SOfiURm-<êfiöÖ£r. DE-FiLQ^QQF Van Maurits Sabbe verscheen bij C. A. J. van Dishoeck te Bussum: Een Mei van Vroomheid. Tweede Druk. Geïllustreerd door Albert Geudens. Prijs Ing. £1.25, Geb. f2.25 Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde. f 0.25 De Nood der Bariseeles. Roman in twee deelen. Ing. f3.25, Geb. f3.90 Caritate. Tooneelspel. f 0.90 In 't Gedrang. Ing. f 1.25, Geb. f 1.90 DE FILOSOOF VAN T SASHUIS MAURITS SABBE DE FILOSOOF VAN T SASHUIS VIERDE DRUK MET TEEKENINGEN VAN ALBERT GEUDENS UITGEGEVEN DOOR C. A J. VAN DISHOECK TE BUSSUM, IN HET JAAR 1918 Boek- en Kunstdrukkerij S.W. MELCHIOR — Amersfoort — Komt eerst e' keer hier, Mietjie, 'k moete joen etwa' toogen da' woenderlik is. Zoo sprak de Sasmeester met vroolijken toon, op voorhand genot scheppend in het plezier, dat hij verschaffen ging aan de dochter van zijn boezemvriend Casteels. Zooeven was het meisje, verrukkelijk blozend, het Sashuis binnengehuppeld met de dringende opdracht den Sasmeester te verzoeken onmiddellijk mee te komen bij haren vader, om samen bij Vrouwe Dierickx te gaan, die hen wachtte voor het ontworpen „toertje" op de foor. Het meisje had haar boodschap nauwgezet afgelegd, doch de Sasmeester had geantwoord, dat Vrouwe Dierickx toch zóó ongeduldig niet kon zijn en dat hij nog zijn pijp wilde uitrooken vooraleer tot haar te gaan. — Komt eerst e' keer mee... 't Is entwa da' woenderlik is. Mietje, die telkens ze bij den Sasmeester kwam van zijne „wonderheden" te hooren of te zien kreeg en dus over hunnen aard al ingelicht was, begon naïef-lief te gissen wat het wel zijn mocht. — 't Is zeker e' blauw vischtjie, of e' bliekstjie met 'n gekrulde neuze, of 'n snoek, die de bakvischtjies met z*n steert uuteen sloot. .. 2 DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. En 't meisje herinnerde zich daarbij hoe vaak ze voor een der ramen van het Sashuis, die op het Minnewater uitzicht geven, naast den Sasmeester gestaan en met hem stukjes brood geworpen had naar de visschen, die zich gulzig-happend verr drongen voor het venster, vlak bij het gewelf, waarop het Sashuis gevest is, en waaronder het water schuimend en bruisend over de sluisbalken heenstroomt. De Sasmeester gaf namen aan de visschen, die hij beweerde te herkennen. Hij sprak ze toe, keef tegen de grootste, die alles wegslokten, en sprak aanmoedigend-meewarig tot de kleinste, in wier richting hij bij voorkeur zijn brood wierp. Hij lachte met hun gek geworstel en deed Mietje vooral de eigenaardigheden der visschen, „hunder gekrulde neuze", „de zilverpenningen, die an hunder lyf plakten" en andere wonderheden meer opmerken. Neen, vandage en is 't by de visschen niet. . . O, dan go 't entwa yan de blommen zyn. Bloeit jen witten oleander misschien ol? Of jen passieblomme ? Of hei-je weere, lik de latste keer, e' penseeltjie, dat an myn gelykt? Aan alle vensters, onder en boven, had de Sasmeester bakken, potten en korven staan en hangen, alle vol met bloemplanten, die langs de ramen tierig hun trossen en kelken verhieven, of langs den muur in grillige ranken afhingen. Zijn Woning was in de Lente en den Zomer onder die hangende tuintjes bijna gansch verdoken, alleen de slanke hoektorentjes j DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 5 staken nog onbedekt hun steenen bloei in de hoogte. Niet enkel kapucijntjes, leeuwenmuiltjes, vingerhoedskruid, balsamientjes en andere gewone bloemen schitterden daar, maar ook fuchsia's, begonia's en zeldzamer planten nog vonden daar zorgvuldige verpleging. De Sasmeester hield vooral van gewassen, die andere menschen niet of maar zelden bezaten. Zoo was zijn passiebloem zijn trots. Hoe dikwijls had hij Mietje al de wonderlijke voorstellingen dier bloem: de doornenkroon, de geeselkolom, de drie nagels, de vijf wonden, de spons, de lans en de bloeddroppelen aangetoond, daarbij zelf „smekkend" van bewondering. Hoe vaak had hij zijn kruidetje-roer-me-niet onder de aanraking van Mietjes fijne vingeren doen ineenkrimpen! Wat een geheimzinnigen eerbied had hij haar en de heele buurt weten in te boezemen voor den langen bak met geneeskrachtige kruiden, die zich in zijn dakgoot bevond, en dien hij graag met een mengsel van fierheid en scherts zijn „apothekerswinkel" noemde! Men vond er onfeilbare remedie's tegen den taaien hoest, den brand in de darmen, den harden buik,'brandwonden en wat al meer. — Neen, Mietjie, 't en is noch van m'n kruden noch van m'n blommen, da' 'k entwa wil loten zien. — Dan moet het entwa' van de veugels zyn... — Van deze keer slo je de nagel up de kop. Kom, we gon den akster uut z'n kooie pakken. De Sasmeester begaf zich met Mietje naar de openstaande 6 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. ramen langs den waterkant, waar tusschen de bloemen tal van kleine en groote muiten en keviën hingen met allerlei vogels bevolkt. Daar floten en piepten, kwetterden en schetterden er zooveel dooreen, dat de Sasmeester op al die vogels doelend, zijn woning, die op het water vastgemeerd scheen, graag zijn „arke van Noach" heette. Daar zat een merel, een pimpelmees, een sijsje, een distelvink en zooveel andere nog, die men alleen bij den Sasmeester in kooien kon aantreffen. Menige boer, die 's Zaterdags naar de markt kwam, trok het Sashuis binnen om 't een of ander vogeltje te koop aan te bieden. De Sasmeester kon allerlei vogels opkweeken, die bij anderen onvermijdelijk verkwijnden. Ook wist hij als niet één wat den vogel aan voeder en zorgen paste, dat pluimpje mocht hij op zijn hoed steken. Hij nam met zachte streelingen den ekster uit zijn groote teenen mand. Het dier was geenszins verschrikt en toen de Sasmeester hem met vaderlijk bemoedigenden toon vroeg: — Awal! Hoe heet het beestjie? Dan riep de ekster driestweg: — Vampier! Dit was de naam, dien de geleerde Sasmeester hem geschonken en leeren uitspreken had. — Go' Vampier de beetjies pakken van Milord? Ja, Vampier, go' ze pakken, hee? De Sasmeester nam een greepje koorn uit de lade, waar hij DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 7 met toonbeeldige zorg de verschillende granen, die zijn vogels behoefden, in afzonderlijke vakjes verdeeld had. Tergend en aanhitsend toonde hij op afstand het handvol koorn aan den ekster, die begeerig begon te happen. — Neen, me' mannetje! Vechten vo' de beetjies! Eerst vechten vo' de beetjies! Vechten ... De Sasmeester bracht Mietje buiten het strookje gronds tegen den muur zijner woning, dat hij met gevlochten ijzerdraad omringd had om als loopterrein te laten dienen voOr het Engelsche haantje en zijn eenig hennetje, die hij 's nachts in zijn kelder moest bergen bij gebrek aan eenige andere geschikte plaats. Het haantje stapte daar fier rond in 't meizonnetje. Zijn pluimpjes glommen met een edelen bronsschijn en zijn kammetje biggelde als een vurige bloem, 't Verdiende werkelijk zijn naam van Milord, waarmede de Sasmeester zijn Engelsche afkomst had meenen te mogen kenmerken. — Let nu 'e keer goed up, Mietje! Nu go' je 't gevecht zien tusschen Vampier en Milord. Zoodra de ekster bij de kippen gestopt was, strooide de Sasmeester het koorn vóór het krielhaantje uit. Met vlugge pikjes begon het te eten, doch eensklaps schoot de ekster toe en hapte de korrels voor zijn neus weg. Dat was me al te bont, zoo een schaamtelooze dieverij! Milord stoof op met opgestreuvelde veeren en ging met zijn scherpe spoor den roekeloozen schelm bestraffen, doch deze was hem te vlug. 8 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. — Pi-iep! riep de ekster schalks spottend, vloog als een schicht achter het haantje en, den hals uitstrekkend, den scherpen snavel star vooruit, pikte hij het geweldig in zijn pluimloos gedeelte a posteriori. — Vlakke der in! schaterde dé Sasmeester. Mietje gichelde mee, dat het als een zilveren klankenval weerschalde. " Milord's trotsche dapperheid scheen ineens gekoeld. Verbluft en beschaamd ging hij zich in veiligheid zetten met zijn staart tegen den muur. Vampier deed zich intusschen te goed aan de lekkere korrels, terwijl hij voortdurend als een echte straatjongen zijn tergend en uitdagend „Pi-iep!" liet hooren. Milord, wiens pijn nu wellicht verminderd was. kon dat geterg niet langer meer uitstaan. Koen trad hij weder vooruit en viel den ekster nogmaals aan. De spoor ging met zekeren slag den gauwdief treffen, doch, wip! weer was Vampier achter Milord, die opnieuwop dewondbareplekgevoeliggetroffenwerd. — Eerste prys van veugelpik! riep Mietje in een bui van kinderlijke pret, die haar de tranen uit de oogen deed springen. De Sasmeester lachte om de dolle vrooKjkheid van Mietje al zoozeer als om de fratsen van zijn ekter. — Pi-iep! deed de Sasmeester den vogel na, tusschen zijn gelach in. — Ostjeblieft, schee' nu uut, Sasmeester, 'k worde ziek van lachen. DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 11 — Pi-iep-! deed de Sasmeester voort, en zoo stonden ze daar beide als echte onschuldige kinderen nog lang te lachen, dat het over het glimmende vlak van het Minnewater weergalmde. Soms werd de Sasmeester een poosje ernstig om wat toe te geven aan zijn ingeboren trek tot „gefilosofeer", zooals hij zélf zijn redeneerzucht noemde. — Je ziet da' 't nie' oltyd met groot beslag en is, da' je 'n goeie slag sloot, 'n Akster is nu zoon kleen beestjie! Mo' der zit genie in 'n akster, da' zegt de Sasmeester. En dan deed zijn nabootsend „Pi-iep!" Mietje weer „krienkelen" van lachen. Terwijl ze daar zoo uitbundig hun hart ophaalden, hadden zij Vrouwe Dierickx en de wandeling naar de foor gansch uit het geheugen verloren. De aankomst van vader Casteels was er noodig om ze hun te herinneren. De boezemvriend van den Sasmeester kwam uit het Wijngaardstraatje haastig aangestapt. Zijn ouderwetschen hoed, die hem bij de eerste warmte wat zwaar drukte, droeg hij in de eene hand; in de andere hield hij zijn mooien rieten wandelstok met ivoren kruk, waarmede hij zenuwachtig naar den Sasmeester en Mietje wenkte om hun reeds uit de verte te vragen waar ze dan toch zoo ellendig lang vertoefden. De Sasmeester ging hem te gemoet, zich schertsend verontschuldigend : — Casteels, 't en is myn schuld niet, da 'k je doen wachten 2 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. hein, wee' je! Hier zie, 't is de schuld van Vampier! M'n akster hei' me vrouwe Dierickx doen vergeten. Hij stak de hand uit, waaruit de ekster met franke oogjes opkeek. — Alla toe! En vertel nu weere geen prullen, Sasmeester, g' heit beloofd, da' je mee gieng no' de foore en de menschen wachten achter je ... — Wel, wel! Casteels, 'n vrouwe moe' tegen 't wachten kunnen. Kom, 'k moete nog m'n holf hemdetjie andoen en me colletjie ... Mietje wilde mee binnen gaan, doch haar vader beval haar nog wat buiten te blijven. Hij moest den Sasmeester iets zeggen en dat kondigde hij aan met een toon, die duidelijk te kennen gaf dat „minderjarige kinderen" als Mietje daarbij niet hoefden aanwezig te zijn. Mietje was weliswaar op haar negentiende jaar, doch haar vader behandelde haar nog steeds als een kind. Binnen klaagde Casteels er over, dat de Sasmeester zoo weinig ijver aan den dag legde om bij Vrouwe Dierickx te komen. — Onze overeenkomste is pertans geheel anders! Os je moedswillig achteruutbluuft is 't nateurlik, dat er nieten te doene en volt. Casteels had er zich namelijk mede belast den Sasmeester tot een gewichtig besluit te doen overgaan. Eenige maanden geleden zaten zij op een zoelen zondag- DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 13 avond voor een der openstaande vensters van het Sashuis een kruik geurig oud bier te drinken. Dit stemmig uurtje had Casteels benuttigd om den Sasmeester nogmaals aan te wakkeren toch eens ernstig naar een vrouw uit te zien en een einde te stellen aan zijn vrijgezellenleven. Nu was 'hij al drie-en-veertig en, wilde hij nog de genoegens van 't huisgezin genieten, dan was het hoog tijd om nu met het huwelijk een begin te maken. De Sasmeester verzette zich anders halsstarrig tegen alle huwelijksplannen, — de ophemeling van het jonggezellenleven met zijn onafhankelijkheid en eigen meesterschap behoorde mede tot zijn „filosofie". Dezen avond scheen hij het voorstel echter minder vijandig. ■*»- 't En is nie' genoeg van te willen trouwen! had hij geantwoord, mor 'n mensch moet ze Trientje van passé vienden... — Och, ieder potjie viendt z'n dekseltje, had Casteels geantwoord en met vernieuwde hoop was hij weer aan 't pleiten gegaan. Hij schetste een somber tafereel van al de ellenden, die een vrijgezel te wachten staan op den ouden dag en roerend sprak hij van de genietingen, die een gehuwd man al schept aan den huiselijken haard, waar ook een liefhebbende vrouw en guitige kindertjes hun plaats hebben. Tot staving van zijne braaf-burgerlijke stelling van het verplicht huwelijk wees hij in den avondschemer der hooge olmenlaan op de vaders, die hun kroost met opgeruimdheid voorttrokken, en de moeders, die niettegenstaande hare vermoeienis, toch met trots DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 17 eens te zien in hoeverre de door Casteels uitgekozen vrouw hem wel zou vermogen te bekoren. Casteels' candidaat was Vrouwe Dierickx, een rentenierende, kinderlooze weduwe van dicht bij de veertig. Zij was niet buitengewoon aanlokkelijk vanpersoon, doch Casteels oordeelde, dat ze er toch nog goed door kon en stellig het aesthetisch gevoel van een rijp vrijgezel nog kon bevredigen. De Sasmeester zeide, dat de punt van haar neus de lijn van haar mond te veel kruiste en dat haar beetje baard wat te onbescheiden uitkeek. Vrouwe Dierickx had echter een andere eigenschap waarmede zij, volgens Casteels althans, haar minder gunstig uiterlijk rijkelijk vergoedde: zij had een goeden ponk. Het neep er niet bij haar en zij moest niet eiken dag „patatten met koontjes" eten om te kunnen rentenieren, ze kon integendeel „zonder zich zeer te doen" breed leven, zelfs met twee en drie er bij. De aangekondigde koffie bij Casteels had plaatsgegrepen. De geestdrift van vrouwe Dierickx voor het huwelijksplan was dadelijk ontvlamd met zulke kracht, dat hare weduwlijke gedachten met haren Sasmeester dweepten en zij's nachts van hem al droomde. De Sasmeester had noch aan Vrouwe Dierickx,. noch aan zijn vriend Casteels iets laten merken van den indruk" dien deze eerste ontmoeting op hem gemaakt had. — 'n Vrouwmensen is precies lik n akster, had hij tot Casteels gezeid, 't enis van den eersten dag niet, da j' hunder streken kent. 22 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. geroepen getallen opgaf, die naïef-lief klinken in den mond van kinderen, maar dwaas en mal uit den zijnen vielen. — Twee en twiéntig, de twee zwoontjes. — Elve, protusbeenen. — Zeven en tseventig, twee kapstokken. — Acht en tachentig, hengstekacheltjies. Toen Charlot ^won en de centen van den inzet opstreek, sprong hij jubelend van zijn stoel op. Hij telde en hertelde het gewonnen geld en met een vreugdeglans in zijn oogen zeide hij telkens: — Item zovele vo' Charlootjie! Vrouwe Dierickx had het dadelijk in de gaten, dat de Sasmeester en Mietje Charlot een beetje voor den gek hielden. Dat hinderde haar, want ze meende dat Charlot's dwaas gedoe haar zelf min of meer in een belachelijk daglicht stelde. Zij poogde Charlot eerst met enkele wenken en woorden tot zwijgen en bedaren te brengen, doch Charlot luisterde van nu af aan niet meer zoo gewillig. Het gezag van Vrouwe Dierickx was eenigszins ondermijnd, want de steun, dien Charlot reeds bij den Sasmeester gevonden had, maakte hem stouter en hij ging voort met zijn driftig spel en zijn sulachtige grappigheden. Mietje en de Sasmeester konden zich zat lachen. Casteels had zijn dochter al streng berispt om het onfatsoenlijke van haar handelwijs, en zijn vriend veelbeteekenend met den arm aangestooten en onder de tafel op de teenen getrapt, doch Mietje 24 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. wikkeld en omzichtig was hij weggeslopen. De Sasmeester had eerst plezier in dat bezoek. Hij speelde een partijtje en trakteerde Charlot, die voortdurend jammerde over de dwingelandij zijner zuster, met een paar kruiken oud bier, doch Charlot keerde nog dikwijls weer zonder lotto, en de Sasmeester vond dit op den duur zoo plezierig niet meer. Hij merkte goed, dat Charlot nu hoofdzakelijk kwam om het oude bier. Zoo de Sasmeester er uit eigen beweging geen aanbood, dan vroeg Charlot er onbeschaamd