ONDERWIJSRAAD. N°. 52 a. Ilapport in zal j de beteekenis van de bioscoop als leermiddel. Bij schrijven van 15 Februari 1921, n°. 1784, Afd. L. 0. A., verklaarde Uwe Excellentie zich bereid, terug te komen op Haar aanvankelijk voornemen, om aan eene speciale commissie op te dragen, te adviseeren omtrent de beteekenis van de bioscoop als leermiddel, ten einde te komen tot beantwoording van de vraag, welke taak op dat gebied het Rijk op zich zou kunnen nemen, en noodigde Zij den Onderwijsraad (Afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs) uit, die opdracht te vervullen. In hetzelfde schrijven en bij een vervolgschrijven van 10 Maart 1921 (N°. 17843, Afd. L. O. A.) en 23 Maart 1921 3576, Afd. L. O. A.) werd door Uwe Excellentie aanbevolen, met name genoemde personen te raadplegen. Voorts mocht de Afdeeling bij schrijven van 15 Februari 1921 13922, Afd. L. O. A.) van ' Uwe Excellentie het verzoek ontvangen, te willen doen weten, tot welke opmerkingen het Verslag van de Staatscommissie in zake maatregelen ter bestrijding van het zedelijk en maatschappelijk gevaar, aan bioscoopvoorstellingen verbonden, aanleiding geeft met betrekking tot de schoolbioscoop. De Afdeeling heeft gemeend, dat deze vraag zoo nauw samenhangt met die omtrent de beteekenis van de bioscoop als leermiddel, dat zij de beantwoording van beide vragen meende te kunnen doen samengaan. Ten einde aan de haar verstrekte opdracht te kunnen voldoen-, heeft de Afdeeling zich door deskundigen (waaronder ook de door Uwe Excellentie aanbevolen personen) doen voorlichten omtrent verschillende zijden van het bioscoopvraagstuk: Aan Zijne Excellentie, den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, te 's Gravenhage. /\lers$&$\ ■2 de paedagogische, de ethische, de aesthetische, de medische, de technische, de organisatorische en de financieele. De samenvatting van de mededeelingen der deskundigen gelieve Uwe Excellentie in bijlagen I, II en III aan te treffen. In haar vergadering van 11 Maart 1921 werd de paedagogische kwestie aan de orde gesteld; daartoe waren uitgenoodigd de heeren: G. van den Beeg, secretaris van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten te 's-Gravenhage; Dr. E. Bonebakker, werkzaam bij de sociaal-economische afdeeling van de Philipsfabrieken (onderafdeeling onderwijs en volksontwikkeling) te Eindhoven; A. van Breukelen, leider van eene R.-K. Schoolbioscoop te Amsterdam; W. IJ. Idzebda, Oud-Directeur van de Wetenschappelijke Afd. N. V. Filmfabriek „Hollandia", tevoren privaat-docent in Fotografie aan de Technische Hoogeschool te Delft; U. D. Keiser, leeraar aan de Rijkskweekschool te Groningen; A. C. Nubé, onderwijzer aan eene openbare lagere suhool te Leeuwarden.; j. A. A. Schoondermark, Wethouder te Leeuwarden; J. W. Smeelen, leeraar aan de R.-K. Kweekschool te OudVroenhoven (L.); D. van Staveren, Directeur van de Gem. Schoolbioscoop te 's-Gravenhage. In de morgenvergadering" van 15 April werden aan bespreking onderworpen de ethische, de aesthetische en de medische zijde van het bioscoopvraagstuk. Daartoe waren uitgenoodigd de bovengenoemde heeren Dr. E. Bonebakker en j. W. Smeelen, benevens de heeren: Dr. H. J. W. Drooöleever Fortütn, inspecteur, hoofd van het Gemeentelijk Schooltoezicht te Rotterdam, afgevaardigde van de "Vereeniging van Schoolartsen; Dr. W. B. Huddleston Slater, geneesheer te Rotterdam; 8 Dr. E. Reinders, directeur van de afdeeling H.B. S. en plaatsvervangend rector van het Nederlandsch Lyceum te 's-Gravenhage; Ir. Th. P. A. Delpkat, waarnemend algemeen secretaris van het koloniaal instituut te Amsterdam. De middagvergadering van 15 April was gewijd aan de bespreking van de technische, de flnancieele en de organisatorische zijde van het vraagstuk. Als deskundigen waren aanwezig de bovengenoemde heeren C. van den Berg A. van Breukelen, A. C. Nubé, W. IJ. Idzerda, U.- D. Keise'r, Dr. E. Reinders en D. van Staveren, benevens: mejuffrouw Th. C. de Gijselaar, afgevaardigde van de lichtbeelden vereeniging te Amsterdam, en de heeren: Dr. H. E. van Gelder, Directeur van den Gemeentelpen dienst van Kunsten en Wetenschappen te 's-Gravenhage, afgevaardigde van het Ned. Centraal Filmarchief; Mr. A. Jonker, Directeur van de Vereeniging van Neder] andsche Gemeenten te 's-Gravenhage; Mr. H. W. F. Strueen, te 's-Gravenhage. Op 11 Maart werd in het gebouw van de Haagsche Schoolbioscoop door de heeren D. van Staveren en U. D. Keiser voor de leden van de Afdeeling eene vergelijkende voorstelling gegeven, onderscheidenlijk met de bioscoop en met lantaarnplaatjes. Voorts woonden leden van de Afdeeling verschillende bioscoopvoorstellingen, o.m, in de Haagsche schoolbioscoop, bij, welke voor kinderen van de lagere school gegeven werden. De Afdeeling heeft zich bij hare beraadslagingen in hoofdzaak beperkt tot de lagere school. Wel bestaat er, gelijk ook uit de adviezen der deskundigen bleek, over de beteekenis van de bioscoop als leermiddel voor het middelbaar en gymnasiaal onderwüs en inzonderheid voor het hooger onderwijs, om van het nijverheidsonderwijs, de volksuniversiteiten e. d! te zwügen, veel minder verschil van gevoelen; over deze takken van onderwijs te oordeelen, zou echter meer gelegen 4 hebben op den weg van de andere Afdeelingen van den Raad; de Afdeeling was bovendien van oordeel, dat deze beperking in Uwer Excellenties opdracht lag opgesloten. De Onderwijsraad heeft de eer Uwe Excellentie het hiernevens gaand rapport van de Afdeeling aan te bieden. 's-Gravenhage, 4 Maart 1922. Namens den Onderwijsraad, B. Sijmoks, Voorzitter. H. W. Til anus, Secretaris. RAPPORT van den Onderwijsraad (Afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs), in zake de beteekenis van de bioscoop als leermiddel. In alle cultuurlanden is de laatste vijf en twintig jaar het vraagstuk van de beteekenis der bioscoop een brandende kwestie geworden. Nog in het begin dezer eeuw kenden de ontwikkelde kringen haar geen andere waarde toe, dan kijkspel te zijn tot vermaak van het geen hoogere eischen stellende groote publiek en reeds nu is ze een macht geworden, wier invloed misschien verder reikt dan die van de pers. Het aantal bioscoop-theaters bedraagt reeds 47 000. Terwijl men vrij algemeen een oordeel als dat van Alfeed Fouillée: „De pers bederft alles, ze doet nog iets ergers dan leugens verspreiden, zij vervalscht niet enkel het geweten der schuldigen, maar ook dat van de rechters" eenzijdig acht, heerscht in breede kringen de meening, dat de bioscoop niets dan onheil kan stichten. Inderdaad kan men moeilijk beweren, dat de bioscoop overal en altijd een macht ten goede is geweest. Inbraak, doodslag, immoreele verhoudingen vormen maar al te vaak het' geliefde stramien, waarop in tal van films geborduurd wordt. Het pikante, het gedurfde, het schunnige zelfs trekt den stroom der bezoekers, wier smaak ongecultiveerd is gelaten en door haar misschien voorgoed bedorven wordt. Van oordeel, dat de bioscoop een bron is van zedelijke verwildering en een leerschool der criminaliteit, willen sommigen door verbodsbepalingen haar het bestaan onmogelijk maken. Een staat, die tegen het drankmisbruik repressieve maatregelen neemt, heeft ook den plicht, zoo oordeelen ze, 6 inrichtingen te sluiten, die de geestelijke gezondheid van het volk in nog hoogere mate ondermijnen, dan dit alcohol doet. Er niet zeker van zijnde, .dat het mogelijk zal blijken, een instelling te doen verdwijnen, die zoozeer in de gunst, staat van een talrijke menigte, willen anderen, dat de Overheid zich geroepen zal gevoelen, den toegang te ontzeggen aan wie den achttienjarigen leeftijd nog niet hebben bereikt. Zulk een maatregel kan men ongetwijfeld toejuichen met het oog op de velen, die juist door het bioscoop-bezoek in tuchtschool of rijksopvoedingsgesticht zullen belanden. Duurzame verbetering kan men bij het zedelijk kwade van rechtstreeksche bestrijding moeilijk verwachten, omdat, al gelukt het daardoor misschien de excessen binnen zekere perken te houden, de oorzaak er van onaangetast blijft. Wie met hoop op succes het niet denkbeeldige bioscoopgevaar zoekt te keeren, zal niet mogen vergeten,, dat het onrustbarend bezoek toch ook symptoom is van een behoefte, die door de opvoeding onvervuld is gelaten. Als men iemand geen helder water biedt, lescht hij zijn dorst aan een modderige beek. Van een geslacht, waarvoor nuttigheidsproductie, materieel belang en, in dienst daarvan, verstandelijke training vaak het één en het al was, zijn geheele stukken leven braak blijven liggen en onbezaaid land bedekt zich met onkruid. Op het schuldregister der bioscoop staat meer dan één post, die een aanklacht is tegen een eenzijdige vorming, welke voor de ideëele behoeften der rijpende jeugd te weinig oog heeft gehad. Ook bedenke men, welk een geesteüjke omwenteling de oorlogsjaren in hoofd en hart van duizenden hebben bewerkt, bij hoe velen de zedelijke normbeseffen toen öf vervaagd öf uitgewischt zijn. Daarom is noodig, dat men bij het beramen van middelen ter bestrijding van de schadelijke invloeden, die van de bioscoop uitgaan, scherp onderscheidt, in hoeverre de prikkelfilm oorzaak of motief is van het kwaad en in hoeverre zij het object is, dat, 'tijdelük misschien, aan. reeds aanwezige ongezonde lusten bevrediging schenkt. Duidelijk bhjkt dit, als men de verschillende misdrüven nagaat, die aan de bioscoop worden geweten. In de eerste plaats noemt men: diefstal, het middel bij uitnemendheid om aan entreegelden te komen. Het rooken van sigaretten, het snoepen, het dobbelen, het kaartspelen kunnen echter tot hetzelfde kwaad leiden. Bij alle is behoefte aan sensatie de oorzaak, die 7 bij het bioscoop-bezoek door de reclame-biljetten met hun lokkende tooneelen en hun veel belovende titels buitengewoon wordt geprikkeld. Zakkenrollerij en onzedelijkheid heeten het tweede gevolg. Dat de duisternis of het halfdonker, die in de bioscoop-theaters heerschen, de inrichting der loges, het onvoldoende toezicht, dit kwaad ongemeen begunstigen, kan niet worden ontkend, dat het zelfs op kindermatinees niet tot de uitzonderingen behoort, evenmin. Dat de bioscoop als zoodanig hier echter niet de schuldige is, bewijst wel, wat zich afspeelt in slecht verlichte parken en op eenzame wegen. Voor de misdrüven, door de zucht tot navolging ontstaan, is de rolprent in niet veel hoogere mate aansprakelijk dan de detective-roman, de openbare rechtzaal en de courantendoor de vaak sensaüoneele wijze, waarop zij melding maken van een inbraak, een brandstichting, een oplichterij of een poging tot moord. Hetzelfde geldt van haar aandeel in de verflauwing van zedelijke nonnen, waaraan haar schuld toch zooveel grooter niet is dan die der pornografische lectuur, die leesbibliotheek en spoorwegboekhandel verschaffen, of die der obscène prentbriefkaarten, voor wier fabricatie ons land een zekere beruchtheid genoot. Ongetwijfeld is het een feit, dat bij films, die het kwaad meer doen vermoeden, dan onverhuld toonen, de schunnige opmerkingen, die. in volksbioscopen de explicateurs zich veroorloven, de grens tusschen goed en kwaad bij. menigeen uitgewischt hebben, maar dat doet echter ook de schouwburg. „Bij goede en behoorlijke stukken", schrijft Róssing, die als tooneel-criticus het weten kon, „wemelt de zaal van menschen, die er niet zün." Vertoont men echter iets „pikants", hetzij in het Holiandsch of het Pransch, dan is het theater gevuld, dan hoort men er lachen en grinniken, den stommen lach en het dierlijk gegrinnik, en wat het meest veege teeken is, de dames blijven en zelden of nooit weg". Zijn vraag: „Zijn dat de gevolgen hiervan, dat men de menschen wel onderwezen, maar niet opgevoed heeft?" is ook voor de keuze der middelen, waarmee men het bioscoop-gevaar wil bestrijden, van het hoogste belang. Alleen zij toch, die inzien, dat het kwaad schuilt in het misbruik en niet in het gebruik, kunnen de vraag zich gaan ' stellen, of de bioscoop in dienst van opvoeding en onderwijs niet mede behulpzaam zou kunnen zijn, den invloed te breken der bioscoop als oorzaak van zedelijke verwildering. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika hebben tal 8 van kerken die vraag reeds bevestigend beantwoord en ook de Église nationale van Chaux de Fonds is tot gelijke conclusie gekomen J). De vrees, dat het zien van opvoedingsfilms tot het bezoeken zal leiden van wat men euphemistisch de ontspanningsbioscoop noemt, deelt men daar niet, omdat men er nooit heeft ervaren, dat de lezing van goede boeken het gevaar met zich brengt, den lust te wekken, zich met prikkellectuur onledig te houden. Is er voor de bioscoop echter nog niet een meer omvangrijke taak te volbrengen dan negatief werk te verrichten is het niet mogelijk, door het gebruik het misbruik te bestrijden? Zou ze bij het onderwijs in zijn vele vertakkingen, zou ze voor de post-scolaire ontwikkeling in de velerlei vormen van jeugdorganisatie, van volksuniversiteiten enz. niet van groot nut kunnen zijn? Nog in- de denkfout der Aufklarung- levende, dat in verstandelijke ontwikkeling het geneesmiddel is gegeven tegen zedelijke kwalen, begon men in de instructieve-film, die nuttige kennis moest aanbrengen, een remedie tegen den verwilderenden invloed der ontspanningsbioscopen te zien. In tal van steden als Magdeburg (1912), Hagen (1912), Berlin, Hamburg, Altona, Stettin, Leipzig, Bannen, Elberfeld, Solingen, Lubeck, enz. verrezen „ontwikkelingsbioscopen." De resultaten waren niet overal bevredigend. Bij de vierde voorstelling waren van de 600 plaatsen er in Prankfurt maar 10 nog bezet. En bij een enquête, in Muhchen gehouden, verkoos de meerderheid der leerlingen een wandeling in de vrije natuur boven het bezoek eener bioscoop, al stelde men dit weer boven een les in de school. Dit is echter op zich zelf nog geen bewijs tegen de bruikbaarheid der bioscoop in den strijd tegen het misbruik. Het geheele of gedeeltelijke fiasco kan wellicht hieraan worden toegeschreven, dat de organisatoren dier lichtbeelden-cursussen niet begrepen, welke onbevredigde behoefte de jeugd naar de bioscoop drijft, waar ze onvatbaar wordt gemaakt voor niet grove sensaties, of hieraan, dat de explicator voor zijn zware taak niet berekend is geweest of dat men nog beperkt was in de keus van belangwekkende films, die geen schadelijke nawerking hebben. Wel beweert Edison een vijftigtal onberispelijke, door *) Ook in Dortmund worden in de kerk voorstellingen gegeven, begeleid of afgewisseld door orgelspel en koorgezang, evenals in Dessau, Wiesbaden enz. 9 de jeugd goedgekeurde onderwijsfilms te hebben vervaardigd, maar onderwerpen als: de fabricatie van Bessemer-staal, dé ontwikkeling der kamervlieg, de strijd om het bestaan in de wereld der bacillen, behooren, naar wij meenen, i'n onze volksschool niet thuis. In Amerika oordeelt men daarover eenigszins anders. Weten is daar macht, veel weten groote macht, maar iuist daarom vindt nergens de detective-roman en de sentimenteele of de dubbelzinnige literatuur zulk een debiet. „Heldere voorstellingen, juiste begrippen" heeft reeds jaren geleden Allard Pierson, waarschuwend gezegd, „richten zoo heel weinig uit, als onder hen niet de haard der emotie gestookt wordt". De goede instructieve films, die de bioscoop ons in toenemende mate zal verschaffen-, beteekenen ongetwijfeld een waardevolle verrijking der leermiddelen. Een niet minder belangrijke ethische beteekenis zou de bioscoop kunnen verkrijgen, indien het gelukken mocht, haar niet alleen tot een leer, maar ook tot een opvoe'dingsmiddel te maken. Krachtens haar wezen zal de bioscoop, die met haar bewegende beelden voorstellingen met een sterken gevoelstoon doet ontstaan, in den strijd tegen de prikkelfllms alleen dan tot haar volle recht kunnen komen, als zij dienstbaar wordt gemaakt aan het vormen van gevoeliger, zuiverder en energieker ethische beseffen. Eerst als die zijn ontstaan, zal een tegenwicht zijn gevonden voor wat naar omlaag trekt, en de behoefte geboren zijn aan beter sensaties dan de grofzinnelijke van de ontspanningsbioscoop in haar huidigen vorm. Daarbij mag echter niet uit het oog verloren worden, dat energieke ethische beseffen naar de meening van velen niet te kweoken zijn dan op den bodem eener godsdienstige overtuiging, en dat deze meening voor hen beslissend zal zijn bij de beoordeeling der films. Zal wat nu meestal een macht ten kwade is, eens worden een werktuig in dienst van het goede, dan zal positieve arbeid moeten worden verricht, door met de opvoedingsfilm een jeugd met nog niet overprikkelden smaak zoo te gewennen aan de voorstelling van wat ethisch en aesthetisch zeer hoog staat dat het lage haar walging wekt. Zooals alles, wat nieuw is, is ook de bioscoop dikwijls overschat, en die overschatting heeft haar misschien meer nog geschaad dan een niet altijd billijke critiek. Er zijn menschen, die enthousiast zijn voor al wat nieuw is, zoolang, tot iets 'nog nieuwers geannonceerd wordt. Hun voorbarigheid heeft al velen, die een afwachtende houding aannamen, in tegenstanders ver' 10 anderd. Toen er nog slechts een paar voor kinderen geschikte rolprenten bestonden, begon men hier en daar al voorstellingen te geven. Daar men niet steeds dezelfde films kon laten afdraaien, was men wel genoodzaakt, wel geen slechte, maar toch minder voor kinderen berekende voorstellingen te geven. En zoo is meer dan een goed bedoelde poging een fiasco geworden. De bioscoop als leermiddel kan slechts slagen, als over een voldoend aantal aan redelijke paedagogische eischen beantwoordende films wordt beschikt. Voorop dient dan te gaan de oprichting van een centraal filminstituut, gesplitst in een nader te bepalen aantal afdeelingen, eene voor iedere paedagogische richting, die wegens het getal harer aanhangers en dus vanzelf ook wegens het getal der door haar in stand gehouden scholen, daarvoor in aanmerking komt, met gemeentebesturen, zedelijke lichamen, particuliere personen als contribueerende leden.. Voor zulk een centraal instituut een opdracht geeft, tot de vervaardiging van rolprenten over te gaan, benoeme het voor iedere afdeeling een commissie, om vast te stellen, aan welke eischen èn de opvoedingsfilm èn de onderwüsfilm technisch, medisch, aesthetisch en paedagogisch zullen moeten voldoen. De afdeelingen houden met elkaar voeling, opdat films, die voor meer dan één richting bruikbaar zijn, ook zooveel mogelijk benut worden. Reeds nu van den invloed te spreken, dien de bioscoop op het kind heeft, is vrij waardeloos. De kleuterperiode reageert er anders op dan het stabiliteitsstadium en dit niet op dezelfde wijze als de daarop volgende overgangstijd. Psychologisch staat alleen nog maar vast, dat de puberteitsjaren de jeugd zeer sterk praedisponeeren voor de inwerking van allerlei invloeden, niet het minst voor de slechte en dat dan vooral de gevolgen van de schund-film allerbedenkelijkst kunnen zijn. En niet enkel de reacties in de verschillende pbasen Van het jeugdleven moeten worden bestudeerd, ook die bij deverschiilende opnemingstypen. Op visualisten zal de vertooning eener film anders inwerken dan op auditivisten of op wie overwegend tactiel of motorisch zijn. De invloed op wie primair functioneeren en bij wie de nawerking eener voorstelling dus maar kortstondig van duur is zal anders zijn dan op hen, die door sterke secundaire functie zich kenmerken. De resultaten, waartoe men komt bij wie van aanleg passief zijn, behoeven niet te gelden voor actieve naturen en het al dan niet emotioneel zijn is evenmin onverschillig. Ook zal het onderzoek moeten 11 gaan over de zeer uiteenloopende belangstellingstypen, die Piohkowski onderscheidt. Kinderen met con vergeerend e opmerkzaamheid ondergaan den invloed der bioscoop anders dan zulke, bij wie ze distributief is. Vóór tot de vervaardiging van een opvoedingsfllm kan worden overgegaan, moet men weten, welke behoeften van het kind, onbevredigd gelaten, het op dwaalwegen voeren en in hoeverre de omstandigheid, dat het bewegende beeld het gevoel sterker, prikkelt dan de stilstaande sciopticonplaat, voor het zieleleven schadelijk kan zijn. Eerst dan zal de opvoedingsfllm aan de verwachting ten volle beantwoorden, als het haar mag gelukken, sensaties op te wekken, van een intensiteit, niet lager d,an die, waaraan behoefte gevoeld wordt, welke, in stede van den wil te richten op wat slecht is, het streven doen uitgaan naar wat het leven brengt op hooger niveau. Een gelijksoortig onderzoek zal plaats moeten vinden, vóór vast staat, aan welke eischen de instructieve film moet voldoen. Tal van vragen wachten hierbij nog steeds op een antwoord. Onze school is berekend op wat Binet noemt de verbale intelligenties, bij wie de voorstelling, het begrip, de logica de middelen zijn, waardoor ze de dingen leeren kennen. Voor wie van aanleg sensorieel zijn, wel anders, maar niet minder begaafd, biedt ons onderwijs nog maar betrekkelijk weinig. Hun geestelijk aangrijpingspunt ligt niet, waar de school het bij hare leerlingen zoekt. De mogeüjkheid bestaat, dat voor wie de dingen in emotie leeren kennen, de bioscoop een leermiddel van hooge waarde zal blijken. Bewegingen toch werken veel sterker in op het gevoel dan voorstellingen in rust. Zeer goed is denkbaar, dat wie niet tot het visueele type behooren, van een rolprent geen herinnering bewaren dan die aan een misschien zeer onbeteekenend detail; maar daarmee is voor hen de vertooning niet noodzakelijk nutteloos geweest. Men mag, als iemand, na een melodie te hebben gehoord, haar onmiddellijk kan nazingen, daaruit niet de gevolgtrekking maken, dat hij dus dieper gaande indrukken ontving dan wie daartoe volstrekt niet in staat blijkt. De reproductie in woorden ter bepaling van de intensiteit eener voorstelling is een zeer onbetrouwbare maatstaf. Wat zich maar moeilijk laat formuleeren, is ook reeds bij kinderen zeer dikwijls juist dat, wat hun levensrichting bepaalt. In haar inweiken op het gevoel, in haar wekken van passieve, onwillekeurige, instinctieve opmerkzaamheid en in het door de ontwaakte belangstelling actief worden van den wil moet 12 dan ook de hoofdbeteekenis van de bioscoop worden gezocht voor de niet verbale intelligenties. Dat is echter de eenige niet. De kleuterperiode is de tijd van het phantastisch aanschouwen. De opvoeders zeggen, dat de kinderen dan heel „gebrekkig" waarnemen. Bij wie emotioneel zijn, duurt die kleuterperiode wel lang. Het kost moeite, hen tot analytisch aanschouwen te brengen. Daaraan te gewennen, wie door te sterke phantasie onevenwichtig dreigen te worden, is noodig; Prof. Lampe wil, dat de bioscoop daarbij haar diensten zal bewijzen. Zij stelt het kind in staat, door een tweede vertooning de onjuistheden te corrigeeren, die er in zijne waarnemingsbeelden zijn, bij de eerste vertooning ontstaan. Dat middel is voortreffelijk, als het niet te vroeg wordt gebruikt. De opvoeding wil weieens verbeteren, wat vanzelf verdwijnt, als het zijn dienst heeft gedaan. Zoo wijst, om een voorbeeld te noemen, Stanley Hall, die den raad gaf, met het beginsel der coëducatie radicaal te breken, er op, dat de ruwheid der jongens en de preutschheid der meisjes, die in de puberteitsperiode zoo onsympathiek aandoen, noodzakelijke voorwaarden voor hun geestelijke ontwikkeling zijn. Er zal dus zorg voor gedragen moeten worden, dat niet door kunstmatig vervroegen der analytische aanschouwing de phantasie in haar natuurlijke ontwikkeling wordt, belemmerd. Kan hiermede rekening worden gehouden, dan verdient de invoering van de schoolfllm tot methodische oefening van het oog en van de opmerkzaamheid der leerlingen ook in dit opzicht aanbeveling. Ook al mocht blijken — wat experimenteel nog niet bewezen is — dat voor verbale intelligenties de didactische waarde der bioscoop niet zooveel grooter is dan die van model, wandplaat of sciopticon, waar het voorstellingen betreft van wat alleen in rust kan worden gekend, daaruit mag niet worden geconcludeerd, dat voor een anders werkend bewustzijn zij evenmin beteekenis heeft. En bij allen zal, als men eerst maar de beschikking heeft over technisch, aesthetisch en ethisch hoog staande films- voor de verschillende ontwikkelingsgraden, zij zich bruikbaar betoonen in alles wat de opvoeding betreft van het zoö vaak verwaarloosde gevoels- en wilsleven en- de daarmee samenhangende vorming van het karakter. De onder de jongeren vooral gevoelde behoefte aan meer ritualistische godsdienstoefening, de diepe indruk, door de Oberammergauerpassiespelen op hen gemaakt, tot wie woorden zoo weinig meer zeiden, de instemming, waarmee in Parijs het voorstel 13 van Mevrouw Hollebecque werd ontvangen, de klassieke drama's voor de schooljeugd door de beste krachten van hetFransche tooneel te doen spelen, zijn vingerwijzingen, waarbij men bij het onderwijs rekening moet houden. Dat voor het aanbrengen van voorstellingen, waarbij het essentieele in de beweging bestaat — een waterval, een lawine, de uitbarsting van een vulkaan, de werking van een geyser, het kruien van het ijs, de ontluiking eener bloem, de bestuiving bij sommige planten, het bestijgen van bergen, het voortschuiven van gletschers, de voedingswijze bij tal van lagerere dieren enz. —, de bioscoop het aangewezen leermiddel is, kan moeielijk worden ontkend; niet in gelijke mate is dit het geval met wat men als wordende moet leeren kennen. De behoefte, de dingen genetisch te zien, is namelijk zelfs bij volwassenen nog tamelijk jong. Dat ze tegenwoordig echter ook bestaat bij de jeugd, toonde Fbiedkich Paulsen wel afdoende aan. Voor de normale ontwikkeling der kinderen acht hij het dorpsleven ook daarom te verkiezen boven dat in een stad, waar zij van allerlei te zien krijgen, dat öf geheel af, öf stuk is, en maar weinig zien worden. De rolprent kan dan surrogaat van de werkelijkheid zijn, en, werkt zij goed, aansporing worden, ook deze te leeren kennen. Natuurlijk zal de bioscoop niet bij alle vakken diensten kunnen bewijzen. In aanmerking zullen vooral komen: aardrijkskunde (onderwerpen uit het physische gedeelte, uit ethnographie, den verbouw van cultuurgewassen, de nijverheid enz.), geschiedenis in haar geheelen omvang, natuurkennis (de biologie van planten en dieren) en physica (de werking van eenige niet te samengestelde machines etc). Verder zal de film het taalonderwijs aan inhoud voor het opstel kunnen helpen. Dat de bioscoop ook bij reken- en wiskunde niet gemist zou kunnen worden, zooals sommigen beweren, behoeft niet ieder te gelooven. Gebruikmaking van hoofdelijke leermiddelen leidt daar tot betere resultaten dan enkel visueele aanschouwing. De ervaring zal wel leeren, dat met den leeftijd der kinderen de waarde der instructieve film steeds aangroeit, dat ze bij het vervolgonderwijs nog meer op haar plaats is dan in de hoogeie klassen eener lagere school, en, dat ze, indien bij de vervaardiging er van rekening wordt gehouden met de eischen, die de paedogiek haar moet stellen, op gymnasiën, middelbare inrichtingen en vakscholen moeilijk zal kunnen worden gemist (men denke bijv. aan cosmographie en physiologie). Ofschoon onderwijs 14 en opvoeding niet van elkander te scheiden zijn, zal toch ten aanzien van instructieve films de samenwerking'der afdeelingen van het centrale instituut vooral vruchtbaar blijken. Behalve de fabrikatie van films als de hiervóór bedoelde, grondiger kennis van de bruikbare, die reeds bestaan, en een gemakkelMker wijze, om er over te kunnen beschikken, als men ze noodig heeft, moet ook nog iets anders gebeuren: de overweging eener juiste methodiek voor het bioscoop-onderwijs en vaardigheid in de behandeling van de daarbij benoodigde apparaten. Te veel wordt nog altijd vergeten, dat evenzeer als aanschouwen voorwaarde is voor kennen, kennen voorwaarde voor aanschouwen moet worden genoemd. Vóór de vertooning moet den kinderen worden gezegd, waarop zij vooral moeten letten, moet men vastgesteld hebben, welke gedeelten meer dan éénmaal afgedraaid moeten worden en wanneer en hoe door reproductie de ontvangen voorstellingen kunnen worden vastgelegd. Over de lengte der films voor de verschillende leeftijden, over de toelaatbare mate van samengesteldheid der tooneelen zal men tot overeenstemming moeten komen. Vooral over dit laatste punt zijn de meeningen nog verdeeld. Algemeen vreest men, dat de elkander verdringende indrukken, die het kind bij het afdraaien eener film ontvangt, oppervlakkigheid en veruiterlijking tot noodzakelijk gevolg zullen hebben. Het stilstaande bèeld, zegt men, werkt analytisch en laat het rustig ontstaan eener voorstelling toe; het bewegende beeld echter, ook al was het niet overladen, heeft op het bewustzijn een synthetischen invloed en bij eenigszins vlug tempo is het eenige resultaat: de vage herinnering van een zeer verward geheel. Na de uitvinding van den Heer Van Capelle Jr., die het mogelijk maakt, het tempo der beweging te regelen en zelfs het apparaa t een tijdlang geheel stop te zetten, heeft dit argument evenwel veel van zijn waarde verloren. Bovendien zullen voorstanders der bioscoop het sciopticon-beeld evenmin willen missen als het woord van den explicateur .en, waar dit mogelijk is, de directe aanschouwing* der voorwerpen zelf. Er bestaan dan ook reeds toestellen, waarmee men èn lantaarnplaatjes èn filmbeelden op het doék kan projecteeren. Vervolgens vergete men niet, dat van het woord overlading een vlijtiger gebruik is gemaakt, dan met de waarheid overeenkomt en voor de energie van de kinderen wenschelijk is. En ten slotte zegt 15 Dr. Huddleston Slater terecht: „Waaneer onze associatie-banen langen tijd zijn belast met veel prikkels, wat het geval kan zijn bij leerlingen van scholen met een overladen werkprogram, dan kan de versnelde associatie, door de rolprent geëischt,' weieens zeer gunstig op de hersenen werken; door die groote snelheid worden die zenuwbanen dan schoongeveegd." Een ander bezwaar, dat men vaak tegen de bioscoop als leermiddel aanvoert, is dat ze enkel gezichtsbeelden kan geven. In een tijd, waarin een Kerschensteiner, een Wetekamp, een Montessobi en anderen op de beteekenis van den spierzin voor het verkrijgen en bewaren van voorstellingen wijzen, gaat het, zegt men, niet aan, voor de bioscoop propaganda te maken. Nu de paedagogiek juist begint in te zien, hoe wenschelijk de summatie van prikkels, het waarnemen met meer dan één zintuig, bij de aanschouwing moet heeten, zou de invoering er van een schrede terug zijn. Hiertegen moet opgemerkt worden, dat de film deze eenzijdigheid gemeen heeft met het leesboek, de landkaart, het sciopticonbeeld, de wandplaat, de stereoscoop enz. Verder dat directe aanschouwing met een of meer zinnen niet altijd mogelijk en niet altijd wenschelijk is. En ten slotte zal het oog toch nog wel altijd het orgaan zijn, dat de helderste beelden aan het bewustzijn toevoert. Ook bij gebruik van de bioscoop door menschen, wien het toch niet noodzakelijk aan bezonnenheid en tact behoeft te ontbreken, kan het beginsel der zelfwerkzaamheid zeer goed zijn toepassing vinden, 't Is niet noodzakelijk, dat men bij het onderwijs van de eene eenzijdigheid in de tegenovergestelde vervalt. Activiteit