1157 1 DE ZENDING VAN PESTERS NAAR HANNOVER AUGUSTUS-DECEMBER 1723 DOOR H. J. TIELE B 10 S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1921 DE ZENDING VAN PESTERS NAAR HANNOVER (AUG.—DEC» 1733) //r? uW DE ZENDING VAN PESTERS NAAR HANNOVER (AUGUSTUS—DECEMBER 1723) ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. C. SNOUCK HURGRONJE HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOOR DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 21 OCTOBER 1921 DES NAMIDDAGS TE 3 UUR door HENRICUS JACOBUS TIELE GEBOREN TE UTRECHT 's-gravenhage MARTINUS NIJHOFF 1921 Het is onmogelijk om in deze weinige woorden alles aan te duiden, wat ik aan U, mijn Leermeesters van de Leidsche Hoogeschool, ben verschuldigd. Ik kan slechts Verzekeren er van doordrongen te zijn, hoe zeer niet alleen mijn kennis door Uwe colleges is verrijkt, doch ook mijn blik is verruimd, mijn inzicht verdiept. Het eerst mag ik wel den naam noemen van Prof. Bussemaker, die mijn promotor zou zijn geweest, indien de dood hem niet had weggenomen. Zijn beminnelijke persoon en zijn schoone colleges zijn voor mij onvergetelijk. Veel dank ben ik U, hooggeachte Prof. Blok, daarvoor schuldig, dat U zijn plaats als promotor heeft willen overnemen en mij met raad en daad heeft willen ter zijde staan. Met weemoed herdenk ik Prof. Verdam, die zulk een uitnemend docent, zulk een belangstellend vriend voor zijn leerlingen was. Het is mij een groot voorrecht mijn hartelijken dank te kunnen betuigen aan U, Hooggeleerde Blok, Kalff, Uhlenbeck en Martin voor het vele, dat Gij mij door Uw onderwijs hebt geschonken. U, Hooggeleerde Bolland, Holwerda, Hartman en van Leeuwen mag ik niet vergeten, wier lessen, hoewel slechts korten tijd genoten, ik dankbaar gedenk. Ook de ambtenaren aan bibliotheken en archieven bedank ik ten zeerste voor de bereidwilligheid, waarmede zij mij hebben geholpen. INHOUD. VOORBERICHT xl HOOFDSTUK I. inleiding 1 E. Pesters. Algemeene staatkundige toestand in Europa; Spanje en de keizer. Triple Alliantie 1717. Quadruple Alliantie 1718. Tripte Alliantie 1721. Engeland en Spanje. George I en Hannover. Engeland's vredelievendheid. Handel van Oostende. Verzet er tegen van Engelschen en Hollanders. De Republiek in 1723. Binnenlandsche toestand. Buitenlandsche staatkunde. Het gevaar van Oostende. Diplomatieke actie van de Republiek. Townshend tracht de Republiek op te warmen, 1722—1723. Sprake van een handelscompagnie te Oostende. Nadeelen van een C. v, O. voor den Europeeschen handel. Teleurstellend antwoord van George ï. Actie van de Engelsche O. I. C. Antwoord van Walpole. Uitbarsting in bet parlement. Order aan S. Saphorin. Engelsche naijver. Het octrooi toch gepubliceerd. Waarschuwing van Heeren XVII aan G. G. en R. R. tegen Oostenders. Verwachtingen des keizers. Hq gelooft niet aan oorlogszuchtigheid van zijn tegenstanders. Frankrijk steunt openlijk slap. Wantrouwen der Zeemogendheden jegens Frankrijk t. o. v. de Z. N. Gevreesde represaille des keizers. Dreigende vertoogen der O. I. C. Orders aan G. G. en R. R. Vastberaden houding des keizers. Eugenius van Savoye en de markies de Prié. Zending van Pesters naar Hannover. Zijn introductie door Slingelandt. HOOFDSTUK II. pesters te hannover 28 Antwoord van koning George. De Republiek moet voorgaan. Engeland's voorstel, dat de Republiek nog zou toetreden tot de Quadruple Alliantie. De Quadr. All. 1718—1719. Voordeeten voor de Republiek bij toetreding ln 1723. Bezwaren er tegen. Belangrijk bezwaar. Engeland's belang bij toetreding der Republiek. De Noordsche zaken. Vrees voor den pretendent. Engeland wenscht de Republiek op bet congres. Townshend tracht bet . wantrouwen der Hollanders weg te nemen. Townshend's onoprechtheid. T.'s. gezindheid jegens de Republiek. Verschil van opvatting over den te volgen weg. Oneenigheid onder George's ministers. Voorzichtigheid geboden. Koning George^s gezindheid. Een plan gevraagd. Pesters steunt het verzoek. Invloed van Amsterdam. Townshend wendt zich rechtstreeks tot Buys. Voorzichtigheid van George i. Stahremberg streeft naar afzonderlijke onderhandelingen. Townshend dringt op een besluit der Republiek aan. Een verbond is noodig. Engeland en Stahremberg. Townshend licht toe, wat hij noodig acht. Gereed krijgsvolk noodig. Aansporing tot Amsterdam. Nadeel der Engelsche O. i. C. door Oostende. Townshend „vertrouwelijk". m| biedt zijn dienst aan in de Deensche geschillen; Goes wil niets toegeven. Townshend aan Slingelandt. Wat wij volgens T. bij al of niet toetreden zouden winnen of verliezen. Resolutiën in de Republiek. Advies van gecommitteerden: schriftelijke verklaring van Engeland en Frankrijk verzoeken; gezamenlijke maatregelen; geweld tegen de schepen X INHOUD. van Oostende worde voorgesteld; offensie te vermijden. De resolutiën: slechts gezamenlijke verklaring tot den keizer verzoeken; alle andere middelen vóór geweld. De Republiek treedt niet toe tot de Quadr. All. Samenvatting van wat er tegen was. Gevaar voor verkoeling der vriendschap met Frankrijk. Het verschil tusschen advies en resoluties. Frankrijk moet meedoen. Beraadslaging in Holland over het advies van gecommitteerden. Motieven der oppositie. Vrees voor breuk en represailles. Karakter der genomen resolutie. Ontvangst te Hannover. Engeland bereid, samen met Frankrijk een schriftelijk Declaratoir in te dienen. Geheimhouding gevraagd. Townshend verwacht weinig van het Declaratoir. Frankrijken de Zuidelijke Nederlanden. Townshend verdedigt zich tegen Buys. Kans dat de keizer zou toegeven. Stahremberg's opening afgeslagen. Frankrijk en de C. v. O. Wantrouwen jegens Frankrijk. Frankrijk kiest partij tegen de C. v. O., Laatste beloften van Dubois. Zijn politiek voortgezet. Frankrijk steunt, zonder zich tot gewapende hulp te binden. Frankrijk afkeerig van een schriftelijk Declaratoir. Memorie en betoogen van C. Hop. De Engelsche ministers en Chavigny. Pendtenriedter te Parijs. Horace Walpote te Parijs. Morville's antwoord. Townshend en H. Walpole wantrouwen de Republiek. Deze wil Frankrijk te vriend houden en vrede. Engeland en Republiek eensgezind. Schaub en H. Walpote. Carteret en Townshend. Townshend's gezindheid. H. Walpole. Toenadering tusschen Engeland en Pruisen. Onrustbarende macht des keizers. Antagonie tusschen keizer en Friedrich Wilhelm I. George I vreest een verzoening tusschen hen. Het Verdrag van Charlottenburg. Weinig uitwerking op Karei VI. Groote uitwerking op Frankrijk. George stelt een verbond van de Republiek met Pruisen voor. Aandringen van George I en zijn ministers. Wat van Hoornbeeck het eerst noodige acht. Townshend's repliek. Pesters steunt Townshend. Engeland biedt bemiddeling aan. Verzoek om geheimhouding. Engeland steunt in de Deensche geschillen. Aandringen van Pesters. Townshend ontstemd. De goede verstandhouding tot de Engelsche O. I. C. bedreigd. Deelneming in vreemde compagnieën. Een Amsterdamsen proces. Townshend beter gestemd. Nog steeds de Quadr. All. De Staten nemen George's bemiddelingsvoorstel aan. Het plan te Berlijn ter sprake gebracht; brief van Ilgen. Townshend polst Friedrich Wilhelm persoonlijk; uitzicht op succes. De resolutie in de Republiek verbreid. Gebrek aan geheimhouding hier te lande. Verhouding tusschen Friedrich Wilhelm en de Staten. De resolutie slap. Wat voor Fr. W. I tegen het verbond met de Republiek pleitte. Wat er voor de Republiek tegen was. Vrees voor Pruisen. De successie in Gulik-Berg. Townshend's antwoord aan Fr. W. I. Engeland wenscht het verdrag zeer. Er komt niets van. Conclusie over Pester's zending. BRONNEN GERAADPLEEGDE WERKEN . VOORBERICHT. Schoon dit voorbericht en de inleiding beter passen bij den oorspronkelijken opzet van mijn proefschrift, dat de Hollandsche en Europeesche staatkunde vóór het verdrag van Hannover zou behandelen (van welken opzet wegens de hooge kosten werd afgezien) , heb ik beide ongewijzigd gelaten, omdat het tweede gedeelte, de jaren 1724 en 1725 behandelende, binnenkort in een geschiedkundig tijdschrift zal verschijnen. De geschiedenis van de bestrijding der Compagnie van Oostende was in hoofdzaken en vele bizonderheden reeds geschreven. Huisman in de eerste en voornaamste plaats, Blankenheym, Wagenaar, (k>slinga, Basil Williams, Hertz, Dureng hadden daaraan bijgedragen en haar van verschillende zijden in het licht gesteld. Doch een schaduw bleef vallen op de desbetreffende diplomatie van het tijdvak tusschen de uitvaardiging van het octrooi (Juli 1723) en de tractaten van Weenen en Hannover (1725). Zoo treft het ons bij het lezen van G. B. Hertz' opstel in de English Historical Review (T. XXII), dat hij, hoe uitvoerig ook overigens, tweemaal den sprong maakt van voorjaar en zomer 1723 naar den zomer van 1725 en 1726 (p. 265 en p. 271). Het uitgeven van deze betrekkelijk uitvoerige diplomatiekpolitieke studie wordt, naar het mij voorkomt, gerechtvaardigd door het helderder licht, dat zij werpt op de — 'tis waar: voor het grootste gedeelte passieve—rol, welke onze Staat in die jaren heeft gespeeld. De zending van Pesters naar Hannover; de niet geslaagde pogingen van minister Townshend om de Republiek tot een verbond over te halen, eerst tot de Quadruple Alliantie, later tot een alliantie met Pruisen, en tevens om haar voorstellen tot samenwerking te laten doen; van Hoornbeeck's lauwheid tegenover Townshend's aandringen op troepenvermeerdering; het voorstel van den raadpensionaris aan Monteleon (eigenlijk een plan van xn VOORBERICHT. Slingelandt), dat leidde tot het indienen van een in oorsprong Hollandsen stuk door den Spaanschen gezant te Londen; de vruchteloosheid der pogingen van Amsterdam, om onzen staat krachtiger stelling te doen nemen tegen den keizer; van der Meer's houding tegenover de Tessé's beschuldiging van oorlogszuchtigheid — deze dingen en nog eenige andere doen ons zien, dat er iets meer lijn was in de buitenlandsche staatkunde van onze Regenten (indien althans de naam staatkunde verdiend is) dan men uit de sdnmmige, somtijds onjuiste voorstelling, welke men er hier en daar in de historische werken van kan opdoen, geneigd is op te maken. Het was slechts een staatkunde van overgroote voorzichtigheid en onthouding van alle gevaarlijke of mogelijke kosten tot gevolg hebbende stappen. Aangezien juist deze „beginselen" in twijfel zijn getrokken, scheen de bevestiging er van niet overbodig. Daarbij valt er meer licht op de positie van van Hoornbeeck, die, schoon met zijn sympathie aan de zijde der Amsterdammers, het toch niet waagde, tegen den uitgesproken wensen van andere groote steden zijn gang te gaan, noch zonder zekerheid van Engeland's steun. Tusschendoor heb ik gelegenheid gevonden, eenige .illustraties" te geven bij minder of meer bekende toestanden en feiten, b.v. uit de mededeehngen van Pesters en Hop aangaande het Hof van George I, Townshend's ministerieele positie en diens vijandige verhouding tot de Hannoveraansche hovelingen, uit de verzameling stukken rakende de vaart van Oostende door van Slingelandt verzameld, in het bizonder uit zijn eigen memories (R. A. Kol. Aanw. 38), en uit de notulen gemaakt door eenige leden der HoUandsche Staten (in het R. A. en te Haarlem). Wel is het een weinig verheffend schouwspel, dat van de HolJandsche staatkunde in de jaren, welke hieronder zullen behandeld worden. Slechts een ster van de eerste grootte zien wij aan den donkeren hemel, dat was Sünon van Slingelandt. Toen ter tijd hield deze staatsman zich nog op den achtergrond, maar toch was hij het een enkele maal, die althans een poging deed om de Regenten tot handelen te brengen, hoe weinig resultaat hij zich daarvan ook kon voorstellen. Wat moet deze man met zijn scherpen blik zich geërgerd hebben aan zooveel laksheid en langzaamheid! HOOFDSTUK I. INLEIDING. De hoofdpersoon van deze studie, Mr. Ernestus de Pesters, oorspronkelijk Pesters (zooals hij zich bleef teekenen), was 1 Febr. 1665 te Maastricht geboren uit een aanzienlijk protestantsch geslacht, dat zich in de 16de eeuw wellicht van uit de Zuidelijke Nederlanden aldaar had gevestigd. Zijn vader, Mr. Johan (geb. 1620, f 1703), was er betaalmeester en pensionaris geweest, doch was na een griffierschap aan het Hooge Hof te Utrecht geheimraad en secretaris van prins Willem III geworden, wiens bijzondere raad in de Republiek hij in de laatste jaren presideerde. Wij verwonderen ons dus niet, wanneerwij weldra eenige van Johan' s zoons, met name Jacob en onzen Ernst (die in 1679 op denzelfden dag als student te Utrecht waren ingeschreven) in hooge betrekkingen zien* De eerste werd raadsheer in den Haag en rekenmeester van de domeinen des prinsen (wat zijn vader vóór hem was geweest); Ernst werd evenals Johan pensionaris van Maastricht en gevolmachtigde voor de oorlogszaken. Als zoodanig bewees hij in 1688 bizondere diensten aan den keurvorst van Keulen, beijverde zich bij het beleg van Namen in 1695 en maakte zich als commissaris der hulptroepen *) in 1700 verdienstelijk door de plannen van Lodewijk XIV te helpen verijdelen 2). Voor al deze verrichtingen en die van zijn vader 3) verhief de keizer hem in 1706 met al zijn broeders in den adelstand, met het recht om zich de Pesters te noemen. Jaren la- *) In deze functie voorzag bij waarschijnlijk in 1698 de Spaansche forten en plaatsen van ammunitie. (R. v. St. 2388). *) In 1701 kreeg hij order naar Luik te gaan, daar te vernemen wat er gebeurde en dienaangaande zich door briefwisseling op de hoogte te houden. (Gen. Ind. Secr. Res. St.-Gen.). *) Deze had nJ. in 1674 Willem III afgeraden om d'Estrades' aanbiedingen van een afzonderlijken vrede aan te nemen (Cf. Blok III, p. 212 sq.) Later had hij voor den prins de geheime briefwisseling met de koningen van Denemarken en Pruisen gevoerd. 2 ERNST PESTERS. ter, in 1716 vinden wij hem als ontvanger te Brussel, waar hij in verband met het subsidie met de Prié besprekingen moest houden aangaande uitvoering van het Barrière-tractaat. In 1717 werd hij aangesteld als resident ter zelf der plaatse1). Ten einde de omstandigheden, waarin Pesters' zending naar Hannover plaats had, te kunnen begrijpen, dienen wij een blik te werpen op de politieke en diplomatieke gebeurtenissen der voorafgaande jaren. De strijd om de kroon, nagelaten door den laatsten der Spaansche Habsburgers, was sinds een tiental jaren in hoofdzaak beslist. Van de twee mededingers, die gedurende den grooten oorlog afwisselend hun koninklijken intocht in Madrid hadden gedaan, was de Bourbon ten slotte meester van Spanje en de overzeesche bezittingen gebleven. De Oostenrijksche Habsburger, die inmiddels heer der Oostenrijksche landen en keizer van het Duitsche Rijk was geworden, had van de Spaansche erfenis de Nederlandsche en het grootste deel der Italiaansche gewesten verkregen. Na den vrede met Frankrijk was de oorlog feitelijk gestaakt, maar Filips V en keizer Karei VI weigerden nog steeds elkander als souverein der nieuwverworven landen te erkennen. Zelfs barstte na eenigen tijd de strijd tusschen hen wederom los, toen de oorlogzuchtigheid en eerzucht van Filips nog gevoed werden door den Parmesaanschen gezant Alberoni, die, weldra tot almachtig minister van den Spaanschen koning verheven, zijn plannen voor de bevrijding van Italië uit de gehate Oostenrijksche heerschappij hoopte te verwezerdijken door deze in overeenstemming te brengen met het eerzuchtige streven van Filips' tweede gemalin Elizabeth van Parma, welke een overwegenden invloed op haar echtgenoot bezat.a) Dit streven beoogde de vemerving van een rijkje in Italië voor haar zoon, dra voor haar zoons, opdat zij, na een steeds dreigend overlijden van haar echtgenoot en de troonsbestijging van een zoon uit het eerste huwelijk, een toevluchtsoord zou kunnen vinden voor haar latere levensjaren, en tevens haar eigen kind of kinderen een eervoller toekomst zou bezorgen dan hun als haU- 1) Voor bovenstaande zaken zie: Jaarb. v. d. Nederl. Adel 1889, p. 152 sq., Rietstap's Wapenboek in voce Pesters, Album Studiosorum Rheno Trajectinae, en de commissieboe ken van de Staten-Generaal. *) Zie voor Spanje vooral: A. Baudrülart, Philippe V et la Cour de France, E. Armstrong, Elisabeth Farnese, G. Syveton, Une Cour et un Aventurier au XVIIIe siècle (ook in Revue d'Histoire Diplomatique VHIe annèe). TOESTAND IN EUROPA. 3 broeder van een koning van Spanje stond te wachten. De verovering door de Spanjaarden van Sardinië en Sicilië (1717 en 1718) bracht deze landen niet blijvend in hun bezit. Frankrijk, Engeland en de Republiek der Vereenigde Nederlanden waren sinds 1717 door een defensieve Triple Alliantie verbonden, die, wat George I en zijn neef den hertog van Orleans aangaat, vooral op dynastieke belangen berustte en beider positie in binnen- en buitenland aanzienlijk versterkte. Zij allen wenschten den vrede en bewerkten, dat de keizer een bemiddehngsvoorstel aannam. Gezamenlijk noopten de in de „Quadruple Alliantie" vereenigde mogendheden Spanje de wapenen neer te leggen, zich bij het verbond aan te sluiten en toe te stemmen in het regelen van de punten van verschil op een vredescongres, waar Frankrijk en Engeland als bemiddelaars zouden optreden (1720)1). Buiten de definitieve vredesbepalingen tusschen Spanje en den keizer zou op dat congres de opvolging in Toscane en Parma-Piacenza, welke bij de Quadruple Alliantie aan don Carlos, Elisabeth's toen eenigen zoon (den lateren koning Karei III van Spanje), was toegezegd, nader geregeld worden. De koningin wilde dit doel zoo spoedig mogelijk verwezenlijken, omdat de dood van Filips en de troonsbestijging van een voorzoon ieder oogenblik een eind konden maken aan haar persoonlijke dynastieke politiek. Zij hield dus hardnekkig aan haar erf aanspraken in Toscane en Parma-Piacenza vast, waar de vorstenhuizen op het punt waren van uit te sterven; met het gevolg dat die aanspraken bij de Quadruple Alliantie werden erkend; Ook de keizer had zich, ondanks zijn streven naar de politieke overheersching van Italië, daarbij aangesloten; zelfs had hij toegestemd in de bezetting van de versterkte steden dier landen door Zwitsersche dus neutrale, garnizoenen, in dienst van de bemiddelende mogendheden, welke moesten dienen tot beveiliging tegen een vijandelijken (en men dacht hierbij natuurlijk in de eerste plaats aan een keizerlijken) aanslag; maar dit was bij hem in het geheel niet van harte gegaan: Karei VI had, zooals weldra uit zijn geheele houding bleek, zijn eerzuchtige plannen betreffende Italië volstrekt niet prijsgegeven. Met den steun van zijn bondgenooten ') De Republiek had zich per slot van rekening niet bij de Quadruple Alliantie aangesloten. Over de redenen daarvoor later meer. 4 QUADR. ALL. VAN LONDEN 1718. in de Quadruple Alliantie hoopte hij nu op het congres het vredestractaat volgens zijn wenschen te zien opstellen. Dit zou een deerlijke misrekening blijken te zijn. Immers toen Karei VI moeilijkheden opwierp tegen den (bij de Quadruple Alliantie) vastgestelden termijn van twee maanden, binnen welken de investituur der Italiaansche staten moest gegeven zijn, werd men bezorgd voor een te groote oppermacht des keizers in het schiereiland, en verbonden Frarikrijk, Spanje en Engeland zich met elkaar in een defensieve Triple Alliantie, waarvan de inhoud geheim werd gehouden (1721). Bovendien beloofde Frankrijk uitdrukkelijk Spanje op het congres te zullen steunen en werd hulp toegezegd om van den keizer de investituren van Panna en Toscane te verkrijgen, alsook aan Spanje's wensen te voldoen, dat, in plaats van neutrale, Spaansche troepen in die hertogdommen zouden worden gelegd (in strijd dus met de Quadruple Alliantie). Op het congres zouden de gevolmachtigden van de twee landen moeten samenwerken „en tout ce qui ne serait pas directement opposé aux engagements pris dans les traités de Londres, et même d'entrer dans les dérogations que le Roi Catholique pourrait désirer a ces mêmes traités ...."l) Men zou vooral samen zijn best doen om don Carlos' afhankelijkheid van het Duitsche Rijk, d.w.z. van den keizer, die door de Quadruple Alliantie was gestipuleerd, ongedaan te maken. Niet weinig werd nóg de band tusschen de Bourbonsche hoven versterkt door de afspraken van huwelijken van Lodewijk XV met een infante, en van den prins van Asturië en don Carlos met dochters van Orleans. Aldus werd het streven van Elisabeth Farnese verbreed tot een politiek, die ook den Regent van Frankrijk persoonlijk ter harte moest gaan. Het is zelfs verre van onwaarschijnlijk, dat Dubois, die zijn geheime hoofdoogmerk had bereikt: samenwerking tusschen Engeland en den keizer te voorkomen en den laatsten vrijwel tot machteloosheid te doemen, aan de Spaansche koningin mondeling steun had toegezegd in geval van een conflict. 8) Elisabeth had derhalve zeker niet minder reden dan de keizer, opeen goeden uitslag van de bijeenkomst te hopen, die te Kamerijk zou plaats hebben. Zij verlangde vurig naar het oogenblik, *) Baudrillart, II, p. 456. •) Cf. J. Dureng, Le Duc de Bourbon et 1'Angleterre, p. 36. TRIPLE ALLIANTIE 1721. 5 waarop deze geopend en de opvolging van haar zoon in Italië definitief zou geregeld worden. Evenwel, daar de bemiddelaars, die om dynastieke, oekonomische en financieele redenen ten zeerste aan het bewaren van den vrede hechtten, eenige zaken, zooals b.v. de investituur-quaestie, vooraf wenschten te regelen, ten eh> de zooveel mogelijk aanleiding tot oorlog weg te nemen, werd de of ficieele opening herhaaldelijk uitgesteld. *) En toen, in den aanvang van 1724 het congres eindelijk zijn zittingen aanving, was het in menig opzicht een anachronisme geworden. Niet ten onrechte had Dubois er zich geen resultaat van voorgesteld. De verhoudingen en belangen waren dusdanig gewijzigd, dat én Elisabeth's én Karei VI's verwachtingen ten opzichte van het congres zouden blijken, illusies te zijn geweest. Ook Engeland had beloofd Spanje te zullen steunen. Dit zou een billijke compensatie zijn voor de groote handèlsvoordeelen welke het verkregen had. En in de tweede plaats was die steun een goede afleiding voor het telkenmale weer opduikende vraagstuk omtrent de zoozeer door volk en koning van Spanje gewenschte teruggave van Gibraltar. Ook werden de hoofddoeleinden van de Engelsche politiek dier dagen, de handelsbloei en handhaving van den vrede, bevorderd, wanneer men de wenschen der Spaansch* koningin, die het kostte wat het wilde haar oogmerk wilde bereiken, door middel van onderhandeling met en overreding van den keizer kon bevredigen. In het hart van George I van Engeland nam de liefde voor Hannover een overwegende plaats in. Bij iedere mogelijkheid van oorlog met den keizer, Rusland of Zweden beefde hij voor een aanval op zijn stamland en de kort geleden op Zweden veroverde bezittingen. Niet het minst doordat het bestaan der Whigregeering nauw verband hield met dat der Hannoversche dynastie, was menigmaal het belang van Engeland aan dat van het Duitsche keurvorstendom opgeofferd, al is deze opoffering minder groot geweest dan men vroeger wel heeft gemeend, en is, vooral later, de Hannoversche politiek Engeland ook ten goede gekomen; o. m. doordat zij er toe heeft geleid, dat zijn grootste vijand, Frankrijk, in Europa werd verzwakt; doch dit sproot voort uit de staatkun- *) 23e over de vormquaesties, waarmee de plenipotentiarissen zich al dien tijd onledig hielden, de vermakelijke beschrijving bij Basil Williams: The Foreign Policyof England under Walpole, in Eng!. Hist. Rev. XV, p. 481. 6 GEORGE I. dige verhoudingen, niet uit het wezen dier poli tiek . Toch was een vredespolitiek in het algemeen zeker ook een nationaal Engelsen belang. Het was onder de ministers vooral Robert Walpole die begreep dat het land om commercieele redenen, en in het eerst ook wegens dén slechten financieelen toestand, daaraan voor alles behoefte had. 2) Om niet te spreken van het landsbelang, dat in den vrede gelegen was in verband met de bevestiging der protestantsche dynastie. In de jaren omstreeks 1720 evenwel deed zich een quaestie op, die de overeenstemming tusschen Engelsche en Hannoversche be^ langen geheel dreigde te verstoren. Des te onaangenamer was dit voor koning George, omdat het juist de Duitsche keizer was, op wiens vriendschap hij ter wille van Hannover zoo gesteld was, die den Engelschen aanleiding tot misnoegen gaf. Het was de handel op de Indien, onder begunstiging van de regeering van Karei VT kort na den vrede van Utrecht van Oostende uit begonnen, welke in de Engelsche, evenals in de Hollandsche commercieele kringen een hevige ongerustheid had gewekt. Reeds was dientengevolge in 1722 het dividend van de Engelsche OostIndische Compagnie van 10 % op 8 % gedaald »), en men verwachtte in het volgende jaar dat het verder tot 6 % zou dalen «). Dit hing ook samen met de oprichting van een geprivilegieerde handelscompagnie in genoemde plaats, over welke wij meer zullen vernemen. Zij zou vele jaren de spil zijn, waar voor een belangrijk deel de Engelsche politiek, en voor een grooter die van de Republiek, ja somwijlen die van geheel Europa om draaide. Eerst in 1731 heeft Karei VI het hoofd in den schoot gelegd, maar nog tot ) De Hannoversche ministers, die zooveel mogelijk 's keizers zin deden, gingen hun Engelschen collega's veel te ver. Zie over de Hannoversch getinte politieke a.:C.H. Th. Bussemaker in Tijdschr. voor Gesch. 1901, p. 68; H. Portheine in Tijdsch. voor Gesch. 1918, p. 248 sqq.; Droysen, Geschichte der Preuszischen Politik IV- 2 Band 1, p 338 en p. 359; Basil WUliams, p. 267 sqq.; Dureng, p. 58 en hierna p. 42 sq. Voor een latere periode: A. Kalshoven, De Diplomatieke verhouding tusschen Engeland en de RepubUek der Vereenigde Nederlanden 1727-1756, p. 3 en 6, en de daar aangehaalde werken. Kaunitz overdreef natuurlijk met opzet het belang dat de Engelsche handel bij een Hannoversche politiek had, omdat deze in Oostenrijk's voordeel was. *) Dank zij Walpole's goede financieele politiek daalde de rente der staatsleningen van 6 % op 3 % in 1723 (Dureng, p. 62). *' Huisman, La Belgique commerciale sous 1'Empereur Charles VI (La Compagnie d Ostende), p. 229. «) Droysen, p. 345. De aandeeien zakten 15 % (G. B. Hertz, England and the Ostend Company in Engl. Hist. Re view XXII, p. 267). HANDEL VAN OOSTENDE. 7 zijn dood in 1740 zou de handel der Zuidelijke Nederlanden een voorwerp van geschil blijven1). Van den aanvang af waren met name de groote handelscompagnieën in beide landen er op uit, hun regeering tot krachtig optreden aan te zetten. In Engeland kon haar hoop, er succes mee te zullen hebben, worden versterkt door het feit, dat de koning in de Engelsche O. I. C. geïnteresseerd was en minister Townshend's schoonzoon Harrison een der bewindvoerders van deze maatschappij was. De Hollandsche West-Indische Compagnie was reeds in 1718 begonnen met gewelddadig optreden tegen Oostendsche schepen, daarbij gerugsteund door de Staten-Generaal. 8) In 1719 richtten deze d.m. v. hun resident Pesters vurige vertoogen tot het gouvernement te Brussel over het in beslag nemen van een Hollandsen jacht door de Oostenders, die tegelijk groote opschudding te Amsterdam hadden verwekt door een groote lading thee aan te voeren. De Engelsche regeering, in den aanvang aarzelend, begon zich, toen het gevaar voor een aanval van de zijde van Spanje en van den Pretendent was geweken, meer geneigd tetoonen om maatregelen te nemen. In 1720 en 1721 werden verscheidene schepen uit Oostende door de Hollandsche en Engelsche compagnieën in beslag genomen. Aan Engelschen werd, met het oog op deelneming aan den Vlaamsen-Indischen handel, verboden met vreemde patenten op de Indiën te varen. Toen echter geweld werd gepleegd tegen een Oostendsch schip door den gouverneur van het fort van Benkoelen (in dien tijd een Engelsche bezitting), durfde de Britsche regeering de verantwoordelijkheid niet op zich te nemen, schoon de keizerlijke gezant evenmin schadeloosstelling kon bedingen. Ook de vredelievende Staten-Generaal heten het nemen van of- en defensieve maatregelen aan de handelscompagnieën over. Besprekingen, door Pesters ingeleid en den Amsterdamschen pensionaris de la Bassecour voortgezet, om tot een schikking te komen, leidden tot niets. Maar toen in December 1722 de compagnie met keizerlijk privilege te Oostende werd opgericht en een aanval op de door haar uitgeruste schepen veel ernstiger door de Weensche regeering zou kunnen worden opgenomen, sloegen de Hollandsche maatschappijen opnieuw alarm •) Voor alle bijzonderheden van dien handel wordt verwezen naar de aangehaalde werken van Huisman, Hertz en Blankenheym. (Zie volg. noot.) a) Zie daarover en over de geschillenen onderhandelingen, die er het gevolg van waren, Blankenheym, Geschiedenis van de Compagnie van Oostende. 8 VERZET ER TEGEN VAN ENGELSCHEN EN HOLLANDERS. en richtten wederom memories tot de Staten-Generaal. Inderdaad wees de daling van de dividenden onzer Oost-Indische Compagnie 1), die de periode van verval reeds was ingetreden, uit dat het gevaar niet denkbeeldig was. De zeemogendheden schuwden een zwaren concurrentiestrijd en gaven er de voorkeur aan, met dreigen of desnoods met geweld haar monopolies te handhaven. Pamfletten van beide zijden bestookten elkaar op felle wijze. De rechtmatigheid van den handel en vooral van de compagnie van Oostende werd betwist op grond van de tractaten door de Republiek met Spanje en Oostenrijk gesloten, terwijl de ZuidNederlanders opkwamen voor het recht van „mare liberum". De Hollanders betoogden, dat volgens de bepalingen van het tractaat van Munster de Spanjaarden hun handel in de Indiën niet mochten uitbreiden; de inwoners der Zuidelijke Nederlanden waren toen ter tijd van zelf uitgesloten, daar de Kastihanen het monopolie in Spanje bezaten. En het Barrière-tractaat met Oostenrijk stelde vast, dat de koophandel tusschen de bewoners van Noorden Zuid-Nederland zou blijven op den voet als te Munster was bepaald. Daartegen is aangevoerd, dat de onzen Zuid-Nederlanders en Spanjaarden ten onrechte over één kam schoren. Na al wat er geschreven is zullen wij in deze strijdvraag geen oplossing zoeken. Wij constateeren slechts dat beide partijen van haar recht overtuigd waren *). Toch waren het niet alleen tractaatartikels, waarop met name de Republiek zich bij haar verzet tegen deze voor haar zoo schadelijke nieuwigheid kon beroepen. Zooals Slingelandt en anderen hebben betoogd, was hiertegen ook uit het oogpunt van zuivere billijkheid veel in te brengen. Zeer zware lasten had onze staat eerst voor Spanje, later voor den keizer op zich genomen, ten einde de Zuidelijke Nederlanden uit de handen van den Franschen koning te houden, en de te voren bij de oorlogstractaten gestipuleerde handelsvoordeelen konden slechts in geringe mate* de enorme opofferingen goedmaken, welke de Republiek zich had getroost. En zij getroostte zich die juist niet in de laatste plaats , c^T.Z^T^V715'20'-40 %1 m 1721: M* %, J722:30 %, en werden in 1723: i*i /„, 172» 15 % Daarna stegen ze weer iets, doch hooger dan 25 % werden ze niet meer (zie G. C. Klerk de Reus, Geschichtlicher Ueberblick der .... Entwicklune der N. O. L C. Beilage VI). —?..ae. over 06 lechtsquaestte en den pamflettenstrijd: Huisman, Hfdst. VUL Blankenheynv Hfdst. III. Hertz, p. 264. 266. 272 «q.. en vooral ook: A. Goslinga, hlingelandt s Efforts towards European Peace, Appendix XIII-XXIV. DE REPUBLIEK, 1723. 9 met het doel, haar bevoorrechte commercieele positie in België niet te verhezen1). Het is gewenscht hier een enkel woord in te voegen over de toenmalige binnen- en buitenlandsche politiek van de Republiek in het algemeen. De „republikeinen", d.w.z. de anti-stadhouderlijken, die na den dood van Willem III de leiding in den Staat hadden gekregen, streefden vóór alles naar behoud van den vrede *). Oorlogsgevaar beteekende voor hen: gevaar voor herstel van het stadhouderschap 8). Daarom wilden velen aldra een vriendschappelijke staatkunde jegens Frankrijk *). Doch niet alleen de anti-stadhouderlijken achtten rust voor den Staat een eerste belang. Zijn financiën waren door het langdurige oorlogvoeren, dat verre boven zijn krachten was gegaan, in den treurigsten toestand; de oorlogsvloot was, een gevolg daarvan, geheel vervallen; de nog belangrijke handel, tijdens den laatsten oorlog wel onrustbarend achteruitgegaan, had door de handelstractaten van Spanje met Engeland •) alsmede door de onveiligheid ter zee (weder het gevolg van onvoldoende bescherming) nieuwe gevoelige knauwen gekregen •); stormen en watervloeden .warmte en droogte hadden in de vorige jaren het land bezocht7); ten slotte: de misbruiken in hét binnenlandsch bestuur, een uitvloeisel van de gebrekkige staatsinrichting en het egoïsme van vele Regenten8), waren van ') Cf. o. a. Slingelandt aan Townshend 11 Aug. 1723: „ 1'empereur qui n'a pas pour les puissances maritimes les éguards, que méritent les signalez services qu'il en a tirés et qui dans les affaires de commerce semble avoir oublié une des principales fins de la grande alliance (R. A. Kolon. Aanw. 38). Hetzelfde argument vindt men gebruikt door de Bewindhebbers der O. I. C. (Res. Gen. 23 Aug. 1724) en in de „Lettre de Mr. Forman a Mr. Walpole" (Holl. 2972) p. 8 sqq. Zie ook A Goslinga, App. p. XIIIsqq. *) Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, 2de dr., III, p. 341. ') Voor maatregelen en afspraak ter voorkoming van een herstel van Oranje (voor Gelderland vergeefsch) zie Se er. Res. Holl. 26 Nov. en 29 Dec. 1722 en 31 Maart 1723, Wagenaar, Vaderlandsche Historie XVIII, p. 244 sqq. en 258, Wagenaar, Amsterdam, I, p. 735 en de memorie van Fénelon van 1728, medegedeeld door Bussemaker in Bijdr. en Meded. Hist. Gen., Dl. 30, p. 159 sqq. ') Cf. Bussemaker voorin de Archives de la maison d'Orange Nassau, 4e Série, 1 p. XVII. *) Cf. Basil Williams, p. 271. •j Zoo was de handel op Spanje, waarvan volgens de „Korte schets van 's Lands welvaren" vanl 714 (Pamflet Knuttel no. 16231) dat welvaren voor het grootste gedeelte afhing, ons in 1728 meerendeels door de Engelschen ontnomen (Fénelon's mém., p. 119). ') Zie Croll in Bijdr. Vad. Gesch. Vde reeks, dl. I, p. 121 sqq. •) Deze regentenheerschappij die in iets lateren tijd zelfs door een tegenstander van Oranje misdadig en tyranniek werd genoemd, was zeker verre van voor allen gelijk of door God geheiligd, zooals een hunner vrienden haar prees (Cf. N. Japikse, De aard der Volksbewegingen van 1747 en 1748, Gids 1910, IV). 10 BINNENLANDSCHE TOESTAND. dien aard, dat op een spoedig herstel van krachten niet viel te hopen. Men weet: één enkel hd in een der gewesten kon iedere belangrijke zaak tegenhouden x). „C'est par une suite de eet épuisement des finances", schreef de Fransche gezant in 1728, „que eet Etat a passé subitement de la figure principale, qu'il avoit soutenu jusqu'au dernier jour de la guerre, a 1'autre extrémité d'une faiblesse et d'une létargie " (2). De Groote Vergadering van 1716 had, ondanks de pogingen van den Raad van State, geen verandering gebracht. Amsterdam stond vaak tegenover de andere Hollandsche steden, Holland tegenover de andere gewesten. Deze verdeeldheid stond alle verbetering in den weg, en stak telkenmale het hoofd op, als iets belangrijks viel op te lossen. „Te regeeren was onze Staat niet, tenzij beter ingericht". s). Wat in 1714 waar was, bleef nog j aren daarna waar: de Republiek zou bij een aanval op haar grondgebied niet in staat zijn geweest zich behoorlijk te verdedigen4). Van de 130.000 man tijdens den oorlog waren er geen 30.000 meer in dienst, en deze had men hoog noodig voor garnizoensdiensten, Barrière en oude grenzen. Troepen voor een veldleger waren er dus niet. Zoo kwam het dat zelfs een staatsman als Sicco van Goslinga, hoewel vurig aanhanger van Oranje, aansluiting van de Republiek bij de Quadruple Alliantie had ontraden en aan zijn vriend den secretaris van den Raad van State, Simon van Slingelandt (die meer gewicht hechtte aan den invloed van ons land op de groote Europeesche politiek), o.a. had geschreven: „Wij hebben rust noodig voor herstel van onze financiën en onzen handel ". Engeland was in staat de kosten te dragen „terwijl onze zwakheid ons aan allerlei verhezen zal blootstellen zonder deel te krijgen in de voordeelen. Dit beginsel schijnt mij zoo krachtig dat ik het als een grondslag voor de Republiek beschouw: weinig defensieve tractaten, geen enkel offensief; zich weinig met de gekroonde hoofden ») Zie voor deze zaken Slingelandfs Staatkundige Geschriften, passim, Thorbecke, Historische Schetsen, p. 66 sqq., Bussemaker in de Gids van 1899, III, p. 33 sq. en Bijdr. Vad. Gesch. en Oudheidk., 4de reeks, 1, p. 263 sqq., Blok, III, p. 350 sqq. en Fénelon's mémoire. Zie ook aldaar over Heinsius' verwaarloozing en uitputting der financiën, enz., p. 107 sqq. *) Fénelon's Mémoire, p. 110. *) Thorbecke, p. 75. 