EEN WILDE LENTE wé EEN WILDE LENTE DOOR FRITS VAN RAALTE N. V. DRUKKERIJ JACOB VAN CAMPEN, AMSTERDAM, HOOFDSTUK I. DE PRILLE JEUGD VAN FRANSJE HOOGDORP. Toen Fransje een jaar oud was, werd haar vader, die dik en overvoed uit het sanatorium teruggekomen was, bode voor een begrafenisfonds, omdat de dokter niet goed vond, dat hij terugging in de fabriek, waar hij opzichter was geweest. De moeder bleef haar werkhuizen aanhouden en als ze des morgens de deur uitging, bond ze Fransje, die een zeer beweeglijken aard had, vast. Maar juist door dat vastbinden overkwam haar een ongeval: de woonkamer was vlak bij de trap, de deur was slechts door een portaaltje van een voetbreedte van de bovenste trede gescheiden. Op een ochtend had de moeder de wieg te dicht bij de deur gezet en die opengelaten. Fransje rukte om los te komen en toen de moeder dien middag thuis kwam, lag de wieg omgekeerd beneden aan de trap. De moeder was zoo ontsteld van schrik, dat ze de wieg eerst niet durfde aanraken. Toen ze, na een oogenblik, bang voor het geen ze te zien zou krijgen, keek, zag ze, dat Fransje met een bandje lag te spelen. Ze schreide van blijdschap, dat het kind ongedeerd was. Toen vader in huis kwam, beschikte hij, dat Fransje niet meer alleen in huis mocht zijn en daar de geboorte van het tweede kind niet lang meer zou uitblijven, zou Frans je in huis komen bij zijn moeder, in het dorp daar vlakbij. Op een Zondag werd ze dus door vader en moeder weggebracht naar de grootmoeder, die met twee ongetrouwde zoons woonde. De grootmoeder was zeer gesteld op Fransje, omdat die naar haar overleden man, die Frans geheeten had, Francisca was genoemd en de beide ooms solden in hun vrije uren met Fransje. Een maand na de geboorte van Mina, het tweede dochtertje, bezochten vader en moeder Hoogdorp met het kleine kind bij zich, de grootmoeder, omdat ze beiden naar Fransje verlangden. Toen ze tegen elf uur aankwamen, was Fransje nergens te vinden. In het eerst dacht men aan een aardigheid van een van de ooms, maar ten slotte bleek, xlat het werkelijk geen grapje was. Overal in den omtrek werd gezocht, aan alle buren gevraagd, maar niemand had Fransje gezien. Tegen twee uur ging de vader naar den veldwachter, om om aangifte van het geval te doen. Grootmoeder en Fransjes moeder zaten te schreien, de moeder sprak verbitterd van haar liefkind aan vreem- ê den toe te vertrouwen, de grootmoeder gevoelde zich daarover zeer beleedigd en zei, dat ze maar niets meer zeggen zou en ging naar de keuken, om het middagmaal klaar te maken. Toen ze de keukenkast opende, zag ze Fransje onderin liggen slapen. Ze had een van de rauwe kalfskarbonades, die gehaald waren terwille van de gasten, opgegeten. Nu was er groote vreugde in de familie en Fransje werd met bewondering aangestaard, alsof ze een heele heldendaad gedaan had. Toen de vader en de moeder dien avond naar de stad teruggingen, werd besloten, dat Fransje mee zou gaan. Sinds dien tijd ging de moeder niet meer uit werken, maar ze nam naaiwerk in huis voor een grooten witgoedwinkel. Om een beetje behoorlijk weekloon te maken, moest ze het grootste gedeelte van den dag en vele nachturen daarbij druk bezig zijn, want het werk werd slecht betaald: voor het naaien van een hemd kreeg ze vier centen, voor een kinderjurkje met een strook eraan, vijf centen. Toen Fransje drie en een half jaar was, werd ze haar de fröbelschool gestuurd. Als de kleine kinderen daar bij het leeren maken van den pas van drie en van zes twee aan twee moesten dansen, dan kozen de kleine jongetjes een meisje. Daar er meer meisjes waren dan jongetjes, moesten altijd een paar meisjes met elkaar dansen, maar Fransje kreeg altijd 7 van verschillende vier- en vijfjarige jongetjes tegelijk aanzoek. Anna, Fransjes moeder was voor haar huwelijk vier jaren achtereen dienstbode geweest bij twee ongetrouwde zusters, die niet voldoende hadden aan haar lijfrente om er van te kunnen leven en die gemeubileerde kamers verhuurden. De kamerbewoners advocaten, officieren, commiezen bij de posterijen enz. kwamen en gingen, de een na den ander, maar dr. Strijdberg, leeraar in de klassieke talen bleef, alsof hij bij de inventaris van het huis behoorde. Hij woonde er al, toen Anna er in dienst kwam, hij woonde er nog, toen zij vijf jaren later ging trouwen. Toen hij veertig jaar oud was, maakte hij kennis met de dochter van een nieuwen collega, leeraar in het Engelsch, een meisje van vier en twintig jaar en een half jaar daarna was hij getrouwd. Hij was de verliefde partij geweest en werd in zijn huwelijk de onderdanige dienaar van zijn vrouw. Van tijd tot tijd bezocht hij de beide dames, bij wie hij zoolang gewoond had nog wel eens, omdat hij zich daar altijd zoo goed op zijn gemak had gevoeld. Hij ontmoette er Anna vaak, die van de dames halfafgedragen kleeren kreeg, om er iets voor de kinderen van te maken en namens zijn vrouw zei hij» dat Anna maar eens bij hen moest komen, daar zijn vrouw nog heel wat goed had, dat ze niet meer droeg. Strijdberg was nu al bijna twee jaren getrouwd 8 en er was nog geen kind en toen Anna kwam en de kleine Fransje meenam, was hij zeer ingenomen met haar. Hij gaf haar een rood potlood om mee te teekenen en een pepermuntje. Hij had altijd pepermunt bij zich, omdat zijn vrouw vond, dat hij zoo erg naar tabak rook en daar kon ze niet tegen. Toen hij dacht Fransjes hart te hebben gewonnen met het potlood en het pepermuntje, tilde hij haar op en kuste haar. Fransje vond het lang niet prettig en veegde vele malen met haar hand langs haar wang. 9 HOOFDSTUK II. FRANSJE'S SCHOOLJAREN. Door al het aanhalen en verwennen was Fransje op haar zesde jaar, toen ze naar de groote school ging, al vrij bedorven en het werd er daar niet beter op. Ze zag er aardig uit, was iets grooter dan de andere meisjes en terwijl die piekerig hoofdhaar hadden van de kleur van nattig en verweerd touw, had Fransje mooi lang blond haar. Ze paste goed op en mocht daarom voor de onderwijzeres allerlei kleine diensten doen: de spons natmaken, andere kleine kinderen, die zich niet redden konden bij het aantrekken van den mantel helpen, enz. De onderwijzeres zei wel eens, dat Fransje haar rechterhand was en al begreep Fransje de bedoeling daarvan niet, ze vond het toch prettig, omdat ze wel begreep dat het een compliment was. Iedereen op school had een vriendelijk woord voor haar over en zelfs de strenge onderwijzer uit de hoogste klasse met zijn barschen doghondenkop, waarmee hij de weerbarstigste jongens een aHen-moeddoodenden-schrik op het lijf joeg, probeerde, haar met een lieflijken grijns aan te zien, toen ze eens in 10 de klas kwam vragen, of een van dè kinderen haar bal ook had gevonden. Toen de schoolopziener, een vriendelijk en gemoedelijk man, eens in de klas kwam,/nam hij haar bij den arm en zei: „Zoo, ga hier eens staan" en toen ze naast de bank stond, zej hg bewonderend: „Wat ben jij al groot", en dat vond Fransje bijzonder prettig. In huis speelde :ze een beet je den baas over haar moeder, haar zusje en haar broertje, en als de moeder dan geen raad meer met haar wist, dreigde ze, het aan vader te zullen zeggen, als die thuis zou komen. Ze durfde Fransje niet meer slaan, omdat Fransje eens een bloedenden neus had gekregen, toen ze haar met een schort had geslagen, waarbij het kind een knoop tegen den neus had gekregen. Voor haar vader was ze bang, alleen als hij haar maar kwaad aankeek, om haar moeder gaf ze niet veel, al dreigde die ook nog zoo erg. Toen ze eens een meisje op school had gezien, dat vlechtjes in het haar had, om gegolfd haar te hebben voor de gouden bruiloft van haar grootouders, wou ze met alle geweld ook golfjes hebben en eerst toen de vader na een paar keeren zei, dat hij die kunsten niet meer wou hebben, durfde ze er niet meer om te dwingen bij haar moeder. Als ze met de meisjes op de speelplaats van de school speelde, was zij altijd het middelpunt, altijd 11 wou ze haantje de voorste zijn en alleen omdat ze graag wat meegaf, als ze drop of een appel of knikkers had, verdroegen de kinderen dat van haar. Haar zusje Mina, die twee jaar jonger was, had een snibbigen aard en was hebzuchtig. Haar eigen speelgoed wou ze niet hebben, maar altijd dat van Fransje. Zonder eenig verzet gaf die dan altijd het hare. Ze werd geprezen om haar goedhartigheid en leerde er allengs een stelsel van te maken, dingen weg te geven, ook als ze die eigenlijk liever zelf wou houden. Maar. ze vond het prettiger te worden geprezen, dan om aardige dingen te hebben. Toen ze zeven jaar oud was, ging ze in de zomer vacantie bij haar grootmoeder logeeren. Achter de rij kleine huizen van grootmoeders buurt lag een groote villa van Mevrouw Etington Weller, de weduwe van den vroegeren minister die er met haar zoontje Hugo, twee dienstboden en een knecht woonde. Hugo, die negen jaar oud was, speelde wel eens met de kinderen uit de buurt, maar toen hij nu kennis had gemaakt met Fransje, die altijd schoenen droeg en niet zooals de andere kinderen op klompen liep, was hij altijd om en bij haar. Hugo sloeg onder het loopen zijn arm wel eens om haar hals en wandelde zoo met haar voort. Ze vond het wel ercr lastior. 12 zoo te loopen, maar omdat ze Hugo een aardigen jongen vond, zei ze het maar niet. Den dag voordat ze weg zou gaan, mocht ze bij Mevrouw op de villa komen en toen kreeg ze een doos chocolade mee. Hugo bracht haar den tuin uit en vroeg, of ze zeker de volgende vacantie terug zou komen, omdat het zoo erg vervelend was altijd alleen in huis te wezen, zonder andere kinderen en Fransje zei, dat ze misschien wel terug zou komen als ze mocht van vader en moeder en grootmoeder. Hugo, het eenige kind, werd door izijn moeder omringd en overladen met alle mogelijke zorgen. Hij was heel stil en zacht van aard, en nooit eens ongehoorzaam. Hij las veel en vooral was hij bijzonder gesteld op verhalen van mooie prinsessen met lang blond haar en van ridders, die de prinsessen kwamen verlossen uit door draken bewaakte torens. De eerste dagen nadat Fransje weg was, sprak hij veel over haar en hij vroeg, of hij niet zoo'n zusje kon krijgen, want alle andere kinderen hadden een zusje. Zijn moeder legde hem uit, dat er wel meer kinderen zijn, die geen broertjes en zusjes hebben en dat menschen, die een kind willen hebben, God bidden en dat God hun dan soms wel eens een kind geeft, maar lang niet altijd. Als God denkt dat de ouders niet sterk genoeg zijn, om die kinderen op te voeden, dan geeft Hij hun niet meer dan één kind 13 en Hugo wist toch wel, dat moeder niet zoo heel sterk was en dat ze altijd hoofdpijn had. Mevrouw Strijdberg liet Anna ondergoed maken en verstellen en Strijdberg, die schik in Fransje had, bood aan, haar Fransch te leeren, omdat ze dit niet op de volksschool leerde. De moeder vond dat prettig, omdat ze Fransch leeren erg deftig vond. Fransje kreeg les volgens de directe methode: Dr. Strijdberg wees zijn hoofd aan en zei: ,,La tête", wees op zijn mond en zei „La bouche." Als ze de woordjes vergeten was, probeerde mevrouw Strijdberg,' die Fransje een lief kind vond, haar zachtjes voor te zeggen. In de vierde les leerde ze, dat de arm in het Fransch „le bras" is en Strijdberg Vond daarin aanleiding haar te leeren wat „embrasser" is en hij deed alsof hij een denkbeeldige persoon omarmde. Maar opeens viel hem in, het anders te doen, zoo vlug als zijn dikte hem veroorloofde, stond hij op, maar het kind doorzag zijn bedoeling. Uitgelaten lachend sprong ze op en maakte zich uit de voeten. Toen hij haar voor de derde maal om de tafel naliep, naar adem hijgend, schoof hij met zijnvleezige heup langs de tafel: een prachtige kristallen kaartencoupe en het geheele theeservies rinkelden schervend op den vloer. Mevrouw Strijdberg was kwaad over de verwoesting en zei:,,Dat komt nou van je malle kunsten." 14 Fransje schreide, dat ze het nooit weer zou doen en Dr. Strijdberg was onthutst, maar hij herstelde zich gauw: „Het is jouw schuld, dan moet jij ook maar niet voorzeggen." Hij ging naar de keuken en kwam terug met een groote schaal kersen. Eerst liet hij Fransje naar hartelust eten en toen ze heenging, gaf hij haar een papieren zak vol mee. Dien avond kwam Anna, bij mevrouw Strijdberg haar verontschuldiging aanbieden voor de verkeerdheden van Fransje, en toen ze zei, dat het maar beter was, met de Fransche lessen op te houden, vond Strijdberg dat het misschien ook beter was, dat ze nog een paar jaar wachtte. Toen Fransje tien jaar was, bleef ze bij de verhooging in de negende klasse zitten, omdat ze niet goed kon uitrekenen, hoeveel % meter laken kost, als 2 meter drie gulden en 37; cent kost en hoeveel vierkante decimeters de oppervlakte van een weide is, als de omtrek 240 M. is, terwijl de lengte tweemaal zoo groot is als de breedte. Doordat ze bleef zitten, leerde ze een halfjaar bij een onderwijzer, maar het volgende halfjaar kreeg ze haar eigen onderwijzeres terug. Vïtn de 49 kinderen, waarmee die onderwijzeres destijds de eerste klasse was begonnen, waren er maar zestien overgebleven. Enkele waren naar ande- 15 re scholen gegaan, maar de meeste waren er bij verhoogingen afgevallen. Het liefst leerde Fransje geschiedenis en natuurkunde, omdat ze daarbij niet behoefde op te letten, als ze niet wou, Van de geschiedenis had ze het minst begrepen van de gravenhuizen, die ze voor een soort van kasteelen hield, waarin Jacoba van Beieren achtereenvolgens had gewoond met haar vier mannen. Fransje had het raar en toch wel aardig gevonden, dat Jacoba met vier mannen was getrouwd. Toen ze elf jaar oud was, zat ze in de tiende klasse. In die dagen werd de geboorte van het kind der Koningin verwacht en de kinderen, die er thuis veel over hoorden spreken, praatten er samen wel eens over in de klas. Op een ochtend werd er een leeslesje gelezen over trekvogels en dat gaf aanleiding, iets over den ooievaar te zeggen. De scheele jongen van Munt met zijn dikglazige bril stak den vinger omhoog en begon meteen te vertellen, dat zijn moeder hem gezegd had, dat de ooievaar al maar om het paleis van de koningin heenvloog. De onderwijzeres zei, dat zijn moeder dat ongetwijfeld in de krant had gelezen en de jongen gaf dat toe. Ze zei, dat zij het zelf ook in de krant had gelezen en de leesles werd voortgezet. Toen de kinderen een kwartier later zaten te re- 16 kenen, zat Fransje herhaaldelijk onder het werk met haar buurmeisje te spreken. Dat kind was even oud als Fransje. Haar vader was remmer geweest op den trein, maar wegens dronkenschap ontslagen. De moeder verdiende den kost met wecken overdag, met Jiet rondbrengen van kranten des avonds. Ze had een wond aan het been, die niet dicht wou groeien en de lange tochten om de kranten te bezorgen, wogen zwaar,' doch ze kon de een gulden en 75 centen, die de bezorging opbracht, onmogelijk missen. Ze nam Heintje, het meisje, mee om haar een aantal adressen te leeren en toen kreeg Heintje eiken avond dertig kranten te bezorgen. Op die tochten slenterde ze graag in de nabijheid van de paardestallen van de huzaren en er werden zeer onkinderlijke dingen verteld, die daar bij en in die stallen zouden voorvallen, met Heintje als hoofdpersoon. Ook was bekend, dat ze op de handwerkles de meisjes dingen vertelde, waar kinderen niets van behoeven te weten. Toen de onderwijzeres de kinderen een paar keeren vermaand had, niet te spreken, zag ze, dat Heintje toch weer begon en daarom vroeg ze aan Fransje: „Waar hebben jelui het toch zoo druk over?" Fransje zei heel gewoon: „Juffrouw zij zegt, dat het niet waar is, dat de ooievaar de kindertjes brengt." De onderwijzeres %ei toen zacht aan het oor van 17 Heintje: „Zulke dingen moest je liever maar niet bespreken, hé ? Zorg nu maar, dat je sommen goed worden." Maar Fransje was nieuwsgierig geworden en na schooltijd lichtte Heintje haar op vrij nauwkeurige wijze, en zoo gauw mogelijk in. Fransje kreeg de merkwaardige voorstelling dat de geheele zaak der geboorte vanaf oorzaak tot en met het einde zich op een Zondagavond ergens in een verborgen hoek, afspeelt, en dat alle paren, die samen loopen, alleen daarvoor met elkander omgaan. Ze was niet erg in haar schik, nu haar nieuwsgierigheid zoo ruw was bevredigd. Een schuwe vrees voor Heintje bekroop haar, zooals sommige bijgeloovige menschen die hebben voor een kaartlegster, die voorgeeft, de groote geheimen van het, leven te ontsluieren. .Fransjes vader was .vrijdenker. Het Gebed van den Onwetende vanMultatuli kende hij uit zijn hoofd en hij zei het dikwijls op als hij bezig was menschen, die een godsdienstige overtuiging of een rest ervan hadden, de dwaasheid van het geloof in een God wilde doen inzien. Hij las met groote belangstelling ,,De Vrijdenker", waar hij op geabonneerd was, schold op de maatschappij en vereerde Domela Nieuwenhuis. Zijn broer Hendrik, een paar jaar jonger dan hij, 18 was vroeger los werkman geweest, ontslagen wegens drankmisbruik. Hij was na verloop van tijd bij een geheelonthouders-vereen iging gegaan, paste nu al vele jaren goed op en was werkman bij een transportmaatschappij. Zijn vrouw was een zuster van de Dulsings, de bekende harmonicaspelers. Alle jongens in de familie speelden harmonica en de jongste zoon, die klerk bij een notaris was in een andere stad, had een kostbare harmonica van tweehonderd gulden, waarop hij uit zijn hoofd klassieke muziek speelde, zoowel als opera's. Drie van de Dulsings waren op een avond op het denkbeeld gekomen, alle harmonicaspelers uit de stad, dat wil zeggen alleen de amateurs, in een bond te vereenigen en alle zonder onderscheid waren tot de vereen iging toegetreden. Elke week hielden ze op Zaterdagavond een bijeenkomst en het was regel, dat elk op zijn beurt een stuk ten beste gaf. Ter gelegenheid van het eenjarig bestaan der vereeniging besloot het bestuur een wedstrijd te organiseeren, met als eerste prijs een zilveren medaille. De jury bestond uit den notarisklerk als voorzitter en nog twee leden. Öp den avond van den wedstrijd was het kleine koffiehuislokaaltje geheel gevuld met belangstellenden, ook Hoogdorp was er met zijn vrouw en Fransje. 19 Onder de mededingers aan den wedstrijd was ook een veertienjarige jongen en alle vrouwen waren bij voorbaat al zoo verrukt over het meedoen van dien kleinen jongen, dat ze hem in haar hart de zilveren medaille toedachten. Toen hij zijn stuk gespeeld had en het daverend applaus bedaard was, zocht hij een plaats en kwam toevallig achter Fransje te zitten. De kleine jongen zat met verwaand bescheiden gezicht te kijken alsof hij zeggen wou: „Zoo'n kleinigheid is mij de moeite niet eens waard" en met verheven kalmte liet hij de opmerkingen der vrouwen ,,Och, God, zoo'n schaap, zoo'n kind nog," langs zich heenglijden. Fransje zag herhaaldelijk met sympathie naar hem om en het deed haar pleizier, dat de jongen een bronzen medaille kreeg, daar de jury den zilveren aan den blinden Hatteman had toegekend. Fransjes moeder sprak den jongen vriendelijk toe en noodigde hem uit, eens bij hun thuis te konten spelen. De jongen had er wel zin in en vroeg dadelijk „Wanneer?" „Kom dan morgenavond maar." Den volgenden avond kwam de jongen met zijn harmonica onder den arm en nadat hij zijn eigen repertoire had afgespeeld vroeg Fransje hem of hij ook kende van „Ringelrei." De jongen speelde van „Ringelrei." Daarna vroeg ze, of hij ook kon spelen: 20 „Wie rusten wil in 't groene woud" en de jongen speelde dat ook en nog tal van andere stukjes, die Fransje graag wou hooren. Sinds dien avond kwam hij geregeld elke week op Zondagavond en hij bracht dan altijd een plak chocolade voor Fransje mee. Toen hij dat drie keer gedaan had, zei Fransjes moeder, dat hij dat niet meer moest doen, dat het heelemaal niet noodig was en haar vader vroeg, den jongen, die loopjongen was voor een drukkerij, hoe hij aan het geld voor die chocolade kwam. De jongen zei, dat hij een daalder in de week verdiende en dat hij dat geld aan zijn moeder gaf, maar dat hij er een kwartje van mocht houden voor cigaretten. Daar hij groote plakken chocolade meebracht en ook cigaretten rookte, zei de vader, dat hij dan aan een kwartje niet genoeg had. De jongen vertelde toen^ dat hij wel eens een stuiver of een dubbeltje fooi kreeg en dat hij die centen ook van zijn moeder mocht houden. Maar na dien avond kwam hij niet weer terug. In de stad waren een achttal loopjongens, die zich hadden georganiseerd tot een dievenbende. Ze bewaarden de gestolen voorwerpen, schoenen, daméstasschen, doozen bonbons, sigaretten enz. in een leeg schuurtje en langen tijd was dat goed gegaan. Maar op een herfstavond werd Arend, de harmonicaspeler geknipt en toen kwam de politie de heele bende op het spoor. 21 Dat gebeurde zoo: In de schemering sprak Arend een tienjarigen jongen op de straat aan en vroeg hem, of hij een reep chocolade wou verdienen. De jongen behoefde er niets voor te doen, dan die reep koopen, Arend zou er hem het geld voor geven. Nu, dat wou de jongen wel en samen gingen ze een grooten banketbakkerswinkel binnen. Toen de juffrouw vóór kwam had Arend, die mee naar binnen was gegaan, al een groote doos bonbons van een rijksdaalder onder zijn pelerine verborgen. De juffrouw gaf den kleinen jongen een reep chocola eh zag opeens een hoek van een doos onder de pelerine uitsteken. Ze riep haar man in het Fransch, dat hij gauw achteruit zou gaan, omdat ze zag, dat voor den winkel een andere jongen stond toe te kijken, deed haastig de deur op slot en toen zette de jongen de doos neer en begon erbarmelijk te schreien, en beweerde, dat hij het niet gedaan had, dat hij het niet weer zou doen, dat die andere jongens hem hadden opgestookt, dat hij die doos van een grooten jongen had gekregen, dat hij de doos voor een jonge^n weg moest brengen en nog heel veel meer. Toen de banketbakker een minuut later met den anderen jongen binnenkwam telefoneerde de juffrouw om een rechercheur en bij het fouilleeren van -de zakken der jongens kwamen tal van gestolen dingen voor den dag. Eenige van de jongens, waaronder ook Arend, 22 werden in voorloopige hechtenis genomen. Toen Fransje van haar moeder hoorde, dat de chocolade gestolen was, vond ze er niets ergs in, ze vond het heel aardig, dat Arend voor haar was gaan stelen en dat zei ze haar moeder. Die vond het verschrikkelijk, sprak er met haar vader over en Fransje kreeg vertoogen over eerlijkheid en diefstal te hooren. Ze dacht er ernstig over na en vroeg, of het ook diefstal was, als ze iets weggaf, dat niet van haar was. ,,Dat hangt er van af" zei haar vader. Fransje vroeg toen:,,Als ik brood voor moeder moet halen en ik geef er dan een plak van weg aan een arm kind is dat dan ook diefstal?"De vader en de moeder keken elkaar eventjes onderhandelend aan en toen zei de moeder, dat dat nog geen diefstal is. Fransje was er blij om, want ze had iets op haar geweten. Een paar dagen tevoren moest ze voor haar moeder anderhalf pond brood halen en de bakkersvrouw had haar een half brood gegeven met nog een flinke dikke plak erbij, omdat ze het gewicht niet goed had afgemikt bij het doorsnijden van het groote brood. Fransje had een koekje toegekregen en bewaarde dat voor haar kleine zusje van twee jaar. Toen ze dicht bij huis was, zag ze dat een man een meisje de deur uitzette. Het meisje, dat iets kleiner was dan zijzelf, schreide erg en toen Fransje naderbij kwam, zag ze, dat het Mientje Rossiger wfl<5. die in de achtste klasse zat. ..Heb ie klappen 23 gehad?" vroeg Fransje met medelijdende stem. Ontstuimig schreiend vertelde het kind, dat haar moeder haar had uitgescholden voor gulzigaard en haar vader had haar geslagen, omdat ze om een stukje brood met haring had gevraagd en ze had heelemaal geen brood en geen haring gehad. Fransje vond het verschrikkelijk, dat die slechte ouders een kind honger lieten lijden en haar dan sloegen en het huis uitzetten en ze gaf Mientje daarom het koekje en de plak brood. Het kind at schreiend het koekje op, aan de plak brood wou ze niet beginnen, maar Fransje drong zoo aan, ze zei dat ze anders niet wou. gelooven, dat ze honger had, dat Mientje, al was het met weerzin, aan het brood begon. Maar dien avond vernam Fransje het anders. Ze moest voor haar moeder een boodschap doen in de kruidenierswinkel van Draayboer op den hoek en toen stond de winkel vol volk. Fransje stond heelemaal achteraan en ze hoorde twee vrouwen spreken. De eene was de moeder van Mientje en de andere kende ze niet. De vrouwen spraken over de kinderen en de eene vrouw die Fransje niet kende prees haar zoon, die alles voor haar deed. Hij stond des morgens om zeven uur op, maakte het fornuis aan, zette koffie, deed boodschappen, bracht het kind naar de bewaarschool en het jongetje was pas tien jaar. Mientjes moeder prees toen haar zoontje ook, maar ze zei dat er zoo'n verschil tusschen kinderen was. Willem was een en 24 al goedhartigheid, maar Mientje, die een jaar ouder was, had niet zooveel voor iemand over. Dien middag was ze om half een uit de kindervoeding gekomen tegelijk met Willem. Ze hadden zes borden erwtensoep gegeten met drie kleine worstjes en de erwtensoep mocht dan nu wel niet zoo goed wezen als je ze in huis kookte, maar het was toch goed eten, want de vorige week had ze voor vijf centen een portie overgebleven erwtensoep laten halen en die was heel goed geweest. De kinderen hadden dus genoeg gegeten, maar zij en haar man hadden geen warm eten gehad, haar man was nu al zóó lang zonder werk en ze hadden zich toen maar beholpen met brooó) en een haring. Toen Mientje hen had zien eten had ze ook wat willen hebben en toen had haar man haar een stukje haring gegeven, omdat hij zei dat het kind toch wel flauw kon wezen. Maar dat kon niet als je zes borden erwtensoep met drie worstjes erin had gegeten; het waren dan wel worstjes zoo groot als een mansvinger, maar het was toch hartelijk. Toen had ze nog gedrensd om brood en haring en toen de moeder haar eerst met verwijtenden blik aankeek, had Mientje gezegd:,,Ik krijg ook nooit niks." De moeder had haar toen twee stukjes haring gegeven en toen was de vader opgestaan en hij had Mientje bij den arm gepakt en haar op straat gezet. De andere vrouw had toen moeten toegeven, dat 25 kinderen ook wel eens gulzig en hardvochtig kunnen zijn. Dat verhaal maakte diepen indruk op Fransje en ze dacht er lang over na, dat het toch erg leelijk was van Mientje om zoo te liegen en ze vond het vreeslijk jammer, dat ze Mientje het koekje, dat voor Doortje bestemd was geweest had laten opeten en ook nog den plak brood had gegeven, die ze eigenlijk bijna had gestolen, maar gelukkig had ze gehoord dat brood weggeven geen diefstal is. Den volgenden morgen kwam ze Mientje dicht bij de school tegen. Een beetje verlegen kwam het kind naar haar toe. „Heb je nog honger ?'' vroeg Fransje. „Nee nou niet meer" zei het kind. „Dan ben je toch een leelijk valsch kreng" zei Fransje, Want toen je vader je op de straat gooide had je zes borden erwtensoep met drie worstjes gehad en je vader en je moeder heelemaal niet, ik wil niks met je te doen hebben." Mientje begon van woede luid te schreien en zei: „Ik zal het toch wel eens zeggen." „Zeg er dan ook maar bij, dat je een valsch kreng bent en dat je leelijk liegt" zei Fransje. Mientje was woedend en besloot zich te wreken, maar daar ze niets wist te bedenken, vertelde ze aan de kinderen van haar klasse, dat ze den vader van Fransje dronken had gezien den vorigen avond en hii was door twee agenten opgebracht. Het verhaal 26 deed de rondte ónder de leerlingen en den volgenden dag kwamen kinderen Fransje vragen of het waar was, dat haar vader voor diefstal in de gevangenis zat. Fransje was bitter bedroefd en klaagde de onderwijzeres over die leelijke dingen en toen nu gezocht werd naar de herkomst van het praatje, wezen verschillende kinderen Mientje aan en ze zeiden erbij, dat zij altijd zulke dingen vertelde van de vaders, als ze ruzie had met een kind. Mientje werd onderhanden genomen en veroordeeld, een maand geheel alleen in een bank achter in de klas te zitten opdat de andere kinderen niet zulke leelijke dingen van haar zouden leeren. Des middags na schooltijd moest Fransje kousen breien en op het kleine kind passen en het gebeurde maar zelden, dat ze eens in de buurt mocht spelen. Daarom was ze heel blij als ze eens boodschappen mocht doen in de stad. Op een avond in den nazomer moest ze voor haar moeder in „De Goedkoope Winkel" een fopspeentje halen voor het kleine kind, een broertje van een half jaar. Fransje had het jammer gevonden, dat er weer een broertje bij was gekomen, want ze vond vijf kinderen al meer dan genoeg, en ze zou als ze getrouwd was, bedacht ze, nooit zooveel kinderen willen hebben, maar toch ook nooit één kind. anders werd dat eene kind net zoo verve- 27 lend als Willempje van buurvrouw Jansen. Buurvrouw klaagde er vaak over, dat het zoo naar was om één kind te hebben, dan werd je de slaaf maar van je kind. Terwijl Fransje zoo dacht hoorde ze tegen een ruit tikken en ze keek om. Voor het raam op den hoek van de Diepestraat zat een dame die haar wenkte. Terwijl ze bedacht wat ze doen zou, werd de deur geopend en de dame vroeg haar of ze een paar doosjes cigaretten, damescigaretten, wou halen. Fransje zei, dat ze voor haar moeder een boodschap moest doen in „De Goedkoope Winkel". „Dan kom je den winkel waar ik ze altijd haal voorbij'' zei de dame, „hier heb je een gulden, breng mij maar twee doosjes Young Lady mee en wat er overblijft mag je zelf houden. Fransje begreep er niets van. Alles warrelde haar door het hoofd: cigaretten halen voor een dame vond ze vreemd, al had ze wel eens gehoord van damescigaretten, ze kon den gekken naam niet onthouden, wist niet welke winkel ze hebben moest en keek de dame verwonderd aan. Die gaf haar een leeg cigarettendoosje, waarop stond: Young lady, gold tipped, legde haar uit, dat ze veertig centen per -doosje kostten en dat er dus van den gulden twintig centen overbleef, die ze mocht houden. Terwijl ze voortging, dacht,ze na over het vreemde geval: eene chique dame die in een erg gewoon klein 28 huis woonde, en die cigaretten rookte en die twintig centen voor het doen van een boodschap gaf. Toen ze in den winkel kwam, stond een vriendelijke bediende met een geleerd gezicht en een bril op, haar te woord.,,Van hoe duur moet het fopspeentje wezen ?'' vroeg hij vriendeüjk, van zeven cent of van veertig cent ?'' „Natuurlijk het goedkoopste, van zeven cent, als mijn moeder er een van zeven cent kan krijgen, dan zal ze niet zoo gek wezen er een van veertig cent te nemen, nee hoor." De bediende lachte en zei: „Jij schijnt me een bijdehandje, he ? " „Ja" zei Fransje, maar geef mij nu gauw een goedkoop, want ik moet nog meer boodschappen doen." De bediende scheen er schik in te hebben, met haar te praten en hij zei:,,Nu denk je dat je goedkoop uit bent, met je goedkoope fopspeentje, maar dat lijkt maar zoo. Rijkelui koopen een keer een fopspeentje van veertig cent, dat is betere kwaliteit, weet je, en daar heeft zoo'n rijkelui's kind genoeg aan totdat het heelemaal groot is en dan is het voor veertig cent klaar, maar "jelui koopen ze er een van zeven cent en dat is geen eerste kwaliteit en dat bijt zoo 'n kind na een week kapot en dan heb je er weer een noodig en voordat het kind groot is heb ie er wel tien noodig, die kosten samen 70 cent, 29 dus de werkman is duurder uit dan de rijke man.'' „Dan word ik geen werkman ", zei Fransje lachend, de bediende lachte ook en terwijl Fransje den winkel uitging', dacht ze na over rijk wezen. Toen ze de sigarenwinkel uitkwam, zag ze voor het etalageraam Jan Steenweerd staan. Die jongen had eens straf gekregen voor haar. Hij had aan een anderen jongen een Jbriefje geschreven met gemeen e woorden over haar , en de onderwijzeres had dat in handen gekregen en de hoofdonderwijzer had hem toen voor dien dag van school gestuurd en een briefje aan zijn ouders geschreven en daarom was de jongen kwaad op haar. Hij schreeuwde haar na: ,,Die gekke meid heeft sigaren gekocht voor haar vrijer." Fransje vond het erg vervelend, maar ze zei niets terug. Toen ze thuis kwam en haar moeder de twintig centen gaf, die ze voor de boodschap had gekregen, was haar moeder er niets mee in haar schik en ze verbood Fransje voor vreemden boodschappen te doen. Fransje moest de twee dubbeltjes maax in haar spaarpot doen. Den volgenden ochtend deed ze op school haar beklag bij de onderwijzeres, over het naroepen van den jongen. Ze was het geval weer vergeten, maar de jongen gooide haar met een hand vol kleine kiezelsteentjes om de ooren, toen ze den hoek van 30 de straat bij de school omsloeg en toen dacht ze er opeens weer aan. „Dat is lang niet mooi van hem" zei de onderwijzeres, ik zal hem eens een standje maken, maar ik moet hem eigenlijk dankbaar wezen, zie eens wat hij mij gistren heeft meegebracht," en ze liet Fransje zien, dat de jongen haar den vorigen middag in een stuk grpf pakpapier een zeer dik en zeer vet stuk van een pannekoek had meegebracht. Fransje vond het erg vermakelijk en vroeg voor de aardigheid: „En eet u dat ook op? XJ geeft het zeker aan een hond, hé juffrouw?" „Weet je wat, Frans, leg jij het in het speelkwartier maar ginds bij het grasperk, als ik pannekoek eet, slaap,ik niet." „Waarom niet, juffrouw?" vroeg Fransje, die de aardigheid niet begreep. „Slaap jij dan wel, als je pannekoek eet?" vroeg de juffrouw en nu begreep Fransje het ineens. Toen de school begonnen was, zag de onderwijzeres, dat Dina Hogers, die er den vorigan dag niet geweest was, er weer niet was. Om twaalf uur verzocht ze Fransje, even;te hooren of Dina misschien ziek was. Dien middag kwam Fransje zeggen dat Dina alleen in huis zat te schreien, en dat ze verteld had, dat haar moeder weggegaan was met een reiziger. De onderwijzeres begreep het verhaal niet eh ging naar het huis toe. 81 Ze kende het gezin allang. Dina was des ochtends wel eens op school gekomen zonder dat ze ontbeten had en Stefanie, de onderwijzeres had door eeri kind dan een paar broodjes laten halen en die aan Dina gegeven. Ook had ze de moeder, een dikke werkmansvrouw van een jaar of veertig, wel eens geld en halfafgedragen kleeren gegeven. Op een winterdag had Dina verteld, dat ze heelemaal geen eten had gehad dien dag en toen Stefanie aan de moeder vroeg, of haar man dan niets verdiende, had ze gezegd, dat hij wekenlang zonder werk was geweest, omdat de steenoven niet kon werken bij vriezend weer en nu had hij sinds gisteren werk, maar hij had nog niets verdiend. Ze had van een buurvrouw een kwartje geleend, om brood te koopen, omdat de bakker haar niet wou borgen, maar haar man had al het brood moeten meenemen, omdat hij niet een heelen dag kon werken in de koude, als hij niet genoeg brood had en gisteren was hij van den honger in mekaar gezakt, omdat hij toen niet genoeg brood had meegenomen. Stefanie 's hart was ineengekrompen bij zoo een ellende en ze had de vrouw geld gegeven, was herhaaldelijk teruggekomen en bij een van haar bezoeken had ze gevraagd, of ze geen ondersteuning kreeg van de diaconie of van het armbestuur. De vrouw had gezegd, dat de diaconie haar niets wou geven, omdat zii roomsch was en haar man nrote- 32 stant en het burgerlijk armbestuur wou niets geven omdat ze nog geen twee jaren in de stad woonden. Stefanie, die den commies van het burgerlijk armbestuur kende, vroeg er hem naar; hij zei, dat de vrouw, al woonde ze nog geen twee jaar in de stad toch wel eenige ondersteuning kreeg, en hij sprak verder vrij vaag over haar, voorzichtig wezen en niet meer zeggen Toen Stefanie in de woning van Hogers was, zat Dina stil voor zich heen te kijken. Zoodra ze Stefanie zag, begon ze bitter te schreien en op de vraag wat er was, zei ze, dat haar moeder weg was met een reiziger. Stefanie begreep dat niet goed en toen vertelde Dina, dat telkens als haar vader niet thuis was, die was den heelen dag op zijn werk, een man op bezoek kwam, die met pakjes naalden langs de huizen ventte. Dan werd zij de deur uitgestuurd en nu had haar moeder van morgen vroeg een briefje klaargelegd, dat ze met Ravenkroost, zoo heette die reiziger, weg was gegaan en dat ze niet terug zou komen. Toen Dina was opgestaan, had ze het briefje gevonden. Haar vader was de deur al uit naar de steenfabriek en daarom was ze thuis gebleven. Den volgenden dag kwam het kind weer op school. Stefanie had tegen Fransje ge'zegd, er niet met Dina over te spreken, maar een paar dagen later wisten verschillende kinderen van het geval, doordat ze er thuis over hadden hooren spreken. Fransje had 33 toen begrepen, wat er eigenlijk aan de hand was met de moeder van Dina en dat maakte haar weer levenswijzer. Ze zat nu al een jaar in de hoogste klasse en ze had moeite op te letten, Ze werd giechelig en een beetje lastig, van het leeren kwam niet veel meer en daarom nam de moeder haar van school af, om in de huishouding te helpen. 