en passiviteit, elkaar in evenwicht houdende, zijn beide onmisbaar. En de meest overtuigde voorstander der „doeschool" zal toch niet willen ontkennen, dat het met intense belangstelling zien ook werkzaam zijn moet heeten. Arbeid wordt niet enkel met de handen verricht, ook met het oog. Ruskin noemde zien het hoogste, dat een mensch hier op aarde verrichtte. Als door de bioscoop dat geleerd wordt, doet ze verdienstelijk werk. Ook uit hygiënisch oogpunt wordt door sommigen de invoering der bioscoop niet gewenscht geacht. De Italiaansche hoogleeraar d'Abudo heeft in zeer veel gevallen ernstige zenuwstoornissen kunnen constateeren bij kinderen, wier geestelijk evenwicht niet zeer stabiel was, juist ten gevolge van den diepgaanden indruk, dien de film op hen maakte. Uit zijne mededeelingen blijkt echter zeer duidelijk, dat hij rolprenten op het oog had, ver- 18 vaardigd voor een op sterke sensatie belust publiek. Die zullen uit de school wel absoluut worden geweerd. Dr. Huddleston Slateh constateert dan ook,- dat zenuwziekten alleen gesteld kunnen worden op rekening van de ontspanningsbioscpop, zooals die in alle landen zich in een richting naar benéden heeft ontwikkeld. De Amerikaansche oogarts Dr. Gould meent, dat de voortdurende verandering van het üxeerpunt, het flikkeren der beelden en de onvoldoende verlichting op den duur schadelijk moeten werken. Bij bioscoopbezoekers zijn vermoeidheid der oogen, dofheid van de hersenen, gebrekkige eetlust, braking en slapeloosheid tamelijk veelvuldig. Vermoedelijk is hier sprake van wat het volk bioscoopgekken noemt. Op grond zijner ervaring verklaart dan ook Dr. Drooglever Fortuyn, dat de oogen alleen dan hinder ondervinden, als de films zijn verregend, de bezoeker dichter dan vier Meter bij het scherm is gezeten, of bij te zwakke lichtbron daarvan te ver is verwijderd. Waar men om moreele overwegingen er hier en daar toe overgaat, het daglicht-parelscherm in te voeren, zal het evenwel zaak zijn, den invloed daarvan op de oogen te onderzoeken ; de scherpte der daarop verkregen beelden schijnt nog wel iets te wenschen over te laten. In het jaar 1899 bezocht de Duitsche paedagoogLEHHENSiCK een twintigtal Nederlandsche scholen. Over de ervaringen, hier opgedaan, bracht hij in het tijdschrift „Die Kinderfehler" rapport uit. Hij vond in ons onderwijs veel, dat te prijzen viel, maar ook een en ander, dat hem bedenkelijk voorkwam. Zoo miste hij veelal een alles beheerschende gedachte en daardoor den samenhang, dien een leidend paedagogisch beginsel aan met bewustheid verrichten arbeid schenkt. Ten gevolge daarvan had volgens hem ons land wel scholen, maar geen school wezen. Zijn hoofdgrief was echter deze: „Alle poëzie ontbreekt, het is alles dor, droog, practisch, prozaïsch, verstandelijk". Meer dan een kwart eeuw reeds is er op aangedrongen, dat de aesthetische vorming niet zoo geheel zou worden verwaarloosd, tot heden echter met weinig succes. Voor het mogelijk zal zijn, te bepalen, in hoeverre de bioscoop aan de ontwikkeling van het schoonheidsbesef kan worden dienstbaar gemaakt, zal eerst vast moeten staan, dat arbeid in die richting niet noodzakelijk onvruchtbaar moet zijn. Terwijl een psycholoog als Tract constateert, dat bij kinderen in den leerplichtigen leeftijd het schoonheidsbesef nog bijna geheel ontbreekt, meenen ande- 17 ren, dat hij met zulk een uitspraak te sterk generaliseert. Op grond van hunne onderzoekingen meenen Meuhann, Dehning en Harseeodt, dat wel degelijk bij schoolkinderen resultaten in dezen zijn te verkrijgen, al erkennen zij, dat eerst na het tiendejaar die blijvend zullen zijn. Na dien leeftijd wordt het artistieke na voorafgaande vorming reeds vrij geregeld van het aesthetisch waardelooze onderscheiden en na het zestiende jaar is dit resultaat bij deskundige leiding, bij allen bereikbaar. Noodig zal dan echter zijn, dat er opklimming zij in wat men laat zien. Voor jongere kinderen kieze men realistische voorstellingen van menschelijke handelingen, dierscènes en landschappen, die, afgezien van hun aesthetische waarde, als waarnemingsobjecten reeds de belangstelling trekken. Eerst aan oudere leerlingen vertoone men stemmingswerken en zulke, waarbij vooral de compositie de schoonheid uitmaakt. Vóór de bioscoop algemeen ingevoerd zal worden als hulpmiddel bij deze vorming, zal nog op een ander punt eenstemmigheid verkregen moeten worden. Tegenover de opvatting van hen, volgens wie ontwikkeling van het natuursentiment voorwaarde is voor de vorming van kunstzin, staat het getuigenis van iemand als Ebnesx Lavisse, dat hij eerst door het zien van de werken der Hollandsche landschapschilders oog heeft gekregen voor de schoonheid van zijn Picardischen geboortegrond Psychologisch zal altijd wel moeilijk blijven, aan te toonen' m hoeverre de bioscoop de aesthetische beseffen gevoeliger maakt, al wordt wel verband gezocht tusschen den kunstzin m de middeleeuwen van den ambachtsman, die aan den bouw eener kathedraal, het beitelen der reliëfs, de vervaardiging van dat wondermooie snywerk kon meewerken en het feit dat de schilderijen der primitieven de eenige „boeken" waren' die onder de oogen der leeken kwamen. Ook is niet zonder beteekenis het oordeel van hen, die overigens weinig sympathiek staan tegenover de kinematograaf, dat de prachtige natuurtafereelen, die geographische, zoölogische en botanische films hun te zien gaven, in staat zouden zijn, hen met veel te verzoenen, dat in de biocoop niet hun onverdeelde instemming had. Het zoo straks vermelde woord van Lehmensick : „Nederland heeft wel scholen, maar geen schoolwezen" wijst op een kant van het bioscoop-vraagstuk, waarvan de oplossing hier grooter bezwaren dan elders oplevert. Bij het bezit van een schoolwezen zou er m het leerplan van gelijksoortige onderwijs inrichtingen meer 2 18 overeenkomst zijn, dan nu het geval is, en zou een der ernstigste bezwaren tegen een centrale bioscoop voor een groep van b. v. 12 scholen komen te vervallen. Theoretisch is tegen zulk een inrichting zeer veel te zeggen, maar in de practijk zijn tal van argumenten te vinden, óm de oplossing van het bioscoop-vraagstuk nog voor een reeks van jaren vooral te zoeken in den bouw van zulke centralen. De grieven, die men er tegen aanvoert, zijn algemeen bekend : de explicateurs zijn onbekend met de mentaliteit en het peil van ontwikkeling der kinderen ; het voor het begrijpen der rolprent noodzakelijke apperceptie-materiaal is niet altijd aanwezig ; het bezoeken er van komt door den afstand op tijdverlies te staan; in de kinderen vaart een geest van ongedurigheid; slechts hoogst zelden is het bioscoop-onderwijs een integreerend deel van het onderwijs in de klasse; de kennis, die het aanbrengt, is zuiver occasioneel en vormt met die, welke in de school is verworven, bijna nooit een geheel, dat door ééne gedachte beheerscbt wordt; de onderwijzer heeft zich.te schikken naar den explicateur; de bioscoop stelt zich slechts schijnbaar in dienst van de school; de duur der filmles, die, zal het bezoek de moeite loonen, niet te kort zijn mag, maakt, dat de vermoeidheidsgrens, die bij kinderen heel spoedig bereikt is, meer dan eens wordt overschreden, waardóór ontspanningsfilms, die maar zelden geschikt zijn, noodzakelijk worden; om de leerstof niet al te heterogeen te doen zijn, worden films afgedraaid van te groote lengte en met te veel détails; en ten slotte: het is moeilijk, zoo niet dikwijls onmogelijk, films te vinden, die genade zullen vinden in de oogen van onderwijzers met zoover uiteenloopende paedagogische beginselen en explicateurs, die daarmede rekening kunnen of willen houden. Bij organisatie van een groep scholen van dezelfde richting en met een in hoofdzaken overeenstemmend leerplan — nog om andere redenen wel wenschelijk — zouden deze ten deele fictieve, ten deele overdreven bezwaren wel tot een minimum zün te herleiden. Het gezamenlijke personeel zou kunnen bepalen, welke films vertoond zouden worden en wanneer; één hunner zou als explicateur op kunnen treden en gezamenlijk zou men de bezoekuren kunnen regelen. Aan den directeur dier centrale zou dan de technische en de administratieve leiding kunnen blijven. De voordeelen, die een centrale bioscoop ontegenzeglijk ook heeft, zouden dan niet, 19 als nu vaak plaats heeft, om de bezwaren geheel worden genegeerd. Alleen bij dit stelsel zal het, voorloopig althans, mogelijk zijn, zich van eerste klasse apparaten te bedienen. Voor iedere school afzonderlijk een toestel aan te schaffen, zou om paedagogische redenen zekerlijk het meest verkieslijk zijn, dooh de gemeentebesturen jagen op lasten, die te drukkend zouden blijken. Bovendien heeft men — veelvuldige ervaring, met andere leermiddelen opgedaan, bewijst het — geen zekerheid, dat het toestel gebruikt zou worden, als het noodig was; en ten slotte zou spoedig blijken, dat voor de bediening er van technisch personeel aangesteld zou moeten worden. Nog om een andere reden verdient een als boven ingerichte centrale de voorkeur. En als onderwijs- èn als opvoedingsbioscoop kan ze gebruikt Worden voor het vervolgonderwijs, .voor de vakscholen, op ouderavonden, door allerlei jeugdorganisaties, naar regelen, die daarvoor te ontwerpen zouden zijn. Zoo kon een begin worden gemaakt met het post-scolaire onderwijs, waarin andere landen ons vóór zijn. Dat de algemeene invoering er van groote kosten met zich brengen zou, is natuurlük. Als men echter weet, dat een groot percentage der jongens in observatie-inrichting of tuchtschool door de ontspanningsbioscoop tot diefstal is gekomen, en dat deze jongens, door de rechtbank naar die gestichten verwezen, den Staat per hoofd jaarlyks op een misschien drie duizend gulden komen te staan, dan zal men de uitgaven voor een onderwijs- en opvoedingsbioscoop, mocht ze aan de verwachting voldoen, verdedigbaar achten. Is het in het algemeen reeds moeilijk, te beslissen, of moreele resultaten geldelijke kosten rechtvaardigen, omdat voor de taxatie van geestelijke waarden elke objectieve maatstaf ontbreekt; bij het bioscoopvraagstuk is een stellige verzekering nog bezwaarlijker te geven, omdat het slagen van zooveel factoren afhankelijk is. Waar echter landen in financieel veel ongunstiger omstandigheden dan het onze met energie werken aan het tot stand komen van een bioscoopwezen in dienst van de opvoeding en het onderwüs der leerplichtige en der oudere jeugd, mag het geldelijk bezwaar niet den doorslag geven. Wat in een stadje als St. Gallen mogelijk blijkt, mag hier niet reeds van te voren onbereikbaar worden genoemd. Waar het groote kwalen geldt, moet men om den prijs der middelen daartegen, van deze niet afzien. De zuinigheid kon door de toenemende verwildering anders de wijsheid weieens bedriegen. 20 Met een dergelijke centrale is echter het platteland niet geholpen. Als in Zwitserland zou men daarvoor apparaten kunnen gebruiken, liefst een voor films en een voor diapositieven, die in elk vertrek kunnen worden opgesteld. Landelijke gemeenten konden gezamenlijk een toestel aanschaffen als het apparaat de Vrij, dat gemakkelijk verplaatsbaar is, zeer scherpe beelden geeft en automatisch afrolt. (Zie bijlage IV). SAMENVATTING. De Onderwijsraad zou zijne .meening omtrent de waarde van de bioscoop als hulpmiddel in'dienst van opvoeding én onderwijs in dezen vorm samen willen vatten: In ons eigen land zijn de proeven, met de schoolfilm genomen, nog te weinig talrijk en van te geringen omvang geweest, dan dat de Onderwijsraad op grond van eigen ervaring tot een besliste aanbeveling of tot een afwijzing zou kunnen komen. De kennisneming evenwel van wat in het buitenland op dit gebied reeds is gedaan — in het bijzonder in Duitschland en in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika —, maant tot voorzichtigheid in het negeeren der beteekenis van dit aanschouwingsmiddel. Die buitenlandsche ervaringen toch, neergelegd in rapporten, die een indruk geven van degelijkheid en betrouwbaarheid, rechtvaardigen dan ook ten volle meer belangstelling van Overheidswege, dan tot. heden in Ons land voor de bioscoop als zoodanig werd getoond. Voorzichtigheid is hier ongetwijfeld geboden, maar voor onverschilligheid of vooringenomenheid zal in niet geringer mate gewaakt moeten worden. CONCLUSIES. 1. Hoewel de ervaring tot heden in ons land opgedaan met het gebruik van de bioscoop in do lagere school nog te kort is en de gegevens omtrent'de resultatén van dat gebruik nog te onzeker zijn, om op grond daarvan een besliste meening te uiten omtrent de didactische en algemeen opvoedkundige waarde van dit leermiddel voor de school, moet erkend worden, dat de resultaten, verkregen in het buitenland, echter grond geven voor de bewering, dat de film met gunstig gevolg in dienst van het onderwijs en de opvoeding kan worden gesteld, 2. Alles wijst er op, dat met den leeftijd der leerlingen de waarde van goede instructieve fims toeneemt. Bij het 21 vervolg- en ander voortgezet onderwijs zijn deze films nog meer op haar plaats dan in de gewone lagere school. 3. Met het oog op de beteekenis der film als aanschouwingsen opvoedingsmiddel is het nemen van proeven en de bemoeienis daarmede van gemeente- en rijksoverheid te rechtvaardigen. 4. Deze bemoeienis behoort in de eerste plaats daarin te bestaan, dat van Overheidswege leiding wordt gegeven aan de vervaardiging van voor de school geschikte films en dat de mogelijkheid wordt geopend om die films van één of meer centrale punten uit gemakkelijk en vlug te distribueeren. 5. Te dien einde worde door de samenwerking van Rijk, gemeenten en zedelijke lichamen opgericht een centraal instituut voor opvoedings- en onderwijsbioscopie, gesplitst in een nader te bepalen aantal afdeelingen, eene voor iedere paedagogische richting die wegens het getal van de door haar in stand gehouden scholen daarvoor in aanmerking komt. 6. Het centraal instituut benoeme voor iedere afdeeling een commissie, om de eischen te bestudeeren, waaraan een film moet voldoen: a. om bruikbaar te zijn in den strijd tegen de amusementsbioscoop ; b. om als opvoedings- en onderwijsmiddel geschikt te zijn voor kinderen van verschillenden leeftijd en onderscheiden aanleg. Tot leden dezer Studie-Commissies worden bij voorkeur ethici psychologen, medici en paedagogen benoemd. 7. Het centraal instituut stelle verder in Commissies van Advies, die, rekening houdende met de eischen, waartoe de Studie-Commissies zijn gekomen, tot taak hebben: a. een catalogus samen te stellen van de reeds bestaande onderwfis- en opvoedingsfllms, die voor de verschillende leeftijden geschikt geacht kunnen worden; b. een lijst op te maken van de lantaarnplaatjes, welke voor de verschillende leervakken en de opeenvolgende leerjaren als leermiddel dienst kunnen doen; 22 c. na te gaan, voor welke onderwerpen films en diapositieven ontbreken; d. de uitgaven te bezorgen ten behoeve der onderwijzers voor elke goedgekeurde onderwüs- en opvoedingsfilm van een beknopte handleiding, waarin de aanschouwingsstof methodisch is bewerkt; e. in vergaderingen van onderwijzers en leeraren lezingen te doen houden over de beteekenis der film als leermiddel. 8. Het centraal instituut benoeme een technische commissie, die zich belast: a. met de oprichting van een centraal filmdepöt; b. met den aankoop van de benoodigde films; c. met de stichting voor filialen, ten minste één in elke provincie; d. met de toezending van de films en diapositieven, die deze filialen voor het komende trimester blijken noodig te hebben; e. met de bestudeering van het vraagstuk, op welke wijze de apparaten vereenvoudigd kunnen worden. 9. Deze filialen werken op de door den heer Stoop voorgestelde wijze (zie bijlage I), echter alleen voor zooverre het de bezorging der rollen betreft aan schoolbioscopen of inrichtingen met eigen apparaat en de bediening van het platteland met wandelapparaten. De aankoop van films geschiede door de centrale technische commissie, die daar zij van elke film ten minste een dozijn afdrukken zal behoeven, economischer kan werken. (Voor Schulkinogemeinden zie bh'lage IV pag.- 73). 10. Het bioscoop-onderwijs worde financieel als een onderdeel van het lager onderwijs beschouwd. 11. Het centraal instituut zoeke naar samenwerking met het in 1919 opgerichte Nederlandsche Filmarchief (zie Bh'lage I). 12. Om paedagogische redenen zou het wenschelijk zijn, voor iedere school een toestel aan te schaffen. Zoolang echter practische bezwaren, die zich voorshands daartegen verzetten, niet zijn weggenomen, verdient het aanbeveling 23 het stelsel der centrale inrlchtingèn, die overdag als schoolbioscoop en 's avonds voor andere ontwikkelingsdoeleinden kunnen worden gebruikt, voorloopig te handhaven, doch daarbij eene regeling te treffen, waardoor elke richting voldoenden invloed heeft op de paedagogische eischen, die volgens haar overtuiging aan films en exploitatie moeten worden gesteld. 13. Ook als ontwikkelingsbioscoop voor de rijpere jeugd kunnen centrale bioscopen goede diensten bewijzen. 14. Het centraal instituut zoeke samenwerking met het centrale-archief voor sciopticonplaatjes, opdat de technische commissie(s) in staat zij(n), met de films de daarbij passende lantaarnplaatjes toe te zenden. 15. Het centraal instituut overwege de uitgave van brochures, waarin het publiek wordt gewezen op de wezenlijke schade, die onder de jeugd door de amusements bioscoop wordt aangericht. 16. Het centraal instituut beginne met de oprichting eener bibliotheek van boeken, brochures, tijdschriften, die op het bioscoop- en sciopticon-onderwüs betrekking hebben. 17. Het centraal instituut richte op een bureau tot het geven van advies aan gemeentebesturen, instellingen etc. bij het , inrichten van bioscopen voor onderwijs- en opvoedingsdoeleinden. BIJLAGE L Samenvatting van de mededeelingen van de door de Afdeeling gehoorde deskundigen in de vergadering van 11 Maart 1921, betreffende de paedagogische zijde van het bioscoopvraagstuk. De heer Schoondermark deelt mede, dat er bij de pogingen tot invoering van schoolfllms, aanvankelijk veel verzet was te overwinnen, vooral omdat er geen goede schoolfllms bestaan en men op bepaalde momenten de film niet kon laten stilstaan ; toch is men in Leeuwarden begonnen met de film voor dé school te gebruiken bij het aanschouwingsonderwijs in de hoop, dat er goede schoolfllms zouden komen. Allereerst werden pogingen gedaan ter verkrijging van goede schoolfllms: Fabrikanten durfden het niet aan uit vrees voor te weinig afname. Een poging, dat de Nederlandsche Vereeniging van Gemeenten zou helpen, mislukte. Succes echter bij de Heidemaatschappij : vervaardiging van een film over heideontginning onder toezicht van den heer Nubé en opname van foto's door den heer Madiol, onderwijzers te Leeuwarden. De foto's werden als stilstaande beelden gebruikt. De onderwijzers ontvingen elk een beschrijving en waren in de gelegenheid gesteld, de film vóór den tijd te zien. Door de leerlingen werd na afloop een opstel gemaakt. Het resultaat was boven verwachting: Vergadering en vertooning te Leeuwarden; toestel dr. Capelle uiteengezet, uitgenoodigd Minister (Inspecteur Rienks), Rijkstoezicht, verschillende gemeenten, plaatselijk toezicht enz. Ook verzocht de heer Oohen-Barnsteijn, of hij daar tegenwoordig mocht zijn en verklaarde op die vergadering, dat hij bereid was, op zijn kosten en geheel volgens te geven aanwijzing een schoolfllm te maken. Twaalf gemeenten hebben daarna gevolg gegeven aan den oproep van Leeuwarden, om samen pogingen in het werk te stellen 25 ter verkrijging van goede schoolflms, t. w. Amsterdam, Haarlem den Haag, Rotterdam, Dordrecht, Arnhem, Deventer, Utrecht' Amersfoort, Groningen, Veendam en Leeuwarden. Besloten werd, in te gaan op het aanbod van den heer CohenBarnsteijn, zonder de minste verplichtingen van de zijde der gemeenten. De heeren Wirtz en Verbeeten, districtsschoolopzieners met den heer Tijsse, onderwijzer te Amsterdam, en de heeren Saeys en Nubé werden aangewezen, om te beslissen, welk vak en welk onderwerp zou genomen worden. Uitslagaardrijkskunde, de kust van Nederland of (en) Zuid-Limburg Bezoeken werden gebracht aan den Minister van Oorlog en aan den Minister van Waterstaat. Na overleg tusschen de heeren Nubé en Saeys, had de opname plaats in het bijzijn van den heer Nubé. Toen zij gereed was, is zij door de vertegenwoordigers van genoemde Gemeenten goedgekeurd. Bij die gelegenheid kwam men tot de conclusie, dat een centraal bureau de eenige oplossing is. Den heer Schoondermark werd opgedragsn, deze zaak met den Minister van .Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te bespreken. Zijne Excellentie deelde mede, dat er een Onderwijsraad in het leven werd geroepen en ook dit onderwerp aan dien Raad om advies zou worden gezonden; het heeft wel heel, heel lang geduurd maar eindelijk is er dan toch een begin. Het is te hopen! dat nu spoedig een goede oplossing zal gevonden zijn en de Onderwijsraad bij Zijne Excellentie op een spoedige uitvoering zal aandringen, opdat de Ned. jeugd weldra zal kunnen profiteeren van dit zoo nuttig en doelmatig leermiddel. De oplossing ware te zoeken in deze richting, dat het Rijk zorgt voor goede schoolfllms en hiervan bericht geeft aan het landelijk Comité, dat op het oogenblik daarvoor pogingen doet. De heer Smeelen geeft de navolgende beschouwing: Als ik nu Uw aandacht ga vragen voor de schoolbioscoop, moet ik beginnen met te zeggen, dat zij niet is een enkelvoudige instelling; zij heeft iets gecompliceerds, iets veelslachtigs; immers zij doet in de practijk dienst als: 1°. Wetenschappelijke bioscoop, in dienst van wetenschap, haudel en nijverheid, dus niet voor het elementair onderwijs. 2°. Ontwikkelings-bioscoop, bezocht door belangstellenden meest niet-leerplichtigen. ' 3°. Lagere-schoolbioscoop, (afgekort L. S. B.) in dienst van het elementair onderwijs. 26 1°. Over de wetenschappelijke bioscoop wordt waardeerend geoordeeld; inderdaad in het voortgezet onderwijs is de film op zich zelf genomen 'n goed leermiddel — niet beter dan alle andere, ook niet universeel, maar goed voor bepaalde objecten, — dus niet boven lantaarn en microprojectieapparaat, welke beide instrumenten ik bijv. niet zou kunnen missen op ons physisch cabinet. 2°. Wat betreft de ontwikkelingsbioscoop, deze heeft sociale beteekenis, wellicht 'n sociaal-paedagogische roeping; van haar straalt 't sympathieke licht uit, dat 't complex, dat schoolbioscoop heet, als 'n aureool omgeeft; indien geisoleerd, verdient zij te worden gesteund, zooals ook het Rapport der Staatscommissie voorstelt (Art. 19); trouwens, bij nader inzien is mij gebleken, dat 't geen dit Rapport als schoolbioscoop wil steunen in hoofdzaak gedacht is als ontwikkelingsbioscoop. 3°. Over de L. S. B. luidt mijn oordeel niet gunstig. Laat mij TJ zeggen, waarom: a. Omdat men overdrijft, wat er goeds is in de L. S. B. immers: men prijst de film als het meest moderne, als hetbeste aanschouwingsmiddel — ik meen echter, dat dit meer schijn dan werkelijkheid is — ja, dat vele voorstanders meer in geestdrift zijn gebracht door den glans van het moderne, dan overtuigd zijn van de superieure kwaliteiten van dit aan-' schouwingsmiddel. Om dit toe te lichten, moet ik er even aan herinneren, wat aanschouwing is. Aanschouwing is waarnemen langs zintuiglijken weg, met alle zintuigen en met vrije deelname van hart en gemoed; in één woord: Aanschouwing is het beleven van de instroomende kennis. Het belang der aanschouwing is groot, daardoor verkrijgen we onze zinnelijke kennis, die de breede onderlaag is, waarin alle menschelijk weten wortelt. Dit belang vraagt, dat we waarnemen met alle zintuigen (hoeveel? minstens toch 10, zeggen we 10 plus n); dus dat we waarnemen niet alleen met het gezichtsorgaan, ook niet vóór alles met 't gezichtsorgaan; en toch was en is dat de algemeene fout in de paedagogiek, aanschouwing is vaak aequivalent met zien. Onder invloed dezer opvattingen ontstonden o.a. 'n onevenredig groot aantal schoolplaten, verstopten we ons aanschouwingsmateriaal onder de glazen stolp, werd de film triomphantelh'k ingehaald. 27 Het oog werd centraalbureau voor opname van zintuiglijke kennis. Het was er echter ongeschikt voor, want volgens de wet van Muller (specifieke energie) wordt de ontvangen stroom van prikkels aan de ingangspoort van het zintuig gepolariseerd; zoo konden door het oog alleen de gezichtsindrukken passeeren, en nu meende men, dat al het overige wel langs het gehoororgaan naar binnen kon worden gedrongen. Dat was begoocheling. Daartoe was 't immers noodig, den kennisstroom te transformeeren in taalstroom, en daar een kind slechts dan op een woordensein een zakenvoorstelling kan reproduceeren, als die reeds aanwezig is,- bracht men veelal slechts in schijnkennis aan, zoo leidde de eenzijdige opvatting van aanschouwing tot onvruchtbaar, tot vermoeiend verbalisme; nog erger is, dat zij tevens leidde tot verwaarloozen van de ontwikkeling van het eigen initiatief; want de activiteitsdrang kreeg geen voedsel, het kind moest luisteren; het werd veroordeeld tot een zuiver receptieve houding. Hier leg ik den vinger op twee ernstige wonden; onze school is een praatschool, onze school kweekt geen initiatief. Het is de klacht van alle nieuwere paedagogische schrijvers; ik noem slechts dr. Maria Montessori, wier methode zich o.a. speciaal richt tot den tastzin, den Duitscher Eerschensteiner, den man van de arbeidsschool, den Amerikaan Dewey, den Franschman Binet, den Oostenrijker Willmann ; citeeren is onmogelijk, ook onnoodig, 'tzijn duizendmaal herhaalde klachten. Ik verwijs ook slechts terloops naar het Amsterdamsche rapport; herinner aan het streven van dr. Reindersma en dr. Reinders, hier in den Haag; de voortreffelijke methode van het botanisch onderwijs van den laatste heb ik in de practijk gevolgd, met onverwacht resultaat. Wat staat ons nu te doen? Moet de hoofdingang nog wijder worden uitgebouwd ? Neen; we moeten naar de volledige zintuiglijke en naar de eigen zintuiglijke waarneming. De poorten open! En is de film daartoe dienstig? Blijkbaar niet. Ze geeft dezelfde eenzijdige aanschouwing, bevoorrecht een bevoorrecht zintuig en helpt de paedagogische dwaling vastleggen; de film is dus: een niet onbedenkelijk aanschouwingsmiddel. Ook is de film niet aangepast aan den eisch der eigen, vrije werkzaamheid, dien de nieuwere wetenschap aan de school stelt; zij is dus niet in haar wezen modern, haar 28 nieuwheid heeft alleen chronologische beteekenis; neen de film is niet het meest moderne, niet het beste aanschouwingsmiddel. Wat staat ons dan te doen ? Mij dunkt, dat het niet noodig is, van boven af in te grijpen, want men is op den goeden weg. We moeten aan het kind verschaffen hoofdelijke leermiddelen (ik wijs op de leermiddelen in de methode Montessori); deze toch geven volledige alzijdige aanschouwing; deze toch geven gelegenheid tot actieve deelname in het onderwijs. Welnu, die vinden steeds meer ingang, vooral nu de nieuwere begrippen doordringen en de liefde voor wetenschappelijke paedagogiek ontwaakt; zoo organiseert het eigen initiatief reeds vacantiecursussen, die voorop plaatsen: opvoeding en onderwijs (ik zou zeggen: steun dat pogen). Zoo kunnen aanschouwingsonderwijs en handenarbeid, beide tot leervak omgevormde methodische grondslagen, naar den achtergrond terug, of als leervak verdwijnen, om als leervorm hun taak voort te zetten. Kortom, de zaak loopt goed; wel stuwen, niet ingrijpen; wel evolutie, geen revolutie. Maar in naam der nieuwere opvattingen: geen films. 2. Dat wil niet zeggen, dat ze niets goeds hebben; neen, wanneer bijv. we toch slechts langs oog en oor in didactische aanraking komen met onze leerlingen, en als het dan speciaal gaat om bewegingsobjecten, dan kunnen ze heel aardig zijn, maar ook dan niet superieur, niet universeel, niet onmisbaar. En gaat het nu wel aan, om voor die speciale gevallen schoolbioscopen op te richten, met een meeropbrengst, practisch == 0 ? 3. Dat men met de films bewegingen kan versnellen en verlangzamen, zelfs analyseeren, lijkt me meer van academische waaide. 4. Dat de film het zonnetje zou zijn van 'het schoolleven, is een illusie; een film kan geen factor van beteekenis zijn in het schoolleven, alleen al wegens het onbeduidend aantal filmlessen; een film is wel in staat, een vroolijk moment te geven, maar zij geeft geen levensgeluk aan kinderen, evenmin als aan volwassenen; daarvoor is geluk een te fijne, te teere gave; het kinderhart gaat blijde open in de liefde van zijn opvoeder, van dien goeden mensch, die het kind lief heeft met eerbied. 5. Ten slotte noemt men het een ideale eigenschap, dat de film zoo sterk de belangstelling wekt en gespannen houdt. 29 't Is waar, de film grijpt aan; haar nooit rustend beeld stelt hooge eischen aan hen, die haar volgen; zij laat geen rust, maar volgt hieruit dan ook niet, dat een film zeer veel psychische energie verbruikt; dat zij vermoeit — en kinderen natuurlijk nog meer dan volwassenen — en hoe dat zelfs bij volwassenen leidt tot een oppervlakkige waarneming, daarvan geeft mr. De Graaf sterke voorbeelden. Daarmee veroordeelt de film zich zelve . tenminste als leermiddel; want 't is weer Montessori, die het zegt, een leermiddel moet juist de energie vermeerderen! De film heeft te veel haast, om voor eigen doordenken, voor associeeren, vergelijken en samenvatten nog tijd te laten; aan ieder kind, begaafd of traag, stelt zij dezelfde eischen; van allen eischt ze inspanning, van sommigen overspanning en het kan nog niet eens worden gecontroleerd, of dit laatste al dan niet het geval is, wat toch in elke les een allereerste eisch is. Voor de totale psychische productie van het schoolkind heeft de film m. i. een parasietisch element. Het voorgaande bevatte critiek op hetgeen men in de film prijst; nu nog over: b. eenige positieve bedenkingen: h Pilmonderwijs is zeer duur; wat het ons aan meeropbrengst zou kunnen leveren, staat in geen verhouding tot het daaraan bestede kapitaal; de L. S. B. is wel het duurste niet het beste leermiddel. 2. Er worden tegen de L. S. B. hygiënische bezwaren ingebracht; ze eischt misschien nog meer van het zenuwgestel dan van het oog! Er zijn medici, die hierover lang niet malsch oördeelen. 3. Voor microscopische objecten moet de film onderdoen voor het microprojectie-apparaat. 