4) Cf. Bussemaker in Bijdr. IV, p. 296. BUÏTENLANDSCHE STAATKUNDE. 11 bemoeien, en alleen de wapenen opnemen tot verdediging van ons Land en onzen handel; mogen we door dit beginsel weinig schitteren, geloof mij, op den duur zullen onze buren en alle Europeesche vorsten ons achten en vreezen" 1). Dit waren ook de beginselen welke de meerderheid van de Nederlandsche Regenten toejuichte. Ook indien wij aannemen dat eigen- en partijbelang bierbij een te groote rol speelden, mogen wij aan deze beginselen niet waarde ontzeggen'); alleen reeds hierom, wijl zij door den Oranjegezinden Goslinga zelf werden verkondigd. Men verviel echter in het tegengestelde uiterste door te gelooven dat de staat rustig kon voortbestaan, als hij zich voortaan van alle buitenlandsche inmenging onthield. Men durfde dezen stelregel nog niet openlijk aanvaarden maar volgde hem in de praktijk *). Hadden de regenten nu maar begrepen dat verbetering van staatsinrichting en belastingstelsel en zorg voor de weermiddelen niet minder noodig waren dan vrede. Doch men was slechts hardnekkig in het handhaven der misbruiken 4). Het was de tijd van de „prikkelende uitsteltaktiek" 6) zoowel tegenover het buitenland als inzake binnenlandsche hervornüngen; de tijd waarin „het overleg geen eind had" 8). Van Isaac van Hoornbeeck, in buitenlandsche aangelegenheden een voorstander van een vredespolitiek zooals Goslinga wenschte, in 1720 raadpensionaris geworden in Heinsius' plaats, was, hoe bekwaam hij ook mocht zijn, geen sterke actie binnenslands te wachten. Hij en pensionaris Buys van Amsterdam, met wien hij soms bijna dagelijks brieven wisselde, waren de leiders der Hollandsche anti-stadhouderlijken. Door de zoo noodige centralisatie zou de overmachtige positie van Holland en Amsterdam gevaar loopen. In weinig periodes van onze geschiedenis heeft het handelsbelang van de groote steden en compagnieën dermate den *) Slothouwer, De staatsman Sicco van Goslinga, p. 139. *) Aldus oordeelt ook Japikse in het Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland, p. 290. *) Fénelon's Mémoire, p. 122. •) Behalve Slingelandt, Staatk. Geschr. passim en Blok, III, p. 350 sqq., zie J. G. de Vos, „De Tweede Groote Vergadering" in Bijdr. Vad. Gesch., en Oudheidk., 3de reeks, IX, p. 277 sqq. •) Mr. J. A. van Hamel, Nederland tusschen de Mogendheden. Voorwoord, p. X. •) Thorbecke, p. 72. si 12 HET GEVAAR VAN OOSTENDE. boventoon gevoerd als tijdens het raadpensionarisschap van van Hoornbeeck Slingelandt's invloed, die in den aanvang der eeuw groot was geweest*), was later verminderd, mede doordat men, in plaats van zooals vroeger, leden van den Raad van State aan gewichtige conferenties met buitenlandsche ministers te laten deelnemén, hen nu afzonderlijk raadpleegde, „waardoor, zei Slingelandt, dé zaken langzamer en somwijl niet beter, behandeld worden door gebrek aan genoegzame kennis" »). Van Hoornbeeck was afgunstig op hem en het zich zelden door hem leiden4). De rust der Regenten was in deze jaren des te grooter tengevolge van de Triple Alliantie met Frankrijk en Engeland, onze twee groote vijanden van de laatste driekwart eeuw. De behoefte aan vriendschap met het eerste land werd nog versterkt door de vrees voor onze Barrière in de Zuidelijke Nederlanden. En aan Engeland werd men nog buitendien gebonden door de groote belangen welke vele Hollanders in de Engelsche handelscompagnieën, vooral de Engelsche O. t C, hadden. Reeds toen gaven sommigen er de voorkeur aan hun kapitaal in het buitenland te beleggen in plaats van zelf er op uit te trekken. Daar kwam in dien tijd van uiterste vredelievendheid en neiging tot tezuiniging het gevaar van Oostende opzetten! En juist de regenten van dat Amsterdam, dat eertijds het meest onder den oorlog had gezucht»), en zeker ook van een nieuwen oorlog de grootste lasten zou hebben te dragen, waren het, wier belang nu een krachtige houding eischte. Immers de belangen der compagnieën waren hunne belangen; de memoriën door de compagnieën opgesteld dienden als richtsnoer voor de stadsregeering als de handel van Oostende ter sprake kwam; anderen namen hun argumenten over en ook deden zij zelfs dienst bij het opstellen der ») Fénelon's Mémoire, p. 175 sqq. Reeds onder Heinsius was de invloed van Amster- vZo^Tatn^ mWv VrCede'Inlddin6 t0t 6ene Ge-hiedenis Diplomatie, p. 32en bnlage III. Naast van Hoornbeeck stond de handige, maar kortzichtige en verwaande eerste pensionaris van Amsterdam, Willem Buvf. Noemen nog den zeer kundigen griffier van de Staten-Generaal Fagel, die tot het stadhouder schap.„eigde, dan hebben wij de hoofdleiders van Staat vermeld. stadh°«) Hamel Bruynincx aan Pesters 7 Aug. 1723. - Van Bruynincx' meening kunnen de berichten van Pesters de schuld zijn geweest. Deze toch had gemeld dat men (waarschijnlijk de Prié) er te Brussel van sprak dat de keizer in het geval dat men gewapend tegen de comp. ging optreden»zeker het (volgens het Barrière-tractaat verschuldigde) subsidie van 500.000 rqksd. zou intrekken, en mogelijk ook allen handel tusschen Noord en Zuid verbieden, en maatregelen zou kunnen nemen met andere mogendheden, welke veel schadelijker voor onze compagnieën zouden zijn dan de scheepvaart van Oostende, die meer in het nadeel van Frankrijk was dan van de genoemde compagnieën. (Pesters aan Fagel 13 Mei 1723.) - En indien de zaak met al te veel ijver werd gepousseerd, zou men, zoo vreesde Prié, aan beide zijden in verdere Engagementen.... kunnen geraken als men misschien wel denkt", wat, oordeelde hij, met veel omzichtigheid moest worden voorkomen als men niet wilde afgaan „van de oude gronden tusschen het huys van Oostenrijk ende den staet gestabilieerd" (Pesters aan Fagel 17 Mei '23). *) Sinzendorfi zeide b.v. tot Bruynincx, de memorie aan den keizer te hebben bekend gemaakt en zijn opinie voorgeslagen, „waarna hem niets bleef dan te gehoorzamen" (H. Bruynincx aan Fagel 26 Aug. 1723). 3) H. Bruynincx aan Fagel 26 Aug. 1723. ) Volgens Prié was het nadeel van de navigatie van Oostende voor Frankrijk zelfs grooter dan voor de Holl. O. en W. I. C Dat hij dit niet behoeft te hebben gemeend, heeft geen verklaring van noode. FRANKRIJK STEUNT OPENLIJK SLAP. 21 vreezend dat deze het in den steek zouden laten, wanneer de keizer plotseling zijn commercieele plannen in de Nederlanden liet varen en zij dus hun oorlogsdoel hadden bereikt Aan dat gevaar zou Orleans zich niet licht blootstellen. Wel kon, naar men weet, de hertog in verband met zijn eventueele aanspraken op den Franschen troon, Engelands vriendschap niet ontberen, en de vrees, dat de band met deze mogendheid en met de Republiek zou verslappen, maakte dus, dat hij zich niet geheel onverschillig kon toonen, eri nog minder 's keizers zijde kon kiezen a). Doch niet te denken was, dat hij zich alleen daarvoor in een algemeeenen oorlog zou willen steken. En wanneer het geschil voortduurde was de kans voor Frankrijk en Spanje grooter, bij een conflict met den keizer de Zeemogendheden aan hun kant te zullen zien. Dat de Fransche regeering inderdaad wenschte dat de twist om Oostende zich zoo scherp toespitste, dat er een definitieve breuk ontstond tusschen Engeland en den keizer *), zal het Weensche hof wel niet hebben bevroed. Maar ook onze van Slingelandt hield rekening met de mogelijkheid van 's keizers overtuiging, dat Frankrijk zich slechts zoover met de zaak zou inlaten, als noodig was om de twist, welke het met genoegen zag ontstaan, aan te stoken. De Fransche regeering had bovendien haar gezindheid niet gansch voor den keizer verborgen gehouden. De instructies aan haar buitenlandsche ministers schreven voor, niet van eenige belofte van daadwerkelijken steun aan de Staten te gewagen, en volkomen was hieraan beantwoord door de zwakheid der Fransche protesten te Weenen. Ook was te verwachten, dat de Zeemogendheden niet te spoedig Frankrijk zouden sommeeren gewapend te hulp te komen, in ver- ■) Cf. BaudrUlart, III, p. 76. *) B§ een opvolging van Orleans op den Franschen troon, welke geacht kon worden meer in het belang van den Europeeschen vrede te zijn dan die van Filips Van Spanje, zou steun van den keizer, den traditioneelen vijand van Frankrijk, Orleans zeker slechts kunnen schaden. Dit is een van de dingen die Huisman uit het oog verliest waar hij (p. 232) Dubois' optreden tegen Oostenrijk inzake Oostende zoo veroordeelt. Saint Léger (in Revue d'hist. mod. et contemp. IV, p. 473) constateert bij Huteman terecht een „tendence facheux a se plaindre continuellement de la politique des grandes puissances a 1'égard de la Belgique". Bovendien lo. Ook de Fransche O. I. C. werd bedreigd en vroeg om protectie. 2o. Een samengaan met den Habsburger tegen Engeland (hetwelk Huteman de voor Dubois aangewezen politiek acht) zou aan den keizer te veel macht in Italië bezorgen, Frankrijk met Spanje in onmin en conflict brengen en het ideaal van de Bourbonsche heerschappij in Italië vernietigen (Cf. Baudrillart, II, p. 462 en 517 sq.). *) Dureng, p. 54. 22 REPRESAILLES GEVREESD. band met het gevaar dat dit zich in de Zuidelijke Nederlanden zou vastzetten. Frankrijk had ondanks zijn voorstel van eenige jaren geleden x) in 1721 geweigerd die landen neutraal te verklaren, schoon George had betuigd dat een aanval er op een aanval op Engeland zelf beteekende. Dat Frankrijk uit de Zuidelijke Nederlanden moest gehouden worden, bleef de „maxime fondamentale" van het Engelsche volk *). En de meeste Regenten van de Republiek hechtten daaraan niet minder. Maar er was iets, waarom een gewapende actie der Zeemogendheden nog onwaarschijnhjker kon geoordeeld worden, n.1. de ingrijpende verandering, welke hun optreden zou meebrengen in de oekonomische betrekkingen tusschen Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. De gevolgen zouden zeer bedenkelijk zijn ten opzichte van het „systeem" waarop het Barrière-tractaat berustte 8). Dit systeem kon er geheel door worden ondersteboven geworpen. Karei VI kon, zoodra tijding kwam van genomen of verhielde schepen het voornaamste van het in de Republiek toch reeds zeer nadeelig geachte tractaat vernietigen door de betaling van de verschul<ügde subsidie te staken, den handel tusschen Noord en Zuid te verbieden (iets wat evenwel voor de Belgen ook groote nadeelen zou meebrengen) en de betaling verbieden van de interesten van verscheiden belangrijke sommen, betaald vanhet kwikzilver, het koper en de subsidies van Silezië; dat alles zonder het nog tot een breuk te laten komen. En de keizer kon nagaan, dat de Regenten zich wel tweemaal zouden bedenken vóór de kans op zulke groote verliezen te loopen, en datzijn vroegerebondgenooten de Zuidelijke Nederlanden niet zoo licht aan hun lot zouden overlaten. Zooals Slingelandt inzag: De keizer kon veronderstellen, dat ons hulpzoeken bij Frankrijk geveinsd was en slechts een middel om schrik aan te jagen 4). In de volgende bladzijden zal men nader kunnen zien, dat 's keizers verwachtingen verre van ongegrond waren. *) Cf. DoHot, Les origines de la neutralité de la Belgique, p. 415. •) Bourgeois, Le secret de Dubois p. 274. Wiesener, p. 362. Goslinga, p. 78 sq. Frankrijks verklaring van 1733 is niet met zijn houding in 1721 in strijd; immers toen was de keizer bondgenoot der Zeemogendheden, in 1721 en vlgg. jaren tegenstander. ) Ongedat. kopie van br. v. Pesters, waarschijnlijk van 22 Aug. 1723 aan v. Hoornbeeck, ongedateerd en Pesters aan v. Hoornbeeck of Buys 2 Oct. 1723 (R. A. Holl. 2973), Zie ook de Prié's dreigementen in Pesters aan Fagel 13 Hei 1723. (Hiervóór p. 21, noot 2). *) Cf. Slingelandt aan Townshend 11 Aug. 1723 (minuut in R. A. Kol. Aanw. 38). DREIGENDE VERTOOGEN DER O. L C. 23 De spoed met de publicatie gemaakt verspreidde nieuwe ontsteltenis hier te lande. De bewindhebbers der O. I. C. richtten zich nu met een remonstrantie tot de Staten-Generaal, bestemd om aan den keizer te worden meegedeeld, waarin zij o.m. verzochten, dat H.H.M. al het mogelijke zouden doen om de O. I. C. in de uitoefening van haar octrooi te handhaven en „dat gemelde Bewindhebberen ondeftusschen met h.H.M. authorisatie ende qualificatie mogen werden gesterckt, om binnen de Limiten van hetselve octroy soodanige middelen by der handt te neemen en werckstelligh te maken, als sy sullen oordeelen nodigh te wesen, om alle verderen indrangh van die van de Oostenrycksche Nederlanden, strydigh met de voorschreve Octroyen en Tractaten, sco te. water als te lande, metter daadt tegens te gaan en te beletten". De Staten-Generaal besloten deze remonstrantie, die den 29rten Juli in hun vergadering werd voorgelezen, door de Gedep. tot de zaken van de O. L C. te doen onderzoeken, doch haar op raad van den raadpensionaris in ieder geval ormüddelhjk in copie aan Hamel Bruynincx en Pesters te zenden met de opdracht om zich van de argumenten daarin vervat, te bedienen *). Dus werd de memorie aan Karei VI meegedeeld *). Doch inmiddels was een nog heel wat ernstiger remonstrantie der bewindhebbers aan H.H.M. bekend geworden, den 9den Augustus ingediend, waarin zij hun verzoek om nader aandringen besloten met de woorden: dat zij vertrouwden, dat H.H.M. hun ten goede zouden houden, dat zij op het sterke aandringen van de Indische regeering en de gouverneurs om nadere orders „soodanigh zouden antwoorden als zij bewindhebbers volgens haar Octroy en Tractaaten, zouden bevinden te behooren, en mitsdien meede met de nu eerst vertreckende scheepen te laten afgaan soodanige orders als sy souden oordeelen de bequaamste te weesen, om de beginselen en alle verderen voortgangh der onderneeminge van die van de Oostenrijksche Nederlanden in het District van haar Octroy te stuyten" *). Niet minder dus dan een bedreiging met vijandelijkheden. Doch het was minder ernstig bedoeld dan het leek. De raadpensionaris was er te voren van op de hoogte gebracht. ») Res. Gen. 29 Juli 1723, Res. Holl. 8 Sept. 1723, *) Hamel Bruynincx aan Fagel 26 Aug. 1723. ») Res Gen. 9 Aug. 1723, Res. Holl. 8 Sept. 1723. Deze remonstrantie werd ter generaliteit commissoriaal gemaakt met de bijvoeging dat de besognes daarop ten spoedigste zouden worden voortgezet. 24 ORDERS AAN G.G. EN R.R. De bedoeling schijnt wel voor een groot deel bangmakerij met het oog op de inschrijving geweest te rijn De Heeren XVII zonden het stuk eerst in September naar Indië benevens eenige exemplaren van het octrooi der C. v. O., en heten het overige ter beschikking aan „de Heeren bij ons expressehjk tot dese saake gecommitteert" a) en eenige dagen daarna hebben deze gecommitteerden ook hun orders inderdaad gezonden (welke 9 Maart 1724 nog eens rijn vernieuwd), welke orders, betreffende schepen en vestigingen der „Brabantsche trafique", evenwel eerst in den aanvang van 1725 door den Gouverneur-Generaal aan den Raad ter behandeling zijn voorgelegd en daarom later zullen besproken worden »). 's Keizers antwoord op de memorie van 29 Juli klonk vredebe^ vend maar vastberaden. Het was duidelijk, dat hij de zaak wilde doorzetten; ïn welk voornemen hij gesterkt werd, toen ondanks de verbodsbepalingen tegen het deelnemen in ons land, Engeland en Frankrijk en ondanks de laatste vreesaanjagende memorie van de O. I. C, te Antwerpen als vlugschrift verspreid, het succes van de inschrijving voor de nieuwe compagnie boven alle verwachting was gebleken; de hoofdsom was in weinige dagen volt eekend. Had men alleen met den stadhouder der Z.-Nederlanden Eugenius van Savoye of zijn plaatsvervanger, den markies de Prié «), te maken gehad, men ware het waarsdnjnlijk eens geworden. De laatste had de C. v. O., die tegen zijn particulier belang streed, wel in den steek willen laten en met eenige andere voordeden voor zijn landen genoegen nemen. Wat Eugenius betreft, deze moedigde de Prié zoo aan, dat deze kon regeeren als een Turkschè Pasja. Eugenius was beslist tegen alle gevaar van oorlog en van een staatsbankroet ter wille van de Zuid-Nederlanders; hij dacht aan het geldgebrek, waarmee bij in zijn vddtochten te kampen had gehad. Maar juist in deze jaren taande zijn invloed op den keizer en kregen zijn en Prié's tegenstanders te Weenen, die hen baden uit het gouvernement der Nederlanden wilden werken, steeds *) Zie hieronder. ») Heeren XVII aan G. G. en R. R. 23Sept. 1723 (Kol. Arch. in R. A ) J) Res. G. G. en R. R. 13 Febr. 1725. De HuUu, p. 54 sq •) De Savoyaard H. J. L. Turiaetti. markies de Prié, minister plenipotentiaris tot het gouvernement der Nederlanden, bestuurde sinds 1716de Z-Nederlanden voor prins Eugenius. Hij werd, wegens zijn reputatie van Inhaligheid en vermeerdering van zijn in- Be*! i„nvo^ HertTp! 257)!'0*4" ^ ^ Nat" «* VASTBERADEN HOUDING DES KEIZERS. 25 meer het oor van Karei VI; en aan het eind van het volgend jaar bereikten zij ook hun doel1). De onzekerheid omtrent den invloed van deze twee mannen de hoop die men hier voedde, bij Engeland krachtigen steun te zullen vinden en de angst om dezen bondgenoot door aparte onderhandelingen te ontstemmen, brachten er onze Staatslieden toe, iets meer ijver te toonen, te eer wijl men kon vreezen dat Engeland, bij een al te slappe houding der Republiek, haar in het moeras zou laten en de zeer voordeelige aanbiedingen zou aannemen, die, naar de raadpensionaris vernam, door den Oostenrijkschen gezant, den graaf van Stahremberg.aan Engeland waren gedaan 2). Reeds had men toen ingezien, dat nader overleg met den overzeeschen bondgenoot noodig was. De gezanten van Engeland en onzen staat bij den keizer oordeelden het zeer wenschelijk, dat dadelijk een afgezant van deRepubliek, die goed op de hoogte van de zaken van Oostende was, naar Hannover zou worden afgevaardigd, waar koning George sinds Juni vertoefde, ten einde het ijzer tesmeden zoolang het heet was, en gezamenlijk maatregelen te beramen. De Staten-Generaal wezen resident Pesters voor die taak aan. *) En Hamel Bruynincx verklaarde hem, geen geschikter persoon daarvoor te kunnen bedenken*). Deze moest nu trachten zekerheid te verkrijgen omtrent de houding, welke de koning van plan was aan te nemen. Indien hij van gewapende actie der compagnieën nog niets wilde weten, moest de gezant in ieder geval aandringen op een zoo krachtig mogelijken diplomatieken steun. Voor alles moest hij zekerheid zien te krijgen, welken van de beide wegen de koning zou inslaan, zonder zich echter tot iets te verbinden*). ') Hertz, p. 259 sqq. Toen na 1725 den keizer duidelijk werd, dat hij met de wapenen niets zou winnen, herwon Eugenius zijn invloed. *) „Ik verstond wijders dat de graaf van Stahremberg in Engeland arbeydeomde Engelse in het serve werk op seer avantageuse conditiën te engageren en daer na geluystert soude mogen werden so men bij ons de protectie van de compagnye quam te negligeren...." (van Hoornbeeck aan Buys 25 Juli 1723). *) Secr. Res. Gen. 24 Juli 1723. Holland had hem reeds aangewézen (Secr. Res. HoU. 21 Juli 1723). *) Hamel Bruynincx aan Pesters 7 Aug. 1723. 5) Den koning van Engeland (sal) kennisse gegeven werden van den toestandt waar in de saake tegenwoordigh is gebracht en .... S. Maj. sal werden versoght, aan h. H. Mog. te willen communiceeren syne gedaghten en meyninge omtrent het geene best ende bequaamst by de handt genomen en gedaan sal kunnen werden, om tegen te gaan de voorschreve vaart...." (Res. Gen. 29 Juli 1723.). 26 PESTERS' INTRODUCTIE DOOR SLINGELANDT. Ter introductie van onzen afgezant zond Slingelandt een aanbevelingsbrief aan zijn vriend Townshend, met lof voor Pesters' karakter, beleid, bekwaamheid en kennis van zaken en personen in de Z.-Nederlanden *). Hij nam daarbij de gelegenheid waar, tegenover het gemak waarmede men, door den compagnieën van Engeland en Holland den vrijen teugel te laten, den handel van Oostende zou kunnen vernietigen, een opsomming te stellen van de hoogst onaangename gevolgen, welke zulk een optreden kon na zich sleepen *). En afgezien van de groote geldelijke schade voor onzen staat en zijn onderdanen, zou de afkeer, dien men sinds lang jegens den ondankbaren keizer gevoelde er zoo door vermeerderen, dat het niet te voorzien was tot welk uiterste men zich zou kunnen laten meevoeren. Hield de keizer zich niet aan het barrièretractaat, dan zou de natuurlijke afgunst op een zoo aanmatigenden nabuur, gepaard aan de last welke verscheiden gewesten ondervonden van de afwezigheid van een troepenmacht die het geld van den staat buitenslands verteerde, ten zeerste de partij van hen versterken, .die op niets minder verzot waren dan op het barrièretractaat en misschien niet genoeg de nabuurschap van Frankrijk vreesden; en dat tractaat zou dan groote kans loopen in rook te vergaan. De Republiek zou geen doeltreffender stap kunnen doen om den keizer te verontrusten dan in een zaak de Zuidelij ke Nederlanden betreffend zijn toevlucht tot Frankrijk te nemen. Daartegenover somde Slingelandt op, welke redenen Karei kon hebben, om tot nog toe niet al te zeer beducht te zijn 8), maar tevens oordeelde hij, dat de keizer zich zou kunnen vergissen; al moest men toegeven dat wij in alle gevallen schade zouden lijden. Vandaar dat onze staat gelijk had, geen stap te willen doen zonder de gevoelens van koning George te kennen.4) Maanden, belangrijk in de Engelsche, ja in de Europeesche politiek, heeft Pesters in Hannover meegemaakt. Noch van de richting welke de Engelsche buitenlandsche staatkunde zou inslaan, noch van die der Franschen was men zeker. Met spanning werd de *) Wil men Townshend gelooven, dan had deze aanbeveling een groot aandeel in 's ministers vertrouwelijken omgang met onzen envoyé. (Townshend aan Slingelandt 27 Aug. cf. 7 Sept. N. Stijl 1723 in R. A. Kol. Aanw. 38.) *) Zie hiervóór, p. 22. *) Ibidem. ') Slingelandt aan Townshend 11 Aug. 1723 (Min. R. A. Kol. Aanw. 38). INTRODUCTIE DOOR SLINGELANDT. 27 komst van Dubois' vertrouweling deChavigny er afgewacht. Allen trachtten elkanders bedoelingen en voornemens te doorvorschen of poogden elkander voor hun eigen oogmerken te winnen. Zoo werd het Hannoversche hof weer tijdelijk het centrum van de Europeesche diplomatie1). l) Dureng, p. 48 sqq. HOOFDSTUK II. PESTERS TE HANNOVER. In den middag van den 19*** Aug. kwam Pesters te Hannover aan en reeds den volgenden dag hield hij in zijn eerste audiëntie, in tegenwoordigheid der beide staatssecretarissen van buitenlandsche zaken, Townshend en Carteret, een toespraak, waarin hij o.m. te kennen gaf, „dat de Republiek maar al te veel reden had, over de krachtigste middelen te denken om haar rechten te handhaven en de compagnieën voor nog grooter verhezen, dan zij reeds hadden geleden, te beschermen. Wegens haar eerbied voor en het algeheel vertrouwen in den koning wilde men nu, in zulk een teere zaak, geen positieve resolutie nemen aangaande de te nemen maatregelen, zonder eerst zijn gevoelens te vernemen. H. H. M. wenschten niets te doen, dan in overleg met Z. M." Het antwoord van den koning was teleurstellend. Wel kon de Republiek er zeker van zijn, dat Engeland zich geheel aan de bij de tractaten beloofde garantie *) zou houden, maar hij wenschte vóór dien de gevoelens van de Repubhek te weten aangaande de wijze, waarop zij de vaart van Oostende wilde beletten. GrootBrittannië had er wel hetzelfde belang bij, maar niet hetzelfde recht. Het was aan de Repubhek om den weg te wijzen. Als H.H. M. zich niet nader uitten, zou Z.M. niet gaarne iets voorslaan wat bij H.H. M. geen ingang zou vinden. Verder verkoos de koning zich niet uit te laten; ook niet toen Pesters dat trachtte uit te lokken door te vertellen, welke midde- *) De onderhandeling van Pesters wordt uitvoerig behandeld, daar zijn Hannoversche correspondentie weinig is gebruikt, — waarschijnlijk doordat die aan Fagel in de portefeuille van Brussel (St. G. 7364) en die aan van Hoornbeeck niet in de portef. Duitschland, maar gedeeltelijk bij Engeland is te vinden (Hóll. 2968), gedeeltelijk (in kopie) in Buys' portefeuille (R. A. Holl. 2973) — en wij daaruit een goeden kijk krijgen op de omzichtigheid der Zeemogendheden jegens elkaar, op Townshend's en van Hoornbeecks beschouwing van de Europeesche verhoudingen. *) Het laatst had het die garantie gegeven bij de Triple Alliantie van 1717. ANTWOORD VAN GEORGE I. 29 len, volgens zijn inlichtingen te Brussel, de keizer ter handhaving van het octrooi in het werk zou stellen. Maar terwijl George zijn ongenegenheid uitte om iets voor te slaan, wees hij op Mylord Townshend, alsof hij wilde zeggen: denk verder aan wat die heeft te berde gebracht. De minister had hem n.1. reeds verzocht, in vertrouwen aan den raadpensionaris te schrijven, dat, daar vertoogen bij den keizer niet hielpen en onze staat blijkbaar geen vijandelijkheden wenschte, er geen ander middel voor hem over was dan tot de Quadruple Alliantie toe te treden en daardoor den keizer tot toegevendheid te brengen. *) In de boeken *) vindt men veelal de voorsteUing, dat de Repubhek in den aanvang van 1719 tot dit verbond is toegetreden. Wij geven daarom een korten terugblik op de oorzaken, waardoor dit in werkelijkheid niet is geschied. Reeds deelde ik de redenen mede, welke Sicco van Goslinga tegenover Slingelandt aanvoerde voor zijn meening dat de Repubhek zich zoo weinig mogelijk met tractaten moest inlaten*). De aangehaalde woorden nu uitte hij in Augustus 1718, in den tijd dat Frankrijk en Engeland hun uiterste best begonnen te doen ») In *s konings antwoord waren o.a. de volgende „expressiën": „dat hij ook wel kan sien de gevolgen van de oppositie.die h.Ho. Mo. geregtigd zijn daertegen te doen.endat H. H. M. kunnen verzekerd sijn, dat hij te dien opsigte, soo wel als van de oorsake, sijne beloofde garantie in alle deelen volkomentlijk sal presteren, soo als h. H. M. sulx volg. de Tractaten van Sijne Maj. kunnen verlangen en verwagten, maer dat hij tot dien eijnde diende te weten, en mij vraegde, wat de gedagten ende de sentimenten van h. H. M. daeromtrent zijn, en wat mesures sij oordeelen dat souden kunnen en behooren genomen te worden tegens de voortgank van de voorsegde Ostendese commercie, ende de gevolgen of weerstuijt uyt die stremming te vreesen, want schoon Gr. Br. met den staet een gemeen interest daerin heeft, dat egter het selfde Regt niet hadde, om de gemelde commercie en navigatie te betwisten en tegen te gaan. En dat het derhalven eerder aen h. H. M. als aen Syne Majt. toestond, de weg, gelijck men segd, te openen en aen te wijzen, om te komen tot het gemeene verlangde oogwit, volgende daerbij, dat, ingevalle h. H. M. sigh niet nader daaromtrent beliefde te uytten, Syne Majt. niet gaerne iets soude voorslaen, welk misschien mette gedagten van haar Ho. Mo. in dese niet sonde overeenkomen, en geen ingressie bij haar vinden...." (Pesters aan Fagel, 20 Aug. 1723). Townshend heeft nader gesproken over zijn voorgeslagen middel „om buyten een reële oppositie, waer van de gevolgen aen hem niet minder als aan den staet seer bedenkelijk voorkomen (ten opsigte van het sistema, waer op het Tractaet de Barrière is gegrond) den keijser tot reden te brengen...." (Ongedat. copie van br. van Pesters, blijkb. van 22 Aug. 1723 aan v. Hoornb. in R. A. Holl. 2973). De koning kon het voorstel van toetreding niet officieel doen, zonder daartoe door het parlement gemachtigd te zijn (Pesters aan Buys 27 Aug. 1723). •) O. m. O. Weber, „Die Quadrupel Allianz", p. 103. Zie verder Goslinga, p. 41 en de daar aangehaalde werken. 3) Vrgl.hiervóórp. lOsq.WelhaddenGoslingaerizijnaanhangershunverzet gestaakt, toen de staat tot toetreding had besloten. (Cf. Croll. in Bijdr. 5de R., I, p. 155.) 30 ENGELAND'S VOORSTEL. onzen staat te bewegen om toe te treden tot het reeds „viervoudig" genoemd verdrag, bij het sluiten waarvan zij mede in naam der Repubhek hadden gehandeld zonder er haar in te kennen. Zij vreesden blijkbaar — en, naar men weldra zag, terecht — dat zij óf eerst na langdurige onderhandeling óf in het geheel niet zou toetreden, en hoopten nu op deze wijze drang op haar uit te oefenen. De telkens in den weg geworpen voorwaarden en uitvluchten die de accessie van de Staten-Generaal zoo lang deden uitstellen, totdat de p olitieke situatie geheel veranderd was, kunnen hier niet besproken worden. Ten slotte had Spanje zich bij de Alliantie aangesloten, toen de Hollandsche gezant met een oorlogsverklaring had gedreigd. En dadelijk maakte de Repubhek van dat toegeven gebruik om zich aan de accessie te onttrekken. x) Niet dat de meerderheid van de regenten tegen toetreding was. Integendeel. Het was slechts onmogelijk geweest eenstemmigheid te bereiken : Twee van de negentien stemmen in één van de zeven provinciën waren in staat geweest de vereischte resolutie tegen te houden. Wel wogen de argumenten van burgemeester van Bambeeck zwaar bij de Amsterdamsche regenten, dat zij aldus voor de wereld de zwakheid van onzen staat bloot legden! De eer van de Repubhek als groote zeemogendheid schreef ontegenzeggelijk voor, niet buiten het verdrag te blijven, waarmede haar naam reeds verbonden was, zoo had ook Goslinga zelf geoordeeld. En alleen in dat geval zou zij op het aanstaande congres over den vrede tusschen den keizer en Spanje in het concert der mogendheden kunnen meespreken. Doch was nu die eer en dat voordeel de schade waard, welke het meedoen ons op den hals zou kunnen halen? Een meedoen, dat o.m. haar koopvaarders zou blootstellen aan gevaar van den kant van Zweden, met welke mogendheid George I tot in 1719 op voet van oorlog stond? En moest de Repubhek haar volledige vrijheid van beweging verhezen, mocht zij haar belang aan een verbond van groote mogendheden verbinden ? Dit waren vragen, die — indien althans het goud van den Spaanschen gezant niet de oorzaak van hun hardnekkigheid is ») Ook had Engeland, tegen de belofte, buiten de Republiek om, een handelsverdrag met Zweden gesloten (Wagenaar, Vaderl. Hist. XVIII, p. 214). Zie verder B. Croll, Het aandeel van de Republiek der Vereenigde Nederlanden in de Quadruple Alliantie van 1718 in Bijdr. Vaderl. Gesch. Vde R., dl. I, p. 121 sqq. DE QUADRUPLE ALLIANTIE 1718—'19. 31 geweest*) — in 1718-1719 door weinige, doch gewichtige stemmen, tot het laatst ontkennend waren beantwoord. Men kon niet meer met dezelfde overwegingen als vroeger volstaan. De oprichting van de Compagnie van Oostende was nu een nieuw belangrijk argument voor het willen mede spreken in de algemeene regeling van zaken. Trad de Repubhek toe, dan kon zij (Townshend het niet na, hierop met nadruk te wijzen) naast Engeland en Frankrijk als bemiddelaar op het congres te Kamerijk optreden, en daar zelf haar handelsbelangen tegenover den keizer behartigen 2), althans wanneer haar bondgenooten, tegen wier zin zij weinig zou vermogen uit te richten, dat goedkeurden. De Staten, wier standpunt dank zij den verdragen sterker was dan dat van Engeland, zouden, gesteund door dezen bondgenoot, met meer klem kunnen pleiten dan Engeland alleen. Dan, de Noorsche oorlog was sinds eenige jaren beëindigd. Gevaar voor onzen Oostzeehandel van den kant van het zoozeer geknotte Zweden was op zichzelf zoo niet uitgesloten dan toch veel minder dreigend. Zeker was er de Republiek veel aan gelegen om in geval van een aanval des keizers niet al te zeer van FrankrijkS steun afhankehjk te zijn: om koning George tot vriend te hebben, indien Frankrijk voor den te bieden steun onmatige eischen stellen mocht, vooral zoo die eischen deZuidehjkeNederlandenbetroffen (waar de Repubhek evenmin als Engeland wenschte de macht van Frankrijk zich ten koste van Oostenrijk te zien uitbreiden). Daarvoor lag de tijd van den „grooten" Lodewijk nog te versch in het geheugen. Waarom zou Frankrijk niet van zulk een gelegenheid gebruik maken om den erfvijand, den Habsburger, daar te verzwakken? *) Verder was het duidelijk, dat de Repubhek om steun te krijgen in geval van oorlog toch niet buiten alle verplichtingen kon blijven. Een tegenpraestatie zou onvermijdelijk zijn. Zou ook het Engelsche parlement niet, als onze staat het in *) Wagenaar, op. cit. XVIII, p. 215. — In geen van de brieven van 1723 is een toespeling op deze zaak te vinden. Townshend zegt slechts, dat de oude argumenten tegen de toetreding nu niet meer wogen. *) „En dat h. H. M. eens getreden sijnde in de Quadr. All., nevens Engeland, uyt kragte van een der articulen van het Tractaet kosten eyschen het maintien van haer gerequireerd Regt omtrent de vaert der Indien en die saeken brengen op het tapijt van het congres te Camerijk, of niet, soo als men sulk met gemeen overleg best sal ordelen" (ongedat. kopie van br. v. Pesters, waarschijnlijk van 22 Aug. 1723 aan v. Hoornbeeck.) •) Cf. Extract van Pesters aan van Hoornbeeck 8 Sept. 1723, en hierna p. 52 en 67. 32 VOORDEELEN VOOR DE REP. BIJ TOETREDING IN 1723. andere quaesties niet van dienst wilde zijn, hem bij een aanval des keizers in den steek laten en liever een voor ons allicht nadeelig acoord met dezen treffen? En, vóór alles, was het niet mogelijk, dat door de toetreding het gevaar van oorlog om Oostende zou worden afgesneden ? Kon men niet hopen dat de keizer, uit vrees een tweede Quadrüple Alliantie (nu met Spanje in plaats van hemzelf) tegenover zich te zullen zien, zou toegeven? Daartegenover stonden verscheidene bezwaren. Stond het niet te vreezen, zoo moesten velen zich afvragen, dat in Engeland en Frankrijk, maar vooral in Spanje, degenen, die een oorlog tegen den keizer wenschten om de Italiaansche zaken, door de toetreding van onzen staat zich versterkt zouden gevoelen en een ernstige poging doen om hun doel te bereiken? En moest men niet, daar de inhoud van het verdrag van 1721 geheim gehouden werd, zeer voorzichtig zijn? In hoeverre waren Engeland en Frankrijk van plan zich aan die Quadruple Alliantie, waarvoor de toetreding werd gevraagd, te houden? Kon men Spanje, dat reeds in 1720 had toegegeven, niet ontstemmen door nu nog toe te treden—Spanje, dat men juist als vijand des keizers en in het belang van onzen handel zoo graag te vriend wilde houden? En al gaf de achterdocht in, dat er afspraken tegen den keizer konden bestaan, het oorspronkehjke doel van de Quadr. AU. was gericht tegen Spanje, en vóór den keizer^partijkiezend. Ook dat was zeker niet, wat men op dit oogenblik in de Repubhek wenschte. En om de gevaren althans eenigszins te kunnen weren, zou een verbetering van de krijgsmacht noodig zijn, welke in erbarmehjken staat verkeerde. Doch die zou geld kosten, wat een zeer onaangenaam schrikbeeld was in verband met den al even j ammerhjken toestand onzer financiën. Reeds van oorlogstoebereidselen schrikten om deze reden de meeste Regenten terug; hoeveel meer nog van het gevaar voor oorlog zelf, bij de gedachte waaraan een menigte van akeligheden voor hun oogen oprezen: Frankrijk in de Zuidelijke Nederlanden, een inval in ons land, herstel van het stadhouderschap, staatsbankroet, en wat niet al! Kortom een der voornaamste, zoo niet het voornaamste bezwaar tegen de accessie was gebleven: de grootere kans om in een misschien kostbaren algemeenen oorlog, gevoerd voor het belang BEZWAREN ER TEGEN. ENGELAND'S BELANG ERBIJ. 