1010 MEISJESOPLEIDING DOOR J. C WIRTZ Czn. 44 UITGEVERSMAATSCHAPPIJ B. ]. BOSCH Jbxn. TE BAARN MEISJESOPLEIDING DOOR J. C. WIRTZ Czn. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH JbiD. TE BAARN \ 'T IS MAAR EEN MEISJE! ,,'t Is maar een meisje". Hoe dikwijls heb ik dit gehoord en me eraan geërgerd. Niet slechts arbeiders, die hun kinderen soms dringend nodig hebben om mee het gezin te onderhouden, maar ook welgestelden wilden hun meisjes al vroeg van de school nemen. En als men dan sprak van de noodzakelikheid van langer onderwijs, kreeg men heel dikwijls het antwoord: ,,'t Is maar een meisje." Daarmee meende men, dat alle tegenspraak ophield, 't Was immers al mooi, wanneer dat meisje behoorlik kon ilezen, schrijven en rekenen. Wat moest ze doen met aardrijkskunde, geschiedenis, natuurkunde en dergelijke? Ja, van de Bijbel moest ze ook wat weten, maar daarvoor had ze dan ook een school met de Bijbel bezochten dan: 's winters kon ze ook nog naar de katechisatie! Het kostte vaak heel wat moeite, de ouders aan 't verstand te brengen, dat ook meisjes, ja vooral meisjes, wat meer kennis, wat meer algemene ontwikkeling nodig hebben. Immers, de meisjes van nu zijn de vrouwen en moeders der toekomst. En ons maatschappelik leven stelt aan de man zulke hoge eisen, dat deze zich helaas! met de opvoeding der kinderen weinig bemoeien kan. Sommige vaders zien hun kinderen alleen op Zondag wakker: de overige dagen slapen ze nog, als vader weggaat en — 3 — ze Slapen al, als vader thuis komt. Doch ook in gezinnen, waar men in gelukkiger omstandigheden verkeert, komt de opvoeding der kinderen, altans in de eerste levensjaren voornamelik voor rekening der moeders. En is opvoeding van kinderen nu zulk een eenvoudige zaak, dat men dii zonder algemene ontwikkeling wel af kan? Is een beetje lezen, schrijven en rekenen daarvoor voldoende? Ook nog in een ander opzicht heeft de vrouw een hoge roeping. „Het is niet goed, dat de mens alteen zij; ik izal hem een hulpe maken, die als tegenover hem zij." Zo heeft God reeds in het paradijs gesproken. Nog steeds is dit de eer en de hoogste roeping der vrouw. Niet de concurrent van de man, maar de hulpe, die als tegenover hem zij. Echtgenoote en moeder te worden is en blijft het ideaal voor de vrouw. Maar dan is zij ook de spil, waar in het gezinsleven alles om draait. Dan heeft ze te zorgen voor een gezellig tehuis. Als vader en kinderen op heel ongelijke tijden thuis komen, moeten ze niet slechts als regel moeder daar vinden, maar ook een prettige omgeving, waar de meubelen, de wandversiering, ja alles met elkaar wedijvert om aan de huiskamer iets eigens te geven; iets, wat men nergens vindt, dan in eigen huis. Is daarvoor niet een beetje meer kennis nodig dan de lagere school kan geven, zelfs als men die geheel doorloopt? Ja, als de vrouw waarlik zal zijn een hulpe als tegenover de man, moet ze ook geheel met hem meeleven. Dit wil niet zeggen, dat ze hem in zijn ambt en beroep moet helpen, door een deel daarvan over te nemen. Soms is dit mogelik, vooral bij kinderloze vrouwen, dte allicht iets kunnen doen, - 4 - om aan hun man het werk gemakkeliker te maken: het boek bijhouden, rekeningen schrijven, enz. Maar ook wie daarvoor geen tijd heeft, moet toch met haar man meeleven in zover, dat hij ook over dingen van zijn dageliks beroep of ambt met haar spreken kan. ïs daarvoor niet een beetje algemene ontwikkeling nodig? Gelukkig komt er vrij algemeen een ommekeer in de opvatting en begint men te begrijpen, dat het meisje niet bij de jongen mag achterstaan, als er gelegenheid is, iets meer te leren, dan de lagere school geeft. Natuurlik slaan velen nu tot het andere uiterste over; dat ligt zo in de menselike natuur: van het ene uiterste in het andere. Was het vroeger soms zo, dat moeder-de-vrouw allereerst leefde voor haar meubeltjes en alles ondergeschikt gemaakt werd aan de dagelikse, de wekelikse, de maandelikse en de halfjaarlikse schoonmaak; nu lijkt het vaak, of dat huishouden iets minderwaardigs is, dat men overlaat aan gehuurde krachten en stellig de aandacht niet verdient van vrouwen, die Latijn geleerd hebben! Heel ongerust maak ik me hierover niet: na enkele slingeringen zal de slinger wel weer in het midden terecht komen: alleen een deel van het tans levend geslacht zal dupe worden van die strijd der uitersten. Doch overigens is niet de keukenvrouw, niet het afgetobde sloofje, maar ook niet de blauwkous ons ideaal; dat is en blijft de huisvrouw, de goed ontwikkelde moeder onzer kinderen, die in alle opzichten kan zijn een hulpe als tegenover de man. _ 5 — VOORHEEN