4. Filmlessen worden gegeven in het duister of in het halfduister en laat men dit toch bedenken, ook bij kinderen gedijt in het duister, wat 't licht schuwt. Ik weet het, dit bezwaar wordt soms niet of weinig geteld; dat spijt me, omdat 15 jaar ondervinding mij hebben geleerd, dat we zeker niet geregeld kinderen moeten samenbrengen in het donker; en toch werkte ik uitsluitend bij leerlingen met religieuze roeping, beste jongens met een mooien aanleg voor het goede, opgevoed door een vrije tucht in edel zelfbedwang. In deze materie onverschillig zijn — er royaal over denken — is niet barm- 30 hartig; de moreele risico is immers voor het kind, dat wellicht nog zwaar gestraft werd, als er iets aan het licht kwam. Overigens is het moeilijk hierover van gedachten te wisselen; deze kwestie hangt samen met hetgeen in een kind geoorloofd wordt geacht; dat is de zaak der ouders, die hierin dus een woordje hebben mee te spreken en daar ook over dienen te worden gehoord. Maar er is nog meer. 5. De bestaande films zijn geen lagere schoolfllms. De titels zeggen dat reeds; 't zijn veelal onderwerpen uit techniek en warenkennis, twee mooie vakken, maar waarin de onderwijzers geen onderwijs ontvangen hebben en waarvan zij zelf dus weinig of niets weten; ik meen echter, dat zij zonder dat even geschikt zijn voor hun taak; (laten we daarom die leer vakken in deze dagen van overlading aan hen, ook aan de kinderen besparen). Beter zouden kunnen zijn natuur-historische films; maar ook daar is het niet mee in'orde; ze zijn te moeinjk, te overladen, te zwaar, ook soms onnoodig; visch in uitgekookt water, muis onder luchtpomp, verwelkende bloem; die proeven nemen we zelf met de kinderen. Over de mooie film „Bijenleven" eenige reëele feiten. a. Mijn collega's, leeraren aan onze kweekschool, hebben die film met aandacht gevolgd, ook de interessante toelichting; nu zijn ze de leerstof geheel en al vergeten; 't zijn alle leeraren M. O. Wel weten ze nog, dat het interessant was ■— maar dat alleen was van die film de bedoeling niet — al ligt voor mij juist daarin bijna haar eenige waarde. b. Een oud-directeur van een kweekschool, jaren lang examinator in de natuurlijke historie voor hulp- en hoofdonderwijzersexamen, heeft die fim driemaal gezien en er driemaal verrassingen in ontdekt. c. Nog geen maand na datum ondervroeg ik een vriend van me, leeraar middelbaar Nederlandsch, over de bijenfim, waarvan hij meende, dat de leerlingen er toch veel van zouden onthouden; hij kon het niet tot voldoende brengen en ontdekte toen pas, dat bijna geen enkel bijenbegrip bij hem zuiver was. d. Verschillende bekwame menschen, in verantwoordelijke bestuursfuncties algemeen geacht, wisten en weten van bijenfinesses heel weinig en vroegen zich met mij terecht af, of dat nu geschikte kost was voor schoolkinderen. Ik zou kunnen doorgaan; elders dezelfde ervaring. 31 De heer Fahro, hoofd van school E te Zutphen, lid van het bioscoopcomité en aanvankelijk dus zeker geen tegenstander, bedankte in Januari voortijdig voor het lidmaatschap en motiveerde dien opzienbaren stap in een uitvoerig rapport aan burgemeester en wethouders. Merkwaardig is, het hoe deze schoolman door zijn ervaring met de L. S. B. tot geheel dezelfde conclusies is gekomen; hij zegt o. a. in dat rapport: „Er blijft van zoo'n film weinig „hangen, en dan nog alleen, wat in de school met teekeningen en platen behandeld is. De films zijn te moeilijk; dat leidt tot onoplettendheid, geroezemoes en onordel^kheid, wat natuurlijk zijn reactie weer uitoefent op den explicateur". De film kost uren aan voorbereiding, anders is ze niet te volgen (hij noemt „Bijenleven", „Havens van Rotterdam" en „'s Rijks Munt"), dat vraagt telkens afwijken van den leerrooster; de geregelde methodische gang wordt telkens onderbroken; zij stoort het onderwijs en veroorzaakt tijdverlies; dus ook uit een oogpunt van tijd: wel 't duurste, niet het beste. 6°. Het is dan ook niet juist, dat de L. S. B. tijdsbesparing geeft; en als dat voor een speciaal geval waar zou zijn, dan wordt er tijd gewonnen voor dingen, waarvoor geen tijd behoeft te worden gewonnen. Bovendien wordt door de behandeling van detail-onderwerpen, in den vorm van lezingen met lichtbeelden, het elementair karakter der lagere school geweld aangedaan. Hoe komt dat alles? Eenvoudig hierdoor. Films waren en zijn handelsproducten; geen enkele filmfabriek werkt pro Deo. Willen deze handels producten verkoopbaar zijn, dan moeten ze geven: öf sensatie (liefst sensatie), öf interessante actueele of wetenschappelijke onderwerpen (Zuidpool). Maar daartoe moeten ze niet geven L. S.-kennis, niet geven, wat des kinds is. Er bestaat dan ook inderdaad een fatale tegenstelling tusschen den paedagogischen eisch, die aanpassing vraagt aan den kinderlijken ontwikkelingsgraad, en het financieel belang der filmproducenten, een tegenstelling, die voorloopig de productie van ware L. S.-films onmogelijk zal maken, wat niet erg is. Maar waarom gebruikt men dan toch die overladen films? 1°. Omdat men eenmaal begonnen is; de L. S. B. is naar mijn meening niet gegroeid, maar — zij het ook met goede bedoelingen — eenigszins geforceerd; de L. S. B. was haar m 32 eigen films voor. (En een zoo omvangrijke instelling heeft massa genoeg om, eenmaal op gang gebracht, nog geruimen tijd — volgens de wet der traagheid — op eigen kracht voort te drijven.) 2°. Omdat men nog altijd zooveel waarde hecht aan onze fameuze algemeene ontwikkeling, en hier raken we weer aan een paedagogische kwestie. Een kind moet nog altijd kunnen beschikken over schema's, zij het ook armoedige schema's, van elk leervak en wel van het volledige terrein; en toch weten we, dat die schema's van niet beleefde kennis ij del zijn; ze zijn bij ieder onzer ijdel gebleken, zoodat de doorsnee-mensch alleen nog grondig weet, wat ligt binnen de sfeer van zijn taak en dat is genoeg; voor al het overige mogen we daarbij nog hebben belangstelling en vooral waardeering, ook uit een sociaal beginsel. Dit streven heeft automatisch geleid tot jacht in het onderwijs, tot onrustig verwerken en opzeggen van overzichten, tot overlading, tot overdreven waardeering van kennis, tot verwaarloozen van de karaktervorming; dit laatste lijkt me een hoogst ernstige zaak. Daarover krijgt onze school dan ook bittere verwijten te hooren uit den mond van alle moderne paedagogische schrijvers; ik noem weer Kerschensteiner, Dewey, Willmann; maar Claparèdo zegt het nog het aardigst, als hij de jonge kikkers geluk wenscht, dat ze geen scholen hebben, want daar werd hun ongetwijfeld (ter bespoediging hunner ontwikkeling) de staart afgehakt. Welnu door den gecompliceerden inhoud zijn de bestaande L. S. films opnieuw in strijd met de nieuwere opvattingen; en noemt men tegenwoordig onze overladen programma's al ouderwetsch, dan treft de film eenzelfde blaam. 7. Ten slotte: het exploitatiesysteem der L. S. B. Tot mijn spijt kan ik daar in het geheel geen goed van zeggen. De film tóch is leermiddel, evenals plaat en physisch instrument; haar plaats is dus op de les, niet er voor, zeker niet daarna. Toch is het bij het filmonderwijs een geregelde toestand, dat de leerstof eerst op school wordt behandeld; de film is zoo zwaar van inhoud, dat onderwijzer, leerling en explicateur zich grondig moeten voorbereiden; trouwens men erkent, dat het niet anders gaat. Hierdoor echter worden de zaken op den kop gezet; de les wordt leermiddel, en het leermiddel doel. 33 Is nu de les op school goed behandeld, iets wat blijkbaar zonder film wordt mogelijk geacht, dan daalt de film af tot repetitor; is dat niet het geval geweest (bijv. omdat het onderwerp te veel lag buiten de kindersfeer, of omdat men zich houdt aan leerplan en lesrooster), dan zal het succes der film onbeduidend zijn. Maar er is meer. Geen enkel algemeen grondbeginsel der methodiek kan zij in toepassing brengen behalve dan dat der aanschouwing en der belangstelling, waarbij echter een en ander kan worden opgemerkt; maar nooit ligt de leerstof voldoende onder het bereik, nooit is er methodische opklimming van moeilijkheid, nooit kan de explicateur aanknoopingspunten ontleenen aan de aanwezige kennis, daar hij vreemde kinderen vóór zich heeft en vaak van uiteenloopende vorderingen; de zelfwerkzaamheid is uitgesloten, concentratie uiterst moeilijk; de eischen van practisch en grondig onderwijs niet te vervullen. En dat is niemands schuld, dat is de schuld van het systeem. De directie van den Centralen Repetitor maakt een program op uit de dan beschikbare films; de school krijgt een rangnummer en een uitnoodiging; de school bezoekt, maaide L. S. staat'geheel en al buiten de leiding der L. S. B. Mij dunkt, dat er voor een centraal physisch cabinet evenveel reden van bestaan zou zijn, en, dat zal toch niemand verdedigen, omdat we daarin den gezonden toestand kennen. Er is geen ware schoolbioscoop denkbaar, dan die het systeem aanvaardt. De film in de klas dus; elke school een eigen bioscoop; en ook die bioscoop zal in ons onderwijs zijn en blijven: een bijzaak. Ten slotte een principieele kwestie. De gemeentelijke L. S. B. is een openbare school, voor openbaar onderwijs. Welnu, het kan van de voorstanders van bijzonder onderwijs niet worden gevraagd, daarvan gebruik te maken, ook niet worden verwacht, dat ware in onze dagen van bevrediging een anachronisme; in één woord: de openbare L. S. B. is voor de voorstanders van bijzonder onderwijs onaannemelijk. Dus wenden zij zich af- of zij zullen zich afwenden. Indien dan de openbare inrichting blijft bestaan in den ouden vorm, komt er een ongewenschte toestand; dan komt de mogelijkheid, dat de L. S. B. wordt het door alle ingezetenen gemeenschappelijk betaalde extra-leermiddel voor de openbare school, en dat is 3 34 niet goed, ook zelfs niet in het welbegrepen belang der openbare school. Vorderen die voorstanders een eigen inrichting volgens geest en letter der gelijkstelling, dan 'wordt het een dure affaire voor de gemeente. Hen uitnoodigen tot het mede gebruiken van de gemeentelijke schoolbioscoop leidt tot practische moeilijkheden; geen twee families in een gemeenschappelijke woning. Trouwens het is de vraag, of het zou kunnen en ook, of de gemeente het zou wenschen. Maar stel, dat hUn rechtsgevoel volledig bevredigd werd, dan nog was men wel op den duren, maar niet op den goeden weg; de toestand, ontstaan uit goedgemeende voortvarendheid eenerzij ds, uit gebrek aan waakzaamheid anderzijds, dient niet te worden bestendigd; het zou daarom gewenscht zijn, de school los te maken uit de schoolbioscoop, die voor haar toch zoo weinig beteekent. Moet dan misschien de gemeentelijke S. B. verdwijnen ? Dat zou een ruw ingrijpen zijn en dat is niet verstandig. Maar laat mij, alleen en uitsluitend in het wezenlijk belang van het onderwijs het volgende voorstellen: Is het niet mogelijk, dat de bestaande gemeentelijke schoolbioscopen zich geleidelijk omvormen in ontwikkelingsbioscopen (of wil men een anderen naam: goede bioscopen of instructieve bioscopen), waarbij dan echter tevens ook officieel een naamsverandering diende plaats te hebben. Daarvoor zou het volgende zün aan te voeren: 1°. De schoolbioscoop doet toch reeds als zoodanig dienst; en wat zij sympathieks heeft ih breedere kringen, komt toch in hoofdzaak op rekening van haar sociale beteekenis; ook velen, die ze als schoolbioscoop voor hun kinderen niet kunnen aanvaarden, willen haar als ontwikkelingsbioscoop welwillend steunen. 2°. De schoolbioscoop kan zich dan in een bepaalde richting onbelemmerd ontwikkelen tot een instelling van volksopvoeding, van volksverheffing. Zij is dan ontslagen van den onmogelijken didactischen eisch, een programma samen te stellen, geschikt voor het onderwijs aan een heele reeks categoriën van bezoekers, te beginnen bij het schoolkind en eindigend bij volwassenen, categoriën van ontwikkelden en onontwikkelden. Zij kon dan ook een keuze doen uit een veel uitgebreider reeks van films. 85 3°. Die naamsverandering zou ook geen moeilijkheid kunnen geven; immers de naam schoolbioscoop is toch alleen gerechtvaardigd door het percentage kinderen onder de bezoekers en doordat voor kinderen het bezoek verplichtend is, gelet echter op het aantal categorieën van bezoekers, voor wie een zelfde film wordt vertoond, is nu reeds de naam ontwikkelingsbioscoop juister, meer in overeenstemming met het wezen deiinrichting. 4°. Wilde men in bijzondere gevallen geschikte films aan kinderen vertoonen, dan kon daarvoor de gelegenheid zonder dwang worden opengesteld; dan werd het filmonderwijs occasioneel. En dat kan toch moeilijk een beletsel zijn, want ook nu is filmonderwijs niet meer dan occasioneel; alleen zou dan de geschikte gelegenheid zich voordoen, terwijl ze nu soms moet worden gemaakt. Bovendien is het zoo menschelijk, dat we het goede, waarom we vragen, op hoogeren prijs stellen dan hetgeen buiten ons om wordt verschaft. 5°. De L. S. B.,. die een periode van opbloei heeft gekend, vooral om haar sociaal karakter en om den glas der nieuwheid, zal vermoedelijk voor de L. S. haar naam niet kunnen vestigen en van paedagogisch standpunt steeds meer bestrijding ondervinden, vooral als de practijk zal komen met ontnuchtering zooals in Zutphen. 6°. Als wetenschappelijke of instructieve bioscoop zou zij voor het voortgezet onderwijs tevens kunnen blijven voortbestaan. 7°. De filmindustrie, die onder invloed van een dergelijke strooming nog meer in de goede richting zou worden gestuwd, zou dan mogelijk kunnen komen tot de productie van films, aangepast aan den kinderleeftijd; en als het bioscoopapparaat dan nog zóó is vervolmaakt, dat het geschikt is voor demonstratie op het physisch kabinet bij daglichtprojectie, dan zou eerst en dan alleen een L. S. B. van beteekenis kunnen worden. 8°. Leiders, directeuren en personeel bleven dan — indien ze wilden — gehandhaafd. 9°. De gemeenten zouden daardoor financieel ook worden verlicht, daar dergelijke instellingen van sociale beteekenis zouden komen ten laste van het Rijk, dat gaat steunen tegen het filmgevaar. 36 10°. En wanneer op gelijke wijze het particulier initiatief wordt gesteund, zooals dat bijv. al bestaat op school- en leeszaalgebied, zooals het verslag der Bioscoop-commissie voorstelt, en wat in ons land met zijn gemengde bevolking de verstandigste weg is gebleken, dan kon dit leiden tot bevrediging van het rechtsgevoel, tot waardeering van elkanders pogen, tot verheffing van ons volk, tot beschaving van onze medeburgers, tot rust en vrede in Nederland. Naar. aanleiding van bovenstaande beschouwing komt spreker tot de navolgende conclusiën: Wat men een schoolbioscoop noemt, is geen enkelvoudige instelling; ze heeft iets veelslachtigs; zoo doet de schoolbioscoop in de practijk dienst als: 1°. Wetenschappelijke bioscoop, niet voor het elementair onderwijs. 2°. Lagere-schoolbioscoop, speciaal voor het elementair onderwijs. 3°. Ontwikkelingsbioscoop, voor belangstellenden enz. Over de wetenschappelijke bioscoop wordt waardeerend geoordeeld, in het voortgezet onderwijs, is de film een goed leermiddel, althans voor bepaalde onderwerpen — niet beter echter dan alle andere — ook niet universeel. De ontwikkelingsbioscoop verdient om haar sociale beteekenis te worden gesteund, zooals ook het rapport der Staatscommissie voorstelt. Over de lagere-schoolbioscoop wordt minder gunstig geoordeeld; haar kwaliteiten worden sterk overdreven; zoo b.v. is het niet waar, dat de film is het beste aanschouwingsmiddel; de film immers geeft slechts éénzijdige aanschouwing, helpt dus een ingeroeste fout vastleggen, n.1. dat aanschouwing hetzelfde' zou zijn als zien, een fout, door alle nieuwere paedagogische schrijvers scherp gelaakt; a. om haar verwaarloozing van alle andere zintuigen (waarvan dr. Maria Montessori vooral den tastzin buitengewoon belangrijk acht; b. omdat zij de kinderen veroordeelt tot een zuiver receptieve houding, den activiteitsdrang geen voedsel geeft en het eigen initiatief verwaarloost. De film is aan deze fout aangepast, is dus een niet onbedenkelijk aanschouwingsmiddel, zeker niet het beste. De film is niet aan de nieuwere opvattingen aangepast, is dus ook niet in haar wezen modern. Haar nieuwheid heeft 37 alleen chronologische beteekenis. De paedagogische fout is aan het verdwijnen, doordat de nieuwere begrippen steeds verder doordringen. Ingrijpen van boven af is niet noodig, zeker niet door het pousseeren van films; wil men het particulier initiatief steunen, b.v. bij het organiseeren van vacantiecursussen ter verbreiding dezer nieuwere begrippen, dan zou dat aanbeveling verdienen. Voor bewegingsobjecten zijn films heel aardig, nooit onmisbaar; voor die enkele gevallen gaat het niet aan, een schoolbioscoop op te richten. Het analyseeren van bewegingen is met de film mogelijk, maar voor de lagere school van hypothetische waarde. De film is ook niet het zonnetje in het schoolleven; het blijde van het schoolleven is een te teere gave, dan dat ze zou kunnen voortkomen uit een leermiddel; het geluk van een schoolkind wordt door heel andere factoren bepaald, waaronder de persoonlijkheid van den onderwijzer vooraan staat. De film kan wel boeien en aangrijpen, maar verbruikt daarbij veel psychische energie, ze vermoeit, gebruikt men ze dus als leermiddel, dan eischt ze te veel inspanning en komt dus te kort aan een der eerste eischen, die dr. Montessori aan leermiddelen stelt, dat ze n.ï. de energie vermeerderen. Of die inspanning overgaat in overspanning, kan onder filmlessen niet blijken en bij een groot aantal leerlingen van vaak uiteenloopende vorderingen moet dat uitloopen op een groot risico en een twijfelachtig succes. Er zijn ook positieve bedenkingen. Filmonderwijs is zeer duur en geeft nooit evenredige meeropbrengst. Er worden hygiënische bezwaren ingebracht. Voor microscopische objecten moet de film onderdoen voor het microprojectieapparaat. Filmlessen worden gegeven in het duister of in het halfduister; we moeten hierbij voorzichtig zijn, want ook bij kinderen gedut in het duister, wat het licht schuwt. De bestaande films zijn geen lagere-schoolfilms; ze zijn geschikt — de schoolfllms althans — voor lezingen met lichtbeelden, voor ontwikkelingsbioscopen bijv., maar voor de L. S. zijn ze te zwaar; het meerendeel bevat onderwerpen, waarmee 38 ontwikkelden, ja knappe menschen niet op de hoogte zijn, vaklui dan uitgezonderd; dit is in de practijk gebleken. Daardoor veroorzaakt filmonderwijs tijdverlies, overmatige voorbereiding en storing van den geregelden methodischen gang in het onder wij s.- Het exploitatiesysteem der L. S. B. is-ten slotte aan zeer ernstige bedenkingen onderhevig. Men erkent, dat de film grondig moet worden voorbereid en dat de film niets anders doet dan herhalen van wat „meester op school reeds behandeld heeft"; hierdoor worden de zaken op den kop gezet; de les wordt middel, de film doel; hiermee vervalt haar fundamenteel karakter van leermiddel. Geen enkel algemeen grondbeginsel der methodiek wordt door het exploitatiesysteem in toepassing gebracht, dan alleen de aanschouwing en de belangstelling, beide echter op niet onbedenkelijke wijze. Maar: Nooit ligt de leerstof voldoende onder het bereik, nooit geregelde opklimming in moeilijkheid, nooit kan de explicateur putten uit de aanwezige kennis, die hem onbekend is; geen zelfwerkzaamheid en dat hoofdbeginsel wordt steeds meer noodzakelijk geacht; geen concentratie, noch practisch, noch grondig onderwijs. De school staat geheel buiten de leiding der L. S. B. Voor een centrale bioscoop is van paedagogisch standpunt evenveel te zeggen als voor een centraal physisch cabinet, wat nooit iemand zou willen. Geen ware schoolbioscoop is denkbaar, die niet het systeem aanvaardt: elke school haar eigen bioscoop; en ook die ware schoolbioscoop zal altijd zijn en blijven een bijzaak, voor het onderwijs van niet overwegend belang. Ten slotte ontmoet de gemeentelijke L. S. B. bij de voorstanders van bijzonder onderwijs principieele bezwaren. Deze inrichting immers is . een openbare school en die kunnen zij voor hun kinderen niet aanvaarden. Wenden zij zich af, dan komt practisch deze toestand, dat de openbare school over een extra leermiddel beschikt; deze toestand is ongewenscht en ten slotte ook niet in het welbegrepen belang der openbare school. Daar nu de z.g. schoolbioscoop voor de lagere school toch van weinig beteekenis mag worden geacht, althans van zuiver paedagogisch standpunt, daar die schoolbioscoop toch reeds dienst doet als ontwikkelingsbioscoop voor rijpere jongelingschap en volwassenen, zou het wenschelijk zh'n, ze geleidelijk zich zelve te doen omvormen in wezenlijke ontwikke- 39 lingsbioscopen en ze ook zoo officiéél voortaan aan te duiden en wel voor deze redenen: 1. ze zou in breedere kringen welwillenden steun ontvangen; 2. haai exploitafiesysteem stemt met dat karakter veel beter overeen; 3. de gewijzigde naam was een juistere met het oog op de breede categorie van kinderen en menschen, die haar bezoeken; 4. in bijzondere gevallen konden toch voor kinderen voorstellingen worden gegeven; ook dan moest de school niet tot bezoek worden gedwongen; 5. ook als wetenschappelijke bioscoop kon ze blijven voortbestaan; • 6. leiders en personeel konden in hun functie, indien ze dat verkozen, blijven gehandhaafd; 7. de filmindustrie werd nog meer in goede richting gestuwd; 8. en wanneer het particulier initiatief in dezen op gelijke wijze werd gesteund, zooals op school en leeszaalgebied al geschiedt, zooals de Staatscommissie heeft voorgesteld en wat in ons land met gemengde bevolking de verstandigste weg is gebleken, dan kon dit leiden tot bevrediging van het rechtsgevoel en tot beschaving van ons Nederlandsche volk. De heer van den Berg kon over de paedagogische kwestie kort zijn; de heer Schoondermark heeft de gestie van de Vereeniging van Nederlandsche gemeenten reeds ter sprake gebracht; de Vereeniging is sinds dien tot grootere ontwikkeling gekomen en heeft zich ook met het bioscoopvraagstuk ingelaten. Voorloopig merkt spr. op, dat hij de schoolbioscoop in de eerste plaats beschouwt als ontwikkelingsinstituut, alzoo ter bestrijding van het bioscoopgevaar. De heer Keizer geeft de volgende beschouwing: Wie van oordeel is, dat ons lager onderwüs behoefte heeft aan meer en betere aanschouwingsmiddelen, moet ijveren voor de invoering van de projectielantaarn (voor stilstaande beelden) en niet voor de bioscoop; en wel op de volgende gronden: 1°. Het leermiddel behoort in de school aanwezig te zijn en dat kan het geval zijn met de projectielantaarn, niet met 40 de bioscoop, o. a. om de hooge aanschaffingskosten van toestel en films. 2°. Stilstaande plaatjes, in de school aanwezig, kunnen gebruikt worden, als de normale gang van het onderwijs dat noodig of wenschelijk maakt. 3°. Dit kan niet gebeuren met de bioscoop. Bij de tegenwoordige schoolbioscopen bepaalt niet de onderwijzer, welke toelichting hij voor zijn leerstof noodig heeft, maar de filmindustrie, meer of minder beinvloed door onderwijsbelangen, produceert films, die in heterogene series achter elkaar vertoond worden, nadat ze op de school hoogst waarschijnlijk in geenerlei verband met den geregelden gang van het onderwijs besproken zijn. Terwijl dus het leermiddel natuurlijk dienstbaar moet zijn aan het onderwijs, wordt bij de schoolbioscoop de zaak omgekeerd; het onderwijs wordt ondergeschikt aan hetgeen de bioscoop leveren kan. 4°. Het is in verreweg de meeste gevallen mogelijk, om van de toe te lichten onderwerpen een zoodanige serie lantaarnplaatjes te maken, dat die voor het onderwijs zeer voldoende is. De enkele gevallen, dat de beweging voor zich zelf hoofdzaak en bewegende beelden dus noodzakelijk zouden zijn, wegen niet op tegen de nadeelen, die de bioscoop aankleven in vergelijking met de projectielantaarn. 5°. Het is den onderwijzer mogelijk en betrekkelijk gemakkelijk, de noodige projectieplaatjes zelf te maken. Dit komt èn het onderwijs-èn hem zelf ten goede. 6°. Terwijl dus de projectielantaarn den onderwijzer gelegenheid geeft, zijn eigen inzichten te volgen, blijft hij bij de bioscoop gebonden aan de belangen en inzichten van anderen. De heer Bonebakker knoopt zijne beschouwingen vast aan de "Volgende punten. Het onderwerp moet allereerst bezien worden als onderdeel van het heele bioscoopvraagstuk. Spr. schaart zich naast mr. de Graaf in zijn minderheidsnota als lid der Bioscoop-Staatscommissie. Rijkskeuring van de films voor de vermaaks-bioscoop is even verkeerd als geneeskundige keuring van prostituées. 41 Wel is bestrijding van de vermaaks-bioscoop noodig door een vereeniging, die op dit gebied een zelfde taak heeft, als middemachtszending, vrouwenstationwerk, drankbestrijding op ander gebied. Haar middelen zijn: actie bij den burgemeester, onverpoosde critiek in het heele land. Naast deze directe bestrijding van het kwaad is nog werkzamer middel: het doen van hetgeen goed is; het stichten van bioscopen, die geldelijk voordeel uitsluiten en alleen voordeel voor de verstandelijke en zedelijke volksontwikkeling beoogen, uitgaande van b.v. Volksuniversiteiten, 't.Nut, den R.K. Volksbond, groote industrieelen. Zoo wordt voorzien in de behoefte van de velen, die wel degelijk de goede bioscoop begeeren; ten bewijze: de toeloop naar de Shackleton-film, de vogelenfilm e. d. Een derde middel is de „drooglegging'-' a. h. w- van de jeugd tot 18 jaar en haar vergunnen alleen toegang tot de volksontwikkelings-bioscoop; zoo ontstaat een geslacht, dat alleen goede films heeft léeren kennen; dit werkt ook op vele oudere, evenals een goed onderwijzer door de kinderen vele ouders helpt ontwikkelen.' Er moet een centrale gesticht worden, die met de films net zoo werkt als de lantaarnplaatjescentrale, Spui, Amsterdam; zij zorgt voor het maken van goede films, koopt het alleenvertooningsrecht van goede films, die mooi, wetenschappelijk, instruktief öf vermakelijk zijn; en zij verhuurt ze aan de ontwikkelingsbioscopen met uitsluiting der vermaaks-bioscopen. Zij zou moeten samensmelten met de lichtbeeldenvereeniging* De Vereeniging zou door het Rijk tot haar werk financieel in staat gesteld moeten "worden zooals b.v. de Vereeniging van Openbare leeszalen, de Bond van Volksuniversiteiten. De z.g. schoolfllms dragen nog veel te veel het kenmerk van te zijn de zoete kleurtjes, gemaakt door menschen van de vermaaks-bioscoop b.v. Zuid-Limburg; de operateur, kippen voerende; tverspringen der beelden, zonder overgang; het verwarrend te veel. De voorstellingen van schoolbioscopen zijn soms ook door den invloed van de vermaaks-bioscoop, ver van goed: muziek is slechts zelden op haar plaats, de gekozen muziek en de voordracht daarvan sentimenteel, de films worden in verkeerd tempo afgedraaid, de zaal is absoluut donker. 42 De films voor de ontwikkelingsbioscoop moeten dienen, behalve voor volksontwikkeling in het algemeen, ook voor illustratie van het onderwijs in al zijn geledingen: hooger onderwys; vakonderwijs; middelbaar onderwijs;' en lager onderwijs, in hoever en in welken omvang en vorm, dat is nader uit te maken. De heer van Staveren bestrijdt enkele door den heer Bonebakker aangevoerde punten; hij heeft gunstige getuigenissen van verschillende hoofden en onderwijzers aan bijzondere scholen voor de schoolbioscoop; uit opstellen van kinderen kan hij aantoonen, dat het geziene wel degelijk beklijft. In tegenstelling met het geschrevene over de schoolbioscoop te Zutphen constateert hij bij de vertooningen, waarbij gemiddeld 175 kinderen met hun onderwijzers tegenwoordig waren, de grootst mogelijke orde; hij verwijst voorts naar het volgende verslag van de Haagsche Schoolbioscoop. Op den eersten Juli van het nu afgeloopen iaar is de Gemeentelijke Schoolbioscoop pas ten volle een gemeentelijke instelling geworden. Werd vóór dien datum de exploitatie gevoerd door het Bestuur der Vereeniging „Museum ten bate van het Onderwijs", op grond van het besluit van den Gemeenteraad van 28 Juni 1920, is vanaf genoemden datum de band met voornoemde Vereeniging verbroken en de exploitatie rechtstreeks door de gemeente ter hand genomen. Ondergeteekende kan dit feit niet vermelden, zonder tegelijkertijd warmen dank te betuigen aan genoemd Bestuur, dat hem steeds met raad en daad heeft bijgestaan en welks steun hem, bh' het inrichten en exploiteeren vah het nieuwe onderwijsinstituut, vooral in den aanvang, van zeer groot voordeel is geweest. De schoolbioscoop is zich blijven ontwikkelen in de richting, welke van den aanvang is ingeslagen. Het aantal onderwijsinstellingen, dat er gebruik van gemaakt heeft en mede dientengevolge het aantal leerlingen en geleiders, het aantal volwassen personen, het aantal vereenigingen en instellingen, alle zijn dit jaar weer belangrijk grooter geweest dan in het vorige verslagjaar. Het tabellarisch overzicht aan het eind van dit verslag kan hieromtrent nadere gegevens verschaffen. 43 Blijkt uit een en ander een steeds stijgende belangstelling voor de Schoolbioscoop als leermiddel voor kinderen en volwassenen, ook andere verschijnselen zijn er van een nog voortdurend wassend succes. In de eerste plaats moge genoemd worden het feit, dat ten behoeve der schoolbioscopen in Nederland aan den Directeur eenige zeer waardevolle filmopnamen zijn ten geschenke gegeven, nl. een film van de Kon. Stearine-Kaarsenfabriek te Gouda, een film van Philips' glotilampenfabriek te Eindhoven, een film van de boter- en een film van kaasbereiding van de Friesche Coöperatieve Zuivel-Exportvereeniging te Leeuwarden, terwijl hem juist voor het opstellen van dit verslag wederom zulk een kostbaar geschenk is aangeboden, nl. een film over theecultuur en bereiding van de Firma Erven de Wed. J. van Nelle te Rotterdam. Eenige andere corporaties en personen waren gaarne bereid, hunne filmopname kosteloos in bruikleen af te staan. Zoo werden dit jaar op deze wijze verkregen: „De watervallen van de Zambesi" van de Ned. Zuid-Afrikaansche vereeniging te Amsterdam, „Landbouwbedrijf in de Haarlemmermeer" van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw en „Het Haagsche brandweer wezen" van den heer Tückerman, Commandant van de Brandweer te 's-Gravenhage. Een ander bewijs van belangstelling is gelegen in het feit, dat de Directeur nimmer tevergeefs bij personen of instellingen een beroep deed, om die voorwerpen in bruikleen te verkrijgen, welke hij als aanschouwingsmateriaal naast de film meende noodig te hebben. Op deze wijze verkreeg hij allerlei voorwerpen uit het „Museüm ten bate van het Onderwijs" uit het Nat. 'Techn. Scheepvaart Museüm te Rotterdam, uit het Museum van het Kon. Zoöl. Bot. Genootschap alhier, van de firma's Spruyt (Riviervischmarkt), Ernst, (Passage) en Hoek (Bankastraat) en van den Commandant van de Brandweer alhier. De Directeur van de Openbare leeszaal was steeds onmiddellijk bereid, allerlei studieboeken ter leen af te staan, terwijl de heer Willy Mullens (firma Albert Frères) de groote welwillendheid had, om twee keeren in dit jaar zijn gebouw, de „Residentie-Bioscoop" voor onze lessen beschikbaar te stellen, toen onze installatie plotseling defect was geraakt. Voor al deze betoonde welwillendheid zij den genoemden personen en instellingen hier de betuiging van groote erkentelijkheid gebracht. 