KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 5608 ! iHfi Prae-Advies betreffende het eerste gedeelte der rapporten van de 2dc Indische Haven-Commissie* ~x~ ~\~ i Prae-advies betreffende de uitvoering der Indische Havenwerken en de daarover in 1914 en 1915 uitgebrachte adviezen. Bij Beschikking van den Minister van Koloniën van 3 Februari 1914, Af deeling A4 No. 3, werd een commissie van 3 leden belast met eene zending naar Nederlandsch-Indië, ten einde den Gouverneur-Generaal onder meer van advies te dienen, nopens het gebruik maken van de tusschenkomst van aannemers voor de uitvoering van Gouvernements werken hier te lande en de oplossing der moeilijkheden, bij de toepassing van die werkwijze bier ondervonden. Diegenen, die bekend waren met het feit, dat bereids door een Commissie van waterbouwkundigen van algemeen erkende bekwaamheid, n. m. 1. door de Solo-vallei-Commissie, in het laatste hoofdstuk van haar doorwrocht rapport uitvoerige beschouwingen waren gewijd aan de uitvoering van openbare werken bij aanbesteding, zal het reeds aanstonds getroffen hebben, dat men het noodig oordeelde thans weder omtrent hetzelfde punt het gevoelen van eene Commissie van outsiders in te winnen. Weliswaar werd het Solo-vallei-verslag 14 jaar vóór dat der Nederlandsche Havencommissie uitgebracht, maar de toestanden, waarom het hier gaat, hebben zich sinds dien betrekkelijk zoo weinig gewijzigd, dat het eerst genoemde rapport ook in deze questie zijn waarde nog vrijwel geheel heeft behouden. In de Solo-vallei-Commissie, hadden o. m. zitting een. Ingenieur met uitsluitend Indische praktijk (de toenmalige Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, J. E. DE MEIJIER) en een Ingenieur, welke belangrijke uitvoering in Overzeesche gewesten had geleid en die daarna geruimen tijd voor het onderzoek in Indië vertoefde. (Prof. Dr. J. KRAUS). Zooals deze Commissie uitdrukkelijk in haar rapport verklaarde, achtte zij zich, wegens gemis bij de meerderheid harer leden van genoegzame bekendheid met Indische toestanden, tot groote omzichtigheid bij het doen harer uitspraken, betreffende het meest gewenscht stelsel van aanbesteding, verplicht. Het heeft daarom te meer verwondering gewekt, dat door een Commissie, uitsluitend bestaande uit Ingenieurs zonder eenige kennis van Indische toestanden, wederom het uitbrengen van een advies omtrent dezelfde questie, werd opgedragen. De bedoelde Commissie bestond toch uit de heeren : C. L. M. LAMBRECHTSEN VAN RITTHEM, oud-Directeur der Dordtsche PetroleumMaatschappij, die 15 jaar geleden korten tijd Directeur van Gemeente-werken te Amsterdam was geweest, J. M. W. VAN ELZELINGEN. Hoofd-ingenieur van den provincialen Waterstaat in Zuid-Holland enW. COOL, Adj. Directeur 4 Van. Gemeentewerken te Rotterdam. Geen dezer drie heeren heeft ooit eenige beteekenende bemoeienis gehad mét haven-aanleg en haven-beheer, noch hebben zij beteekenende werken geheel in eigen beheer aangelegd op de wijze, zooals dit hier in Indië altijd geschiedde. In verband met deze feiten werd verwacht dat de Commissie meer in het bijzonder het tweede punt harer opdracht, n. m. 1. het oplossen der tusschen de aannemers hier te lande ter eener zijde en de Directie der Burgerlijke Openbare Werken ter anderer zijde gerezen moeilijkheden zou ter harte nemen. De uitkomst heeft deze verwachting niet beschaamd. Het voornaamste en grootste gedeelte harer adviezen behandelt de claims der aannemers en hetgeen daaraan annex is en betreffende het eerstgenoemde punt, waaromtrent haar advies was gevraagd, heeft de Nederlandsche Havencommissie zich in hoofdzaak bepaald tot het uitspreken van een oordeel betreffende het gebruik maken van aannemers bij de uitvoering van havenwerken. Reeds na publicatie van het eerste gedeelte der bundel rapporten en adviezen, werd van verschillende zijden, ook in Nederland, de meening uitgesproken, dat men in de rapporten der Commissie en de wijze, waarop zij blijkens die rapporten het onderzoek had verricht, de zoo hoog noodige objectiviteit geheel mist en de Commissie haar taak blijkbaar met groote bevooroordeeldheid heeft volbracht. Deze meening werd o. m. door het lid der 2e Kamer . . . ALBERDA, bij de behandeling der Indische begrooting voor het dienstjaar 1916 op de volgende wijze geformuleerd: „Het rapport heeft op mij den indruk gemaakt van geschreven te zija door mannen, „die van te voren reeds geneigd waren om de aannemers te beschouwen als personen „aan wie onrecht was aangedaan; door mannen, die van te voren ook geneigd waren „tot de slotsom, dat de Indische Waterstaats-ingenieurs bij de uitoefening van hun „plicht te kort waren geschoten. „Ik kan mij voorstellen, dat onder de Ingenieurs van de B. O. W. eene hevige „ontstemming bestaat naar aanleiding van dit rapport, en dat die Ingenieurs niet heb„ben het gevoel, dat hier over hun beleid zonder vooringenomenheid is geoordeeld". Naar ons bleek, was dit ook in hoofdzaak de opinie van het Corps Ingenieurs van den Nederlandsch-Indischen Waterstaat en waar verder het Bestuur der Vereeniging van Waterstaats-ingenieurs meende, dat door de wijze van behandeling der claims door de Nederlandsche Havencommissie en door hare rapporten 's Lands belangen, zoowel als de dienst van 's Lands Waterstaat, ernstig zijn geschaad, werden deze questies tot een onderwerp van bespreking gemaakt op de 4e jaarvergadering op 22 April 1916 te Batavia gehouden. Een tweede reden, echter van meer bijkomstigen aard, was het feit, dat men meende, dat de goede naam van het Waterstaatscops door de Havencommissie was aangetast en zij tegenover dat Corps een ongemotiveerd laatdunkende houding had aangenomen. Waar deze Commissie echter in hare rapporten zoo doorslaande bewijzen van oppervlakkige behandeling van 5 zaken en het uitspreken van een lichtvaardig oordeel heeft gegeven, behoefde daaraan volgens de meening van 't Bestuur, niet veel waarde gehecht te worden. Bovendien heeft de leider der Commissie, de heer LAMBRECHTSEN, uitdrukkelijk verklaard (verg. de Ingenieur 1916, No. 6), dat de Commissie tot het uitspreken van zoodanig oordeel onbevoegd was en behoeven derhalve aan dit punt verder geen uitvoerige beschouwingen gewijd te worden. Wel kan echter in dit verband worden opgemerkt, dat de afbrekende critiek der Commissie op het Waterstaatscorps en de hooghartige wijze waarop dit Corps door de Commissie is behandeld, er zeker niet toe zal leiden dat een jong Ingenieur, die uiteraard de beweegredenen voor die critiek en handelwijze niet kent, bij voorkeur den Waterstaatsdienst hier te lande als loopbaan zal kiezen. Waar de Regeering reeds sedert vele jaren geen kans heeft gezien het aanzienlijke tekort aan Ingenieurs-personeel aan te vullen en dit tekort steeds grooter afmetingen aanneemt, heeft dus de Commissie den Lande door haar ongemotiveerd heftige critiek al een zeer slechten dienst bewezen. Weliswaar heeft de heer LAMBRECHTSEN VAN RITTHEM in bovengenoemd artikel in No. 6 van de Ingenieur een wat milder oordeel uitgesproken, maar niet ten onrechte zal men daaraan minder waarde toekennen, dan aan de in de officiëele bescheiden geuite meeningen. Door de lichtvaardige wijze, waarop de claims zijn onderzocht en door de Commissie zijn afgewikkeld, heeft het Nederlandsch-Indische Gouvernement zware offers moeten brengen. Op zeer aanvechtbare motieven zijn op advies der Havencommissie s Lands Finantiën ten bate der aannemers aangesproken en met groote vrijgevigheid zijn belangrijke bedragen extra aan de aannemers der Havenwerken uitgekeerd. Het vermoeden ligt voor de hand dat een lid der Commissie, welke zich zoo mild heeft betoond tegenover de aannemers van Landswerken en die zich in algemeenen zin zeer positief heeft uitgesproken vóór het systeem van uitvoering van groote openbare werken door tusschenkomst van aannemers (verg. het tweede deel der gepubliceerde bescheiden, advies der Commissie dd. 3 Februari 1914, sub. 9), er naar zal streven dit doel zoo volledig mogelijk te bereiken. In verband daarmede zullen wellicht, dank zij eene groote vrijgevigheid en meegaandheid, claims der aannemers uitblijven, maar zal men er toekomen, even als zulks voor de uitbreidingswerken te Makasser door de Nederlandsche Havencommisse reeds geschiedde, de begrootingen zoo hoog op te voeren, dat beslist altijd een aannemer te vinden is, die het werk daarvoor wil uitvoeren, dus zonder rekening te houden met het feit of het werk niet goedkooper, bij inachtname van alle factoren, in eigen beheer kan worden uitgevoerd. Nog veel ernstiger is echter, dat in het Corps de meening heeft postgevat, dat het vrij uitspreken van zijne opinie, wanneer deze indruischt tegen belangen van finantiëel krachtige geldinstitutén. welke over invloeden kunnen 6 beschikken, waarover de enkeling niet beschikt, zeer nadeelig kan zijn voor de carrière van den betrokken ingenieur. De vorige Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, die adviseerde tegen inwilliging der claims der havenaannemers en de adviezen der Havencommissie aan eene felle critiek onderwierp, is volgens zijne eigen verklaring als gevolg van die adviezen der Havencommissie, moeten aftreden. De Hoofd-ingenieur E. H. KARSTEN moest om dezelfde reden als chef der afdeeling Havenwezen van het Departement der Burgerlijke Openbare Werken vervangen worden door den heer W. COOL, een der leden der Havencommissie, die alleen aan dat lidmaatschap en geenszins aan zijne voorafgaande werkkring, zijne bijzondere aanspraken boven anderen, voor die betrekking kon ontleenen. Niet ten onrechte zegt de heer J. HOMAN VAN DER HEIDE in zijne „memorie nopens de Indische Aannemers-kwestie": „De moreele schade, moet niet gering worden geacht, die het gevolg is van den indruk, gewekt door de toekenning van millioenen in den vorm van extra vergoedingen aan groote aannemers, in verband met de invloeden die hun geldschieters en leveranciers weten te doen gelden, en door de uitzending van een Adviseur voor het Havenwezen, wiens taak het is de belangen van het Land te behartigen tegenover de groote aannemers, doch van wien iedereen weet, dat hij zijne positie dankt aan de uitwerking der invloeden die van de zijde der groote aannemers zijn uitgegaan en dat een correct en bekwaam ambtenaar, die hem aan ervaring en deskundigheid verre overtreft, plaats voor hem heeft moeten maken. En hoe zal het personeel van den Indischen Waterstaat het werk van de groote aannemers naar behooren kunnen contröleeren en de door hen ingediende rekeningen naar behooren kunnen verifleeren, indien het reden heeft te vreezen dat de invloed van de aannemers licht hun overplaatsing kan bewerken, hun carrière kan breken, of zelfs tot ontslag uit 's Lands dienst kan leiden, terwijl onvoorwaardelijk samengaan met en toegeven aan de eischen der groote aannemers blijkt te worden gewaardeerd. Er ligt slechts eene kleine tusschenruimte tusschen zulk een toestand en misdadige conniventie." Twee dagen vóór de jaarvergadering op 22 April 1916 werd door de Indische Regeering aan ons Bestuur vergunning verleend kennis te nemen van de bescheiden, welke in het tweede gedeelte der bundel op deze questies betrekking hebbende adviezen en rapporten c. a. zouden worden gepubliceerd en welk boekdeel sedert in Nederland is verschenen. Het Bestuur heeft dus alleen kennis kunnen nemen van de stukken welke gepubliceerd zijn, het heeft o. m. echter geen kennis genomen van verschillende stukken, welke aan de aanbesteding vooraf zijn gegaan en waaruit o. m. zou kunnen blijken, dat niet van wege de Indische Regeering of den Indischen Waterstaatsdienst drang op de aannemers is uitgeoefend, om de werken te entameeren, maar dat een of meer der aannemers daar- 7 voor uit zich zelf de éérste stappen heeft gedaan. Ook blijkt uit de gepubhceerde stukken, vooral voor de niet-ingewijden. niet voldoende het aandeel van de Commissie KRAUS-DE JONGH en van den Indischen Waterstaatsdienst in de samenstelling der plannen en bestekken. Niettegenstaande deze onvolledigheid en den korten tijd van voorbereiding kon het Bestuur op de Vergadering van 22 April j. 1. aan de leden een drie-tal voorloopige conclusies voorleggen, waartoe de uiteraard nog pas eenigszins vluchtige studie der bescheiden had geleid. Een nadere en meer diep gaande studie bracht ons tot de hieronder opgenomen drie conclusies, welke aan de buitengewone Algemeene Vergadering der Vereèniging van Waterstaatsingenieurs op 28 Augustus a. s. zullen worden voorgelegd en welke met het onderhavige prae-advies ter kennisse van de Sta ten-Generaal zullen worden gebracht. In de bijlagen tot dit prae-advies zijn eerst de havenwerken te Makasser behandeld. Deze behandeling is meer uitvoerig, dan die, betreffende de andere havens, omdat de claim van den aannemer der werken te Makasser tot de uitzending der Havencommissie heeft geleid, maar verder ook omdat mutatis mutandis de meeste behandelde punten ook vrijwel geheel voor de andere havens gelden. Voor zoover de toestanden en feiten betreffende de andere werken belangrijk van die te Makasser afwijkend zijn, zij meer uitvoerig behandeld in de volgende prae-adviezen. betreffende de werken te Semarang en het exerpt van de Nota van den Hoofd-ingenieur KARSTEN, welke alle werken behandelt. Deze laatstgenoemde nota zelf is afgedrukt in de bovenvermelde tweede bundel gedrukte stukken. Daar echter de eerste bundel gedrukte stukken naar ons bleek, niet aan alle Ingenieurs van den Indischen Waterstaat werd toegezonden, is voor onze leden speciaal een afdruk dier nota bijgevoegd. 'v Afgescheiden van de questies, welke aanleiding hebben gegeven tot de w CS?S ^ kommissie LAMBRECHTSEN c.s.en de aanwijzing van den heer W. COOL als Algemeen Adviseur voor het Havenwezen hier te lande, geeft het Bestuur nog als zijne meening te kennen, dat thans wel afdoende gebleken is, dat het uitzenden van Commissies van uitsluitend Nederlandsche Ingenieurs, zonder eenige ervaring betreffende de toestanden en den aanleg van openbare werken hier te lande, voor het uitbrengen van advies betreffende Waterstaats-aangelegenheden, van geen nut is en slechts kan leiden tot moeilijkheden en eene slechte behartiging van 's Lands belangen. Ten slotte vestigen wij er nog de aandacht op, dat in verband met den korten voor de samenstelling van dit prae-advies beschikbaren tijd, slechts de hoofdpunten zijn behandeld. Eene volledige behandeling van alle details der questie was niet mogelijk en leek ook minder wenschelijk, daar anders de aandacht allicht te veel van de hoofdpunten zou worden afgeleid. Door verwijzing naar de betreffende pagina's van het eerste deel der 8 gedrukte stukken, is het den lezer, die niet voldoende van die stukken op de hoogte is, gemakkelijker gemaakt, desgewenscht eenige onderdeden nader te bestudeeren. Eindelijk moge nog worden- opgemerkt, dat uit het bovenstaande en uit de prae-adviezen geenszins mag worden afgeleid, als zoude het Bestuur hier een oordeel geveld hebben betreffende de al of niet wenschelijkheid van het uitvoeren van openbare werken op een gezonde basis door aannemers. Deze questie blijft hier thans buiten behandeling. De conclusies van het Bestuur luiden: I. a. De aannemers der Indische havenwerken aanvaardden deze uitvoe¬ ringen na ten eenenmale onvoldoende vóór-onderzoekingen en op opzettelijk lichtvaardige wijze. b. Toen hun bleek dat zij onder de gegeven omstandigheden niet die winsten zouden kunnen behalen, die zij zich hadden voorgesteld, bleken zij allerminst kieskeurig te zijn in de keuze der middelen ter bereiking van het door hen vooropgezette doel. c. Uit de ingediende claims blijkt, dat zij alle risico van zich wenschten af te wentelen op den Lande en zelve geen enkel risico wilden dragen. II. De Nederlandsche Havencommissie, benoemd bij ministerieele beschikking van 3 Februari 1914 om o. m. van advies te dienen nopens: het gebruik maken van de tusschenkomst van aannemers voor de uitvoering van Gouvernements werken in NederlandschIndië en de oplossing der moeilijkheden bij de toepassing van die werkwijze aldaar ondervonden, miste ten eenemale de voor die hoogst belangrijke taak vereischte deskundigheid en onpartijdigheid. III. De benoeming van een der leden dier Commissie tot Algemeen Adviseur voor het Havenwezen in Nederlandsch-Indië en Chef der Technische Afdeeling voor Havenwezen van het Departement der B. O. W., kan in het algemeen nier in 's Lands belang worden geacht. CONCLUSIE I. a. De aannemers der Indische Havenwerken aanvaardden deze uitvoeringen na ten eenenmale onvoldoende voor-onderzoekingen en op opzettelijk lichtvaardige wijze. b. Toen hun bleek, dat zij onder de gegeven omstandigheden niet die winsten zouden kunnen behalen, die zij zich hadden voorgesteld, bleken zij allerminst kieskeurig te zijn in de keuze der middelen ter bereiking van het door hen vooropgezette doel. c. Uit de ingediende claims blijkt, dat zij alle risico van zich wenschten af te wentelen op den Lande en zelve geen enkel risico wilden dragen. at !• Bij aanbestedingen van werken wordt door gegadigden steeds gretig gebruik gemaakt van de gelegenheid om bij de aanwijzing inlichtingen in te winnen, die, indien zij belangrijk genoeg zijn, in het proces-verbaal van aanwijzing worden opgenomen, welk stuk door Directie en gegadigden wordt onderteekend. Het is ondenkbaar, dat ernstige zich zelf respecteerende aannemers, waar het geldt belangrijke inlichtingen, belangrijk in den zin, dat tengevolge van het niet-opnemen daarvan in het proces-verbaal (van aanwijzing) uit die nalatigheid groote geldelijke nadeelen kunnen voortspruiten, niet zullen eischen, dat de verstrekte informaties worden vastgelegd, omdat naast het bestek ook het betreffende stuk kracht van overeenkomst heeft. Voor de HAVENWERKEN TE MAKASSER, in 1911 aanbesteed, ontbrak in het bestek o.m. iedere nadere aanwijzing van de vindplaatsen der te verwerken materialen en zijn juist in een dergelijk geval de inlichtingen bij de aanwijzing voor de aannemers onmisbare gegevens voor hunne ramingen. Te Makassar waren voor EEN AANNEMER MET ERNSTIGE BEDOELINGEN in het bijzonder van belang, de informaties met betrekking tot: a. de vindplaatsen van het zand voor de aanplemping onder en achter de kademuren, en de aard en het voorkomen daarvan; b. de vindplaatsen van het grind voor de beton; c. de plaatsen voor het winnen van rivier- of bergsteen noodig voor den aanleg der wegen; d. de maatregelen, die de Directie noodig achtte bij de uitvoering der prauwenkade, in verband met de voorziening tegen beschadiging van nabij gelegen perceelen; e. de plaats der Gouvernementsterreinen, die den aannemer kosteloos in bruikleen zouden kunnen worden afgestaan gedurende den duur der werken. 10 Zooals nader zal blijken, werd betreffende het punt a. door de Directie datgene medegedeeld, wat men wist. Men vermoede dat zand aan de GOA-DELTA te vinden zou zijn (in het Zuidelijk gedeelte meer dan in het Noordelijk). Het Noordelijk gedeelte der plaat werd met de gegadigden bezocht, waarna deze meenden, dat het voldoende was en verzochten terug te gaan, toen het bleek, dat de Directie ook naar het Zuidelijk gedeelte wilde gaan. Betreffende deze handelingen werd in het proces-verbaal van aanwijzing niet gerept en heeft de aannemer van deze omstandigheid op een weinig loyale wijze gebruik gemaakt en de COMMISSIE LAMBRECHTSEN medegedeeld, dat de Noordelijke plaat was aangewezen. Onverklaarbaar is dit goede geloof van de Commissie, die, zooals zou kunnen worden aangenomen, als ervaren mannen met betrekking tot het uitvoeren van werken door tusschenkomst van aannemers toch wel zullen begrijpen, dat, indien eenige positieve aanwijzing was gedaan, de Directie, als speciaal deskundige vertegenwoordigd door den heer C. NOBEL, daarvan aanteekening zou hebben gesteld in het proces-verbaal van aanwijzing en dat indien het initiatief hiertoe niet was uitgegaan van de Directie, de gegadigden wel geëischt zouden hebben de schriftelijke vastlegging van de plaats voor de zandhaling. Noch het een, noch het ander is geschied, zooals blijken kan uit het betreffende proces-verbaal opgenomen in art. 32 van het bestek onder Slotbepalingen. Terloops zij opgemerkt, dat de COMMISSIE LAMBRECHTSEN er wel de aandacht op had kunnen vestigen, dat art. 33 van het bestek den inhoud van het proces-verbaal weergaf, in verband met de van den algemeenen regel afwijkende gewoonte. Over punt b. is geen geschil ontstaan, omdat BUITEN VERWACHTING in de PANGKADJENA-RIVIER, door Directie en gegadigden bezocht, voldoende grind werd aangetroffen, zooals eerst achteraf bleek. Te voren konden noch Directie nóch gegadigden eenige zekerheid hebben, want wel werden jaarlijks door den Dienst der B. O. W. + 20C0 M3 grind aan de BEZOCHTE plaats onttrokken, doch de aannemer hr.d beduidend veel meer noodig en heeft bij het bezoek geen korrel grind zelfs ook maar GEZIEN, omdat de rivier juist op dat moment bandjirde. Ter zake kan de Directie zelfs geen vermoeden hebben, dat voldoende grind aanwezig was en heeft dit ook den aannemers medegedeeld. Ook aangaande de vindplaats van het grind ontbrak iedere aanteekening in het proces-verbaal van aanwijzing en kan hier dezelfde opmerking gelden als te voren gesteld met betrekking tot de plaats voor de zandwinning. Punt c. is slechts in zooverre ter sprake gebracht, dat door de Directie werd medegedeeld, dat riviersteen in het binnenland te vinden was. Betreffende de uitvoering der prauwenkade, punt d, werd niet gerept, niettegenstaande, zooals nader blijken zal, uit de teekeningen van bet bestek 11 en volgens inlichtingen, door den Hoofdingenieur W. ELENBAAS aan den aannemer verstrekt, de moeilijkheden bij de uitvoering door de B. O. W. werden voorzien. Naar de plaats van de Gouvernements-gronden aan te wijzen als werkterrein aan den aannemer, werd evenmin gevraagd, niettegenstaande het toch begrijpelijk is, zelfs voor een leek, dat de ligging daarvan . t. o. v. de bouwplaats van grooten invloed is op de kosten. Uit het vorenstaande blijkt reeds voldoende hoe weinig serieus de gegadigden te Makasser zijn te werk gegaan gedurende de aanwijzing. Over geen enkel der betreffende, zeer belangrijke punten werd met de noodige aandacht geinformeerd, wat hetzij, herhaald o. m. blijken kan uit het totaal gemis van eenige nadere aan teekeningen dienaangaande in het proces-verbaal. Nog opmerkelijker is het echter, dat de COMMISSIE LAMBRECHTSEN niettegenstaande in het proces-verbaal iedere nadere aanteekening ontbreekt betreffende de vorengemelde punten, de inlichtingen van aannemer als vaststaand juist accepteert en op deze eenzijdige gegevens eindigde haar oordeel te baseeren, die het land noodzaakte tot uitkeering van vele tonnen gelds. De lichtvaardigheid der gegadigden bij de aanwijzing, die in normale gevallen den aannemer aanzienlijke verliezen zou berokkenen, heeft hem nu een belangrijke winst gebracht. Waar het hier groote bedragen betrof, is de handelwijze van den aannemer onverklaarbaar, indien niet tevens aangenomen mag worden, dat de aanwijzing slechts als een formaliteit werd beschouwd, in verband met de wetenschap, dat eventueele geldelijke verliezen bij de aanneming der werken toch wel zouden worden vergoed. Hoe onvollediger in dit geval de overeenkomst bleef, hoe eenvoudiger het zou zijn om later een claim aannemelijk te maken. Dat betreffende dit punt (de lichtvaardigheid der aannemers bij de aanwijzing) bij het onderzoek der COMMISSIE LAMBRECHTSEN niet mocht worden gerept, is duidelijk, een zondebok moest worden gevonden en het lag voor de hand, dat de dienst der B. O. W. die moest zijn. De Commissie-leden hebben zich niet kieskeurig getoond dit middel aan te grijpen, om de zaak tot eene oplossing te brengen, terwijl de aannemer door een absoluut verkeerde voorstelling van zaken, ook dit blijkt nader, zich niet heeft geschaamd zijn zaak op eene unfaire wijze voor te staan en te bevorderen. In den loop van het rapport spreekt de Commissie telkenmale over de noodig geachte „goede trouw" van beide partijen bij eene aanbesteding betrokken. Hoe kwalificeert de Commissie dan de houding van den aannemer bij de aanwijzing in zake zijne nalatigheid om op onvolkomenheden en duisterheden in het bestek te wijzen, welke leemten later door hem gebruikt zijn als grondslag voor zijn claim? Wijst dit niet op „kwade trouw" ? Zooals nader ten duidelijkste blijkt, was de aannemer reeds vóór de aanbesteding overtuigd van de onuitvoerbaarheid der prauwenhaven. Getuigt zijne houding, om daarover te zwijgen van „goede trouw" en zou het vermoeden ongerechtvaardigd zijn, als zoude de aannemer hierover het stilzwijgen hebben bewaard, om daaruit later munt te kunnen slaan ? De Commissie spreekt op pag. 117 hare ernstige afkeuring uit over de schade-rekening, die de aannemer heeft durven indienen en dit nog wel niettegenstaande, zooals reeds bleek, alle recht verloren was, omdat van de meeste der punten waarover de schade liep, geen melding was gemaakt in bestek of proces-verbaal (van aanwijzing). De zaak is niet zoo vreemd, als slechts in het oog