EN TANS. Niet op eenmaal, doch heel geleidelik is de toestand veranderd/Nooit is er een tijd geweest, dat de vrouw uitsluitend opging in speciaal vrouwelike bezigheden. Ook in vorige eeuwen hebben de vrouwen en meisjes het werk gedaan, dat nu verricht wordt door bakker en slager, door kleermaker en schoenmaker, ja, zelfs hebben de vrouwen der Batavieren het bier gebrouwen voor hun mannen. En koning Saul zou volgens Samuel de dochters der Israëlieten aanstellen tot apothekeressen. Spinnen en weven was zelfs arbeid voor aanzienlike dames. Maar langzamerhand is de maatschappij gewijzigd. Het meeste werk, dat vroeger door de vrouw verricht werd, gebeurt nu in fabrieken; ja, de tijd is niet ver meer, dat ook het breien van kousen geheel uit het gezin verdwijnen zal Jbver de oorzaken van de gewijzigde toestanden van het meisjes- en vrouwenleven 'behoeft dan ook geen verschil te bestaan. Of men daarover een boek leest als van Dr. H. Bavinck: „De vrouw in de tegenwoordige maatschappij", of dat men een brochure opslaat als van Ida Heyermans: „Meisjesopvoeding": overal vindt men in hoofdzaak hetzelfde en wel: de maatschappij is veranderd en daardoor is ook de positie der vrouw gewijzigd. In een gezin met enkele dochters is geen werk voor alle vrouwelike leden en reeds daardoor is het wenselik, dat de overtollige krachten elders — 6 — werk zoeken. Ook de financiële omstandigheden dwingen vaak daartoe. Waren het vroeger alleen de meisjes uit de stand der arbeiders, die zoo spoedig mogelik geld moesten verdienen, nu zijn het ook die uit de middenstand, waar de eisen, aan het leven gesteld, zoo hoog zijn opgevoerd, dat de man alleen niet in alle behoeften kan voorzien. Daar komt nog iets bij. De meisjes van de tegenwoordige tijd, willen, als ze huwbaar zijn, meestal nog even graag trouwen als die van vroegere tijd; maar ze willen niet op de man zitten wachten; ze willen desnoods in eigen onderhoud kunnen voorzien, zodat het huwelijk financieel geen uitkomst voor haar behoeft te zijn. Dit alles heeft er noodzakelik toe geleid, dat ook voor het meisje verder voortgezet onderwijs begeerd wordt, ja dringend nodig is. Toen echter is een grote fout begaan: we hebben heel eenvoudig de scholen, die geheel ingericht waren op onderwijs voor jongens, ook voor de meisjes opengezet; we hebben dezelfde boeken ook aan de meisjes gegeven; we hebben ze toegelaten tot allerlei vakscholen, die uitsluitend met jongensopleiding rekenden en we hebben geheel vergeten, dat een meisje altijd meisje blijft en in een vrouwelik lichaam steeds een vrouwelike ziel meedraagt. Ida Heyermans zegt daarvan in „Meisjesopvoeding": „Neen, niet in gelijkheid van opvoeding ligt het paedagogisch ideaal. Want als er verschil is tussen de manlike en vrouwelike ziel, dan kan een jongen niet als een meisje en een meisje niet als een jongen worden opgevoed en zeker kan dit slechts ten koste van beiden in die jaren geschieden, waar beiden rijpen tot vollen wasdom."/En in het tijd- - 1 - schrift „De Vrouw", dat door haar wordt geredigeerd, vond ik deze uitlating: „Voor het eerst zag ik een troep jongens regelen en overleggen, knapen op de leeftijd, die zoveien van mijn jongste leerlingen hadden of hebben. Hoe kon, vroeg ik mij af, iemand die onbevangen rondkeek, zonder vooropgezette mening, zonder het leven te willen verwringen naar de theorieën, maar de overtuiging opbouwde met de hechte stenen van het ervaringsmateriaal, toch ooit beweren, dat er geen verschil in zielsaanleg is tussen jongens en meisjes? Ik had kinderen voor me, die geen andere dan de gemengde school bezocht hadden en bijna allen uit grote nesten van jongens en meisjes kwamen! En hoe spoorloos was die „coëducatie" aan hun eigenlike jongensaard voorbijgegaan. Die jongens zaten bij elkaar na de lange dagtaak, die achter hen lag. Zij waren volkomen vrij in hun spreken en doen, want de volwassene die bij hen zat, lette niet op hen, scheen verdiept in het eigen werk. En ik dacht aan een clubje meisjes onder dezelfde omstandigheden. Die jongens redeneerden vrijmoedig, doch zakelik. Zij harrewarden niet en erkenden het zelf gemzen gezag. Zij gichelden niet. Een jongen maakte alleen een grapje. Hij had op zijn „stembiljet" een naam moeten zetten en in plaats daarvan had hij de vogel getekend, die deze naam voorstelde! Hoe de grappenmaker er van de kameraden van langs kreeg!" Aard en karakter verschillen: dat kunnen we dageliks zien, als we met jongens en meisjes omgaan, maar ook de aanleg is verschillend en bij de opleiding moet vooral hiermee gerekend worden. — 8 — MEISJES- EN JONGENSAANLEG. Luther