44 Het aantal personen uit het binnen- en buitenland, dat één of meer lessen heeft bijgewoond, was dit jaar zeer groot. Uit het buitenland kwamen o.a. vier leden van den Parijschen Gemeenteraad, twee leden van den Board of Education uit Londen, dr. Drtina uit Praag, mej. dr. Sigrid Gilner uit Upsala (namens de Zwecdsche Regeering). Uit het Binnenland: tal van Burgemeesters, Wethouders en Raadsleden, Leden van.de Tweede Kamer, Districts- en Arrondissementsschoolopzieners, Leden van Keuringscommissies, Leiders van Schoolbioscopen, Journalisten e. a. Uit de Koloniën o. a. de heer Stokvis, Voorzitter van den Indischen Onderwijsraad, dr. P. J. van Breemen en mevr. van Breemen, Hoofd der Wilhelminaschool op Curacao, de heer Doppenberg, Directeur van de H. B. S. Willem III te Batavia. De Directeur heeft zijn medewerking verleend bij de totstandkoming van de thans reeds werkende schoolbioscopen te Amsterdam, Rotterdam, Zutphen, Arnhem, Leiden en Krommenie en van de ontwikkelingsbioscopen in „Ons Huis" te Amsterdam en Rotterdam en voor het personeel der Glasfabrieken te Leerdam. In een zeer groot aantal andere gemeenten zullen binnenkort, eveneens met zijn medewerking, schoolbioscopen in werking komen; het volgende jaarverslag zal stellig vele namen van dergelijke gemeenten kunnen bevatten, al worden tal van gemeenten en instellingen door den ongunstigen flnancieelen toestand weerhouden, aan haar voornemen uitvoering te geven. Ook werd de hulp van den Directeur ingeroepen voor het maken van bioscopische opnamen, o. a. door de Commissie van het 's-Gravenhaagsche Vacantiekinderfeest, de Brandweer, den Directeur-Geneesheer van „Het Groene Kruis" en den Geneesheer van het Centraal Genootschap voor Gezondheidskolonies. Natuurlijk gaf een en ander den Directeur veel werk: correspondenties en soms zeer uitvoerige, met onderwijsmannen en autoriteiten in 65 gemeenten, in totaal met 297 personen en lichamen, voorts vele besprekingen hier en elders, inleidingen voor Onderwijzers en Autoriteiten en nog tal van andere bezigheden. Zelfs uit Zürich, St. Gallen, Brussel, Berlijn en Weltevreden bereikten hem verzoeken om advies. Zonder de hartelijke, krachtige medewerking van den Assistent den heer Natzijl, zou hij stellig niet in staat geweest zijn, aan al deze werkzaamheden het hoofd te bieden; zelfs nu kon, mede in verband met het feit, dat er zeer dikwijls 3 lessen 45 per dag' gegeven moeten worden, een en ander slechts verricht worden in ongelimiteerde arbeidsdagen. Kan uit een en ander blijken, dat het Haagsche initiatief den stoot heeft gegeven tot een algemeene invoering van de bioscoop bij het onderwijs, sterk blijkt nog uit het feit, dat Z.Exc. den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, in de Memorie van Antwoord op de jongste Onderwijsbegrooting heeft medegedeeld, dat hij een commissie zal benoemen, welke Z.Exc. omtrent de invoering van de Schoolbioscoop van advies zal hebben te dienen. De Onderwijsraad heeft een subcommissie uit zijn midden aangewezen, om het instituut-schoolbioscoop te bestudeeren. Op haar verzoek had hij een onderhoud met deze subcommissie en verschafte hij haar alle verlangde mondelinge en schriftelijke gegevens, o. a. een overzicht van al de tot op dat oogenblik gegeven lessen. Ter gelegenheid van het bezoek der Parijsche gemeenteraadsleden heeft hij van dat overzicht een Fransche vertaling vervaardigd en hun die ter hand gesteld met een in de Fransche taal gesteld relaas, betreffende de totstandkoming en de werkwh'ze van de Gemeentelijke Schoolbioscoop. De Directeur is lid van het bestuur van het Ned. Centraal Historisch Filmarchief. Hij stelde dat bestuur twee keeren in de gelegenheid, om aangeboden films in oogenschouw te nemen. Voor de Weensche, zoowel als voor de Hongaarsche kinderen, welke hier ter stede verpleegd werden, is een fllmvertooning gegeven. In overleg met den Wethouder van Onderwijs, werden hiervoor gebouw, installatie, films en personeel kosteloos beschikbaar gesteld. Ook is één avond over de inrichting beschikt voor de slotvoordracht van den heer Joustra, die een serie voordrachten over Indië had gehouden voor leerlingen van H. B. S., gymnasia, e. d. De Directeur was lid van den Raad van advies der Internationale Kino-Tentoonstelling, dezen zomer te Amsterdam gehouden. Hij gaf op deze tentoonstelling vijf demonstraties van de schoolbioscoop en leidde op verzoek van het bestuur den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen rond, toen Z.Exc. een bezoek aan de tentoonstelling bracht. De openbare lessen voor volwassenen mochten zich dit jaar in een zeer druk bezoek verheugen. Nadat aan deze avonden door middel van de Crisiscourant algemeene bekendheid was gegeven, is de toeloop der bezoekers sterk gestegen, zóó sterk, 46 dat gedurende de laatste maanden telkens een beduidend aantal bezoekers niet kon worden toegelaten. Is dit eenerzijds aan te merken als een verblijdend verschijnsel, omdat er uit kan blijken, hoezeer aan dergelijke ontwikkelingsavonden behoefte wordt gevoeld en hoe de Schoolbioscoop die behoefte weet te bevredigen, anderzijds is het te bejammeren, dat bij lange na niet alle leergierigen de lessen konden bijwonen. Bovendien mag hierbij ook niet uit het oog verloren worden, dat dooide minder gunstige ligging van het gebouw reeds zeer velen weerhouden worden, naar de openbare lessen te komen. Willen deze openbare lessen, die naast ontwikkelingsgelegenheid ook een goed wapen kunnen zijn in den strijd tegen het bioscoopkwaad, in de toekomst goed tot haar recht komen, dan zal naar de overtuiging van ondergeteekende verruiming der gelegenheid tot bh'woning niet lang mogen achterwege blijven. In 1919 zijn 22 openbare lessen gegeven voor 2783 bezoekers (gemiddeld 126 a 127 per les). In 1920 waren er 21 openbare lessen met 3270 bezoekers of gemiddeld 156 per les. Na de opheffing van de Crisiscourant waren de redacties van de meeste-dagbladen steeds bereid, de openbare lessen aan te kondigen. Gebouw en installatie. In het vorige jaarverslag is geconstateerd, dat de ventilatie nog niet aan alle redelijke eischen voldeed. Dit jaar werd dan ook weder zeer over de onvoldoende ventilatie geklaagd. Voornamelijk tijdens de warme zomer, maanden was het in het lokaal nagenoeg onhoudbaar. Nu is in de herfstvacantie en de Kerstvacantie van dit jaar een groote uitbreiding aan de gelegenheid tot luchtverversching gegeven. Waar echter bij het schrijven van dit verslag een en ander nog niet gereed is, valt op dit oogenblik nog niet met zekerheid mede te deelen, of er een afdoende verbetering is verkregen; eigenlijk zal hierover pas goed geoordeeld kunnen worden in den a.s, zomer. Intusschen hebben wij er de beste verwachtingen van. De verwarming is verbeterd door het plaatsen van een derden radiator op de stoomverwarming. Toch was de temperatuur op zeer koude dagen nog niet hoog genoeg. De vorige jaren was er steeds geprojecteerd op een op den wand aangebracht alluminium oppervlak. Bij koud en vochtig weder condenseerde zich tegen dit projectievlak zeer veel water, dat er dan in stralen over liep. Hierdoor werd het beeld onduidelijk en had ook het aluminium zeer veel te lijden. Daarom is in het begin van het jaar een nieuw wit scherm aangebracht, 47 dat op eenigen afstand van den muur geplaatst is. Dit scherm heeft tot heden zeer voldaan. Het voorstuk (mechanisme) van het projectie-apparaat, dat wat verloopen was door langdurig, intensief gebruik, is door een nieuw vervangen. De directie van Philips' Gloeilampenfabrieken heeft hare, in het vorig jaar aangevangen proefnemingen, om haar gloeilampen ook voor schoolbioscoop-installatie geschikt te maken, dit jaar in onze inrichting voortgezet. Deze proefnemingen zijn nog niet geëindigd. Personeel. Aan de Schoolbioscoop waren in het afgeloopen jaar verbonden: D. van Staveren, directeur; C. W. J. Natzijl, assistent: H. van Capelle Jr., 1ste operateur; J. A. Peters, 2de operateur en J. H. Peulen, conciërge. Met ingang van 1 Juli 1920 is het personeel, door het overnemen der exploitatie door de gemeente, in rechtstreekschen gemeentedienst overgegaan. Aan den directeur en den assistent is met ingang van dien datum eervol ontslag verleend als onderwijzer bif het Openbaar Lager onderwijs, alhier; de conciërge was reeds sedert 26 Augustus 1919 als zoodanig in dienst der gemeente. De 2de operateur is vanaf 4 October 1920 in militairen dienst voor het vervullen van zijn militieplichten. In zijne plaats beeft ondergeteekende, met machtiging van Burgemeester en Wethouders, als tijdelijk jongmaatje-ambtenaar aangesteld G. Gerritsen. Ondergeteekende heeft slechts woorden van lof voor den ijver en de toewijding, waarmee het personeel zijn vele en moeilijke werkzaamheden verricht. De lessen. De lessen werden dit jaar bijgewoond door de leerlingen uit het zesde leerjaar en de hoogere leerjaren van alle Openbare scholen — ook van scholen voor Buitengewoon Lager Onderwijs — en van 41 Bijzondere Lagere scholen (vorig jaar 39). Van de Bijzondere scholen, welke het vorige jaar de lessen bijwoonden, is de school voor Belgisch-Joodsche Vluchtelingen opgeheven en heeft de School met den Bijbei aan de Boisotstraat voor verdere deelname bedankt. Nieuw toegelaten tot de lessen zün de R. K. School van het H. Hart aan de Beeklaan, de R. K. Parochiale School aan de Brandtstraat, de Ned. Herv. 48 Diaconieschool aan het Westeinde en de Prinses Julianaschool aan de Gaffelstraat. Vanaf den aanvang van 1920 krijgen ook de Gemeentelijke Herhalingsscholen, in de stad gevestigd, eens in de zes weken, des avonds om halfzeven een bioscoop-les. Ook voor de Gem. Handelscursussen is toelating verzocht; bij het opstellen van dit verslag is deze deelname nog niet geregeld. De Scheveningsche Herhalingsschool e. d. komen tot heden nog niet met het oog op den grooten afstand en het niet verkrijgbaar zijn van extra-trams in de avonduren. Voorts kwamen nog geregeld de leerlingen van de Ambachtsschool, de Industrieschool, de Vakschool en de Huishoudschool (Noordwal) voor Meisjes, de Haagsche Normaallessen, de Rijksnormaallessen, de Kweekschool van het Haagsch Genootschap, de 1ste en 2de Hoogere Burgerschool voor Meisjes en een klasse van het 2de Gymnasium. OVERZICHT DER LESSEN: A. Gewone lessen. Negende Serie (24 November 1919—16 Januari 1920). Programma: a. Typisch Delft; b. Vogels in rotsen en holen; c. Japan, Oud en Nieuw; d. Een Kerstvertelling (Ontspanningsfilm). Van deze serie behoort het gedeelte na de Wintervacantie tot dit verslagjaar. ' In dien tijd werden de lessen bijgewoond door 2767 leerlingen met 123 geleiders en werden dezelfde films ook vertoond aan: Volwassenen (1 les) 140 bezoekers; Haagsche Arb. Jeugdcommissie 150 bezoekers. Bij de films werden voorwerpen vertoond uit het Museüm ten bate van het Onderwijs. Tiende Serie (19 Januari—28 Februari 1920). Programma: a. Loods- en Reddingswezen op de Nederlandsche Kust (4 dln.); b. Giraffe en Rhinoceros; c. Het circus der Wildernis (Ontspanningsfilm). Voor de onderwijzers werd een demonstratie gehouden op 17 Januari met 175 bezoekers. De lessen werden bijgewoond door 9644 leerlingen met 526 geleiders. Dezelfde films werden ook vertoond' aan: volwassenen (3 lessen) 510 bezoekers; H. Arb. Jeugdcommissie 51 bezoekers; Weensche kinderen 130 bezoekers. 49 Bij de film over het Loods- en Reddingswezen werden voorwerpen vertoond uit het Nat. Techn. Scheepv. Museüm te Rotterdam en bij de film b, uit het Museüm ten behoeve van het Onderwijs. Elfde Serie (1 Maart—24 .April 1920). Programma: a. Visscherij te Volendam; b. Zeehonden en Pelikanen; c. Koffieplantage in West-Indië; d. Het Hert, ontwikkeling van het gewei; e. De Gelaarsde Kat. Marionetten (Ontspanningsfilm). De Demonstratie voor onderwijzers op 28 Februari had 100 bezoekers. De lessen werden bijgewoond door 9149 leerlingen mét 473 geleiders. Hetzelfde programma werd ook vertoond aan: Volwassenen (3 lessen) 465 bezoekers; H. Arb. Jeugdcommissie 70 bezoekers; Algem. Nederl. Verbond Jongel. Afd. 80 bezoekers; Hongaarsche kinderen 67 bezoekers. Bij de films werden voorwerpen vertoond uit het Museüm ten behoeve van het onderwijs. Twaalfde Serie (26 April—8 Juni 1920). Programma: a. Boterbereiding (Geschenk der Friesche Goöp. Zuivel-Export Vereeniging te Leeuwarden); b. zoogdieren van vreemden vorm; c. zalmvisscherijen aan de Columbiariviér; d. wonderen uit het plantenleven. (Ontspanningsfilm). De demonstratie voor onderwijzers op 24 April had 78 bezoekers. De lessen werden bijgewoond door 9006 leerlingen met 486 geleiders. Hetzelfde programma werd ook vertoond aan: Volwassenen (3 lessen) 461 bezoekers. Bij de films werden voorwerpen vertoond in bruikleen afgestaan door het Hoofd der Herhalingsschool aan de Korte Lombardstraat 4, uit het Museüm ten bate van het Onderwijs en van den Heer Smit, Poelier Pr. Hendrikstraat. Dertiende serie (9 Juni—16 Juli 1920). Programma a. Kaasbereiding (geschenk van de Friesche Coöp, Zuivel-Export Vereeniging); b. Het vertrek van de „Jan Pietersz. Coen"; c. Kreeften vangst te Ierseke; d. Watervallen van de Zambesie (in bruikleen van de Ned. Zuidafrikaansche Vereeniging); e. Sportoefeningen (Ontspanningsülm, eigendom). 4 50 De demonstratie voor onderwijzers op 5 Juni had 57 bezoekers.' De lessen werden bijgewoond door 9127 leerlingen met 483 geleiders. Hetzelfde programma werd ook vertoond aan: Volwassenen (3 lessen) 480 bezoekers; Haagsche Arb. Jeugdcomm. 90 bezoekers. Bij film c werden voorwerpen vertoond, in bruikleen afgestaan door de firma Hoek, Bankastraat en bij de film a, door de Herhalingsschool Korte Lombardstraat 4. Veertiende serie (6 September—14 October 1920). Programma a. Landbouwbedrijf in de Haarlemmermeer (in bruikleen van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw); b. Het Cascadengebergte in Noord-Amerika; c. Het kweeken van alligators; d. Het 's-Gravenhaagsch Vacantie-Kinderfeest (gehuurd van de Commissie voor het Vacantie-Kinderfeest). De demonstratie voor onderwijzers op 4 September had 184 bezoekers. De lessen werden bijgewoond door 8947 leerlingen met 456 geleiders. Hetzelfde programma werd ook vertoond aan: Volwassenen (3 lessen) 534 bezoekers; Haagsche Arb. Jeugdcomm. 68 bezoekers. Bij de film a werden landbouwproducten vertoond uit den Gemeentelijken Centralen Schooltuin en landbouwwerktuigen van den heer Spruyt, Riviervischmarkt; bij film c voorwerpen uit het Museüm tot bevordering van het Onderwijs en van de heer Popping, Prins Hendrikstraat. Vijftiende serie (18 October—2 December 1920). Programma: De Alpen, 5 deelen (gehuurd van de Nordisk. Films Comp. te Amsterdam). De demonstratie voor onderwijzers op 16 October had 260 bezoekers.. De lessen werden bijgewoond door 10 293 leerlingen met 503 geleiders. Hetzelfde programma werd ook vertoond aan: Volwassenen (4 lessen) 720 bezoekers; Haagsche Arb. Jeugdcomm. 108 bezoekers; Comm. voor Arbeiders Ontwikkéling (2 lessen) 285 bezoekers; Ned. Reisvereeniging afd. den Haag (3 lessen) 500 bezoekers. 51 Bij deze tuin werden gesteenten en opgezette dieren vertoond uit het Museüm tot bevordering van het Onderwijs en Alpensportartikelen uit het magazijn van den heer Ernst uit de Passage. Zestiende serie (7 December 1920 tot 27 Januari 1921). Programma: a. Vogels van diverse pluimage; b. Java; c. Het 's-Gravenhaagsche Brandweerwezen; d. De gevolgen van een baldadige alarmeering (Ontsp.). De laatste twee films in bruikleen van den Commandant der Haagsche Brandweer. De demonstratie voor onderwijzers op 4 December had 57 bezoekers. In het deel der serie, dat in het jaar 1920 viel, kwamen 4606 leerlingen met 212 geleiders. Hetzelfde programma werd vertoond aan: Volwassenen (1 les) 180 bezoekers; H. Arb. Jeugdcomm. 82 bezoekers; R.K. Vrouwenbond St. Lucia 130 bezoekers. Bij de film a werden opgezette vogels vertoond, in bruikleen afgestaan door den heer Directeur van het Kon. Zoöl. Botanisch Genootschap; bij film b voorwerpen uit het Museüm ten bate van het Onderwijs en bij film c voorwerpen in bruikleen afgestaan door den heer Commandant der Haagsche brandweer. De films, waarbij niet de afkomst staat vermeld, waren gehuurd bij de B.-en-S.-films Comp. alhier. B. BlJZONDEEE LESSEN. In het afgeloopen jaar werden ook weer lessen gegeven op verzoek van verschillende vereenigingen, commissies e. d. Voor sommige van deze lessen werd het gewone programma vertoond; deze vindt men in bovenstaand overzicht der „gewone lessen" vermeld. Voor andere lessen werden speciale programma's samengesteld. Deze volgen hieronder: Tijdens de 9de serie: 1 demonstratie voor de vereeniging „Onze Vloot" 80 bezoekers; 4 vacantielessen 257 bezoekers. Tijdens de 11de serie: 8 vacantielessen 780 bezoekers. Tijdens de 13de serie: 1 demonstiatie voor den Bond voor daadwerkelijke Dierenbescherming 52 bezoekers. Tijdens de 14de serie; 1 les voor de Nat. Hist. Ver. der leerlingen H.B.S. aan de Waldeck-Pyrmontkade 150 bezoekers. Tijdens de 15de serie: 2 demonstraties voor de Geheel Onth. Ver. van Spoor- en Trampersoneel 332 bezoekers; 1 demon- 52 stratie voor de Ver. tot bevordering der bijenteelt Afd. den Haag 163 bezoekers. Tijdens de 16de serie: 1 demonstratie voor de Ned. Reisvereeniging Afd. den Haag (kinderen) 68 bezoekers. In totaal werd de Gemeentelijke Schoolbioscoop in het jaar 1920 bezocht door: „ . Leer- Andere m . , Series. ,. Geleiders. . , Totaal, lingen. • bezoekers. . 9de serie (ged.) 2 767 123 647 ] 3 537 10de „ . . 9 644 526 736 10 906 11de „ . . I 9149 473 1 623 11245 12de ■„ • ■ 9 006 486 539 10031 13de „ . . 9127 483 679 10 289 14de „ . . 8 947 456 936 10 339 15de „ . . 10 293 503 2 308 13104 16de „ (ged.) 4 506 212 517 5 235 Totaal 1920. . 63439 3262 7985 74686 Totaal 1919. . 53 913 2 820 8 500 65 233 Toename. . . 9 526 442 515 9 453 (De vermindering van het aantal „andere bezoekers" is gelegen in het niet houden van vacantie-lessen in de wintervacantie wegens verbouwing voor de ventilatie en doordat er dit jaar minder vereenigingen extra-avonden gehouden hebben. Het aantal bezoekers der openbare lessen voor volwassenen is daarentegen aanmerkelijk gestegen. De heer van Breukelen sluit zich in hoofdzaak aan bij het betoog van den heer. vau Staveren; hij constateert, uit het gebruik van de schoolbioscoop bij de. R. K. patronaten te Amsterdam, dat de belangstelling voor de bioscoop grooter is dan voor de lantaarn; bij verschillende autoriteiten, die vroeger afzijdig stonden, ondervond hij een groeiende sympathie. 68 De heer Nubé geeft de volgende beschouwing: Sedert Leeuwarden in 1911 begon met de propaganda voor de bioscoop als toekomstig aanschouwingsmiddel voor het onderwijs, is de waardeering van de film als hulpmiddel belangrijk gewijzigd. Toen moest naar alle kanten principieel front worden gemaakt; thans ontkent bijna niemand hare waarde als zoodanig en de eisch eener bijzondere censuur op de bioscooptheaters is dan ook in hoofdzaak gegrond op de buitengewone aanschouwelijkheid van dit projectiemiddel. Waar het woord van den onderwijzer (leeraar) dan ook een surrogaat van bedenkelijk allooi is voor alle voorstellingen, die met den gezichtszin opgedaan dienen te worden, is het geen wonder, dat het bewegende beeld in zoo korten tijd de waardeering heeft kunnen vinden, die het thans geniet. Boven het „staande" lichtbeeld heeft de film dit belangrijk voordeel, dat het aantal phasen eener handelingsvoorstelling, waarvan het lichtbeeld maar enkele kan geven, zoo groot is, dat het natuurlijk verband bewaard blijft. De zintuigen zijn vooral ontvankelijk voor contrasten, veranderingen, overgangen, de gezichtszin voor bewegingen, de details van een tafereel vallen dikwijls pas in het oog, wanneer enkele daarvan zich bewegen en behalve de werkelijkheid is alleen het levende beeld in staat, deze bewegingen weer te geven, terwijl de vervolmaking van het bioscoopapparaat van de laatste jaren de voordeden van het staande beeld, nl. de mogelijkheid om een detail aan langdurige waarneming te onderwerpen, tot zich heeft getrokken. De waarde van de bioscoop voor instructieve doeleinden is dan ook zóó groot, dat zij belangrijke financieele offers wettigt. Aan de toepassing kleven tot nu toe evenwel ernstige fouten, waarvan de voornaamste schuilt in de bestaande filmmateriaal. De film wordt nog niet voor het onderwijs gemaakt; de stof valt meestal buiten het leerprógram der scholen en zoo niet, dan is de behandeling gewoonlijk onoverzichtelijk, fragmentarisch en vluchtig. En deze fout zal blijven bestaan, zoolang den vervaardiger een ander doel voor oogen staat dan de belangen van het onderwijs. Gezien de poovere resultaten, welke de pogingen ter verbetering tot nu toe hebben opgeleverd, schijnt regeeringsbemoeiing noodzakelijk. Zoo ergens, dan is hier centralisatie noodig; centralisatie ten opzichte van de vervaardiging en van de distributie. Er is onder het bestaande materiaal van de ver- 54 schillende fabrieken een bruikbaar deel. Dat deel kan bijeen gezocht, gecatalogiseerd, van toelichtingen voorzien, bekend gemaakt worden en verkrijgbaar gesteld voor de gebruikende scholen. Belangrijker en veel ingewikkelder is echter de kwestie van den aanmaak van nieuwe en van speciale onderwijsfilms. Verschillende wegen zouden hiertoe kunnen worden inge-slagen, waarvan de meest radicale zou zijn, dat de Regeering zelve die zaak ter hand nam. De vrees is echter niet ongewettigd, dat een Regeeringsfllmfabriek in economisch slechte conditie zou komen. Een andere weg: het geven van voorlichting en aanwijzing door bevoegde onderwijsmenschen aan de bestaande fabrieken, die voor eigen risico de vervaardiging van onderwijsfilms ter hand zouden nemen, brengt ook zijn bezwaren mee. Het spreekt vanzelf, dat deze fabrieken de films zoo zullen trachten te vervaardigen, dat ze ook op de gewone filmmarkt een verkoopbaar artikel vormen, en de smaak van het bioscoopbezoekende publiek — het eenige richtsnoer voor den fabrikant — botst maar al te vaak met de eischen van het onderwijs. De fabrikant, het spreekt vanzelf en dit is ook alleszins te billijken, zal baas willen blijven in eigen huis, en een behoorlijke onder wijsfilmstrook zou niet worden gevormd. Toch is dit noodig, vooral wanneer straks de filmcensuur de bioscoop voor jeugdige personen (practisch gesproken) gaat sluiten. De vrees, dat de - fabricatie van onderwijsfilms en die van historische en documentaire films niet rendabel zal zijn, weerhoudt de ondernemers, wien overigens de zaak sympathiek is, ze aan te pakken. De Regeering reike daarom de steunende hand, hetzij als afnemer, als garant of als medeondernemer. In nauw verband met een Centraal Regeeringsbureau wordt een maatschappij gevormd op grondslagen, die aan de weloverwogen eischen van het onderwijs voldoenden die overigens commercieel worde gedreven. De organisatie eener algemeene toepassing onder auspiciën van het Rijk, van de film bij het onderwijs, zou aan de onderneming al heel spoedig een belangrijk afzetgebied bezorgen, een afzetgebied, dat kan worden uitgebreid door het zoeken van contact met organisaties in het buitenland, die in dezelfde richting werken. Ook het Departement van Buitenlandsche Zaken dient zich te interésseeren; de vraag onzer diplomatieke vertegenwoordigers in den-vreemde, waar Nederlandsche belangen zijn te bevorderen, naar films, die ons land, onzen volksaard, onze industriën en onze producten binnen 55 •de aandachissfeer van het buitenlandsch publiek kunnen brengen, is een positieve vingerwijzing in deze richting. Voor de nauwere aaneensluiting onzer koloniën met hot moederland, voor de verspreiding van de kennis van het eene deel van het Rijk naar het andere en omgekeerd, kan dé uitwisseling van films onschatbare diensten bewijzen. In Indië zou de bedoelde maatschappij niet alleen een afzetgebied, maar ook een arbeidsveld vinden. De schoolbioscoop betrekke niet alleen het lager, maar ook het middelbaar en het vakonderwijs binnen den kring harer bemoeiingen. Voor een deel kunnen de films, door uitbreiding, detailleering, of omgekeerd, door besnoeiing, voor beide takken van onderwijs benut worden, maar wat belangrijker is, een gemeenschappelijke dienst geeft groote economische voordeelen. Het hooger onderwijs zal zijn eigen, speciale eischen stellen; daar is de film, en terecht, reeds een goede bekende; toch komt het me voor, dat, vooral inzake filmaanmaak, met het hooger onderwijs een belangengemeenschap zou zijn te vormen. • Resumeerende kom ik tot de volgende conclusies: a. de groote waarde der film als aanschouwingsmiddel wettigt een centraliseerende rijksbemoeiïng; b. een centraal-bureau zorge voor distributie en het tot stand brengen van contact tusschen onderwijsinrichtingen onderling over verschillende onderwijsafdeelingen, met wetenschappelijke organisaties, enz. c. een met Rijkshulp op te richten maatschappij neme de fabricatie van onderwijsfilms ter hand. Het lid van den Onderwijsraad, de heer Jonkman, merkt op, dat door den heer Smeelen aan het bioscoopvraagstuk een geestesondergrond is gegeven, die uitgaat van een bepaalde wereldbeschouwing; hij vraagt den heer van Staveren, welke theorie aan zijn practische beschouwingen ten grondslag ligt. Het lid van den Onderwijsraad, de heer Voogd, vraagt, of de Haagsche Onderwijzers, die verplicht werden met hun leerlingen de bioscoop te bezoeken, uit paedagogische overwegingen bezwaren tegen de schoolbioscoop aanvoerden. De heer van Staveren beantwoordt eenige gestelde vragen; hij is geen theoreticus en kan geen theoretische beschouwingen ■ 56 geven; hij meent evenals de heer Voogd, dat de theorie aan de practijk moet worden getoetst. Hoewel de Haagsche onderwijzers aanvankelijk sceptisch tegenover de bioscoop stonden, zijn zij er thans zeer vóór. In den regel komen alleen de leerlingen van het 6de leerjaar, en wat daarboven is, zoowel van de openbare als van bijzondere scholen. Ook een enkele maal van H. B. S., Gymnasium en Meisjesscholen ; hij erkent de wenschelijkheid van een bioscoop in iedere school of in iedere klasse; echter zoude de bioscoop dan herhaaldelijk defect zijn, evenals veelal de natuurkundige instrumenten; de reparatiekosten zouden enorm zijn; het bioscopisch onderwijs is inderdaad occasioneel, dit komt echter veelmaals ook met ander onderwijs voor. Op een vraag van den heer Nabuurs, antwoordt spreker, dat ook de hoofden van scholen hun ingenomenheid betuigden. De heer Bonebakker constateert een leemte in de gevoerde gedachtenwisseling, nl. het gemis aan een theoretischen grondslag voor de beschouwingen van den heer van Staveren, welken grondslag hij beslissend acht, aangezien de mensch bestenid is voor een leven van hooger orde. De heer van Staveren merkt hiertegenover op, dat de schoolfilm of wel de „ontwikkelingsfilm" de eenige goede film is, te gebruiken tegen de kwade films,' die thans aan het publiek worden voorgezet. BIJLAGE II. Samenvatting van de mededeelingen van de door de Afdeeling gehoorde deskundigen in de morgenvergadering van 15 April 1921, betreffende de ethische en hygiënische zijde van het bioscoopvraagstuk. De heer Bonehakker geeft als zijn meening te kennen, dat de film als zoodanig niet immoreel is; hij is dit echter door de sfeer, waaruit hij als vermaaksfilm voortkomt: op het gebied van de liefde krijgt men in den regel niets anders dan slagende of niet slagende pogingen tot physieken omgang tusschen de seksen. Dit ligt alleen aan de menschen, die de vermaaksfilm maken, om aan de prikkeling van de minst goede eigenschappen van het publiek, die het gemakkelijkst te exploiteeren zijn, geld te verdienen. Evenmin echter als op grond van het bestaan van gemeene platen, gemeene lectuur, gemeene tooneelvoorstellingen, de beeldende, de dichtende tooneelkunst gemeen zijn, evenmin moeten de voorstellingen, die per film worden gegeven van immoreel gehalte zijn. Ik heb dan ook sommige films gezien van voortreffelijken inhoud: de Landlooper, door een Deensche Maatschappij geproduceerd, een sober, ontroerend en opbouwend drama; taféreelen uit den omgang van menschen met dieren, treffende practische lessen om te doen zien, hoe zacht men met dieren, ook uit de vrije natuur, kan omgaan, en welke natuurwonderen zij te aanschouwen geven. Ter bestrijding van het filmwezen, dat een ramp voor de maatschappij in onze dagen is, moet — gelijk de vorige maal betoogd werd — een filmfabriek gesticht worden, die met overheidssteun, voor zoover noodig, werkt en die films levert voor instructieve doeleinden, en voor ontwikkeling van zuiveren smaak, edel gevoel en reine verbeelding; hierbij wordt de aandacht gevestigd op de brochure — niet in den handel — 58 van Ir. J. Stoop. Zoodanige fabriek zou alleen moeten leveren aan volksontwikkelingsbioscopen, die niet geldwinst beoogen, en die zich verbinden, geen prikkelfilms te vertoonen. De filmfabrikant zou — evenals eerste-rangs journalisten — zich tot de beste deskundigen op alle gebied moeten wenden, om die bedrijven, die toestanden, die taféreelen, die kunstvoortbrengselen, grondig te leeren . kennen en filmtechnisch goed in beeld te brengen, waarin de beweging een essentieel element is.''] Als voorbeeld wordt gegeven een toren, die het stadsbeeld overal beheerscht. en die voor den stedeling evenmin stilstaat als hijzelf: de toren beweegt zich met hem voort; beeldhouwwerken, waar men om heen loopt, en die dan een serie nuances of periodes te zien geven van wat het beeldhouwwerk uitbeeldt: dit wordt toegelicht naar aanleiding van het houten beeldje in het Nederlandsch Museüm: de verloving van Joachim en Anna, waarin de phases van het toenemende zielsyerstaan te merken zijn. De heer Smeelen geeft de navolgende beschouwingen: Het is in deze vergadering niet noodig te zeggen, dat er bestaat: een dreigend bioscoopgevaar, ja een ernstig nationaal bioscoopkwaad; immers het feit, dat wij hier te zamen zijn, wil reeds zeggen, dat ook ons Nederlandsche volk zoodanig door de bacil der kino-seuche is aangetast, dat de Eegeering meent, aan dat feit haar volle aandacht te moeten wijden. Het gevaar is even reëel als actueel. Zoo verklaart het rapport der Staatscommissie onomwonden, dat het bioscoopkwaad reeds ver om zich heen heeft gegrepen; wij allen zijn de dagelijksche getuigen van de ziekelijke jacht naar bioscooptheaters; wij zien overal de brutale en grove reclame, waarvan de sensatie afdruipt, en vragen ons af, wat zij suggereert in hen, die kind zijn, noch volwassene; de rapporten der tuchtscholen van Hoenderloo, de Kruisberg e.a. gerefereerd in het verslag der Staatscommissie zijn even overtuigend als compromitteerend voor de bioscoop. Keuringscommissies kunnen in dezen wel excessen tegenhouden, maar moeten toch al te veel ook laten passeeren; zoo bijv. indien het kwaad niet wordt vertoond in haar voltrekking, maar alleen geniepig wordt ingeleid, en dan, ja zoo zelfs in onbegrensde quantums, aan de verbeelding opgedrongen. Daarom dienen we krachtiger en meer positief op te treden. 