naar, en telkens hij de kruiken leeg had, trok hij heen. Vrouwe Dierickx was dan op een Zondag ook naar het Sashuis gekomen met Charlot en Casteels, die haar in haren minnehandel tot bereidwilligen „dekmantel" strekte. Met een scherpziend oog onderzocht zij de woning van onder tot boven, niets ontsnapte aan haar vorschenden blik. Het was alsof zij als aanstaande eigenares in spe dit heele huisraad wilde monsteren. Alles was uiterst zindelijk en Vrouwe Dierickx meende den Sasmeester daar een complimentje te mogen over maken. — J' hooit er eere van, Sasmeester. Jen huus is van 'n properteit, die olies overtreft. J' hooit er eere van vor 'n joengman olleene ... — Je bent abuus, Vrouwe Dierickx, os je peist, dat dien onderhoud myn werk is. Keer je 'n keer om en mak je compliment an da' meistjie do'... En vrouwe Dierickx bij den arm nemende, draaide hij haar Het Sashuis. DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 29 en bedeesd aan tafel blijven zitten bij het oude bier. Thans kreeg hij plotseling als een zenuwschok. — Hei-je da' g'hoord? vroeg hij met een glans van verbazing in zijn oogen. — Charrrlo-ot! Charrrlo-ot! klonk het weer, alsof de papegaai begreep, welken indruk hij maakte. Mietje gichelde bij 't succes van haren leerling en de Sasmeester had er niet minder pret in. Casteels en Vrouwe Dierickx glimlachten ook even, doch beiden vreesden een soort van herhaling van de onlangsche spotterij met het lotto. Charlot was opgestaan en als door een geheime kracht aangetrokken, had hij zich vlak vóór de kooi van den papegaai geplaatst. Eerst stond hij met wijd geopenden mond den vogel aan te kijken, doch weldra waagde hij het hem zelf zijn naam voor te roepen als een uitnoodiging tpt den vogel om daarmee voort te gaan. — Charrrlo-ot! riep de sul met dezelfde brouwende, voortrollende r's. En oogenblikkelijk antwoordde de papegaai: — Charrrlo-ot! Toen gaf Mietje hem ondeugend een hazelnootje. Dit vervulde den vogel met nieuwen moed en ijver, en nu ging het als om strijd tusschen hem en Vrouwe Dierickx'broer: — Charrrlo-ot! — Charrrlo-ot! 34 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. je toch oltyd upperbest en ze tracht oltyd jen goestjies in jen oogen te lezen. Is 't azo niet? Z' hei me gisteren gezeid, da' ze wal 'e parruchtjie zou willen van je ... — Wa' da' je zegt? Ze wilt heur zeker geweune maken an 't slypen van de keien? — Weet je gy wal wat da' Vrouwe Dierickx' fortune bedraagt? Nee je, hee? 'k Stond er gister versteld van os ik't vername van de klerk van heur notoris. Zou je gelooven dat 't entwat is van boven de viftig duust bolletjies? Boven de viftig duust, wa zeg je dervan? Heit Vrouwe Dierickx joen oltemets verzocht van me da* te kommen zeggen? — 0! O! Neen, par exempel, Sasmeester! — En wa' da 'k van heur fortuuntjie zegge ? Nieten, Casteels, dat 'n go myn nie' an... O, Casteels, de Sasmeester kent 't gefoefel van 't vrouwvolk! Os ik hier up m'n eentje zit, verre van 't geroenk en 't gerots van de menschen, ton zien ik verre en scherp wa' dat er in de weireld gebeurt... — Hurkt weere 'n keer! De filosoof begunt. — Filosoof of droomer of zageman lik of da' je wilt... MV 't is lik of da 'k et je zegge... Zie je die schone vrouwtjies do' ? Ze stoon vor hunder spiegeltjie en ze poedreeren en ze fardeeren en ze pommadeeren hunder. 'n Strikstjie olhier, 'n lintje oldoor, en krulletjies en prulletjies. Ze trekken kleeren an van pane en zyde. Ze loenken en ze lachen en ze toogen DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS 35 hunder tandjies. En weet je waarom? Omdat er 'n duveltjie up hunder schoere zit, die in hunder ooren bloost: „Allez: Courage! 't Is azo da' je de man go meester worden, da' je der ol go' mee doen wat da' je wilt!" Ja, de vrouwlien en hein mor één droom en dat is 't mannevolk te overmeesteren en te doen dansen lik of da' ze zynder schufelen. Schudt mo jen hoofd, Casteels, 't is azo. En os de vrouwe nie' wel geschapen en is, os heur neuze te scherp is of te lang, ton probeert ze met ander middeltjies. Zie je ze dor, die vernukkelde createuren, ze loten hunder zalver- en goudstikstjies klutteren en klienken lik de wekkerienge, ze zetten e garretjie van hunder geldkasse open omda' j' hunder vostjies zou zien blienken van verre. En waarom doen ze dadde? Vo' da* zelfste duveltjie up hunder schoere, dat hunder zegt: „Allez! Courage! 't Is azo, da' je ze in je netten go' vangen. De mans kommen no' de goudstikstjies lik de motten no' de vlamme van de keerse." Mo' de Sasmeester en is geen motte, vatje-vous? „Viva de liberteit!" zegge 'k nog oltyd vo' myn part. 'k Wille m'n eigen meester bluven. Dit Breughelsch visioen der „duveltjes", die de vrouwen met strikken en lagen tegen het meesterschap der mannen deden samenzweren, ontgoochelde Casteels bitterlijk. De oude, booze geest van 't verstokte jongmanschap was den Sasmeester weer de baas geworden en Casteels was ditmaal op het punt zijn vriend vlakaf te -verwijten, dat het verkeerd geweest was de DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. 45 Zoo poogde Casteels zijn vriend met een grappig woordje over te halen om Vrouwe Dierickx uit hare misrekening te helpen. — 't Is uprecht de woorheid, 'k zou kunnen dul worden van de tandpyne. — Alla toe, toe! zeide Mietje toen beslist, terwijl ze een caramel uit den zak nam en den Sasmeester in den mond duwde, do zie, met ol jen complimenten, da's nu e' tuutjie. Allen lachten hartelijk om Mietje's inval en de Sasmeester begon te lokken en te zuigen aan de suiker zonder eenige verdere tegenstribbeling. — Wa' stoot er up de brieftjies ? vroeg Charlot, ongeduldig om de uitwerking vast te stellen van zijn leuken inval. Hij begon met zijn eigen briefje te spellen, doch geraakte er niet uit. Mietje moest hem ter hulp komen en met een schaterlach declameerde zij: ,0Fg O lieve rrtaegd, 'k moet u beminnen, Want gij vervult mijn hert en zinnen. — Peuh; Wat is me da' stom! grommelde Charlot misnoegd. Moeten ze nu wel zoo'n dichten in de paviljotten vo' de mans steken? 't Is flauw, wee' je... 't Is flauw. Wa' stoot er up joen brieftjie, meistjie? Mietje las het voor met een licht overdreven comische coquetterie, doch wellicht innerlijk een beetje gevleid: 46 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS Gij zijt voorwaer een frissche roos Met uwen zoeten maegdenbloos. —Dat is wa' beter! oordeelde de Sasmeester. Lees 't nog e' keer. — Je ziet da' van hier! antwoordde Mietje, terwijl ze 't briefje opplooide en in haren zak borg. De Sasmeester had intusschen opgemerkt, dat Vrouwe Dierickx na haar briefje gelezen te hebben het onmiddelijk verfrommeld en ontevreden weggeworpen had. — Wa' stoot er up 't joene, Vrouwe Dierickx! En hij ging het eenige passen verder oprapen. — Och, dwaze diengen! klonk Vrouwe Dierickx* nijdig antwoord, 'k Viende da' ze die brieftjes zou*n moeten afschaffen in de paviljottten. De Sasmeester las toen het ergerlijke rijmpje: Wie een vel trouwt om het geld Verliest het geld en houdt het vel. „Wat 'n dundersteen!" dacht de Sasmeester bij zich zelf, „Wat 'n dundersteen!" Maar hij wreef zich een poos wangen en kin, schudde toen bedenkelijk-filosofisch het hoofd en sprak geen woord. Casteels deed zijn uiterste best om *t gesprek een anderen keer te geven. Hij vestigde de aandacht van *t gezelschap op een uitstalling met fantaisie-juweeltjes in koper, nickel en blik, DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. 47 die schitterden en flonkerden op mechanisch ronddraaiende kegels en prismen. Zelfs de spijtige vrouwe Dierickx zag met belangstelling al dien schijnschoonen klinkklank grillig fonkelen en wentelen. Mietje stond in bewondering voor een paarlemoeren borstspeldje, waarop een duifje met een roosje in zijn bek in natuurlijke verven afgebeeld was; doch toen de draaiende kegel het ding aan haar oog onttrok, vond ze dan weer een andere ^ metalen speld, met het woord Souvenir in onberispelijke, calligraphische letters, veel, veel mooier. Daar kwam het duifje met zijn roosje weer aanzweven. Ja, dat was toch wel het mooiste van al. — Kykt e' keer, Sasmeester, sprak ze jokkend, maar vol vurig, kinderlijk verlangen. Die kleene „brosje" zou' je me moeten koopen vo' m'n pandfeeste. — Go' je zwygen! beval Casteels. Wa' zyn da' vo' manieren? Je 'n het hier nieten te vragen. — Wel! wel! vergoelijkte de Sasmeester, os 't mo' dat en is! Loot gy da' kiend e' brosjtjien hein os 't heur goeste is. 'k En go' dorvan toch nie gerenuweerd zijn. Loot me 'n keer tasten in 't diepste van m'n broekzak of ik dor nog wa' stuvers zitten hein vo' die pandfeeste... — 'k En wille 't nie hein, Sasmeester! zeide Casteels nogmaals. — Nie grollen, Casteels, nie grollen, suste de Sasmeester. 'k Gon der kommen geloove 'k, met m'n stuvers De Sasmeester telde het geld op de toonbank en Mietje stak 48 DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. stralend van opgetogenheid het duifje met zijn roosje aan den halsboord van haar kleed vast. — Dat en is geen doening, pruttelde Casteels nog ontevreden voort, je bederft da' kiend veel te vele. Inwendig beaamde Vrouwe Dierickx deze uitspraak. Een eindje verder walmden de witte rookwolken op van het echt Arabisch reukwerk, dat te branden stond op het kraam van een drietal bronsbruine mannen met roode Turksche mutsen op. „Allah! Allah!" riepen zij om het luidst met uitheemsch keelgeluid. „Allah! Allah! Les véritables souvenirs de Jérusalem!" En daar lagen ze overvloedig in bonte wanorde, al die souvenirs van de heilige stad: kruisbeelden, rozenkransen, wijwatervaatjes, tot Onze Lieve Vrouwebeeldjes toe, alle in bruingevlamd, glimmend en vooral gewijd palmhout. Ook wereldsche souvenirs lagen er: handspiegeltjes, horlogestelletjes, portretlijstjes en naaiwerkdoosjes, alle in hetzelfde gewijde palmhout. De voorbijgangers bekeken dat alles wel aandachtig, doch kochten er weinig van. Gelukkig boden de Turken een ander artikel te koop aan, dat hun meer opbracht. Op het uiteinde van hun kraam was er een ruimte afgezonderd, waarboven een linnen gespannen was met het bloedroode opschrift: „Rosa mystica". Van dezen band daalde rechts en links een wimpel neer. Op den eenen las men: „La véritable rose de Jéricho" en voor den anderen had wellicht een Brugsche taalman de vertaling geleverd: „De waarachtige roze van Zeriko". DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS 51 Op de toonbank lag dan ook een heele stapel van die vreemdsoortige „rozen". Het waren bruine vezeltrossen, voorzien van een stengeltje, alle zoo dor verdroogd, dat ze bij een minder voorzichtige aanraking tot pulver braken. Eenige stalen, die met hun steeltje in een glas water prijkten, zagen er even wanhopig verdord uit. De menschen verdrongen zich voor die uitstalling en spitsten het oor om al de wonderen op te vangen, die de Turken in een mengsel van Fransch en Brugsch over de waarachtige rozen van Jericho verhaalden. De hoofdhoedanigheid dezer bloemen was, dat ze in den Kerstnacht aan 't bloeien gingen. Men moest ze in een glas water zetten. Ze bleven er dor tot op Kerstmis. Maar in dien zaligen nacht vertoonden zij heerlijke kleuren en doorbalsemden zij de lucht. Het volk, bij wien het geloof aan wonderen een behoefte blijkt, kocht gretig deze wonderbare, dorre rozen. Vrouwe Dierickx, wier belangstelling door het vrome tintje van de aanbeveling der Turken opgewekt was, nam een roos m de hand om ze van dichterbij te bekijken. — 't Is toch woender, sprak ze en men zag 't haar wel aan, dat haar een tandje loterde om er een te koopen. De Sasmeester wist wat die rozen van Jericho waard waren Verleden jaar had hij er voor de uitstalling een paar aandachtig onderzocht en ongeloovig teruggelegd, een der Turksche kwakzalvers met een schalksch oogknipje te kennen gevend, 52 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. dat hij begrepen had en 't maar goed vond dat anderen de rozenkochten. 'n Mensch tracht zijn broodje te verdienen zooals hij 't kan. Van Dorselaere, een kennis van den Sasmeester, die meer geloofskracht bezat, had eenige rozen gekocht en dadelijk in 't water gezet. De meeste waren letterlijk verrot voor Kerstdag en de taaiste, die het tot dezen tijd in hun glas uithielden, Üeten dien heuglijken dag voorbij gaan zonder een oogenblik minder kaal en dor te worden. Dit had de Sasmeester toevallig vernomen, want Van Dorselaere had over die zaak een gepast stilzwijgen bewaard. De Sasmeester vond er dan ook herhaaldelijk een echt plaaggeestengenot in dit wedervaren met de rozen van Jericho van naaldje tot draadje te vertellen in Van Dorselaere's gewone herberg voor de stamgasten, die er zich niet weinig vroolijk over maakten. Deze streek had Van Dorselaere nooit aan den Sasmeester vergeven en ongeduldig wachtte hij op een geschikte gelegenheid om zijn nijdigen wrok tegen den droogscheerder te koelen. — Awal! Vrouwe Dierickx, de eene liefde is de andere weird, sprak de Sasmeester met geveinsde liefelijkheid, j' hei me dor paviljotten gegeven, 'k gon je hier 'n roze van Zeriko geven, os 't je kan plezier doen. — Zeker go 't me plezier doen! antwoordde Vrouwe Dierickx, dadelijk uiterst verheugd over deze ongewone lieftalligheid van den Sasmeester. 't Was de eerste vriendelijkheid, die hij haar bewees! In haar DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 53 weduwlijk hart groeide nieuwe hoop. Ook Casteels zag met welgevallen, dat zijn vriend Vrouwe Dierickx met dit geschenkje vereerde, — zijn onschuldig geweten vermoedde niet welke arglistigheden er onder deze, waarachtige roos van Jericho verborgen waren. De blijde kermisstemming begon in het groepje te komen. Op de markt, waar de barakken reeds hun avondlichten aan- 54 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. gestoken hadden en met tromrumoer en trompettengeschetter de allerlaatste voorstelling aankondigden, drentelden zij vroolijk rond. Charlot en Mietje hadden al een rit of drie op den paardjesmolen gedaan en de Sasmeester zelf — op Mietje's verwijt, dat hij daar zoo vreeselijk „serieus" stond — was voor het laatste rijtoertje ook op den molen gesprongen, — Da kiend doe' met de Sasmeester ol wat da' ze wilt, had toen Vrouwe Dierickx tot Casteels gezeid, terwijl ze de kostbare roos in 't schitterlicht van den molen nog eens bekeek als een dierbaar pand. — 't Is wreed! antwoordde Casteels een beetje gevleid. En dat is ol azo van os ze met moeite kost loopen. Dan trok het gezelschap een wafelhuis binnen en daarna een paar herbergen, waar Charlot overijld het gelag liep betalen, wat aanleiding gaf tot een beslist verzet van den Sasmeester. Charlot, die zijn ongeluksgreep met de paviljotten wilde goed maken, stelde dan voor om voor de grap een waarzegster te gaan raadplegen over hun toekomst, fortuin, liefdeszaken en dies meer. De Sasmeester wilde op 't voorstel wel ingaan maar Casteels en Vrouwe Dierickx sloegen het bepaald af. Ze waren beducht voor nieuwe onaangename verrassingen van het toeval. Charlot had al even weinig bijval toen hij voorstelde om door de geleerde vogeltjes van papa Bonne-aventure een horoscoop te laten trekken. Vrouwe Dierickx' oog was al dreigend op hem gericht. DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 55 — Kom, sprak Casteels, die ineens een einde wilde stellen aan de gevaarlijke pogingen van Charlot. Kom, we go'n hier binnen, hier is 't er leute. Hij vermoedde niet, dat hij van den regen in den drup liep. Hij wees op het Groot Helletheater, anders gezéid In de Ketel waar juist op het onweerstaanbaar massenhypnotiseerend geroffel, geschetter en geschreeuw een dichte drom kijklustigen voor een nieuwe voorstelling binnentrok. — Dor is 't plezant, herhaalde hij, in de ketel of in de marmiet! Ze waren 't allen eens en dadelijk werden zij opgenomen in 't woelend gedrang der nieuwsgierigen. Vrouwe Dierickx verkeerde in erge verlegenheid om hare roos. Ze stak ze als een heiligdom in de hoogte, opdat men er toch niet zou tegen stooten. — Draagt er goed zorge voren, Bazinne! riep een spotboef heel flegmatisch uit de menigte, 't Is 'n goeie! Ze go' zeker bloeien, 'k zien 't an heur steertjie. Eindelijk hadden zij zich een zitplaats veroverd in de tent. Alles zag er hier fantastisch uit, een echt voorgeborchte der hel. De wij duit waaien de smookvlammen van een paar olielampen wierpen een rooden gloed als een weerschijn van 't hellevuur op de aangezichten der