84 HOOFDSTUK III. MAARTSCHE BUIEN. Fransje's vader was door het verergeren van zijn kwaal zoo spoedig vermoeid, dat hij zijn betrekking ' van busbode niet langer kon volhouden. Hij werd door tusschenkomst van zijn dokter aan een paar honderd gulden geholpen door- de schatrijke mevrouw van Holstein, die een blinden man en een idioot dochtertje had en die de renten van haar groote kapitalen en de pachtsommen van haar landerijen gebruikte, om wèl te doen. Hoogdorp nam voor dat geld een leesbibliotheek met een vijftienhonderd romannetjes over van een neef van Okkerman. De neef was eenig erfgenaam geworden van den bultigen Okkerman, die een papierwinkeltje en een stuiversleesbibliotheek had. De boeken waren meest alle door het velé verhuren vol van zwartachtige onfrischheid, maar Hoogdorp zag er toch een broodwinning in en hij nam de zaak over met de verplichting, een jaar huishuur over te nemen. Fransje las alle boeken van Werner en Marlitt door. Het mooist vond ze ,,Vineta", omdat de man 35 die erin voorkwam zoo erg laf was, maar opeens zoo flink en heldhaftig werd en omdat zijn vrouw, die hem eerst , lang niet mocht lijden om zijn heldenmoed opeens zooveel van hem ging houden. Haar moeder, die niet veel vertrouwen in de bibliotheek had, nam kostgangers in huis, drie tramconducteurs en een brievenbesteller, die elk zes gulden per week betaalden. Er was nu heel wat te doen in huis en Fransje moest flink de handen uit de mouw steken en ze kon niet meer, zooals de eerste maanden, nadat vader de bibliotheek had, gaan zitten boeken lezen. Er moesten vier bedden meer worden opgemaakt, kopjes en borden meer gewasschen worden en nog veel andere dingen meer. De kostgangers waren aardige, beleefde menschen. Ze werden met „mijnheer" aangesproken en in de eerste vier weken ging ook alles even keurig. Maar op een zomermiddag moest Fransje thee boven brengen voor een van de conducteurs, die geen dienst had. Hij lag in zijn bovenkleeren, maar zonder jas aan op zijn bed. Toen Fransje, stemmig zooals haar dat door haar moeder gezegd was, het kopje thee had neergezet en zei: „Asjeblieft mijnheer" wou hij haar naar zich toetrekken. „Nee mijnheer", zei Fransje, maar hij deed het toch en kuste haar. Ze was op de school ook al eens gekust door den aardigen krullebol van Wijbree. Dat was, toen de het snrinfftouw van de meisjes hadden af- 36 genomen en er hard mee van door waren gegaan. Toen een paar meisjes het touw weer te pakken hadden gekregen waren de jongens haar nageloopen en ze hadden haar vastgegrepen achter den muur van den schooltuin. Daar was een van de jongens op het denkbeeld gekomen, dat er gekust zou worden en een paar jongens hadden toen Piet Wijbree aangewezen als uitverkorene, maar een van de onderwijzers had gemerkt, dat er iets aan de hand was en sinds dien tijd liepen de onderwijzers op de speelplaats niet meer samen te spreken in het speelkwartier. Alle jongens, die aan het relletje hadden deelgenomen werden veroordeeld, om een heele week op een rij tegen een van de muren te staan, ze mochten niet meespelen. Fransje had over dat kussen niet meer nagedacht en ook niet over pogingen van andere jongens van de school. Toen ze in de hoogste klasse zat, ging ze vroeg naar school en ze wandelde dan in de straten, die om de school heen waren met twee andere meisjes. Ze lachten en giechelden dan den heelen tijd door, om de aandacht van de voorbijkomende schooljongens te trekken. De jongens liepen de meisjes dan na. Ze rgiechelden dan nog harder en gingen op de vlucht, om zich te laten vangen en weer weg te loopen en bij een van die vlucht- en grijppartijen waren alle drie de meisjes eens door de jongens gekust. Maar Fransje gevoelde, dat het heel wat anders was, nu de conduc- 87 tem* het gedaan had. Ze werd kwaad. „Nee, dat zul je niet, dat Vril ik niet hebben, ik ben pas veertien jaar en je hebt toch zelf een meisje!" De man schrok van de welsprekende redevoering van Fransje en vooral trof het hem, dat ze zei dat ze pas veertien jaar was en ter verontschuldiging zei hij, dat zijn meisje bij kapitein van der Braak diende en dat ze bijna nooit uit mocht en dat het ook zoo'n droge was. Fransje vond dat dit een verontschuldiging van niets was en zei: „Dat kan ik niet helpen, dan moet u er maar een beetje water bij doen en de andere heeren doen het ook niet." Na dien tijd probeerde hij het niet weer. hij was een beetje op een afstand. Fransje vond de conducteurs en den brievenbesteller prettige menschen en ze bleef graag met hen spreken, maar soms vond ze ze allemaal even flauw. Op een keer vroeg een van hen, of Fransje hem voor een dubbeltje wou kussen. „Voor twee nog niet", zei ze lachend en toen bood een ander een kwartje, meer zou hij vast niet geven voor een gewone huis-, tuin- of keukenkus. „Dank je wel, voor honderdduizend gulden laat ik me nog niet kussen." De man was beleedigd maar zei niets terug. Maar den volgenden dag zei hij tegen haar, dat hif het niet mooi vond, dat hij haar niet mocht kussen, en Harmsen, een van de twee andere conducteurs 38 wel en die had nog wel een meisje: „Als hij dat zegt, liegt bij", zei Fransje verontwaardigd en dat prikkelde den man en hij zei: „Ik zal wel eens tegen je moeder zeggen, dat jij je door Harmsen laat kussen." Ze liep kwaad weg en sprak langen tijd niet meer met hem, omdat ze vond, dat hij zoo gemeen loog. Eenigen tijd daarna moest ze boorden op de kamer brengen. Van der Staat, de beleedigde conducteur, zat bij de tafel te lezen. Toen Fransje de boorden neerlegde en beleefd zei: „Alsjeblieft, meneer Van der Staat, uw boorden", stond hij bedaard op en voordat ze erop bedacht was, kuste hij haar. Ze zei niets en ging kalm naar beneden. Toen hij haar een paar uren later beneden in de gang tegenkwam, groette hij haar beleefd en zij groette terug. Een half uur daarna kwam hij terug met een doublé armband met donkerroode simili-robijnen, nam Fransje, die in de huiskamer aan het afstoffen was, bij de hand en deed haar dien om de pols. Ze keek haar ouders zwijgend aan en toen die niets zeiden en naar elkaar blikten, werd ze verlegen. Haar moeder zei, na een oogenblik te hebben nagedacht, tegen den conducteur, dat het kind nog tc jong was om armbanden te dragen, dat het beter was om dien aan een ouder meisje te geven en toen hij hierop niets antwoordde, zei de vader kortaf 39 tegen Fransje: „Allo! doe uit, je hoort toch wel wat je moeder zegt." Van der Staat wist geen raad met zijn houding. Hij nam de armband op en terwijl hij dien in de hand hield, verliet hij de kamer. Sinds dien tijd had hij allerlei aanmerkingen op het eten en een week later ging hij naar een ander kosthuis. Als een van de anderen haar eens wilden aanhalen wist Fransje hen meestal op een zachte manier van zich af te houden. Gewoonlijk zei ze fluisterend: „Straks kom ik terug, ik moet nou een boodschap voör mijn moeder", of ze keek met gemaakten schrik naar de deur: „Nou niet, want mijn vader staat onderaan de trap te roepen." Deze sluwheidjes hielpen altijd, hoe vaak ze ze ook opnieuw toepaste en Fransje kwam altijd veilig de kamer uit, zonder dat de mannen beleedigd waren. Toen de mannen en Fransje na eenigen tijd aan elkander gewend waren, maakten ze het haar niet meer lastig, in de eerste plaats omdat het hun toch niets hielp en bovendien waren ze veel te afgunstig op mekaar. Als een van hen eens hinderlijk wou worden, kwamen de anderen dadelijk tusschenbeide. Fransje was zich door alle moeite die mannen zich voor haar gaven hoe langer hoe meer een hoogst gewichtig mensch gaan gevoelen en door dat ze vele romans las, het liefst realistische, was ze al éO heel vroeg wereldwijs. Haar moeder was er tegen, dat ze al die boeken las, maar haar vader vorid, dat veel weten een waarschuwing inhoudt en hij liet haar daarom lezen wat ze wou, groen en rijp. Het was een stille, zachte herfstavond. Fransje had een boodschap voor haar vader gedaan en liep over het Singel. Ze gevoelde zich buitengewoon gelukkig en het vreemde was, dat ze niet wist, waarom en ze wou toch graag weten, waarom ze zich zoo buitengewoon gelukkig en prettig gevoelde, want er was geen enkele reden voor, ihoe ze ook nadacht. Nadat ze haar geheele herinnering had doorzocht en geen oorzaak voor haar stemming kon vinden, bedacht ze, dat ze dan maar blij zou zijn, omdat ze een lichaam had; ze moest innerlijk lachen, om het malle idee, daar blij om te wezenen toen ze het toch eigenlijk al te raar vond, omdat ze toch altijd een lichaam had gehad en ze daar dus niet opeens over in haar schik behoefde te wezen, vond ze, dat ze dan maar blij zou wezen omdat ze gezond was en gezondheid is de grootste schat, dat had eens als schrijfvoorbeeld op het schoolbord gestaan. Toen had ze het niet begrepen, maar nu was het haar opeens duidelijk. Ze liep nu de smalle brug over, die de beide Singels met elkaar verbond. Links zag ze het hooge 41 feestgebouw Concordia, met zijn vele torentjes oprijzen tegen de donkerblauwe avondlucht, rechts was het einde van de gracht. Toen ze over het stille water keek, zag ze daarin de lantarenlichten Van beide kanten weerkaatst, de groote, verlichte huizen op de Singels weerspiegelden in het water, het was een feest van lichten en Fransje werd er buitengewoon gelukkig door, ze had het gevoel, dat ze op een schitterend feest was' en het mooist ervan was, dat ze geen last had van gejoel of geschreeuw van andere gasten. Zondér dat ze er bij dacht, begon ze zachtjes te zingen en terwijl ze zoo voortliep, hoorde ze opeens toen ze voorbij de gang achter den Bank van Leening in de Hartenstraat liep, een kwade vrouwenstem en daartegenin een veel jongere stem, die schreiend sprak. Fransje bleef even staan luisteren en nu hoorde ze, dat een meisje zei: „Het kan je heelemaal niets schelen, he, als ik maar geld meebreng dan vraag je niet, hoe ik er aan kom en ik ben toch je eigen kind." „Allo, vooruit, geen praatjes," schreeuwde de oudere stem kwaad en op hetzelfde oogenblik zag Fransje een meisje, iets ouder dan zijzelf, dat bij den arm de deur uit werd gezet en schreiend de gang uitliep. Fransje schrok ervan en bleef even wachten, om te zien. wat het meisje doen zou. Het meisje ging den 42 kant van den Singel op en Fransje liep toen door. Opeens schoot haar met een schok de bedoeling van het gesprek in en een oogenblik kwam het haar in de gedachte, het meisje na te loopen, om haar mee naar haar eigen huis te nemen. Maar ze zou niet weten, wat ze tegen haar ouders zou moeten zeggen en er waren ook al kinderen genoeg in huis en daarbij de kostgangers, nee, dat zou toch niets goeds geven. Eenigen tijd daarna kwam er een nieuwe kostganger bij. Het was een jongen van zeventien jaar, een zoon van een onderwijzer uit een dorp in de nabijheid. Hij leerde voor machinist en was machinebankwerker op de scheepstimmerwerf in de stad. Hij kreeg een klein, afzonderlijk kamertje, waar hij at en sliep. Fransje vond hem een aardigen, knappen jongen en behandelde hem vriendelijk. Op een middag moest ze tegelijk eten bovenbrengen voor mijnheer Schenk, wagenbestuurder op dé electrische tram en voor Johan, den machine-bankwerker. Terwijl ze de trap opging, viel het haar op, dat de portie vleesch voor Schenk veel grooter was dan die voor Johan. Dat vond ze erg onrechtvaardig al betaalde Schenk dan ook zeven en een halve gulden en Johan maar zes. Daarom verwisselde ze de porties haastig, zoodat Johan de grootste kreeg. 43 Toen Johan een maand in het kosthuis was, drong Fransje er op een Vrijdagochtend bij haar moeder op aan, dat ze een klein boeketje viooltjes zou koopen, omdat moeder ook bloemen had gekocht voor haar zusje Heintje,, die ze op de school aan mijnheer Venning zou geven op zijn verjaardag. „Het geld wast me niet op den rug'# zei de moeder, „ik vind drie stuivers bloemen al mooi genoeg,'' maar Fransje drong zoo aan, dat de moeder een klein boeketje viooltjes kocht voor vier centen. In huis zette Fransje de viooltjes in een klein vaasje op de kamer van Johan. Toen ze dien middag het eten boven bracht, wou hij weten, wie ze er had neergezet. Met een blos zei Fransje, dat zij het had gedaan en als hij bijgeval niet erg van bloemen hield, dan wou ze ze wel mee naar beneden nemen. Dit zeggende keek ze hem zoo vreemd vragend aan met haar oogen, dat de jongen niet op zijn gemak was en een kleur kreeg. Van den weeromstuit kreeg zijzelf ook hoogroode wangen en onhandig zei ze: „Dan zal ik maar gauw naar beneden gaan, anders krijg ik weer op mijn kop dat ik te lang boven blijf." Johan was rustig en vriendelijk en Fransje zag heel goed het verschil tusschen hem en de conducteurs, al liep hij ook in een blauw linnen werkpak terwijl de conducteurs zoo vaak als ze konden in hun heerenpakje liepen, en de vraag kwam wel eens 44 in haar op, waarom Johan haar nooit eens om een kus plaagde zooals de conducteurs. Als hij haar eens zou willen, kussen, dan zou ze niet weten, wat ze zeggen of doen. moest, want Johan had zulke aardige oogen en hij keek er haar zoo heel anders mee aan, dan de conducteurs. Ze werd altijd onrustig, als die haar, zoo aankeken want het was haar, alsof die heelemaal door haar heen wilden kijken, maar bij Johan gevoelde ze zich veiliger en op haar gemak. Maar er kwam een breuk in de onschuldig vriendschappelijke verhouding. Dat gebeurde zoo. De neven van Johan waren op een kostschool, waar ook een paar Indische jongens waren. Die hadden vacantie en ze hadden een windbuks meegebracht en daarmee schoten ze op alles wat liep en vloog. Op een Zaterdagmiddag was Johan naar de woning van Breebaart Volkers, den oom van de Indische jongens gegaan. Hij zou met hen gaan zwemmen, maar toen hij kwam, waren ze al weg. Hij zou nu maar wachten, tot ze terugkwamen. De heer Breebaart Volkers was bezig, voor de groote kippenren een nieuw stuk gaas te maken en Johan zat er naar te kijken. Opeens zag hij op de kippenren een windbuks liggen, stond op, en nam de buks in de hand. Breebaart Volkers keek even op, en zei: „Voorzichtig, jong, hij is geladen, geen gekheid." „Werkelijk ?'' vroeg Johan, gaat u dan op jacht ?'' „Nee, dat is voor de spreeuwen in die kerseboomen 45 daar." Johan bracht den vinger aan den trekker: „Zal ik maar?" „Hooger aanleggen, daar zitten erS precies een paar, schuin omhoog." Johan, die nog nooit geschoten had, durfde niet goed, maar hij vond het te flauw om nu te zeggen, dat hij niet wilde en hij moest dus schieten tegen wil en dank. Hij dacht, dat hij gelukkig toch wel niets zou raken en zonder ergens op aan te leggen, trok hij af. „Goed zoo", riep Breebaart Volkers en toen Johan naar den boom daar vlak bij keek, zag hij een vogel naar beneden vallen. Het dier viel half op den rug, klemde zich in zijn val nog even met gekromd pootje vast aan een dun twijgje en viel toen neer op den grond. De jongen was wit van schrik. Hij beefde en durfde den vogel niet aanraken. Breebaart, die naderbij gekomen was, nam den vogel in de hand: „Het is een lijster, een jonge nog, zie maar", en hij wees naar de gele verhevenheden naast den snavel, „je hebt hem precies in zijn kop geraakt, zie maar." Johan vond het erg vervelend en vroeg: „Gaat hij nu dood?" Breebaart zag aan de hulpelooze houding van Johan, wat er in hem omging. „Och, misschien niet, hij kan er wel weer bovenop komen, wacht, we zullen hem hier neer leggen." Hij plukte een handvol gras, legde dat op het fasantenhok en daarop den vogel. „Kom vanavond maar eens terug, om te 46 hooren of hij beter is geworden." Toen de jongens, nadat Johan weggegaan was, van het zwemmen terugkwamen, hoorden ze van het doodschieten van den lijster. Na den avondboterham ging Johan naar Breebaart, om te hooren. ,,Ik ben zoo straks nog eens gaan kijken", zei Breebaart, maar hij is dood en dat is eigenlijk nog maar het best voor hem, hij zou toch nooit weer heelemaal de oude geworden zijn, een kopschot is gevaarlijk, je moet denken,.... de hersens . . . ." Toen de jongens zagen, dat Johan een beetje bedroefd keek, lachten ze hem uit, en toen hij met een treurige stem zei: „Hij greep zich nog vast aan een twijgje", zei Breebaart: „Nou, je hebt toch niet op hem speciaal gemikt, er zat hagel op en die verspreidt zich naar alle kanten, hij heeft maar een klein hagelkorreltje in zijn kop gekregen en anders had een roofvogel hem misschien te pakken gekregen of een kat, wat doet het er eigenlijk toe." Toen Johan dien avond op zijn kamertje zat, had hij geen geduld om te lezen. Hij moest voortdurend aan den dooden lijster denken en Fransje, die heni een «kopje koffie en een beschuit boven bracht vroeg met deernis, of hij soms hoofdpijn had. „Ja, ik heb vanmiddag een lijster doodgeschoten en dat vind ik knapjes vervelend en daar heb ik hoofdpijn van." 47 Fransje keek hem spottend aan en toen zei hij: „Als je daarom lacht, dan heb je geen hart." Hierdoor voelde Fransje zich beleedigd en ze zei, dat het erg kinderachtig en flauw was, om zich naar te maken om een dooden vogel en ze ging geraakt heen. Ze had een kleur gekregen, toen Johan dat zei en haar vader keek haar onderzoekend aan en gaf haar moeder een wenk. Een oogenblik later onder het kopjeswasschen vroeg haar moeder, of ze iets met Johan had gehad ? „Je moet ook niet zoo familiaar met jongens omgaan, (da* komt niet te pas." „Och nee, er is heelemaal niets, die Johan is een akelig flauwe jongen, hij zeurt en jeremieert, omdat hij een jonge kraai heeft doodgeschoten." Maar juist omdat ze dat zoo overtuigend zei, geloofde haar moeder haar niet en zei: „Daar zal wel iets anders achter zitten." „O, nee, dat is gemeen, nee hoor, heelemaal niet wat u denkt.." Maar daardoor dacht haar moeder juist iets en dien avond kwamen de ouders overeen, dat Fransje het huis uit moest. Daar ze nog te jong was om voor dag en nacht te gaan dienen, en daar. ze toch een groot deel van den dag in huis zou zijn, als ze dagmeisje werd, zou vader aan zijn moeder gaan vragen, of ze Fransje niet in huis wou hebben. Ze was rheumatisch en zou dus heel goed hulp kunnen gebruiken. 48 Fransjes moeder wou er eerst niets van weten, omdat ze er geen goeds van verwachtte bij familie. Zijzelf was als meisje ook een jaar bij een tante geweest als hulp in de huishouding en dat was toen op kwesties uitgeloopen. „Wat wou jij dan, hier. kan ze niet blijven, 't avond of morgen gebeurt er iets met een van die lui boven en dan zit je met de gebakken peren en voor dag en nacht in een grooten dienst geeft ook niks, dus je mot nou kiezen of deelen." De moeder moest toegeven dat het een moeilijke keuze was en het eind was, dat ze goedvond, dat hij er met zijn moeder over zou spreken. Den volgenden Zondag ging Fransje met haar ouders naar het dorp en ze werden het gauw eens\ Grootmoeder was zeer ingenomen met het voorstel en zoo kwam Fransje bij haar grootmoeder in de huishouding. 4 49 HOOFDSTUK IV. DE LENTE ONTWAAKT. Toen ze er eenige dagen was, kwam haar opeens Hugo, dien ze nog wel eens een enkelen keer gezien had, in de gedachte, op het oogenblik dat ze een jongen van een jaar of vijftien het hek van een villa zag inrijden. Ze besloot eens op te letten óf ze hem zien zou en of hij haar zou herkennen. Herhaaldelijk stond ze des middags tegen een uur of vijf voor het venster omdat dan verschillende jongeheeren, die in de stad op school waren, voorbij kwamen fietsen en ze meende Hugo herkend te hebben. Na een paar keeren keek de jongen, dien ze voor Hugo hield, toevallig op en nu herkenden \ ze elkaar. Ze zorgde nu, tegen kwart voor vijf op den straatweg te zijn en toen hij haar den volgenden 'dag voorbijreed op zijn fiets, keek ze hem op opvallende manier aan. Met kloppend hart zag ze, hoe hij zijn rit vertraagde, stilhield en afstapte, terwijl hij beleefd groette. Fransje zag hem nu onbeschroomd in het fijne aristocratische gezicht en wist niet, of ze iets zeggen moest. Op beschaafde wijze, heel anders dan anderen tegen haar spraken, vroeg hij: 50 „Ik hoop, dat U mij zult willen verontschuldigen, dat ik U zoo maar op straat aanspreek, maar ik meen U te herkennen, maar toch kan ik mij niet juist meer herinneren wanneer, of waar wij elkaar eerder hebben ontmoet." Fransje kreeg een kleur, omdat hij zoo deftig sprak: „Ja, als u Hugo heet,dan kan het uitkomen." Hij lichtte den hoed en zei: „Mijn naam is Hugo Etington Weller." Fransje begreep, dat zij ook haar naam diende te noemen: „Ik heet Fransje Hoogdorp, of eigenlijk Francisca, maar ze noemen mij altijd Fransje." „Ja, dan is het juist zooals ik dacht, dan hebben wij vroeger wel met elkander gespeeld." Fransje vond het prettig, dat hij zich dat herinnerde en ze zei: „En ik ben ook nog eens bij u in de villa geweest en uw mama heeft mij toen nog een doos chocolade meegegeven." Hij lachte en zei: „Ja, ik had spijt genoeg dat u weg ging en hebt u ook bezwaar dat ik een eindje meeloop?" Fransje zei, dat ze het heel goed vond, ze was er trotsch op, naast zoo'n voornamen jongen te loopen en ze gingen samen het dorp in. Ze was nu maar blij, dat ze niet blootshoofds en in een katoenen jurk liep, zooals grootmoeder dat wilde hebben, maar met den hoed op en haar nette jurk aan. Onderweg vertelde hij, dat hij in de stad op het gymnasium si ging en zij vertelde, dat ze bij haJar grootmoeder woonde, omdat die rheumatisch was. Toen ze voor het hek van de villa gekomen waren, nam hij beleefd afscheid en zeide te hopen, nog dikwijls het genoegen te hebben haar te ontmoeten, omdat hij in het dorp niemand had, met wie hij eens prettig kon spreken. Fransje wist niets anders te zeggen dan: „Dank u wel", waarmee ze bedoelde, dat ze hem dankte voor het aangename onderhoud, maar Hugo dacht, dat ze er volstrekt niet op gesteld was hem nogmaals te ontmoeten en dat deed juist het verlangen, haar weer te zien, bij hem toenemen. Als ze eens een boodschap moest doen, ontmoette ze wel eens deftige oude of halfoude heeren die liepen te wandelen en sommige keken haar brutaal aan, anderen groetten haar. Daar ze gewoon was te worden aangezien en beleefd te worden behandeld was daar niets vreemds in voor haar. Ofschoon haar houding fier en haar gang elegant was, kon men het maatschappelijk milieu, waaruit ze voortkwam toch in haar herkennen, maar als ze aan Hugo dacht, kwam het niet in haar op, dat hij haar als van een mindere klasse zou beschouwen, ze meende, dat hij haar even deftig vond, als zij hem. Ze verlangde er naar, hem terug te zien en met hem te spreken. De bekoring van zijn voorname wijze van optreden en vooral, dat hij in een groote villa woonde bemachtigde haar en als ze maar even 52 kans zag het huis uit te komen, zorgde ze, om halfvijf al op den straatweg, dicht bij het tramstation te zijn. Als hij haar dan zag, stapte hij altijd dadelijk af en dan liepen ze met elkaar. Op een middag vroeg hij, of ze lust had dien avond eens in den tuin achter het huis te komen. Hij zou dan de poort in den achtermuur openzetten, omdat hij zoo graag eens in stilte niet haar praten wou. Hij vond de meisjes van de dansles, allemaal even leelijk en even vervelend, zoo echt burgerlijk. „Ja, die zijn net zoo akelig burgerlijk'' zei Fransje, die dacht dat het iets erg afkeurenswaardigs was, maar toch de bedoeling niet begreep, ,,ik zou ook allang naar de dansles gegaan zijn, maar alle jongens en meisjes zijn daar zoo burgerhjk.'' Hugo was blij, dat Fransje net zoo over de dansles oordeelde als hij. Ze zei, dat ze om een uur of halfnegen zou komen, als ze tenminste weg zou kunnen. ,,Ik zal wel zien, een boodschap te bedenken." Ze schreef een prentbriefkaart, en zei tegen halfnegen tegen haar grootmoeder, dat ze even naar de post ging. Bij de poort gekomen klopte ze heel zachtjes aan en een beetje huiverig voor het vreemde zag ze niet eens, dat Hugo in de halfgeopende poort stónd. Ze gingen op een bank zitten tegenover een seringenbosch je . 53 In het eerst wisten ze geen van beiden iets te zeggen, maar Hugo, verlegen met de stilte, zei ten slotte dat zijn moeder was uitgereden en dat hrj dien middag al gezegd had dat hij niet mee zou rijden. / Fransje bedacht iets om terug te zeggen en na een «ogenblik gaf ze als haar meening te kennen, dat die seringen zoo heerlijk roken. Hij stond op en plukte er een takje af. Ze nam het aan, rook ev even aan en stond toen op, vragend: „Mag het?" Ze plukte toen een takje seringen en gaf het hem, en zei: „Dat moet u bewaren." „0,dat is heel prettig,danku wel, ja, heel graag." Toen zaten ze weer zwijgend naast elkander m de avondschemering. Fransje keek naar hem en telkens kwamen vragen en woorden in haar op, die ze niet zeggen durfde. Maar eindelijk zei ze: „Het lijkt mij niets prettig, alleen in zoo'n groot huis te wonen, ik zou welbij je willen wonen." „Ja dat zou ik ook wel heerlijk vinden", zei hij en toen zwegen ze weer allebei. Fransje zat op het takje seringen te bijten en bedacht iets om te zeggen, maar ze wist niets. Toen ze hem de hand in den zak van zijn colbert zag steken, dacht zij, dat hij zou gaan rooken. Maar daar ze geen cigarettenkoker te voorschijn zag komen vroeg ze hem, of hij geen cigaretten rookte. „O, 54 nee, daar houd ik niet van en ik kan er ook niet tegen, ik heb het wel eens geprobeerd, maar ik werd er onwel van en mama wil ook niet graag, dat ik het doe." Fransje zei, dat zij wel eens cigaretjes had gerookt. Die had ze van een mijnheer gekregen, die bij haar ouders op kamers woonde. „Werd je daar dan niet ziek van?" vroeg hij, met iets als bewondering voor haar heldendaad in zijn stem. Fransje zei fier, dat ze er heelemaal niet ziek van was geworden. Hugo vond, dat het toch eigenlijk niets was voor een meisje en daarom haastte Fransje zich te zeggen: „Maar dat is nu al een poos geleden en nu doe ik het ook nooit meer." Weer zwegen ze beiden. Na een oogenblik hoorden ze de dorpstorenklok tien uur slaan. Fransje stond verschrikt op. „Tien uur, ik moet gauw weg, ik krijg zeker op mijn kop van grootmoedér." Hugo zei, dat het hem zou spijten, als hij de oorzaak was, dat zij onaangenaamheden zou krijgen. „O, het is niet erg, ik geef er niets om." Ze wilde haar takje seringen, dat ze op een bank had neergelegd, opnemen maar vlak daarnaast lag zijn takje, zoodat ze niet wist, wat het hare was. „Ze lijken ook zoo erg op mekaar," zei hij. „O, "zei ze opeens „ik kan wel weten wat het mijne is, ik heb het mijne in den mond gehad." „Dan heb ik dat liever, als u 't goed vindt" zei hij en nam het takje met den natten steel, reikte 55 haar de hand, dankte haar beleefd voor haar bezoek en hoopte, dat ze nog eens terug zou willen komen, omdat hij nog nooit met iemand zoo aangenaam had zitten praten. Fransje bedacht wat ze voor vriendelijks zou kunnen zeggen, maar ze was bang, gekke dingen te beweren en daarom zei ze alleen maar: „Nou, houd je maar goed, hoor." Met tragen pas en herhaaldelijk omziend, verliet ze den tuin en onder het naar huis gaan overdacht ze, teleurgesteld, waarom hij haar niet had willen kussen. De conducteurs hadden er haar zoo vaak om geplaagd en hij, dien ze aardig vond, scheen zelfs niet op de gedachte te komen. En juist daarom zou ze nog te liever gehad hebben, dat hij er om gevraagd had en ze zou hem zeker teruggekust hebben, al had het dagmeisje van Mevrouw Van Borselen, die al lang met jongens liep, haar ook gezegd, dat ze, als een jongen haar kuste, in geen geval den eersten keer weerom moest kussen. Dien avond voor het inslapen dacht Fransje lang na over het bezoek aan den tuin, en ze hoopte, dat het nu eens in werkelijkheid zou gaan, zooals in het boek, dat ze een paar maanden geleden gelezen had. Het was een echte roman, want ze kregen mekaar en ofschoon ze wel wist, dat de menschen altijd voor de aardigheid zeggen, van achterin kijken of ze mekaar kriisen, keek ze, voordat ze begon te 56 lezen achterin, of het goed afliep. Het boek had tot hoofdpersoon een heel mooi jong meisje, dat kamenier was geworden bij een rijke dame, die in een kasteel, een echt voorvaderlijk kasteel, woonde en toen was dat meisje later getrouwd met Renout, den neef van de gravin, maar eerst had een oude graaf, die altijd op het kasteel kwam logeeren, haar willen verleiden en hij had ook met haar willen trouwen. Al het andere uit het boek was ze vergeten, maar dat had ze onthouden. Het zou misschien met haar ook wel eens zoo kunnen gaan. Ze wist wel dat ze lang niet zoo mooi was als Marie, het meisje uit den roman, maar ze had mooi lang blond haar en mooie tanden en debrievenbésteller,die bij hun in de kost was, had haar eens gezegd, dat ze zulke prachtige, verleidelijke oogen had. Nu moest zij eens kamenier kunnen worden bij de moeder van Hugo. Maar meteen kwam er angst in haar, want Dora van Mevrouw Van Borselen had haar zooveel verteld van jongens, die eerst met je begonnen en die je dan bedrogen en een ander namen. Ook had ze er genoeg van gelezen en ze had zooveel gezien in de Cinema. Maar zoo zou Hugo toch niet doen, want daarvoor was hij een veel te lieve, trouwe jongen, vond ze. Arend Slotwinkel, de jonge harmonicaspeler was veroordeeld, ter beschikking van de regeering ge- 57 steld te worden, wat zeggen wou, dat de regeering nu de plaats zou innemen van zijn ouders, die niets meer over hem te zeggen zouden hebben. Er werd bij'bepaald, dat hij zou worden opgenomen in een opvoedingsgesticht. Zoo kwam hij terecht in een gesticht op christelijken grondslag, dat ergens in de heide verdwaald lag, een uur of vijf gaans van de stad. De jongens van wien de directeur zoo goed als zeker was, dat ze er niet vandoor zouden gaan, mochten vrij rondloopen. Op een Zondag fietste zijn groote broer naar de heide en nam Arend, die niet groot van stuk was, op de step van zijn fiets mee. Arend zei, dat hij maar heel even thuis zou kunnen blijven, omdat hij voor donker terug moest zijn, anders zou de directeur hem nooit weer vertrouwen. Toen hij tegen een uur of drie aankwam, ontstond een blijde opschudding in de buurt en hij werd bewonderend omringd, alsof hij minstens het Gulden Vlies uit Argos had gehaald. Verschillende buurvrouwen stonden om hem heen, sommige schreiden en Arend werd beklaagd, als een kind-martelaar van deze wreede maatschappij: „heereje, zoo'n kind toch, zonder stumper." Toen hij boven was, kwamen verschillende huismoeders met lekkernijen aandragen en toen hij daar zat, bewonderd en aangestaard door zoovelen, had hij 'de overtuiging niet alleen, dat hij reeds heelemaal gebeterd, maar dat hij een kind van hooger 58 orde was. Zwijgend keken ze hem aan en letten op elk zijner bewegingen. Alles aan hem, zijn kleine postuur met zijn takspootjes, zijn gedweeë stilzwijgendheid, zijn gestichtskleeding, alles aan hem vonden ze gelijkwaardige uitingen van zijn verheven martelaarschap. Hij moest vertellen van het gesticht Heemheide, en hij sprak erover alsof het zijn eigen schepping was. Toen hij nu naar zijn zin voldoende gevierd en bewonderd was, gaf hij het verlangen te kennen, eens een beetje de straat op te gaan en daar wilde niemand zich tegen verzetten. Hij trok zijn burgerpakje, dat nog in de kast hing, aan. Zijn moeder had het niet willen laten opdragen door Willem, zijn jonger broertje, ze bewaarde'het uit piëteit, voor het kindmartelaar. Van een zoon van een der buurvrouwen leende hij een pet, daar zijn broer de zijne op had en met zijn Heemheidesch kalotje wou hij niet gaan. Hij beloofde, dat hij over een kwartiertje terug zou komen en ging regelrecht naar het huis van Hoogdorp. Groote verwondering, toen hij daar opeens zoo kwam aanzetten. Hoogdorp, zijn vrouw, Fransje, Mina en twee van de jongens waren thuis, twee conducteurs waren ook beneden. 59 Hij moest nu vertellen, hoe hij zoo hier was gekomen, hoe het hem ging op Heemheide, en wat hij daar leerde. Hij vertelde, dat hij bij het mach ine bankwerken was, maar dat hij toch liever meubelmaken wou. Het eten was er goed en de jongens werden ook goed behandeld en hij vond het dan ook erg verkeerd, dat er jongens waren, die wel drie of viermaal weggeloopen waren. Maar ze werden altijd door de politie teruggebracht. Met mee-levende teleurstelling vertelde hij van een jongen van vijftien jaar, wien het gelukt was, het heelemaal tot Rotterdam te brengen. Die jongen wou met een boot meegaan en net op het laatste oogenblik werd hij door de havenpolitie gesnapt en toen brachten ze hem weerom. De bazen waren alle aardig voor de jongens en heelemaal niet streng, alleen vloeken en tabakpruimen wilden ze-niet hebben. „Als je vloekt, krijg je een stuk zeep in je mond", vertelde hij lachend. „Zeep?" vroeg Fransje verwonderd. „Ja, een stuk sunlightzeep, niet een groot, vierkant blok, maar een klein stukje, dat moet je dan onder het werk in den mond houden, totdat het weggesmolten is." „O, dat is heel goed" zei Hoogdorp, een jongen die vloekt heeft geen schoone mond." Toen Arend zag, welke belangstelling zijn verhalen genoten, vertelde hij, dat een van de bazen de 60 jongens die tabak pruimen dwingt, de pruim in te slikken. Hij bleef nog een poosje praten en ging toen heen. Ze zeiden hem, dat hij, als hij eens weer in de stad kwam, niet vergeten moest, eens aan te komen. Zijn broer bracht hem op de fiets terug en hij kwam dien avond voor donker thuis. Het was hem in de stad zoo goed bevallen, dat hij besloot, den directeur te vragen, of hij eens naar zijn vader en zijn moeder mocht. Den volgenden Zondag kreeg 'hij toestemming en ging te voet naar de stad. Toen hij een paar weken in Heemheide was, had hij kennis gemaakt met twee jongens, broers, een van dertien en een van veertien jaren. Ze vertelden mekaar, dat ze uit Rotterdam kwamen, noemden hun namen en nu bleek opeens, dat ze neefjes van Arend waren. Toen hij officieel verlof had, om naar de stad te gaan, vroeg hij, of zijn neefjes eens meemochten en dat mocht. Na het middageten ging hij naar Hoogdorp en nam de twee neefjes mee, ofschoon zijn moeder had gezegd, dat dat niet behoorde. De jongste, een dertienjarige jongen, was een aardige zwartkop, met heldere, levendige bruine oogèn de andere was lichtblond en min of meer suf. Hoogdorp vroeg de jongens, waar ze vandaan kwamen en Cobus, de jongste vertelde, dat hun' vader matroos was op een trawler en dat hij bijna nooit thuis was. Ziin moeder liet de kinderen maar aan hun lot over 61 en ging er iêderen keer vandoor met een marinier. Nou en dat wou mijn vader niet en toen hebben ze ruzie gekregen en toen is ze heelemól weggegaan met die marinier naar Den Helder en dor woont ze nou bij hem. En ze hep ook een kind van hem, maar dat wil mijn vöder niet hebben, want het is niet zijn eiges en toen hep ze het meegenomen naar Den Helder. Het is niet veul bezonders, die moeder van ons en van de kinderen, als de moeder zoo is, komt niet veel terecht. . We liepen den heelen dag in Rotterdam op straat en dan namen me wel eens wat weg en toen hebben ze ons van den voogdijraad naar het verbeterhuis gestuurd." ,,En de andere kinderen, passen die goed op?" vroeg moeder Hoogdorp. „Een zusje van mij die nou vijftien jaar is,hebben ze naar Zetten gestuurd." „Had die dan ook gestolen? vroeg Fransje belangstellend. „Nee, maar die liep den heelen dag en eiken avond op straat en die bleef 's nachts wel eens uit" zei hij koud en zakelijk. Fransje dacht lang na over wat de jongen verteld had, vooral over het zusje, dat naar Zetten gestuurd was. Ze wist niet wat Zetten was, maar ze begreep, dat het meisje daar niet langs de straten zou kunnen zwerven. En dan dacht ze weer aan Hugo en ze 62 hoopte, dat ze nog eens weer bij hem in den tuin zou mogen zittén. Maar dat gebeurde niet weer. Haar grootmoeder kreeg hoe langer hoe meer last van rheumatiek en daarom kwam ze bij Hoogdorp in huis. Fransje kon nu bijna nooit meer de deur uit. Ze werd stug tegen de conducteurs, en van Johan nam ze weinig nota omdat zeHugo veel aardiger vond. De brievenbesteller was inmiddels getrouwd en in zijn plaats was een man van 28 jaar in de kost gekomen. Er was afgesproken, dat hij met de Hoogdorps aan tafel zou meeëten. Het was een in zichzelf gekeerd man, schilder bij de tram en hij verdiende een goed weekloon. Eiken avond zat hij rustig thuis, de krant te lezen en hij bemoeide zich niet veel met wat om hem heen gebeurde. Alleen, keek hij altijd op, als Fransje de deur uitging en soms vroeg hij wel eens, waar ze heenging. Allen waren verwonderd over die zonderlinge belangstelling, maar omdat hij zoo'n bedaard, ingetogen man was, durfden ze hem niet zeggen, dat het hem niet aanging. Toen ze zich op een Dinsdagavond kleedde, vroeg hij met zachte stem:,,Je gaat naar de naaischool, is 't niet?" ,,Ja, net als eiken Dinsdagavond." Hij vouwde de krant dicht en vroeg op denzelfden kalmen toon: ,,Zou je niet liever ergens anders heengaan ?'' 63 Toen Fransje en haar ouders hem verwonderd aankeken, zei hij: „Ik meen naar het volksconcert of zoo." „Ik wil wel graag" zei Fransje, maar haar moeder snauwde: „Maak nou maar gauw voort, het is zoo half acht en dan kom je er niet meer in, dat weet je." Toen ze heengegaan was, vroeg de schilder, of hij haar eens mee zou nemen naar het volksconcert, doch de moeder zei, dat Fransje nog maar veertien jaar was en heelemaal een kind en dat hij toch ook wel begreep, dat zooiets te gek was. Vriendelijk lachend voegde ze erbij: „Zoo'n nette man als u kan wel een mooi meisje krijgen, die zijn er genoeg, geen handvol, maar een land vol." De man, die het meisje voor ouder had aangezien, zei op verontschuldigenden toon, dat hij niet geweten had dat ze zoo jong was en las verder. Toen Fransje dien avond thuiskwam, vertelde haar moeder haar van de uitnoodiging van den schilder. Fransje was verwonderd: „Wat 's dat nou, hij heeft nog nooit over zooiets gesproken." De moeder zei, dat ze dat ook wel wist en dat het haar schuld niet was en toen kreeg ze raadgevingen betreffende haar optreden tegenover mannen en moeder legde haar uit, hoe die ongeveer zijn en schilderde hun trouweloosheid met de zwartste kleuren af. De moeder overdreef in haar algemeenheden, zoo dat Frans- 64 je lachend* vroeg: „Als ze dan allemaal eender zijn, is vader dan ook zoo ? " „Nee, gelukkig niet, hoor, je vader is'altijd een beste nette, trouwe man geweest". De schilder sprak sinds dien avond niet meer van uitgaan en bleef bejeefd en rustig. Maar korten tijd daarna begon hij vreemd en wild te doen, dreigde in zich zelf en praatte half binnensmonds. Op een ochtend ging hij niet naar zijn werk, keek met zonderlingen glans in zijn oogen rond en toen hij wou opstaan van zijn stoel viel hij neer en kon niet weer overeind komen. De dokter zei dat hij niet thuis mocht blijven en dadelijk naar het krankzinnigengesticht moest worden overgebracht. Toen Fransje het hoorde dacht ze, dat de man krankzinnig geworden was van hopelooze liefde. Ze had van het dagmeisje gehoord, dat de liefde bij een man wel eens in de hersens kan slaan en ze vond het wel*erg naar, maar het denkbeeld, dat ze toch een zeer belangrijke persoon was, versterkte zich erdoor. Dan dacht ze aan Hugo en ze vroeg zich af, waarom hij haar toch in den tuin had laten komen. Misschien had hij het wel gedaan, om haar voor den gek te houden. — Hij zou misschien wel een meisje van de rijkelui hebben. Als ze hem eens weer sprak, zou ze hem dat zeereen, want het stond bii haar vast. 65 dat ze hem nog wel eens tegen zou komen en ze werd een beetje baloorig bij de gedachte, dat Hugo haar voor den gek wou houden en liet zich nu door Johan kussen, niet omdat ze zoo veel van hem hield, maar bij wijze van wraakneming op Hugo. Toen haar moeder na een paar dagen weer merkte dat ze te lang boven bleef, besloot ze, dat Fransje het huis uit moest. Zooals een vlinder, die, in den winter in een warme kamer uit de pop,gekropen, de bloemen der lente mist om te kunnen leven, zoo was Fransje kunstmatig vroeg-groot geworden en ze wist alles, wat er zoo al te weten is. Op de naaischool waren nog meer meisjes als zij en ze bespraken dingen onder elkaar, die nog raarder waren, dan wat ze al lang wist. Fransje was er blij om, dat ze al zooveel wist als een ander van twintig jaar. Maar ze wist ook, dat ze mooi was en dat er gevaar bestond te verongelukken. In verbijsterende veelheid warén de vrijagepogingen van mannen en jongens elkander opgevolgd, zoodat ze er schuw van was geworden. Als ze dan des avonds in haar bed lag, bedacht ze, hoe het wezen zou, getrouwd te zijn. Haar man moest in een groot huis wonen, zooals Hugo en hij moest met haar omgaan, zooals Johan, die haar telkens kleine geschenkjes gaf, een plak chocolade, een flacon odeur. Ook zou ze graag twee of drie 66 kinderen willen hebben, om er mee te spelen en om die mooi aan te kleeden. Maar ze was toch wereldwijs genoeg, om te begrijpen, dat het lang niet zeker was, dat het zoo gaan zou als zij hoopte*. Daarom zou ze maar vast kamenier worden bij een rijke dame, dan zou ze nog het meest kans hebben, dat haar wensch vervuld zou worden. - En terwijl haar gemoed zich ontwikkelde in een veel te snel tempo, las ze nog allerlei boeken, die ze kon krijgen en de meest zonderlinge titels trokken haar het meest aan. Zoo las ze: ,,De bloedige kogel" wel driemaal over, omdat ze het zoo mooi opwindend vond. Daarbij kwam nog, dat ze elke week naar de bioskoop ging. Het meest interesseerden haar de films waarin echtbreuk voorkwam, of van een rijken man, die met een arm, mooi meisje trouwde en als dan het meisje van de films ongelukkig werd* omdat haar man niet meer van haar hield, dan vond ze dat heel naar en ze kon zich niet voorstellen, dat zooiets haarzelf ooit zou kunnen overkomen. In die dagen werd een meisje van de naaischool, gestuurd omdat ze moeder moest worden en Fransje zei daarom tegen den fotograaf bediende, die haar eiken Dinsdagavond uit de naaischool kwam halen, dat ze het niet meer hebben wou, maar toen de jongen toch terugkwam ging Fransje maar weer mee. In huis wist ze allerlei uitvluchten op te geven, ter 67 verklaring van haar telaat komen en ze leerde zoo sluw liegen, dat haar ouders haar wel gelooven moesten. Omdat ze des nachts dikwijls hoestte, ging haar moeder met haar naar den dokter, die haar onderzocht. Terwijl hij bezig was, keek ze hem eens aan, om te weten, of hij een aardig gezicht had. Het viel hem op, en haar aankijkend zei hij: „Jij bent een brutaaltje, is het niet ?'' „Ja, dokter," zei ze en op dat oogenblik gevoelde ze," dat ze een brutaaltje was, die alles zou durven. 68 HOOFDSTUK V. DE EERSTE GROOTE DIENST. Door tusschenkomst van Mevrouw Strijdberg kwam Fransje voor dag en nacht in dienst bij een tante van haar, een bijna zeventigjarige dame die nooit getrouwd was geweest. Bij de aanmelding drong de moeder de oude juffrouw op het hart, Fransje des avonds vooral niet op straat te laten en toen Fransje even de gang in was gestuurd, zei de moeder, dat alle mannen zoo erg naar haar keken, maar dat het kind er zelf niets aan kon doen. De kinderen waren tegenwoordig al zoo vroeg groot, maar gelukkig was ze niet slecht, er zat een goede aard in. Ook kreeg de juffrouw het verzoek, niet te gauw tevreden te zijn over het werk, want Fransje hield ervan, om er maar vlug overheen te vliegen en ze moest goed leeren werken, om later fiksch de handen uit de mouwen te kunnen steken. Zoo ging Fransje, toen ze ruim veertien jaar was, in een grooten dienst. Het huis , dat de oude dame bewoonde, was zeer 60 oud en van een bijzondere bouworde. Bovenin de lange, zeer breede corridor waren gewelven als in een kerk en aan het eind was een zware gewelfboog, als een poort. Als de bel overging, gaf dat een zwaar diep metalen geluid, waar Fransje eerst van huiverde. De oude dame was zeer vreesachtig van aard eh daarom was er, ook overdag, een zware ketting op de deur. Den eersten dag dat ze in dienst was vroeg de juffrouw, terwijl Fransje aan het afstoffen was, of ze bang was voor mannen. Fransje keek verwonderd op: „Voor mannen, hoe meent u dat?" „Zoo maar, of je bang voor mannen bent?" „Welnee, die doen je nooit kwaad" zei Fransje, maar dronken mannen daar ben ik wel bang voor, al kunnen die ook niet hard loopen." „Ja, zie je, ik kijk eiken avond voordat ik naar bed ga onder het ledekant, of er ook een man onder ligt." „God, dat is leuk, dat heb ik ook eens in de cinema gezien" zei Fransje „en op het laatst is de juffrouw in 't bed met die mijnheer eronder geëngageerd." De juffrouw was even ontstemd door de vroolijkheid van het meisje, maar ze wou, juist omdat Fransje zich zoo onverschrokken voordeed, goede vrienden met haar blijven. Ze gevoelde zich veilig door de heldhaftigheid die ze in Fransje vermoedde en vroeg 70 na een oogenblik: „Wat zou jij dan wel doen, als een man je kwaad wou doen?" Fransje dacht aan de conducteurs, aan Johan, aan Hugo, aan den fotograaf en aan den kleinen harmonicaspeler en ze zei: ,,Mannen doen je werkelijk niets, alleen mijn broertje Willem, die is pas elf jaar, maar dat is toch zoo 'n sterke aap en ik kan hem niet aan, die slaat er dadelijk op .... " „Nee, dat meen ik niet" zei de juffrouw, als er nu eens een man was, die je echt kwaad wou doen, wat zou je dan beginnen?" * Even dacht Fransje na en zei toen: „Dan sloeg ik hem zoo, pats dood!" De juffrouw lachte, maar ze was toch tevreden met het meisje. De meesteres at alleen in de huiskamer. Fransje moest alleen in de keuken eten en een treurige vereenzaming kwam over haar, toen ze daar dag aan dag in de groote keuken aan het eind van de lange gang zat. Ze had niet veel te doen en om zich een beetje afleiding te bezorgen ging ze dikwijls uit het raam van de slaapkamer der oude dame liggen kijken. Haar ouders hadden gezegd dat ze minstens een jaar in dien dienst moest blijven en toen ze na een paar weken heelemaal aan haar nieuwe leven was gewend, zag ze met schrik op tegen het jaar, dat nog voorbij zou moeten gaan, eer ze uit deze gevangenis 71 weg mocht. Ook de Dinsdagavond, als ze naar de naaischool moest, kon niets meer goed maken, want Mina, haar zusje die een jaar jonger was, was ook op de naaischool gekomen. Nu hadden bijna alle meisjes van de naaischool een jongen, maar Mina had er geen. Ofschoon ze niet leelijk was, had ze iets buitengewoon brutaals in haar gezicht, dat de jongens scheen af te schrikken. De beide meisjes moesten tegelijk naar huis komen, hetgeen wandelingen met den fotograaf uitsloot. Het was Fransje wel een paar keeren gelukt, haar zusje om té koopen tot stilzwijgendheid door haar een zakspiegeltje, een portemonnaietje/of een stuk chocolade, dat ze zelve van een jongen gekregen had, te geven, maar opeens was het uit. Op een avond kwamen de beide zusjes uit de naaischool en ze werden door twee jongens aangesproken. Na een poosje met hun vieren op een rijtje te hebben geloopen, ging Fransje met een van de jongens mee. Mina bleef met den anderen jongen daarachter loopen, maar opeens verontschuldigde hij zich, hij kon niet meegaan, want hij moest nog een boodschap voor zijn baas doen. Mina was zeer verbitterd, omdat ze wel gevoelde, dat de jongen haar versmaadde en dien nacht — Fransje moest thuis slapen, omdat de juffrouw haar getrouwde zuster met haar man te logeeren had — gebeurde er iets vreemds. Als Fransje naar bed ging, maakte ze altijd haar 72 haar op in twee lange vlechten en dat deed ze ook dien avond. Toen ze den volgenden ochtend ontwaakte, greep ze, zonder te weten waarom ze het deed, naar haar achterhoofd . . . een schrik, .... een van haar vlechten was weg, heelemaal weg. Verbijsterd snelde ze naar beneden in haar nachtpon, om moeder te vragen wat dat kon zijn — Toen ze onder was, zag ze voor de trap de afgeknipte vlecht en nu viel het haar in, dat ze op een van de hoogere treden van de trap een schaar had zien liggen. Allen waren even ontsteld over deze geheimzinnige zaak, totdat de vader op het denkbeeld kwam, dat Fransje het misschien zelf in haar slaap had gedaan en dat leek de anderen in het eerst ook wel aannemelijk. Mina zei, dat ze wel eens eerder gehoord had, dat iemand zich in den slaap al het haar had afgeknipt. „Zoo, wie dan?" vroeg moeder argwanend, maar Mina kon zich den naam niet meer herinneren. Fransje schreide van verdriet om de mooie vlecht, die ze in de hand hield en snikte:„Ik ga nooit meer de deur uit, zoo kan ik toch niet loopen, ik heb het zelf niet gedaan." „Daar kun je niks van weten, als het toch in de slaap gebeurt" zei Mina. De moeder keek Mina achterdochtig aan: „Maar jij zult toch wel iets gemerkt hebben, jij slaapt anders zoo licht, dat maak je mij niet wijs, als zij opstaat uit haar bed, om een schaar te krijgen. 