wist het al, dat er verschil van aanleg is. „Hoe goed gaat het zelfs kleine meisjes af", zo zegt hij, „als zij kleine kinderen dragen! Met welke fijne gebaren spelen en schertsen de moeders, als zij een wenend kind stillen of in de wieg leggen!" En Schiller beweerde: „Mannen oordelen naar gronden, maar het oordeel der vrouw is haar liefde; wat een vrouw niet liefheeft, vindt zij ook verkeerd." Victor Cathrein oordeelde: „Men moet aan de vrouw het recht laten wedervaren, dat zij zijn en altijd zullen zijn de ware troost van het menselik geslacht. Zij kunnen een ziek hart met fijnere instrumenten behandelen dan aan ons mannen bekend zijn." En een ander schrijver zegt: „In een vrouw schemert de ziel nog meer door het lichaam heen dan in de man; het oog is sprekender; het spoediger blozen en verbleken, lachen en wenen, het zichtbaarder ademhalen, de onbewuste en toch zoveel betekenende gebaren: deze samensmelting en harmonische eenheid van lichaam en ziel oefent een machtige betovering uit. Bij dit alles de terughouding en edele schuchterheid, waarmee zij zich slechts half te verstaan geeft en de hoofdzaak niet zegt, maar die meer wil laten raden en begrijpen; wie de vrouw aan haar woord houdt, kent haar niet. De vrouw moet voor de man een zoet geheim zijn - 9 — en blijven; want geheel en al wordt zij evenmin door hem gekend en begrepen, als zij zich zelve kent." De vrouw, men weet het, wil beminnen en bemind worden; de man wil kennen en kunnen: liefde is haar ideaal; kennis en macht het zijne. Ook Dr. Geesink bespreekt het verschil in aanleg in zijn werk „Van 's Weeren Ordinantiën". Nadat hij eerst het lichamelik verschil heeft aangegeven aan de hand van R. H. Lotze, geeft hij van dezelfde wijsgeer enkele uitspraken over het verschil in het zielsbestaan. Deze vindt bij de vrouw een mengeling van sanguinische levendigheid en warmte van gevoel. Dan wijst Dr. Geesink op de resultaten der nieuwe zielkunde, die het verschil aanduiden met de woorden: individualiteit en universaliteit; activiteit en passiviteit; energie en receptiviteit; leiding en navolging; krachtigheid en ontvankelikheid; bewuste en onbewuste werkzaamheid; bewuste deductie en onbewuste inductie; wil en bewustzijn ;in al welke tegenstellingen enerzijds het manlike, anderzijds het vrouwelike zieleleven zou uitkomen. Volgens Dr. Geesink is de vraag of het verstand van de man groter is dan van de vrouw, nog niet voor beantwoording vatbaar. Natuurlik is hier het woord „verstand" gebezigd in de betekenis van aanleg om te leren; niet in die andere, waar het betekent het totaal van de reeds verworven voorstellingen en begrippen. Naar ik meen, staat nu wel vrij vast, dat de aanleg van de vrouw niet kleiner en ook niet groter is dan die van de man, doch wel een geheel andere richting uitgaat. Ook de enquête van Dr. Heymans heeft dit bewezen, waardoor als algemene konklusie kan aangenomen worden dat de — 1» — man meer aanleg heeft voor de wiskundige vakken en de vrouw voor de letterkundige. Trouwens dit wisten de onderwijzers bij het lager onderwijs reeds lang: de jongens rekenen beter; de meisjes maken mooier opstellen en lezen beter. En in de tweede plaats mag ook wel op grond van allerlei onderzoekingen aangenomen worden, dat bij de man het allerlaatste woord gesproken wordt door het verstand en bij de vrouw door het gevoel. Dr. H. Pierson heeft dit duidelik aangetoond in het boekje, waarin hij de „Elius" van Mr. Bilderdijk behandelt en daarin meent te vinden het verschil tussen man en vrouw. Wil men nog een drietal uitspraken van grote mannen? Welnu: H. Treub en C. Winkler zeggen in „De Vrouw en de Studie": 't Meisje is een gemakkelike leerling, ze is goedwillig, vlijtig, nauwgezet, netjes, let op kleinigheden en uiterlikheden, vaak tot in 't overdrevene en verliest daardoor soms de grote lijn der dingen uit het oog." C. F. Burness getuigt in: „La co-éducation dans les écoles secondaires: „Ze heeft weinig aanleg —of misschien is 't beter te zeggen — weinig hart — voor wat op wetenschappelik werk gaat gelijken, voor de mathematische vakken in de eerste plaats." En Prof. Heymans meldt ons in „Die Psychologie der Frauen: „De kracht van de vrouw ligt nu eenmaal niet in de koele abstractie, maar in de levenswarme concrete dingen; niet in 't algemene, de begrippen, de wetten, de principes, maar in 't biezondere, 't individuele; niet in het strakke betoog, maar in de fijne intuïtie, waarmee ze 't leven verkent." Wanneer, wij op grond van het bovenstaande moeten nagaan, voor welke vakken het meisje in — II — aanmerking komt, dan zegt Victor