wachtende toeschouwers, en op de grijnzende droeskoppen van het tooneeldoek en de wandversiering, die door een onbeholpen maar impressionistisch kunstenaar geschilderd waren. Boven het gejank van heesch-wordende orgels, 56 DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. het gegil van stoomfluiten en verdere verwarde en half gesmoorde geluiden, die uit de andere kermistenten tot hier doordrongen, dreunde van tijd tot tijd het vervaarlijk gebrul der wilde dieren in het aanpalende beestenspel, als de kreet van schuimbekkende duivels. — 'k En vienden ik dat hier zoo plezant niet, waagde Charlot. — Pas mor op, schertste de Sasmeester, 't ergste 'n go nog mo' begunnen! Pietje Pek go subiet jen consciëntie 'n keer oenderzoeken. Hoeveel paviljotten hei-je nog? Presenteer ze nog e' keer. Dit was een hatelijk vraagje, want de Sasmeester had heel goed gezien dat Charlot, terwijl hij het gezelschap op de foor ijverig van de eene barak naar de andere rondleidde, in 't geniep de eene paviljot na de andere opzabberde, zoodat de zak, die zijn zuster hem toevertrouwd had, alvast leeg moest geraken. Als een kind, dat op heeterdaad van kattekwaad betrapt wordt, wendde Charlot den schuwen blik af om Vrouwe Dierickx' scherprechtersoog te ontwijken en stak het zakje bedeesd uit. Er zaten nog drie caramels in. — 'tls 'n schande! beet de weduwe hem toe — Ha! ha! sneukelore! slokker! keef de Sasmeester tusschen zijn rond, hartelijk lachen door. Wacht 'n beetje, je got de ketel in ... — 'k Zien der wa mee of met die kadee! zuchtte vrouwe Dierickx vertrouwelijk tot den Sasmeester, die naast haar zat. DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 59 M'n kaken branden van schaamte ... Je brengt me van 't eene affront in 't andere ... De mededeelzaamheid der weduwe werd opeens geweldig afgebroken. Het vijftal muzikanten, die nu buiten genoeg geblazen en geroffeld hadden om het publiek binnen te pompen, waren reeds gezeten in het orkest en begonnen eensklaps hetgeen hun aan adem en vingerveerkracht nog overbleef te besteden om deze laatste voorstelling even luidruchtig te maken als de voorafgaande. Met een dolvroolijke parademarsch, die de heele barak trippelend meeneurde, werden de toeschouwers naar de duisternissen van Satans rijk geleid. Toen men het doek haalde slingerde een huiverende bekkenslag zijn echt helsch geluid door de tooneelzaal. Op den achtergrond eener rotsachtige spelonk met rood licht beschenen zat de opperduivel op zijn troon. Zijn koppel bokspooten hingen lam neder uit zijn rood baaitje, dat hem stellig te ruim was; boven zijn teer-rozig aangezicht met reusachtig langen, zwarten snor en bijna even weelderige wenkbrauwen, verhieven zich twee bevallig gekrulde hoorntjes. Met de rechterhand deed hij een schitterende drietandige vork zenuwachtig op en neer dansen, als was hij ongeduldig om te kennen te geven, dat hij hier de baas was. Zijn lange staart stak zijn onbeweeglijke kronkeling op zij van den troon in de hoogte, ten teeken, dat de Satan daar niet al te gemakkelijk zitten kon. Langs beide kanten van den opperdroes stonden ettelijke 60 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. duivels van minderen rang in 't gelid. Het zenuwachtige dansen van hun meesters drietand scheen hun heele lichaam aangetast te hebben en allen stonden zij daar lichtjes op en neer te schokken, loodrecht onder de strakspannende draden, waarvan de schaduwlijnen zich op de schermen afteekenden. Ze schenen daar allen stokkerig te trippelen van ongeduld om de bevelen van Satan te vernemen. Ze werden niet lang op de proef gesteld. De opperduivel wipte eensklaps van zijn troon op en na met wellevendheid naar het publiek en naar zijn onderhoorigen geneigd te hebben, sprak hij met zware, bevende stem, die uit de rotsgewelven neerdaalde*: — Ik ben Satan! Opperkoning van de-j-onderwexeld, en zal heden komen te jugieren de-j-abominable schelmstukken van het menschelijk geslacht. -En van de paviljottelokkers, „titste" de Sasmeester aan het oor van den verveelden Charlot. Dan volgde een bittere hekeling van de ondeugd en de bedorvenheid der wereld, die in den mond van een duivel werkelijk heel verrassend en stichtend was. Asmodeus, Astaroth, Brudemoris, Olivier en nog andere duivels van rang kregen bevel om op stormwinden naar de aarde te vliegen en van daar een heelen reesem leugenaars, dieven, hoovaardigen, wellustelingen, dronkaards, luiaards, en andere schorluinen meer naar onder te halen. De overige bokspooters moesten alles in gereed- DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. 61 heid brengen voor het groote rechtsgeding. Dan was 't een geklop van houten bokspootjes op den planken vloer van het tooneel, zoo huppelend druk als het getokkel der boutjes op het bordpapier van een speldewerkkussen. Asmodeus en de andere renboden lieten zich door de stormwinden optillen en dienstbare duivels sleepten een grooten ketel aan. Zij plaatsten hem op een stelletje boven vunzende houtskolen, waaruit een bescheiden aangebracht blaasbalgje bij poozen een bleekblauwe vlam opblies. Na zulke indrukwekkende taal gevoerd te hebben als daareven, ging de opper droes op zijn troon wat rusten, weer geflankeerd door de onbeweeglijke kronkeling van zijn staart. De overige hellebewoners stookten met hunne vorken even den vuurgloed aan of huppelden rechts en links. Opeens weergalmt een nieuwe vervaarlijke bekkenslag om den eersten aardschen schavuit aan te kondigen. Het orkest heft een trippeldeuntje aan, wellicht het vreugdemotief der duivels, en een witbestoven molenaar wordt voor Satan geleid. — Ha! Ha! roept de stem uit het gewelf met 'tragische sidderingen. Ha! Ha! Daar is de mulder, zakkenvulder. De drietand in Satan's hand beeft van verontwaardiging. — Gij hebt de boeren bestolen en de bakkers bedrogen. Hoeveel gruis en kalk hebt gij met uw graan gemalen. Hoeveel schepels meel hebt gij naast de zakken laten storten? Vijftig, honderd? 62 DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. — Min of meer... Mijnheer de duivel! stotterde de mulder onder het luide instemmende gelach der heele zaal. — Ha! Ha! De schavuit der schavuiten! En zich tot de overige duivels richtende, vroeg de opperdroes: Wat moet er met hem gebeuren? Eenstemmig brak het helsche koor los in een donderend door de heele zaal meegetierd: „In de ketel, in de marmiet!" Er werden korte metten gemaakt met den mulder. Twee duivels lichtten hem op en hals over kop werd hij in den ketel gegooid, waarrond het blaasbalgje op 't gepast oogenblik een vlam deed opgaan. — Vermaledijd in 't eeuwig vuur! besloot Satan. De optocht der aardsche schelmen werd nu voortgezet. Een dokter met zijn clisteerbuis onder den arm werd beschuldigd de menschen door zijn onophoudende aderlatingen naar de andere wereld geholpen te hebben. Een kindermeid, die optrad met een huilend wicht in de armen, lachte te gaarne naar de soldaten. Een advocaat, die aan 't pleiten ging en veel wouwelde van actie en citatie, arresten en requesten, vond zijn meester in Satan, die hem het zwijgen oplegde met de woorden: „Gij hebt het proces aan uw been!" en hem tot den ketel veroordeelde voor „troggelarij en boschprocureursstreken". Een muzikant, die nooit moderato maar steeds allegro eij lontano dronk, iets waarvan zijn zwijmelende gang getuigenis aflegde, werd voor dronkenschap tot den ketel verwezen. Een oude kwezel DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 63 werd beschuldigd van venijnigen „achterklap". Al de standen der samenleving trokken voorbij en hoorden hun gebreken en verkeerdheden hekelen niet met duivelsche bijtende ironie maar met zulken gulronden, volkschen humor, dat de heele zaal er mee instemde en in die sociale critiek een onuitputtelijk behagen vond. — In de ketel! In de marmiet! rolde het van de hoogste zitplaatsen tot de laagste luidschallend voort, telkens als de Satan vroeg wat er met de schelmen moest gebeuren. Vrouwe Dierickx deelde in de alge me ene vreugde en het scheen haar, dat de stemming van vertrouwelijkheid tusschen haar en den Sasmeester, waar zij al heel den namiddag naar hunkerde, nu eindelijk zou komen. Telkenmale de Sasmeester luidlachend met de hand op de billen kletste, instemmend met de volksche satire van den duivel, die als een afschijnsel was van zijn eigen „filosofie" — maakte vrouw Dierickx chorus met hem. Doch hier ook zou haar vreugde in bitterheid verkeeren. Gedurende dat heele fooretochtje met den Sasmeester was ze waarlijk als verwenscht en behekst geweest, alles sloeg haar tegen. Daar werd een vrouwtje opgeleid, heel netjes aangekleed met de mooiste lapjes zijde en fluweel, die de kostumier van het groot helletheater had kunnen bemachtigen. Het droeg een wijd uitslaande krinolien en een breedgerand hoedje met bloemen en pluimen versierd. Glazen juweelen schitterden om ooren en hals. 64 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. — Ha! Ha! Madametje la coquette! hoonde de Satan. Daar komt gij nu paradeeren met schoone zijden kleeren. Niets is te prachtig noch te duur voor u en thuis zit uw baas met een hollen buik. En als hij durft klagen, dan krijgt hij grof geschut naar het hoofd, want madametje is goed gebekt. De baas moet zwijgen en betalen. — In de ketel! In de marmiet! dreunde 't in de zaal en de stem van den Sasmeester klonk als een klok. Hij riep een innige overtuiging uit. Vrouwe Dierickx deed niet mee. Angstvallig sloeg zij den Sasmeester van terzijde gade en 't pijnigde haar zeer te zien, dat hij dien prietpraat tegen de vrouwen weer zoo geestdriftig beaamde. De Satan zou het echter nog bonter maken. Een oud wijf werd op het tooneel vóór den strengen rechter gesleurd. — Ha! Ha! schalde het weer uit de hoogte. Daar is de ontroostbare weduwe! Ze kwam pas van de uitvaart van haar man of ze dacht al op hertrouwen. Haar linker oog weende terwijl haar rechter reeds naar een ander lonkte. En daar loopt ze nu dagen en dagen rond met een stroowisch aan haren hals als een te koop gestelde koe ... En ze roept tot ieder „mannemensch": „Als mijn persoon u niet kan behagen dan zullen mijn duiten 't wel doen ..." Deze kwinkslagen op de kap van't ongelukkige weeuwtje verwekten een algemeenen schaterlach en de Sasmeester schokte DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 65 van plezier terwijl hij voortdurend herhaalde tot Mietje, dat hem met heimelijke verstandhouding ondeugend bekeek: „Da's'n goeie! God vertroost me, da's n' goeie!" Vrouwe Dierickx was het hart in. Zij kropte van spijt en inwendige gramschap. Dat vermaledijde poppenspel! Casteels zag haar van terzijde medelijdend aan. De Sasmeester, die de gevoelens van zijn vriend raadde, zeide hem „filosofisch" droogscherend: „Ja, ja, Casteels, der liggen overol wulfyzers en schietgeweiren..." De Satan haalde nog een laatste grappigheid uit. Hij liet den bestuurder der barak zelf opbrengen en veroordeelde hem omdat hij de centen uit den zak der toeschouwers getrommeld had alleenlijk om hun daarna den bol te wasschen en hun allen hun „zaligheid" te zeggen. Vrouwe Dierickx was onverschillig aan het gejuich, dat deze woorden verwekten, en verliet de barak, in het woelende gedrang stilzwijgend haren spijt verbijtend hier ooit binnen getreden te zijn. Hare lankmoedigheid, die gedurende dit „toertje" op de foore maar al te zeer beproefd was geworden, veranderde in een soort van wanhopige verbittering, die haar thans naar een beslissende daad dreef, waarvoor zij totnogtoe steeds geaarzeld had. Voor al de ondubbelzinnige bÜjken van des Sasmeesters vijandelijke gezindheid tegen het huwelijk had ze tot heden zooveel mogelijk oor en oog gesloten gehouden met de steeds warm gekoesterde hoop, dat de Sasmeester zich toch wel eens in hare netten zou overleveren, — doch de zenuwachtige opwin- 66 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. ding, waarin de herhaalde onaangename voorvalletjes van dezen ongeluksnamiddag haar hadden gebracht, deden haar het voornemen opvatten om nu maar ineens aan den Sasmeester te vragen of hij ja dan neen ernstig op trouwen geluimd was. Ze vermoedde wel, dat ze gewaagd spel speelde, maar in hare verbittering gaf ze bepaald den brui om alle langer getalm. Van Casteels, dien ze reeds meer dan eens gepolst had omtrent de inzichten van zijn vriend was niets te vernemen, — hij kon haar enkel wat paaien. Daar had ze thans genoeg van, ze wilde beslist weten... Vrouwe Dierickx was er in geslaagd den Sasmeester bij haar alleen te houden. Beide volgden het overige van het gezelschap op eenige passen. Ze trokken door de eenzaam geworden straten vol maanlicht en* grillig gekarteld schaduwspel van trapgevels. 't Kwam er in den beginne toch maar moeilijk uit bij Vrouwe Dierickx. Zij stapte al een heel eind sprakeloos naast haren „cavalier", toen ze hem eindelijk met den onvrijwillig ruwen toon der verlegenheid kortaf vroeg: — Awal, Sasmeester, wa zyn nu jen intenties? — Men intenties, Vrouwe Dierickx? 'k En vatte nie goed wat da' je zeggen wil... De wreede plager begreep haar wel, maar hij wilde zich onnoozel houden. Zich verstoutend, drukte Vrouwe Dierickx zich bepaalder uit. — 't Is nu hoost acht moonden geleen, Sasmeester, dat die DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 67 manége tusschen ons getweeën begost is... En je'n hei me nog nooit gezeid wat da jen intenties zyn... — Men intenties, Vrouwe Dierickx? herhaalde de droogscheerder, die haar wilde dwingen alles met nog duidelijker woorden te zeggen. Die manége tusschen ons getweeën ? 'k En vatte serieus jen woorden niet... Die manége tusschen ons ? — J' had toch trouwlustige gedachten, Sasmeester? ging de geprikkelde weduwe voort. Casteels hei't myn toch azo gezeid... — Hei Casteels joen da gezeid? vroeg de Sasmeester, met groote verwonderde oogen. — Meer of e' keer... — Wat heit-ie joen gezeid? — Mo Sasmeester toch, da' je gy trouwlustige gedachten had... — En wat hei-je gy hem dorup gezeid, Vrouwe Dierickx? — Ja mo', Ja mo', dat en is de kwestie niet, Sasmeester, Wat zyn jen intenties? vroeg de weduwe kregelig, taai aan die laatste vraag vasthoudend. — Ha-je gy ook trouwlustige gedachten, Vrouwe Dierickx? — Mor antwoord e' keer up m'n vrage, Sasmeester. Dat en kan toch azo nie' bluven deuren, die manége. De menschen zou'n der begunnen up te klappen, 'k En zou joen da' nie moeten vragen, Sasmeester, mo 'k willen 'n ende stellen an die manége... Wa zyn jen intenties? Peins-je van me nog lange bezig 't houden of go 'je me serieus ten huwelike vragen? 68 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. Nu was het den Sasmeester niet meer mogelijk nog langer rond den pot te draaien en den dooveman te spelen. Hij had gedacht, dat Vrouwe Dierickx de vraag zonder doekjes er om nooit.rechtstreeks op den man al, zou gesteld hebben, maar nu stond ze daar toch? De Sasmeester bleef echter maar een oogenblikje onthutst, hij trok zich uit den nood met een nieuwe ondeugende scherts, die hij met den diepsten ernst, half fluisterend in 't oor der weduwe liet vallen: — E' beetje patiëntie, Vrouwe Dierickx, 'k zal der wel 'n keer up peinzen — os jen roze van Zeriko bloeit.. ; Wonderlijk was de werking van dit woord. Vrouwe Dierickx' wrevel smolt als ijs onder een warmen zonnestraal en haar oogen vol weerschijn van 't maangeglim blikten een poos verteederd op de Sasmeester, die zich juist op zij afwendde om de lachkitteling in zijn keel eventjes uit te hoesten. Dien nacht sliep de weduwe getroost in, weer ingenomen met haren filosoof, die wel een beetje vreemd, maar toch een goede ziel was. — Hurkt e' hier! had de Sasmeester nog denzelfden avond aan Casteels gezeid, toen hij, na afscheid van Vrouwe Dierickx genomen te hebben, zijn vriend tot aan huis vergezelde. Hurkt e' keer, Casteels, da' spel met de die van Dierickx moet amen en uut zyn, wee-je! 'k Zegge je nu rechtuut, Casteels, dat da'mensch me nie'n kan bekoren. Ze 'n kan et niet. 'tlstyd da' je 't heur zegt... DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. 69 Daar verwachtte de goede Casteels zich in 't geheel niet aan. Toen hij zooeven Vrouwe Dierickx met zijn boezemvriend in fluistergesprek achter hem had hooren aanstappen, had hij innerlijk gejubeld: ,,'et pakt! 