33 van anderen, meegesleept te worden, waarvan de gevolgen niet te overzien waren, en waarbij men geen waarborgen had, dat de dreigende nadeelen niet in bedenkelijke wanverhouding zouden staan tot het te bereiken voordeel : de spoedige vernietiging van den Oostendschen handel. Kon Engeland die waarborgen geven? Er was genoeg reden om deze mogendheid bij voorstel en aandringen met wantrouwenden blik aan te zien. Hadden de Britten ons niet in den Spaanschen successieoorlog smadelijk alleen gelaten? En dan was het om verscheidene redenen wel erg in het oogloopend ten voordeele van Engeland zoowel als van Hannover, zoo Holland toetrad. Vooreerst- zou koning George er door verkrijgen, dat gewapend optreden voorloopig van de baan was. Evenmin toch als in 1718-—' 19 was er een spoedige eenstemmigheid in de Repubhek te verwachten. Het uitstel was eveneens wenschelijk, wijl het par- • lement ontevreden kon worden, wanneer een zaak van zooveel gewicht als een afspraak om samen gewapend op te treden, buiten de natie om bedisseld zou zijn1). Bovenal, werd het bondgenootschap met de Staten nauwer aangehaald, dan behoefde George ook niet zoo bezorgd voor een aanval op zijn landen te zijn; een oorlog kon toen aan alle zijden losbreken. En moest hij niet beducht zijn door de Staten in den steek te worden gelaten, als zij zelf voldoening hadden gekregen? De Repubhek werd inderdaad nog lang niet als quantité négligeable beschouwd. In 1725 nog achtte de Fransche regeering de kracht van de Repubhek ongeveer gelijk aan die van Engeland2). Werden de Hollanders mede in den oorlog betrokken, dan zou ook onze handel niet de voordeden des vredes genieten, terwijl Engeland strijd voerde *), wat vooral van belang zou zijn als dit land in conflict kwam met Spanje. Dit was geen ondenkbaar geval zooals in de volgende jaren zou bevestigd worden. Ten slotte was het voor Engeland van niet minder gewicht dan voor de Republiek om gezamenlijk oorlog te voeren (zoo dit noodig was), met betrekking tot de Zuidelijke Nederlanden. En niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats in verband met Italië ») Cf. Pesters aan Buys 27 Aug. 1723, hierna p. 46. *) Aldus blijkens de instructies aan den gezant in Den Haag (zie Bussemaker voorin Archives, loc dt. p. XVI). De Zeemogendheden werden tezamen nog als machtige staten genoemd; vgl. b. v. Alberoni's uiting in Oct. 1716 (Armstrong, p. 70). *) Cf. Bussemaker in Tijdschr. v. Gesch. van 1901; p. 66 sqq. Pesters. 3 34 DE NOORDSCHE ZAKEN. kon men in 1723 voor oorlog vreezen. Meer onrniddellijk gingen George I de zaken van het Noorden aan. Daar had ten tijde van den Noordschen oorlog de verkoop der bisdommen Bremen en Verden door Denemarken aan Hannover, tot een conflict met Rusland geleid, dat de oppermacht in de Oostzee nastreefde; een oppermacht, welke Engeland, in het bizonder Engelands handel met alle macht moest trachten te voorkomen1). Ook had George Sleeswijk, den twistappel tusschen de Denen en Holstein, aan de Denen gegarandeerd, terwijl Rusland Holstein steunde. Tsaar Peter haatte den koning-keurvorst sinds lange jaren *) en begeerde niets liever dan zich op hem te wreken, sinds George hem in 1721 den voet dwars had gezet door Zweden met geld en een vloot te steunen. Zoo kwam het dat de koning er steeds op uit was, bondgenooten tegen Rusland te winnen. Schoon Pruisen daarvoor • het eerst in aanmerking kwam, werkten de Hannoversche ministers in het geheim Friedrich Wilhelm tegen, om den keizer aangenaam te zijn, die graag een nieuwe botsing met den tsaar in Noord-Duitschland zou hebben gezien *). Groote onbehagelijkheid wekten in Engeland de onderhandelingen van Peter met Orleans, die zijn zoon wenschte te doen huwen met een tsarendochter; welk denkbeeld te St.-Petersburg steeds meer veld scheen te winnen. Dubois hoopte wel een conflict van Rusland met Hannover en Denemarken te verhinderen en deed zijn best om George en Peter te verzoenen, maar toen bij in 1723 begon te streven naar een defensief verbond met den tsaar (wat het einde berekende van het systeem der Quadruple Alliantie, welke de Franschen n.1. wilden vervormen tot een oorlogsmachine tegen den keizer), was George beangst Orleans door diens verbond met zijn eigen aartsvijand als bondgenoot te zullen verliezen, juist nu de Regent, wegens het ongenoegen met den keizer voor hem en zijn volk een zooveel kostbaarder vriend was geworden *). In Duitschland vreesde men reeds, op een oogenblik van on- ') „Si le czar était maitre des cotes et de la navigation de la Baltique, U serait presque aussi formidable que s'il était actuellement en possession de nos Hes" (Townshend aan R. Walpole 13 Sept. 1723; Dureng, p. 47). *) Reeds in 1716 (Portheine in Tijdschr. v. Gesch. van 1918, p. 249.) *) Droysen, p. 338. Dureng, p. 38 sq. •) Dat de Fransch-Engelsche vriendschap bleef voortbestaan, schoon de beide bondgenooten soms uiteenloopende wegen bewandelden, vooral sinds in 1721 het verbond met Spanje de spil der Fransche politiek was geworden, vond zijn oorzaak in de behoefte van beiden aan vrede en steun binnenslands. DE NOORDSCHE ZAKEN. 35 derlinge verdeeldheid—tusschen Karei VI en Pruisen waren de betrekkingen afgebroken—voor een verbond van Rusland, Frankrij k en Spanje, dat vrijwel oppermachtig op het vasteland zou zijnx). Toen groote vlootuitrustingen van Rusland werden gemeld en algemeen oorlog werd verwacht *), was George naar zijn geliefd Hannover geijld. Alras bleken de toerustingen echter tegen Zweden gericht, dat zich vergeefs om hulp tot hem wendde. Doch hij was allerminst gerustgesteld. Immers wanneer Rusland in Zweden de baas werd, wat Peter hoopte te bereiken door een creatuur van hem op den Zweedschen troon te plaatsen, zou het wellicht de Zweedsche aanspraken op het verloren Duitsche gebied (en daartoe behoorden de door hem geannexeerde bisdommen) gebruiken om eigen macht te vergrooten. Een uiting van de onrust was het bezoek van den Engelschen gezant in Denemarken aan onzen envoyé Goes om dezen te overtuigen dat het plan van den tsaar om met 28 linieschepen, 60 galeien en vele fregatten zee te kiezen, voor Denemarken en ons land reden was, om hun onderlinge geschillen bij te leggen *). Men kon volgens hem geen te groote voorzorgen nemen tegen het plan van den tsaar, „die van nu af aan soo groote directie heeft in Sweeden en die sig soekt meester te maken van de gantse vaert en handel in de Oostzee" *). De Engelschman werd begrijpelijkerwijs gesteund door zijn Hannoverschen collega, die eveneens bekommerd scheen over de „Russische desseinen" en de „Deensche indolentie". 6). Met ijver bleef Frarikrijk ook de onderhandelingen te St.-Petersburg voortzetten, en de bezorgdheid van koning George bleef dientengevolge bestaan. Bij George's redenen om bevreesd te zijn voor een verbond van Rusland met Frankrijk en Spanje en om l) Droysen, p. 341. *) In April schreven de couranten: „Europa is opnieuw in een crisis; als het in dezen zomer niet tot een oorlog komt, moet men verwonderd zijn." (Ibidem, p. 342,3S4.) *) „Het Hof van Hannover uyt eersucht om te bekomen de hertogdommen van Bremen en Verden heeft voor desen misbruykt de magt van Groot-Brittannië en heeft door deze macht de balance in het Noorden verbroken. Nu soude het gedachte Hof Denemarken tot onsen koste wel willen menageren en ons verder engageren om te sijn een van de eerste werktuygen tot het herstellen van de voorgem. balans in het Noorden. Vermits het gemelte Hof fascheuse evenementen te gemoed siet van verbrekinge van meergemelde balans voor desselfs oude Staten en nieuwe conquesten in Duytslant". (Kopie v. e. postscriptum van Goes aan Fagel 24 Juli 1723 (R. A. Holl. 2952, Minuten van v. Hoornbeeck.) «) Goes aan Fagel 24 Juli 1723. *) Idem idem 14 Aug. 1723. 36 VREES VOOR DEN PRETENDENT. hechte vriendschappen te begeeren, mogen wij ook niet nalaten aan het telkens opnieuw opduikende gevaar voor het voortbestaan der Hannoversche dynastie te herinneren. Ja, een modern Engelsch geschiedschrijver *) zegt, dat Walpole in de buitenlandsche politiek meer dan door iets anders vervuld schijnt geweest te zijn van vrees voor den Pretendent. Volgens von Görtz' vriend von Gyllenborg, den Zweedschen gezant in Den Haag, werden'in 1716 tienduizend man voor een onderneming tegen Engeland ten behoeve van den Pretendent voldoende geacht, daar van de tien Engelschen negen rebellen waren. a) In het voorjaar van 1722 waren bijna twee vijfden van de nieuwgekozen parlementsleden tegenstanders van het huis Hannover 8); in Ierland braken Jacobietische opstanden uit en 'skonings vertrek naar Hannover werd uitgesteld, omdat men daarna in Engeland een algemeenen opstand vreesde. Men sprak er van, dat Spanje en de tsaar mede in het spel waren. Een uitgebreide Jacobietische samenzwering kwam aan het licht4). Van de toen aan de Repubhek gevraagde en door haar toegezegde steun behoefde men geen gebruik te maken, 5) maar de bedreiging bleef. 6) Wij behoeven, om al deze redenen, ons er dus niet over te verwonderen, dat George de Repubhek gaarne nauwer aan zich wilde verbinden, en zijn best deed, het te doen voorkomen alsof men haar in de quaestie van Oostende met alle macht wilde steunen; evenmin daarover dat de koning bevreesd was dat de Hollanders te ver wilden gaan. Door dien band hoopte hij tevens hen van een schikking met den keizer en een nauwere aansluiting bij Frankrijk af te houden, welke hij in allen gevalle wilde voorkomen. Ook was het in Engelands belang, dat de Repubhek zelf haar zaak op het congres kon verdedigen. 7) Dit zou er George van bevrijden, het odium des keizers wegens een eventueel protest tegen de Compagnie van Oostende alleen en zelfs in de eerste plaats te moeten dragen; voor welk odium te meer reden zou zijn, omdat Engeland het tractaat van Munster, het voornaamste verdrag waarop men zich beriep, niet mede had onderteekend noch ge- ') Basil Williams in Engl. Hist. Review XV, p. 268. *) Portheine in Tijdschr. v. Gesch. van 1918, p. 248 sqq. *) Droysen, p. 336. *) Mahon, Historyof England, II, p. 30 sqq. 5) Wagenaar, XVIII, p. 242 sq. ') Zie ook Dureng, p. 47 en 351 sqq. ') Cf. Pesters aan v. Hoornb. 8 Sept. 1723. ENGELAND WENSCHT DE REPUBLIEK OP HET CONGRES. 37 waarborgd *) .Eveneens zou dan de Republiek, zich niet kunnende onttrekken aan het ondersteunen van Spanje's eischen, op straffe van Engelands krachtige medewerking tegen Oostende te verhezen, en met dit land tegenover den keizer aan genoemden steun mede schuldig staan. Het toetreden van de Repubhek zou, indien men haar aansluiting bij de Triple Alliantie van 1721 er op kon laten volgen, zelfs dienst kunnen doen als een mes dat aan twee kanten sneed. Ingevolge van een der beide tractaten zou Engeland haar hulp kunnen inroepen voor den keizer of voor Spanje, tegen of voor Frardoijk, al naar gelang het in het Britsche belang was. En in het algemeen zouden onze staatslieden den Engelschen van grooten dienst zijn, als zij beter met hen samenwerkten, b.v. bij het trachten te schipperen in de Italiaansche zaken, ten einde den keizer te doen inbinden en Spanje, zoo noodig ook Frankrijk, van een algemeenen oorlog af te houden. Summa summarum, het eigenbelang van koning George, maar ook van Engeland, bij de accessie der Staten-Generaal sprong zoozeer in het oog, dat men in Holland wel niet zoo heel veel waarde zal gehecht hebben aan Townshend's nadrukkelijke verzekering, „dat hij het voorstel slechts deed in verband met den tegenwoordigen toestand van den staat, en zonder dat hij daaromtrent eenig particulier voordeel voor den koning of de Engelsche natie beoogde" a). Trouwens, hoe verre van altruïsme de politiek van den grooten handelsconcurrent over zee en van den Hannoverschen vorst verwijderd was, hadden onze staatsheden reeds genoeg ondervonden"). Waaraan zij in het bizonder met wantrouwen moesten denken, was het verdrag door Engeland en Frankrijk in 1721 met Spanje gesloten, waarvan de bepalingen hun onbekend waren gebleven. Townshend trachtte hen op verschillende punten gerust te stellen. Vooreerst zei hij, in staat te zijn om, met goedvinden van den koning, alle achterdocht omtrent de Quadruple Alliantie weg te nemen en met de origineele stukken te bewijzen dat er aan de *) Cf. Prié's woorden tot den Engelschen resident Leathes: „Sur quels f ondements d'ailleurs, 1'Angleterre se basait elle pour intervenir ? Le traité de Munster, principe même de la contestation, ne la concernait en rien, ni comme puissance contractante, ni comme puissance garante". (Huisman, p. 138.) *) Pesters aan v. Hoornbeeck 20 Aug. 1723. s) Cf. o. a. Goslinga, p. 39, 45, 70. 38 TOWNSHEND TRACHT HET WANTROUWEN overeenstemming betreffende de bevestiging van dat verdrag niets anders meer ontbrak dan de regeling van den vorm der investituur van don Carlos in de Italiaansche staten. Op het congres van 1724zou de waarheid eenigszins hiervan blijken af te wijken.*) Doch het is mogelijk, dat de minister bedoelde (wat wel de waarheid was), dat men alleen nog op deze regeling wachtte vóór het congres te openen. Verder deed de minister, alsof hij overtuigd was dat den keizer, als de Repubhek toetrad, de schrik om het hart zou slaan, en bij zijn houding zou wijzigen *). Zoo heel verwonderlijk zou dit zeker niet zijn geweest. Immers men houde in het oog, dat de invloedrijke Engelsche handelswereld in de eerste plaats wegens de gevreesde concurrentie van de Hollanders (die zelf in vrede blijvend daarvan enorm konden profiteeren) tegen gewapend optreden was. Ware die rem weggenomen, doordat ook de concurrenten meededen, dan zou de keizer werkelijk eenige reden tot vrees hebben. Wenschte de Repubhek in ieder geval nog oorlog te vermijden, ook Townshend zeide, onmiddellijke maatregelen ter zee nog niet noodig te vinden. Men zou pressie kunnen oefenen door aan de Kaap en te St.-Helena orders te geven, om aan de schepen van Oostende, die kwamen handelen binnen de gebieden van de geoctrooieerde compagnieën, alle „rafraichissementen" te weigeren en ook hun handel daarbuiten zooveel doenlijk te beletten; men zou dit alles kunnen doen zonder eigenlijke vijandelijkheden te beginnen; waarvan men zich, zei Townshend, vooreerst moest onthouden. Maar, voegde hij hieraan toe, mocht de Repubhek van andere gedachten zijn, dan zou de koning zich gaarne daarin schikken en maatregelen aanvaarden, waarvan men zich in Holland meer voorstelde, en welke men met reden van Z.M. in gevolg van de garantie kon vorderen. Hij wenschte wel te vernemen, hoe men in het algemeen over die zaken in ons land dacht 8). Men ziet: de minister deed alsof de Staten niets konden wenschen, waarin Engeland hun geen genoegen zou geven. Doch het *) Uit een verklaring van Filips V kunnen wfl zien hoe groot zijn eischen en hoe klein de kans op een spoedige overeenkomst was. (Baudrillart, II, p. 522.) *) ..dat de keyser ondertusschen sekerlijk van tael en gedachten sal veranderen..". (Ongedat. kopie van een br. van Pesters waarsch. van 22 Aug. aan v. Hoornbeeck., in R. A. Holl. 2973.) s) Ongedat. kopie van een brief van Pesters, blijkbaar van 22 Aug. *23 aan v. Hoornb. (R A Holl. 2973.) DER HOLLANDERS WEG TE NEMEN. 39 was niet gemakkelijk om het wantrouwen bij onze staatsheden weg te nemen, in het bizonder betreffende het genoemde tractaat met Spanje. Dat Townshend dit zeer goed besefte, bewijzen de uitdrukkingen waartoe bij zijn toevlucht nam. „Als eerlijk man en ter goeder trouw, zei hij, kon hij den ministers van den Staat verzekeren, dat bij het tractaat met de kronen van Spanje en Frankrijk gesloten, dat eigenlijk een „reglement van commercie" was, geen engagement ter wereld genomen was om don Carlos de bekende investituur te bezorgen door andere middelen dan ernstige vertoogen; dat het buiten wat men bij de Quadruple Alliantie was overeengekomen (waarin niets was veranderd) slechts het genoemde „reglement van commercie" (met dezelfde voordeden voor de Repubhek als voor Engeland) behelsde, en een overeenkomst over restitutie van genomen schepen; dat er in duidelijke termen in was bedongen, dat de Repubhek al zijn verkregen voorrechten in de commercie met Spanje en Frankrijk zou blijven genieten, welk artikel met groote zorg was opgesteld1); maar dat de koning het tractaat niet zonder goedvinden van de beide andere kronen kon meededen; wat bovendien niet zou convenieeren om geen argwaan aan den keizer te geven, ofschoon daarin betreffende dezen niet het minste was bepaald buiten hetgeen in de Quadruple Alliantie was vastgestdd. De Repubhek zou dus, indien zij de visie van het genoemde handdstractaat eischte, een wantrouwen toonen dat de koning zeker niet verdiende. En Mylord Townshend voegde er nog aan toe, dat hij, niet sprekend als minister maar als eerlijk man, die het wd met ons meende, op zijn eer kon verzekeren, dat het genoemde tractaat aldus was opgesteld en gesloten als hij had gezegd 2). Ten spijt van al deze betuigingen van eerlijkheid gaf de Engdsche minister in meer dan één opzicht een allerminst zuiver beeld van wat tusschen Spanje en Engeland was verhandeld, en gaf hij den inhoud van het tractaat, of beter de tractaten van 1721 onjuist weer; ja erger: hij zeide dat de drie kronen het over niets anders eens waren geworden dan over een „reglement van commerde", ') „.... Dat dien artijkel zoodanig en met zooveel confidentie voor den staet was gericht geworden dat deselve niets meerder dienaangaande sou kunnen verlangen, en dat men aan h. H. M. wel uitdrukkelijk had opengelaten de deure, om mede in het gemelde Tractaet deel te nemen". *) Copie van een brief van Pesters van 24 Aug. 1723, blijkbaar aan van Hoornbeeck. (R. A. Holl. 2973). 40 TOWNSHEND'S ONOPRECHTHEID. hoewel er in werkehjkheid heel wat belangrijkere was geschied: het sluiten van een geheim defensief drievoudig verbond1). Ziedaar een der redenen, waarom men van het (inderdaad bestaande) commercietractaat zelfs geen copie kon overleggen. Immers het was alleen door Engeland en Spanje geteekend. Dit feit zou reeds, daar men wist van een tractaat met Spanje en Frankrijk gesloten, openbaren dat er meer moest bestaan. En toonde Engeland ook het „article séparé", wel door den Franschen gezant mede geteekend, dan zou men daaruit het bestaan van de geheime alliantie leeren kennen*). Er zou nog meer blijken: dat in het commercietractaat geen bepalingen waren, waarbij iets omtrent de voorrechten van de Repubhek in den handel met Frankrijk en Spanje werd bedongen, noch omtrent een eventueel toetreden van den Staat. Slechts was door de gevolmachtigden van Frankrijk en Engelande een article séparé geteekend waarbij zij afspraken, de Repubhek bij de eerste gelegenheid tot toetreding tot de Defensieve Alliantie uit te noodigen en tevens zich verbonden de Triple Alliantie van 1717 te handhaven en niets te doen, direct of indirect dat daarmee in strijd was. Dit artikel had de koning van Spanje echter geweigerd mede te doen onderteekenen *). Ook had, zagen wij, Townshend beweerd dat er in het tractaat niet het minste betreffende den keizer was te vinden, wat niet in de Quadruple Alliantie stond. Dit was niet waar naar de letter, nog minder naar den geest. Want, al werd de keizer niet genoemd, de steun toegezegd aan den hertog van Parma „pour la conservation de ses Etats et droits, en dat wel „par toutes les voies qui seraient en leur pouvoir" was onmiddellijk tegen den keizer gericht; ook denke men aan de bepaling omtrent de nationaliteit der garnizoenen. Moeten wij uit deze onoprechtheid van den minister nu opmaken, dat hij er onzen staat tot haar schade in wilde laten loo- *) Hiervóór p. 4; Dumont, Corps Diplomatique VIII: II: p. 33 sqq.; Rousset, Recueil Lüstorique (1748) IV, p. 107; Baudrillart, p. 453 sqq., 465 sqq.. Wagenaar is natuurlijk in dezen onvolledig en veelszins onjuist, b.v. over de geheime artikelen. (Vad. Hist. XVIII, p. 236.) *) Daarin stond n.1. „Le susdit Traité particulier aura la même force que s'il étoit ' inséré mot pour mot dans le Traité d'Alliance Défensive". *) Spanje kon geen voordeel zien in de bevestiging der Triple Alliantie van 1717, zoo weinig aantrekkelijk voor Filips en Elisabeth wegens het uitgesproken vredelievende doel (zie Dumont, Corps Dipl. VIII: I: p. 484 sqq.). Tevens kan Spanje gevreesd hebben, bij toetreding der Republiek ook aan haar handelsvoordeelen te moeten afstaan. T.'S GEZINDHEID JEGENS DE REPUBLIEK. 41 pen ? Dan zouden wij te ver gaan. Zelfs al zou tegenover den keizer de geheimhouding niet noodzakelijk zijn geweest, dan zou toch het toonen van het commercietractaat aan onze staatsheden weinig nut hebben gehad. Wel zou het hun argwaan hebben vermeerderd, indien zij de voor Engeland en Frankrijk voordeelige bepalingen hadden gezien voor welke—dit sprak vanzelf—een tegenpraestatie moest zijn geleverd, en het lag voor de hand te denken, dat deze in belofte van steun aan Spanje op het congres kon bestaan. Evenmin zou het hen vriendschappehjker jegens Engeland kunnen stemmen, dat dit land opnieuw al de bij de tractaten van 1713, 1715en 1716, ten nadeele van Hollanders en Franschen van Spanje verkregen privileges had doen bevestigen en dat de Fransche gezant in het separaat artikel ook Frankrijks bekrachtiging daaraan had gegeven door het handelstractaat een deel van de Defensieve Alliantie te noemen.De Republiek zou wel voorzichtig genoeg zijn om het dwaze voorbeeld van dien gezant niet te volgen. Deze bepaling zou tevens reeds voldoende reden zijn om haar van toetreding tot de Defensieve Alliantie terug te houden, indien Spanje daartoe nog zijn toestemming mocht geven1). Overigens golden de hoofdbezwaren, die bestonden tegen het toetreden tot de Quadruple Alliantie, natuurlijk in nog veel sterkere mate voor een accessie tot deze Triple Alliantie, die de tegenstelling tot den keizer zoo gevaarlijk .scheen te zullen verscherpen. . Kortom, wij kunnen vaststellen dat, indien Townshend den inhoud der tractaten van commercie en alliantie naar waarheid had meegedeeld, dit voor de Repubhek slechts in zoover nut zou hebben gehad, als het haar nog meer had doordrongen van haar belang bij de aller grootste voorzichtigheid, en dat het overigens alleen had kunnen leiden tot een verkoeling tusschen de Zeemogendheden, tot schade van beide. Townshend nu was juist steeds een voorstander van een eensgezind samengaan met de Staten-Generaal *) en streefde er evenals deze naar, om den keizer, zonder dat het tot een algemeenen oorlog kwam, in de zaak van Oostende te doen toegeven. Hoezeer ook overigens zijn woorden in strijd met de waarheid 'waren, kan de Engelsche minister best oprecht geweest zijn, toen hij betuigde J) Dubois schreef daarover: „que les Hollandais jaloux de ces avantages les supportaient avéc peine et y verraient un obstacle quand plus tard on chercherait a les faire «ntrer dans 1'alliance" (Baudrillart, II, p. 463 sq., noot). •) Cf. Bussemaker in Tijdschr. voor Gesch. van 1901, p. 143. 42 VERSCHIL VAN OPVATTING. te spreken als iemand, die het wel met de Repubhek meende1). Terwijl onze staatsheden echter nog een tijd lang goede verwachting bleven koesteren van gezamenlijke vertoogen tegen Karei VI, was Townshend van oordeel dat slechts het werkelijk dreigen van een gezamenlijk optreden van Frankrijk, Spanje, Engeland en de Repubhek den keizer tot het prijsgeven van dén Oostendschen handel zou kannen bewegen; dat het noodig was de tanden te laten zien en dat men juist daardoor het best een algemeenen oorlog kon vermijden. Daartoe achtte hij o.m. een nader bondgenootschap van de Repubhek en Engeland voor beide mogendheden noodzakelijk. En mocht de eerste niet zonder grond nog twijfelen, of de Engelsche koning tot krachtsvertoon zou te bewegen zijn, Townshend begreep, dat George's Hannoversche raadsheden, die een accoord met den keizer wenschelijk achtten, door zulk een bondgenootschap van een hunner krachtigste argumenten zouden beroofd worden a). Juist in den tijd dat Pesters in Hannover was, werd de tweedracht in het Whigministerie, die al lang latent aanwezig was geweest, steeds scherper'). In verband daarmee had Townshend bewerkt (wat anders nooit gebeurde), dat behalve Carter et, ook hij zelf den koning naar Hannover zou vergezellen. Er was vooral strijd om den politieken voorrang en den invloed op den koning tusschen de beide staatssecretarissen van buitenlandsche zaken. Carter et wilde meer aan de Hannoversche politiek vasthouden dan Townshend en Walpole, en had daarmee de sympathie van den koning en diens Hannoversche raadsheden verworven *). Hij ging door voor het hoofd van de „keizerlijke partij". Vriendschap ') Zie behalve Pesters' brieven: de 1'Hermitage aan Fagel 30 Nov. 1723: „Mylord Townshend.... que je croy aussy bien intentionné pour la République qu'on en pourroit jamais trouver". ') George wilde ook graag den keizer te vriend houden, omdat nog steeds de investituur met de op Zweden veroverde bisdommen Bremen en Verden niet had plaats gehad. (Cf. Pesters aan Fagel 24 Sept. 1723.) *) Over de oneenigheid en de twee ministers uitvoerig: Dureng, p. 55—92 en A. Ballantyne, Lord Carteret, p. 79—102. ') Carteret's persoonlijke invloed was ook groot door zijn kennis van het Duitsch en zijn vriendschap met de Hannoversche ministers (Ward, Great Britain and Hanover, p. 6), in het bizonder met Bernstorfi en Bothmer, de voornaamste Hannoversche raadslieden te Londen (zie ook Michael, Englische Geschichte im 18ten Jahrhundert 1896, p. 396 sq.); niet minder doordat Dubois en diens opvolger de Morville hem als een van de weinige vrienden van Frankrijk in Engeland beschouwden en bij dus onmisbaar scheen voor het Fransch-Engelsche bondgenootschap. george's ministers oneenig. 43 met den keizer achtte hij onmisbaar voor Hannover. Zijn systeem was: de Quadruple Alliantie met Spanje er bij, welke hij wilde richten tegen den tsaar. Daartegenover stond Townshend, met zijn eerbied voor het parlement, steeds het nationaal Engelsen belang voor oogen houdend1). George mocht hem niet, doch had de steun van zijn partij noodig. Hoofd daarvan was Townshend's zwager Robert Walpole, de kanseher van de schatkist, die zeer 's konings gunst genoot wegens zijn uitstekend financieel beheer en de ontdekking van het complot van 1722. De geheele veiligheid en voorspoed van het land scheen bij de twee zwagers te berusten. Townshend had in hoofdzaak de leiding van de buitenlandsche zaken, maar Walpole bezat grooten invloed op hem en hield hem zooveel mogelijk van een gevaarlijke buitenlandsche staatkunde en groote diplomatieke plannen terug, die op groote schade aan het crediet of groote uitgaven zouden kunnen komen te staan *). Townshend's politiek beoogde: steun aan de Repubhek, aan Spanje en de Protestantsche vorsten tegen Karei VI, vriendschap met Rusland en Frankrijk. Carteret's plan om een Engelsch eskader steun te laten verleenen aan Zweden tegen den tsaar was door Townshend, als geen kans biedend op goeden uitslag, verijdeld, Bernstorff's hulp aan Carteret ten spijt *). Diens systeem om Engeland arbiter in het Noorden te maken, had, nu de keizer noch Frankrijk zooals eertijds meegingen, zichzelf overleefd. Hiermede had Townshend zijn eerste groote overwinning op zijn mededinger behaald. Weldra kon bij dan ook zijn zwager melden, dat de koning hem nimmer de helft van het vertrouwen had geschonken van hetwelk hij nu genoot. Slechts in zijn tegenwoordigheid wilde George stukken teekenen, die betrelddng hadden op de Engelsche staatkunde «■). Het is hier niet de plaats uit te weiden over de intrigues, die Carteret en Bernstorff op touw zetten ten einde hun invloed op den koning te behouden en te versterken, intrigues, die er ten slotte op uitliepen, dat beiden juist geheel van dien invloed werden be- *) Townshend, eerst een volgeling van Stanhope, was in 1716 als minister afgetreden, waarschijnlijk wegens zijn onwil, langer de ultra-Hannoversche staatkunde te dienen. (Bussemaker, Tijdschr. v. Gesch. van 1901, p. 129 sqq.) *) Ook Walpole stond vijandig tegenover de Hannoversche junta en wantrouwde den keizer. (Ward, p. 119.). 3) Ward, p. 119 sqq. ') Dit vertrouwen vermeerderde nog na Dubois* dood, en het beste bewijs er van was de zending van Horace Walpole naar Parijs, buiten Carteret's medeweten om. 44 george's gezindheid. roofd. Voldoende was het aan te toonen, dat de positie van Townshend als minister, in den tijd waarvan wij spreken, een onzekere factor in de berekeningen aangaande de toekomstige Engelsche staatkunde was. Pesters bemerkte dit aldra, en van hoeveel belang bij ook Townshend's betuiging van goede bedoelingen jegens onzen Staat bleek te vinden, toch was, in aanmerking genomen de voorkeur van Carteret voor een goede verstandhouding met den keizer, de nadruk lang niet overbodig, waarmede Townshend telkens herhaalde dat de koning zijn meening geheel deelde *). In Holland moest de onzekerheid over de vraag, welken koers George zou volgen, tot dubbele voorzichtigheid nopen. Aan den éënen kant was men beducht, dat Engeland een aparte voor de Repubhek nadeehge overeenkomst met den keizer zou sluiten, aan den anderen kant dat het haar in een algemeenen Europeeschen oorlog zou meesleepen *). Townshend, maar ook Carteret, wendde ijverige pogingen aan om de Hollanders over te halen 8). Zij deden alsof de Repubhek slechts te zeggen had wat zij wilde, en de koning al haar besluiten zou goedkeuren en haar voorbeeld zou volgen, ten hoogste misnoegd als hij was over 's keizers houding 4). Niet alleen tot stremming van de vaart op Oostende zou hij bereid zijn, maar ook om die geheel en al te doen ophouden. Zoowel het nadeel, dat hij leed, door den heimelij ken invoer van de Indische waren uit die plaats en het ontduiken der invoerrechten, als de verliezen van de Engelsche Oost-Indische Compagnie, schreven hem zulks voor. Evenwel, ook op grond daarvan, dat Holland het eerst bloot zou staan aan een optreden van den keizer als reactie tegen de te nemen maat- ») Schoon hij zijn minister steunde, gevoelde George geen wrok jegens den ketter. Had deze niet nog in Januari 1.1. zijn geliefde hertogin van Kendal tot prinses van Eberstein verheven ? (Dureng, p. 69; Hertz, p. 266). En George was volstrekt geen nul in het kapittel. Reeds Seeley (The Expansion of England, p. 27) betoogde dat de eerste Georges niet zoo onbeduidend waren als hef veelal is voorgesteld. George I was niet zeer bekwaam, maar liet graag zijn wil gelden. (Zie o.a. C. Grant Robertson, England under the Hanoverian; W. M. Thackeray, The four Georges, p. 13, 23.) ') Ook Carteret zou natuurlijk een versterking der Quadruple Alliantie zeer hebben toegejuicht. *) Omdat Townshend's persoonlijk belang üvhet spel was, moest men te voorzichtiger zijn. De verwezenlijking van zijn denkbeeld, het toetreden van de Republiek tot de Q. A., zou een nieuwe triomf voor hem persoonlijk zijn. *) „dat de coning hoe langer hoe meer misnoegd was van de conduite van het keyserlyk Hoff in veele opsigten en voornamentlijk ten regarde van de ondernomen vaert en handel uyt Ostende...." (Kopie van Pesters, waarschijnlijk aan van Hoornbeeck 24 Aug. 1723, R. A. Holl. 2973). EEN PLAN GEVRAAGD. 45 regelen, waarvan Engeland ook de gevolgen zou ondervinden; eischte de voorzichtigheid het maken van een plan, dat volgens de Engelsche ministers door de Republiek moest ontworpen en naderhand met Z.M. vastgesteld en voltooid behoorde te worden. Zonder nadere orders, besloot Pesters zijn verslag, zou hij niets bereiken. Wilde hij iets bij de Engelsche regeering uitwerken, dan was, behalve genoemd plan van actie, een aanduiding noodig, hoe eer hoe hever, „hoe en op wat wijze de concurrentie en garantie van syne Majesteit (werd) verlangd" *). Men ziet, Engeland zorgde wel, de verantwoordelijkheid voor een eventueel vijandig optreden aan ons land te laten. George wenschte eventueel tot den keizer te kunnen zeggen, slechts volgens de tractaten verplicht te zijn, den door de C. v. O. zoozeer benadeelden en bedreigden bondgenoot te helpen verdedigen, hoezeer hij ook anders Karel's vriendschap op prijs stelde. De Engelsche regeering meende het, wanneer zij te kennen gaf, dat van de Repubhek het initiatief moest uitgaan. Pesters was van dezelfde meening. Vooral toen de raadpensionaris en de griffier hem hadden geschreven, dat er geen of weinig kans was, dat men in ons land de voorgeslagen accessie tot de Quadruple Alliantie zou aannemen, drong hij, in overeenstemming met Townshend's wensch, sterk aan op het maken van een plan en het nemen van een resolutie dienaangaande. Wat zou Amsterdam willen? Dat was een hoofdvraag, te meer daar Amsterdam indertijd tezamen met de Ridderschap de toetreding tot de Quadruple Alliantie had belet. Aan pensionaris Buys werden alle brieven van Pesters in copie overgezonden *). Ook schreef de gezant zelf aan Buys om hem mededeeling te doen van een nieuw gesprek, dat hij met Townshend had gehad. De minister zei, dat de koning wel voorzien had, dat men de accessie niet zou willen, en hij daarom den voorslag niet direct had willen doen. Ook hij, Townshend zou niet gaarne hebben, dat zijn naam in verband daarmee openlijk werd genoemd *), waarbij hij geheel vertrouwde op Buys' voorzichtige wijze van optreden. De ')' Het vorige uit Pesters aan Fagel 24 Aug. 1723, en Pesters, blijkbaar aan Buys. 27 Aug. 1723 (R. A. Holl. 2973). *) Van Hoornbeeck aan Buys 28 Aug. 1723. (Ibidem.) *) De reden zal, (afgezien van de zorg voor zijn politieken naam) wel vooral geweest zijn, dat hij het voorstel buiten de andere bondgenooten, in het bizonder buiten den keizer om, had gedaan. Ook kritiek daarop binnenslands zal hij hebben willen vermijden. 46 amsterdam's invloed. minister bleef echter van oordeel, dat wel de geringste verbintenis die de Repubhek met mogelijkheid kon aangaan — en zonder dat zou zij haar doel, het tot reden brengen van den keizer, met ef zonder hulp van Frankrijk en Spanje, niet bereiken — de genoemde toetreding was. In ieder geval moest zij den koning een plan voorstellen, om daarop „vaste mesures" te kunnen nemen. Z.M. kon daaromtrent zijn bizonder gevoelen niet zeggen noch eenigen raad geven, zonder zich eenigszins bij het parlement wegens den uitslag verantwoordelijk te maken, indien hij verder ging dan de bij de tractaten beloofde garantie1). Deze overgroote voorzichtigheid tegenover het parlement was meer dan een voorwendsel. „Zijn gevoelen zeggen" en „raadgeven' was wel is waar iets anders dan zich te binden. En hij wist zeer goed dat het parlement, dat zoo tegen den handel van Oostende gekant was, indien de Repubhek een gezamenlijke actie had voorgesteld en het Engelsche ministerie haar steunde, niet zou geopponeerd hebben. Doch, naar is opgemerkt, het parlement zou het kwalijk kunnen nemen, als een beslissende richting in de buitenlandsche politiek werd ingeslagen, zonder dat het vooraf was geraadpleegd. En Townshend's eerbied voor het parlement was even groot als George's vrees het te ontstemmen *). Bovendien wilde de kabinetsleider Robert Walpole immers vóór alles vrede. „Mijn politiek, had hij nog onlangs aan zijn zwager geschreven, is om ons vrij van elke verbintenis te houden". Hij wilde slechts preventieve of defensieve allianties, 't Is waar, dat hij wegens de vermindering der inkomende rechten, hoofdpunt van zijn financieel systeem, de C. v. O. niet kon dulden, maar hij rekende er op, langs vredehevenden weg, door een tariefoorlog en door een actie van Hollanders en Franschen zijn doel te bereiken, en den onstuimigen Townshend te kunnen remmen. Deze moest zich dus wel beperken tot het aanvuren der Hollanders, onder welken hij vele en aanzienlijke vrienden telde, opdat zij in hun diplomatieke actie niet zouden verslappen *). Kortom, bij l) Pesters aan Buys 27 Aug. 1723 (R. A. Holl. 2973.) *) Townshend's eerbied was een erfenis van Stanhope, die in dergelijke omstandigheden zijn vrees voor het parlement had getoond (Croll in Bijdr. Vad. Gesch. 