Cattirein: „Men kan de vrouw zonder bedenken tot alle arbeid toelaten, waarvoor zij de nodige geschiktheid bezit, onder voorwaarde echter, dat de belangen der zedelikheid en het heil van het gezin niet geschaad worden.'Geschiktheid: de lichamelike kracht ontbreekt voor militaire diensten, gendarmerie, politiediensten en vele andere bedrijven. Ook zijn af te keuren die werkzaamheden in de industrie, waardoor de kinderen reeds bij de geboorte gevaar lopen met ziekten ter wereld te komen. De zenuwen worden te veel geschokt bij post, telegraaf, telefoon en spoordiensten. De zedelikheid verbiedt nachtarbeid, 't werken onder de grond of bij overgrote hitte, waarbij het 'lichaam ontbloot moet worden, alsook de arbeid in café's." Dit alles schreef Cathrein vóór de wereldoorlog uitbrak: ik verwacht, dat hij na het sluiten van de vrede een en ander nog wel eens zal herzien. — 12 — HET MEISJE EN DE UNIVERSITEIT. Het voorgaande betrof de arbeid van de vrouw. Een andere vraag is, of het meisje ook voort zal gaan met zich aan de wetenschap te wijden en dus aan de Universiteit zich als student zal laten inschrijven. Dr. Bavinck wijst er op in „De Vrouw en de hedendaagsche maatschappij", dat er van de oudste tijden af vrouwen geweest zijn, die zich aan de wetenschap hebben gewijd, zooals Sappho, Aspana, Lais, Hypatia, Paula, Hroswitha, Hildegardis, Colonna, Charitas Pirkheimer, Helene Cornaro, terwijl Laura Bassi zelfs een professoraat bekleedde en onder ons Anna Maria Schuurman meer bekend is. Doch juist het feit, dat we deze geleerde, deze wetenschappelike vrouwen allen bij naam kennen, bewijst wel, dat ze tot de grote uitzonderingen behoren. En ook het feit, dat Nederland aan alle Universiteiten saam slechts alleen Mej. Dr. Westerdijk als hooglerares bezit, is alweer een bewijs, dat we hier met een uitzondering te doen hebben. Dr. Bavinck zegt verder: „Er bestaat geen voldoende grond om de vrouw den toegang tot de hoogescholen te weigeren. Dat de vrouw in 't algemeen voor studie ongeschikt zou zijn, wordt meer en meer als een vooroordeel prijsgegeven; de vrouw is ook in dit opzicht anders, maar niet minder dan de man; ze is minder dialectisch aangelegd, maar - 13 — overtreft den man in intuïtief vermogen en noesten vlijt." „Bovendien", zoo gaat hij voort, „moet men zich van het aantal vrouwen, dat den weg der studie inslaat, geen overdreven voorstelling maken. Zeer waarschijnlijk zal het aantal vrouwelijke studenten, als het nieuwste er af is, eer dalen dan stijgen, want studie heeft voor de vrouw groote bezwaren: zij is lichamelijk zwakker dan de man; moet zich enkele dagen in de maand beter in acht nemen en zij kan het zitten op de banken, het leven op een kamer en het werken voor een examen niet zoo goed volhouden." Laten we nog even naar Dr. Bavinck luisteren, als hij op een volgende bladzijde van zijn boek zegt: „Een groot bezwaar is ook daarin gelegen, dat de vrouw in het algemeen voor eigenlijke wetenschappelijke studie, voor de dikwerf zeer ingewikkelde en abstracte vraagstukken, die zich voordoen, veel minder belangstelling gevoelt dan de man in doorsnee. Ze zit veel vaster aan huisgezin en maatschappij gebonden, ze wortelt dieper in het concrete, werkelijke leven; zij kan zich moeilijker van huiselijke zorgen en familieplichten ontslaan dan de man en ziet daarom in de studie meer een middel om een diploma te halen en een positie te verwerven dan een zaak, die haar om zichzelve bekoort." De resultaten van vrouwenstudie zijn dan ook niet bemoedigend. Prof. Damsté vertelt ons, dat van de 79 dames, die. in de klassieke letteren studeerden, slechts 4 het tot een gelukkig einde brachten. Dr. N. Singels zegt in zijn afscheidsrede, dat van 80 meisjes, die eindexamen Gymnasium deden en naar de Universiteit gingen ia vele, vele jaren slechts 6 tot het einddoel ge- — 14 — komen waren. En Prof. Bumm deelt ons mede, dat van de 1242 vrouwelike studenten, die in de jaren 1908 tot 1912 aan de Berlijnse Hogeschool waren ingeschreven, 60 % tot uitoefening van een beroep kwamen en 40 % in het huwelik traden. In het maandschrift „Pais" vond ik nog deze mededeling: „De proeven van Grazioni en anderen hebben doen zien, dat reeds op de lagere school bij 200 meisjes een gemiddelde gewichtsvermindering van % K.G. werd geconstateerd na een repetitie." Wat zou dan wel de uitkomst zijn als deze proeven werden uitgestrekt tot onze studerende meisjes na elke repetitie, na elk tentamen en examen? We behoeven nog niet zo ver te gaan als Socrates, die geen damesstudie toeliet, omdat het de vrouw ontbreekt aan de nodige bedaardheid, zelfbeheersing en volharding, of ook als Wessel Gansvoort, die geleerdheid gevaarlik achtte voor de vrouw; of als Dr. Bisschof, die de vrouw ongeschikt acht voor de studie op grond van haar hersengewicht; maar toch mogen we de meisjes, die naar de Universiteit willen, wel toeroepen: „Bezint, eer gij begint". We vinden het niet erg, dat Cathrein gelijk heeft, als hij zegt: „Voor niet weinige dames is de studie slechts een kleine omweg naar Mannheim". 