73 ,, Wacht, nou zal ik nog de schuld krijgen'' keef Mina. „Daar zegt geen mensch wat van" zei de vader, als jij het gedaan had, dan zou zij het toch hebben gevoeld." „O, zoo" zei Mina zegevierend. ,,Ik laat me heelemaal kort knippen," huilde Fransje, „zoo blijf ik niet loopen, dan verdrink ik me net zoo lief." Moeder was intusschen bezig te probeeren van het haar een knotje te maken en dat ging, al werd het een erg klein dun knotje. Toen de meisjes den volgenden Dinsdag naar de naaischool zouden gaan, kon Fransje haar schaar niet vinden, en die bleek in het taschje van Mina te wezen. Ze kibbelden er even over van wie die schaar zou zijn en toen zei Mina opeens: „Die roestige lag op de trap." „Nou verraai je jezelf, leelijk kreng, nou weet ik ook, dat jij het gedaan hebt" schreeuwde Fransje, alleen omdat jij geen jongen kunt krijgen, je bent een gemeene adder" en ze gaf haar een trap. Mina begon luidkeels te gillen en op het kabaal kwam de vader aangeloopen. Toen Fransje haar zuster nu beschuldigde, haar de vlecht te hebben afgeknipt, keek hij haar even aan en toen ze zich niet verweerde, sloeg hij haar, trok haar aan de haren en schreeuw de woedend:„Bedelen ga jij nog, jou leelijke loeder!" „Ja, die gemeenerd, alleen omdat geen een jonge 74 met haar wil loopen," gilde Fransje, ze is jaloersch, dat is het, als-ik haar maar wat geef, dan is het goed, maar nou zie je eens, dat jij te gemeen bent, om een jongen mee te krijgen, ik zal het wel eens aan alle jongens vertellen, wat een valsch dier jij bent." ,,Ja een mooie jongen heb jij, die fotograaf, die gestolen heeft bij zijn baas" smaalde Mina. „Als de kok en de keukenmeid kijven, hooren we waar de boter blijft" zei de moeder, „ik weet nou net genoeg" en nu werd vastgesteld, dat vader de meisjes naar de naaischool zou brengen en ze er vandaan zou halen. Dat gebeurde ook een paar keeren, maar toen vond hij het voldoende, ze alleen na afloop te gaan halen. Hij bracht Fransje dan naar haar dienst, Mina kon wel alleen naar huis gaan. Zoo was Fransje dan heelemaal verstoken van de gelegenheid, met jongens in aanraking te komen en daar verlangde ze toch heel erg naar. Haar oude meesteres had haar een paar gebonden jaargangen van geïllustreerde tijdschriften ter lezing gegeven, en in een daarvan vond ze op een middag een gedrukte bruilofstvoordracht: het was van een onhandige kelner, die altijd iets verkeerds bracht. Ze las die voordracht en ging toen weer plaatjes zitten kijken. Opeens viel haar iets in: zij zou doen als de kelner, al de boodschappen verkeerd doen, dan had ze verschillende aangename kansen: in de eerste plaats zou ze weer naar den winkel terug- rs moeten en dus weer een beetje langs de straten kunnen wandelen, voorts kon het de juffrouw op het laatst wel eens gaan vervelen en dan zou die haar den dienst opzeggen en dat zou ze het liefst willen. Maar het hielp niets dat ze zout inplaats van soda, thee inplaats van koffie meebracht, want toen ze een paar malen met verkeerde dingen thuis was gekomen, liet de juffrouw den kruideniersbediende aan de deur komeh en hierdoor was het boodschappen-doen heelemaal uit. Maar ze kreeg een nieuwen inval: de juffrouw had altijd een kaars op haar slaapkamer staan en toen ze den loopjongen op een ochtend een pak kaarsen moest bestellen, liet ze opzettelijk na, dat op te geven. lederen avond moest ze, voordat ze naar bed ging, de kaars op de kamer van de oude dame aansteken. Toen ze nu dien avond om halftien als gewoonlijk naar boven was gegaan, kwam ze dadelijk daarna weer naar beneden met de mededeeling, dat er geen kaars te vinden was boven. Nu werd er gezocht naar het pak kaarsen, dat dien avond bezorgd had moeten worden, maar het werd niet gevonden, omdat het er niet was. Fransje loog, dat ze ze besteld had en ze kreeg de opdracht, zich naar den kruidenier te haasten om een pak te halen, maar ze moest binnen tien minuten'terug zijn. Inplaats van naar den winkel te gaan, ging ze regelrecht naar de hoofdstraat der stad, keek onderweg alle jongens, die ze voorbijkwam aan om 76 te zien, of die haar ook zouden aankijken en toen ze na een oogenblik voor een winkel stond te kijken werd ze aangesproken door een telegrambesteller, dien ze nog van de school kende. Hij had geen dienst en liep voor zijn pleizier in de stad. Op zijn aandrang ging ze met hem op een bank op den Singel zitten en kwam een uur nadat ze de deur uit was gegaan, weer thuis. Ze loog, dat ze in drie winkels was geweest, maar nergens kaarsen had kunnen krijgen, maar op het laatst was ze, naar ze voorgaf, naar den coöperatieven winkel gegaan en daar had ze nog een pak gekregen. De oude dame had al dien tijd in onrust gezeten en ze was zoo blij, dat het meisje terug was, dat ze vergat, haar te berispen over het lange wegblijven. Op een der volgende avonden schelde de oude dame, toen ze al een halfuur in bed lag, dat Fransje boven moest komen. Doodsbang beval ze haar, bij het licht van een kaars onder het bed te kijken, want ze geloofde zeker, dat er een man onder zat. Toen er geen man te zien was, zei de juffrouw, dat ze toch zeker meende, een man te hebben hooren loopen. „Dat is al weer een tegenvaller" zei Fransje, „ik wou dat er maar een flinke man in huis was." „Wat jij voor een kind bent, weet ik niet" zei de oude dame en draaide zich verontwaardigd om. Doordat de meesteres bang en Fransje heldhaftig was, werd de oude juffrouw afhankelijk van het 77 meisje en daardoor had Fransje op een dag den moed met haar boterhammen naar binnen te gaan en te zeggen: „Ziet u eens juffrouw, aan twee zulke dunne boterhammetjes heb ik niet genoeg." Even knipte de juffrouw met de oogen, alsof ze eensklaps in een fel licht blikte en zei toen: „Maar kind, dat begrijp ik niet, je hebt er toch al dien tijd genoeg aan gehad." Fransje blikte haar driest aan: „Maar hoe komt u daarbij, ik heb er nog nooit genoeg aan gehad, maar ik heb het er maar mee gedaan." „Je kunt er wel wat bij krijgen,maar ik heb er ook genoeg aan." „O, ja, u bent ook al zpo oud, maar ik ben nog in den groei." „Nou, zoo oud ben ik ook nog niet" zei de juffrouw. „Hoe oud denk je wel, dat ik ben?" Fransje, die van haar moeder gehoord had, dat ze al bijna zeventig jaar was, zei: „Nou, ik denk een jaar of vier en vijftig." „O, nee ik ben al bijna een en zestig" zei de juffrouw, die het prettig vond er jonger uit te zien, dan ze was. Fransje vond dat de meesteres een zeer slechte vrouw was, omdat ze zoo loog over haar leeftijd en toen vond ze alles even slecht aan haar. Maar ze bedacht zelf allerlei leugentjes om de straat op te komen en dat vond ze heelemaal niet slecht. Allen die haar zagen, maakten het haar lastig: 78 de bakkersknecht hield haar altijd aan de praat, de slagersknecht, die altijd even afgemeten was, kwam op een ochtend eens vroeger dan gewoonlijk met het vleesch en toen zei Fransje:,, Dat is nou eens aardig van je." Hij vatte haar toen bij den arm en zei: „Fransje, nou mot ik toch zeggen, dat ik nog nooit zoo'n mooie meid heb gezien." „Dat is gelukkig, jong, dan heb je goeje oogen" zei Fransje lachend, „maar ik vind het aardig, dat je het vleesch nou eens vroeg hebt gebracht." De knecht, die overigens een bedaarde jongen was, vond in Fransje's tevredenheidsbetuiging aanleiding om gemeenzaam te worden en vatte haar weer bij den arm. Maar ze rukte zich los, zei:„Nou slager zorg maar, dat je een anderen keer ook zoo vlug bent" en ze deed haastig de deur dicht. Toen ze dien middag een boodschap moest doen zag ze in de straat een jongetje van een jaar of tien staan, dat buitengewoon luidruchtig schreide. Ze ging naar hem toe en vroeg hem, wat hem scheelde, dat hij zoo te keer ging. De jongen schreide zoo hevig, dat hij niet kon spreken, maar op aandrang van Fransje zei hij snikkend iets en ze verstond, dat hij onder de tram gekomen was. Ze pakte den jongen bij de schouders, draaide hem rond, betastte hem. „Nee, hier" kermde de jongen en liet haar een verpletterde mondharmonica zien. 70 „Is dat nou alles en moet je daar nou zoo om schreeuwen?" zei ze, „als je ophoudt met huilen zal ik wel een andere voor je koopen." De jongen bedaarde hoe langer hoe meer en vertelde onderweg, dat hij die mondharmonica van zijn vader had gekregen, omdat zijn vader den vorigen dag was vrijgekomen. Fransje begreep dat niet goed en de jongen vertelde haar, dat zijn vader in de gevangenis had gezeten, anderhalf jaar en nu was zijn tijd den vorigen dag om geweest en hij had voor de kinderen speelgoed gekocht van zijn uitgaanskas. „Wie is je vader dan", vroeg Fransje en de jongen zei, dat zijn vader net als hij heette: Evert Gillers, maar in de buurt noemden ze hem altijd Kop Gillers En nu wist ze opeens, wien de jongen bedoelde. Kop Gillers, een kleine, vierkante kerel was in de buurt berucht wegens zijn vechten als hij dronken was. Hij had jaren en jaren wegens verschillende mishandelingen, waarbij er waren met doodelijken afloop, in de gevangenis doorgebracht. In de tijden tusschen zijn verschillende gevangenisstraffen was hij los werkman, gewoonlijk grondwerker. Hij kende geen enkel vak dan graafwerk. Moest een electrische kabel gelegd worden, dan kwam hij als los werkman in gemeentedienst, als er niet voldoende vaste gemeentewerklui waren. Maar lang duurde het nooit. Hij kreeg al heel gauw 80 ruzie, den eenenkeer, omdat hij een opzichter, die een onschuldige opmerking maakte, een brutalen bek gaf, een andermaal, omdat hij zich mengde in een gesprek tusschen een opzichter en een werkman. Het eind was dan altijd dat hij ontslagen werd, ging drinken, ruzie kreeg en mishandelingen pleegde. Hij was* getrouwd met een zeer zachtzinnige weduwe, die hem uit angst niet had durven weigeren. Neeltje was eerst getrouwd geweest met een doofstommen kleermaker'. Dat was zoo gekomen. Ze diende destijds in een villaatje in een dorp. Op zekeren dag werd een bericht van de gezondheidscommissie aangeplakt dat het water uit alle pompen in het dorp ondeugdelijk voor drinkwater was gebleken en dat er een Nortonpomp zou worden geslagen. De nieuwe pomp was dicht bij het villaatje en eiken ochtend tegen een uur of tien, als de Doerenen arbeidersvrouwen voorzien waren, gingen de dienstmeisjes met emmers water halen. De doofstomme kleermaker, die daar dichtbij met zijn oude moeder woonde, kwam tegen dien tijd ook en enkele dienstmeisjes plaagden hem wel eens, door beteekenislooze gebaren tegen hem te maken. De kleermaker wou wel graag tusschen de meisjes in staan, omdat het meisjes waren en verdroeg dus de plagerijen. Neeltje kon niet goed hebben, dat hij zoo voor den gek gehouden werd en verbood de meisjes. Daarom namen ze haar in de maling, en 81 zeiden, dat de kleermaker een goeje vrijer voor haar was. De hulpelooze jongen begreep al heel gauw, dat Neeltje zijn beschermster was en hij droeg de wateremmers voor haar. Ze vond dat een blijk van zijn goedhartigheid en haar waardeering daarvoor met haar medelijden te zamen maakten haar liefde wakker en een jaar later was ze met hem getrouwd. Hij was sukkelend en hulpbehoevend en stierf, nadat ze elf jaren getrouwd waren geweest. Neeltje bleef achter met drie jongens, waarvan de jongste, die zeven jaar was, achterlijk en half verlamd was. Hij liep op de teenen en kon de armen moeilijk bewegen. Kop Gillers was in de eerste jaren van zijn huwelijk met Neeltje vrij tam, doordat ze zoo zacht was. Maar van lieverlede begon hij. weer te drinken en te vechten. Op een ochtend was Fransje voorbij de Rieter• straat gekomen en toen zag ze Toontje, het gebrekkige jongetje, dat op den hoek van de straat stond te schreien. Ze vroeg hem waarom hij schreide en toen zeiden een paar vrouwen, die erbij stonden, dat Kop Gillers' weer zoo aan den gang was. Toontje vertelde schreiend, dat zijn vader zijn moeder wou doodschieten. Op dat oogenblik kwam er een jonge man voorbij, die ook informeerde, wat er te doen was. Toen hij het gehoord had, ging hij de straat in, ondanks de waarschuwingen van het aangegroeide 82 publiek, en toen Fransje dat zag, ging ze er ook heen. Kop Gillers, die verscheidene nachten achtereen uitsmokkelen was geweest, en zwaar dronken was, stond met doodsbleek gezicht en met rooddoorloopen oogen, als van een hond, die gereed is tot een aanval, tegen een muur. In zijn hand had hij een revolver. Een zwangere vrouw drukte zich opzij tegen hem aan en smeekte, dat hij niet schieten zou. Neeltje vloog met doodsbleek gezicht op den heer af, die naderbij kwam en-toen ze het bestuurslid van de Tempé lieren vereen iging herkende, die zoo vaak bij haar thuis was geweest, om haar man te bekeeren, trok ze hem aan de mouw: „God, meneer kom toch hier, hij is dronken en door 't wilde heen en schiet je zeker dood." Een jonge agent kwam doodsbleek toesnellen en gebood den Kop hijgend zijn revolver af te geven. De Kop waarschuwde, dat hij er zes scherpe patronen op had. Uit de menschenmenigte aan het begin van de straat, die intusschen aangegroeid was, gingen angstige gillen op. „Pas op, ik heb ook een revolver" zei de agent in zijn angst en greep naar den achterzak van zijn jas, ofschoon hij geen revolver bij zich had. Fransje zag, dat de heer, dien ze in de straat gevolgd was, stijf tegen den Kop ging aanstaan en toen de Kop zei: „Weg, of ik schiet je," werd Fransje bang en trok hem aan zijn jas. Hij blikte even om en zei: „Ga jij heen, je hebt hier niets te doen, 83 Gillers en ik kennen mekaar. Kijk me aan, Kop, ken je me of niet?" De man sloeg de oogen op, liet de hand met de revolver iets omlaag zinken en zei:,, Ja, ik ken je heel goed, je bent die mijnheer van de Brugstraat, je wou me onder de Tempelieren doen, ik ken je wel, maar ga heen, ik schiet je zoo overhoop." „Nou schiet dan, als je wilt" zei hij, „maar steek eerst een sigaar op als je een kerel bent, of durf je niet," en dit zeggende hield hij den man zijn sigarenkoker vlak onder den neus, zoodat de sigaren tegen zijn neus aan kwamen. De agent wist niet wat hij doen zou en begon den heer aan de jas te trekken en zei, da.% hij niets met de zaak te maken had. De Kop werd woedend en beval den Tempelier, opzij te gaan, want hij wou eerst den agent voor zijn kop schieten. Fransje begon te schreeuwen van angst. Neeltje gilde vanuit haar venster boven, het publiek, op een afstand van een meter of veertig was doodstil. Opeens keerde de Tempelier zich naar den agent en zei: „Ga jij maar heen, agent, jij hebt hier niets met ons te maken, we zijn fatsoenlijke menschen, de Kop en ik en als je wat van ons wilt, moet je mee naar het bureau gaan, dan kun je daar spreken, als je durft." De Kop vond dat mannentaal en hij zei: „Ja, laat hij er dan uitkomen als hij durft." 84 Inmiddels was er een andere agent bij gekomen. Hij vroeg wat er te doen was, maar zoodra de Kop hem zag, wou hij op hem aanleggen. „Kom nou eerst die steeg uit, dan schieten we hem voor zijn hersens," zei de Tempelier en trok den man aan de mouw. De vrouw duwde aan den anderen kant tegen hem aan en zoo ging hij mee. De agenten liepen er achter. Toen ze op de hoofdstraat gekomen waren, namen de beide agenten den ma» tusschen zich in, de menschen verspreidden zich. Fransje ging haar boodschap doen en zag den Tempelier niet meer. Ze vond dat hij heel heldhaftig was geweest en zou graag met hem gesproken hebben, om hem te vragen, of hij heelemaal niet bang was geweest. Ze herinnerde zich opeens die gebeurtenis, toen ze naast het jongetje voortliep en dacht even na over den jongen man, die zoo moedig was geweest. Ze had een hekel aan bange jongens en aan bange mannen en ze had eens voorgoed afkeer gekregen van een neef van de oude dame, die op bezoek was, omdat hij op een stoel was gesprongen, toen er een muis door de kamer liep. Ze had hem eerst een heel knappen jongen gevonden, maar na zijn vlucht op den stoel kon ze hem niet meer uitstaan. In de „Goedkoope Winkel" kocht ze den jongen een mondharmonica van twaalf centen en de jongen 85 ging blij verder. Fransjé was in haar schik, dat ze iets goeds had gedaan en ze bedacht, dat het heerlijk zou wezen, als ze rijk was. Dan zou ze alle arme kinderen die ze tegenkwam eten en kleeren geven en dan zou ze een huishoudster betalen voor den ouden Steenveld, die tachtig jaar was en die alleen woonde met een idioten zoon van meer dan vijftig jaar, die aan vallende ziekte leed en telkens toevallen op straat kreeg. De oude man moest zelf voor alles zorgen en ook zelf zijn eten koken en als ze rijk was, dan zou ze hem een goed huisje willen geven, inplaats van dat ongelukkige krotje, waarin hij woonde. Ze wou later met een rijk man trouwen, niet met een werkman en dan een huis vol kinderen krijgen. Ze had vier jongens leeren kennen, met wie ze elk op zijn beurt wel eens liep, als ze een van hen in de stad tegenkwam bij het doen van boodschappen, een leerling kelner, een telegrambesteller, den. fotograafbediende en een jongen, die voor bouwkundig opzichter leerde. Toen ze op een avond met den telegrambesteller den ingang van het stadspark wilde ingaan, keek de parkwachter, een agent in burgerkleeding haar onderzoekend aan en weigerde haar daarop den toegang met de mededeeling, dat ze .nog veel te jong was om met jongens te loopen. Daar ze van andere 86 meisjes had gehoord, dat ze aan den achterkant^ bij het. melkhuis kon binnenkomen, zonder dat de parkwachter haar zag, ging ze achterom het park heen. Toen ze een half uur later met den jongen in het gras zat, hoorde ze opeens de stem van een der parkwachters achter zich: „Schaam jij je niet?" Ze haastten zich weg, maar sinds dien avond ging ze verscheidene keeren naar het park. Als de jongens haar na een paar keeren verveelden kwam ze eenvoudig op het overeengekomen uur niet op de plaats van afspraak en daarmee was dan de zaak weer uit. Ze keek op de straat alle jongens en jonge mannen aan, om te zien, of er ook een onder hen was, die haar bijzonder aantrok, en ook om te weten, of ze haar mooi zouden vinden en dat miste bijna nooit de bedoelde uitwerking: bijna steeds volgde de jongen haar en sprak haar aan. Het duurde niet lang, of ze had in den kring der kleine burgerij de bekendheid, die haar manieren verdienden en op een dag vroeg een jong getrouwd vrouwtje, met wie ze eens kennis gemaakt had, of ze eens met haar mee mocht, ze wou ook wel eens weer uit, net als toen ze nog niet getrouwd was. Fransje weigerde, omdat ze vond dat dit voor een getrouwde vrouw niet te pas kwam. Inmiddels was ze zeer wereldwijs geworden en ze 81 wist bijna alles wat er naar haar meening te weten viel.Op haar twintigste jaar zou ze,naar haar berekening, zoowat alles hebben meegemaakt, wat er mee te maken viel en ze kreeg een gevoel van veiligheid dat te bedenken. Dan zou haar, dacht ze, geen misrekening of teleurstelling kunnen treffen zooals die de meisjes kunnen overvallen, naar ze wist uit de vele romans die ze door en na elkander had verslonden en door de bioskoop voorste Hingen, waar ze hoe langer hoe vaker heenging. Toch was er, ondanks haar drieste levensbeschouwing een geheimzinnig voorgevoel in haar, een onbestemde vrees, die haar onbewust deed zoeken naar middelen, zich te verzekeren tegen aanvallen van een noodlot, dat ze veraf maar onafwendbaar dreigend op zich gericht gevoelde. Ze wist niet, waardoor ze vroeg groot was en begreep niet, dat het voor een deel kwam, doordat er steeds, vanaf haar eerste levensjaren te veel aandacht aan haar geschonken was. Soms kwam er, heel onverwachts een ernstige stemming in haar. Ze wenschte dan, dat ze alleen, ergens verweg op een eilandje kon wonen of in een hutje buiten op het land met een geit en kippen. Want ze hield veel van dieren en ze wist, dat dieren ook veel van haar hielden, omdat de duiven haar op de schouders vlogen, als ze die thuis moest voeren en onder de kippen waren er, die haar uit de' hand pikten. Maar lang 88 duurden zulke buien nooit. Ze begon dan over het huwelijk na te denken en ze geloofde, dat ze nooit zou willen trouwen, omdat het haar tegen zou staan, altijd dezelfde kussen te krijgen, altijd dezelfde dingen aan te hooren, altijd hetzelfde gezicht te moeten zien. Ook begonnen de jongens haar te vervelen. Ze had nu een poosje geloopen met Willem Veerhuis, dien ze zoo'n goeje kerel vond. Maar,sinds een paar dagen verveelde hij haar vreeselijk, ze vond hem net een oude vrouw, en dat alleen, omdat hij haar verteld had, dat hij den geheelen dag met een Amerikaansche waschmachine de wasch gedaan had voor een arme weduwe bij hem in de buurt. De vrouw waschte voor anderen en ze was nu ziek. Daarom had hij aangeboden het werk voor haar te doen en hij «had gewasschen en gewrongen en meende, dat Fransje hem heel flink zou vinden. Eerst had ze dan ook gezegd, dat het erg lief van hem was, maar na een oogenblik vond ze hem een vervelende Jan Hen, ze zou nooit met zoo'n jongen willen trouwen en ze zou niet meer met hem loopen en ook niet meer met anderen, ze vond ze ten slotte allemaal even vervelend. Er had een onaangename geschiedenis plaats, die haar sterkte in haar besluit, alle jongens maar te laten loopen. Een jongen van een jaar of zeventien, achttien had tegen een van zijn kameraden gezegd, dat hij 89 werk van Fransje wou gaan maken en dat was een van haar vorige cavaliers, dien ze aan den dijk had gezet, ter oore gekomen. Hij was jaloersch geworden en om zich te wreken ontried hij, omgang met Fransje aan te knoopen, zeggende, dat ze al sinds twee maanden zwanger van hem was. De jongen, die met Fransje wou omgaan, vertelde haar dat. Ze was zeer verontwaardigd, omdat er tusschen haar en den vroegeren vriend niets was voorgevallen, dat zelfs het vermoeden van zooiets kon rechtvaardigen, maar ze achtte het ook mogelijk, dat de jongen dat praatje maar gebruikte, om haar tegen haar vroegeren jongen op te zetten. Ze ontbood daarom de jongens op een avond op een der stadspleinen.. Beide jongens hadden vrienden meegebracht, voor het geval, dat het tot een vechtpartij mocht komen. Fransje liet de jongens tegen elkaar kijven, om te weten, wie de waarheid sprak en nu hoorde ze, dat de eerste jongen het lasterlijke praatje werkelijk verteld had. Ze zei toen, dat ze van geen Van de beide jongens meer iets weten wou. Eenigen tijd daarna ontmoette ze op straat Hugo Etington Weller. Toen hij haar beleefd groette, keek ze hem blij aan en daar hij naar haar bleef kijken, maar niet naar haar toekwam, deed ze eeni- 90 ge passen naar hem toe en nu naderde hij haar ook. Ofschoon ze heel goed een gesprek gaande kon houden met andere jongens, wist ze met Hugo geen begin te maken en Hugo wist evenmin wat te zeggen. Na een oogenblik begon ze over het weer en dat het nu zoo heerlijk buiten was. Plechtig verklaarde Hugo, dat het inderdaad heerlijk weer was. ,,Ziet U, bij zulk weer denk ik, als het avond is, nog dikwijls aan dien avond, toen wij beiden zoo verrukkelijk hebben zitten praten, weet U het nog ?'' „Ja,"zei Fransje, „toen hebben wij beiden nog seringen meegenomen " en ze overwoog, wat ze zeggen zou, als hij zou vragen, of zij de hare nog had, want ze wist niet, waar ze gebleven waren. Maar Hugo vroeg niets. Na een oogenblik zei ze: „Het is nu ook heerlijk weer, om te gaan wandelen " „Ik durfde u dat niet voor te stellen, maar als u daarin zoudt willen toestemmen, zou ik het heusch zeer prettig vinden" zei Hugo, en toen wandelden ze op voorstel van Fransje naar het park en gingen er op een bank zitten. Van tijd tot tijd vatte hij haar even bij de hand, maar Fransje, die transpireerende handen had, vond het 'gênant en trok haar hand terug: „Ik heb altijd last van warme handen en dat is niet prettig.'' „O, ik merk er niets van en dat beteekent ook heusch niets" zei hij, maar toen ze haar hand een 91 volgend oogenblik weer terugtrok, meende hij, dat ze niet op zijn aanraking gesteld was en hij vroeg toen beleefd hem te willen verontschuldigen, als hij haar onaangenaam was geweest, daar dat volstrekt niet in zijn bedoeling had gelegen. Ze gevoelde wel aan zijn welgemanierde wijze van spreken, dat zij iets goed te maken had en ze greep eerst achter zich, rukte een paar blaadjes van een struik af en toen haar hand nu achter zijn rug was, zei ze: ,,Er zitten nog geen bloemen aan." Hij keek om en toen streek ze hem door zijn haar en zei: „Wat hebt U mooi dik haar, het mijne is wel heel lang geweest, maar mijn zuster heeft het uit jaloezie afgeknipt," en ze vertelde de geschiedenis van de vlecht. Opeens zei hij: „Zie daar eens, dat schijnen wel glimwormen, daar...." „O, nee, dat zijn jongens, die met een electrisch zaklantaarntje een goed plaatsje zoeken om te gaan zitten." „Hoe dan? Om te gaan zitten? Hè?" „Ja, niet alleen, met hun meisje," onderwees ze leuk. „Ach zoo, met hun meisje, ja, met hun meisje, zeker" zei Hugo, die van die zaak geen heldere voorstelling had, „natuurlijk, die zoeken onge- 92 twijfeld een goed plaatsje om te gaan zitten." Let maar eens op, hoeveel jongens met St. Nicolaas van hun ouders een electriseh zaklantaarntje vragen, dat is allemaal daarvoor," zei Fransje. „Stil eens," luisterend stak ze den vinger op. In het loof dichtbij hoorden ze twee vogels die elkander door hun gezang lokten. Als zuiver geslepen kristallen op een metalen klankbodem vallende, dropten de heldere geluiden neer. „Hoor ze roepen mekaar, maar het wijfje wil niet en het mannetje houdt maar aan'' zei Fransje en dadelijk nadat ze dat gezegd had, kwam er een verbitterde stemming in haar, omdat Hugo zoo koel naast haar bleef zitten, heel anders dan de andere jongens. Toen zei ze: „Als ik een vogeltje was, deed ik net zoo, ik zou het mannetje eerst goed vaak laten vragen, voordat ik ja zei." Maar Hugo begreep den wenk niet. Na een poosje zei ze opeens: „Ajakkes, zie is, wat is dat?" Om den bank heen, waarop zij zaten, waren vele paren padden, die elkander omarmd hadden. Hugo boog zich even, om te kijken en zei toen: „O, dat zijn padden, die aan het paren zijn." „Ja, iedereen doet het in de lente" zei ze, en verzonk in gedachten. Na een poos begon het haar erg te vervelen en ze zei, dat ze naar huis moest. Ze stónden op en wandelden het park weer uit. Toen ze weer thuis was, was ze zeer teleurgesteld 93 over den avond, waarvan ze zich bij het begin der wandeling heel wat had voorgesteld. Ze vroeg zich af, waarvoor Hugo eigenlijk zoo graag met haar had willen meegaan, waarom hij telkens haar hand had willen aanraken, zoo dicht tegen haar aan was komen zitten en waarom xlan toch hij haar niet had gekust? Ze zag in, dat ze met een kind was uit geweest en dat wilde ze niet. Ze wilde, als ze uit ging, een jongen bij zich hebben. Maar ondanks haar verbittering was ze, juist omdat Hugo zoo geheel anders was dan de andere jongens, verliefd op hem en ze wilde als er maar eenigszins gelegenheid voor was, nog weer met hem uit, heel vaak, nét zoolang, totdat hij haar wou kussen. Maar er om vragen . . . nooit van haar leven. Misschien ook vond hij haar niet voornaam genoeg, want je kon als je nog niet eens wist, dat hij in een voornaam huis woonde, toch wel aan zijn spreken en aan zijn manieren zien, dat het een deftige jongen was, bedacht ze. De volgende week ging ze op haar vrijen avond met een anderen jongen wandelen en daarna naar een goedkoop café waar een orkestje speelde. Haar ouders hadden allang begrepen, dat ze weer met jongens liep. Als ze moest opgeven, waar ze geweest was kwam ze met allerlei uitvluchten aan. Maar haar vader verkoos op een keer die uitvluchten niet aan te nemen en hij gaf haar, toen ze inzag, dat 94 ze niet meer uit haar draaierijen kon komen, een pak slaag. De kastijding hielp den eersten tijd, maar de fotograaf sprak haar, toen ze Woensdagavond tegen half acht uit haar dienst kwam om naar huis te gaan, aan, drong aan, dat ze mee zou gaan. Ze was nog onder den indruk van de woede harer ouders en weigerde. In de hoop, haar te zullen overhalen liep hij met haar mee de stad door, tot bij haar huis. Ofschoon ze hem had verteld, dat ze in huis slaag had gehad, omdat ze niet met jongens loopen mocht, liet hij haar niet met rust. Tevergeefs had ze hem een paar malen verzocht, haar toch aHeen te laten loopen, want misschien zou haar zusje hen zien en omdat die geen kans bij jongens had, zou die haar zeker verraden. De jongen nam afscheid met de woorden, dat zij leelijk was veranderd en dat hij wel zou weten, wat hij doen zou. Ze maakte zich hierover niet ongerust. Ofschoon, ze had wel eens gelezen van jongens, die op hun meisje schoten, als ze niet meer met hun vroegeren jongen mee wilden, kwam die gedachte niet in haar op. Maar dienzelfden avond wachtte de jongen op haar, in de straat waar de oude dame woonde en probeerde nogmaals, haar mee te krijgen. Ze zei, dat. ze over een poos, als haar vader en moeder niet meer zoo erg op haar zouden letten, wel eens weer een keertje met hem uit wou. En de fotograaf wachtte haar zoo trouw op, dat Fransje, die toch niet 95 goed een vriendelijk verzoek weigeren kon, een paar weken later weer met hem uitging. Er waren ook andere jongens, die, hetzij ingelicht door kameraden, dat het zoo aangenaam was, met Fransje urt te gaan, hetzij aangetrokken door haar voortdurend mooier wordend gezichtje, pogingen deden, haar mee te krijgen. Maar inmiddels was zé gaan inzien, dat er toch iets verkeerds in was, nu eens met dien jongen, dan weer met een ander te gaan en uit hetgeen ze van ander meisjes hoorde, begreep ze ook wel, dat dergelijke avonturen niet altijd zonder gevaar afliepen, want je kon nooit vooruit weten, of je wel goed aan alles zou denken. Maar als dan een jongen haar den heelen weg over naliep, als ze een "boodschap moest doen en net zoolang zeurde, dan stemde ze op het laatste maar toe, om van het gevraag af te wezen, maar toch ook, omdat ze het wel prettig vond, met aardige jongens te loopen. Idealistische stemmingen, zooals die bij meisjes in die jaren dikwijls voorkomen, bevingen haar nooit. Ze had het leven en de vreugde ervan lief. In haar gemoed leefde niet het droomend Verlangen naar iets teers en zachts, de werkelijkheid was over haar gekomen, lang voordat in haar gemoed vage geluksdroomen hadden kunnen oprijzen. Maar toch kwam haar soms geheel onverwachts Hugo in de gedachte, als ze met een jongen liep. Ze was nu al met zeven 96 verschillende jongens uitgeweest, en ze vond het vanzelfsprekend, dat alle mannen en jongens haar aankeken en dat telkens opnieuw jongens met haar uit wilden. Toch kwam er wel eens heimwee in haar naar een tijd, lang geleden, hoe lang wist ze niet eens goed, maar naar een ver verleden, toen ze nog onschuldig was, en dan verbeeldde ze zich wel eens onrustig, dat ze eigenlijk, zoolang ze leefde, nooit geheel onschuldig geweest was. Om zichzelf dan gerust te stellen, overdacht ze, dat zij later, als ze kinderen had, niet zou willen, dat die met jongens gingen èn dat die kinderen dat dan toch in het geheim zouden doen, en ze veronderstelde dat haar moeder vroeger ook wel zoo gedaan had, tegen den zin van haar moeder. Het was haar in den loop van den tijd opgevallen, dat zoovele meisjes graag haar vriendin wilden worden. In het eerst had ze niet kunnen nagaan, waarom dat zoo was, maar ze had toen opeens begrepen, wat daarvan de oorzaak was: jongens, die een meisje zochten, liepen veelal met hun tweeën of drieën en als nu een der jongens haar aansprak, dan zou een meisje, dat bij haar in gezelschap was, zeer veel kans hebben den anderen jongen of een van de twee andere als cavalier mee te krijgen. De ervaring leerde haar, dat dit goed gezien was en daar ze gewoon- 97 lijk vriendinnetjes kreeg, die niet mooi van uiterlijk waren — de mooie gingen altijd zelfstandig op verovering uit, met goed gevolg — kwam haar aantrekkelijk uiterlijk dan nog te beter uit. Zonder dat zij of die vriendinnetjes het begrepen, deden ze dienst als tegenstelling. Hoe vaker nu een leelijk meisje op straatx jongens aanblikte zonder het gewenschte gevolg, hoe meer ze fel-begeerig op succes werd en het gebeurde wel eens, dat zulk een meisje onbewust een bittere haat opvatte tegen Fransje, die natuurlijk onschuldig was aan de teleurstellingen. Ze zat op de naaischool naast een lang opgeschoten hoekig meisje, dat al heel dankbaar zou zijn geweest, als een der jongens, die op verschillende tijden moeite deden voor Fransje, haar eens zou hebben aangesproken, al was het ook de leelijkste. Fransje zei altijd als over jongens werd gesproken, tegen de meisjes, dat ze niet naar mooi of leelijk, rijk of arm moesten kijken, maar alleen naar het goede hart. Ze zei dat, omdat ze dat wel eens door oudere menschen had hooren zeggen, en ook omdat dit een goede raad bleek uit de romans, die ze had gelezen, en uit de bioscoopvertooningen, die ze gezien had, maar ook wijl haar menschenkennis en inzicht het haar hadden geleerd. Toen ze eens met een jongen op een bank zat, had ze zoo opeens gevraagd, of hij nu voor haar alleen 98 was en nadat hij dat zeer uitdrukkelijk bevestigde, had ze verlangd te weten, waarom hij zooveel van haar hield. Hij had geantwoord, dat het was omdat hij haar mooi en Hef vond. Fransje was met dit antwoord tevreden geweest en uit erkentelijkheid had ze hem aangeraden, nooit met een mooi meisje te trouwen. Weemoedig had de jonge man gezegd, dat hij niet anders dan met een mooi meisje zou willen trouwen en dan nog het liefst met haar. Nu was Fransje beginnen te lachen en ze had gezegd: „Ik moet lachen, als ik aan trouwen en aan kinderen krijgen denk, want ik ben nog zelf eigenlijk een kind maar een man moet nooit met een mooi meisje trouwen." Met teleurstelling in zijn stem wegens het vooruitzicht dan te zullen trouwen, met een meisje, dat hij leelijk vond, vroeg hij, wat daar dan tegen was. „Nou, hoor dan, een mooi meisje is altijd al mooi geweest en dan worden ze als ze al klein zijn, door iedereen aangehaald en hun zin gegeven, en als ze dan later groot zijn en getrouwd, dan kun je ze het nooit naar den zin maken, maar als je eens lief en aardig bent*tegen een leelijk meisje, of tegen een, die maar-zóó zóó is, dan is ze heel blij en dankbaar en dan kun je er wel een lief mensch van krijgen." De jonge man had er over nagedacht en toen erkend, dat ze gelijk had, maar hij had willen weten, waarom zij dan eigenlijk niet samen zouden trouwen later. „Och, dat kan ik zoo niet zeggen, ik weet 99 het zelf niet eens, later is nog zoo ver, en ik zal zeker nog wel eens weer een andere jongen krijgen en jij ook nog wel een ander meisje, denk je ook niet?" De jongen zweeg teleurgesteld en uitdrukkelijk zei ze nog eens, dat het toch zoo erg verkeerd was vani jongens, altijd maar het eerst naar een mooi gezichtje te kijken. Toen nu later het leelijke buurmeisje van de naaischool haar had gezegd, dat ze zoo graag ook uit wou, had Fransje beloofd, haar een jongen te bezorgen. Op een Woensdagavond gingen de beide meisjes de stad in, de hoofdstraat eenige malen door en toen werden ze aangesproken door twee jongens. Toen de eene jongen zag, dat hij geen kans zou hebben bij Fransje, hij had wel aan de wijze, waarop Fransje en zijn vriend elkander aanblikten gezien, dat de afspraak al klaar was, zei hij dat hij eigenlijk wel heel graag met de vriendin uit zou gaan, maar dat hij vanavond vroeg thuis moest zijn. Fransje zei, dat dat ook heel goed was en toen gingen ze met him vieren de straat uit. Fransje ging even naast den jongen loopen, zei hem zachtjes, dat ze eigenlijk liever met hem zou meegaan, dan met zijn vriend, maar dat zoo iets voor een keer toch niet hinderde, een andermaal zouden ze omwisselen. Maar nu moest hij vanavond maar haar vriendinnetje nemen, het was een heel lief meisje, en ze maakte, op de vrien- 100 din wijzend, belovende mimiek. Met dat vooruitzicht en met de toezegging voor de volgende maal besloot de jongen, van de nood een deugd te maken en zoo gingen ze in twee paren naar het stadspark. Fransje, die wist, hoe bitter onervaren het meisje in dergelijke zaken zijn moest, had haar eenige aanwijzingen gegeven, hoe ze zich moest gedragen. Toen ze het vondertje waren overgegaan en dicht bij het melkhuis waren, liet Fransje eerst haar vriendin en haar cavalier plaats nemen, ging toen met haar eigen jongen daar dichtbij zitten, want ze wilde een oog in 't zeil houden, omdat ze zich verantwoordelijk gevoelde, voor het niet wereldwijze meisje. En ze keek goed uit haar oogen, tot ergenis van haar jongen, die zich verbeeldde, dat Fransje meer aandacht schonk aan zijn vriend, dan aan hem. Opeens zag ze dat de jongen van haar vriendin van plan was misbruik te maken van de toeschietelijkheid van het onervaren meisje. Plots sprong ze daarom overeind, greep het meisje bij de schouders, en trok haar zonder iets te zeggen, op. De jongen vloekte van ergernis en stond op. Omdat Fransje voorzag, dat haar vriendin ontevreden zou worden, over haar tusschenkomst zei ze, dat het haar te laat werd en toen gingen ze met hun vieren weg. Ze nam zich voor, voortaan geen tusschenkomst meer te verleenen, als een meisje eens uit Vrijen wilde, want dan zou zii verantwoordeliik ziin. 101 De verhouding tusschen de oude dame en Fransje werd intussehen hoe langer hóe onaangenamer. De meesteres wilde haar zooveel mogelijk in huis houden en Fransje oordeelde, dat een jong kind niet bij een oude vrouw paste en ze maakte gebruik van elke gelegenheid, om de straat op te komen. Daarbij kwam dat ze heel vaak stukken van het vaatwerk brak eri toen ze de aanzegging had gekregen, dat ze voortaan zou moeten betalen wat ze brak, had ze zich een flacon kitlijm aangeschaft, om de dingen, die ze zou breken, te lijmen. De deksel van een dekschaaltje was het eerste stuk, dat in aanmerking kwam gerepareerd te worden, daar ze de knop er af had geslagen. De lijm plakte uitstekend en de oude dame zou niets gemerkt hebben, als Fransje niet zoo onnadenkend was geweest, eenige dagen daarna de deksel in heet water af te wasschen. Toen nu den volgenden dag een nicht van de oude dame ten eten kwam, hield ze het knopje van de dekschaal in de hand. Verbaasd keken nicht en tante elkander aan en Fransje werd ter verantwoording geroepen. Ja, ze had het gedaan, bekende ze, omdat ze veroordeeld was gebroken dingen te betalen, en die lijm hield anders zoo goed. De meesteres werd woedend en noemde haar een leelijke bedriegster. Fel verontwaardigd zei Fransje, dat ze immers dadelijk de waarheid had gezegd en niet gelogen had, en met tranen in de oosen van kwaadheid sins ze de kamer uit. 102 De oude dame, die haar dienstmeisje niet graag missen wilde, sprak niet meer over het betalen van de dekschaal, maar Fransje vond dat ze er nu lang genoeg gediend had - een heel jaar - en toen ze den daarop volgenden Zondag haar beklag had gedaan, over al wat haar niet aanstond, kreeg ze verlof, den dienst op te zeggen. 108 HOOFDSTUK VI. UIT HET PARADIJS VERJAAGD. Daar in die stad gebrek aan dienstmeisjes was, doordat vele meisjes naar de fabrieken gingen, waar ze meer verdienden, vond Fransje gauw weer een nieuwen dienst: ze kwam bij een kapitein, die gehuwd was en een zoontje van tien jaar had. Fransje was tweede meid. De keukenmeid moest koken en werken, Fransje was er voor slaapkamers, afstoffen en dergelijke lichte bezigheden. Ze woonden in een groot, welingericht huis, en Fransje holde de trappen op en af, was jolig en uitgelaten, omdat ze nu in zoo'n 'mooi huis was met veel licht en vroolijke kleuren en met prettig gezelschap aan de keukenmeid. Mevrouw kon echter niet veel drukte aan haar hoofd hebben, daar ze hoogst nerveus van gestel was en daarom kreeg de keukenmeid, die er al twee jaar was, de opdracht, Fransje te vermanen, vooral niet te druk te zijn. Fransje vond het prettig, dat ze nu voortaan een zwart wollen japon en èen wit schortje en een klein mutsje moest dragen. Zij zelf en ook anderen vonden, dat het haar heel aardig stond. 