5de R., dl. i, p. 152, 163). *) Dureng, p. 63 sqq. Eerst toen met de verdragen van Weenen de Oostersche bedreiging zooveel grooter scheen geworden, en nadat de Republiek voor een nader bondgenootschap gewonnen was, wilde ook Walpole van militaire maatregelen weten (Hertz, op. cit. p. 269, 271); en ook wist Townshend langzamerhand iets meer van zijn wantrouwen tegen den keizer op George i over te brengen. GEORGE VOORZICHTIG. 47 het parlement lag niet de hoofdoorzaak van 's konings schroom, doch eensdeels in zijn angst voor Hannover en in Walpole's vredelievendheid, anderdeels in de onzekerheid omtrent de politiek van vriend en vijand, niet in de laatste plaats omtrent de voornemens van Frankrijk, maar ook van de Repubhek zelf. Het wantrouwen was wederkeerig. Daaraan was de houding van 's keizers gezant, den graaf van Stahremberg, niet vreemd, die zoowel ons land als Groot-Brittannië tot afzonderlijke onderhandelingen trachtte te bewegen, en zich tot spreekbuis maakte van compromisvoorsteUen van den markies de Prié1). Stahremberg had een ijlbode naar den keizer gezonden om te vragen, of en in hoever hij over een schikking met Pesters moest spreken, met behoud van 's keizers eer a); of het wel in zijn belang was, dat het misnoegen der Zeemogendheden over Oostende sterker werd; en of er niet gebruik moest worden gemaakt van Pesters' zending en verblijf, om eenige opening of voorstel van schikking te doen. Aan de Engelsche regeering gaf Stahremberg herhaaldelijk te kennen, dat hij onderhandelingen wenschte, waarbij hij betoogde, dat de Oostenrijksche Nederlanden niet door den keizer konden worden behouden op den voet van het Barrière-tractaat, dat te lastig was; dat de keizer volgens artikel 26 van dat tractaat het recht had, een nieuwe conventie aangaande den handel en de inen uitgaande rechten in de Oostenrijksche Nederlanden te eischen *). Townshend en Carteret hadden daarop, naar zij zeiden, geen antwoord gegeven 4). Volgens Townshend beoogde Stahremberg niets anders dan een aparte conventie met Engeland of de Repubhek te doen sluiten. Men moest daarom zeer voorzichtig zijn met zulk l) Vgl. hiervóór p. 24 sq.; Huisman, p. 247; Blankenheym, p. SI sq. (waar verkeerdelijk „Hanenberg" staat).; Pesters aan Fagel 31 Aug. en 7 Sept. 1723. *) Ongedat. kopie van Pesters, blij kb. van 22 Aug. 1723 aan v. Hoornbeeck. ') Inderdaad was het subsidie van f 1.250.000, elk jaar aan de Staten-Generaal te betalen, een vreeselijke last, vergeleken met de inkomsten des lands, die in de jaren 1722—'24 bedroegen: resp. ± 2\, 5en 3 J millioen gulden, een last die nog wel den Belgen tegen de privileges in was opgelegd (zie M. Gachard, Histoire de la Belgique au commencement du XVIIIe siècle, 1880; p. 504); maar even erg was voor de industrie het herstel van het tarief van 1680 geweest, waarin geen verandering mocht worden gebracht, voordat Engeland en de Republiek het eens zouden zijn geworden over een handels tractaat, dat zoo spoedig mogelijk zou moeten worden gesloten. Eerst vele jaren later begonnen de onderhandelingen er over, die bleven sleepen (Gachard, p. 505 sq., Pirenne's Histoire de Belgique V, p. 191, 200 sq.). Bq dat al kwamen nog do overlast en aanmatiging van de Hollandsche garnizoenen (Pirenne V, p. 178). *) Pesters aan Fagel 24 Aug. 1723. 48 STAHREMBERG. een opening en te zamen blijven staan op de volkomen staking van de nieuwe vaart. Pesters werd in de meening, die hij altijd had gehad, versterkt: dat men door middel van het plan van Oostende andere voordeelen in de Zuidelijke Nederlanden zou pogen te bedingen *). Het duurde ook niet lang, of Stahremberg deelde onzen gezant mede, wat voor de bedoelde overeenkomst zou gevorderd worden. Het jaarhjksche subsidie van vijfhonderdduizend rijksdaalders, dat aan de Republiek voor de Barrière werd betaald, zou belangrijk verminderd moeten worden, een nieuw handelstractaat en een gunstiger tarief vastgesteld. Daarvoor zou dan, indien men het niet eens zou kunnen worden over een beperking van de vaart uit Oostende, wat betreft de plaatsen in Indië en het getal van de jaarlijks daarheen te zenden schepen, de onlangs opgerichte compagnie hervormd worden in een handelscompagnie op Spanje en het Noorden. De Oostenrijksche gezant voegde er aan toe, dat de keizer de vriendschap van Engeland en de Republiek niet aan zijn handelsplan behoorde op te offeren, maar hij beklaagde zich over de hooge taal der Engelsche ministers. Hiermee was Townshend bedoeld die, naar deze zelf den volgenden dag aan Pesters vertelde, over de zaak wat hooge woorden met den ambassadeur had gehad, en die meende, dat het doel van het Weensche hof slechts was om de twee Zeemogendheden bezig te houden, en zoo mogelijk verdeeldheid van belangen, zoowel buiten als binnen Europa, tusschen haar te verwekken. Hij oordeelde daarom, dat men naar geen voorstel van een schikking moest luisteren, vóór men gezamenlijk de noodige maatregelen had genomen om te toonen, dat men in staat en bereid was het verkregen recht te handhaven *). Ondanks de vertrouwelijkheid van den Engelschen minister, achtte Pesters het niet overbodig te schrijven, dat hij meende te kunnen verzekeren, dat Engeland niet zonder de Repubhek zou handelen. *) Opmerkelijk was, in verband met wat wij hierboven over de oneenigheid in het Engelsche ministerie vertelden, wat Townshend Pesters bij een zijner gesprekken verzocht: n.1. om geheim te ') Kopie van Pesters 24 Aug. 1723, waarschijnl. aan van Hoornbeeck (R. A. Holl. 2973). *) Pesters aan van Hoornbeeck 31 Aug. 1723. *) Cf. Pesters aan Fagel 2 Oct. 1723. Secr. Res. Holl. 13 Oct. 1723. DE ONEENIGHEID DER MINISTERS. 49 houden, zelfs voor Lord Carteret, de mededeelingen, die hij hem in vertrouwen had gedaan omtrent zijn gedachten, „genoegsaem wesende die van sijne majesteit", want dat Lord Carteret misschien iets meer dan hij was ingenomen'met de gevoelens van Lord Cadogan*) ten gunste van het keizerlijk hof. Deze woorden bevestigden voor Pesters, wat hij reeds gehoord had van het bestaan eener oneenigheid tusschen de beide staatssecretarissen „in meer als een sake". Ook dacht hij uit Carteret's wijze van spreken te kannen opmaken, dat hij wat meer dan Townshend gehoor scheen te geven aan sommige voorslagen van Stahremberg. Tot diens voorslagen zou volgens een inhchting aan Pesters verstrekt ook behooren, dat men den fiscaal Neny uit Brussel zou doen overkomen, tot wederlegging van de argumenten, waarop de vertoogen der bewindhebbers van de compagnieën waren gegrond a). Men ziet: redenen genoeg voor de Republiek om op haar hoede te zijn. Het geheime tractaat van Engeland met Frankrijk en Spanje was daarbij een punt van gewicht. Inderdaad vernemen wij uit een volgenden brief van Pesters, dat de raadpensionaris niet bevredigd was door hetgeen onze gezant uit Townshend's mond daaromtrent had gehoord. En het is zeer de vraag of de „ophelderingen" van onzen gezant hem veel wijzer hebben gemaakt en zijn achterdocht verminderd. *) Van Hoornbeeck's brief van den *) Cadogan, de voornaamste van Carteret's aanhangers, had als generaal en onder-gouverneur der Spaansche Nederlanden onder Marlborough gediend; in 1714 extraord. env. en minist. plenipot. in Holland geworden, teekende hij als zoodanig het Barrière-tractaat en de Triple Alliantie. Sinds het vorige jaar opperbevelhebber van het Engelsche leger, dat hij door zijn vrienden beheerschte, verloor hij dit ambt feitelijk toen Wj bq George's vertrek in 1723 in denregentschapsraadwas gekomen. wJ» de actie der directeuren van de O. I. C. (hiervóór p. 17 sq.) misschien een doorgestoken kaart tusschen hen en Walpole en zijn zwager (die de schoonvader van een der directeuren was)? In hun strijd om den voorrang kwam deverontwaardiging tegen den keizer hun zoo buitengewoon goed te pas, daar deze in zekeren zin ook Cadogan en Carteret trof, en in ieder geval hun eigen prestige bij volken koning krachtig heeft versterkt. *) Een met dat doel opgesteld geschrift van denzelfden Neny zag juist in 1723 te Brussel het licht (Huisman p. 315; Arneth, Prinz Eugen von Savoyen III, p. 135). De Ier Patrick Mac Neny of Nanny was de voorspraak der Oostenders geweest bij Prié en de maker van het octrooi der C. v. O. Hij was een bekwaam man en correspondeerde als secretaris van staat en oorlog buiten Prié om met prins Eugenius (Zie ook Hertz, p. 257 sq.). Over Neny nog hierna, p. 66, noot 1. *) De accessie tot de Quadr. All. was, zei Pesters, het uitstekendste middel om den keizer tot rede te brengen, omdat, men door de aangebodene communicatie van de suffisantie van het Tractaet door Engeland met Frankrijk en Spanje gemaakt, om te reguleren de wederzijdse commercie en Restitutie der genomen schepen, 't eenemaal kan wegh nemen het agterdenken, alsoft daar bij eenig ander en verder Engagement Pesters. * 50 TOWNSHEND DRINGT OP EEN BESLUIT AAN. 28sten gaf Townshend dan ook aanleiding om te zeggen, dat hij er door bevestigd werd in de meening, dat zijn voorslag bij de Repubhek geen ingang zou vinden. Desondanks gaf hij den moed niet op. Breedvoerig betoogde bij, dat de accessie het krachtigste middel was om buiten een „reel en verder (verder n.1. dan de bestaande verbintenissen) uitziend engagement" den keizer tot réde te brengen; en dat onze staat geen reden had om Engeland te wantrouwen wegens het bovengenoemde tractaat, noch ook om. te vreezen dat er, behalve den vorm van de investituren der Italiaansche staten, nog punten van geschil waren. Men moest in ons land toch inzien dat het absoluut noodzakelijk was, dat de Repubhek zich verder bond dan alleen door de bestaande defensieve alliantie, met name in verband met de „effectieve" handhaving van het recht har er compagnieën; dat er een plan of systema daartoe moest worden gemaakt en een wederkeerige verbintenis gesloten, hetzij met Frankrijk, hetzij met eenige andere mogendheden. Want Engeland en de Repubhek waren niet in staat om zonder hulp van anderen den keizer tot rede te brengen. Als deze maar zag, dat men met ernst andere maatregelen overwoog, dan zou zijn toon en optreden wel veranderen. Vertoogen en onderhandelingen konden den toestand slechts erger maken. Beter ware een slecht besluit dan in het geheel geen. *) Doch hoe de Koning en zijn ministers ook in deze en de volgende dagen hun verlangen uitten naar een resolutie van de StatenGeneraal, zeggende dat zij zonder deze niets voor hen inzake Oostende konden doen; hoe Pesters daarop dan ook aandrong; hoe Townshend ook betuigde dat de koning juist de verlangde gezindheid had — een besluit het nog vele dagen op zich wachten. Men zou kunnen veronderstellen, dat Engeland zich in deze omstandigheden geneigd zou toonen om in te gaan op de af zonderlij ke toenaderingspogingen des keizers, of althans den schijn daarvan was genomen als het tractaat van Quadruple Alliantie medebrengt omtrent het welk Iaastgenoemde men het in alle deelen eens is, uijtgenoomen alleenig de form van de Bewuste Investiture, waarmede ik vertrouwen, mijn Heer te hebben geëclaircisseerd de duysterheid die UWHE. heeft gevonden in het raisonnement over hetTractaet van de Quadr. All. 't eenemaal verscheyden van het andere, welk hij Lord Townshend noemt een Reglement van Commercie, en versoek ik excuses, bij aldien ik door mijn expressien eenige duysterheyd daaromtrent nebbe veroorzaakt." (Pesters aan v. Hoornbeeck 31 Aug. 1723). Of Townshend was overtuigd, dat van de accessie voorloopig niets zou komen, en hij kon dan de mededeeling van het Commercietractaat zoo lang uitstellen; of hij was niet van plan, dit laatste volledig over te leggen. *) Pesters aan v. Hoornbeeck 31 Aug. 1723. ENGELAND EN STAHREMBERG. 51 aannemen, teneinde de Republiek tot meerderen spoed aan te zetten. Karei VI's houding echter moedigde daartoe al zeer weinig aan, Zijn minister Sinzendorff toonde openlijk tegenover den Engelschen gezant St. Saphorin zijn vreugde over de zoo spoedig volteekende inschrijving voor de C. v. O. en tevens zijn minachting van 's gezanten betoogen. Stahremberg had hem, Sinzendorff, goede hoop gegeven, dat alles naar 's keizers zin zou geschikt worden. *) Indien Stahremberg dit meende, rekende hij buiten den waard. Behalve dat Engeland ontstemd was over 's keizers vasthoudendheid in de zaak der Italiaansche investituren, wilde het van een af zonderlij ke schikking niets weten, vóór de keizer de rechten, waarop de Repubhek zich volgens de tractaten beriep, geheel had erkend. *) De uitdrukkehjke instructie in dien geest aan St. Saphorin in het begin van September gegeven en aan Pesters in „extract" ter hand gesteld, was zeker een geruststelling voor onze staatsheden 8). Zij konden er evenwel tegelijk uit opmaken, dat Engeland de Repubhek niet in alle gevallen zou blijven steunen. Wanneer wij lezen „.... Le Roy n'a rien vu ni entendu encore de la part de la Cour Imp1* qui soit capable de le retourner aucunement de cette garantie qu'il a promise aux Êtats Generaux", en ,j S. M. ne se separera pas des Ëtats Generaux pour aucune de ces foibles raisons que les Ministres Imperiaux ont jusques icy offertes *)", dan wil het ons voorkomen, dat de onvolkomen afwijzende uitdrukkingen niet alleen gekozen waren om den keizer eenigszins te sparen, maar tevens om den Hollanders nogmaals duidelijk te doen gevoelen, dat de koning niet van zijn plan zou afwijken: Engeland zou de Repubhek trouw blijven, maar om op ») s. Saphorin schreef :„.... lorsque je voulus luy faire craindre ie compromis et les embaras infaillibles on 1'Empereur alloit se jetter, il traitta toutes mes representations en bagatelles, et m'insinua que le comte de Star. dans sa Relation envoyée par le mêmc courier leur faisoit esperer que tout s'accommoderoit a la satisfaction de 1'Empereur, et il m'ajouta vous savez cependent qu'il n'est pas flatteur". (Extract van S. Saphorin aan Townshend 29 Aug. '23, door Townshend aan Pesters ter hand gesteld en door dezen bij zijn brief van 8 Sept. aan den raadpensionaris gezonden). *) Pesters aan Fagel 7 Sept. 1723. *) „Vous aurez garde donc de proposer aucun expediënt, de leur laisser quelque branche de ce commerce ou d'entrer en negociation sur des accommodements de partage. Le Roy s'attend a voir les Resolutions des Etats generaux sur ce point delicat, et sa maj. remplira toujours religieusement les engagements de sa garantie en vers eux. Et si votre cour songe a nous détacher des hollandais, ils y perdront leurs peines autant que dans leurs efforts a troubler 1'union entre le Roy et le Duc d'Orleans." (Townshend aan S. Sapthorin 24 Aug. of 4 Sept. N. S. 1723; extract bij Pesters aan v. Hoornb. 8 Sept. '23.) •) Cursiveeringen van mij (H. J. T.) 52 WAT TOWNSHEND NOODIG ACHT. krachtigen steun te kunnen rekenen, moest zij zelf wezenlijke kracht toonen. Ten einde dit doel spoediger te bereiken en meer het vertrouwen der onzen te winnen, zag Townshend in, dat hij zijn eigen opinie omtrent de te volgen gedragslijn duidelijker moest uiteenzetten. Hij wees er op dat, indien de zaak op het congres te Kamerijk werd gebracht, en dan naast de hulp van Groot-Brittannië die van Frankrijk en Spanje werd geboden, de keizer hun dadelijk tegemoet zou komen en zelfs geen equivalent voor den Indischen handel uit Oostende zou voorstellen; vooral indien de Repubhek, te zamen met Engeland, een overeenkomst sloot met den koning van Pruisen en andere Protestantsche vorsten van den Nedersaksischen Kreits. Townshend bood aan, een ontwerp daarvoor te maken, volgens hetwelk de koning van Groot-Brittannië deze zaak aldus zou regelen, dat men aan Frankrijk geen argwaan zou geven. De Repubhek zou niet in dit verdrag behoeven te treden, vóór het in „termen van conclusie" was gebracht. Zonder dat men zich op deze wijze in den rug had gedekt zou het, meende de minister, uiterst onvoorzichtig zijn, gewapend tegen de schepen van Oostende op te treden. Ook moest men den keizer kunnen laten zien, dat men voor de gevolgen van zulk een optreden niet terugschrikte, door het gereed hebben van krijgsvolk. *) Daarbij kwam nog dat, voor het geval men onvoorbereid een conflict uitlokte, Frankrijk de voorwaarde van zijn hulp en interventie zou kunnen voorschrijven. De accessie zou dit van zelf voorkomen. *) Ook aan Buys zond Pesters een uittreksel van den brief, waarin hij het voorgaande den raadpensionaris overbracht, daarbij nog een briefje voegend blijkbaar op verzoek van Townshend aan den Amsterdamschen pensionaris zeiven gericht. Het was nog eens een extra krachtige aansporing uit naam van koning en minister van Groot-Brittannië, met het doel vooral op het gemoed van den vertegenwoordiger van den HoUandschen koophandel te werken. Nam de Repubhek geen krachtige besluiten, aldus luidde het, dan zou de keizer niet alleen op de commercieele rechten van de Zeemogendheden in de Indien, maar ook in sommige opzichten op die in Europa hoe langer hoe meer inbreuk gaan maken. Doeltreffen- *) Toen van een nieuw verbond niets kwam, ging Engeland te meer nadruk leggen op het gereed houden van voldoende krijgsvolk. •J Extract van Pesters aan van Hoornbeeck 8 Sept. 1723 (R. A. Holl. 2973). TOWSHEND VERTROUWELIJK. 53 der middelen dan de bovengenoemde waren er niet, om, indien de ministers van de Republiek ze goedkeurden, aan de Regenten smakelijk te maken. En uit het slot van Pesters' bijschrift kon Buys concludeeren, dat het Townshend ernst moest zijn met het verlangen naar de vernietiging van de C. v. O. De minister had Pesters n.1. verteld, dat zijn schoonzoon Harrison, een van de voornaamste bewindhebbers van de O.I.C. in Engeland, hem schreef, dat de compagnie dit jaar niet één schip naar China zou zenden, en dat haar handel met de Chineezen geheel zou worden geruïneerd indien de voortgang van de C. v. O. niet werkelijk werd belet. x) Deze laatste mededeeling leert ons tevens, dat er, althans nu en dan, iets waars was in wat Pesters telkens weer opnieuw verzekerde en ook de minister zelf bevestigde: dat Townshend hem de eer aandeed met een „bizondere confidentie" tot hem te spreken 8). Uit een brief toch dien de minister denzelfden dag, waarop Pesters er over schreef, tot zijn zwager Walpole richtte, kunnen wij zien, hoezeer Harrison's schrijven hem inderdaad vervulde "). En bleek er geen oprecht streven naar het vertrouwen der Hollanders hieruit, dat hij opening gaf van brieven van en aan denEngelschengezant te Weenen, en gedeelten er van zelfs aan Pesters in copie ter hand stelde ? Bleek het ook niet uit het aanwenden van zijn goede diensten bij den Deenschen envoyé te Hannover inzake de geschillen van Denemarken met de Repubhek, ofschoon het Hannovers wensen was, den Deenschen staat zoo krachtig mogehjk te steunen tegenover Rusland en Zweden ? 4) Echter dient men bij de laatste aangelegenheid niet te vergeten, dat het in Hannovers zoowel als in Engelands belang was, dat die ») Pesters aan Buys 8 Sept. 1723 (R. A. Holl. 2973}. *) Ibidem. Cf.: „Mons. Pesters n'aura pas manqué de me rendre la justice de vous faire entendre ie poids de votre recommandation icy, et combien franchement et ouvertement j'au parlé avec luy sur sa commission, son mérite personuel, lé respect que j'ay toujours pour un Ministre accrédité de la part de 1'Etat, et en particulier la bonne opinion que vous avez de luy m'ont engagé a le traitter avec la dernière confidence. (Townshend aan Slingelandt 27 Aug. op 7 Sept. N.S. 1723 R. A. Kol. Aanw. 38). *) „I have a letter from governor Harrison, in which he tells me that the spirit of the Bast India company is so broken by the Ostend project, that they neither think of putting up any tea at thé next sale, nor of making any exports the next season. How far this will affect our customs, and damp credit, you cannot but be sensible; and I should be glad you would take an opportunity to discourse with him, and try to put a little new life into the company". (Townshend aan R. Walpole 8 Sept. 1723 in Coxe, Memoirs of Sir R. Walpole II p. 266). *) Pesters aan Fagel 7 Sept. '23. Pesters aan van Hoornbeeck 8 Sept. 1723. 54 TOWNSHEND „VERTROUWELIJK". geschillen werden bijgelegd, juist wegens datzelfde, volstrekt niet denkbeeldige Russische gevaarl). De Engelsche gezant in Denemarken trachtte dus ingevolge zijn orders de bijlegging der bedoelde geschillen, welke in hoofdzaak achterstallen van in den Spaanschen Successieoorlog gebruikte Deenschetroepenbetroffen, te helpen verhaasten, en beide partijen over te halen eisch en aanbod te verbeteren. Doch tot hen die volgens Fagel zoo wantrouwend tegenover de Engelschen stonden, dat zij liever zich schenen te verdrinken dan door hen gesteund te wordenl), schijnt ook wel onze envoyé aan het Deensche hof behoord te hebben. Verre er van, dat hij met de poging van den Engelschman ingenomen was, verwonderde hij er zich over. Op zoo'n manier, aldus Goes, zou ons land feitelijk de onvoorzichtigheid van Engeland moeten betalen, dat zelf den tsaar had geholpen zijn macht in Zweden te vestigen; bovendien: Denemarken werd direct, onze staat slechts indirect door Rusland bedreigd; en in plaats van ons wat toe te geven, gaf het Peter nog nieuw misnoegen door de vaart op de Oostzee door dreigementen te hinderen. *) Er was nog een man in de Repubhek, voor wiens tegenwerking Townshend beducht kon zijn, dat was Simon van Shngélandt. Daarvoor was te meer reden, toen hij van Pesters vernam, hoe verbaasd de secretaris van den Raad van State was geweest over Townshend's voorstellen, welke hij niet had verwacht van iemand zoo goed op de hoogte van onzen Staat; te meer reden ook, omdat de minister wist, hoe gering Slingelandt's hoop op een flinker houding van onze Regenten was. In het antwoord dat Townshend, na een maand van uitstellen op Slingelandt's brief stuurde, verdedigde hij nogmaals zijn opvattingen. Hoewel erkennend, dat de toestand van onzen Staat haast alle mogelijke geneesmiddelen „ou inefficaces ou impraticables" maakte, betoogde hij, dat de keizer noch door redenen van dankbaarheid noch door kracht van argumenten zou overtuigd worden; dat wegens den toestand ten onzent geen gewelddadigheid hem tot rede zou brengen, zonder dat 1) Zie hiervóór, p. 35. — Dat het gevaar niet denkbeeldig was bleek reeds in 1723, toen Peter's beschermeling tot troonsopvolger werd verklaard, en nog meer in 1724, toen de tsaar Zweden tot een verdrag dwong, waardoor hij zijn invloed bevestigde. 2) Fagel aan Goslinga22 Juni 1723,aangehaaldbij Goslinga.Slingelandt's Effortsp. 95. *) Zie over de Deensche Geschillen en vergeefsche onderhandelingen o. m. Secr. Res. Holl. 16 Haart, 17 en 20 April en 10 Juni 1723, Res. Holl. o.a. 26 Maart 1723. Wagenaar, XVIII, p. 162 en 281 sq. — Op het rijksarchief is een uitgebreide correspondentie dienaangaande van G»es en Buys. Zie verder hierna p. 96. TOWNSHEND AAN SLINGELANDT. 55 men al de door Slingelandt opgesomde1) gevolgen van zijn wrok zou ondervinden. Dus was zijn oordeel, dat, tenzij de Republiek de maatregelen nam, geschikt om den keizer te doen zien, dat men wilde „faire figure dans le monde", een gewelddadig verzet tegen de C. v. O. noodwendig nadeehger gevolgen zou meebrengen dan deze handel zelve. En daarom had hij uit eigen hoofde en als welmeenend vriend van den Staat zijn voorstel gedaan. Hij maakte zich sterk, dat de keizer, wanneer hij zich kon voorstellen dat men in Den Haag in staat was tot zulk een stap als de accessie, hij ons van dat oogenblik af met meer égards zou behandelen. Wij zouden door toe te treden niet meer gevaar loopen, noch meer onkosten hebben, daar de eenige quaestie die nog geregeld moest worden (de meerdere of mindere afhankelijkheid van don Carlos' staten van den keizer) Engeland en de Repubhek vrij onverschillig kon laten. Maar juist daarom zou de laatste, die een groot gewicht in de schaal zou leggen bij de beraadslagingen en besluiten over een artikel, dat de keizer van zooveel belang achtte, haar bijstand kunnen laten afhangen van de wijze waarop bij haar in de handelszaken behandelde. Behalve dat de Zeemogendheden de zaakder C. v. O. op het congres zouden kunnen brengen, waar men zooveel steun van Frankrijk en Spanje zou krijgen als men wilde *). En de keizer zou dan niet wagen, het tot het uiterste te laten komen Nu de huizen van Oostenrijk en Bourbon kibbelden over eenige verafgelegen landen in Italië, was het zeker de prachtigste en veiligste gelegenheid om de grieven zooveel mogelijk naar wensch geregeld te zien. Toch erkende Townshend de kaart van ons land te goed te kennen om succes van zijn denkbeelden te durven hopen. Op Pesters' sterke aandringen om een middel voor te stellen, had hij slechts uit vriendschap voor de Repubhek den weg aangewezen, „qui me paroit le plus propre pour flechir 1'Empereur, et le moins incommode a vos affaires présents, puisque il ne coutera rien, il ne vous obhgera pas a lever des troupes, ou a renforcer vos garnisons; et il ne vous embarquera point dans aucun des Embarras que vous avez tant craints au conunencement de cette Al- liance " *). Voorzeker wist Townshend, welke snaren in het gemoed onzer Regenten het gevoeligst waren. ') Zie hiervóór, p. 22 en 26. •) Hier zal Slingelandt wel in gedachte eenige vraagteekens hebben gezet. ») Townshend aan Slingelandt 27 Aug. of 7 Sept. KS. 1723. (R.A. Kol. Aanw. 38). 56 WAT WIJ VOLGENS T. KONDEN WINNEN OF VERLIEZEN. In het begin van September gaf de raadpensionaris onzen gezant hoop, binnenkort een resolutie te zullen ontvangen, en dus het verlangen daarnaar van Koning en minister te kunnen bevredigen, doch de helft van de maand verstreek weer zonder dat het gebeurde. Geen wonder, dat Townshend den 17den, toen de Holland' sche post was aangekomen, dadelijk informeerde, of er nog geen bericht omtrent een voornemen of besluit van Holland aangaande zijn plan was gekomen, en zeer verlangend was te weten, of en hoe er gebruik van zijn betoogen en voorslagen was gemaakt. Nog eens vatte hij in dringender termen dan tevoren samen, wat de Repubhek mét het toetreden tot de Quadruple Alliantie zou winnen, en wat de nadeelen waren, indien zij het niet deed. In het eerste geval zou zij den keizer tot toegeven brengen zonder een breuk te behoeven te vreezen en zonder een nadere verbintenis met Frankrijk of eenige andere mogendheden te moeten aangaan; als mediateur te Kamerijk zou zij het gewicht van de bemiddeling aanmerkelijk vermeerderen, „en sigh met Engeland genoegsaam meester maken van mesures die men oordeelen sal, best te wesen tot bereyking van het gemeene oogwit." In het laatste gevaf zou de Repubhek om zoo te zeggen geen mond hebben om te spreken. Bij geen van beide partijen zou zij gehoor vinden; en men moest niet denken, dat Frankrij k iets in zake Italië zou toegeven, om ten gevalle van onzen Staat de vaart van Oostende te doen ophouden. En mocht het, zoo waarschuwde Townshend, ten gevolge van *s keizers houding in verband met de investituren, geheel tegen verwachting, toch tot eén breuk komen, dan zou de Staat er, ten opzichte van de Barrière toch niet buiten kunnen blijven, en misschien te laat ten tooneele verschijnen. In geval van accessie daarentegen zou hij met Frankrijk bijtijds maatregelen voor het behoud en de veiligheid van de Barrière kunnen nemen, en den aangegeven loop van zaken voorkomen. De keizer toch zou zeker tegen een verbond van al de eerste mogendheden niet op zijn stuk blijven staan. *) Het is zeker, dat Townshend een zeer gevoelige plek in het hart van de meeste Regenten telkens opnieuw aanroerde. Hoe drong hij hen, zich met ernst de vraag te stellen: „Zou inderdaad die toetreding het oorlogsgevaar voor den zwakken Staat verminderen ?" Terwijl bij hun aan den anderen kant nog op het laatste oogenblik *) Pesters aan v. Hoornbeeck 17 Sept. 1723. RESOLUTIE N IN DE REPUBLIEK. S7 éen duw onder de schouders gaf om hun gevoel van eigenwaarde te versterken: Nog gold bij hem de Repubhek der Vereenigde Nederlanden als een van de eerste mogendheden ter wereld! Ware ten onzent door hen bij wie de beslissing was, op bovengenoemde vraag omtrent het oorlogsgevaar een bevestigend antwoord gegeven, dan zou ook de resolutie, die den 25sten September werd genomen, ongetwijfeld anders geluid hebben. Want eindelijk werd het steeds opnieuw weer te Hannover geuite verlangen naar een besluit van de Staten-Generaal bevredigd, al was de inhoud zeker heel anders dan men gehoopt had. Twee weken tevoren hadden de gecommitteerden *) in de Staten van Holland advies uitgebracht over het doel waarop de provincie, met betrekking tot de orders voor Pesters, in de Staten-Generaal moest aansturen *). Doch eerst den 22sten had Holland zijn houding bepaald. En, zooals veelal geschiedde, de resolutie van het machtige gewest werd woordelijk door de Staten-Generaal overgenomen *). Van het advies door de gecommitteerden gegeven waren de Hollandsche Staten evenwel voor een belangrijk gedeelte afgeweken. Het loont de moeite te zien, in welk opzicht. Vooraf: in hoeverre hield men zich aan het advies? In woordelijk dezelfde termen als de gecommitteerden van Holland gebezigd hadden, besloten de Hollandsche Staten zoowel als de StatenGeneraal, onzen gezant te Hannover den last te geven om te be- *) Hiermee werden waarschijnlijk bedoeld: de commissie van advies inzake Ostende. (Vgl. hiervóór p. 15, noot 2.). Zij onderzocht waarschijnlijk brieven dienaangaande „ingevolge en tot voldoeninge van de Resolutiën Commissoriaal van deese Vergaderinge" (Secr. Res. Holl. 21 Juli en 10 Sept. '23.) —In November besloot men, „dat de Heeren, bij voorige Resolutie op dit subject genomineert bij vervolg der besoignes hier op meede reflexie sullen maaken, en de Vergadering dienen van haare consideratiën en advis" (Secr. Res. Holl. 12 Nov. '23.) Vóórdat de genoemde commissie werd benoemd gaven de Staten de Oostendsche zaken ter onderzoek aan de „gecommitteerden tot de saaken van de zee en de commercie". (Res. Holl. 19 Febr. en 10 Maart 1723). De op 11 Maart '23 benoemde commissie van advies werd waarschijnlijk bedoeld met de „gecommitteerden op het voorzegde subject alvorens gecommitteert zijnde". (Res. Holl. 13 Maart en later). In het volgend jaar werd weer gesproken van „gecommitteerden tot de commercie". (Res. Holl. 12 Apr. '24.) De comm. v. advies werd blijkbaar ook wel „Groot Besogne" genoemd (Not. Haarlem 1 en 8 Sept., „in handen Groot Besogne om advies".) Ook vroeger en later vindt men dien naam voor een commissie van buitenlandsche zaken (Vreede, p. 54.) In de Staten-Generaal hadden de gedeputeerden tot de zaken van de O. en W. I. C. m de quaestie van Oostende natuurlijk invloed. ») Secr. Res. Holl. 10 Sept. 1723. ') Secr. Res. Holl. 22 Sept. 1723. Secr. Res. Gen. 25 Sept. 1723. 58 ADVIES VAN GECOMMITTEERDEN. tuigen: dat men met groote ingenomenheid de bereidwilligheid van den Engelschen koning had vernomen, zich bij de door de Repubhek te nemen maatregelen inzake de vaart op Oostende aan te sluiten; en dat men deze verzekering beschouwde als een verklaring, dat hij de ondanks de bekende tractaten en de vele vertoogen begonnen en voortgezette vaart erkende als een casus foederis en als een geval, waarop de verbintenis tot defensie en garantie van toepassing was. Toch moest Pesters door een schriftelijke memorie verzoeken om het op schrift geven van genoemde verklaring. Eveneens moest onze ambassadeur te Parijs om zulk een schriftelijk declaratoir van denzelfden inhoud vragen. Tot zoover kwamen advies en resolutie overeen. Maar nu de afwijkingen. Pesters moest gelast worden, zoo hadden de gecommitteerden verder geadviseerd, om als de meening van H.H.M. voor te dragen: dat het niet alleen billijk was, maar ook het meest er toe zou bijdragen, om de belanghebbenden in de vaart van de Oostenrijksche Nederlanden te ontmoedigen, indien het „werkstellig maken" van de middelen daartoe door den koning en H.H.M. op gelijken voet geschiedde, met wederkeerige verzekering, elkaar getrouw te zullen bijstaan en „te guarandeeren tegen hetgeen beide of een van beide, te dier saake soude moogen ooverkoomen". En wat het precies vaststellen van de te nemen maatregelen betreft: Pesters zou er op moeten wijzen, dat men zoowel op het belang van de handhaving der geoctrooieerde vaarten van beide landen als op het ongenoegen, dat de keizer daarover zou kunnen opvatten, had te letten. „Dat derhalven die middelen aheenhjk onder het district van de respective Octroyen ende tot maintien van deselve souden behooren te werden gebruikt en voorts generahjk geobserveert, dat bij de hand genoomen werden soodanige middelen tot het incommodeeren, stremmen en beletten van de voorschreve vaart, en desnoods tot het aanhouden en opbrengen van scheepen, als bevonden sullen werden noodig te weesen, en alle verder gaande en onnoodige offensien werden vermijd." Ook onze ambassadeur te Parijs moest deze zaken aan zijn hof meedeelen „dog met menagement soo veel aangaat de scrupule omtrent middelen van onnoodige offensie"; en behalve dat hij een dergelijke verklaring moest vragen als de koning van Engeland had gegeven, zoo INHOUD DER RESOLUTIE. 59 mogelijk op schrift, moest bij eveneens verzoeken dat de Fransche O.I.C. zoodanige machtiging zou krijgen, dat ook van die zijde „na geleegentheyd en constitutie der saake tot het traverseeren van de vaart van die van de Oost-Ned." mooge werden geconcurreert". Eveneens moest aan den ambassadeur van Spanje in Den Haag dit alles worden meegedeeld, doch „met gehjk menagement als aan het hof van Frankrijk" *), en moest hem verder het belang worden voorgehouden dat Spanje bij de zaak had *). Van dit alles is in de resolutie van de Staten van Holland, welke door de Staten-Generaal werd overgenomen, niets meer te vinden. Slechts moest Pesters nu den koning verzoeken goed te keuren, dat het genoemde „Declaratoir", door zijn vertegenwoordiger te Weenen gezamenlijk met dien van den koning van Frankrijk (wien met hetzelfde zou verzoeken) aan het hof des keizers zou worden afgelegd, en dat de ministers van de drie geallieerden te zamen op de gevolgen zouden wijzen, die er uit zouden voortspruiten, wanneer Karei VI op zijn stuk bleef staan en Frankrijk en Engeland gedwongen werden aan hun verplichtingen j egens de Repubhek te voldoen. En men was er zoo ver van af, maatregelen van geweld voor te stellen, dat Pesters gelast werd er op te wijzen, vooreerst: dat een afspraak omtrent „middelen van meer nadruk", gezamenlijk aan te wenden, meer uitwerking zou hebben en beter te rechtvaardigen zou zijn, wanneer alle andere denkbare middelen waren uitgeput. Verder, dat men kon hopen, dat de keizer, ziende, dat de bondgenooten van de Repubhek ernst met de zaak maakten, het octrooi nog buiten werking zou stellen. En vooral, dat te verwachten was, dat de belanghebbenden in de vaart door de verWaringen der drie mogendheden zoo zouden worden ontmoedigd, dat zij hun onderneming zouden staken *). Vóór over dit verschil tusschen advies en resoluties nog eenige opmerkingen te maken ,een enkel woord over iets anders dat ons op het eerste gezicht opvalt. Geen woord werd gerept van, geen toespeling zelfs gemaakt op de mogelijkheid van een toetreding *} M. a. w.: Tegenover Frankrijk en Spanje wenschte men geen nadruk te leggen op het in allen gevalle willen vermijden van oorlog. ') Secr. Res. Holt. 10 Sept. 1723. *) Secr. Res. Gen. 25 Sept. 1723. 