't Is heel natuurlik, dat Minerva verlaten wordt als Eros komt. Doch ook dit is een punt, dat overweging verdient bij het doen van een keuze. Voor de man staat het vast, dat de wetenschap of altans het wetenschappelik beroep zijn hele leven moet vullen, wanneer hij zich eenmaal aan de studie heeft gegeven. Maar voor de vrouw is dit niet het geval: zij heeft een ander, een hoger ideaal en dan is het de vraag, of het wel gewenst — 15 — is de Universiteit ais doorgangshuis te gebruiken. Alles te zamen genomen, geloof ik, dat de wetenschappelike studie en ook de wetenschappelike voorbereiding voor een beroep voor het meisje hoge uitzondering moet blijven. Alleen zij, die bij een sterk en gezond lichaam ook een wezenlik wetenschappelike aanleg bezitten, kunnen de Universiteit kiezen, wanneer ze altans niet reeds Amor op haar weg hebben ontmoet, vóór ze de Hogeschool bereiken. — 16 — MULO, H. B. S. OF GYMNASIUM. Al is echter de wetenschappelike studie slechts bij hoge uitzondering voor de vrouw weggelegd, dan wil dit niet zeggen, dat we nu maar in het andere uiterste moeten vervallen door onze dochters alleen de lagere school te laten bezoeken. Dit acht ik zeer onvoldoende en 'k meen, dat alle ouders, die hiertoe maar even in de gelegenheid zijn, verplicht zijn ook hun meisjes voortgezet onderwijs te doen ontvangen. De vraag komt dan aan de orde welk onderwijs dit zijn moet. Voor het overgrote deel zal de Mulo-school de beste opleiding zijn, mits dit een echte Mulo-school is, want vooral onder deze naam wordt heel wat „Ersatz" verborgen; het vervangmiddel biedt zich aan als het wezenlike. De echte Mulo-school geeft gelegenheid om minstens twee moderne talen te leren en het daarin zover te brengen, dat men zich in die talen ook redden kan, vooral met het lezen. En is het zover, dan heeft het meisje het zelf in haar macht om verder te komen. Zij kan dan behalve de allerbeste voortbrengselen van de Nederlandse letterkunde ook genieten van die der vreemde talen, waarin ze bedreven is. Ze kan in meisjesvereniging of club door verdere omgang het leven leren kennen en ook de vrijmoedigheid bekomen zich te uiten, waar dit pas geeft. — 17 — Daarenboven geeft het Mulo-diploma toegang tot tal van betrekkingen, die ook voor een meisje geschikt zijn, zodat ze, als het wezen moet, in eigen levensonderhoud kan voorzien. Wil ze echter een meer speciaal vrouwelik bedrijf gaan uitoefenen, dan staan de industrieschool, de huishoudschool en velerlei cursussen haar ten dienste om haar doel te bereiken, want voor al zulke inrichtingen is het Mulo een uitstekende voorbereiding. Wil echter het meisje meer, wil ze trachten naar hoger studie, dan moet ze kiezen tussen Hogere Burgerschool en Gymnasium. Die keuze is m. i. voor het overgrote deel dezer meisjes niet moeilik op grond van heigeen vroeger gezegd is. Immers als het waar is — en het komt mij voor, dat dit vrijwel vast staat — dat de vrouwelike aanleg meer gaat in de richting van de letteren dan van de wiskunde, dan moet het Gymnasium de voorkeur hebben boven de Hogere Burgerschool. De laatste gaat in de richting van natuur- en wiskunde; de eerstgenoemde iliÖÈhting legt de nadruk op de talen. Men vergelijke slechts twee inrichtingen in dezelfde stad: het Willem Lodewijk Gymnasium en de Christelike Hogere Burgerschool, beide in Groningen. De eerste inrichting besteedt per week in zes klassen aan de verschillende talen 115 uren tegenover 40 uren aan wis- en natuurkunde; bij de H. B. S. komen we voor vijf klassen tot 44 uren aan de verschillende talen en 63 uren voor wis- en natuurkunde, hieronder de scheikunde, werktuigkunde, natuurlike historie en handelsrekenen ook begrepen. We komen dus tot de slotsom, dat voor alle meisjes voortgezet onderwijs gewenst is, dat voor de meeste de Mulo-school voldoende is en dat voor - 18 — haar, die verder willen, het Gymnasium de voorkeur verdient boven de H. B. S. Nu blijft echter nog een gewichtig punt te bespreken over, n.1. de vraag, of meisjes en jongens voor die verdere opleiding eenzelfde school zullen bezoeken, dan wel, of afzonderlike jongens- en meisjesscholen gewenst zijn. — 