'et pakt!" en nu viel zoo in eens die dondersteen op zijn geliefkoosde illuzie verplettend neer. — t' En is toch nooit geen woor... — Lik of da 'k et je zeg, Casteels, 'k hei genoeg van die trekplooster... Zeg heur zo gauw of da' je kunt, da 'k nie en trouwe. Viva de liberteit! Casteels' goedzakkigheid was daartegen niet bestand en voor de eerste maal sedert hun lange, beproefde vriendschap gevoelde hij zich thans waarachtig boos tegen den Sasmeester. — Da 'k ik da nie en zegge! beet hij hem toe. 't Is 'n schande van da zo verre te loten kommen en myn ton met de vule, scheeve commissie te belasten, 'k En zegge 'k ik niemendolle... Voila! En opgewonden schudde hij zijn hoofd en zijn schouders en zijn heele lichaam. Mietje, die een poos naar binnen was gegaan om licht aan te steken, kwam aan de deur: — Kom gyliens binnen om nog wa' te klappen. — Neen, Mietjie, 'tis tyd om te gon slapen, zeide haar de Sasmeester. Assa, Casteels, de goeie ruste, wee-je! En hij nam zijn vriend de hand, die hem niet werd toegestoken, maar toch ook niet teruggetrokken werd. 70 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. — De goeie ruste! Tot een van die dagen. Goênacht, Mietjie, en droomt er nie' van... — Salut, antwoordde Casteels, kortweg. — In de ketel! Inde marmiet! gichelde Mietje den Sasmeester nog achterna, terwijl ze de deur sloot. Casteels was vast besloten niets te gaan zeggen bij Vrouwe Dierickx. Had de Sasmeester hem daar wat vroeger mee belast, dan had hij het misschien nog kunnen doen, maar nu, nadat de Sasmeester Vrouwe Dierickx acht maanden aan het lijntje had gehouden ... neen, dat was niet meer mogelijk. De Sasmeester kon zijn boodschappen nu maar zelf doen en zelf de losbarsting van de ontgoochelde liefde oploopen. Hij, Casteels, zou niet tot de weduwe gaan, hij was te zeer voor de rust, hij hield niet van al dat spektakel. Maar de weduwe kwam tot hem en dan nog wel reeds den volgenden dag. De sussende droomen, waarin Vrouwe Dierickx zich gedurende den nacht had voelen wiegen, hadden 's morgens plaats gemaakt voor een grievende, hoonende werkelijkheid. Ze kreeg het bezoek van Van Dorselaer. Sedert deze in de herberg was bespot geworden om zijn roos van Jericho, liep hij met heimelijke wraakplannen om. Hij wilde er den Sasmeester „eene spelen, die aan de ribben zou hangen". Zijne vindingsgave liet hem echter lang in den steek. Maar nu had hij het gevonden en inwendig juichend, zag hij DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. 71 den filosoof reeds bloedig vernederd! Hij had vernomen dat de Sasmeester aan Vrouwe Dierickx op de „pand" een roos van Jericho vereerd had. In de herberg had hij dan ook sedert lang gehoord, dat de Sasmeester „zijn boontjes te week legde" voor Vrouwe Dierickx. Welnu, hij zou Vrouwe Dierickx eens gaan diets maken wat voor flauwe grappenmaker haar galant was en wat voor „vieze" geschenken hij haar deed. Daarover zou de Sasmeester zich niet te beloven hebben. Zich verkneukelend was hij bij Vrouwe Dierickx aangeland. Na een onverschillig praatje over het weer en zoo meer was van Dorselaer eindelijk tot zijn rozenhistorie gekomen. Wat hij nooit aan iemand had willen vertellen, gaf hij hier met overvloedige bijzonderheden ten beste. — 'k Zegge je, da ze rotten wo da ze stoon, die rozen van Zeriko. —En 'n bloeien ze nooit ? vroeg de weduwe, met brekend hart. — Dat en kan nie' bloeien, Vrouwe Dierickx, dat is stroo, dat is kaf, dat zyn verdorde doreloors, wor dat er noch jeugd noch vreugd in en zit. En Vrouwe Dierickx' ontsteltenis waarnemend, ging van Dorselaer voort, met wijze berekening aanhitsend en opstokend: — En 't schynt dat de Sasmeester joen zoo n cadeaux doet? 't Is 'n kale meneere os 't hy mo da te geven 'n heit. . . Nu bruiste Vrouwe Dierickx vervaarlijk op: — Aï die leelike treiter, die greiter, da' vrouweverdriet. 72 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. Wacht 'n beetjie, 'k gon hem z'n zaligheid 'n keer gon geven. Da's te wreed, azo 'n mensch vo den aap t' houden. Van Dorselaër plotseling ongerust over de mogelijke onaangename gevolgen van zijn daad, poogde de verbolgen vrouw nu wat te stillen: — Wel, Vrouwe, 'k en zou me zoo kleene nie togen van nor hem toe te goon en hem dat ollemolle te zeggen. De greiter zoudt er z'n handjes in vetten, 'k Zou'n hem simpelik zen congé geven... en kalm bluven, Vrouwe Dierickx. Hij stond op om afscheid te nemen, doch richtte nog eerst een aanbeveling tot Vrouwe Dierickx: — Z'n congé geven, mo van myn niet poeren, wee-je, myn dor nie in te miengen ... En weg was hij. Vrouwe Dierickx, hoe opgewonden ze ook was, had er het hart niet naar om den Sasmeester zelf zijne laagheden te gaan verwijten. Van Dorselaër had gelijk: „de greiter zou er zijn handjes in gevet hebben". Maar ging ze niet bij den Sasmeester, op staanden voet trok ze naar Casteels, den armen man, die zooveel van de rust hield. En daar werd nu de gemoedelijke brave met al de vinnigheid en hardnekkigheid waartoe een in haar eergevoel gekwetste en in hare verwachtingen teleurgestelde vrouw in staat is, gescholden en beschuldigd in zulke maat, dat de man in den beginne onthutst en verschrikt, op den duur toch vond, dat de gebelgde vrouw het een beetje al Van Dorselaër. DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 75 te bont maakte, en hij zich aan haar druk gedoe en haar woordengeweld niet verder meer gelegen liet. Ernstige, stillende woorden hadden geen vat meer op haar. Toen zeide Casteels, om een eind aan het gekijf te stellen: — Hurkt e keer, Vrouwe Dierickx, jen horing en broodt bier vandage niet. Je pannetje suttert veel te hard. We gon der up 'n andere keer van spreken. Deze flegmatische afwijzing verbitterde de weduwe zoo zeer, dat ze den verbluften Casteels nu het ergste wilde toebrengen. — Da 'k hier geen voeten meer en zet, snauwde ze met nijdig vertrokken mond, j' het te leelik met myn g'handeld! En pas mor up, Meneere Casteels, met je Mietjie. Da joenk is veel te zot met dien leeliken loeder. Die kadee is tot olies in stoot! 't Zou Mietjie nog kunnen voren. Der kan do' katjiesspel van kommen! Iefrouw Mietjie en is zoo onnozel en zo vervrozen niet of da je gy wel en meent... Hier trof Vrouwe Dierickx Casteels op de gevoelige plek. Zijn kalmte verliezend, waar hij de goede faam van zijn geliefd Mietje bedreigd zag, nam hij plotseling de huisdeur in de eene hand en met de andere naar de straat wijzend, sprak hij: — Jen toenge is venyn, foei! Dat 'n ha 'k van joen nie gemeend! Dor is 't gat van den timmerman! Dat werd gezeid met zoo'n klem, dat Vrouwe Dierickx ging. Deze uitval tegen Mietje verwekte in Casteels' gevoelens een 76 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. heelen ommekeer. Totnogtoe had hij het lot van de weduwe innerlijk beklaagd en het gedrag van zijn boezemvriend, den Sasmeester, afgekeurd, maar nu Vrouwe Dierickx zijn vaderlijken trots had gekwetst en de onberispelijke faam van zijn kind had willen bezwadderen, waren de kaarten plotseling gekeerd. De Sasmeester was weer de oude, trouwe kerel, die in zijn oogen maar niet falen kon, en over Vrouwe Dierickx oordeelde Casteels nu met woorden en gedachten van den Sasmeester. „Wat 'n gendarm!" zeide hij nu ook en nog veelandere beoordeelingen meer, die hij vroeger bij den Sasmeester bestreden had. Nu redeneerde Casteels ook bij zichzelf, dat Vrouwe Dierickx toch niet de geschikte candidaat voor den Sasmeester was geweest. Zij was te wilskrachtig, te ruw; zij speelde te zeer den dwingeland over Charlot. Ze was toch maar leelik ook met haar scherpen neus. Bovendien Het ze te veelhooren en zien, dat ze centen had en daar had de vrije filosoof een hekel aan. Dan dacht hij ook, dat dwaze Charlot een weinig aanlokkelijke ballast was, die Vrouwe Dierickx' vermoedelijke echtgenoot mede op sleeptouw moest nemen. Dat had den Sasmeester wellicht ook afgeschrikt. Ja, Casteels bekende 't nu maar aan zich zelf, zijn keus was verkeerd geweest. Gansch opgeruimd, omdat hij nu geen reden tot wrok meer tusschen hem en zijn vriend gevoelde, ging hij naar 't Sashuis, waar Mietje reeds als naar dagelijksche gewoonte heengegaan was. DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 77 — Groot nieuws! riep hij blijhartig, toen hij binnentrad. — Stille! Stille! Geen geruchte, raadde de Sasmeester haastig aan. Je go me da ton vertallen. Zwyg nu en kykt. De Sasmeester was bezig met een gewichtig bedrijf. De Minnewaterbuurt is het uitverkoren verblijf der nachtegalen. Daar nestelen er bij dozijnen in den omtrek. De Sasmeester wist er een zitten in de scherpriekende jasmijnwolken bij denbrouwer, drie in den boomgaard van den bleeker, een in 't heester over de stadsvest. In de tuintjes van 't Begijnhof schuilden er ook. En al die vogels waren hem lief. Ook was het met groote ergernis, dat hij vernomen had, dat de zoon van den brouwer voornemens was een dezer dagen den nachtegaal op zijn erf te vangen om hem in een kooi op te sluiten. — En hem te loten creveeren! had de Sasmeester er ontstemd bij gevoegd, doch na wat nagedacht te hebben besloot hij: Mo je 'n heit hem toch nog nie vast, z'n nachtegolle! Hij zou die vangst verhinderen. Daarmee was hij nu bezig. Hij had buiten op den boord van 't water een bierglas geplaatst met een paar meelwormen op den bodem. Daarna had hij met een lang streelend gefluit de aandacht van den nachtegaal, die in de jasmijnen zat, op zich gevestigd. Toen de verraste vogel opkeek, krabde de Sasmeester met een stokje in de aarde rondom het glas en ging dan heen. — Da's curieus lik e vrouwmensen, zoo'n veugel! had hij tot Mietje gezeid, terwijl hij met haar binnenging om verder uit het 78 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS, venster te zien wat er gebeuren zou. *k Wedde dat hy binnen e minuut by 't pienteglas go zitten. En werkelijk, pas stond de Sasmeester met Mietje voor het venster, of de nieuwsgierige nachtegaal kwam naar het glas afgetrippeld. Wijsneuzig, met vlugge halsbewegingetjes onderzocht hij eerst de opgekrabde aarde, maar weldra wipte hij op den boord van 't glas en ontwaarde de vette, lekkere wormen op den bodem. Zonder zich een seconde te bedenken plofte de nachtegaal zich met zijn kop vooruit in de diepte om het verleidelijke aas te pikken. Maar nu zat de dwaas ook gevangen. Zijn vleugels spanden langs alle kanten in het glas en er viel op geen vluchten meer te denken. — J' is zo dwoos of dat hy curieus is! lachte de Sasmeester terwijl hij met Mietje den vogel ging verlossen, gaf hem bij wijze van kastijding een paar lichte slagjes op rug en kop en liet hem dan vliegen met de vermaning: — Ziet dat je nu nie meer weere 'nkomt, dwoze, brave beeste! Met een zoevende huivering zijner vleugels was de nachtegaal uit de handen van den Sasmeester ontsnapt en naar zijn jasmijnbosch gevlogen, vanwaar hij weer de nieuwsgierige, gretige oogjes naar het bierglas richtte. — Je go nog weere keeren, zeide de Sasmeester, *k zien dat ol. De tweede keer go je 't beter voelen. Weer ging de Sasmeester met zijn stokje de aarde opkrabben en de meelwormen in het glas even omkeeren. DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 79 — Kom, Mietje, loot ons binnen goon, je got hem nog e keer loten pakken. Van uit het venster volgden ze beiden nogmaals het gedoe van den vogel, die inderdaad, zooals de Sasmeester het voorspeld had, weer zijn jasmijnen verliet en om het bekorende bierglas kwam huppelen. Juist op dat oogenblik was Casteels binnen gekomen en door den Sasmeester verzocht geworden de mededeeling van zijn „groot nieuws" maar wat uit te stellen tot de nachtegalenvangst gedaan was. Casteels volgde nu ook met opgewekte nieuwsgierigheid het comische spel van den vogel. Wip! Daar zat hij waarachtig alweer op den boord van het glas. Behoedzamer dan de eerste maal boog hij den hals naar beneden, doch hij reikte zoo gulzig verlangend naar de meelwormen, dat hij weer het evenwicht verloor en in het bierglas gevangen neergleed als in een foedraal. Haastig liep de Sasmeester den nachtegaal uit het glas halen, gaf hem ditmaal een duchtige schudding en een paar harder slagjes. Met zware stem bekeef hij hem om zijn onbezonnenheid. — Weet je nu wat dat er van is, dwoze kneeker? Ziet da je nu nog in de pienteglozen vliegt. De brouwer wil je vangen, brave beeste. In zen kooie go 't plezant zyn, eh, gulzigaard? Ziet dat je de lesse nu onthoudt en de wormtjies in de glozen g'rust loot. Hei-je me verstoon? Zoo kapittelde hij den nachtegaal als een schooljongen, die 80 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. kattekwaad bedreven heeft. Toen hij meende, dat de vogel hem begrepen had, gaf hij hem nog een laatste schrob en Het hem dan los. — Nu got hy 't wel vast hein! sprak hij voldaan. En den brouwer mag nu z'n hof vul pienteglozen me' worms zetten, de nachtegolle *n got er nie meer in vliegen. Nu ist hy gedresseerd. — Zich tot Casteels wendende sprak hij toen heel leuk: — Nu da' me werk gedoon is, kan je me da „groot nieuws" 'n keer vertellen. Eerst beval Casteels Mietje in de stad een paar boodschappen te doen. — Ja, zeide de Sasmeester schertsend, kienders 'n meugen zeker da groot nieuws niet hooren? — Kienders? Kienders? stribbelde Mietje tegen, een beetje ontstemd. Je zou gynder de menschen van vijftig joor ook nog kienders heeten. — Geen tegensprake, Mietje, en doen wat da 'k je zeéée Mietje ging. ' — De gendarm is thuus geweest! begon Casteels en vertelde dan „met volle monden" over het bezoek van Vrouwe Dierickx en hare opgewondenheid. Erger dan de Sasmeester het ooit gedaan had veroordeelde hij thans haar karakter en hare handelwijze en eerlijk bekende hij aan den Sasmeester, dat Vrouwe Dierickx waarlijk geen geschikte candidaat voor het huwelijk was. Het scheelde weinig of de goedzakkige Casteels ging zijn «Mietjie." de filosoof van 't sashüis. 83 vriend verontschuldigingen aanbieden omdat hij hem in die scheefgeloopen zaak betrokken had. De filosoof vond er nu zijn behagen in met een schijn van diepen ernst de verdediging van Vrouwe Dierickx op te nemen en haar aUerlei uitstekende hoedanigheden toe te dichten, doch Cas eels het zich ditmaal door dat „droogscheren" niet meer beet nemen. 7 * Is al «oed, Sasmeester, we kennen je numero. Je bent n farceur I k En wil je mo twee dingen meer zeggen - En dat is, Casteels? " - Da k me nieten meer an n trekke van joen vryoges. Wil ,e gy me trouwen en n triestigen ouden dag hein, 'k en Theit, T+ g ,teren' ^ Zdve jen k6U2e doen- want I heitgy veel te oordige goesten en gedachten. Vrienden lik voren en noor Sasmeester, mor % en makelen geen trouwe meer. - k Gon dat onthouden, Casteels, viel de Sasmeester in met een schalksch, sceptisch lachje, wel wetende, dat zijn gevoelenge vriend wellicht nog binnen de vier en twintig uren weer met een nieuw trouwplan voor hem zou omloopen - En wat is nu 't andere, da je me moest zeggen? zicf lt7 ^'T18 6611 b6etje mCer Verle*en- —f zich de handen, keek even rechts en links en scheen te zoeken naar gepaste woorden om zijn gedachten in te kleeden, maar eensklaps brak hij in een lichtjes bedwongen lachje uit: "vvu ^ » siom! 84 DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. — Awal, wat is 't. Neen, Sasmeester, 't is te kostelik! Weet je wat dat de gendarm me dost zeggen? Da'k moesten upletten voor joen en Mietjie ... Kostelik, eh? Da kiend'! Enfin, Sasmeester, je ziet hoe gemakkelik dat de menschen kwood spreken, je moet azo in 't publiek me' Mietjie nie badineeren. Je moet 'n beetje serieuzer zyn met heur. Zou je gy wel gelooven, Casteels, da Vrouwe Dierickx zo geen groot oengelyk 'n heit ? De Sasmeester scheen weer doodernstig toen hij zoo sprak. Mietje zoude 'n man z'n hoofd doen drooien. Zoo e' pertig, geestig joenk! — Assa, 't is ol goed, farceur, droogscheerder! 'k Zegge da 'k jen numero kennen, salut! De Sasmeester lachte zoo hartelijk, dat Casteels zich niet weerhouden kon mee te doen. Zonnig als de meidag was weer hun oud vriendenhart. — Tot van den avend, eh, Casteels! Thuis werd Mietje streng gekapitteld. Casteels was wel overtuigd, dat zijn dochter zich aan geen enkel vergrijp schuldig had gemaakt en dat haar meisjeshart zoo kinderlijk rein en naïef was gebleven als ooit te voren, maar Vrouwe Dierickx' kwaadwillige toespeling scheen hem toch de verplichting op te leggen Mietje eens „onder vier oogen te nemen", als was het maar tot paaiïng van zijn eigen misnoegdheid. Dan moest Mietje het maar hooren, dat ze te familiair was met den Sasmeester, te DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. 