gehouden wordt dat de aannemer zeker was van hem toegezegde steun o. m. van dien zijner geldschieters en leveranciers, zooals ook nader zal blijken. „ER ZULLEN SPAANDERS VALLEN" voegt de aannemer (pag. 117 van het rapport) den Directeur der B. O. W toe, die niet voetstoots accoord ging met de ingediende claim. Nu, er zijn spaanders gevallen; de Directeur der B. O. W. heeft zijn post moeten verlaten en hiertoe heeft de COMMISSIE LAMBRECHTSEN medegewerkt (zie pag. 123 van het rapport). De omstandigheid, dat de aannemingsom voor de werken te Makasser laag was, ook naar het oordeel der B. O. W., is in schijnbare tegenspraak met de aan het hoofd hiervan gestelde conclusie. De aannemer heeft echter geweten, dat zijn inschrijving niet veel hooger mocht zijn dan de begrooting van de Commissie KRAUS en DE JONGH (1ste Havencommissie). „HET OVERIGE ZOU ZICH WEL LATER REGELEN" geloofde de aannemer, stellig niet zonder grond, zooals de JUISTE toedracht der zaak leert. Een andere opvatting der zaak is niet mogelijk, omdat vóór de inschrijving de Directeur der B. O. W. en de toenmalige Chef van Havenwezen, de Hoofdingenieur ELENBAAS den aannemer uitdrukkelijk hebben gewezen op de lage begrooting der werken. Desniettemin verklaarde de aannemer in de aanneming wel heil te zien. De claim van den aannemer ddo. 23 JULI 1913 (zie pag. 22) werd gebaseerd op het niet voorkomen van zand „aan en in de mond der Goa-ririvver". De nadere toelichting op de claim vastgelegd in den brief van den aannemer ddo. 10 October 1913 (pag. 15) spreekt ook slechts over het niet aanwezig zijn van de zandplaat „aan de mond der Goa-rivkr". Eerst later kwam van de zijde van den aannemer de onderscheiding in een Noordelijke en Zuidelijke zandplaat, welke veranderde opvatting verband hield met de ontdekking van den Directeur der B. O. W., dat in het Zuiden „goed" zand werd aangetroffen in nog belangrijk beter geaardheid en voorkomen dan de aannemer mocht verwachten. Bovendien is ten duidelijkste gebleken, dat de aannemer reeds in Juli 1913 door gedane boringen vóór de indiening van zijn claim het „goede" zand in het Zuiden had gevonden, maar de kennis daarvan met voordracht heeft verborgen gehouden, in ieder geval daarvan in de weekrapporten e.a. bescheiden geen melding heeft gemaakt, een en ander natuurlijk met het oog op de claim. Ten bewijze, dat ook naar de meening van buiten het Indische Water- 13 staatscorps staande tot oordeelen alleszins bevoegde personen, de aannemers op buitengewoon lichtvaardige wijze en zonder degelijke voorbereiding hunnen taak aanvaardden, moge o. m. dienen, hetgeen door het Lid BONGAERTS in de Vergadering van 29 November 1915, (bij de beraadslaging van onderafdeeling 211 en 212; Vel 81 en 82, pag. 309 e. v.) in de 2e Kamer werd gezegd: „Ik vind dat rapport in zijn geheel genomen, geen aanwinst voor de bibliotheek van de Nederlandsche Ingenieurs. Laat ik er slechts dit van zeggen: naar mijn meening gaan de aannemers niet zoo vrij uit als wel uit dat rapport zou blijken. De voorbereiding door enkele aannemers vóór en na de aanbesteding getroffen, was niet behoorlijk afgewerkt. De aannemers hebben zich niet voldoende rekenschap gegeven van de moeilijkheden, welke in Indië waren te overwinnen, vooral waar het gold de uitvoering van werken op plaatsen, waar die aannemers niet door de ervaring bekend waren. Deze fout heeft zich later op onevenredige wijze gewroken, toen bleek, dat de geest van samenwerking tusschen directie en aannemers, de hoofdvoorwaarde waaronder een werk in aanneming kan slagen, in Indië ten eenen male ontbrak. Alles werd toen geweten aan de directie en dat was onbillijk en onverdiend. Ik zal daar niet op ingaan, ik wil slechts deze gelegenheid aangrijpen om hulde te brengen aan de Ingenieurs in Indië, die op velerlei gebied - en ik denk hier niet in de laatste plaats aan de groote werken voor irrigatie, voor den aanleg van Spoor- en gewone wegen - onder zeer moeilijke omstandigheden hebben gearbeid en waarop Nederland en zijn Koloniën inderdaad trotsch kunnen zijn. Ik meen, dat dit wel eens mag worden geconstateerd en hier naar voren worden gebracht. Ik zeg dit niet alleen uit een gevoel van collegialiteit voor de Indische ingenieurs, neen, mijnheer de Voorzitter, reeds eenige jaren geleden, toen de aanbesteding van de Indische bouwwerken was aangekondigd, had ik gelegenheid de plannen in algemeenen zin te bespreken met een van onze grootste aannemersfirma's, die óver de geheele wereld werkt; ik kwam toen veel met haar in gesprek, omdat zij toevallig een klein werk onder mijn dienst — ik was arrondissements-ingenieur van den Rijkswaterstaat in Dordrecht - uitvoerde. Na rijp overleg heeft die groote firma gemeend niet voor de Indische havenwerken te moeten inschrijven, omdat zij zich niet voldoende in de omstandigheden thuis gevoelde, omdat sommige bepalingen, die met de uitvoering samenhingen, een te groot risico aan kapitaal en materieel schenen te vorderen en de zaak niet van genoeg omvang was om personeel en materieel naar Indië te zenden om eerst zelfstandig een gedetailleerd onderzoek in te stellen. ZIJ WILDE NIET OP LOSSE GRONDEN INSCHRIJVEN, AL BEMERKTE ZIJ ANDERZIJDS ZEER GOED, DAT ER ZULKE GROOTE BELANGSTELLING WAS VOOR DIE WERKEN, DAT MEN ER OP INGING ZONDER BEHOORLIJK VOORBEREID TE ZIJN. ZIJ ECHTER WILDE ER NIET AAN MEEDOEN. WANNEER ALLE AANNEMERS-FIRMA'S EVENZOO HADDEN GEREDENEERD ZOU ER ONGETWIJFELD MEER VOORZICHTIGHEID IN ACHT ZIJN GENOMEN BIJ DE VOORBEREIDING VAN DE UITVOERING VAN DE HAVENWERKEN IN 1NDIE; ik ben overtuigd, dat een groot deel van de decepties, die thans ondervonden zijn, alsdan achterwege zouden zijn gebleven. Het gold hier een firma met een wereldnaam, die steeds groote werken onder handen heeft in en buiten Europa. Ik zal die werken niet aanduiden, omdat ik de firma niet wil noemen. Indien nu eens een dergelijke firma inde technische commissie, die naar Indië is gegaan, zitting had gehad, twijfel ik er niet aan of het licht zou behoorlijk gevallen zijn ook op die zijde van de zaak, n.1. de niet voldoende voorbereiding van de uitvoering. Maar ik ben er ook van overtuigd, dat een dergelijke aannemersfirma zou hebben bedankt om deel uit te maken van die commissie, wanneer ook niet tevens een van de ingenieurs van den Indischen Waterstaat in die 14 commissie ware benoemd. En dan zouden wij hebben gekregen een commissie, niet eenzijdig samengesteld, maar bestaande uit drie elementen: ingenieurs, bekend met de wijze van werken in Nederland, ingenieurs bekend met de wijze van werken in Indië, en een aannemer, bekend met de wijze van uitvoering van groote werken over de heele wereld. CONCLUSIE IL Dc Nederlandsche Commissie, benoemd bij ministeriëele beschikking van 3 Februari 1914 om o. m. van advies te dienen nopens: het gebruikmaken van de tusschenkomst van aannemers voor uitvoering van Gouvernements werken in Nederlandsch-Indië en de oplossing der moeilijkheden bij de toepassing van die werkwijze aldaar ondervonden, miste ten eenemale de voor die hoogst belangrijke taak vereischte onpartijdigheid. 1 Reeds de onhandigheden, die de Minister van Koloniën aanleidina gaven tot uitzending van eene Commissie, om den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië te adviseeren. nopens de moeilijkheden, die tusschen de Uirecne en de aannemers der havenwerken gerezen waren, kenmerken zich door een zeer merkwaardig verloop. Dit blijkt ten duidelijkste uit de voorgeschiedenis der zaak, in het bijzonder in verband met het tijdstip, waarop besloten werd tot de formatie en uitzending der Commissie. Reeds spoedig na het optreden van den tegenwoordigen Minister van Koloniën, diende de aannemer te Makassar op 23 Juli 1913 een claim in. welke drie dagen later door de plaatselijke Directie te Makasser zonder voldoende motiveering aan den Directeur der B. O. W. werd doorgezonden, hetgeen aanleiding gaf tot de opdracht aan de Directie te Makasser om de noodige feiten en gegevens te verstrekken voor de juiste beoordeeling der claim. Na herhaalden aandrang werden gegevens verstrekt door den aannemer m een brief, gedateerd 10 October 1913, waarbij meteen de claim op buitensporige wijze werd verhoogd. Ook deze gegevens bleken nog niet voldoende om de rechtmatigheid en billijkheid der claim te beoordeelen en begaf de Directeur der B. O W zich begin November b. o. v. naar Makasser om persoonlijk een onderzoek ter plaatse in te stellen, om reeds spoedig daarop den aannemer mede te deelen, dat nóch de rechtmatigheid, noch de billijkheid der claim kon worden erkend. r r^w *! ï111 advkS 9edateerd 5 hnuari 1914 kon de Directeur der ü. O W. de Indische Regeering officiëel in overweging geven om nóch de rechtmatigheid nóch de billijkheid der claim te erkennen. Deze brief, waarin door den Directeur der B. O. W. VOOR DE EEREERSTE MAAL een oordeel werd uitgesproken omtrent de claim van den aannemer te Makasser, zal het Ministerie van Koloniën niet eerder hebben kunnen bereiken dan MEDIO FEBRUARI 1914, zoodat de Minister eerst toen m de gelegenheid was om kennis te nemen van den stand van zaken. 16 Omtrent de motieven, die aanleiding hebben gegeven tot de benoeming der 2e Havencommissie zegt de Minister van Koloniën o. m. bij de vaststelling der begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1915, Vel 32—33, bladzijde 123 t/m 126) het volgende: „Toen nu het vorige jaar, ongeveer ten tijde, dat de Indische begrooting werd behandeld, bij mij allerlei klachten inkwamen over de wijze, waarop in NederlandschIndië gewerkt werd met de daar werkende aannemers, heb ik mij, zoo goed als mij met de mij ten dienste staande gegevens mogelijk was, op de hoogte gesteld. De voorname klacht, die van de zijde der aannemers gehoord werd, was, dat het departement van Burgerlijke Openbare Werken - B. O. W., zooals het in Indië wordt genoemd — of de personen, met de uitvoering van die werken belast, niet medewerkten, maar tegenwerkten. Mijnheer de Voorzitter! Ik begrijp zeer wel, dat, wanneer twee kijven, beide schuld hebben en ik heb dus rijpelijk overwogen, wat ik zou doen. Maar toen is tot mijn kennis gekomen een scheidsrechterlijke uitspraak, gewezen door drie onafhankelijke ingenieurs, naar aanleiding van den caissonbouw te Soerabaja. Bij die scheidsrechterlijke uitspraak werd Nederlandsch-Indië, het land, in alle mogelijke opzichten in het ongelijk gesteld. En, toen ik gezien had, wat daar gebeurd was, kwam bij mij de gedachte op: wat daar van landswege te Soerabaja ten opzichte van de aannemers geschiedt, is plagerij, kan niet door den beugel". „Nu spreekt het wel van zelf, dat ik, toen bij mij de gedachte was opgekomen, dat bij de B. O. W. ten opzichte der aannemers van de havenwerken te Soerabaja deed of gedaan had, niet door den beugel kon, aan den Gouverneur-Generaal gezegd heb: ik zal U voorzien van een drietal adviseurs, die op het punt van bouwwerken en meer in het bijzonder op het gebied van den havenbouw in Nederland, hun sporen hebben verdiend. Ik heb in de eerste plaats verzocht in die Commissie zitting te nemen den heer Lambrechtsen van Ritthem, den vroegeren Directeur van publieke werken te Amsterdam, die jaar en dag daar ter plaatse havenwerken heeft gebouwd en die door verschillende reizen in Indië ook in Indië bekend was. In de tweede plaats heb ik den heer Wouter Cool uitgenoodigd. eveneens een man van bekende reputatie op het gebied van den havenbouw en in de derde plaats is door mij uitgenoodigd een bekend hoofd-ingenieur van den Provincialen Waterstaat hier te lande, de heer van Elzelingen. De Commissie van driëen heeft van mij - en ik verzoek den geachten afgevaardigde uit Oostburg ten deze zijn ooren wel te spitsen ~ geen andere opdracht ontvangen dan naar eer en geweten den Gouverneur-Generaal voor te lichten, en hem beslissing mogelijk te maken, als hem de stukken werden voorgelegd. Zij had van mij in het algemeen een blanco-opdracht, alleen de opdracht om den Gouverneur-Generaal te adviseeren naar recht, naar billijkheid en naar hun goed verstand". Den 9en DECEMBER 1913 seinde de Minister om, naar aanleiding van klachten van geldschieters van den aannemer te Makasser, in nader overleg te treden aangaande de claim, terwijl de Minister toen reeds besloten was tot uitzending van eene Commissie van deskundigen. Nadat de Gouverneur-Generaal zijn meening had te kennen gegeven, dat hij uitzending van eene commissie onnoodig achtte, seinde de Minister 17 9 JANUARI 1914 om in verband met eene onvermijdelijke déconfiture van den aannemer, dadelijk een minimum claim ') vast te stellen en het bedrag telegrafisch te melden. De eind-uitspraak der uit te zenden Commissie werd als van zelf sprekend voorbehouden. OOK OP LAATST GENOEMD TIJDSTIP WAS DEN MINISTER AANGAANDE DE GEGRONDHEID VAN DE CLAIM NIETS BEKEND. De Gouverneur-Generaal heeft geen gevolg gegeven aan de opdracht van den Minister om een minimum bedrag voor de claim te bepalen. Het is duidelijk, in verband met het voorgaande, dat ter wille van wien of wat ook, de aannemer op 's-Lands kosten moest worden geholpen. Zou het niet meer rationeel geweest zijn eene arbitrage-commissie in Nederlandsch-Indië samen te stellen. Punt 2. Over BESTEK EN VOORWAARDEN voor de uitvoering van het werk „HET MAKEN VAN DE HAVENWERKEN TE MAKASSER MET VERSCHILLENDE BIJBEHOORENDE WERKEN" (zie pag. 3 tot en met 14 van het eerste gedeelte van het rapport der Commissie Lambrechtsen), is zeer veel te doen geweest en is het van groot belang voor een juist inzicht en richtige waardeering van dit verslag aan te toonen, dat ook de heeren PROF. DR. J. KRAUS en G. J. DE JONGH samen uitgemaakt hebbende de 1ste HAVENCOMMISSIE daaraan medegewerkt hebben. In het rapport van de COMMISSIE LAMBRECHTSEN wordt op pag. 115 een fragment uit een brief afgedrukt van den heer G. J. DE JONGH, gericht aan de 2de Haven-commissie, van den volgenden inhoud: In zake de Oostersche kwestie moet ik beginnen met een einde te maken „aan de legende, die in Indië schijnt te bestaan, dat de bestekken en uitgewerkte „plannen van de Havenwerken van Krans en mij afkomstig zijn. Wij zijn niet verder „aansprakelijk dan onze bekende rapporten, die in de blauwe boekjes zijn opgenomen". Ook in de Staten-Generaal is ten onrechte herhaaldelijk betoogd, dat de bestekken beslist in Indië zijn opgemaakt, (zie W. Elenbaas in de Ingenieur van 8 Januari 1916, No. 2, pag. 33). In de Nota van den Directeur der B. O. W., ddo. 3 Juni 1914 met betrekking tot het advies van de 2de Havencommissie wordt aangetoond met aanhaling van een Ministerieel schrijven en een brief van de Heeren Kraus en de Jongh zelf. dat DE BESTEKKEN EN UITGEWERKTE ONTWERP-TEEKENINGEN van de havenwerken te Makasser (ook van die te Soerabaja) gemaakt zijn door beide genoemde heeren en wel met de volgende woorden: (pag. 175 en 176 van het rapport). „Naar aanleiding van het bovenaangehaalde zij in de eerste plaaats opgemerkt, dat „bij den Indischen brief van 21 November 1910, No. 1423/1 aan den Minister van ') De woorden MINIMUM CLAIM in dit verband gebezigd, getuigen reeds afdoende van de richting welke men in Nederland uit wilde. 18 „Koloniën werd toegezonden een hier te Lande opgemaakt concept-bestek met 2 daarbij „behoorende overeenkomstig de denkbeelden van de Heeren-KRAUS en DE JONGH „uitgewerkte ontwerpteekeningen en een raming van kosten voor de werken te Makas„ser (brief Directeur B. O. W. 12 November 1910, No. 16321/A): een afschrift van „dat Indische ontwerp bestek gaat hierbij. „Bij de Ministerieele dépêche van 13 Februari 1911, Afd. A3 (tweede bur., No. 30) „310 werd de Indische Regeering een in Nederland gewijzigd en aangevuld bestek met „2 daarbij behoorende uitgewerkte ontwerpteekeningen voor 'die werken aangeboden „en schreef de toenmalige Minister van Koloniën het volgende: „Evenals Uwe dépêche van 9 November 1910, No. 1387 8, betreffende de uitvoering „van de havenwerken te Soerabaja, deed ik Uw schrijven van den 21 sten dier maand „No. 1423/1, betreffende de werken tot uitbreiding van de haven' van Makasser, in .handen stellen van de heeren KRAUS en De JONGH. „Ten vervolge op mijn schrijven van 1 dezer, Afdeeling A3 (tweede bur., No. SIS'2341) „heb ik de eer Uwer Excellentie thans in afschrift aan te bieden het naar aanleiding .van het ontvangen schrijven ddo. Februari 1914 vergezeld van een exemplaar van „een door hen gemaakt bestek, dat op enkele punten afwijkt van het mij door „Uwe Excellentie toegezondene". Het blijkt derhalve duidelijk dat de bemoeienis van de Heeren KRAUS en DE JONGH met het bestek en het uitgewerkt ontwerp, betreffende de werken te Makasser, geenszins op een legende berust. (Bij het bestek door de Heeren KRAUS en DE JONGH opgemaakt, behoorden twee uitgewerkte ontwerpteekeningen, die later in Indië op 1 blad zijn gereproduceerd). De brief van de beide heeren, ddo. 4 Februari 1911, zal ongetwijfeld nog wel berusten in het archief van het Ministerie van Koloniën te 's-Gravenhage. Is er nog positiever bewijs noodig? Men zou geredelijk verwachten, dat de'COMMISSIE LAMBRECHTSEN met de geschiedenis van het bestek en de uitgewerkte ontwerp-teekeningen bekend gemaakt, daarvan blijk had gegeven in haar Nota van 12 Juni 1914 (pag. 124) volgende op die en dienende ter weerlegging van de Nota van den Directeur der B. O. W. vorengenoemd. Een meer objectieve behandeling van zaken zou hiertoe ongetwijfeld geleid hebben. Men zoekt echter tervergeefs naar eene dergelijke verklaring, die wellicht naar de inzichten der COMMISSIE LAMBRECHTSEN niet noodig werd geacht, aangezien de verbeterde inzichten inzake de bewerking der bestedingsstukken geen aanleiding heeft gegeven tot herziening van haar oordeel in zake de geldigheid van de claims der aannemers. *'<.%f> Van bijzonder ondergeschikt belang echter schijnt de COMMISSIE LAMBRECHTSEN te vinden de herstelling van den goeden naam van de Waterstaatsingenieurs. Uit dit verzuim spreekt ten aanzien van dat corps ten duidelijkste hare partijdigheid. 19 Er is echter nog meer materiaal bij te brengen voor het bewijs, dat de bestekken nier in Indie zijn opgemaakt. In de Ingenieur van 8 Januari 1916, No. 2, pag 33, deelt de oud-Hoofdingenieur W. ELENBAAS mede, dat in de oorspronkelijke bestekken van Soerabaja en Makasser in den beneden linker hoek staat gedrukt: D. v. K„ afd. A3, No. 100(110). Febr. '11. 50 Ex., hetgeen beteekent, dat in Februari 1911 zijn gedrukt 50 exemplaren van het bestek, ten behoeve van het Departement van Koloniën, afd., enz.. Het is echter terecht vreemd, merkt de heer ELENBAAS op, dat dit zou zijn geschied met bestekken in Indië bewerkt. In dat geval toch leidt de kortste weg voor de druk naar de Indische drukkerijen. Nog meerdere punten haalt de heer ELENBAAS aan, doch het is beter, dat thans het bestek gevolgd wordt, zooals dit is afgedrukt in het rapport van dé Commissie (pag. 3 tot en met 14). De wijzigingen in ZWART voorkomende in genoemd stuk en meerendeels verbeteringen zijn uit noodzaak reeds aangebracht voor de aanbesteding in het oorspronkelijk uit Nederland ontvangen gedrukte bestek. Dit vindt steun in de verklaring van den oud-Hoofd-ingenieur W. ELENBAAS, ten tijde van de behandeling dezer aangelegenhied CHEF DER AFDEELING A VAN HET DEPARTEMENT DER B .O. W. belast o.m. met de bemoeienis in zake „Havenwezen", (zie de Ingenieur van 8 Januari 1916, No. 2, pag. 34). Uit deze mededeelingen blijkt tevens, dat op last van den toenmaligen Directeur der B. O. W., W.B. VAN GOOR, slechts datgene in het oorspronkelijk bestek mocht worden gewijzigd, dat indruischte tegen het gezond verstand. De wijzigingen in rood zijn na de aanbesteding aangebracht, uiteraard in overleg met den aannemer der werken. De meesten hebben voor den aannemer een finantiëel voordeel tengevolge en zullen hem begrijpelijkerwijze zeer welkom zijn geweest. Eene korting op de aanneemsom heeft tengevolge hiervan niet plaats gehad. Volgt men thans het bestek, dan vallen de volgende wijzigingen in zwart op: In art. 3. pag 4, is vervallen de bepaling, dat onder „Directie van het werk" wordt verstaan de adviseur van het Havenbeheer in NederlandschIndië en zij, die door hem worden aangewezen. Het is begrijpelijk, dat deze bepaling door den Directeur der B. O. W. is geschrapt, omdat de betreffende clausule alle macht ontneemt aan den tegenover de Regeering verantwoordelijken departementschef en het dezen zelfs belet de vrije beschikking te behouden over het hem ondergeschikt personeel van den Waterstaat. Volgens het rapport van de COMMISSIE LAMBRECHTSEN, ddo. 1 Juli 1915 (2de gedeelte der publicatie), heeft deze wijziging in het bestek de „INTERNATIONALE MAATSCHAPPIJ TOT HET AANNEMEN VAN WERKEN TE ROTTERDAM" aanleiding gegeven om van eene inschrijving af te zien, omdat „DOOR DE AANNEMERS EEN ERVAREN EN betrouwbare DIRECTIE VAN EEN GROOTE BETEEKEN1S 20 WORDT GEACHT". Reeds vóórdat dus eenige ondervinding in zake de kwaliteiten en capaciteiten van de Ingenieurs der B. O. W. om als Directie van een werk in aanneming op te treden was opgedaan—immers te voren werden in Indië nimmer werken uitgevoerd in aanneming—werd een vernietigend oordeel uitgesproken over de Ingenieurs der B. O. W. en de COMMISSIE LAMBRECHTSEN stelt zich op geen beter en redelijker standpunt door de bloote aanhaling van genoemd schrijven zonder meer. In art. 5, pag. 4, waren voor de haven van Makasser opgenomen eenheidsprijzen van Madoera-kalksteen, BangiUqtinA, Sengalan-grind. Brantaszand, alleen namen van belangrijke vindplaatsen van materiaal gelegen in de omgeving van Soerabaja, ongeveer 2 dagen reizen per zeeschip van Makasser, waar sinds eeuwen bij de uitvoering van werken materialen worden gebezigd, gewonnen uit de onmiddellijke nabijheid van die stad. Den lezer wordt nu in qemoede afgevraagd, welke Indische Ingenieur een dergelijken onzin, die blijkbaar ook aan de aandacht der COMMISSIE LAMBRECHTSEN ontsnapte, zal neerschrijven. Art. 6, pag. 5, bepaalt de levering van Portland-Cement in zakken. terwijl dit materiaal in Indië uitsluitend wordt aangevoerd in vaten, in verband met de onmogelijkheid om het betreffende materiaal zonder bederf aan te voeren uit Europa in de eerste wijze van verpakking of van wege het groote vochtgehalte van de dampkring, de cement geëmballeerd in zakken in Indië, gedurende slechts kortent tijd, op te schuren. Voorts was in hetzelfde artikel bepaald, dat het water, benoodigd voor den bouw, moet zijn van de drinkwaterleiding, een eisch, waaraan bezwaarlijk te voldoen zou zijn, aangezien men thans nog slechts bezig is aan de voorbereiding van eene drinkwatervoorziening te Makasser. De wijziging van het woord „goedkeuring" uit art. 9, pag 7, luidende: „en het geheele werk moet worden opgeleverd binnen 2'/2 jaar na de goedkeuring" in het woord „gunning", is in zooverre eene gelukkige omstandigheid, omdat, waar officiëel van een goedkeuring van het werk geen sprake kan zijn, de aannemer bij behoud van de oorspronkelijke redactie de vrijheid had het werk op te leveren op een tijdstip, dat hem goed dacht. In art. 19, pag 10, is genoemd geweest de „lste STADS-GENEESHEER" een „HOOGWAARDIGHEIDS-BEKLEEDER, DIE NIET BESTAAT", zooals terecht de heer ALBERDA in een der zittingen van de 2de Kamer der Staten-Generaal heeft gezegd. De overige wijzigingen in het zwart zijn, voor de beoogde bewijsvoering, van geen gewicht, maar de lezer, zelfs hij, die gaarne het gelijk zoude zien aan de zijde der COMMISSIE LAMBRECHTSEN, zal moeten toegeven, dat het bijgebrachte materiaal meer dan voldoende is, om elke twijfel aangaande het vraagpunt, waar het bestek gemaakt is, in Nederland of Indië, weg te nemen. Overgaande tot de bespreking van hetgeen de heer Lambrechtsen in de „Ingenieur" van 5 Februari 1916, No. 6, schrijft, vindt men betreffende de bestekken op pag. 117: 21 „Zij, die onze Commissie willen verwijten niet tot vroeger te zijn teruggegaan met „betrekking tot voorbereiding en samenstelling der bestedingsstukken, zien over het „hoofd de ontvangen opdracht. De Commissie had te adviseeren over de aanspraken „van de aannemers voortgevloeid uit het besfeks-contract door hen aangegaan met het „Gouvernement van Nederlandsch-Indië. „Wie de bestekken had gemaakt, welke voorbereiding daaraan was voorafgegaan, „deed niet af aan de meerdere of mindere waarde der claims. „Hoe staat het echter in werkelijkheid met de bestekken, en wel met die voor de „havenwerken te Soerabaja en te Makasser. „De overige drie werken, welke alle mede tot claims hebben geleid, zijn de bagger,,werken te Tandjong-Priok, de prauwenhaven te Semarang en de torpedoboothaven „te Soerabaja, waren alle reeds aangenomen door de Maatschappij Ten Bokkel Huinink „c. s. voor de opdracht aan de heeren KRAUS en DE JONGH en hun bezoek aan „Indië gebracht. „De waarheid is, dat de bestekken voor de werken te Soerabaja en Makasser in „Indië zijn gemaakt, naar Nederland zijn gezonden, aldaar bestudeerd door den heer „NOBEL, die tot adviseur voor het Havenbeheer in Indië was benoemd, waarna de „bestekken met enkele wijzigingen naar Indië werden teruggezonden ter aanbesteding. „Dat DEZE lezing de juiste is, blijkt uit het schrijven van den Gouverneur-Gene„raal van 28 Maart 1911, aan den Minister* van Koloniën, onze Commissie medegedeeld, „waarin wordt geschreven over de „in Nederland o. m. aangebrachte wijziging in de „hier te Lande samengestelde bestekken voor. de uitvoering van de havenwerken te „Soerabaja en Makasser". „Dat inderdaad aan bestek en raming zoowel in Indië, als in Nederland, is gewerkt, „moge nog nader blijken uit een schrijven van den Directeur der B. O. W. aan den „Gouverneur-Generaal van 6 Juni 1911, waarin zeer rationeel gewezen wordt op „noodzakelijke verhooging van de raming van het werk te Soerabaja in verband „met in Nederland aangebrachte wijzigingen. „Het heet in dit schrijven: „Hoewel elk dier posten op zich zelf niet zoo heel groot is, beloopt het totaal der „kosten van de wijzigingen, voor zooverre daarmede geen rekening is gehouden, toch „een vrij aanzienlijk bedrag. „Een nieuwe raming hierbij gevoegd, waarbij met al deze aangebrachte wijzigingen „wel rekening is gehouden, geeft in plaats van een bedrag van f 10.400.000 als „eind-cijfer een bedrag van f 11.500.000.