HANDBOEK VOOR DE STUDIE VAN HET NEDERLANDSCHE OCTROOIRECHT HANDBOEK voor de studie van het Nederlandsche Octrooirecht in vergelijking met het buitenlandsche recht DOOR Mr. w. h. drucker HOOGLEERAAR BIJ DE NEDERLANDSCHE HANDELSHOOGESCHOOL MET MEDEWERKING VAN MR. J. F. LYCKXAMA A NIJEHOLT ' S-GRA VENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1924 VOORWOORD. Ruim twee en een half jaar geleden schreef ik het volgend voorwoord bij het eerste stuk van dit werk. „Door belangstelling gedreven heb ik mij sedert geruimentijd „met de studie van het octrooirecht bezig gehouden, hoewel mijn „werkzaamheden mij niet met de praktijk van dit onderdeel van „het recht in aanraking brachten. Indien ik thans niet zonder „aarzeling tot publicatie van eenige resultaten van mijn studies „overga, is dit in de hoop, daarmede iets te kunnen bijdragen tot „de ontwikkeling van het recht op dit punt en van de Nederland„sche rechtswetenschap in het algemeen, waarin aan het octrooirecht een beter plaats toekomt dan het op het oogenblik inneemt. „Het octrooirecht, evenals trouwens de meeste andere takken „van rechtswetenschap, kan alleen gekend worden door kennisneming van de praktijk. Op het gebied van het octrooirecht is dit „voor dengeen, die zichzelf niet in de praktijk beweegt, moeilijker „dan ten aanzien van de meeste andere onderwerpen. Het is met „het oog hierop, dat ik mij heb verzekerd van de medewerking van „Mej. Mr. J. F. Lycklama a Nijeholt, plaatsvervangend „lid van den Octrooiraad. „Ik stel mij voor, het werk uit te geven in drie stukken, waarvan „ik het laatste binnen het jaar hoop te voltooien. Een voorloopige „inhoudsopgave van het geheele werk verschijnt bij dit eerste „stuk. Bij het laatste stuk zal een volledige inhoudsopgave met „register worden gevoegd." Het jaar, dat ik nog noodig dacht te hebben, is tot ruim twee jaar geworden. De lezer gelieve mijn verzuim te verontschuldigen. De intusschen gevallen beslissingen in zake Octrooirecht zijn in een lijst van aanvullingen verzameld, vereenigd met enkele verwijzingen naar nieuwere literatuur. Ik heb gemeend, deze lijst niet te mogen gebruiken -voor beantwoording van enkele critische opmerkingen naar aanleiding van het eerste stuk gemaakt. DRUCKER September 1924. INHOUD HOOFDSTUK I GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT Blz. § 1. Algemeene opmerking over de oudste geschiedenis 1 1 . De historische beteekenis van het Engelsche recht. — 2. De oudste octrooien voor uitvindingen. § 2. Engeland 4 3. De oudste Engelsche octrooien. — 4. Het begin der misbruiken. — S. De octrooien voor uitvindingen. — 6. De willekeurige monopolies. — 7. De golden speech. — 8. Politiek van James I; book of bounty; wet van 1623. — 9. Verdere ontwikkeling van het recht. § 3. Nederland tot het einde der i8de eeuw 15 10. Verschillende soorten van octrooien. — 11. Aanvang en verloop van de praktijk, ten aanzien van het verleenen van octrooien voor uitvindingen. — 12. Beginselen van octrooirecht bij de verleening van octrooien door de Staten Generaal in acht genomen. — 13. Beoordeeling hiervan. § 4. Amerika 28 14. Ontwikkeling van het Amerikaansche octrooirecht. § 5. Frankrijk 30 15. Het octrooirecht voorde revolutie. — 16. De wet van 1791. — 17. De wet van 1844. § 6. Duitschland 36 18. Oostenrijk. — 19. Duitschland vóór het tot stand komen van het Duitsche Rijk. — 20. Het octrooirecht na 1870; wetten van 1877 en 1891. § 7. Ontwikkeling van het Nederlandsche recht sedert het einde der i8de eeuw 40 21. De omwenteling van 1798; inlijving bij Frankrijk; wet van 1817. — 22. De antioctrooibeweging; wet van 1869. — 23. De kentering. — 24. Het tot stand komen van de tegenwoordige wet. — 25: Uitvoeringsmaatregelen. — 26. Wijzigingswetten. § 8. Opmerking over de wetgeving der overige landen 47 27. Het octrooirecht der overige landen. § 9. De motiveêring van het octrooirecht 49 28. De rechtsgrond te onderscheiden van het rechtskarakter. — 29. De billijkheidsoverwegingen ; het octrooi als recht van den uitvinder op zijn schepping. — 30. Het octrooi als belooning. — 31. De contractstheorie. — 32. De utüiteitsoverwegingen. — 33. De argumenten van de antioctrooibeweging. Bijlagen bij Hoofdstuk I 62 I. Section 6 van het statute of monopolies. II. Octrooi van Jan X INHOUD Blz. Jacques Scarannicia (voorbeeld van Nederlandsen octrooi uit den Spaanschen tijd). III. lijst van de oudste octrooien, verleend door de Staten Generaal. IV. Octrooi Henrick de Keyser (voorbeeld Van oud-Nederlandsch octrooi uit den tijd der republiek). V. Octrooi Simon van Steenbergen e.a. (voorbeeld van oud-Nederlandsch octrooi voor auteursrecht). HOOFDSTUK II DE UITVINDING § 1. Algemeene opmerking 68 34. Algemeene opmerking over de wijze van behandeling van het onderwerp. § 2. De uitvinding als schepping 69 35. Uitvinding en ontdekking. — 36. Stoffen. — 37. Geen octrooi voor stoffen. — 38. Geen octrooi voor de ontdekking van natuurverschijnselen. — 39. Geen octrooi voor wetenschappelijke stellingen. — 40. Geen octrooi voor de ontdekking van eigenschappen van stoffen. — 41. Geen octrooi voor betere verklaring van bekende werkwijzen en voor de ontdekking van gebreken van bekende voorwerpen of werkwijzen. — 42. Geen octrooi voor de ontdekking, dat vermeende bezwaren niet bestaan of dat onbekende voordeelen aanwezig zijn. — 43. Geen octrooi voor commercieel inzicht. — 44. De ontdekking kan leiden tot een octrooieerbare uitvinding. — 45. Ontdekking en uitvinding; principle. — 46. De werkwijze tot het bereiden van stoffen is octrooieerbaar. — 47. Verbeteringen van werkwijzen of voorwerpen op grond van betere verklaring daarvan zijn octrooieerbaar. § 3. De uitvinding als gedachte; voortbrengsel en werkwijze . . . , . 85 48. De uitvinding is een gedachte. — 49. Maar moet vatbaar zijn voor verwezenlijking. — 50. Probleem en resultaat. — 51. De verwezenlijking van de uitvinding moet leiden tot vervaardiging van een voorwerp of toepassing van een werkwijze met bepaald resultaat. — 52. Het voortbrengsel. — 53. De werkwijze. — 54. Voortbrengsel of werkwijze ? — 55. Geen octrooi voor werkwijzen, bestaand in voorschriften, gericht tot het menschelijk vernuft. — 56. Voortbrengselen vervaardigd tot uitvoering of toepassing der voorschriften zijn octrooieerbaar. — 57. Werkwijzen tot het behandelen van het menschelijk lichaam. — 58. Balsemen van lijken. — 59. Gebruik van natuurkrachten. § 4. De uitvindingsgedachte 95 60. De uitvindingsgedachte. — 61. De uitvindingsgedachte, onderscheiden van de nieuwheid. — 62. De vraag, of er een uitvindingsgedachte is, vatbaar voor subjectieve waardeering; standpunt van den Octrooiraad. — 63. De uitvindingsgedachte kan liggen in het stellen van het probleem. — 64. Of in de ontdekking, waarop de uitvinding berust. — 65. Toepassing van het vereischte in vier gevallen. — 66. I Verandering van materiaal, vorm of afmeting. — 67. II Gebruik van een bekend middel voor een nieuw doel. — 68. III Gebruik van een nieuw middel voor een bekend doel. — 69. IV Nieuwe combinatie van bekende middelen. — 70. Leer omtrent de equivalenten. § 5. Uitkomst op het gebied der nijverheid . 121 71. Het gebied der nijverheid. — 72. Te onderscheiden van den landbouw. — 73. Nader over het begrip nijverheid, te onderscheiden van de techniek. — 74. De uitkomst, te onderscheiden van vooruitgang. — 75. Juiste opvatting: de uitvinding moet eenig nut hebben. — 76. Grens tusschen octrooi- en auteursrecht. — 77. Bepaald resultaat. — 78. Vatbaarheid voor verwezenlijking; uitvoerbaarheid. INHOUD XI Bis. § 6. Uitvindingen strijdig met de openbare orde of goede zeden. Buitenlandsch recht 132 79. Uitvindingen, strijdig met de openbare orde of goede zeden. — 80. Buitenlandsch recht op het gebied der §§ 1—5. § 7. Nieuwheid 135 81. Nieuwheid en uitvindingsgedachte. — 82. Nieuwheid niet te verstaan in volstrekten zin. — 83. Bekendheid. — 84. De wettelijke formuleering. — 85. Mogelijkheid van bekendheid. — 86. Mogelijkheid van de uitvinding kennis te nemen. — 87. De uitvinding is reeds vroeger gedaan. — 88. De uitvinding is reeds vroeger toegepast. — 89. De uitvinding is reeds vroeger beschreven. — 90. Toepassing in het buitenland. — 91. Beschrijving in buitenlandsche literatuur. — 92. Beschrijving van verwante uitvindingen. — 93. Buitenlandsch recht. § 8. Verbeteringen 147 94. Verbeteringen en aanvullingsoctrooien. — 95. Waarvoor een aanvullingsoctrooi kan worden verkregen. — 96. Wie een aanvullingsoctrooi kan verkrijgen. — 97. Geen recht van voorkeur. — 98. Karakter van het aanvullingsoctrooi. — 99. Te niet gaan van het aanvullingsoctrooi. — 100. Buitenlandsch recht. HOOFDSTUK III DE RECHTHEBBENDE § 1. De rechthebbende 156 101. Het octrooi komt toe aan den uitvinder. — 102. De rechthebbende behoeft niet te zijn de eerste uitvinder. — 103. Wie is uitvinder? — 104. Samenwerking. — 105. Medeuitvinders. — 106. Afspraak tot samenwerking. — 107. Helpers. — 108. De „Etablissementserfindung." — 109. De uitvindingen van werknemers; behandeling van het vraagstuk voor het tot stand komen der wet. — 110. Beoordeeling. — 111. De regeling der wet. — 112. Omstandigheden, waaronder de uitvinding aan den werkgever toekomt. — 113. Mpet de werkgever octrooi vragen? — 114. De regeling vindt alleen toepassing bij eigenlijke arbeidsovereenkomsten. — 115. Het recht op een gepaste belooning. — 116. Wanneer komt den werknemer een bijzondere belooning toe ? — 117. Hoe wordt de bijzondere belooning berekend? — 118. Het vorderingsrecht van den werknemer. — 119. Bevoegdheid van den Octrooiraad. — 120. Behandeling door den Octrooiraad. — 121. Verval van het recht op belooning. — 122. De werknemer kan van het recht geen afstand doen. — 123. Voorrecht. — 124. Recht van den werknemer op de eer der uitvinding. — 125. Geschiedenis der wet. — 126. Uitoefening van het recht. — 127. De werknemer kan van het recht geen afstand doen. — 128. Opmerking van internationaal privaatrecht. — 129. Buitenlandsch recht. § 2. Het recht op de uitvinding voor de octrooiaanvrage 186 130. Het recht op de uitvinding. — 131. Het bezit van de uitvinding. — 132. Erkent de wet recht op en bezit van de uitvinding ? — 133. Overdracht van het recht op de uitvinding. — 134. Vervolg. — 135. Vervolg. — 136. Overdracht van het recht op de uitvinding vóór het tot stand komen daarvan. — 137. Enkele speciale contracten, waarbij dit geschiedt, aanneming van werk, vennootschap, enz. — 138. Doen deze contracten het recht op het octrooi overgaan ? — 139. Is art. 10* op deze contracten van toepassing? — 140. Het recht op de uitvinding van de gehuwde vrouw. — 141. Het recht op de uitvinding van den minderjarige. — 142. Executie van het recht op de uitvinding. — 143. Bescherming van het recht op de uitvinding, art. 9. — 144. Bescherming van het recht op de uitvinding als geheim. — 145. Het recht van voorgebruik, aard van het XII INHOUD Blz. recht. — 146. Voorwaarden voor het ontstaan van het recht. — 147. Uitzondering voor het geval de voorgebruiker zijn kennis ontleent aan den octrooiaanvrager. — 148. Vervolg. — 149. Vervolg. — 150. Vervolg. — 151. Overgangsbepaling. — 152. Inhoud van het recht van voorgebruik. — 153. Geen recht tegen derden. — 154. Bewijslast. — 155. Verklaring van voorgebruik. — 156. Be teekenis der verklaring. — 157. Het recht op octrooiverleening. § 3. Het rukt op octrooiverleening 213 158. Het recht op octrooiverleening. — 159. Ontwikkeling van het recht. — 160. Regeling van art. 6; fictie of vermoeden? — 161. Drieledige beteekenis van art. 6. — 162. Vervallen van de eerste aanvrage. — 163. De uitzonderingen van art. 6. — 164. Geval van art. 9. — 165. Geval'van art. 10. — 166. Geval van art. 11. — 167. Behandeling door den Octrooiraad. — 168. Andere gevallen, in art. 6, niet voorzien. — 169. Het octrooi verleend aan den niet-rechthebbende. — 170. Buitenlandsch recht ten aanzien van de onderwerpen van de nrs. 130—169. — 171. Afwijkingen van de algemeene regeling in de bepalingen van internationaal privaatrecht, artt. 7 en 8. — 172. De Parijsche Conventie; toepasselijkheid. — 173. Het recht van voorrang: strekking. — 174. Regeling van de Nederlandsche wet naast die van de Conventie. — 175. Toepasselijkheid van de regeling van art. 7. — 176. Vereischten, waaraan het recht van voorrang is verbonden. — 177. Is het recht van voorrang persoonlijk? — 178. Vereischten van de buitenlandsche aanvrage; dépot régulièrement fait; bewijzen. — 179. Gelijkheid der aanvragen. — 180. Wanneer het beroep op voorrang moet worden gedaan. — 181. Duur van het recht van voorrang. — 182. Werking van het recht van voorrang. — 183. Het voorbehoud ten aanzien van de rechten van derden; de Conventie. — 184. Vervolg; de Nederlandsche wet. — 185. De beteekenis der Nederlandsche wet twijfelachtig. — 186. Het voorgebruiksrecht volgens art. 7. — 187. Overgangsrecht. — 188. Geen verdere werking van het recht van voorrang. — 189. Het ingevolge de op voorrang gebaseerde aanvrage verkregen octrooi. — 190. Het voorrecht ten aanzien van tentoongestelde uitvindingen, art. 8. HOOFDSTUK IV INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT § 1. Rechtskarakter van het octrooi 258 191. Het octrooirecht is uitsluitend recht. — 192. Te onderscheiden van eigendom. — 193. Duitsche opvattingen; persoonlijkheidsrecht. — 194. Recht op immaterieel goed. — 195. Niet alleen samenstel van verbodsbepalingen. — 196. Monopolie. § 2. Het monopolie van den octrooihouder 263 197. De inhoud van het octrooirecht; formuleering. — 198. Beperking der natuurlijke vrijheid. — 199. Uitoefening van het recht beperkt door de wet en rechten van derden. — 200. Beperking door de wet. — 201. Door rechten van derden; afhankelijke octrooien. — 202. Territoriale werking; werking in de koloniën. — 203. Inhoud van het octrooi voor een voortbrengsel. — 204. De wettelijke omschrijving schijnt meer te geven dan bedoeld is. — 2Q5. Het voorbehoud van art, 30*. — 206. Kern van het recht is het maken; andere bevoegdheden dienen tot verzekering en versterking. — 207. Noodzakelijke bescherming tegen invoer. — 208. Voor „rechtmatig in het verkeer gebracht" (a. 30*) te lezen „rechtmatig in Nederland in het verkeer gebracht". — 209. Voor rechtmatig in het verkeer brengen van in het buitenland met goedvinden van den octrooihouder vervaardigd voorwerp is goedvinden van den octrooihouder noodig. — 210. Verdere beteekenis van het recht in het verkeer te brengen. — 211. Verdere versterking van het recht door toekenning van de andere bevoegdheden. — 212. Onduidelijkheid van de tegenwoordige formuleering van hetoc- INHOUD XIII Blz. trooirecht. — 213. Verkeerde gevolgtrekkingen daaruit; beperkingen van het recht van den kooper. — 214. Engeland en Amerika. — 215. Duitschland. — 216. Niet mogelijk onder onze Wet. — 217. Gontractueele beperkingen — 218. Analoge vragen i. v. m. het licentierecht. — 219. Het octrooi voorde werkwijze. — 220.' Het strekt zich uit over de met de werkwijze verkregen stof. — 221. Niet over andere producten. — 222. Nieuw product, waarin de door octrooi beschermde stof is opgenomen. — 223. Product, volgens geoctrooieerde werkwijze bewerkt. § 3. Uitlegging van hei octrooi 283 224. De bedoeling moet worden opgespoord. — 225. Opvatting, dat ten nadeele van den octrooihouder moet worden geïnterpreteerd. — 226. Beperkte toepassing van dit beginsel. — 227. De conclusies uitgangspunt. — 228. Aanvulling uit de beschrijving. — 229. Aanvulling uit het proces van verleening. — 230. Beperkende uitleg op grond dezer gegevens. — 231. Extensieve uitleg op grond dezer gegevens. — 232. Technische termen; stand der techniek. — 233. Beperkende uitleg op grond van den stand der techniek. — 234. Haar geen wijziging. — 235. De uitleg geldt alleen voor het geding. — 236. Uitlegging rechtsvraag? § 4. Omvang van hei octrooi 288 237. Uitlegging en vaststelling van den omvang van het octrooi. — 238. Het octrooi betreft de uitvinding. — 239. Het octrooi dekt niet alleen volledige en slaafsche navolging. — 240. Ruime of enge toepassing? — 241. Duitsche opvattingen. — 242. Engelsche opvatting. — 243. Beoordeeling. — 244. Belang der uitvinding. — 245. Nieuwe grondslagen en nieuwe toepassing van bekende grondslagen. — 246. Eerste en latere oplossing van het probleem. — 247. Ruimere mogelijkheid voor de oorspronkelijke uitvinding. — 248. Subjectieve overwegingen. — 249. Geen principieel verschil. — 250. Chemische uitvindingen. — 251. Gedeeltelijke navolging. — 252. Gevarieerde navolging. — 253. Gebrekkige navolging. — 254. Cijfers. — 255. Octrooi blijkt verleend voor niet nieuwe uitvinding. — 256. Of voor niet uitvoerbare uitvinding. — 257. Op een uitvinding berustende variatie; afhankelijke octrooien. — 258. Het proces over het kaasmerk. — 259. Samengestelde uitvindingen. — 260. Nieuwe toepassing van bekende uitvinding. § 5. De aan den octrooihouder in het bijzonder toegekende rechten . . 303 261. Inleidende opmerking. — 262. Vervaardigen van het geoctrooieerde voorwerp; toepassen van de werkwijze. — 263. Repareeren van voortbrengselen. — 264. In het verkeer brengen van voortbrengselen. — 265. Te verklaren uit de volgende uitdrukkingen ? — 266. Verwerping van deze gedachte. — 267. Ruime uitlegging. — 268. Verkoop van grondstoffen of toestellen voor de werkwijze. — 269. De verdere rechten. — 270. Verder verkoopen. — 271. Verder verhuren. — 272. Contracten betreffende nog niet bestaande voorwerpen. — 273. Verder afleveren. — 274. In voorraad hebben. — 275. Gebruiken. — 276. In-, Uit- en doorvoer. — 277. Uitvoer. — 278. Doorvoer. — 279. Beperking tot handelingen, in het bedrijf. — 280. Bijzondere behandeling van het gebruik? — 281. Verwerping van deze gedachte. — 282. Ruime opvatting van „bedrijf". — 283. Onrechtmatige handelingen buiten die in art. 30 genoemd. — 284. Buitenlandsch recht. § 6. De handhaving van het octrooi 320 285. Middelen tot handhaving van het absolute recht. — 286. De verbodsactie. — 287. Vordering tot het verkrijgen van schadevergoeding. — 288. Toepasselijkheid van de algemeene regeling naast die van de Octrooiwet. — 289. Opzetvereischte. — 290. Omvang van het opzet. — 291. Opwekking van het opzet door waarschuwing bij deurwaardersexploit. — 292. Waarde der regeling. — 293. De termijn van 30 dagen. — 294. Verdeeling van de bewijslast. — 295. Omkeering van de bewijslast ten aanzien van octrooien voor de bereiding van nieuwe stoffen. — 296. Schadevergoeding. — 297. Hoe te berekenen. — XIV INHOUD Blz. 298. De werkelijke schade. — 299. Wat voor rechtmatig gebruik van het octrooi betaald had moeten worden. — 300. De door den gedaagde gemaakte winst. — 301. Meerderen aansprakelijk voor schade ter zake van dezelfde inbreuk. — 302. Veroordeeling terzake van toekomstige inbreuk. — 303. Inbreuk op vernietigbaar octrooi. — 304. Strafrechtelijke bescherming; formuleering van het delict. — 305. Geen kunstmatige opwekking van het opzet. — 306. Strafmaat. — 307. Verbeurdverklaring. — 308. Voortzetting. — 309. Heling door den kooper? — 310. Schadevergoeding wegens aantasting van de positie van den octrooihouder buiten het gebied van het octrooirecht. — 311. Ongerechtvaardigde bedreiging door den octrooihouder. — 312. Buitenlandsch recht. § 7. Beperkingen van het octrooirecht ten behoeve van het internationale verkeer 344 3J3. Het beginsel van de wet. — 314. Nader over de vervoermiddelen. — 315. Nader over de tentoongestelde voortbrengselen. — 316. Buitenlandsch recht. HOOFDSTUK V y( HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT § 1. Het octrooi als zaak 348 317. Het octrooi als rechtsobject. — 318. Wijze van behandeling in artt. 37 vlg. — 319. Het octrooi als zaak. — 320. Het octrooi als roerende zaak. — 321. Waarom analoog met de onroerende zaak behandeld. — 322. Het octrooi voorwerp van eigendomsrecht. § 2. Mederecht ten aanzien van het octrooi . . . . * 352 323. Ontstaan van het mederecht. — 324. Verschillende vormen van medegerechtigd zijn. — 325. Geen verdeeling van het octrooi. — 326. Wettelijke regeling van het mederecht; beginsel. — 327. Uitwerking. — 328. Uitoefening van de rechten van art. 30. — 329. Handhaving van het recht. — 330. Verleening van licenties. — 331. Opheffing van de gemeenschap. — 332. Overdracht van het aandeel. — 333. Overlijden van den mederechthebbende. — 334. Betaling van den cijns. — 335. Afstand van recht. — 336. Buitenlandsch recht. § 3. Overdracht van het octrooi; koop 362 337. Wijzen, waarop het octrooi wordt verkregen. — 338. Overdracht van het octrooi. — 339. Vorm vereischten. — 340. Overdracht onder voorbehoud. — 341. Overgang bij doode. — 342. Buitenlandsch recht. — 343. Overdracht van het recht uit de aanvrage. — 344. Buitenlandsch recht. — 345. Koop van octrooien. — 346. Tweeërlei hoofdverplichting van den verkooper. — 347. Vrijwaringsplicht, ten aanzien van de uitvinding. — 348. Ten aanzien van het octrooi. — 349. Opeisching van het octrooi. — 350. Analogische toepassing van art. 1540 B.W. — 351. Verkoop van een afhankelijk octrooi. — 352. Verkoop tegen periodieke vergoeding. — 353. Verbeteringen i. v.m. het verkochte octrooi. § 4. Vruchtgebruik van het octrooi. 370 354. Behandeling van het vruchtgebruik. — 355. Vestiging van het vruchtgebruik. — 356. Inhoud van het vruchtgebruik. — 357. Einde van het vruchtgebruik. — 358. Buitenlandsch recht. § 5. Pandrecht op het octrooi . 373 359. Vestiging van het pandrecht. — 360. Rechten van den pandhouder. — 361. Bijzondere bedingen van de pandovereenkomst. — 362. Ophouden van het pandrecht. — 363. Buitenlandsch recht. § 6. Beslag op het octrooi; executie 376 364. Het octrooi als voorwerp van beslag. — 365. Vorm van het beslag. — 366. Gevolgen van het beslag. — 367. Executie van het octrooi. — 368. Zuivering. — 369. Opheffing van het beslag. — 370. Buitenlandsch recht. § 7. Bezit van het octrooi 382 371. Bezit van octrooien. INHOUD XV HOOFDSTUK VI DE LICENTIE Blz. § 1. Strekking en vestiging van het recht 385 372. Aard en bestemming van het licentierecht. — 373. Historie. — 374. Vestiging van het recht. — 375. Buitenlandsch recht. § 2. Verhouding tusschen octrooi- en licentiehouder 389 376. Inhoud van de licentie; soorten van licenties. — 377. Aanvullende bepaling der wet. — 378. Verplichtingen van partijen; hoofdverplichtingen van den octrooihouder. — 379. Garantieplicht van den octrooihouder. — 380. Handhaving van het octrooi. — 381. Instandhouding van het octrooi. — 382. Verplichtingen van den licentiehouder; betaling van vergoeding. — 383. Toepassing van de uitvinding. — 384. Verplichting zich te houden aan zijn titel. — 385. Mag de licentiehouder nietigverklaring van het octrooi vorderen ? — 386. Overdraagbaarheid van de licentie. — 387. Overgang van de verplichtingen. — 388. Beperking van de overdraagbaarheid. — 389. Buitenlandsch recht. § 3. Verhouding tusschen licentiehouder en derden; rechtskarakler van de licentie 400 390. Zakelijk of persoonlijk recht ? — 391. Beoordeeling van algemeen standpunt. — 392. De geldende wet; geen directe beslissing. — 393. Handhaving van het octrooi. — 394. De licentie heeft volgens ons recht zakelijk karakter. — 395. Gevolgtrekkingen. — 396. Inbeuk op het octrooi door den licentiehouder. — 397. Buitenlandsch recht. § 5. Te niet gaan van de licentie 410 398. Te niet gaan van de licentie. — 399. Gevolgen ten aanzien van krachtens de licentie vervaardigde voortbrengselen. HOOFDSTUK VII TEMPERING VAN HET MONOPOLIE VAN DEN OCTROOIHOUDER § 1. Algemeene beschouwing 412 x 400. Tempering van het monopolie in het verleden. — 401. Verplichte toepassing ; ontwikkeling in de 19e eeuw. — 402. Bestrijding van de oude denkbeelden einde der 19e eeuw. — 403. Voorstel de verplichte toepassing te sanctipnneeren door verplichte licentieverleening. — 404. Verdere ontwikkeling der verschillende maatregelen. — 405. Engeland na 1883. — 406. Duitschland na 1911. — 407. De Engelsche wet van 1919. — 408. Standpunt van onzen wetgever. — 409. Critische beschouwing; het te keeren misbruik. — 410. De te gebruiken middelen. — 411. Andere bedoelingen van de verplichte licentieverleening. § 2. Verplichting tot uitoefening van het recht 425 412. Verplichting te produceeren en in het verkeer te brengen. — 413. Te goeder trouw. — 414. En in voldoende mate; verplichting aan de bestaande vraag te voldoen. — 415. De octrooihouder mag invoeren. — 416. De uitoefening van het recht kan plaats hebben door derde. — 417. Intrekking van het octrooi als sanctie. — 418. Kan eerst na vijfjarigen termijn. — 419. Geschiedt op verzoek door den Octrooiraad. — 420. De competentie. — 421. Geldige redenen voor het verzuim van den octrooihouder. §3. Verplichting tot het verleenen van licenties 431 422. Omstandigheden, waaronder licentie verleend moet worden. — 423. Beperkende uitlegging van de wet. — 424. Niet-toepassing grond voor licentieverleening. — 425. Verkoop op onredelijke voorwaarden. — 426. Geen rechtvaardigingsgronden. — 427. Driejarige termijn. — 428. Verplichte licentie ten behoeve van den houder van het afhankelijke octrooi. — 429. Wederkeerigheid XVI INHOUD BIz. der verplichting. — 430. Geen termijn. — 431. Verleening door den Octrooiraad. — 432. Vaststelling van de vergoeding. — 433. Hoe indien alleen geschil over de vergoeding bestaat ? — 434. Nadere voorwaarden bij de afgedwongen licentie. — 435. In het bijzonder de vergoeding. — 436. Zekerheidsstelling. — 437. Verhouding tusschen octrooi- en licentiehouder. — 438. Inschrijving van de licentie. — 439. Buitenlandsch recht. §4. Regeling van de Parijsche Conventie, § 5 441 440. Art. 5 Parijsche Conventie; de Conventie tegenover invoerverboden. — 441. De Conventie tegenover de verplichte toepassing. § 5. Onteigening 445 442. Tweeërlei grond van onteigening. — 443. Overeenstemming met de Grondwet. — 444. Onteigening in het belang der defensie. — 445. Onteigening om de uitvinding vrij te maken. — 446. Gang van de onteigening. — 447. Schadevergoeding. — 448. Rechthebbenden. — 449. Onteigening van aanvragen. — 450. Buitenlandsch recht. HOOFDSTUK VIII DUUR VAN HET OCTROOI 455 451. Aanvang van het octrooi; verschillende stelsels. — 452. Stelsel van de Nederl. wet. — 453. Drieërlei tijdstip van belang. — 454. Dagteekening van het octrooi. — 455. Wijzen, waarop het octrooi te niet gaat. — 456. De vijftienjarige duur van het octrooi, — 457. Verklaring van den termijn. — 458. Begin en einde van den termijn. — 459. Geen verlenging. — 460. Buitenlandsch recht. — 461. Afstand. — 462. Buitenlandsch recht. — 463. Niet-betalen Van den cijns. — 464. Geen herstel. — 465. Buitenlandsch recht. HOOFDSTUK IX NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING 466 466. Octrooiverleening met of zonder onderzoek i. v. m. de vraag in hoever deze definitief is. — 467. Stelsel van onze wet, — 468. Wanneer nietigverklaring kan worden gevorderd. — 469. Afhankelijke octrooien. — 470. Wie nietigverklaring kan vorderen. — 471. Termijn. — 472. Behandeling van de vordering. — 473. Beoordeeling van de octrooieerbaarheid. — 474. Werking van de uitspraak; terugwerking? — 475. Onze wet; in beginsel geen terugwerking. — 476. Gevolgen. — 477. Afwijkingen noodzakelijk. — 478. Nietigverklaring wegens strijd met vroeger octrooi; licenties. — 479. Pandrechten. — 480. Positie van den houder van het nietigverklaarde octrooi. — 481. Gedeeltelijke nietigverklaring. — 482. Non bis in idem. — 483. Beroep. — 484. Aanteekening. — 485. Buitenlandsch recht. — 486—487. Wiekanopeischen. — 488. Van welken houder? — 489. Procedure. — 490. In beginsel geen terugwerking. — 491. Licenties en pandrechten. — 492. Positie van den octrooihouder, wiens recht is opgeëischt. — 493. Goede trouw. — 494. Opeisching als voortzetting van de procedure voor den Octrooiraad. — 495. Aanvullingsoctrooien. — 496. Verjaring. — 497. Vruchten, door den onrechtmatigen houder genoten. — 498. Buitenlandsch recht. HOOFDSTUK X HET ONDERSCHEIDINGSTEKKEN 490 499. Verschillende stelsels ten aanzien van de onderscheidingsteekens. — 500. Het stelsel van onze wet. — 501. Verplicht gebruik. — 502. Het teeken. — 503. INHOUD XVII Blz. Op wie rust de verplichting ? — 504. Sanctie. — 505. Misbruik van het teeken. — 506. Eerste delict. — 507. Tweede delict. — 508. Sancties. — 509. Buitenandsch recht. HOOFDSTUK XI DB OCTROOIVERLEENING § 1. Het stelsel 500 510. Twee stelsels van octrooiverleening. — 511. Stelsel meten stelsel zonder onderzoek. — 512. Het stelsel zonder onderzoek. — 513. Het stelsel met onderzoek. — 514. Verschillende toepassingen van het laatste. — 515. „Auf gebot". — 516. Voordeden van het stelsel zonder onderzoek. — 517. Bezwaren. — 518. Voordeelen van het stelsel met onderzoek. — 519. Bezwaren. — 520. Keuze van onzen wetgever. — 521. Het stelsel van de oorspronkelijke wet. — 522. De tegenwoordige wet. — 523. Omvang van het onderzoek. — 524. Toepassing van het Aufgebotstelsel. § 2. De Octrooiraad 511 a. de positie van den Octrooiraad 511 525. De Octrooiraad. — 526. Geen onderdeel van de rechterlijke macht. — 527. Verouderde gedachte. — 528. College belast met administratieve rechtspraak. — 529. Beslissing van den Octrooiraad in burgerlijke zaken. b. samenstelling en werkwijze van den Octrooiraad 515 530. De Octrooiraad en het Bureau voor den Indus trieelen Eigendom. — 531. Het Bureau voor den Indus trieelen Eigendom. — 532. Reorganisatie daarvan bij de Octrooiwet. — 533. Reglement Industrieelen Eigendom. — 534. Afdee- ■ lingen van het Bureau. — 535. Leiding van het Bureau. — 536. Octrooireglement. — 537. Leden, buitengewone en plaatsvervangende leden. — 538. Eischen van benoembaarheid. — 539. Ambtenaren bij den Octrooiraad. — 540. Leiding van den Octrooiraad. — 541. Eedsaflegging; geheimhouding. — 542. Verschillende samenstellingen. — 543. Vooronderzoek. — 544. Aanvraagafdeeling. — 545. Afdeeling van Beroep. — 546. Centrale Afdeeling. C. registers van den Octrooiraad 524 547. Soorten van registers. — 548; Verhouding van wet en reglement. — 549. Openbaarheid. — 550. Nadere eischen ten aanzien van stukken. — 551. Rangorde. — 552. Materieelrechtelijke beteekenis van de inschrijving. — 553. Beoordeelin van in te schrijven stukken. — 554. Weigering van stukken en verzet daartegen. — 555. Verzet tegen inschrijving. — 556. Verzet tegen door den rechter gelaste inschrijving ? d. positie van belanghebbenden in het geding voor den Octrooiraad. 533 557. Het geding voor den Octrooiraad. — 558. Partijen. — 559. Verschijning van belanghebbenden. — 560. Geen veroordeeling. 6. getuigen en deskundigen 534 561. Wettelijk bewijsrecht niet van toepassing. — 562. Bevoegdheid getuigen te hooren. — 563. Oproeping van getuigen. — 564. Verschoonen. — 565. Het Burgerlijk Recht niet van toepassing. — 566. Verplichting van den getuige. — 567. Bevoegdheid, deskundigen te hooren. — 568. Getuigengeld. — 569. Bewijslevering in de gevallen van artt. 10* en 32*. /. vertegenwoordiging voor den Octrooiraad 537 570. Stelsel van de wet. — 571. Geen verplichte vertegenwoordiging. — 572. Vertegenwoordiging toegelaten. — 573. Ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling. — 574. Geen vrije keuze van vertegenwoordiging. — 575. Behoudens uitzonderingen. — 576. Buitenlandsche aanvragers. — 577. Legitimatie. — 578. Octrooigemachtigdenreglement. — 579. Strekking. — 580. Eischen van toelating. — 581. Toezicht. xvin INHOUD BU. § 3. Hei proces in zake de octrooiverleening 544 582. Oorspronkelijke en nieuwe regeling. — 583. De aanvrage, formeele vereischten. — 584. Materieele vereischten, de aanduiding. — 585. De conclusies, beteekenis. — 568. Vorm. — 587. Volledigheid en duidelijkheid. — 588. Meerderheid van conclusies. — 589. Beschrijving, doel. — 590. Inhoud. — 591. Recht. — 592. Eenheid. — 593. Geen volstrekte eisch. — 594. Vereeniging van verschillende uitvindingen; samengestelde uitvindingen. — 595. Verschillende verbeteringen van zelfde zaak. — 596. Verschillende middelen voor nieuw resultaat. — 597. Verschillende toepassingen van zelfde voortbrengsel of werkwijze. — 598. Werktuig, werkwijze en product. — 599. Voor de onderdeelen afzonderlijke conclusies. — 600. Splitsing bij ontoelaatbare vereeniging. — 601. Mededelingsplicht betreffende buitenlandsch onderzoek; doel. — 602. Bezwaren. — 603. Uitwerking van het beginsel. — 604. Verbetering van de aanvrage. — 605. Ontvangst der aanvrage. — 606. Behandeling door den vooronderzoeker. — 607. Overdracht aan Aanvraagafdeeling. — 608. Gelegenheid voor antwoord. — 609. Terugwijzing naar vooronderzoeker. — 610. Beslissingen. — 611. Gedeeltelijke openbaarmaking.— 612. Beroep tegen elke beslissing. — 613. Termijn. — 614. Memorie van Grieven; wijzigingen bij M. v. G. — 615. Behandeling door Afdeeling van Beroep. — 616. Beslissing. — 617. Terugwijzing naar Aanvraagafdeeling. — 618. Motiveering en mededeeling der beslissing. — 619. Openbaarmaking. — 620. Wie kan opponeeren. — 621. Bezwaarschrift. — 622. Gronden. — 623. Vermelding daarvan in bezwaarschrift. — 624. Oppositie van rechthebbende of mederechthebbende. — 625. Verzoeker op grond van art. 10. — 626. Verschil met oorspronkelijke wet. — 627. Onderzoek beperkt tot gronden van oppositie. — 628. Recht. — 629. Behandeling door Aanvraagafdeeling. — 630. Schriftelijke voorbereiding. — 631. Mondelinge behandeling. — 632. Beslissing. — 633. Beroep, tegen alle beslissingen. — 634. Memorie van Grieven. — 635. Behandeling door Afdeeling van Beroep. — 636. Beslissingen. — 637. Gedeeltelijke verieening van het octrooi. — 638. Terugwijzing naar Aanvraagafdeeling. — 639. Afwijzing van oppositie geen definitieve beslissing. — 640. Bekendmaking. — 641. Geheime behandeling. — 642. Buitenlandsch recht. § 4. Behandeling in de koloniën 586 643. Behandeling in de koloniën. HOOFDSTUK XII MAATREGELEN VAN FISCALEN AARD 587 644. Algemeene opmerking. — 645. Verschillende groepen van heffingen; retributies. — 646. Evenredige rechten. — 647. Jaarlijksche cijns. — 648. Zegel en registratie. HOOFDSTUK XIII OORLOGSMAATREGELEN 590 649. Noodregeling van Sept. 1914. — 650. Wet van 1916. — 651. Wijziging daarvan. — 652. Internationale regeling. AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN 593 BIJ VERKORTING AANGEHAALDE LITERATUUR EN ANDERE AFKORTINGEN. Alexander-Katz, R., Gutachten voor den 28sten Deutschen Juristentag. Allart, Henri, Traité théorique et pratique des brevets d'invention, 3de dr. 1911. Couhin, Claude, La proprjété industrielle, artistique et littéraire, 3 deelen, 1894/8 (aanhalingen zonder nadere vermelding hebben op het eerste deel betrekking). Dalloz, Répertoire pratique de législation et de jurisprudence, Ve. brevet d 'in vention, 1911. .Damme, F., Das Deutsche Patentrecht, 2de dr., 1911. Gordon, J. W., Monopolies by patents, 1897. Hulme, E. W., The early history of the English patent system, oorspronkelijk gepubliceerd in Law Quarterly Review, 1896/1902, aangehaald naar Select essays in Anglo-American legal history III, 1909. * Isay, Hermann, Patentgesetz und Gesetz betreffend den Schutz von Gebrauchsmustern, 3de dr., 1920. Kohler, J., Handbuch des Deutschen Patentrechts, 1900. Kohler, Joseph, Lehrbuchdes Patentrechts, 1908. s Moorrees, Het Octrooirecht, 3 deelen, 1912/1913. Moulton, H. Fletcher, The patent law and practice relating to letters patent for in ventions, 1913. Osterrieth, A., Lehrbuch des gewerblichen Rechtsschutzes, 1908 (aanhalingen naar Osterrieth, zonder nadere vermelding hebben betrekking op dit werk). Osterrieth, A. und A. Axster, Die internationale Ubereinkunft zum Schutze des gewerblichen Eigentums, 1903. Osterrieth, A., Gutachten voor den 28sten en den 29sten Deutschen Juristentag. Pelletier, Michel et Edmond Vidal-Naquet, La convention d'union pour la protection de la propriété indus trielle, 1902. Pouillet, Eugène, Traité théorique et pratique des brevets d'invention et des secrets de fabrique, 6de dr. 1915. Price, W. H., The English patents of monopoly, 1906. Renouard, Augustin Charles, Traité des brevets d'invention, geciteerd naar de uitgave van 1844. Resius, J. C. Th., Uitvinding, uitvinder en octrooi, diss. Leiden, 1913. XX AFKORTINGEN Robinson, William C, The law of patents for useful inventions, 3 deelen, 1894 (Amerikaansch). Salomonson, C. D., Handleiding bij het gebruik van de Nederlandsche Octrooiwet, 1910. Schanze, O., Gutachten voor den 29sten Deutschen Juristentag. Seligsohn, Arnold, Patentgesetz und Gesetz betreffend den Schutz von Gebrauchsmustern, 6de dr., 1920. Swan, Kenneth R., The law and commercial usage of patents, designs and trade marks, 1908. Terrell, T., The law and practice relating to letters patent for inventions, 6th edition, revised and rewritten by C. Terrell and A. Jaffé. Teüdt, H., Die Patentanmeldung, 2e dr., 1921. Waite, John Barker, Patent law, 1920 (Am.). Walker, Albert H., Text-book of the law of patents for inventions, 5th edition by J. H. Hilliard and E. Eblé, 1919 (Am.; van dit werk verscheen een zesde druk in 1923). A.S.G. — Akten der Staten Generaal, Alg. Rijksarchief. Blatt — Blatt für Patent-, Muster- und Zeichenwesen. E. Z. S. — Entscheidungen des Reichsgerichts in Zivilsachen (geciteerd naar de uitgave van de leden van het Reichsgericht). I. E. — De industrieele eigendom (geciteerd naar jaargang en bladzijde). N. J. — Nederlandsche Jurisprudentie. O. B. — Octrooi- en Merken blad. O. O. — Oorspronkelijk ontwerp Octrooiwet van 1905. O. Regl. — Octrooireglement. Pataille. — Annales de la propriété industrielle, artistique et littéraire, fondées en 1855 par J. Pataille. R. P. C. — Reports patent cases. Verslag. — Verslag van de bijzondere Commissie uit de Tweede Kamer betreffende wijziging van de Octrooiwet, Bijlagen Tweede Kamer 1919—1920, 70. W(ebster) . — Websters Patent cases, 2 deelen. HOOFDSTUK I. GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. § 1. Algemeene opmerking over de oudste geschiedenis. 1. De geschiedenis vanhetoctrcoirechttotopheteindederachttiende eeuw pleegt door de schrijvers, die de behandeling van dit onderwerp hebben ondernomen, bijna geheel te worden vereenzelvigd met de geschiedenis van het Engelsche recht. Deze wijze van behandeling vindt haar rechtvaardiging in het feit, dat in Engeland sedert de vroegste tijden, waaruit ons op het oogenblik octrooirecht bekend is, dit recht tot heden een ononderbroken ontwikkeling heeft doorgemaakt, in het feit daarnaast, dat het octrooirecht van andere landen een veel korter geschiedenis heeft, terwijl de wetten dier landen gegrondvest'zijn op de ervaringen, welke verkregen waren met het Engelsche recht, dat reeds een ontwikkeling van twee eeuwen achter zich had, toen die andere wetten tot stand kwamen. Het Engelsche octrooirecht begint zich te ontwikkelen in de tweede helft van de zestiende eeuw, althans dit is de oudste tijd, waaruit ons eenigszins nadere gegevens bekend zijn. Dat vóór dien in Engeland geen octrooirecht van beteekenis bestaan heeft, is een weinig gewaagde gissing. Het kan worden aangetoond, dat in denzelfden tijd in andere landen, "met name in Nederland, het octrooirecht niet onbekend was, integendeel er zijn gegevens, welke erop wijzen, dat juiste begrippen op het gebied van octrooirecht zich in Nederland ten minste even vroeg hebben ontwikkeld als in Engeland. Maar terwijl het Engelsche recht in dien tijd stond aan het begin van een ontwikkeling, welke zich zou voortzetten tot op den dag van heden, verloor deze tak van rechtsvorming in andere landen in 't bijzonder in ons land, allengs haar beteekenis. Zoo kwam het, dat het het oude Engelsche recht was, dat het moderne recht van de 19de eeuw Octrooirecht. 1 2 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. door de géheele wereld beheerschte, dat ook de Nederlandsche wetgever van de 20ste eeuw zijn voordeel deed met de ervaringen van den Engelschen wetgever, terwijl naar de beginselen van het oud-vaderlandsche recht niet werd omgezien behalve dan in zoover, dat daaraan de naam „octrooi" werd ontleend. 2. Gelijk reeds is opgemerkt, maakte het Engelsche recht vanaf de tweede helft der zestiende eeuw een onafgebroken ontwikkeling door en omtrent die ontwikkeling staan ons vrij volledige gegevens ten dienste. Toch kan niet worden gezegd, dat de geschiedenis van het Engelsche octrooirecht volledig is geschreven. Met name de oorsprong ervan ligt nog vrijwel in het duister. Door de zeer uitgebreide onderzoekingen van Hul me is aangetoond, dat sedert 1561 in Engeland regelmatig octrooien voor uitvmdingen en aanverwante zaken, werden verleend. De buitengewone volharding, waarmede de genoemde schrijver is te werk gegaan, staat er verder wel borg voor, dat vóór dien tijd dergelijke rechten in Engeland geen of althans geen belangrijke rol speelden. Eén octrooi van vroeger datum (1554) werd nog aan het licht gebracht door Gordon, terwijl eindehjk H u 1 me voor enkele jaren nog een stuk van veel ouder datum (octrooi van U t y n a m,1449 *) ontdekte, dat op enkele punten overeenstemming methet tegenwoordige octrooi vertoont. Maar het denkbeeld aan den uitvinder een monopolie toe te kennen ten aanzien van de exploitatie zijner uitvinding stamt ongetwijfeld uit vroeger tijd, dan waarin de verleening van zulke rechten in Engeland gebruikelijk werd en het is aan ernstigen twijfel onderhevig of dit denkbeeld zijn oorsprong vond in Engeland. Uit de gegevens, door spora- •) Post alia: „praeterea per eo quod praedicta ars operacio vel factura hujusmodi vitri ac vitri quadrati ante hac tempora infra regnum nostrum predictum ab aliquibus ejusdem regni nunquam usitata fuit pro eo etiam quod praedictus Johannes tam plures alias artes in dicto regno nostro nunquam usitatas quam artem operacionem sive facturam praedicti vitri diversos ligeos nostros erudire et decere intendit ut ex parte sua accepimus ipsum ad hoe pro termino vite sue penes nos retinentes ad vadia et foedia nostra sibi proinde prompte solvenda volimus et concedimus pro nobis et heredibus nostris quantum in nobis est eidem Johanni quod nullus ligeus nostri per ipsum Johannem in arte operacione vel f actura hujusmodi vitri Vel aliqua alia arte in eodem regno nostro ut predictum est ante hec tempora non usitata informatus eruditus et doctus aut aliquis alius infra regnum nostrum predictum de cetero durante termino viginti annorum jam proxisequentium et plenarie complètorum artibus operacionibus vel facturis illis ullo modo contra voluntatem et assensum ejusdem Johannis utatur frequentitur vel exerceat sub pena etc." Geciteerd naar door Hulme vervaardigde copie. ALGEMEENE OPMERKING OVER DE OUDSTE GESCHIEDENIS. 3 dische onderzoekingen aan het licht gebracht, kan dit wel met stelligheid worden afgeleid. De oudste ons thans bekende octrooien voor uitvindingen zijn afkomstig uit Venetië en dateeren uit de tweede helft der 15de eeuw. Zij zijn aan het licht gebracht door schrijvers op het gebied van de boekdrukkunst en van het auteursrecht, waarvan het gevolg is, dat in de literatuur van het octrooirecht weinig aandacht eraan is gegeven. Inderdaad moeten deze octrooien worden aangemerkt als octrooien voor uitvmdingen en niet als auteursrechten. Het oudste dezer octrooien werd in 1469 verleend aan J ohann van Speyeren geeft dezen het recht gedurende 5 jaren met uitsluiting van anderen binnen Venetië de boekdrukkunst uit te oefenen1). Tevens verbiedt het octrooi invoer van door anderen elders gedrukte boeken binnen Venetië. Volgens B r o w n, the Venetian Printing Press *), werd dit zeer ruim gestelde octrooi niet toegepast; de begunstigde overleed trouwens spoedig na de verleening. Andere dergelijke octrooien vindt men medegedeeld bij Kohier, Urheberrecht en behandeld in het genoemde werk van B r o w n *). Zij betreffen verbeteringen op het gebied van de boekdrukkunst of het gebruik van nieuwe soorten van lettertypen of van typen voor het drukken van muziek. De tekst van de besluiten alsmede van de verzoekschriften der uitvinders hebben veel gemeen met de overeenkomstige stukken, welke wij later in West Europa aantreffen, zoodat er grond bestaat voor de opvatting, dat zij daarbij als voorbeeld hebben gediend. Zoo vermelden de verzoekschriften, dat de suppliant met veel moeite en kosten en met Gods bijstand is gekomen tot zekere uitvinding. De rechten, bij de octrooien toegekend, zijn ongeveer dezelfde, die wij later vinden in de Nederlandsche octrooien, nl. het uitsluitend recht om te maken en te doen maken, met verbod elders vervaardigde voorwerpen naar het binnenland te brengen om die daar te verkoopen. Volgens Brown behelzen de meeste octrooien het voorbehoud, dat de uitvinding zij nieuw. De verleening van octrooien voor nieuwe methoden op industrieel gebied is vastgesteld voor Saksen met octrooien van 1563 en 1578; in Zwitserland wordt een soort octrooi vermeld van ') Tekst bij Kohier, Urheberrecht bi. 34. 2) BI. 52. ») BI. 54 vlg., 98 vlg. 4 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. 1467, een ander van 1566 x). Van het bestaan van Nederlandsche octrooien in de vijftiger en aanvang der zestiger jaren van de 16de eeuw zal hieronder nader melding worden gemaakt. Bekend is, dat althans omstreeks 1600 verschillende octrooien voor nieuwe vormen van nijverheid in Frankrijk werden verleend2). Enkele octrooien van vroeger datum worden vermeld 8). Van de ons bekende octrooien van de tweede helft der zestiende eeuw staan er vele, met name de Nederlandsche, reeds in verschillende belangrijke opzichten op den grondslag van het moderne octrooirecht. Geheel onjuist is het dan ook als Kohier, Hanbuch, bl. 16, opmerkt: „Die Geschichte des Patentrechts beginnt mit dem Jahre 1623; vorher gibt és nureine Geschichte der Privilegiën". Het jaar 1623 is in de ontwikkeling van het octrooirecht van belang; bij den tegenwoordigen stand van het historisch onderzoek gaat het niet aan de geschiedenis van het octrooirecht met dit jaar te laten aanvangen. Wanneer men de geschiedenis van het octrooirecht laat aanvangen met het opkomen van het denkbeeld ten behoeve van den jiitvinder (of importeur) van nieuwe vormen van nijverheid te erkennen een uitsluitend recht tot toepassing van dien vorm van nijverheid, terwijl men dit uitsluiténde recht onderscheidt van andere op andere gronden verleende monopolies — en, dit schijnt ons het juiste standpunt — moet in elk geval begonnen worden driekwart eeuw vóór het tot stand komen van de wet van 1623. Wanneer, waar en hoe het genoemde denkbeeld zich het eerst heeft ontwikkeld, is een vraag, waaromtrent tot dusver nog geen opheldering is verkregen. Wij zullen die vraag in dit werk dan ook moeten laten rusten. § 2. Engeland. 3. De rol, die het Engelsche octrooirecht in de rechtsgeschiedenis van de geheele wereldheeft gespeeld, maakt het noodzakelijk ons *) M ü 11 e r, bl. 6 vlg. Kohier, Handbuch bl. 20 vlg.; von Beek Mannag e 11 a, das Oesterreichische Patentrecht Berlin 1893, bl. 86 vlg., vermeldt als het oudste octrooi in Oostenrijk voor een uitvinding verleend, dat van Hoger, dd. 22 IV 1709, verleend door Joseph I. *) Zie hierover Martin Sain t-L é o n, Histoire des corporations bl. 303 vlg. ') Re nou ar d bl. 79, vermeldt een octrooi, dd. 13 VI 1551, verleend aan Theses Mutio uit Bologna voor verschillende soorten van Venetiaansch glaswerk. In het klassieke recht ontbreken aanknoopingspunten voor het octrooirecht. ENGELAND. 5 historisch overzicht met de geschiedenis van het Engelsche recht te laten aanvangen. Monopolies voor nieuwe uitvindingen of voor het invoeren van tot dusver aldaar niet beoefende takken van nijverheid, werden in Engeland vanaf de tweede helft der zestiende eeuw geregeld verleend bij letters patent, bij grant of bij ücence. Gewoonlijk wordt aangenomen, dat deze letters patent~zten hebben ontwikkeld uit patenten, waarbij aan buitenlandsche handwerkslieden vergund werd zich in Engeland te vestigen om daar hun nijverheid uit te oefenen. Dergelijke patenten zijn d. m. het patent, verleend aan Johann Kempein 1331, aan John of Schiedam in 14401). Deze geven geen monopolie. Afgezien van het veel oudere octrooi van U t y n a m is het oudste Engelsche octrooi, dat met het moderne kan worden vergeleken, dat van 29 V 1554 verleend aan Burchart Cran i c k. Het verleent in de eerste plaats een uitsluitend recht tot het zoeken van zekere metalen, maar vestigt tevens ook een verbod om de methoden van Cranick na te volgen2). Nu volgen eenige jaren, waaruit ons geen octrooien bekend zijn, maar te beginnen met het jaar 1561 worden geregeld zulke rechten verleend voor allerhande takken van nijverheid, enkele ook voor onderwerpen liggend buiten het gebied der nijverheid. In het bijzonder in de periode 1561—1570 werden deze rechten vooral verleend aan buitenlanders met de uitgesproken bedoeling, dat deze hun industrie, welke hun in het buitenland al dan niet door eigen vinding bekend is geworden, in Engeland zullen komen uitoefenen. In tegenstelling met de zooeven vermelde oudere octrooien van deze strekking geven deze latere wel een monopolie. Van de 23 octrooien volgens H u 1 m e in dit tijdperk verleend, kwamen er Merkwaardig is een mededeeling van C. Chichorius in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik 1922, bl. 22 betreffende een uittreksel uit een werk van den Griekschen schrijver Phylarehus, die in de 3de eeuw v. Chr. leefde. Daarin wordt melding gemaakt van een wet van Sybaris uit de 6de eeuw v. Chr., waarbij verboden werd nieuwe door koks uitgevonden gerechten gedurende een jaar na te maken. ») Deze patenten worden o.m. vermeld door Osterrieth bl. 27; zie verder H u 1 m e bl. 118 vlg. Een analoog statute van 1337 zegt gelijke rechten toe aan alle vreemde clothworkers, die zich in Engeland zullen vestigen. De gedachte, dat tusschen deze patenten en de later voor uitvindingen verleende rechten verwantschap bestaat, is herhaaldelijk uitgesproken, maar gegevens op grond waarvan deze zou mogen worden aangenomen, ontbreken. ") Vergl. hierover Hulme bl. 121. 6 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. 15 in handen van buitenlanders. Bekend is het octrooi van George Gylpin en Peter Stoughberghen, dd. 26 II 1563, waaruit wij de volgende clausule aanhalen: „provided allwayes that yf the said George and Peter doe not come into this realme to the intent to doe practise and sett forwardes the makinge of the said ovens and furnasses in oure said cittie of London or elswhere witiin this oure reahné of England within the space of twoo monethes nexte ensuinge the date of these presentes or shall not willinghe applye themselves to serve the necessitie of oure subjectes in that case that then thies oure letters patentes and everye article therein conteyned shall be vtterlie voide and frustrate...." x). Is van dit octrooi de uitgesproken gedachte een in het buitenland beoefende industrie naar Engeland te brengen, andere octrooien uit denzelfden tijd vermelden als reden, waarom zij verleend werden, den wensch uitvinders te beloonen en aan te moedigen 2). Uit dezen tijd dateert ook het eerste van de salpeteroctrooien, die later totzooveelongenoegen aanleiding zullen geven (octrooi van Philipe Cockeram, dd. 8 VIII 1561). De meeste dezer oudste octrooien kunnen den toets der moderne opvattingen niet doorstaan, in zoover dat zij niet nieuwe uitvindingen betreffen, maar betrekking hebben op takken van nijverheid, welke in het buitenland worden beoefend. Maar dit geeft en gaf ook geen aanleiding het verleenen van deze octrooien als een misbruik aan te merken, aangezien in deze tijden het kennisnemen van industrieën in het buitenland met heel wat meer bezwaar gepaard ging dan in onzen tijd. Het blijkt uit de tekst van verschillende octrooischriften zelf, dat die voor het invoeren van buitenlandsche industrieën geheel op één lijn worden gesteld met die voor werkelijk nieuwe uitvindingen. Vermelden de laatste dikwijls, dat hët octrooi verleend wordt als belooning voor den arbeid door de uitvinder aan zijn uitvinding besteed, geheel op dezelfde wijze vermelden sommige octrooischriften voor geïmporteerde industrieën, dat zij bedoeld zijn als belooning voor de moeite, die de importeur zich heeft gegeven, doordat hij zich door buitenlandsche reizen op de hoogte heeft gesteld van elders beoefende takken van nijverheid. *) Deze en volgende aanhalingen zijn ontleend aan niet gepubliceerde gegevens, verzameld door H u 1 m e. *) Dit geldt b.v. van het in 1562 aan Cobham verleende octrooi. ENGELAND. 7 4. Bedenkelijk wordt het, wanneer in de volgende jaren octrooien worden verleend voor zaken, welke ook in Engeland reeds lang bekend zijn.*) Dergelijke octrooien, welke met octrooien voor uitvindingen niet meer dan naam en vorm gemeen hebben, werden verleend voor de vervaardiging of verkoop van algemeen gebruikte handelsartikelen, als zout, traan, stijfsel, papier, zoodoende geheel willekeurig voor deze zaken een monopolie scheppend, waarvan de rechthebbenden gebruik maakten door zich duur'te laten betalen voor niet altijd goede waar. Een drietal van dergelijke octrooien werd verleend in de jaren 1571 tot 1580 en klachten daarover deden zich reeds spoedig hooren, o. m. reeds in 1571 in het parlement. Dit is de inleiding tot de langdurige en hardnekkige strijd tusschen parlement en kroon, welke in 1623 eindigt met het tot stand komen van het statute of monopolies. In weerwil van de na 1571 herhaaldelijk geuite ontevredenheid gaat de koningin voort met de verleening van monopolies voor allerlei willekeurige zaken; zoo zien wij bv. in 1585 de verleening van een nieuw zoutmonopolie, in 1594 van een voor azijn. 5. Uit de verleening van deze monopolies mag niet worden afgeleid, dat men in het Engeland van het einde der zestiende en het begin der zeventiende eeuw geen begrip zou hebben gehad voor de eischen te stellen aan wat wij tegenwoordig octrooieerbare materie noemen. Integendeel allerlei verschijnselen, die wij zoo dadelijk nader zullen vermelden, wijzen erop, dat dit begrip wel degelijk bestond. Men zou zelfs zoover kunnen gaan van te beweren, dat gedurende de regeering van Elizabeth en van James I twee soorten octrooien werden verleend, nl. octrooien voor uitvindingen en monopolies voor willekeurig gekozen gebruiksartikelen, tusschen welke beide soorten van octrooien ook destijds het verschil zeer wel werd gevoeld. Hiertegen is geen bezwaar, mits men slechts de oogen openhoudt voor den grooten invloed, welke de verleening van de octrooien van de tweede soort op de ontwikkeling van het Engelsche octrooirecht heeft gehad. Immers het is tengevolge van de vrijwel algemeen gelaakte verleening der willekeurige monopolies, dat men in Engeland vroeger dan in een ander land scherp is gaan onderscheiden tusschen wel en niet octrooieerbare materie en dat men in Engeland zooveel vroeger dan elders ij ae price, bl. 8 vlg.; onder de Duitsche schrijvers speciaal D a m m e, bl. 4 vlg. 8 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. ertoe is gekomen deze onderscheiding in de wet vast te leggen. Uit verschillende omstandigheden kan worden afgeleid, dat men in Engeland te midden van de ongelukkige maatregelen van de kroon, die voortging bij letters patent steeds meer willekeurige monopolies te verleenen, een open oog behield voor de vraag wat al of niet als voorwerp van een octrooi in aanmerking mocht komen. Zoo blijkt uit de redactie der octrooien, verleend voor uitvindingen, dat ook de ambtenaren van de kroon zich wel bewust zijn van de eischen, aan zulke octrooien te stellen. Herhaaldelijk vinden wij toch in octrooien van dit soort het voorbehoud, dat het octrooi alleen van kracht zal zijn in zoover als zal blijken, dat het voorwerp ervan inderdaad nieuw is en dat ondanks de verleening van het octrooi, zaken die tevoren reeds gemaakt werden ook voortaan gemaakt zullen mogen worden. In een octrooi, dd. 8 VII 1573 verleend aan John Syvertson van Amsterdam voor een instrument voor het droogmaken van gronden, luidt deze clausule aldus: „provided alwaies that yt shall be lawful for all marmer of person or persons to make or cause to be made all any everye other kynde or sortes of instruments as be or have ben used or occupied within our saide realm or our dominions for the purposes aforesaide". Herhaaldelijk vinden we de verphchting de tak van nijverheid, waarop het octrooi betrekking heeft, ook werkelijk uit te oefenen, soms in verband met de bepaling, dat als door de toepassing niet werkelijk van het nut van de uitvinding blijkt, het octrooi nietig zal zijn. Soms, zooals in het octrooi van Gylpin en Stoughberghen, wordt bepaald, dat de octrooihouder op straffe van nietigheid van het octrooi ten overstaan van een commissie zijn vaardigheid zal moeten bewijzen. Ten aanzien van een enkel octrooi, dat van Matthewe voor een nieuw soort messen, is bekend dat het werd ingetrokken (1571), daar de beweerde uitvinding slechts een onbelangrijke verbetering van reeds vroeger bekende voorwerpen betrof. In de rechtspraak werd voorts ook eenige malen rechtskracht aan octrooien ontzegd, omdat bleek, dat het voorwerp van het octrooi niet nieuw was. Dit lot onderging vermoedelijk ± 1580 het octrooi van Hastings voor het vervaardigen van kachels en evenzoo verging het een octrooi van zekeren Humphrey betreffende een instrument voor het smelten van lood 1). *) Gegevens hieromtrent zijn te vinden in het pleidooi van F u 11 e r in het geding ENGELAND. 9 Een bevestiging van het feit, dat wel degelijk juiste opvattingen over octrooirecht ingang vonden, wordt verder geleverd door het later algemeen onder den naam van case of monopolies bekend geworden geding Darcy v. Allin. x) Het geding betrof een octrooi voor het maken en verkoopen van speelkaarten door Elizabeth verleend aan een hofbeambte, die van zijn kant een licentie verleende aan Darcy. Dat het octrooi betrof een nieuwe uitvinding, werd door niemand beweerd; het betrof zaken, welke in Engeland reeds sedert lang werden gemaakt, verkocht en gebruikt. Zonder zich aan het octrooi te storen verkocht A11 i n speelkaarten, welke niet door den octrooihouder of met diens toestemming waren vervaardigd of ingevoerd en deswege werd hij door Darcy vervolgd. De gewichtigste vraag in het geding is voor ons van minder belang. Het is deze, of door de kroon verleende rechten door den rechter aan het gemeene recht mogen worden getoetst, welke vraag in het geding bevestigend wordt beantwoord. Van meer belang is de tweede vraag, of het octrooi in kwestie met het gemeene recht in_strijd moet worden geacht. Dit punt wordt in den breede besproken door A11 i n s advocaat F u 11 e r, die daarbij onderscheid maakt tusschen octrooien, verleend voor uitvindingen en andere willekeurige onderwerpen. Een desbetreffende passage uit zijn betoog heeft buitengewone bekendheid verkregen en moge ook hier worden aangehaald: 2) „Now therefore I will shew you" aldus de woorden van F u 11 e r „how the Judges have heretofore allowed of monopoly patents which is that where any man by his own charge and industry or by bis own wit or invention doth bring a new trade into the Realm or any engine tending to the furtherance of a trade that never was used before and that for the good of the Realm; that in such cases the King may grant to him a monopoly patent for some reasonable time, until the subjects may learn the same, in consideration of the good that he doth bring by his invention to the Commonwealth; otherwise not". Hierop volgen dan F u 11 e r s mededeelingen omtrent vroegere gevallen, waar rechtskracht onthouden werd aan octrooien, welke niet nieuwe zaken betroffen. Darcy v. A 11 i n, bij Gordon, bl. 220. *) Het meest volledige verslag hiervan geeft G o r d o n, bl. 193 vlg. *) Naar Gordon, bl 219. 1 O GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. De uitspraak van het gerecht zelf is van inhoud veel minder belangrijk. Zij verklaart het octrooi nietig, omdat daarbij een monopolie verleend wordt, zonder dat het vonnis tusschen octrooien voor uitvmdingen en andere aangelegenheden onderscheid maakt. Het proces in zake Darcy v. Allin kan daarom beschouwd worden als bewijs van een fraaie zelfstandigheid van den rechter tegenover de kroon, verder als een bevestiging voor het feit, dat men in Engeland met de wisseling der zestiende en zeventiende eeuw reeds oog had voor juiste beginselen van octrooirecht, een eerste blijk van erkenning dier beginselen kan er niet in gezien worden, met name niet in het vonnis, waaraan Kohier1) de eer bewijst van het af te drukken in het onverstaanbare lawEnglish van dien tijd; het vonnis zelf is in dit opzicht vrijwel van beteekenis ontbloot. 6. Met deze gegevens voor oogen zalmen niet kunnen beweren, dat gedurende de regeering van E1 i z a b e t h nog geen juist begrip voor de beginselen van octrooirecht bestond. Althans door de verleening der zeer bedenkelijke monopolies voor algemeen bekende gebruiksartikelen late men zich niet tot deze uitspraak verleiden. In die monopolies hebben wij zaken te zien, die met de octrooien voor uitvmdingen niet veel meer dan naam en vorm gemeen hebben. Omtent de motieven, die de kroon bewogen tot het verleenen dier monopolies, wordt verschillend geoordeeld. Gewoonlijk wordt aangenomen, dat financieele overwegingen hierbij den doorslag gaven. Aan den octrooihouder wordt toch steeds de verpüchting opgelegd tot betaling van een zekere retributie, hetzij ineens hetzij jaarlijks. Inderdaad putte de kroon dus uit de door haar verleende octrooien eenige inkomsten. Toch is het aan twijfel onderhevig, of dit standpunt althans voor de regeering van Elizabeth juist is. De geldelijke verpüchting aan den octrooihouder opgelegd is zoo gering, ook waar het betreft de echte monopolies — wij zien bedragen van £ 10, £ 20, £ 40 — terwijl het totaal aantal der verleende octrooien ook niet overtalrijk is (H u 1 m e vermeldt 55 octrooien verleend van 1561 tot 1603), dat het niet goed aannemelijk is, dat de kroon uit deze tak van dienst inkomsten trok van eenige beteekenis 2). Veeleer aannemehjk is, dat het verleenen dezer monopolies voor de kroon aantrekkelijk •) Lehrbuch, bl. 238 vlg. •) In dezen zin ook Price, bl. 16. ENGELAND. 11 was om redenen van meer mdirect belang. Vermoedelijk zal het een middel geweest zijn om personen, die de kroon voor zich wenschte te winnen, gunstig te stemmen of om personen, die zich jegens de kroon verdienstelijk hadden gemaakt te beloonen zonder bezwaar voor de schatkist. In bepaalde gevallen mag endersteld worden, dat de kroon of zijn ministers te goeder trouw van meening waren, dat een monopolie van reeds bekende zaken bevorderlijk was voor de nijverheid. Ten aanzien van een enkel octrooi, het stijfselmonopolie van 1588, is bekend, dat het verleend werd aan schuldenaren van de kroon om dezen in staat te stellen hun verpHchtingen na te komen, een plan dat evenwel niet is geslaagd 7. In de laatste levensjaren van Elizabeth schijnt de koningin tengevolge van het toenemende ongenoegen de fouten van haar monopoUepolitiek volkomen te hebben ingezien. Nadat zij in 1597 beperking op dit punt had toegezegd, gaf zij in 1601 in een tot het parlement uitgesproken rede een breede uiteenzetting van het standpunt van de kroon in deze aangelegenheid. Deze rede, de zg. golden speech, levert een belangrijke gebeurtenis in de ontwikkeling van het Engelsche octrooirecht. De rede is merkwaardig om haar vorm zoowel als om haar inhoud. Want, terwijl feitelijk de koningin zich verontschuldigt over het gebeurde en beterschap belooft voor de toekomst, kan men zich toch moeilijk voorstellen, hoe een vorst met meer majesteit zou kunnen spreken tot zijn volk dan bij deze gelegenheid door Elizabeth geschiedde. Wat de onjuiste verleening van monopolies aangaat, doet de koningin het voorkomen, alsof deze geheel te wijten is aan verkeerde raadgevers van de kroon, die haar misleid hebben omtrent de juiste beteekenis dezer octrooien en haar in de meeninggebracht hebben, als zouden zij uitsluitend gestrekt hebben tot bevordering van de nijverheid van het rijk. De zakelijke inhoud der rede komt hierop neer, dat de meest bedenkehjke monopolies worden ingetrokken, terwijl de koningin verklaart, dat in de toekomst dergelijke monopoües niét meer zullen worden verleend 2). Gedurende de laatste regeeringsjaren van Elizabeth is dit ook niet meer geschied. Als dan Elizabeth in 1603 door James I wordt opge- *) P r i c e, t. a. p. ') De tekst is volledig gepubliceerd door Price, bl. 160 vlg. 12 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. . volgd, verklaart deze terstond zich aan de beginselen van zijn voorgangster in zake het verleenen van monopolies te zullen houden. In zijn verMaring *) dienaangaande geeft hij te kennen, dat alle monopolies zijn afgeschaft behalve „grants" „of arts and misteries and for enlarging trades", welke voorloopig gehandhaafd zullen blijven, tot een commissie de kroon geadviseerd zal hebben over de al of niet wenschélijkheid van hun behoud. Deze goede voornemens hebben den koning niet belet voort te gaan op den weg der monopoliepolitiek. Het wantrouwen hierdoor en .door het ook overigens autoritair optreden van den koning gewekt, geeft hem aanleiding tot het publiceeren van een nieuwe verklaring in 1610 tot geniststelling van het pubüek. Deze verklaring verscheen in boekvorm en is later bekend geworden onder den naam van Book of Bounty. De. voor de oudere geschiedenis van het octrooirecht belangrijke tekst van dit staatsstuk is langen tijd verloren geweest — men kende het alleen uit toespelingen, o.m. in de wet van 1623 —, totdat een exemplaar werd aan het licht gebracht door Gordon, die het in facsimile gereproduceerd heeft in zijn boek over monopolies by patents. Het geschrift -geeft eerst algemeene beschouwingen omtrent de financieele poütiek van den koning en vermeldt dan verder, dat grants voortaan door den koning nog slechts met de grootste zorg zullen worden verleend, nl. alleen wanneer vaststaat, dat zij betreffen zaken van algemeen belang en na onderzoek door een commissie. Een eerste bij de proclamatie gevoegd memorial noemt dan verder gunsten, die door de kroon niet zullen worden verleend en daaronder onder 1.: monopolies. Een tweede memorial noemt zaken, waarvoor grants ook voortaan verleend zullen worden en daaronder onder 9.: projects of new invention, so they be not contrary to the law, nor mischievous to the state, by raising prices of commodities at home or hurt of trade or otherwise inconvenient. 8. Het is er ver vandaan, dat door het book of bounty een nieuwe politiek wordt ingeluid. Integendeel ook na 1610 worden weder verscheidene willekeurige monopolies verleend en het is juist na 1610, als James I van 1614 tot 1621 zonder parlement regeert, dat door hem gepoogd wordt uit monopolies inkomsten te trekken. Als dan in 1621 het parlement weer bijeen komt, wordt het " terstond de vraag, hoe de medewerking des konings te verkrijgen ') Afgedrukt bij Price, bl. 163. ENGELAND. 13 voor een wet op de monopolies, waardoor de tot dusver gevolgde vrijwel algemeen gelaakte praktijken onmogelijk zouden worden gemaakt. Er is veel te zeggen voor de opvatting van Gordon (bl. 8 vlg.), dat deze toestemming werd verkregen, doordat de ontwerpers der wet deze wat haar vorm aangaat nauw deden aansluiten bij het book of bounty. In 1610 had de koning zelf verklaard, dat bij geen monopolies zou verleenen dan voor nieuwe uitvindingen en andere geoorloofde onderwerpen, in 1623 kon bij moeilijk zijn toestemming weigeren voor een wet, welke hetzelfde uitdrukte. Hoe dit zij, de toestemming van den koning voor het wetsvoorstel, dat in het Parlement slechts door enkelen werd afgekeurd, werd verkregen en het voorstel werd in 1624 tot wet. De wet wordt aangehaald als van 1623 overeenkomstig het oude gebruik de wetten te voorzien van het jaartal, waarin de zitting van het Parlement, waarin de wet tot stand kwam, aanving. De tekst van de wet van 1623 geeft in elk geval aan de opvatting van Gordon steun, want zij begint met in herinnering te brengen, hoe de koning bij zijn boek van 1610 beloofd heeft geen monopolies meer te zullen verleenen, gaat dan verder met te vermelden, hoe door onjuiste voorstellingen (dit om de gevoelens van den koning te sparen) toch weer monopolies zijn verkregen, ter herhaling van welke gebeurlijkheden in de toekomst dan nu wettelijk wordt vastgelegd, dat alle monopoües en onwettige privileges nietig zullen zijn (s. 1 der wet). Aldus vinden wij in section 1 hetgeen destijds de hoofdzaak der wet was. SS. 2,3 en 4 houden zich eveneens met de ongeoorloofde privileges bezig: S. 2. verklaart, dat alle privileges door den rechter aan het gemeene recht zullen mogen worden getoetst; s. 3 dat personen of Kchamen met een privilege begunstigd dit niet zullen mogen uitoefenen; s. 4 kent een recht op schadevergoeding toe aan dengeen die door de ongeoorloofde uitoefening van een privilege is benadeeld. In de ss. 5—14 komen dan de verschillende provisions, de uitgezonderde privileges, die in weerwil van de algemeene afschaffing gehandhaafd zullen blijven en ook voortaan nog verleend zuilen mogen worden. Het is daaronder de s. 6, welke voor het octrooirecht van het grootste gewicht is geworden en voor eeuwen de éfenige wettelijke grondslag van het Engelsche octrooirecht heeft opgeleverd. Naast de later tot stand gekomen nieuwe octrooi-' wétten is deze s. 6 van de wet van 1623 tot op heden gehandhaafd 14 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. en de beslissing voor belangrijke vragen van octrooirecht moet nog steeds daarin worden gezocht. De beroemd geworden section 6, waarvan wij de tekst in het aanhangsel bij dit hoofdstuk afdrukken, is vóór alles van belang, omdat daarin de eerste wettelijke grondslag voor het octrooirecht is gelegen, een wettelijke grondslag overigens voor hetgeen reeds te voren als geldend recht erkend was. In het licht van de verschillende rechterlijke uitspraken en verklaringen van de kroon, in de vorige bladzijden vermeld, mag dit worden gezegd. Een recht op verleening van een octrooi kent ook deze wet den uitvinder niet toe. Buiten de wet om wordt zulk een recht erkend, maar er is geen grond om aan te nemen, dat het tot stand komen der wet op dit punt eenige verandering bracht. De wet is voorts op één punt van bijzonder belang voor de ontwikkeling van het octrooirecht van de geheele wereld en wel door de bepaling, dat wettige octrooien alleen zullen kunnen worden verleend voor a marmer of new manufacture. Hiermede toch wordt vastgelegd het thans nog algemeen aanvaarde beginsel, dat de gelding van het octrooirecht beperkt tot het gebied der nijverheid. Tot dusver gold dit geenszins. De Engelsche geschiedenis levert voorbeelden van octrooien voor wetenschappelijke onderwerpen (octrooi van Mr. B r i g h t to teach, imprint and publishe a new kind of writing) en in ons land werden herhaaldelijk octrooien aangetroffen voor onderwerpen, welke met het gebied der nijverheid niets hadden uit te staan. Van algemeen belang is verder de bepaling van een maximum duur voor alle octrooien voor uitvindingen. Voor Engeland is verder nog steeds van belang de clausule: „which others at the tyme of makinge such letters patent and grants shall not use", waardoor op het punt van de nieuwheid der octrooieerbare uitvinding een eigenaardig vereischte wordt gesteld. De ss. 7—14 zijn voor het octrooirecht van minder gewicht. Bij s.5 worden gehandhaafd de reeds vroeger verleende octrooien, die de toets van art. 6 kunnen doorstaan; zij worden door de wet ook aan een vasten duur onderworpen. De ss. 7 en9handhaven de privileges; verleend bij de wet en die verleend aan steden, aan limited companies, gilden en dergelijke corporaties. SS. 9 en vlg. handhavendeoctrooien verleend voor drukwerk en verdernog voor eenige bijzondere onderwerpen, als het maken van salpeter, van aluin en van glas ENGELAND. 15 De beginselen der wet van 1623 zijn door de rechtspraak verder ontwikkeld; verschillende uitspraken dienaangaande uit de 17de en 18de eeuw zijn nog heden van belang, niet alleen voor de kennis van het Engelsche recht, maar voor dat van de geheele wereld. Het is ten slotte van belang op te merken, dat de wet van 1623 aan de oude monopoliepolitiek niet een volledig eind maakte. Deze kon worden en werd ook voortgezet in verband met het voorbehoud in de wet van 1623 ten behoeve van de incorporated companies, gilden en dergl. corporaties1). 9. Het eerste belangrijke nieuwe beginsel, dat na de wet van 1623 werd ingevoerd, was de eisch, dat voor de octrooieering een beschrijving der uitvinding zou worden geleverd. Het geven van een beschrijving werd gebruikelijk tusschen 1710 en 1730 en is vervolgens als voorwaarde voor de verleening van een octrooi gesteld. Een eerste nieuwe wet van meer algemeen belang kwam tot stand in 1852, toen voor het eerst de gelegenheid tot oppositie tegen de octrooiverleening werd geboden. Na verschillende wijzigingswetten van meer ondergeschikt belang, volgen nieuwe belangrijke wijzigingen in 1883,1902 en 1907; de laatstgenoemde wet is tevens consolidation act. De wetten van 1883,1902 en 1907 zijn vooral van belang, omdat daarbij — speciaal bij beide laatstgenoemde — meer en meer wordt overgegaan tot het stelsel van onderzoek in zake de octrooiverleening. De wetten van 1902 en 1907 zijn o.m. ook van belang, omdat daarmede de verpüchting tot toepassing van de geoctrooieerde uitvinding wordt ingevoerd. De wet van 1907 is wederom herhaaldeüjk gewijzigd, een laatste, belangrijke wijziging is van 1919. § 3. Nederland tot het einde der i8e eeuw. 10. Wij beginnen de behandeling van de geschiedenis van het octrooirecht in ons land met eenige opmerkingen betreffende het recht gedurende de repubüek. Wij meenen hiermede een schuld af te doen jegens onze voorouders uit de 16de en 17de eeuw. Want, terwijl toch büjkt, dat ten onzent in die jaren ten minste even zuivere begrippen bestonden omtrent de juiste beginselen van octrooirecht als in Engeland, hebben de schrijvers, die toch allen *) Vergl. hierover P r i c e, bl. 35 vlg. 16 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. min of meer uitvoerig stil staan bij de geschiedenis van het Engelsche recht, daaraan nimmer hun aandacht gegeven. Alleen aan R e s i u s komt de eer toe zich in zijn proefschrift eenige moeite te hebben gegeven, ook omtrent het oud-vaderlandsche recht eenige mededeelingen te doen. Overigens is deze houding in zooverre gerechtvaardigd, dat het Engelsche recht ook in zijn historie van het grootste gewicht is voor het octrooirecht van onze dagen, terwijl de geschiedenis van het Nederlandsche recht alleen is van historisch belang. Ten tijde van de republiek werden octrooien verleend door de verschillende met souvereine macht bekleede üchamen, te weten de Staten-Generaal, de Provinciale Staten en de Stedelijke regeeringen. Het octrooi is een veelzijdig begrip, dat gebruikt wordt voor allerhande rechten, door de genoemde lichamen verleend. Zoo vindt men octrooien om gronden te mogen inpolderen, om wegen en vaarten te mogen aanleggen, jaarmarkten in te stellen, postwagens te exploiteeren, bdastingen te heffen, enz. In het bijzonder worden ook bij octrooi aan particulieren rechten verleend in afwijking van het gemeene recht. Zoo vinden wij een merkwaardig octrooi door de Staten van Holland verleend aan de wasschers en bleekers van Haarlem, waarbij hun een recht van retentie en voorrecht wordt toegestaan ten aanzien van de goederen, die zij van de wevers ter bewerking onder zich hebben. Een curieus octrooi van de Staten-Generaal, dd. 14 VIII 1593, A.S.G. 3328, fo. 68 vo. verleent aan Pieter van Maldegem, die in den oorlog zijn arm verloren heeft, het recht om niettegenstaande en zonder prejuditie van statuten en ordonnantiën, die dit verbieden, een ijzeren arm te laten maken en dien te dragen. Onder deze octrooien zijn er enkele, die een min of meer willekeurig monopolie verleenen; in het bijzonder moeten daaronder genoemd worden die, welke den begunstigde het recht verleenen met uitsluiting van anderen op een of andere plaats een molen op te richten en deze te exploiteeren. Een vrij recent voorbeeld van zulk een octrooi levert dat van Dirk van den Berge, dd. 15 II 1776, A.S.G. 3379 II fo. 12 vo. voor het oprichten van een gerst-, gort- of pelmolen te Neuzen.*) Ook worden enkele octrooien aangetroffen van gelijke streldring als ook in Engeland voorkwa- *) Zulk een octrooi werd nog later verleend door de Staten van Holland. NEDERLAND TOT HET EINDE DER 18e EEUW. 17 men en daar niet zonder bezwaar blijken te zijn geweest1), welke den bevoordeelde in afwijking van een algemeen verbod, het recht geven zekere goederen, spec. oorlogstuig, uit te voeren. Onder deze octrooien wordt dan verder een belangrijke plaats ingenomen door die welke verleend worden voor druk- en kunstwerken (in het bijzonder gravures en penningen of medailles) en door die voor uitvmdingen. Deze beide zijn nauw verwant. Niet alleen vertoonen hun bewoordingen overeenkomst (voor zoover hun inhoud dit toelaat zijn alle octrooien volgens hetzelfde formulier opgemaakt); er bestaat ook overeenstemming tusschen de rechten bij deze beide soorten van octrooien toegekend. Niettemin blijkt geregeld een duidelijk verschil in behandeling van deze beide onderwerpen; in het bij zonder trekt het terstond de aandacht, hoe het octrooi voor het verfeehen van auteursrecht geregeld veel eenvoudiger wordt opgevat. Om een indruk van den inhoud van een oudHollandsch octrooi te geven en tegelijk het verschil tusschen octrooien voor uitvindingen en voor drukwerk en dergl. te doen uitkomen, drukken wij van beide in het aanhangsel bij dit hoofdstuk een voorbeeld af. Een enkel maal zien we, dat de betrokken ambtenaar niet goed heeft geweten, waarmede hij eigenlijk te doen had, zoodat voor een zaak, welke thans als voorwerp van auteursrecht zou worden beschouwd, een uitvindersoctrooi werd verleend 8). In het vervolg wordt alleen aan de octrooien voor uitvmdingen aandacht geschonken. 11. Dergelijke octrooien werden door de Staten-Generaal vanaf het eerste begin harer werkzaamheden (in 1579) vrij geregeld verleend. Het oudste octrooi, waarvan het bestaan kan worden^ vastgesteld, is een octrooi van Simon Stevin, dd. 22Februari 1584 s); de tekst van dit octrooi is niet meer bekend. Naar wel met zekerheid kan worden aangenomen, moet in de verleening der eerste octrooien door de Staten-Generaal een voortzetting gezien worden van de praktijk, welke reeds ingeleid was, eerst door de regeering van Karei V, later van Philips II. *) Zie daarom P r i c e, bl. 9. ») B.v. octrooi Jacob Florisz., dd. 9 IX 1592, A.S.G. 3328, fo. 162 vo., betr. globes. 3) De verleening van dit octrooi is vastgesteld door J a p i k s e, Resolutiën der Staten Generaal IV, bl. 717. Octrooirecht 5 18 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. Althans een vluchtig onderzoek in het Rijksarchief te Brussel bracht enkele octrooien aan het licht, door de regeering aldaar verleend vóór de afscheiding der noordelijke provinciën. Bij vergelijking van de tekst dier octrooien met die van de oudste door de Staten-Generaal verleende, waarvan ons de tekst bekend is, blijkt terstond de nauwste verwantschap. Ten einde de vergelijking mogelijk te maken, drukken wij in het aanhangsel bij dit hoofdstuk de tekst af van een dier octrooien, dd. 26 IX 1562 verleend aan J. J. Scarannicia. Een ander octrooi door Philips II, dd. 22 I 1562 verleend, houdt in verlenging van eeil vroeger octrooi dd. 25 VIII 1557. Dit octrooi geeft aan den begunstigde het uitsluitend recht tot het exploiteeren van een zoutkeet te Leiden en twee mijlen in den omtrek met verbod aan elk ander „de voirscreve zoutketen te contrefeyten ofte op te stellen". De praktijk octrooien te verleenen voor uitvmdingen is door de Brusselsche regeering voortgezet tot op het einde der achttiende eeuw. De later verleende octrooien, met name die van de 18de eeuw, vertoonen geenerlei blijk van ontwikkeling van denkbeelden op octrooirechtelijk gebied. Blijkens het octrooi van F r a n c k W i 11 e m s z., e. a., dd. 2 V 1589, A.S.G. 3328, fo. 14vo., zijn hier te lande ook octrooien verleend door den Graaf van L e i c e s t e r; verzoekers vermelden in het bezit van zulk een octrooi te zijn, maar te twijfelen aan de deugdelijkheid, aangezien Leicester slechts was commandeur-generaal en niet bekleed met souvereine macht. Vanaf 1589 is ons de tekst der door de Staten-Generaal verleende octrooien volledig bekend en vanaf dat jaar worden zulke octrooien geregeld in vrij groote menigvuldigheid door de StatenGeneraal verleend. Deze praktijk zetten de Staten Generaal geregeld voort, tot op het einde hunner werkzaamheden, met dit verschil, dat het aantal der octrooien welke verleend worden spoedig gaat afnemen. In den loop der 18de eeuw verloopen telkens jaren, waarin slechts een enkel of in het geheel geen octrooi verleend wordt. Het laatste octrooi, door de Staten Generaal verleend, waarvan het bestaan mij is gebleken, is van 23 XII1791, A.S.G. 3385, fo. 236 betreffende een watermolen met cylinders. Door de Staten van Holland werden nog enkele octrooien van later datum verleend. 12. Aangezien de materie nooit wettelijk is geregeld, is ook nim- NEDERLAND TOT HET EINDE DER 18e EEUW. 19 mer een recht op de verleening van een octrooi vastgelegd. Een uitzondering vormt het hierna te noemen Generaal Octrooi van 1614, waarbij voor beperkt gebied een recht op octrooi werd toegezegd. Formeel was de verleening van een octrooi dus stellig een gunst. ^ Volgens Voet1) worden deze octrooien toegekend ex peculari favori van den souverein. Niettemin pleit veel voor het standpunt, dat ingevolge gewoonterecht op deugdelijke verzoeken een octrooi placht te worden verleend. Wel is waar werd de verleening somtijds van een advies van derden afhankehjk gesteld, maar zoover hierover een oordeel kan worden uitgesproken, werd zoodanig advies van bevoegde zijde ingewonnen. Mogelijk ondervond de verkrijging van een octrooi bezwaar, ingeval de uitvinding betrof een werkwijze op een gebied, waar oude stedelijke regelingen bestonden, aangezien het in dergelijke gevallen voorkomt, dat het advies gevraagd wordt aan personen, die belang hebben bij het handhaven der oude regelingen. De onderwerpen der octrooien, welke ongetwijfeld als octrooien voor uitvmdingen bedoeld zijn of daarmede gelijk moeten worden gesteld, loopen zeer uiteen. Octrooien voor watermolens en aanverwante zaken worden in grooten getale aangetroffen, maar er is wel haast geen tak van-industrie aan te wijzen, op het gebied waarvan geen octrooien zijn verleend. Teneinde eenigen indruk te geven van de veelsoortigheid der onderwerpen en de frequentie van de verleening dezer rechten drukken wij in aanhangsel een lijstje af van de octrooien, verleend in de jaren 1589—1600. De tegenwoordig zoo scherp mogelijk getrokken grens tusschen de octrooieerbare uitvinding en de ontdekking, welke voor octrooi niet vatbaar is, wordt in de geschiedenis verwaarloosd. Dit blijkt wel het meest sprekend uit het feit, dat octrooien, geheel met de octrooien voor uitvindingen overeenstemmende, worden verleend aan de ontdekkers van onbekende landen, waarbij dezen voor beperkten tijd het recht wordt gegeven met uitsluiting van anderen op deze landen handel te drijven. Twee van dergelijke octrooien werden verleend in 1614 (A.S.G. 3331, f o. 29vo. en 80vo.) en in hetzelfde jaar verscheen zelfs een'generaal octrooi 2), waarbij aan ontdekkers het recht werd toegezegd, naar door hen gevonden landen vier reizen te maken binnen den voor elk geval door de ') Commentarius ad pandectas I, 4, § 11. a) dd. 27 Maart 1614, A.S.G. 3331, fo. 55vo. 20 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. Staten Generaal vast te stenen tijd, voor dat het aan anderen geoorloofd zou zijn op dezelfde landen te varen. Vanzelf denken wij hierbij ook aan de octrooien der Oost- en West-Indische Compagnie, welke ook door Voet geheel op een lijn met de octrooien voor uitvindingen worden gesteld x). De hiervoren vermelde octrooien van 1614 zijn aan den genoemden schrijver vermoedelijk ontgaan. Verder werden octrooien verleend voor onderwerpen van wetenschappelijken aard, somtijds dan met het uitsluitend recht om anderen omtrent een of ander onderwerp onderricht te geven en andere aangelegenheden, welke thans geacht worden geheel buiten het gebied van het octrooireeht te liggen 8). A priori blijkt niet van een beperking van het octrooirecht tot het gebied der nijverheid *). Octrooien voor werkwijzen komen vanaf den eersten tijd voor*). Op eenheid der uitvmding wordt — evenmin als in het oude Engelsche recht — gelet. Verschillende octrooien hebben betrekking op meerdere van elkander onafhankehjke uitvindingen 8). Vooral in den eersten tijd, waaruit de volledige octrooischriften van de Staten Generaal bekend zijn, worden de octrooien veelvuldig verleend na daaromtrent ingewonnen advies of verkregen aanbeveling, soms van de Regeering van de stad van inwoning van den uitvinder 6), soms van een specialen commissaris daartoe gecommitteerd door de Staten Generaal of van deskundigen ; soms wordt ook vermeld, dat leden der Staten Generaal de uitvinding zelf in werking hebben gezien; soms ook beroept *) T. a. p. Zie in verband met deze octrooien ook die vermeld hieronder, bl. 25, nt. 1. 2) Zie b.v. het octrooi Robbrecht Robbrechtsz., dd. 7 XI 1619, A.S.G. 3332, fo. 150 vo. betreffende een nieuwe korte manier van multipliceeren en divideeren; het octrooi geeft voor tien jaren het uitsluitend recht deze methode te onderwijzen. Het octrooi CorsvanNieuroode, dd. 22 V 1628, A.S.G. 3333, fo. 271 betreft de natuur van de kromme cirkellinie en de quadratuur van den cirkel; het verbiedt eeniegelijk deze zaak te doceeren, te drukken of te verkoopen. *) Zie b.v. het octrooi Abraham van Beyerlandt ende Compagnie, dd. 1 X 1630, A.S.G. 3334, fo. 42 voor het houden van civetkatten; een aangelegenheid van landbouw vindt men.in het octrooi Charles Gagé, dd. 27 I 1635, A.S.G. 3334, fo. 322 betreffende een methode van zaaien; het octrooi Marinus van Verre, dd. 29 VII 1699, A.S.G. 3356, fo. 85vo. betreft het leggen van oesterbanken. 4) Octrooi Philips B r u g m a n, dd. 22 IX 1617, A.S.G. 3332, fo. 36 voor werkwijze voor het persen van stoffen; octrooi Jan Osborn, dd.6 III1618, A.S.G. 3332, fo. 54vo. voor werkwijze voor het prepareeren van walvischbaleinen; octrooi A n d r i e s S e 1 a r i u s, dd. 3 XI 1626, A.S.G. 3333, fo. 187 vo. voor werkwijze voor hefbereiden van staal; octrooi Thomas Ducket e.a., dd. 16 IV 1670, A.S.G. 3345, fo. 266 vo. voor werkwijze voor het bereiden van leer. 6) Zie b.v. het octrooi Simon Stevin, dd. 28 Nov. 1589, A.S.G. 3328, fo. 9 hetwelk op 9, waaronder vrij uitecnloopende, zaken betrekking heeft. «) Octrooi Albert de Veer, dd. 30 I 1589, A.S.G. 3328, fo. 3; octrooi Piet e r P i e t e rs z. van Enten, dd. 22 II 1602, A.S.G. 3328, fo. 391 vo. NEDERLAND TOT HET EINDE DER 18e EEUW. 21 zich de verzoeker in zijn rekest aan de Staten Generaal op een aanbeveling van een stedelijke regeering, van deskundigen of kooplieden 1). Een beschrijving is zeker, behoudens op het einde van de 18de eeuw niet vereischte geweest. Niettemin vermelden vele octrooien, dat aan het octrooi een beschrijving der uitvmding, blijkbaar door den uitvinder overgelegd, is gehecht *). Somtijds wordt den uitvinder de verpüchting opgelegd na de verleening van het octrooi een model te vertoonen of te deponeeren 8). De octrooischriften zelf bevatten overigens meestal slechts een zeer gebrekkige of in het geheel geen beschrijving. In den regel vermelden zij aüeen het effect der uitvmding: b.v. een watermolen, waarmede het water hooger opgevoerd kan worden dan met welke molen ook, die tot dusver in gebruik is *). Het biervoren vermelde octrooi van 1791 •) OctrooiAbr ah am Vos, dd. 15 II 1619, A.S.G.3332,fo.96,betreffendeeenmes voor het kappen van walvischspek vermeldt een advies van de bewindhebberen der Noordsche Compagnie; Octrooi Cornelis van den Bogaerde c.s., dd. 4 I 1620, A.S.G. 3332, fo. 153vo. werd verleend na advies van den stadhouder; het octrooi Coenraet Wegewaert, dd. 29 April 1645, A.S.G. 3337, fo. 225vo. betreffende geschut werd verleend na beproeving ten overstaan van gecommitteerden uit den Raad van State en de admiraals Tromp en de Witt. Zie verder octrooi JanMaartensz. G h i s p, 18 VIII1589, S.A.G. 3328, fo. 6 vo., octrooi Pieter Gabrielsz. Croon, dd. 10 IV 1600, A.S.G. 3328, fo. 306, betreffende een gierpont; octrooi Gerrit Adriaens Houff, dd. 14 II 1624, A.S.G. 3333, fo. 8 betreffende een molen. ») Zie het in aanhangsel afgedrukte octrooi Henrickde Keyser en vele andere. Vermoedelijk zijn de overgelegde beschrijvingen in den regel publiek geweest. Een enkel maal vermeldt het octrooi, dat de beschrijving of proeven van het nieuwe product in gesloten paket zijn overgelegd; zie b.v. octrooi Willem Willemsz. e.a., dd. 19 IX 1624, A.S.G. 3333, fo. 51vo., betreffende het bereiden van salpeter, het octrooi Jan de Carpentier c.s., dd. 15 Juli 1619, A.S.G. 3332, fo. 130, betreffende gouden en zilveren stoffen voor het maken van borduurwerken, waarop ook betrekking heeft het geding, weergegeven bij Jacob Cooren, observationes, bl. 119 vlg. ») Octrooi Casper P a n t e n, dd. 11 II 1617, A.S.G. 3332, fo. 9, betreffende een watermolen; octrooi Maerten Joosten Wagenaer, 13 IX 1617, A.S.G. 3332, fo. 35, betreffende een „crommeboegen" (instrument voor de scheepvaart). Het octrooi Richardt F o u 1 e r, dd. 1 III 1619, A.S.G. 3332, fo. 99vo. eischt, dat het instrument (om de verspreiding van het roet van steenkolen te voorkomen) ter beoordeeling "vertoond zal worden aan de regeering van Delft. Volgens octrooi Cornelis Smits, dd. 13 V 1633, A.S.G. 3334, fo. 172vo., betreffende geschut zal de uitvinder gehouden zijn alvorens zijn octrooi te gebruiken twee stukken geschut te vervaardigen en deze, nadat ze met 's Lands stukken zullen zijn vergeleken, aan den lande te leveren voor een redelijken prijs. Zie ook het octrooi Wernaert van der Wel, dd. 27 V 1645, A.S.G. 3337, fo. 275vo. In het octrooi Poupard de B e a u b o u r g, dd. 13 VIII 1786, A.S.G. 3383, fo. 43 betreffende een nieuw metaal ter vervanging van metaalvernis en vertinsel, vinden we de verplichting op uitnoodiging de uitvinding mede te deelen aan een daartoe aangewezen commissie. «) Een vrij volledige beschrijving vindt men bv. in het octrooi Simon Stevin, dd. 28 Nov. 1589, A.S.G. 3328, fo. 9, betreffende verschillende instrumenten voor bemaling; in het octrooi A e 1 b r e c h t Jacobs z. Metselaer, dd. 22 VIII 1623, A.S.G. 3332, fo. 349vo. betreffende stookinrichting voor brouwerijen; in het octrooi AbrahamSpeeck.dd. 411630, A.S.G. 3334, fo. 5 betreffende watermolen. 22 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. legt aan den uitvinder de verplichting op ter griffie van de Staten Generaal te deponeeren een „nette en accuraate afteekening en descriptie"; voordat aan deze voorwaarde is voldaan, zal het octrooi niet worden uitgereikt. Het oorspronkelijke octrooi wordt somtijds aangevuld met verbeteringen x). In sommige oudere octrooien vinden wij evenals dit in Engeland wordt opgemerkt een clausule, welke den houder de verplichting oplegt ieder die dit verlangt omtrent de toepassing der uitvinding te onderrichten. Hierin kan een voorlooper van de verphchting tot publicatie der uitvmding worden gezien 2). Over het algemeen worden uitvindingen, welke van belang zijn voor de defensie, op geüjken voet behandeld met andere, behalve dat daarbij somtijds wordt gehandeld op advies van den stadhouder of van mihtaire autoriteiten. In enkele gevallen worden bijzondere maatregelen genomen. Een octrooi, verleend aan Herman en Dierck Warnartsz. dd. 16 XII 1620, A.S.G. 3332, fo. 205vo. betreffende schepen van bijzondere constructie, vordert van de uitvinders en hun aangestelden, dat zij zuilen bezweren, van hun uitvinding geen mededeeling te zullen doen aan buitenlanders. Het octrooi Jas de Rijcker, dd. 5III 1627, A.S.G. 3333, fo. 226 vo., betreffende een soort geschut, verbiedt de levering van stukken anders dan aan den lande zonder consent van den Raad van State en den Stadhouder; het octrooi van Guillaume Expalude, dd. 7 X 1654, A.S.G. 3340, fo. 205 voor het graven van salpeter verbiedt den houder salpeter uit te voeren, alvorens die aan den lande te hebben aangeboden. Alle octrooien, op slechts enkele uitzonderingen na, behelzen het voorbehoud, dat de zaak waarvoor het octrooi gevraagd wordt moet zijn een uitvinding, welke tot dusver hier te lande niet werd toegepast. De clausule heeft gewoonlijk den vorm, die ook wordt aangetroffen in het octrooi van Hendrick de Keyser of stemt althans in hoofdzaak daarmede overeen 8). De bedoeling is *) B.v. octrooi Hendrick Jansz. Beerman s, dd. 28 XII 1632, A.S.G. 3334, fo. 135, een verbetering („ampliatie") is 25 II 1634 in margine bijgeschreven. ») B.v. octrooi Charles Gagé, dd. 27 I 1635, A.S.G. 3334, fo. 322, ") Het octrooi David Hermans z. Nieman, dd. 13 IX 1618, AS.G. 3332, fo. 82vo. betreffend een instrument voor het bewerken van marmer, vermeldt op gelijke wijze als wij dit in Engelsche octrooien vonden, dat alle steenhouwers en anderen hun werk zullen mogen blijven doen gelijk tot dusver. Het octrooi Abraham van Beijerlandt en comp., dd. 1 X 1630, A.S.G. 3334, fo. 42 betreffende het NEDERLAND TOT HET EINDE DER 18e EEUW. 23 blijkbaar, dat het octrooi, indien het geen nieuwe uitvmding betreft, geen effect zal hebben. / Het vereischte, dat het octrooi moet betreffen een nieuwe uitvmding, wordt, zooals dit in het oude octrooirecht geregeld voorkomt, nog minder in volstrekten zin opgevat dan thans. Talrijke octrooien worden verleend voor zaken, die in het buitenland bekend zijn en door den aanvrager hier te lande worden ingevoerd. Wij ontmoetten dergelijke octrooien ook in de Engelsche geschiedenis en zagen, hoe zij te verklaren zijn, aan den eenen kant uit den wensch de binnenlandsche industrie te bevorderen, aan den anderen kant ook uit het feit, dat het kennis nemen en overbrengen van vreemde industrieën in vroeger eeuwen met aanzienlijk meer bezwaar gepaard ging dan thans. Merkwaardig is dan ook te zien, dat ook zelfs een enkel hier te lande verleend octrooi van dit soort een voorbehoud behelst, waarbij de invoer van het product, zooals die tot dusver plaats had, wordt vrijgelatenx). De meeste octrooien, betrekking hebbend op zaken, die vóór de verleening in Nederland werden ingevoerd, verbieden dien invoer voor het vervolg op de gewone wijze a). Ook wordt wel octrooi verleend voor een onderwerp van nijverheid, welke door den aanvrager reeds korter of langer tijd is uitgeoefend en waarvoor hij eerst later octrooi aanvraagt, beducht dat anderen hem concurrentie zullen aandoen 8). Ook in dit geval wordt dus op de nieuwheid niet streng acht geslagen. De octrooien worden als regel verleend aan de uitvinders of degenen, die de uitvinding uit het buitenland invoeren. Althans de aanvrager meldt zich geregeld als uitvinder aan, maar van een onderzoek omtrent de vraag, of hij werkelijk op deze kwaliteit aanspraak mag maken, blijkt niet. Een enkel voorbeeld kan wor- houden van civetkatten mist het gewone voorbehoud, maar kent aan elk, die zich tot dusver met het houden van civetkatten mocht hebben bezig gehouden, het recht toe ook van het octrooi gebruik te maken. „. T ,,, - . <, ^ ,,,, ') Zie het octrooi Jeremie de Brunes e.a., dd. 21 I 161 VA.S.G. 3331, fo. 136vo. betreffende het trekken van goud- en zilverdraad naar Milaanschpanisch fatsoen; het recht tot invoer wordt bij dit octrooi uitdrukkelijk voorbehouden Het octrooi Claes Jansz. Wijtmans en comp., dd. 9 I 1614, A.S.G. 3331, to. Ivo. betreffende het maken van glas vermeldt, dat het glas tot dusver uit het buitenland werd ingevoerd, maar dat dit bezwaarlijk was. Dit octrooi verbiedt den invoer niet. zonder intusschen het recht daartoe uitdrukkelijk voor te behouden. ») Zie b.v. octrooi Floris van Door en, 11 V 1746, A.S.G. 3368, fo. 159vo. betreffende een nieuw soort van blik. ») Octrooi Haack Lieversz., dd. 15 V 1617, A.S.G. 3332, fo. 16vo. 24 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. den aangewezen, waar uitdrukkelijk vermeld wordt, dat de aanvrager de uitvinding van een ander heeft verkregen x). Ook aan buitenlanders werden octrooien verleend 2). Het recht wordt beschouwd als een gewoon vermogensrecht, niet gebonden aan den persoon van den uitvinder. Vele octrooien vermelden, dat het recht verleend wordt ten behoeve van den aanvrager, zijn erfgenamen of rechtverkrijgenden *). Een enkel voorbeeld kan worden aangewezen, waar de oorspronkehjke houder zijn recht heeft verkocht en de verkrijgers verlenging van het octrooiaanvragen. (Octrooi van Santen, hieronder bl. 64). De octrooien worden zonder uitzondering verleend voor een bepaalden duur, welke overigens zeer verschillend wordt afgemeten. Ten einde hiervan eenigen indruk te geven wordt in het aanhangsel bij dit Hoofdstuk de duur der octrooien verleend van 1589—1600 vermeld. De kortste duur, twee jaren, wordt gevonden in het octrooi van Johan Baptiste de Mont d'or, dd. 31 III 1618, A.S.G. 3332, fo. 61, betreffende allerlei soorten geneesmiddelen. Een enkel maal komen octrooien voor van exorbitantlangen duur, als dat van Herman enDierck Warnar t s z., dd. 16 XII 1620, A.S.G. 3332, fo. 205 vo. voorschepen, verleend voor 30 jaren en dat van Bruijn Jansz. Hogerwaerdt, dd. 16 III 1643, A.S.G. 3337, fo. 39 betreffende een scheprad, verleend voor 50 jaren. Vanaf het einde van de 17de eeuw vindt men vooral zeer veel den duur van 15 jaren, die dan in de tweede helft van de 18de eeuw bijna uitsluitend wordt aangetroffen. Verlenging van den oorspronkehjken duur wordt somtijds toegestaan *). '} Octrooi Salomon C o s t e r, dd. 10 VI 1657, A.S.G. 3341, fo. 37 betreffende het door Christiaan Huygens uitgevonden horloge; octrooi verleend aan Burgemeesters en Regeerders van Delft, dd. 13 XI 1632, A.S.G. 3334, fo. 131, betreffende een volmolen, uitgevonden door een ingezetene die tengevolge van onvermogen de molen niet kan opstellen. 2) Zie onder vele andere octrooi Christoff Daniël Schneideruit Saxen, dd. 11 V 1668, A.S.G. 3345, fo. 50, betreffende een heimachine; octrooi verleend aan Willem W h e e 1 e r. Engels edelman, dd. 18 VI 1639, A S.G. 3336, fo. 33 vo. ») Zie ook advies van H. de Groot, dd. 15 IV 1632. Consult, en Adv. III. bl. 509. *) Zie b.v. octrooi Abraham Vos, dd. 15 II 1619, A.S.G. 3332, fo. 96, aanvankelijk voor 7 jaren verleend, werd bij octrooi van 24 I 1625, A.S.G. 3333, fo. 82 voor 7 jaren verlengd; het octrooi Pieter vanCaeyseel, dd. 21 Mei 1615, A.S.G. 3331, fo. 195 vo. aanvankelijk verleend voor 9 jaren, bij octrooi, dd. 20 VI 1625, A.S.G. 3333, fo. 122vo. verlengd voor 6 jaren met erkenning van de overgang van het octrooi op de weduwe van den oorspronkelijken houder. NEDERLAND TOT HET EINDE DER 18e EEUW. 25 Alle octrooien verleenen den rechthebbende zekere uitsluitende rechten en vestigen daarnaast een verbod voor ieder ander dan den rechthebbende. Hetgeen aan den rechthebbende uitsluitend wordt voorbehouden en hetgeen aan ieder ander wordt verboden, behoort elkander natuurlijk volkomen te dekken. De blijkbaar niet altijd met de grootste zorg opgestelde ocfroofechriften beantwoorden niet steeds volledig aan dezen eisch. Het uitsluitend recht omvat gewoonlijk het maken of doen maken, later ook verkoopen of doen verkoopen soms ook laten gebruiken, in de Vereenigde Provinciën1); enkele octrooien zijn ook op de koloniën van toepassing verklaard 2). Daarnaast wordt dan aangetroffen het tot elkknder dan den octrooihouder gericht verbod de bedoelde handelingen te verrichten. Zoowel het namaken van het geheele geoctrooieerde voorwerp als van een gedeelte daarvan wordt verboden. Een afzonderlijk verbod om te gebruiken of te verkoopen, zoekt men dikwijls naast het verbod om te maken te vergeefs. Reeds op het einde van de zestiende eeuw wordt ook geregeld een verbod opgenomen om het geoctrooieerde voorwerp uit het buitenland in te voeren •). De octrooien, een werkwijze betreffende, zijn dikwijls zeer gebrekkig wat aangaat de daarbij toegekende rechten. Goed gesteld is het octrooischrift verleend aan Philips Brugman s, 22 IX 1617, A.S.G. 3332, fo. 36, dat op juiste wijze verbiedt het navolgen van de geoctrooieerde werkwijze (voor het persen van stoffen) en verder de door de geoctrooieerde werkwijze verkregen stoffen (zooals het octrooi zegt „nageperste stoffen") in te voeren 4). ') Een eigenaardig uitsluitend recht wórdt gevonden in het octrooi Cornelis van den Bogaerde c.s. 4 I 1620, A.S.G. 3332, fo. 153 vo. nl. om met uitsluiting van anderen geschut, vervaardigd uit ertsen, door verzoekers gewonnen in hun mijnen in Westfalen, naar Nederland te brengen; het octrooi werd niet verleend dan na eenige moeilijkheden met Elias Trip, die vier mijnen exploiteerde in Wadeck en meende door het octrooi van v. d. Bogaerde in zijn rechten te worden verkort. Op analoge wijze verleent het octrooi Franchois Daes, dd. 21 I 1627 A.S.G. 3333 fo. 215vo. het uitsluitend recht voor het invoeren van roosklei voor de vervaardiging van pijpen uit de in het octrooi vermelde streken naar Nederland; dit octrooi behelst het voorbehoud, dat nimmer te voren roosklei uit de genoemde plaatsen naar Nederland mag zijn gevoerd. Zie voorts hierboven bl. 19 over octrooien voor de vaart op nieuw ontdekte landen. !) Zie b.v. octrooi Boudewijn Kouvelaar, dd. 3 IV 1669, A.S.G. 3345 fo. 141, betreffende een suikermolen en octrooi Rudolph Louis Cresp, dd. 9 VI 1775, A.S.G. 3379 I fo: 90, betreffende idem. 3) Aldus reeds het octrooi Jacop Henricxz. van Enchuysen, dd. 21 II 1591, A.S.G. 3328, fo. 26, betreffende een watermolen. *) Een juist gesteld octrooi is ook dat van Jan O s b o r n, dd. 6 Maart 1618, A.S.G. 3332, fo. 54vo. betreffende een werkwijze tot het prepareeren van walvischbaleinen. 26 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. Tegen inbreuk op het recht van den octrooihouder wordt geregeld bedreigd verbeurdverMaring van de nagemaakte goederen, soms ook van de werktuigen % waarmede de inbreuk is gepleegd, benevens boete.^Het bedrag van de boete is zeer gevarieerd 2). Een derde gedeelte daarvan wordt meestal aan den octrooihouder toegezegd. Latere octrooien bepalen, dat de boete alleen gevorderd zal kunnen worden, als de octrooihouder tevoren is gewaarschuwd 8). De bevoegdheid van den octrooihouder tot het verleenen van ücenties wordt vanaf het eerste begin aangenomen. Immers wordt steeds verboden de uitvmding toe te passen „sonder des suppliants consent", door welke uitdrukking dus de bevoegdheid ücenties te verleenen voorondersteld wordt. Dit is een bewijs voor een juist begrip van het octrooi. Tengevolge van de toepassing der geoctrooieerde uitvmding zien toch de concurrenten die de uitvinding niet mogen toepassen, zich in hun bedrijf benadeeld en op hoe ruimer schaal de uitvinding wordt toegepast, des te grooter wordt voor hen het nadeel. In verband hiermede kan de omstandigheid, dat de ambachten en de wijze waarop zekere takken van nijverheid zullen worden uitgeoefend, somtijds nauwkeurig zijn gereglementeerd, licht leiden tot de opvatting, dat het octrooi moet worden beschouwd als een vergunning voor den houder persoonüjk een of andere nieuwigheid toe te passen, welke vergunning restrictief behoort te worden uitgelegd, zoodat de andere meesters in het vak een zoo gering mogeüjke schade er door üjden. Deze opvatting kan ook ücht er toe leiden, dat men het ongeoorloofd acht, dat de octrooihouder anderen vergunt zijn uitvinding toe te passen. Van een belangwekkenden strijd omtrent dit onderwerp kan men kennis nemen uit de door Posthumus gepubüceerde documenten betreffende de Leidsche textielnijverheid4). Middelen om te waken tegen misbruik van het octrooi worden geregeld en in vrij groote verscheidenheid toegepast. Zoo vindt men in verschülende octrooien een soort verpüchting tot ücentieverleening, somtijds in den vorm eener verplichting een ieder die >) B.v. Octrooi Floris van Dooren, dd. 11 V 1746, A.S.G. 3358, fo. 159 vooreen soort blik. a) Men vindt f 150, f 200, f 300, f 600, f 1200 en andere bedragen. *) Zie b.v. octrooi Philibert Prudhomme, dd. 9 VII 1755, A.S.G. 3372, fo. 141 betreffende een pomp. 4) Posthumus, Bronnen tot de geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid III, spec. nrs. 354, 362. NEDERLAND TOT HET EINDE DER 18e EEUW. 27 dit verlangt tegen redelijken prijs met de uitvmding te gerieven1). Een gewone verplichting tot toepassing der geoctrooieerde uitvinding binnen korten termijn na de verleening van het octrooi vindt men reeds in het begin van de 17de eeuw. Later wordt zij bijna geregeld in de octrooischxiften gevonden 2). ') Het octrooi Pieter Gabrielsz. Croon, dd. 10 IV 1600,A.S.G.3328, fo. 306, betreffende een gierpont legt aan den houder de verplichting op tegen betaling van ƒ 15,— vergunning te geven tot toepassing der uitvinding. Octrooi Cornelis Dirkxz. Muys, dd. 15 X 1589, A.S.G. 3328, fo. 7vo., betreffende instrument voor 't uitdiepen van water, gelast den houder, alvorens zijn uitvinding in het werk te stellen met Gecommitteerde Staten van de provincie te accordeeren betreffende de som, waarvoor in elke stad of plaats zijn kunst en instrumenten zullen mogen worden gebruikt. Het octrooi Jan Osborn, dd. 6 III 1618 A.S.G. 3332, fo. 54vo. betreffende het prepareeren van walvischbaleinen legt de verplichting op „een yeder te gerieven, accommoderen en te dienen voor een cleijn gewin, sonder de goede luijden te beschatten". Het octrooi Francois V e rschage en Pietervan Caeyseel, dd.21 Mei 1615, A.S.G. 3331, fo. 195 vo. legt de houders de verplichting op hun uitvinding „te laeten redimeren bij elcken particuliere die deselve sullen begeeren te maecken tot haer particulier gebruijck voor 't sestich guldens eens*'. Bij het octrooi S i m o n Jacobs z. Planteijt, dd. 22 III 1624, A.S.G. 3333, fo. 14, betreffende een werkwijze tot het droogen van schei, behouden de Staten Generaal zich het recht voor toepassing van dezelfde methode toe te staan aan anderen, mits tegen betaling van een behoorlijke recognitie aan den houder van het octrooi. Het octrooi Cornelis Dircxsz. Zeeman, s.d. (Oct. 1632), A.S.G. 3334, fo. 127 behelst de volgende clausule: „welverstaende nochtans, dat het gebruyeken van den voorszegden volmolen allomme binnen dese landen ende 't resort van dien vrij gelaten wort voor degeene, die den suppliant sullen doen redelijck contentement"; een analoge clausule vindt men b.v. ook in octrooi Burgemeesters en Regeerders van Delft, dd. 13 XI 1632, A.S.G. 3334, fo. 131. Het octrooi R i c h a r d t F o u 1 e r, dd. 1 III 1619, A.S.G. 3332, fo. 99vo. betreffende een inrichting tot het voorkomen van het verspreiden van roet van steenkolen, bepaalt, dat aan den octrooihouder behalve de kosten van het maken der inrichting bepaalde bedragen voor elke hoeveelheid verbruikte steenkolen zullen moeten worden voldaan. Het octrooi Aelbrecht Jacobs z. Metselaer, dd. 22 VII 1623, A.S.G. 3332, fo. 349vo., betreffende stookinrichting voor brouwerijen, verlangt van den houder, dat hij zijn inrichting zal leveren voor niet hooger prijs dan hij daarvoor tot dusver heeft genoten. Het octrooi Franchois Daes dd. 21 I 1627, A.S.G. 3333, fo. 215vo. betreffende den invoer van witte roosklei voor pijpen verbiedt den prijs voor de klei op te jagen of de verhoogen boven den loopende. Octrooien van de tweede helft der 18de eeuw behelzen een stereotiepe clausule, waarbij den houder de verplichting wordt opgelegd, te verkoopen tegen redelijken prijs; zie bv. octrooi Philibert Prudhomme dd. 9 VII 1755, A.S.G. 3372, fo. 141, betreffende pompen. •) Octrooi Salomon O p h e ij, dd. 25 X 1616, A.S.G. 3331, fo. 332vo. legt aan den houder de verplichting op de uitvinding binnen een half jaar in „treijn" te brengen. Het octrooi van Pieter Meybois en Joseph Shilton, dd. 2 I 1617, A.S.G. 3332, fo. 1 vo. behelst de verplichting de inventie „in 't cleyne te maecken binnen drije maenden naestcommende en in 't groote binnen 't jaar." Volgens octrooi Caspar Panten, dd. 11 II 1617, A.S.G. 3332, fo. 9, moet de houder binnen drie maanden een model van zijn uitvmding (watermolen) vertoonen en deze binnen een jaar in 't werk stellen. Het octrooi David Hermans z. Nieman, dd. 13 IX 1618, A.S.G. 3332, fo. 82vo. heeft een termijn van twee jaren. Het octrooi Marcus Janszen, dd. 27 III 1619, A.S.G. 3332, fo. 106, noemt een termijn van een jaar, welke in het vervolg vrij geregeld voorkomt. Een eenigszins andere behandeling van de verplichting tot toepassing vinden wij in 28 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT, Hiervoren werd reeds mdding gemaakt van de verphchting somtijds aan den octrooihouder opgelegd om ieder die dit begeert in de toepassing der uitvinding te onderrichten. Onder omstandigheden kunnen de octrooien worden ingetrokken. Bij Jacob C oor en, Observationes1), vinden wij een uitvoerig relaas van een geval, waar dit geschiedde, omdat de houders van het octrooi dit hadden verkregen door bedriegeKjke voorstellingen omtrent hun kunst. 13. De verdiensten van deze praktijk ten aanzien van het verleenen van octrooien stellend tegenover de gebreken, kan het volgende worden vastgesteld. Het beginsel, dat het octrooi een nieuwe uitvmding moet betreffen, is geregeld erkend; alleen is het begrip nieuwheid nog niet zuiver gevormd. Het juiste beginsel, dat het octrooi een bepaalden duur moet hebben, wordt geregeld toegepast, maar de duur is nog nog niet.voor alle octrooien gelijk en de vaststelling van den duur schijnt vrij stelselloos te geschieden. Juist is verder de behandeling van het octrooi als gewoon vermogensrecht en de erkerrning van het recht van den octrooihouder tot het verleenen van Ücenties. Als een verdienste moet ook worden aangemerkt het inzicht, dat voor een behoorlijke bescherming van den octrooihouder meer noodig is dan het uitsluitend recht om alléén te mogen maken. Beschenning van het publiek tegen misbruik van het octrooi wordt in vrij ruime mate gegeven. Tegenover deze verdiensten staan andere punten, welke gebrekkig zijn ontwikkeld. Dit geldt van de behandeling der vraag, wat voorwerp van een octrooi kan zijn en vooral ook van de beschrijving der uitvmding, die eerst zeer laat wordt gevorderd. § 4. Amerika. 14. Als Engelsche kolonie hebben de Amerikaansche staten aanvankelijk geleefd onder het Engelsche octrooirecht. Reeds vroeg- octrooi Cornelis Claes Pietaels, dd. 16 III 1631, A.S.G. 3334, fo. 60vo. voor zinksluizen, waarbij de verplichting aan den houder wordt opgelegd de uitvinding toe te passen, zoodra de onderneming van werken van eenige beteekenis de gelegenheid daartoe zal openen. ») Jacob Cooren, Observationes, 's-Qravenhage 1642, bl. 119 vlg., betreffende het hiervoren bl. 21, nt. 2 vermelde octrooi Jan de Carpentierc.s. AMERIKA. 29 tijdig werden in Amerika octrooien verleend op denzelfden voet, gelijk dit in Engeland geschiedde.x) Later diende het Engelsche octrooirecht, zooals zich dit in de praktijk onder de wet van 1623 had ontwikkeld, tot grondslag voor het Amerikaansche octrooirecht. Na de onafhankelijkheidsverklaring hebben in den beginne de afzonderlijke staten octrooien voor uitvindingen verleend 8), maar reeds zeer spoedig heeft men ingezien, dat een octrooirecht in Amerika alleen beteekenis kon krijgen, indien het gemaakt werd tot een aangelegenheid van centrale wetgeving. Hiermede is rekening gehouden in de constitutie van 1787, welke in art. 1 sect. 8 aan het congres de bevoegdheid geeft tot bevordering van wetenschap en techniek aan auteurs en uitvinders voor beperkten tijd uitsluitende rechten te verleenen ten aanzien van hun geschriften en uitvindingen. Van deze bevoegdheid is reeds in 1790 gebruik gemaakt door de opstelling van de eerste Amerikaansche octrooiwet, in het algemeen de eerste octrooiwet, welke het onderwerp met eenige volledigheid regelt. Deze wet zegt octrooi toe aan den uitvinder van any useful art, manufacture, engine, machine or device. Voor de verkrijging van een octrooi is noodig overlegging van volledige beschrijving, teekening en (of) modellen. De wet schrijft voor, dat de verleehing zal geschieden na een onderzoek omtrent nut en belang der uitvinding. De wet is reeds in 1793 door een andere vervangen. Daarbij wordt naast andere wijzigingen elk onderzoek ter zijde gesteld en wordt ingevoerd het vereischte, dat de aanvrager bezweert, dat hij meent werkelijk de eerste uitvinder te zijn. Een nieuwe octrooiwet met belangrijke wijzigingen komt tot stand in 1836. Op grond van de ervaring, dat vele octrooien worden verkregen voor zaken, welke niet nieuw zijn of reeds ten behoeve van anderen geoctrooieerd, voert deze wet voor deee rste maal een volledig stelsel van onderzoek in. Vele wijzigingen van ondergeschikt belang volgen, tot in 1870 een volledige nieuwe octrooiwet tot stand komt, welke mede het auteurs- en merkenrecht omvat. Bij de codificatie der Amerikaansche wetgeving van 1874 is de inhoud dezer wet, wederom met verschillende wijzigingen, overgenomen in de Revised Statutes, waarin het octrooi- ') Michaelis, Praktisches Handbuch des Amerikanischen Patentrechts, 1919,bl. 11. *) Robinson, § 45. 30 GESCHIEDENIS El* MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. recht nu niet meer als één geheel wordt aangetroffen. De inrichting van het Patent Office b.v. wordt gevonden in de ss. 475 vlg., het materieele octrooirecht in de ss. 4883 vlg.1). Deze bepalingen zijn later wederom tal van malen, maar op weinig ingrijpende wijze, gewijzigd. Sedert 1912 is een meer fundamenteele herziening beproefd; deze pogingen hebben tot dusveï niet tot tastbaar resultaat gevoerd 2). § 5. Frankrijk. 15. Wij hebben reeds vroeger gezien, dat omstreeks den tijd waarin in deze landen en in Engeland de eerste octrooien voor nieuwe uitvindingen verleend werden, zulke rechten ook in Frankrijk voorkwamen. Verschillende dezer octrooien, die ook wel voor andere zaken dan nieuwe uitvindingen zullen zijn verleend, schijnen al spoedig als bezwaarlijk te zijn gevoeld door handel en nijs» verheid. Althans in de in 1614 bijeengekomen Etats Généraux werd bij cahier van de Tiers aangedrongen op vrijheid van handel in alle artikelen niettegenstaande privileges, welke voor sommige onderwerpen van handel of nijverheid waren verleend 8). De opheffing, welke daarbij gevraagd wordt van de monopolies van castoren, aluin, tapisserieën, brandewijn, mosterd, en meer andere zaken, herinnert geheel en al aan den toestand, dien wij in Engeland hebben leeren kennen. Octrooien voor uitvindingen zijn in Frankrijk gedurende den geheelen verderen tijd tot het uitbreken der revolutie verleend, maar de praktijk dienaangaande schijnt nimmer tot veel tevredenheid aanleiding te hebben kunnen geven 4). De octrooien voor uitvindingen namen in dezen tijd slechts een onbelangrijke plaats in temidden van de vele privileges, waarmede de Fransche Kroon en haar rninisters de industrie trachtten te bevorderen of wel de schatkist te bevoordeelen. In het bijzonder zijn bekend de door Colbert gestichte manuf actures royales, welke een monopolie en ook overigens een be- *•) De opeenvolgende Amerikaansche octrooiwetten zijn in extenso afgedrukt bij Walker, Appendix. ») Michaelis, t.a. p., bl. 19. *) Tekst bij R e n o u a r d, bl. 55 vlg.; zie ook Martin Sain t-L é o n, Histoire des corporations de métiers, 1909, bl. 375 vlg. *) Zie de verechülende octrooien, genoemd bij R e n o u a r d, bl. 80 vlg. FRANKRIJK. 31 voorrechte positie bezaten, maar wier privilege met octrooien voor uitvmdingen toch slechts in de verte verband houdt. Hetgeen, waaronder de Fransche nijverheid lijdt, zijn niet in de eerste plaats deze verschillende privileges. Het is de reglementeering der-nijverheid, waardoor nieuwe methodes worden tegengegaan 1). Het is de willekeurige wijze, waarop telkens nieuwe ambten worden ingesteld, in naam om de nijverheid te bevorderen, inderdaad om ten koste van de nijverheid de schatkist te beVöordeelen. Het zijn de bezwaren voor den gewonen handwerksman verbonden aan het bereiken van de positie van meester, terwijl deze bezwaren gering zijn voor de nakomelingen van den meester en terwijl telkens weer op willekeurige wijze meesterschappen verleend worden tegen betaling *). De octrooien voor uitvmdingen kunnen een tegenwicht leveren tegen de conservatieve strekking van de reglementeering der nijverheid, maar de verleening wordt juist daarom belemmerd, hetgeen kan geschieden, omdat dikwijls omtrent de verleening van het octrooi advies wordt gevraagd aan vooraanstaande personen uit de betrokken tak van nijverheid, die bij handhaving van de oude methodes belang hebben. Een teekenende beschrijving van de wijze, waarop bij de verleening van octrooien werd te werk gegaan, is te vinden in het rapport van Boufflers, uitgebrachtin de nationale vergadering ter gelegenheid van de behandeling van de wet van 1791. Volgens dezen spreker zouden verzoeken om octrooi voor uitvindingen in beginsel steeds met wantrouwen zijn ontvangen. In den regel werd de uitvinder reeds door een ondergeschikt ambtenaar afgewezen; wist hij tot den chef door te dringen, dan het deze zich adviseeren door geleerden, die van nieuwe uitvindingen niet wilden weten, of wel door ondeskundige belastingambtenaren of door de voormannen der gilden, die bevreesd voor concurrentie zich tegen elk octrooi verzetten 8). Of een octrooi verleend werd en met welke voorwaarden hing geheel af van het goedvinden van de Regeering. *) Verschillende uitvindingen, welke niet tot toepassing konden komen, worden genoemd bij R e n o u a r d, bl. 82 vlg., rede van Boufflers bij Couhin, bl. 52 vlg. Zie ook Préambule van het edict van 5 Mei 1779, R e n o u a r d, bl. 91. *) Vergl. hierover Léon St. Martin a.w. en Renouard, passim. ») Zie de rede bij C o u h i n, bl. 35 vlg. Zie over de verleening van octrooien met voorbeelden uit de tweede helft der 17e eeuw ook Malapert, Notice historique sur la législation en matière de brevets d'invention, Journal des économistes, 1878, III, bl. 103 vlg. 32 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. In dezen willekeurigen toestand wordt eenige verandering gebracht door het edict van 24 XII 1762, waarbij aan de verleening van octrooien voor uitvindingen een regeling wordt gegeven1). In zijn préambule wijst het edict erop, dat de voorrechten, die ten doel hadden den ijver van uitvinders op te wekken of te beloonen, niet altijd het gewenschte resultaat hebben gehad, daar zij dik-, wij ls gekomen zijn in handen van personen, die niet in staat waren het voorrecht naar behooren te gebruiken. Het edict bepaalt dan verder (art. 2), dat de privileges voor onbepaalden tijd verleend, voortaan verstaan zullen worden te gelden voor 15 jaren, voorts (art. 5), dat de privileges op de erfgenamen van den begunstigde alleen zullen overgaan, als deze aantoonen, dat zij in staat zijn, er van gebruik te maken. Verder vestigt het edict een verplichting de geoctrooieerde uitvinding toe te passen; immers voorrechten, waarvan gedurende een jaar geen gebruik gemaakt is, zullen komen te vervallen. Ook wordt publicatie van alle privileges voorgeschreven. Door de vaststelling van den vasten duur van 15 jaren wijst het edict op Engelschen invloed. De bepaling, dat het octrooi niet op de erfgenamen van den aanvankelijken houder zal overgaan, bewijst, dat men van het Engelsche voorbeeld niet veel begreep; de bepaling moet overigen uit de geschiedenis worden verklaard. Bevrediging werd door deze regeling niet verkregen en in de volgende jaren zien wij, dat bij herhaling wordt aangedrongen op invoering van een octrooiwet naar Engelsen model *). Tegelijk dringt de erkenning van den immaterieelen eigendom meer en meer door. Een arrest van 1777 brengt de erkenning van het auteursrecht; een arrest van 1787 bevestigt het recht op patronen voor stoffen 8). 16. Een regeling voor het octrooirecht heeft het ancien régime niet kunnen tot stand brengen. Dit bleef voorbehouden aan het revolutionaire tijdperk, waarvan een octrooiwet een der eerste vruchten was van wetgevenden aard. Er bestaat zeker aanleiding op dit merkwaardige feit de aandacht te vestigen. Nog üggen versch *) Tekst bij Renouard, bl. 86; Couhin, bl. 37 nt. 2; over dit edict ook Martin S t.-L é o n, bl. 530. *) Zie Renouard, bl. 105 vlg. ') Vergl. Pouillet, Propriété littéraire et artistique, 1908, nr. 2, bl. 11; Ren o u a r d, bl. 93. FRANKRIJK. 33 in het geheugen de bezwaren van de nij verheidspolitiek van het ancien régime, waarin de verleening van voorrechten een groote rol speelde. Zoo juist zijn onder de storm der revolutie alle privileges weggevaagd (Augustus 1789). En bijna onrniddelhjk daarna zien wij den wetgever zijn krachten wijden aan de schepping van een nieuw privilege, een nieuw monopolie op het gebied van de nijverheid. Deze gang van zaken levert wel een zeer sterk bewijs van de gezondheid der gedachte opgesloten in het recht op de uitvmding! Reeds in Augustus 1790 werd de aangelegenheid onder de aandacht van de Assemblee nationale gebracht door een petitie van belanghebbenden. Een ontwerp werd ingediend op 30 December 1790, hetwelk toegelicht en aanbevolen door een rapport van Boufflers zonder eenig bezwaar te ontmoeten, werd aangenomen. Het rapport van Boufflers1), vooral merkwaardig om de daarin aan het recht van den uitvinder gegeven constructie, zullen wij later nog ontmoeten. Het ontwerp werd enkele dagen later door den Koning bekrachtigd en de eerste Fransche octrooiwet van 7 Januari 1791 was daarmede geboren a). De wet sluit zich in vele opzichten aan bij de Engelsche maar heeft toch ook verschillende daarvan afwijkende regelingen. Zij zegt een octrooi (in deze wet nog patente genoemd) toe voor uitvmdingen, zoowel volstrekt nieuwe als ook voor uitvmdingen, welke voor het eerst in Frankrijk zullen worden ingevoerd. Bij de aanvrage moet een beschrijving worden gevoegd. Het octrooi wordt verleend zonder eenig onderzoek. De uitvinder zal zijn recht in willekeurigen omvang mogen uitoefenen, de uitoefening ook aan anderen mogen toestaan en over zijn recht als over een gewoon vermogensrecht mogen beschikken. Hij zal geen octrooien mogen vragen in andere landen. De uitvinding moet op straffe van verhes van recht binnen twee jaren in exploitatie worden gebracht. De duur der octrooien wordt naar keuze van den uitvinder gesteld op 5,10 of 15 jaren. Het octrooi voor een zaak, die reeds tevoren in het buitenland is geoctrooieerd, gaat teniet tegelijk met het buitenlandsche octrooi. Na de verleening van het octrooi wordt van de beschrijving der uitvmding inzage verleend aan ieder die dit verlangt. Ingevolge art. 18 der wet was nog een uitvoeringswet noodig, waarvoor het ontwerp reeds in Maart 1791 bij de wetgevende ver- *•) Tekst bij Couhin, bl. 28 vlg. *) Tekst bij Couhin, bl. 63 vlg. Octrooirecht 3 34 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. gadering werd ingediend1). Bij de behandeling dier wet is de vergadering zich gaan afvragen, of men niet wat roekeloos gehandeld had door de wet van 7 Januari bijna zonder beraadslaging aan te nemen en tal van bezwaren werden geopperd, die minder tegen de uitvoeringswet dan tegen de hoofdwet gericht waren. De tegenwerpingen gaven Boufflers aanleiding tot een nieuwe verdediging 2) van het recht van den uitvinder en een hernieuwde uiteenzetting van zijn contractstheorie. Onder de gemaakte tegenwerpingen was ook deze, dat het een fout geweest was de verleening van het octrooi zonder eenig onderzoek voor te schrijven. Dit bezwaar deed Boufflers in het bijzonder stilstaan bij het voorafgaand onderzoek, dat door hem met verwijs naar de ervaringen van vroeger als onmogelijk en onnut werd verworpen. Na de verdediging van Boufflers nam de vergadering het ontwerp aan; het werd de wet van 25 Mei 1791 3). De voornaamste maatregel door deze wet getroffen, is de instelling van een dépot général, onder den naam van directoire des brevets d'invention, alsmede in het voorschrift, dat elk brevet slechts betrekking op één uitvinding mag hebben. In den Raad van Vijfhonderd rees enkele jaren later opnieuw twijfel omtrent de juistheid der opvattingen van 1791. Meer doctrinair geworden, ging men zich afvragen, of de octrooien voor uitvindingen eigenlijk niet strijdig waren met de voor allen ingevoerde vrijheid en gelijkheid. De Raad belastte een commissie met een onderzoek dienaangaande en op 2 Febr. 1798 bracht E u d e namens deze conimissie verslag uit. De commissie verklaarde zich daarbij in beginsel voorstandster van het verleenen van octrooien aan uitvinders, maar meende dat een grove fout gemaakt was door verleening zonder voorafgaand onderzoek voor te schrijven, weshalve de conimissie voorstelde op dit punt de wet te wijzigen en een voorafgaand onderzoek door deskundigen voor te schrijven. De vergadering ontving dit voorstel van de commissie niet zonder bedenkingen en droeg haar op omtrent het punt in kwestie een nieuw onderzoek in te stellen en daarover te rapporteeren. Dit nieuwe rapport werd eenige maanden later opnieuw door E u d e uitgebracht en daarbij verklaarde dezelfde com- •) Renouard, bl. 116 vlg.; Couhin, bl. 70 vlg. *) Tekst bij Couhin, bl. 72 vlg ») Tekst bij Couhin, bl. 91 vlg. FRANKRIJK. 35 missie zich volstrekt aikeerig van elk systeem van onderzoek.1) Wij hebben bij deze beraadslagingen wat uitvoeriger stilgestaan, omdat het toen ingenomen standpunt, dat eigenlijk geheel bepaald werd door de ongunstige ervaring, die men in vroeger tijd had opgedaan, voor goed Frankrijks houding bepaalde ten aanzien van het voorafgaand onderzoek bij de verleening van octrooien. Nog eenmaal had men gelegenheid terug te komen op deze aangelegenheid. Het was toen in 1800 Napoleon weigerde het octrooi te teekenen voor een zeer dwaze uitvinding. Slechts met moeite kon hij daartoe worden gebracht, nadat hem verklaard was, hoe het stelsel der wet meebracht, dat op elke aanvrage octrooi werd verleend, zonder dat daarin een beoordeeling van de aanvrage door de Regeering mocht worden gezien. Uit dit geschil sproot het besluit van 27 IX 1800, bepalend, dat in octrooien voortaan een clausule zal worden opgenomen, waaruit blijkt dat in de afgifte van het octrooi door het gouvernement geen bewijs ten gunste van de uitvinding mag worden gezien. Aan deze geschiedenis dankt men de tegenwoordig in de Fransche octrooien gebruikte clausule „sans garantie du gouvernement" a). Ook verder kwamen nog verechillende wetten en besluiten tot stand, welke de materie van de wet van 1791 beïnvloedden. Van belang zijn de volgende: een wet van 20 IX 1792, waarbij bepaald wordt, dat in het vervolg geen octrooien zullen worden verleend voor financieele plannen. Aanleiding tot het tot stand komen van deze wet was het verleenen van een aantal octrooien voor dergelijke „uitvindingen", die bij dezelfde wet nietig worden verklaard8). Deze nietigheid zou ook overigens wel uit de wet van 1791 zijn voortgevloeid, maar de bijzondere omstandigheden van den tijd deden ingrijpen door den wetgever gewenscht oordeelen. een besluit van 25 XI 1806 heft op het verbod van art. 14 van de wet van 1791, octrooien te doen exploiteeren door maatschappijen op aandeelen *). een besluit van 13 VIII 1810, bepalend, dat de octrooien voor *) Renouard, bl. 131 vlg.; Couhin, bl. 98 vlg. «) Over deze geschiedenis Renouard, bl. 134 vlg.; tekst van het besluit bit Couhin, bl. 109. *) Tekst bij Couhin, bl. 107. *) Tekst bij Couhin, bl. 109. 36 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. geïmporteerde uitvmdingen voortaan van gelijken duur zullen zijn als de overige1). 17. Reeds spoedig, 1828, werd de vervanging van de wetvan 1791 met de daarmede verband houdende regelingen door een nieuwe wet in voorbereiding genomen. De oude vragen, spec. die betreffende de wijze van verleening van het octrooi, werden daarbij opnieuw in overweging genomen. Maar op dit punt bleek niet van eenig verlangen het oude stelsel te verlaten. Wel verklaarde men zich algemeen tegen handhaving van de octrooien voor ingevoerde uitvindingen. Een eerste ontwerp van wet verscheen in 1833. Na langdurige en herhaalde omwerkingen ontstond hieruit de thans nog geldende wet van 5 Juli 1844 2). De wet van 1844 bracht twee groote verbeteringen. Zij kent niet langer de octrooien voor ingevoerde uitvindingen; zij verbiedt den octrooihouder niet langer voor zijn in Frankrijk geoctrooieerde uitvinding ook in het buitenland octrooi te vragen. Op andere punten wordt over de wet van 1844 minder gunstig geoordeeld 3). Een herziening van deze wet is weder reeds geruimen tijd in overweging4). § 6. Duitschland. 18. Van de Duitsche landen heeft het eerst Oostenrijk een ontwikkeld octrooirecht gehad5). Reeds gedurende de geheele 18de eeuw verleenden de Oostenrijksche monarchen octrooien voor nieuwe uitvmdingen — in het bijzonder echter onder de regeeringen van Maria Theresia en Joseph II — met een zekeren tegenzin tegen deze rechten, welke zich uitte in een streng vooronderzoek, aan de verleening voorafgaand en in de toepassing van het beginsel, dat het octrooi, als privilege berustend op het goedvinden van den souverein die het verleende, bij diens overlijden door zijn opvolger moest worden bekrachtigd. Het is tijdens de regeering van F r a n z II ») Tekst bij Couhin, bl. 111 vlg. *) Uitvoerig over de voorbereiding dezer wet Renouard, bl. 139 vlg. ») Couhin, bl. XLII vlg. 4) Pouillet, nr. 1 nt. 1, bl. 3. Over oudere hervormingsplannen zie Malap er t, t.a.p., bl. 116 vlg. 5) Over de geschiedenis van het Oostenrijksche octrooirecht handelt uitvoerig von Beek Mannagetta, Das Oesterreichische Patentrecht, 1893, bl. 87 vlg. DUITSCHLAND. 37 (1792—1835), dat van overheidswege een veel gunstiger houding tegenover het octrooirecht wordt aangenomen en dat dit zich allengs krachtiger gaat ontwikkelen, vooral onder den invloed van de Fransche wetgeving, welke op verschillende punten tot voorbeeld strekte. Nadat aanvankelijk enkele punten van octrooirecht zijn geregeld bij Keizerlijk besluit — de vraag, voor welke uitvmdingen octrooi zal worden verleend bij een besluit van 1794; het vereischte van nieuwheid bij een besluit van 1798 — komt een eerste wettelijke behandeling van het octrooirecht tot stand in 1810. Het nog uit den tijd van Maria Theresia overgebleven vooronderzoek is allengs verzwakt onder den Franschen invloed (men vindt daartegen in Oostenrijk stelling genomen met argumenten, letterlijk ontleend aan B ou f f 1 e r s), maar blijft toch in de wet van 1810 nog gehandhaafd ten aanzien van het vereischte, dat alleen voor nuttige uitvmdingen octrooi wordt verleend. Al spoedig wordt een nieuwe octrooiwet wenschehjk geoordeeld in verband met de toevoeging aan de onder de Oostenrij ksche kroon vereenigde landen van een deel van Noord-Italië, waar het zuivere Fransche recht toepassing vond. Bij de nieuwe wet, welke in 1820 tot stand komt, wordt nog verdere aansluiting bij Frankrijk gezocht; met name is in deze wet het stelsel van octrooiverleening zonder onderzoek volledig aanvaard. Ook deze wet is niet bestemd langen tijd te gelden. Zij wordt in 1832 vervangen door een nieuwe, overigens van de vorige regeling slechts weinig verschillende wet. Deze wet wordt op haar beurt weder door een nieuwe vervangen in 1852, welke in 1897 wederom voor de thans geldende wet moest plaats maken. Met de wetten van 1852 en 1897 keerde Oostenrijk wederom terug tot het stelsel van onderzoek. 19. Het overige Duitschland is met de ontwildceling van zijn octrooirecht langen tijd achter gebleven. Niettemin vinden wij in het begin van de 19de eeuw in Duitschland verschillende regelingen, welke niet geheel zonder invloed op het tegenwoordig daar geldende recht zijn gebleven. In Pruisen berust het octrooirecht aanvankelijk op een in 1815 door den Minister Von Bülow uitgevaardigd Pubücandum, terwijl een wettelijke grondslag ontbreekt. Volgens het Publicandum zullen octrooien kunnen worden verleend zoowel voor geheel nieuwe als voor in Pruisen nog niet toegepaste maar elders reeds 38 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. bekende uitvmdingen. De verleening zal niet plaats hebben dan na onderzoek. De nieuwheid is volgens deze regeling uitgesloten door beschrijving der uitvmding of de aanwezigheid van een model in Pruisen (analoog de tegenwoordige regeling). Een soort vc>orgebruiksrecht komt in deze regeling reeds voor ten behoeve van dengeen, die bewijst de uitvinding ten tijde van de octrooieering reeds te hebben gedaan. De duur der octrooien is verschillend en wisselt van 6 maanden tot 15 jaren. De uitvmdingen moeten binnen zes maanden in toepassing worden gebracht. De regeling van het Publicandum is in 1845 door de Pruisische Gewerbeordnung gesanctiorineerd. De verleening van patenten geschiedde door de Pruisische regeering met groote terughoudendheid na een gestreng onderzoek, waarin bij verre de grootste meerderheid der aanvragen ter zijde werd gesteld. In andere Duitsche staten bestond voor het octrooirecht meer sympathie. Beieren bezat een wettelijke regeling sedert 1825, in 1842 door een nieuwe vervangen; Württemberg bezat een regeling van 1828. Aan de regeling van laatstgenoemd land is de widerrechtliche Entnahme van de tegenwoordige wet (§ 32) ontleend. Een wettelijke regeling werd verder nog gevonden in Saksen, Baden, Hessen en Hannover. In andere staten werden octrooien verleend, zonder dat deze praktijk op een wettelijke regeling berustte. In de beide Mecklenburgen en in de Hanzesteden was men van octrooirecht geheel afkeering en werden ook geen octrooien verleend. Behalve in de geringe belangstelling in Pruisen is de groote belemmering van een gezonde ontwikkeling van het Duitsche octrooirecht van dezen tijd gelegen in de volstrekte zelfstandigheid, door de staten op dit gebied gehandhaafd. Een octrooi, in Pruisen verkregen, miste dientengevolge in de andere bondsstaten alle beteekenis en omgekeerd gold hetzelfde. Wel gingen reeds vroeg stemmen op, die op het gebied van het octrooirecht eenheid verlangden, maar deze bleven geruimen tijd zonder uitwerking, totdat door de werkzaamheid van den Zollverein, op 1 Januari 1834 in werking getreden, althans eenige samenwerking werd verkregen. Wel is waar kwam het toen nog niet tot een algemeene octrooiwet voor de gezamenlijke Duitsche staten, op de wijze, zooals later de Wechselordnung zou worden ingevoerd, maar niettemin kwam in 1842 een regeling tot stand, welke de ergste bezwaren van het DUITSCHLAND. 39 tot dusver gevolgde stelsel ophief. De regeling bepaalt, dat de verechillende staten elkanders burgers op het gebied van het octrooirecht als volkomen gelijkgerechtigd zullen beschouwen, voorts dat voor een zaak, welke in één der bondsstaten geoctrooieerd is, in de andere staten octrooi alleen zal kunnen worden verkregen door den houder van het eerste octrooi en eindelijk dat bij de beoordeeling der nieuwheid in elk der deelnemende staten zal gelet worden ook op hetgeen in de andere staten is voorgevallen. Voorzoover de regeling niet ingrijpt, behoudt elke staat als van ouds zijn eigen regeling. Korten tijd later, 1849, stelt de Nationalversammlung te Frankfort den eisch, dat een algemeene octrooiwet zal worden tot stand gebracht, maar de uitvoering laat op zich wachten, mede tengevolge van de omstandigheid, dat niet lang daarna de op den spits gedreven vrijhandelsleer, welke zich ook richt tegen het toekennen van octrooien voor uitvindingen, haar invloed laat gelden. Reeds omstreeks 1860 begint de Verein Deutscher Ingenieure zijn beweging ten gunste van een algemeen Duitsch octrooirecht, maar daartegenover staan tal van economen, die zich inspannen om algeheele afschaffing van het octrooirecht te verkrijgen. Zoo spreekt in 1863 het te Dresden gehouden Voikswirt^haftliche Kongress zich beslist tegen het handhaven van het ctttrooirecht uit en in een aantal geschriften wordt dit standpunt in denzelfden tijd verdedigd. De tegenstanders vinden de Regeeringen aan hun kant, met name die van Pruisen, waar octrooien nu nog met grooter omzichtigheid dan te voren worden verleend. Wel is waar handhaaft de Bundesverfassung van 1867 de uitspraak ten gunste der samenwerking op het gebied van het octrooirecht, maar in 1868 spreekt de Bundeskanzler zich nog weder ongunstig uit over het denkbeeld eener nieuwe Duitsche octrooiwet. Het pleit van het octrooirecht wordt thans ook opgenomen (1869) door de Deutsche Chemische Gesellschaft, terwijl ook versclullende geschriften ten gunste verachijnen, waaronder in het bijzonder die van Klostermann moeten worden genoemd (spec.: das geistige Eigenthum an Schriften, Kunstwerken und Erfindungen, 1867). 20. Het wantrouwen in of ficieele kringen gekoesterd kan niet beletten, dat in 1871 in de eerste constitutie van het Duitsche Rijk het octrooirecht genoemd wordt als onderwerp van rijkswetge- 40 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. ving, maar de aarzeling der Regeering blijft ook na het tot stand komen van het Duitsche Rijk aanhouden. Een,motie brengt de aangelegenheid in 1872 voor het eerst ter sprake in den Rijksdag, die zich in weerwil van de afwijzende houding van de Regeering (die op het goede Nederlandsche voorbeeld wees!), ten gunste van het octrooirecht uitsprak. Intusschen zijn van particuliere zijde de pogingen tot bevordering van het octrooirecht voortgezet. Naast den Verein Deutscher Ingenieure stelt zich in 1874 de Patentschutzverein onder leiding van Siemens, die al spoedig een voorstel van wet aan de Regeering kan aanbieden. In 1877 eindelijk zien de vereenigingen haar streven bekroond met het tot stand komen van het eerste Duitsche Patentgesetz. Een nieuwe wet met belangrijke wijzigingen kwam 7 April 1891 tot stand. Bij wet van 6 Juni 1911 werden in deze wet eenige weinig ingrijpende veranderingen aangebracht. Sedert 1913 is een nieuw voorstel tot wijziging aanhangig1). § 7. Ontwikkeling van het Nederlandsche recht sedert het einde der i8de eeuw. 21. De omwenteling van 1798 ontleent naast andere leuzen ook die, betreffende de afschaffing van alle voorrechten en de invoering van volkomen vrijheid op het gebied van handel en nijverheid aan het Fransche voorbeeld 2). Men liep daarmede hier te lande eenigszins achter de feiten aan, want, gelijk ons bekend is, werd in Frankrijk reeds in 1791 een wettelijke regeling van het ■octrooirecht ingevoerd, ten aanzien waarvan nog in 1798 de juistheid van beginsel erkend werd. De denkbeelden van 1798 hielden hier in dit opzicht dan ook niet lang stand. De leuze van de staatsregeling van 1798 ten aanzien van de uitsluitende voorrechten is in 1801 reeds verdwenen, in de eerste jaren der 19de eeuw werden reeds weder enkele voorrechten bij octrooi verleend en het duurde zelfs niet lang, of een eerste wettehjké regeling van de octrooien voor uitvindingen kwam tot stand: de wet van 26 Lentemaand 1809 8): Aan deze wet is geen langdurig leven beschoren ') Over de geschiedenis van het Duitsche octrooirecht vóór 1877 handelt speciaal A. MUller, die Entwicklung des Erfindungsschutzes und seiner Gesetzgebung in Deutschland, 1898. Een goed overzicht wordt gevonden bij D a m m e, bl. 36 vlg. *) Zie artt. 53 en 57 Staatsregeling 1798 (Grondregels). s) Zie v. d. Poll, Wetten en besluiten, bl. 440. ONTWIKKELING VAN HET NEDERLANDSCHE RECHT. 41 geweest. In het volgende jaar volgt de inlijving bij het Fransche Keizerrijk en daarmede de invoering van de Fransche wet van 1791. Deze wet, na het herstel der onafhankehjkheid voorloopig gehandhaafd, is afgeschaft bij de wet van 25 Januari 1817, S. 6, waarbij een nieuwe regeling van het octrooirecht werd ingevoerd. Deze wet geeft in veredullende opzichten bink van aansluiting bij het Fransche voorbeeld. De hoofdbeginselen zijn de volgende. Octrooien kunnen worden verkregen voor een nieuwe in eenige tak van kunstnijverheid (veiialing van manufacture) of volksvlijt gedane uitvinding of aanmerkelijke verbetering. Ook voor geimporteerde uitvindingen, buitenslands reeds toegepast, kan octrooi worden verleend. Het octrooi is krachteloos, indien blijkt, dat de uitvinding reeds tevoren binnen het Rijk is toegepast. Een recht van den uitvinder op verleening van een octrooi is niet uitdrukkelijk erkend. Bij de aanvrage moet een behoorlijke beschrijving, voor zooveel noodig vergezeld van teekeningen worden overgelegd. Pubücatie daarvan volgt eerst na afloop van het octrooi. De duur van het octrooi wordt voor elk geval afzonderlijk vastgesteld op 5, 10 of 15 jaren. Het verschuldigde recht wordt eveneens in elk geval individueel bepaald in verband met het belang van de uitvmding en den duur van het octrooi. Het varieert tusschen / 150 als minimum en / 750 als maximum als jaarhjksche cijns.Het oorspronkelijk voor korter dan 15 jaren verleende octrooi kan worden verlengd. Bestaat voor de uitvmding reeds een buitenlandsch octrooi, dan gaat het Nederlandsche octrooi tegelijk met het buitenlandsche teniet. Het octrooi geeft den begunstigde het uitsluitend recht tot het maken en verkoopen van het geoctrooieerde voortbrengsel. De octrooihouder kan dit ook door anderen doen geschieden. Bij inbreuk kan de rechthebbende te zijnen bate vorderen verbeurt verklaring van de in strijd met zijn recht vervaardigde voorwerpen, alsmede van de opbrengst van reeds verkochte zaken, voorts schadevergoeding, indien daartoe aanleiding bestaat. De octrooihouder is verplicht binnen twee jaren van zijn recht gebruik te maken, op straffe van verlies van het recht. De vervaardiging der geoctrooieerde voortbrengselen moet plaats hebben binnen Nederland. Het recht gaat bovendien ook verloren, indien de houder 42 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. in het buitenland voor dezelfde zaak octrooi aanvraagt. De gebreken dezer wet zijn talrijk; zij worden in den breede vermeld in de M. v. T. bij de tegenwoordige wet, bl. 6. Moet van de wet worden gezegd, dat zij gebrekkig was, hetzelfde geldt van de toepassing. Immers het arrest van den Hoogen Raad, dd. 20 Maart 1846, W. 691, besliste met bevestiging van de uitspraken der lagere instanties, dat alleen hij in strijd handelde met het recht van den octrooihouder, die het geoctrooieerde voortbrengsel maakte e n verkocht, zoodat vrij uit ging degeen, die het voortbrengsel maakte voor eigen gebruik, ook al was dit een fabrikant, die een machine maakte voor eigen gebruik of zelfs voor een ander uit hoofde van een contract van aanneming van werk. 22. Dit staal uit de rechtspraak geeft reeds grond voor het denkbeeld, dat men hier te lande in de veertiger jaren het octrooirecht weinig gunstig gezind was. Niettemin zien wij nog in 1847 de Maatschappij ter bevordering van nijverheid zich bezig houden met de vraag, hoe het octrooirecht zou kunnen worden verbeterd en verschijnt in den aanvang der vijftiger jaren het geschrift van Stoffels1), waarin een breedvoerige verdediging van het recht van den" uitvinder wordt geleverd en voorts op een meer deugdelijk octrooirecht voor Nederland wordt aangedrongen, zonder dat van een ernstige beweging tegen de erkenning van dit recht melding wordt gemaakt. Dit verandert, als niet lang daarna de anti-octrooibeweging ook hier te lande krachtig begint baan te breken. Zoo verlangt dan de Maatschappij van nijverheid in een adres van 1854 volledige afschaffing van de octrooien 2) en verschillende geschriften zien het licht, waarin hetzelfde doel wordt nagestreefd 8). Hoewel ook verschillende stemmen in anderen zin opgaan 4), ') Stoffels. De wetgeving op de octrooien, s.d. (1851). s) Handelingen der Maatschappij van Nijverheid, 1854, bl. 293. Hef besluit werd genomen naar aanleiding van het rapport van een met het onderzoek der zaak belaste commissie. Zie het rapport, t.a.p. bl. 282 vlg.; het behelst subsidiair eenige voorstellen tot wijziging van het geldende recht. •) B.v. Mr. A. M. P., Octrooien, Economist 1861, bl. 143 vlg. E. Star Busman n, Octrooien van uitvmdingen, diss. Groningen 1867. J. FresemannViëtor, Een bijdrage tot het leerstuk van den industrieelen eigendom, 1868. 4) J. Heemskerk, Voordragten over den eigendom van voortbrengselen van den geest, Overzicht der werkzaamheden van de afdeeling Koophandel der Maatschappij Felix Meritis, 1856. ONTWIKKELING VAN HET NEDERLANDSCHE RECHT. 43 wordt het pleit door de tegenstanders van het octrooirecht gewonnen. In 1869 toch komt op voorstel van de Regeering een wet tot stand (wet van 15 Juli 1869, S. 116), waarbij zonder dat de wet van 1817 met zoovele woorden wordt ingetrokken, verklaard wordt, dat voortaan geen octrooien voor uitvinding meer zullen worden verleend. Het wetsvoorstel gaf in de Kamer tot een vrij uitvoerige discussie aanleiding en verschillende leden verklaarden zich ertegen, maar werd ten slotte met groote meerderheid aangenomen. 23. De kentering het niet lang op zich wachten. Terwijl ten tijde van het tot stand komen der wet van 1869 de verwachting nog kon zijn, dat onder den invloed van de vele schrijvers, die tegen het octrooirecht te velde waren getrokken, andere landen het Nederlandsche voorbeeld zouden volgen, zien we al spoedig, dat juist een tijdperk van sterk verhoogde belangstelling in het octrooirecht staat te beginnen. In Engeland, waar enquêtes van 1851 en 1865 blijk hadden gegeven van twijfel, denkt men niet meer aan de afschaffing. In Duitschland wordt, nadat een tijd van onvermoeide propaganda den laatsten twijfel heeft overwonnen, de rijkswet van 1877 ingevoerd. De eerste stappen tot het tot stand brengen van een tractaat op het gebied van den industrieelen eigendom worden gedaan in 1873 door de belegging van een congres te Weenen. Als dan na verschillende conferenties te Parijs in 1883 de Parijsche Conventie een voldongen feit is geworden en Nederland daaraan zijn medewerking heeft toegezegd, is eigenlijk reeds uitgemaakt, dat ons land na korter of langer tijd weder zal terugkeeren in den kring der staten, die aan het recht van den uitvinder bescherming verleenen. Wel is waar behield Nederland zich bij het afsluiten van het tractaat volle vrijheid voor ten aanzien van het standpunt, dat dit land zou innemen ten aanzien van het octrooirecht, maar dit kon niet wegnemen, dat aan het tractaat ten grondslag ligt de gedachte, dat alle deelnemende staten een regeling van octrooiEen uitvoerige verdediging van het octrooirecht levert Mr. A. F. de S a v o rnin Lohmann, Over de regten van den uitvinder, inThemis 1862, bl. 213 vlg. Ook verschillende Kamers van Koophandel verklaarden zich tegen de afschaffing; daaronder waren er uit belangrijke industriecentra, als de Kamers te Enschedé, Goor, Utrecht, Leiden, Delft en Maastricht. Een overzicht van de verschillende stroomingen en haar uitingen geeft H u e t in La propriété industrielle 1888, bl. 86 vlg. 44 GESCHIEDENIS EN MOTTVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. recht bezitten. Overeenkomstig deze gedachte sprak het in 1886 te Rome zetelende congres den wensch uit, dat de staten, die nog niet waren in het bezit van een octrooiwetgeving, deze lacune ten spoedigste zouden aanvullen1). Zwitserland — tot dusver een sterke vesting voor de tegenstanders van het octrooirecht — schikte zich het eerst (1888) naar dezen wensch en voor Nederland bleef geen andere mogelijkheid dan dit voorbeeld te volgen. Dat dit van regeeringswege werd ingezien, blijkt uit de verklaring van den Nederlandschen afgevaardigde in 1890 op het congres te Madrid afgelegd, waar hij mededeelde, dat de Regeering zich met de aangelegenheid bezig hield 2). Het in 1897 te Brussel gehouden congres herhaalde den wensch van het congres van Rome 8). Thans kon de Nederlandsche afgevaardigde verklaren, dat onze Regeering zich met het ontwerpen eener wet bezig hield. Inmiddels had de Regeering — in 1893 — een ontwerp van wet samengesteld en daarop het advies gevraagd van de Commissie voor de Handelspolitiek alsmede van de Kamers van Koophandel. Het vrij gebrekkige ontwerp werd in het bijzonder door de Commissie voor de Handelspoütiek aan een zeer nauwgezet onderzoek onderworpen. Het verslag, in 1903 uitgebracht, ging vergezeld van een geheel nieuw ontwerp van wet. Dit werd met geringe wijziging in 1905 bij de Kamer ingediend en zoodoende de grondslag voor de tegenwoordige wet. Tegehjkertijd blijkt, dat de opvattingen omtrent het octrooirecht bij de belanghebbenden in den lande beginnen te veranderen. Reeds op het congres van de Maatschappij van nijverheid in 1879 gehouden, blijkt dat in den boezem van dit lichaam op het punt van octrooirecht andere inzichten de overhand hebben gekregen 4). In 1886 wordt opgericht de Vereeniging van voorstanders eener Nederlandsche Octrooiwet5). In hetzelfde jaar verschijnt het geschrift van Mr. G. W. S c h i m m e 1, Uitvindingen en octrooien, waarin voor een Nederlandsen octrooirecht krachtig propaganda gemaakt wordt. Maar ook de tegenstanders zwijgen *) Actes de la conférence, bl. 96. ') Actes de la conférence, bl. 71. *) Actes de la conférence, bl. 214. 4) Tijdschrift van de Maatschappij, 1879, bl. 353, 363. *) Hierover met vermelding van een ontwerp, door deze vereeniging samengesteld H u e t in La propriété industrielle 1888, bl. 165 vlg. ONTWIKKELING VAN HET NEDERLANDSCHE RECHT. 45 in deze jaren nog niet. Nog in 1883 ter gelegenheid van een te Amsterdam gehouden tentoonstelling en in hetzelfde jaar op een landhuishoudkundig congres te Veendam worden redevoeringen tegen het octrooirecht uitgesproken. 24. Het ontwerp voor de tegenwoordige wet werd met een zeer uitvoerige, en door haar wetenschappelijk karakter gekenmerkte M. v. T. bij Koninklijke boodschap van 3 Mei 1905 bij de Tweede Kamer ingediend door de Ministers de Marez Oyens (Waterstaat, handel en nijverheid), L o e f f (Justitie) en I d e nburg (Koloniën). Het V. V. verscheen den 29 Juni 1908. Hoewel de oude argumenten van de tegenstanders van het octrooirecht ook in dit stuk weder werden aangetroffen, bleek daaruit toch reeds voldoende, dat het ontwerp geen ernstigen tegenstand zou ontmoeten. De M. v. A. werd na de wisseling van het kabinet op 10—11 Mei 1910 bij de Kamer ingediend door de Ministers Tal ma, Heemskerk en deWaal Malefeit. Gelijk de samenstellers op bl. 1 vermelden, is voor de beantwoording van het V. V. wederom van het advies van de Commissie voor de Handelspolitiek gebruik gemaakt. Bij de M. v. A. is gevoegd een gewijzigd Ontwerp van Wet, waarin verschillende wijzigingen, doch geen van ingrijpend belang, zijn opgenomen. Bij brief van 20 Juni 1910 diende de Commissie van Rapporterus, waarvan D r. Bos voorzitter was, een aantal amendementen in, waarvan de Regeering er in haar nader gewijzigd ontwerp van 23 Juni verscheidene overnam. De mondelinge beraadslaging had plaats op het einde van het zittingjaar 1909—1910 en werd met het oog op het naderende reces tot de geringst mogelijke proporties teruggebracht. Principieele tegenstand ontbrak geheel. Bij de algemeene beschouwingen werd uitsluitend het woord gevoerd door D r. Bos en den Minister Ta 1 ma, die, bijgestaan door Mr. Th. A. Fruin als Regeerings-commissaris, de wet verdedigde. Slechts enkele bepalingen der wet gaven tot discussie aanleiding en na eenige weinig ingrijpende wijzigingen werd het ontwerp op 24 Juni zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De behandeling in de Eerste Kamer liep zeer vlot van stapel. Het Voorloopig Verslag verscheen reeds 11 October 1910; het eindver- 46 GESCHIEDENIS EN MOTTVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. slag den 27 October d.a.v. De openbare behandeling begon en eindigde in de zitting van 3 November, nog in dezelfde vergadering werd het ontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Met den datum 7 November 1910 verscheen de wet in Staatsblad nr. 313 van dat jaar. x) De wet geeft in alle opzichten de blijken van eene nauwgezette voorbereiding. Zij heeft gebreken, die echter door de moeilijkheid van het onderwerp worden gerechtvaardigd. In die gebreken kan goeddeels worden voorzien door een gezonde toepassing van de wet. Voor het overige zouden weinig ingrijpende wijzigingen-herstel kunnen geven. 25. Tot uitvoering van de wet waren verschillende maatregelen noodig. Dientengevolge kon de wet eerst geruimen tijd na haar tot stand komen in werking treden. Een Koninkhjk besluit van 23 Mei 1912, S. 172 bepaalt, dat dit zal geschieden op 1 Juni 1912. Inmiddels zijn een drietal Algemeene maatregelen van Bestuur tot stand gekomen. Deze zijn daarna herhaaldelijk gewijzigd en gedeeltelijk door nieuwe vervangen. De reglementen zijn de volgende. 1. Het Reglement Industrieele eigendom van 9 Maart 1912, S. 102, vervangen door Reglement Industrieele eigendom van 15 December 1914, S. 558, gewijzigd bij Kon. besluiten van 5 Aug. 1918, S. 507,7 Mei 1919, S. 257 en van 22 September 1921, S. 1085. 2. Het Octrooigemachtigdenreglement van 18 Maart 1912, S. 106, gewijzigd bij K. B. van 1 Mei 1914, S. 190. 3. Het Octrooireglement van 27 Maart 1912, S. 111, gewijzigd bij K. B. van 23 Juni 1913, S. 307, vervangen door Octrooireglement van 15 December 1914, S. 559, gewijzigd bij Kon. besluiten van 27 Mei 1918, S. 299 en van 9 Juli 1919, S. 417 en opnieuw vervangen door Octrooireglement van 22 September 1921, S. 1083. 26. Reeds spoedig is de behoefte gevoeld aan eenige wijziging der bestaande wet, in het bijzonder op het gebied van het octrooiproces, terwijl bovendien de noodzakelijkheid zich voordeed de wet in overeenstemming te brengen met de wijzigingen in 1911 op het congres te Washington in de Parijsche Conventie aangebracht. Binnen zeer korten tijd na het in werking treden van de ') Zie voor de parlementaire geschiedenis, Tweede Kamer, Bijl. 1904 — 1905, 1971"3, 1907-1908 35, 1909-1910 24 *-«, H. 2112 vlg.; Eerste Kamer, H. 1910 — 1911, 18 vlg., 33 vlg.. 41 vlg. ONTWIKKELING VAN HET NEDERLANDSCHE RECHT. 47 wet, nog in de zitting van 1913—1914, diende de Regeering het ontwerp eener wijzigingswet bij de Tweede Kamer in (Bijlagen 1913—1914, nr. 311). Naar aanleiding van dit ontwerp bracht de Kamer haar verslag nog uit in hetzelfde jaar, maar daarna bleef het onderwerp rusten. Gedurende de zitting 1918—1919 kwam de Regeering weder op deze aangelegenheid terug. Zij diende toen een nieuw ontwerp in (Bijlagen 1918—1919, nr. 307), waarbij het vorige ontwerp werd ingetrokken. Behalve de hiervoren genoemde onderwerpen behandelt dit ontwerp ook een nieuwe wijze van onteigening van octrooien betreffende uitvindingen van militair belang. De Kamer diende in het volgende zittingsjaar van antwoord (Bijlagen 1919—1920, nr. 70 1). Het mondeling overleg tusschen de Regeering en de Commissie van Rapporteurs gaf aan de Regeering aardeiding nog een aantal wijzigingen in haar ontwerp aan te brengen (Bijlagen 1919—1920, nr. 702-6). Nadat nog nieuwe wijzigingen door de Regeering waren ingediend, o. m. om over te nemen eenige amendementen van Mr. Dresselhuys (Bijlagen 1920—1921, nr. 1261-2), had de mondelinge behandeling plaats op 10 Nov. 1920 (Handelingen, bl. 375 vlg.) De behandeling in de Eerste Kamer, H. 1920—1921, bl. 73, 109 vlg., 192 vlg., 224 vlg., opende geen nieuwe gezichtspunten. De wet verscheen onder 15 Januari 1921, nr. 15 in het Staatsblad. Na het tot stand komen der Wijziging, bleek dat in art. 66 der wet een vergissing was ingeslopen. Deze is hersteld bij wet van 15 October 1921, S. 1127. De wetswijziging maakte noodig, dat ook het Reglement industrieele eigendom en het Octrooireglement werden herzien. Nadat deze herzieningen waren tot stand gekomen, bepaalde het Kon. besluit van 31 October 1921, S. 1149 het in werking treden der wijzigingswetten op 15 Nov. 1921. § 8. Opmerking over de wetgeving der overige landen. 