104 Herman, het zoontje, dat zeer verwend was, moest 's avonds naar bed gebracht worden en hij eischte dan, dat Fransje een beetje bij hem ging zitten op een stoel voor het bed. Dan moest ze vertellen van haar broertje en van haar zusjes en waar ze vroeger in dienst was geweest en of ze op school wel eens ondeugend was geweest en of ze de onregelmatige Fransche werkwoorden ook moeilijk had gevonden. Fransje gaf op alle vragen zooveel mogelijk een antwoord, dat naar ze dacht den jongen voldoen zou, maar toen hij haar op een avond vroeg naar den oorsprong van kleine kinderen, wist ze niet, wat ze daarop antwoorden moest en ze zei, dat ze nu zoo'n hoofdpijn had en naar beneden wou gaan. Ze vroeg toen de keukenmeid om raad, maar die wist ook niet, hoe die zaak behandeld diende te worden en daarom besloot Fransje, hem, als hij er weer naar vroeg, te zeggen, dat zij dat niet wist, omdat ze nooit een kind had gekregen, maar dat hij het maar aan zijn moeder moest vragen. Toen de jongen den volgenden avond met dezelfde vraag aankwam, sprak Fransje zooals ze zich voorgenomen had, maar Herman zei met een raren lach, dat hij het niet aan zijn moeder durfde vragen en ook wou hij weten waarom zij geen kind had gehad. Toen ze zei, dat ze er niets van wist en er ook niet meer over wilde spreken, was hij even stil. Daarna zei hij vriendelijk en zachtr,,Kom eens hier." 105 Fransje boog zich over hem en onverwachts gaf hij haar een harden klap in het gezicht. De tranen sprongen haar in de oogen en toen de jongen dat zag, begon hij in groote droefheid te schreien. Ze was nu nog meer begaan met den jongen, dan met zichzelf, ze kuste hem af en zei, dat het haar heelemaal geen pijn had gedaan. Maar de jongen zei, dat het wel erg pijn had gedaan, want ze had zoo 'geschreid, dat had hij wel gezien. Hij beloofde haar toen, dat hij haar den volgenden dag een mooi boek zou geven voor haar broertje omdat die net zoo oud was als hij. Fransje vond, dat hij een goedhartige jongen was en sloot weer vriendschap met hem. Ze moest leeren tafeldienen en onder toezicht van de keukenmeid moest ze de slaapkamers doen, want haar moeder had gezegd, dat ze Fransje niet voor een volleerde meid kon uitgeven. Toen ze voldoende onderricht was, moest ze haar werk alleen doen. Maar daar kwam niet veel van terecht. Voor het in orde maken van een slaapkamer had ze drie of viermaal zooveel tijd noodig als een andere meid, doordat ze elk oogenblik uit de ramen op straat keek, Er kwamen veel trams voorbij en ze vond het prettig, dat de bestuurders en de conducteurs haar vriendelijk groetten en opgewekt wuifde ze dan terug. Op een dag kwam de kapitein met de tram naar huis en toen hij uitstappen wou — de tram stopte juist voor zijn woning — zag hij Fransje wuiven. In het eerste oogen - 106 blik geloofde hij, dat die drieste groet hem gold, maar omkijkend zag hij, dat die voor den wagenbestuurder bestemd was. Hij vertelde dat aan zijn vrouw en nu begreep ze opeens, waarom Fransje zoolang boven bleef. Van dien tijd af kreeg ze de opdracht, zich te haasten en dat beviel haar heelemaal niet. De keukenmeid, die wel gezien had, dat ze altijd uit het raam keek en het trampersoneel groette, was daar in het eerst erg verwonderd over geweest, maar Fransje had haar gezegd, dat ze verschillende ervan kende, doordat die bij haar ouders in de kost waren of geweest waren en dat ze die ook wel eens met collega's was tegengekomen. Die keukenmeid was een eenvoudig, welwillend, maar lang niet mooi meisje. Ze was vier en twintig jaar en was nooit met jongens uitgegaan. Ze had Fransje verteld, dat haar zuster verloofd was, maar die kon ook niet erg goed met jongens omgaan. De verloofde van haar zuster woonde in den Haag en als ze dan eens in de maand naar hem toe zou reizen, beefde ze van angst bij de gedachte aan de ontmoeting en toch was het een goed kalf van een jongen; zij, Jans,kende hem zelve. Toen Fransje hoorde dat die zuster zoo bang was voor haar eigen jongen en dat Jans zeker ook niet zou uitgaan met een eigen jongen als ze dien niet al heel lang kende, verwonderde haar dat heel erg; het scheen haar volkomen onbegrijpelijk, dat iemand bang kon zijn voor een gewonen jongen. Jans wilde 107 toen weten, *of Fransje dan niet bang zou zijn voor een vreemden jongen en toen begon Fransje lachend iets van haar avonturen te vertellen. Met een soort van geheimzinnige, bewonderende vrees hoorde Jans haar aan en ze gevoelde een bijzonder ontzag voor de heldendaden van Fransje, ofschoon ze wist, dat ze die eigenlijk moest afkeuren, vooreerst omdat Fransje nog zoo jong was, en verder omdat het toch niet paste, nu met den eenen jongen te gaan, dan weer met een ander. En naar het scheen overtrad de vrijmoedige Fransje die groote wetten dan toch maar straffeloos. Daarom vereerde Jans haar en ondanks het groote verschil in leeftijd sloten ze vriendschap. Fransje gevoelde van haar kant iets als eerbied voor de keukenmeid, omdat die zich gedroeg,, zooals de menschen nu eenmaal willen, dat een net meisje zich zal gedragen. Onder den invloed van Fransje's bijzondere levendigheid werd de stilzwijgende, ernstige Jans opgewekt en meermalen stoeiden ze samen boven. Behalve de andere dingen, die ze brak, zooals kopjes, beeldjes enz. sloeg ze bij een stoeierij een ruit van een glazen deur van den corridor boven kapot. Mevrouw, doodelijk verschrikt, snelde naar boven en Fransje 'kreeg, de andere grieven, die het huisgezin in de verloopen zes weken had verzameld, in aanmerking genomen, de aanzegging, dat ze over zes weken vertrekken moest. Het verdroot haar erg, want ze wou de heerlijke maaltijden niet graag 108 missen. Ze at bijna geen brood, maar voedde zich met kaas, koek, ham en andere dingen, die er bij behoorden. En des middags kon ze haar genoegen eten aan de soep, het vleesch en de pudding of een ander nagerecht, want voor elk der beide meisjes werd steeds gerekend op een half pond vleesch, aardappels, groente en zulke gewone dingen, die ze thuis ook kreeg, at ze niet. Ze was wereldwijs genoeg, om te begrijpen, dat niet overal het eten zoo voortreffefelijk zijn zou en daarom betreurde zij van te voren dit luilekkerland. Ze vertelde in huis haar droevig lot en daarom besloot haar moeder, eens met Mevrouw te gaan spreken, misschien zou ze Fransje nog willen houden. Maar nu kwamen alle klachten los: Fransje brak zooveel, was veel te onstuimig, wuifde de jongens op straat toe, in plaats van haar werk te^ dóen en ze bleef erbij, dat Fransje met zes weken een anderen dienst moest zoeken.Ze was bereid een goed getuigschrift af te geven, maar ze zou er in zetten, dat Fransje niet zelfstandig kon werken. Ook was ze van oordeel dat Fransje beter zou deugen voor kindermeisje of voor kamenier, dan voor gewone meid. Nu had Jans gehoord, da.t een rijke dame, die in de villawijk woonde, een kamenier zocht en Fransje meldde zich aan. Ze werd heel vriendelijk ontvangen en de damfe scheen ook wel zin in haar te hebben, maar toen ze hoorde, dat Fransje pas viiftien iaar 109 oud was, zei ze, dat ze maar eens terug moest komen als ze een jaar of twintig was. Teleurgesteld ging ze heen en ze zette haar plan om zich als kamenier te verhuren, uit het hoofd. Ze was erg verdrietig, want ze wist niet, wa^tr ze heen moest en ze had weinig lust, in huis te blijven, terwijl haar ouders zich voorgenomen hadden, alle mogelijke moeite te doen, om haar zoo gauw mogelijk weer buitenshuis onder dak te krijgen. Dat bleek evenwel geen gemakkelijke onderneming, daar de menschen die een dienstmeisje noodig hadden niet zoo'n heel jong ding wilden hebben, al gaf Fransje, die eerst over eenige maanden zestien jaar zou worden, zich ook voor zestien jaar uit. En de weinigen, die wegens de groote moeilijkheid om een goede dienstbode te krijgen,'ditmaal eens niet op een jaartje wilden zien, durfden haar niet nemen, nadat ze het getuigschrift hadden gelezen, dat zich op weinig aanmoedigende wijze uitliet over haar geschiktheid. 110 HOOFDSTUK VII. HUGO ETINGTON WELLER. Vele weken bleef ze zonder dienst rondloopen. Als ze in huis was, ontstond er, zondèr dat iemand precies kon zeggen waardoor, telkens krakeel. Veel tijd bracht ze daarom door bij de konijnen en de kippen en de duiven, die haar vader hield, om zich eenige afleiding te bezorgen en als dat haar verveelde, liep ze de straat op. In dien tijd had ze twee merkwaardige ontmoetingen. Toen ze op een ochtend al vroeg de straat op ging, om een boodschap voor haar moeder te doen, zag ze opeens Hugo, die een kleur kreeg en haar zenuwachtig groette. Ze keek om, want ze wilde eens zien, of hij ook zou omkijken en toen nu hun blikken elkander ontmoetten, gingen ze aarzelend naar elkander toe. Zeer onhandig en verlegen zei hij, dat het hem speet, dat hij haar zoo lang niet gezien had en Fransje zag duidelijk, dat hij nog heel wat meer wilde zeggen, maar opeens was het, alsof zijn gezicht vertrok als van iemand, die op het punt is te gaan schreien. Hij knipte een paar malen met de oogen, alsof het licht hem pijn deed, groette toen beleefd en ging; verder. Fransie ui begreep niet, waarom hij zoo deed, ze vond hen een heel raren jongen, heel anders dan de anderen, maar ze vond hem toch ook een nette jongen, wiens vreemde verlegenheid, naar ze vond, bij zijn welgemanierdheid behoorde. Ze wist niet, wat er in het gemoed van den jongen was omgegaan, sinds ze samen in het park hadden gezeten. Ze wist ook niet, dat hij de seringen van destijds had gedroogd in een boek, dat hij ze bewaarde in een enveloppe, waar hij den datum en het uur der ontmoeting op had geschreven. Ze wist niet, dat hij in waakdroomen in zijn bed wakker lag en aan haar dacht. Hugo, die tot dien tijd altijd tot de beste leerlingen van het gymnasium had behoord, had moeite, zijn aandacht bij zijn werk te houden. Ook sliep hij slecht en herhaaldelijk werd hij wakker met angstdroomen, en hij hoopte eiken nacht, dat hij van haar droomen zou. Inplaats van Plato, Livius, de Aeneide te vertalen, maakte hij weemoedige gedichten, waarin hij de blankarmige dood aanriep, dat ze hem met zich zou dragen naar het rijk der eeuwige vrede. Zonder dat hij er zich van bewust was, schiep zijn fantasie die engel des doods zoo, dat ze op Fransje geleek en als hij zich bewust maakte, hoe die blankarmige draagster er uitzag, dan wist hij zeker, dat zij het was. Soms at hij eenige dagen na elkander zoo weinig, dat het was. als maakte hii een hone-erkuur door: 112 dan ging hij des avonds, ook als het koud weer was, in den tuin op den bank zitten, waar hij eertijds met Fransje gezeten had, kwam dan na een uur halfverkleumd en neerslachtig terug. Herhaaldelijk had zijn moeder er al op aangedrongen, dat hij naar een dokter zou gaan, maar steeds had hij geweigérd. Toen ze ten slotte had gezegd, dat zij den dokter telefoneeren zou, had Hugo dat onvoorwaardelijk afgewezen en gezegd, dat hij beslist den dokter niet te woord zou staan, omdat hij niet ziek was. Op een avond had zij hem bespied, door de glazen deur van het studeervertrek en toen ze hem, inplaats van aan de studie te zijn, op den divan had zien liggen, voorover het hoofd gedoken in het kussen, was ze de kamer ingegaan en had schreiend gezegd, dat ze eiken nacht wakker lag, dat ze geen rust of duur meer had, en dat hij toch zou zeggen wat er was, want hij was haar eenige kind en behalve hem had ze niets meer op de wereld, en als dat nog langer zoo voortduurde, vreesde ze, dat ze ernstig zenuwziek zou worden. Toen Hugo zijn moeder zoo wanhopig zag schreien, werd hij zeer bedroefd, hij sloeg den arm om haar hals en zei, dat ze zich vooral niet bezorgd over hem moest maken, dat hij in de jaren van den groei was en daardoor zoo weinig at. Maar zijn moeder liet zich hiermee niet afschepen en drong aan, dat hij het zeggen zou. Toen Hugo niets los wou laten, keek ze hem strak in de oosen en vroes 113 met zachte stem: „Het is om een meisje, nietwaar ?'' Even keek hij haar verschrikt aan, dacht een oogenblik na en zei toen, met een diepen zucht :„U hebt het geraden, of wist u het?" Toen kuste ze hem en zei met innige stem:„Het is goed, je bent een lieve jongen hoor, ik zal er nu niet verder naar vragen, dat maken alle jongens mee en dat gaat weer over." Maar het ging niet over. Zijn moeder meende hem te kennen, meende te weten,hoe het gemoedsleven van jongens in die jaren is, maar ze wist niet, dat Hugo's gemoed zoo was, dat het zich voor heel zijn verder leven zou vastklampen aan een ideaal, zooals hij zich dat gevormd had in zijn jeugd. Toen ze Hugo's bekentenis had gehoord, had ze zich voorgenomen, meer met hem om te gaan, zoodat hij aan haar een vriendin zou hebben, op de manier zooals andere jongens een vriend hebben, met wien ze alle dingen en ook hun hartsgeheimen bespreken. Ze veronderstelde, dat ze er zonder moeite in zou slagen, Hugo weer geheel voor zich te winnen, als in zijn eerste kinderjaren. Maar alsof hij berouw had over zijn vertrouwelijkheid jegens zijn moeder, werd hij nog meer in zichzelf gekeerd en toen ging ze naar een zenuwarts in de stad dichtbij en vroeg hem om raad. Deze ried haar aan, Hugo met andere meisjes in kennis te brengen, maar de moeder zei. dat hii op de dansles met veel meisjes 114 in aanraking kwam en over geen van haar ooit iets zei, terwijl hij anders nog wel eens mededeelzaam was. Hij ried haar, den jongen maar eens bij hem te sturen, maar ze zei, dat ze daar niet over durfde spreken, omdat hij dat voor eenigen tijd al geweigerd had en ze vreesde aanvallen van woede, als ze er weer over begon% De medicus zei toen, dat hij geen patiënt kon behandelen, zonder hem bij zich te hebben, en gaf daarom de moeder den raad, eens met hem op reis te gaan, naar de Riviera bijvoorbeeld. Maar toen ze er met Hugo over sprak, begreep die dadelijk de bedoeling en zei, dat hij toch niet zijn studie middenin kon afbreken, en dat het reizen maar uitgesteld moest worden tot de groote vacantie. Zoo was het gebleven tot aan de ontmoeting met Fransje dien ochtend. Die maakte op hem een ontstellenden indruk, hij beefde toen hij voortging en ook Fransje was onder den indruk, omdat ze wel had gezien, dat Hugo, zoo'n deftige jongen, die in zoo'n voornaam huis woonde, ontroerd was, toen hij haar zag. En de gedachte, kamenier te worden bij zijn móeder en dan verliefd te worden op mekaar en dan samen te trouwen kwam weer in haar op. Ze werd nadenkend, terwijl ze voortging: het zou toch heel goed kunnen, ze wist zeker, dat ze wel veel zou kunnen leeren, Fransch en andere dingen, die de meisjes van de hoogere burgerschool leeren, ze vond het nu vreeselijk jammer, dat ze, toen ze klein was, 115 niet voortgegaan was met Fransch. En als ze dan groot was, over een paar jaar en met Hugo getrouwd, ja, dan zou ze nooit meer met een anderen jongen mogen loopen, ze kon zoo wel zien, dat Hugo dat niet goed zou vinden en voor hem zou ze het ook wel willen laten en als ze dan stijf met hem gearmd op straat liep, dan zouden alle jongens wel begrijpen dat ze haar nu niet meer zoo behoefden aan te kijken alsof ze zeggen wilden: ja,"ik begrijp heel goed, dat je met mij uit wilt, want ze wist zeker, dat de mannen en jongens iets aan haar oogen konden zien, ze wist zelf niet wat. Maar dan zou ze, als ze met Hugo getrouwd was, naar hem kijken op straat, en dan kon niemand haar in de oogen zien .... ,,Ga je mee, knappe meid" vroeg op dat oogenblik een jonge metselaar, die haar voorbij liep, ze werd opeens ontstemd en zei: ,,Op je oogen, ga je maar eerst wasschen," en nu dacht ze niet meer aan Hugo. Op den avond van dienzelfden dag had ze een andere ontmoeting: bij de ouders van een meisje, waarmee ze nog wel eens omging, waren heeren in pension. Een van hen was op het kantoor bij een Engelschman, die een zaak had, maar niemand in de stad wist recht, wat voor zaak het was. Dien avond was de patroon van den klerk ook op bezoek in de huiskamer. Hij woonde elders in de stad op kamers en verveelde zich alleen. Het was een tamelijk gezet 116 man, flink van postuur, van een jaar of vijf en veertig. De joligheid en de levenslust straalden hem! uit de oogen. Hij droeg baard noch snor en zag er daardoor jeugdiger uit dan hij was. Toen Fransje een poosje zat en den Engelschman bestudeerd had, begon hij in geradbraakt Hollandsen met Engelsche woorden er tusschen te vertellen van de mooie omstreken en toen hij zag, dat Fransje lachte, begreep hij wel, dat het kwam door zijn gebroken Hollandsch. Hij vatte aanstonds het plan op, haar in dit opzicht nog meer genoegen te bereiden, maar er viel hem niet dadelijk een onderwerp van behandeling ' in èn daarom besloot hij maar, voort te gaan met het praten over de omstreken. Daarna vertelde hij het avontuur, dat hij de vorige week in een dörp had gehad. Hij had eenige gasten gehad, een Engelschman, een Duitscher en een Hollander, allemaal very lieflijk people en ze hadden very welvarend dined en many glass of wain binnegedaan en toen waren ze much geheugen en vroolaik weggegaan om to the stad terug to turn back . . . Met joligen lach zag Fransje hem aan en zei:„He?" toen ze het woord bek verstond, maar de Engelschman verduidelijkte met een gebaar, . . . back to the stad ... en Fransje knikte toen, alsof ze er nu alles van begreep. Nu, toen waren ze in vroolaik singing naar de tram gegaat en we have will go into the tram, but de conductor have gedaan no, no, niet in de tram. Toen 117 hadden ze willen weten, waarom ze dan niet in de tram mochten, maar de conducteur had hun weinig antwoord gegeven en de tram was zonder hen weggereden. Daar stonden ze nu, ze konden maar niét begrijpen, waarom ze niet meemochten, ze waren nog wel zoo vroolijk en daarbij regende, het. Ze hadden elkaar in. het Duitsch, Engelsch en Hollandsch aangekeken, en toen hadden ze wel ingezien, dat ze geen van allen zin hadden te voet naar de stad te gaan. Maar daar ze geen rijtuigen zagen en daar ze geen stalhouder wisten te vinden, hadden ze ten slotte besloten, toch maar te voet te gaan. Ze waren een minuut of tien op weg, toen ze een* wagen achter zich hoorden. Met gejuich hadden ze dien begroet en een van hen, de Hollander, had den voerman verzocht, even stil te houden. Toen hadden ze hem verteld van de snoodheid van den conducteur, ze hadden gejammerd over den regen en een veeltallig verzoek tot den koetsier gericht, om mee te mogen rijden. Hij had hun lachend zijn leedwezen betuigd, dat het niet kon, want de wagen, die hij bestuurde was een groote veewagen en als passagiers had hij daarin drie Varkens. Ze hadden deze echter in de gegeven omstandigheden en het overvloedige diner en vooral de vele wijn in aanmerking genomen, juist bijzonder geschikt gezelschap gevonden en met goedvinden van den koetsier waren ze in den veewagen gegaan. Eerst waren ze blijven staan, omdat zij menschen 118 waren, terwijl de varkens die dieren waren, lagen, maar toen was Herr Fettmüller moe geworden en hij had zich tusschen twee varkens neergezet, nadat hij het eerst beleefd aan de zwijnen gevraagd had of ze het veroorloofden, en werkelijk hadden de beesten bij wijze van antwoord geknord. Hijzelf, Mister Piglove had ergen last gehad van het hobbelen van den wagen en hij stond juist te bedenken, waardoor hij zoo moe kon zijn in zijn hoofd, toen hij door een schok van den wagen viel, en daardoor met zijn hoofd op een zwijntje viel, dat van schrik wilde opspringen en luidkeels begon te gillen. Maar-hij was te moe geweest, om op te staan en dus was hij maar op het varkentje blijven liggen. Het dier hield zich, toen het begreep, dat er niets vreeselijkers zou gebeuren, maar stil en Mister Piglove was half ingedommeld op den warmen rug van het varken, maar slapen kon hij toch niet, daar de borstels van het varken hem in den neus kriebelden. De Hollander, mainheer van der Zwoord had daarna hun voorbeeld gevolgd en hij was ook gaan zitten. Het was een möoie groep geweest, zei Mister Piglove en< hij wees met zijn vinger op de tafel: dit Mister Piglove, ikke with een klaine Pig, dan nearbai Mister Fettmüller tusschen zijn klaine Pig en zeer greate Pig, dan Mister Sluttish tusschen greate Pig en greate Pig, en dan mainheer van der Zwoord dit kant een greate Pig en other side no Pig. 119 Terwijl de heer Piglove dit avontuur vertelde, lachte hij daarbij van vroolijkheid en ook zijn hoorders en hoorderessen vermaakten zich zoowel met het geval, als met de wijze, waarop hij het vertelde. Toen hij bemerkte, welk een onverwachts succes dat verhaal genoot, wilde hij den afloop ook vertellen. Nu was de waarheid, dat ze vlak bij de stad waren uitgestapt, na den koetsier een flinke fooi te hebben gegeven, maar Mister Piglove oordeelde, dat dit slot niet dankbaar genoeg zou zijn. Hij maakte er daarom een beetje bij en vertelde, dat de andere heeren allemaal waren afgestapt, maar dat hij op zijn varkentje in slaap was gevallen. Toen ze nu bij de schuur, achter het huis van den varkenslager waren gekomen, had de koetsier de varkens, zooals dat gebruikelijk is, bij een der pooten uit den wagen getrokken en bij vergissing had hij hem Mister Piglove, ook bij een been gepakt en zoo uit den wagen op den grond getrokken, zoodat hij wakker was geworden. Het gezelschap schaterde het uit. Toen Mr. Piglove zag, dat Fransje uitbundig lachte, vroeg hij haar: ,,Mijoffrau, ik lijk jij meer dan een In het begin van zijn verhaal had hij even geknord om te laten hooren, wat hij bedoelde met een Pig. Fransje die geen Engelsch kende, begreep hem verkeerd, ze meende, dat hij bedoelde, dat zij op een varken geleek en ze deed een beetie beleedied. 120 Mr. Piglove begreep wel, dat hij iets verkeerds moest hebben gezegd en in zijn verlegen haast, het weer goed te maken, hield hij zijn hoofd een beetje schuin naar links, breidde de armen een beetje gebogen uit, alsof hij een geliefde persoon omvatte en zei: „Ik love you, niet pig.'' Ze zag dat hij zich moeite gaf, het weer goed te maken en daarom zei ze met weiwillenden lach: ja. Dat antwoord was nu wel niet duidelijk voor den heer Piglove, maar hij begreep er toch uit, dat Fransje niet meer boos op hem was en toen zei hij, met een gebaar van zijn handen, dat duidelijker was voor Fransje dan zijn woorden: all right, all right! Eenige dagen later ontmoette ze den heer Piglove op straat en van zelf kwam er een lach op haar gezicht bij de gedachte aan het grappig avontuur, toen ze hem terug groette. Maar dadelijk begreep ze, hoe verkeerd het was geweest, dat ze gelachen had. Want toen ze voor een winkel stond te kijken, kwam de heer Piglove opeens naar haar toe en noodigde haar in vrij duidelijk Hollandsch uit, met hem mee te gaan wandelen. Maar ze keek hem zoo duister aan, dat hij zonder verder antwoord wel begreep, dat hij afgewezen was. Toch drong hij nog even aan, maar ze zei: ,,Ik zou je danken, met een ouden man'' en dat verstond de heer Piglove niet, maar toen ze zei: „Ga met je eigen 121 vrouw," toen verstond hij dat wel. Ze wist niet, of hij getrouwd was, maar ze had het zoo maar gezegd, om iets te zeggen. Doch de heer Piglove zei: ,,Vrauw in Londen" en daarop werd Fransje heel kwaad, zè" vond het erg schandelijk, dat een getrouwde man met een meisje wou uitgaan en dat zei ze hem ook. Sinds dien dag ontmoette ze hem niet meer. Maar eenigen tijd later hoorde ze iets, dat haar deed schrikken: het geheimzinnige bedrijf van den Engelschman bestond in bookmaking. Hij ontving uit verschillende Europeesche landen postzendingen, die geadresseerd waren aan de Firma Holleweg, Papier-» handel, dat was de schuilnaam, waarachter hij zijn bookmakersbedrijf verborg. Nu scheen hij doormiddel van postzendingen in Duitschland practijken uit te oefenen, die in strijd waren met de wetten en vandaar uit werd kennis gegeven van die strafbare handelingen aan het ministerie van Justitie in den Haag en de minister gelastte toen aanhouding van Mr. Piglove. Dat was te veel voor den levenslustigen man en hij bracht zich den eersten nacht dat hij in voorarrest zat, om het leven. Het kantoor werd gesloten, de klerk ging uit zijn pension weg en zoo vernam Fransje van het treurig uiteinde van den vroolijken Engelschman. Ze was erg onder den indruk en de beklemmende gedachte kwam in haar op dat hij zich misschien om het leven had gebracht, omdat zij hem had afgewe- 122 zen, zooals de tramschilder dat, naar ze zeker meende, ook had gedaan. Ze werd bang voor zichzelf, want ze geloofde, dat ze op de wereld was om mannen het hoofd op hol te brengen en als ze dan verliefd op haar waren, dan wou zij niets van hen weten en dan maakten ze zich van kant. O, het was verschrikkelijk, eerst was het al gebeurd met den tramschilder, en nu weer met dien Engelschman en later zouden zeker nog wel anderen volgen. En als ze dan zoo eerlijk mogelijk naging, wat ze dan toch gedaan had, dan kwam ze alleen tot dit: ze had gelachen, 'om zijn rare woorden en om zijn koddig verhaal, maar dat had haar vriendin en die haar zuster en de anderen toch ook gedaan. Op de straat had ze wel gelachen, en toen waren er geen anderen bij. Maar dat had ze niet expres gedaan, ze had er nog spijt genoeg van gehad, omdat hij haar daarom natuurlijk had aangesproken en zij had dat toch niet met opzet gedaan. Toen wenschte ze dood te zijn opdat nooit meer mannen verliefd op haar zouden worden, die dan sterven moesten, omdat ze zonder haar niet leven konden. Ze wist allang, dat jongens en mannen haar begeerden, als ze hen aankeek, maar dat deed ze bijna nooit meer. Maar wanhopig gevoelde ze, dat zij er toch niets aan kon doen omdat het in haar oogen zat, dat wist ze zeker. Een poos te voren had ze op een Vrijdagmorgen in de straat dicht bij de markt geloopen met haar moeder. Opeens had 123 haar moeder gevraagd, of ze die mensehen kende, maar ze zag geen menschen. Haar moeder had toen naar achteren gewezen en toen had ze twee officieren gezien, die naar haar stonden te kijken. „Nee moeder, die ken ik heelemaal niet, en ze kijken ook niet eens naar me . . . kijk die gekke kerel slaat nog aan. Wat een rare, zie hem es," had ze tegen haar moeder gezegd, die bezorgd zuchtte. In dien tijd heerschte er bittere armoede in het gezin, doordat de vader zoo zwak was geworden, dat hij de betrekking van bode had moeten opgeven. Fransje vond het een oogenblik jammer, dat ze toch maar niet met iden Engelschman was meegegaan, misschien zou die haar wel veel geld hebben gegeven. Een poos te voren had ze in de rodelbaan op het Marktplein meisjes gezien, die in verhouding tot haar gezicht en haar manieren veel te deftig waren gekleed en toen had een vriendinnetje er haar op gewezen, dat een van de meisjes een biljet van tien gulden in haar ceintuur had. Toen ze er verder naar vroeg hoorde ze, dat het meisjes waren van een fabriek, dat ze des avonds met een rijtuig door rijke heeren ' werden gehaald en Fransje had toen met wereldwijze uitdrukking in haar gezicht gezegd: ,,0, zoo, dus lief de verkoopsters.'' Toen de armoede in het huisgezin toenam, overdacht ze treurig, dat ze zich best kon voorstellen, 124 dat een meisje alleen om geld te Verdienen voor haar familie, liefde ging verkoopen. En de wensen kwam in haar op, dat er zich een goede gelegenheid mocht voordoen. Dan zou ze het zeker doen. Maar een dag later dacht ze er niet meer aan. Ze schaamde zich, dat zij, doordat ze geen dienst had, de armoede thuis hielp verergeren en ze nam zich voor, den eersten dienst den besten maar aan te nemen. Als kind had ze wel eens, als ze bedroefd of kwaad wasj haar eten laten staan en ook later deed ze dit wel. Doordat ze zich nu zeer bedroefd gevoelde, at ze gedurende eenige dagen niet. Haar moeder, die meende, dat ze vastte, opdat de andere kinderen meer zouden hebben, trachtte schreiend, haar over te halen, maar ze weigerde, ze kon niet eten. Maar gelukkig kwam er uitkomst. Een van de zusters, bij wie Fransje's moeder had gediend, was gestorven en Fransje's ouders moesten bij de notarissen Schols en Straton komen, om een legaat van vijf honderd gulden dat voor Fransje bestemd was, in ontvangst te nemen. En bij dit geluk voegde zich een ander: de moeder had in een groentewinkel gezegd, dat ze voor Fransje een netten dienst zocht, in een gezin, waar geen jonge mannen waren en nu trof het, dat twee zusters, die pension hielden, en die herhaaldelijk een ander dienstmeisje hadden, haar groentevrouw hadden verzocht, eens naar een net meisje uit te zien. Die groentevrouwen zaten toevallig naast 125 elkaar op de groentemarkt en toen een van de zusters na bijzonder scherp te hebben afgepingeld, met de gekochte groente verder ging, zei de vrouw, die zich deerlijk tekort gedaan achtte, doch die haar groente kwijt wou zijn, omdat de boel haar anders weer zou gaan rotten, kwaadaardig tegen haar buurvrouw: „Die hef me nog om een dienstmeisje gevraagd, ja ik zal daar gek wezen en er nog moeite voor doen.'' De andere vrouw vond hierin echter aanleiding, naar den naam en het adres te vragen en zoo kwam Fransje dien avond met haar moeder bij de gezusters Priester, om over den dienst te spreken. De moeder en Fransje maakten een bijzonder aangenamen indruk op de dames, Fransje gaf op, dat ze over een paar weken 17 jaar zou worden, ofschoon ze nog geen 16 was. De moeder liet het getuigschrift lezen, zei, dat ze Fransje niet voor volwassen meid kon laten doorgaan en dat ze nog veel moest leeren. De dames Priester, de omstandigheid, in aanmerking nemend, dat ze lang niet gelukkig waren geweest met de vorige dienstmeisjes en ook rekening houdend met den aangenamen indruk, die zoowel de moeder als de dochter maakten, besloten, Fransje te zullen nemen. Dat ze al het werk nog niet kende, was geen bezwaar, ze zouden het haar wel leeren. De moeder kreeg de' meest gunstige inlichtingen over de pensionnaires en dus kwam Fransje als dienstmeid in het pension. 126 HOOFDSTUK VIII. WAT FRANSJE IN EEN PENSION BELEEFT. De dames Priester hadden voorheen betere dagen gekend. Door het uiteenvallen van het ouderlijk tehuis waren ze aangewezen voor zichzelve te moeten zorgen en ze besloten toen, pension te gaan houden. Als eerste pensionnaire hadden ze de oude Mevrouw Pettinga gekregen, die in de stad bekend was als de meest ijverige bode van de publieke opinie en van de praatjes. Ze wist van iedereen iets te vertellen maar de stad nam wraak door van haar te vertellen, dat ze nooit eens een bad nam, en dat haar huwelijk daardoor mislukt was. Eenige dagen na de komst van Mevrouw Pettinga was als nieuwe huisgenoot de heer Pitsen gekomen^ een levenslustige grijsaard van ruim tachtig jaren wien slechts de traagheid zijner beenen remde in de vaart, die hij graag zou hebben genomen om de geneugten des levens na te jagen. Een maand later was er een 24 jarig jongmensch bij gekomen. Imbeciel was hij niet, maar het mocht toch een probleem heeten, hoe hij aan zijn einddiploma H. B. S. 5 jarige was gekomen. Hii maakte den indruk van 127 zeldzaam onontwikkeld en bleek bovendien zeer verward van geest. Hij was de zoon van zeer'eenvoudige menschen en de dames, die hem kenden uit zijn vroegere woonplaats, konden niet uitstaan, dat het jongmensch een hoógen toon aansloeg. Op elk der groote suite-vertrekken, die beide aan de straat lagen, woonde een heer. Op de kamer links de heerLentonnet,Directeur van een knoopenfabriek. Hij was een zeer stille man. Af en toe kwam hij spreken met zijn buurman van de andere kamer, chemicus en adjunct-directeur van de gemeentelijke keuringsdienst, die Steenburg heette en te veel sprak, wat zijn buurman te weinig zei. Hij rende de trappen fluitend af, zong luidruchtig onder zijn werk, — hij schreef thuis aan zijn dissertatie — en kreeg herhaaldelijk vrienden te eten. In dat milieu, nu kwam Fransje, als dienstbode. Ze had zich voorgenomen zoo ernstig mogelijk te kijken en gedroeg zich den eersten tijd bijzonder tam ■en gehoorzaam, zoowel van blijdschap, dat ze eindelijk een dienst had, als ook doordat ze toch een beetje verlegen was tusschen zoovele menschen in. Ze zag er, vergeleken bij de vorige, slonsachtige dienstmeiden, die er waren geweest, in haar zwart wollen jurk, met een witte fantasieschort en haar blankrose gezichtje, lichtblauwe oogen en het keurig opgemaakte blonde haar elegant uit en iedereen zag haar met een soort van eerbied aan. De 128 dames Priester, gewend met terug-kijvende meiden te moeten omgaan, zagen in haar een meisje van hooger orde en spraken haar zacht en lieflijk toe, noemden haar kindje en vrouwtje. Fransje die zich zelf goed kende, en vond dat ze een brutale wilde kat was, nam zich voor, zich zoolang mogelijk goed te houden om te blijven beantwoorden aan.de meening, die ze gevoelde te hebben opgewekt en de pensionnaires van hun kant behandelden haar met een zeker ontzag, om toch vooral maar te maken, dat dit bijzondere meisje niet door hun toedoen weg zou gaan, om te worden opgevolgd, door wie weet welk slordig of morsig vrouwspersoon. Ze werd door allen zonder onderscheid, als een halve heilige beschouwd en ze begreep heel goed, dat ze haar niet gewoon als dienstmeid behandelden. Ze spraken haar hier tenminste heel anders aan, dan bij den kapitein, daar was alles meer op een afstand en hier, dat gevoelde ze heel goed, was het, alsof zij de voornaamste vin huis was. Toen ze den eersten keer bij Steenburg, die haar nog niet gezien had, in de kamer kwam, om de koffietafel af te ruimen, keek hij half opzij van de krant naar haar op en vroeg, een beetje verwonderd eh bruusk:,, Hé, wat komt u hier doen?" Fransje, niet gewend, zoo hard door een man aangesproken te worden, schrok ervan: „Ik moet hier de koffietafel afruimen, mijnheer." 129 ,,0, zoo, dat kan, en hoe heet je nu zoo al?" Fransje, een beetje verward: „Eigenlijk heet ik Fransciska, maar iedereen noemt mij Fransje." ,,0, ja, maar als ik je nu eens Cis of Cisca noem ?'' ,,He, jakkes, nee, zoo heet ik heelemaal niet, dan luister ik toch niet." „Nou, speel maar niet zoo op je poot, Cisca is een heel aardige naam hoor, maar nou höu ik die voor mezelf en jij bent dus vroolijk Fransje, kijk nou, pas nou toch op, zie je niet dat daar een microscoop staat, smijt dat ding niet om met je blad, och, och, wat ben jij onhandig, wacht, zoo ... en dat op je hooge leeftijd, hoe oud ben je nu wel, alles bij mekaar ?'' Fransje kon in de gauwigheid niet uitmaken, of hij een nijdige, brutale man was, of dat ze hem aardig zou vinden, maar ze vond, dat hij een open gezicht had en daarom zou ze hem maar vertrouwen en halfzacht zei ze, met onrustige oogen naar de deur kijkend: „Ik word de volgende week zestien, maar daar mogen de dames niks van weten, Snders willen ze mij niet houden, ik heb gelogen, dat ik gauw zeventien word, ik heb al een heele tijd zonder dienst rondge loopen.'' „Nou, afgesproken, als jij mij belooft, dat je mijn rommel niet door mekaar zult gooien en van alle boeken afblijven .... maar anders .... en luister eens, al die fleschjes daar, dat is vergif, dus als je 130 ervan snoept, dan ga je zoo het pierekuiltje in, dus voorzichtig ..." ,,Ja, mijnheer," zei ze met gemaakte onderdanigheid en met iets schuws, want ze was, zonder te wéten waarom heelemaal niet op haar gemak. Hij zag het en vroeg:,, Ben je werkelijk bang?" Maar nu kwam opeens door die vraag haar driestheid boven: ,,Ik ben nog nooit bang geweest." Toen ging ze gauw heen. Op de kamer van Lentonnet gevoelde ze zich veel geruster, de heer Lentonnet zei weinig tegen haar, en hij sprak zacht en voornaam. Fransje vond het jammer, dat zoo'n lieve man zoo'n dooie diender was, maar ze nam zich voor, hem altijd zoo netjes mogelijk te bedienen en dat deed ze ook. Als ze koffie naar de voorkamers moest brengen en, ze , mrste op een van de schotelt jes, wat haar vaak overkwam, dan bracht ze het niet overgestortte kopje bij Lentonnet, het andere bij Steenburg. Morste ze op beide schoteltjes, dan verontschuldigde ze zich beleefd jegens Lentonnet en uit kwaadaardigheid schudde ze als ze naar de andere kamer ging eens extra met het andere kopje, dat er maar meer op het schoteltje zou morsen dan op dat van Lentonnet. Op een avond hadden de dames Priester voor elk van de pensionaires drie groote flikken als versnapering bij de thee bestemd. Lentonnet bedankte vriendelijk en at ze op, Steenburg, die 131 geen chocolade lustte, bood ze Fransje aan, maar ofschoon ze er wel trek in had, weigerde ze beleefd: „Dank u wel, mijnheer, dat hoeft niet." Toen maakte hij de flikken aan den achterkant een beetje nat met thee en plakte ze tegen den spiegel. Fransje had met belangstelling staan kijken, wat hij doen ging en zei nu: „Dat vind ik heelemaal niet mooi, mijnheer, dat is zonde." „Ja, dat is erg jammer, daar zitten dan drie , zonden, kleine keukenmeid, maar ze blijven toch zitten, hoor." Zijn optreden verbitterde haar en prikkelde haar bovendien, omdat ze een andere behandeling gewend was en ze zei tegen de dames, dat ze liever niet meer bij mijnheer Steenburg op de kamer wou komen. Nu moest ze zeggen, of hij dan minder netjes' tegen haar was geweest en toen zei ze dat hij altijd zoo te keer ging en dat hij nu de drie flikken tegen den spiegel had geplakt. Toen de oudste juffrouw Priester de krant eens bij Steenburg binnenbracht— ze durfde nogal—vroeg ze, of hij bezwaar had, door Fransje bediend te worden, want hij had dat, als ze het tenminste goed had begrepen, tegen haar gezegd, en dat het toch zoo'n goed, gewillig, lief meisje was, eigenlijk nog maar een kind. ,,Nou, ik behandel haar ook met alle eerbied, 132 die we in deze eeuw aan het kind verschuldigd zijn" excuseert u. ik moet aan mijn werk en ze kan hier komen, als het noodig is. "Maar de juf frouw gaf het niet op en vroeg, of hij het dan geen lief gezichtje vond. „Nou, daar heb ik werkelijk nog niet op gelet, maar ik beloof u, dat ik het doen zal, ik zal flink kijken, volledige analyse," en fluitend ging hij zitten schrijven. Overdag, als de dames bezig en de andere pension naires buitenshuis waren, zaten de oude heer Pitsen en Mevrouw Pettin£a dikwijls met elkander te spreken over den ov en tijd. Ze kenden elkander sinds tientallen van jaren. De heer Pitsen had vroeger een groote kleermakerszaak gehad en de broer van Mevrouw Pettinga had er destijds zijnkleeren laten maken. Ze konden elkander evenwel niet goed uitstaan. Hij mocht haar niet lijden, omdat ze zoo loog, naar hij beweerde en zij had zooveel van zijn echtelijke moraliteit gehoord destijds, dat ze hem erom verachtte en ze had dikwijls tegen de dames gezegd, dat ze nooit had kunnen begrijpen, hoe zijn vrouw gelukkig met hem had kunnen zijn. Want voor zoover na te gaan* was, was het huwelijk, ondanks wat Mevrouw Pettinga dan wist te vertellen, vreedzaam geweest. 133 Maar behalve dat, wist ze nog meer van hem. In zijn vorige pensions had hij, naar ze had hooren zeggen, de dienstmeisjes vaak plakken chocolade gegeven. ,,Nu, dan behoef je verder niet te vragen, als iemand de dienstmeisjes chocolade geeft.'' Maar als beide oude menschen bij elkander zaten, spraken ze heel kameraadschappelijk over de, dingen van den dag en over het verleden. Doch zoodra er anderen bij waren, kregen ze vrij gauw krakeel over xle meest onbetéekenende zaken, over het wegleggen van de krant, over het openlaten van een deur en zulke kleinigheden. Hij werd dan dadelijk grof, schreeuwde : „Dat lieg je" en zij antwoordde,dat ze maar niets meer zeggen zou, dat ze anders allicht te veel zeggen * zou. De oude heer kwam wel eens een oogenblik op bezoek bij Steenburg, omdat'hij, als vele halfontwikkeldén, eerbied had voor geleerdheid en ook sprak hij wel eens met Lentonnet, omdat hij nog altijd belang in zaken stelde en de knoopen van Lentonnet waren zoo na verwant aan de costuums, die hij vroeger had afgeleverd. De verhouding tusschen Fransje en de dames werd gaandeweg minder goed. Fransje brak door haar wildheid nog al eens iets en als ze dan berispt werd zei ze wel, dat ze voorzichtig zou worden, maar ze vergat haar belofte te gauw. 184 Ook kwamen er andere moeilijkheden voor. De zusters waren het dikwijls oneens en beeritiseerden elkander dan op vinnige wijze, wat steeds op heftige woordenwisselingen uitliep. Als de eene zuster Fransje dan had opgedragen de vooikamer te doen, gelastte de andere dit af en beval haar eerst de slaapkamers te gaan doen. De eerste maal dat dit gebeurde, wilde Fransje haar eerstgegeven opdracht in de steek laten en gaan doen, wat de andere juffrouw haar had opgdragen, maar het bevel der eerste zuster werd nu dreigend. Fransje wist niet welke partij te kiezen en ging in een der slaapkamers zitten en schreide jammerlijk. Toevallig kwam Lentonnet daar voorbij. Hij informeerde naar de aanleiding tot haar droefheid en nu vertelde Fransje van de twist en het gevolg. Lentonnet, die dergelijke ruzie's van vroèger kende en begaan was met het kind, zei kalm, dat ze daar maar niets om geven moest. Hij ried haar aan, dan maar zoolang een andere kamer of ander werk te gaan doen en als dan de dames gekalmeerd waren, moest ze maar gaan doen, wat elk van beide haar had opgedragen. Fransje droogde haar tranen en deed, zooals Lentonnet gezegd had. Toen een van de zusters dien middag kwam dekken, zei hij, dat hij Fransje had zien schreien, omdat ze niet wist, wat ze doen moest en zeer voorzichtig 135 gaf hij te verstaan, dat het voor het prestige van de dames minder goed was, als de dienstbode kwestie's bijwoonde. Verlegen doende sprak de juffrouw over de zaak heen. Op den avond van dien dag kwam de oudste zuster met Fransje, na geklopt te hebben, de kamer van Steenburg binnen. Fransje had zich den arm gewond aan een roestige spijker en nu was de juffrouw bang voor bloedvergiftiging en of hij nu misschien iets had. Hij stroopte het meisje de mouw op, wiesch den arm pn verbond die. Terwijl hij het verband om den arm deed, dacht hij aan de opmerking van de andere juffrouw, dat Fransje zoo mooi was en hij keek haar aan. Rustig zag ze hem in het gezicht en zonder verwondering of verlegenheid. Nadat hij haar verbonden had zei hij, dat ze, voordat ze naar bed zou gaan nog eens even moest laten kijken of er ook bloed door het verband heen was gekomen en dat deed ze. [JjToen ze heen ging zei ze: „Het is heel aardig Van u, ik dank u wel, wat gelukkig, dat u apotheker bent." „Zoo, vindt je dat gelukkig, kleine keukenmeid? maar wat heb je daar in je hand?" „O, dat is een doosje Haagsche hopjes, die heb ik van mijnheer Pitsen gekregen voor den schrik, blieft u er misschien een?" 136 „Zoo, heb jeHaagsche hopjes en zijn ze lekker?" vroeg hij iets smalend. Maar Fransje lette er niet op, opende het doosje en bood er een aan. „Zoo, krijg ik er eentje mee, en is die om op de spiegel te plakken als een zonde of om op te eten ? Ben je kwaad als ik het niet opeet?" „Nou, dat zult u eens zien" lachte ze. „Bi zal jou eens wat zeggen, jij bent niet zoo mak als je er uit ziet, maar je wordt op mij niet kwaad.'' „Dat weet u nog niet" zei ze na hem een oogenblik te hebben aangekeken. „Nou, dan zal ik je hopje opeten. En krijg je wel eens vaker hopjes van dien ouden heer ?'' ' „Ik heb al tweemaal een plak chocolade van hem gehad." „Dat is allerliefst hoor, maar van mij krijg je geen chocolade." ,,0, dat is ook heelemaal niet noodig . . alg daar alleen de aardigheid in zit. . .." Eenige dagen daarna werd de deur van Lentonnets kamer opengegooid en Steenburg, die voor zijn bureau zat, hoorde Fransje gillend van het lachen binnenstormen en de deur op slot draaien. Hij opende zijn deur — de schuifdeuren die de kamers scheidden waren op slot — en zag den ouden heer Pitsen voorbij gaan. 137 Toen Fransje een half uur later kwam opdekken, informeerde Steenburg, wat er aan de hand was geweest Lachend vertelde Fransje dat de oude heer haar weer had willen kussen en dat ze daarom gevlucht was, want hij kon nog hard genoeg loopen als hij wou." Steenburg scheen het denkbeeld nogal vermakekelijk te vinden, hij lachte er hartelijk om, maar Fransje zei, dat het heelemaal niet was om te lachen, een zoo oude man, die een meisje van pas zestien jaar wil kussen. Toen ze een halfuur later de tafel kwam dekken bij Lentonnet, vroeg hij, wie op zijn kamer was geweest. „Niemand, ik weet het niet" zei Fransje. ,,0, zoo, niemand, ik dacht maar ..." zei Lentonnet bedaard en nam een paar boeken in prachtband, die uit den draaienden standaard gevallen waren op, terwijl hij herhaalde: „Zoo, niemand dus." „Ja, die malle oude mijnheer heeft mij nageloopen toen ik hier aan het stof-afnemen was." „Zoo, zoo, die oude mijnheer, is die zoo aardig, juist .... ja, ik heb niets over je te zeggen, maar zouden je ouders dat goedvinden?" „Wat?" vroeg ze verwonderd. „Ik zal het je maar zeggen," zei hij opeens brusk „ik zou zooiets van mijn kinderen als ik die had, niet willen hebben, onlangs hebben de buren van 138 hierover al gezegd, dat je 's morgens uit het raam hangt hier en dan de jongens, toewuif't . . . ." ,,0, wat gemeen, wie zegt dat?" „De buren hierover, ja, daar in den zijde-winkel, de dames uit den winkel letten daarop en dan is je naam zoo weg." ,,Ja, mijnheer" zei ze opeens gedwee, erkennende dat hij gelijk had. „Juist, ja ... . beetje [voorzichtig wezen .... er komen er zooveel in het ongeluk, als niemand ze waarschuwt . . . ." Ze werd ernstig, dekte bedaard de tafel en durfde niets zeggen verder. Ze nam zich voor, nooit weer een enkelen jongen te groeten. Sinds dien ochtend probeerde de grijsaard met zijn witten baard herhaaldelijk, haar te kussen, maar steeds wist ze te ontkomen. Eens greep hij haar onverhoeds aan, en toen sloeg Fransje hem. Hij zei toen, dat ze zeer brutaal was en sloeg haar terug. Fransje vluchtte en ging voor de kamer van,Steenburg staan, en ook later zocht ze daar voor de deur een toevlucht, in de hoop, dat hij naar buiten zou komen. Ze was zeker, dat de oude heer dan niet zou durven. Op een Zondag kreeg de oude heer bezoek van een zijner getrouwde dochters en twee kleindochters. De oudste van die kleindochters was getrouwd, de jongste was een zeer knap meisje van misschien 18 jaren. 