19 — CO-INSTRUCTIE. Let wel, co-instructie, niet co-educatie. Het laatste woord wordt gebruikt om daarmee aan te duiden de gemeenschappelike opvoeding van jongens en meisjes, terwijl oo-instructie doelt op gemeenschappelik onderwijs. Over coeducatie heb ik niet te spreken in dit verband, wel over co-instructie, dus over de vraag, of het gewenst is jongens en meisjes met elkaar in één school, in dezelfde klas saam te brengen en hun dan ook hetzelfde onderwijs te geven. Onze Roomse landgenoten ijveren sterk voor afzonderlik onderwijs, zelfs aan jonge kinderen, en ze doen dit bijna uitsluitend op gronden ontleend aan de zedelikheid. Wij zien over 't algemeen er geen kwaad in, dat onze jongens en meisjes beneden 12 jaar, dus op de school voor gewoon lager onderwijs, met elkaar verkeren en hetzelfde leren. Als ze ouder worden, komt de kwestie enigszins anders te staan en dan is de eenstemmigheid over het samenzijn ook bij ons verdwenen. Sommigen maken bezwaar tegen dit samenzijn, omdat.jongens en meisjes dan meestal een manlik onderwijzer hebben en dit kan aanleiding geven tot verliefdheid, ook van de leerlingen onderling. Zo vond ik o.a. dit berichtje, overgenomen in verschillende bladen: — 20 — „Roeland van Ruyven schrijft in de Nederlandsche Vrouwengids over verliefdheid als bezwaar tegen coëducatie (lees co-instructie), dat wil zeggen: tegen gemeenschappelijk onderwijs aan jongens en meisjes. Hij schrijft o. a.: „Jongelui met een gemoed, dat hen vatbaar doet zijn voor de bekoorlijkheden van een jong meisje, zullen vaak hun gedachten meer bepalen bij de aardige blondine vóór hen, of bij de leuke brunette met haar bruine oogen op de eerste bank, dan bij de Homerische verzen, die hun anders in die richting nog wel eens den poëtischen weg kunnen wijzen. En zoo bereikt vaak het onderwijs een doel, dat het niet in de eerste plaats beoogt. Nu ja, elke jongen en elk meisje is wel eens verliefd, — dat kan geen kwaad — werkt bij de jongens met gaaf moreel gevoel vaak goed op hun werklust; — maar waar dat liefdesgevoel elk uur gelegenheid heeft, zich in de klas te openbaren, daar bereikt de les niet, wat ze nu eenmaal bereiken wil. En de leeraar? Voor hem is het gevaar niet gering, als hij, jong en ongetrouwd soms, eiken dag eenige uren staat voor een klas, waarin meisjes met durf en met bewustzijn van haar uiterlijke aantrekkelijkheden een aanval wagen op zijn hart. 't Is een feit, dat vele jonge dames hun aanvankelijke bewondering voor de geestelijke meerderheid van den man omzetten in een liefdegevoel. Daarvan is het schoollokaal meer dan eens de stille getuige geweest." De bekende schrijfster Ida Heijermans is het met dit betoog geheel eens. „Dat jongens en meisjes — 21 — verliefd zijn", — zoo schrijft zij, — „behoort bij den leeftijd. Maar het kan niet goed zijn, dat de school door voortdurend samenzijn dit in de hand werkt. De leerling als leerling gaat ten onder —en allerlei gevaren dreigen." Heel zwaar tel ik dit argument niet: jongens en meisjes op die leeftijd weten elkaar toch wel te vinden. In Amsterdam vond men vroeger — of het nog zo is, weet ik niet — het huis van bewaring, het gebouw der vrije gemeente, het gymnasium en de industrieschool voor de vrouwelike jeugd vlak bij elkaar. De spraakmakende gemeente maakte daarvan: de onvrije, de vrije en de vrijende gemeente. Ook op dorpen, waar b.v. een gymnasium, uitsluitend voor jongens is, en de een of andere school, uitsluitend voor jongedochters, kan men u allerlei verhalen ten beste geven over het elkaar zoeken en vinden. Volledigheidshalve moet ik hierbij voegen het oordeel van een vrouw, die in „De Vrouw" van 2 Nov. 1918 schreef: „Nu ik u toch schrijf, moet mij een opmerking van hetJiart over co-ëducatie (ze bedoelt blijkbaar co-instructie). Door toevallige omstandigheden heb ik achtereenvolgens les gehad aan drie verschillende jongens-hogere burgerscholen. Ik heb er dus wel het een en ander van gezien en sta er nu, na zoveel jaar, objectief tegenover. Na wat ik er van gezien heb, ben ik positief tegen co-educatie op de middelbare scholen en zelfs ook op de hogere klassen der lagere school. Maar erger dan co-educatie vind ik, dat meisjes van mannen lessen krijgen." Dr. N. Singels vermeldt in zijn afscheidsrede 1 Juli 1918, met „groot genoegen", dat zich 23 — 22 — paren gevormd hadden uit zijn oud-leerlingen van het gymnasium. Zoals men ziet, is deze kwestie nog niet tot aller genoegen opgelost. Van meer betekenis is het bezwaar, dat Ida Heijermans te berde brengt in het meer genoemde werkje: „Meisjesopvoeding". Daar zegt zij o.a. dit: „Zoo