27. Naast de behandeling van het Nederlandsche recht is in de voorgaande paragrafen iets meer uitvoerig melding gemaakt van de ontwikkeling van het recht in Engeland, de Vereenigde Staten, Frankrijk en Duitschland. Met het recht der genoemde landen wordt ook in het verdere verloop van dit werk meer in het bijzonder rekening gehouden. Daarnaast moet ten aanzien van de overige 48 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. landen der wereld met een korte opmerking worden volstaan. Het octrooirecht behoort thans tot die rechtsregelingen, zonder welke de wetgeving van een land, dat aan het moderne wereldverkeer deelneemt, niet volledig kan worden geacht. Op een enkele hooge uitzondering na teilen dan ook al die landen een zoodanige regeling onder hun wetgeving. Verschillende der bij de beëindiging van den wereldoorlog nieuw geschapen staten hebben zich reeds gehaast een regeling op het punt van octrooirecht tot stand te brengen: Estland met een regeling van 19 Januari 1921, Blatt 1921, bl. 76 vlg., Danzig met een regeling van 14 Juli 1921, Blatt 1921, bl. 162 vlg. Het vergroote Koninkrijk Servië maakte een nieuwe regeling bij besluit van 15 Nov. 1920, Blatt 1921, bl. 26 vlg. Tot in den laatsten tijd zien wij staten, waar tot dusver een regeling van octrooirecht ontbrak, deze leemte aanvullen, zoo b.v. Griekenland met een wet van 24 September 1920, Blatt 1921, bl. 58 vlg., Bulgarije met een wet van 29 Juli 1921, Blatt 1922, bl. 4 vlg. Hoe algemeen thans de belangstelling is voor den industrieelen eigendom, waarvan het octrooirecht het voornaamste onderdeel uitmaakt, blijkt ook uit de deelneming aan de Parijsche Conventie. De volgende landen zijn thans daarbij aangesloten: België, Brazilië, Bulgarije, Cuba, Denemarken met Faroer eilanden, Danzig, Duitschland, St. Dorningo, Finland, Frankrijk, met Algiers en koloniën, Groot Britannië met Australië, Nieuw Zeeland, Trinidad en Tobago, Hongarije, Italië, Japan, Marocco (Fransch protectoraat), Mexico, Nederland met koloniën, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal met Azoren en Madeira, Roemenië, Servië, Spanje, Tsjecho-Slowakije, Tunis, Vereenigde Staten van Amerika, Zweden, Zwitserland. De wetten en andere regelingen van octrooirecht plegen met volledigen tekst op verschillende plaatsen te worden gepubliceerd, o.m. in het orgaan van het internationale bureau te Bern, la Propriété Industrielle en in het Duitsche Blatt für Patent-, Musterund Zeichenwesen. In verschillende verzamelwerken is een min of meer volledige publicatie van de tekst der verschillende octrooiwetten van de wereld beproefd. Het meest volledig is het Werk van Kohier und M i n t z, Die Patentgesetze aller Kulturvölker, 2 dln., 1907— 1912. Een overzicht van den inhoud der meeste wetten wordt gegeven door B. Alexander Katz, Das Patent- und Mar- DE MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. 49 kern-echt aller Kulturlander, I, 1912. De waarde van dergelijke werken is zeer betrekkelijk, daar zij door de veelvuldig plaats grijpende wetswijzigingen binnen zeer korten tijd verouderen. Een volledige lijst van de wetgeving met korte opgaven betreffende den inhoud geeft Pouillet in zijn werk over octrooirecht, uitgave van 1915. § 9. De motiveering van het octrooirecht. 28. Rechtsgrond en rechtskarakter van het octrooi zijn twee verschillende zaken, welke dikwijls worden verward. Zij worden in dit werk afzonderlijk behandeld. Het rechtskarakter van het octrooi betreffen vragen als deze: welke plaats neemt het octrooi in te midden van het systeem van rechten? behoort het te worden gerangschikt onder de relatieve of onder de absolute rechten? is het een zakelijk recht of wel een absoluut recht van ander karakter? Op den rechtsgrond hebben betrekking deze vragen: moet een octrooirecht worden erkend en zoo ja waarom? De vragen betreffende het rechtskarakter van het octrooi worden besproken in Hoofdstuk IV; op deze plaats houden wij ons uitsluitend bezig met het onderzoek naar den rechtsgrond1). Het kan wel met zekerheid worden aangenomen, dat een recht op uitvmdingen, dat met het tegenwoordige octrooi kan worden vergeleken, nimmer erkend is dan op grond van verleening door een met souvereine macht bekleed regeeringsorgaan of wel op grond van een uit(irukkehjke wetsbepaling. Een octrooirecht, zonder meer voortvloeiende uit algemeene rechtsbeginselen, schijnt nooit te zijn aangenomen. Volgens het moderne recht berust het octrooirecht steeds op erkenning bij een wet. Het octrooirecht berust ook "ten onzent op de solide basis eener wettelijke regeling; de erkenning van het octrooirecht is dus voor ons positief recht niet afhankelijk van de vraag, of zulk een recht uit algemeene rechtsbeginselen kan worden afgeleid. Maar met de vaststelling van dit feit kan de jurist zich niet tevreden verklaren. Steeds is en wordt nog verder gevraagd: is het juist, dat dit recht door den wetgever is erkend en waarom is het juist? Ten gunste van de erkenning van het octrooirecht zijn vrij sterk *) Uitvoerig over deze vragen En gl and er, zur Theorie des Patentrechts, 1921; Tr ie bels, Rechtskarakter van het octrooi, diss. Amsterdam, 1916. Octrooirecht 4 50 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. uiteenloopende argumenten aangevoerd, die wij kortelijks zullen bespreken. Zij kunnen voornamelijk in twee groote groepen worden gerangschikt, al moet ook terstond worden toegegeven, dat verschillende der aangevoerde argumenten niet uitsluitend in de ééne of de andere groep kunnen worden ondergebracht. De beide groepen worden gevormd, de eene door de argumenten ontleend aan overwegingen van rechtvaardigheid en aan algemeene rechtsbeginselen, de andere door argumenten ontleend aan overwegingen van utiliteit. 29. Wij houden ons eerst bezig met de argumenten, behoorend tot de eerste groep. Daartoe behoort in de eerste plaats de redeneering, welke zegt: degeen, die iets uitvindt, schept door zijn daad eenig goed; dit goed behoort aan dengeen,.die het heeft geschapen overeenkomstig de gedachte, die ook uit het maken van een Hchamelijke zaak gevolgen afleidt ten aanzien van het eigendomsrecht op die zaak. Ten aanzien van üchamelijke zaken is wel aanvaard de regel, dat degeen die een voorwerp maakt, daarvan eigendomsrecht verwerft ten koste van het recht van een ander, aan wien misschien de grondstoffen eerst hebben toebehoord; zooveel te meer aanleiding bestaat er, het recht te erkennen van den uitvinder, door wiens recht aan niemand eenig recht wordt ontnomen. Deze gedachte vormt naast die van het contract den grondslag van het betoog, waarmede Boufflers1) het recht van den uitvinder aanbeval aan de nationale vergadering in 1790; zij is uitgesproken in de daarop tot stand gekomen Fransche wet van 1791 (art. 1): „toute découverte ou nouvelle invention est la propriété de son auteur". Zij schemert nog door in het betoog van P o u i 11 e t in diens Introduction; zij wordt aangetroffen bij den Amerikaan Walker in diens vermaarde beschouwingen betreffende den rechtsgrond van het octrooi (§ 152), eindigend met de woorden: „their labor" d. w. z. van de uitvinders „is the most honorable of all labor and the resulting property is most perfectly theirs". Het oorspronkehjk werk van Kohier8) staat eigenlijk ook op dit standpunt met dit verschil, dat de gehjkstelling van >) De rede van Boufflers is afgedrukt bij Couhin I. bL 28 vlg.; bij Renouard bl. 107 vlg.; een belangrijk gedeelte ook bij Kohier, Lehrbuch bl. 244 vlg. *) Deutsches Patentrecht, 1878. DE MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. 51 het voorwerp van het octrooirecht met het hchamelijke goed door Kohier wordt verworpen en de uitvinding door hem als een onlichamelij k goed van de lichamelij ke zaken wordt onderscheiden. Voor zoover deze opvatting beoogt te zeggen, dat aan dengeen, die eenig goed heeft geschapen van nature een recht op dat goed toekomt, moet zij terstond worden verworpen; dergelijke regels van algemeene gelding, thuisbehoorend in een natuurrechtelijke beschouwing, kunnen door ons niet worden aanvaard. De opvatting wordt minder ver strekkend maar meer houdbaar, voor zoover zij zich baseert op de analogie met andere algemeene en van ouds erkende rechtsbeginselen, als de regel neergelegd in art, 661 B. W. Wel is waar is men dan niet tot den laatsten grondslag van het recht doorgedrongen, maar de jurist, die het octrooirecht behandelt, kan dan op dit punt zijn taak als afgeloopen beschouwen. Op deze wijze geformuleerd ligt in de opvatting een element van waarheid, maar zij schiet te kort in verschillende opzichten, met name doordat zij onverklaard laat, waarom het octrooirecht beperkt moet blijven tot praktische resultaten op het gebied der nijverheid, terwijl ook het feit, dat van twee zelfstandige uitvinders slechts één octrooi kan werven, met deze opvatting moeilijk in overeenstenmiing is te brengen. 30. Tot de opvattingen, ontleend aan algemeene overwegingen van rechtvaardigheid, behoort ook die, welke het octrooi ziet in het licht van een belooning, den uitvinder toegekend. Deze opvatting wordt weer in verschillende vormen gegeven. Soms wordt in het bijzonder gesproken van een belooning voor de groote moeite door den uitvinder aan zijn uitvmding besteed. Men vindt deze gedachte voornamelijk in de redactie van oude octrooien; men vindt haar nog bij versclullende moderne schrijvers x) uitgesproken. Deze gedachte is onzuiver, vooreerst omdat nimmer als vereischte voor de verleening van een octrooi gesteld is, dat de uitvinder daaraan eenige moeite heeft besteed; bovendien, omdat het feit, dat een uitvmding gedaan is, ten koste van l) Zie bv. Terrell in de 5de druk van zijn werk, bl. 3: „By the creation of monopolies to first and true inventors in the right of using their inventions, a species of property is created in favour of inventors, as a reward for the benefits which they have conferred on humanity, by the cxercise of their thought, knowledge and industry"; vergl. 6de dr., bl. 7. De opvatting van het octrooi als belooning komt ook aan het licht in de M. v. T. bij het ontwerp Octrooiwet; zie aldaar bl. 11. Uitvoerig in dezen zin R o b i n s o n, §§ 34, 35. 52 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. hoeveel arbeid en opoffering ook, geen aanleiding geeft tot belooning, omdat van dit feit alleen niemand eenig profijt heeft. De dienst, welke door de verleening van het octrooi wordt beloond, behoort .daarom in elk geval te worden gezien in het bloote feit, dat de maatschappij door het toedoen van den uitvinder is verrijkt met hét nieuw uitgevonden product en in het bijzonder ook met de uitvinding zelf. Dit laatste blijkt in de historie niet altijd als motief voor de octrooiverleening, maar komt al spoedig meer naar voren om reeds in den loop der 18de eeuw te worden bevestigd door het vereischte van mededeeling van de uitvinding in verband met de octrooiverleening. In het V. V., bl. 4, betreffende het Ontwerp Octrooiwet vindt men een variatie van deze opvatting, waardoor gepoogd wordt ook langs den weg van deze redeneering het octrooirecht af te leiden uit meer algemeene rechtsbeginselen. Ook hier wordt ervan uitgegaan, dat de uitvinder recht heeft op eene belooning. Deze zal hem van zelf geworden, als hij zijn uitvinding maar kan exploiteeren met uitsluiting van anderen. Worden anderen naast hem tot die exploitatie toegelaten, dan ontgaat den uitvinder zijn belooning en anderen verrijken zich te zijnen koste. Dit is een ongerechtvaardigde verrijking, welke krachtens algemeen rechtsbeginsel, in onze wet wel niet uitgesproken maar niettemin in ons recht erkend, niet mag worden toegelaten1). Aan deze gekunstelde redeneering kan niet veel beteekenis worden toegekend. Meer valt dan nog te zeggen voor de belooningstheorie in haar oorspronkehjken vorm. Geheel kan ook zij niet bevredigen. Het kan toch geenszins als algemeen erkend rechtsbeginsel worden beschouwd, dat degeen, die de maatschappij een dienst bewijst, op een belooning daarvoor aanspraak kan maken; zij laat voorts ook onverklaard het recht van den voorgebruiker, wiens recht erkend'wordt, hoewel de mogelijkheid bestaat, dat zijn werkzaamheid van geenerlei nut voor de gemeenschap is geweest. Zij verklaart verdér ook niet, waarom het octrooirecht beperkt blijft tot het zooeven aangeduide gebied. Tegen deze opvatting zijn verschillende andere bezwaren ingebracht, die ten deele ook de zooeven in de eerste plaats vermelde opvatting treffen, bezwaren, waarvan de juistheid niet kan worden erkend. ') Opvatting van de Savornin Lohmann in zijn hiervoren (bl. 42 nt. 4) aangehaald opstel. DE MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. 53 Men heeft gezegd, dat een uitvinding niet is een schepping, die op rekening van een bepaalden persoon kan worden gesteld als een verdienste, welke hem moet worden toegerekend. De uitvinding zegt men — en men constateert dan tevens een tegenstelling met het voorwerp van het auteursrecht — is de vrucht van den arbeid van velen. Het is de algemeene stand der techniek, die de uitvmding mogelijk maakt en is het eenmaal zoover, dan is het eigenlijk toeval, of de uitvinding gedaan wordt door den een dan wel door den ander. In dit betoog ligt veel, dat niet slechts onmiskenbaar waar is maar zelfs vanzelfsprekend. Iedereen zal toegeven, dat de draadlooze telegrafie of het vliegtuig niet in de achttiende eeuw konden worden uitgevonden, ja dat verreweg de meeste uitvmdingen slechts de beteekenis hebben van een bescheiden stap voorwaarts op het gebied der techniek. Dit neemt niet weg, dat vele belangrijke uitvmdingen gedaan worden, welke het persoonlijke werk zijn van zeer bijzonder aangelegde individuen. En ook de meer bescheiden stappen zijn gewichtig genoeg om te worden beloond met een octrooi, dat vanzelf minder te beteekenen zal hebben dan het octrooi voor een baanbrekende uitvinding en een stap voorwaarts van eenige beteekenis moet er zijn, anders is er geen octrooieerbare uitvinding. Wat aangaat de stelling, dat de uitvmding afhankehjk zou zijn van den algemeenen stand der techniek, terwijl de artistieke schepping van geheel persoonlijken aard zou zijn, moet worden opgemerkt, dat de artist een kind van zijn tijd is evengoed als de uitvinder, terwijl het verschil, dat inderdaad aanwezig is tusschen de schepping van den eersten en van den uitvinder, voldoende afspiegeling vindt in den aanmerkelijk langeren duur van het recht van den auteur. Een ingenieuze formuleering van de gedachte, dat het octrooi moet worden beschouwd als een belooning ten behoeve van den uitvinder is gegeven door Damme1). D amme wil in den uitvinder zien den Lehrherr der Nation, wien tijdens zijn leermeesterschap door zijn leerlingen geen concurrentie mag worden aangedaan. Damme meent hiermede aan te knoopen bij de werkelijke historische ontwikkeling van het octrooirecht. Immers hij ziet analogie tusschen de positie van den octrooihouder en de positie der meesters ingevolge het oude nijverheidsrecht. Inderdaad moet worden toegegeven, dat de opvatting van *) Das Deutsche Patentrecht, bl. 8 vlg. 54 GESCHIEDENIS EN MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. Damme een stevig aanknoopingspunt vindt in de geschiedenis, aangezien toch in verscheidene der oudst bekende octrooien aan den octrooihouder de verphchting wordt opgelegd, ieder die dit verlangt in de toepassing der uitvmding te onderrichten en ook in F u 11 e r s beroemde rede in the case of monopolies is deze gedachte te herkennen. Voorts is met deze gedachte beter dan met de eigendomstheorie te vereenigen het feit, dat een octrooi slechts aan één uitvinder wordt toegekend. Met het voorgebruiksrecht is evenwel ook de theorie van Damme mceüijk in overeenstemming te brengen. 31. Met de gedachte aan een belooning wegens mededeeling der uitvinding is ook de Fransche contractstheorie verwant. Deze opvatting is ter gelegenheid van het tot stand komen van de Fransche wet van 1791 in den breede ontwikkeld. De beschouwingen op dit stuk staan niet op zich zelf. Zij knoopen aan bij rechtsphilosophische beschouwingen van denzelfden tijd van meer algemeene strekking (le contrat social!). Het is voornamelijk uit het rapport van Boufflers den 30 Dec. 1790 in de nationale vergadering uitgebracht, dat men deze opvatting kan leeren kennen. Zij komt ongeveer op het volgende neer. De gedachte van den uitvinder behoort hem toe (s'il existe pour un homme une véritable propriété, c'est sa pensée). Hij kan daarover naar goedvinden beschikken, hij kan haar geheim houden, hij kan haar mededeelen aan het publiek. Verlangt men van hem, dat hij zijn gedachten mededeelt — en het is in het algemeen belang dit te doen — dan kan hij zekere eischen stellen. Hij kan dan verlangen, dat de gemeenschap hem het rustig genot van zijn gedachte waarborgt. Maar de uitvinder, die dit vraagt voor zich, moet van zijn kant ook zekere verplichtingen op zich nemen, nl. ten eerste openhartig mededeeling te doen van zijn uitvmding, ten tweede na verloop van zekeren tijd zijn uitvmding volledig te laten ter beschikking van het publiek. Waar de voordeelen, die uit het contract voor beide zijden zullen voortvloeien, in de toekomst liggen en de uitvinder reeds dadelijk voor zich een prestatie verlangt, nl. de bescherming van zijn uitvmding, is het gewenscht, dat hij een zekerheidstelling geeft aan de gemeenschap als waarborg, dat het hem ernst is en als tegenprestatie voor den steun van den publieken dienst, die hem onmiddellijk ten deel valt. DE MOTTVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. 55 Men ziet, hoe zoodoende de voornaamste verschijnselen van het octrooirecht door Boufflers langs min of meer gekunstelden weg worden teruggebracht tot toepassingen van algemeene beginselen op het gebied van het contractenrecht. De Fransche schrijvers hebben deze opvatting door de jaren heen gehandhaafd. Men zie b.v. B o z é r i a n1): „Qu'est ce qu'est un brevet" „c'est un contrat qui intervient entre 1'inventeur" „et la société". Pouillet neemt deze woorden over. Ook de Engelschen staan er niet geheel vreemd tegenover 2). Deze opvatting — wij zagen het — sluit zich aan bij staatsrechtelijke opvattingen van breeder strekking. Voor ons is zij niet meer dan een vriendelijke beeldspraak, waarmede voorzichtig moet worden omgegaan, ten einde onjuiste gevolgtrekkingen te voorkomen. Een onjuiste gevolgtrekking is b.v. die van Pouillet, die op grond van de contractsleer op de uitlegging van het octrooi wil toepassen den regel van art. 1162 C. civ. (art. 1385 B. W.). Ook de bedenkelijke regel van het Fransche recht (art. 20 der wet van 1844), voorschrijvend, dat bij overdracht van het octrooi het totaal der verschuldigde rechten moet worden voldaan, is als een uitvloeisel van de contractsleer te beschouwen. 32. Tegenover deze opvattingen nu staan de utiliteits'overwegingen, die bij voorkeur den nadruk leggen op de voordeelen, welke voor de nijverheid van een goed geregeld octrooirecht zijn te verwachten. In de opvatting, die in het octrooi een belooning ziet voor den uitvinder, schemert deze gedachte meestal door. De gedachtengang is dan deze: het is billijk, dat de uitvinder een belooning ontvangt voor het voordeel, dat hij de maatschappij door zijn uitvmding doet geworden, het is ook verstandig hem die bëlooning toe te kennen, want dit lokt hem zelf en anderen tot het doen van nieuwe uitvindingen. De gedachte door octrooien de nijverheid en vooral de eigen *) Propriété indus trielle nr. 431; ook Renouard, bl. 11 vlg., 29 vlg. ») Vergl. S w a n • bl. 2; R o b i n s o n §§ 15, 40. De gedachte schijnt in Engeland voor de eerste maal te zijn geuit door LordEldonin Cartwright v. Arno 11 e.a. 1800. De in Engeland veel gevolgde opvatting, dat het octrooi wordt verleend in consideration of the invention is niet anders dan de Fransche contractopvatting gegoten in Engelschen vorm. Sommige verschijnselen van het Engelsche recht, als het beginsel, dat het octrooi nietig is, wanneer in een enkel opzicht octrooi is gevraagd en verkregen voor iets, dat niet nieuw was, op grond dat zulk een octrooi door bedrog verkregen zou zijn: „the crown has been deceived", zijn van deze opvatting het gevolg. 56 GESCHIEDENIS EN MOTIVEEBING VAN HET OCTROOIRECHT. nationale nijverheid te bevorderen, is even oud als het octrooirecht zelf. De- gedachte blijkt uit vele oude octrooischriften, zoowel de Engelsche als de Hollandsche die herhaaldelijk vermelden, dat het octrooi o.m. verleend wordt als aanmoediging tot het doen van nieuwe uitvmdingen. Eigenaardig is ook op te merken, hoe onze oude octrooien alle eindigen met de formule „want wij sulcx ten dienste van den lande hebben bevonden" of iets dergelijks. De gedachte blijkt ook uit het beginsel, dat in het oude octrooirecht geregeld wordt aangetroffen, volgens hetwelk octrooi ook wordt toegekend aan iemand, die zonder uitvinder te zijn een in het buitenland beoefende industrie in het binnenland invoert. De gedachte is verder uitgesproken in Amerika, waar de octrooiwet van 1790 heet „an act to promote the progress of useful arts". Bij de Franschen, hoezeer zij zich ook uitputten om door hun contractsleer de aanvaarding van een octrooirecht aannemelijk te maken, vervult niettemin het belang der industrie als drijfveer de voornaamste rol. Dezelfde rede van Boufflers, zooeven door ons geraadpleegd, kan als bewijs dienst doen. Zij begint met terstond het belang der nijverheid op den voorgrond te stellen door aldus aan te vangen: „Messieurs, il entrait dans vos desseins paternels de vivifier, ou pour mieux dire, ressusciter rindustrie francaise". In 't vervolg wordt dan uitgeweid over den treurigen toestand der Fransche nijverheid; dan wordt gewezen op den voorsprong, die Engeland in dit opzicht boven Frankrijk heeft en in navolging van de wetgeving van dit land wordt dan ook voor Frankrijk invoering eener octrooiwet aanbevolen. Men ziet, dat de rede van Boufflers nog wel iets meer bevat dan de speelsche fantasieën over het contract tusschen den uitvinder en de gemeenschap, welke gewoonlijk uit de rede worden aangehaald. In de discussies in de 19de eeuw in de verschillende landen over de invoering van octrooiwetten gevoerd (de Duitsche wet, de Zwitsersche en de onze) is het steeds de invloed, welke deze wetten op de nijverheid zullen hebben, welke de argumentatie voor en tegen beheerscht1). Met deze feiten voor oogen kan moeilijk worden ontkend, dat het belang der nijverheid ten slotte over het al of niet erkennen van het recht van den uitvinder beslist. ') Zie M. v. T., bl. 5; V.V., bl. 3; M. v. A., bl. 4; spec. nog de nieuw S. 27 der Engelsche wet, waarover in Hfdstk. VII. DE MOTTVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. 57 De wijze, waarop men van het octrooirecht een gvmstigen invloed op de industrie verwacht, is in den loop der tijden veel veranderd. In het oude octrooirecht is het zeker voornamelijk de directe aanmoediging van den uitvinder, die men verwachtte1). Vooral blijkt dit uit het feit, dat principieel ook octrooien verleend worden aan degenen, die in het buitenland reeds bekende takken van nijverheid invoeren. Dat bij den tegenwoordigen toestand op het gebied van nijverheid en techniek de gunstige invloed van het octrooirecht nog op deze eenvoudige wijzekan worden gezien, geloof ik niet. De verhou) Zoo schijnen bier te lande vooral grooten invloed te hebben gehad de rapporten van Michel Chevalier en Arthur Legrand, uitgebracht naar aanleiding van de in 1862 te Londen gehouden wereldtentoonstelling. Zij zijn als bijlage afgedrukt bij de M. v. T. bij het Ontwerp van de wet van 1869. DE MOTIVEERING VAN HET OCTROOIRECHT. 61 punten van het betoog zijn gewoonlijk de volgende. Het recht van den uitvinder op de uitvmding als zijn schepping wordt ontkend op grond van het verschil, dat bestaat tusschen de gedachte en de lichamelijke zaak. Het denkbeeld, dat het octrooi den uitvinder zou behooren te worden toegekend als belooning wordt bestreden opgrond, dat de uitvmding in den regel niet als persoonlijke verdienste op rekening van een bepaalden uitvinder kan worden gesteld. Hiermede wordt dan tevens afgedaan de verwijzing naar het auteursrecht, dat in analoge gevallen wel een uitsluitend recht toekent. Tevens wijst men er dan wel op, dat naast de hteraire schepping toch nog tal van andere scheppingen, b.v. op het gebied van architectuur en kunstnijverheid overblijven, welke ook geen bescherming genieten, een argument dat intusschen door de verdere ontwikkeling van het auteursrecht is achterhaald. Verder wordt betoogd, dat het octrooi gewoonhjk den rechthebbende weinig nut geeft en indien dit al het geval is, dat hét dan toch gewoonhjk niet de uitvinder is, die ervan profiteert. Verder betwist men het nut van het octrooirecht als middel ter bevordering van de nijverheid; veeleer ziet men er een belemmering in. Men verwacht toch van een volledige vrijheid voor de industrie de grootste voordeelen. Aangezien het voordeel dezer volledige vrijheid voor de schrijvers hier aan het woord een axioma is, behoeft dit punt voor hen geen nadere toelichting. Ten bewijze wordt steeds de aandacht gevestigd op Zwitserland, dat zich in een bloeiende nijverheid verheugt, hoewel het, gelijk bekend, in dezen tijd niet in het bezit van een regeling van octrooirecht is1). *) Een overzicht van de literatuur der anti-octrooibeweging in Duitschland vindt men bij A. M ü 11 e r, die Entwicklung des Erfindungsschutzes und seiner Gesetzgebung in Deutschland, 1898, bl. 60 vlg. Onder de meer belangrijke geschriften dier beweging moge genoemd worden V. Böbmert, die Erfindungspatente nach volkswirtschaftlichen Grundsatzen und industriellen Erfahrungen in Vierteljahresschrift für Volkswirtschaft und Kulturgeschichte 1869, bl. 28/106. Voor de Nederlandsche literatuur zie hiervoren § 7. BIJLAGEN. BIJLAGE t. SECTION 6 VAN HET STATUTE OF MONOPOLIES. Provided also, that any declaration before mentioned shall not extend to any letters patent and grants of privilege for the term of fourteen years or under, hereafter to be made, of the sole working or making of any marnier of new manuf actures within this realm to the true and first inventor and inventors of such manuf actures, which others at the time of making such letters patent and grants shall not use, so as also they be not contrary to the law nor mischievous to the State by raising prices of commodities at home, or hurt of trade, or generally inconvenient; the said fourteen years to be accounted from the date of the first letters patent or grants or such privilege hereafter to be made, but that the same shall be of such force as they should be if this act never been made, and of none other. BIJLAGE II. OCTROY DE POVOIR DRESSER CERTAINSINSTRUMENS POUR JAN JACQUES SCARANNICIA. Philippe etc. A tous ceulx etc. Receu avons rumble suplication de Jehan Jacques Scarannicia, marchand milanois resident en notre ville d'Anvers, contenant comme par grant traveil soing et vigilance il auroit trouvé et inventé trois instrumens fort propices duysables et commodes a faire rivières, fossez, tranchees, fortiffications et aultres semblables ouvraiges, les quelz il vouldroit bien mectre en oeuvre mais comme ne luy seroit possible de les encommencer et achever sans supporter grandz et excessifz fraiz et despens oultre ceulx désia par luy f raiez, avant qu'il ait peuattaindre rindustrie et artifice desdits instrumens, il nous a tres humble- BIJLAGEN. 63 ment supplyé et requiz que y ayans regard, il nous pleust luy octroyer et accorder de povoir mectre en oeuvre les dits instruments et les distribuer en et par tous noz pays de pardesa, avec deffense et inhibition que personne autre que luy ou ses commis ne pourra sans son consentement 'entremectre ou entendre d'en faire semblables, 1'espace de douze ans sur paine de confiscation des instrumens et pardessus ce de paine et correction arbitraire et sur ce luy faire despescher noz lettres patentes d'octroy et privilege en tel cas pertinentes. Scavoir faisons, que nous les choses dessusdites considérees, inclinans favorablement a la suplication et requeste du dit suppliant, luy avons par la déliberation de nostre trés chère et trés amée soeur pour nous régente, octroyé, consenti et accordé, octroyons, consentons, et accordons en luy donnant congé et licence de grace especialle par ces présentes, que durant le dit temps et terme de douze ans prochainement venant et enssuyvans 1'ung 1'autre, a compter de jourdhuy date de cestes, il puist et pourrafaire ériger, dresser et construyre les dits trois instrumens par luy inventez a 1'effect que dessus et iceulx mettre en oeuvre, vendre et distribuer en et par tous noz pays et seigneuries de pardesa, deffendant et interdisant bien expressément a tous, d'eriger, dresser, contrefaire semblables instrumens durant le dit temps en nos dits pays sans le sceu et consentement du dit suppliant a paine de confiscation d'iceulx au profit du dit suppliant, et en oultre soubz paine et correction arbitraire, a repartir icelle paine 1'ung tiers a notre proffit, 1'autre au dénunciateur et le 3e a 1'officier qui en fera 1'exécution, pourvu que 1'invention des dits instrumens soit nouvelle et auparavant non practicquée en nos dits pays de pardesa et que le dit suppliant sera tenu les vendre a ceulx de nos subgectz seulement qui s'en vouldront servir a preis raisonnable. Si donnons en mandement a noz amez et feaulx les chief présidens et gens de noz privé et grand consaulx, gouverneur, présidens et gens de noz consaulx en Flandres, Artois, Hollande, Namur, Luxembourg, Frize et Utrecht, gouverneur, chancelier et gens de notre conseil en Geldres, grant baüly de Haynaut et gens de notre conseil a Mons, gouverneurs d'Overyssel et Groeningen, gouverneur de Lüle, Douay et Orchies, prévost le conté a Valenciennes, bailly de Tournay et de Tournesiz, rentmestres de Bewestet Beoisterschelt en Zelande, escoutete de Malines, et a tous aultres noz justiciers, officiers, et subiects, cui ce regardera, que 64 BIJLAGEN. de nostre présente grace octroy et privilege et accord, pour le temps aux conditions selon et en la forme et manière que dit est, üz fassent, souffrent et laissent le dit Jehan Jacques Scaranicia suppliant, plainement et paisiblement joye et user sans luy faire mectre ou donner ne souffrir, estre faict mis ou donné aucun trouble ou empeschement au contraire car etc. En tesmoing etc. Donné en notre ville de Bruxelles le 26 jour de septembre 1562. (Algemeen Staatsarchief te Brussel, papiers d'Etat et de 1'audience, car ton 1115). BIJLAGE III. Albert de Veer, 30 I 1589, molen voor het bewerken van hard hout, 6 jaren. Franck Willemsz e. a. 2 V 1589, papiermolen, 5 jaren. Jan Maertsz. van Ghisp, 18 VIII1589, machines voor het builen van meel, 10 jaren. Cornelis Dirckz. Muys, 11 X 1589, baggermachine, 12 jaren. Simon Stevin, 25 XI 1589, watermolen, enz., 20 jaren. Albert de Veer, 4 XII 1589, molen, 10 jaren. Jacob Henricxz. van Enchuyzen, 21 II 1591, watermolen, 12 jaren. Willem Dirckz., 13 VI 1591, klok, 12 jaren. Herbert Gabhart van Erffert, 4 IX 1591, kopermolen, 12 jaren. Henrick van Santen e. a., 26 V 1592, molen voor het bereiden van zeemleer, 8 jaren. Het octrooi is verkocht aan Jan Claessz e. a. op wier verzoek het op 24 XII 1597 met 8 jaren is verlengd. Jacob Florisz., 9 IX 1592, globes, 10 jaren; op 31 I 1596 met 10 jaren verlengd. _ Jooris Florisz., 16 IX 1593, olie voor het conserveeren van wapenen, 20 jaren. Geerardt van Slangenburgh e. a., 16 IX 1593, korenmolen, 10 jaren. Cornelis Eeuwoudtsz. Proot, 13 X 1594, scheprad, 20 jaren. Nicolaes Romero, 12 X 1594, vaten, enz. voor koken en braden, 20 jaren. Nicolaes Romero, 12 X 1594, pomp, 20 jaren. Lambrecht Gerritsz., 5 VIII 1595, heimachine, 10 jaren. Marcus Duyvoet, 2 IX 1595, watermolen, 25 jaren. Claes Gerritsz., e. a. 14 IX 1595, stookinrichting, 25 jaren. BIJLAGEN. 65 Eustace Rogge, 11 XI 1595, stookinrichting, 25 jaren. Esaias de Lindt, 31 I 1596, stookinrichting, 10 jaren. Nicolaes de Wagemaker, 20 II 1596, instrument voor het slaan van olie, voor het vollen van laken en voor het bereiden van zeem en kruit, 8 jaren. Corstiaan Anthonisz. van Tichgelensteyn, 9 II 1596, fornuis, 10 jaren, met voorbehoud van de octrooien van Gerritsz. Rogge en de Lindt. Henrick de Keyser, 18 V 1596, oorgat, 10 jaren. Jan Cramer van Linteloo, 25 V 1596, manier van bewerking van land, 10 jaren. Hans Biermaris, 28 V 1596, watermolen, 10 jaren. Henrick Jacobsz. Staes, 1 X 1596, oorgat, 6 jaren, met voorbehoud van het octrooi van de Keyser. Marcus Duyvoet, 23 I 1597, watermolen, 25 jaren. Jodocus Hondius, 1 IV 1597, globes, 10 jaren. Reynier Pietersz., 8 III 1597, instrument voor de zeevaart, 12 jaren. Jan Jacobsz., 27 XII 1597, pomp, 10 jaren. Emery Molineux, 26 I 1598, geschut, 10 jaren. Adriaen Jorisz., 24 II 1598, watermolen, 10 jaren. Nicolaes Romero, ulto. II 1598, wielen, 10 jaren. id., eod. dato, toestel voor het lichten van ankers, 10 jaren. Cornelis Jacobz. Dubbel, 21 VI 1598, waterleiding en eeuwigloopend horloge, 18 jaren. / Henrick Thielmansz. van Echten, 26 X 1598, geschut, 6 jaren. Dominicus van Melckenbeke, 13 XI 1598, watermolen, 10 jaren. Ellert de Veer, 12 XII 1598, watermolen, 15 jaren. Bruyn Cornelisz. van Couderhoom, 18 XII 1598, gieten van looden pijpen, 10 jaren. Sybrant Laurisz. e. a., 22 I 1600, inrichting voor het uitdiepen van havens, 12 jaren. Pieter Gabrielsz. Croon, 10 IV 1600, gierpont, 15 jaren. Jan van Linden de Jonge, 12 VI 1600, toestel voor het reinigen van water, 12 jaren. Pauwels Cornelisz., 23 XII 1600, windmolen, 10 jaren. Octrooirecht 66 BIJLAGEN. BIJLAGE IV. OCTROY VOOR HENRICK DE KEYSER. Die Staten Generael der Geünieerde Nederlandsche provinciën, allen denghenen, die dese tegenwoordige sullen sien ofte hooren lesen salut, doen te weeten, dat wij ontf angen hebben d'oidtmoedige supplicatie aen ons gepresenteert bij Henrick de Keyser, beeldsnijder ende architect binnen der stadt Amstelredam, inhoudende, hoe dat hij gevonden ende gepractizeert hadde een oorgat over de bruggen, daer men met staende masten doorvaert, 'twelck niet alleen in allen deelen soo nut ende bequaem soude zijn, dattet sonder eenich peryckel van den passanten ende sonder behulp van menschenhanden gebruyckt soude kunnen wordden, maar oock veel behendiger, gemackehjker, oncostehjcker ende dourachtiger dan d'oorgaten, die men tot noch toe gemaeckt hadde, sulcx dattet selve strecken soude tot groot nut ende gerieff van alle plaetsen, daer men soodanige bruggen van doene soude mogen hebben; dan alzoo soodanige oorgaten voor dese tijt noyt en waren gesien; dat hij suppliant daeromme in recompense van zijn moyete ende tot vereeringe van zijn inventie vertrouwde, dat ons soude geheven hem te gunnen octroy ende provisie, daerbij verboden soude werdden, dat niemant 't voorszegde werck en soude moegen naemaecken sonder zijn consent, op zekere pene, daertoe te ordonneren, daerom hij ons oidtmoedehjck heeft geboden. Welcken aengemerckt, soo ees't, dat wij ons genegen vindende ter bede van den voorszegden Mr. Henryck de Keyser denselven de Keyser gegunt, geoctroyeert ende geaccordeert hebben, gunnen, octroyeren ende accorderen mits desen, dat hij voor den tijt van thien naestcommende jaren in de voorszegde Vereenichde Nederlanden alleene sal moghen maken ofte doenmaeckenhet voorszegde oorgat over de bruggen, daer men met staende masten doorvaert, bij hem geïnventeert, volgende het patroon, door dese getransfixeerd, verbiedende een yegehjck, van wat conditie ofte quahteyt die zijn, 't voorszegde instrument in 't geheel ofte ten deele na te maken of buyteh de Vereenichde Nederlanden nagemaeckt in deselve te brengen om gebruyckt te wordden sonder des suppliants consent, opte verbeurte van 't voorszegde nagemaeckte werk ende daerenboven van de somme van sessehondert ponden BIJLAGEN. 67 van 40 grooten 't stuck, d'eene helft daervan tot behoeff van den armen ende d'andere helft tot behoeff van den suppliant, behoudelijck, dat het zij een nyeuwe inventie, bij den voorszegden Henrick de Keyser geïnventeert ende dat hij gehouden wordt de steden ende communiteyten, die de voorszegde zijne inventie sullen begeren, tot redelijcken prijs te gerieven. Ontbieden ende bevelen daerom allen Officieren, Justicieren, Magistraten ende inwoonders van de voorszegde Vereenichde Nederlanden, dat zij den voorszegden Henryck de Keyser doen ende laten genieten ende gebruycken van desen onsen octroye, consent ende privilege, vrijelijck ende paysibelij ck, cesserende alle empeschementen ter contrarien, want wij sulcx ten dienste van den Lande hebben bevonden te behooren. Aldus gedaen ter vergaderhjge van voornoemde Heeren Staten Generael in 's-Gravenhage, den 18den May 1596. (Ac ten Staten Generaal, Algemeen Rijksarchief, nr.3328, f o. 155). BIJLAGE V. ACTE VAN OCTROY VOOR MR. SIMON VAN STEENBERGEN CUM CONSORTIBUS. Opten 8sten dach der maendt van Junie, in 't jaer 1500 sessentnegentich hebben die Staten Generael der Vereenichde Nederlanden Mr. Simon van Steenbergen, bouckdrucker binnen Deventer ende desselffs consorten geaccordeert, ende accorderen mits desen, octroy ende consent om binnen den tijt van sesse naestcommende jaeren alleene in de voorszegde Vereenichde Nederlanden te mogen drucken, doen drucken en vercoopen seker gebedeboucxken van Daniël Toussain, in de Franchoische sprake brjeengebrocht ende in de Nederlantsche sprake overgesedt; verbiedende een yegelijck 'tselve boucxken den voorszegden tijt van sesse jaeren gedurende in de voorszegde Vereenigde Nederlanden in 't geheel off ten deele na te drucken, ofte buyten gedruckt in deselve te brengen om te vercoopen, opte verbeurte van de nagedruckte exemplaren ende daerenboven van de somme van hondert ponden van 40 grooten 't stuck, t'appliceren d'een helft daervan tot behoeff van den armen ende d'ander helft tot behoeff van den voorszegden Mr. Simon. Aldus gedaen etc, ten dage en jare als boven. (Acten Staten Generaal, Algemeen Rijksarchief, nr. 3328, fo. 144 vo.). HOOFDSTUK II. DE UITVINDING. § 1. Algemeene opmerking. 34. Het geven vaneen definitie of volledige omsclnijvingvanhet begrip uitvinding wordt thans wel algemeen als onmogelijk beschouwd. Vooral door de Duitsche schrijvers zijn vele pogingen gedaan, waarvan die van Kohier wel als de meest geslaagde kan worden aangemerkt x). Maar ook onder de Duitschers hebben de meest gezaghebbende schrijvers in den lateren tijd de poging opgegeven 2). Bij het ontwerpen van de Nederlandsche octrooiwet werd ook van den beginne ai van definieering van het begrip uitvinding afgezien 3). Wat de wetenschap kan doen, is niet meer dan het vaststellen van enkele beginselen en het onderzoeken in verband daarmede, of bepaalde zaken al dan niet als uitvinding kunnen worden aangemerkt. Dit wordt in de volgende bladzijden ondernomen, maar vooraf ga een enkele aanwijzing omtrent de bij de behandeling gevolgde methode. Als eerste beginsel geldt, dat octrooien worden verleend voor uitvindingen. Dit woord heeft in de taal haar eigen beteekenis en deze moet in de eerste plaats in aanmerking worden genomen. Daaruit volgt dan de onderscheiding tusschen uitvinding en ont7 dekking en het vereischte, datermoet zijn een uitvindingsgedachte, *) Ook Kohier heeft zijn definitie meermalen gewijzigd. In zijn Handbuch (bl. 83) definieert hij: Erfindung im objectiven Sinn ist eine zum technischen Ausdruck gebrachte Ideenschöpfung des Menschengeistes, die der Natur eine neue Seite abgewinnt und hierdurch mit Erfolg darauf abzielt, duren Benützung von Naturkraften menschliche Postulate zu erfüllen. In zijn Lehrbuch (bl. 13) is de definitie weer eenigszins veranderd. Hoewel verdienstelijk moet deze definitie worden verworpen, in het bijzonder omdat zij als eisch stelt, dat bij de uitvinding gebruik gemaakt wordt van de werking van natuurkrachten. ») S e 1 i g s o h n, nr. 3 bij § 1; I s a y, nr. 1 bij § 1. *) M. v. T., bl. 9; op een definitie werd nog weer aangedrongen iü de Eerste Kamer bij de behandeling van de wijzigingswet van 1921. ALGEMEENE OPMERKING. 69 §§ 2, 4. Vervolgens moet rekening worden gehouden met het feit, dat het woord uitvmding in de rechtstaal, speciaal in de taal van het octrooirecht, een eenigszins eigenaardige beteekenis heeft verkregen, eenigszins scherper en enger begrensd dan de beteekenis, die het woord heeft in de spreektaal van het dagehjksch leven. Het is wellicht goed Nederlandsen te spreken van het uitvinden van een stelsel van boekhouden, van een stelsel van arbeidscontrole of -verdeeling. In de taal van het octrooirecht spreke men in verband met dergelijke zaken niet van uitvmdingen. Deze octrooirechtehjke beteekenis van het begrip uitvinding behoort bij de uitlegging der wet in aanmerking te worden genomen. Hierop zijn gegrond de verschillende beginselen, neergelegd in § 3. Nadat wij op deze manier het octrooirechtehjk begrip uitvinding zullen hebben vastgesteld, moeten wij kennis nemen van bijzondere eischen, welke de wet aan de octrooieerbare uitvmding stelt. Hieronder valt dan de eisch, dat de uitvinding moet geven een uitkomst op het gebied der nijverheid, de voorwaarde, dat de uitvinding niet mag zijn strijdig met de openbare orde of met de goede zeden en ten slotte de eisch, dat de uitvinding om octrooieerbaar te zijn, moet zijn nieuw, §§ 5, 6, 7. § 2. De uitvinding als schepping. 35. De uitvmding is een schepping. De uitvinding beteekent een vermeerdering van de goederen, waarover de menschheid beschikt, met iets nieuws. Dit nieuwe moet door den uitvinder zijn geschapen. Iets nieuws, dat reeds aanwezig is, maar niet bekend, wordt niet geschapen, dus niet uitgevonden, maar kan alleen worden gevonden of ontdekt. Deze onderscheiding tusschen de uitvinding, die kan worden geoctrooieerd en de ontdekking, welke voor octrooi niet vatbaar is, is in de geschiedenis van het octrooirecht wel verwaarloosd x), maar wordt thans in het octrooirecht van alle landen aanvaard. Wanneer enkele wetten 2) ook de ontdekking nog vatbaar noemen ') Zie hierboven bl. 19. a) In het bijzonder geldt dit voor oudere wetten; zie art. 1 van de Fransche wet van 1844 (in zoover gelijk met de wet van 1791),S. 4886 revisedstatutes van Amerika (in zoover gelijk met S. 1 van de wet van 1790). Maar onder de nieuwste wetten zijn er die deze terminologie hebben behouden^ zie de wet van 23 Juni 1916 van Fransen Marocco, art. 23 (Blatt 1921, bl. 108) en de wet van 15 April 1919 van Honduras, art. 1 (Blatt 1921, bl. 167). 70 DE UITVINDING. voor octrooi, is dit slechts naar den schijn een afwijking van het beginsel. De ontdekking wordt als voorwerp van octrooirecht genoemd in het Fransche recht (art. 1 der wet van 1844) en in het Amerikaansche octrooirecht. Wat het Fransche recht aangaat, blijkt reeds uit art. 2 der wet, dat met découverte niets anders bedoeld is dan invention*). Wel is waar meenen sommige schrijvers de onderscheiding te mogen verwaarloozen, maar uit de genomen beslissingen, in het bijzonder waar het geldt de octrooieerbaarheid van natuurproducten *), blijkt, dat de gevolgen der onderscheiding Worden aanvaard. Ten overvloede verklaart art. 30 de zuivere ontdekking voor octrooi niet vatbaar. Ten aanzien van het Amerikaansche recht wordt hetzelfde zonder aarzeling door schrijvers en rechtspraak aangenomen *). Uit deze eerste onbetwiste stelling kunnen nu allereerst eenige eenvoudige gevolgen worden afgeleid. De geschiedenis der menschheid is die van een veroveringstocht op het gebied der natuur. De mensch aanvankelijk tegenover de natuur staand als tegenover een groot geheim, heeft van dat geheim steeds grooter stukken weten te ontsluieren. De mensch ontdekte, dat de aarde, waarop hij leefde, een bol was. Hij ontdekte achtereenvolgens de landen en zeeën, , welke op de aardkorst voorkomen. Hij ontdekte de volkeren en diersoorten, welke de aarde bewoonden, de planten die op aarde voorkwamen. Hij ontdekte de stoffen, waaruit de aarde is samengesteld, evenals die welke voorkomen in de atmosfeer, welke haar omgeeft. Hij ontdekte hemellichamen evenals voor een deel hun samenstelling. Van verschillende natuurverschijnselen, welke hij waarnam, ontdekte hij de oorzaken. Hij ontdekte nieuwe natuui^erschijnselen en vond hun verklaring. Reeds door te spreken van ontdekkingen, stelden wij vast, dat hetgeen in deze opzichten wordt gevonden, niet oplevert octrooieerbare materie. Eenige van deze punten moeten nader worden onderzocht, waarbij dan zal blijken, dat onze aanvankelijk eenvoudig schijnende gevolgtrekkingen spoedig tot moeihjker vragen aanleiding zullen geven. 36. Onderdegeheimen, welkede mensch bezig is aan denatuur te •) Pouillet, nrs. 6 en 7. *) Daarover hieronder bl. 72 vlg. *) Walker, § 2: „The discoveries of inventors are inventions". DE UITVINDING ALS SCHEPPING. 71 ontrukken, neemt de samenstelling der hem omgevende materie een belangrijke plaats in. Verstaan wij onder materie datgene, waaruit de door ons waargenomen voorwerpen (gassen en vloeistoffen daaronder begrepen) zijn opgebouwd, dan kunnen wij allereerst vaststellen, dat in deze materie een onnoemelijk aantal verschillende stoffen kunnen worden aangetroffen. Ten aanzien van dit onnoemelijk aantal stoffen heeft de chemische wetenschap langzamerhand vastgesteld, dat zij alle zijn samengesteld uit een betrekkelijk gering aantal oerstoffen, welke zij elementen noemt. Hieronder worden dan verstaan stoffen, welke met de ons ter beschikking staande middelen niet verder in verschillende stoffen kunnen worden ontleed. Tot in den laatsten tijd zijn er nieuwe dergelijke stoffen gevonden, de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat ook in de toekomst nog tot dusver onbekende zullen worden ontdekt. De mogelijkheid bestaat ook, dat zal worden ontdekt, dat het tot dusver bekende betrekkelijk geringe aantal elementen is opgebouwd uit een nog veel geringer aantal oerstoffen, welke in die elementen in verschillende verhoudingen of toestanden voorkomen ; ja zelfs dat zal blijken — de oude droom der wetenschap — dat alle materie tot eenzelfde oermaterie kan worden teruggebracht. Voor het oogenblik denken wij ons de materie opgebouwd uit de elementen. De elementen komen in de natuur voor op verschillende wijzen. Zij komen voor zelfstandig, dit geldt althans van sommige ervan en zij komen voor verbonden met andere elementen. Onder verbinding verstaan wij een stof samengesteld uit verschillende elementen, die daarin in een vaste verhouding voorkomen en zich hebben vereenigd tot een nieuwe stof met eigenschappen verschillend van die van de samenstellende elementen. Om te spreken in de taal der chemische wetenschap: de verbinding bestaat uit moleculen, waarvan elk is opgebouwd uit een bepaald aantal atomen van versdullende elementen. Aldus is zuiver water een verbmding, waarvan elke molecuul is opgebouwd uit twee waterstofatomen en één zuurstofatoom. De meeste elementen evenals de verbindingen zijn ons bekend in verschillende toestanden: den gasvormigen, vloeibaren, en vasten toestand (aggregaatstoestanden). In vasten toestand kan een element verkeeren in gelaristalhseerden en in amorphen toestand. Verschillende elementen komen voor in verschillende, z.g. allotropische vormen, zoo komt b.v. phosphor voor in rooden en 72 DE UITVINDING. gelen vorm; van het element zuurstof komt naast den gewonen vorm die van ozon voor. Van de verbmding hebben wij te onderscheiden het mengsel. Het mengsel bestaat uit veredullende elementen of verbindingen, die zich, in het mengsel bijeengevoegd, niet vereenigen, doch daarin hun zelfstandig bestaan voortzetten met behoud van hun gewone eigenschappen. Vaak kan het mengsel langs mechanischen weg teruggebracht worden tot de samenstellende verbindingen of elementen en kunnen deze in het mengsel gezien Worden, zoo niet met het bloote oog, dan toch met de loupe of microscoop. Het aantal verbmdingen, hoewel zeer groot, is toch binnen bepaalde grenzen gebonden. De mogelijkheid eener verbinding hangt af van de neiging van een element zich in een bepaalde verhouding met een of meer andere te vereenigen. Zij kan door den mensch worden bevorderd, maar niet willekeurig worden tot stand gebracht. Het aantal mengsels is uit den aard der zaak vatbaar voor willekeurige vermeerdering. Aan de elementen en hun verbindingen geeft men wel den naam „chemische stoffen", welke uitdrukking wij in het vervolg ook in deze beteekenis zullen gebruiken. 37. Een ontzaglijke arbeid is en wordt nog door den mensch besteed aan het vinden der elementen, van hunne verbmdingen en van mengsels, welke den mensch op een of andere wijze van nut kunnen zijn. In hoever is het resultaat van dezen arbeid vatbaar voor bescherming door het octrooirecht ? Ziedaar een vraag, welke in wetenschap en praktijk tot vele moeilijkheden aanleiding heeft gegeven. Bij de beantwoording der vraag kan de onderscheiding tusschen de octrooieerbare uitvinding en de niet voor octrooi vatbare ontdekking ons van nut zijn, maar het zal blijken, dat zij ons in den steek laat bij de beslissing der meer subtiele vragen, omdat daar zal blijken, dat ontdekking en uitvinding ineenvloeien. Waar het geldt het vinden van nieuwe elementen bestaat geen twijfel. Degeen, die een element vindt, vindt iets, dat in de natuur, zij het misschien ook niet zelfstandig, aanwezig is; hij schept dus niet iets niéuws. Het vinden van een nieuw element wordt volgens een vaststaand spraakgebruik aangemerkt als een ontdekking, nimmer als een uitvinding. De octrooieering van een element zou ook leiden tot onduldbare DE UITVINDING ALS SCHEPPING. 73 gevolgen, veel verder strekkend dan ligt in de bedoeling van het octrooirecht. Zij zou tengevolge hebben, dat alleen de houder van het octrooi voor het element dit — voor zoover daarvan sprake is — zou mogen bereiden, het zou mogen verhandelen en gebruiken. Degeen, die wellicht in hem toebehoorende gronden, mijnen, wateren enz. hoeveelheden van het element mocht aantreffen, zou deze niet mogen verzamelen, het verzamelde niet mogen gebruiken of verkoopen, zonder een licentie van den octrooihouder te hebben verkregen. Hoe groot ook de verdienste van den ontdekker moge zijn, het zou niet aangaan hem op grond daarvan in staat te stellen op deze wijze een zeker recht te doen gelden ten aanzien van door de natuur gegeven goederen, ongeacht aan wien deze toebehooren. Octrooieering van een element is bovendien in strijd met het beginsel van octrooirecht, dat octrooi wordt verleend voor een denkbeeld en niet voor een voorwerp. Noodzakelijk is hier dus octrooieering uitgesloten. Wij komen nu verder tot de verbindingen. Hier ontmoeten wij deze moeilijkheid: een deel der verbmdingen is in de natuur aanwezig; degeen, die deze verbindingen aan de menschheid bekend maakt, vindt iets, dat is, hij vindt niet uit, maar hij ontdekt. Andere verbmdingen zijn in de natuur niet aanwezig. Zij ontstaan pas, nadat de mensch de voorwaarden voor hun ontstaan heeft in het leven geroepen; degeen, die zulk een verbmcling maakt, gaat scheppend te werk, hij maakt iets nieuws, dat vóór dien niet bestond. Kan de nieuwe verbinding, op deze wijze tot stand gebracht, worden aangemerkt als een uitvmding, vatbaar voor octrooi? Door verschillende schrijvers *) wordt betoogd, dat elke verbinding, ook al komt zij in de natuur niet voor, is een schepping van de natuur, niet van den mensch. De redeneering is de volgende : De mogelijkheid een verbmcling tot stand te brengen, berust op de natuurlijke eigenschappen der elementen. De mensch, die de verbmding meent tot stand te brengen, schept inderdaad slechts de daartoe noodige voorwaarden of ruimt uit den weg bezwaren, die het ontstaan der verbmcling verhinderen. Bij het ontstaan der verbmding zijn de natuurlijke eigenschappen van de *) Kohier, Hb., bl. 85. Onder de Fransche schrijvers zijn er die ook tegen octrooieering van het natuurproduct geen bezwaar hebben, zie A 11 a r t, no. 15 en enkele daar aangehaalde andere schrijvers; anders Pouillet, no. 24. 74 DE UITVINDING. stof hoofdzaak, de werkzaamheid van den mensch is slechts van ondergeschikt belang. Van deze redeneering kan de juistheid niet worden erkend1). De meeste uitvmdingen — volgens sommigen alle — bestaan in een gebruik van natuurkrachten, door den mensch geleid. Of in het door de uitvmding verkregen resultaat de invloed van de werking der natuurkrachten meer of minder overheerschend is, wordt nimmer gevraagd. Andere overwegingen moeten ertoe leiden ook hiér de octrooieering uitgesloten te achten. De onderscheiding tusschen in de natuur al dan niet aanwezige verbindingen, waarvan de eerste zouden worden ontdekt, de laatste worden uitgevonden, zou praktisch tot de grootste bezwaren aanleiding geven. Wie zal aantoonen, dat een verbinding behoort tot die, welke niet in de natuur voorkomen 2) ? En gesteld al, dat het bewijs ware te leveren, dan toch zou de theorie ons hier leiden tot een onderscheiding, die wat haar praktische toepassing aangaat, niet anders dan willekeurig kan worden genoemd. Dan komt vooral in aanmerking de volgende beslissende overweging op het gebied van wetgevingspolitiek. De ervaring heeft geleerd, dat de verbindingen langs tal van verschillende'wegen kunnen worden verkregen. De vooruitgang op het gebied der chemische nijverheid bestaat voor een goed deel in het vinden van nieuwe, eenvoudiger of snellere en daardoor meer economische methoden tot het bereiden van reeds bekende verbindingen. Octrcoieering van een verbinding zou de prikkel tot het zoeken van nieuwe bereidingsmethoden goeddeels doen verdwijnen: voor den octrooihouder, omdat anderen het product toch niet zouden mogen maken en dus den octrooihouder door toepassing van een voordeeliger bereidingswijze geen concurrentie zouden kunnen aandoen ; voor anderen dan den octrooihouder, omdat zij een door hen uitgevonden bereidingswijze niet eens zouden mogen toepassen *). Ten overvloede kan ook bier weder een beroep worden gedaan op het beginsel van octrooirecht, dat octrooieering kent van een gedachte, niet van een voorwerp. Octrooieering van een chemische stof, ware met dit beginsel in strijd. *) Ook I s a y, Anm. 54 bij § 1. *) Damme, bl. 160 acht deze overweging beslissend. *) Aan dit bezwaar ware onze wet overigens reeds een goed eind tegemoet gekomen door aan den houder van een afhankelijk octrooi recht op een licentie toe te kennen (art. 34!). DE UITVINDING ALS SCHEPPING. 75 Afziende van de overwegingen, welke daartoe leidden, kunnen wij vaststellen, dat verschillende wetten de chemische stof van octrooieering uitsluiten. In het bijzonder.geldt dit van de Duitsche wet, welke van octrooieering uitsluit niet de chemische stof, maar de langs chemischen weg verkregen stof. Dit is zeker niet hetzelfde, maar de praktijk vat de bepaling der wet op, alsof van octrooieering alleen zijn uitgesloten de producten door ons als chemische stoffen aangeduid1). De Engelsche wet sloot tot voor korten tijd geenerlei product uit van octrooieering; niettemin bestond ernstige twijfel ten aanzien van de vraag, of de chemische stof, als voortbrengsel, voor octrooi vatbaar was. De wetswijziging van 1919 gaf een regeling overeenkomstig die van de Duitsche wet *). Bij de samenstelling van het ontwerp voor onze Octrooiwet sloeg de Regeering denzelfden weg in. Blijkens de Memorie van Toelichting, bl. 11, bewoog haar daartoe minder de theorie, dan het argument van wetgevingspolitiek, hiervoren uiteengezet. Van de zijde der volksvertegenwoordiging werd tegen de letterlijke navolging van de Duitsche wet op dit punt een krachtige aanval gericht 8). De uitdrukking „langs chemischen weg verkregen" leverde, zoo zeide men, een vast begrip niet op. Bij tal van procédé's past men zoowel chemische als physische middelen toe. Is het op deze wijze verkregen product verkregen langs chemischen weg ? Men had zich hierbij ook kunnen beroepen op de ervaring in Duitschland, welke — gelijk wij zoo juist zagen — ertoe leidde onder de woorden „langs chemischen weg verkregen" iets anders te verstaan dan die woorden eigenlijk uitdrukken. Dit argument overtuigde de Regeering van de onjuistheid der oorspronkelijke redactie. Nu stonden voor haar twee wegen open om de noodige verbetering te verkrijgen. In de eerste plaats had zij de uitdrukking „langs chemischen weg verkregen" kunnen vervangen door datgene, wat mén eigenlijk ermede bedoelde. Men had kunnen spreken van chemische stoffen of van elementen en verbmdingen. De «eerste term is voor gebruik bij de redactie eener wet stellig niet mooi en bovendien ook niet vast in haar be- *) S e 1 i g s o h n, nr. 24 bij § 1; I s a y, nr. 54 bij § 1. ') Terrell, bl. 35; sect. 38A der wet. In het Amerikaansche recht is vatbaar voor octrooi elke composition of matter, waaronder de chemische stof is begrepen, vergl. Walker, § 18. ') Voorloopig Verslag, bl. 12 vlg.' 76 DE UITVINDING. teekenis. De tweede was zeker beter, maar tegen toepassing daarvan bestonden toch ook gewichtige bezwaren. De termen hebben in de chemische wetenschap voor het oogenblik wel een vaste beteekenis, maar het zijn zuiver wetenschappelijke termen, welke men zou ontleenen aan een wetenschap, vreemd aan die van het recht, daarmede de mogelijkheid ervoor openend, dat veranderde opvattingen in die wetenschap de beteekenis der wet zouden wijzigen. Deze overwegingen deden de Regeering de tweede mogelijkheid kiezen. Waar de onderscheiding tusschen stoffen, al dan niet langs chemischen weg verkregen, bezwaren bleek op te leveren, het zij de onderscheiding geheel vallen. Zoodoende ontstond de tegenwoordige redactie, waardoor het octrooi wordt onthouden aan stoffen in het algemeen. Hierdoor heeft de bepaling een aanmerkelijk ruimer strekking verkregen. Bij de toepassing der Duitsche wet, waarmede het oorspronkelijk ontwerp overeenstemde, twijfelt men niet, of octrooi kan worden toegekend ten behoeve van het mengsel. Door menging verkregen kleurstoffen, plakmiddelen, vernissen, vormen van cement en andere kunststeen, ontploffingsmiddelen, enz. acht men in Duitschland zonder aarzeling vatbaar voor octrooieering1). Hetzelfde geldt ook na de wijziging van 1919 nog voor het Engelsche recht. Onder onze wet is dit anders. Al de genoemde za. ken zijn stoffen, welke volgens de uitdrukkelijke bepaling onzer -t • \yet zijn uitgesloten van octrooieering. Het beginsel, thans in onze wet neergelegd, kan aldus worden geformuleerd: niet Voor octrooi vatbaar is elk product, dat om zijn functie te vervullen, niet gebonden is aan een vorm. Hierover nog enkele opmerkingen. Van vorm moet worden onderscheiden de toestand. Een product is dus ook te beschouwen als een stof — niet vatbaar voor octrooi — wanneer het, zonder te zijn gebonden aan een bepaalden vorm, om zijn functie te kunnen vervullen is gebonden aan een bepaalden toestand, den vasten, den vloeibaren, den gasvormigen of den gekristalkseerden toestand. Een voortbrengsel zal ook dan als een stof moeten worden aangemerkt, wanneer het wel is Waar steeds aan een of anderen vorm is gebonden, maar die vorm niet een essentieele eigenschap van het ') Seligsohnen Isay t.a.p. DE UITVINDING ALS SCHEPPING. 77 product uitmaakt. Zoo zal b.v. kunstmatige steen moeten worden beschouwd als een stof, ook al is het product alleen bruikbaar in bepaalde vormen, als kubussen bijvoorbeeld of andere regelmatige veelvlakken. Wordt daarentegen aan de steen met een bepaald doel een eigenaardige vorm gegeven, b.v. zoo dat verschillende steenen op elkaar gestapeld, op bijzondere wijze bij elkaar aansluiten, dan hebben wij te doen met een voortbrengsel, dat vatbaar is voor octrooi. Wij kunnen nog een stap verder gaan: een weefsel1), een op kunstmatige wijze vervaardigd leer, een draad van bijzondere samenstelling, zal ook als stof in den zin der wet moeten worden aangemerkt, al laat ook de vorm, waarin deze producten hun functie verrichten, zich niet willekeurig in alle richtingen wijzigen. Zoodra wij echter te doen krijgen met voortbrengselen, welke ook in den ruimsten zin van dit wóórd, niet homogeen zijn van samenstelling, staat de zaak anders. Steenen of draden b.v. met een kern en een omhulsel van verschillende samenstelling, zijn voortbrengselen vatbaar voor octrooi, ook al kunnen zij hun functie verrichten, de steen in alle mogelijke vormen en afmetingen, de draad in alle mogelijke dikten *). Van theoretisch standpunt oordeelend, kan men dit stelsel der wet moeilijk verdedigen. De argumenten, die ertoe leiden, de chemische stof niet vatbaar te achten voor octrooi, gelden niet ten aanzien van het mengsel. Er is geen twijfel over, of de stoffen, andere dan die welke wij de chemische noemden, zijn — behoudens een hooge uitzondering misschien — voorwerp van uitvinding, niet van ontdekking. De vooruitgang der industrie is hier gelegen in het vinden van nieuwe stoffen, zeker meer dan in het vinden van nieuwe methoden tot het bereiden van de reeds bekende. Een nieuw gevonden stof, die niet behoort tot de chemische stoffen, kan in den regel ook zeer wél worden aangemerkt als de verwezenhjking van een gedachte. Toch kan de in onze wet aan het vraagstuk gegeven oplossing op praktische gronden behoorlijk worden verdedigd. Daar is in ») O. R. (217/27) 7 IV 1919, I. E. 1919, 115; N. J. 1919, 448. *) Vergl. O. R. (391/27) 21 II 1921, I. E. 1921, 45; N. J. 1921,335: eenkleedingstof, waarvan de eigenaardigheid hierin bestaat, dat zij is vervaardigd uit drie verschillende op elkander gelegde lagen, is niet een stof in den zin der wet en daarom als voortbrengsel octrooieerbaar. 78 DE UITVINDING. de eerste plaats het argument, ontleend aan de moeilijkheid van het treffen van een deugdelijke bij de redactie eener wet bruikbare onderscheiding tusschen dé stoffen al dan niet als „chemische" aan te merken, het argument, dat ten slotte voor de Regeering den doorslag gaf. Voorts valt dan nog hierop te wijzen: De onderscheiding tusschen de chemische stof, die niet zou zijn octrooieerbaar en de overige stoffen, die dit wel zouden zijn, — gesteld voor de onderscheiding ware een bruikbare formuleering te vinden — zou theoretisch juist zijn, maar niettemin voeren tot gevolgen, welke toch weder een onbevredigenden indruk zouden maken. Daarzijnb.v.de ontploffingsmiddelen; de meeste ervan zijn mengsels als het buskruit, enkele zijn verbmdingen als de nitroglycerine; de eerste zouden wel, de laatste niet vatbaar zijn voor octrooi. Hetzelfde geldt van kleurstoffen, waarvan eveneens de meeste mengsels, maar sonunige verbindingen zijn. Daar zijn de natuurlijke mineraalwateren. Het zijn mengsels, maar als natuurproducten kunnen zij voor octrooieering in geen geval in aanmerking komen. Denkbaar ware, dat iemand een mineraalwater kunstmatig fabriceerde, waarvoor dan octrooi zou kunnen worden verkregen, en dat vervolgens een water van gelijke of analoge samenstelling in de natuur werd gevonden. Degeen, die een nieuwe stof uitvindt, heeft volgens de beginselen, die in het algemeen aan het octrooirecht, ook aan het onze te grondslag liggen, aanspraak op octrooi voor zijn uitvinding. Deze aanspraak wordt hem door onze wet onthouden. Had onze wetgever het gelaten bij deze weigering, dan zeker zou hem het verwijt treffen, dat daarmede inbreuk werd gemaakt op door hem zelf erkende beginselen. Maar dit is niet geschied. Zooals wij later zullen zien, kan wel octrooi worden verkregen voor de nieuwe werkwijze tot bereiding van een stof, terwijl voor het geval, dat de werkwijze dient tothet bereiden van een nieuwe stof, aan het octrooi voor de werkwijze zoodanige werking is verleend, dat dit in zijn beteekenis een octrooi voor de stof zeer nabij komt (artt. 30£>, 434). 38. Hetnatuurverechijnsdwordtontdekt.isdus voor octrooi niet vatbaar1), ook niet ingeval ingrijpen van den mensch noodig is om het te weeg te brengen. Het gebruik van de spankracht van de ') Kohier, Handbuch bl. 90; P o u i 11 e t, nr. 58; T e r r ell, bl. 31; W a 1 k e r, §§ 2, 7; Waite, bl. 15. DE UITVINDING ALS SCHEPPING. 79 stoom, het gebruik van den electrischen stroom, het gebruik van den eigenschap van stoffen bij uitzetting aan warmte te verhezen, dit alles kan niet geoctrooieerd worden, ook niet ten behoeve van dengeen, die het verschijnsel het eerst heeft waargenomen, het voor de eerste maal aan zijn wil heeft weten te onderwerpen, of de mogelijkheid heeft ingezien het verschijnsel te gebruiken tot bevrediging van de behoeften van den mensch. 39. De verschijnselen, welke zich in denatuur voordoen, plegen te worden geformuleerd in wetenschappelijke stellingen. Dergelijke stellingen zijn niet vatbaar voor octrooieering, evenmin als het verschijnsel zelf. Evenmin ook de wetenschappelijke stellingen of theorieën, welke pogen een verklaring te geven van de waargenomen natuurverschijnselen. Een nieuwe, juistere, wetenschappelijke verklaring van bekende verschijnselen werd niet octrooieerbaar geacht in O. R. (123/24) 1 II 1915, I. E. 1915, bl. 57; evenmin de ontdekking van de oorzaak van een verschijnsel (i. c. een bezwaar) in O. R. (202/24) 19 II 1917, I. E. 1917, bl. 65. Wij hebben bierbij telkens te doen met het vaststellen van feiten, welke zijn, niet met het scheppen van iets nieuws. Hiertoe doet niet af, dat met de nieuwe wetenschappelijke theorie de menschheid schijnbaar met iets nieuws verrijkt wordt. De theorie is niet anders dan een verklaring of een poging tot verklaring van bestaande zaken. Afgezien van dit bezwaar zou de wetenschappelijke stelling toch niet voor octrooi vatbaar zijn, daar zij op zichzelf niet vatbaar is voor verwezenhjking in een voortbrengsel of werkwijze1). 40. Inhetvoorgaandeligt reeds opgesloten, dat eigenschappen van stoffen of zaken niet kunnen worden geoctrooieerd. De eigenschap b.v. van bepaalde stoffen onder bepaalde omstandigheden een electrischen stroom af te geven, den electrischen stroom al of niet te geleiden, kan niet worden geoctrooieerd. Het beroemde (in de wetenschap beruchte) voorbeeld op dit gebied levert de mijnlamp van D a v y. Lampen, waarbij de vlam was omgeven door metaalgaas, waren bekend reeds lang vóór D a v y. D a v y ontdekte, dat een dergelijke lamp veilig in een met mijngas gevulde ruimte kon worden gebracht zonder gevaar voor ontploffing, van welk verschijnsel hij tevens de verklaring wist te geven. Deze ontdekking voerde algemeen tot het gebruik van de lamp, waarvan de *) Vergl. art. 30, 3° der Fransche wet; daarover hieronder nr. 80. 80 DE UITVINDING. vlam met metaalgaas was omgeven, voor de verlichting van mijnen. Op grond van onze redeneering, voorzoover deze tot dusver is gevorderd, kan worden vastgesteld, dat een dergelijke lamp niet vatbaar was voor octrooi, omdat zij reeds lang vóór D a v y voorkwam, de door D a v y vastgestelde eigenschap niet, omdat daarmede iets werd ontdekt dat bestond, niet iets nieuws werd geschapen. Een andere vraag is, of de ontdekking van D a v y hem niet kon voeren tot een uitvinding, die voor octrooi wel vatbaar was; deze vraag zal later onder de oogen worden gezien1). 41. Betere verklaring van reeds bekende werkwijzen is wetenschappelijke arbeid, niet vatbaar voor octrooi2). Wanneer het betere inzicht voert tot het vaststellen, dat stoffen, die voor het teweegbrengen van het resultaat noodzakehjk worden geacht, bij de werkwijze kunnen worden gemist of dat een tot dusver noodzakehjk geachte bewerking achterwege kan blijven, is dit een ontdekking en als zoodanig voor octrooi ook weder niet vatbaar. 42. Hetzelfde geldt-van het vaststellen, datvermeendebezwaren tegen vervaardiging van een voortbrengsel of toepassing eener werkwijze niet bestaan, waardoor iemand komt tot het vervaardigen van een voortbrengsel of het toepassen eener werkwijze, tot dusver op grond van de vermeende bezwaren achterwege gebleven, O. R. (118/27) 14 V 19.17,1. E. 1917, 114 en van de vaststelling, dat aan een bekende werkwijze zekere tot dusver niet bekende voordeelen zijn verbonden, O. R. (321/27) 19 III 1920, I. E. 1920, 130 8). 43. Nog veel minder kan er sprake van zijn, dat octrooi wordt verkregen voor het commercieel inzicht, dat er toe leidt een tot dusver verwaarloosd product of een tot dusyer verwaarloosde werkwijze met voordeel te exploiteeren 4). 44. De ontdekking is niet vatbaar voor octrooieering. Maar de ontdekking kan aanleiding geven tot het doen van eene uitvinding, die geoctrooieerd kan worden. ') Een ander voorbeeld vindt men bij Po u i 11 e t, nr 61: de ontdekking, dat aan de buitenzijde verzinkte ijzeren buizen ook aan de binnenzijde niet roesten. *) Kohier, Hb., bl. 30. ') Kohier, Hb., bl. 102; deze gevallen worden anders beoordeeld door I s a y, nr. 31 bij § 1, met beroep op de praktijk. 4) Vergl. het Engelsche voorbeeld van een golfbal, waarvan de vervaardiging bekend was, maar die niet goed bruikbaar geacht werd en vervolgens door een fabrikant met groot succes „er in gebracht" werd (T e r e 11, bl. 41). DE UITVINDING ALS SCHEPPING. 81 Het feit, dat het geluid wordt veroorzaakt en voortgeplant door trillingen van de lucht is ontdekt. Dat het, gebruik makend van dit beginsel, mogelijk was de menschelijke stem na te bootsen door kunstmatig opgewekte trillingen, kan eveneens het voorwerp eener ontdekking worden genoemd. De uitvindingen van telefoon en fonograaf zijn op deze ontdekkingen gegrond. Deze uitvindingen zijn vatbaar voor octrooi. Degeen die het natuurverschijnsel ontdekt en verklaart en door middel van zijn ontdekking komt tot de vervaardiging van eenig nuttig voorwerp, djaet een uitvinding evengoed als degeen die het voorwerp uitvindt, zonder de beginselen, waarop het berust, te hebben kunnen vaststellen of begrijpen. De door toepassing van eene ontdekking tot stand gekomen uitvmding heeft niet tengevolge, dat ook de ontdekking, waarop de uitvinding berust, wordt geoctrooieerd. Te dien aanzien blijven de tot dusver opgestelde beginselen volledig van kracht. De ontdekking, waarop de uitvmding berust, blijft gemeengoed, indien zij vóór de octrooieering der uitvinding bekend was; zij wordt gemeengoed door de octrooieering, wanneer zij voor dien niet bekend was. Dit brengt mede, dat de ontdekking verder door anderen te grondslag kan worden gelegd aan nieuwe uitvindingen, waarvoor door hen octrooi kan worden verkregen. Maar hierbij moet één ding in het oog worden gehouden. Het kan zijn, dat na het bekend worden van de ontdekking en van een eerste toepassing daarvan, voor nieuwe toepassingen geen uitvindingsgedachte meer noodig is, dat zij kunnen geschieden op grond van de technische kennis en handigheid van den vakman, dat zij kortom voor de hand liggen voor dengeen, die de eerste uitvinding kent. In die gevallen leveren nieuwe toepassingen van de ontdekking niet octrooieerbare materie op, terwijl het afhangt van den inhoud van het eerste octrooi en van het stelsel bij de uitlegging daarvan aanvaard, of nieuwe toepassingen van de ontdekking inbreuk op het octrooi opleveren. 45. Door het begrip „ontdekking" eenigszins uit te breiden buiten de grenzen van zijn beteekenis in de spreektaal van het dagehjksche leven, kan wellicht worden vastgesteld, dat strikt genomen elke uitvmding op een ontdekking berust1). De uitvinding omvat een weten en een kunnen, heet het in de Memorie van Toehchting. Het weten kan niet worden geoctrooieerd, alleen ') Kohier, Hb. bl. 92 vlg. Octrooirecht 6 82 DE UITVINDING. het op het weten gebaseerde kunnen. De Engelsche schrijvers spreken hier van het principle, waarop de uitvinding berust en dat op zichzelf ook niet voor octrooieering vatbaar geacht wordtx). Het beginsel of de ontdekking, waarop de uitvinding berust, is voor octrooi niet vatbaar. Dit is een van de meest algemeen erkende beginselen van octrooirecht. In het bijzonder in hetEngelsche recht is veel moeite gedaan, de grens tusschen de ontdekking (principle) en de uitvinding vast te stellen. De praktijk leert toch, dat er gevallen zijn, waar beide ineenloopen en dan kan twijfel ontstaan, of het octrooi niet voor een ontdekking (principle) verleend is, in welk geval dit als nietig zou moeten worden aangemerkt. Een overbekend zeer leerzaam geval, is dat van N e i 1s o n's octrooi uit de Engelsche praktijk, waarvan de claim betrof het blazen van lucht in fornuizen door een verhitte ruimte. De uitvinding berust op de ontdekking, dat op deze wijze een voordeelige wijze van stoken wordt verkregen. Nadat dit is vastgesteld, levert de toepassing daarvan geen enkele technische moeilijkheid. Met de vaststelling is dus tevens de uitvinding gedaan. Andere bekende voorbeelden uit de Engelsche praktijk zijn het geding B o u 11 o n tegen Watt2), waar het octrooi betrof een methode tot besparing van brandstof bij stoommachines, welke werd verkregen door de cylinders heet te houden en een condensor te plaatsen tusschen de ketel en de cylinders; de Househül Goal and Iron Company3) en Jupe tégen Pratt*). In deze en dergelijke gevallen, vooral waar de verdienste der rntvinding ligt in de ontdekking en de toepassing der ontdekking in de uitvinding zeer eenvoudig is, vloeien ontdekking en uitvinding ineen en kan het voorkomen, dat een octrooi wordt gevraagd voor een aangelegenheid, die strikt genomen een ontdekking moet worden genoemd. Daartegen behoeft dan geen bezwaar te worden gemaakt8). Indien het in zulk een geval mocht voor- ») T e r r e 11, bl. 31: no man can claim the monopoly of a principle, for that woul* be to claim the laws of nature. *) Da vies Patent cases, bl. 162 vlg. ') Webster, Patent Cases I, bl. 673 vlg.* spec. bl. 685. 4) Webster, t.a.p. bl. 146; vergl. het betoog van A 1 d e r s o n, aangehaald bij Terrell, bl. 123. s) In de Engelsche praktijk werd daartegen- wel bezwaar gemaakt. In het geding Neilson tegen Harford (Webster, t.a.p., bl. 273 vlg., spec. bl. 355) werd ten behoeve van den octrooihouder gezegd: „I say we do claim every vessel, every shape of vessel in which air can be heated between the blowing apparatus and the furnace", ten aanzien van welke stelling vervolgens rechter A1 d e r- DE UITVINDING ALS SCHEPPING. 83 komen, dat een octrooi werd verleend voor een bepaalde toepassing der ontdekking, zou de mogelijkheid bestaan, dat de octrooihouder werd benadeeld door andere toepassingsvormen van de ontdekking, die zijn octrooi zouden ontgaan. Intusschen bestaat in zoodanige gevallen aanleiding tot een vrijgevige uitlegging van het octrooi, waardoor ook wanneerjht voor een bepaalde uitvoeringsvorm verleend is, andere uitvoeringsvormen met het octrooi strijdig worden geacht1). Bij de bestudeering dezer aangelegenheid houde men in het algemeen in het oog, dat beginsel (principle, Prinzip), waarop de uitvinding berust, dikwijls slordig en in verschillende beteekenissen wordt gebezigd. Nu eens verstaat men daaronder de hoofdgedachte der uitvmding, dan weer een natuurwet bij de uitvinding toegepast. Wij voor ons gebruiken de uitdrukking in den zin van de ontdekking, die, wanneer dit woord in ruimen zin wordt gebezigd, bij elke uitvinding aanwezig kan worden geacht. 46. De bezwaren, welke op theoretische en praktische gronden gemaakt worden tegen de octrooieering van stoffen, vinden geen toepassing, waar het geldt de werkwijze, waardoor de stof wordt verkregen. De werkwijze wordt niet ontdekt maar uitgevonden. Degeen, die een stof hetzij deze reeds bekend is of niet, door een nieuwe werkwijze weet te verkrijgen, voegt iets toe aan hetgeen de menschheidV bezit; haar kunnen wordt vermeerderd; dit nieuwe wordt door den uitvinder geschapen. Het praktische argument, dat zich in het bijzonder verzette tegen het verleenen van octrooi voor nieuwe chemische stoffen, verzet zich niet tegen octrooieering van de werkwijze, waardoor de stof wordt verkregen. Voor anderen dan den octrooihouder blijft de prikkel behouden, te zoeken naar nieuwe werkwijzen, waardoor dezelfde stof kan worden verkregen. s o n opmerkte: „Then I think that is a priciple, if you claim every shape. If you claim a specific shape and go to the jury and say that which the other péople have adopted is a colourable imitation, then I can understand it. If you claim every shape you claim a principle. There is no difference between a principle to be carried into effect in every way you will and claiming the principle itself. You must detail some specific mode of doing it. Then the rest is a question for the jury". ') Vergl. over het ineenvloeien van uitvinding en ontdekking ook Kohier, Handbuch bl. 92; Walker §§7—11. Walker t.a.p. geeft ook verschillende voorbeelden van octrooien, ten aanzien waarvan later beweerd werd, dat zij zouden zijn verleend voor een „principle" en daarom nietig. Het laatste werd aangenomen ten aanzien van een van de claims van het octrooi van Morse, welke werd opgevat als te betreffen het gebruik van den electrischen stroom voor het overbrengen van telegrafische teekens. Vergl. nog Pouillet, nrs. 60 en 449in verband met art. 303° der Fransche wet. Uitvoerig over deze kwestie Robinson, §§ 134 vlg. 84 DE UITVINDING. Met deze beginselen bevindt de wet zich in overeenstenmiing. De slotzin van art. 4 sluit van octrooieering alleen uit de stof. Voor de werkwijze, waardoor zij wordt verkregen, wordt dus octrooi verleend, voorzoover daartoe op grond van de algemeene beginselen van het octrooirecht aanleiding bestaat. Dat de werkwijze, waardoor een stof wordt verkregen, voor octrooi vatbaar is, wordt ondersteld in art. 4; het volgt uit art. 1 der wet. De slotzin van art. 4 beperkt in geen enkel opzicht het beginsel van art. 1, volgens hetwelk elke nieuw uitgevonden werkwijze voor octrooi vatbaar is. Er bestaat dan ook geen aanleiding tot twijfel over de vraag, of octrooi kan worden verkregen voor een werkwijze, strekkend tot het verkrijgen van een element, voor het overbrengen van een stof van een aggregaatstoestand in een andere (b.v. voor het vloeibaar maken van lucht), voor het brengen van een stof in gekristalliseerden of amorphen toestand of voor het omzetten van een stof in een allotropen vorm (b.v. het overbrengen van zuurstof in ozon). De wet kent aan het octrooi voor een werkwijze, waardoor een stof wordt verkregen, een bijzondere werking toe en een nog sterkere werking aan het octrooi voor de werkwijze, waardoor een nieuwe stof wordt verkregen. Hierin kan worden gezien een vergoeding voor het gemis van het octrooi voor de nieuwe stof. De werking van het octrooi voor een werkwijze strekt zich uit over de daarmede verkregen stof, mits deze bereid is volgens de werkwijze, waarvoor het octrooi is verleend. Dit beteekent, dat stof, volgens de geoctrooieerde werkwijze bereid, niet in het verkeer mag worden gebracht buiten den wil van den octrooihouder en dat het verder verkoopen, verhuren, afleveren, voor een en ander in voorraad hebben en het gebruiken van de buiten den wil van den octrooihouder in het verkeer gebrachte stof, die volgens de geoctrooieerde werkwijze is vervaardigd, oplevert inbreuk op het octrooirecht. Bij de behandeling van art. 30 komt dit punt nader ter sprake. De bijzondere positie van den houder van het octrooi voor de werkwijze tot bereicling eener nieuwe stof vindt haar regeling in art. 43, dat nader in hoofdstuk IV, § 6 ter sprake komt. 47. Degeen, die een reeds bekende werkwijze op wetenschappelijken grondslag beter verklaart, kan zooals wij zagen voor dezen arbeid geen octrooi verkrijgen. Indien hij op grond van de gedane DE UITVINDING ALS SCHEPPING. 85 ontdekking komt tot het opstellen eener nieuwe werkwijze, kan voor deze werkwijze octrooi worden verkregen, ook al bestaat de verbetering der werkwijze alleen in het weglaten van een of meer vroeger daarin opgenomen schakels. Dit laatste neemt niet weg, dat we hier te doen hebben met een nieuwe werkwijze, berustend op een ontdekking1). Hetzelfde geldt ten aanzien van op analoge wijze verkregen verbetering van voortbrengselen. § 3. De uitvinding als gedachte. Voortbrengsel en werkwijze. 48. De uitvinding is eengedachte 2). Zij bestaat in het denkbeeld een bepaald doel op bepaalde wijze te bereiken. Ook voor ons recht moet dit worden aangenomen, niettegenstaande de redactie van verscliillënde bepalingen der wet (zie b.v. artt. 1,2 en 5), die het op minder gelukkige wijze doen voorkomen, alsof een bepaald voortbrengsel of eene bepaalde werkwijze voorwerp van het octrooi is. Uit andere bepalingen blijkt voldoende, dat de wet het beginsel aanvaardt, dat voor de uitvmding, dat is de gedachte, het octrooi verleend wordt (zie in het bijzonder art. 3). De uitvmding kan dus niet worden belichaamd in een bepaald voorwerp. De uitvmding van den explosiemotor berust op het denkbeeld, de spankracht van ontploffend gas te bezigen voor de beweging van een zuiger. De uitvinding is voltooid, zoodra dit denkbeeld voldoende is uitgedacht om de uitvoering door een deskundige (machinebouwer, beschikkende over de gewone middelen van zijn vak) mogelijk te maken. De machine, welke op deze wijze tot stand komt, verwezenlijkt de uitvinding, belichaamt deze in zijn vollen omvang niet, put de uitvmding niet uit. Integendeel de uitvinding laat dikwijls versdiillende uitvoeringen toe. Op grond van de uitvmding kunnen dan een aantal voorwerpen geconstrueerd worden, waaronder er kunnen zijn, die voor het oog niets gemeen hebben. Dit beginsel is van belang wanneer het gaat om de vraag, of iets naast andere uitvindingen een nieuwe uitvinding oplevert, als ook wanneer het aankomt op de vaststelling van den omvang van de rechten van den octrooihouder *). ») Onjuist O. R. (202/24) 19 II 1917, L E. 1917, 65; de aanvrage betrof een verbetering van een bekende zaak, nadat de oorzaak van een gebrek was ontdekt. *) W ai t e, bl. 24: Of first importance is the proposition that an invention is not tangible. *) Zie nader Hoofdstuk IV, § 4. / 86 DE UITVINDING. Hetzelfde geldt, waar het octrooi betrelddrig heeft op een werkwijze. Een bepaald voorschrift put de uitvmding niet uit. De mogelijkheid bestaat althans, dat de uitvinding vewezerdijkt kan worden door verschillende werkwijzen, die naar het uiterlijk van de oorspronkelijke afwijken. 49. Hoewel het de gedachte is, die de uitvinding oplevert, is toch een octooieerbare uitvmding niet aanwezig, vóór de gegevens zijn verkregen, noodig om de gedachte te vemezenhjken1). De gedachte, een toestel te vervaardigen, dat het gesproken woord langs mechanischen weg in schrift omzet, is voor octrooieering niet vatbaar, ook niet wanneer eenigszins nader de weg wordt aangewezen, waarlangs de gedachte kan worden verwezenlijkt. Eerst wanneer de weg zoo nauwkeurig gewezen is, de uitvindingsgedachte zich zóó ver heeft ontwikkeld, dat slechts de technische uitvoering overblijft, is een octrooieerbare uitvinding aanwezig. Men kan dit aldus weergeven, dat de uitvinding geeft de oplossing van een probleem. Onder probleem wordt dan verstaan de minder ver ontwikkelde gedachte, hoe zeker doel door toepassing, van een bepaald beginsel zou kunnen worden bereikt. 50. De octrooieerbaarheid is pas verkregen met de gedachte, welke zich zoover heeft ontwikkeld, dat de mogelijkheid van technische verwezehjking is verkregen. Het is ook alléén de zoover ontwikkelde gedachte, welke geoctrooieerd wordt. Het probleem — de minder ver ontwikkelde gedachte — blijft vrij. De ontwikkeling van het probleem tot zijn oplossing in de octrooieerbare uitvinding is meer volledig uitgewerkt door Kohier2), die onderscheidt tusschen Speculation, Problemstellung, Lösungsidee, Durcnführungsidee, Konstruktion. Met de Lösungsidee komt de octrooieerbare materie; Speculation en Konstruktion blijven daarbuiten. Kohier heeft zijn stelsel zeer uitvoerig uitgewerkt en maakt daarvan gebruik bij de behandeling van de vraag, of al dan niet een octrooieerbare gedachte aanwezig is en tevens bij de onderscheiding tusschen uitvinding en constructie. Het praktisch nut van dit alles is niet groot. Alle onderscheidingen kunnen niet afdoen tot het feit, dat de verschillen ') O.R. (109/27) 26 111 1917,1. E. 1917, 81; O.R. ^277/27) 19 XI 1919, I. E. 1919, 372; O.R. (221/27) 9 IX 1919,1.E. 1919, 260; O.R. (Afd.) 511 1919, N. J. 1919, 286. ■*) Handbuch, bl. 133 vlg. DE UITVINDING ALS GEDACHTE. 87 tusschen de verschillende stadiën, waarlangs de uitvindingsgedachte groeit tot volkomen ontwikkeling, gradueel zijn. Terwijl de Duitsche schrijvers vooral spreken van probleem en oplossing» gaan de Fransche schrijvers meer te werk met het begrip résultat in het bijzonder in verband met art. 2 van de Fransche wet, dat tot deze spreekwijze aanleiding geeft. Het woord résultat in zijn juiste beteekenis gebruikt, doelt op het bereiken van eenig doel door toepassing van een bepaald beginsel. In dezen zin dekken résultat en Problem elkander2). Na de octrooieering der uitvinding, waardoor aan een bepaald probleem oplossing wordt gegeven, een bepaald resultaat wordt bereikt, blijft het probleem (of het resultaat) vrij. Aangezien met probleemstelling bedoeld wordt de vraag, hoe met gebruik van een bepaald beginsel een bepaald doel kan worden bereikt, dekt deze stelling zich met die, welke zegt, dat na octrooieering van een uitvinding, die op een bepaald beginsel berust, andere toepassingen van dit beginsel vrij blijven. Maar evenals vroeger werd opgemerkt, dat wanneer de toepassingen van het beginsel eenvoudig zijn, het kan voorkomen, dat een octrooi verkregen wordt, dat praktisch een octrooi voor het beginsel is, zoo kan het ook voorkomen, dat een octrooi wordt verleend, dat neerkomt op een octrooi voor een probleem s). A priori kan worden vastgesteld, dat het doel, dat men zich met de uitvmding gesteld heeft, voor anderen vrij blijft, die hetzelfde doel willen trachten te bereiken door het stellen van een nieuw probleem en de oplossing daarvan, d.w.z. door toepassing van een nieuw beginsel. 51. De uitvmding is een gedachte. Zij kan daarom niet in een voortbrengsel worden belichaamd, maar zij moet vatbaar zijn voor verwezenlijking door het vervaardigen van een bepaald voorwerp of het volgen van een bepaald voorschrift ter verkrijging van een bepaald resultaat. Dit kan wellicht worden beschouwd als een algemeen geldend beginsel van octrooirecht, geldt in elk geval volgens de Nederlandsche wet, die met zoovele woorden uitdrukt, dat octrooien worden verleend voor de uitvinding van een voortbrengsel of van een werkwijze (art. 1). ') Pouillet nr. 26 vlg.; Allart nr. 18. 2) Zie ook Kohier, Handbuch bl. 135. s) Zie b.v. O.R. (63/27) 23 III 1916, LE. 1916, bl. 119. 88 DE UITVINDING. 52. Het voorwerp, waardoor de uitvinding wordt verwezenlijkt kan zijn een gereedschap (machine) of wel een voorwerp, dat bestemd is onmiddellijk in een of andere behoefte van den mensch te voorzien. Onroerende goederen behooren niet te worden uitgesloten 1). 53. De werkwijze kan strekken tot het verkrijgen van een voortbrengsel of van eenig ander resultaat. Een werkwijze tot het reinigen of desinfecteeren, tot het conserveeren of waterdicht maken van stoffen of goederen, tot het onderzoeken van stoffen (drinkwaren, levensmiddelen, enz.) is van octrooieering niet uitgesloten2). Het oude Engelsche octrooirecht kende als octrooieerbare materie alleen het voorwerp. Volgens de wet van 1623 was octrooieerbaar alleen een „manufacture" en het heeft lang geduurd, alvorens buiten twijfel gesteld was, dat daaronder ook een werkwijze (process) kon worden begrepen. Gewoonhjk wordt de uitspraak in het geding B o u 11 o n and Watt tegen Buil8) aangehaald als de eerste ondubbelzinnige erkenning van de werkwijze als octrooieerbare materie. Inderdaad werd in dit geding de gedachte uitgesproken, dat manufacture moet worden genomen niet alleen in den zin van things made, maar ook van practice of making. In tegenstelling met de Engelsche wet, die geen onderscheiding maakt, noemt de Fransche wet van 1844 het product en de werkwijze naast elkaar, zonder evenwel tusschen beide scherp te onderscheiden, want het nouveau moyen pour 1'obtention d'un résultat ou d'un produit industriel kan zijn zoowel een werkwijze als ook op zich zelf een product van nijverheid. Het is voornamelijk de Duitsche wetenschap, welke product en werkwijze scherp onderscheidt; de wet maakt van de tegenstelling gebruik in § 1, waar ten aanzien van het chemische product, het voedings-, genot- of geneesmiddel alleen de werkwijze tot vervaardiging verklaard wordt vatbaar voor octrooieering te zijn. De iets meer uitvoerige Amerikaansche wet4) onderscheidt als •J-Isay, nr. 50hij §1; Walker, §17; O.R. (269/27) 8X1 1919,1.E. 1919, 351,N. J. 1920,145; O.R. (349/27) 21 V1920,1.E. 1920,216. Verschillende Duitsche uitspraken beslissen, dateen plattegrond niet voorwerp van een uitvinding kan zijn. In haar algemeenheid wordt deze stelling verworpen door Patentamt, 27 XII 1920, Blatt 1921 bl. 187. s) Seligsohn bij § 1 Anm. 7 niet vermelding van tegengestelde uitspraken van het Patentamt; anders ook Damme, bl. 379. ») Da vies Patent Cases, bl. 162 vlg., spec. bl. 207/208. *) S. 4886 Revised Statutes. DE UITVINDING ALS GEDACHTE. 89 voorwerpen van octrooi art, machine, manufacture en composition of matter. Onder art is te verstaan de werkwijze, onder machine het werktuig. Manufacture heeft in het Amerikaansche recht een veel enger beteekenis dan in het Engelsche en omvat alleen de producten, die niet zijn werktuigen of composition of matter. Met deze laatste term doelt de Amerikaansche wet op hetgeen in ons octrooirecht wordt gebracht onder het begrip stof1). In later tijd is de vraag gerezen, of de begrippen voortbrengsel en werkwijze voldoende zijn om het geheele gebied der octrooieerbare materie te dekken. I s a y2) stelt voor te onderscheiden tusschen Vorrichtung, Erzeugniss, Anordnung en Verfahren. In het bijzonder wat de mrichtingaangaat.is ook ten onzent wel aandrang uitgeoefend, deze door wetswijziging uitdrukkelijk als voorwerp van octrooi te erkennen. Een dergelijke aanvulling van de wet verdient geen aanbeveling. Men neme op dit punt het Engelsche recht ten voorbeeld, waar de praktijk zich steeds tevreden heeft moeten stellen met het enkele woord manufacture, waardoor de wet aangaf wat als voorwerp van octrooi kon gelden en waarmede steeds bevredigende resultaten zijn bereikt. Hoe meer een wettelijke regeling in details treedt, des te moeilijker wordt de toepassing der wet in de onvoorziene gevallen, die toch steeds overblijven. Bij de werkwijze treedt de werkzaamheid van den mensch meer op den voorgrond dan bij het voortbrengsel. Niettemin kan een octrooieerbare werkwijze aanwezig zijn, wanneer voor de uitvoering bepaalde machines of werktuigen noodig zijn. Indien in dit geval de werktuigen nieuw zijn uitgevonden, kan daarvoor naast de werkwijze één octrooi worden verkregen 8). Wordt door de werkwijze een nieuw product voortgebracht, dan kan ook daarvoor octrooi verleend worden, tenzij het nieuwe product is een stof in den zin van art. 4. Het kan van groot belang zijn octrooi te verkrijgen voor de werkwijze, het werktuig en het product naast elkander, met het oog op de verschillende gevolgen van het octrooi voor deze verschillende zaken. ') Octrooien voor werkwijzen zijn langen tijd uitgesloten geweest in het, Zwitsersche recht (wet van 1888); de tegenwoordige wet (van 1907) handhaaft deze uitsluiting niet. *) Anm. 50 bij § 1. 3) Vergl. b.v. O.R. (413/27) 13 IX 1921, LE. 1921, bl. 152. Zie over deze aangelegenheid nader in verband met de vereischten, waaraan de aanvrage moet voldoen, hieronder Hoofdstuk XI § 3. 90 DE UITVINDING. Heeft iemand octrooi voor de werkwijze, maar niet voor het werktuig, dan staat het aan ieder vrij het werktuig te gebruiken voor alle andere doeleinden dan voor de toepassing der geoctrooieerde werkwijze. Heeft iemand octrooi voor het werktuig, maar niet voor de werkwijze, dan staat het aan ieder vrij de werkwijze toe te passen, zoodra hij een nieuw middel heeft gevonden om deze uit te voeren. Strekt de werkwijze tot bereiding van een stof, dan strekt de bescherming, die het octrooi verleent, zich uit tot het met de werkwijze verkregen product. Dit is niet het geval ten aanzien van andere met geoctrooieerde werkwijzen verkregen producten. Dan is het verkrijgen van een octrooi voor het product naast de werkwijze van belang, daar anders ieder ander het product mag vervaardigen, zoodra hij een nieuwe werkwijze voor dit doel heeft gevonden. De uitvinder, die werktuig, werkwijze en product tegelijk uitvindt, heeft de keuze, wat hij van deze zaken zal doen octrooieeren en kan, indien hij den Octrooiraad bereid vindt deze combinatie te aanvaarden, alles in één octrooi met verschillende conclusies vereenigen. Minder gemakkelijk zal iemand octrooi kunnen verkrijgen voor een werktuig, wanneer de daarmede uit te voeren werkwijze reeds tevoren ten behoeve van een ander is geoctrooieerd; of voor een product, wanneer de werkwijze, waardoor dit product wordt verkregen, reeds voor een ander geoctrooieerd is. Uitgesloten is dit evenwel niet. Een ander zal nog octrooi kunnen verkrijgen, indien b.v. het werktuig nog een uitvinding oplevert naast de werkwijze, welke daarmede wordt toegepast, enz. Of deze uitvindingen niet toegepast kunnen worden dan met inbreuk op het vroeger verleende octrooi, doet niet ter zake. Er ontstaat dan een afhankelijk octrooi, waarvan de houder aanspraak zal kunnen maken op een licentie van het oudere octrooi. Overigens is het niet noodig hier alle schakeeringen van gevallen, welke zich in de praktijk kunnen voordoen, afzonderlijk te behandelen. 54. Of in het gegeven geval, waar een nieuwe machine is uitgevonden, octrooi voor een werkwijze kan worden verkregen, kan aan twijfel onderhevig zijn. Octrooi voor een werkwijze kan gevraagd worden, als de door de machine uitgevoerde werkzaamheden in eenigszins zelfstandige onderdeelen kunnen worden verdeeld, die DE UITVINDING ALS GEDACHTE. 91 in een bepaalde volgorde, elk met een eigen uitwerking, worden verricht1). 55. De werkwijze is alleen vatbaar voor octrooi, wanneer door een zuiver opvolgen van de door den uitvinder gegeven voorschriften een bepaald resultaat met zekerheid wordt verkregen. Een werkwijze, die bestaat in voorschriften, gericht tot het menschelijk vernuft, op een bepaalde wijze te werk te gaan, is van octrooieering uitgesloten 2). Op deze wijze kan worden geformuleerd de regel, die ertoe leidtvan octrooieering uitgesloten te achten stelsels van onderwijs en opvoeding/ stelsels van boekhouden, van gymnastiek, geneeswijzen, vormen van operatief ingrijpen, methoden van arbeidsverdeling, of arbeidsleiding, voor het bewaren van correspondentie of andere stukken, methoden van onderzoek of van controle, de regels van een spel, systemen van reclame maken en dergelijke zaken. Het moet onmiddellijk worden opgemerkt, dat het gemakkelijker valt een aantal voorbeelden van dergelijke zaken op te noemen, welke algemeen in het octrooirecht niet vatbaar voor octrooi worden geacht, dan een regel te formuleeren, op grond waarvan deze uitsluiting geschiedt. Nemen wij als voorbeeld nog speciaal een methode van onderwijs. Of een resultaat ermede bereikt wordt, hangt af, zeker van haar kwahteiten, maar nog meer van de kwaliteiten van hem, die haar toepast. Een goede onderwijsmethode, door een goed docent toegepast, zal resultaten geven; de slechte docent zal geen resultaten bereiken, ook al past hij de methode tot in bijzonderheden toe volgens het voorschrift. Hetzelfde geldt, zij het niet op zoo sprekende wijze, van methodes op industrieel gebied toegepast, als de methode van arbeidsverdeeling, controle enz. Een octrooirecht op zulke methoden ware ook uiterst moeilijk te handhaven. Elk pleegt zijn arbeid naar beste weten in te rich- *) Seligsohn Anm. 14 bij § 20; Kohier, Lb., bl. 61, meent daarentegen dat een Gleichzeitigkeitserfindung (uitvinding van een voortbrengsel) ook aanwezig is, wanneer de verschillende deelen der machine achtereenvolgens hun werking verrichten en de machine juist door dit feit haar eigenaardige werking verricht; ook Damm e, bl. 279. Voor het Amerikaansche recht stelt W a 1 k e r, § 3, vast, dat als werkwijzen niet geoctrooieerd kunnen worden „operations, which consist entirely of mechanical transactions, and which are only the pecular functions of the respective machines which are constructed to perform them"; deze formuleering is voor ons recht zeker te eng. •) Kohier, Hb. bl. lil. 92 DE UITVINDING. ten, geleerd door eigen ervaring en die van anderen, welke hij door directe aanraking of uit mededeelingen van anderen of uit de literatuur heeft leeren kennen. Hoe vast te stellen, of en in hoever navolging van geoctrooieerde methoden aanwezig is? De bescherming van het octrooirecht is hier niet op zijn plaats. Voor de werken, waarin de méthoden worden beschreven, levert het auteursrecht bescherming, maar verder gaande bescherming vermag het tegenwoordige rechtstelsel niet te geven. Zooals uit de voorbeelden blijkt, hebben wij hier meestal te doen met werkwijzen, die liggen buiten het gebied der nijverheid, waar dus de octrooieering reeds op grond van art. 3 zou zijn uitgesloten, maar ik meen, dat het niettemin zijn nut heeft, den regel onder de oogen te zien, aangezien toch van de aanvaarding daarvan afhangt het antwoord op de vraag, of verechillende werkwijzen op Industrieel gebied, als b.v. een methode van arbeidsverdeeling, voor octrooieering vatbaar zijn. De regel wordt in de Duitsche wetenschap en praktijk algemeen en zonder aarzeling aanvaard1). Hij wordt aanvaard ook in Frankrijk, zij liet dat wij daar niet een zoo algemeene formuleering ervan vinden 2). In de Engelsche wetenschap vinden wij althans eenige consequenties van den regel erkend 8). Voor ons recht moet de regel worden aanvaard als in overeenstemming met algemeen erkende beginselen van octrooirecht. 56. Zoodra de methode heeft geleid tot de constructie van voorwerpen, dienstig voor de toepassing der methode, voortbrengselen, die met gewone kennis van zaken gehanteerd, vanzelf een eigen resultaat opleveren, kan weer van een octrooieerbare uitvmding sprake zijn. Dit geldt van leermiddelen, instrumenten om den arbeid te controleeren, speeltuigen, medische instrumenten, op eigenaardige wijze ingerichte kantoorboeken en andere dergelijke. In overeenstemming met deze beginselen verleende de Octrooiraad *) octrooi voor een kaartstelsel „bestaande natuurhjkerwijs uit op bepaalde wijze te gebruiken kaarten, doch waarvan ieder der kaarten zóó bepaalde kenmerken bezit, dat zij tezamen gebruikt het beoogde effect bereiken". De aanvraagaf- ') Kohier, t.a.p.; Damme bl. 142. *) Po u i 11 e t, nrs. 9 vlg-, grondt de niet-octrooieerbaarheid ten onrechte op het ontbreken van industrieel karakter. *) Terrell, bl. 31; M o u 11 o n, bl. 18; vergl. voor Amerika: Walker§6. ') (61/27) 7 III 1916, I E. 1916, 98. DE UITVINDING ALS GEDACHTE. 93 deeling had afwijzend beschikt, op grond dat het zwaartepunt der uitvmding zou liggen in de bij de kaarten behoorende gebruiksaanwijzing, hetgeen, indien juist, ook inderdaad grond tot weigering behoorde te zijn. De algemeene vergadering tracht dan ook zooveel mogelijk in haar uitspraak te doen uitkomen, dat het tegendeel het geval is. Daarentegen werd octrooi geweigerd voor een papier voor briefwisseling, althans door de afdeeling mede op grond, dat de uitvinding minder bestond in den eigenaardigen vorm van het papier dan wel in het voorschrift omtrent de wijze van gebruik x). Op grond van den door ons als juist erkenden regel zijn van octrooieering ook uitgesloten voorschriften omtrent praktisch gebruik van werktuigen of doelmatige opstelling daarvan. Het kunnen van den handigen vakman kan-niet worden gemonopoliseerd. Deze toepassing van het beginsel is nog meer algemeen erkend dan het beginsel zelf 2). Een algemeen bekend voorbeeld uit de Engelsche praktijk levert de beslissing van het House of Lords in Dredge v. Parnell8). De claim betrof „the method of cutting at one operation a large number of necktie linings by means of a revolving band knife, the material being clamped firrnly between two templets of identical form"; „Considering" zeide hiervan Lord Halsbury „this alleged invention in its real essence and nature, there is no invention at all. It is simply a more skilied application of well understood tools and well understood processes". Wanneer doelmatige opstelling van werktuigen één nieuw geheel vormt met een bijzonder effect, dat noodzakehjk uit de eigenaardige opstelling voortvloeit, kan misschien octrooi voor een combinatie van bekende zaken worden verkregen. Een doelmatige opstelling van tot één complex behoorende gebouwen is al evenmin vatbaar voor octrooi, als de doelmatige opstelling van werktuigen in een fabriekslokaal. Dit eenvoudige beginsel van octrooirecht schijnt uit het oog te zijn verloren door den Octrooiraad in zijn beslissing, waarbij voor octrooi vatbaar geacht werd een slachthuis, waarvan de gebouwen op eigenaardige wijze om een binnenplaats gegroepeerd waren4). *) O.R. (261/27) 22 X 1919, LE. 1919, 326; de algemeene vergadering gaf omtrent dit punt geen beslissing, O.R. (Afd.) 9 III 1921, N. J. 1921, 1211; O.R. II VII 1921, eod. ») Terrell. 5e druk, bl. 49, P o u i 11 e t nr. 43bis, Kohier Lb., bl. 30 vlg. ») 1899, R.P.C. XVI, 1899, bl. 625 vlg. 4) (269/27), 8 XI 1919, LE. 1919, 351. 94 DE UITVINDING. 57. Bij sommige Duitsche schrijvers vinden wij ook nog als van octrooieering uitgesloten genoemd werkwijzen, die alleen ten doel hebben een zekere behandeling van het menschelijk lichaam1). Ik zou dit beginsel niet willen erkennen. De op grond daarvan door de Duitschers van octrooieering uitgesloten werkwijzen, zijn dit meest ook reeds volgens den zooeven vastgestelden regel en overigens op grond van het vereischte, dat de uitvinding moet hebben industrieel karakter. Waar dit een en ander het geval niet is, zie ik geen grond het octrooi te weigeren •*). 58. Een werkwijze tot het prepareeren (balsemen) van lijken, waarover in Frankrijk veel is geschreven, is ongetwijfeld vatbaar voor octrooieering. 59. In de Duitsche wetenschap vinden wij veelal ten aanzien van de octrooieerbare uitvmding den eisch gesteld, dat zij door' gebruikmaking van natuurkrachten moet zijn tot stand gebracht. Het is in het bijzonder Kohier8), die deze leer heeft uitgewerkt. Deze eisch, door Kohier gesteld, zonder dat daaraan de noodige motiveering wordt gegeven, zal inderdaad een verklaring kunnen geven van de uitsluiting van octrooieering van een aantal gedachten, die ook werkelijk voor octrooieering niet in aanmerking kunnen komen. In de eerste plaats van die welke door ons werden uitgezonderd op grond van den zooeven geformuleerden regel. Bovendien van andere zaken, die in landen welke een modelrecht kennen, onder dat recht kunnen worden gebracht, in Duitschland onder het Gebrauchmusterrecht, als b.v. modellen van een stoel, van een rijtuig, welke naast aangenaam voor het oog ook praktisch zijnde in het gebruik, toch niet voor octrooieering in aanmerking kunnen komen. Indien de leer van Kohier alleen strekte ter verklaring van deze uitsluitingen, zou tegen de aanvaarding daarvan geen bezwaar behoeven te worden gemaakt. Maar zij voert tevens, zij het ook bij uitzondering, tot ontkenning van de octrooieerbaarheid in andere gevallen, waar tot die ontkenning op grond van het begrip „uitvinding" of van de wet geen ') Kohier, bl. 114. *) Ook I s a y, Anm. 22 bij § 1, bl. 50 met voorbeelden uit de praktijk in verschillenden zin; zie in verband met art. 3 hieronder nr. 73. 3) Handbuch, bl. 106; ook Seligsohn, Anm. 5 bij § 1. De praktijk heeft zich hierbij meermalen aangesloten. Anders Damme, bl. 135 en naar het schijnt ook I s a y, Nr. 2 bij § 1; bij ons wordt Kohier gevolgd door R e s i u s bl. 77. DE UITVINDINGSGEDACHTE. 95 grond bestaat. Met het oog hierop kan de theorie niet worden aanvaard; zij is ook door den Octrooiraad verworpen 1). § 4. De uüvindingsgedachte. 60. De uitvinding voegt iets nieuws toe aan hetgeen de menschheid bezit op het oogenblik, dat de uitvmding wordt gedaan. Dit nieuwe moet zich van het reeds bestaande op bijzondere wijze onderscheiden om als het voorwerp eener uitvinding te kunnen worden aangemerkt. Wanneer een voorwerp tot dusver alleen van hout is gemaakt en iemand maakt het van ijzer, dan levert dit feit alleen niet noodzakelijk een uitvinding op. Indien het grootste tot dusver vervaardigde kanon een kaliber had van 40 c.M., en iemand maakt een kanon van 50 c.M., dan levert dit feit op zich zelf weer niet een uitvinding. Evenzoo, wanneer naar aanleiding van nieuwe behoeften een nieuw voorwerp wordt gemaakt. Zoo leidde de uitvinding van het rijwiel tot het vervaardigen van rijwielrekken; de uitvinding van de vulpen tot vervaardiging van zakjes, waarin deze rechtop konden worden gedragen; de uitvinding der schrijfmachine tot de vervaardiging van een eigenaardig laag model van tafel; de ontwikkeling van de luchtvaart tot het bouwen van vuurtorens, wier licht uit de lucht zichtbaar is. Dit alles levert niet het resultaat eener uitvmding. Het bijzondere, waardoor de uitvmdingsgedachte zich van andere denkbeelden onderscheidt, is een element van fantasie, zonder welke de uitvindingsgedachte niet kan bestaan. Bij de vervaardiging van de zoo juist genoemde voorwerpen ontbreekt dit element. Het gebruik van de schrijfmachine deed vanzelf de behoefte gevoelen aan een tafel lager dan de gewone; in deze behoefte kon onmiddellijk worden voorzien door den meubelmaker, beschikkend over de middelen van zijn vak. Toen men eenmaal aan het zoeken was naar lichte motoren voor vhegmachines, was er geen uitvmding in gelegen daarbij zooveel mogelijk gebruik te maken van het lichte aluminium. Daarentegen kan in het vervaardigen van den vhegtuigmotor, waarvan de cylinders draaien om een stilstaande as, niet slechts een nieuw voorwerp, maar ook een voorwerp berustend op een uitvmdingsgedachte, worden gezien. •) (349/27) 21 V 1920, I.E. 1920, 216, N. J. 1920, 847. 96 DE UITVINDING. 61. Het is beweerd, dat het vereischte, dat in de uitvinding moet zijn besloten een „uitvindingsgedachte", samenvalt met het vereischte van nieuwheid. Van die zijde wordt natuurlijk toegegeven, dat voor een gedachte, welke wordt verwezenlijkt door de vervaardiging van een voorwerp, dat nog nooit te voren gemaakt is, niet steeds octrooi kan worden verkregen, maar men beweert, dat zulk een gedachte dan ook inderdaad niet nieuw is 1). De juistheid dezer opvatting kan niet worden aanvaard. Men zal langs dezen weg in het concrete geval niet komen tot een andere beantwoording der vraag, of een uitvmding al dan niet aanwezig is dan langs den weg, dien wij volgen, maar niettemin achten wij het denkbeeld niet navolgenswaard. Het vermengt twee zaken, welke uiteen gehouden kunnen worden, hetgeen niet aan de duidelijkheid ten goede kan komen. Op welke wijze uitvmdingsgedachte en nieuwheid kunnen worden onderscheiden, blijkt het duidelijkst, wanneer het oog gericht wordt op belangrijke en verrassende uitvindingen van den lateren tijd, als b.v. de telefonie of de radiotelegrafie. Dergelijke zaken worden ook nog lang nadat de menschheid volkomen ermede vertrouwd is geraakt, als uitvindingen aangemerkt. Ongetwijfeld zal het nog lang gebruikelijk zijn te spreken van de uitvmding, die ons in staat stelt gesprekken te voeren op een grooten afstand, te telegrafeeren zonder een vaste verbmding. Ongetwijfeld zal het lang duren voor vergeten wordt, dat er eens een uitvinding toe noodig was om tot deze zaken te komen. Wij ontmoeten hier dus dingen, die als uitvinding worden aangemerkt. Maar octrooi kan hiervoor niet worden verkregen, omdat ze niet nieuw zijn. Men zou deze zaken oude uitvindingen kunnen noemen. Waar het geldt belangrijke en verrassende uitvmdingen, als de zoo juist genoemde, wordt zeker niet dan misschien na zeer langen ') Damme, bl. 115, 175 vlg. De opvatting van Molengraaf f, Leidraad Handelsrecht, bl. 120 schijnt dezelfde te zijn. De meeste schrijvers maken de onderscheiding. Zie bv. Walker, § 23: Novelty and utility must indeed characterize the subject of a patent, but they alone are not enough to make anything patentable; for the statute provides that things to be patented must be invented things as well as new and useful things en § 52: Statements that some things are not patentable because, though new in a commercial sense, they are not new in the eye of the patent law, occur in a few reported cases. In every such instance, however it would have been more accurate to say that some things are not patentable because, though new things, they are not invented things. Zie ook Robinson, § 113; Terrell, bl. 38; Moulton, bl. 15 vlg. DE UITVINDINGSGEDACHTE. 97 tijd vergeten, dat eenmaal een uitvmding noodig was om ze tot stand te brengen. Betreft het minder belangrijke zaken, dan is het waarschijnlijk, dat dit spoedig geschiedt. Een nieuw voorwerp wordt uitgevonden, maar de stap van het bekende tot het onbekende is niet groot. Al spoedig is de uitvinding door de algemeen bekende middelen der techniek achterhaald; ware de uitvinding niet gedaan, dan zou het voorwerp, dat erdoor werd verkregen, vervaardigd kunnen worden, zonder dat een uitvinding ertoe noodig was. Zoo wordt gemakkelijk vergeten, dat het voorwerp eenmaal het product was van een uitvmding. Toch behooren ook deze zaken tot de uitvmdingen, waarmede de menschheid achtereenvolgens is verrijkt. Omgekeerd brengt de techniek ons voortdurend nieuwe zaken, welke niet uitvinding zijn; hiervoren werden daarvan voorbeelden gegeven; het is niet noodig die hier te herhalen of te vermeerderen. Bij de beoordeeling der nieuwheid komen andere overwegingen in aanmerking dan bij de beantwoording der vraag, of een uitvindingsgedachte aanwezig is. De eerste vraag is in den grond een feitelijke. Bestaat het voortbrengsel reeds? Daarom gaat het in hoofdzaak bij de beantwoording van deze vraag. Eenige moeilijkheid ontstaat alleen, doordat de octrooiwet nieuwheid niet verstaat in absoluten zin, maar een eenigszins daarvan afwijkend eigen begrip heeft geformuleerd. Of een voorwerp nieuw is kan — ook volgens het octrooirechtehjk begrip van nieuwheid — worden vastgesteld ten aanzien van alle mogelijke zaken, onverscliillig of zij al dan niet voorwerp eener uitvmding uitmaken. Het is een dergelijk onderzoek, als b.v. ingesteld wordt bij de beantwoording der vraag, of iemand eerste gebruiker is van een merk. De tweede vraag is meer een juridisch-technische. Was voor de verkrijging van het bereikte resultaat noodig de toepassing van nieuwe teclmische middelen? Was de vervaardiging van het voorwerp een voor de hand liggende zaak? Is de verrijking van de techniek van voldoende gewicht om een uitvinding aan te nemen ? Op deze wijze blijkt ons, hoe het mogelijk is, de beide elementen nieuwheid en uitvindingsgedachte uiteen te houden. Ter wille van de duidelijkheid is het ook gewenscht, dat het geschiedt. Dit standpunt wordt terecht ingenomen door den Octrooiraad, die herhaaldelijk pertinent heeft uitgesproken, dat voor .een Octrooirecht y qg DE UITVINDING. octrooieerbare uitvmding behalve industrieel effect en nieuwheid, deze uitvindingsgedachte noodig is1). Nadat dit is vooropgesteld, kan worden toegegeven, dat bij het onderzoek van octrooiaanvragen van een onderscheiding der beide elementen dikwijls weinig is te bemerken en dat het daarbij ook dikwijls zeer moeilijk is beide vragen nauwkeurig uiteen te houden Bij het onderzoek eener aanvrage om octrooi gaat het o m om deze twee punten: is de inhoud der aanvrage nieuw? zoo ia onderscheidt deze zich dan van het reeds bekende op de bijzondere wijze, die noodig is om de aanwezigheid eener uitvmdingsgedachte te kunnen aannemen? De eerste vraag betreft de nieuwheid de tweede de aanwezigheid eener uitvinding. Beide vragen kunnen alleen worden beantwoord naar aanleiding van een onderzoek omtrent den stand der techniek op het oogenblik der aanvrage Het is mogelijk, dat deze den inhoud der aanvrage reeds omvat dan ontbreekt nieuwheid, het is mogelijk, dat deze de opstelling der aanvrage door een deskundige mogelijk maakt, dan is er geen uitvinding 2). Zoo kan men zich voorstellen, dat het onderzoek omtrent beide punten ineenloopt8). In dit verband doet zich een vraag van wetsuitlegging voor, welke onder de oogen moet worden gezien. De nieuwheid van de uitvinding is niet een vereischte, waarvan de beteekenis van nature vast staat. Integendeel, vele octrooiwetten omschrijven nader het vereischte van nieuwheid, zooals zij dit wenschen te verstaan Dit doet ook onze wet. Deze omschrijving behoort ons te leiden wanneer wij staan voor de beantwoording der vraag, of de inhoud eener aanvrage nieuw is. Na bevestigende beantwoording dezer vraag, komt de tweede: bestaat er genoegzaam verschil tusschen het reeds bekende en den inhoud der aanvrage om de aanwezigheid eener uitvinding te kunnen aannemen? Moeten wij ons nu ook hier bij de beantwoording der vraag, wat bekend houden aan de wettelijke omschrijving van hetgeen nieuw is? Deze vraag behoort bevestigend te worden beantwoord. Nadat bij de beantwoording der vraag, of de inhoud der aanvrage al dan niet behoort tot het reeds bekende (d.i. is al dan niet meuw is), de » Bv OR~ (127/24) 12 IV 1915, I.E. 1915, 132; O.R. (179A/27) 28 V 1919,1. E. 1919 159; O.R. (339/27) 10 V 1920, I.E. 1920, 179. •1 Tuist- O R. (28/27) 28 IX 1914, I.E. 1914, 286. ») I™ y. nr 39 bij § \ : Die Prüfung auf Neüheitund Erfindungscharakter erfolgt einheitlich und gleicheett^f. DE TJITVINDINGSGEDACHTE. 99 wettelijke maatstaf omtrent het vereischte van nieuwheid is toegepast, gaat het niet aan, bij de beantwoording der vraag, of de inhoud zich van het bekende onderscheidt door een uitvindingsgedachte een andere maatstaf aan te leggen omtrent hetgeen al dan niet bekend is. En tegen deze wijze van handelen bestaat ook geen bezwaar, mits men maar met de noodige voorzichtigheid te werk gaat. Een voorbeeld moge dit nog toelichten. Een werktuig A met de inrichting X is bekend. Er wordt octrooi gevraagd voor een werktuig B met de inrichting X, dat nog niet bestaat. Nu staat vast, dat datgene waarvoor octrooi wordt gevraagd, nieuw is. Volgt de vraag, of het op een uitvmdingsgedachte berust. Ter beantwoording van deze vraag moet o.a. worden vastgesteld, of het toestel A met de inrichting X bekend is. Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van het voorschrift van art. 2. Gesteld het antwoord op deze vraag luidt bevestigend, dan rest nog de vraag, of de inhoud der aanvrage zich van het bekende op zoodanige wijze onderscheidt, dat een uitvmdingsgedachte aanwezig kan worden geacht. Hierbij komen dan overwegingen in aanmerking, die met de formuleering van art. 2 niets hebben uit te staan, als deze: is het toestel B verwant met het toestel A, worden beide toestellen gebruikt in dezelfde nijverheid, is het toestel A zoo algemeen bekend, dat een ieder, of althans ieder, die het toestel B gebruikt, het kent, enz. 62. Zoo gemakkelijk als het is door theoretische redeneering vast te stellen, dat een uitvindingsgedachte, bestaande in een element van fantasie, aanwezig moet zijn, opdat van een octrooieerbare uitvmding kan worden gesproken, evenzoo moeilijk is het dikwijls in het concrete geval uit te maken, of een uitvmdingsgedachte aanwezig is. Men bedenke, dat de vraag steeds achteraf moet worden beantwoord, als men de beweerde mtvmding reeds voor zich heeft; dikwijls zelfs lang nadat deze bekend is geworden, nl. wanneer de nietigheid van het verleende octrooi wordt beweerd op grond van het ontbreken van de uitvindingsgedachte. Met recht worden wij in dit verband wel herinnerd aan het ei van Columbus; ligt de uitvmding eenmaal voor ons, dan bestaat ücht de neiging te denken: is dat nu alles, dat hadden wij ook wel gekund! Het is zeer gemakkehjk te zeggen, zooals b.v. Kohier1) x) Lehrbuch, § 10, bL 33; Handbuch, bl. 95 vlg. 100 DE UITVINDING. doet, dat de Konstruktion zich van de mt.vinding onderscheidt: „dadurch dass sie nur mit bekannten Hilfsmitteln operiert" en dat „alles, was die Konstruktion auch nur um ein geringes übersteigt" is uitvinding (wenn sie — de beweerde uitvmding — auch nur um ein Haarbreit das Gebiet des Technischen überschreitet, Uegt Erfindung vor). Dit alles klinkt zeer fraai, maar inderdaad is de grenslijn tusschen constructie en uitvmding niet zoo scherp tetrekken. Met volle instemming haal ik aan de woorden van een Engelschen rechter, dat de kwestie is „one of degree x); een eenigszins subjectief oordeel kan bij de beoordeeling niet worden vermeden. In de Duitsche praktijk onderscheidt men tweeërlei maatstaf, de z.g. subjectieve en de z.g. objectieve, waarvan de eerste voor de tweede heeft moeten plaats maken. De subjectieve maatstaf toepassend, wordt de vraag gesteld, of de bewuste uitvmding voor den deskundigen vakman voor de hand lag; volgens de objectieve maatstaf vraagt men of de bewuste uitvinding oplevert een „erhebhchenFortschritt". Dat met deze nieuwe opvatting het subjectieve oordeel wordt uitgeschakeld, kan niet worden beweerd. Damme meent meer vasten grond onder de voeten te geven door de beoordeeling te brengen op het gebied der vraag naar de nieuwheid, maar ook daar kan de subjectieve beoordeeling van grensgevallen niet worden vermeden. De opvatting, dat de vraag, of er een uitvmding is, dikwijls is een kwestie van meer of minder, kan ook worden beschouwd als de opvatting van den Octrooiraad, al vinden wij deze in zijn uitspraken niet altijd geformuleerd met die nauwkeurigheid, die wij daarin gaarne zouden aantreffen. De inhoud der aanvrage moet. zich volgens de vaste opvatting van den Octrooiraad van het reeds bekende onderscheiden door iets nieuws, dat niet ligt binnen het bereik van den vakman. De Octrooiraad stelt zich verder op het standpunt, dat de vraag, of verschil van dit karakter aanwezig is, niet kan worden beslist volgens een exacte redeneering, maar dat het een vraag is van meer of minder, waarbij een eenigszins willekeurige beslissing niet steeds kan worden vermeden. Dit pleegt door den Octrooiraad in aansluiting bij de vroeger gevolgde Duitsche opvatting te worden weergegeven door de uitdrukking, dat de inhoud der aanvrage — *) Lindley in Gadd and Mason v. The mayor of Mancheeter, R. P. C. 1892, bl. 515. DE UITVINDINGSGEDACHTE. 101 hoewel misschien nieuw —ligt binnen het bereik van den vakman, voor dezen voor de hand of te zeer voor de hand ligt om als een uitvinding te worden aangemerkt. Het standpunt van den Octrooiraad kan worden gebillijkt. De daarvoor gekozen formuleering doet geen bedenking rijzen, al zouden andere formuleeringen zijn te bedenken, die even goed, misschien beter, zouden zijn. Het is jammer, dat ook andere formuleeringen worden gebezigd, die veel minder goed zijn. Zoo wordt „verdienste" als een vereischte genoemd in O.R. (142/27) 2111918, I.E. 1918,26; „vernuft"in O.R. (183/27) 21 X 1918, I.E. 1918, 212; O.R. (206/27) 10 II 1919, I.E. 1919, 58; O.R. (257/27) 13 X 1919, I.E. 1919, 307; O.R. (280/27) 1 XII 1919, I.E. 1919, 374; O.R. (380/27) 27 XII 1920, I.E. 1921, 28, e.a.; wordt de uitvmdingsgedachte ontkend, omdat er slechts is een vooruitschrijdende stap op het gebied der techniek1), omdat de inhoud der aanvrage geeft een achteruitgang op het gebied van de techniek(!) *); in O.R. (121/27) 13 IX 1920, I.E. 1920, 305 omdat de aanvrage hoewel iets nieuws toch niet „iets bijzonders" behelst. Dit alles is onnoodig en misleidend. In het bijzonder wanneer men spreekt van vernuft of verdienste als vereischte voor de uitvmding, brengt men geheel verkeerde elementen in de beoordeeling. De uitvinding die tot stand komt zonder eenige aanwending van vernuft, maar door louter toeval is daarom niet minder vatbaar voor octrooi3). Omgekeerd kan de toepassing van bekende middelen van de techniek geschieden op min of meer verdienstelijke of vernuftige wijze, kan door een vernuftig of verdienstelijk gebruik beter resultaat worden verkregen dan door onhandige toepassing, zonder dat van octrooieerbaarheid sprakeis. Het vereischte van het uitvmdingselement mag niet worden verwaarloosd, het magevemnin worden overdreven. Welke kunstmiddelen men ook poogt toe te passen, het element van subjectieve waardeering kan niet worden uitgeschakeld. Met de hanteering daarvan kan niet voorzichtig genoeg worden omgesprongen. De opmerking is reeds hiervoren gemaakt, dat achteraf elke uitvinding eenvoudig hjkt. In het algemeen gesproken is het minder ernstig als een octrooi verleend wordt, dat geweigerd had moeten worden dan dat een octrooi geweigerd wordt, dat verleend had ») O.R. (121/27) 21 V 1917, I.E. 1917,125; O.R. (136/27)29 X 1917, I.E. 1917,226. 2) O.R. (180/27) 23 XII 1918, I.E. 1919, 23. *) Vergl. Duitsch Patentamt, 23 I 1919, Blatt 1920, 51. 102 DE UITVINDING. moeten worden. Daarom behoort ingeval van twijfel ten gunste van den aanvrager te worden beslist, althans door den Octrooiraad, van wiens afwijzende beslissing beroep op den rechter niet open staat. 63. Wij hebben vroeger gezien, dat bij de wording der uitvinding kan worden onderscheiden tusschen probleem en oplossing daarvan. Met het probleem kan worden gelijkgesteld het resultaat, dat zooals wij tevens hebben gezien, bestaat in de voorziening op bepaalde wijze (maar dat doet hier niet ter zake) in een of andere behoefte. Nu kan het zijn, dat de behoefte gevoeld wordt, maar dat de tegenwoordige stand der techniek bevrediging dier behoefte niet toelaat. Een uitvmding is dan gelegen in de uitbreiding van de middelen der techniek met een nieuw middel, waardoor in de behoefte wordt voorzien. B.v. de bestaande explosiemotor werd niinder geschikt bevonden om dienst te doen in een vhegmachine; de roteerende motor voorzag in de gevoelde behoefte aan een lichteren motor. De feiten kunnen ook omgekeerd zijn. De behoefte is nooit gevoeld; zij wordt door iemand bedacht. Dan kan het uitvmdingselement liggen in het bedenken van de behoefte en is een octrooieerbare uitvmding aanwezig, ook al kan in de behoefte worden voorzien op allereenvoudigste wijze, met gebruikmaking van de beschikbare middelen van de techniek1). Een voorbeeld: eenigen tijd geleden werden voor het eerst in den handel gebracht fotografische toestellen, die het mogelijk maakten langs fotografischen weg een opschrift aan te brengen onder de negatieven. De uitvoering van dit denkbeeld was voor den deskundige, die het had opgevat, buitengewoon eenvoudig, vorderde de overwinning van geen enkele moeilijkheid. In de praktijk van den octrooiraad werd aangenomen, dat een octaooieerbare uitvmding aanwezig kan zijn, als in het stellen van het probleem een uitvmdingsgedachte gelegen is, ook al is de oplotssing eenvoudig2); geen octrooi kan worden verleend, wanneer noch in het stellen van het probleem noch in' de oplossing daarvan een uitvmdingsgedachte gelegen is *). ») Patentamt, 23 11919, Blatt, 1920, 51. Een algemeen bekend ouder voorbeeld uit de Duitsche praktijk is het aanbrengen van een voetplank aan een naaimachine (R.G. 4 XI 1896, Blatt 2, 5). •) O.R. (63/27) 13 III 1916, I.E. 1916, 119; O.R. (105/27) 10 III 1917, I.E. 1917, 69, ') OR (100/24) 8 VI 1914 I.E. 1914, 184; O. R.(l 04/24) 22 VI 1914, I.E. 1914, 196- O.R. (105/24) 22 VI 1914, I.E. 1914, 196; O.R. (143/24) 20 IX 1915, I.E. 1915, 280; O.R. (198/24) 9 X 1916, I.E. 1916, 347; O.R. (110/27) 26 III 1917, LE. 1917, 82; O R. (135/27) 29 X 1917, I.E. 1917, 226; O.R. fël8/24) 4 VI 1917, LE. 1917, 134. DE UITVINDINGSGEDACHTE. 103 64. Bij onze bespreking van de ontdekking is vastgesteld, dat de ontdekking niet voorwerp van een octrooi kan zijn, maar dat op grond van de ontdekking uitvmdingen kunnen worden gedaan, welke wel vatbaar zijn voor octrooieering. Stellen wij ons voor, dat voor zulke uitvmdingen octrooi wordt gevraagd ten tijde dat de ontdekking nog niet bekend is, dan kan octrooi worden verkregen, ook al levert de toepassing der ontdekking in een of andere constructie of werkwijze niets op, dat niet voor de hand ligt voor den vakman, die de ontdelddng kent. M.a.w. waar de uitvmding ligt in de toepassing eener nieuwe ontdekking, kan aan het vereischte, dat er moet zijn een uitvindingsgedachte, zijn voldaan door het gebruik van de nieuwe ontdekking. Iemand ontdekt, dat de aanwezigheid van een of ander gas de verstuiving van den metaaldraad in de gloeilamp tegen gaat. De met zulk een gas gevulde gloeilamp is het resultaat eener uitvmding, ook al levert het vervaardigen van zulk een lamp niet de minste moeilijkheid op voor den technicus. Dit resultaat blijkt ormnddelüjk onweerlegbaar te zijn, wanneer we ons voorstellen, dat iemand door toeval konit tot de constructie van een met een indifferent gas gevulde lamp, waarvan hij de voordeelen constateert zonder deze te kunnen verklaren. Hij zou ongetwijfeld een uitvmding hebben gedaan, waarvoor hij octrooi zou kunnen verkrijgen. Welnu, dit zal niet kunnen worden geweigerd aan dengeen, die hetzelfde resultaat bereikt, nadat hij eerst het beginsel, waarop het berust, heeft vastgesteld en wellicht ook verklaard1). Dit een en ander sdüjnt uit het oog te zijn verloren in O.R. (202/24) 19 II 1917, I.E. 1917, 65, waarvan althans de motiveering wegens strijd met de hier vastgestelde beginselen moet worden verworpen. Zij luidt, in zoover als hier van be- De motiveering van deze uitspraken is niet altijd smetteloos: als bv. in 110/27 gelezen wordt: „wanneer in de praktijk de wenschelijkheid blijkt de zijdelingsche uitstraling te verhinderen" enz. (is de door aanvrager gegeven oplossing voor de hand liggend) dan laat dit geen de mogelijkheid, dat de wenscheBjkheid in het eerst door aanvrager is opgemerkt en dat hierin een uitvmdingsgedachte is gelegen (men denke aan het Duitsche voorbeeld van de naaimachine met voetplank!). In O.R. (120/27) 21 V 1917, I.E. 1917, 114 werdt overwogen „dat gegeven dit probleem de oplossing, die door appellante wordt gegeven en voor welke oplossing door hem octrooi wordt aangevraagd, voor den deskundige voor de hand ligt", terwijl geen woord gezegd wordt ver de vraag, of het probleem bekend was dan wel door den aanvrager gesteld en of er een uitvindingsgedachte in het stellen van het probleem was gelegen. ') Kohier, Handbuch, bl. 92; S e 1 i g s o h n, nr. 6 bij § 1; M o u 11 o n, bl. 19. 104 DE UITVINDING. lang, „dat de afwijzende beschikking van den Voorzitter moet worden bevestigd omdat indien er sprake van een uitvinding kan zijn, deze bestaat in de ontdekking, van de oorzaak, die , dat echter deze ontdekking niet octrooieerbaar is; dat toen eenmaal het euvel was ontdekt, de wegneming daarvan (door de in de aanvrage aangegeven middelen) voor een deskundige voor de hand lag en dus daarin geen uitvinding kan worden gezien". De ontdekking zelf kan, zooals we gezien hebben, niet direct door middel van octrooieering ten behoeve van den ontdekker worden gemonopoliseerd. Indien anderen op grond van de ontdekking komen tot nieuwe uitvindingen, kan de ontdekker hen niet beletten, die uitvmdingen toe te passen, ev. na daarvoor octrooi te hebben verkregen. Maar het is mogelijk, dat de werkzaamheid van den ontdekker het veld voor nieuwe uitvindingen' binnen enge grenzen heeft teruggebracht en het kan hem zelfs gegeven zijn de vruchten der ontdekking voor een goed deel voor zich te behouden. Nadat de ontdekking door het octrooi is bekend geworden, kan voor verdere toepassing der ontdekking alleen octrooi worden verkregen, wanneer in deze toepassingen op zich zelf een uitvmdingsgedachte is gelegen. Daarbij kan het zeer ücht voorkomen, dat. wat uitvmding zou zijn geweest vóór het bekend worden van de ontdekking, nu nog slechts is constructieve toepassing van bekende middelen. Heeft de ontdekker de verschillende toepassingsmogelijkheden voorzien, zoo staat het hem vrij, deze in verschillende octrooiaanvragen of verschillende conclusies van ééne aanvrage te vermelden, waardoor hij met goed gevolg de geheele praktische toepassing zijner ontdekking voor zich kan opeischen. Voor anderen blijft dan hoogstens nog de mogelijkheid octrooi te verkrijgen voor verbeteringen van de reeds bekende toepassingen. De ontdekker heeft de gelegenheid tot het verkrijgen van een veel omvattend octrooi, voor latere uitvinders blijft dan op het zelfde gebied slechts de mogelijkheid tot het verkrijgen van een eng octrooi open. . 65. De gevallen, waarin wij in het bijzonder moeilijkheden ontmoeten bij de beantwoording van de vraag, of aanwezig is een octrooieerbare uitvmding dan wel of wij slechts te doen hebben met een nieuwe toepassing van bekende middelen der techniek, waaraan de kwaliteit van uitvinding niet toekomt, kunnen als volgt worden gegroepeerd. DE UITVINDINGSGEDACHTE. 105 I. Een bekend voorwerp wordt gewijzigd door gebruik van ander materiaal, door toepassing van anderen vorm of andere afmeting. In bekende werkwijzen of voortbrengselen worden factoren vervangen door verwante middelen. II. Een bekend middel (product of werkwijze) wordt gebruikt • voor een nieuw doel. III. Een nieuw middel (product of werkwijze) wordt gebruikt voor een bekend doel (tot vooraeriingin een behoefte, waarin reeds voorzien is; oplossing van een probleem, dat reeds opgelost is.) IV. Bekende middelen (producten of werkwijzen) worden op nieuwe wijze gecombineerd. 66. L Verandering van vorm of grootte brengt in den regel niet een uitvmding mede. Wij herhalen het vroeger gegeven voorbeeld. Indien het tot dusver grootste kanon een kaliber had van 40 c.M., is geen uitvinding gelegen in het bloote vervaardigen van een kanon met een kaliber van 45 c.M. Is een machineonderdeel tot dusver alleen vervaardigd van hout, zoo ligt geen uitvmding in het bloote feit, dat het vervaardigd wordt van staal of van koper. *) Hiertoe doet niets af, of het veranderde product een ander effect heeft dan het oorspronkehjke. Ten aanzien van het grootere kanon spreekt dit van zelf; in den regel ook ten aanzien van het van ander materiaal vervaardigde voorwerp: het is lichter geworden of zwaarder, minder onderhevig aan slijtage, enz. Een uitvmding kan aanwezig zijn, wanneer de verandering van materiaal, grootte of vorm niet voor de hand lag. Een voorbeeld levert O.R. (206/27) 10 II 1919, I.E. 1919, 58, waar een octrooieerbare uitvinding geacht werd gelegen te zijn in de gedachte gegolfd plaatijzer te bezigen voor het vervaardigen van laadluiken van schepen. Natuurlijk moet, wil van octrooieering sprake kunnen zijn, ook aan de andere eischen der wet voldaan zijn. Daarbij is hier voornamelijk te denken aan den eisch, dat er moet zijn een uitkomst op technisch gebied, waaronder intusschen ook hier niet te verstaan is, dat er moet zijn een onverwacht effect. Aan dit vereischte zal in dit geval — evenals altijd — zijn voldaan, indien een bruikbaar voorwerp wordt verkregen, waarvan het bezit voor den mensch van eenig nut is. •) Seligsohn, nr. 11 bij § 1, bl. 44; Isay nr. 29 bij § 1, bl. 58; Po ui 11e t nr. 69; All art, nr. 14; Walker, §§ 28, 30. 106 DE UITVINDING. Heeft het gebruik van een niet voor de hand liggend materiaal bovendien nog een onverwacht effect, dan is dit slechts een reden te meer om een octrooieerbare mtvinding aanwezig te achtem Maar wat geldt, indien het gebruik van een voor de hand liggend materiaal een onverwacht effect oplevert? Hier moet een mtvinding aanwezig worden geacht. Degeen die hier het eerst op de nieuwe toepassing de aandacht vestigt, brengt inderdaad de techniek een groote stap vooruit. Zonder zijn vondst ware het mogelijk dat niemand ooit zijn keuze op het gebruik van het nieuwe materiaal zou hebben gevestigd of althans dat het langen tijd zou hebben geduurd, eer men daartoe kwam. De Octrooiraad ontkende in een dergeüjk geval (42/27) 11/1411915, LE. 1915,44, het bestaan van een octrooieerbare uitvinding. In de aanvrage werd voorgesteld voor het isoleeren van onderzeesche kabels het tot dusver gebruikte isoleeringsmateriaal gutta-percha te vervangen door balata. De isoleerende werking van de balata blijkt achteraf onverwacht veel grooter dan die van de gutta-percha. Niettemin wordt het octrooi geweigerd. Het geval ligt evenwel met zuiver, daar de bijzondere isoleerende werking van de balata den aanvrager niet bekend was en in de aanvrage dus ook niet was vermeld. Daar hier juist de onverwachte werking de gedachte stempelt tot een mtvindingsgedachte, was het noodig, dat daarvan in de aanvrage werd melding gemaakt. V1Q1Q De octrooieerbaarheid wordt erkend in O.R. (253/27) 16X1919, IE 1919, 304 betreffende het gebruik van titaanijzerzand voor borstweringen. In het speciale geval werd het octrooi geweigerd omdat het gebruik voor de hand lag en een verrassend effect ontbrak. In O.R. (363/27) 17 IX 1920, I.E. 1920, 306 wordt als mtvinding beschouwd het gebruik van geklopt gruis van gebakken kleiproducten in plaats van grint bij het bestrooien van muurasfalteeringen en dakbedekkingen, omdat met dit middel bijzondere resultaten bleken te worden verkregen. Verandering van materiaal kan ook een uitvmding opleveren, wanneer de verandering met bijzondere moeilijkheden gepaard gaat, welke met de beschikbare middelen der techniek niet kunnen worden overwonnen. Gelijke overwegingen komen in aanmerking bij de toepassing van nieuwe vormen en afmetingen. Er is octrooieerbare materie, als de niéuwe vorm of afmeting niet voor de hand lag, als een bij- DE UITVINDINGSGEDACHTE. 107 zonder effect ermede wordt bereikt; b.v. door een geringe quantiteitsvermeerdering wordt een naar verhouding veel sterker verhooging van effect verkregen1) of wanneer de toepassing bijzondere moeilijkheden oplevert. Ook al levert de verandering van materiaal, van afmeting of van quantit eit een nieuwe uitvmding, dan zal dit in den regel toch zijn een uitvinding, die gebruik maakt van een bekende hoofdgedachte. Is deze nog voorwerp van een vroeger octrooi, dan ontstaat een gevarieerde uitvmding, die van de oorspronkehjke afhankelijk is en zonder licentie van deze niet kan worden toegepast. 67. II. Hieromtrent vallen de volgende opmerkingen te maken. Het gebruik van een voorwerp kan niet worden geoctrooieerd. Het gebruik van een automaat b.v. voor een doel, waarvoor een automaat nog nooit gebruikt is; is dus reeds om deze reden niet voor octrooi vatbaar. Aldus ook de praktijk van den Octrooiraad: 0. R. (80/27) 2 X 1916, I.E. 1916, 349; O.R. (173/24) 8 V 1916, 1. E. 1916, 185: de conclusie geeft niet anders dan een aanwijzing voor een nieuw gebruik van een bekend voorwerp; daarvoor kan octrooi niet worden verkregen; O.R. (230/24) IX 1917, I.E. 1917, 205: octrooi kan niet worden verkregen voor het gebruik van een machine voor een doel, waarvoor deze machine tot dusver nog niet werd gebezigd; vergl. ook O.R. (50/27) 4 X 1915, I.E. 1915, 318 betr. de aanvrage om octrooi voor de gedachte op 't land gebruikelijke inrichtingen toe te passen op schepen. Voor de gedachte aan een bekend voorwerp een nieuwe bestemming te geven, kan octrooi alleen worden verkregen, wanneer op grond van deze gedachte een nieuw voorwerp bedacht wordt (waarvoor het oude wordt gewijzigd of waarin het oude wordt opgenomen) of wanneer het nieuwe gebruik kan beschouwd worden als een werkwijze of onderdeel daarvan. Dit vooropstellend kunnen wij vaststellen, dat de gedachte aan een bekend middel een nieuwe bestemming te geven, een uitvinding kan opleveren in de volgende gevallen. 1. Het nieuwe gebruik ligt niet voor de hand. 2. Het nieuwe gebruik geeft, afgezien van de vraag of het al of niet voor de hand ligt, een onverwacht effect. ') Een geval, waar een buitengewone quantiteitsvermeerdering een onverwacht gevolg opleverde, vindt men in O.R. (228/27/32) 11 VI 1919, I.E. 1919, 180. 108 DE UITVINDING. 3. Voor de toepassing van het nieuwe gebruik moeten bijzondere moeihjkheden worden overwonnen. Hierbij is het onverschillig of het nieuwe gebruik al of niet voor de hand ligt, en al of niet een onverwacht effect oplevert1). Of het nieuwe gebruik voor de hand ligt, hangt af van f eitelijke omstandigheden, als waarop vroeger reeds de aandacht werd gevestigd. Van belang is de omvang van de bekendheid van het middel, meer of minder groote verwantschap tusschen het gebied van de oorspronkelijke en van de nieuwe toepassing, enz. Voorbeelden uit de praktijk: O.R. (125/27) 2 VII 1917, I.E. 1917, 175: Toepassing van een bekende wijze van afkoeling voor een nieuw doel levert niet uitvmding, daar zij voor de hand ligt en geen bijzondere moeihjkheden oplevert. O.R, (225/27) 26 V 1919, I.E. 1919, 160: Toepassing van een constructie bekend in verband met inmaakpotten,op rijwielzadels (bevestiging van het overtrek), levert een uitvmding, daar zij niet voor de hand ligt, immers berust op het overbrengen van een bekend middel naar een geheel ander gebied. O.R. (156/27) 13 V 1918, I.E. 1918, 116: Toepassing van een gashoeveelheidregulateur aan een gastoestel voor het verwarmen van vloeistoffen, terwijl de toepassing bekend is bij gaskomforen en gasgloeilampen, levert op een uitvinding, daar zij, zooals praktisch is gebleken, niet voor de hand ligt. O.R. (27/227) 17 XI 1919, I.E. 1919, 353: Toepassing van een werkwijze, bekend voor het vervaardigen van goudbladmondstukken voor sigaretten, voor het makén van kurkbladmondstukken, levert een uitvmding, daar de nieuwe toepassing niet voor de hand ligt, immers betrekking heeft op geheel ander materiaal; bovendien moeten voor de nieuwe toepassing bijzondere moeihjkheden worden overwonnen. O.R. (264/27) 3 XI 1919, I.E. 1919, 347: Toepassing op een hulpcondensor van een inrichting, waarvan toepassing op een hoofdcondensor bekend is, levert niet op een uitvmding, wijl voor den deskundige voor de hand liggend. O.R. (50/27) 4X1915, I.E. 1915, 318: Toepassing op schepen van een op het land gebruikelijke inrichting, levert niet op een uitvinding; dit zou het geval •) P o u i 11 e t, ars. 31 —37, meent te kunnen onderscheiden tusschen nieuwe toepassing (application) van een middel, welke wel octrooieerbaar en een nieuw gebruik (emploi), hetwelk niet octrooieerbaar zou zijn. Zie verder W a 1 k e r, § 38: „it is not invention to use an old process, machine, manufacture, composition of matter or design for a new and analogous purpose", maar, § 39 „it may be invention to use an old process etc. for a new and non-analogous purpose" met vele voorbeelden. DE UITVINDINGSGEDACHTE. 109 kunnen zijn, indien de uitvoering met bijzondere moeilijkheden gepaard ging, maar deze wordt in de aanvrage niet behandeld (inderdaad had dan reeds op dezen grond de aanvrage moeten worden afgewezen). O.R. (212/27) 3 III 1919, I.E. 1919, 87: In de toepassing van autogene lassching bij de vervaardiging van grinthorden is niet een uitvmding gelegen, aangezien het lasschen van verbindingen algemeen gebruikelijk is daar waar uitstekende deelen moeten worden vermeden, hetgeen het geval is ten aanzien van de toepassing waarvoor octrooi wordt gevraagd. O.R. (58/27) 13 XII 1915, I.E. 1916,18: Toepassing bij den bouw van dokken endergl. waterbouwkundige werken van een werkwijze bekend bij den caissonbouw is niet uitvmding, daar voor den deskundige voor de hand liggend. O.R. (73/24) 23 II 1914, I.E. 1914, 86: Toepassing van bekende werkwijze op een stof waarop zij tot dusver niet is toegepast, levert geen uitvinding, als de toepassing niet met bijzondere moeilijkheden gepaard gaat (gemist wordt een overweging betreffende de vraag, of de nieuwe toepassing al dan niet voor de hand lag). Toepassing van een werkwijze bekend bij cementberêiding, voor het vervaardigen van zeepsurrogaat geeft een uitvmding, O.R. (244/27) 8IX 1919,1.E.1919, 262. Toepassing van een werkwijze bekend voor het trekken van draden op het trekken van buizen, levert geen uitvmciing op, O.R. (346/27) 31 V 1920, I.E. 1920, 196. Onvolledig van formuleering is O.R.(71/27)3VII 1916, I.E. 1916,248:Debeslissingwordtafhankelij k gesteld van de vraag „of er een uitvmding in gelegen is deze van elders b.v. bij de zeeppoederfabricage bekende werkwijze te bezigen voor de vervaardiging van melkpoeder", welke vraag zonder meer ontkennend wordt beantwoord. In plaats hiervan had de beslissing afhankelijk moeten zijn gemaakt van deze vraag: is de werkwijze van zoodanige algemeene bekendheid, dat toepassing op elk gebied van de techniek voor de hand ligt en, zoo niet, bestaat er voldoende verwantschap tusschen zeeppoeder- en melkpoederfabricage om toepassing van de werkwijzen uit de eene industrie in de andere als voor de hand liggend te kunnen beschouwen? O.R. (171/27) 15 VII 1918, I.E. 1918, 169 beslist veel te algemeen, dat octrooi niet verleend kan worden, waar de aanvrage alleen betreft een nieuwe toepassing eener bekende werkwijze. Of misschien in casu de beslissing juist was, kan aan de hand der uitspraak moeilijk worden uitgemaakt. 110 DE UITVINDING. In hetgeen tot dusver op dit stuk werd vastgesteld, kan geen verandering worden gebracht door het feit, dat het nieuwe gebruik berust op nieuw ontdekte eigenschappen van het middel. Voor deze ontdekking kan octrooi niet worden verkregen. Van een octrooieerbare uitvmding kan sprake zijn, alleen als op grond van de nieuw ontdekte eigenschappen het middel gebezigd wordt tot het vervaardigen van een nieuw product of het opstellen van een nieuwe werkwijze. Het nieuwe gebruik, berustend op de nieuw ondekte eigenschap van het middel, zal dan vermoedehjk een onverwacht resultaat opleveren, zoodat een uitvmding kan worden aangenomen, ook al lag het nieuwe gebruik voor de hand. Een veel gebezigd voorbeeld uit de Engelsche practijk is het octrooi verleend voor de bekleeding van schepen met platen van een van ouds bekend metaal, bestaande uit een alliage van zink en koper1). Wij komen hier tevens terug op het bekende voorbeeld, ontleend aan de mijnlamp van Davy. Davy verlangde geen octrooi, maar had hij er aanspraak op kunnen maken, indien hij gewild had? Zijn ontdekking was als zoodanig niet voor octrooi vatbaar; everimin het door hem aanbevolen gebruik van de bekende lamp voor het verlichten van mijnen. Zoodoende blijft alleen de mogelijkheid octrooieerbare materie te zien in een werkwijze tot het verlichten van mijnen. Of daarvan sprake kan zijn, moet beantwoord worden aan de hand van de beteekenis, die aan het begrip werkwijze wordt gehecht. Andere analoge gevallen moeten op gelijke wijze worden behandeld, zoo ook het in de Duitsche praktijk 2) meermalen ter sprake gekomen geval of voor de uitvinding van een nieuwe meststof, berustend op de ontdekking van een onbekende eigenschap van een bekende stof, octrooi kan worden verkregen. De ontdekking kan niet geoctrooieerd worden. Evenmin het nieuwe gebruik van de bekende stof. Geeft de ontdekking aanleiding de stof een bewerking te doen ondergaan of met een andere te vermengen, ten einde zoodoende een meststof te bereiden, dan kan een werkwijze tot het bereiden van meststof worden geoctrooieerd. De ontdekking kan voorts worden gebezigd voor het opstellen >) Terrell, bl. 51; Moultonbl. 25, nt. b, alwaar nog een aantal andere voorbeelden van nieuw gebruik van bekend middel. 2) Seligsohn, Anm. 6 bij § 1, bl. 28; zie ook Terrell, bl. 31, in ontkennenden zin. DE UITVINDINGSGEDACHTE. 111 van een nieuwe werkwijze voor het bemesten van land, die als het resultaat eener uitvmding zou kunnen worden aangemerkt, maar deze werkwijze zou niet vatbaar zijn voor octrooi, daar zij niet ligt op het gebied der nijverheid. In afwijking van deze beginselen en in afwijking ook van hetgeen tot dusver algemeen door de schrijvers werd aangenomen, heeft het Duitsche Patentamt gedurende de latere jaren eenige malen octrooi verleend voor een nieuw gebruik van bekende producten, b.v. „die Verwendung von Holzmehl als Streumittel für Backereizwecken", het gebruik van een zekere bekende stof als meststof1). Het Reichsgericht *) heeft deze praktijk bevestigd 8). 68. III. Het feit, dat een resultaat reeds bereikt is, is op zich zelf geen bezwaar tegen octrooieering van nieuwe tdtvmciingen, welke het verwezenlijken van hetzelfde resultaat, de oplossing van hetzelfde probleem beoogen, mits slechts aan de overige vereischten der octrooieerbare uitvinding zij voldaan. Daarbij is hier in de eerste plaats te denken aan de noodzakelijkheid, dat er zij een nieuwe uitvindingsgedachte en ook indien een nieuwe uitvindingsgedachte aanwezig is, kan het voorkomen, dat deze afhankehjk is van een vroeger geoctrooieerde uitvmding, waarbij het probleem voor de eerste maal werd opgelost4). In de tweede plaats geven deze gevallen, zij het ten onrechte, aardeiding tot overweging van de vraag, of voldaan is aan het vereischte, dat de uitvinding geeft een uitkomstB). 69. IV. De combinatie. Onder combinatie wordt hier verstaan de samenstelling of het te zamen gebruiken van verschillende bekende voorwerpen of werkwijzen •). Opdat van octrooieering van •) Hierover S e 1 i g s o h n, t. a. p.; I s a y, nr. 6 bij § 1. >) Zie b.v. R.G. 18 X 1905, Blatt 1906, bl. 42 vlg.; anders de vroegere praktijk, »e b.v. R.G. 22 VI 1893, Blatt 1893, bl. 621. a) Resius bl. 49 vlg. meent, dat in deze gevallen een octrooieerbaare uitvinding aanwezig mag worden geacht, maar „natuurlijk" steeds alleen voor een werkwijze; dat is niet de bedoeling dezer nieuwe Duitsche praktijk. *) O.R. (145/24) 23 IX 1915, I.E. 1915, 297; O.R. (124/27) 11 VI 1917, I.E. 1917, 174; O.R. (245/27) 101 X 1919, I.E. 1919. 262; O.R. (273/27) 17 XI 1919. I.E, 1919, 370. 5) Zie hieronder nr. 74, bl. 126. •) Sommige schrijvers, zie Kohier, Lehrbuch, bl. 51; S e 1 i g s o h n, nr. 12 bij § 1, verstaan onder een combinatie-uitvinding ook een uitvinding, samengesteld uit tot dusver nieuwe elementen. Het is niet duidelijk, wat het belang ervan is, dit soort uitvindingen te onderscheiden; daartegen ook I s a y, nr. 19 bij § 1. De Engelsche schrijvers plegen het begrip combmatie-uitvmding te nemen op de wijze als in den tekst gedrukt; vergl. M o u 11 o n, bl. 41; Walker §32. 112 DE UITVINDING. zulk een combinatie sprake zal kunnen zijn, is noodig, dat de combinatie iets meer geeft of iets anders dan het vereenigd effect van de gecombineerde onderdeelen; er moet zijn, wat de Octrooiraad noemt, een combinatieëffect, (85/27) 23 X 1916, I.E. 1916,353. Het vereenigde effect kan zijn bijzonderheid ontleenen aan verschillende oorzaken: sneller of goedkooper werking, deugdelijker werking, mogelijkheid met één toestel te doen, wat vroeger door twee gedaan werd — als combinatieëffect erkend in (158/27) 27 V 1918, I.E. 1918,127—.eenvoudiger behandeling, enz.1). Het is het eigenaardige combinatieëffect, dat de combinatie maakt tot iets anders dan de samenstellende deelen, waardoor zij als één voorwerp of werkwijze voor afzonderlijke octrooieering in aanmerking komt. Ook indien aan dit vereischte voldaan is, levert de combinatie alleen dan octrooieerbare materie, wanneer zij als zoodanig als een uitvinding kan worden beschouwd. Dat wil zeggen, de combinatie moet, wil zij octrooieerbaar zijn, niet voor de hand hebben gelegen; öf wel, hoewel zij voor de hand lag, een onverwacht effect opleveren2); öf wel de uitvoering ervan moet bijzondere moeihjkheden hebben opgeleverd. Een voorbeeld moge dit verduidehjken. Terwijl een motor met één cylinder bekend is, wordt octrooi gevraagd voor een viercylindermotor. In de eerste plaats is noodig, dat de motor met vier cylinders iets anders geeft dan vier malen het effect van een motor met één cylinder. Aan dit vereischte is voldaan, daar de motor met vier cylinders een rustiger gang heeft dan de motor met één cylinder. Nu rijst de vraag, of de combinatie voor de hand lag. Bij ontkennende beantwoording staat de octrooieerbaarheid dadelijk vast. Bij bevestigende beantwoording blijft niettemin ruimte voor octrooieering, daar de constructie van een motor met vier cylinders bijzondere moeihjkheden meebrengt in verband met de gastoevoer en de ontsteking. De Octrooiraad pleegt in den regel naast elkander de beide vereischten te stellen: er moet zijn een eigenaardig combinatieëffect *) Een leerzaam voorbeeld is het bij W a 1 k e r, § 32 medegedeelde Amerikaansche geval, waar het octrooi betrof de bevestiging van een stukje gomelastiek aan het einde van een potlood. De Amerikaansche rechter beschouwde het octrooi als ondeugdelijk, ten onrechte daar het nieuwe voorwerp gemakkelijker in het gebruik zal zijn dan de twee losse onderdeelen. *) Een „verrassend" effect van de gecombineerde werking wordt ten onrechte in algemeenen zin gevorderd door O.R. (177/27) 30 IX 1918, I.E. 1918, 199. ' DE UITVINDINGSGEDACHTE. 113 en de combinatie mag niet voor de hand hebben gelegen. De volgende uitspraken kunnen ter illustratie dienen: O.R. (71/24) 9II 1914, I.E. 1914, 69; O.R. (90/24) 20 IV 1914, I.E. 1914, 138; O.R. (111/24) 28 IX 1914/5 X 1914, I.E. 1914, 285; O.R. (30/27) 9 XI 1914, IE. 1914, 315; O.R. (140/24) 28 VI 1915, I.E. 1915, 229: een nieuwe combinatie van bekende middelen, kan een uitvinding opleveren, maar de combinatie moet alsdan op een uitvindingsgedachte berusten. O.R. (126/27) 2 VII 1917, I.E. 1917, 175: het achter elkaar plaatsen van drie zuigers levert geen grooter of ander effect dan het gevolg is van het meerdere aantal. O.R. (183/27) 21 X 1918, I.E. 1918, 212: de combinatie is niet vatbaar voor octrooi, daar zij voor den deskundige voor de hand lag. O.R. (196/27) 2 XII 1918, I.E. 1919, 9: de combinatie van een bekende werkwijze met een andere, bekend uit een 22 jaren oud Britsch octrooischrift, lag niet voor de hand en levert een eigenaardig combinatieëffect, is dus voor octrooi vatbaar. Minder juist is O.R. (278/27) 24 XI 1919, I.E. 1919, 373: het achterelkaar schakelen van drie roteerende pompen lag voor den deskundige voor de hand, zoodat buiten beschouwing kan blijven de vraag, of daardoor een verrassend combinatieëffect werd verkregen1). Een verrassend effect alleen is voldoende. De combinatie behoeft om als zoodanig vatbaar te zijn voor octrco' niet te zijn een nieuwe eenheid, althans de onderdeelen behoeven niet tot een nieuw geheel te zijn vereenigd. De eenheid, voor zoover noodig, wordt voldoende gekenmerkt door het bijzondere effect, dat door de combinatie wordt verkregen a). 70. Ten einde waar het geldt vervanging van een bekend middel door een ander, het onderscheid vast te stellen tusschen uitvinding en constructie, wordt in de literatuur en de praktijk van het ') De eisch, dat er moet zijn een eigenaardig combinatieëffect wordt in de literatuur algemeen gesteld. Daarentegen ontbreekt dikwijls de eisch, dat de combinatie niet voor de hand mag hebben gelegen. Juister, hoewel niet volledig: Moulton, bl. 41, „Generally it may be said that a monopoly of old devices can no more be obtained by claiming several together than by claiming them singly. But it may happen that by the unien of certain integers special advantages are obtained or special results follow, which were hot obvious from the former use of the seperate integers, and in such cases the combination may form subject-matter". Pouillet, nr. 46, stelt zich op het standpunt, dat het bloote feit der vereeniging aanleiding geeft tot octrooieering, maar ziet toch ook wel in, dat zekere grenzen getrokken moeten worden. Overigens wordt in de Fransche literatuur en praktijk in de gevallen, waar een combinatieëffect ontbreekt, dikwijls gesproken van juxtaposition, in welk geval octrooieering uitgesloten wordt geacht; zie daarover Pouillet, nr. 52. •) Pouillet, nr. 52. Octrooirecht 114 DE UITVINDING. octrooirecht veelvuldig gebruik gemaakt van het begrip equivalent X). Wanneer, zoo zegt men, in een procédé of in een voortbrengsel een onderdeel wordt vervangen door een ander onderdeel, dan is dat andere procédé of dat andere voortbrengsel niet resultaat eener uit\dndmg, wanneer het onderdeel, bij het tweede procédé of bij het tweede voortbrengsel gebezigd, is een equivalent van het onderdeel gebezigd in het eerste procédé of het eerste voortbrengsel. Het wordt dan verder goeddeels als de taak der technische wetenschappen beschouwd, te beslissen of tusschen de verschillende onderdeelen equivalentie aanwezig is. Het is thans onze taak na te gaan, of en ev. in hoever de invoering van dit begrip equivalentie ons nader kan brengen tot de beantwoording der vraag, of in een concreet geval al dan niet een uitvinding aanwezig is. Wij willen hierbij eerst uitgaan van de gedachte, dat de verwisseling der middelen geen verschillend resultaat geeft, terwijl onder een verschillend resultaat wordt verstaan, hetzij een product met aanmerkelijk verschillende kwaliteiten, hetzij een aanmerkelijk verschillende wijze van voortbrengen. Indien bij de uitvoering van een werkwijze een onderdeel kan worden vervangen door een ander, dan is dit het gevolg van de omstandigheid, dat hetzelfde resultaat op verschillende wijzen kan worden bereikt. In de chemische techniek vooral komt het veelvuldig voor, dat bij een reactie, die men doet plaats vinden om een bepaald resultaat te bereiken, een of meer der daarbij gebezigde stoffen door andere kunnen worden vervangen, zonder dat dit ten opzichte van het resultaat, dat men wenscht te bereiken, verschil maakt. Dit is dan mogelijk, omdat die verschillende stoffen dezelfde in het verband noodige eigenschappen bezitten. Van die stoffen kan dan gezegd worden, dat zij elkanders equivalenten zijn, omdat hun diezelfde eigenschappen eigen zijn. Stoffen, welke op deze wijze, wanneer men bepaalde resultaten wenscht te bereiken, daarbij als equivalenten kunnen worden aangemerkt, kunnen voor vele gevallen in grooten getale worden genoemd. Stoffen, welke steeds en onder alle omstandigheden elkander kunnen vervangen, kunnen niet worden genoemd. Equiva- *) Zie hierover behalve de gewone handboeken E. M ü 11 e r, die Aequivalente im Patentrecht 1920. DE UITVINDINGSGEDACHTE. 