60 DE REPUBLIEK TREEDT NIET TOE TOT DE QUADR. ALL. tot de Quadruple Alliantie. Men had er dus niet van willen weten. Waarom niet? Directe berichten daarover hebben wij niet. Doch hoe onze Regenten over de quaestie dachten, kunnen wij met groote waarschijnlijkheid opmaken uit wat in de vorige bladzijden is meegedeeld omtrent de gezindheden en beginselen van Regenten en leidslieden en de politieke constellatie in het jaar 1723; hetgeen nog bevestigd wordt door hun houding eenige jaren later in ongeveer gelijke omstandigheden, toen ook de toetreding van de Repubhek werd verzocht tot een nader verbond met Engeland en Frankrijk (n.1. het verbond van Hannover). Wij kunnen hier volstaan met de voornaamste beweegredenen in de enkele woorden samen te vatten: afkeer er van zich nauwer te binden en zoodoende mogelijk de oorlogszuchtigheid in onze handelskringen en bij sommige medegealliëerden aan te wakkeren, een afkeer, die voortkwam uit angst voor oorlog, ja voor oorlogsgevaar in verband met den jammerlijken toestand der financiën, den tegenzin tegen politieke of financiëele hervormingen, de Fransche bedreiging aan den Zuidkant, die van een revolutie binnenslandsx). Nog een opmerking. Daar de vriendschappelijke verstandhouding tusschen de Fransche en Engelsche hoven juist in die dagen ten gevolge van de Petersburgsche onderhandelingen dreigde te verkoelen, zoo niet verloren te gaan ; daar tusschen Frankrijk en het weinig tot verzoening geneigde Spanje een innige vriendschapsbetrekking bestond; daar bovendien de Repubhek zelf tegenover den keizer positie gekozen had, zou haar toetreding tot de Quadruple Alliantie vrijwel schijnen neer te komen op een verbond alleen met Engeland, met als gevolgen: te weinig vrijheid van beweging voor onzen Staat en een mogelijke vervreemding van Frankrijk. Op het congres, had Townshend gezegd, zou de Repubhek zich met Engeland vrijwel „meester kunnen maken" van de maatregelen, die men voor het doel noodig zou achten. Dit zou zeker alleen het geval zijn, indien de Zeemogendheden ten nauwste met elkander samengingen. Maar ook het laatste zou eert ongewenschte verkoehng in onze vriendschap met Frankrijk kunnen meebrengen. *) Wij mogen wellicht veronderstellen dat o.a. van der Does van Noordwijk, in 1718 een der heftigste tegenstanders der accessie, lid van de Hollandsche Ridderschap en Gec. Raden, zijn invloed in dezen wederom heeft aangewend (Cf. Croll. in Bijdr. Vad. Gesch. Vde R., I, p. 157 en 166 sq.). HET VERSCHIL TUSSCHEN ADVIES EN RESOLUTIE. 61 Al hadden de leiders onzer buitenlandsche zaken de toetreding gewenscht, zou het nog langen tijd en veel moeite gekost hebben, eer men alle Regenten er toe zou hebben bewogen ; tijd en moeite, die men beter meende te kunnen besteden, te meer daar ook nog de mogelijkheid bestond, dat de keizer bezwaren zou maken. En nu het verschil tusschen het advies van gecommitteerden en de resoluties van 22 September. Het advies leert ons, dat de gecommitteerden hadden gewild, dat de Compagnieën de schepen van de C. v. O. zouden prijsmaken, daarbij onnoodige „offensien", dus openlijken oorlog vermijdend; zij hadden hoop, daardoor de belanghebbenden te ontmoedigen en de vaart te doen ophouden. Dit advies is niet gevolgd. Hebben de principalen, die men inmiddels geraadpleegd had, dit bewerkt ? Of hebben besprekingen met voorname Regenten in andere provinciën tot een belangrijke wijziging in de politiek onzer regeeringspersonen geleid? Moeten wij hierbij denken aan Townshend's argumenten en wenschen? En is de uitdrukking in de Hollandsche resolutie: „Gelet op hetgeen bij den Raadpensionaris van het voorgevallene ter Vergadering van h.H.M. seedert het laatste reces van de maand July is gepasseert, en reflexie gemaakt zijnde op de nadere missiven van den gemelde Heer Pesters van den 7 en 17 deeses...." meer dan een formule? Of tenminste een formule, die de waarheid zuiver weergaf? Waarschijnlijk is het, dat de hier genoemde factoren tezamen den ommekeer hebben bewerkt. Minister Townshend had zijn meening niet verborgen, dat, vóór aan de compagnieën vergunning te geven geweld ter zee te gebruiken, een oorlogsverbond met Frankrijk of andere mogendheden noodzakehjk was. Voor de quaestie van Oostende zou Frankrijk zeker niet ten oorlog gaan, tenzij het bij eigen politieke ondernemingen op wederkeerigen steun kon rekenen. Indien evenwel zonder zulk een verbond de compagnieën toch tot geweld overgingen, zou de Fransche regeering dat dan niet euvel kunnen duiden en óns aan ons lot overlaten? *). Van Hoornbeeck, nög meer dan Shngelandt na het Verbond van Hannover, moest in twijfel trekken of Frankrijk ooit voor ons de wapenen zou opnemen, en evenmin als deze kon bij, alleen reeds wegens de houding *) Wel was er in net advies een clausule omtrent te verzoeken medewerking van de Fransche O. I. C. Doch het was zeer de vraag of de Fransche regeering (ook in verband met Engelands overmacht ter zee) die medewerking zou goedkeuren. 62 FRANKRIJK MOET MEEDOEN. van vele Regenten, zonder zekerheid van den steun der Franschen iets beginnen. Zonder dezen steun zouden zij in een oorlog te zwak staan. Zoo ontmoetten de gedachten van de Engelsche regeering en de meerderheid der Regenten elkaar onder de leus: Niet zonder Frankrijk! Daar Townshend's voorstel betreffende de Quadruple Alliantie in diepe geheim was gedaan, was noch hiervan noch van Pesters* brieven aan den raadpensionaris (gezantenbrieven aan dezen werden anders meermalen genoemd), zelfs niet in de secrete resoluties van de Staten-Generaal of Holland, melding gemaakt. Intusschen kon er wel beraadslaagd worden over al of niet aanvaarden van het genoemde advies van gecommitteerden. Daarmee is men dan ook in de Statenvergadering van Holland verscheidene dagen bezig geweest. Den 8sten September reeds was aldaar een concepte resolutie van het Groot-Besogne *) door de Ridderschap verdedigd, welke verdediging geheel overeenkwam met het advies dat den 1 Oden werd uitgebracht. De raadpensionaris voegde er aan toe, dat men wel verder zou willen gaan, doch vooraf de gevoelens der andere leden wilde inwinnen 2). Al dadelijk verklaarde Haarlem, last te hebben die concepte resolutie af te wijzen, en slechts „minnelijcke devoiren bij de Respectieve hove" te wenschen *), waarbij Gorinchem zich aansloot. De overige steden waren het met de Ridderschap eens of schenen zich bij de resolutie te zullen neerleggen 4). Doch toen het advies was uitgebracht, groeide de oppositie aan. Behalve Gorinchem, dat eerst een financieele hervorming wenschte (zooals in 1721 was voorgesteld), en bovendien maatregelen van protectie, zeiden Schiedam, Gouda en Brielle het met Haarlem eens te zijn. Leiden, dat eerst had willen afwachten, of de koning van Groot-Brittannië de zaak als een casus foederis beschouwde, zeide nu, dat men alles voor de compagnieën behoorde te doen, die immers van zulk een waarde voor den Staat waren. Rotterdam wilde geen samengaan met Frankrijk en Spanje, maar sloot zich overigens bij het advies aan, daarbij wijzend op de wenschehjkheid, zich voor het geval 1) Waarschijnlijk identiek met de commissie van advies. Zie hiervóór p. 57. *) Dit en het volgende uit „Notulen van de Vergadering van h. Ed. Gr. Moog. 7 Juli31 Dec. 1723 gehouden bij Mr. Albert Fabricius Raadt en Pensionaris der stad", in het gemeentearchief te Haarlem. *) Ook in de commissie van advies zal er wel oppositie zijn geweest van Haarlem, en misschien van Dordt, e. a. ') Notulen Haarlem op 8 September 1723. BERAADSLAGING IN HOLLAND. 63 van een breuk toe te rusten en hierover van het oogenblik af te gaan beraadslagen, de financiën te herstellen en de militie te complet eer en *). Eenbizondere conferentie*) omdemeeningen te verzoenen (waarop Haarlem echter waarschuwde niet de geringste tegemoetkomende stap te kunnen doen; wel had het toegegeven, dat het geen besogne of conferentie kon weigeren),leiddeer slechtstoe.dat Haarlem zijn meening formuleerde en de extensie zooals het die verlangde indiende. Behalve de genoemde steden verklaarden zich nu ook tegen het advies: Dordrecht, dat geen „mesures" wenschte, voordat de koning van Frankrijk zijn standpunt had te kennen gegeven. Delft, dat het „voor als nogh geen tijd (vond) om verder te gaan", Schoonhoven en Purmerend. Alkmaar, gevolgd door Hoorn en Monnikendam, was bereid met beide partijen mee te gaan. Amsterdam daarentegen had gaarne gezien, dat de leden in het advies waren getreden, maar zou er desnoods in toestemmen, dat door een gewoon of buitengewoon gezant tot den keizer een dreigende verklaring werd afgelegd *). Dordt en Haarlem, nog nader ondervraagd, verklaarden, dat de kans niet groot was, dat hun principalen verder zouden worden gebracht. Ook de Ridderschap bleef op haar stuk staan, maar daar er een eind aan het delibereeren moest komen, gaf zij toe. Er werd een compromisvoorstel in Haarlems geest gedaan, de extensie gelezen en een nadere concept-resolutie door den raadpensionaris opgesteld, waarin ten slotte alle steden toestemden of zich schikten *)) Hoewel wij hier weinig hooren van de motieven en gevoelens der onderscheidene leden, kan men zich voorstellen welk een teleurstelling het had gewekt in Amsterdamsche en andere kringen die belangen bij de handelscompagnieën hadden, toen de ijver van den Engelschen koning dra zooveel geringer was gebleken dan men op grond van de 1'Hermitage's brief van 5 Maart •) had mogen verwachten. Anders dachten over deze zaken de steden, die *) Notulen Haarlem op Hen 15 Sept. 1723. ') De vergadering van een commissie voor eenige belangrijke zaak ter generaliteit ingesteld, noemde men een besogne en wanneer er een of andere autoriteit aanwezig was, een conferentie. Een geheime of spoedeischende zaak kon buiten de StatenGeneraal om, in een secreet besogne of een geheime conferentie worden gebracht. (Van Riemsdijk, De Griffie van Hare Hoogmogenden, p. 20 en 26.). *) Dit althans schijnt mij de bedoeling der woorden in Notulen Haarlem 21 Sept; 1723. *) Ibidem 21-23 Sept. 1723; Secr. Res. Holl. 22 Sept. 1723. *) Hiervóór, p. 15. 64 DE OPPOSITIE. minder belang bij den overzeeschen handel hadden. Zij waren veel afkeeriger van een oorlog, ja van een nader verbond, dat wegens Engelands overwicht ter zee hcht een grootere afhanklijkheid van dien bondgenoot ten gevolge zou hebben. In zulk een verbond zou Engeland de teugels in handen hebben, ,,'t Is nooit Engelands gewoonte geweest om voor paard te dienen" 1). Bedoelde steden gaven de voorkeur aan grooter invloed van Frankrijk boven een aparte actie met Engeland. Zoo ook vertrouwden de landprovincies, die minder onmiddellijke belangen bij de zeevaart hadden en het eerst zouden blootstaan aan een vijandelijken aanval, juist op Franschen steun, om daarmee den keizer te kunnen weerstaan 2). De oppositie in Holland had derhalve den moreelen steun van andere provincies in den rug. Had men eveneens niet meer van Frankrijks dan van Engelands vriendschap te wachten bij den handel op Spanje, waar wij en de Franschen gelijkelijk zuchtten onder de Engelsche suprematie? Ook denke men aan Oost-Friesland, waar koning George's belangen en de onze niet samengingen. Men denke vooral aan GulikBerg, ten opzichte waarvan de Franschen haast even vijandig ^fls de Hollanders stonden tegenover het imperialistische streven van den Pruisischen koning, terwijl Engeland hiervoor tamelijk onverschillig was. Bij nader inzien zal men toch ook te Amsterdam voor het argument hebben gevoeld, dat men geen vervreemding van Frankrijk mocht wagen. Het waren juist de „republikeinsche" Regenten, waartoe ook de Amsterdamsche leidslieden behoorden, wier wachtwoord vriendschap met Frankrijk was •). Een bedreiging van die zijde kon Oranje weer aan het roer brengen, en een intiemere verhouding tot Engeland, die den band tusschen de huizen van Oranje en Hannover licht nauwer zou aanhalen, kon tot hetzelfde einde voeren 4). Vreesde men dan inderdaad, dat geweld der compagnieën een breuk uitlokken kon? Zoo was het. Een aanval op de keizerlijke compagnie kon Karei VI zich persoonlijk aantrekken. De raadpensionaris zelf had naar aanleiding van het verzoek der bewind- *) Nieuwe Courant 23 Dec. 1918, naar aanleiding van Talleyrand's woord: „Het bondgenootschap tusschen Engeland en Frankrijk is even natuurlijk als dat tusschen man en paard, alleen.... men moet niet het paard zijn". • *) Fénelon's Mémoire, p. 129 sqq. 3) Blok III, p. 341. •) Ibidem, p. 365. Jorissen, Lord Chesterfield en de Rep. der Ver. Nederl. (Hist Stud. V, 2e dr.) p. 28 sqq. VREES VOOR EEN BREUK EN REPRESAILLES. 65 hebbers om zich zelf ook met geweld te mogen rechten, geschreven : „Het werk werd aldus seer dehcaet" 1). En Shngelandt sprak in gelijken geest. Zij hadden daarbij wel is waar in de eerste plaats mogelijke represailles van den keizer voor oogen. Doch het inhouden der subsidies kon reeds in verband met den welhaast wanhopigen toestand der financiën een ramp genoemd worden. En wie kon zeggen, wat er uit zou kunnen voortvloeien ? Onze gezant te Weenen was van oordeel, dat Frankrijk zeker handig van de verschillen zou gebruik maken om tusschen keizer en Repubhek te stoken en de verwijdering en het onderling wantrouwen tusschen beide steeds grooter te maken *). Zelfs sprak hij in het einde van September van de „hachelijke situatie, daer den staet sigh met dit Hoff in bevind", en hij zeide niet te twijfelen of H.H.M. zouden in verband daarmee, „volgens haere gewoonhcke hooge wijsheyd en voorsichtigheyd", zorg dragen voor de vestingen van de Barrière en van haar grenzen, en tevens aan de bevelhebbers daarvan geheime last doen toekomen, om goed op hun hoede te zijn tegen alle mogelijke verassingen ■) • In het begin van September werd uit ons land naar Brussel gemeld (misschien was iets uitgelekt van het advies van gecommitteerden), dat H.H.M. aan de bewindhebbers van de O.I.C. zouden hebben toegestaan wat ze in hun laatste vertoog hadden verzocht, en men sprak al van een aanstaande breuk *). Zoover nu wilde men het echter niet laten komén. Een breuk vermijden, Frankrijk zoowel als Engeland te vriend houden, wier beider steun men kon noodig hebben 5) — dat bleven de richtsnoeren. Het komieke is, dat beide zeemogendheden vreesden door de andere in een oorlog gesleept te worden, dat mede om die reden de machtigste gaarne de kleinste nauwer aan zich wilde binden, en dat om dezelfde reden de andere daarvan niet wilde weten. Townshend's succes was niet veel meer dan negatief geweest. Hij had zekerheid gekregen.dat men voorloopig van het optreden ter zee afzag. Duidelijk verklaarde men.dat alle andere middelen vóór geweld moesten gaan. Maar omtrent die middelen werd geen geluid gehoord, dat eenige kracht verried. Alle heil werd verwacht *•) Van Hoornbeeck aan Buys 25 Juli 1723 (R. A. Holl. 2973). *) Hamel Bruynincx aan Pesters 7 Aug. 1723 (R. A Holl. 2966). *) Hamel Bruynincx aan Fagel 25 Sept. 1723. *) Travest („Amanuensis" van Pesters, te Brussel) aan de St. G. 6 Sept. 1723. *) Fénelon's Mémoire, p. 131, 188. Pesters. 66 KARAKTER DER RESOLUTIE. van een schriftelijk „Declaratoir", gezamenlijk door de drie bondgenooten van 1717 bij Karei VI in te dienen, waarin werd verklaard, dat men de zaak van Oostende als een casus foederis beschouwde *). Men verwachtte aldus de aandeelhouders dermate te ontmoedigen, dat zij de onderneming zouden staken. Niet zonder eenigen grond. De aandeden, die niet hooger dan 15 % boven pari waren gestegen, daalden tusschen 9 en 23 September geleidelijk tot 4 % 2). • Ook in Hannover zei men te hopen, dat de nieuwe compagnie door zulk een verklaring zou gediscrediteerd worden-, en de keizer om die reden de uitvoering van het octrooi zou kunnen staken. *) Koning George antwoordde, toen Pesters zijn opdracht uitvoerde, zeer vriendelijk, dat hij niet het minste bezwaar maakte tegen het verzochte schriftelijk „Declaratoir", tezamen met Frankrijk te Weenen af te leggen. En den daad bij het woord voegend, gaf hij Townshend zijn orders in dien geest. Wel toonde hij nog bezorgdheid, of Frarikrijk wel mee zou doen door te vragen, of de StatenGeneraal er zeker van waren, dat Frankrijk dezelfde verklaring zou doen afleggen, waaraan Pesters zei niet te kunnen twijfelen; en in een brief van Townshend aan Pesters, bij het Declaratoir gevoegd, werd nog eens nadruk gelegd op het samenwerken van Engeland en Frankrijk. *) Ook verzocht de Engelsche minister geheimhou- *•) Dat de Republiek, zooals Huisman zegt (p. 315), op een offensieve alliantie tegen Oostenrijk hoopte, blijkt uit niets. De aanhaling in Huisman (Ibidem) uit Arneth's Prinz Eugen von Savoyen, III, p. 135, is onnauwkeurig. Neny werd niet naar Den Haag gezonden om te „juger de rimminence d'une guerre", maar om „die Wenigen die es mit dem Kaiser hielten, in dieser Gesinnung zu bestarken, ihm neue Anhanger zu gewinnen und gleichzeitig das jenige zu entdecken.... was die Feinde der Compagnie zum Verderben derselben im Schilde führten" (Arneth, loc. cit.). Dit is dus wel wat anders en klopt ook meer met wat Pesters schreef: dat Prié al lang voornemens was geweest, Neny naar Holland te zenden, om te sondeeren hoe men te Amsterdam en in andere Hollandsche handelssteden dacht over een schikking. (Iste Brief van Pesters aan van Hoornbeeck, van 24 Oct. 1723). Dat Neny „ne constata aucun préparatif de guerre" (Huisman, loc. cit.), zal wel waar zijn geweest, maar op de pagina bij Arneth, waarheen wordt verwezen, staat het niet te lezen. 2) Travest aan de Staten-Generaal, 9, 13, 16 en 23 Sept. 1723. *) Pesters aan Fagel 2 Oct. 1723. Pesters aan Buys 2 Oct. '23. (R. A. Holl. 2937, R. A. Gen. 7364.) *) De gezant te Weenen moest het Declaratoir doen „conjointement avec celuy qui y est de la part de sa Ma«* tres Chretienne...." en „... .les suites qui se resulteroient des engagements de garantie, pris par le Royet Sa Ma«é tres Chrét. aucas qu'Elles soient obligés, toutes deux, par la continuation de 1'Entreprise du commerce d'Ost. aux Indes, d'y satisfaire...." (Townshend aan Pesters 2 Oct. 1723; gezonden bij Pest aan Fagel 2 Oct. '23). ONTVANGST IN HANNOVER. 67 ding. x) Blijkbaar wilde hij zeker zijn van Frankrijk's medewerking, vóór de keizer er kennis van kreeg. Pesters bleef van meening, ofschoon 's keizers gezant Stahremberg nog onlangs weer over een schikking had gesproken 2), dat Engeland niet zonder ons zou handelen. Evenmin echter als Hamel Bruynincx had Townshend eenige hoop, dat de keizer door het gezamenlijk Declaratoir zou bewogen worden van de C. v. O., die na het verleenen van het Octrooi en de verdediging daarvan een soort van eerezaak voor hem geworden was, af te zien. En de keizer, aldus de minister, zou heel goed begrijpen, dat onze staat, casu foederis existente, zich wel meer dan eens zou bedenken, vóór aan Frankrijk te verzoeken aan het Declaratoir gevolg te geven. Daartoe immers zou niet hcht een plan in overeenstemming met Engeland kunnen gemaakt worden, tenzij door een geheele verandering van het bestaande „systema". Zoolang zulk een plan van actie niet bestond, zou de keizer zich niet erg om het Declaratoir bekommeren. De Repubhek en Engeland immers zouden altijd minder reden hebben om wantrouwend te zijn ten opzichte van de nabuurschap vanOostenrijksch dan vanFransch gebied.3)Het is er dus ver vandaan, dat, zooals is beweerd, de actie voor een gemeenschappelijke verklaring door Townshend en Walpole op touw is gezet 4), al hoopten ook zij de C.v.O.er door in discrediet te brengen. Men merke op, hoe groot de vrees was voor Frankrijk, welke de minister aan den dag legde ten aanzien van de Zuidelijke Nederlanden. Zeker kan zijn doel mede zijn geweest, die vrees bij ons aan te wakkeren. Toch was het bedoelde gevaar niet geheel denkbeeldig, wat men kan zien in de instructies, welke de Broghe het volgend jaar naar Londen meekreeg. 5) *) Hyl. Townshend heeft mij nogmaels versogt dat het geene syn Majt. met onaengenaemheyd hadde geremarqueerd uyt sommige publyke nouvelles in 't regard van mijn eerste audiëntie, hetwelk ick hope dat voortaen sal kunnen worden belet, synde onnoodig te seggen, hoeseer een Minister door dergelijke divulgeering word gediscrediteerd". (Pesters aan Fagel 5 Oct. 1723.) *) Pesters aan Fagel 28 Sept. 1723. '■) Pesters aan Buys, 2 Oct. 1723 (Holl. 2973). *) N.l. door Dureng, p. 81 sq. *) De Broglie moest toen te kennen geven, dat in geval van een breuk met den keiler „il n'y avait pas d'autre moyen pour le ramener a 1'exécution des traités que d'agir dans les Pays Bas", wel is waar verzekerend dat Frankrijk geen gebiedsuitbreiding wenschte (Dureng, p. 221 sq.). Doch men weet, wat zulk een verzekering in geval van oorlog waard is. Slechts aan Townshend's hevige verbittering jegens den keizer na de verdragen van Weenen is het toe te schrijven,dat hij in 1725 zelf een verdeelingsplan der Z.N. maakte. Nog minder dan toen zou in 1723 iets dergelijks door Walpole en George I zijn goedgekeurd. 68 TOWNSHEND VERDEDIGT ZICH TEGEN BUYS. Nog steeds zeide Townshend, meer dan van vertoogen, van een nauwere aansluiting van de Repubhek bij het Viervoudig Verbond te verwachten, en hij achtte het geen verloren tijd om de bezwaren welke pensionaris Buys in een schrijven aan Pesters had geopperd vrij uitvoerig te weerleggen. Ten opzichte van den langen tijd, die volgens Buys noodig zou zijn om de onderbroken en nagenoeg afgebroken beraadslagingen dienaangaande tot een goed einde te brengen, was Townshend van oordeel, dat tot het maken van bovenbedoeld plan van actie (zonder hetwelk het Declaratoir slechts een „bulbak" zou wezen) zeker nog meer tijd, meer beraadslagingen, bij grooter voorzichtigheid, zouden vereischt worden. Wat moeilijkheden aangaat die zich zouden opdoen, zooals in de eerste plaats, dat de keizer de toetreding van de Repubhek niet zou willen toelaten, was de minister overtuigd, dat deze de toetreding niet zou kunnen noch durven weigeren tegen den zin van alle andere onderteekenaars in. Pesters had deze meening ook reeds vroeger verkondigd tegenover raadpensionaris en griffier. Indien men verder als reden van niet toetreden zou willen aanvoeren, dat men niet verplicht wilde zijn om den keizer casu existente te hulp te komen, voordat de Repubhek in het geschonden recht zou zijn hersteld—men zou die reden nergens met meer succes en krachtdadiger op den voorgrond kunnen brengen dan op het congres. Wat hierin onduidehjk is, hchtte hij door het volgende toe. Het bezwaar, dat de Repubhek uit hoofde van de Triple Alliantie meer dan van de Quadruple Alliantie bevoegd en gerechtigd zou zijn om casu existente tegen den Keizer op te treden, aangezien laatstgenoemd verbond eigenlijk niet aangegaan was tegen een of meer der onderteekenaars maar tegen de machten daarbuiten (d. w. z. Spanje) — dit bezwaar achtte Townshend met het vorige vervallen. Immers men zou niet tot de conclusie of bevestiging van de Quadruple Alliantie komen, voordat ieder der contractanten was hersteld in het recht en de bezittingen, die hij ten tijde van het aangaan dezer alliantie had gehad. Wat de vrees der Repubhek betreft (welke haar indertijd van toetreding had weerhouden), dat er, behalve de nu weggenomen moeilijkheden aangaande den vorm van de eventueele investituur der Itahaansche staten, nog andere punten en moeilijkheden zouden zijn te regelen, waarin men den keizer veel dienst of ondienst ZOU DE KEIZER TOEGEVEN? 69 zou kunnen doen, daarvoor bestond geen grond meer. Zooals wij weten, zou dit onjuist blijken. De verbintenis, die de Staat misschien daarvoor ^ou moeten aangaan, en die hij, al bleef hij buiten de Quadruple Alliantie, moeilijk zou kunnen ontloopen, woog op verre na niet op tegen noch zou de Repubhek zooveel kosten als de verbintenis, welke met Frankrijk zou moeten gesloten worden, indien men verlangde aan het Declaratoir krachtdadig gevolg te geven. Dit toch zou niet kunnen geschieden, zonder dat men tot een formeele breuk kwam. En daaraan zou het parlement, zoo het kon vermeden worden, niet gaarne meewerken. Men moest ook niet denken, dat onze Staat in een aangelegenheid voor hem van zoo groot belang buiten alle verbintenissen kon blijven. Townshend,zien wij, wanhoopte nog niet onze Regenten tot zijn zienswijze over te halen, doch zou, naar hij zeide, gaarne zijn denkbeelden omtrent de toetreding in den steek laten, indien men een geschikter middel wist te vinden om het gemeenschappelijke doel te bereiken; zonder evenwel een verreikende verbintenis met Frankrijk aan te gaan, dat een bizonder belang er bij had, keizer en Repubhek onderling in tweedracht te hóuden. Townshend doelde hier weer vooral op de Zuidelijke Nederlanden, in welke Engeland wel evenveel belang stelde, doch waar onze Staat, dooide Barrière, in geval van oorlog onmiddellijk in aanraking met de strijdende partijen zou komen. *) Onze regeerders hoopten evenwel nog langs veiliger weg hun doel te bereiken. En het leek niet zoo onwaarschijnhjk, dat de keizer, indien ook Frankrijk ernstig had gedreigd, zou hebben toegegeven, of althans dat de ondernemers te Oostende den moed zouden hebben verloren. Intusschen trachtte Karei VI, door George als keurvorst genoegen te geven, als koning van Engeland gewilliger te maken. Deze kreeg n.1. van Stahremberg bericht, dat Karei VI zou toestemmen in de investituur met Bremen en Verden, in den vorm waarin de koning haar verlangde *); maar de gezant voegde daarbij, dat de keizer verwachtte of althans hoopte, dat Z. M. zich niet als partij maar veeleer als bemiddelaar zou willen gedragen in de zaak van Oostende *). Stahremberg gaf niet lang daarna zelfs wederom te kennen dat hij wilde onderhandelen, >) Pesters aan Buys 2 Oct. 1723. *) Daarover bestond een geschil tusschen hen (Pesters aan Fagel 2 Oct. '23; English Hist. Rev. XV, p. 270.) 3) Pesters van Fagel, 5 Oct. 1723. 70 stahremberg's opening afgeslagen. waarbij hij in het geheel niet verborg, hoe geringe opinie hij persoonlijk over de C. v. O. had. Hij zeide van oordeel te zijn, dat men het eens zou kunnen worden; zonder evenwel voorstellen te doen1). Zijn bedoeling kan geweest zijn, de Zeemogendheden van afspraken om geweld te oefenen af te houden en tijd te winnen. In ieder geval dacht men te Weenen niet aan toegeven. De Engelsche ministers vlogen er niet in, en betuigden hun trouw aan de Repubhek. Meermalen gaven zij te kennen — en ook de Fransche gezant deed hetzelfde — dat van onderhandelingen over Oostende • met de keizerlijke gezanten *) niets te wachten was. 3) Ook in ons land was men voorzichtig. Toen Pesters instructies vroeg, voor het geval dat de keizerlijke gezanten voorstellen zouden doen, schreven de Staten-Generaal hem voor, zich niet met voorstellen tot een schikking in te laten. Men wilde zich niet van Engeland scheiden. Of bij Engeland het eenige motief voor het afwijzen van Stahremberg was, dat men den keizer niet vertrouwde? Veelal is het voorgesteld alsof ook de Engelsche regeering van ganscher harte streefde naar de spoedige vernietiging van den Oostendschen handel. Het komt mij voor, dat, hoe ook George's gezindheid moge zijn geweest, vooral minister Townshend inderdaad met vuur heeft partij gekozen en hij ook door Walpole gesteund werd; maar of deze laatste denzelfden spoed en ijver om op te treden noodig en raadzaam achtte, is een tweede. En wij moeten ook niet uit het oog verhezen, dat dit geschil tusschen keizer en Repubhek voor Engeland een uitmuntend middel was om de laatste aan zich gebonden te houden en nog eenige kans te hebben, dat zij in de algemeene Europeesche politiek met Engeland zou samenwerken. De pogingen van Townshend om haar tot toetreden tot de Quadruple Alliantie te bewegen sluiten zich zeer goed aan bij deze voorstelling van zaken. De Staten-Generaal dan besloten eerst den uitslag der onderhandelingen in Frankrijk over het Declaratoir af te wachten. *) Daar had Hop, ingevolge de resolutie van 25 Sept., den 5oen October een memorie ingediend om de verlangde orders voor den ') Pesters aan Fagel, 10 en 24 Oct. 1723. a) Ook Flemming, de gezant van Saksen-Polen, behartigde Karel's belangen, van daar: „gezanten". 3) Pesters aan Fagel, 10 Oct. 1723 *) Secr. Res. Holl. en Gen. 13 Oct. 1723. FRANKRIJK EN DE C. V. O. 71 Franschen gezant te Weenen te vragen, en mondeling had Hop verzocht, dat het Declaratoir op schrift afgelegd zou worden. *) Wat zou Frankrijk doen? Dit was volstrekt niet met zekerheid te zeggen. Wij zagen hiervóór *), wat de keizer met redelijkheid mocht hopen. Maar de vijanden van zijn compagnie behoefden, zoo scheen het, daarom nog niet van Frankrijks steun af te zien. Ten einde dit begrijpelijk te maken gaan wij eenige maanden ter rug. In sommige Fransche handelskringen had men niet zonder voldoening het succes van den Oostendschen handel gezien, wegens de onrust, die hij bij Engelschen en Hollanders baarde. Ja, ware de oude vijandschap niet door een vriendschappelijke politieke verhouding vervangen geworden, dan zou de C. v. O. een mooie twistappel tusschen Oostenrijk en de Zeemogendheden geweest zijn en Frankrijk den Europeeschen staatkundigen toestand geheel en al beheerscht hebben. *) Er was iets waars in Law's gezegde: „Tandisqu'elle (de Cv. O.) subsisterait, la France seroit rarbitre de 1'Europe" *). Voorloopig wilde Dubois den oorlog vermijden a tout prix. Hij hoopte nog in vrede het groote doel, de vestiging der Bourbons in Italië, te verkrijgen; wel inziende, dat hij niet op gewapende hulp van Engeland, laat staan van de Repubhek, in Italië mocht rekenen. Indien toch een oorlog onafwendbaar was, wilde hij zelf zijn oogenblik kiezen. Van harte zou Dubois den steun bepaald niet geven. Hij en de andere Fransche staatsheden waren eensgezind van oordeel, dat men den twist zich moest laten verscherpen, opdat de scheiding tusschen Engeland en den keizer volledig zou worden 6). Dit plan was bij ons wel niet bekend, maar men vermoedde er het bestaan van 6). Echter trachtte men van andere zijde de Fransche regeering gunstig voor deelneming aan de C. v. O. te stemmen. Een aantal kooplieden en andere inwoners van de groote plaatsen in Bretagne, Provence en elders hadden, met het ontwerp van de C. v. O. (waarbij een uitnoodiging was gevoegd om er op in te schrijven en aan haar handel deel te nemen, die hun groote ') C. Hop aan Fagel, 29 Oct. 1723. ') P- 19 sqq. *) Bourgeois, p. 375; Hertz, p. 271. «) Pesters aan Fagel, 13 Mei 1723. Cf. Syveten, p. 120, noot 3. ') Dureng, p. 36 sqq., p. 54. ') Hierna p. 74. 72 WANTROUWEN JEGENS FRANKRIJK. voordeden voorspiegelde) een geschrift naar het Fransche Hof gezonden, waarin zij verzochten om een onderzoek naar deze voorstellen en een goedgunstige beschikking dienaangaande. De Fransche correspondent, die deze zaken naar Holland meldde, had den indruk, dat de Fransche regeering geen plan had zich tegen die deelneming te verzetten. *) Hierover maakte de raadpensionaris zich ongerust en betoogde tegenover den Franschen secretaris van legatie in Den Haag Chambéry,welk een last het zou veroorzaken, indien Fransche kooplui bevonden werden geïnteresseerd te zijn „in hetgeen die van Oostende t'eeniger tijd mochten komen te wedervaren".VanHoörnbeeck meende aan Chambéry's houding te bemerken, dat er iets vanaan was, want deze viel hem in de rede met het antwoord, dat hij nog vergeten had over die zaak te spreken en in bedenking te geven of niet Hop, onze ambassadeur te Parijs, behoorde te worden gelast, op een edict met verbod van deelneming aan te dringen. De raadpensionaris was het eens, en aldus gebeurde. *) De buitenlandsche politiek van Orleans en Dubois in deze dagen, hun vriendschap met Spanje, hun vriendelijkheid tegen en aansluiting zoeken bij den tsaar, den vijand van George I, waren niet geschikt om het vertrouwen van de Zeemogendheden in hem te versterken *); evenmin het feit, dat in den voorzomer Dubois* orders aan den Franschen gezant te Weenen om den onzen bij zijn vertoogen te steunen, veertien dagen waren blijven liggen, en dat Hop's pogingen om hem in den eersten tijd daarna te spreken te krijgen vergeefsch waren. Dubois gaf, 't is waar, weldra de meest krachtige verzekeringen van zijn wensch, de belangen van ons land te bevorderen, en betuigde dat niet bij, doch de Duitsche post schuld van het verzuim was *). Hoe dit zij, de Fransche re- ») Copieën van brieven uit Frankrijk van 16 en 19 Juli 1723 (R. A. Holl. 2973). Cf. Huisman, p. 244. *) Res. Gen., 9 Aug. 1723. *) Hamel Bruynincx achtte het niet geraden aan Hop's verzoek te voldoen, om copieën van zijn (H. B.'s) brieven aan de Staten-Generaal gericht, aan Hop te zenden. Dit in verband met „de omsightigheyd die men met dat Hoff en den cardinael du Bois te gebruycken heeft, van wegens d'onseekerheyd van 't gebruyck dat daervan gemaekt soude kunnen werden". (Hamel Bruynincx aan v. Hoornbeeck, 26 Juni 1723.) 4) Hop was niet verbaasd over die zoo vreemd schijnende handelwijze, „dewijl den cardinael alle zaaken van hoeveel of hoe weynig importantie deselve ook mogen zijn,zowel buytenlantsche als die van het Rijk in detail zelf wil behandelen en expedieeren, hetwelk genoegsaam onmogelijk is voor een mensch, voornamentlijk, dewijl de Card. daaromtrent geen accuraat arrangement heeft gemaakt, ende waardoor van tijdt tot tijdt zodanige abuijzen werden begaan en zaaken van de uyterste importantie ofschoon gedecideert zijn ongeexpedieert blijven liggen". (Hop aan Fagel, 4 Juni 1723). LAATSTE BELOFTEN VAN DUBOIS. 73 geering wilde de Republiek niet aan doovemansdeur laten kloppen. Bij de meerderheid van het Fransche volk was een vijandige houding tegen Habsburg nog altijd populair. De C. v. O. zou ook de Fransche handelscompagnieën benadeelen. Ja, het was blijkbaar niet al te dwaas, de wel is waar zeker niet oprecht door Prié bedoelde meening te uiten, dat de handel van Oostende meer nadeel bezorgde aan Frankrijk dan aan de Hollandsche compagnieën. *) Doch bovenal, de Regent wilde goede vrienden met zijn bondgenooten in de Triple Alliantie blijven, waarop immers de Europeesche vrede, welken hij wenschte, berustte. Alle gevaar voor een breuk met de Zeemogendheden moest voorloopig voorkomen worden *). Toen onze gezant in het begin van Augustus den kardinaal, die wegens zijn ziekte sinds dagen niemand had willen spreken, aan zijn bed eenige dagen vóór zijn dood een onderhoud met hem had over de oprichting van de C. v. O., veroordeelde Dubois in zeer sterke bewoordingen het gedrag van het keizerlijk hof, keurde Pesters' zending naar Hannover goed, en, hoewel zich niet uitlatend over wat men verder daarin zou kunnen doen, beloofde de kardinaal hem het verzochte verbod van deelneming, den eersten maal dat hij in den Raad *) zou komen, voor te stellen en hoopte in twee a drie dagen een gunstig antwoord te kunnen geven. Hij eindigde met betuigingen van wederzij dsch belang, van vriendschap en dienstbereidheid. Door Dubois' dood werd de zaak weer uitgesteld, doch 16 Augustus verscheen dan toch, evenals in de beide andere landen, een verbodsdekreet. Toen de keizerlijke gezant te Parijs protesteerde, ontving hij een scherp antwoord: de keizer was tevoren gewaarschuwd en had overigens den Franschen koning geen rekenschap voor zijn daden te vragen *). Dubois' politiek werd door zijn opvolger als minister-president. ») Pesters aan Fagel, 13 Mei 1723. Hiervoor p. 20, noot t. *) Lavisse (Histoire de France, VIII: 2: p. 59) komt op tegen S. Simon's oordeel, dal Dubois en Orleans Spanje aan Engeland zouden hebben opgeofferd en verdedigt hun bondgenootschap met Engeland. Hij noemt Dubois „un trés habile ministre". Of voor den Regent en Dubois het landsbelang in de eerste plaats kwamjaat ik daar. Maar het oordeel van Williams (Engl. Hist. Rev. XV, p.259-264), alsof Frankrijk de speelbal van Engeland was, alsof er geen vaste lijnen in zijn politiek waren en zfln staatslieden zeer kortszichüg en alleen aan eigenbelang denkend, is voor dezen tijd zekerste scherp. ») Dit was de in Febr.1723 i.p.v.den regentschapsraad getreden „conseil d'en haut", waarin zitting hadden: de koning, Orleans, Chartres, Bourbon, Dubois en Fleury. (Lavisse, VIII, p. 64,) •) Rapin de Thoyr as -Tindal, IV: II, p. 672. 