59 Om nu klaar te zien, waar het kwaad moet worden getroffen, en welke de relatieve waarde is van het bestrijdingsmiddel, is het dienstig, ons te herinneren, hoe dit bioscoopkwaad is ontstaan. We moeten er dan eerst op wijzen, dat er bij al het goede in iederen mensch, in ons hart velerlei neigingen sluimeren tot sensueel genot; daar het opleven en luwen dezer neigingen veelal een kwestie is van organischen aard, is practisch geen enkel sterveling er geheel vrij van; ze zijn dan ook, in zich zelf beschouwd, goed, noch kwaad. Maar in elk menschenhart is nog iets beters; -want in ons diepste innerlüke wezen leeft een hooger streven naar waarachtig levensgeluk; het doordringt, als een psychische wereldaether, wat er leeft in den cosmos van elke ziel; meer dan de levensadem is de stille aandrang naar geluk, onafscheidelijk gebonden aan bestaan. Dat deze beide strevingen in wezen verschillen, blijkt uit haar effect; de eerste leidt niet tot bevrediging, is onbestendig, is ij delheid; de tweede geeft fijnere zielestreeling, beschavingen- tevredenheid des harten. Daarom is het wijs, zich niet te hechten aan hetgeen zoo ras voorbijgaat, zooals de Imitatio ons leert. En is het te betreuren, dat zoovelen als vreemden staan op het eigen terrein van inwendig zieleleven en zich dus blootstellen aan een fatale vergissing in het object van hun streven. Velen reizen wel in verre landen, maar denken er nooit aan, eens rustig en ingetogen zich zelf in te gaan, om daar in blijheid te ontwaren, hoe schoon zij zijn, of hoe schoon zij konden zijn. Het geluk te zoeken in hetgeen de zinnen streelt, het is de klassieke vergissing der menschheid. Hierbij sluit zich een tweede fataliteit aan. Gelijk elke physiologisch gegeven aanleg, die ruimte krijgt voor actief optreden, groeit en sterk wordt, zoowel in de organische ontwikkeling van het individu, als in de evolutioneele ontwikkeling van de soort, zoo wordt ook elke sensueele neiging, die zich onbelemmerd uiten mag, sterk en krachtig, ja ook brutaal en aanmatigend, ten slotte zelfs heerschzuchtig en gewelddadig. De weg tusschen idee en daad wordt steeds korter en rechter, steeds meer geschikt tot snelverkeer; het is de breede weg, die afvoert van het geluk. En terwijl de mensch lachende omvat, wat tot verruwing strekt, sluit hij oog en hart voor de eenvoudige waarheid, dat: het oog niet wordt verzadigd van het zien, noch het oor van het hooren. 60 En toch is deze waarheid van zoo voorname afkomst, en bovendien de door tragiek gebonden neerslag van de ervaring der menschheid. En eerst na veel bitterheid komt het besef, dat „het zinnelijke vermaak aangenaam naar binnen treedt, maar op het einde1 kwetst en doodt"; het is weer de Imitatio, die het ons leert. Wat van het vermaak overblijft, zegt Foerster, is alleen de behoefte, de teleurstelling, een verarmd hart. Bij het zoeken van het goud des geluks is het gros der menschheid nog steeds op den weg der alchemie. De bioscdbp nu is op treurige wijze aangepast aan ,deze algemeene dwaling; wat niet te verwonderen is. Zij is immers een ünancieele onderneming, die het bovenal hebben moet van de dubbeltjes der kleine luyden; van volksverheffing trekt zij zich niets aan. En daar het verkeerde veelal productiever is dan het goede, is de keuze van het bedrijf — loffelijke uitzonderingen daargelaten — bepaald; slechts dan geeft men iets beters, als dit betere uitzicht geeft op minstens even hooge winst, 't zij direct of indirect. De filmindustrie, die geen haar beter is dan de bioscoopexploitatie en evenmin de beurs om het hart verloochent, regelde zich gretig naar deze opvatting; voor haar is de film louter handelsproduct. En ik herhaal de klacht van de vorige vergadering. Ook hier bestaat weer een fatale tegenstelling tusschen den moreelèn eisch, het menschdom op te leiden tot beschavend zelfbedwang, trouw en zielegrootheid en het financieel belang der filmproducenten, dat tot eiken prijs den eisch stelt, dat de film verkoopbaar is. Deze tegenstelling maakte de productie van waarlijk goede films onmogelijk, gelijk zij ook die der schoolfllms in den weg stond. En zóó diep is zelfs de sensatie in het filmbedrijf ingekankerd, dat ook het betere, dat zij afleverde, zijn verhevenheid en heiligheid zag ontwijden door stuitende dikdoenerij. Bij het overwegen dezer toestanden vragen wij ons ernstig af: Wat kunnen wij hiertegen doen in het waarachtig belang onzer medemenschen? Wie kunnen ons helpen? Wie moeten wij weren? Het allereerste, allernoodzakelijkste middel is: dat wij menschen vormen; dat wij in waarheid opvoeden; ja, wanneer wij niet beslist en energiek een einde maken aan onze eenzijdige overschatting van de waarde van kennis, en blijven verwaarloozen de karaktervorming, dan bedreigen onze men- 61 schelijke samenleving de grootste gevaren. Kennis is geen goed, wanneer zij niet leeft in een mensch, maar een gevaar. Tegenover de aanmatiging van het verstand moet staan een -vastberaden wil, anders wordt de mensch het slachtoffer van zijn gaven; de geschiedenis leert ons trouwens, dat de slechtsten niet de domsten waren. En in onze dagen van democratie en vrijheid wordt het meer dan ooit een gebiedende eisch, den regulator der bezonnen wilskracht te zetten op de machine der maatschappelijke samenleving, willen niet vroeg of laat de centrifugaalkrachten der vrijheidsleuzen de machine uiteen slingeren. Is er wel één dwaasheid, die niet wordt verkondigd; één misdaad, die niet wordt begaan en geprezen, zelfs als het redmiddel, dat ons brengen zal tot een ideale toekomst, die hier op aarde in geen vorm komen zal of kan? Wij moeten menschen vormen, waarlijk vrije menschen met eigen oordeel en eigen wil, opgewassen tegen de individueele verkeerde neiging, zoowel als tegen de suggestieve besmetting van een uitgegeven partij-opinie; menschen, die zich zelf willen zijn, geen slaaf van eigen hartstocht, ook niet een stuk van een tyranniek massa-wezen, waarvan het hoofd zich heeft ontwikkeld ten koste van het hart, met een centrale leiding van knappe koppen, maar zonder de barmhartigheid, die een mensch past. Wij moeten menschen vormen, die zijn en blijven koning in het machtig rijk der eigen ziel. Dat is het alles overtreffende, het .universeele, het meest moderne geneesmiddel. En Foerster geeft het parool: De ziel van elke verbetering is de verbetering der ziel. Deze ideeën nu moeten algemeen gaan leven in de menschen, zoowel in de tegenwoordige als in de toekomstige. De eersten kan men bereiken met het gesproken woord in samenkomsten en vergaderingen, met het geschreven woord in de vakpers, de nieuwere vaklectuur en de paedagogische studiewerken deilatere jaren; de toekomstige krachten moeten zich van deze fundamenteele opvattingen onder deskundige leiding tot in het diepst hunner ziel doordringen. Welnu, we zijn op den goeden weg. Er leeft belangstelling voor dieper paedagogisch inzicht; er zijn reeds hoogstaande handboeken (Vincent en Verboeten); men vraagt om paedagogische vacantiecursussen; het paedagogisch instituut der R.K. Leergangen werkt zegenrijk; er komen paedagogische vereenigingen en mooie tijdschriften voor opvoeding; er zijn ge- 62 sticht paedagogische bibliotheken en brochurenreeksen; aan de Universiteit wordt wetenschappelijke opvoedingsleer onderwezen; dit alles verdient ten volle te worden gesteund, op zijn minst met sympathie. Ook de nieuwere opleiding aan kweekscholen kan verbetering brengen door haar eigen examens, die vrijheid van richting en ruimte van opvatting mogelijk maken; misschien kan de Minister invloed uitoefenen door de paedagogische vorming te brengen op het eerste plan der studievakken. Met medewerking van onderwijzers en kweekschoolbonden, vooral met waardeering en steun van boven af, kan al veel worden bereikt. Het 2de middel, van meer particulieren aard is, het rechtstreeksch bestrijden van het bioscoopkwaad. Dit kan op negatieve wijze gebeuren door de bioscoopwet; deze zal ons kunnen brengen: 1. Een centrale Rijkskeuring van alle films, zooals de grootst mogelijke meerderheid der Staatscommissie voorstelt; dit meen ik te mogen aanbevelen, omdat daartoe althans de excessen worden voorkomen; de niet ongegronde beduchtheid, dat Rijkskeuring aequivalent zou zijn met Rijksmerk, een beduchtheid, die m. i. echter alleen reden van bestaan heeft ten opzichte van goedgezinde bioscoopbezoekers, zou bij deze kunnen worden weggenomen, door alleen te spreken van: toegelaten, desnoods door te onderscheiden : toegelaten en goedgekeurd, terwijl ook de pers deze vergissing kan voorkomen. . 2. Een absoluut verbod tot het bezoeken van gewone bioscooptheaters tot den leeftijd van 18 jaar, zooals: Mr. de Graaf voorstelt. Hiermee zou dan uit het verslag de 3-ledige keuring komen te vervallen en alleen overblijven de keuring: toegelaten^ verboden. Deze 3-ledige keuring heeft trouwens iets heterogeens; de keuring voor den leeftijd onder 14 jaar is een paedagogische, die vöor boven 18 jaar een moreele, die voor den-oyergangsleeftijd een gemengde, is dit voor eenzelfde commissie geen practisch bezwaar? 3. De ontwikkelingsbioscoop, die daar echter wordt genoemd schoolbioscoop. Deze zal door deze wet worden gesteund, wat zij ten volle'verdient; deze zou dan kunnen worden de bioscoop voor de menschen tot 18 jaar, voor wie zij zich geneer en al kan specialiseeren, zoodat voor deze jongelingschap-even weinig reden tot ontevredenheid overblijft als voor de jeugd, om zich te beklagen, dat zij wordt opgevoed. 63 Wij meenen hierbij een voorstel te hebben gedaan, dat de beide zienswijzen in hét verslag der Staatscommissie nabij' komt. En dit is al een der positieve middelen, die beter doel treffen dan negatieve; daarom ia ons derde middel: richt tegen de slechte bioscoop iets goeds op; laat dat zijn mooie series lantaarnplaatjes, waarvan ons voldoende duidelijk is aangetoond, dat daarmede doelmatig, te werken is; laat dat zijn ontwikkelingsbioscopen. Nu is er nog niet veel goeds in beide genré's; dus er moet goed materiaal geproduceerd worden, zoowel plaatjes als films. Maar dat is niet zoo heel eenvoudig; zoo b.v.: wat is nu een goede film in sociaabpaedagogischenzin? Dat is de vormingsfilm, niet de weetjesfilm, dat is de opvoedingsfilm, niet de opvullingsfilm, of we moeten deze anders gebruiken. Laat ik eens een voorbeeld noemen, ontleend aan de film over O.-Indië waarvan heel wat, mij de moeite van het vertoonen niet waard leek, gelijk trouwens meer, dat ik den vorigen keer gezien heb; dat illustreert voor den zooveelsten keer het gebrek aan geschikte films. Ik herinner mij echter warm, dien ouden man, spelend op zijn instrument. Terloops wijs ik op het gemis aan den voortgebrachten toon, waardoor het geheel voor mij Werd ijl, koud en dun, een bevroren realiteit; ik miste er meer, dan men mij gaf; ook gaf die film niets van de zwoele temperatuur, de loomheid en de droomerigheid van het Indische landschap; maar bioscoop is nu eenmaal Ersatz voor natuurwaarneming. Dat die pude man mij trof, is dan ook geen speciaal effect van de film, want vermoedelijk had ik een nog dieper indruk gekregen van een geprojecteerd stil portret; vooi mij althans is rust een eerste vereischte, indien het gemoed dieper en rijker wil reageeren, maar toch er begon iets in me te leven, 't Was me, of ik in de groeven van zijn gerimpeld gelaat de dagen van zijn lange leven zag geschreven; dat aangezicht werd me als een kostbaar handschrift, waarop in geheimzinnige teekens het leven stond neergeschreven van een ouden mensch, die spoedig sterven zal. Mijn gemoed verlangde iets symphatieks te weten van dien man en ik zou daar zoo graag een mooien trek bij hebben hooren vertellen, iets als het volgende, dat ik in het kort geef om te toonen, hoe men zelfs een weetjesfilm kan dienstbaar maken aan de vorming van de ziel. Het feit is historisch. Een vriend van me zou met zijn vrouw uit Indie naar Holland tijdelijk overkomen, maar moest voor zaken een maand na zijn vrouw vertrekken. Toen zijn oude Javaansche knecht dén eersten dag na haar vertrek, .de 64 tafel had gereed gemaakt voor het diner en hij aan tafel plaats ham, zag hij voor zich geplaatst het portret van zijn vrouw en daarnaast een vaasje met versche bloemen. Zwijgend eerbiedigde hij het fijn gevoel en de bezielde hand van zijn ouden Javaan en als Europeaan voelde hij zich eenigszins beschaamd. Eiken dag plukte deze eenvoudige bejaarde man frissche bloemen met denzelfden oprechten eenvoud en stille piëteit. En wat mijn vriend van dien man geleerd heeft aan sociaal gevoel en eerbied voor een goeden mensch, dat kan men elk kind daarvan leeren; en bovendien eerbied en ontzag voor den ouderdom, hoogachting voor gerijpte deugd, de onbillijkheid van vooroordeel tegen een inlander, liefde en hulpvaardigheid voor de dienstbare klassen, dus sociaal begrip in een uiterst actueele kwestie. Meer echter zou te bereiken zijn met speciale opvoedingsfllms, toegelicht door een opvoeder met een edele ziel. Die films kunnen echter alleen worden voortgebracht, als de heele leiding berust bij een commissie van paedagogen, die de zaak voorbereiden, uitwerken en leiden moet; die dus niet alleen te keuren heeft, wat door onbekwaam gebleken krachten is geproduceerd, want dan zijn de prullen er al en vinden toch hun weg, neen, die commissie moet alles in handen hebben. Van zoo'n commissie moet elke schaduw van handelsgeest worden geweerd; aan een financieele handelsonderneming mag zelfs niet worden gedacht; er zou moeten komen een allesbeslissende commissie van geldelijk onafhankelijke en onbaatzuchtige paedagogen. Maar ik herhaal, dat de films voor dit doel allesbehalve onmisbaar zijn; met lantaarnplaatjes kan voor de opvoeding evenveel worden bereikt, of liever meer, want die passen in het schoolsysteem, de bioscoop niet; de projectielantaarn kan dus worden gebruikt en ingevoerd zonder in te grijpen in den bestaanden gang van zaken, de bioscoop niet. Tot series van lantaarnplaatjes kan men met eenvoudige middelen komen, tot films niet; de eerste zijn ook gemakkelijker aan te schaffen, eenvoudiger te bedienen, de volgorde kan willekeuriger worden gewijzigd en een fragment middenin is even onmiddellijk te toonen als begin of eind. Bovendien is het de onderwijzer, die de les geeft, die de serie zelf kan aanvullen, wijzigen of geheel samenstellen, de geest van het onderwijs blijft dezelfde en dit is van beteekenis, want het is juist de explicatie, die de waarde bepaalt van hetgeen vertoond wordt; hierop kan niet genoeg de aandacht worden gevestigd. Er is geen tijdverlies door het verplaatsen der leerlingen, 65 -wij hebben de waarde van dat argument den vorigen keer . bij onzen tocht naar de bioscoop ten volle aanschouwd, d. i. beleefd. Er zijn ook geen kinderopeenhoopingen, die in een betrekkelijk donkere ruimte altijd bedenkelijk zijn, zeker in oen vreemd milieu, want het blijft waar; ook voor een kind gedijt in het donker, wat het licht schuwt. Bovendien kan dat gebeuren, zoo dikwijls men wil, over wat men wil, zoolang men wil. Bedenkt men bovendien, dat de bestaamde films meestal zijn, weetjesfilms, dat de productie van ware schoolfllms schatten kost, dat de didactische waarde'van filmonderwijs steeds bedenkelijker wordt geacht (zoo jb.v. zegt prof. Kohnstamm, na verklaard te hebben, dat daarbij van nauwkeurige waarneming nooit sprake kan zijn en dat fllmvertooning lijnrecht ingaat tegen den thans algemeen op den voorgrond gestelden eisch van activiteit bij het onderwijs en de passiviteit tot den hoogst bereikbaren graad opvoert, dat het hoog tijd wordt, dat we hier eens uit de vage algemeenheden, die •de een den ander gedachteloos napraat, uitkomen) en bedenkt men tenslotte, dat voor de karaktervorming de films met haar levend beeld haar eigenaardige beteekenis ten deele verliezen, dan vraag ik mij af: Is het wel verstandig, met geweldnaar films te streven? Te meer, omdat deze dure en omslachtigé middelen zoo uiterst weinig beteekenen, als men ze beziet in het licht van ons groote doel: de vorming der toekomstige menschheid. Tot dat doel zijn andere middelen en methoden veel doeltreffender, daarbij komen films nog niet in aanmerking. En laat mij dit nog met een enkel woord toelichten. Liefst ontleen ik weer een 'voorbeeld aan den ernstigen socialen plicht, dien de naastenliefde eiken opvoeder oplegt; de liefde tusschen klassen en standen te bevorderen. Men doet dit wel .door aan de kinderen het voorschrift te geven, dat b.v. de rijkeren goed moeten doen aan de armen, en hun ondergeschikten mild moeten beloorien; dat de armeren niet in do bezittende klassen een natuurlijken vijand moeten zien en de stoffelijke goederen niet als hoogste geluk moeten achten. Een dergelijk ethisch onderwijs is vruchteloos, zelfs al wijst men er op, hoe de eersten zich gelukkig gevoelen, als zij waardeering mogen ontmoeten voor hetgeen zij doen in het belang van hun volk, dat zoo dankbaar is, als de patroon met hen meevoelt en leeft; en dat de laatsten in tevredenheid meer geluk smaken dan in een hoog salaris. Dit alles is •onvruchtbaar woordenonderwijs, en even ijdel als dit is Voor de 5 66 begripsvorming, even ijdel is de formuleering van zedewetten voor kinderen; trouwens, ook volwassenen worden door het Burgerlijk Wetboek niet opgevoed. De fout is deze: er is geen aanschouwing; de zedewet, die we geven, is alleen geabstraheerde levenswijsheid uit de ervaring der menschengeslachten; en abstracties • pakken niet bij kinderen; ook al worden deze wétten gemotiveerd, wordt uiterst weinig bereikt. Op een hooger plan staan vertellingen, geïllustreerd door plaat, lantaarn of film; zij brengen althans een aanschouwelijk element in het ethisch onderwijs; jammer, dat dé aanschouwing weer te eenzijdig is. Want het is mogelijk, de leerlingen de ethische leerstof geheel met vrije deelname van hart en gemoed te doen beleven, wat een positieve eisch is der moderne opvoedingsleer, zoowel in de ethica als in de didactiek. Daartoe geeft een man als Foerster ons een geschikten weg aan o. a. in zijn Jugendlehre (Karaktervorming), een werk, zóó mooi, zóó sympathiek, dat mijn leerlingen geen lectuur hooger stellen, dan die lessen van beschaving en wijsheid; een boek, dat dagelijksche lectuur kan zijn voor ieder, die over menschen staat. Op roerende wijze weet hij b.v. sympatlr.e te wekken voor het dienstmeisje in eigen huis en haar ondankbaar werk, verricht in een vreemde woning, en vraagt aan den leerling één enkelen vacantiedag te wijden aan eigen vervolmaking, door van het dienstmeisje slechts een dag haar taak over te nemen, niet alleen om haar ook een vrijen vacantiedag te bezorgen, maar vooral om eens aan den lijve te ondervinden, hoeveel overleg en zelfbedwang er gevraagd wordt voor een practische regeling van den huisarbeid en hoe weinig dat werk op prijs wordt gesteld. Één dag vroeger opstaan, wekken, ontbijt gereed maken, omwasschen, stoffen, vegen, dweilen, het pas schoongemaakte opnieuw zien besmeuren met vuil van de straat en dat zwijgend weer herstellen enz., geeft meer sociaal begrip, darr gedurende een week er dikke boeken over lezen, omdat op deze wijze de grondslag voor de achting der medemenschen door alzijdige aanschouwing in zich wordt opgenomen. Zoo kan een kind beseffen, wat het zeggen wil, bij vreemden maar een dienstmeisje te zijn. En zoo geeft hij honderden gedachten en voorbeelden van- fijneren, hoogeren zielenadel, zoowel voor school als gezin, voor speelplaats als straat; nooit zedelijke vorming alleen van buiten af, maar bovenal van binnen uit. Zijn parool is steeds, wat in onzen democratischen tijd zoo sympathiek moet klinken: Verzeker u. 67 van de vrije- medewerking der leerlingen, laat hen zelfde deugd beleven! Wat denken we toch aan films, als we de wezenlijkste .middelen ongebruikt laten? De film voert of houdt ons op den zijweg, is slechts bijzaak, heeft alleen secundaire beteekenis. En modern mag ze alweer heelemaal niet heeten, al is ze nog zoo nieuw; want wie alles wat nieuw is, voor modern aanziet moet onze babies de modernste menschen noemen. En weer komen we, maar langs een geheel anderen weg tot dezelfde conclusie: Maak de school los uit de bestaande schoolbioscoop, die toch voor haar zoo weinig beteekent. Laat de bestaande schoolbioscopen zich zelve geleidelijk omvormen in ontwikkelingsbioscopen, waarin bij passende gelegenheden de scholen zonder dwang kunnen worden uitgenoodigd; ik herinner slechts even aan de vele argumenten, die hiervoor de vorige maal reeds znn aangevoerd. Steun het particulier initiatief bij het oprichten van ontwikkelingsbioscopen. Hoeden we ons verder voor eenzijdigheid, de lantaarn is even waardevol als de film; trouwens bij beide is de explicatie 'de beslissende factor! Zoo blijft de school intact en kan er geleidelijk groeien een goed sociaalpaedagogisch instituut voor jongelingschap en volwassenen. Maar bedenken we altijd, dat er nog veèl machtiger middelen zijn, om de schoolvrije jeugd te vormen; het vereenigingsleven is b.v. een der krachtigste opvoedingsmiddelen. Laat de jongelingschap zelve haar vereenigingen stichten, zij het onder ervaren leiding, vereenigingen allereerst op godsdienstig gebied dan op sociaal, wetenschappelijk, kunst- of sport-of choritatief terrein; in Limburg mag b.v. de bond „Jong-Limburg" met eere worden genoemd, die prachtige menschen kweekt. Laat ze in hun bond de vleugels eens uitslaan, avonden organiseeren, op muzikaal gebied iets voor den dag brengen, tooneelwerken aanpakken, natuur-, historisch genot aankweeken op goed geleide excursies enz., dan zal dat hen vormen tot menschen, die iets prestoeren, die andere werkers hoogachten, die het goede gaarne helpen organiseeren, die ervaren hebben' hoeveel geluk er in gelegen is, zich zelf te weten; een goede' plichtgetrouwe en nobele mensch, die zonder zelfverwijt staat in het leven, die ieder met vrijen oogopslag in de oogen mag 68 zien, die zijn plichten op deze aarde met eere vervult, zijn evennaaste beminnende gelijk zich zelf en weldoende in stilte. Moge de Allerhoogste ons vaderland langs welke wegen dan ook vele kostbare jonge krachten schenken. Moge Hij zich van onze zwakke pogingen bedienen, om deze krachten te helpen vormen tot heil van Nederland. 't Voorgaande beknopt samenvattend, komen we tot het volgende: 1. Een groot deel der menschen zoekt het levensgeluk in de richting van de bevrediging der zinnelijke neigingen, deze neigingen worden op die wijze aangekweekt, en. versterkt in plaats van verzwakt; vele menschen zijn zoo het slachtoffer geworden van hun eigen verkeerdheden., 2. De bioscoop is op treurige wijze aangepast aan dezen tragischen toestand. Het bedrijf vraagt, als fmancieele onderneming, niet naar goed of kwaad, alleen naar winst en biedt dus aan in alle hoeveelheden en genre's: sensatie, de grofste niet uitgezonderd. Zelfs het betere, dat soms gegeven wordt, indien het althans uitzicht geeft op minsten^ even groote winst, draagt nog altijd op bedenkelijke wijze de sporen dezer ingekankerde kwaal. 3. Het allervoornaamste middel tegen dit alles is: het vormen van menschen, de opvoeding tot menschen van karakter en wilskracht. 4. Een meer particulier middel is: de bestrijding door middel van een bioscoopwet; deze zou ons kunnen brengen: a. een centrale Rijkskeuring van alle films, teneinde de excessen te weren; b. een absoluut verbod tot het bezoeken der gewone bioscooptheaters tot den leeftijd van 18 jaar; c. financieelen steun voor de ontwikkelingsbioscoop met haar sociaal-paedagogische strekking. B. Een derde middel is: het oprichten van iets goeds tegenover het verkeerde, waarbij men zich niet eenzijdig tot films moet beperken en speciaal voor de school zijn series plaatjes voor de projectielantaarn te verkiezen. 69 6. Daar er nog niet veel goeds bestaat op dit gebied, zou de productie daarvan met beleid en voorzichtigheid ter hand kunnen worden genomen; deze productie diende in handen te worden gesteld van een commissie van geldelijk onafhankelijke paedagogen, die alles in handen hebben. 7. Men stelle echter ten opzichte van laatstgenoemde bestrijdingswijze zijn verwachtingen niet te hoog, want èn voor de school èn voor de jongelingschap hebben wij naar willekeur te beschikken over veel krachtiger middelen, voor beide gevallen gelegen op het terrein der eigen activiteit. De heer Reinders heeft gedurende 10 jaar een bioscoop op het Ned. Lyceüm; als voorstander van de „werkschoot" is hij van oordeel, dat de bioscoop het eenzijdige van de werkschool kan tegengaan. Men kan de jongelui, die tegenwoordig dikwu'ls niet verder komen dan het voetbalveld, taféreelen uit binnen en buitenland laten zien en bij hen de liefde voor de natuur trachten te wekken. Spreker maakt onderscheid tusschen de paedagogische film en de leerfllm; de eerstgenoemde acht hij als zoodanig van weinig waarde; er is z. i. meer paedagogische en ethische waarde te hechten aan den omgang met menschen, dan aan het zien van een z.g. paedagogische film; de leerfllm kan soms nuttig zijn, doch is om technische redenen dikwijls moeilijk te gebruiken. Spreker acht het niet onmogelijk, dat de schoolfilm de kinderen van de slechte films afhoudt. De heer Drooglever Fortuyn, sprekend namens de Vereeniging van schoolartsen noemt bezwaren uit medisch oogpunt: de ophooping van een groot aantal kinderen in een lokaal; luchtbederf (slaap); besmettelijke ziekten (in het bijzonder bij epidemieën van griep, roodvonk; de schoolbioscoop sluiten). Maatregelen daartegen zijn: ruime ventilatie; behoorlijke schoonmaak; breede zitplaatsen met zijleuningen. De oogen ondervinden alleen hinder van z.g. verregende films, door het huren van veel gebruikte films; van te korten afetand (minder dan 4 meter), en van te grooten afstand, afhankelijk van sterkte van lichtbron. Ooren: goede akoustiek van de zaal. Klachten der leerlingen over hoofdpijn, misselijkheid, braken komen uiterst zelden voor; men lette op ventilatie en te korten afstand van het doek. 70 Noodig is: meer rust door stilstaande beelden en meermalen niet te kort stopzetten. De bioscoop is als leermiddel voor het geheugen een te éénzüdige prikkel wegens het te groot aantal, snel op elkaar volgende indrukken op één zintuig. Onmisbaar voor alles wat aan beweging beteekenis ontleent: (waterval, stadsbeeld, wedstrijd, bedrijven, leven der dieren). Bij het maken van films worde de aandacht gevestigd op onderwerpen uit het gebied der hygiëne (waterleiding, vuilverbranding, z.g. stoomgemalen bij de rioleering, bacteriën). Beschrijvingen, gemaakt door deskundigen, zijn daarbij onmisbaar. De bioscoop is ongeschikt voor het bewaarschoolkind, ook voor het jonge kind bij het lager onderwijs. Men beginne bij het 5de en Ode leerjaar, als de noodzakelijke hoeveelheid kennis aanwezig is. Voorafgaande bespreking op school zal wel nooit gemist kunnen worden, evenmin als een toelichting bij de vertooning. De heer Huddleston Slater geeft de volgende beschouwing: In zake schoolbioscoop acht ik het bestaan van een bioscoopvraagstuk in de beteekenis, die daaraan gewoonlijk gehecht wordt, niet aanwezig, omdat reeds voorop wordt gesteld een stiikte censuur, voor welk begrip ik steeds heb geijverd in tegenstelling met de keuring. Hoogstens komt de vraag in aanmerking, of door de schoolbioscoop de lust voor fllmvertooningen bij het kind zou kunnen worden aangekweekt in meerdere mate dan anders, iets, dat ik ontken.. Medisch bekeken kan in deze materie alleen de vraag wezen: brengt het aanzien van filmvertooningen schade voor het kind, of kan dit geschieden ? Afgezien van de individueele verschillen in lichamelijke en geestelijke gesteldheid der kinderen en de leeftijdsgrens op ongeveer 8 jaar stellende, gelden de volgende beschouwingen voor het doorsnee-hollandsche kind. 1. Het is nooit vastgesteld, dat het aanschouwen — op zich zelf — van filmvertooningen, het trillende beeld eenige lichamelijk schade aan de kinderen toebrengt. A priori is dit ook niet aannemelijk,. daar het menschelijk oog volgens de anatomische-histologische struktuur op het opnemen van seriebeelden is ingesteld. 2. De inrichting van de lokaliteiten, waar de voorstellingen plaats vinden, acht ik van het grootste belang. 3. Op de psychische invloeden werken verschillende factoren. Waar de meeste — niet alle — schadelijk werken bij de 71 gewone ontspanningsbioscoop, acht ik bij de schoolbioscoop juist het omgekeerde het geval. Het kenmerkende toch van de kinematograaf is de overbelasting der associatiebanen in de hersenen, daar een veel grootere associatiesnelheid voor het verwerken der indrukken wordt vereischt, dan in het dagelijksch leven noodig is. Waar nu deze overbelasting der associatie bij den bezoeker van de ontspanningsfilm aanleiding geeft tot associatieverlamming (associatievergiftiging, belemmering van het denkvermogen), acht ik dit bij de schoolbioscoop niet het geval: a. omdat vele films in beeld brengen, wat men in het dagelijksch leven niet kan zien (ontluiken der bloemen, ontwikkeling van ruspen tot vlinders) d.i. onwaarneembaar langzame seriebeelden versneld, dus waarneembaar gemaakt; anderzijds onwaarneembaar snelle seriebeelden verlangzaamd (het ontploffen van mijhen, het springen van paarden), dus waarneembaar gemaakt; b. omdat — wanneer de. fabricatie van schoolfllms langzamerhand een onderdeel van de filmindustrie zal gaan vormen — de ontwerpers en fabrikanten er waarschijnlijk rekening mee zullen gaan houden, dat zij voor kinderen werken en dus, wat ik zou willen invoeren, meer langgerekte scènes uitbeelden; c. omdat ik zelfs de gewone snelscèneuitbeelding voor onze kinderen onder bepaalde voorwaarden niet schadelijk, maar zelfs nuttig acht met het oog op het inderdaad overladen werkprogram van vele scholen. Toelichting op dit laatste moge het volgende zijn : Ik wees er reeds vroeger op, dat wanneer onze associatiebanen langen tijd zijn belast met veel prikkels — als bij overmatig werk of groote zorgen — de vermelde associatiedwang, zooals de rolprent dien van ons eischt, wel eens gunstig kan werken op onze hersenen. Om een grof-zinnelijke vergelijking te gebruiken: de banen worden dan als het ware schoon geveegd, zooals een luchtstroom van groote snelheid een stoffige buis kan schoonblazen, iets, dat een dito van geringe snelheid niet kan. Slotbemerkingen. 1. Alle schadelijke uitvloeisels van het bioscoopbezoek, die gemeld zijn, als zenuwziekten e.d. kunnen alleen gesteld worden op rekening van de ontspanningsbioscoop. 