115 lentie in dien zin bestaat niet. De equivalentie berust op het.voorkomen van dezelfde eigenschappen bij verschillende stoffen, maar terwijl die stoffen in verschillende opzichten in hun eigenschappen overeenstemmen, verschillen zij in hun eigenschappen van elkaar in andere opzichten; anders zou men niet meer met verschillende equivalente stoffen, maar met identieke stoffen te doen krijgen. Vandaar dat stoffen, die elkander kunnen vervangen, dit slechts kunnen doen in bepaalde gevallen (waarvan de kring grooter of kleiner kan zijn) gevallen, waarin het aankomt op de eigenschappen die de stoffen gemeen hebben, terwijl de eigenschappen, waarin zij verschillen, geen invloed doen gelden. Zij kunnen elkaar niet vervangen onder zoodanige omstandigheden, dat het juist aankomt op de werking der eigenschappen, waarin zij velschillen. Hetgeen hier ten aanzien van de chemische middelen wordt betoogd, is evenzeer van toepassing op werktuigkundige middelen. Daar zijn er een aantal, die onder bepaalde omstandigheden met elkander kunnen worden verwisseld, maar verschillende middelen, die onderling in alle eigenschappen overeenstemmen, bestaan niet; zij zouden niet zijn verschillende middelen, maar identieke. Denken wij ons nu gesteld voor de vraag, of de werkwijze II een mtvinding oplevert naast de werkwijze I, terwijl het verschil tusschen beide werkwijzen alleen hierin bestaat, dat de werkwijze I gebruik maakt van de stoffen a, b en c, de werkwijze II van de stoffen a, b en d. Indien het resultaat hetzelfde is en op in hoofdzaak gelijke wijze tot stand komt, kan nu achteraf gezegd worden, dat de stoffen c en d voor dit geval equivalent zijn. Willen wij echter vasthouden aan de vroeger geformuleerde stelling, dat een uitvindingsgedachte aanwezig is, wanneer een voortbrengsel of werkwijze is uitgedacht, waarvan de vervaardiging of toepassing niet behoort tot het kunnen van den ter zake deskundigen vakman, of voor hem niet voor de hand lag, dan is met deze vaststelling achteraf, dat c en d in de gegeven omstandigheden blijkbaar zijn equivalenten, omtrent de aanwezigheid eener uitvmding niets besüst. Waar het op aankomt, is, te weten, of op het oogenblik van de aanvrage van het octrooi voor de werkwijze II het kon worden geacht te behooren tot het weten van den deskundigen vakman, dat onder de gegeven omstandigheden met d hetzelfde zou kunnen worden bereikt als met c. 116 DE UITVINDING. Was dit het geval niet, dan was een uitvindingsgedachte aanwezig. Wij zullen ons eerst met dit geval nader bezig houden om later het tegengestelde geval nader te bezien, dat nog verschillende mogelijkheden open laat. De aangegeven redeneering schijnt ons nu aanvankelijk een weg aan de hand te doen, waarlangs op exacte wijze de vraag of een uitvmding aanwezig is, zou kunnen worden beantwoord. Inderdaad zou dit ook het geval zijn, ware het niet, dat de vraag die wij hier aan de technische wetenschappen stellen, in vele gevallen moeilijk is te beantwoorden. De werkwijze met toepassing van de Stoffen a, b en d was ten tijde van de aanvrage nimmer uitgevoerd om het resultaat van de werkwijze met a, b en c te bereiken, althans de deskundige chemicus, wiens oordeel gevraagd wordt, kan dit niet vaststellen. Wat hij misschien wel weet, is dat in verschillende andere omstandigheden d en c door elkander werden gebruikt. Maar, zooals wij zooeven hébben vastgesteld, zijn er geen stoffen die elkander onder alle omstandigheden kunnen vervangen. Al weet men dus, dat de stoffen c en d in vijftig gevallen door elkander konden worden gebruikt, dan is het nog niet zeker, dat de verwisseling ook in het een en vijftigste geval kan plaats hebben. En nu is het een opmerkelijk feit, dat de chemicus juist op dit punt veelal voor verassingen komt te staan op deze wijze, dat ten aanzien van stoffen, waarvan hij zonder onderzoek geneigd zou zijn te zeggen, dat zij elkander zouden kunnen vervangen, in bepaalde omstandigheden blijkt, dat de vervanging niet mogelijk is, zelfs al zijn de omstandigheden analoog aan die, waarin de vervanging praktisch mogelijk is gebleken. Uit deze redeneering mag niet worden afgeleid, dat zoolang de mogelijkheid der vervanging in een bepaald geval niet proefondervindehjk is vastgesteld, deze vervanging steeds als resultaat eener uitvinding moet worden beschouwd. Ware dit juist, dan zou elke chemische werkwijze, die nooit tevoren is uitgevoerd, als resultaat eener uitvmding moeten worden aangemerkt, hetgeen zeker het geval niet is. Wanneer de mogelijkheid der vervanging slechts eenigermate waarschijnlijk is, is dit voldoende om de vervanging „voor de hand liggend" te noemen. Het feit, dat nog experimenten noodig zijn om vast te stéllen of de mogelijkheid inderdaad aanwezig is, doet daartoe niet af. Zoodra de wenschelijkheid van de vervanging van een bij een werkwijze gebezigde stof door DE UITVINDINGSGEDACHTE. 117 een andere stof zich voordoet, weet dan toch de vakman wat hem te doen staat. Hij kent de waars) Kohier, Hb. bl. 122. 128 DE UITVINDING. onder den naam „uitvmdingsgedachte'' bij de vaststelling van het begrip uitvmding in het algemeen1). Het Engelsch-Amerikaansche recht stelt den eisch van utility. Hierbij moet een oogenblik worden stilgestaan, omdat in dit beginsel van het met zooveel gezag bekleede Engelsche octrooirecht oogenscbijnlijk een bevestiging van de praktijk van den Octrooiraad wordt gevonden. Het tegendeel is waar. Een uitspraak van gezag op dit gebied is nog steeds de opinie van Alderson in Morgan and another v. Seaward and another 1836, W. I. bl. 170 vlg. De vraag: is er een useful invention ? werd door Alderson aldus gesteld: „If it is of any use'' (een der advocaten, bij interruptie: „whether it was an improvement on former steam engines, my lord") „I think not, I think if it was of a different construction from any other steam engine and of any use to the public, then that is sufficiënt". Uit dezelfde uitspraak haalt Moulton2) als nog steeds van kracht aan de volgende woorden: De vraag is „will the invention work, and wül it do what is claimed for it". „A very slight amount of utility wül be sufficiënt to support a patent" schrijft Terrell8). Wel is waar wordt het geven van een nieuwe keuze niet voldoende geacht en wordt de eisch gesteld, dat de nieuwe keuze zij een nuttige keuze 4), maar dit is nog iets anders dan de eisch van vooruitgang. Wat het Amerikaansche recht aangaat, wordt gezegd, dat utility alleen ontbreekt, als de uitvinding niet doet, wat zij gezegd wordt te doen, terwijl utility niet ontkend behoeft te worden, omdat hetzelfde reeds even goed of misschien zelfs beter wordt gedaan door een vroegere uitvmding 8). Ook de Fransche schrijvers hebben de vraag onderzocht, of aan de octrooieerbare uitvmding de eisch moet worden gesteld, dat zij oplevert een vooruitgang ten aanzien van het bestaande, maar ook zij beantwoorden de vraag ontkennend en meenen, dat volstaan moet worden met de vraag, of de uitvinding uitvoerbaaris6). In enkele uitspraken van den Octrooiraad, meest van later datum, vinden wij een juister opvatting. O.R. (124/27) 11 VI 1917, *) Zie hierboven nr. 62, bl. 100. 2) Bl 79. ») Bl. 81. 4) Terrell, bl. 82. «) Walker, §§ 78, 79; Robinson, § 342. •) P o u i 11 e t nr. 13; A 11 a r t, nr. 7tos. UITKOMST OP HET GEBIED DER NIJVERHEID. 129 I.E. 1917, 174: waar een geheel nieuw mechanisme is uitgevonden voor een doel, waarvoor reeds een instrument bestaat (automaat met eigenaardige bestemming) kan het technisch effect (bedoeld is de uitkomst op het gebied der nijverheid) niet worden ontkend. In (267/27) 10 XI 1919, I.E. 1919, 350 vernietigde de algemeene vergadering een uitspraak der aanvraagafdeeling, waarbij octrooi werd geweigerd voor een opvouwbaar rijwiel, zulks o.m. op grond, dat de opvouwbaarheid was verkregen ten koste van de stijfheid van het frame, dit nadeel niet werd opgewogen door het voordeel en mitsdien niet aanwezig was een vooruitgang op het gebied der rijwieltechniek. De algemeene vergadering oordeelde, dat de door de wet geeischte uitkomst wel aanwezig was, zonder te treden in een beoordeeling der door de afdeeling vastgestelde feiten. In O.R. (273/27) 17 XI 1919, I.E. 1919, 370 werd als kenmerk van de aanwezigheid van een uitkomst aangenomen de uitbreiding van de keuze van middelen om een bepaald doel te bereiken. O.R. (245/27) 10 IX 1919, I.E. 1919, 262 stelt zich eveneens op dit standpunt met toevoeging, dat 't niet ter zake doet, of het nieuwe middel beter is dan de reeds bekende. O.R. (257/27) 13 X 1919, I.E. 1919, 307 stelt uitkomst gelijk met „eenig praktisch resultaat". 75. Op deze wijze komen wij tot een vereischte, algemeen en terecht aan de octrooieerbare uitvmding gesteld en hetwelk onder onze wet kan worden afgeleid uit de regel, dat de uitvmding moet geven een uitkomst: het vereischte, dat de uitvmding moet hebben eenig nut. De uitvinding moet geven een nuttige uitbrdding van hetgeen de mensch op industrieel gebied vermag. Dit beteekent niet, gelijk wij zagen, dat de uitvinding iets beters moet geven dan men ten tijde van de aanvrage bezat, maar wel dat de uitvinding niet alleen mag geven teruggang en niets anders dan dat. Dit is het geval met de uitvmding, die alleen meer omslachtig is dan het bestaande of alleen daarin van het Jbekende verschilt, dat zij geeft een minder goed effect dan dit laatste; vergl. O.R. (38/27) 30 XI1914, I.E. 1914,351 en O.R. (165/27) 3 VI 1918, I.E. 1918, 146, waar intusschen gemist wordt het antwoord op de vraag, of de uitvmding niet ook nog iets anders gaf dan teruggang. De uitvmding geeft voorts geen nut, wanneer het uitgevonden toestel of de uitgevonden werkwijze fdtelijk onbruikbaar zijn. Octrooirecht 9 130 DE UITVINDING. B.v. de uitvmding van een opvouwbaar rijwiel heeft geen nut, wanneer het rijwiel wel bijzonder goed opvouwbaar is, maar daardoor als rijwiel onbruikbaar, O.R. (267/27) 10 XI 1919, I.E. 1919, 350; een toestel bestemd om lucht te zuigen in een vertrek heeft geen nut, wanneer de werking van het toestel vervuiling van de lucht in het vertrek ten gevolge heeft, O.R. (158/27) 27 V 1918, I.E. 1918, 127 (eenigszins zonderling wordt in deze uitspraak gezegd, dat het toestel heeft geen effect hoegenaamd!). Het vereischte, dat de uitvmding eenig nut moet hebben, leidt dan voorts nog tot deze beslissing: De uitvinding moet in een of andere werkelijke behoefte voorzien 1). De volkomen zinnelooze uitvinding, waarmede iemand, gesteund door commercieele vaardigheid, voordeel denkt te behalen, mag niet worden geoctrooieerd. Hier ontbreekt het vereischte van uitkomst. Bovendien ware het in strijd met de waardigheid van den Octrooiraad zich daarmede in te laten. Overigens mogen uit dezen hoofde niet te hooge eischen worden gesteld. Het voorwerp, bestemd om de behoefte van den mensch aan vermaak, gemak of kunstgenot te bevredigen, is voor octrooi vatbaar. Indien de uitvinding betreft een werkwijze tot het verkrijgen van een stof, moet niet alleen de stof werkelijk door de werkwijze kunnen worden verkregen, maar is tevens noodig, dat het bezit van die stof voor den mensch van eenig belang is. Het is mogelijk, dat de stof bekend is en eveneens het nut er van. Is dit niet het geval, dan moet het uit de beschrijving der uitvmding in de aanvrage blijken, daar toch de octrooieerbaarheid afhankeüjk is van deze omstandigheid. De behoefte, waarin het voorwerp voorziet, moet zijn een behoefte van den mensch, maar behoeft niet te zijn een behoefte van de menschheid, ook niet in het bijzonder van het Nederlandsche volk. De mtvinding kan de behoeften van den mensch ook indirect dienen. De werkwijze tot het vervaardigen van een geneesmiddel voor dieren is ongetwijfeld vatbaar voor octrooieering. 76. Hiervoren werd reeds opgemerkt, dat de schepping van artistieken aard ligt buiten het gebied van het octrooirecht. De schepping kan evenwel leiden tot het vervaardigen van een eigen-. *) Omdat de uitvinding geen zin had, werd octrooi geweigerd door O.R. (198/27) 9 XII 1918, I.E. 1919, 10. UITKOMST OP HET GEBIED DER NIJVERHEID. 131 aardig product van nijverheid. Moet dit product van nijverheid nu niet als voor octrooi vatbaar worden aangemerkt ? Nu kan wel vooropgesteld worden, dat niemand eraan twijfelt, of voortbrengselen als vazen, meubels, beelden, enz., al worden zij langs industrieelen weg in vele exemplaren vervaardigd, niet vatbaar zijn voor octrooi. Wil men deze uitsluiting motiveeren op grond van de wet, dan behoort dit te geschieden met een beroep op art. 3. Indien al bij het voortbrengen van deze zaken een uitvinding op het gebied der nijverheid is te pas gekomen, dan zijn het toch niet deze voortbrengselen, waardoor die uitvmding wordt verwezenhjkt. Het voortbrengsel zelf veiwezenlijkt hier de artistieke schepping. Wij bevinden ons hier op een grensgebied tusschen octrooi- en auteursrecht. Mocht zich het geval voordoen, dat de industrieele schepping zelf door een voortbrengsel verwezenhjkt wordt, hetwelk een effect geeft van schoonheid, dan zou dit voortbrengsel voor octrooi vatbaar kunnen worden geacht. Het nut dat de uitvinding moet eigen zijn, ligt dan in de bevrediging van het schoonheidsgevoel van den mensch. Het voorwerp, dat op eigenaardige wijze nut en schoonheid vereenigt, is stellig vatbaar voor octrooi. Een voorbeeld levert de beslissing van den Octrooiraad (3/27) 3 XI 1913, I.E. 1914, 29 betreffende een drukknoop, die door eigenaardige inrichting onzichtbaar aan het kleedingstuk kon worden aangebracht1). De werkwijze of het werktuig voor het vervaardigen van kunstvoorwerpen, als afgietsels van beelden, vazen, enz. is als van zuiver industrieelen aard weer in elk geval vatbaar voor octrooi. Neemt men als vereischte van de uitvmding aan, zooals vele Duitsche schrijvers dit doen, dat zij moet bestaan in een gebruik van natuurkrachten, zoo volgt daaruit vanzelf, dat het voorwerp, dat zich alleen door eigenaardigen vorm onderscheidt en daardoor de behoefte van den mensch aan schoonheid of gemak bevredigt, voor octrooi niet vatbaar is. Wij hebben evenwel gemeend, dezen eisch niet te mogen stellen, hetgeen meebracht, dat het gebied der uitvinding door ons ruimer is omlijnd en dat wij te dezer plaatse dien toetssteen niet kunnen gebruiken. 77. De bepaling der wet, dat de inhoud der aanvrage moet opleveren een uitkomst op het gebied der nijverheid, voert ons nog tot andere vereischten der octrooieerbare uitvmding. ») Vergl. ook Walker, § 80; Isay, nr. 7 bij § t. 132 DE UITVINDING Wij kunnen eruit lezen, wat wij ook reeds vonden in het begrip uitvmding, zooals dit in het algemeen en speciaal aan de hand van art. 2 van onze wet moest worden vastgesteld, dat de uitvmding moet leiden tot een bepaald resultaat, zoodat de theorie of de leerstelling niet vatbaar is voor octrooi. 78. Wij kunnen verder eruit lezen, dat van een octrooieerbare uitvmding alleen sprake kan zijn, wanneer de uitvinder de noodige middelen heeft gevonden om de uitvmding praktisch te verwezenlijken. Dit moet uit de aanvrage blijken en mitsdien moet deze een uitvoerbare constructie aangeven, waardoor de uitvinding kan worden verwezenlijkt of een voorschrift vatbaar voor zoodanige toepassing, dat het beoogde doel daarmede inderdaad wordt bereikt, ingeval de uitvmding betrekking heeft op een werkwijze. Voor het stellen van dezen eisch hebben wij eigenlijk ook art. 3 niet noodig, daar het volgt uit het begrip uitvinding. Hetgeen intusschen niet behoeft te beletten in voorkomende gevallen een beroep te doen op art. 3 der wet, zooals geschiedt in verschillende uitspraken van den Octrooiraad. Zoo werd wegens het ontbreken van een uitkomst octrooi geweigerd voor een nieuw geneesmiddel, daar in geen enkel opzicht was gebleken, dat het geneesmiddel de beoogde werking had, O.R. (139/27) 5 XI 1917, I.E. 1917, 241; voor een werktuig, omdat uit de eerste beginselen der werktuigkunde volgt, dat het met het werktuig beoogde doel niet kan worden bereikt, O.R. (221/24) 2 VII1917, I.E. 1917,173; waar dein de aanvrage voor de uitvoering aangegeven constructie niet uitvoerbaar was, O.R. (126/27) 2 VII 1917, I.E. 1917, 175. § 6. Uitvindingen, strijdig met de openbare orde of goede zeden. — Buitenlandsch recht. 79. Van octrooieerbaarheid uitgesloten is de uitvmding van voortbrengselen of werkwijzen, die zelf of wier doel strijdig zijn met de openbare orde of met de goede zeden. Het voortbrengsel kan zelf strijdig zijn met de openbare orde of met de goede zeden, het kan daarmede in botsing komen door zijn bestemming. Aan den eisch van art. 5 is alleen voldaan, als het voortbrengsel of zijn bestemming noodzakelij k ongeoorloofd zijn1). *) Vergl. Isay, nr. 52 bij § 1. UITVINDINGEN, STRIJDIG MET DE OPENBARE ORDE ENZ. 133 Dit geldt b.v. niet van ontploffingsmiddelen, vergiften, middelen om schrift onleesbaar te maken, ook al kunnen daarmede ongeoorloofde handelingen worden verricht. Een mstrument tot het beoefenen van hazardspel is vatbaar voor octrooi in weerwil van de bepalingen van artt. 1825 B.W. en 254bis Swb., aangezien zoodanig toestel even goed gebruikt kan worden voor onschuldig vermaak *). De werkwijze kan ongeoorloofd zijn, zoowel in verband met het product, dat verkregen wordt als in verband met de wijze van uitvoering. Een belangrijke vraag is, of het ondeugdelijk product op grond van art. 5 van octrooieerbaarheid uitgesloten moet worden geacht, spec. geldt deze vraag ten aanzien van voedings- en genotmiddelen. In afwijking van de beslissing der afdeeling werd in zulk een geval strijd met art. 5 ontkend door O.R. (101 /27) 4 XII1916, LE. 1917, 11. Naar mij voorkomt kan onder zeer bijzondere omstandigheden art. 5 van toepassing geacht worden, n.1. als de eigenlijke bedoeling der tütvinding is een rninderwaardig product te verkrijgen, dat op het pubüek den indruk van een deugdelijk product maakt. Overigens zijn surrogaten volkomen voor octrooieering vatbaar; mocht een product zijn verkregen, dat schadelijk is voor de gezondheid, dan'zou het welhcht juister zijn de uitkomst te ontkennen overeenkomstig de gedachte van het Amerikaansche recht, dan strijd met art. 5 te beweren. Het feit, dat van de aanwezigheid van een surrogaat nusleiding van het pubhek het gevolg kan zijn, mag octrooieering niet beletten. Tegen dergelijke ruis-leiding behoort gewaakt te worden, maar niet door de octrooiwet. 80. Een volledige vermelding van hetgeen in de voornaamste vreemde rechtstelsels als octrooieerbare materie wordt beschouwd zou neerkomen op een verveelvoudiging van de uitvoerige besprekingen van dit hoofdstuk. Wij moeten daarvan afzien en ons bepalen tot de hoofdpunten, voor de bestudeering van de uitwerking daarvan verwijzend naar de nationale literatuur van de verschillende landen, waarvan ten aanzien van enkele belangrijke punten in de voorgaande bladzijden kennis werd genomen. Frankrijk. Volgens art. 1 der wet van 1844 is vatbaar voor octrooi toute nouvelle découverte ou invention dans tous les genres de rindustrie. Over de beteekenis van découverte zie hiervoren *) Literatuur in verschillenden zin bij Isa y, t. a. p. 134 DE UITVINDING. nr. 35. Het beginsel wordt uitgewerkt in art. 2, volgens welke bepaling als inventions of découvertes zullen worden beschouwd: 1. 1'invention de nouveaux produits industriels, 2. 1'invention de nouveaux moyens ou 1'appUcation nouvelle de moyens connus pour 1'obtention d'un résultat ou d'un produit industriel. Uitgesloten van octrooieering worden, ten deele ten overvloede: geneeskundige middelen en financieele plannen (art. 3). Bovendien worden (ten deele ook weer ten overvloede) in art. 30 nietig verklaard octrooien, genomen voor des principes, méthodes, systèmes, découvertes et conceptions théoriques ou purement scientifiques. Eindehjk zijn ook nietig (art. 30) octrooien voor mtvmdingen, strijdig met de openbare orde of veiligheid of met de goede zeden. Stoffen in het algemeen zijn van octrooieering niet uitgesloten, maar in de natuur voorkomende stoffen worden vrij algemeen voor octrooi niet vatbaar geacht (Pouillet, nr. 24; Dalloz, Ve. Brevets, nr. 97; eenigszins anders All art, nr. 15). Duitschland. Vatbaar voor octrooieering (§ 1) is elke uitvinding, die vatbaar is voor gewerbhche Verwertung. De laatste uitdrukking is hiervoren (nr. 71) besproken.. Uitgezonderd van octrooieerbaarheid zijn: 1. uitvindingen, waarvan de toepassing zou zijn strijdig met de openbare orde of met de goede zeden; 2. uitvmdingen van voedings-, genot- en geneesmiddelen, alsmede van stoffen, die langs chemischen weg zijn verkregen. Ook dit punt is vroeger behandeld (nr. 37). Uitvmdingen betreffende de werkwijze tot het verkrijgen van een dezer stoffen, zijn vatbaar voor octrooi. Engeland. De octrooieerbare materie wordt nog steeds aangegeven door s. 6 van de wet van 1623. De eenige eisch, door deze wet gesteld, is dat er moet zijn new manufacture. Het begrip is in de. praktijk nader ontwikkeld. Octrooieerbare materie wordt in de Engelsche rechtstaal aangeduid met (patentable) subject matter, waarmede gewoonhjk bedoeld wordt de vraag, of er is een goed onderwerp voor een octrooi, onafhankelijk van de vraag of dit is nieuw. Manufacture of patentable subject matter kan worden opgeleverd door een product of door een werkwijze (process). Over dit laatste punt is vroeger gesproken, nr. 51. Stoffen zijn van octrooieering niet uitgesloten, maar het is steeds dubieus geweest, of voor een z.g. chemische stof octrooi kan worden verkregen anders dan BUITENLANDSCH RECHT. 135 in verband met de werkwijze, dienende tot bereiding der stof. Deze twijfel is opgelost door de invoeging in de wet in 1919 van S. 38 A, waarbij thans naar het voorbeeld van onze wet en de Duitsche bepaald wordt, dat voor langs chemischen weg bereide stoffen geen octrooi kan worden verkregen. Wel kan octrooi worden verkregen voor de werkwijze tot bereiding der stof, welk octrooi zich alsdan evenals in ons recht uitstrekt over het product door die werkwijze verkregen. S. 38 A vestigt verder een rechtsvermoeden gelijk aan dat van art. 43* onzer wet. Voor uitvindingen, waarvan de toepassing zou zijn strijdig met de wet of met de goede zeden, kan octrooi worden geweigerd (S. 75). Amerika. De octrooieerbare materie wordt aangegeven in S. 4886 Rev. stat. en omschreven als „any new and useful art, machine, manufacture or composition of matter". Werkwijzen vallen onder het begrip „art." Machines zijn producten wederom dienstig aan de voortbrenging; manufacture heeft alleen betrekking op andere producten. Stoffen zijn octrooieerbaar als composition of matter; enkelvoudige stoffen zijn niet composition of matteren moeten dus van octrooieering zijn uitgesloten. De uitvinding, waarvan de toepassing zou zijn strijdig met de goede zeden, de gezondheid of de openbare orde wordt geacht te missen het vereischte van nuttigheid en daarvoor kan mitsdien geen deugdelijk octrooi verkregen worden (Walker, § 81). § 7. Nieuwheid. 81. Het moderne ctctrooirecht schenkt den uitvinder de gelegenheid de vruchten te plukken van de schepping, waarmede hij de menschheid verrijkt, niet voor zich op te eischen de vruchten van iets, dat de menschheid reeds bezit. Vandaar het vereischte van nieuwheid, door alle moderne octrooiwetten aan de octrooieerbare uitvmding gesteld. Vroeger is reeds vastgesteld, dat een uitvmding is een schepping van eigenaardige nieuwheid. In het begrip uitvmding ligt mitsdien opgesloten, dat door de uitvinding iets nieuws wordt toegevoegd aan hetgeen de menschheid reeds weet en kan. De uitvinding wordt bekend, het nieuwe dat zij toevoegde aan hetgeen de menschheid aan weten en kunnen bezat, verüest zijn nieuwheid, de uitvinding blijft niettemin uitvmding, ook al zijn wij geneigd 136 DE UITVINDING. dit te vergeten, omdat wij ons na verloop van tijd niet meer kunnen voorstellen, dat eens een uitvinding noodig was om datgene te verkrijgen, waarmede wij langzamerhand geheel vertrouwd zijn geraakt. Een vereischte van nieuwheid ligt dus reeds opgesloten in het begrip uitvmding. Voor de octrooieerbaarheid der uitvmding is het noodig, dat dit nieuwe nog nieuw is op het oogenblik van de aanvrage van het octrooi. Is het nieuwe, dat de uitvmding indertijd bracht, dan reeds bekend, zoo verüest de uitvinding daarmede niet haar karakter van uitvinding, maar zij is niet meer vatbaar voor octrooi. Wij hebben thans dit vereischte van nieuwheid op het oogenblik der aanvrage nader te bezien. 82. Dit vereischte is niet op te vatten in absoluten zin. Wij ontmoeten hier een verschil tusschen het Engelsch-Amerikaansche en het continentale recht1). Het eerste gaat sterk in de richting, dat absolute nieuwheid wordt gevorderd. Het continentale recht daarentegen vraagt naar nieuwheid in maatschappelijken zin. De uitvinder kan zijn uitvinding eenigen tijd geheim houden en vervolgens daarvoor octrooi aanvragen. Het feit, dat de uitvmding niet volstrekt nieuw is, integendeel misschien reeds eenige jaren oud, is in het continentale stelsel op zich zelf genomen niet een bezwaar tegen de verleening van een octrooi. Ook kan het voorkomen, dat hetgeen eerst door den een is uitgevonden, later wordt uitgevonden door een ander. Het feit, dat de een de uitvmding reeds eerder gedaan heeft, levert voor den ander geen bezwaar daarop octrooi te verkrijgen, mits slechts ten tijde van zijn aanvrage het door den eerste verkregen resultaat onbekend zij gebleven. De eisch, dat de uitvmding nieuw zij, is dus te verstaan in dezen zin, dat zij moet zijn nieuw van maatschappelijk standpunt of wel niet bekend. Maar ook op deze wijze geformuleerd geeft het vereischte nog niet iets dat met mathematische zekerheid kan worden vastgesteld. Bezwaarlijk zal kunnen worden verlangd, dat ieder mensch de uitvmding kent, opdat van bekendheid der uitvmding zal kunnen worden gesproken. Inderdaad zijn tal van uit- *) Zie hieronder nrs. 102 en 129. NIEUWHEID. 137 vindingen bestemd voor altijd onbekend te blijven buiten een vrij enge kring van personen, onmiddellijk betrokken bij de tak van nijverheid, waarvoor de uitvinding van belang is. 83. De vraag is dan ook niet zoozeer: is de uitvinding bekend? dan wel, kan men zich, indien men het daarop toelegt, met de uitvmding bekend maken, of wel m.a.w. is de uitvmding ter beschikking van de menschheid? Zij is dit, wanneer de ter zake deskundige zich naar willekeur ervan kan op de hoogte stellen. Ook dit begrip behoeft nog nadere toelichting. Ook dit begrip geeft nog niet een vaste maatstaf en al hebben ook verechülende wetten op het gebied van het octrooirecht dit vereischte als kenmerk van nieuwheid willen stellen, het verwondert ons niet, dat daaraan in de verschillende wetten een verschillende uitwerking js ten deel gevallen. Hiermede komen wij tot de formuleering, die het vereischte in onze wet heeft gevonden. 84. Het vereischte van nieuwheid wordt in onze wet, zooals gewoonhjk, negatief geformuleerd. De nieuwheid is uitgesloten, wanneer het voortbrengsel of de werkwijze waarvoor octrooi wordt gevraagd, door een beschrijving of op een andere wijze reeds van voldoende openbare bekendheid kan zijn om door een deskundige vervaardigd of toegepast te kunnen worden (art. 2). Onze wetgever heeft met deze omschrijving willen vermijden het trekken van een scherpe grenslijn, zooals dit in andere wetten wel is geschied, hetgeen niet anders dan op eenigszins willekeurige wijze kan geschieden. Het gevolg is een regeling, waarvan het stelsel materieehechtelijk volkomen kan worden gebillijkt, maar waaraan het bezwaar kleeft, dat in het bijzondere geval somtijds verschil van meening mogelijk is, of de uitvmding al dan niet als nieuw moet worden aangemerkt. Onze wet spreekt niet van nieuwheid of bekendheid der uitvinding, maax van het voortbrengsel en de werkwijze, waarop de uitvinding betrekking heeft. Waar het intusschen op aankomt, is of de mtvinding bekend is. Dit is, gelijk wij gezien hebben, een denkbeeld. Het voortbrengsel behoeft nimmer te zijn vervaardigd, nimmer te zijn beschreven, door niemand ooit te zijn gezien, toch kan de mtvmding voldoende bekend zijn, om het vereischte van nieuwheid te missen. Mocht men in zulk een geval met een beroep op art. 2 meenen te kunnen staande houden, dat aan het ver- 138 DE UITVINDING. eischte van nieuwheid niets ontbreekt, dan zou toch octxooieering niet kunnen volgen, aangezien, waar de uitvmdingsgedachte bekend is, de constructie van het voortbrengsel, waardoor de uitvinding wordt vemezenlijkt, niet meer een uitvinding oplevert; vergel, b.v. O.R. (181/24) 22 V 1916, I.E. 1916,210. 85. De nieuwheid is volgens onze wet uitgesloten, wanneer de uitvmding een zekere straks nader te bespreken bekendheid kan hebben. Het woord „kunnen" in de wettelijke bepaling doet vreemd aan. De uitvmding heeft zoodanige bekendheid gekregen, dat zij niet meer als nieuw kan worden aangemerkt, of zij mist zoodanige bekendheid. Het een of het ander. Het woord „kunnen" geeft de gelegenheid rekening te houden met twijfel omtrent de bekendheid. Volgens de woorden der wet zou de nieuwheid ontkend kunnen worden, indien de mogelijkheid bestaat, dat de uitvmding is van de nader omschreven bekendheid. Dit gaat niet aan. De Octrooiraad moet zich over de vraag naar de bekendheid uitspreken. Mogelijkheid, dat de uitvinding bekend is, bestaat steeds; althans is de vraag, of er mogelijkheid van bekendheid bestaat er een, waarover zeer moeilijk valt te debatteeren. Het ware dan ook veel beter geweest, indien de Regeering, die daartoe in het Voorloopig Verslag (bl. 12) werd uitgenoodigd, het woord geheel uit de wet had geschrapt. Overigens geloof ik niet, dat het mogelijk zal zijn de wet anders toe te passen dan zij luiden zou, als het woord er niet in voorkwam. In de uitspraken van den Octrooiraad is een enkel maal een beroep op het woord gedaan, maar alleen met het resultaat, dat een juiste uitspraak onjuist werd gemotiveerd. Bij ontbreken van het woord zou vermoedelijk een even juiste beslissing met juister mötiveering zijn gevallen. In het bijzonder noem ik de uitspraak O.R. (203/24) 26 II 1917, I.E. 1917, 66. De aanvrage had betrekking op een uitvm> Vergeten toepassing levert geen bezwaar tegen de nieuwheid. 89. Een gewichtige vraag is, wanneer beschrijvingen van de uitvinding van invloed zijn op de nieuwheid. Ook hier laat onze wet weder in tegenstelling met andere wetten alles over aan het oordeel van de praktijk. Dezelfde overwegingen komen in aanmerking, waarbij rekening moet worden gehouden met het feitelijke verschil, dat het geschrift gemakkehjker komt ter kennis van den deskundige dan de aan een bepaalde plaats gebonden toepassing. Schriftelijke mededeelingen, gericht tot enkele personen, zijn voor de nieuwheid niet van beteekenis. Het is daarbij onverschillig, of de mededeelingen onder geheimhouding zijn gedaan (anders O.R. (324/27) 8 III 1920, I.E. 1920, 132: toezenciing van beschrijving aan enkele belanghebbende ondernemingen levert mogelijkheid van bekendheid). Alleen met openbaar gemaakte geschriften moet rekening worden gehouden. „Als manuscript gedrukte opstellen" kunnen naar omstandigheden daarmede worden gelijkgesteld, in het bijzonder wanneer zij in openbare boekerijen zijn opgenomen en in tijdschriften of bibliografieën vermeld zijn. Niet elk openbaar geschrift zal als beletsel tegen het aannemen van nieuwheid behooren te worden aangemerkt. Beschrijving of vermelding in een geschrift, waarvan de deskundige die zich omtrent de aangelegenheid op de hoogte wil stellen, zonder onvolledig te werk te gaan, niet verzuimen mag kennis te nemen, levert tegen het aannemen van nieuwheid afdoende bezwaar. Beschrijving of vermelding in een geschrift, dat den deskundige niet dan bij toeval in handen kan komen, doet tot de nieuwheid niet af. Hiertusschen ligt een ruim veld, waardoor een grenslijn moet worden getrokken, hetgeen niet altijd met volkomen zekerheid zal kunnen geschieden/zoodat eenige vrijheid aan het oordeel van den Octrooiraad, later van den rechter, blijft gelaten1). •) O.R. (45/27) 1 III 1915, I.E. 1915, 83 beslist, dat publicatie in twee in Nederland vrij ruim verspreide tijdschriften openbare bekendheid geeft. NIEUWHEID. 143 Publicatie in binnen- of buitenlandsche octrroischriften zal geregeld geacht kunnen worden bezwaar te leveren tegen het aannemen van nieuwheid der uitvinding. Hetzelfde werd aangenomen ten aanzien van de publicatie eener uitvmding alsGebrauchsmuster in Duitschland, O.R. (32/24) 26 V 1913, I.E. 1913, 55. Het ter visie leggen van de aanvrage in verband met de tijdens de behandeling geboden gelegenheid tot oppositie kan volgens de Duitsche wet niet als bezwaar tegen de nieuwheid worden aangenomen, aangezien daarbij van een öffentlicher Druckschrift geen sprake is1). Ten onzent moet anders worden geoordeeld, aangezien de wijze waarop de publicatie tot stand is gekomen, voor onze wet geheel onvei^hilhg is 2). Wat den inhoud van het geschrift betreft, dit levert een bezwaar tegen de nieuwheid, wanneer daarin zoodanige aanwijzingen voorkomen, dat de deskundige aan de hand daarvan tot de toepassing der uitvmding kan komen. Een volledige beschrijving, zooals gegeven moet worden bij de aanvrage om octrooi, is daartoe niet noodig. 90. In hoever ondergaan nu de hiervoren ontvouwde beginselen wijziging, indien de uitvinding alleen in het buitenland wordt toegepast of beschreven is in een in het buitenland verschenen geschrift? Onze wet maakt geen onderscheid en eenig principieel onderscheid behoort bij de toepassing der wet ook niet te worden gemaakt. Ons vooropgesteld beginsel, dat de uitvinding dan niet meer nieuw is, als zij geacht kan worden te zijn ter beschikking van de menschheid, schijnt zelfs ertoe te moeten leiden, dat in het geheel geen onderscheid moet worden gemaakt. Dit zou juist zijn, als voor techniek en wetenschap de politieke grenzen niet bestonden, maar aangezien dit inderdaad wel het geval is, moet praktisch eenig onderscheid worden gemaakt. Het is mogelijk, dat een uitvinding in Japan bekend is op de wijze, zooals wij dit hiervoren hebben omschreven, terwijl zij dit niet is hier te lande, omdat die toepassing hier volkomen onbekend is gebleven en zij ook niet geschiedt op zoodanige wijze, dat de deskundige hier te lande, die zich van het onderwerp op de hoogte wil stellen, licht ertoe zal komen kennis ervan te nemen. >) Seligsohn, nr. 11 bij § 2, bl. 61. *) Anders praktijk van den Octrooiraad. 144 DE UITVINDING. 91. Op analoge wijze zal eenig verschil moeten worden gemaakt tusschen de binnenlandsche en de buitenlandsche hteratuur1), waarbij rekening moet worden gehouden met het feit, dat buitenlandsche hteratuur zeer gemakkelijk zijn weg vindt naar ons land. Of de beschrijving zich werkelijk hier te lande bevindt, is onverschillig. Wordt de beschrijving gevonden op zoodanige plaats, dat de deskundige, die zich van het onderwerp op de hoogte wil stellen, haar na korter of langer tijd zal vinden, dan levert dit bezwaar tegen de nieuwheid, ook al staat vast, dat geen exemplaar van de beschrijving ooit in Nederland is geweest. 92. Bekendheid van welken aard ook van analoge voortbrengselen of werkwijzen, als waarvoor octrooi wordt aangevraagd, ontneemt aan den inhoud der aanvrage niet het karakter van nieuwheid, maar kan alleen de vraag doen rijzen, of er is een uitvinding. De vraag, of het analoge voortbrengsel of de analoge werkwijze bekend is, behoort, gelijk vroeger vastgesteld, te worden beoordeeld volgens de beginselen van art. 2. Bij de beoordeeling der vraag, of de afwijking berust op een uitvmdingsgedachte, komen, gelijk eveneens vroeger is vastgesteld, geheel andere overwegingen in aanmerking. De motiveeringen van den Odxodiraad zijn op dit punt niet altijd zuiver. Zoo in O.R. (102/27) 5 III 1917, I.E. 1917, 68, waar wordt vastgesteld, dat publicaties van 1845 en octrooischriften van de jaren 1878, 1882, 1883 betreffende uitvmciingen op het gebied van de electrisehe gloeilamp, die daarna geheel zijn opgegeven, niet kunnen afdoen tot de nieuwheid van een uitvinding op het gebied van de meest moderne metaaldraadlamp. Juister ware geweest aan te nemen, dat de oude uitvindingen bekend waren, maar dat de nieuwe toepassing daarvan, hoewel verwant met de oude proememingen, niettemin leverde een uitvinding, omdat het weer opvatten van de oude proememingen niet voor de hand lag. Een analoog geval levert O.R. (223/24) ? VII 1917, I.E. 1917, 174. Meer zuiver is op dit punt de motiveering van O.R. (45/27) 1 III 1915, I.E. 1915, 83. l) Hoewel de Duitsche wet een onderscheid eigenlijk niet toelaat, kan men zich toch ook daar moeilijk, onttrekken aan het denkbeeld dat het niet hetzelfde is, of de beschrijving gedrukt is in het Chineesch of in het Duitsch en of zij al dan niet in Duitschland verspreid is. Vergl. Kohier, Hb., bl. 182; I s a y, nrs. 8 en 10 bij § 2. Zie voor het eigenaardige standpunt van het Engelsche recht, hieronder nr. 93. NIEUWHEID. 145 93. Frankrijk. Ingevolge art. 31 der wet wordt een uitvmding als niet nieuw beschouwd, indien zij hetzij in Frankrijk hetzij in het buitenland bekend is op zoodanige wijze, dat zij door den deskundige kan worden toegepast. De toepassing van dezen regel komt in hoofdzaak overeen met de hiervoren ten aanzien van het Nederlandsche recht vastgestelde beginselen. Een buitenlandsche octrooiaanvrage, door publicatie gevolgd, is een beletsel tegen de nieuwheid. Volgens sommigen zal de de aanvrager of houder van het buitenlandsche octrooi ingevolge art. 29 niettemin nog een deugdelijk octrooi in Frankrijk kunnen verkrijgen. De meeste schrijvers verwerpen deze opvatting (Dalloz, Ve. Brevets, nr. 82). Duitschland. De wet geeft in § 2 aan, welke de omstandigheden zijn, die aan de uitvinding haar nieuwheid ontnemen. De nieuwheid wordt geacht steeds aanwezig te zijn, indien de omstandigheden, in § 2 genoemd ontbreken, hetgeen in sommige gevallen erop neerkomt, dat een uitvinding, welke inderdaad bekend is, gefingeerd wordt nieuw te zijn. De bedoelde omstandigheden zijn: beschrijving der uitvmding in een gepubliceerd drukwerk van de laatste honderd jaren; openlijke toepassing der uitvinding in het binnenland. Toepassing wordt vrij algemeen geacht aanwezig te zijn, wanneer één der handelingen bij § 4 der wet uitsluitend aan den octrooihouder voorbehouden, is verricht. Ten aanzien van de beschrijving wordt het onverschillig geacht, of deze in het binnenland of wel buitenslands is verschenen. Buitenlandsche octrooischriften, voor zoover gepubliceerd en een voldoende beschrijving der uitvinding behelzend, worden met andere geschriften gelijk gesteldr Deze stukken leveren geen bezwaar voor den aanvrager van het buitenlandsche octrooi, in/ Duitschland octrooi te vragen, mits dit geschiedt binnen drie maanden na de publicatie van het buitenlandsche octrooischrift. \ Deze regeling is bedoeld als een begunstiging tegenover het bui- 1 teriland en geldt alleen ten aanzien van de octrooipublicaties van \ landen, door de Regeering aangewezen (§ 2*). Engeland. Bij de beoordeeling van de nieuwheid moet met tweeërlei rekening worden gehouden: de prior publication (of pubhc knowledge) en de prior user. Public knowledge kan zijn verkregen door een gepubliceerd geschrift. Of een geschriftinder- OCTROOIRECHT 10 146 DE UITVINDING. daad openbaarheid geeft, hangt van den aard af, maar in elk geval is noodig, dat het binnen Engeland voor het publiek verkrijgbaar is geweest (zie casuïstiek bij Moulton, blz. 64). Ingevolge S. 412 der wet kan de nieuwheid eener uitvmding niet worden ontkend op den enkelen grond van het bestaan van een meer dan 50 jaren oud octxooisehrift. Omtrent de werking van mondelinge en schriftelijke mededeelingen van verschillenden aard gelden overigens in hoofdzaak de beginselen, ook voor ons recht vastgesteld. Prior user is vroegere toepassing van de uitvinding hetzij door den aanvrager van het octrooi hetzij door een ander. De vroegere toepassing is alleen van belang, als zij heeft plaats gehad binnen het koninkrijk. Het feit, dat een ander de uitvmding vroeger gedaan heeft, is geen bezwaar tegen de nieuwheid, mits hij de uitvmding maar niet heeft toegepast. De vroegere toepassing levert in elk geval bezwaar tegen de nieuwheid, als zij pubhek was. Publiciteit van de toepassing wordt gemakkelijk aangenomen, b.v. wanneer zij plaats had door aangestelden, wien geen geheimhouding is opgelegd. Bekend is een geval, waar ten aanzien van een nieuw soort plaveisel alleen kon worden aangetoond, dat het gebruikt was voor een particulieren oprit naar een huis, hetgeen als public uses' werd aangemerkt (Terrell, bl. 60). Indien het vroegere gebruik in het geheim heeft plaats gevonden, kan daaraan tegen de deugdelijkheid van het octrooi een bezwaar worden ontleend, dat zijn grondslag elders vindt. Volgens de nog steeds geldende S. 6 der wet van 1623 wordt octrooi verleend voor new manufactures, maar wordt daaraan toegevoegd „which others at the time of making such letters patent and grants shall not use". Dit is de oude formule, ook aangetroffen in de oud-Nederlandsche octrooien „mits dat 't zij een nieuwe inventie nooit te voren in deze landen gepractiseerd" of dergl. Op grond dezer clausule is eigenlijk elke vroegere toepassing der uitvmding beletsel tegen deugdelijkheid van het octrooi. Het ontbreekt echter aan uitspraken uit later tijd, die dit uitdrukkelijk vaststellen (vergl. Terrell, blz. 64 vlg.). Indien de octrooihouder zelf de uitvinding heeft toegepast, alvorens octrooi aan te vragen, wordt dit als beletsel tegen de deugdelijkheid van het octrooi aangemerkt, omdat zoodoende de uitvinder tracht een monopolie te genieten van langer duur dan de wet hem toekent (M o u 11 o n, bl. 67; Terrell, blz. 64). NIEUWHEID. 147 Amerika. Het vereischte van nieuwheid wordt gesteld en eenigszins nader omschreven in S. 4886 Rev. Stat. De nieuwheid wordt beoordeeld naar het oogenblik, waarop degeen, die octrooi verlangt, de uitvinding gedaan heeft. Hetgeen daarna voorvalt, hetzij hij zelf of een ander de uitvinding openlijk toepast hetzij dat een ander octrooi aanvraagt, doet niet ter zake. De uitvinder behoeft slechts binnen twee jaren octrooi aan te vragen. Doet hij dit niet, dan wordt hij geacht zijn uitvinding te hebben prijsgegeven. Eerdere prijsgave van de uitvinding kan ook uit bijzondere handelingen van den uitvinder worden afgeleid. De nieuwheid wordt aangetast door beschrijving in een gepubliceerd geschrift, verschenen in binnen- of buitenland. Vroegere toepassing in Amerika, zij het slechts door één persoon en in het geheim, is bezwaar tegen de nieuwheid. Deze regel van de Engelsche wet wordt ook in Amerika, zij het met enkele afwijkingen, gehandhaafd. Vroegere toepassing in het buitenland doet niet af tot de deugdelijkheid van het Amerikaansche octrooi, mits maar niet de Amerikaansche octrooihouder zijn kennis aan de buitenlandsche toepassing heeft ontleend. § 8. Verbeteringen. 94. Volgens art. 1 van onze Octrooiwet wordt octrooi verleend voor de uitvinding van een nieuw voortbrengsel, van een nieuwe werkwijze en voor een nieuwe verbetering van een voortbrengsel en van een werkwijze. Deze onderscheiding tusschen voortbrengselen en werkwijzen, waarvoor octrooi kan worden verkregen en verbeteringen van voortbrengselen en werkwijzen, welke eveneens kunnen worden geoctrooieerd, wordt door de geheele wet volgehouden; zie de artt. 2, 4, 10, 30,36 en 50. Het is de vraag, of aan deze onderscheiding op deze wijze gemaakt, eenige beteekenis of zelfs maar een gezonde zin kan worden toegekend. Tal van uitvindingen, ongetwijfeld de meeste, hebben betrekking op verbeteringen van bestaande voortbrengselen en werkwijzen; dergelijke uitvmdingen zouden ongetwijfeld vatbaar zijn voor octrooi, ook indien art. 1 van de wet dit niet uitdrukkelijk bepaalde, mits natuurlijk er is een uitvmding, voldoende aan alle eischen der wet, hetgeen zeer goed mogelijk is, 148 DE UITVINDING. waar een verbetering van een bekend voorwerp is gevonden. Onder bepaalde omstandigheden kan voor een verbetering van een voortbrengsel of werkwijze een aanvullingsoctrooi worden verkregen. Hierover handelt art. 12 O.W. en hierbij moeten wij een oogenblik stil staan. Een uitvmding wordt dikwijls eerst gedaan in een gebrekkigen vorm. Later worden verbeteringen gevonden, die hetgeen eerst gebrekkig was, meer en meer volmaken. Het is van belang voor den houder van het octrooi betreffende de oorspronkehjke uitvinding, ook octrooi te verkrijgen voor de verbeteringen. Neemt hij geen octrooi, dan bestaat de kans, dat de verbeteringen door anderen worden geoctrooieerd. Dezen kunnen dit, omdat de verbeteringen, zooals zooeven reeds werd aangestipt, op zich zelf evengoed voorwerp van octrooi kunnen zijn, als de oorspronkehjke uitvmding. Volgens ons recht krijgen dan de houders van deze octrooien aanspraak op een licentie van het octrooi voor de oorspronkehjke uitvmding (in het vervolg in navolging van de wet te noemen het hoofdoctrooi), terwijl de houder daarvan van zijn kant een aanspraak heeft op een licentie van het octrooi voor de verbetering. Deze regeling dwingt den houder van het hoofdoctrooi de houders van octrooien voor verbeteringen als concurrenten in de exploitatie van het hoofdoctrooi toe te laten. In landen, waar een dergelijke verpüchting tot uitwisseling van ücenties, zooals onze wet die vestigt, niet bestaat, kan de houder van het octrooi voor de verbetering den houder van het hoofdoctrooi verhinderen de verbeteringen bij de exploitatie van zijn octrooi toe te passen. Het nemen van een nieuw zelfstandig octrooi voor de verbetering beteekent voor den octrooihouder terstond verdubbeling van de aan het octrooi verbonden lasten. Misschien worden talrijke verbeteringen gevonden, die de oorspronkehjke uitvinding langzamerhand volmaken. Het verwerven van zelfstandige octrooien voor al deze verbeteringen, zou den octrooihouder zeer aanzienlijke lasten kunnen veroorzaken. Met het „aanvuUingsoctrooi" komt onze wet op het voetspoor van andere wetten aan dit bezwaar te gemoet. Het aanvuUingsoctrooi heeft het voordeel, dat de voor het octrooi verschtüdigde rechten niet ervoor behoeven te worden betaald. Volgens de oorspronkehjke wet werd het geheel kosteloos genoten; na de wijzi- VERBETERINGEN. 149 ging van 1921 is bij de verleening een bedrag van / 60.— verschuldigd. De houder van het hoofdoctrooi kan dus zijn oorspronkehjke uitvinding verbeteren en voor de verbeteringen octrooi verkrijgen, zonder dat hem dit telkens op aanzienlijke kosten komt te staan. Het aanvullmgsoctrooi heeft het nadeel, dat het niet heeft een zelfstandig bestaan, in het bijzonder niet heeft den zelfstandigen levensduur van 15 jaar, maar eindigt tegelijk met het hoofdoctrooi. Het aanvulhngsoctrooi heeft dus voor- en nadeelen. Maar de houder van een octrooi, die voor de uitvmding, waarop het octrooi betrekking heeft, verbeteringen vindt, behoeft geen aanvulhngsoctrooi te vragen. Hij kan evengoed voor de verbeteringen een zelfstandig octrooi vragen. Hij zal dit doen, indien hij prijs stelt op den langeren levensduur, die een zelfstandig octrooi voor de verbetering zal hebben. Hij zal zich vergenoegen met een aanvullingsoctrooi, indien hij boven alles prijs stelt op het kostelooze genot van de bescherming der verbetering1). 95. Wij willen thans het aanvullingsoctrooi nader bezien. Het aanvulhngsoctrooi kan worden verkregen voor een verbetering van een uitvmding, waarvoor octrooi is verkregen of aangevraagd. Er moet dus zijn een uitvmding, welke reeds geoctrooieerd is of waarvoor octrooi is aangevraagd. In de Duitsche hteratuur wordt ten aanzien van het Duitsche recht opgemerkt, dat toekenning van een aanvullingsoctrooi tijdens de behandeling van de aanvrage van het hoofdoctrooi geen zin heeft, daar gedurende dien tijd de aanvulling door wijziging van de hoofdaanvrage kan worden verkregen. Dit is voor ons recht althans niet juist. Wijziging der aanvrage, waardoor het octrooi ruimer strelddng krijgt, is tijdens de behandeling niet geoorloofd. Mitsdien zal ook gedurende dien tijd de verbetering alleen geoctrooieerd kunnen worden door een aanvullingsoctrooi. De verbetering, waarvoor octrooi wordt gevraagd, moet op zich zelf bestaan in een octrooieerbare uitvmding8). Dit volgt uit de formuléering van art. 1: de verbetering moet het voorwerp zijn eener uitvmding en van art. 2: de verbetering moet om octrooieer- *) O.R. (169/27) 8 VII 1918, I.E. 1918, 158 beslist, dat de aanvrager, onder vermelding van het hoofdoctrooi bij de aanvrage moet vragen om toekenning van een aanvullingsoctrooi en dit niet meer kan doen tijdens de behandeling; vgl. art. 2Ql<" O.W. ») O.R. (73/27) 10 VII 1916, I.E. 1916, 308. 150 DE UITVINDING. baar te zijn voldoen aan de gewone eischen van nieuwheid. Het volgt verder uit art. 51", dat het zelfstandig voortbestaan van aanvullingsoctrooien onderstelt. Voor de meening, dat het met de vereischten der uitvinding, waar het geldt aanvullingsoctrooien, niet zoo nauw behoeft te worden genomen bestaat onder onze wet zeker geen grond1). Het aanvullingsoctrooi kan alleen betrekking hebben op een verbetering van de oorspronkehjke uitvinding. Dit is een afwijking van hetgeen in verschillende andere octrooiwetten wordt gevonden. Zoowel in het Duitsche als in het Fransche en Engelsche recht kan een aanvulhngsoctrooi ook worden verkregen voor een aanvulling van de oorspronkehjke uitvinding Van anderen aard, als b.v. een nieuwe toepassings wij ze, een gewijzigde uitvoering en andere dergelijke. Dergelijke onderwerpen, 'welke in verschillende conclusies van de oorspronkehjke aanvrage, behandeld zouden kunnen zijn, kunnen daar het voorwerp van een aanvulhngsoctrooi uitmaken, niet bij ons, voor zoover ze niet als verbetering van de oorspronkehjke uitvmding kunnen worden aangemerkt. Men zou kunnen opmerken, dat het geval zich niet kan voordoen. De aanvrage toch mag slechts één uitvmding behelzen. Het aanvullingsoctrooi moet betrekking hebben op een nieuwe uitvinding. Er is dus geen onderwerp, dat in de oorspronkehjke aanvrage vermeld had kunnen zijn en dat voorwerp van een aanvullingsoctrooi zou kunnen uitmaken. Deze meening, die in abstracto juist schijnt, is praktisch niet te handhaven, daar, zooals wij nog zullen zien, de grens tusschen hetgeen al dan niet in verschülende conclusies van één aanvrage vermeld mag worden, niet scherp kan worden getrokken, zoodat het zeer wel mogelijk is, dat één aanvrage zaken bevat, die ook wel voorwerp van verschülende aanvragen zouden kunnen uitmaken. 96. Het aanvullingsoctrooi kan alleen worden verkregen door den houder van het hoofdoctrooi of door den aanvrager daarvan, voor het geval dat het aanvullingsoctrooi gevraagd wordt tijdens de behandeling van de aanvrage van het hoofdoctrooi. Men begrijpe dit goed: wie recht heeft op het octrooi voor de verbetering, wordt besüst door de algemeene beginselen der wet betreffende het recht op het octrooi. Komt dit recht volgens de gewone begin- ') Aldus ook voor het Engelsche recht T e r r e 11, bl. 56; literatuur in verschillenden zin bij S e 1 i g s o h n, nr. 5 bij § 7, bl. 194. VERBETERINGEN. 151 selen toe aan den houder van het hoofdoctrooi of van den aanvra-v ger daarvan, dan kan deze een aanvullingsoctrooi verkrijgen, d.w.z. hij heeft de keuze, hij kan hetzij een gewoon octrooi verkrijgen, hetzij een aanvulhngsoctrooi. Komt het recht toe aaT1 een ander dan den houder van het hoofdoctrooi of den aanvrager daarvan, dan heeft deze alleen recht op een gewoon octrooi voor de verbetering. De houder van het hoofdoctrooi of de aanvrager daarvan heeft geen enkel recht van voorkeur boven elk ander. Als dus tijdens de behandeling van het hoofdoctrooi een aanvrage van een derde inkomt voor een verbetering van de uitvinding, waarop deze aanvrage betrekking heeft en daarna een aanvrage van den aanvrager van het hoofdoctrooi om een aanvullmgsoctrooi, behoort dit aanvullingsoctrooi niet te worden verleend en krijgt de derde een gewoon octrooi voor de verbetering. Het toekennen van een recht van voorkeur aan den houder of den aanvrager van het hoofdoctrooi — een recht, dat in sommige buitenlandsche octrooiwetten wordt gevonden — was aanvankelijk wel door de Regeering ontworpen (art. 12 O.O.), maar dit denkbeeld is reeds in het eerste G.O. teruggenomen op gronden welke in de Memorie van Antwoord worden ontwikkeld. Het aanvullingsoctrooi kan uitsluitend worden verkregen door den houder van het hoofdoctrooi. De oorspronkehjke houder van het hoofdoctrooi, die dit heeft overgedragen, kan een aanvullingsoctrooi niet meer verkrijgen x). 97. Het aanvullingsoctrooi moet bij voortduring blijven toebehooren aan den houder vanhethoofdoctrooi(art. 122). Afzonderlijk kan het niet worden overgedragen *); ook kan de houder van het hoofdoctrooi niet het hoofdoctrooï aan een ander overdoen en het aanvullmgsoctrooi voor zich behouden. De houder van een aanvulhngsoctrooi, die de rechten, uitsluitend uit dit octrooi voortspruitend, aan een ander wil overdragen, kan niet meer doen dan een uitsluitende licentie verleenen. Hoofdoctrooi en aanvullingsoctrooi kunnen in verschillende handen komen, alleen wanneer het hoofdoctrooi met goeden uitslag door een derde wordt opge- ») Aldus wordt ook aangenomen voor het Duitsche recht, I s a y, nr. 6 bij S In het Fransche recht is de vraag betwist, P o u i 11 e t, nr. 156. •) Het tegengestelde wordt aangenomen ten aanzien van het Zusatzpatent m Duitschland, I s a y, nr. 8 bij § 7, bl. 330. 152 DE UITVINDING. eischt, terwijl er geen aanleiding bestaat, dien derde ook het aanvullingsoctrooi toe te kennen. 98. Door deze regeling heeft het aanvullingsoctrooi een zeer onzelfstandig bestaan gekregen, waardoor het doet denken aan het certificat d'addition van de Fransche wet meer dan aan het Zusatzpatent van de Duitsche (vergl. hieronder, nr. 100). Bij de verdere behandeling van het aanvulhngsoctrooi moet, voorzoover de wet geen uitdrukkehjke bepaling van andere strekking geeft, worden uitgegaan van de gedachte, dat het een onzelfstandig karakter heeft en met het hoofdoctrooi is verbonden, dit dus als regel volgt. Indien contracten ten aanzien van het hoofdoctrooi worden afgesloten, moeten deze, tenzij, het tegendeel mtöiru^elttfc blijkt, geacht worden mede betrekking te hebben op het aanvullmgsoctrooi. In elk geval geldt dit, waar het contract overdracht van het octrooi bedoelt, daar toch hoofd- en aanvulhngsoctrooi steeds in één hand vereenigd moeten zijn. Eveneens zal een pandrecht op het hoofdoctrooi noodzakelijk betrekking moeten hebben op het aanvulhngsoctrooi en is mede een beslag, dat alleen het hoofdoctrooi en niet het aanvulhngsoctrooi zou betreffen, onbestaanbaar 1). In geval van verleening van licenties zal de onzelfstandigheid van het aanvullingsoctrooi ten gevolge moeten hebben, dat de licentie betrekking moet hebben op aanvulhngsoctrooien, welke vóór de kcentieverleening zijn verkregen 2). Wat geldt van het recht van den licentiehouder, wanneer de houder van het hoofdoctrooi na de hcentieverleening nieuwe aanvulhngsoctrooien verkrijgt? In elk geval kan worden aangenomen, dat de houder van het hoofdoctrooi verplicht is, den licentiehouder toe te staan tegen redehjke vergoeding ook de verbetering toe te passen. Dit volgt uit art. 13748 B.W. Door zelf de verbetering toe te passen en dit den hcentiehouder te beletten, zoudeoctrooihouder den hcentiehouder de exploitatie van de licentie onmogelijk kunnen maken en hij zou hem kunnen dwingen een buitensporige vergoeding te betalen voor de vergunning, de verbetering toe te passen. Zoowel het een als het ander ware met art. 1374 in strijd. *) Aldus in hoofdzaak voor het Fransche recht Pouillet, nrs. 149 vlg. *) Anders voor het Duitsche recht S e 1 i g s o h n nr. 10 bij § 7; I s a y nr. 8 bij § 7, bl. 330. VER BETERINGEN. 153 Zelfs zou men de vraag kunnen opwerpen, of niet het onzelfstandige karakter van het aan\Tihingsoctrooi ten gevolge moet hebben, dat de hcentiehouder zonder meer gerechtigd is, de verbetering toe te passen, te meer daar het bezit van het aanvullingsoctrooi voor den houder niet meerdere kosten meebrengt. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord, daar toch de octrooihouder aan het verkrijgen van de verbetering en van het aanvullingsoctrooi zekeren arbeid heeft ten koste gelegd, welhcht zich daarvoor ook eenige materieele opofferingen heeft getroost, waarvan het resultaat den hcentiehouder niet zonder vergoeding in den schoot behoeft te worden geworpen. De voorzichtige hcentiehouder zal zeker goeddoen, tezorgen.dat in de overeenkomst, die hem de licentie verleent, een voorziening omtrent later te verlaijgenaanvulnhgsocrtrooien wordt opgenomen. Ook ten aanzien van den voorgebruiker kan de vraag gesteld worden, of hij mag toepassen de verbeteringen, waarvoor aanvullingsoctrooien zijn verkregen. Tenzij de voorgebruiker ook deze verbeteringen reeds toepaste, vóór daarvoor het octrooi werd gevraagd, moet deze vraag ontkennend worden beantwoord1). 99. Wat het te niet gaan aangaat, is het aanvullingsoctrooi in beginsel met het hoofdoctrooi verbonden. In de eerste plaats geldt dit natuurlijk ten aanzien van het te niet gaan van het octrooi door afloop van den termijn, waarvoor *. het is verleend: het aanvulhngsoctrooi gaat te niet, als de vijftienjarige levensduur van het hoofdoctrooi is afgeloopen. Verzuim van betaling der ten aanzien van het hoofdoctrooi verschuldigde rechten moet noodzakelijk ook verval van het aanvullingsoctrooi ten gevolge hebben. In geval van afstand is twijfel mogehjk. Maar de afhankelijkheid van het aanvullmgsoctrooi doet ons ertoe besluiten verval van het aanvullmgsoctrooi aan te nemen als gevolg van afstand van het hoofdoctrooi2). In geval van nietigheid bepaalt de wet uitdrukkehjk, dat na vernietiging van het hoofdoctrooi het aanvulhngsoctrooi kan blijven voortbestaan (art. 51'). Er bestaat aanleiding, naar analogie van deze bepaling aan te ») Literatuur bij Isay, nr. 17 bij § 5; vgl. bieronder nr. 152. •) Anders voor het Duitsche recht I s a y, nr. 8 bij § 7 en de daar aangehaalde schrijvers. 154 DE UITVINDING. nemen, dat intrekking niet noodzakelijk zoowel hoofdoctrooi als aanvullmgsoctrooi moet betreffen. Het schijnt ons mogelijk, dat na intrekking van het hoofdoctrooi het aanvulhngsoctrooi blijft voortbestaan of dat omgekeerd de intrekking zich tot het aanvullingsoctrooi kan bepalen. Opeisching kan zich wederom volgens de uitdrukkelijke bepaling van de wet bepalen tot het hoofdoctrooi. Terwijl het hoofdoctrooi aan den eischer wordt toegewezen, kan het aanvullingsoctrooi bij den oorspronkehjken houder worden gelaten (art. 538). Omgekeerd is het mogelijk — de wet spreekt hiervan in art. 53 niet — dat alleen het aanvullingsoctrooi wordt opgeëischt (vgl. art. 122). Zoodra hoofdoctrooi en aanvulhngsoctrooi worden gescheiden, verkrijgt dit laatste het karakter van een gewoon octrooi, met dien verstande, dat het aanvulhngsoctrooi verkrijgt de dagteekening van het hoofdoctrooi en dus wat levensduur aangaat aan het hoofdoctrooi blijft gebonden. Ter zake van het aanvulhngsoctrooi zullen verder de rechten betaald moeten worden, die ingevolge art. 35 voor het hoofdoctrooi verschuldigd zouden zijn, indien dit nog bestond. Een bepaling als van § 72 der Duitsche wet, ingevolge welke voor de berekening van de verschuldigde rechten de dagteekening van het aanvullingsoctrooi beslissend is, heeft onze wetgever niet opgenomen. 100. Frankrijk. De octrooihouder kan voor verbeteringen en wijzigingen van zijn uitvmding verkrijgen een certificat d'addition of wel een brevet de perfectionnement (art. 16). Ten aanzien van beide heeft de octrooihouder een recht van voorkeur boven anderen (art. 18). Het certificat d'addition vereenigt zich met het hoofdoctrooi en eindigt daarmede; er behoeft slechts een gering recht voor te worden betaald. Het brevet de perfectionnement wordt geheel als zelfstandig octrooi behandeld. Duitschland. Een Zusatzpatent kan verkregen worden voor verbeteringen of sonstige weitere Ausbildung van de uitvmding. Alleen bij de verleening moet een klein geldsbedrag betaald worden; jaarhjksche rechten zijn niet verschuldigd. Het Zusatzpatent eindigt met he t hoof doe tr ooi; alleen bij vernietiging van het hoofdoctrooi kan het Zusatzpatent zelfstandig voortbestaan, § 7a. VERBETERINGEN. 155 Overigens wordt het Zusatzpatent als zelfstandig octrooi behandeld. Engeland. De houder van het oorspronkehjke octrooi kan voor een verbetering of wijziging der oorspronkehjke mtvinding een patent of addition verkrijgen (S. 19). Dit octrooi werd ingevoerd bij wet van 1907. Het eindigt tegelijk met het hoofdoctrooi, maar bij intrekking van dit laatste kan bepaald worden, dat het aanvulhngsoctrooi blijft bestaan (aldus bij wet van 1919 geregeld). Amerika. Bijzondere octrooien voor verbeteringen zijn in het Amerikaansche recht niet bekend. HOOFDSTUK III. DE RECHTHEBBENDE. § 1. De rechthebbende. 101. Aan alle octrooiwetten ligt ten grondslag het denkbeeld — soms meer soms minder streng doorgevoerd — dat het octrooi toekomt aan den uitvinder. „De persoon, aan wien het octrooi behoort te worden verleend, is natuurlijk in principe de uitvinder", zoo zegt de Memorie van Toehchting (bl. 11). Het denkbeeld is uitgedrukt in art. 1 der wet, waarvan de inhoud in het kort aldus kan worden weergegeven: aan den uitvinder wordt op zijn verzoek een octrooi voor zijn uitvinding toegekend. Onze wet stelt zich op het standpunt, dat het octrooi toekomt aan den uitvinder, maar heeft, zooals ons later meer uitvoerig zal blijken, het beginsel aanvaard, dat de aanspraak van den uitvinder op octrooi vatbaar is voor overdracht en dus niet is een recht, aan den persoon van den uitvinder gebonden. Wij zien hier een tegenstelling tusschen het continentale en het Engelsch-Amerikaansche recht, dat de aanspraak op het octrooi wèl bindt aan den persoon van den uitvinder. Maar bij nader toezien zal ons bhjken, dat het verschil tusschen het continentale en het Engelsch-Amerikaansche recht op dit stuk minder groot is dan oppervlakkige kennisneming der wet zou doen onderstellen *). Het denkbeeld, dat het octrooi toekomt aan den uitvinder is trots schijnbare afwijkingen *) door onze wet zoo ver mogelijk doorgevoerd, behoudens ééne uitzondering. De wet kent één geval, waar het beginsel wordt ter zijde gesteld en het octrooi wordt toegekend aan een ander dan den uitvinder. Het is het geval, dat een arbeider een uitvmding doet in dienstbetrekking, terwijl de aard ') Hierover nader bieronder nrs. 129 en 135. *) Zie art. 6 en daarover hieronder nrs. 158 vlg. DE RECHTHEBBENDE. 157 dier dienstbetrekking het doen der uitvinding medebracht. Onder deze omstandigheden kent art. 10 de aanspraak op het octrooi toe aan den werkgever in plaats van aan den arbeider, die de uitvinding deed. De regeling van art. 10 kan worden gezien in het licht, dat bij de arbeidsovereenkomst de arbeider ten behoeve van den werkgever afstand doet van zijn recht op toekomstige uitvindingen, zoodat ook hier het recht van den rechthebbende op het octrooi langs regelmatigen weg van den uitvinder zou Worden afgeleid. Maar het is twijfelachtig of deze afleiding juist is, althans of zij als juist kan worden aangenomen voor alle gevallen, waar art. 10 toepassing vindt. Door dezen twijfel voorbij te gaan schept art. 10 in elk geval de mogehjMieid, dat het recht op de mtvinding toekomt aan een ander dan den uitvinder. De uitvinding van den arbeider zal later in bijzonderheden onderwerp van bespreking moeten uitmaken; hier kan worden volstaan met vast te stellen, dat in art. 10 een uitzondering wordt gevonden op het overigens geldend beginsel, dat het octrooi toekomt aan den uitvinder. 102. Aanspraak op het octrooi komt niet alleen toe aan dengeen, die een uitvinding voor het eerst heeft gedaan. Het Engelsch-Amerikaansche recht heeft steeds op het tegenovergestelde standpunt gestaan. Wel is waar is daar tegen de verkrijging van een deugdehjk octrooi door den uitvinder geen bezwaar, dat een ander vroeger dezelfde uitvinding heeft gedaan, maar zoodra blijkt, dat een ander vroeger de uitvinding gedaan heeft en tot toepassing daarvan is overgegaan, levert dit een bezwaar op tegen de verkrijging van een deugdehjk octrooi door een ander, die dezelfde uitvinding doet, ook al is het werk van den eerste geheim gebleven x). In dit opzicht is het Fransche recht in andere richting gegaan; het Duitsche sloot zich daarbij aan en onze wet staat op hetzelfde standpunt. Dit volgt reeds uit art. 1 in verband met art. 2 der wet. Volgens art. 1 is uitvinder degeen, die een nieuw voorwerp of een nieuwe werkwijze heeft uitgevonden. Uit art. 2 volgt, zooals wij reeds vroeger hebben gezien, dat het feit, dat een uitvmding reeds vroeger door een ander is gedaan, geen bezwaar ertegen oplevert haar als nieuw te beschouwen in den zin der wet, mits zij slechts onbekend is gebleven. ') Zie hierover nader hieronder nr. 110 en hierboven nr. 93. 158 DE RECHTHEBBENDE. Uitvinder in subjectieven zin kan men noemen ieder, die de werkzaamheden, noodig voor het uitvinden, heeft verricht. Hij heeft niet aanspraak op octrooi, indien het door hem uitgevondene reeds bekend is in den zin van art. 2. Hij heeft wel aanspraak op octrooi, indien het door hem uitgevondene in den zin van art. 2 nog onbekend is, ook al hebben anderen reeds vroeger dezelfde uitvinding gedaan. Hij is dan uitvinder in den zin van art. 1 en kan als zoodanig zijn recht op de uitvmding doen gelden. Volgens deze beginselen kan het voorkomen, dat verschillende personenaanspraakhebbenopoctrooi voor dezelfde uitvmding. Dit zal zich voordoen, wanneer twee of meer personen, onafhankelijk van elkander een uitvmding doen, die nieuw is in den zin van art. 2 der wet. Voor dit geval moet de wet een beslissing geven omtrent de vraag, aan wien het octrooi toekomt. De wet geeft deze beslissing in art. 6, aan welke bepaling wij later onze aandacht zullen moeten geven. 103. Het begrip uitvinder behoeft weinig nadere toelichting. Opdat iemand op de kwaliteit van uitvinder aanspraak zal kunnen maken, is noodig, dat hij de verschülende fasen heeft doorloopen, noodig om tot de uitvmding te geraken. Hij moet de uitvinding hebben gebracht in een stadium, waar de uitvoering mogelijk is met toepassing van de beschikbare middelen der techniek. Vage aanduidingen omtrent de wijze, waarop in een behoefte zou kunnen worden voorzien, maken iemand niet tot uitvinder. B.v. iemand oppert het denkbeeld, warm water te verkrijgen door heeten stoom te brengen in een buis, die koud water aanvoert en draagt de uitvoering op aan een werkman; de werkman is uitvinder1). Is de uitvinder gekomen tot het aangeven van een technisch mogelijke wijze van uitvoering, dan is het niet noodig dat hij deze zelf tot stand brengt of zelfs maar daartoe in staat is 2). Is de medewerking van den derde van meer ingrijpend belang, heeft hij werk gedaan, waaraan het uitvindingskarakter niet kan worden ontzegd, dan bestaat er aanleiding hem medeuitvinder te noemen en komt hem volgens onze wet een mederecht op het octrooi toe, mits ook voldaan zij aan het vereischte van art. 11, dat volgens af- ') Marshall andNaylor's patent 1900, R.P.C. XVII. bl.; 553 over dergl. gevallen ook Walker, § 47. *) Zie W a 1 k e r § 46: If one man does all the inventing and another does all the constructing, the first is the sole inventor. DE RECHTHEBBENDE. 159 spraak is samengewerkt. Ontbreekt deze afspraak, dan zal als rechthebbende moeten worden aangemerkt degeen, bij wien de uitvindingsgedachte tot rijpheid gegroeid is1). Het is niet noodig, dat de uitvinder de werking zijner uitvinding volledig heeft begrepen. De uitvinder, die het door hem beoogde resultaat heeft verkregen door een werkwijze met toepassing van de stoffen a, b en c, is niet minder uitvinder, wanneer later bhjkt, dat het gebruik der stof c niet noodig was. Degeen die dit later ontdekt en op grond van deze ontdekking een eenvoudiger procédé voorstelt, kan hoogstens in aanmerking komen voor verleening van een octrooi voor een verbetering van de oorspronkehjke uitvmding 2). 104. Het kan in het bijzonder moeilijkheden opleveren den uitvinder en in verband daarmede den rechthebbende op het octrooi aan te wijzen, indien verschülende personen tot het doen der uitvmding hebben medegewerkt. Wij moeten hierbij drie schakeeringen onder de oogen zien: a. verschülende personen hebben in onderlinge samenwerking bij het doen der uitvinding gehjkwaardigen arbeid verricht; b. van verschülende personen heeft bij het doen der uitvinding één leidenden arbeid verricht, een of meer anderen hebben ondergeschikten arbeid verricht; e. een of meer personen hebben door zelfstandigen arbeid doch in dienst van een ander de uitvinding tot stand gebracht. Wij willen deze drie gevallen achtereenvolgens nader bezien. 105. a. Hebben verschülende personen samengewerkt tot het bereiken van hetzelfde doel: de uitvmding, en wel op zoodanige wijze, dat beiden zelfstandigen arbeid hebben verricht, terwijl zij in bewuste samenwerking naar hetzelfde doel hebben gestreefd en heeft deze samenwerking ten slotte geleid tot het doen der mtvinding, dan is er geen andere mogelijkheid dan hen tezamen de uitvinders te noemen en in dit geval behoortaan diepersonen tezamen de aanspraak op het octrooi te worden toegekend. Deze oplossing *) Daarover nader hieronder nr. 105. Uitvoeriger over de omstandigheid, dat een persoon heeft gewerkt volgens aanwijzingen verkregen door mededeelingen van een ander Terrell, bl. 18 vlg. >) Vergl. Kohier, Handbuch bl. 208. 160 DE RECHTHEBBENDE. geeft ook de wet in art. II1), overeenkomstig hetgeen reeds vroeger elders werd aangenomen a). Art. 11 kent dus in de eerste plaats de aanspraak op octrooi toe aan verschülende personen tezamen, wanneer deze allen met volkomen gehjk recht als uitvinders kunnen worden aangemerkt. Ik meen echter nog iets verder te mogen gaan dan het opsteüen van dit eenvoudig beginsel. Het geval zal zich gewoonhjk niet in dien eenvoud voordoen. Ook indien verschülende personen in doelbewuste samenwerking handelen, zal het geval wel zeldzaam zijn, dat aüen gehjktijdig kunnen zeggen: „het is gevonden"8). Integendeel zal zich eerder het geval voordoen, dat de laatste stap tot de oplossing door één der medewerkers wordt gedaan. Ook dan, meen ik, is art. 11 van toepassing en komt het octrooi aan aüen gezamenlijk toe *). 106. De aanwezigheid van een afspraak omtrent samenwerking, van hetgeen wij noemden „doelbewuste samenwerking" kan dus meebrengen, dat het octrooi toekomt aan verschülende personen tezamen onder omstandigheden, waaronder bij ontbreken van zoodanige samenwerking het octrooi aan één van hen zou moeten worden toegekend. De wet stelt als vereischte, dat er volgens afspraak moet zijn samengewerkt. Een afspraak, waarbij met zoovele woorden is vastgesteld, dat men tezamen zal trachten een uitvinding tot stand te brengen is niet noodig. „Doelbewuste samenwerking" geeft het best de strekking der wet weer. Een toevallige samenwerking, b.v. doordat de een gebruik maakt van gegevens, door een ander opzettehjk of toevallig verstrekt, voldoet zeker niet aan het vereischte van art. 11. Ten aanzien van de beslissing van den Octrooiraad (319/27) 10 III 1920, I.E. 1920, bl. 1188), waar dit naar *) Wat geldt indien van gezamenlijke uitvinders, die tezamen octrooi hebben aangevraagd, één zich terugtrekt? Damme, bl. 265 neemt aan dat het octrooi dan niet kan worden verleend; vroeger ook S e 1 i g s o h n nr. 12 bij § 13, anderen als Kohier, Handbuch bl. 307, I s a y, bl. 150, m.i. met meer recht, dat het octrooi dan aan de overblijvende(n) moet worden toegekend, thans opk Seligsohn. Zie verdere literatuur bij Seligsohn en I s a y, t.a.p. *) Zie hieronder nr. 129. •) W ai te, bl. 130 vlg. 4) Ook volgens O.R. (197/27)2X11 1918, I.E. 1919, 9, kan art. 11 toepassing vinden ondanks het feit, dat de medewerkers verschillend aandeel in het tot stand komen der uitvinding hebben. «) Zie ook N. J. 1920, bl. 848. DE RECHTHEBBENDE. 161 het schijnt de verhouding was tusschen partijen, mag gevraagd worden of daar de afspraak niet te gemakkelijk werd aangenomen Waar zich het geval voordoet, dat de een werkt volgens de gegevens verkregen van een ander, zonder dat van doelbewuste samenwerking sprake is, behoort gevraagd te worden, bij wien van beiden de uitvindingsgedachte tot rijpheid is gekomen a). De ander, al heeft hij ook materiaal van beteekenis bijgedragen, heeft op octrooi geen recht of mederecht. Stellig is niet noodig, dat bij de afspraak tevens is vastgesteld, dat men gezamenlijk octrooi zal vragen. Het gezamenlijk recht op de uitvinding en daarmede op het octrooi ontstaat ook al is tijdens het werk van het vragen van octrooi in het geheel geen sprake geweest. De oplossing van art. 11, welke een octrooi toekent aan gezamenlijke uitvinders, is niet noodzakelijk, wanneer zoodanige samenwerking heeft plaats gehad, dat elk een onderdeel heeft uitgevonden, dat op zich zelf voor octrooi vatbaar is. Robinso n3) wil in dit geval spreken van coöperating inventors en meent dat dan aan elk niet meer toekomt dan een octrooi voor het onderdeel, dat hij heeft uitgevonden. Dit kan in beginsel worden toegegeven, maar naar aanleiding van den grondslag der samenwerking zal beoordeeld moeten worden, of de bedoeling van partijen niet meer was, dat het eindresultaat als de vrucht van hun gezamenlijken arbeid zou moeten worden behandeld, in welk geval zij als gezamenlijk rechthebbenden op de verschülende te verkrijgen octrooien beschouwd zuüen moeten worden. In plaats van gelijkwaardige samenwerking kunnen wij ons ook denken samenwerking in dezen vorm, dat een of meer personen zich uitsluitend bepalen tot het verschaffen van geldmiddelen, terwijl een of meer anderen uitsluitend de werkzaamheden van den uitvinder verrichten. Op grond van zoodanige samenwerking kan de geldschieter aan art. 11 geen mederecht op het octrooi ont- ') Dergelijke beslissingen kunnen verkieslijk schijnen omdat daarmede de moeilijkheden worden vermeden, welke onder omstandigheden verbonden zijn aan het aanwijzen van den uitvinder; zij zijn daarom niet juist. Zie ook W a i t e, bl. 130 vlg. Volgens O.R. (197/27) hiervoren aangehaald, behoeft de afspraak niet juist gericht te zijn geweest op de uitvinding, welke ten slotte tot stand komt; dit is een denkbeeld, dat zeker niet dan met de uiterste voorzichtigheid gehanteerd mag worden! 8) Kohier, Handbuch bl. 246; hiervoren nr. 103. ^ ») §§ 392 vlg. Octrooirecht 11 162 DE RECHTHEBBENDE. leenen1). Men kan dan toch niet zeggen, dat de uitvinding mede gedaan is door de personen, die zich tot het verschaffen van geldmiddelen bepaald hebben, ook al moet worden toegegeven, dat doelbewuste samenwerking kan hebben plaats gevonden. Een andere vraag is, of de geldschieter zich contractueel een mederecht op het octrooi kan doen toekennen. Een dergelijk contract staat op één hjn met andere, waarbij het recht vóór het tot stand komen der uitvinding geheel of ten deele wordt overgedragen. Wij behandelen deze contracten later gezamenlijk 2). 107. b. Dit geval is gelijk te stellen met dat, waar één persoon alleen en zelfstandig de uitvinding heeft gedaan. Het maakt ten aanzien van zijn rechten geen verschil, of hij zich bij zijn arbeid heeft doen bijstaan door anderen, hetzij hij die personen heeft gebezigd voor zuiver mechanischen arbeid, als het drijven van machines, het stoken van vuren, hetzij voor arbeid van meer wetenschappehjke'n aard, als het doen van waarnemingen van allerlei aard volgens aanwijzing van den uitvinder. Indien op deze wijze één persoon de leiding heeft gehad en de anderen op zijne aanwijzingen slechts ondergeschikten arbeid hebben verricht, is er geen twijfel, of de leider behoort als de uitvinder te worden beschouwd, zoodat ook hem de aanspraak op het octrooi toekomt 8). 108. Ik geloof ook hier nog iets verder te mogen gaan. Het geval doet zich voor, dat in een bedrijf verschillende daartoe aangestelde personen tezamen arbeiden tot het bereiken van gemeenschappelijke resultaten in den vorm van nieuwe uitvindingen. Bij hun werk handelen zij overeenkomstig hun door de directie verstrekte aanwijzingen, zij maken gebruik van de installaties van het bedrijf en van de ervaringen in het bedrijf opgedaan. Deze omstandigheden kunnen zijn van dien aard, dat geen eigenlijke uitvinder of uitvinders kunnen worden aangewezen, dat men niet anders kan zeggen dan dat een uitvinding welke gedaan wordt, is een uitvinding van het bedrijf (Etablissementserfindung). Het octrooi komt dan toe aan den eigenaar van het bedrijf, zonder dat daartoe een beroep behoeft te worden gedaan op art. 10 der wet, dat in dit geval niet van toepassing is. Kunnen daarentegen be- l) Anders voor het Fransche recht: Dalloz Ve brevets nr. 194, All art nr. 262. *) Zie over dergelijke contracten hieronder nr. 136. Over de verhouding tusschen de mederechthebbenden wordt gehandeld in Hoofdstuk V, § 2. *) Isay, bl. 115; Pouillet, nr. 188. DE RECHTHEBBENDE. 163 paalde personen als uitvinders worden aangewezen, dan zijn zij tezamen uitvinders en naar aanleiding van art. 10 moet dan worden uitgemaakt of het octrooi toekomt aan den werkgever dan wel aan de uitvinders tezamen krachtens art. II1). 109. c. Wij komen thans meer in het bijzonder tot de bespreking van het geval, dat iemand in dienstbetrekking een uitvmding heeft gedaan. De gevallen onder b geschetst kunnen hiertoe niet worden gerekend, omdat daar de uitvmding niet wordt gedaan door den ondergeschikte, maar door den werkgever, althans niet een of meer ondergeschikten bepaaldelijk als uitvinders kunnen worden aangewezen. Ten tijde van het tot stand komen onzer wet had de vraag naar het recht op de uitvindingen van den arbeider reeds heel wat pennen in beweging gebracht. Dit was in het bijzonder het geval in Duitschland en Frankrijk, waar wij vele beschouwingen over dit onderwerp aantreffen. Onze wet behoort te worden beschouwd in het licht van de destijds in het buitenland over het onderwerp bestaande hteratuur en rechtspraak. Het meest gebruikelijk was — en is ook nog thans — de opvatting, die het recht van den werkgever op uitvindingen van den werknemer beschouwt als een recht, den werkgever toekomend krachtens de arbeidsovereenkomst. Daartegenover staat Kohier2), die van het denkbeeld uitgaat, dat men rechten op uitvindingen evenals andere rechten kan verkrijgen door een ander (zooals het bezit krachtens art. 596 B.W.) en voortgaande op deze gedachte den arbeider, die uitvmdingen doet, beschouwt als Stellvertreter van den werkgever. Zijn leer culmineert in deze meer- *) Het begrip Etablissementserfindung in deze beteekenis, alsmede het beginsel, dat deze zonder meer geacht kan worden toe te komen aan den ondernemer, die als de uitvinder beschouwd kan worden, is vrij algemeen aanvaard; zie Seligsohn nr. 23 bij § 3. Isa y, bl. 109, wil in dit geval spreken van Betriebserfindung, terwijl hij de uitdrukking Etabhssementserfindung gebruikt voor elke uitvinding van aangestelden, welke aan den ondernemer toekomt. Over de praktische beteekenis va dit soort uitvindingen wordt getwist. De aangelegenheid wordt geregeld in § 31 van het Duitsche "ontwerp Patentgesetz: Ist die Erfindung in einem Betriebe gemacht und auf bestimmte Personen als Erf inder nicht zurückzuf ühren, so ist derjenige als Erf inder anzusehen, für dessen Rechnung der Betrieb verwaltet wird. Over de frequentie van-Etablissementserfindungen loopen de meeningen zeer uiteen. Terwijl eenerzijds wel gezegd is, dat dit soort uitvindingen alleen in theorie bestaat, wordt anderzijds beweerd, dat verreweg de meeste uitvindingen welke door aangestelden in een bedrijf gedaan worden, als zoodanig zijn te beschouwen (aldus L. Fis c her, Betriebserfinduugen 1921, bl. 13). ») Handbuch, bl. .234 vlg. 164 DE RECHTHEBBENDE. malen x) scherp gecritiseerde woorden: „.... die eine Persönlichkeit unterwirft sich in Bezug auf eine gewisse Thatigkeitssphare der anderen und opfert die rechthchen Folgen dieser Thatigkeit schon zum voraus der anderen Person als ihrem Herrn, als ihrem Gebieter". Op het standpunt van de meer gebruikelijke contractsleer is het een vraag van uitlegging, in hoever het recht op door den arbeider gedane uitvmdingen toekomt aan den werkgever. Er werd onderscheid gemaakt tusschen het contract, dat het recht op de uitvmdingen uitdrukkelijk toekent aan den werkgever en dat, waarin van het recht op de uitvindingen niet wordt gesproken. Er bestond weinig twijfel over, of aan eerstgemeld contract behoorde het gevolg te worden toegekend, dat de uitvindingen van den werknemer zonder meer toekwamen aan den werkgever. Wanneer het contract geen beding omtrent het recht op de uitvindingen inhield, was men van oordeel, dat het feit, dat een uitvinding gedaan was door iemand in dienstbetrekking, niet tengevolge had, dat het recht op de uitvmding toekwam aan den werkgever, waarbij het niet ertoe deed, of de uitvinding was gedaan door den werknemer in den werktijd, in de werkplaats en met de instrumenten van den werkgever. Opdat het recht op de uitvinding zou kunnen worden toegekend aan den werkgever, was men het vrijwel erover eens, dat iets meer moest aanwezig zijn, iets meer, dat gevonden kon worden in de omstandigheid, dat de taak, die de arbeider volgens de uitdrukkelijke bepalingen van zijn contract of volgens den aard daarvan te vervullen had, het doen van uitvindingen meebracht. Of dit het geval was hing dan verder af van de feiten, waarover een vrij uitgebreide hteratuur en rechtspraak bestond2). Van deze gevallen werden meestal onderscheiden, zooals dat ook hiervoren is geschied, de gevallen, waar de arbeider bij het tot stand brengen van de uitvinding alleen op ondergeschikte wijze meewerkte of waar een eigenlijke uitvinder niet kon worden aangewezen, de zg. Etabhssementserfindung. Anderen verwaarloosden deze onderscheiding. ') Zie o.m. Alexander Katz, Gutachten, bl. 305 vlg. •) Pouillet, nrs. 187—190; Dalloz Ve brevet nrs. 190vlg.; Seligsohn, nr. 23 bij § 3; Damme bl. 241 vlg.; R e s i u s, bl. 198; nu ook § 10 Duitsch ontwerp. DE RECHTHEBBENDE. 165 110. Aangaande deze opvattingen nu eerst eenige opmerkingen. De steeds gemaakte onderscheiding tusschen contracten, die uitdrukkehjk het recht op de uitvinding toekennen aan den werkgever en die dat niet doen, is niet gelukkig. De bedoeling is tegenover elkander te stellen contracten, die ondubbelzinnig over het recht op de uitvinding beslissen en die dat niet doen. Iets kan in het algemeen gesproken zeer goed ondubbelzinnig uit een contract blijken, zonder dat het met zoovele woorden erin wordt gezegd. Overigens kan op dit punt worden toegegeven, dat een ondubbelzinnige beslissing over het recht op de uitvinding wel nauwelijks uit het contract kan blijken anders dan door een uitdrukkehjke clausule. Wat nu aangaat het gevolg toegekend aan de overeenkomst, die op ondubbelzinnige wijze het recht op de uitvinding toekent aan den werkgever, kan onder vigueur van een rechtsstelsel, dat het recht op de uitvmding niet onverbrekelijk vastmaakt aan den uitvinder, bij gebreke van een bijzondere bepaling, wel moeilijk anders worden geoordeeld, dan dat aan zoodanige overeenkomst de gewone rechtskracht toekomt1). Er is aanleiding tot overweging van een oplossing in anderen zin, wanneer het aankomt op de vraag/naar wat wenschehjk recht zou zijn. Inderdaad pleiten dan gewichtige redenen tegen het toekennen van rechtskracht of althans van volledige rechtskracht aan zulke contracten. De bezwaren waren in de buitenlandsche hteratuur ten tijde van het tot stand komen onzer wet vokomen bekend. Voornamelijk is daar de mogelijkheid, dat een uitvinding wordt gedaan, welke achteraf blijkt de beteekenis te hebben van een zeer buitengewone praestatie, waaraan de belooning, aan den arbeider bij zijri overeenkomst toegekend, niet is geëvenredigd, dat een uitvinding wordt gedaan van zeer groot technisch gewicht en groote economische waarde, een uitvinding, die misschien een omwenteling teweegbrengt op het gebied der nijverheid. Geschiedt dit, dan is het strijdig met ons rechtsgevoel, het recht op die uitvmding te zien vallen in handen van den werkgever, terwijl de werkehjke uitvinder geen resultaat ziet van zijn ') Er kan gedacht worden aan de mogelijkheid, dat de overeenkomst nietig zou zijn wegens strijd met de goede zeden, maar dit zou slechts in bijzondere gevallen kunnen worden aangenomen, vergl. ook Osterrieth, Gutachten, 1905, bl. 203; I s a y, bl. 110, acht het beding in elk geval alleen geldig, voor zoover betrekking hebbend op uitvindingen liggend op het gebied, waarop de onderneming werkzaam is; ook Allart, nr. 147. 166 DE RECHTHEBBENDE. buitengewone praestatie. Het is waar, dat dergelijke gevallen uitzonderingen zijn, maar door rechtskracht toe te kennen aan het contract, dat het recht op de uitvinding toekent aan den werkgever, laat men de mogehjkheid van dergelijke gevallen toe. Voorts weegt meer in het algemeen dit bezwaar, dat bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst de vruchten van den arbeid niet kunnen worden overzien en dat aan de zijde van den werknemer, als de economisch zwakkere partij, een feitehjke vrijheid bij het bepalen der arbeidsvoorwaarden misschien niet bestaat. Naast deze bekende bezwaren kan nog het volgende worden gesteld. Wij leerden als de streldring van het octrooirecht kennen het bevorderen van het doen en exploiteeren van nieuwe uitvindingen, onder meer door aanmoediging van den uitvinder. Door de uitbreiding van het grootbedrijf komt het nu meer en meer voor, dat uitvindingen gedaan worden door personen in dienstbetrekking. Zien dezen zich nu tengevolge van de formuleering van hun contract het uitzicht op octrooi ontnomen, dan gaat voor hen de prikkel, die de Octrooiwet voor uitvinders heeft willen scheppen, verloren. Meermalen is dan ook de opmerking gemaakt kunnen worden, dat in bedrijven, waar het personeel krachtens contract geenerlei aanspraken op gedane uitvmdingen kan doen gelden, in het geheel niets uitgevonden wordt. Tegenover deze bezwaren verbonden aan de rechtskracht van deze contracten staat dan, dat aan contracten niet hchtvaardig de rechtskracht mag worden onthouden en voorts dat het voor het bedrijf van belang is, zekerheid te hebben omtrent rechten op uitvmdingen, die het becirijf vooruit moeten brengen, een zekerheid, die het groote bedrijf alleen kan hebben, wanneer het een recht heeft op de uitvmdingen van zijn aangestelden. In het groote bedrijf toch is het zelden of nooit (nooit indien het bedrijf wordt geëxploiteerd door een naamlooze vennootschap) de eigenaar van het bedrijf, die de uitvmdingen doet. Aan deze overwegingen moet boven de bezwaren de voorkeur worden gegeven. Het standpunt gewoonhjk aangenomen ten aanzien van contracten, die niet ondubbelzinnig over het recht op de uitvinding beslissen, is niet boven bedenking verheven. Volgens het contract kan het de taak van den arbeider zijn, zich toe te leggen op de verbetering van de techniek in het bedrijf, waarin hij werkzaam is. De contractueele verhouding brengt dan misschien ook DE RECHTHEBBENDE. 167 mee, dat de werknemer bedacht zal moeten zijn op verbeteringen, die wettelijk als uitvmdingen kunnen worden aangemerkt; daaruit zal dan voortvloeien, dat de werkgever ev. gevonden verbeteringen zal mogen toepassen. De contractueele verhouding zal verder meebrengen, dat gedurende het bestaan van de dienstbetrekking de werknemer door de exploitatie der uitvinding zijn werkgever geen concurrentie zal mogen aandoen (een en ander overeenkomstig de gedachte van het Amerikaansche recht; vergl. hieronder nr. 129). Het aannemen van een volledig recht van den werkgever op de uitvinding van den arbeider, hetwelk meebrengt, dat de werkgever daarover volledig kan beschikken, daarvoor met uitsluiting van den werknemer octrooi kan aanvragen en over de exploitatie der uitvinding naar goedvinden kan beschikken, gaat veel verder. Het is de vraag, of het juist geacht kan worden, dit gevolg, bij gebreke van een bijzondere wettelijke bepaling, af te leiden uit een contract, dat niet ondubbelzinnig over het recht op de uitvinding beslist1). Dikwijls neemt men aan, dat het Engelsch-Amerikaansche recht geheel anders staat tegenover de uitvindingen van den arbeider, omdat de wet daar het recht op het octrooi beschouwt als een zuiver persoonlijk recht van den uitvinder, dat alleen door hem kan worden geldend gemaakt. Inderdaad is de behandeling van de mtvmding van den aangestelde althans in het Engelsche recht vrijwel gelijk aan die in het continentale rechta). 111. Hoe staat nu tegenover deze vragen onze wet ? Het antwoord moet worden gezocht door raadpleging van art. 10. De wet stelt zich met deze bepaling onmiskenbaar op het standpunt der meest gevolgde leer, dat het recht op de uitvmding van den arbeider aan den patroon alleen kan toekomen als uitvloeisel van het tusschen hen beiden bestaande contract, dat deze strekking heeft. De algemeene vraag omtrent de rechtskracht van het contract, waarbij de arbeider het recht op de uitvindingen, die hij in dienst- ') In deze richting ook Osterrieth, die het volgende voorbeeld geeft. In een textielfabriek wordt aan een arbeider, belast met het toezicht op een stoommachine de opdracht gegeven, te zoeken naar een inrichting, waardoor de machine minder olie zal gebruiken. Vindt de arbeider zulk een inrichting, dan zou volgens de gebruikelijke opvatting de onderneming octrooi ervoor kunnen vragen. Hier bestaat alle aanleiding te vragen, of dit uit de contractueele verhouding voortvloeit (Gutachten, 1905, bl. 198; ook Gewerbl. Rechtsschutz, bL 84). ') Zie nader hieronder, nr. 129. 168 DE RECHTHEBBENDE. betrekking zal doen, aan den werkgever afstaat, is bij de samenstelling der wet niet onder de oogen gezien. De wetgever ging dit geval, dat destijds onder de bestaande wetgevingen weinig aanleiding tot moeilijkheden gaf, stilzwijgend voorbij om zich alleen bezig te houden met de regeling van de rechtsgevolgen van het contract, dat niet ondubbelzinnig over het recht op de uitvmdingen van den werknemer doet blijken. Te dien aanzien is dan bepaald — wij bezien de regeling zoo dadehjk meer in het bijzonder — dat het contract, hetwelk uit zijn aard meebrengt, dat de werknemer zich zal bezig houden met het doen van zekere uitvmdingen, 't gevolg zal hebben, dat het recht op zoodanige uitvindingen toekomt aan den werkgever en niet aan den arbeider, die de uitvinding werkelijk deed. De door ons als dubieus beschouwde vraag, of de contractueele verpüchting van den arbeider, zich met uitvindingen bezig te houden, den werkgever ook recht op de uitvindingen van den arbeider geeft, zoodat bij octrooi kan verwerven, wordt hiermede in bevestigenden zin beantwoord. In zoover wordt implicite ook erkend de rechtskracht van het contract, waarin onder gelijke omstandigheden het recht op de uitvinding uitdrukkelijk aan den werkgever wordt toegekend. Volledig erkend wordt de rechtskracht dier contracten niet. Immers volgens de regeling van art. 102, waarop wij zoo dadehjk ook meer uitvoerig terugkomen, krijgt de arbeider het recht boven het bedongen loon, zoo dikwijls de omstandigden daartoe aanleiding geven, een bijzondere belooning te vorderen voor door hem gedane uitvmdingen, welke den werkgever toevallen. Door deze regeling is de wetgever te gemoet gekomen aan de voornaamste bezwaren, welke kunnen worden aangevoerd tegen de rechtskracht van het contract, dat het recht op de uitvinding aan den werkgever toekent. Maar nu komen wij voor deze moeilijkheid. Gesteld, wij ontmoeten een contract, dat uitdrukkelijk het recht op de uitvinding van den arbeider toekent aan den werkgever, maar de taak van den arbeider is er een die niet beantwoordt aan de omschrijving van het eerste hd van art. 10. Moet nu aan zoodanig contract rechtskracht worden toegekend? B.v. een arbeider is uitsluitend belast met het toezicht in een werkplaats, waar met een bepaalde madiine wordt gearbeid. Het aangeven van constructieve verbeteringen behoort feitehjk in het ge- DE RECHTHEBBENDE. 169 heel niet tot zijn taak; hij heeft toezicht te houden en meer niet, maar tengevolge van de voortdurende aanraking met dezelfde machine komt hij op het spoor van een verbetering, die door hem wordt uitgewerkt. In zijn contract komt een clausule voor, die het recht op uitvindingen, welke hij mocht doen, toekent aan den werkgever. Volgens de gebruikelijke opvatting in de hteratuur ten tijde van het tot stand komen onzer wet, zoü aan dit contract rechtskracht moeten worden toegekend. De wet beslist niet uitdrukkehjk in anderen zin. Toch bestaat er voldoende aanleiding de rechtskracht te ontkennen. De vraag is deze. Beoogt de wettelijke regeling alleen te geven aanvullend recht, d.w.z. een bepaling omtrent de uitlegging van het onvolledige of onduidelijke contract of beoogt zij vast te stellen, dat aan den werkgever een recht op de uitvindingen van zijn personeel slechts toekomt en slechts toekómen kan onder zeer bepaalde omstandigheden. Hoewel een oppervlakkige lezing van het eerste lid van art. 10 doet neigen tot de eerste opvatting, moet aan de tweede de voorkeur worden gegeven. Daarvoor pleit de geschiedenis, zoowel als de redactie en de strekking van art. 10, eerste hd. Blijkens de geschiedenis ging men bij de samenstelling der wet uit van de gedachte, dat art. 10 gaf een uitzonderingsbepaling, een bijzonder geval, waarin bij uitzondering het recht op de uitvinding werd toegekend aan een ander dan den uitvinder In de tweede plaats is er aanleiding tot een beroep op de woorden der wet. Het recht op een bijzondere belooning wordt door het tweede hd van art. 10 aan den arbeider toegekend voor het geval, dat aanwezig zijn de omstandigheden van het eerste hd. Dit recht zou den arbeider niet kunnen worden onthouden in het geval, dat het contract den arbeider het recht op de uitvinding onthield buiten de omstandigheden van hét eerst hd, maar dit gaat niet zonder het tweede hd van art. 10 geweld aan te doen. Ten slotte de strekking der bepaling. Deze zie ik aan den eenen kant hierin, dat zij den arbeider waarborgt tegen verhes van de vruchten zijner uitvinding, aan den anderen kant, al is dit bij het tot stand komen der wet ook niet gezegd, hierin, aan het groote bedrijf de noodige zekerheid te geven ten aanzien van het recht op *) Vergl. V.V. Tweede Kamer, bij art. 10; Handelingen, bl. 2121 (rede van den Minister). 170 DE RECHTHEBBENDE. de uitvindingen, die het noodig heeft pm bij te blijven en vooruit te komen (ten onrechte zegt de M. v. T., dat de „billijkheid'' eischt, dat het recht toekomt aan den patroon). De regeling der wet beoogt deze beide belangen met elkander in overeenstemming te brengen. Van de waarborging van de belangen van den werknemer — ook door het algemeen belang gevorderd — zou nu zeer weinig overbhjven, indien de vraag, op welke uitvindingen de werkgever recht heeft, in de eerste plaats ter beantwoording aan het contract werd overgelaten. Een ruim gestelde stereotiepe clausule in elk contract, onverschillig welke de werkelijke taak van den aangestelde zij, waarvan de praktijk ettelijke voorbeelden heeft geleverd, zou de regeling der wet op dit punt geheel illusoir maken. Het bedrijf aan den anderen kant behoeft zekerheid ten aanzien van de uitvindingen van personen, die het voor het doen van die uitvindingen heeft te werk gesteld, niet van de uitvindingen van willekeurige andere ondergeschikten in het bedrijf. Een beroep op de woorden der wet kan ook gedaan worden in verband met art. 6. Het voorschrift van dit artikel wordt gegeven onder voorbehoud o.m. van art. 10. De bedoeling van dit voorbehoud zal toch wel zijn, van de werking van art. 6 uit te sluiten alle gevallen, waarin de werkgever recht heeft op de uitvmdingen van den werknemer. Neemt men nu aan, dat ook buiten het geval van art. 101 de werkgever recht kan hebben op de uitvmdingen van den werknemer, dan moet men komen tot de conclusie, dat art. 6 niet alle gevallen uitzondert, waarin de werkgever op de uitvindingen van den werknemer recht heeft. Op grond van deze overwegingen zullen wij ons bij de verdere verklaring van art. 10 op het standpunt moeten stellen, dat buiten de daar genoemde omstandigheden aan den werkgever een recht op de uitvmdingen van den arbeider niet kan toekomen. In zoover levert de bepaling dwingend recht. Natuurhjk staat het partijen vrij te bedingen, dat ook onder de omstandigheden van art. 10 het recht op de uitvinding aan den werknemer zal toekomen. 112. Het recht op de uitvinding komt dus aan den werkgever toe alleen, indien aan de vereischten van art. 101 is voldaan, terwijl het daarvoor onverschillig is, of de arbeidsovereenkomst al DE RECHTHEBBENDE. 171 dan niet ondubbelzinnig het recht op de uitvinding aan den werkgever toekent. Welke zijn nu die vereischten? De omstandigheid op zich zelf, dat iemand als arbeider de uitvmding heeft gedaan, doet niet af tot zijn recht op de uitvinding. ' Hij is uitvinder en als zoodanig heeft hij daarop recht, zonder dat <*• daarop inbreuk wordt gemaakt door de omstandigheid, dat hij de uitvmding deed in dienstbetrekking, misschien gedurende den ■* tijd, dat hij voor zijn werkgever werkzaam was of behoorde te zijn <* en in de lokalen, waar zijn dienstbetrekking hem plaatste, met be- *" hulp van de werktuigen, welke zijn dienstbetrekking tot zijn beschikking stelde. De omstandigheid, dat de arbeider voor het doen " der uitvmding zijn gewone werkzaamheden heeft verwaarloosd, kan den werkgever grond geven tot een vordering tot schadever- " goeding op grond van de arbeidsovereenkomst, maar kan hem geen aanspraak geven op het octrooi voor een door den arbeider r gedane uitvinding. «■ De arbeider die een verbetering uitvindt aan de machine, waar- mede hij in zijn dienstbetrekking dagelijks in aanraking komt, <■ zoowel als de arbeider, die gebruik makend van de instrumenten in de werkplaats een uitvmding doet, welke met de door hem * krachtens zijn arbeidsovereenkomst verrichten arbeid niets heeft uit te staan, heeft zelf aanspraak op het octrooi. Opdat op grond van onze wet zal kunnen worden aangenomen, dat de uitvinding in plaats van aan den arbeider toekomt aan den patroon, moeten bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Onze wet beweegt zich door haar formuleering in dezelfde richting als de rechtspraak in landen, die te dezer zake geen bijzondere regeling hebben, dit reeds deed, ten tijde dat onze wet tot stand kwam. Het doen van uitvmdingen moet behooren tot de taak van den arbeider tengevolge van den aard zijner betrekking. De formuleering van hét contract kan dit duidelijk doen uitkomen, maar deze niet beslissend; beslissend is de feitelijke taak van den arbeiderS^' Gevraagd zal moeten wórden, in welke tak van het bedrijf hij werkzaam was; of verbetering van de techniek lag in den aard zijner , werkzaamheden^of hij behoorde tot het hoogere personeel, van \ wien uiteraard eerder praestaties van inteUectueelen aard kunnen worden verwacht dan van den met de handen werkenden arbeider. Er moet zijn een arbeider met een bijzondere kennis, van wien tengevolge daarvan bepaalde uitvindingen worden verwacht. Het 172 DE RECHTHEBBENDE. is alleen op die bepaalde uitvindingen van dien arbeider, dat de werkgever recht kan doen gelden krachtens de arbeidsovereenkomst. Zich zeer stellig plaatsend op de basis van de contractsleer besliste de Rechtbank te 's-Gravenhage, 23 Mei 1916, W. 10087, N. J. 1916, 944, dat voor de toepasselijkheid van art. 10 noodig is, dat het doen van uitvmdingen den arbeider uitdrukkehjk of stilzwijgend is opgedragen, zoodat hij zich zou schuldig maken aan wanpraestatie, als hij niet naar zulke uitvindingen zocht1). De werkgever kan alleen aanspraak maken op uitvmdingen op het gebied, waar de arbeider speciaal werkzaam is gesteld (uitvindingen van de soort, waarvoor de arbeider zijn bijzondere kennis had aan te wenden). Doet zich het geval voor, dat een arbeider belast is met proememingen, waarvan verwacht wordt, dat zij zullen leiden tot een uitvinding op chemisch gebied en brengen hem zijne werkzaamheden tot het uitvinden van een verbetering aan de toestellen, waarmede hij werkt, een brander, een kooktoestel of iets dergelijks, de uitvinding zal, ook al is zij vooral van belang voor de chemische industrie, toebehooren aan den arbeider en niet aan den. werkgever. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat werkgevers ernaar zullen streven, hun arbeidscontracten zoo te formuleeren, dat zij daaraan een zoo ruim mogelijke aanspraak op de uitvmdingen hunner arbeiders kunnen ontleenen. Zoo laat zich denken een formuleering in dezen zin, dat de arbeider verplicht is, zijn bijzondere kennis aan te wenden tot het doen van uitvmdingen zonder nadere onischrijving, noch van de bijzondere kennis, 'noch van den aard der uitvmding. Een dergelijke bepaling zou niet meer zijn dan een poging tot ontduiking van art. 10. Niettegenstaande het beding zal weder moeten worden nagegaan, wat feitehjk de taak van den arbeider was en zal gevraagd moeten worden, of die feitehjke taak meebracht het doen der mtvmding, waarover wordt getwist. Zijn de feitehjke omstandigheden aanwezig, op grond waarvan *) In casu was de uitvinding, betreffende een werkwijze voor het winnen van tin uit erts, gedaan door een ingenieur, wiens taak was het ont ginbaar maken van mij nvelden, terwijl in hetzelfde bedrijf was aangesteld een ander ingenieur als metallurg, speciaal belast met laboratoriumwerkzaamheden. Overeenkomstig de Rechtbank te 's-Gravenhage is beslist bij arrest van het Gerechtshof aldaar van 25 Nov. 1918, W. 10412, dat echter een iets minder scherpe formuleering kiest. Zie over hetzelfde geval ook O.R. (13/27) 26 Maart 1914, I.E. 1914, bl. 139. Zie verder de Duitsche praktijk bij I s a y, bl. 111; de Eransche bij Pouillet, nrs. 189 vlg.; D a 11 o z, Ve: brevets, nrs. 190 vlg. DE RECHTHEBBENDE. 173 de wet het recht op de uitvinding aan den werkgever toekent, dan doet het niet ter zake, of dit gevolg ook geacht moet worden in de bedoeling van partijen te hebben gelegen. In zoover komt de uitdrukkehjke bepaling der wet in de plaats van de uitlegging van het contract, waarbij onder omstandigheden misschien nog tot twijfel aanleiding zou kunnen worden gevonden (vergl. hierboven, bl. 168, nr. 111). De uitvinding moet gedaan zijn door „iemand die in dienst van| een ander een betrekking bekleedt, enz.". Hieruit kan tweeërlei worden afgeleid. Het is onverschillig, of de uitvmding is tot stand gekomen in de werkplaats van den patroon of in de woning van den arbeider x), in de diensturen of daarbuiten. De uitvmding komt toe aan den werkgever, ook al is een gedeelte van den voorbereidenden arbeid gedaan vóór het aangaan van de dienstbetrekking, maar de werkgever kan op de uitvinding geen aanspraak maken, als de uitvinding tot stand komt na de beëindiging daarvan, ook al waren de voorbereidende werkzaamheden tijdens de dienstbetrekking verricht. In het algemeen kan aan R e s i u s a) worden toegegeven dat het niet ter zake doet, hoe de dienstbetrekking wordt beëindigd, maar het gaat te ver en strijdt tegen den regel van art. 1374 B.W., indien men aan den arbeider de macht toekent door verbreking van de dienstbetrekking onmiddellijk vóór het tot stand komen der uitvmding aan den werkgever het recht op de uitvinding te onttrekken. Onder de omstandigheden van het eerste hd van art. 10 kan een vennootschap als werkgeefster recht op de uitvindingen van haar werknemers krijgen op dezelfde wijze als de individueele werkgever. De wel opgeworpen gedachte, dat de naamlooze vennootschap door haar directeuren, als organen, zelf uitvindingen zou kunnen doen en zoodoende een directe aanspraak op octrooi zou kunnen verwerven, misschien ook wel onder omstandigheden niet beantwoordend aan de eischen van art. 101, moet als onjuist ter zijde worden gesteld *). Tusschen gevallen waar de Staat en waar een particulier werkgever is, moet geen onderscheid worden gemaakt. Dezelfde over- >) Isay, bL 111. *) BI. 197. *) De opvatting wordt verdedigd op grond van de theorie die den rechtspersoon op gelijke lijn stelt met den natuurlijken persoon en bestuurders, enz. beschouwt als organen van dien persoon. Zij moet echter ook uit het oogpunt van die theorie worden verworpen; vergl. Schanze, Gutachten, bl. 99. 174 DE RECHTHEBBENDE. wegingen moeten worden toegepast. Daar het niet tot de taak van den gewonen officier behoort uit vindingen te doen, zullen deze aan hem behooren en niet aan den Staat1). 113. Voor het geval aan de vereischten van art. 101 is voldaan, komt het recht op de uitvmding toe aan den werkgever. De wet zegt het eenigszins anders. Zij zegt, indien octrooi wordt aangevraagd, komt dit toe aan den werkgever. Moet het op grond van deze formuleering der wet noodig geacht worden, dat de werkgever om zijn recht op de uitvmding geldend te maken, octrooi aanvraagt, zoodat, ingeval de werkgever het octrooi niet begeert, de werknemer dit zou kunnen vragen, hetgeen dan door den werkgever alleen zou kunnen worden belet door het octrooi voor zichzelf op te eischen? Ik zie tot deze konsekwenties geen aanleiding en meen, dat het in de eerste plaats aan den werkgever staat, te bei slissen, of octrooi zal worden aangevraagd, terwijl de werknemer hem niet kan dwingen tot octrooieering der uitvmding. Alleen, door I het achterwege laten van de octrooiaanvrage, kan de werkgever [ zich niet onttrekken aan de bijzondere belooning, waarop ingevolge het tweede hd van art. 10 de werknemer recht mocht hebben. Staat het den werkgever vrij, de octrooieering over te laten aan den arbeider en vervalt daarmede diens recht op een bijzondere belooning? Er bestaat aanleiding tot eenigen twijfel. Strikte doorvoeringvan het beginsel, dat de werkgever zijn recht op de uitvinding ontleent aan het contract, zou kunnen leiden tot ontkennende beantwoording der vraag. Ook de kooper kan zich niet onttrekken aan zijn verphchting den koopprijs te betalen door de gekochte en geleverde waren aan den verkooper over te laten. Toch schijnt een bevestigend antwoord op de vraag juister, aangezien het is wegens „het gemis van het octrooi", dat de wet den werknemer de bijzondere belooning toekent. Het is een bezwaar, dat de werknemer niet kan vorderen, dat de werkgever zich binnen bepaalden tijd erover uitspreekt, of hij al dan niet aanspraak op de uitvmding wil maken. Arbeidsovereenkomsten kunnen hierin voorzien. Overigens kan de werknemer een beslissing uitlokken door voor zich zelf octrooi te vragen. De •) Pouille t, nr. 193; All ar t, 151; Seligsohn, Anm. 24 bij §3; Is ay, bl. 113, meent, dat het recht van den Staat afhankelijk is van de aanvaarding van K o h 1 e r's Stellvertretungsleer, daar een contractueele verhouding tusschen Staat en ambtenaar niet zou bestaan. DE RECHTHEBBENDE. 175 werkgever, die op de mtvinding aanspraak maakt, moet dan opponeeren en de werknemer heeft recht op de gepaste belooning, onverschillig of de werkgever bij de oppositie het octrooi voor zich opeischt of niet. 114. Voor alle andere dan arbeidsovereenkomsten, als overeenkomsten tot aanneming van werk, tot het verrichten van enkele diensten, van vennootschap of van geldleening, geldt art. 10 niet. Zij kunnen aan de wederpartij van den uitvinder een recht op het octrooi in geen geval anders doen toekomen dan wanneer dit recht ondubbelzinnig uit het contract voortvloeit. De rechtskracht dier contracten in dit opzicht is bovendien nog aan ernstigen twijfel onderhevig, gehjk hieronder (nr. 136) nader zal bhjken. Ook zullen dergehjke contracten niet mogen worden aangegaan om een werkelijk aanwezig zijnde verhouding van arbeidscontract te verbergen, ten einde zoodoende de bepaling van art. 10 te ontgaan; in zoover zouden dergehjke contracten nietig zijn en de regeling van art. 10 zou desniettegenstaande behooren te worden toegepast. 115. Voor het geval, dat de aanspraak op het octrooi toekomt aan den werkgever, geeft de wet nog eenige bijzondere regels. De strekking daarvan is den arbeider voor elk geval aanspraak op een behoorlijke belooning te waarborgen en voorts den arbeider, indien daartoe aanleiding bestaat, de eer der uitvinding te doen genieten. Wettelijke vaststelling van een recht op belooning ten behoeve van den werknemer, die zijn uitvmding aan den werkgever ziet toevallen, werd vóór het tot stand komen van onze wet in het buitenland herhaaldelijk verlangd. In het bijzonder geschiedde dit op congressen van belanghebbenden, door aangestelden op industrieel gebied *), terwijl de juristen geneigd waren, eenigszins sceptisch te staan tegenover het denkbeeld en de mogelijkheid het op bevredigende wijze te vemezenhjken. Het denkbeeld werd reeds vroeger verwezenhjkt in de Oostenrijksche octrooiwet van 1897, § 5* 2), terwijl het nu ook aanvaard is in het Duitsche ontwerp van 1913 (§ 10a) *). «J Zie Alexander-Katz, Gutachten 1905, bl. 283 vlg. *) Vertrags- oder Dienstesbestimmungen, durch welche einem in einem Gewerbsunternehmen Angestellten oder Bediensteten der angemessene Nutzen aus den von ihm im Dienste gemachten Erfindungen entzogen werden soll, haben keine rechtliche Wirkung. 8) Der Angestellte kann, wenn das Patent erteilt ist, von dem Unternehmer eine Vergütung verlangen. 176 DE RECHTHEBBENDE. De critiek der juristen grondt zich vooral op de moeilijkheid op juiste wijze te komen tot vaststelling van het bedrag der vergoeding en op het uitzonderingskarakter van den regel. Waarom een wettehjke aanspraak op een gepaste belooning alleen voor den uitvinder in dienstverband? waarom alleen voor den werknemer, die iets uitvindt? Aan deze bezwaren mag met te veel gewicht worden gehecht. Een regeling, die algemeen als gerechtvaardigd gevoeld wordt (en niet alleen door belanghebbenden!) vindt in dit feit alleen reeds een sterke motiveering. Wat aangaat de moeilijkheid het bedrag vast te stellen, mag men zich natuurlijk niet de illusie maken, dat het mogehjk zou zijn, aan de hand van bepaalde factoren het bedrag met wiskunstige zekerheid op juiste wijze vast te stellen. De rechter zal hebben te schatten nach billigem Ermessen, zooals § 315 B. G. B., waarnaar het ontworpen artikel der Duitsche octrooiwet verwijst, zegt, maar hoevele malen stelt de praktijk ook op ander gebied den rechter niet voor de taak een vergoeding op dergehjke wijze te berekenen? 116. Er bestond voor den wetgever geen aanleiding als vasten regel voor te schrijven, dat in elk geval, wanneer de arbeider een uitvinding doet, waarop krachtens art. 10 de werkgever recht heeft, aan den arbeider een bijzondere belooning als vergoeding moet worden toegekend. Het octrooi komt alleen dan aan den werkgever toe, wanneer de arbeider speciaal tot het doen van uitvindingen aan het werk is gesteld of ten minste de mogelijkheid, dat hij uitvmdingen zou doen, bij zijn aanstelling in aanmerking is genomen. De tegenpraestatie van den werkgever zal dan in verband met dezen aard der werkzaamheden zijn bepaald en er is dus geen reden den arbeider in het algemeen het recht op een bijzondere belooning toe te kennen voor elk geval, dat zijn werkzaamheden tot het doen eener uitvmding mochten leiden. Het is mogehjk, dat de arbeider gedurende geruimen tijd loon heeft genoten, zonder dat zijn arbeid eenige vrucht afwierp. Wanneer nu een uitvmding van eenige beteekenis wordt gedaan, kan men dus nog niet zeggen, dat daarmede den ondernemer geheel onverdiend een voordeel wordt in den schoot geworpen. In het meerendeel der gevallen levert de aangestelde, die een uitvinding doet, niet meer dan zijn normale arbeidspraestatie, waarvoor hij vergoeding vindt in zijn salaris. Het kan evenwel voorkomen, dat de wederzijdsche praestaties DE RECHTHEBBENDE. 177 in wanverhouding komen, hetzij door de bijzondere beteekenis eener door den arbeider gedane uitvinding, hetzij doordat de den arbeider toegezegde belooning ook met inachtneming van bovenvermelde overwegingen te gering moet worden geacht, zoodat de arbeider in het door hem genotene niet een billijke vergoeding vindt voor het voordeel, dat hij den werkgever aanbrengt. Doet dit geval zich voor, dan heeft de arbeider recht op een bijzondere belooning. 117. Het bedrag daarvan behoort te worden berekend in verband met het geldelijk belang der uitvmding en met de omstandigheden, waaronder zij plaats had. Onder het geldelijk belang zal moeten worden verstaan de te verwachten netto-opbrengst. Er zal rekening mede moeten worden gehouden, dat de commercieele exploitatie van het octrooi wellicht groote kosten zal meebrengen. De vergoeding kan worden bepaald op een in eens te betalen som of wel in een gedurende den duur van het octrooi te betalen periodieke uitkeering. Er bestaat zeker geen bezwaar tegen, die uitkeering met de jaren te doen toenemen op dezelfde wijze als de door den octrooihouder volgens art. 35 verschuldigde rechten. Daarentegen zal de werkgever tegen zijn wil niet ertoe verplicht kunnen worden een bepaald in procenten uitgedrukt aandeel van de met de geoctrooieerde uitvinding te maken winsten aan den uitvinder af te staan. Daargelaten, dat de berekening daarvan dikwijls de grootste bezwaren zou opleveren en niet eens altijd mogehjk zou zijn, laat een dergelijke verplichting zich niet goed denken, zonder dat aan den werkgever de verphchting wordt opgelegd den arbeider inzage te geven van zijn bedrijfsresultaten en het opleggen van een dergehjke verplichting aan den werkgever acht ik, waar de wet er niet van spreekt, niet geoorloofd (vergl. art. 11 Kh.). 118. Indien de werkgever niet vrijwillig den arbeider de belooning, waarop deze recht heeft en tot het bedrag, waarop de wet haar wil gesteld zien, wil uitkeeren, kan de arbeider zijne belooning in rechten vorderen. De vordering wordt dan behandeld in een gewone procedure en volgens art. 56, waarnaar art. 102 verwijst, in elk geval beschouwd als een rechtsvordering betrekkehjk tot eene arbeidsovereenkomst. Dit zou misschien ook zonder de uitdrukkehjke bepaling van art. 56 wel waar zijn geweest, maar deze stelt Octrooirecht 12 178 DE RECHTHEBBENDE. thans alle twijfel, die dienaangaande nog mogelijk zou zijn, ter zijde. De bevoegde rechter is dus steeds de kantonrechter en de bijzondere regeling in de artt. 125a en vlg. Brv. voor arbeidscontractzaken voorgeschreven is op de procedure van toepassing. De uitspraak van den kantonrechter is volgens de gewone regels aan hooger beroep onderworpen, indien de vordering van den arbeider meer bedraagt dan / 50.— (art. 39 R.O.). 119. Met voorbijgang van den gewonen rechter kunnen partijen zich in onderling overleg voor de beslissing van hun geschil ook wenden tot den Octrooiraad. Zoo meen ik althans de bepaling der wet te moeten opvatten. Hoewel de wet het niet uitdrukkelijk zegt, zal de beslissing van den Octrooiraad alleen met goedvinden van beide partijen kunnen worden ingeroepen. Het geschil is er een over burgerlijke rechten en behoort dus volgens artt. 153 Grondwet en 2 R.O. uitsluitend tot de kennisneming van de rechterlijke macht, waartoe de Octrooiraad, zooals wij zullen zien, niet mag worden gerekend. Tegen den wil van een van partijen kan voor den gewonen rechter niet een andere in de plaats worden gesteld. Het is dus alleen met goedvinden van beide partijen, dat de Octrooiraad in dit geval tot rechter kan worden gemaakt. Verder geven de woorden der wet den indruk, als zou de bevoegdheid zich tot den Octrooiraad te wenden zich niet uitstrekken tot het geval, dat de werkgever meent in het geheel tot geen vergoeding verplicht te zijn en dus zich beperken tot het geval, dat over het bedrag der belooning wordt getwist. Ik geloof niet, dat de wet in dien beperkten zin moet worden opgevat. Maken partijen van de bevoegdheid, zich tot den Octrooiraad te wenden geen gebruik, zegt art. 10a, dan is art. 56 van toepassing en de gewone rechter bevoegd. Deze bevoegdheid van den gewonen rechter geldt natuurlij k voor alle gevallen, ook waar het verschuldigd zijn eener belooning zelf onderwerp van geschil is. Maar dan mag worden aangenomen, dat ook in dit geval partijen de bevoegdheid hebben zich tot den Octrooiraad te wenden. In de bevoegdheid, aan partijen toegekend, hun geschil aan een ander dan den gewonen rechter voor te leggen, ligt niets bijzonders. Ook zonder de bepaling van art. 102 zouden zij daartoe krachtens art. 620 Brv. bevoegd zijn geweest. De beteekenis der bepaling ligt dan ook niet in deze bevoegdheid, maar in de verplich- DE RECHTHEBBENDE. 179 ting hier aan den Octrooiraad opgelegd van het geschil, indien het aan den Raad wordt voorgelegd, kennis te nemen. Het blijft overigens aan partijen natuurlijk vrij staan in plaats van aan den Octrooiraad, de beslissing te vragen aan een anderen door hen te kiezen scheidsman. Het voordeel dezer regehng is, dat men zonder veel omslag een beslissing kan krijgen van een ter zake kundig onpartijdig college. Of de Octrooiraad bijzonder geschikt geacht kan worden om vragen als deze op te lossen, mag worden betwijfeld. Zeker, het college telt technici in zijn midden, maar niet juist personen thuis in industrieele en commercieele zaken. Daarop en op juridisch inzicht meer dan op bekendheid met de techniek zal het aankomen, waar het geldt vaststelling eener billijke belooning voor den arbeider-uitvinder. De gewone rechtbank, desnoods voorgelicht door deskundigen, komt mij voor daartoe een meer geschikt lichaam te zijn dan de Octrooiraad. 120. Omtrent de behandeling van het geschil door den Octrooiraad is in de wet niets voorgeschreven. Volgens artt. 62 en 72 van het Octrooireglement zijn naar omstandigheden de aanvraagafdeeling of de afdeeling van beroep, die de octrooiaanvrage behandelt of heeft behandeld, bevoegd. In de wijze van behandeling is de Raad vrij. Het ligt voor de hand, dat de belanghebbenden zullen worden gehoord. Deze kunnen zich door gemachtigden doen bijstaan of vertegenwoordigen1). Van de beslissing van den Raad staat geen beroep open. 121. Het recht van den arbeider vervalt na verloop van drie j aren na de dagteekening van het octrooi. Het gebruik van den term „vervalt" doet de vraag rijzen, of wij hier te doen hebben met de vaststelling van een gewonen verjaringstermijn, of van een zoogenaamden fatalen termijn. Blijkens de toehchting in de Memorie van Antwoord bedoelde de Regeering eenvoudig de vaststelling van een gewonen veijaringstermijn. Ik ben geneigd den termijn ook in dien zin op te vatten, al zou het om die bedoeling uit te drukken zeker beter geweest zijn, den term „verjaart" te gebruiken. 122. De arbeider kan van het hem in art. 102 gewaarborgde ') Zie hierover en over het hooren van getuigen in dit geval hieronder Hoofdstuk X, § 2 d en e. 180 DE RECHTHEBBENDE. recht geen afstand doen. Elk daartoe strekkend beding in de arbeidsovereenkomst is nietig. 123. De bijzonder aan den arbeider verschuldigde vergoeding maakt deel uit van de tegenpraestatie, die de werkgever den arbeider voor zijn arbeid verschuldigd is; zij kan daarom begrepen worden onder het loon en op haar kunnen toepassehjk geacht worden de verschillende voor het loon van den arbeider gestelde bepalingen, o. m. die van art. 1195* B. W., waarbij het loon tot bevoorrechte schuld wordt gemaakt. 124. Het derde hd van art. 10 geeft den arbeider, die krachtens het eerste hd het octrooi moet missen, de gelegenheid te zorgen, dat hem althans de eer der uitvmding wordt toegekend. Hij kan den Octrooiraad verzoeken, te bepalen, dat zijn naam in het octrooi wordt genoemd. De bepaling strekt tot bescherming van het geheel persoonlijk belang, dat de uitvinder erbij heeft als zoodanig "te worden erkend. Deze erkenning beteekent een waardeering van den persoon en kan daarom op zichzelf door den uitvinder gewenscht worden. Zij kan voor hem ook een meer stoffelijke beteekenis hebben, omdat degeen wiens naam door verschülende octrooien bekend is geworden, daaraan dikwijls de gelegenheid zal kunnen ontleenen, zich een goede positie te verwerven. ^(^jL De Nederlandsche wet is de eerste, die op deze wijze recht doet wedervaren aan de uitvinderseer *); zij vindt een navolging in § 6 van het Ontwerp 1913 van een nieuwe Duitsche octrooiwet. De ontworpen Duitsche bepaling is meer algemeen; zij kent den uitvinder voor elk geval het recht toe zijn naam in het octrooi te doen noemen, niet dus, zooals de Nederlandsche wet, alleen in het geval, dat het geldt de uitvinding van een arbeider, waarop diens werkgever recht heeft. Inderdaad mag gevraagd worden, waarom speciaal ten aanzien van den in dienstbetrekking staanden uitvinder een waarborg voor de erkenning van zijn persoonhjke verdiensten als uitvinder door de wet moet worden gegeven. Er ligt reeds een zekere tegenstrijdigheid in, dat aüeen aan dezen uitvinder een waarborg voor een gepaste belooning wordt gegeven. l) De Fransche rechtspraak levert eenige voorbeelden van uitspraken, waarbij, zonder dat deze aangelegenheid wettelijk is geregeld, het persoonlijk recht van den Uitvinder erkend wordt, zijn naam aan de uitvinding te verbinden; vergl. Pouillet, nrs. 327 vlg. DE RECHTHEBBENDE. 181 Deze tegenstrijdigheid laat zich nog verklaren. Moeilijker te verdedigen is de bijzondere bescherming van de „eer" van den arbeider-uitvinder. 125. Het middel aldus in onze wet opgenomen, is te danken aan een amendement van de Commissie van Rapporteurs. De redactie daarvan was eenigszins anders dan die van het artikel, zooals het thans luidt. De Commissie stelde voor als derde lid aan art. 10 toe te voegen: „De in het eerste hd bedoelde uitvinder kan", . „vorderen, dat zijn naam in het octrooi worde vermeld". Volgens de wet komt het recht slechts toe aan den in het eerste lid genoemden uitvinder, die het duidelijk maakt, dat hem met uitsluiting van anderen de eer der uitvinding toekomt. De bedoeling van den Minister, die een formuleering ongeveer gelijk aan die van het tegenwoordig artikel stelde tegenover die van de Commissie van Rapporteurs, was de toepasselijkheid van art. 10* uit te sluiten, in de eerste plaats, in het geval waar er is een z.g. „Etablissementsoctrooi", een geval dus waar een eigenlijke uitvinder niet kan worden aangewezen. In dit geval zou echter ook volgens de redactie van de Commissie van Rapporteurs de arbeider geen aanspraak op het noemen van zijn naam kunnen maken, omdat in dit geval, gelijk reeds hierboven is opgemerkt, ook het eerste hd van art. 10 niet van toepassing is x). In de tweede plaats bedoelde de Minister uit te sluiten toepassing der bepaling in het geval, dat verschillende arbeiders tezamen als uitvinders kunnen worden aangewezen. Dan is art. 101 wèl van toepassing; de belooning behoort dan onder die verschülende personen te worden verdeeld, maar het noemen van twee, drie of meer namen in het octrooi werd te bezwaarlijk geacht. In zoover levert de wet, zooals zij thans is geformuleerd, inderdaad een ander resultaat dan met de redactie van de Commissie zou zijn verkregen. 126. De arbeider, die zijn naam in het octrooi genoemd wü zien, moet dus aantoonen, dat hem alléén de eer der uitvmding toekomt. Hij moet zijn aanspraken bewijzen en daartoe zelf de noodige bewijsmiddelen aanvoeren 2). Het recht moet worden uit- ') Vergl. hiervoren nr. 108. In gelijken zin Dr. Bos bij de bespreking in de Tweede Kamer; zie Handelingen, bl. 2126. *) Vergl. hieronder Hoofdstuk X, § 2 e. 182 DE RECHTHEBBENDE. geoefend vóór het octrooi is verleend, dus tijdens de behandeling der aanvrage door den Octrooiraad. Art. 256 O.W. schrijft daaromtrent voor, dat het verzoek moet worden gedaan gedurende den termijn van vier maanden, die na de bekendmaking van de aanvrage voor het indienen van opposities is gegeven. Voor het verzoek gelden dezelfde voorschriften als voor de bezwaarschriften, binnen dienzelfden termijn in te dienen door opposanten. Het wordt behandeld door de aanvraagafdeeling, waarbij de aanvrage van het octrooi in behandeling is (art. 68 O.R.). Van de beslissing der aanvraagafdeeling staat beroep open op een afdeeling van beroep (art. 27 O.W.). 127. Ook van het recht den arbeider bij art. 103 toegekend, kan hij bij de arbeidsovereenkomst geen afstand doen. Dit brengt natuurlijk nog niet mede, dat de handhaving van zijn recht tegenover den machtigen werkgever, die liever niet den naam van den arbeider in het octrooi ziet, praktisch altijd gemakkehjk zal zijn. De werkgever kan den arbeider niet beletten, het hem bij art. 108 toegekende recht te doen gelden, maar indien de werkgever daarop zijn arbeider met machtneming van den opzeggmgstermijn ontslaat, handelt hij — zij het ook immoreel — natuurhjk geheel rechtmatig. Het bezwaar zou kunnen worden ontgaan door voor te schrijven, dat elk octrooi den naam van den uitvinder moet vermelden, maar een dergelijk stelsel zou in de uitvoering tot onoverkomelijke bezwaren voeren1). 128. Het recht van den arbeider op een bijzondere belooning wordt door hem ontleend aan zijn arbeidsovereenkomst. Het komt mitsdien in beginsel alleen toe aan den arbeider, op wiens overeenkomst het Nederlandsche recht van toepassing is. Maar daar het hier betreft een beginsel van dwingend recht, kunnen partijen zich aan de regeling der wet niet onttrekken door, in strijd met hetgeen anders gelden zou, een andere dan de Nederlandsche wet op hun overeenkomst van toepassing te verklaren. Daar de strekking der regeling is bescherming te verleenen aan den zich hier te lande bevindenden arbeider, zal bovendien door dezen ook steeds een beroep op de regeling kunnen worden gedaan, ook al mocht de overeenkomst uiteraard door vreemd recht worden beheerscht. *) Vergl. Osterrieth, Gutachten, 1905, bl. 207. DE RECHTHEBBENDE. 183 Het recht van den arbeider-uitvinder op erkenning van zijn uitvinderschap berust niet op de arbeidsovereenkomst en geldt dus ten aanzien van elk octrooi, dat hier te lande wordt aangevraagd1). 129. Frankrijk. Het octrooi wordt, zooals wij later uitvoeriger zullen zien, toegekend aan den aanvrager zonder onderzoek naar zijn recht. Ingevolge het materieele recht komt evenwel het octrooi toe aan den werkehjken uitvinder, tegen wien een octrooihouder, die niet mocht zijn uitvinder, zijn recht niet kan handhaven en die van zoodanigen octrooihouder het octrooi kan opeischen. De werkehjk rechthebbende is ingevolge art. 1 der wet van 1844 de uitvinder. Hebben verschillende personen tezamen de uitvinding gedaan, dan komt deze aan hen tezamen toe *). Dit wordt ook aangenomen, indien er samenwerking heeft bestaan tusschen een uitvinder en een ander, die hem van geldmiddelen voorzag; ook indien er tusschen den uitvinder en den ander bestaat een vennootschapsverhouding, die den uitvinder verplichtte de door zijn arbeid als uitvinder verkregen vruchten in gemeenschap te brengen *). De arbeider, die de uitvinding heeft tot stand gebracht volgens de aanwijzingen, verstrekt door den werkgever, heeft geen recht op octrooi. Dit komt toe aan den werkgever; hetzelfde geldt, indien in de arbeidsovereenkomst uitdruldcelijk is bedongen, dat de werkgever recht op het octrooi zal hebben en eindelijk ook, indien uit de arbeidsovereenkomst voortvloeit, dat de taak van den arbeider het doen van uitvindingen meebrengt 4). Duitschland. Het recht op het octrooi wordt door § 3 der wet toegekend aan dengeen, die het octrooi het eerst overeenkomstig de wettehjke voorschriften aanvraagt. De aanspraak vervalt (eod.), indien de aanvrager zijn kennis van de uitvinding op onrechtmatige wijze ontleent aan een ander e n deze zich tegen de verleening van het octrooi aan den aanvrager verzet. Bij gebreke van verzet wordt de aanvrager als de rechthebbende beschouwd, ook al is de onrechtmatige afleiding aan het Patentamt bekend. '} Vergl. de rede van den Minister bij de behandeling van art. 10, Handelingen Tweede Kamer, bl. 2125. 2) P o u i 11 e t, nr. 298, A11 a r t, nr. 262, D a 11 o z, Ve. brevets, nr. 194. ») D a 11 o z, t.a.p. 4) D a 11 o z, nrs. 190 vlg. en literatuur boven, bl. 164 nt. 2 aangehaald. 184 DE RECHTHEBBENDE. Alsdan kan de werkelijk rechthebbende nog de nietigheid van het octrooi vorderen of dit voor zich opeischen. Verschillende personen, die tezamen de mtvinding hebben gedaan, kunnen tezamen op de verleening van een octrooi aanspraak maken *). Het recht op de uitvinding van den werknemer wordt aan den werkgever toegekend, wanneer de aard der dienstbetrekking meebrengt, dat het doen van uitvmdingen, als in kwestie, tot de taak van den arbeider behoort of wanneer dit uitdrukkehjk bij het contract is bedongen. Er bestaat geen bijzondere wettehjke regeling dienaangaande en een waarborg voor een gepaste belooning ten behoeve van den arbeider wordt niet gevonden. Wel wordt dit een en ander gegeven door het ontwerp voor een nieuw Patentgesetz 2). Engeland. Het octrooi komt toe aan den uitvinder; volgens S. 1 der wet aan den true and first inventor. Alleen de werkelijke uitvinder, die zijn kwaliteit als zoodanig door een ernstige verklaring kan bevestigen, kan het octrooi aanvragen. Rechthebbende op een octrooi is alleen de eerste uitvinder. Op dit beginsel wordt een uitzondering slechts toegelaten in het geval, dat een vroegere uitvinder niet ertoe overgegaan is het gevondene in praktijk te brengen 8). Het octrooi verleend aan een ander dan den werkehjken eersten uitvinder is nietig. Op den eersten aanblik schijnt uit dit beginsel te moeten) volgen, dat de werkgever geen aanspraak kan maken op octrooien voor de uitvindingen zijner werknemers. Inderdaad geldt hier vrijwel hetzelfde als in het continentale recht. We moeten onderscheiden tusschen de gevallen, waar ten aanzien van de uitvmding al dan niet samenwerking tusschen werkgever en werknemer heeft plaats gehad. In het eerste geval is men geneigd aan te nemen, dat de werkgever de uitvinder en daarmede vanzelf de eenige rechthebbende op het octrooi is onder omstandigheden, waaronder men hem niet als uitvinder of aUeen-uitvinder zou beschouwen, indien hij met een zelfstandig medewerker had samengewerkt 4). In het tweede *) Isay, Anm. 15 bij §§ 1 en 2, bl. 115. *) Zie literatuur en rechtspraak boven, nrs. 109 vlg. ') Dollonds Case, 1776, geciteerd bij Webster, Patent cases, bl. 43. 4) B.v. Bloxamv. Elsee 1825, C. and P. bl. 565 vlg., spec. bl. 567 en in noot bij Webster II, bl. 132. DE RECHTHEBBENDE. 185 geval valt op oudere uitspraken te wijzen, die het recht op het octrooi aan den werknemer toewijzen x). Maar er zijn andere uitspraken, vooral van nieuweren datum, die ook dan het recht op het octrooi toekennen aan den werkgever en daarbij dezelfde maatstaf aanleggen, die ook in het continentale recht wordt gebruikt. Wel is waar kan dan alleen de werknemer als de werkelijke uitvinder het octrooi aanvragen, maar deze wordt geacht dit te doen ten behoeve van den werkgever en als hij het octrooi heeft verkregen, wordt hij geacht dit te houden als trustee ten behoeve van den werkgever, die het naar goedvinden voor zich kan opvorderen. Het recht van den werkgever op de uitvinding kan zoowel uit de ondubbelzinnige bewoordingen van het contract als uit den aard der verhouding voortvloeien 2). Amerika. De aanspraak op het octrooi komt toe aan den true and first inventor, die zijn aanspraak moet bekrachtigen door het zweren van den eed, dat hij meent werkehjk de eerste uitvinder te zijn. De uitvinder kan verlangen, dat het octrooi in plaats van aan hem zelf aan een ander wordt verleend (S. 4895 Rev. St.). Het beginsel dat alleen de e e r s t e uitvinder geldige aanspraken op octrooi kan maken, geldt in Amerika op dezelfde wijze als in Engeland. Het octrooi verleend aan een ander dan den werkelijken eersten uitvinder is nietig. Dit stelsel brengt mede, dat niet erkend wordt een aanspraak van den werkgever op octrooien voor de uitvindingen zijner werknemers. Ten hoogste wordt aan den werkgever onder de omstandigheden, die hem in het continentale recht aanspraak op het octrooi zouden geven, een wettelijke licentie toegekend 8). *) Bv. Marshall and N a y 1 o r's patent 1900, R.P.C. XVII, bl. 553. ») Zie speciaal Edisonia Ld. v. Forse 1908, R.P.C. XXV, bl. 546 en Bntish reinforced concrete engineering company ld. v. Lind 1917, R.P.C. XXXIV, bl. 101 vlg. In dit laatste geval was dë uitvinder, die als aangestelde een zeer ondergeschikte positie innam, belast met het ontwerpen van een betimmering voor een mijn, bij de uitvoering van welke opdracht hij op het denkbeeld van een nieuwe constructie kwam, welke als mtvinding kon-worden geoctrooieerd. Het octrooi werd geoordeeld toe te komen aan de onderneming. Getoetst aan de beginselen van het continentale recht mag ten minste gevraagd worden, of deze beslissing juist is. De veel geciteerde uitspraak in the Worthington Pumping Engine Company v. Mo ore 1902, R.P.C. XX, bl. 41, spec. bl. 48, is een rninder zuiver voorbeeld, omdat de uitvindéraangestelde hier in ruime mate gebruik maakte van de aan het bedrijf toebehoorende gegevens, zoodat we hier meer met een zg. Etablissementserfindung te doen hebben. ') Walker, § 313a. 186 DE RECHTHEBBENDE. Bij deugdelijk contract kan de uitvinder ook tevoren afstand van het octrooi doen. Een daartoe strekkende clausule in de arbeidsovereenkomst kan ook aan den werkgever het recht op de uitvindingen van den arbeider toekennen. In geval de uitvinding door verschillende personen tezamen is gedaan, komt het octrooi aan hen tezamen toe x). § 2. Het recht op de uitvinding vóór de Octrooiaanvrage. 130. Door het tot stand komen van de uitvmding verkrijgt de uitvinder, of in het geval van art. 10 zijn werkgever, recht op de verleening van een octrooi. Wij zouden dit recht, dat evenals het octrooi een recht geeft op de uitvinding, in tegenstelling met het recht van octrooi, het recht op de uitvmding in engeren zin 2) kunnen noemen. De positie van dengeen, wien dit recht op de uitvinding toekomt en die dus aanspraak op het octrooi kan maken, zoowel als dit recht zelf, verdienen een afzonderlijke beschouwing. 131. Door het tot stand brengen van de uitvinding verkrijgt de uitvinder voorts de kennis der mtvmding, al of niet gesteund door eene beschrijving, door teekeningen of modellen, noodig voor de toepassing van de uitvinding. Wij zouden aan deze kennis van de uitvinding in navolging van de Fransche en Duitsche schrijvers den aanschouwehjken naam van bezit der uitvinding willen geven 8). Ook dit bezit der uitvmding is rechtens van belang. Deze aan het zakenrecht ontleende spreekwijze hiefinvoerend, behooren wij wel het oog te houden op de natuurlijke versdullen, welke uit den aard der zaak bestaan tusschen eigendom en bezit eener zaak eenerzijds en recht op en bezit van de uitvinding anderzijds. Het voornaamste verschil is wel dit, dat het ten aanzien van de uitvm) Deze opvatting kan strekken tot bescherming van dengeen, die op grond van een buitenlandsche octrooiaanvrage zich hier te lande op zijn voorrangrecht beroept. Het kan dan zijn, dat gedurende den prioriteitstermijn zonder eenige onvoorzichtigheid zijnerzijds de uitvinding ter kennis van derden hier te lande is gekomen, die op grond daarvan tot toepassing overgaan en zich na de verleening van het octrooi op een recht van voorgebruik beroepen. Een dergelijke benadeeling van rechthebbenden wordt echter op juister wijze vermeden door de opvatting, dat tijdens den prioriteits1 termijn recht van voorgebruik in het geheel niet kan worden verkregen; vergl. hieronder nrs. 183 vlg., spec. 185. 208 DE RECHTHEBBENDE. toegelaten tot het bewijs, dat bedoelde afbedding hetzij direct of mdirect aan hen is ontleend. Volgens einduitspraak (2A/32) 30 VII 1919, I.E. 1919, bl. 233 wordt het bewijs geacht te zijn geleverd en het verzoek betreffende de verkrijging van een bewijs van voorgebruik wordt van de hand gewezen. Uit de voorgaande beschouwingen mag niet worden afgeleid, dat niet iemand, die vóór de octrooiverleening van de uitvmding kennis gekregen heeft, welke hij ontleent aan den octrooihouder, na de verleening van het octrooi het recht zou kunnen bezitten, de uitvmding verder te exploiteeren. Op gelijke wijze, als I s a y dit wil doen voor het Duitsche recht, zal onder omstandigheden dit recht kunnen worden aangenomen, dat dan geacht kan worden te berusten op een stilzwijgend verleende licentie of op andere wijze zou kunnen worden gemotiveerd. In het geval b.v. waar de octrooihouder op onregelmatige wijze het bezit der uitvinding heeft verkregen, zal hij aan dengeen, van wien hij het bezit op die wijze verkregen heeft, de toepassing der uitvinding niet kunnen bdetten. Deze op grond van het octrooi aangesproken, zou zich met een beroep op de kwade trouw van den octrooihouder kunnen verweren. Eigenlijk recht van voorgebruik zal in deze gevallen niet bestaan en art. 32 zal niet van toepassing zijn. 150. De uitzondering, waarin volgens art. 32 recht van voorgebruik niet wordt verkregen, is aanwezig, als de voorgebruiker zijn wetenschap ontleend heeft aan hetgeen reeds vroeger door den octrooiaanvrager vervaardigd of toegepast werd of wel aan beschrijvingen, teekeningen of modellen van den octrooiaanvrager. Ook op andere wijzen nog is het wel mogehjk, dat de voorgebruiker zijn kennis ontleent aan den aanvrager; b.v. hij heeft alleen mondelinge inlichtingen ontvangen van dezen zelf of van iemand, die den uitvinder bij zijn werkzaamheden behulpzaam is geweest. Wat zal dan gelden? Dit is dezelfde vraag, die zich ook voordoet bij de toepassing van art. 9; zij zal hier in gelijken zin moeten worden beantwoord. Wij zullen de uitzondering van toepassing moeten achten in elk geval, waar de kennis aan den aanvrager is ontleend, ook al is dit geschied op een wijze, die door de aangehaalde woorden van het artikel niet volkomen wordt gedekt. 151. De wet voegt toe, dat de kennis van den aanvrager moet HET RECHT OP DE UITVINDING VÓÓR DE OCTROOIAANVRAGE. 209 zijn verkregen „na het in werking treden dezer wet". Dit is een overgangsbepaling. Men redeneerde aldus: Vóór het in werking treden der Octrooiwet, was het niet ongeoorloofd de uitvindingen van een ander toe te passen en de rechtmatige toestand, door zoodanige toepassing geschapen, behoort door de wet niet tot een onrechtmatige te worden gestempeld. Mitsdien ontstaat wel recht van voorgebruik door toepassing der uitvmding op grond van kennis, die, zij het zelfs oponrechtmatige wijze, vóór het in werking treden van de Octrooiwet van den aanvrager is ontleend1). 152. Wij hebben nu vast te stellen, waaruit de inhoud van het recht van den voorgebruiker bestaat. Hierbij moet op den voorgrond gesteld worden, dat dit recht geheel negatief is. De octrooihouder kan krachtens zijn recht aan ieder de toepassing der uitvmding verbieden. Het recht van voorgebruik beteekent, dat dit verbod tegen den voorgebruiker niet opgaat2). Voor den voorgebruiker bhjft dus de toestand, zooals die was vóór de octrooieering der uitvmding. Alleen hierin bestaat zijn recht. Aangezien voor hem de toestand geldt, dat het octrooi niet bestaat, beperkt zijn recht zich niet tot de handelingen, welke hij vóór de octrooieering verrichtte. Indien hij toen alleen vervaardigde, mag hij voortaan niettemin ook verkoopen of gebruiken enz. *). Ook de toepassing der uitvinding in gevarieerde uitvoeringsvormen staat hem vrij *), niet van later voor den octrooihouder geoctrooieerde verbeteringen. De producten door den voorgebruiker vervaardigd en in het verkeer gebracht, zijn rechtmatig in het verkeer gebracht en het tweede hd van art. 30 is mitsdien daarop van toepassing. De voorwerpen kunnen verder vrijelijk door een ieder worden gebruikt en verder verhandeld. Het recht is beperkt in dezen zin, dat de rechthebbende niet willekeurig erover kan beschikken. Indien hij de bevoegdheid had zijn recht willekeurig aan anderen over te dragen en zoodoende aan anderen, misschien zelfs aan verschillende anderen toe te staan de uitvinding toe te passen, zou uit het recht van den voor- ') Toepassing in O.R. (IA/32) 13 I 1919, I.E. 1919, 36. 2) Vergl. I s a y, bij § 5 nr. 16. ■) De formuleering van art. 32 stelt dit buiten twijfel. Voor § 5 der Duitsche wet wordt dit betwist door I s a y, bij § 5 nr. 19; zie ook Kohier, Handbuch bl. 479. *) Aldus wordt algemeen aangenomen door de Duitsche schrijvers; zie Isay, bij § 5 nr. 17. Octrooirecht 14 210 DE RECHTHEBBENDE. gebruiker een te groote beperking van het recht van den octrooihouder kunnen ontstaan. In zoover ondergaat het recht van den voorgebruiker een beperking. Ware geen octrooi verleend, dan bezat de voorgebruiker het hiervoren onder A bekeken vermogen, zijn recht aan anderen om te dragen. De wet verbiedt den voorgebruiker niet door uitbreiding van zijn eigen bedrijf aan de toepassing der uitvinding grooter onvang te geven. Ook staat het hem vrij m e t zijn bedrijf ook zijn bevoegdheid van voorgebruiker aan anderen over te doen. Op deze wijze kan hij zijn bevoegdheid dus ook inbrengen in een vennootschap. Het is duidelijk, dat vooral hiermede de mogelijkheid is geopend de toepassing door den vciorgebruiker willekeurig uit te breiden, zoodat daaruit voor den octrooihouder groote nadeelen kunnen ontstaan. 153. De voorgebruiker zal dikwijls belang hebben bij het in stand houden en de handhaving van het octrooi. Hij heeft op deze mstandhouding en handhaving geen recht. Vandaar dat de voorgebruiker niet heeft het recht, dat art. 435 O.W. toekent aan den hcentiehouder, hoewel zijn positie met die van den hcentiehouder groote overeenstemming vertoont. Maar ook hier geldt weer: voor den voorgebruiker is het, alsof geen octrooi bestaat. 154. De voorgebruiker, die zich tegenover den octrooihouder op zijn recht beroept; zal moeten bewijzen, dat aan de vereischten door de wet voor het ontstaan daarvan gesteld, is voldaan. Het niet aanwezig zijn van de uitzondering van art. 32 zal de voorgebruiker niet behoeven aan te toonen. Het zal aan den octrooihouder zijn, die zich ter bestrijding van het recht van den voorgebruiker beroept op-de aanwezigheid der uitzondering, het bewijs daarvan te leveren. Deze verdeeling van de bewijslast vloeit voort uit de formuleering van de bepaling in den vorm van regel en uitzondering; zij is ook het meest praktisch, daar het negatieve bewijs voor den voorgebruiker, dat hij zijn kennis niet heeft ontleend aan den octrooihouder, gewoonlijk zeer moeilijk zal zijn te leveren. 155. Het is voor den voorgebruiker van belang zekerheid te hebben omtrent zijn bevoegdheid. Met het oog op de voortzetting van zijn bedrijf moet hij voor zooveel mogehjk kunnen weten, HET RECHT OP DE UITVINDING VÓÓR DE OCTROOIAANVRAGE. 211 waaraan hij zich heeft te houden en het bewijs, dat hij heeft te leveren om zijn recht te staven, zal steeds moeilijker worden, naar mate meer tijd verloopt sedert de aanvrage van het octrooi. In deze moeihjkheid komt de wet den voorgebruiker eenigszins te hulp. Zij kent den voorgebruiker de bevoegdheid toe binnen den termijn, die open staat om op te komen tegen de verleening van het octrooi, aan den Octrooiraad te doen blijken, dat de feiten aanwezig zijn, welke hem als voorgebruiker recht geven de uitvinding te blijven toepassen. De voorgebruiker kan in dien tijd een verzoek richten tot den Octrooiraad om een verklaring te mogen ontvangen omtrent zijn recht. Ten aanzien van den inhoud van het verzoek worden eenige eischen gesteld overeenstemmend met die welke krachtens art. 201 gelden voor de aanvrage om octrooi. Over het verzoek wordt beslist door de afdeeling van den Octrooiraad, die ook de aanvrage om het octrooi heeft behandeld. Zoowel de verzoeker als de aanvrager van het octrooi worden gehoord. Beiden hebben recht van appel op "een afdeehng van beroep (vgl. artt. 261 en 27). De gewone hiervoren aangegeven verdeeling van de bewijslast zal ook bij deze behandeling door den Octrooiraad haar beteekenis niet missen. Maar daar de Octrooiraad niet is een rechter en de behandeling voor den Raad niet een procedure van burgerlijk recht, meen ik, dat de Raad aan de gewone regels ten aanzien van de verdeeling der bewijslast niet is gebonden, zoodat de Raad te dien aanzien naar eigen inzicht kan handelen. De Octrooiraad, (127/27) 23 Juli 1917, I.E. 1917, bl. 176, besliste, dat de verklaring behoort te worden afgegeven, als de verzoekster het feitehjk voorgebruik bewijst, tenzij wordt aangetoond, dat hij zijn wetenschap ontleent aan den aanvrager. Bewijs van dit laatste moet aan den octrooiaanvrager worden overgelaten, voorzoover de Octrooiraad het bewijs niet van elders heeft verkregen. Uit de laatste toevoeging bhjkt, dat de Octrooiraad de hiervoren (nr. 154) aangegeven procesrechtehjke verdeeling van de bewijslast aanvaardt, maar deze bij toepassing van art.Ö28nietstrengvantoepassingacht. Indien de verzoeker erin slaagt feiten, waaruit een recht van voorgebruik kan voortvloeien, aan te toonen, wordt hemdaarover een verklaring uitgereikt en daarvan wordt aanteekening gedaan in de registers van den Octrooiraad. Ingevolge art. 18 O. Regl. is hiervoor een loon van / 10.— verschuldigd. 212 DE RECHTHEBBENDE. 1S6. Door zich ingevolge het tweede hd van art. 32 tot den Octrooiraad te wenden, onderwerpt de voorgebruiker aan den Octrooiraad de beslissing over een vraag, welke overigens behoort tot de bevoegdheid van den gewonen rechter. Wanneer de octrooiaanvrager zich tevergeefs verzet heeft tegen de verleening der verklaring, zal de uitspraak van den Raad hem niet beletten, toepassing van de uitvinding door den voorgebruiker te vervolgen voor den gewonen rechter, die de zaak opnieuw zal hebben te onderzoeken; het tweede hd van art. 32 bepaalt dit uitdrukkehjk. De verklaring van den Octrooiraad stelt het recht niet vast; zij geeft niet meer dan een vermoeden, dat slechts geldt zoolang het tegendeel niet is bewezen. De octrooihouder blijft vrij het recht van den voorgebruiker voor den gewonen rechter te betwisten, maar het is dan aan hem te bewijzen, dat de voorgebruiker geen recht heeft, in plaats van aan den voorgebruiker te bewijzen, dat hij wèl recht heeft. De verklaring geeft dus een omkeering van bewijslast. Omgekeerd kan er twijfel rijzen omtrent de vraag, of niet de beslissing van den Octrooiraad zonder meer kan worden voorgehouden aan den verzoeker, die niettegenstaande de Octrooiraad heeft geweigerd hem een verklaring te geven over zijn recht, toch de toepassing der uitvmding voortzet en deswege door den octrooihouder wordt vervolgd, dan wel of ook in dit geval de gewone rechter zich in een nieuw onderzoek der zaak zal moeten begeven. Ik neig ertoe deze vraag in laatstgemelden zin te beantwoorden. Wel is waar erkent de wet hier niet uitdrukkehjk de mogelijkheid van tegenbewijs en zou men kunnen aanvoeren, dat degeen, die ingevolge art. 32a O.W. de beslissing van den Octrooiraad inroept, ach vrijwillig aan de beslissing van dit college onderwerpt en zich daarnaar behoort te gedragen, ook indien de beslissing in zijn nadeel mocht uitvallen. Daar staat tegenover, dat de vraag, of een recht van voorgebruik al dan niet aanwezig is er een is van burgerhjk recht, ten aanzien waarvaningeval van twijfel de bevoegdheid van den gewonen rechter niet uitgesloten kan worden geacht tengevolge van een beslissing van den Octrooiraad. De strekking der regeling is niet de vaststelling van een recht, maar de verschaffing van een bewijsmiddel. Van den uitslag der behandeling van den Octrooiraad zal afhangen, of in het vervolg de voorgebruiker al dan niet een bewijsmiddel in zijn voordeel zal hebben; overgens bhjft de positie van partijen onbeinvloed. HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 213 157. C. Het recht op de mtvinding geeft den rechthebbende aanspraak op de verleening van een octrooi. Over dit belangrijke punt wordt gehandeld in een afzonderlijke afdeeling. § 3. Het recht op octrooiverleening. 158. De voorgaande paragrafen hebben ons doen zien, dat de aanspraak op octrooi toekomt in het algemeen, volgens art. 1, aan den uitvinder, in het bijzondere geval van art. 11 aan de uitvin*ders en in het geval van art. 10 aan den werkgever van den uitvinder. Om verschülende redenen bepaalt nu echter de wet, dat het octrooi moet worden toegekend, niet aan deze personen op hun aanvrage, maar aan dengeen, die zich het eerst tot verkrijging van het octrooi wendt tot den Octrooiraad. De eerste aanvrager wordt, aldus ongeveer de wet in art. 6, in het algemeen beschouwd als de uitvinder en daarmede als degeen, die volgens art. 1 aanspraak op het octrooi heeft. 159. Alvorens de beteekenis van dit voorschrift vast te steüen, verdient het aanbeveling een bhk te werpen op de ontwikkeling van het recht op dit punt in andere wetgevingen, welke aan de onze voorafgingen. In de eerste plaats is dan daar het Engelsch-Amerikaansche recht. Zoowel in het Engelsche als in het Amerikaansche recht is door de jaren heen het eenvoudige beginsel vastgehouden, dat het octrooi toekomt aan den uitvinder. Op duidelijke wijze is dit neergelegd in de wet. Van dengeen die octrooi aanvraagt, worden althans zekere bewijzen verlangd van het feit, dat hij werkehjk uitvinder is, nl. in Engeland de plechtige verklaring, in Amerika de eed. Met het oog op de mogelijkheid, dat het octrooi door een niet werkehjk rechthebbende wordt aangevraagd en verkregen, geeft het Engelgelsche recht dan nog sedert 1852 de gelegenheid tot oppositie tegen de verleening van het octrooi aan den aanvrager, terwijl het octrooi aan een met-rechthebbende verleend in Engeland door den rechthebbende kan worden Opgevorderd en tegenover derden nietig is. Ook in Amerika is zulk een octrooi in het algemeen gesproken nietig. Naast dit Engelsch-Amerikaansche stelsel heeft zich met de wet van 1791 gesteld het Fransche. Hier moet onderscheid worden gemaakt tusschen dengeen, die een octrooi kan verkrijgen en den 214 DE RECHTHEBBENDE. werkelijk rechthebbende. In tegenstelling met hetgeen in Engeland geldt, is het stelsel in Frankrijk steeds geweest, octrooien te verleenen, zonder dat gevraagd wordt naar het recht van den aanvrager. Aan het stelsel van octrooiverleening zonder onderzoek is men in Frankrijk steeds uitermate gehecht geweest; het sluit ook uit een onderzoek naar de vraag, of degeen die een octrooi verlangt, de kwaliteit van uitvinder bezit. Maar dit stelsel geldt alleen de procedure van octrooiverleening en brengt niet mede, dat het in het Fransche recht onverscMuig zou zijn, welke aanspraken de houder van het octrooi op de uitvinding heeft. Integendeel art. 1 der wet kent het recht op de uitvmding uit(lrukkehjk toe aan den uitvinder en hoewel de wet dienaangaande geen regeling geeft, neemt de praktijk sedert lang aan, dat de uitvinder of diens rechtverkrijgende het octrooi kan opeischen van dengeen, die op onrechtmatige wijze in het bezit der uitvmding verkeerend, het octrooi heeft verworven. Dit laatste beteekent evenwel niet de nietigheid van het op zoodanige wijze verkregen octrooi tegenover derden, die in het Fransche recht in tegenstelling met hetgeen wij in Engeland opmerkten, ook niet kan worden aangenomen. De Duitsche wet is voortgegaan op den weg door de Fransche ingeslagen met de houding, welke zij aanneemt tegenover den uitvinder. De Duitsche wetgever wenschte in tegenstelling met de Fransche wet het stelsel van onderzoek in te voeren en kwam daarmede te staan voor de vraag, of dit onderzoek ook zou moeten omvatten de vraag, of degeen, die aanspraak maakt op het octrooi, uitvinder is. Afkeerig van de Engelsche methode van bewijslevering en tengevolge van de moeilijkheid op andere wijze bewijs te verkrijgen, beantwoordde de wetgever de vraag ontkennend met het opstellen van den regel, dat aanspraak op de verleening van het octrooi heeft degeen, die het octrooi het eerst bij het Patentamt aanvraagt. Daarnaast staat geen bepaling, die het octrooi in beginsel toekent aan den uitvinder. Op grond van deze regeling is gezegd kunnen worden, dat de Duitsche wet den uitvinder niet kent. De wet zou principieel het octrooi toekennen aan den eersten aanvrager, overwegend, dat deze in den regel ook wel uitvinder zal zijn, maar toch welbewust van de mogelijkheid, dat hij niet is de uitvinder of diens rechtverkrijgende, welke mogelijkheid de wet opzettelijk verwaarloost, aangezien het te groote moeihjkheden zou opleveren met deze mogelijkheid rekening te houden. HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 215 In werkelijkheid is het Duitsche recht anders. Vooreerst, in het meest belangrijke geval, waar de eerste aanvrager niet is de uitvinder of diens rechtverkrijgende, wordt hem zijn aanspraak onthouden door de bepaling van § 38: indien de aanvrager het bezit der uitvmding aan de bescbxijving, teekeningen, enz. van een ander zonder diens toesternming ontleent, kan deze zich tegen de verleening van het octrooi aan den aanvrager verzetten en toekenning van het octrooi aan hemzelf verlangen. De rechtspraak is bovendien nog geneigd aan deze bepaling een ruime uitlegging te geven. Nu is het waar, dat niet gevraagd wordt, of de opposant zelf uitvinder was, maar is hij het niet, of kan hij zijn bezit niet op regelmatige wijze van den uitvinder afleiden, dan is ook zijn aanspraak op het octrooi weer gebrekkig en bestaat de kans, dat de werkehjk rechthebbende of diens rechtverkrijgende zich opdoet en zich tegen de verleening van het octrooi verzet of het reeds verkregen octrooi voor zich opvordert. Overigens is ook in het Duitsche recht evenals in het Fransche het door iemand, die niet is uitvinder, verkregen octrooi tegenover elk ander dan den werkehjken uitvinder volkomen rechtsgeldig. Naar mij voorkomt, bestaat dus tusschen het Fransche en het Duitsche recht, wat aangaat den rechthebbende op het octrooi, in uiterlijk wel, maar in werkelijkheid niet zoo heel veel verschil. Om de moeilijkheid van de bewijslevering bij de octrooiaanvrage te ontgaan, kent zoowel het Duitsche als het Fransche recht het octrooi toe aan den aanvrager. In het Fransche stelsel kan daartegen worden opgekomen op grond dat men is uitvinder of rechtverkrijgende van den uitvinder, in het Duitsche stelsel kan daartegen worden opgekomen alleen op de door de wet erkende gronden van § 38, hetgeen in den regel leidt tot bescherming van den uitvinder of zijn rechtverkrijgende 1). ') Aldus de opvatting van Damme, bl. 231 vlg.; Kohier (zie spec. Hb., bl. 229 vlg.) gaat in zijne werken uit van het recht van den uitvinder op de uitvinding; in gelijken zin S e 1 i g s o h n, nr. 4 bij § 3; het verst gaat in deze richting D u n khase, die in zijn Erfinderrecht (1915) een overzicht geeft van de verschillende opvattingen en zelf het bepaalde in § 31 als rechtsvermoeden opvat. Anders I s a y, bl. 104 vlg., die zich op het standpunt stelt, dat principieel alleen het bézit der uitvinding als rechtsgrond voor de octrooiverleening ingevolge de Duitsche wet in aanmerking komt. Eenigszins een tusschenstandpunt wordt door Osterrieth ingenomen. Overigens moet tegenover deze verschillende opvattingen wel in het oog worden gehouden, dat het daarbij niet vooral gaat om verschillende uitleggingen van de wet, dan wel omtrent verschillende wijzen van voorstelling van haar inhoud, waarvan de vaststelling weinig aanleiding geeft tot verschil van meening. 216 DE RECHTHEBBENDE. De wijze, waarop de Duitsche wet den uitvinder verwaarloost, heeft daar te lande in de latere jaren meer en meer tegenkanting gevonden. Tweeërlei wordt verlangd: ten eerste dat de wet onomwonden verklaart, dat het octrooi toekomt aan den uitvinder of zijn rechtverkrijgende; ten tweede, dat de wet erkent een persoonlijk onvervreemdbaar recht van den uitvinder op zijn erkenning in die kwaliteit bij de verleening van het octrooi, b.v. doordat zijn naam in het octrooischrift wordt genoemd. Het ontwerp voor een nieuwe Duitsche Octrooiwet van 1913 komt aan deze wenschen volledig tegemoet. Het recht op het octrooi wordt uitdrukkehjk toegekend aan den uitvinder (§ 3); dat hieronder de rechtverkrijgende van den uitvinder is begrepen, wordt als vanzelf sprekend aangenomen. Indien het octrooi aan een ander is toegewezen, kan de uitvinder het opeischen (§ 4). De uitvinder heeft recht erop, dat zijn naam bij de verleening van het octrooi wordt vermeld (§ 6). Het ontwerp onderscheidt scherp tusschen dengeen, die tegenover het Patentamt aanspraak op de verleening van een octrooi kan maken en dengeen, die werkehjk op het octrooi recht heeft. Wat het eerste aangaat heeft het ontwerp de oude beginselen gehandhaafd en zelfs nog versterkt door den regel (§ 32): „In dem Verfahren vor dem Patentamt gilt der Anmelder als Erfinder". Het oude beginsel, dat degeen, aan wien de aanvrager het bezit der uitvmding op onrechtmatige wijze ontleent, tegen de verleening van het octrooi in oppositie kan komen, is daarnaast niet gehandhaafd. Het onderzoek omtrent de vraag, wie op het octrooi recht heeft, is zoodoende aan het Patentamt geheel onttrokken. Het stelsel van de tegenwoordige Duitsche wet, in het aanhangige ontwerp losgelaten, heeft ook in na de Duitsche wet tot stand gekomen buitenlandsche wetten geen navolging gevonden. De Oostenrijksche wet b.v. van 1897 in § 4, de Deensche wet van 1894 in § 3 kennen het recht op het octrooi uitdrukkehjk toe aan den uitvinder. 