85 los van tong, te „licht van niertjes", te rap gereed om te spotten met „menschen yan jaren en verstand"; ze mocht niet vergeten, dat ze straks negentien ging worden en ingetogenheid en zedigheid het schoonste sieraad zijn van een „jonge dochter"; ze moest steeds indachtig blijven, dat ze geen aanstoot mocht geven en alles moest vermijden wat aanleiding kon worden om „haar naam op de tonge van de menschen te doen rijden". Dat begon zooal een beetje bij Vrouwe Dierickx, maar dat moest nu „amen en uit zijn" voor altijd. Dit was de eenige toespeling, die Casteels op Vrouwe Dierickx maakte, doch Mietje, die nu al* op de hoogte was van de breuk tusschen den Sasmeester en de weduwe, vermoedde dadelijk wat haar vader haar verzweeg en bedwong in stilte de verontwaardiging, die de venijnige, gluiperige handelwijs van Vrouwe Dierickx in haar verwekte. Niet alleen verontwaardiging maar ook een nieuwe gewaarwording, die haar totnogtoe gansch vreemd gebleven was, werd in Mietjes gemoed gewekt. Na vaders boetpreek, die ze sprakeloos over haar had laten neerkomen, beheerschte dat gevoel haar langzamerhand meer en meer. Dat was begonnen met de natuurlijke vraag of hetgeen de nijdige weduwe zocht uit te strooien wel mogelijk was, of de Sasmeester voor haar wel iets meer kon zijn dan een vroolijke broer, of hij voor haar wel een... Maar waarachtig ja, dat was mogelijk! En Mietje kneep haar oogen dicht bij die ontdekking. Ze bloosde in de eenzaamheid van haar kamertje 86 DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. en 't was alsof een wonder mengsel van vrees en geluk zich van haar meester maakte. In een soort van onbewuste dagdroomerij liet ze dit gevoel haar heele wezen lang, lang doortintelen en de Sasmeester scheen in haar geest als het ware te veranderen. Hij was niet meer de jolige, schertsende, plaagzieke kameraad, rijk aan grappige invallen en verhalen, met wien ze in volle vertrouwlijkheid omging, zonder eenig ander denkbeeld dan pret te maken, zij zag hem thans alleenlijk als een rijzige man met open, hartelijk aangezicht en goedgulle, blauwgrijze oogen vol tinteldiepten van levenskracht en goedheid en het kwam haar voor, dat ze tot hem niet meer zou kunnen naderen met dit kameraadschappelijke gevoel van vroeger zonder eenigerlei dwang. Het schemerde reeds volop, toen ze met een bevangen hart haar vader voor 't dagelijks avondkoutje naar het Sashuis volgde. Bij hun binnentreden haalde de Sasmeester al dadelijk een toepasselijke aardigheid uit. Hij drukte Casteels de hand als naar gewoonte, maar voor Mietje maakte hij stijfhoofsche buigingen en met gemaakt' waardigen. ernst bood hij haar bij 't open venster een stoel aan. — 't Is da 'k serieus moe zyn met de damen en nie meer 'n mag badineeren ... En potsierlijk deftig, het hoofd omhoog, de lippen preutsch samengeperst ging hij op een afstand post vatten. Mietje, hoe ze ook innerlijk door die grappigheid gekweld DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. 8T werd, hield het niet langer uit. Haar blijde, lachlustige natuur nam plots de overhand op haar gemeimer en als een fusee brak haar zilverlachen weer los, zoodanig dat de Sasmeester aan zijn deftigheidsparodie ook dadelijk een einde stelde en meeschaterde. Toen ze daar eenige oogenblikken zaten, ging uit het jasmijnboschje in den hof der brouwerij een lang aangehouden gefluit op, fulpig zacht als uit edel metaal geblazen. — Bravo! fluisterde de Sasmeester opgetogen. De nachtegolle van den brouwer 'n heit hem nog nie loten pakken. Bravo! beestjie, j'heit de lesse goed onthouden. En met Casteels en Mietje over het vensterkozijn leunend, luisterde hij met wellust naar den heerlijken zang, die als een klankfontein uit het geheimzinnige loover opsteeg. Tot twee, driemaal werd het lange, volle gefluit herhaald als een breed, stemmig praeludium. Dan begon een ontstuimige borreling van wonder klankgehalte, een schateren van welluidende beken, een klateren van jonge bladeren in 't mysterie van lentenachten, een rinkelend getintel van zilver vol fier uitdagingsgeluid, een buitelen van neerstortende kristalscherven, waarvan elke klankschilfer als voelbaar het hart aanraakte. Nu ging het geluid hoog op, gewiekt als voor een hemelvlucht; dan weer daalde 't in de zinnelijke, doordringende middeltonen van hartstochtelijken minnelust; dan nog lager in de diepten van lijden en hartewee. Dan klonk datzelfde lange, adelvolle gefluit 88 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. van den aanhef weer, doch grievend thans als de klacht van een ziel in nood, en daarop borrelde 't nogmaals los, als een zingende roes van herinnerde, vervlogen weelden, een klinkende wellust van smachten en verlangen naar verre, ongenaakbare zaligheden. En toen de eerste nachtegaal pas het sein had gegeven, was de klankenbetoovering allerwegen losgebroken. Vanuitdeboomgaarden en de priëelen, de heesters en de begijnentuintjes steeg het veelstemmig lied op als een verrukking en galmde zuiver en vrij over het glimmende Minnewater, dat, vol lichtdiepten en turkooizenschijn van den maanhellen meinacht, als een reusachtig klankenbord voor het Sashuis lag. De lucht was vol geluid. Het zong uit het water, uit de aarde, uit den hemel vol geheimzinnige krachten, die alle ander geluid verstomden en uit het overweldigde menschenhart een zucht van onbestemd, weemoedvol verlangen deden opwellen. — Nu droomen de Bagyntjes van de weireld en van zoete zonden! schertste de Sasmeester, na zich aan de bekoring van den nachtegalenzang ontrukt te hebben. — En van wa' droom je gy, Sasmeester? had Casteels hem heel raak gevraagd. De Sasmeester antwoordde niet en luisterde weer naar de voortgezette wisselzangen. — Dat en wil je nie bekennen, he ? voegde Casteels er triomfantelijk bij met de innige overtuiging, dat het lied der nachte- DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 89 galen den Sasmeester week maakte en hem zijn droeve eenzaamheid in het leven weer deed gevoelen. Mietje's hart klopte vol wonder heimwee naar een ongekende maar vaag vermoede weelde. Dat weeklagen in de donkere heesters scheen als uit haar eigen gemoed te stijgen. Zij werd meegevoerd in extase en rilde en sidderde in eenklank met het juichen en snikken van liefdeheil en liefdewee daarbuiten. Met ingehouden adem en vochtige oogen staarde zij over 't lichtend watervlak in den daghellen meinacht. Mietje's zorgelooze vreugde was heen. Een heel nieuw leven was voor haar gemoed aangebroken. Zij had niet alleen ontdekt, dat het haar mogelijk was liefde voor den Sasmeester te koesteren, maar zij had thans de overtuiging, dat die liefde reeds met diepe vezels in haar hart was gedrongen. Zij ging nog wel dagelijks naar het Sashuis om daar op allerlei huishoudelijke kleinigheden te waken, doch zij gevoelde zich daar niet meer zoo onbedwongen, los en vrij. Er drukte een zekere angstvalligheid, vermengd met halfbewusten eerbied, op haar voorheen zoo blijde gemoed. Wel had ze nog genot van de grapjes van den Sasmeester, maar dat genot was niet meer zoo kinderlijk eenvoudig: 't was eenerzijds bewondering voor des Sasmeesters pittigen, levenslustigen, jongen geest—eengeest zooals zij er bij geen der bloode, bedeesde jongens van haar leeftijd had ontmoet — anderzijds was het een behaaglijk vleigevoel omdat die scherts en die guitigheid om haar ten beste 90 DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. werden gegeven. Op haar bloemig rein gezichtje kwamen langzamerhand trekken van ernst en een weerschijn van lichten weemoed, die haar geleidelijk van kind tot jonge vrouw verhieven. Er kwam ook bitterheid in Mietje's ervaringen. Bij welke eeden Casteels ook gezworen had zich niet meer met het makelen van een huwelijk voor den Sasmeester te willen bemoeien, toch bleek die zucht sterker dan zijn eigen wil, en na den avond, waarop de nachtegalen aan 't Minnewater zoo overweldigend heerlijk gezongen hadden, had hij zich weer, zonder er met iemand een woordje over te spreken, voor die taak gespannen. De wederwaardigheden met Vrouwe Dierickx hadden hem thans geleerd, meende hij, welke vrouwelijke karaktertrekken den Sasmeester afkeerig maakten en bijgevolg ook welke vrouwelijke hoedanigheden zijnen vriend beter zouden aanlokken. Hij zocht in eene andere richting en vond iets naar zijn zin, doch nu kwam het er op aan, behendig te spelen opdat de Sasmeester niet gewaar zou worden, dat hij hem weer strikken spande. Op een wandeltoertje bracht Casteels zijn vriendin „de groote Pupe", een klein tabakswinkeltje, gehouden door Flavie Van Neste, een „jongersche dochter" van bij de veertig en, die in de wandeling bekend stond als „schoone Flavie". Het was een groote, „struische" vrouw, slank van gestalte, trots haar zware heupen en volle borst. Haar wangen waren hooggekleurd en In „de groote Pupe" . DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. 93 gitzwarte, levendige oogen tintellichtten onder haar strak voorhoofd, waarop de grillige krulletjes van haar weelderig, ravenzwart haar wiegelden. Haar kleeren waren nieuwmodisch en heel haar uiterlijk was niet vrij van behaagzucht. Flavie hield van scherts en jok, maar in eere en deugd, verzekerde Casteels, en niettegenstaande zij de mannen, die in haar winkeltje kwamen vrij te woord stond, viel er, altijd volgens Casteels, op haar goede faam niets af te dingen. Flavie, die steeds voorkomend was met de menschen, die haar den „penning junden", was ook zeer lief met den Sasmeester, dien ze niet kende, doch over wien Meneer Casteels haar meer dan eens gesproken had. Zij kreeg den Sasmeester aan den praat en waar hij kwinkslagen uithaalde, antwoordde zij altijd zeer gevat met dezelfde munt. 't Was een eerste ontmoeting, die den gemoedelijken Casteels met hoop vervulde. Toen ze de „groote Pupe" verheten, hield Casteels zich zoo onverschillig mogelijk, doch innerlijk jubelde hij toen de Sasmeester waardeerend zeide, dat Flavie wel een „pertig vrouwmensen was, die op haar tong niet scheen gevallen te zijn". Casteels sprak met ijver over 't schoone weer en over koetjes en kalfjes, maar dêed alsof hij het oordeel van den Sasmeester over Flavie niet had gehoord. Het brandde hem wel op de lippen om iets over Flavie te vertellen en haar aan te prijzen, doch hij bedwong zich; ditmaal moest hij slim spelen en alles was nu zoo goed begonnen, — de Sasmeester zou in de val loopen. 94 DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS In Casteels' huis bleven de beide vrienden nog een poosje kouten over onverschillige dingen, toen op het scheiden Casteels' onbewaakte, kriewelende tong zijn innerlijk gepeins toch liet ontsnappen: — Zo da je Flavie 'n schoon vrouwspersoon viendt? — Ba ja 'k! 't Is 'n snelle poeze en da roo kleed, dat ze dor an had, stoot heur goed... Casteels kon de vreugde, die op zijn aangezicht kwam schijnen niet verbergen, — Wel, wel, zeide de Sasmeester toen hem lustig op den schouder slaande, 'k durve wedden, dat Flavie jen tweede candidaat is — zeg et e' keer uprecht! Beetgenomen, bestreed Casteels nu met alle geweld de onderstelling van den Sasmeester, ze daardoor des te waarschijnlijker makend. — Da 'k ik myn nieten an en trekke van joen vryoges ! Neen, neen, matjie! 'k En makele nie meer vo joen. Zy mo gerust... De lof van den Sasmeester over Flavie's uiterlijk was pijnigend en kwetsend in Mietje's gemoed gevallen. Voor de eerste maal kende zij het zeer van den minnenijd. Was ze tamelijk onverschillig gebleven tegenover Vrouwe Dierickx' gekuip om den Sasmeester, had ze zelfs een enkelen keer medelijden gehad met de ontgoochelde, haar overigens weinig sympathieke weduwe, thans was zij bij dit eerste waardeerende woord van den Sasmeester over Flavie's schoonheid plotseling vervuld DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 95 geworden met een onberedeneerd maar hevig gevoel van afkeer voor de mooie tabakverkoopster en tevens was in haar hart een schrijnend wee gezonken, alsof haar heele levensgeluk vernietigd ging worden. En toch had ze ook het gevoel alsof zij haar recht op des Sasmeesters liefde verdedigen moest. Zoo vielen haar allerlei naïeve middeltjes in. Toen ze 's anderendaags haar gewone taak in 't Sashuis ging volbrengen, had zij haar rood kleed aangetrokken, dat zij anders maar 's Zondags droeg, en op haar voorhoofd bengelden een paar grillige krulletjes zooals bij Flavie. De Sasmeester had dit opgemerkt en vroeg zich af wat het beduidde. Had Mietje dit gedaan om aan Flavie te gelijken? 't Was toch niet mogelijk ? Vrouwelijke coquetterie ? Zoo'n kind ? En inwendig verheugde hij zich hartelijk om dien naïeven trek van het meisje. — Wa ben je schone vandage, Mietjie? Vo wiens z'n hilligen is da? Hij was fijngevoelig genoeg om niet verder aan te dringen. Mietje was blij omdat hij haar schoon vond, — dat was een balsempje op haar meisjesleed, — doch ze geraakte erg in verlegenheid met het verschuldigde antwoord. Ze kreeg een blos en stotterend sprak ze: — M'n ander kleed was een beetje versleten... De opgewekte ijverzucht kwelde haar echter nog wel nadien 96 DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. en ontnam haar nog meer de vroegere kommerlooze rust en blijheid. Er kwam nog een andere bitterheid in haar leventje. - Op zekeren morgen toen Casteels de luiken uitnam, zag hij voor zijn deur een paar melkvrouwen en eenige werklieden zich lustig maken om een strooien man, die onder 't raam van Mietje's slaapkamer opgehangen was. — Da's Mietjie's vryer! spotten de omstanders en fluisterden dan tot malkander allerlei hatelijkheidjes, die ze niet luidop dorsten zeggen. Zonder een woordje te reppen bracht Casteels zijn luiken binnen en spoedde zich naar boven om de schimppop weg te nemen. Inwendig was hij bitterlijk geërgerd om den openbaren smaad hem en zijn dochter aangedaan; hij had de schuldigen onder de hand willen hebben om zijn gramschap op hen te koelen, doch hij kende ze niet en wanhoopte wel ze ooit te kennen. Vermoedens had hij in overvloed, dat er hier een streek van Vrouwe Dierickx in het spel was, doch waar de bewijzen daarvoor gevonden ? — Zoo werd zijn verbittering nog heviger en de eenige afleiding, die hij er voor vond was alweer tegen Mietje uit te varen, hoe onschuldig zij aan gansch het gebeurde ook was. Hij liet zich door zijn drift verder leiden dan hij wellicht gewenscht had en richtte Mietje onrechtvaardige woorden toe, die het meisje krenkten en tot weenens toe griefden. Toen de Sasmeester het voorval van den strooien man ver- DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS 97 nam, was hij boos geworden, doch hij raadde Casteels kalmte aan en beloofde hem de laffe naamschenders wel te vinden. Boontje komt steeds om zijn loontje. De weerwraak bleef niet lang uit. Eenige dagen later was de Sasmeester buitengewoon vroeg op. Het rijzende daglicht had den nacht nog niet gansch uitgewischt. Hij was bezig met zijn vogeltjes te verzorgen en hier en daar een dor blaadje uit zijn bloemenplantjes te plukken, toen hij buiten een licht gerucht van krijschend ijzer hoorde. Iets ongewoons vermoedende, was hij behoedzaam achter zijn gordijntjes gaan kijken. Een blijde schijn verhelderde plotseling zijn aangezicht en vroolijk opgewonden wreef hij zich de handen. „De muis zit in de volle!" juichte hij inwendig en met ingehouden adem volgde hij wat er buiten gebeurde. Daar stond dwaze Charlot met een ladder en een groote strooien schimppop in vrouwenkleederen. De ladder had hij tegen den muur geplaatst en voorzichtig was hij er met zijn pop opgeklommen. Hij ging ze juist aan de dakgoot vast hechten. Dat was het oogenblik, dat de Sasmeester afwachtte. Bliksemsnel had hij zijn deur geopend en de ladder vastgegrepen om ze te kantelen. De verraste en verschrikte Charlot greep zich aan de dakgoot vast, angstig voor zijn leven, en de Sasmeester trok de ladder behendig van onder hem weg. Na lang tasten en wrijven vond Charlot's voet eindelijk nog een uitspringenden hoeksteen, waarop hij wat steunen kon. 98 DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. — Ha, ha! Charlootjie! Je bent geknipt joengen! — Och Sasmeester, kreet toen de sul wien het angstzweet uitbrak, 'k en go 't nie meer doen! Loot me der of kommen, ostjeblieft! 't Is me zuster, die me verplicht heit dat te doene. Ostjeblieft, Sasmeestertjie! God, och God, och God! — Bluven hangen! Charlot! Bluven hangen! 