72 ■2. Al onze overwegingen over schoolbioscoop zijn alleen 'theoretische bespiegelingen, ingegeven door de ondervinding en bezien in het licht der ervaring met de ontspanningsbioscoop. De practijk alleen kan uitwijzen, of wij juist oordeelden. De heer Del prat deelt mede, op welke wijze het Koloniaal Instituut door het. uitzenden van platen, boeken en films de belangstelling voor Indië tracht te wekken; hij wijst op de groote beteekenis van den explicateur. Voorts deelt hij mede, dat zich te Batavia een encyclopaedisch bureau bevindt, dat met overheidssteun in stand wordt gehouden. Het lid van den Onderwijsraad, de heer Jonkman, vraagt, of de bioscoop mede debet kan zijn aan de verwoesting van het zenuwgestel bij kinderen. Het lid van den Onderwijsraad, de heer Lancée, voegt hieraan toe, dat het z. i. een bezwaar is, dat men aan de kinderen, die 4 of 5 maal per jaar de schoolbioscoop bezoeken, in enkele uren te veel laat zien; hij vraagt, of dit voor nerveuse kinderen geen nadeelige gevolgen kan hebben. De heer Drooglever Fortnyn heeft in de practijk nooit overlading geconstateerd ; hij meent, dat het heel nuttig is, wanneer een kind een enkelen keer eens wat vlugger tot denken en opmerken wordt geprikkeld. De heer Huddleston Slater gaat hiermede accoord; ook hij is van meening, dat die 6 filnis per jaar voor de kinderen niet nadeelig kunnen zijn.. De heer Bonebakker is van oordeel, daf men niet aan een commissie de samenstelling van films moet opdragen; men late dit aan een bij uitstek deskundige over, aan wien technici zijn toegevoegd. BIJLAGE III. Samenvatting van de mededeelingen van de door de Afdeeling gehoorde deskundigen in de middagvergadering van 15 April 1921, betreffende de technische, de organisatorische en de financieele zijde van het bioscoopvraagstuk. De heer ldzerda. Vergun mij, nu in deze vergadering de technische, organisatorische en de financieele zijde van het vraagstuk; „de beteekenis van de bioscoop als leermiddel" aan de orde is gesteld, met een enkel woord te memoreeren, wat in het algemeen, betreffende Regeeringsbemoeiing in zake de film is geschied. Ik berichtte Uw College hierover reeds in een schrijven dato 10 Maart jl., het lijkt mij echter gewenscht, een en ander ook hier ter sprake te brengen. Rijksfilmarchief. In het voorjaar 1919 ben ik op uitnoodiging van Zijne Exc; den heer Minister van Binnenlandsche Zaken in voeling gekomen met de Regeering in zake de eventueele oprichting van een Rijksfilmarchief. Daarover zijn door mij diverse besprekingen gehouden met verschillende Ministers, en kreeg ik destyds den indruk, dat de Regeering deze zaak toegedaan is, te meer, daar van de departementen voorloopig daarbij betrokken, te weten de departementen van Binnenlandsche Zaken, Onderwijs, enz., Waterstaat en Landbouw, enz., reeds een ambtenaar was aangewezen, om o. m. zitting te nemen in de Staatscommissie daarvoor noodig. Bedoelde ambtenaren waren voor Binnenlandsche Zaken, de heer Geulen, Referendaris, voor Onderwijs, de heer Laban, Administrateur, voor Waterstaat, de heer mr. Draaijer, Referendaris en voor Landbouw, de heer mr. Everwijn, Chef Afd. Handel. De moeilijkheid bleek nog al groot te zijn, een voorzitter voor deze commissie te vinden; immers, het zou geen Staatscommissie zijn in den gewonen zin des woords, doch 74 een meer permanent bureau. De werkzaamheden daaraan ver bonden, waren van niet te onderschatten aard en hoeveelheid. Alhoewel overigens alle leden der bewuste commissie reeds waren aangewezen, is de zaak slepend gebleven, zooals het dan veelal gaat, is de kwestie „al of niet Rijksfilmarchief' door tal van lieden nader besproken. Men maakte nogal bezwaren, n.1. het feit, wie de films, op' bevredigende wijze zou maken, was zonder twijfel-een moeilijk punt. Men drukte zich o. m. als 't volgt uit, dat de Regeering zich hierbij wel eens in een „wespennest" zou kunnen steken; doch vooral de financieele zijde van het vraagstuk was eene nog belangrijkere bedenking, welke ongetwijfeld gemotiveerd was, immers een dergelijk filmarchief moet voldoen aan de volgende desiderata: a. het vastleggen voor het nageslacht van uit een geschiedkundig oogpunt belangrijke actualiteiten en analoge opnamen; b. het verkrijgen van deugdelijk materiaal, om het streven en kunnen van Nederland en zijne Koloniën, zoowel hier te lande als in het Buitenland, aanschouwelijk te maken; c. het bijeenbrengen van eene zoo volledig mogelijke verzameling van technisch en wetenschappelijk correcte filmopnamen, ten dienste van het onderwijs in zijne diverse geledingen. ' Het omvat dus films, betrekking hebben op: a. natuurschoon; b. bronnen van welvaart (als verkeerswezen, landbouw, en veeteelt, visscherij, nijverheid en handel); c. zeden en gewoonten; d. wetenschap; e. -sport en ontspanning; f. actualiteiten. Elke rubriek ieder voor zich gesplitst in afzonderlijke afdeelingen. Voor een juist overzicht voeg ik deze hierbij. Het materiaal is omvangrijk. Nederland. a. Natuurschoon. Een beeld van Mooi-Nederland ter bevordering van de kennis en waardeering van ons land, hier en elders. 75 Daartoe is o. m. in film te brengen: stadsscboon, schilderachtige landstreken, typische stadjes en dorpen, door haar natuurschoon of ligging drukbezochte plaatsen (badplaatsen e. a.), monumenten van kunst en historie enz. b. Bronnen van welvaart en volksbestaan. 1. Verkeers wezen. Scheepvaart. De scheepvaart als geheel, nl. de havens, het havenbedrijf, de sluizen, de routes der passagiers- en vrachtbooten, de binnenschipperij, als ook de wetenschappelijke zijde der scheepvaart (scheepvaartkundig onderwijs, scheepsbouw, dokken, loodswezen, licht- en seinwezen, reddingwezen, enz.). Spoor- en tramwezen, waterstaat. Een beeld van datgene, wat de Nederlandsche ingenieur tot stand heeft gebracht; naast de voornaamste bruggen en lijnen, voor zoover deze schilderachtig en typeerend zijn, alles wat op waterstaatsgebied belangrijk en loonend is, o. m. de kanalen, afwateringssystemen, het maken van dokken, het droogleggen van meren (Zuiderzee), kanalisatie van rivieren (de Maas) enz. 2. Landbouw en veeteelt. Ras- en fokvee; fokkerijen (paarden, rundvee, schapen, enz.); veemarkten en keuringen; modelboerderijen; pluimvee en bijenteelt; zuivelfabrieken; markten voor zuivelproductie; voorts landbewerking; ontginning van woeste gronden; veenkoloniën; bloem-, boom- en heesterkweekerijen; bloembollencultures; groenten- en fruitteelt, enz. 3. Visscherij. De Noordzee-visscherij. De Zuiderzee-visscherij. De binnen-visscherij. De oester- en mosselcultures. Voorts de plaatsen, welke in hoofdzaak van de vischvangst bestaan; de vischafslag; de zeilmakerijen; kuiperijen; nettenfabrieken; touwslagerijen; rookerijen; enz. 4. Nijverheid en handel. De textiel-industrie (spinnerijen en weverijen, confectiefabrieken, de jute- en vlas-industrie, aardewerk-, porcelein- en glasfabrieken). 76 Fabrieken van huishoudelijke artikelen (lucifers, kaarsen, pijpen, zeep, speelgoed, gloeilampen, enz.). Fabrieken van voedings- en genotmiddelen (brood, suikerraffinaderijen, suikerwerken, beschuit, jam, bier, margarine, tabak, sigaren en sigaretten, enz). Leer- en schoenfabrieken. De metaalindustrie, scheepsbouwwerven, machinefabrieken, enz. Diversen: als aardappelmeelfabrieken, stroocartonfabrieken, spiritus-; olie-, lijm- en gelatinefabrieken, diamantslijperijen, flesschenfabrieken, kachelfabrieken, steen- en pannenbakkerijen, steenkolenmijnen, bruinkool-industrie, mergel-industrie, rubberfabrieken, papierfabrieken, houtzagerijen, enz.. c. Zeden en gewoonten. Het volk, typeerende gebruiken op feestdagen, bruiloften, enz. . Voorts kermissen, markten, kerkgang, processies, harddraverijen, volksspelen, dansen (kleederdrachten), enz. d. Tf etenschap. 1. Inrichtingen van onderwijs. • Zeevaartschool, vakschool voor typografie, textielschool, ambachtsschool, huishoudschool, tuinbouwschool, e. a. 2. Instellingen van algemeenen aard. Rijksmunt, Artis, brandweer, vuilverbranding, enz. 3. Werken van bepaalde persoonlijkheden : Architectonische werken van dr. Cuipers, Berlage, e. a. 4. Wetenschappelijke experimenten en demonstraties: Deze rubriek is zeer uitgebreid, zij omvat alle takken van onderwijs. 5. Paedagogie: Staatszorg inzake de opleiding der misdadige jeugd. Lichamelijke opvoeding, padvinderij, weeshuizen, enz. e. Sport en ontspanning. Zeil- en roeisport, diverse spelen, sportdemonstraties, ijssport, enz. f. Actualiteiten. Gebeurtenissen (belangrijk uit een historisch oogpunt). 77 Koloniën. 1. Zeden en gewoonten der volken. 2. Natuurschoon. -8. Datgene, wat het Moederland voor de Koloniën doet. 4. De diverse cultures (suiker, tabak, indigo, katoen, koffie, cacao, klapper, thee, peper, rubber, kina, enz.). " 5. Mijnbouw- en petroleum-ondernemingen. 6, De diverse stoomvaartlijnen. Voorts alle onderwerpen onder Nederland genoemd, voor zoover ze voor de Koloniën van beteekenis zijn. Men dient hierbij nog in het oog te houden, dat de te vervaardigen films niet tegelijk voor het onderwijs en ter algemeene verspreiding dienst kunnen doen. De laatste kunnen vrij oppervlakkig worden genomen, de eerste in de meeste gevallen, niet. De laatste maal, dat ik hierover met den Minister van Binnenlandsche Zaken sprak (Oct. 1919), werd mij door Z. Exc. te kennen gegeven, dat de zaak voorloopig bleef rusten; de financieele bezwaren gaven den doorslag. Het is zonder twijfel een feit, dat de belichaming der punten a, b en c.tegelijk aangepakt, der Regeering voor vrij hooge uitgaven zou stellen. Ik heb toen den Minister nog voorgesteld, een bepaald bedrag (dat in geen geval mag worden oversein eden), om ten minste een begin te maken, daarvoor uit te trekken. Het zou toch zeer te betreuren zijn, wanneer een dergelijke eminente beschavings- en volksontwikkelingsfactor, als het Rijksfilmarchief, zonder meer zou worden geëlimineerd, vooral daar, naast den voortdurend snellen aanwas van de vermaakbioscoop, eene beschaafde natie recht heeft, daartegenover een aequivalent te stellen,, nl. ontwikkelingsbioscdpen voor iedereen en leerfilms voor het onderwijs en, dat een Rijksfilmarchief daarin op de meest afdoende wijze kan voorzien. Ook de Staatscommissie ter bestrijding van het bioscoopgevaar heeft den Minister het stichten van een Rijksfilmarchief warm aanbevolen. Intusschen zat het particulier initiatief niet stil. De vereeniging „Koloniaal Instituut" bezit reeds een klein archief betreffende Indische films; de «vereeniging „Nederlandsch Centraal Filmarchief' houdt zich onledig met het verzamelen van films betrekking hebbende op punt 1, Rijksfllmarchief, en wel, op 78 mijn advies, zooveel mogelijk van de negatieven... Deze vereeniging heeft in hare laatste vergadering besloten, Rijkssubsidie aan te vragen. De vereeniging „Nederland in den Vreemde" heeft, met Regeeringssubsidie, kortelings een film doen vervaardigen, ter verspreiding in het buitenland (deze film valt derhalve onder punt 2, Rijksfilmarchief). Voorts hebben vele vereenigingen ter bevordering van het Vreemdelingenverkeer, het Scheepvaartkundig Museüm, de Ned. Heide-Maatschappij, de Ned. Zuid-Afrikaansche Vereeniging, de Hollandsche Mij. van Landbouw, de Staatsmijnen, e.a„ diverse industrieelen en enkele particulieren, films doen vervaardigen van uiteenloopende strekking, terwijl de eerste onderwijsfilm, dank zij het initiatief der heeren Nubé en Schoondermark in 1918 het licht heeft gezien, (vallend derhalve onder punt 3 Rijksfllmarchief). Tevens zijn opgericht een zevental z.g. Gemeenteschoolbioscopen, en een paar ontwikkelingsbioscopen, welke alle zich in eene groote belangstelling mogen verheugen. Uit het bovenstaande blijkt ten allerduidelijkste, dat uit den volke een luide stem opgaat, voor de soort films, ressorteerende onder het Rijksfilmarchief; alleen is het ten zeerste te betreuren, dat dit particuliere filmwezen leeft zonder lijn, zonder systeem, zonder centrale leiding, het baart dan ook geen verwondering dat deze occasioneele, versnipperde filmfabricage vrijwel geheel overgeleverd aan de willekeur van een paar filmfabrikanten, die de vermaakbioscoop dienen, niet bevredigt; alleen een daadwerkelijk ingrijpen van het Rijk, (niet facultatief of cursorisch, doch permanent), kan hierin afdoende verbetering brengen. De Indische Regeering schijnt dit reeds te hebben ingezien. Kort geleden deelde de heer van Rees, Algemeene Secretaris van het Kol. Instituut, mij mede, dat de Indische Regeering het plan, een beeld in film van den Archipel te geven, zelf ter hand heeft genomen; de daarvoor benoodigde gelden zijn reeds door den Volksraad gevoteerd. Staatscommissie Bioscoopgevaar. Intusschen is verschenen het rapport der Staatscommissie tegen het Bioscoopgevaar. Ik meen het in de volgende twee hoofdgedachten te moeten analyseeren: a. door het instellen eener Rijksfilmkeuringscommissie de te vertoonen (tooneel) films, te houden binnen de grenzen deizedelijkheid en maatschappelijke orde; 79 b. door zooveel mogelijk van Overheidswege te bevorderen het vertoonen van instructieve en ontspanningsfilms, te scheppen een rijk materiaal van goede films als tegenhanger der slechte. Ook Mr. de Graaf komt tot de conclusie, vervat in punt b, de bestrijding van het kwade door het goede. Voorts uit zich de Staatscommissie meer in het bijzonder nog als volgt (Memorie van toelichting, bladz. 16).: „dat, waar het particulier initiatief te kort schiet in het vertoonen van films, welke naar het oordeel der Rijkscommissie geschikt zijn voor kinderen beneden 14 jaar, de Overheid zelve dergelijke voorstellingen organiseert of doet organiseeren"; en „Verrichten instellingen of vereenigingen positieven arbeid bv. door het geven van voorstellingen van instructieve of geschikte ontspanningsfllms of door op eene andere wijze propaganda te maken voor goede films en slechte te bestrijden, dan dient de Staat hun daarbij geldelijken steun te verleenen". In het eerstgenoemd punt spreekt de commissie zich dus uit ten gunste van „Jeugdfilms". Ik meen in deze vergadering hierop speciaal de aandacht te moeten vestigen. Wat betreft de keuring van tooneelfilms geloof ik niet, dat het eenigen zin heeft hier ter plaatse deze kwestie uitvoerig te bespreken. Ik zelf stel mij op het standpunt eener Rijkskeuring, liefst met absoluut bioscoopverbod voor kinderen tot den leeftijd van 18 jaar. Het standpunt der negativisten als Mr. de Graaf, Dr. Bonebakker e.a., den strijd tegen de bioscoop aan de maatschappij over te laten, kan ik niet deelen en wel om de eenvoudige redenen, dat de bioscoop niet identiek gesteld kan worden met prostitutie en drankmisbruik. De filmmaterie is eene volkomen aparte materie, die feitelijk buiten alles staat en dientengevolge ook apart dient je worden bestreden. Misschien, dat op den langen duur iets in dezen door de maatschappij zelf kan worden bereikt, doch intusschen ontaardt en verwildert het geheele bedrijf, met alle noodlottige gevolgen van dien en daar voel ik niets voor. In Duitschland heeft men dan ook, na de bioscoopexcessen, tijdens de keuringlooze revolutiedagen, weer een geregelden keuringsdienst ingesteld. Overigens vind ik mr. de Graaf in zijne conclusies inconsequent. Hij is tegen Rijkskeuring, omdat het Rijk zijn stempel van goedkeuring drukt op de film, en daardoor volgens hem 80 voor het bioscoopbedrijf reclame maakt, terwijl n.b. mr. de Graaf voorzitter is der Gemeentelijke Bioscoopcommissie te Utrecht; hij drukt zelf het gemeentestempel op de film en maakt dus, volgens hem, reclame voor het bioscoopbedrijf in de stad Utrecht. Bat mag wel, doch het Rijk mag het niet. Begrijpe wie het kan. Voor de ontwikkelingsbioscoop en de leerfllm is het van groot belang, dat er eene Rijks centrale keuring plaats grijpt. Immers, alle te vertoonen films, ook de documentaire, industrieel*, wetenschappelijke en ontspanningsfilms moeten, alvorens in circulatie te kunnen worden gebracht, de Rijkskeuring passeeren. Wordt nu de keuring dezer soort films geregeld bijgewoond door een kleine commissie van onderwijs-specialiteiten (deze keuring kan eenvoudigheidshalve, door haar geschieden), dan verkrijgen zij permanent een overzicht van al het materiaal, dat hier te lande wordt geïmporteerd en vervaardigd. Wanneer nu de bepaling worde gemaakt, dat de filmverhuurders en importeurs verplicht zijn, tevens de namen der buitenlandsche fabrikanten te vermelden, dan kan, hetzij door deze commissie, hetzij op eene andere nader te bepalen wijze, de onderhandelingen, zoo noodig direct, met deze fabrieken worden aangeknoopt over huur of koop der voor het onderwijs goedgekeurde films, met medewerking van het Departement van Buitenlandsche Zaken. Eene dergelijke centralisatie is doeltreffend, 't Is daarom te wenschen, dat de door de Staatscommissie voorgestelde regeling spoedig wet worde. Ik zie daarin een middel, om op eenvoudige wijze films betreffende het onderwijs en de volksontwikkeling te verkrijgen. Ik heb dan ook de Staatscommissie gaarne meerdere technische adviezen verstrekt, tusschen den Voorzitter mr. R. B. Ledeboer en mij, heerscht overeenstemming. Organisatie, techniek en financiën. Wil men over de organisatie, de technische en financieele aangelegenheid van deze zaak een juist oordeel erlangen, zoo dient men ze te splitsen. De volgende vragen dienen te worden gesteld: Wat is er? Wat kan uit het buitenland bemachtigd worden ? Wat moet hier te lande, alsmede in de Koloniën worden vervaardigd en op welke wijze? , Wat betreft de eerste vraag, het volgende: Het bestaande materiaal, berustende bij de filmverhuurders, diverse vereenigingen, particulieren en filmfabrikanten hier te ■ 81 lande, dient door een filmdeskundige (meer speciaal betreffende .' aesthetische en techische zijde), te worden nagegaan en gecatalogiseerd, zooals de heer Nubé reeds aangaf en wel volgens het kaartsysteem, tezamen met eene nadere beschrijving van iedere film. Tegelijk moeten de prijzen vastgesteld worden voor één of meerdere afdrukken alsook voor de negatieven, welke negatieven vóór eventueelen aankoop, eerst door den filmdeskundige dienen te worden onderzocht. Met dezen arbeid kan nü reeds worden begonnen. Wat betreft de tweede vraag, het verkrijgen van buitenlandsch materiaal, kan zoo noodig, ook hiermede direct worden begonnen. Er dient dan een lijst te worden opgemaakt van alle bestaande buitenlandsche fabrieken en maatschappijen, welke dergelijke films vervaardigen of doen vervaardigen, en onderhandelingen, via het Departement van. Buitenlandsche Zaken daarmede worden aangeknoopt. Het moeilijke punt bestaat in de aanschouwing dezer films; gedeeltelijk wordt dit opgelost, zoodra de Rijksfilmkeuring in werking treedt. Is hier te lande belangrijk materiaal aanwezig, dan kan een ruiling worden voorgesteld waarbij Regeeringsbemiddeling van het allergrootste belang is! De derde en laatste vraag: Wat moet hier te lande en in de koloniën worden gemaakt en op welke wijze, kan alleen technisch definitief worden beantwoord, wanneer men weet, wat de Minister van Onderwijs, enz. wil. Wil Z. Esc. een aanvang maken met de uitvoering van punt O van het Rijksfilmarchief? Het ware te wenschen, dat de Minister zich in dezen dui delijk uitsprak. Er doen zich hierbij twee mogelijkheden voor: 1°. de Minister neemt de fabricage der films zelf ter hand, evenals thans de Indische Regeering doet, öf 2°. de fabricage geschiedt door particulieren, met dien verstande, dat de Minister deze particulieren steunt. In het eerste geval wordt de filmfabiïeage, enz. Rijkszaak. . Het Rijk zorgt voor de voorziening van films zijner eigen onderwijs-inrichtingen, enz., de gemeenten treden op als afnemers voor de hare. In het tweede geval zorgen particulieren voor fabricage, distributie enz., zoowel voor de gemeenten als voor het Rijk ; beiden worden afnemers. Het Rijk verleent genoemden particulieren daarbij nog zijn moreelen steun. 6 82 Bezat het Rijk zelf geen onder wijs-inrichtingen en andere institutan, waar ontwikkelingsfilms een vleug beschaving kunnen brengen, dan zou punt 1°. niet aan de orde behoeven te worden gesteld. Doch het Rijk heeft deze wel, en zelfs vele; voorts neemt het spoedig de keuring der tooneelfllms ter hand, waardoor de beschikking wordt verkregen over een gebouw, bevattende projectiekamers, lokalen voor het technisch personeel (voor het uitnemen der coupures, omwikkelen der films, enz.), ruimte voor berging en bewaring, enz., zoodat hieraan slechts dient te worden toegevoegd, een uit den aard der zaak kleine werkplaats voor het ontwikkelen, fixeeren, drogen enz., der negatieven , en positieven. Een Rijksfilmfabriek zou daarom, naast de keuringscentrale, met geringe kosten kunnen worden opgericht. Wat betreft het tweede geval nemen particuliereu de leiding. Deze zorgen voor het vervaardigen, de aanschaffing van films en de distributie er van over alle inrichtingen, waar films zullen worden vertoond; ook zou het, m. i. gewenscht zijn, dat zij het installeeren van ontwikke lingsbioscopen ter hand nemen. De Regeering kan deze organisatie steunen door afneemster te worden van die films, welke zij noodig oordeelt voor hare onderwijsinrichtingen en andere instituten, waarbij het Rijk de negatieven kan koopen. Op deze wijze kan langzamerhand een Rijksfilmarchief worden gegrondvest en wel met geringe jaarlijksche kosten. De negatieven toch zijn onvergankelijk, de positieven slijten door voortdurend gebruik. Alsdan dient de Regeering zich te laten vertegenwoordigen in de Commissie van Toezicht, alsmede over té gaan tot het instellen eener Rijksinspectie voor films, d.w.z. dat door haar steeds controle wordt uitgeoefend op de fabricage van nieuwe films, op de kwaliteit van over te nemen films, op de projektie-apparaten, enz., m.a.w. dat de Regeering de garantie verkrijgt, dat nare gelden naar behooren worden besteed. In dezen heb, ik reeds met den Minister van Binnenlandsche Zaken en den Minister van Onderwijs, enz. van gedachten gewisseld, en op verlangen van genoemde Ministers nader schriftelijk advies uitgebracht. Ik heb hier op het oog de controle op alle films, van welken aard ook, ressorteerende onder alle Departementen, tot welker samenstelling de Regeering financieele bijdragen levert. Bedoelde particulieren mogen geen grof winstbejag beoogen, terwijl aan hen moet worden overgelaten, of zij de films zelve 83 vervaardigen of doen vervaardigen, dit laatste met dien verstande, dat de vervaardiging moet worden opgedragen aan fabrikanten, staande buiten de vermaakbioscoop. Het kan toch zeer zeker niet op den weg der Regeering liggen, nu zij straks stelling neemt tegen de vermaakbioscoop, de exploitanten ervan indirect financieel te steunen, daargelaten nog het feit, dat deze lieden weinig besef hebben van.de soort films als hier bedoeld, alles geschiedt door hen te oppervlakkig, berekend op een „lolletje". Als oud filmfabrikant, dus uit een zakelijk oogpunt, geef ik voorloopig de voorkeur aan het laatstgenoemde plan, mits gezorgd wordt voor voldoende kapitaal, zaakkundig beheer en dat de maatschappij, door de personen van deelname, waarborgen van soliditeit geeft. Bij uitvoering moet bij het vervaardigen van films uitgegaan worden van de volgende grondgedachten:» 1°. dat steeds samenwerking plaats grijpt met van Rijksof Van Gemeentewege in te stellen Commissiën of aan te wijzen personen, opdat rekening wordt gehouden met de van die zijden uitgesproken wenschen betreffende de keuze der te verrichten opnamen; 2°. dat tot geene opname wordt besloten, alvorens door een of meer met het onderwerp volkomen vertrouwde persoon of personen, in geschrift is gebracht eene gedetailleerde beschrijving van alle onderdeelen, der voorgenomen opname, zoodat de film practisch bruikbaar zal zijn voor het beoogde doel; 3°. dat, alvorens tot opnemen wordt besloten, dit schema de film vakkundige Rijksinspectie passeert; 4Ö. dat de opnamen geschieden onder toezicht van een specialiteit, betreffende het bewuste subjet, zoo noodig ook door de Rijksfilminspectie; 5°. dat de keuring der gereede films geschiedt door speciale in te stellen commissiën, alsook door de Rijksfilminspectie, ten einde te waarborgen, dat de films aan de gestelde eischen voldoen. In de praktijk is dit alles eenvoudig genoeg. Deze maatschappij moet dan tevens den „Lichtbeeldendienst" tot zich trekken. De heer v. Bèresteyn, voorzitter, deelde mij kortelings mede, dat de Regeering hiervoor eene subsidie van f 3000 had uitgetrokken, waaruit dus Regeeringsbelangstelling blijkt. 84 Resumeerende heb ik gemeend, der Regeering te moeten adviseeren over te gaan tot de oprichting eener Rijksfllmcentrale, zetel gebouw Rijksfilmkeuring. Deze centrale omvat: a. de keuring van alle te vertoonen films, zoowel tooneelfilms als documentaire, industrieele, wetenschappelijke, alsook uitspanningsfilms; b. het verzamelen door eene commissie bestaande uit onderwijsspecialiteiten en een filmtechnicus, goedgekeurde leeren ontwikkelingsfilms, voor zoover mogelijk, de negatieven; c. het onder haar toezicht doen vervaardigen van ontbrekende leer- en ontwikkelingsfilms; d. het doen distribueeren van positieven over de diverse inrichtingen van onderwijs, ontwikkelingsbioscopen enz. Om nu, in deze tijden van bezuiniging, het koord niet te strak te spannen, heb ik voorgesteld, te beginnen met de leerfllm, waaraan zich de ontwikkelingsfilm aansluit (een strenge scheiding is wel niet doorvoerbaar); dus, te beginnen met punt c, Rijksfilmarchief. Nemen particulieren deze zaak ter hand, dan geschiedt het vervaardigen en distribueeren (punten c en d bovengenoemd), door hen, onder Rijkstoezicht, zooals is toegelicht; de negatieven zouden Rijkseigendom kunnen worden. Techniek en financiën. Op grond van de weinige gegevens, waarover ik thans beschik, is het mij niet mogelijk, Uw College het bovenstaande met juiste cijfers toe te lichten. Ik had den Minister willen voorstellen, een desbetreffend onderzoek te willen doen instellen, hetwelk naast het Lager onderwijs ook de inrichtingen van Middelbaar onderwijs dient te omvatten. Het zal toch blijken, dat aan vele dezer inrichtingen aan de projectie in een apart lokaal, de voorkeur zal worden gegeven. Bij Rijksinstellingen zullen dus de kosten daarvan komen ten laste van het Rijk. Hoeveel dit alles zal bedragen, kan alleen een gedetailleerd onderzoek uitmaken. Ik heb Uw College in mijn schrfiven dato 10 Maart zulks medegedeeld en, mocht de Minister nadere gegevens in dezen verlangen, dan zou ik Uw College adviseeren, een degelijk deskundig onderzoek te gelasten, eerst dan kan den Minister een gepreciseerde becijfering worden voorgelegd. In elke inrichting van onderwijs of in elk instituut, waar een amanuensis aanwezig is of kan 85 worden aangesteld, kan de afzonderlijke projectie worden inge' voerd. De bewuste amanuensis dient dan tevoren een kleinen cursus in het projecteeren en behandelen van films te volgen, hetgeen kan geschieden iri de technische werkplaatsen der particuliere Maatschappij, zooeven genoemd, öf in dé Rijksfilmcentrale. Waar geen amanuensis aanwezig is, of waar een dergelijk iemand niet kan worden aangesteld, is de afzonderlijke projectie niet aan te bevelen. Slechts een en liefst dezelfde persoon moet .het apparaat bedienen; bij eenige onvoorzichtigheid zijn de films onmiddellijk onbruikbaar. De z.g. „apparaten in de klasse" met een projectiebeeld' van ongeveer 2 M. zijn feitelijk meer „Spielerei", geen ernstig fabrikant waagt hieraan zijn films, daargelaten nog, dat de brandweer tegen een dergelijke projectie zeker bezwaren zal doen gelden door de brandbaarheid van het celluloid. Z.g onbrandbare (celliet- of acetaatfilms) hebben zich tot op heden nog niet weten te handhaven. Voor de afzonderlijke projectie wordt vereischt een apart lokaal, een stevig gebouwd eerste klasse theater-projectieapparaat, ingericht voor lantaarnplaatjes (diapositieven) en voorzien van een veihgheidsinrichting, waardoor de film tijdens de projectie stil kan staan; voorts de cabine, het projectiedoek (hetzij een zilverdoek of een gewoon wit scherm en de noodige electrische installatie) (booglamp tot ongeveer 50 Ampère weerstand, eventueel omvormer, zaalverlichting, enz.) totaal te becijferen op f 2500 ongeveer. (?ƒ•<• Welk bedrag dit voor de diverse Rijksinrichtingen zou worden is, zonder nadere gegevens, niet te bepalen. De Minister zou geleidelijk kunnen beginnen, door b.v. in enkele instellingen van onderwijs met uiteenloopende doeleinden een dergehjke installatie aan te brengen. Gelijksoortige instellingen kunnen dan later volgen en tevens proflteeren van de inmiddels opgedane ervaringen. Prijzen van films. Leer- en ontwikkelingsfilms zijn niet kostbaar. De door mij gemaakte hebben gekost gemiddeld f 1,75 per M. negatief, waaronder begrepen alle reis- en verblijfkosten, loonen, enz., alsmede een positieven afdruk. De duurste film uit mijn ervaring is de schoolfilm Zuid-Limburg De lengte bedroeg 1100 M. negatief. Zij kostte de fabriek met inbegrip van reis- en verblijfkosten (ook van den heer Nubé), en een positieven afdruk met de noodige titels, ongeveer 86 f 2500, dus ongeveer f 2,25 per M. negatief. De reiskosten waren hoog, dikwijls werd f 50 per dag voor een rijtuig betaald. Een positieve afdruk kost gewoonlijk per M. f 0,75 (verkoopprijs), titels (opschriften) per M. f 0,60. Een totaal bedrag te noemen, vereischt voor het Rijksonderwijs, is uit den aard der zaak, zonder nadere gegevens, niet mogelijk. Ook hangt dit cijfer af van het feit of eenige onderwijs-instelling zelf een klein archief wil vormen, of wel dat de instellingen de films van de Centrale in huur betrekken. De huurprijs kan niet tevoren worden bepaald, doch is afhankelijk van het aantal huurders. Ook kunnen de prijzen thans door de filmverhuurders in rekening gebracht, niet als maatstaf dienen, daar bij het tot stand komen eener Centrale, de toestand geheel gewijzigd wordt. Blijken die prijzen dan te hoog te zijn, dan doet de Centrale beter de films zelf te vervaardigen, of ze op billijke wijze uit het buitenland te betrekken, zonder tusschenpersonen. Uit de vakbladen las ik, dat de schoolbioscoop te Zutphen van z.g. schoolfllms wordt voorzien door den exploitant van het bioscooptheater „Odeon" tegen f 4000 per jaar huur. Deze exploitant dient ze weer te betrekken van bekende filmverhuurders, welke ze op hun beurt öf van de fabrieken zelf, öf wel van buitenlandsche verhuurders hebben. Het behoeft geen betoog, dat deze toestand niet gezond is en de wenschelijkheid eener Centrale duidelijk in het licht stelt. Een ander voorbeeld betreffende de prijzen: De Ver. „Nederland in den Vreemde", heeft kortelings een film laten projecteeren, lengte ongeveer 2000 M. De prijs, inclusief twee afdrukken, met opschriften in vreemde talen, is becijferd op f 25 000 (zie jaarverslag der Vereeniging 1919, blz. 43). Deze prijs schijnt gedaald te zijn (verslag Nieuwe Rotterdammer Courant) tot f 23 000, waaronder f 12 000 Regeeringssubsidie, f 1000 subsidie der Ver. voor Vreemdelingenverkeer, en f 10 000 aan bijdragen van diverse industrieelen. Indien de Ver. „Nederland in den vreemde" juist ware geadviseerd, zou een film als deZe, als volgt zijn tot stand gekomen. Keuren van het bestaande, ten deele voor dit doel voortreffelijke filmmateriaal hier te lande aanwezig. Hieruit is te distilleeren 1500 — 2000 M. positief a f 0,75 p. M., is f 1000 — f 1500. Aanvullen van dezen voorraad met nog 1000 M. nieuwe 87 opnamen, ruim berekend a f3 p. M., is f3000, met inbegrip van een afdruk voor Nederland. Totaal derhalve f 4000 — f 4500. Deze film afronden tot ongeveer 2000 M., hiervan zes afdrukken laten maken inclusief titels in diverse vreemde talen, maakt 12 000 M. positief a f 0,70 p. M. gemiddeld, totaal f 8400 plus f 4000 — f 4500 is f 12 400 — f12 900, als geheel bedrag, d. i. meer dan f 10 000 minder. De eerstgenoemde hooge rekening is te betreuren. Men schept daardoor valsche voorstellingen, bemoeilijkt Regeeringsmedewerking en indirect dus de zaak, waarvoor wij hier zitten. Ik memoreer dit geval, omdat onze geachte tegenstanders zich op dit rapport kunnen beroeper), ten bewijze, dat dergelijke films veel te duur zijn, om mede te beginnen, vandaar dat ik dit hun mogelijk argument, bij voorbaat ontzenuw. De' tegenstanders der schoolfilm. Ten slotte nog een enkel woord over de tegenstanders tegen de invoering van de film als leerobject. Op mij, als neutraal filmvakman, maakt deze tegenstand den indruk van vooroordeel en onwetendheid. Vooroordeel, voortvloeiende uit een neurasthenisch angstgevoel, dat de film de wereld zal veroveren, waarbij men niet het oog heeft op de leerfllm als zoodanig, doch zich blind staart op het schrikbeeld van de tooneelfllm, het goede derhalve moet wijken voor het kwade. Zeer sterk uit zich hierin M. de Graaf in zijne jongste lezing voor den „Schoolraad" voor „Scholen met den Bijbel", op 30 Maart jl. Over de schoolfilm zeide hij o. m.: (ik citeer het verslag in de Nieuwe Rotterdammer Courant): „Mijn waardeering van de bioscoop,. ook zelfs wat betreft haar zuiver instructieve waarde, gaat in dalende richting, nu ik 'vernomen heb een positief afkeurende uitspraak van een onderwijsspecialiteit als Dr. J. H. Gunning, Wzn., die de bioscoop geheel uit de school wil weren. Ik acht het geraden, ten aanzien van de waarde van de bioscoop voor het onderwijs voor alsnog eene gereserveerde houding aan te nemen." „Dat Mr. de Graaf in het verslag der Staatscommissie juist andersom praatte en nu hier den volke verkondigt, dat hij zelf geen meening bezit, kan ons koud laten; doch in verband met den overigen inhoud van zijne rede, schuilt hierin een „ausgesprochen" angstgevoel over alles wat film is. Dit is per saldo het cardinale punt, waar het om gaat, zoodat 88 bovengenoemd oordeel over de leerfllm niet zuiver is gesteld en dientengevolge voor mij geen waarde heeft." Overigens moet ik bij Mr. de Graaf ook onwetendheid vooropstellen, ik betwijfel, of hij ooit een werkelijke leerfllm objectief heeft aanschouwd; ware dit toch het geval, dan kan men niet tot bovenstaande concludeeren. Ik zal dit trachten te bewijzen. In de vorige bijeenkomst heeft 0" allen gezien de film „de giraf' en die van „het ploegen". Wil nu de docent den leerling een beeld geven van een giraffe, het dier in al zijn eigenaardigheden, dan kan men daarvoor gebruiken het woord, de plaat, de lantaarnplaat, de film en het^ object in natura. De eerste drie factoren kunnen het doen en laten van een giraffe niet vertolken, zoodanig, dat de leerling van dit specifieke „doen" en „bewegen" eene voorstelling verkrijgt, (wat ieder docent weet, althans dient te weten); het object in datura is slechts toegankelijk voor weinigen, rest derhalve alléén en uitsluitend het levende beeld, dat door ieder kan worden aanschouwd, en zuiver belichaamt dit „doen" en „bewegen" van het dier in kwestie, waar het om gaat. De tweede film „het ploegen". Vertel de leerlingen wat ge wilt; laat ze 10—20 lantaarnplaatjes of platen zien; zet een model van een ploeg in de klasse, het „ploegen" zelf zal een mysterie blijven. Deze daad, deze beweging, het snijden van het scherpe mes door de vette klei, het maken van de vore, vertolkt alléén het levende beeld als getrouwe reproductie der handeling. Een excursie van alle Amsterdamsche schoolkinderen b.v. naar buiten, ten einde het ploegen te zien, is practisch onuitvoerbaar; het beeld er van echter kunnen zij wél aanschouwen. Moeten nu deze onschuldige leerfilms, wier utiliteit voor het onderwijs, als aanvulling en vereenvoudiging onbetwistbaar is, wijken, omdat de film ook andere, minder gewenschte dingen, vertolkt? Moet de fotografie met hare veelvuldige onmisbare toepas singen uit de wetenschap verbannen worden, omdat diezelfde fotografie ook pornografische afbeeldingen mogelijk maakt? Zijn alle schilderstukken van Rembrandt prullen, omdat deze geniale man ook wel eens minder geslaagde producten heeft geschapen? Geen ernstig mensch, die dit zal beweren en, zoo ja, dan is hij anarcho-nihilist, onmogelijk voor zich zelf, onnut voor de samenleving, opposant a tort et a travers. 