—. „De bestekken zelf zijn niet beter of slechter dan vele andere, welke nimmer tot „moeilijkheden hebben aanleiding gegeven. De bestekken hebben het voordeel van te „zijn kort en overzichtelijk. „Dat de voorbereiding voor de raming der bestekken van de werken te Makasser „en Soerabaja is gebleken onvoldoende te zijn geweest, is een zienswijze, die wel door „allen, daarbij betrokken, zal worden gedeeld, doch juist die wetenschap, die volgens „den heer ELENBAAS reeds vóór de uitbesteding aan de Directie der B. O. W. „duidelijk voor oogen stond, had m. i. moeten leiden tot een ander beleid dan is „gevolgd bij het oplossen der moeilijkheden, welke zich bij de uitvoering voordeden." De Heer W. ELENBAAS antwoordt zeer terecht hierop in de Ingenieur van 25 Februari 1916, No. 9, pag. 170: le. dat de heer LAMBRECHTSEN het wil doen voorkomen, alsof er lieden zijn, die de Commissie verwijten niet tot vroeger te zijn teruggegaan met betrekking tot de voorbereiding en samenstelling der bestedingsstukken, terwijl juist de Commissie zelf is begonnen met dit punt in het geding te brengen, zooals uit het voorgaande duidelijk blijkt, (zie ook pag. 115 van het rapport); 22 2e. dat de Commissie het te berde brengen van het betreffende punt noodig had tot staving van hare argumenten voor de aannemer en tegen de B. O. W.: 3e. dat de Commissie EINDELIJK het te voren door haar ingenomen standpunt betreffende de wording der bestedingsstukken prijs geeft en beaamt, dat de laatste in Nederland zijn bewerkt; 4e. dat tegelijk met deze bekentenis voor den heer LAMBRECHTSEN de bestekken in waarde stijgen. Het heete bijv. te voren in het laatste commissoriaal advies van 1 Juli 1914: „De vaagheid der verschillende besteksbepatingen, ook de fouten en „onvolledigheden in de bestekken, enz", en dergelijke meeningsuitingen der Commissie zijn meer of minder uitdrukkelijk in het geheele verslag te lezen (zie o.m. pag. 118 der gedrukten stukken, le gedeelte). Die verandering in inzicht is wel merkwaardig! Voorts moet naar aanleiding van bovenstaande aanhaling van den heer LAMBRECHTSEN uit de Ingenieur van 5 Februari 1916, No. 6, nog het volgende opgemerkt worden : De heer LAMBRECHTSEN is ook nu nog niet volledig met betrekking tot de geschiedenis der bestekken, waar de bemoeienis van de heeren KRAUS en DE JONGH ongenoemd blijft en alleen de heer NOBEL wordt aangeduid als de persoon, die de bestekken bestudeerde, hoewel toch ten slotte de beide eerstgenoemden de aansprakelijkheid hebben te dragen, in verband met de weder terugzending der genoemde bescheiden per begeleidend schrijven, voorzien van hunne onderteekening. De houding van den heer LAMBRECHTSEN is wel vreemd. De eerste bewerking van het bestek geschiedde in Indië, als zijnde dit eene onoverkomelijke eisch o. m. om daaraan den vorm te geven voorgeschreven bij Gouvernements Besluit. Bovendien was het overigens ondoenlijk voor de heeren KRAUS en DE JONGH, om in verband met hun slechts beperkte kennis van Indische zaken en toestanden, een goed bestek samen te stellen zonder eenige leiddraad. De praktijk heeft dit trouwens aangetoond. In de laatste alinea spreekt de heer LAMBRECHTSEN van de „RAMING DER BESTEKKEN". Hoewel de beteekenis hiervan niet recht duidelijk is, bestaat aangaande de conclusie in dezelfde alinea vervat geen twijfel en haast de steller, sprekende in dezelfde lijn als de Commissie, het beleid van de B. O. W. aan te vallen, zonder ook maar eenigermate de aannemers mede verantwoordelijk te stellen voor de gerezen moeilijkheden, het laatste, in verband met de groote onverantwoordelijkheid om voor de betreffende werken in te schrijven zonder behoorlijke gegevens. De inhoud der bestekken was den aannemers voor de aanbesteding toch ook bekend? Aan het slot van de behandeling van dit punt, moge aangestipt wor- 23 den, dat het niet in de bedoeling heeft gelegen om ten voordeele van de B. O. W. nadruk te leggen op de fouten gemaakt door de Commissie KRAUS en DE JONGH. Het is in het voorgaande betoog uitsluitend ons doel geweest, om de leden onzer Vereeniging duidelijk in het licht te stellen, welke partijdigheid de behandeling der havenzaken door de Commissie LAMBRECHTSEN kenmerkt. De moeilijkheden, ondervonden bij de zandwinning, is de voornaamste oorzaak geweest, die de COMMISSIE LAMBRECHTSEN aanleiding heeft gegeven den aannemer zijn claim toe te wijzen: DeCommisie deelt betreffende de zandkwestie mede op pag. 110 en 111 van het rapport: „MOEILIJKHEDEN DER ZANDWINNING. Wat het eerste punt betreft. WORDT IN HERINNERING GEBRACHT : (?). „dat aan de gegadigden voor de uitbreidingswerken der haven van Makasser in „April 1911 en in bijzijn van den toenmaligen adviseur voor het havenbeheer, den „heer C. NOBEL en den Ingenieur der Burgerlijke Openbare Werken A. PERELAER „EEN ZANDPLAAT NABIJ DEN NOORDELIJKEN MOND DER GOA-R1VIER „WAS AANGEWEZEN ALS DE PLEK VANWAAR HET VOOR DE UIT„VOERING VAN HET BESTEK BENOODIGDE ZAND KON WORDEN „VERKREGEN; terwijl tevens een monster van dat zand werd opgedoken, vertoonende „EEN MOOI GROF-KORRELIG MATERIAAL. „Aangezien dit monster wel blijk gaf van de goede geaardheid van het „zand aan den bovenkant, maar niet medegedeeld kon worden tot op welke „diepten men op zulk een samenstelling kon rekenen, verzochten de gebroeders „DE GROOT*) voor de eventueele inschrijving daaromtrent opgave. Zulks werd „hun 26 April 1911 verstrekt bij een door den heer NOBEL onderteekend „schrijven (borings-telegram) waarin vermeld stond, dat tot 5 M. onder laag water „zuiver zand aangetroffen werd, daaronder tot 7 M. met weinig slib vermengd, tot „8 M. met 25 percent slib, tot 9 M. fijn zand en slib, tot 11 M. slib met weinig „fijn zand. „Deze inlichtingen voor de aanbesteding op uitdrukkelijk verzoek van den gegadigde, die er zijne inschrijving van afhankelijk maakte, verstrekt door een der hoog„geplaatste en nabij het werk betrokken autoriteiten, den adviseur voor het haven„beheer, mogen misschien naar de beginselen van streng recht en volgens hoofdstuk „5, art. 23, alinea 3 der, op het werk van toepassing, Algemeene Voorwaarden, niet als „bindend voor het Gouvernement beschouwd kunnen worden, naar de eischen van goede „trouw zijn zij het zeker, en was dus, naar de meening van onze Commissie, de „aannemer ten volle verantwoord den hem verstrekten uitslag der boringen als „basis zijner inschrijving te beschouwen. „Het genoemde resultaat van grond-onderzoek, hetwelk tot op eene diepte van „bijna 7 M. kon doen rekenen op goed zand van grofkorrelige geaardheid (het „laatste door combinatie van het bovengebrachte monster van de oppervlakte met „gelijknamige betiteling tot 5 M. diepte) gaf den aannemer aanleiding bij de alom „gunstig bekende werf Conrad te Haarlem een baggerwerktuig te bestellen, dat den „naam „Gouverneur-Generaal Idenburg" ontving en waarvan de constructie en werk„wijze voldoende malen uitvoerig en duideüjk beschreven zijn, zoodanig, dat van „eene volledige uiteenzetting in dit rapport kan worden afgezien". Uitdrukkelijk moet hier gewezen worden op één haast ongelooflijke *). Dit geschiedde eent later en niet bij de aanwijzing. 24 tegenstrijdigheid in het vorengaande betoog. De Commissie zegt: „DOOR COMBINATIE VAN HET OPGEBRACHTE MONSTER VAN DE OPPERVLAKTE MET DE GELIJKNAMIGE BETITELING TOT 5 M. DIEPTE" mag worden aangenomen, dat tot op die diepte gevonden zou worden: „een moor' grof-korrelig materiaal", terwijl het borings-telegram zelf ook door de Commissie aangehaald, vermeldt dat: „TOT 5.00 M. ONDER LAAG WATER ZUIVER ZAND AANGETROFFEN WERD". Het is ongelooflijk dat in betrekkelijk zoo weinig woorden zooveel klaarblijkelijke tegenstrijdigheden voorkomen, maar zij zijn er. Spreekt nu hiermede de COMMISSIE LAMBRECHTSEN zelf het oordeel betreffende hare partijdigheid niet uit? Ter weerlegging van het bovenaangehaalde uit het rapport van de Commissie, zegt de Directeur der B. O. W. in zijn Nota van 3 Juli 1914, (pag. 160 en 161): „De moeilijkheden betreffende het stortzand. Ten aanzien van de eerste oorzaak stelt „de Commissie voorop, dat door de heeren NOBEL en PERELAER: „een zandplaat nabij den Noordelijken mond der Goa-rivier als de plek was aangegeven, waar ,Jiet voor het werk benoodigde zand zou kunnen worden verkregen en dat het opgedoken „monster grof-korrelig was". „De Commissie neemt hier voetstoots als vaststaand aan de lezing, die de aannemer, „sedert uit de boringen van zijn employé DE KRAAY en den verderen gang van „zaken onomstootelijk is gebleken, dat nabij den Zuidelijken mond der rivier, wat de „aannemer goed 'zand noemt, tot minstens 8 M. diepte in ruime hoeveelheid te vinden i«, wel „van het geval moet geven om zijn claim nog eenigszins plausibel te kunnen blijven maken". „Voordat de resultaten der boringen-DE KRAAY bij den Zuidelijken mond der Goa,.rivier in het geding waren gebracht, is er nimmer sprake van geweest, dat de inlichtingen speciaal op den Noordelijken mond dier rivier betrekking zouden hebben. „Dit is zeker opmerkelijk, „De Commissie heeft het blijkbaar niet noodig geacht den Ingenieur PERELAER, „die de inlichtingen heeft gegeven, ter zake te hooren. „,De Heer PERELAER ontkent blijkens zijn in afschrift hierbijgaande verklaring, „gedateerd 22 Mei 1914, dat in het bijzonder de Noordelijke mond werd aangewezen. „Hij heeft met den Heer NOBEL en de gegadigden, komende van Makasser, dus van „het Noorden en gaande in Zuidelijke richting in een stoombarkas en een schuitje „langs en over de plaat gevaren en is ten slotte, toen de gegadigden vonden, dat „men ver genoeg was gegaan, teruggekeerd, zonder dat eenig bepaald gedeelte der „plaat als speciale plek voor de zandhaling is aangewezen". „De hieronder aangehaalde zinsnede uit de voren vermelde verklaring van den Heer „PERELAER spreken zeker duidelijk genoeg: „Op een vraag van de gegadigden naar de vindplaatsen van zand, werd door „ondergeteekende medegedeeld, dat dit materiaal vermoedelijk voor en in de mondingen „van de Berang- of Goa-rivier te vinden zou zijn". „Alhoewel dus in verband met den wensch van de gegadigden om terug te keeren „en het plaatselijk onderzoek voor afgedaan te beschouwen de mogelijkheid bestaat, dat „de tocht zich niet verder heeft uitgestrekt, dan het gedeelte der zandplaat voor de „Noordelijke monding, kan daaruit beslist niet de gevolgtrekking gemaakt worden, dat „dit gedeelte van de plaat uitdrukkelijk is aangewezen geworden. „Integendeel herinnert ondergeteekende zich zeer wel, dat door hem is gezegd: verderop zit vermoedelijk meer", „Deze laatste mededeeling was gegrond op de omstandigheid dat de Zuidelijke mond „der rivier tot voor enkele jaren de hoofd-uitmonding vormde. 25 „ALS AANGEWEZEN PLAATS VAN ZAND-HALING KAN DERHALVE „alleen „de geheele plaat GELDEN, die door de beide mondingen der Goa-rivier in „3 gedeelten, een Noordelijk-, een Midden- en een Zuidelijk gedeelte is verdeeld, welke „gedeelten door frequente wijzigingen in den loop der mondingen overigens aan veel „verandering onderhevig zijn". Hierop antwoordt de COMMISSIE LAMBRECHTSEN zeer spitsvondig in hare Nota van 12 Juni 19H met de volgende woorden: (pag. 125): „Zandwinning. Als nieuw bewijsstuk wordt thans overgelegd een brief van den In„genieur der B. O. W., den heer A. PERELAER, BETREFFENDE DE PLAATS „WAAR DOOR DE Directie indertijd het zand voor het werk werd aangewezen. Uit het „slot van dien brief kan onze Commissie niet anders lezen, dan dat inderdaad slechts het „Noordelijk deel van de Goa-plaat werd bezocht en dat door genoemden ingenieur „werd gezegd: „verderop zit vermoedelijk meer". Niettegenstaande dus de pertinente verklaring van den in geenerlei opzicht geïnteresseerden Ingenieur PERELAER, dat geen bepaald gedeelte der zandplaat voor de beide mondingen der GO A-rivier als speciale plek voor de zandhaling is aangewezen, blijft de COMMISSIE LAMBRECHTSEN bij haar eerste partijdige opvatting, gebaseerd op de mededeelingen van den aannemer, die als zijnde van een belanghebbende afkomstig, zeer 'zeker gecontroleerd hadden dienen te worden. De Directie van het werk te Makasser ten tijde van het bezoek der COMMISSIE LAMBRECHTSEN ter plaatse, gevormd door den Hoofd -ingenieur STRENGNAERTS, wien eerst lang na de aanwijzing het beheer van het werk werd opgedragen, kon en mocht betreffende dit punt geen afdoende verklaring geven, in verband met de omstandigheid, dat zij bij de aanwijzing nier tegenwoordig was. In ieder geval is de verklaring van den Ingenieur PERELAER ontegenzeggelijk van veel meer waarde. Juist de mededeeling „verderop zit vermoedelijk meer", zou een onpartijdige Commissie aanleiding geven om het meer Zuidelijk, d. i. het verderop gelegen deel van de plaats als speciaal aangewezen te beschouwen. Om echter haar eenmaal ingenomen standpunt te kunnen blijven handhaven, verwerpt de COMMISSIE LAMBRECHTSEN den juisten inhoud der mededeeling van den Ingenieur PELERAER geheel, rukt het zinsverband uit elkaar en verdraait de woorden uit den aangehaalden brief. De indruk wordt hierdoor gewekt, dat het voor de Commissie hoofdzaak was de claim van den aannemer te doen erkennen en uitbetalen. Merkwaardig is het, dat de aannemer zelf in het begin van zijn werkzaamheid te Makasser, nimmer gedacht heeft aan een bepaald aangewezen vindplaats van zand hem aangewezen bij de aanwijzing. De Directeur der B. O. W. toont dit aan met het volgende uit het rapport, pag. 162: „Terloops zij opgemerkt, dat de aannemer blijkbaar aanvankelijk in de bekomen in,,lichtingen ook volstrekt niet heeft gezien wat de Commissie daarin ziet, want in zijn „week-rapport van 26 Februari tot 2 Maart 1913 vermeldt hij onder de verrichte werkzaamheden: „Op onderzoek uitgegaan voor een geschikte plaats om zand vandaan te halen". „Indien de aannemer toen het denkbeeld had gehad, dat hem voor de zandhaling 26 „een bepaalde plek was aangewezen, die aan volledig bekend gestelde eischen zou „moeten voldoen en waarop hij zijn materieel speciaal had doen inrichten (zooals „hij later heeft beweerd dat het geval is), dan zou er toch zeker voor hem geen enkele „reden zijn geweest om uit te gaan op onderzoek naar een geschikte plaats om „zand van daan te halen. „De aannemer heeft de plaats om zand vandaan te halen zelfs niet in de eerste ,.plaats gezocht op de plaats waar hij later zegt dat hij zich gegarandeerd achtte het „te kunnen vinden; want blijkens zijn weekrapport van 7— 12 April 1913, heeft hij „te voren zand gehaald gelegen van plaatsen fen Noorden van Paotri (zijn werkterrein „te Makasser), terwijl de Goa-rivier ten Zuiden daarvan is gelegen. „Het moet wel vreemd klinken, dat hij zijn hopper-cutter-zandzuiger, dien hij zegt „speciaal te hebben doen inrichten met het oog op den voor hem als gegarandeerd ver„onderstelden toestand op de plaat aan den mond van de Goa-rivier, niet aanstonds „op die plaats te werk heeft gesteld, doch dit werktuig eerst een paar maanden lang „op andere plaatsen heeft geprobeerd, hoewel hij met de zandhaling zeer ten achter „was geraakt, omdat het werktuig pas 161/: maand na de gunning werkvaardig ter „plaatse was". „De aannemer zou tot motiveeren hiervan bezwaarlijk kunnen aanvoeren, dat het ongunstige seizoen hem belet heeft de hopper-cutter-zuiger op de plaats aan den mond „der Goa-rivier te werk te stellen, want het vaartuig is gedurende dit jaar van Januari „tot heden (d. i. in 1914), dus in hetzelfde seizoen en zonder bezwaar te ondervinden „met succes op die plaat werkzaam geweest, zooals ook uit het advies der Commissie „blijkt Trouwens uit de „verklaring" gevoegd bij het boringskaartje in „De Ingenieur" van 5 Februari 1916, No. 6, blijkt eveneens, dat eerst in April 1913 de baggerwerktuigen van den aannemer gewerkt hebben op de zandplaat, niettegenstaande de hopper-cutter-zuiger „G. G. Idenburg" reeds 15 Februari 1913 volgens eigen verklaring van den aannemer, na het gereed komen van de geul der kademuren, beschikbaar was. (Zie pag. 20 van het gedrukte rapport). De mededeeling van de Commissie in het gedrukte rapport (pag. 111): „Na het gereedkomen van dezen geul vertrok eind Februari 1913 de G. G. Idenburg „naar de Noordelijke Goa-monding om op de vroeger aangewezen plaats voor den „mond het zand voor de vulling en aanplemping te halen", is dus in klaarblijkelijke tegenspraak met de vorengemelde verklaring van den aannemer en met de legende van het kaartje van de Commissie zelf. Het tijdstip van eind Februari 1913, wordt, wat zeker opmerkenswaardig is, door de Commissie aangenomen als begin van den termijn, die in rekening moet worden gebracht ter bepaling van de schadeloosstelling wegens tijdverlies (zie pag. 117 van het gedrukte rapport), terwijl uit de legende van het door den heer LAMBRECHTSEN gepubliceerd kaartje blijkt, dat eerst in April 1913 voor de Goa-monding naar zand werd gezocht. Deze fout spreekt van weinig nauwgezetheid bij de berekening der toe te kennen schadeloosstelling, die GEBASEERD IS OP HET NIET VINDEN VAN ZAND BIJ DE GOA-MONDINGEN. Wat vindt men echter in ,,De Ingenieur" van 5 Februari 1916, No. 5, pag. 111 door den heer LAMBRECHTSEN aangaande deze zaak medegedeeld ? Het volgende: 27 „Vooraf, hoewel ongaarne, daar ik niet gaarne personen in debat breng, een woord „over het niet hooren van Ingenieur PERELAER, onlangs bevorderd tot Hoofd-Ingenieur. „En in de Kamer in door den heer ELENBAAS wordt onze Commissie hierover een „grief gemaakt, nu hïer PERELAER de aanwijzing voor het werk aan de besteding „voorafgaande gegeven had. „De Commissie zoude de heer PERELAER veroordeeld hebben zonder hem te hooren. „Geen grond van waarheid in deze beschuldiging; den heer PERELAER is door onze „Commissie niets verweten, over de feiten bestaat geen verschil. Toen onze Commissie „te Makasser de zaken besprak, bleek geen verschil te bestaan tusschen de lezing „van Directie en aannemer omtrent hetgeen bij de aanwijzing met betrekking tot de „zandhaling was gedaan en gezegd „Men had met prauw of roeiboot langs den oever gevaren bij de Delta-monding der „Goa-rivier, plaatselijk had men zand doen opduiken, welk zand op de hand gekeurd „gegadigden goed scheen voor het werk. MET DIT ONDERZOEK NAM MEN „GENOEGEN, keerde naar Makassar terug, nadat de ingenieur PERELAER nog had „gezegd: verderop zit vermoedelijk meer". „Dit laatste uit een brief van genoemde ingenieur aan den Directeur B. O. W. op „blz. 161, van het gedrukte rapport. Welnu, onze Commissie neemt onvoorwaardelijk „aan de juistheid van het in dien brief medegedeelde. Met loopt echter niet over de aanwijzing, doch over de daarna uitgevoerde boring". ER BESTOND GEEN VERSCHIL TUSSCHEN DE LEZING VAN DE DIRECTIE EN AANNEMER BIJ HET ONDERZOEK VAN DE COMMISSIE TE MAKASSER, schrijft de heer LAMBRECHTSEN. Zooals reeds boven medegedeeld, kon de DIRECTIE TE MAKASSER geen pertinente verklaring afgeven van hetgeen verricht en medegedeeld was bij de aanwijzing; de HOOFD-INGENIEUR STRENGNAERTS kon uit den aard der zaak niet tegenwoording zijn, omdat hij ten tijde van de aanwijzing nog in de residentie Bantam geplaatst was. Het is niet denkbaar, dat dit bij de Commissie niet bekend was. Voorts schrijft de heer LAMBRECHTSEN : „Met dit onderzoek nam men genoegen". Dit men moet beteekenen „de gegadigden", want deze vonden de aanwijzing voldoende en waren voldaan, vonden het overbodig verder te gaan, meer naar het Zuiden, naar de plaats door ingenieur PERELAER bedoeld met „verderop". Wat echter frappeert uit het laatste gedeelte der aangehaalde mededeelingen van den heer LAMBRECHTSEN. is het thans absoluut tegengestelde standpunt, dat hij zelfs namens de geheele Commissie verklaart in te nemen in zake de aanwijzing van een bepaalde plaats ingenomen. Er wordt gezegd • „WELNU ONZE COMMISSIE NEEMT ONVOORWAARDELIJK „AAN DE JUISTHEID VAN HET IN DIEN BRIEF MEDEGEDEELDE". Dus de Commissie neemt thans aan, dat er GEEN BEPAALDE PLEK IS AANGEWEZEN voor de zandhaling. Maar waar blijft dan het grondmotief van de Commissie om den aannemer zijn eisch tot schadeloosstellina WEGENS HET ONTBREKEN VAN ZAND op de aangewezen plaats toe te kennen? Voorts vervolgt de heer LAMBRECHTSEN: „HET LOOPT ECHTER NIET OVER DE AANWIJZING, DOCH OVER DE DAARNA UITGEVOERDE BORING". 28 Neen, lezer, het is onnoödig U de oogen uit te wrijven, het Staat ef in „De Ingenieur" van 5 Februari 1916, No, 6, pag 111 en vraagt U zich thans maar af hoe of het mogelijk is, dat de COMMISSIE LAMBRECHTSEN in het rapport eerst uitdrukkelijk de aanwijzing koppelt aan de resultaten uit het borings-telegram, (zie de aanhaling boven op pag. 111 van het rapport), met de woorden: „DOOR COMBINATIE VAN HET BOVENGEBRACHTE MONSTER VAN DE OPPERVLAKTE MET DE GELIJKNAMIGE BETITELING TOT 5.00 M. DIEPTE, (het boven gebrachtte monster aan de oppervlakte gevonden bij de zoogenaamde aanwijzing en „de 5.00 M. diepte" genoemd uit het borings-telegram), met' dit vernuftig gevonden verband het goede recht van den aannemer tracht te bewijzen, de Indische Regeering daardoor doet besluiten, om tegen het advies van den DIRECTEUR DER B. O. W., een zeer belangrijk bedrag aan den aannemer te doen uitkeeren, om nu, na de uitbetaling van de claim, ieder verband te verwerpen. Welke waarde kan gehecht worden aan het oordeel van een dergelijke Commissie niet alleen wat betreft dit zoo belangrijke punt, maar ook betreffende alle andere? Het antwoord is niet twijfelachtig. De heer LAMBRECHTSEN wil dus thans alle waarde van de rechtmatigheid der claim, voor zoover betreft de schade als gevolg van het ontbreken van zand, toegekend zien aan. de door den heer PERELAER verrichte boring. Hij schrijft dienaangaande in aansluiting met de laatste aanhaling van zijn hand in „De Ingenieur" van 5 Februari 1916, No. 6, pag 111: „Na de aanwijzing in Batavia teruggekeerd, verklaarde de aannemer niet te kunnen „inschrijven zoo hij niet bekend was met de diepte, waartoe het zand aan de Goa-monding werd aangetroffen. Hierop werd den Ingenieur telegrafisch opgedragen één „boring te doen en den uitslag telegrafisch naar Batavia te seinen. „Dit borings-telegram luidde zonder meer: „Tot 5 M. onder laag water zuiver zand, 7 zand met weinig slib, 8 zand 25 percent „slib, 9 fijn zand en slib, 11 slib met weinig zand. „Dit telegram werd den aannemer door de Directie te Batavia ter hand gesteld. „De vraag was of de aannemer recht had met eenigen redelijken grond te verdachten, dat hij voor zijn werk langs den oever bezuiden Makasser aan de delta „van de Goa-monding tot circa 7 M. zand zoude vinden". Het antwoord op deze vraag zal beslist ontkennend moeten zijn. Er zal ter wereld geen enkele deskundige gevonden worden, die uit het telegram, zelfs ook in verband met de geschiedenis daarvan en met de wetenschap dat het hier geldt de resulaten van één boring, daaruit de onpartijdige gevolgtrekking kan maken, dat om en bij de plaats, waar die ééne boring werd verricht, zou aangetroffen moeten worden, rond 2.000.000 M3 zand. Gerekend bij een diepte van 7.00 M. moet dezelfde geaardheid van den bodem voorkomen over 30 H. A. oppervlakte. Bovendien werd geen plaats-bepaling van de boring in het telegram aangegeven en is het toch rationeel van den INGENIEUR PERELAER, dat hij na ontvangst van de opdracht om één boring te doen, deze liet 2§ verrichten op eén plaats, waar naar zijne meening of vermoeden een zoo gunstig mogelijk resultaat te verwachten was. In verband met zijne woorden : „VERDEROP ZIT VERMOEDELIJK MEER", is het logisch aan te nemen, dat de boring op het meer ZUIDELIJK gedeelte van de plaats werd verricht De COMMISSIE LAMBRECHTSEN is het echter met den aannemer eens, dat het NOORDELIJK gedeelte daarvan als plaats van het verricht onderzoek meer in de termen zou gevallen zijn. Zooals bekend, komt het „GOEDE" materiaal ook volgens de inzichten van den aannemer en van de Commissie voor op de ZUIDELIJKE deltaplaat in nog betere hoedanigheid en tot nog grootere diepte, dan verwacht kan worden (tot 8.00 M. diepte van eene uitgestrektheid van 600.000 M2, zie