opgevat dus kan de gemengde school voor grootere knapen en meisjes alleen voor de uitzonderingen de ideale zijn. Als het bij het kind gaat om de teedere afwikkeling van de windsels, die er liggen rond zijn zieleleven, is dit een proces, dat bij jongens en meisjes gelijk kan geschieden. Zij worden door de volwassenen binnengeleid in de wereld der verschijningen; zij groeien naar innerlijke wetten als het plantje naar de zon. Zij zijn beiden nog kind. Maar hoe ouder zij worden, hoe meer hun eigenlijke psyche om verzorging vraagt en om gekend en begrepen te worden in haar verschijningen. Dan is de man voor den ouderen jongen en de vrouw voor het oudere meisje de aangewezen opvoeder. Dan is er geen co-educatie meer mogelijk dan in dit opzicht, dat die opvoeding de beste is waar geen manlijke leiding voor het meisje geheel buitengesloten is en geen vrouwelijke voor den jongen. Maar dat bestrijdt in geenen deele de meening van hen, die betoogen, dat in de meisjesopvoeding de vrouwelijke invloed de overwegende moet zijn." Wanneer de meisjes en de jongens op school niet samen opgevoed kunnen worden, dan kunnen ze er ook niet zijn om samen onderwezen te worden; trouwens onderwijs zonder opvoeding is ondenkbaar. In deze richting worden al meer stemmen vernomen. Zo b.v. in Den Haag, waar heel veel dames - 23 — aan de Raad der gemeente gevraagd hebben om een afzonderlik gymnasium of lyceum voor meisjes en wel meest op gronden, ontleend aan de bezwaren tegen co-instructie. Dr. A. de Vletter wijdt aan dit verzoek een feuilleton in de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" van 19 September 1918 en erkent daarin het bezwaar, dat aangevoerd is, al wijst hij ook op de voordelen der co-educatie, die verloren zouden gaan, als met de co-instructie werd gebroken. Hij eindigt zijn artikel met deze woorden: „Toch hebben in zoover de Haagsche dames gelijk, dat de ouders per slot van rekening zelf er over moeten oordeelen, wat zij voor hun kinderen wenschen. Aan dezen ouderwensch toe te geven is niet altijd en niet overal mogelijk. Maar onze groote gemeenten, die aan de toenemende bevolking een zoo ruim mogelijke schoolgelegenheid moeten verschaffen, kunnen aan het verzoek van een deel der gemeentenaren voldoen. Om der consciëntie wille is aan de sekteschool de plaats gegeven, die haar in ons volksgeheel toekomt (de overheid moge dat betreuren of niet); de bizondere school, ook de middelbare- en gymnasiale-, eischt wat haar recht is; welnu, om der consciëntie wille zij door een groote stad als Den Haag den Haagschen ouders geboden, wat zij op voldoende, al is het dan niet door allen gedeelde, motieven verzoeken." Nog wijs ik op het rapport, dat in dit jaar is uitgebracht door een commissie tot het ontwerpen van een nieuw leerplan voor de scholen voor gewoon lager onderwijs te Amsterdam. Ook daarin wordt gewezen op het verschil in vorderingen voor som- — 24 - mige vakken tussen jongens en meisjes en wel o.a. dit: „De onderzoekingen van Ivanoff over correlatie tussen het tekenen en andere vakken gaven tot resultaat, dat bij de jongens de tekenvaardigheid nog al van de gemiddelde prestatie bleek af te wijken. Herinnerd mag ook worden aan de uitvoerige minutieuse en door het groot getal van 58000 zeer betrouwbare onderzoekingen van Kerschensteiner'te München, die een heel groot verschil in tekenaanleg tussen jongens en meisjes constateerde. De vraag rijst dadelik: Strekt zich deze afwijkende aanleg ook over de andere schoolvakken uit? Op biologiese gronden is te vermoeden van ja. De persoonlike ervaringen van velen onzer schijnen het te bevestigen. Vooral bij physica komen sterke verschillen aan de dag, verder bij aardrijkskunde en bij rekenen. Van 1907—1911 gaven zich te Cambridge voor wiskunde op 16724 jongens en 7367 meisjes. De „mark of distinction" werd toegekend aan 491 jongens en 16 meisjes. In datzelfde tijdvak gaven zich voor wiskunde op 8831 oudere manlike candidaten en 7285 vrouwelike. De mark of distinction werd verworven door 192 mannelike en 7 vrouwelike candidaten. De ervaringen in Amerika met co-instructie hebben als resultaat, dat jongens en meisjes gelijke vorderingen maakten in geschiedenis, aardrijkskunde en natuurlike historie; dat de meisjes het van de jongens wonnen in tekenen, talen, handenarbeid, muziek, schrijven, lezen en orthografie; maar dat de jongens de meisjes overtroffen in rekenen, wiskunde, physica en scheikunde." Al het bovenstaande wijst reeds op de wenselik- — 25 — heid van splitsing bij het voortgezet onderwijs tussen jongens en meisjes. Maar het voornaamste argument hiervoor