't Is der hooge en drooge! Zoo schaterde de Sasmeester het uit. Een paar voorbijgangers deelden in zijn pret. Drie bevende Begijntjes keken over het kaaimuurtje van hun tuintje, elkander den arm gevend om met meer moed dit angstwekkende tooneel te aanschouwen. — Seezes, Maria, moeder Gods! bibberden zij. Je got hols en beenen breken! Als een vuurtje liep weldra het nieuws van Charlots avontuur de heele buurt rond en uit alle hoeken en kanten kwamen de nieuwsgierigen nu toegestroomd. De Sasmeester had de lachers natuurlijk aan zijn kant. — 't Is me zuster geweest! jammerde Charlot maar voortdurend, 't Is me zuster geweest! Ze go me nog de dood andoen... Och Sasmeestertjie! Ostjiblieft... De omstanders gierden. ' Toen zond de Sasmeester een jongen met de strooien pop naar Vrouwe Dierickx. Luide, dat allen het hooren konden, zeide hij hem: — Mann etjie, dor is fuuv eens voor je, en draag nu e beetjie DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. 99 da scharmienkel weer no Vrouwe Dierickx. Zegt heur dat heur broere abuus geweest is en z'n eigen zelve an m'n gote g'hangen heit in platse van die puppe. Zegt heur da z' hem kan kommen afhaken. De vernederde Vrouwe Dierickx kwam zelf niet, maar den schilder van naast haar deur werd opdracht gegeven den gevangene van 't Sashuis te gaan bevrijden. 100 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. Voortaan bleven Mietje zoowel als de Sasmeester van Vrouwe Dierickx' aanvallen verschoond, doch vader Casteels' humeur bleef nog lang kribbig en misnoegd en Mietje moest er de nawerking van ondervinden. De Sasmeester van zijnen kant trachtte liever te zijn dan ooit met Mietje, als wilde hij haar troosten over het leed haar door nijdige kwaadwilligheid berokkend. Haar dagelijksche bezoeken in 't Sashuis schorste Mietje niet. Dat had Casteels haar ook nooit, verboden en zij bleef 't als een plicht beschouwen toezicht op het huis van den Sasmeester te oefenen. Maar ze toefde er minder lang en haar zilverschallende lach klonk er niet meer zoo vaak en zoo onbekommerd. De Sasmeester gaf zich moeite om de oude, kinderlijke vreugde in haar hartje op te wekken. Hij zocht allerlei verrassingen uit. Zoo was hij gelukkig, dat hij nu juist klaar was met de uitvoering van een vreemdlief plan, dat in zijn „filosofisch" brein was ontstaan en waarmede hij reeds sedert maanden in 't geheim bezig was. — Nu go 'k joen entwa loten zien, dat je go plezier doen. 't Is e collectietje da 'k vo joen intentie byeengebracht hein. Hij leidde haar voor een zijner bovenvensters en haar op het kozijn een bak aanwijzend, waaruit een weelde van bloemen tierig opschoot, zeide hij met een zekere zelfvoldaanheid en de blijkbare verwachting, dat Mietje hem blij dankbaar zou zijn: Dat is nu joen hovetjie! 't Hovetjie van Mietjie of Ma- DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 101 riatjie. Kykt e keer goed wat dat er dor ol in stoot. Kom... En met smeklippen noemde bij het meisje toen al de planten, die in den bak groeiden, en alle den naam van Maria met den hunnen verbonden hadden. Gelukkig over zijn naïef-lieve spitsvondigheid, wees hij haar bengelende Mariaklokjes, Mariamuiltjes met gele en purperen lipjes, Mariahandschoentjes met hunne vijf opgerolde bloemblaadjes, Mariastarren, Maria's wiegestroo„ Mariarozekens, Mariavolieren, Maria's tranen, Mariadistels en nog andere bloemen meer, wier naam hij in zijn kruidboeken eerst opgesnuffeld en dan met veel moeite rechts en links veroverd had. — Da's 'n eenige collectie, Mietjie! zeide hij fier. En je ziet, 't is ol van Mietjie, en nog e keer Mietjie wat dat er in stoot. Wa zeg je dervan? Een vreemde aandoening maakte zich toen van het meisje meester. Zij voelde zich zalig gevleid en een plots geluk vervulde haar, doch tevens besefte ze hoe dwaas, hoe buitensporig die gewaarwording was, — ze zag ook Flavie's beeld voor haar oogen oprijzen en dadelijk kwam haar de Heftalligheid van den Sasmeester dan voor als een ijdel spelletje, waarmede men kinderen paait. De lach en de juichkreet van geluk, die op haar lippen lagen, verbeet ze plotseling en de oogen vol dikke tranen en een snik in de keel ijlde zij beschaamd weg, den huize uit. De Sasmeester wasr-zoozeer verrast over de uitwerking van 102 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. zijn woorden, dat hij er niet om dacht Mietje te weerhouden. Opeens was hem thans duidelijk geopenbaard wat er in Mietje's gemoed omging, 't Was dan werkelijk geen ijdele coquetterie geweest met dat roode kleed en die krulletjes voor eenige dagen? 't Was wel het „duveltje", dat haar kwelde, en dan nog met hem, dien ze altijd haar grooten broer had genoemd! Roerloos bleef de Sasmeester uit het venster turen. Het waren zijne vrijgezellentheorieën niet, die hij thans wikte en woog, — hij dacht er niet eens aan. Het was een gevoel van leed, dat in hem opwelde omdat Mietje verdriet had. Voor de eerste maal gevoelde hij werkelijk hoe dwingelands dat meisje hem beheerschte en hoe hij reeds allerlei gedaan had om haar genoegen te verschaffen. Zou hij haar nu verdriet en ontgoocheling kunnen besparen? Dat was de vraag die hem bezig hield. En dan kwam in zijn hart als een zonnigheid het vleiend gevoel, dat dit mooie jonge meisje op hem verliefd was. Een lachje verhelderde zijn kloek goedgul mannengezicht. Buiten lag alles in den lichtgloed van den warmen laatzomer, doch een nessche schaduw-koelte woei van over het Minnewater zijn kamertje binnen als een streeling en deed hem wonnig aan. Hij had een onbestemde vreugde in het hoofd als een zang, en 't gevoel, dat hij gezond en veerkrachtig, opgeruimd en levensblij was doortintelde zijn heele wezen. Jeudige illuzie klapwiekte streelend om hem heen op een leeftijd, die anderen nog alleen in de herinnering hun levensgenoegen laat vinden. Lang bleef hij DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. 103 daar mijmeren en dagdroomen, de Sasmeester, die zoo ongenaakbaar was voor vrouwen-bekoring! 's Anderendaags 's morgens was Mietje tevreden omdat het Zondag was en zij niet verplicht was naar het Sashuis te gaan. Zij had zich daar gisteren zoo gek aangesteld en haar geheimste gevoel zoo dwaas verraden, dat ze er in haar eenzaamheid over bloosde en zich vast niet aan den Sasmeester zou hebben durven vertoonen. Doch in den namiddag kwam de Sasmeester zelf tot bij Casteels. De beide vrienden hadden afspraak om naar de kermis van St. Kruis te gaan. Casteels had daar fel op aangedrongen, er vooral op drukkende, dat het een oude gewoonte was naar die kermis te gaan en dat het ten andere een aangenaam tijdverdrijf zou geweest zijn voor den langen Zondagachternoen. De Sasmeester was als naar gewoonte heel lief met Mietje en niet de minste toespeUng op hetgeen gisteren gebeurd was ontsnapte zijne lippen. Ook was er niets in zijn doenwijze of houding, dat liet vermoeden, dat hij aan dit voorval zelfs nog dacht. Zoo ging Mietje, min of meer gerust gesteld, mee naar St. Kruis. Het was er een heele drukte. Dichte groepen burgers en werklieden verdrongen zich door de Kruispoort, de brug over, naar de lange kastanjelaan, die op de dorpsplaats uitloopt, 't Was een echte volksèxode uit de stad naar de frissche buiten- 104 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. lucht, die om de opgeruimde aangezichten van oud en jong kwam spelen. In het gedrang van de kermisbezoekers was het Casteels, den Sasmeester en Mietje niet goed mogelijk veel met malkander te spreken. Elk keek dan voor zichzelf naar de taüooze blinden, lammen en verminkten van alle slag, die aan beide kanten van den weg hun ellende uitstalden om de vrijgevigheid der medelijdende voorbijgangers op te wekken. De Sasmeester kocht eenige reusachtige appeltaarten van een der menigvuldige vrouwen, die gewichtig troonden achter groote kribben, waarin stapels van die gebakken lagen. Hij wilde Mietje er volstrekt een van doen eten, en wat het meisje ook tegenstribbelde, ze moest er een met hem en met Casteels deelen. Dan opende de Sasmeester een verschen, in regelmatige plooien gestreken rooden zakdoek en bond er zijn overige taarten in samen. — Dat is vo thuus, Mietjie! sprak hij. Van op de gemeenteplaats was Casteels blijkbaar met een zekere zenuwachtigheid naar iemand aan 't zoeken gegaan. Tusschen de paardemolens, de schietkramen, de blokken, waarop de dorpsjeugd met geweldig armengezwaai koeken kapte om prijs, en al de andere aantrekkelijkheden, die daar vereenigd waren, slenterde hij met onverschilligheid voort en keek onophoudend uitvorschend achter zich, en rechts, en links. Niet vindende wat hij zocht, stelde hij voor om in 't Gildenhuis een glas te drinken en daar ook vlogen zijn oogen als het ware DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 105 rond om alle tafeltjes, in de looverhuisjes en op het uitgestrekte grasplein, waar de kermisgasten bij het nutten van een pintje bruin een ontzaggelijke hoeveelheid okkernoten kraakten en smakelijk verorberden. — Sinte Kruus is de kermesse van de okkerneuten, zeide de Sasmeester, en hij kocht er zes en twintig van een vrouw, die ze hem voortelde met hare door het peulsap bronsbruin ge- 106 DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. verfde vingers en ze hem aanbeval als „neuten lik amandels." Nauwelijks hadden ze er elk een paar gekraakt of Casteels stelde voor een eindje verder te gaan. — We zitten hier nie gemakkelik, oordeelde hij. Loot ons e keer langs de kant van de Smul upgoon. De Sasmeester en Mietje volgden hem. — Zoek j' entwien dè? vroeg hem de Sasmeester, die achterdocht begon te krijgen. — Entwien zoeken! Ba neen ik \ Wat da je gy nu peist... — 'k Meende 't oltemets, antwoordde de Sasmeester, die nu zekerheid had van hetgeen Casteels in zijn schild voerde. Zij trokken de Smul binnen, waar de lage, ruime herbergzaal en de even ruime „voutekamer" l) gonsden en ronkten van de dichte menschenmassa, die er opeengetast zat. Buiten in de lindenprieëltjes langs de „boltrage" zat het even vol en de Sasmeester oordeelde, dat het wellicht beter was een andere herberg te gaan opzoeken. Casteels evenwel ging van priëeltje tot priëeltje. — 'k Gon wel e plaatsjie vienden voor ons, herhaalde hij voortdurend, tot hij eindelijk met een gemaakte verwondering uitriep: — Ne 'jandorie, wien dat er hier is! Kykt e keer, Sasmeester. Flavie zat in het priëeltje met eene vriendin. — Ben je gy verwoenderd van iefvrouw hier te vienden? vroeg de Sasmeester aan Casteels op den man af. 'k Wiste 'k x) Hoogkamer op gewelven gebouwd. DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 109 ik wel da w' heur hier entwoor- zou'n gevoenden hein. 'k Had et al sedert 'n holf ure in de goten, dat je iefvrouw zocht. Flavie bekeek hare vriendin met een veelbeteekenenden blik en een half bedwongen spotlachje en sprak dan op een toon alsof ze met den Sasmeester een loopje wou nemen: — Je bent gy wel 'n rappen, Meneere! Hei je gy da zo gouw in de goten? Nu 'k verstoon da wal da Meneere Casteels me zocht, want 'k en had hem gister mo simpelik gezeid, da 'k no Sinte Kruis giênk, zoender te spreken van 'n staminee, wo da we malkoor zou'n gezien hein. De Sasmeester genoot niet veel van het plezier, dat de beteuterde houding van Casteels hem anders zou verschaft hebben. Het spottoontje van Flavie was hem niet ontgaan. Dadelijk besloot hij, dat Flavie al beet had waarom Casteels haar met hem in kennis zocht te brengen. En die vriendin wist ook van het spel! Hij voelde aan dat spottoontje, dat. Flavie niet als Vrouwe Dierickx op hem verluimd was, maar, lachlustig van natuur, veeleer met hem graag een poosje zou gegekt hebben-. Zeker was het de eerste maal, dat hij in zijn vrouwenondervinding zoo iets aantrof! Dat ergerde hem wel en tornde nog al wat aan zijn fiere vrijgezellenstellingen over de superioriteit der mannen en de verslingerdheid der vrouwen om toch een man te krijgen. In het priëeltje zat nog een familie, waarvan de jongste spruit, niettegenstaande de in bier geweekte stukjes koek, waarmede 110 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. zijn mond voortdurend gevuld werd, al een heelen tijd zoo ongenadig aan 't krijten was, dat de kribberige vader er over „in kwestie" kwam met de moeder, hetgeen aanleiding gaf tot den aftocht van den hardnekkigen zuigeling en zijn misnoegde gevolg. Zoo was er in eens plaats te over en ons drietal zette zich in gezelschap van Flavie en hare vriendin onder de lindeboompjes neer. Mietje's hart klopte van nauw bedwongen haat tegen die Flavie met haar vettig donker haar en hare blinkende, franke oogen. Zij wenschte ver weg te zijn, thuis waar zij in stilte haar leed had kunnen uitkrijten. Doch hier moest ze zich kloek bedwingen. Dat zou ze dan ook tegenover deze vrouw. Flavie zou geen leedvermaak in hare zwakheid scheppen. Ze wilde zich houden alsof ze Flavie niet zag. — Wien is da meistjie? vroeg deze echter aan Casteels. — Dat is m'n dochter. Dadelijk bekeken Flavie en haar vriendin malkander weer met dat vluchtig spottend lachplooitje van zooeven om de lippen, waaruit bleek, dat beiden wel iets wisten van het praatje dat Vrouwe Dierickx over Mietje en den Sasmeester in 't leven geroepen had. De Sasmeester legde zijn rooden zakdoek met appeltaarten, die hij totnogtoe in de hand had gehouden, op de tafel neer. Flavie en haar vriendin proestten het eensklaps uit en schertsten tegen malkander: •-■l*'* DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 113 — Da's nog van de oude mode, wee 'je! —* Boerelappen om jen mage te pappen? Casteels lachte zoo halfjes mee, zonder veel overtuiging. De Sasmeester, hoe langer hoe meer geërgerd, begon dadelijk met klem de oude moden te verdedigen met veel omhaal van volksche geleerdheid en „filosofische" slagwoorden. Flavie en hare vriendin schenen het er op aangelegd te hebben om den Sasmeester in een of andere kibbelgesprek mee te slepen en hem op een stokpaardje te brengen. Zij hadden er heimelijk deugd van hem zoo vlug en zoo goed te zien „bijten". — O! 't nieuwe is blaai en bluf! betoogde hij ernstig voort. — Mo de menschen zyn der toch mee content en 't doet olsan hunder tyd! gichelde Flavie hem gevat tegen. Zoo een gebekte spreeuw had hij nog nooit ontmoet! Waarlijk hij, de filosoof, gevoelde zich als ontwapend. Met Vrouwe Dierickx had hij gespeeld als een kat met een muis, maar hier stond hij voor een tegenpartij, die hem niet alleen met hare luchtige, oppervlakkige antwoorden, maar ook met hare ontzenuwende lachgilletjes bepaald uit zijn lood sloeg. Hij zocht om zijn stellingen op doorslaande wijze op te dringen, maar hij vond niets anders dan een ontwijkend, minachtend woord: — Och 'n vrouwmensen 'n kan da nie verstoon. Heur geest is te lichte... — Wat da je zegt, Meneere! De vrouwen maken de fijnste, 8 114 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. de gesplepenste en de beste helft van 't menschdom uut — Zoender vrouwen 'n kan de weireld nie voort.... — Ha! ha! spotte de Sasmeester met een gemaakten lach. Steekt dat uut jen hoofd, mensch! De vrouwe stoot oender 't gezag van den man omdat ze heur zelve nie verhelpen en kan. De man is den boos, da's mannerecht! En dat is azoo in g'heel de nateure, by de kruden en de beesten lik by de menschen. Flavie en hare vriendin vonden het buitengewoon prettig, dat de Sasmeester zoo onstuimig op zijn stokpaardje doordraafde. — Had je de boeken geleerd en de nateure bekeken met open oogen, je zoudt da weten, mensch, en die volsche gedachten uut jen hoofd steken. Kykt no den kalkoenschen hane, bij voorbeeld! Ist hy de meester van 't hof niet, en is z'nhenne z'n gewillige dienaresse niet ? En de pauw, is 't hij nie duust keers schonder of z'n pauwinne die hem volgt lik 'n hoendjie. En de zwone? En den duver? Kykt no de planten! Mo dor en kan 'n vrouwmensen heur gedachten nie up zetten. Dor ook overtreffen de mans de wuufs. De mannelike kruden hein tien keer meer kracht of de vrouwelike tegen heete korssen, peste en andere kwalen! Tot by de steenen toe is de man den boos! 't Zyn de mannelike edelgesteenten, die den zuversten glans hein en de meeste forsse in de geneeskunste... Overol doet de man 't grotste en 't edelste werk! Mo dat 'n verstoot e vrouwmensen niet. Ze is 't er te lichtzinnig voren. Heur gedachten 'n stoon mor up zaken zoender belang, up frulletjies en prulletjies... DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. 