pag. 163 van het rapport), terwijl uit nader verrichte boringen te Makasser gebleken is, dat plaatsen voorkomen, waarvan de geaardheid der opvolgende lagen in hoofdzaak overeenkomt met die uit het borings-telegram. Met dit laatste is tevens de kwalificatie van de COMMISSIE LAMBRECHTSEN, die in haar laatste verslag van 1 Juli 1914 spreekt van: „den foutief gebleken inhoud van het officiëele borings-telegram" als onjuist gesignaleerd. De behandeling van dit punt mag niet geëindigd worden zonder de mededeelingen, dat ter aanduiding van de ééne boring van den INGENIEUR PERELAER na de aanwijzing de Commissie in het officiëele rapport gebruikt de uitdrukkingen: boring, grond-onder zoek, borings-telegram, boringsberichl, boor-mededeeling, op pag 111, 112 en 125 van de gedrukte stukken. Moet men door het bezigen van deze woordenrijkdom om een en dezelfde zaak aan te duiden, ook in verband met het gebruiken van het woord boringen, niet geneigd zijn te denken aan eene misleiding van de Regeering ten aanzien van de waarde, die aan het telegram van den heer PERELAER toegekend moet worden. De Commissie zal toch bezwaarlijk kunnen aanvoeren, dat zij van meening was, dat het draadbericht van den INGENIEUR PERELAER betrekking had op meerdere boringen. Het door haar ingesteld onderzoek zou in dat geval van WEINIG ERNST getuigen. Daartegenover stelt zich de meening, dat het rapport zeer in waarde daalt, nu het blijkt, dat het geheele betoog van de Commissie opgesteld in de onderstelling van meer-tallige boringen, slechts conclusies inhoudt betrekking hebbende op één boring. Vreemd hiertegenover is het door den heer LAMBRECHTSEN tot tweemaal toe gebruiken van het woordt „boring" in zijn epistel in „De Ingenieur " van 5 Februari 1916, No. 6, pag. 111. Ten slotte eene opmerking over de onverklaarbare wijze van werken van den aannemer om na de voltooiing van de geul der kademuren op 15 Februari 1913 „op zoek uit te gaan naar zand", (zie pag. 162 van het rapport) met zijn beide bagger werktuigen. Afgescheiden van de ook hierin uitkomende erkenning dat geen aanwijzing van een vindplaats heeft plaats gehad, zou het van meerdere deskundigheid getuigen, indien na het constateeren van het feit, dat het zand op de volgens den aannemer aangewezen plaats niet werd aangetroffen, de baggerwerktuigen uit het bedrijf te stellen en het 30 personeel, dat daardoor vrij kwam te gebruiken voor het doen van grondboringen op groote schaal, een wijze van handelen, die vlugger en met aanmerkelijk minder kosten tot het doel had geleid. De schade aan den aannemer uitbetaald had in dat geval ook belangrijk minder kunnen zijn. De COMMISSIE LAMBRECHTSEN heeft naar het blijkt, ook deze omstandigheid geheel over het hoofd gezien, ten minste nergens in het verslag wordt eene opmerking in den geest daarvan aangetroffen, terwijl, wat het ergste is, de schade werd berekend door de Commissie, aannemende dat de baggerwerktuigen in vol bedrijf waren. Eene verontschuldiging, dat de aannemer geen boortoestellen had, is van geen waarde. Hij had IN DE EERSTE PLAATS moeite moeten doen, om de boorwerktuigen van particuliere firma's h. t.1. in te koopen, of ze in bruikleen aan te vragen bij het Departement der B. O. W. of andere tak van dienst. Van de getuigenis der Commissie in zake de energie en bekwaamheid van den aannemer, blijft hierdoor weinig over en zou men zelf geneigd zijn de technische deskundigheid van de Commissie terecht in twijfel te trekken. Punt 4. De prauwenhaven uit het plan van de heeren Prof. Dr. KRAUS en G. J. DE JONGH, bleek naar de inzichten van den aannemer onuitvoerbaar, tengevolge van hare ligging in de onmiddellijke nabijheid van bestaande gebouwen, in verband met de voorgeschreven baggering van een sleuf onder den kademuur tot 22.05 N. H. P. Eerst den 20sten Februari 1913 (de werken waren 12 Juli 1911 gegund), deed de aannemer hiervan mededeeling aan de Directie van het werk (zie pag. 114 van het rapport). Ongeacht de omstandigheid, dat de aannemer uit de bestek-teekeningen, waarop grondboringen en het beloop der bestaande oeverlijn zijn aangegeven voor de aanbesteding eene studie betreffende de al of niet mogelijkheid van de uitvoering had kunnen maken, ongeacht ook de omstandigheid, dat hij zich bij zijn bezoek te Makasser tijdens de aanwijzing op de hoogte had kunnen stellen door plaatselijk onderzoek en door het inwinnen van inlichtingen bij de toenmalige Directie ter plaatse (de heer PERELAER was reeds van den aanvang af van meening, dat het plan KRAUS — DE JONGH, voor zoover het de prauwenkade betrof, onuitvoerbaar was en had deze Ingenieur ongetwijfeld den aannemer volkomen op de hoogte gesteld, indien hiertoe een verzoek was gedaan), heeft de Hoofd-ingenieur W. ELENBAAS in April 1911 (dus vóór de inschrijving) toen de gebroeders DE GROOT bij hem werden geintröduceerd, de beide heeren o.m. volkomen zijne meening gegeven betreffende de onuitvoerbaarheid van de prauwenkade (zie ,,De Ingenieur" van 8 Januari 1916, No. 2, pag. 34). De aannemer kan dus niet loochenen van een en ander volkomen op de hoogte te zijn geweest vóór de inschrijving en heeft uiteraard rekening daarmede gehouden in zijn begrooting. Vreemd mag het heeten in het rapport van de COMMISSIE LAMBRECHTSEN nergens vermeld te zien, dat met deze omstandigheid rekening gehouden werd bij de berekening van dz uit te keeren schadeloosstelling, 31 het zou toch rationeel geweest zijn de door den aannemer opgebrachte risico of andere post in mindering te brengen. Indien dit zoo belangrijke punt aan de aandacht van de drie Commissie-leden is ontsnapt, getuigt dit alweer voor de oppervlakkige wijze, waarop de Commissie zich van haar taak heeft gekweten. Op pag. 115 van het rapport wordt door de GOM MISSIE LAMBRECHTSEN gesproken over „DE FOUTEN VAN HET PROJECT DOOR DEN DIENST DER B. O. W.". Deze meening, zonder behoorlijk onderzoek geuit, is onjuist, op grond van dezelfde redenen als genoemd in motiveering BI. van dit verslag, behandelende de kwestie der bestekken. De fouten moeten ook hier geweten worden aan de heeren KRAUS en DE JONGH door de Regeering, als meer „DESKUNDIGEN" geroepen, om in zake de haven van Makasser een plan op te maken, welk ontwerp in Nederland nader door de beide heeren werd uitgewerkt. De plaats van de prauwenkade is dezelfde, als die in de blauwe boekjes van de COMMISSIE KRAUS en DE JONGH. Na ontvangst van den brief van den aannemer van 20 Februari 1913, waarin de bezwaren werden kenbaar gemaakt betreffende de uitvoering van deze prauwenhaven, werd door den DIRECTEUR DER B. O. W., die op dienstreis was met den toenmaligen Adviseur voor Havenwezen C. NOBEL, van uit Medan per telegram instructies gegeven voor de omwerking van het project. Betreffende de tijd, die verliep van af de dagteekening van het schrijven van den aannemer (20 Febr. 1913) tot de voorloopige gunning van het omgewerkte plan (5 Juli 1913), zegt de COMMISSIE LAMBRECHTSEN pag. 114 van het rapport): „Het heeft onze Commissie getroffen, dat aleer deze decisie tot stand kwam, een „tijd van ongeveer vijf en een halve maand moest verlóopen, maar de verwondering „over deze traagheid wordt naar den achtergrond gedrongen door den verderen gang „der gebeurtenissen". In de eerst plaats zij opgemerkt, dat de tijd van af 20 Februari tot 5 Juli niet is vijf en een halve maand, zooals de Commissie opmerkt, maar slechts vier en een halve maand. De opmerking, die met geen nader doel kan zijn gesteld, dan om zich partij te stellen, omdat zij in geen enkel opzicht verband houdt met de bepaling der schadeloosstelling eventueel aan den aannemer uit te keeren wordt door den DIRECTEUR DER B. O. W. weerlegd in zijn Nota van 3 Juni 1914. (zie pag. 172 en 173 van het rapport) met de volgende mededeelingen: „Inplaats van zich te verwonderen over de traagheid van het verloop dezer zaak, „zou de Commissie zich zeker hebben verwonderd over het buitengewoon spoedig ..verloop ervan, indien zij naar behooren had kunnen beoordeelen, wat daarmede „noodzakelijkerwijze verbonden is geweest. „De brief van den aannemer, waarbij deze zijn bezwaren kenbaar maakte van het 32 ,,plan, omvat ongeveer 3 ton aan minder werk en 1 millioen aan meer werk. „Voor dit laatste moesten verschillende projecten worden opgemaakt. „Het opmaken van een project voor een werk van een millioen vereischt tijdvoor „het plegen van overleg, voor studie, voor het ontwerpen en voor het ramen der „kosten. „Het eerste weinig omvangrijke project voor de wijziging is opgemaakt door de „Directie van het werk in overleg met den aannemer en werd mij aangeboden bij „den brief van den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden van 5 Mei 1913, „No. 2450/17, dat is dus 2 maanden na mijn telegram van 4 Maart 1913, in ant,,woord op den brief van den aannemer van 20 Februari t. v.. „Met het opmaken van dit project waren sinds 20 Februari dus 2'/2 maand heengegaan. „Dit ontwerp voldeed niet aan de eischen. Bovendien werd de wijziging der prau„wenhaven in verband gebracht met het toen juist gereed zijnde voor-ontwerp voor „de uitbreiding van den grooten kaaimuur met 550 M., zoodat nieuwe veel uitgebreider ontwerpen moesten worden opgemaakt. „Omtrent deze ontwerpen moest nautisch advies worden ingewonnen; voorts „moest nader overleg worden gepleegd met de vertegenwoordigers der particuliere „zeevaart te Batavia, met de plaatselijke autoriteit te Makasser (Gouverneur, Hoofd„ingenieur. Havenmeester. Controleur der In- en Uitvoerrechten) en met- de vertegen,,woordigers van Handel en Scheepvaart daar ter plaatse; eindelijk was daarvoor „nader overleg met den ingenieur der werken te Makasser noodig. „Alvorens tot het plegen van nader overlég ten aanzien van het gewijzigde „plan voor de prauwenhaven kon worden overgegaan, was de instemming noodig „van de Regeering' met het bij mijn schrijven van 26 April 1913, No. 7002/H.W. „voorgebrachte voorstel en het voorloopig plan tot uitbreiding van den grooten „kaaimuur met 550 M., van welke instemming ik kennis kreeg op 30 Mei 1913 bij „het mij toegezonden afschrift van den Indischen brief van 22 Mei daarop volgende, „No. 570/17, aangezien de beoogde wijziging van den prauwenhaven op dit plan „ten deele vooruitloopt". „Het vervolgens ter zake met de betreffende autoriteiten, deskundigen en belanghebbenden gepleegde overleg, maakte uiteraard herhaalde wijziging en omwerking van „het ontwerp noodig en leidde ten slotte tot een plan, dat algemeen instemming vond „(en nog vindt) en waarvan de uitvoering, onder voorbehoud, aan den aannemer „fcon worden opgedragen op 7 Juli 1913". „Tusschen de ontvangst van het niet aan de eischen voldoende gewijzigde plan voor „de prauwenhaven van den Hoofd-ingenieur STRENGNAERTS, ingediend bij den „brief van den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden van 5 Mei 1913, No. „245017, en de voorloopige gunning van de uitbreiding van den grooten kaaimuur „met 230 M. en van de gewijzigde prauwenhaven, welk gecombineerd werk ruim 1 „millioen zal kosten (zonder aftrek van het minder werk), is nog geen 3 maanden ver„loopen. „Mij dunkt, dat is werkelijk verrassend vlug, niet slechts voor Indië, doch zeker ook „voor Nederland en het zou de Commissie dan ook moeilijk genoeg vallen om ook „maar een enkel voorbeeld van een vluggere afwikkeling van zulk een belangrijke „aangelegenheid te noemen". „Haar ter zake aangehaald oordeel is dan ook geheel en al ongemotiveerd". Op deze uitgebreide en serieuze weerlegging van den Directeur der B. O. W., den adviseur van de Regeering, antwoordt de Commissie op pag. 126: (de Directeur mag nog blij zijn eene beantwoording aan te treffen): „Gewijzigde Prauwenhaven. De Directeur der B. O W. meent dat in stede van „verbazing over de traagheid waarmede de noodzakelijk gebleken wijziging van den ont- 33 „worpen bouw der prauwenhaven behandeld is, zich had behooren te verwonderen „over het buitengewoon spoedige verloop dezer zaak." „De brief van den aannemer de onuitvoerbaarheid betoogende, dateert van 20 Fe„bcuaci 1913, thans Juni 1914 is deze zaak nog steeds hangende. De onbegrijpelijke „gang van zaken is niet te wijten aan de Heeren Ingenieurs der B. O. W., welke „inderdaad met bekwamen spoed de wijziging hebben ontworpen en begroot, doch „aan het niet nemen van eenig besluit door den Directeur zelve ten. deze, zoodat „Directie en aannemer te Makasser nog steeds in afwachting leven van hetgeen be,.slist zal worden". Eerst spreekt de Commissie op pag. 114 van het rapport over eene tot standgekomen decisie in 5'/2 maand (dit moet zijn 4 72 maand) en in de laatste aanhaling der Commissie is er spake van een nog steeds hangende zaak. Hoewel, zooals uit het navolgende zal blijken, zeer goed te onderstellen is, wat de bedoeling der Commissie is met bovenstaande woorden, geeft het vorenstaande een frappant staaltje van de opmerkelijke en kenmerkende betoogtrant van de Commissie, door van het punt, waarover het gaat, plotseling af te wijken, als het direct gerichte antwoord van den DIRECTEUR DER B. O. W. haar noodzaakt ongelijk te bekennen. De zaak is n.1. deze. Na de voocloopige gunning van het omgewerkte plan op 5 Juli 1913, werd door den aannemer op 23 Juli d.o.v. een claim ingediend, (die nota bene ook reeds het nieuwe prauwenkadeplan betrof), hetgeen de DIRECTEUR DER B. O. W. aanleiding gaf het voorloopig gegunde werk den aannemer weer te ontnemen, (pag. 173 e.v. van het rapport). Dè Directeur,, die tot de gunning was overgegaan vóór de Regeerings-machtiging daartoe was verleend en dus een daad verricht had liggende buiten zijne bevoegdheid en op persoonlijke verantwoordelijkheid handelde, heeft terecht zijn handeling, die in het belang van den aannemer was bedoeld, bijtijds ongedaan gemaakt. Ook het 's Land belang eischte dezen maatregel door de complicaties, die uit de voorloopige gunning zouden kunnen voortvloeien, in verband met den eisch van schade. Het intrekken van de voorloopige gunning en daarop gevolgde mededeeling van den DIRECTEUR DER B. O. W., dat de prauwenhaven volgens de omschrijving van het bestek niet meer tot uitvoering zou kunnen komen, wordt door de COMMISSIE LAMBRECHTSEN „EEN GEHEEL WILLEKEURIGE DAAD GENOEMD", (pag. 115 van het rapport), op grond van de omstandigheid, dat zij „NERGENS STEUN VINDT IN HET BESTEK EN de algemeene voorwaarden", die op het werk van toepassing verklaard zijn. Gaat men nog eens ernstig na de opdracht aan de Commissie verstrekt door den MINISTER VAN KOLONIËN en neemt men in aanmerking, dat de drie heeren hunne opdracht vrijwillig aanvaardden en zich dus voldoende deskundig achtten om de hen opgedragen taak naar behooren te vervullen zonder het maken van grove fouten, overweegt men daarbij, dat de hautaine houding van de Commissie tegenover de DIRECTIE DER B. O. W. en DEN DIENST (LEES DE INGENIEURS) DER B. O. W. slechts toelaatbaar te achten is van personen, waarvoor misslagen zoo 34 goed als uitgesloten zijn, dan is het onverklaarbaar, dat de COMMISSIE LAMBRECHTSEN naar Indië gezonden, om in hoofdzaak uitspraak te doen in administratieve geschillen, zelfs niet op de hoogte bleek te zijn van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, regelende de aanneming van werk en (zie pag. 174 van het rapport) door den DIRECTEUR DER B. O. W. moest gewezen worden op het bestaan van art. 1611 I. B. W. (art. 1647 N. B. W.), luidende : ,,De aanbesteder kan, des goedvindende, de aanneming opzeggen, ofschoon het „werk reeds begonnen zij, mits hij den aannemer wegens alle dezelfs gemaakte kosten, „arbeid en winstderving, volkomen schadeloosstelle". Ongetwijfeld zal een ieder verwachten, dat na deze terechtwijzing de Commissie thans op eenigerlei wijze in haar antwoord deze blunder had erkend. Verre van dien, het betreffende punt wordt niet meer aangevoerd en de Commissie negeert het betoog van den DIRECTEUR DER B. O. W.. Terecht werd in de 2e Kamer der Staten-Generaal getwijfeld aan de objectiviteit van de Commissie. De eischen der Directie betreffende den bouw der caissons gaf der COMMISSIE LAMBRECHTSEN mede aanleiding om den aannemer van Makasser eene schadeloosstelling toe te kennen. De Commissie schrijft dienaangaande op pag. 116 van het rapport: „Voorts zijn bij den caissen-bouw voorwaarden gesteld wat den duur der bekisting „betreft, die met het bestek in de hand geëischt konden worden, maar overdreven en „onnoodig bezwarend waren en welke den aannemer ten opzichte van kosten en „tijdsduur zonder noodzaak belastten. Deze factoren blijven echter belangrijk achter „bij de gevolgen van het uitdrukkelijk voorschrift van den Directeur der Burgerlijke „Openbare Werken, dat de vulbeton voor de caissons niet in den natte zou mogen „worden gestort. „De aannemer heeft zich aanvankelijk bij dien eisch, nadat herhaaldelijk zijn ont„werpteekeningen waren afgekeurd, neergelegd, doch door de bekende arbitrale uitspraak, ddo. 14 Juni 1913 voor den caissonsbouw te Soerabaja, is officieel uitge.,maakt, dat de Directeur der Burgerlijke Openbare Werken niet het recht had zonder „bijbetaling storting in den droge te gelasten en dat voldoening aan dien eisch extra '„kosten medebrengt, welke te Soerabaja op f 310.— per strekkende meter worden „geschat. „De billijkheid brengt dus mede voor de werken te Makasser met die uitspraak reke„ning te houden". Bovenstaande opmerking betreffende den „duur der bekisting" kan slechts zijn kritiek op het beleid de B. O. W., omdat bij de berekening der schadeloosstelling daarmede verder geen rekening werd gehouden; zij had dus gevoegelijk achterwege kunnen blijven. De betreffende bepaling is door de heeren KRAUS en DE JONGH bij het wijzigen van de uit Indië toegezonden bestekken daarin opgenomen; in het oorspronkelijk Indische bestek komt de bepaling niet voor. Na de gunning werd bovenbedoelde voor den aannemer bezwarende voorwaarde door den DIRECTEUR DER B. O .W., vermoedelijk op verzoek 35 van den aannemer, gewijzigd (zie wijziging in rood op pag. 6 der gedrukte stukken). Het doet veemd aan deze mededeeling niet aan te treffen in het rapport naast de wel noodig geachte kritiek, te meer, omdat de geldelijke gevolgen door de verkorting van den tijdsduur uit het bestek geen korting op de aannemingssom tengevolge had wegens minder werk. Het opnemen der laatste mededeeling zal echter niet gepast hebben in het kader van het betoog der Commissie! Bovendien heeft de opmerking geen zin, omdat de voorwaarde uitdrukkelijk in het bestek was opgenomen (zie pag. 6 van het gedrukte rapport) en de aannemer daarop dus had kunnen rekenen bij zijne inschrijving. De voorgeschreven maatregel kon geen invloed hebben op den „tijdsduur", als de aannemer maar gezorgd had voor voldoende houtwerk voor de formeelen. Uit de onvolledigheid der betrekkelijke bepaling in het bestek der haven van Soerabaja ontstond in 1912 meeningsverschil tusschen de Directie en den aannemer te Soerabaja betreffende het aanbrengen van de vulbeton der caissons. DE DIRECTEUR DER B. O. W. eischte storting in den droge, de aannemer was van meening, dat dit op grond van de besteks-bepalingen niet geëischt kon worden. Daar het aanbrengen van de vulbeton in den droge noodig maakt een sterkere constructie der caissons en bovendien een inrichting eischt, voor het leegpompen der compartimenten, zoodat daaraan een voor den aannemer grootere uitgave verbonden was, dan in het geval de beton in den natte werd gestort, werd om uitspraak te doen in dit geschil in gemeen overleg een Arbitrage-Commissie benoemd, die de DIRECTIE DER B. O. W. in het ongelijk stelde en veroordeelde tot de betaling van eene schadeloosstelling ten bedrage van f 310.— per M' kademuur. Let wel voor Soerabaja! De genoemde ARBITRAGE-COMMISSIE was dus van oordeel dat de eisch van het storten der vulbeton door de DIRECTIE DER B. O .W. op grond van de bestek-bepalingen niet kon geëischt worden. De op grond van eenzijdige voorlichting door den aannemer (van Soerabaja) bepaalde schadeloosstelling van f310.— per M1 muur, die volgens berekening van zaakkundigen vele malen te hoog werd geacht, had ten aanzien van de Soera£>a/'a-havenwerken voor den Lande geene nadeelige gevolgen, omdat geruimen tijd voordat de arbitrage-uitspraak bekend was, de DIRECTIE DER B. O. W. en de AANNEMER VAN SOERABAJA overeenkwamen, dat de vulbeton in den natte zou worden gestort, maar dat beton van een sterkere samenstelling dan het bestek voorschrijft (1 op 8) zou worden verwerkt voor dat doel. De meerdere kosten van dezen maatregel, dus van de toepassing van sterkere beton, uiteraard ook tegelijk overeengekomen en belangrijk minder dan het te vorengenoemde cijfer vaaf310.~ zouden worden gedragen door de in het ongelijk gestelde partij. Bovendien had de arbitrage-commissie zich slechts uit te spreken aangaande de juistheid van het standpunt van den aannemer, op grond van 36 de besteksbepaling. Een óórdeel over het bedrag der kosten werd niet gevraagd of aan haar oordeel onderworpen. Op grond hiervan had het voor den DIRECTEUR DER B. O. W. geen zin om de begrooting der meerdere kosten om de caissons geschikt te maken voor het vullen in den droge en die de aannemer van Soerabaja inzond aan de Arbitrage-Commissie, met klem te bestrijden ; het uitlokken van de uitspraak der arbiters had slechts een principiëele bedoeling. De door uitspraak der Arbitrage-Commissie voor Soerabaja bepaalde schadeloosstelling is op grond van het vorenstaande dus nimmer toegepast voor Soerabaja. Het is dientengevolge onbegrijpelijk, waarom de COMMISSIE LAMBRECHTSEN haar van toepassing verklaart voor Makasser. Dit had geen reden van bestaan zelfs voor het geval de door de ARBITRAGE-COMMISSIE bepaalde som aan den aannemer te Soerabaja was uitbetaald geworden, indien het getroffen bovengemelde compromis achterwege was gebleven. Bovendien waren de aanvankelijk door den aannemer voor de caissons te Makasser ingediende projecten, berekend op het storten van de vulbeton in den droge en was de aannemer reeds in den aanvang, dus ook bij het opmaken van zijne raming van andere meening dan later, toen de claim werd gesteld. Deze projecten werden aanstonds goedgekeurd, die van de kademuur voor groote schepen moesten worden afgekeurd, wegens foutieve berekening en een niet te aanvaarden werkwijze bij de uitvoering. Hierop diende de aannemer in een project van een caisson berekend op het storten der vulbeton in den natte. De aannemer te Makasser werd toen voor de keuze gesteld om, öf sterkere beton toe te passen öf te rekenen op het storten der vulbeton in den droge. Het laatste werd vrijwillig aanvaard en kon de aannemer dus geen recht noch billijkheid doen gelden, om later meerdere betaling te eischen, terwijl de toekenning daarvan door de COMMISSIE LAMBRECHTSEN eveneens ongemotiveerd is. Voorts betrof de uitspraak van de ARBITRAGE-COMMISSIE voor Soerabaja de caissons te Soerabaia, die van andere afmetingen zijn, dan die te Makasser. DE COMMISSIE LAMBRECHTSEN had dus hiervoor een afzonderlijke berekening dienen op te stellen, ook al ware dit in het belang van den aannemer te Makasser geweest. Van het zeer uitgebreide en met redenen omkleede betoog van den DIRECTEUR DER B. O. W., op pag. 178 tot en met 180 van de Gedrukte stukken terug te vinden, maakt de COMMISSIE LAMBRECHTSEN zich op de volgende alweer typeerende wijze af: ,J3ëtonstorten in den droge of in den natte. Aan deze zaak wordt een lang betoog „gewijd door den DIRECTEUR DER B. O. W. met berekening van meerdere kosten „voor het storten in den natte. „Onze Commissie heeft zich ten deze geheel gevoegd naar de omtrent dit vraagstuk „te Soerabaja gevallen arbitrale uitspraak. „Deze beslissing wordt nogmaals door den DIRECTEUR DER B. O. W. op blz. 37 „72 in zijn nota aangevochten en nogmaals gewezen Op hetgeen bedoelde arbitragecommissie geheel over het hoofd zoude gezien hebben. „Het zij herhaald, dat onze Commissie zich bij de uitspraak meent te moeten neder,,leggen en de door arbiters berekende vergoeding te moeten overnemen". Punt 6. De COMMISSIE LAMBRECHTSEN deelt op pag. 116 van haar eerste rapport mede, dat volgens art. 16, alinea 1 van het bestek luidende: „De aannemer moet volgens aanwijzing en naar goedkeuring der Directie de benoo„digde loodsen, keten, enz., plaatsen voor berging van eigen materialen benevens een „schaftlokaal ten behoeve der werklieden. Het opslaan van deze gebouwtjes alsmede „het maken van hulpwerken MAG op Gouvernementsgrond geschieden", DEN AANNEMER HET UITZICHT WERD GEOPEND, DAT INDERDAAD VOOR HET WERKTERREIN VRIJELIJK OVER GOUVERNEMENTSGROND ONMIDDELLIJK ZOU KUNNEN WORDEN BESCHIKT. In zijn nota van 5 Juni 1914 beantwoordt de Directeur B. O. W. op pag. 178 van het rapport deze opmerking als volgt: „De Commissie leest deze bepaling alsof zij luidde: „Den aannemer zal onmiddellijk een vrij Gouvernements terrein van voldoende uitgestrektheid kosteloos ter beschikking worden gesteld; doch dit is heel iets anders „dan wat er werkelijk staat. „De betreffende bepaling in artikel 16, alinea 1 is bij de wijziging van het bestek „in Nederland door de heeren KRAUS en DE JONGH daarin opgenomen, uiteraard „in verband met het voornemen om in den vervolge voor het gebruik van de ter„reinen der havens steeds huur te vorderen. „Daarna wenschte men evenwel den aannemer vrij te stellen (evenals van haven- en „loodsgelden, vergelijk artikel 21, alinea 1 van het bestek). „In den bedoelden zin opgevat is aan de betreffende bepaling steeds ten volle voldaan". De COMMISSIE LAMBRECHTSEN, die blijkbaar inziet verkeerd gelezen te hebben, laat dit punt in haar nota van 12 Juni 1914 verder onaangeroerd, instede van ruiterlijk haar ongelijk te bekennen, al gebeurde dit slechts met een enkel woord. Ongelijk bekennen doet echter de Commissie blijkbaar liever niet, al wordt zij hiertoe meermalen door den DIRECTEUR DER B. O. W. gedwongen. IPunt 7. Met betrekking tot het tijdverlies, als gevolg van het niet vinden van zand, stelt de COMMISSIE LAMBRECHTSEN op pag. 117 van haar rapport daarvoor de termijn „van einde Februari 1913 tot medio Januari 1914", totaal dus 10'l2 maand en bepaalt de schadeloosstelling als gevolg daarvan op f388.000.