89 De overige geopperde bezwaren zijn van sekundairen aard. ' Het feit, dat de bestaande films niet dienstig zijn voor het onderwijs, de donkerte in de klasse, het trillen der beelden door eene foutieve keuze van het projectie-apparaat, de te lange films, het minder beantwoorden van de huidige schoolbioscoop aan het beoogde doel, stem ik grif toe, doch alle deze bezwaren worden opgeheven, indien de Regeering zich de zaak aantrekt, als hier is uiteengezet en eene organisatie het leven ziet, als aangegeven. Ik wil eindigen met een woord van dank aan den Minister, dat Zijne Excellentie deze voor het onderwijs en de volksontwikkeling zoo belangrijke materie aan de orde heeft gesteld en wil hopen, dat de beraadslagingen daden en feiten te voorschijn zullen roepen ter verbetering en aanvulling van het onderwijs in Nederland en ter meerdere ontwikkeling van ons volk. Resumeerende kom ik tot de volgende conclusies: 1. De Regeering neme de zaak ter hand als hier is toegelicht; 2. Zij stelle een nader technisch onderzoek in over diverse leerinstellingen tot aan het hooger onderwijs, meer speciaal de hoogere burgerscholen, gymnasia, middelbare technische scholen, ambachtsscholen, handelsscholen, industriescholen, tuchtscholen enz. De heer van Gelder. Deelt een en ander mede over de werkwijze van het Nederlandsch centraal filmarchief, van welke vereeniging hij voorzitter is. Spreker zegt, dat indien er mocht komen een Rijks centraal filmarchief, zijne vereeniging bereid zou zijn, de brandvrije ruimte, waarover het centraal filmarchief beschikt, door het Rijksarchief mede te doen gebruiken. De heer van Staveren. Vele geopperde bezwaren — zoo niet alle tegen de Schoolbioscoop komen ra. i. voort uit onvoldoende kennis van het vraagstuk. Ik zal eenige er van wat nader beschouwen. Als aangrijpingspunt heb ik genomen het hier en daar ge opperde denkbeeld, om in elke school eene fllminstallatie aan te brengen. Telkens zullen we dan onderwef enkele van die bezwaren onder het oog kunnen zien. De meeste er van komen, 90 evenals het zooeven genoemde denkbeeld, grootendeels voort uit een verkeerd inzicht in de waarde van den schoolbioscoop, alsmede uit een verkeerde schatting omtrent hare aanwending. Zoowel hij, die zegt, dat aan de filmlessen zekere genoemde ongunstige gevolgen noodwendig verbonden zijn, als hij, die in elke school eene installatie wil hebben, doet het voorkomen, of wil het doen voorkomen, alsof door de voorstanders bedoeld wordt telkens, ik zou haast, zeggen onophoudelijk, filmlessen te doen geven. Niets is minder waar dan dat. De schoolbioscoop is slechts oen aanvullend leermiddel, wiens voortreffelijke diensten voor speciale doeleinden naar mijne meening onontbeerlijk zijn. Lang niet alle leervakken en zelfs niet alle onderdeelen van de meer speciale „aansehouwingsvakken" komen voor behandeling met de schoolbioscoop in aanmerking. Deze vindt haar bijzondere verdienste in het laten observeeren van belangrijke bewegingen. Zij heeft dus geenszins de bedoeling — mag die niet hebben — om de andere aanschouwingsmiddelen uit de school te verdringen, doch slechts om het aantal aanschouwingsmiddelen met een goed middel te vermeerderen. Het is dus ook absoluut niet noodig, om eiken dag of zelfs maar elke week een filmles te geven. Het wil mij voorkomen, dat eens per maand voldoende is, om te voorzien in de speciale behoeften, waarvoor de Schoolbioscoop dient te worden aangewend. De voorstanders van de Schoolbioscoop, die zeer goed weten, dat eene éénzijdige aanschouwing, alleen door het gezichtsorgaan, uit den booze is, hebben dus geenszins de bedoeling, de andere zintuiglijke waarnemingen te verdrijven of zelfs maar te verminderen. Integendeel, zij zijn van het groote belang daarvan volkomen overtuigd. Doch er zijn nu eenmaal tal van kennis-objecten, die slechts langs den weg van oor en oog het eigendom van den leerling kunnen worden. Voor zoover het op zien aankomt, komt de wandplaat het eerst in aanmerking of nog liever het voorwerp zelf. Doch waar het er om gaat, en dat is bij het onderwijs meermalen het geval, om het leven en de beweging te doen zien, daar is men vaak op de film aangewezen. Het gaat dus om het zien. En om nu te zorgen, dat de leerling ook werkelijk al datgene zien zal, wat de docent onder zijn aandacht heeft willen brengen, is het noodig, dat er iemand' aanwezig is, die de film door en door kent, om .telkens een en ander aan te wijzen, of er de aandacht op te vestigen. 91 Natuurlijk spreekt het vanzelf, dat slechts die Schoolbioscoop mag dienst doen, waarbij het mogelijk is, de film op elk gewenscht moment stil te zetten en eveneens, dat de films nimmer in een snel tempo mogen worden afgedraaid. De film moet door stopzetten telkens in een wandplaat of een sciopticonbeeld kunnen worden omgezet, zoodat het dus volstrekt onjuist is, dat de film een meer oppervlakkig beeld zou geven dan de wandplaat. Integendeel: de film geeft van een zelfde voorwerp of handeling een groot aantal wandplaten en dan bovendien nog de tusschenliggende bewegingsstadia. Dat de Schoolbioscoop meer bepaaldelijk iets zou zijn voor de leerlingen van het vervolgonderwijs (vakscholen, H.B.S. e. d.) moet ik beslist tegenspreken. Vooral voor het aanbrengen van de meest elementaire begrippen, met name op het terrein van aardrijkskunde, natuurkennis en geschiedenis, waaraan de kinderen der Lagere school tóch wel in de allereerste plaats behoefte hebben, wil het onderwijs niet verstarren tot verbalisme, zal de ■ Schoolbioscoop goede diensten kunnen bewijzen. In dit oordeel sta ik niet alleen: Eene commissie uit den Parijschen Gemeenteraad, welke nationaal en internationaal het vraagstuk van de schoolbioscoop heeft onderzocht en wier rapport getuigt van een zeer grondige, langdurige studie, komt tot dit resultaat: „Mais c'est la masse surtout qu'il faut atteindre: ce sont les millions d'eufants des écoles primaires qui auront, plus que les autres, besoin de profiter de 1'emploi du cinématographe a 1'école paree que le temps de leur scolarité est plus mesuré." En op een andere plaats zegt ze nog eens duidelijk: „11 convient d'utiliser le cinématographe dans 1'enseignement a tous les degrés.'r Natuurlijk moeten in de schoolbioscoop slechts die onder" werpen aan de orde komen, welke met den ontwikkelingsgraad der leerlingen overeenstemmen. Dit zal zeer zeker steeds occasioneel onderwijs zijn: echter ook — ik zal dit aantoonen — als 'elke school een eigen installatie zou hebben. Maar ik vraag mij af, of het — voorop gesteld,, dat de kinderen de stof begrijpen — zoo verkeerd is, als ons onderwijs soms occasioneel is? Ik dacht juist, dat iedere goede onderwijzer vaak occasioneel te werk gaat bij zijn onderwijs. Laat ik als voorbeelden mogen wijzen op onze leeslessen en 92 op het onderwijs in Vaderlandsche- en Bijbelsohe Geschiedenis. Bij een historischen optocht, bij een nationalen gedenkdag, bij de oprichting van een monument, om maar eens eenige gelegenheden te noemen, laat een goed onderwijzer even den gewonen draad los, om met zijne leerlingen een eind verder of terug te springen. Een onderwijzer, die met de Aartsvaders bezig is in de Bijbelsche Geschiedenisles, zal toch tegen eind December het Kerstverhaal niet vergeten? Toen eenigen tijd geleden dicht bh". den Haag turf gegraven werd, zijn haast alle onderwijzers met hunne klassen eenen schooltijd in het veen geweest en keken daarbij niet op een turfje. Maar nog eens: Er zal zoowel wat betreft den aard der films als de wijze van behandeling, steeds overeenstemming moeten zijn met het apperceptiemateriaal, dat bij het auditorium aanwezig geacht mag worden. Dat doet toch ook een redenaar op eene vergadering voor volwassenen en ook een predikant op den kansel? Stellig stelt dit hooge eischen aan den lesgever en daarom is de keuze van eenen leider voor een schoolbioscoop ook van groote beteekenis. Het zij hier nadrukkelijk geconstateerd: De waarde van de bioscoop-les staat of valt met de geschiktheid van den man, die haar geeft. Maar is dit niet met alle onderwijs zoo? De Parijsche Commissie stelt dan ook als punt 1 van haar conclusies: „Pour être efflcace, la lecon cinématographique doit être faite par un éducateur spécialisé." Het is op grond van mijne ervaring gedurende de laatste drie jaren, dat ik dit volkomen onderschrijf en er aan toevoeg, dat het niet alleen gewenscht is, dat de filmbehandelaar aan speciale voorwaarden voldoet, doch ook, dat hij de onderhavige onderwerpen en de films zelf kennen moet, wil er van de fllmles iets terecht komen. Dat het voldoen aan deze eischen bij het systeem van „elke school een bioscoop" steeds tot de pia vota zal blijven belmoren, behoeft voor ieder, die van deze zaak een meer dan oppervlakkige kennis draagt, geen nader betoog. Er zijn onderwijzers, die voorstanders van dit systeem zijn. Dit is mij volkomen bekend en ik acht het zeer begrijpelijk, het lijkt ook zoo mooi. 93 Maar voor onze lagere scholen is het onbereikbaar. Hoogstens 1 zal. het kunnen voor middelbare scholep en andere groote onderwijsinrichtingen, waar men een apart lokaal heeft en een technisch persoon, bijv. een amanuensis. Doch ook daar zal men afhankelijk zijn van de films, die te kiijgen zijn, ook daar zal dus de filmles occassioneel zijn en het onderwijs zich moeten richten naar de films en niet omgekeerd. Waarom is nu een apparaat in elke school iets onbereikbaars? Ik zal dit nader aantoonen. Wat bedoelt men met dezen eisch? Zoo juist mogelijk uitgedrukt: dat de onderwijzer op het juiste moment over de juiste films en over eene installatie beschikken kan. Eigenlijk moesten hiervoor alle in aanmerking komende klassen een toestel en films hebben. Dat gaat natuurlijk niet. Dat gevoelt een ieder. Dan een apparaat, dat beurtelings in de klassen gehaald wordt? In Parijs is dit gebeurd in de school van den grooten voorvechter van de schoolbioscoop, M. Collette, in de school Rue Etienne Marcel. En hoe beschrijft de heer Collette het resultaat hiervan? „Lorsqu'on pensait tirer parti des projections animées dans 1'enseignement, on se représentait, en imagination, un appareil de projections passant de classe en classe, a 1'heure oü la lecpn devait être faite. On reconnut bien vite, a 1'usage, de graves inconvéniants a cette manière de procéder. Ne fallait-il pas disposer, dans chaque classe, des moyens d'obtenir 1'obscurité, dresser et fixer 1'écran, transporter et disposer 1'appareil? Tous les préparatifs, exigeant beaucoup de temps, déplaisaient aux maitres et les indisposaient contre 1'emploi des projections animées." Er zal dus moeten komen een afzonderlijk lokaal, waar de installatie blijvend is gevestigd. Anders kan het niet. Is er op de gewone lagere scholen een dergelijk lokaal voorhanden? De gymnastiekzaal, zal men zeggen. In de eerste plaats is zoo'n lokaal dikwijls bezet voor de lichamelijke opvoeding, die er stellig niet onder lijden mag, eerder nog uitbreiding behoeft. Er zal dus telkens roosterafwijking noodig zijn. Voorts zijn er hinderlijke palen, zweeftouwen, ringen e.d. De zitplaatsen dienen bij voorkeur oploopend te zijn. Het lokaal moet telkens donker en weer licht gemaakt kunnen worden. Apparaat, 94 scherm, zitplaatsen enz. moeten worden voor den dag gehaald, in orde gebracht en opgeborgen. Door wie moet dat geschieden en waar? Zal men überhaupt na een paar keer al dien rompslomp over hebben voor een fllmles en zal deze niet zeer spoedig achterwege blijven? Niemand zal kuDnen ontkennen, dat deze opmerkingen van praktische beteekenis zijn. De onderwijzers hebben aan hun zware, afmattende taak de handen reeds meer dan vol. Al wat men er nog zou willen bijbrengen, is van te voren tot mislukking gedoemd. Jaren lang is er gevraagd óm schooltuinen. We hebben ze in Den Haag aan vrijwel alle scholen gehad, doch er is niets van terecht gekomen. Nu hebben we een centralen schooltuin, waaraan eenige menschen hunne beste krachten geven, die er verstand en pietzier in hebben. En nu gaat het naar ieders overtuiging schitterend. En verder: welke maatregelen dienen er genomen te worden met het oog op brandgevaar? Onbrandbare films worden niet vervaardigd en films zijn buitengewoon gevaarlijk, ze bestaan volgens het boek van den heer Idzerda uit nitro-cellulose (schietkatoen) en kamfer en verbranden vlug, zelfs zonder toevoer van lucht, dus onder zand, in een koolzuuratmosfeèr, in een luchtdicht sluitende doos, enz. onder het verspreiden van verstikkende, giftige, roodbruine dampen, terwijl ook zelfontbranding niet 'is uitgesloten. Ik heb de meening gevraagd van den Commandant van de Haagsche Brandweer, die de volgende eischen stelt: 1°. De films behooren te worden opgeborgen in brandvrije trommels, deze weder in een goed geventileerde brandvrije ruimte, voorzien van een brandvrije zelfsluitende deur. 2°. Het projectietoestel behoort opgesteld te zijn in een brandvrije, goed geventileerde cabine, waarbij geen verbinding met de toeschouwersruimte. Verder waarschuwt de Commandant nog tegen een lichtvaardig gebruik van de bioscoop, „zulks vooral", schrijft hij mij, „in die scholen, waarbij of een behoorlijk snelle ontruiming niet gewaarborgd is of wel, waar voor meerdere verdiepingen slechts één trapportaal aanwezig is. Bij het in brand geraken van een film ontwikkelt zich een massa verstikkende rook, die niet na zou laten, een paniek te veroorzaken, indien deze ontwikkeling plaats greep in dezelfde ruimte, waarin zich de toeschouwers bevonden. Mocht in zoo'n geval het lokaal in vei> 95 binding komen t.e staan met de eenige aanwezige trap, dan 'ware de veilige aftocht voor de zich boven bevindende kleinen niet gewaarborgd. Uit een en ander blijkt reeds, dat van het gebruik van een. gewoon klasse- of gymnastieklokaal geen sprake kan zijn. Maar — zoo hoor ik U vragen — zou dit ook niet kunnen, als we een der vele, thans in den handel zijnde kleine, ongevaarlijke schoolapparaten gebruiken? Deze vraag brengt mij op het toestel, waarover ik nu iets wensch in het midden te brengen. Dat zoo'n schoolapparaat ongevaarlijk zou zijn, kan ik maar zoo niet toegeven, omdat het gevaar niet zoozeer is gelegen in het toestel, als wél in de films. Dit kan. ook al hieruit blijken, dat de Haagsche Brandweercommandant er van zegt: „Hoe onschuldig zoo'n toestel ook moge schijnen, meen ik toch ten slotte te moeteD waarschuwen tegen een te lichtvaardig gebruik maken er van". En de Amsterdamsche Commandant schreef me, dat zoo'n toestel in elk geval moet worden ondergebracht in een brandvrije kast, waaraan in den zijwand een tweetal zelfsluitende kleppen voor regeling en bediening van het toestel. Op deze kast moet dan een waterreservoir van ongeveer 10 L. inhoud zijn aangebracht, welks inhoud door middel van een sproeibuis, voorzien van afsluitkraan, over de geheele lengte van de kast aangebracht, in de kast gesproeid kan worden. Verder dient over het toestel nog dit gezegd te worden: Zoo het al immer waar is, in het bijzonder geldt voor een bioscooptoestel „Goedkoop is duurkoop". Een goed filmapparaat kan _ niet goedkoop geleverd worden, met al die veerende deelen, met het nauwluisterend Malthezer-kruis, met al die stalen, puntige raderfjes en assen, die geen honderdste millimeter speling mogen hebben. Ik heb de laatste drie jaar al met heel wat van die toestelletjes kennis gemaakt, doch steeds ben ik versterkt in mijne overtuiging, dat het aardige dingetjes zijn, om er thuis eens een filmpje mee door te kijken, doch dat ze bij een eenigsziris intensief gebruik het vrijwel allemaal spoedig opgeven. De kleine toestelletjes zijn inferieur en voor de films zijn het vernielers: de perforatie gaat er in kapot en de films gaan dadelijk „regenen". De filmverhuurders, weigeren dan ook voor dergelijke toestelletjes films af te staan. Ik heb hier een brief van den 96 Directeur van de Nationale Filmfabriek te. Bloemendaal, die mij schrijft: „Wij hebben de eer, U mede te deelen, dat wij dezer dagen tegenwoordig mochten zijn bij het projecteeren van de door ons vervaardigde film „Suikerfabriek Tjepper" voor een aantal genoodigden in Den Haag. Het spijt ons zeer, U te moeten berichten, dat de vertooning van deze gloednieuwe film ons zeer is tegengevallen. Naar wij vernamen is bedoelde film meermalen gedraaid op een zoogenaamd schoolapparaat (wij filmfabrikanten spreken in casu van filmmoordenaars). Het resultaat was dan ook in alle opzichten bedroevend... verregend en beschadigd van het begin tot het einde. Zeer gaarne zijn wij bereid, industrieele films, welke door ons zijn vervaardigd, aan U ter vertooning af te staan, onder uitdrukkelijke voorwaarde echter, dat zij nimmer worden vertoond met de door ons bedoelde apparaten, die door de primitieve constructie in minder dan geen tijd de films totaal bederven." Deze brief is daarom vooral zoo'n sterk getuigenis voor mijn standpunt, omdat deze filmfabrikant, die er toch eigenlijk belang bij heeft, dat de films spoedig vernieuwd moeten worden, tegen zijn eigen belang in, mij bijvalt. Het pleit zoowel voor mïjn meening als voor zijne eerlijkheid. De bekende H.A.P. Film Comp. alhier,. die eene prachtige verzameling schoolfllms heeft en deze nog steeds uitbreidt, schreef mij, gaarne bereid te zijn, films af te staan voor onderwijsdoeleinden, mits daarbij voldaan worde aan drie condities, waarvan de eerste is: „dat geen gebruik worde gemaakt van z.g.n. huis- of school apparaten, omdat wij ons .kostbare .filmmateriaal niet willen wagen aan den verwoestenden invloed van dergelijk speelgoed" Op de beide andere condities van deze firma kom ik zoo aanstonds nog terug. Ik meen nu wel duidelijk gemaakt te hebben, dat wij de kleinere toestelletjes niet hebben moeten, doch goede, degelijke en daardoor natuurlijk duurdere apparaten en dan nog liefst van een goed merk, die ook geschikt zijn voor het vertoonen van lantaarnplaten, welke wij voor tal van onderwerpen niet zouden willen missen. Kleine toestellen vernielen niet alleen de films, doch zijn zelf ook telkens- kapot. En zeker zal dit het geval zijn, indien 97 ze zouden bediend worden door telkens een anderen, niet des kundigen onderwijzer. Onlangs was er een reiziger bij me met zoo'n klein toestel, het allernieuwste, dat er in den handel is. Ik vroeg hem: - „En is dit nu zoo'n apparaat, waarmee telkens de onderwijzers ieder op hun beurt demonstraties kunnen geven?" En het antwoord van den reiziger, in wiens belang het toch is, zooveel mogelijk van die toestellen te verkoopen, luidde prompt: „Natuurlijk niet, ik leen mijn flets toch ook niet uit en mijn vrouw d'r naaimachine evenmin". De meeste handelaars of importeurs zijn echter in den regel zoo scrupuleus niet en annonceeren kalmweg, dat hun toestellen zonder vakkennis zijn te bedienen, dat ze overal en door iedereen dadelijk zijn te gebruiken, enz. Dit kan, waar hier het eigenbelang spreekt, (zaken zijn zaken) geen verwondering baren en evenmin, dat er nog steeds domme menschen zijn, die , daar inloopen. Men vrage maar eens, wie de beste klanten zijn van den automobielhandelaar. Ik wil hier wel verklappen, dat ik nu drie jaar „in het vak" ben, doch dat ik mij niet waag aan de bediening van ons apparaat. Ik zou het slechts grondig bederven. En niet alleen het toestel, maar ook de films. Het is dan ook niet fe verwonderen, dat de beide andere ■condities door de H.A.P. Film Oomp. gesteld voor de verhuring van haar schoolfllms, luiden: 2°. dat de films slechts behandeld worden door volkomen deskundig personeel; 3°. dat de verzending, behandeling en bewaring der films geschieden in overeenstemming met de eischen van accuratesse, vlugheid en veiligheid (vooral ten opzichte van brandgevaar). De Commandant van de Haagsche Brandweer stelt dan ook den eisch: dat als operateur slechts dienst mag doen, hij, die door den Commandant der Brandweer, na afgelegd examen, in het bezit is gesteld van een z.g.n. operateursbewijs. De Parijsche Commissie is van oordeel: „La manoeuvre des tableaux, 1'entretien des divers appareils 1'obligent a être bon électricien pour se rendre compte de leur 98 marche normale et éventuellement pour parer aux aecidents qui peuvent se produire. Les soins qu'il doit apporter a la conduite et au réglage de son appareil, et dans bien des cas, les réparations de fortune qu'il peut être ainené a faire au cours d'une séance, nécessitent qu'il soit sufflsamment mecanicien". Het Fransche Ministerie van Onderwijs stelt een aantal apparaten en een aantal films (een zoogenaamde cinémathèque) ter beschikking van de rectoren der universiteiten. In een bijgevoegde circulaire schrijft de Minister: Je tiens a rappeler, que les appareils et les films ne devront être conflés qu'a des conférenciers techniquement expérimentés". Het is dus volkomen duidelijk: Er moet zijn een operateur of een daarmee gélijk te stellen persoon b.v. een amanuensis. Stellig zal er aan sommige scholen wel eens een onderwijzer gevonden worden, die is een „bon électricien" of „sufflsamment mécanicien", doch niemand zal hem tot de bediening kunnen verplichten, evenmin als men hem kan dwingen, aan zijn school verbonden te blijven. Bovendien heeft men dan toch niet: „elke onderwijzer geeft zijn eigen bioscooples". In de Parijsche school van M. Collette, waar ik het straks ook reeds over had, had men een prachtige, speciale projectiezaal en een installatie, die aan alle eischen voldeed. Toch SGhreef de Commissie uit den Parijschen gemeenteraad in haar rapport over deze school: „Tout ceci demeurera inférieur, si 1'opérateur, celui qui utilise 1'appareil, n'est pas lui-même a la hauteur de la tache, n'a pas les qualités requises." . Zoo is het ook en niet anders. We zullen dus moeten hebben, willen we aan elke school de bioscoop invoeren: een apart lokaal, en brandvrije cabine, en filmbewaarplaats, een goed flink toestel en een operateur. Kan dat aan elke school? Over de films behoef ik, na al het voorgaande, niet veel meer te zeggen. Alleen dit nog: Memand zal zich zeker voorstellen, dat elke school een eigen filmarchief zou kunnen hebben. Toch zou dit eigenlijk de eenige oplossing zijn, om te zorgen, dat de filmlessen niet occasioneel behoeven gegeven te worden; 99 het moest eigenlijk zoo zijn: de onderwijzer heeft het over > den Rijn, hij gaat naar het fllmlokaal, grijpt uit een kast een film over den Rijn en gaat die behandelen. Dit is de eenige manier om te zorgen, dat het onderwijs zich niét behoeft te richten naar de films. Doch hoeveel films voor een dergelijke werkwijze noodig zouden zijn, is niet te schatten. Ik heb er er voor Den Haag eens een slagje naar geslagen en kom daar straks op terug, als ik het over de kosten heb. ■ Maar in onafzienbaren tijd zullen voor een dergelijke exploitatie de films niet te krijgen zijn, omdat ze eenvoudig niet bestaan. Moet nu met het geheele filmonderwijs gewacht worden, tot er wèl voldoende voorschot van films is? Natuurlijk niet, want dan zou men eeuwig moeten wachten, aangezien de fabrikanten geen wetenschappelijke films vervaardigen, als er geen afzetgebied voorhanden is. Men zou dus in elk geval reeds om deze reden met de gecentraliseerde werkwijze moeten beginnen, om dan later, als het wenschelijk en mogelijk blijkt, wat ik op alle genoemde gronden betwijfel, tot décentralisatie te kunnen komen. In alle geval zal men, en naar mijne meening ook in de toekomst, moeten komen tot een filmcentrale voor het geheele land en dan ook nog weer tot aparte centrale's voor de groote steden, indien men in elke school wil gaan projecteeren. En daarbij zal men steeds afhankelijk blijven van wat er gemaakt en wat voorhanden is, zoo dat er niets van kan komen, dat elke onderwijzer op elk gewenscht moment de gewenschte film kan laten. zien. En nu de kosten. Met opzet noem ik die het laatst, omdat naai'- mijn persoonlijke zienswijze bij onderwijsbelangen de kosten niet in de allereeiste plaats in aanmerking mogen komen. Toch meen ik, dat de financieele zijde in een advies aan de Regeering niet verzwegen mag worden, temeer waar ik ondervonden heb, dat hieromtrent zeer vreemde dingen verkondigd worden. Voorop sta, dat ik al de hier volgende cijfers zoo sober en zoo laag mogelijk gehouden heb, en dat dit ook het oordeel is van de technisch en commercieel zaakkundige personen, wier meening ik er over heb gevraagd. Ik heb een berekening gemaakt, wat zou kosten de invoering van het systeem „elke school een bioscoop", alleen voor de gemeente 's-Gravenhage. Wij hebben te rekenen met ruim 200 openbare en bijzondere onderwijsinrichtingen. Hierbij moeten 100 wij natuurlijk letten op de kosten van „installatie" en van „exploitatie". De installatie. 200 apparaten met motoren, spoelen, transformatoren, electrificatie der scholen, cabine en filmbewaarplaats, donker maken der lokalen, projectieschermen, noodverlichting, film wikkel aars, filmkast, filmtrommels, meubilair, ventilatie enz. enz. alles dus inbegrepen a f 2500 per school. Dit is volgens alle deskundigen, die ik raadpleegde, voor dezen tijd te laag. Ik handhaaf echter dit cijfer en krijg dus 200 X f 2500 is f 500 000. De films: Wilden wij elke school een filmarchief geven, wat toch eigenlijk de weg is en maken wij deze archiefjes dan eens voor alle vakken te zamen 150 films groot. Dit is natuurlijk belachelijk weinig. Maar het resultaat? Nemen wij films van 300 M dan krijgen wij 200 X 150 X 300 M. is 9000000 M. a 75 cent is f 6 750 000. Dat dit te gek is, spreekt vanzelf. Ik laat u echter dit getal maar eens zien, om u een kijk te geven op de dingen, waar men zoo luchtig over spreekt. Om dan eens wat dichter bij den beganen grond te komen — op den beganen grond komt men nu eenmaal niet bij dit systeem — neem ik aan voor alle soorten van scholen: zwakzinnigen L. O., ü. L. O., M. O., gymnasia, Vakscholen, normaalscholen en dan nog afzonderlijke films op religieus gebied voor de confessioneele scholen, door elkaar slechts 25 films per school. Dit wordt dan 5000 films, of 5000 X 300 M. is 1 500 000 M. a 75 cent is f 1 125 000. Natuurlijk is dit aantal films te laag, wil men niet telkens het bescheid krijgen, dat de gewenschte films „Bezet" zijn. Voor den aankoop, de behandeling, het maken van titels, het bewaren en controleeren enz. enz. van al deze films, voor de verzorging der apparaten en onderdeelen, het fnaken van beschrijvingen en nog honderd andere dingen is een aparte dienst noodig, die moet beschikken over een gebouw, waarin kantoorlokalen, werkplaatsen voor het technisch pérsoneel, bewaarplaatsen voor de films, lokalen voor behandeling en expeditie van films, een projectiezaal enz. moeten aanwezig zijn en dat ik voor aankoop en inrichting alweder zoo laag mogelijk wil schatten op f 35 000. Wij krijgen dus, voor de installatie, zoo zuinig mogelijk, een bedrag van bijna 2 millioen gulden, alleen voor den Haag., ■ 101 Wilt gij ook nog, na dit vernomen te hebben, de cijfers hooren voor de exploitatie? Ik heb ze bij mij en ben bereid, ze TJ te geven. Laat ik U voorshands dan maar vast mededeelen, dat ik gekomen ben alweder alles matig berekend, op een bedrag aan exploitatiekosten van f600000 per jaar, zonder dan nog iets te rekenen voor uitbreiding der filmarchieven, alleen voor den Haag. Bij dit alles mag dan nog niet vergeten worden, dat met dit systeem vervallen de gelegenheden voor demonstraties als ontwikkelingsbioscoop voor de rijpere jeügd en volwassenen en ter positieve bestrijding van het bioscoopkwaad. Wil men die gelegenheden in stand houden — eD ik neem aan, dat men het daar vrijwel over eens is — dan komen de kosten daarvan nog weer er boven op. Mag ik ü nog mededeelen, dat de exploitatiekosten van onze centrale bioscoop nog lang geen f 25 000 per jaar bedragen én dat, als wij eens 3 van die inrichtingen hebben, wat m. i. noodig is in de toekomst, om aan allerlei wenschen tegemoet te komen, de totaal-kosten daarvan per jaar stellig niet meer dan f 60 000 zullen bedragen. Dan mag ik het hoofdstuk „kosten" hiermede als afgehandeld beschouwen. Ik meen met een en ander aangetoond te hebben, dat „een bioscoop op elke school" hoe goed ook bedoeld, een hersenschim is te noemen. Het kan niet verwezenlijkt worden.