is m. i. gelegen in de zeer verschillende bestemming van jongens en meisjes. Moeten de eersten trachten het zover te brengen, dat ze door hun arbeid een gezin kunnen onderhouden, de tweede hebben de roeping voor dat gezin te zorgen in geheel andere zin. Die tweeërlei bestemming mag bij de opleiding niet uit het oog verloren worden; zelfs niet bij de vakopleiding; steeds moet bij alle opleiding rekening gehouden worden met het feit, dat een meisje in een vrouwelik lichaam een vrouwelike ziel omdraagt en dat haar bestemming een geheel andere is dan die van de man. Dit moet invloed hebben op de keuze der vakken, zodat, de vrouw in enkele vakken onderricht ontvangt, waarmee de mannen niets te maken hebben, en het zal ook zijn invloed uitoefenen op de leerstof van verschillende vakken, want de vrouw heeft b.v. bij natuurlike historie een heel ander belang dan een man. Ons ideaal zal dus moeten wezen: Voortgezet onderwijs voor alle meisjes, die daarvoor sleohts enigszins in aanmerking kunnen komen, maar dan op afzonderlike mulo-scholen, afzonderlike hogere burgerscholen, gymnasia of vakscholen. Zolang dit ideaal nog ideaal blijft en dus niet voor verwezenliking vatbaar is, zal het ons streven moeten zijn tegemoet te komen aan de zeer verschillende belangen van jongens en meisjes door b.v. de laatste vrij te stellen van enkele vakken of onderdelen van vakken of ook door de splitsing der klas, zoals nu reeds geschiedt bij gymnastiek, ook bij enkele andere vakken door te voeren. Of co-educatie gewenst - 26 — is, blijft hier buiten bespreking, maar zelfs als dit mocht blijken heel wenselik en nodig te zijn, dan kan het nog op andere wijze gevonden worden dan door co-instructie. Laat ik eindigen met het woord van een vrouw, van Ida Heyenmans. Bij gelegenheid van het vijfen-twintigjarig jubileum van het tijdschrift „De Vrouw", verscheen daarvan een feestnummer. De redactrice noemt daarin zes punten, waarvoor „De Vrouw" steeds gestreden heeft. Het eerste daarvan formuleert zij aldus: „Met innige overtuiging, die altijd vaster wortel heeft geschoten, is er in „De Vrouw" opgekomen voor het recht van het kind op zijn moeder, want de vrouw is de spil, waar het gezin om draait. Als een moeder door de fabriek wordt opgeëist of door het beroep, welk ook; al verdient zij er enkele of duizenden guldens mede, al is zij nog zo gevierd, lijden haar kinderen, haar gezin. Die hebben haar in de eerste plaats nodig. Elke vrouw, die kinderen het leven geeft, heeft tegenover hen een verantwoordelikheid, die door niets en door niemand af te wentelen is. De natuur, God, het hoogste willen gebieden het." — 27 — Bij de Uitgeversmaatschappij E. J. Bosch Jbzn. te Baarn verschijnen de navolgende Christelijke Tijdschriften: CHRISTELIJK VROUWENLEVEN Verschijnt den len van iedere maand in afleveringen van 32 bladzijden, kwarto-formaat. MEISJESLEVEN Verschijnt den len en 15™ van iedere maand in afleveringen van 12 bladzijden, kwarto-formaat. HOU ZEE Christelijk Jongenstijdschrift Verschijnt den 15fn van iedere maand in afleveringen van 28 bladzijden, kwarto-formaat. VRIJ EN BLIJ Christelijk Kindertijdschrift Verschijnt den 1™ en 15tn van iedere maand in afleveringen van 28 bladzijden, royaal formaat. Elk tijdschrift staat onder redactie of geniet de medewerking van de beste krachten op dat gebied. VRAAGT PROEFNUMMERS EN GRATIS PROSPECTUS. Boeken die hun gewicht in goud waard zijn! MEIS7ESROEPING door Mevr. Ad. HOFFMANN Een boek dat door iedere jongedochter moet worden gelezen. Hier laat de bekende schrijfster het licht van Gods woord schijnen over het leven van de jongedochter, om haar de roeping te doen verstaan die deze tijd haar oplegt. UW ECHT door Mevr. Ad. HOFFMANN In dit boek beschouwt de schrijfster het huwelijk uitsluitend van den kant van het verloofde meisje en de gehuwde vrouw. Zij doet dit teeder, hartelijk en godvruchtig. MOEDER door Mev. Ad. HOFFMANN In dit boek wordt al wat een moederhart kan belang inboezemen bezien in het licht van Gods Woord. Een voortreffelijk geschenk aan iedere vrouw die den kinderzegen deelachtig werd. DE MAN DIE DEN HEERE VREEST door Ds. K. FERNHOUT Mzn. Een boek dat iedere jonge man, aleer hij in het huwelijk gaat, moet lezen. Voor jeugdige echtgenooten en vaders een geschenk bi) uitnemendheid. Elk deel . dezer serie kost in fraai omslag f 2.25, in prachtband f2.90 (met 15 % crisisverhooging). De bekende teekenaar Isings vervaardigde voor elk een keurige bandteekening. De boeken zijn verkrijgbaar in iederen boekhandel en bi) de UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn. TE BAARN.