— De Directeur der B.O.W. bestrijdt dit standpunt op pag. 181 en 182 van het rapport en komt aan de hand van de door den aannemer geteekende (dus goedgekeurde) weekrapporten (zie art. 10 van het bestek pag. 8) tot de berekening dat de Commissie slechts in rekening zou kunnen brengen aan tijdverlies 7 weken, op grond van de volgende overwegingen: 38 le. dat de aannemer eerst in de week van 7—12 April 1913 zijn baggermateriaal (de zandzuiger „MAKASSER" en de hopper-cutter-zuiger „IDENBURG" heeft gebracht naar de Noordelijke Goa-monding, die volgens de Commissie en (latere) opvatting van den aannemer aangewezen zou zijn en dus voor genoemd tijdvak geen tijdverlies kan in rekening brengen voor het niet vinden van zand op het Noordelijk gedeelte der Goa-plaat, zelfs al ware die plek ook aangewezen geweest; 2e. dat 13 Juli 1914 door den employé van den aannemer, DE KRAAY, het „goede" (lees met den hopper-cutter-zuiger verwerkbaar) zand werd gevonden, hetgeen door de Commissie zelf werd aangeteekend in de legenda van het boringskaartje in „De Ingenieur" van 5 Februari 1916, No. 6, pag. 112; 3e. dat van af dat tijdstip de aannemer, angstvallig en zonder twijfel met voorop gezette bedoeling, de plaats van de gunstige boringen de Kraai] met zijn baggermaterieel heeft vermeden. (De vooropgezette bedoeling kan blijken uit het niet vermelden van de vondst van goed of beter zand in de weekrapporten of brieven van den aannemer na 13 Juli 1913). De termijn na 13 Juli kan dus ook geheel buiten beschouwing blijven voor de bepaling van de termijn van tijdverlies; 4e. dat voor de berekening van tijdverlies dus nog rest de termijn medio April — 13 Juli 1913, d. i. 3 maanden of 13 weken. 5e. dat de zandzuiger „MAKASSER" gedurende den tijd 12 Mei-12 Juni 1913, dus gedurende 6 weken, volgens de door den aannemer geteekende weekrapporten goed heeft gewerkt en voor de „MAKASSER" dus nog te boeken overblijft een tijdverlies van 7 weken; 6e. dat de „IDENBURG" in de sub 4 genoemde termijn van 13 weken ook volgens de geteekende werkrapporten, gedurende 6 weken in reparatie is geweest te Soerabaja. zoodat ook de „IDENBURG" slechts 7 weken tijdverlies heeft gehad wegens het niet vinden van het goede zand; 7e. dat het tijdverlies van de geheele baggervloot van den aannemer dus slechts bedraagt 7 weken. Na deze gemotiveerde tijdsberekening schrijft de Directeur der B. O. W. (zie pag. 182 der gedrukte stukken) om het onverklaarbare van het door de Commissie berekende bedrag der schadeloosstelling groot f 388.000,— aan te toonen, dat zelfs aannemende de termijn van 46 weken, de berekening van de schadeloosstelling in dat geval nog voert tot een belangrijk lager bedrag, dan het cijfer door den aannemer zelf geproduceerd in zijn claim-brief ddo. 10 October 1913. (zie pag. 15 tot en met 25 van het gedrukte rapport). De COMMISSIE LAMBRECHTSEN schrijft hierop, daarmee weer haar normale kenmerkende wijze van doen handhavende, om zich van de zaak af te maken: 39 „Hieromtrent zij aangeteekend, dat de loopende uitgaven van den aannemer per maand „bedragen f 45,000 a f 50,000.—. „Het rapport van den DIRECTEUR DER B.O.W. acht (blz. 81) het maximum „tijdverlies voortgevloeid uit het niet vinden van zand, 46 weken, stel rond 11 „maanden, „Door onze Commissie werd aangenomen dat de moeilijkheden der zandhaling oorzaak waren van minstens 8 maanden langeren duur van het werk. Het is deze tijdsberekening, welke in verband met de genoemde maanduitgaven onze Commissie ten „slotte deed overnemen het door den aannemer genoemde bedrag van f 388 000 ". De Commissie meent dus eenvoudig den door den Directeur berekenden tijdsduur van 7 weken te mogen elimineeren en haar betoog te baseeren op den tijdsduur van 46 weken, welke termijn, zooals reeds bleek, door den DIRECTEUR DER B. O. W. slechts aangenomen of ondersteld werd om het foutieve van het door de Commissie genoemde bedrag aan te toonen. Thans overgaande tot de schadeloosstelling zelve komt de Commissie op een cijfer van f 388.000.— en een .Joopende uitgave van den aannemer per maand van f 45.000.— a f 50.000". Deze „LOOPENDE MAANDELIJKSCHE UITGAVE" zal behalve de kosten der zandwinning ook wel betrekking hebben op de uitgaven voor de andere onderdeden der werken (CAISSON-BOUW, GEWOON BAGGERWERK, WEGEN, ENZ.), ten minste de Commissie maakt geen melding van het tegendeel. Bovendien berekent de DIRECTEUR DER B. O. W. pag. 181 en 182 de wekelijksche uitgaven van den aannemer, uit gegevens cfoor den laatsten zelf verstrekt (brief van den aannemer pag. 18 en 19 van het rapport), op f 8380.— (zeker niet laag) d. i. dus per maand 30 X f 8380.—, rond f 35.000.—. y Waar de Commissie voor maandelijksche uitgaven een ander bedrag meende te moeten aannemen, ware toch zeker een toelichting daarvan noodig. Men komt onder aanname van een tijdverlies van 7 weken (zie voren) en onder aftrek van door het baggermaterieel aangevoerde en dus aan den aannemer betaalde hoeveelheid zand op een eventueel rechtmatige schade van f 47.000.— of f 39.000.— indien respectievelijk f 0.30 en f 0.60 per M3 werden gerekend voor den prijs van het zand (f 0.60 volgens voorstel van de Commissie). Zooals boven reeds bleek, blijft de COMMISSIE LAMBRECHTSEN bijhet oorspronkelijk door haar genoemde bedrag van f 388.000, zonder zich de moeite te geven het ongemotiveerde in het bedrag van den Directeur aan te wijzen. Voorwaar een gemakkelijke methode, die echter weder een typischen kijk geeft op de eigenaardige en partijdige wijze van behandeling der geschillen. Ten slotte becijfert de DIRECTEUR DER B.O.W. ook nog het bedrag der schadeloosstelling onder aanname van het door de Commissie genoemde tijdvak „EINDE FEBRUARI 1913 - MEDIO JANUARI 1914", uiteraard ook weer met het in mindering brengen van de waarde van het aangevoerde zand in die rjeriode, wat rationeel is. 40 Ook in dit geval is de uit te betalen schadeloosstelling meer in het bijzonder in verband met de door de Commissie vastgestelden zandprijs van f 0.60 per M3 belangrijk minder dan het bedrag van de Commissie, maar ook nu weer doet de Commissie hieraan het zwijgen toe! Punt 8* De Commissie begroot de post, die de aannemer extra kan eischen wegens de meerdere moeilijkheden die de zandwinning veroorzaakt, op f 570.000.— (pag. 117 van het rapport), welk cijfer bereikt wordt door de eenheidsprijs van het zand oorspronkelijk door de COMMISSIE KRAUSDE JONGH gesteld op f 0,35, later door den DIRECTEUR DER B. O. W., in verband met de hoogere inschrijving van den aannemer, verhoogd tot f 0.38 per M3, te brengen op f 0.é0 en door bovendien nog meerder te verwachten zandverlies van 320.000 M3 aan te nemen. Welke motieven haar leiden tot het aannemen der genoemde cijfers laat de Commissie onvermeld. De schade werd noodig geacht op grond van de omstandigheid dat op de Noordelijke Goa-plaat geen zand gevonden werd. In punt 2 van de motiveering van de Conclusie B. is reeds aangetoond, dat iedere aanwijzing van een plaats van waar zand zou moeten worden gehaald ontbreekt; op grond hiervan reeds is de schadeloosstelling nier te verdedigen. Zeer terecht schrijft de DIRECTEUR DER B. O. W. dan ook in zijn Nota van 3 Juni 1914, pag. 180: „Indien men den aannemer boven en behalve de bij het contract overeengekomen „prijs een geschenk wenscht te geven, kan zulks zoowel op deze, als op een andere „wijze geschieden", hiermede kritiek gevende op het door de Commissie bepaalde bedrag, dus ook op den aangenomen eenheidsprijs. In haar Nota van 12 Juni 1914, strekkende tot beantwoording van de nota van den DIRECTEUR DER B. O. W. zegt de Commissie wel (pag. 126 van het rapport) dat argumenten, die geleid hebben tot verhooging van den zandprijs door haar reeds werden genoemd, doch acht zij het niet noodig de aangenomen prijs behoorlijk te detailleeren, eene noodzakelijkheid, die naar het ons voorkomt van zelf sprekend is. De onderstelling, dat door de Commissie voor het oorspronkelijk werk de zandprijs van de Directie der B. O. W. voor de uitbreiding bepaald, is overgenomen, zou geen gunstig oordeel inhouden van hare deskundigheid en zelfstandigheid en toch doen de woorden van de Commissie zulks met grond vermoeden. De mededeeling van den DIRECTEUR DER B. O. W. op pag. 193 van het rapport, dat bij de begrooting van de gewijzigde prauwenhaven de zandprijs van f 0.60 per M3 door de B. O. W. is gesteld met de bedoeling om den aannemer te Makasser te helpen, in verband met den lagen aannemingsprijs van het toenmaals onderhanden zijnde werk, kan blijkbaar geen invloed hebben op de Commissie om een zelfstandige begrooting van den zandprijs te ontwerpen en wij mogen toch wel verwachten, dat deze BIJ UITSTEK DESKUNDIGE COMMISSIE, zooals de Minister haar 41 noemt daartoe gemakkelijk in staat zou zijn geweest! Merkwaardig is echter wel de omstandigheid, dat geen der cijfers door de Commissie aangenomen (bedoeld worden de uit kostprijzen der verbruiksmaterialen afgeleide cijfers), betreffende de werken van Makasser, een zelfstandig karakter dragen; nu eens zijn het de ongecontroleerde - prijzen van den aannemer, elders voor juist aangenomen B. O. W. - prijzen, die de Commissie tot basis dienen voor hare ramingen. De juistheid van het door den aannemer geschatte en door de commissie overgenomen meerdere verlies van 320.000 M3 (ruim 18 % van de oorspronkelijke hoeveelheid, waarbij reeds door de COMMISSIE KRAUSDE JONGH verliezen waren in rekening gebracht), kan als vanzelf sprekend slechts door de praktijk worden aangetoond. In ieder geval is dit extra zandverlies exorbitant hoog en het daarmede verband houdende bedrag van f 192.000— ook nergens maar eenigermate gemotiveerd. Wij vermeenen, zoolang geen gedetailleerde prijzen worden gegeven, afgeleid en opgebouwd uit de eenheidsprijzen van de materialen en verbruiksartikelen, de juistheid van den gemiddelden zandprijs a f0.60 per M3. door de Commissie aangenomen (niet begroot) te moeten verwerpen. Het verliescijfer van 320.000 M3. is te meer onaannemelijk op grond van de omstandigheid, dat in de totale benoodigde hoeveelheid van 1.720.000 Ms. (zie pag. 180 van het rapport), reeds 35% verlies was in rekening gebracht. Door de Commissie werd bovendien nog extra aangenomen eene hoeveelheid aan 320.000 M3. met het vorengaande, dus totaal uitmakende een verlies van zestig procent. De wijziging der prauwenhaven kost volgens de COMMISSIE LAMBRECHTSEN f 1.000.000.-, terwijl door de B.O.W. het medio 1913 begroot werd op f 719.000.—, voor welk bedrag de aannemer bij schrijven van 9 Juli 1913, No. 11/n. (pag. 30) en in zijn brief van 10 October d. a. v., No. 24/B(pag. 16) zien bereid verklaarde het werk uit te voeren. De begrooting van de Commissie is van Mei 1914, dus ongeveer 7 maanden later. Voor hare verhooging met rond 2,8 ton of 30 %, geeft de Commissie op de volgende drie redenen: le. dat de kleine caissons van de prauwenkade na de voltooiing van den bouwput en het vlot maken niet direct gesteld konden worden, tengevolge van de wijziging der prauwenhaven, doch eerst naar een tijdelijke bergplaats moesten gedreven worden; 2e. dat de meerdere caissons voor den grooten kademuur, in de wijziging der prauwenhaven begrepen, niet meer gelijktijdig met de caissons van het oorspronkelijke werk konden worden gemaakt; 3e. dat de latere opdracht den tijdsduur van het werk belangrijk heeft vertraagd. Deze motieven zijn alle even weinig steekhoudend om de volgende redenen: Sub 1. De plaatsing der kleine caissons in den bouwput was zoodanig, 42 dat de aannemer in ieder geval ze eerst moest uitdrijven, voor hij de groote caissons kon vlot maken en na het afwerken op de definitieve plaats stellen, hetgeen voor moest gaan aan de plaatsing der kleine caissons. Het brengen daarvan en bewaren op een tijdelijke bergplaats was dus niet te voorkomen, ook al was de prauwenhayen volgens het oorspronkelijk plan uitgevoerd geworden. Bovendien zou, indien met de genoemde omstandigheid rekening moest gehouden worden, dit ook reeds geschied zijn bij de begrooting van het werk door de B. O. W., opgesteld in samenwerking met den aannemer. Sub 2. De bestaande bouwput was, zooals trouwens logisch is, van zoodanige oppervlakte, dat slechts de caissons van het oorspronkelijke werk daarin plaats konden vinden. Toen dan ook in medio 1913 sprake was van het bijleveren van meerdere caissons door de wijziging van de prauwenkade, werd als vanzelf sprekend door den HOOFD-INGENIEUR STRAATMAN, die de begrooting der wijziging samenstelde, in overleg met den aannemer deze omstandigheid eveneens overwogen. Sub 3. De termijn tusschen het schrijven van den aannemer van 10 October 1913 (bl. 16), waarin hij aandrong op eene opdracht om de prauwenhaven uit te voeren voor f 719.000.— en de begrooting der Commissie bedraagt 7 maanden. De eventueele vertraging van het werk door de latere opdracht tot wijziging, kan dus ook in geen geval grooter geweest zijn, ook al neemt men niet in aanmerking, dat het uitblijven van de gunning van het relatief onbelangrijke onderdeel als de prauwenhaven was,— niet tot gevolg kan hebben, dat het geheele werk over hetzelfde tijdvak geheel zou hebben moeten stilstaan. Het spreekt dus van zelf, dat evengenoemde termijn geen verlies kan beteekenen van rond f 280.000. De begrooting der B. O. W. van f 719.000 was gebaseerd op een zandprijs van f 0.60 per M3. gerekend en wegens het hooger opvoeren van de belastingsdam en een prijs der caissons-muren van f 1815. — , zoodat de betreffende begrooting reeds zeer hoog gesteld was, wat geschiedde met de bedoeling om den aannemer re helpen wegens te lage inschrijving van het oorspronkelijk werk. De omstandigheid, dat de aannemer na de raming van de wijziging, herhaaldelijk aandrong op definitieve gunning, doet de onderstelling wettigen, dat de prijs van f719,00 zeker niet te laag te achten is. De Commissie bepaalt den gemiddelden zand-prijs voor het werk op f 0.60 per M3 (dus zonder extra betaling voor TWEE MAAL VERWERKEN EN WEGENS HET HOOGER OPVOEREN VAN DEN BELASTINGSDAM) enden prijs der caissons op f2116.—per M1 (pag. 127). De zandprijs der Commissie zou dus lager zijn dan die van de B. O. W., de prijs van de kademuren f 2116 — f 1815 = rond f 300 per M'hooger. Dit cijfer kan in verband met de kadelengte van 230 M. slechts een totaal verschil geven van 230 X f 300 = f 69000 en nimmer van f 280.000.— Door de verhooging van het eindcijfer door de Commissie met het laatste bedrag of 39°/r,, wordt de zand-prijs gemeten in het werk f 1.51 per M3 tegen f 0.51 van het loopende contract, hetgeen nog 9% hooger is dan de Heeren KRAUS en DE JONGH begrootten. 43 De caisson-muren zullen kosten f 2540.— per M', terwijl door dert aannemer te Tandjong-Priok schriftelijk werd aangeboden eventueel verdere benoodigde caissonmuren, waarvan de afmetingen slechts weinig kleiner zijn, te willen bouwen voor f 1560.—. De Commissie gaat op pag. 127 voor dezelfde muren van laatstgenoemd cijfer uit onder aanname van: le. 15 % toeslag voor meerdere afmetingen, welke verhouding maar bepaald is uit de totale doorsnede oppervlakten, dus ook de niet door beton ingenomen ruimten mede te rekenen, wat begrijpelijkerwijze tot een absoluut onjuiste vergelijking ten voordecle van den aannemer leiden moet. 2e. 10% toelage te nemen boven de kosten te Tandjong-Priok voor Makasser, vooral in verband met het gemis ;te Makasser van werkplaatsen; welke invloed dit kan hebben is niet recht duidelijk, omdat de werktuigen bij den betonbouw gebruikt in den regel zeer eenvoudig, weinig talrijk en bovendien relatief niet kostbaar zijn. Het is opmerkenswaard, dat de Commissie bij de bepaling van de meerdere kosten voor het storten van de vulbeton in den droge, zonder eenige becijfering uitgaat van de cijfers voor Soerabaja door de arbitragecommissie aangegeven, waar eene berekening tot lagere schadeloosstelling zou leiden en daarentegen voor de prijsbepaling der caissons noodig voor de uitbreiding der prauwenkade boven den caisson-prijs te Tandjong-Priok, angstvallig alle mogelijke omstandigheden aanvoert, welke tot hoogere schadeloosstelling kan voeren. Ten slotte is het in verband met het bovenstaande noodig de aandacht te vestigen op het volgende: De Commissie keerde (zie pag. 118) aan den aannemer uit een som van f 241.800.— vanwege den eisch van den Directeur, dat de vulbeton in den droge moest worden gestort. Tegen den prijs van f 310.— per M' betreft de schaderekening een kademuur-lengte van 780 M., n. 1. 550 M. van het oorspronkelijke werk en 230 M. van den kademuur voor zeeschepen behoorende bij de gewijzigde prauwenhaven. Op pag. 127 van het rapport gaat de Commissie echter bij de kostenberekening van de wijziging der prauwenhaven, waartoe dus behooren de laatste 230 M. uit van den prijs der caissons voor Tandjong-Priok, terwijl voor deze caissons uitdrukkelijk in het bestek is bepaald, dat „het vulbeton in den droge moet worden aangebracht" (art. 2 van het bestek voor de uitbreiding van de haven van Tandjong-Priok). Voor bedoelde 230 M. is door de Commissie Lambrechtsen dus tweemaal hetzelfde bedrag van f 310 per M' aan den aannemer uitbetaald. Ook hier dus weer de sprekende oppervlakkigheid, die het geheele rapport kenmerkt. De eisch van den DIRECTEUR DER B. O. W., dat de caissons geschikt moesten worden gemaakt om leeggepompt te worden voor het aanbrengen van de vulbeton in den droge (zie punt 5 voor de conclusie B. van 44 dit verslag), gaf der Commissie aanleiding om een schade voor den aannemer te berekenen van f 241.800.— (pag. 118 van het rapport) tegen f 310.— per M' kademuur, overgenomen, zonder nadere motiveering van de Soera» baiasche Arbitrage-Commissie. Ook hier had de Commissie naar het voorkomt, zelve een prijs voor de eenheid moeten begrooten en niet af mogen gaan op door hen' niet gecontroleerde cijfers. De goedgekeurde caissons-ontwerpen voor diepgaande schepen te Makasser bevatten 17 M3 beton en 2150 K.G. ijzer per M', terwijl het bestek eischt 16.7 M3 beton en 2000 K.G. ijzer. Meerdere betaling kan dus alleen gemotiveerd zijn voor 0.3 M3 beton en 150 K.G. ijzer verhoogd met de kosten voor het leegpompen der caissons. Stelt men voor den betonprijs per M3 f 24.— en voor den prijs van het ijzer f 0.14 per K.G. (beide gerekend voor den oorlog; de begrooting van de Commissie is van Mei 1914), dan vindt men voor de meerdere betaling per M3 als gevolg van meerder materiaal-verbruik een bedrag van f 23,20. Het leegpompen der caissons kostte te Soerabaja f 17.— per M1. Neemt men hiervoor te Makasser eveneens f 17.—, dan wordt de meerdere uitgave per M' f 45.20 stel rond f 50.—. Geeft men op dit bedrag 10 °/o winst volgens de A. V., dan heeft de aannemer hoogstens recht op een meerdere betaling van 55 X f 550.— = rond f 30600.—■, een ander cijfer dan het door de Commissie zoo goed als uit de lucht gegrepen wordt, (f 241.800). Het verwerken van meerdere materialen heeft, zooals voor de hand ligt, geen noemenswaardige invloed op de algemeene kosten en zijn deze in bovenstaande berekening op grond daarvan ook niet gedetailleerd in rekening gebracht. Punt 11. Tengevolge van de conclusie neergelegd in het advies van de COMMISSIE LAMBRECHTSEN. ddo. 7 Mei 1914 (pag. 121 van het rapport), heeft de Regeering aan den aannemer te Makasser de volgende bedragen uitgekeerd: 1. een schade wegens tijdverlies van ........ f 388.000.— 2. op de oorspronkelijke aannemingssom groot f 2457.000.— eene verhooging voor de zandaanplemping en de caissonsbouw van >f 811.800..— 3. voor de uitvoering van de gewijzigde prauwenhaven f 1000.000.— 4. voor de uitvoering van de-tweede uitbreiding van den kademuur met een lengte van 320 M. ....... f 2000.000.— 5. voor de uitvoering van de derde uitbreiding van den kademuur met een lengte van 240 M. voor een evenredig 240 bedrag van X f 2.000.000 = f 1300.000.- v 320 zoodat de aannemer thans op advies van de COMMISSIE LAMBRECHTSEN in uitvoering heeft voor een totaal bedrag van f 8.156.800.— 45 Door het werk sub 4 aan den aannemer te gunnen, kan men uit eeri financiëel oogpunt niet beter doen, dan de uitvoering van het werk sub 5 eveneens aan den aannemer op te dragen voor een evenredig bedrag. Deze omstandigheid heeft ook de Commissie bij het uitbrengen van haar advies voorzien en hare meening dienaangaande tot uiting gebracht op pag. 121 van het gedrukte rapport. In zijn claimbrief van 10 October 1913, No. 24/B. eischte de aannemer voor dezelfde onderdeelen der werken als bovengenoemd: (pag. 16 van het gedrukte rapport): 1. een schadeloosstelling van f 1.600.000 2. het kosteloos afstaan van een sterke baggermolen met 3 onderlossers en één sleepboot, hetgeen VOOR DEN LANDE aan rente en afschrijving vertegenwoordigde, gedurende ander half jaar, een bedrag van -,, 60.000 3. voor de uitvoering der gewijzigde prauwenhaven 719.000 4. voor de uitvoering van de uitbreidingswerken, begrooting dienstjaar 1914, bestaande uit een diepgaande kademuur van 550 M. lengte f 2.350.000.—. Een kademuur van 560 M. gelijk aan de in vorengaande berekening ingevoerde lengten van 320 M. -f 240 M., kost evenredig ||^X f 2.350.000.- =. -U 2.392.500 5. voor de oorspronkelijke werken der inschrijving . . . f; „ 2.457.000 zoodat de aannemer in totaal eischt voor dezelfde werken, als door de Commissie begroot . * 7.228.500 Uit de vergelijking van beide eindcijfers kon geconstateerd worden, dat De Commissie Lambrechtsen aan den aannemer te Makasser een bedrag van rond een millioen gulden meer uitkeerde dan de aannemer zelf eischte voor dezelfde onderdeelen der werken. Stelt men hier tegenover de woorden van de COMMISSIE LAMBRECHTSEN (pag. 117 der gedrukte stukken) met betrekking tot dezelfde schadeberekening van den aannemer evengenoemd: „Onze Commissie kan niet nalaten een woord van ernstige afkeuring uit te spre„ken OVER DE WIJZE, WAAROP DIE SCHADE-BEREKENING WERD „SAMENGESTELD EN OVER DE VOORWAARDEN WAAROP DE AANNEMER ZICH BEREID VERKLAARDE DE NIEUWE OVEREENKOMST TE „WILLEN SLUITEN. „Uit dien hoofde zal onze Commissie niet nader ingaan op de door den aannemer „genoemde bedragen, maar schenkt zij er de voorkeur aan zelfstandig de cijfers op „te maken, waarop de aannemer naar hare meening, volgens de beginselen van billijkheid, recht heeft", en neemt men in aanmerking, dat de laatste aanhaling eigenaardig genoeg slechts de eenige opmerking is in het geheele rapport, waarbij de Com- 46 missie hare afkeuring uitspreekt over de handelwijze vari den aannemer, dan zou het geenszins te verwonderen zijn, indien de Regeering tot de conclusie ware gekomen, dat de Commissie den aannemer minder toekende dan zijn eisch. Wijst dit alles niet op eene verkeerde voorstelling van zaken, hetgeen te sterker spreekt waar de Heer LAMBRECHTSEN in „De Ingenieur" van 5 Februari 1916, No. 6, pag. 109 den heer W. ELENBAAS in herinnering meent te moeten brengen, dat het geschil met den aannemer medebrengt groote schade geleden in tijd en geld. Ja zeker, het is gebleken, dat groote bedragen daarmede gemoeid zijn, maar dan toch alleen ten voordeele van den aannemer. In het voorgaande is bij de behandeling van de onderdeelen van de schaderekening reeds aangetoond met welke vrijgevige hand de Commissie beschikte over de Indische geldmiddelen. Het resultaat van de vorenstaande vergelijking der totaal bedragen was dan ook, zooals reeds van te voren kan verwacht worden, te voorzien als men in aanmerking neemt : a. Ie. dat de nieuwe prauwenhaven werd begroot voor f 1.000.000, terwijl de aannemer bereid was het werk uit te voeren voor f719.000; een verschil van f 281.000 of 39 °/0; 2e. dat voor de uitbreiding der groote kademuren (sub. 4 en 5) door de Commissie noodig worden geacht f 3,500.000.— en de aannemer daarvoor een cijfer stelde van f 2.392.500.—. Het verschil bedraagt f 1,107.500 of 47 °/0. Punt 12. De Commissie stelde de Regeering voor een uitbreiding der haven-wer¬ ken te Makasser met 320 M. -f- 240 M. zeekade (pag. 119, 120 en 121 der gedrukte stukken) en begrootte de eerste genoemde uitbreiding op f 2.000.000.