160. Wij zijn thans genaderd tot het onderzoek van de Nederlandsche wet. Wij treffen hier aan twee bepalingen, waarmede meer in het bijzonder rekening moet worden gehouden, te weten art. 1, het recht op het octrooi toekennend aan den uitvinder en art. 6, bepalend, dat onder zeker voorbehoud de eerste aanvrager als uitvinder wordt aangemerkt. HÈT RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 217 In de eerste plaats moet nu deze vraag onder de oogen worden gezien. Moet verschil worden gemaakt tusschen dengeen, die voor den Octrooiraad aanspraak kan maken op het octrooi en den werkehjk rechthebbende, die, indien het octrooi aan een ander mocht zijn toegekend, ten overstaan van den bevoegden rechter zijn aanspraken kan geldend maken? Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. De oorspronkehjke wet geeft in art. 26a aan den Octrooiraad de bevoegdheid het octrooi te weigeren in alle gevallen, waarin dat volgens Hoofdstuk I niet aan den aanvrager toekomt (en wel in alle gevallen, waa^rin dit blijkt en niet alleen, zooals de Duitsche wet, wanneer de werkehjk rechthebbende opponeert). De gewijzigde wet bepaalt hetzelfde in art. 24. In de tweede plaats moet nu de vraag worden beantwoord, aan wien de wet het recht op het octrooi toekent. Dit is volgens art. 1 de uitvinder. In hoever wordt op dit beginsel afgedongen door art. 6? Is de bedoeling van deze bepaling, tot uitvinder en daarmede tot rechthebbende op het octrooi te stempelen een ander dan den werkehjken uitvinder of is de strekking eene andere? De eerste opvatting neemt aan, dat art. 6 door een fictie *) iemand tot uitvinder en daarmede tot rechthebbende op het octrooi stempelt, die in den regel ook de uitvinder is, maar dit niet behoeft te zijn. In dit laatste geval zou dan ingevolge deze opvatting de werkehjke uitvinder zijn recht op het octrooi tegenover den eersten aanvrager alleen kunnen handhaven, voorzoover de wet hem daartoe uitdrukkehjk een middel geeft, niet op den eenvoudigen grond, dat hij iswiitvinder. De mogelijkheid bestaat dan, dat door de bepaling van art. 6 het recht van den werkehjken uitvinder ten gunste van den eersten aanvrager wordt opgeofferd. Deze opvatting stemt overeen met die welke veelal ten aanzien van de Duitsche wet wordt gehuldigd, met dit verschil, dat het volgens de Duitsche wet niet noodig is te spreken van een fictie, die den eersten aanvrager tot uitvinder stempelt, omdat de Duitsche wet in tegenstelling met de onze niet heeft de vooropgestelde *) Salomonson, bl. 13; ten onrechte zegt Salomonson, dat deze fictie een navolging is van de Duitsche wet. Hetzelfde standpunt wordt ingenomen door O.R. (404/27)22 VI 1921, I.E. 1921, bl. 151, waarbij wordt beslist, dat tegenover de rechten van den eersten aanvrager een beroep alleen kan worden gedaan op artt. 9, 10 en 11, terwijl het bewijs van uitvinderschap in het algemeen niet in aanmerking komt. In dezen gedachtengang is vermoedelijk ook ontworpen de laatste zin van art. 25*, toegevoegd bij de wijzigingswet van 1921. Wij bespreken deze regeling in Hoofdstuk XI. 218 DE RECHTHEBBENDE. bepaling, dat het octrooi aan den uitvinder toekomt. Daardoor kan men in Duitschland zeggen: de wet kent het octrooi principieel toe aan den eersten aanvrager, wat bij ons niet gaat. Deze opvatting moet worden verworpen. Daartoe kan een beroep worden gedaan zoowel op de geschiedenis en de bedoeling als ook op de woorden der wet. Wat de geschiedenis en de bedoeling aangaat. Uit de geheele opzet van de Memorie van Toehchting blijkt met anders, dan dat de bedoeling was, het octrooi toe te kennen aan den uitvinder. Alleen om de moeilijkheid van het bewijs van het uitvinderschap te ontgaan, sloot men zich aan bij het voorbeeld van de Duitsche wet. Zeer duidelijk spreekt echter de Memorie van Toehchting van een daarmede gevestigd vermoeden, dat voor het bewijs van het tegendeel moet wijken. Nergens — behalve in een vrij onberaden betoog van den Minister, Handelingen, bl. 2127 — is uitgesproken de gedachte, dat de werkelijke uitvinder voor den wetgever onverschillig was en ten behoeve van den eersten aanvrager kon worden voorbijgegaan. Gaat het nu aan, die gedachte in de wet te zoeken alleen op grond van eenige uiterhjke overeenstemming tusschen onze wet en de Duitsche en van eenige minder gelukkige vergelijkingen bij de behandeling der wet gemaakt, terwijl die gedachte in de Duitsche wet volstrekt niet algemeen wordt gelezen en de tekst der wet die daartoe aardeiding geeft, wèl vrij algemeen wordt verworpen? Wij hebben vroeger de gedachte ontmoet, dat het octrooirecht zijn motiveering zou moeten vinden in de mededeeling van de uitvinding aan het pubhek. Het is wel gezegd, dat de regeling van § 3 der Duitsche wet en art. 6 van de onze met deze gedachte in overeenstemming zou zijn, in zoover dat deze bepaling het octrooi toewijst aan dengeen, die het eerst stappen doet tot publicatie der uitvinding. Wij hebben er vroeger reeds op gewezen, dat in elk geval aan de officieele publicatie niet een te groot gewicht mag worden gehecht in verband met de motiveering van het octrooirecht, maar bovendien is het nog geheel iets anders, of men de motiveering van het octrooirecht ziet in het feit, dat de uitvinder zijn uitvmding mededeelt aan het pubhek, dan wel in het feit, dat iemand, onverschillig hoe hij aan de mtvmding komt, deze mededeeling doet. Het laatste komt neer op het verwerpen van alle gronden, ontleend aan billijkheid of algemeene rechtsbeginselen, een stelsel, HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 219 dat wij in verband met de motiveering van het octrooirecht ook niet hebben willen aanvaarden. Wat aangaat den inhoud der wet. Terwijl men in de Duitsche wet alleen het voorschrift aantreft, dat het octrooi toekent aan den eersten aanvrager, staat bij ons het voorschrift van art. 6 naast den regel van art. 1, die het octrooi toekent aan den uitvinder. Verder kan een beroep worden gedaan op de letter van art. 6. Het octrooi wordt toegekend aan den eersten aanvrager behoudens de bepaling o.m. van art. 11, lezen wij met eenigszins andere woorden in het artikel, of wel, zooals het nog duidelijker kan worden gezegd, het octrooi wordt toegekend aan den eersten aanvrager, tenzij aanwezig is het geval van art. 11. Zooals wij gezien hebben, behandelt art. 11 het geval, dat verschillende personen gezamenlijk als uitvinders moeten worden aangemerkt, in welk geval die personen gezamenlijk recht op het octrooi hebben. Nemen wij nu deze bepaling van art. 11 op in art. 6, zooals dit zooeven door ons werd geformuleerd, dan komt dit artikel aldus te luiden: het octrooi wordt toegekend aan den eersten aanvrager, tenzij het octrooi toekomt aan verschülende uitvinders gezamenlijk; het moet dan aan dezen worden toegekend en niet aan den aanvrager. Nu gevoelt men het onlogische van de bepaling. Of de verwijzing naar art. 11 had achterwege behooren te bhj ven, öf wel ook een verwijzing naar art. 1 behoorde te zijn opgenomen. Het heeft toch geen goeden zin te bepalen, dat de eerste aanvrager niet heeft recht op octrooi, wanneer hij niet is de uitvinder, voor het geval, dat de mtvmdLng gedaan is door verschülende personen gezamenlijk, indien men meent, dat het er niet op aan komt, of de eerste aanvrager de uitvinder is in het geval, dat de uitvinding gedaan is door één persoon. Nu zal men hierop antwoorden, dat dit niet de bedoeling is van het voorbehoud ten aanzien van het geval van art. 11; dat dit voorbehoud alleen van beteekenis wordt, wanneer het octrooi wordt aangevraagd door iemand alleen, die inderdaad rechthebbende is met anderen tezamen. Evenzoo zal men zeggen, dat het voorbehoud ten aanzien van het geval van art. 10 aüeen van beteekenis wordt, wanneer de arbeider octrooi vraagt voor een uitvmding, waarop de werkgever ingevolge deze bepaling recht heeft. Maar ik acht mij niet verplicht, deze bedoeling, ten aanzien waarvan uit den inhoud der wet niets bhjkt, daarin te lezen. 220 DE RECHTHEBBENDE. Op grond van al deze overwegingen zal als de strekking der wet mogen worden vastgesteld, dat het octrooi toekomt aan den eersten aanvrager, tenzij blijkt dat deze niet is (of niet alleen is) rechthebbende op de uitvmding1). 161. Art. 6 heeft dus inderdaad niet de strekking, het octrooi toe te kennen aan iemand anders dan dengeen, die volgens de hiervoren opgestelde beginselen recht op de uitvmding heeft. Drie doeleinden van anderen aard worden ermede beoogd, die wij achtereenvolgens willen nagaan. a. De regel, dat het octrooi aan den uitvinder wordt verleend, zou aan den aanvrager de taak opleggen, te bewijzen, dat hij uitvinder is. Dit bewijs zal dikwijls niet geleverd kunnen worden. De aanvrager zou positief moeten aantoonen, dat hij al datgene heeft verricht, wat noodig is om tot de uitvinding te geraken of wel negatief, dat hij niet op onrechtmatige wijze zijn kennis aan een ander heeft ontleend. Het een zoowel ak het ander is zeer moeilijk te bewijzen. Het voorbeeld, gegeven door het Engelsche en NoordAmerikaansche recht, dat de consequentie, dat de aanvrager zijn quahteit van uitvinder moet bewijzen, niet heeft willen vermijden, lokte onzen wetgever niet tot navolging. De aanvrager kan daar volstaan met de plechtige verklaring (in Amerika met den eed), dat hij is „true and first inventor". Een dergehjke verklaring achte de wetgever met onze rechtsopvattingen weinig in overeenstemming. Beter zou het zijn in het geheel geen bewijs te vorderen. Dit is de bedoeling van art. 6. In zoover geeft art. 6 een rechtsvermoeden ten gunste van den aanvrager, waardoor in de meeste gevallen het bewijs betreffende het uitvinderschap achterwege kan bhjven. Is het dus juist in art. 6 een rechtsvermoeden te lezen, de beteekenis der bepaling is daarmede niet uitgeput, zij geeft meer. b. Art. 6 dient verder om te doen uitkomen, dat niet alleen de uitvinder, maar ook zijn rechtverkrijgende, dat is dus degeen, die van den uitvinder het recht op en het bezit van de uitvinding heeft verkregen, octrooi kan aanvragen. Dit beginsel is in art. 6 niet op volkomen gelukkige wijze tot uiting gebracht. „Als uitvinder" (dus als rechthebbende op het octrooi) „wordt beschouwd de eerste aanvrager." Werkehjk wordt hiermede gedekt de mogelijkheid, dat in plaats van den uitvinder diens rechtverkrijgende oc- *) Dit schijnt ook de bedoeling van M o o r r e e s I, bl. 75vlg.; niet veel anders ook Resius, spec. bl. 168. HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 221 trooi aanvraagt. Maar art. 6 laat volgen „behoudens" (o.m.) „de bepaling van art. 11". Alsof in het geval van art. 11 niet ook een rechtverkrijgende octrooi zou kunnen aanvragen! Natuurlijk is het niet de bedoeling dit uit te sluiten. c. Het is mogehjk, dat ingevolge art. 1 in verband met art. 2 meer dan één uitvinder zelfstandig recht heeft op octrooi voor dezelfde uitvmding. Wij hebben dit geval vroeger nader bekeken en toen reeds opgemerkt, dat de wet in dit geval een keuze moet doen tusschen de verschillende uitvinders tot beantwoording van de vraag, aan wien het octrooi voor de uitvmding toekomt. De wet doet dit in art. 6 door het octrooi toe tekennen aan diengeneder uitvinders, die deuitvindinghet eerst bij den Octrooiraad aanmeldt. De volgorde, waarin de aanvragen zijn ingediend, wordt vastgesteld door het daarop ingevolge art. 22 geplaatste stempel, vermeldende datum en uur van ontvangst benevens een volgnummer. Bij gelijktijdige ontvangst behoort de prioriteit op grond van het volgnummer te worden bepaald. Wel is waar wordt bierdoor een element van toeval ingevoerd, maar het toeval kan op dit punt toch niet geheel worden uitgeschakeld1). 162. Het komt voor, dat ter zake van eenzelfde uitvinding verschülende aanvragen om octrooi inkomen. Ingevolge de regel van art. 6 heeft dan de eerste aanvrager het eerst aanspraak op octrooi. Maar wat geldt als de eerste aanvrage is komen te vervallen, hetzij door dat zij is ingetrokken, hetzij doordat zij is afgewezen? Het kan dan zijn, dat de latere aanvrage is ingekomen, nadat de eerste reeds tot openbaarmaking had geleid; zij moet dan worden afgewezen, wegens het ontbreken van het vereischte van nieuwheid. In andere gevallen kan zij nog tot octrooiverleeriing leiden; althans aan art. 6 kan een argument daartegen niet worden ontleend. Het tegendeel is beweerd op grond, dat art. 6 uitmaakt dat de eerste aanvrager uitvinder is, hetgeen zou meebrengen, dat hem, daar hij als uitvinder beschouwd wordt, het octrooi moet worden toegekend en niet aan iemand die later komt, omdat deze niet als uitvinder zou worden beschouwd. Inderdaad doet het hier niets ter zake, of de wet in art. 6 den eersten aanvrager bij wege van fictie als uitvinder beschouwt dan wel een ') Anderen willen in dit geval aan elk aanvrager een zelfstandig octrooi geven of aan allen tezamen één octrooi (Vergl. Seligsohn, nr. 7 bij § 3; volgens dezen is de praktijk van het Patentamt in overeenstemming met het in den tekst gestelde). 222 DE RECHTHEBBENDE. rechtsvermoeden te zijnen gunste vestigt. Art. 6 doet toch niets af tot het feit, dat er ten aanzien van eenzelfde uitvinding verschillende uitvinders kunnen zijn, die als zoodanig allen op octrooi aanspraak kunnen maken. Vragen zij allen octrooi, dan beslist art. 6 ten voordeele van dengeen, die het eerst octrooi heeft aangevraagd in tegenstelling met de mogelijkheid, dat zou worden onderzocht, wie de uitvinding het eerst heeft gedaan, zooals in Amerika geschiedt. Valt de eerste aanvrage weg, dan belet niets nu de tweede in behandeling te nemen. Een tweede aanvrage om octrooi, ingekomen betreffende een uitvmding, omtrent welke reeds een aanvrage bij den Octrooiraad hangende is, behoort dus door den Raad te worden aangehouden tot de eerste is afgedaan1). Bij deze beslissingen maakt het in beginsel geen verschil, of de verschillende aanvragen uitgaan van verschillende personen of van denzelfden. Alleen, indien in het laatste geval de eerste aanvrage door afwijzing is komen te vervallen, is er een res iudicata en kan over dezelfde aanvrage door denzelfden persoon niet opnieuw een beslissing gevraagd worden. Niet juist is de beslissing van den Octrooiraad van 15 X 1920 (367/27), I.E. 1920, bl. 322, waarbij de mogelijkheid van octrooiverleening op de tweede aanvrage wordt aangenomen, alleen voor het geval dat deze uitgaat van denzelfden persoon als de eerste aanvrage, evenmin als de bij deze beslissing vernietigde af deelingsbeschikking, die, ook op grond van art. 6, de tweede aanvrage ook in dit geval niet in behandeling wilde nemen. 163. Dit is de streldring van art. 6 en niet, gehjk reeds werd opgemerkt, octrooi toe te kennen aan iemand, die daarop krachtens de overige bepalingen der' wet niet aanspraak kan maken. Dit bhjkt duidelijk uit het voorbehoud in art. 6: „behoudens de bepalingen van de artikelen 7, 8, 9, 10 en 11". Blijkbaar heeft de wetgever nagegaan, op welke wijzen het zou kunnen voorkomen, dat de eerste aanvrager iemand is, die niet recht of niet alleen recht op de uitvinding heeft en hij heeft bepaald, dat in die gevallen het octrooi niet aan hem behoort te worden toegekend, dat zijn dus de gevallen, waar iemand in het bezit is der uitvmciing, zonder dat hij recht of alleen recht heeft op de uitvinding. *) In dezen zin ook § 3 der Duitsche wet en de praktijk dienaangaande, S e 1 i gs o h n, nr. 13 bij § 3. HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 223 De bepalingen van artt. 7 en 8 voorloopig ter zijde latend, vinden wij aldus drie gevallen genoemd, waarin het octrooi niet aan den eersten aanvrager behoort te worden toegekend. Het zijn de volgende. a. De aanvrage wordt gedaan door iemand, die op onrechtmatige wijze, als omschreven in art. 9, het bezit der uitvinding aan een ander heeft ontleend, of door iemand, die het bezit van dien persoon heeft verkregen. b. De aanvrage wordt gedaan door den uitvinder, terwijlhet recht op de uitvinding ingevolge art. 10 toekomt aan den werkgever, of door iemand die het bezit van dien uitvinder heeft verkregen. c. De aanvrage wordt gedaan door iemand, aan wien het recht op de uitvmding ingevolge art. 11 alleen toekomt tezamen met een of meer anderen, zonder medewerking van dezen of door iemand, aan wien die persoon het bezit der uitvinding heeft verschaft zonder medewerking van zijn medeuitvinderjs). Wij willen deze drie gevallen nog iets nader bekijken. 164. a. Dit is wel het meest voor de hand liggende geval, waarin de eerste aanvrager geen recht op octrooi kan doen gelden. Zijn kennis van de uitvinding is op onrechtmatige wijze aan een ander ontleend. Het is het geval, ook behandeld in § 3 der Duitsche wet, die op dit punt weer door onzen uitgever is nagevolgd. Het geval is verder uitgewerkt in art. 9. Het octrooi mag in dit geval niet aan den eersten aanvrager worden toegekend. Voor de toepasselijkheid van art. 9 is niet noodig, dat de aanvrager zelf een onrechtmatige daad heeft gepleegd; het octrooi behoort hem ook niet te worden verleend, al heeft hij het bezit der uitvmding geheel te goeder trouw verkregen van een,ander, meenende, dat deze de uitvinder was, terwijl deze persoon inderdaad de beschrijving of teekeningen aan den uitvinder had ontstolen of op andere wijze zich omechtmatig in het bezit der uitvinding gesteld. Ook is niet noodig, dat tegenover den uitvinder een onrechtmatigheid is gepleegd. Het is mogehjk, dat het bezit der uitvmding vóór de octrooiaanvrage door verschülende handen is gegaan. Indien er in de keten één onregelmatigheid is, kan de laatste bezitter op het octrooi niet aanspraak maken; hij zal steeds moeten plaats maken voor dengeen, van wien de uitvinding op onregelmatige wijze is verkregen. Indien wij op de aanspraak op het octrooi ook vóór de 224 DE RECHTHEBBENDE. aanvrage art. 37 van toepassing mogen achten, en mitsdien deze aanspraak als een roerende zaak moeten beschouwen, is dus toch in elk geval het beginsel van art. 2014 B.W. daarop niet van toepassing, dat de opeisdung van den bezitter toelaat, alleen ingeval een onregelmatigheid, welke als diefstal kan worden aangemerkt, tusschenbeide is gekomen. Het is ongetwijfeld de bedoeling van den wetgever geweest (zie de Memorie van Toehchting op art. 9) in art. 9 te voorzien alle gevallen, waarin de inhoud eener aanvrage om octrooi onrechtmatig aan een ander is ontleend. In strijd met deze bedoeling is het artikel minder ruim geformuleerd. Het zegt, dat de aanvrager op octrooi geen aanspraak heeft, indien de inhoud zijner aanvrage is ontleend aan hetgeen reeds door een ander vervaardigd of toegepast werd of wel aan beschrijvingen, teekeningen of modellen van een ander. Het laat zich denken, dat de uitvinder niet meer dan mondelinge mededeelingen heeft gedaan onder geheinmouding en dat van dergehjke geheime mededeelingen rnisbruik wordt gemaakt. Het laat zich ook denken, dat iemand gesprekken tusschen den mtvinder en een derde, waarin de uitvinding behandeld werd, heeft afgeluisterd en daaraan den inhoud zijner aanvrage ontleent. Zoo zal toepassing der bepaling ook kunnen worden overwogen, indien iemand het nieuwe voortbrengsel construeert op grond van de gegevens, hem door een ander verstrekt en, al of met meenend zelf uitvinder te zijn, octrooi aanvraagt, terwijl volgens de vroeger (nr. 103) vastgestelde beginselen de ander als uitvinder moet worden aangemerkt. Ook in geval het contract, dat het recht op de uitvmding op den aanvrager heeft doen overgaan, blijkt nietig te zrjn of door een ontbindende voorwaarde te niet gaat, kan het voorschrift van art. 9 toepassing vinden; in het laatste geval in verband met de bepaling van art. 1301 B.W., waarbij aan de vervulling van de ontbindende voorwaarde terugwerkende kracht wordt toegekend1). Art. 9 is in deze gevallen strikt naar de letter genomen niet van toepassing. Niettemin meen ik, dat de strekking van het artikel ruimer is en dat het ook in deze gevallenmoet worden toegepast. De bedoeling aüe gevallen te treffen, waarin de uitvmding aan een ander zonder diens toestemming is ontleend, blijkt vol- ') Deze opvatting schijnt te worden verworpen bij O.R. (404/27) 22 VI 1921, I.E. 1921, 151. HET RECHT OP' OCTROOIVERLEENING. 225 doende duidelijk; de middelen, waardoor dit kan geschieden, zijn dus blijkbaar in het artikel slechts enuntiatief opgenoemd1). In elk geval moet dit standpunt worden ingenomen door dengeen, die het door ons verworpen denkbeeld aanvaardt, als zou art. 6 aan den eersten aanvrager, die niet is uitvinder, de voorkeur geven boven den werkehjken uitvinder. Hetzelfde standpunt wordt ook door de Duitsche schrijvers ingenomen ten aanzien van § 32 Patentgesetz 2), waarvan art. 9 blijkbaar een navolging is. De bepaling van art. 9. vindt toepassing, als de uitvinding aan een ander zonder diens toesternming ontleend is. Ten aanzien van de gelijkluidende bepaling der Duitsche wet wordt aangenomen, dat ook stilzwijgende toestemming de toepassing kan uitsluiten s). Dit denkbeeld kan ook voor onze wet worden aanvaard, maar moet met meerdere voorzichtigheid worden toegepast. In het stelsel der Duitsche wet komt het toch alleen erop aan, of het bezit al dan niet rechtmatig is verkregen. Voor ons recht is van belang — ten minste in verband met de uitlegging hiervoren aan art. 6 gegeven — of de oorspronkelijk rechthebbende zijn recht heeft opgegeven *). 165. b. Het tweede geval, waarin de aanvrager geen aanspraak op octrooi kan doen gelden, is dat, .waar hij de uitvmding gedaan heeft in dienstbetrekking onder zoodanige omstandigheden, dat het octrooi ingevolge art. 10 toekomt aan den werkgever. Doordat de arbeider de uitvinding heeft gedaan, is hij in het bezit der uitvmding, zoodat hij de gelegenheid heeft, de aanvrage tot den Octrooiraad te richten. Hij maakt dan misbruik van zijn bezit; bij behoort toch, indien dit nog noodig is, zijn werkgever van de uitvmding op de hoogte te stellen en besclirijving, teekeningen en modellen, noodig voor de toepassing der uitvinding aan den werkgever af te staan, m.a.w. dezen in het bezit der uitvmding te stellen. Evenmin als de arbeider zal degene, die het bezit der uitvinding aan dezen ontleent, aanspraak op octrooi kunnen maken. 166. c. Het derde geval eindelijk, waarin het octrooi niet aan den aanvrager mag worden toegekend, is dat waar het octrooi in- ') Ook Resius, bl. 191. *) Seligsohn, § 3» nr. 21; Osterrieth, bl 88; Isay, nr. 24 bij § 3. *) Vergl. literatuur en rechtspraak bij Isay, Anm. 24 bij § 3, bl. 157. *) Over de bijzondere bescherming, welke art. 9 aan den rechthebbende verleent, zie men hiervoren nr. 144. Octrooirecht 15 226 DE RECHTHEBBENDE. gevolge art. 11 naast hem aan een of meer anderen toekomt. Ook hier zien wij iemand in het bezit der uitvinding en dus in de gelegenheid octrooi aan te vragen, die niet, althans niet alleen, aanspraak op het octrooi kan doen gelden. En ook heeft weer geen aanspraak op octrooi degeen, die op regelmatige wijze van zulk een persoon zijn bezit van de uitvmding afleidt. 167. Deze drie mogelijkheden zijn in art. 6 voorzien en het artikel bepaalt uitdrukkehjk, dat in die gevallen de eerste aanvrager geen recht op het octrooi heeft. De Octrooiraad behoort in deze gevallen de verleening van het octrooi te weigeren, steeds, wanneer van de onrechtmatigheid der aanvrage blijkt (artt. 24 en 26). In den regel zal daarvan alleen blijken, indien de werkehjk rechthebbende of mederechthebbende zich door een bezwaarschrift tegen de verleening van het octrooi verzet, maar dè Octrooiraad behoort te weigeren, niet alleen dan, maar ook als de onrechtmatigheid op eenige andere wijze, hoe dan ook, aan den dag komt. Wordt het octrooi niettegenstaande de bepaling van art. 6 toch aan een niet rechthebbende of niet alleen rechthebbende verleend, dan is het octrooi ten onrechte verleend, is een fout begaan, die hersteld kan worden door opeisching van het octrooi krachtens art. 53 (vergl. art. 26*). 168. Ongelukkig heeft de wetgever niet aüe gevallen voorzien, waarin het kan voorkomen, dat de aanvrage om octrooi wordt gedaan door iemand, die niet recht heeft op de uitvinding. Wat geldt nu, wanneer buiten de drie hiervoren genoemde gevallen iemand het bezit der uitvinding heeft gekregen zonder materieel recht op de uitvinding te hebben ? Het aantal dier gevallen kan worden beperkt door een ruime toepassing van art. 9, waarvan extensieve interpretatie bepaald geboden is, wanneer men, in afwijking van onze meening maar met den Octrooiraad, in art. 6 een fictie ten behoeve van den eersten aanvrager wil lezen. Maar ook bij de ruimste toepassing van art. 9 bhjven er nog gevallen, welke door geen der uitzonderingen, in art. 6 voorbehouden, worden gedekt. Het is in deze overigens zeldzame gevallen, dat het verschil tusschen de opvattingen van art. 6 van praktisch belang wordt. Moet nu worden aangenomen, dat art. 6 zonder meer den eersten aanvrager stempelt tot den rechthebbende of moet ook in deze gevallen de voorkeur worden gegeven aan den uitvinder of dengeen, HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 227 die op rechtmatige wijze zijn recht aan den uitvinder ontleent? Gesteld b.v. de uitvinder heeft zijn aanspraak op octrooi «an een ander overgedaan; vervolgens vraagt hij zelf nog vóór dien ander octrooi aan. Ik meen, dat het in de hjn van art. 6 ligt aan te nemen, dat ook in dit geval het octrooi niet aan den eersten aanvrager toekomtDeze beslissing ligt voor de hand, nadat wij in hét algemeen hebben vastgesteld, dat het niet de bedoeling is van art. 6, het recht op octrooi toe te kennen aan een ander dan dengeen, die daarop volgens de artt. 1 i.v.m, art. 2,10 en 11 rechtheeft, doch slechts te bereiken de drie oogmerken innr. 161 vermeld. Eenigszins moeilijker is de beantwoording van deze vraag. Gesteld de uitvinder doet zijn recht op het octrooi over aan A en vervolgens aan B; B vraagt voor de mtvinding het eerst octrooi aan. Kan A hiertegen opkomen? Eenerzijds kan men aldus redeneeren: Nadat de uitvinder afstand van zijn recht op octrooi heeft gedaan, heeft hij geen recht meer; hij kan dus ook geen recht meer aan B overdragen, die dan ook geen recht maar slechts een schijn van recht verwerft. Wel is waar heeft B het bezit der uitvmdmg, is de aanspraak op octrooi te beschouwen als roerend goed en geldt ten aanzien van roerend goed het bezit als volkomen titel (art. 2014 B.W.), maar gelijk wij zooeven reeds zagen, vindt deze regel ten aanzien van het bezit der uitvmding geen toepassing. Anderzijds kan een beroep gedaan worden op de woorden van art. 6 en kan gewezen worden op de analogie, welke bestaat tusschen dit geval en dat, waar er zijn verschillende zelfstandige uitvinders, die ingevolge art. 1 in verband met art. 2 beiden recht op de ml vinding hebben. Van dezen komt dan het octrooi toe aan dengeen, die het eerst de uitvmding bij den Octrooiraad aanmeldt. Op grond van dit betoog komt het octrooi toe aan B en A kan zich daartegen niet verzetten. Hoewel toegevend, dat er aanleiding is tot twijfel, meen ik toch, dat aan eerstgemelde opvatting de voorkeur moet worden gegeven 2). Het beroep op art. 6 gaat niet op, omdat, gehjk wij reeds zagen, dit artikel niet het octrooi toekent aan dengeen, die mate- *) Anders, naar *t schijnt Hof 's-Gravenhage, waartegen cassatie verworpen door H. R. 25 VI 1917, N. J. 1917. 825. *) Anders Kohier, Hb., bl. 311 vlg., die hier bovendien het geval behandelt, dat degeen, die het octrooi aanvraagt, zijn bezit van de uitvinding aan een minderjarige ontleent. 228 DE RECHTHEBBENDE. rieel daarop geen recht heeft. In het onderstelde geval kan B op bescherming alleen aanspraak maken als bezitter van de uitvinding te goeder trouw. Blijkens hetgeen hiervoren gezegd is naar aaiüeiding van art. 9 wordt, waar het geldt het recht op een uitvmding, het bezit te goeder trouw niet op gelijke wijze beschermd, als waar het geldt het bezit te goeder trouw van een gewone roerende zaak. De vergehjking met het geval, dat er twee uitvinders zijn, gaat niet op, omdat er daar twee personen zijn, die zelfstandig recht hebben; er is dan als het ware een tweevoudig recht op de uitvmding, er zijn twee mogelijkheden, die zich tot octrooi kunnen ontwikkelen. Van deze verliest de eene beteekenis op het oogenbük, dat de andere in een octrooiaanvrage overgaat. Nog andere gevallen zijn mogehjk, waar het octrooi aan een niet Werkehjk rechthebbende wordt toegekend, b.v. doordat iemand zich zonder recht als erfgenaam van den uitvinder heeft opgeworpen. Wij gaan op dergehjke gevallen *) niet nader in. Zij moeten volgens dezelfde beginselen worden beoordeeld. 169. Wij hebben gemeend als de juiste beteekenis van onze wet te moeten besüssen, dat zij het octrooi principieel toekent aan den uitvinder. Wanneer tegenover elkaar staan twee personen, waarvan de één zijn aanspraken op regelmatige wijze van den uitvinder afleidt, de andere niet, moet ingevolge dit beginsel worden beslist ten gunste van den eerste. Het beginsel is in onze wet niet zoover doorgevoerd, dat het octrooi, dat is toegekend aan een ander dan den uitvinder of diens rechtverkrijgende, nietig zou zijn. In zoover stemt onze wet overeen met de Fransche en de Duitscheen wijkt zij af van het beginsel vanhetEngelsch-Amerikaanscherecht. Zoodanig octrooi is volledig van kracht tegen ieder ander dan den werkehjk rechthebbende, die het van den houder kan opeischen. 170. Op welke wijze het Fransche en Duitsche, alsook het Engelsch-Amerikaansche recht zich stelt tegenover de aanspraken van den uitvinder op octrooi, is in het vergelijkend overzicht, hiervoren nr. 159, reeds voldoende gebleken. || De overige hoofdpunten der voorafgaande paragrafen worden in* het kort hier nog ten aanzien van het buitenlandsche recht weergegeven. Frankrijk. De overdraagbaarheid van het recht op de uitvin- *) Meer uitvoerig besproken bij Kohier, Hb., bl. 307 vlg. HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 229 ding volgt-vanzelf uit het stelsel van het Fransche recht. Ook voordat de uitvmdmgistotstandgekomen.kandeuitvindertenbehoeve van een ander afstand van zijn recht doen. Deze kan als dan een in alle opzichten en tegen allen rechtsgeldig octrooi verkrijgen. Het octrooi verkregen door een niet rechthebbende is nietig tegenover den werkehjk rechthebbende en kan door dezen worden opgevorderd. Maatregelen van een niet rechthebbende, welke op andere wijze tot publiciteit der uitvmding hebben gevoerd, leveren een inbreuk op het recht van den uitvinder, waartegen deze met de gewone vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad kan optreden. Volgens de meest gebruikelijke opvatting kan octrooi dan echter niet meer worden verkregen. In de rechtspraak zijn uitspraken — alle van ouder datum — in verschillenden zin gewezen (vergl. D a 11 o z, Ve. brevet nrs. 86, 87). Het recht van voorgebruik wordt in Frankrijk erkend, zonder dat dit op een wettehjken regel berust. Het recht wordt verworven door dengeen, die vóór de octrooieering in het bezit der uitvinding was. Men twist over de vraag — de rechtspraak is weder verdeeld — of bezit voldoende is, dan wel of ook toepassing noodig is. Afleiding te kwader trouw van het bezit van den uitvinder is een beletsel tegen het ontstaan van het recht van voorgebruik. Het recht is persoonlijk, maar kan met het bedrijf, waarin de uitvinding wordt toegepast, worden overgedragen. Duitschland, Het recht op de uitvmding is vatbaar voor overdracht zoowel vóór als na het tot stand komen der uitvinding. Zooals bhjkt uit het overzicht in nr. 159 hiervoren gegeven, kan men van de Duitsche wet zeggen, dat zij niet het recht op de uitvinding maar alleen het bezit daarvan beschermt en den uitvinder verwaarloost ten behoeve van den bezitter, hem beschermt alleen in zijn kwaliteit van bezitter. De bezitter wordt beschermd tegen widerrechtliche Entnahme door de regeling van § 32. Heeft de omechtmatige bezitter octrooi aangevraagd en is degene, aan wien het bezit ontnomen is, daartegen met goed gevolg in verzet gekomen, dan kan deze een nieuwe'octrooiaanvrage indienen, welke dan op zijn verlangen den datum krijgt van de eerste aanvrage. Op deze wijze kan worden voorkomen, dat de werkehjk rechthebbende schade lijdt door om- 230 DE RECHTHEBBENDE. standigheden in den tusschentijd ingetreden tengevolge van de handelingen van den onrechtmatigen bezitter. Overigens wordt het recht op de uitvmding, het „Erfinderrecht", vóór de octrooiaanvrage algemeen erkend met de mogelijkheid eener vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad bij inbreuk. Vergl. Isay, Anhang bij §§1 en 2, nrs. 23 vlg.; zie ook R.G.25 IX 1911, E.Z.S. 77, nr. 25. Het recht van den voorgebruiker is erkend in § 5 der wet. Het recht ontstaat alleen voor dengeen, die de mtvinding ten tijde van de aanvrage om octrooi toepast of daartoe maatregelen heeft genomen. Het recht is persoonhjk, maar kan tezamen met het bedrijf, waarin de uitvmding wordt toegepast, worden overgedragen. Engeland. Het Engelsche recht behandelt het recht van den uitvinder als een persoonhjk recht, dat dus niet vatbaar is voor overdracht. Gehjk wij gezien hebben (hiervoren nr. 135), is •desniettemin het contract, waarbij het recht op de uitvmding vóór de octrooieering wordt overgedragen, rechtsgeldig. Dit geldt ook van de overdracht van het recht op een nog niet tot stand gekomen mtvinding. Indien het octrooi wordt aangevraagd door een ander dan den werkehjk rechthebbende, kan deze opponeeren of hij kan intrekking van het reeds verleende octrooi vorderen (sect. 25) en daarna verlangen, dat hem een nieuw octrooi wordt verleend (eod.). Ingevolge de bepalingen van sects. 15 en 41 zal het octrooi van den werkehjk rechthebbende niet kunnen worden aangetast op grond van handelingen van dengeen, die zonder toestemming van den uitvinder aan dezen ontleende gegevens betreffende de uitvinding heeft bekend gemaakt. Het recht van voorgebruik is in het Engelsche recht niet bekend. Amerika. Wat aangaat het persoonlijke karakter van het recht van den uitvinder geldt hetzelfde als in verband met het Engelsche recht werd opgemerkt. Gehjk vroeger in verband met de nieuwheid der uitvmding is uiteengezet, kan de uitvinder gedurende twee jaren na het tot stand komen van zijn uitvinding daarvoor octrooi aanvragen, zonder dat hij, in het algemeen, benadeeld kan worden door hetgeen in dien tusschentijd voorvalt. Vanzelf geeft deze regeling HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 231 hem een bescherming tegen de handelingen van dengeen, die hem de uitvinding afhandig maakt. Het recht van voorgebruik is in het Amerikaansche recht evenmin bekend als in het Engelsche. 171. In de artt. 7 en 8 vinden wij in tweeërlei richting een afwijking van de tot dusver opgestelde beginselen. In de eerste plaats wordt daarbij inbreuk gemaakt op het in art. 2 aan de octrooieerbare uitvinding gestelde vereischte van nieuwheid; in de tweede plaats op den uit art. 6 voortvloeienden regel, dat, indien er meer dan één rechthebbende op eenzelfde uitvinding is, het octrooi wordt toegekend aan dengene van hen, die de uitvinding het eerst ter octrooieering aanmeldt. De artt. 7 en 8 sluiten zich aan bij de regeling van de Parijsche Conventie van 1883, laatstelijk gewijzigd te Washington in 1911 en behooren in verband met die regeling te worden verklaard. 172. Wij willen ons eerst bezig houden met art. 7 O.W., dat behoort te worden beschouwd in verband met art. 4 der Parijsche Conventie. De Parijsche Conventie — het zij hier met een enkel woord aangestipt — beoogt aan de burgers der deelnemende staten de gelegenheid te openen voor hunne uitvindingen bescherming te verkrijgen in alle verdragstaten. De Conventie opent de gelegenheid die bescherming te verkrijgen. Denkbaar ware een regeling, die zonder meer de bescherming in alle verdragstaten waarborgde voor alle uitvmdingen, in één der verdragstaten geoctrooieerd. Zoover gaat de Conventie geenszins. De Conventie gaat uit van de veronderstelling, dat om de bescherming voor • een uitvmding in een der verdragstaten te verkrijgen, in eiken verdragstaat de gewone weg moet worden afgelegd, aldaar door de nationale wet voorgeschreven voor de verkrijging van een octrooi. Zij wil slechts ervoor waken, dat niet de vreemdeling op dien weg bijzondere moeihjkheden zal ontmoeten. Zij doet dit door het opstellen van twee beginselen. 1. De wetten van de verdragstaten zullen op het stuk van Octrooirecht geen onderscheid mogen maken tusschen nationalen en vreemdelingen, burgers van de verdragsluitende staten. Dit punt blijft hier buiten beschouwing. 2. Degeen, die in een der verdragstaten op regelmatige wijze 232 DE RECHTHEBBENDE. octrooi heeft aangevraagd, geniet in de andere verdragstaten voor de verleening van octrooi den voorrang. Aanvankelijk kende de Conventie bescherming toe aan „sujets ou citoyens" der verdragstaten, art. 2. Naar aanleiding van een verschil van meening over de juiste beteekenis dezer uitdrukking, werd te Washington een nieuwe zin aan het artikel toegevoegd om vast te stellen, dat het hebben van woonplaats of handelskantoor in een der verdragstaten niet noodig is om aanspraak te kunnen maken op de rechten, die de conventie toekent. Art. 3 zegt verder de bescherming der conventie ook toe aan degenen, die zonder burger van een verdragstaat te zijn, daar een woonplaats of handelsnederzetting hebben 1). 173. Het recht van voorrang hebben wij hier nader te bezien. Ingevolge het onder 1. genoemde beginsel heeft de burger van een der verdragstaten, die zijn uitvinding in alle verdragstaten wil doen octrooieeren, daartoe steeds de gelegenheid, aangenomen dat de uitvinding vatbaar is voor octrooi volgens de plaatselijke wet. Op grond, dat de aanvrager is vreemdeling, mag hem in geen der verdragstaten de bescherming van de Octrooiwet worden ontzegd. De uitvinder, die zich van bescherming voor zijn uitvinding in aüe verdragstaten wil verzekeren, kan dus zijn uitvmding in alle verdragstaten ter octrooieering aanmelden. Doch hierbij zou hij wellicht overwegende bezwaren ontmoeten, indien niet de Conventie hem met het recht van voorrang te gemoet kwam. De uitvinder, die in één land zijn uitvmding ter octrooieering heeft aangeboden, loopt toch de kans, dat door dit feit of in verband daarmede beletselen ontstaan tegen octrooieering in andere landen. Indien b.v. iemand in Duitschland octrooi aanvraagt, leidt deze aanvrage, indien zij niet terstond ongegrond wordt bevonden, krachtens § 23 P. G., tot openbaarmaking der uitvinding. Tengevolge van deze openbaarmaking verliest de mtvinding het karakter van nieuwheid, zooals dit door art. 2 onzer wet als vereischte voor de octrooieerbare uitvmding wordt gesteld 2) en voor dezelfde uitvinding kan hier te lande geen octrooi meer worden verkregen. Dezelfde wisselwerking, welke op de hier als voorbeeld *) In het bijzonder met oog op het prioriteitsrecht is de vraag besproken, of het noodig is, dat de aanvrage, waaraan de prioriteit ontleend moet worden, gedaan is in het land, waartoe de aanvrager behoort. De vraag wordt in Duitschland ontkennend beantwoord. Zie Isay, nr. 32 bij § 3; S e 1 i g s o h n, bl. 517. *) Zie over dit punt hiervoren nr. 89. HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 233 aangegeven wijze plaats heeft tusschen de Duitsche en de Nederlandsche wet, zal op dergehjke wijze plaats grijpen tusschen de Néderlandsche en andere octrooiwetten en tusschen die octrooiwetten onderhng, voorzoover die wetten ook een dergehjk stelsel van onderzoek huldigen en dezelfde eischen van nieuwheid steUen Ook indien de openbaarmaking in verband met het stelsel van onderzoek geen beletsel tegen octrooieering in andere landen oplevert, kan het toch licht gebeuren", dat de uitvinding daarna zoodanige bekendheid krijgt, dat anderen haar kunnen gaan toepassen, waardoor zeer stellig de octrooieerbaarheid in andere landen in gevaar komt. Bovendien valt rekening te houden met het feit, dat in landen die geen stelsel van onderzoek kennen, de verleening van het octrooi en daarnaast de publicatie van het octrooischrift zeer spoedig kan volgen op de aanvrage, hetgeen weder een beletsel kan worden tegen octrooieering in andere landen. Deze bezwaren zou de aanvrager alleen kunnen vermijden door de aanvrage om octrooi in aüe landen, waar hij zich de bescherming van zijn uitvmding wil verzekeren, gehjktijdig in te dienen. Tegen een dergehjke manier van handelen, waardoor het wettelijk bezwaar zou worden overwonnen, zouden allicht practische bezwaren zich verzetten. In elk land zal in den regel de medewerking noodig zijn van ter plaatse gevestigde octrooibezorgers, die niet aüen tegehjk met de voorbereiding der aanvrage gereed zijn. Nog vóór hij ergens octrooi heeft verkregen, zou de uitvinder het besluit moeten nemen, octrooi aan te vragen in alle landen, waar hij mettertijd op bescherming voor zijne uitvinding aanspraak wil kunnen maken. Op een oogenblik, waarop hij in den regel nog met de exploitatie van de uitvmding geheel zal moeten beginnen en dus meestal nog slechts over zeer onvoldoende gegevens zal beschikken om te weten, of de exploitatie der uitvinding loonend zal zijn, zou hij een reeks van octrooiaanvragen de wereld in moeten zenden. Daar hiervan zeer aanmerkehjke kosten het gevolg zouden zijn, zou hij daartoe op dit oogenblik in het meerendeel der gevallen niet kunnen overgaan. Zelf gevestigd in een land met het stelsel van onderzoek, zal hij vermoedelijk prijs er opsteUende resultaten van het onderzoek in zijn eigen land af te wachten, alvorens hij begint met octrooiaanvragen in andere landen. Dit wordt hem belet, als hij aüe aanvragen gehjktijdig moet indienen. 234 DE RECHTHEBBENDE. De strekking van het recht van prioriteit is nu den rechthebbende, nadat hij zijn eerste aanvrage om octrooi (die wij inhetvervolg de oorspronkehjke aanvrage willen noemen) in een der verdragstaten heeft gedaan, een termijn van rust te gunnen. Gedurende dien termijn kan hij de ervaring opdoen, die hij noodig heeft ten einde te kunnen beoordeelen, of het voor hem wenschehjk is, ook in andere verdragstaten octrooi aan te vragen. Gaat hij daartoe vóór den afloop van dien termijn over, dan wordt zijn latere aanvrage in versdüUende opzichten beschouwd als gehjktijdig met de eerste gedaan. 174. Dit beginsel is uitgewerkt in art. 4 van de Parijsche Conventie. Nederland is bij de Conventie aangesloten en volgens de hier te lande heerschende opvatting geldt het tractaat als wetx). De wetgever heeft echter gemeend, hetgeen dus krachtens het tractaat reeds als wet geldt, ook in de Octrooiwet te moeten neerleggen. De regeling is opgenomen in art. 7 O. W., dat dus m de eerste plaats de strekking heeft in de wet te herhalen wat door het tractaat reeds is gezegd. Toch is art. 7 onzer wet niet, zooals men wellicht zou verwachten, een zuivere vertaling van art. 4 der Conventie. Het geeft meer een uitwerking van art. 4, waaraan wel verschillende uitleggingen zijn gegeven, in den zin, zooals onze wetgever dit artikel meende te moeten verstaan. Die regeling van art. 7 is niet gekomen in plaats van die der Conventie, maar staat daarnaast. In geval de Parijsche Conventie méér recht toekent dan art. 7 onzer wet, kan de burger van een der verdragsluitende staten zich beroepen op de Conventie. In tegenstelling met deze opvatting stelt de Octrooiraad zich op het standpunt, dat de tractaatsbepaling naast art. 7 der wet geen beteekenis heeft; O.R. (201/27) 16 XII 1918, I.E. 1919, 12•). 175. Het is meer in het bijzonder deze regeling van art. 7, welke thans onderwerp van bespreking moet uitmaken. ij Vergl. b.v. H.R. 25 V 1906, W. 8383. Kosters, Internationaal Burgerl. Recht, bl. 94. 2) De vraag is bij de mondelinge behandeling der wet in de Eerste Kamer uitvoerig besproken M r. Fruin stelde zich daarbij toen op het standpunt, dat, ook al moest worden aangenomen, dat het tractaat hier te lande gold als wet, dan toch het recht van het tractaat door een wet van later datum kan worden gewijzigd; aldus ook Kosters, Internationaal Privaatrecht, bl. 97. Op het gebied van deze strijdvraag kunnen wij ons hier niet nader begeven; verwezen zij voor nadere gegevens naar Kosters, t.a.p. HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 235 Het voorrangrecht komt toe aan ieder, die in een der verdragstaten octrooi of recht voor een gebruiksmodel *) heeft aangevraagd. Doordat de tractaatsregel in de wet is overgenomen, heeft deze regel, die volgens het tractaat slechts geldt ten behoeve van de burgers der verdragsluitende staten, algemeene strekking verkregen. Van welke nationaliteit de aanvrager is, doet niet ter zake. De Nederlander, die het eerst octrooi heeft aangevraagd in Duitschland, kan indien hij later de uitvinding in Nederland aanmeldt, hier aanspraak op voorrecht maken. Eveneens de burger van een niet bij het verdrag aangesloten staat, die in een der verdragstaten octrooi heeft aangevraagd (vergl. voor het tractaat hiervoren bl. 232 nt. 1). 176. Voor de uitoefening van het recht van voorrang moet aan verechillende vereischten zijn voldaan, die wij achtereenvolgens willen bespreken. 177. Is het voorrangrecht persoonhjk? Moet er idenditeit bestaan tusschen den persoon, die de eerste aanvrage in een vreemden staat heeft gedaan en den persoon, die bij de aanmelding in Nederland aanspraak op het voorrecht maakt ? Vooreerst kunnen wij hieromtrent vaststellen, dat de eerste aanvrage en die waarvoor aanspraak op het recht van voorrang wordt gemaakt, zullen moeten berusten op hetzelfde recht op de uitvinding, dus teruggebracht moeten kunnen worden tot denzelfden uitvinder. Maar de rechthebbende op de uitvinding kan, na de eerste aanvrage te hebben gedaan, zijn aanspraak aan een ander overdoen en nadat octrooi is verkregen, kan hij als rechthebbende op het octrooi een ander in zijn plaats stellen. Het is niet aan twijfel onderhevig, of in deze gevallen kan de rechtverkrijgende op het voorrangrecht aanspraak maken, terwijl dit aan den oorspronkelijk rechthebbende niet meer toekomt. Het tractaat bepaalt dit uitdrukkehjk door te zeggen, dat de voorrang genoten wordt door den aanvrager „ou SQn ayant cause". Er bestaat geen aanleiding voor onze wet, waarin een der- l) Volgens de beslissing van den O.R. (32/24) 26 Mei 1913, I.E. 1913, 55, kan de voorrang niet ontleend worden aan de inschrijving van een Gebrauchsmustér in Duitschland. Deze beslissing is aan veel critiek onderworpen (vergl. Isay, nr. 34 bij § 3, bl. 165. Zie ook nog O.R. (201/27) 16 XII 1918. I.E. 1919, 12). Ingevolge de wetswijziging van 1921 zal het prioriteitsrecht even goed aan de aanvrage van een recht voor een gebruiksmodel als van een octrooi kunnen worden ontleend. 236 DE RECHTHEBBENDE. gelijke uitcirukkrng niet voorkomt1), anders te beslissen. Het schijnt ook onnoodig te zijn geacht, bij de wijzigingswet de bepaling in overeenstennning te brengen met die van het tractaat. Een tweede vraag is, of het recht van voorrang steeds moet worden uitgeoefend door dengeen, die tevens is rechthebbende op de oorspronkehjke aanvrage, of rechthebbende op het oorspronkehjk octrooi, m.a.w. of de rechthebbende zijn oorspronkehjk recht behoudende, zijn met voorrang voorziene aanspraken in andere landen kan overdoen, of wel zijn oorspronkehjk recht overdoende, zijn bevoorrechte aanspraken in andere landen voor zich kan behouden. Onze wet beantwoordt deze vraag niet. Ik meen, dat een antwoord ook niet gevonden kan worden in den tekst van art. 4 P.C., niettegenstaande de daarin voorkomende woorden „ou son ayant cause", daar hiermede zeer goed vereenigbaar is de opvatting, dat degeen, die aanspraak op het voorrecht maakt, rechtsopvolger moet zijn ook van den aanvrager van het oorspronkehjke octrooi als zoodanig. Er is echter alle aanleiding de vraag, of de aanvraag met voorrang zelfstandig voor overdracht vatbaar is, bevestigend te beantwoorden, en wel op de volgende gronden. Opdat de aanvrage van dengeen, die op voorrang aanspraak maakt, tot de verleening van een octrooi zal kunnen leiden, is het noodig, dat hij op het tijdstip der eerste octrooiaanvrage heeft een aanspraak op octrooi in den zin onzer wet. Deze aanspraak op octrooi is vatbaar voor overdracht, zooals iedere andere aanspraak op octrooi, onafhankelijk ook van de eerste aanvrage of het daarop verleende octrooi. Heeft iemand recht op eene uitvinding en op grond daarvan in een vreemd land octrooi verkregen, dan is er niets in onze wetgeving, dat hem zou beletten zijn aanspraak op octrooi voor Nederland aan een ander over te doen en zijn recht in het vreemde land voor zich te behouden; evenzeer kan hij zijn recht in het vreemde land overdoen — althans wat onze wet aangaat — en voor zich behouden zijn aanspraak op octrooi in Nederland. Het voorrangrecht is nu niet meer dan een eigenschap van deze aanspraak op octrooi; zij volgt deze als 't ware, in welke handen de aanspraak op octrooi zich ook bevindt. *) Zij werd aan het tractaat toegevoegd bij de herziening te Washington in 1911, dus na het tot stand komen van onze wet. HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 237 Een tegengestelde opvatting zou overigens praktisch ook weinig beteekenis hebben. Immers onmiddellijk nadat de oorspronkehjke aanvrager hier te lande de op voorrang steunende aanvrage heeft ingediend, zou hij toch in elk geval de uit die aanvrage voortspruitende aanspraak aan een ander kunnen overdoen, zoodat ten slotte toch een ander van het voorrangrecht de vruchten zou plukken. In overeenstemming met deze gedachte zal kunnen worden aangenomen, dat uit een contract, waarbij de aanvrager of houder van een octrooi in het een of ander land Zijn recht voor een ander land overdraagt, vanzelf overdracht van het recht van voorrang voortvloeit 1). Ten slotte kunnen wij ons ook denken, dat het recht van voorrang en niets méér dan dat wordt overgedragen, nl. in het geval waar degeen, die het verkrijgt, reeds in het bezit der uitvmelingis. Tegen een dergehjke overdracht van het voorrangrecht moet bezwaar worden gemaakt 2), aangezien, gelijk reeds hiervoren werd opgemerkt, de oorspronkehjke aanvrage en de op prioriteit/ gegronde moeten berusten op hetzelfde recht op de uitvinding. Maar men zal bij zulk een overdracht van niets méér dan het prioriteitsrecht misschien als de bedoeling van partijen kunnen aannemen, tevens nog voor zooveel noodig het recht op de uitvmding over te dragen. Heeft degeen, die reeds in het bezit der uitvinding was, reeds een aanvrage om octrooi ingediend en volgt hij daarna op in de rechten van dengeen, die in het buitenland een aanvrage deed en daaraan hier te lande recht van voorrang kan ontleenen, dan zal zijn octrooiaanvrage achteraf dus niet van het recht van voorrang kunnen worden voorzien. Alleen kan worden toegelaten, dat nu een nieuwe aanvrage wordt ingediend met beroep op voorrang. Is deze te laat, omdat reeds meer dan een jaar te voren een andere aanvrage ingediend is, dan kan het overnemen der met voorrang voorziene aanvrage den aanvrager niet meer baten »). 178. b. De oorspronkehjke aanvrage moet zijn ingediend overeenkomstig de in den vreemden staat geldende wet. Volgens de Conventie moet het depot zijn „régulièrement fait". l^?"1 °°k de bedoeUng van H°f 's-Gravenhage aangehaald in H.R. 25 VI 1917, N.J. 1917, 825. Vergl. O.R. (415/27) 6 X 1921, I.E. 1921, bl 152 ) Ook Osterrieth-Axster, bl. 74; Kohier, Lehrbuch, bl. 223 *) Vergl. Isay, bl. 164. 238 DE RECHTHEBBENDE. Houden wij ons eerst bezig met de Conventie. Ingevolge het genoemde voorschrift zal de oorspronkehjke aanvrage, wil daarop een recht van voorrang gebaseerd kunnen worden, moeten voldoen aan zekere eischen van de wet, geldend ter plaatse, waar zij is ingediend. Welke zijn die eischen? Kent men aan het voorschrift een zeer gewichtige beteekenis toe, dan zou men kunnen oordeelen, dat de oorspronkehjke aanvrage moet voldoen aan de f ormeele en materieele eischen van de wet in den vreemden staat, zoodat zij daar tot verleening van een octrooi kan leiden. De vraag, of dit geval aanwezig is, kan slechts beantwoord worden, nadat het onderzoek naar aanleiding van die aanvrage in het land, waar zij is ingediend ten einde is gebracht, tenzij men zich — wat niet aannemelijk is — in het land, waar het beroep op voorrang gedaan wordt, wil begeven in een onderzoek omtrent de vraag, of de oorspronkehjke aanvrage in het land, waar zij is ingediend, tot verleening van een octrooi kan leiden. Indiende oorspronkelijke aanvrage is ingediend in een land, dat het onderzoekingsstelsel huldigt, zou het afwachten van de daar te nemen beslissing overwegend bezwaar opleveren, aangezien geruime tijd verloopt, eer deze wordt genomen. Indien de oorspronkehjke aanvrage is ingediend in een land, dat het aanmeldingssysteem heeft, bestaat dit bezwaar minder, maar daar beslist de verleening van het octrooi niets omtrent de deugdelijkheid van de aanvrage in materieelen zin. Het is dan ook zeker niet de bedoeling van het voorschrift, dat daaraan zoo verre strekking wordt toegekend1). Aan het voorschrift een minder gewichtige beteekenis toekennend, zou men zich op het standpunt kunnen plaatsen, dat de oorspronkehjke aanvrage moet voldoen aan de f ormeele eischen, door de wet geldend ter plaatse, waar zij is ingediend, aan de aanvrage om octrooi gesteld. Ik meen, dat ook dit nog te ver gaat. Ook de zekerheid, dat aan dit vereischte is voldaan, is eerst verkregen, wanneer in het land, waar de oorspronkehjke aanvrage is ingediend, het onderzoek daarvan ten einde is gebracht. Wanneer dit land het onderzoekingssysteem heeft, brengt dit hetzelfdebezwaar mede, dat zooeven werd genoemd: de lange tijdsruimte, die verloopt, voor de zekerheid is verkregen. In landen van het aanmel- ') Aldus de communis opinio der schrijvers; zie o.m. Osterrie th-Axster, bl. 69 vlg.; Isay, bl. 163. HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 239 dingssysteem bestaat dit bezwaar weer minder, maar het onderzoek der aanvrage, onder dit stelsel ingesteld, met name in Frankrijk, beslist niet eens over de vraag, of de aanvrage aan alle formeele vereischten voldoet, immers laat buiten beschouwing, of de aanvrage van een behoorlijke beschrijving is vergezeld. Naar aanleiding van moeilijkheden, welke zich in de praktijk hadden voorgedaan, heeft men in 1911 aan art. 4 van de Parijsche Conventie een bepaling toegevoegd, ten einde duidelijk vast te stellen, wat ten hoogste van den aanvrager mag worden gevorderd aan bewijsmateriaal om zijn beroep op voorrang te staven. Ingevolge het toegevoegde vierde hd van art. 4 mag van den burger der aangesloten staten niet meer verlangd worden dan overlegging van een copie der oorspronkehjke aanvrage, voor eensluidend verklaard door het bureau, dat haar heeft ontvangen, vergezeld van een bewijs van ontvangst, uitgaande van dat bureau, een en ander met vertaling. Het kan niet worden ontkend, dat deze stukken niet veel waarborg bieden, dat de oorspronkehjke aanvrage is ingediend overeenkomstig de ter plaatse van indiening geldende wet. De bedoelde stukken bewijzen ten hoogste, dat de oorspronkehjke aanvrage bij het bevoegde bureau is ingekomen en daarenboven misschien nog, dat zij van dien aard was, dat zij als aanvrage om octrooi in behandeling is genomen. Nu is hiermede in de Conventie niet vastgelegd, dat niet het beroep op het recht van voorrang afhankehjk kan worden gesteld van het voortbestaan van de oorspronkehjke aanvrage, zóó dat het beroep op het voorrecht krachteloos zou worden, indien inmiddels de oorspronkehjke aanvrage werd ingetrokken of afgewezen. Met deze gedachte is eenigszins in overeenstemming het bepaalde bij het nieuwe vijfde hd van art. 4 der Conventie, dat de bevoegdheid geeft, tijdens de behandeling der op prioriteit gegronde aanvrage nader bewijs te vorderen, omtrent het feit dat de oorspronkehjke aanvrage regelmatig is ingediend. Toch zou ik deze afhankehjkheid ten aanzien van de Conventie niet willen aannemen. Laat men. haar gelden, dan heeft het intrekken of afwijzen van de oorspronkehjke aanvrage tengevolge het wegvallen van het recht van voorrang en daarmede veelal ook van de op dat recht gegronde aanvrage. Is naar aanldding van de op het voorrecht gegronde aanvrage octrooi eenmaal verleend, 240 DE RECHTHEBBENDE. dan heeft — daarover bestaat geen verschil — op dat octrooi hetgeen met de oorspronkehjke aanvrage of het daarop verleende octrooi voorvalt, geen invloed meer. Of het afwijzen van de oorspronkelijke aanvrage invloed zal hebben op de op prioriteit gegronde aanvrage, zou dus afhangen van de toevallige omstandigheid, of deze aanvrage nog in behandeling was, toen de oorspronkehjke aanvrage werd afgewezen, dan wel of daarop reeds octrooi was verleend. Dit weinig rationeel gevolg kan alleen worden vermeden door aan de lotgevallen van de oorspronkehjke aanvrage op de op prioriteit gegronde allen invloed te ontzeggen. Wil men aan het nieuwe vijfde hd van art. 4 der Conventie eenige beteekenis toekennen, dan mag dit m.i. alleen deze zijn, dat langs dien weg kan worden vastgesteld, of op het oogenblik van het indienen van de op prioriteit gegronde aanvrage de oorspronkehjke aanvrage nog in wezen was x). Ik voor mij zou ook dezen eisch niet willen stellen, daar het toch ook weder een toevallige niet ter zake doende omstandigheid is, of de oorspronkehjke aanvrage vervalt vóór of na het indienen van de op prioriteit gegronde*). Ik kom tot deze conclusies te eerder, omdat iüemands rechten worden benadeeld, doordat een recht van voorrang ontleend wordt aan een oorspronkehjke aanvrage, die in het land, waar zij is ingediend, niet tot octrooiverleening kan leiden. Dit zou wel het geval zijn, indien de oorspronkehjke aanvrage kon worden verbeterd, voordat daaraan een beroep op voorrang werd ontleend, maar dit is niet het geval: de op prioriteit gegronde aanvrage moet, althans materieel, volkomen gehjkluidend zijn met de oorspronkehjke. Ten aanzien van onze wet moet hetzelfde standpunt worden ingenomen, al moge misschien in de woorden „overeenkomstig de plaatselijke wet" iets meer gelezen kunnen worden dan in het „régulièrement" van de Conventie. De wet vordert niet het overleggen van bepaalde bewijzen; art. 7» laat de vaststelling over aan den Octrooiraad. De beslissing kan ') De administratie van het land, waar de aanvrager zich op prioriteit beroept, zal dit niet onderzoeken, maar het kan zijn, dat een opposant de deugdelijkheid van den voorrang ontkent. Dit zou dan kunnen op grond, dat de oorspronkelijke aanvrage reeds als onregelmatig is afgewezen. *) Aldus in hoofdzaak ook Osterriet h-A x s t e r, bl. 73, 76 en 101 die echter den eisch stelt, dat de oorspronkelijke aanvrage aan de gestelde formeele eischen voldoet; ook Pe 11 e t i er-Vi d al, nr. 70. HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 241 voor elk geval individueel geschieden, waarbij rekening moet worden gehouden met het feit, dat de aanvrager geen andere bewijzen kan overleggen dan die, welke men hem in het land, waar de oorspronkehjke aanvrage is gedaan, wil verstrekken. De stukken mogen ingevolge art. 19 0. Regl. worden overgelegd, behalve in de Nederlandsche ook in de Fransche, Duitsche of Engelsche taal. Van de burgers van de verdragsluitende staten mag niet meer gevorderd worden dan de vorengemelde stukken, genoemd in art. 44 P. C. In de praktijk van den Octrooiraad wordt met deze stukken steeds genoegen genomen en bekommert men zich niet omtrent de verdere lotgevallen van de oorspronkehjke aanvrage. 179. c. De aanvrage in Nederland moet betrekking hebben op dezelfde uitvmding als de oorspronkehjke. Het komt aan op materieele gelijkheid. Verschil tengevolge van een andere uitwerking van de aanvrage doet niet ter zake. Tegen uitoefening van het voorrangrecht in Nederland levert het geen bezwaar, indien de aanvrage meer omvat dan de oorspronkehjke, maar het voorrecht geldt dan voor die aanvrage slechts in zooverre, als zij met de oorspronkehjke overeenstemt. Voor het overige behoort de aanvrage als een gewone zonder voorrang te worden beschouwd. Het geval kan zich voordoen, dat de hier te lande aangemelde uitvinding bestaat uit een combinatie van zaken, die bij verschillende oorspronkehjke aanvragen afzonderlijk werden ingediend. In dit geval kan bij de indiening hier te lande op verschülende voorrechten voor dezelfde aanvrage een beroep worden gedaan, O.R., 9Sept. 1912, W. 9371. 180. d. Het beroep op het recht van voorrang moet ten onzent op straffe van verhes worden gedaan terstond bij de mdiening van de aanvrage. Dit volgde aanvankelijk aüeen rut hetgeen was bepaald in het Octrooireglement ; thans is dit voorschrift in de wet neergelegd (art. 7S). De bewijzen, waarmede het beroep wordt gestaafd, kunnen later binnen een door den Octrooiraad tijdens het onderzoek vast te steüen termijn worden overgelegd. Door verzuim van den aanvrager, de gevorderde bewijsstukken tijdig over •) In dezen zin werd herhaaldelijk door den Octrooiraad beslist: 28 Sept. 1912, I.E. 1912, nr. 2 bl. 5; (11/24) 11 Dec. 1912, I.E. 1912, nr. 6 bl. 4, enz. Art. 4 der Parijsche Conventie laat de verdragstaten vrij in de bepaling van het tijdstip, waarop uiterlijk het beroep op voorrecht moet worden gedaan. De Conventie zelf houdt daaromtrent overigens geen bepaling in. Octrooirecht 16 242 DE RECHTHEBBENDE. te leggen, gaat het recht van voorrang verloren (art. 78 en 4, aldus bij wijzigingswet van 1921 vastgesteld) *). 181. De duur van den voorrang wordt door art. 7 O.W. in overeeristemming met de Conventie bepaald op 12 maanden. De termijn gaat in met den datum van de oorspronkehjke aanvrage. De duur van den termijn is aan eenige variatie onderhevig, ten gevolge van de verscMllende manieren, waarop termijnen in de verschillende landen worden berekend 2). Het Duitsche Bürgerl. Ges. B. geeft dienaangaande een regeling in de §§ 187v. volgens welke de dag, van af welke de termijn wordt berekend, zelf niet meetelt, de laatste dag nog volledig tot den termijn wordt gerekend. Ten onzent wordt in het algemeen aangenomen, dat een termijn begint met den dag waarop hij aanvangt en voltooid is met het afloopen van den laatsten dag. Bedenkt men, wat de bedoeling van het voorrangrecht is, dan moet worden toegegeven, dat de termijn vrij kort is. Den rechthebbende wordt het voorrecht gegeven om hem in de gelegenheid te stellen door de exploitatie van zijn eerste octrooi gegevens te verzamelen om te kunnen beoordeelen, of octrooieering in andere landen loonend zal zijn. Daarvoor is noodig, dat hij na het verkrijgen van het eerste octrooi nog eenigen tijd ter bescliikking heeft. In landen, die het onderzoekingsstelsel huldigen, gaat echter met desbehandeling der aanvrage zooveel tijd verloren, dat voor het beoogde doel weinig of geen tijd overbhjft. Van dit standpunt gezien zou er dus veel pleiten voor verlenging van den vrorkeurtennijn, maar aan den anderen kant zou een dergehjke verlenging de bezwaren, die gehjk wij zullen zien, aan het voorrecht voor het pubhek zijn verbonden, te zeer verhoogen. Het is niet geoorloofd verschillende voorrangtermijnen bij elkander op te tellen. De voorrangtermijn wordt steeds gerekend ingaand op den datum van de oorspronkehjke aanvrage. De termijn mag niet berekend worden met ingang van den datum, waarop in een vreemden staat een octrooiaanvrage werd ingediend, welke zelf ook steunde op recht van voorrang. Indien dus iemand op 1 Juni 1920 octrooi heeft aangevraagd in Engeland en vervolgens op lMei 1921 in Frankrijk, loopt de prioritdtsterrnijn hier te lande ») O.R. (168/27) 17VI 1918, I.E. 1918, 147 besliste, dat de aanvrager, die schrifte lijk van een recht op voorrang afstand doet, daarop niet kan terugkomen. a) Uitvoerig hierover Pelletier-Vida 1, nrs. 66 vlg. HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 243 af met 31 Mei 1921 en niet met 30 April 1922; aldus ook de Octrooiraad (184/27) 21 October 1918, I.E. 1918, 213, W. 103221). Mocht het geval zich voordoen, dat de uitvmding het eerst is aangebracht in een niet bij de Parijsche- Conventie aangesloten land, vervolgens in een der aangesloten staten en daarna in Nederland, dan bestaat er geen bezwaar tegen ten behoeve van de laatste aanvrage een beroep op voorrang toe te laten op grond van de tweede aanvrage, mits natuurlijk op het tijdstip der tweede aanvrage de uitvinding nog aan het vereischte van nieuwheid voldeed. Indien de oorspronkehjke aanvrage is ingediend in Engeland, doet zich de vraag voor, of de voorrangtermijn moet worden berekend met ingang van den datum van de pro visional of van de complete specification. Aangezien het Engelsche recht zelf zich op het standpunt stelt, dat de aanvrage haar datum ontleent aan de voorloopige aanvrage, moet de voorrangtermijn worden berekend met ingang van den datum van deze. Maar dan mag ook alleen met den inhoud der voorloopige aanvrage worden gerekend. Nu komt het praktisch zeker voor, dat de definitieve aanvrage verder gaat dan de provisioneele, maar ook al stelt zich de Engelsche administratie op het standpunt, dat provisional en complete specification elkander dekken, kan hierdoor de op prioriteit gegronde aanvrage niet meer worden beïnvloed a). Het caveat, vroeger in het Amerikaansche recht erkend, kan niet als aanvrage worden beschouwd, waaraan een prioriteitsrecht kan worden ontleend 8). 182. De werking van het voorrangrecht is, dat in verschülende opzichten de aanvrage beschouwd wordt als te zijn gedaan gehjktijdig met de oorspronkehjke aanvrage. Hetgeen in den tijd, die verloopt tusschen de indiening van beide aanvragen, is geschied, kan niet strekken tot nadeel van den aanvrager. Dit heeft verschülende gevolgen. a. De vraag, of de uitvinding beantwoordt aan het vereischte van nieuwheid, moet beoordeeld worden naar het tijdstip van de oorspronkehjke aanvrage. De oorspronkehjke aanvrage heeft ten tijde, dat de aanvrage hier te lande wordt gedaan, wellicht reeds geleid tot publicatie van de mtvmding in het land, waar de oor- *) Ook Osterriet h-A x s t e r, bl. 73. 2) Ook volgens Osterriet h-A x s t e r, bl. 76, behoort alleen met de prov. spec. rekening te worden gehouden; Pelletier-Vidal, nr. 71. *) Vergl. Osterriet h-A x s t e r, bl. 72 vlg. 244 DE RECHTHEBBENDE. spronkeüjke aanvrage is gedaan. In dit geval mist zij de nieuwheid, door art. 2 gevorderd. Dit bezwaar komt nu ingevolge het bepaalde in art. 7 niet in aanmerking. Ook indien inmiddels de uitvinding hier te lande openhjk is toegepast, hetzij door dengeen, die de oorspronkehjke aanvrage heeft gedaan of door een ander, levert dit tegen de verleening van het octrooi geen bezwaar. In dit opzicht kunnen wij de werking van het voorrecht aldus formuleeren: de uitvinding, waarvoor in een der verdragstaten octrooi is aangevraagd, blijft gedurende een jaar hier te lande voor octrooi vatbaar, mits — een punt dat terstond nog moet worden besproken — zij op het tijdstip van de oorspronkehjke aanvrage hier te lande voor octrooieering vatbaar was1). b. Het recht van voorrang maakt inbreuk op de bepaling van art. 6. Zoolang de oorspronkehjke aanvrage nog niet tot bekendmaking van de uitvinding heeft geleid, bestaat de mogelijkheid, dat zij hier te lande voldoet aan de vereischten voor een octrooieerbare uitvinding gesteld. Dit zou volgens art. 6 tengevolge hebben, dat de rechthebbende op de uitvmding, die zich het eerst aanmeldt, octrooi voor de uitvinding kon verkrijgen. Dit zou zeer goed een ander kunnen zijn dan degeen, die de oorspronkehjke aanvrage heeft gedaan of zijn rechtverkrijgende, immers een ander, die de uitvinding zelfstandig heeft gedaan, of diens rechtverkrijgende. Tegenover dezen nu geniet degeen, die op den voorrang kan aanspraak maken, de voorkeur. Indien deze van zijn voorrecht gebruik maakt, behoort op een inmiddels van andere zijde ingekomen aanvrage geen octrooi te worden verleend. Mocht zulk een octrooi reeds zijn verleend ten tijde, dat de bevoorrechte aanvrage wordt gedaan, dan kan het eerstverleende octrooi worden opgeeischt ingevolge art. 53 O.W. Uit dit gevolg van het voorrangrecht ziet men het bezwaar, dat uit deze regeling voortvloeit voor het pubhek in het algemeen. De mogelijkheid, dat alsnog een aanvrage met beroep op voorrang *) De oorspronkelijke tekst van de Parijsche Conventie luidde, dat op de met beroep op voorrecht gedane aanvrage geen invloed wordt uitgeoefend door tijdens den voorkeurtermijn plaats gehad hebbende „exploitation par un tiers". Deze redactie gaf aanleiding tot de vraag of exploitatie van de uitvinding door den aanvrager zelf in het land, waar hij zich op het voorrecht beroept, aan dit beroep in den weg stond. In de gewijzigde tekst der Conventie van 1900 zijn de woorden „par un tiers" vervallen; een daaraan beantwoordende bepaling komt ook niet voor in onze wet. Er is dan ook geen aanleiding, aan te nemen dat exploitatie van de uitvinding door den aanvrager in Nederland zijn beroep op voorrang hier te lande in den weg staat. Vergl. uitvoerig over deze aangelegenheid Pelletie r-V i d a 1, nrs. 77 vlg. HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 245 zal worden ingediend, heeft tengevolge onzekerheid ten aanzien van alle aanhangige aanvragen om octrooi. Naarmate de termijn van het voorrangrecht ruimer wordt uitgemeten, wordt deze onzekerheid bezwaarlijker. 183. c. Ten aanzien van de Conventie is een onderwerp van meeningsverschil de vraag, of het recht van voorrang nog heeft het derde gevolg, dat aan handelingen, verricht gedurende den termijn, verloopend tusschen de oorspronkehjke en de tweede aanvrage, geen recht van voorgebruik kan worden ontleend. Deze vraag wordt gewoorilijk gesteld naar aaiüeiding van de bepaling in art. 41 P. C, dat het recht van voorrang wordt toegekend „onder voorbehoud van de rechten van derden". Ten aanzien van de beteekenis van dit voorbehoud bestaat veel verschil van meening. Voornamelijk twee opvattingen worden daaromtrent gehuldigd 1). Volgens de eerste heeft het voorbehoud geen zelfstandige beteekenis. Het voorrecht zal soms moeten wijken voor het recht van derden, maar dit zou ook waar zijn, indien het niet uitdrukkehjk was bepaald. Hierbij moet dan gedacht worden aan rechten als de volgende: een recht van voorgebruik, verkregen vóór de oorspronkehjke aanvrage, een voorrecht gegrond op een oudere oorspronkehjke aanvrage. B.v. A vraagt op 1 Maart 1918 octrooi aan in Frankrijk en vervolgens op 1 November 1918 hier te lande met beroep op zijn recht van voorrang; vervolgens vraagt B hier te lande octrooi voor dezelfde uitvmding, zich beroepend op het recht van voorrang door hem ontleend aan een op 1 Januari 1918 in Duitschland ingediende aanvrage om octrooi; in dit geval gaat de aanvrage van B voor. Verder kan men denken aan het recht Van den werkgever die ingevolge art. 10 O.W. recht op de uitvinding heeft, het recht van den medeuitvinder, die ingevolge art. 11 met den aanvrager recht op de uitvmding heeft. De andere opvatting wil aan de toevoeging deze beteekenis toekennen, dat in den tijd, die verloopt tusschen de oorspronkehjke aanvrage en die, gegrond op het voorrangrecht, nog rechten kunnen ontstaan, die de verkrijger van het naar aanleiding van het voorrecht verleende octrooi zal hebben te eerbiedigen, met name rechten van voorgebruik. ') Het aantal verschillende opvattingen over de beteekenis der reserve is zeer veelvuldig. Pelletier et Vidal, nrs. 89—94 brengen het tot niet minder dan zes verschillende meeningen. 246 DE RECHTHEBBENDE. Deze laatste opvatting kent nog verschillende schakeeringen. Zoo zijn er schrijvers, die het recht van voorgebruik alleen willen erkennen, indien het gegrond is op handelingen, verricht vóór de publicatie van de oorspronkehjke aanvrage. Nog meer bescheiden is Pouillet, nr. 34210, die door het voorbehoud alleen wil zien vastgesteld, dat handelingen door derden gedurende den prioriteitstennijn verricht niet als onrechtmatig zullen mogen worden beschouwd en dus niet wegens inbreuk op het octrooirecht vervolgd kunnen worden. Hoe ook de vraag, of récht van voorgebruik tijdens den voorrangtermijn kan ontstaan, moet worden beantwoord, de bevestigende beantwoording zal in elk geval met mogen worden gegrond op het voorbehoud van de rechten van derden in art. 41 P.C. Aan die uitdrukking mag een zelfstandige beteekenis niet worden toegekend. In de eerste plaats is bij het invoegen dier woorden in het artikel elke gedachte aan zoodanige beteekenis afwezig geweest. Het geschiedde op de Parijsche conferentie op voorstel van den Nederlandschen afgevaardigde op grond van deze overwegingen. In de oorspronkehjke redactie, waarin de reserve ontbrak, vond de Nederlandsche afgevaardigde aanleiding tot een in de akten van het congres aldus weergegeven opmerking: M. Verniers van der Loeff (Pays Bas) trouve rarticle incomplet et propose d'y ajouter: „sauf les droits qui seraient dé ja acquis légitimement par des tiers". II suppose qu'un Hollandais se serve depuis de longues années d'un marqué de fabrique, mais pour des produits qu'il n'exporte pas. Ce négociant n'aura donc déposé sa marqué que dans son pays. Un f abriquant étranger s'avise d'adopter de bonne ou de mauvaise foi, cette même marqué et illa dépose dans son pays. On ne saurait admettre que ce dépot, bien qu'effectué régulièrement, puisse lui donner en Hollande, un droit de priorité d'enrégistrement. II convient donc de compléter rarticlel). Op deze wijze weergegeven is de opmerking volkomen onbegrijpelijk. De mschrijving van een merk in Nederland zou haar kracht verliezen, doordat later een buitenlander in zijn land hetzelfde merk is gaan gebruiken en dit daarna binnen den prioriteitstermijn ook in Nederland ter inschrijving heeft aangeboden? Misschien bedoelde de afgevaardigde het anders en somtijds worden l) Actes de la Conférence, Paris 4—20 Nov. 1880, bl. 39. HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 247 zijn woorden ook anders weergegeven 1). De afgevaardigde zou dan bedoeld hebben een merk, hier te lande in gebruik, maar niet ingeschreven, ten aanzien waarvan dan ingevolge ons merkenrecht door den gebruiker recht is verkregen. In elk geval sprak de afgevaardigde over rechten hier te lande verkregen vóór de verkrijging van het recht in het buitenland, waarop later hier te lande een beroep wordt gedaan tot het verkrijgen van voorrang. Niemand zou er ooit aan gedacht hebben, dat dergehjke"rechten zouden kunnen worden aangetast door een beroep op het prioriteitsrecht en in de opmerking van den heer Verniers van der L o e f f bestond dan ook niet de geringste aanleiding tot aanvulling van de oorspronkehjke redactie. Op de geschiedenis kan dus zeer zeker geen beroep worden gedaan door dengeen, die aan de reserve van art. 4 eenige beteekenis wil toekennen. Maar bovendien, aanvaardt men het standpunt, dat het recht van voorrang geen afbreuk doet aan rechten van derden tijdens den prioritdtstermijn verkregen, dan ziet men zich gesteld voor de consequentie, dat gedurende dien termijn een derde ook een deugdelijk octrooirecht moet kunnen verkrijgen. Dit zal dan moet en worden gehandhaafd, ook al wordt voor dezelfde uitvinding door dengeen, die het beroep op voorrecht kan doen, octrooi verkregen, zoodat voor dezelfde uitvmding twee geldige octrooien naast elkander komen te bestaan. Ten aanzien van de Conventie is deze meening nauwelijks ernstig verdedigd *). Maar op welken grond kan men weigeren een octrooirecht te erkennen, indien men het recht van voorgebruik erkent op grond van een bepaling, die een algemeen voorbehoud van „rechten" van derden inhoudt ? Het antwoord op de vraag moet niet gezocht worden in het voorbehoud van de rechten van derden, maar in de strekking, die men aan het recht van voorrang toekent. Formuleert men deze strekking aldus, dat de voorrang bewerkt, dat aan de daarop gegronde aanvrage wordt toegekend de datum van de oorspronkehjke aanvrage, dan hjdt het geen twijfel, of recht van voorgebruik kan na de oorspronkehjke aanvrage niet meer worden verkregen. Acht men daarentegen de werking van den voorrang beperkt tot ») Osterriet h-A x s t e r, bl. 83. *) Vergl. hierover Pelletie r-V i d a 1, nr. 83 en hieronder, nr. 184 over het 0.0. 248 DE RECHTHEBBENDE. de twee gevolgen hiervoren onder a en b genoemd, dan is er alle aanleiding om aan te nemen, dat door handelingen verricht na den datum der oorspronkehjke aanvrage nog recht van voorgebruik kan worden verkregen. Nu geven de woorden van de Conventie zeker meer aanleiding tot de laatste opvatting. Degeen die de oorspronkelijke aanvrage heeft gedaan, „jouira d'un droit de priorité". Dat wil zeggen hij geniet bij het aanvragen van octrooi de voorkeur boven anderen; binnen de eerste twaalf maanden na de indiening van de oorspronkehjke aanvrage wordt aan zijn aanvrage boven die van anderen de voorkeur gegeven. Verder bepaalt het tweede hd van art. 4 als noodzakehjke aanvulling van het voorgaande, dat de op prioriteit gegronde aanvrage „ne pourra être in validé par des faits accomplis dans 1'intervalle". De aanvrage zou krachteloos gemaakt kunnen zijn door de voorafgaande publicatie Van de oorspronkehjke aanvrage in het buitenland of wel door de toepassing der uitvmding, gevallen, die in de tractaatsbepaling als voorbeeld worden genoemd. Het recht van den voorgebruiker kan praktisch een groote belemmering opleveren voor den octrooihouder, maar maakt de aanvrage om octrooi of het naar aanleiding daarvan verleende recht niet krachteloos. De wel verdedigde opvatting1), dat ook het voorgebruiksrecht het octrooi krachteloos maakt, wel niet in algemeenen zin, maar toch tegenover den houder van het voorgebruiksrecht, acht ik te gekunsteld om haar te kunnen aanvaarden. Daartegenover staan andere meer gewichtige overwegingen.' In de eerste plaats kan als bijna algemeen aanvaarde opvatting worden vastgesteld, dat rechten gedurende den vcorkeurtermijn verkregen, aan het octrooi, verleend op grond van het prioriteitsrecht, geen afbreuk kunnen doen. De afwijkende opvatting wordt vrijwel alleen gehuldigd door eenige Duitsche schrijvers en in de Duitsche rechtspraak 2). >) Zie Osterriet h-A zster, bl. 88. •) Vergl. R.G. 5 VI 1920, E.Z.S. 99, bl. 145. Ook Oostenrijksch Patentamt, 21 XII 1920, Blatt 1921, bl. 185. In het algemeen kan gezegd worden, dat de schrijver» der Romaansche landen het ontstaan van het voorgebruiksrecht tijdens den prioriteitstermijn uitgesloten achten, terwijl de meeste Duitsche schrijvers daarover anders denken: zie b.v. I s a y, bij § 3, nr. 34 en de daar aangehaalde andere schrijvers. Verschillende der meest gezaghebbende Duitsche schrijvers echter scharen zich aan de andere zijde; aldus Osterrieth, bl. 463; Osterriet h-A x s t e r, bl. 87; Kohier, Lehrbuch, bl. 224; P i 1 e n k o, Propriété industrielle, 1897, bl. 104. HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 249 Wat aangaat het voorbehoud in art. 4, hoewel, naar wij aantoonden ten onrechte, dikwijls aangehaald om de mogelijkheid van het ontstaan van het recht van voorgebruik tijdens den prioriteitstermijn aan te toonen; herhaaldelijk is beproefd het geheel te doen vervallen of er zoodanige officieele uitlegging aan te geven, dat zou komen vast te staan, dat de strekking ervan alleen is te handhaven de rechten verkregen vóór de indiening der eerste aanvrage. Een krachtige poging werd gedaan te Washington in 1911, waar een voorstel van het Bureau International ter tafel was om de woorden geheel te doen vervallen x). De subcommissie, in het bijzonder belast met de voorbereiding der herziening van art. 4, stelde voor om aan art. 4 een nieuw hd toe te voegen, dat de werkehjke strekking der reserve op duidelijke wijze tot uiting zou brengen. Zij koos daarvoor deze redactie: „Les faits accomplis dans rintervalle écoulé entre la première demande et celle déposée dans le pays oü la priorité est réclamée ne font naitre aucun droit dont 1'effet puisse se prolonger au dela de cette seconde demande" 2). Het voorstel werd in de algemeene vergadering niet aangenomen, niet omdat een meerderheid ertegen was, maar alleen omdat de Britsche delegatie zich ertegen verklaarde. De reden van het verzet laten wij daar; zeker was het niet gebaseerd op den wensch, de mogelijkheid van de verkrijging van een recht van voorgebruik tijdens den prioriteitstermijn te handhaven •). Vervolgens kan gewezen worden op de ongewenschte gevolgen van de erkenning der mogelijkheid, een voorgebruiksrecht te verwerven tijdens den prioriteitstermijn. De mogelijkheid bestaat, dat in dien termijn aan de uitvinding openbaarheid is gegeven; dit kan door het toedoen van dengeen, die de oorspronkehjke aanvrage heeft ingediend, zijn geschied, zonder dat hij daarmede eenige onvoorzichtigheid heeft begaan. Degeen, die nu de uitvinding toepast in het land, waar later octrooi voor dezelfde uitvinding wordt gevraagd met beroep op voorrang, kan dus zeer licht zijn kennis ontleenen aan de pubhciteit, op deze wijze aan de uitvmding gegeven. Nu is het wel de vraag, of het in het algemeen mogehjk is, op die manier recht van voorgebruik te verwerven; *) Actes, bl. 44. *) Actes, bl. 272 vlg. s) Actes, bl. 247. 250 DE RECHTHEBBENDE. de voorgebruiker ontleent dan toch zijn kennis aan hetgeen door den octrooihouder is uitgevonden. Misschien is hij ook niet te goeder trouw, in welk geval recht van voorgebruik zeker niet kan worden verkregen. Maar deze omstandigheden, die het ontstaan van het recht van voorgebruik beletten, zullen door den octrooihouder moeten worden bewezen, zoodat wij hem in elk geval bezwaard zien met een bezwaarlijke en met groot risico verbonden bewijstlast1). 184. Onder deze omstandigheden ware het zeker gewenscht, dat onze wet zich volkomen bij de Conventie aansloot, zonder voor een van de béide gemelde opvattingen partij te kiezen; zij zou dan in elk geval de gelegenheid geven tot een toepassing in overeenstemming met de Conventie. De Regeering gaf aan een ander stelsel de voorkeur. Waar het tractaat tot verschillende opvattingen aanleiding gaf, meende de Regeering, dat het opdenweg van onzen wetgever lag, bij het overnemen van de tractaatsbepaling in onze nationale wet, dit te doen op zoodanige wijze, dat in de bepaling der wet geen plaats meer zou zijn voor de beide uitleggingen, die het tractaat toehet. Deze gedachtengang was niet juist, omdat ondanks het overnemen van de tractaatsbepaling in de nationale wet, toch de eerste voor ons land recht blijft geven en de burger van een der verdragsluitende staten daarop een beroep kan bhjven doen, als hij aan de tractaatsbepaling meer recht kan ontleenen dan aan de nationale wet, zoodat waar de bepaling van de wet afwijkt van die van het tractaat, tweeërlei recht komt te gelden voor hetzelfde onderwerp (vergl. over deze vraag hiervoren nr. 174). Wat de strijdvraag zelve aangaat meende de Regeering partij te moeten kiezen voor de opvatting, die de mogelijkheid erkent, dat tijdens den voorkeurtermijn door derden nog een deugdehjk recht van voorgebruik kan worden verkregen. In zijn oorspronkehjken vorm zag de bepaling van art. 7 er nog eenigszins anders uit dan thans. In het oorspronkehjk ontwerp had de Regeering zelfs de zoo juist genoemde uiterste consequentie van het stelsel aanvaard. Aannemend, dat in den vcK)rkeurtermijn nog geldige rechten van *) Een merkwaardige opsomming van verschillende besluiten, op congressen genomen, waarbij wordt aangedrongen op het algeheel schrappen of althans het nader verklaren van de reserve van art. 4, vindt men in de Actes der conferentie van Washington, bl. 364. HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 251 derden kunnen ontstaan, deinsde de Regeering zelfs niet terug voor de gevolgtrekking, dat dan ook octrooien, die in den voorkeurtermijn kunnen zijn verleend, door dengeen, die op grond van voorrang octrooi verkrijgt, behooren te worden gerespecteerd. Na een aanval in het Voorloopig Verslag het de Regeering deze uiterste opvatting vallen, thans zich houdend aan de minder konsekwente maar beter houdbare en ook meer verdedigde opvatting, dat een recht van voorgebruik ontleend kan worden aan in den prioriteitstermijn verrichte handelingen. Deze opvatting heeft de Regeering in de wet willen neerleggen en om dit duidelijk te doen uitkomen werd in het tweede hd opgenomen de laatste volzin : „Zoodanige binnen dien tijd door een ander gedane aanvrage" (een octrooiaanvrage door een derde gedaan tijdens den prioriteitstermijn) „kan echter tot toepassing van art. 32, eerste hd, grond opleveren". Het>is wel duidelijk, welke bedoeling de Regeering had met dit voorschrift. Zij stelde zich op het standpunt, dat tijdens den prioriteitstermijn door derden nog geldige rechten, met name rechten van voorgebruik kunnen worden verkregen, waarvoor ook degeen, die op grond van prioriteit octrooi verkrijgt, moet wijken. Recht van voorgebruik zou in den voorkeurtermijn kunnen worden verkregen op de gewone wijze door de handelingen, genoemd in art. 32 x) en bovendien op buitengewone wijze door het indienen van een aanvrage om octrooi. Ik noem dit een buitengewone wijze om het voorgebruik te verwerven, omdat een octrooiaanvrage zonder meer zeker niet volgens art. 32 grond oplevert voor het ontstaan van een recht van voorgebruik. Er is toch geen sprake van, dat het doen van een octrooiaanvrage zou kunnen worden beschouwd als een begin van uitvoering van het voornemen de uitvinding toe te passen 8). Het is zeer goed mogehjk, dat het octrooi wordt aangevraagd, zonder dat de aanvrager het geringste voornemen heeft de uitvmding toe te passen. Hij kanb.v. van den beginne af aan voornemens geweest zijn, het octrooi terstond te verkoopen. 185. Ik acht het aan twijfel onderhevig, of de wetgever erin *) Dit althans schijnt uit het verhandelde (vergl. in het bijzonder de rede van Mr. Fruin in de Eerste Kamer, H. bl. 50) te mogen worden opgemaakt; aldus ook O.R. (1/32) 19 XI 1918, I.E. 1918, bl. 229 en (IA/32) 13 I 1919, I.E. 1919, bl. 36; Volkomen duidelijk, zie in het bijzonder de M. v. A., bl. 18, zijn de stukken niet. *) Anders Mr. Fruin in zijn rede, b.a. 252 DE RECHTHEBBENDE. geslaagd is, deze bedoeling met voldoende duidelijkheid in het wetsartikel neer te leggen. Een uitdrukkeUjke keuze tusschen de ten aanzien van de Conventie gehuldigde opvattingen geeft de wet niet. Merkwaardigerwijze geeft de formuleering van art. 7 nog meer aanleiding tot de door de Regeering ten aanzien van de Conventie verworpen uitlegging dan de Conventie zelf. Naar de bepaling van ónze wet zal op de op prioriteit gegronde aanvrage en op het naar aanleiding daarvan verleende octrooi niet van invloed zijn hetgeen in den prioritdtstermijn is geschied. Naar de bepaling van de Conventie zal hetgeen in dien termijn geschiedt niet „invahder" de op prioriteit gegronde aanvrage. Nu kan men bezwaarlijk zeggen, dat het recht van voorgebruik de aanvrage om octrooi krachteloos maakt, maar dat dit recht op het verleende octrooi van invloed is, kan even bezwaarlijk worden ontkend. Naast de beteekenis, die de Regeering aan art. 7 hechtte, laat deze bepaling altijd nog ruimte voor de uitlegging, welke wij hiervoren ten aanzien van de Conventie als de officieuze leerden kennen; Het voorschrift, volgens hetwelk een tijdens den prioriteitstermijn gedane aanvrage om octrooi door een derde grond kan opleveren voor de toepassing van art. 321, beteekent dan daarnaast, dat alleen op deze buitengewone wijze recht van voorgebruik kan worden verkregen, terwijl het verrichten tijdens den prioriteitstermijn van handelingen, die daartoe als regel aanleiding geven, dit gevolg niet heeft. Wellicht verdient deze uitlegging de voorkeur, omdat men zich daarmede zoo dicht mogehjk houdt aan de Conventie. Een tweede punt van twijfel is dan, of de octrooiaanvrage alleen voldoende is om het recht van voorgebruik te doen ontstaan, dan wel of daarnaast nog noodig is een begin van toepassing. Deze laatste opvatting komt in aanmerking, wanneer men aanneemt, dat tijdens den prioritdtstermijn op de gewone wijze recht van voorgebruik niet kan worden verkregen. Stelt men er prijs op, zich bij de uitlegging van de wet zoo dicht mogehjk aan de gebruikelijke opvatting ten aanzien van de Conventie te houden, dan bestaat er aanleiding den twijfel in laatstgemdden zin op te lossen. Zoodoende wordt het wettehjk voorschrift tot de geringst mogehjke beteekenis teruggebracht. 186. Welke opvatting men ook huldigt, in elk geval zal ten aanzien van het ontstaan van het recht van voOTgebruik nog het HET RECHT OP OCTROOIVERLEENIHG. 253 volgende gelden. De regeling van art. 32 geldt voor dit voorgebruik volledig, behoudens dit verschil, dat de octrooiaanvrage in de plaats treedt van het verzoekschrift van het tweede hd. De omstandigheden, in art. 32 genoemd, geven ook in dit geval geen grond tot het ontstaan van het recht van voorgebruik, indien de voorgebruiker zijn kennis van de uitvinding ontleent aan den octrooiaanvrager, d.w.z. dengeen, die het oorspronkehjke octrooi heeft aangevraagd en zelf of door een rechtverkrijgende hier te lande van het voorrecht gebruik maakt. De aanvrage om octrooi zal om grondslag te kunnen zijn voor het recht van voorgebruik een deugdehjke aanvrage moeten zijn, die tot octrooiverleening zou kunnen leiden, indien het recht van voorrang niet in den weg stond. Een aanvrage uitgaand van een niet-rechthebbende zal niet het recht van voorgebruik kunnen doen ontstaan. Indien de aanvrage wordt ingediend na de publicatie van de oorspronkehjke aanvrage in het buitenland, zal een recht van voorgebruik daaraan in het geheel niet meer ontleend kunnen worden, daar dit is een aanvrage, die voor inwilliging niet vatbaar is, immers betrekking heeft op een uitvmding, die niet nieuw is in den zin van art. 2. 187. Geldt het voorrangrecht van art. 7 ook ten behoeve van hen, die in het buitenland octrooi hebben aangevraagd vóór het in werking treden van onze wet? Deze vraag die thans haar belang heeft verloren, is bevestigend beantwoord door den Octrooiraad, die herhaaldelijk een beroep op voorrang naar aanleiding van vóór 1 Juni 1912 in het buitenland ingediende aanvragen heeft toegelaten. Dit bet eekent dus, dat iemand, die b.v. op 1 September 1911 octrooi had aangevraagd in Engeland nog tot 1 September 1912 hier te lande octrooi kon verkrijgen, ook indien zijn uitvinding door bekendmaking in Engeland het karakter van nieuwheid reeds had verloren, voordat onze wet in werking trad. Deze ruime beteekenis werd ook bij de behandeling in de Tweede Kamer aan het artikel toegekend en de Commissie van Rapporteurs vond daarin aanleiding, een wijziging van het artikel voor te stellen, waardoor zou worden vastgesteld, dat het voorrecht alleen verbonden zou zijn aan aanvragen om octrooi n a het in werking treden van onze wet in een der verdragstaten ingediend. Zij ging 254 DE RECHTHEBBENDE. hierbij uit van het standpunt, dat de wet geen inbreuk behoorde te maken op de vrijheid tot het toepassen van alle voor haar tot stand komen bekend geworden uitvindingen. Deze wijziging werd door den Minister bestreden. Ons land — meende hij — is toch reeds traag geweest in de uitvoering van de door de Parijsche Conventie opgelegde verphchtingen. Nu wij er eindelijk toe overgingen een Octrooiwet in te voeren, behoorde op de rechten, die het tractaat toekent, ook niet te worden beknibbeld. De Minister wilde echter de voorstellers tegemoet komen en deed dit door in art. 32 op te nemen de hiervoren, nr. 151, besproken overgangsbepaling. Na uitvoerige bespreking trok daarop de Commissie van Rapporteurs haar amendement in. Tengevolge van de genoemde overgangsbepaling in art. 32 kan recht van voorgebruik worden verworven door handelingen, berustend op aan den octrooiaanvrager ontleende wetenschap, wanneer deze wetenschap verkregen is voor het in werking treden der wet. Volgens de uitlegging, door Regeering en Kamer aan art. 7 gegeven, kan recht van voorgebruik ook worden verworven door de in art. 32 genoemde handelingen, indien deze zijn verricht tijdens den voorrangtermijn en kan dus tijdens den voorrangtermijn ook recht van voorgebruik worden verworven door handelingen verricht op grond van wetenschap, die ontleend is aan den octrooiaanvrager, indien dit geschied is voor het in werking treden der wet. De opvatting bij het tot stand komen van de wet gehuldigd brengt mede, dat recht van voorgebruik tijdens den voorrangtermijn verkregen kan worden èn door een der omstandigheden genoemd in art. 32 èn door octrooiaanvrage. Door octrooiaanvrage zal evenwel het recht van voorgebruik ook naar de opvatting van den wetgever niet kunnen worden verkregen, indien het daarvoor noodige bezit der uitvmding ontleend is aan dengeen, die het octrooi aanvraagt op grond van voorrecht, omdat voor vemerving van het recht van voorgebruik noodig is een deugdelijke octrooiaanvrage en daarvan in dit geval geen sprake is. Uit het door mij hiervoren, nr. 185, ten aanzien van art. 7 opgeworpen standpunt, vloeit ook ten aanzien van het overgangsrecht een andere opvatting voort. Volgens dit standpunt is de verwerving van het recht van voorgebruik tijdens den voorkeurtermijn alleen mogehjk door een octrooiaanvrage. Een deugde- HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING. 255 lijke octrooiaanvrage kan niet worden gedaan, als de wetenschap daarvoor ontleend is aan dengeen die op grond van het voorrecht de aanvrage doet. Volgens dit standpunt kan dus ook in den overgangstijd recht van voorgebruik tijdens den voorkeurterrnijn in het geheel niet worden verkregen door dengeen, die zijn wetenschap ontleent aan een aanvrager op grond van voorrang. 188. Tengevolge van het recht van voorrang wordt ten aanzien van de punten, genoemd onder a en b, en wellicht ook ten aanzien van het punt onder c, de aanvrage om octrooi geacht te zijn gedaan op den datum van de oorspronkehjke aanvrage. Verder mag de werking niet worden uitgestrekt. Indien ook na de toepassing van dit voorschrift de aanvrage volgens de Nederlandsche wet niet tot verleening van een octrooi kan leiden, hetzij dat zij niet uitgaat van den rechthebbende, hetzij dat zij niet tot voorwerp heeft een voor octrooi vatbare uitvmding, kan ook beroep op voorrang niet tot verleening van een octrooi leiden. 189. Is het octrooi naar aanleiding van de op prioriteit gegronde aanvrage eenmaal regelmatig verleend, dan is een geheel zelfstandig octrooi ontstaan, dat op geenerlei wijze nog afhankelijk is .van het oorspronkehjke octrooi. Te niet gaan van het laatste heeft op het eerste geen invloed. De duur van het Nederlandsche octrooi wordt berekend op 15 jaren, welke ingaan op de gewone wijze als bepaald bij art. 47 O.W. (dit beginsel is algemeen erkend ook ten aanzien van art. 4 der Conventie; vergl. art. 4 bis P.C.) 190. Art. 8 O.W. sluit zich aan bij art. 11 der Conventie. Laatstgenoemde bepaling heeft betrekking op de verleening van bescherming aan uitvmdingen, die op tentoonstellingen zijn uitgestald of aanschouwelijk gemaakt. De verdragstaten verbinden zich volgens het artikel aan tentoongestelde uitvmdingen, welke vatbaar zijn voor octrooieering, overeenkomstig de plaatselijke wetgeving bescherming te verleenen. Welke de verleende bescherming zal zijn, wordt in het tractaat niet gezegd en is dus geheel afhankehjk van de nationale wetgeving der deelnemende staten. Tweeërlei komt hierbij in aanmerking: a. Bescherming van de uitvinding voor den duur der tentoonstelling tegen namaak. b. Openstelling ten behoeve van den tentoonstelier van de gelegenheid, gedurende de tentoonstelling en een korten termijn daar- 256 DE RECHTHEBBENDE. na met uitsluiting van anderen octrooi voor de uitvinding aan te vragen. Dit laatste sluit weder tweeërlei in zich. Ofschoon de uitvinding door het tentoonstellen het karakter van nieuwheid heeft verloren, blijft zij ten behoeve van den tentoonstelier vatbaar voor octrooieering. Onafhankelijk van de vraag, wie de mtvmding het eerst aanmeldt, wordt het octrooi bij voorkeur verleend aan den tentoonsteller. Langs dezen weg wordt voor den uitvinder het volgende voordeel verkregen. Bij gebreke van de bijzondere bescherming zou de uitvinder, wilde hij zijn recht behouden, vóór tot het tentoonstellen van zijn uitvmding over te gaan, daarvoor steeds octrooi moeten vragen. Ten gevolge van de hem verleende bijzondere bescherming kan hij beginnen zijn uitvmding ten toon te stellen en afwachten, welke ontvangst daaraan ten deel valt. Is de ontvangst niet gunstig, dan vraagt hij geen octrooi en bespaart hij zoodoende de kosten daaraan verbonden. Art. 8 onzer wet heeft alleen aan het denkbeeld, hiervoren onder b vermeld, toepassing gegeven. In verband met het voorrecht, door deze bepaling toegekend aan dengeen, die een uitvinding heeft tentoongesteld, moet op de volgende punten de aandacht worden gevestigd. a. Het voorrecht komt toe aan den tentoonsteUer. Omtrent den persoon, die het voorrecht kan uitoefenen, valt hetzelfde op te merken als ten aanzien van de regeling van art. 7. Tijdens den voorrangtermijn kan de oorspronkehjke rechthebbende zijn aanspraak overdoen, en wel, hetzij zijn gansche recht op de uitvinding, hetzij alleen de aanspraak op octrooi voor Nederland, waaraan dan ook het voorrangrecht van art. 8 verbonden blijft. b. De uitvinding moet zijn tentoongesteld op een van staatswege gehouden of erkende tentoonstelling hier te lande of op een van staatswege gehouden of erkende internationale tentoonstelling binnen een der verdragstaten. Hier te lande geschiedt volgens het tweede hd van art. 8 de erkenning van tentoonstellingen door den Minister van Landbouw. In het buitenland moet de niet van staatswege gehouden tentoonstelling van overheidswege zijn erkend overeenkomstig de daar ter plaatse geldende regeling. Op uitvmdingen, tentoongesteld op een in het buitenland ge- HET RECHT OP OCTROOIVERLEENING 257 houden nationale tentoonstelling, is de regeling van art. 8 niet van toepassing. c. Op dit voorrecht moet, evenals ten aanzien van dat van art. 7 is bepaald, bij de aanvrage een beroep worden gedaan; het beroep moet door „schriftehjke bewijzen" worden gestaafd. De overlegging der bewijsstukken kan ook in dit geval nog na een nader vast te stellen termijn plaats hebben. Onder de bewijsstukken moet zich bevinden een officieele verklaring, waaruit blijkt, dat, en op welk tijdstip de uitvmding tentoongesteld is geweest. d. De duur van het voorrecht is zes maanden, gerekend met ingang van den dag, waarop de tentoonstelling is geopend. e. De werking van het voorrecht is, dat de aanvrage om octrooi door den rechthebbende binnen den voorrangtermijn gedaan, geacht wordt te zijn ingediend op den dag, waarop de tentoonstelling van de uitvinding 'is begonnen, welke dag niet noodzakehjk met dien van de opening der tentoonstelling behoeft samen te vallen. Dit beteekent twee dingen. 1. De vraag, of de uitvinding het karakter van nieuwheid heeft overeenkomstig art. 2 O.W., wordt beoordeeld naar den toestand op gemeld tijdstip. Noch het feit van de tentoonstelling zelf, noch eenig ander feit, dat zich na het genoemde tijdstip heeft voorgedaan, kan aan de uitvinding het karakter van nieuwheid ontnemen. 2. Gedurende den termijn, die verloopt tusschen den dag, waarop de tentoonstelling van de uitvinding is begonnen en het einde van den voorrarigterrnijn, wordt aan de aanvrage van den tentoonsteller of zijn rechtverkrijgende de voorkeur gegeven boven aanvragen om octrooi voor dezelfde uitvinding, die gedurende dien termijn door anderen mochten worden gedaan. In den regel zal zulk een aanvrage van een ander reeds niet vatbaar zijn voor mwilhging, omdat de uitvmding door de tentoonstelling het karakter van nieuwheid heeft verloren, maar ook indien dit bezwaar tegen mwilhging van de aanvrage van den derde niet bestaat, wordt deze bij die van den tentoonsteller achter gesteld. /. Ten gevolge van de formuleering van art. 8 is er in het geheel geen sprake van, dat ten nadeele van den tentoonsteller een recht van voorgebruik zou kunnen ontstaan door handelingen door derden verricht, nadat de uitvinding op de tentoonstelling is gebracht. Octrooirecht 17 HOOFDSTUK IV INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT § 1. Rechtskarakter van het Octrooi 191. Het octrooirecht behoort tot de uitsluitende of absolute rechten. Er is niet een bepaalde persoon aangewezen, die van den beginne af aan uit hoofde van het octrooirecht tot een bepaalde prestatie verplicht is; het octrooirecht brengt mede een verbod tot ieder ander dan den gerechtigde tot het verrichten van bepaalde handelingen. Art. 1 van onze wet zegt met eenigszins andere woorden, dat het octrooirecht is een uitsluitend recht, dat den uitvinder op zijn verzoek wordt toegekend. In het rechtssysteem komt dus aan het octrooirecht een plaats toe naast de andere uitsluitende rechten, dat zijn, in het Nederlandsche recht, voornamelijk: de zakelijke rechten, het merkenrecht en het auteursrecht. Het voorwerp van het recht is de uitvmding, waarover in Hoofdstuk II werd gesproken. 192. Het octrooirecht is een recht analoog aan de zakelijke rechten, speciaal het eigendomsrecht, maar mag met het laatste niet worden gelijkgesteld en de naam „octrooirecht" mag met den naam „eigendom" niet worden verwisseld. De naam industrieel eigendom voor het octrooirecht en aanverwante onderwerpen is reeds vóór langen tijd gebruikelijk geweest en wordt ook thans nog veelvuldig, vooral bij Fransche en Engelsche schrijvers aangetroffen. De Fransche octrooiwet van 1791 maakte zelfs van deze tenninologie gebruik door in art. 1 te bepalen: „toute découverte ou nouvelle invention".... „est la propriété de son auteur". En in de Fransche rechtstaal is de uitdrukking j>ropriété littéraire, artistique et industrielle de meest gangbare benaming voor de onderwerpen, behoorend tot het octrooi- en auteursrecht. Op gehjke wijze brengt de Engelsche rechts- RECHTSKARAKTER VAN HET OCTROOI 259 taal het octrooi- en auteursrecht onder het begrip properiy. Soms spreekt de Engelsche rechtsgeleerde ook van incorporeal properiy *). Deze terminologie is gemakkelijk maar niet geheel zuiver. Het eigendomsrecht is een bijzonder recht met bepaalde eigenschappen; het octrooirecht is een ander recht met andere eigenschappen. Het eigendomsrecht wordt omschreven in art. 625 B. W. De rechten van den eigenaar, de wijzen waarop eigendom wordt verkregen en verloren, vindt men in de artt. 625 vlg. van het Burgerlijk Wetboek behandeld. Deze bepalingen met de ontwikkeling, die zij in de praktijk hebben gevonden, leveren een vrij uitgebreid samenstel van regels, die het eigendomsrecht hier in groote trekken, daar in bijzonderheden, naar zijn inhoud, zijn ontstaan en zijn te niet gaan bepalen. Niets zou verkeerder zijn dan deze regels te willen toepassen op het octrooi. Het octrooi heeft zijn eigen regels, die gevonden worden in de artt. 30 vlg. O. W. Door van een eigendomsrecht op de uitvinding te spreken geeft men als het ware te kennen, dat in verband met het recht op de uitvinding de regels, in het Burgerlijk Wetboek voor het eigendomsrecht geschreven, analogisch behooren te worden toegepast. Dit wordt ook wel door de Fransche en Engelsche schrijvers .gevoeld. Pouillet2), het rechtskarakter van het octrooi maar terloops besprekend, wenscht aan de benaming propriété zijn volle goedkeuring niet te hechten en wil in elk geval den industrieelen eigendom als een bijzonder soort van eigendom met eigen regeling stellen naast den gewonen eigendom. Is niet, vraagt deze schrijver, naast den gewonen eigendom „venu se placer un autre genre de propriété, née de relations nouvelles des hommes entre eux? Et n'est il pas naturel que cette propriété, par cela même qu'elle est d'une espèce particuliere, ait ses regies spéciales?" En in de Engelsche rechtstaal is naast den naam properiy of incorporeal properiy de naam incorporeal rights voor octrooirecht, merkenrecht, enz. niet onbekend. 193. Tegen den naam „industrieele eigendom," gehandhaafd door Dernburg8),is overigens vooral door Duitsche schrijvers ge¬ opponeerd. Onder dezen komen voornamelijk twee opvattingen ') Zie Jenks in A digest of English Civil Law, § 1617; Moulton, bl. 6; Walker,§ 151. Hierbij moet in het oog gehouden worden, dat property en propriété niet geheel gelijkwaardige begrippen zijn. *) Introduction, bl. XVI nt 1. *) Das bürgerliche Recht VI, bl. 35 vlg. 260 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT voor, welke verband houden met een verschil van opvatting ten aanzien van hetgeen als het voorwerp van het octrooirecht moet worden beschouwd. Deze beide opvattingen kennen naast de zakelijke rechten als tweede groep van absolute rechten de persoonhjkheidsrechten. De eerste der beide opvattingen brengt bieronder onder meer het recht op den naam, het recht op het merk, het octrooirecht en het auteursrecht. De persoonhjkheidsrechten, waartoe verder ook gebracht worden het recht op leven, lichaam, eer, gezondheid, enz. hebben gemeen, dat zij den mensch de onbelemmerde ontplooiing van zijn persoonlijkheid, het onbelemmerd genot daarvan en van zijn arbeidsvermogen waarborgen. Voorwerp van het persoordijkheidsrecht is volgens G i e r k e steeds „ein Bestandtheil der Persöruichkeitssphare des Berechtigten"; het zijn rechten, „in welchen die ausschliessliche Herrschaft der Person über ein Stück ihres rechtlichen Selbsts besonders fixirt und gegen Eingriffe Anderer rechthchgesichert ist". De voorstanders van deze opvatting geven toe, dat een verschil in aard bestaat tusschen de verschülende belangen, door het persoonhjkheidsrecht in dezen niimen zin beschermd, maar zij achten de verwantschap toch zoo groot, dat volgens hen aües onder één naam kan worden gebracht en ook behoort te worden gebracht. Het voorwerp van het octrooirecht is dan meer in het bijzonder „eine dem individueüen Geiste ^ntsprungene Idee" 1). 194. De tweede opvatting splitst de rechten, die door eerstgemelde opvatting aüe onder het persoonhjkheidsrechtwordensamengevat, in twee groepen. De eerste van deze groepen omvat o. m. het recht op den naam (ev. ook den handelsnaam) en op het merk (ev. ook op andere onderseling, die tegenover dengeen, voor wien de verklaring bestemd was, niet is gebleken. Dit geldt ook hier en waar in het octrooi gezien moet worden een verklaring, gericht tot het pubhek, mag bij de uitlegging daarvan niet worden gerekend met aangelegenheden, die tegenover het publiek niet zijn gebleken, althans mag daaraan geen beslissende invloed worden toegekend. Op grond van het voorgaande kan worden toegestaan, het materiaal ontleend aan de verhandelingen voor den Octrooiraad te bezigen tot verklaring van een overigens moeilijk te begrijpen conclusie, maar daaraan mag een beslissende beteekenis niet worden toegekend en het is ongeoorloofd een beroep op dit materiaal te doen om te komen tot een beteekenis van de conclusie, die men daarin zonder van dit materiaal te hebben kennis genomen niet zou lezen. së%s* Mocht het voorkomen, dat een octrooi door toepassing van de procedure van art. 51 is gewijzigd, dan kan ter verklaring van de gewijzigde conclusie rekening gehouden worden met de motiveering van het vonnis, waarbij de wijziging is aangebracht 8). 230. Tot beperkende uitleg der conclusies op grond van andere stukken mag niet hcht worden overgegaan 3). De conclusies om- 'JSeligsohn, Anm. 19 A bij § 4 bl. 128. *) De Duitsche praktijk acht den inhoud van zulk een vonnis bindend voor de latere uitlegging van het octrooi; zie bv. R.G.3II 1915, E. Z. S. 86, bl. 197.. ') Op deze wijze beperkend wordt de conclusie uitgelegd door Hof 's-Gravenhage in het arrest betreffende het Rijkskaasmerk; vergl. hieronder nr. 258. 286 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT lijnen nu eenmaal het recht, dat den octrooihouder is toegekend. Als de conclusies verschillende uitvoeringsvormen of toepassingen van de uitvmding dekken, waarvan slechts een enkele is beschreven, moet de eerste gedachte zijn, deze als voorbeeld te beschouwen. 231. Eerder kan er aanleiding zijn, op grond van de beschrijving aan de conclusies ruimere strekking te geven, dan onmiddellijk uit de woorden voortvloeit. Niet aannemelijk is de Engelsch-Amerikaansche opvatting, dat al hetgeen niet in de conclusie is opgenomen, aan het pubhek wordt prijs gegeven1), zoodat nieuwe materie, in de beschrijving vermeld, maar in de conclusie niet opgenomen, niet door het octrooi zou worden gedekt, bv. verschillende uitvoeringsvormen, waarvan de conclusie er slechts één noemt. Men denke zich ook het geval, waar de beschrijving vermeldt, dat onder hooge temperatuur moet worden gewerkt en de conclusie vermeldt een bepaalde temperatuur. De eerste gedachte behoort dan te zijn, dat de uitvinder deze temperatuur als de meest gunstige vermeldt, maar geenszins, dat hij zijn octrooi aan de toepassing daarvan heeft willen binden. 232. Technische termen wisselen dikwijls van beteekenis. De term heden in een octrooischrift gebruikt', kan door het voortschrijden der wetenschap morgen een andere beteekenis hebben verkregen. Bij de uitlegging van het octrooi moeten de termen Worden genomen in de beteekenis, die deze ten tijde van de octrooieering hadden. Een sprekend voorbeeld levert het in de octrooipraktijk van verschillende landen behandelde Aueroctrooi: in het octrooi voqr een gloeikous wordt gesproken van het gebruik van zuiver Thoriumoxyde. Later bhjkt, dat het door den uitvinder gebruikte Thoriumoxyde niet zuiver was maar een weinig Ceriumoxyde bevatte, waaraan juist de verkregen werking was te danken. Aangezien ten tijde van de octrooieering onder zuiver Thoriumoxyde werd verstaan Thoriumoxyde met toevoeging van eenig Ceriumoxyde, moest de uitdrukking ook in dien zin worden verstaan, hetgeen bij de beslissing over het octrooi in Duitschland werd aangenomen a). 233. Indien aanvankelijk tweeërlei uitlegging van de conclusie J) T e r re 11, bl. 104; Moul ton, bl. 119, 153; Walker, § 181. *) Reichsgericht, 2 VII 1898, Blatt 1899, bl. 24 vlg. UITLEGGING VAN HET OCTROOI 287 mogelijk schijnt, kan het voorkomen, dat inderdaad slechts één uitlegging aannemelijk is. Dit kan voorkomen, indien op hetgeen volgens de andere uitlegging — wat dan wel steeds de ruimere zal zijn — de inhoud van de conclusie zou zijn, octrooi niet kon worden verleend, aangezien het niet voldeed aan de vereischten van hét eerste Hoofdstuk der wet. Wat dit aangaat moet de rechter zich bij de uitlegging van het octrooi stellen op het standpunt, dat de Octrooiraad moest innemen bij de behandeling der aanvrage. Ook op dit punt moet de rechter het octrooi toetsen aan den stand der techniek op het oogenblik der aanvrage. Van ^erechillende opvattingen, welke mogehjk zijn, moet de engere gekozen worden als de ruimere aan het octrooi een strekking zou geven, onvereenigbaar met den stand der techniek ten tijde van de aanvrage. In het omgekeerde geval kan de ruimere worden gekozenr "° Een voorbeeld hiervan leveren de vele gevallen, waar in de conclusie van het octrooi gesproken wordt van een zeker voortbrengsel „daardoor gekenmerkt" enz. Heeft dit octrooi alleen betrekking op het voortbrengsel mèt de bepaalde kenmerken of ook op het voortbrengsel zelf? Het eerste moet aangenomen worden, zoodra bhjkt, dat het voortbrengsel op andere wijze uitgevoerd, ten tijde van de aanvrage bekend was. Het tweede kan aangenomen worden, als bhjkt, dat op het bedoelde tijdstip het geheele voortbrengsel nieuw was. 234. Langs dezen weg zal de rechter niet mogen komen tot een uitlegging van het octrooi in strijd met de conclusies. De mogelijkheid bestaat, dat de rechter bij het onderzoek, dat hij moet instellen, ten einde te komen tot vaststelling van de juiste heteekenis der conclusie, komt tot de overtuiging, dat de conclusie, hoe men haar ook opvat, in elk geval te ruim is gesteld en rechten verleent van een omvang, die niet mogehjk was^in verband met den stand der techniek op het oogenblik der aanvrage . De rechter zal dan aan de conclusie de engste beteekenis moeten toekennen, die haar woorden veroorlooven, maar verder zal hij niet mogen gaan, daar hij in elk geval het octrooi, gehjk dit door den Octrooiraad is verleend, moet respecteeren. De derde, die meent, dat een octrooi is verleend, dat in zijn geheel of ten deele niet verleend had mogen worden, behoort den weg te volgen, aangegeven bij art. 51 der wet en de geheele of gedeeltelijke vernietiging van 288 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT het octrooi te vorderen voor de Rechtbank te 's-Gravenhage 1). 235. De rütlegging van het octrooischrift door den rechter gegeven naar aanleiding van een strafrechtelijke of civiehechtehjke vordering tot handhaving van het octrooi, heeft slechts beteekenis ten aanzien van de procedure, waarin die uitlegging is gegeven. In een volgende procedure ten aanzien van hetzelfde octrooi zal de rechter het octrooischrift opnieuw zelfstandig hebben uit te leggen. 236. Een belangrijke vraag is, of de cassatierechter vermag te beoordeelen, of een octrooi door den lageren rechter op de juiste wijze is uitgelegd. Gehjk wij zoo dadehjk nader zullen zien, beschouwt het Engelsche recht de uitlegging als een rechtskwestie, te behandelen door den rechter, niet door de jury. Ook in Duitschland stelt men zich op dit standpunt en treedt het Reichsgericht geregeld in vragen» liggend op het gebied van de uitlegging van het octrooi. Hetzelfde schijnt te kunnen worden vastgesteld ten aanzien van het Cour de Cassation in Frankrijk 2). Ten aanzien van den Hoogen Raad is bekend, dat deze uitlegging van contracten en van documenten in het algemeen, als feitehjke aangelegenheid beschouwt. Met dit stelsel zou het ook in overeenstemming zijn de uitlegging van octrooien aan den lageren rechter over te laten. § 4. Omvang van het octrooi 237. Staande voor de vraag, of door de vervaardiging van eenig voortbrengsel of de toepassing van een of andere werkwijze inbreuk op een octrooi wordt gemaakt, behoort als grondslag voor beoordeeling te worden genomen de inhoud van het octrooi, gehjk deze is vastgesteld voorzooveel noodig na uitlegging aan de hand van de hiervoren vastgestelde beginselen. Daarna komt het ') De Duitsche praktijk neemt aan, dat waar een octrooi verleend is voor een uitvinding, welke niets nieuws geeft, dit octrooi de gewone werking heeft en dus ook dekt de variaties der uitvinding door toepassing van equivalenten. Dit leidt tot het onredelijk gevolg, dat zulk een octrooi meer omvat dan een octrooi voor een uitvinding, welke de beteekenis heeft van een keine verbetering ten opzichte van het erkende; zieb.v.R.G.3II1915,E.Z.S.86,bl. 197. Het bekende arrest van het R. G. 2 XIII 1912 E.Z.S. 79, bl. 186 betreft een octrooi voor een stofabsorbeerend reinigingsmiddel, bestaand uit een mengsel van cement met olie, terwijl gebruik van zand in zulk een mengsel bekend was; hier wordt eenig verschil aanwezig geacht, zoodat het octrooi het bekende middel niet dekt. ') Verg. Pouillet, nr. 473. OMVANG VAN HET OCTROOI 289 erop aan vast te stellen, in welken omvang dit octrooi bescherming verleent. Op deze wijze worden uitlegging van het octrooi en vaststelling van de rechtsgevolgen daarvan behandeld als twee verschillende onderwerpen, evenals dit in verband met de overeenkomsten gebruikelijk is, waar onderscheiden wordt tusschen uitlegging van het contract en vaststelling van de rechtsgevolgen daarvan (zie artt. 1374 vlg. en 1379 vlg. B. W.). Evenals dit op het gebied van het contractenrecht het geval is, kan ook inderdaad ten aanzien van het octrooirecht worden vastgesteld, dat er vragen zijn die specifiek liggen op het gebied van de uitlegging van het octrooi (de vraag bv. of de inhoud van het octrooi alleen mag ontleend worden aan de conclusie dan wel of daarvoor ook andere stukken in aanmerking komen e. a. dergl.), terwijl er andere vragen zijn, die specifiek liggen op het gebied der rechtsgevolgen ~(de vraag bv. in hoever een octrooi ook andere ^voortbrengselen dekt, waarmede hetzelfde resultaat wordt bereikt als met het in het octrooi beschrevene). Dit neemt niet weg, dat de beide onderwerpen op verschillende punten ineenloopen, zoodat volledige scheiding niet mogelijk is. Wie zich wel met de uitlegging van overeenkomsten heeft beziggehouden, weet, dat daar hetzelfde het geval is. Het is vooral in het Engelsche recht, dat gepoogd wordt, de onderscheiding tusschen uitlegging (construction) van het octrooi en het vaststellen van de rechtsgevolgen daarvan, in acht te nemen 1). Het is daar noodig, omdat het eerste wordt beschouwd als rechtsvraag, in een proces wegens inbreuk op het octrooi te behandelen door den rechter, het tweede als een feitelijke aangelegenheid, te behandelen door de jury. Men vat dit aldus op, dat het bij de behandeling van het tweede punt aankomt op de vraag: heeft de gedaagde inbreuk op het octrooi gemaakt, gelijk de rechter dit naar zijn inhoud heeft vastgesteld ? In Duitschland is het vooral I s a y 2), die op het maken der onderscheiding aandringt. Bij de bespreking van de uitlegging van het octrooi stelden wij vast, dat de cassatierechter daarbij vermoedelijk geen taak zal vinden. Waar het geldt de vaststelling van de rechtsgevolgen van het octrooi, zal misschien door den Hoogen Raad een andere »)Zie Moulton, bl. 113 vlg.; Te r re 11, bl. 119. *) Nrs. 1, 7 vlg. en 12 vlg. bij § 4. Octrooirecht 19 290 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT houding kunnen worden aangenomen 1), waarmede wij zouden komen tot een resultaat, juist tegenovergesteld aan hetgeen wij in Engeland zien. 238. Vroeger hebben wij uiteengezet *), dat het octrooi verleend wordt voor een uitvinding en dat deze uitvinding moet worden onderscheiden van het voortbrengsel, waardoor de uitvmding wordt verwezenhjkt, maar niet voUedig wordt belichaamd. De uitvinding is, gehjk wij toen hebben vastgesteld, een gedachte, welke dikwijls op verschillende wijze door onderling verschülende voortbrengselen of werkwijzen kan worden verwezenhjkt. Op dit punt is de tekst onzer wet misleidend. In art. 1 spreekt zij van het voortbrengsel of de werkwijze, waarvoor octrooi kan worden verkregen; in art. 30 van het voortbrengsel, dat alleen door den octrooihouder mag worden vervaardigd, de werkwijze, die alleen door hem mag worden toegepast. In weerwü van deze terminologie moet worden vastgehouden aan het beginsel, dat het octrooi geldt voor de uitvinding. Dit beginsel wordt algemeen als vaststaand aanvaard en is ook bij het tot stand komen der wet herhaaldelijk uitgesproken *). 239. Dit beginsel brengt mede, dat inbreuk op het octrooi wordt gemaakt niet alleen door een volstrekt slaafsche en volledige navolging van hetgeen de uitvinder, die het octrooi aanvraagt, heeft gemaakt en toegepast en in zijn octrooi heeft be^ schreven. Tot op zekere hoogte volgt dit reeds uit het octrooischrift zelf. In tegenstelling met de oude octrooischriften, die, indien zij dat al deden, alleen gaven een beschrijving van het voortbrengsel door den uitvinder gemaakt of van de werkwijze door hem toegepast, wordt in het moderne octrooischrift ernaar gestreefd in de conclusie te geven een omschrijving van de uitvinding meer dan van het uitgevonden voorwerp. Maar ook al geeft het tegenwoordige octrooi de gelegenheid de uitvmding te definieeren, dan toch moet worden vastgesteld, dat ook handelingen, welke door de omschrijving van de uitvmding in het octrooi niet voUedig gedekt worden, binnen het bereik daarvan kunnen komen. Immers het is niet mogehjk in het oc- *) Vergl. Witteman, De grens tusschen recht en feit in de burgerlijke cassatie, Diss. Amsterdam 1921, bl. 62 vlg. *) Zie hiervoren nrs. 48 vlg. *) Zie M. v. T. §§ 3 en 5 en hiervoren nr. 48. OMVANG VAN HET OCTROOI 291 trooi een zoo juiste en volledige omschrijving van de uitvmding te geven, dat deze elke handeling dekt, die toepassing geeft aan de uitvindingsgedachte, waarop het octrooi betrekking heeft. Dit is niet mogehjk, omdat de octrooihouder niet al die handelingen kan voorzien, dikwijls ook bij de aanvrage van het octrooi zijn eigen uitvmding nog niet voldoende kent, om daaraan een zoo voUedige omschrijving te geven. Daarvoor zouden dikwijls, nadat de uitvinding tot een goed einde is gebracht, nog omvangrijke onderzoekingen en proefnemingen noodig zijn, die voor den uitvinder een oponthoud zouden kunnen meebrengen, dat hij zich niet kan veroorloven. Somtijds zal de aanvrager zijn conclusies ook niet zoo ruim kunnen stellen, als hij dit zelf zou wenschen, daar hij gedwongen is, concreet te_zijn om niet de tegenwerping te hooren, dat de conclusie betreldang heeft op een ontdekking, op een probleem, op ecu jyiuMajyc. un uieugi meue, ua/c ook wanneer wij m nei oog houden, dat het octrooi niet betrekking heeft op een bepaald voortbrengsel of op een bepaalde werkwijze maar op een uitvinding, dat ook dan ten aanzien daarvan moet worden vastgesteld, dat niet alleen volstrekte en volledige navolging inbreuk op het octrooi maakt. Aan den anderen kant kan het voorkomen, dat hetzelfde resultaat, dat met de geoctrooieerde uitvinding wordt bereikt, verkregen wordt door een uitvmding, die berust op een geheel andere gedachte dan de geoctrooieerde. Het toepassen van die gedachte blijft naast het octrooi vrij. Evenzeer is het mogehjk, dat aan de denkbeelden, waarop de uitvinding berust, op zelfstandige wijze nieuwe toepassingen worden gegeven, welke op grond van het vroegere octrooi ook niet kunnen worden belet. Wij zien op deze wijze twee uitersten. Eenerzijds de volstrekte en voUedige navolging van de geoctrooieerde uitvmding; anderzijds het bereiken van hetzelfde effect door toepassing van volkomen afwijkende gedachten of geheel nieuwe toepassing van dezelfde gedachten. Tusschen beide uitersten moet een grenslijn worden getrokken, die aangeeft, waar het geoorloofde eindigt en het ongeoorloofde begint. Het is niet mogehjk, dit te doen door het opstellen van regels, welke voor elk geval een zekere oplossing aan de hand doen. Maar hetzelfde geldt van tal van onderwerpen, waarmede de rechts- 292 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT wetenschap zich heeft bezig te houden en het is een omstandigheid, die ons hier evenmin als elders ontslaat van de verpüchting, te pogen zoo deugdehjk mogehjke regels te geven. 240. Meer misschien dan aüe regels is van belang, in welke richting de rechtspraak zich beweegt. Zal zij zich angstig houden aan de conclusies en aües wat maar eenigszins geacht kan worden daarbuiten te vaüen, beschouwen als open voor het pubhek of zal zij meer ernaar streven in het octrooi te zoeken, wat de verdienste is geweest van dén uitvinder om dan te zorgen, dat hij door het octrooi in staat wordt gesteld, de vruchten daarvan te genieten? Nu kan worden vastgesteld, dat thans wel haast algemeen wordt ingezien, dat de octrooihouder geen redehjke bescherming geniet, wanneer de rechtspraak zich bij de beoordeeling van den inhoud eng houdt aan het octrooi en naar dit inzicht wordt in de praktijk algemeen gehandeld; speciaal de tegenwoordige ontwikkeling der techniek dwingt hiertoe absoluut. Ook ten aanzien van het Engelsch-Amerikaansche recht kan dit worden vastgesteld 1), al is men daar ook in het geheel niet geneigd tot bijzonder vrije toepassing van het octrooi. 241. Onder de landen met hoog ontwikkeld octrooirecht is het vooral Duitschland, waar men met een ruime toepassing van het octrooi ver is gegaan. Op zijn gewone doceerende manier geeft het Reichsgericht de in lateren tijd geldende beginselen op de volgende wijze in een uitspraak van 9 II 1910, E. Z. S. 80, bl. 57: „Der Patentanspruch hat in erster Linie den Zweck, den Gegenstand der Erfindung f ür den Techniker möghchst genau zu bezeichnen, nicht aber den daraus sich ergebenden Patentschutz nach aüen Seiten genau abzugrenzen. In dieser Beziehung muss vielmehr manches der spateren Auslegung vorbehalten bleiben. Besonders ist es regelmassig untunüch bei Erfindungen, die durch eine grössere Zahl von Merkmalen zu charakterisieren sind, schon im Stadium der Patenterteüung festzusteüen, welche Merkmale für den Patentschutz unbedingt erforderhch sind und welche ausscheiden können oder welche einzelnen oder welche Gruppen von Merkmalen für sich den Patentschutz geniessen. Für die Erteüung des Patentes genügt es, dass die Erfindung in der Verbindung samtlicher Merkmale neu und Patentwürdig erscheint, und die >) Zie Moulton, bl. 130 vlg.; W a i t e, bl. 272. OMVANG VAN HET OCTROOI 293 weitere Untersuchung über die Grenzen des Schutzes würde in der Regel nur zu einer nachteiligen Verzögerung der Patenterteilung führen. Die Rechtsprechung des Reichsgerichts befolgt daher schon lange den Grundsatz, dass der Anmelder im Zweifel den Schutz und nur den Schutz beanspruchen kann, der Urm nach dem Stande der Technik zur Zeit der Anmeldung gebührt " Het is vooral onder den invloed van geschriften van Isay, o.m. nr. 1 bij § 4, die overigens aansluit bij de voorafgaande ontwikkeling, dat zich deze opvattingen hebben gevormd. Isay onderscheidt, met de ook door het Reichsgericht aanvaarde terminologie, tusschen den „Gegenstand der Erfindung" en den „Schutzbereich des Patents". Uitlegging van het octrooischrift kan volgens deze opvatting aUeen opheldering geven ten aanzien van den „Gegenstand der Erfindung". Nadat deze is vastgesteld, heeft de rechter met groote zelfstandigheid tegenover den tekst van het octrooi den omvang van de rechtsbescherming vast te steUen, welke het octrooi verleent, d. w. z. hij moet dit doen in verband met een bepaald geval van inbreuk, want in het algemeen-den omvang van de werking van het octrooi vast te stellen, is niet mogehjk. Hij moet dan dien omvang vaststeUen door na te gaan, hoeveel nieuws aan de techniek moest worden toegevoegd om van den stand der techniek op het oogenblik van de aanvrage om octrooi te komen tot den „Gegenstand der Erfindung". Al dit nieuwe ligt dan onder den „Schutzbereich des Patents." Wat Isay met den „Gegenstand der Erfindung" bedoelt, is niet geheel duidelijk. Dat een bepaald voorwerp, dat de uitvinder heeft vervaardigd, moet worden onderscheiden van de uitvmding als werkehjk voorwerp van het octrooi, gold reeds lang tevoren als gemeen goed. Bij wat Isay den „Gegenstand der Erfindung" noemt, kan aUeen gedacht worden aan de uitvinding, gelijk die door het octrooischrift in den regel op gebrekkige en onvolledige manier wordt aangeduid. Maar daarnaast staat dan de „Schutzbereich des Patents" niet als geheel iets anders, maar als de werkelijke beteekenis der uitvmding, gehjk die door den rechter aan de hand van de aanduidingen in het octrooi en zeker ook in verband met den stand der techniek op het oogenblik der aanvrage wordt vastgesteld voor een bepaald geval van inbreuk, waarover de octrooihouder klaagt. 294 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT 242. Met deze stellingen bevinden zich de opvattingen, zooals wij die bij de Engelschen vinden, in scherpe tegenspraak. Zoo vinden wij bij Terrell, bl. 128 de volgende aanhaling: „In order to make out inf ringement, it must be established''... „that the alleged infringer".... „is taking the invention claimed by the patent; not the invention which the patentee might have claimed if he had been well advised or bolder, but that which he has in f act and substance claimed on a fair construction of the specification". En vérder zegt de genoemde schrijver zelf: „It is important to remember that".... „the claim made by the patentee is the point to be considered, not the actual merit of the invention". Verder schrijft M o u 11 o n, bl. 133: „there is a growing feeling that it is the business of the patentee to avail himself of the facilities given by the modern methods of claiming clauses so as to state clearly what monopoly he claims, and that it is not a proper method of drawing a specification to describe a machine, and claim it as described, and then to resort to the doctrine of equivalents in order to turn the claim for the thing described into a claim for a system of construction etc". 243. Omtrent deze verschülende richtingen kan een oordeel niet zonder meer worden uitgesproken. De vraag, hoe het octrooi moet worden toegepast, hangt samen met de vraag, hoe octrooien verleend worden. Eng geredigeerde octrooien hebben een ruime toepassing meer noodig dan octrooien met breed opgevatte conclusies. Waar men bij ons uit is op een voorzichtige redactie der conclusies, waarbij nauwlettend wordt toegezien, dat de octrooihouder niet te veel krijgt, is reeds daarin een grond te vinden voor een ruime toepassing van de conclusies bij de behandeling van de inbreuk. Ook overigens bestaat bij ons — zoo als trouwens overal op te merken geweest is waar het octrooirecht nieuw was — meer gevaar voor een te enge dan voor een te ruime toepassing van octrooien. Dit een en ander geeft mij aanleiding op te komen voor een in het algemeen ruime toepassing, die kan worden aanbevolen zonder dat daarmede de hiervoren vermelde Duitsche leerstellingen ten voüe worden onderschreven; de daar aanbevolen vrijheid tegenover het octrooi gaat inderdaad te ver. In het bijzonder kan deze voortreffelijke regel worden aanbevolen: bij de beoordeeling van de vraag, of inbreuk aanwezig is OMVANG VAN HET OCTROOI 295 komt het meer aan op de punten van overeenstenuning tusschen de geoctrooieerde materie en dat waarover geklaagd wordt dan op de punten van verschil, welke kunnen worden geconstateerd. In het merkenrecht heeft de rechtspraak zich na een lange ontwikkeling tot dit standpunt weten op te werken, moge het op het gebied van het octrooirecht dadehjk worden aanvaard! 244. Een belangrijke vraag is, of ten aanzien van navolgingen van geoctrooieerde uitvmdingen door eenigszins afwijkende wijze van toepassing alle octrooien gehjk moeten worden behandeld. Meermalen toch wordt de indruk gevestigd, dat daarbij een principieel onderscheid moet worden gemaakt tusschen octrooien betreffende „baanbrekende" uitvmdingen, berustend op een nieuw ontdekt beginsel en octrooien, welke een bekend beginsel op nieuwe wijze toepassen. De eerste (■pioneer of tnaster patents) zouden afwijkende toepassingen in ruime mate dekken, terwijl de laatste zich uitsluitend zouden uitstrekken over hetgeen uitdrukkehjk in de conclusies is vermeld. Inderdaad is er geen grond hier principieel te onderscheiden, al bestaat ook ongetwijfeld groot praktisch verschil in beteekenis tusschen de octrooien van beiderlei aard. 245. De ontdekking blijft vrij naast het octrooi voor de eerste praktische toepassing. Maar de uitvinder, die het eerst de ontdekking bekend maakt, kan octrooi vragen voor aüe praktische toepassingen. En ook voorzoover hij dit niet doet, bestaat de mogelijkheid, dat andere toepassingen wegens verwantschap met zijn toepassing door zijn octrooi gedekt zullen worden geacht. Het terrein van den lateren uitvinder, die octrooi vraagt voor een nieuwe toepassing, is van zelf veel beperkter. 246. Het zoogenaamde probleem, waarvan de uitvinding de oplossing geeft, blijft evenzeer vrij na de octrooieering van de oplossing. Maar het octrooi voor een eerste oplossing zal alleen kunnen worden ontgaan door nieuwe oplossingen met zeer zelfstandige middelen. Latere oplossingen ontvangen vanzelf weer octrooien van niet dan veel beperkter strekking 1). 247. Wie een nieuw beginsel toepast of een nieuw vraagstuk oplost, kan méér vragen dan wie op bekende gegevens voortbouwt of bestaande oplossingen varieert. Of de eerste alles krijgt, wat hij had kunnen vragen, hangt af van de bij de toepassing van *) Vergl. hiervoren nrs. 45 en 50. 296 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT. octrooien gevolgde methode. Maar de mogelijkheid van vrije beweging is in elk geval veel grooter tegenover het octrooi van den eerste en evenzeer is er grooter kans dat de rechter ten aanzien van dit octrooi van zijn bewegingsvrijheid gebruik zal maken. 248. De beantwoording van de vraag: inbreuk of niet, kan onmogelijk worden losgemaakt van subjectieve overwegingen en ook voorzoover deze in het spel zijn, is het zeer verklaarbaar, dat inbreuk op het „master patent" eerder wordt aangenomen dan inbreuk op een octrooi betreffende een uitvmding, liggend op reeds lang ontgonnen terrein. 249. Maar nadat deze punten van feitelijk verschil zijn toegegeven, moet worden vastgesteld, dat het latere minder belangrijke octrooi gehjk moet worden behandeld met het grootere, d. w. z. dat voorzoover de latere uitvmdingen vatbaar zijn voor gevarieerde toepassingen, die gevarieerde toepassingen evenzeer door het octrooi worden gedekt1). 250. De toepassing dezer beginselen kan nog duidelijk gedemonstreerd worden ten aanzien van chemische uitvindingen. Indien het eerst geoctrooieerd wordt een werkwijze, die gebruik maakt van de stoffen a + b + c en daardoor voor het eerst zeker resultaat wordt bereikt, dekt dit octrooi alle werkwijzen, die met gebruikmaking van equivalenten van a, b of c hetzelfde resultaat bereiken. Nu volgt een tweede uitvinding, welke c door d vervangt en daardoor een eenigszins beter resultaat bereikt. Voor deze uitvinding kan octrooi worden verkregen, zij het ook dat de uitvinding niet kan worden toegepast zonder licentie van de vroegere. Wellicht heeft d ook weer een equivalent e. De toepassing der werkwijze met a, b en e wordt dan ongetwijfeld gedekt door het octrooi, voor de werkwijze met a, b en d verleend. 251. Gedeeltelijke navolging van de uitvinding, hetzij dat men onderdeelen daarvan geheel weglaat of deze vervangt door al of niet equivalente middelen, moet volgens vaststaande opvatting als inbreuk op het octrooi worden beschouwd a). Toch moet hierbij op één punt de aandacht worden gevestigd. De gedeeltelijke navol- ') Tot hetzelfde resultaat komen de meeste schrijvers op dit terrein. Zie o.m. Terrell, bl. 124: „there are two classes of inventions but only one principle governing the law of infringement"; verder Pouillet, nr. 637; W a i t e, bl. 279 vlg.; Isay, nr. 14bij §4,bl. 192. ») Zie Seligsohn, nr. 4 bij § 4, bl. 107; Isay, nrs.18, 45 bij § 4; Pouillet, nrs. 639 vlg., 666 vlg.; ook hoewel minder stellig, de Engelschen: T e r r e 11, bl. 127; Moulton, bl. 143; Walker, §§335-338. OMVANG VAN HET OCTROOI 297 ging moet om als zoodanig te kunnen worden beschouwd, werkehjk gaan op het gebied van de uitvinding 1). Dit is van belang in twee opzichten. De navolging, die alleen gebruik maakt van wat op het oogenblik van de aanvrage van het octrooi reeds bekend was, maakt op het octrooi geen inbreuk. De navolging, die alleen gebruik maakt van algemeene denkbeelden, waarop de geoctrooieerde uitvinding berust, maakt op het octrooi evenmin inbreuk. 252. Behalve slaafsche en gedeeltehjke navolging komen met het recht van den octrooihouder in strijd gevarieerde navolgingen. Hierbij moet tweeërlei wèl worden onderscheiden: de vraag of de gevariëerde toepassing vatbaar is voor octrooieering en de vraag of zij naast het vroegere octrooi kan plaats hebben zonder op dat octrooi inbreuk te maken. Het een gaat niet noodzakelijk met het ander samen. Toepassing van variaties van de geoctrooieerde uitvmding, welke niet een nieuwe uitvmding opleveren, komt in elk geval neer op inbreuk op het octrooi. Hierbij komen in aanmerking dezelfde beginselen, welke biervoren in Hoofdstuk II, § 4, i. h. b. nrs. 65 vlg. zijn behandeld. Daarin behoeft hier niet te worden teruggetreden. Al hetgeen daar gezegd is omtrent de onmogelijkheid met mathematische zekerheid grenslijnen te trekken, vooral ook omtrent de slechts betrekkelijke waarde van de invoering van het begrip equivalent, is hier weer ten volle van toepassing. Niets is gemakkehjker dan de stelling te opperen, dat het octrooi niet kan worden ontgaan door onderdeelen van de uitvinding te vervangen door equivalente middelen, maar niets kan moeilijker zijn dan in concreto vast te stellen, of de variatie neerkomt op vervanging van middelen door equivalenten. De beziging zoowel van bij de aanvrage van het octrooi reeds bekende als van later eerst als zoodanig bekend geworden equivalenten kan inbreuk opleveren. Wanneer de vervanging wordt voorgesteld tegehjk met de bekentlmaking der equivalentie, kan dit de beteekenis hebben van een nieuwe uitvmding, maar daardoor wordt de inbreuk niet ontgaan. ') Vervaardiging van onderdeelen, waardoor geen inbreuk op het octrooi wordt gemaakt, kan mededaderschap opleveren, wanneer het gebeurt met de bedoeling, dat anderen de stukken zullen gebruiken om het geoctrooieerde voorwerp te maken; vergl. nader S e 1 i g s o h n, nr. 4a bij § 4 en over reparatie van geoctrooieerde voorwerpen hierna nr. 263. 298 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT 253. Gebruik van equivalenten, waardoor minder goede werking wordt verkregen dan door slaafsche navolging, ontgaat ook het octrooi niet1). 254. Ook kan in het algemeen inbreuk niet worden vermeden door wijzigingen in toegepaste vormen, in het gebruikte materiaal of in aangegeven cijfers betreffende aan te wenden hoeveelheden, temperaturen en andere dergehjke punten. Cijfers betreffende temperaturen, waaronder moet worden gewerkt of hoeveelheden, die moeten worden vermengd, worden in octrooien met verschillende bedoelingen vermeld. Indien de uitvinding is gelegen in het toepassen van de werkwijze of de vervaardiging van het mengsel, zal in den regel elke keuze van temperatuur of hoeveelheid, waarmede het resultaat ook maar eenigszins wordt bereikt, onder het octrooi vallen. Indien evenwel de werkwijze of het mengsel bekend waren en de in het octrooi aangegeven temperaturen of hoeveelheden de beteekenis hebben, dat met inachtneming daarvan bijzonder gunstige resultaten worden bereikt, zal alleen degeen, die zich eng houdt aan de opgaven van het octrooi daarop inbreuk maken, al is ook niet noodig, dat hij deze absoluut in acht neemt. 255. In verband met de uitlegging van het octrooi is reeds gesproken over het geval, dat een octrooi is verleend, dat eigenlijk in het geheel niet verleend had mogen worden. Wij hebben ons toen op het standpunt gesteld, dat dit octrooi, wat aangaat zijn werking ten aanzien van equivalenten, zoo eng mogehjk moet worden toegepast, maar hebben tegehjk een andere opvatting leeren kennen in de Duitsche praktijk (nr. 234). 256. Wat geldt van de mtvmding, welke op de wijze, zooals zij in het octrooischrift is neergelegd, niet voor toepassing vatbaar is ? ■Aan dit octrooi, dat ook niet behoorde verleend te zijn, moet in beginsel ook de engst mogelijke toepassing worden gegeven 2). Aan den voorhangen aanvrager, die den Octrooiraad heeft weten te misleiden, behooren bijzondere voorrechten niet te worden toegekend. Maar hij heeft nu eenmaal — zoolang het niet nietig is verklaard — een octrooi, waarmede anderen, die de daarin neer- ') Seligsohn, nr. 4 bij § 4, a.h.e.; I s a y, nr. 45 bij § 4; M o u 11 o n, bl. 140 vlg.; Walker, §376. *) M o u 11 o n, bl. 141. Daarentegen zijn de Duitschers geneigd, zulk een octrooi op de gewone wijze te behandelen; zie R.G. 1 II 1909, E.Z.S. 70, bl. 319. OMVANG VAN HET OCTROOI 299 gelegde uitvinding toepassen, in botsing kunnen komen, ook al maken zij zich niet aan volstrekte navolging schuldig. 257. Het kan voorkomen, dat de geoctrooieerde uitvmding wordt toegepast met zoodanige afwijking, dat daarin op zichzelf uitvmdingen zijn gelegen, vatbaar voor octrooi. Dit sluit in het geheel niet uit, dat deze afwijkende toepassingen inbreuk opleveren op het oudere octrooi. Het kunnen zijn zg. afhankelijke uitvindingen, waarvoor ook alleen afhankehjke octrooien kunnen worden verkregen, d. w. z. octrooien, die niet kunnen worden geëxploiteerd zonder dat daartoe van den houder van een ouder octrooi het recht is verkregen. Omtrent dit beginsel bestaat geen twijfelx); de erkenning van zulke afhankelijke octrooien vloeit rechtstreeks voort uit de regeling van art. 342 onzer wet. De afhankehjke uitvmding kan voorkomen op verschülende manieren. Zij kan zijn een verbetering van de oorspronkehjke uitvinding; zij kan zijn een nuttige variatie daarvan; zij kan tot stand komen door gebruik van ander materiaal, door toepassing van andere vormen, afmetingen of hoeveelheden. Telkens waar een voortbrengsel of werkwijze aanleiding geeft tot erns tigen t wij fel, of de vervaardiging of toepassing niet neerkomt op toepassing van een geoctrooieerde uitvinding door gebruik van equivalenten, zal het meestal gaan om de vraag, óf in het geheel geen uitvinding öf een afhankehjke. 258. Het eenige ten onzent bekend geval op dit terrein,waaraan eenige beteekenis toekomt, is dat van het Rijkskaasmerk, behandeld in een geding voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en in appel voor het Hof aldaar 2). In beide instanties werd de inbreuk ontkend, gehjk ook tevoren al was geschied in een omtrent dezelfde aangelegenheid voor het Kantongerecht te 's-Gravenhage gevoerd proces *). Het octrooi was verkregen voor een werkwijze om kaas te merken en de conclusie luidde: een uit kaasstof vervaardigd merk wordt tijdens de kaasbereiding op zoodanig tijdstip op de kaas ') Seligsoh n, nr. 4 bij §4; Isay, nr. 14 bij §4,bl. 192; P o u i 11 e t,nr. 645; Terrell, bl. 126; M o u 11 o n, bl. 154; Walker, §§ 335 vlg., 376; W a i t e, bl. 280. *) Het arrest van 14 II 1921 is gepubliceerd in de Mitteilungen vom Verband; Deutscher Patentanwalte, 1922, bl. 21 vlg. ») Vonnis van 15 IX 1917, W. 10218. 300 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT gelegd of daarin gedrukt, dat het zich bij de verdere behandeling daarmee vereenigt. De taak, welke de uitvinder zich gesteld had, was het vinden van een kaasmerk, hetwelk zonder beschadiging van de kaas noodig te maken, zoodanig in de kaas zou kunnen worden aangebracht, dat het niet kon worden verwijderd en op andere kaas overgebracht, dat ook niet zou verdwijnen bij het hanteeren van de kaas of bij het afschaven daarvan. Hij stelde zich voor, dat deze gewenschte eigenschappen zouden worden verkregen door een merk, dat niet alleen op de oppervlakte voorkwam, maar tot een zekere diepte in de kaas zou doordringen en dat gevormd werd door de kaaskorst zelf in tegenstelling met bekende ondeugdehjke merken, welke in de kaaskorst werden geprikt. Dit nu kan in het onderhavige geval als het probleem worden beschouwd. De uitvinder zocht de oplossing door het gebruik van een donker gekleurd plaatje kaasstof, waarin het merk werd uitgeslagen. Bij het bereiden van de kaas wilde hij dit plaatje op de kaas aanbrengen, wat naar hij verwachtte, het gevolg zou hebben, dat het zich bij de verdere ontwikkeling van de kaas met deze zou vereenigen, zoodat het merk in de kaaskorst zou worden opgenomen. Geklaagd werd over inbreuk op het octrooi door gebruik van het „Rijkskaasmerk". Deze methode van merken bestond ook uit het gebruik vaneen plaatje kaasstof, dat in de kaas werd aangebracht. Hierbij werd het merk op de achterzijde van het doorzichtige plaatje in spiegelbeeld met inkt afgedrukt. Bij deze methode werd niet beoogd het plaatje te doen samengroeien met de kaaskorst, wat trouwens naar de ervaring leerde bij de methode van het octrooi ook niet gebeurde. Door in het plaatje, vóór het op de kaas werd gelegd, insnijdingen te maken, werd voorkomen, dat het merk van de kaas werd afgenomen om op andere kaas te worden overgebracht. Volstrekt gemeen hebben beide werkwijzen eigenlijk alleen het gestelde doel, dat geheel ligt buiten het gebied van het octrooi. Gemeenschap van probleem kan misschien worden aangenomen, wanneer men zich het probleem van het octrooi eenigszins anders denkt op deze wijze: kaas te merken door een plaatje kaasstof, waarop of waarin het merk voorkomt, op of in de kaas aan te brengen. Maar dan resten nog de vragen, of dit een probleem is, waarvan alle oplossingen gedekt worden door het voor één oplossing OMVANG VAN HET OCTROOI 301 verkregen octrooi en, zoo niet, of de oplossing van het Rijkskaasmerk zoo zeer verwant was met die van het octrooi, dat deze in elk geval door het octrooi was gedekt. Het laatste bhjft een vraag, ook al volgt men het Hof niet in zijn beperkende uitlegging van de conclusie door raadpleging van de beschrijving. Het feit, dat de methode van den octrooihouder praktisch niet werkte, mocht ertoe leiden aan het octrooi een enge toepassing te geven. Het is een geval, dat tot twijfel aarüeiding geeft. De scherpe critiek, op de uitspraak van het Hof uitgeoefend, is dan ook wat den uitslag van het gecüng aangaat, niet geheel gerechtvaardigd. De motiveering van het arrest kan men zich beter wenschen. 259. Een bijzondere plaats wordt bij de behandeling van de inbreuk meestal ingeruimd voor octrooien betreffende uitvindingen, die op zoodanige manier zijn samengesteld, dat zij verschülende onderdeelen omvatten, welke elk op zichzelf voor octrooi vatbaar zouden zijn geweest. Ondanks het beginsel, dat één octrooi slechts op één uitvmding betrekking mag hebben, kan dit op verschülende manieren voorkomen1). Nu is het mogehjk, dat in zulk een geval het octrooi naast een conclusie voor het geheel conclusies inhoudt voor elk onderdeel afzonderlijk. Dan geniet zoowel het geheel als elk onderdeel op zichzelf voUedige octrooirechtehjke bescherming, alsof er een afzonderlijk octrooi voor was verkregen. Maar het kan voorkomen, dat de onderdeelen niet of niet aüe in afzonderlijke conclusies zijn behandeld, hetzij doordat de aanvrager het nut daarvan niet heeft ingezien, hetzij dat de Octrooiraad er bezwaar in heeft gezien het octrooi op dergehjke wijze te verleenen. Geldt dan het overnemen van een zelfstandig onderdeel als inbreuk? Door de Engelsch-Amerikaansche praktijk wordt dit in beginsel ontkend a), een opvatting, die in verband moet worden gebracht met de stelling, dat wat niet in een „claim" wordt opgeeischt ter bes(hildring staat van het publiek. *) In literatuur en praktijk wordt dan gaarne gesproken van een combinatieuitvinding; wij meenden ons (nr. 69) bij het gebruik van dien term te moeten bepalen tot de uitvinding, die haar kwaliteit als zoodanig ontleent aan het feit, dat door een op een uitvinding berustende combinatie van overigens reeds bekende onderdeelen een nieuw geheel werd verkregen. 2)Terrell, bl 131; Moulton, bl.120; Walker, §§ 118,349. 302 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT Zoowel in theorie als praktijk stellen de Duitschers zich meest op ander standpunt1). Wij sluiten ons bij de laatsten aan. De vraag, of de onderdeelen zelfstandig voor octrooi vatbaar zijn, kan tot twijfel aanleiding geven. In hoever het opnemen in één aanvrage van aan onderdeelen gewijde conclusies toelaatbaar is, is een vraag, welke naar de ervaring leert, telkens aanleiding geeft tot verschillende opvattingen. Van dit een en ander mag de draagwijdte van het octrooi niet afhankelijk worden gesteld. Een analoge behandeling met het gewone geval van gedeeltelijke navolging van de geoctrooieerde uitvinding schijnt dus aanbevolen. De combinatieuitvinding in den zin, waarin dit begrip in dit werk is gebezigd, heeft in dit verband een bijzondere behandeling niet noodig. 260. Over de vraag, of het gebruik van de uitvmding (al of niet naar omstandigheden gewijzigd) voor een nieuw doel inbreuk óplevert, wordt zeer verschillend geoordeeld. Even stellig als de vraag bevestigend beantwoord wordt door Seligsohn*), wordt zij ontkend door Isay8). Oorzaak van dit verschil is voornamelijk, dat met dezelfde woorden over verschillende zaken wordt gesproken. Op dit gebied geldt, dat de ontdekking of het beginsel naast de uitvmding vrij blijven 4), zoodat toepassingen op geheel ander gebied geen inbreuk maken op het octrooi voor de eerste toepassing, voorzoover de ontdekker niet de toepassingen op verschillend gebied heeft voorzien en met verschillende conclusies van zijn octrooi heeft in beslag genomen. Dan is het verder mogehjk, dat het eigenlijke doel van den uitvinder buiten de uitvinding ligt. Heeft iemand een werkwijze uitgevonden voor het vervaardigen van een stof, die hij voor een bepaald doel begeert, dan maakt op het octrooi voor die werkwijze ook inbreuk degeen, die de stof maakt, omdat hij die voor een ander doel wenscht te bezitten 6). ') Zie Isay, nr. 18 bij § 4. *) Nr. 4 bij § 4. ») Nr. 16 bij § 4. *) Vergl. M o u 11 o n, bl. 135; hiervoren nr. 245. 5) Zie R.G. 23 V 1914, E.Z.S. 85, bl. 95: op het octrooi voor het vervaardigen van een mangaanlegeering tot het verkrijgen van een magnetiseerbaar metaal wordt inbreuk gemaakt door dengeen, die de stof vervaardigt, zonder van het product gebruik te willen maken om het te magnetiseeren. OMVANG VAN HET OCTROOI 303 Maakt het doel integreerend deel uit van de uitvinding, dan zal inbreuk niet zoo hcht kunnen worden aangenomen. Het is speciaal voor dit geval, dat de inbreuk door Isay wordt ontkend. Ook de Engelschen neigen tot deze oplossing1). Ik zou dit niet gaarne zoo grif willen toegeven en eerder geneigd zijn tot de meening, dat het er op aankomt, of geklaagd wordt over inbreuk op een octrooi, verkregen voor een eerste toepassing van de uitvinding dan wel dat verleend is, nadat reeds verschülende toepassingen bekend waren, of de uitvmding al of niet is overgebracht naar een ver verwijderd gebied en of aanmerkehjke wijziging noodig is geweest (vgl. hierbij hiervoor nr. 67). In elk geval bhjkt uit deze beschouwingen, dat het van belang is, in de conclusies zoo dit mogehjk is, te vermijden, dat het doel dat met de uitvmding beoogd wordt, wordt vermeld. § 5. De aan den octrooihouder in het bijzonder toegekende rechten 261. Ons rest thans de verschülende bevoegdheden, welke aan den octrooihouder met uitsluiting van anderen worden voorbehouden, elk voor zich nader te bezien. Indien wij daarbij op het voetspoor der wet gemakshalve spreken van het vervaardigen van voortbrengselen en het toepassen van werkwijzen, dan behoort daarbij steeds in gedachte te worden gehouden, dat onder deze voortbrengselen en werkwijzen zijn begrepen al die voortbrengselen en werkwijzen, welke alleen vervaardigd of toegepast kunnen worden door gebruik te maken van de geoctrooieerde uitvinding. 262. a. Het vervaardigen van het geoctrooieerde voorwerp, het toepassen van de geoctrooieerde werkwijze. Dit is het meest voor de hand hggende gevolg van het octrooi. Waar de uitvinding betreft een nieuw voortbrengsel, is zij als het ware in dit voorwerp belichaamd; de uitvmding is pas tot een goed einde gebracht, als het nieuwe voorwerp voor de eerste maal is vervaardigd. Degeen, die later hetzelfde voorwerp vervaardigt, reproduceert de handeling van den uitvinder, hij volgt dezen na. Nog duidelijker komt dit uit, waar het octrooi betrekking heeft op een werkwijze. De uitvmding bestaat hier in de toepassing van in den regel bekende werktuigen en bewerkingen, als verwarming, electriseeren, persen, bij elkander brengen van chemische stoffen in bepaalde volgorde >) M o u 11 o n, bl. 139 en 151; zie echter W a i t e, bl. 274. 304 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT en samenwerking. De toepassing van deze bewerkingen volgens het nieuwe door den uitvinder opgestelde voorechrift, is wederom een onmiddellijke navolging van de werkzaamheid van den uitvinder. Het is duidelijk, dat het octrooi, dat den uitvinder beschermt tegen navolging, in de eerste plaats deze handelingen verbiedt. Wij hebben vroeger vastgesteld, dat de strekking van het octrooirecht is, den rechthebbende te waarborgen de positie van iemand, die met uitsluiting van anderen de uitvinding kan exploiteeren. Ook uit deze positie vloeit direct voort — en uit deze positie vloeit direct alléén voort — het uitsluitend recht, het geoctrooieerde voortbrengsel te maken en de geoctrooieerde werkwijze toe te passen1). Op het voetspoor van hetgeen ook in andere wetgevingengeldt, bepaalt onze wet, dat vervaardiging van het geoctrooieerde voortbrengsel of toepassing van de geoctrooieerde werkwijze zonder meer inbreuk op het octrooirecht oplevert8). Door het ontbreken van de bedoeling het voorwerp te gebruiken of te verhandelen wordt de handeling niet rechtmatig. Niettemin werd in de buitenlandsche praktijk wel aangenomen, dat het vervaardigen van geoctrooieerde voortbrengselen met experimenteele doeleinden, bv. met de bedoeling te komen tot verbetering van een uitvmding, niet in strijd komt met het octrooi8). Deze opvatting kan worden gebillijkt. Het maken der voortbrengselen in inrichtingen van onderwijs zou eveneens geacht kunnen worden te vallen buiten de werking van het octrooi *). 263. Een veelbesproken vraag is, of het repareeren van geoctrooieerde voortbrengselen tot de uitsluitende bevoegdheden van den octrooihouder behoort 8). De vraag is eigenlijk hiervoren reeds beantwoord. Door vervanging van een schroef, een balk of een rad zal niemand in strijd komen te handelen met een octrooi. Vervanging van een onderdeel, dat niet kan worden vervaardigd zonder *) Tegenover de hier gevolgde opvatting gaan anderen (zie vooral Isay, nr. 26 bij § 4) uit van de gedachte, dat het gebruik van het geoctrooieerde voortbrengsel als kern van het recht van den uitvinder moet worden beschouwd. *) Vergl. Seligsohn, Anm. 6 bij § 4; P o u i 11 e t, nr. 656 3) I s a y, nrs. 26, 31 bij § 4; Terrell, bl. 142. *) Dit is een ander geval als het bij T e r r e 11, bl. 143 behandelde. 6) Vergl. over deze aangelegenheid Seligsohn, Anm. 6 bij § 4; Isay, nr. 35 bij § 4; P o u i 11 e t, nrs. 669 vlg. met vele voorbeelden uit de praktijk; Terrell, bl. 141;Wal ker,§302a. DE AAN DEN OCTROOIHOUDER TOEGEKENDE RECHTEN 305 inbreuk te maken op het recht van den octrooihouder, behoort tot zijn uitsluitende bevoegdheden. Achtereenvolgende reparatiën, die op zichzelf elk van onschuldig karakter zijn, maar worden uitgevoerd met de bhjkbare bedoeling daardoor gaandeweg een oud voorwerp door een nieuw te vervangen, levert in elk geval inbreuk op het octrooirecht. 264. b. Het tweede recht, dat uitsluitend aan den octrooihouder is voorbehouden, betreft het in het verkeer brengen van het geoctrooieerde voorwerp of de volgens de geoctrooieerde werkwijze vervaardigde stof. Volgens de vroeger opgestelde beginselen heeft het uitsluitende recht tot in het verkeer brengen betrekking op alle voorwerpen of stoffen vervaardigd in navolging van de geoctrooieerde uitvinding, onverschillig of de vervaardiging geschied is door den octrooihouder of door een ander, hetzij rechtmatig of onrechtmatig (nr. 207). Onder in het verkeer brengen moet in verband met de verder aan den octrooihouder voorbehouden bevoegdheden blijkbaar worden Verstaan het eerste in het verkeer brengen van het voorwerp of de stof. Immers de andere bevoegdheden betreffen „verder" met het voorwerp of de stof verrichte handelingen. In het verkeer brengen wil dus zeggen het in den handel of onder de menschen brengen van het voorwerp of van de stof door dengeen, die het voorwerp of de stof heeft vervaardigd of door iemand, die voor dezen handelt. Dit kan geschieden op verschülende manieren, bv. door het voorwerp te verkoopen of te verhuren. Het in voorraad hebben voor een dezer doeleinden zou ik niet in het verkeer brengen wülen noemen, omdat deze handeling afzonderlijk wordt genoemd. Aangezien, gehjk zooeven is vooropgesteld, onder „in het verkeer brengen" van een voorwerp moet worden verstaan het eerste in het verkeer brengen, is het verkoopen, verhuren, enz. van een geoctrooieerd voorwerp, dat reeds in het verkeer is, onrechtmatig niet als in het verkeer brengen, maar als verder verkoopen, verhuren, enz. Volgens de Duitsche wet, die aan den octrooihouder voorbehoudt het uitsluitend recht „den Gegenstand der Erfindung her zu steüen, in Verkehr zu bringen, feü zu halten oder zu gebrauchen" wordt aan de uitsluitende bevoegdheid tot in het verkeer brengen een nog veel ruimer beteekenis toegekend. Men brengt daaronder ook wel het vertoonen en verklaren van een uitvinding voor een Octrooirecht 20 306 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT vergadering, de vertooning op een tentoonstelling of in uitstallingen, het aanbieden van het geoctrooieerde voorwerp in advertenties of circulaires en andere handelingen meer. 265. Voor het aannemen van een dergehj ke ruime beteekenis voor de uitdrukking in het verkeer brengen bestaat onder de Nederlandsche wet een bezwaar, dat niet geldt voor de Duitsche. In de Duitsche wet staat „in het verkeer brengen" alleen naast te koop hebben en gebruiken. Bij ons staat naast „in het verkeer brengen" „verder verkoopen", „verhuren", enz. Hieruit leidden wij reeds hiervoren af, dat onder „in het verkeer brengen" alleen is te verstaan het voor de eerste maal brengen van het voorwerp onder de menschen, terwijl de handelingen, later met het voorwerp verricht, in het vervolg van het artikel worden behandeld. Nu is de vraag: moet niet de uitdrukking „in het verkeer brengen", worden geïnterpreteerd uit de volgende woorden „verder verkoopen, verhuren en afleveren", zoodat „in het verkeer brengen" komt te beteekenen: „voor de eerste maal verkoopen, verhuren of afleveren", althans het verrichten van deze handelingen ten aanzien van voorwerpen, welke nog niet in het verkeer zijn. Doen wij dit niet, dan komen wij tot de gevolgtrekking, dat wèl in strijd met het recht van den octrooihouder is bv. het tentoonstellen, het wegschenken, het uitleenen van een geoctrooieerd voorwerp, dat nog niet in den handel is geweest, niet echter het verrichten van de genoemde handelingen ten aanzien van een voorwerpi dat reeds door verschülende handen is gegaan. 