139 Fransje vroeg hem, na het vertrek der bezoeksters, of ze familie van hem waren en de oude heer vertelde haar, in welke betrekking ze tot hem stonden. „Die jongste is een heel mooi meisje "zei Fransje. ,,Ja, maar ik vind jou toch mooier, jij hebt zulke verleidelijke oogen." „Het is toch schande, op je ouden dag nog zoo'n verliefde temperatuur te hebben, maar ik laat mij niet door een ouden man kussen, dan ga ik nog liever naar de voorkamers . . . ." „Ja, ja, ik begrijp het al, jij moet zeker dat nette ventje van Lentonnet hebben" zei hij geprikkeld. ' „O, nee, dat is heelemaal niks voor mij, zoo'n tamme jongen" zei ze en toen vatte hij haar bij de hand. Ze liet dat toe, en zei: „Als u nou zóó bent, mag ik u nog wel lijden, maar nou rustig blijven zitten, hoor!" , „Ik zal mijn Jeven zien te verbeteren" zei hij lachend, maar daar gaat veel tijd mee heen, om zooiets af te leeren.'' „O, zie je wel, dan ben je ook altijd zoo geweest, slechte man'' zei ze en lachte om het denkbeeld dat zij, die zoo jong was, naar de jaren een kind nog, een ouden man moest vermanen zijn leven te beteren. Op zulke oogenblikken gevoelde ze altijd duidelijk in zich een conflict tusschen jeugd en iets, dat in haar was en dat ze niet herkende. Intusschen had Steenburg al driemalen gescheld 140 om thee, zonder dat ze hem gehoord had. Toen hij weer schelde, liet ze opeens de hand van den heer Pitsen los en haastte zich naar de kamer. ,,Hè, hoe vaak moet ik bellen, ik heb mijn arm uit het lid gescheld, wat zijn dat voor kunsten?" zei hij ongeduldig. Fransje, die hem niet graag ontevreden zag, bedacht in de haast maar te klagen, dat de oude heer het haar weer lastig had gemaakt, toen ze even met hem over zijn kleindochter had gesproken. Ze wist wel dat het niet waar was en aan liegen had ze een hekel, maar de oude heer wilde haar zoo vaak omhelzen, dat hij het ditmaal ook wel had kunnen probeeren. „Ajakkes, dan moest je eens weten hoe misselijk dat is, van zoo'n ouwe man." „Nou, misschien wordt hij nog eens weer jong . . ik zou er me maar niks van aantrekken en gewoon wegloopen, dan houdt hij op 't laatst vanzelf op." ,,Ja, maar als ze het zoo vaak vragen en er om bedelen, dan doe je het misschien op het laajjst wel, alleen om ze tevreden te stellen en dat is zoo vervelend, ik kan, als ze mij lang ergens om dwingen nooit goed nee zeggen." „Heb'je hem dan gekust, dat je dat weet?" „Ajakkes nee, gelukkig niet, maar ik wou weten wat ik er tegen doen moet." „Zeg het dan tegen de dames, dan is het mis- 141 schien ineens uit." Maar Fransje vond dat verraden en iemand verraden om het vragen om een kus wou ze niet. „Zeg dan tegen hem, als hij het weer wil doen: „Mijnheer Pitsen, zou u het netjes vinden, als een man van meer dan 80 jaar, zooals U, uw kleindochter wou kussen?" Fransje vond dat een goede raad en ze stelde er zich veel van voor. Maar toen de oude heer den volgenden dag weer een kuur kreeg, en ze hem de vraag, die hem moest beteugelen, voorhield, zei hij lachend: „Maar meisje,denk je dat ik mij daar mee zou bemoeien, ik zou mijn kleinkind niet van haar geluk willen afhouden." Toen zei Fransje tegen hem: „Mijnheer, U bent een vieze oude vent, hoor, doet u nu maar verder geen moeite aan uw opvoeding, u bent onverbeterlijk." De zomer was gekomen en in het pension kwamen eenige zomergasten, nadat Lentonnet wegens zijn huwelijk de kamers had verlaten, terwijIMackens zijn kamers na herhaalde kwestie's had opgezegd. Fransje had het-buitengewoon druk en toen er een werkster bij was gekomen, had ze het ook nog te volhandig. ■ Die werkster was een getrouwde vrouw van omsteeks 50 jaren. Haar man dronk en verliet van tijd tot tijd de woning om eerst veel later weer terug te 142 komen. Ze mocht de opgewekte Fransje heel graag lijden en vertelde haar in de keuken allerlei avonturen uit haar jeugd: hoe ze jongens had gefopt als ze met haar uit wilden, hoe ze de mevrouwen, bij wie ze gediend had, had geplaagd en ook, dat ze eens had moeten bedienen op een zilveren bruiloft bij Dr. Aarlander en dat toen de keuken vol gestaan had met flesschen champagne. Zij en de keukenmeid hadden toen ook trek in champagne gekregen en geprobeerd, of ze een flesch konden open krijgen. Toen het na vele pogingen niet bleek te gaan, hadden ze van een der flesschen de hals afgeslagen, maar de champagne was eruit gespoten en ze hadden elk maar een klein slokje gehad. Fransje vond dat de werkster vroeger een leuke meid was geweest en ze kreeg vrienschappelijke gevoelens voor haar. Doch ze kon het niet goedkeuren, dat de werkster zoo vreeselijk stal. Ze stal koffie, appelen en alles waar ze zin in had. Fransje durfde haar niet te verbieden en ook niet te verraden bij de dames; en ze vond het zeer vervelend zich door te zwijgen, medeplichtig te gevoelen. Maar toen gebeurde er iets, dat haar nog meer hinderde. Als de verschillende zomergasten, die elkander in het pension opvolgden, weggingen, kreeg ze telkens een fooi, nu eens een gulden dan een rijksdaalder of meer. Daar de werkster gezegd had, geen inkomsten te hebben van haar man en dus best geld kon gebruiken met 143 haar zes kinderen, deelde Fransje wat ze kreeg eerlijk met haar. ('»». Nu vertrok op een dag een echtpaar, dat er veertien dagen gelogeerd had en daar ze Fransje niet zagen, gaven ze Mina, de werkster, vijf gulden, om die samen met haar te deelen. Toen Fransje van haar boodschap teruggekeerd was, zei de werkster: ,,Hier meid, dat is voor jou, ze hadden het wel beter kunnen maken, zulke rijke menschen en dat voor veertien dagen" en ze gaf haar een gulden. Fransje vond een fooi van twee gulden ook wel niet groot, maar ze dacht er niet zoolang over na, ze was gauw tevreden. Maar even later kwam de heer, die daarnet vertrokken was, hijgend aanloopen: hij had zijn paraplu nog vergeten. Fransje haalde hem uit de slaapkamer en bracht hem gauw naar beneden. In de haast zei de heer nog, dat hij Mina vijf gulden had gegeven en dat ze dus haar aandeel wel mee zou krijgen. Ze bedankte hem zeer beleefd, de heer trok de deur dicht en terwijl ze naar boven ging bedacht ze een list. ,,Nu moet ik nog extra naar beneden loopen ook, voor die kale twee gulden fooi" zei ze tegen Mina. ,,0, kind, het is niks als kouwp drukte" zei de werkster. ,,Ja, en juffrouw Bertha heeft mij gisteren nog gezegd, dat ze het vorige jaar, toen ze ook veertien 144 dagen hier zijn geweest, vijf gulden hebben gegeven" zei Fransje. De werkster keek haar toen met knippende oogen aan en mompelde iets van een arm mensch, die hét lijden moet. Maar nu wist Fransje genoeg. Ze vond Mina een leelijke bedriegster en niets minder dan een dievegge. Dien avond zag juffrouw Dora, dat de beide zakken met gedroogde appels waren open gemaakt. Ze woog ze na en nu bleek, dat in de eene zak maar 3 ons was en in de andere iets meer dan 3 ons en daar haar zuster twee volle zakken elk van een pond had aangenomen, naar ze zeker wist, was het duidelijk, dat er gestolen was. Fransje werd ter verantwoording geroepen, maar ze zei, er niets van te weten, ze wilde Mina niet verraden. Toen de dames aandrongen, dat ze de waarheid zeggen zou, zei ze, dat ze een stukje taart had opgegeten, dat op de schotel was overgebleven, maar dat ze geen enkel stukje van de appels had genomen. „Dan heeft Mina het gedaan, die heb ik allang niet vertrouwd" zei juffrouw Dora. „Ik zeg niets'' zei Fransje, maar de zustere zeiden, er alles van te begrijpen. De werkster kreeg de boodschap, dat ze niet terug behoefde te komen en Fransje overdacht bij zichzelve, dat ze, als het erop aan kwam, toch wel verkeerde dingen van Mina had kunnen leeren en ze vond, dat 145 Mina die zelf kinderen had van bijna zestien jaren, .toch een slechte vrouw was, om een jong meisje zooveel slechtheid te leeren. Fransje was gewoon alle fooien die ze kreeg, aan haar ouders te geven en voor dat geld had haar vader, die een eindje buiten de stad woonde, vier halfvolwassen biggen gekocht. Als ze des Zondags thuiskwam, had ze er pleizier in te zien, hoe voorspoedig haar biggen groeiden. Ze had ze alle namen gegeven, namen van jongens, waar ze mee geloopen had. De eene heette Arend, de tweede Huibert, de derde Toon en de vierde Dorus. Ze vond het grappig, dat Huibert, als hij genoeg gegeten had, altijd met zijn pooten in den bak ging staan trappelen. Op een Zondag, dat ze weer eens naar dé biggen ging kijken, kwam haar het grappige verhaal van den Engelschman, die met zijn vrienden tusschen de varkentjes, in naar de stad was gereden, in herinnering en ook dacht ze eraan, dat de Engelschman haar had gevraagd, met hem uit te gaan. Op derf terugweg naar huis vond ze, dat het misschien toch wel aardig zou zijn geweest, als ze met hem was meegegaan. Ze had zich voorgenomen voor haar twintigste jaar alles te willen weten en alles te hebben meegemaakt wat er zooal te weten en mee te maken valt. 146 Ze verlangde naar gelegenheden en ze zou ze misschien in het leven geroepen hebben, als ze zich niet zouden hebben voorgedaan. Eenige dagen later, op Woensdagavond zou ze uitgaan, maar eerst moest ze het eetservies nog wasschen. Ze had zich tegen den raad van juffrouw Dora in, vóór den maaltijd gekleed en wilde nu met haar goede rok en blouse aan, de borden gaan wasschen. Bij het al te haastig afruimen van de tafel kreeg ze een golf saus over haar blauwe rok en toen ze de vaten gewasschen had, wilde ze de vetvlek eruit wasschen met warm zeepwater. Steenburg, die toevallig voorbij de keuken kwam, hoorde dat juffrouw Dora zei: „Dat gaat er zoo niet uit, dan moet je benzine nemen." „Waarvoor heb je die noodig?" vroeg hij. Fransje stond op en liet zien, dat ze een vetvlek in de rok had gekregen. „Kom maar even mee" zei hij. Op zijn kamer wreef hij de plek met benzine in, strooide er daarna talkpoeder overheen en toen hij het poeder er na eenige minuten afborstelde, was de plek verdwenen. Fransje vond dat heel mooi en dankte hem vriendelijk. Ze vond hem al lang een vriendelijken, goeden man, maar op dit oogenblik hield ze veel van hem. „Dat is gauw en goedkoop gedaan, he?" zei hij, toen Fransje niet onmiddellijk aanstalten maakte om heen te gaan. In haar behoefte om iets vriende- 147 lijks te zeggen zei ze: „In het eerst was ik wat bang voor U . . . ." Hij vond het grappig, dat ze dat zoo zonder inT leiding beweerde, keek haar even aan met spottende oogen en zei toen: „Dan kun je mij er geritst eens voor kussen als je vriend Pitsen het tenminste goed vindt, bedien je, en hij hield haar de wang voor. Met sarcastisch gezicht wachtte hij af wat ze zeggen zou, want hij verwachtte een antwoord, dat niet mak zou wezen. Tot zijn verwondering zei Fransje: „Op een anderen keer wel, ik durf hier ook zoo lang niet blijven, want de dames zeggen er wat van als ik zoolang weg blijf." „Nou, veel plezier" zei hij en ging zitten. „Dank u wel, mijnheer, ja u gaat nooit uit, he?" vroeg ze en ging heen. Op een ochtend gebeurde het, dat Fransje een heele poos op de slaapkamer van Steenburg klopte zonder dat hij antwoord gaf en daarom bonsde ze met de vuist op zijn deur. Maar het hielp niet. Steenburg was den vorigen avond heel laat van de kegelclub gekomen, waar hij veel bier had gedronken en Fransje moest wel driemaal opnieuw bonzen. Toen hij dan beneden was zei ze, dat ze hem haast niet wakker had kunnen krijgen, en anders ging het altijd dadelijk. 148 „Ja, kleine keukenmeid dat komt, doordat ik gewend ben, 's morgens wakker gekust te worden" zei hij lachend. „Ik zal er om denken, mijnheer" zei ze heel ernstig en dadelijk viel het haar in, dat hij haar Woensdag gezegd had, dat hij er wel. een kus voor mocht hebben. Den volgenden ochtend stond ze eerst een poos met kloppend hart voor zijn kamerdeur: omdat het avontuurlijk en een beetje gevaarlijk was prikkelde de lust haar, het te doen en toch durfde ze niet goed. Als het een jonge jongen was, dan zou ze het wel dadelijk gedurfd hebben, want jonge jongens vond ze net kinderen, maar hij was veel ouder dan zij . . . Na een poosje in wel- en niet durven te hebben gestaan, besloot ze opeens als bij een plotselingen inval het maar te doen. Hij zou haar zeker geen kwaad doen. Zachtjes opende ze de deur, want als hij wakker was, zou de aardigheid eraf zijn, sloop op de teenen naar zijn bed en kuste hem op den mond. Hij scheen het, tot verwondering van Fransje lang niet prettig te vinden, want ze zag hem een leelijk gezicht trekken, toen deed hij de oogen open, geeuwde, keek haar wezenloos aan en zei opeens, toen hij haar herkend had: - „Wat is er aan de hand, kom je zien of ik nog leef?'' „Ik heb je wakker gekust, heb je dat niet gemerkt, domme man?" X49 „Nou daar ben ik heelemaal niet bij geweest" zei hij en streek haar door het blonde haar, nu ze gebogen over hem stond. Toen nam ze zijn hoofd in haar armen en kuste hem vele malen, wuifde toen, op de teenen vluchtende, nog met de hand. Ze was heel blij, dat het prikkelende avontuur zoo goed was afgeloopen en ze vroeg zich af, hoe oud hij wel zou wezen, maar dat durfde ze hem niet vragen. Ze nam zich voor hem, zoodra hij weer eens iets aardigs tegen haar zou zeggen, te vragen of hij niet eens met haar wou wandelen op een avond. Alle jongens waren er zoo erg op gesteld met haar uit te gaan en nu zou het vreemd zijn als hij daar geen zin in had. Hij durfde haar, omdat hij veel ouder was of om een andere reden, zeker niet vragen. Toen ze het ontbijt afruimde keek hij haar vragend aan, zoodat ze zich niet op haar gemak gevoelde. Maar ze herstelde zich gauw en vroeg beleefd: „Mijnheer, U bent er toch niet kwaad om?" „Welnee, kleine .keukenmeid, al zou je er 's avonds al mee beginnen dan zou ik nog niet kwaad wezen." Fransje vond het nu een goede gelegenheid om haar vraag te doen. :„Gaat u 's avonds nooit eens uit?" ..Jawel. vaak. hoe dat zoo, ik kom heel veel in 150 't café de Keizerskroon, daar biljarten we en We kegelen ook wel. „Nou, maar dan moet u ook eens gaan wandelen bijvoorbeeld in het park, er zingt iederen avond een vogel zoo mooi." „Zoo, iederen avond, jij komt dus iederen avond in het park?" „Nee, eiken avond lang niet, maar . . . ." Hij stond op, en voordat ze verder kon spreken omhelsde hij haar en zij kuste hem terug. Toen vroeg ze: „Zullen we op een avond eens samen naar het park gaan ?'' „Nee, ik zou het wel willen, maar dat gaat niet, waarom zou je het willen?" „Omdat ik van je houd" zei ze en sloeg opeens den arm om .zijn hals. Ze hoorde het zware, korte kuchje van den heer Pitsen, die aanklopte en vroeg, of Steenburg misschien ook een pijpje tabak voor hem had, hij had niets meer thuis. Fransje nam haastig de broodschaal en dé andere dingen mee en ging heen. Sinds dien tijd kwam ze heel vaak in de kamer, onder allerlei voorwendsels en bleef er dan langer dan noodig was. Steenburg schaamde zich voor zichzelf, vooral omdat hij niet begrijpen kon, wat het jonge meisje, dat toch zooVeel jongere jongens zou kunnen krijgen als ze wilde, bezielde en informeerde, of haar gevoe- 151 lens soms kwamen, doordat ze in het huis in dienstbetrekking was, maar zelfbewust zei ze, dat ze daar heelemaal niets om gaf en dat ze, als ze het niet hebben wou, net zoo doen zou, als met den heer Pitsen en die was er toch evengoed in pension als hij. Toen veronderstelde Steenburg dat ze misschien zooiets als eerbied had voor zijn microscopen, waar ze wel eens door had gezien en de andere toestellen en heel de geleerdheid, maar weer even zelfbewust vroeg ze, of hij dat nu werkelijk gelooven kon. „Ik heb zooveel romans gelezen, soms wel vier door mekaar, nee hoor, ik geef heelemaal niks om al die geleerdheid, maar ik hou van je, omdat ik zooveel van je hou, al was je ook een arme putjesschepper, dan zou ik nog net zooveel van je houden,'' zei ze en ze was overtuigd, dat dit de waarheid was. In die dagen ging ze nogal eens uit met een zoon van een gemeenteopzichter, maar nu ze Steenburg zoo aardig vond, schreef ze den jongen, die ziek was, af. De jongen, die met koorts te bed lag, en op bevel van den dokter in bed moest blijven, stond op en kwam met een hoogroode kleur aan de deur om Fransje te spreken. Hij zei, dat hij ziek was en niet uit mocht, maar dat ze hem beloven moest, hem niet te laten loopen. Ze beloofde het en beval den jongen dadelijk weer in bed te gaan. Den volgenden ochtend kreeg ze een hartstochtelijken brief van hem en ze liet dien Steenburg lezen. 152 „Wat moet ik nou doen? "vroeg ze, ,,ik geef niet •meer om dien jongen. „Onzin, natuurlijk houdt je nog wel van hem," zei hij. „Nee, ik houd toch van jou. Als ik bij hem ben, mag ik hem wel lijden, hij is heel aardig, maar als ik jou zie, hou ik veel meer van jou." „Malligheid, beeld je maar niets in, ik ben misschien wel dubbel zoo oud als die jongen, dat gaat toch niet." „Hoe oud ben je dan, zeg het nu eens" bedelde ze, maar hij wou het niet zeggen. Ze drong zoolang aan, dat hjj ten slotte zei: „Nou, wat denk je?" „Een jaar of drie en twintig" zei ze. „O, hemel, ik ben al bijna een en dertig" zei hij en keek haar aan. Hij zag, dat ze beurtelings bleek en rood werd en de oogen sloot, alsof ze duizelig werd. Toen greep ze hem bij de hand en zei: „Het is niets, het is al weer over." Hij scheen verlegen en vroeg: „Werd je daar zoo naar van, dat ik al zoo oud ben? Ik heb je toch wel gezegd, dat je van mij niet houden kunt, ik ben toch veel te oud." Ze nam een sprong, vloog hem om, den hals en zei: „Het kan mij heelemaal niet schelen, al was je ook zeventig jaar, dan hield ik nog van je." Hij scheen niet op zijn gemak, door haar bekentenis en zei: „Wees asjeblieft maar voorzichtig, hoor 153 want als de dames iets merken, ga je de laan uit en je ouders komen er aan te pas, en dat wordt voor mij ook een vervelende geschiedenis, nou en öf!" ,,Ik ben geen kind meer, hoor, en ik zal het je niet lastig maken." Maar ze vergat haar voornemen gauw, want een paar dagen later kwam ze op een middag voorbij zijn slaapkamer en ze zag door een kier van de deur, dat hij zich stond in te zeepen. Op haar teenen sloop ze de kamer binnen, zonder dat hij iets merkte kwam ze achter hem staan, kuste hem onverwachts op zijn ingezeepten wang, vluchtte haastig de kamer uit en.. liep met haar mond vol zeepschuim precies tegen juf frouwDora aan. Ze zei er niets van tegen Fransje, ofschoon ze het wel begreep, ze had al eerder iets gemerkt en de zusters kwamen overeen, dat ze goed op zouden letten. Fransje kreeg de aanzegging dat ze niet meer mocht tafeldienen als ze te lang binnenbleef. En juist doordat haar verboden werd, met Steenburg te spreken, vér langde ze er naar. Op een middag, eenige dagen daarna, ontmoette ze hem in de corridor van het groote huis en zei gejaagd: ,,Ik wil je graag eens spreken." ,,Ja, waar en wanneer ? Durf je vanavond als ze naar bed zijn bij mij op mijn kamer te komen, om een uur of half twaalf?" „Ja, dat is goed" zei ze. Hij scheen de afspraak geheel vergeten te zijn, 154 want hij was buitengewoon verrast, toen ze dien avond tegen halftwaalf, toen hij net uit „De Keizerskroon" thuis was, zonder geklopt te hebben, de deur van zijn studeerkamer zachtjes opende. In haar nachtpon, het lange blonde haar los en daarover een blauw zijden doekje, stond ze voor hem. Ze had er over nagedacht, hoe ze gaan zou, met los haar of ih een vlecht, maar op een gekleurde film had ze gezien, dat een doekje over los haar goed staat en ze had toevallig een zijden doek, wat grooter dan een zakdoek en dien gebruikte ze nu. „Wat heb ik nu aan de hand, wat is er, hoe kom jij zoo hier en wat kom je doen? Het lijkt wel een geestverschijning. Laat je stem eens hooren." Ze keek bedrukt en vroeg: „Ben je er kwaad om? Je vroeg of ik hier durfde komen en als" je nou maar niet had gezegd van durven, dan zou ik het misschien wel niet gedaan hebben", maar als iemand iets zegt van durven, dan moet ik het doen, want ik durf alles." „Kind, hoe durf je dat, zoo jong nog, dat gaat mis met jou, op jouw leeftijd." „He, wees nou niet zoo flauw, ik spreek tpch over jouw leeftijd ook niet, spreek jij dan ook niet over de mijne, en je kunt gerust denken, dat ik over de twintig ben. Je bent niet eens blij, een ander zou er wat blij om wezen, wat een rare man." Toen ze naast hem zat vroeg ze: „Heb ie een meis- 155 je ? Die brieven die je altijd krijgt zijn toch zeker van haar." „Ja, neen, ik ken wel een meisje, maar ik ben nog niet verloofd." „Nou, dan moet je mij beloven, dat je dat meisje niet zult laten loopen, hier, beloof je het?" Hij dacht na en zei: ,,Ja." „Trouw dan met haar" zei ze. „Je spreekt daar van ernstige dingen" zei hij en streek over haar haar. Ze keek hem aan en bedacht bij zichzelve, dat hij zeker veel van haar hield. „Wat heb je lang haar en wat is het mooi blond" zei hij. Ze dacht even aan een van de conducteurs, die ook altijd over haar haar sprak en haar telkens vroeg, of Jiij er een lokje van mocht hebben. Opeens, zoo-hard dat hij er van scheen te schrikken, riep ze: „Geef me een mes!" „Wat, een mes, waarvóór? wat wil je?" vroeg hij ontsteld. „Of een schaar" zei ze en sloot de oogen half, terwijl ze een zware lok.haar pakte. Hij gaf haar een zakschaartje en ze knipte daarmee den lok bij den wortel af, en gaf hem dien. Ze gevoelde, dat ze hiermee een groote opoffering had gedaan, want dit was iets van zichzelf geven en ze hoopte, dat ze hem nooit vergeten zou, omdat ze nu zooveel van hem hield. Een poos later vroeg ze, waarom hij altijd zoo laat opzat en waar hij voor studeerde en wat hii den 156 heelen dag deed. Hij vertelde, dat hij suiker en koffie en cichorei en andere dingen moest onderzoeken of ze ook vervalscht waren en toen hij daarna zoo ernstig vooï zich keek, vroeg ze: „Zeg lieve man, waar denk je aan?" „Ik ga naar Indië naar een suikerfabriek." „Dan ga ik met je mee, je moet mij meenemen, dan zal ik voor je zorgen, ik loop je overal na, waar je heengaat." „Nee, klein"meisje, dat niet, dan kon ik net zoo goed hier blijven, ik ga juist alleen." „He, dat is lang niet mooi van je, wil je daar met zoo'n zwartje trouwen, dat wil ik niet, je wilt weg van me en dat zoo opeens, ik heb je toch nooit kwaad gedaan." „Dat is het juist, maar ik zou jou kwaad kunnen doen." Ze omhelsde hem en zei: „Nee, dat doe je toch niet, je zult geen klein meisje kwaad doen, daar ben je een veel te goeje man voor." „En als je straks boven eens iemand tegenkomt, wat zeg je dan?" ,,0, laat mij maar loopen, dan 'doe ik net of ik er even uit moet" zei ze. Voordat ze heenging liet hij haar beloven, dat ze weer met Huibert, den zoon van den gemeenteopzichter zou gaan. Ze kon niet begrijpen, waarom hij daar op aandrong, maar ze beloofde het, omdat hij het scheen te willen. Na dien avond kwam ze nog verschillende keeren 157 naar beneden. Hij verbrak de briefwisseling met het andere meisje en vijf weken later vertrok hij naar Indië. Fransje was bitter bedroefd, niet omdat ze alleen achterbleef, want behalve met Huibert, den zoon van den opzichter, was ze ook nog met een jong politieagent uit geweest, maar omdat ze vermoedde, dat hij om haar wegging. Toen hij den laatsten avond zijn groote handtasch inpakte, heel laat, kwam ze naar beneden en ging tegen hem aanliggen schreien en ze hield eerst op, toen hij haar verschillende malen gezegd had, dat hij bedroefd werd als ze zoo schreide. Toen hij zei: ,,Nu zai ik je een aandenken geven" antwoordde ze: ,,Ja, dat vind ik prettig, mag ik dan dat kleine kammetje, waar je je snor mee kamt ?'' ,,Hier" zei hij, en hij gaf er haar een broche bij. ,,Het is goud, verlies het maar niet, dat is jammer, nu moet je er maar om liegen, als ze je vragen van wie je het hebt, dan zeg je maar dat het van een van de jongens is." ,,He, nee, ik wil veel te graag zeggen, dat ik het van jou heb daar ben ik juist trotsch op. Zal ik je ook een aandenken geven? ,,Je zegt niet ja, ben je niet blij, als je een aandenken van, mij hebt ?'' „Nee, liéver niet, ik ga juist weg, om hier alles te vergeten." 158 „He, wat slecht van je, je bent mijn lieve man niet meer, waarom wil je niet aan mij denken, ik heb toch nooit leelijk tegen je gedaan?" Ze gevoelde zich teleurgesteld, dat hij niets wou hebben en zei daarom niet, dat ze voor vijf en dertig cent een zakspiegeltje voor hem had gekocht. Ze kon niet begrijpen waarom hij eigenlijk wegging en dat zei ze hem. „Denk daar nou maar niet over na" zei hij, „als je later eens heelemaal groot bent, zul je het misschien wel begrijpen.'' Toen viel haar iets in, waar ze al vele weken over gedacht had:] dat ze zoo graag] eens met hem op straat wou loopen. Maar nu was het te laat om het te zeggen en ze had er vroeger niet om durven vragen. Het zou toch niet helpen, of ze er nu over sprak en hij zou toch niet kunnen begrijpen, dat ze zoo graag eens met hem door de menschen gezien zou willen worden, opdat ze allemaal zouden weten, dat ze zooveel van mekaar hielden. Voordat ze de kamer uitging, kuste ze hem ten afscheid en zei: „Als je nou tusschen de zwarte menschen in woont, dan zul je wel denken: die Fransje was toch een slecht kind, omdat ze met alle jongens liep en dat ben ik ook, maar ik houd toch van geen een zooveel als van jou en die anderen zijn allemaal-eigenlijk nog maar kinderen, zoo flauw en zoo akelig en ik kan er ook niets aan doen, dat ik met 159 jongens loop, ik weet wel, dat ik lichte oogen heb." ,,Nee, arm kind, daar kun je ook niets aan doen, maar wees verstandig en voorzichtig, je zou ongelukkig kunnen worden." „Dan spring ik in het water als dat gebeurt" zei ze. Hij gaf haar nog vele vermaningen, zei, dat het niet erg was als ze met een jongen liep, als het maar altijd denzelfden jongen was en dat ze er een moest kiezen, die een goed werkman was en die geen jenever dronk. Ze beloofde dat, zonder dat ze er veel bij dacht. Den volgenden morgen was ze op, nog voordat hij er was en toen ze hem het ontbijt bracht, vroeg ze vleiend, of ze hem naar den trein mocht brengen, omdat ze zoo erg graag eens met hem op straat wilde loopen, hij zou zich niet behoeven te schamen, ze zou haar goeje mantel aantrekken en haar Zondagschen hoed opzetten, en ook zouden er weinig menschen op straat zijn, zoo vroeg. „Daar moet je niet om huilen, malle man, ja, je bent mijn man, of huil je dat je het zoo akelig vind, dat ik mee naar den trein ga ? " „Ik huil heelemaal niet" zei hij „ik kreeg rook van de sigaret in mijn' oogen, mannen huilen nooit, dat weet je toch wel ?'' Toen de dames Priester op waren, zei Steenburg, dat Fransie mee naar het station zou gaan, om de 160 tasch te dragen en dat vonden ze goed. Maar dadelijk toen ze de deur uit waren, nam hij de tasch zelf. Fransje vond dat heel aardig van hem, maar ze vond toch niet goed, dat hij die nu zelf moest dragen. * Onderweg werden ze een paar keeren gegroet door heeren, die Steenburg kenden en Fransje vond dat buitengewoon prettig. Aan het station kocht hij een plak chocolade voor haar en zei, dat hij haar anders niets zou geven voor het dragen. ,,0, nee natuurlijk niet, verbeeld je, dat zou ik ook niet willen en je hebt zelf gedragen." , ,Mag ik je wel goejendag kussen op het perron ?'' vroeg ze en dat vond ze heel erg brutaal van zichzelf, omdat hij het zeker niet zou willen, en nu toch niet zou durven weigeren." Hij antwoordde niet en zag haar aan. Zijn groote donkere oogen keken haar zoo aan, dat ze haast wel weg zou willen kruipen en toch was ze niet bang. Voordat hij instapte kuste hij haar en hield haar hand lang vast. Op het oogenblik, dat de trein zich in. beweging zette viel haar iets in, waar ze den heelen nacht aan gedacht had: ze wou hem een portretje geven. In de haast gaf ze hem een klein vierkant portemonnaitje, waar het portretje in zat en bovendien een paar dubbeltjes. Toen de trein zoover weg was, dat ze zijn wuiven 161 niet meer kon zien, stond ze nog lang roerloos op het perron en langzaam ging ze schreiend heen. Toen ze later thuis aan het werk was, vroeg juffrouw Dora haar of ze ook niets voor het dragen gekregen had*. „Een plak chocolade" zei ze, „wilt u een stuk hebben, hier." „Dat is ook nog zoo erg royaal niet, hij heeft geld genoeg" zei de juffrouw. „Kreng"zei ze half binnensmonds en toen hardop: „Nou, en uw broer heeft onlangs wel acht dagen hier gelogeerd en die heeft heelemaal niets gegeven, is dat dan royaal? „Dat gaat je niet aan, jou brutaal nest" zei juffrouw Dora, „wacht maar. Maar jij hield zooveel van hem he ?" „Ja, daar heb u nou es gelijk in, ik hield heel veel van hem en hij ook van mij." „Nou, ik zeg je dan, dat je je moest schamen, op jouw leeftijd" toen ik zestien jaar was, mocht ik nooit later op de straat als acht uur, maar onder jullie menschen kijken ze niet zoo nauw." Fransje zag haar aan met een kwaadaardig gezicht maar ze zei niets terug. Ze was bedroefd, omdat Steenburg weg was. Dien avond in haar bed schreide ze, en ook den volgenden avond en ze vond het heel mooi van zichzelve, dat ze zoo bedroefd was en eenmaal op het schreien in bed ingesteld, schreide ze een dag of acht eiken avond, en ze schreef Steenburg een langen brief, met den aanhef: Geliefde man, en be- 162 waarde den brief, omdat ze zijn adres niet wist. Ze had hoop, dat hij nog wel eens zou schrijven. De verhouding tusschen haar en de dames Priester werd voortdurend slechter, vooral nadat Fransje de broche had laten zien en erbij gezegd had, dat ze die van Steenburg had. De oudste zuster had toen gezegd dat het goud was en dat Fransje zeker wel zou weten, waarvoor ze die gekregen had. ,,Dat zou u wel willen" brutaliseerde Fransje „maar dat heb u nou es mis, daar was hij veel te netjes voor, maar u bent éen heel gemeen mensch, ajakkes.'' „Brutaal dier, dat je bent, bij een gemeen mensch moet je niet blijven, je kunt een andere dienst zoeken, hoor je, ja kijk maar niet zoo, met je onschuldige oogen, stille waters hebben diepe gronden." Ze Wist niet waarom, maar toch gaf het haar opeens een schok, dat ze het huis zou moeten verlaten. Dien avond kwamen ze overeen, dat ze over zes weken zou weggaan. Toen de tijd van heengaan naderde, ging Fransje op een nieuwen dienst uit en toen de dames inzagen, dat ze aanstalten voor haar vertrek maakte, vroegen ze haar verschillende malen, of ze blijven wou, maar ze weigerde. De gezusters waren daar niet mee ingenomen en toen nu een brief van een dame kwam, met verzoek om inlichtingen, schreven ze dat ze bereid waren, mondelinge inlichtingen te geven. Toen de dame er was, zeiden de gezusters, datFransie 163 wel heel eerlijk, maar heel erg slordig was, dat ze niet goed werken kon en het ook; niet wou, dat ze alles nog leeren moest en daarom schreef de dame Fransje dat ze al voorzien was. Maar een verpleegster, die er sinds een paar weken woonde en die wist, dat ze Fransje verschillende malen hadden gevraagd of ze blijven wou, doorzag de bedoeling der gezusters. Ze vroeg Fransje het adres der dame en ging er heen, om te informeeren, waarom ze Fransje had afgeschreven. Ze vernam nu, dat de gezusters slechte inlichtingen hadden gegeven. De verpleegster vertelde toen, dat de dames Fransje verschillende malen verzocht hadden, te blijven en dat Fransje, als ze onder goede leiding kwfam, wel flink zou worden en daarom werd ze aangenomen. 164 HOOFDSTUK IX. ZE KRIJGT VOOR DEN TWEEDEN KEER FRANSCHE LES EN SPEELT EEN GEVAARLIJK SPELLETJE. Ze was er tweede meid, moest in zwart costuum en witte handschoenen aan, tafeldienen als er gasten waren, wat dikwijls gebeurde. Ze had, als ze in het zwart gekleed was, met haar blank-roze gezicht en blonde haar, iets voornaams in haar voorkomen, dat de blikken der gasten op haar deed vestigen. Maar Fransje keek altijd heel plechtig voor zich, overdreven ernstig, omdat ze wist, dat ze groote onschuldige oogen had, kinderoogen als een meisje van zeven jaar, had Lentonnet eens tegen haar gezegd, en ze wist dat mannen altijd wat van haar begeerden, als ze hen aankeek. Een van de gasten, die nogal eens kwam eten, was dr. Linder, leeraar in de wiskunde aan een hoogere burgerschool in de naaste stad. Hij meende, in Fransje een verkleed meisje van goeden huize te zien, omdat hij een dergelijk geval van mystificatie kende. Hij kwam nl. wel eens op bezoek bij professor Oldenkoop en bij een zijner bezoeken vroeg Oldenkoop hem, of hij een meisje van een jaar of achttien 165 les wou geven in wiskunde. Ze wou staatsexamen doen, het was een meisje, in wie hij heel veel belang stelde en de nota voor de lessen móest gestuurd worden aan den vader, een medicus in Rotterdam. Het meisje, een aardige jongedame, was dus privaatles bij hem komen nemen en na drie maanden had hij de nota voor het lesgeld aan het adres van den vader gestuurd. Een paar dagen daarna had hij een beleefd schrijven van den vader gekregen, waarin deze hem meedeelde, dat hij het lesgeld liever niet betalen wou, dat zijn dochter hem al zooveel verdriet had aangedaan, dat ze het ouderlijk huis ontloopen was en dat hij en zijn vrouw daar erg onder leden. Linder had er met niemand over gesproken, ook had het hem niet kunnen schelen, of hij wel of niet betaald zou worden, daar Oldenkoop gezegd had een groot persoonlijk belang in haar te stellen. Later hoorde hij, dat er een liefdesbetrekking bestond tusschen Oldenkoop en het meisje. En toen hij eens dineerde bij Oldenkoop, zag hij tot zijn verwondering, dat het meisje, als dienstbode gekleed, tafeldiende. Aan iets dergelijks dacht hij toen hij Fransje zag en hij kon de oogen bijna niet van haar afhouden. Toen ze zag, dat hij haar nakeek dacht ze: „Alweer een" maar ze besloot, vooral ernstig te blijven en hem heelemaal niet aan te kijken. 166 Dr. Linder was een onhandige jongen van zes en twintig jaar. Hij kende niets dan wat muziek en verder heel veel wiskunde en hij was al een paar keeren bekroond voor prijsvragen op wiskundig gebied. Hij was eenige maanden verloofd geweest met een dochter van een professor in de anorganische chemie. Ze kenden elkaar uit hun studietijd". Toen het meisje promoveerde in wis- en natuurkunde was hij al leeraar aan een hoogere burgerschool en in dezelfde stad was een vacature aan de middelbare school voor meisjes. Linder vond, dat het voor de hand lag, dat zij ernaar zou solliciteeren en hij was zeer verwonderd,'toen ze hem zei, dat het haar niet aantrok alleen aan meisjes lés te geven. Er was juist ook een vacature aan het gymnasium in een andere stad en daar wou ze zien te komen. Linder had gezegd, dat ze elkaar dan zoo weinig zouden zien, het was zoo veraf, maar het meisje scheen dat niet zoo'n erg bezwaar te vinden. Linder sprak er met zijn ouders over en die zeiden hem, wat hij al gevoeld had, zonder het bewust te willen aannemen, dat het meisje blijkbaar niets om hem gaf.. Hij schreef haar daarom, dat hij inzag, dat ze met hem niet gelukkig zou worden en dat hij haar dus haar woord teruggaf. In een overigens zeer vriendschappelijken brief schreef ze terug, dat ze zijn besluit moest eerbiedigen. In de derde klas van de hoogere •Burgerschool 167 zat een leelijk, maar toch sympathiek uitziend meisje, Jacqueline Heemgraaf. Er waren ook nog vijf andere meisjes die elk een cavalier hadden. Een van de meisjes ging veel fietsen met een jongen uit de hoogste klasse en de wederzijdsche » ouders wisten, dat de kinderen zooveel van elkaar hielden en dat ze zoo vaak samen fietstochten maakten, dat het schoolwerk er onder leed. Maar ze gunden de kinderen de genietingen van het ontwaken van liefdes lente en ze vonden de verhouding te mooi om er een eind aan te maken. Het gevolg was, dat de jongen op een dag verschrikt naar een drie en twintigjarigen vriend, een student, ging om te Vragen, wat hij nu doen moest; haar naar een dokter laten gaan, alles op zijn beloop laten, of in 's hemels naam alles thuis vertellen. De student^gaf den raad alles te zeggen en de moeder van het meisje ging opgewonden naar de school om den directeur verantwoordelijk te stellen maar deze zei, dat de zorg voor het gedrag der kinderen buiten de school geheel voor rekening van de ouders komt en dat overigens het meisje minstens zoo schuldig was als de jongen, omdat naar zijn opvatting de gelegenheid geven minstens even erg is als de gelegenheid zoeken. Hij vertelde ook, dat op de hoogere burgerschool waar hij destijds leeraar was een goedige, eenvoudige jongen van vijftien jaar die in de tweedé klasse zat, door de melkmeid van de boerenhoeve zijner ouders 168 verleid was en dat het in zoo'n geval zeker niet aangaat de jongen verantwoordelijk of aansprakelijk te stellen. Na herhaalde samensprekingen tusschen de ouders werd besloten, dat de kinderen in 's hemels naam maar trouwen moesten. Het meisje werd daarop naar Engeland gestuurd, de jongen ging van de school af öp aandrang van den directeur, die zich herinnerde hoe de boerenjongen was geplaagd door de andere leerlingen om zijn vaderschap, en ging naar Rotterdam wonen, om daar op de H.B.S. verder te studeeren. Nadat het geval bekend was geworden, bleek dat nog twee meisjes er net zoo aan toe waren en het stond vast, dat het voorbeeld der twee eersten, die altijd samen fietsten, de oorzaak was. Jacqueline Heemgraaf had er niet aan mee gedaan ze was daar te onschuldig voor, maar toch kreeg ze een halfjaar na het bekend worden van het opschudding makende feit genegenheid voor een aardigen, zeer begaafden jongen van vijftien jaar. De jongen schilderde voor zijn plezier als zijn schoolwerk af was werkelijk goede aquarellen, ontwierp smakelijke vlakversieringen, maakte pianocomposities en hij had een orkestje van vier en twintig jongens en meisjes van veertien tot achttien jaar gevormd, dat hij leidde. Jacqueline speelde er ook in mee, ze vond Hans, den jongen'dirigent, heel aardig en sprak graag 169 met hem. Hij vond haar innemend en was ook graag in haar gezelschap. Alle jongens vonden haar aantrekkelijk en ze zeiden wel eens: „Hans, wat heb jij toch een lieve vrouw." Maar Hans wist voor zichzelf, dat dit „vrouw" alleen maar bij wijze van spreken gezegd kon worden. Het was ditmaal niets anders dan een werkelijke vriendschap zonder iets anders. Hij zou wel verstandiger wezen. Een jaar te voren had hij ook een meisje gehad, ze was wel mooi maar hij en het meisje hadden in hun hart eigenlijk een hekel aan elkaar en dat wisten ze allebei. En toch hadden ze met elkaar gevrijd en dat had hem eigenlijk altijd tegen gestaan. Later wist hij, waarom hij uit instinct het meisje eigenlijk haatte: op een dag was het uitgekomen dat zij het was, die altijd portemonnaies en dingen van eenige waarde stal uit de mantels en jaszakken der leerlingen, terwijl het huisgezin van den conciërge er langen tijd voor was aangezien. Het meisje was voorgoed van de school gejaagd en studeerde nu voor apothekersassistente. Dr. Kouwenhoven, die scheikunde gaf, kon voortreffelijk met al de leerlingen overweg. Hij gaf prettig les, was leuk gemeenzaam en kon heel goed hebben, dat een jongen eens familiair iets terugzei. Tegen Jacqueline was hij altijd broederlijk vriendelijk en zij was welgemanierd-gemèenzaam tegen hem. Zoo zei ze eens: „Is dat nu een goede smaak? Die das 170 heeft uw vrouw zeker niet voor u uitgezocht, die kleurt heelemaal niet bij uw bruine pak. „Dat is toevallig niet de keuze van mijn vrouw en die heeft een goede smaak, maar om deze das zeiden de Romeinen al, dat over smaak niet te disputeeren valt" zei hij lachend. Het was hem opgevallen dat Hans altijd buitengewoon kwaadaardig naar hem blikte, als hij met Jacqueline sprak. Toen hij nu weer de nijdige oogen van den jongen op zich gericht zag, ging hij naar hem toe en zei vragend: „Jij kijkt me leelijk dreigend aan of lijkt het maar zoo?" Hans keek hem open aan en zei: „Ja, mijnheer.'' „Zoo, dan heb ik dus goed gezien he?" zei de leeraar, maakte een gebaar van onverschilligheid met de armen en zei: „Ik ben er niet kwaad om, hoor.'' Een poos later gebeurde hetzelfde. Kouwenhoven zei iets tegen Jacqueline, een opmerking over schriftelijk werk. Hans zag, dat ze erom lachte en dat ergerde hem. Kouwenhoven zag zijn kwaad gezicht, ging naar hem toe en vroeg: „Kijk jij weer zoo leelijk kwaadaardig ?'' „Ja mijnheer," zei Hans. „Is dat nu minnenijd bij je of hoe zit het ? " vroeg Kouwenhoven. „Ja, dat is het'' zei Hans en keek den leeraar onbevangen in het gezicht. Op dat oogenblik was de jon- 171 gen blij, dat hij den juisten naam hoorde voor den wrevel, die hem bezielde. Kouwenhoven boog zich over hem en zei met welwillende stem: „Niet zoo flauw doen, ik ben getrouwd en ik heb een heel lieve vrouw thuis, ik ben hier de schoolmeester en jelui bent mijn kinderen, is 'tniet ?'' Hans dacht even na: „Ja mijnheer, u hebt gelijk. ' ,,Nu dan" zei de leeraar en ging weer voor de klas. In het vrije kwartier zei Hans in de corridor tegen Jacqueline: ,,Ik geloof, dat je meer om hem geeft dan om mij." „Wat