—. De 2de uitbreiding zal dus evenredig kosten f 1,500.000.— Beide onderdeelen, lang 560 M., zijn den aannemer DE GROOT thans gegund voor f 3.500.000.— d. i. per M1 kademuur voor rond f 6250.— Voor de oorspronkelijke werken, bestaande uit 550 M. kademuur voor zeeschepen, 120 M. aansluitingskade en 300 M. prauwenkade in het bestek door den aannemer aangenomen voor de inschrijvingssom van f 2.457.000. — , wordt door de Commissie noodig geacht een bedrag van f 3.268.000.—, waarvoor de werken dus met een behoorlijke winst te voltooien zijn (pag. 121 van het rapport). De 550 M. kademuur voor zeeschepen, behoorende tot de oorspronkelijke werken, zouden gerekend tegen f 6250.— per M' (d. i. de kostprijs per M1 muur der uitbreiding) reeds kosten 550 Xf6250-— = f3.420.000.— en krijgt de aannemer daarvoor, indien hij boven nog maakt 120 M. aansluitingskade en 300 M. prauwenkade slechts f 3.268.000.—. De klaarblijkelijke tegenstrijdigheid der cijfers zijn alleen daardoor te verklaren, dat de door de Commissie vastgestelde bedragen voor de uitbrei- 47 ding van de 320 -f- 240 M. kademuur voor zeeschepen ettelijke tonnen te hoog zijn. Na de regeling van de claim door de Commissie heeft de aannemer gedreigd met een tweede claim, indien hem de uitbreidingen van de 320 M. kademuur voor zeeschepen niet werd opgedragen op grond van het feit, dat volgens den aannemer in het bedrag van f 2.000.000.— een gedeelte van de schade voor de oorspronkelijke werken zou geborgen zijn (zie „De Ingenieur" van 8 Januari 1916, No. 2). Een en ander geeft weer een eigenaardige kijk op de behandeling van de aannemers-kwestie. Het gegoochel met de bedragen noodig voor de verschillende onderdeelen wijst overigens niet op de groote waarde van de basis, waarop de door de Commissie begrootte sommen steunen. Ten slotte nog de opmerking, dat nergens in het rapport tot uiting is gebracht, dat de Commissie bij de raming der uitbreidingen rekening hield met belangrijk relatief mindere uitgaven van den aannemer wegens „ALGEMEENE KOSTEN". In zijn brief van 10 October 1913 (pag. 15 van het rapport), wijst de aannemer nog wel uitdrukkelijk op deze omstandigheid en gebruikt haar zelfs als motief om den DIRECTEUR DER B. O. W. te overtuigen van het groote belang, dat gelegen is in een spoedige beslissing der uitbreiding. I Punt 13. De oorzaken van den achterstand der werken en daarmede de achter¬ stand zelve, worden door de Commissie geweten aan het beleid van den dienst der B. O. W.. Hiertegenover stelt de Commissie hare bijzondere tevredenheid met de installaties van den aannemer op de werkterreinen, die (op de Commissie) een uitnemenden indruk maakten. Den 12den Juli 1911 werden de werken gegund. In 2 xj2 jaar moesten ze voltooid zijn, dus op 12 Januari 1914. De COMMISSIE LAMBRECHTSEN neemt aan een maximum tijdverlies van 8 maanden (pag. 126 der gedrukte stukken) en verklaart de mogelijke aflevering dus op 12 September 1914. Thans ruim 1 'ƒ2 jaar daarna zijn de werken nog niet gereed. Is dit wellicht ook aan het beleid van den dienst der B. O. W. te wijten en spreekt deze omstandigheid ook nog ten gunste van de installaties der aannemers ?. De raming van den HOOFD-INGENIEUR ELENBAAS in „De Ingenieur" van 8 Januari 1916, No. 2, pag. 34, waarbij de tijdsduur der werken op 5 jaar wordt gesteld, blijkt thans frappant nauwkeurig te zijn. Het is niet ondienstig n. h. v. deze schatting van een Indischen Waterstaats-Ingenieur nog eens uitdrukkelijk te releveeren en te stellen tegenover de meening van de Commissie der drie Nederlandsche deskundigen. Wellicht dat de autoriteiten daaruit nog leering kunnen trekken. In verband met het vorenstaande zij nog gememoreerd het standpunt 48 van de commissie om haar oordeel te baseeren uitsluitend op eenzijdige inlichtingen verstrekt door den aannemer. De INGENIEUR PERELAER, ook nog anderen die belangrijke inlichtingen hadden kunnen geven, werden niet gehoord. Te voren was reeds duidelijk, dat genoemde Ingenieur met zijne verklaringen zich lijnrecht tegenover die van den aannemer zou stellen, in het bijzonder in zake de aanwijzing van de plaats voor de zandhaling, waardoor voor de Commissie alle grond zou vervallen om de claim van den aannemer te verdedigen, zooals reeds werd aangetoond in één der vorige punten. Weigerde dus de Commissie met het door haar ingenomen standpunt als het ware niet, inlichtingen die buiten het kader van haar betoog vielen ?. In „De Ingenieur" van 5 Februari 1916, No. 6, pag. 111, draait de heer LAMBRECHTSEN handig om het betreffende punt heen zonder eene verklaring te geven voor de handelwijze der Commissie. Voorts nog eene opmerking betreffende de ergerlijke nonchalance, waarmede, zooals reeds meermalen bleek, de Commissie de uitvoerig gemotiveerde nota van den Directeur van 3 Juni 1914 behandelt. Het is treffend voor een ieder, die zich slechts ook maar eenigermate inwerkt in de zaak, dat de Indische Regeering gènoegen heeft genomen met een antwoord als van de Commissie vervat in de nota van 12 Juni 1914, te meer, omdat het hier geldt uitkeering van belangrijke bedragen en het blijkt, dat de aannemer zelfs met een bedrag van rond een millioen minder genoegen had genomen. Omdat de DIRECTEUR DER B. O. W. niet wilde werken in den geest der Commissie, werd door haar een wenk gegeven tot ontslag van den Departementschef, (pag. 123 der gedrukte stukken. I deel). Welke ambtenaar kan onder zulke omstandigheden nog veilig voor zijne meening uitkomen ? In ieder geval toont dit wel den invloed waarvan de Commissie zich bewust was en dat zij dat bewustzijn zonder eenige grond zou hebben, is bezwaarlijk aan te nemen. CONCLUSIE IIL De benoeming van een der leden dier Commissie tot Algemeen Adviseur voor het Havenwezen in Nederlandsch-Indië en Chef der Technische Afdeeling voor Havenwezen van het Departement der B.O.W. kan in het algemeen niet in 's Lands belang worden geacht. De nauwkeurige bestudeering van het voorgaande leidt gemakkelijk tot de conclusie, dat naast de onverantwoordelijke oppervlakkigheid der 2de Haven-Commissie, het rapport en de voorgestelde maatregelen spreken van een sterke vooringenomenheid tegen het corps van de B. O. W.-ingenieurs en van een ongemotiveerde zucht om in strijd met alle gevoel van recht of billijkheid de aannemers te helpen. Daar het rapport van de drie heeren afkomstig is, moet de thans fungeerende haven-adviseur, die deel uitmaakte van de Commissie, dezelfde beginselen huldigen, wil hij niet door handeling in andere richting, zich stellen tegenover de Commissie en tegenover zich zelf, dus zoodoende direct of indirect moeten toegeven de onjuistheid van het eerst ingenomen standpunt. De meeningen van de COMMISSIE LAMBRECHTSEN werken in hem nog steeds na. Bovendien kenmerkt de benoeming van den 2den haven-adviseur zich door zoodanige maatregelen en is zoodanig in strijd met den normalen logischen gang van zaken, dat de mogelijkheid om het juiste spoor te houden voor den Directeur der B. O. W. zoo goed als uitgesloten is, in aanmerking genomen het eigenaardige standpunt door de Regeering ingenomen en de steun, die den tweeden haven-adviseur door het Opperbestuur in Nederland is toegezegd. Onder de bestaande omstandigheden, zal men te Buitenzorg geneigd zijn gewilligheid te betoonen bij de beoordeeling van de adviezen van den ha-, ven-adviseur, die naar de geruchten loopen, der Regeering ongewijzigd moeten worden toegezonden. Ziedaar eene maatregel, die weinig bevordelijk kan zijn, om de positie van den DIRECTEUR DER B. O. W. te verheffen. Voorts mist de haven-adviseur alle Indische ervaring, alle noodzakelijke kennis van Indische zaken, om zich het Lands belang voor oogen houdende betreffende vele belangrijke onderwerpen, een juist standpunt in te nemen. Waar ook haven-aangelegenheden in zoo 'n nauw verband staan met allerlei vraagstukken van oeconomischen aard, is het voor den adviseur noodig dienaangaande een zelfstandig doorwerkt oordeel te hebben, is een 50 iedere gebaseerd op lang-jarige Indische ervaring, die van een steeds in Nederland werkzaam geweest zijnde technicus bezwaarlijk kan verwacht worden. Iedere Indische technicus weet uit eigen praktijk hoe bezwarend in vele gevallen gemis aan kennis van Indische zaken zich doet gevoelen bij de beoordeeling van allerlei vraagstukken van technischen of meer algemeenen aard en komt het ook niet noodig voor ter zake nader uit te wijden. DAT MEN DEZE OMSTANDIGHEID IN NEDERLAND MAAR TE ZEER UIT HET OOG VERLIEST OF DAARAAN WEINIG AANDACHT SCHENKT, IS REEDS MEERDERE MALEN EN OOK THANS WEDER GEBLEKEN. Vervolgens is van groot belang een rijpe ervaring in zake de inrichting en uitvoering van havenwerken; in de gegeven omstandigheden is deze voorwaarde zelfs van overwegend belang, waar men allerwege in Indië bezig is met de uitbreiding der bestaande havenwerken. Het is toch van algemeene bekendheid, dat van den heer COOL niet gezegd kan worden, dat zijne ervaring op havenbouwgebied zoo bijster groot is. Ten slotte zal van de Ingenieurs der B. O.W., in het bijzonder van hen, die werkzaam gesteld zijn bij havenwerken, niet geëischt kunnen worden, dat zij vol vertrouwen zich stellen zullen onder een Chef, die nog kort te voren, geheel onbevoegd zich ook in algemeenen zin op weinig waardeerende wijze over hen uitliet, terwijl toch ten slotte een goede harmonie een onmisbare voorwaarde is voor een vlotten gang van zaken. Hoofdzaak blijft echter de te volgen gedragslijn tegenover de aannemers, die met de wetenschap, dat een hun gunstig adviseur, hunne belangen zal voorstaan, ook al overschrijden hunne eischen de grens der betamelijkheid, weinig gematigd zullen zijn, waar het betreft het stellen van eischen. Daarenboven is het van den tegenwoordigen haven-adviseur niet te verwachten een voorstel om belangrijke havenwerken bij wijze van proef of controle der eenheidsprijzen te doen uitvoeren in eigen beheer, een stelsel, dat, naar het ons voorkomt, door verschillende personen werd aanbevolen ook in algemeenen zin, en bovendien zoo vanzelf sprekend in 's Lands belang is, dat over het nut van dien maatregel niet meer gedacht behoeft te worden. Verder motiveering van de aan het hoofd hiervan gestelde conclusie komt ons overbodig voor, de aangehaalde bewijsvoering is voldoende sprekend om verder betoog overbodig te maken. Wij vragen ons echter af: Wat is te verwachten van een haven-adviseur, die medewerkte een aannemer een bedrag van f 1.000.000 meer toe te kennen, dan door dien aannemer geëischt werd op de bekende ongemotiveerde gronden. Wat zal verwacht mogen worden van den adviseur der Regeering in zake haven-aangelegenheden, als de prijzen van de COMMISSIE LAMBRECHTSEN ongewijzigd worden overgenomen! Wat blijft er over van 's Lands belang bij de gebleken nonchalante 51 te wijze waarmede met 's Lands middelen werd omgesprongen, als deze wijze van doen wordt gehandhaafd? Hoe zal de samenwerking zijn van den haven-adviseur met de andere ambtenaren van de B. O. W., na de weinig vleiende zonder eenige bevoegdheid gegeven kritiek ? Hoe kan een juist oordeel in zake de in Indië zoo belangrijke kwestie betreffende de uitvoering van werken in aanneming verwacht worden van een adviseur, die de zaak der aannemers door dik en dun verdedigt en zonder voldoende onderzoek een pleidooi levert ten gunste van de aannemers ? marang, Augustus 1916. Het Bestuur der Vereeniging van Waterstaats-Ingenieurs in Nederlandsch Oost-Indië. A. M. VALKENBURG, President. Ch. G. CRAMER, Vice-President. E. H. M. ULJÉE, Secretaris. J. G. H. WILLEMS, Penningmeester. I. Th. VAN ROSSE, Commissaris. PRAE-ADVIES omtrent de claim der Maatschap ten Bokkel Huinink c. s., betreffende de werken tot verbetering van de Haven-inrichtingen te Semarang en omtrent het daarover uitgebracht advies van de z. g. 2de Haven-Commissie Stukken op de zaak betrekking hebbende. Het tot stand komen van het contract met de aanneemster. Voor zoover de op deze aangelegenheid betrekking hebbende stukken zijn gepubliceerd, bestaan deze uit: 1. Het bezwaarschrift van de aanneemster van de havenwerken te Semarang van 2 Maart 1914, (blz. 67 van de gedrukte stukken). 2. Nota van toelichting bij dat bezwaarschrift, (blz. 70). 3. Brief van de Commissie ddo. 11 Juni 1914, (blz. 128). 4. Bijbehoorend advies betreffende de havenwerken te Semarang, (blz. 131). 5. Rapport van den Directeur der B. O. W., ddo. 10 Juli 1914, No. 13932/HW., (blz. 193) en 6. Nader advies van de Commissie ddo. 15 Juli 1914, (blz. 144). In het aan Z. E. den Gouverneur-Generaal gericht request van de aanneemster ddo. 2 Maart 1914 (blz. 67) treft men, na den gebruikelijken aanhef, in de eerste plaats de opmerking aan: „dat requestrante in het jaar 1910 eerst na lange aarzeling en slechts op grooten ..aandrang vanwege het Ministerie van Koloniën op haar uitgeoefend, aanneemster is „geworden van het in de vorige alinea genoemd werk". De waarheid is, dat de aanbiedingen geheel en al van de aanneemster zelf zijn uitgegaan en de Oud-Hoofdingenieur W. ELENBAAS schrijft dienaangaande dan ook in „De Ingenieur" van 26 Februari 1916, No. 9, blz. 170, 2de kolom: „Veel waarde hebben haar woorden zeker niet, indien de Commissie alleen blijkt te „zijn afgegaan op de aanneemster, die immers in haar requesten telkens beweert eerst „na lange aarzeling en slechts op grooten aandrang vanwege het Ministerie van Koloniën op haar uitgeoefend, aanneemster der diverse werken te zijn geworden, terwijl „inderdaad van haar zelf de aanbiedingen zijn uitgegaan". Voor hen, die door deze verklaring nog niet overtuigd mochten zijn, is het misschien niet ondienstig de juistheid er van door feiten te staven. Het vóór-ontwerp voor de verbetering van de haventoestanden te Semarang werd door den toenmaligen Chef der 3de Waterstaats-afdeeling, den Hoofd-ingenieur A. G. LAMMINGA aan den Directeur der B. O. W. ingediend bij missive ddo. 12 Mei 1908, No. 566/38, waarna die stukken ingevolge Gouvernements Besluit ddo. 25' Juli 1908, No. 2, bij missive No. 918/2 aan Z.E. den Minister van Koloniën werden aangeboden. Deze Departementschef verzocht bij missive ddo. 17 October 1908, Afd. A3, (Tweede bureau), 54 No. 10/1726, nog nadere inlichtingen omtrent de inkomsten, die de nieuwe toestand voor den Staat zoude opleveren, waarop door tusschenkomst van den Chef der 3de Waterstaats-afdeeling, bij schrijven van den Resident van Semarang ddo. 31 December 1908, No. 2694/19, de noodige gegevens werden verstrekt. Het betrekkelijk wetsontwerp werd daarop den 14den Mei 1909 bij de Tweede Kammer ingediend en den 21 sten October door Haar aangenomen. Nadat zulks op 12 November d. a. v. ook door de Eerste Kamer was geschied, werd het voorstel den 16en November bekrachtigd. Intusschen had zich de Heer ten BOKKEL HU1NINK, zooals door hem zelf in de 2de alinea van de nota van toelichting (blz. 70) wordt vermeld, reeds op 20 Februari 1909 d. i. ongeveer 3 maanden vóór de indiening van het wetsontwerp bij de Tweede Kamer, namens de East Asiatic Dredging Company tot Z. E. den Gouverneur-Generaal gewend, met het verzoek voor de uitvoering van waterwerken in Indië in aanmerking te mogen komen, waarop de Regeering deze maatschap uitnoodigde om voor verschillende werken, w. o. ook de havenwerken te Semarang, prijsopgaaf in te dienen. Daarop werd bij missive van den Directeur der B. O. W., ddo. 20 Augustus 1909, No. 13183'A. aan den Chef der 3de Waterstaats-afdeeling, wijlen den Hoofdingenieur C. F. STOEL, de komst aangekondigd van de Heeren Jhr. J. DE GRAEFFen S. TEN BOKKEL HUININK, met verzoek die Heeren omtrent de uit te voeren werken zooveel mogelijk op de hoogte te stellen, waarna genoemde afdeelings-chef, bij telegram ddo. 10 September d. a. v., nog werd gemachtigd den Heer TEN BOKKEL HUININK een volledig stel teekeningen van het vóór-ontwerp te verstrekken. Reeds op 23 September, d. i. dus een kleine 2 maanden vóórdat de wet totstandkwam, diende laatstgenoemde, zoowel aan den Directeur der B. O. W., als aan den afdeelingschef een offerte in, om de werken te Semarang voor f 2545000,— uit te voeren. Aangezien de Heer TEN BOKKEL HUININK inmiddels naar Europa was teruggekeerd, konden na het tot stand komen van de wet, de verdere onderhandelingen niet in Indië worden gevoerd en daarom riep de Indische Regeering toen de hulp van het Ministerie van Koloniën in, die dan ook bij het sluiten van het contract werd verleend. Uit bovenstaande feiten en data blijkt duidelijk, dat lang voordat het Ministerie in de zaak werd gemoeid, door gegadigden op eigen initiatief aanbiedingen werden ingediend voor een werk, waarvan de uitvoering nog niet eens vaststond en waarvan de ontwerpen, zooals uit de verstrekte teekeningen kon blijken, nog geenszins in een stadium verkeerden, om al dadelijk tot uitbesteding over te gaan. Als er van drang sprake is geweest, dan is die dus niet van het Ministerie van Koloniën, maar alleen van de latere aanneemster zelf uitgegaan en blijkt hetgeen de aanneemster ter zake beweert, geheel uit de lucht gegrepen te zijn. Het is alleen jammer, dat'men voor dien drang van gegadigden is bezweken. Ook de Havencommissie brengt in haat advies behoorende bij schrijven ddo. 11 Juni 1914 de tot standkoming der contracten met de aanneemster ter sprake en wel onder de Algemeene opmerkingen sub B. (blz. 132). 55 Daarin wordt er de aandacht op gevestigd, dat in afwijking van de normale wijze van Behandeling, waarbij eerst het bestek wordt opgemaakt en daarna de uitbesteding plaats vindt, bij de havenwerken te Semarang een andere weg is gevolgd, waarbij de onderhandelingen werden gevoerd, voordat het bestek was opgemaakt. Daarin wordt dan een motief gevonden, om de aanneemster voor de bij de uitvoering ondervonden moeilijkheden een tegemoetkoming toe te kennen, (zie blz. 132 sub B. voorlaatste alinea). Nu zou voor deze opvatting inderdaad wat te zeggen zijn, indien het bestek eenzijdig door de Directie was vastgesteld, maar dit is niet geschied en de aanneemster is daarin wel degelijk gekend. !n „De Ingenieur" van 26 Februari 1916, No. 9, blz. 170, 2de kolom, 2de alinea v. o., schrijft de Hoofdingenieur ELENBAAS dienaangaande: „Uit de aanteekeningen van den Heer LAMMINGA blijkt nog, dat vóór de vaststelling van het bestek voor Semarang dit stuk met de aanneemster is besproken en „door haar werd goedgekeurd, terwijl mede aan de aanneemster nadrukkelijk is voorbehouden, dat de uitbesteding geschiedde „en bloc", daarmede bedoelende te voorkomen „dat, door de nog onvolkomen afwerking van het ontwerp in details, aan de aanneemster gelegenheid tot het stellen van eischen van schadevergoeding zou worden „verschaft". Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat ten bewijze van instemming met het bestek, dat stuk door de aanneemster en hare borgen in Nederland werd onderteekend, waarbij tevens werd bepaald, dat daarin zonder toestemming van beiden (aanneemster en borgen) geen wijzigingen mochten worden aangebracht. Hieruit blijkt ten duidelijkste, welke groote waarde niet alleen door de aanneemster zelf, maar ook door hare borgen aan het bestek werd toegekend. Wel hadden, zooals de Commissie zegt, vóór dien tijd reeds onderhandelingen plaats gehad en had de aanneemster zich van te voren bereid verklaard het werk voor f 2200000..—uit te voeren, maar eenige contractuëele waarde had zulks niet en eerst door het teekenen van het bestek heeft de aanneemster zich definitief tot de uitvoering verbonden. Het door de Commissie geconstateerd verschil in de wijze van aanneming, is dus eigenlijk van geen beteekenis en kan zeker bezwaarlijk als een motief voor het uitkeeren van een schadeloosstelling gelden. Uit de mededeelingen van den Heer LAMMINGA blijkt verder nog, hoe ongegrond de bewering van de aanneemster is, als zou „haar de verzekering zijn gegeven, dat het geheele ontwerp van het werk en de gedoemde eenheidsprijzen, als bestemd voor de uitvoering van het werk in eigen „beheer, met de uiterste zorg waren samengesteld, zoodat de aanneming met gerust„heid kon worden aanvaard", (zie blz. 67, 4de alinea). Zij wist integendeel zeer goed, dat zij slechts met een vóór-ontwerp te maken had en daarop is door den Heer LAMMINGA duidelijk gewezen. Alvorens van dit onderwerp af te stappen, meenen wij nog even de aandacht te moeten vestigen op een passage voorkomende in het nader advies van de Commissie op blz. 145 bovenaan. Men vindt daar vermeld : 5o Drang op de aanneemster uitgeoefend, om het werk aan te nemen voor een bedrag zoo dicht mogelijk bij het eind-cijf er van de begrooting der Directie. „Die feiten zijn! „In Maart 1910 overeenstemming (uitsluitend op de begróoting en materialen-staat) „met de aannemende Maatschappij voor uitvoering der werken ad f 2200000.—. Pas „juni 1910 onderteekening van het bestek, dat bij een behoorlijke behandeling der za„ken vooraf gereed had moeten zijn". Het zal wel door niemand worden ontkend, dat in de laatste zinsnede een afkeurend oordeel ligt opgesloten over het gevoerd beleid. Maar in de eerste plaats is de opmerking onjuist, want zooals boven reeds werd opgemerkt, werd het bestek in Maart 1910 in Nederland geteekend. Dat het contract formeel eerst drie maanden later tot stand kwam en in Indië werd afgesloten geschiedde alléén om het hooge registratierecht in Nederland uit te sparen, dus UITSLUITEND IN HET BELANG DER AANNEEMSTER. Men moet aannemen, dat deze omstandigheid der Commissie niet bekend is geweest; anders zou zij hebben geweten, dat haar verwijt ongegrond was, wat niet mag worden verondersteld. Maar toch dient opgemerkt, dat in een rapport als het onderhavige een dergelijke ongemotiveerde en lichtvaardige aanval niet had mogen voorkomen en dit vooral niet, waar in het zelfde stuk eenige regels te voren (blz. 144, sub. 2) aan den Directeur der B. O. W. typische strijdmiddelen, verdraaide voorstellingen en onvolledige mededeelingen worden verweten. De aanneemster beweert, dat ook in dien zin drang op haar zou zijn uitgeoefend en daarbij meer loonende werken in uitzicht zouden zijn gesteld. Ook de Commissie neemt dit aan (zie blz. 132, sub c), maar van wien die drang zou zijn uitgegaan, wordt nóch door de aanneemster nóch door de Commissie vermeld. Merkwaardig is daarbij, dat de aanneemster het in de 6de alinea op blz. 71 doet voorkomen, alsof zulks door de Nederlandsche-lndische Regeering zou zijn geschied, wat onaannemelijk is, aangezien de Heer TEN BOKKEL HUININK, zooals boven vermeld, reeds naar Nederland terug keerde, voordat het betrekkelijk wetsontwerp wérd aangenomen. De Hoofd-ingenieur ELENBAAS schrijft ter zake in „De Ingenieur" van 26 Februari 1916, No. 9; „Door den Heer LAMMINGA wordt verder verzekerd, dat doorhem geenerlei perspectief aan de Maatschap TEN BOKKEL HUININK c. s. omtrent het in aanneming „verkrijgen van meer lucratieve werken, indien zij maar tot aanneming van het werk te „Semarang overging, in de toekomst is geopend, „Met de woorden op blz. 133 van de gedrukte stukken: „en vooral had de in Indië met het werken vertrouwd zijnde besteder meer voorzichtigheid en accuratesse aan den dag moeten leggen, en niet met het bedoelde vooruit,,zicht van loonende werken in de toekomst invloed mogen uitoefenen", „geeft de Commissie echter te kennen beslist te weten dat dit toch is gebeurd". Het is dus nu aan haar om in het licht te stellen door welke daartoe bevoegde persoon dit dan is geschied. Dat inderdaad door andere personen dergelijke toezeggingen zouden zijn gedaan, is niet waarschijnlijk, als is het tegendeel natuurlijk niet te bewijzen, 57 maar mocht het inderdaad wel het geval zijn geweest, dan dient, zooals de Heer ELENBAAS schrijft, de Commissie die personen te noemen. Vermoedelijk berust echter de heele bewering van de aanneemster uitsluitend op een gezegde van den Hoofdingenieur LAMMINGA, die zich inderdaad tijdens de besprekingen, waarbij de Hoofdingenier KRUIMEL tegenwoordig was, ongeveer in de volgende bewoordingen heeft uitgelaten: „Let U nu niet te angstvallig op het eind-cijfer der begrooting; later komen er wel meer loonende werken". De Heer LAMMINGA heeft daaraan blijkbaar zöö weinig beteekenis gehecht, dat ZHEd. Gesir. zich de uitdrukking thans zelfs niet meer herinnert en zij is dan ook zoo vaag,—men lette alleen maar op het woord „komen"— dat men er zeker geen belofte of toezegging in kan zien. Van eenigen drang is daarbij heelemaal geen sprake geweest. De bestekswij- Deze aangelegenheid wordt in het request ter sprake gebracht in de ziging. laatste drie alinea's op blz. 67 en de eerste alinea op bladz. 66 en in de nota van toelichting onder het hoofd „CAISSONS" op bladz. 