266. Hoewel eenigszins aarzelend, ben ik van meening, dat tot een beperkende interpretatie van de uitdrukking „in het verkeer brengen" uit de daarop volgende woorden niet voldoende aanleiding bestaat en dat wij ons dus tegenover deze uitdruldring behooren te plaatsen met dezelfde vrijheid, waarover de uitlegger van de Duitsche wet beschikt. Ik kom hiertoe, omdat de consequentie, waartoe deze opvatting leidt, inderdaad minder onlogisch is, dan op den eersten aanblik het geval schijnt. Het uitsluitend recht tot verder verhandelen van het geoctrooieerde voorwerp beteekent een groote belemmering van het verkeer. Er is aanleiding dit uitsluitende recht binnen niet te ruime grenzen te beperken. Dit bezwaar geldt veel minder ten aanzien van het eerste in het verkeer brengen van een voorwerp in strijd met het recht van den octrooihouder vervaardigd, of hier te lande ingevoerd. Degeen, DE AAN DEN OCTROOIHOUDER TOEGEKENDE RECHTEN 307 die dit doet, weet in den regel of behoort ten minste te weten, met wat voor soort voorwerp hij te doen heeft. Er is dus aanleiding handelingen, die ongeoorloofd zijn, als zij een nog niet in het verkeer gebracht voorwerp betreffen, als wel geoorloofd te beschouwen, indien zij verricht worden ten aanzien van voorwerpen, welke eenmaal in het verkeer zijn gebracht, hetgeen ook de bedoeling van de Regeering schijnt te zijn geweest blijkens het in de Memorie van Toehchting aan het einde der opmerking over art. 30 vermelde. 267. Hiermede vervalt het argument tegen een ruime uitleggingvan de uitdrukking „in het verkeer brengen", ontleend aan de onlogische gevolgen, waartoe deze uitlegging zou leiden en aangezien een ander deugdehjk argument tegen die niime uitlegging m. i. niet kan wórden aangevoerd, komt zoodoende vast te staan, dat de uitdrukking „in het verkeer brengen" moet worden verklaard uit zich zelf, althans zonder dat daarbij beperkingen mogen worden ingevoerd, ontleend aan hetgeen in ons artikel op die uitdrukking volgt. Nadat dit beginsel is vastgesteld, kan nog ten aanzien van enkele bijzondere handelingen worden nagegaan, of zij onder het begrip „in het verkeer brengen" kunnen worden gebracht. Voornamelijk twee opvattingen zijn mogelijk bij de beoordeeling van verschillende handelingen, welke in aanmerking komen. De eerste daarvan neemt de uitdrukking in engen zin en zal eischen, dat het voorwerp der uitvinding feitelijk van de eene hand in de andere overgaat. De andere opvatting gaat verder en verstaat onder in het verkeer brengen alle wijzen van commercieele exploitatie der uitvinding, waardoor de octrooihouder wordt geschaad in zijne hem door de wet toegedachte positie van den man, die met uitsluiting van anderen het geoctrooieerde voortbrengsel op de markt brengt. Deze laatste opvatting verdient de voorkeur, omdat daarmede langs den weg van een gezonde rechtspraak zonder de wet geweld aan te doen, bescherming kan worden verkregen voor den octrooihouder in die gevalle<*»-waar de voorschriften der wet betreffende verder verkoopen, verhuren, enz. geen toepassing kunnen vinden. Ter ondersteuning van een ruime opvatting kan ook een beroep worden gedaan op art. 31, waaruit kan worden afgeleid, dat de wetgever het tentoonstellen van het 308 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT geoctrooieerde voortbrengsel als in het verkeer brengen beschouwt 1). Ingevolge deze opvatting kan dan wellicht als in het verkeer brengen van het geoctrooieerde voortbrengsel worden beschouwd het aanbieden van dit voortbrengsel in prospectussen en dergl., het vertoonen van monsters of modeUen van het geoctrooieerde voortbrengsel, met de bedoeling daarop bestellingen te krijgen*), en stellig kan daaronder worden gebracht het uitleenen van geoctrooieerde voortbrengselen, het wegschenken daarvan, het geven der goederen in depot bij agent of commissionair *) en het inbrengen in een vennootschap. Ook uitleenen en wegschenken kunnen van commercieel belang zijn, wanneer de handeling geschiedt door een fabrikant met het beding, dat de wederpartij het voortbrengsel zal gebruiken met andere producten, die hij bij denzelfden fabrikant moet koopen. 268. In Duitschland wordt nog in het bijzonder de vraag behandeld, of het octrooi voor een werkwijze wordt aangetast door den verkoop van toestellen of van grondstoffen, noodig voorde toepassing der werkwijze. De vraag wordt door de praktijk ontkennend beantwoord *). Op deze opvatting is veel critiek uitgeoefend, vooral met het oog op de behoefte van de praktijk, omdat verscheidene octrooien voor werkwijzen juist geëxploiteerd worden door het vervaardigen en verkoopen van de voor de uitvoering noodige ingrediënten of toestellen door den octrooihouder. Sommige schrijvers willen de handeling beschouwen als in het verkeer brengen van de uitvmding, 5) anderen als (indirecte) toepassing van de uitvinding 8)- Naar mij voorkomt, laat onze wet niet toe, deze handelingen te brengen onder de uitsluitende rechten van den octrooihouder. De handeling zal als medephchtigheid bij de inbreuk op het octrooirecht kunnen worden beschouwd volgens art. 48* Swb. en langs dezen weg ook als omechtmatige daad in het civielrecht7). *) De ruimere opvatting wordt onder meer gevonden bij Seligsohn, Anm. 7 bij § 4; een engere opvatting bij I s a y, nr. 32 bij § 4. *) Wordt als inbreuk op het octrooi beschouwd door R.G. 25 X 1911, E.Z.S. 77, bl. 248 vlg. 3) Zie M. v. T. bij art. 30. *) Zie nog R.G. 18 XII 1920, Blatt 1921, bl. 116; anders (overeenkomstig Isay) Kammergericht 28 VI 1916, Markenschutz und Wettbewerb XV, bl. 365. s) Seligsohn, Anm. 7 bij § 4, bl. 114 vlg. •) I s a y, nr. 28 bij § 4. ') Aldus ook Reichsgericht b.a. DE AAN DEN OCTROOIHOUDER TOEGEKENDE RECHTEN 309 269. De volgende uitsluitend aan den octrooihouder voorbehouden bevoegdheden, het verder verkoopen, verhuren, voor een en ander in voorraad hebben en gebruiken, hebben, zooals wij vroeger uitvoerig hebben gezien, een meer beperkte strekking. Zij hebben alleen deze beteekenis, dat de genoemde handelingen inbreuk maken op het recht van den octrooihouder, indien zij verricht worden ten aanzien van onrechtmatig vervaardigde of in het verkeer gebrachte voorwerpen of stoffen. 270. c. Het verder verkoopen. Het uitsluitend recht van den octrooihouder, verder te verkoopen betreft het geoctrooieerde -voorwerp en de volgens geoctrooieerde werkwijze vervaardigde stof. Het verder verkoopen van namaaksels is dus onrechtmatig wegens strijd met het uitsluitende recht van den octrooihouder. Van „verder verkoopen" van een werkwijze, waaronder zou kunnen worden verstaan het verklaren van de werkwijze aan een ander tegen betaling, wordt niet gesproken1). Er is geen bezwaar tegen, zooals verschülende schrijvers doen, onder verkoopen te begrijpen de geheel analoge handeling van verruilen *). Overigens behoeft deze uitdrukking geen nadere toelichting. 271. d. Het verder verhuren. Onder verder verhuren kan mede worden verstaan het tijdelijk afstaan van voorwerpen tegen een wederprestatie, bestaande uit iets anders dan de betaling van een geldsom, afgezien van de vraag of zulk een handeling zou zijn een huurovereenkomst in den zin van het Burgerhjk Wetboek. Daarentegen kan onder de uitdrukking bezwaarlijk worden begrepen het inbrengen van geoctrooieerde voortbrengselen in een vennootschap, zoodat deze handeling, die al evenmin onder verkoopen kan worden gebracht, op zich zelf beschouwd, niet in strijd zal zijn met het recht van den octrooihouder. Betreft de handeling voortbrengselen, welke nog niet in het verkeer zijn, dan kan zij als in het verkeer brengen worden beschouwd (vergl. hiervoren onder 6). 272. Indien de wet sprak van verkoopen of verhuren van voortbrengselen, zou er aanleiding bestaan, daaronder te begrijpen het afsluiten van contracten betreffende levering van nog te maken *) Beschouwd als inbreuk volgens de Duitsche opvatting; vergl. Isay, nr. 27 bij § 4; Osterrieth, bl. 97; R. G. 28 XI 1910, E.Z.S. 75, bl. 128 vlg. *) Vergl. P o u i 11 e t, nr. 709. 310 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT voorwerpen. Maar onder het „verder verhandelen" van reeds in het verkeer zijnde voortbrengselen kunnen deze handelingen moeilijk worden gebracht x). 273. e. Het verder afleveren. Het verder afleveren betreft ook weder de geoctrooieerde voortbrengselen en de volgens geoctrooieerde werkwijze vervaardigde stof. Door ook het afleveren te beschouwen als handeling, waardoor strijd kan ontstaan met het recht van den octrooihouder, gaat de wet wel zeer ver. Een beperkende uitlegging schijnt aangewezen om te groote belemmering van het verkeer te voorkomen. Er zijn dan verschülende mogelijkheden. In elk geval zal niet gedacht mogen worden aan elk feitelijk overgeven van de zaak, maar alleen aan overgave ingevolge daartoe strekkend contract. Onder aflevering kan dan gebracht worden het overgeven van het bezit van de zaak, ingevolge koopr, huur- of dergehjke overeenkomst, speciaal ook ingevolge een contract van aanneming van werk. Verder zou het afleveren geacht kunnen worden beperkt te blijven tot de gevallen, waar eigendomsovergang beoogd is. Voert men deze beperking in, dan komen daarbuiten te vaüen het afleveren aan een agent of commissionair, bij wien men de goederen ten verkoop geeft, handelingen, die ontegenzeggelijk schadelijk zijn voor de positie van den octrooihouder. Ziet men van een dergehjke beperking af, dan komt in strijd met het recht van den octrooihouder ook de vervoerder, die de goederen aflevert aan den geconsigneerde, de bewaarnemer, die de in bewaring gegeven goederen aflevert aan den bewaargever. De gelukkigste oplossing schijnt wel, geen theoretische onderscheidingen te maken en alleen te vragen, of de handeling een zoodanige is, waardoor de positie van den octrooihouder als monopolist wordt geschaad. 274. /. Het voor een of ander in voorraad hebben. Deze uitdrukking slaat terug op het in verkeer brengen, het verder verkoopen, verhuren en afleveren. In het oorspronkehjk ontwerp was dit het geval niet; het sprak afleen van ten verkoop in voorraad hebben. Of deze wijziging bewust is aangebracht en. zoo ja, met welke bedoeling, bhjkt uit de stukken niet, De wet, gehjk zij thans luidt, laat in elk geval maar één lezing toe. Het in voorraad heb- *) Zie nader hieronder nr. 274, nt. 1. DE AAN DEN OCTROOIHOUDER TOEGEKENDE RECHTEN 3t 1 ben van nieuwe voortbrengselen of nieuw ingevoerde voortbrengselen om deze in het verkeer te brengen, wordt dus ook door de bepaling van de wet gedekt1). 275. g. Het gebruiken. Onder gebruik van het voorwerp of van de geoctrooieerde stof is te verstaan gebruik, waarvoor het voorwerp of de stof bestemd is. Wie een nagemaakte geoctrooieerde granaat gebruikt voor pressepapier, maakt geen inbreuk op het recht van den octrooihouder. Wie echter de granaat afschiet, zij het ook niet met de bedoehng, daarmede iets of iemand te raken, maar alleen bv. om de werking van de granaat te demonstreeren, gebruikt het voorwerp voor het doel waarvoor het bestemd is en handelt onrechtmatig, indien hij een namaaksel gebruikt. Dezelfde overwegingen gelden, wanneer iemand een werktuig de functies laat vervullen, waarvoor het bestemd is, ten einde de werking aan anderen te toonen. Demonstreeren van een toestel, zonder het te laten werken, is geen gebruik. 276. it In-, uit- en doorvoer. Afzonderlijk moeten nog enkele beschouwingen worden gewijd aan den in-, uit- en doorvoer van geoctrooieerde voortbrengselen en stoffen, door geoctrooieerde werkwijzen verkregen. Raadplegen wij de Memorie van Toehchting bij art. 30, dan zien wij, dat daar de gedachte wordt verworpen, dat door invoer van in het buitenland vervaardigde voortbrengselen, welke hier te lande door octrooi gedekt zijn, inbreuk op het octrooi zou kunnen worden gemaakt. Pas de handelingen van den eersten ontvanger hier te lande, het gebruik, het verkoopen, het in voorraad houden door dezen, zouden met het recht van den octrooihouder in botsing kunnen komen. Voorzoover de bedoeling is, dat de handeling van het invoeren op zich zelf beschouwd, niet valt onder de bepalingen van art. 30, kan deze opvatting worden gebillijkt. Vermïts het in voorraad *) De analoge bepaling van'de Duitsche wet behoudt aan den octrooihouder voor het uitsluitend recht het geoctrooieerde voortbrengsel „feil zu halten". Te dien aanzien wordt door verschillende schrijvers betoogd (zie Isay, nr. 33 bij § 4, bl. 214; Seligsohn, nr. 8 bij § 4) en ook in de praktijk wel aangenomen (niet door het Reichsgericht), dat daarvoor niet noodig is, dat het voortbrengsel reeds gemaakt is, zoodat ook aanbiedingen van een fabriek het te maken of contracten dienaangaande afgesloten, daaronder zouden kunnen vallen. Enkele Fransche schrijvers nemen de onrechtmatigheid dezer handeling aan als „exposition en vente" (vergl. D a 11 o z, ve. Brevet, nr. 333). De term van onze wet, die wij hier bezien, dekt ongetwijfeld niet deze handelingen, die stellig zeer nadeelig zijn voor de positie van den octrooihouder. Het valt ook moeilijk ze onder een der andere bepalingen van art. 30 te brengen. 312 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT hebben strijdig geacht wordt met de rechten van den octrooihouder, alleen wanneer het geschiedt met het oogmerk van in het verkeer brengen, verder verkoopen, verhuren of afleveren, is er geen aanleiding het invoeren als zoodanig anders te beoordeelen. De fabrikant, die een hier te lande geoctrooieerde machine in het buitenland koopt en deze in Nederland invoert om haar hier te gebruiken, handelt door het invoeren niet onrechtmatig. Maar zoodra het invoeren geschiedt met het oogmerk om af te leveren, ingevolge koop bijvoorbeeld, is er geen enkele reden deze handeling, omdat zij haar begin heeft genomen in het buitenland, anders te beschouwen als een dergehjke handeling, welke zich geheel in het binnenland afspeeltIn het verkeer brengen omvat toch o. m. de eerste aflevering van het voortbrengsel en wie invoert om af te leveren, maakt door die handeling een begin met de aflevering. Voor den koopman, die zich met de voortbrengselen van uit het buitenland naar hier begeeft of die die voorwerpen uit het buitenland laat komen met de bedoeling ze hier te koop aan te bieden, kan de invoer niet als begin van de afleveringshandeling worden beschouwd, zoodat zijn handeling uit dit oogpunt niet onrechtmatig is, maar van hem kan worden aangenomen, dat hij, zoodra het goed zich hier te lande bevindt, dit in voorraad heeft om het in het verkeer te brengen, zoodat de handeling toch onrechtmatig wordt. Voor wat aangaat de verdere behandeling van het ingevoerde goed, is het onverschillig, of men onze opvatting aanvaardt of wel die van de Memorie van Toehchting. Volgens laatstgenoemde opvatting is het invoeren niet een onrechtmatige handeling, maar het aldus ingevoerde voortbrengsel is volgens die op- "•) De handeling vertoont eenige overeenstemming met die van dengeen, die goed voorzien van een merk, strijdig met een Nederlandsen merk, naar Nederland verzendt voor aflevering; zie daarover art. 337 Swb., hetwelk strafbaar stelt invoer van waren, voorzien van een merk, waarop een ander recht heeft en Rb. Rotterdam, 23 VI 1913, W. 9556, volgens welke uitspraak degeen, die goederen, van een merk voorzien, zendt aan één Nederlandschen importeur, met deze handeling zoodanig gebruik van het merk maakt, dat hij daardoor recht op het merk verwerft. Omtrent invoer van geoctrooieerde voortbrengselen wordt hetzelfde standpunt ingenomen door Kohier, Handbuch, bl. 445; Seligsohn, Anm. 12 bij § 4; Isay, nr. 32 bij § 4, bl. 213. In de Engelsche praktijk werd anders beslist, waarbij misschien in aanmerking is genomen, dat in de gegeven gevallen de eigendom der verkochte goederen reeds buitenslands op den, kooper overging, een omstandigheid, welke door de Duitsche schrijvers als onverschillig beschouwd wordt; vergl. over de Engelsche praktijk T e r r e 11, bl. 145 vlg. In Frankrijk is de invoer verboden door de uitdrukkelijke bepaling van art. 41 der wet. DE AAN DEN OCTROOIHOUDER TOEGEKENDE RECHTEN 313 vatting door den invoer en aflevering hier te lande nog niet in het verkeer gebracht, zoodat de verdere handelingen met het voortbrengsel niet zijn handelingen met een rechtmatig in het verkeer gebracht voortbrengsel en dus niet gedekt worden door het tweede hd van art. 30. De eerste verkoop hier te lande is dan onrechtmatig in het verkeer brengen volgens art. 30. Volgens de hier voorgestane opvatting kan de invoer zelf de beteekenis hebben van een onrechtmatig in het verkeer brengen. Verschil bestaat in zoover, dat volgens de opvatting van de Memorie van Toehchting de octrooihouder machteloos staat tegenover directen verkoop vanuit het buitenland aan hier te lande gevestigde particuliere verbruikers, terwijl volgens de hier verdedigde opvatting in dit geval de octrooihouder verhaal heeft op den verkooper 1). 277. Naast de vraag, of de invoer geoorloofd is, staan die of door vervoer en uitvoer inbreuk op het octrooirecht kan worden gemaakt. Ook hierbij moet weder gedacht worden aan vervoer of uitvoer ter aflevering, daar het vervoer op zich zelf wel stellig niet als in verkeer brengen kan worden beschouwd. Wat den uitvoer betreft, bestaat er weinig aanleiding tot twijfel, of deze handeling is onrechtmatig *). Er is een aflevering, zij het misschien ook slechts een begin van aflevfcring, welke handeling, indien geschiedende ten aanzien van een reeds in het verkeer gebracht voortbrengsel volgens de uitdrukkelijke bepalingen van art. 30 behoort tot de uitsluitende rechten van den octrooihouder en daaronder zeker ook gebracht moet worden als in het verkeer brengen, wanneer het geldt een voortbrengsel, dat nog niet in het verkeer is geweest. 278. De meeste aanleiding tot twijfel geeft nog de enkele door- *) In dezen zin ook S e 1 i g s o h n,nr. 12 bij § 4. *) Aldus ook Kohier, t.a.p.; Isay, t.a.p.; Seligsohn, Anm. 13 bij § 4 met beslissingen van het Reichsgericht in gelijken zin; Pouillet, nrs. 704 vlg. Ook hier bestaat weder eenige analogie met het merkenrecht. Te dien aanzien besliste de Hooge Raad bij arrest van 8 XI 1912, W. 9427, dat inbreuk op een Nederlandsen merk kan worden gepleegd door het uitvoeren van waren, voorzien van een merk, waarop men geen recht heeft. Een handeling, waarbij het voortbrengsel zelf niet in Nederland komt, kan m.i. geen inbreuk maken op art. 30; bv. iemand contracteert in Nederland over verkoop en levering naar Engeland van een in Duitschland vervaardigd of te vervaardigen in Nederland geoctrooieerd voortbrengsel of doet hier aanbiedingen voor het afsluiten van zulke contracten. Aldus ook (o.m.) Isay, nr. 24 bij § 4, bl. 204; andere meening bij Pouillet, t.a.p. 314 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT voer door Nederland. Als onderdeel van de afleveringshandeling zou ook de doorvoer als onrechtmatig kunnen worden beschouwd Deze opvatting kan niet worden aanbevolen. Voor de belangen van den octrooihouder doet het er al heel weinig toe, of deze handeling al dan niet als onrechtmatig wordt beschouwd. Aantasting van zijn recht zou eventueel vermeden kunnen worden, alleen door voor het vervoer een anderen weg te kiezen. De elementen der handeling, welke octrcoirechtehjk van belang zijn, liggen in het buitenland, waar het Nederlandsche octrooirecht geen invloed wil of kan uitoefenen. Anders zal geoordeeld moeten worden, als de voortbrengselen hier te lande tijdehjk worden opgeslagen; zij worden dan in voorraad gehouden voor aflevering, hetgeen onrechtmatig is, ook al wordt aflevering in het buitenland beoogd *). 279. De hiervoren onder a—i genoemde handelingen komen met uitsluiting van anderen alleen aan den octrooihouder toe, voorzoover ze worden verricht in of voor het bedrijf van dengeen, die zich ermede bezig houdt, hetgeen wil zeggen dat alleen hij inbreuk maakt op het octrooi, die een der handelingen, welke strijdig zijn met het recht van den octrooihouder, verricht in of voor zijn bedrijf. Het oorspronkehjk ontwerp behield alleen het „beroepmatig" handelen voor ten behoeve van den octrooihouder en onderstelde dus niet-beroepmatige handelingen, welke aan ieder ook ten opzichte van geoctrooieerde voorwerpen zouden vrijstaan.Het woord beroepmatig werd als on-Hollandsch terecht uit de wet verwijderd, maar de beteekenis der bepaling bleef dezelfde. Zij geeft een beperking van het recht van den octrooihouder, die ook in het recht van eiücele andere landen wordt aangetroffen. Het is voornamelijk weder het Duitsche recht, dat hier is na- ») Aldus Seligsohn, Anm. 14 bij § 4 en de daar aangehaalde andere Duitsche schrijvers en een tevens aldaar vermelde uitspraak van het Reichsgericht; anders Kohier, Handbuch, bl. 656; Damme, bl. 383; Isay, nr. 32 bij § 4, bl. 214. a) Op dit standpunt staat de Engelsche praktijk volgens T e r r e 11, bl. 148; oqk Pouillet, nr. 715, maar aarzelend en met vermelding van opvattingen en rechtspraak (nr. 715Ms) Jin verschillende zin; vergl. ook D a 11 o z ve. Brevet, nrs. 336 vlg. Zie ook bij Terrell, t.a.p. de vermelding van eenige merkwaardige gevallen, waar de uitvinding bestond in middelen tot het behoud van de waar en in verband met deze omstandigheid het vervoer strijdig met het recht van den octrooihouder geacht werd. Vergl. nog art. 337 Swb., dat vrij laat de doorvoer van waren voorzien van een merk waarop een ander recht heeft. DE AAN DEN OCTROOIHOUDER TOEGEKENDE RECHTEN 315 gevolgd. Het Engelsche noch het Amerikaansche recht kent de onderscheiding tusschen toepassing der uitvmding voor persoonlijke of andere doeleinden. Ook de Fransche wet kent de onderscheiding met, maar hier wordt het onderscheid in de praktijk gemaakt, voor waar het geldt het gebruik van geoctrooieerde voortbrengselen 1). De bedoeling dezer beperking is, de werking van het octrooirecht te bepalen tot het be(irijfsleven en te houden buiten het leven van den particulier. Met deze gedachte voor oogen moeten de vragen, waartoe de uitdrukking „in of voor het bedrijf" aanleiding geeft, worden beantwoord 2). Op grond van deze beperking van de werking van het octrooirecht zalhet niet ongeoorloofd zijn, het geoctrooieerde voorwerp te vervaardigen of de geoctrooieerde werkwijze toe te passen tut liefhebberij of voor oefening, ook niet wanneer het vervaardigen of toepassen geschiedt ten einde een voorwerp of stof te verkrijgen voor eigen particulier gebruik, ook al geschiedt deze vervaardiging door een industrieel in zijn bedrijf. Ook is niet in strijd met het octrooirecht, het vervaardigen van een enkel exemplaar en het verkoopen daarvan, indien het vervaardigen en verkoopen niet geschiedt in een bedrijf. Twijfel rijst, indien het vervaardigen of verkoopen van een enkel voorwerp met een commercieel doel geschiedt in een bedrijf, dat zich overigens met geheel andere zaken bezig houdt. Houden wij de gedachte in het oog, die, gehjk opgemerkt, bij de uitlegging van dit punt van de wet steeds behoort voor te zitten, dan moet de beslissing luiden, dat deze handeling in strijd is met het recht van den octrooihouder. 280. In het bijzonder kan nog twijfel rijzen omtrent de vraag, wanneer het gebruik van een voorwerp geschiedt in of voor een bedrijf. Het verbod de voorwerpen te gebruiken „in een bedrijf" is van zeer verre strekking, wanneer men het zonder eenige beperking doet gelden. Het verbod de geoctrooieerde voortbrengselen in zijn bedrijf te vervaardigen of de geoctrooieerde werkwijze in zijn bedrijf toe te passen treft als regel alleen hem, die zich krachtens zijn beroep ') D a 11 o z, Ve. Brevet nr. 326. s) Dit is ook geheel de Duitsche opvatting; vergl. Seligsohn, Anm. 5 bij § 4; Isay, nr. 36 bij § 4 en vooral ook Reichsgericht 29 V 1907, E.Z.S. 66, bl. 164, waarbij het gebruik van een inrichting voor het luiden van kerkklokken door een kerkelijke gemeente wordt beschouwd als „gewerbsmassig". 316 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT met dergelijke voorwerpen of werkwijzen in het bijzonder bezig houdt. Hij is concurrent van den octrooihouder, aan hem kunnen zonder bezwaar hooge eischen worden gesteld, waar het geldt de eerbiediging van het recht van den octrooihouder. Maar gebruikt worden de geoctrooieerde voorwerpen ook ten behoeve van bedrijven, die met de geoctrooieerde voorwerpen overigens niets hebben uit te staan. Geoctrooieerde kantoorbehoeften kunnen in elk bedrijf worden gebruikt; hetzelfde geldt van voorwerpen tot verhchting en inrichting van magazijnen en werkplaatsen. Verder denk ik aan badinrichtingen, welke verbonden zijn aan een fabriek, aan voorwerpen op het gebied van kleeding in bedrijven, die hun personeel een uniform verschaffen, enz. Ten aanzien van dergehjke voorwerpen staat de bedrijfsleider vrijwel gehjk met een particulier; er schijnt weinig aanleiding van hem een bijzonder onderzoek te vergen omtrent de vraag, of de vervaardiging dier zaken wel aan ieder vrij staat en of hij niet te maken heeft met een namaaksel van een geoctrooieerd voorwerp. Men heeft met het oog op dit een en ander wel getracht een onderscheiding te maken door niet als gebruik in het bedrijf te beschouwen het gebruik van voorwerpen, die tot het bedrijf niet in een bijzonder verband staan, die zonder dat dit voor het bedrijf van beteekenis is, even goed door andere zouden kunnen worden vervangen. Volgens deze onderscheiding zou het bv. inbreuk op het octrooirecht zijn, wanneer iemand namaaksels van geoctrooieerde stoelen verhuurde als zitplaats in een park, maar niet wanneer die voorwerpen gebruikt werden in een magazijn als zitplaatsen voor het personeel of voor de klanten. Het gebruik van een geoctrooieerde schrijfmachine in een willekemig kantoor zou volgens deze onderscheiding niet, het gebruik van zulk een werktuig in een inrichting, waar tegen betaling schrijfwerk verricht wordt, wel ongeoorloofd zijn. 281. Deze onderscheiding heeft op den eersten aanblik iets verlokkends, maar bij de verdere doorvoering ervan verhest men het noodige houvast. Volgens Pouillet die deze onderscheiding in het bijzonder aanbeveelt1), zou ongeoorloofd zijn het gebruik van geoctrooieerde verlichtingsartikelen in welk magazijn ') Nr. 682; ook eenigszins Kohier, Handbuch, bl. 435. DE AAN DEN OCTROOIHOUDER TOEGEKENDE RECHTEN 317 dan ook, omdat een bijzonder fraaie verlichting de bloei van elk magazijn kan bevorderen. Maar van welk onderdeel van het bedrijf zal men dit niet kunnen zeggen ? Elk bedrijfsleider, die een juiste opvatting heeft van zijn taak, is er steeds op uit al zijn benoodigdheden zoo te kiezen, dat deze voor hem zelf, voor zijn personeel of voor zijn klanten het meeste gemak bieden; hij zal hiermede rekening houden bij de aanschaffing van alle benoodigdheden voor magazijn, werkplaats en kantoor. Ook de verbetering van ondergeschikt belang heeft ten slotte het einddoel, het geheel op hooger peil te brengen x). Voor ons recht behoort de voorgestelde onderscheiding in elk geval te worden verworpen. Niet alleen, dat zij leidt tot willekeurige beslissingen ; de woorden der wet laten er niet de niimte voor. Vooral wanneer wij ook hier weder in het oog houden, dat de bedoeling der wet alleen is het particuliere leven buiten haar werking te houden, is het duidelijk, dat wij moeten komen tot de beslissing, dat elk gebruik van voorwerpen of stoffen, vervaardigd of in het verkeer gebracht in strijd met het recht van den octrooihouder, in een bedrijf van welken aard ook, inbreuk maakt op het recht van den octrooihouder. Dit kan leiden tot harde gevolgen, maar dit is de wet. 282. Ook het woord „bedrijf" moet worden verklaard met de bedoeling der wet voor oogen. Daarbij moet niet uitsluitend worden gedacht aan handels- of industrieel bedrijf, zelfs niet uitsluitend aan instellingen, die het maken van winst beoogen. Tot het bewijs van laatstgemelde stelling pleegt de uitlegger van de Duitsche wet zich te beroepen op § 52 van zijn wet, waarbij onder omstandigheden aan het Rijk de bevoegdheid wordt toegekend van de geoctrooieerde uitvinding gebruik te maken ten behoeve van leger of vloot; deze bepaling ware overbodig, indien het gewerbsmassige gebruik van de uitvinding, dat uitsluitend aan den octrooihouder wordt voorbehouden, beteekende gebruik in een bedrijf, dat winst beoogt. Een analoog argument kan door ons ontleend worden aan art. 97 Onteigeningswet gehjk ingevoegd bij art. 65 O. W. Onder gebruik in het bedrijf valt in elk geval ook het gebruik ten dienste van de zoogenaamde vrije beroepen. Het gebruik van *) Tegen de onderscheiding ook Seligsohn, Anm. S bij § 4. 318 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT een geoctrooieerd instrument door een chirurg of tandarts valt onder het verbod der wet; evenzoo het gebruik van geoctrooieerde kantoorbehoeften op het kantoor van notaris en advocaat, ook op de bureaux van publiekrechtelijke instellingen. Daaronder valt ook het gebruik van geoctrooieerde leermiddelen in instellingen van onderwijs, van een geoctrooieerd muziekinstrument door een toonkunstenaar. Gebruik van een machine of toestel bij het onderwijs ter demonstratie acht ik om gelijke redenen ook niet geoorloofd, als het geschiedt met een voorwerp, vervaardigd in strijd met het recht van den octrooihouder1). Het maken van een geoctrooieerd voortbrengsel voor onderwijsdoeleinden kan om vroeger behandelde redenen als geoorloofd worden aangemerkt. 283. Ten slotte komen wij tot de vraag; of uit het octrooi nog andere gevolgen kunnen voortvloeien dan de uitsluitende bevoegdheid tot het verrichten van de in art. 30 genoemde handelingen. Voor wie in het octrooi niet anders ziet dan een samenstel van verbodsbepalingen, gericht tot ieder ander dan den octrooihouder, is de vraag spoedig beantwoord. De verbodsbepalingen zijn dan niet vatbaar voor uitbreiding door hem, die de wet uitlegt of toepast; daarmede is het recht uitgeput. Wie echter aanneemt, dat de strekking van de verbodsbepalingen is den octrooihouder te verschaffen een zekere positie en dat het juist deze positie is, welke de inhoud van het recht uitmaakt, zal tot eenigszins ander besluit kmmën komen. Hij zal kunnen besluiten, dat waar de octrooihouder een zekere positie aan de wet ontleent, hij ook in de wet moet kunnen vinden de rechtsmiddelen, noodig om hem in die positie te handhaven, zoodat die hem kunnen worden gegeven, ook al kent de wet ze niet uitdrukkehjk aan hem toe. Dit mag nu niet ertoe leiden een willekeurige uitbreiding te geven aan de uitsluitende bevoegdheden, welke art. 30 den octrooihouder toekent, daartoe is de wet op dit punt te duidelijk restrictief in haar bepalingen. Wat wij ons op dit punt alleen mogen veroorloven is, de bepalingen der wet zoo te interpreteeren, dat daarmede een zoo goed mogehjke bescherming voor den octrooihouder in de hem toegedachte positie wordt verkregen. Maar zoodra wij staan voor vragen van anderen aard, bestaat er alle aanleiding, den octrooihouder rechtsmiddelen toe *) Vergl. T e r r e 11, bl. 143. DE AAN DEN OCTROOIHOUDER TOEGEKENDE RECHTEN 319 te kennen ook ter zake van handelingen, die de wet niet uitdrukkehjk verbiedt. Zoo kan men er zonder bezwaar toe komen, den octrooihouder een vordering toe te staan tegen elk, die hem door een of andere handeling de uitoefening van zijn recht onmogelijk maakt of hem daarin belemmert, bv. door op ongemotiveerde wijze zijn recht als octrooihouder te betwisten of te beweren, dat hij door zijn handelingen inbreuk op andere octrooien maakt, door onware mededeelingen te verspreiden omtrent de beteekenis der uitvmding, door in strijd met de waarheid de afhankelijkheid van latere octrooien te ontkennen, en andere dergehjke handelingen 1). 284. Frankrijk. De wet geeft in art. 1 den octrooihouder „le droit exclusif d'exploiter a son prof it la.... découverte''; zij stelt dan verder in art. 40 vast, dat als inbreuk op het octrooi wordt gestraft fabrication de produits en emploi de moyens, welke voorwerp van een octrooi uitmaken. Hoewel de wet op dit punt tot twijfel aanleiding geeft, wordt ook gebruik van het geoctrooieerde product als inbreuk op het octrooirecht beschouwd. Ingevolge art. 41 worden voorts met contrefagon gehjk gesteld de handelingen van hen, „qui ont recélé, vendu ou exposé ën vente ou introduit sur le territoire francais un ou plusieurs objets contrefaits". De wet onderscheidt niet tusschen handelingen van particulier of commercieel karakter, maar praktisch wordt dit verschil wel gemaakt, doch alleen ten aanzien van het gebruik van geoctrooieerde voortbrengselen. De opsomming van de gevallen van inbreuk in de artt. 40 vlg. wordt als restrictief beschouwd. Duitschland. Het octrooi heeft de werking, dat alleen de octrooihouder het recht heeft het geoctrooieerde voortbrengsel te maken, in het verkeer te brengen, te koop te stellen en te gebruiken. Zie over het stelsel der wet, voor wat aangaat de toekenning dezer verschülende rechten, hiervoren nrs. 204 vlg. Over de beteekenis der verschillende rechten op zich zelf vindt men verschülende opmerkingen hiervoren nrs. 262 vlg. Is een octrooi verleend voor een werkwijze, dan komen dezelfde rechten, voor zoover daarvan sprake kan zijn, aan den octrooihouder toe, terwijl de werking van het octrooi zich bovendien over het product van de werkwijze uitstrekt. *) Vergl. hierover in gelijken zin Isay, nr. 50 bij § 4. 320 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT Alleen de gewerbsmassige handeling kan als inbreuk in aanmerking komen. Engeland. Ingevolge de tekst van het octrooischrift geeft dit aan den houder het uitsluitend recht „to make, use, exercise and vend the invention", terwijl daarbij aan ieder ander dan den octrooihouder wordt verboden „to make or use, or put in practice the invention". Gewoonhjk wordt gezegd, dat inbreuk op het octrooi gemaakt kan worden door drieërlei handeling: „by making the patented article or working the process", „by using" en „by selling". De beide laatste handelingen kunnen betreffen het geoctrooieerde product of het product van de geoctrooieerde werkwijze. Koopen, vervoeren of voorhanden hebben levert niet inbreuk op het octrooi; daarentegen werd uitstalling om te verkoopen wel als zoodanig beschouwd. Amerika. Het octrooi geeft aan den rechthebbende het uitsluitend recht „to make, use and vend the invention". Deze terminologie, ontleend aan sect. 4884 Rev. stat. is niet geheel juist. Men moet onderscheiden tusschen octrooien voor voortbrengselen en voor werkwijzen. Heeft het octrooi betrekking op een voortbrengsel, dan is in strijd met het octrooi het maken, gebruiken of verkoopen van het voortbrengsel door anderen dan den octrooihouder. Heeft het octrooi betrekking op een werkwijze, dan is toepassing der werkwijze uitsluitend aan den octrooihouder voorbehouden, maar of het octrooi het product der werkwijze dekt, moet als twijfelachtig worden aangemerkt (vergl. Walker § 338 i. f., W a i t e, bl. 288). § 6. De handhaving van het octrooi 285. De wet kent aan den octrooihouder toe een absoluut recht. Als middelen tot bescherming van een absoluut recht komen in het algemeen in aanmerking a. de verbodsactie,, b. de vordering tot schadevergoeding, c. de revindicatie. Deze middelen moeten in verband met het octrooirecht achtereenvolgens nader worden bezien 1). Naast de sanctie van het burgerlijk recht verleent het octrooirecht van verschülende landen en ook het onze aan het octrooi strafrechtelijke sanctie. *) De revindicatie wordt behandeld in Hoofst. V, § 7. DE HANDHAVING VAN HET OCTROOI 321 286. De aard van het octrooirecht als absoluut recht brengt mede, dat de octrooihouder zijn recht moet kunnen handhaven tegen een ieder, die daarop inbreuk maakt, onverscluuig of aan dezen opzet of schuld kan worden te laste gelegd. De daartoe strekkende actie, die in elk geval ten aanzien van elk absoluut recht behoort te worden erkend, kan worden bestempeld met den naam van verbodsactie. Zij strekt tot vaststelling van het recht en het verkrijgen van een verbod tot het verrichten van de handelingen, die inbreuk op het recht plegen, voor de toekomst. Het is niet de bedoeling van den wetgever geweest, den octrooihouder deze vordering toe te kennen. Dit bhjkt voldoende uit de uiteenzetting in de Memorie van Toehchting, bl. 22 vlg. Maar aangezien de verbodsactie voortvloeit tut algemeene rechtsbeginselen, was het niet noodig deze actie uitdrukkehjk aan den octrooihouder toe te kennen om haar te doen gelden l) en had men, wilde men de vordering aan den octrooihouder onthouden, haar uitdrukkehjk moeten uitsluiten, hetgeen niet is geschied. De verbodsactie is in ons recht tot dusver van alle regeling ontbloot gebleven. Met name is de vraag onopgelost, op welke wijze de uitspraak, die de handeling, waarvan de onrechtmatigheid bij de uitspraak wordt vastgesteld, voor de toekomst verbiedt, kan worden gesanctionneerd *). Dit zal moeten gebeuren door veroordeeling tot betaling van een bepaald bedrag als schadevergoeding voor elke maal, dat de onrechtmatigheid Opnieuw wordt gepleegd op de wijze, zooals in art. 438 is geregeld voor het geval, dat een dergehjk verbod voor de toekomst wordt verbonden aan een veroordeeling tot schadevergoeding ter zake van in het verleden verrichte handelingen 8). Niet elke inbreuk op het octrooirecht zal tot het toewijzen van een verbodsactie kunnen leiden. Het instellen dezer vordering heeft alleen goeden zin, indien het geschiedt ter zake van een inbreuk op het octrooirecht van eenigszins duurzamen aard, welke aanleiding geeft ook voor de toekomst dergehjke inbreuk te verwachten. 287. Een tweede vordering, strekkende tot bescherming van *) Anders S a 1 o m o n s o n, bl. 87. *) Zie over deze aangelegenheid o.m. uitvoerig de Praeadviezen voor de Nederl. Jur. Ver. 1900. ') Rb. Utrecht, 17 I 1924, N. J. 1924, 422 acht een veroordeeling op grond van art. 43* allen toelaatbaar i.v.m. veroordeeling tot schadevergoeding. Octrooirecht 21 322 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT het absolute recht is door de Octrooiwet wèl uitdrukkehjk geregeld. Het is de vordering tot verkrijging van vergoeding van de schade, welke door inbreuk op het octrooi wordt geleden. In het algemeen gesproken doet niet iedere inbreuk op een absoluut recht een verphchting ontstaan, de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden. Zoodanige verphchting ontstaat alleen door opzettelijk of willens en wetens gepleegde inbreuk op het recht of door inbreuk gepleegd onder zoodanige omstandigheden, dat de dader behoorde te weten, dat hij handelde in strijd met een anders absolute recht (culpose inbreuk). De vordering tot verkrijging van schadevergoeding heeft haar algemeene regeling in art. 1401 B.W., waarbij aansprakelijkheid wordt gevestigd op grond van de dusgenaamde onrechtmatige daad. De vraag, wat onder onrechtmatige daad in den zin dezer bepaling is te verstaan, heeft sedert langen tijd aanleiding gegeven tot veel verschil van meening. Tot voor kort verstond de Hooge Raad onder onrechtmatige daad een handeling, welke hetzij inbreuk maakt op het recht van een ander hetzij in strijd is met des daders rechtsplicht. Onder inbreuk op het recht werd daarbij verstaan zoowel de opzettelijke als de culpose inbreuk. Bij arrest van 31 Januari 1919, W. 10365 is de Hooge Raad overgegaan tot een andere opvatting. Thans beschouwt de Hooge Raad als onrechtmatige daad elk handelen of nalaten, dat óf inbreuk maakt op eens anders recht, óf in strijd is met des daders rechtsplicht, öf indruischt hetzij tegen de goede zeden, hetzij tegen de zorgvuldigheid, welke in het maatschappehjk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed. Door deze nieuwe omschrijving worden de grenzen der onrechtmatige daad aanmerkelijk verruimd. Volgens de algemeene regeling van de onrechtmatige daad, zooals die nu door den Hoogen Raad wordt opgevat, zouden ter zake van het octrooirecht de volgende handelingen aanleiding kunnen geven tot een vordering ter verkrijging van schadevergoeding : handelingen, welke krachtens art. 30 O. W. alleen toekomen aan den octrooihouder, opzettelijk verricht door een niet rechthebbende ; handelingen, welke krachtens art. 30 O. W. alleen toekomen DE HANDHAVING VAN HET OCTROOI 323 aan den octrooihouder, verricht door een niet recht-hebbende, die behoorde te weten, dat zijn handelingen in strijd waren met een recht van octrooi; andere handelingen, indruischend hetzij tegen de goede zeden hetzij tegen de zorg, die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders goed, waardoor de octrooihouder als zoodanig wordt benadeeld. 288. De bijzondere regeling van de vordering ter verkrijging van schadevergoeding, welke de Octrooiwet geeft tot handhaving van het recht van den octrooihouder, is van veel minder ruime strekking. Zonder hier op bijzonderheden in te gaan, kunnen wij vaststellen, dat volgens art. 43 O. W. een verphchting tot schadevergoeding alleen ontstaat door opzettelijk op het octrooirecht gepleegde inbreuk. Een belangrijke vraag is nu, of naast deze bijzondere regeling van de vordering tot schadevergoeding wegens inbreuk op het octrooirecht, die de Octrooiwet geeft, nog toepassing kan vinden de vordering van art. 1401 B. W., welke een aanmerkelijk nnmere strekking heeft. Deze vraag kan niet met een enkele bevestiging of ontkenning worden beantwoord. Er zal onderscheid moeten worden gemaakt. Voorzoover de onrechtmatige daad moet worden gezocht in inbreuk op het recht van den octrooihouder, hetzij opzettelijke of culpose, wordt een behandeling gevonden in de Octrooiwet, die stellig geacht moet worden te treden in de plaats van de behandeling van de onrechtmatige daad in art. 1401 B. W., immers naast deze geen zin zou hebben. Het is niet aan te nemen, dat de bijzondere regeling van de Octrooiwet niet anders zou geven dan een noodelooze herhaling van een gedeelte van hetgeen art. 1401 voorschrijft x). Waar het geldt handelingen, die den octrooihouder benadeelen zonder inbreuk op zijn recht te maken, zwijgt de Octrooiwet; er is dus geen bezwaar tegen, te dien aanzien de algemeene regeling van de onrechtmatige daad toe te passen. Zoodoende komen wij tot de volgende conclusie: Wat aangaat de onrechtmatige handelingen, hiervoren in de eerste en tweede categorie genoemd, treedt de regeling van de Octrooiwet in de plaats van die van art. 1401 B. W. Wat aangaat de handelingen *) Anders Salomonson, bl. 84. 324 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT genoemd in de derde categorie, deze behouden hun beteekenis naast de regeling van de Octrooiwet1). 289. Wij willen deze regeling thans nader bezien. Volgens art. 43 is hij die desbewust de krachtens art. 30 verboden handelingen verricht, tot schadevergoeding gehouden. Krachtens laatstgenoemd artikel i. v. m. art. 1401 B. W. zou ook tot schadevergoeding verphcht zijn degeen, die tengevolge van laakbare nalatigheid onbekend is met het octrooi; zooals wij hiervoren gezien hebben, is de aansprakelijkheid van dezen tengevolge van de regeling onzer wet uitgesloten. Waarom de wetgever hier de ongebruikelijke term „desbewust" heeft gebruikt in plaats van „opzettelijk", is niet duidelijk. Volgens de Memorie van Toehchting, bl. 22 vlg. kan — schijnt het — inbreuk „desbewust" zijn gepleegd, maar toch niet „opzettelijk". De beteekenis dezer onderscheiding ontgaat mij. Desbewust moet ook in verband gebracht worden met de woorden „zonder daartoe gerechtigd te zijn"; anders had de bepaling moeten luiden: ,Jiij die zonder daartoe gerechtigd te zijn desbewust een der enz." 2). De bepaling zou op deze wijze ook een te verre strekking krijgen, daar dan bv. tot schadevergoeding verplicht zou zijn, degeen die in zijn beclrijf een geoctrooieerd voorwerp gebruikt, dat op onrechtmatige wijze in het verkeer is gebracht, ook wanneer hem omtrent de onrechtmatige herkomst van het voorwerp niets bekend is. 290. Opdat aangenomen kan worden, dat de inbreuk desbewust is gepleegd, is in de eerste plaats noodig, dat gehandeld is door iemand, die met het bestaan van het octrooi bekend was. Moeilijker te beantwoorden is de vraag, in hoever bekendheid aanwezig moet zijn geweest met de juiste strekking van het octrooi. Moet degeen, over wiens handelingen de octrooihouder zich beklaagt, zich ook bewust zijn geweest van het feit, dat zijn handelingen met het octrooi in strijd waren? Kunnen ook als opzettelijke inbreuk worden beschouwd de handelingen van dengeen, die ondanks het bewustzijn van het feit, dat zijn handelingen strijdig zouden kunnen zijn met het octrooi, niettemin en zon- 'JScholten, W. P. N. R. nr. 2302, bl. 62 acht de vordering uit onrechtmatige daad beperkt tot de handelingen, strijdig met art. 30, maar het aangehaalde opstel gaat aan het arrest van 1919 vooraf. *) Althans dit is de in ons strafrecht gebruikelijke terminologie; vergl. Simons, Leerboek Strafrecht, nr. 163. DE HANDHAVING VAN HET OCTROOI 325 der nadere pogingen zich van de juiste strekking van het octrooi op de hoogte te stellen, zijn handelingen voortzet (zg. voorwaardelijk opzet) ? Of is wellicht wetenschap omtrent de tweede omstandigheid geheel onverschillig? Voor het laatste standpunt zijn door Scholten1) sterke argumenten aangevoerd, in het bijzonder ontleend aan de praktijk op verwant terrein, nl. waar het geldt auteurs- en merkenrecht en ook het eigendomsrecht. In het buitenlandsche recht vinden wij, waar het geldt het octrooirecht, veelal de zelfde opvatting (zie hieronder nr. 312). Deze argumenten doen ons neigen verder te gaan dan het standpunt van het voorwaardelijke opzet. Degeen, die van de uitvmding, ten behoeve van een ander geoctrooieerd, gebruik maakt, ook al doet hij dat met toepassing van vernuftige afwijkingen, behoort de gevolgen van zijn handelingen te dragen, ook al verkeerde hij te goeder trouw in de meening, dat het wel kon. Hij treedt op het rechtsgebied van een ander en doet dit op eigen verantwoordelijkheid. Maar het geval kan ook anders liggen. De gedaagde is wellicht tot zijn uitvinding geheel zelfstandig gekomen, misschien reeds vóór de openbaarmaking van het octrooi, over aantasting waarvan wordt geklaagd. Als het octrooi tot zijn kennis komt, denkt hij niet aan de mogelijkheid, dat zijn handeling daarmede in strijd is. Onder dergelijke omstandigheden schijnt de inbreuk op het vreemde recht althans in zooverre gerechtvaardigd, dat deswege geen schadevergoeding kan worden verlangd 2). Wat geldt nu verder ten aanzien van het opzet van hem, die inbreuk op het octrooirecht maakt door het verkoopen, gebruik enz. van voorwerpen, welke door anderen zijn vervaardigd? Ook bij ') Weekbl. voor Privr., Not. en Reg., nrs. 2302,2311. *) In dezen zin ook ongeveer Kohier, Handbuch, bl. 896, in afwijking van de Duitsche praktijk, die ook ten aanzien van de strekking van het octrooi grove schuld vordert. Mijn opvatting komt die van Scholten een eindweegs te gemoet, maar de principieele tegenstellingen blijven bestaan, dat Scholten de dwaling omtrent het recht onverschillig acht en voorde onrechtmatige daad in volstrekte afwezigheid van eenige blaam geen beletsel ziet. Met vergelijkingen tusschen Octrooirecht en Merkenrecht en speciaal ook Auteursrecht moet voorzichtig worden omgegaan. Octrooi- en auteursrecht bestrijken beide het terrein der gedachte, waar ieder zich vrij beweegt. Maar op het gebied van het auteursrecht in tegenstelling met dat van het octrooirecht is het praktisch uitgesloten, dat bij de een een gedachte opkomt, welke vroeger reeds een ander voor zich heeft opgeëischt. Op het gebied van het auteursrecht verder — en dit levert nog een tegenstelling met het octrooirecht — is elke openbaar gemaakte gedachte vanzelf voor elk ander verboden terrein. 326 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT dezen zal het opzet in de hiervoren omschreven zin aanwezig moeten zijn; bovendien moet hij nog bekend zijn met de omstandigheid, dat de door hem verkochte, gebruikte enz. voorwerpen niet op rechtmatige wijze zijn in het verkeer gebracht. Dit volgt uit de formuleering van art. 34 i. v. m. art. 30. Hij moet weten, dat hij geoctrooieerde voortbrengselen verkoopt, gebruikt etc.; daarvoor is bekendheid noodig met het octrooi. Maar hij moet ook weten, dat hij niet gerechtigd is. Hij zou gerechtigd kunnen zijn krachtens art. 30'. Hij moet weten, dat hij zich daarop niet kan beroepen. Volkomen goede trouw ten aanzien van de vraag, of de door hen gebniikte of verkochte voorwerpen in strijd komen met het octrooi, zal bij deze personen eerder kunnen worden aangenomen dan bij den producent. Het opzet kan met alle wettelijke middelen worden bewezen: de regeling van art. 43* staat daarbij niet in den weg1). 291. De octrooihouder zal als eischer moeten aantoonen, dat de inbreuk op zijn recht desbewust is gepleegd. Juist met het oog op de bezwaren, die aan dit bewijs zijn verbonden, is de verbodsactie van belang. Voor toewijzing daarvan is toch niet noodig, dat opzet of schuld zij bewezen; daarmede kan dan wel niet worden verkregen, dat degeen, wiens recht is geschonden, voor de geleden schade vergoeding ontvangt, maar zij bewerkt althans, dat degeen die de inbreuk pleegt, daarmede in het vervolg zal moeten ophouden. Hiervoren werd reeds opgemerkt, dat de wetgever de verbodsactie niet aan den octrooihouder heeft willen toekennen; in plaats van die actie heeft hij hem in art. 43* een ander wapen in handen willen geven, ten einde de moeihjkheden te ontgaan, welke verbonden zijn aan het bewijs, dat de inbreuk op het recht desbewust is gepleegd. Wij hebben gemeend, te mogen vaststellen, dat de verbodsactie ondanks de tegengestelde bedoeling van den wetgever aan den octrooihouder toekomt. Door het erkennen van de verbodsactie naast het middel van art. 43a verliest dit toch niet zijn beteekenis. Dit middel heeft de wetgever gezocht in de regeling, die wij thans nader willen bezien. ») Zie Hof Arnhem, 1 III 1922, W. 10918, cass. verw. H.R. 19 I 1923, W. 11073 (in dit verband onverschillig). DE HANDHAVING VAN HET OCTROOI 327 De octrooihouder, die bemerkt, dat iemand in strijd handelt met zijn octrooi, bv. het geoctrooieerde voorwerp vervaardigt, verhandelt of gebruikt, kan dengeen, die dat doet, bij deurwaardersexploit op het octrooi opmerkzaam maken. Heeft de octrooihouder dezen maatregel genomen, dan zal hij een vordering tot schadevergoeding kunnen instellen, zonder dat hij verder bewijs van schuld van de zijde van den gedaagde behoeft te leveren. Hij zal dit niet terstond kunnen doen; degeen, die zich aan de inbreuk op het octrooi schuldig maakte, krijgt nog een termijn van een maand om zijn zaken af te wikkelen, maar gaat hij daarna nog door met het verrichten der handelingen, waartoe hij niet gerechtigd is, dan zal hij niet meer tot zijn verweer kunnen aanvoeren, dat hij niet bewust onrechtmatig handelde. Het kan voorkomen, dat de wederpartij, ook na de ontvangst van het door art. 432 voorgeschreven exploit, in de meening verkeert, dat zijn handelingen rechtmatig zijn. In hoever goede trouw in het algemeen van belang is, hebben wij hiervoren gezien (nr. 290). De M. v. T. spreekt van een vermoeden van opzet, door het exploit verkregen. Dit vermoeden moet als onweerlegbaar beschouwd worden, daar anders aan het exploit vrijwel alle beteekenis ontvalt. Op goede trouw kan dus een beroep na het uitbrengen van het exploit van art. 432 in geen geval meer met goed gevolg worden gedaan. 292. Blijkens de Memorie van Toehchting beoogde de Regeering met deze regeling den octrooihouder een meer deugdelij k middel te geven dan deze zou vinden in de verbodsactie. Ik geloof niet, dat zal bhjken, dat aanmerkehjke voordeden eraan zijn verbonden. Ook aan het instellen van een verbodsactie kan voorafgaan een waarschuwing, ten einde te trachten langs minnelijken weg de inbreuk op het octrooirecht te doen ophouden. Het is mogehjk, dat aan die waarschuwing geen gevolg wordt gegeven, dan kan alleen een proces den octrooihouder hdpen. Hetzelfde geldt volgens de regeling van de wet. Ook daar zal de octrooihouder niet zonder een procedure tot zijn recht komen, als de inbreuk op het octrooi niet goedschiks wordt gestaakt. Dit nu wordt door de Regeering in haar Memorie van Toehchting ook niet ontkend, maar zij noemt als het voordeel van haar 328 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT regeling, dat deze den octrooihouder niet dwingt tot het instellen van een vordering, die hem geen schadevergoeding (geen voordeel zegt de Memorie van Tc>eh(hting minder juist) kan opleveren. Zeker is het juist, dat bij de verbodsactie niet schadevergoeding kan worden gevorderd ter zake van in het verleden verrichte handelingen. Maar ook volgens de regeling der wet zal de octrooihouder, die niet bewijzen kan, dat desbewust inbreuk op zijn recht is gepleegd, voor handelingen in het verleden verricht geen schadevergoeding kunnen vorderen. Indien de octrooihouder zijn vordering instelt terstond na het verloopen van den termijn van dertig dagen, dien hij ingevolge art. 43* moet afwachten na zijn exploit te hebben doen uitbrengen, zal hij, althans voorzoover het exploit hem helpt, slechts een luttele schadevergoeding hebben te vorderen, nl. alleen terzake van de inbreuk gepleegd na afloop van den termijn van dertig dagen. En nu kan de octrooihouder wel wachten met het instellen zijner vordering tot meer inbreuken zijn gepleegd, op grond waarvan hij schadevergoeding kan eischen, maar welk nut heeft het schade te doen oploopen, alleen met de bedoeling daarvan later vergoeding te vorderen? 293. Op het exploit van art. 43* en het daardoor gewekte vermoeden van opzet kan een beroep eerst worden gedaan in een proces, hetwelk dertig dagen na het exploit is aangevangen. De termijn van dertig dagen is door de wet verleend om dengeen, die inbreuk op het octrooirecht maakte, in de gelegenheid te stellen geleidelijk over te gaan van den onrechtmatigen tot den rechtmatigen toestand. De Memorie van Toelichting (bl. 23) noemt bij wijze van voorbeeld drieërlei gebruik, dat de wederpartij van den termijn van dertig dagen kan maken. Hij kan in dien tijd trachten tot een schikking met den octrooihouder te komen; hij kan trachten namaaksels, die hij in zijn bezit bezit heeft, van de hand te doen; hij kan dien tijd gebruiken om zijn fabriek, die voor de toepassing van een ongeoorloofde werkwijze was ingericht, te veranderen. Het in de eerste plaats genoemde punt is van weinig belang. Een schikking met den octrooihouder zou ook wel beproefd kunnen worden, indien daartoe niet uitdrukkehjk een termijn van dertig dagen was toegekend. Hetgeen de Memorie van Toehchting in de tweede en derde DE HANDHAVING VAN HET OCTROOI 329 plaats noemt is van meer gewicht; althans het zou van gewicht zijn, indien de wetgever inderdaad het beoogde doel had bereikt. Maar ik geloof niet, gelukkig trouwens, dat dit het geval is. De regeling van de wet kan toch niet de beteekenis hebben, dat het gedurende den termijn van dertig dagen na het exploit van art. 43* aan den geïnsinueerde vrij zal staan handelingen te verrichten, die overigens in strijd zijn met het recht van den octrooihouder. Dat zou een regeling zijn, zoo eigenaardig in haar gevolgen, dat zij zonder dat de wet volstrekt ertoe noopt, niet door den uitlegger kan worden aanvaard! Het zou den derde dan vrijstaan, de productie van de geoctrooieerde voorwerpen met volle kracht te blijven voortzetten, de producten van de hand te doen, enz. en pas nadat de termijn van dertig dagen zou zijn verloopen, zou de octrooihouder eenige aanmerking kunnen maken, wel te verstaan alleen ter zake van n a dien tijd verrichte handelingen. Dit gaat niet aan en wij zullen dus moeten aannemen — een opvatting ook volkomen in overeenstemming met de woorden der wet — dat de handelingen van den derde onrechtmatig zijn; alleen het kunstmatig opgewekte opzet mag pas worden aangenomen na afloop van den termijn van dertig dagen l). De voorwerpen gedurende dien tijd vervaardigd, zijn dus onrechtmatig vervaardigd; de voorwerpen gedurende dien termijn in het "verkeer gebracht, zijn onrechtmatig iri het verkeer gebracht. Ook ter zake van hetgeen gedurende den termijn verricht is, kan schadevergoeding worden gevorderd, mits het opzet worde aangetoond. Maar nu bhjkt tevens, dat de derde aan den termijn van dertig dagen weinig zal hebben ter bereiking van de in de Memorie van Toehchting genoemde doeleinden. De voorwerpen of stoffen, die hij nog in handen heeft, zijn onrechtmatig vervaardigd, als hij ze verkoopt, worden ze omechtmatig in het verkeer gebracht. Wie zal bereid zijn, die voorwerpen of stoffen te koopen? Het verder verhandelen en gebruiken van die voorwerpen levert immers wederom een onrechtmatige daad even goed als het vervaardigen zelf. Elke kooper stelt zich dus weder bloot aan een vervolging wegens inbreuk op het octrooirecht. Tenzij het betreft voorwerpen, bestemd voor particulier gebruik, die zonder bezwaar aan particulieren kunnen worden van de hand gedaan, is de eenige mogelijkheid, indien de eigenaar niet wil trachten den kooper omtrent ') Ook S a 1 o m o n s o n, bl. 86. 330 DE INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT de herkomst der waar te misleiden, de voorwerpen uit te voeren naar een vreemd land, waar geen octrooi op de uitvinding bestaat. Ten aanzien van de wijziging van de inrichting van de fabriek, waar een ongeoorloofde werkwijze werd toegepast, gelden dezelfde opmerkingen. De termijn zou voor den derde van groot gewicht zijn,, indien hij gedurende den genoemden termijn zijn productie volgens de verboden werkwijze langzaam aan kon inkrimpen om gehjdehjk tot een andere werkwijze over te gaan. Maar aldus doende handelt hij onrechtmatig, stelt hij zich, indien de regeling der wet hierboven juist is gezien, bloot aan de gevolgen, die zoodanige handeling kan met zich brengen en in elk geval zal hij geen raad weten met de op deze wijze verkregen producten. De Regeering meende, dat met den door haar gekozen weg de grootste rechtszekerheid werd verkregen, terwijl daarmede de belangen van alle bij de aangelegenheid betrokken personen zouden worden ontzien. Ik kan dit gunstig oordeel niet onderschrijven en ben veeleer van meening, dat de Regeering aan belanghebbenden grooter dienst zou hebben bewezen met een behoorlijke regeling van de verbodsactie^ wellicht ook van een vordering in den geest van de Duitsche Feststellungsklage (vgl. §§ ,256 vlg. Ziv. Proz. Ordn.). 294. De wet stelt zich blijkbaar deze verdeeling van de bewijs* last voor, dat de octrooihouder aantoont, niet alleen dat de wederpartij heeft verricht een der handelingen, genoemd in het eerste hd van art. 30 maar ook dat het verhandelen, gebruiken, enz. betrof een voorwerp of een stof, welke niet rechtmatig is in het verkeer gebracht. De formuleering van art. 30 in den vorm van een regel, neergelegd in het eerste lid, waarop een uitzondering wordt gemaakt door het bepaalde in het tweede hd, zou een andere verdeeling van de bewijslast kunnen doen onderstellen, nl. deze dat het aan den gedaagde zou zijn, te bewijzen, dat het voorwerp of de stof rechtmatig was in het verkeer gebracht, doch deze onderstelling wordt te niet gedaan door wat wij weten van de geschiedenis van art. 30. Gehjk wij vroeger hebben gezien, had in het oorspronkehjk ontwerp art. 30 den vorm van een verbod, gericht tot elk ander dan den octrooihouder, de handelingen te verrichten, die de wet be-, schouwde als inbreuk op het recht van den octrooihouder, welke handelingen terstond voUedig door de wet werden omschreven. DE HANDHAVING VAN HET OCTROOI 331 Ter zake van deze handelingen vestigde art. 43 de verphchting tot schadevergoeding. Deze regeling bracht van zelf mede, dat de handeling, die inbreuk maakte op het recht van den octrooihouder, voUedig door dezen moest worden bewezen, wüde bij slagen in zijn vordering tot het verkrijgen van schadevergoeeiing. Daarna werd in art. 30 de verandering aangebracht, die wij vroeger (hiervoren nr. 206) nader hebben bekeken, terwijl art. 43 ongewijzigd bleef. De buitenlandsche ervaring leert, dat zich op dit punt weinig moeilijkheid voordoet. Als de gedaagde de inbreuk ontkent, is het op grond van de bewering, dat hij een afwijkend voortbrengsel of een afwijkende werkwijze heeft, niet gedekt door het octrooi. Dan komen de hiervoren in §4 besproken vragen in aanmerking. Ook in dit opzicht kan de octrooihouder met bewijs belast worden maar in den regel zal dan deskundigenvoorhchting beter resultaat geven. 295. Ten behoeve van den houder van een octrooi voor een werkwijze ter bereiding van een nieuwe stof heeft de wet de verdeeling der bewijslast op bijzondere wijze geregeld. De gewone regeling brengt mee, dat wanneer de eischer zich beklaagt over het in het verkeer brengen, verhandelen of gebruiken van een stof, volgens de geoctrooieerde werkwijze vervaardigd, hij ook heeft te bewijzen, dat de stof inderdaad met toepassing van de geoctrooieerde werkwijze en niet op andere wijze is vervaardigd. Deze verdeeling van de bewijslast maakt de handhaving van een octrooi voor een werkwijze zeer bezwaarlijk. Aan het met de werkwijze verkregen product is niet te zien, op welke wijze het is vervaardigd, evenmin dikwijls uit welke fabriek het afkomstig is. Met het oog op deze bezwaren komt de wet (art. 434) in navolging van de Duitsche, den octrooihouder tegemoet door hem te ontslaan van de verphchting het bewijs te leveren van de vervaardiging der stof volgens de geoctrooieerde werkwijze, waar het geldt een nieuwe stof, welke door den uitvinder van de geoctrooieerde werkwijze is gevonden. Op deze wijze wordt een belangrijke versterking verkregen voor de positie van den uitvinder van een nieuwe stof, hetgeen een vergoeding geeft voor de omstandigheid, dat voor de stof zelf een octrooi niet kan worden verkregen. De wet vestigt het vermoeden, dat de stof volgens de geoctrooieerde werkwijze is vervaardigd. Dit vermoeden kan door 332 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT den gedaagde worden ontzenuwd door aannemelijk te maken, dat de stof door middel van een andere werkwijze is verkregen. Hij behoeft niet te bewijzen, dat een andere werkwijze is gevolgd; hij kan volstaan met feiten aan te voeren, waaruit dit feit met eenige waarschijnlijkheid voortvloeit. De gedaagde zal bv. kunnen aantoonen, dat hij zelf een werkplaats heeft ingericht, waar de stof wordt vervaardigd volgens een ander systeem van bereiding dan het geoctrooieerde; dat de stof afkomstig is uit een fabriek — bv. het merk daarvan draagt — die ingericht is voor een werkwijze, niet in strijd met het octrooi. Daarna zal het den eischer nog vrij staan, het bewijs te leveren, dat de geoctrooieerde werkwijze is gevolgd. Heeft de gedaagde aangetoond, dat een andere werkwijze is gevolgd, dan komt weer op de gewone wijze de vraag, of deze werkwijze al dan niet inbreuk op het octrooi maakt. Dienaangaande mag men uit art. 43* geen conclusies trekken. Voor werkwijzen, strekkende tot het vervaardigen van reeds bekende stoffen, geldt de omkeering van de bewijslast niet. 296. De eischer, die in het gehjk wordt gesteld, verkrijgt tegen den gedaagde een veroordeeling tot schadevergoeding. Hoe moet de schadevergoeding worden berekend ? Het ligt voor de hand ter beantwoording van deze vraag een aanknoopingspunt te zoeken in het merkenrecht. Ongelukkig helpt raadpleging der rechtspraak omtrent de waardeering van de schadevergoeding, waartoe wordt veroordeeld in geval van inbreuk op een recht van merk, ons weinig verder. De rechter pleegt zich toch bij de vaststelling van dit bedrag slechts weinig moeite te geven. De schade wordt dikwijls naar aanleiding van de in het geding gebleken feiten gewaardeerd op een eenigszins willekeurig geschatte niet belangrijke som gelds, soms in verband met den afzet van gedaagde, voorzoover daaromtrent meer of minder nauwkeurige gegevens bekend zijn *); of ook wel wordt de schade in het midden gelaten om later te worden vastgesteld bij staatprocedure. In het merkenrecht, waar het in den regel gaat om schadevergoedingen van geringen omvang, is een summiere wijze van afdoening geoorloofd. In het octrooirecht waar het zal ') Hof Amsterdam, 28 XI 1922, aangeh. in H.R. 21 II 1924, N.J. 1924, 485 geeft „ex aequo et bono" f 3000. DE HANDHAVING VAN HET OCTROOI 333 kunnen gaan om belangrijke bedragen, is een meer nauwgezette overweging der vraag noodig. 297. In de buitenlandsche praktijk en bij de schrijvers vinden wij drie manieren genoemd, waarop de berekening der schadevergoeding kan plaats hebben: 1. Schade is de invloed, dien de inbreuk op zijn recht gehad heeft op het vermogen van den octrooihouder. 2. De schadevergoeding wordt gehjkgesteld met het bedrag, dat de gedaagde redelijkerwijze zou hebben moeten betalen voor een licentie, die hem dë gepleegde inbreuk zou hebben toegestaan. 3. De schadevergoeding wordt gesteld op het bedrag, dat de gedaagde met de door hem gepleegde, inbreuk heeft gewonnen. De Duitsche schrijvers stellen zich op het standpunt, dat den octrooihouder de keuze tusschen de verschülende voor toepassing in aanmerking komende methoden moet worden gelaten *) .Volledig kan dit niet worden toegegeven. Het komt er op aan, het meest juiste resultaat, dat voUedig wel zelden kan worden bereikt, zoo goed mogehjk te benaderen. Hiervoor is nu de eene, dan de andere weg meer geschikt. Voor den octrooihouder, die een bepaalden weg wü inslaan, is de vraag niet alleen, of deze in het algemeen gevolgd mag worden, maar ook of in zijn bepaald geval deze weg tot het zuiverste resultaat voert. 298. Het is de methode onder 1. genoemd, welke dan van algemeen juridisch standpunt bezien het meest in aanmerking komt en het is de eenige, welke van dit standpunt voor geen critiek vatbaar is 2). AUeen de bezwaren, welke zich bij praktische toepassing voordoen, hebben ten gevolge, dat naar andere methoden wordt omgezien. In de eerste plaats moet dan rekening worden gehouden met de mogelijkheid, dat de leveringen, welke gedaan zijn door dengeen, die de inbreuk gepleegd heef t, ten gunste van den octrooihouder zouden zijn gekomen, indien de inbreuk achterwege gebleven ware (ontgane winst). Met zekerheid zal dit zelden vastgesteld kunnen worden, maar het mag als het normale geval worden beschouwd, hetwelk als aanwezig zal mogen worden aangenomen, zoolang niet voldoende aanwijzingen zijn verkregen om het in twijfel te trekken. Er moet dan onderscheid worden gemaakt tusschen geval- ') Is a y, nr. 15 bij § 35; Seligsohn, nr. 12 bij § 35. 2) Hof Amsterdam, 15 XI 1918, N.J. 1919, 1010 (merkenrecht), wil alleen deze methode erkennen, maar moet tegelijk toegeven, dat de schade niet vastgesteld kan worden. 334 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT len eenerzijds, waar het betreft geoctrooieerde voortbrengselen, welke de afnemers volstrekt; noodig hadden en waartegen niet geconcurreerd kon worden met andere voortbrengselen en anderzijds Waar het gaat om voortbrengselen, bestemd om te voorzien in een behoefte, waarin even goed door andere voortbrengselen kan worden voorzien1). Het door den gedaagde geleverde bewijs, dat het uitgesloten was, dat de leveringen ten gunste van den octrooihouder zouden zijn gekomen, zal deze berekening van de schadevergoeding in elk geval uitsluiten. Vervolgens komen factoren in aanmerking,waardoor de octrooihouder op meer indirecte wijze schade hjdt. Het geval kan zich voordoen, dat de octrooihouder genoodzaakt geweest is ten gevolge van de concurrentie van dengeen, die zich aan inbreuk schuldig gemaakt heeft, zijn prijzen te verlagen; afnemers, aan wien hij ook andere dan de geoctrooieerde voortbrengselen zou hebben verkocht, kunnen hem zijn ontgaan. Zijn positie verzwakt, doordat het pubhek ziet, dat ook anderen het geoctrooieerde voortbrengsel leveren. 299. De in de tweede plaats genoemde wijze van berekening der schadevergoeding zal vooral in aanmerking komen, wanneer voldoende gegevens ontbreken om de onder 1. genoemde methode toe te passen of langs dien weg geen gepaste schadevergoeding zou kunnen worden verkregen. Tegen de vordering van schadevergoeding op deze basis zal de gedaagde zich niet kunnen verdedigen met de stelling, dat, ook al ware de inbreuk niet gepleegd, de levering niet ten gunste van den octrooihouder zou zijn gekomen 2). Wij moeten het geval aldus zien: de octrooihouder bezit eenig goed, ten aanzien waarvan hij het recht heeft anderen het gebruik te ontzeggen. Wil hij aan anderen het genot toestaan, dan kan hij zich daarvoor naar goedvinden een vergoeding bedingen. Deze vergoeding ontgaat hem in elk geval, als anderen zich eigenmachtig het genot toekennen. Dit is de schade van den octrooihouder; daarvoor kan hij vergoeding vorderen. Denken wij ons het geval, dat iemand eigenmachtig is gaan wonen in een huis, dat de eigenaar eenigen tijd onbewoond heeft laten staan. Kan deze, tot ') Zie toepassing van deze denkbeelden in R.G. 29 III 1919, E.Z.S. XCV, bl. 220 vlg. met uitvoerige overwegingen. *) Dat toepassing van deze methode kan plaats hebben, ook waar niet gebleken is, dat de leveringen den octrooihouder ontgaan zijn, wordt vrij algemeen toegegeven; zie b.v. R. G. 29III1919, E.Z.S. XCVbl. 220 ;T e r r e 11, bl. 368. DE HANDHAVING VAN HET OCTROOI 335 schadevergoeding aangesproken, een veroordeeling ontgaan door het bewijs, dat de eigenaar het huis toch niet zou hebben verhuurd J) ? Berekening van de schadevergoeding op deze wijze komt het meest in aanmerking en leidt het gemakkelijkst tot de meest juiste resultaten, in die gevallen, waar de octrooihouder zijn octrooi exploiteert door het verleenen van licenties aan ieder die dit verlangt. Het bedrag der schadevergoeding kan dan berekend worden in verband met de vergoedingen, welke voor de reeds verleende hcenties zijn bedongen *). In het bijzonder in het geval, waar de octrooihouder nooit licenties verleend heeft en ook niet van zins is geweest dit te doen, kan er aanleiding bestaan, iets toe te voegen aan het bedrag, dat als een billijke licentievergoeding zou moeten worden beschouwd *). De zuivere toepassing der methode toch zou er anders toe leiden, dat ieder zich de positie van hcentiehouder zou kunnen verschafgen tegen geen andere straf dan de betaling van de proceskosten in het wegens de inbreuk gevoerde geding. Dit kan niet de bedoelmg zijn van de wet, die wil dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, opdat iemand zich tegen den wil van den octrooihouder de positie van hcentiehouder zal kunnen verschaffen. Er bestaat dus onder deze omstandigheden aanleiding, het langs den hiervoren aangegeven weg verkregen bedrag te verhoogen met een som als vergoeding wegens de aantasting van de positie van den octrooihouder als monopoliehouder. Daarbij moet dan worden heengestapt over het bezwaar, dat deze som niet anders dan door een eenigszins wülekeurige schatting kan worden vastgesteld. De zooeven (nr. 298 a. h. e.) genoemde factoren kunnen daarbij dan weder als grondslag voor schadevergoeding in aanmerking komen. 300. In het bijzonder door toepassing van de wijze van berekening hiervoren onder 3. genoemd, wijkt men wel sterk af van het ') In Engeland wordt de onder 1. genoemde methode als grondslag aangenomen, maar om tot vaststelling van het bedrag der schadevergoeding te komen, wordt naar omstandigheden een keuze gedaan tusschen de onder 1. en 2. genoemde methoden; vergl. T e r r e 11, bl. 367 vlg. Aldus ook voor het Amerikaansche recht Walker, » 555 vlg. *) Curieus is in dit verband de bepaling van sect. 24 le der Engelsche wet, die voor de schadevergoeding, verschuldigd wegens inbreuk op een octrooi, voorzien van de clausule „licenses of right" (vergl. nr. 375), als maximum stelt het dubbele van hetgeen voor een licentie verschuldigd zou zijn. ») Vergl. hierbij W a 1 k e r, § 558. 336 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT denkbeeld, dat vergoed moet worden de schade, welke de octrooihouder heeft geleden. De omstandigheden kunnen van dien aard zijn, dat er geen sprake van is, dat hetgeen de gedaagde door zijn inbreuk op het octrooi heeft gewonnen, beschouwd kan worden als winst, welke den octrooihouder is ontgaan. Het kan gaan om leveranties, ten aanzien waarvan uitgesloten was, dat zij ten voordeele van den octrooihouder konden komen; het kan zijn, dat de gedaagde door bijzondere omstandigheden een afzet heeft gehad, welke de octrooihouder nooit had kunnen bereiken. Op grond van overwegingen van billijkheid wordt betoogd, dat de gedaagde in deze gevallen toch niet mag worden gelaten in het bezit van de winsten, die hij door zijn onrechtmatig handelen heeft verworven. Het is in het bijzonder in Frankrijk en Duitschland, dat deze methode, naast de onder 2. genoemde toepassing vindt; ook verschülende Duitsche schrijvers kiezen voor deze methode partij1). Ook in Engeland werd tot voor korten tijd aangenomen, dat de octrooihouder om schadevergoeding te erlangen van den beklaagde rekening en verantwoording (account) kon vorderen om vervolgens van hem op te eischen het bedrag, dat hij op deze manier zou bhjken door de toepassing van de geoctrooieerde uitvinding te hebben gewonnen a). Sect. 34 van de wet van 1907, gehjk deze in 1919 is gewijzigd, sluit thans de toepassing van deze methode uit. Zoolang men zich stelt op de basis, dat vergoeding van geleden schade wordt gevorderd, laat ons recht het toepassen van deze methode niet toe. Stelt men zich op anderen grondslag, dan is wellicht mogehjk, dat door toepassing van algemeen erkende rechtsbeginselen een dergehjke resultaat wordt verkregen. Men zou dan kunnen redeneeren, dat hetgeen door de onrechtmatige handeling is verkregen, niet mag worden behouden. Hierbij kan dan in aanmerking worden genomen, dat schadevergoedmg aüeen gevorderd kan worden ter zake van desbewust gepleegde inbreuk. Deze gedachte kan nog worden gesteund door te wijzen op de beginselen ten aanzien van de ongerechtvaardigde verrijking en •) Zie b.v. R.G. 4IV 1914, E.Z.S. LXXXIV bl. 370 vlg.; Cour Dijon, 18 V, 5 VI 1918, Annales 1920, bl. 55, Seligsohn, nr. 12 bij §35; Isay, nr. 16 bij § 35 wil toepassing van deze methode wel toelaten, maar meent, dat dit dan geschiedt op grond van een aansprakelijkheid uit zaakwaarneming. *) Zie Terrell, 5de druk, bl. 373. DE HANDHAVING VAN HET OCTROOI 337 met een beroep op de regeling omtrent de verplichting tot teruggave van verkregen vruchten, welke aan den bezitter wordt opgelegd. In de Octrooiwet kan gewezen worden op den regel van art. 45* welke toestaat, dat door de inbreuk op het octrooi verkregen voortbrengselen zelfs zonder eenige verpüchting tot vergoeding van diens zijde ten behoeve van den octrooihouder worden verbeurdverklaard. 301. VoUedige schadevergoeding kan worden gevorderd van elk, die door een der uit de regeling van art. 30 voortvloeiende ongeoorloofde handelingen inbreuk maakt op het octrooi, evengoed dus van dengeen, die het voorwerp maakt, als van dengeen, die het gebruikt. Is eenmaal van een van dezen voUedige schadevergoeding verkregen, dan zal een ander daarvoor niet meer kunnen worden aangesproken. Mogehjk is, dat door de handelingen van een ander nieuwe elementen van schade in het spel zijn gebracht. Alsdan zal daarvoor nog vergoeding kunnen worden gevorderd. 302. Bij verschülende veroordeelingen wegens onrechtmatige daad wordt tevens beslist, dat de gedaagde bij voortzetting der onrechtmatige handeling een bepaalde som zal verbeuren voor elke keer, dat hij de handeling wederom verricht of voor eiken dag dat hij daarmede doorgaat. Een dergehjke wijze van veroordeeling wordt door de wet niet geregeld en over de vraag of zij toelaatbaar is, wordt verschülend geoordeeld. Vercordeeling op deze wijze wordt meestal oirbaar geacht, mits slechts verband wordt gelegd tusschen de toegewezen som en de verwachte schade. Het is daarom niet zonder goeden grond, dat de wet, in art. 438, bepaalt, dat bij een veroordeeling tot schadevergoeding tevens een vergoeding zal kunnen worden vastgesteld, die door den gedaagde zal moeten worden betaald in geval van herhaling binnen het jaar van de handelingen, die tot de veroordeeling leidden. De beperking ten aanzien van handelingen, welke binnen het verloop van één jaar plaats grijpen, is aangebracht, omdat na verloop van langeren tijd de omstandigheden zouden kunnen zijn veranderd, zoodat bv. de oorspronkehjk toegekende vergoeding de werkelijke schade zou te boven gaan1). 303. De octrooihouder zal in zijn vordering niet minder slagen, wanneer mocht kunnen worden aangetoond, dat het octrooi ten l) Voor analoge buitenlandsche regelingen zie nr. 312. Octrooirecht 22 338 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT onrechte was verleend, hetzij dat de uitvinding niet voor octrooi vatbaar was, hetzij dat de uitvinding voorwerp was van een reeds vroeger aan een ander verleend octrooi. Dit volgt uit het in de wet neergelegde beginsel, dat het octrooi tot de vernietiging geacht wordt een geldig bestaan te hebben gehad. Zoolang vordert het van ieder dezelfde eerbiediging, die toekomt aan het octrooi, dat terecht werd verleend Wie aanleiding heeft tot de meening, dat het octrooi ten onrechte bestaat, is niet gerechtigd op eigen hand dienaangaande een oordeel te vellen en naar dat oordeel te handelen; hij behoort de uitspraak van den bevoegden rechter in te roepen en zich naar diens oordeel te gedragen 2). De bewuste inbreuk op het gebrekkige octrooi verphcht mitsdien tot schadevergoeding evenzeer als de inbreuk op het geldige octrooi. Hieruit volgt, dat het op den uitslag van de procedure tot verkrijging van schadevergoeding niet van invloed kan zijn, wanneer de gedaagde eén eisch instelt tot vernietiging van het octrooi en deze wordt toegewezen. Alleen de krachtens het derde lid van art. 43 uitgesproken veroordeeling tot schadevergoeding wegens toekomstige handelingen, zal haar kracht verliezen, wanneer intusschen het octrooi te niet gaat. 304. Overeenkomstig het octrooirecht o. m. van Frankrijk en Duitschland maar in tegenstelling o. m. met het Engelsch-Amerikaansche recht verleent onze wet aan het octrooi ook strafrechtelijke bescherming. Het strafrechtelijke delict heeft in de wet een andere formuleering gevonden dan het civiefrechtehjke. De bedoeling van dit verschil was volgens de Memorie van Toehchting, dat voor de toepasselijkheid der strafactie zwaardere vereischten zouden gelden dan waar een vordering tot schadevergoeding wordt ingesteld. Het is aan twijfel onderhevig, of dit doel werkehjk is bereikt. De vraag, wat de strekking is van het gebruik van het woord „desbewust" in art. 43 in plaats van het meer gebruikelijke „opzettelijk", dat in art. 45 wordt gebezigd, werd reeds hiervoren opgeworpen. Een tweede verschil is hierin gelegen, dat art. 43 opzet als vereischte stelt ten aanzien van het verrichten der handelingen, omschreven in art. 30, eerste hd, art. 45 daarenboven van de inbreuk op het recht van den octrooihouder. *) Anders S a 1 o m o n s o n, bl. 89; zie echter denzelfden bl. 102 vlg: !) Zie daarover hieronder nr. 476. DE HANDHAVING VAN HET OCTROOI 339 Bij de behandeling der schadevergoedingsactie werd reeds opgemerkt, dat het opzet ook volgens art. 43 gericht moet zijn op het zonder recht handelen van den dader. Was deze opmerking juist, dan kan daaruit de gevolgtreldang worden gemaakt, dat de vereischten voor de strafactie dezelfde zijn als voor de actie tot schadevergoechng; immers wat is het zonder daartoe gerechtigd te zijn verrichten van de handelingen, bedoeld bij art. 30 eerste lid, anders dan het maken van inbreuk op het recht van den octrooihouder? Het verschil tusschen het strafrechtelijk en het civiekechtehjk delict komt dus in de eerste plaats neer op een verschil in fórmuleering1). 305. Dit wil nu niet zeggen, dat er in het geheel geen verschil bestaat tusschen de strafvordering en de vordering tot verkrijging van schadevergoeding. Het voor de strafactie noodige opzet kan niet kunstmatig worden opgewekt door de waarschuwing bij deurwaardersexploit, op de wijze als bedoeld bij art. 43*; zoodani^ ge waarschuwing kan hier alleen de beteekenis hebben, die daaraan in het algemeen kan worden toegekend. Het vermoeden, waardoor ten behoeve van den houder van een octrooi voor de vervaardiging van een nieuwe stof de bewijslast wordt omgekeerd, vindt ter gelegenheid van het strafproces geen toepassing. Men kan de vraag opwerpen, of wegens handelingen, verricht gedurende den termijn van art. 432, een strafvervolging kan worden ingesteld. In verband met de beteekenis, welke hiervoren aan dien termijn is gehecht, zal deze vraag bevestigend moeten worden beantwoord. 306. De strafmaat is gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste / 1500.—. In geval van recidive, herhaling binnen vijf jaren, worden de maxima dezer hoofdstraffen verdubbeld (a. 452). Veischülende bijkomende straffen kunnen worden toegepast. 307. Dikwijls zal een veroordeeling op grond van art. 45 O. W. aanleiding kunnen geven tot verbeurdverklaring van voorwerpen. Verbeurdverklaring kan ingevolge art. 33 Wb. v. Sr. plaats hebben van de door misdrijf verkregen voorwerpen, dat zijn dus op het gebied van het octrooirecht de geoctrooieerde voorwerpen of de door toepassing van een geoctrooieerde werkwijze vervaardigde voortbrengselen, voorts van de voorwerpen, waarmede het mis- ') Zie ook Scholten in W. P. N. R. nr. 2302, bl. 62. 340 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT drijf is gepleegd, dat zijn dus op het gebied van het octrooirecht de werktuigen en installaties gebezigd ter veivaardiging van de geoctrooieerde voorwerpen of tot toepassing van de geoctrooieerde werkwijze. Het uitspreken van verbeurdverklaring is facultatief, tenzij zij in verband met een bepaald delict imperatief is voorgeschreven (als bv. in art. 214 Swb.); dit is hier niet geschied. Indien verbeurdverklaring is uitgesproken, kan de octrooihouder volgens de regeling van art. 45* O. W. er steeds aanspraak op maken, dat de verbeurdverklaarde voorwerpen aan hem worden' afgegeven. Of deze bevoordeeling van den octrooihouder is gemotiveerd, mag niet worden onderzocht, maar mocht er aanleiding zijn de vraag ontkennend te beantwoorden, dan kan de verbeurdverldaring, waarvan het uitspreken is overgelaten aan het oordeel van den rechter, achterwege bhjven. De regeling onzer wet kent dus alleen dit alternatief: de onrechtmatig verkregen voorwerpen in het verkeer te laten of ze ter bescMkking te stellen van den octrooihouder. Het is te betreuren, dat niet in de Octrooiwet is opgenomen de derde mogelijkheid, die wordt geopend door art. 36, 1.1. van de Auteurswet, volgens welke regeling de rechter kan bepalen, dat de door inbreuk op het auteursrecht verkregen voorwerpen aan den rechthebbende op het auteursrecht zullen worden afgegeven doch niet dan tegen een door den rechter vast te stellen betaling. De rechter kan voorts als bijkomende straf gelasten, dat het vonnis zal worden openbaar gemaakt. Overeenkomstig art. 36 Wb. v. Sr. zal de rechter alsdan in het vonnis de wijze van openbaarmaking, welke geschiedt op kosten van den veroordeelde, hebben te omschrijven. 308. Overtreding van art. 45 O. W. zal dikwijls niet op zich zelf staan. Meestal zal een reeks van overtredingen kunnen worden geconstateerd, bv. het vervaardigen van een aantal der geoctrooieerde voorwerpen en zal de overtreding van een soort gevolgd worden door overtreding van anderen aard, bv. iemand maakt de geoctrooieerde voorwerpen na en brengt vervolgens de namaaksels in het verkeer. Wordt de vervolging ingesteld ter zake van verschülende overtredingen, op deze wijze in verband met elkander gepleegd, dan kunnen deze worden beschouwd als een voortgezette handeling, als bedoeld bij art. 56 Wb. v. Sr. 309. Degeen, die opzettehjk een onrechtmatig vervaardigd DE HANDHAVING VAN HET OCTROOI 341 geoctrooieerd voorwerp koopt, maakt volgens art. 30, eerste lid, niet inbreuk op de rechten van den octrooihouder. Zal hij niettenüh gestraft kunnen worden op grond van heling ? Ik geloof niet, dat de toepassing van art. 416 Wb. v. Sr. in dit geval is overeenkomstig de strekking der wet. Degeen die het voorwerp koopt voor zijn bedrijf, zal gewoonhjk op het koopen van het voorwerp een andere handeling doen volgen, die wèl wordt getroffen door art. 30 der wet; dit geldt alleen niet ten aanzien van den particuher, die het voorwerp koopt voor eigen gebruik; immers hem staat de wet het gebruik toe. Nu zou het zeker weinig rationeel zijn, het koopen door den particuher te brengen onder een strafbepaling door toepassing van art. 416 Wb. v. Sr., terwijl het de uitgesproken bedoeling der wet is het particuliere leven te laten buiten de werking van het octrooirecht. Terwijl alle handelingen ter zake van het geoctrooieerde voorwerp of de geoctrooieerde werkwijze den particulier als zoodanig vrijstaan, zou het koopen door dezen worden een strafbare handeling, waartegen bovendien zou zijn bedreigd een straf, veel zwaarder dan waarmede één handeling tegen het octrooirecht kan worden getroffen *). 310. Het is mogehjk, dat de octrooihouder wordt benadeeld door ongerechtvaardigde betwisting van zijn recht; bv. omtrent de deugdelijkheid van zijn octrooi of omtrent de strekking daarvan worden in het publiek of tegenover afnemers onnoodige en ongerechtvaardigde mededeelingen gedaan 2). Of wel de deugdelijkheid van de uitvinding wordt op ongerechtvaardigde wijze in twijfel getrokken. Dergehjke handelingen vallen buiten het eigenlijke gebied van het octrooirecht. Zij kunnen onder omstandigheden tot een vordering op omechtmatige daad gegrond aanleiding geven. In de regeling van art. 43 kan daartegen geen beletsel worden gevonden (zie nr. 288). 311. Aan den anderen kant is het mogehjk, dat hetzij de formeele waarschuwing van art. 43 hetzij een ineer huiselijke aanmaning van den octrooihouder, beweerde inbreuken op eeivoctrooi te staken, voor den betrokkene een zeer onaangename positie doet *) De vraag wordt voor het Fransche recht anders beoordeeld door P o u i 11 e t, nr. 717; ook A 11 a r t, nr. 464; in strijd echter met eenige oude uitspraken van het Hof van Cassatie. *) Het Engelsche recht spreekt dan wel van stander of title, waaraan onder omstandigheden een rechtsvordering kan worden ontleend. 342 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT ontstaan. Dit is het geval, wanneer de betrokkene van oordeel is, dat hetgeen de octrooihouder als inbreuk op het octrooi beschouwt, inderdaad niet als zoodanig mag worden aangemerkt. Wat moet hij doen ? Zijn werkzaamheden staken, terwijl hij meent en misschien volkomen terecht, dat de door hem verrichte handelingen geheel rechtmatig zijn? Of zijn werkzaamheden voortzetten met de kans na verloop van tijd tot zooveel grootere schadevergoeding te worden veroordeeld? De waarschuwingen gaan misschien ook naar afnemers, die wellicht verderen aankoop staken om geen onaangenaamheden te krijgen. Het Duitsche recht geeft Voor zoodanig geval den belanghebbende de zg. Feststellungsklage, waardoor de verhouding tusschen partijen tot klaarheid kan worden gebracht. De Engelsche wet geeft een speciaal middel in sect. 36: de octrooihouder moet zijn aanmaningen binnen redelijken tijd door een rechtsvordering doen volgen op straffe van schadevergoeding jegens dengeen, die ingevolge de aanmaningen de productie heeft gestaakt. Er bestond zeker aanleiding voor onzen wetgever iets dergelijks voor te schrijven in verband met de waarschuwing van art. 43. Ingeval de betrokkene te onzent meent met een vernietigbaar octrooi te doen te hebben, zal hij de ruetigverklaring moeten vorderen. In de overige gevallen zal hij het kunnen probeeren met een vordering uit onrechtmatige daad, waartoe misschien aanleiding kan bestaan, als de octrooihouder op roekelooze wijze waarschuwingen heeft uitgedeeld, welke achteraf bhjken niet gegrond te zijn. Zeker zal tot zoodanige vordering aanleiding bestaan, indien de octrooihouder aan zijn beweringen noodelooze publiciteit heeft gegeven, in welk geval ook bij mogehjke twijfel omtrent de juistheid der beweringen, onrechtmatigheid van de handeling zal kunnen worden aangenomen1). 312. Frankrijk. Inbreuk op het octrooi verplicht tot schadevergoeding en is strafbaar. Ten aanzien van de civiele vordering wordt aangenomen, dat goede trouw geen grond van verdediging oplevert;noch onbekendheid met het octrooi, noch dwaling omtrent de strekking daarvan sluit de aansprakelijkheid uit. Ten aanzien van de strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt de *) De Duitsche praktijk stelt ook bij publieke waarschuwingen de aansprakelijkheid voor schadevergoeding afhankelijk van de vraag, of de octrooihouder te goeder trouw, mocht meenen, dat op zijn octrooi inbreuk werd gemaakt; vergl. R.G. 10 11919, E.Z.S. 95, bl. 271. Zie nog hieronder nr. 519. DE HANDHAVING VAN HET OCTROOI 343 schuldvraag verschillend behandeld. Gewoonlijk (vergl. over een en ander D a 11 o z, Ve. Brevet, nrs. 300 vlg.) wordt het namaken (art. 40) strenger behandeld dan het verkoopen (art. 41). Duitschland. Het octrooi geniet zoowel dvielrechtelijke als strafrechtelijke beschenning. Tot schadevergoeding verplicht is degeen, die willens en wetens of uit grove nalatigheid inbreuk op het octrooi pleegt. Over de beteekenis van het schuldvereischte en de berekening van de schadevergoeding zie hiervoren, resp. nr. 290 en 297 vlg. In verband met octrooien voor procédé's tot het verkrijgen van een nieuwe stof geldt het hiervoren voor ons recht besproken vermoeden (§ 35). Opzettehjke inbreuk is strafbaar; vervolging wordt alleen op klacht ingesteld (§ 36). In plaats van schadevergoeding te vorderen, kan de octrooihouder zich in het strafgeding voegen en langs dien weg te zijnen voordeele een boete tot een beperkt maximum vorderen (§ 37). Ook de boete wordt vastgesteld overeenkomstig de beginselen die voor de berekening van de schadevergoeding gelden, maar men stelt zich op het standpunt, dat met factoren van immaterieele waarde hier meer rekening kan worden gehouden. Tegen toekomstige inbreuk kan de octrooihouder door middel van de Unterlassungsklage een rechterlijk verbod verkrijgen, hetwelk wordt gehandhaafd volgens § 890 Z. P. O. Engeland. Het Engelsche recht kent in beginsel alleen de civielrechtelijke sanctie. Inbreuk geeft aanleiding tot een vordering tot schadevergoeding. Ingeval verdere inbreuk dreigt, kan een injunclion worden verkregen, d. w. z. een rechterlijk bevel, waarbij staking van de inbreuk wordt gelast. Overtreding van een injunction is strafbaar, zoodat daardoor indirect ook een strafrechtelijke sanctie is verkregen. Als verweer tegen een vordering tot schadevergoeding kan de gedaagde zich beroepen op onbekendheid met het octrooi, welke dan door hem moet worden bewezen (aldus thans sect. 33 der wet); vroeger gold dit excuus niet. Een injunction kan ook worden verkregen in geval van volkomen goede trouw van den gedaagde. Ook in het Engelsche recht geldt na de wetswijziging van 1919 de omkeering van de bewijslast ten behoeve van den houder van een octrooi voor een werkwijze ter verkrijging van een nieuwe stof (sect. 38A). 344 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT Amerika. Het octrooirecht is alleen civielrechtelijk gesanctionneerd. Langs den weg van een injunction kan strafrechtelijke bescherming verkregen worden op analoge wijze als in het Engelsche recht. In geval van inbreuk kan schadevergoeding alleen worden gevorderd van hem, die het octrooi heeft gekend; men wordt geacht het octrooi te kennen, wanneer de geoctrooieerde voortbrengselen steeds van het wettelijk kenteeken voorzien in het verkeer zijn gebracht. Onbekendheid met de strekking van het octrooi is geen grond van verdediging. Indien anders geen redelijke scliadevergoeding kan worden verkregen, staat het den rechter vrij, den gedaagde boven de wettelijk vastgestelde schade een boete op te leggen tot een maximum van drie malen dit bedrag (rev. stat. sect. 4919). § 7. Beperkingen van het octrooirecht ten behoeve van het internationale verkeer 313. Ten behoeve van het internationale verkeer wordt in enkele gevallen aan het octrooi werking onthouden ten aanzien van zaken, welke zich slechts tijdelijk hier te lande bevinden. Wij ontmoeten hier een uitzondering op den regel van art. 30, welke uitsluitend betrekking heeft op vervoermiddelen en op voorwerpen, welke zich tijdehjk hier te lande bevinden in verband met een hier gehouden tentoonstelling. Een locomotief, een spoorwegrijtuig, een automobiel, een schip of een vliegtuig, in het buitenland vervaardigd, kan aldaar op geoorloofde wijze voorzien zijn van een inrichting, welke hier te lande is geoctrooieerd. Krachtens den regel van art. 30 zou het ongeoorlooofd zijn, zulk een voorwerp, zij het ook tijdehjk hier te lande te gebruiken zonder het goedvinden van den octrooihouder. De wetgever heeft het niet gewenscht geoordeeld, het recht van den octrooihouder in dit opzicht tot in zijn uiterste consequentie te handhaven. In de wet (art. 31) is het beginsel vastgelegd, dat het tijdehjk gebruik van voertuigen, in het buitenland thuisbehoorend, hier te lande kan plaats hebben, zonder dat daarmede inbreuk op het octrooi wordt gepleegd. Het tentoonstellen van buitenslands vervaardigde voortbrengselen kan worden beschouwd als in het verkeer brengen dier voorwerpen en is dus krachtens de regeling van art. 30, indien hier te BEPERKINGEN VAN HET OCTROOIRECHT 345 lande ten aanzien van het voortbrengsel een octrooi bestaat, eveneens niet geoorloofd zonder het goedvinden van den octrooihouder. Ook voor dit geval onttrekt de wet (eod.) voortbrengselen, welke zich slechts tijdehjk hier te lande bevinden, aan de werking van het octrooi. De uitwerking van het beginsel is aan een algemeenen maatregel van bestuur overgelaten; zij wordt gevonden in de artt. 40 vlg. O Regl. 314. Art. 40 is gewijd aan de vervoermiddelen. Volgens de regeling van deze bepaling moet, wil op de uitzondering van art. 31 een beroep kunnen worden gedaan, voldaan zijn aan de volgende vereischten. Er moet zijneen voertuig, dienstig tot het vervoer van personen of goederen. Zoowel het voertuig zelf, dat als geheel kan zijn geoctrooieerd, als onderdeelen van het voertuig genieten van de gunstige bepaling van art. 31; evenzeer geldt dit van toebehooren van het voertuig. Daartoe kunnen gerekend worden het geheele toebehooren van schepen, voorwerpen, welke zich bevinden in restauratie- en slaapwagens en andere dergehjke zaken. Het voertuig moet hier te lande aanwezig zijn tot gebruik in of voor het bedrijf van den eigenaar, hetwelk kan bestaan uit het vervoeren van personen of goederen of uit het verhuren van voertuigen of ook kan zijn de land-, tuin-, of boschbouw, de veehouderij of veenderij. De eigenaar moet buitenslands wonen. De gedetailleerde regeling van het Octrooireglement, die niet zeer ruim is gekozen, geeft aanleiding tot verschillende eenigszins willekeurige onderscheidingen. Aan de vereischten van het voorschrift is bijvoorbeeld voldaan, indien bij het uitvoeren van grondwerken voor het vervoer van materialen of uitgegraven aarde gebruik wordt gemaakt van gehuurde wagens, toebehoorend aan een buitenlandschen eigenaar. Er is dan toch gebruik van voertuigen in het bedrijf van den eigenaar, zijnde het verhuren van voertuigen. Aan de vereisehten is niet voldaan, indien onder gehjke omstandigheden van eigen wagens gebruik wordt gemaakt. Het bedrijf van den eigenaar (een aannemer bv.) is toch niet een zoodanig bedrijf, als door het reglement wordt gevorderd. Koelwagens, toebehoorend aan een buitenlandsche brouwerij, tankwagens van een buitenlandsche pe- 346 INHOUD VAN HET OCTROOIRECHT troleummaatschappij genieten niet van het voorrecht van art. 31. Ten aanzien van buitenlandsche slaap- en restauratiewagens, niet toebehoorend aan een spoorwegmaatschappij, bestaat gegronde aanleiding tot twijfel. De aanwezigheid hier te lande mag slechts tijdelijk zijn. Ook dit begrip wordt in het Octrooireglement nader uitgewerkt. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tusschen de gevallen, waar het voertuig al dan niet in zijn geheel is verhuurd. Is dit wel het geval, dan mag het voertuig drie achtereenvolgende maanden hier te lande verblijven. Is dit het geval niet, dan mag het voertuig alleen gebezigd worden voor direct vervoer over de grens. Het eerste is bv. het geval, waar een vrachtwagen voor spoorwegvervoer door den buitenlandschen eigenaar verhuurd is aan een spoorwegondernémer of industrieel hier te lande, die over den wagen gedurende den huurtijd naar goedvinden mogen beschik-, ken. Het tweede waar op de gebruikelijke manier een spoorwegrijtuig dienst doet in internationale treinen. Ten aanzien van het schip, onder chertepartij bevracht, zal men voor de toepassing van de bepaling mogen aannemen, dat het in zijn geheel is verhuurd, al is het strikt genomen ook minder juist de chertepartij als huur te beschouwen. Een schip met stukgoederen bevracht zal alleen rechtstreeksche reizen naar en van Nederland mogen maken. Al te nauw zal men het met de ook op dit punt weer erg gedetailleerde regeling van de wet niet mogen nemen. Zullen in de Fransche, Duitsche of Belgische spoorwegrijtuigen, welke hier te lande circuleeren, alleen reizigers met bestemming over de grens mogen worden toegelaten? Zal het schip, dat goederen uit het Rijnland naar Rotterdam heeft vervoerd, terugvarende geen goederen voor Arnhem mogen laden? 315. Ten aanzien van voorwerpen, welke hier te lande worden tentoongesteld, is het beginsel uitgewerkt in art. 410. Regl. De voortbrengselen mogen zich vrijelijk hier te lande bevinden gedurende den tijd van de tentoonstelling, één maand vóór haar opening en één maand na haar sluiting. De voorwerpen moeten door een buitenslands gevestigd persoon worden tentoongesteld en voor de tentoonstelling uit het buitenland zijn aangevoerd. Wat eigenlijk de ratio is voor deze begunstiging van het tentoonstellen van voorwerpen, strijdig met Nederlandsche octrooi- BEPERKINGEN VAN HET OCTROOIRECHT 347 en, is niet duidelijk. De Memorie van Toelichting geeft dienaangaande ook geen hcht. 316. Frankrijk. Het Fransche recht kent geen uitzonderingen op het recht van den octrooihouder ten behoeve van vervoermiddelen of andere voorwerpen, welke voor een of ander doel tijdehjk in Frankrijk aanwezig zijn. Duitschland. Door § 58 worden voertuigen, welke zich tijdehjk in Duitschland bevinden, aan de werking van het octrooi onttrokken. Engeland. Ingevolge sect. 48 van de wet van 1907 valt de toepassing van een geoctrooieerde uitvinding aan boord van vreemde schepen, welke Britsche havens aandoen, buiten de werking van het Engelsche octrooi. Ten aanzien van vliegtuigen wordt bij sect. 13 van de Air Navigation Act, 1920 het recht van den octrooihouder gehandhaafd. Amerika. Ten aanzien van schepen wordt hier hetzelfde aangenomen als in Engeland (vergl. Walker § 161). HOOFDSTUK V HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT § 1. Het octrooi als zaak 317. Wij hebben gezien, dat het octrooirecht is een op het eigendomsrecht gelijkend recht, dat den rechthebbende in de gelegenheid stelt, de vruchten eener uitvmding te genieten. Het recht van den octrooihouder is uit zijn aard niet aan den persoon gebonden, daarom vatbaar om te worden overgedragen en ten behoeve van derden met lasten te worden bezwaard. Deze mogelijkheden worden door de wet erkend en — zij het oppervlakkig — geregeld. Het octrooi heeft zoodoende het karakter gekregen van een rechtsobject, analoog aan de lichamelijke zaak. 318. Het octrooi heeft als rechtsobject niet een zelfstandige behandeling in de wet gevonden. De artt. 37 vlg. der wet, handelend over het octrooi als deel van het vermogen, onderstellen, dat het octrooi als rechtsobject in het algemeen een voldoende behandeling vindt in het bestaande burgerlijk recht. De strekking der genoemde bepalingen is slechts, aan het octrooi zijn plaats aan te wijzen in het systeem van het burgerlijk recht en voorts een bijzondere regeling te geven op die punten, waar de regels van het gewone recht voor het octrooi nühder geschikt werden geacht. 319. Het stelsel van het Burgerhjk Wetboek, volgens hetwelk naast de lichamelijke voorwerpen ook rechten worden aangemerkt als zaken, brengt mede, dat het octrooi als een zaak kan worden beschouwd. Dat dit zou geschieden, is ook de bedoeling geweest bij het opstellen van de Octrooiwet, een bedoeling, die tot uiting is gekomen in het tweede lid van art. 37. De beschouwing van het octrooi als een zaak in den zin van het Burgerhjk Wetboek levert een groot voordeel. Zonder dat een afzonderlijke regeling ten behoeve van het octrooi werd gegeven, HET OCTROOI ALS ZAAK 349 werd hiermede de mogelijkheid verkregen van erkenning van alle rechten en rechtshandelingen ten aanzien van het octrooi, welke ten aanzien van zaken in het algemeen mogehjk zijn. De inhoud dier rechten en het gevolg dier rechtshandelingen behoefde voorts in de Octrooiwet niet nader te worden gegeven; het een en ander kan worden gevonden in de algemeene regeling van het burgerhjk recht. Dit is het stelsel der wet : het octrooi is een zaak ; hetgeen in het Burgerhjk Wetboek omtrent zaken is voorgeschreven geldt ook van het octrooi, voorzoover in de Octrooiwet niet een afwijkende regeling is gegeven. Dit stelsel levert geen bezwaar, mits men zich slechts wachte voor te mechanische toepassing, In tweeërlei opzicht is dit van belang. Ten eerste waar het geldt de beantwoording der vraag, welke rechten ten aanzien van het octrooi kunnen bestaan en welke rechtshandelingen ten aanzien van het octrooi kunnen worden verricht. Ten tweede waar het geldt de toepassing op het octrooi van de bepalingen in het Burgerhjk Wetboek geschreven ten aanzien van op lichamelijke zaken gevestigde rechten en ten aanzien van lichamelijke zaken verrichte rechtshandelingen. De regeling der Octrooiwet laat toe, alle rechten op zaken, die in het Burgerhjk Wetboek worden behandeld, te erkennen in verband met het octrooi. Uiteraard komen daarvan alleen in aanmerking pandrecht en vruchtgebruik, misschien ook bezit. Wat de rechtshandelingen aangaat, is er geen bezwaar tegen te spreken van verkoop van een octrooi, het octrooi kan voorts worden verruild, geschonken en ingebracht in een maatschap of vennootschap. 320. Om aan het octrooi volledig zijn plaats te geven in het stelsel van het burgerhjk recht, achtte de wetgever het noodig ook de onderechdding tusschen roerende en onroerende zaken daarop toe te passen. Inderdaad scheen dit gewenscht. Het Burgerhjk Wetboek behelst eenige regelingen, welke verschillend zijn al naar gelang het geldt roerend of onroerend goed. Wij vinden (in artt. 562 vlg. B. W.) een opsomming van de roerende en van de onroerende goederen; het octrooi valt onder geen van beide. Bij het opstellen van de Octrooiwet moest een keuze worden gedaan. Het lag voor de hand, dat deze — gehjk ook inderdaad is geschied — zou vallen op het roerende goed. Maar gaan wij na, op 350 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT welke punten het Burgerhjk Wetboek aan roerend en onroerend goed een verschillende behandeling heeft doen ten deel vallen, dan zien wij, dat juist op die punten de Octrooiwet een bijzondere behandeling geeft ten behoeve van het octrooi, en wel een behandeling, die juist met die van het onroerende goed een sterke overeenstemming vertoont1). 321. De verklaring hiervan behoeft niet ver te worden gezocht. Het feit, dat roerend en onroerend goed in de wet een verschillende behandeling ondergaan, vindt zijn oorzaak in den aard van het goed zelf. Het roerende goed mist in den regel individueel karakter, met andere soortgelijke goederen vermengd, kan het moeilijk worden teruggevonden. De handel in roerend goed moet vlot van stapel kunnen loopen; voor een onderzoek naar de herkomst van het goed, omtrent de vraag in het bijzonder of de verkooper inderdaad is de rechthebbende, tengevolge van den aard van het goed bezwaarlijk of onmogelijk, ontbreekt het den kooper aan tijd. Geheel anders staat het met het onroerende goed. Het heeft een individueel karakter; het kan niet verloren gaan of gestolen worden. Het gaat minder veelvuldig over van de eene hand in de andere dan roerend goed. De koop wordt steeds opgevat als een gewichtige zaak, waarvoor men den tijd neemt, zoodat een onderzoek kan worden ingesteld omtrent het recht van den rechtsvoorganger. De aard van het goed alsmede de wettehjke voorschriften omtrent den overgang — op zich zelf weer mogehjk door den aard van het goed — brengen mede, dat dit onderzoek in den regel mogehjk is. Aan dit verschil in karakter, bestaand tusschen roerend en onroerend goed, is te wijten de verschillende behandeling aan deze goederen gewijd ter zake van de levering, van de bevoorrechte schulden en het bezit. Zooals wij dadehjk nader zullen zien, heeft de Octrooiwet aan de levering van het octrooi en aan het op het octrooi gevestigde contractueele voorrecht een bijzondere regeling gewijd, welke het meest in overeenstemming is met de regeling aan die onderwerpen in het burgerhjk recht gegeven in verband met het onroerende goed. Dit is daaraan le wijten, dat op die punten, waar een na- *) Zie hierbij nader M e ij e r s, Een nieuwe roerende zaak, W. P. N. R nrs. 2193 vlg. HET OCTROOI ALS ZAAK 351 tuurlijk verschil bestaat tusschen roerend en onroerend goed, het octrooi staat aan de zijde van het onroerende goed. Elk octrooi is individueel bepaald, het kan niet met ander soortgelijk goed worden vermengd, het kan niet worden verloren of gestolen. Verkoop van een octrooi is in den regel een gewichtige zaak, waarvoor men den tijd neemt. De regeling der wet omtrent de overdracht van het recht — op zich zelf mogelijk gemaakt door den aard van het goed — maakt bij koop van het octrooi een onderzoek omtrent het recht van den verkooper in den regel mogehjk. De indeeling van het octrooi onder de roerende goederen verliest hierdoor wel van haar belang. Intusschen is zij niet geheel van belang ontbloot. Immers waar onze wetten spreken over roerend goed en de Octrooiwet geen afwijkende regeling behelst, zal het octrooi op gehjken voet met de van nature roerende goederen moeten worden behandeld (vergl. artt. 160, 205, 220, 529, 569 B. W. e. a. m.). 322. Gaan wij nu na, welke rechten ten aanzien van het octrooi kunnen voorkomen, dan (iringt zich het eerst naar voren de gedachte, dat het octrooi vatbaar is voor eigendomsrecht. Deze gedachte ligt voor de hand, omdat het octrooi wordt beschouwd als een zaak en in het algemeen gesproken het hoofdrecht op de zaak is het eigendomsrecht. De gedachte ligt voor de hand en is, zooals blijkt uit art. 371 der wet, door den wetgever ook als juist aanvaard. Toch moet zij worden verworpen; zij is het eerste ongewenschte gevolg van een te mechanische toepassing van het stelsel, dat het octrooi beschouwt als een zaak en daarmede plaatst in het oude stelsel van het burgerhjk recht. De spreekwijze der wet, welke het bestaan van een recht van eigendom op het octrooi onderstelt, moet worden veroordeeld. Vooral om redenen van theoretischen aard. Het recht van octrooi geeft aan den octrooihouder ten aanzien van de uitvinding een positie analoog aan die van den eigenaar ten aanzien van het hem toebehoorende goed: het octrooirecht beoogt den rechthebbende het genot te waarborgen van de vruchten eener uitvmding; het eigendomsrecht beoogt den eigenaar het genot te waarborgen van zijn goed. Tot het bereiken van deze doeleinden verschaft elk van beide rechten aan den rechthebbende een samenstel van bevoegdheden ten aanzien van het voorwerp van hun recht. Die bevoegdheden zijn analoog 352 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT tengevolge van de overeenkomstige strekking der rechten, maar tegehjk verschillend in verband met het verschil, tlat toch ook tusschen de voorwerpen der rechten bestaat. Wil men nu het octrooirecht noemen „eigendom" of wel „een soort eigendom", dan kunnen wij daarmede, al is het niet mooi, desnoods vrede hebben. Maar de spreekwijze der wet is een andere. Zij beschouwt het octrooi wederom als voorwerp van eigendomsrecht en geeft daarmede schijnbaar te kennen, dat de octrooihouder boven de rechten, welke hem tot handhaving van zijn octrooi zijn gegeven, nog weer beschikt over de uit het eigendomsrecht voortvloeiende vorderingen om zich te handhaven in zijn positie van octrooihouder. Theoretisch is dit ongetwijfeld heel leehjk. Praktisch is aan de spreekwijze der wet minder bezwaar verbonden, daar wel niet licht zal worden verdedigd, dat hetgeen de artt. 625 vlg. B. W. leeren omtrent den inhoud en de artt. 639 vlg. B. W. omtrent de verkrijging van het eigendomsrecht, op het octrooirecht moet worden toegepast. De termen eigendom van het octrooi, eigenaar van het octrooi behooren te worden vermeden; juister is het te spreken van recht op het octrooi, rechthebbende op het octrooi. § 2. Mederecht ten aanzien van het octrooi 323. Het octrooirecht kan toekomen aan één persoon alleen of aan versdullende personen gezamenlijk. De wet (art. 37l) gebruikt hiervoor de verwerpelijke termen „volle" en „mede-eigendom". In plaats daarvan spreken wij van „alleen" en „mede rechthebbenden" of „gerechtigden". De toestand, dat verschillende personen tezamen rechthebbenden zijn op hetzelfde octrooi kan ontstaan door toepassing van art. 11 der wet, door erfopvolging of doordat degeen, die zich oorspronkehjk het octrooi alleen zag toegekend, dit aan verschülende personen tezamen overdraagt of wel naast zich zelf een mederecht op het octrooi toekent aan een of meer anderen; het laatste zullen we onder meer zien gebeuren, als de octrooihouder het octrooi inbrengt in een maatschap of vennootschap onder firma. 324. Omtrent de uitoefening van het octrooirecht door mederechthebbenden geeft de wet een eigen regeling, zoodat wij dienaangaande niet gebonden zijn aan hetgeen geldt ten aanzien van MEDERECHT TEN AANZIEN VAN HET OCTROOI 353 medeeigenaren, hetgeen anders wellicht zou kunnen worden aangenomen. Wij kunnen ons de uitoefening van het recht door meerdere rechthebbenden op versclullende manieren voorstellen. Wij kunnen ons de mederechthebbenden denken als een eenheid, die ab leen als eenheid over het octrooi kan beschikken en de daaruit voortvloeiende rechten kan uitoefenen. Dit zullen wij zien, waar het octrooi toekomt aan een huwelijksgemeenschap, als regel ook bij deyennootschap onder een firma. Voorts kan men zich denken een toestand, gehjk geldt tusschen medeeigenaren, welke medebrengt, dat allen gehjk gerechtigd zijn, de uit het eigendom voortvloeiende rechten uit te oefenen. Uit deze wijze van medegerechtigd zijn vloeit dan voort, dat elk mederechthebbende de handelingen, die de ander wil ondernemen, kan verbieden, zoodat wanneer geen eenheid van gevoelen bestaat, de uitoefening van het recht niet kan plaats hebben. Deze laatste vorm van medegerechtigd zijn kan zküi ten aanzien van het octrooirecht voordoen op een bijzondere wijze, welke m verband met het eigendomsrecht, tengevolge van den aard van het voorwerp daarvan, praktisch is uitgesloten. Immers is hier mogehjk een uitoefening van het recht door elk der mederechthebbenden, zóó dat elke rechthebbende zelfstandig bevoegd is het octrooirecht uit te oefenen zonder zich om de anderen te bekommeren, zoodat wij even zoovele zelfstandige octrooihouders naast elkander zien optreden, als er rechthebbenden zijn. Beschikking over het octrooi in zijn geheel zal ook in dezen gedachtengang alleen mogehjk zijn met medewerking van alle rechthebbenden. 325. Tegen geen van deze wijzen van regeling van de positie van verschülende rechthebbenden behoeft op grond van den aard van het octrooirecht bezwaar te worden gemaakt. Daarentegen zou op grond van den aard van het octrooirecht wel bezwaar moeten worden gemaakt tegen een verdeeling van het octrooirecht over verschülende rechthebbenden. Deze laatvzich in abstracto bv. zoo denken, dat één van de medegerechtigden zou gelden als octrooihouder voor een gedeelte van het land, een ander voor het overige gedeelte; of wel zoo dat één gerechtigd zou zijn tot de uitoefening van het octrooi voor zooveel betreft een gedeelte van de aan den octrooihouder bij art. 30 der wet voorbe- OCTRO 01 RECHT 23 354 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT houden bevoegdheden, de ander voor zoover betreft de overblijvende bevoegdheden. Een dergehjke verdeeling, die zich wel laat denken, is in strijd met den aard van het octrooirecht, dat in deze opzichten als ondeelbaar behoort te worden beschouwd. De leer omtrent de ondeelbaarheid van het octrooirecht in dezen zin is vooral opgesteld door Kohier1) en al kan diens dogmatisch betoog ons ook hier maar weinig bekoren, het beginsel moet worden aanvaard. De bezwaren, welke aan het bestaan van het octrooi voor het publiek zijn verbonden, zouden anders tot in het ondragelijke stijgen. Stel de wet erkende een verdeeling van het octrooirecht over verschillende deelen van het land, bv. over de provinciën. Er zou dan kunnen zijn een octrooi voor Holland en een octrooi voor Utrecht, waarvan misschien het een zou kunnen te niet gaan, terwijl het andere bleef voortbestaan. In Holland vervaardigde voortbrengselen zouden niet naar Utrecht kunnen worden gebracht zonder goedvinden van dengeen, die voor die provincie rechthebbende op het octrooi is. Stel de wet erkende een verdeeling van het octrooi naar de aan den octrooihouder toekomende rechten. De door één der medegerechtigden in het verkeer gebrachte voortbrengselen zouden omechtmatig kunnen-zijn in het verkeer gebracht, omdat het recht de voortbrengselen in het verkeer te brengen aan den anderen rechthebbende was voorbehouden! Een verdeeling van het octrooirecht, welke dergehjke gevolgen zou te weeg brengen, kan niet worden aanvaard *). Zij is volstrekt uitgesloten, waar onze wet niet voorziet in een deugdehjke publicatie ») Kohier, Handbuch, bl. 489 vlg.; ook Seligsohn, Anm. S bij § 6. ') In afwijking van het hier aanvaarde beginsel wordt in verschillende landen een territoriale verdeeling van het octrooi wel mogelijk geacht. Zij wordt uitdrukkelijk erkend in sect. 14 der Engelsche wet. Van bevoegde zijde evenwel wordt mij verzekerd, dat van deze regeling geen gebruik wordt gemaakt voor een verdeeling van het octrooirecht, als in den tekst ondersteld. Wel komt voor overdracht van het octrooi of licentieverleening voor een district, maar dan betreft het zaken als installaties voor mijnen en dergl., waarbij zich bezwaren, als door ons aangevoerd, in mindere mate voordoen. Ook in Frankrijk wordt de deelbaarheid van het octrooi erkend. Op merkwaardige wijze wordt aan dit denkbeeld toepassing gegeven in een uitspraak van de Commission spéciale de prorogation des brevets d'invention, dd. 23II 1921, Annales Pataille 1921, blz. 121, waarbij aan iemand, die ten aanzien van een octrooi rechthebbende is voor eenige departementen, voor het district, waar hij rechthebbende is, verlenging van het octrooi wordt toegestaan. De uitspraak is voorzien van een uitvoerige noot van Frédéric Lévy, waarin deze de Duitsche theorie omtrent de ondeelbaarheid bestrijdt. MEDERECHT TEN AANZIEN VAN HET OCTROOI 355 van de onderlinge verhouding van medegerechtigden, waarmede zulk een verdeeling van het recht in elk geval gepaard zou moeten gaan. 326. Gaan wij thans na, wat onze wet bepaalt omtrent de uitoefening van het octrooirecht door verschillende rechthebbenden, dan vinden wij in art. 391 een bepaling, welke niet terstond volkomen duidelijk is. De wet schrijft in deze bepaling, noch elders, voor, op welke wijze de uitoefening van het octrooirecht door verschillende rechthebbenden geschiedt. Volgens art. 391 is de regeling van de onderlinge verhouding der medegerechtigden in de eerste plaats overgelaten aan door hen onderling te treffen overeenkomsten. Nu kunnen wij ons onder de onderlinge verhouding der medegerechtigden velschillende dingen denken. Waar deze mtdrukking wordt gebruikt, zijn wij geneigd in de eerste plaats te denken aan de regeling van de interne verhouding tusschen de medegerechtigden, afspraken dus bv. omtrent de vraag, op welke wijze zij het octrooi zullen exploiteeren of omtrent de maatstaf, welke tusschen hen zal gelden bij de verdeeling van de met de exploitatie van het octrooi te maken winsten. Het spreekt vanzelf, dat de medegerechtigden vrij zijn in de wijze, waarop zij deze verhouding wenschen te regelen. De wet behoefde het niet te bepalen. Geen enkel algemeen belang verzet zich tegen deze vrijheid der medegerechtigden noch eenig beginsel van het octrooirecht. De medegerechtigden zullen dus bv. kunnen vaststellen het aantal exemplaren van het geoctrooieerde voortbrengsel, dat elk van hen zal mogen vervaardigen, of wel dat slechts één van hen de geoctrooieerde uitvinding zal mogen toepassen, terwijl de anderen alleen zullen mededeelen in de winsten; zij kunnen aan elk van hen een locaal begrensd gebied aanwijzen, waar zij de uitvmding zullen mogen exploiteeren, enz. enz. Maar wij moeten wel in het oog houden, dat dit regelingen zijn, welke' uitsluitend betrekking hebben op de onderlinge verhouding der medegerechtigden en buiten het eigenlijke octrooirecht omgaan. Een tweede vraag is nu, in welke positie verschillende medegerechtigden staan tegenover derden. De regeling van deze verhouding is wèl van algemeen belang. De vrijheid van de medegerechtigden deze verhouding naar eigen inzicht te regelen 356 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT spreekt geenszins vanzelf, zoodat hier van groot belang is de regeling, welke door de wet wordt gegeven, of geacht moet worden uit het stelsel der wet voort te vloeien. Nu wezen wij er reeds op, dat het eerste lid van art. 39, de medegerechtigden vrij latend in hunne regeling, door zijn formuleering alleen doet denken aan de interne verhouding. Maar bij raadpleging van het tweede hd bhjkt dit niet de bedoeling te zijn der wet. Daar toch wordt een aanvullende bepaling gegeven voor het geval, dat de medegerechtigden zelf geen regeling hebben getroffen en deze aanvullende bepaling heeft ook betrekking op punten, welke liggen op het gebied van de verhouding der medegerechtigden tot derden. Blijkbaar wordt dus ook op dit gebied aan de medegerechtigden vrijheid van régeling gelaten. Dit is een niet gelukkige regeling. Al naar gelang van dé overeenkomsten tusschen de medegerechtigden onderling getroffen, kan de positie van den derde verschillend zijn, terwijl van dit verschil op officieele wijze uit de openbare registers van den Octrooiraad niet bhjkt. Naar het schijnt heeft de wetgever niet voldoende in het oog gehouden, dat de verhouding tusschen de medegerechtigden in twee opzichten van belang is, in de eerste plaats voor hen zelve, in de tweede plaats voor den derde, die met de octrooihouders in aanraking komt.' Ware dit in het oog gehouden, dan zou er öf voor gezorgd zijn, dat de onderlinge verhouding, voor zoover van belang voor derden, werd gepubliceerd, öf dat er voor zoovéél de rechten van derden betrof slechts bestond één wijze van medegerechtigd zijn. Noch het een, noch het ander is geschied. Ons rest nu slechts te trachten door een juiste uitlegging der wet, de bezwaren aan deze regeling verbonden binnen de engst mogelijke grenzen te beperken. 327. Het stelsel der wet is, zooals ons is gebleken, de rechthebbenden vrij te laten in de regeling hunner verhoutling; voor het geval een regeling ontbreekt of onvolledig is, geeft de wet aanvullende bepalingen. Hierbij heeft de wet het stelsel aanvaard, dat hiervoren bij de beschouwing van de verschülende mogelijkheden in de tweede plaats werd genoemd. De uitoefening van het octrooirecht door de verschülende rechthebbenden als een eenheid kan dus alleen voortvloeien uit een tusschen de rechthebbenden aangegaan contract van die strekking of uit een reeds uit een of MEDERECHT TEN AANZIEN VAN HET OCTROOI 357 andere oorzaak tusschen hen bestaande verhouding; zij vloeit niet voort uit het feit, dat zij medegerechtigden zijn ten aanzien van hetzelfde octrooi. Bestaat nu tusschen de mederechthebbenden een contractueele of andere verhouding (als vennootschap of huwelijksgemeenschap), dan is het in de eerste plaats deze verhouding, welke over de uitoefening van het octrooirecht beslist. En ook indien uit de regeling dier verhouding niets onmiddellijk valt af te leiden omtrent de uitoefening van het octrooirecht, beslissen toch de beginselen, die verhouding beheerschend, over de uitoeferiing van het octrooirecht met voorrang boven het bepaalde in het tweede lid van art. 39. Drie punten zijn nu verder onder de óogen te zien. 328. a. Uitoefening der bevoegdheden, krachtens art. 30 toekomend aan den octrooihouder. Ingeval een bijzondere regeling ontbreekt, is elk van de medegerechtigden gelijkelijk bevoegd de geoctrooieerde mtvmding toe te passen. De gerechtigden zijn vrij anders te bepalen. Zij kunnen bv. bepalen, dat slechts een of enkelen van hen de bevoegdheden van octrooihouder zullen uitoefenen, dat de een dit zal doen in een bepaald gedeelte van het land, de ander in een ander gedeelte, dat elk slechts een vooraf vastgesteld aantal exemplaren van het geoctrooieerde voortbrengsel zal mogen vervaardigen, enz. enz. Hebben dergehjke regelingen nu werking tegen derden? Denkbaar is dit alleen ten aanzien van de regeling, die de bevoegdheden van den octrooihouder aan een of meer der medegerechtigden geheel onthoudt, want een verdeeling van de bevoegdheden van den octrooihouder met werking tegen derden is — wij zagen het reeds — met den aard van het octrooirecht niet te vereenigen. Maar juister is het, ook aan de regelingen van de eerste soort werking tegen derden te ontzeggen en wel omdat zoodoende in de verhouding van de medegerechtigden tot derden zooveel mogehjk eenheid wordt gebracht, hetgeen bij de uitlegging der wettehjke regeling op dit stuk in geval van twijfel den doorslag behoort te geven. Aan de regelingen, die wij hier bespreken, komt dus uitsluitend werking tusschen de medegerechtigden toe. Degeen, die zulk een regeling overtreedt, handelt onrechtmatig tegenover zijn medegerechtigden en zal door dezen ter verantwoording kunnen worden geroepen, maar hij maakt zich niet schuldig aan inbreuk op 358 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT het octrooirecht. De door hem in strijd met de tusschen hem en zijn medegerechtigden geldende regeling vervaardigde en in het verkeer gebrachte voortbrengselen zijn niet onrechtmatig in het verkeer gebracht in den zin van art. 30 O. W. Indien de medegerechtigden zijn overeengekomen, dat elk van hen de bevoegdheden van den octrooihouder zal mogen uitoefenen, of de wettehjke regeling, die ook deze strekking heeft, tusschen hen geldt, oefenen zij elk het octrooirecht uit, alsof zij allen zelfstandig gerechtigd waren. In dit opzicht hebben zij met hun medegerechtigden niets uit te staan. Omtrent de winsten, die zij met de exploitatie van het octrooi maken, zijn zij elkander geen rekenschap verschuldigd. Eenige waarborg, dat door rechthebbenden gehjkelijk van het octrooi wordt geprofiteerd, bestaat zoodoende niet. De mederechthebbende, die niet over kapitaal of commercieele ervaring beschikt, trachte dus een andere regeling dan de wettelijke te verkrijgen! 329. b. De handhaving van het octrooirecht. Ingeval dit punt tusschen de medegerechtigden ongeregeld is gebleven, is elk van hen bevoegd op te treden tot handhaving van het octrooi. Blijkbaar bedoelt de wet ook op dit punt den rechthebbenden vrijheid van regeling te laten en hiervan gebruik makend kunnen zij dus ook bepalen, dat alleen allen tezamen of eenigen tezamen tot handhaving van het octrooi kunnen optreden. Dit is een minder gelukkige regeling. De derde mist de middelen om na te gaan, of degeen, die hem ter zake van een beweerde inbreuk aanspreekt, daartoe al dan niet bevoegd is. Of moet van den medegerechtigde, die alleen als eischer optreedt, gevorderd worden, dat hij aantoont, daartoe bevoegd te zijn? Hoe moet hij het bewijs daarvan leveren? Hij heeft het recht als eischer op te treden, tenzij hij een titel heeft, die hem dit verbiedt! Hoe de afwezigheid van zoodanigen titel aan te toonen ? Wij zullen moeten aannemen, dat hij gerechtigd is als eischer op te treden, totdat zijn wederpartij of een der medegerechtigden komt aantoonen, dat hij niet bevoegd is. Gehjke moeilijkheid doet zich voor, waar iemand, die met anderen rechthebbende op een octrooi is, het exploit van art. 43 laat uitbrengen. Andere regelingen van de bevoegdheid tot handhaving van het octrooi op te treden zijn denkbaar, bv. een regeling van deze MEDERECHT TEN AANZIEN VAN HET OCTROOI 359 strekking, dat een der gerechtigden zal optreden ter zake van inbreuk, gepleegd in het moederland, een ander ter zake van overtredingen gepleegd in de koloniën. Aan dergehjke regelingen moet in elk geval werking tegen derden worden ontzegd, daar zij neerkomen op een verdeeling van het octrooirecht, strijdig met den aard van dit recht. Degeen, die met anderen rechthebbende op een octrooi is, treedt in het geding tot handhaving van het octrooi op, alsof hij alleen gerechtigde is. Met name kan de gedaagde hem niet tegenwerpen, dat hij hem, als bv. slechts voor de helft tot het octrooi gerechtigd, slechts de helft van de gewone schadevergoeding schuldig is. Wat de rechthebbende kan vorderen, zal niet anders kunnen zijn dan vergoeciing van de schade, welke hij kan aantoonen persoonhjk te hebben geleden, onverschillig de verhouding, waarin hij op het octrooi rechthebbende is. 330. c. Het verleenen van licenties. Dit wordt gezien als beschikking over het geheele octrooi. Indien de rechthebbenden zelf niet anders hebben bepaald, zijn zij alleen tezamen daartoe bevoegd. Ook bier hebben wij te doen met een punt op het gebied van de verhouding der medegerechtigden tot derden, waar die verhouding dus velschillend kan zijn al naar gelang de regeling, welke de rechthebbenden onderling hebben vastgesteld. Hier levert dit minder bezwaar dan in het onder b behandelde geval. Degeen, die omtrent de verleening van een ücentie onderhandelt, kan in den regel nagaan, of hij te doen heeft met iemand, die alleen of met anderen rechthebbende is op het octrooi. In het laatste geval kan hij, alvorens over het verleenen van een licentie te contracteeren, van zijn medecontractant verlangen, dat deze door zijn titel te vertoonen, bewijst, dat hij tot het verleenen van licenties zonder medewerking van de andere rechthebbenden bevoegd is. 331. Bij afwezigheid van een tusschen de medegerechtigden getroffen overeenkomst bestaat er geen middel om, waar samenwerking noodig is, deze af te dwingen. Besluiten tusschen hen met meerderheid van stemmen genomen, hebben tegen de minderheid geen bindende kracht. Indien gemis aan samenwerking behoorlijke exploitatie belet, zal er niets anders overblijven dan Scheiding en deeling te vorderen, hetgeen op grond van de regeling 360 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT van artt. 628, 1112 B.W. steeds mogelijk moet worden geacht. 332. Kan de medegerechtigde zijn aandeel overdragen ? Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Er is geen aanleiding anders te beslissen, waar het geldt een octrooi als waar het geldt een lichamelijke zaak, toebehoorend aan verschillende eigenaren. Bovendien, ook een aandeel in een octrooi maakt deel uit van het vermogen van den rechthebbende en zal dus kunnen worden in beslag genomen door schuldeischers en na executorialen verkoop in andêre handen kunnen overgaan. Waarom dan de mogelijkheid van willigen verkoop te ontkennen ? Het is mogehjk, dat de verhouding tusschen de medegerechtigden den verkoop verbiedt. Dit zal tot de deugdelijkheid van den verkoop niet afdoen, maar degeen, die in strijd met zijn verplichting jegens de mederechthebbenden zijn aandeel overdoet, is aan dezen verantwoording schuldig. Hetzelfde kan worden opgemerkt omtrent de vraag, of een aandeel in een octrooi kan worden verpand. 333. Bij overhjden van een der rechthebbenden gaat zijn aandeel over op zijn erfgenamen, tenzij hij bij testament anders erover heeft beschikt1). 334. De betaling van de voor het octrooi verschuldigde rechten kan van elk der rechthebbenden voor het geheel worden gevorderd; art. 398 2). Deze bepaling geldt alleen de verhouding tot den Octrooiraad. Degeen die betaald heeft, kan van elk der mederechthebbenden zijn aandeel terugvorderen, ev. volgens de maatstaf door de rechthebbenden onderling vastgesteld. 335. Afstand door een der rechthebbenden is mogehjk en behoort door den Octrooiraad te worden aanvaard, al ware het alleen om de praktische reden, dat afstand van het aandeel het eenige middel is om te doen bhjken, dat één der medegerechtigden niet meer in aanmerking komt voor het betalen der verschuldigde rechten. Deze afstand doet dan het octrooi niet vervallen, ook niet voor het gedeelte van dengeen die afstand doet. Tengevolge van de on- . *) Overeenkomstig het tegenwoordige Engelsche recht (S. 37). Voor het vroeger in Engeland toegepaste beginsel dat bij overrijden van een mederechthebbende zijn recht op den ander overging, bestaat ten onzent geen grond. *) Men kan de vraag stellen of deze bepaling eenigen zin heett. Er is toch geen sprake van een verbintenis voor de octrooihouder tot betaling van de verschuldigde rechten. MEDERECHT TEN AANZIEN VAN HET OCTROOI 361 deelbaarheid van het octrooi is dit niet mogelijk. Overeenkomstig hetgeen geldt bij medeeigendom kan worden aangenomen, dat afstand van het recht door een der mederechthebbenden alleen voor hem verlies vanhetrechttengevolgeheeftendebeteekenis heeft van een evenredige aanwinst van het recht der overige rechthebbenden. 336. Frankrijk. Het octrooi kan toebehooren aan verschillende rechthebbenden tezamen. Het meerendeel der schrijvers neemt aan, dat alsdan als regel tusschen hen bestaat een gemeenschap, communeauté, welke meebrengt, dat zij het octrooi alleen tezamen kunnen exploiteeren. Bij onderlinge overeenkomst kunnen de mederechthebbenden de communeauté wtslxdten; dan ontstaat een eenvoudige copropriété, welke meebrengt, dat elk van de rechthebbenden het octrooi kan exploiteeren, alsof hij alleen rechthebbende ware. Elk van de mederechthebbendeh is steeds bevoegd scheiding van het gemeene goed te vorderen. De praktijk levert verschillende voorbeelden van toewijzing van zulk een vordering. Daarbij pleegt dan openbare verkoop en verdèeling van de opbrengst te worden gelast; zie bv. Trib. Seine, 15 VII 1901, Pand. franc. pér. 1903, II, 352. In de literatuur wordt veelvuldig aangetroffen de opmerking, dat deze gang van zaken gelegenheid geeft tot misbruik. Een der medegerechtigden is dikwijls een pereoon, die alleen geld heeft verschaft ten behoeve van de mtvmding; is een gunstig resultaat bereikt, dan zoekt hij twist met den uitvinder, vordert scheiding en deeling en bij den openbaren verkoop van het dan nog weinig bekende octrooi koopt hij het zelf voor geringen prijs. Ten einde dit te voorkomen, wordt wel aanbevolen op andere wijze tot deeling over te gaan dan door openbaren verkoop of wordt beweerd, dat de toestand, hiervoren als eenvoudige copropriété aangeduid, eigenlijk neerkomt op deeling van het recht (vergl. D a 11 o z, Ve. Brevet, nrs. 194 vlg.). Duitschland. Behoort een octrooi aan verschillende rechthebbenden tezamen, dan zijn op hun verhouding, welke in dë Octrooiwet geen bijzondere regeling vindt, van toepassing de §§^741 vlg. B. G. B. Dit brengt naar het sohijnt mede (zie § 743), dat uitoefening van het recht door elk rechthebbende voor zich is toegelaten. Elk rechthebbende kan over zijn aandeel beschikken (§ 747) en elk oogenblik scheiding en deeling vragen (§ 749). Zie nader S eligsohn, nr. 12 bij §3. 362 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT Engeland. De Engelsche wet geeft een regeling van het medegerechtigd zijn van meerderen ten aanzien van hetzelfde octrooi in sect. 37. Volgens deze bepaling is elk van de rechthebbenden vopr zich bevoegd, het octrooirecht uit te oefenen. Licenties kunnen alleen met gemeen goedvinden worden verleend. Bij overlijden van een van de rechthebbenden gaat zijn aandeel over op zijn erfgenamen volgens de regels ten aanzien van roerend goed gesteld. Dit alles geldt met voorbehoud van afwijkende afspraken tusschen de deelhebbers. De bepaling is ingevoegd in 1907 en alleen van toepassing op octrooien, verleend na 1 Januari 1908. De vordering tot handhaving van het recht kan door elk van de rechthebbenden worden ingesteld, maar aangezien hij dan herstel kan vorderen voor niet meer dan het hem toekomende aandeel, wordt het praktisch gewenscht geacht, dat de verschillende rechthebbenden tezamen optreden. Amerika. De wet heeft geen bepalingen over de verhouding tusschen verschillende rechthebbenden ten aanzien van hetzelfde octrooi. De praktijk neemt aan, dat elk van de rechthebbenden bevoegd is tot uitoefening van het recht, alsof hij alleen rechthebbende ware. Elk van de rechthebbenden kan naar goedvinden over zijn aandeel beschikken (Walker §§292 vlg.). Licenties kunnen door elk der rechthebbenden voor zijn aandeel worden verleend (eod. § 305). Ter zake van inbreuk op het recht moeten verschillende rechthebbenden tezamen optreden (eod. § 399). § 3. Overdracht van het octrooi ; koop 337. Het octrooirecht kan worden verkregen op oorspronkelijke wijze door verleening door den Octrooiraad of op afgeleide wijze, door overdracht of door erfopvolging. 338. De overdracht van het octrooi heeft in de wet een afzonderlijke behandeling gevonden, waarbij de beginselen van het burgerhjk recht ten aanzien van levering van zaken zijn gevolgd. Levering van goederen kan voortspruiten uit verschillende handelingen. Een overeenkomst van koop en verkoop, van ruil, schenking of vennootschap kan voor een der partijen de verphchting vestigen tot levering van een voorwerp. De overeenkomst doet niet het eigendomsrecht op het voorwerp overgaan; dit ge- OVERDRACHT VAN HET OCTROOI 363 schiedt door de levering, waartoe de verplichting door de overeenkomst wordt gevestigd. Er bestond geenerlei noodzaak, dit stelsel ook op het gebied van het octrooirecht in toepassing te brengen. Het is het stelsel ten aanzien van overdracht van eigendom, en octrooirecht en eigendom moeten worden onderscheiden; beider voorwerp is geheel verschillend. Toch móet uit de wet wel.worden gelezen, dat de wetgever overdracht van octrooien heeft willen stellen op de basis van overgang van eigendomsrecht door levering. Dit brengt dan mede, dat verkoop van een octrooi niet het octrooirecht doet overgaan, maar de verplichting vestigt het octrooi over te dragen. De Octrooiwet regelt de overdracht van het octrooi in art. 38 naar het model van de regeling van levering van onroerend goed in art. 671 B. W. Onder deze overdracht van art. 38 is dus te verstaan de handeling, die het recht op het octrooi van den eenen rechthebbende op den andere doet overgaan. Omtrent den verkoop van het octrooi of andere handeling, welke de verphchting tot overdracht van het octrooi kan doen ontstaan, mag uit art. 38 niets worden gelezen1). Uit wat de wet noemt als noodzakelijke inhoud van de akte van overdracht bhjkt voldoende, dat daarbij alleen gedacht is aan de bloote overdracht of wat in de artt. 667 vlg. B. W. heet „levering". 339. De levering van het octrooi komt tot stand door een akte, waaruit bhjkt, dat de beide partijen omtrent de overdracht overeenstemmen. Uitsluitend deze overeenkomst wel genoemd de „zakelijke overeenkomst" behoeft in de akte te worden opgenomen, omtrent de rechtshandeling, die aan de overdracht ten grondslag ligt, behoeft zij geen uitsluitsel te geven. Alleen indien de rechtshandeling tot strekking heeft, het octrooi niet dan onder eenig voorbehoud te doen overgaan moet de akte dit vermelden. Wat onder zulk een voorbehoud moet worden verstaan, zal zoo dadehjk nader worden onderzocht. De authentieke vorm is voor de akte niet voorgeschreven. Als fiscale maatregel is bovendien in 1921 voorgeschreven, ook *) Anders moet geoordeeld worden ten aanzien van art. 2 Auteurswet, waar blijkens de bewoordingen der wet gedacht is aan de overeenkomst, die aan de overdracht ten grondslag ligt. Deze opvatting van het voorschrift wordt ook door de geschiedenis bevestigd; zie Snijder van Wissekerke, Het Auteursrecht, bl. 114 vlg. 364 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT den prijs, waartegen de overdracht plaats heeft, in de akte te vermelden. De eisch, dat voor een handeling de schriftelijke vorm wordt gebruikt, kan voortspruiten uit verschillende overwegingen. Daartoe kan leiden de wensch, dat omtrent het al of niet tot stand komen der handeling twijfel zoo veel mogehjk zij uitgesloten. Ook kan de gedachte in het spel zijn, dat de belanghebbenden voor ondoordacht handelen behooren te worden behoed. De schriftelijke vorm stelt partijen duidelijk voor oogen, waartoe zij zich verbinden ; tot het onderteekenen van een schriftelijk contract gaan zij minder gemakkelijk over dan tot het geven van een mondelinge toestenuning. AUeen de eerste overweging heeft bhjkbaar voorgezeten bij het opstellen van art. 38 der wet. Ten einde ook aan de tweede gedachte recht te doen wedervaren, ware noodig geweest den schriftehjken vorm voor te schrijven voor de handeling, die de verphchting tot overdracht vestigt. Degeen, die bij een of andere overeenkomst de verplichting op zich neemt tot overdracht van een octrooi, behoort in de eerste plaats mede te werken tot het opmaken van de door art. 38 gevorderde akte1). Ingeval hij deze medewerking weigert, rijst de vraag, die wij ook ter zake van de levering van onroerend goed ontmoeten, of een rechterlijk vonnis, dat de verphchting tot de overdracht vaststelt, de plaats kan innemen van de akte, in het geval de veroordeelde partij blijft weigeren, de akte te helpen opmaken. Bij de toepassing van art. 671 B.W. beantwoordde de Hooge Raad 2) de vraag ontkennend. Tot een andere behandeling van de vraag, waar het geldt de toepassing van art. 38 O. W., bestaat weinig aanleiding. De akte geeft een tusschen partijen werkende overdracht van het recht. Deze krijgt werking tegen derden door inschrij ving van de akte in het register van den Octrooiraad, art. 38*. Ingevolge art. 18 O. Regl. is wegens de inschrijving een recht van /10.—verschuldigd. Voor het bewerkstelligen van de inschrijving van de akte is medewerking van den vroegeren octrooihouder niet noodig. De inschrijving geschiedt op het eenzijdig verzoek van den verkrijger (en. ook van den rechtsvoorganger). ») Vgl. Hof Amsterdam, 20II 1920, N. J. 1921, 105. *) Arrest van 23 VI 1899, W. 7302. De lagere rechters wezen nog tot in den laats ten tijd uitspraken in verschillenden zin. OVERDRACHT VAN HET OCTROOI 365 Er was aanleiding bij het tot stand komen van de Octrooiwet wijziging aan te brengen in art. 35 Faül. w. Nu deze wijziging is achterwege gebleven, rijst de vraag, of hetgeen daar bepaald is ten aanzien van de inschrijving van de overdracht van onroerend goed, van schepen en van de vestiging van hypotheken, ook geldt voorde inschrijving van de overdracht van een octrooi. De vraag moet bevestigend worden beantwoord. Wel is waar is art. 35 in strijd met hetgeen voordien in de wetenschap als juist werd aangenomen, maar het is zoo duidelijk, dat art. 35 F. W. vestigt een stelsel, dat de in gemeld artikel neergelegde regel mag worden toegepast, ook in een geval niet uitdrukkelijk in het artikel genoemd*). 340. De overdracht van het octrooi kan den verkrijger maken tot alleen-gerechtigde of betreffen een aandeel in het octrooi en zoodoende den verkrijger maken tot mederechthebbende op het octrooi, naast den oorspronkelijken octrooihouder. Andere verdeelingen van het octrooirecht over verschülende rechthebbenden zijn, zooals wij hiervoren gezien hebben, niet mogelijk. Het voorbehoud, waarvan sprake is in art. 38* kan betreffen het voorbehoud van een mederecht op het octrooi, zooals art. 371 dat kent; of wel een ander recht, dat de oorspronkehjke octrooihouder te zijnen behoeve vestigt, als een licentie, een recht van vruchtgebruik, een pandrecht, misschien ook een voorwaarde of een tijdsbepaling, waaraan de overdracht is gebonden. 341. Overgang van rechten bij doode verschaft volgens ons burgerhjk recht den verkrijger een tegen derden werkend recht, zonder dat, overigens voor den rechtsovergang misschien voorgeschreven, publicatie heeft plaats gehad. Ingevolge de oorspronkehjke Octrooiwet moest hetzelfde ongetwijfeld ook voor het octrooirecht worden aangenomen. De vraag moet gesteld worden, of hierin verandering is gebracht door het gewijzigde tweede lid van art. 38, waarin ondersteld wordt, dat ook in geval van erfopvolging een inschrijving in het register plaats heeft. Er schijnt aanleiding deze vraag ontkennend te beantwoorden, aangezien bedoelde wijziging uitsluitend om fiscale redenen is aangebracht en anders in het stelsel van ons burgerhjk recht slecht zou passen a). l) Ook Molengraaf f, De Faill. w. verklaard, bl. 310. *) Vergl. hierover W. S. R. in W. P. N. R., nr. 2762. 366 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT 342. Frankrijk. De overdracht van het octrooi is geregeld in artt. 20 vlg. der wet. Het octrooi is vatbaar voor geheele of gedeeltelijke overdracht. Deze geschiedt bij notarieele akte en verkrijgt werking tegen derden door mschrijving. Ter gelegenheid van de overdracht moet het geheele nog aan rechten verschuldigde bedrag worden voldaan. Publicatie van de overdracht wordt voorgeschreven bij art. 4 van een wet van 26 VI 1920. Gedeéltehjke overdracht op zoodanige wijze, dat de octrooihouder voor zich behoudt sommige uit het octrooi voortvloeiende rechten, als het recht het geoctrooieerde voorwerp te vervaardigen en te verkoopen en overdraagt andere rechten, als die om te verhuren en te gebruiken, wordt door de Franschen mogehjk geacht (Pouillet, nrs. 208, 241; Dalloz, Ve. Brevet nr. 211). Duitschland. De overdracht van het octrooi is geregeld in § 6. Zij geschiedt door overeenkomst. Ingevolge § 413 B. G. B. zijn op de overdracht de §§ 398 vlg. B. G. B. van toepassing. Men onderscheidt de aan de overdracht ten grondslag liggende handeling en de overdracht zelf, welke ingevolge die handeling plaats heeft. Voor geen van beide handelingen is een vorm voorgeschreven. De overdracht wordt in het register van het Patentamt ingeschreven, maar hierdoor wordt alleen beslist, wie tegenóver het Patentamt als rechthebbende geldt. De wet laat ook een beperkte overdracht toe. Hieronder wordt verstaan, hetzij een zoodanige overdracht, waarbij de vroegere rechthebbende met den verkrijger mederechthebbende wordt, hetzij een Ucentieverleening, welke geen eigenlijke overdracht is. Engeland. Overdracht van octrooien is mogehjk volgens de tekst van het octrooi zelf. Zij geschiedt bij deed (vormelijk geschrift), maar indien bij vormvrij contract over de overdracht is overeengekomen, kan van dit contract de nakoming worden gevorderd (Terrell, bl. 215). De overdracht wordt ingeschreven in het register van het Patent Office ingevolge sect. 28 der wet. De inscluijving is geen voorwaarde voor de werking der overdracht. Amerika. Overdracht van "octrooien kan alleen schriftelijk geschieden (sect. 4898 rev. stat.). De overdracht werkt tegen derden, die daarmede niet bekend zijn, alleen indien zij binnen drie maanden is ingeschreven. 343. De wettehjke regeling omtrent de overdracht van een octrooi OVERDRACHT VAN HET OCTROOI 367 geldt volgens de uitdrukkelijke bepaling van art. 38 ook voor de levering van de aanspraak op het octrooi (hier het recht voortvloeiende uit de octrooiaanvrage) en voorts—de wet spreekt daarvan niet — omtrent de levering van een aandeel in het octrooirecht. 344. Frankrijk. De overdracht van de aanspraak op octrooi is niet geregeld. Duitschland. Ten aanzien van de overdracht van de aanspraak op octrooiverleening geldt hetzelfde als ten aanzien van de overdracht Van het recht. Engeland. De wet regelt niet de overdracht van de rechten, voortvloeiend uit de aanvrage om een octrooi. Wellicht kan uit sect. 43 worden afgeleid, dat de overdracht plaats heeft op gelijke wijze als die van het recht. Amerika. Overdracht van het recht, voortvloeiend uit de octrooiaanvrage kan plaats hebben op gehjke wijze als overdracht van het recht. Mededeeling aan den Commissioner of patents is niet noodig om aan de overdracht haar werking te geven (W a 1ker §274). 345. De koopovereenkomst, ten aanzien van octrooien afgesloten, heeft in de wet geen bijzondere regeling gevonden. Daarop moeten dus toepassing vinden de in het Burgerhjk Wetboek voor de koopovereenkomst in het algemeen gestelde regels. 346. De vragen, welke zich op dit gebied voordoen, betreffen voornamelijk de verplichtingen van den verkooper. Bij de beoordeeling daarvan moet worden in het oog gehouden, dat de hoofdverplichting van den verkooper tweeërlei omvat, nl. de levering van het octrooi en de levering van de uitvinding. De tweede verphchting brengt mede, dat de verkooper den kooper mededeeling moet doen van al hetgeen deze behoort te weten om de uitvinding op de meest deugdelijke wijze te kunnen toepassen 1), Dergehjke mededeelingen kunnen zeer goed noodig zijn, in weerwil van het feit, dat in het octrooischrift een beschrijving van de uitvinding is gegeven. Naarmate deze mededeelingen van meer belang zijn, treedt de tweede verplichting van den verkooper meer op den voorgrond. 347. Tot bijzondere moeihjkheden geeft nu verder aanleiding de vraag, hoever bij den verkoop van octrooien de vrijwaringsplicht van den verkooper strekt. >) Hof Amsterdam, 20 II 1920, N. J. 1921, 105. 368 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT Voor wat aangaat zijn verplichting ten opzichte van de uitvmding, is de oplossing eenvoudig. Er is geen twijfel over, of de verkooper staat in voor de uitvoerbaarheid der uitvmding en de mogelijkheid daarmede het beoogde doel te bereiken. Garantie ten aanzien van de mogelijkheid van exploitatie in commercieel opzicht, kan van hem in het algemeen niet worden verlangd. 348. Moeilijker is de vraag, voor zoover het geldt de verphchting van den octrooihouder ten opzichte van de deugdelijkheid van het octrooi. Kan de vrijwaringsphcht van den verkooper worden ingeroepen, waar het octrooi wordt nietig verklaard of met goed gevolg door een derde wordt opgeèischt ? In geval van nietigverklaring bestaat er geen bezwaar tegen, toepassing te geven aan de in het Burgerhjk Wetboek gestelde regeling ten aanzien van de verborgen gebreken der verkochte zaak. De vernietigbaarheid is een gebrek, dat het octrooi van den beginne af heeft aangekleefd, dat dus ook op het oogenblik van den koop aanwezig is. Het is een ernstig gebrek. Het is een verborgen gebrek. Want al kan het gebrek door onderzoek worden geconstateerd, het is toch niet een gebrek, dat de kooper, die met gepaste zorgvuldigheid te werk gaat, moet opmerken. Immers het gebrek was zoozeer verborgen, dat de Octrooiraad meende, dat het octrooi verleend kon worden. Anders moet natuurlijk worden geoordeeld, wanneer na de octrooiverleening, maar vóór den verkoop door een of andere omstandigheid duidelijk is komen te blijken, dat geen octrooi verleend had moeten worden v). l) Toepassing, ingeval het octrooi wordt nietig verklaard, van art. 1570 B. W. leidt niet tot een resultaat, omdat het stelsel van onze wet is, dat het octrooi deugdelijk be. staat tot de vernietiging, immers aan de vernietiging wordt in beginsel geen terugwerkende kracht toegekend (vergl. nader nr. 475). Over de verplichting van den verkooper om in te staan voor de deugdelijkheid van het octrooi wordt anders geoordeeld in het Engelsche recht, vergl. Terrell, bl. 223, in Amerika (W a 1 k e r, §§ 283, 284), evenals ook door verschillende Fransche schrijvers; zie Pouillet, nrs. 247 vlg. en de aldaar genoemde andere schrijvers. Pouillet komt tot zijn opvatting op grond van het aleatoir karakter, hetwelk aan de koopovereenkomst ten aanzien van octrooien eigen zou zijn. Inderdaad bestaat voor deze opvatting in verband met het Fransche stelsel van octrooiverleening meer aanleiding dan ten onzent. De opvatting, in de Fransche praktijk wel gehuldigd (zie Pouillet, t. a. p.; D a 11 o z, Ve. Brevet, nr. 229), dat het contract nietig wordt, omdat achteraf blijkt, dat een deugdelijk voorwerp ontbrak, moet voor ons recht in elk geval worden verworpen op grond van de niet terugwerkende kracht, welke de wet aan de nietigverklaring heeft willen verbinden. Bij de beoordeeling van het standpunt, dat voor het Engelsche recht wordt aangenomen, neme men in aanmerking, dat dit zich heeft ontwikkeld op een tijdstip, waarop het stelsel van onderzoek bij de octrooiverleening nog niet zoover werd doorgevoerd als thans. Voor het Duitsche recht stelt men zich op het standpunt, dat in het OVERDRACHT VAN HET OCTROOI 369 Aan den kooper van het nietig verklaarde octrooi kan dus het middel van art. 1540 in verband met art. 1546 B. W. worden toegekend. Maar onder omstandigheden zal hij bezwaarlijk kunnen werden toegelaten tot de terugvordering van den geheelen koopprijs. Hij heeft toch eenigen tijd het octrooi genoten en waar octrooien uiteraard slechts een kort bestaan hebben, valt het moeilijk een oplossing te aanvaarden, welke den kooper dit genot kosteloos gunt ten nadeele van den verkooper *). Overeenkomstig het beginsel van art. 1544 B. W. zal een aanspraak op schadevergoeding alleen kunnen worden toegekend tegen den verkooper, die de gebreken van het verkochte octrooi heeft gekend of die, zonder de gebreken gekend te hebben, de deugdelijkheid uitdrukkehjk heeft gegarandeerd. 349. De vrijwaringsplicht van den verkooper zal ook kunnen worden ingeroepen, wanneer het octrooi met goed gevolg door een derde wordt opgeëischt. Alsdan kunnen de beginselen van het Burgerhjk Wetboek ten aanzien van de veiplichting van den verkooper ter zake van uitwinning naar analogie Worden toegepast. De opeisching kan een gedeelte van het octrooi betreffen; in dat geval geldt art. 1536 B. W. 350. Wordt het octrooi nietigverklaard wegens Strijd met een ander vroeger verleend octrooi, dan behoudt de houder van het nietig verklaarde octrooi zekere rechten ten aanzien van de uitvmding (art. 5l5). In dit geval zou den kooper de keuze van art. 1540 B. W. kunnen worden gelaten, met inachtneming van het hiervoren opgemerkte voor het geval de kooper verkiest het octrooi terug te geven tegen teragbetaling van de koopsom. algemeen de verkooper voor de deugdelijkheid van het octrooi in staat (vergl. S e 1 i gs o h n, nr. 4 bij § 6; Isa y, nr. 7 bij § 6, met de bij deze schrijvers aangehaalde praktijk). De in den tekst gegeven beslissing, welke den verkooper tot vrijwaring gehouden acht, gaat uit van het gewone geval. Partijen kunnen natuurlijk anders bedingen en het ligt voor de hand, dat de verkooper de vrijwaringsplicht uitsluit wegens het onzekere karakter, dat aan het octrooirecht eigen is. Indien na den verkoop de verkooper zelf de nietigverklaring van het octrooi bevordert, kan art. 1530 B. W. toepassing vinden. Ook uit de omstandigheden van het contract kan voortvloeien, dat de verkooper wegens nietigverklaring van het octrooi niet kan worden aangesproken. In het bijzonder zal in dezen zin moeten worden beslist, als bij de overeenkomst het oogmerk van partijen voornamelijk gericht was op de overdracht van de uitvinding, terwijl de octrooirechtelijke bescherming als bijzaak beschouwd werd. ») Aldus voor het verwante geval, dat een licentiehouder zich beklaagt ovef nietigverklaring van het octrooi, nadat hij gedurende eenigen tijd de licentie feitelijk heeft genoten, beslist door R. G. 22 I 1921, E. Z. S. 101, W. 235, Blatt 1921, bl. 92, vergl. hierna nr. 379. Octrooirecht 24 370 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT Ook in geval van opeisching van het octrooi behoudt in den regel de houder daarvan zekere rechten ten aanzien van de uitvinding (art. 53*). Met het oog hierop behoort ook den kooper van het opgeeischte octrooi de keuze te worden gelaten tusschen het ongedaan maken van den koop en behoud van zijn positie met recht op teruggave van een gedeelte van de koopsom. In dit geval kan naar analogie van den regel van art. 1528 in verband met art. 1538 B. W. worden geoordeeld. 351. In geval na den koop blijkt, dat het verkochte octrooi van een ouder octrooi afhankehjk is, wordt de kooper in de Duitsche praktijk wel tot een beroep op dwaling toegelaten. Een beoordeeling van dit geval eveneens naar analogie met de regeling van art. 1528 i. v. m. 1538 B. W. komt mij juister voor1). 352. Indien, wat niet ongebruikelijk is, bij verkoop van het octrooi in plaats van of naast een betaling in eens, bedongen wordt een betaling verband houdend met de exploitatie van het octrooi door den kooper, doen zich verschillende vragen voor, die wij in verband met de licentie nader bezien. Te dezer plaatse zij daarnaar verwezen (zie nr. 379). 353. Bij verkoop van een octrooi behoort een voorziening te worden getroffen ten aanzien van verbeteringen der uitvmding, welke na de overdracht zouden kunnen worden gevonden. Volgens vroeger (nr. 136) vastgesteld beginsel kan het recht op toekomstige uitvindingen worden overgedragen. Een daartoe strekkend beding ten aanzien van verbeteringen van een verkocht octrooi heeft het bezwaar, dat daardoor de prikkel aan den uitvinder wordt ontnomen naar verbeteringen te zoeken. Meer aanbeveling verdient een beding, waarbij den kooper van het octrooi een voorkooprecht ten aanzien van de verbeteringen wordt toegestaan. Praktisch is, dat de kooper in staat wordt gesteld voor de verbeteringen octrooi te vragen, daar alleen hij aanvullingsoctrooien kan krijgen. § 4. Vruchtgebruik van het octrooi 354. Op het octrooirecht kunnen verschillende rechten worden gevestigd, nl. vruchtgebruik en pandrecht. *) Zie over de toepassing van artt. 1528 en 1538 B. W. Land-Star Bosmann, V.bl. 71. VRUCHTGEBRUIK VAN HET OCTROOI 371 Ten aanzien van het vruchtgebniik zijn wij uitsluitend aangewezen op de bepalingen van het burgerhjk recht, die hier, voor zoover de aard van het octrooirecht dit toelaat, zullen moeten worden toegepast. 