flauw, dat weet je wel, wat ben jij nog een kind, zoo'n oude man en getrouwd ..." „Zoo oud is hij nog niet eens." , ,Nou ja, maar voor mij wel, een man met een baard, nee hoor. Maar ik vind hem erg innemend en dat vinden ze allemaal hier en jij zelf ook, dat is alles. „Nee, ik niet, ik kan hem niet meer uitstaan." „Ja, zoo'n kind ben je nog, hem dat ook te laten zien, weet je, wat hij zoo straks deed, hij doet het om je te plagen? Toen ik lachte wees hij, dat ik naar jou moest kijken. Hij ziet best, dat je er kwaad om bent." Hans had er spijt van, dat zij en Kouwenhoven zoo begrepen, wat er in hem omging, en dat verbitterde hem. ..Jammer dat hii sretrouwd is" zei hij, maar dat is 172 ook al niet erg, dan moet hij maar doen zooals Geert Valkenbode uit de vijfde klas zegt. Die zegt dat trouwen onzin is, je neemt een vrouw en als die je niet meer bevalt, dan neem je een andere . . . ." „Foei! ik wist nooit dat jij zoo'n akelige jongen was." Dat gebeurde vlak voor de groote vacantie. Jacqueline ging met haar ouders naar zee. Hans, wiens vader in het buitenland was, bleef met zijn moeder en zijn twee zusjes van veertien en tien jaar thuis. Na een week kreeg hij een briefje van Jacqueline, waarin ze hem vroeg, of hij er niet eens een dag uit kon, om bij haar te komen. Dan konden ze samen eens heerlijk wandelen in de duinen. Hij wist niet hoe hij er mee aan moest en liet zijn moeder den brief lezen. Zijn móeder was een fijnbesnaarde, ontwikkelde vrouw, maar de verhouding was zoo, dat Hans het gênant vond er veel over te vragen. Eens had zijn moeder nem gezegd, wat hij zou hebben na te laten, totdat hij getrouwd zou zijn en andere vertrouwelijke gesprekken hadden ze samen niet gehad. De moeder zoowel als de zoon vonden het beter dergelijke onderwerpen met een vreemde te bespreken. De moeder las het briefje, maar zei er verder niets over. Hans wist niet of hij schrijven zou of niet en hij schaamde zich om tegen zijn moeder te zeggen, dat hij er wel graag heen zou gaan, en hij schreef niet en ging er ook niet heen. 178 Toen de vacantie om was, vroeg hij Jacqueline of ze veel pleizier had gehad. Ze was, zoolang er anderen bij waren even vriendelijk als vroeger, maar zoodra ze even met hem alleen was, bemerkte hij, dat de vroegere prettige verhouding voorbij was. Ze hield hem op een afstand. Hans begreep de zaak niet goed. Kwaad was ze niet, want als ze tusschen de anderen waren, was ze heel aardig, maar goed was ze toch ook niet, want ze deed zoo vreemd koel. De jongen was lang niet op zijn gemak. Daar hij niemand kende, wien hij er over kon spreken —de andere jongens zouden vuile praatjes gemaakt hebben, als hij erover begon, hield hij de zaak voor zichzelf. Inmiddels waren meer dan twee maanden na de zomervacantie verloopen en de verhouding tusschen Hans en Jacqueline bleef zooals die was. De jongen vond het erg vervelend en had geen lust meer in zijn werk. Ofschoon hij vroeger altijd uitstekend werkte vooral voor Linder, bracht hij er in den laatsten tijd weinig van terecht. Hij hoopte, dat iemand hem eens zou vragen, wat er met hem aan de hand was, dan kon hij alles eens vertellen. En zijn verlangen werd vervuld. Op een dag dat hij .voor het bord stond te rijden op de afleiding van de zijde van een omgeschreven vijfhoek uit de straal van den cirkel zei Dr. Linder: ,,Ja het gaat niet meer met jou, ga maar naar je plaats. Wat ben jij achteruitgegaan. Is er iets met je?" 174 Hans keek hem aan en zei: ,,Ja, mijnheer." Linder was verwonderd, dat de jongen dat zoo openlijk zei en keek hem vragend aan. ,,Dat kan ik hier niet zeggen" zei de jongen. ,,Ik heb straks tot twaalf uur les in de vijfde, kom als de klas weg is maar even bij me." Toen Hans verlegen werd en niet kon beginnen zei Linder: Zeker een liefdesgeschiedenis, he?" ,,Ja, zei Hans en met een ernstig gezicht vertelde hij het geval met Jacqueline. Linder zei :,,Kom van avond1 maar eens bij mij aan huis, ik moet er eerst over nadenken." Toen Hans 's avonds op de groote kamer zat, waar vier groote boekenkasten tegen de wanden stonden, tegenover Dr. Linder met zijn bril met groote ronde glazen op, was hij lang niet op zijn gemak. Hij zei halve zinnetjes :> „Het duurt nu al een paar maanden . . . altijd onrustig . . gênant met het oog op uw leeftijd . . . ." Linder zei, terwijl hij zijn bril recht zette: „Die leeftijd komt er niets op aan, die beiden daar, mijn hospita en zijn vrouw zijn samen meer dan een eeuw oud en die hebben het vorige^ jaar hetzelfde gezeur gehad. Zij had haar man verlaten, want ze was eerst al getrouwd, hij ging met de vervelende dingen, die daarbij te pas komen van zijn vrouw af en na heel wat strubbelingen zijn ze samen getrouwd. „Jij bent vijftien hé — die lui zijn ruim vijftig 175 en vele menschen tusschen die leeftijden in hebben vaak hetzelfde gehad, als jij nu . . ." Hans keek vreemd op bij die vertrouwelijkheid van zijn leeraar en hij gevoelde er zich half beschaamd en half getroost door. „Ja 'n moeilijke geschiedenis, moeilijk probleem" zei Linder „vreemde wezens, vrouwen, je kunt ze niet begrijpen, kijk, als je van een driehoek drie gegevens kent, dan ken je de heele driehoek en je kunt die construeeren, maar als je van een meisje honderd gegevens meent te kennen, dan kun je daar nog niets uit afleiden ten opzichte van de geheele figuur. En dan trek je maar hulplijnen zooveel als je wilt, maar dat helpt je niets, je komt er nog meer door in de war." Hans knikte instemmend, dat hij de beeldspraak heel goed begreep . . .hij dacht aan de houding van Jacqueline, die hij niet kon verklaren. Toen hij heenging beloofde Linder, er eens met iemand over te spreken. Den volgenden dag zei hij: ,,Ik heb er mijn zusje eens naar gevraagd, ze heeft geloof ik verstand van die dingen, die is zoowat zeventien jaar, en ze zegt, dat het meisje zich versmaad gevoelt omdat je niet naar haar toe gekomen bent, en om je te plagen en blij te maken met een doode musch doet ze maar vriendelijk tegen je. Ga maar hard aan het werk, dan vergeet je het wel, wiskunde is werkelijk een goed geneesmiddel, probeer 176 het maar eens. Q, ja mijn zusje zegt ook nog, en dat is waar ook, dat dat meisje veel te oud is voor je, een meisje van zestien jaar is heel wat meer dan een jongen van vijftien." ,,Ik dank u wel" zei Hans, „ik ben heel blij dat ik eens met iemand heb kunnen spreken, die mij niet uitlacht." Iederen Zaterdagavond kwam Linder om met Van Walheezen schaak te spelen. Fransje vond hem den onhandigsten man, dien ze ooit gezien had en op een keer viel het haar in dat ze hem toch eens zou aankijken, om te weten welke uitwerking dat op hem zou hebben, ze was erg nieuwsgierig hoe zoo'n onhandige man zou doen en ze bedacht, dat hij den eersten keer, dat ze aan tafel bediende telkens naar haar had gekeken, maar daarna nooit meer aandacht aan haar had geschonken. Het was iets ongewoons voor haar, dat een man geen nota van haar nam en het prikkelde haar vooral, dat hij eerst erg naar haar gekeken had en haar nu geen blik'waardig keurde. Er kwam nog iets bij. Ze geloofde dat Linder een man was, waar nooit een meisje .aardig tegen wezen zou, en nu vond ze het edelmoedig van zichzelf, dat ze beslotèn had, eens vriendelijk tegen hem te doen. Werd hij verliefd op haar, dan zou ze heel lief wezen, werd hij niet verliefd, dan zou ze altijd 177 heel vriendelijk tegen hem blijven, besloot ze. Toen hij nu naar gewoonte op een Zaterdagavond weer kwam, hielp Fransje hem de jas uittrekken. Hij vond er niets bijzonders in, ofschoon het de eerste maal was dat ze het deed. Het viel haar erg tegen dat hij dat achteloos opvatte en dat ze zich nu mal had aangesteld, zonderdat het iets had geholpen en daarom bedacht ze iets anders. Toen Linder op een avond, eenige dagen daarna op bezoek kwam begon ze, toen hij zijn jas wou uittrekken, op zijn schouder te kloppen en zei: ,,U hebt u wit gemaakt." ,,0, heel vriendelijk van je, dank je wel" zei hij. Ze nam weer zijn jas aan en zei: „Deze knoop zit los, die moet u vast laten maken, anders verliest u hem en die krijg je er niet gemakkelijk bij." „Dat zal ik dan laten doen." „Wacht, ik zal het wel even voor u doen." Linder, die niet gewoon was, veel vriendelijkheid te ontmoeten, vond dat bijzonder aardig vanFransje. Het toeval hielp haar een poos later, Hij had op een Zaterdagavond zijn city-bag bij Van Walheezen laten staan en Fransje kreeg de opdracht die den volgenden middag terug te brengen, en meteen te vragen, of hij dien avond een uurtje kwam praten, de neef van Mevrouw zou ook komen. Toen Fransje op de kamer was, zei ze: „Wat hebt 178 u een boel boeken en wat mooie kasten. Ik heb ook heel veel boeken gelezen, veel te veel eigenlijk." Hij keek haar aan, zonder iets te vragen en geraffineerd zei ze: „Omdat ik er veel te veel door weet, ik wou, dat ik maar niet zooveel wist, ik ben heelemaal geen kind meer en pas zestien. En ik wou nog zoo graag wat leeren, daar heb je meer aan als aan al die romans." Hij vroeg glimlachend: „Zoo, wat zou je dan wel graag willen leeren?" Het eerste dat haar inviel was Fransch en opeens herinnerde ze zich, dat ze lang geleden Fransche les had gehad van Strijdberg en dat zei ze toen. „Als je Mevrouw dat goed vindt, wil ik je wel Fransch leeren" zei hij. Fransje was opgetogen van blijdschap, niet om het Fransch, maar omdat ze het prettig vond, op zijn kamer te zullen komen en ze zei dat mevrouw dat zeker goed zou vinden, als ze op haar vrijen avond naar hem toeging. Toen ze haar boodschap had gedaan vertelde ze Mevrouw van de Fransche les. Maar die vond het nogal dwaas van Fransje: „Het zou beter wezen, als je goed naaien en mazen leerde, kind, daar heb je later meer aan." Maar Fransje bekommerde zich daar niet om. Dien avond sprak mevrouw Van Walheezen er ook met Linder over en ze ontried het hem, maar hij zei, dat hij er wel eens over nadenken zou en besloot, de les toch te laten doorgaan. , Eiken Woensdagavond ging Fransje naar Linder 170 toe en deed ook een poos haar best op het leeren der woordjes. Op een avond vroeg ze, of ze iets langer blijven mocht, want ze hoorde een jongen fluiten. Hij had gezegd, dat hij haar zou komen halen, ze had het hem verboden, maar de jongen had het toch gedaan. Linder vond goed, dat ze bleef wachten, totdat de jongen weg zou zijn en vroeg, of ze wel vaker met dien jongen liep. Toen vertelde ze, dat ze al met zooveel jongens had geloopen, maar dat ze er tegenzin in had nu, dat ze het veel prettiger vond, te leeren en dat ze wel graag altijd op de kamer tusschen de boeken in zou willen zitten. Dan zou ze elke week alle boeken uit dekasten nemen en nétjes afstoffen, ze er dan weer ordelijk inzetten, de kamer netjes opruimen, en de kranten en al die papieren niet zoo ordeloos laten rondslingeren en dan moesten er ook schoone gordijnen opgehangen worden. Het mocht er ook niet zoo stoffig zijn, zie, daar vlak naast de spiegel bovenaan zat een spinneweb, daar kon je aan zien, dat er nooit iets aan de kamer gebeurde. Ze sprak met zooveel overtuiging, dat Linder, toen ze weg was, er lang over nadacht en zich afvroeg, wat het kind eigenlijk wilde. Met opzet ging hij dienZaterdagavond niet schaken, om haar niet te ontmoeten en toen ze den volgenden Woensdag les kwam nemen, had hij zich voorgenomen, te probeeren, of hij van haar een meisje van een andere soort kon maken en 180 hij zei haar dat. Fransje begreep wel zoo ongeveer wat hij bedoelde en zei dat ze heel graag mee wou werken. Hij zei haar toen, dat ze dan altijd eerlijk moest vertellen, wat ze gedaan had en Fransje beloofde dat en begon meteen te vertellen, dat ze Zondagavond, toen ze van haar ouders huis kwam, door een jongen naar huis was gebracht en dat ze met dien jongen had afgesproken, 'dat ze elkaar den volgenden Zondagavond zouden ontmoeten. Linder zei toen, dat ze dien jongen moest laten loopen, anders zou er van een ander leven niets terecht komen en Fransje betoogde, dat de jongen zoo had aangedrongen, dat ze er niet van af had kunnen komen en dat het ook zoo'n lieve jongen was. Ze liet in dien tijd, zonder een opzettelijke bedoeling, zoo maar eens portretjes maken, kleinè foto's van vier voor een kwartje en bezag toén lang en aandachtig haar afbeelding: twee groote oogen keken haar aan en ze vroeg zich af wat er toch wel voor bijzonders in die oogen zitten kon, het waren erg gewone oogen vond ze, als het nu nog haar haar was, waar de menschen naar keken, dan kon ze het begrijpen, want het was heel lang en mooi blond, maar je kon toch niet zien, dat het lang was, doordat ze 't had opgestoken. Elke week opnieuw moest Fransje tegenover Linder bekennen, dat ze weer met den jongen geloopen had, maar na een maand kwam ze vertellen, dat het 181 nu voorgoed uit was, omdat de jongen een betrekking in Haarlem had gekregen. ,,0, ja als hij niet meer hier woont zal het wel uit wezen" zei Linder, maar als hij niet weg was gegaan '. . ." ,,0, jawel" zei Fransje, die begreep wat er in hem omging, ,,ik kon niet goed van hem af, iederen keer willen ze mij mee hebben, dan die, dan die, maar ik geef niks om ze allemaal, maar om jou geef ik veel en ik wil graag alles voor je doen, ik wou, dat ik maar altijd bij je kon wezen, en met je op straat loopen, dat zou ik heerlijk vinden, dan konden ze het allemaal zien en dan zou niemand mij weer durven aanspreken. Om geen van allen geef ik zooveel als om jou en die anderen willen mij allemaal kussen, maar die meenen er toch niets van, maar jij wilt me nooit kussen, dat is wat anders. Maar je geeft zeker niets om mij." Hij was ontroerd geworden, de tranen kwamen hem in de oogen en hij zei: ,,Jawel, ik weet het wel, je bent een ongelukkig kind, maar het kan toch niet.'' Toen Fransje zag, dat hij tranen in de oogen had, werd ze week en daar het haar, vooral nu, weinig moeite kostte te gaan schreien, deed ze dat, er bij bedenkende, dat het zoo behoorde, nu hij zoo aangedaan bleek te zijn. ,,Ja, ik weet wel" zei ze, dat ik maar een dienst- 182 meisje ben, maar baron van Brederode is met een paardrijdster uit het circus getrouwd en dat is een erg gelukkig huwelijk, dat weet iedereen, en als mijn vader niet ziek geworden was, zou ik nu ook wel wat anders wezen dan een dienstmeid." „Nee dat is het niet alleen, maar je bent nog zoo jong." „Jong, zoo'n kind ben ik niet meer, ik weet alles al" zei ze met trots. „En je loopt met allerlei jongens, en dat mag toch niet. Zooveel zul je toch wel weten als je zooveel romans hebt gelezen." „Nee, dat doe ik niet meer, ik houd van jou alleen zei ze en dat meende ze op dat oogenblik ook werkelijk. Ze kon zich niet voorstellen, dat ze ooit van een ander gehouden had en evenmin, dat ze ooit weer van een ander houden zou. En hij scheen ook van haar te houden, dat zag ze nu wel heel goed en ook zei hij niets toen ze jij en jou tegen hem zei. Op weg naar huis berekende ze allerlei mogelijkheden en kansen. De volgende week kwam Fransje ruim een half uur te laat op de les. Ze vertelde, dat ze allerlei omwegen had moeten maken, om een jongen te ontkomen, die met alle geweld met haar mee wou loopen, en dat ze zeker wist, dat hij haar om halftien zou staan op te wachten.* Linder keek na de les door het venster 183 en zag werkelijk een jongen op en neer loopen. „Dat is dan je eigen schuld, hij weet van jou, hoe laat je hier vandaan gaat."' „Ik ga niet naar huis "zei ze, „ik wil hem niet." „Kom, kom," zei Linder „zoo bang hoef je niet te wezen, hij zal je niet opeten.'' Fransje werd echt bedroefd en begon te schreien: „Wat moeten ze toch allemaal van mij, ik doe toch niemand kwaad en ik geef al mijn geld en het verval ook aan mijn moeder en ik help toch iedereen, maar het is alles omdat ik lichte oogen heb, daarom mogen ze alles . . . ." Linder wist geen raad van verlegenheid. Hij liep de kamer op en neer, veegde zijn bril af, ging zitten en sloeg een boek open. Ofschoon Fransje na een oogenblik er geen helder besef meer van had, waarom ze bedroefd was, schreide ze, nu ze eenmaal aan den gang was, door. Ze ging met haar hoofd op haar arm op tafel liggen. Linder gevoelde zich zoo onhandig als hij nog nooit geweest was, zelfs niet toen hij destijds de hand van zijn meisje vroeg. „Houd toch op,wat is dat toch?daar kan ik niet tegen ..." Maar Fransje bleef doorschreien en snikte dat alle mannen een lief de verkoopster van haar wilden maken. Linder schonk een glas water in, ging naar haar toe en legde haar de hand op het hoofd. Ze 184 stond op, legde haar hoofd tegen zijn schouder aan en zei fluisterend: „Mag ik jóu meisje wezen, dan laten ze me allemaal met rust, en 'ik zal heel erg lief voor je wezen en alles doen, wat je graag wilt." Een schrik die hem koud maakte, beving hem. Hij duwde haar zachtjes van zich af en zei: „Nee, dat kan niet . . .trouwen .. .ik trouw niet met je." „Maar dat vraag ik toch niet." snikte Fransje alleen maar je meisje wil ik wezen, ze vervolgen mij allemaal, ik weet wel wat ze willen, maar ik wil een man hebben die mij beschermt." „Ik weet het niet, ik weet het niet" zei Linder,' die van zijn stuk gebracht was.# „Waarom wil jij me nooit kussen, zooals alle anderen, heb je een hekel aan me of durf je ook niet, net als die andere, die hield van me, dat weet ik zeker en die is naar Indië gegaan en deze gouden broche heeft hij me als aandenken gegeven." • „Ik zal je naar huis brengen," zei hij. Dadelijk klaarde haar gezicht op. „Dat is lief van je." Terwijl ze de trap afgingen vroeg ze: „Hoe moet ik je eigenlijk noemen? Je bent dokter hè, krijg je veel patiënten bij je? Als mij eens iets mankeert, zal ik bij je komen. Je voornaam begint met R. dat heb ik op je visitekaartje gezien." „Dat vertel ik je later wel eens." „Ik vind het dol, dat ik eens met je op straat loop'' zei ze onderweg tevreden. 185 Ze werden een paar keeren gegroet en dat maakte haar zeer gelukkig. „Mag ik vertellen, dat je me gebracht hebt?" vroeg ze. „Liever niet, "zei hij, „er komen zoo gauw verhalen in de wereld." Toen ze bij de woning van Van Walheezen waren, dankte Fransje hem vriendelijk voor zijn geleide en vroeg: „Breng je me den volgenden keer ook weer ?'' „Dat zullen we wel eens zien" zei hij voorzichtig. Hij ging heen, toen ze aanschelde. „Goeden dag, lieve man" zei ze wuivend. Ik zal van je droomen vannacht." Fransje kon niet voor zich houdén, datDr. Linder haar gebracht had en vertelde het den volgenden dag aan Mevrouw Van Walheezen. Deze vond het geval zoo ernstig, dat ze besloot hem er over te spreken. Fransje werd Zaterdagavond tegen den tijd dat Linder komen zou, op boodschappen uitgestuurd en Mevrouw Van Walheezen ried hem aan, voorzichtig te zijn met zoo'n jong kind, vooral daar hijzelf op school ook meisjes van dien leeftijd had en hij besloot rekening te houden met den raad. Maar dien volgenden Woensdag vroeg en vleide Fransje zoolang, dat hij toegaf. Het ging zooals Mevrouw Van Walheezen had voorsneld: er kwamen geruchten, die ten slotte zoo ernstig 186 werden dat Linders zuster hem erover onderhield en hij werd zelfs bij den directeur ontboden. Hij vertelde alles, zooals het gebeurd was, en de directeur zei hem dat hij toch in elk gevat onverstandig had gedaan. Op de leeraarskamer zei Kouwenhoven tegen Linder: ,,Jemoogt wel oppassen, ze vertellen van je, dat jij 'savonds met de leerlingen wandelingen maakt, .ik zeg het je maar, je moet natuurlijk zelf weten, wat je doet, maar zooiets werkt als zuurdeesem. ..." Linder geraakte door deze mededeelingen en opmerkingen in een zeer gedrukte stemming en toen Fransje weer kwam les nemen zei hij haar, wat hij gehoord had. „Trek je daar maar niets van aan, ik geef ook nooit om wat de menschen zeggen" zei ze flinkweg, „als je voor jezelf maar weet, dat je niets verkeerds hebt gedaan. Maar ik zie, dat je 't je toch aantrekt, want mannen durven niet veel en die laten ,zich gauw uit het veld slaan, en daarom is het maar beter, dat ik wegblijf. Maar ik vind het wel jammer, want ik houd toch van je." Toen hij haar bij die woorden aankeek vroeg ze: „Weet je waarom ik van je houd?" Vragend keek hij haar aan. Ze draalde, om hem nieuwsgierig te maken en vroeg: „Zal ik het zeggen ? „Nou ....?" Ze zweeg. „Zeker omdat je denkt, dat ik al die boeken uit 187 mijn hoofd ken" zei hij: „of omdat ik je Fransche les geef." „O, mis, heelemaal niet. Om geleerdheid geef ik heelemaal niets, ik ben zelf erg ongeleerd en ook niet omdat je mij Fransch leert, ik ben eraan gewend, dat ze allemaal wat voor me willen doen en als ik slecht had willen worden was ik allang rijk geweest. Zondag wandelde ik met mijn vriendin in de Eikenlaan en toen hield een heer met zijn auto zoo vlak voor mijn voeten stil en hij zei, dat ik alles zou kunnen krijgen wat ik wou, als ik met hem mee-wou gaan. Maar ik begreep alles dadelijk, uit de romannetjes^die ik gelezen heb, die waren daar net goed voor- nee om al die dingen geef ik niets. Ik kijk ook niet of een man mooi of leelijk is, maar alléén naar het goede hart. En nou moog je weten, waarom ik van je houd . . . ." Linder keek op, verwonderd dat er nog wat anders zijn kon, dan zijn goede hart. „Omdat je anders bent, dan alle andere mannen, die willen je bij de hand nemen en aan je komen en ze hebben flauwe praatjes en dan kijken- ze jë zoo raar aan net of ze door je heen willen zien. Maar u bent net andersom en daarom zeg ik, dat ik van u houd." Hij staarde in de verte toen ze dat zei, en vroeg zich af waarom ze opeens weer U tegen hem zei. Ze stond op om heen te gaan, gaf hem de hand, 188 maar aarzelde. „Ik zou wel iets willen vragen maar ik durfniet goed, ik ben nog nooit beschaamd geweest.. „Nou wat ?'' vroeg hij. De tranen kwamen haar in de oogen, ze wendde het hoofd af en zei: „Nee, als je me niet begrijpt dan zeg ik het niet." „Dan niet" zei hij en nam de krant op. „Ze moesten je doodschieten" zei ze opeens en terwijl ze schokschouderend huiverde, riep ze luid, als in verontwaardiging: hè! en vluchtte de deur uit. Ze was duizelig van verliefdheid en ze wist niet hoe het kwam: zoo 'n leelijke, droge en onhandige man, die niets om haar gaf. Ze zou niet bedroefd wezen als ze hem doodschoten, ze was verbitterd dat hij niets van haar weten wou, haar niet eens wou kussen en ze was kwaad op zichzelf dat ze, ondanks haar verbittering, toch van hem moest houden. Dat was er dan nu van gekomen. Ze had eens willen probeeren hem verliefd te maken en nu was het precies andersom uitgekomen. Dat moest nu eens gebeurd zijn, dat hij verliefd op haar geworden was en haar had willen kussen. Dan zou ze hem wel op een afstand gehouden hebben of hem in zijn gezicht hebben uitgelachen. Maar hij was te dom, hij begreep niets, hij had niet eens begrepen, dat ze een kus van hem had willen hebben. Zoo'n ellendige man, leelijk, zuur, onhandig, vervelend ... en toch .... 189 Dien nacht was ze zoo verward van geest dat ze niet slapen kon. En het vreemde was, dat ze niet kon begrijpen, waarom ze zoo van hem hield. Want het kon toch niet alleen zijn, omdat hij haar met rust liet, want er warén toch veel meer mannen, die netjes tegen haar waren. En toen bedacht ze of er dan niets zou wezen in dien leelijken,onhandigen jongen, dat ze mooi aan hem zou kunnen vinden. Net, voordat ze eindelijk zou inslapen, zag ze in haar verbeelding zijn handen en ze werd er heelemaal wakker door. Dat waren fijngevormde, flinke handen om op je hoofd te leggen, als je verkeerd gedaan had, net zooals de oude mijnheer Peeters gedaan had, toen ze op school eens had gelogen. Toen was ze ook slecht geweest, om zoo lang te liegen, dat ze niet wist van wie de appel was, die naast haar bank was gevonden. Ze .dacht na over haar leven, over haar wensch om alles wat er zooal te weten viel voor haar twintigste jaar te weten en ze kreeg afschuw van zichzelf en opeens, tusschen de gedachten door kwam het voorgevoel in haar, dat ze Linder nooit zou terugzien en ze wist niet, hoe ze zoo ineens aan dat denkbeeld kwam. Dien geheelen nacht door schreide ze en den volgenden morgen had ze een hevig verlangen, te weten, hoe het met Linder was. Ze kon zich niet inhouden en ten slotte bedacht ze een leugen. Ze zei tegen Mevrouw Van Walheezen, dat ze dien nacht tweemaal 190 had gedroomd dat ze dokter Linder dood zag liggen, de eene keer was hij uit de tram gevallen en bloedde erg, den anderen keer was hij doodgeschoten, ze wist niet of hij dat zelf had gedaan of een ander, maar het was erg akelig. „Hou maar op met je nare verhalen, zoo vroeg op den morgen" zei Mevrouw. Toen ze een poos later de kamer aan het schuieren was, zei Mevrouw: „Ik vind het naar, dat ik het je zoggen moet, kind, maar weet je waarom je zoo leelijk droomt? Je geweten plaagt je, omdat je den naam van dokter Linder in opspraak hebt gebracht. Het is een heel eenvoudige man, dat weet je ook wel en jij bent een beetje vroeg wijs. Maar nu verbied ik je, weer bij hem te komen les nemen. Het is een keurige man en hij komt al jaren bij ons aan huis en hij was met mijn neef bevriend, toen ze nog op het gymnasium gingen. Je zoudt zoo'n man ongelukkig maken." Fransje begon te schreien, niet om het standje, maar bij de gedachte, dat Linder door haar ongelukkig kon worden en ze jammerde: „Ik heb toch niets gedaan." „Dat moest er ook nog bijkomen, dat je iets gedaan had, maar ik zal je moeder schrijven, dat ze hier komt.'' Den volgenden avond kwam Fransjes moeder en sprak lans alleen met Mevrouw en ze kwamen over- 191 een, dat Fransje een dienst zou zoeken in een vande villadorpen, daar vlakbij. Fransje bracht haar moeder een eind weg, en de moeder wilde, dat ze het adres van Linder zeggen zou. „Wat wilt u dan ?'' vroeg Fransje, die ongerust begon te Worden. „O, niks, ik wil hem alles maar zeggen, dat hij zoo'n jong meisje met rust moet laten" zei de moeder. Dat was te veel voor het bruisende rechtvaardigheidsgevoel van Fransje. „Hij hèèft me met rust gelaten, hij heeft mij niets gedaan, hij was altijd even netjes en hij heeft me nooit aangeraakt en als u dat denkt, dan vind ik dat heel gemeen van u" schreeuwde ze verontwaardigd. „Nou 't is wat moois zooals jij te keer gaat" zei de moeder, „maar je verraait je daar leelijk, als er niks van waar was, dan zou j.ij niet zoo aangaan tegen je moeder en ik wil er het mijne van hebben." Het meisje begon onstuimig te schreien en herhaalde vele malen achtereen, dat er niets was, maar inplaats, dat haar moeder daardoor overtuigd werd, werd ze erdoor versterkt in haar besluit, te gaan en ze zei dat tegen Fransje. Het kind wou doen, wat ze kon, om Linder voor dat bezoek te sparen, want haar moeder kon leelijk kijven, dat wist ze en die arme onhandige Linder zou zeker niet weten, wat hij terug moest zeggen, als haar moeder hem verwijten kwam maken. Als hij de waar- 192 heid zei, dan zou ze het zeker niet gelooven. Ze was zoo angstig, dat ze gevoelde hoe de grond, telkens als ze een voet neerzette, weggleed en week was onder haar voeten en het was zoo dofzwaar in haar hoofd, alsof de huizen der straat over haar hoofd ingestort waren. Maar eindelijk meende ze een middel gevonden te hebben, om hem een scène die hij niet verdiend had, te besparen en ze zei: „Ga er dan heen, dan zal ik wel meegaan." „Je hebt er niets bij noodig, maar ik weet nu al genoeg, zoo een mag niet buiten de gevangenis blijven.", „Als u er heengaat, dan spring ik zóó in het water" riep ze gillend van angst. „God in den hemel, is het al zoover" zei de moeder en begon te schreien. „Er is niks ver, ik heb alleen maar les van hem gehad, hij was fatsoenlijker dan al die anderen, met die andere jongens is het wel wat geweest, met allemaal bijna, maar met hem niet, hij was er veel te suf voor en hij had ook verkeering gehad, maar dat meisje heeft hem afgeschreven en daar treurt hij nog altijd om" zei Fransje, die ingelicht was dooreen vriendin. „Houd je mond maar, ik kan haast niet meer voort van de zenuwen,'' zei de moeder, „hoe meer je praat hoe zekerder ik ben. Had nou je mond maar gehouwen dan was ik niet zoo wijs geweest als nu. Zeg me waar 193 hij woont, anders ga ik zoo naar de politie en als je 't zegt, zal ik er vannacht over slapen, of ik morgen naar hem toe zal gaan." Fransje kreeg een vleugje hoop, de nacht kon nog weer veel goedmaken dacht ze en ze zei het adres. Bij den overweg van het spoor zei de moeder, dat Fransje nu maar terug moest gaan, ze kon nu alleen den weg wel verder vinden. Toen Fransje een eind weg was^ keerde de moeder om en ging naar de woning van Linder. Toen ze in de kamer was met de groote boekenkasten en de kalmte zag, waarmee hij haar aanhoorde, schrok haar heftigheid terug. Rustig en waardig liet hij haar uitspreken en zei toen: „Juffrouw Hoogdorp, u vergist u, ik begrijp natuurlijk heel goed wat u bedoelt en ik prijs het in u als moeder dat u alles doet in het belang van uw kind, maar er is niet de minste aanleiding, om er over te denken zooals u, denkt." „Ja, maar ik ken mijn kind wel en niemand maakt me wijs, dat u dat meisje uit vriendelijkheid les geeft Nu werd Linder geërgerd: „Dat moet u weten, denk dan maar dat ik het uit inhaligheid gedaan heb." „Dat niet, maar om wat anders, ik laat mij zoo niet voor den gek houden" zei ze heftig. „Dan maar niet, goedenavond juffrouw" zei Linder en nam een krant op. 194 Juffrouw Hoogdorp was beleedigd, dat hij zoo een eind aan het onderhoud maakte en zei: „Mijnheer, dat muisje zal een staartje hebben." Den volgenden middag kwam ze weer bij Fransje om haar een bekentenis te ontlokken, maar Fransje hield vol, dat Linder altijd even netjes was geweest en haar alleen maar les had gegeven. „Kind, er is niets van waar, zoo'n heer geeft maar zoo niet voor de aardigheid Fransche les, dat is werk voor rijkelui's kinderen" zei de moeder hoofdschuddend, „ik laat me toch niets wijs maken." „Wel alle andere jongens, maar hij niet" zei Fransje schreiend, „hij kan toch niet helpen, dat alle anderen zoo zijn." „Dan is er niks meer aan te doen, dan maak ik er werk van, dat je naar Zetten gaat. Maar als je de waarheid zegt, dan kun je een anderen dienst zoeken, ik wil mijn kind niet ongelukkig hebben, ontken nou maar niet langer, je maakt het er voor hem niks beter door." Mevrouw Van Walheezen, die bij het onderhoud was, ried Fransje nu ook aan, de waarheid maar te zeggen, ofschoon ze zooiets van Dr. Linder niet kon denken. Maar ze voegde er aan toe:, ,Het is toch wel vreemd kind, dat je gedroomd hebt, tweemaal nog wel, dat hij dood was en als je zooiets droomt, dan komt dat niet vanzelf. De moeder-gevoelde hierdoor, dat ze 195 op het goede spoor was en zei: „Nou zal ik het je maar ineens zeggen, die mijnheer heeft zelf gezegd, dat het waar is, je hoeft dus niet langer te ontkennen. Zeg nou eens dat hij liegt, als je durft." „Hij niet, anderen wel" zei Fransje en al ga ik ook tienmaal naar een verbeterhuis, dan kan ik nog niet anders dan de waarheid zeggen." „Je bent een doortrapt kind, God, God, dat mij zoo iets overkomen moet" jammmerde de moeder. Nu barstte Fransje los: „Je liègt, je liègt, je liègt, dat hèèft hij niet gezegd, hij staat niet zoo gemeen te liegen, al ben je mijn eigen moeder," en ze stampte woedend op den vloer, terwijl ze de verwijten van leügen uitkreesch. „Foei, het is schande" zei Mevrouw Van Walheezen en ging de kamer uit. De moeder ging opgewonden heen en Fransje ging dadelijk naar haar slaapkamertje en schreef Linder een brief. Lieve man, Ik noem je lieve man, omdat ik zoo van je houd. Mijn moeder heeft een heel spektakel tegen mij gemaakt, het was heel erg en ze zegt, dat U gezegd hebt, dat er wel wat van waar is, maar dat is toch niet waar wel? Want U zult zooiets toch niet toegeven tegen mij en tegenover U als het niet waar is. Ik kan ook niet begrijpen, waarom U het gezegd zou hebben. Ze hebben mij willen dwingen, het toch te zeggen, maar ik heb de waarheid vol gehouden. Lieve man, laat je toch niet overbluffen, durf maar gerust voor de 196 waarheid uit te komen, al zeggen ze allemaal nog zooveel. Want de waarheid zegeviert toch altijd op het laatst. Ze willen mij. naar een verbeterhuis sturen, ik ben ook wel slecht, maar bij U ben ik nooit slecht geweest. Ik wil graag weten, of U mij ook een slecht meisje vindt. Ze vinden mij allemaal slecht en iedereen ziet het, maar daar is nu eenmaal niets aan te doen. Ik ben nu eenmaal met zulke lichte oogen geboren. Ik ben'erg bedroefd om wat moeder tegen u gezegd heeft, dat denk ik tenminste zoo. Want ze is niet gemakkelijk. Ik had graag willen meekomen, maar ze wou het niet hebben. Ik hoop, dat U er n iet veel verdriet van moogt hebben en hoop u nog eens weer te zien, die zich noemt. uw liefhebbende Fransje. Toen ze den brief klaar had, ging ze blootshoofds en zonder mantel, wat ze anders nooit deed, de straat op, om den brief zelf af te geven. Linder was niet thuis en ze wachtte daarom tot halfeen in de straat. Hij ontstelde, toen hij haar zag, nam met bevende hand den brief aan. Fransje durfde hem niet aan-, zien, toen ze zag, dat hij bleek was en ging haastig weg. Linder bleef een paar seconden wezenloos met den brief in de hand staan en ging daarna naar zijn kamer. Hij durfde in het eerst den brief niet openen, bleef langen tijd met het hoofd in de handen op de tafel geleund zitten. 197 Toen het dienstmeisje binnenkwam, om de koffie te brengen, stond hij op en ging met den brief in de hand de deur uit. Hij liep de nieuwe stadswijk door en toen hij in het open veld was gekomen, las hij den brief, die hem erg onrustig maakte. Verward bleef hij urenlang rondloopen en tegen den avond ging hij naar mevrouw.Van Walheezen. Hij deed nog onhandiger dan gewoonlijk, en keek haar starend aan, met iets hulpeloos in zijn oogen, alsof hij om redding vroeg. Toen hij tegenover haar zat, zuchtte hij van tijd tot tijd diep eh wist geen woord te zeggen. ,,Is het om haar ?'' vroeg ze na een oogenblik, met een hoofdbeweging in de richting van de keuken. Toen hij zwijgend knikte, kwam er op eens een energieke trek op het gezicht van Mevrouw Van Walheezen. ,,Ik zal het daar dadelijk voorgoed uitmaken, ik heb al lang begrepen, dat dat verkeerd moest gaan, ik heb daar gisteren avond dat mensch, die moeder van haar bij me gehad. Heusch, zooiets moet je niet doen, zulke menschen begrijpen je goeje bedoelingen niet . . . ." „Och, ik weet niet, ja, het was misschien verkeerd zei hij met schouderophalen," je ziet daar zoo dadelijk niet iets verkeerds in ..." Toen staarde hij naar den vloer met tranen in zijn oogen, en een oogenblik daarna stond hij op en ging heen. Mevrouw Van Walheezen siner naar de keuken en zei 198 zonder inleiding tegen Fransje: „Pas jij nu maar op, dat je droom van laatst niet uitkomt." Verbleekend, met angstig opengesperde oogen zag Fransje haar aan en wist geen antwoord te geven. „Het zou vreeselijk wezen, kind, kind, wat zou jij op je geweten hebben, je zou nooit van je leven meer een gerust uur hebben . . . ." „Nee, nooit meer . . . het is zoo'n goeje, lieve man, maar hij zal het toch niet doen, wel?" vroeg ze zachtjes. En na een oogenblik: „Ja,'het is alles mijn eigen schuld, ik wou eens probeeren, of ik hem verliefd kon maken .. .en nu is het zoo gekomen." Mevrouw Van Walheezen kreeg de tranen in de oogen: „Het is meer dan schande, je bent een verschrikkelijk slecht meisje . . . ." „Ja, ik ben heel erg slecht, dat weet ik wel, maar ik begrijp niet, wat mijn moeder toch wil, hij heeft mij nooit kwaad gedaan en heelemaal niks gedaan, hij is altijd erg fatsoendelijk en netjes geweest en hij zei nooit wat, maar ik weet het wel, het komt allemaal door mijn moeder. „Kind, kind, eenmaal zul je voor Gods rechterstoel verschijnen, sta daar nu niet te liegen, daarnet heb je jezelf beschuldigd, je hebt gezegd, dat alles jóuw werk was. ..." „Ik weet niks meer, ik kan niks meer zeggen, maar hij heeft niks verkeerds gedaan, hij is altijd heel netjes geweest, maar ze liegen allemaal, en mijn moeder 199 het ergste van allemaal en dat vind ik nog veel slechter dan ik ben, ik heb nou eenmaal lichte oogen, maar die. heb ook zelf niet gemaakt.'' Ze ging zitten en begon te schreien. „Nou, het is goed, hoor, ik wou je meteen maar zeggen, dat je over zes weken kunt vertrekken." Plots, geprikkeld sprong ze op: „Dan dadelijk maar." „Wat mij betreft kun je dadelijk gaan." „Gaat u dan maar dadelijk mee mijn koffer nazien" zei ze en snelde de trap naar den zolder op. „Dank je, dat hoeft niet" zei Mevrouw Van Walheezen en ging terug naar de woonkamer. Als een geslagen hond kwam ze thuis, verwachtend dat haar moeder heftig tekeer zou gaan. Maar dat viel haar mee. Moeder nam de zaak kalm op, en maakte haar geen standjes. Dat bracht haar wat van streek. Ze ging stil naar bed en dacht en dacht. Zoover haar herinnering terugging, was ze nooit een onschuldig kind geweest, al toen ze heel klein nog was, begon het al met doctor Strijdberg. ze wist wel, dat het toen niet van haar was uitgegaan, maar wetend, dat ze er toch bij betrokken was, gevoelde ze het als haar schuld. Het kwam alles van haar afschuwelijke nieuwsgierigheid, om alles te willen weten, wat er alzoo te weten is en ook door de vriendin, die haar 200 zooveel geleerd had. Ze was nu woedend op die vriendin en ze vond het eerlijk verdiend, dat de vriendin zoo erg*ziek was geweest nadat ze bij dokter Ravenest, dien ze onlangs gearresteerd hadden, was geweest. Ze beklaagde zich nu, dat ze, zoo erg jong nog, al zooveel wist en zooveel had meegemaakt en ze gevoelde, dat ze een gevaarlijk meisje was. Eigenlijk vond ze zichzelf nog een erg kind wat jaren betreft en ze kreeg medelijden met zichzelf, dat zij in zoo'n vervelende positie was in het leven. Ze wou, dat ze maar kon inslapen en dan nooit weer wakker worderu Had ze maar vergift, dan zou ze zich van kant maken, net als die ongelukkig verliefde gravin uit de bioscoop. Hoe meer ze over zichzelf dacht, hoe meer ze zich een onschuldig slachtoffer van de mannen vond en ten slotte viel ze, schreiend en vervuld van groot en heftig medelijden met zichzelf om haar eigen ongeluk, in slaap. Den volgenden ochtend, bij het ontwaken dacht ze, tof haar verwondering plotseling aan Hugo en daardoor zat hij haar den geheelen dag in het hoofd,; en ze dacht na over trouwen. Als ze met Hugo,' die zoo'n fijne jongen was, trouwde, zou ze zeker altijd heel netjes wezen. Maar zij had nu al zooveel meegemaakt, en hij was nog een echt kind, dat kon ze wel begrijpen en ze zag hem nooit meer. Dien ochtend had ze niet willen ontbijten. Ze had haar moeder een beetje geholpen in de huishouding 201 en ook des middags had ze niet willen en kunnen eten. Ze had een gevoel alsof haar een harde brok in de keel zat en toen haar moeder zei, dat ze nu maar heel gauw moest maken, dat ze een anderen dienst kreeg, besloot ze zoo gauw mogelijk het huis uit te gaan. Het kon haar niets meer schelen, ze zou „liefdeverkoopster" worden, waarover ze vroeger zoovaak met verfoeiende versmading had gesproken en tegen den avond ging ze de straat op, voorgevende, dat ze naar het verhuurkantoor ging, om een dienst te zoeken. 20U HOOFDSTUK X. FRANSJE HELPT EEN ERFENIS OPMAKEN. In de hoofdstraat van de stad kwam ze een vriendinnetje tegen, een scharreltje. Het meisje haalde een opgevouwen krant uit den zak en liet haar een advertentie zien. Die luidde: Een eenvoudige jongeman, die een erfenis van vier duizend gulden heeft gekregen, zoekt een vroolijk meisje, om het geld samen prettig te verteren. Br. met portret bureau van dit blad onder motto: „Gelukkige erfgenaam." Het vriendinnetje zei van plan te zijn, erop te schrijven en Fransje besloot ook dadelijk, dat te doen. Ze haalde in een papierwinkel een velletje roze postpapier met couvert en ging naar het postkantoor. Daar schreef ze. Lieve aanstaande man, Zooals ik U maar noemen zal, naar uw advertentie te beoordeelén heb ik er wel zin in om mèt u een vroolijk leventje te lijden. Schrijf daarom maar gauw terug aan mij, die zich noemt VROOLIJK FRANSJE. 