74 DUBOIS POLITIEK VOORTGEZET. den hertog van Orleans en den nieuwen staatssecretaris van buitenlandsche zaken de Morvüle, 's kardinaals discipel, in zijn geest voortgezet, krachtig bijgestaan door Dubois' sluwen vertrouweling de Chavigny, die naar Hannover werd gezonden om een conflict tusschen George I en den tsaar te voorkomen en den eersten te overtuigen van de noodzakelijkheid eener toenadering tot Rusland; hem tevens er op voorbereidend, dat Frankrijk zijn vrijheid van actie in het Noorden zou hernemen. Wellicht zou de toenadering gemakkelijk zijn bewerkt, indien Frankrijk krachtdadiger tegen Oostende ware opgetreden. x) De kardinaal had nog orders aan du Bourg te Weenen gegeven om zoogenaamd zeer krachtig de betoogen der Hollandsche en Engelsche gezanten te steunen, en de Franschman het den cij ferbrief met die orders en de ontcij fering erboven aan Hamel Braynincx lezen 2). De koning, aldus luidde het, zou het met geen goed oog aanzien, indien men in deze zaken van de tractaten afweek. Maar du Bourg moest verrnijden, „de mettre a cette occasion le Roy dans un engagement reël contre 1'Empereur." Dit voorschrift vermocht nochtans — en wij weten: met reden — de vrees voor Fransche oorlogsplannen niet weg te nemen. Du Bourg kon, begreep Hamel Braynincx, geheime instructies hebben en hij twijfelde er niet aan, of Frankrijk bediende zich in zijn eigen belang op handige wijze van deze geschillen, om meer en meer aan beide kanten de verwijdering der geesten te vergrooten en het wederzij dsch wantrouwen te vermeerderen *). Dit was een van de ongelukkige gevolgen van de zwakheid der Repubhek. Deed een der bondgenooten te weinig, dan verdacht men ze terecht weinig of niets vóórhaar over te hebben; deden zij iets, dadelijk moest men bezorgd zijn in een of anderen oorlog meegesleept te worden. Hoe spoedig nog in de Repubhek de oude angst voor Frankrijk weer bovenkwam, toont wel het feit, dat de raadpensionaris het noodig vond,zelf aan Pesters het wilde gerucht te melden, dat hem uit Weenen en uit Brussel had bereikt: dat n.1. de Regent aan den keizer voorstellen deed, om hem de Oostenrijksche Nederlanden voor groote geldsommen over te geven. En van Hoornbeeck voegde er aan toe: „Hoe ongelooflijk mij dit toeschijnt en byson- *) Cf. Dureng, p. 40 en 50 sqq. *) Cf. Bourgeois, p. 375 sqq. *) Hamel Bruynincx aan Pesters, 7 Aug. 1723. FRANKRIJK BINDT ZICH NIET. 75 derlijk dat de Keyser eenigsins daer na soude luysteren, kan ik mij niet teenemael ontdoen van eenige bekommeringe voor dese of andere subite resolutiën." x) Doch de Fransche regeering dacht toen noch aan zulk een plan noch aan oorlog. Orleans toonde geen neiging de C. v. O. aan te vatten als een aanleiding om verwikkelingen te zoeken. Elke stap, schreef MorvUle aan Chavigny, zou gevaarlijk zijn, die den koning in een zaak zou verwikkelen, waarin gelukkig niets hem verplicht een onmiddellijk aandeel te nemen. *) Hun doel was slechts de quaestie warm en de Repubhek te vriend te houden. Men moest dus de Staten paaien, den keizer niet tot oorlog prikkelen en tevens zorgen, dat hij niet uit vrees voor de eensgezindheid der geallieerden van 1717 de geheele compagnie het schieten. Een gezamenlijke schriftelij ke declaratie te Weenen zou den keizer hebben kunnen afschrikken. Maar hoe zich daaraan te onttrekken? Chavigny, dien Townshend, achterdochtig vooral wegens Frankrijks Russische staatkunde, allesbehalve vriendelijk ontving, werd door hem en Pesters stevig over Oostende aangesproken. *) Terwijl de envoyé daarop Frankrijk weer eens bereid verklaarde, om alle genoegdoening te geven en de meest krachtige maatregelen met den koning van Engeland te beramen, kwam MorvUle te Parijs met bezwaren aandragen welke het Fransche ministerie tegen een schriftehjke verklaring had.4) De keizer zou deze,dus was het betoog, als een nieuw voorwendsel kunnen aanvatten, om moeilijkheden op te werpen tegen de beloofde investitures voor don Carlos. De verklaring, door George I gegeven, had voorts een wijdere strekking dan de tractaten, waarop Frankrijks garantie was gebaseerd. In de eerste toch werd geen onderscheid gemaakt tusschen „binnen"en„buitenEuropa".En voor buitenEuropa had Frankrijk in de Triple Alhantie van 1717 geen garantie gegeven.') ') Van Hoornbeeck aan Pesters, 22 Oct. 1723. (R. A. Holl. 2952). ') Dureng, p. 55. *) Ibidem, p. 82. In noot 3 aldaar zal waarschijnlijk 13 Oct. i. p. v. 13 Sept. moeten staan. *) C. Hop aan Fagel 18 en 29 Oct. 1723. Pesters aan van Hoornbeeck en aan Fagel 20 Oct. 1723. •) In het separaat artikel der Triple Alliantie werd uitdrukkelijk alleen garantie „binnen Europa" bedongen: , la garantie stipulée.... n'aura lieu a 1'égard de Sa Majesté Trés Chrétienne et des Seigneurs Etats Généraux que pour les Etats et possessions qu'ils ont respectivement dans 1'Europe, ce qui s'entend aussi des secours stipulés, et promis réciproquement dans 1'Art. sixieme du Traité, lesquels secours seront aussi limités dans 1'Europe, par rapport a sa Majesté Trés Chrétienne et aux S. Etats Gen." 76 FRANKRIJK AFKEERIG VAN EEN SCHRIFTELIJK DECLARATOIR. Cornelis Hop betoogde daarop in een memorie, dat Frarikrijk; hetwelk het recht van de Repubhek om den handel van de Zuid-Nederlanders te beletten erkende, behalve op grond vart de in de Triple Alliantie gegeven garantie van de tractaten van Utrecht en Baden, ook wel degelijk wegens art. 5 van de Tr. All. zelf verplicht was, alle rechten en voordeden die de Staten toen ter tijd genoten te garandeeren. Immers, het bovenbedoelde recht, aan de Staten-Generaal toegekend, was niet „attaché aux Indes, mais c'est un droit et un avantage qu'ils ont aoquis sur les Pais bas"; hetgeen ook hieruit bleek, dat andere staten van den keizer; b.v. Istrië of andere erflanden van de Duitsche tak van het Huis Oostenrijk, niet gehinderd door de Staten-Generaal, met het grootste gedeelte van de Indien zouden kunnen handeldrijven. En de koning van Frankrijk had dan ook op grond van dit recht tot nog toe zijn vertoogen tot den keizer gericht. Daarbij, zelfs indien de zaak dubbelzinnig ware, wat ze niet was, dan nog ware 't voor den koning voordeehger haar aldus te interpreteeren. Hij had daarvoor slechts te denken aan de vestiging der C. v. O. bij zijn grenzen, aan het nadeel der Fransche Indische Compagnie en aan het noodige van een vertoon van eenheid der drie geallieerden, waardoor de koning meer zou bereiken in zijn algemeene diplomatie. Kortom, er was, meende onze gezant, alle reden voor hem, om de verzochte declaratie te geven. x) En Hop trachtte MorvUle te overtuigen, dat het bezwaar, indien voor Frankrijk, even goed voor Engeland zou gelden, want in dé tractaten met Groot-Brittannië werd dezelfde clausule gevonden; niettemin had George het Declaratoir gegeven *). Bovendien, in 1665 had die clausule evenmin het gevolg gehad, dat de Fransche koning meende zich te kunnen verontschuldigen voor het beloven van garantie, ofschoon de oorlog, dien de Repubhek toen met Engeland voerde, was voortgesproten uit vijandelijkheden op de kust van Guinea*). Het was noodig, dat de keizer den indruk kreeg, »J Memorie van C. Hop aan MorvUle van 13 Oct. 1723 (bij brief van Hop aan Fagel van 15 Oct. 1723). *) In een schriftelijk vertoog tot MorvUle van 17 Oct. 1723 (gevoegd bij Hop aan Fagel van 18 Oct. 1723) noemde Hop als de bedoelde tractaten: dat van 6/17 Febr. 1716 en de Tr. All. van 1717, in welke beide de bedoelde clausule voorkomt, in de laatste op dezelfde manier als met betrekking tot Frankrijk. 3) De clausule was dus niet nieuw en bevond zich reeds in het 2de art. van de alliantie van Parijs van 1662 tusschen den overleden koning en de Republiek, waarvan uitvoering werd gevraagd in 1664,toen de Engelschen forten en schepen van haar W. I. O. op de kust van Guinea hadden aangevallen. De koning had wel eenigen tijd gewacht DE ENGELSCHE MINISTERS EN CHAVIGNY. 77 dat de groote drie mogendheden de Triple Alliantie „par un même esprit" beschouwden, vond Hop1). Te Hannover kreeg Chavigny van de Engelsche ministers een dergehjk antwoord, dat door den Koning werd goedgekeurd. De quaestie betrof, zeiden zij, niet de bezittingen der Repubhek buiten Europa, maar het handhaven van haar bizonder recht van de vaart op de Indien met uitsluiting van die van de Oostenrijksche Nederlanden; wat te meer noodig was, daar koning en volk van Engeland daarbij ten zeerste belang hadden. Naar hun meening was de koning van Frankrijk niet minder er toe verplicht, zoodat het hun niet duidelijk was, welke gezamenlijke krachtige maatregelen Chavigny eigenlijk op het oog had; wat Engelands koning aangaat, die had zich voorgenomen zich aan te sluiten bij de maatregelen, welke de Repubhek nog verder dan reeds was geschied zou willen nemen. En die investituren voor don Carlos hadden niets met de quaestie te maken *). Het was duidelijk dat de Engelsche ministers onaangenaam door den loop van zaken waren verrast. Pesters herinnerde er aan, hoe George bij het geven van het Declaratoir nog had gevraagd, of hij er wel zeker van was, dat Frankrijk het ook zou geven. Maar niet kon hij zich verklaren, hoe Chavigny (toen hem werd meegedeeld, dat Hop uit Morville's woorden goede verwachting voor het Declaratoir putte) kon antwoorden, dat hij deze deelde, zonder ook maar het minste gewag te maken van de bezwaren.die nu door Morvüle en Orleans werden te berde gebracht. Hierdoor, betuigde Pesters, was het wantrouwen van Lord Townshend in Frankrijk, waaraan deze tegenover onzen resident in het geheim uiting had gegeven (zonder het echter aan zijn koning noch aan Carteret openlijk te toonen) niet verrninderd *). In denzelfden tijd, in de tweede helft van October, kwam de met een Declaratie te geven.bijna gelijk aan die welke Hop nu vroeg.onder voorwendsel dat bjj, daar deze zaak buiten Euorpa was begonnen, niet tot garantie was verplicht. (Volgens de memoires van dén ambassadeur in Holland, d'Estrades, waaruit dit alles was gehaald); maar ten slotte heeft d'Estrades in een plechtige memorie (24 Aug. 1665) verklaard, dat de koning besloten was, „de prester la guarantie è la République" en daar men deze declaratie als voorwaardelijk kon uitleggen, heeft de koning duidelijker zijn wil te kennen willen geven in een kantteekening bij den brief dien hij aan d'Estrades schreef, den 4den Sept. 1665, waarin de koning zei: „qu'ilentend que cette Declaratoir a êté pure et simple". (Schriftelijk vertoog van Hop tot MorvUle; zie noot 2 op p. 76). x) Vertoog van Hop tot MorvUle, 17 Oct. 1723 .(zie noot 2 op p. 76). • *) Pesters aan van Hoornbeeck, 24 Oct. 1723. 3) Pesters aan van Hoornbeeck, 20 Oct. 1723. 78 PENDTENRIEDTER TE PARIJS. keizerlijke gevolmachtigde van het congres, de graaf van Pendtenriedter, naar Parijs om don Carlos' investitures te regelen. Doch niet alleen daarom. Het werken der Repubhek voor een gezamenlijk schriftelijk Declaratoir der drie bondgenooten was niet geheim gebleven, en Karei VI kon derhalve nog zijn best doen het te voorkomen. De Spaansche plenipotentiaris de Beretti Landi meldde uit Kamerijk,met zekerheid te weten, dat Pendtenriedter die den volgenden dag (20 October) naar Versaüles zou vertrekken, daar ook alle mogehjke overredingskracht zou aanwenden om Orleans den tegenstand, dien hij bood tegen de C. v. O., te doen opgeven 1). Ook St. Saphorin, de Engelsche vertegenwoordiger te Weenen, schreef, dat Pendtenriedter orders in dien geest had gekregen. Pesters schreef zelfs, dat het zeker was, dat de Oostenrijker voornamelijk op die zaak was gelast. En Townshend vreesde, dat, indien Frankrijk het Declaratoir niet vóór zijn komst had gegegeven, het den Zeemogendheden zou ontgaan, doordat Pendtenriedter een „stok in 't wiel" zou steken *). En weldra werd inderdaad verteld, dat de plenipotentiaris Frankrijks voordeden bij de nieuwe compagnie trachtte aan te toonen; ja men vreesde, dat hij wd vooretellen aan Frankrijk zou kunnen doen, om Oostende van nut te maken voor den Franschen handel, en dat de keizer wel eenige verphchting zou willen aangaan ten opzichte van Orleans' aanspraken op den Franschen troon. De achterdocht tegen Frankrijk groeide nog aan,doordat het verdrag van Charlottenburg, 10 October tusschen Engeland en Pruisen gesloten 8), Karei VI in het minst niet deed inbinden 4) ; alsook door de van keizerhjke zijde gemaakte toespelingen, als zou >) Aldus Beretti Landi aan Pesters' amanuensis te Brussel. (2de Brief van Pesters aan van Hoornbeeck van 24 Oct. 1723). *) Pesters aan van Hoornbeeck, 24 (2de br.) en 31 Oct. en 7 Nov. 1723. Huisman (p. 315 sq.) zegt dat het Pendtenriedter schijnt geweest te zijn, die Morville de uitvlucht omtrent de garantie aan de hand deed („binnen Europa...."). Dit is hoogstwaarschijnlijk onjuist. Hop's memorie, in antwoord op die uitvlucht immers is reeds van 13 Oct. Den 29sten schreef Hop, dat Morville had beloofd aan Pendtenriedter te zullen verklaren, wat 's konings voornemen in zake dè C. v. O. was, „zoo dien heer hem daar over spreekt gelijk het wel apparent is", en 4 Nov. had de graaf nog geen audiëntie bij Lodewijk XV of Orleans gehad. (Pesters aan van Hoornbeeck, 14 Nov. 1723.) *) Zie hierna, p. 89 sq. 4) Zelfs prins Eugenius voerde een hoogen toon over Oostende. (Pesters aan van Hoornbeeck, 14 Nov. 1723.) Uit Brussel kreeg Pesters tijding, dat men niet alleen den handel van O. met ijver zou voortzetten, maar ook allerhande moeilijkheden en chicanes bij de uitvoering van het barrière tractaat zou maken, op een wijze die hoe langer hoe duidelijker maakte, hoe weinig in tel de Republiek was. (2de Br. van Pesters aan van Hoornbeeck, 24 Oct. 1723.) HORACE WALPOLE. 79 Orleans hebben verzocht, de Oostenrijksche Nederlanden voor een groote som gelds aan hem over te leveren1). Dat Stahremberg niet duidelijk over een schikking had gesproken, schreef men in Hannover hieraan toe, dat hij eerst het succes van Pendtenriedter's zending wilde afwachten, intusschen te Kassei vertoevend. Daar, meende men, zouden hij en de graaf von Metsch den landgraaf bewerken en oneenigheid tusschen de Protestantsche vorsten trachten te veroorzaken *). Ofschoon de vrees van den Engelschen minister langzamerhand zekerheid scheen te worden 8), gaf hij den moed niet op. Daar hij evenwel Chavigny zoo wantrouwde *), dat hij twijfelde of de envoyé zijn antwoord op de Fransche bezwaren wel had overgeschreven, zou hij ze aan Horace Walpole meedeelen en dezen opdragen, er over met Orleans te gaan spreken en de vertoogen van Hop te ondersteunen. Pesters maakte hieruit terecht op, dat de broeder van den kanseher niet slechts uit nieuwsgierigheid naar Parijs was gegaan, zooals Townshend iedereen, ook hem zelf, had wijs gemaakt, en tevens dat de gezant Schaub veel van zijn „crediet" moest hebben verloren *). De Britsche ambassadeur te Versailles Schaub, vertrouwde van Carteret en intiem vriend van Dubois, miste n.1. (doordat Orleans hem niet vertrouwde) het noodige gezag om zijn souverein in te hchten. George zond toen, op Townshend's raad, buiten Carteret om, Horace Walpole als geheim agent naar Parijs om te trachten.het daar bestaande wantrouwen in koning en ministerie van Groot-Brittannië weg te nemen. Men verwachtte, dat de onhandige Schaub zich verder wel zoo onmogehjk zou maken, dat Horace vanzelf als vertrouwde van het Fransche hof in zijn plaats zou komen en dat zoo de misbaarheid van Carteret en zijn satelliet zou bhjken6); wat ook is gebeurd. Tot beter bereiken van het doel heette het een pleizierreisje van H. Walpole. Hij had, zei Townshend tot onzen vertegenwoordiger, geen opdracht van den koning aan het Fransche hof; zijn bedoehng was steeds geweest dien zomer naar Hanno- *) Hiervóór, p. 74.sq. De keizerlijke zijde was o. a. de Prié en von Metsch. (Ibidem en minuut van v. Hoornbeeck, 22 Oct. 1723, Holl. 2952). *) Pesters aan van Hoornbeeck, 31 Oct. 1723. *) Men (Townshend n.1.) zag wel in, dat Frankrijk den keizer wilde ontzien,schreef Pesters (aan Fagel, 31 Oct. 1723). ') Zie ook Pesters aan van Hoornbeeck, 7 Nov. 1723. *) Pesters aan van Hoornbeeck 31 Oct. 1723. •) Cf. Dureng, p. 57 sqq., 84 sqq. 80 MORVILLE'S ANTWOORD. ver te komen en bij die gelegenheid Parijs te bezichtigen; en de minister vond, dat Pesters dit aan Hop moest schrijven, opdat deze aan Walpole een beleefdheidsbezoek zou brengen1). De vertrouwelijkheid van Townshend was niet volmaakt, naar wij zien! Inmiddels was Morville den 26sten aan Hop antwoord komen brengen op zijn memorie van 5 October. Den vorigen dag, zei bij, waren de orders aan du Bourg naar Weenen verzonden, in overeenstemming met de Hollandsche wenschen. Hop had daarop den wensch herhaald.dat men het Declaratoir op schrift zou afleggen, doch dit, zei Morville, was hem beslist door 's konings Raad verboden; om verscheidene belangrijke redenen, waarvan de voornaamste was, dat men, zonder eenig voordeel voor de Staten, den keizer geweldig zou kunnen beleedigen en hem prikkelen in plaats van kalmeeren, ja dat hij het als een oorlogsverklaring, althans als een sterk dreigement zou kunnen opvatten en daardoor nog moeilijker worden in de investituurquaestie, die het Fransche hof meer dan alle andere ter harte ging en die maakte dat het den keizer zooveel mogehjk juist wilde ontzien. Dan, de orders waren geheel voldoende en daar Frankrijk zijn verphchting krachtens de Triple Alliantie erkende, konden de Staten even gerust zijn op de nakoming als door een schriftehjke verklaring het geval zou zijn. Hop, niet tevreden met dit antwoord, verzocht kopie of uittreksel van de orders, sprak Orleans er over aan en schreef den volgenden dag een briefje, dat in den Raad werd voorgelezen. Maar deze bleef op zijn stuk staan. Alleen kreeg MorvUle vergunning, Hop den inhoud der orders voor te lezen, welke men ook in kopie naar Den Haag zou zenden. Woord voor woord heeft MorvUle ze toen voorgelezen. Ze behelsden een recapitulatie van Dubois' orders en van den tegenwoordigen toestand, den korten inhoud van Hop's memorie van den 5den en een order om op de allerkrachtigste wijze ommddelhjk tegenover prins Eugenius en Sinzendorff, en door middel van hen tegenover den keizer, het onrecht te betoogen, dat onze Repubhek werd aangedaan door de C. v. O., in strijd met de tractaten en tot haar schade, en tevens: „hoe zeer dit is tot verkorting van de grootheijt van de bilhckheyt ende van de vree- ») Pesters aan van Hoornbeeck, 18 Oct. 1723. Gaandeweg begon Pesters daarna de waarheid omtrent Horace Walpole te vermoeden. TOWNSHEND EN H. WALPOLE WANTROUWEN DE REPUBLIEK. 81 delieventheij t des keyzers. Dat het meriteert de uyterste attentie van den keyzer zoo wel als van den koning van Vrankrijk om te prevenieren dat uijt deze zaak geen onlusten in de Nederlanden mogen voortkomen, ende wederom een oorlog zoude kunnen ontsteeken dewelke men alomme met zooveel moeijte tragt te preve1 nieeren. Que sa Majé n'envisagoit qu'avec peine un etabhssement qui la metteroit dans la nécessité de satisfaire a des engagements solemnels." De laatste woorden teekende Hop in MorvUle's bijzijn op. Ook zou du Bourg, beloofde de minister, moeten betoogen dat bij tractaten tusschen den keizer en Frankrijk gemaakt, de Nederlanden aan den keizer waren gegeven, zooals Karei II die had „bezeten'' l). Later vernam men nog dat du Bourg moest dreigen dat, indien de keizer de Hollanders ten opzichte van hun recht en bezit in den Indischen handel in Europa kwam te verontrusten, dit door Franrkijk zou worden beschouwd als een casus foederis, waarvan de koning de garantie zou moeten nakomen *). Townshend zag in het begin van November met spanning uit naar berichten uit Parijs *). Hoe zou Orleans het Engelsche bondgenootschap met Pruisen opnemen en hoe stond het met de Russische onderhandelingen? En zou Frankrijk een Declaratoir in zake de C. v. O. afleggen? Over het eerste kwam weldra geruststellende tijding. Die betreffende het laatste was minder naar zijn zin. Walpole zou den 4den of 50811 Nov. een onderhoud met Orleans hebben om dezen te overtuigen, dat het Declaratoir kon noch mocht geweigerd worden. Als reden zou o.a. worden te kennen gegeven dat, indien het uitbleef, koning George ook wel eens bezwaar zou kunnen maken tegen het geven van de garantie daarvoor, dat don Carlos binnen den vastgestelden tijd den keizer als leenheer zou erkennen ,waartoe Frankrijk zich reeds bereid had verklaard.Nu had het Horace Walpole (die reeds had vernomen dat men in de Repubhek niet zoo sterk aandrong om het Declaratoir op schrift te hebben en tevreden scheen met de aan du Bourg gezonden orders) getroffen, dat Hop juist den dag van zijn onderhoud met Orleans uit de stad was gegaan, waarbij hij anders had kunnen aanwezig zijn 4). Townshend zei wel eerst, niet aan opzet of on- >) C. Hop aan Fagel, 29 Oct. en 12 Nov. 1723; secr. Res. HoU., 12 Nov. 1723. *) Bericht van Horace Walpole, in Pesters aan Fagel, 1 Nov. 1723. *) Pesters aan van Hoornbeeck 7 en 10 Nov. 4723. Dureng, p. 90, 79 sq. 4) Pesters aan van Hoornbeeck, 14 Nov. 1723. Pesters. 6 82 TOWNSHEND EN H. WALPOLE WANTROUWEN DE REPUBLIEK. verschilligheid der Republiek te gelooven (dit zou wel een verzinsel der Franschen zijn, dat hun als uitvlucht kon dienen), maar hij toonde zich kregelig, daar hij toch vermoedde dat men van Hollandsche zijde niet hard zijn best had gedaan.om een Declaratoir gelijk aan dat van Engeland te krijgen, en de minister hoopte, dat men hem geen reden zou geven zijn bereidwilhgheid te betreuren1). Zijn positie van staatssecretaris was er in betrokken. Hij was bang dat men hem zoubeschuldigen,metteveel ijver voor de Repubhek en tegehjk met te veel wantrouwen jegens Frankrijk en vijandschap tegen den keizer (zooals het door zijn vijanden zou worden uitgemeten), den koning te hebben overgehaald, het Dedarafoir zoo spoedig en in dezelfde termen als het verzocht was, te geven; niettegenstaande koning George eenige bedenking scheen te hebben, of de Fransche koning wel even bereid zou zijn. En daar nu bleek, dat deze bedenking niet ongegrond was geweest (waardoor de verklaring des konings voorbarig zou kunnen genoemd worden en zij zeker veel van haar kracht zou verhezen), was Lord Townshend in verlegenheid, en min of meer gedwongen, om van die zaak (waarvan hij vermoedde, dat de Repubhek haar met meer ijver en ernst had kunnen behartigen) een zaak des konings te maken. Hij was n.1. van oordeel, dat onze Staat te veel genoegen had genomen, of althans getoond, met de orders aan du Bourg gezonden. Misschien had Morville 'die zoo spoedig gezonden (het zich als verdienste aanrekenend tegenover onzen gezant), omdat hij op die wijze een verontschuldiging had voor het uitstellen van het Declaratoir, n.1. door te zeggen dat men eerst den uitslag van du Bourg's vertoogen behoorde af te wachten *). Pesters verwachtte dat Townshend's ongenoegen wel spoedig zou verdwijnen, nadat Horace Walpole in zijn pogingen zou zijn geslaagd. Doch hierin werd men tdeurgestdd. Was dit inderdaad de schuld van de Hollanders, in het bizonder van onzen ambassadeur te Parijs, zooals men in Hannover ook hierna nog bleef indiceeren ?*) Of was men daar onoprecht en waren althans koning *) Pesteis aan van Hoornbeeck, 15 Nov. 1723. Townshend's kregeligheid kan ook andere oorzaken nebben gehad: Onzekerheid over Hollands houding tegenover Pruisen en Frankrijks politiek te St. Petersburg, misschien ook inlichtingen over Carteret's intrigues (Dureng, p. 73). Of speelde hij komedie, om den Hollander van zijn eigen ijver tegen Oostende te overtuigen ? *) Pesters aan van Hoornbeeck, 17 Nov. 1723. *) Pesters aan van Hoornbeeck, 26 Nov. 1723. DE REPUBLIEK WIL FRANKRIJK TE VRIEND HOUDEN EN VREDE. 83 George en Walpole nog zoo ontevreden niet, dat de keizer nog niet te hard werd aangepakt? Hoe het zij, het schijnt wel, dat men te onzent de kool en de geit heeft willen sparen. De Staten-Generaal keurden toch Hop's handelingen goed, hoewel hij moest betuigen, dat zij hef Declaratoir in geschrifte hadden gewenscht, opdat er meer gelijkheid ware geweest tusschen de gevoelens van de koningen van Frankrijk en Engeland; wat meer uitwerking zou hebben aan het keizerlijk hof. Hop moest opnieuw „discretehjk" daarop aandringen, zonder er evenwel erg mee lastig te vallen, indien hij bemerkte, dat het "niet gemakkelijk verkregen zou worden 1). Engeland bleek per slot van rekening hetzelfde te wenschen, alleen te hebben gewild, dat de Repubhek de spits afbeet. Walpole en Schaub kwamen Hop meedeelen, dat zij opdracht hadden hem te steunen en verzochten hem hen met den stand van zaken bekend te maken, wat hij deed. Zij waren allen van oordeel, dat men eenige dagen moest wachten met er nader over te spreken, opdat het voorwendsel der investitures zou vervallen, hetgeen men dien dag verwachtte *). En toen kort daarop ook aan Horace Walpole de orders voor Weenen waren meegedeeld, vond ook hij (althans volgens Carteret) de termen zeer krachtig *). Had Schaub genoeg ijver betracht in deze aangelegenheid? Dit werd betwijfeld. Niet alleen, zei Pesters, was men (hij bedoelde Townshend) misschien van oordeel, dat Schaub niet even ernstig als H. Walpole zijn best had gedaan, ook Hop schreef, dat deze meening niet ongegrond was *). Carteret's zeggen van „wel zeker te zijn" dat Schaub niet op zulk een wijze had gesproken als aan Hop was gerapporteerd bewijst natuurlijk niemendal. De persoonlijke veete tusschen beide staatssecretarissen was nog in vollen gang*). Toch was eigenlijk de strijd reeds in Townshend's voordeel beslist, sinds Horace Walpole het vertrouwen van het Fransche hof had ge- >) Secr. Res. Gen. 5 Nov. 1723, Secr. Bes. Holl. 12 Nov. 1723. ') Hop aan Fagel, 12 Nov. 1723, Secr. Res. Holl,. 12 Nov. 1723. ') Pesters aan van Hoornbeeck, 21 Nov. 1723. *) Pesters aan van Hoornbeeck, 14 Nov. 1723. *) Nog 25 Oct. moest Townshend aan R. Walpole bekennen: „Tout le secret de la cour de France est jusqu'ici entre ses mains (n.1. van Carteret), c'est la force et le coeur de son crédit". (Dureng, op cit. p. 58) en half November nog scheen Carteret te zullen triomfeeren (Ibidem, p. 73); en ofschoon Carteret en Schaub een grooten persoonlijken nederlaag leden, stonden zij niet zoo zwak, of zij konden na Orleans' dood weer hoop vatten. (Ibidem, p. 158 sq.). * 84 CARTERET EN TOWNSHEND. wonnen, en vooral sinds Orleans aan Townshend het meedeelen, dat hij van alle afzonderlijke onderhandeling met Rusland afzag en sedert de laatste bewerkt had, dat alles in zijn meesters politiek werd ondergeschikt gemaakt aan een toenadering tot Rusland. Van dat oogenblik af begint Carteret's zon te verduisteren en krijgt zijn ambtgenoot de alleenheerschappij over George's gemoed. Toch betuigde Townshend nog, toen de mogelijkheid van zijn bezoek aan Den Haag door Pesters werd geopperd, dat hij ongaarne 's konings zijde verhet, maar dat Carteret zeer genegen scheen Den Haag en zelfs Amsterdam te bezoeken1). Deze moeilijkheid werd opgelost door het vertrek van beide staatssecretarissen naar Holland, eenige dagen vóór den koning *). Men kan zich voorstellen hoe Townshend, om persoonlijke, dynastieke en nationale redenen, met Orleans' mededeehng betreffende Rusland in zijn schik was. En hcht namen de Hollanders iets van zijn wedergekeerd vertrouwen over, en zullen zij wat gerustgesteld zijn door Morvüle's verzekering, dat Pendtenriedter alleen maar „par manière d'acquit" en als „en passant" over de C. v. O. had gesproken *). Maar rij zagen niet af van het schriftelijk Declaratoir; George I wilde met Frankrijk gelijk handelen en het niet voorbij snellen, en hechtte daarom, zoo was Pesters' indruk, evenveel aan die verklaring *). Maar de hooggestemde lof, dien onze resident toezwaaide aan den ijver en ernst door de Engelsche ministers van den aanvang af getoond, tot Chavigny steeds ronduit hun oordeel uitsprekend, en Pesters' meening, dat zij wel een betuiging van het „hooge vergenoegen" van H.H.M. verdienden *)> schijnen ons wat overdreven. Towns* hend, die eerst de hoop uitsprak, dat men het gewenschte nog wel zou verkrijgen als men maar ernstig aandrong, gaf de schuld van de mislukking eener hernieuwde poging bij MorvUle en Orleans ') 2de Brief van Pesters aan van Hoornbeeck, 21 Nov. 1723. *) Pesters aan van Hoornbeeck, 30 Nov. en 3 Dec. 1723. Ook de vroege terugkeer naar Engeland was een symptoom van Townshend's overwinning op Carteret en de Hannoveranen (Dureng, p. 81). *) C. Hop aan Fagel, 12 Nov. 1723. Pendtenriedter beklaagde zich tegen Morville dat bet Fransche hof in een zaak van zoo weinig belang voor de Republiek en zoo onzeker wat het slagen betreft, zoo sterk tegen den keizer had partij gekozen, waarop de minister getuigd had van Frankrijks vriendschappelijke en vredelievende gezindheid. (Ibidem.) ') Pesters aan Fagel, 17 Nov. 1723. ») Ibidem en 21 Nov. 1723. HORACE WALPOLE. 85 {wier antwoord ontwijkend was geweest) daaraan, dat men zich tevreden had betuigd met de orders voor du Bourg, die de Engelsche ministers zeer verschillend van het gevraagde schriftelijke Declaratoir vonden.Met „men" was onze gezant bedoeld,en Townshend uitte dan ook openlijk den wensen, dat Hop met aandringen het voorbeeld zou geven1). Wederom vragen wij: Was Townshend oprecht? En weer moet het antwoord luiden: ja en neen. Zeker had Towshend gaarne met groote kracht te Weenen willen optreden. Hij deed zijn best om Frankrijk tot een forsche actie te bewegen, tot Chavigny zeggend dat het een mooie kans het ontsnappen om de Duitsche vorsten, en Holland, „oü il y a beaucoup d'étoffe", en de Whigs tegen Habsburg te vereenigen; hij toonde den grootsten ijver in de zaak van de investitures en van don Carlos in het algemeen, en smeekte, dat men den keizer meer zou binden om zijn macht in het Rijk te verminderen: het evangelie, dat hij alle dagen tot koning George preekte. Hij ging zelfs zoo ver te dreigen, dat men den keizer goedkooper kon winnen *). Maar aan den anderen kant was in plaats van zijn vroegere vijandige en achterdochtige gezindheid jegens Frankrijk, als gevolg van Orleans' belofte enFrankrijk's onmisbaarheid in de oogen van zijn koning, een grootere gehechtheid aan het Fransche verbond gekomen, die zijn voornemen om Spanje krachtig te steunen nog versterkte *), doch tevens veroorzaakte, dat hij, verheugd over den ommekeer in de Fransche politiek, meer geneigd was de leiding der Franschen inzake Oostende te volgen, en den Hollanders gaarne de onaangename en hopeloos schijnende taak gunde, bij het telkens herhaalde aandringen om het schriftelijk Declaratoir voorop te gaan. Het ligt voor de hand bij Townshend's matiging tegenover Frankrijk te denken aan den grooten invloed van Horace Walpole, die op dat oogenblik het best de gezindheden te Parijs kon beoordeelen, en die meermalen Townshend en zijn broer Robert raad heeft gegeven en den voornaamsten Engelschen gezanten hun taak heeft voorgeschreven. Hij stond meer naast zijn voor- ') C Hop aan Fagel, 19 Nov. 1723, Pesters aan van Hoornbeeck, 21 en 26 Nov. 1723, Pesters aan Fagel, 26 Nov. 1723. *) Dureng, p. 97 sqq. *) Ibidem, p. 65. 86 ENGELAND EN PRUISEN. zichtigen en vredelievenden broeder dan naast den onstuimigen zwager a), en was tevens een vijand van Hannoveraansche politiek, en wij mogen dus veronderstellen dat, voor zoover zijn invloed toen reeds werkte, hij zal geraden hebben tot vriendschap met Rusland en Frankrijk, en matiging tegen den keizer *). Maar tegenover de Repubhek kwam het Townshend te pas, zich ijverig Voor te doen met betrekking tot de zaken van Oostende, nu vooral. Toen deze minister n.1. was gaan vermoeden, de Staten-Generaal toch niet tot toetreding \6t de Quadr. Alhantie te kunnen bewegen, en nog meer, toen men van een krachtdadigen steun van Frankrijk niet veel bleek te kunnen verwachten, had bij hem het plan post gevat, om te pogen onzen Staat op andere wijze nauwer aan Engeland te binden. Wij gaan daarvoor weder eenige maanden terug. In den zomer van 1723 kwam er tusschen Engeland en Pruisen, die elkaar tot nog toe allesbehalve vertrouwden 8), steeds grooter toenadering. Dit verbaast ons niet, als wij ons herinneren, hoezeer beiden zich door den tsaar bedreigd gevoelden, en dat men in Duitschland een verbond vreesde tusschen Frankrijk, Spanje en Rusland *). De mogelijkheid van zulk een nieuw drievoudig verbond zagen de twee koningen als een gevaar, dat vooral de door hen op Zweden bemachtigde gewesten bedreigde, te meer daar het te vreezen stond, dat, na de deemoediging van dat land (het begin van zijn overgang in het „Russische systeem"), de tsaar zich nog meer van Pruisen zou afwenden, en Zweden tot de bedoelde alhantie zou toetreden *). Ofschoon het voor George persoonlijk een heele stap was zich zoo nauw met een vorst in te laten.die op zeer gespannen voet met den keizer stond, ook voor Engeland >) Ibidem, p. 64, 198, 204, 307, 341. *) Ibidem, p. 84 sqq. *) Dureng, p. 47. Carteret was Pruisen vijandig gezind en verdacht het, zich met den tsaar te willen verstaan (Ibidem, p. 59.). ') Zie hiervóór, p. 34 sq. Droysen, p. 335 sqq. en 354 sqq. *) Ibidem, p. 347. Pruisen had zich in den Noorschen oorlog meester gemaakt van Stettin, VoorPommeren tot de Peene, Usedon en Wollim. „... .De Vues die dit Hoff heeft, om de voors. All. met Gr.-Br. in te gaan is de vreese dat tusschen den keyser van Groot Rusland.Swedenen Frankrijk een diergelijke all. in onderhandelinge is, en dat daardoor Stettin,Bremen en Verden, souden kunnen gevaar lopen sijnde het van d'uyterste aangelegentheit voor dit Hoff deselve te conserveren." (Secretaris van Rumpf aan v. Hoornbeeck, 30 Oct. 1723 (R. A. HoU. 2966). MACHT DES KEIZERS. 87 zelf was een blijvende vriendschap met Pruisen hoogst gewenscht: hierdoor zou zijn positie in de Oostzee versterkt worden, die voor den Britschen handel van zooveel belang was en aldus zou het door den vrede van Nystadt verbroken evenwicht in die zee weer eenigszins hersteld worden x). En overigens, vele van dezelfde redenen, die Townshend had om een krachtiger band met de Republiek te wenschen, trokken hem naar Pruisen. Daartoe behoorde in de eerste plaats het geschil met den keizer omtrent de C. v.O. Een intiemer verhouding tot Pruisen zou Engeland minder afhankelijk maken van de vriendschap des keizers 2). Ondanks zijn afgunst op Friedrich Wilhelm en de tegenwerking van zijn Hannoverschen minister Bernstorff *), zocht George I dus toenadering, en ook de Pruisische koning gaf herhaaldelijk te kennen dat hij, mede met het oog op Karei VI, een verbond wenschehjk achtte. 