355. Wat aangaat de vestiging van het recht van vruchtgebruik moet de vraag worden onder de oogen gezien, of daarvoor noodig is mschrijving van den titel in de registers van den Octrooiraad. Ook al zou „levering" in art. 8072 B. W. wellicht niet in den technischen zin van artt. 667 vlg. B. W. moeten worden verstaan, zoo Zal toch moeten worden aangenomen, dat voor vestiging van het vruchtgebruik dezelfde formaliteiten moeten worden in acht genomen, als ten aanzien van de overdracht van het recht zijn voorgeschreven. Een veel voorkomende wijze van ontstaan van vruchtgebruik is door testamentaire beschikking (legaat). Volgens de opvatting van den Hoogen Raad gaat daardoor het recht op den legataris over zonder dat overdracht van het recht ingevolge de beschikking noodig is. Althans wordt dit aangenomen ten opzichte van onroerend goed1), waarmede het octrooi ten deze is te vergelijken. In dit geval ontstaat dus het recht voor den vruchtgebruiker ook zonder dat de mschrijving in de registers plaats heeft. Voorts ontstaat het vruchtgebruik ook — en dit zal ten aanzien van octrooien praktisch wel het meest belangrijke geval zijn — krachtens de wet (art. 366 B. W.). Ook dan zal het vruchtgebruik worden verkregen, zonder dat het noodig is maatregelen voor de vestiging daarvan in acht te nemen. 356. Gedurende het vruchtgebruik zal de vruchtgebruiker het octrooi kunnen exploiteeren naar zijn goedvinden, evenals of hij octrooihouder ware. De volgens art. 30 der wet aan den octrooihouder voorbehouden bevoegdheden worden uitgeoefend door den vruchtgebruiker met uitsluiting van den octrooihouder. De met de exploitatie verkregen opbrengst komt geheel toe aan den vruchtgebruiker; de octrooihouder kan daarop geen aanspraak doen gelden. Tengevolge van den beperkten levensduur van het octrooi kan het voorkomen, dat het octrooi te niet gaat tijdens den duur van het vruchtgebruik. Het zou niettemin onjuist zijn het vruchtge- *) Zie hierover M e ij e rs (in A s s e r's Handleiding Burgerlijk Recht IV), bl. 379. 372 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT bruik van een octrooi te beschouwen als het vruchtgebruik van een verbruikbare zaak, een oneigenlijk vruchtgebruik. Het vruchtgebruik gaat niet door gebruik te niet, maar is uit zijn aard aan een bepaalden levensduur gebonden1). De vruchtgebruiker kan het octrooi exploiteeren door het verleenen van licenties. In verband hiermede rijst de vraag, of door den vruchtgebruiker verleende licenties te niet gaan met het te niet gaan van het recht van den vrachtgebruiker. Voor een bevestigende beantwoording van deze vraag bestaat niet voldoende grond. Het Burgerhjk Wetboek onderstelt, dat de vruchtgebruiker huurovereenkomsten kan afsluiten, welke voortbestaan na het einde van het vruchtgebruik (art. 820). Slechts heeft hij zich te onthouden van overeenkomsten welke bhjkbaar gericht zijn op benadeeling van den eigenaar; dergehjke contracten kunnen worden vernietigd. Voorts heeft de vruchtgebruiker rekening te houden met het bepaalde in art. 829, dat ten aanzien van het octrooi analogisch zal kunnen worden toegepast. De bepalingen van het Burgerhjk Wetboek (artt. 813 vlg.), welke den vruchtgebruiker roofbouw verbieden, zullen m.m. ook op den vruchtgebruiker van een octrooi kunnen worden toegepast. Het zakelijke karakter van het recht van den vruchtgebruiker brengt mede, dat de vorderingen tot handhaving van het octrooi door hem kunnen worden ingesteld. De vruchtgebruiker ontleent de bevoegdheid daartoe rechtstreeks aan zijn recht, zonder dat het noodig is een beroep te doen op het voorschrift van art. 435, dat voor den vruchtgebruiker niet geldt. De voorwaarden, waaraan de licentie- en pandhouder gebonden zijn bij het instellen van hun vordering tot handhaving, gelden voor den vruchtgebruiker niet. Ondanks het bestaan van het vruchtgebruik, dat den octrooihouder voorloopig — en misschien voor goed — de vruchten van het octrooi onthoudt, bhjft de octrooihouder toch als zoodanig tegenover den Octrooiraad gelden. Mitsdien bhjft hij verplicht de wegens het octrooi verschuldigde rechten te betalen, hetgeen van belang is bij de toepassing van art. 49. De vruchtgebruiker be- *) Kohier, Hb. bl. 500, andere meening bij Pouillet, nr. 200. VRUCHTGEBRUIK VAN HET OCTROOI 373 hoort tot degenen, die door den Octrooiraad moeten worden gewaarschuwd, ingeval de betaling der verschuldigde rechten achterwege bhjft. Met het oog op deze waarschuwing is het in elk geval van belang, dat de vruchtgebruiker zijn titel doet inschrijven, ook al mocht dit voor het ontstaan van zijn recht niet noodig worden geacht. De octrooihouder, die de voor het octrooi verschuldigde rechten heeft voldaan, kan overeenkomstig de bepaling van art. 843 B. W. van den vruchtgebruiker restitutie daarvan vorderen. 357. Ten aanzien van het te niet gaan van het vruchtgebruik kunnen de bepalingen van de artt. 854 vlg. B. W. analogisch worden toegepast. 358. Frankrijk. Het octrooi is vatbaar om met recht van vruchtgebruik te worden belast. Door de schrijvers wordt dit vruchtgebruik wel als oneigenlijk vruchtgebruik aangemerkt. Duitschland. Recht van vruchtgebruik op een octrooi kan worden gevestigd, zonder dat een bijzondere vorm behoeft te worden in acht genomen (§ 1069 B. G. B. in verband met § 6 P. G.). Inschrijving in het register van het Patentamt heeft niet plaats (vergl. Seligsohn, nr.8bij § 19). Engeland. In plaats van het vestigen van vruchtgebruik stelt men in Engeland goederen onder een trustee met opdracht de opbrengst aan de als bevoordeelden aangewezen personen uit te keeren. Dit kan ook ten aanzien van octrooien gebeuren. (T e rrell, bl. 221). Evenzoo in Amerika; Walker, §285. § 5. Pandrecht op het octrooi 359. Omtrent het pandrecht op het octrooi geeft de wet eenige bepalingen, welke slechts als een aanvulling van de regeling van het gemeene recht kunnen worden beschouwd. De wet behandelt in de eerste plaats de vestiging van het pandrecht. De bepaling van art. 1199 B. W., welke op de verpanding van het octrooi zou behooren te worden toegepast, wordt ter zijde gesteld. In de plaats daarvan geeft de Octrooiwet in art. 40 een regeling, welke herinnert aan die van het hypotheekrecht. Evenals in het hypotheekrecht bhjft het voorwerp van het pandrecht — het octrooi — ter beschikking van den pandgever. Het recht wordt gevestigd bij een akte, welke wordt ingeschreven 374 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT in de registers van den Octrooiraad; het werkt niet, althans niet tegenover derden, vóór de inschrijving heeft plaats gehad. Ter zake van de inschrijving is ingevolge art. 18 O. Regl. een recht van / 10.— verschuldigd. De akte moet de som vermelden, waarvoor het pandrecht is verleend. Overigens stelt de wet aan de akte geen materieele eischen. Zij zal in elk geval duidelijk moeten doen bhjken, dat de octrooihouder in de vestiging van het pandrecht toestemt. Aan den pandhouder wordt de verplichting opgelegd, woonplaats te kiezen te 's-Gravenhage en daarvan mededeeling te doen aan den Octrooiraad. Verzuim heeft op zijn recht geen invloed; het bureau van den Octrooiraad geldt dan als gekozen woonplaats. Mededeelingen, welke aan den pandhouder moeten worden gedaan, zullen aan de gekozen woonplaats moeten worden gericht. Het vereischte van authenticiteit is aan de akte niet gesteld. Overeenkomstig de hypotheek bhjft het pandrecht op het octrooi gevestigd, ook wanneer dit door den houder wordt vervreemd. De verkrijger kan zich door raadpleging van de openbare registers van den Octrooiraad ervan vergewissen, of en in hoeverre het octrooi is bezwaard. 360. Omtrent de rechten van den pandhouder behelst de Octrooiwet, wat de materieele zijde daarvan aangaat, geen bepalingen. Die van het Burgerhjk Wetboek moeten worden toegepast. Zij komen hierop neer, dat de pandhouder, ingeval de pandgever de verplichtingen tot zekerheid waarvan het octrooi is in pand gegeven niet nakomt, den verkoop van het octrooi kan bewerkstelligen en zich uit de opbrengst daarvan kan voldoen. Ook zonder dat dit uitdrukkehjk is bedongen, kan de pandhouder daartoe uit eigen machte overgaan; art. 1201 B. W. is te dien aanzien hier van toepassing. De wijze, waarop de verkoop van het verpande octrooi moet plaats hebben, is door de Octrooiwet geregeld. Overeenkomstig het stelsel der wet zullen wij haar behandelen in verband met den verkoop bij executie van het octrooi in het algemeen. Op bijzondere wijze wordt de positie van den pandhouder versterkt, doordat hem bij art. 435 het recht wordt gegeven onder de daar genoemde voorwaarden de vordering tot handhaving van het octrooi in te stellen. In de toekenning dezer vordering kan eenige analogie gezien worden met het aan den pandhouder volgens PANDRECHT OP HET OCTROOI 375 burgerlijk recht toekomende bezit, dat hem eveneens in staat stelt zich tegen aantasting van het pand door derden te vrijwaren. Over den aard van de vordering van art. 435 wordt nader gehandeld (hieronder nr. 393) in verband met de vordering van den licentiehouder. 361. Overeenkomstig de regeling, welke in art. 1230 B. W. ten aanzien van het hypotheekrecht wordt gevonden, geeft de Octrooiwet aan den houder van een pandrecht op een octrooi de gelegenheid bij de pandovereenkomst met werlring tegen derden bedingen te maken omtrent later in verband met het octrooi te verleenen Ücenties, en omtrent de betaling voor reeds verleende Ücenties. Het verleenen van licenties ten aanzien van het verpande octrooi is niet noodzakehjk in strijd met de belangen van den pandhouder. Maar de octrooihouder kan den pandhouder benadeelen, bv. door na de verpanding licenties te verleenen, hetzij zonder zich daarvoor een behoorhjke tegenprestatie te bedingen, hetzij door zich de tegenprestatie terstond te laten voldoen. Om dit te voorkomen kan de pandhouder bv. bedingen, dat licenties na de verpanding niet dan met zijn toestemming mogen worden verleend en aan een dergehjk beding wordt werking gegeven tegen derden door inschrijving in de registers van den Octrooiraad; art. 40*. In verband met reeds verleende licenties zou de octrooihouder den pandhouder kunnen benadeelen door den hcentiehouder tegen betaling van een som in eens vrijstelling te verleenen van de verpüchting tot het betalen van periodieke vergoedingen. Het aangaan van dergeüjke overeenkomsten kan den pandhouder bij de pandovereenkomst worden verboden. Ook kan bij de pandovereenkomst worden afgesproken, dat de voor reeds verleende licenties verschuldigde gelden zuüen worden afgedragen aan den pandhouder ter voldoening van hetgeen deze van den pandgever heeft te vorderen. Ook aan dergehjke bedingen kan tegenover den licentiehouder werking worden verschaft en wel door hem daarvan bij deurwaardersexploit in kennis te doen steüen. De bedingen, welke krachtens art. 1230 B. W. in de hypotheekakte kunnen worden gemaakt ter bescherming van de belangen van den hypotheekhouder, hebben in de praktijk aanleiding gegeven tot verschülende vragen, welke zich ook op het gebied van het octrooirecht zullen kunnen voordoen. Tot een afzonderlijke bespreking dier vragen bestaat in dit verband geen 376 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT aanleiding; te dien aanzien zij verwezen naar de literatuur op het gebied van het burgerhjk recht1). 362. Het pandrecht kan op verschillende manieren ophouden te bestaan; voornamelijk door executie, door te niet gaan van de verbintenis, waarvoor het pand als zekerheid is gegeven en door overeenkomst. De octrooihouder kan van het ophouden van het pandrecht doen bhjken door mschrijving van de akte, waaruit het te niet gaan bhjkt. Ingeval van te niet gaan door executie is dit de titel, bedoeld in art. 42*. In de beide overige gevallen is het een stuk, met bewijskracht tegen den pandhouder, waaruit bhjkt, dat het pandrecht door een der genoemde oorzaken is te niet gegaan. De pandhouder is verplicht mede te werken tot het opmaken van zoodanige akte, tenzij aanwezig is het geval bedoeld in art. 12052 B.W. 363. Frankrijk. Een octrooi kan verpand worden met inachtneming van de voorschriften van art. 2074 C. civ.; een akte moet worden opgemaakt en de titel in handen worden gesteld van den pandgerechtigde. Art. 4 van de wet van 26 VI 1920 schrijft voor, dat de verpanding gepubliceerd wordt. Bij verpanding van een handelszaak overeenkomstig de wet van 17 Maart 1909 kunnen onder de verpanding begrepen worden octrooien, dienstig bij de exploitatie der onderneming (art. 9 van de aangehaalde wet), Duitschland. Op het octrooi kan pandrecht worden gevestigd. Inschrijving in het register van het Patentamt heeft niet plaats (vergl. Seligsohn, nr. 8 bij § 19). Engeland. Op octrooien kan een hypotheekrecht (mortgage) worden gevestigd. Vestiging van mortgage wordt beschouwd als een vorm van overdracht en moet dus evenals deze plaats hebben bij deed en worden ingeschreven overeenkomstig sect. 28. Amerika. Mortgage op een octrooi kan bij geschrift worden gevestigd. Het recht verkrijgt tegen derden werking door inschrijving in het register. § 6. Beslag op het octrooi ; executie 364. Het octrooi maakt deel uit van het vermogen van den octrooihouder. Het behoort dus tot de goederen, waarop ingevolge ') Zie o. m. Scholten (in Assei's Handleiding Burgerlijk Recht II), Hfdstuk II, § 11, D. VIII. BESLAG OP HET OCTROOI; EXECPT1E 377 art. 1177 B. W. de schuldeischers van den octrooihouder verhaal kunnen uitoefenen. - Ten aanzien van beslag en verkoop moeten ingevolge de bepaling van art. 372 in de eerste plaats gevolgd worden de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende beslag en verkoop van roerende goederen; dit geldt zoolang de Octrooiwet geen afwijkende regeling heeft gegeven. Dit is op verschillende punten geschied. De behandeling van het octrooi, welke in verschillende opzichten is geschied op een wijze, verwant aan de behandeling van het onroerende goed, moest ertoe leiden ook op het gebied van het beslag eenige regels te stellen analoog met die, welke gelden ten aanzien van het beslag op onroerend goed I). 365. Het beslag kan zijn executoir of conservatoir. Volgens de regeling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelden in het algemeen voor beide beslagen dezelfde regels (art. 730 Brv.). Voor elk beslag op het octrooi geldt dus in de eerste plaats de regeling van de artt. 439 vlg. Brv. Ingevolge deze regeling zou elk beslag moeten worden voorafgegaan door een deurwaardersexploit, houdende bevel om te betalen. Waar het geldt een conservatoir beslag, bestaat voor dit bevel geen aardeiding, zoodat het daarbij ter zijde kan worden gelaten. Het beslag zelve geschiedt eveneens bij deurwaardersexploit, dat in geval van executoir beslag een herhaald bevel tot betaling moet behelzen. Na het uitbrengen van dit exploit van mbeslagneming gaat de deurwaarder óver tot aanwijzing van de goederen, waarop het beslag gelegd wordt. Het proces-verbaal, van deze handeling opgemaakt, moet, waar het geldt beslag op een octrooi, in de registers van den Octrooiraad worden ingeschreven, art. 411 2); afschrift van dit proces-verbaal wordt aan den octrooihouder beteekend (art. 453 Brv. ). De mschrijving van het proces-verbaal van inbeslagneming in de openbare registers heeft ten doel ter bescherming van de rech- ») Volgens O. R. (s. d.) I. E. 1920, 103 is beslag op een octrooioawrage onbestaanbaar. Dit wordt o. m. afgeleid uit art. 41, dat alleen van beslag op octrooien spreekt. Maar een octrooi is niet vatbaar voor beslag, omdat art. 41 dit beslag regelt maar omdat het een vermogenswaarde is en dit is de aanvrage ook. Alleen is het mogelijk, dat het beslag op het recht uit de aanvrage vóór de openbaarmaking afstuit op technische bezwaren, omdat dan alles wat op de aanvrage betrekking heeft geheim is. *) Vgl. art. 18 O. Regl. 378 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT ten van derden het beslag aan ieder kenbaar te maken. Het voorschrift is ontleend aan hetgeen in art. 505* Brv. is bepaald ter zake van het beslag op onroerend goed; de maatregel treedt in de plaats voor de verzegeling en in bewaring stelling van roerend goed. 366. Na de inschrijving van het beslag mag het octrooi niet meer worden vervreemd of bezwaard; licenties ten aanzien van het octrooi mogen niet meer worden verleend, art. 41a. Overeenkomsten in strijd met dit verbod aangegaan zijn niet nietig, maar de executant behoeft zich daaraan niet te storen (vergl. de literatuur over art. 505 Brv.). Overeenkomstig de bepaling van art. 507 Brv. omtrent humen pachtpenningen verschuldigd voor in beslag genomen onroerende goederen is verder bepaald (art. 41*), dat nog niet betaalde licentievergoedingen van rechtswege in het beslag zijn begrepen. Indien in strijd met het beslag toch aan den octrooihouder betaald wordt, zal ten tweede male betaling van den licentiehouder kunnen worden gevorderd, althans indien de betaling aan den octrooihouder is geschied, nadat op behoorlijke wijze (bij deurwaardersexploit) aan den licentiehouder van het beslag kennis is gegeven (vergl. artt. 507 Brv., 41* O.W.). Deze betaling der licentievergoedingen ten behoeve van de crediteuren heeft niet plaats bij het conservatoir beslag, dan nadat dit van waarde zal zijn verklaard (O. W. t. a. p.). 367. De verkoop van het verpande of in beslag genomen octrooi wordt door de wet in één adem geregeld in art. 42. Eigenlijk regelt art. 42 drie verschillende zaken en wel de gedwongen verkoop van het verpande octrooi, de gedwongen verkoop van een in beslag genomen octrooi en de zuivering van het octrooi na gedwongen of vrijwilhgen verkoop. Doordat dit alles in zoo klein bestek is samengevoegd, heeft de regeling eenigszins aan duidelijkheid ingeboet. Het volgende kan worden vastgesteld. De verkoop, hetzij krachtens pandrecht hetzij krachtens een executorialen titel na gelegd beslag, moet geschieden in het openbaar ten overstaan van een notaris. De executant behoort van den verkoop aan ev. in de registers ingeschreven pandhouders of beslagleggers kennis te geven (art. 42*). Dit voorschrift van art. 42 kan bezwaarhjk beschouwd worden als een volledige regeling van den verkoop bij executie Van het oc- BESLAG OP HET OCTROOI; EXECUTIE 379 trooi. Dit is ook niet de bedoeling, welke voorzat bij de samenstelling der wet (zie M. v. T. bij art. 42). Ook ten aanzien van den verkoop moet worden toegepast de regeling van het gemeene recht, voorzoover niet art. 42 een afwijking daarvan geeft. Die algemeene regeling wordt gevonden, waar het geldt den verkoop door een pandhouder in de artt. 1201 en 1202 B. W. en waar het geldt den verkoop na gelegd beslag in de artt. 462 vlg. Brv. Hoewel schijnbaar de Octrooiwet den verkoop van het verpande octrooi en den verkoop van het octrooi na gelegd beslag geheel uniform regelt, is dus inderdaad de verkoop in beide gevallen aan verschillende bepalingen onderworpen. De Octrooiwet behelst op het punt van den verkoop twee afwijkingen van het gemeene recht: 1. de verkoop moet plaats hebben ten overstaan van een notaris, jjj^flti'. 2. van den verkoop moet tevoren worden kennis gegeven aan hen, die als pandhouders of executanten in de registers van den Octrooiraad zijn ingeschreven en daardoor alsibelanghebbenden bij een behoorhjke opbrengst van het octrooi bekend zijn. Beide uitzonderingen zijn ontleend aan de regeling van de executie van onroerend goed (vergl. artt. 1223, 1255 B. W., 516,537«, 537A Brv.). Waar het geldt den verkoop van het in beslag genomen octrooi, zal verder nog moeten worden aangenomen, dat de regeling der Octrooiwet de bepaling van art. 462 Brv. ter zijde stelt. Bij de behandeling der wet in de Tweede Kamer heeft art. 42 een wijziging ondergaan, welke in dit verband behoort te worden vermeld. (Vergl. Handelingen, bl. 2134 vlg.). Aanvankelijk stelde het ontwerp den eisch, dat de gedwongen verkoop van een octrooi zou plaats hebben ten overstaan van een door de Rechtbank te 's-Gravenhage aan te wijzen notaris, zulks naar analogie van de regeling van art. 537a Brv. Een door de Kamer aangenomen amendement van de Commissie van Rapporteurs lichtte deze bemoeiing van de Haagsche Rechtbank uit de wet. De Regeerings-Commissaris bestreed het amendement o. m. op grond, dat met het artikel volgens de redactie van de Regeering bereikt werd, dat de Rechtbank telkenmale zou beslissen over de vraag, waar het octrooi zou worden verkocht, terwijl het amende- 380 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT ment tengevolge zou hebben, dat dienaangaande een voorschrift in de wet werd gemist, zoodat het feitehjk aan den executant zou vrijstaan het octrooi te verkoopen, waar hij dit wenschte. Hierbij ging de Regeerings-Cömmissaris uit van de gedachte, dat het gemeene recht geen plaats aanwijst, waar de gedwongen verkoop van het octrooi zou moeten plaats hebben. Nu meen ik, dat dit niet opgaat waar het geldt den verkoop van een in beslag genomen octrooi; dan toch heeft de verkoop ingevolge art. 463 Brv. plaats daar waar het beslag gelegd is en men kan gevoegelijk aannemen, dat dit geschied is ter plaatse, waar het exploit van art. 440 Brv. is uitgebracht. De Regeerings-Cömmissaris had ook m.i. gehjkwaar het geldt den gedwongen verkoop van een verpand octrooi; er is inderdaad geen plaats aangewezen, waar die verkoop moet plaats hebben, maar dit is evenmin het geval, waar het geldt den gedwongen verkoop van eene andere verpande zaak volgens de regeling van het Burgerhjk Wetboek. 368. De kooper van het bij executie verkochte octrooi kan zuivering vragen van de daarop gevestigde lasten. Bij willigen verkoop van het met pandrecht bezwaard octrooi bhjft dit in het algemeen erop rusten. Echter kan de kooper ook in geval van willigen verkoop zuivering vorderen, indien bij den verkoop zijn nageleefd de formaliteiten, die voor den gedwongen verkoop zijn voorgeschreven. Zoo althans meen ik de regeling der wet te moeten verstaan, ofschoon deze ook wel grond geeft voor de meening, dat zuivering alleen is toegelaten bij gedwongen verkoop. Bij het opstellen van de wet schijnt de bedoeling voorgezeten te hebben een regeling te treffen geheel analoog aan die, welke ten aanzien van hypotheken in het burgerhjk recht wordt gevonden (vergl. M. v. T. bij art. 40), waar ingevolge art. 1254 B. W. zuivering ook bij willigen verkoop is toegelaten. De vraag, of bij de vestiging van het pandrecht zuivering kan worden uitgesloten, indien de verkoop anders dan bij executie plaats heeft (vergl. art. 1254* B. W.) wordt in de wet niet behandeld. Zij moet ongetwijfeld bevestigend worden beantwoord, daar geen enkel belang van algemeenen aard bij de zuivering is betrokken. De zuivering is geregeld in aansluiting aan het bepaalde ten aanzien van onroerende goederen. De daartoe betrekkehjke be- BESLAG OP HET OCTROOI; EXECUTIE 381 palingen van het Burgerhjk Wetboek (artt. 1256—1263) en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artt. 551—562) worden m. m. toepassehjk verklaard. 369. Van de opheffing van het beslag behoort uit de registers van den Octrooiraad te bhjken, evenals van de vestiging ervan. Eindigt het beslag door den verkoop, dan bhjkt hiervan door de inschrijving van den titel, art. 42* *). Het beslag kan ook op andere wijze eindigen, bv. door opheffing, nadat de schuldeischer op andere wijze is bevredigd of door een vonnis, wanneer gebleken is, dat een ander dan de schuldenaar, tegen wien het beslag is gelegd, rechthebbende op het octrooi was. De titel, waaruit de opheffing van het beslag bhjkt, behoort ook in deze gevallen in de registers van den Octrooiraad te worden ingeschreven. Omtrent vorm en inhoud van den titel stelt de wet geen bepaalde eischen; daaromtrent valt hetzelfde op te merken, als boven geschiedde ten aanzien van de akte, waaruit het vervallen vanliet pandrecht bhjkt. Ten aanzien van de opheffing van het conservatoir beslag wordt verwezen naar de artt. 770e vlg. Brv. Deze volledige verwijzing naar Se artt. 770e vlg. brengt eenige onregelmatigheid in de wet. Het conservatoir beslag eindigt op een bijzondere wijze, welke bij het executoir beslag niet voorkomt, wanneer het niet tijdig door een vordering tot van waarde verklaring wordt gevolgd. Deze bijzondere wijze van te niet gaan wettigt een bijzondere regeling. Maar art. 770/ onder 1. spreekt ook van een doorhaling van het conservatoir beslag, die met de vordering tot van waarde verklaring niets te maken heeft. Nu hebben we dit eigenaardige geval, dat het in het algemeen in het midden wordt gelaten, op welke wijze aan den Octrooiraad moet worden kenbaar gemaakt, dat het beslag is vervallen, terwijl speciaal ten aanzien van het conservatoir beslag is bepaald, dat dit moet geschieden in den vorm, als voor hypotheken is voorgeschreven in art. 1240 B. W. Men zal opmerken, dat het Wetb. van Burgerl. Rechtsv. hetzelfde doet en de doorhaling van een executoir beslag op onroerend goed ongeregeld laat, terwijl het wetboek omtrent de doorhaling van het conservatoir beslag de regeling geeft van art. 770/ 1°., doch hiertegenover kan dan worden opge- l) Zie hierbij ook nog art. 18 O. Regl. 382 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT merkt, dat het wetboek over doorhaling van het executoir beslag in het geheel niet spreekt, terwijl de Octrooiwet dit wel doet, 370. Frankrijk. Het octrooi wordt algemeen vatbaar geacht voor beslag en executie, maar een en ander is niet geregeld en analogische toepassing van de gewone regeling schijnt niet tot een resultaat te kunnen leiden (Pouillet, nrs. 202 vlg.). Duitschland. Het octrooi en de aanspraak op octrooiverleening zijn vatbaar voor beslag en executie. Het beslag geschiedt overeenkomstig de voorechriften van §§ 828 vlg. Z. P. O. Kennisgeving aan het Patentamt is niet voorgeschreven, maar wordt aanbevolen; inschrijving in het register vindt niet plaats. De executie geschiedt volgens § 847 Z. P. O. Engeland. Het octrooi kan niet op de gewone wijze door schuldeischers worden in beslag genomen. Over de wijze van verhaal, welke door schuldeischers kan worden toegepast, raadplege men Terrell, bl. 215. Amerika. Zie over het verhaal van schuldeischers op een octrooi Walker, §289. § 7. Bezit van het octrooi 1 371. Ten aanzien van het octrooi kan zich een toestand voordoen, welke als bezit van het octrooi kan worden aangemerkt, terwijl de bezitter niet noodzakelijk de werkehjk rechthebbende behoeft te zijn. De toestand, dien wij bezit kunnen noemen, doet zich voor, wanneer iemand het octrooi op zijn naam heeft of wel het octrooi krachtens een of anderen titel heeft verkregen, waarbij het alsdan niet ter zake doet, of hij ook als rechthebbende in de registers van den Octrooiraad ingeschreven is, aangezien het toch op verschillende manieren kan voorkomen, dat het octrooi is in handen van een ander dan dengeen, die in het register als rechthebbende is ingeschreven. Tegelijkertijd kan het dan voorkomen, dat een ander als de werkehjk rechthebbende op het octrooi moet worden beschouwd. Bv. de houder is ten onrechte als erfgenaam van den octrooihouder aangemerkt, terwijl later een ander zijn goed recht als erfgenaam bewijst. Of wel de overeenkomst, waarbij een vroegere octrooihouder zijn recht heeft verkocht, is met terugwerkende kracht ontbonden. BEZIT VAN HET OCTROOI 383 Indien inmiddels het octrooi reeds door verschillende handen is gegaan, rijst dan de vraag, of de regel van art. 2014 B. W. op het octrooi moet worden toegepast. Gesteld de oorspronkehjke houder heeft het octrooi verkocht aan A. A heeft het wederom verkocht aan B. Vervolgens wordt de overeenkomst tusschen den oorspronkehjken octrooihouder en A met terugwerkende kracht ontbonden. Kan de oorspronkehjke houder het octrooi van B opvorderen of kan deze tot zijn bescherming een beroep doen op den regel Van art. 2014 B. W. ? Ingevolge de uitdrukkehjke bepaling van de wet moet het octrooi worden beschouwd als roerend goed. Niettemin moet de toepasselijkheid van den regel van art. 2014 op het octrooi worden ontkend. De regel van art. 2014 is den wetgever ingegeven door den bijzonderen aard van het roerende goed en van het verkeer daarmede. Wij wezen daarop reeds vroeger (hiervoren nr. 321). Hetgeen in dit opzicht geldt van het roerend goed, geldt, gehjk toen tevens is in het hcht gesteld, niet van het octrooi. Daarop is gebaseerd de regeling, welke de Octrooiwet geeft ten aanzien van overdracht, verpanding en executie van octrooien. Het zou met deze regeling in strijd zijn, op het octrooi het beginsel van de bescherming van het bezit van roerend goed van toepassing te achten. Dit beginsel wordt, zij het niet uitdrukkehjk, ter zijde gesteld door de wijze, waarop de wet het octrooi als vermogensrecht in het algemeen heeft behandeld1). Volledigheidshalve zij erop gewezen, dat de regeling van art. 53 O. W. omtrent de opeisching van octrooien in deze gevallen niet van toepassing is. Deze regeling is gegeven voor het geval, dat de Octrooiraad het octrooi heeft toegekend aan iemand, die daarop volgens de beginselen van het octrooirecht geen recht had. In de hier besproken gevallen wordt in het midden gelaten, of het octrooi aanvankelijk aan den werkehjk rechthebbende is toegewezen, maar wordt ondersteld, dat het uit de handen van den oorspronkehjk rechthebbende is gekomen in handen van iemand, die daarop volgens de beginselen van burgerhjk recht geen aanspraak heeft. Een „revindicatie" in die gevallen van het octrooi door den ') Dezelfde vraag doet zich op gelijke wijze voor ten aanzien van het zeeschip. Zij pleegt daar op gelijke wijze te worden beantwoord, als hier ten aanzien van het octrooi geschiedt; zie Molengraaf f, Leidraad, bl. 540. 384 HET OCTROOI ALS VERMOGENSRECHT werkelijk rechthebbende wordt door art. 53 niet geregeld, maar zeker ook niet uitgesloten. Overigens kan worden opgemerkt, dat ook art. 53 uitgaat van de gedachte, dat het octrooi met goed gevolg kan worden opgeëischt van een lateren verkrijger, zoodat ook bij de toepassing van die regeling het beginsel van art. 2014 wordt ter zijde gelaten. HOOFDSTUK VI DE LICENTIE § 1. Strekking en vestiging van het recht 372. Door een licentie verkrijgen anderen dan de octrooihouder het recht de geoctrooieerde uitvmding toe te passen of ten aanzien van de uitvinding de overige bevoegdheden uit te oefenen, welke overigens aan den octrooihouder met uitsluiting van anderen zijn voorbehouden1). De licentie wordt gevestigd door den octrooihouder bij overeenkomst of bij uiterste wilsbeschikking. In sommige gevallen bestaat voor den octrooihouder een verphchting tot het verleenen van een licentie. In die gevallen kan de licentie ook in plaats van door den octrooihouder door den Octrooiraad worden verleend. Wij bepalen ons voorloopig tot de door den octrooihouder vrijwillig verleende licentie 8). Het verleenen van licenties is een van de wijzen, waarop de octrooihouder voordeel van zijn octrooi kan trekken. Het biedt hem de gelegenheid het octrooi productief te maken door tusschenkomst van anderen, die de uitvmding exploiteeren. De octrooihouder, die het octrooi zelf niet wenscht te exploiteeren, zal door verkoop van het octrooi kunnen trachten terstond zooveel mogelijk geldelijk voordeel uit de geoctrooieerde uitvinding te trekken. De verkoop van het octrooi zal evenwel dikwijls voor den uitvinder niet een voordeelige wijze zijn om zijn uitvinding in het verkeer te brengen. Voordat de uitvinding in exploitatie is gebracht, is meestal moeilijk te beoordeelen, welke winsten daarmede zullen kunnen *) Uitvoerig over de vragen van het licentierecht Honk, Die patentrechUiche Licenz, 1897. !) Over de verplichte licenties zie hieronder Hoofdst. VII. Octrooirecht 25 386 DE LICENTIE worden behaald. De kooper, die de mtvmding in exploitatie zal nemen, zal niet licht genèigd zijn belangrijke risico's op zich te nemen en de uitvinder, die de exploitatie aan een ander moest overlaten wegens gebrek aan kapitaal of aan commercièele ervaring, zal bij de onderhandelingen allicht aan het kortste eind trekken. Is het octrooi eenmaal voor een bepaalden prijs verkocht, dan is voor den uitvinder de kans afgesneden, te profiteeren van een boven verwachting goed slagende exploitatie. Nu kan de uitvinder dit bezwaar ontgaan door in de plaats van of naast een koopsom in eens te bedingen, dat hij een periodieke betaling zal ontvangen, verband houdende met den afzet van den^kooper, bv. een bepaald bedrag per stuk van het geoctrooieerde voortbrengsel, dat verkocht wordt. Maar ook dan bhjft het een bezwaar voor den uitvinder, dat hij zijn recht geheel heeft prijs gegeven. Moeihjkheden kunnen ontstaan, doordat de kooper het octrooi niet met den noodigen ijver exploiteert of wel de exploitatie benadeelt door bij inbreuk op het octrooi werkeloos toe te zien. Werkzaam bhjvend om de uitvinding te verbeteren, zal de uitvinder zelf geen aanvullingsoctrooien meer kunnen verkrijgen, daar deze uitsluitend aan den houder van het oorspronkelijke octrooi worden verleend. De uitvinder, die een zóó sterke positie heeft, dat hij contracten naar zijn goedvinden kan afsluiten, zal dus aanleiding kunnen vinden, niet tot verkoop van het octrooi over te gaan. Het verleenen van licenties is voor hem de weg, de exploitatie van het octrooi te doen geschieden door anderen, zonder dat hij zich van zijn recht geheel ontdoet. Hij zal zich daarbij rekenschap ervan moeten geven, dat de exploitatie van het octrooi door middel van ücenties hem met commerciëele zorgen belast, die hij door verkoop van het octrooi van zich werpt. De licentie kan verleend worden aan één persoon, aan verschülende of aan een wülekeurig groot aantal van personen, die daardoor de bevoegdheid verkrijgen tot het toepassen der geoctrooieerde uitvmding, krachtens het octrooi bij uitsluiting aan den octrooihouder voorbehouden. Het is mogelijk, dat de octrooihouder op deze wijze zijn octrooi uitsluitend laat exploiteeren door anderen. Het is evenzeer mogehjk, dat hij licenties verleent van een octrooi, dat hij zelf ook exploiteert. Desgewenscht kan de STREKKING EN VESTIGING VAN HET RECHT 387 licentie dan verleend worden met zoodanige beperkingen, dat krachtens de licentie geen concurrentie kan worden aangedaan ■ aan den octrooihouder. 373. De licentie heeft nog niet in alle wetten erkenning en regeling gevonden. Grondslag van de licentie is de bevoegdheid van den octrooihouder, anderen met zijn toestenmring de uit het octrooi voortvloeiende rechten te doen uitoefenen. Over het bestaan dezer bevoegdheid twijfelt thans wel niemand meer. Dit was anders in vroeger eeuwen, toen de vooruitgang der techniek door velen met »leede oogen werd aangezien als een schadehjk ding en men het reeds erg genoeg vond, dat de uitvinder zelf in de gelegenheid werd gesteld zijn nieuw uitgevonden werktuigen te exploiteeren tot nadeel van den handwerker of de technisch minder goed toegeruste concurrenten. De gedachte van Damme1) evenwel, dat de licentie een instituut is, dat zich pas in den laatsten tijd heeft ontwikkeld, is zeker niet juist. Zooals wij vroeger gezien hebben, was het althans hier te lande reeds in' het eerste begin van de ontwikkeling van het octrooirecht volkomen bekend. Waar is, dat alleen nieuwere wetten, als de onze, de Oostenrijksche, de Japansche, enz. zich eenigszins principieel met de regeling van het instituut bezig houden. Vroeger heeft men de ücentieverleening gezien als gedeeltehjke overdracht van het octrooi (zie hieronder nr. 375 over Frankrijk en Duitschland). Juister is de latere opvatting, die de licentie ziet als een op het octrooirecht geënt recht, hetzij van zuiver obligatoir hetzij van zakelijk karakter2). 374. De licentie wordt, gehjk reeds vooropgesteld, door den octrooihouder gevestigd bij overeenkomst of bij uiterste wilsbeschikking. Een vorm is voor de overeenkomst niet voorgeschreven 8). De rechten en verplichtingen, welke uit de licentie voortvloeien tusschen partijen, kunnen worden gevestigd bij elke overeenkomst, zoowel mondeling als schriftelijk, maar het eigenlijke licentierecht, dat is een recht met werking tegen derden, ontstaat pas, wanneer is opgemaakt een schriftelijke akte, welke behoort •) Bl. 388 vlg. *) Onder de nieuwere schrijvers zijn er, die op dit punt willen onderscheiden tusschen de uitsluitende licentie.die de beteekenis zou hebben van gedeeltelijke overdracht — en vergeleken wordt met het recht van den uitgever in het auteursrecht — en de andere licenties, waaraan deze beteekenis wordt onthouden; vergl. R i e z 1 e r, Urheber- und Erfinderrecht 1909, bl. 86. *) Daar geen overdracht van het recht plaats heeft, komt toepassing van art. 668 B. W. niet in aanmerking. 388 DE LICENTIE te worden ingeschreven in de openbare registers van den Octrooiraad. Indien deze akte niet terstond wordt opgemaakt, vestigt de overeenkomst'.waarbij een licentie verleend wordt, dus in de eerste plaats de verphchting voor den octrooihouder mede te werken tot het opmaken van de akte. In geval van verzuim rijst dezelfde vraag, die reeds ter gelegenheid van de overdracht van het octrooirecht is onder de oogen gezien1). 375. Frankrijk. De wet geeft geen regeling van de licentie. Zij spreekt alleen in art. 22 van hen, die van den octrooihouder de bevoegdheid hebben verkregen, de uitvmding te exploiteeren. De licentie wordt in wetenschap en praktijk erkend. De grenzen tusschen licentieverleening en gedeeltehj ke overdracht van het octrooi (art. 20) zijn niet scherp getrokken. Het vestigen van een licentie geschiedt bij overeenkomst; art. 4 van de wet van 26 VI 1920 schrijft voor dat deze gepubliceerd wordt. Inschrijving geschiedt overeenkomstig de bepaling van art. 20 ten aanzien van geheele of gedeeltehjke overdracht van het octrooi. De afgedwongen licentie is niet bekend. Duitschland. De licentie wordt door de wet niet behandeld. Zij is in wetenschap en praktijk erkend; de wettehjke grondslag pleegt gezocht te worden in de erkenning van de gedeeltehjke overdracht in § 6. Een vorm is voor de vestiging van het recht niet voorgeschreven. Onder omstandigheden is de octrooihouder tot verleening van een licentie verplicht. Alsdan kan hij tot de verleening van het recht worden gedwongen (§ 11). Engeland. De wet regelt de licentie niet. Het formulier van het octrooi verklaart den houder bevoegd tot het verleenen van licenties en bepaalt tevens, dat dit kan geschieden in eiken vorm. Inschrijving van licenties kan plaats hebben in een daartoe door het Patent Office gehouden register (sect. 28). Met een enkel woord behoort hier melding te worden gemaakt van het instituut van de licenses of right, door de wijziging van 1919 in de Engelsche wetgeving ingevoerd (zie sect. 24 der wet). Op verzoek van den octrooihouder kan de Comptroller het oc- ') Hiervoren nr. 339. STREKKING EN VESTIGING VAN HET RECHT 389 trooi te allen tijde voorzien van de woorden „licenses of right" en daarvan geschiedt aanteekening in het register. De octrooihouder verklaart zich hiermede bereid, aan ieder, die dit wenscht, de toepassing van de uitvinding toe te staan tegen een billijke vergoeding, door partijen voor elk geval vast te stellen. Kunnen partijen het over de voorwaarden, waarop de toepassing zal worden toegestaan, niet eens worden, dan geschiedt de vaststelling daarvan door den COmptroüer.- Het verzoek van den octrooihouder wordt gepubliceerd en mag niet worden ingewüügd, als bhjkt, dat reeds licenties verleend zijn, waarmede de toepassing van het instituut van de licenses of right strijdig zou zijn. De octrooihouder, wiens octrooi van de clausule licenses of right is voorzien, betaalt slechts de helft van de anders voor het octrooi verschuldigde rechten. De clausuleering kan ook geschieden door den Comptroller naar aanleiding van een klacht over misbruik van het octrooi door den octrooihouder. Amerika. De licentie wordt door de wet niet behandeld, maar deze wordt erkend door wetenschap en praktijk. Het recht kan worden gevestigd zoowel bij mondelinge als bij schriftelijke overeenkomst; de vestiging behoeft niet uitdrukkehjk te geschieden. Het Amerikaansche recht kent alleen door den octrooihouder vrijwillig verleende ücenties. § 2. Verhouding tusschen octrooi- en licentiehouder 376. In verband met de licentie kan nu verder tweeërlei verhouding worden onderscheiden: die tusschen octrooihouder en licentiehouder en die tusschen deze beiden eenerzijds en derden anderzijds. Wij beginnen met de eerste verhouding. Het is aan partijen overgelaten, bij hun overeenkomst te bepalen, wat de inhoud der heentie zal zijn, welke rechten aan den licentiehouder zuüen toekomen. Uit onze inleidende opmerking over de licentie bleek reeds, dat licenties kunnen worden verleend van zeer uiteenloopende strekking, zoodat de omvang van de bevoegdheden, die de licentiehouder aan zijn recht ontleent, geheel afhangt van hetgeen partijen met de licentieverleening beoogen, in overeenstemming waarmede zij hun overeenkomst zuüen formuleeren. 390. DE LICENTIE Naar hun strekking kunnen de Ücenties voornamehjk in drie groepen worden verdeeld. a. Bij de licentie kan den verkrijger worden toegestaan de geoctrooieerde uitvmding onbeperkt toe te passen, terwijl de octrooihouder bij het verleenen van de licentie zien verplicht, gehjke bevoegdheden niet aan anderen toe te staan en zelf de uitvinding niet toe te passen. De positie van den hcentiehouder komt in dit geval die van den octrooihouder het meest nabij. Een licentie van deze strekking wordt wel uitsluitende licentie genoemd. Er is somtijds aanleiding bij de behandeling der licentie tusschen uitsluitende en andere licenties te onderscheiden. b. De licentie staat den houder toe de geoctrooieerde uitvmding onbeperkt toe te passen, maar de octrooihouder behoudt zich voor de uitvinding zelf ook toe te passen en aan anderen gehjke bevoegdheden toe te kennen. c. De licentie is in een qf meer opzichten beperkt; bv. zij geeft den houder alleen het recht de uitvinding toe te passen in een bepaald bedrijf, op een bepaald territoriaal gebied, of voor een bepaald doel. Verschillende variaties zijn denkbaar. Zoo laat zich ook denken een licentie, die den houder alleen het recht geeft de geoctrooieerde voorwerpen te verkoopen of te gebruiken. Dit kan van belang zijn, indien iemand binnenslands wil verkoopen of gebruiken voorwerpen, welke in het buitenland zijn vervaardigd; overigens heeft een licentie om het geoctrooieerde voorwerp te gebruiken naar ons recht geen zin, daar toch het gebruik van rechtmatig in het verkeer gebrachte voorwerpen ingevolge art. 30 van zelf vrij staat. Ook de zg. beperkte licenties hebben in literatuur en praktijk een eigen rol gespeeld. 377. Voor het geval de omvang van de licentie niet bij den titel is omschreven, bepaalt de wet aanvullend, dat de licentie geacht wordt te zijn verleend voor alle handelingen, welke ingevolge art. 30 der wet uitsluitend aan den octrooihouder zijn voorbehouden. Een verbod voor den octrooihouder licenties' te verleenen aan anderen en zelf de uitvinding toe te passen — de wet spreekt daarvan niet — mag niet worden ondersteld. Indien de licentie uitdrukkehjk eenige bevoegdheden aan den hcentiehouder toekent, kan bezwaarlijk worden aangenomen, dat hem overeenkomstig den regel van art. 331 alle bevoegdheden van VERHOUDING TUSSCHEN OCTROOI- EN LICENTIEHOUDER 391 art. 30 toekomen. Alsdan kan het noodig worden de licentie uit te leggen. Geeft deze uitsluitend de bevoegdheid om te maken, dan kunnen wij met Walker (§ 297) veilig aannemen, dat iets méér moet zijn bedoeld, aangezien een bevoegdheid om te maken alleen voor den licentiehouder zonder waarde is. Of dit méér is verkoopen of wel gebruiken of beide, zal van de omstandigheden afhangen. Zoodra aan den licentiehouder het recht is toegekend om te verkoopen, kan worden aangenomen, dat ook alle overige handelingen hem vrij staan. Immers hij kan dan rechtmatig in het verkeer brengen en het rechtmatig in het verkeer gebrachte voortbrengsel is volgens de bepaling van het tweede lid van art. 30 vrij. De vraag, in hoever de hcentiehouder gerechtigd is tot toepassing van verbeteringen van de oorspronkehjke uitvinding, is in verband met het aanvullingsoctrooi reeds besproken (hiervoren nr. 98). 378. De licentie vestigt tusschen octrooi- en hcentiehouder verschillende rechten en verpUchtingen, die weliswaar door de partijen bij de vestiging van het recht naar goedvinden kunnen worden vastgelegd, maar waaromtrent toch eenige opmerkingen van algemeenen aard moeten worden gemaakt. Vroegere opvattingen zien het licentierecht uitsluitend als de negatieve verplichting van den octrooihouder, tegenover den hcentiehouder geen gebruik te maken van het hem tegen elkeen toekomend recht, de toepassing van de uitvinding te verbieden1). De formuleering is even gebrekkig, als die welke het recht van den huurder zou willen karakteriseeren door dit voor te stellen als de negatieve verphchting van den eigenaar, tegen den huurder niet in te stellen de revindicatoire en negatoire actiën, welke hem overigens tegen elkeen toekomen. Evenals ten aanzien van de omschrijving van het recht van den octrooihouder stellen wij ons hier op eenigszins andere basis. De hoofdverplichting van den octrooihouder is dan den licentiehouder binnen de termen van de verleende licentie de exploitatie der uitvmding te vergunnen en mogelijk te maken. Dit brengt in de eerste plaats mede de negatieve verplichting den hcentiehouder vrijelijk de handelingen te laten verrichten, die krachtens zijn octrooi uitsluitend aan hem zijn voorbehouden; vervolgens de verplichting, den licentiehouder, voor zoover dit van hem afhangt, feitelijk in staat te stellen de geoctrooieerde uitvinding toe te pas- *) Uitvoerig hierover M u n k, bl. 18 vlg.; ook Kohier, Handbuch, bl. 508. 392 DE LICENTIE sen, spec. hem de daarvoor noodige onderrichting te verschaffen. 379. Als verdere verplichtingen kunnen genoemd worden analoge verplichtingen als die, welke wij reeds ontmoetten bij de bespreking van de verplichtingen van dengeen die een octrooi heeft verkocht. De octrooihouder staat ervoor in, dat de licentie, welke hij verleent, betrekking heeft op een uitvoerbare uitvmding maar zonder nader beding niet dat de uitvmding economisch bruikbaar is of dat daarmede winsten zijn te behalen 2). Ook bij de verleening van een licentie kan in het algemeen worden aangenomen, dat de octrooihouder ervoor instaat, dat de handeling betrekking heeft op een deugdehjk octrooi. Wat geldt dus indien het octrooi na de verleening eener licentie nietig verklaard wordt of door een ander wordt opgeëischt? De behandeling zal moeten geschieden overeenkomstig de beginselen, die wij vroeger in verband met den verkoop van octrooien hebben vastgesteld. Overeenkomstig de daarbij toegepaste gedachte, zal in geen geval de licentiehouder al het gepresteerde kunnen terugvorderen op grond, dat nimmer een deugdehjk octrooi zou hebben bestaan. Indien hij feitehjk de licentie eenigen tijd heeft genoten, zal hij hetgeen hij deswege aan den octrooihouder heeft betaald, niet kunnen terugvorderen *). Voor de toekomst kan het volgende worden aangenomen. Indien de contraprestatie is bedongen in een som per jaar of van elk door den licentiehouder vervaardigd voorwerp, houdt zijn verphchting op met de nietigverklaring van het octrooi. Maar ook indien de licentie verleend is tegen betaling van een som ineens zal in het algemeen aan den licentiehouder het recht moeten worden toegekend op de overeenkomst terug te komen. Het geval levert een tweezijdige overeenkomst, waarbij de verplichtingen van de zijde van een van partijen niet worden nagekomen. Cmverschilhg of dit te wijten is aan wanprestatie of aan overmacht, mag worden aangenomen, dat daardoor de verphchtingen van de andere zijde vervallen; art. 1496 B. W. wordt daarbij dan volgens de gebruikelijke opvatting als een uitzonderingsbepaling beschouwd. Wat de aanspraak op schadevergoeding aangaat, is de beslissing ") Reichsgericht, 1 Maart 1911, E. Z. S. 75, bl. 400; Pouillet, 284. ») Nader hierover S e 1 i g s o h n, nr. 10 bij § 6. *) Aldus de gebruikelijke opvatting; zie voor Duitschland uitvoerig R. G 21 XI E; Z- s- 86> W. 45 vlg., ook R. G. 22 I 1921, E. Z. S. 101, bl. 235, Blatt 1921 bl. 92; Seligsohn, nr. 11 bij § 6; verder Po ui 11 e t, nr. 284; Walker § 307 VERHOUDING TUSSCHEN OCTROOI- EN LICENTIEHOUDER 393 dubieus. Indien den verleener van de licentie wanprestatie kan worden verweten, kan langs den weg van artt. 1302 vlg. B. W. schadevergoeding worden verkregen. Dit kan alleen worden aangenomen, indien de octrooihouder den licentiehouder de deugdelijkheid van het octrooi heeft gegarandeerd. Op grond van bedrog kan verder schadevergoeding worden gevorderd, als de octrooihouder hem bekende gebreken van het octrooi heeft verzwegen. In andere gevallen moet een verphchting tot schadevergoeding worden ontkend. Analoge toepassing van de artt. 1588 en 1589 B. W. is hierbij buiten beschouwing gelaten; dit standpunt wordt gerechtvaardigd door het speciale karakter van de ook niet zeer heldere regeling van de genoemde bepalingen1). Ingeval het octrooi wordt nietig verklaard wegens strijd met een ander vroeger verleend octrooi, bhjft de licentie als licentie van het oudere octrooi bestaan (art. 516). Eveneens bhjft de licentie bestaan, wanneer het octrooi wordt opgeëischt door een derde, aan wien het behoorde te zijn toegekend. Deze moet toch krachtens het beginsel van art. 536 de door den vroegeren houder van het octrooi verleende licenties respecteeren. Voor zoover deze gang van zaken alleen een wijziging geeft in de feitehjke positie van den hcentiehouder — bv. de octrooihouder, tegenover wien hij nu komt te staan, exploiteert het octrooi op ruimer schaal dan zijn vroegere wederpartij — kan de hcentiehouder geen aanmerking maken. Op deze feitehjke positie heeft de licentiehouder geen recht. Maar ook rechtens kan de positie van den licentiehouder veranderen; bv. aanvankelijk was hem een uitsluitende licentie toegekend. De nieuwe houder, die het octrooi heeft opgeëischt, zal deze licentie wel moeten erkennen, maar ten aanzien van den houder van een ouder octrooi, die nietigverklaring heeft verkregen van een in strijd met het zijne verleend octrooi, zal dit niet kunnen worden aangenomen. Overeenkomstig het beginsel van art. 1593 B. W. zal in dit geval de licentiehouder vermindering van de licentievergoeding kunnen vorderen. Over de verhouding welke na nietigverklaring of opeischingontstaat tusschen den oorspronkehjken houder van het octrooi en den *) De verplichting tot schadevergoeding wordt voor het Duitsche recht ontkend door Isay, nr. 11 bij § 6. 394 DE LICENTIE licentiehouder eenerzijds en den nieuwen houder van het octrooi anderzijds, zal later in verband met nietigverklaring en opeisching worden gesproken (vergl. hieronder nrs. 478, 491). Ingeval het octrooi wordt opgevorderd van iemand die slechts het bezit daarvan had, terwijl een ander het werkehjk recht heer! (vergl. hierover hiervoren nr. 371), kan moeilijk anders worden aangenomen dan dat daarmede de door den bezitter van het octrooi verleende licenties te niet gaan (vergl. hieronder nr. 398). De licentiehouder, die zich op deze wijze zijn recht ziet ontvallen, zal zich wederom tot zijn wederpartij kunnen wenden, wiens vrijwaringsplicht hij overeenkomstig de ten aanzien van de huur gestelde beginselen zal kunnen inroepen. 380. Is de octrooihouder tegenover den licentiehouder verplicht inbreuk op het octrooi te vervolgen? Men zij met een bevestigende beantwoording, waartoe men aanleiding zou kunnen vinden in art. 1594 B. W., voorzichtig. Voor de vervolging kan een proces noodig zijn, waaraan moeite en kosten verbonden zijn buiten verhouding tot het voordeel, dat de octrooihouder uit de ücentie trekt. Bovendien geeft de wet den licentiehouder gelegenheid zich zelf te helpen (art. 438) en heeft zij gezorgd voor strafrechterlijke bescherming, die den licentiehouder evenzeer als den octrooihouder ten goede komt. Het best schijnt, elk geval afzonderlijk aan de hand van de omstandigheden te beoordeelen. 381. Voorzoover niet anders tusschen partijen is overeengekomen, zal den octrooihouder de plicht treffen te zorgen voor instandhouding van het octrooi, voorzoover deze van hem afhangt, d. w. z. door betaling van de voor het octrooi verschuldigde rechten en door te voorkomen, dat het octrooi wegens niet-toepassing wordt ingetrokken. Wat het laatste aangaat kan het licht voorkomen, dat de overeenkomst tusschen partijen stilzwijgend den octrooihouder van deze verplichting ontslaat. Het is toch zeer goed mogehjk, dat de octrooihouder het octrooi allleen wil exploiteeren door het verleenen van een of meer licenties. Is dit aan den licentiehouder bekend en- wordt het octrooi ingetrokken, doordat hij zelf de uitvmding ook niet toepast, dan zal hij zich over intrekking van het octrooi niet kunnen beklagen. 382. Verplichtingen, welke voor den licentiehouder uiteraard uit de licentie voortvloeien, kunnen slechts weinige worden ge- VERHOUDING TUSSCHEN OCTROOI- EN LICENTIEHOUDER 395 noemd. Alles hangt af van den titel, waaraan de hcentiehouder zijn recht ontleent. In den regel zal de hcentiehouder verplicht zijn tot betaling van een vergoeding, welke kan zijn bepaald in een in eens te betalen som, in een periodiek te betalen bedrag, of wel — hetgeen het meest gebruikelijk schijnt —■ in een bepaald bedrag voor elk door den licentiehouder te vervaardigen exemplaar van het geoctrooieerde voorwerp. Veelsoortige andere prestaties kunnen zijn bedongen 1). Indien de hcentiehouder in het laatste geval weigerachtig is het door hem verschuldigde te betalen, kan het voor den octrooihouder een moeilijke vraag van processueelen aard zijn, op welke wijze hij het hem toekomende moet vorderen. Hij kent het bedrag vermoedelijk niet. Kan hij van den hcentiehouder rekening en verantwoording vragen overeenkomstig de regeling van artt. 771 vlg. Brv.? Dit is dubieus 2). Om moeihjkheden op dit gebied te vermijden, verdient het aanbeveling in de overeenkomst, waarbij de licentie wordt gevestigd, aan den licentiehouder de verphchting tot het afleggen van rekening en verantwoording op te leggen. 383. Onder omstandigheden zal het tot de verphchtingen van den hcentiehouder gerekend kunnen worden, de uitvmding inderdaad te exploiteeren. Deze verphchting kan den hcentiehouder om verschülende redenen bij zijn titel zijn opgelegd. Het kan voorkomen, dat de octrooihouder niet voornemens is,, het octrooi zelf te exploiteeren en dan is toepassing door den licentiehouder noodig om te voorkomen, dat het octrooi wordt ingetrokken ingevolge art. 50 der wet; het kan ook voorkomen, dat de verleening van een enkele licentie tegen betaling van een vergoeding per vervaardigd exemplaar voor den octrooihouder, die niet zeü het octrooi toepast, het middel is om zijn octrooi productief te maken. In deze gevallen zal een verplichting voor den licentiehouder het octrooi toe te passen, ook geacht kunnen worden voort te vloeien uit de overeenkomst, waarin zij niet uitdrukkelijk is opgenomen (artt. 1374, 1375 B. W.), in het bijzonder wanneer een uitsluitende licentie is verleend. 384. De licentiehouder is verplicht zich bij de uitoefening van l) De verplichting de contraprestatie te waardeeren, vindt nadere vermelding in Hoofdstuk XII, nr. 646. •) Vergl. H. R. 17 XI 1876, W. 4057. 396 DE LICENTIE zijn recht te houden aan zijn titel. Dit is van belang, wanneer de strekking van de licentie is, niet hem in vollen omvang de bevoegdheden te verleenen, die krachtens art. 30 aan den octrooihouder zijn voorbehouden, doch slechts hem tot een nader omschreven wijze van exploitatie van het octrooi toe te laten, voorts wanneer zijn exploitatie van het octrooi aan zekere voorwaarden is gebonden. In deze opzichten zijn alle mogehjke bepalingen in den titel denkbaar: bv. de licentiehouder mag het geoctrooieerde voorwerp alleen aanbrengen aan bepaalde toestellen; het alleen gebruiken in zijn eigen bedrijf; het alleen verkoopen in de koloniën, het alleen verkoopen tegen een bepaalden prijs, het niet verkoopen aan bepaalde personen. De licentiehouder, die op een dezer punten in strijd handelt met zijn titel, stelt zich bloot aan een vordering tot schadevergoeding van den kant van den octrooihouder, of tot ontbmding van de overeenkomst, waarbij de licentie is gevestigd. In verband met deze opmerking doet zich een belangrijke vraag * voor. Het is deze: Maakt de licentiehouder, die op deze wijze in strijd handelt met zijn titel, zich schuldig aan inbreuk op het octrooirecht? Indien dit moet worden aangenomen, vloeit daaruit voort, dat zijn handeling strafbaar is en dat door hem in strijd met zijn titel gemaakte of in het verkeer gebrachte voorwerpen zijn onrechtmatig gemaakt of in het verkeer gebracht, zoodat ieder ander dan de particulier, die deze voorwerpen verder verhandelt of gebruikt, zich aan inbreuk op het octrooirecht schuldig maakt, Aan een onbeperkte aanvaarding van dit standpunt zijn zeker bezwaren Vérbonden. De licentiehouder verkoopt de geoctrooieerde voorwerpen tegen te lagen prijs, aan een ander persoon, op een ander gebied of op andere wijze toegepast dan hem vrijstaat; de voorwerpen zijn onrechtmatig in het verkeer gebracht en ieder die ermede in aanraking komt, staat bloot aan Vervolging wegens overtreding van het octrooirecht. Dit zou een ondragehjke bemoeihjktog opleveren van het Verkeer, analoog aan die, welke ter sprake kwam (nrs. 213 vlg.) in verband met dé behandeling van art. 30 der wet en die ook hier niet kan worden aanvaard. Een onderscheid moet worden gemaakt, zooals zal bhjken bij de bespreking van de verhouding tot derden, waaronder deze vraag thuis behoort (nr. 396). VERHOUDING TUSSCHEN OCTROOI- EN LICENTIEHOUDER 397 385. De vraag, of de licentiehouder nietigverklaring van het octrooi mag vorderen, is geheel afhankelijk van zijn verhouding tot den octrooihouder. Is de strekking van het contract, dat beiden in onderlinge samenwerking ten gemeenen bate het octrooi zullen exploiteeren, dan verbiedt zeker de goede trouw, dat de licentiehouder stappen doet om tot nietigverklaring van het octrooi te geraken, maar de verhourling kan ook zeer wel een andere zijn. Het kan zijn, dat de licentiehouder van den beginne af de geldigheid van het octrooi heeft in twijfel getrokken en zich een licentie heeft laten geven alleen om in weerwil van het octrooi zijn bedrijf ongestoord te kunnen voortzetten. Onder dergehjke omstandigheden handelt de licentiehouder niet in strijd met zijn contractueele verhourling tot den rechthebbende op het octrooi, als hij de nietigverklaring daarvan vordert1). 386. De hcentiehouder kan zijn recht vervreemden. Dit is de eerste regel, die kan worden afgeleid uit art. 33*. Er is geen aanleiding aan dezen regel dwingend karakter toe te kennen. Bij zijn titel kan deze bevoegdheid dus den hcentiehouder worden ontzegd. De licentiehouder, wien deze bevoegdheid niet is onthouden, kan zijn rechten overdragen zonder medewerking van den octrooihouder. Voor de overdracht is een vorm niet voorgeschreven. Het ligt voor de hand, dat zij schriftehjk geschiedt en dat aanteekening in het register van den Octrooiraad plaats heeft, zulks in verband met de artt. 48 en 49 O. W. 387. De wet laat in het midden de vraag, of overdracht van de licentie, geschied krachtens de door de wet toegekende bevoegdheid, ook de verphchtingen van den hcentiehouder (tot voldoening van de bedongen contraprestatie) doet overgaan. De vraag is geenszins gemakkelijk te beantwoorden. Voorop staat het beginsel, dat ontslag van verplichtingen en in de plaats stellen van een nieuwen debiteur voor den oorspronkehjken niet gemakkelijk mag worden aangenomen (vergl. art. 1451 B. W.). Onder art. 1717 C. civ., dat den huurder toestaat „de céder son bail" wordt aange- ») Vergl. Isay, Nr. 13 bij § 6; R. G. 221 1921, E. Z. S. 101, bl. 235, Blatt 1921, bl. 92. Volgens Terrell, bl. 228, kan de licentiehouder, tot betaling van de verschuldigde rechten aangesproken, nietigheid alleen tegenwerpen, indien de octrooihouder voor de deugdelijkheid van het octrooi heeft ingestaan; zie ook M o u 11 o n, bl. 244; Walker, §§ 307,309; Pouillet, nrs. 284 vlg.,met rechtspraak in verschillenden zin. 398 DE LICENTIE nomen, dat deze overdracht niet de verph onderneming mag overdragen; vergl. Pouillet, nr» 660;, Walker, §J 298 en. 310, bl. 374. VERHOUDING TUSSCHEN OCTROOI- EN LICENTIEHOUDER 399 zijn eigen bedrijf te vergrooten, ook met behulp van vreemd kapitaal; evenzeer zal het hem vrij staan aan zijn bedrijf een ander karakter te geven, de licentie met het bedrijf over te doen aan een meer kapitaalkrachtige onderneming of in te brengen in een of andere vennootschap, welke vervolgens tot uitbreiding van het bedrijf zal kunnen overgaan. Onder omstandigheden zullen dergehjke handelingen wellicht geacht kunnen worden in strijd te zijn met de goede trouw, welke bij de uitvoering van alle overeenkomsten behoort voor te zitten. Het voorschrift van art. 33* kan ook toepassing vinden, als de licentie bij overlijden overgaat. Tenzij de titel de licentie bindt aan den persoon van den oorspronkelijken houder, zal deze over de licentie bij testament kunnen beschikken, en zal bij gebreke van dien de licentie overgaan op de wettehjke erfgenamen. Deze zullen dan een regeling moeten treffen omtrent de exploitatie der licentie, welke alleen zal mogen geschieden door dengeen, die het bedrijf voortzet. Een beding bij de vestiging der licentie, waarbij den erfgenamen de verphchting wordt opgelegd, zich binnen bepaalden tijd na het overlijden van den oorspronkelijken hcentiehouder met den octrooihouder te verstaan over den overgang van het recht kan zijn nut hebben. 389. Frankrijk. Ingeval bij de verleening Van de licentie dienaangaande niets is overeengekomen, wordt de licentie vrij algemeen geacht aan den persoon te zijn gebonden, behalve voorzoover betreft overgang bij dood^ en misschien ook tegelijk met het bedrijf, waarvoor de licentie oorspronkehjk was verleend (D a 11 o z, Ve. Brevet nr. 212). Duitschland. De vatbaarheid van de licentie voor overdracht wordt verschillend beoordeeld. Is de licentie verleend ten behoeve van een bepaalde onderneming, dan gaat zij daarmede over op een nieuwen rechthebbende. Is de licentie daarentegen niet in verband met een bepaalde onderneming aan een bepaalden persoon verleend, dan wordt overdraagbaarheid alleen bij doode aangenomen (S e 1 i g s o h n, Nr. 6 bij § 6; K o h 1 e r, Hb. bl. 516 vlg., Lb. bl. 186; I s a y, Nr. 27 bij § 6 acht deze licentie voor overdracht in het geheel niet vatbaar; een ruimere opvatting omtrent de overdraagbaarheid voor het geval de licentie niet in verband met een bepaalde onderneming is verleend, vindt men bij Damme, bl. 393). 400 DE LICENTIE Ten aanzien van de uitsluitende licentie neemt men aan, dat de overdracht geheel vrij is. Engeland. Bij gebreke van overeenkomst dienaangaande wordt de licentie geacht te zijn persoonhjk (T e r r e 11, bl. 226). Amerika. De licentie is persoonlijk. De licentie, die niet bij de vestiging uitdrukkehjk voor overdracht vatbaar is verklaard, kan zelfs niet tegehjk met het bedrijf, waarin de licentie wordt toegepast, worden overgedragen (Walker §310). Enkele nieuwe wetten, die de licentie uitdrukkehjk behandelen, verklaren deze vatbaar voor overdracht, doch alleen in verband met het bedrijf (Japansche wet, art. 40; Oostenrijksche wet, art. 22). § 3. Verhouding tusschen licentiehouder en derden 390. Wij komen thans tot de bespreking van de verhouding van den licentiehouder tot derden. Hierbij doet zich terstond de vraag voor, die aldus kan worden gefonnuleerd: heeft de licentie zakelijk of persoonhjk karakter? Over deze vraag is in verschülende landen een levendige strijd gevoerd. Tengevolge van de regeling door onze wet aan de licentie gewijd, krijgt te onzent die strijd een bijzonderen vorm. Wordt de licentie opgevat als een zuiver persoonhjk recht, dan bepalen de rechten van den hcentiehouder zich tot die, welke wij tot dusver hebben bekeken. Wordt aan de licentie een zakelijk karakter toegekend, dan vloeien daaruit vërschülende verder gaande gevolgen voort. Als praktische gevolgen van het zakelijk karakter van het licentierechf heeft men gewoonhjk deze twee punten gezien: 1. bij overgang van het octrooirecht moet dan de nieuwe verkrijger het recht van den licentiehouder onder alle omstandigheden eerbiedigen; 2. de licentiehouder heeft dan een zelfstandige vordering tegen den derde, die inbreuk maakt op het octrooirecht, althans wanneer die inbreuk is van zoodanigen aard, dat de houder der licentie daardoor wordt gestoord in het genot van zijn recht. Wij zullen later zien, dat het wel vooral maar niet uitsluitend gaat om deze beide vragen. Omtrent het onder 1. genoemde gevolg van de licentie bestaat in de verschülende landen niet veel verschü van meening; hoewel de wetten er niet van spreken, wordt in het Fransche, het Duit- - ■VERHOUDING TUSSCHEN LICENTIEHOUDER EN DERDEN 401 sche en het Engelsch-Amerikaansche recht aangenomen, dat latere verkrijgers van het octrooi de licentie moeten eerbiedigen; in Engeland verlangt men wel, dat de latere verkrijger de licentie heeft gekend, maar dit wordt gemakkelijk aangenomen 1). De beantwoording van de tweede vraag beweegt zich meest in andere richting. De vordering tot handhaving van het recht wordt in Diutsduand door de praktijk en de meerderheid der schrijvers toegekend aan den houder van een uitsluitende licentie, maar aan andere ücentiehouders ontzegd, gehjk dïTook geschiedt in de Fransche en in de Engelsche praktijk, waar aan den licentiehouder in het geheel geen recht tot handhaving tegen derden wordt gegeven a). 391. Theoretische overwegingen kunnen ons niet dwingen tot een keuze tusschen beide opvattingen. Ons stellend op theoretisch standpunt, hebben wij te erkennen, dat beide opvattingen mogehjk zijn. Vergelijken wij de positie van den octrooihouder met die van den eigenaar van onroerend goed, dan kan de licentiehouder vergeleken worden met iemand, die zich zuiver contractueel eenig genot ten aanzien van dat goed heeft doen toekennen, met een huurder bv., maar evengoed is het mogehjk den hcentiehouder te zien in een analoge positie met iemand, die ten aanzien van het onroerende goed over een erfdienstbaarheid beschikt. Staande tegenover de vraag, wat wenschehjk recht is, hebben wij ons te laten leiden door de belangen der betrokkenen. Het belang van den licentiehouder brengt dan mee, dat zijn recht een zakelijk karakter heeft. Voortbestaan van zijn recht bij overgang van het octrooirecht in vreemde handen is voor hem onmisbaar. Ontkenning hiervan zou hem bij verkoop van het octrooirecht (een zaak geheel afhankelijk van het goeddunken van den octrooihouder) in de noodzakelijkheid kunnen brengen, ingrijpende veranderingen aan te brengen in zijn bedrijf, misschien dit stü te zetten, iets wat *) Seli gso-hn, nr. 9bij § 6; P o ui 11 e t,nr. 279; T e rr e 11, bl. 216; W al ke r, §304. 2) Zie Seligsohn, nr. 9 bij § 6 en verdere literatuur en rechtspraak bij Isay/ nrs. 9 en 28 bij § 6; P o u i 11 e t, nr. 281; D a 11 o z, Ve. Brevet nr. 214. In Engeland wordt rechtskracht toegekend aan het bij de vestiging van de licentie gemaakte beding, dat den licentiehouder machtigt op te treden ter zake van inbreuk op het octrooi, Terrell, bl. 224; Walker, § 400 vermeldt, dat het Amerikaansche recht toestaat, dat de houder van een uitsluitende licentie in naam van den octrooihouder optreedt en zijn vordering desnoods tegen diens wil doorzet. OCTROOIRECHT 26 402 DE LICENTIE ook van algemeen maatschappelijk standpunt bezien, niet wenschelijk is. Hij zou wel is waar een vordering hebben tegen den octrooihouder, maar dit kan hem alleen schadevergoeding opleveren. Ook de mogelijkheid zijn recht tegen derden te kunnen handhaven, is voor den licentiehouder van groot belang. Zijn positie in dit opzicht is analoog aan die van den octrooihouder. Zijn recht verliest zijn waarde, als op het octrooirecht inbreuk gemaakt wordt. Hij moet zich tot overtreders kunnen wenden met ernstige waarschuwingen, welke kracht ontleenen aan de mogelijkheid, dat zij door een rechtsvordering zullen worden gevolgd. Voor dit een en ander behoort de hcentiehouder niet afhankelijk te zijn van de tusschenkomst van den octrooihouder. In het bijzonder zal men dit belang van den hcentiehouder helder zien, wanneer men zich voor oogen stelt de mogelijkheid, dat de octrooihouder is een buitenlander, terwijl de licentiehouder de geheele exploitatie van het octrooi in het binnenland in handen heeft. Aan de houders van gewone — niet uitsluitende — licenties kan een vordering tot handhaving van het octrooi nusschien bezwaarlijk zonder méér worden toegekend. Er kan een groot aantal van zoodanige licentiehouders zijn, die dan elk op hun beurt éénzelfden persoon wegens inbreuk zouden kunnen aanspreken. Een wettelijke regeling zou te dien aanzien voorziening moeten treffen. 392. Ons nu verder bezighoudend met de geldende wet, hebben wij in de eerste plaats te onderzoeken, welke opvatting daarin omtrent het licentierecht wordt gehuldigd. Ziet de wet het als zuiver contractueel recht of als een recht met zakelijk karakter? Aan de hand van het antwoord, dat wij vinden op deze vraag, zullen dan ten slotte de kwesties, die de wet onbeslist heeft gelaten, moeten worden opgelost. Onze wet begeeft zich wel met énkele bepalingen op het gebied der strijdvraag, maar lost deze niet op. In de eerste plaats hebben wij rekening te houden met de bepaling van art. 332. Daarin wordt ondersteld, dat 'de licentie geldig is tegen derden, maar wordt publicatie van den titel door inschrijving in de openbare registers van den Octrooiraad als voorwaarde voor die werking gesteld. De licentie, waarvan de titel niet is ingeschreven mist in elk geval elke zakehjke werking. Een tweede vraag is, welke werking tegen derden door de inscluijving wordt verkregen. VERHOUDING TUSSCHEN LICENTIEHOUDER EN DERDEN 403 In elk geval is dit de werking, welke de wet met zoovele woorden aan de licentie verbindt. Zoodanige werking wordt gevonden in de regeling van art. 516 (de licentie van het nietigverklaarde octrooi werkt tegen den houder van het oudere octrooi, die de nietigverldaring verkregen heeft), van art. 53s (de licentie van het opgeëischte octrooi werkt tegen dengeen, die het octrooi met goed gevolg heeft opgeëischt) en ten slotte in de regeling van art. 43s, volgens welke de licentiehouder onder de daar omschreven omstandigheden de vordering tot handhaving van het octrooi zal kunnen instellen. 393. Het is voornamelijk deze in de laatste plaats genoemde regeling, welke een belangrijke vraag open laat, bij de beantwoording waarvan het rechtskarakter, dat men aan de licentie toekent, een zekere rol speelt. Dit zal bhjken, als wij thans de, regeling van art. 436 nader bezien. Deze regeling erkent het belang, dat de licentiehouder heeft bij handhaving van het octrooirecht. Zij laat de handhaving van het octrooi in de eerste plaats over aan den octrooihouder, maar voor het geval deze stil zit, krijgt de licentiehouder het recht de vordering tot handhaving in te stellen. Hij is daarbij aan een voorwaarde gebonden. Alvorens zelf te kunnen optreden, moet hij bij deurwaardersexploit den octrooihouder op de op het octrooi gepleegde inbreuk opmerkzaam maken. Eerst nadat dit is geschied en de octrooihouder daarna twee maanden werkeloos is gebleven, is de hcentiehouder ontvankelijk in een Vordering tot handhaving van het recht *). Moeten wij nu in deze vordering tot handhaving zien de erkenning van de vordering, welke uit de licentie zou voortvloeien als recht van zakelijk karakter of is het de vordering van den octrooihouder, die bij stilzitten van dezen subsidiair kan worden ingesteld door den hcentiehouder? Dit is geenszins hetzelfde. Een zelfstandige vordering van den hcentiehouder kan niet worden ingesteld ter zake van elke inbreuk op het octrooi maar alleen van zoodanige inbreuk, waardoor de licentiehouder wordt ') De legitimatie van den licentiehouder als eischer wegens inbreuk is aan twee voorwaarden gebonden. Ten eerste het deurwaardersexploit; daartegen bestaat geen bezwaar. Ten tweede moet de octrooihouder twee maanden werkeloos zijn gebleven. Hoe moet dat blijken in het geding tusschen den licentiehouder en den derde, die wegens inbreuk wordt aangesproken? 404 DE LICENTIE gestoord in het genot van zijn licentie. Stel de licentie heeft betrekking op zekere inrichting, die wordt aangebracht aan vliegmachines en aan automobielen; de licentiehouder heeft het recht die inrichting toe te passen op vliegmachines; de inbreuk wordt gepleegd door toepassing van de inrichting op automobielen. Met de zelfstandige vordering van den licentiehouder kan tegen zoodanige handeling niet worden opgetreden. Omgekeerd kan het voorkomen, dat een zelfstandige vordering tot handhaving van de licentie kan worden ingesteld ter zake van een handeling, waartegen de octrooihouder niet kan optreden. Dit geval doet zich voor, waar een licentie wordt verleend in strijd met een vroegere. De octrooihouder kan tegen uitoefening der latere licentie niet optreden, wel de licentiehouder die een zelfstandige vordering heeft. Wat de strekking der vordering aangaat: de octrooihouder vordert vergoeding van de schade hem door de inbreuk toegebracht; de hcentiehouder die een zelfstandige vordering kan instellen, vordert vergoeding van de schade, door hem geleden, die een andere kan zijn dan die van den octrooihouder. Wat is nu de bedoeling van art. 438 ? Drie mogelijkheden openen zich: 1. De licentiehouder heeft een eigen vordering tot handhaving van zijn recht; a. deze vordering is geregeld in art. 435; de instelling der vordering is onderworpen aan de daar gestelde voorwaarden; b. art. 435 beoogt den hcentiehouder onder de daar gestelde voorwaarden de gelegenheid te geven tot het instellen van de vordering van den octrooihouder; daarnaast heeft hij de zelfstandige vordering, ontleend aan de licentie (in de wet niet geregeld). 2. De licentiehouder heeft niet een zelfstandige vordering tot handhaving van zijn recht; art. 43s beoogt alleen hem onder de daar gestelde voorwaarden de gelegenheid te geven tot het instellen van de vordering van den octrooihouder. Het komt mij voor, dat de onder 2. genoemde mogelijkheid als de meest juiste .behoort te worden aanvaard. Niet omdat de zelfstandige vordering van den hcentiehouder zou strijden met den aard van zijn recht. Integendeel het bleek reeds, dat het zakehjk karakter met den aard van het licentierecht zeer goed is te vereenigen^ Gelijk zoo dadehjk nader zal worden vastgesteld, heeft de licentie in ons recht een in hooge mate zakehjk karakter gekregen. VERHOUDING TUSSCHEN LICENTIEHOUDER EN DERDEN 405 Van uit dit gezichtspunt moeten ook de vragen, die zich op het gebied van het licentierecht voordoen, worden beslist en dit zou hier ertoe leiden, dat aan een der onder 1. genoemde mogelijkheden de voorkeur werd gegeven. Het is de tekst der wet, die in dit geval ons dwingt tot een andere beslissing. " De onder 16. genoemde opvatting moet worden verworpen, omdat het toekennen van de twee vorderingen naast elkander geen gezonden zin heeft. Een eigen zelfstandige vordering van den licentiehouder dekt zijn belangen volkomen, hem daarnaast nog de gelegenheid te geven tot het instellen van de vordering van den octrooihouder ^are overbodig. De onder la. gestelde mogelijkheid moet worden verworpen op grond van de formuleering der bepaling. Daarbij wordt de tevoren in het artikel behandelde vordering, dat is de vordering van den octrooihouder, voUedig aan den licentiehouder toegekend. Ten overvloede kan nog worden opgemerkt, dat dezelfde vordering, die wordt toegekend aan den hcentiehouder, ook wordt gegeven aan den pandhouder. En wat dezen aangaat kunnen wij ons niet anders denken, dan dat hij instelt de vordering van den octrooihouder. Het is dus de vordering van den octrooihouder, die de licentiehouder instelt en deze vordering alleen. Hieruit volgt, dat de licentiehouder de vordering kan insteUen ter zake van elke inbreuk op het octrooirecht. Verder volgt hieruit, dat de hcentiehouder hetzelfde vordert, wat de octrooihouder zou kunnen vorderen, indien deze zelf optrad tot handhaving van het recht. De gedaagde zal geacht moeten worden door betaling aan den licentiehouder gekweten te zijn tegenover den octrooihouder. Hiermede is nu niet gezegd, dat de schadevergoeding, welke met de vordering tot handhaving van het octrooi kan worden verkregen, als regel toekomt aan den octrooihouder, nl. wanneer deze zelf optreedt en aan den hcentiehouder, maar dan ook geheel, wanneer deze de vordering instelt. OnversclrUlig, of de vordering wordt ingesteld door den octrooihouder of door den licentiehouder, zal in elk geval tusschen hen moeten worden uitgemaakt, aan wien de verkregen schadevergoeding toekomt en of deze, en zoo ja in welke verhouding, gedeeld moet worden tusschen houder van octrooi en licentie. Met het oog op de mogelijkheid, dat verschülende licentiehou- 406 DE LICENTIE ders de vordering instellen, treft de wet geen bijzondere voorzieningen1). Waar het de vordering van den octrooihouder is, die door den licentiehouder wordt ingesteld, levert dit rrundef bezwaar. 394. Stellen wij dan nu de principiëele vraag, welk karakter volgens ons recht aan de licentie toekomt. \ Wij hebben gezien, waartoe een recht met zuiver persoonlijk karakter zich zou bepalen-{hiervoren nrs. 378 vlg.). Ongetwijfeld heeft de licentie in ons recht een aanmerkelijk verder gaande strekking verkregen. Volgens de eigen woorden der wet heeft het licentierecht, wanneer het is ingeschreven, geldigheid of werking tegen derden, hetgeen is de gewone karakteriseering van het recht met zakehjk karakter. Een werking, uitgaand boven die van het zuiver persoonlijke recht, wordt voorts gevonden in de toekenning aan den licentiehouder van de vordering tot handhaving van het octrooia), vooral ook in het voortbestaan van het recht van den licentiehouder in gevallen, waar het recht van zijn auteur te niet gaat, nl. waar het octrooi wordt opgeëischt of vernietigd. Op grond van dit een en ander behoort de licentie in ons recht te worden gezien in het licht van een zakehjk recht. Wel is waar is een der voornaamste gevolgen hiervan slechts met zeker voorbehoud aanvaard, doordat op grond van de regeling van art. 435 onzer wet de zelfstandige, vordering tot handhaving der licentie uitgesloten moet worden geacht, maar dit neemt niet weg, dat bij de beslissing van andere vragen, welke zich op het gebied van het licentierecht voordoen, moet worden uitgegaan van de gedachte, dat de licentie is een absoluut recht. Men vergehjkt het recht van den licentiehouder wel met dat van den huurder. Volgens ons recht is er evenzeer aanleiding het licentierecht te vergehjken met de erfdienstbaarheid. 395. Het feit, dat onze wet het licentierecht opvat als zakehjk recht, kan ons thans nog voeren tot eenige conclusies. In de eerste plaats kan op dezen grond met zekerheid worden vastgesteld, dat de licentie geëerbiedigd moet worden door latere *) Vergl. hiervoren nr. 391; S e 1 i g s o h n, nr. 9 bij § 6. *) In verband met de tegenwoordige opvattingen mogen hieruit niet te stellige conclusies worden getrokken; zie bv. H. R. 23 XII 192f, W. 10843, waarbij een vordering tegen derden ook aan den huurder wordt toegekend. VERHOUDING TUSSCHEN LICENTIEHOUDER EN DERDEN 407 verkrijgers van het octrooi zoowel onder algemeenen als bijzonderen titel!). Een vraag, welke nog eenige moeilijkheid oplevert, is deze, of de licentiehouder een middel heeft tegen een lateren licentiehouder, wien een licentie verleend is in strijd met de zijne; bv. na een uitsluitende licentie te hebben verleend met bevoegdheid van den licentiehouder alle aan den octrooihouder voorbehouden handelingen te verrichten, verleent de octrooihouder opnieuw een andere willekeurige licentie. Men zou geneigd kunnen zijn de vraag ontkennend te beantwoorden *), aangezien de hcentiehouder geen zelfstandige vordering tegen derden heeft ter zake van inbreuk op zijn recht, doch slechts de vordering van den octrooihouder tot handhaving van het octrooi kan instellen, terwijl de octrooihouder in de gegeven omstandigheden natuurlij k tegen den tweeden licentiehouder niet kan optreden. Toch schijnt een bevestigend antwoord juister. De octrooihouder, die eerst een uitsluitende licentie verleent en vervolgens opnieuw aan een ander een licentie geeft, verleent een recht, dat hij niet verleenen kan. Zelf kan hij tegen zijn eigen handeling niet opkomen, maar de licentiehouder, op wiens recht door de latere licentie inbreuk wordt gemaakt, behoeft zich daarbij niet neer te leggen. De situatie herinnert aan het geval, waar een grondeigenaar achtereenvolgens twee servituten heeft verleend, waarvan het jongere strijdt met het oudere ; de houder van het oudere recht behoeft zich de uitoefening van het jongere niet te laten welgevallen. 396. Aan de hand der voorgaande beschouwingen moeten wij thans terugkeeren tot de reeds hiervoren aangeroerde vraag (zie hiervoren nr. 384), wat geldt, indien de licentiehouder zich bij de uitoefening van zijn recht niet houdt aan de hem bij zijn titel opgelegde voorwaarden. Maakt hij zoodoende inbreuk op het octrooirecht ? ') De vragen, die zich voordoen in verband met de verhouding, welke ontstaat tusschen den nieuwen houder van het octrooi en den licentiehouder, kunnen worden beschouwd in analogie met hetgeen ten aanzien van het geval van art. 1612 B. W. wordt aangenomen. Dit brengt dan mee, dat het recht op de licentievergoeding overgaat op den nieuwen houder van het octrooi (vergl. H. R. 19 IV 1918, W. 10275, N. J. 1918, 569). Omtrent de vraag, of bijkomstige bedingen uit de licentieovereenkomst tegen den nieuwen houder kunnen worden geldend gemaakt, raadplege men H. R. 5 I 1923, W. 11021, N. J. 1923, 305, Waar de analoge vraag naar aanleiding van art. 1612 wordt ontkend. *) Seligsohn, nr. 6 bij § 6 neemt alleen een verplichting tot schadevergoeding van den octrooihouder aan. 408 DE LICENTIE Ware de licentie alleen te beschouwen als een overeenkomst tusschen octrooihouder en hcentiehouder, dan zou toepassing der uitvinding in strijd met de overeenkomst zonder twijfel moéten worden beschouwd als inbreuk op het octrooirecht. Immers de grond, waardoor dit karakter aan de handelingen van den hcentiehouder zou kunnen zijn ontnomen, zou zijn vervallen, zoodra gehandeld wordt in strijd met het contract. Anders staat het, indien wij het licentierecht beschouwen als een zakehjk recht ten aanzien van het octrooi, een „aandeel in het octrooirecht". Het is mogehjk, dat dit recht minder omvangt dan het octrooirecht zelf, het kan aan beperkingen zijn onderworpen, maar de licentie kan, als zakehjk recht, een deel van het octrooirecht slechts omvatten, voor zoover dit recht in eenigszins zelfstandige onderdeelen kan worden ontleed. Zoo kan de licentie omvatten het recht tot invoer en verkoop van het geoctrooieerde voortbrengsel, zonder dat de licentiehouder het mag vervaardigen; het recht de geoctrooieerde werkwijze toe te passen met het recht de producten te gebruiken, maar zonder het recht de producten te verkoopen. De hcentiehouder, die in een dezer opzichten zijn bevoegdheden overschrijdt, maakt zich schuldig aan inbreuk op het octrooirecht en is strafbaar. De door hem in het verkeer gebrachte producten zijn onrechtmatig in het verkeer gebracht endegeen die ze verder verkoopt of ze gebruikt, maakt zich eveneens aan inbreuk op het octrooirecht schuldig. Overigens kan het recht van den licentiehouder nog aan allerlei andere beperkingen zijn onderworpen. Hiervoren werd het reeds meer uitvoerig opgemerkt. Hem kan zijn verboden te verkoopen anders dan tegen bepaalden prijs, anders dan in een bepaalde streek enz. Dergehjke beperkingen liggen alleen op het gebied van de contractueele verhouding tusschen octrooihouder en licentiehouder; overtreding daarvan levert op contractbreuk, niet inbreuk op het octrooirecht. De in strijd met dergehjke bepalingen in het verkeer gebrachte producten zijn niet in den zin van het octrooirecht „onrechtmatig in het verkeer gebracht" 1). 397. Frankrijk. De latere verkrijger van het octrooi moet de door zijn rechtsvoorganger verleende licenties eerbiedigen, onver- *) Isay, nr. 25 bij § 6 komt op grond van andere overwegingen tot een verwant resultaat; S e 1 i g s o b n, nr. 6 bij § 6, bl. 180 neemt voor alle gevallen inbreuk óp het octrooi aan. VERHOUDING TUSSCHEN LICENTIEHOUDER EN DERDEN 409 schillig, of bij deze heeft gekend of niet (Pouillet, nr. 279). Een vorderingsrecht ter zake van inbreuk op het octrooi wordt den hcentiehouder niet toegekend (rechtspraak bij Pouillet, nr. 281 bis), tenzij de octrooihouder aan den hcentiehouder uitdrukkehjk het recht heeft toegekend, op te treden ter zake van inbreuk op het octrooi en deze zijn titel heeft laten inschrijven (eod. nrs. 282Ws vlg.). Duitschland. De praktijk neemt algemeen aan, dat de licentie moet worden geëerbiedigd door latere verkrijgers van het octrooi, ook indien deze de licentie niet hebben gekend. De praktijk kent in overeenstemming met de meerderheid der schrijvers aan den houder van een uitsluitende licentie een vordering wegens inbreuk op het octrooi tegen derden toe, maar onthoudt deze vordering aan den houder van een gewone licentie. Zie R. G. 16 Januari 1904, E. Z. S. 57, bl. 38; S e 1 i g s o h n, nr. 9 bij § 6; I s a y, nr. 28 bij § 6. Engeland. De kooper van het octrooi is gebonden door licenties, door zijn rechtsvoorganger verleend, mits hij deze gekend heeft. Hij wordt geacht de licenties te kennen, welke zijn ingeschreven (T e r r e 11, bl. 216). Een zelfstandig vorderingsrecht ter zake van inbreuk heeft de hcentiehouder niet, maar met machtiging en medewerking van den octrooihouder kan de licentiehouder ter zake van inbreuk optreden. De machtiging kan bij vestiging van de licentie worden verleend, hetgeen veelvuldig geschiedt (Terrell, bl. 224). Amerika. De licentie is van kracht tegen latere verkrijgers van het octrooi, onverschülig of deze de licentie gekend hebben of niet (W a 1 k e r, § 304). De licentiehouder heeft geen zelfstandig vorderingsrecht ter zake van inbreuk, maar de houder van een uitsluitende licentie kan optreden in naam van den octrooihouder en de vordering kan zelfs tegen diens wil worden doorgezet (eod. § 400). Later verleende licenties kunnen voor zoover strijdig met oudere tegen den houder daarvan niet worden gehandhaafd (eod. § 304). In Engeland is in wetenschap en praktijk sedert geruimen tijd aangenomen, dat licenties onder alle beperkingen kunnen worden verleend (limited licenses) en wel met het gevolg, dat degeen, die deze beperkingen niet in acht nam, inbreuk op het octrooi maakte. In strijd met de logische gedachte werd evenwel de eisch gesteld, dat degeen, die wegens inbreuk op de licentie werd vervolgd, met 410 DE LICENTIE de beperkingen van het recht van den licentiehouder bekend was. Wij hebben vroeger gezien, hoe deze beginselen werden toegepast in verband met de andere gedachte, dat degeen, die een geoctrooieerd voortbrengsel koopt, alleen op grond van een van den octrooihouder verkregen licentie daarvan gebruik mag maken en behoeven daarop te dezer plaatse niet meer terug te komen. Wij hebben toen tevens vermeld, dat latere wetswijzigingen verschülende beperkingen in de bevoegdheden van den hcentiehouder met nietigheid hebben getroffen (zie hiervoren nr. 214). In Amerika zijn ten aanzien van de mogelijkheid, licenties met beperkte bevoegdheden te verleenen, dezelfde beginselen aanvaard als in Engeland. Wij hebben tevens gezien, hoe aan deze beginselen in Amerika een dergehjke toepassing als in Engeland werd gegeven. § 4. Te niet gaan van het recht 398. De licentie gaat te niet, indien bij den titel een bepaalde duur voor de licentie is vastgesteld/na verloopen van den bepaalden tijd, ev. na opzegging1). Is een kortere termijn niet vastgesteld, dan geldt de licentie, onverschühg of dit in den titel al of niet aldus is bepaald, als verleend voor den geheelen duur van het Octrooi (art. 331). Tenietgaan van het octrooirecht binnen den normalen termijn van r5 jaren heeft niet noodzakehjk tengevolge, dat ook de licentie vervalt. Verschülende gevallen moeten worden onderscheiden. Intrekking van het octrooi wegens wanbetaling der verschuldigde rechten, doet ook de licenties vervallen. De licentiehouder wordt omtrent het feit der wanbetaling gewaarschuwd en zoodoende in de gelegenheid gesteld, verval van het octrooi door deze oorzaak te voorkomen (art. 49a). Tot afstand wordt de octrooihouder niet toegelaten, indien licentiehouders zijn ingeschreven wier toestemming niet is verkregen (art. 48*). Intrekking van het octrooi wegens niet-toepassen der uitvinding doet de verleende licenties insgelijks vervaüen. In geval van nietigverklaring moet worden onderscheiden. Bij nietigverklaring van het octrooi, dat niet had moeten zijn ver- ») Vergl. Terrell, bl. 227. TE NIET GAAN VAN HET RECHT 411 leend, vervallen de licenties, tenzij de nietigverklaring haar oorzaak vindt in strijd met een vroeger verleend octrooi. In dat geval wordt de licentie beschouwd als te zijn verleend ten aanzien van het vroeger verleende octrooi en bhjft zij dus voortbestaan. Cmtbmding van de overeenkomst, waarbij de licentie is gevestigd, zal deze in het algemeen doen vervallen. Maar wat geldt, indien intusschen de licentie door den oorspronkelijken houder is vervreemd? Voor de beantwoording dezer vraag is van gewicht, welke gevolgen men in het algemeen toekent aan de ontbinding der overeenkomst krachtens artt. 1302 vlg. B. W. Kent men aan deze ontbinding in overeenstemming met de tot dusver in de rechtspraak meestal gevolgde opvatting toe de zg. zakelijke werking, dan moet nog worden onderscheiden, of men de licentie wil behandelen op gehjke voet met het roerende dan wel met het onroerende goed. Dezelfde overwegingen, die daartoe voerden ten aanzien van het octrooirecht zelf, moeten ertoe leiden ook op de licentie art. 2014 B. W. niet van toepassing te verklaren. Onze meening is dus, dat de zakelijke werking der ontbinding meebrengt verval van de licentie, ook indien deze in handen van een derde is overgegaan. Wie aan de licentie, in strijd met ons gevoelen, slechts het karakter van een persoonhjk recht toekent, zal tot de conclusie moeten komen, dat de ontbinding der overeenkomst in elk geval de licentie doet wegvallen. Omtrent aanteekening van het te niet gaan van de licentie is niets bepaald. 399. Nadat de licentie is afgeloopen, terwijl het octrooi nog bestaat, bhjft het gebruik, het verkoopen van de eenmaal ingevolge de licentie verkregen voorwerpen rechtmatig. Men zal dit ook moeten aannemen, hoewel het misschien niet strikt logisch is, ten aanzien van voortbrengselen, welke .tijdens den duur van de hcentie zijn vervaardigd, maar nog niet in het verkeer gebracht. Alleen in het weinig belangrijke geval, dat een licentie verleend is uitsluitend met het recht om te gebruiken, houdt met het eindigen van de licentie de rechtmatigheid van het gebruik op. HOOFDSTUK VII TEMPERING VAN HET MONOPOLIE VAN DEN OCTROOIHOUDER § 1. Algemeene beschouwing 400. Maatregelen, welke aan den octrooihouder de verplichting opleggen van zijn recht gebruik te maken, zijn even oud als het octrooirecht zelf. Bij ons historisch onderzoek ontmoetten wij verschillende voorbeelden. In de eerste plaats troffen wij deze aan onder de oudste Engelsche octrooien, welke verleend werden aan vreemdelingen met de bedoeling, dat dezen een in hun land bekende tak van nijverheid in Engeland zouden komen uitoefenen 1). Bij deze octrooien spreekt het welhaast vanzelf, dat daarbij een verplichting wordt opgelegd, werkehjk naar Engeland te komen om daar van het octrooi gebruik te maken, op straffe van verlies van het octrooi. Althans het opleggen der verplichting ligt geheel in de lijn van de politiek, welke tot het verleenen van deze octrooien aanleiding geeft. Bij deze toepassing van de verplichting tot uitoefening van het octrooirecht, is het ook in de oudere geschiedenis van het recht niet gebleven. Wij hebben gelegenheid gehad, vast te stellen, dat in de Oud-Hollandsche octrooien van de eerste helft der 17de eeuw reeds een stereotiepe clausule voorkwam, welke den octrooihouder voorschreef, op straffe van verlies van het octrooi binnen betrekkehjk korten tijd tot toepassing van de mtvmding over te gaan 2). Een motiveering van dit voorschrift vonden wij niet, maar wij mogen aannemen, dat dit voortsproot uit het inzicht, dat een monopolie ten behoeve van iemand, die van dit monopolie geen gebruik maakt, geen enkel voordeel oplevert, terwijl daaruit wel nadeel kan voortvloeien. ') Bl. 5 vlg. •) Bl.27. ALGEMEENE BESCHOUWING 413 Een voorschrift, dat den octrooihouder gebiedt, van zijn octrooi gebruik te maken, vonden wij verder ook reeds in het Fransche edict van 1762 1). Wij hebben verder gezien, dat in het oude octrooirecht de verplichting tot toepassing niet het eenige middel is, waardoor gepoogd wordt, een nadeelige uitwerking van het octrooirecht tegen te gaan. In het bijzonder in het recht van de republiek vonden wij tal van maatregelen, waardoor van overheidswege gepoogd wordt, te bevorderen, dat de octrooihouder zijn recht uitoefent op een wijze, welke het meest in overeenstenuning is met het algemeen belang2). 401. Hoe is het nu verder met deze beginselen gegaan? Voor het eerste gedeelte van de negentiende eeuw komt dan als praktisch van belang voor kennisneming alleen in aanmerking het Fransche en het Engelsch-Amerikaansche recht. De verplichting tot toepassing van de geoctrooieerde uitvmding speelt in het Engelsche recht langen tijd geen rol. Van theoretisch standpunt zal men wellicht mogen vaststèllen, dat de rechter steeds de bevoegdheid bezat, aan octrooien, waarvan geen gebruik werd gemaakt, bescherming te ontzeggen 8), praktisch gebeurde dit niet. In de Engelsche wetgeving begint eerst in 1883 — wij komen daarop later terug — weer iets van verplichte toepassing te bhjken. In het Amerikaansche rechtstelsel is van een verplichting tot toepassing van de geoctrooieerde uitvinding nooit sprake geweest. Anders is het gegaan in het Fransche recht. Te beginnen met het edict van 1762 heeft dit de verplichte toepassing steeds gekend. Het beginsel is bovendien uitgewerkt Op een wijze, welkè op de getroffen maatregelen een bijzonder licht werpt. In de wet van 1791 vindt men de verplichting tot toepassing van de geoctrooieerde uitvinding op straffe van verlies van het octrooi. Daarnaast, als een maatregel tot begunstiging van de eigen nijverheid tegenover de buitenlandsche, vindt men in deze wet het verbod, voor de in Frankrijk geoctrooieerde uitvinding ook in het buitenland octrooi aan te vragen. Ook tegen overtreding van dit voorschrift wordt met verval van het octrooi gedreigd. Deze laatste bepaling, waarvan ongetwijfeld de bedoeling is, aan het *) Bl. 32. 2) Bl. 26 vlg. ') Aldus Gordon, Compulsery licences, bl. 5 vlg. 414 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE buitenland de toepassing van de uitvinding te onthouden, vervalt met het tot stand komen van de wet van 1844, maar daarvoor komt dan in de plaats het tot den octrooihouder gerichte verbod, de geoctrooieerde voortbrengselen uit het buitenland in Frankrijk in te voeren. De octrooihouder moet dus de geoctrooieerde uitvinding in Frankrijk toepassen en wel op zoodanige wijze, dat hij door zijn productie in het binnenland voorziet in de geheele behoefte, welke in het binnenland aan zijn product bestaat. Als dan in 1877 in Duitschland de octrooiwet tot stand komt, zien wij ook in deze wet toepassing gegeven aan het beginsel van verplichte toepassing van de geoctrooieerde uitvinding op straffe van verlies van het octrooi. 402. De toepassing van dit beginsel is in den loop der negentiende eeuw niet zonder critiek gebleven. Als maatregel van handelspolitiek is het voor critiek alleszins vatbaar en ook op grond van beginselen van octrooirecht kan bezwaar ertegen worden gemaakt. Vooral in het laatste gedeelte van de 19de eeuw heeft het beginsel van de verphchte toepassing uit dien hoofde bestrijding gevonden. Ongetwijfeld kan het afdwingen van de toepassing door bedreiging met intrekking van het octrooi van twee kanten worden bezien. Eenerzijds kan men aanvoeren, dat niet geduld kan worden, dat de octrooihouder zijn monopolie misbruikt door aan het publiek het genot der uitvinding te onthouden. Dit doet de octrooihouder op de meest bedenkelijke wijze, wanneet hij belet, dat de geoctrooieerde voortbrengselen op de markt komen. Iets anders is het, wanneer men den octrooihouder verwijt, dat hij de geoctrooieerde voortbrengselen alleen uit het buitenland invoert en de productie in het binnenland niet ter hand neemt en ook niet aan anderen toestaat. Toch kan gezegd worden, dat ook met hét oog op deze mogelijkheid het octrooirecht aanvulling noodig heeft. De octrooihouder, die op deze manier te werk gaat, belet toch de vestiging van een industrie in het binnenland, die anders misschien daar zou worden gevestigd. Hiertoe behoort het octrooirecht niet de gelegenheid te geven. Op deze wijze is het na de wijziging van de Engesche wet in 1907 wel gezegd: de verplichting tot toepassing van de geoctrooieerde uitvmding, welke de wet aan den octrooihouder oplegt, is niet een protectionistische maatregel, welke in het oc- ALGEMEENE BESCHOUWING 415 tTooirecht niét thuis behoort; het is een maatregel, die alleen beoogt de binnenlandsche nijverheid een waarborg te geven voor fair play. Op deze wijze kan men de maatregelen, die den octrooihouder toepassing van zijn uitvinding gelasten op straffe van verlies van het octrooi, bezien, maar men beziet ze dan niet in het juiste licht. De wetgever, die in zijn octrooiwet verplichte toepassing voorschrijft, heeft andere bedoelingen. Hij beoogt niet alleen door het instellen van een octrooirecht een gunstige voorwaarde voor de ontwikkeling der techniek te scheppen; hij beoogt tevens het octrooirecht te gebruiken om industrieën naar het binnenland te lokken, die anders buitenslands zouden bhjven. Dit bhjkt reeds uit de wijze, waarop wij zooeven de argumenten van de andere zijde weergaven. De octrooihouder wordt met intrekking van zijn octrooi bedreigd, indien hij niet in het binnenland produceert, zonder dat behoeft te bhjken, dat de binnenlandsche productie achterwege bhjft tengevolge van het feit, dat er een octrooi is. Den industrieel wordt het voordeel van een monopohe voorgespiegeld, maar als voorwaarde voor het genot van dit voordeel wordt verlangd, dat hij zijn productie naar het binnenland overbrengt. De omstandigheden kunnen zeer goed zoo zijn, dat hij er, ware het niet om het monopolie te doen, niet over denken zou, de productie naar het binnenland te brengen, terwijl ook niemand anders in staat of bereid is, de bewuste tak van nijverheid in het binnenland ter band te nemen. 403. Toegevend, dat in het octrooirecht maatregelen noodig zijn ter bescherming van de binnenlandsche nijverheid tegen den octrooihouder, heeft men verder.de vraag gesteld, of deze maatregelen op doeltreffende wijze gezocht worden in de verplichte toepassing van de geoctrooieerde uitvmding, met als sanctie de intrekking van het octrooi. Waarom, vraagt men, produceert de octrooihouder niet, hetzij in het geheel niet of niet in het binnenland ? Het antwoord is, dat de productie in het meerendeel der gevallen wél achterwege zal bhjven, omdat deze geen voordeel levert. Maar als de productie geen voordeel oplevert voor den door octrooi beschermden producent, zal zij dan na intrekking van het octrooi wel met succes ter hand kunnen worden genomen door anderen, die de bescherming van het octrooi moeten missen ? Bovendien wordt erop gewezen, dat intrekking van het octrooi een bui- 416 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE tensporige straf is tegen den octrooihouder,, die zich schuldig maakt aan het verzuim van exploitatie van de geoctrooieerde uitvinding. Maatregelen, wordt van deze zijde aangevoerd, zijn noodig, maar de verplichte toepassing, gesanctionneerd door de intrekking van het octrooi is niet de juiste maatregel. Als meer doeltreffende maatregel om het gewenschte doel te bereiken, wordt dan de verplichting tot licentieverleening aanbevolen. Voor het geval de octrooihouder de markt niet voldoende van zijn product voorziet, worde hem de verplichting opgelegd licenties te verleenen aan den geen, die de voorziening op voldoende ruime schaal wil ter hand nemen. Dezelfde maatregel kan ook dienst doen in geval de octrooihouder de binnenlandsche markt alleen voorziet door productie in het buitenland, voor het geval zich iemand opdoet, die de productie in het binnenland wil ter hand nemen. Doet zich niemand op, die binnenslands wil produceeren, dan kan de octrooihouder, die alleen in het buitenland produceert, met rust worden gelaten. Op deze manier wordt de verplichte hcentieverleening, in het oude recht volstrekt niet onbekend,weer op den voorgrond gebracht. 404. Wij willen thans zien, hoe de toepassing der verschillende maatregelen zich sedert de tweede helft van de 19de eeuw verder heeft ontwikkeld. In Duitschland overwoog men op het einde der 19de eeuw ernstig, te breken met het oude stelsel van de verplichte toepassing, gesanctionneerd met de intrekking van het octrooi. Eenerzij ds werd gepropageerd de verphchting tot toepassing der geoctrooieerde uitvmding geheel te doen vervallen, anderzijds, alleen de sanctie, bestaand in de intrekking van het octrooi te vervangen door de verplichting tot het verleenen van licenties1). Ook bij de behandeling van de Parijsche Conventie is gepoogd het beginsel vast te leggen, dat de nationale wetgevingen de verphchting tot toepassing der geoctrooieerde mtvinding niet zouden mogen sanctionneeren met intrekking van het octrooi, maar in de Conventie is het gebleven bij de veel minder ver gaande bepaling van art. 5, welke wij hieronder nader zullen moeten bespreken *). In Engeland bewoog zich de ontwikkeling van het octrooirecht juist in omgekeerde richting als in Duitschland. Nadat de ver- ') Zie voor nadere gegevens Isay, nr. 9 bij § 11. ') Zie hieronder nr. 439. ALGEMEENE BESCHOUWING 417 plichting tot toepassing van de geoctrooieerde mtvinding aanvankelijk geheel op den achtergrond was geraakt, gaat men juist in het laatste kwartaal van de 19de eeuw maatregelen treffen om de toepassing van de geoctrooieerde mtvmding binnen Engeland te verzekeren. Oorzaak hiervan is het feit, dat de onbetwiste eerste positie, welke Engeland langen tijd op industrieel gebied heeft genoten, meer en meer door anderen begint te worden betwist. 405. Een verplichting tot toepassing van de geoctrooieerde uitvinding wordt in de wet het eerst opgenomen in 1883. Voor het geval de octrooihouder hetzij de uitvinding niet in het Vereenigde Koninkrijk toepast, hetzij niet voldoende voorziet in de bij het publiek aan zijne voortbrengselen bestaande behoefte, kent deze regeling het recht een licentie te vorderen toe aan ieder, die zelf de productie zou willen ter hand nemen (sect. 22 wet 1883). Een wetswijziging van 1902 stelt naast de verphchting tot licentieverleening als sanctie de mogelijkheid van intrekking van het octrooi, verzwakt daarentegen de verplichting tot toepassing van de uitvinding binnen het Vereenigde Koninkrijk. Met behoud van de regeling ten aanzien van de verplichte licenties, gevonden in sect. 24 der wet, waarvan alleen de procedure werd gewijzigd, brengt de wet van 1907 de verplichting tot toepassing der uitvmding binnenslands weder sterk op den voorgrond. Voor het geval de octrooihouder de markt wel voldoende van zijn producten voorziet, maar alleen of voornamehjk door productie in het buitenland, wordt mtrekking van het octrooi mogehjk gemaakt, sect. 27 *). Het is vooral aan deze laatste regeling, dat het verwijt is gemaakt, dat zij beoogt bescherming van de binnenlandsche nijverheid ten koste van de buitenlandsche, een bescherming, welke niet thuisbehoort in een octrooiwet. Dit verwijt, waarvoor de Engelschman nog steeds gevoelig is, werd dan weerlegd door de redeneering, die wij reeds hiervoren ontmoetten. Niet protectie maar een waarborg voor fair play ten behoeve van de binnenlandsche nijverheid zou de bedoeling zijn *). ») De verschiUende wetsteksten zijn o.m. afgedrukt bij T e r r e 11, 5e druk, in aanhangsel. *) Zie Parker J. in het geding betreffende de intrekking van Hatschek's patents (afgedrukt bij Terrell, 5de dr., bl. 684 vlg., spec. bl. 704): „The policy of the section appears to me to be directed to securing fair play between foreign industries and the industries of this country and not to secure for the latter during the period of Octrooirecht 27 418 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE 406. Wat de bedoeling geweest zij, feit is, dat de positie van den buitenlandschen octrooihouder in Engeland door dezen maatregel belangrijk nrinder gunstig werd dan zij tevoren was en op deze wijze werd in het buitenland, speciaal in Duitschland, de bepaling gevoeld. Het hierdoor gewekte ongenoegen werd nog versterkt, toen bleek, dat ook in Amerika het tot stand brengen van een dergelijke regeling werd overwogen. Het verwondert ons niet, dat onder deze omstandigheden de neiging in Duitschland om te breken met het stelsel van de verplichte toepassing, verflauwde en zoo zien wij, dat in 1911 een wijziging van § 11 P. G. tot stand komt, welke wel is waar de vroeger in de wet aangetroffen volstrekte verplichting tot toepassing van de geoctrooieerde uitvinding opheft, maar deze vervangt door een regeling, welke geheel een copie is van de Engelsche van 1907. De octrooihouder kan verplicht worden tot het verleenen van licenties, wanneer het algemeen belang dit vordert, o. m. dus wanneer hij de geoctrooieerde uitvinding in het geheel niet toepast. De octrooihouder, die zijn uitvinding geheel of in hoofdzaak in het buitenland toepast, wordt met intrekking van het octrooi bedreigd. Maatregelen van den kant van Amerika werden voorkomen door het sluiten van een tractaat in 1909, waarbij Amerika beloofde octrooien van Duitschers niet te zullen intrekken wegens verzuim van toepassing in Amerika tegen een wederkeerige verplichting, welke Duitschland op zich nam, ten behoeve van de Amerikaansche houders van Duitsche octrooien. De wet, § 11, houdt rekening met dergelijke tractaten, welke sedert ook nog met andere staten zijn afgesloten. 407. De ontwikkeling van het recht op dit stuk is met deze regelingen niet afgesloten. Ten slotte hebben wij melding te maken van de merkwaardige nieuwe regeling, in 1919 in Engeland aan het onderwerp gegeven. De wet van 1919 vat de behandeling der materie samen in een geheeltneuwe regeling, welke duidelijk de sporen draagt van de omstandigheden, waaronder zij tot stand kwam. Zij wordt gevonden in sect. 27 der wet en moge hier in het kort worden vermeld. the patent a protection which they would not enjoy if no patent had been granted, and which legislature can always secure for them either temporarely or permanently, if and when it considers fit". ALGEMEENE BESCHOUWING 419 De wet kent vijf gevallen, welke worden aangemerkt als dbuse of monopoly. Het zijn de volgende : 1. De mtvmding wordt niet binnen het Vereenigde Koninkrijk toegepast, zonder dat gegronde redenen voor dit verzuim aanwezig zijn. 2. De exploitatie binnen het Vereenigde Koninkrijk wordt onmogelijk gemaakt of belemmerd door invoer van de geoctrooieerde voortbrengselen uit het buitenland door den octrooihouder of zijn rechtverkrijgende. 3. De octrooihouder voldoet niet in voldoende mate aan de vraag naar de geoctrooieerde voortbrengselen of doet dit niet onder redehjke voorwaarden. 4. Tengevolge van de weigering van den octrooihouder, op redehjke voorwaarden licenties te verleenen, wordt eenige tak van nijverheid of handel in het Vereenigde Koninkrijk benadeeld. 5. Eenige tak van nijverheid of handel in het Vereenigde Koninkrijk wordt op ongepaste wijze benadeeld door de voorwaarden, waaronder de octrooihouder de geoctrooieerde voortbrengselen verkoopt, verhuurt of in gebruik geeft. Voor toepassing in deze verschillende gevallen kan door den comptroller, in wiens handen de behandeling in eerste instantie is gelegd, een keuze worden gedaan uit verschillende middelen, al naar de omstandigheden van het geval dit vorderen. 1. De comptroller kan gelasten, dat het octrooi wordt voorzien van de clausule Jicenses of right" (vergl. daarover hiervoren nr. 375). 2. Hij kan een licentie verleenen met verbod jegens den octrooihouder en alle licentiehouders de geoctrooieerde voortbrengselen uit het buitenland in te voeren. 3. De comptroller kan, indien bhjkt dat alleen deze maatregel kan voeren tot exploitatie van de uitvinding binnen Engeland, een uitsluitende licentie verleenen, welke ook den octrooihouder zelf van de toepassing van de uitvinding uitsluit. 4. Indien bhjkt, dat de exploitatie der uitvinding door andere middelen niet kan worden bevorderd, kan intrekking van het octrooi plaats hebben. De zaak kan aanhangig worden gemaakt door elk belanghebbende (sect. 271); bij het verzoek moeten voUedige gegevens omtrent het belang van den verzoeker worden verstrekt (sect. 2V). 420 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE De comptroller behoeft aan het verzoek geen gevolg te geven door het treffen van eenigen maatregel; hij kan, indien hij dit het meest acht overeenkomstig de bedoeling van de wet, ook gelasten, dat de zaken zullen bhjven zooals zij zijn. Van elke beslissing van den comptroller in deze aangelegenheid staat beroep op den gewonen rechter open. In verband met deze regeling vinden wij in sect. 27 2 a. h. e. de beginsdverklaring, welke hier in haar geheel moge worden aangehaald: „Provided that, for the purpose of deterrruning whether there has been any abuse of the monopoly rights under a patent, it shall be taken that patents for new inventions are granted not only to encourage invention but to secure that new inventions shall sofaras possible be worked on a commercial scale in the United Kingdom without undue delay". Wij hebben reeds vroeger *) op deze bepaling gewezen, omdat zij een merkwaardig licht werpt op de opvattingen ten aanzien van de politiek van de octrooiwetgeying. 408. De verplichting tot uitoefening van het octrooirecht is ook in onze wet opgenomen en gesanctionneerd zoowel door de bedreiging met intrekking van het octrooi als met de verplichting, onder omstandigheden licenties te verleenen. In de Mem. v. Toel. (bl. 33) wordt de vraag opgeworpen, of niet de verphchting tot het verleenen onder bepaalde omstandigheden van licenties voldoende zou zijn om misbruik van het octrooi te keeren. Deze vraag wordt dan ontkennend beantwoord. Er wordt op gewezen, dat het gevaar, waarvoor wordt gevreesd, voornamelijk hierin bestaat, dat de buitenlandsche industrieel het octrooi zal gebruiken om de Nederlandsche concurrentie te knotten. Hiertegen zou de verphchting tot het verleenen van licenties niet een voldoende wapen bieden, aangezien het toch licht zou kunnen gebeuren, dat de Nederlandsche fabrikant, die op grond van de licentie de geoctrooieerde uitvmding zou toepassen, niet zou kunnen concurreeren tegen den machtigen buitenlandschen octrooihouder. Vandaar dat naast de verplichting tot het verleenen van Ücenties de verplichting tot uitoefening van het octrooirecht binnen Nederland werd gevestigd, met de mogelijkheid, dat het octrooi wordt ingetrokken, als sanctie. ») Hiervoren nr. 32, bl. 56, nt. 1. ALGEMEENE BESCHOUWING 421 409. Alvorens meer in het bijzonder kan worden overgegaan tot de behandeling der in onze wet aan deze onderwerpen gewijde bepalingen, behooren wij ons een oordeel te vormen omtrent de maatregelen, welke tot bescherming van het algemeen belang tegen misbruik van het octrooi zijn getroffen. Stellen wij eerst de vraag, welk misbruik de octrooihouder van zijn octrooi kan maken, dan kunnen vooral de volgende gevallen worden onderscheiden. De octrooihouder gebruikt het octrooi om te beletten, dat de geoctrooieerde uitvmding wordt toegepast. Tot deze houding kan bv. aanleiding hebben de industrieel, die een fabriek geïnstalleerd heeft voor een of andere fabrikatie, welke de geoctrooieerde uitvinding bestemd is te verdringen. Voortzetting van de exploitatie zijner fabriek op den ouden voet komt hem voordeehger voor dan toepassing van de nieuwe uitvinding. Door het octrooi voor de uitvinding te brengen in zijn hand, kan hij anderen beletten hem met de nieuwe uitvinding concurrentie aan te doen. Onder deze categorie moet ook gebracht worden het geval, door de M. v. T. behandeld, dat het octrooi is in handen van een buitenlander, die het gebruikt om te voorkomen, dat de Nederlandsche nijverheid de besclükking krijgt over werktuigen, die zij noodig heeft om de productie op hetzelfde peil te brengen als het buitenland. De octrooihouder vervaardigt enkele exemplaren van het geoctrooieerde voortbrengsel, maar voorziet overigens niet in de behoefte, welke aan zijn product bestaat. Het laat zich denken, dat de octrooihouder er voordeel in ziet, de geoctrooieerde uitvmding slechts op zeer beperkte schaal te exploiteeren en het geproduceerde zeer duur te verkoopen. Hij zou bv. — de Engelsche praktijk levert een voorbeeld van zulk een geval — zich kunnen verbinden, de geoctrooieerde machine (in het Engelsche geval was dit een drukpers) slechts aan één enkel industrieel (in het Engelsche voorbeeld een dagbladonderneming) en aan niemand anders te leveren. Ook een dergelijk gebruik van het octrooi moet als nusbruik worden aangemerkt. Maatregelen, welke misbruik van het octrooi in deze vormen bestrijden, waarborgen het pubhek het genot van de vruchten der geoctrooieerde uitvmding. De verplichting tot uitoefening van het octrooirecht kan zich hiertoe bepalen. Onder uitoefening van het 422 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE octrooirecht kunnen verschillende dingen worden verstaan en wel eenerzijds het vervaardigen van de geoctrooieerde voortbrengselen, het toepassen van de geoctrooieerde werkwijze, anderzijds het verhandelen van de geoctrooieerde voortbrengselen of de met de geoctrooieerde werkwijze verkregen producten. Een verphchting tot uitoefening van het octrooirecht in laatstgemelden zin zou het ernstigste gevolg van het ongebruikt laten van het octrooi voorkomen, immers wordt daarmede bereikt, dat het publiek de beschikking krijgt over de vruchten der uitvmding. Een wetgever, die met geheel dezelfde belangstelling staat tegenover den bloei van de buitenlandsche als van de binnenlandsche nijverheid zou het bij dezen maatregel kunnen laten. Waar dit gezegd kan worden van geen wetgever van den tegenwoordigen tijd, ook niet van den wetgever, die zich als de onze in beginsel stelt op het standpunt van vrijheid van handel, moeten verdere maatregelen worden getroffen. Er behoort voor te worden gewaakt, dat niet met het octrooi aan den buitenlandschen industrieel een middel wordt gegeven om de ontwikkeling van een tak van nijverheid in het binnenland te beletten. M. a. w. het behoort ook als misbruik van het octrooi te worden aangemerkt en als zoodanig te worden tegengegaan, wanneer de octrooihouder het octrooi gebruikt om de ontwikkeling van de binnenlandsche nijverheid ten koste van de buitenlandsche te knotten. Dit doet de in het buitenland produceerende octrooihouder, die niet toestaat, dat de productie in het binnen* land wordt ter hand genomen, terwijl deze commercieel mogehjk is en er industrieelen aanwezig zijn, bereid de productie ter hand te nemen. 410. Stellen wij dan verder de vraag, op welke wijze deze verschillende vormen van misbruik het best kunnen worden bestreden, dan moet het antwoord zijn, dat de verplichting tot het verleenen van een licentie het middel is, dat voor alle gevallen voldoende is, dat tevens het meest praktisch is en het meest rechtvaardig. Bestrijcling van de handeling van den octrooihouder heeft toch alleen zin, wanneer iemand aanwezig is, die zich met toepassing van de uitvinding wenscht bezig te houden en die verlangt, dat de octrooihouder hem dit zal toestaan. Nu zal men opmerken, dat het kan zijn, dat de productie voor ALGEMEENE BESCHOUWING 423 anderen bezwaarlijk gemaakt wordt door het feit, dat voor de afgedwongen licentie vergoeding zal moeten worden betaald. Hierop dient geantwoord, dat het betalen eener vergoeding aan den octrooihouder noodzakehjk voortvloeit uit de aanwezigheid van het octrooirecht, waarvan het eerste beginsel is, dat men niet zonder betaling gebruik mag maken van de uitvinding van anderen. Overigens is het een punt van uitwerking, de regeling der verplichte licentie zoo aan te vatten, dat de exploitatie der uitvmding zooveel mogehjk wordt bevorderd. Dit kan, door den rechter bij de regeling der licentievoorwaarden en het vaststellen van de vergoeding de noodige vrijheid te laten. Is langs dezen weg de mogelijkheid van productie in Nederland niet te verkrijgen, dan behooren wij ons erbij neer te leggen, dat de productie hier niet kan plaats hebben. Wil men dit om redenen van nationaal belang niet, dan bestaat altijd nog de mogelijkheid van onteigening van het octrooi om alle belemmeringen, die uit het octrooi voortvloeien, uit den weg te ruimen. Wij hebben reeds gezien, dat de Engelsche wet op zeer ruime wijze de gelegenheid laat ten aanzien van de verplichte licentie in elk speciaal geval een regeling te treffen, het meest in overeenstemming met de behoefte. Wij zullen nog zien, dat onze wet, zonder volledig zoover te gaan, zich toch een heel eind beweegt in dezelfde richting. Verder gaande maatregelen zijn niet in overeenstemming met de tegenwoordige opvatting ten aanzien van het octrooirecht en zijn bovendien niet praktisch. Met de tegenwoordige opvatting van het octrooirecht is niet in overeenstemming de volstrekte verplichting, op straffe van verlies van het octrooi, de geoctrooieerde uitvinding toe te passen en wel door productie in het binnenland. Deze opvatting vloeit voort uit het motief, dat aan het oudste Engelsche octrooirecht ten grondslag ligt, de bedoeling door middel van het octrooi in het binnenland aldaar onbekende takken van nijverheid in te voeren. Gordon, die in zijn werk Compulsory Ucences l) dit standpunt ook *) Zie bl. 40: „It is and always nas been the law of this country that a patentee is bound to introducé his invention withui the realm" en bl. 39: „Hence the patentee is in the position of a person invested with authority in respect of the patented manufacture which authority he is in duty bound to exercise for the public good as well as for his own private advantage. This is precisely the position of an officer who is entitled to demand fees for the discharge of his duties- of a registrar of births for instance. It 424 TEMPERING VAN HET MONOPO LIE nog voor onzen tijd als het eenige ware verdedigt, staat daarmede met beide beenen in het octrooirecht van drie- a vierhonderd jaar geleden. Zien wij in het octrooi het recht van den uitvinder op zijn uitvmding, dat door de wet wordt erkend op grond, dat dit voor de nijverheid wordt bevorderlijk geacht, dan volgt daaruit aanvankelijk niets anders dan dat de octrooihouder naar goedvinden van zijn recht mag gebruik maken en dit desgewenscht ook ongebruikt mag laten liggen. Van den octrooihouder, die, omdat dit hem voordeeliger uitkomt, alleen buitenslands produceert, kan niet gezegd worden, dat hij zijn octrooi misbruikt; tegen hem passen geen strafmaatregelen. Misbruik kan ten laste worden gelegd — althans van het standpunt van den nationalen wetgever—aan den octrooihouder, die alleen buitenslands produceert en weigert tegen bilhjke vergoeding een licentie te verleenen aan iemand, die binnenslands de productie wil ter hand nemen. De octrooihouder behoort niet ertoe te kunnen worden gedwongen toe te laten, dat anderen zijn uitvinding kosteloos toepassen. Strikt genomen doet dit de wet, die toepassing voorechrijft op straffe van verlies van het octrooi. Immers de intrekking van het octrooi leidt ertoe, dat anderen kosteloos van de mtvmding gebruik zullen mogen maken. Het is een onteigening zonder schadevergoeding. De wetgever, die met dit middel dreigt, gebruikt middelen, welke in het octrooirecht niet thuis behooren om kunstmatig te bevorderen, dat industrieën in het binnenland worden gevestigd, die zonder toepassing van dergelijke middelen buiten de grenzen zouden bhjven. In Engeland is het zeer goed gevoeld, dat men door de wetswijziging van 1919 het beginsel losliet, dat langen tijd algemeen (het standpunt van Gordon mag stellig als exceptioneel worden beschouwd) als de grondslag van het octrooirecht was aanvaard. was at one time the position of almost every officer in the kingdom when even the judges were paid from the fees of their courts and the King himself received the profits of wardship. It is surely no extravagance to speak of a patentee as owing in this sense a public duty and no more than an allowable figure of speech to call him a public officer". Overigens moet worden opgemerkt, dat deze beginselen door Gordon worden ten grondslag gelegd aan den regel van meer beperkte strekking, dat de octrooihouder het octrooi niet mag gebruiken als middel om de binnenlandsche nijverheid te belemmeren. ALGEMEENE BESCHOUWING. 425 De vreemde laatste zin van sect. 27a zou niet noodig zijn geweest, indien hetgeen de wetgever daar neerschreef bij de hanteering van het octrooirecht steeds de leidende gedachte geweest was. Terrell vond in deze uitspraak van den wetgever aanldding zijn vroeger *) door ons aangehaalde beschouwingen omtrent de motiveering van het octrooirecht uit de na 1919 verschenen laatste uitgave van zijn werk te schrappen en de behandeling van sect. 27 vangt hij nu aan: „The amencling Act of 1919 has defined the policy of the Patent Law in terms which mark a reversion to the view, long in abeyance, that the establishment of a manufacture is as important as the reward of invention". De bedreiging met intrekking van het octrooi is verder ook niet een praktische maatregel. Voor den wetgever komt het erop aan, de vestiging hier te lande van een industrie te bevorderen onder omstandigheden, die wel steeds zullen zijn van zoodanigen aard, dat de positie van zulk een industrie onzeker is. Welnu, stellig bestaat er meer kans, dat dit met goeden uitslag zal kunnen gebeuren op grond van een goed geregelde licentie dan in ongebreidelde concurrentie met den buitenlandschen octrooihouder, wien zijn octrooi is ontnomen en met eventueele anderen die nog zouden willen trachten zich op de vrij gekomen uitvmding te werpen. Uitlegging van onze wet behoort te geschieden in het licht dezer "critiek. 411. De mogelijkheid van intrekking van het octrooi en de verphchting, onder omstandigheden licenties te verleenen, hebben beide de strekking, de bezwaren te temperen, welke uiteraard aan het octrooi zijn verbonden. Maar terwijl de intrekking van het octrooi alleen moet dienen om te voorkomen, dat het recht niet uitgeoefend wordt, heeft de verplichting tot licentieverleening bovendien nog andere bedoelingen, waarvan hierna nader zal bhjken (nrs. 424 vlg.). § 2. Verplichting tot uitoefening van het recht 412. De wet legt in art. 501 den octrooihouder de verplichting op zijn recht uit te oefenen. Zooals hiervoren is aangestipt, kan de veiplichting tot uitoefening van het octrooirecht verschülende za- *) Hiervoren bl. 51, nt. 1. 426 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE ken betreffen. De formuleering der wet stelt buiten twijfel, dat de verplichting betreft het vervaardigen van de geoctrooieerde voortbrengselen, ev. het toepassen der geoctrooieerde werkwijze. Het spreekt vanzelf, dat hiermede de octrooihouder niet kan volstaan. Hij heeft tevens de verplichting, de geoctrooieerde voortbrengselen, ev. het met de geoctrooieerde werkwijze verkregen product, in het verkeer te brengen. Dit ligt in den aard der zaak, volgt bovendien uit de woorden der wet, die wil dat de toepassing der uitvinding geschiedt te goeder trouw en in voldoende mate. De octrooihouder, die zijn recht uitoefent door hetzij uitsluitend hier te lande in het verkeer te brengen de producten zijner uitvinding, hetzij uitsluitend die producten hier te maken, komt daarmede de verphchting tot uitoefening van zijn recht niet na. Door toepassing in de koloniën wordt de verplichting tot uitoefening van het octrooirecht nagekomen x). 413. De inrichting, welke de octrooihouder hier te lande inwerking moet stellen, moet te goeder trouw dienen ter vervaardiging van het geoctrooieerde voortbrengsel of tot toepassing der geoctrooieerde werkwijze. De woorden „te goeder trouw" zijn toegevoegd ten einde te voorkomen, dat de octrooihouder tot nakoming van zijn verphchting tot uitoefening van zijn recht, zich zou beroepen op een slechts voor de leus gemaakte installatie, waar inderdaad de geoctrooieerde voortbrengselen niet worden vervaardigd, de geoctrooieerde werkwijze niet wordt toegepast. 414. De vervaardiging en toepassing moeten verder geschieden in voldoende mate. Deze woorden zijn in het G. O. toegevoegd. De reden wordt vermeld in de M. v. A. bij het artikel 1. Zij dienen om te voorkomen, dat de octrooihouder om te voldoen aan de bepalingen der wet, in Nederland een inrichting zal maken met een productie van slechts geringen omvang, de verdere vraag naar zijn product onbevredigd latend, dan wel bevredigend door invoer uit het buitenland. Hiermede is een gewichtig beginsel in de wet vastgelegd, het beginsel, dat de octrooihouder vérplicht is zijn octrooi te exploiteeren in zoodanigen omvang, dat daardoor volledig wordt voldaan aan de vraag, die hij het pubhek bestaat naar het geoctrooieerde voortbrengsel of naar het met de geoctrooieerde werkwijze verkregen product. De octrooihouder, die zijn octrooi zou willen exploi- •) Vergl. M. v. A. bij art. 58. VERPLICHTING TOT UITOEFENING VAN HET RECHT 427 teeren door het vervaardigen en tegen hoogen prijs verkoopen van slechts enkele exemplaren van het geoctrooieerde voortbrengsel, voldoet niet aan de eischen van art. 50. Ook de fabrikant die een octrooi in handen heeft voor een machine, welke hij in zijn eigen bedrijf gebruikt als werktuig, kan deze machine niet onthouden aan zijn concurrenten; hij is verplicht te zorgen, dat een genoegzaam aantal exemplaren van de machine op de markt komt om te kunnen voldoen aan de vraag van elk, die haar wil aanschaffen. 415. Door de toevoeging is niet vastgelegd, dat de octrooihouder verplicht is de geheele behoefte aan zijn product te dekken door voortbrenging in het binnenland. Hij heeft twee verplichtingen: in de eerste plaats hier te lande op eerhjke wijze zijn uitvinding toe te passen; in de tweede plaats te voorzien in de binnenlandsche vraag naar zijn product. Het laatste mag hij doen door gedeeltehjke invoer uit het buitenland x). 416. De verphchting tot uitoefening van het octrooirecht wordt ook nagekomen, indien een ander dan de octrooihouder krachtens door dezen verleende licentie de geoctrooieerde uitvinding toepast op den voet, zooals dit aan den octrooihouder is voorgeschreven. De octrooihouder voldoet aan zijne verphchting niet door het verleenen van een licentie; aan zijn verphchting wordt voldaan door toepassing door den licentiehouder krachtens de licentie. 417. Als sanctie op de verplichting tot uitoefening van het octrooirecht stelt de wet in art. 50 intrekking van het octrooi. Later (hieronder nr. 424) zal ons bhjken, dat ook de verphchting tot licentieverleening als sanctie dient; de wet heeft hier twee dingen gescheiden, die inderdaad bij elkaar behooren. De intrekking van het octrooi als sanctie kan niet plaats hebben dan na verloop van vijf jaren na de dagteekening van het octrooi. 418. Deze termijn wordt den octrooihouder gegund voor de commercieele voorbereiding van de exploitatie van zijn octrooi, ev. voor het bijeenbrengen van kapitaal noodig voor die exploitatie, ev. voor het zoeken van personen, die op grond van een licentie de exploitatie willen ter hand nemen. Volgens de uitcirukkehjke bepaling der wet (art. 501) begint de termijn te loopen met de dagteekening van het octrooi. Wat geldt, indien na afloop van den vijfjarigen termijn de octrooihouder aan *) Zie in verband hiermede art, 5 Parijsche Conventie en daarover hieronder nr. 440. 428 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE de verpüchting tot exploiteeren voldoet, maar hij later daarmede ophoudt ? Ook dan kan intrekking van het octrooi volgen: de octrooihouder is verplicht de uitvinding toe te passen, maar ter zake van zijn houding gedurende de eerste vijf jaren kunnen geen maatregelen worden genomen. De Fransche wet luidt uitdrukkehjk in dezen zin (art. 32 2°; ook reeds art. 6 van het edict van 1762), maar de onze geeft ook geen aanleiding tot twijfel. 419. De intrekking geschiedt door den Octrooiraad, alleen indien een verzoek daartoe wordt gedaan. Een verzoek tot intrekking, dat met redenen omkleed moet zijn, kan door ieder worden ingediend. De verzoeker behoeft niet aan te voeren, dat hij bij de intrekking van het octrooi belang heeft. De octrooihouder, die mocht kunnen aantoonen, dat de verzoeker geen belang heeft, kan daaraan geen verweer tegen het verzoek ontleenen. Mocht hij kunnen aantoonen, dat het den verzoeker alleen erom te doen is, hem te benadeelen, dan zou hierop in een gewoon civiel geding een vordering tot schadevergoeding kunnen worden gebaseerd (art. 1401 B. W.). In verband met het beginsel, dat het verzoek kan worden ingediend door elkeen, ook door iemand, die daarbij niet het geringste belang heeft, rijst de vraag, of niet ook de Octrooiraad op eigen initiatief tot intrekking van het octrooi kan overgaan. De wet levert tegen de aanvaarding van dit denkbeeld geen bezwaar. Het octrooi wordt door den Octrooiraad ingetrokken, zegt het eerste hd van art. 50 in algemeene bewoordingen. Het tweede lid krijgt dan de beteekenis, dat de Octrooiraad de aangelegenheid in onderzoek moet nemen, wanneer een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend. Niettemin moet het denkbeeld worden verworpen. Het feit, dat ieder, die het initiatief daartoe wenscht te nemen, de intrekking van het octrooi kan bevorderen, is reeds een afwijking van de hiervoren (nr. 410) door ons als juist erkende beginselen. Het zou slechts een nog grooter afwijking van deze beginselen beteekenen, indien wij den Octrooiraad tot eigenmachtig optreden gerechtigd achtten. De bevoegdheid daartoe behoort dus te worden ontkend. Dit beteekent verder, dat indien een verzoek wordt ingetrokken, de behandeling der aangelegenheid niet verder behoort te worden voortgezet. Het verzoek is aan geen vorm gebonden. Medewerking van een VERPLICHTING TOT UITOEFENING VAN HET RECHT 429 graaachtigde is niet voorgeschreven. Indien de verzoeker zich van de medewerking van een gemachtigde wenscht te bedienen, is hij volgens de later op dit punt te ontwikkelen gedachte in de keuze vrij (vergl. hierachter, nrs. 573,575). Inschrijving van het verzoek in het register van den Octrooiraad is niet voorgeschreven. 420. Voor de behandeling der aangelegenheid is bevoegd de Centrale Afdeeling van den Octrooiraad (art. 53 O. Regl. i. v. m art. 15** der wet). De regeling der competentie op dit punt mag niet zonder een woord van critiek worden voorbijgegaan. Het betreft bier een allergewichtigste aangelegenheid, immers een ingrijpen in de rechten van den octrooihouder, dat wij hiervoren met onteigening zonder schaddoosstelling konden vergehjken. De ervaring — vooral die in de Engelsche praktijk — heeft geleerd, dat hierbij groote economische belangen op het spel kunnen staan en dat bij de behandeling de moeilijkste vragen zich kunnen voordoen. Nu is het zeker niet te verwachten, dat bij ons toepassing der bepaling veel zal worden gevraagd, maar de voorziening behoort toch zoo te zijn, dat in de gevallen, welke zich kunnen voordoen, een in alle opzichten deugdelijke behandeling is gewaarborgd. Zien wij naar de regeling elders, dan bhjkt in Duitschland te zijn aangewezen het Patentamt (Nichtigkeitsabteüung) met beroep op den hoogsten civielen rechter, het Reichsgericht. In Engeland beslist volgens sect. 27 de comptroller, maar beroep op den gewonen rechter staat open; voor dezen kan de zaak in alle instanties worden behandeld. Daarentegen zien we bij ons de beslissing gelegd in handen van den Octrooiraad, die in dit geval slechts in één instantie oordeelt. Dan geeft het Octrooireglement de beslissing nog in handen van de Centrale Afdeeling, overigens voornamelijk ingesteld voor doeleinden van administratieven aard! Zoodra deze regeling in één belangrijk geval mocht worden toegepast, zal de onzinnigheid daarvan voldoende worden gevoeld, om een wijziging noodzakelijk te maken. 421. Intrekking heeft niet plaats, indien de octrooihouder geldige redenen kan aanvoeren voor het uitblijven van de toepassing der uitvinding. Als zoodanige reden geldt in het algemeen de onmogelijkheid het octrooi commercieel te exploiteeren. 430 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE De onmogelijkheid kan zijn Van objectieven of van subjectieven aard. Onmogehjkheid van objectieven aard kan geacht worden aanwezig te zijn, als in verband met de te verwachten vraag eenigo winst met de exploitatie niet is te behalen, of als eenige vraag in het geheel niet verwacht kan worden. In sommige gevallen zal dit gemakkelijk geconstateerd kunnen worden, nl. waar het geldt artikelen, ten aanzien waarvan slechts een beperkt aantal afnemers in aanmerking komt en deze geen belangstelling voor het artikel tóonen (bv. de uitvmding betreft een nieuw signaaltoestel voor spoorwegen). Intusschen kan het geval zich voordoen, dat in Nederland naar het geoctrooieerde voortbrengsel geen vraag bestaat» maar dat niettemin commercieele exploitatie hier te lande mogehjk is door vervaardiging van het artikel voor export naar het buitenland. In dergehjke gevallen bhjft de verplichting tot uitoefening van het octrooirecht ongetwijfeld in stand1). Hetgeen de wet met die verplichting wil bereiken, is toch niet slechts voorziening van het binnenland met het geoctrooieerde product, maar evenzeer vestiging van industrieën hier te lande. Naast de objectieve onmogehjkheid geldt als deugdehjke verontschuldiging ook de subjectieve onmogelijkheid, bv. hierin bestaand, dat de octrooihouder zelf niet over voldoende kapitaal beschikt om de exploitatie ter hand te kunnen nemen en ondanks ernstige pogingen er niet in geslaagd is kapitaal bijeen te brengen, dat hij voorts niet erin geslaagd is personen te vinden, die een redelijke vergoeding voor licenties zouden willen geven. Ook een beroep op pereoonhjke omstandigheden, als ziekte bv., kan een deugdehjke verontschuldiging opleveren. In het algemeen kan men zeggen, dat een geldige verontschuldiging aanwezig is, indien de octrooihouder aantoont, dat hij het mogelijke gedaan heeft om tot exploitatie te komen, maar dat hij desondanks daarin niet is geslaagd 2). Uit deze beschouwingen bhjkt voldoende, dat het zonder resultaat bhjven van aanbiedingen, door den octrooihouder per adver- l) Terrell, bl. 278. *) Aldus ook M. v. T. bij art. 50. Is de exploitatie wegens de geringe mogelijkheid, van afzet niet anders mogelijk dan in één onderneming, dan zal van den ootrooihou» der, die in het buitenland reeds een onderneming in werking heeft, niet verlangd kun» nen worden, dat hij deze naar het binnenland overbrengt. Uitvoerig over deze aangelegenheid Terrell, bl. 276 ylgv in verband met he* proces over de intrekking van het octrooi van Hatschek.. VERPLICHTING TOT UITOEFENING VAN HET RECHT 431 tentie gedaan tot verkoop van het octrooi of tot licentieverleening, op zich zelf niet voldoende rechtvaardigt, dat de uitvinding niet is toegepast. Daaruit bhjkt toch nog geenszins de onmogehjkheid, hetzij in objectieven of in subjectieven zin, om tot toepassing van de uitvinding te komen. Het feit dat de toepassing, in het buitenland voordeeliger voor den octrooihouder is dan de binnenlandsche productie, zal in den regel niet als verontschtüdiging kunnen worden aanvaard 1). § 3. Verplichting tot het verleenen van licenties 422. Wij willen thans nagaan, onder welke omstandigheden de octrooihouder verplicht is, licenties te verleenen. De wet, die dit onderwerp in art. 34 in verband met de gewone licentie behandelt, omschrijft deze omstandigheden aldus, dat de octrooihouder verplicht is, die licenties te verleenen, welke in het belang van de Nederlandsche nijverheid of om andere redenen van algemeen belang wenschehjk zijn. Wij zullen dit ook aldus mogen lezen, dat de octrooihouder verplicht is licenties te verleenen op zoodanige wijze en in zoodanigen omvang als dit gewenscht is in het belang der Nederlandsche nijverheid of om andere redenen van algemeen belang. 423. De omstandigheden, waaronder voor den octrooihouder de verplichting wordt gevestigd, licenties te verleenen, zijn op deze wijze in de wet zeer ruim geformuleerd, zoozeer zelfs, dat een beperkende interpretatie van de wet noodig is. Wellicht is het bestaan van het octrooi met het daaruit voortvloeiend monopolie van den octrooihouder in zeer vele gevallen strijdig met het algemeen belang, in zoover dat dit door de mogelijkheid van vrije toepassing van de uitvinding meer zou zijn gebaat. Het monopolie van den octrooihouder is dan een noodzakelijk kwaad, dat men aanvaardt om de elders gelegen voordeelen van het octrooi te genieten. Waar alleen die bezwaren bestaan, die rechtstreeks uit de aanwezigheid van een octrooi voortvloeien, kan op grond daarvan van den octrooihouder een licentie niet worden gevorderd *). Eischt het algemeen belang zeer dringend, *) Zie over een en ander nader Seligsohn, nr. 7bij§ll. *) Aldus ook met uitvoerige motiveering R. G. 27 VI 1913, E. Z. S. 83, bl. 9 vlg. Zie voorts een eigenaardig geval in R. G. 20 I 1923, E. Z. S. 106, bl. 214, Blatt 1924, 48: een groote fabriek met buitenlandsche relaties vraagt een licentie, die zij noodig 432 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE dat een ieder de geoctrooieerde uitvinding mag toepassen, dan staat de weg der onteigening open om in dit belang te voorzien. 424. De omstandigheden, waaronder een licentie van den octrooihouder kan worden gevorderd, thans nader vaststellend, kunnen wij in de eerste plaats aannemen, dat dit kan geschieden onder dezelfde omstandigheden, waaronder de octrooihouder bloot staat aan intrekking van zijn octrooi, nl. wanneer hij de uitvinding niet in Nederland toepast of wanneer hij in onvoldoende mate voorziet in de behoefte aan zijn product. Onder deze omstandigheden kan ieder intrekking van het octrooi verlangen, het ligt voor de hand, dat degeen, die de intrekking kan vragen, ook het mindere, een licentie kan verlangen. Bovendien legt de wet den octrooihouder de veiplichting op tot productie hier te lande en voldoende voorziening van de binnenlandsche markt met zijn product; dit geschiedt juist in het belang van de Nederlandsche nijverheid en van het algemeen, belangen, die gelijkelijk worden gebaat, wanneer die productie en voorziening geschieden door een licentiehouder. Dus kan Worden aangenomen, dat verleening van een licentie ingeval de octrooihouder niet in het binnenland produceert of niet voldoet aan de binnenlandsche vraag, volgens den gedachtengang van den wetgever is in het algemeen belang. Wij komen hiermede tot de conclusie, dat de bepalingen van artt. 34 en 50 goeddeels onder dezelfde omstandigheden van toepassing zijn. Een resultaat, dat in overeenstemming is met de ontwikkeling van deze materie en ook wordt erkend in de Memorie van Toelichting, bl. 27 en 33, een beschouwing, diè ten onrechte in de Memorie van Antwoord (bij art. 34) schijnt te worden losgelaten. Inderdaad is de verplichting tot licentieverleening even goed sanctie voor de verplichte toepassing als de mogelijkheid van intrekking van het octrooi. Het ligt in den aard der zaak, dat belanghebbenden liever een licentie zullen vragen dan intrekking van het octrooi. Maar de mogelijkheid van intrekking staat geenszins subsidiair naast de verphchting tot licentieverleening voor gevallen, waarin deze laatste geen baat zou kunnen geven. Dit is wel de regeling van de tegenwoordige Engelsche wet (sect. 27 2d). heeft om haar product te kunnen verbeteren; is dit, in de eerste plaats particuliere, belang tevens algemeen belang? VERPLICHTING TOT HET VERLEENEN VAN LICENTIES 433 Dat onze wet dit standpunt niet inneemt, volgt uit het feit, dat een verzoek om intrekking niet anders behoeft te worden gemotiveerd dan met het feit van de niet-toepassing in het binnenland Dat een licentie geen baat kan geven, behoeft niet te bhjken De mtxekking is een subsidiaire maatregel in zoover, dat zij eerst twee jaren later kan worden gevorderd dan een afgedwongen licentie. 425. Tot het verleenen van een licentie tegen den wil van den octrooihouder kan dan verder aanleiding bestaan, wanneer deze zijn product niet verkoopt dan onder onredelijke voorwaarden of tegen onredelijken prijs. De Engelsche wet noemt als afzonderlijk geval, dat als misbruik van het octrooi wordt aangemerkt en waarin de octrooihouder o. m. tot verleening eener licentie kan worden gedwongen, de omstandigheid, dat hij zijn producten alleen verkoopt, verhuurt of ten gebruike afstaat onder voorwaarden, waardoor „a trade is unfairlyprejudiced''(sect.272e).Ditgevalwerdin 1907 toegevoegd naar aanleiding van een veel voorkomend in niisbruik ontaardend gebruik, door den octrooihouder van zijn positie gemaakt. Dit gebruik bestaat hierin, dat de octrooihouder een bijzonder voordeel van zijn octrooi tracht te trekken door aan de koopers van het geoctrooieerde artikel allerlei verplichtingen als voorwaarden van den koop op te leggen. Bv. de fabrikant van een geoctrooieerde machine legt aan den kooper van de machine de verplichting op, alle artikelen, noodig bij het gebruik van de machine, bij hem té koopen. Wij hebben deze feiten vroeger in een ander verband besproken (nr. 213). Het feit, dat de octrooihouder dergelijke voorwaarden aan den verkoop zijner artikelen verbindt, is op zich zelf niet strijdig met het algemeen belang, zoodat derden daaraan het recht zouden kunnen ontleenen een licentie van hem te vorderen. Neemt het gebruik een zeer uitgebreiden vorm aan, zóó misschien dat de octrooihouder zich ten aanzien van zijn andere niet geoctrooieerde artikelen een positie weet te verwerven die op een monopolie gaat gelijken, dan zou misschien anders kunnen worden geoordeeld, want zulke een monopolie wil de Octrooiwet, die zeer goed erkent de bezwaren, welke aan het monopolie van den octrooihouder kunnen zijn verbonden, zeer zeker niet. Zelfs zou onder dergehjke omstandigheden kunnen worden geoordeeld, dat art. 50 van Octrooirecht 28 434 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE toepassing is. De octrooihouder die zijn producten alleen onder onredelijke voorwaarden verkoopt, kan toch niet gezegd worden, behoorlijk te voldoen aan de vraag van het publieknaar zijn product. Het geval, dat de octrooihouder zijn producten alleen tegen buitenspongen prijs verkoopt, kan op dezelfde wijze worden beoordeeld. 426. Wij hebben gezien, dat de verplichting tot uitoefening van het octrooirecht vervalt zoodra de octrooihouder deugdehjke verontschuldigingen kan aanvoeren, op grond waarvan de uitoefening achterwege is gebleven. Van dergehjke verontschuldigingen is hier geen sprake. De objectieve verontschuldigingen zijn niet aanwezig, zoodra zich iemand opdoet die tegen redelijke vergoeding een licentie wenscht te hebben. Voor het toelaten der subjectieve verontschuldigingen bestaat hier minder grond. Het intrekken van het octrooi heeft geheel het karakter van een straf; het beteekent voor den octrooihouder verlies van het octrooi zonder vergoeding. Aan de verplichting een licentie te verleenen, kleeft een dergelijk karakter in minder mate. 427. Op de tot dusver behandelde gronden kan verleening van een licentie worden gevorderd na verloop van een termijn van drie jaren na de dagteekening van het octrooi. In het Oorspr. Ontw. was ook de mogelijkheid van intrekking aan dezen termijn gebonden, maar daar is bij Gewijzigd Ontw. de duür tot vijf jaar verlengd; men vond aanleiding de toepassing vaiPden uitersten maatregel eerst na verloop van langeren tijd mogehjk te maken (vergl. M. v. A. bij art. 50). 428. Zonder dat een onderzoek naar het algemeen belang behoeft plaats te hebben, wordt een verplichting tot het verleenen^ van licenties gevestigd, voor het geval toepassing eener vroeger geoctrooieerde uitvinding noodig is om een met die uitvmding verband houdende later geoctrooieerde uitvmding tot uitvoering te kunnen brengen (art. 34a). Deze regeling geeft — misschien op wat ruwe wijze — een gewenschte oplossing aan een in het octrooirecht van andere landen opgemerkte moeilijkheid. Indien zg. afhankelijke octrooien in verschillende handen zijn, kan de houder van het latere octrooi zijn recht niet uitoefenen, zoolang hij niet beschikt over een licentie van het vroegere. Hij moet zich dus met den houder daarvan verstaan en gelukt dit niet, dan moet het latere octrooi ongebruikt bhjven liggen. VERPLICHTING TOT HET VERLEENEN VAN LICENTIES 435 Onze wet legt nu in dergelijke gevallen aan den houder van het oudere octrooi de verplichting op, den houder van het latere een licentie te verleenen. De verphchting wordt opgelegd voor het geval de licentie noodig is voor de toepassing van een later geoctrooieerde uitvinding. In het bijzonder is dit geval aanwezig, waar de latere uitvmding betreft een verbetering van de oudere en de M. v. T. spreekt voornamelijk, misschien wel wat te uitsluitend, van dit geval. Want het geval doet zich ook voor op andere wijze, bv. wanneer een nuttige wijziging van een bekende uitvinding is gevonden of een nieuwe toepassing van deze. Het geval is niet aanwezig, wanneer een nieuwe combinatie gevonden is, waarin de vroegere uitvmding als zelfstandig geheel is opgenomen; bv. een vliegtuig, waarbij een geoctrooieerd motoronderdeel wordt gebruikt. De houder van het octrooi voor het vliegtuig kan dan de geoctrooieerde motoronderdeelen van den houder van het octrooi daarvan koopen en die onderdeelen gebruiken bij de vervaardiging van het vliegtuig. Voor de vervaardiging van het vliegtuig is dan besclükking over het voorwerp van het andere octrooi niet noodig1). In den regel is het van algemeen belang, dat de houder van het oudere octrooi aan den houder van het latere een licentie verleent, die hij noodig heeft om zijn octrooirecht te kunnen uitoefenen a), daar anders de laatste uitvinding onuitgevoerd bhjft, hetgeen de wet in het algemeen, blijkens de regeling van art. 50, strijdig acht met het algemeen belang. De verplichting is in de wet neergelegd, ten einde alle twijfel, die soms zou kunnen rijzen, af te snijden en bovendien omdat voor dit geval eenige bijzondere voorzieningen noodig waren. Intusschen bhjven er gevallen, waar het algemeen belang de licentie volstrekt niet vordert. En de vraag rijst, of dan een behoorlijke rechtsgrond kan worden aangewezen voor de verplichting tot het verleenen van de licentie. Herinnerd zij aan hetgeen vroeger werd vastgesteld, dat een uitvinding om octrooieerbaar te zijn, niet behoeft op te leveren een vooruitgang in vergelijking met hetgeen bekend is. Zijn de omstandigheden van dien aard, dan is *) Ook waar het octrooi betreft een machine tot vervaardiging van een ten behoeve van een ander octrooi beschermd product (S e 1 i g s o h n, § 3, nr. 16 noemt dit een afhankelijk octrooi), is het geval van art 34* niet aanwezig. *) Vergl. Seligsohn (nr. 3 bij § 11) over de Duitsche wet, waar een bijzondere voorziening voor dit geval niet is gegeven. 436 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE het moeilijk een rechtsgrond aan te wijzen, waarop de houder van het oudere octrooi een licentie aan dien van het latere zou moeten verleenen. Bovendien kan hetgeen ten tijde van de octrooieering opleverde een verbetering of misschien slechts een nuttige variatie van de oudere uitvmding ten tijde van de aanvrage van de licentie, reeds weder verouderd en zonder praktisch nut geworden zijn. Een bezwaar van de regeling onzer wet is, dat zij den weg opent om door het vinden en octrooieeren van een weinig belangrijke wijziging van een vroegere belangrijke uitvinding daarvan een licentie te verkrijgen. Een compensatie moet dan gevonden worden in de verplichting van den houder van het latere octrooi voor de hem verleende licentie een belangrijke vergoeding te betalen. Immers, zooals zoo dadehjk zal bhjken, de verplichting tot het betalen eener voUedige vergoeding geldt ook voor dengeen die op grond van art. 34a aanspraak op een licentie maakt. 429. De houder van het latere octrooi, die op een licentie van een vroeger octrooi aanspraak maakt, is van zijn kant verplicht, een licentie te verleenen aan den houder van het oudere. De wet legt deze verplichting op aan den houder van het latere octrooi, die op grond van de bepaling van art. 34* een licentie verkreeg van het vroegere. Kan ook de houder van het oudere octrooi het initiatief nemen en aanspraak maken op een licentie van het latere octrooi, indien de houder daarvan stil zit ? Deze vraag mag bevestigend worden beantwoord, daar de wet toch een volkomen wederkeerige verplichting vestigt en het Voor den houder van het oudere octrooi van gewicht kan zijn zoo spoedig mogehjk te weten, of hij over de licentie van het latere octrooi al dan niet zal kunnen beschikken. De toevallige redactie der wet, waarin aan dit geval niet is gedacht, mag ons van deze beslissing niet terughouden1). 430. In verband met de aanwezigheid van een afhankelijk octrooi kan op een licentie onmiddellijk aanspraak worden gemaakt. Een bepaalde termijn na de dagteekening van het octrooi, waarvan de licentie verlangd wordt, behoeft niet te worden afgewacht. 431. Indien de octrooihouder weigert de licentie te verleenen, tot verleening waarvan hij verplicht is, kan de licentie worden gevorderd van den Octrooiraad. De Octrooiraad beslist alleen, of termen aanwezig zijn tot verleening van de licentie. Heeft de Octrooi- ») Andere O. R. 27 XII 1920, N. J. 1921, bl. 1211. VERPLICHTING TOT HET VERLEENEN VAN LICENTIES 437 raad in gunstigen zin beslist, dan blijft nog open de vaststelling van de vergoeding, welke voor de licentie zal moeten worden betaald J). Op de behandeling der zaak verklaart de wet, wat het verzoek aangaat, o.a. van toepassing de regeling in art. 32 gegeven voorde behandeling van het verzoek om een verklaring betreffende het recht van voorgebruik. De verzoeker kan van den bijstand van een gemachtigde gebruik maken, maar'moet dan zijn keuze uit de toegelaten gemachtigden doen. Het verzoek moet in het register worden ingeschreven. Terzake daarvan is volgens art. 18 O. R. een recht van / 10.— verschuldigd. Bevoegd is in eerste instantie de afdeeling van den Octrooiraad, die de aanvrage om octrooi heeft behandeld, ten aanzien waarvan de licentie gevraagd wordt; in appel beslist een afdeeling van be« roep. Ten aanzien van de behandeling van het beroep is m.m. art. 27 van toepassing. De wet (art. 344) verwijst daarnaar op minder gelukkige wijze in verband met het verzoek. Deze onregelmatigheid is bij de wijziging van 1921 veroorzaakt. 432. Een geschü, dat tusschen partijen mocht bestaan omtrent de voor de licentie te betalen vergoeding, beschouwt de wet als een strijd over een aangelegenheid van burgerhjk recht, waarvan de beslissing niet aan den Octrooiraad kon worden opgedragen. Vandaar, dat hier de gewone rechter competent wordt verklaard, maar met de bevoegdheid van partijen zich in onderling overleg te wenden tot den Octrooiraad, eene regeling welke met die van art. 10 overeenstemt. Ten aanzien van de bevoegdheid van den Octrooiraad in deze aangelegenheid valt wederom hetzelfde op te merken, als vroeger in verband met de regeling van art. 10 naar voren werd gebracht 2). Voor het geval het geschil door den gewonen rechter beslecht moet worden, is ingevolge art. 54 de rechtbank te 's-Gravenhage bevoegd. De beslissing volgt in een gewoon civiel geding, aanvangend met dagvaarding door de meest gereede partij. 433. Volgens de gedachtengang van den wetgever is de loop der zaken steeds deze. Of wel degeen, die recht meent te hebben op een licentie, verkrijgt deze van den octrooihouder goedschiks, öf wel l) Zie over de bevoegdheid van den Octrooiraad in deze materie, hieronder nr. 528. *) Hiervoren nr. 119. 438 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE de octrooihouder weigert het verleenen eener licentie, dan wordt deze verleend door den Octrooiraad. Vervolgens wordt de door den verkrijger te betalen vergoeding bepaald, hetzij in onderling overleg, hetzij door den Octrooiraad, hetzij door den rechter. Wat zich ook kan voordoen, is, dat de octrooihouder bereid is, de gevraagde licentie te verleenen, maar alleen tegen zoo hooge betaling, dat de aanvrager meent deze niet op zich te kunnen nemen. De vraag is, bestaat dan de mogelijkheid, dat de octrooihouder gedwongen wordt een licentie te verleenen op billijker voorwaarden. In het Engelsche recht is dit ook een punt, dat de bijzondere aandacht van den wetgever heeft gevonden. Volgens sect. 27** der Engelsche wet kan een licentie worden afgedwongen, o.m. wanneer de octrooihouder aan de door hem verleende licenties voorwaarden verbindt, waardoor „any trade or industry in the United Kingdom is unfairly prejudiced". Het komt mij voor, dat ook onder deze omstandigheden de bepalingen onzer wet omtrent de afgedwongen licentie toepassing kunnen vinden. Het zou anders al heel gemakkelijk zijn voor den octrooihouder, het verleenen van licenties door den Octrooiraad te voorkomen door zich bereid te verklaren alle mogelijke licenties te verleenen, maar onder voorwaarden, die de exploitatie dier licenties onmogehjk zouden maken. De octrooihouder is verplicht, die licenties te verleenen, welke noodig zijn in het algemeen belang of in het belang der Nederlandsche nijverheid; hij kan zich aan deze verplichting niet onttrekken door licenties te verleenen, welke met deze belangen niet te vereenigen zijn. Degeen, die op een licentie aanspraak maakt, zal onder deze omstandigheden moeten handelen geheel volgens de voorschriften van art. 34. Eerst zal de Octrooiraad moeten uitmaken, of het geval aanwezig is, waarin een verplichting tot licentieverleening bestaat. Vervolgens zal de door den licentiehouder te geven vergoeding op de gewone wijze moeten worden vastgesteld. 