203 P.S. Ik ben 19 jaar, maar een portretje dat lijkt, heb ik niet. Die van „druk op de knop" lijken heelemaal niet op me. Brieven poste restante met erop voor Fransje Hoogdorp. Maar vooral niet aan mijn huis sturen. Ze had er lang over zitten denken, hoe oud ze zich zou opgeven. Haar leeftijd, 17 jaar, wou ze niet schrijven, omdat ze dacht, dat hij zoo'n kind niet zou willen hebben. Den volgenden avond ging ze naar het postkantoor en kreeg een postrestantebrief. De jongeman, die Gerrit Hammers heette, verzocht haar den dag daarna des middags om drie uur voor het postkantoor te komen. Nieuwsgierig, hoe hij er wel uit zou zien, liep ze heen en weer te drentelen en wel tien keer was ze op het punt, een van de vele heeren en mannen, die haar zoo erg aankeken te vragen of ze ook Gerrit Hammers heetten. Maar tegen half vier, net toen ze besloten had, maar heen te gaan, bedenkende, dat het ook erg dom was, te meenen, dat ze elkaar zoo maar zouden kunnen kennen, kwam een chique jongen, Jonkheer Berenklouw Geervliet, die onder curateele stond, op haar af en vroeg, of ze misschien iemand zocht. Fransje kreeg een kleur van blijdschap, dat het zoo'n chique jongen was eh vond dat het toch heel goed was geweest, den zomerhoed met de opgestopte duif erop, op te zetten. ,,Ja, ik 204 wacht hier op mijnheer Gerrit Hammers." O, pardon dame, zei hij, lichtte beleefd den hoed en ging heen. Groote teleurstelling bij Fransje, opeens kwam de herinnering aan Hugo Etington Weller in haar op ze vond, dat hij even beschaafd sprak. Terwijl ze dit bedacht, trad opeens een keurig opgepoetste boerenzoon van een jaar of vijf en twintig op haar toe: „Dan mot ie wis mien ebben, ik bin Gerrit Ammers.'' De schrik sloeg haar om het hart:eerst zoo'n deftige jongen en nu opeens zoo'n houten boerenjongen. Voordat ze tijd had, van den schrik te bekomen, had de jongen haar een groote plak chocolade in de handen geduwd. Fransje keek hem aan met een uitdrukking in de oogen van: wat moet dat beteekenen, zoodat de boerenzoon vroeg: „Ie willen toch wel mit mien pleizere moaken ? Ik sinne moar een gewone jongen ..." en hij keek daarbij zoo verliefd en verlegen, dat Fransje het noodig vond, de positie te redden en ze zei: „Laten we dan dezen kant maar opgaan, ik ben ook maar erg gewoon en ik kijk heelemaal nergens naar als naar het goede hart". En op dat oogenblik meende ze dat ook werkelijk, en ze dacht er, terwijl ze dit zei, niet aan dat ze was gekomen om een erfenis te helpen verteren. Ze gingen de Boschbergschen straatweg op en Fransje was inmiddels verzoend met de gedachte, dat dit nu haar cavalier zou zijn, en ze vroeg of er nog meer brieven op gekomen waren. „Ik zaal ze oe 205 •daer manges laoten zeen" zei Gerrit en toen ze na een poos gewandeld te hebben voor een koffiehuis zaten, liet hij haar niet minder dan 37 brieven zien. Fransje had er veel pleizier in, de portretjes te zien en de brieven te lezen. Ze kende lang niet alle namen en de meeste meisjes hadden geen portret gestuurd. Fransje wou met alle geweld weten, waarom hij haar juist gekozen had, en Gerrit zei met een leuk spottend lachje: ,,Oit liefde." „Ja, dat kan ik mij zoo voorstellen" zei ze, „bij mij is het ook zoo. "„Dat hekaltiedwelewèten" zei Gerrit, en Fransje vond hem nu nogal grappig en daarom interesseerde het haar nog meer, waarom juist de keuze op haar was gevallen. „Dat za'k die laoter wel es zeggen, als de centjes op sind" beloofde hij en toen Fransje dat zoo hoorde, begon ze het geval opeens een zeer belangwekkend avontuur te vinden. Ze keek hem nu met innige oogen aan en vroeg zich af, hoe het wel zou zijn, als hij haar eens kuste. Maar tegelijk kwam spotzucht in haar op, toen ze bedacht, dat hij het misschien erg onhandig doen zou en misschien niet eens zou durven. Of mogelijk wel vreeselijk brutaal wezen. Gerrit vroeg haar wat ze deed en ze vertelde, dat ze een betrekking had gehad, maar dat ze den dienst uit was, en er nu niet aan dacht, den eersten tijd een nieuwe betrekking te zoeken. Gerrit ried haar ten sterkste aan, dat zoo gauw mogehjk te doen, anders 206 zouden haar ouders er achter komen, dat ze aan het pretmaken was en dan zou ze er last mee krijgen. Fransje oordeelde dat haar cavalier nog lang zoo dom niet was en ze begon hem een flinke jongen te vinden. Ze ging dien avond naar het verhuurkantoor en den volgenden dag had ze een betrekking in een klein gezin. De menschen hadden haar aangenomen met de voorwaarde, dat ze eiken avond om zeven uur, na het vaat wasschen vrij zou zijn. Ze had in compensatie daarvoor genoegen genomen met een loon van honderd gulden per jaar. Toen de mevrouw haar vroeg, hoeveel ze moest verdienen, had ze gezegd, dat honderd gulden .genoeg was. „Dat is niet veel" zei de mevrouw en keek verbaasd op. Fransje dischte toen een heel verhaal op: ze was verloofd met een jongen uit een kleine plaats, een weesjongen was het, die een groote boerderij had en ze zouden over een jaar gaan trouwen en de jongen kwam elken avond naar de stad, omdat hij zich in het dorp alleen zoo verveelde en dan gingen ze eiken avond wandelen, en het was haar meer te doen om goede behandeling en om het huishouden te leeren dan om hoog loon. Ze vertelde zoo regelmatig en zoo duidelijk, dat de mevrouw haar volkomen geloofde. Ze deed goed haar best, was beleefd, opgewekt en vriendelijk en daardoor kreeg ze, toen ze er veertien 207 dagen was, nu en dan verlof, des nachts te gaan slapen bij haar getrouwde zuster, die ze beweerde te hebben in het dorp, waar haar jongen woonde. Eiken avond ging ze met Gerrit uit, ze bezochten alle café's, groote en kleine, met en zonder damesorkestjes, gingen naar alle bioscopen en ook een enkele maal naar den schouwburg. Elke week logeerde ze twee maal in een hotel met Gerrit, ze kreeg een gouden armband, een ringetje, een tasch je en andere dingen van hem en deed haar best, hem een beetje te moderniseeren. Ze ging met hem naar een heerenmodezaak, zocht geschikte boorden en dassen voor hem uit en een netten hoed en ze was zoo aardig voor hem, dat hij zich heel goed op zijn gemak gevoelde. Toen de omgang een maand of vier geduurd had, zag Fransje heel goed, dat de jongen het ernstig begon te meenen en ze vroeg zich af, of ze zich in de toekomst met hem op haar gemak zou kunnen gevoelen. Maar ze vond hem op den duur te boersch en ook te ernstig, daarbij wou ze niet mee naar zijn dorp. Op een avond, tijdens een wandeling door het stadspark vertelde hij haar, dat de vierduizend gulden op enkele tientjes na, op waren en toen ze daarop zweeg, vroeg hij haar ten huwelijk. „Nee,dat niet, ik ben nog te jong om te trouwen." Gerrit ging aan het pleiten, dat ze nu toch eigen- 208 lijk allang getrouwd waren en dat ze zoo goed met elkander omgegaan waren en dat hij geen ander wou hebben, maar ze lachte hem uit en zei, dat ze heel graag eens een ander wou hebben, om eens te weten, hoe het dan zou wezen. Ze had hem in de eerste dagen wijs, weten te maken, dat hij haar eerste man was en de jongen, toen al verliefd, had het graag willen gelooven, omdat dat zijn eigenliefde streelde. Hij raakte van streek, toen ze zoo spottend sprak omdat hij nu opeens begreep, dat hij volstrekt niets voor haar beteekende, terwijl hij zich rustig geloofd had in haar veilig bezit. Toen hij vroeg, of het dan alleen maar geweest was, om het geld samen op te maken, vroeg ze: „Wat dacht jij dan, ik kende je toch ook heelemaal niet, en jij mij ook niet." „Joa maar et is toch aanders èworden" zei Gerrit wanhopig. „Ik wil toch geen boerin worden" beet ze hem toe en keek kwaad den anderen kant uit. De jongen gevoelde zich heelemaal hulpeloos en wist geen middel te bedenken, om haar weer vriendelijk te stemmen. Zwijgend gingen ze een café binnen. Toen ze zaten, keek ze naar hem en zag, dat zijn gezicht nog rooder was dan anders. Bij wijze van troost zei ze opeens: „Maar je bent toch ook nog niet heelemaal op?" Even keek hij haar aan, liet zijn hoofd op de borst zakken en steunde toen als een gewond beest. Ze kreeg medeleden met hem, ging achter zijn stoel 209 staan en lei haar hoofd tegen het zijne aan: „Ja, maar daarom kunnen we mekaar nog wel es zien," zei ze. „Iki wil niet, dat je met anderen gaon loopen" klaagde Gerrit. „Met één man alleen,, dat kan ik tóch niet" zei ze. Hij hief het hoofd op, zijn energie scheen zich te verdichten, hij riep den kelner, betaalde en stond op. „Kom mee," zei hij. Onderweg liepen ze zwijgend naast elkaar. Fransje gevoelde zich niet op haar gemak, zoo zonder spreken naast hem te loopen. Opeens vroeg ze: „Zou er regen komen?" „Dan mot et noe maor ineen oet wèzen" zei hij robust. Fransje brak plots uit in een luiden schater-, lach: „En als er geen regen komt?" Zijn gemoed werd volgeladen met woede, in een impuls hief hij de hand op, om haar te slaan, maar bedacht zich en liep met snelle passen alleen voort. Ze haastte zich, om naast hem te komen, want ze gevoelde zich niet op haar gemak.'Toen zei ze opeens: „Ik wil je een aandenken geven, omdat het dan nou de laatste avond is." Hij zweeg even, zuchtte en zei toen vragend: „De laotsten oavend?" „Misschien morgenavond nog?" zei ze vragend. „Nee", zei hij barsch „ik wil je niet, veur ien oavend." Met een blijden lach zei ze: „Watbtn je een rare, 210 je wil graag met eer» meisje loopen en als je mag dan wil je niet, wat is dat nou?" „Nee, dat doe ik niet" zei hij onwillig. „Dan maar niet, graag of heelemaal niet," zei ze smalend, „er bennen nog jongens genoeg.'' Ze gingen zwijgend verder, tot bij haar huis. „Genoavend'' zei hij en wilde zender meer weggaan. Maar jolig en uitgelaten vloog ze hem om den hal» en gaf hem een klappenden kus. Hij bkef roerloos en daarom kuste ze hem nog weer en zei: „Kus je me niet terug voor den laatsten keer, lieve man ?'' Hij gevoelde de doodende spot in het geval en meende toch in haar stem iets innigs te hooren, maar verbitterd tot in de diepste diepten van zijn gemoed gooide hij haar met een harden duw van zieh af. Ze was beleedigd maar toch ook bang en terwijl ze aan de sebel trok zei ze: „Jk koop toeh een aandenken voor je." „Pas moar op, daj der geene van mien kriegt" zei hij kwaadaardig onder het heengaan. Fransje verstond hem niet en wuifde met de hand, in de hoop, dat hij zou omkijken, maar hij liep hard door. In dien nacht lagen ze beiden slapeloos. Zij was bang nu, niet dat hij haar kwaad zou doen, maar omdat ze hem zoo'n goejen jongen vond en omdat ze zooveel pleizier met hem had gehad en ze dacht aan die andere mannen, die, naar ze geloofde, zich om 211 haar hadden doodgemaakt en aan Steenburg, die naar Indië was gegaan en ze vroeg zich bezorgd af, wat Gerrit nu zou gaan doen. Ze zou nog wel en paar keer met hem kunnen uitgaan, maar dan zou ze zeker met hem moeten trouwen en boerin worden, met een boerinnenmuts op en dan zou ze op het land moeten weiken. Wat er ook zou gebeuren, dat nooit. Gerrit lag kreunend in zijn bed, stond tien keer op en ging dan weer liggen. Den volgenden ochtend was zijn besluit genomen: hij wou Fransje behouden en zou er alle mogelijke moeite voor doen. Om tien uur dien ochtend liep hij al in de straat en toen ze bij het stof afnemen toevallig naar buiten keek, zag ze hem en ze gevoelde zich onrustig, om zijn bleek gezicht en zijn groote, wilde oogen. Hij wenkte haar, naar buiten te komen, maar ze schudde van neen en toen ze zag, dat hij op het huis wou afkomen, wees ze met haar vingers, dat ze dien avond oni acht uur komen zou. Maar ze kwam niet buiten, dien avond. Om half negen schelde Gerrit aan, om te vragen of Fransje mocht komen. Maar op verzoek van Fransje zei de mevrouw, dat ze om zeven uur de deur al uit was gegaan en dat ze niet wist, waarheen. De waarheid was, dat Fransje thuis was, ze had tegen haar mevrouw gezegd, dat ze het af had gemaakt met haar jongen, en dat ze nu bang was, dat hij haar kwaad zou doen. 212 Den volgenden ochtend kreeg ze een briefje, waarin Gerrit schreef, dat hij nog een keer met haar uit wou, en dat hij haar dan een aandenken zou geven. Ze besloot toen, te gaan, ofschoon haar mevrouw het haar ontried. „Och, hij doet me zeker geen kwaad hij is veel te gek op mij en als hij wat kwaads wil, dan kan hij mij toch wel opwachten, zooiets heb ik wel in romans gelezen." Toen ze samen liepen, was er eerst een onheilspellende stilte tusschen hen. Fransje verbrak het eerst het stilzwijgen en zei, dat ze voor hem een aardig aandenken koopen zou. Zonder dat Fransje begreep waardoor, maakte hem dat opeens wild van kwaadheid, en ze werd zoo angstig, dat ze niet met hem verder wilde gaan op het halfdonkere Singel. „Willen we dé stad ingaan naar Concordia, daar vind ik 't altijd zoo'n mooi orkest" zei ze, en nam hem onder den arm. Verteederd dadelijk wendde hij zijn hoofd naar haar toe en bedelde om een kus. Gerustgesteld nu kuste ze hem weerom en ze vond het goed, met hem op een bank te gaan zitten. Daar sloeg hij den arm om haar hals, maar opeens rukte ze zich los en zei" „Jakkes, ga weg, je hebt alcohol gedronken, en dat wil ik niet, mijn vader is ook geheelonthouder, zoo'n man zou ik nooit willen hebben. '' Hij schoof naar haar toe, wilde den arm om haar hals slaan, terwijl hij vroeg: „Wil ie dan mien wief worren?" „Och, nee, zeur niet, ik wil geen boerin 213 worden" zei ze geërgerd. „Ie zullen, ik wil gienen aander hebben" zei hij. Ze hoorde zijn borst zwoegen en hoorde een geluid,alsof hij zoo in tranen zou uitbarsten. Ze zei zachtjes: „Ik kan toch niet trouwen, ik ben nog veel te jong .... „Wat duuvel, ai voor het iene niet te jong binnen, dan biste ook niet te jong om te trouwen en aanders zal ik wel op die wachten, dan kunt wie laoter trouwen.'' „Nee, ik wil niet, wie weet met wie ik later nog es trouw . . . ." Opeens wendde Gerrit zich om, Fransje hoorde een vreeselijken knal en tegelijk had ze het gevoel, alsof ze een stomp tegen haar borst kreeg. Toen dadelijk daarop een tweede schot knalde, hoorde ze dat niet meer. Ze gevoelde een zacht gekriebel in haar lippen en was toen bewusteloos. 214 HOOFDSTUK XI. IN HET ZIEKENHUIS. In twee brancards werden ze naar het stedelijk ziekenhuis gebracht: zij had een revolverschot door de linkerlong, hij had zich door den mond in de keel geschoten, zooals bleek, toen ze in de operatiezaal waren gebracht. Fransje was dagenlang bewusteloos, daarna kreeg ze temperatuursverhooging en ijlde soms urenlang. Ze noemde de namen van al de jongens die ze gekend had, door elkaar, Hugo, Johan, Steenburg, Linder, maar Gerrit noemde ze nooit. Na een week of drie eerst was ze zoover, dat ze door den rechter-eommissaris gehoord kon worden en ze vertelde, hoe alles zich had toegedragen, totdat Gerrit op haar schoot. Toen ze van den refter-commissaris hoorde, dat Gerrit ook op zichzelf geschoten had, wilde ze weten, waar hij was en ze werd onrustig en wou naar hem toe. Maar er werd haar te verstaan gegeven, dat daar geen sprake van kon zijn. De rechter, die Gerrit nog niet gehoord had, vroeg haar, of ze dacht, dat hij kwaad op haar zou zijn, waarop ze bevestigend antwoordde. Toen vroeg ze 215 of Gerrit gestraft zou worden, maar daarop kreeg ze geen antwoord. Veertien dagen later eerst was Gerrit zoover, dat hij door den rechter van instructie gehoord kon worden. Met fluisterende stem, omdat hij niet luid spreken mocht om zijn wond, zei hij, dat hij de revolver meegenomen had, om haar bang te maken, en om haar door angst te dwingen, met hem te blijven loopen. Fransje drong er telkens bij de zuster op aan, te zeggen, waar Gerrit verpleegd werd. Ze wist, dat hij erg gewond was en wou hem met alle geweld schrijven, maar de zusters hadden de opdracht gekregen, er geen inlichtingen over te geven, en toen ze nu de hoofdzuster eens vroeg, of Gerrit dan in het Roomsche ziekenhuis was, zei die, dat dat wel zou kunnen. Den volgenden Zondag op het bezoekuur vroeg Fransje, of haar moeder bloemen voor haar mee wou brengen en toen die dit den anderen Zondag deed, verzocht ze haar moeder, de bloemen naar het Elizabethsgesticht te brengen voor Gerrit. Haar moeder werd verlegen met de opdracht en sprak er met een van de zusters over. Die nam de bloemen toen mee en beloofde, ervoor te zullen zorgen. Dien middag kreeg Gerrit de bloemen, maar er werd hem gezegd, dat ze van een dame waren, die hersteld was en die veel bloemen had gekregen en dat 216 die ze hem stuurde, omdat ze den volgenden dag weg zou gaan. Na twee maanden was Gerrit genezen uit de mannenafdeeling van hetzelfde ziekenhuis ontslagen. Fransje, wier longwond heel langzaam genas, moest nog blijven als loopende patiënte. Ze zat vaak ih de kinderafdeeling en vertelde de kleine kinderen dan verhaaltjes. Op een middag, toen een zevenjarig jongetje met alle aandacht naar haar luisterde, kwam de directeur, een man met vaderlijk voorkomen en een ernstig welwillend gezicht door de zaal en bleef ook even luisteren. „Nou vertel ik niet verder, dan lacht u me maar uit" zei Fransje. „Zoo, mag ik het niet hooren, maar ik lach heelemaal niet.'' „Ik wil wel lachen, als ik er uit mag" zei ze vrijpostig. „Juist, als je beter bent, moog je gaan, het is in je eigen belang en je bent hier veilig." „Ja, zeg dat wel, hier kan ik geen kwaad doen" zei ze met een zucht. „Juist, zou je dan buiten weer kwaad doen?" „O, nee, nu niet meer, daar moet ik in den laatsten tijd altijd aan denken, dat ik zelf eigenlijk nog baar een kind ben en toch al zoo oud, heelemaal geen kind meer. Maar als je zoo jong het huis uitgaat en moet diene» . . . ." „Nou, daar behoef je heelemaal niet over te 217 spreken, ik heb van je moeder wel anders gehoord." „Neen, mijn moeder zal er heelemaal niet om liegen, maar ze zoekt wel het leelijkste van mij op en nou moet ik er in de laatste weken altijd over denken of ik zoo geboren ben." „Onzin, niet zulke malligheid, waarom zou je zoo geboren zijn?" „Ik zal het u wel zeggen, maar dan moet u mij niet uitlachen, maar ik was onlangs, heel lang geleden, nog voordat ik met die laatste jongen ging, bij een kaartlegster en die zei mij, dat ik aanleg had voor, hoeheeten die meisjes, 'n gek woord, prostu.." „Zoo, moest, je daarvoor naar een kaartlegster, en geloof je dat nu. Allemaal dwaze onzin. Dat mensch heeftwel aan je kleeren en aan je mooi maken gezien, dat jij er uit wou zien, als zoo een, Gnein. Ik heb zelf ook meisjes, en die . . ..." „O, ja, maar die worden ook goed opgepast in huis, en alle mannen loopen ze ook niet na. „Kom, kom, je bent wel zoo verstandig, dat je heel goed weet, wat je doen en laten moet, om niet nageloopen te worden. Dat weet elk normaal meisje en elk meisje, ook een leelijk meisje zelfs kan wel maken, dat ze nageloopen wordt, vertel dus maar niet die onzin van aangeboren. Je hebt zeker eens iets gehoord." „Ja, en ik heb het ook gelezeH, als het aangeboren is, dan moet je zoo worden." 21-8 „Die malle gedachten uit domme boekjes moet je maar uit je hoofd zetten, je moet liever in een boek lezen, waarin staat, dat God je je lichaam niet heeft gegeven, om er dom mee te doen, en te maken, dat je ziek wordt of zooals nu, dat op je geschoten wordt, maar dat je je lichaam rein moet houden als een goede woonplaats voor je ziel. Dat is beter, dan al die malle dingen, die jij leest." De directeur sprak zoo ernstig en zoo overtuigend dat Fransje zich voor het eerst van haar leven schaamde, ze gevoelde zich klein en geloofde, wat de dokter gezegd had, en toen hij haar vriendelijk op den schouder klopte en zei, dat ze maar heel mooi verder vertellen moest, gevoelde ze zich opeens, zonder te weten waardoor, een beetje beter mensch geworden. Maar toch kon de dokter niet heelemaal gelijk hebben, want haar oogen waren toch zeker wel aangeboren en ze wist van zoovele mannen, dat haar oogen alles aan den gang maakten. En op dit oogenblik kwam haar iets in herinnering van heel lang geleden. Ze was nog geen maand van de school af en toen deed ze op een dag een boodschap in de Kroonstraat. Ze kwam toen voorbij een boekwinkel, tegenover de sigarenfabriek en daar stonden een paar mannen, ze wist niet meer of het jonge of oude mannen waren, tegen de koperen stang voor den winkel geleund, met mekaar te praten; Opeens hoorde ze zeggen: „Kijkdaar eens, daar, wat heeft die meid een 219 paar prachtoogen" en toen had ze even naast zich en daarna achterom gekeken en vragend had ze toen naar de mannen gekeken: ,,Ja, jijzelf" zei toen een man van een jaar of twintig. Ze had toen niets gezegd en was verder gegaan, maar het had toch een diepen indruk op haar gemaakt. Dat kwam haar, terwijl ze weer zitten ging, om het jongetje verder te vertellen, in de gedachte. Eenige maanden daarna kwam de zaak in behandeling bij de rechtbank. Gerrit stond schijnbaar kalm, de tanden zoo stijf op elkaar, dat op zijn wangen schaduwvlakken te zien waren en alleen aan het knippen van zijn oogleden was te zien, dat hij ontroerd was. Op de vragen van den president, een correct, nauwgezet, rustig man, antwoordde hij schijnbaar onbewogen. Hij gaf op, dat hij heel veel van Fransje had gehouden en op de vraag van den president, of hij dan nu geen genegenheid meer voor haar gevoelde, antwoordde hij, terwijl zijn handen nerveus in elkaar grepen, dat hij nog heel veel van haar hield. Hij had wel de revolver op haar gericht, maar hij ontkende, dè bedoeling te hebben gehad, haar te dooden. Hij had haar alleen maar bang willen maken, toen ze hem verstootte, omdat hij geloofde, dat ze van angst zou toegeven, toch met hem te blijven gaan. Zonder dat hij wist waardoor, was het schot opeens af- 220 gegaan. Toen de president hem vroeg, of hij er berouw over had, barstte hij opeens in tranen uit. Fransje, hierna als getuige gehoord, gaf een omstandig verhaal hoe het geval zich, volgens haar meening, moest hebben toegedragen en ze hield een pleidooi voor de onschuld van Gerrit. „Je zegt daar, dat hij je niet heeft willen doodschieten, hoe kun je dat weten ?'' vroeg de president. „Omdat hij de revolver alleen maar bij zich heeft gestoken, om mij te dreigen, hij zou mij natuurlijk niet dood willen schieten, hy is altijd heel goed en lief voor mij geweest, maar toen het geld op was, wou ik niet meer ..." „Ja, dat is bekend" zei de president, „en heeft hij je, toen je hem gezegd hebt, dat je het uit zou maken, gedreigd, dat hij je wel krijgen zou, of dat hij je wou doodschieten.'' „Nee, hij wou me heelemaal niet doodschieten, dat zal hij niet doen, daar is hij veel te goedig voor, maar de revolver is vanzelf afgegaan." „Maar Gerrit zelf zegt, de revolver op je gericht te hebben." „Dat kan hij niet eens weten of hij dat gedaan heeft" zei Fransje, hij was vqel te zenuwachtig dien avond, dat kon je zoo wel zien." Ze zei dat met een zoo warme overtuiging, dat de president een oogenblik uit het veld geslagen was en daarom vroeg hij: „Is het waar, dat je bij den 221 rechter-commissaris gezegd hebt, dat je je wel weer met Gerrit zoudt willen verzoenen?" Ik ben heelemaal niet kwaad op hem, want hij heeft me nooit kwaad gedaan en hij is het misschien ook wel niet meer op mij en ik viad het heelemaal niet verdiend, als hij in de gevangenis meet, dat is niet rechtvaardig, ik heb hem wel kwaad gedaan, maar hij mij niet. „Dat zal de rechtbank wel beoordeelen. Je bent een gevaarlijk meisje, je geeft zelf toe, dat het door jouw schuld was, dat hij in een opgewonden toestand gekomen is, en je hebt bij den rechtercommissaris ook verklaard, dat hij, op den avond van den misdaad, opgewonden was." Ze schudde met energie ontkennend het hoofd en alsof ze tegenover een mevrouw, bij wie ze in betrekking was, terugkeef, zei ze: ,,Ik heb heelemaal niet van een,misdaad gesproken, hij heeft me alleen maar bij ongeluk geraakt, hij is een veel te goeje jongen om een meisje kwaad te doen." ,,En je hebt zooeven verklaard, en ook in de instructie, dat hij kwaad op je was en je hebt toegegeven, dat jij de schuld daarvan was. Je moet niet denken, meisje, dat je ons alles wijs kunt maken. Ook moet je aan den eed denken. Je moet hier de waarheid, niets dan de waarheid en de volle waarheid zeggen." ..Ik heb de waarheid crezeerd. hii was veel te 222 goed voor me, om mij te willen doodschieten. „Je zegt, dat de revolver bij ongeluk is afgegaan en je hebt in de instructie verklaard, dat je je heelemaal niets meer herinnerde, dan dat hij kwaad was, omdat je niet meer met hem wou omgaan." „Daaraan kunt u juist wéten, dat hij geen plan had, mij kwaad te doen, anders zou hij toch wel gedreigd hebben, dat ik zijn meisje moest; blijven en dat hij mij anders dood zou schieten." „En je verklaart nu telkens weer opnieuw, dat de revolver als bedreiging diende, getuige, je spreekt je zoo herhaaldelijk tegen, je moet weten, wat je zegt, anders zou je wegens meineed ernstig gestraft kunnen worden." Ze haalde de schouders op: „Dat kan me heelemaal niet meer schelen, als hij gestraft wordt is het onrechtvaardig, hij heeft al zijn geld voor me uitgegeven, nou, en toen hield hij van me en ik niet van hem, dus hij is toch al ongelukkig genoeg." „Je zei daar zoo straks, dat je misschien wel met hem zóu willen trouwen, zou je dat willen uit angst, dat hij je weer kwaad zal doen, als je hem afwijst ?'' „O nee, dat niet, hij doet mij geen kwaad en hij heeft me toen ook geen kwaad gedaan, daar is hij veel te goed voor en hij heeft geen straf verdiend." Gerrit werd verdedigd door mr. Hagenbach, een ongetrouwd advocaat- Het was een man van een 223 goede vijftig jaar. Toen hij vijf en twintig jaar was, en op het punt stond te trouwen, had zijn meisje, vijf dagen voor het huwelijk het engagement verbroken en ze had hem al zijn geschenken in een koffer teruggestuurd. Hij had dien niet opengemaakt en bijna dertig jaar lang stond de gesloten koffer al op den zolder. Het meisje had hem geschreven, dat ze gevoelde niet voor hem te kunnen zijn, wat ze zou moeten zijn, maar Hagenbach geloofde, zooals zijn familie dan trouwens ook aannam, dat ze een eind aan de zaak gemaakt had, omdat een oudere .broer van hem, directeur van een bank, wegens malversatie's was gestraft. \De romantiek van Fransje's geval trok hem aan en hij had aangeboden, Gerrit kosteloos te verdedigen. Hij liet zich bij de behandeling der zaak minder gelegen liggen aan de vraag of de tenlaste gelegde poging tot doodslag al dan niet bewezen was. Het stond voor hem vast, dat beklaagde zich daaraan had schuldig gemaakt en als eerlijk advocaat wilde hij niet trachten, zijn cliënt met behulp van allerlei spitsvondige juridische onderscheidingen vrijgesproken te krijgen. Wel wilde hij een poging doen om op grond van de psychologische zijde der zaak voor de ontoerekenbaarheid van den beklaagde te pleiten. Maar de kans was gering, dat de Rechtbank zoover zou gaan. Daarom vatte hij zijn taak hoofd- 224 zakelijk op als clementiepleiter. In die rol gevoelde hij zich sterk. Vandaar dat de vele vragen, die hij aan Fransje stelde, er alle op gericht waren, om de straf voor Gerrit zoo gering mogelijk te doen zijn. Zoo vroeg hij o. m. of het niet waar. was, dat de scheikundige ingenieur Steenburg wegens moeilijkheden met haar naar Indië was gegaan. Fransje werd een ondeelbaar oogenblik duizelig, toen ze dat hoorde, maar toen, verslagen bij de herinnering, knikte ze bevestigend. Daarna moest ze antwoorden op de vraag, of er ook niet iets geweest was tusschen een onderwijzer en haar. Verontwaardigd zei ze: „Ik heb nooit iets met onderwijzers gehad, op school heb ik altijd heel goed opgepast." „Heb je dan geen Fransche les gehad en is er toen geen verhouding ontstaan, tusschen jou en die onderwijzer ?'' „O, ja, hij lièp me altijd na en wou me dan kussen, maar toen was ik nog maar zoo klein, dat was voor de aardigheid." „Is er dan niet kortgeleden nog iets geweest met een leeraar van de burgerschool ?'' Opeens begreep ze, dat de advocaat het geval met dr. Linder bedoelde en ze gaf toe. En J:oen ze dat eenmaal had toegegeven, erkende zij ruiterlijk dat al zooveel jongemannen door haar ongelukkig geworden waren en dat zij haar verdiende loon zou 225 hebben gehad als hij haar heelemaal had doodgeschoten. Mr. Hagenbach wees daarna op de eerlijke genegenheid van zijn cliënt voor dit meisje, en zei, van hem te hebben vernomen, dat hij nog heel graag met haar zou trouwen. De officier van justitie eischte tegen den beklaagde iy2 jaar gevangenisstraf wegens poging tot doodslag, bij welken eisch hij verklaarde, verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen. Mr. Hagenbach hield daarna zijn pleidooi. Hij schilderde Fransje als een behaagziek, lichtzinnig meisje, als een gevaarlijk kind, dat jongens en mannen tot het uiterste bracht. Daartegenover schetste hij Gerrit als een ongelukkig, beklagenswaardig slachtoffer. De goede jongen had haar zielslief. Alles had hij voor haar opgeofferd. Niets was hem ook te veel geweest om de minste harer wenschen te bevredigen. Toen zijn geld op was, zag hij zich plotseling verstooten door het meisje, dat hij zoo vurig beminde. In een vlaag van verstandsverbijstering pleegde de jongen toen de daad, die tot de zuivere crime passionel gerekend moest worderi. Een crime passionel, nog niet eens door jaloezie verduisterd. Door een Fransche jury zou hij zeker worden vrijgesproken. Onze strafrechtpleging echter laat den dader van een crime passionel niet vrij uitgaan. Toch zal ook onze strafrechter bij de beoordeeling van deze daad wel degelijk rekening moeten houden met 226 de omstandigheden waaronder zij gepleegd werd. Ook zal hij de vraag hebben te beantwoorden, of de dader al dan niet geheel toerekenbaar is. Deze vraag klemt hier te meer, omdat de beklaagde een hoogst zenuwachtig jongmensen is, min of meer erfelijk belast. Hij is een doodgoede jongen, een kind nog, zonder levenservaring. Deze knaap valt in handen eener jonge vrouw, die het gevaarlijke lichtzinnige spel van aantrekken en afstooten met hem speelt. Krachtiger naturen dan die van beklaagde zouden dat niet verdragen hebben. Dat Gerrit er met een revolver op reageerde, hij, die geen vlieg kwaad gedaan zou hebben, laat staan het meisje waarop hij zijn ziel en zinnen gezet had, toont ten duidelijkste aan, dat hem de daad niet mag worden toegerekend. Met tal van citaten, ontleend aan psychiatrische werken en aan de jurisprudentie in soortgelijke gevallen, betoogde mr. Hagenbach vervolgens, 'dat Gerrit wel schuldig, maar niet strafbaar was, omdat hij blijkbaar gehandeld had in een oogenblik van geestesstoornis. Mocht de Rechtbank hem echter niet willen ontslaan van rechtsvervolging, dan zou die in het gegeven geval menschkundig handelen, beklaagde een zoo gering mogelijke straf op te leggen.' Gerrit houdt zielsveel van het meisje en wil met haar trouwen. Fransje heeft berouw over haar lichtzinnig gedrag. Het ^ed, dat beklaagde haar heeft aangedaan, heeft zij dezen geheel vergeven. Zii beseft 227 dat zij en zij alleen de schuldige is van het gebeurde en zij wenscht niets liever dan met Gerrit te huwen. Waar de zaken zoo staan, kan het rechtsgevoel bevredigd zijn, wanneer de rechter, zoo hij geen ontslag van rechtsvervolging uitspreekt, den beklaagde tot de kortst mogelijke straf veroordeelt. Het pleidooi van mr. Hagenbach werd door de Rechtbank met aandacht gevolgd. De officier van justitie repliceerde niet en Gerrit zelf maakte van de gelegenheid om nog iets tot zijn verdediging te zeggen geen gebruik, waarop de uitspraak bepaald werd op acht dagen later. Toen Gerrit tusschen twee veldwachters werd weggévoerd, stond Fransje in de getuigenbank op en zich tot den president Wendende vroeg ze, smeekend opeens: „Mijnheer de rechter, mag ik hem niet eventjes goejendag zeggen, voordat hij de gevangenis ingaat?" De veldwachters keken den president aan en deze keek even naar den officier en daarop zei hij: „De uitspraak is over acht dagen en daarna kun je bij den officier gaan informeeren, of er termen bestaan, je bij hem toe te laten." Toen ze Gerrit, die doodsbleek was, door de deur zag verdwijnen, zonk Ze op de bank neer en begon te jammeren, dat het haar schuld was geweest en dat het heel goed zou zijn geweest, als hij haar maar had doodgeschoten. De president gelastte, Fransje naar de getuigen - 228 kamer te brengen en half bewusteloos van emotie in haar nog niet herstelde lichaam, ging ze tusschen een veldwachter en Hagenbach de gerechtszaal uit. Acht dagen later werd Gerrit tot een maand gevangenisstraf veroordeeld. Bij de mededeeling van het vonnis zei de president, dat hij van den beklaagde als mensch een goeden indruk van hem had gekregen maar dat hij buitengewoon roekeloos had gehandeld met zijn erfenis, die hem bijna tot misdadiger had gemaakt. Hij vermaande hem, na het ondergaan van zijn straf, die heel gering was, voortaan verstandiger te zijn. Fransje bezocht hem, toen hij in de gevangenis zat, en den tweeden keer vroeg ze den cipier, of ze hem niet goedendag mocht kussen. Hij wendde zich om, en op dat oogenblik gaf Fransje Gerrit een kus, en bracht meteen een briefje, dat ze opgevouwen in den mond had, in zijn mond over. Op het oogenblik, dat de cipier zich weer naar hen gewend had, zag hij Gerrit vragende gebaren maken, terwijl hij het papiertje uit den mond nam. De cipier greep hem aan, nam hem het natte papiertje af en Fransje kreeg de mededeeling, dat ze nooit meer komen mocht. Op het briefje, dat naar den officier van justitie werd > gezonden, stond me* kleine lettertjes! „liefste man, houd je maar flink, ik wil nu heel graag met je trouwen en ook wel boerin worden, want het is voor mij, dat je in de gevangenis zit." 229 „De officier moet maar beoordeelen, of je ook strafbaar bent'' eei de cipier,, ,maar je bent toch dom, wat je daar hebt geschreven, had je hem toch ook wel kunnen zeggen." Toen Gerrit uit de gevangenis ontslagen werd, werd hij door de moeder en den broer van Fransje gehaald. Fransje zelf lag in bed met temperatuursverhooging, de wond in haar long wilde maar niet genezen en de directeur van het ziekenhuis zei haar een paar dagen daarna, toen ze over trouwen sprak, dat ze dat voorloopig uit haar hoofd moest zetten, omdat ze nog lang niet beter was. Hij bood haar aan, den eersten tijd in het ziekenhuis te blijven voor lichte bezigheden in de zuigelingenafdeeling: flesschen spoelen, kinderen de flesschen geven, melk pasteuriseeren, windsels oprollen en dergelijke dingen, omdat ze toch niet in een gewonen dienst zou kunnen gaan en omdat de zusters haar nogal mochten lijden. Fransje sprak er thuis over en haar ouders waren ingenomen met dat voorstel. Haar moeder vooral was dankbaar, omdat ze bang was, dat er nog weer eens iets irlet Fransje gebeuren zou en ze vond haar ondanks alles toch nog te jong en te veel kind, om te trouwen. • Ze vertelde den directeur, wat haar moeder gezegd had en toen gaf hij haar een stoel en zei: „Zeg mij nu ook eens wat je er zelf wel van denkt.'' Ze hield van 230 hem, zooals ze had gehouden van meester Brandink, in de hoogste klasse, die nooit veel nota van haar had genomen en altijd gewoon en matig vriendelijk was geweest. Ze hield van mannen, die haar neutraal behandelden. , ,Toen ze niet dadelijk antwoord gaf, zei de directeur: ,,Je weet, dat je nog patiënt bent, maar als je nüjn kind was, zou ik je, ook al was je beter, nog niet dadelijk durven aanbevelen te trouwen. Het gebeurt een enkel maal meer, dat meisjes erg jong trouwen, te jong soms nog, maar het is de vraag maar, hoe je zelf bent. Het huwelijk brengt een heele boel verplichtingen mee en daar denken lang niet allen aan, die trouwen gaan. En als het te laat is, beginnen ze erover te denken." Fransje keek hem ernstig aan en zei toen: „Jk weet zooveel als een van dertig jaar, maar ik moet lachen, als ik denk, dat ik getrouwd ben en dan kleine kirfderen zal hebben, om op te voeden, want ik ben eigenlijk zelf nog maar een kind, wat zou daarvan terecht komen?" „Dan heb je nu zelf het antwoord gegeven en je moet dus maar bij ons blijven. Maar nu voorgoed dat geloop met jongens nalaten, of houdt je zooveel van jongens?" „Nee, dat niet, ik kan wel beter met jongens praten dan met meisjes, maar ik geef er toch zooveel niet om. Maar als je jong bent, dan ben je zoo erg nieuwsgierig én dan hoor je van oudere meisies zoo- 281 veel en dan wil je ook wel eens weten, hoe dat allemaal nu in werkelijkheid is en zoo kom je van het een in het ander, ik weet niet, of u me begrijpt." De directeur knikte, dat hij haar heel goed begreep, vermaande haar, verstandig te zijn en goed haar best te doen. Een paar dagen later kwam ze dokter Eyckwald, den directeur, zeggen dat haar ouders het heel goed vonden. ,,En hoe denk je er zelf over?" Ze zag den bedaarden, neutraal-vriendelijken man bij wien ze zich heelemaal veilig en op haar gemak gevoelde, rustig aan: ,,Ik wil heel graag, ik verlang naar rust, ik heb nu al zooveel meegemaakt." Daar hij haar vragend aankeek, begon ze haar avonturen te vertellen, van tijd tot tijd door hem aangemoedigd met: ,,Juist" of „zoo, en toen?" Ze vertelde ordeloos, zooals de dingen haar invielen, totdat ze aan de erfenis van Gerrit toe Was. „En wat toen gebeurd is, weet u allemaal, ik heb, zoo jong als ik ben, teveel doorgemaakt en nu ben ik blij dat ik hier ben. Ik ben moe van alles, ik wil rust hebben, dat ze me niet zoo voortjagen, en aan alle kanten aan me trekken.'' ,,'tIs verschrikkelijk hè, vindt je zelf niet? dus je heele leven is niets dan een aaneenschakeling 232 van avonturen en schandelijke, domme dingen?" ,,Ja, dat is zoo, en wat heb ik er aangehad, ik heb nooit kinderjaren gehad, zooals andere meisjes... van mijn leven kan wel een roman geschreven worden.'' ,,Hm, ik vind het nogal zielig inplaats van romantisch, en het is heelemaal nietr om er trotsch op te wezen, vind je wel, je moet maar probeeren, een nieuw leven te beginnen" zei hij opeens vrij kortaf. Ze schrok er even van en haalde toen de schouders op. „Aan mij is niets goeds en dan kun je toch geen beter, leven beginnen ... als ik had willen trouwen, had ik wel met een heele stad kunnen trouwen, ze wouwen me allemaal wel en dan was alles wel goed gegaan." „Ik geloof toch, dat je dat verkeerd inziet, uit wat je verteld hebt, kan ik daarnietveel van merken. Wel veel mannen, die met je uit wilden, maar geen een, die je een rustig huis en haard aanbood . Ze hebben je allemaal behandeld, zooals ze niet zouden willen dat hun vrouw, hun zuster, hun dochter, hun meisje behandeld zou worden, dus je moet maar niet trotsch zijn op je leven, de menschen zouden denken, dat je niet normaal bent.'' Verschrikt zag ze hem aan. „Begrijp je 't niet? Als je doet alsof alles wat je mij daar verteld hebt mooi en goed en verstandig is, dan lijkt dat abnormaal." 