115 — Je sprikt lik 'n boek! onderbrak hem Flavie met potsierlijke gewichtigheid. Je go nog letters spugen Maar fijn-ironisch voegde ze er dadelijk bij: — Mo 't is toch met die frulletjies en prulletjies, dat die groote bozen van mans hunder bij hunder neuze loten leen. Met machtelooze bitsigheid in de stem verklaarde de Sasmeester onbesuisd: — 't En is geen vrouwmensch, die 'n man bij z'n neuze go leên! De man is vry en go zo'n eigen gank! ' — Da meent hy, snapte Flavie nog tegen, en we gon hem in z'n gedacht loten.... De Sasmeester besloot niets meer in te brengen tegen hetgeen hij om zichzelf te paaien „ dezen Hchtbolligen wijvenpraat" heette, maar innerlijk had hij het vernederende gevoel, dat hij aan het kortste eindje getrokken had. Dat stilzwijgen van den Sasmeester vonden Flavie en hare vriendin nu niet plezierig meer. Als hij zich kwaad ging maken, dan was de aardigheid er af! Niettegenstaande Casteels' pogingen om een ander gesprek uit te lokken zochten zij naar een gelegenheid om afscheid te nemen. — Kykt e keer do, Flavie! zeide de vriendin. — Wel! Wel! Zo'n goeie kennisse! Je mag ons wel tracteeren met 'n pateeltjie hamme-vleesch. En opstaande groetten zij den Sasmeester en Casteels heel vlugjes. 116 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. — Je neemt het ons nie kwolik, is 't nie woor? Mo den ontvanger zou spytig zijn, da we nie 'n keer by hem 'n giengen. Dadelijk had Flavie's vriendin den „ontvanger" aangeklampt. Het was eigenlijk een rustend ontvanger, die op zijn gevorderden leeftijd nog graag een hooge borst zette en zich van zijn succes bij de zwakkere kunne nog heel wat voorstelde. De man was opgetogen over de ontmoeting der twee vrouwen en uit het priëeltje kon men goed zien, dat hij het verzoek om met een pateeltjje te tracteeren geestdriftig aanvaardde. Da's me de soorte! oordeelde de Sasmeester, toen hij den oude met de twee vrouwen de Smul zag verlaten. Casteels beweerde echter, dat de Sasmeester „geen lachediengen 'n verstond". De minst neergedrukte van de drie was thans Mietje, die innerlijk jubelde om het woord van misprijzen, dat den Sasmeester bij Flavie's vertrek ontvallen was. Haar afkeer tegen Flavie was nog gestegen toen zij haar ijdeltuitige bemerkingen tegen de theorieën van den Sasmeester hoorde. Wat de Sasmeester zeide, was nog immer evangelie voor Mietje en het ergerde haar zooveel wijsheid en geleerdheid te hooren beschimpen. Dat alles vervulde haar nu echter met een vaag gevoel van hoop. 't Was niet in kermisstemming, dat de beide vrienden met den avond weer naar huis gingen. Casteels morde inwendig over de thans onvermijdelijk geworden schipbreuk van zijn De ontvanger. DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 119 tweede huwelijksplan en de Sasmeester kon nog maar altijd niet verkroppen, dat hij zich tegenover die lichthoofdige Flavie zoo klein had gevoeld. Lang zat hij daar in zijn eenzaam huis nog over te praktizeeren. Het vermoeden dat er in de vrouw een geheimzinnige, wondere kracht kon steken, welke hij niet kende, maakte zich van hem meester en met een zekeren weemoed voelde hij zijn overmoedige vrijgezellen-overtuiging, dat de man de sterkste was en vrij van wil zijn eigen levensgang koos, afbrokkelen. Hij hield niet van die Flavie en was zelfs voornemens geweest -ook met haar zijn „droogscheerdersspelletje" te spellen als met Vrouwe Dierickx, en toch was zij hem blijkbaar te sterk geweest. Was het de levendige tinteling van haar oogen, het bengelen van die speelsche krulletjes op haar voorhoofd het bewegelijke lachplooien van haar mond, die hem zoo uit zijn haak geslagen hadden? Hij kon er alleen uit opmaken, dat er in de vrouw iets stak, dat totnogtoe aan zijn filosofie ontsnapt was. Terwijl hij aldus over het geval van Flavie praktizeerde, rees ook voortdurend Mietjes Hef beeld voor hem op. Het was alsof haar bekoorlijk zedig meisjeskopje, haar frissche wangenblos, haar zuivere heldere blikken, haar heele zedig, verrukkelijk naïef gedoe met nog meerder klem die wondere, geheimzinnige macht, die de vrouw tot heerscheres verheft, wilde doen gelden, telkenmale Flavie's minder edele bekoorlijkheid het onderspit ging delven. 120 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS Er was bepaald een barst geslagen in het harde vrijgezellenpantser van den Sasmeester en al de weekheid en teederheid, die hij steeds uit zijn hart had kunnen weren, stroomde nu overmachtig door die wijder en wijder opensplijtende barst naar binnen. Toen hij gisteren bij den terugkeer van de St. Kruiskermis zijn zakdoek met appeltaarten aan Mietje overhandigde, had hij haar met een teederen toon in de stem gezeid: — Toe morgen, nie woor, Mietje? En thans was hij reeds den ganschen dag in de blijde verwachting van hare komst. Die aandoening had hij nog nooit gehad. Het was alsof hij er behoefte aan gevoelde zijn stille kluis te zien verlevendigen en opvroolijken door dat zonnige bevallige meisje. Zijn Sashuis, dat hem steeds als een paradijsje op aarde was geweest, scheen hem nu droevig en somber toe. Als een die in de duisternis naar het licht hunkert wachtte hij naar Mietje's komst. 't Werd middag en ze was nog'niet gekomen. De zon begon reeds naar de westerkim te neigen en nog was ze er niet... Toen was het bepaald droefheid, die den Sasmeester als een verliefde jongen van twintig jaar overrompelde. Met een vonkje heimwee naar te lang uitblijvend geluk in zijn anders zoo koelen, mannelijken blik staarde hij uit het open raam. De vallende avond daarbuiten was in eenklank met de weeke stemming van zijn verteederd hart. DE FILOSOOF 'T SASHUIS. 121 Nu was de heele Minnewateromtrek werkelijk de buurt der stille geruischen en heimnisvolle fluisteringen. Door de hooge olmen gleed als een huivering van komenden sluimer. Uit de jasmijnen en uit de appelaars in den boomgaard steeg het zachtere bladgeritsel als een avondlijk lippengesuis. De waterbruisching over de sluis onder het Sashuis kwam slechts verdoofd tot aan des Sasmeesters oor, nu eens als het lispelend gekabbel van ongeziene wateren, dan weer, stijgend in kracht, als het geruisch van een verre vloedtij. Over de bloemen op zijn vensterbord en in de kronkelslingeringen der klimplanten om zijn raam heen frazelde het avondbriesje bedwelmende heimelijkheden. Een geheimzinnig leven scheen in den avond-vrede rondom het Minnewater wakker te worden. In den goudschijn der uitbrandende zon dwaalden zwijgzaam twee gelieven onder de olmendreef en 't scheen den Sasmeester, dat hij in 't gefluister om zich heen ook het murmelen 'hunner lippen en den dooven klank hunner stappen over 't gras kon vernemen. En leekte er een droppel van den reeds opgehevelden avonddauw in het watervlak neer, dan klonk het hem als het storten van een z war en traan. In die stilte vol wondere ruischingen hoorde hij ook de innerlijkste stem van zijn gemoed en hij luisterde er naar als naar een vroom, eenvoudig gebed, vol wondere aandoeningen. Ach, zou ze dan niet komen? Haar lichte tred klonk voor de deur en met een halve aar- 122 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. zeling trad ze binnen. De aanbrekende avondschemer had Mietje den moed gegeven, die haar den ganschen dag ontbroken had om naar 't Sashuis te komen en nu verscheen zij er op dit stemming uur vol wonderlijke vertrouwelijkheden. — Wel, Mietjie, 'k wachten ol g'heel den dag achter je Hij was op het meisje toegegaan met een beweging om haar beide handen te vatten, doch een jeugdige schroomvalligheid maakte zich plots van hem meester, hij deed het niet. > — Kijkt e keer hoe schoone dat den avend valt.... Dit was het eenige, dat hij haar in zijn aandoening zeggen kon. Beiden gingen voor het raam staan. De stervende lichtvunzingen van den avondhemel zegen in het watergeglim als in een donkeren spiegel. De zachte wind kwam tot hen aandrijven, beladen met heerlijke avondgeuren van natte kruiden. Hij streelde hun wangen en gleed met zijn heimelijk gefluister tusschen hun haren door. Zij aanschouwden de wolken die aan den hemel zwijgend voorbijschoven, uitdeinend en inkrimpend, zich vermengend en van elkander scheidend — en waar de wondere dampgolyingen de hemeldiepte vrij lieten, blikten zij met droomoogen naar een veraffe ster, die hun met haar waterachtige glansweifelingen als toewenkte. Een teederheid van weelde en weemoed was in het hart der beide sprakeloozen. Tranen lagen in Mietje's ooghoeken en rolden langs hare wangen. Met zijn zware vereelte hand wischte de Sasmeester DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 123 ze langzaam en zachtjes weg, vol meewarigheid. > Dan was't alsof Mietje bezweek, haar hoofdje zonk met een knakje tegen den breeden schouder van den Sasmeester aan en bleef er rusten vol suizingen van zaligheid. Met bevende lippen sprak toen de ontroerde man: — Waarom 'n dorst je gy myn nie zeggen, Mietje, da je me geiren ziet ?... Vluchtig naar hem opziende antwoordde ze: — De man is vry en go z'n eigen gank — Toch zoo vele nie of da 'k het meende, me kiend. Dit zeide hij op een toon, die bewees, dat de stoere vrijgezel gelukkig was in zijn nederlaag. Straks kwam Casteels zijn dochter halen. Heel den dag was de brave, gemoedelijke vriend bezig geweest met de vreemde ontmoeting van Flavie met den Sasmeester op de St. Kruiskermis te overwegen. Hij moest zich zelf bekennen, dat hij zich omtrent die Flavie alweer deerlijk vergist had. Zoo had hij juist vernomen, dat ze met den ontvanger op de kermis gebleven was tot middernacht en dat ze gedanst had in de tenten Zoo'n lichtzinnige vrouw paste zeker niet voor den Sasmeester. Casteels had maar weer een kruisje te maken over zijn tweede poging. Hij wilde den Sasmeester dan ook dadelijk daarvan op de hoogte brengen. Toen hij in 't Sashuis binnentrad, was dit het eerste, dat hij zeide: — Awal, Sasmeester, j' had toch gelyk. Die Flavie, da's de 124 DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. soorte, wee je. Z'heit e gat in de nacht gedanst in de tenten.... — Wel bekomme 't heur! schertste de Sasmeester, die zijn opgeruimdheid weergevonden had. Je ziet hoe moeilik dat 't is om 'n goe vrouwe te vienden, eh? — Moeilik, moeilik! Vo joen, ja! Der en zyn dér geene vo joen te vienden.... — En toch, Casteels, is 't er eene gevoenden! sprak de Sas- DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 125 meester terwijl hij 't schuchtere, vreesachtige Mietje bij de hand vóór haar vader leidde. — Casteels! 'k vrage je d' hand van jen dochter .... — Geen flauwe farssen, ost-je blieft, Sasmeester! was het eerste woord van den ontstemden vader, die in zijn vriends gezegde anders niet dan een grap wilde zien. Doch Casteels moest er wel aan gelooven en de Sasmeester wist hem al gauw over te halen. Na Casteels' en Mietje's vertrek zeide de Sasmeester al tot zijn papegaai, die zijn nachtrust niet scheen te vinden: — Ja, ja, mannetjie, der got hier e geestig bazinnetjie in huus kommen. Wa zeg je dorvan? En een paar weken later hingen Mietje en haar bruidegom „up den Burg in 't kastjie". 14 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. hare jongste telgen op de armen tilden; ook op de verliefden wees hij, die zich naar de eenzame buitenvesten begaven en het huwelijk als de bekroning hunner droomen voor zich optooverden. De Sasmeester, die trots al zijn gefilosofeer over onafhankelijkheid en trots al zijn gepoch over zijn gepantserd hart, toch ook wel een enkele keer zijn eenzaamheid gevoelde, was dezen avond blijkbaar weer in die weeke stemming, want hij luisterde en liet zijn vriend uitspreken. Dit was al een heele triomf voor Casteels, die zich nu verstoutte en met een onbewimpeld voorstel vooruit kwam. — Os je 't me toeloot, wille-k-ik 'n vrouwe vo' joen zoeken, 'n Vrouwe van fatsoen, die past vor e' mensch, die z'n joren van verstand heit, lik gy! — Wel! Wel! Da' zou moeilijk zyn. Steek 'et mor uut jen hoofd. — Wil je wedden, da' 'k je in kennisse brienge met 'n vrouwe, die je zou bekoren? Mo' je moe' ze nie vluchten of nie beerachtig anspreken lik of da' je geweunlijk met de vrouwlien doet. Os je 't serieus meent, durve 'k wedden, da' ze je bekoort. — Da' zou 'k wel willen zien . . . Op dat woord ging Casteels dadelijk in. — 't Is anveird, hee? 'k Gon der de persoon in kwestie e' keer over pulsen en binnen 'n dag of achte vrage 'k joender olie twee up 'n kaffie. De Sasmeester aanvaardde 't voorstel, doch voor een groot deel werd hij daartoe aangedreven door het verlangen om 18 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. Hij wilde de zaak verder laten gaan om te zien, wat er zou uit gesponnen worden. Het heele geval kwam hem voor als een interessante proefneming, waarvan hij als eenvoudig toeschouwer de verschillende verschijnselen wilde waarnemen. De weduwe had hem immers nog in 't geheel niet veroverd. Op de koffiepartij, die Vrouwe Dierickx op haar beurt aangeboden had, was de Sasmeester ook verschenen, doch steeds omringd van dezelfde raadselachtigheid. Vrouwe Dierickx had een prins niet beter kunnen onthalen, maar de Sasmeester was blijkbaar ook niet bezweken onder de bekoring van haar huisraad en hare huishoudelijke gaven. Toen hij met Casteels naar huis ging, had hij hem droogscherend gezeid: — Wa' zeg je dervan, meneertjie ? 'n Zalver sukertange, zalver kaffielepeltjies, fyne postelinne tastjies, confiteure en kóekeboetramtjies! Ostjeblieft, meneertjie! Casteels, in de meening, dat deze woorden waardeerend bedoeld waren, had dadelijk den lof van Vrouwe Dierickx' bezittingen en talenten aangeheven. — En weet je wal, Sasmeester, da' ze die fyne confiteure zalve makt? Doch de verstokte vrijgezel ontgoochelde den braven Casteels dadelijk met zijn geringschattend antwoord: — De vliegen vangen ze met suker, mo' de Sasmeester niet. Op de koffiepartij bij Vrouwe Dierickx had de Sasmeester kennis gemaakt met haren broeder Charlot — in de wandeling DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 21 algemeen „dwaze Charlot" geheeten. Dit was een groote, lompe man, die wel vlug bij de hand was voor 't schikken en regelen van allerlei zaakjes, waarbij hij rechtstreeks stoffelijk belang had, doch, die voor 't overige een beetje „simpel" was en vaak „voor 't zotje gehouden werd". Het had den Sasmeester getroffen, dat Vrouwe Dierickx een onbegrensd gezag op Charlot bezat en dat hij haar uit de oogen afkeek, wat hij wel doen en laten mocht. — Willen we 'n beetjie met de lotto spelen ? had Charlot herhaaldelijk gevraagd met een uitdrukking van vurig verlangen op zijn sullig aangezicht, doch Vrouwe Dierickx had dit voorstel geregeld afgeslagen, Charlot hierbij nijdig, vergramd bekijkend. €)it was voor den Sasmeester een prikkel om Charlot ter hulp te komen en met hem op een partijtje lotto aan te dringen, alhoewel hij dit spel onnoozel vond. Toen liet Vrouwe Dierickx het lotto uithalen en tot uitbundige vreugde van dwazen Charlot begonnen ze te spelen. De Sasmeester en Mietje schepten een dolle pret in Charlot's opgewondenheid bij het kienen. Telkens een nummer uitgeroepen werd, keek hij niet alleen zijn eigen kaarten maar ook deze van al de medespelers met gejaagdheid na, en telkens hij een nummertje kon bedekken met zijn spelbeentjes wreef hij zich vergenoegd in de handen. Het was alsof er een fortuin op het spel stond, zoo driftig was hij. Mietje proestte het uit telkens Charlot met zware stem de grappige omschrijvingen der uit- DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. 23 en de Sasmeester waren hun vroolijkheid geen meester meer. Vrouwe Dierickx kon het niet langer uitstaan en, hevig tegen Charlot uitvarend, nam zij nijdig de kaarten op, roffelde de nummertjes in den zak, stopte alles weg in de doos en sloot die op in de commode. Charlot bekeek den Sasmeester eerst angstvallig om te zien of deze het voor hem niet ging opnemen, doch toen hij zag, dat er van deze zijde geen hulp opdaagde, nam hij gedwee zijn stoel op en zonderde zich zwijgend af bij de stoof. De Sasmeester, die niets gezeid had, omdat hij dit grappige tooneeltje tot het einde toe wilde genieten, richtte thans het woord tot Charlot als een troost voor den sul en een bescheiden critiek tegen Vrouwe Dierickx. — Kom gy 'n keer no' m'n huus om lotto te spelen, m'n joengen. Op dit voorval was het koffiekransje uiteengegaan. — Vivat de liberteit! had de Sasmeester gezucht toen hij buiten de deur was. Wat 'n gendarm! Vrouwe Dierickx, die toch nog niet genoeg ontstemd was om vaarwel te zeggen aan hare bekoringstactiek om den Sasmeester, had hem bij het heengaan vriendelijk gevraagd of ze eens naar 't Sashuis mocht komen om al die vogels en bloemen te zien, waarvan ze al zooveel gehoord had. — Kom mor up, Vrouwe Dierickx, was het antwoord geweest. De eerste, die in 't Sashuis verscheen, was Charlot. Buiten de weet zijner zuster had hij zijn lotto netjes in papier ge- DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. 