434. Bij de behandeling der licentie hebben wij reeds gezien, dat licenties van zeer verschillende beteekenis voorkomen en dat de voor de licentie te verschaffen contraprestatie zeer verschillende vormen kan aannemen. Er is geen reden deze verscheidenheid hier in eenigerlei opzicht uitgesloten te achten. De Octrooiraad heeft zich af te vragen, welké vorm van licentie VERPLICHTING TOT HET VERLEENEN VAN LICENTIES 439 in het algemeen belang noodig is, ev. welke vorm van licentie de houder van het latere octrooi, die op grond van art. 342 op een licentie aanspraak maakt, noodig heeft om zijn octrooirecht te kunnen uitoefenen. De Octrooiraad moet die licentie verleenen en mag niet méér verleenen dan dat. In overeenstenmaing hiermede bepaalt art. 345, dat de Octrooiraad de door hem te verleenen licentie nauwkeurig moet omschrijven. Onder omstandigheden kan den Octrooiraad groote vrijheid worden gelaten bij de vaststelling van den omvang, waarin de licentie zal worden genoten. Vooral is dit het geval, wanneer de verzoeker even goed intrekking van het octrooi zou kunnen vragen. In het bijzonder rijst dan de vraag, of het aangaat aan de licentie het karakter van een uitsluitende licentie te verleenen1), indien mocht bhjken, dat alleen op grond van een zoodanige licentie de productie hier te lande met kans op goeden uitslag kan worden ter hand genomen *). Overweegt men, dat het alternatief is intrekking van het octrooi, ten gevolge waarvan de octrooihouder aan derden toepassing van de uitvinding kosteloos zal moeten toestaan, dan schijnt bevestigende beantwoording der vraag geoorloofd. De Octrooiraad zal evenwel niet zoover mogen gaan aan den octrooihouder zelf toepassing van de uitvinding te verbieden; immers intrekking van het octrooi zou ook voor den octrooihouder de binnenlandsche markt niet sluiten. Ook het vaststellen van een prijs, waaraan de octrooihouder zich in 't vervolg bij den verkoop hier te lande zal moeten houden, schijnt niet geoorloofd 8). Een zoo groote vrijheid van beweging bestaat niet bij de verleening van de licentie, welke noodig is om een andere uitvmding te kunnen toepassen. Daaromtrent bepaalt het derde lid van art. 34 nog in het bijzonder, dat deze den verkrijger geen recht geeft de uitvmding, waarop zij betrekking heeft, zelfstandig toe te passen; d.w.z. de belanghebbende kan slechts aanspraak maken op een licentie, die noodig is om zijn eigen octrooi te kunnen uitoefenen. Wil de octrooihouder hem vrijwillig een licentie geven van-ruimer ') Het Reichsgericht beantwoordde deze vraag eenige malen (terloops) ontkennend; rie arresten van 8 XI1913, E. Z. S. 83, bl. 274 en 16 VI 1915, E. Z. S. 86, bl. 436, in overeenstemming met Isay, nr. 8 bij § 11 en Seligsohn, nr. 4 bij § 11. *) Zie over de groote vrijheid, welke de Engelsche wet op dit punt laat, hiervoren nr. 407. *) Zie evenwel hieronder no. 437. 440 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE strekking, dan staat hem dit volkomen vrij, terwijl indien een licentie vrijwillig wordt verleend, zonder dat daarbij bepalingen omtrent den Omvang worden gemaakt, dienaangaande de bepaling van art. 331 van toepassing zal zijn. 435. Ook bij het vaststellen van de licentievergoeding bestaat vrijheid met de omstandigheden rekening te houden. Daarbij kan worden uitgegaan van den prijs, die bij het vrijwillig verleenen van een licentie te bedingen zou zijn geweest1). Gaat het erom langs den weg van een afgedwongen licentie de productie in Nederland mogehjk te maken, die tot dusver in het geheel niet of alleen in het buitenland plaats had, dan behoort de vaststelling van de vergoeding zooveel mogelijk zoo te geschieden, dat op grond van de licentie de productie praktisch mogehjk wordt. Indien dit ertoe leidt, dat de licentievergoeding gering Wórdt, heeft men zich daarbij neer te leggen, daar het nu eenmaal het stelsel van de wet is, de toepassing van de uitvmding binnenslands zooveel mogehjk te bevorderen, desnoods ten koste van den octrooihouder. Men bedenke bovendien in dit verband ook weer, dat in deze gevallen geheel verhes van het octrooi het alternatief kan zijn. In het geval van art. 342 moet rekening worden gehouden met het feit, dat een ruil van licenties plaats heeft. Dit sluit niet uit, dat niet bovendien aan een van partijen de verplichting tot het betalen eener vergoeding kan worden opgelegd. 436. Heeft de vaststelling van de vergoeding plaats gehad door tusschenkomst van den rechter, dan kan de octrooihouder verlangen, dat aan den verkrijger van de licentie de verplichting tot het stellen van zekerheid wordt opgelegd. Waarom de Octrooiraad geen verplichting tot zekerheidstelling mag opleggen bij zijn beslissing, is niet recht duidelijk. Het feit, dat partijen zich in onderling overleg tot den Octrooiraad wenden om een beslissing, geeft toch geen bhjk van bijzonder vertrouwen door den octrooihouder in zijn wederpartij gesteld! Dit schijnt wèl de gedachte van den wetgever, die voor dit geval voorschrijft (art 347), dat de inschrijving van de licentie niet *) R. G. 20 III 1918, E.Z.S. 92, 329 noemt gebruikelijk een vergoeding berekend op 1 a 10 % van de inkoop waarde van het product, al naar gelang een meer of minder groote omzet is te verwachten. Bij R. G. 24 XI 1923, Blatt 1924, 49 wordt bovendien een jaarlijksch minimum vastgesteld. VERPLICHTING TOT HET VERLEENEN VAN LICENTIES 441 kan plaats hebben, dan nadat partijen omtrent de betaling der vergoeding een regeling hebben getroffen. 437. De verhouding, welke na de verleening van een afgedwongen licentie tusschen octrooi- en licentiehouder ontstaat, behoort te worden gelijkgesteld met de contractueele verhouding, welke uit vrijwillige verleening Van een licentie voortvloeit*); Ook na het tot stand komen van de licentie bhjft de octrooihouder bevoegd, het geoctrooieerde voortbrengsel hier te lande in te voeren en te verkoopen, maar zijn verhouding tot den licentiehouder duldt niet, dat hij dit doet op zoodanige wijze, dat den licentiehouder het gebruik van zijn licentie praktisch onmogehjk wordt gemaakt. Ook overigens is de positie van dezen licentiehouder gehjk aan die van den gewone. Zijn recht kan met zijn bedrijf, maar ook alleen daarmede op anderen overgaan. Ook hij is onder de voorwaarden van art. 43» bevoegd tot het instellen van de vordering tot handhaving van het octrooi. 438. Nadat de licentie verleend is en ook de vaststelling der vergoeding haar voUedig beslag heeft verkregen, kan msclirijving van de licentie door den verkrijger worden verlangd (art. 347). De bedoeling der wet schijnt (zie M. v. T. bij art. 34), dat de door den Octrooiraad verleende licentie, in tegenstelling met hetgeen van andere licenties geldt, in het geheel geen werking heeft — dus ook niet tusschen partijen — vóór de msclirijving is geschied. Daarna geldt zij tusschen partijen en tegenover eiken derde. Degenen, die intusschen rechten ten aanzien van het octrooi hebben verkregen, zijn zoo tijdig mogelijk gewaarschuwd door de mschrijving van het verzoek om licentieverleening, welke ingevolge het vierde lid van art. 34 (a. h. e.) heeft plaats gehad. 439. Buitenlandsch recht. Zie voor de ontwikkeling Van het recht hiervoren nrs. 401 vlg. 2). Frankrijk. De wet legt in art. 32 aan den octrooihouder de verplichting op zijn uitvinding te exploiteeren. In verband met het verbod van art. 323°, de geoctrooieerde voortbrengselen in Frankrijk in te voeren, komt dit neer op een verphchting tot fabriceeren van de geoctrooieerde voortbrengselen in Frankrijk. Over den invloed op deze regeling uitgeoefend door de Parijsche Conventie zie hieronder nr. 440. De vraag, of de octrooihouder het geoctrooi- *) Uitdrukkelijk in dezen zin sect. 27 Ader Engelsche wet. *) Nadere gegevens over buitenlandsch recht in La propr. ind. 1924, bl. 65 vlg. 442 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE eerde werktuig in voldoende mate op de markt moet brengen.werd 'door de praktijk ontkennend beantwoord (D a 11 o z, Ve. Brevet, nr. 259). Duitschland. De wet van 1891 legde aan den octrooihouder de verplichting op het octrooirecht uit te oefenen door productie in het binnenland op straffe van verlies van het octrooi. In de tegenwoordige wet wordt dit voorscluift niet meer gevonden. Intrekking van het octrooi is nu nog mogehjk, indien de octrooihouder de uitvmding toepast uitsluitend of in hoofdzaak in het buitenland (§ 112). De octrooihouder is verplicht tot het verleenen van licenties, die in het algemeen belang noodig zijn. Bij weigering kan bij worden gedwongen; alsdan verleent het Patentamt zelf een naar behoefte te formuleeren licentie (§ ll1). Beide voorschriften kunnen niet worden toegepast dan na verloop van drie jaren sedert de dagteekening van het octrooi. Engeland. Het Engelsche recht is reeds voldoende hiervoren (nr. 407) behandeld. Amerika. Er bestaat geen verphchting tot toepassing van de geoctrooieerde uitvmding. Alleen kan eenige neiging worden opgemerkt, aan de claims van octrooien, welke niet worden geëxploiteerd, een enge uitlegging te geven (vergl. W a 1 k e r, § 185a). § 4. Regeling van de Parijsche Conventie, § 5 440. Onder de bepalingen van de Parijsche Conventie is voor het hier besproken gebied van belang de regeling van art. 5. De regeling is tweeledig. Het genoemde art. 5 bepaalt in het eerste lid, dat de invoer van geoctrooieerde voortbrengselen in een Unieland vervaardigd, in de deelnemende staten verlies van het octrooirecht niet ten gevolge mag hebben. Deze regeling is gemaakt met het .oog op bepalingen, in de nationale wetgevingen vroeger meer dan thans voorkomend, waarbij. op straffe van verlies van het octrooi invoer van de geoctrooieerde voortbrengselen werd verboden. Strekking van dergehjke bepaling is bevordering van de nationale nijverheid. Ten tijde dat de Parijsche Conventie tot stand kwam, bestond een vrij sterke strooming tegen opneming van maatregelen van protectionistische strekking in de octrooiwetten in het algemeen en in het bijzonder REGELING VAN DE PARIJSCHE CONVENTIE, § 5 443 op het invoerverbod, gehjk in de Fransche wet, art. 32, nog steeds wordt aangetroffen, werd ter conferentie zelf critiek uitgeoefend. De toepasselijkheid van de regeling der Conventie, waardoor aan een voorschrift als dat van art. 32 van de Fransche wet kracht wordt ontnomen, is van de aanwezigheid van verschillende voorwaarden afhankelijk. Op de regeling kan alleen een beroep worden gedaan door een octrooihouder, behoorend tot hen, wien het tractaat bescherming verleent. Wie dit zijn is vroeger nader bekeken 1). De vraag, of burgers van het land, waar het verbod van invoer in de wetgeving is gevestigd, zich als dit land bij de Conventie aangesloten is, op art. 5 kunnen beroepen, kan verschillend worden beoordeeld. In Frankrijk werd zij vroeger meest ontkennend beantwoord *). Thans geldt op dit punt de wet van 1 Juli 1906, welke aan Franschen in Frankrijk toestaat zich op de Conventie te beroepen, wanneer deze gunstiger regeling geeft dan de wet *). De ingevoerde voortbrengselen moeten vervaardigd zijn in een der aan het verdrag deelnemende staten. Invoer in Frankrijk door een Nederlander van in Rusland vervaardigde in Frankrijk geoctrooieerde voortbrengselen wordt door de bepaling van het tractaat niet gedekt. 441. Tegenover het beginsel van het eerste lid van art. 5, waardoor tegen te sterk protectionistisch streven, dat een nationalen wetgever zou kunnen beheerschen, een dam wordt opgeworpen, handhaaft het tweede lid van hetzelfde artikel de regels betreffende de verplichte toepassing, welke evenzeer met bedoelingen van protectionistischen aard in de nationale wetgevingen plegen te worden opgenomen. Bedoeld tweede lid van art. 5 dan bepaalt, dat de octrooihouder, ondanks de hem gewaarborgde vrijheid de geoctrooieerde voortbrengselen in te voeren in het land, waar hij octrooi heeft verkregen, onderworpen bhjft aan eventueel daar geldende regels betreffende de verplichte uitoefening van zijn recht. Het tweede lid van art. 5 stelt buiten twijfel, dat zekere regels van nationale wetgeving hun toepasselijkheid behouden ondanks het voorschrift van art. 5, eerste lid. Welke zijn die regels ? Het zijn de regels, die een verplichting vestigen het octrooirecht uit te *) Zie hiervoren, nr. 172. ') Pelletier-Vida 1 Naquet,nrs. 121 vlg. •) D a 11 o z, Ve. Brevet, nr. 277. 444 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE oefenen (tekst der Conventie: exploiter le brevet, in de Nederlandsche vertaling weergegeven met toepassing van het octrooi). Hier stuiten wij weder op de dubbelzinnigheid van de uitdrukking „uitoefening van het octrooirecht", welke meebrengt, dat in het voorschrift tweeërlei kan worden gelezen. Men kan het opvatten in dezen zin, dat het alleen handhaaft de regels betreffende de verplichting in het binnenland de geoctrooieerde voortbrengselen verkrijgbaar te stellen; men kan het ook opvatten in dezen zin, dat het ook handhaaft de regels betreffende de verplichting, in het binnenland de geoctrooieerde voortbrengselen te vervaardigen. De eerste opvatting brengt nu nog geenszins vanzelf mee, dat dan voorschriften in de nationale wetgeving, die den octrooihouder tot vervaardiging van het geoctrooieerde voortbrengsel in het binnenland verplichten, door de Conventie zijn verboden. Immers al staat vast, dat de Conventie de geldigheid van zulke regels niet uitdrukkehjk erkent, dan volgt daaruit nog niet, dat zij zulke regels verwerpt. Maar dit wil men dan afleiden uit het eerste lid van art. 5. Op deze wijze hecht men aan dit voorschrift een te sterke beteekenis. Men redeneert dan aldus: wanneer de octrooihouder, die zijn producten niet in het binnenland vervaardigt, zijn octrooi verliest, heeft hij feitelijk niet de vrijheid, die producten in te voeren, welke art. 5, eerste lid, hem wil waarborgen. Hij mag dan wel straffeloos invoeren, maar wat baat hem dit, als hij toch ook in het binnenland moet produceeren? Deze opvatting is niet juist, omdat art. 51 wèl aan den octrooihouder waarborgt, dat hij de geoctrooieerde voortbrengselen mag invoeren, maar niet hem het recht geeft de geheele behoefte in het binnenland door invoer te dekken, terwijl omgekeerd een voorschrift van de nationale wetgeving, dat vervaarchging in het binnenland verlangt, wèl eischt, dat een deel van de behoefte door binnenlandsche productie wordt gedekt, maar niet dat dit gebeurt ten aanzien van de geheele behoefte. Terecht stelt men zich dan ook vrij algemeen op het standpunt, dat de Conventie de nationale wetgevers vrij laat te bepalen, dat de vervaardiging in het binnenland moet plaats hebben 1). Op de congressen aan de herziening van de Conventie gewijd, is herhaaldelijk beproefd, aan de dubbelzinnig gebleken uitdrukking *) Zie over dit een en ander nader P e 11 e t i e r-V idal Naquet, nrs. 126 vlg. ;Osterriet h-A xster, bl. 122 vlg. REGELING VAN DE PARIJSCHE CONVENTIE, .§ 5 445 „exploiter" door art. 52 gebezigd, een officieele interpretatie te geven, maar dit heeft niet tot definitief succes kunnen leiden. Wèl is het in 1890 te Madrid gekomen tot een besluit, waarbij werd vastgesteld, dat elk land voor zich vrij is te beslissen, wat het wil verstaan onder de verplichting tot uitoefening van het octrooirecht, welke art. 5 veroorlooft in de nationale wetgeving neer te leggen1). Dit besluit is niet geratificeerd, maar de inhoud ervan stemt overeen met het vrijwel algemeene inzicht op dit punt. Dit bevestigt, dat wij ons hebben te stellen op het standpunt, dat de Conventie niet wil raken aan welke voorschriften van de nationale wet ook betreffende de verplichting tot uitoefening van het octrooirecht. Deze vrijheid van den nationalen wetgever vindt op twee punten een grens. De nationale wetgeving mag niet voorschrijven — althans kan dit niet met werking tegen de burgers van de verdragsluitende staten — dat de binnenlandsche productie moet plaats hebben in zoodanigen omvang, dat daardoor de geheele behoefte wordt gedekt. Een dergelijk voorschrift ware misschien wel niet naar de letter dan toch zeker naar den geest in strijd met art. 51 Conventie. Voorschriften van de nationale wet, die den octrooihouder tot toepassing verplichten, moeten hem ten minste drie jaren gunnen om de exploitatie voor te bereiden en moeten hem de gelegenheid geven verlies van het octrooi te voorkomen door zijn stilzitten met deugdehjke gronden te rechtvaardigen. De termijn mag berekend worden van af den datum van aanvrage. De regeling betreffende dit laatste punt kwam in de oorspronkehjke Conventie niet voor, maar werd ter conferentie in 1897 te Brussel daarin opgenomen *). §5. Onteigening 442. Een octrooi kan worden onteigend. Het beginsel is vastgelegd in art. 52 der Octrooiwet en nader uitgewerkt in een bij art. 65 van de Octrooiwet aan de Onteigeningswet toegevoegd hoofdstuk; zieartt. 97 vlg. dier wet. Tot een instituut van veel belang zal deze onteigening, naar ') Vergl. Actes de la Conférence, Rome, bl. 99 vlg., Madrid bl. 135 vlg. *) Actes, Brussel, bl. 316 vlg., aanvankelijk als art. 3 bis, te Washington als art. 5'. 446 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE zich laat aanzien, zich niet ontwikkelen. Veel aandacht behoeft daaraan mitsdien ook niet te worden gewijd. Van de onteigening van het octrooi moet worden onderscheiden de onteigening van de aanvrage om octrooi. Deze, in de oorspronkehjke wet niet bekend, werd bij de wetswijziging van 1921 ingevoerd. Blijkens art. 97 Ont.w. kan onteigening van octrooien onder tweeërlei omstandigheid plaats grijpen: 1. wanneer het belang van leger of vloot vordert, dat de Staat een uitsluitend recht op de ukvmding verkrijge; 2. wanneer hét algemeen nut vordert, dat iedereen in de gelegenheid gesteld worde de uitvinding toe te passen. 443. Ten aanzien van het tweede geval is betoogd *), dat de regeling der wet geschoeid op de leest van art. 152 Gw. eigenlijk niet jukt is. Het beginsel van art. 152 Gw. is gesteld voor het geval van overgang van, recht; voor het geval, waar in het algemeen belang goed moet worden vernietigd, geldt het beginsel van art. 153 Gw. Met dit laatste zouden wij te doen hebben in geval de bedoeling der onteigening is, de toepassing der uitvmding voor iedereen vrij te maken. Deze redeneering berust niet op een zuiveren gedachtengang. Zij maakt een fout, welke haar oorsprong vindt in de tweeledige beteekenis van het woord eigendom. Dit wordt gebruikt in den zin van eigendomsrecht, maar evenzeer in den zin van goed, voorwerp van eigendom. Het is in den tweeden zin, dat het woord wordt gebezigd in art. 153 Gw.; de bepaling handelt over vernietiging van goed, voorwerp van eigendomsrecht. Wat bij onteigening van octrooien plaats heeft in het geval bedoeld bij art. 97 2°, is evenwel niet vernietiging van het voorwerp van het octrooirecht; dit voorwerp is de uitvinding, deze wordt geenszins vernietigd, integendeel gesteld ter beschikking van het publiek. 444. Wij willen thans beide gevallen van onteigening afzonderlijk nader bezien, in de eerste plaats dat, waar de onteigening ten behoeve van den staat om militaire redenen wordt beoogd. De staat mag in zijn keuze van militaire middelen geen belemmering ondervinden van de zijde van een octrooihouder. Om dit te voorkomen is echter nog niet noodig, dat de staat zelf de oc- ') Zie Fokker in Rechtsgeleerd Magazijn, 1911, bl. 249. ONTEIGENING 447 trooien in handen heeft voor militaire middelen, welke de staat wil gebruiken. Geoctrooieerde wapens kunnen gekocht worden van den octrooihouder, die deze zelf produceert. Wil de staat bij het verkrijgen der wapens onafhankelijk zijn van den octrooihouder of van de particuliere nijverheid in het algemeen en zelf de productie ter hand nemen, dan kan ook een licentie den staat daartoe in de gelegenheid stellen. Volgens de algemeene beginselen van het octrooirecht kan een licentie ook worden afgedwongen, wanneer dit in het algemeen belang gewenscht is1). Voor onteigening bestaat eigenlijk alleen aanleiding, wanneer het wenschelijk is, dat de staat met uitsluiting van anderen het recht tot toepassing van de uitvinding verkrijgt. Het is niet zoo gemakkelijk zich omstandigheden te denken, welke die wenschehjkheid motiveeren. Aan de uitsluiting van concurrentie door vreemde militaire machten kan niet worden gedacht. Immers het octrooi werkt niet buiten de landsgrenzen, Het feit, dat de Nederlandsche staat in handen heeft het octrooi voor een uitvinding op militair gebied, kan niet beletten, dat de uitvinding komt in handen van andere staten. Men zou dan verder kunnen denken aan de wenschehjkheid te voorkomen, dat de geoctrooieerde wapenen, in het binnenland vervaardigd, hun weg vinden naar het buitenland of komen, in het binnenland, in handen, waar men die wapenen liever niet ziet. Inderdaad zijn dit belangen, waarmede rekening kan worden gehouden en die door onteigening van octrooien kunnen worden bevorderd, maar toch moet worden opgemerkt, dat ter bestrijding van deze gebeurlijkheden de middelen niet in het Octrooirecht behooren te worden gezocht. Dit springt terstond in het oog, wanneer men bedenkt, dat ook ten aanzien van niet geoctrooieerde wapenen dergehjke maatregelen gewenscht kunnen zijn. Verschülende octrooiwetten zijn op het militair belang van den staat bedacht geweest. Volgens § 5 der Duitsche wet kan de rijkskanselier verklaren, dat van een uitvinding gebruik moet worden gemaakt in het belang van leger of vloot of anderszins in het algemeen belang. Alsdan ontstaat voor het rijk een positie als van licentiehouder, waarvoor aan den octrooihouder ook een gepaste ') Vergl. § 5 der Duitsche wet; sect. 29 Engelsche wet [en over een Amerikaansche wet van 1910 Walker, § 157. 448 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE vergoeding moet worden betaald. Onteigening van octrooien kent het Duitsche recht niet. Volgens sect. 29 der Engelsche wet mag door de overheid van alle geoctrooieerde uitvindingen worden gebruik gemaakt tegen een gepaste vergoeding ten behoeve van den octrooihouder. Bovendien behelst de Engelsche wet een regeling om het octrooi vóór de publicatie, welke aan de verleening voorafgaat, te stellen ter beschikking van.de overheid, waardoor de mogelijkheid van geheimhouding van octrooien van militair belang is verkregen (sect. 30). Volgens onze wet kan de overheid, die het gebruik der uitvinding ten behoeve van leger of vloot noodig oordeelt, trachten een licentie te verkrijgen of gebruik maken van het instituut van de verplichte licentie. Te dien aanzien heeft de wet ten behoeve van de utilitaire belangen geen bijzondere regelingen getroffen, zoodat het bezwaar kan worden ontmoet, dat nog niet drie jaren sedert de dagteekening van het octrooi zijn verloopen, alsmede in het feit, dat op deze wijze, niet zoo snel, als misschien gewenscht kan zijn, de beschikking over de uitvinding kan worden verkregen. Zooals in den aanvang dezes reeds is gebleken, is in onze wet speciaal met het oog op de nülitaire belangen de mogelijkheid van onteigening open gesteld. Als voorwaarde voor de mogelijkheid van onteigening wordt verlangd, dat het belang van leger of vloot vordert,dat de Staat een uitsluitend recht op de uitvmding verkrijgt. Niet voldoende voor de onteigening is, dat het gebruik der geoctrooieerde voorwerpen noodig is voor leger of vloot. Het moet blijken, dat in de behoeften der defensie niet kan worden voorzien door aankoop van de geoctrooieerde voortbrengselen. Voorts moet bhjken, dat ook door gebruik te maken van het instituut van het licentierecht, zooals dit in onze wet is geregeld, de rnüitaire belangen niet voldoende kunnen worden gediend. Aangezien een licentie in het algemeen belang niet kan worden afgedwongen, dan nadat drie jaren zijn verloopen sedert de dagteekening van het octrooi, zal in dien tusschentijd onteigening moeten dienst doen om den staat in de gelegenheid-te stellen de uitvinding toe te passen, indien de octrooihouder niet vrijwillig een licentie wil geven. Onder bijzondere omstandigheden kan het gewenscht zijn, den staat met spoed de beschikking over een uitvinding te geven. ONTEIGENING 449 Hiertoe kan het instituut van de verplichte licentie zooals dit in onze wet is geregeld, niet dienen. Bij de regeling van de onteigening van octrooien, is juist met dit geval rekening gehouden, zoodat er, ook al zijn de drie jaren sedert de dagteekening van het octrooi verloopen, aanleiding kan bestaan den weg van de onteigening te verkiezen boven het afdwingen van een licentie. 445. Het octrooi kan dan verder worden onteigend, als het algemeen belang vordert, dat elkeen de uitvmding kan toepassen. Het is al evenzeer moeihjk vast te stellen, onder welke omstandigheden dit geval aanwezig kan worden geacht. Aan elk octrooi van eenige beteekenis zijn zekere bezwaren verbonden voor het algemeen belang, dat dus zou worden bevorderd door de onteigening van het octrooi, waardoor dit zou komen te vervallen. Maar deze bezwaren heeft de wetgever aanvaard, omdat de mogelijkheid octrooien te verkrijgen als een voordeel beschouwd werd, dat tegen de bezwaren opwoog. Tot tempering van het bezwaar, dat uiteraard kleeft aan de aanwezigheid van een octrooi, heeft de wetgever velschillende middelen aangewend. Zij worden gevonden in de aan den octrooihouder opgelegde verplichting, zijn uitAdndmg toe te passen en onder bepaalde omstandigheden licenties te verleenen. De mogelijkheid van onteigening is nog een derde middel, waardoor aan de bezwaren van het octrooi wordt te gemoet gekomen. Wil er sprake kunnen zijn van onteigening, dan moet aan de aanwezigheid van het octrooi meer bezwaar zijn verbonden dan uiteraard daarmede gepaard gaat, terwijl dit bezwaar ook niet door licenties uit den weg geruimd moet kunnen worden en de mogelijkheid van nietigverklaring moet zijn uitgesloten. De onteigening brengt mede, dat de uitvinder de volle waarde van zijn octrooi krijgt van de zijde van den staat, die daarmede de uitvmding kosteloos stelt ter beschikking van het publiek. De omstandigheden moeten dus ook zijn van dien aard, dat een dergelijke uitgave ten laste van de openbare middelen is gerechtvaardigd. Dit een en ander zal het geval kunnen zijn, waar de uitvmding 1 betrekking heeft op een voortbrengsel of werkwijze, bestemd om in de eerste levensbehoeften van den mensch te voorzien. Het algemeen belang kan dan vorderen, dat de uitvinding zoo goedkoop mogelijk moet kunnen worden toegepast, terwijl de aanwezigheid Octrooirecht 29 450 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE van het octrooi op de toepassing der mtvmding een zekere belasting legt, welke door den gebruiker moet worden betaald. Een dergehjke uitvmding zal voornamelijk liggen op het gebied van de bereiding van voedingsstoffen, drinkwater, geneesmiddelen en dergl. Terwijl verschülende octrooiWetten dit gebied geheel of ten deele van de werking van het octrooirecht uitsluiten, kent onze wet geenerlei beperking van dien aard. Bij wijze van uitzondering kan daarbij echter tot onteigening aanleiding bestaan. Het stelsel van onze wet is juister; het laat den uitvinder zijn belooning, schept daarmee ook op dit gebied een prikkel, nieuwe banen te zoeken, maar opent tegehjk de mogelijkheid de producten vrij te maken. 446. De gang van de onteigening van het octrooi in de beide gevallen, die de wet kent, is zooveel mogehjk aangepast bij de gang van de gewone onteigening in het algemeen belang. Zij wordt ingeleid met een wet, die het octrooi ter onteigening aanwijst met vermelding, of er aanleiding bestaat tot overgang van het octrooi op den Staat of tot vernietiging daarvan (art. 9& Ont.W.). Het Oorspr. Ontw. had deze wet voor het geval van onteigening van octrooien willen voorbijgaan, maar bij V.V. werd daartegen bezwaar gemaakt en bij G. O. keerde de Regeering terug tot het algemeene stelsel van de Onteigeningswet. Het vereischte van een voorafgaande wet komt te vervallen, indien in geval van oorlog in het belang van leger of vloot de onmiddellijke overgang van het octrooi noodzakelijk wordt geacht. In dit geval geschiedt de onteigening bij Koninklijk besluit (zie hierover nader art. 104 Ont.w.). In plaats van de aanwijzing der te onteigenen perceelen uit de gewone onteigening en de openbaarmaking daarvan komt bij de onteigening van een octrooi volgens art. 98a der Ont.w. een openbaarmaking van de hiervoren genoemde wet in de Industrieele Eigendom en oproeping door den Octrooiraad van de bij hem uit de registers bekende belanghebbenden (art. 99 Ont.w.). Deze worden in staat gesteld den Octrooiraad opgave te doen van de schade, welke zij door de onteigening zullen hjden, zooals die door hen wordt geschat. Vervolgens rust op den Octrooiraad de taak, deze opgaven met zijn advies omtrent het bedrag der te verleenen schadevergoeding over te brengen aan de Koningin (eod). Deze opgaven en het advies van den Octrooiraad zullen de Regeering tot leidraad strekken bij de daarna te voeren onderhande- ONTEIGENING 451 ling tot verkrijging van het octrooi langs minnelijken weg en later ev. tot het doen van het aanbod bedoeld bij art. 22 Ont.w.; vergl. art. 100. Indien het tot een procedure komt, wordt het rapport aan de Rechtbank medegedeeld, die daarmede naar goedvinden zal rekenen (art. 101 Ont.w.). Bhjkt het niet mogehjk, het octrooi langs minnelijken weg te verkrijgen, dan volgt het onteigeningsgeding tusschen den Staat, die hier steeds als onteigenende partij optreedt, en den octrooihouder met de vaststelling van het als schadevergoeding te betalen bedrag door de Rechtbank. Als octrooihouder wordt overeenkomstig het bepaalde in art. 3 Ont.w. beschouwd degeen, die als zoodanig is ingeschreven in het register van den Octrooiraad; van de andere rechthebbenden, als licentiehouders en pandhouders geldt hetzelfde. Het geding tot onteigening wordt in eersten aanleg steeds go voerd voor de rechtbank te 's-Gravenhage (art. 100 Ontw.). De Regeering meende.dat deze regel voortvloeide uit het beginsel van art. 18 Ont.w.; octrooien zouden steeds zijn gelegen binnen het rechtsgebied van de Haagsche rechtbank. Een gekunstelde redeneering! 447. Voor de berekening der schadevergoeding geeft de wet geenerlei bijzondere aanwijzing. Dat daarbij rekening zal moeten worden gehouden, behalve met de beteekenis der uitvinding, ook met de kapitalen door den octrooihouder en ev. licentiehouders gestoken in de exploitatie van de uitvinding en de waardeveiroindering, welke hun instaUaties ondergaan door de onteigening, staat wel buiten twijfel en is ook in overeenstemming met de in het algemeen op dit punt bestaande opvattingen. 448. Als rechthebbenden op schadevergoeding komen vooreerst in aanmerking: de octrooihouder, licentiehouders en pandhouders. Wat het recht der licentiehouders aangaat, omtrent de waardeering hunner schade behelst de wet geenerlei voorschrift. Wèl bepaalt art. 100 Ont.w. onder c, dat hetgeen in de wet is bepaald omtrent huurders, geldt voor licentiehouders ingeval een octrooi wordt onteigend, maar art. 42, regelend de aan den huurder bij onteigening toe te kennen schadevergoeding, is bij onteigening van octrooien niet van toepassing (zie art. 1001). Licentiehouders, die hun recht hebben verkregen na de indie- 452 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE ding der wet, die net octrooi voor onteigening aanwijst, komen voor schadevei^oeding niet in aanmerking (art. 1021). Ten aanzien van pandhouders is van toepassing verklaard het in art. 43 ten aanzien van de schadeloosstelling van den hypotheekhouder bepaalde. Naar mij voorkomt, kan ook een voorgebruiker op schadeloosstelling aanspraak maken, althans in het geval, waar de strekking der onteigening is het octrooi'op den Staat te doen overgaan. Wel is waar is zijn positie slechts van feitelijken aard en kan hij op het voortbestaan van het octrooi en op het genot van de voordeelen, daaruit voor hem voortvloeiend, rechtens geen aanspraak maken. Maar de regeling van het voorgebruiksrecht heeft toch de strekking den voorgebruiker, met erkenning van een zeker recht dat ook hem ten aanzien van de uitvinding toekomt, in de gelegenheid te stellen zijn bedrijf te bhjven uitoefenen, alsof er geen octrooi ware. Hieraan wordt een eind gemaakt, als het octrooi in handen van den Staat overgaat (dit zal toch wel uit art. 103* voortvloeien). Het ligt in de hjn der wet, dat dit dan niet kan geschieden zonder schadevergoeding. De wet is ruim genoeg om ook een recht op schadevergoeding van den voorgebruiker toe telaten, daar toch de velschillende rechthebbenden op schadevergoeding niet worden opgenoemd. Ingeval het octrooi wordt onteigend om het ter beschikking van het pubhek te stellen, kan de voorgebruiker niet op vergoeding aanspraak maken. Hij bhjft dan in de gelegenheid zijn bedrijf voort te zetten. Wel is waar wordt zijn positie rninder gunstig, maar daarover kan hij zich niet beklagen. Na betaling van de bij het vonnis bepaalde schadevergoeding, kan dit in het register van den Octrcoiraad worden overgeschreven, waardoor het octrooi op den Staat overgaat. Heeft de onteigening plaats gehad op den grond genoemd in art. 97* dan komt het octrooi tegelijk te vervallen, zonder dat een daad van afstand daarvoor noodig is. De betaling moet plaats hebben binnen zes maanden, nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Ten aanzien van verzet, beroep en cassatie en de termijnen, voor een en ander bepaald, zijn de artt. 51 vlg. Ontw. van toepassing. Bij verzuim van tijdige betaling vervalt de kracht Van het vonnis (art. 103 Ont.w.). 449. Een bijzondere wijze van onteigening is bij wetswijziging van 1921 ingevoerd ten aanzien van aanvragen om octrooi. De be- ONTEIGENING 453 doeling der nieuwe regeling is niet in de eerste plaats, de onteigening van aanvragen om octrooi mogelijk te maken. Het zwaartepunt der regeling ligt in de invoering van een wijze van behandeling van octrooiaanvragen, welke het mogehjk maakt te komen tot octrooiverleening onder geheimhouding van de uitvmding. In verband hiermede is ingevoerd een procedure, welke het mogehjk maakt tot onteigening te komen, zonder dat aan de aanvrage bekendheid wordt gegeven. Deze nieuwigheden werden ingevoerd om toepassing te vinden op aanvragen om octrooi voor uitvindingen van belang voor 's lands defensie. De bijzondere procedure, welke voor de behandeling van deze aanvragen is ingevoerd, wordt in Hoofdstuk XI besproken. Wij bepalen ons bier tot de vermelding van de bijzondere wijze, waarop de onteigening van deze octrooiaanvragen kan tot stand komen. De nieuwe procedure brengt mede, dat de Octrooiraad aanvragen om octrooi, die daarvoor naar zijn oordeel in aanmerking komen, vóór de openbaarmaking ter kennisneming doet toekomen aan de Regeering (art. 29C O. W.) Naar aanleiding van deze kennisgeving kan, wanneer de uit de aanvrage voortvloeiende rechten niet terstond in der minne van den aanvrager worden verkregen, bij Koninklijk besluit de wenschehjkheid van de onteigening worden uitgesproken. Daarna wijst dan de Octrooiraad een commissie van drie deskundigen aan, die tot taak heeft, het bedrag vast te stellen, dat bij eventueele onteigening van de aanvrage aan den aanvrager zou behooren te worden toegekend. Bij de vaststelling van de schadeloosstelling mag hier behalve op de gewone factoren zeker ook wel gelet worden op het feit, dat tengevolge van de regeling van art. 29B* de onteigening veel meer omvat dan de Nederlandsche aanvrage, immers ook het recht voor dezelfde uitvinding in het buitenland octrooi te vragen. Na kennisneming van het bedrag, dat ingevolge de uitspraak dezer commissie voor de onteigening zou moeten worden betaald en in verband daarmede, kan de Regeering nu de onteigening opnieuw in overweging nemen. Wordt tot de onteigening besloten, dan wordt deze bij Koninklijk besluit uitgesproken, na betaling of consignatie van de vastgestelde som. 454 TEMPERING VAN HET MONOPOLIE Voor het geval tot onteigening niet mocht worden besloten, geeft art. 104B Ont.w. aan den aanvrager aanspraak op vergoeding van de schade, welke hij misschien mocht hebben geleden door het oponthoud en de tijdelijke verphchting tot geheimhouding, waaronder volgens art. 29B2 „begrepen" is het verbod in het buitenland voor dezelfde uitvinding octrooi aan te vragen, voortvloeiend uit het feit, dat de onteigening in overweging werd genomen. Het bedrag der vergoeding wordt zoo mogelijk in der minne vastgesteld of anders op bindende wijze begroot door de Commissie, ingevolge art. 1044 2 benoemd. 450. Onteigening van octrooien is niet bekend in het Fransche recht, noch in het Duitsche, noch in het Engelsche, noch in het Amerikaansche recht. Zie over bevoegdheden van de overheid ten aanzien van geoctrooieerde uitvmdingen in Duitschland en in Engeland hiervoren nr. 444. Voor Frankrijk wordt de onteigening van' octrooien mogehjk geacht door Pouillet, nr. 331, hoewel de wet over het onderwerp zwijgt. HOOFDSTUK VIII DUUR VAN HET OCTROOI 451. Wat aangaat den datum, waarop het octrooi zijn aanvang neemt, worden in de verschülende wetgevingen verschülende stelsels aangetroffen. De aanvang wordt gerekend vanaf den datum der aanvrage, zoowel als van den datum der verleening van het octrooi. Zooals in de Memorie van Toelichting, bl. 30, wordt opgemerkt, past de eerste methode het best in een stelsel van octrooiverleening zonder onderzoek met in hoofdzaak declaratoire werking, terwijl de tweede methode meer in overeenstenuning is met een stelsel van octrooiverleening na onderzoek met meer of minder sterke constitutieve werking. Maar in de wetgevingen is dit onderscheid niet iri acht genomen. Dit is méér geschied in verband met de vaststelling van den datum, waarop het octrooi begint te werken. Deze datum moet van 'dien waarop het octrooi zijn aanvang neemt, worden onderscheiden. De datum, waarop het octrooi zijn aanvang neemt, is steeds van belang als de datum, waarmede de termijn waarvoor het octrooi is verleend, begint. Deze datum valt niet altijd samen met dien, Waarop de werking van het octrooi aanvangt. Dit is dikwijls eerst de datum, waarop het octrooi verleend wordt, ook in wetgevingen, die het octrooi laten'aanvangen met den datum der aanvrage. Zoodoende wordt de duur van den termijn, gedurende welke het octrooi praktische beteekenis heeft, verkort, hetgeen van beteekenis wordt, wanneer men bedenkt, dat het stelsel van voorafgaand onderzoek meebrengt, dat dikwijls geruime tijd verloopt tusschen de aanvrage en de verleening van het octrooi. Het beginsel wordt somtijds weer getemperd, doordat een voorloopige bescherming wordt verleend vóór de verleening van het octrooi. Dit is het stelsel van de Duitsche en van de Engelsche wet. De Duitsche wet gaat uit van het onuitgesproken denkbeeld, 456 DUUR VAN HET OCTROOI dat de werking van het octrooi niet kan beginnen vóór de verleening, maar bepaalt dan in § 23, dat de bescherming „einstweilen" intreedt met de bekendmaking van de aanvrage tijdens het proces van verleening. De duur van het octrooi wordt gerekend vanaf de aanvrage. Analoog is het stelsel der Engelsche wet. Ook daar begint de termijn, waarvoor het octrooi geldt, te loopen met den datum der aanvrage (ev. die met provisional specification). Maar de bescherming gaat eerst later in, en wel nadat het onderzoek heeft geleid tot aanvaarding der aanvrage, zoodat deze kan worden gepubliceerd (sect. 13). Deze bescherming moet als een voorloopige worden aangemerkt, omdat het dan nog niet zeker is, dat het octrooi verleend zal worden *). 452. Onze wetgever heeft gemeend, dat uit het door hem gekozen stelsel van octrooiverleening na onderzoek logisch voortvloeide de keuze van den datum van de octrooiverleening, als datum, waarop het octrooi behoorde aan te vangen. Daarnaast heeft hij gemeend, toepassing te moeten geven aan het denkbeeld van de voorloopige bescherming vóór de octrooiverleening. De toepassing van dit laatste denkbeeld heeft ten onzent een andere beteekenis dan in Engeland en Duitschland. Daar beteekent het een tempering van de verkorting, die het octrooi praktisch ondergaat, doordat het begin gerekend wordt met ingang van den datum der aanvrage; hier beteekent het een verlenging van de praktische beteekenis Van het octrooi, waarvan de normale duur gerekend wordt in te gaan met den datum van verleening. 453. Bezien wij thans nader de regeling van onze wet, dan bhjkt ons dat, wat den aanvang van het octrooi aangaat, met drie tijdstippen moet worden rekening gehouden. 1. De datum van het octrooi. Deze wordt ontleend aan den datum van de verleening; hoe deze wordt vastgesteld, zullen wij hieronder nog nader zien. Met ingang van dezen datum verkrijgt het octrooi zijn volledige werking. De strafrechtelijke bescher- *) Bij de bestudeering van de Engelsche wet op dit punt moet in het oog worden gehouden, dat de bescherming, die aan de uitvinding vanaf het oogenblik van de aanvaarding der beschrijving verleend wordt, niet is wat men in Engeland noemt de provisional protection. Daaronder verstaat men de bescherming, welke verbonden is aan de indiening van elke aanvrage, ook van die, welke alleen van een provisional specification vergezeld is en die hierin bestaat, dat latere toepassing of openbaarmaking va» de uitvinding, hetzij door den aanvrager zelf of door derden, den aanvrager niet meer kan schaden. DUUR VAN HET OCTROOI 457 ming begint niet vóór dezen datum. Civiekechtelijke vorderingen ter zake van inbreuk kunnen niet eerder dan met ingang van dezen datum worden ingesteld. De normale duur van het octrooi wordt met ingang van dezen datum berekend. 2. De datum van de publicatie van de aanvrage. Met dezen datum begint de civielrechtelijke bescherming van het octrooi (art. 44). Het stelsel der wet is dit. De octrooihouder mag geen schade lijden door toepassing, welke derden aan de uitvinding geven na de publicatie daarvan tijdens het proces voor den Octrooiraad. Maar een octrooi bestaat nog niet en het is niet zeker dat het verleend zal worden. De aanspraak op schadevergoeding ontstaat daarom als het ware voorwaardelijk; alleen als en nadat een octrooi is verleend, kan de aanspraak op schadevergoeding worden geldend gemaakt. Strafrechtelijke maatregelen kunnen niet worden genomen ter zake van handelingen, verricht na de publicatie der uitvinding maar vóór de verleening van het octrooi. Het exploit van art. 432, waarbij ter zake van inbreuk op het octrooi wordt gewaarschuwd, kan met het gewone gevolg reeds worden uitgebracht, zoodra de bekendmaking der uitvmding is geschied (art. 442). 3. De datum der aanvrage. Naar dit oogenblik wordt beoordeeld de nieuwheid der uitvinding, Zoodat toepassing van de uitvinding, die na dit oogenblik plaats heeft, of bekendmaking, welke mocht geschieden tot het recht van den aanvrager niet meer kan afdoen. Toepassing van de uitvmding na dit tijdstip kan recht van voorgebruik niet meer doen ontstaan (art. 321). 454. De wijze, waarop de dagteekening van het octrooi wordt bepaald, is geregeld in art. 28. Na de wijziging van 1921 moet rekening worden gehouden met tweeërlei verloop, dat de verleeningsprocedure kan hebben, al naar gelang de openbaarmaking van de aanvrage al dan niet aanleiding geeft tot de indiening van bezwaar- of verzoekschriften. Loopt de termijn van tervisielegging af zonder dat bezwaren of verzoeken worden ingediend, dan geldt het octrooi als verleend met den afloop van den termijn (art. 264) en het krijgt als datum den dag volgend op den laatsten dag van den termijn. Worden bezwaren of verzoeken wel ingediend, dan wordt het octrooi verleend door den Octrooiraad bij de beslissing van de op het bezwaar of verzoek volgende procedure. 458 DUUR VAN HET OCTROOI De beslissing wordt in eerste instantie genomen door een Aanvraagafdeeling; deze beslissing is niet definitief. Het octrooi kan dan tot stand komen door het in kracht van gewijsde gaan van de afdeelingsbeslissing, hetzij doordat gedurende den daarvoor gestelden termijn beroep niet wordt ingesteld, hetzij doordat vóór den afloop van den termijn van het recht van beroep afstand wordt gedaan. In dit geval krijgt het octrooi als datum den dag volgend op dien, waarop de afdeelingsuitspraak in kracht van gewijsde gaat. Wordt beroep wèl ingesteld, dan wordt het octrooi verleend bij de op het beroep beslissende uitspraak van de Afdeeling van Beroep. In dit geval krijgt het octrooi als datum den dag, volgend op deze uitspraak. 455. Het octrooi gaat te niet door de volgende oorzaken: 1. Verloop van den duur, waarvoor het recht wordt verleend. 2. Afstand. 3. Niet betalen van de verschuldigde rechten. 4. Intrekking. 5. Nietigverklaring. 6. Onteigening in het geval van art. 97 2°. der Onteigeningswet. Andere wijzen van te niet gaan dan de hier genoemde komen in het octrooirecht voor, maar zijn in ons recht niet erkend. Als zoodanige wijzen van te niet gaan kunnen nog genoemd worden: 1. het aanvragen van octrooi in het buitenland; 2. het invoeren van de geoctrooieerde voortbrengselen uit het buitenland; 3. het niet handhaven van het octrooirecht; 4. het te niet gaan van buitenlandsche octrooien voor dezelfde uitvinding1). Opeisching en onteigening in het geval van art. 97 1°. der Onteigeningswet gelden niet als oorzaken van te niet gaan, daar in die gevallen het octrooirecht bhjft bestaan, maar in andere handen overgaat. Over intrelddng.nietigverldaxing en onteigening wordt in andere hoofdstukken gesproken. De eerste drie oorzaken, waardoor het octrooirecht te niet gaat, worden in dit hoofdstuk nader behandeld. 456. Het octrooi bestaat slechts voor een bepaalden vrij korten termijn. Elk octrooi, dat niet door een of andere oorzaak eer- *) De gronden onder 2 en 4 worden uitgesloten door de Parijsche Conventie (artt. 4bis, 5). DUUR VAN HET OCTROOI 459 der is te niet gegaan, vervalt volgens art. 47 onzer wet na verloop van vijftien jaren na de dagteekening van het octrooi. Het beginsel, dat het octrooi slechts een beperkten en wel een voor alle octrooien gelijken duur heeft, is in het moderne octrooirecht algemeen toegepast. De termijnen zijn niet overal dezelfde, maar de verschillen zijn gering. 457. In den tijd, toen de octrooien zonder wettelijken grondslag werden verleend, werd de duur, waarvoor het privilege zou gelden, overal willekeurig vastgesteld. Een vaste duur voor het octrooi is het eerst gebruik geworden in Engeland, na de wet van 1623, die een maximum duur instelde van 14 jaren, welke termijn spoedig als de gewone werd beschouwd en in het Engelsche recht werd gehandhaafd tot 1919. Volgens Damme1) werd dit getal verkregen door verdubbeling van den destijds in Engeland geldenden leertijd, dien de gezel moest doormaken, alvorens zich als meester te kunnen vestigen. Het verband met dezen termijn zou gelegd zijn, omdat men den uitvinder beschouwd wilde zien als den leermeester van het publiek, die dan gedurende den leertijd het octrooi zou ontvangen als belooning voor zijn onderricht. Na afloop van het octrooi zou het publiek vrij zijn. Volgens Damme behoort aan dezen gedachtengang nog te worden vastgehouden. De uitvinder is zijn tijdgenooten een eind vóór. Na verloop van tijd echter heeft de algemeene stand van de techniek hem ingehaald en behoort daarom aan zijn positie van leermeester een einde te worden gemaakt. Deze termijn moet op omstreeks 15 jaren worden gesteld. De verklaring van Damme kan historisch juist zijn — en zij is daarom zeer belangwekkend —, zij kan bezwaarlijk dienst doen om den duur van het octrooi in het tegenwoordige octrooirecht te verklaren. Ten aanzien van verreweg de meeste uitvmdingen kan worden vastgesteld, dat ze lang voor het verloop van den vijftienjarigen termijn reeds door den algemeenen stand van de techniek zijn achterhaald, waardoor ze" vanzelf hun beteekenis verhezen. Bij de samenstelling van onze wet hebben overwegingen als deze dan ook niet gegolden; blijkens de Memorie van Toelichting heeft de Regeering zich eenvoudig bij de meerderheid der bestaande buitenlandsche wetten aangesloten. ») Zeitschr. Ges. Hr. 62, bl. 92. 460 DUUR VAN HÉT OCTROOI 458. De vijftienjarige termijn begint met den datum van het octrooi, welke vastgesteld wordt op de wijze, zooals hiervoren nr. 453, nader is uiteengezet. De termijn is voltooid met het geheel verloopen van den laatsten dag daarvan. 459. Sommige wetten staan na afloop van den oorspronkelijken duur van het octrooi onder bepaalde omstandigheden een verlenging daarvan toe. Dit doen de Fransche, de Engelsche en de Amë^ rikaansche wet. Dit voorbeeld is door onzen wetgever niet nagevolgd. Na den oorlog is het in verschillende landen mogehjk gemaakt verlenging te verkrijgen van octrooien, waarvan de rechthebbende ten gevolge van de omstandigheden niet het normale profijt had kunnen trekken. 460. Frankrijk. De duur van het octrooi wordt bij de verleening naar de keuze van den aanvrager gesteld op 5, 10 of 15 jaren. De termijn begint te loopen met de aanvrage (art. 8). Aangezien de verschuldigde rechten niet ineens, maar jaarlijks worden betaald en de jaarhjksche termijnen dezelfde zijn ten aanzien van het voor vijf als van het voor langeren tijd verleende octrooi, is er voor den aanvrager weinig belang bij betrokken, het octrooi voor een korteren dan den vijftienjarigen duur aan te vragen. Alleen de overdracht van het voor langeren duur verleende octrooi is bezwaarlijker tengevolge van de bepaling van art. 20, dat bij de overdracht het geheele nog aan rechten verschuldigde bedrag moet worden gestort. De vraag, of bij de overdracht de octrooihouder in de gelegenheid behoort te worden gesteld den duur van het octrooi te bekorten, wordt verschillend beoordeeld. Is een octrooi verkregen voor een uityinding, tevoren reeds in het buitenland geoctrooieerd, dan zal het Fransche octrooi niet langer kunnen duren dan het buitenlandsche (art. 29). De praktijk neemt aan, dat het te dien aanzien onverschillig is, door welke oorzaak het buitenlandsche octrooi te niet gaat (D a 11 o z, Ve. Brevet, nr. 111). Ingevolge art. 46 van de Parijsche Conventie vindt deze bepaling geen toepassing op octrooien, toebehoorende aan burgers van de verdragsluitende staten. De duur van het octrooi kan bij een wet boven de oorspronkehjke worden verlengd (art. 15). Dit is slechts hoogst enkele malen geschied. Duitschland. Het octrooi heeft ingevolge de bepaling van §.7 der DUUR VAN HET OCTROOI 461 wet een duur van 18 jaren1), ingaand met den dag na dien der aanmelding. Verlenging van den duur kan niet plaats hebben. Engeland. De duur van het octrooi is sedert 1919 bij sect. 17 der wet gesteld op 16 jaren, ingaand met den datum van het octrooi. De datum van het octrooi is die der aanvrage, ook in geval deze slechts van een provisional specification vergezeld was (M o u 1t o n, blz. 259) sect. 13. De werking van het octrooi begint met de aanvaarding van de aanvrage door het Patent Office, d. i. wanneer de aanvraag rijp geacht wordt voor publicatie. Vergl. hiervoren nr. 451. I Ingevolge sect. 18 kan de oorspronkehjke termijn worden verlengd, ten hoogste voor vijf jaren en onder zeer bijzondere omstandigheden voor ten hoogste tien jaren (vóór de wijziging van 1919: 7, resp. 14 jaren). Een verzoek tot verlenging moet gericht worden tot het High court of Justice, hetwelk over het verzoek beslist, nadat daaraan openbaarheid is gegeven, ten einde belanghebbenden in de gelegenheid te stellen, zich tegen de mwilhging te verzetten. De verlenging kan verleend worden, indien in verband met de verdienste van den uitvinder en het belang van de uitvmding, de octrooihouder geacht moet worden een niet adequaat voordeel van zijn octrooi te hebben genoten. Eerste vereischte voor het slagen van het verzoek is, dat de octrooihouder volkomen juiste en duidelijke mededeelingen doet omtrent de winsten door hem met het octrooi gemaakt. Voorbeelden van gevallen, waarin verlenging verleend werd, zijn niet zeldzaam. Amerika. De duur van het octrooi is 17 jaren (rev. stat. sect. 4884). De termijn begint te loopen met ingang van den datum van het octrooi. Het octrooi krijgt als regel een datum, korten tijd na dien van den dag, waarop het recht, ter zake van de verleening verschuldigd, geheel is betaald, maar in geen geval een datum later dan negen* maanden na den dag, waarop de aanvrage is aanvaard. De werking begint met denzelfden datum. ' De Amerikaansche wet heeft evenals de Fransche gekend de afhankelijkheid van het Amerikaansche octrooi van een eventueel buitenlandsch octrooi voor dezelfde uitvmding. Dit beginsel is l) Volgens wijziging bij wet van 9 VII1923, Blatt 1923, 94; vroeger: 15 jaren. 462 DUUR VAN HET OCTROOI evenwel met 1 Januari 1898 vervallen en nu dus van weinig of geen praktische beteekenis meer. Verlenging van het octrooi kan geschieden door een wet. Van 1836 tot 1861 heeft het Patent Office de bevoegdheid gehad octrooien te verlengen. Een strooming wordt opgemerkt, deze bevoegdheid weder aan het Office toe te kennen. 461. De octrooihouder, die niet langer prijs stelt op het octrooi, kan daarvan afstand doen. De afstand is volgens ons recht een vormehjke'handeling, althans is daarvoor noodig een voor het doel opgemaakt schriftehjk stuk, hetwelk in de registers van den Octrooiraad moet worden ingeschreven. De afstand heeft verval van het octrooi niet tengevolge, zoolang niet de mschrijving heeft plaats gehad (art. 48). De afstand kan alleen geschieden door den werkehjk rechthebbende, hetgeen volgens de nog te vermelden beginselen niet de als octrooihouder ingeschrevene behoeft te zijn. Ingeval het octrooi toekomt aan iemand, van wien het met goed gevolg kan worden opgeëischt, is deze tot de opeisching rechthebbende en heeft afstand door dezen verval van het octrooi ten gevolge. Zijn er meerdere rechthebbenden, dan heeft afstand door één van hen voor zijn aandeel niet verval van het octrooi ten gevolge. De gevolgen van deze handeling werden vroeger onder de oogen gezien (nr. 335). Komt het octrooi toe aan een naamlooze vennootschap, een vennootschap onder firma of eenige andere gemeenschap, dan beslist het ten aanzien van die lichamen geldende recht, wie afstand kan doen. Tot den afstand wordt niet toegelaten de octrooihouder, ten aanzien van wiens octrooi derden zekere rechten hebben als pandrecht, licentie, recht uit beslag voortvloeiend, rechten, die door het vervallen van het octrooi zouden te niet gaan. Veel beteekent dit niet, daar de octrooihouder nu den anderen weg kan inslaan om van het octrooi ontslagen te geraken, nl. de verschuldigde rechten onbetaald kan laten, maar voor dit geval heeft de wet een eigen regeling getroffen ter bescherming van de belangen van derden rechthebbenden. De afstand is een vrij omslachtige weg voor den octrooihouder om zich van zijn recht te ontslaan. Eenvoudiger is het de rechten onbetaald te laten, waardoor hetzelfde wordt bereikt. Alleen wanneer de octrooihouder er prijs op stelt, bij den Octrooiraad niet als DUUR VAN HET OCTROOI 463 wanbetaler te boek te staan en den Octrooiraad de moeite te besparen, welke het gevolg is van het uitblijven der betalingen, zal hij aan het doen van afstand de voorkeur geven boven het staken der betalingen. Een stilzwijgende afstand, bv. door het niet-vervolgen van inbreuk op het recht, kan in ons recht niet erkend worden. 462. Frankrijk. Het Fransche recht kent den afstand als oorzaak van het te niet gaan van octrooien niet. Duitschland. De rechthebbende kan van het octrooi afstand doen. Het octrooi gaat ingevolge § 9 der wet te niet door afstand (Verzicht). Een vorm is voor het doen van afstand niet voorgeschreven. Engeland. De rechthebbende kan van het octrooi afstand doen (surrender the patent) door kennisgeving aan den Comptroller. Deze trekt daarna het octrooi in, na de belanghebbenden te hebben gehoord (sect. 268). Ook is mogelijk, dat een gedeelte van het octrooi wordt opgegeven (zie hieronder nr. 485). Amerika. Het Amerikaansche recht kent den afstand (abandonment) als oorzaak van het te niet gaan van octrooien in verschillende vormen. Men onderscheidt den afstand van het recht op de uitvinding vóór of na de octrooiverleening; uitdrukkehjke en stilzwijgende afstand. Onder afstand vóór de octrooiverleening verstaat men feiten of handelingen, die ook volgens ons recht de octrooieering zouden beletten of een octrooi, indien het verleend werd, vatbaar zouden maken voor vernietiging, als bv. de bekendmaking van de uitvinding of het toelaten van de toepassing der uitvinding door derden. Het octrooi verleend ten aanzien van een uitvmding, niettegenstaande de rechthebbende daarvan, vóór de verleening afstand gedaan heeft, is nietig. Als gevallen van uitdrukkelijken afstand na de octrooiverleening ontmoeten we: de uitdrukkehjk uitgesproken openbare verklaring, het opgeven van bepaalde claims (disclaiming), surrender of the letters patent (zie nader over deze punten hieronder nr. 485). Een stilzwijgende afstand van het octrooi is wel gezien in het toelaten van inbreuk, maar het staat niet vast, dat daardoor het octrooirecht verloren gaat (Walker, §107). 463. Het vervallen van het octrooi als gevolg van het niet betalen der daarvoor verschuldigde rechten is in art. 49 nader geregeld. 464 DUUR VAN HET OCTROOI Het octrooi vervalt, indien het verschuldigde niet betaald wordt binnen drie kalendermaanden na den vervaldag (art. 491). Den vervaldag leert men kennen uit art. 35; voor den sedert de wet van 1921 voor aanvullingsoctrooien te betalen eenmaligen cijns, geldt art. 12. De Octrooiraad wacht het verloopen van dezen termijn niet werkeloos af (art.498). Veertien dagen na den vervaldag zendt de Raad een waarschuwing aan den houder van het octrooi. Volgt daarop nog geen betaling, dan worden de derden belanghebbenden bij het octrooi, die door msduijving in de registers als zoodanig bij den Octrooiraad bekend zijn, door den Octrooiraad van de met-betaling op de hoogte gesteld. Dezen kunnen alsdan door betaling van het verschuldigde vervallen van het octrooi voorkomen. Om vervallen van het octrooi te voorkomen zullen zij behalve het periodieke recht ook de verhoogingen bij art. 35 wegens te late betaling vastgesteld, moeten voldoen. De betaling geschiedt door den derde belanghebbende alleen voorloopig om verlies van zijn recht te voorkomen. Brengt zijn rechtsverhouding tot den octrooihouder mede, dat deze tot instancïhouding van het octrooi verplicht is, dan kan hij natuurlijk het betaalde van den octrooihouder terugvorderen. De Octrooiraad staat buiten deze onderlinge verhouding. Mocht het geval zich voordoen, dat méér dan één belanghebbende het verschuldigde inzendt, dan behoudt de Octrooiraad alleen het eerst ontvangen bedrag en zendt het overige als onverschuldigd betaald terug. Het verzenden der waarschuwingen wordt bij de wet aan den Octrooiraad voorgeschreven, doch met de uiteh-ukkeüjke bepaling, dat op het ontbreken der waarschuwingen in rechte geen beroep kan worden gedaan (art. 49s). Hierdoor wordt uitgesloten, dat de rechthebbenden het voortbestaan hunner rechten zouden kunnen beweren, terwijl ook een recht op schadevergoeding, dat zij wellicht aan art. 1401 B.W. zouden kunnen ontleenen, door de bepaling schijnt uitgesloten. Indien de drie maanden verloopen, zonder dat betaald is, moet het octrooi geacht worden tot het einde dier drie maanden te hebben bestaan. Gedurende dien tijd is er dus nog een rechtsgeldig octrooi en kan bv. nog inbreuk op het recht van den octrooihouder worden gepleegd. DUUR VAN HET OCTROOI 465 464. Het vervallen van net octrooi is een noodzakelij k gevolg van het niet binnenkomen der betalingen binnen den termijn van drie maanden. Hiertegen is geen herstel mogelijk, ook niet op grond van onmogelijkheid van betaling of van het verloren raken eener geldzending. De ternaijnen zijn voldoende ruim berekend, dat de octrooihouder, die toch als hij in het buitenland woont een vertegenwoordiger hier te lande behoort te hebben, tijdig kennis kan krijgen van het wegraken eener geldzending en voor een nieuwe zending kan zorgen. 465. Frankrijk. Het octrooi gaat te niet door niet-betaling van de verschuldigde rechten (art. 32). Zoowel in de literatuur als in de praktijk vindt men de meening, dat overmacht den betalingstermijn schorst (Pouillet, nrs. 498 vlg.). Vóór 1902 ging het octrooi te niet, indien geen betaling plaats had vóór het begin van een nieuw jaar. Bij wet van 1902 werd art. 32 zoodanig gewijzigd, dat den octrooihouder nog drie maanden na den aanvang van het nieuwe jaar worden gegund om de betaling te bewerkstelligen. Duitschland. Bij met-betaling van de verschuldigde rechten gaat het octrooi ingevolge § 9 der wet te niet. Engeland. Het octrooi gaat te niet, in geval de verschuldigde rechten niet op den vervaldag worden betaald. De Comptroller kan evenwel betalingen, welke alsdan met een nader vastgesteld bedrag worden verhoogd, nog aanvaarden binnen drie maanden na den vervaldag (sect. 17a). Amerika. Het Amerikaansche recht kent niet de verplichting tot periodieke betaling van rechten. Octrooirecht 30 HOOFDSTUK IX NIETIGVERKLARING EN OPEISCHTNG 466. Bij de behandeling van het octrooiproces zullen wij gelegenheid hebben tegenover elkander te stellen het stelsel van onderzoek en het aanmeldingstelsel. Het eerste stelsel brengt mede, dat octrooi alleen wordt verleend op een aanvrage, die na een min of meer deugdelijk onderzoek gegrond wordt bevonden. Volgens het tweede stelsel wordt octrooi verleend op elke aanvrage, voldoende aan zekere formeele eischen. Met het oog op de werking der octrooiverleening worden de beide stelsels ook tegenover elkander gesteld als het stelsel met constitutieve werking en het stelsel met declaratoire werking. De octrooiverleening in het aanmeldingstelsel beteekent weinig meer, dan het vaststellen, dat op een bepaalden datum door een bepaald persoon aanspraak op octrooi voor een bepaalde uitvinding is gemaakt. Of de octrooihouder aan het octrooi recht kan ontleenen, hangt daarvan af, of de aanspraak een deugdelijken grondslag had. Ontbrak deze, dan vermag de octrooiverleening geen recht te geven. Anders staat het in beginsel met het stelsel van onderzoek. In dit stelsel wordt het octrooi niet verleend, dan nadat met min of meer groote zekerheid gebleken is, dat er een deugdehjke aanspraak is in een procedure, die meestal aan derden belanghebbenden de mogelijkheid biedt tegen de octrooiverleening op te komen. Aan een octrooi, op deze wijze verleend, kunnen wel belangrijke rechtsgevolgen worden toegekend. Het is hierin juist, dat het voordeel is gelegen van het stelsel van onderzoek boven het aanmeldingstelsel. Waar het aanmeldingstelsel aanvaard is, zegt de aanwezigheid van een octrooi niets omtrent de vraag, of de octrooihouder recht heeft Hieromtrent moet nog beslist worden in gewone procedures, NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING 467 zoodra de octrooihouder optreedt tot handhaving van zijn recht. Waar daarentegen het stelsel van onderzoek aanvaard is, zijn deze vragen onderzocht vóór de verleening van het octrooi. Het recht wordt slechts verleend naar aanleiding van een deugdehjk bevonden aanvrage. Of aan het recht van den octrooihouder een deugdehjke aanspraak heeft te gronde gelegen, behoeft dus niet noodzakelijk meer te worden onderzocht in een procedure tot handhaving van het recht. . In theorie laat zich de tegenstelling aldus denken: het aanmeldingstelsel zonder werking aan de octrooiverleening verbonden — het stelsel van onderzoek met beslissende werking van de octrooiverleening. In werkelijkheid bestaat een zoo scherpe tegensteUing niet. Ook onder toepassing van het aanmeldingstelsel wordt aan de octrooiverleening eenige werking toegekend. Ook onder toepassing van het onderzoekstelsel beslist de octrooiverleening niet definitief over de deugdelijkheid van het recht. Wat aangaat de constitutieve werking van de octrooiverleening is het een kwestie van meer of minder. Een octrroiverleening, welke zonder meer uitmaakt, of er een deugdehjk recht is of niet, wordt in geen enkele wet aangetroffen. 467. Zoo vinden wij ook in onze wet aan de octrooiverleening een zekere niet onbelangrijke constitutieve werking verbonden, doch daarnaast de mogelijkheid open gelaten, dat de beslissing van den Octrooiraad door de octrooiverleening genomen, wordt aangetast. De beslissing kan worden aangetast, indien het octrooi is verleend ter zake van niet-octrooieerbare materie (waaronder begrepen kan worden het geval, dat verleend is een octrooi, dat in strijd is met een ander vroeger verleend octrooi) en indien het octrooi verleend is aan een ander dan den werkelijk rechthebbende. In het eerste geval kan nietigverklaring worden gevorderd; in het tweede geval kan de werkehjk rechthebbende het octrooi voor zich opeischen. Hoewel zoodoende de beslissing van den Octrooiraad kan worden aangetast in de meeste gevallen, waarin deze ten onrechte is geveld, heeft deze beslissing toch een belangrijke constitutieve werking. Deze bestaat hierin, dat het octrooi een rechtsgeldig bestaan heeft, totdat de beslissing van den OctrOTiraad met goeden uitslag is aangetast, en dat tot dien tijd de rechthebbende, aan 468 NIEITGVERKLARING EN OPEISCHING wien de Octrooiraad het octrooi heeft toegekend, als werkehjk rechthebbende geldt, terwijl vernietiging en opeisching slechts werking hebben voor de toekomst en zelfs het nietigverklaarde of opgeeischte octrooi ook dan nog eenige werking bhjft behouden, voorts daarin, dat het octrooi onaantastbaar is geworden, wanneer de termijnen verloopen zijn, welke de wet toestaat om tegen de octrooiverleening op te komen. 468. De wet onderscheidt (art. 511) twee gronden, waarop nietigverklaring kan worden uitgesproken: a. Het octrooi had ingevolge de bepalingen van artt. 1,2,3,4 of 5 niet verleend behooren te worden; dit zijn dus de gevallen, waarin de objectieve vereischten voor de octrooieerbaarheid ontbreken ; b. Het octrooi is verleend in strijd met een octrooi vroeger verleend aan een ander, die daarop recht had. In het geval onder b. genoemd had het octrooi wegens het ontbreken van nieuwheid niet verleend mogen worden op grond van art. 2 der wet, zoodat het geval b. begrepen is onder die genoemd onder a. De reden, waarom uit de groep gevallen onder a. genoemd één af zonderlij k behandeld wordt onder b., moet gezocht worden in de verdere regeling der wet, volgens welke "in dit geval alleen de nietigverklaring niet aan een termijn is gebonden. Naast de in art. 51 als gronden, waarop nietigverklaring gevorderd kan worden, genoemde gevallen, kunnen zich andere voordoen, waarin het octrooi ten onrechte verleend is, in het algemeen gesproken bv., wanneer de bepalingen van artt. 20 vlg. niet zijn nageleefd. Dit geval doet zich o.m. voor wanneer octrooi is verleend op een aanvrage, die niet vergezeld is geweest van een behoorlijke beschrijving x) van de uitvinding of wanneer niet overeenkomstig de voorschriften der wet gelegenheid tot oppositie is gegeven. In deze gevallen is de beslissing van den Octicoiraad onaantastbaar. Hetzelfde geldt in geval van verwaarloozing van het eenheidsvereischte. Het feit, dat de besclrrijving onduidelijk is en niet voldoende om den vakman in staat te stellen de uitvmding toe te passen, is niet grond van nietigheid. Maar dubbelzinnigheid of te ruime formu- l) Dit is anders in de wetten, die het Fransche stelsel van octrooiverleening huldigen. Overigens is ook in het Engelsche en Amerikaansche recht onvoldoende beschrijving van de uitvinding grond van nietigheid van het octrooi, waarop als verweer tegen de vordering wegens inbreuk een beroep kan worden gedaan. NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING 469 leering van de beschrijving kan ten gevolge hebben, dat de geoctrooieerde uitvinding meer omvat dan toelaatbaar is volgens de beginselen van artt. 1 vlg. O.W. Dan kan tot nietigverklaring aanleiding bestaan of wel tot gedeeltehjke nietigverUaring met verchhdehjking van de beschrijving x). Verleening van het octrooi aan een niet-rechthebbende geeft alleen tot opeisching aanleiding; nietigverklaring kan op dien grond niet worden gevorderd 2). 469. De omschrijving van den grond onder b. kan tot misverstand aanleiding geven. Indien zij een navolging is van § 10 2° der Duitsche wet, is deze navolging niet gelukkig uitgevallen. De gedachte ligt voor de hand, een afhankelijk octrooi te noemen een octrooi strijdig met een ouder octrooi en afhankelijke octrooien kunnen zeer goed terecht zijn verleend en dus niet voor vernietiging vatbaar. Zij zijn dit niet, wanneer zij betreffen een variatie of verbetering van een vroegere uitvmding, welke weer op een nieuwe uitvmding berust. Het kan dan voorkomen, dat het octrooi afscheiding toelaat van hetgeen aan het oudere is ontleend; dan kan gedeeltehjke vernietiging plaats hebben. Is dit niet mogehjk, dan zal vernietiging niet kunnen volgen *}. Met name, wanneer de verbetering of variatie niet vatbaar is voor zelfstandige toepassing, kan van vernietiging geen sprake zijn; deze zou dan in strijd zijn met het beginsel van art. 34*. 470. De vordering tot nietigverklaring kan door een ieder worden ingesteld.- Dit is een eenigszins eigenaardig voorschrift, dat echter wel kan worden verdedigd. Het octrooi stelt ter beschikking van één persoon een goed, dat zonder het octrooi aan allen gemeen zou zijn. Een ieder kan dus belanghebbende zijn bij de nietigverklaring van het octrooi. Het is daarmede in overeenstemming, dat de voniering tot nietigverklaring wordt toegekend aan een ieder, zonder dat het overigens noodig is, dat degeen die de vordering instelt een belang aantoont, waarvoor trouwens ook moeilijk een criterium zou kunnen worden gevonden. In het geval onder b. wordt de vordering uitdrukkehjk toegekend alleen aan den houder van het oudere octrooi, aan den licentiehouder en pandhouder ten aanzien van dit octrooi. Aangezien *) Zie over dergl. toepassing van de Duitsche wet, die ook niet de onvoldoende beschrijving als grond van nietigheid kent: Seligsohn, nr. 13 bij § 10. *) Anders f 10 der Duitsche wet. ') Vergl. hierbij Seligsohn, nrs. 11 bij § 10,13 bij $ 3. 470 NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING ■in dit geval echter tevens een der onder a. genoemde gevallen aanwezig is, maakt dit niet dadelijk verschil; gedurende de eerste vijf jaren na de dagteekening van het octrooi komt immers ook in dit geval de vordering tot nietigverklaring toe aan een ieder. 471. De vordering moet worden ingesteld binnen vijf jaren na den aanvangsdatum van het octrooi. Na dien datum is het octrooi onaantastbaar, zoodat het kan voorkomen, dat een volkomen rechtsgeldig octrooi bestaat, dat betrekking heeft op een uitvinding, niet voldoend aan de eischen der wet. Gehjk reeds is aangestipt, is dit een der punten, waarop zich in ons recht uit de constitutieve werking van de octrooiverleening. De termijn moet als een zg. fatale termijn worden beschouwd 1). In het onder b. genoemde geval alleen kan de vordering tot nietigverklaring ook na afloop van den termijn van vijf jaren nog wórden ingesteld, maar dan alleen door den houder van het oudere octrooi en door dengeen, die ten aanzien van dit octrooi een licentie of een pandrecht heeft verkregen. Deze regeling geeft aanleiding tot critiek. Zoolang het oudere en het latere octrooi naast elkander bestaan, is inderdaad de houder van het oudere aangewezen om de nietigheid van het latere in te roepen. Zoodra het oudere octrooi is te niet gegaan, is dit anders. De mtvinding, die dan vrij behoorde te zijn, is dit niet meer ten gevolge van het bestaan van het latere octrooi. En dan kan juist de termijn van vijf jaar, gedurende welke ieder de nietigheid kan vorderen, zijn verloopen. De Duitsche wet staat hier zonder termijn aan een ieder toe, de nietigverklaring te vorderen, hetgeen als meer juist moet worden aangemerkt. 472. Over de nietigverklaring wordt geoordeeld in een gewone civielrechtelijke procedure tusschen dengeen, die de vernietiging van het octrooi vordert, als eischer en den octrooihouder als gedaagde. De Octrooiraad is niet in het geding. Desgewenscht kan de rechter deskundig advies van den Octrooiraad inwinnen (art. •57). Eenige bijzonderheden ten aanzien van de procedure worden gevonden in de artt. 51 en 54. In afwijking van de regeling van het gemeene recht wordt de *) Zie over de vraag, of deze termijn ook voor geheime octrooien kan gelden, hieronder in Hoofdstuk XI, nr. 641. NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING 471 bevoegdheid uitsluitend opgedragen aan de rechtbank te 's-Gravenhage. Het geding vangt aan met een gewone dagvaarding1). Deze moet worden ingeschreven in de registers van den Octrooiraad (art. 518). Verzuim der inschrijving heeft op den gang van de procedure geen invloed, maar verplicht den eischer tot schadevergoeding jegens dengeen, die door het verzuim schade mocht hebben geleden. Wij moeten hierbij denken aan een kooper van het octrooi, of aan iemand, die een pand- of licentierecht ten aanzien van het octrooi heeft verkregen. Door vernietiging van het octrooi gaan ook deze rechten te niet. De hieruit voortvloeiende schade moet de eischer, die verzuimde de dagvaarding te doen inschrijven, aan de rechthebbenden vergoeden. 473. Bij de beoordeeling der vraag, of het octrooi op een octrooieerbare uitvinding betrekking heeft, is het de taak des rechters geheel dezelfde vragen te beantwoorden, die zich aan den Octrooiraad voordoen bij de beoordeeling der vraag, of een octrooi moet worden verleend. Dat alles is behandeld in Hoofdstuk II; hier behoeft daarop niet te worden teruggekomen. De positie van den rechter is in zoover ook gehjk aan dien van den Octrooiraad, dat hij de octrooieerbaarheid heeft te beoordeelen in verband met het tijdstip, waarop de aanvrage werd ingediend. Gemakkelijk zal dit niet altijd zijn, vooral niet waar het geldt de beoordeeling der vraag, of een uitvindingsgedachte aanwezig is geweest. Zeker bestaat er daarom aanleiding wat dit aangaat rekening te houden met den raad van Seligsohn8), dit punt in procedures tot nietigverklaring eenigszins clement te behandelen. Overigens bestaat er dit verschil tusschen de positie van den rechter in het gechng tot nietigverklaring van het octrooi en den Octrooiraad bij de beoordeeling der aanvrage, dat de rechter niet zelfstandig een onderzoek instelt naar de deugdelijkheid van het octrooi in alle opzichten, maar afwacht, welke gronden van nietigheid door den eischer worden opgeworpen en welke bewijzen de eischer voor die nietigheid aanvoert. *) Volgens Rb.'s-Gravenhage, 24 VI 1920, W. 10761 behoeft, indien nietigverklaring op grond van 't ontbreken van nieuwheid gevorderd wordt, geen bepaalde oorzaak van bekendheid in de dagvaarding te worden gesteld. Zie verder voor geheime octrooien art. 54* a. h. e. •) Nr. 7 bij § 10. ' 472 NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING Wordt ruetigverklaring gevorderd van een op grond van voorrang verkregen octrooi, dan moet ook in de nietigheidsprocedure de nieuwheid beoordeeld worden naar het tijdstip van de indiening der oorspronkelijke aanvrage 1). 474. Een der moeilijkste vragen, die zich in dit verband voordoen, is die naar de werking van de uitspraak in de procedure tot nietigverklaring. Indien de vordering tot nietigverklaring wordt toegewezen, is daarvan verval van het octrooi het gevolg. Ten tijde van het tot stand komen van onze Octrooiwet was het reeds een bekend probleem, of aan de nietigverklaring terugwerkende kracht behoorde te worden toegekend dan wel of er geacht moest worden een deugdelijk octrooi te zijn geweest, totdat de rechter de nietigheid had uitgesproken. Het is voornamelijk in de Duitsche wetenschap en praktijk, dat de vraag is behandeld. De oplossing wordt dan gewoonhjk gegeven in dezen zin, dat het vernietigde octrooi geacht moet worden nooit te hebben bestaan a). 475. In de oogen van de Regeering verdiende de werking van de uitspraak alleen voor de toekomst de voorkeur boven de terugwerkende kracht der uitspraak (M. v. T. bij art. 51) en zij heeft deze voorkeur tot uiting gebracht door in art. 51* neer te schrijven, dat de nietigverklaring aan het octrooi alle verdere rechtsgevolgen ontneemt. Overduidelijk tot uiting gekomen is de beslissing zeker niet j in het bijzonder ware het meer overeenkomstig de de bedoeling der Regeering indien de wet sprak van vernietiging van octrooien in plaats van nietigverklaring, maar niettemin behoort de uitlegging van de M. v. T. als de juiste te worden aanvaard, daar in elk geval art. 514 een duidelijke aanwijzing geeft, dat de wet in het algemeen alleen werking wil voor de toekomst, terwijl een zoodanige aanwijzing ten gunste van de terugwerkende kracht ontbreekt. Deze beslissing brengt mede, dat er tot de nietigverklaring een octrooi is met alle gevolgen van dien. Met de nietigverldaring houden alle rechtsgevolgen op. 476. Hieruit kan het volgende worden afgeleid. Alle uitspraken ter zake van inbreuk op het octrooi, hetzij van *) Vergl. hierover Tribunal de la Seiae, 22II 1924, Dalloz, Ree. Hbd 1924 278 *) Zieo. m. Seligsohn, nr. lSbij § 10. NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING 473 strafrechtelijken hetzij van civielrechtehjken aard, bhjven volledig in stand. Zelfs moet worden aangenomen, dat een vervolging nog ingesteld kan worden na de nietigverklaring ter zake van inbreuk vóór de nietigverklaring gepleegd. Tot de nietigverldaring toch is er een octrooi, dat door ieder als zoodanig behoort te worden gerespecteerd. Wie grond heeft te meenen, dat het octrooi niet verleend had behooren te worden, moet de uitspraak van den rechter daaromtrent afwachten en mag niet eigenmachtig gaan handelen, alsof er geen octrooi bestond. Een aanhangig proces tot nietigverklaring kan op een geding tot schadevergoeding of strafvervolging ter zake van inbreuk op het octrooi geen invloed hebben. Het is zeker de vraag, of deze gevolgen gelukkig zijn en bij het tot stand komen der Wet zijn overwogen. Terwijl men zich een summier onderzoek van de aanvrage voorstelde, kende men aan het octrooi een sterker werking toe dan dit heeft in het Amerikaansche stelsel met zijn grondig onderzoek van aanvragen. Daar — evenals in Engeland — kan de fabrikant, die zeker is van de nietigheid van het octrooi rustig zijn beweerd onrechtmatige productie voortzetten, totdat de octrooihouder hem aanspreekt; hij heeft dan altijd nog gelegenheid om aan te toonen, dat hij rechtmatig handelde. Ons recht daarentegen dwingt den belanghebbende zelf het initiatief te nemen tot een proces, waarin hij nietigverklaring vordert. Het vertoont in dit opzicht de meeste overeenstemming met het Duitsche recht, waar het intusschen bij uitzondering toelaatbaar geacht wordt, dat een vervolging wegens inbreuk wordt geschorst, totdat een procedme ter zake van de nietigheid is beslist Onze conclusies zijn onafwijsbaar bij aanvaarding van het stelsel, dat de Regeering in de wet tot uiting heeft willen brengen. Zij kunnen zoo bedenkelijk bhjken, dat de vraag rijst, of het niet de voorkeur verdient, het stelsel van den wetgever overboord te werpen. Overduidelijk is dit, gehjk reeds opgemerkt, niet tot uiting gekomen, terwijl de wet zelf bhjkens art. 56s uitgaat van de gedachte, dat de beslissing over de nietigheid invloed op een andere procedure over het octrooi kan hebben. 477. De wet onthoudt aan de nietigverklaring terugwerkende kracht ter verkrijging van een eenvoudige regeling. Inderdaad is *) Zie Seligsohn, nrs. 3,15 bij § 10. 474 NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING het eenvoudiger, wanneer met zekerheid kan worden aangenomen, dat op al hetgeen aan de nietigverklaring voorafgaat niet kan worden teruggekomen, dan wanneer in elk geval naar omstandigheden moet worden geoordeeld, hetgeen het geval zou zijn als de wet omtrent de werking der nietigverklaring zweeg of wel daaraan terugwerkende kracht toekende. Intusschen is de aangelegenheid niet zóó eenvoudig als de Mem. v. Toel. ons die voorstelt. Wat aangaat overeenkomsten ter zake van het nietigverklaarde octrooi aangegaan kan onmogelijk zonder meer worden aangenomen, dat de nietigverklaring op het gebeurde geen invloed heeft. In het bijzonder moet hier gedacht worden aan verkoop van het octrooi en aan licentieverleeningen ter zake daarvan. Welke rechten alsdan aan kooper en licentie-, houder tegenover htm medecontractant kunnen worden toegekend, hebben wij vroeger gezien 478. Voor het geval een octrooi wordt nietigverklaard wegens strijd met een vroeger octrooi zijn sommige gevolgen van de nietigverUaring op bijzondere wijze geregeld. Ook hierbij is de wet weder uitgegaan van de gedachte, dat het gewenscht is, hetgeen aan de nietigverklaring voorafgaat zooveel mogehjk intact te laten. De oplossing is hier op eigenaardige wijze gevonden door de bepaling, dat licenties ter zake van het nietigverklaarde octrooi verleend, bhjven voortbestaan als licenties ten aanzien van het vroegere octrooi, art. 51B *). Welken invloed deze regeling heeft op de verhouding tusschen den licentiehouder en zijn oorspronkelijken medecontractant, is ook reeds vroeger onderzocht. Hier moet nog een oogenblik worden stilgestaan bij de verhouding, welke ontstaat tusschen den licentiehouder en den houder van het in stand gebleven octrooi, die de nietigverklaring van het latere heeft verkregen. De oplossing is iets minder eenvoudig dan zij er uitziet. Behalve de licentie is er ook een overeenkomst tusschen den houder van het nietigverklaarde octrooi en den licentiehouder, waarbij de licentie verleend werd. Wordt dit nu een overeenkomst tusschen den licentiehouder en den houder van het vroegere octrooi, zoodat *) Zie hiervoren nrs. 379. a) Een dergelijke regeling wordt gevonden in de Oostenrijksche Octrooiwet van 1897, §28; vergl. daarover Kohier, Handbuch, bl. 510. NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING 475 deze partij wordt bij een overeenkomst, waarmede hij niets heeft uit te staan? De wet bepaalt alleen, dat de houder van het in stand gebleven octrooi recht krijgt op de voor de licentie verschuldigde vergoeding, terwijl omtrent de berekening van hetgeen hem toekomt eenige voorschriften gegeven worden in art. 33*. Zeer volledig is deze regeling niet. Zij gaat uit van de onderstelling, dat de vergoeding die in het geheel voor de licentie betaald moet worden, in geld is vastgesteld of berekend kan worden. Hiervan wordt dan aan den houder van het in stand gebleven octrooi een aandeel toegekend evenredig aan den tijd, gedurende welken hij als octrooihouder tegenover den licentiehouder staat. Een voorbeeld: terwijl het octrooi nog twaalf jaar moet bestaan, is een licentie verleend voor den geheelen verderen duur van het octrooi tegen betaling van / 1000.— in eens. Na twee jaren wordt met goeden uitslag de nietigverklaring gevorderd door den houder van een octrooi, dat twee jaren ouder is, wegens strijd met dit laatste. De licentie kan nu hoogstens nog slechts acht jaren bestaan. Onder deze omstandigheden krijgt de houder van het oudere octrooi recht op 4/5 van de licentievergoeding. Is dit bedrag nog door den licentiehouder verschuldigd, dan wordt hij daarvoor schuldenaar van den houder van het oudere octrooi. Heeft hij het bedrag reeds voldaan aan den houder van het nietigverklaarde octrooi, dan ontstaat een verplichting voor dezen, het bedrag te betalen aan den houder van het in stand gebleven octrooi. Zoo althans meen ik het vierde lid van art. 33 te moeten verstaan. De woorden der wet geven eenige aanleiding tot de opvatting, als zoude de houder van het oudere octrooi recht krijgen op de licentievergoeding naar verhouding tot den tijd, gedurende welken de licentie had moeten bestaan, indien een nietigverklaring niet ware uitgesproken. Een dergehjke bepaling ware logisch echter moeilijk te verdedigen; zij heeft zeker niet gelegen in de bedoeling der Regeering bij het ontwerpen der wet (vergl. de M. v. T. bij art. 33); het is ook niet de uitlegging, welke grammaticaal het meest voor de hand ligt. Afgezien van dit punt van twijfel is de berekening gemakkelijk te maken in gevallen, waar een zoo eenvoudige regeling tusschen octrooihouder en licentiehouder is gemaakt, als in ons voorbeeld werd verondersteld. Natuurlijk komen ook minder eenvoudige 476 NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING regelingen voor. Indien de zeer gebruikelijke regeling is getroffen, dat de licentiehouder een zeker bedrag betaalt voor elk door hem vervaardigd stuk, ligt zeker het meest voor de hand, dat de licentiehouder aan den houder van het nietigverklaarde octrooi betaalt voor elk stuk, dat hij vervaardigde vóór de nietigverklaring, aan den houder van het in stand gebleven octrooi voor elk stuk, vervaardigd na de nietigverklaring, hoewel erkend moet worden, dat deze oplossing met de woorden van art. 33 niet geheel in overeenstemming is. Misschien is een contraprestatie in geld voor de licentie in het geheel niet bedongen. Misschien is in plaats of naast een vergoeding in geld bedongen een prestatie, waarop de houder van het in stand gebleven octrooi geen prijs stelt of die hem zelfs niet goed kan worden verschaft. Als voorbeeld neme men het geval, dat de octrooihouder als contraprestatie is opgenomen in een vennootschap met den licentiehouder. Misschien heeft een ruil van licenties plaats gehad, als in art. 34* wordt ondersteld. In deze gevallen zal, als partijen niet tot een schikking kunnen komen, de contraprestatie in geld moeten worden gewaardeerd en vervolgens zal de berekening kunnen plaats hebben, welke de wet voorschrijft. Alleen die licenties bhjven bestaan, welke te goeder trouw vóór de inschrijving der dagvaarding waren verkregen. Is de inschrijving verzriimd, dan kunnen dus ook tijdens het proces nog licenties worden verkregen, welke na de nietigverklaring voortbestaan ten aanzien van het oudere octrooi. Degeen die hier de schade lijdt is de houder van het oudere octrooi. De eischer, die de kwade trouw van een licentiehouder beweert, zal deze hebben te bewijzen (art. 589 B. W.). 479. Pandrechten op het vernietigde octrooi gevestigd, gaan steeds te niet, ook ingeval het octrooi wordt nietig verklaard wegens strijd met een ander vroeger verleend octrooi. Inderdaad ware overbrenging van pandrechten op het oudere octrooi ook te zeer bezwarend voor den houder van dat recht en uit juridisch oogpunt niet wel te verdedigen. Over aanvullingsoctrooien, in verband met het nietigverklaarde octrooi verleend, is vroeger gesproken (zie boven nr. 99). 480. De houder van het nietigverklaarde octrooi — onverschillig of hij zelf de aanvrager was dan wel later als kooper daarvan houder is geworden — krijgt ten aanzien van het oudere octrooi de NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING 477 positie van voorgebruiker mits hij bij de aanvrage van het octrooi, ev. bij den koop te goeder trouw was (art. 518). Hetgeen geldt van den kooper geldt eveneens van verkrijgers krachtens anderen titel, met dit verschil, dat ten aanzien van den verkrijger krachtens erfrecht niet zijn goede trouw bij de verkrijging maar die van zijn rechtsvoorganger beslissend zal zijn. Hoewel de wet slechts vermeldt, dat de houder van het nietigverklaarde octrooi bevoegd bhjft tot toepassing der uitvinding op den voet van art. 32, zullen wij mogen aannemen, dat hij volledig de positie krijgt van voorgebruiker met bevoegdheid zijn recht over te doen, zooals bij art. 321.1. aan den voorgebruiker is toegestaan. Te eerder bestaat er aanleiding tot deze beslissing, waar er eigenlijk wel grond aanwezig was, den houder van het nietigverklaarde octrooi een betere positie te geven dan die van voorgebruiker. Het is toch niet gemakkehjk in te zien, waarom de houder van het nietigverklaarde octrooi niet meer krijgt dan de positie van voorgebruiker ten aanzien van het in stand gebleven octrooi, terwijl aan den licentiehouder een sterkere positie is gegeven door zijn licentie te laten voortbestaan ten aanzien van het oudere octrooi. Logischer ware geweest, ook aan den houder van het nietigverklaarde octrooi de positie van licentiehouder ten aanzien van het oudere octrooi te geven, welke positie hij dan zou moeten hebben zonder veiplichting vergoeding voor de licentie te betalen. 481. Het octrooi kan ten deele worden nietigverklaard, wanneer het ten deele niet voldoet aan de eischen van de artt. 1,2,3,4 en 5 der wet of wanneer het deele in strijd is met een vroeger verleend octrooi (art. 511611 4). Deze gedeeltehjke nietigverklaring is slechts dan mogelijk wanneer het octrooi als het ware deelbaar is, in dien zin dat octrooieerbare materie overblijft, nadat het ontoelaatbare uit het octrooi is geschrapt. Het resteerende moet in de procedure tot nietigverklaring worden geformuleerd tot een nieuw octrooi. Hoe zal de lijdelijke rechter deze taak opvatten? Het veiligst gaat de houder van het ter nietigverklaring voorgedragen octrooi met naast een primaire conclusie tot afwijzing van den eisch te concludeeren tot gedeeltehjke toewijzing met handhaving van het octrooi met een nieuwe door hem opgestelde conclusie, welke dan zoo noodig in het gedjng nog kan worden beperkt. De handhaving van het octrooi voor een gedeelte kan alleen geschieden, wanneer zij mogehjk 478 NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING is door inperking van het oorspronkelijke octrooi; handhaving van het octrooi door andere wijziging van de oorspronkehjke conclusie is niet toegelaten 1). 482. Indien bij de uitspraak de vordering tot nietigverklaring wordt afgewezen, bhjft het octrooi natuurlijk in stand. In dit geval doet zich dan de moeilijke vraag voor, in hoever de regel geldt, dat niet tweemalen over dezelfde zaak kan worden geprocedeerd. Kan dezelfde eischer opnieuw op andere gronden de nietigheid beweren? Kunnen anderen een nieuwen eisch tot rdetigverklaring instellen, gesteund op gronden, welke reeds vroeger zijn aangevoerd? Het antwoord voor de verschillende vragen, welke zich voordoen, moet worden gezocht in art. 1954 B.W. Hoewel er aanleiding bestaat tot veel twijfel, schijnt het volgende te kunnen worden aangenomen. Wat de strekking van art. 1954 in het algemeen aangaat, moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat de kracht van de gewijsde zaak berust op het feit, dat het vonnis de rechtsverhouding tusschen partijen vaststelt op zoodanige wijze, dat zij zich daaraan hebben te houden. Het ware daarmede in strijd, wanneer een van partijen door een nieuw geding, op dezelfde gronden begonnen, wederom aan die rechtsverhouding zou gaan tornen. De uitspraak op grond van art. 51 doet echter iets anders en iets meer. Spreekt de rechter de nietigheid uit, dan beteekent dat niet, dat voortaan de eischer in het geding zich niet meer aan het octrooi behoeft te storen, maar dat het octrooi voortaan voor niemand meer bestaat. Het vonnis daarentegen, waarbij de vordering tot nietigverklaring wordt afgewezen, stelt niet vast, dat het octrooi rechtsgeldig bestaat, maar hoogstens dat het niet nietig kan geacht worden op de door den eischer daarvoor aangevoerde gronden. Dit brengt mede, dat dezelfde eischer de ondeugdelijkheid kan beweren op nieuwe gronden; of ook wanneer een vordering tot nietigverklaring mislukt is, een nieuwe vordering kan worden ingesteld op grond van nieuwe feiten, terwijl dezelfde grond van nietigheid (bv. ontbreken van nieuwheid) wordt aangevoerd, moet *) Vergl. over de gedeeltelijke nietigverklaring nader Seligsohn, nrs. 17 vlg. bij § 10. NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING 479 als twijfelachtig worden beschouwd. Strikt genomen zou hier misschien art. 1954 als niet toepasselijk beschouwd kunnen worden, maar dit zou wel tot onduldbare gevolgen aanleiding kunnen geven. Op grond van dezelfde feiten zal de nietigheid niet opnieuw kunnen worden gevorderd door denzelfden eischer. Aan anderen kan de bevoegdheid daartoe niet worden onthouden 1). Een andere beslissing ware met art. 19542 niet te rijmen en zou ook tot misbruik kunnen leiden. Zeker kan worden toegegeven, dat het door deze regeling mogehjk wordt den octrooihouder bij voortduring met chicaneuse procedures lastig te vallen. Het middel daartegen behoort niet te worden gevonden in het loslaten van het beginsel van art. 1954. Desnoods kan bij een vordering op grond van art. 1401 B.W. baat worden gezocht. 483. De uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage is vatbaar voor hooger beroep; de uitspraak in hooger beroep door het Gerechtshof gegeven is onderworpen aan cassatie. Voor de procedure in hooger beroep en in cassatie zijn geen bijzondere regels gesteld. 484. Van de beëindiging van de procedure tot nietigverklaring door het in kracht van gewijsde gaan eener uitspraak of het vervallen der instantie, behoort wederom aanteekening in het register van den Octrooiraad te worden gedaan. Het is in dit geval aan den belanghebbende (de meest gereede partij) overgelaten hiervoor zorg te dragen. 485. Frankrijk. Zooals nader zal bhjken, heeft Frankrijk het stelsel van octrooiverleening zonder onderzoek en ontbreekt in overeenstemming daarmede in Frankrijk een constitutieve werking van de octrooiverleening, behalve dan in dit opzicht, dat een octrooi vermoed wordt deugdehjk te zijn, tot de nietigheid is aangetoond. Bij vervolging ter zake van inbreuk op het octrooi kan nietigheid steeds worden tegengeworpen. De wet laat bovendien de gelegenheid, de nietigverklaring te vorderen van een octrooi, dat niet verleend had behooren te worden (art. 34). De gevallen .waarin nietigheid kan worden opgeworpen, worden in art. 30 der wet ten getale van zeven, genoemd. *) Zie over deze kwestie Seligsohn, nr. 5 bij §28; Isay, nr. 8 bij § 30 en hieronder nr. 485, Duitschland. 480 NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING Het zijn in hoofdzaak de gevallen, waarin octrooi is verkregen voor niet-octrooieerbare materie. Onder 6°. wordt ook genoemd het geval, dat de beschrijving, gevoegd geweest bij de aanvrage om octrooi, niet juist was of niet volledig. De vordering tot nietigverklaring kan worden ingesteld „par toute personne, y ayant intérêt". Voldoende belang werd aanwezig geacht bij een fabrikant, die voornemens was het geoctrooieerde voorwerp te produceeren, bij den fabrikant van verwantevoortbrengselen, bij denlicentiehouder, die door de nietigheid van het octrooi van zijn verplichting tot het betalen van vergoeding voor de licentie zou worden ontslagen. Nietigverklaring kan in enkele bijzondere gevallen ook gevorderd worden door het Openbaar Ministerie (art. 37). De nietigverklaring kan tijdens den geheelen duur van het octrooi worden gevorderd. Indien het octrooi naast ondeugdelijke materie ook octrooieerbare materie omvat, kan het gedeeltelijk nietig worden verklaard (Pouillet nrs.365vlg.; Dalloz, Ve. Brevet nr.240). De vordering moet worden ingesteld voor den gewonen civielen rechter (art. 34) en wel voor den rechter van de woonplaats van den octrooihouder (D a 11 o Z, nr. 287) . De werking van de nietigverlclaring is verschillend, al naar gelang deze is gevorderd door het Openbaar Ministerie of door een belanghebbende. In het eerste geval is de werking volstrekt. In het tweede geval wordt aan het vonnis niet meer werking toegekend dan aan elk gewoon vonnis tusschen partijen gewezen. Ingeval van nietigverklaring van het octrooi houdt dit zijn kracht tegenover personen, die niet bij het proces waren betrokken. In geval van afwijzing der vordering, kan dezelfde eischer op nieuwe gronden een proces beginnen en kunnen anderen opnieuw procedeeren, hetzij op dezelfde, hetzij op andere gronden (Dalloz, Ve. Brevet nr. 239). De nietigverklaring van het octrooi wordt gezegd te hebben terugwerkende kracht, zoodat het geacht wordt nooit te hebben bestaan (Dalloz, nr. 237), maar dit is slechts ten deele juist; vroegere veroordeelingen toch wegens inbreuk bhjven in stand, voor zoover daaraan gevolg is gegeven. Over den invloed, die de nietigverklaring heeft op daaraan voorafgaande ten aanzien van het octrooi gesloten koop- en licentieovereenkomsten zie men hiervoren nrs. 348,379. NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING 481 Duitschland. Het Duitsche recht huldigt het stelsel van onderzoek met de daarin passende constitutieve werking van de octrooiverleening. Niettemin kan de nietigverklaring worden gevorderd van het octrooi, dat niet had behooren te zijn verleend alsmede van het octrooi, dat verleend is aan een ander dan dengeen, die daarop werkehjk recht had (§ 10). De gronden, waarop de nietigverklaring kan worden gevórderd, zijn de volgende: 1. het voorwerp van het octrooi was niet octrooieerbaar; 2. het voorwerp van het octrooi is voorwerp van een vroeger aan een ander verleend octrooi; 3. de inhoud der aanvrage is op onrechtmatige wijze aan een ander ontleend. De tweede grond is in het algemeen gesproken onder de eerste begrepen. De afzonderlijke behandeling vindt haar oorzaak in de omstandigheid, dat in het geval onder 2. genoemd, de vordering tot nietigverldaring niet aan een terrnijn is gebonden. De vordering tot nietigverklaring kan door iedereen worden ingesteld in de hiervoren genoemde gevallen onder 1. en 2. In het geval onder 3. kan de vordering alleen worden ingesteld door den benadeelde (§ 28). De vordering kan in het geval, genoemd onder 1. alleen worden ingesteld binnen vijf jaren na de openbaarmaking van het octrooi; in de beide andere gevallen tijdens den geheelen duur van het recht. De vordering moet worden ingesteld voor het Patentamt ; er staat beroep open op het Reichsgericht (§§ 28, 33). Aan de nietigverklaring pleegt terugwerkende kracht te worden toegèkend. Na de nietigverklaring kan overeenkomstig deze gedachte ter zake van vóór de nietigverklaring gepleegde inbreuk geen vervolging meer worden ingesteld. De opvatting, dat de nietigverldaring terugwerkende kracht heeft, wordt in verband met verkoop van het octrooi en licentieverleening niet voUedig doorgevoerd (zie daarover hiervoren nrs. 348, 379). De wet (§ 10*) staat naast volledige ook gedeeltehjke nietigverklaring toe. Wat de rechtskracht der uitspraak aangaat, wordt aangenomen, dat in beginsel afwijzing alleen belet, dat dezelfde persoon op dezelfde gronden opnieuw nietigverklaring vordert. Evenwel is de praktijk geneigd, anderen, die op denzelfden grond nietigverklaring vorderen, af te wijzen, wanneer door hun optreden misbruik van het vorderingsrecht wordt gemaakt (vergl. hiervoren Octrooirecht 3j 482 NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING nr. 482, nt. 4). Nietigverklaring van het octrooi heeft algemeene werking. Engeland. Het Engelsche recht kent niet eigenlijke nietigverklaring of vernietiging van het octrooi, maar indien een octrooi ten onrechte werd verleend, kan intrekking daarvan worden gevorderd (sect. 25). Een beroep op nietigheid van het octrooi is bovendien verweermiddel in een procedure wegens inbreuk. De intrekking kan worden gevorderd op grond, dat het octrooi verleend is voor niet octrooieerbare materie, dat het octrooi ververleend is aan een met-rechthebbende of op grond, dat de beschrijving onvoldoende is. Het verzoek om intrekking van het octrooi kan worden gedaan door den Attorney General of door iemand, door hem gemachtigd. De machtiging kan worden verkregen door iemand, die aannemelijk maakt, dat er aanleiding bestaat de intrekking te vragen en dat dit door hem op behoorlijke wijze kan geschieden (sect. 25). In sommige gevallen (sect. 25*) kunnen belanghebbenden zonder machtiging van den Attorney General de intrekking vorderen. De intrekking van een octrooi is niet aan een bepaalden termijn gebonden. De vordering wordt behandeld door den gewonen rechter. Gevolg van de intrekking is vanzelfsprekend, dat het octrooi niet meer bestaat. Het Engelsche recht kent van ouds het beginsel, dat ondeugdelijkheid van een gedeelte van het octrooi het geheele octrooi nietig maakt (vergl. Terrell, bl. 74, 196). Tot tempering van de aan dit beginsel verbonden bezwaren is reeds bij een wet uit den tijd van Willem IV voor den octrooihouder de gelegenheid ingevoerd, zijn octrooi te verbeteren, spec. daaruit ondeugdelijke onderdeelen te verwijderen (disclaimer). Het middel wordt in de tegenwoor-r dige wet gevonden in sect. 21. Indien de gedeeltehjke ondeugdelijkheid bhjkt in een procedure wegens inbreuk of tot intrekking van het octrooi, kan onder de tegenwoordige wet (sect. 22) in den loop van de procedure door den rechthebbende verbetering van het octrooi worden verkregen, waardoor alsdan de nietigverklaring of de intrekking van het octrooi kan worden voorkomen (over de omslachtige procedure, die vroeger in dit geval moest worden gevolgd, zie men Terrell, 5e dr., bl. 256 vlg.). NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING 483 Over den invloed, dien de intrekking van het octrooi heeft op te voren afgesloten koop- en hcentieovereenkomsten zie men hiervoren nrs. 348, 378. ?- Amerika. In het algemeen gesproken kan de nietigheid van het octrooi alleen worden tegengeworpen als verweer in een procedure wegens inbreuk op het octrooi. In bijzondere gevallen — waar het octrooi is verkregen door bedrog of door een vergissing (waaronder echter niet is begrepen „error in judgment" van het PatentOffice) — kan de rechtbank intrekking van het octrooi bevelen. De intrekking geschiedt dan op klacht van den Staat, vertegenwoordigd door den United States District Attorney (zie nader over de procedure en de competentie Walker, §§321 vlg.). Een veroordeeling ingevolge een vordering wegens inbreuk op het octrooi of afwijzing van zoodanige vordering is, voor wat aangaat de daarbij ten aanzien van de deugdelijkheid van het octrooi genomen beslissing, slechts van kracht tusschen partijen en hun rechtverkrijgenden (Walker, § 468). Echter constateert Walker (§ 635) in verband met de equity-rechtspraak, dat de verschillende gerechtshoven geneigd zijn, een eenmaal ten aanzien van de deugdelijkheid van het octrooi genomen beslissing tot de hunne te maken. Over den invloed van nietigheid op overdracht van het octrooi -zie hiervoren nr. 348. In geval voor een deugdehjke uitvinding een octrooi verleend is, dat om eenige reden nietig zou moeten worden geacht, bv. omdat het aan den rechthebbende uitgebreider recht geeft dan waarop hij aanspraak kon maken of doordat de uitvmding niet behoorlijk erin is omschreven, kan nietigheid van het octrooi worden vermeden door verbetering van het octrooi. De octrooihouder kan in dit geval het octrooi weer in handen stellen van het Patent Office (surrender the patent) met het verzoek, hem een nieuw octrooi onder verrnijding van de gemaakte fouten uit te reiken (sect. 4916 rey. stat.; uitvoerig hierover Walker, §§210 vlg.). Een ander middel tot verbetering is een „disclaimer", waardoor een gedeelte, waarop de octrooihouder geen aanspraak kan maken uit het octrooi wordt verwijderd (sects. 4917, 4922 rev. stat.; Walker §§ 192 vlg.). 487. Opeisching van een octrooi kan plaats hebben, telkens als een octrooi verleend is aan een ander dan dengeen, die daarop 484 NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING werkelijk recht heeft (art. 53). Wie de werkehjk rechthebbende is, is in Hoofdstuk III behandeld. De vordering komt toe aan den werkehjk rechthebbende. Overeenkomstig de in het derde hoofdstuk uitgewerkte beginselen is dit in principe de uitvinder of zijn rechtverkrijgende. In de verschillende gevallen, behandeld in de artt. 7, 8, 9, 10 en 11 zal het om het octrooi te kunnen opvorderen niet noodig zijn, te bewijzen, dat men is uitvinder; het zal voldoende zijn als men aantoont, ingevolge deze bepalingen een beter recht te hebben dan degeen, aan wien het octrooi is verleend of met hem gehjk gerechtigd te zijn. 488. De vordering kan worden ingesteld tegen eiken houder van het octrooi, zoowel tegen den eersten houder als tegen een eventueelen lateren verkrijger van het octrooi. De vraag, of de octrooihouder te goeder of te kwader trouw is, bhjft in zooverre buiten beschouwing. Wat geldt indien iemand als uitvinder of diens rechtverkrijgende rechthebbende is ten aanzien van een mtvinding, terwijl het octrooi is in handen van iemand, die daarop ingevolge de beginselen van Hoofdstuk I der wet geen recht heeft, maar het bezit van de uitvinding ontleent aan een andere bron dan eerstbedoelden rechthebbende, hetgeen zich kan'voordoen als een uitvinding door verschillende personen zelfstandig is gedaan ? Kan de werkehjk rechthebbende dan het octrooi opvorderen? In Duitschland beantwoordt men de vraag zonder veel aarzeling ontkennend x). Onze wet dwingt niet tot deze oplossing. Het standpunt, dat men in het algemeen inneemt ten aanzien van het recht van den uitvinder, in het bijzonder bij de uitlegging van art. 6, zal op de beslissing niet zonder invloed blijven. Houdt men in beginsel vast aan het recht van den uit vinder, dan zal men ook moeten aannemen, dat deze het octrooi kan opeischen van eiken onrechtmatigen bezitter, onverschillig aan welke bron deze zijn recht ontleent. In het door ons als juist aangenomen stelsel kan de uitvinder vóór de octrooiaanvrage zijn recht overdragen. Vraagt en krijgt hij daarna zelf octrooi, dan is het recht aan een met-rechthebbende verleend en kan de rechthebbende het octrooi opeischen over- *) Zie Seligsohn, nr. 4 bij § 3, bl. 77; zelfs ook Dunkhase, Das Erfinderrecht, bl. 37 vlg. NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING 485 eenkomstig de regeling van art. 53. Wie in dit geval slechts een contractueel recht erkent van dengeen, aan wien het recht overgedragen is, zal moeten aannemen, dat in zulk een geval slechts uit contract in een gewone procedure kan worden geageerd tegen den mede-contractant. 489. Ten aanzien van de procedure geldt in vele opzichten hetzelfde als ten aanzien van de procedure tot nietigverklaring is bepaald. Zoo wat aangaat de bevoegdheid van de Rechtbank te 's-Gravenhage (art. 54) en wat aangaat de verpüchting tot inschrijving van de dagvaarding. Verzuim van de inschrijving heeft uiteraard eenigszins andere gevolgen dan in verband met de nietigheidsprocedure. Wij zullen ze behandelen in verband met de gevolgen van het vonnis. Wat aangaat den aard van het proces en de positie daarbij door de Rechtbank ingenomen, geldt hetzelfde als in verband met de nktigheidsprocedure werd opgemerkt. Ten aanzien van de werking van het vonnis, dat volgens art. 5310 in het register van den Octrooiraad moet worden ingeschreven, moeten eenige opmerkingen worden gemaakt. 490. Ook hier kan de vraag worden gesteld omtrent de al of niet terugwerkende kracht van het vonnis. Terugwerkende kracht zou beteekenen, dat de octrooihouder, wien zijn recht werd ontnomen, geacht zou worden, dit nooit té hebben bezeten, zoodat alles wat hij op grond van het recht mocht hebben gedaan, zou worden beschouwd als te zijn gedaan zonder recht; rechten door hem verleend zouden als nietig moeten worden beschouwd. Bij ontbreken van terugwerkende kracht zal ten aanzien van dit een en ander het tegendeel moeten worden aangenomen. De behandeling, in het algemeen, van het octrooi als onroerend goed zou in verschülende opzichten de aanvaarding van de gevolgen van het eerste stelsel rechtvaardigen. Dit is niet het stelsel der wet, hetwelk meebrengt, dat het recht van dengeen, aan wien het verleend is, beschouwd wordt deugdehjk te zijn geweest tot op het oogenblik, waarop de toewijzing aan een ander van kracht wordt. Op dit oogenblik gaat het recht, dat tot dusver was het recht van dengeen, aan wien de Octrooiraad het verleende, over op dengeen, die het met goed gevolg opeischte. Het gevolg van deze regeling is, dat de uitoefening van het recht 486 NIETiGVERKXARING EN OPEISCHING door den houder rechtmatig was. Door hem ten aanzien van het octrooi verleende rechten, als licenties of pandrechten bhjven bestaan. Deze regeling brengt mede dat degeen, die vertrouwend op het recht, zooals het door den Octrooiraad is verleend, zich een licentie of pandrecht heeft doen geven, niet wordt teleurgesteld, als later bhjkt, dat de octrooihouder het octrooi onrechtmatig bezat. In dit opzicht kan men spreken van een aanvaarding van het beginsel van art. 2014 B.W. ten behoeve van de houders van de genoemde rechten. Eigenaardig staat hiertegenover, dat degeen, die het octrooi gekocht heeft van den eersten houder in het genot van zijn octrooi niet beschermd wordt, maar dit moet afstaan évenzeer als de eerste houder. Eenige bescherming is ook aan den octrooihouder, die zijn recht moet afstaan, ten deel gevallen, maar deze bescherming is zwakker uitgevallen dan die, verleend aan licentieen pandhouder. 491. Ten aanzien van de licenties, verleend door dengeen, die houder van het octrooi was, zonder daarop werkehjk recht te hebben, geldt m.m. hetzelfde als ten aanzien van die rechten, welke verleend zijn ten aanzien van een octrooi, dat nietig verklaard wordt wegens strijd met een ander vroeger verleend octrooi. Terwijl zij in dit laatste geval beschouwd worden als rechten verleend ten aanzien van het oudere octrooi, blijven zij hier ten aanzien van het octrooi, waarvoor zij verleend zijn, bestaan, terwijl de nieuwe houder van dat octrooi ze moet eerbiedigen. Deze krijgt hier, evenals daar, recht op de voor de licentie te betalen vergoeding, waarbij zich dezelfde moeilijkheden kunnen voordoen als vroeger in verband met de nietigverklaring werden besproken. Ingeval van opdsching bhjven ook de pandrechten bestaan, hetgeen in geval van nietigverklaring niet het geval is. 492. De vroegere octrooihouder, hetzij deze de oorspronkehjke houder is van het octrooi, of iemand die van dezen het octrooi verkreeg, bhjft, zooals de wet het uitdrukt, bevoegd de uitvmding toe te passen op den voet van art. 32. Wij zullen ook hier mogen aannemen, dat de vroegere octrooihouder volledig de positie krijgt van voorgebruiker. Ook hier mag gevraagd worden, of hem eigenlijk niet de sterkere positie van licentiehouder behoorde te zijn toegekend. Daardoor zou tevens zijn getemperd de minder elegante regeling, dat degeen, die vertrouwend op het recht van den octrooihouder van dezen een licentie verwierf, sterker bescher- NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING 487 ming geniet, dan degeen, die onder gelijke omstandigheden het octrooi zelf kocht. 493. De bescherming wordt aan licentiehouders, pandhouders en vroegere octrooihouders alleen verleend, wanneer zij hun recht verkregen vóór de inscluijving van de dagvaarding en te goeder trouw, een en ander overeenkomstig het beginsel, dat wij ook bij de bespreking van art. 51 ontmoetten. 494. Het is mogehjk, dat de strijd over het octrooi reeds is begonnen voor den Octrooiraad, doordat tegen de verleening van het octrooi een bezwaarschrift was ingediend door dengeen, die het thans opeischt of doordat de Octrooiraad tegelijkertijd aanvragen in behandeling had, ingediend door hen, die thans als eischer en gedaagde in het geding tot opeisching tegenover elkaar staan. In deze gevallen beschouwt de wet het geding, dat binnen drie maanden na de dagteekening van het octrooi is aanhangig gemaakt voor den rechter, eenigszins als een voortzetting van het geding voor den Octrooiraad. Pandrechten en licenties, verleend door den houder, worden dan als nietig beschouwd en aan den houder zelf wordt ook geen recht van voorgebruik toegekend (art. 53*). 495. De behandeling van aanvullingsoctrooien, die wellicht in verband met het opgeeischte octrooi mochten zijn verleend, is vroeger besproken (vergl. biervoren nr. 97). 496. De vordering tot opeisching van octrooien verjaart na vijf jaren (art. 53»). Hier is inderdaad verjaring bedoeld in tegenstelling met de regeling van art. 51, waar het instellen van de vordering aan een fatalen termijn is gebonden. De reden van dit verschil moet hierin worden gezocht, dat in geval van nietigverklaring van het octrooi de gevolgen meer ingrijpend zijn dan in geval van toewijzing van een vordering tot opeisching, welke in hoofdzaak neerkomt op een verwisseling in den persoon van den octrooihouder. De verjaring van de vordering wordt bevorderd door de toepasselijkverklaring van art. 2013 B.W. De octrooihouder, die bij zijn verkrijging te kwader trouw was, kan zich op de verjaring niet beroepen (art. 53'). 497. De wet behandelt in beginsel alleen de opeisching en het directe gevolg daarvan, hetwelk daarin bestaat, dat het octrooi komt in handen van dengeen, die daarop werkehjk recht heeft. Wat geldt ten aanzien van de vruchten van het octrooi, welke in- 488 NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING tusschen door den onrechtmatigen houder zijn genoten ? De wet laat zich dienaangaande niet uit, maar dit is geen reden, aan te nemen, dat deze in elk geval in handen van den onrechtmatigen houder moeten bhjven. Ook hetgeen art. 33* omtrent de licentievergoedingen bepaalt, dwingt ons niet, dit aan te nemen. Zonder dat het noodig is, alle gevallen, welke zich kunnen voordoen; in bijzonderheden te bespreken, schijnt te kunnen worden vastgesteld, dat alle aanleiding bestaat, aan artt. 630 vlg. B.W. analogische toepassing te geven. 498. Frankrijk. Het Fransche stelsel van octrooiverleening brengt mede, dat nadat een aanvrager octrooi voor eene uitvinding heeft verkregen, voor een tweede aanvrager de weg niet is afgesneden, ook octrooi te verkrijgen voor dezelfde uitvinding. In het algemeen moet een later verkrijger wijken voor een octrooi van vroeger datum, maar indien de houder van het tweede octrooi aantoont, dat het eerste octrooi niet berust op een werkehjk recht van uitvinder (in den regel zal het geval zoo liggen, dat de houder daarvan zijn kennis ontleent aan den houder van het latere octrooi), kan de houder van het oudere octrooi daaraan tegen hem geen rechten ontleenen. Bovendien wordt aan den werkehjk rechthebbende in rechtspraak en literatuur vrij algemeen een soort revindicatie toegestaan tegen den houder van het onrechtmatig verkregen octrooi. Deze vordering wordt ook toegestaan tegen dengeen, die te goeder trouw het octrooi van den onrechtmatigen verkrijger mocht afleiden (Pouillet, nrs. 618 vlg.; D a 11 o z, Ve. Brevet nr. 182 vlg.). Duitschland. De grondslagen van het Duitsche stelsel, in dit verband van belang, zijn vroeger uiteengezet. Zij brengen mede, dat in het algemeen de eerste aanvrager recht heeft, maar dat onder omstandigheden deze moet wijken voor het recht van een ander, speciaal wanneer die ander langs contractueelen weg recht op de uitvmding heeft verworven of wanneer de uitvinding aan dien ander op onrechtmatige wijze mocht zijn ontnomen (§ 32). Alsdan kan de rechthebbende de verleening van het octrooi aan den eersten aanvrager voorkomen. Voor het geval dat dit is verzuimd, kan de rechthebbende ingevolge § 10 onder 3°. de nietigverklaring van het octrooi vorderen. Daarenboven wordt hem nog in de praktijk de mogelijkheid geopend het octrooi van den verkrijger op te vorderen. Deze vordering wordt niet beschouwd als een zakelijke NIETIGVERKLARING EN OPEISCHING 489 maar als voortspruitend hétzij uit de contractueele verhouding hetzij uit de omechtmatige daad. De vordering wordt daarom niet toegekend tegen den lateren zelfstandigen houder te goeder trouw (vergl. over dit een en ander Seligsohn, nr. 30 bij § 3; ^x>k R. G. 13II1911, E. Z. S. 75, bl. 225). Engeland. Nadat intrekking van een octrooi is verkregen op grond, dat het is verleend aan een met-rechthebbende (zie hiervoren nr. 486), kan de rechthebbende ingevolge sect. 15 van de tegenwoordige wet verlangen, dat hem het octrooi verleend wordt, hetgeen dan geschiedt onder denzelfden datum, welke het oorspronkelijke octrooi droeg. Amerika. In het Amerikaansche recht is, gelijk ons vroeger is gebleken (hiervoren nr. 93), de eerste uitvinder, die niet nalatig is gebleven in de verwezenlij king van zijn uitvinding, rechthebbende op het octrooi. Voor het slagen van zijn aanvrage om octrooi is het geen beletsel, indien een ander eerder octrooi voor dezelfde uitvinding heeft verkregen. In de procedure in zake de verleening van het octrooi bestaat de gelegenheid uit te maken, wie inderdaad de eerste uitvinder en daarmede de rechthebbende op het octrooi is (rev. stat. sect. 4904 en hieronder nr. 642). HOOFDSTUK X HET ONDERSCHEIDINGSTEEKEN 499. Velschillende wetgevers hebben zich bezig gehouden met het gebruik van teekens voor de onderscheiding van producten, welke door octrooi worden beschermd. Men onderscheidt op dit punt twee stelsels. De wet behoudt het gebruik van onderscheidingsteekens, waardoor geoctrooieerde voorwerpen als zoodanig worden kenbaar gemaakt, voor ten behoeve van octrooihouders, maar laat het aan octrooihouders over, of zij al dan niet van zoodanige teekens gebruik willen maken. De wet stelt ten gebruike door octrooihouders en alleen door dezen een onderechddingsteeken vast en legt aan octrooihouders de verlichting op van dit onderscheidingsteeken gebruik te maken. Het eerste stelsel wordt o.m. gevonden in de Duitsche wet (§40). Hier wordt verboden producten van teekens te voorzien, welke geschikt zijn, in strijd met de waarheid den indruk te vestigen, als waren die producten door octrooi beschermd, zonder dat een verplichting tot het gebruik van zoodanig teeken voor producten, die wel door octrooi zijn beschermd, in de wet is vastgelegd. Het gebruik van het onderscheidingsteeken is in het belang van den octrooihouder zelf en deze zal het dus, ook al verplicht de wet hem niet ertoe, niet licht verzuimen. Immers als hij zijn producten geregeld van het onderscheichhgsteeken heeft voorzien, zal hij in een proces wegens inbreuk op het octrooi veel gemakkelijker erin slagen het opzet te bewijzen, dan wanneer het aanbrengen van een onderscheidingsteeken mocht zijn nagelaten. Het tweede stelsel vindt men o. m. in de Amerikaansche sect. 4900 rev. stat. Inderdaad moet erkend worden, dat het van eenig algemeen belang is, dat geoctrooieerde producten als zoodanig aan het publiek HET ONDERSCHEIDINGSTEEKEN 491 worden kenbaar gemaakt. Wellicht kan hiermede overtreding van de wet eenigszins worden voorkomen; misschien kan er soms door worden voorkomen, dat iemand maatregelen gaat nemen voor een of andere productie, welke hij later ziet niet te kunnen doorzetten, omdat een octrooi, dat hij aanvankelijk niet gekend heeft, in den weg staat. 500. Laatstgemeld stelsel wordt ook gevonden in onze wet. Zij schrijft den octrooihouder het gebruik van een bepaald onderscheidingsteeken voor en verbiedt aan anderen het gebruik van dit of dergehjke teekens. 501. Volgens onze wet (art. 36) moeten van een onderscheidingsteeken zijn voorzien: 1. geoctrooieerde voortbrengselen, 2. voortbrengselen, een geoctrooieerde verbetering bevattend, 3. stoffen, door een geoctrooieerde werkwijze verkregen, voor zoover het octrooi zich tot de stof uitstrekt. Het voorschrift is niet gesteld ten aanzien van producten, niet vallend onder het begrip stoffen, welke door een geoctrooieerde werkwijze zijn verkregen. Over deze producten strekt zich de werking van het octrooi ook niet uit. Ten opzichte van de stof moet gerekend worden met het beginsel, dat de bescherming van het octrooi alleen geldt voor de stof, welke direct door middel van de geoctrooieerde werkwijze is verkregen (vergl. over dit punt ook hiervoren nr. 222, in verband met art. 30). Waar het geoctrooieerde voortbrengsel een onderdeel vormt van een ander voorwerp, kan aan het voorschrift van de wet worden voldaan door het onderscheidingsteeken aan te brengen op een willekeurige zichtbare plaats van het voorwerp. Bevat een machine verschillende geoctrooieerde onderdeelen, dan kunnen aldus de verschillende octrooien tezamen op een of ander machineonderdeel vermeld worden. Kan het teeken op het geoctrooieerde voortbrengsel niet worden aangebracht, wegens de kleine afmetingen daarvan, den aard van het product of door andere oorzaken, dan kan het teeken ook geplaatst worden op de verpakking, waarin het in den handel gebracht wordt. Plankjes of stukken karton, waarop de voorwerpen zijn bevestigd, kunnen met de verpakking worden gehjk gesteld. 502. Ten aanzien van den vorm van het onderscheidingsteeken draagt de wet een nadere regeling op aan een algemeenen maatregel van bestuur. Deze wordt gevonden in art. 42 van het Octrooi- 492 HET ONDERSCHEIDINGSTEEKEN reglement. Als inhoud van het onderscheidingsteeken wordt hier vastgesteld „Nederlandsch octrooi", zoo noodig afgekort tot „Ned. Octrooi", met bijvoeging van het nummer van het octrooi. Het artikel geeft verder nog eenige voorechriften omtrent de wijze, waarop het merkteeken op het goed moet worden aangebracht, welke hier niet behoeven te worden herhaald. 503. Het voorechrift van art. 361 luidt, dat de geoctrooieerde voortbrengselen niet anders in het verkeer gebracht mogen worden dan voorzien van het merkteeken. Dit wekt op den eersten aanblik den indruk, als zou zich aan een ongeoorloofde handeling schuldig maken elk, die geoctrooieerde voortbrengselen verhandelt, die niet van het vereischte merkteeken voorzien zijn. Dit ware een onjuiste gedachte. Zulks blijkt uit de regeling van de sanctie in art. 46, waar wij zien, dat alleen de octrooihouder, de licentiehouder en de voorgebruiker zich kunnen schuldig maken aan een delict in dit verband. Dit te doen uitkomen, is wellicht reeds ook de bedoeling van het zonderling op het voorafgaande aansluitende laatste lid van art. 36. De verpüchting, de voortbrengselen, door octrooi beschermd, van een onderscheidingsteeken te voorzien, geldt dus voor — en geldt alleen voor — den octrooihouder, den licentiehouder en den voorgebruiker. De verphchting geldt alleen wanneer de voortbrengselen in het verkeer gebracht worden. De octrooihouder, die het geoctrooieerde voortbrengsel binnen vier muren gebruikt, maakt zich niet strafbaar, als het voortbrengsel niet van het voorgeschreven onderscheidingsteeken is voorzien. Wat aangaat de vraag, wat onder in het verkeer brengen is te verstaan, zouden hier herhaald kunnen worden de vroeger (nr. 264) aan die vraag gewijde beschouwingen. Het schijnt niet noodig, ons daarmede te dezer plaatse opnieuw bezig te houden. Degeen, die door den octrooihouder of licentiehouder in het verkeer gebrachte voortbrengselen verder verkoopt, kan in ons recht niet als licentiehouder worden beschouwd. Het is dus uitgesloten, hem onderworpen te achten aan eenige verplichting ten aanzien van het merkteeken. De verplichting rust ook op den voorgebruiker. In art. 36 wordt gesproken van den voorgebruiker, bedoeld in art. 32, niet speciaal van den voorgebruiker, die in het bezit is van een verklaring, als HET ONDERSCHEIDINGSTEEKEN 493 bedoeld in art. 32*. Zoodoende kan niet goed anders worden geoordeeld, dan dat de verplichting voor eiken voorgebruiker geldt. Nu kan het zeker voorkomen, dat men voorgebruiker is zonder dat men het weet. In zoodanig geval zal de strafbepaling moeihjk toepassing kunnen vinden. 504. Het voorschrift vindt zijn sanctie in de strafbepaling van het eerste lid van art. 46. De schuldige wordt gestraft met een boete van ten hoogste / 300.—. Het delict moet volgens het laatste lid van art. 46 als overtreciing worden aangemerkt. 505. Naast de bepaling, die het gebruik van het onderscheidingsteeken voor de geoctrooieerde voortbrengselen voorschrijft, behoort te staan een regeling, die het gebruik van dat of een dergelijk teeken voor andere voortbrengselen verbiedt. Gebruik van het onderscheidingsteeken in strijd met de waarheid is bedenkelijker dan verzuim van het gebruik. Degeen, die zich schuldig maakt aan gebruik in strijd met de waarheid, doet het daarmede voorkor men alsof zijn producten een bescherming genieten, die inderdaad niet aanwezig is. Het kan een middel zijn om te trachten de voordeelen van het octrooirecht deelachtig te worden, terwijl men inderdaad daarop geen aanspraak kan maken. Mogehjk is, dat koopers de voorkeur zullen geven aan de met het merkteeken voorziene producten, die zij geneigd zullen zijn als „echt" te beschouwen, boven de niet zoodanig gemerkte voortbrengselen, die den indruk van „namaaksels" zullen maken. Hoewel daartoe weinig aanleiding bestaat, wordt de aankondiging van een artikel als „gepatenteerd" beschouwd als een aanbeveling. Aanmatiging van een dergelijke aanbeveling in strijd met de waarheid is een vorm van bedriegehjke reclame, op zich zelf weer een vorm van oneerlijke mededinging, een handeling, die dus ook getroffen wordt door de op dat stuk bestaande bepalingen (art. 328fcs Swb.). En ten slotte: misbruik van het merkteeken door degenen, die daarop geen recht hebben, ontneemt de waarde aan het gebruik voor degenen, die daarop wèl recht hebben. Strafbepalingen op dit punt worden gevonden in art. 462 en s. Deze voorschriften zijn bij de wijzigingswet van 1921 opnieuw geredigeerd. De oorspronkehjke redactie was niet fraai; van de tegenwoordige kan het tegendeel nauwelijks worden beweerd. De wet kent twee delicten. Het eerste wordt geleverd door het 494 HET ONDERSCHEIDINGSTEEKEN gebruiken, in strijd met de waarheid, van kenteekens, die aan de aanwezigheid van een octrooi doen denken. Het tweede door het verkoopen, te koop aanbieden, afleveren enz. van goederen, van zulke kenteekens voorzien. 506. Wij willen eerst nagaan, wat de vereischten zijn van het eerste delict. Er moet zijn gebruik van woorden of teekens x) in verband met eenig goed. Bestond in de wet niet de tegenstelling tusschen de delicten van het tweede en het derde lid, dan zou er geen bezwaar tegen bestaan onder gebruik van het oncierscheidingsteeken te begrijpen de handeling van dengeen, die goederen, met het onderscheidingsteeken voorzien, verkoopt, in voorraad heeft, enz. Onder de gegeven omstandigheden moet aan het gebruiken van het tweede lid een engere beteekenis worden toegekend. Wij kunnen eronder verstaan het aanbrengen of doen aanbrengen van het teeken op het goed, of het aanbrengen of doen aanbrengen van het teeken in verband met het goed, bv. in een uitstalling, in advertenties, in prospectussen en in ander dergelijk verband. Er moet zijn gebruik van woorden of teekens. Het doen van mondelinge mededeelingen strafbaar te stellen, zal wel niet liggen in de bedoeling der wet, hoewel de woorden der wet dit niet uitsluiten. De woorden of teekens moeten geschikt zijn den indruk te wekken, alsof hetzij voor het goed een bescherming is verleend of aangevraagd; voor het goed in Nederland een bescherming is verleend of aangevraagd. Hoewel zeker in de eerste plaats aan octrooirechtehjke bescherming moet worden gedacht, kan het delict ook worden gepleegd door gebruik Van woorden of teekens die aan bescherming als gebruiksmodel doen denken. De strafbare handeling kan worden bedreven zoowel door vermelding van octrooirechtelijke bescherming in het algemeen, van een speciale buitenlandsche octrooirechtelijke bescherming als van een Nederlandsche octrooirechtelijke bescherming. ') Ev. ook enkele letters, Rb. 's-Gravenhage, 8 1 1914, N. J. 1914, bl. 518, waarbij werd beslist, dat terecht geweigerd werd inschrijving van een merk, bevattende de letters O. P. (voor Oltmans Patent), terwijl een octrooi niet aanwezig was. Zie ook nog Hof 's-Gravenhage, 11 VI 1917, I. E. 1918, 107 over de afkorting „pat", voorkomend in een merk. HET ONDERSCHEIDINGSTEEKEN 495 Indien in Nederland melding wordt gemaakt van een octrooi, zal in het algemeen kunnen worden aangenomen, dat de indruk gewekt wordt, als zou een Nederlandsen octrooi aanwezig zijn. Er moeten bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, wil deze indruk worden te niet gedaan 1). Het woord „patent" met bijvoeging van den naam van een land of van enkele letters als U.S.A., G.B., D.R. is ongetwijfeld geëigend den indruk te wekken, alsof ten aanzien van het goed een octrooi bestaat in het bepaaldelijk aangeduide land en niet in Nederland. Is het woord patent zonder meer gebruikt, dan bestaat aanleiding tot twijfel. Eenerzijds is de officieele Nederlandsche naam „octrooi", anderzijds is de naam „patent" zeker even goed bekend en misschien nog wel meer gebruikelijk dan de naam „octrooi". Het feit, dat in een opschrift of mededeeling een vreemde taal gebruikt is, kan medewerken om den indruk als zou een Nederlandsen octrooi aanwezig zijn, te niet te doen. Aan onze spreektaal geheel vreemde uitdrukkingen, als het Fransche „breveté" zijn weinig geschikt het publiek aan de aanwezigheid van een Nederlandsch octrooi te doen denken. Aangezien het algemeen gebruikelijk is, dat buitenlandsche producten hier te lande worden ingevoerd en verkocht met vermelding van de ten aanzien van het product in het land van herkomst bestaande octrooien, hetgeen volkomen te goeder trouw geschiedt, behoort de strafbepaling op dit punt met eenige voorzichtigheid te worden toegepast. Er kan dan ook rekening worden gehouden met den aard van het goed en de personen, die als koo pers daarvan optreden. Degeen, die een automobiel of een kostbare machine van buitenlandsch fabrikaat koopt en daarop onder het hoofd „patents" een hjstje datums en nummers vindt, zal wel in de eerste plaats denken aan octrooien in het land van herkomst. Wie een „gepatenteerd" speeltuig van geringe waarde en onbekende herkomst koopt, zal eerder in den waan komen te verkeeren, dat ten aanzien van het voorwerp in Nederland octrooirechtelijke bescherming bestaat. Het is niet noodig, dat uitdrukkehjk octrooirechtehjke bescherming wordt beweerd. Indien gesproken wordt van beschernuhg zonder meer, zal hierdoor in den regel de indruk worden gevestigd, *) Aldus neemt men ook elders aan; vergl. Seligsohn, nr. 5 bij f 40. 496 HET ONDERSCHEIDINGSTEEKEN dat octrooi bestaat1). Hetzelfde geldt van uitdrukkingen als „namaak wordt vervolgd" en dergelijke *). Het is niet noodig, dat de indruk wordt gewekt, als zou degeen, die zich van het onderscheidingsteeken bedient, zelf houder van het octrooi zijn. Zoowel de vermelding van een aanvrage om octrooi als van een verleend octrooi kan element van de strafbare handeling uitmaken. De vermelding moet zijn in strijd met de waarheid. Dit is het geval, indien op de wijze als hiervoren uiteengezet de indruk gewekt wordt: 1. dat een Nederlandsch octrooi aanwezig is terwijl dit niet bestaat ; of misschien wèl een buitenlandsch octrooi aanwezig is, doet niet ter zake. 2. dat een octrooi van een bepaald vreemd land verleend is, terwijl dit niet aanwezig is; of misschien een Nederlandsch octrooi of een octrooi van een ander vreemd land aanwezig is, doet daarbij weer niet ter zake. 3. indien zonder vermelding van een bepaald land octrooirechtelijke bescherming (buiten Nederland) wordt voorgespiegeld en er bestaat in het geheel geen octrooi (bv. door het opschrift „in verschillende landen gepatenteerd" of „in het buitenland gepatenteerd"). Al deze gevallen kunnen ook aanwezig zijn in verband met de vermelding van aanvragen om octrooi. Ten aanzien van stoffen mag van het kenmerk geen gebruik worden gemaakt, wanneer zij niet ten minste door toepassing van een geoctrooieerde werkwijze zijn verkregen, terwijl de werking van het octrooi voor de werkwijze zich over de stof uitstrekt. Aangezien volgens onze wet het octrooi voor de werkwijze geen beteekenis heeft voor andere producten dan stoffen, mogen zulke producten, als zij niet zelf geoctrooieerd zijn, niet van het kenmerk worden voorzien. Zooals we gezien hebben, staat art. 36 den octrooihouder toe, in geval octrooi verkregen is voor een onderdeel van een voortbreng- ') Vergl. O. L. G. München, 10 III 1921, Blatt 1921, bl. 157. Iemand drukt op de verpakking van de waar onder het merk de woorden „gesetzlich geschützt". Dit wordt beschouwd als voorspiegeling van een octrooi; beklaagde beweert, dat de uitdrukking slaat op de bescherming van het merk. ') Ook Seligsohn, nr. 5 bij f 40. HET ONDERSCHEIDINGSTEEKEN 497 sel, het merkteeken elders op dat voortbrengsel aan te brengen. Aan dit voorschrift mag geen vrijbrief voor overtreding van art. 46 worden ontleend. Geschiedt de vermelding van het octrooi, dat voor een onbeteekenend onderdeel is verleend; zóó dat op onnoodige wijze de indruk gevestigd wordt, dat een octrooi ten aanzien van het geheele voortbrengsel bestaat, dan behoort toepasselijkheid van art. 46 niet uitgesloten te worden geacht1). 507. Het tweede delict stelt de strafbaarheid vast van het verkoopen, te koop aanbieden, ten verkoop in voorraad hebben en binnen het Rijk in Europa8) invoeren van goederen, in verband waarmede woorden of teekens zijn gebruikt op ongeoorloofde wijze, als in het tweede lid van art. 46 vastgesteld en hiervoren uitvoerig besproken. Deze strafbare handeling wordt gepleegd in de eerste plaats door het verkoopen, enz. van goederen, waarop de woorden of teekens zijn aangebracht, verder ook door het verkoopen, enz. van goederen, in verband waarmede de woorden of teekens op andere manier zijn gebezigd. Er moet zijn zoodanig verband, maar het is ook voldoende dat zoodanig verband aanwezig is, dat degeen, die het goed koopt, in den waan kan zijn gebracht, dat het goed door octrooi is beschermd. Dit kan bv. het gevolg zijn van advertenties, waarin het goed als geoctrooieerd is aangeduid en het verband tusschen de advertenties en het Verkochte goed voldoende duidelijk is 8). Het eerste delict kan moeihjk anders dan opzettelijk worden gepleegd; ten aanzien van het tweede is het tegendeel het geval. Intusschen is het opzet- of ook maar het schuldvereischte niet gesteld. Een geringe mate van schuld zal in den regel geacht kunnen worden aanwezig te zijn, daar toch degeen, die goederen verkoopt, welke als geoctrooieerd worden aangeduid, zich ervan kan vergewissen en dit ook behoort te doen, of een octrooi inderdaad aanwezig is. Zoowel het delict van het tweede als dat van het derde lid van art. 46 kan worden gepleegd in verband met namaaksels van voortbrengseleh, waarvoor octrooi bestaat. Het goed, in verband •) Door R.G. 18 II 1914, E. Z. S. LXXXIV, bl. 195 vlg. wordt de handeling aangemerkt als bedriegelijke reclame. *) Waarom deze beperking? ") Zie ten aanzien van het Merkenrecht in verschillenden zin Rechtb. Rotterdam, 22 XII 1922, W. 11068; Rechtb. Amsterdam, 2 III 1923, W. 11070. Octrooirecht 32 498 HET ONDERSCHEIDINGSTEEKEN waarmede de woorden of teekens zijn gebruikt, is dan toch niet het goed, waarvoor de bescherrning verleend is. Wat geldt, als het octrooi is afgeloopen? Op voorwerpen, die daarna worden gemaakt, mag het merkteeken niet meer worden aangebracht. In advertenties en aanbevelingen mag het niet meer worden gebruikt. Maar maakt men zich strafbaar door het verkoopen, enz. van voortbrengselen, waarop de veimelding van het octrooi in den voorgeschreven vorm reeds Was aangebracht, toen het octrooi nog bestond? Dit zou bezwaarlijke gevolgen kunnen hebben, vooral waar de wet zelf (art. 42 O. Regl.) gebiedt het teeken zóó aan te brengen, dat het niet kan worden verwijderd. Er is daarom aanleiding de strafbaarheid te ontkennen. Alle mc«ihjkheden worden voorkomen, indien bij het merkteeken ook de datum van het octrooi wordt vermeldt (zooals de Amerikaansche wet voorschrijft); immers kan dan iedereen nagaan, of het octrooi nog bestaat dan wel reeds is afgeloopen. 508. De delicten van het tweede en derde lid van art. 46 worden beschouwd als overtreding en gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste vijftienhonderd gulden. Hetgeen in art. 45 is bepaald ten aanzien van verzwaring van de strafmaat bij recidieve en publicatie van de uitspraak is bier-van toepassing verklaard. Het is in de strafmaat, dat uitkomt het verschil in gewicht tusschen het delict van art. 461 eenerzijds en de delicten van art. 46*8,1 8 anderzijds. In het O.O. waren laatstgemelde delicten als rnisdrijven gedacht; in het G.0. is dit denkbeeld losgelaten. Is de handeling gepleegd onder zoodanige omstandigheden, dat ook art. 328Ws Swb. daarop toepassing kan vinden, dan behoort met de zwaardere strafmaat van laatstgemelde bepaling rekening te worden gehouden (vergl. art. 55 i. v. m. art. 61 Swb.). 509. Frankrijk. Het aanbrengen van ondeirscheiclingsteekens op door octrooi beschermde voortbrengselen moet worden bekeken in verband met het stelsel van octrooieering, dat meebrengt, dat voor elk voortbrengsel of werkwijze octrooi wordt verleend, zonder dat een onderzoek wordt ingesteld. Een verplichting, de voortbrengselen van een merkteeken te voorzien, zou in dit stelsel weinig zin hebben en wordt in het Fransche recht dan ook niet aangetroffen. De wet verbiedt zelfs den octrooihouder mdding te maken van zijn octrooi anders dan met een bijvoeging, die het pu- HET ONDERSCHEIDINGSTEEKEN 499. bliek erop attent maakt, dat het bestaan van een octrooi op zich zelf niet veel beteekent: indien voortbrengselen als geoctrooieerd worden aangeduid, moeten daaraan steeds worden toegevoegd de woorden „sans garantie du gouvernement" (art. 33). Degeen, die geen octrooi bezit, mag zijn producten niet van teekens voorzien, welke het bestaan van een octrooi voorspiegelen. Uiteraard geldt dit ook ten aanzien van den octrooihouder, wiens octrooi is afgeloopen of door absolute nietigheid is vervallen. Duitschland. De wet heeft geen bepaling, welke den octrooihouder verplicht, zijn door octrooi beschermde voortbrengselen als zoodanig kenbaar te maken, maar zij verbiedt het gebruik van de aanduiding gepatenteerd, patent of dergl. in strijd met de waarheid (§ 40). Voortbrengselen, welke door een geoctrooieerde werkwijze zijn verkregen, mogen als geoctrooieerd worden onderscheiden. De wet stelt strafbaar alleen dengeen, die het in strijd met de waarheid doet voorkomen, alsof eenig product door een D u i t s c h octrooi is beschermd, maar dit wordt aangenomen, telkens als niet duidelijk blijkt, dat een buitenlandsch octrooi is bedoeld. Indien octrooi is aangevraagd, kunnen aanduidingen als „Deutsches Patent angemeldet" of andere uitdrukkingen van gehjke kracht worden gebezigd. Engeland. Aanduiding van voortbrengselen, in strijd met de waarheid, als geoctrooieerd, is strafbaar gesteld bij sect. 89 der wet. Is een octrooi aangevraagd, dan mag daarvan melding worden gemaakt, bv. door de uitdrukking „patent applied for". Amerika. Bij sect. 4900 rev. stat. wordt de verplichting opgelegd, geoctrooieerde voortbrengselen, die in den handel worden gebracht, als zoodanig kenbaar te maken; de aanduiding moet geschieden door het woord fatented met bijvoeging van den datum van het octrooi. Bij verzuim kan schadevergoeding wegens inbreuk op het octrooi alleen worden gevorderd ter zake van inbreuk, gepleegd nadat de schuldige op de inbreuk is opmerkzaam gemaakt. Gebruik van het onderscheidingsteeken in strijd met de waarheid is strafbaar (sect. 4901). HOOFDSTUK XI DE OCTROOIVERLEENING § 1. Het stelsel 510. Bij het opstellen van onze Octrooiwet was een van de belangrijkste vragen, waarvoor de Regeering zich gesteld zag, deze, welk stelsel zou worden aanvaard ten aanzien van de wijze, waarop de verleening van octrooien zou plaats hebben. Op dit gebied toch staan in hoofdzaak twee stelsels tegenover elkander en de vraag, aan welke van deze stelsels de voorkeur moet worden gegeven, heeft reeds gedurende meer dan een eeuw aanleiding gegeven tot verechillende beschouwingen en vormt ook thans nog een der meest bestreden punten op het gebied van het octrooirecht. 511. De twee stelsels, die hier tegenover elkander staan, kunnen worden onderscheiden als het stelsel van octrooiverleening met voorafgaand onderzoek en het stelsel van octrooiverleening zonder voorafgaand onderzoek. In verband met de werking, die aan de verleening van het octrooi toekomt, kan het eerste stelsel genoemd worden constitutief, het tweede declaratoir. Met de toepassing van het eerste stelsel zijn de Vereenigde Staten voorgegaan. Na een langdurige ontwikkeling werd het ook aanvaard in Engeland. Als type van een wet van dit soort geldt vooral ook de Duitsche. Als type van een wet, die het tweede stelsel huldigt, kan de Fransche worden genoemd; het stelsel is o. m. ook aanvaard in België, Italië en Spanje. 512. De kenmerkende eigenschap van de Fransche wet is, dat volgens haar voorschrift octrooi wordt verleend bijna zonder eenig onderzoek. Dit volgt uit art. 11 van de wet van 1844, bepalend : „les brevets dont la demande aura été réguhèrement formée, seront délivrés, sans examen préalable....". HET STELSEL 501 Een octrooi moet worden toegekend op elke aanvrage, mits deze slechts voldoet.aan de formeele door de wet gestelde vereischten. En deze eenige voorwaarde behoort nog in engen zin te worden uitgelegd, want zelfs de vraag, of de bij de aanvrage gevoegde beschrijving van de mtvinding wel aan de door de wet gestelde eischen van volledigheid en duidehjkheid voldoet, mag door den minister, die de octrooien verleent, niet worden onderzocht. Alleen kan wellicht uit art. 13 der wet worden afgeleid, dat onderzocht moet worden, of niet het voorwerp der aanvrage is een uitvinding, die ingevolge art. 3 voor octrooi niet vatbaar is 1). 513. Geheel anders het stelsel van octrooiverleening met voorafgaand onderzoek. Het kenmerkende van dit stelsel is, dat vóór de verleening van het octrooi van overheidswege wordt onderzocht, of de aanvrage voldoet zoowel aan de formeele als aan de materieele eischen door de wet gesteld, of m. a. w. de aanvrage is formeel regelmatig, betrekking heeft op een voor octrooi vatbare uitvinding en uitgaat van een aanvrager, die aanspraak op octrooi kan doen gelden. Voor welke vragen het onderzoek de oplossing moet zoeken, is afhankelijk, ten eerste van de eischen, die de wet stelt ten aanzien van de octrooieerbare uitvmding en van den persoon, die op het octrooi aanspraak kan maken. Maar bovendien is het betrokken overheidsorgaan niet altijd bevoegd of verphcht ten aanzien van a 1 de gestelde vereischten een onderzoek in te stellen. Wat het eerstgenoemde punt aangaat moet volgens de Duitsche wet, § ll, onderzocht worden, of er is een „neue Erfindung, welche eine gewerbhche Verwertunggestattet". Wat het tweede punt aangaat geeft de wet een eenvoudige, doch formeele oplossing door te bepalen, dat het octrooi toekomt aan den eersten aanvrager, tenzij deze zijn kennis van de uitvinding op omechtmatige wijze ontleent aan een ander e n deze tegen de verleening van het octrooi aan den aanvrager verzet aanteekent. 514. Gehjk reeds uit het voorafgaande bhjkt, zijn bij dit stelsel van onderzoek verschülende toepassingen mogehjk, verschillend naar gelang de wet een meer of minder vergaand onderzoek voorschrijft. In de Memorie van Toehchting wordt naast de Duitsche *) Vergl. hierbij P o u i 11 e t, nr. 136: „en fait il semble bien que 1'administration" .... „jette au moins un coup d'oeil furtif sur la description elle-même"; zie ook nr. 127. 502 DE OCTROOIVERLEENING wet nog in het bijzonder de aandacht geschonken aan de Zwitsersche wet, de Engelsche wet, die van de Vereenigde Staten en de Deensche wet. Ingevolge de Zwitsersche wet van 21 Juni 1907 wordt, wat de materieele vereischten aangaat, een onderzoek ingesteld omtrent de vraag, of de aanvrage betreft een voor octrooi vatbare uitvinding. De aanvrage wordt afgewezen, indien bhjkt, dat zij niet betrekking heeft op een octrooieerbare uitvinding, omdat zij betreft een onderwerp, dat ligt buiten het gebied van het octrooirecht. Doch indien het octrooibureau van oordeel is, dat de uitvinding niet nieuw is, geeft het van zijn opvatting alleen kennis aan den aanvrager, die vrij is zijn aanvrage al dan niet te handhaven en zonder dat op dezen grond afwijzing kan volgen. Ingevolge de geringe beteekenis, welke aan het onderzoek ingevolge de Zwitsersche wet mag worden toegekend (de wet wordt gewoonhjk gerekend tot die welke het aanmeldingstelsel huldigen), kan daaruit ook niet een belangrijke constitutieve werking voortvloeien. Ingevolge de Engelsche wet zijn voor octrooi vatbaar nieuwe uitvmdingen. Het octrooi komt toe aan den uitvinder. Het onderzoek heeft betrekking op alle materieele vereischten, doch bepaalt zich, wat de nieuwheid aangaat, tot een vergelijking met de verleende Britsche octrooien van de laatste vijftig jaren, terwijl andere oorzaken, welke aan de nieuwheid afbreuk zouden kunnen doen, buiten beschouwing bhjven. Ten aanzien van de vraag, of de aanvrager is rechthebbende, wordt van hem verlangd een verklaring, dat hij werkelijk eerste uitvinder is. De Amerikaansche wet kent het octrooi toe aan den eersten uitvinder. Vatbaar voor octrooi is elke nieuwe uitvmding. Het onderzoek betreft alle formeele en materieele vereischten. Wat aangaat de vraag, of de aanvrager is de werkehjk rechthebbende, moet bij de aanvrage worden overgelegd een beëedigde verklaring, dat de aanvrager is de werkelijke en eerste uitvinder. 515. Met het onderzoekstelsel gaat al dan niet gepaard openbaarmaking der aanvrage met gelegenheid voor belanghebbenden, zich te verzetten tegen de verleening van het octrooi („Aufgebot"). r! '•-' De Amerikaansche wet kent deze gelegenheid niet1). Zij komt voor in de Engelsche wet van 1852 in verband met het aanmel- *) Zie hieronder nr. 642 over het stelsel van interferences. HET STELSEL 503 dingstelsel en is in de Duitsche wet overgenomen in verband met het onderzoeksysteem; zij is in Engeland behouden, nadat in dit land het onderzoekstelsel meer voUedig was ingevoerd (1902). De gelegenheid tot oppositie dient voornamelijk om het betrokken overheidsorgaan materiaal te verschaffen ter beoordeeling van de vraag, of de aanvrager werkehjk rechthebbende op het octrooi is. De bevoegdheid het octrooi te weigeren op grond van onbevoegdheid van den aanvrager wordt al dan niet beperkt tot het geval, dat de werkehjk rechthebbende tegen de verleening van het octrooi in verzet komt. Zoowel volgens de Engelsche als volgens de Duitsche wet wordt de aanvrage na een voorloopig onderzoek gepubliceerd (sect. 9 Engelsche wet, § 23 Duitsche wet). Daarna wordt aan het pubhek gedurende een termijn van twee maanden gelegenheid gegeven tegen de verleening van het octrooi in verzet te komen. De oppositie kan volgens beide wetten gegrond worden op omstandigheden, die ten gevolge hebben, dat volgens de bepalingen der wet octrooi in het geheel niet mag worden verleend. Volgens de Duitsche wet komen aUe materieele gebreken van de aanvrage in aanmerking; de Engelsche wet (sect. 11) noemt bepaalde gebreken der aanvrage, die tot verzet aanleiding kunnen geven. Ingeval de aanvrager zijn kennis der uitvinding onrechtmatig aan een ander heeft ontleend, kan zoowel volgens de Engelsche als volgens de Duitsche wet alleen die ander zich verzetten. 516. De beide stelsels, aldus tegenover elkander gesteld, hebben elk hun voor- en nadeelen. Het stelsel van octrooiverleening zonder voorafgaand onderzoek heeft als voordeel zijn grooten eenvoud. Het onderzoek, dat zich bepaalt tot de formeele vereischten aan de aanvrage gesteld, en dit nog in engen zin, kan zonder veel arbeid en tijdverhes ten einde worden gebracht. 517. Daartegenover staat als nadeel, dat het feit, dat octrooi voor een uitvinding is verleend, zeer weinig beslist over het recht» Eenige rechtskracht komt aan het octrooi wel toe. In de eerste plaats stelt het octrooi vast den datum, waarop iemand aanspraak op het uitsluitend recht voor een uitvmding heeft doen gelden. Indien twee personen in het bezit zijn van octrooien voor éénzelfde uitvinding, gaat het oudste octrooi voor; het latere moet daar- 504 DE OCTROOIVERLEENING voor wijken. In de tweede plaats geeft het octrooi een vermoeden van recht. Verder gaat de kracht van het brevet niet. Aan het stelsel der Fransche wet kan dus met het oog op de werking, die aan de octrooiverleening toekomt, de naam van declaratoir worden gegeven. Het bezit van het brevet beteekent toch weinig meer dan dat de houder op een bepaald tijdstip aanspraak op een octrooi heeft gemaakt; „c'est un titre constatant une prétention" 1). Afgifte van een brevet geschiedt „aux risques et périls des inventeurs et sans garantie" (art. 11 der wet van 1844; zie ook art. 2 der Belgische wet van 24 Mei 1854). Degeen, die zich op het houden van een brevet beroept, mag dit nimmer doen zonder toevoeging van de woorden „sans garantie du gouvernement" (art. 33). Wel is waar wordt in het Fransche recht — eigenlijk zonder dat daarvoor een behoorlijke grond kan worden aangewezen — de deugdelijkheid van het brevet ondersteld, maar het bhjft aan derden steeds vrij te bewijzen, dat het brevet nietig is, omdat daaraan geen deugdehjke uitvinding ten grondslag ligt, doordat de houder niet is de rechthebbende of doordat bij de aanvrage niet een behoorlijke beschrijving is overgelegd. Deze regeling brengt mede, dat de beslissing over de deugdelijkheid van het brevet geheel gelegd is in handen van de gewone rechtspraak. „Elle" (la loi) „précise les caractères de 1'invention brevetable et elle confère aux tribunaux, mais aux tribun aux seuls, le droit d'apprécier ces caractères, et conséquemment, d'annuler ou de vahder les brevets" 2). Vraagt iemand in Frankrijk octrooi voor een reeds lang bekend toestel, hij ontvangt het, mits slechts zijn aanvrage aan de formeele eischen der wet voldoet. Als hij dan tot handhaving van zijn octrooi optreedt tegen derden, die het toestel vervaardigen, wordt in de daaruit ontstaande procedure, die voor den gewonen rechter gevoerd wordt, de ondeugdelijkheid van het octrooi vastgesteld. Het gevolg van de behandeling der zaken, zooals deze volgens het stelsel van octrooiverleening zonder voorafgaand onderzoek plaats heeft, is — en dit is daarvan het groote nadeel —, dat vele octrooien in het verkeer komen, waaraan een deugdehjke grondslag ontbreekt. Een beroep op zulk een octrooi zal niettemin toch ») Pouillet, no. 126. ') Pouillet, t. z. p. HET STELSEL 505 practisch zijn beteekenis hebben. Het groote pubhek, waaronder ook fabrikanten en uitvinders, is met het stelsel der wet niet op de hoogte. Degeen die handelingen in strijd met een octrooi verricht, zal zich misschien, als hij op het bestaan van het octrooi wordt gewezen, van die handelingen onthouden, ook al was hij volkomen daartoe gerechtigd. Dan zullen er altijd goedgeloovige heden worden gevonden, die zonder behoorlijk onderzoek genegen zijn geld te steken in zaken, bestemd voor de exploitatie van brevets, die later ondeugdelijk bhjken te zijn of die zelfs zoodanige brevets voor goed geld aankoopen. En eindelijk, degeen die zich niet laat intimideeren door het beroep op een brevet en de beweerde inbreuk daarop voortzet, kan gedwongen worden tot een procedure, waarin de volle bewijslast op hem drukt, waarin hij dus de kans loopt niet te zullen slagen in het bewijs van de ondeugdelijkheid van het octrooi, zoodat hij het proces verhest en de proceskosten moet betalen, ook al Was hij geheel in zijn recht. 518. Het stelsel van octrooiverleening na voorafgaand onderzoek staat met zijn voor- en nadeelen tegenover het tot dusver beschouwde. Het voordeel van dit stelsel ligt in de daarmede bereikte rechtszekerheid. Daar geen octrooi wordt verleend, zonder een grondig onderzoek naar de deugdelijkheid der aanvrage, ook voor wat aangaat de vraag, of een octrooieerbare uitvmding daaraan ten grondslag ligt, komen als regel geen octrooien in het verkeer, waaraan rechtskracht behoort te worden onthouden. Ook waar een voorafgaand onderzoek plaats heeft, kan het voorkomen, dat een octrooi verleend wordt, waaraan geen deugdehjk recht ten grondslag ligt, — het is nu eenmaal niet mogehjk het onderzoek zoodanig in te richten, dat nimmer een octrooi verleend wordt, dat niet verleend had behooren te worden. Met het oog hierop laten de wetten, die het onderzoeksysteem aanvaard hebben, de gelegenheid open tot vernietiging of nietigverklaring van ten onrechte verleende octrooien te komen. Maar onder dit stelsel is het voorkomen van ondeugdelijke octrooien uitzondering. Afgezien van de slechts binnen zekere grenzen toegelaten vordering tot vernietiging van het octrooi is door de verleening daarvan onder dit stelsel een geldig recht ontstaan; vandaar dat aan dit stelsel de naam „constitutief stelsel" kan worden gegeven. 519. Tegenover dit voordeel van het stelsel staat het nadeel, 506 DE OCTROOIVERLEENING dat aan het voorafgaande onderzoek groote omslag is verbonden. De werkzaamheden noodig om elke aanvrage behoorlijk te onderzoeken, vordert den arbeid van een groot aantal ambtenaren, terwijl het onderzoek steeds een niet onbelangrijk tijdsverloop in beslag neemt. Dit geldt vooral, indien het stelsel van voorafgaand onderzoek verbonden is met openbaarmaking van de aanvrage en het geVen van gelegenheid aan derden tot.oppositie. Opdat deze gelegenheid behoorhjk tot haar recht kan komen, is noodig, dat de aanvrage ter visie ligt gedurende een zekeren termijn, waarbinnen bezwaarschriften kunnen worden ingediend en deze termijn mag niet al te krap worden uitgemeten. De ondeugdehjke octrooien, waarvan ook onder dit stelsel de verleening niet geheel kan worden voorkomen, brengen, ten gevolge van het gewicht dat zij aan het voorafgegane onderzoek ontleenen, grooter bezwaren mede dan onder het Fransche stelsel1). 520. Tusschen deze twee stelsels heeft onze wetgever zijn keuze moeten bepalen. Bij raadpleging der Memorie van Toehchting bhjkt terstond, dat de Regeering een besliste voorkeur had voor het stelsel van voorafgaand onderzoek. Zoo lezen wij aldaar op bl. 14: „De Regeering meent, dat tegen de hier geschetste nadeelen van het Fransche stelsel niet opweegt de mindere last voor de overheid, en, waar die nadeelen naar haar gevoelen het belang van eene octrooiwet aanmerkelijk zouden verminderen, acht zij zich niet verantwoord het Fransche beginsel van hjdehjkheid te volgen". Aan den anderen kant meende de Regeering, dat een volkomen navolging van het Amerikaansch-Duitsch-Engelsche stelsel ten onzent op gewichtige bezwaren zou stuiten. „Inderdaad is het onderzoek", aldus de M. v. T. bl. 15, „naar de nieuwheid van de in eene aanvrage bedoelde uitvmding, wanneer het tenminste consciëntieus plaats vindt, een reuzenarbeid, getuige het groote, technisch uitstekend geschoolde personeel, dat daarvoor in Amerika en Duitschland benoodigd is, en men zou kunnen vreezen dat in landen, voor welke zulke groote installaties te kostbaar zijn of waar het daarvoor benoodigd wetenschappehjk-industriëel ontwikkelde personeel niet in voldoende mate beschikbaar is, slechts een zeer onvolledig onderzoek zal kunnen plaats vinden." *) Vergl. hierover Waite, bl. 219 en spec. bl. 299 vlg. over „Practical value of void patents". HET STELSEL 507 Deze bezwaren hebben de Regeering er niet van teruggehouden het stelsel van onderzoek neer te leggen in haar wetsontwerp. Zij heeft echter geen der bestaande stelsels nauwkeurig gecopiëerd, met name zich bij geen der tot dusver genoemde regelingen nauw aangesloten, maar een nieuw stelsel willen aanvaarden, waardoor zij meende de voordeden te verkrijgen van het Duitsch-Amerikaansche stelsel, voor zoover dit mogehjk was zonder een zoo hoog ontwikkelde techniek van onderzoek, als in die landen bestaat, maar voor ons land onbereikbaar scheen. Het in de wet neergelegde stelsel wordt door de Regeering in hare Memorie van Toehchting (bl. 16) aldus gekenschetst: „In het wetsontwerp" (wordt) „uitgegaan van het beginsel, dat de aanvragen van overheidswege zullen worden onderzocht, met bevoegdheid doch zonder verphchting dit onderzoek tot alle punten, voor de geldigheid van het octrooi van belang, uit te strekken, en dat gedurende dit onderzoek gelegenheid zal worden gegeven tot het inbrengen van bezwaren, op welk gebrek van het verlangde octrooi ook gegrond." „Bij het volgen van den aangegeven weg wordt de grootst mogelij ke vrijheid van handelen verkregen, eene vrijheid juist in deze nieuwe materie van zooveel belang, omdat men aldus in staat wordt gesteld het terrein te verkennen en het onderzoek der aanvragen uit te strekken tot de uiterste grens, die men met de beschikbare middelen bhjkt te kunnen bereiken." 