79. In beide stukken laat de aanneemster het voorkomen als of zij bij het opmaken der bestekswijziging geen medezeggenschap zou hebben gehad en daartoe gedwongen is geworden. Hoe geheel bezijden de waarheid deze voorstelling van zaken is, moge uit het volgende blijken. Het in de voorlaatste alinea van art. 16 van het oorspronkelijk bestek voorgeschreven grond-onderzoek toonde aan, dat aan een uitvoering van de kaaimuren in den droge groote bezwaren verbonden zouden zijn, die ook door de aanneemster zelf werden ingezien. Daarom werd de wenschelijkheid tot wijziging van het ontwerp met de aanneemster besproken en deze daartegen geen bezwaren hebbende, in overleg met den Adviseur van het Havenbeheer besloten den kaaimuur te doen bestaan uit caissons van gewapend beton. Het ontwerp daarvoor werd volgens aanwijzingen van genoemden Adviseur opgemaakt door den bij de werken geplaatsten Opzichter STEENSTRA-TOUSSAINT, die eenige jaren bij de Hollandsche Beton-Maatschappij werkzaam was geweest en zoowel theoretisch als practisch met dergelijk werk bekend was. Het mocht, behoudens een onbeteekenende wijziging, de goedkeuring op het Departement wegdragen. Daarna werden door genoemden Opzichter achtereenvolgens twee begrootingen van kosten opgemaakt, die echter naar het oordeel van de aanneemster, destijds vertegenwoordigd door den Heer G. VAN THIEL DE VRIES, beide te laag waren. Zulks betrof in hoofdzaak de bedragen uitgetrokken voor het maken van het dok, waarin de caissons moesten worden gemaakt en bepaalde zich verder tot den prijs van djatihout, die sedert het opmaken van het oorspronkelijk ontwerp, belangrijk was gestegen. Tegen de overige eenheidsprijzen werden geen bezwaren gemaakt. Ten einde zoo spoedig mogelijk tot overeenstemming te geraken, werd daarop aan den Heer van THIEL DE VRIES verzocht bij het opmaken van een derde begrooting zelf zijn medewerking te willen verleenen, waartoe ZEd. zich bereid verklaarde. Dientengevolge kwam na eenige dagen 58 van samenwerking met den Opzichter TOUSSAINT, de begrooting tot stand, die bij de bestekswijziging tot richtsnoer heeft gediend. Men ziet dus, dat er van de bewering, dat de aanneemster daarin niet is gekend, niets overblijft. Bij het opmaken van de nieuwe begrooting werd de billijkheid erkend, den prijs van het djatihout te verhoogen, en deze van f 50.— op f 80.— gebracht, waarmede geheel aan het verlangen van de aanneemster werd voldaan. Om nog een ander bewijs te geven, dat omtrent de eenheidsprijzen wel degelijk nader overleg is gepleegd, zij nog vermeld, dat met toestemming van den Adviseur voor het Havenbeheer voor het beton, in plaats van steenslag, grind zou worden gebezigd en de aanneemster er geen bezwaar tegen had in verband daarmede de eenheidsprijs van f 4.— op f 2.75 terug te brengen. Nadat alle stukken gereed waren, werden deze aan den Directeur der B. O. W. ingediend, terwijl kort daarna de Hoofd-ingenieur KRUIMEL en de Heer van THIEL DE VRIES zich persoonlijk naar Batavia begaven, ten einde de zaak zoo noodig nog mondeling toe te lichten, om daardoor tot een spoedige eindbeslissing te geraken. Op een door den Directeur op 11 September 1911 belegde conferentie, waarbij óók tegenwoordig waren de Secretaris van het Departement, de Adviseur voor het Havenbeheer en de toenmalige Ingenieur, thans Hoofdingenieur DIJKSTRA, werden door den Heer van THIEL DE VRIES in het geheel geen bezwaren gemaakt, werd zelfs niet over een verschil in meening over de eenheidsprijzen gerept en verklaarde ZEd. zich geheel met de bestekswijziging te kunnen vereenigen, zoodat deze dan ook tot stand kwam. Waar het bovenstaande door zoovele getuigen kan worden gestaafd, zal de Heer van THIEL DE VRIES zulks wel niet willen ontkennen. Met een en ander werd de Commissie tijdens haar verblijf te Semarang in kennis gesteld, en werd ook nog de Heer STEENSTRA TOUSSA1NT, die intusschen in particulieren dienst was overgegaan, door haar gehoord. Teekenend is het, dat van deze onjuiste voorstelling van zaken in het rapport van de Commissie onder het hoofd ,,Bestekswijziging" (blz. 133) met geen enkel woord melding wordt gemaakt en daardoor de indruk wordt gewekt, dat de beweringen van de aanneemster juist zouden zijn. Waar alle vermeende grieven tegen de B. O. W. meestal geheel ten onrechte, zoo breed mogelijk worden uitgemeten, had het zeker van meer onpartijdigheid getuigd( ook op deze zaak het volle licht te doen schijnen. Onder die vermeende grieven tegen de B. O. W. behoort bijv. ook de opmerking, voorkomende in de laatste alinea op blz. 133, waarin er op wordt gewezen, dat de bestekswijziging pas op 6 Augustus 1912 haar beslag kreeg, nadat daaromtrent reeds 11 September 1911 onderlinge overeenstemming was verkregen. Ook al weer een feit, dat niet van beteekenis is en zich daaruit laat verklaren, dat de bestekswijziging na door de Regeering te zijn goedgekeurd, ook nog moest worden geteekend door de borgen in Nederland, die zich immers, zooals reeds vroeger werd medegedeeld, alleen hadden verbonden voor het oorspronkelijk bestek. Bij schrijven van den Directeur der B.O.W., ddo. 10 Juni 1912, No. 8791/F., werd bericht ontvangen.dat het 59 authentiek bewijs van instemming van de borgen met de bestekswijziging uit Nederland was terug ontvangen en dat het toen nog tot 6 Augustus d. a. v. duurde, voordat het officiëele contract werd geteekend, is alleen daaraan toe te schrijven, dat de Heer van THIEL DE VRIES niet eerder in de gelegenheid was- het stuk te Batavia te teekenen. Ten slotte, wat dit punt betreft, nog een enkel woord naar aanleiding van de opmerking van de Commissie op blz. 134, 3de regel van boven. Zij schrijft daar: „Hoewel de oorspronkelijke aanneemsom hierbij vrij wel overanderd „bleef, blijkt uit het bovenstaande duidelijk van welk een ingrijpenden aard „de tot stand gekomen wijziging was." Deze zinsnede heeft, naar gebleken is, door haar onvolledigheid bij enkele oningewijden den indruk gevestigd, dat de aanneemsom voor den kademuur dezelfde zou zijn gebleven, niettegenstaande het werk lastiger en duurder was geworden. Ter voorkoming van verder misverstand dienaangaande zij hier uitdrukkelijk vermeld, dat het oorspronkelijk voor den kademuur uitgetrokken bedrag van rond f 316000.— bij de bestekswijziging met f 1220Ó0.— werd verhoogd. Dat niettemin het eindcijfer van de nieuwe begrooting slechts f 9475.— hooger werd, vindt zijn oorzaak daarin, dat op een paar andere posten kon worden bezuinigd. Waar namelijk een gewone wegsverharding achter den kademuur langs de beide zijden van het be■ staande havenkanaal zeer voldoende is gebleken en deze slechts f 1,74 per M2 kost, werd een bevloering met Chineesche graniettegels voor de prauwenhaven ad f 11,03. per M2 bij nader inzien onnoodig geacht, terwijl in verband met een binnen kort te verwachten uitbreiding van de haven, eveneens werd afgezien van het maken van taludbekleedingen langs het Oosterboord. Door het eerste werd rond f 91500 , door het tweede rond f 21000.— bespaard. Moeilijkheden De belangrijkste post, die in de claim van de aanneemster voorkomt, der is die betreffende de moeilijkheden ondervonden bij het verkrijgen van zand. zandwinning. Hetgeen daaromtrent in het request voorkomt, wordt in de nota nader toegelicht op blz. 74 en vlg. en door de Commissie behandeld op blz. 135 van haar rapport. De Commissie maakt zich van deze hoogst -belangrijke zaak in alle opzichten zoo gemakkelijk mogelijk af. Zij stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de Directie de vindplaats van het zand had moeten aanwijzen, maar verzuimt aan te toonen, op grond waarvan deze daartoe verplicht zou zijn geweest. Wel schrijft de Commissie terzake: „Het gaat niet aan om zich eventueel achter de aanneemster te verschuilen en in „het midden te brengen dat het de taak van deze laatste zou wezen om de materialen voor de uitvoering van het door haar aangenomen werk zelve op te sporen. „In normale gevallen kan dit argument, behoudens uitzonderingen steek houden, „maar in de bijzondere omstandigheid dezer eerste onderhandsche inschrijving had de „Directie op voldoende gegevens inlichtingen moeten kunnen verschaffen en dus „moeten weten, waar het benoodigde zand gevonden kon worden." 60 maar in deze opmerkingen mist men elk spoor van motief of bewijs. Nadat deze door niets geargumenteerde beweringen door den Directeur der B.O.W. op behoorlijke gronden waren weerlegd (zie laatste 3 alinea's van blz. 197 van het verslag), komt de Commissie in haar antwoord ddo15 Juli (blz. 146, sub 5) nog eens op de zandkwestie te Semarang terug, maar blijft zij ook daar weder in gebreke haar standpunt op deugdelijke motieven uiteen te zetten en bepaalt zij er zich toe met eenige groote woorden om de zaak heen te draaien. Men vindt daar o. a. vermeld: „ook hier wordt een te laken voorstelling gegeven", maar niemand die het verweer van den Directeur der B. O. W. leest — behalve dan de Commissie — zal daarin iets laakbaars vinden. In lijnrechte tegenspraak met de meening der Commissie is verder, behalve de opvatting van den Directeur der B. O. W., die van den Hoofdingenieur LAMMINGA, door wien tijdens de voor de aanneming gehouden besprekingen, in tegenwoordigheid van Hoofdingenieur KRUIMEL aan de toekomstige aanneemster werd medegedeeld: „dat het nu verder aan haar moest worden overgelaten om vindplaatsen voor het „zand op te sporen". (Zie „De Ingenieur" van 26 Februari 1916, No. 9, blz. 170, 2de „kolom regel 25 en vlg.). In verband met het bovenstaande is het zeer verklaarbaar, dat, waar ook in het bestek van het aanwijzen van een bepaalde vindplaats geen sprake was, de Directie zich daartoe niet verplicht achtte en zich tot het geven van inlichtingen en adviezen heeft bepaald. Ten slotte zij er hier nog op gewezen, dat ook een gezaghebbend man als de Heer W. B. VAN GOOR, oud-Directeur der B. O.W., van meening is, dat het onderzoek op den weg van de aanneemster had gelegen. ZHEd,Gstr. schrijft toch in „De Ingenieur" van 12 Februari 1916, No. 7, blz. 142, 2de kolom, laatste alinea : „Mijn standpunt ten aanzien van de aanbesteding is geweest, dat deze voornamelijk „moest strekken om het Waterstaats-personeel te ontlasten van alles wat met de uitvoering verband hield, en dat dus in het algemeen de aanstaande aannemer zelf had „te zorgen voor het onderzoek naar de wijze, waarop hij de voor zijn werk benoodig„de materialen en werklieden zou kunnen verkrijgen, waarbij hem echter uit den aard „der zaak de beschikking kon worden gegeven over alles wat daaromtrent aan de „plaatselijke ambtenaren bekend was". Naar aanleiding van het slot van dit citaat, kan worden opgemerkt, dat het de aanneemster nimmer aan inlichtingen en adviezen heeft ontbroken en deze herhaaldelijk werden gegeven, maar men kan er gerust bijvoegen, dat de raadgevingen nagenoeg evenveel malen in den wind werden geslagen. Zoo werd o. a. de zandwinning wel degelijk met de aanneemster besproken en plaatselijk nagegaan. Daarbij bleek inderdaad de qualiteit van het zand en de laagdikte aan den mond van het Wester-bandjirkanaal onvoldoende te zijn, maar reeds nabij Djerakah (ongeveer 2 paal meer Westwaarts) wordt de toestand gunstiger en bestond er dus alle aanleiding in die richting verder te zoeken. Zulks werd de aanneemster, toen vertegenwoor- 61 digd door den Heer G. VAN THIEL DE VRIES dan ook in overweging gegeven, maar die raad werd niet opgevolgd en eenvoudig zonder onderzoek gedecreteerd, dat er geen voldoende zand aanwezig was om dit machinaal te winnen. Daarop werd, geheel tegen het advies van de Directie in en bovendien op zeer onvoldoende gegevens, tot de zandwinning boven de stuw van Simongan besloten, maar liep de exploitatie aldaar al spoedig op een mislukking uit. De aanneemster zegt in hare nota van toelichting (blz. 75, 5de alinea) daarna zonder resultaat langs de kust te hebben gezocht. Deze bewering is ten eenenmale onwaar, hetgeen bewezen wordt door het feit, dat een jaar later door den bij de werken geplaatsten Architect en niet door den Heer DE NEEF, zooals de Commissie het wil doen voorkomen, daar ter plaatse zand in overvloed werd aangetroffen. Had het onderzoek langs de kust inderdaad plaats gehad, zooals van den beginne af aan door de Directie was aanbevolen, dan zouden alle thans op het zand geleden verliezen achterwege zijn gebleven. De aanneemster had die verliezen dan ook uitsluitend aan hare eigenzinnigheid te wijten en voor het toekennen van een schadeloosstelling bestond dan ook niet de minste reden. Dat de aanneemster er ook zelf van overtuigd is geweest, dat op haar de plicht rustte, om voor het verkrijgen van de materialen te zorgen en naar vindplaatsen daarvan zoo noodig een onderzoek in te stellen, blijkt wel uit het feit, dat zij kort na haar komst te Semarang op eigen initiatief en naar eigen inzicht een dergelijk onderzoek begon naar kalisteen en dat aan de Directie nóch mondeling noch schriftelijk ooit het verzoek is gedaan ter zake bepaalde aanwijzingen te geven. Toch was ook van dit materiaal alleen voor de havendammen 35750 M3 benoodigd, welke groote hoeveelheid maar niet zoo bij den een of anderen leverancier kon worden besteld en bijzondere maatregelen noodig maakte. Nu bestaat er geen enkel motief om zich wat het zand betreft op een ander standpunt te stellen, hetgeen de aanneemster heeft ingezien, want ook wat dit materiaal betreft heeft zij evenmin aanwijzingen van de Directie gevraagd. Deze heeft echter steeds geadviseerd bewesten Djerakah een onderzoek in te stellen, welke raad echter nimmer is opgevolgd. Het eenige onderscheid is, dat het onderzoek naar kalisteen, nadat enkele plannen waren gemaakt, waarvan later weder werd afgezien, ten slotte tot een goed resultaat heeft geleid, terwijl de achtereenvolgens genomen maatregelen tot verkrijging van zand op • een mislukking zijn uitgeloopen, die groote verliezen ten gevolge hadden, waarop een verzoek tot schadeloosstelling werd ingediend. De aanneemster wendde zich daartoe het eerst bij schrijven ddo. 20 Augustus 1912 tot de Directie, daarna bij missive ddo. 29 Januari 1913 tot den Directeur der B.O.W. en ten slotte in Februari 1914 met haar volledige claim tot Z. E. den Couverneur-Generaal. Ook in geen van deze stukken beroept de aanneemster zich op den plicht, die op de Directie zou hebben gerust, haar de vindplaatsen van het zand aan te wijzen; zij releveert alleen, dat de Directie daartoe niet in staat was. éi Het is dus duidelijk, dat de opvatting, als zou de Directie daartoe wel verplicht zijn geweest, een uitvinding van de Commissie zelf is, die moest dienen, om haar ook op dit punt het inwilligen van de claim gemakkelijk te maken. Ten slotte nog de opmerking, dat de voorstelling van zaken door de aanneemster in hare bovengenoemde missives van 20 Augustus 1912 en 29 Januari 1913 gegeven, door de Directie werd behandeld en weerlegd in een uitvoerige nota, ingediend bij schrijven ddo. 5 Juni 1913, No. 1844, welk stuk in zijn geheel werd opgenomen in de nota van de Directie van 14 Februari 1914. Laatstgenoemde nota werd, zooals in de missive van den Directeur der B.O.W., ddo. 10 Juli 1914, No. 13932/H.W., wordt vermeld, (blz. 210, 5de alinea v. o). in drievoud aan de Commissie ter hand gesteld, zoodat zij met den inhoud bekend moet zijn geweest. Toch schroomt de Commissie niet in haar rapport op blz. 136 bovenaan, neer te schrijven: „Onze Commissie acht zich ontslagen van een beschrijving dier „bezwaren na de uitvoerige uiteenzetting in de bekende nota 's van de „aanneemster, welke door den betrokken Hoofdingenieur in ons bijzijn „niet weersproken werden". Commentaar is daarbij overbodig; men ziet van welke middelen de Commissie zich heeft bediend, om tot haar doel te geraken en de aanneemster ter wille te zijn. En dat doet dezelfde Commissie, die den Directeur der B.O.W. typische strijdmiddelen verwijt. Fraaier kan het al niet. Hulp aan de ^n haar verschillende rapporten laat de Commissie het herhaaldelijk aanneemster voorkomen, alsof de aannemers in het algemeen zeer veel tegenwerking van verleend. de B.O.W. hebben ondervonden. Een en ander is door den Directeur der B.O.W. reeds voldoende weerlegd, maar komt het toch wel gewenscht voor, om wat Semarang betreft ook op dit punt hier nog even de aandacht te vestigen. Ter zake het volgende: Het contract met de aanneemster werd gesloten 3 Juni 1910. Ten einde haar in de gelegenheid te stellen eerst eenige voorbereidende maatregelen te treffen, werd de datum, waarop het werk moest worden aangevangen, bepaald op 6 Augustus 1910, een speling dus in het voordeel van de aanneemster van 2 maanden. Reeds in de eerste dagen van Augustus 1910 kwam de aanneemster tot het besef, dat het door haar uit China aangevoerd bagger-materiëel voor het werk te Semarang te groot was en deed zij het verzoek om haar tijdelijk een kleinere baggermolen van het Gouvernement af te staan. Dit was dus nog voor den aanvang van het grond-onderzoek en ruim een jaar vóór de bestekswijziging en had derhalve niets te maken met het baggeren van de sleuven ter plaatse waar de caissons moesten worden gesteld, zooals de Commissie het wil doen voorkomen. Dit verzoek werd door den Directeur der B. O. W. ingewilligd en toen deze molen nog niet voldoende bleek, door de Directie nog een tweede molen beschikbaar gesteld, die tot October 1911 bij de aanneemster dienst deed. 63 Aan de aanneemster werd vergunning verleend om in het Waterstaats-atelier en onder toezicht van den Chef daarvan, twee klepschouwen te monteeren, waarvan de onderdeelen uit Europa waren uitgezonden, terwijl tot het einde toe alle herstellingen aan het materiëel van de aanneemster in die werkplaats werden uitgevoerd Ter vermijding van uitgaven voor het bouwen van een loods, werd haar het geregeld gebruik van de steenkolenloods toegestaan. Toen aan de aanneemster door de Ned. Ind. Escompto-Maatschappij plotseling verder crediet werd geweigerd en zij dus wegens geldgebrek het werk zou hebben moeten staken, is haar door de Directie uit andere fondsen op eigen verantwoordelijkheid herhaaldelijk werkkapitaal verstrekt, hetgeen echter uit den aard der zaak moest worden gestaakt, toen officieel het faillissement van de aanneemster was aangevraagd. Maar ook toen is nog hulp verleend door aan de Regeering voor te stellen, om ter voorkoming van het faillissement, aan de aanneemster een bedrag van f 200000.— voor te schieten, welk voorstel bij Gouvernements Besluit d.d. 12 Augustus 1913, No. 28, werd ingewilligd. Uit het bovenstaande blijkt, naar het ons voorkomt, duidelijk, dat van tegenwerking van de aanneemster te Semarang geen sprake is geweest, maar dat zij in alle opzichten en waar mogelijk is geholpen. Verschuiving De verschuiving der caissons houdt slechts in zooverre verband met de Ier caissons. claim van de aanneemster, dat daaraan voor een deel de langere duur van het werk moet worden toegeschreven. De Commissie heeft echter gemeend zich ook over die verschuiving zelf en het ter zake gevoerd beleid te moeten uitspreken en komt daarbij tot de conclusie, dat men reeds bij de eerste verschuiving in October 1913 het werk had moeten staken en omtrent een andere werkwijze met de aanneemster overleg had moeten plegen. Deze zienswijze is reeds in de missive van den Directeur B. O. W., ddo. 10 Juli 1914, No. 13932/HW. uitvoerig en duidelijk weerlegd en het zou dan ook niet noodig zijn daarop nog nader terug te komen, ware het niet, dat de leider der Commissie in „De Ingenieur" van 5 Februari 1916, No. 6, omtrent dit punt nog eenige onjuistheden ten beste had gegeven, die bezwaarlijk onweerspoken kunnen blijven. De Heer LAMBRECHTSEN VAN RITTHEM schrijft in dat blad op blz. 113, 2de kolom onder het hoofd: „Prauwenhaven te Semarang" het volgende : „Heeft ook bij dit werk de zandwinning veel zorg en tijd gekost, met een enkel woord worde hier slechts stilgestaan bij het verzakken der caissonmuren langs de 3 M. diepe prauwenhaven, waarvan in de Tweede Kamer en in het schrijven van den Heer ELENBAAS werd melding gemaakt. De Heer ELENBAAS heeft volgens den Heer ALBARDA in „De Locomotief" medegedeeld, dat hij had ontvangen een brief van den molenbaas der „SALAK", die beweerde op last van den aannemer zand onder den kaaimuur te hebben weggezogen, waardoor de caissons zouden verzakt zijn. 64 Het is mij niet bekend of daarbij ook door den Heer ELENBAAS werd medegedeeld, welke zonderlinge reputatie die molenbaas der „SALAK" te Semarang genoot; vermoedelijk ware dan deze man niet in de Tweede Kamer vermeld geworden. Maar wat de feiten betreft het volgende : Op den 13den October 1913 werd bemerkt, dat enkele caissons van den kaaimuur werkten, bemerkbaar door kleine scheurtjes in het zand achter een tweetal caissons. De Directie meende aanvankelijk, dat het op diepte brengen der haven voor de caissons dit werken, door het te dicht arbeiden in de nabijheid van den muur door den zandzuiger, kon veroorzaakt hebben. Dat de oorzaak inderdaad niet in dit zuigen gelegen kon zijn, bleek uit de direct ingestelde peilingen. De daarover gewisselde stukken waren ons te Semarang volledig overgelegd en zijn nog in mijn bezit". Naar aanleiding van het bovenstaande, zij in de eerste plaats opgemerkt, dat de brief van den molenbaas van de „SALAK" niet van invloed is geweest op het al of niet doorwerken na het ongeval op 13 October 1913. daar dat stuk eerst een geruimen tijd later werd ontvangen. Wel was dat schrijven een bevestiging van hetgeen reeds dadelijk na het ongeval door het Inlandsen personeel op den zandzuiger omtrent het in den nacht van 12 op 13 October te d.ep zuigen aan den met het toezicht belasten werkbaas werd medegedeeld, en naar aanleiding waarvan dat personeel in den morgen van 14 October werd ondervraagd. Zooals het bij Inlandsche getuigen veelal gaat, lieten deze lieden zich uit vrees voor de aanneemster tegenover de Directie niet zoo vrij uit, als zij tegenover den werkbaas gedaan hadden en leverde dit onderzoek weinig resultaat op, maar bleef toch de mogelijkheid van te diep zuigen bestaan. Tot die veronderstelling bestond des te meer reden, omdat de verschuiving zich slechts had bepaald tot de caissons 28 en 29, die alleen bij de onderlinge aansluiting waren verzet, maar beide met het andere uiteinde op hun plaats waren gebleven, hetgeen inderdaad van een plaatselijk te diep zuigen het gevolg kon zijn geweest. Dat, zooals de Heer L AMBRECHTSEN zegt, uit de ingestelde peilingen zou zijn gebleken, dat de oorzaak niet in het zuigen gelegen kan zijn, is ten eenenmale onjuist en wel om deze reden, dat het te diep zuigen zou zijn geschied in den nacht van 12 op 13 October, terwijl de verschuiving plaats had des namiddags tusschen 2 en 3 uur. . Wanneer men nu weet, dat in den loop van den morgen nog eenige bakken met zand waren gestort en dat de peilingen plaats hadden na het ongeval, dan zal moeten worden erkend, dat die peilingen absoluut geen bewijs opleveren. Niettegenstaande zulks den Heer LAMBRECHTSEN te Semarang werd medegedeeld, wordt in „De Ingenieur" toch een averechtsche voorstelling van de zaak gegeven. Verder schrijft de Heer LAMBRECHTSEN nog : Waren aanvankelijk alleen de caissons 28 en 29 verzet, iets onderuit gezakt, weldra deed zich het verschijnsel over ruim 400 M. lengte gevoelen en in Maart 1914 schoven bij de visschershaven andermaal 4 caissons on- 65 deruit, waarbij de havenbodem van 1 tot 1.5 M. omhoog kwam, en het terrein achter de caissons.tot 1.50 M. diepte verzakte; in deze haven was nimmer gezogen." Ook hierin wederom verschillende onjuistheden. Uit het woord „weldra" zou men moeten opmaken dat er tusschen October 1913 en Maart 1914 nog verschuivingen hebben plaats gehad, hetgeen niet het geval is geweest. De verschuiving bleef tot Maart 1914 beperkt tot de caissons 28 en 29 en het cijfer van 400 M. lengte waarover het verschijnsel zich zou hebben laten gevoelen, is dan ook geheel uit de lucht gegrepen. De zuidwestzijde van het westelijk douane-bassin en dat is de eenige plaats, waar verschuiving heeft plaats gehad is trouwens maar 285 M. lang. Tengevolge van het aanbrengen der proefbelasting schoven in Maart 1914 andermaal 4 caissons onderuit, maar dit geschiedde in hetzelfde bassin, waar het ongeval in October 1913 had plaats gehad en ook de mededeeling van den Heer LAMBRECHTSEN, dat in deze haven nimmer gezogen zou zijn, moet dus al weer worden weersproken. De lengte van de in October 1913 en Maart 1914 verschoven caissons bedraagt te zamen niet 400 M. maar 204 M.. Men ziet, dat de leider der Commissie de lezers van „De Ingenieur'' al vrij wel op dezelfde wijze voorlicht, als de Commissie en bloc het in hare rapporten de Regeering heeft gedaan. Semarang, Augustus 1916. Het Bestuur der Vereeniging van Waterstaats-Ingenieurs in Nederlandsch Oost-Indië. A. M. VALKENBURG, President. Ch. G. CRAMER, E. H. M. ULJÉE, J. G. H. WILLEMS, I. Th. VAN ROSSE, Vice-President. Secretaris. Pen n ingmeester. Commissaris. EXCERPT NOTA HOOFDINGENIEUR KARSTEN. (Betreffende claim Havenwerken Soerabaia). 1). De Commissie verwijt der , Directie dat op onjuiste wijze rekening gehouden is met de hoeveelheden grondwerk voor de Havenwerken te Soerabaja, waardoor de oorspronkelijke raming van 10 millioen gulden in eene nieuwe begrooting der Directie met 1.1 millioen gulden vermeerderd werd, hoewel de eenheidsprijzen onveranderd bleven. 