27 met gemaakt zwierig gebaar om, zoodat ze vlak voor Mietje stond, die hoog bloosde van vreugde en verlegenheid. Het meisje kwam inderdaad regelmatig naar 't Sashuis om er alles zindelijk te houden en dat deed ze dolgraag, omdat ze daar vrijelijk alles naar haar meisjeszin regelen mocht, terwijl ze thuis in alles vaders wil moest volgen. Ook waren die schoonmaakpartijtjes uiterst vroolijk, daar de Sasmeester steeds nieuwe grappen en verhaaltjes en beschouwingen van allerlei aard wist uit te halen. Vrouwe Dierickx was minder in haar schik met die onthulling en met moeizaam bedwongen spijt in de stem zeide ze koeltjes tot Mietje: — Zoo-oo, me kiend! Da's nogal goed. En ze nam toen het meisje op van het hoofd tot de voeten alsof zij een medevrijster vóór zich had. Mietje's bloemig aangezichtje met haar turkooizen oogen had haar nog nooit zoo lief toegeschenen. Doch waar dacht ze aan? Mietje was nog een kind. Fokke, de hond van den Sasmeester, sprong tegen het meisje op en in een oogwenk waren die twee aan 't spelen en ravotten om tafels en stoelen, de trappen op en af, de kamer uit en in, tot ze zich samen hijgend in den zetel van den Sasmeester lieten neervallen. Daarop had Vrouwe Dierickx zich door den Sasmeester al zijn vogels en bloemen laten toonen. Zij luisterde met gemaakte 28 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. belangstelling naar al de uitleggingen, doch inwendig vroeg ze zich af, hoe 't dan „Gods meugelik" was zoo'n massa „beesten" en planten, waar de spinnen en slakken natuurlijk bij de vleet moesten in huizen, in zijn woning te willen. Terwijl de Sasmeester aan Casteels een pot met meelwormen toonde, die hij kweekte voor zijn vogels, had Vrouwe Dierickx aan Mietje gevraagd of er dan toch niet al te veel vuil van die vogels kwam. — Vuligheid, madame ? sprak het meisje met verwondering in haar helderschallend stemgeluid. Wel neen, da's 'n kleenigheid! Dorby die veugels hein verstand en manieren, is 't nie woor, Sasmeester? Met een glimlachje zeide de Sasmeester, dat het inderdaad zoo was. Het verheugde hem, dat Mietje als een goede leerlinge al zijn stellingen en beweringen over zijn vogels overgenomen had. Toen weerklonk eensklaps uit een hoek der kamer een ratelende stem: — Charrrlo-ot! Charrrlo-ot! Het was de papegaai van den Sasmeester, die sedert een paar dagen, na eenige lessen van het schalksche Mietje, den naam van Vrouwe Dierickx' broer in zijn woordenschat had opgenomen. Charlot, wien zijn zuster de les van welvoeglijkheid en deftigheid goed voorgespeld had, was totnogtoe stilzwijgend 30 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. Zoo acht en negen maal achtereen, en nog, en nog, zonder genade. Al de vinnige keeltjes van 't heele Sashuis kwamen in rep en roer. De kleine perruchen in de gang vielen snerpend aan 't schreeuwen, de merel aan 't fluiten, de ekster aan 't snateren, de vinken aan 't slaan, de meezen en sijzen aan 't piepen en dé Sasmeester met Mietje aan't schat eren in luidruchtigen wedijver. Doch Vrouwe Dierickx stelde nu wilskrachtig een eind aan het dwaze spel van Charlot. Zij ging vóór hem staan, stak haar aangezicht tot het zijne vooruit en bekeek hem strak met nijdig gloeiende oogen, zonder een woordje te spreken. Als een mak lammetje verliet Charlot de kooi van het wonder en ging weer sprakeloos bij het oude bier zitten, waarvan hij zich heimelijk bediende tot de kruiken leeg waren. Het gevleugelde volkje staakte echter niet zoo spoedig zijn opgewonden lawaai. Fokke zelf werd onrustig en begon mee te blaffen. "'tli- — Mo' 't is om hoorndul te worden! besloot Vrouwe Dierickx, gedwongen glimlachend. En in 't partiklier die parruchen, 't is of da' ze bezig woren met keien te slypen. Oei, oei, oei, die parruchen! 't Snydt deur 'n mensch z'n herte. — O, Vrouwe Dierickx, die paruchen en slypen geen keien, viel de Sasmeester gewichtig terechtwijzend in. Da' zyn komieke kadeetjies. Ze vertallen olie soorten van graptjies, mo' je moe' ze verstoon. Charlot. DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 33 Vrouwe Dierickx verstond ze eilaas niet. Dien avond was Mietje trotsch omdat de Sasmeester haar zorgen geprezen had en vooral omdat zij hem beter begreep in zijn liefhebberijen. Ze gevoelde met een zeker genot, dat zij aldus veel dichter bij den Sasmeester stond dan Vrouwe Dierickx. Toen Casteels des anderendaags den Sasmeester bezocht om eens te hooren of diens gevoel voor Vrouwe Dierickx nog niet vermilderd was, kreeg hij anders niet uit zijn vriend dan de vrij ongunstige bedenking: — 'k Houde nog te vele van de kleene parruchtjies om ze weg te maken voor 'n groote parruche. En toch gaf Casteels nog den moed niet op. Met Vrouwe Dierickx konkelde en kuipte hij om den Sasmeester voort met koffiepartijtjes, bezoeken, wandelingen en dies meer. En zoo was ook het „toertje" op de meifoor ontworpen geworden, waarvoor de Sasmeester zooveel onverschilligheid aan den dag scheen te leggen. — 't En is niet schone van je, da' je gy Vrouwe Dierickx azo loot wachten! verweet Casteels den Sasmeester. 't Mensch got.heur greed gemakt hein en ze stoot dor nu te schilderen. Spoe je toch wa! — Zie, 'k ben bezig met m'n holf hemdetjie. — Vrouwe Dierickx is toch 'n braaf mensch, Sasmeester. Kykt 'n keer hoe vriendelik, da' ze vo' joen is. Ze ontvangt 36 de Filosoof van 't sashuis. zaken met Vrouwe Dierckx zoo ver te laten komen zoo hij 't niet ernstiger met haar voor 'had, doch Mietje kwam juist binnengeloopen en meldde Vrouwe Dierickx en Charlot aan. — Ze zijn ol an 't brugstjie... En moete 'k nu uprecht meegoon no de foore? vroeg de Sasmeester luidop tot zich zelf, als nam hij noode deze opperste beslissing. Wa' zeg je? vroeg Mietje hem dadelijk, verrast. No de foore nie' goon? We goon zeker no de foore, Sasmeester! Belofte makt schuld. Je zou 'zeker m'n toer op de perretjies willen in jen zak steken? Neen, neen.... We goon ol te gore no de foore... Als een kleine dwingeland drong zij den Sasmeester haar willetje op. — Nu, os je 't gy wilt, meistjie... Vrouwe Dierickx en Charlot traden binnen. Met den zoetsten glimlach op de lippen en geen beetje vergramd, sprak de weduwe: Excuseert, Sasmeester, da 'k zelve komme. Mo'lik of da' 'k je nie en zag, dacht ik by me zelve: „De Sasmeester moe' misschien de woters doen werken of de sluzen sluten, of wa' weet ik 'et ik, en 'k gon hem te gemoete goon." Welgekommen, Vrouwe Dierickx, we waren juste gereed om no' jen huus te goon. Je 'n kost 'et nie beter treffen. DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. 37 En zonder verderen omslag zette het groepje zich op weg naar de kermis. Casteels' ontgoocheling was verminderd en het glimpje hoop op welslagen, dat hij angstvallig in 't leven trachtte te houden, was weer aan 't vonken gegaan. Hij meende weer, dat hetgeen de Sasmeester vertelde niet de uitdrukking van zijn waar gevoel was. De Sasmeester maakte hem dat alles zoo maar wijs, 38 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. om hem dan later eens te kunnen verrassen. Hoe vondt ge hem, dien Sasmeester? Hij ging niet mee, en zoodra hij Vrouwe Dierickx zag, ging hij toch mee. Neen, maar... 't Was niet zonder reden, dat men zijn zonderlingen vriend den filosoof heette! Met goede hoop ging Casteels dan maar weer mee. Zij stapten langs de olmendreef, waar de jonge blaadjes hoog in de kruinen stilruischend klapperden als een gulden vlindervlucht. Van op de Minnewaterbrug zagen ze het Sashuis, de verre stadstorens en de omringende boomen spiegeldompelen in het reusachtige watervlak, door geen wolkenweerschijn belemmerd in dien meizoelen, azuurhelderen namiddag. Zwaluwen speelden in grillige duikelvlucht over de glimmende effenheid, nu eens hoog opstijgend met vreugdevol giergekwetter, dan weer langs het water rakelings heen scherend als verliefd op hun eigen slanke beeltenis. De Sasmeester kon het over zijn hart niet krijgen hier voorbij te stappen zonder een poosje met zijn armen op de ijzeren brugleuning te genieten van dat vredevolle, heerlijke gezicht. — Neen, dat en kunnen de menschen nie maken! filosofeerde hij. De grotste fynschilders meugen hunder handen thuushouden os 't er up ankomt om azo entwa' te conterfeiten... Mietje hoorde hem luistergraag aan. Op haar jeugdig, ontvankelijk gemoed maakten die bespiegelingen van den Sasmeester steeds indruk en daar ze, even als hij, als het ware onbewust, het schoone der haar omringende natuur voelde, DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. 39 deed het haar genoegen telkens hij er aldus wat over filosofeerde. — Hemel en eerde liggen in 't Minnewoter lik oender 'n gloze bolle. Je zout 't zweiren, nie' woor? En toch en ligt er nieten in. 't Is ollemolle schyn, schyn en anders niet.. . — Mo', Sasmeester, vroeg Vrouwe Dierickx, wie dit gepraat verveelde, zou'en we nie' beter doen voort te goon, anders kommen we te loote up de foore... — O Vrouwe, we gon der nog vroeg genoeg zyn... Zij zetten hun weg voort. — Ja, der zyn menschen, die hier vorby goon en die oleens nie' up en kyken. 'k Zegge dat die menschen oogen hein om nie' te zien. Ze zyn ziende blind. Vrouwe Dierickx gevoelde wel, dat zij vooral onder die ziende blinden gerangschikt stond in des Sasmeesters bedoeling, doch zij bleef zeer lankmoedig. De Sasmeester had nog een ondeugende boert in zijn koker. — Weet je wel waarom da' ze da' woter Minnewoter heeten? vrqpg hij heimelijk glimlachend. Neen ? Awal 'k gon 't je 'n keer vertellen. , Er kwam over Mietje's aangezicht een glimp van blijde verrassing. Ze kende het roerende jammerverhaal van die twee jonge, schoone gelieven, die malkaar eeuwige trouw gezworen hadden, en die liever dan zich door een harteloozen geweldenaar van malkander te laten scheiden, samen den dood zochten 40 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. in het water, dat in heugnis hunner groote liefde sindsdien Minnewater heette, 't Was haar een vreugde die sproke opnieuw van den Sasmeester te zullen hooren. — Over lange, lange joren, zoo begon hij, leefde er in 't Sashuus 'n schoelapper en ze' wuuf! Ze g'rakten olie dagen in kwestie omda' 't wuuf oltyd olies beter wilde weten of de man en boos wilde spelen lik ol de wuufs. Nu, de lapper moest 'et mo weten, je was ommers getrouwd... Mietje keek den Sasmeester verwonderd aan, want zoo begon 't verhaal der gelieven zeker niet. De Sasmeester „trok haar echter van ter zij een oogje," waaruit het meisje dadelijk zijn inzicht raadde om Vrouwe Dierickx wat wijs te maken. — Up 'n zekeren dag kregen ze ruzie om te weten langs wa' voor 'n kant Damme lag, langs de kant van 't Wyngoordstretjie of langs de kant van 't Baggynhof. De man zei da 't langs de kant van 't Wyngoordstretjie was, 't wuuf da' 't langs 't Baggynhof was. En ze ritsepeeuwden, en ze keven, en • ze stoenden vechtensg'reed, mo' de vrouwe en wilde nie oendergeven. Ze most de broek dragen lik ol de wuufs... 01 greitende zei ze gedurig: „Langs 't Baggynhof!" En rapper en rapper, t' enden osem zei ze mor olsan: „Baggynhof! Baggynhof!...." De man schoot in 'n verschrikkelike koleere en pakte heur up met lyf en ziele en smeet ze deur z'n veinster in 't woter. Ja, ja, dat komt van trouwen, 't Wuuf en gaf 't nog nie' up. „Baggynhof! Baggynhof" riep ze ol pletsend en spertelend DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 41 in 't woter. Ze gienk oender toe an heur kinne, 't woter schoot in heur moend en toch riep ze deur 'tbrobbelen van 't woter mor altyd voorts: „Baggynhof! Baggynhof!..." Endelik en kost ze nie meer! Heur moend en heur neuzegoten zaten vul! En weet je wa da' ze ton dee ? Ze stak heur hand boven woter en met heur vienger wees ze gedeurig, koppig lik e wuuf, obstinoot tot in den dood, no' 't Baggynhof! Baggynhof! Bag- 42 DE FILOSOOF VAN *T SASHUIS. gynhof!... En omdat da' schoon model van huweliksliefde dor verdroenken is hein ze da' woter Minnewoter g'heeten. — Gelooft dat er roste duvels in d'helle zijn, zeide Casteels, gedwongen lachend om deze hatelijkheid tegen het huwelijk luchtig af te wenden. De onbewaakte Charlot had met gespannen aandacht geluisterd en beaamde volmondig: — Azo is 't vrouwvolk! Boos spelen en de broek dragen, da ligt in hunder nateure... — Da' weet je gy zeker, hee? beet Vrouwe Dierickx hem bitsig toe, hem met gebiedende oogen het stilzwijgen opleggend. Mietje, die nu wel wist waarom Vrouwe Dierickx rondom den Sasmeester draaide, ofschoon haar vader noch de Sasmeester er haar iets over verteld hadden, verheugde zich heimelijk in het schimpverhaaltje van den Sasmeester. Zij hield niet van Vrouwe Dierickx. Ze vermoedde in haar een hardvochtige, heerschzuchtige vrouw en 't hinderde haar, dat zij naar eene overwegende plaats dong in de genegenheid van den Sasmeester, waaruit zij haar zocht te verdringen, 't Was geen minnenijd, die in 'f hart van Mietje lag, — nooit had zij den Sasmeester anders beschouwd dan als een ouderen, grappigen broeder, waarvan ze machtig veel hield, — doch instinctmatig voelde zij in Vrouwe Dierick eene vijandin en zij verheugde er zich in, dat het verhaaltje van den Sasmeester een stootje gaf aan de huwelijksplannen van de trouwlustige weduwe. DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. 43 Zij kwamen nog tijdig op de foor om in de bovenzalen der Halle de „pand" te doorwandelen, waar lange rijen kramen met hunne bonte uitstallingen van speelgoed, lekkernijen en snuisterijen van allen aard de kooplustigen aanlokten. De „fooristen" prezen hun waar, de eenen luidruchtiger dan de anderen. Dithyrambische lofuitingen over de echte Brugsche zoetekoek wisselden er af met verteederende ontboezemingen over het fijnste Brugsche amandelbrood. Kijk- en luistergraag bleven de vrouwen voor alle kramen staan. — Wel, weL m'n olderbeste oude kennisse! zoo sprak een joviaal-doende foorist Vrouwe Dierickx aan. W'n hein je van de joore nog nie gezien up de pand. Toch nie' ziek geweest, hee ? Neen, hee ? Je ziet er uut lik 'n zunneblomme! Assa, wat is er van jen dienste? Een vierendeel dunder en bliksem? Bernardyntjes ? t' Is olies omter fynst... Paviljotten, kransterlingen, mokken, heiligmakers en andere zoetigheden lagen daar bij stapels verleidelijk te lonken. Vrouwe Dierickx trok haar broeder ongemerkt bij een slip van zijn jas. Dit was het overeengekomen teeken, waarop Charlot „pandfeesten" moest koopen voor 't heele gezelschap. Vrouwe Dierickx wilde zich dien dag heel mild toonen, doch daar de gebruiken een vrouw niet toelieten op de pand te betalen, had zij Charlot goed gestyleerd om toch niets door den Sasmeester te laten bekostigen. Charlot, in wiens bol het eindelijk ook duidelijk geworden 44 DE FILOSOOF VAN 'T SASHUIS. was, wat er tussehen haar en den Sasmeester aan den gang was, wilde nu ook eens het zijne bijdragen om de zaak vooruit te helpen. De joviale foorist mocht zijn Bernardijntjes en zijn donder en bliksem nog zoozeer aanprijzen, Charlot's keuze was op de paviljotten gevallen en hield zich onvermurwbaar daarbij. Hij wist dat er bij die caramellen strookjes papier zaten met alleraardigste rijmpjes voor de jonge vrijers, die naar de pand kwamen. Hij wilde de verleidende kracht dezer poëzie ook laten werken ten voordeele van zijn zuster. Zijn portemonnaie, die zeker nooit zoo gevuld was geweest, met fierheid te voorschijn halend, bestelde hij gewichtig een half pond paviljotten. Onmiddellijk bood hij den Sasmeester plompweg den open zak aan. — Toe pakt er mor 'n handsvul, Sasmeester, ze zyn goed. — Neen, Charlot, eerst vo' de vrouwlien... Z' hein de zoetigheid het meest van doene. Vrouwe Dierickx nam toen den zak uit Charlot's handen, en bood Mietje een caramel aan. — Kom, meistjie, pakt gy eerst eentjie. En gy Casteels ? En nu go 'k me zelve bedienen... En nu go' de Sasmeester me toch wel de eere aandoen... — Verexcuseer me, Vrouwe Dierickx, mo' 'k ben benauwd vo de tandpyne... — Toe spoei je, Sasmeester, je mag gy wel e' paviljotjie, je «toot ommers bekend ols 'n oude sneukelore.