521. Het in de oorspronkehjke wet neergelegde stelsel gebood onderzoek van elke aanvrage om octrooi door een Regeeringsorgaan, den Octrooiraad. Aan den Octrooiraad werd de verphchting opgelegd, te onderzoeken, of de aanvrage voldeed aan de gestelde formeele eischen, daaronder begrepen de vraag, of de aanvrage niet op meer dan één uitvinding betrekking had. Overigens werd een verphchting tot onderzoek niet opgelegd, maar de bevoegdheid van den Octrooiraad, het onderzoek verder uit te strekken, was in geen enkel opzicht beperkt. Zoowel de vraag, of de aanvrage betrof een octrooieerbare uitvmding als ook de vraag, of zij uitging van den werkehjk rechthebbende mocht de Octrooiraad in vollen omvang beoordeelen. Indien op eenigerlei wijze bhjkt — aldus de inhoud van het vroegere art. 26* —, dat de aanvrage niet gegrond is op de bepalingen van Hoofdstuk I der wet, behoort de aanvrage te worden afgewezen. Op welke wijze de Octrooiraad kwam aan de kennis 508 DE OCTROOIVERLEENING omtrent de voor zijn beslissing in aanmerking komende feiten, was daarbij geheel onverschillig. De oorspronkehjke wet, waarvan wij aldus het stelsel hebben leeren kennen, kon worden gerangschikt onder de wetten van octrooiverleening met voorafgaand onderzoek, al heeft dit stelsel in die wet ook een getemperde toepassing gevonden. Een voorbeeld voor een zoodanige toepassing van het stelsel vond onze wetgever in de Deensche wet. In § 14 dezer wet wordt aan een Octrooicommissie de verplichting opgelegd te onderzoeken, of een aanvrage voldoet aan de formeele eischen met inbegrip van die gesteld ten aanzien van het overleggen van een beschrijving. Verder heeft de Octrooicommissie de bevoegdheid (§15), haar onderzoek uit te strekken over alle punten van materiëelrechtelijken aard. Met dit stelsel van onderzoek verbindt ook de Deensche wet een oproeping van belanghebbenden, welke kan leiden tot oppositie van elk, die zich daartoe geroepen gevoelt, zonder dat de opposant een belang behoeft aan te toonen. In overeenstenmüng met het door haar ontworpen stelsel van onderzoek dacht zich de Regeering een bepaalde samenstelling van den Octrooiraad. Dit lichaam zou moeten zijn toegerust met zoodanige krachten, als noodig waren om ten aanzien van elke aanvrage op zichzelf beschouwd, in staat te zijn tot een volledig onderzoek omtrent de deugdelijkheid, maar de Regeering dacht niet aan een lichaam, voldoende sterk om ten aanzien van alle aanvragen een zoodanig onderzoek ook werkehjk te kunnen instellen. De bedoeling was, dat men bij het onderzoek zoover zou gaan als mogehjk bleek met de krachten, die beschikbaar konden worden gesteld, zonder kosten te veroorzaken, die onevenredig zouden zijn aan het belang van het onderwerp. 522. In de tegenwoordige wet is van dit stelsel, destijds door de Regeering met zooveel ingenomenheid bij de Kamer aangediend, niet veel overgebleven. De praktijk heeft zich reeds spoedig niet gedragen naar de bedoelingen, welke bij het tot stand brengen der wet voorzaten. Toen zich niet lang na het in werking treden der wet in de werkzaamheden van den Octrooiraad achterstand voordeed, trok men daaruit niet de conclusie, dat de Raad het onderzoek verder uitstrekte dan lag in de bedoeling van de wet, maar ging men voort op den weg, een zoo voUedig mogehjk onderzoek HET STELSEL 509 in te stellen. Het remedie werd gezocht in uitbreiding van het personeel van den Raad. De tegenwoordige wet bevestigt deze ontwildceling. Het principiëele voorschrift omtrent den omvang van het onderzoek moet thans gezocht worden in art. 241. De bepaling onderscheidt niet meer tusschen punten, ten aanzien waarvan een degelijk onderzoek moet worden ingesteld en andere punten; ten aanzien waarvan den Octrooiraad vrijheid wordt gelaten. „Indien de aanvraagafdeeling van oordeel is, dat de aanvrage niet".... „voor openbaarmaking in aanmerking komt, besluit zij tot niêtopenbaarmaking. In het tegenovergestelde geval besluit zij tot openbaarmaking". Aldus thans de wet. 523. Oppervlakkige lezing zou de meening kunnen doen postvatten, dat nu over de geheele linie aan den Octrooiraad wordt overgelaten, te beoordeelen, hoever hij zijn onderzoek zal uitstrekken, zoodat evengoed met een summier als met een zeer deugdehjk onderzoek aan de eischen van de wet zou kunnen worden voldaan. Maar het gaat niet aan, dit stelsel als juist te aanvaarden. Om twee redenen niet. In de eerste plaats: de afdeeling moet beoordeelen, of de aanvrage voor octrooiverleening in aanmerking komt, d. w. z. of zij berust op de grondslagen, die volgens Hoofdstuk I der wet een recht op octrooi vestigen en is ingericht op de wijze, zooals de wet verschrijft. Zij kan zich het vereischte oordeel niet vormen zonder te treden in een onderzoek omtrent al de factoren, dié volgens Hoofdstuk I medewerken om het recht op de uitvinding en daarmede op het octrooi te bepalen. In de tweedé plaats: Het is mogehjk, dat op de aanvrage, welke het onderzoek van art. 241 gepasseerd is, octrooi wordt verleend. Het is daarom noodig, dat dit onderzoek althans het minimum biedt, dat niet gemist kan worden, eer een aanvrage tot octrooiverleening mag leidén. Een minimum is onmisbaar, d. w. z. het is noodig, dat ten aanzien van bepaalde punten een zoo voUedig mogehjk onderzoek wordt ingesteld. Gaan wij, na dit te hebben vooropgesteld, na hoever de Raad zijn onderzoek mag en hoever hij zijn onderzoek moet uitstrekken, dan komen wij tot de volgende resultaten. Eén zoo voUedig mogehjk onderzoek moet worden ingesteld ten 510 DE OCTROOIVERLEENING aanzien van de formeele eischen, dit begrip genomen in ruimsten zin, zoodat daaronder vallen de vragen, of de aanvrage niet méér behelst dan één uitvinding en of bij de aanvrage een voUedige duidelijke beschrijving van de uitvinding is gegeven. Ten aanzien van deze punten kan een voUedig onderzoek niet gemist worden, omdat, wordt het octrooi zonder meer op de openbaar gemaakte aanvrage verleend, op deze punten niet meer kan worden teruggekomen. Op het ontbreken van een behoorlijke beschrijving kan toch een vordering tot nietigverklaring van het octrooi niet worden gebaseerd en men zal toegeven, dat het van belang is, dat geen octrooien bestaan, waarbij de deugdehjke beschrijving van de uitvmding ontbreekt. Wat dan verder aangaat de deugdelijkheid van de materie, waarvoor octrooi gevraagd wordt, ligt evenzeer een nauwlettend onderzoek in de lijn van de wet, gezien in haar historische ontwikkeling. Maar aan de deugdelijkheid van dit onderzoek is niet zoo veel gelegen, als aan dat ten aanzien van het hiervoren genoemde punt, daar toch op dit tweede punt de gelegenheid bestaat door nietigverklaring van het octrooi terug te komen op gemaakte fouten. Wat dan ten slotte de laatste vraag aangaat, of de aanvrager is de rechthebbende op het octrooi, moet eerst worden vastgesteld, of de Octrooiraad bevoegd is, dit punt uit eigen initiatief in aanmerking te nemen. Dit moet worden bevestigd. Ook dit punt komt in aanmerking bij de beantwoording der vraag, waarover de Octrooiraad zich nu eenmaal een oordeel moet vormen, de vraag, of de aanvrage voor octrooiverleening in aanmerking komt. De Octrooiraad, wetend, dat de aanvrage van een met-rechthebbende uitgaat, kan niet van oordeel zijn, dat de aanvrage voor octrooiverleening in aanmerking komt (vergl. de woorden van art. 241). Het is voorts van den aanvang af het stelsel van de wet geweest. De vroegere wet sprak dit duidelijk uit; in de tegenwoordige wet is de bedoeling, het oorspronkehjke stelsel te verlaten niet tot uiting gekomen. Ongetwijfeld zal dus onderzocht moeten worden, of de aanvrager wel als eerste aanvrager aanspraak op octrooi heeft. Maar ook andere oorzaken, die maken dat de aanvrager niet rechthebbende is, behooren niet buiten beschouwing te bhjven, al kunnen wij ten aanzien van deze laatste mogelijkheid moeilijk HET STELSEL 511 aannemen, dat de wet zich voorstelt een verphchting van den Octrooiraad een zelfstandig onderzoek naar de omstandigheden in te stellen, ten einde ook op dit punt telkens de gegevens te verzamelen, noodig om een oordeel over de rechtmatigheid der aanvrage te vormen. 524. Ook de tegenwoordige wet vereenigt het eigen onderzoek door den Octrooiraad met een stelsel van „Aufgebot", waarbij aan het pubhek de gelegenheid wordt gegeven, tegen de verleening van het octrooi te opponeer en. Op twee punten is het stelsel der wet veranderd. Volgens de oorspronkehjke wet moest op de openbaarmaking steeds nog een eindbehandeling volgen; thans volgt een eindbehandehng alleen wanneer opposities zijn ingekomen (art. 264). In de tweede plaats zijn de gronden, waarop geopponeerd kan worden, thans wat nauwkeuriger omschreven dan vroeger het geval was. Voor het kennen van den omvang, die aan het onderzoek mag of moet worden gegeven, is de regeling van art. 241 van principieel belang. Daarnaast staat als van minder principiëele beteekenis de vraag, hoever de taak van den Octrooiraad gaat, wanneer de openbaarmaking tot oppositie aanleiding heeft gegeven, zoodat na de openbaarmaking opnieuw een behandeling moet plaats hebben. Wij komen daarop terug bij de behandeling van de procedure in zake de octrooiverleening x). § 2. De Octrooiraad a. De positie van den Octrooiraad 525. Voor het behandelen van de aanvragen om octrooi en het behandelen van enkele andere aangelegenheden op het gebied van het octrooirecht stelt de wet een nieuw lichaam in, den Octrooiraad. 526. De Octrooiraad is een administratief lichaam, maakt althans niet deel uit van de rechterhjke macht. De bedoeling, van den Octrooiraad niet te maken een rechterlijk college, spreekt duidelijk uit art. 148 der wet; de Voorzitter en de andere leden van den Raad worden door den Koning benoemd en ontslagen. Ten ') Zie hieronder no. 627. 512 DE OCTROOIVERLEENING aanzien van een rechterlijk college zou dit voorschrift in strijd zijn met art. 167 der Grondwet. 527. Ook in de wetten, van ouder datum dan onze Octrooiwet, worden de bureaux, belast met het onderzoek van aanvragen om octrooi, niet gezien als behoorend tot de rechterlijke macht. Het is de vraag, of dit stelsel nog in overeenstemming is met de tegenwoordig op dit stuk geldende begrippen en of het niet juister gezien ware geweest, hier de overgeleverde denkbeelden los te laten. Geen bezwaar is er, de verleening van octrooien te leggen in handen van een administratief bureau in verband met een wet, die het zuiver declaratoire stelsel huldigt. Onder de Fransche wet van 1844 bv. is het verleenen van een octrooi een administratieve daad. Het Fransche brevet is weinig meer dan een recu. Een stuk van dien aard kan worden afgegeven door een Regeeringsbureau, zooals ook onder onze Auteurswet van 1881 het Departement van Justitie een stuk afgaf, ten bewijze, dat iemand ter voldoening aan art. 11 der wet een exemplaar van een door hem uitgegeven geschrift bij het Departement had gedeponeerd. In overeenstemming met dit stelsel zien wij in Frankrijk een Regeeringsdepartement met de afgifte van het brevet belast (zie art. 11 der wet van 1844). Hetzelfde systeem zou zonder bezwaar kunnen worden gevolgd, indien wij nog leefden onder een toestand als ten aanzien van het octrooirecht in verschülende landen bestond vóór een wettehjke regeling tot stand kwam, toen de verleening van een octrooi was een gunst, welke door de overheid naar willekeur kon worden verleend of geweigerd. Te onzent is de toestand thans zoo, dat degeen, die aan bepaalde vereischten voldoet, recht heeft op de verleening van een octrooi. Van overheidswege wordt onderzocht, of dit recht aanwezig is en al naar gelang dit onderzoek gunstig of ongunstig uitvalt, wordt het octrooi verleend of geweigerd. De uitspraak van den Octrooiraad is dus een uitspraak over recht en behoorde ter beslissing gelegd te zijn in handen van de rechterlijke macht. Men vergete toch niet, dat het octrooirecht in ons rechtstelsel overigens is opgevat als een recht van het karakter van het eigendomsrecht en evenals dit, met ook het auteursrecht, onder de privaatrechtelijke rechten behoort te worden gerangschikt. En ook vergete men niet, dat de weigerende uitspraak van den Oc- DE OCTROOIRAAD 513 trooiraad, dus een waarbij het recht aan den aanvrager wordt onthouden, is van definitieve kracht, zoodat beroep daartegen niét open staat. 528. Onze wet, die den Octrooiraad geen plaats geeft in het kader der rechterlijke macht, laat daardoor niet toe de zaken te zien in het meest juiste hcht. Zij dwingt ons de beslissing, door den Octrooiraad in zake octrooiverleening genomen, te zien als eenbeslissmgvanadnrinistxatiefrechtehjken aard1). De aanvrager staat dan tegenover de overheid met zijn aanspraak op het hem naar zijne meening toekomende recht. Hij moet dit recht uit handen van de overheid ontvangen. De Octrooiraad maakt uit, of hij het zal ontvangen. Juist is deze zienswijze niet, maar het is de meest juiste zienswijze, die de wet toelaat. Als uitspraak van adnimistratiefrechtehjken aard moet ook wel gezien worden de beslissing, die de Octrooiraad geeft over de vraag of er aanleiding bestaat, een octrooi in te trekken op grond van art. 50 der wet en over de vraag, of er grond is tot het verleenen van een verplichte hcentie naar aardeiding Van art. 34. 529. Zag onze wetgever er geen bezwaar in, de principiëele vraag omtrent de octrooiverleening te laten beslissen door een college buiten de rechterlijke macht, overigens heeft hij zich vrij zorgvuldig ervan onthouden, de beslissing van rechtsgeschillen in handen van den Octrooiraad te leggen. Ook de wetgever stelt zich op het standpunt, dat rechtsgeschillen tusschen burgers niet door den Octrooiraad beslecht kunnen worden, zonder dat strijd zou ontstaan met art. 154 G. W., zoodat wij in de Octrooiwet een streven kunnen opmerken, de beslissing van zoodanige geschülèn aan den Raad te onthouden. Zoo wordt wel is waar aan den Octrooiraad door de artt. 10a en 348 de taak opgelegd, kennis te nemen van een rechtsgeschil en daarover een beslissing te vellen, doch alleen voor het geval, dat partijen zelf hun geschil vrijwillig aan dezen rechter hebben voorgelegd. Ook bij de verleening van octrooien kan het voorkomen dat de Octrooiraad moet oordeelen over een rechtsgeschil tusschen bur- ') In dit licht moet ook de vraag beoordeeld worden, of de zittingen van den Octrooiraad openbaar zijn; O. R. (467/27) 10 IV 1922, I. E. 1922, bl. 77. Ware art. 162 Grondwet op deze zittingen van toepassing, dan zou dit ook moeten gelden van de zittingen vóór openbaarmaking, ten aanzien waarvan openbaarheid uiteraard is uitgesloten. Vgl.hierover Huart inO.B.1922,bl.205. Octrooirecht 33 514 DE OCTROOrVERXEENING gers. Dit is het geval, wanneer tegen de verleening van een octrooi verzet wordt aanget eekend door een derde, die voor zichzelf meent aanspraak op het octrooi te kunnen maken of meent daarop aanspraak te kunnen maken met den aanvrager. Nu is wel waar, dat dit geval formeel zoo kan worden beschouwd, dat twee verzoekers tot den Octrooiraad.komen (de aanvrager en de opposant) en dat de Octrooiraad niet meer doet dan afwijzen of toewijzen van de aanvragen, maar praktisch komt het toch hierop neer, dat de beslissing van den Octrooiraad van twee tegenover elkander staande belanghebbenden, één in het gehjk en één in het ongelijk stelt. In de uitspraak van den Octrooiraad in dit geval kan niet anders gezien worden dan een beslissing over burgerlijke rechten. Maar in dit geval is de uitspraak van den Octrooiraad geen definitieve. Wèl worden aan de uitspraak Van den Raad zekere gevolgen toegekend en, zooals wij gezien hebben, zijn deze gevolgen zelfs vrij belangrijk. Maar bij de uitspraak zelf behoeft de in het ongelijk gestelde zich niet neer te leggen. Hij kan over dezelfde vraag, óp grond van art. 53 in verband met art. 54 Octrooiwet, de beslissing inroepen van den gewonen rechter, door in te stellen de in art. 53 behandelde vordering tot opeisching van het octrooi. Deze vordering komt ook toe aan dengeen, die voor den Octrooiraad tevergeefs als opposant de verleening van het octrooi heeft geëischt, zooals ten overvloede is vastgelegd ih art. 26a. Een tweede geval, waar de Octrooiraad een rechtstrijd tusschen burgers beslist, is aanwezig, waar iemand meent recht te hebben op de verleening van een licentie ingevolge artt. 341 of 342 der wet en de octrooihouder de licentie weigert. Over de vraag, of er een verrichting voor den octrooihouder bestaat, beslist de Octrooiraad, en wel zonder dat het mogehjk is, over dezelfde vraag de beslissing van den gewonen rechter in te roepen. Deze bevoegdheid van den Octrooiraad acht ik met de positie van den Raad niet in overeenstenraung. Wel is waar veroordeelt niet de Octrooiraad tot verleening van een hcentie, maar verleent de Raad de licentie zelf, doch hierdoor vermag slechts de schijn te worden gered. Juister is de regeling van § 11 in verband met §§ 28 en 33 van de Duitsche Patentwet, waarbij de beslissing wordt gelegd in handen van het Patentanit, doch met beroep op het Reichsgericht, DE OCTROOIRAAD 515 b. Samenstelling en werkwijze van den Octrooiraad 530. Bij kennisneming van de bepalingen van wet en reglementen aangaande den Octrooiraad moet in het oog worden gehouden, dat onder den naam Octrooiraad strikt genomen alleen mag worden begrepen de eigenlijke Raad, samengesteld uit Voorzitter en andere leden (gewone, buitengewone en plaatsvervangende). Voorts zijn bij den Octrooiraad werkzaam ambtenaren in verschillende categorieën. De Octrooiraad met de daarbij aangestelde ambtenaren vormen tezamen een afdeeling van het Bureau voor den Industrieelen Eigendom. Wil men een vergeüjking maken met de Duitsche regeling, dan behoort niet de Octrooiraad maar het Bureau voor den Industriëelen Eigendom te worden vergeleken met het Patentamt. De Octrooiraad kan worden vergeleken met de gezamenlijke leden van het Patentamt (voor zoover belast met de behandeling van octrooizaken), die worden onderscheiden van de bij het Patentamt aangestelde technische Hilfsarbeiter, en beambten en bedienden. 531. Het Bureauvoor den Industriëelen Eigendom werd ingesteld bij art. 1 van de Merkenwet (wet van 30 September 1893, Stbl. 146, houdende bepalingen op de fabrieks- en handelsmerken) Het bureau was vóór de invoering van de Octrooiwet uitsluitend belast met de daaraan bij de Merkenwet opgedragen werkzaamheden. Thans maakt de Octrooiraad met zijn ambtenaren van het Bureau deel uit. De Regeering (M. v. T., bL 17) achtte zich tot deze regeling verplicht ingevolge art. 12 van de Parijsche Conventie. Dit artikel legt aan de deelnemende staten de verphchting op tot het hebben en onderhouden van een „service spécial de la propriété industrielle" en van een „dépot central pour la communication au public des brevets d'invention, des modèles d'utihté, des dessins et modèles industriels et des marqués de fabrique ou de commerce". De zorg voor de inschrijving van merken was van ouds een tak, en tevens de eenige tak van dienst van het Bureau voor den Industriëelen Eigendom. Nu onze wetgevingmet de regeling vanhet octrooirecht werd verrijkt, behoorde aan het lichaam, belast met de toepassing dier regeling, naar het oordeel der Regeering, een plaats onder hetzelfde dak te worden verschaft. 516 DE OCTROOIVERLEENING Het gevolg is geweest, dat het tot stand komen van de Octrooiwet tevens aanleiding gaf tot een reorganisatie van het Bureau voor den Industriëelen Eigendom. 532. Het Bureau, dat vroeger ressorteerde onder den Minister van Justitie, werd door een bij wet van 8II 1912,S.64inart. 1 van de Merkenwet aangebrachte wijziging, overgebracht onder het ressort van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. 533. De genoemde bepaling van de Merkenwet laat verder aan een algemeenen maatregel van bestuur over, nadere voorschriften te geven omtrent de inrichting van het Bureau. Deze voorschriften werden vroeger gevonden in het besluit, betreffende de inrichting van een bijzonderen dienst van den industriëelen eigendom en een centrale bewaarplaats bedoeld bij art. 12 der internationale overeenkomst tot bescherming van den industriëelen eigendom, van 19 Januari 1885, Stbl. 34 (eenige malen gewijzigd). Na het tot stand komen van de Octrooiwet werd dit reglement vervangen door het Reglement voor het Bureau voor den Industriëelen Eigendom, vastgesteld bij Koninkhjk besluit van 9 Maart 1912, Stbl. 102, gewijzigd vastgesteld bij besluit van 15 December 1914, Stbl. 458, laatstehjk gewijzigd bij besluit van 12 Juni 1923, S. 2621). 534. Het Bureau voor den Industriëelen Eigendom, dat tot dusver identiek was met het bureau voor het Merkenrecht, bestaat thans uit twee afdeelingen: I. de Octrooiraad; II. hetBureau voor de fabrieks- en handelsmerken (art. 1 R. I. E.). 535. Het Bureau voor den Industriëelen Eigendom staat volgens de thans geldende regeling onder leiding van een Directeur (art. 21 R. I. E.). Als Directeur treedt ingevolge art. 22 R. I. E. op de Voorzitter van den Octrooiraad 2). Deze oefent toezicht op de werkzaamheden der ambtenaren en bedienden bij het Bureau aangesteld, art. 51 R. I. E., maar de aangestelden werkzaam bij den Octrooiraad zijn aan dit gezag onttrokken. De leiding van de werkzaamheden van deze ambtenaren en het over hen uit te oefenen toezicht berust bij de Centrale Afdeeling van den Octrooiraad, op wier taak in dit opzicht wij nader terugkomen 3). *) Zie over de uitvoeringsbesluiten ook hiervoren, bl. 46. 2) Deze regeling is van 1923. Daarbij is afgeschaft het College van Directeuren, dat sedert de gewijzigde vaststelling van het R. I. E. in 1914 met de leiding van het Bureau was belast. Zoodoende is weer hersteld de toestand, zooals die aanvankelijk blijkens het R. I. E. van 1912 was gedacht. ') Zie hieronder nr. 540. De leiding van den Octrooiraad en de bij den Raad aangestelde ambtenaren werd uit handen van den Voorzitter genomen en opgedragen aan de DE OCTROOIRAAD 517 536. Ten aanzien van de samenstelling en werkwijze van den Octrooiraad zijn in de wet slechts enkele punten vastgelegd. Met eenige uitvoerigheid geregeld is alleen de door den Raad bij de behandeling van aanvragen om Octrooi en enkele andere aangelegenheden te volgen procedure. Overigens wordt de regeling van inrichting en wijze van werken van den Octrooiraad overgelaten aan een algemeenen maatregel van bestuur. Eenige punten, welke bij die regeling onder de oogen moeten worden gezien, worden in art. 15 der wet opgenoemd. De bedoelde regeling is thans te vinden in het Octrooireglement vastgesteld bij Koninklijk besluit van 22 September 1921, S. 1083 537. De Voorzitter, de ondervoorzitters en de andere leden van den Raad worden benoemd en ontslagen door de Koningin (art. 14sO. W.). Den Voorzitter medegerekend bestaat de Raad uit hoogstens vijftien leden 2). Bovendien maken van den Raad deel uit ten minste twaalf buitengewone leden en ten hoogste twintig plaatsvervangende leden (art. 2 O. Regl.). Als buitengewone leden worden benoemd deskundigen op verschillend gebied, rechtsgeleerden en technici. Bij de aanstelling van buitengewone leden zit de bedoeling voor, zoodoende voor de verschülende instanties, waarin de Octrooiraad oordeelt, de beschikking te verkrijgen over deskundigen, in het bijzonder ten aanzien van verschülende onderdeelen der techniek zonder aan het vaste personeel van den Octrooiraad een te groote uitbreiding te geven. Zij worden gekozen uit personen, die overigens hun werkzaamheden hebben buiten den Octrooiraad (als hoogleeraren, ingenieurs uit de praktijk, enz.) en opgeroepen aan de wérkzaarnheden van den Octrooiraad deel te nemen, naar gelang zich aanvragen ter behandeling voordoen, voor wier beoordeeling zij bij uitstek geschikt geacht kunnen worden. - Centrale Afdeeling tegelijk met bovenvermelde wijziging van het R. I. E., waarbij het College van Directeuren van het Bureau voor den Industrieelen Eigendom werd ingevoerd. Centrale Afdeeling van den Octrooiraad en College van Directeuren waren identiek van samenstelling. De collegiale leiding van den Octrooiraad is behouden gebleven ook nu deze ten aanzien van het Bureau v. d. Ind. Eig. kwam te vervallen. Hen kan zich bij dit alles niet onttrekken aan den indruk, dat in de herhaalde wijzigingen van de Reglementen wrijvingen ten aanzien van de leiding tot uiting komen, welke beter binnenskamers waren gebleven. *) Zie voor de vroegere reglementen en wijzigingen biervoren, bl. 46. *) Volgens art. 2 van het Regl. van 1912: drie, hoogstens vijf! 518 DE OCTROOIVERLEENING De plaatsvervangende leden worden gekozen uit de bij den Raad werkzame technische en rechtsgeleerde ambtenaren. Zoowel de buitengewone als de plaatsvervangende leden nemen geregeld deel aan de werkzaamheden van den Octrooiraad; in den laatsten tijd echter minder dan vroeger. De gewone en plaatsvervangende leden worden benoemd voor onbepaalden tijd; de buitengewone leden voor een tijdvak van vijf jaren; zij zijn na afloop daarvan herbenoembaar. Het Octrooireglement (art. 3) stelt ten aanzien van alle leden het vereischte, dat zij den dertigjarigen leeftijd hebben bereikt en noemt eenige functies, welke met het lidmaatschap van den Octrooiraad onvereenigbaar zijn. De gewone en plaatsvervangende leden mogen voorts ter zake van octrooien en van f abrieks- en handelsmerken buiten de uitoefening van hun functie geen adviezen geven. Ten einde botsing te voorkomen tusschen ambtelijken phcht en eigenbelang is bij het tegenwoordige Reglement (art. 3) aan alle leden *) verboden deel te nemen aan de behandeling van zaken, waarbij zij op eenige wijze betrokken zijn en aan gewone *) leden is in het algemeen verboden, voor zichzelf octrooien aan te vragen 8). Zij mogen dit dus ook niet door tusschenkomst van anderen en uit het gestelde beginsel vloeit vanzelf ook voort, dat zij door anderen ingediende aanvragen tijdens de behandeling niet mogen verwerven. De bepalingen van het Wetb. van Burgerl. Rechtsv. over wraking van rechters kunnen uiteraard geen toepassing vinden in het geding voor den Octrooiraad. Er ware aanleiding geweest, hier een dergehjke regeling te geven. 538. Voor de benoembaarheid tot hd (gewoon, buitengewoon of plaatsvervangend) stelt de wet verder geenerlei eisch. Volgens art. 21 a en c O. R. worden de gewone en plaatsvervangende leden onderscheiden in „rechtsgeleerde" en „technische" leden, doch te dien aanzien worden geen bijzondere eischen van benoembaarheid *) De plaatsvervangende leden worden niet genoemd, maar voor hen vloeit hetzelfde voort uit art. 3 R.I. E. *) Ook hier zij voor de plaatsvervangende leden weer verwezen naar art. 3 R. I. E. *) In een opstel in O. B. 1921, blz. 229 wordt van de gedachte uitgegaan, dat dit verbod ook voor de buitengewone leden geldt. Voor deze lezing geeft het Reglement geen grond. DE OCTROOIRAAD 519 gesteld, met name wordt niét het bezit van een bepaalden graad gevorderd. 539. De Octrooiraad wordt in de uitoefening zijner werkzaamheden bijgestaan door aan den Octrooiraad toegevoegde ambtenaren. Bij den Octrooiraad zijn aangesteld een aantal technische en eenige rechtsgeleerde ambtenaren. De technische beambten worden onderscheiden in ingenieurs en assistenten eerste en tweede klasse. Uit de ingenieurs en de rechtsgeleerde ambtenaren aan den Raad toegevoegd worden,- gehjk reeds hiervoren vermeld, de plaatsvervangende leden van den Octrooiraad gekozen. 540. De leiding en de regeling van de werkzaamheden van den Octrooiraad is door het Octrooireglement (artt. 5* en 101 O. R.) gelegd in handen van de Centrale afdeeling van den Raad. Overigens zijn de ambtenaren en bedienden bij den Octrooiraad onderworpen aan het gezag van den Voorzitter. Wat nu juist de omvang van dit gezag is naast de aan de Centrale Afdeeling opgedragen leiding, is een prettige puzzle voor de betrokkenen om op te lossen. Hoewel de hier voor de leiding van en het toezicht over de werkzaamheden van den Raad en zijn ambtenaren gebruikte woorden ongeveer dezelfde zijn, waarvan zich het R. I. E. (art. 5) bedient, waar het betreft de ambtenaren van het Bureau niet werkzaam bij den Octrooiraad, heeft men zich wèl te realiseeren, dat de verhoudingen hier geheel andere zijn. Immers voor zoover het betreft de uitoefening van de aan den Octrooiraad opgedragen rechtspraak, zal van onderwerping aan het gezag noch van de Centrale Afdeeling noch van den Voorzitter sprake kunnen zijn. De Voorzitter van den Octrooiraad is leider van den Raad alleen als voorzitter van de Centrale Afdeeling en als uitvoerend orgaan van deze (art. 52 O. R.). Indien hij zitting heeft in een afdeeling, is hij daarvan tevens voorzitter (art. 102 O. R.). De wetswijziging van 1921 heeft naast den Voorzitter ingevoerd één of meer ondervoorzitters (art. 143 O. W.)1). Het aantal ondervoorzitters wordt door art. 210. R. gesteld op twee; art. 22 R. I.E. gaat eveneens uit van de gedachte, dat er twee ondervoorzitters zijn. De ondervoorzitters vórmen met den Voorzitter de Centrale *-) Over de invoering van de functie zie men Verslag (Bijlagen 1919/1920, no. 70, •) bl. 6. 520 DE OCTROOIVERLEENING afdeeling van den Octrooiraad. De ondervoorzitters treden op als voorzitter van de afdeelingsvergaderingen, waarin zij zitting hebben (art. 102O.R.). 541. Vóór zijne ambtsaanvaarding legt de Voorzitter een belofte af in handen van de Koningin; de leden, ook de plaatsvervangende en de buitengewone leden, doen hetzelfde in handen van den Voorzitter (art. 148 O. W.). Het formulier van deze beloften is vastgesteld bij art. 4 O. Regl. Over geheimhouding werd in deze belofte aanvankelijk niet gesproken. Dit heeft tot een procedure aanleiding gegeven. Door den Re"- DE OCTROOIRAAD 533 d. Positie van belanghebbenden in het geding voor den Octrooiraad 557. De behandeling der zaken door den Octrooiraad houdt het midden tusschen een geding en een ambtelijk onderzoek. Indien wij spreken van een „geding voor den Octrooiraad" behoort daarbij steeds in het oog te worden gehouden, dat niet aan een geding in den strikten zin van het burgerhjk procesrecht wordt gedacht. 558. De behandeling door den Octrooiraad kent geen partijen. Nadat de aanvrage om octrooi door den aanvrager bij den Octrooiraad is ingebracht, berust verder de leiding van het onderzoek geheel in handen van den Raad. Hetgeen in het burgerhjk procesrecht wordt geleerd omtrent de lijdelijkheid van den rechter mist toepasselijkheid ten aanzien van den Octrooiraad. Het initiatief tot alle handelingen, waardoor het onderzoek door zijn verschillende fasen ten einde wordt gebracht, wordt genomen door den Octrooiraad, in het bijzonder geldt dit van handelingen, noodig om het voor de beslissing van den Raad noodige materiaal te verzamelen, zij het door eigen onderzoek, zij het door het hooren van getuigen of deskundigen, ook al worden belanghebbenden toegelaten het een of ander voor te stellen. Aan het door belanghebbenden bijgebrachte materiaal is de Octrooiraad niet gebonden. De behandeling krijgt echter tegelijk het karakter van een geding, doordat belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hun zaken mondeling en schriftelijk te bepleiten en in beroep te komen tegen door den Octrooiraad in eerste instantie gegeven beslissingen. In verschillende gevallen kan het voorkomen, dat bij een onderzoek personen met tegengestelde belangen zijn betrokken, zoodat zich tusschen dezen een contradictoir debat ontwikkelt. Daarbij komt het ook voor, dat de Octrooiraad gebonden is aan het door partijen bijgebrachte materiaal, zie hieronder nr. 627. 559. De belanghebbenden zijn vrij hun zaken persoonhjk dan wel door een vertegenwoordiger te doen behandelen. Over de vertegenwoordiging zal nader in de volgende afdeeling worden gehandeld. Wanneer een belanghebbende binnen Nederland woont, kan de Octrooiraad, ook al heeft hij een vertegenwoordiger, steeds zijn verschijning in persoon gelasten (art. 182). De verphchting om te verschijnen is alsdan niet wettelijk gesanctionneerd, maar het 534 DE OCTROOIVERLEENING wegblijven van den belanghebbende zal natuurlijk praktisch voor hem bij de behandeling van de zaak, waarbij bij is betrokken, nadeelige gevolgen kunnen hebben. Wil de Raad zich van het verschijnen van een belanghebbende verzekeren, dan belet niets den Raad den belanghebbende als getuige op te roepen, in welk geval hij zich door wegblijven strafbaar zou maken. Oproeping van belanghebbenden (of hun gemachtigden) geschiedt door den Octrooiraad en wel bij aangeteekenden brief of op andere wij ze schriftelij k tegen ontvangstbewijs (art. 141 O.Regl.). De Octrooiraad zorgt ook voor de vereischte mededeeling van stukken aan de belanghebbenden. Beteekening van stukken vanwege de belanghebbenden zelf komt dus in het geding voor den Octrooiraad niet voor. 560. De Octrooiraad „veroordeelt" niet; zijn beslissingen hebben in den regel de strekking van het toewijzen of afwijzen van een verzoek. Van een verliezende partij en veroordeeling van deze in de kosten is daarbij geen sprake. Wel moeten belanghebbenden om in het geding te worden toegelaten, in de meeste gevallen een zeker geldsbedrag storten, dat door den Octrooiraad geheel of ten deele wordt teruggehouden, ook al wordt de betrokkene in het gehjk gesteld; vgl. artt. 15 onder k, 21 O.W.; artt. 17, 18 O.R. e. Bewijs; getuigen en deskundigen 561. Aan de regels van het Burgerhjk Wetboek omtrent het bewijs is de Octrooiraad, zooals wij zoo dadehjk in verband met het getüigenbewijs nader zullen aantoonen, niet gebonden1). In keuze en waardeering van bewijsmiddelen is de Octrooiraad vrij. In het bijzonder is dit van belang in verband met het materiaal, dat wordt bijgebracht om te beoordeelen, of de aanvrage een nieuwe uitvinding betreft. 562. De Octrooiraad heeft de bevoegdheid getuigen te hooren. De Raad besluit daartoe op eigen initiatief of naar aanleiding van een verzoek van de belanghebbenden. Een recht, getuigen te doen hooren wordt aan belanghebbenden niet toegekend. *) Zie ook O.R. (2A/32) 30 VII 1919, I. E. 1919, 233. O. R. A. v. B. (680/24a) I. E. 1924, 12, legt stukken wegens gemis van alle authenticiteit en vaagheid van inhoud terzijde. DE OCTROOIRAAD 535 563. De wettelijke oproeping van den getuige is ter uitvoering van art. 152*1 O.W. geregeld in art. 141 O.Regl. Zij geschiedt bij aangeteekenden brief of op andere wijze schriftelijk tegen ontvangstbewijs. Het vroegere Reglement bepaalde in art. 15, dat deze oproeping geschiedde door den Octrooiraad. Mag uit de weglating hiervan worden geconcludeerd, dat thans wettelijke oproeping van getuigen ook kan plaats hebben door belanghebbenden zelf? Getuigen, binnen Nederland woonachtig, zijn verplicht te verschijnen en getuigenis af te leggen. Deze verphchting vindt een sanctie in de artt. 192 en 444 Swb. In den regel geschiedt de oproeping van getuigen niet op de formeele wijze. Belanghebbenden of hun gemachtigden verschijnen ter zitting, vergezeld van de getuigen, die zij wenSchen te doen hooren. Op deze wijze ontstaan voor den getuige geen wettelijk gesanctionneerde verplichtingen en kunnen zij geen aanspraak maken op vergoeding van de zijde van den Octrooiraad. Indien aan de wettehjke sancties behoefte bestaat, kan altijd nog na uitstel van de behandeling een wettehjke oproeping volgen. 564. Aan den getuige wordt bij art. 18 O.W. toegestaan zich te verschoonen, indien hij tot een verschenen of opgeroepen belanghebbende staat in een der bettekkingen, genoemd in art. 1946 B. W. Het was noodig, deze gronden, die volgens het Burgerhjk Wetboek tot verschooning aanleiding geven, hier te herhalen, al ware het alleen, omdat art. 1946 B. W. spreekt van de verhouding van den getuige tot partijen en de behandeling der zaken door den Octrooiraad geen partijen in strikten zin kent. Voorts kunnen zich volgens art. 18 ook verschoonen getuigen, die verkeeren in het geval, vermeld in art. 1946 3° B. W., d. w. z. aangaande het onderwerp van het verhoor tot geheinmouding verplicht zijn. 565. De vraag is nu echter, of hetgeen in de artt. 1942 vlg. B. W overigens omtrent het bewijs door getuigen is voorgeschreven ook op de getuigenverhooren voor den Octrooiraad mag worden toegepast. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. De artt. 1942 vlg. B. W. regelen het getuigenbewijs in het burgerhjk recht, nauwkeuriger: in het burgerhjk procesrecht. De behandeling van zaken voor den Octrooiraad ziet de wet niet als een procedure van burgerhjk recht. Dat dit het stelsel is van de Octrooiwet, bhjkt ook uit de omstandigheid, dat de wet, art. 18, het noo- 536 DE OCTROOIVERLEENING dig acht te bepalen, dat de getuige, die verkeert in het geval, bedoeld bij art. 1946 3° B. W., zijn getuigenis mag weigeren. Voor herhaling van dit voorschrift bestond, anders dan ten aanzien van de voorschriften van art. 1946 1° en 2°, geen enkele reden, indien de wetgever de artt. 1942 B. W. vlg. op het getuigenverhoor voor den Octrooiraad van toepassing achtte. Bepalingen van het Burgerhjk Wetboek ten aanzien van het getuigenbewijs zijn dus in het octrooiproces even weinig van toepassing als de overige regels van het bewijsrecht van het Wetboek. Vreemd is nu zeker, dat wij langs dezen weg tot het resultaat moeten komen, dat de personen, die volgens art. 1947 B. W. onbekwaam zijn om als getuigen op te treden, in-het geding voor den Octrooiraad wel kunnen worden gehoord. De vrije waardeering van de betrouwbaarheid van den getuige door den Octrooiraad zal hier de oplossing moeten geven evenals in de gevallen, waar mindere betrouwbaarheid van den getuige in het gewone proces vroeger aanleiding tot wraking kon geven 565. Behoudens het geval, dat de getuige een wettelijken grond heeft, zich te verschoonen, is hij verplicht de van hem verlangde verklaring af te leggen, nadat hij, naar zijne keuze, zal hebben beloofd of gezworen, de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. Zijn verphchtingen te dezer zake vinden een sanctie in art. 192 Swb. 566. De bevoegdheid, deskundigen te hooren, aanvankelijk niet uit(h-ukkehjk aan den Octrooiraad, die vermoedehjk geacht werd zelf deskundig te zijn, gegeven, is thans erkend in art. 181 O.W. Niet ongebruikelijk is thans, dat een uit één hd samengestelde Aanvraagafdeeling een buitengewoon hd hoort als deskundige. Zoodoende wordt langs eenvoudigen weg een deskundige beslissing verkregen. Deskundigen worden opgeroepen op dezelfde wijze als belanghebbenden en getuigen (art. 14 O.R.). Een verphchting van den deskundige om zijn taak te vervullen, bestaat ook thans niet (vergl. artt. 229 Brv. en 52 Sv.). 567. De beëecliging is geregeld in art. 181 a.h.e. O.W.; de verphchting tot geheinmouding kan den deskundige worden opgelegd. *•) Ingevolge art. 1950 B.W.; deze bepaling is komen te vervallen door de wet van 22 Juni 1923, S. 280, DE OCTROOIRAAD 537 568. Van de verklaringen van getuigen en deskundigen wordt steeds een proces-verbaal opgemaakt (art. 14" O. R.). De wettelijk opgeroepen getuigen en deskundigen ontvangen vergoeding voor gemaakte onkosten en tijdverzuim (artt. 152** O.W., 14* en 5 O.R.; 1 Tarief, vastgesteld bij Kon. besluit van 22IX 1921, S. 1083). De toelegging van vergoedingen geschiedt door de vergadering, waarin de getuige of deskundige wordt gehoord, of indien het verhoor niet geschiedt in een vergadering door den Voorzitter van den Octrooiraad, een en ander overeenkomstig vorengemeld tarief. De kosten komen ten laste van den Octrooiraad. 569. Het hooren van deskundigen en getuigen is voor den Octrooiraad een der middelen, waardoor de Raad zich het materiaal verschaft, dat noodig is om tot een beslissing in de aan den Raad voorgelegde zaken te komen. In beginsel is, gelijk wij zagen, dit verzamelen van materiaal een zaak, welke alleen den Octrooiraad aangaat en geschiedt op initiatief van den Raad. Belanghebbenden kunnen verzoeken, dat getuigen of deskundigen zullen worden gehoord, maar of, en hoeveel getuigen of deskundigen gehoord zullen worden, staat ter beslissing aan den Octrooiraad. In enkele gevallen daarentegen legt de wet aan belanghebbenden zelf de verpüchting op het bewijs van bepaalde feiten te leveren (artt. 10" en 322). Naar mij voorkomt, moet uit de woordenkeus der wet worden afgeleid, dat in deze geyaüen de belanghebbende zelf voor het bijbrengen van het benoodigde bewijsmateriaal heeft te zorgen, e v. door middel van verklaringen van getuigen of deskundigen. Het zou ook wel wat ver gaan het budget van den Octrooiraad te belasten met de kosten, verbonden aan het hooren van een wülekeurig aantal getuigen of deskundigen.wier verklaring de belanghebbende noodig acht om zijn recht te doen bhjken l). In deze gevaüen behoort aan den belanghebbende het recht te worden toegekend, zoovele getuigen te doen hooren als hij in zijn belang noodig acht, maar behoort hij ook met de kosten van het verhoor te worden belast. /. Vertegenwoordiging voor den Octrooiraad 570. De Octrooiwet dwingt de belanghebbenden niet zich bij *) Vergl. het hieromtrent verhandelde in de Tweede Kamer, H. 2127, spec. de rede van den Minister. 538 DE OCTROOIVERLEENING de behandeling van hun zaken door den Octrooiraad door een deskundige te doen vertegenwoordigen, maar de belanghebbende, die zich wil doen vertegenwoordigen1), is bij de keuze van zijn vertegenwoordiger gebonden. Aldus kan in het algemeen het stelsel van de wet ter zake van de vertegenwoorcliging worden samengevat, maar zooals wij zullen zien, is dit stelsel niet volkomen duidelijk en is de hier gegeven samenvatting niet geheel voUedig. Ten einde dit een en ander te doen zien, is een nadere beschouwing der wet noodig. 571. De betrokken personen kunnen hun zaken in aUe gevaUen persoonhjk voor den Octrooiraad behandelen. Dit geldt zoowel van de schriftelijke als van de mondelinge behandeling van zaken. Een dwang zich te voorzien van deskundigen bijstand of zich te doen vertegenwoordigen door een deskundige, gehjk in het burgerhjk proces voor de rechtbank, bestaat hier in het algemeen 2) niet. 572. De belanghebbenden zijn evenmin verplicht hun zaken persoohhjk te behandelen. De algemeen geldende bevoegdheid zich bij rechtshandelingen te doen vertegenwoordigen is hier niet uitgesloten en wordt door de Octrooiwet zelfs op verschülende plaatsen uitdrukkehjk erkend. Dit geschiedt bv. in art. 20 in verband met de indiening eener aanvrage om octrooi; daarbij kan een gemachtigde worden gesteld, die den belanghebbende gedurende de behandeling der aanvrage vertegenwoordigt. Dit geschiedt verder in art. 25* in verband met de indiening van een bezwaarschrift door een opposant en de verdere behandeling der oppositie, in art. 25* in verband met de indiening van een verzoek op grond van art. 10» van een uitvinder, die wenscht dat zijn naam in het octrooi wordt opgenomen, in art. 328 in verband met de indiening van een verzoek om een verklaring in zake voorgebruik, in art. 34* in verband met de indiening van een verzoek om het verleenen van een hcentie door den Octrooüaad. 573. Daartegenover staan andere gevaUen, waar de bevoegdheid van dengeen, die zich in een of andere aangelegenheid tot den Octrooiraad wendt, zich te doen vertegenwoordigen, niet uitdrukkehjk door de wet wordt erkend. Dit zijn de gevaUen van de artt. *) Zie Rechtb. 's-Gravenhage, 21 XI 1922, N. J. 1923, 751 over de vraag of de verhouding tusschen aanvrager en gemachtigde een handelszaak is. *) Zie hieronder nr. 576 over den in het buitenland wonenden aanvrager. DE OCTROOIRAAD 539 102 (vaststelling van de bij zondere belooning ten behoeve van den arbeider-uitvinder), 34' (vaststelling van de voor een verplichte licentie verschuldigde vergoeding) en 502 (verzoek om intrekking van het octrooi). Is nu in deze gevallen vertegenwoordiging uitgesloten ? Tot een bevestigende beantwoording van deze vraag bestaat geen aanleiding. Het werd reeds opgemerkt, dat, indien de wet in de artt. 20,25,32 en 34 spreekt van de bevoegdheid zich te doen vertegenwoordigen, dit veel meer is een erkenning van een algemeen geldende bevoegdheid dan een toekenning van zulk een bevoegdheid voor speciale gevallen. 574. In de gevallen, waar de wet uitdrukkehjk spreekt van de bevoegdheid zich te doen vertegenwoordigen, heeft zij de belanghebbenden in dë keuze van hun vertegenwoordiger niét voUedige vrijheid willen laten. Ingevolge art. 29g O.W. zullen bij algemeenen maatregel van bestuur worden vastgesteld voorwaarden voor de toelating als gemachtigde van aanvrager en opposant bij de behandeling van aanvragen om octrooi. Hierbij wordt niet gesproken van dengeen, die een verzoek doet, als bedoeld bij art. 108, maar uit art. 256 mag worden afgeleid, dat voor den gemachtigde van dezen vérzoeker hetzelfde geldt als voor dien van den opposant. Op analoge wijze bepaalt ook art. 328, dat degeen die het verzoek doet tot het verkrijgen van een verklaring in zake het recht van voorgebruik, zich kan doen vertegenwoordigen door een gemachtigde, die voldoen moet aan de voorwaarden bij algemeenen maatregel van bestuur voor de toelating als zoodanig te steUen, welke bepaling wederom van toepassing wordt verklaard bij art. 344 op de vertegenwoordiging van dengeen, die zich ingevolge dit artikel tot den Octrooiraad wendt met het verzoek om verleening van een hcentie. In deze gevaUen zijn dus belanghebbenden uiteraard in hun keuze van een vertegenwoordiger beperkt tot degenen, die voldoen aan den bij algemeenen maatregel te steUen voorwaarden. 575. Ten aanzien van de gevaUen, waar de wet van de bevoegdheid van belanghebbenden zich te doen vertegenwoordigen niet uitdrukkehjk spreekt, ontbreekt een dergehjke bepaling, die belanghebbenden beperkt in hun keuze van vertegenwoordiger. Het bhjkt niet, of dit de bedoeling van den wetgever is geweest — en zoo ja, welke gedachte hem dan daarbij leidde — dan wel of wij hier te doen hebben met een onwillekeurig verzuim. In elk geVal 540 DE OCTROOIVERLEENING acht ik mij niet gerechtigd buiten de wet om de bepalingen, die het optreden als gemachtigde binden aan zekere voorwaarden; ook van toepassing te verklaren op de gevallen, waarvoor zij niet zijn geschreven. 576. In één geval kent de wet een verplichting zich te bedienen van den bijstand van een gemachtigde. Dit geval is aanwezig, wanneer de aanvrager, de opposant of de verzoeker van artt. 255, 328 en 34* in het buitenland, waaronder hier ook begrepen de koloniën, woonachtig is. In dit geval moet de belanghebbende woonplaats kiezen bij een in het Rijk in Europa woonachtigen gemachtigde. „Gemachtigde" is hier gebruikt in den teclrnischen zin van toegelaten gemachtigde (vergl. Verslag bl. 7 en Toel. tot de Nota van Wijziging, bl. 2)x). De wet schrijft niet voor, dat men dezen gemachtigde tevens volmacht geeft om den belanghebbende gedurende de behandeling van zijn zaak bij den Octrooiraad te vertegenwoordigen. Het gekozen domicilie van den aanvrager bhjft in dit geval gelden na de verleening van het octrooi maar kan dan door wijziging op iemand, die niet als gemachtigde overeenkomstig art. 21 g toegelaten is, worden overgebracht2). In de gevaUen, waar de wet van vertegenwoor) In (46/27) 12 IV 1915, I.E. 1915,132 wordt geweigerd een octrooi met een afzonderlijke conclusie voor het product naast die voor de werkwijze, omdat het product het noodzakelijke gevolg van de werkwijze was, zoodat ontbreekt de zelfstandigheid, welke verschillende conclusies in het algemeen tegenover elkaar behooren te hebben. Later is dit vereischte gelukkig minder streng opgevat; O.R. (413/27) 13 IX 1921, I.E. 1921, 152. Maar O.R. (679/24») I.E. 1923, 165 beslist terecht, dat „holle glazen voorwerpen, vervaardigd volgens de werkwijze van conclusie l",deze voorwerpen niet voldoende identificeert ten opzichte van andere dergelijke voorwerpen. ») Zie o.m. O.R. (129/27) 8X 1917, I.E. 1917,194. •) Vergl. Seligsohn, nr. 8 bij § 20 bl. 304. HET PROCES INZAKE DE OCTROOIVERLEENING 557 beschouwd als een zelfstandige aanvrage, die is ingediend tegelijkertijd met de oorspronkehjke aanvrage (art. 8.4). Men zal mogen aannemen, dat aan het deel der aanvrage, dat op deze wijze zelfstandig bestaan krijgt, ook een ev. recht van voorrang van de oorspronkehjke aanvrage verbonden bhjft1). 601. Van meer belangrijkeuitvindingen pleegt octrooi te worden aangevraagd in versclüllende landen. Voorzoover die landen het stelsel van onderzoek huldigen, moet het onderzoek in de verschülende landen plaatshebben. Op deze wijze wordt overeenkomstig werk meermalen verricht. Om dit te voorkomen is wel de gedachte geopperd, een internationaal bureau voor het onderzoek in te steUen. Tot dusver hebben dergelijke plannen weinig kans van slagen 2). In weerwü van de overeenstenmung in hoofdzaak, heeft elke wetgeving haar eigen opvatting van de octrooieerbare mtvmding, hetzij deze in de wet wordt gevonden of zich in de praktijk heeft ontwikkeld. De beteekenis van het onderzoek loopt ook in de verschülende wetten uiteen. Een streven alle nationale ontwikkeling op te offeren aan internationale eenheid zou voorloopig meer kwaad dan goed doen. Tusschen octrooibezorgers en het nationale bureau van onderzoek kan gemakkelijk een goede verstandhouding en een zekere mate van samenwerking ontstaan. Maar hoe zou de samenwerking zijn tusschen octrooibezorgers in de verschülende landen gevestigd en het Wereldbureau van onderzoek? Bij de wetswijziging van 1921 is een poging gedaan, dubbel werk bij het onderzoek van octrooiaanvragen te voorkomen. Het geschiedde 8) door twee voorschriften in de wet op te nemen, waarvan het eene een plaats vond in art. 201, het andere ih art. 23a. De nieuwe voorschriften, hoewel in abstracto goed gemotiveerd, zijn niet zonder bezwaren. De strekking is den Octrooiraad in de gelegenheid te steUen zijn voordeel te doen'met hetgeen een ev. plaats gehad hebbend onderzoek in het buitenland heeft opgeleverd. Om hiertoe te geraken moet in de aanvrage melding gemaakt worden van andere reeds in het buitenland gedane aanvragen be- *) Vergl. Mem. v. A. lste Kamer. •) Vergl. hierover v.Loon, in O. B. 1921, bl. 151 en 180. !) Bij amendement van Mr. Dresselhuys, overgenomen door de Regeering; Bijl. Tweede Kamer 1920/1921, nr. 26 1 en 2. 558 DE OCTROOIVERLEENING treffende dezelfde uitvinding, met machtiging ten behoeve van den Octrooiraad bij de bureau's in andere landen inlichtingen in te winnen omtrent het resultaat van het daar ingestelde onderzoek. Of deze inlichtingen verstrekt zullen worden is een tweede, daarover heeft onze wet geen zeggingsmacht. Dat beproefd wordt inlichtingen los te krijgen zonder diplomatieke voorbereiding, schijnt ook minder gewenscht. Onze nationale waardigheid laat toch niet toe, dat men een brute weigering riskeert of de kans loopt, een goeden dag uit het buitenland te hooren, dat men er daar genoeg van heeft. Hiermede houdt de wet rekening door het tweede voorschrift, dat den aanvrager de verphchting oplegt, van de resultaten van het onderzoek, althans van de daarbij gerezen bezwaren, aan den vooronderzoeker op diens verlangen mededeeling te doen (art. 23*). 602. Op deze wijze wordt aanvrager gedwongen, den Octrooiraad de wapenen in de hand te geven om de aanvrage te betwisten. Nu is zeker waar, dat Octrooiraad en aanvrager niet als partijen tegenover elkaar staan. Maar onwillekeurig ontwikkelt zich een dergehjke verhouding. Aanvrager wil zijn octrooi hebben; of dit hem volgens de wet toekomt, is niet zijn zaak. De Octrooiraad daarentegen moet nauwlettend toezien, of het octrooi verleend kan worden. Een contradictoir debat ontstaat zoodoende vanzelf en is ook hier als elders geëigend om de waarheid aan het licht te brengen. Is het nieuwe voorschrift nu dienstig om deze verhouding gunstig te beïnvloeden ? Door de maatregelen van artt. 201 en 23* wordt den Octrooiraad verder gesuggereerd bij zijn oordeel rekening te houden met het oordeel van vreemde autoriteiten, op een vreemde wet gebaseerd. De octrooiaanvragen hier en in het vreemde land ingediend, zijn misschien verschillend ingekleed om aan de verschillende opvattingen tegemoet te komen. De nieuwe voorschriften doen het gevaar ontstaan, dat de Octrooiraad aan dergehjke verschillen niet voldoende recht zal doen wedervaren. Toepassing van de nieuwe voorschriften kan ten slotte vertraging ten gevolge hebben. Moet het onderzoek hier bhjven rusten, totdat stukken uit andere werelddeelen zijn overgezonden? De gemachtigde te 's-Gravenhage is niet op de hoogte; hij moet informeeren bij zijn lastgever. Deze weet niet, hoe 't op elk oogenblik staat met zijn verschillende aanvragen. Hij moet dus weer infor- HET PROCES INZAKE DE OCTROOIVERLEENING 559 meerenbij zijn lasthebbers! In elk geval zij dus een oordeelkundig gebruik van de nieuwe middelen aanbevolen! De Octrooiraad zelf schijnt over de werking der nieuwe regeling ook niet best tevreden te zijn, op het oogenblik wordt er geen gebruik van gemaakt. 603. Bezien wij thans de regeling nog nader. De aanvulling van art. 201 stelt een nieuwen eisch aan de aanvrage. Aanvankelijk verzuim van de opgave en het toevoegen van de machtiging maakt de aanvrage niet nietig; ook ten aanzien van de meeste andere eischen, waaraan de aanvrage moet voldoen, is herstel van aanvankelijke gebreken mogehjk. Verzuim kan zeer goed voorkomen buiten schuld van den aanvrager. Deze heeft zijn zaak in behandeling gegeven aan gemachtigden te Londen, 's-Gravenhage, Washington en Tokio. Hoe weet de gemachtigde in ons land, of en op welk tijdstip de aanvragen in al die andere landen ingediend zijn ? Moet de aanvrage in ons land worden afgewezen als achteraf bhjkt, dat te Tokio een aanvrage werd ingediend, die in de Nederlandsche onvermeld bleef ? Of moet onderzocht worden, of de aanvrager ervan wist of weten kon en zijn gemachtigde op de hoogte had kunnen steUen en moet de aanvrage worden afgewezen als de aanvrager betrapt wordt op opzettelijk of culpoos verzuim? Voor zoover mogehjk zal de aanvrager de tijdstippen, waarop in het buitenland aanvragen zijn ingediend, vermelden. Alsdan zal hij ook hebben te zorgen voor de volmacht, door art. 20 gevorderd. De vooronderzoeker door de verstrekte gegevens voorgelicht en gewapend met de machtiging, kan nu bij de buitenlandsche bureau's aankloppen om de gewenschte gegevens te verkrijgen. De vooronderzoeker kan ook gebruik maken van art. 23* en de verlangde gegevens vragen aan den aanvrager. Deze is verplicht aan zulk een verzoek gevolg te geven. Wat behoort te geschieden, als hij weigert ? De Octrooiraad gaf hieromtrent een beslissing (646/24.4) 23 IV 1923, I.E. 1923,70. Uit deze beslissing zou men kunnen lezen, dat weigering per se afwijzing ten gevolge zou moeten hebben.Een dergehjke beslissing zou niet als juist kunnen worden aanvaard. De Afdeeling heeft niet alleen met den vooronderzoeker vast te steUen, dat de gevraagde inlichtingen uitbleven om dan op dien grond tot afwijzing 560 DE OCTROOIVERLEENING te concludeeren. Zij heeft ook te beoordeelen, of er werkelijk aanleiding bestond de inlichtingen te vragen. Het werd reeds opgemerkt, dat van de bevoegdheid van art. 238 een meer of minder oordeelkundig gebruik kan worden gemaakt. De beslissing over het gebruik van het middel geheel over te laten aan den vooronderzoeker, zou dezen een bevoegdheid geven, die niet in overeenstemming is met zijn verdere taak1). Weigering om de inlichtingen aan dett vooronderzoeker te verschaffen, behoeft dus niet noodzakelijk tot afwijzing te leiden. In overeenstemming met deze gedachte overweegt de Octrooiraad in de aangehaalde beslissing, dat de aanvrager ook in hooger beroep weigerachtig is gebleven de inhchtingen te verschaffen, terwijl tevens wordt vastgesteld, dat tot het vragen van de inhchtingen aanleiding bestond. Bij bevestigende beantwoording van de vraag en volharding van den aanvrager in zijn weigering, moet de Octrooiraad zich wel bevoegd, maar behoeft de Raad zich niet verplicht te achten, de aanvrage af te wijzen. Bevoegdheid om af te wijzen moet wel worden aanvaard, daar niet kan worden aangenomen, dat de wet uitdrukkehjk de verphchting tot mededeeling heeft willen vestigen zonder daaraan eenige sanctie te verbinden. Trouwens ook in andere gevallen zal afwijzing wel meestal volgen, als de aanvrager alle medewerking bij de behandeling weigert, terwijl hij tot zoodanige medewerking toch geenszins uitdrukkehjk verplicht wordt. Bhjkt achteraf, dat de gegeven inhchtingen onvolledig waren, zoo kan daaraan moeilijk eenig gevolg worden toegekend. 604. Een aanvrage, welke in eenig opzicht niet voldoet aan de eischen der wet, behoeft daarom niet noodzakehjk te worden afgewezen. Immers gedurende de behandeling van de aanvrage door den Octrooiraad, is deze vatbaar voor wijziging en verbetering (zie speciaal art. 233-5). Behoefte aan wijziging doet zich niet alleen voor, doordat in de aanvrage misslagen begaan zijn of punten behandeld zijn op een wijze, die de Octrooiraad meent niet te kunnen toelaten. Ook komt het veel voor, dat uitvinders tijdens de behandeling hun uitvinding perfectioneeren en dan ter vermijding van nieuwe kosten, deze perfecties in de oorspronkehjke aanvrage willen zien opgenomen. J) De wet knoopt in het algemeen geen gevolg aan het verzuim de bezwaren van den vooronderzoeker te beantwoorden. HET PROCES INZAKE DE OCTROOIVERLEENING 561 De mogelijkheid, tijdens de behandeling wijzigingen aan te brengen, heeft haar grenzen. In het bijzonder geldt dit van wijzigingen in de conclusies, omdat hiervan de omvang van de te verleenen uitsluitende rechten in hoofdzaak afhankehjkis. Wijziging daarvan is — in het algemeen gesproken—slechts geoorloof d, zóó dat óf de uitvinding er niet door wordt gewijzigd öf de omvang van de verlangde uitsluitende rechten wordt beperkt. Het is vooral zonder meer duidelijk, dat na de openbaarmaking van de aanvrage wijziging van de conclusies nog slechts met de grootste voorzichtigheid kan worden toegelaten. Immers op grond van de openbaar gemaakte conclusies hebben derden vastgesteld, of er voor hen aanleiding bestaat tot oppositie tegen de octrooiverleening en hebben zij de richting van hun verzet bepaaldx). Maar ook vóór de openbaarmaking laat de Octrooiraad materieele wijziging van de conclusies niet zonder meer toe; zie reeds O.R. (34/27) 19 XI 1914,1. E. 1914, 335. Hiervoor bestaat goede grond. Ook de inhoud der aanvrage — al bhjft die voor derden onbekend — is voor de rechten van derden van belang. Na de aanvrage toch kan door derden voor dezelfde uitvinding geen octrooi meer worden gevraagd; na de aanvrage kan recht van voorgebruik ten aanzien van de aangebrachte uitvinding niet meer worden verkregen. Het gaat daarom niet aan, bij wijziging van de oorspronkehjke aanvrage een materieel andere daarvoor in de plaats te stellen en zoodoende aan de latere aanvrage als het ware den datum van de oorspronkehjke te geven 2). Kan de aanvrage, gehjk zij is ingediend niet gehandhaafd worden en is verbetering van de aanvrage ontoelaatbaar, dan kan zij worden ingetrokken en een nieuwe gewijzigde aanvrage kan worden ingediend s). Dit is dan evenwel een nieuwe aanvrage, die een eigen datum krijgt. ') Vergl. O.R. (37/27) 23 XI1914, I.E. 1914,350; (138/27) 5 XI 1917, I.E. 1917,240. •J'Vergl. ook O.R. (271/24) 8 VII 1918, I.E. 1918, 169; O.R. (275/27) 19 XI 1919, I.E. 1919, 371. O. R. (358/27) 5 VII 1920, I.E. 1920, 246 beslist, dat „in de openbaargemaakte conclusie alles mag voorkomen, waarvan uit de oorspronkelijke conclusie of beschrijving bleek, dat het als iets nieuws beschouwd werd en dat bovendien in de openbaargemaakte conclusie ook die elementen mogen zijn opgenomen, welke strekken tot toepassing van dat nieuwe in een bepaalden vorm". Wijziging van toestel in werkwijze komt voorin O.R. (673/24o) 8 XI1923, I.E. 1924,69; dergelijke wijzigingen werden vroeger wel ontoelaatbaar geacht. s) Vergl. de discussie in de Tweede Kamer bij de behandeling van de wet van 1921, H. 1920/1921,bl. 375 vlg. OCTROOIREC HT 36 562 DE OCTROOIVERLEENING Voor verbeteringen van de uitvinding, die in de oorspronkehjke aanvrage niet kunnen worden opgenomen, zal een aanvulhngsoctrooi kunnen worden gevraagd. 605. Bij ontvangst van de aanvrage wordt daarop het tijdstip vermeld, waarop het stuk is ingekomen. Het wordt tevens voorzien van een nummer (art. 22 O.W.). De vermelding van het tijdstip geschiedt overeenkomstig de regeling van art. 33 O.Regl. Het juiste tijdstip moet om verschülende redenen gekend worden, in het bijzonder met het oog op de toepassing van de artt. 6, 7 en 8 der wet. 606. Na de behandeling van de aanvrage op de wijze, als is voorgeschreven bij art. 22, wordt zij door den Octrooiraad toegewezen aan den vooronderzoeker (art. 23; zie over dezen nader hiervoren nr. 543). De behandeling door den vooronderzoeker dient volgens de tegenwoordige wet uitsluitend tot voorbereiding van de behandeling door de Afdeeling. De vooronderzoeker onderzoekt de aanvrage. Zijn onderzoek behoort betrekking te hebben op de verschülende formeele en materieele eischen, waaraan de aanvrage heeft te voldoen. Is de vooronderzoeker van oordeel, dat de aanvrage, gehjk zij is ingediend, niet kan worden ingewühgd, dan brengt hij zijn bezwaren ter kennis van den aanvrager (art. 233). De wet verlangt niet, dat aüe bezwaren gehjktijdig aan den aanvrager worden voorgelegd. De vooronderzoeker geeft den aanvrager gelegenheid, zich tegen de aangevoerde bezwaren te verweren of wel naar aanleiding daarvan zijn aanvrage aan te vuüen of te verbeteren. Hij stelt daarbij een behoorlijken termijn, waarbinnen de aanvrager gelegenheid zal hebben, zich te verklaren. Het antwoord van den aanvrager moet schriftelij k worden ingediend. Onvoldoende beantwoording of zelfs algeheel verzuim daarvan doet voor den aanvrager geen recht verloren gaan x). De vraag, of de aanvrager onder omstandigheden aanspraak kan maken op verlenging van de door den vooronderzoeker gestelden termijn is dus niet van vitaal belang. Dezeüde punten kunnen steeds nog in *) Anders bepaalt de Duitsche wet in § 21'. Dit punt was ook anders behandeld in het Oorspr. Ontw. v. d. Wijzigingswet (art. 23 A'); uit de stukken blijkt niet, waarom men deze gedachte heeft laten vallen. HET PROCES INZAKE DE OCTROOIVERLEENING 563 de behandeling voor de Afdeeling worden ter sprake gebracht. Een mondelinge behandeling ten overstaan van den vooronderzoeker kent de wet thans niet meer; informeele besprekingen worden door de wet niet uitgesloten, maar de aanvrager kan daarop geen recht doen gelden. Tot wijziging van de aanvrage bestaat in dit stadium van de behandeling voor den aanvrager alleen aanleiding, als hij de juistheid van de bezwaren van den vooronderzoeker erkent ■ anders zal hij de beslissing van de Afdeeling kunnen afwachten, zonder dat hieruit voor hem nadeelige gevolgen voortvloeien. Evenals vroeger zal ook thans moeten worden aangenomen, dat de aanvrager, wijzigingen aanbrengend op aandrang van den vooronderzoeker niet is gewaarborgd, dat deze wijzigingen ook de mstenuuing van de verdere instanties zullen vinden *). Maar nadat de Aanvraagafdeeling de gewijzigde aanvrage heeft verworpen, kan de aanvrager in appel herstel van de oorspronkehjke aanvrage voorstellen. Op grond van de wet kan daartegen moeilijk bezwaar worden gemaakt. 607. Na voltooiing van het onderzoek brengt de vooronderzoeker zijn oordeel ter kennis van den Octrooiraad (art. 23*). Deze, dat is volgens art. 5S O.Regl. de Centrale Afdeeling, wijst dan een Aanvraagafdeeling aan voor de verdere behandeling. Er bestaat geen wettelijk bezwaar tegen, dat de vooronderzoeker deel uitmaakt van deze Afdeeling; dit kan alleen niet als het vooronderzoek aan een ambtenaar-niet-hd van den Octrooiraad is opgedragen. De vooronderzoeker kan steeds door de Afdeeling worden gehoord (art. 23"). Volgens de vroeger 2) medegedeelde regeling kan de Aanvraagafdeeling bestaan uit één hd. De wet verbiedt niet, dat dit is het hd, dat met het vooronderzoek van de aanvrage belast is geweest. De Afdeeling is bij de beoordeeling van de aanvrage niet gebonden aan de door den vooronderzoeker geopperde bezwaren. Haar taak is de aanvrage in alle opzichten te toetsen aan de vereischten van de wet; zij staat daarbij vrij tegenover het oordeel van den vooronderzoeker en behoeft zich dus ook met de door hem noodig geachte wijzigingen niet te vereenigen. *) O.R. (15/27) 6IV 1914,1.E. 1914,141; (266/27) 10 XI1919, I.E. 1919,349. !) Zie hiervoren nr. 544. 564 DE OCTROOIVERLEENING 608. De Afdeeling hoort den aanvrager, althans geeft hem de gelegenheid gehoord te worden. De Afdeeling moet voorts den aanvrager zoo noodig behoor 1 ij k gelegenheid geven, bij haar bestaande bezwaren op te heffen. Dit omvat zoowel de gelegenheid tot verweer als tot het verbeteren van een aanvrage (art. 23', vergl. art. 23'). De behoorhjke gelegenheid tot opheffing van bezwaren moet dus ook worden gegeven, als bij de Afdeeling bezwaren bestaan, waaraan door wijziging van de aanvrage niet te gemoet kan worden gekomen. Onder de vroegere wet speelde dit stadium van het onderzoek zich af ten overstaan van den vooronderzoeker. De wet bepaalde toen (art. 24* oud) dat den aanvrager in elk geval schriftelijk moest worden kennis gegeven van eventueele bezwaren, waaraan door verbetering kon worden tegemoet gekomen, met het steUen van een termijn, waarbinnen de aanvrager gelegenheid zou hebben door wijziging van de aanvrage aan de bezwaren tegemoet te komen. De tegenwoordige wet laat op deze punten vrijwel alles over aan het goedvinden van de Afdeeling. Indien slechts de aanvrager „zoo noodig" gelegenheid heeft gehad tot verweer of om zijn aanvrage te verbeteren en deze gelegenheid „behoorlijk" mag heeten, is aan de wet voldaan. Zeker ligt het voor de hand, dat de mededeeling van de bezwaren geschiedt met het steUen van een termijn voor antwoord, maar de aanvrager kan zich niet reeds daarom over schending van de wet beklagen, omdat ten aanzien van eenig punt — dat bv. reeds van alle zijden ten overstaan van den vooronderzoeker is bekeken — de gelegenheid tot verweer of verbetering aUeen mondeling ter zitting wordt gegevenx). Aan den aanvrager zal recht op een termijn voor antwoord moeten worden toegekend, wanneer de Afdeeling bezwaren heeft, die bij het vooronderzoek nog niet zijn behandeld 2). Voor een deugdehjke verdediging is een termijn dan noodig. Ingeval de Afdeeling een termijn voor antwoord gesteld heeft, rijst de vraag omtrent de beteekenis van dien termijn. Ten aanzien van dezelfde vraag, die zich voordeed bij de toepassing van art. 244 oud, stelde de praktijk zich in beginsel op het standpunt, l) Ten aanzien van de oorspronkelijke wet wordt het vereischte van den termijn door de praktijk vrij zwaar opgevat; vgl. O.R. (161/24) 21 II 1916, I.E. 1916, 85; (216/24) 14 V 1917, I.E. 1917,110. ') Aldus uitdrukkelijk de Duitsche wet in § 22*. HET PROCES INZAKE DE OCTROOIVERLEENING 565 dat de gestelde termijn niet mocht worden overschreden, zoodat met later inkomende antwoorden en spec. wijzigingen geen rekening kon worden gehouden en in elk geval geen aanspraak kon worden gemaakt op het toekennen van nieuwe termijnen 1). Een uitzondering werd wel gemaakt voor het geval, dat de aanvrager door feitehjke omstandigheden belet was, van den termijn gebruik te maken en veelvuldig werd den aanvrager, die dit voor den afloop van den termijn verzocht, verlenging daarvan toegestaan 2). Dezelfde beginselen zullen, als gevorderd door een goede orde van behandeling, ook onder de tegenwoordige wet kunnen worden aanvaard, hoewel moet worden opgemerkt, dat de wet, zooals zij thans luidt, niet meer spreekt vaneen bepaalden termijn, die den aanvrager moet worden gesteld, waardoor zij wellicht nog grooter vrijheid van handelen laat aan den Octrooiraad dan de oorspronkelijke wet. De aanvrager kan zeker geen recht doen gelden op het stellen van nieuwe termijnen, wanneer zijn eerste antwoord niet voldoende geacht wordt, maar de wet verbiedt evenmin, dat hem nieuwe termijnen worden gegund en dat een herhaalde mondelinge behandeling plaats vindt. 609. Indien de Afdeeling het onderzoek niet voldoende voorbereid acht, kan zij een nieuw onderzoek aan den vooronderzoeker opdragen (art. 23»). De vooronderzoeker, die in een bepaalde richting een naar zijn oordeel beslissend bezwaar tegen de aanvrage heeft gevonden, behoeft zijn onderzoek dus niet in andere richtingen uit te strekken. Deelt de Afdeeling zijn bezwaar niet, dan kan de aanvrage opnieuw in zijn handen worden gesteld, ten einde haar in andere richting te onderzoeken. 610. Alvorens haar eindbeslissing te geven, kan dus de Afdeeling verschülende voorbereidende beslissingen geven, als een beslissing, waarbij de noodzakelijkheid eener wijziging wordt uitgesproken en den aanvrager gelegenheid tot herstel wordt geboden, of een beslissing, waarbij met verwerping van het bezwaar van den vooronderzoeker aan dezen een nieuw onderzoek wordt opgedragen. Van zulke voorbereidende beslissingen staat geen beroep open; aUeen tegen de eindbeslissing kan worden geappeheerd (art. 24.4 ») O.R. (106/24) 22 VI1914, I.E. 1914, 197; (207/24) 121111917,1 E. 1917 67 *) Zie O.R. (106/24) b.a. 566 DE OCTROOIVERLEENING Na de behandeling als biervoren omschreven, geeft de Afdeeling haar eindbeslissing zoo spoedig mogehjk (art. 236); een termijn, waarbinnen het oordeel geveld moet worden, is niet gesteld. De beslissing strekt tot afwijzing van de aanvrage of gelast geheele of gedeeltehjke openbaarmaking daarvan. Elke beslissing van de Aanvraagafdeeling wordt aan den aanvrager medegedeeld binnen "veertien dagen, nadat zij is genomen (niet na de behandeling; dit bhjkt voldoende uit art. 238) 1). Andere beslissingen, dan die strekkend tot voUedige openbaarmaking van de aanvrage, moeten zijn gemotiveerd (art. 242). 611. De mogelijkheid, dat de Afdeeling gedeeltehjke openbaarmaking gelast, is ingevoerd bij de wet van 1921. De redenen, welke tot deze wijziging leidden, worden in het Verslag der Bijzondere Commissie, bl. 2, uiteengezet. Daaruit bhjkt o. m., dat met gedeeltehjke openbaarmaking wordt bedoeld openbaarmaking met wijziging van de aanvrage, welke wijziging kan bestaan zoowel in verbetering daarvan als in het verwijderen daaruit van een gedeelte, dat door den Octrooiraad ontoelaatbaar wordt geacht. De gedachte van den wetgever was vermoedelijk deze. Na de gedeeltehjke toewijzing, kan de aanvrager nog met zich te rade gaan. Hij kan zich neerleggen bij de beslissing, dan geschiedt openbaarmaking, waarmede de behandeling van de aanvrage terstond in een volgend stadium is getreden. Hij kan besluiten nog een poging te wagen, zijn zin door te zetten, dan moet een nieuwe instantie volgen, maar is door het besluit tot gedeeltehjke openbaarmaking niets verloren. Bestond de mogelijkheid van gedeeltehjke openbaarmaking niet, dan had in hetzelfde geval afwijzing moeten volgen en zou in elk geval een tweede instantie noodig zijn om de aanvrage, hetzij geheel of ten deele, te redden 2). Vraag is, of om dit doel te bereiken, de mogelijkheid van gedeeltehjke openbaarmaking noodig was. Aanvrager, die het niet eens is met een door de Afdeeling noodig geachte wijziging, kan •) Niet tijdige mededeeling heeft niet nietigheid ten gevolge volgens O.R. (10/27) 23 II 1914, I.E. 1914, 88; i. c. was belanghebbende door het verzuim niet benadeeld. O.R. (45/27) 1 III 1915, I.E. 1915, 83 oordeelt, dat beslissingen niet noodzakelijk schriftelijk behoeven te worden gegeven. *) Waarbij zich dan nog de vraag zou voordoen, of de aanvrager in tweede instantie kan worden toegelaten tot het aanbrengen van de wijzigingen, die hij in de eerste instantie niet heeft willen aanbrengen. HET PROCES INZAKE DE OCTROOIVERLEENING. 567 tot het aanbrengen van de wijziging overgaan onder voorbehoud van appel op de Afdeeling van Beroep. Volgt nu toewijzing van hetgeen aanvrager bij de op deze wijze gewijzigde aanvrage gevraagd heeft, dan heeft hij ook daartegen beroep en hij kan in beroep nog vragen om herstel van de aanvrage, zooals die vóór de wijziging luidde. Geeft hij de voorkeur aan een snelle afdoening van de zaak, dan kan hij van het appel afzien en er volgt oruniddelhjk or^nbaarmaking van de gewijzigde aanvrage. Blijkens het Verslag, t. a. p., werd ook nog aan een tweede omstandigheid gedacht, welke het toelaten van de gedeeltehjke openbaarmaking noodig zou maken. Onder de regeling van art. 247 (oud) deed zich toch wel het volgende geval voor. De vooronderzoeker achtte wijziging van de aanvrage noodig; de aanvrager vereenigde zich met dit oordeel niet en bracht geen wijziging aan. Gewoonhjk was dan het gevolg, dat de Voorzitter afwees. Tegen deze afwijzing stond beroep open. In beroep ging het dan om de vraag, of de beslissing van den Voorzitter juist was of niet. AUeen wanneer zij niet juist geacht werd, volgde openbaarmaking van de aanvrage en dan van de aanvrage, geheel, zooals de aanvrager die wenschte. Werd daarentegen de beslissing van den Voorzitter juist geacht, dan was de aanvrage definitief afgewezen en bestond niet de mogelijkheid nog openbaarmaking te verkrijgen van de aanvrage met de wijziging, die de vooronderzoeker wenschehjk oordeelde. Bracht de aanvrager dadehjk de wijziging aan, die de vooronderzoeker wenschehjk oordeelde, dan kreeg hij een toewijzende beschikking, maar daartegen stond onder de oude wet beroep niet open, zoodat in elk geval de kans was verkeken, de aanvrage openbaar gemaakt te krijgen in den vorm, dien de aanvrager het meest wenschehjk oordeelde. Volgens de tegenwoordige regeling geeft de Afdeeling, als de aanvrager de noodig geachte wijzigingen niet wenscht aan te bren- *) In O. B. 1922, bl. 1 vlg. wordt de nieuwe regeling overbodig genoemd, omdat, toen de wijzigingswet tot stand kwam, de Octrooiraad in geval van appel van de beslissing van den Voorzitter wijziging wèl accepteerde. Maar in elk geval had de moeilijkheid zich voorgedaan en blijkens de gepubliceerde beslissingen heeft de Octrooiraad de wijzigingen telkens slechts toegelaten met het oog op de omstandigheden van het geval (vergl. hieronder 614). Er was dus aanleiding aan de moeilijkheid oplossing te geven. Of de gekozen oplossing mooi is, blijve daargelaten. 568 DE OCTROOIVERLEENING gen, last tot gedeeltelijke openbaarmaking. Daartegen kan aanvrager in beröep komen en in beroep kan hij zien gedaan te krijgen, dat de aanvrage in haar oorspronkehjken vorm wordt aanvaard. Ook op dit punt kin het gewenschte doel zonder de gedeeltehjke openbaarmaking worden bereikt, als de aanvrager de door de Afdeeling noodig geachte wijzigingen onder voorbehoud van zijn recht van appel aanbrengt. Ingeval de gedeeltehjke openbaarmaking wordt bevolen, staan den aanvrager verschülende wegen open. Hij kan zich bij de wijzigingen neerleggen en afzien van een poging tot herstel van de aanvrage in zijn oorspronkehjken vorm. Hij kan als uit de aanvrage een gedeelte is verwijderd, dat voor afzonderlijke octrooieering vatbaar is, daarvoor een afzonderlijk octrooi aanvragen. Hij kan tegen de beslissing in beroep komen en herstel van de oorspronkehjke aanvrage pogen te verkrijgen. 612. De aanvrager kan tegen elke beslissing in beroep komen. De oude wet kende in dit stadium hooger beroep alleen tegen beslissingen, waarbij Openbaarmaking werd geweigerd. Dit gaf aanleiding tot bezwaren1). De wetgever heeft die bezwaren wülen ondervangen door aan de Afdeeling de bevoegdheid tot gedeeltehjke openbaarmaking te geven. Het beroep tegen de toewijzende beslissing meende hij daarnaast te moeten toelaten, omdat het zou voorkomen, dat een gunstige beslissing is gegeven op een in overleg met den gemachtigde gewijzigde aanvrage, terwijl later bhjkt, dat de aanvrager persoonhjk tegen die wijziging bezwaar heeft. Ook om andere redenen kan het recht van appel tegen de gunstige beslissing van nut zijn. De aanvrager, die in appel komt tegen een toewijzende beslissing, doet dit natuurlijk, omdat die beslissing, hoewel toewijzend, niet aan zijn wenschen voldoet. Dit kan voorkomen, doordat hij vóór de gunstige beslissing op aandrang van de Afdeeling wijzigingen in de aanvrage heeft aangebracht, waarbij de aanvrager ten slotte ziet, zich niet te kunnen neerleggen. Is het nu, opdat aanvrager tegen zoodanige gunstige beslissing *) Vergl. hiervoren, nr. 611. HET PROCES INZAKE DE OCTROOIVERLEENING 569 appelleeren kan, noodig, dat hij de wijziging onder protest (met voorbehoud van recht van appel) heeft aangebracht? Vroeger is wel in dién zin beshst*). Onder de tegenwoordige wet bestaat eenige aanleiding in anderen zin te oordeelen. Binnen den termijn van beroep wordt van geen aanvrage de behandeling Voortgezet, tenzij van het recht van beroep afstand is gedaan. Dit onderstelt dus wel stellig een recht van beroep tegen elke beslissing, zonder uitzondering voor die, welke met voorafgaande instemming van den aanvrager is genomen 2). 613. Het beroep moet worden ingediend binnen drie maanden na de beslissing 8). Deze termijn moet als een fatale worden beschouwd en wordt dus niet door overmacht geschorst4). 614. Het beroep wordt ingesteld bij gemotiveerde5) Memorie van Grieven. Onder de oorspronkehjke wet werd als regel (waarop intusscheh uitzonderingen werden toegelaten) aangenomen, dat bij het bezwaarschrift geen wijzigingen van de aanvrage mochten worden voorgesteld«). Het is de vraag, of dit beginsel onder de tegenwoordige wet kan worden gehandhaafd. Taak van de Aanvraagafdeeling is, het te leiden tot openbaarmaking van de aanvrage, indien dit in eemgerlei vorm mogehjk is. De Aanvraagafdeeling beslist verkeerd, als zij een aanvrage afwijst, waarvan openbaarmaking na wijziging mogehjk was. De Afdeeling van Beroep behoort dan de beslissing van de eerste instantie te vernietigen en het nog daarheen te leiden, dat de aanvrage openbaar wordt gemaakt. Hieruit vloeit vanzelf voort, dat het den aanvrager nog moet worden toegestaan bij Memorie van Grieven wijzigingen, die tot open- ") Vergl. bv. O.R. (122/27) 11 VI 1917, I.E. 1917,144. *) Het aannemen van stilzwijgenden afstand als geschiedde in O.R. (51/27) 11 X 1915.I.E.1915, 318 is onder de tegenwoordige wetookongewenscht. In O.R. (201/27) 16 XII 1918, I.E. 1919, 12 wordt terecht beslist, dat ook appel tegen een onderdeel van de beslissing toelaatbaar is; i. c. was het appel gericht tegen de weigering een recht van voorrang te erkennen. ») De termijn te berekenen van den dag der beslissing, niet van de mededeeling aan aanvrager, O.R. (631/24»), I.E. 1923, 10. *) O.R. (477/27) 20 IX 1922, I.E. 1922, 126, besliste in dezen zin naar aanleiding van art. 27 der oorspronkehjke wet, waar een dergelijke regeling gevonden werd. ) De O.R. is somtijds uitgegaan van de gedachte, dat met een te laat ingediende motiveering van een tijdig ingediend bezwaarschrift rekening zou kunnen worden gehouden, als de vertraging door overmacht was veroorzaakt; zie OR (195/24)2 X 1916, I.E. 1916,324; ook O.R. (168/24)20 111 1916, I.E. 1916 118 •) Zie o. m. O.R. (27/28/29//24) 14 IV 1913, I.E. 1913, 35; (213/24) 30 IV 1917, I.E. 1917, 99; een uitzondering o.m. in O.R. (332/24) 14 IV 1919. I E 1919 114- 20 X 1920, N.J., 1921,1212. ' 570 DE OCTROOIVERLEENING baarmaking kunnen leiden, voor te stellen, zelfs al zijn deze nog niet in behandeling geweest. Het oude adagium „geen wijzigingen bij bezwaarsclirift'' komt dan geheel te vervallen. Art. 18 O.Regl. gelast inschrijving van de Memorie van Grieven, waarvoor een recht van / 30.— verschuldigd is. 615. Het beroep wordt behandeld door een Afdeeling van Beroep, waarvan samenstelling en positie vroeger is behandeld (biervoren nr. 545). De Afdeeling van Beroep hoort den aanvrager, althans geeft hem gelegenheid gehoord te worden (art. 24A2). 616. De Algemeene Vergadering, vroeger ingevolge art. 24 over dit beroep oordeelend, gaf een groote verscheidenheid van beslissingen, van voorbereidenden of van decisoiren aard. Zoo vinden wij natuurlijk beslissingen, waarbij de beslissing van de voorgaande instantie (destijds van den Voorzitter) zonder meer werd bevestigd of wel vernietigd met last de aanvrage alsnog openbaar te maken. Maar daarnaast werden verschülende andere beslissingen aangetroffen. Zoo vinden wij uitspraken, waarbij de openbaarmaking wordt gelast, nadat de aanvrager nog een bepaalde door de Algemeene Vergadering aangegeven wijziging in de aanvrage zal hebben aangebracht; bv. O. R. (96/24) 25 V 1914,1. E. 1914, 169. Tegen dergehjke voorwaardelijke eindbeslissingen bestaat het algemeene bezwaar, dat achteraf kan bhjken, dat aan de voorwaarde moeilijk kan worden voldaan of dat daartegen bezwaren rijzen, terwijl men dan niet weet, hoe verder te procedeeren. Dan zien we, dat de Algemeene Vergadering de bezwaren van de vorige instantie niet deelend, om andere redenen aarzelt, de openbaarmaking te gelasten. Dit kan zich voordoen, wanneer de vorige instantie, stuitend op een naar hare meening afdoend bezwaar, de aanvrage in andere richtingen niet heeft onderzocht. De Algemeene Vergadering sloeg dan verschülende wegen in. Bv. zij behield de behandeling geheel aan zich en het den aanvrager gelegenheid, bij haar gerezen bezwaren te weerleggen. Of wel zij stelde de stukken in handen van den vooronderzoeker, met last het vooronderzoek af te werken en na afloop daarvan de stukken weder te doen toekomen aan de Algemeene Vergadering voor eindbeslissing. Of ook de Algemeene Vergadering zond de zaak terug naar de vorige instantie met opdracht de behandeling weder op te HET PROCES INZAKE DE OCTROOIVERLEENING 571 nemen en verder af te doen met inachtneming van de beschikking van de Algemeene Vergadering. Er is niet voldoende reden om aan te nemen, dat de Afdeeling van Beroep zich niet eenzelfde vrijheid in haar beslissingen zou mogen veroorloven. Men zou hiertegen kunnen wijzen op art. 236, dat aan de Aanvraagafdeeling opdraagt, den aanvrager tot opheffing van bij haar gerezen bezwaren de gelegenheid te geven, welk voorschrift voor de behandeling in appel niet is herhaald, maar het zou te ver gaan daaruit af te leiden, dat de Afdeeling van Beroep niet denzelfden maatregel zou kunnen nemen. 617. In het bijzonder rijst de vraag, of de Afdeeling van Beroep de zaak kan terugwijzen naar de Aanvraagafdeeling. Een argument daartegen zou kunnen worden ontleend aan de omstandigheid, dat art. 244 alleen kent een nadere opdracht aan den vooronderzoeker, waardoor men terugwijzing aan de Afdeeling uitgesloten zou kunnen achten. Dit neemt niet weg, dat onder omstandigheden terugwijzing naar de Afdeeling het meest schijnt te liggen in het stelsel der wet, omdat alleen daardoor de behandeling in twee instanties, waarop aanvragers recht hebben, voldoende wordt gewaarborgd. De Aanvraagafdeeling kan dan, zoo noodig, een nader onderzoek aan den vooronderzoeker opdragen. De terugwijzing naar de Afdeeling kwam onder de oorspronkelijke wet veel voor bij de behandeling in appel na de openbaarmaking, ook daar zonder dat deze weg door de wet met zoovele woorden werd gewezen. Er is geen reden, waarom niet hier, waar de omstandigheden dezelfde zijn, hetzelfde zou kunnen worden gedaan. 618. Het ligt voor de hand, dat de beslissing van de Afdeeling van Beroep steeds gemotiveerd behoort te zijn, hoewel de wet hieromtrent geen voorschrift inhoudt. De beslissing wordt den aanvrager medegedeeld binnen veertien dagen, nadat zij is genomen (art. 24A5); vergl. over den terrnijn hiervoren nr. 613. 619. Na de daartoe strekkende beslissing van den Octrooiraad volgt de openbaarmaking van de aanvrage (art. 251). Heeft de Aanvraagafdeeling tot openbaarmaking besloten, dan volgt deze niet dan nadat de beslissing is gegaan in kracht van gewijsde, hetzij doordat de termij n voor het beroep gesteld is verloopen, hetzij doordat de aanvrager van zijn recht van beroep afstand heeft gedaan. 572 DE OCTROOIVERLEENING Als de openbaarmaking volgens de wettelijke beginselen behoort plaats te hebben, kan deze op verzoek van den aanvrager nog voor ten hoogste drie maanden worden opgeschort (art. 25*). Deze mogelijkheid werd gewenscht (Verslag, bl. 3) om den aanvrager de gelegenheid te geven zich te beraden over de vraag, of hij niet aan intrekking van een tijdens de behandeling gewijzigde aanvrage de voorkeur geeft boven openbaarmaking. Uitstel van openbaarmaking kan verder gewenscht zijn, indien de openbaarmaking een beletsel zou opleveren tegen een voorgenomen aanvrage om octrooi in het buitenland1). De aanvrager, die van de gelegenheid tot uitstel gebruik wil maken, betaalt daarvoor een bedrag van / 25.—. De strekking van de openbaarmaking is vroeger behandeld (hiervoren nr. 515). De tennijn is door de gewijzigde wet vah zes op vier maanden teruggebracht. 620. Gedurende den termijn *) van openbaarmaking kan tegen de verleening van het octrooi worden geopponeerd. Voor het optreden als opposant is niet noodig, dat men aantoont belanghebbende te zijn. 621. De oppositie wordt gedaan bij bezwaarschrift, dat naam en woonplaats van den opposant moet vermelden. Over de vertegenwoordiging van den opposant is vroeger gesproken (hiervoren nr. 572). Het bezwaarschrift moet zijn gemotiveerd (art. 25*). 622. De gronden voor het bezwaar kunnen zijn ontleend aan Hoofdstuk I van de wet en dus in de eerste plaats betreffen de vraag, of de aanvrage betrekking heeft op een uitvmding, die nieuw is in den wettehjken zin. Dit punt geeft tot twijfel geen aanleiding. Een tweede vraag is, in hoever de bezwaren gegrond kunnen zijn op het feit, dat de aanvrager niet is rechthebbende. De oorspronkehjke wet kende geen beperking ten aanzien van de gronden, waarop het bezwaar kon worden gebaseerd. Beperkingen behoorden ook niet in het stelsel der wet; dit berustte toch op de gedachte, de taak van den Octrooiraad bij het onderzoek van de aanvrage zooveel mogehjk te verlichten door de medewerking *) Uitvoerig over deze aangelegenheid Pouillet, nr. 131. *) Deze termijn moet als „fataal" worden aangemerkt. HET PROCES INZAKE DE OCTROOIVERLEENING 573 van belanghebbenden uit het pubhek. Het was daarom, dat gelegenheid tot oppositie werd gegeven zonder eenige beperking (M. v. T., bl. 15). De Octrooiraad is daarentegen van den aanvang af geneigd geweest, het eigen onderzoek meer op den voorgrond te schuiven. Het is daarmede in overeenstenuning, dat de wet thans de gronden van de oppositie beperkt. Bezwaren, ontleend aan het feit, dat de aanvrager ingevolge art. 6 niet aanspraak op het octrooi had, zullen alleen kunnen worden aangevoerd door dengeen, die door de artt. 9, 10 en 11 als rechthebbende of mederechthebbende wordt aangewezen. Rest de vraag, wat geldt, indien de aanvrager niet rechthebbende is, terwijl er is een ander rechthebbende, die zijn recht niet ontleent aan de artt. 9, 10 of 11, een vraag, alleen van belang, indien men onze opvatting van art. 6 aanvaardt (zie hiervoren nr. 160). Er schijnt geen aanleiding te bestaan, in dit geval de bevoegdheid tot opponeeren aan eenige beperking te onderwerpen. De wet beperkt de bezwaren, waarop de oppositie gegrond kan zijn, niet tot bezwareuontleend aan het Eerste Hoofdstuk. De oppositie kan ook gegrond zijn op de omstandigheid, dat de aanvraag niet voldoet aan de eischen van art. 20. Zoodanige oppositie werd meermalen niet ontvankelijk verklaard door den Octrooiraad; zie o. m. beslissing (273/27), 17 XI 1919, I. E. 1919, 370 *). Ook uit deze beslissing bhjkt de neiging van denRaad.het eigen onderzoek naar voren te schuiven. Maar in dit opzicht vindt zijn opvatting geen steun in de oorspronkehjke, minder nog in de tegenwoordige wet2). 623. Het bezwaarschrift zelf moet de gronden van het bezwaar aangeven; immers met redenen zijn omkleed. De oorspronkehjke wet stelde dezen eisch niet, maar deze werd wel gevonden in art. 43 O.Regl., dat evenals tegenwoordig art. 30 vorderde gronden en bewijzen. Wat deze bepaling van het Reglement aangaat, oordeelde de Octrooiraad (198/27) 9 XII1918, I.E. 1919, 10, dat zij niet berustte op de wet, maar niettemin stelde de Raad bij dezelfde beslissing den eisch, dat de gronden van *) Oppositie werd wèl toegelaten op grond, dat de conclusie zoodanig onnauwkeurig zou zijn, dat zij een volgens Hoofdstuk I ontoelaatbare bescherming ten gevolge zou hebben, O.R. (238/27) 21 VII1919, I.E. 1919,232. *) Oppositie kan op onvoldoende beschrijving gebaseerd worden volgens sect. 11 c van de Engelsche wet. De Duitsche wet, § 24, beslist in anderen zin. 574 DE OCTROOI VE R LEENING het bezwaar hetzij in het bezwaarschrift zelf hetzij bij een afzonderlijke nota maar dan toch binnen den oppositietermijn, werden kenbaar gemaakt. Daarentegen nam de Octrooiraad aan, dat b ew ij z e n nog later konden worden aangevoerd; zie o. m. O.R. (317/27), 8 III 1920, I. E. 1920, 116. Als grond van het bezwaar kan worden aangemerkt de bewering, dat geen uitvinding aanwezig is of wel dat nieuwheid ontbreekt ; onder bewijs bv. het beroep op een anticipeerend octrooi, op een plaats in de hteratuur of wel op een nog nader door getuigen aan te tooneü, vroeger gebruik 1). Wat is nu in dit opzicht veranderd ? AUeen dat nu de wet den eisch stelt, dat het bezwaarschrift met redenen moet zijn omkleed. Voorzoover het Reglement verder gaande eischen stelt van materiëelen aard (in art. 30), bestaat er nu eigenlijk nog evenveel aanleiding als vroeger deze eischen onwettig te achten 2). Het is jammer, dat in 1921 er niet beter voor is gezorgd, op dit punt de wet en het reglement zorgvuldiger te formuleeren en beter met elkander in overeenstenuning te brengen. Zeker is het gewenscht, dat de aanvrager uit het bezwaarschrift zoo voUedig mogehjk kan zien, waarom het gaat. Anders heeft de schriftehjke voorbereiding van art. 261 O.W. geen zin en leidt de comparitie voor den Octrooiraad tot niets. Het mag ook niet te gemakkelijk zijn, door ongemotiveerde bezwaarschriften de verleening van het octrooi op te houden. Maar anderzijds behoort ook formalisme te zijn uitgesloten en formalisme zou het zijn, elk nieuw bewijs af te wijzen, omdat het niet reeds in het bezwaarschrift vermeld is 8). Vooral nu de oppositietermijn is ingekort, mogen te hooge eischen van volmaaktheid aan het bezwaarschrift niet worden gesteld. Het best is wellicht l) Overeenkomstig dezen gedachtengang oordeelde O.R. (291/27) 24 XII 1919, I.E. 1920, SS, dat voldoende grond was aangevoerd met de stelling, dat de uitvmding reeds lang, althans vóór een bepaalden genoemden datum, van voldoende openbare bekendheid was om door een deskundige te kunnen worden toegepast; ook O.R. (317/27) 8 III 1920, I.E. 1920, 116 dat een anticipeerend octrooi, waardoor de beweerde nietnieuwheid zou kunnen worden bewezen, desnoods ook nog na afloop van den oppositietermijn kon worden aangevoerd. a) Vergl. hiervoren nr. 550. *) Minder gelukkig bv. besliste O.R. (431/27) 3 II1922, I.E. 1922, 56, dat de opposant, die eenmaal in zijn bezwaarschrift de bekendheid heeft beweerd op grond van een bepaalde publicatie, voor de bekendheid later niet nog andere'bewijzen mag aanvoeren. Het aanvoeren, destijds zeker ten overvloede, van bewijsmiddelen in het bezwaarschrift mocht toch niet het later gebruiken van andere bewijsmiddelen uitsluiten! HET PROCES INZAKE DE OCTROOIVERLEENING 575 zich los te maken van de oude onderscheiding tusschen gronden en bewijzen, die wel in het Reglement is neergelegd maar in de wet niet is te vinden, en als behoorhjk gemotiveerd bezwaarschrift aan te merken het bezwaarschrift, dat te kennen geeft, wat naar de meening van den opposant aan de aanvrage mankeert (nieuwheid, uitvmdingsgedachte, industrieel karakter) en zooveel mogehjk bewijzen aanvoert1). 624. Ingeval de opposant-het recht van den aanvrager betwist op grond van eigen recht of mederecht, dat hem volgens artt. 9,10 of 11 toekomt, kan het bezwaarschrift tevens inhouden het verzoek, het octrooi geheel of gedeeltelijk toe te kennen of mede toe te kennen aan den opposant. Het daartoe strekkend verzoek kan ook nog in den loop van het geding worden gedaan (art. 262). 625. De uitvinder, die op grond van art. 10 aanspraak maakt op de vermelding van zijn naam in het octrooi, moet zijn aanspraken ook binnen den oppositietermijn doen gelden (art. 256). Over de vertegenwoordiging van dezen verzoeker zie men hiervoren nrs. 572, 574 Hetzelfde geldt van hem, die ingevolge art. 32 een verklaring van voorgebruik verlangt (art. 322). 626. Na den termijnvan openbaarmaking volgt onder de tegenwoordige wet een eindonderzoek alleen, wanneer bezwaar- of verzoekschriften zijn ingekomen. Volgens den opzet van de oorspronkehjke wet lag het zwaartepunt van de behandeling juist in de periode na de openbaarmaking. Duidelijk kwam dit uit in de woorden van art. 24, volgens welke openbaarmaking zou plaats hebben, tenzij reeds dadel ij k bleek, dat de aanvrage niet voldeed aan de eischen van het Eerste Hoofdstuk der wet. De praktijk onder de oude wet is evenwel al spoedig in andere richting gegaan door het zwaartepunt van het onderzoek naar het vooronderzoek te brengen en de tegenwoordige wet bevestigt dit. Als derden zich niet in het geding mengen, loopt de behandeling thans met het vooronderzoek af; het octrooi geldt dan als verleend met den afloop van den termijn van openbaarmaking. 627. Indien bezwaarschriften of verzoeken zijn ingekomen, wordt het onderzoek voortgezet. Volgens de tegenwoordige wet zal moeten worden aangenomen, dat de Octrooiraad daarbij niet ') De Duitsche praktijk eischt volgens Isay, nr. 4 bij § 24 nauwkeurige opgave van feiten. Ten aanzien van het verzoekschrift van art. 32», hetwelk ook „met redenen moet zijn omkleed" beslist O.R. (521/27) 5 IV 1924, I.E. 1924, 70, dat het nauwkeurig de feiten moet omschrijven, waaruit het recht van voorgebruik zou voortvloeien. 576 DE OCTROOIVERLEENING buiten de door de oppositie aangevoerde gronden mag gaan. Wel is waar is het de taak van den Octrooiraad, zooveel mogehjk te voorkomen, dat ondeugdehjke octrooien worden verleend, maar waar het van het inkomen eener oppositie afhankelijk is, of een eindonderzoek plaats heeft, gaat het niet aan in het eindonderzoek rekening te houden met andere gronden dan door de oppositie zijn aangevoerd 1). Logische gevolgtrekking van dit standpunt schijnt te zijn, dat het eindonderzoek vervalt, als de opposant, hetzij in eerste instantie, of na eerst in appel te zijn gegaan, verklaart van de oppositie af te zien. Maar de Octrooiraad heeft te waken voor het algemeen belang en, waar het intrekken van de oppositie het gevolg zou kunnnen Zijn van minder gewenschte afspraken tusschen aanvrager en opposant, is het misschien beter, dat in zulk een geval de Octrooiraad het onderzoek voortzet 2). In dit stadium ontwikkelt zich uiteraard de behandeling tot een ten overstaan van den Octrooiraad gevoerd debat tusschen belanghebbenden, dat zijn aanvragers eenerzijds en opposanten en verzoekers anderzijds. Toch zou het onjuist zijn, te meenen, dat de Octrooiraad hier een geheel lij delij k standpunt behoort in te nemen. Integendeel moet de Octrooiraad het tot zijn taak rekenen, ook in dit stadium van de behandeling zooveel mogehjk de verleening van ondeugdehjke octrooien te voorkomen door aan opposities zooveel mogelijk recht te doen wedervaren en vooral ook anderzijds te bevorderen, dat de aanvragen zooveel mogehjk tot hun f, recht komen. Met name ligt het op den weg van den Octrooiraad, wijzigingen van de aanvrage voor te steUen, waardoor aan opposities kan worden tegemoet gekomen. 628. Ter zake van bezwaarschriften en het verzoek van den voorgebruiker is een recht verschuldigd volgens art. 18 O.Regl. Voor den verzoeker op grond van art. 108 is de betaling van een recht niet voorgeschreven. *) Aldus ook O.R. (188/27) 28 X 1918, I.E. 1918, 215 ten aanzien van de bevoegdheid van de Alg. Verg., oordeelend in beroep krachtens art. 27, waar de situatie dezelfde was. Lites finiri oportet. Wordt het bezwaarschrift om formeele gronden ondeugdelijk bevonden, zoo behoort de oppositie niet ontvankelijk verklaard te worden en de behandeling daarmede af te loopen. Onder de oude wet moest voor het onderzoek na openbaarmaking in het algemeen anders worden geoordeeld, vergl. ook O.R. (431/27) 3 II1922, LE. 1922, 56. Aldus ook de Duitsche wet, Isay, nr. 4 bij § 24. 2) Aldusin geval van intrekking van appel: O.R. A.v.B. 16 IV 1924, I.E. 1924, 73. Zie over de Engelsche praktijk ook M o u 11 o n, bl. 273. HET PROCES INZAKE DE OCTROOIVERLEENING 577 629. Het onderzoek na de openbaarmaking berust in eerste instantie weder bij de Aanvraagafdeeling, die daarover in het vooronderzoek heeft geoordeeld. Bestond de Afdeeling toen uit één hd, dan wordt zij tot drie aangevuld (art. 261). De Afdeeling is bij dat onderzoek vrij in haar beslissing; met name is zij niet gebonden aan hetgeen de Afdeeling van Beroep vóór de openbaarmaking heeft geoordeeld; vergl O R (217/271 7 IV 1919, t E. 1919, 115. 630. De ingekomen stukken worden ter kennis gebracht van den aanvrager (art. 261), die volgens de regeling van art. 30» O.Regl. in de gelegenheid wordt gesteld, daarop scnriftelijk te antwoorden. De aanvrager zal moeten worden toegelaten, bij zijn antwoord wijzigingen voor te stellen, doch alleen voor zoover strekkend om aan bezwaren van opposanten tegemoet te komen. Andere wijzigingen moeten uitgesloten geacht worden, aangezien, gehjk opgemerkt, het debat thans bepaald bhjft tot de door dé oppositie ter sprake gebrachte punten. 631. Na deze sduiftehjke voorbereiding volgt de mondelinge behandeling, waarbij aanvrager, opposanten en verzoekers worden gehoord, althans ih de gelegenheid worden gesteld gehoord te worden (art. 261). De behandeling behoeft niet in een enkele zitting af te loopen; ten einde belanghebbenden in de gelegenheid te steUen, hun beweringen met bewijzen te staven, kan tot schorsing en voortgezette behandeling worden besloten. Indien dit voor een behoorhjk verweer van aanvrager tegen ter zitting aangevoerde bewijsmiddelen van opposanten noodig is, zal hem het recht op uitstel en nadere behandeling niet mogen worden onthouden. Binnen de hiervoren aangegeven grenzen behoort ook aan aanvrager de gelegenheid te worden gegeven in zijn aanvrage wijziging aan te brengen. 632. De eindbeslissing van de Aanvraagafdeeling moet in elk geval gemotiveerd zijn (art. 26»); zij kan overigens versddUende strekkingen hebben. Vooreerst wat aangaat de octrooiverleening: Het octrooi kan worden verleend op de aanvrage, gehjk deze is openbaargemaakt; Het octrooi kan worden verleend op de aanvrage, nadat daarin opnieuw wijziging is aangebracht. De gedeeltehjke verleening — Octrooirecht 578 DE OCTROOIVERLEENING in dit stadium van de behandeling ook in de oorspronkehjke wet bekend ■— is in de tegenwoordige wet behouden (art. 261). Ook hier geldt hetgeen vroeger werd opgemerkt, dat de Afdeeling, die meent dat het octrooi met een of andere wijziging van de aanvrage kan worden verleend, het behoort te beschouwen als haar plicht, dit te doen, ook al wil de aanvrager tot de wijziging niet overgaan, en in zoodanig geval de aanvrage niet mag afwijzen. AUeen wijzigingen, waardoor tegemoet wordt gekomen aan de bezwaren van de oppositie, komen in dit stadium in aanmerking. Tegen het aanbrengen van verbeteringen, die tot de beteekenis van het octrooi niet afdoen, behoeft geen bezwaar te worden gemaakt, ook al gaat de Octrooiraad daarmede buiten de punten, die door de oppositie zijn in het debat gebracht. Het octrooi kan worden geweigerd. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek kan de Octrooiraad het octrooi in den vorm, waarin de Raad meent, dat het verleend moet worden, toekennen hetzij uitsluitend aan een opposant, hetzij ten deele aan een opposant en ten deele aan den aanvrager, hetzij aan aanvrager en opposant tezamen (art. 262). Indien de opposant, optredend op grond van een mederecht volgens art. 11, niet vraagt toekenning van het octrooi aan hem en aanvrager tezamen, moet het octrooi worden geweigerd. In de tweede plaats beslist de Octrooiraad omtrent de verzoeken op grond van artt. 10» en 32, hetzij door mwilhging hetzij door afwijzing van het verzoek. Een termijn, waarbinnen de beslissing moet worden genomen, is niet gesteld. Nadat de beslissing gevaUen is, moet zij binnen 14 dagen ter kennis van de in het geding zijnde belanghebbenden worden gebracht (art. 26s). 633. AUe belanghebbenden kunnen tegen de beslissing van de Afdeeling in beroep komen. Het beroep kan worden ingesteld tegen elke beslissing van de Afdeeling, ook tegen die, welke beslist in het voordeel van den appeUant. Uiteraard komt beroep tegen een gunstige beslissing alleen in aanmerking voor den aanvrager, wiens aanvrage is ingewilligd na wijzigingen, waarmede hij zich ten slotte meent niet te kunnen vereenigen. Eerder dan in verband met het vooronderzoek bestaat hier aanleiding voor de opvatting, dat de aanvrager tegen wijzigingen, die HET PROCES INZAKE DE OCTROOIVERLEENING 579 hij zonder voorbehoud heeft aangebracht, niet in beroep weer bezwaar kan niciken. 634. Het beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden *) bij met redenen omkleedè Memorie van Grieven 2). Ter zake van de indiening van de Memorie van Grieven is volgens art. 18 O.Regl. een recht van / 30.— verschuldigd. De aanvrager behoort te worden toegelaten bij zijn Memorie van Grieven wijzigingen voor te steUen, ten einde aan de oppositie tegemoet te komen; aldus behoort te worden aangenomen op dezelfde gronden, die in verband met het vooronderzoek tot deze beslissing leidden (hiervoren nr. 614). Wijzigingen, die niet de strekking hebben aan opposities tegemoet te komen, behooren niet te worden aanvaard. De in het geding zijnde belanghebbenden krijgen kennis van de ingekomen Memories van Grieven en worden in de gelegenheid gesteld deze te beantwoorden als in de eerste instantie (artt. 27 O.W., 30 O.Regl.). 635. Daarna volgt de mondelinge behandeling, waarbij belanghebbenden worden gehoord, althans in de gelegenheid worden gesteld gehoord te worden (art. 272). Over het beroep oordeelt weer een Afdeeling van Beroep. 636. Ook in dit stadium van de behandeling gaf de Octrooiraad (Algemeene Vergadering) onder de oorspronkehjke wet weder een groote veelzijdigheid van beslissingen, zoowel van voorbereidenden als van decisoiren aard. * . Zoo vinden wij behalve de beslissing, waarbij de uitspraak van de Afdeeling zonder meer wordt bevestigd of vernietigd: beslissingen, waarbij de uitspraak van de Aanvraagafdeeling wordt vernietigd en het octrooi alsnog na wijziging van de aanvrage wordt verleend, hetzij dat de Algemeene Vergadering de wijziging zelf aanbrengt dan wel daartoe aanvrager nog binnen een vastgestelden termijn de gelegenheid geeft; beslissingen, waarbij de uitspraak der Aanvraagafdeeling wordt vernietigd, maar de emdbeslissing wordt aangehouden, totdat een nader onderzoek omtrent de aanvrage zal hebben plaats gehad. Dit nadere onderzoek wordt dan somtijds door de Algemeene Vergadering aan- zich gehouden; somtijds wordt ook de aanvrage *) Over de beteekenis van den termijn hiervoren nr. 613. *) Daarover hiervoren nr. 623. 580 DE OCTROOIVERLEENING teruggezonden naar de Afdeeling, ten einde de zaak opnieuw af te doen, rekening houdend met de beslissing van de Algemeene Vergadering. 637. Er is ook op dit punt geen reden, onder de tegenwoordige wet een dergelijke veelzijdigheid van beslissingen voor uitgesloten te houden. Hoewel de wet hier niet spreekt van gedeeltehjke octrooiverleening, behoort ook deze hier, wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding geven, plaats te hebben. Immers indien door gedeeltehjke octrooiverleening de aanvrage gered had kunnen worden, had deze in eerste instantie moeten geschieden. De Afdeeling, die de aanvrage afwees, terwijl het octrooi gedeeltehjk verleend had kunnen worden, oordeelde verkeerd. Deze fout behoort door de Afdeeling van Beroep te worden hersteld. 638. Ook terugwijzing naar de Aanvraagafdeeling, in de wet niet bekend, behoeft niet uitgesloten te worden geacht. Hiertoe kan aanleiding bestaan, wanneer de Afdeeling van verschülende gronden van oppositie er één heeft aanvaard en daarom de andere ter zijde heeft gelaten, terwijl de Afdeeling van Beroep den door de Aanvraagafdeeling aanvaarden grond verwerpt. Het ligt weder voor de hand, dat elke beslissing van de Afdee^ ling van Beroep wordt gemotiveerd; de wet behelst dienaangaande geen voorschrift. Zij behoort binnen veertien dagen te worden medegedeeld aan den aanvrager (en vermoedelijk ook wel aan opposanten en verzoekers; zie art. 27* in verband met art. 24 A5). 639. Afwijzing van de oppositie prejudicieert niet op latere beslissingen, wanneer voor den gewonen rechter over de nietigheid van het octrooi wordt geprocedeerd. Een geslaagde oppositie maakt daarentegen voor goed een eind aan de aanspraken van den aanvrager, behalve wanneer deze door opeisching kunnen worden hersteld. Wij hebben er vroeger (nr. 62 a. h. e.) al op gewezen, dat dergehjke overwegingen in twijfel aanleiding moeten geven om ten gunste van den aanvrager te beslissen. 640. Na de verleening van het octrooi door den Octrooiraad volgt de bekendmaking overeenkomstig art. 28. Het octrooi verkrijgt zijn datum en begint te werken overeenkomstig de regeling van gemeld artikel1). Indien het octrooi verleend is door de Aanvraagaideeling volgt bekendmaking niet dan nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, hetzij door afloop van den ter- *) Zie daarover nader in Hoofdstuk VIII, nr. 454 HET PROCES INZAKE DE OCTROOIVERLEENING 581 mijn van beroep, hetzij doordat degenen, die in beroep kunnen gaan, van hun recht van beroep afstand hebben gedaan. 641. Bij de wetswijziging van 1921 is het noodig geoordeeld een procedure van octrooiverleening in te voeren, waarbij de openbaarmaking met de gelegenheid tot oppositie achterwege bhjft en ook verder geen bekendheid aan het octrooi wordt gegeven. Men wilde deze weg vooral openen voor de behandeling van aanvragen, die in het belang van 's Lands defensie worden onteigend. De procedure van onteigening, welke hierbij kan worden gevolgd, is vroeger behandeld (nr. 449). Hier wordt slechts gewezen op de bijzondere voorschriften, geldend voor de behandeling van deze aanvragen door den Octrooiraad. De bepalingen, gevonden in de artt. 29 A vlg., spreken voor zich zelf en worden dus slechts kortelijks gememoreerd. Indien de Octrooiraad geheinmouding van een mtvinding, waarvoor octrooi wordt aangevraagd, gewenscht acht, geschiedt daarvan kennisgeving aan den aanvrager. Deze kennisgeving legt den aanvrager geheinmouding op en beperkt hem in zijn recht van beschikking over de aanvrage (art. 2951-2). Het voorschrift is gesanctionneerd door de strafbepaling van art. 444. Verder geschiedt de behandeling op de gewone wijze, maar zoo spoedig mogehjk en met achterstelling van andere aanvragen (art. 295*). Zoodra de aanvrage rijp is voor openbaarmaking, wordt zij medegedeeld aan de Regeering om deze in de gelegenheid te steUen, desgewenscht de uitvmding voor den Staat te verkrijgen op de wijze, als vroeger (nr. 449) is behandeld. Wordt het recht uit de aanvrage door den Staat verkregen dan geschiedt overeenkomstig art. 29D1-2 insclirijving in het register van den Octrooiraad. Zonder verdere procedure wordt het octrooi hiermede geacht aan den Staat te zijn verleend (art. 29Z)4). Bekendmaking van deze octrooien heeft niet plaats (art. 29£). Octrooiverleening zonder openbaarmaking geschiedt ook wanneer de Staat zelf octrooi aanvraagt voor een uitvmding, waarvan geheimhouding, door den Staat (!), in het belang van 's Lands defensie noodig geacht wordt (art. 29F). De vraag mag gesteld worden, of de regelingen van de artt. 51 en 53, spec. wat aangaat het vervaUen van de vorderingen na vijf jaar, op geheime octrooien zonder meer kunnen worden toegepast. 582 DE OCTROOIVERLEENING Ten gevolge van het geheim bhjven der octrooien worden de waa rborgen, gelegen in de mogelijkheid van oppositie en van het vorderen van vernietiging illusoir. 642. Frankrijk. De aanvrage wordt gericht tot den Minister van Landbouw en Handel en moet schriftelijk worden ingediend bij de prefectuur van het Departement van de werkelijke of gekozen woonplaats van den aanvrager (art. 5 wet 1844). De vereischten, waaraan de aanvrage moet voldoen, zijn nader uitgewerkt in een ministerieel besluit van 11 Augustus 1903. Zooals reeds vroeger (nr. 512) is vastgesteld, wordt een onderzoek alleen ingesteld voor wat aangaat het „uiterlijk" van de aanvrage. Voldoet de aanvrage in dit opzicht niet aan de wettehjke eischen, dan wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld de noodige wijziging aan te brengen (art. 12 v. h. Besluit). Heeft de aanvrage op méér dan één uitvmding betrekking, dan wordt ook toegelaten, dat dè noodige restrictie wordt aangebracht (art. 3). Ook wordt den aanvrager, zoolang de aanvrage aanhangig is, nog toegestaan, daarin op eigen initiatief verbeteringen aan te brengen of deze in te trekken. Ingevolge art. 117 der wet kan de aanvrager verlangen, dat de verleening van het octrooi één jaar wordt aangehouden en dat de stukken zoolang geheim bhjven. Afwijzing van de aanvrage heeft niet plaats, dan nadat de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zich te doen hooren (art. 13 v. h. Besluit). Van de beslissing van den Minister kan bij den Conseil d'Etat worden geappelleerd. Duitschland. De behandeling valt uiteen in twee deelen, gescheiden door de openbaarmaking van de aanvrage. Zij wordt eerst onderzocht door een hd van de Aanvraagafdeeling als vooronderzoeker. Deze geeft een Vorbescheid, waarbij bezwaren kunnen worden geldend gemaakt, op grond van de inrichting van de aanvrage, het niet aanwezig zijn van een octrooieerbare uitvmding of omdat de aanvrager niet is eerste aanvrager (§21). Naar aanleiding van het Vorbescheid kan de aanvrage verbeterd worden. De aanvrager die zich naar aanleiding van het Vorbescheid niet uit, wordt geacht zijn aanvrage te hebben teruggenomen. Hierop volgt de beslissing van de Aanvraagafdeeling, die tot openbaarmaking van de aanvrage besluit, wanneer zij oordeelt, HET PROCES INZAKE DE OCTROOIVERLEENING 583 dat de aanvrage voldoet aan de wettelijke eischen en de octrooieering niet is uitgesloten (§§ 22, 23). Bij het onderzoek van de Aanvraagafdeeling wordt uitgegaan van de gedachte, dat het over de octrooieerbaarheid moet beslissen, behoudens bezwaren, die bij oppositie kunnen worden te berde gebracht, maar dat in geval van twijfel tot openbaarmaking moet worden besloten. Tegen de beslissing van de Aanvraagafdeeling kan geappelleerd worden bij een Afdeeling van Beroep (§ 26). De termijn van openbaarmaking is twee maanden (§ 24). Bezwaren kunnen worden gegrond op de §§ 1, 2 en 3 der wet. Het bezwaar, dat de inhoud van de aanvrage wederrechtelijk aan een ander is ontleend, kan alleen doordien ander worden opgeworpen (§ 242). Bij de beslissing in eindonderzoek is het Patentamt niet aan den inhoud der bezwaarschriften gebonden. Na afloop van den terrnijn volgt de eindbeslissing van de Aanvraagafdeeling (§ 24*), waartegen weder appel is toegelaten (§ 26). Belanghebbenden, aanvragers en opposanten kunnen steeds worden gehoord (§ 25), maar alleen bij de behandeling in appel kunnen zij er aanspraak op maken gehoord te worden (§ 263). Vertegenwoordiging bij het Patentamt is toegelaten en de keuze van vertegenwoordiger is in beginsel vrij. Er bestaat een register van toegelaten Patentanwalte, die een eenigszins bevoorrechte positie hebben. Niet-toegelaten vertegenwoordigers kunnen door het Patentamt worden geweigerd. Engeland1). Aanvragen om octrooi moeten worden ingediend bij het Patent Office, o. m. vergezeld van een voUedige beschrijving van de uitvmding, bestaande uit title, specification en claim. Zij wordt in handen gesteld van een examiner voor onderzoek. Dit omvat de vraag, of de aanvrage, in het bijzonder wat aangaat voUedigheid en duidelijkheid van de beschrijving voldoet aan de gestelde eischen, of de aanvrage een octrooieerbare uitvmding tot voorwerp heeft (of er is „subject matter") a) en betreft voorts de nieuwheid in zooverre, dat onderzocht wordt, of de mtvmding niet reeds wordt gevonden in een Britsche octrooi-aanvrage uit de. laatste vijftig jaren (sects. 3, 7 en 8). Indien op een der genoemde punten bezwaar wordt gevonden, *) Nadere beschrijving van den gang van zaken in O.B. 1923, bl. 133 vlg. *) Dit punt wordt in aanmerking genomen, hoewel de wet er niet van spreekt. Het octrooi wordt op dezen grond alleen geweigerd, als het bezwaar duidelijk is. 584 DE OCTROOIVERLEENING kan het octrooi door den Conrptroller op advies van den examiner worden geweigerd. Van de beslissing van den Comptroller staat beroep open op den Law Officer (d. i. de Solicitor General), sect. 3. De aanvrager kan naar zijn keuze de aanvrage met volledige beschrijving laten voorafgaan dooreen meteen provisional specification. Deze behoeft de uitvinding slechts in groote trekken aan te geven en behoeft geen claim te bevatten (sect. 2). De provisional specification wordt alleen onderzocht op de eerste twee hiervoren genoemde punten. De aanvaarding van de voorloopige aanmelding verzekert den aanvrager prioriteit ingevolge de Parijsche Conventie en voorloopige bescherming van de uitvmding (sect. 4). Zij moet binnen negen maanden door de volledige aanmelding worden gevolgd (sect. 5). Omtrent de volledige aanvrage wordt dan in het bijzonder ook onderzocht, of zij betrekking heeft op dezelfde uitvmding als de voorloopige (sect. 6). Zoo noodig kan de volledige aanvrage als een zelfstandige worden beschouwd of kan een deel daaruit worden afgescheiden en verder zelfstandig worden behandeld. Nadat de aanvrage door het Patent Office is aanvaard, wordt daaraan openbaarheid gegeven (sect. 9) en wordt gedurende twee maanden de gelegenheid geboden tot oppositie. De gronden van oppositie zijn vermeld in sect. 11. Op de oppositie wordt beslist door den Comptroller met beroep op den Law Officer. Bij ontbreken van oppositie wordt het octrooi zonder meer verleend (sect. 12). Vertegenwoordiging van aanvragers is toegelaten en dezen zijn in beginsel vrij in hun keuze van vertegenwoordiger. Er bestaat een register van erkende vertegenwoordigers (patent agents) en wie niet in het register is ingeschreven mag zich niet patent agent noemen (sects.84vlg. derwet; rule 9). Personen.die niet voldoende waarborg bieden voor een behoorlijke behandeling van zaken, worden door het Patent Office als vertegenwoordigers geweigerd. A merika. Hier vinden wij een stelsel van onderzoek zonder publicatie en gelegenheid tot oppositie en dat zich in het bijzonder kenmerkt door de vele instanties, welke voor aanvragers open staan. De. aanvrage met bijbehoorende stukken moet bij het Patent Office worden ingediend (sects. 4888/4893 Rev. Stat.). De stukken kunnen successievelijk worden ingediend, maar moeten in elk geval binnen één jaar worden gecompleteerd (sect. 4894). HET PROCES INZAKE DE OCTROOIVERLEENING 585 Na ontvangst wordt de aanvrage onderzocht door een prirnary examiner (sect. 4903). Ev. bezwaren worden ter kennis gebracht van den aanvrager, die gelegenheid krijgt, indien dit mogehjk is en door hem gewenscht wordt, aan de bezwaren tegemoet te komen. De aanvrage, al dan niet gewijzigd, wordt niet afgewezen dan nadat zij ten minste twee malen is onderzocht (sect. 4903). Wordt dan een afwijzende beslissing verkregen, zoo kan daarvan geappelleerd worden. In dit geval heeft een nieuw onderzoek plaats door de board of exaniiners-in-chief (sect. 4909). Indien ook de beslissing in appel ongunstig uitvalt, kan aanvrager nog een beslissing uitlokken van den Conmiissioaer zelf fséct 4910). v Nadat op deze wijze alle instanties van het Patent Office zijn doorloopen, rest voor den afgewezen aanvrager nog een beroep op den gewonen rechter, dat kan worden ingesteld bij het Court of Appeal of the District of Columbia (sect. 4911). Na verwerping van het beroep door dit Hof zijn nog niet allemiddelen uitgeput. Immers kan nog een beroep op den rechter in equity worden gedaan (sect. 4915). Dit beroep kan worden ingesteld voor eiken rechter met rechtsmacht over partijen. Tenzij de Conunissioner zich vrijwillig aan een anderen rechter onderwerpt, is dit alleen het Suprème Court of the District of Columbia. Ingeval bij het onderzoek bhjkt, dat de inhoud van de aanvrage overeenstemt met die van een vroeger verleend octrooi of van een vroeger ingekomen aanvrage, wordt de houder van dat octrooi of de vroegere aanvrager opgeroepen en beslist het Patent Office, Wie de eerste uitvinder en daarmede de rechthebbende op het octrooi is; het octrooi wordt dan aan dezen verleend (interference, sect. 4904). Een reeds verleend octrooi kan niet worden ingetrokken, zoodat dus twee octrooien naast elkander kunnen bestaan. In gewoon geding zal dan moeten worden uitgemaakt, wie van de beide octrooihouders het beste recht heeft en deze zal den ander de toepassing van de uitvmding kunnen verbieden. Indien na de verleening van een octrooi blijkt, dat dit nietig is wegens gebrekkige formuleering van de beschrijving of van de claims, welke niet aan opzet is te wijten, kan verbetering van het octrooi worden verkregen (door surrender en reissue van het octrooi, sect. 4916). Hoewel de wet hiervan eigenlijk niet spreekt, kan langs dezen weg ook uitbreiding van het octrooi worden ver- 586 DE OCTRCMJIVERLEENING kregen, als blijkt, dat het octrooi aan den houder minder omvangrijke rechten geeft dan waarop deze krachtens zijn uitvinding eigenlijk aanspraak kon maken. Vertegenwoordiging of deskundige bijstand bij de behandeling van zaken bij het Patent Office is toegelaten, maar als vertegenwoordigers kunnen alleen ingeschreven Patent Office Attorneys optreden. § 4. Behandeling in de Koloniën 643. Van de werking van het octrooi voor de koloniën is vroeger melding gemaakt (zie nr. 202). De regeling van artt. 59 vlg. staat daarnaast. Zij schept de mogelijkheid bij hulpbureaux in de koloniën stukken in te dienen, die dan gelden als ingediend bij den Octrooiraad. Dit is in tweeërlei.opzicht van belang: 1. bij de beantwoording van de vraag, of een aanvrager is eerste aanvrager met de daaraan gehechte gevolgen (art. 592); 2. waar een terrnijn als voorgeschreven in artt. 7,24A1, 24**5,271,322 moet worden in acht genomen (art. 63). Het voorrecht, de stukken te mogen indienen bij de hulpbureaux is opzettelijk bij uitsluiting voorbehouden aan ingezetenen der koloniën. De taak van de hulpbureaux is voornamelijk, den datum van de indiening der stukken vast te steUen (art. 60) en deze stukken daarna door te zenden naar den Haag. Daarenboven kan het hulpbureau, wanneer het formeele tekortkomingen in de aanvrage constateert, daarvan verbetering vragen. Verzuim hiervan door het hulpbureau heeft geen gevolg, evenmin verzuim van den aanvrager, aan de opmerkingen van het bureau te voldoen (art. 61). Hulpbureaux zijn gevestigd te Batavia, Paramaribo en Wülemstad. De regeling van artt. 59 vlg. is ingevolge het voorsdirift van art. 64 in de artt. 43 vlg. O.Regl. nader uitgewerkt. HOOFDSTUK XII FISCALE MAATREGELEN 644. Een reeks van gevallen wordt in de wet gevonden, waar van degenen, die zich op het terrein van den industriëelen eigendom begeven, bijdragen voor 's Rijks schatkist worden gevorderd. Nu is er zeker wel aanleiding, de neiging zich ter zake van alle mogelijke en onmogeüjke intvmciingen tot den Octrooiraad te wenden, eenigszins te remmen door den aanvrager eenig f inanciëel bezwaar in den weg te leggen. Elke aanvrage immers kost arbeid en veroorzaakt dus kosten. Maar de vraag is gewettigd, of de wetgever niet te zeer erop uit geweest is, het octrooirecht te maken tot gebied voor belastmgheffing; in het bijzonder is tot deze vraag aanleiding na de verhooging der heffingen in 1921 x). 645. De verschillende heffingen zouden in drie groepen kunnen worden verdeeld. I. De meestal niet hooge retributies, gevorderd wegens inschrijving van stukken (artt. 15e en k O.W., 18 O.Regl.), voor uitreiking van stukken (art. 15/) of voor het verschaffen van afschriften van stukken (art. 34 O.Regl.). Onder deze groep behoort ook vermeld te worden het wèl hooge recht (/ 75.—), dat door aanvragers gestort moet worden om hun aanvragen in behandeling te zien genomen (artt. 21 O. W., 17 O. Regl.) en het ook niet lage recht, dat betaald moet worden door den aanvrager, die gebruik wil maken van de bevoegdheid van art. 252 om de openbaarmaking van de aanvrage te doen opschorten. 646. II. Het evenredig recht ter zake van mschrijving van licenties en overgang van het octrooirecht (artt. 33a en 381). Deze heffing, ingevoerd bij de wet van 1921, ware beter achterwege gebleven. Zij is willekeurig en voerde tot een onaantrekkelijke regeling: ') Over terugwerkende kracht der verhoogingen, V. Loon, in O.B. 1921, bl. 204. 588 FISCALE MAATREGELEN de mogelijkheid beëediging te vragen van de in vele gevaUen ongetwijfeld zeer onzekere waardeering der rechten. Zij zal er ook licht toe kunnen leiden, dat oversclirijving der rechten achterwege wordt gelaten1). 647. III. De belasting, waaraan de octrooihouder is onderworpen. Op dit punt vinden wij in de verschülende wetgevingen voornamelijk drie stelsels. Er wordt een recht geheven aUeen ter zake van de verleening van het octrooi. Een voorbeeld hiervan levert Amerika. Er wordt een jaarlijks te betalen belasting geheven, welke gedurende het geheele bestaan van het octrooi gehjk bhjft. Dit stelsel was o. m. dat van de Fransche wet van 1844. Er wordt een jaarlijks te betalen belasting geheven, welke klimt naarmate het octrooi langer bestaat. Dit stelsel vindt o. m. toepassing in Engeland en in Duitschland, sedert de wet van 31 XII 1921 ook in Frankrijk. Het Jaatste stelsel is ten onzent gekozen. In het voordeel daarvan vaU aan te voeren, dat naarmate het octrooi langer geëxploiteerd wordt, betaling van belasting lichter zal worden, terwijl wanneer het octrooi niet geëxploiteerd wordt, verval daarvan dikwijls in het algemeen belang wenschehjk is. De bedragen, welke in de verschülende landen worden geheven, loopen nogal uiteen 2). Vergeleken met hetgeen in andere staten wordt gevorderd, moet ons tarief (volgens art. 35 in totaal / 1600.—) hoog genoemd worden. Het is waar, dat de cijns belangrijk bhjft beneden die van de (oorspronkehjke) Duitsche wet (volgens § 8 5280 M.) *) en ook eenigszins beneden het maximum, dat volgens de Engelsche wet gevorderd kan worden (volgens sect. 65 en sched. I £ 150), maar bij deze vergelijking mag niet uit het oog worden verloren, dat een octrooi voor Engeland of voor Duitschland van heel wat meer belang is dan een octrooi voor ons klein en industriëel niet heel sterk ontwikkeld land. *) Zie echter voor een dergelijke ook in Engeland bestaande regeling Terrell, bl. 404 vlg. *) Met het oog op de onzekere toestanden op muntgebied, heeft het thans weinig zin van de heffingen een overzicht te geven. Zie tabel in Prop. Ind. 1923,36. *) Men zie voor de tegenwoordige regeling, van 28 11924: Blatt 1924, 45; deze regeling kwam in de plaats voor de slechts kort gegolden hebbende regeling van 19 XI 1923, Blatt 1923,143. FISCALE MAATREGELEN 589 Indien het verschuldigde recht niet wordt betaald, is er geen sprake van, dat dit door den Octrooiraad als achterstallige belasting wordt ingevorderd. Voor het vc>orschrift van art. 39s bestond dan ook weinig aanleiding. De wanbetaling met haar gevolgen is vroeger (in Hoofdstuk VIII, nr. 463) behandeld. Voor aanvullingsoctrooien is de periodieke belasting niet verschuldigd. Zij zijn bij hun verleening belast met een cijns van / 60.— (art. 12). 648. In aanmerking nemend, dat de Octrooiwet zoovele speciale belastingen invoert, heeft de wetgever de stukken, opgemaakt ingevolge de Octrooiwet, vrijgesteld van registratie en zegelbelasting (art. 19). HOOFDSTUK XIII OORLOGSMAATREGELEN 649. Bij den aanvang van den oorlog in Augustus 1914 liet het zich reeds spoedig aanzien, dat de bezwaren, welke voor velen ontstonden om hun zaken naar behooren waar te nemen, alsmede de belemmeringen van het verkeer in vele gevallen het verzuim ten gevolge zouden hebben van in de Octrooiwet gestelde termijnen, welke op straffe van verhes van recht moeten worden in acht genomen. Deze verwachting werd door de feiten beantwoord. Aanvankelijk wist de Octrooiraad belanghebbenden tegemoet te komen, door zaken, waarin door verzuim van termijnen rechten dreigden verloren te gaan, sleepende te houden (men vindt de getroffen noodregeling in den Industriëelen Eigendom van 1 Sept. 1914). 650. Toen de bijzondere omstandigheden bleken aan te houden, is het wenschehjk geoordeeld aan de noodmaatregelen wettehjken vorm te geven. Dit geschiedde bij de wet van 29 VII 1916, S. 348 !). Deze wet staat aan belanghebbenden toe aan den Octrooiraad verlenging te vragen van de tot behoud van hun rechten in acht te nemen termijnen. Het verzoek daartoe moet gedaan worden uiterlijk drie maanden na afloop van den betreffenden termijn. De wet staat dan tevens toe herstel te vragen van reeds verloopen termijnen, mits geheel of ten deele geloopen hebbend na 1 Augustus 1914. Het verzoek daartoe moet gedaan worden binnen drie maanden na het in werking treden der wet. 651. Na eenige jaren kwam de Regeering op deze aangelegenheid terug. Zij was toen tot de overtuiging gekomen, dat de ter- *) Zie de stukken onder Bijlagen Tweede Kamer 1915/1916, nr. 251. Een overzicht van de destijds buitenslands getroffen maatregelen, wordt als bijlage bij de Mem. v. Toel. gegeven. OORLOGSMAATREGELEN 591 mijn, waarbinnen ingevolge de wet van 1916 de verlenging aan den Octrooiraad moest worden verzocht, te kort was afgemeten. Zij stelde daarom bij een ontwerp-wijzigingswet voor1), den termijn van drie maanden te doen vervallen, voor waar het gold het vragen van verlenging van den termijn van art. 7, artt. 247 en 49 en van art. 271, voor zoover betreffend aanvragen, waarop geen octrooi was verleend. Onbeperkte mogehjkheid van herstel van den appeltermijn van reeds verleende octrooien achtte de Regeering ter wille van de rechtszekerheid niet gewenscht., Tegen dit ontwerp werd in het Voorloopig Verslag- (Bijlagen 1919/1920, nr. 98) een vrij ernstige oppositie gevoerd. Met name bleken veel leden de voorkeur te geven aan een automatische verlenging van alle termijnen boven verlenging op verzoek van belanghebbenden en afhankehjk van het goedvinden van den Octrooiraad. Aan dit bezwaar kwam de Regeering bij Gewijzigd Ontwerp (Bijlagen, t. z. p.) tegemoet, niet zoozeer omdat zij de juistheid der bezwaren erkende, als wel omdat op deze wijze overeenstenuning kon worden verkregen met een inmiddels ontworpen internationale regeling van het onderwerp. Aanvankelijk beoogde het Gewijzigde Ontwerp verlenging van de termijnen tot een in de wet zelf genoemd tijdstip; bij een nieuwe Nota van Wijziging (Bijlagen, t. z. p., nr. 6) werd dit veranderd in een bij Koninklijk besluit te bepalen tijdstip, ten einde de mogehjkheid te verkrijgen ook de tijdstippen, tot welke de termijnen automatisch zouden worden verlengd, te kiezen overeenkomstig de nog tot stand te brengen internationale regeling. In de verlenging der termijnen werd blijkens het Voorl. Versl. bezwaar gevonden ten opzichte van de rechten van derden. Dezen kunnen, vertrouwend op het afloopen van het octrooi de uitvmding in gebruik hebben genomen of wel een octrooi hebben Verkregen, dat in strijd komt met een later op grond van een herstelden voorrangtermijn verleend octrooi. Aan dit bezwaar kwam de Regeering te gemoet door de regeling, die thans wordt gevonden in art. 2 van de gewijzigde wet van 1916. Daarin worden in algemeene bewoordingen de rechten van derden voorbehouden. Verder wordt nog in het bijzonder melding ») Bijlagen Tweede Kamer I918/1919,nr. 510. 592 OORLOGSMAATREGELEN gemaakt van degenen, die van den octrooihouder bevoegdheid gekregen hebben tot toepassing van een octrooidat in botsing komt met een later op grond van een herstelden voorrang verleend recht. Deze bevoegdheid zal echter verkregen moeten zijn vóór het in werking treden der wet2). Ten aanzien van den oppositietermijn en den termijn van appel tegen het verleenen van een octrooi werd ook thans weer een verlenging of herstel van termijnen op ruime schaal ongewenscht geoordeeld. Vandaar dat te dien aanzien is bepaald, dat deze termijnen, die van artt. 25 en 27 (de laatste alleen ten aanzien van verzoekers en opposanten), slechts worden verlengd voor een tijd van drie maanden na het in werking treden der nieuwe wet en wel alleen voor zoover deze termijnen op dit tijdstip nog loopende zijn of nog niet langer dan drie maanden zijn verstreken. In den bij de verschülende nota's van wijziging vastgestelden vorm wordt het ontwerp tot wet (wet van 30 Juli 1920, S. 645). 652. De internationale regeling, in overeenstemming waarmede men wilde handelen, kwam intusschen tot stand op 30 Juni 1920 en trad in werking op 30 September 1920 8). Deze regeling stelt vast een verlenging van den voorrangtermijn van art. 4 Parijsche Conventie tot 21 Maart 1921 en van de andere termijnen tot 30 September 1921 4). Dienovereenkomstig werden voor ons land de onderscheidene termijnen vastgesteld bij Koninklijk besluit van 12 Maart 1921, S. 303. ') Ten onrechte beslist O. R. Av. Afd. 20 III 1924, I.E. 1924, 101, dat ieder die tijdens den verlengden voorrangtermijn de uitvinding heeft toegepast, daarmede mag voortgaan, onverschillig ook al is niet voldaan aan de voorwaarden van art. 32. *) Op 24 IX 1920. De wet zelf spreekt ook hier van een bij Koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Men durfde in de wet niet te spreken van het tijdstip van in werking treden van deze wet, omdat dan twijfel zou kunnen ontstaan, of bedoeld was de wet van 1916 of de wijzigingswet van 1920. Doordat de nieuwe regeling werd gegoten in den vorm van een wijziging van de wet van 1916, terwijl zij daar inderdaad als een geheel nieuwe regeling tegenoverstaat, is een eenigszins verwarde toestand ontstaan. *) Industrieele Eigendom, 1920, bl. 264; 321. Het verdrag is goedgekeurd bij wet van 19 III 1921, S. 612, niet veel te vroeg om Nederland nog van de voordeelen van het tractaat te doen profiteeren;vgl. O.B. 1921, bl. 59. 4) Overeenkomstig de behandeling in het Vredesverdrag van Versailles (artt. 307", 308) behandelt het tractaat van 1920 de beide onderwerpen in twee artikelen op eenigszins verschillende wijze. Het is de vraag, of onze wetgever juist zag door de beide onderwerpen in één uniforme regeling samen te vatten, behalve voor wat aangaat de termijnen der verlenging en de speciale vermelding van de uitoefening door derden van de rechten uit het in strijd met een herstelden voorrang verkregen octrooi. AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN Blz. 46. Uitvoermgsbesluiten; toevoegen: Het R. I. E. en het Octrooireglement werden gewijzigd bij Koninklijke besluiten van 12 Juni 1923, onderscheidenlijk S. 262 en S. 263. Bl. 48. Deelneming Parijsche Conventie; toevoegen: Estland, Canada en Ceylon; in plaats van Servië komt het Koninkrijk der Serven, Kroaten en Slovenen. Bl. 69, § 2. Toevoegen: Gedurende de laatste jaren is veel propaganda gemaakt voor de erkenning van een recht ten aanzien van de resultaten van allen wetenschappehjken arbeid. De op dit stuk gedane voorstellen verwaarloozen de resultaten, waartoe het octrooirecht is gekomen na een moeizame ontwikkeling van eenige eeuwen. Wie niet gelooft aan de mogehjkheid of waarsclujnhjkheid de tot dusver veelal eerst na veel strijd erkende beginselen op eens overhoop te werpen, kan tegenover deze voorstellen niet anders dan zeer sceptisch staan. Men raadplege voor deze aangelegenheid de opstellen in La Propriété Industrieüe van 1922, bl. 82 vlg. en van 1923, bl. 16 vlg., 113 vlg., 131 vlg., 146 vlg., 169 vlg., waar men vindt het ontwerp van Barthélémy, ingediend bij de Fransche kamer, evenalsdatvan Dalimier en Gallié, alsook het voor den Volkenbond opgestelde ontwerp van Ruf f ini; t.z.p. vindt men zeer gereserveerde beschouwingen over het onderwerp van Röthlisberger. Ten onzent ishet vraagstuk behandeld door Hermesdorf inRechtsgel. Magaz. 1923, bl. 411 en 1924, bl. 235 en Donker Duyvis in Chemisch Weekblad 1924, bl. 206 vlg. Bl. 73, nt. 1. Toevoegen: De octrooieering van een nieuw natuurproduct wordt verworpen door Cour Paris, 22 VI 1922, Annales Pataille 1922, 346. Bl. 77, nt. 2. Toevoegen: O. R. Av. Afd. 24 I 1923,1. E. 1923, 26, een getrokken gloeidraad is niet stof; id. 311 1923, eod., een Octrooirecht 3g 594 AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN kunsteijdedraad, zoowel als het daaruit vervaardigde weefsel is stof; A. v. B., I. E. 1923, 100, een muur, gekenmerkt door het materiaal, Waaruit hij is vervaardigd, is niet stof; Av. Afd. 24 VII1923,1. E. 1923, 122, een netwerk is stof. Av. Afd. 28 II 1924, I. E. 1924, 133, Valenciennes kant is stof. Een veel enger opvatting van het stofbegrip wordt verdedigd door Van derSchaaff, Critische beschouwingen betreffende de wettehjke bepalingen tot bescherming van den industriëelen eigendom, 1924, blz. 66 vlg. Bl. 80, nt. 2. Toevoegen: O. R. (483/27) 2X11922,1. E. 1922, 155, betere verklaring van de werking van een bekend werktuig, is niet octrooieerbaar; zié ook O. R. (461/27) 13 IV 1922, I. E. 1922, 60. Bl. 82, nt. 1. Toevoegen: O. R. (420/27) 2 XI 1921,1. E. 1922,54, het voorwerp der aanvrage komt neer op de toepassing van het tegenstroomprincipe; daarvoor kan geen octrooi worden verkregen. Bl. 85, nt. 1. Toevoegen: O. R. A. v. B. (685/24a), I. E. 1924, 56, een nieuwe toepassing van een werkwijze, welke voor de hand ligt, behalve dat zij op grond van vermeende bezwaren licht buiten toepassing zou kunnen bhjven, is octrooieerbaar, nu is vastgesteld, dat de bezwaren niet bestaan. Zie ook O. R. (483/27) bij bl. 80, nt. 2. Bl. 89, 3e al. a. h. e. Toevoegen: O. R. A. v. B. (681/24a), I. E. 1924,27, waar de uitvinding getypeerd wordt door het product en niet door de wijze waarop het gemaakt wordt, moet octrooi voor het product en niet voor de werkwijze worden verleend. Bl. 91, nt. 2. Toevoegen: O. R. Av. Afd. 15 VIII 1923,1. E. 1924, 56, het opstellen van een reeks gegevens, dienend voor de berekening van de afmetingen van overigens bekende condensators, is niet octrooieerbaar. Bl. 93, nt. 1. De afd. uitspr. van 9 III 1921 werd vernietigd door O. R. (416/27) 25II1922,1. E. 1922,54, waarbij octrooi wordt verleend voor een werkwijze om prijskaartjes aan te brengen in een winkeletalage. Verbetering: O. R. II VII 1921 m. z. 11 VII 1921. Bl. 94, nt. 3. Toevoegen: Trib. Féd. Suisse, 3 V 1922, Pr. Ind. 1923, 90 beslist, dat de uitvinding moet bestaan in een „combinaison nouvelle et originale de forces naturelles". AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN 595 Bl. 95, nt. 1. Toevoegen: O. R. A. v. B. (670/24») I. E. 1924, 56, acht octrooieerbaar een nieuwe verdeeüng van de ruimte in carrosserie voor automobiel. Bl. 101, regel 3. Toevoegen: nadere beschouwingen over de vraag, of de inhoud der aanvrage voor de hand ligt, vindt men o. m. nog in O. R. (438/27) 5 1 1922, I. E. 1922, 58; (439/27) 91 1922,1. E. 1922, 59; (465/27) 3 V 1922,1. E. 1922, 112. Regel 4. Toevoegen: geen bezwaar is er tegen de uitvindingsgedachte aanwezig te achten, op grond dat het voorwerp der aanvrage, hoewel nuttig, tot dusver onbekend is gebleven (O. R. 448/27,1. E. 1922, 125; 496/27,1. E. 1923, 13). Bl. 105 a. h. e. Toevoegen: O. R. (504/27) I. E. 1923, 86, vervanging van koper bij patroonhulzen door aluminium in geval de lading het gebruik van koper niet toelaat, levert niet uitvinding. Bl. 107, nt. 1. Toevoegen: O. R. (486/27) I. E. 1923, 11, een nieuwe hoewel voor de hand liggende vorm van electrode, waardoor een bijzonder verrassend effect wordt verkregen, is octrooieerbaar. O. R. Av. Afd. 26 III 1923,1. E. 1924, 11, bev. door A. v. B. 13 XII 1923, eod., vervanging van een pneumatische door electrische overbrenging levert voor den vakman geen moeilijkheid. Bl. 107, nr. 67,2e al. a. h. e. Toevoegen: O. R. (556/24) 7 XI 1921, I. E. 1922, 74, een gebruiksaanwijzing kan voor octrooi vatbaar zijn, indien zij uitmaakt een werkwijze, nieuw is en een uitvinding oplevert. Bl. 109 a. h. e. Toevoegen: O. R. (446/27) 3 II 1922,1. E. 1922,59, toepassing voor de vervaardiging van drijfsteen van werkwijze bekend voor de bewerking van zandsteen, is octrooieerbaar. O. R. (488/27) 24 XI 1922,1. E. 1922, 157, bekendheid van het gebruik van roteerende zeven voor afkoeling levert geen bezwaar tegen octrooieering van bepaalde toepassing daarvan. O. R. A. v. B. (665/24a) I. E. 1924,12 het vooraf gereedmaken van constructiedeelen, bekend uit de betontechniek, voor de samenstelling van gebouwen, levert uitvmding. O. R. A. v. B. (682/24a) I. E. 1924, 13 toepassing op verf- 596 AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN kwasten van vorm bekend bij stofkwasten, levert uitvmding, aangezien het beoogde doel verschillend is. O. R. A. v. B. (675/24a) I. E. 1923, 165, het is geen mtvinding wijze van afkoeling, bekend bij transformatoren, toe te passen op condensatoren. O. R. (514/27) I. E. 1924,27, waar het bekend is de capaciteit van transportgoten, persbiiizen, etc. te vergrooten door het aanbrengen van verlengstukken, levert de toepassing daarvan op pompvijzels geen uitvinding. Bl. 111, nt. 4. Toevoegen: geen bezwaar tegen octrooieering, dat de nieuwe uitvinding hetzelfde doel beoogt als vroegere, ook al is in de vroegere hetzelfde probleem gesteld en een algemeene oplossing gegeven, O. R. (492/27) I. E. 1923, 11. Bl. 113. Over de combinatieuitvinding raadplege men o. m. nog O. R. (62/27) 13 III 1916,1. E. 1916, 119: de combinatie van net en zuigbuis in de visscherij ligt niet voor de hand, hoewel beide onderdeelen bekend zijn; Av. afd. 17 III 1923, I. E. 1923, 53; A. v. B. (645/24a) I. E. 1923, 86; (510/27) I. E. 1923, 166. Bl. 123 a. h. e. Zie aanvulling bij bl. 73 nt. 1. P. A. 27 X 1922, Blatt 1924, 6 acht octrooieerbaar — immers gewerblich verwertbar — een werkwijze, bestaand in het kweeken van bacillen om een geneesmiddel te verkrijgen tegen tuberculose. Een belangwekkende beschouwing over octrooirechtehjke bescherming van de producten van land- of tuinbouw van F r e y-G o d e t vindt men in La Propriété Industrielle 1923, bl. 31 vlg. Eenige verwezenlijking van het denkbeeld van bescherming dezer producten vindt men in een wet vanTsjechoslowaMje van 17 III 1921, Propr. Ind. 1922, bl. 70 en een Fransen besluit van 5 XII 1922, Propr. Ind. 1923, bl. 28. Het stelsel dezer regelingen wijkt van dat van het octrooirecht aanmerkelijk af. Bl. 124, al. 1 a. h. e. Lag de uitvmding, waarvoor octrooi verleend door O. R. (416/27) — zie bij bl. 93 nt. 1 — op het gebied der nijverheid? Vergl. O.R. (435/27) 14 XII 1921,1. E. 1922,58, waarbij octrooi wordt verleend voor een werkwijze voor het afdammen Van wateren. Bl. 125, nr. 73 a. h. e. De vraag, of het tandheelkundig gebruik van een metaallegeering levert een uitkomst op het gebied der AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN 597 riijverheid, wordt daargelaten in O. R. (485/27) I. E. 1923, 10. Bl. 129,nr. 74 a.h. e. Toevoegen: ook O.R. (435/27), I.E. 1922'58. Nr. 75 2e al. a. h. e. Toevoegen: Te vergaat O.R. (700/24«) l. E. 1924, 70, wanneer de aanwezigheid eener uitvindingsgedaehte bevestigd is, doet het er niet toe, of het verkregen resultaat duurder en minder goed is dan wat reeds bekend is. Bl. 132, nr. 78 a. h. e. Toevoegen: Nu de O.R. twijfelt omtrent de praktische uitvoerbaarheid der uitvinding, kan de aanvrager met volstaan met zijn verklaring dienaangaande, O R (466 27) 10 V 1922, I. E. 1922, 126; vergl. ook O. R. (338/27) 5 V 1920,1. E. 1920, 178. Cfm. O. R. (221/24) ook O. R. Av Afd 5 III 1923, I.E. 1923,53. Bl. 133, 2e al. regel 6. Toevoegen: O. R. Av. Afd. 4 V 1923, I. E. 1923,85, weigert octrooi voor een werkwijze voor de vervaardiging van een product van ondeugdehjke samenstelling, dat in strijd zou zijn met art. 6 Warenwet. Bl. 139, nr. 85 a. h. e. Toevoegen: Volgens O. R. (467/27) 10 IV 1922,1. E. 1922,77, moet bij het onderzoek der aanvrage een werkelijke bekendheid worden vastgesteld. Bl. 140, nr. 87, regel 9. Toevoegen: Aldus O. R. (467/27) cit mededeeling aan enkele personen, financiers of deskundigen geeft geen bekendheid; anders O.R. (209/271 17 II 1919 T F 1919,72. Bl. 141, 2e al. a. h. e. Toevoegen: O. R. (431/27) 3 II 1922, I. E. 1922, 56, toepassing in een enkele fabriek, ook al is daarbij geen geheinmouding opgelegd, levert geen bekendheid; id. t.a.v. toepassing in een bedrijf te Suez O.R A v B (512/271 I. E. 1924, 13; O. R. A. v. B. 16 IV 1924, I. E. 1924, 74, het verkoopen, plaatsen of repareeren van enkele machines geeft geen bezwaar tegen de nieuwheid. Bl. 149, nt. 2. Toevoegen: O. R. (345/27) 31 V 1920, I. E. 1920, Bl. 160, nt. 1. Toevoegen: indien van twee mede-uitvinders een het octrooi aanvraagt en de ander opponeert, zonder 'voor zich een mederecht te vragen, zal wel moeten worden afgewezen, vergl. nr. 364. Bl. 163, nrs. 109 vlg. Het vraagstuk van de uitvinding van den aangestelde wordt uitvoerig behandeld in La Propriété Industrielle 1922, blz. 23 vlg. 598 AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN Bl. 172, nt. 1. Toevoegen: O. R. (462/27) 20 IV 1922, I. E. 1922, 61, behandelt de vraag met minder juiste beschouwingen ook niet geheel op de basis van uitlegging van het contract. Bl. 179, nt. 1. Verb.: Hoofdstuk X m. z. XI. Bl. 181, nt. 2. Verb.: Hoofdstuk X m. z. XI. Bl. 182 bij nr. 126. Toevoegen: Kan de Octrooiraad, indien beschikkend over voldoende gegevens, niet ook reeds vóór de openbaarmaking gelasten, dat de naam van den uitvinder in het octrooischrift wordt vermeld? De vraag wordt bevestigend beantwoord door Doorman in De Ingenieur van 1923, 881. Bl. 187, laatste regel. Verb.: Art. 52 m. z. 53. Bl. 198, nr. 142. Toevoegen: Vergl. over beslag op de aanvrage om octrooi hieronder nr. 364. Bl. 202, nt. 3. Toevoegen: O. R. Av. Afd. 14 VII 1923,1. E. 1923, 122, acht het bezit van blauwdrukken voldoende. Bl. 204 nt. 1. Toevoegen: Volgens O. R. Av. Afd. N. J. 1923, 376, verkrijgt de Staat geen voorgebruik, waar een ambtenaar heeft meegewerkt aan een uitvinding in een particulier bedrijf, waar voor den Staat werd gewerkt. Toevallige toepassing geeft geen voorgebruiksrecht volgens 0. R. Av. Afd. 14IX 1923,1. E. 1924, 100. Bl. 208, regel 5. Toevoegen: Gehjke beslissing in O.R. Av. Afd. 20 III 1924,1. E. 1924, 101. Bl. 211, 2e alineaa. h. e. Toevoegen: O. R. Av. Afd. 14 VII 1923, 1. E. 1923, 122 neemt voor bewijs genoegen met een verklaring van den verzoeker, dat hij ten tijde van de aanvrage de teekeningen in zijn bezit heeft gehad. Ten aanzien van het verzoekschrift verlangt O. R. (521/27) 5 IV 1924,1. E. 1924, 70, dat het nauwkeurig de feiten aangeeft, op grond waarvan het voorgebruik wordt beweerd. Bl. 222, nr. 162 a. h. e. Toevoegen: De onjuiste opvatting van den Ctetrooiraad wordt gehandhaafd in O. R. Av. Afd. 14 VII 1923 en 19 VII 1923, I. E. 1923, 122. De kwestie wort uitvoerig besproken door VanBrakelin Rechtsgel. Magaz. 1921, blz. 297 vlg. Bl. 232, nr. 172 a. h. e. Toevoegen: Uitvoerige beschouwingen over de toepasseüjkheid der Parijsche Conventie in La Propriété Industrielle 1922, bl. 142 enz. AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN 599 Bl. 235, nr. 175 a. h. e. Toevoegen: O. R. Av. Afd. 11 VII 1923,1. E. 1923, 122 weigert te aanvaarden een beroep op voorrang op grond van een vroegere in Nederland gedane aanvrage. Bl. 237, 1ste alinea a. h. e. Toevoegen: Volgens Oostenrijksch Patentamt 30 XII 1922, Blatt 1923, 121, komt alleen in aanmerking overdracht aan door de Conventie beschermd persoon; volgens onze wet is deze vraag niet van belang. Bl. 237, nt. 1. De aangehaalde uitspraak van het Hof te 's-Gravenhage is opgenomen in I. E. 1917, blz. 237. Toevoegen: De overdracht van de aanvrage in het eigen land veronderstelt vanzelfsprekend geenszins overdracht van de met voorrang voorziene aanspraken voor andere landen, vergl. O. R. Av. Afd. IV 1923,1. E. 1923, 54. Bl. 243, nt. 1. Toevoegen: O. R. (582/24) I. E. 1922, 75, de voorrangterrnijn moet berekend worden vanaf de eerste buitenlandsche aanvrage. Bij O. R. (481/27) 21 X 1922, I. E. 1922, 154 werd aanvrager, die zich bij vergissing op verkeerde oorspronkelijke aanvrage had beroepen, toegestaan deze fout te herstellen. Bl. 252,1ste al. a. h. e. Toevoegen; De hier verdedigde opvatting vindt toepassing in Rb. Utrecht, 11 1 1922, N. J. 1923,263. Bl. 255, nr. 190. Over dergehjke regelingen zie La Propriété Industrielle, 1923, 49. Bl. 256, alinea 5. Mr. Sn ij der van Wissenkerke bespreekt in O. B. 1922, 188 de vraag, of de erkenning van de tentoonstelling noodzakelijk moet geschieden vóór de opening. Bl. 294, regel 3 v. o. Op enger uitlegging van octrooien in Duitschland wordt aangedrongen door L. Fischer in Gewerblicher Rechtsschütz, 1924, bl. 109 vlg. Bl. 338, nt. 1. Toevoegen: Rb. Utrecht, 11 11922, N. J. 1923,263. REGISTER (De cijfers verwijzen naar de nummers, tenzij anders is vermeld) Aanmelding, stelsel van —, 512, 516, 517. Aanvraagafdeeling, 544, 607/610, 629/ 632. Aanvrage, 583. Aanvragen, meerdere — voor eenzelfde uitvinding, 162. Aangestelden, uitvmdingen van —,109 vlg. Belooning, recht van aangestelde op —, 115 vlg. Naam, recht van aangestelde op vermelding van —,124 vlg. Aanvullingsoctrooi alleen verleend voor uitvinding, 95. Aanvullingsoctrooi, onzelfstandigheid van —, 98. Aanvullingsoctrooi, overdraagbaarheid van —, 97. Aanvullingsoctrooi, te niet gaan van —, 99. Afdeeling van beroep, 545, 615/618, 635/ 638. Afhankelijke octrooien, 257,258,469. Afstand, 461. Afstand door mederechthebbende, 335. Antioctrooibeweging, 22,33. Arbeidsovereenkomst, rechtskracht van — waarbij uitvinding wordt toegekend aan werkgever, 111. Arbeidsovereenkomst, wanneer ontleent werkgever aan — recht op uitvinding? 110, 112. Bekendheid aan enkelen, geen bezwaar tegen nieuwheid, 87. Beroep, 612/614, 633/638. Beschrijving, 9, 589. Gebrekkige — grond voor oppositie, 622. Gebrekkige — niet grond voor nietigverklaring, 468. Vereischten, 589/590. Beslag, 364. Gevolgen, 366. Leggen van het beslag, 365. Opheffing, 369. Bewijs in het octrooiproces, 561,565. Bewijslast, 294. 295. Bezit van de uitvinding, 131 vlg. Bezit van octrooien, 371. Bezwaarschrift, 623, 628. Motiveering van het —, 623. Doorvoer van geoctrooieerde voortbrengselen, 278. Buitengewone leden, 537, 538. Buitenlandsche aanvrage, mededeelingsplicht ten aanzien van —,601/603. Bureau voor den Industrieelen Eigendom, 530/535. Centrale Afdeeling, 540, 546. Combinaties, 69, 259. Conclusie, 585/588, 599. Deskundigen, 566. Directeur van het Bureau van den Ind. Eig., 535. Disclaimer (Engelsch recht), 485. ' Doppelerfindung, noodig voor voorgebruik? 149. Eenheid van uitvinding, 588,592/600. Eerste aanvrager ontleent vermoeden van recht aan art. 6, 160. Eigendom, octrooi als voorwerp van —, 322. Equivalenten, 70, 252. Executie, 367. Gedeeltelijke openbaarmaking, 611. Geheime octrooien, 641. Geheime toepassing, geen bezwaar tegen nieuwheid, 88. Gehuwde vrouw, recht van — op uitvinding, 140. Gelijktijdig ingekomen aanvragen, 161. Gemachtigden, toelating van —, 578/580. Getuigen, 562. Heling, koop van namaaksels — ? 309. Historie, Amerika, 14. Book of Bounty, 7, 8. Darcy v. Allin, 5. Duitschland, 19, 20. Engeland, 3/9. REGISTER 601 Historie (vervolg), Frankrijk, 15/17. Golden speech, 7. Monopolies, willekeurige — in Engeland, 4, 5. Nederland vóór 1800, 10/13. Nederland na 1800, 21/25. Oostenrijk, 18. Oudste octrooien, 2. Oudste Engelsche octrooien, 3. Staten Generaal, octrooiverleening door de —, 11, 12. Statute of monopolies, 8. Hulpbureaux, 643. Inbreuk, zie inhoud, omvang. Inhoud van het Octrooi, Afleveren, 273. Bedrijf, toepassing in het —, 279/282 Buitenslands vervaardigde voortbrengselen, 166, 207/209. Doorvoer, 278. Gebruiken, 204, 275. Invoer, 276. Koloniën, werking in de —,202. Middelen voor toepassing van geoctrooieerde uitvinding, 268. Positief karakter van het octrooi, 198. Repareeren, 263. Territoriale werking, 202. Toepassing, 206, 262. Uitvoer, 277. Verhuren, 271. Verkeer, in het — brengen, 264/267. Verkoopen, 204, ?70, 272. Vervaardigen, 262. Voorraad, in — hebben, 274, Voorwaarden, ten aanzien van verkoopen, gebruik van geoctrooieerde voortbrengselen, 212/218. Injunctions, 312. Inschrijving, 548, 550, 552. Interference (Amerikaansch recht), 642. Internationaliseering van het onderzoek, 601. Invoer van geoctrooieerde voortbrengselen, 276. Koloniën, werking van het octrooi in de —,202. ' Koop van octrooien, 345/353. Koop, te — aanbieden vaD geoctrooieerde voortbrengselen, 267. Korte aanduiding, 584. Kosten, 560, 568, 569. Latere aanvrage, behandeling van —, na intrekking van vroegere, 162. Licenses of right, 375. Licentie, Einde van de licentie, 389,399. Handhaving van de licentie, 393. Licenses of right, 375. Overdraagbaarheid, 386/388. Rechten van den licentiéhouder,377/ 381. Rechtskarakter, 390. Soorten, 376. Strekking, 372. Verplichtingen van den licentiehouder, 382/384. Vestiging, 374. Voorwaarden van de licentie, 384, 396. Vrijwaringsplicht van den octrooihouder, 379. Mederecht, 323. Mederechthebbenden, Licentieverleening door —, 330. Handhaving door —, 329. Rechten van —, 326/333. Medeuitvinders, 105, 106, 166. Minderjarige, recht van — op uitvinding 141. Monopolie, octrooi als —, 196. Naam, vermelding van — van den uitvinder, 124, 625. Nietigverklaring, Gronden van —, 468. Werking van —, 474/481. Werking van afwijzing van —, 482. Nieuwheid, Bekendheid aan enkelen, 87. Beschrijving, 89. Buitenlandsche bekendheid, 90. Geheime toepassing, 88. Toepassing op beperkte schaal, 88. Octrooiraad, 525/529. Octrooiverleening, stelsel van—, 520/ 523. Omvang van het Octrooi, Afwijkende navolging, 239/243. Combinatie, 259. Equivalenten, navolging door gebruik van —, 252. Gebrekkige navolging, 253. Gedeeltelijke navolging, 259. Kaasmerk, procedure over het — 258. Omvang, vaststelling van — tegenover uitlegging, 237. Pionier patents, 244/250. Samengestelde uitvindingen, 259. Wijziging in vorm, materiaal, cijfers, 254. Onderscheidingsteeken, gebruik van het — na afloop van het octrooi, 507. 602 REGISTER Onderzoek, stelsel van —, 513, 514, 518, 519. Onlichamelijk goed, octrooi, recht op —, 193. Onrechtmatige daad, octrooi als voorwerp van —, 288. Ontleening, ongeoorloofde —, 164. Opeisching, werking van —, 490. Openbaarmaking, 515, 619, 641. Oppositie, 620,624. Oppositie, stelsel van —,515,524. Oproepingen in het octrooiproces, 559, 563. Opzet vereischte bij schadeactie, 289. Overdracht, 337 vlg. Overdracht van het recht op de uitvinding, 133/139. Pandhouder, recht van den —, 360. Pandrecht, 359 vlg. Partijen in het octrooiproces, 558, 560, 564. Parijsche Conventie, Deelneming, 27. Tempering monopolie, 440/441. Toepasselijkheid, 172. Voorrangrecht, 171 vlg. Persoonlijkheidsrecht, octrooi als —,193. Plaatsvervangende leden, 537, 538. Provisional specification, 642. Rechtsgrond van het octrooi, Belooning, 30. Contract, 31. Eigendom, 29. . Utiliteit, 32. Rechtskarakter van het octrooi, 191 vlg. Regelmatige aanvrage, als voorwaarde van voorrang, 178. Registers, 547/556. Repareeren, 263. Revindicatie van octrooien, 371. Roerend goed, octrooi als —, 320. Samenwerking bij uitvinding, 104. Schadevergoeding, 296/301. Stof, 37. Stof, octrooi voor bereiding van nieuwe -, 220. Stof, octrooi voor werkwijze heeft betrekking op —, 220. Stof, verwerking tot nieuw product, 222. Strafrechtelijke handhaving, 304/308. Surrender of patent (Amerikaansch recht), 485, 642. Tempering van het monopolie, Duitschland, 404, 406. Engeland, 405, 407. Frankrijk, 401. Nederland vóór 1800, bl. 26, 27. Verplichte toepassing, 412/421. Tempering van het monopolie (vervolg), Onmogelijkheid van toepassing, 421. Verplichte licentie, 422/439. Wegens niet-toepassing, 424. Wegens stellen van onredelijke voorwaarden, 425. Ten behoeve van het afhankelijke octrooi, 428. Tentoonstellen van geoctrooieerde voortbrengselen, 315. Termijn van dertig dagen als vereischte van schadeactie, 293. Territoriale werking van het octrooi, 202, 209. Toepassing op kleine schaal niet noodzakelijk bezwaar tegen nieuwheid, 88. Toezicht op gemachtigden, 581. Uitlegging van het octrooi, Beschrijving, gebruik van —,228. Cassatie, 236. Conclusie uitgangspunt,227,230,231. Enge of ruime uitlegging, 225,226. Omvang, uitlegging tegenover vaststelling van —, 237. Processtukken, gebruik van —, 229. Techniek, stand van — ten tijde van octrooieering, 232/234. Uitvinder, als rechthebbende op het octrooi, 101. Uitvinder, behoeft niet te zijn eerste —, 102. Uitvinder, wië is — ? 103. Uitvinderseer, 124. Uitvinding, Combinatie, 69. Commercieel inzicht, 43. Definities, 34. Eigenschappen, niet octrooieerbaar, 40. Equivalenten, 70. Gebruik, niet octrooieerbaar, 67. Gedachte, uitvinding is —,48. Goede zeden, uitvinding strijdig met -, 79. Landbouw, gebied van den, 72. Materiaal, wijziging van —,66. Mengsels, niet octrooieerbaar, 37. Natuurkrachten, gebruik van —, 59. Natuurverschijnsel, niet octrooieerbaar, 38. Nut, 75. Nijverheid, gebied van de —, 71,73. Onroerend goed, 52. Ontdekking, niet octrooieerbaar, 35 vlg., 44 vlg. Ontdekking, ineenvloeien van — en uitvinding, 45, 64. REGISTER 603 Uitvinding (vervolg), Probleem, niet octrooieerbaar, 49. Probleem, stellen van — soms uitvinding, 63, 64. Principe, 45. Resultaat, niet octrooieerbaar, 50, 68. Resultaat, bepaald — vereischte voor uitvinding, 51, 55. Stelsel, 55, 56. Stof, langs chemischen weg verkregen, 37. Stof, niet octrooieerbaar, 37. Stof, wat is — ? 37. Uitvindingsgedachte, 61,62. Uitvoerbaarheid, 78. Verbindingen, voorwerp van uitvinding of ontdekking, 37. Vooruitgang, 74. Vorm, wijziging van —, 66. Werkwijzen, soorten van octrooieerbare —, 53. Werkwijze of voortbrengsel, 53,54. Werkwijze tot bereiding van stof, 46. Wetenschappelijke stellingen niet octrooieerbaar, 39. Uitvinding, recht op de — vóór octrooiaanvrage, 130. Vatbaar voor overdracht, 135. Ook voor de uitvinding is tot standgekomen, 136 vlg. Vatbaar voor executie, 142. Uitvoer van geoctrooieerde voortbrengselen, 277. Verbetering, vatbaar voor octrooi, 94. Verbetering, wanneer vatbaar voor aanvullingsoctrooi, 94. Verlenging van octrooien, 459. Vernietigbaar octrooi, handhaving van -,303. Verplichte toepassing, 412/421. Verschooning van getuiger, 564. Vertegenwoordiging in het octrooiproces, 559,570/581. Volmacht van den gemachtigde, 577. Voorgebruik, Goede trouw vereischte voor voorgebruik, 148. Inhoud van het voorgebruiksrecht, 152. Verklaring van voorgebruiksrecht, 155. Beslissing over de verleening pre judicieert niet, 156. Voorgebruiker mag uitvmding niet ontleenen aan octrooihouder, 149. Voorrangtermijn, verkrijging van voorgebruiksrecht tijdens —,183. Vooronderzoek, 606. Vooronderzoeker, 543, 606. Voorrangrecht, Overdraagbaarheid, 177. Strekking, 173. Voorgebruiksrecht, ontstaan van — tijdens den voorrangtermijn, 183. Werking, 182 vlg. Voorzitter, 537, 540, 541. Vrijwaring door verkooper, 347/351. Verdeeling van het octrooirecht, 325. Vervoermiddelen, toepassing van geoctrooieerde uitvinding bij, 314. Verbodsactie, 286. Vertoonen van geoctrooieerde voortbrengselen, 264. Vruchtgebruik, 354/358. Waarschuwing als voorwaarde voor de schadeactie, 291 /293. Werkgever, wanneer heeft werkgever recht op uitvinding van aangestelde? 109 vlg., 165. Werkgever, moet — octrooi vragen ? 113. Wijziging van de aanvrage, 604,164, 630. Zaak, octrooi als —,319. Zuivering, 368.