's Keizers macht en eerzucht begonnen werkelijk een gevaar voor Europa te worden. Tengevolge van den Spaanschen successie-oorlog en den laatsten Turkenoorlog, door den enormen aanwas van grondgebied in Italië, de Zuidelijke Nederlanden, Hongarije en den Balkan, was de macht van den Oostenrijkschen Habsburger en keizer van het Duitsche Rijk, een macht, grooter dan die van eenig keizer sinds Karei V, een nieuw gevaar voor de staatkundige en godsdienstige vrijheid in Duitschland en Europa geworden *). Daarbij kwam, dat Karei VI een vrij despotieke opvatting had van het keizerlijk ambt, hetwelk hij in dienst van Oostenrijksche belangen stelde, en dat zijn overdreven hoogheidsgevoel •) nog gevoed werd door eenige zijner raadgevers, vooral de Spanjaarden aan zijn hof. Zijn politiek binnen het Rijk richtte zich vooral tegen den koning van Pruisen •). In 1721 werd de toestand tusschen beiden zoo gespannen.dat slechts een voorwendsel scheen te ontbreken om een godsdienstoorlog tegen de Protestanten te begin- >) Ward,. p. 122. «) Ibidem, p. 123 sqq. Vrgl. ook over deze zaken Dureng, p. 76 sq. ») Ward, p. 120. , , ; . T . *) Droysen, p. 323 sqq. Deze schrijver zegt zelfs (p. 325): „Seit den letzten Jahren Leopolds zweifelte niemand mehr, dasz man die grósze Zeit des Hauses Oestreich nahe sei, das Doppelkaiserthum im Occident und Oriënt, die Ausrottung derKetzer und Unglaubigen, die dessen Bedingung, und Mittelsei....". ' •) Men schreef van Karei VI, dat hij Caesar Augustus en de eerste Romeinsche keizers wilde navolgen (Droysen, p. 333.). *) Ibidem, p. 326 sqq. 88 GEORGE VREEST 's KEIZERS VERZOENING BIET FR. WILH. aen1). En er was juist niets ter wereld, waaraan Friedrich Wilhem van Pruisen, volgens eigen getuigenis, meer gelegen was dan aan het behoud van den godsdienst, wat zijn geweten en zijn belang hem voorschreven 2). De eene krenkende behandeling van het Weensche hof kwam na de andere. Ten slotte werden de betrekkingen afgebroken, in October 1722. In het begin van het volgende jaar, in denzelfden tijd dat men algemeen een aanval van den tsaar en een verbond van dezen met Frankrijk en Spanje vreesde, werd de toestand meer en meer gespannen. Ook in Weenen werd men bezorgd, en de partij die een verzoening met Pruisen wilde won veld; men hoopte er op een verbond met Pruisen, Engeland en Polen tegen Rusland 3). Doch toen juist werd het geschil omtrent den handel van Oostende verscherpt. Door een verzoening op dat oogenblik hep Friedrich Wilhelm gevaar Engeland te ontstemmen. Inderdaad was men te Hannover verontrust door het verblijf en de onderhandelingen van den keizerlijken gezant von Seckendorff te Berlijn. Zou Pruisen toch het hoofd in den schoot leggen ? Dat was vooral op dit oogenblik niet Engeland's wensch. Maar ook over het algemeen zagen vele Engelschen er geen belang in, dat de keizerlijke macht nog sterker werd. Vooral Townshend, en later ook de gebroeders Walpole, begonnen daarin een gevaar te zien voor den blijvenden vrede en de vrijheid in Europa. Geen twee jaren daarna, toen de verdragen van Weenen met Spanje tot stand kwamen, zou de onbetrouwbaarheid van de Oostenrijksche politiek voor Engeland nog duidelijker aan het hcht komen. Doch reeds nu, wij vernamen het uit zijn gesprekken met Pesters, dacht Townshend aan een anti-Oostenrijksche confederatie van Protestantsche mogendheden in West-Europa en Noord-Duitschland. Ook in hun beduchtheid voor keizer Karei VI konden derhalve Engeland en Pruisen elkander ontmoeten en met elkaar samenwerken. De vrees, die men aan het hof te Hannover koesterde, dat Pruisen zich ten slotte toch hever nauw bij den keizer dan bij George I . >) Ibidem, p. 328. *) Ibidem, p. 330. Wel is waar hing die liefde voor den godsdienst allernauwst met zijn eigenbelang samen. Toen dit laatste (in net prinsdom Oranje) niet in net spel was, had hij zijn geloofsgenooten jammerlijk aan hun lot overgelaten. (Rive, Schets der Staatkundige Betrekkingen tusschen de Republiek der Ver. Nederl. en het Koninkrijk Pruissen, 1873; p. 76). *) Droysen, p. 344. HET VERDRAG VAN CHARLOTTENBURG. 89 zou aansluiten, was onnoodig geweest. Friedrich Wilhelm was terecht van oordeel, dat de keizer in een positie was, waarin deze hem tegemoet had te komen1). Toch stelde Karei VI niet de minstetegenpraestatie in het vooruitzicht *). Wel was de koning nog zoo tegemoetkomend, dat de onderlinge officieele betrekkingen werden hersteld, maar van het door Weenen beoogde verbond kwam niets. Er bestond een schoone aanleiding voor George I en Friedrich Wilhelm I om met elkaar in onderhandeling te treden. De koningin van Pruisen, een dochter van George, wenschte zeer, dat er huwelijken zouden tot stand komen tusschen haar oudste dochter en George's kleinzoonFrederik, en van den kroonprins van Pruisen met een Engelsche prinses. Toen de koningin in Juli Herrenhausen bezocht, bracht zij een verloving der twee eerstgenoemden ter sprake, en haar vader had haar zoo ongewoon vriendelijk bejegend, dat zij dit als een belofte had opgevat. Er werd afgespro-» ken, dat George een bezoek aan Berlijn zou brengen*). Den Engelschen ministers kwam dit middel om tot onderhandelingen te komen zeer gelegen. Toen de reis in October werd ondernomen, werd de koning zoowel door Carteret als door Townshend vergezeld, die hun gastheer, daar er toen geen alhantie tusschen de twee staten bestond, de vernieuwing voorstelden van het verdrag van 1690 voor zoover als dat defensief was. Den 100*° October werd het verdrag van Charlottenburg gesloten. Het behelsde o.m. bepalingen omtrent de troepenmachten waarmee Pruisen zoo noodig George in Duitschland te hulp zou snellen. In een geheim artikel werd Engeland's steun toegezegd voor de opvolging van den Pruisischen koning in Gulik en Berg, zooals dat ook in de verdragen van 1690 en 1661 was gebeurd. De verloving werd niet genoemd, doch gold aan beide hoven voor uitgemaakt 4). Townshend was verrukt over het tractaat. Men zou minder afhankelijk zijn van Habsburg en Bourbon; niets was, nu Holland zoo uitgeput was, daarboven te verkiezen. Zoo schreef hij aan R. Walpole *). Op den Keizer had het verdrag echter weinig *) Men denke aan de bedreiging van Rusland-Frankrijk-Spanje, aan de compagnie van Oostende, aan zijn verlangen naar garantie van de Pragmatieke Sanctie. *) Droysen, p. 345. *) Ibidem, p. 354 sq. ') Er kwam echter niets van. *) Dureng, p. 78; Leadam, The Politica! History of England 1702-1760, p. 311. 90 UITWERKING OP FRANKRIJK. uitwerking. Wel was hij er zeer door teleurgesteld, maar in plaats van in zijn schulp te kruipen het hij zijn macht als Oberrichter dra nog onaangenamer aan Pruisen voelen1). De bedreiging van een verbond Rusland-Frankrijk-Spanje was toen ook zoo goed als geweken. Beter merkbaar was de uitwerking op Frankrijk. Wij hoorden, dat Orleans, door Townshend's tegenstand beginnende te aarzelen en slechts rust in het Noorden wenschend, toen de tsaar er in toestemde zich met George te verzoenen, aan den Engelschen minister het weten, dat hij van alle afzonderlijke onderhandelingen afzag. Frankrijk bond zich nauwer aan Engeland, daar het opzijn beurt vreesde het als bondgenoot te verliezen. Alles werd bijTownshend gericht op de toenadering tot Rusland en de steun aan Frankrijk en Spanje vóór en op het congres. Ongeveer in dezelfde dagen beloofde Peter zijn dochter aan den hertog van Holstein, en gaf dus de hoop op, haar als gemalin van Lodewijk XV te zien. Ook de tsaar gevoelde zich door het verdrag getroffen en haastte zich, met Pruisen een tractaat (betreffende Koerland) te sluiten (27 Dec.) ten einde zijn positie in Berlijn te versterken*). Townshend en de koning hadden gehoopt nog een ander profijt van het verdrag te trekken, bestaande in den zoo gewenschten nauweren band met onzen Staat. Reeds toen Townshend nog zijn best deed om de Repubhek tot aansluiting bij de Quadr. Alhantie te bewegen, had hij op het voordeel van een verdrag met Pruisen gewezen*). Kort nadat het verdrag van Charlottenburg was gesloten, deed koning George hiervan officieel mededeeling aan onzen gezant, en voegde er bij dat het aan H.H.M. wel aangenaam zou zijn; ook in verband met de C.v.O. welker bestrijding hem niet minder dan den Staten ter harte ging 4). Ook de ministers wezen hen op de voordeden, die er voor hen en Engeland uit konden voortvloeien. Frankrijk en de andere vrienden en bondgenooten van den koning zouden er zeker mee ingenomen zijn en het aanzien van Z.M., in het bizonder bij den keizer, zou er zeker door stijgen—en zij vertdden van de hooge „veneratie en deferentie", welke de koning van Pruisen voor Z.M. had aan den dag gelegd 5). *) Droysen, p. 357. ») Ibidem, p. 356. *) Pesters aan van Hoornbeeck, 8 Sept. 1723. *) Pesters aan Fagel, 17 Oct. 1723. *) Pesters aan van Hoornbeeck, idem aan Fagel, 18 Oct. 1723. VERBOND VAN DE REPUBLIEK MET PRUISEN VOORGESTELD. 91 Pesters en van Hoornbeeck wisten reeds waarom het te doen was: koning George had n.1. den laat sten laten vragen naar zijn gevoelens over de quaestie.of men in Holland tot een alliantie met den koning van Pruisen zou willen besluiten1). Volgens Carteret zou zulk een verdrag, op den voet van dat van Charlottenburg gesloten, hieraan, tot voordeel van beide Zeemogendheden, nog meer kracht en gewicht geven. Hij noch Townshend scheen er aan te twijfelen, of men zou inde Repubhek den voorslag gaarne aannemen. Met evenveel vuur en ijver als de laatste vroeger had aangedrongen op de aansluiting van ons land bij de Quadruple Alhantie, begon hij nu dit nieuwe plan te verdedigen, al ging het andere denkbeeld evenmin uit zijn gedachten, en kwam hij er weer herhaaldelijk op terug, toen de geestdrift voor het Pruisische plan ten onzent minder groot bleek dan bij gehoopt had. Zoo betoogde Townshend, datFrankrijk's houding ten opzichte van het Declaratoir hem versterkte in de meening.dat de voorslag van de vernieuwing der alliantie met Pruisen hoe eer hoe beter door onzen staat met benuddeling van den Engelschen koning behoorde te worden aangenomen, waartoe zich misschien naderhand nooit meer een zoo gunstige gelegenheid zou voordoen. En Pesters sloot zich daarbij aan, met de woorden, dat de Repubhek hoe langer hoe meer aan alle kanten zou verhezen, indien zij zich niet „in meerder staet van aensien" stelde. *) Van Hoornbeeck antwoordde, wel in te zien dat een vernieuwing van een vorige alliantie, en wel een defensieve, niet zoo bedenkelijk was als andere „verre uytsiende engagementen" (daarbij blijkbaar doelend op de Quadr. Alhantie of op een oorlogsverbond met Frankrijk) en dat de nabuurschap en de gemeenschappelijke belangen van Pruisen en de Repubhek in meer dan één opzicht natuurlijke redenen waren om elkaar zelfs buiten een alliantie in geval van nood bij te springen; doch hij gevoelde zich door 's konings wensch wat in moeihjkheid, omdat hij tegelijkertijd begreep dat bier spoed paste, en hij aan den anderen kant in zulk een quaestie voorname heeren en Regenten aan den tand zou moeten voelen, en hij daartoe gebruik moest x) Pesters moet de vraag reeds 17 Oct. hebben overgebracht (zie Pesters aan van Hoornb., 18 Oct. 1723). De eerste van de door hem aan den raadpensionaris gerichte brieven over deze zaak, welke over zijn, is van den 18den. Noch over George's voorstel, noch over de mogelijkheid van zulk een alliantie wordt gerept in Rive's „Schets". ») Pesters aan van Hoornbeeck, 18 en 24 Oct., 21, 23 en 30 Nov. 1723. 92 AANDRINGEN VAN ENGELAND. maken van hun aanwezigheid in Den Haag; aangezien het bedenkelijk ware zoo iets plotseling in de Vergadering ter sprake te brengen.*) Onze gezant evenwel, ofschoon van Hoornbeeck's redenen billijkend, kon niet nalaten zijn vertrouwen uit te spreken, dat de raadpensionaris, met het oog op het grooter aanzien hetwelk men zelfs onafhankelijk van Frankrijk er door zou bekomen,geen moeite zou hebben, de regenten te overtuigen.dat men zoo spoedig mogelijk van de gunstige omstandigheden moest gebruik maken; wat slechts de wederzijdsche vertrouwelijkheid met Engeland te grooter zou maken,nu men zag dat Frankrijk niet met een zelfde openhartigheid te werk ging. Intussen en had hij nog hoop, dat Frankrijk door Townshend's antwoord aan Chavigny van gedachten zou veranderen. Hij zou Hop's schriftelijke vertoogen *) aan den Engelschen minister meedeelen, zoodat deze zich tegenover Chavigny van de argumenten der Hollanders kon bedienen. *) Aan de Staten-Generaal werd eerst over de nieuwe „opening"niets meegedeeld. Wel bereidde Pesters hen er op voor, door de tijding dat Engeland, onzeker over Frankrijk's bereidheid tot het Declaratoir en de uitwerking daarvan op den keizer, aan de Staten in overweging gaf er iets anders op te vinden. De vaart van Oostende toch zou ijverig worden voortgezet, zelfs al mocht de compagnie niet het gehoopte succes hebben. De verzekering van het gouvernement te Brussel n.1., dat men de vaart ernstig zou handhaven, scheen de onrust aldaar welke men wegens de dreigende oppositie aan den dag had gelegd, zeer te hebben doen afnemen. 4) Pesters zette in een brief aan den griffier, dien deze, naar goed-« dunken van hem zelf en den raadpensionaris, al of niet ter Vergadering kon overleggen, de quaestie uiteen. 8) Weer hadden de Engelsche staatssecretarissen, ja de koning in eigen persoon er op gewezen dat de Repubhek meer ernst moest toonen, in een zaak die toch zoo belangrijk was als die van Oostende, niet alleen voor haar handel maar ook wegens de ernstige gevolgen.die de verbreking van het tractaat van Munster na zich zou kunnen sleepen. Niet onduidelijk gaf men onzen gezant te verstaan, dat men zich wat .' ') Minuut v. van Hoornbeeck aan Pesters, 22 Oct. 1723. *) Hiervoor, p. 53 sq. *) Pesters aan van Hoornbeeck, 2de br. van 24 Oct. 1723. *) Ibidem en Pesters aan van Hoornbeeck en idem aan Fagel, 31 Oct. 1723. *) Pesters. aan van Hoornbeeck, idem aan Fagel (ongedateerd), 3 Nov. 1723. WAT VAN HOORNBEECK HET EERST NOODIGE ACHT. 93 bezwaard gevoelde om geheel open te spreken, en aan de Republiek, al had deze daarom gevraagd, raad te geven. Men vreesde n.1. om meer dan één reden.dat zij dit mogehjk zou opnemen.alsof men bedoelde haar tot een of andere gevaarlijke verbintenis te brengen, die verder zou gaan dan voor den tegenwoordigen toestand van onzen staat gepast was. De beduchtheid voor zulk een verbintenis was inderdaad te onzent nog even sterk. De raadpensionaris had zijn tegenzin tegen een haastige resolutie over een verdrag met Pruisen reeds doen kennen en was overtuigd, dat het eerste en voornaamste, wat de Repubhek had te doen om in staat te zijn diensten of ondiensten te bewijzen, was: „zich van binnen redden en sterken", en dat was ook het ernstigste, Waarmee hij zich na de zoo lange en zware oorlogen bezighield. *) Daarna zou men beter en krachtiger maatrege* len tegen het buitenland kunnen nemen en zou de goede naam en het ontzag van zelf terugkeeren; al behoefde men in tusschen niet van andere middelen af te zien of hulp van goede vrienden te ver* smaden. Tot zoover van Hoornbeecka). En hij gaf den resident Rumpf, die onze belangen te Berhjn behartigde, order om geen aanleiding te geven tot „deliberatiën over enig engagement tot alhantie"» *) Townshend repliceerde op van Hoornbeeck's bezwaren : Zeer zeker moesten de noodige tijd en voorzichtigheid in acht genomen worden, maar men moest zooveel mogehjk haast maken, omdat het duidelijk was dat Frankrijk den keizer wilde sparen, waarbij nu nog Pendtenriedter's pogingen kwamen. Van Hoornbeeck's overwegingen over een herstel der financiën als het eerst noodige waren zeer wijs en gegrond, doch men kon, vond de minister, de binnenlandsche zaken juist beter redderen,wanneer men buitenslands niets had te vreezen.4) Townshend zou graag vóór het vijf a zes-daagsche bezoek, dat de Pruisische koning te Göhrde 6) zou af* *) Zie de groote massa papieren betreffende de financiën in het Archief van van Hoornbeeck (Holl. 2955- 2961). *) Minuut v. van Hoornbeeck aan Pesters, 22 Oct. 1723. ») Van Rumpf aan van Hoornbeeck, 19 Oct. 1723 (Holl. 2966). De raadpensionaris ■wilde blijkbaar zelfs niet den schijn wekken alsof onze staat genegen was tot zulk een verbond als werd voorgesteld, en de verantwoordelijkheid van het voorstel geheel aan Engeland laten. ') Pesters aan van Hoornbeeck, 31 Oct. 1723. ») Daar, te Göhrde bij de Elbe (op „de Groote Jaght te Goritz, de Görtz of Geurts, zooals Pesters schreef) vertoefde George's hof in die dagen; Pesters logeerde te Ulzen Z. W. van Göhrde. 94 townshend's repliek. leggen, eenige verzekering hebben van de bereidwilligheid der Republiek om de alliantie te vernieuwen. Men moest profiteeren van de „bijna ongeloofelijke deferentie" die Friedrich Wilhelm voor den Engelschen koning aan den dag legde. Ook in onzen afgezant bezat Townshend een krachtig advocaat voor zijn plan: Nu de Staten van Holland tot 10 Nov. waren uiteengegaan, schreef Pesters niet te twijfelen, of de raadpensionaris zou in dien tusschentijd de zaken kunnen voorbereiden tot een beraadslaging in de eerstvolgende Vergadering, en ook zijn gedachten dienaangaande mededeelen aan de gedeputeerden van de andere provinciën ter generaliteit. De onverwachte moeilijkheden, die Frankrijk met het Declaratoir maakte, zouden aan den staat nog te meer het nut van de tractaatsvernieuwing doen zien, al was het maar ten einde met Engeland één hjn te kunnen trekken, en te zorgen, dat koning en volk van Groot-Brittannië niet verflauwden in hun ijver om het recht der onzen tegen de vaart van Oostende te verdedigen, en geen reden kregen aan andere middelen te denken, welke de bewmdhebbers van de Engelsche Oost-Indische compagnie misschien zouden kunnen vinden om zich te waarborgen tegen het verhes door den handel van Oostende reeds geleden en nog verder te hjden1). Toch bleef bij van gevoelen, dat men zich meer op Engeland dan op eenige andere mogendheid kon verlaten. En toen hij kort daarop de zaak in een brief aan den griffier had uiteengezet, gaf hij in overweging, voor het geval dat de raadpensionaris er reeds met eenige Regenten over gesproken had, om haar, ten einde tijd uit te sparen, ter generaliteit in deliberatie en tot een besluit te brengen. Immers Engeland's aanbod mocht, vond Pesters, niet onbekend aan den staat bhjven, noch door H. H. M. onbeantwoord gelaten worden. Op de Vergadering van Holland, die den Kfi^ bijeenkwam, zou van Hoornbeeck een mooie gelegenheid hebben om erachter, te komen, of en in hoeverre men van de zaak wilde weten, en, daar men wel kon begrijpen (gezien de constitutie van onze regeering) dat een zoodanige zaak bezwaarlijk binnen korten tijd tot een besluit kon worden gebracht, zou Engeland, meende hij, er wel genoegen mee nemen, te vernemen of men er eenigszins toe gezind was en welke bezwaren men er tegen *) Had Townshend zoo iets geindiceerd of schreef Pesters onder den indruk van Travest's brief met Prié's oordeel, dat Pesters te Hannover vergeefsch werk deed en de Oostendsche quaestie weldra een anderen keer zou nemen dan men in Holland had gedacht ? ENGELAND BIEDT ZIJN BEMIDDELING AAN. 95 zag; immers ook in Engeland zou de koning zijn bemiddeling kunnen voortzetten. Maar verkieslijker zou het zijn, indien Holland de zaak vóór 's konings vertrek aannam, of nog beter vóór deze Vergadering der Staten weer uiteenging. Want het geschikst zou de koning zijn bemiddeling kunnen uitvoeren gedurende het bezoek van Friedrich Wilhelm. *) De Engelschen poogden onzen Regenten hun oorlogsvrees uit het hoofd te praten: De koning en het Engelsche volk zouden zich evenmin hcht willen verwikkelen in de mogelijke gevolgen van een nieuwen oorlog. Maar het zwaarste moest het zwaarst wegen; en als men hulp van vrienden noodig had om recht en bezit ongedeerd te handhaven, kon men aan wederkeerige verphchtingen bezwaarlijk ontkomen. Naar het oordeel van den koning en zijn ministers zou de vernieuwing van de defensieve alliantie met den koning van Pruisen, op den voet en naar het voorbeeld van die, welke onlangs door Z. M. van Gr. Britt. was gesloten, zeker van groot gewicht zijn in de zaak van Oostende, en maken, dat de keizer onzen Staat met meer consideratie dan in den laatst en tijd het geval was zou behandelen. De koning zou hierin op zulk een wijze kunnen bemiddelen, dat noch de Repubhek noch de koning van Pruisen den eersten stap zouden behoeven te doen. Aan het succes twijfelde men niet. Maar een spoedige resolutie was noodig, voordat de koning naar Engeland terugkeerdé. En men dreigde met verkoeling der vriendschap: De koning zou het niet onverschillig aanzien, indien de Staten-Generaal, voor 't geval dat het Declaratoir met of zonder Frankrijk geen succes had, niet in een beteren toestand zouden zijn om de garantie metterdaad te doen gelden; wie garantie verzoekt, moest zelf middelen in het werk stellen om het effect daarvan te verkrijgen. En als het Britsche volk gewaar werd, dat de Repubhek het in deze zaak van zoo groot belang voor beider handel, bij het Declaratoir en de vertoogen het, zonder van 's konings aanbod te hebben geprofiteerd om meer nadruk bij te zetten aan de verder te nemen maatregelen, door representaties als anderszins, dan zou dit slechts een kwade uitwerking kunnen hebben, waarvan de keizer, met de bedoehng eenig ander voordeel voor de Zuidelijke Nederlanden binnen te halen, mogehjk ten nadeele van de Repubhek gebruik zou maken. Aldus was het herhaalde betoog der ») Tot zoover uit Pesters aan van Hoornbeeck, 31 Oct., 3,10 en 14 Nov. 1723. 96 GEHEIMHOUDING VERZOCHT. DE DEENSCHE VERSCHILLEN. Engelsche ministers, in vertrouwen en met nadrukkelijk verzoek van geheimhouding tot onzen gezant gericht. Deze geheimhouding was wenschehjk, omdat Engeland en de Repubhek in vrede en vriendschap met Frankrijk, doch ook vooralsnog met den keizer, verlangden te leven, en dus zooveel mogehjk moesten vermijden, eeiügen schijn en nog meer eenige reden van wantrouwen te geven. Zonder eenig nut voor de Repubhek zouden de bereidwilligheid en goede diensten van den koning door zijn vijanden verkeerd aan de vertegenwoordigers der vreemde mogendheden worden uitgelegd1). Nog onlangs had men kunnen zien, hoe noodig een dusdanig verzoek was, maar ook hoe weinig het soms hielp. Desondanks immers had George's verklaring, dat hij tot een schriftelijk Declaratoir te Weenen bereid was, in hoofdzaak in eenige Hollandsche couranten te lezen gestaan. *) Lord Townshend trachtte ook opnieuw *) ten opzichte van Denemarken onze staatsheden van zijn vriendschappelijke gezindheid te overtuigen. De zaakgelastigde van dat land te Hannover drong sterk aan op het maken van een nieuwe defensieve alliantie met Groot-Brittannië, die voor de bizondere Hannoversche belangen zeer voordeehg zou zijn, daar zij een bolwerk tegen Rusland zou opwerpen, waarom zij dan ook zeker door George en Carteret werd gewenscht. Doch Towrishend had d. m. v. den Engelschen envoyé te Kopenhagen, Lord Glenorchy 4) aan het Deensche hof doen bemerken, dat koning George, wegens den nauwen band welke hem aan de Repubhek bond, bezwaarlijk zulk een nieuw tractaat kon aangaan, voordat het Sonttractaat met onzen Staat was vernieuwd. Deze wenk, zei de minister, zou van nut kunnen zijn in de nog niet bijgelegde geschülen, die het sluiten van zulk een tractaat tegenhielden. En toen Glenorchy, na een bezoek in Hannover, naar zijn standplaats terugkeerde, kreeg hij van Townshend de opdracht mee om de onderhandeling van onzen Goes zoo goed mogehjk te steunen. Niet zonder eenige uitwerking: de Deensche ') Pesters aan Fagel, ongedat., van 3 Nov. 1723, aan van Hoornbeeck 20 en 24 Oct., 3, 7 en 17 Nov. 1723. Over de verkeerde uitlegging door Townshend's vijanden: hiervóór, p. 82 sq. De geheimhouding was dus van persoonlijk belang voor T., in verband 'met zijn strijd tegen Carteret, en hij drong er ten sterkste op aan, dat Pesters aan niemand over het voorstel zou schrijven dan aan raadpensionaris en griffier. a) Pesters noemde „de Fransche Amsterdamsche Courant" en de Delftsche Courant (Aan van Hoornbeeck 24 Oct. 1723). Zie Over de geheimhouding nog hierna p. 103 sq. en p. 104, noot 3. 3) Cf. hiervóór, p. 53 sq. ') Pesters maakt er van: „Klenarskij"! TOWNSHEND- ONTSTEMD. 97 ministers sloegen voor, het verschil, dat toen nog / 137.769 bedroeg, te deeleft. *) Men werd het" evenwel niet eens.2) Pesters was door Townshend's houding in deze aangelegenheid getroffen. „Ik bemerke, schreef hij, hoe langer hoe meer de bijsondere attentie en genegentheyd van den voornoemden Lord, om het vertrouwen ende de eenigheyd tusschen de Repubhek en Groot-Brittanniën te cultiveren, en m alle occasiën syn yvet en opregtigheyd daerontrent te toonen". Weer drong onze resideat op aanneming van het Engelsche voorstel aan. Het zou den koning zeker onaangenaam stemmen, als men meer zwarigheid maakte dan er volgens hem en zijn ministers in gelegen was. Men zou toch zonder twijfel die prachtige gelegenheid niet ongebruikt laten om een affiantie te vernieuwen, welke voor de Repubh*k evenals voor Groot-Brittannië absoluut noodzakelijk was.*) Townshend was in die eerste helft van November ten uiterste geprikkeld. Hij verdacht Frankrijk van ontrouw, hij verdacht de Hollanders te slap aan het Fransche hof op te treden om het Declaratoir te krijgen, en tegehjk vreesde hij van te groot wantrouwen jegens Frankrijk, van vijandschap tegen den keizer en overgroote vriendehjkheid tegenover onzen Staat beschuldigd te worden, zonder bij dezen eénigen steun te vinden. En daarbij kwa^ men de intrigues van zijn persoonhjke vijanden. Geen wonder dat hij tot driftige uitvallen kwam. Als men in Holland, zoo pakte hij uit (wel is waar in vertrouwen), hoegenaamd niets wilde doen op den raad en de voorslagen door den koning met de beste bedoeling van de wereld gegeven, zou men niet alleen aan het kwaad zgn beloop laten, maar zou bij, Townshend, zich, misschien niet kunnen weerhouden van vóór zijn vertrek een brief naar Hólland te sturen, om duidelijk te maken, hoezeer zijn persoonlijk belang in de gemaakte avances gemoeid was en hoe zelfs de koning onte- ») Pesters aan van Hoornbeeck 7 Nov. en 7 Dec. 1723. Goes aan Fagel 11 Dec. 1723, ook in Secr. Res. Holl. 21 Dec. 1723. *) Oi wij. in Goes den waren man hadden om de zaak tot een goed einde te brengen staat te bezien. (Zie ook hiervóór p. 54). Volgens Glenorchy bestondereen persoonlijke vijandschap van Gabel, die grooten invloed op den Deenschen koning had, tegen Goes. (Pesters aan van Hoornbeeck, 30 Nov. 1723), over welke zaak Pesters den raadpensionaris nog mondeling wenschte te spreken. (Idem, 7 Dec. 1723}. Goes stierf in het voorjaar van 1724. De onderhandelingen met Denemarken werden van zooveel belang voor den staat in het algemeen en Amsterdam in het bizonder geacht.dat als Goes' opvolger niemand minder dan de 1ste pensionaris-van die stad, W. Boys, naar Kopenhagen vertrok. (Zie: Burgemeesteren ende Regeerders der stad Amsterdam aan van Hoornbeeck, 18 April 1724, ïn Holl. 297lj.) *) Pesters aap van Hoornbeek 7 en 14 Nov. 1723. Pesters. 7 98 EEN AMSTERDAMSCH PROCES. vreden moest zijn. En hij het zich ontvallen dat diegenen welke meenden, dat het parlement met vuur de zaak van Oostende zou ter hand nemen, daarin wel eens bedrogen zouden kunnen uitkomen. x) . Deze ontboezeming, in verband met Pesters' waarschuwing tegen verflauwing van den ijver der Engelschen en de mogelijkheid dat de Engelsche O. I. C. naar andere middelen zou gaan uitzien, gaf een eenigszins bedenkelijke tint aan een Amsterdamsen proces, dat de goede verstandhouding tot genoemd lichaam en zelfs tot Engeland een oogenblik bedreigde. Ingevolge van plakkaten der Staten-Generaal, ten gunste van onze O. I. C. uitgevaardigd, was het n.1. in ons land verboden om in eigendom te hebben of deel te nemen aan eenig aandeel in vreemde handelscompagnieën, op straffe van een boete van de viervoudige waarde. Ondanks dit algemeene verbod, dat zich ook, ja voornamelijk, richtte tegen de Engelsche O. I. C, had men veel handel in die Engelsche aandeelen gedreven, even gerust als in die van ons land, tot groot voordeel van het Engelsche hof, zonder dat het nog tot eenige vervolging was gekomen. Nu was het gebeurd, dat een Amsterdamsen particulier een belangrijk getal van deze aandeelen verhandeld had met „een Jood van kwade trouw", die zich van die plakkaten trachtte te bedienen en staande hield,dat men deze koop als niet aangegaan moest beschouwen, en dat men zijn wederpartij tot de vastgestelde straf moest veroordeelen. Deze had de zaak ondershands zoeken bij te leggen, maar de Jood had van geen accoord willen weten, hopend dat de andere partij alles wat hij wilde zou doen, uit vrees van straf te beloopen. Schepenen van Amsterdam hadden uitspraak gedaan, zonder eenige rekening met de plakkaten te houden. De Jood was in beroep gekomen bij het Hof van Holland, met het plan om, indien hij verloor, in appel te gaan bij den Hoogen raad. Deze twee gerechtshoven nu waren gewoon zich stipt aan den inhoud der plakkaten te houden, zonder er wegens de een of andere gewoonte of overweging van af te wijken. Er was dus kans, dat zij ook in dit geval van meening zouden zijn, dat alle handel in genoemde aandeelen gedreven van nul en geener waar- ») Pesters aan van Hoornbeeck, 15 Nov. 1723. Voor wat de minister over het parlement zei schijnt eenige reden geweest te zijn. In diezelfde dagen sprak hij ook Chavigny over de partij der Whigs, die nog te zeer aan Habsburg was gehecht. (Dureng, p. 82.) EEN AMSTERDAMSCH PROCES. 99 de was niet alleen, maar zelfs dat men allen die er in gehandeld hadden strafrechterlijk moest vervolgen. Ten einde deze dingen te voorkomen, stelde de Engelsche vertegenwoordiger in Den Haag d'Ayrolles een memorie op, waarin hij de zaak uiteenzette, en hij wees er op,dat zulk een afloop als boven is aangegeven een dusdanigen schrik zou geven aan alle Hollanders, die den bedoelden handel dreven.en die zeer groot in aantal waren, dat zij daarvan zouden afzien, ja misschien zou die afloop zelfs schade toebrengen aan de compagnie in Engeland en allen handel aldaar.*) Deze memorie, aan Townshend toegezonden, werd door hem weer aan Pesters ter hand gesteld, met het verzoek dat de raadpensionaris het daarheen zou leiden en het Hof van Holland zoo bewerken, dat de overtreding van de plakkaten er verder buiten gelaten zou worden. Immers als het koopcontract op grond van de plakkaten ware vernietigd, zou dit uiterst nadeelige gevolgen hebben voor de O. I. C. en alle andere compagnieën in Engeland, welker crediet aanmerkelijk zou hjden, indien de daarbij geïnteresseerde ingezetenen der Repubhek op gemélde wijze werden verontrust. *) Townshend meende, dat deze zaak in de toenmalige tijdsomstandigheden een zeer kwade uitwerking zou kunnen hebben, en daarom verlangde hij, dat de raadpensionaris en zoo noodig de Heeren van Amsterdam zich daarmee „politikelij k beliefden te bemoeijen", want hij begreep wel, dat het niet paste zich in dezen tot Generale of Hollandsche Staten te wenden. Van Hoornbeeck heeft aan het verlangen voldaan: weldra moest Pesters den dank des ministers overbrengen voor wat hij had Verricht om den toeleg van den Jood te beletten. *) Townshend had ook andere reden om wat beter humeur te toonen. Zijn voorstel betreffende Pruisen zou naar alle waarschijnlijkheid in Holland en ter generaliteit in bespreking worden gebracht. Dus kon hij den koning van Pruisen nog vóór diens vertrek polsen, op zulk een wijze dat niet bleek, dat bij er van te voren met Pesters over gesproken had. *) Berichten uit Brussel ver- ') Memorie van d'Ayrolles, bij Pesters aan van Hoornbeeck, 1ste brief van21 No v. 1723. *) Townshend's schoonzoon Harrison kan het belang der Engelsche O. I. C hebben bepleit. ■ *) Pesters aan van Hoornbeeck, lste brief van 21 Nov., en 3 Dec. 1723. *) Pesters, meende de minister, moest zich daarom ook maar niet aan Friedrich Wilhelm vertoonen, noch afscheid van hem nemen. Hij zelf zou er slechts „bij wege van conversatie" over spreken als de koning er aanleiding toe gaf, zonder den schijn op zich te laden het te doen met een bepaald doel. Pesters. 7 100 GEORGE'S VOORSTEL AANGENOMEN. sterkten zijn wensch naar een hechteren band met onzen Staat. De Russische gezant aldaar, prins Koerakin, die tevoren niet het eerste bezoek bij de Prié had willen afleggen.had nu verscheiden conferentiën met hem gehouden, en men twijfelde niet of het voornaamste onderwerp van gesprek was de Oostendsche vaart geweest. De Zeemogendheden, vond Townshend, moesten bijtijds maatregelen nemen om van Frankrijk noch van den keizer afhankelijk te zijn en op eigen beenen te kunnen staan. Nog steeds oordeelde hij onze accessie tot de Quadruple Alhantie het best van al. Die zou onze Repubhek zijn vroeger aanzien terugbezorgen, de andere mogendheden voorzichtiger tegenover haar maken, en den vrede, die ook z. i. het voornaamste doel van Frankrijk en Engeland was, beter verzekeren. *) Townshend wilde geen formeel voorstel dienaangaande tot Holland en de Repubhek richten, maar bij moest toch zeggen, dat het middel zoo veilig en krachtdadig zou zijn, dat het een wonder scheen.dat men het niet met beide handen aanpakte en even wonderlijk, dat de leiders van onzen Staat bezwaar maakten het uit zichzelf voor te stellen. 2) Pesters wilde de verantwoordelijkheid voor een hernieuwde weigering hever op de heeren in Den Haag schuiven en opperde het reeds vermelde plan van een bezoek van den minister aan Den Haag. De Hollandsche Regenten toonden iets meer neiging, in het andere voorstel van Townshend te bijten. Hij kon zelfs tevreden zijn over den spoed daarmede gemaakt. Bedenkend, dat men zich nog tot niets bond, besloten de Staten van Holland en de StatenGeneraal, die in het geheim waren genomen, reeds na een week koning George's aanbod om den Pruisischen souverein te bewegen de alliantien te vernieuwen, aan te nemen. Pesters moest betuigen, dat de Staten ten gevolge van de constitutie der regeering, geen onmiddellijke en positieve resolutie hadden kunnen nemen, doch men vertrouwde, dat, als de koning van Pruisen er ook neiging toe toonde, men in de Repubhek bereid zou zijn, over het hernieuwen van de alhantie van 1700, in 1711 vernieuwd en verlengd doch sedert vervallen, te onderhandelen en een overeen" komst te treffen. *) En toen de raadpensionaris aan de Staten van *) Pesters aan van Hoornbeeck, 2*« brief van 21 Nov. 1723. *) Pesters aan van Hoornbeeck, 23 Nov. 1723. *) Secr. Res. Gen., 19 Nov. 1723. HET PLAN TE BERLIJN TER SPRAKE. 101 Holland, waar sterk op het verdrag was aangedrongen *), mededeeling deed van de aanneming der resolutie ter generaliteit, wees hij er op, dat men nu in Duitschland het project op de aangeduide wijze kon opstellen en vervolgens hierheen zenden, opdat er een definitief besluit kon genomen worden, vóór koning George uit Hannover vertrok. Reeds omstreeks midden October had Townshend de zaak ook te Berlijn op het tapijt gebracht. Weldra schreef hem minister Ilgen, dat de koning van Pruisen zich in den beginne wat koel had getoond en had geantwoord, „dat de Hollanders niet veel schenen te willen geven om een nieuw of nauwer Verbond van vriendschap met hem te maken, en dat hij ook van zijn zijde daartoe geen aanzoeking wilde doen". Maar toen Ilgen hem onder-het oog bracht, dat de koning van Engeland dit scheen te verlangen, en dat de ondernemingen van den keizer op het voornaamste handelsgebied der Repubhek haar mogehjk mettertijd buiten staat zouden stellen om haar vrienden en bondgenooten van eenig nut te wezen, had Friedrich Wilhelm zich gehaast te zeggen, dat hij ter handhaving van de Repubhek desnoods gaarne zijn geheele macht zou aanwenden, hever dan haar in de verdrukking te zien. Townshend had hieruit en uit andere omstandigheden geconcludeerd, dat, als de Repubhek tot de vernieuwing bereid was, de koning van Pruisen daartoe wel eveneens zou zijn te bewegen. Hij maakte zich sterk die door zijn bemiddeling tot stand te kunnen brengen, op den voet van een algemeene garantie van wederzij dsche rechten en bezittingen, evenals de koning van Groot-Brittannië had gedaan: in overeenstenmiing met de vorige tractaten, die woord voor woord, voor zoover betrekking hebbend op een defensieve alhantie, waren gevolgd (naar zijn meening gingen de verbintenissen van onzen Staat in de tractaten met het Keur-Brandenburgsche Huis iets verder dan die van Groot-Brittannië). Slechts was er een nieuw artikel over de 10.000 man die Pruisen desgevraagd boven het vastgestelde zou leveren. *) Wilde Pesters den overste van Dockum, die met den Pruisischen koning naar Hannover kwam, gelooven, dan kon hij van Friedrich Wilhelm's verlangen naar een verbond geen grooten dunk *) „.... ceux d'hollande qui pressent beaucoup la conclusion de cett'importante affaire" (Geschreven „Feuillet", door Pesters gevoegd bij zijn brief aan Fagel van 3 Dec 1723). *) Pesters aan van Hoornbeeck, 31 Oct. 1723. 