2). Volgens de Nederlandsche Haven-commissie zou de HOLLANDSCHE AANNEMINGMAATSCHAPPIJ de DIRECTIE der Burgerlijk Openbare Werken op eenige mogelijke 1). De hoeveelheden grondwerk zijn door verschillende hoofdingenieurs en ingenieurs der Burgerlijke Openbare Werken nagerekend en juist bevonden. Door de Commissie KRAUS en DE JONGH werden in verband met de later te eischen huurprijzen per M'. kadelengte met achterliggend terrein TERECHT de kosten voor de zandaanplemping onder de caissons bij die der kademuren in rekening gebracht, zoodat het hiervoor benoodigde grondwerk NIET onder de hoeveelheden der in de begrooting genoemde grondwerken voorkomen. De vermeerdering van 1.1 millioen gulden in de latere begrooting is geenszins veroorzaakt door fouten in de begrooting, doch was hoofdzakelijk het gevolg van wijzigingen, welke door de heeren KRAUS en DE JONGH in Nederland in het ontwerp aangebracht waren, met welke wijzigingen zij in de raming NIET voldoende rekening gehouden hadden. Hoofdzakelijk was de verhooging der raming het gevolg van de door genoemde heeren noodig geoordeelde verdieping van het nieuwe havenbassin, ter plaatse waar het 14000 tons droogdok zou komen te liggen. Ook werden in de nieuwe raming, in tegenstelling met hetgeen de Commissie mededeelt, eenige eenheidsprijzen verhoogd. 2). Op voorstel van den toenmaligen havenadviseur, wijlen den heer NOBEL, werden verscheidene door de heeren KRAUS en DE JONGH in het ontwerp aangebrachte aanvullingen achterwege gelaten en voorts eenige vereenvoudigingen in het ontwerp aangebracht, waardoor de begrooting verminderd kon worden. bezuiniging gewezen hebben, waardoor de begrooting van f 11.542.300 tot £ 10.638.000 teruggebracht werd. 3). De Commissie is van oordeel, dat de bepaling in art. 31 van het bestek, o. m. inhoudende, dat de aanwezigheid van dokken of schepen (in het uit te baggeren terrein) den aannemer geen recht geeft op vergoeding en schadeloosstelling, alleen zou slaan op de zichtbare overblijfselen van een dok en het wrak der „Prinses Marie" en dat NOCH AAN DE DIRECTIE VAN HET WERK noch aan de aanneemster bekend waren de buitengewone omvang der werkelijke bestaande bodemverontreiniging, bestaande volgens de Commissie uit EEN TWAALFTAL SCHEPEN en veel ankers, masten, kettingen,enz., 68 3). Ingenieur VALK deelt in zijn schrijven van 17 Juni 1914 mede, dat hij bij het onderzoek in loco aan alle aannemers in het begin van 1911 zooveel mogelijk inlichtingen heeft trachten te geven van hetgeen hij van het voorkomen van wrakken, enz., ter plaatse van het nieuwe haventerrein wist en onderstelde. Zoo werd door hem BESLIST den aannemers er op gewezen, dat vermoedelijk wrakken en ankers zouden voorkomen, (natuurlijk anders dan de zichtbare wrakken). Ook meent hij de aannemers bij het plaatselijk onderzoek op de met laag water zichtbare wrakken van TWEE schepen en op de resten van een dok te hebben gewezen. Dat de latere Directie der Havenwerken te Soerabaja, tijdens het bezoek der Nederlandsche Havencommissie in 1914, te voren NIET bekend was met het voorkomen van meerdere wrakken en verontreinigingen, heeft uiteraard met de zaak niets te maken. Ten tijde der aanbesteding bestond er nog geen Directie van het werk en heeft wijlen de heer NOBEL, die zooals hij zelf verklaard heeft weken lang met de gegadigden (ook van andere havenwerken) rondgereisd heeft, dezen de noodige inlichtingen verstrekt. De heer NOBEL was WEL BEKEND met het vermoedelijk voorkomen van VELE SCHEEPSRESTEN, daar hij ondergeteekende in 1912 te Soerabaja MEERMALEN mededeelde reeds bij zijn eerste reis naar Soerabaja van zeelieden gehoord te hebben, dat het haventerrein bij hen den naam droeg van „SCHEEPSKERKHOF" en hij in verband daarmede nog tijdig EVEN VOOR de aanbesteding de door de Commissie genoemde bepaling ten aanzien van het voorkomen van wrakken in het bestek had laten opnemen, welke bepaling daarin te voren niet voorkwam. Deze opname was NIET NOODIG voor de twee overblijfselen van een dok en der „Prinses Marie", daar het den aannemers bekend was, dat zij deze en wellicht nog het 69 Wrak van een ander, eveneens bij laag water zichtbaar schip, moesten wegruimen. De Commissie was op verzoek van ondergeteekende door den toenmaligen Directeur van de Havenwerken, den hoofdingenieur STRAATMAN, van bovenvermelde mededeeling van wijlen den heer NOBEL op de hoogte gesteld, doch maakte daarvan in haar hier te bespreken advies van 1 Juli GEEN GEWAG. Hierop werd in het schrijven van den waarnemend Directeur der Burgerlijke Openbare Werken van 5 October 1914, No. 20379/H.W., gewezen. In het nader advies der Commissie van 31 December 1914 wordt medegedeeld, dat zij van het bovenstaande OPZETTELIJK geen melding maakte, omdat zij tot DE STELLIGE OVERTUIGING was gekomen, dat noch aan den Directeur van het werk, nóch aan de aanneemster de omvang van de verontreiniging van den nieuwen havenbodem bekend was. Verder vermeldt de Commissie, dat de ingenieur KARSTEN op een dienstreis over deze aangelegenheid een gesprek zou hebben gevoerd met wijlen den heer NOBEL en dat het toen ter zake besprokene niet naar buiten gewerkt heeft, terwijl de heer NOBEL overleden is. Zooals reeds medegedeeld werd, komt het er niet op aan of eene latere Directie van bedoelde verontreiniging van den bodem op de hoogte was. De heer NOBEL, die aan ingenieur KARSTEN NIET opeen dienstreis een en ander mededeelde, doch die, waar beiden toenmaals te Soerabaja woonden, volgens mededeeling van laatstgenoemden ingenieur, hem meer dan eens uit zich zelf over deze zaak sprak, was reeds gestorven toen de commissie in Indië kwam, zoodat de overtuiging dezer Commissie ALLEEN kon voortspruiten uit de partijdige verklaring van de aanneemster of van personen, welke onder dezelfde Directie als die der Hollandsche Aanneming-Maatschappij staan. Uiteraard spreekt het van zelf, dat de aan Ingenieur KARSTEN gedane mededeeling NIET NAAR BUITEN GEWERKT HEEFT, daar er toenmaals nog geen kwesties met de aanneemster gerezen waren en de heer KARSTEN eerst later, na met verlof in Europa geweest 70 4). De Commissie twijfelt niet aan de juistheid der berekening van de door de aanneemster voor bet bagger- en perswerk gevraagde vergoeding van f 1.560.000.— (op een som volgens de begrooting van f3.404.832.—) en noemt deze berekening, verricht met behulp der vergelijkende cijfers van de werkelijke dag-opbrengst van den cutter-zuiger (H. t. m. 3) en de emmerbaggermolens (H. t. m. 5 en 6) ten opzichte van het productie-vermogen in niet verontreinigden bodem, zelfs INGENIEUS. te zijn, bemoeienis kreeg met Haven-aangelegenheden. Daar het er overigens niet op aan komt of meervermelde mededeeling van den heer NOBEL naar buiten gewerkt heeft of niet en het SLECHTS DE VRAAG is of deze zich als boven aan Ingenieur KARSTEN geuit heeft, kan de bedoeling van de Commissie geen andere geweest zijn, DAN LAATST GENOEMDE Ingenieur van eene onware mededeeling te beschuldigen, wijl de rechtschapenheid van wijlen den heer NOBEL ook bij de Commissie vaststaat, en deze, bekend zijnde met het zeer vermoedelijk voorkomen van veel scheepsresten, de gegadigden hiervan zeker op de hoogte gesteld zou hebben. Ook hier weer wordt aan eene mededeeling van de BELANGHEBBENDE aanneemster geloof gehecht en die van een ONPARTIJDIG ambtenaar der Burgerlijke Openbare Werken, die ten volle genegen is de bovenvermelde mededeelingen van wijlen den heer NOBEL onder eede te bevestigen, als eene onwaarheid aangemerkt. 4). In het advies van den wd. Directeur der Burgerlijke Openbare Werken van 3 October 1914, No. 20300 wordt uitvoerig aangetoond, dat de schadeberekening van de aanneemster op onjuiste gegevens steunt en blijkt overigens uit eene zorgvuldige exploitatieberekening, waarbij al hare uitgaven zeer ruim aangenomen zijn, dat zij over het jaar 1913 een belangrijke winst op het bagger- en perswerk heeft. Deze winst is zeker op f 375.000.— aan te nemen en werd in hoofdzaak behaald met den cutter-zuiger H. A. M. III, welke, alle onkosten inbegrepen, in 1913 arbeid leverde tegen + f 0.17 per M3 zuig- en perswerk, terwijl hiervoor f 0.386 per M3 uitbetaald werd, zeker wel een bewijs, dat, zooals in bovenvermeld schrijven uitvoerig werd aangetoond, de klachten van de aanneemster en haar daarop gebaseerde eisch tot schadevergoeding tot een bedrag van f 0.20 per M3 totaal te leveren arbeid schromelijk overdreven waren. Zeker moet de schadeberekening van de aanneemster ingenieus genoemd worden, doch niet in den zin als de Commissie bedoelt. 71 5). De Commissie is van oordeel, dat de in het bestek genoemde en bij de aanwijzing besproken eenheidsprijzen in de praktijk te laag gebleken zijn, voornamelijk omdat daarin niet begrepen waren de buitengewone risico's van de uit te voeren werken, welke ook volgens het schrijven (dd. 6 Juni 1911, No.9l56/H.W.) van den Directeur der B. O. W. bestonden. Indien toch de prijs van het bagger-, zuig- en perswerk, in de raming tweemaal zoo hoog genomen en er dus reeds onevenredig hooge winst door de aanneemster behaald zou geworden zijn, zou volgens bedoelde berekening ook de geëischte schadevergoeding verdubbeld moeten worden. Bovendien gaat het toch niet aan om reeds eene schadevergoeding toe te staan voor grootendeels nog in de toekomst te verrichten arbeid en daarop MISSCHIEN te lijden verliezen, hetgeen geschiedde, daar de aanneemster in haar eisch tot schadevergoeding niet alleen het in 1913 verrichte werk, doch al het ook inde volgende jaren uit te voeren pers-, zuig- en baggerwerk, mede in rekening gebracht had. Zonder de door de aanneemster aan de Directie der Havenwerken verstrekte gegevens met eenige juistheid na te gaan, oordeelt de Commissie het billijk, dat de aanneemster en het Gouvernement ieder de helft der door eerstgenoemde berekende schade op zich nemen en kent zij eerstgenoemde voor het grondwerk IN ZIJN GEHEEL eene schadeloosstelling van f 780.000.- toe. 5). In de eerste plaats zij op den voorgrond te stellen, dat, indien een aannemer de uitvoering van een werk „a forfait" tegen een bepaald bedrag aangenomen heeft, later tijdens de uitvoering van het werk voorkomende veranderingen der eenheidsprijzen van loonen en materialen in de aannemingssom geen verandering kunnen brengen, en in het algemeen geen aanleiding tot het toekennen van schadeloosstelling wegens verhooging van loon en materiaalprijzen kunnen opleveren. Hiervan toch zou het gevolg zijn, dat bij eene uitvoering in aanneming het Gouvernement alle kwade kansen zou dragen, terwijl er uiteraard geen sprake van zal zijn, dat bij eventueele verlaging dier prijzen, den aannemer minder betaald zou worden, dan de aannemingssom bedraagt. Alleen indien in de raming van een werk, welke raming ten grondslag strekte voor de aannemingssom, lagere eenheidsprijzen aangenomen zijn dan die, welke bij het opmaken der raming juist geacht moesten worden en de aannemer geen gelegenheid gehad heeft zich ter plaatse voor de aanbesteding van deze prijzen op 72 6) . Het totaal bedrag der door de Commissie geraamde aan de aanneemster toekomende meerdere kosten van den steenslag, ten bedrage van f 279.000, zou volgens haar nog voor vermindering vatbaar zijn, indien men het door de aanneemster, ook aan de Directie, genoemde voorbeeld van andere havenwerken had gevolgd, en de groote steenstukken ongebroken in de vulbeton had verwerkt. Niet alleen is dit in technisch opzicht beter, doch ook finantiëel voordeeliger 7) . De Commissie deelt mede, dat door de Directie het grondonderzoek voor den kademuur langs de Kalimas Vj2 jaar uitgesteld de hoogte te stellen, zou hij billijkerwijze aanspraak op eene schadevergoeding kunnen doen gelden. Met betrekking tot de aangenomen eenheidsprijzen in de raming verklaart ingenieur VALK in zijn schrijven van 20 Juli 1914 dat hij, ten aanzien dier prijzen, voor zoover mogelijk, rekening gehouden heeft met de groote hoeveelheden der benoodigde materialen. Ook volgt uit het schrijven van den Wd. Directeur der Burgerlijke Openbare Werken dd. 3 October 1913, No. 20300/H.W. en de daarbij overgelegde ter zake dienende missives (bijlagen M. en R. van hoofdingenieur STRAATMAN), waarin deze zaak uitvoerige behandeling vindt, dat op een enkele uitzondering na alle eenheidsprijzen, toen de raming opgemaakt werd, juist waren en vele ook tijdens de uitvoering nog van kracht bleken te zijn. Overigens had de Hollandsche Aanneming-Maatschappij een vertegenwoordiger te Batavia, die alle gelegenheid gehad heeft zich voor de aanbesteding te Soerabaja zoowel door de ambtenaren van den Waterstaat en de Directie der Marine-werf ter plaatse, als door de aldaar aanwezige vele fabrikanten van de prijzen en loonen op de hoogte te stellen. 6). Het door de Commissie voorgestelde plan om ongebroken steenstukken als vulbeton der caissons te verwerken zou aanleiding gegeven hebben tot ontmenging der beton en moest dus minderwaardig werk opleveren. Ook bleek de aanneemster achteraf met bedoeld plan weinig op te hebben en werd dit advies der Commissie dus niet gevolgd. 7). Uiteraard is het bij een uitgestrekt werkterrein, als dat te Soerabaja, van een groot havenwerk onmogelijk overal te gelijk dikwijls diepgaande grondboringen te verrichten en wordt zulk een grondonderzoek in- 73 werd, waardoor de werkzaamheden van de aanneemster stagnatie ondergingen. 8). Aan de aanneemster werd opgedragen 100.000 M3 specie afkomstig van de dakmuur-fundeering in de prauwenhaven te storten, daar de Directie vreesde, dat voor de ophooging der haven-terreinen een tekort aan grond zou blijken te ontstaan. De ver- gesteld achtereenvolgens ter plaatse waar de aanneemster spoedig met het werk zal beginnen. Had de aanneemster zich gehouden aan de in het bestek vermelde verplichtingen om de Directie steeds op de hoogte te houden van haar werkplan, zoo had eerstgenoemde zorg kunnen dragen, dat, als de aanneemster met den arbeid op een bepaalde plaats aanving, aldaar de noodige grondboringen verricht waren. De aanneemster hield zich echter niet aan het door haar ingediende werkplan, zoodat de Directie, toen men bij de Kalimaskade met werken wilde aanvangen, bedoeld grondonderzoek, dat veel tijd vereischte, nog moest verrichten. Bovendien was de aanneemster bekend met de in de bestekteekeningen aangegeven plaatsen, waar te voren reeds een grondonderzoek had plaats gevonden en wist dus waar deze nog verricht moesten worden. Overigens neemt de Commissie zonder nader onderzoek aan, dat, ten gevolge van dit oponthoud, het geheele werk eene vertraging van 3 maanden zou ondergaan hebbeen, voornamelijk omdat de hoppers H. A. M. I en II, drie maanden tot werkeloosheid gedwongen geweest zouden zijn. In werkelijkheid heeft de H. A. M. II volstrekt niet gedurende langen tijd stil gelegen, terwijl de aanneemster, had zij over een dieper baggerenden molen dan de H. A. M. VI en over de noodige bakken (om den Westelijken havendam op te storten) kunnen beschikken, steeds met beide hoppers had kunnen blijven doorwerken. Ook moest de H. A. M. I een langdurige herstelling ondergaan en is gebleken dat er reeds 2 maanden vóór zij gereed was voldoende werk voor dezen hopper was. Het door de Commissie toegestaan bedrag voor het stil liggen van beide hoppers ten bedrage van f 161.000 is dus geenszins gemotiveerd. 8). De Directie van het werk was niet alleen gerechtigd, doch zelfs verplicht om, nadat de aanneemster herhaaldelijk in zee had gestort opgebaggerden grond, waarvan de ongeschiktheid tot oppersen niet gebleken was, en evenmin aangetoond kon worden, maatregelen te nemen om te voorkomen dat later gebrek zou ontstaan aan grond voor de terreinophooging. Bedoelde maatregel was noodig, omdat de zuiger H. A. M. IV, 74 goeding van dit door de Directie opgedragen extra werk, dat ten slotte noodeloos bleek, wordt op een bedrag van f 30.000 geraamd. die den door de molens opgebaggerden grond naar de op te hoogen terreinen moest oppersen, een langdurige herstelling moest ondergaan. Om dus te voorkomen, dat de aanneemster in verband hiermede te veel grond, noodig voor de terrein-ophooging in zee zou storten, eischte de Directie, dat de voor ophooging geschikte grond in de.prauwenhaven gedeponeerd werd en dus voor bedoelde ophooging beschikbaar bleef. Uiteraard was toen nog niet te voorzien of voor genoemd doel geschikte grond in voldoende hoeveelheid beschikbaar zou zijn. Dat de commissie l1^ jaar later op grond van deze verklaring van de aanneemster aanneemt, dat zulks wel het geval is, kan moeilijk een reden zijn om de Directie ter zake een verwijt te maken en de aanneemster hiervoor een sóm van f 30.000 voor extra werk toe te kennen. 9). Door de Directie werd op het einde van 1913 op den betalingsstaat een bedrag van ruim f 16000 gekort voor 7000 M3 stortsteen, die naar het oordeel der Directie te veel in den Westelijken havendam gebracht zouden zijn. Na gehouden gedachtenwisseling over de uitvoering van dit werk, heeft de Commissie de overtuiging gekregen, dat deze korting onrechtmatig heeft plaats gevonden. 9). Door de aanneemster werd over de geheele kruinsbreedte de dam met stortsteen opgehoogd, zonder dat hiertoe de vereischte vergunning der Directie verkregen was. Waar artikel 25 van het bestek voorschrijft, dat deze dam TER BEOORDEELING DER DIRECTIE tot V8 van den inhoud met stortsteen en voor 't overige met zand zou worden opgestort en de eventueel meerdere of mindere hiervoor te bezigen hoeveelheden steen als meerder- of minder werk verrekend zouden worden, was het eigenmachtig overgaan door de aanneemster tot het uitsluitend gebruik van steen in strijd met het contractueel bepaalde. Wijl het storten van bedoelde meerdere steenhoeveelheid ongeveer begonnen is op het tijdstip, dat hoofdingenieur STRAATMAN zich voor een dienstreis naar Makasser moest begeven, en daarna wegens ongesteldheid enkele weken bedlegerig was, kon hij niet bijtijds voorkomen, dat aldus door de aanneemster in strijd met haar bevoegdheid gehandeld werd. Tijdens de afwezigheid van genoemden hoofdingenieur, heeft de aan de havendirectie verbonden opzichter KRUGERS, de aanneemster er meermalen, doch vruchteloos op gewezen, dat zij zich niet hield aan de afspraak, om slechts in het midden van het daralichaam een klein dammetje van stortsteen aan te brengen. 75 Niettegenstaande de ter zake onder eede bevestigde verklaringen van hoofdingenieur STRAATMAN en opzichter KRIJGERS, stemt de Commissie in met het verzoek der aanneemster tot terugbetaling van het door de Directie rechtmatig ingehouden bedrag van f 16170..— Overigens wordt verwezen naar hetgeen ook ten aanzien van de uitvoering der havenwerken te Soerabaja in de nota van Ingenieur KARSTEN, behandelend het eind-advies der Nederlandsche Havencommissie, vermeld wordt. TÖRPEDOBOOTHAVEN TE SOERABAJA. Advies der Nederlandsche Havencommissie van 11 Juni 1914. 1). De Commissie deelt mede, dat de aanneemster slechts kennis droeg van de resultaten van één grondboring op het haventerrein door den hoofdingenieur RIBBERS verricht en andere boringen ook bij de Directie niet bekend waren, en dus niet verstrekt konden worden. Bedoelde boring wijst op het voorkomen van slib en fijn zand, doch geenszins op dat van veel grof zand, hetgeen volgens de aanneemster veel bezwaren zou medegebracht hebben. Ook vermeld zij dat INGENIEUR VALK. die niet anders dan de boring van hoofdingenieur RIBBERS mededeelde, DUS onkundig was van de ervaring van den Directeur van het Marineetablissement, die wel bekend was met de juiste samenstelling van het haventerrein. 1). De voorstelling der Commissie is geheel onjuist. Het verrichten van boringen was onnoodig, daar vroeger een UITGEBREID grond-onderzoek van het Marineemplacement had plaats gevonden door den toenmaligen hoofd-ingenieur YPES, waarvan de resultaten in den jaargang 1887-1888 van het Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs vermeld worden. In deze verhandeling, die aan de Directie van de torpedoboot-haven bekend was, wordt melding gemaakt van het voorkomen van zoogenaamde zandlenzen op bedoeld terrein. De aanneemster heeft zich met de ééne boring van hoofd-ingenieur RIBBERS vergenoegd en NOCH AAN INGENIEUR VALK, die van het mogelijker wijze voorkomen van zandlenzen kennis droeg, nóch aan den Directeur van het Marina-etablissement, die hiervan (volgens het advies der Commissie zelve), ook op de hoogte was, terzake om inlichtingen verzocht. Uit een schrijven van ingenieur VALK toch blijkt dat deze, naar hij zich meent te herinneren, de aannemers WEL op de mogelijkheid van de aanwezigheid ter plaatse van zandlenzen gewezen heeft. De Chef der IVe Waterstaatsafdeeling merkt dan ook terecht in zijn schrijven van 23 October 1913, No. 6682/14 op, dat de aanneemster van het werk alle gelegenheid gehad heeft om zich van de juistheid van het ééne haar bekende borings-resultaat nader te overtuigen, en zij, dit niet doende, zich aan eene groote zorgeloosheid schuldig gemaakt heeft. 78 2). De Hoofdingenieur A. H. SALTET weigerde, na herhaald verzoek tot de Commissie te komen teneinde inlichtingen omtrent boven besproken aangelegenheid te verstrekken. 3). Bij de uitvoering heeft de aanneemster dan ook de gevolgen van de slechte voorlichting te dragen gekregen en in plaats van gemakkelijk verwerkbaar slib, voor de taak gestaan, veel grove zandhoudende specie over groote afstanden te moeten wegpersen. Wel was het aanneemster vergund volgens het bestek specie in plaats van op te persen in zee te storten, doch dit verlof verloor grootendeels zijne waarde, daar onverminderd de verplichting op de aanneemster bleef rusten het nevenliggend terrein op hoogte te brengen. Het gebaggerde zwaarder materiaal eischte niet alleen meerder tijd om naar de plaats van bestemming geperst te worden, maar maakte ook de zending noodzakelijk van een meer krachtigen bakkenzuiger, de „Cycloop". 2) . Hoofdingenieur SALTET meende, dat, indiende Commissie door hem ingelicht wilde worden, zulks op zijn kantoor geschieden kon en weigerde aan een oproeping dier Commissie gehoor te geven. Teekenend voor de weinige ernst, die bij de Commissie ter zake van het onderzoek in deze aangelegenheid voorzat, is wel het feit, dat zij er toen maar geheel van afzag genoemden Hoofdingenieur op zijn bureau om inlichtingen te verzoeken. 3) . Volkomen onjuist is het, dat de aanneemster, zooals zij beweert, grootendeels of volgens de Commissie veel grof zand verwijderd en opgeperst zou hebben. Een uitgebreid grond-onderzoek door Hoofdingenieur STRAATMAN verricht (zie diens schrijven van 27 Maart 1914, No. 268) toont aan, dat het opgehoogde terrein grootendeels uit zeer fijn zand bestond, hetgeen natuurlijk is, daar de slib door de bij 't oppersen gebezigde groote waterhoeveelheden, grootendeels door de open doorlaten in de persdijken in de Pegirian weggevloeid was. Hoe fijn en dus gemakkelijk verwerkbaar het zand was, blijkt wel hieruit, dat op een zeef met 122 mazen perc.M2. gemiddeld slechts 6.1% bleef liggen, terwijl dit percentage bij een zeef ten dienste van het onderzoek van Portlandcement met 900 mazen per c.M2. slechts 35,7 % bedroeg. Uit het laatste blijkt dus, dat ongeveer 2/3 van het gevonden zand uiterst fijn was. De aanneemster heeft nimmer gebruik gemaakt van het door de Commissie genoemde artikel, waardoor zij gerechtigd was voor oppersen ongeschikte specie in zee te storten, terwijl uit het voorkomen van dit artikel in het bestek reeds volgt, dat men bij het opmaken daarvan wel degelijk op de mogelijke aanwezigheid van anderen grond dan fijn zand en slib gerekend had. 79 Ook geschiedde het niet in zee storten geenszins uit vrees voor te weinig grond voor de ophooging der terreinen, daar de aanneemster op haar verzoek en in haar belang toestemming verkreeg ook gronden, die slechts in de 2e plaats voor ophooging in aanmerking kwamen, (dus als hiervoor overvloedig specie voorradig was) op te spuiten. Ook was in de raming gerekend op een bedrag van f 52822.— voor het ten 2e male verwerken van 240000 M3 grond voor de ophooging van het terrein, zoodat de hiervoor noodig geachte uitzending van den bakkenzuiger „Cycloop", geenszins aanleiding kon geven om de aanneemster eene schadevergoeding toe te kennen. Zooals hoofdingenieur STRAATMAN vernam, is genoemde bakkenzuiger slechts zeer korten tijd, hoogstens één maand ter plaatse gebezigd geworden. In verband met het bovenstaande moet het door de Commissie aan de aanneemster toegekende bedrag voor schadevergoeding van f 110.840.— geheel ongemotiveerd genoemd worden. Zoowel ten aanzien van de Torpedoboot-haven als van het baggerwerk te Tandjong-Priok kan overigens verwezen worden naar de nota van Ingenieur KARSTEN, over het eind-advies der Nederlandsche Havencommissie, in welke in 't bijzonder uitvoerig gehandeld wordt over de klachten, welke de Commissie meende te moeten uiten, zoowel over de opvattingen, handelingen en werkwijzen van den Waterstaatsdienst in 't algemeen, als over de leiding door den vorigen Directeur der Burgerlijke Openbare Werken. Semarang, Augustus 1916. Het Bestuur der Vereeniging van Waterstaats-Ingenieurs in Nederlandsch Oost-Indië. A. M. VALKENBURG, President. Ch. G. CRAMER, Vice-President. ■ E. H. M. ULJÉE, Secretaris. J. G. H. WILLEMS, Penningmeester, h Th. VAN ROSSE, Commissaris.