233 Ze werd er stil van, staarde een oogenblik in de verte en kreeg medelijden met zichzelf. De tranen kwamen haar in de oogen: ,,Ik geloof wel, dat ik abnormaal ben, dat heb ik zelf ook vaak gedacht." „Nee, dan begrijp je mij niet, ik zeg: als je groot gaat op je avonturen, dan zullen de menschen denken, dat je abnormaal bent, maar ik zeg niet dat je abnormaal bent, of heb je overdreven, daar zie je wel een beetje naar uit." ,,Ik heb niet overdreven en ik ben er niet trotsch op, maar het is alles gekomen, doordat ik abnormaal ben, het moet toch ergens van komen, of van erfelijkheid." „Kom, kom, met je erfelijkheid, die onzin, maar het is een schande je maar aan iedereen te geven, geen beetje karakter of zelfbeheersching, foei, om je altijd maar zoo te laten gaan." „Maar' ik heb me lang niet aan iedereen gegeven, u maakt het te erg. Ik liep wel met ze, ze wilden me allemaal hebben, en dat komt doordat ik lichte oogen heb. Maar wat u allemaal van me denkt, is niet waar, ik ben geen slecht meisje." „Dan zou ik wel eens willen weten, wat jij dan wel slecht noemt. Ik heb ook een dochter van jouw leeftijd, maar als die zoo was, zou ik net zoo lief willen, dat ze doodging.'' „Ja, die meisjes hoeven niet zoo vroeg het huis 284 uit, die worden wel goed opgepast,'' zei ze bitter. „Als ik slecht had willen worden, had ik allang rijk kunnen wezen. Maar als je nog zoo jong bent, dan vind je het prettig als iemand met je wil gaan, en als andere meisjes met moeite een jongen kunnen krijgen en jezelf aan eiken vinger tien " „Dat is het, daardoor is 't, niet door je oogen ben je zoover gekomen, 'n Groote eer, dat kan elk meisje, dat het erop aanlegtwel." Een gewoon verstandig meisje — over zieke schepsels willen we nou maar niet spreken — is blij met één jongen die werkelijk van haar houdt en die haar tot vrouw wil hebben, maar zulke zooals jij meenen, dat het een eer is, er veel te hebben of te kunnen krijgen, en ze willen zich daardoor grooter voelen dan de anderen. Wie dat gevoel noodig heeft, is minder dan de anderen, anders hoeft ze zich niet groot te maken." Ze keek hem nadenkend aan: „Ik geloof dat u gelijk hebt, ik wou altijd de eerste wezen, in huis en op school ook." Hij legde haar de hand op den schouder: „Niet de eerste willen schijnen, maar de beste willen wezen, niet zoo maar doen, alsof je de beste bent, begrijp je?" „Ja dokter," zei ze onderworpen. „Weet je, wat er van je geworden zou zijn, als je zoo was doorgegaan?" „Nee, dat nooit," zei ze met energie, „dan zou 235 ik net zoo lief zoo ln 't water springen, ik verkoop me niet." „Nu, ik hoop het en wat zou je nu het liefst'willen ? Ik heb gehoord, dat je met die jongen wilt trouwen ?'' Ze haalde de schouders op. ^ „Je weet, dat je nog patiënt bent, maar al was je beter, zou ik je nog niet durven aanraden, nu al te trouwen. Je bent nog wel wat jong en het huwelijk is geen kinderspel, vergeet dat niet." „Ik weet toch niet, of ik wel genoeg van hem hou om bij hem te blijven, het liefst wil ik een jaar, of nog veel langer hier blijven, ik moet lachen, als ik denk dat ik al getrouwd zou wezen en dan kleine kinderen hebben om op te voeden, daar zou niet veel van terecht komen, want ik ben zelf eigenlijk nog maar een kind, al weet ik zooveel als een van dertig jaar. Ik zou wel erg graag in de zuigelingen afdeeling willen, die heele kleintjes zijn zoo aardig en misschien kan ik nog wel voor pleegzuster leeren." „Hm, pleegzuster, daar moeten we eens over nadenken. We moeten eerst eens zien, of die rarigheid in je aard zit, of dat je die kunt afleeren, en dan wil ik je een kans geven Iedereen moet zijn kans hebben, jij ook, ieder die^wil kan terecht komen. Je kunt drie maanden op proef als leerling-verpleegster hier blijven, maar denk er om, alles moet heel, heel precies gaan en als er geen enkele klacht over je komt, dan willen we er over denken, of je voor verpleegster 236 kuflt leeren. Maar daar gaat een jaar of vier mee heen.'' „Dat is goed, dank u wel, dokter," zei ze opgewekt. Maar Gerrit die jongen, u wret wel " „Gerrit, wie is Gerrit. O, die van die erfenis , ja, dat was weer niet erg verstandig, hè, dat briefje in het huis van bewaring, al vind je 't zelf ook verbazend mooi, zie je, dat noem ik nu slecht en dom, iemand hoop geven als je 't niet meent." „Ja, maar ik meende het toen wel en als u zegt, dat ik met hem trouwen moet, dan wil ik 't wel voor. u." Onverschillig haalde ze de schouders op. „Maar ik wil toch 't liefst hier blijven." „We zullen wel eens zien, ik zal je nooit aanraden of dwingen te trouwen en als die man later om je komt, dan kun je altijd nog zien, maar denk er om, je begrijpt, hoe je je als verpleegster te gedragen hebt, je bent verantwoordelijk voor de levens van de kinderen. En als je je niet bedwingen kunt en rare dingen probeert, dan kunnen we je hier niet houden. >Zclfbeheersching en tucht, denk er om.'' Gerrits boerderijtje was heelemaal vervallen en hij had na het uitzitten van zijn straf ook geen lust meer gehad, naar zijn dorp terug te gaan. In een koffiehuis bij de veemarkt had hij kennis gemaakt met een grossier in landbouwgereedschappen en toen 287 de man hoorde, met wien hij te doen had, vond hij het geval interessant en hij bood hem aan, reiziger voor hem te worden in landbouwgereedschappen. Gerrit reisde nu de dorpen af om harken, hooivorken, veren voor wagens, spaden en andere dingen te verkoopen. Korten tijd, nadat besloten was, dat Fransje vooreerst niet zou trouwen en dat ze leerling-verpleegster zou worden, bezocht hij op een Zondagmiddag haar ouders en sprak over 't huwelijk. De vader zei vrij norsch, dat hij, als hij nog een jonge man was, niet zou willen trouwen met een vrouw die hij op die manier gekregen had en de moeder waarschuwde: dat ze wel eens gedacht had, dat Fransje niet heelemaal scherp van verstand was, al leek ook alles wat ze deed nog zoo verstandig en ze zou niet willen dat een man ongelukkig zou worden door haar kind. Vrij ontnuchterd ging Gerrit heen en een paar dagen later ging hij naar het gemeentelijke ziekenhuis, om met Fransje te spreken. Toevallig stond de directeur bij den portier, toen hij binnen kwam. „Komt u even mee," zei de directeur, toen hij hoorde, dat naar Fransje Hoogdorp gevraagd werd, en hij deelde hem mee, dat Fransje leerling-verpleegster was geworden, en dat hij het niet raadzaam vond dat ze nu al trouwde, haar gezondheidstoestand liet het niet toe. 238 Ook vond hij het noodig, dat ze de eerste paar jaar rustig leefde, om tot kalmte te komen. Toen Gerrit toch over trouwen sprak, zei de dokter: ,,Ja, ik zeg alleen mijn meening, verbieden of dwingen kan ik niet, maar als je een ziekelijke vrouw hebt, of een die wegloopt, dan ben je ook nog niet gelukkig, maar ik zal haar even roepen." Een oogenblik later stond Fransje tegenover hem, en ze zei hem, vrij zakelijk maar vriendelijk, dat ze in de eerste jaren niet over trouwen dacht. „Dan niet," zei hij geërgerd, ie motten het zelf wéten." Toen hij heenging, kuste ze hem goejendag en zei: ,,'t Is voor jou misschien ook veel beter, ik word toch nooit een goeje boerin, ik weet nog niety misschien later ?'' „Kom straks even bij me," zei de directeur, toen hij haar, nadat ze Gerrit had uitgelaten, tegenkwam. „En, hoe is 't afgeloopen?" Ze haalde de schouders op: „Ik heb het hem gezegd, ik wil hier blijven, ik trouw denk ik niet, en een boer wil ik heelemaal niet hebben, neen hoor, dat is niks voor mij, ik zou zoo wegloopen. Ik trouw heelemaal niet. Nee hoor, alle mannen zijn precies eender, alleen is de een een beetje brutaler dan de andere." „Zoo zoo," zei hij met een glimlach, „dus er is geen enkele goeje, kom, kom, niet al te somber." „Misschien een enkele, die je niet zoo raar aan- 239 kijken, alsof ze door je heen willen zien, maar die zullen als 't er op aankomt, ook wel niet deugen." Nu kwamen jaren van hard werken voor haar aan. Ze moest de vloeren dweilen, kindergoed uitwasschen, zwachtels wasschen en oprollen, melkflesschen spoelen, melk steriliseeren en in den avond moest ze leeren. Drie avonden per week gaven doktoren les voor de leerling-verpleegsters en het werk en het leeren namen al haar tijd in beslag, zoodat ze weinig gelegenheid had tot nadenken. En niet langzaam, maar met een schok was er een innerlijke verandering in haar gekomen. Ze had zich met al haar kracht, met hartstochtelijken ijver .op het werk gegooid, het werk was haar passie geworden en als een non in een klooster deed ze haar taak. Ze had over haar gezicht een masker getrokken van koude grimmigheid, keek altijd strak voor zich weg met harde blikken, als een man in haar nabijheid was, wat zelden gebeurde, daar de broeders in de andere afdeeling werkten. Ze herinnerde zich voordurend, dat haar> ouders hadden gezegd, dat ze haar zouden laten opnemen, en haar naar Zetten zouden sturen, als ze niet heelemaal voorgoed het loopen met jongens zou nalaten. Ze wist, dat> een van de meisjes van de naaischool daar terecht gekomen was, en ze begreep heel goed dat zijzelf er ook heen zou moeten, als er iets gebeur- 240 de, vooral toen ze bij een bezoek thuis, kennis maakte met freule Nijerweerd, .die de ouders hulp kwam aanbieden, daar ze Fransje graag naar Zetten zouden zien gaan. Ze had daar wel eerder over hooren spreken, jaren geleden al, maar ofschoon ze er niets van wist, leek haar Zetten de meest schrikwekkende gevangenis, die zou kunnen bestaan, het woord Zetten alleen al deed haardenken aan de vreeselijkste rampzaligheid. Zoodra ze een jongen of man zag, wat zeggen wil, een die vroeger in de termen zou zijn gevallen, met haar uit te gaan, kwam het woord Zetten en iets zwarts en pijnlijks in haar gedachte en dat werkte als een rem op haar. Een enkele maal was het maar noodig geweest, haar te bedreigen: ze was er toen een maand of drie. Op een dag hoorde de directeur haar giechelen met den jongen, die de centrale verwarming bediende. Den volgenden dag moest ze in de kamer van den directeur komen: „Dat heb ik liever niet, dat staan giechelen met jongens, dat hoort niet. Ik waarschuw je maar even, omdat je er zelf niet om gedacht schijnt te hebben, maar dat mag hier niet en als 't nog eens gebeurt, zou ik je moeten wegsturen en dan weet je het, dan zou je naar Zetten gaan, dat heb je mij zelf gezegd." Een wilde schrik had haar bevangen nee, niet naar Zetten, dan liever dood. 241 „Als je je te veel geweld moet aandoen, kun je het zeggen, het is hier vrij, je hóéft hier voor mij niet te blijven, maar je móógt blijven." Toen ze hem met ontstelde oogen aanzag, niet begrijpend welk groot kwaad ze dan had gedaan, om opeens het woord Zetten te hooren, gaf hij haar de hand: „Je moet maar eens probeeren hoe 't gaat, maar 't zal wel goed gaan, denk ik." Het gesprek maakte door de rustige^ zekerheid ervan zoo'n indruk op haar, dat ze zich voornam, nooit weer tegen een man te lachen. Meer en meer vervreemdde ze van zichzelf en als eens nu en dan, door een naam, die ze in de krant ias, of een toevallig woord een of andere herinnering in haar opkwam, dan was het haar alsof wat haar dan inviel niet haarzelf, maar een ander meisje uit een boek dat ze gelezen had, betrof. Een enkele maal, als ze niet goed kon inslapen, en voor het open raam zat en in den nacht staarde, zag ze zich in haar verbeelding loopen met den een of anderen jongen. Maar vreemd, dan was het, alsof ze zich zelf niet herkende, en ze had dan een gevoel, alsof ze heelemaal bevroren was en als ze dan eindelijk koud geworden door de nachtlucht naar bed ging, \ dan zuchtte ze, door een onbestemd iets daartoe gedreven. Soms was het haar, alsof ze troost noodig had, zonder dat ze wist waarvoor en als ze dan alleen was in de zuigelingenzaal met vele kleine kindertjes, 242 dan zei ze hardop tegen zichzelf: alles zal wel goed komen. Maar wat er goed moest komen en hoe, wist ze niet. En het eenige, dat haar wel eens speet, was dat ze nooit meer zong onder haar werk zooals vroeger, toen ze in haar diensten de trappen op en af holde. Het was haar, alsof haar vroeger leven wel een eeuw achter haar lag en toch was ze nog niet eens twintig jaar. ; Als herinneringen uit het verleden in haar opkwamen, dan kreeg ze een afschuw vah zichzelf en ze vond, dat ze een schandelijke jongensgek was geweest. Dan ging ze voor den spiegel staan, om té weten, of ze dat lichte nog in de oogen had. Maar het was er, vond ze, gelukkig heelemaal uit. Op een dag zag ze op een blaadje van de scheurkalender op haar slaapkamertje iets staan van de , ,reinhe'id des harten.'' Wat er verder op stond, las ze niet, maar die reinheid des harten vond ze zoo mooi, dat ze er veel over dacht, onophoudelijk dien dag kwam het haar in den zin en toen ze een paar dagen later op de zaal aan kinderen van een jaar of twaalfveertien op een avond „De Waterkindertjes" voorlas, legde ze opeens het boek in den schoot en dacht na! „Zij die rein willen wezen, zullen rein wezen, en zij die vuil willen wezen, zullen vuil wezen, bedenk dat,"zei de manke Iersche vrouw tegen Tom, het vuile schoorsteenvegersjongetje, stond er. 248 ,,Leest u niet verder ?'' vroegen de kinderen na een oogenblik en eerst toen kwam ze weer tot besef en las verder. Toen het slaaptijd was geworden en ze naar beneden wilde gaan, stak Jan van derWeerd, een twaalfjarig jongetje opeens zijn hand uit en zei lachend: „Dank u nog wel voor uw vel, zuster Fransje." „Wees er maar zuinig op, als het versleten is, heb ik geen ander voor je,'' lachte ze terug en ging heen. Jan van de Weerd was zes weken geleden in het', ziekenhuis gebracht, wegens een ernstige brandwond in nek en rug, doordat hij een ketel kokend water over zich had gekregen. De brandwond genas in het eerst vrij goed, maar op den rug bleef ze open daar de huid-einden in het midden niet naar elkaar wilde groeien. De chirurg van het ziekenhuis had toen de moeder laten komen en gezegd, dat hij een stukje levende huid van een ander op de wond moest brengen, om de wond dicht te laten gaan, maar de moeder, een vischvrouw, die zich ook overigens weinig om het kind bekommerde, had geen zin gehad, een stukje huid af te staan. Fransje, die dit had hooren vertellen, bood toen een stukje huid aan, dat van haar arm genomen werd. Pijn had het niet gedaan, maar de arm had daarna erg geschrijnd. Het was den vorigen dag gebeurd en van de zusters of de kinderen had Jan waarschijnlijk gehoord, dat hij haar bedanken moest. 244 Ze was heel blij geweest dat ze zich kon opofferen en ze voelde zich innerlijk zeer heldhaftig. Ze vond het prettig te denken, dat de directeur nu ook wel zou zien, dat ze niet de eerste wou schijnen, maar de beste wou zijn. Het was een geurige zomeravond en evenals vele andere zusters ging Fransje naar den tuin. Ze ging op den bank zitten, dicht bij het hek, waarachter het bouwland begon, ver van de anderen af en zonder dat ze wist waardoor, gevoelde ze zich opeens sentimenteel worden. Ze wilde dat gevoel onderdrukken, maar zonder oorzaak drupten haar, terwijl de avondwind door het loof voer, tranen uit de oogen. Wat was er toch met haar? De anderen merkten zeker wel iets, maar zij zelf wist niet, wat. Een paar dagen geleden had de directeur gevraagd hoe het met haar duizeligheid ging en met haar slapen. En hij had haar zoo vreemd aangekeken, toen hij vroeg of ze zich misschien ook te veel geweld moest aandoen en of ze er wel eens over dacht, weg te gaan. Waarom zou ze weggaan, waarheen en waar-, voor? Ze deed haar'werk toch goed. En wat had de directeur haar vriendelijk toegesproken in de eetzaal, waar alle zusters en hoofdzusters en de directrice en de broeders bij waren, toen hij haar den brief voorlas van den Directeur van de gasfabriek, wiens kind, een zevenmaandskindje, ze in de couveuse had 245 opgekweekt. En de moeder van het kindje had haar, toen ze er op een avond, een paar weken geleden op bezoek was, met tranen in de oogen bedankt en haar gezegd, dat ze haar zoo mooi vond en dat het haar nooit slecht zou kunnen gaan in de wereld, omdat ze zoo liefderijk was. Ze zocht naar een oorzaak waardoor ze zich droevig gevoelde, maar vond er geen. Dr. Eyckwald was heel tevreden over haar, dat wist ze. Dien ochtend nog had hij haar in 't voorbijgaan op de bovencorridor met een grooten sleutel, dien hij in de hand had, op den schouder getikt en gezegd: „Alles gaat goed hè, zie je wel?" en daar ze hem met vragende verwondering had aangezien: ,,'t Is in orde, ik wist wel, dat jij te goed bent om domme dingen te doen." En als dr. Eyckwald maar tevreden was, kon alles haar niets schelen. Ja, ze voelde zich te goed om verkeerde dingen te doen. Om al die mannen en jongens, en heel haar verleden kon het niet zijn, geen van hen had ooit meer iets van zich laten hooren, behalve alleen misschienSteenburg. Ze had een kistje uit Indië gekregen met allerlei mooie dingen erin, Indische poppetjes en kleine Japansche dingetjes, die je in water moest leggen, dan werden het bloempjes, en lekkernijen en een zilveren armband, maar er was geen brief bij en daarom dacht ze, dat het van Steenburg was, van wie zou het anders kunnen zijn ? Van geen van de anderen 246 had ze ooit meer iets gehoord, alleen had ze in de krant gezien, dat Linder ondertrouwd was, wat haar tevreden had gestemd. Gerrit was nog een paar keer komen praten, maar telkens duidelijker had ze gevoeld, dat ze eigenlijk niets om hem gaf en ze had hem dat ook laten voelen. Hij was herhaaldelijk bij haar ouders op bezoek geweest en haar zuster Mina was hem, niet omdat ze hem zoo graag zag, maar uit tegenzin jegens Fransje, gaan aanhalen. Gerrit, die de beweegreden tot die vriendelijkheid niet doorzien kon, gevoelde zich daardoor tot Mina aangetrokken. Met toestemming van de ouders ging ze met hem mee en na een paar weken hadden ze ,,vaste verkeering" en ze zouden gauw gaan trouwen. Fransje was er blij om, nu was ze voorgoed van Gerrit af en Mina was dan ook bezorgd. Ze wist zeker, dat ze niets om Gerrit of om al de anderen gaf en ze schaamde zich voor zichzelf om haar weekheid en zei opeens halfluid: ,,Alles komt wel goed." Weer ruischte de wind door het loof, een geur van seringen omhulde haar en de herinnering aan den avond toen ze met Hugo Etington Weller op de bank in den tuin zat, kwam met zoo'n groote duidelijkheid in haar op, dat ze bijna geloofde dat Hugo naast haar zat. En vreemd, daar hoorde ze opeens een vogel slaan en een oogenblik daarna antwoordde een andere vo- 247 gel. Het was weer net als op dien avond in 't park. Het viel haar in dat ze toen had gezegd, dat ze net als die wijfjes-vogel zou doen: eerst het mannetje heel lang laten vragen en dan eindelijk eerst ja zeggen. Hoe zou hij er nu wel uitzien, zou hij nog zoo erg deftig spreken? Hij was toch een vreemde jongen, altijd zoo'n beetje broos, alsof hij niets zou durven. Terwijl ze dat zoo overdacht, hoorde ze opeens een vogel zoo luid zingen, dat ze ophield met denken. Ze wist dat dit een nachtegaal moest zijn. Het was, alsof de vogel zoo dichtbij was, dat ze dien'wel met de hand zou kunnen grijpen. Hij moest daar vlakbij tusschen de nachtkleurige bladen zitten. Heel lang zat ze zoo te luisteren zonder een enkele gedachte, er was geen vogel meer, geen loover geen boomen, geen tuin, geen ziekenhuis, geen zuigelingen, geen werk, geen herinnering, er was alleen zingende lucht: als zuiver geslepen edelsteenen van klank, groen en goud, violet en zwart, purper en wit, brons en bruin, geel en donkerrood, gingen de geluiden op, elk een afzonderlijk geheel van reinen klank, in strakke reeksen van gave, heldere trillers, jubelende meanders en arabesken en daartusschen slankgebogen, fijne lijnen van zachte tonen, afgewisseld en verbonden door korte huppelreeksen van doorschijnende, geüjkgevormde klanken. 248 De lucht was vervuld van kleurig geluid, de heele ruimte was er vol van, de heele wereld, en er was niets meer over dan nacht en geluid, en zelfs de donkerheid was klank geworden. Ze zag, zonder te weten waarom, op: de kleine vogel had het uitspansel opeens volgezongen met gouden sterren. En al maar door zong hij er nieuwe^bij, door alle eeuwigheden, dat ze daar zonder beweging of gedachte zat. Nu eens waren de klankfiguren jubelend en juichend en overwinnend, dan weer was de zang een droeve klacht, ging daarna over in berusting en troost. De geluiden huppelden en schreden, dansten en gleden, daalden en stegen aan alle kanten, watervallen van toon gudsten ruischend neer, kleurfonteinen van klank schoten omhoog, het geluid was veranderd in licht, de tonen waren omgetooverd in kleuren. Langen tijd zong de kleine vogel door, en toen hij eindelijk stil was, gevoelde ze een wonderlijke, rustigmakende verzadiging in zich, alsof ze uit een diepe slaap ontwaakte in een blijden dag vol zon en geluk. Terwijl ze den tuin doorging, dacht ze er over na waarom de vogel zoo gezongen had. ,,Hij was toch heel alleen, net zoo eenzaam als zij, of zou hem dat niet hinderen? Misschien is hij wel blij, omdat in den nacht de zon geboren wordt, uit de duisternis het licht,'' dacht ze. Toen ze even later in haar bed lag, kon ze niet in 249 slaap komen, zoo vol was haar hoofd van klanken en toch gevoelde ze zich heel rustig, ze wou voortaan eiken avond naar den tuin gaan, om hem te hooren. Het moest toch wel waar wezen, dat elke vogel het zijne heeft meegekregen: de pauw mooie veeren, maar een leelijke stem, de zwaan ook, maar de nachtegaal leelijke grijze veeren maar dan zóó'n stem! Wat had zij zelf meegekregen? Vroeger, ja toen was ze wel mooi geweest, haar eigen vader had het gezegd en die zei toch anders niet veel goeds van haar. . . . Wat had je nu eigenlijk aan mooiheid: anderen konden naar je kijken, dat was alles, maar zelf had je er niets aan, dan last en verdriet. En dat was nu al zoo lang geleden, zoo vreeselijk lang.... en daaraan denkende viel ze in slaap. 250 HOOFDSTUK XII. HET EINDE VAN EEN WILDE LENTE. Eenige jaren gingen voorbij. „Het leven is romantischer dan een roman, en als je van de werkelijkheid niet wat wegliet, zou je nooit een roman kunnen schrijven, de lezers zouden het niet gelooven, het voor bedenksels houden en vooral ze zouden het te rauw vinden, "zei Hugo Etington Weller, onder het koffiedrinken tegen van Rooy en, geneesheer in het stedelijk ziekenhuis. -„Ik heb daar iets gezien .... hoe heet die zuster, die daar net voorbijging ?'' „O, dat is zuster Hoogdorp, speciale beschermelinge van Eyckwald." „Ja, dat is ze, aan mijn eigen schrik merkte ik al, dat ze het moest wezen, weet je ook hoelang ze al hier is ? " „Hemel, dat weet ik niet, ik heb haar nog nóóit gesproken, je houdt je natuurlijk op een afstand, hè, laat es zien, toen ik hier voor drie jaar kwam, had ze net haar examen als verpleegster gedaan; 'n flinke bijdehandte, en een aardig gezicht ook, maar als je hier komt om mooie gezichten, dan moet je op zaal 25: vijf de hoofdverpleegster zien, dat is een aardig gezicht. Wat prakkezeer je, toch niet épris op 't eerste gezicht, in 't voorbijgaan ? Is 't al zoover ? Je hebt het wel gauw te kwaad. Dat is anders, als toen je pas in Leiden was, he! Weet je 't nog? Maar 't is waar, die Hoogdorp heeft iets nobels in haar gezicht, maar 't is de zure ernst in persoon, nooit zie je een lachje op dat snuit, nee hoor, probeer maar niks." „Geen plan op, maar ik zei je daarnet, dat het leven romantischer is dan een roman, ik zal je nu zeggen waarom. Dat is nu het meisje waar ik je wel eens van verteld heb, uit den tijd op 't gym -en die gedichten in „Nederland'' waren voor haar!'' „Zoo, dat is interessant, zoo zoo, de gedachte aan haar moest je in je ethische jaren op de paden der deugd houden. Ik zal je maar niet vragen of 't lang geduurd heeft. Je bent geloof ik, zwaar aan de rol geweest he ? " „Och, ik heb ook wel eens met een meisje geloopen. Dat gaat zoo. Ik was eenig kind met al de rampen daarvan, moeders kindje in 't kwadraat .... maar ik móét haar spreken. Hoe krijg ik dat hier gedaan ?'' ,,'s Zien, eel; maar eerst door, dus oude liefde roest niet, oftewel een roman in werkelijkheid. Maar geen apartjes hier. Ik wil je wel bekennen, dat ik een schandelijke nieuwsgierigheid heb naar 252 de ontmoeting. Daar wil ik nu eens de indiscrete getuige van wezen." „Och, welnee, die kent mij natuurlijk niet meer, die heeft een heel regiment cavaliers gehad. Dat is Éxl, laat eens kijken, drie jaar in 't buitenland, zes en twintig toen ik promoveerde, ik was nog op 't gym, ja, dat is zoowat vijftien jaar geleden, die kent mij zeker niet terug. Hoe is ze?" „Dat zeg ik toch, ik geloof niet, dat ik ooit haar geluid heb gehoord, gekrystalliseerde passie, h-ypsilon in plichtsbesef gesublimeerd, maar ze doet het meesterlijk." „Wat dunkt je, zou ze erg emotioneel wezen?" „Dat moet jij als neuroloog berekenen, ik denk 't niet, zoo een, die met een stalen masker loopt. Zal ik ze hier laten komen ? Wacht, ik zal 't eerst Eyckwald vragen, autocraat mijnheer, op en top directeur en universeel verantwoordelijk, asjeblieft! En geen minnarijen in huis, wie verliefd kijkt, gaat de laan uit, wie de oogen niet neerslaat, staat met één voet in ontslag." Toen zuster Fransje Hoogdorp een kwartier later binnenkwam, wou van Rooyen heengaan. „Blijf maar," fluisterde Etington Weller, „niet weggaan.'' „Hebt u om mij gevraagd, dokter ? "vroeg ze. „Ja, zuster, kent u deze mijnheer nog?" 253 Fransje keek HugoEtington Weller, wiens handen nerveus begonnen te beven, aan. Van Rooyen zag, dat de pupillen van haar oogén opeens heel klein werden^ ze knipoogde, keek naar van Rooyen, en zei tegen hem: „Nee, dokter, ik ken u niet." „Nee, mij niet, maar die mijnheer." Ze streek met de hand over 't voorhoofd, keek bang achter zich. Van Rooyen trok een stoel achter haar, duwde er haar op. Ze was heelemaal wit geworden. „Nee, dat kan niet , ik wil weg,'' zei ze opeens als in een droomtoestand, „nee, laat me gaan , nee, dokter " Toen sloot ze de oogen. „Wacht eens, "zei van Rooyen; even later kwam hij terug met een flesch ether. „Doe maar weg, ^t gaat al beter," zei ze met een flauw lachje, toen hij haar de ether onder den neus hield, „ik ben duizelig, dat heb ik wel meer." „Je was wat du*izelig, het is hier warm, ik heb 't ook warm, "zei van Rooyen. Met een glimlach stond ze opeens met een schok op en stak de hand uit. „Hugo Etington Weller ?" „Ja," zei hij en tegen van Rooyen: „Excuseer, collega, zou je ons even alleen willen laten?" Op den vragenden blik van van Rooyen zei hij met overtuigenden glimlach: 254 „Gerust, hoor. 't Gaat in alle kalmte." Toen ze alleen waren blikten ze elkaar lang onderzoekend aan. Fransje was de eerste, die wat te zeggen wist. „Wilt u mij excuseeren, van die duizeligheid .... ik vond het erg vervelend.... waar dr. van Rooyen bij was." „Kom, dat beteekent niets. En bent u al lang hier?" „O ja, het is mij, alsof ik nooit ergens anders ben geweest, ik ben nu al vier jaar zuster, daarvóór een jaar leerling-verpleegster en over een maand word ik hoofdverpleegster op een van de afdeelingen hier, de hoofdverpleegster wordt directrice van het d iaconessenhu is. „Zoo, dat is heel mooi " Meer wist hij niet te zeggen. Om de vreemde stilte te breken stond ze op: „Ik zal eens wat lucht maken" en gooide de ramen open. „En hoe maakt uw moeder het?" „Die is twee jaar geleden gestorven." „Ik had, toen ik zoo'n meisje was, graag kameniér bij uw moeder willen worden." „Hoezoo ?" „Zoo maar," zei ze en knipte met de oogen. Toen zwegen ze beide weer. „En ik ben intusschen, dat interesseert u mis- 255 schien, dokter geworden; zenuwarts, dus we zijn zooveel als collega's." ,,Hé, zenuwarts ... en ik dacht, dat u advocaat zou worden." ,,Ja, ik ben ook begonnen voor rechten, maar na een halfjaar ben ik in de medicijnen overgegaan." Weer waren ze uitgepraat en ze keken afwachtend langs elkaar heen. Opeens luidde een bel. „U wordt geroepen, zuster Hoogdorp," zei Hugo en stond op. Ze blikte hem een minuut aan, alsof ze iets zou gaan zeggen; ,,En?" vroeg hij. „Pardon, niets dokter, het is goed zoo." „Dokter, . . ja, maar ik ben niets veranderd . . . je verandert wel schijnbaar, maar niet innerlijk." „Daar wil ik later wel eens graag over spreken,'' zei ze heel vriendelijk, „het beste, dokter, tot ziens dan." Even keek ze hem aan, omdat hij zoo'n erg roode kleur had nu. „Ja, wanneer?" 1 Ze haalde de schouders op. „Ik ben tot morgenmiddag maar hier, ik moet bij een notaris wezen." „Ik heb Woensdagavond mijn vrijen avond, maar misschien kan ik wel omruilen voor vanavond. Ik zal eerst even de directeur vragen, ik doe nooit iets buiten de directeur, nooit, zoolang als ik hier ben." 256 Toen ze het vroeg, zag de directeur haar zoo verwonderd-verschrikt aan, dat ze gevoelde, er een verklaring bij te moeten doen. Aarzelend, nerveus en met een blos van verlegenheid op de wangen zei ze: „Een herinnering uit mijn kinderjaren, hij is altijd in alle opzichten gentleman geweest, en de eenige die ... . het was een heel nette jongen. Maar al u er tegen hebt, dan doe ik het niet.'' „Zuster Hoogdorp, ik geloof niet, dat het in uw belang is, maar je bent hier niet in een klooster, ik houd je niet tegen, je moet het zelf weten." „Ik zal zeggen, dat ik het maar liever niet doe, ik had hem wel eens willen spreken, het was een stille, beschaafde jongen, altijd buitengewoon correct en nu zou ik wel eens willen weten . . . . , en ik zag hem altijd erg graag. Het is wel een groot toeval, dat we mekaar zoo opeens terug hebben gezien." „Laten we dan zoo afspreken: hij komt vanavond bij mij theedrinken en dan komt U ook .'' Hugo bracht haar terug naar het ziekenhuis, dien avond. „Met de tram of liever loopen?" vroeg hij. „Maar liever te voet, hé?" Zwijgend liepen ze naast elkaar, langs de gracht. Opeens hoorde ze een geplomp in 't water, waardoor ze beide opkeken. 257 „Dat is een gelukkig beest, die snoek," zei Hugo opeens. „Waarom?" „Omdat hij ons aan conversatie geholpen heeft." „Dat is heel aardig bedacht», ja, wat kan je daar soms verlegen mee zijn, vindt u ook niet?" „Ja, . . maar moeten we nu altijd zoo stijf-deftig tegen mekaar blijven?" vroeg Hugo opeens. „U bent dokter en ik maar verpleegster, dat is een groote afstand." „Och, wel nee, heusch niet en we hebben mekaar al zoo jong gekend." „Ja,'' zuchtte ze, „wat is er vreeselijk veel gebeurd als u alles wist. ..." ,, Je " verbeterde hij. Ze waren vlak bij een lantaarn en ze keek hem opeens vragend aan, omdat ze dat ,,je" niet dadelijk begreep. als jè alles wist," zei bij. „Je dan, maar zegt u dan ook niet zoo stijf Zuster Hoogdorp, maar Fransje.'' „Nu zeg je 't weer." i „Wat?" U!" „Ja, zooiets moet wennen, maar wat bent u-je veranderd.'' „O ja, dat ging heel gauw. In Leiden, toen ik ontgroend moest worden, hebben ze de verwendheid 258 — ik was toch eenig kind — er gauw afgewreven. Het was werkelijk heel geestig. Mijn moeder had zich van het ontgroenen vreeselijke dingen voorgesteld en weken voordat ik gaan zou, sliep ze al niet. Een paar dagen, voordat ik naar Leiden zou gaan, schreef ze aan den senaat, dat ik eenig kind was, dat ze bang was, dat ik bij de ontgroening mishandeld zou worden, en dat ze dringend verzocht, mij toch vooral zacht te behandelen. Nu,dat hebben ze gedaan. Toen ik het station Leiden uitstapte, werd ik aangesproken door een van de studenten, gekleed als verpleger, met een witte jas aan: of ik\Hugo Etington Weller was. Die was ik en voordat ik begreep, wat er gebeurde, was ik in een brancard op watten gelegd en behalve mijn hoofd, er heelemaal ingestopt: zoo ging het door de stad in een open brancard,; ik lag ter bezichtiging en honderden menschen er om heen. Eiken avond moest ik naar tien medische studenten om mij de pols te laten voelen en de tong te laten bekijken. Het was erg vervelend, maar het verweekelijkte is er wat afgegaan en ik heb het heel plezierig gehad in mijn studentenjaren.'' Fransje dacht na en zei na een oogenblik. ,,Ja, vroeger was je een beetje . . . zoo een beetje week." „Ja, dat gaat zoo, gehard door het leven . . . maar vertel me eens wat van je zelf, daar wil ik graag wat van hooren." 259 „Laat ik maar liever niéts vertellen, er valt niet veel te vertellen, een aaneenschakeling van akeligheid, avonturen, anders niets, zooiets als, een opgejaagd dier en er was niets moois bij, geen liefde, geen gevoel, nog maar goed ook, want als ik met een van allen getrouwd was, zouden ze aan mij bekocht zijn geweest, er zat geen goede huisvrouw in mij,.... ik wil er liever niet over spreken.'' „Dat is zoolang geleden, nu ben je al zoo'n tijd anders, je zult toch wel eens over trouwen hebben gedacht ?'' „O ja, ik had wel kunnen trouwen als ik gewild had, maar toen wou ik niet en nu is het te laat." „Dat is wat overdreven, nietwaar, voor trouwen is het nooit te laat. Maar ik beveel het huwelijk niet aan. Ik heb zooveel gezien en gelezen, dat begrijp je: men kan ongetrouwd gelukkig wezen, getrouwd gelukkig ook, maar ook getrouwd en ongelukkig." „Nu, ik blijf waar ik ben, ik ben tevreden met mijn werk, ik ben Zuster Hoogdorp, hoofdzuster, en dat wil ik blijven. Maar jij zelf .... ga jij niet trouwen? Een man moet trouwen, vooral een dokter." „Morgen ga ik naar Den Haag terug, misschien kom ik heel gauw weerom, wat dunkt je ?" „Voor mij ? Doe het maar niet, laat mij nu waar ik ben, ik mag j'e wel, ik vond je altijd sympathiek. " „Sympathiek, zoo!" 260 „Ik wil wel weten, dat ik een beetje met je gedweept heb ook, tusschen het wilde leven door, maar van mij is niets meer over, je zou heel ongelukkig wezen met me, ik ben innerlijk heelemaal koud, uitgedoofd, geloof ik. Er is iets met me, werkelijk, misschien ben ik altijd wel raar geweest, en daardoor ging het zoo'n beetje vreemd vroeger." „Bevroren champagne?" Ze zuchtte. „Niet eens champagne, of misschien ook wel, maar verschaalde champagne als 't ontdooit. Je bent een heel aardige man, geloof ik, maar je moet een ander meisje nemen, met mij zou je ongelukkig worden, heèlemaal leeg van binnen. Je bent zenuwarts, dat moet je toch ook wel kunnen zien." „Ja, als je dat zoo voelt, dan is dat geloof ik wel zoo, misschien een beetje... .hoe zal ik zeggen.... „Dat heb ik wel altijd gevoeld, ik ben abnormaal geworden, .... als ze mij vroeger, heel in 't begin tot rust hadden gedwongen, zou ik wel anders geworden zijn, denk ik. Maar toen ik hier in 't ziekenhuis kwam, was het te laat." '«'iff „Je overdrijft, als je met iemand zou trouwen van wie je hield, zou het misschien heel goed kunnen gaan." „Laat mij nu, waar ik ben, maak het me toch niet zoo moeilijk, Hugo, begrijp je niet, dat het niet kan ? Als je alles van me wist, zou je zeker niet willen en 261 als je 't me nu vergaf, zou het je later töch zoo verdrieten, dat je me erom zou haten. En ik vind je wel heel aardig en goed, maar ik houd niet van je, zooals het zou moeten om te trouwen. Ik kan van niemand meer houden; nooit meer. Nee, 't kan niet. Misschien was mijn leven een gevolg van mijn aard, of misschien ben ik zoo geworden als ik nu ben. Ik heb leeren inzien, dat je nooit straffeloos iets kan doen, je moet alles wat je doet betalen, of met dit of met dat, alles wat je doet laat iets achter in je en als je te veel doet, blijft er teveel in je achter.'' ,,Ja, men moet zijn leven niet te samengesteld maken, dat is een oude les." ,,Mijn leven is te samengesteld geworden. Nu slaapt alles nog, laat het niet wakker worden, nee, ik kan niet, ik zou 't niet kunnen verdragen en jij zoudt er de dupe van worden. Als ik mijn leven nog eens weer kon beginnen „Wat dee je dan?" vroeg hij zacht. Ze stak haar arm door de zijne, maar trok die dadelijk met schrik terug: „Dan ging ik met jou trouwen, en als je mij niet nam, dan nam ik jou." Hij lachte opeens helder op: „Doe het nu dan maar, kleine Fransje." De tranen kwamen haar in de oogen: „Ik was niet slechter dan andere meisjes, alleen brutaler en een groote waaghals, een beetje bravoure ook, dat ze al- 262 lemaal om mij heen draaiden, dat vleit je ijdelheid als kind. Het is wonder genoeg, dat ik er zoo ben afgekomen. Als ik dat hier zie .... heele zalen vol zieke meisjes, en sterfgevallen bij de vleet, het zou geen recht wezen, als ik nu nog gelukkig trouwen kon. Dan zou ik, niet betaald hebben en nog een belooning krijgen ook." „Niet zoo somber. Die zelfbeschuldiging, dat zwaar-op-de-hand zijn wijst er op, dat je " „Dat weet ik wel....ik ben ook raar geworden innerlijk, ik heb in die jaren hier in stilte zooveel geleden en mijn wil zoo tot het uiterste uitgezet, dat ik van binnen dood ben, bevroren." „Dan is het immers in orde. Je had schuldbesef, je vindt dat alles betaald moet worden, dan heb je toch betaald voor je wilde lente, dan heb je nu toch absolutie!" „Ja, ik heb geboet en betaald .... maar nu heb ik niets meer over, nee, het kan niet." „Maar ik ben er ook nog, moetik dan ook nog eens betalen?" „Hm! 'riman,"zei ze smadelijk, „die betalen niét, en jij zult ook wel eens een meisje gehad hebben." „Dat heb je toch mis, dat mannen niet betalen, hoor, net zoo goed als vrouwen, iedereen moet vroeg of laat onbetaalde nota's van herinneringen betalen, heusch, er moet vereffening komen." 263 „Betaal die dan." „Goed, ik wil betalen, bevroren champagne wil ik voor goede betalen, wil je probeeren van me te houden? We zijn een zwaar-op-de-hand paar, maar er is dan maar één paar bedorven, en anders misschien twee, als wij beide met anderen trouweri." „Dat mag niet, daar ben ik nog te eerlijk voor, niet ik zou dan betalen, maar jij Laat mij, waar ik ben en wat ik ben, het is goed zoo." Ze gingen den tuin van het Monopoolrestaurant binnen en zaten eerst zwijgend. Toen er koffie gebracht was, zei Hugo: „ „Als je denkt, dat je niet gelukkig zult worden, moet je 't niet doen.'' „Dat zeg ik niet, maar jij wordt dan gestraft, je heele leven, voor wat ik gedaan heb, ik heb alles verspild en ik kan je niets meer geven.'' 'Hij zat met de ellebogen op tafel, het hoofd in de handen en gaf geen antwoord. Na een oogenblik zag ze, dat er tranen op de tafel vielen, ze legde hem de hand op 't hoofd. „Toe, huil niet, dat vind ik zoo akelig, als een man huilt, kom wees een beetje flink. Och God, dat heb ik wel altijd gevoeld, dat één keer de straf zou komen, elk zijn beurt, mijn beste vriendin Alida is doodgebloed, Rika, de andere is ongeneeselijk ziek, een ander meisje dat ik ken heeft het met een getrouwde man aangelegd en die is nu zenuwziek, ze ligt op zaal zeven 264 en zal wel naar een gesticht moeten, het is alles ongeluk .... ik ben ook doodgebloed, maar anders dan Alida." Ze had zich over hem heengebogen terwijl ze dit met verwrongen stemgeluid, schreiend zei. Hij deed zijn hand om haar heen, wilde haar hoofd omlaag doen, om haar te kussen. ,,Nee, niet doen " zei-ze huiverend, „dat wil ik niet." „Waarom martel je me zoo, wat is er toch ?'' vroeg hij, opstaande. „Je begrijpt me toch niet. De vorige week is hier, net tegenover het ziekenhuis een jonge loodgieter van een steiger gevallen. Toen we hem op de brancard wilden leggen, smeekte hij, hem niet op te beuren: „Dan heb ik geen pijn als je me liggen laat," zei de stumper. Net zoo'n gevoel heb ik al jaren, maar ik wist niet wat het was en gevoelde me tevreden zonder herinneringen of nadenken, maar toen ik jou terugzag wist ik opeens, dat ik het had. Ik heb een vreeselijke val gedaan in het leven, ik lig op den grond, beur mij niet op, anders krijg ik pijn." Hij greep haar hand, die kil aanvoelde: ,,'t Is verschrikkelijk." „Ja, voor jou, arme jongen" zei ze, „nee, het kan niet.'' 265 Op den terugweg zei hij: „Dat is een soort van inbeelding bij je, heusch. Maar wat doe ik nu met mijn studie." ,,Ja, dat geloof ik ook, al jarenlang .... wat is er van mijn vroolijkheid overgebleven de vroolijke Fransje, haha!" „Lach niet zoo akelig,'' zei hij en greep haar bij de hand. Toen ze bij den ingang van 't ziekenhuis waren gekomen, zei ze: „Ik zal er vannacht over nadenken, ik slaap toch niet en dan zal ik er met dokter Eyckwald over spreken." „De directeur ? Dus mijn lot is in handen van den directeur ?'' Hij haalde de schouders op, kuste haar op de hand, boog beleefd en ging heen. Ze keek hem na, totdat zijn figuur in de duisternis was opgelost. Drie dagen later kreeg Hugo een brief van dr. Eyckwald: Zeer geachte heer en confrater. Op verzoek van Zuster Hoogdorp en na een langdurig onderhoud met haar geef ik U, — verontschuldiging verzoekende, dat ik mij ongevraagd met uw particuliere en intieme aangelegenheden bemoei — als mijn meenine te ken- 266 nen, dat het misschien niet goed zou zijn, op eenigerlei wijze invloed op haar verlangens uit te oefenen. U als deskundige zult zeker hebben opgemerkt, hoe ze is. Het kan misschien geen kwaad, als u van tijd tot tijd eens hier komt. Misschien, dat ze er anders over gaat denken. Ik verstout mij niet, u verder ongevraagd van advies te dienen. Met groet, collegialiter H. EYCKWALD. Er ontstond een briefwisseling tusschen Zuster Hoogdorp en Etington Weller. Meermalen kwam hij in het ziekenhuis en eens schreef ze hem: „Vraag mij maar nooit iets en maak ook geen toespelingen meer op een huwelijk. Toen ik als kind romannetjes las, soms vier door mekaar heen, keek ik altijd eerst achterin of ze mekaar kregen. Ik heb nooit kunnen denken, dat ik nog eens zoo raar tegenover „mekaar krijgen" zou komen'te staan. Je hebt gelijk, het leven is romantischer en ook rauwer dan een roman. Zoodra ik voel, dat ik met je trouwen kan, doe ik het. Maar ik zou het heel verstandig en ook prettig vinden, als je een ander nam, b.v. Zuster Graafdijk. Ze heeft een aardig voorkomen en spreekt altijd met sympathie over ie. 267 Zeg nu niet dadelijk nee, maar denk er eens over. Ze is heel flink en consciëntieus." De briefwisseling duurde met tusschenpauzen een jaar. Toen schreef Hugo, een week, nadat hij eens weer op bezoek was geweest, een brief, die begon met: „Lieve Fransje", wat hij tot dien tijd nooit had geschreven. Inplaats van aanspreking had hij altijd een streep gezet en zij had dit nagedaan. „Nu moet de kogel maar door de kerk. Dit zal de laatste brief zijn dien ik je schrijf en ik zal ook maar niet meer komen. Het geeft toch niets. Je schijnt niet te kunnen besluiten. Ik zal drie dagen op je antwoord wachten." „Nee," zei de directeur, „nu niet meer. Je moet zelf weten wat je wilt. Dat eeuwige twijfelen brengt je niets verder. Zelf beslissen." D ien avond kreeg Hugo een telegram: „Ik kom Zondag 10 uur 40. Fransje." Toen ze Maandag in het ziekenhuis terug was, vertelde ze Eyckwald, dat ze zich verloofd had met Hugo. „Ik wensch er je geluk mee. En nu maar vroolijk en moedig het nieuwe leven tegemoet" was zijn antwoord. Het huwelijk bleef kinderloos. Toen Fransje drie jaar getrouwd was, verving ze 268 op verzoek van den directeur voor een maand een hoofdverpleegster, die ziek was. Toen ze eens op de kamer van den directeur was, zei ze onverwachts: „Het valt mij op, dat II nog nooit eens gevraagd hebt, hoe het gaat." Hij keek verwonderd op.,, 't Gaat natuurlijk goed" antwoordde hij. Het gaat niet goed, ik ben niet ongelukkig, heel matig tevreden, maar mijn man voelt zich ongelukkig. O, dat geloof ik zéker, want hij begraaft zich in werk, hij gebruikt het werk als narcose. Van de groote liefde, waarvan ik in de romannetjes en in de bioscoop zooveel moois heb zien beloven, is niets terecht gekomen. Als kind vind je de liefde altijd mooi in de bioscoop, ook als ze ongelukkig is. Als ik wel eens denk over onze liefde, van Hugo en mij, dan moet ik altijd aan die vrouw denken, u weet wel, die haar dood kind aan haar borst hield om het warm te maken en te voeden ... .och ja, u weet wel, die vrouw die opeens dement werd, toen ze zag dat het kind dood was.' Onze liefde is net als dat kind." ,,Ik begrijp je niet, inbeelding, je hebt het te goed, denk ik." ,,Nee, dat is het niet, maar als je kind bent, laat je je te veel wijsmaken over de liefde en dat iooDt dan later od teleurstelling uit." 269 „Misschien, maar je moet je zelf niet als voorbeeld nemen, toen het oogenblik voor jouw liefde was aangebroken, had je niets meer over, je was er te vroeg bij, een beetje geblaseerd; denk ik. Maar er is behalve de liefde nog zooveel moois in het leven, vind je niet?" Even dacht ze na. „Ja, dat wel en we hebben afgesproken, Hugo en ik, dat ik hem, als ik terug ben, zal helpen vertalen voor een groot werk, dat hij gaat schrijven. Ik kan nogal goed Fransch vertalen Misschien komen we dan bij mekaar ?" 270 INHOUD I. DE PRILLE JEUGD VAN FRANSJE HOOGDORP bijz. 5 II. FRANSJE'S SCHOOLJAREN 10 III. MAARTSCHE BUIEN „ 35 IV. DE LENTE ONTWAAKT „ 50 V. DE EERSTE GROOTE DIENST 69 VI. UIT HET, PARADIJS VERJAAGD „ 104 VII. HUGO ETINGTON WELLER , m VIII. WAT FRANSJE IN EEN PENSION BELEEFT .... „ 127 IX. ZE KRIJGT VOOR DEN TWEEDEN KEER FRANSCHE LES EN SPEELT EEN GEVAARLIJK SPELLETJE „165 X. FRANSJE HELPT EEN ERFENIS OPMAKEN 203 XI. IN HET ZIEKENHUIS „215 XII. HET EINDE VAN EEN WILDE LENTE „251 BOERENTYPEN EN HUMOR UIT DE BETUWE ING- f 175 DOOR ATTIE NIEBOER GEB. f 2.50 Alom in den Boekhandel verkrijgbaar en direct bij de uitgeefster N, V. Drukkerij Jacob van Campen - Amsterdam - Keizerrijk 9 De Hofstad Een nieuwe verzameling boersche schetsen, waar wij hartelijk om hebben zitten lachen! En dat is al veel, dat is al alles goeds gezegd in dezen zuren tijd van psychologische uitpluizerijen. Goddank eens een boek zonder literaire bedoelingen, alleen geschreven om „eens een oogenblik gezond te laten lachen om de zonderlinge kostgangers, die er op onze aarde, en speciaal in De Betuwe, rondwandelen". Een vijftal novellen en nog een „vjers" op de koop toe! . . . Welk een geestige observatie en welk een kruimige weergave van het dialect, een weergave, die niet vemoeit, maar vlot aai één stuk laat doorlezen, en dat zonder ooit in het bas-komieke te vervallen! • . . . Die „Klassieke Nutslezing", op dewelke „Sierenoo d'n Besserak" wordt voorgedragen is wel het summum van dorpsnaieviteit; en met dit gegeven doet de schrijver kostelijke dingen. Hoe boer Hanje dat panachestuk van Rostand in z'n eigen zit te verwerken — t is om het te besterven! Alg. Handelsblad 't Is een genot ze te lezen — genot in den zin van ontspanning, opvroolijking. Wie zin heeft l voor humor en niet tot de „zuurmoelen"' behoort, kan door j deze lectuur eenige uurtjes van levensvreugde smaken! .... De lezer heeft schik met den schrijver, 't Is alles kruiig en smakelijk. Het lééft! Doove Bartje Mevrouw d'n Vreule De Kunst Blijde kunst bij uitnemendheid! Elk nieuw boek van dezen auteur is een nieuwe vreugde, vooral voor den beoordeelaar van professie, die tegen wil en dank gedwongen is zich dag in dag uit zijn humeur te laten vergallen door het gehuilebalk der jonge poëten, of het zware, doffe, mistige proza van de hedendaagsche auteurs. Attie Nieboer is een dichter. Dichten is scheppen. Nieboer is schepper van prachtige boeretypen uit De Betuwe. Humor is hem en zijn scheppingen eigen. De waarachtige humor, die in onze moderne kunst zoo zeldzaam is! H.J. STR ATEMEIJER in De Avondpost. De humor van Attie Nieboer is zeker niet banaal en alledaagsch, maar van een soort, dat in ons land tegenwoordig weinig wordt gecultiveerd. HanjevanMie, de guitige, slimme, goedmoedigeenopz'n beurt ijdeleBetuwsche boer, de freule, de student-pensiongast, de burgemeester, ze zijn allen naar waarheid geteekend. In De Pensioenganger en De Gemeenteraadsverkiezing vinden wij onder allerlei grappen de zuiverste karakteristiek van den dorpeling . . . Dit is van een zeer krachtige realiteit; en 't is benijdenswaardige literaire kunst dien overtuigenden indruk van levenswerkelijkheden te bewerken door een beeld in komische lijn. .... Zeer scherp weet Nieboer met enkele lijnen een boerentype te schetsen, geeft hij met een enkele karakteristieke uitdrukking „naar het leven" de mentaliteit der landbewoners aar*. Toch maakt hij ze geenszins belachelijk voor wie hem begrijpen en het dorpsleven bij eigen ervaring kennen. In allen humor steekt een groote dosis liefde; liefdevoor de menschen en voor het leven. Jan Bolk in de gemeenteraad De Belgische vluchtelingen Bijschrift Om aan het bezwaar van sommige critici tegemoet te komen, dat de menschen in dit boek wel eens rare en onparlementaire uitdrukkingengebruiken,zal er binnenkort een salon-Uitgave verschijnen, waarin deBetuwsche keujesboertjes en,.kleine luijden" zich uitsluitend beschaafd en netjes en in wèl-opgevoede taal uitdrukken! Tevens zal dan de teekenaar (in verband met een persoonlijk schrijven, waarin de schrijver op het „aanstoot-gevende" van het hiernaast staande plaatje gewezen werd) een groot scherm voor deze ongegeneerde Belgische jonge dames zetten! 'fiÊ