102 TOWNSHEND POLST FRIEDRICH WILHELM. krijgen. Die vertelde hem n.1. dat de koning met hem had gewed, dat de Hollanders hun recht tegenover de Oostenders niet zouden handhaven en zich „eerder over de Nase souden laten houwen". Van Dockum had voor / 1000 het tegendeel gewed, overtuigd, dat de koning graag zou verhezen *). Townshend dan polste Friedrich Wilhelm bij diens contrabezoek aan zijn schoonvader 2) aangaande de vernieuwing van het tractaat met de Staten-Generaal, zonder te laten bemerken, dat bij er vooraf met Pesters over had gesproken *). De koning toonde zich verrast over den voorslag, alsof hij dien in het geheel niet had verwacht, en zei dat de Hollanders met hem niet te doen wilden hebben, en dat bij twijfelde of zij tot de vernieuwing bereid zouden zijn. Daarom kon bij er niet dadelijk een bepaald antwoord op geven en wilde de zaak eenige dagen in beraad houden, te meer daar hij den inhoud der tractaten met zijn vader en grootvader gemaakt niet kende. Intusschen betuigde bij, dat het voorstel hem niet onaangenaam was, en beval koning George de bevordering der gemeenschappelijke belangen aan. Binnen korten tijd zou hij Townshend zijn besluit doen weten. Als gevolg biervan maakt e Pest er s, den 268**11Nov.ter audiëntie bij koning George, dezen officieel met den inhoud der resolutie van den 19den bekend. Z.M. betuigde op buitengewoon vriendelijke wijze zijn groote ingenomenheid en zei, evenmin als zijn ministers te twijfelen, of de koning van Pruisen zou tot de vernieuwing van het tractaat genegen zijn, en diens ministers Ilgen en Kniphausen schenen het met Townshend eens te zijn. Binnen weinige dagen verwachtte men een zeker antwoord. Inmiddels zou Townshend, om tijd uit te sparen en het ijzer te smeden terwijl het heet was, het tractaat van 1700 nazien en zelf een ontwerp van vernieuwing opstellen en aan Pesters meedeelen. Hij verzocht daartoe kopie van de vernieuwing van 1711 te mogen hebben, om te zien of aan de twee laatste artikelen van het tractaat van 1700 (betreffende eenige achterstallen) was voldaan en deze artikelen dus in de laatste vernieuwing waren weggelaten. Zoo niet, dan zou hij een *) Pesters aan van Hoornbeeck 14 Dec. 1723. Genoemde van Dockum was vroeger in dienst yan de Republiek geweest en was een kennis van onzen vorigen vertegenwoordiger te Berlijn, den graaf van Hompesch (Zie ook Rive, p. 97). *) Ook Droysen zwijgt over dit bezoek. *) Pesters aan Fagel, 23 Nov. 1723. SUCCES GEHOOPT. 103 ander project van vernieuwing maken1). Onze gezant begreep, wat hiervan het gevolg kon zijn. Licht kon in zulk een nieuw ontwerp een artikeltje ghppen, waarop Townshend wel zeer, maar onze Regenten geenszins gesteld waren. Pesters haastte zich dan ook hem tegemoet te voeren, dat het niet de bedoeling van de Repubhek was, nieuwe verbintenissen aan te gaan, en dus met omzichtigheid alles moest worden vermeden, wat aanleiding tot eenige verdere verplichting zou kunnen geven. Zooals uit een brief, dien hij eenige dagen later van den raadpensionaris ontving, nog eens ten overvloede bleek, had Pesters terecht uit een vorig schrijven opgemaakt, dat van Hoornbeeck van een verandering van dat vroegere tractaat niets wilde weten. Hij dacht daarbij aan een mogehjk invlechten van eenige clausules,die van gelijke strekking zouden zijn als Townshend's hevelingsplan, en het is of wij het Pesters met een zucht hooren zeggen:,, ... .ik wel kan oordeelen dat de gedagten en het vooroordeel tegens de accessie aen de Quadruple Alhantie niet ligt sullen veranderen, schoon de sake van de eventuele investituren nu t'eenemael schijnd gereguleerd te wese." 8). Al spoedig kwam de Pruisische envoyé von Wallenrodt — ook Pesters was tegenwoordig — Friedrich Wilhelm's antwoord meedeelen. Het luidde, dat hij wel tot de vernieuwing geneigd was, maar niet den eersten stap wilde doen, en omdat uit Holland tijding was ontvangen, dat men hierover beraadslaagde, wachtte Friedrich Wilhelm af, welke resolutie H.H.M. zouden nemen. Deze was intusschen, zagen wij, den 19den aangenomen, en George zou er nu mededeelihg van doen te Berhjn, aldus ingekleed, dat de Engelsche ministers zich van den goeden uitslag verzekerd hielden; zij rekenden er op, vóór hun vertrek of in Den Haag, waar zij 3 a 4 dagen zouden vertoeven, een positief antwoord van den koning van Pruisen te zullen ontvangen *). Zij verborgen evenwel hun verwondering niet over de verspreiding van bedoelde resolutie door een „feuület van geschreven nouvelles", en dat nog wel ondanks hun zoo dringende verzoek om geheimhouding. De brief dienaangaande kort te voren door H.H.M. aan de pro- ') De achterstallige subsidies waren in 1711 niet betaald, en de artikels toen dus gebleven; niet lang daarna echter was de zaak afgedaan. (Rive, p. 91). *) Pesters aan van Hoornbeeck, idem aan Fagel, 26 en 30 Nov. 1723. •) Pesters aan van Hoornbeeck, 3 Dec. 1723, idem aan Fagel 3 en 7 Dec. 1723. 104 GEBREK AAN GEHEIMHOUDING. vincies en de ministers buitenslands gezonden, noch de daarop genomen resolutie van Holland had gebaat1). Pesters achtte het overbodig te herhalen, welk een kwade uitwerking dat openbaar maken in zulke en andere gevallen kon hebben, en hoe noodig het was er krachtige maatregelen tegen te nemen *). Maar ook Pesters' vermaning had geen succes. Telkens opnieuw klaagden vreemde staatsheden zoowel als Hollandsche gezanten over de slechte geheimhouding hier te lande. De Spaansche gezant de Monteleon zei ruim een half jaar later, dat men voor geld alle brieven, ook de geheime, van onze buitenlandsche gezanten kon bemachtigen *). De geheime beraadslagingen werden niet geheim gehouden, de geheime resoluties evenmin. Het bekend worden van de resolutie kan hcht de verdere onderhandelingen hebben bemoeilijkt. Friedrich Wilhelm was er, evenals zijn vader, zeer gevoehg voor, met onderscheiding behandeld te worden. Vooral door de Republiek, voor welke hij in den grond van zijn hart heel weinig ontzag had. Geschillen met de Staten, , m. n. in verband met de erfenis van den koning-stadhouder en het bezit van Opper-Gelder waren na den vrede van Utrecht niet van de lucht geweest. De „Roi-Sergeant" meende met de Repubhek niet veel consideratie te hoeven te gebruiken, daar haar H Register van uitgaande brieven van H. H. M.-l 723 folio 173— 176 (St.-Gen. 3679); Res. Holl. 16 Oct. 1723. In den brief leest men o. m.: „Het is een oud quaed in de Republicq, dat de secreten niet na behoren werden gemenageert, maar t' sedert eenige n tijd is de licentie daerontrent verder gegaen, als ooijt te voren, alsoo dagelijx door de couranten en andere publique nouvelles gedivulgeert werden, de resolutien in onse vergaderinge genomen werdende ende de brieven van de ministers van den staet aen ons komende, waer over meenigvuldige klagten van de Ministers aen ons syn gekomen .... Nadien het veel in Hollant hapert, hadden wij de Heeren Gedeputeerden van die Provintie versogt in den haeren devoiren te willen aenwenden...." Gevolg was bovengenoemde resolutie van Holland geweest, en men verzocht nu de andere gewesten, gelijke orders te stellen. *) Pesters aan van Hoornbeeck, 23 Nov. en 3 Dec. 1723, idem aan Fagel, 3 Dec. 1723 (met het feuillet). De Engelsche ministers waren ook erg weinig gerust over wat zij in vertrouwen tot Pesters rakende de voorgestelde alliantie hadden gezegd. *) Van der Meer aan van Hoornbeeck, 25 Juli 1724. Reeds den 4den April 1724 klaagt Pesters weer over „den nieuwen Franschen courantier te Utrecht en meer anderen", die gelijk voorheen, de brieven van de ministers.... van woord tot woord in hun couranten zetten, onaangezien de resolutien van Holland en de Staten-Generaal. (Pesters aan van Hoornbeeck, 10 April 1724). Zie nog van Wijn's Bijvoegsels (bij Wagenaar, XVIII), p. 92. Tijdens het congres van So'ssons werd het zoo kras, dat alle gezanten en de plenipotentiarissen klaagden.Toen werden (Maart 1729) zes personen wegens verraad van staatsgeheimen veroordeeld. (Secr. Res. Holl. 21 Oct. 1728, Wagenaar XVIII, p. 510sq., van Wijn, p. 134 sq.). Nog herhaaldelijk werden daarna pogingen gedaan, er verbetering in te brengen. (Cf. Res. Holl. 21 Nov. 1730, Secr. Ses. Holl. 16 Dec. 1729, 9 Dec. 1734, 22 Sept. 1741 en 3 Aug. 1746). FRIEDRICH WILHELM EN DE STATEN. SLAPPE RESOLUTIE. 105 troepenmacht nauwelijks den naam van leger verdiende 1). Zijn geliefde raadsman von Grumbkow had zelfs eens van „ces chiens" gesproken *). En nu had Friedrich Wilhelm reden om verstoord te zijn, daar men geen geheimhouding in acht had genomen, vóórdat hem zelf officieel mededeeling van de resolutie was gedaan. Erger was het, dat de resolutie zelf niet in zijn smaak kan zijn gevallen. Vager kon men zijn bereidwilligheid bezwaarlijk te kennen geven dan de Repubhek deed. De resolutie was al bizonder weinig geestdriftig gesteld; men verklaarde immers niets meer dan dat men, wanneer de koning ook neiging toonde, in onzen Staat bereid zou zijn.... te onderhandelen en een alhantie te sluiten. Hoe groot was de kans, dat juist bij dat onderhandelen zich bezwaren tegen een alliantie zouden opdoen. Daarvoor denke men slechts aan de geschiedenis van de Quadr. Alliantie, en aan die van het tractaat van Hannover eenige jaren later, waarbij maar al te duidelijk bleek, dat de belangen van de Repubhek en Pruisen moeilijk waren te verzoenen *). En aan een weigering wilde de koning zich zeker niet blootstellen. Bizonder hard zal hij trouwens niet zijn best hebben gedaan voor het tot stand komen van het verdrag. De buitenlandsche omstandigheden hadden zich in den laatsten tijd aanmerkelijk te zijnen gunste verbeterd. Het is waar, nog in Mei had hij zich ongewoon hartelijk jegens de Repubhek en vrij scherp tegen den keizer uitgelaten in de zaak die de onzen zoo na aan het hart lag: „Liever dan dat hij zou verdragen dat het octrooi aan de C. v. O. werd verleend, zou hij op eigen kosten zooveel troepen willen verschaffen aan de Repubhek, als zij zou wenschen om zich tegen zulk een gewelddaad van het Weensche hof te verzetten" 4). De verklaring dezer woorden kunnen wij vinden in Friedrich Wilhehn's conflict met Karei VI en Rusland's oorlogstoebereidselen van die dagen, in verband waarmede hij ook om steun naar het Westen keek. Sinds dien echter waren althans de betrekkingen met den keizer weer aangeknoopt, ') Rive passim, vooral p. 97 sq. Slothouwer, p. 142. s) Rive, p. 71. ») Men denke ook aan de onderhandelingen, die reeds in 1714 over een vernieuwing van het tractaat van 1700 waren gevoerd. (Zie de „Remarques" dienaangaande I, II en III in Archief Heinsius 142; den brief van Lintelo aan Fagel van 10 Maart 1714 met Ilgen's „Remarques.... op ieder articul van 't tractaet.... gemaekt den 31 Aug. 1700" jende Secr. Res. Gen. 27 Febr., 19 en 29 Maart 1714 (met order aan Lintelo over wijzigingen). Rive zwijgt ook over deze besprekingen. •) „.... hebbende de coning aan ijmand mijner vrienden discursive gesegt, dat eer...." enz. (Van Hompesch aan van Hoornbeeck, 10 Mei 1723.) 106 WAT BIJ FRIEDRICH WILHELM TEGEN HET VERBOND PLEITTE. was Rusland's onrniddellijk object niet Duitschland maar Zweden gebleken, ja had de tsaar van zijn vriendschappelijke gezindheid jegens Friedrich Wilhelm bhjk gegeven en was Pruisen door het verdrag met Engeland versterkt1). Het had nu onzen Staat niet meer noodig. En in de kwestie die hem boven alles vervulde (het artikel in het Charlottenburgsch verdrag dat daarop sloeg, had hem zeker tot zijn toezegging van hulptroepen bewogen), in de kwestie n.1. van de erfopvolging in Gulik en Berg2), had hij niets van de Repubhek te hopen. Aan een versterking" van Pruisens macht aan Maas en Rijn zouden onze Regenten niet willen medewerken, zelfs niet indien hun bij een verdrag steun werd toegezegd voor geval van oorlog. Welk voordeel was dan voor hem aan dit verdrag verbonden? Zou de Repubhek hem subsidies in geld toezenden, hem die zijn geldelijke verphchtingen jegens haar niet wilde nakomen? 8) Wat was zulk een Staat, welks zwakte hij, meer dan anderen, inzag, voor hem als bondgenoot waard? Zelf zou bij de kans loopen om ter wille van een Compagnie van Oostende, van belangen, die niet de zijne waren, in een oorlog gesleept te worden, waardoor hij zijn opperheer misschien voor altijd tot zijn verbitterden vijand zou maken. Hij zou troepen moeten zenden; maar zou bij die ook krijgen, als hij zelf gevaar liep? Eerst moest de Repubhek zelf — zoo immers had hij vroeger al eens nadrukkelijk betoogd — haar leger maar eens gaan versterken. *) De resolutie van de Repubhek toonde geen bovenmatig verlangen naar het verbond.. Holland had er op aangedrongen, doch had dit dieper oorzaak dan het verlangen, Engeland genoegen te doen.? Hoe voorzichtig had niet de raadpensionaris zich uitgelaten ! Inderdaad pleitte meer dan één reden die de Republiek van toetreding tot de Quadr. Alhantie had afgehouden, in even sterke mate tegen dezen nieuwen band. Zou men er niet hchter door in een algemeenen oorlog worden meegesleept ? Zou men er ook geen oorlogszuchtigheid door kunnen versterken? En met meer recht nog dan bij de Quadruple Alhantie moest men zich afvragen: Zou men Frankrijk er niet door ontstemmen? Die mogendheid zou *) Droysen, p. 346 sq. *) Ibidem, p. 355. Rive, p. 100. Zie verder volg. p. *) Rive, p. 95—97. Vroeger had Friedrich Wilhelm I eens gezegd: „De staat is rijker dan ik, die moet een béétje rekkelijk zijn." (Ibidem, p. 98). «) Rive; p. 98. WAT ER VOOR DE REPUBLIEK TEGEN WAS, 107 zulk een verdrag reeds hierom niet vriendelijk aanzien, omdat het er geheel buiten was gelaten, en wijl het met een vorst zou worden aangegaan, die op meer dan één wijze in conflict kon komen met den tsaar, wiens vriendschap Frankrijk juist zoo ijverig zocht te winnen. Bovendien, de allesbehalve hartelijke verstandhouding tot den koning van Pruisen *) bevorderde het verlangen naar den nauweren band niet, en afgezien van de vele geschillen, men was bang voor hem, bang voor zijn streven naar gebiedsuitbreiding aan zijn grenzen, met name aan Maas en Rijn. 2) Terecht vreesde Friedrich Wilhelm, dat de Repubhek hem in dat streven niet zijn vrijen gang zou laten gaan, nog minder hem steunen bij zijn aanspraken op Gulik en Berg. Van de vrees der Hollanders getuigen ook de woorden van den griffier Fagel (eenige jaren later), dat hij beducht was voor een oorlog met den keizer, waarbij Pruisische troepen in de Zuidelijke Nederlanden zouden komen helpen *); alsmede die van Shngelandt, die Friedrich Wilhelm wegens „les forces, 1'avidité et les boutades"een zeer gevaarlijk buurman noemde 4). Vooral de provincies, waar Willem Friso stadhouder was, konden bezwaarlijk veel Voor het verdrag gevoelen: Het zou worden gesloten ter wille van een handelsbelang, een belang der zeeprovinciën; zij stonden meer dan deze bloot in geval van oorlog.evenals zij ook meer onmiddellijk gevaar hadden te duchten van Pruisens nabuurschap; en daarbij: meer dan den anderen gingen aan deze gewesten 's prinsen aanspraken op verscheidene bezittingen aan onze landgrenzen ter harte, die hem nog steeds door Friedrich Wilhelm werden betwist. . Maar, zou men kunnen tegenwerpen, in het plan van Townshend was slechts sprake van een vernieuwing van vroegere verdragen, en men kon over Gulik en Berg zwijgen! Doch het verdrag zou „op den voet en naar het voorbeeld van" dat met Engeland gesloten was worden opgesteld. En bij dit laatste lag het voor de hand aan de mogelijkheid van een geheim artikel als het bestaande te denken, ja, de gehechtheid van den koning van Pruisen aan deze zaak en het ontbreken van eenige tegenpraesta- ') Ibidem, p. 85-98, Blok, III, p. 349, Wagenaar, p. 37 sqq., 97 sq. en 160 sqq. *) Rive, o.a. p. 85. *) Goslinga, p. 93. *) „Suite des Pensees impartiales et pacifiquesvan 25 Oct. 1729, afgedrukt in Jorissen, p. 284. 108 GULIK-BERG. TOWNSHEND'S ANTWOORD AAN FR. WTX.H. tie van Engeland in de openbare artikelen konden zelfs tot de waarschijnlijkheid van zoo iets doen concludeeren. En verbond Engeland zich tot zulk een steun, dan zou de Repubhek, indien zij zich aansloot, ook min of meer gebonden zijn. Doch Friedrich Wilhehn's oogmerken waren niet bedekt gebleven. De eenige malen door den raadpensionaris herhaalde waarschuwing, dat de Repubhek zich niet verder dan door vroegere overeenkomsten met Pruisen wilde binden was geenszins overbodig. Pesters toch schreef: „ik kan bemerken dat syne Pruyssisse Majesteit beoogd eenig particulier Engagement omtrent de successie van het Guliks en het Bergs-Land, waervan in de laatste tractaten, immers in dat van 1700, geen men tie word gemaakt, maar wel in die met Engeland gesloten, waertegens Mylord . Townshend my segt bij een separaet artikel te wesen versien" 1). Voorzeker was hier in ieder geval de uiterste voorzichtigheid geboden. In het antwoord, dat de Engelsche minister, met goedvinden van George I, aan den envoyé van Friedrich Wilhelm deed toekomen was hij wel genoopt, van deze eerste en voornaamste voorwaarde der Repubhek melding te maken: Townshend verzocht in vertrouwen te vernemen, of Z.M. van hetzelfde gevoelen bleef, opdat bij op zijn doorreis door Holland er over kon spreken met de voornaamste Heeren van de Repubhek, en daardoor bijdragen tot voortgang van het werk. Daarbij vroeg hij verlof zijn meening te mogen zeggen over een onderwerp dat, naar hij geloofde, van zeer groot belang voor hem was, nl. dat het beste middel om op dit tijdstip te slagen zou zijn: „de n'y pas mêler aucune nouvelle matière, mais de songer uniquement pour cette fois a un Renouvellement tout pur des ancienes alhances". Zonder twijfel kende Z.M. de constitutie van dezen Staat maar al te goed, evenals de weinige geheimhouding die er onder zijn Regenten bestond, om niet overtuigd te zijn, dat elke nieuwe eisch de zaak slechts met veel moeilijkheden zou belemmeren, en daardoor reeds het geheele plan in gevaar brengen. Daarentegen, indien Z.M. zich voor het ') Pesters aan van Hoornbeeck 3 Dec. 1723. Moeten wij dit „waertegens" in den laatsten bijzin aldus verstaan, dat Townshend precies het tegendeel van de waarheid omtrent het article séparé betreffende Gulik en Berg verkondigde ? Dan is dit wel een bewijs dat de minister deze quaestie een groot beletsel oordeelde. Ook zouden wij er wederom uit zien, hoe erg betrekkelijk slechts Townshend's door Pesters zoo vaak geroemde oprechtheid was. ENGELAND WENSCHT HET VERDRAG ZEER. 109 oogenblik met een eenvoudige vernieuwing wilde tevreden stellen, waartoe de Staten-Generaal bereid waren, en hij zich aldus in de eerste plaats van hun vriendschap en bij stand in het algemeen wilde verzekeren, op voet van de oude tractaten (die sedert langen tijd en met groote voordeelen aan beide zijden, tusschen Z.M/s Voorzaten en deze Repubhek hadden bestaan), dan zou hij een zeer belangrijken stap hebben gedaan, die hem grooten dienst zou doen en veel zou.bijdragen tot zijn toekomstige oogmerken. Die stap zou bovendien, doordat hij er de Protestantsche belangen in Europa buitengemeen mee zou versterken, in verscheiden opzichten een heilzame uitwerking kunnen hebben (zooals bij, Townshend, reeds bij een onderhoud te Göhrde tot Z.M. zelf had gezegd *)). De Pruisische koning was door dit schrijven, dat hem met een estafette werd toegezonden, dus gewaarschuwd, dat een overeenkomst aangaande Gulik-Berg zooals hij die wenschte bij de Regenten op grooten tegenstand zou stuiten. Maar tegelijk wilden dezen George en Townshend niet ontstemmen, die, zooals duidelijk was, gaarne het verdrag hadden gezien. Waarom dit zoo was, behoeven wij niet breedvoerig uiteen te zetten. De meeste redenen toch, die Engeland had om gesteld te zijn op de toetreding der Republiek tot de Quadruple Alliantie, golden ook hier. Haar voor vredes- en oorlogstijd nauw aan zich te binden, was steeds Engelands voordeel. Bovendien: kreeg Holland een belofte van steun in troepen van den koning van Pruisen, dan behoefde Engeland minder bang te zijn dat ons land zich in tijd van nood tot Frankrijk zou wenden. Doch ook dachten de koning en Townshend nog in ander opzicht aan Frankrij k. In den beginne waren zij nog beangst-voor de Russische politiek van Orleans. Hoe sterker nu Engeland stond, hoe minder kans, dat de hertog buiten zijn bondgenoot om zou handelen en den keizer zou *) Copie van Townshend aan „de Wallenrodt", 4 Dec. 1723 (bij Pesters aan van Hoornbeeck, 7 Dec. 1723). De onderdanige toon van dezen brief was wel geschikt om den Pruisischen, koning te behagen.(Cf.het slot: „Je n'envisage que son interet et sa gloire et d'etre compté parmy ses fidèles serviteurs. Si mes efforts reussissent a plaire a SaMajesté j'eB seray ravi: Je vous prie Monsieur de me mettre aux pieds du Roy votre Maitre...."). — Townshend had de schrik beet voor het gebrek aan geheimhouding in ons land: Hij verzocht dat zijn antwoord aan Wallenrodt aan niemand anders dan van Hoornbeeck zou worden meegedeeld en deze het voor ieder geheim houden. Zelfs wenschte hij, dat Pesters het alleen na zijn terugkomst in Den Haag aan den raadpensionaris zou voorlezen. (Pesters aan van Hoornbeeck, 7 Dec. 1723.) 110 ER KOMT NIETS VAN. EIND VAN PESTERS* ZENDING. sparen1). En toen die angst was weggenomen hoopten zij zeer, dat ook Frankrijk tot het tractaat met Pruisen zou toetreden 2). Gaf de Repubhek nu het voorbeeld, misschien zou de andere bondgenoot volgen. Tevergeefs zag men naar antwoord van Friedrich Wilhelm uit vóór het vertrek der staatssecretarissen. Wel ontving Wallenrodt nog in die dagen een brief van Ilgen, waarin stond te lezen dat de koning na zijn terugkomst uit Göhrde groote bereidheid aan den dag had gelegd om Townshend's voorslag aan te nemen; zoodat Pesters de beste verwachting had 8). Den volgenden dag echter vertrok hij naar het vaderland, en was zijn zending afgeloopen. Hij is spoedig daarop-weer naar zijn standplaats te Brussel vertrokken, vanwaar hij in de volgende jaren weder een drukke correspondentie heeft gehouden met raadpensionaris en griffier. Hij is er 27 September 1728 ongehuwd gestorven. Van de vernieuwing der verdragen met Pruisen is niets gekomen. Wij zullen de plank wel niet ver misslaan, als wij concludeeren: daarvoor minachtte Friedrich Wilhelm de Repubhek te zeer en had hij haar te weinig noodig; en aan den anderen kant: daarvoor was de vrees en het wantrouwen van onze Regenten jegens hem te groot. Veel resultaat heeft Pesters' zending niet opgeleverd. Wij krijgen den indruk, dat hij te veel geloof heeft geslagen aan Townshend's verzekeringen en niet schijnt begrepen te hebben, dat Engeland vooral in zijn eigen belang de Republiek nauwer aan zich wilde binden en niet hcht iets zou beginnen, dat ook maar eenigszins gewaagd scheen, zonder zekerheid, in algemeene verwildcelingen onzen Staat, en ook Frankrijk, aan zijn zijde te hebben. Toch kan men niet ontkennen, dat de Repubhek meer gerustheid zou hebben gehad, dat Engeland zijn garantie zou nakomen, en evenmin, dat beide Staten in hun gezamenlijke actie tegen Oostende sterker zouden hebben gestaan, indien zij inniger aan elkaar verbonden waren geweest. *) Cf. Pesters aan van Hoornbeeck, 31 Oct. 1723: „ mij sprekende van de nut- tigbeyd van de vernieuwing der voorsegde alliantie, seyde hij dat deselve te meerder soo veel doenlijk moeste worden verhaest, omdat men wel siet dat Vrankrijk den Keyser wild menageren *) Townshend aan H.Walpole,22 Juni 1724. (Appendice achterin Dureng, p. 493 sq.) *) Pesters aan van Hoornbeek, 9 Dec. 1723. BRONNEN. In het'Rijksarchief (R. A.): Groot Placaetboek. Resolutien en Secrete Resoiutiën van de Staten-Generaal en de Staten van Holland. Commissieboeken der Staten-Generaal. Brieven van de buitenlandsche gezanten aan van Hoornbeeck, Fagel en de Staten-Generaal, in het bizonder die van Pesters uit Hannover (die aan van Hoornbeeck in Holl. 2968). Minuutbrieven van van Hoornbeeck, bundel over Charles Forman (2972: c) en andere stukken uit het Archief van Hoornbeeck. Eenige stukken uit het Archief van Heinsius. Portefeuille secrete Staatspapieren 1720—1727; blijkbaar verzameld door Willem Buys ») (Holl. 2973). Recueil van Stukken betreffende de Compagnie van Oostende, verzameld door S. van Slingelandt (Koloniale Aanwinsten N°. 38). Brieven van Heeren XVII aan G.G. en R.R. der Ned. O. I. C. Notulen gehouden door een lid ter vergadering van Holland 16 Aug. 1724 —24 Juli 1727 (Holl. 4290 sq.). Secrete Notulen van den Raad van State. In het Gemeentearchief te Haarlem : Notulen van de Vergadering van H. Ed. Gr. Moog. 7 Juli—31 Dec. 1723 gehouden bij Mr. Albert Fabricius Raadt en Pensionaris der Stad. >) In den Inventaris van Holland in het R. A. (p. 96) wordt terecht verondersteld dat de brieven van van Hoornbeeck in Holl. 2973 aan een lid der regeering van Amsterdam zijn gericht. Dit lid is blijkens den inhoud en het handschrift pensionaris Buys zelf geweest. GERAADPLEEGDE GESCHRIFTEN. A. J. v. d. Aa. Biograpbisch Woordenboek der Nederlanden, Haarlem 1853—1878. E. Armstrong. Elisabeth Farnese 1892. A. von Arneth Prinz Eugen von Savoyen, Wien 1858. A. Ballantyne. Lord Carteret, London 1887. A. Baudrillart. Philippe V et la Cour de France, Paris 1889—1911. Biographie Nationale de Belgique. C. M. Blankenheym. Geschiedenis van de Compagnie van Ostende, Leiden 1861. P J. Blok. Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, 2de druk, 1912 1915. E. Bourgeois. La diplomatie secrete au XVIIIe siècle; III Le secret de Dubois. C. H. Th. Bussemaker. De Republiek der Vereenigde Nederlanden in haar Staatkundige betrekkingen gedurende de eerste jaren na den vrede van Utrecht. (De Gids van 1899 III). ■ De Republiek der Vereenigde Nederlanden en de keurvorst-koning George I (Bijdr. Vad. Gesch. IVde R. I). De Triple Alliantie van 1717 (Bijdr. Vad. Gesch. IVde R. II). De arrestatie van Gyllenborg en Görtz in 1717. (Tijdschr. v. Gesch 1901). Inleiding van Archives de la Maison d'Orange Nassau, 4e série. Een memorie over de Republiek uit 1728 (Uitgeg. door B. in Bijdr. Hist. Gen. XXX). W. Coxe. Memoirs of the Kings of Spain, London 1813. Memoirs of Sir R. Walpole, London 1798. Memoirs of Horatio, Lord Walpole, London 1802, 4° ed. E. Croll. Het aandeel v. d. Repubhek d. Ver. Nederl. in de Quadr. Alliantie v. 1718 (Bijdr. Vad. Gesch. Vde R. I). Dictionary of National Biography, London, 1885—1900. Doclot. Les origines de la neutralité de la Belgique, Paris 1902. J. G. Droysen. Geschichte der Preuszischen Politik. J. Dumont. Corps Universel diplomatique du droit des gens. 1726—1731. J. Dureng. Le Duc de Bourbon et rAngleterre, Paris 1911. J. E. Elias. De Vroedschap van Amsterdam, Haarlem 1903—1905. G. R. de Flassan. Histoire Générale de la Diplomatie francaise. Paris, Strasbourg 1811. GERAADPLEEGDE GESCHRIFTEN. 113 R. Fruin (Colenbrander). Geschiedenis der Staatsinstellingen, 's-Grav 1901. R. Fruin. Bijdr. tot de Geschied, v. h. burgemeesterschap van Amsterdam tijdens de Republiek (Verspr. Geschr. IV). M. Gachard. Histoire de la Belgique au commencement du XVIIIe Siècle, Bruxelles 1880. A. Goslinga. Slingelandt's Efforts towards European Peace, The Hague 1915. J. H. Gosses en N. Japiksb. Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland, 's-Grav. 1920. J. A. van Hamel. Nederland tusschen de Mogendheden, Amsterdam 1918. G. B. Hertz. England and the Ostend Company (Engl. Hist. Rev. XXII). M. Huisman. La Belgique commerciale sous Pempereur Charles VI. (La Compagnie d'Ostende), Bruxelles-Paris 1902. J. de Hullu. Over den Chinaschen Handel der Oost-Ind. Comp. in de eerste dertig jaar van de 18de eeuw (Bijdr.tot de Taal- Land-en Volkenkunde van Ned.-Ind.; Dl. 73, afl. 1). Jaarboek van den Nederlandschen AdeL N. Japikse. De aard der Volksbewegingen van 1747 en 1748. (De Gids van 1910, IV). Th Jorissen Lord Chesterfield en de Republiek der Vereenigde Nederlanden (Hist. Stud. V). De Republiek in de eerste helft der 18e eeuw. (Hist. Bladen II). A. Kalshoven. De diplomatieke verhouding tusschen Engeland en de Rep. der Ver. Ned. 1747—1756, 's-Grav. 1915. G. C. Klerk de Reus. Geschichtlicher Ueberblick der Entwicklung der Niederlandischen Oostindischen Compagnie, Batav. 1894. M. Lafuente. Historia general de Espafia, Madrid 1865—'69. E. Lavisse. Histoire de France, Paris 1900—'11. J. S. Leadam. The Politica! History of England 1702—1760, London 1912. E. Luzac. Hollands Rijkdom (uit het Fransen door), Leyden 1780—'83. Lord Mahon. History of England 1713—1783, London 1870. Mémoires du Règne de Geoige I, La Haye, 1729—1731. W. Michael. Englische Geschichte im 18 Jahrhundert, Hamb. u. Leipz. 1896. Nouvelle Biographie Générale, Paris 1862—1866. Parliamentary History of England (ed. Cobbet and Wright). H. Pirenne. Histoire de Belgique. H. Portheine Jr. De Samenzwering van von Görtz (Tijdschr. v. Gesch. 1918, Afl. V—VI). P. de Rapin Thoyras, continued by Tindal. The history of England; 3de ed. 1743—1747. Th. van Riemsdijk De Griffie van Hare Hoogmogenden, 's-Grav. 1885 J. B. Rietstap. Wapenboek van den Nederlandschen Adel, Groningen 1887. 114 GERAADPLEEGDE GESCHRIFTEN. G. J. Rive. Schets def Staatkundige betrekkingen tusschen de Republiek der Vereenigde Nederlanden en het Koninkrijk Pruisen, 1701— 1767, Utrecht 1873. G. Grant Robertson. A History of England, VI. England under the Hanoverians, Londen 1911. J. Rousset de Missy. Recueil Historique d'actes, négociations, mémoires et traités. La Haye, Amsterd, Leipzig 1728—1755. Supplément au Corps Universal diplomatique de Du Mont, 1739. Les Intéréts présens des Puissances de 1'Europe, La Haye 1733. J. R. Seeley. The Expansion of England, Leipzig 1884. (J. S. Semler). Allgemeine Geschichte der Ost- und Westindischen Handlungsgeselschaften in Europa, aus dem Englischen übersetzt unter der Aufsicht von J. S. S. W. Sichel. Bolingbroke and his Time, London 1901. S. van Slingelandt. Staatkundige Geschriften, Amsterdam 1784—1785. G. M. Slothouwer. De Staatsman Sicco van Goslinga, 's-Grav. 1885. G. Syveton. Une cour et un Aventurier au XVIIIe siècle. Paris 1896. (Ook in Rev. d'Hist. Diplom. VHIe année). W. M. Thackeray. The four Georges, Leipz. (Tauchn.) 1861. J. R. Thorbecke. Historische Schetsen. 's-Grav. 1860. Oratio de Simonis Slingelandtii Rempublicam emendandi studio Lugd Bat. MDCCCXLI. E. R. Turner. The Cabinet in the Eighteenth Century (Engl. Hist. Rev. XXXII). J. G. de Vos. De Tweede Groote Vergadering (Bijdr. Vad. Gesch. Ille r., IX). G. W Vreede Inleiding tot eene Geschiedenis der Nederlandsche Diplomatie, Utrecht 1856—1867. J. Wagenaar. Amsterdam, Amst. 1760—1788. Vaderlandsche Historie, Amst. 1749 Sqq. A. W. Ward. Great Britain and Hanover, Oxford 1899. O. Weber. Die Quadrupel Aüianz vom Jahre 1718, Wien 1887. T. D. Wiarda. Ostfriesische Geschichte, Aurich 1731—1898. L. Wiesener. Le Régent. 1'abbé Dubois et les Anglais d'après les sources britanniques. Paris 1891—1899. H. van Wijn e.a. Bijvoegsels en Aanmerkingen bij Jan Wagenaar, Amst. 1790—1796. Basil Williams. The Foreign Policy of England under Walpole (in EngL Hist. Rev. XV). STELLINGEN. I Wenschelijk is een indeeling van de Geschiedenis in Oude Tijd, Middentijd (M.E. + Overgangseeuwen) en Nieuwe Tijd (sinds 1813). II De oprichting der Compagnie van Oostende was trouwbreuk van den keizer jegens de Zeemogendheden. UI Onjuist is de voorstelling van J. Dureng (Le Duc de Bourbon et 1'Angleterre p. 81 sq.), alsof de gemeenschappelijke actie tegen de Compagnie van Oostende in het najaar van 1723 van Townshend en Walpole is uitgegaan. IV O. B. Hertz geeft in zijn „England and the Ostend Company" (Engl. Hist. Rev. XXH) een onjuist beeld van de staatkundige verhoudingen, door de rol, welke de Republiek van den zomer van 1723 tot dien van 1725 speelde, geheel te verwaarloozen. V Dubois' staatkunde met betrekking tot Oostende wordt door M. Huisman (La Belgique commerciale p. 232 sq.) niet met de noodige onpartijdigheid beoordeeld. 2 VI Ten onrechte is de Republiek als oorlogzuchtig in 1724 voorgesteld. vn De bewijzen, welke G. Syveton (Une Cour et un Aventurier p. 32, noot 2) aanhaalt voor zijn bewering, dat Monteleon in 1724 order had de teruggave van Gibraltar te eischen, houden geen steek. VIII A. Baudrillart is niet overtuigend in zijn bewijsvoering (Philippe V et la Cour de Prance, II p. 558 sqq.), als zóu de troonsafstand van Filips V in 1724 geheel aan zijn vroomheid zijn toe te schrijven. IX De poging van A. Baudrillart (Philippe V, LU p. 48 en 144 sq.), om aan te toonen, dat de Tessé de zaak van de terugroeping der Infante niet tegenover Pihps V heeft aangeroerd, is als mislukt te beschouwen. X De meening, dat keizer Hendrik V het Concordaat van Worms niet heeft geschonden is onjuist. XI Keizer Lotharius van Saksen heeft met succes naar versterking der keizerlijke macht gestreefd, ook al kwam hij daardoor in strijd met de Kerk. 3 XII De „praesentia regis" bij de bisschopsverkiezingen na het Concordaat van Worms had geenszins de beteekenis van „passieve tegenwoordigheid". XIII Wie in de geschiedschrijving van letteren en kunst het zwaartepunt in de cultuurgeschiedenis legt, loopt gevaar het wezenlijke van beide te zeer uit het oog te verliezen. XIV Alle letterkundige kritiek, die niet van het historisch standpunt uitgaat, zal eenzijdig blijven. XV Het is niet wenschelijk een algemeen elite-kunstmuseum volkomen van een kunsthistorisch museum te scheiden. XVI Ten onrechte meent Jan Veth (Een Bijdrage over Rembrandt, p. 31) te hebben aangetoond, dat de compositie van de Nachtwacht, aan Rembrandt's eigen werk getoetst, geen den minsten' grond oplevert om aan een besnoeiing te denken. xvn In de voorstellingen der Oude Noren omtrent de reuzen en hun rijk spelen waarschijnlijk de Lappen en Finnen een rol. 4 xvin Het plaatsen van het voorwerp na het gezegde in zinnen als „Hij had hem gegeven een raad, die . .. /' of „Hij wist, dat ik leverde het bewijs, als zou..." is af te keuren. XIX Het algemeen opvolgen van het gebod „Schrijf zooals beschaafde menschen spreken" zou tot taalverarming leiden. XX Het herhalen en doen kennen van een beknopt schema der geheele Geschiedenis in de hoogere klassen van Midd. en Gymn. onderwijs zou gewenschter zijn dan het uit het hoofd leeren van vele bizonderheden na 1789. XXI Het afschaffen van het Pransch op de Lagere School is te betreuren. XXII Bij het middelbaar onderwijs in geschiedenis en letterkunde moet de leeraar het bijbrengen van eerbied voor ethische en artistieke idealen van meer belang achten dan dat van feitenkennis.