|teia*] Met opzet heb ik de vraag niet behandeld, of, indien het idee wel werkelijkheid zou kunnen worden, of dan van deze installaties veel nut zou worden getrokken. Ik heb dit daarom nagelaten, omdat men hierbij komt in het rijk der veronderstellingen, waarin ieder zijn eigen weg gaat, en omdat het beantwoorden van deze vraag na al het vorige, van geen practisch belang meer is. Wat niet weg neemt, dat ik hierover mijn op ervaring gegronde meening heb. Mij zouden reeds heel wat onaangenaamheden bespaard zijn gebleven, indien ik maar had willen verklaren, dat het systeem wél zou kunnen worden ingevoerd. Maar ik mag U, hoeveel narigheid mij het verkondigen er van reeds berokkend heeft, niet anders aanraden, dan wat mogelijk en voor het onderwijs bevorderlijk is. De waarheid bovenal. En waarvoor zou een bioscoop in elke school beter zijn dan onze centrale inrichting? Voor een betere aansluiting bij het onderwijs? Ik heb U reeds aangetoond, wat'daarvan terecht komen zou. 102 Natuurlijk kleven er aan ons werk, als aan allen menschelijken arbeid, fouten. Maar laat men ons billijk beöordeelen; toen wij in 1918 met de leiding van het nieuwe instituut belast werden, was er niets: geen organisatie, geen films, niemendal: Niet eens een voorbeeld, om na te volgen. We nebben alles zelf moeten maken, daarom is er stellig een en ander, dat voor verandering, voor verbetering vatbaar is. Ik zal TJ zelf wel eenige dingen noemen, die daarvoor in aanmerking komen. Zoo zal er veel meer differentiatie in de leerstof moeten gebracht worden, bij verdere ontwikkeling van het instituut zal dit ook stellig gebeuren en komen er verschillende films voor onderscheiden leerjaren en inrichtingen. Er moeten nog veel goede, nieuwe ontspanningsfilms komen, o. a. mooie kinderverhalen, zoodat er niet alleen iets gegeven wordt aan het verstand, doch ook aan het hart. Reeds nu gaven wij eenige mooie verhalen, die zeer geprezen werden; doch er zijn er nog te weinig voorhanden. Bij grooter afzetgebied zullen zij gemakkelijk vervaardigd kunnen worden en zullen zij er stellig ook komen. Het aantal lessen moet ook vermeerderd worden, enz. enz. Maar dat de Centrale Schoolbioscoop geen goed onderwijsmiddel zou zijn .... de feiten zeggen het anders. Ik verzoek U beleefd wel te willen bedenken dat, als wij hier moeten spreken over de Haagsche Schoolbioscoop, dit niet geschiedt, om pluimen te steken op den eigen hoed. Het gaat hier niet om onzen persoon, doch om het systeem. Toen onze inrichting twee jaren op proef had gewerkt en B. en W. van den Haag voorstelden, met ingang van 1 Juli 1920 de schoolbioscoop voor vast te bestendigen en in Grein eentebeheer over te nemen, is er noch uit den Raad, noch uit onderwijskringen daartegen ook maar één woord van verzet gerezen. Iedereen heeft het voorstel luide toegejuicht. Vele onderwijzers erkennen bij het onderwijs telkens te kunnen herinneren aan wat in de schoolbioscoop is gezien. Is dit eigenlijk niet de juiste waarde van dit aanschouwingsmiddel? Niet wat precies door elk kind van elke filmles kan verteld of opgeschreven worden. Wat onthoudt een kind, wat een mensch in het algemeen? Maar dat er omtrent allerlei dingen en handelingen juistere begrippen gevormd worden, waaraan men op school kan herinneren en waarop men kan voortbouwen: „Weet je nog wel, dat is het, als wat we toen in de Schoolbioscoop gezien hebben ? en bovendien, dat er belangstelling gewekt wordt voor alles, wat daar leeft en beweegt om ons 103 heen, daarin .steekt m. i. de beteekenis van de bioscoop voor het onderwijs. In Birmingham waar een (m. i. lang niet voortreffelijke proef met een centrale Schoolbioscoop werd genomen, kwam men tot de volgende algemeene conclusies (Times, Ed. Suppl. Donderdag 18 Maart 1920): „The moyement of the pictures induced concentration; the intelligence of scholars was exercised to an extraordinary degree; the pictures in nature study and geography especially would save hours of explanation by teachers." En als onze werkwijze niet had voldaan aan de verwachtingen en aan wat er redelijkerwijs van had mogen worden geëischt, dan was dat stellig gebleken. Maar het tegendeel is 't geval: Wij begonnen in 1918 met 33 bijzondere scholen, die geheel vrijwillig komen. Nu zijn er 44. Niet één klacht is er in die 21/2 jaar van het Bijzonder onderwijs gekomen. Ieder behandelt op zijn school de onderwerpen naar eigen geest en naar eigen overtuiging. Bij ons wordt gekeken en aangewezen. Nu weer hebben eenige nieuwe Bijzondere scholen toelating gevraagd. Als men niet tevreden was en als er van onze inrichting geen goede roep wegens goede resultaten zou uitgaan, dan zou het aantal van deze scholen toch zeer zeker moeten geslonken zijn, als sneeuw voor de zon. Doch het breidt zich voortdurend uit. Dat zegt toch iets, nietwaar? En ook, dat de hoofden van allerlei openbare en bijzondere onderwijsinrichtingen den laatsten tijd, dus nadat zij ons een, paar jaar geobserveerd hebben, om toelating zijn komen vragen, (wij noemen de Herhalingsscholen, Handelscursussen, Huishoudschool, Teekenschool van den R. K. Volksbond, Hoogere Burgerscholen enz. en dat eenige schoolhoofden uit den omtrek gevraagd hebben, om hun kinderen ook eens mee te laten genieten, dat zijn toch allemaal onbedrieglijke teekenen. Den voiigen keer kon ik TJ nog niet mededeelen, hoe de hoofden der Openbare Scholen in hun jaarverslag over 1920 zich hebben uitgelaten over onze inrichting. Welnu, ik heb een uittreksel uit hunne verslagen, voorzoover die betrekking hebben op de schoolbioscoop. Waar zooveel menschen, die onze inrichting nog niet eens van den buitenkant kennen, zich critische opmerkingen hebben veroorloofd, zult U het mij ten goede houden, als ik even de menschen aan het woord laat, die meer dan twee jaar er mede in aanraking zijn gekomen. U zult begrijpen, dat ik, 104 bij deze vertrouwelijk aan Burgemeester én Wethouders vetstrekte gegevens, geen namen mag noemen. Ik citeer: a. Zooals in mijn voorgaand verslag kan ik ook nu zeggen dat de Schoolbioscoop zoowel door leerlingen als onderwijzers gaarne wordt bezocht. Alle leden van het personeel zijn het eens over de uitstekende leiding, de goede lessen en de voortreffelijke wijze, waarop de demonstraties plaats hebben. b. De meening van het personeel over dezen leervorm is bijzonder gunstig. Inhoud der films interessant. Wekken beide in hoogte mate de belangstelling der kinderen. De gang naar de Schoolbioscoop is nog altijd voor de kinderen een aangename tocht. c De leerlingen gaan er gaarne heen. De wijze, waarop de films worden behandeld is voortreffelijk. De keuze der films is goed. d. De Schoolbioscoop is een kostelijk leermiddel voor de scholen, waardoor heel wat algemeene kennis wordt opgedaan De films zijn goed. De uitlegging uitstekend. e. De Schoolbioscoop wordt door de onderwijzers en de leerlingen zeer gewaardeerd. f. De leerlingen bezoeken de Gem. Schoolbioscoop zeer . graag. Zij komt de fantasie der kinderen bij het onderwijs te hulp. J Ik zal niet al de opmerkingen der hoofden voorlezen. Vergun er mij nog drie te citeeren, die ik van bijzondere beteekenis acht. g. De lessen in de Schoolbioscoop worden regelmatig door de leerlingen van de klassen 6 tot 9 bijgewoond. Evenals het vorige jaar kan getuigd worden, dat zij zeer belangwekkend waren, ook door de keuze der films, dat zij veel steunpunten voor het onderwijs gaven en dat zij zeer in den smaak van leerlingen en onderwijzers vielen. h. De leerlingen volgen de vertooningen met belangstelling Meer dan eens kan bij het onderwijs aan een bepaalde film worden herinnerd. En ten slotte nog deze: t'. Geen andere opmerking, dan dat de Schoolbioscoop langzamerhand een onmisbaar deel van het onderwijs is geworden. 105 Met dergelijke getuigenissen voor mij en met de wetenschap, dat van de 67 Haagsche Schoolhoofden, die eene opmerking over de Schoolbioscoop in hun verslag opnamen, er 61 bepaald gunstig en slechts 3 ongunstig waren, gevoel ik mij sterk in de verdediging van mijn systeem, n'en déplaise alle opmerkingen van buitenstaanders, ook al beweren zij, dat er geen goede films zijn, dat er niets van onthouden wordt enz. Ik zou tot dezulken willen zeggen: komt eens een poosje bij ons logeeren, geneest van uwe kwalen en helpt ons. Want buitenstaanders, die bij ons geweest zijn, hebben wij tot heden steeds warme voorstanders zien worden. Prof. Schröter uit Zürich, die een geheelen dag (3 lessen) bij ons is geweest, schreef in de N. Züricher Zeitung van 27 Nov. 1919: „Der Lei ter (Herr van Staveren) meinte mit Recht, dasz dieser ernsthafte Kinobétrieb das beste Mittel sei, durch Konkurrenz den Schaden der Schundfilms entgegenzutreten. Sollte etwas Aehnliches nicht auch bei uns möglich sein? Eine solche Einrichtung liesze sich auch trefïlich zur Volksbildung benützen, im Anschlusz an Volkslehrkurse." En de Commissie uit den Parijschen Raad schrijft: „Nous avons assisté a une lecoh, et nous avons été convaincus de 1'excellence du système: bonne installation, appareil perfecbionné et sans danger, éducateur parfait parceque spécialisé, causerie familière, réponses spontanées, rires, silences, t émotions et désirs. La projection cinématographique est si intimemeht mêlée a la lecon qu'elle en est plus que le complément, elle en est partie intégrante. On est présent, on se meut dans ces choses, on y existe". Professor Kohnstam, die onlangs schreef, dat de kinderen in de Schoolbioscoop niets doen, dat zij „de passiviteit der leerlingen tot den hoogst bereikbaren graad opvoert", en die dat alles wist, ofschoon hij er nooit iets van gezien heeft, — ik zou Z. Hooggel. en allen, die het met hem eens zijn, ook wel eens de getuigenissen der Haagsche Schoolhoofden willen voorleggen en dan vooral die typisch Fransche zinsnede van de Parijzenaars: „ causerie-familière, réponses spontanées, rires, silences, émotions et désirs." Is dat passiviteit, vraag 106 ik? Wat blijft er na al deze verklaringen over van Prof. Kohnstatr-m's geheel ongefundeerde veronderstelling, dat de kinderen in de Schoolbioscoop in „droomtoestand" zouden verkeeren ? Komt maar eens bij ons, dan kunt ge ze eens zien en hooren .... droomen. Den vorigen keer is hier iets medegedeeld van een Zutphens schoolhoofd over de Schoolbioscoop daar ter stede. Welnu, ik heb eert rapport, ingevolge een verzoek van den Burgemeester dier stad, uitgebracht door de heeren C. G. Sterkenburg, Openbaar Onderwijzer, C. G. Knol R. K. Onderwijzer en Tj. Hoekstra, Chr. Onderwijzer, leden der Stedelijke Keuringscommissie voor de gewone bioscopen. Dat rapport is zeer gunstig voor de Schoolbioscoop als leermiddel. En ter vervanging en beteugeling van de bioscooptheaters achten deze heeren het wenschelijk, dat van overheidswege schoolbioscopen worden ingericht en gesteund. Stellig zijn in Zuphen bij de organisatie van de Schoolbioscoop groote fouten gemaakt, doch de stellers van het rapport hebben terecht begrepen „Abusus non tollit usum". Niet alleen om allerlei technisch en paedagogische redenen, maar ook om dat laatste, de bestrijding van het bioscoopkwaad, zullen wij Centrale schoolbioscopen dienen te hebben. Tot mijn groote blijdschap heb ik nu reeds zooveel resultaten bereikt, dat de exploitanten van de vermaakbioscopen zeggen; „Van Staveren, dat is onze vijand," en dat zij maatregelen gaan nemen, om aan de schoolbioscopen de films te doen onthouden. Ik ben trotsch op hun vijandschap en den toegeworpen handschoen raap ik gaarne op, als ik daarbij slechts rekenen mag op den steun van de weidenkenden, op de krachtige medewerking van de Overheid. Ik wil besluiten, met TJ toe te roepen, wat de Parijsche Commissie riep tot de Fransche regeering. „Prenons garde, de laisser agir eet instrument admirable dans le sentier de la fausseté et de l'erreur et d'avoir le regret des résultats mauvais contre lesquels nous ne pourrons plus lutter. Plus d'hésitation possible. II est temps d'agir". „Laten we zorgen, dat dit bewonderenswaardig instrument niet verder ga op den weg van dwaling en schijn, en dat we niet de slechte resultaten te betreuren zullen nebben, waartegen we tevergeefs zouden worstelen. Niet langer getalmd. Het is nu tijd om aan te pakken". 107 Ik heb de eer u de volgende conclusies voor te leggen: 1. De Schoolbioscoop verdient aanbeveling als een aanvullend leermiddel, om naast de andere leermiddelen een beeld te helpen geven van het werkelijke leven. 2. Bovendien kan zij goede diensten bewijzen als ontwikkelings-instituut voor de rijpere jeugd en volwassenen en ter bestrijding van het Bioscoopkwaad. 3. Om deze redenen verdient zij van Overheidswege gèsteund en bevorderd te worden. 4. Het brengen van Bioscoop-apparaten in elke school is niet mogelijk. 5. De lessen dienen te worden gegeven door afzonderlijke leerkrachten. * 6. De films moeten worden vervaardigd onder leiding vaa paedagogen. 7. De bioscoop-lessen mogen niet lang duren. Bij de vaststelling er van moet worden rekening gehouden met de lesroosters der scholen en het ontwikkelingspeil der leerlingen. 8. De Overheid dient de verschaffing van goede leerfilms te bevorderen, door het stichten van een eigen of het ondersteunen van een, onder behoorlijke waarborgen' en controle werkende, particuliere filmcentrale. Mej. de Grijselaar. De Lichtbeeldenvereeniging heeft indertijd een afgevaardigde gezonden naar 3 commissies: de zoogenaamde Leeuwarder commissie, de Utrechtsche commissie en de adviescommissie voor het plan Binger. De beide eerste hebben haar werk gestaakt, omdat er niet' voldoende geld bijeen te brengen was, de laatste heeft haar idealen van ondferwijsbioscoop aan kant gezet en is als de Hollandiafilm een rendeerende zaak geworden. Alléén voor onderwijs-doeleinden een filminstallatie in te richten en gaande te houden is in ons land te kostbaar — voornamelijk omdat de afzet te klein is. Bovendien moeten hierbij nog 2 opmerkingen gemaakt worden, gegrond op onze ervaring bij de Lichtbeeldenvereeniging. 1°. Men moet zich in Holland niet veel voorstellen van een bepaald program — een bepaald aantal films voor een bepaald onderwijs en dan door iedereen te gebruiken. Als A 108 iets heel goed vindt, wil B het beslist niet. Eenvormigheid krijgt men zoo niet en dat is misschien ook heel goed; er is al genoeg machinaals in ons onderwijs en het is wel góed, dat er ergens meer vrijheid in het gebruik der leermiddelen is en met die meerdere vrijheid ook méér prikkel, om zich in te spannen. De jarenlange ervaring van degenen, die veel lichtbeelden bij hun lessen gebruiken, is dat het resultaat voor de leerlingen grooter is, maar dat het veel meer voorbereiding voor den onderwijzer eischt. 2°. Men moet zich niet voorstellen, dat als men nu maar eenmaal een flink aantal negatief-films heeft, men dan kan uitscheiden en alleen maar de positieven heeft te onderhouden. Als het goed is, moet het aantal steeds groeien. De Utrechtsche commissie wenschte een collectie samen te stellen uit hetgeen bij de filmfabrikanten bestond (en dat doen noodgedrongen Ons Huis en dergelijke nu ook). Maar er zijn daar veel groote bezwaren tegen. De filmfabricage bevindt zich in den toestand van de fotografie in de tachtiger jaren van de vorige eeuw; het waren meest portretfotografen — „bitte recht freundlich" — de dop van de lens en verder was alles retouche. Zoo is het nu in het groot bij de film ■— alles is retouche, d. w. z. alles is trucs en in scène zetten. Vooral de mogelijkheid om stukken üit te knippen, maakt, dat de film juist bijzonder zich leent voor allerlei geknoei en onwaarachtigheid. Ik heb eens in de film heremiet-kreeften zien dansen — toen ik goed keek, zag ik de draadjes, waaraan de ongelukkige dieren opgetrokken werden. Dit is een voorbeeld uit vele, het meeste biologische werk, dat in de film vertoond wordt, is „trucs"; vlinders, die uit de pop moeten komen, zijn gehavend, omdat men geen geduld heeft gehad en de pop opengeprikt heeft, enz. enz. Ook wanneer door een filmfabrikant onder deskundige (d. w. z. van de op te nemen onderwerpen deskundig) leiding, opnamen maakt, krijgt men dezelfde moeilijkheden: toen door Pathé voor de Leeuwarder commissie een opname werd gedaan van heideontginning was het te kostbaar om méér dan éénmaal den operateur te zenden en werd dus winterwerk opgenomen, terwijl de boomen in blad stonden. De fotografie is door de amateurs tot iets anders gemaakt, d. w. z menschen, die een vak beoefenen om het pleizier in het vak en die zullen ook de fiilm tot iets anders maken. Het is de bekende reiziger en amateur-fotograaf Ponting geweest, die de Shackleton-film gemaakt heeft, en dan denk 109 ik aan de Vogelfilm van Burdet, aan de bijenfilm van Bee-Mason, den grooten bijenkenner, aan de films over het insecten-leven van Jules Fabre. Ik geloof, dat daar een kern is, waar men mee beginnen moet, en waaruit dan een grootere collectie zal groeien. Indien de lichtbeeldenvereeniging niet toch al gebrek aan ruimte had, en. goede kantoor- en werkplaatsruimte in het centraal gedeelte van de stad niet zoo duur was, zou zij zeker reeds getracht hebben, enkele positieven van dergelijke films te koopen om die beschikbaar te stellen. Want de groote moeilijkheid bij de onderwijsfilms lijkt mij niet de technische kwestie, want de techniek gaat heel ver op het oogenblik, maar de sfeer van grove onzuiverheid, die in het heele filmbedrijf en de filmagentschappen heerscht en waar het onderwijs buiten moet blijven. De Lichtbeeldenvereeniging heeft zich steeds bereid verklaard, met alle- commissies mede te werken en zal dat met, hetzij een Rijksfilmarchief, hetzij met een stichting als de heer Jonker bedoelde, ook gaarne doen. De heer Nubé. De bemoeiingen van de overheid met de filmdistributie en de bevordering van,den aanmaak van goede films kan het best geschieden door financieelen steun aan een op te richten lichaam, dat den aankoop en de distributie van onderwijs- en ontwikkelingsfilms op commencieelen voet regelt. Een zuiver regeeringsorgaan werkt te stroef en te onvoordeelig. De Regeering verzekere zich dus invloed op de handeling en de richting der te vormen? stichting en beperke zich daartoe. Ook de gemeenten, individueel of georganiseerd, instellingen voor de bevordering van maatschappelijke belangen kunnen zich interesseeeren. De stichting (die geen winst behoeft te maken) moet hare onkosten dekken met filmhuur. Uit den bestaanden voorraad uit buiten- en binnenland kan een stock van ongeveer 60 000 M. als begin worden aangekocht. Door de afschrijving zoo te bepalen, dat de films na een gebruik van een half jaar geheel zijn afgeschreven, kan de1 voorraad zonder kapitaaluitbreiding langzamerhand vergroot worden. Voor zoover Nederland en de koloniën betreft, worden onmiddellijk stappen gedaan, om den aanmaak van films onder controle van deskundigen te bevorderen. Deze aanmaak blijve binnen de grenzen van het leerplan van de scholen of inrichtingen, waarvoor ze gemaakt 110 worden. De films vormen dan geen nieuwe leerstof en zijn de illustratie van wat ook op andere wijze en door middel van andere zintuigen door de leerlingen is opgenomen. De passiviteit der leerlingen is op deze wijze slechts schijnbaar. De oprichting van een eigen filmfabriek verdient om verschillende redenen geen aanbeveling, misschien zullen opdrachten tot filmaanmaak met voorlichting en onder controle van deskundigen mogelijk zijn. Van groot belang is het bezit deinegatieven, waardoor uitwisseling van films met het buitenland mogelijk wordt. Met het buitenland, maar vooral met de koloniën. De toepassing van de film bij het onderwijs blijve overgelaten aan de gemeenten en de instellingen, die ze gebruiken. Het centraallichaam trede hierbij adviseerend, desnoods bemiddelend op. Het plaatsen van een apparaat in elke school, hoe verleidelijk ook, dient voorshands te worden ontraden. Zelfs het beste apparaat geeft een storend en op den duur onduldbaar getik, waarbij spreken en luisteren een kwelling worden; de kosten worden te hoog; de apparaten en films raken te veel onklaar en per slot bestaat het gevaar, dat de toepassing niet tot haar recht komt. • De heer Jonker, Directeur van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, sprekend zonder ruggespraak met zijne Vereeniging, beziet de organisatorische zijde van het vraagstuk. Spreker is van oordeel, dat het onderwijs in het algemeen een zaak is van Rijksbelang, vandaar dat hij in zake de schoolbioscoop Rijksbemoeiïng wenschelijk acht; echter wil spreker geen rijksdienst, wel een samenwerking tusschen Rijk en Gemeenten, die hij zich heeft gedacht als een samenwerking van publiekrechtelijke instituten op privaatrechtelijken grondslag; de naamlooze vennootschap acht hij niet geschikt, hij heeft zich gedacht een stichting, waaraan deelneemt eenerzijds het Rijk, anderzijds een orgaan van de Gemeenten, waarvoor de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, welke 6 millioen van de 7 millioen inwoners omvat, zou kunnen fungeeren. Deze stichting sluite een obligatieleening, waaraan het Rijk deelneemt voor de helft, bij voorkeur door het geven van een renteloos voorschot of van een voorschot tegen lage rente, voorts nemen de Gemeente- en Schoolbesturen of particulieren daaraan deel. Het Bestuur der stichting worde bijgestaan door Lil een curatorium van deskundigen, aangewezen door het Rijk en de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten. Spreker meent, dat het doel moet zijn, het beschikbaar stellen van films tegen huur, niet het aanmaken van films alzoo wel een filmarchief, geen filmfabriek; de stichting late echter wel films aanmaken. Bij de gemeenten bestaat er z.i., voldoende belangstelling, zij wachten op een goede organisatie. De heer van Breukelen. De Bioscoop voor R.-K. Bijzondere scholen te Amsterdam draaide gedurende de twee jaren van haar bestaan een kleine 50 films af, gehuurd van de K. A. P. en Bens te Dén Haag, Firma Pathé, Nordisk Films Comp. en het Koloniaal Instituut, alle te Amsterdam. De films waren natuurlijk bruikbaar, maar er bleef meestal veel te wenschen over. De minste aanmerkingen, werden gemaakt op de Film „ZuidLimburg" en „Loodsdienst en Reddingswezen", vervaardigd onder toezicht van onderwijs-deskundigen. Het zal dus zeer noodig zijn, daarop te letten bij het vervaardigen van films. De explicateur dient een onderwijzer te zijn (en een goed onderwijzer). In kleinere gemeenten kan men geen explicateur aanstellen, die zich uitsluitend met het bioscooponderwijs kan bezighouden, daarvoor is het aantal voorstellingen te klein. Het verdient dus aanbeveling, dat het Rijk niet alleen zijn bemoeiingen uitstrekt tot de films, maar ook zorgt dat voor bepaalde kringen explicateurs worden aangewezen, opdat niet voortdurend een onderwijzer of een schoolhoofd aan zijn werkkring voor kortoren of langeren tijd wordt onttrokken. De heer Stroben. Is de vraag, welke beteekenis aan de bioscoop kan worden gegeven als leermiddel en welke taak het Rijk op dat gebied eventueel op zich zou kunnen nemen, reeds voor beantwoording vatbaar? Kunnen tal van vraagstukken beantwoord en éen oordeel gevestigd worden, indien nog niet eens vaststaat wat te verstaan is onder het bewegend of stilstaand lichtbeeld (film of diapositief) dat voldoet aan de eischen van te kunnen dienen tot het aanschouwelijk maken van het genoten onderwijs en tot aanvulling daarvan, en hoe dit zal moeten geschieden ? (stop-apparaat en wellicht stereos• copisch). Er moet hier niet gedacht worden aan datgeen wat tot nu toe in de schoolbioscopen en elders voor onderwijslichtbeelden doorgaat. Wat ten aanschouwen wordt gebracht, is uit een encyclopaedisch, wetenschappelijk oogpunt niet zonder beteekenis, maar nog tal van begrippen zijn bij te brengen 112 van de meest elementaire zaken en wetenschappen, welke slechts door aanschouwing volledig gevormd kunnen worden, daar komt het encyclopaedische lichtbeeld in de tweede plaats in aanmerking en dan nog, zij het ook als nuttige recreatie. Het particulier initiatief zal zich met de vervaardiging dier zeer speciale soort lichtbeelden niet bezighouden. Zij bezitten daarvoor eene beperkte markt- of handelswaarde. Trouwens het zou daaraan niet overgelaten kunnen worden, aangezien de vervaardiging moet geschieden naar voorschrift en onder toezicht van wetenschappelijke mannen, die tevens in den daarbij behoorenden tekst te voorzien hebben. Ook nog zullen de met speculatieve bedoelingen gemaakte lichtbeelden uit den aard der zaak belangrijk hoogere financieele eischen medebrengen. Ligt het daarom niet op den weg van het Rijk, om in het belang van het onderwijs, volksontwikkeling en opvoeding, ter bestrijding van tuchteloosheid, in één woord, van tal van volksbelangen, zich te belasten met het doen vervaardigen der bedoelde lichtbeelden? Is het doeltreffend te achten, de schoolbioscoop als inrichting tot een onderwerp als staatszorg en toezicht te maken? Zal dat niet medebrengen tal van moeilijk op te lossen vraagstukken, vooral op financieel gebied? Is het staatkundig gewenscht, de gemeente of provincie in dezen niet volkomen vrij te laten? Het toezicht daarop is langa anderen weg te ver, krijgen. De door het Rijk vervaardigde lichtbeelden kunnen tegen vergoeding in bruikleen gegeven worden, of verkocht, ook aan het buitenland. Op zich zelf zou dit de oprichting van gemeentelijke schoolbioscopen vergemakkelijken en bevorderen, terwijl geenszins is uitgedoten te achten, dekking door inkomsten van de door het Rijk gernaakte onkosten. Wenschelijk is, dat de Minister kon besluiten mede te werken tot de mogelijkheid te kunnen demonstreeren, wat verstaan zou kunnen worden onder onderwijsfilms en wel door een klein aantal personen uit te noodigen, zich daarmede te belasten, doch zonder bezwaar van 'sRijks schatkist., Om het algemeen belang te kunnen dienen, zullen deze personen wellicht bereid bevonden worden, zich beschikbaar te stellen, evenwel onder de voorwaarde, dat indien eventueel rijksmiddelen 1 voor het doel beschikbaar kunnen worden gesteld, de door hen gemaakte onkosten in rekening kunnen worden gebracht. Met het oog op het uitgebreide, van den daarvoor te verrichten arbeid, en de wenschelijkheid om nog voor het indienen der 113 begrooting voor 1922 de demonstratie te kunnen houden, waardoor de Minister wellicht in overweging zou nemen, verder op het onderwerp in te gaan, verdient het betrachten van spoed aanbeveling. De heer Reinders acht de bioscoop in de klasse practisch onuitvoerbaar, beter is de bioscoop op school, in een apart lokaal en bijvoorbeeld bediend door den man, die ze gemaakt heeft. De heer Keiser er op wijzend, dat de bioscoop op school moeilijk te gebruiken is, bepleit het nut van lantaarnplaatjes. Spreker vraagt, hoe men te platten lande met de bioscoop kan werken? De heer van den Berg wijst op het dubbele nut van de bioscoop als leermiddel en vooral als instrument voor volksontwikkeling. Het lid van den Onderwijsraad, de heer Voogd, vraagt den heer Jonker naar de organisatie in het buitenland. Mej. de Grijselaar acht het particulier initiatief goedkooper, sommige jonge menschen geven hunne krachten gratis. De heer Jonker heeft de gegevens uit het buitenland, speciaal uit Duitschland, nog niet gekregen; hij licht zijn voorstel nader toe; hij wenscht geen rijksdienst en geen rijksexploitatie, evenmin een onderneming, die winst moet afwerpen. De stichting zorge vooi explicateurs en geschikte films, c. q. gestationneerd op bepaalde plaatsen voor bepaalde districten. Voor het platte land wijst spreker op inrichtingen, die kunnen rondtrekken. 8 BIJLAGE IV. EXPLOITATIE. In Noorwegen hebben de gemeenten sedert 1910 het recht, bioscopen in eigen beheer over te nemen. Christiania, Bergen, Drontheim, Frederiksstad, Kristiansand en nog 44 andere plaatsen, sommige met nauwelijks 3000 inwoners, maken van dat recht reeds gebruik. De 101 bioscopen, die deze 49 gemeenten bezitten, hadden in 1919 een bruto-ontvangst van 16 millioen kronen en maakten 40 tot BO pet. winst. Die winst wordt bijna geheel voor opvoedingsdoeleinden gebruikt o.a. voor schoolfllms, plaatselijke bioscoopfondsen enz. De heer 'Stoop, directeur der filmfabriek Polygoon te Haarlem, komt tot den Onderwijsraad met de volgende uiteenzetting. Het onderwijs moet zich tevreden stellen met de „bijfilms" der theaters, waarbij aan geen enkel onderwijsbelang is gedacht, al bevatten ze .vaak wetenswaardige zaken. In plaats van een leerprogramma met films toe te lichten 'moet men zich behelpen met een toevallig verkrijgbare film, die men dan maar verklaart. Zoo ontkomt men niet aan het gevaar, in eentonigheid te vervallen en gedésillusioneerd te worden. Indien de inrichtingen, die bioscoop-onderwijs wenschen, gezamenlijk een verhuur- of verspreidingskantoor stichten, zou dat tot gevolg hebben: a. de prijzen der films zouden lager en stabieler zijn, daar minder winst gemaakt behoefde te worden; b. de school werd onaf hankelijk van fabrikant en importeur; het verhuurkantoor kocht van ieder, die paedagogisch bruikbaar materiaal billijk wilde leveren; c. het zou mogelijk worden, bij genoegzame aansluiting) films te doen vervaardigen volgens eischen, door het onderwijs te stellen; 115 d. na aftrek van de exploitatiekosten en afschrijving wegens waardevermindering der films kan de overblijvende winst worden gebruikt voor- uitbreiding der collectie; e. van eenzelfde film zou meer dan één afdruk genomen kunnen worden, waardoor ze op nog geen gulden per meter zou komen te staan; ƒ. op deze wijze wordt mogelijk gemaakt, dat de school zegt, welke film zij wenscht, wanneer en hoe lang; g. zonder het onderwijs te schaden, zouden films tegen hoogeren huurprijs ook verkrijgbaar gesteld kunnen worden voor de exploitanten van ontspanningsbioscopen en andere inrichtingen, die toegangsgelden vragen en tegen den gewonen prijs en bij veelvuldig gebruik zelfs nïet reductie voor vereenigingen, die de zedelijke verheffing bedoelen van de schoolvrije jeugd. Kostenberekening. a. Stichting: gebouw, tevens directeurswoning, bevattende administratiekantoor, filmarchief, projectiekamers, reparatie-inrichting f 25 000 installatie „ 5 000 inventaris „ 5 000 aankoop 400 films ieder van 250 M. a f 0,70 per M. „ 70 000 bedrijfskapitaal „ 20000 reserve „ 15 000 exploitatie, zoolang de filmcentrale nog niet kan werken met volle kracht „ 10 000 Totaal . . . . f 160000 Bij een huurprijs van 2 cent per meter voor iederen dag en afschrijving voor waardevermindering telkens met de helft van de huur, is na een gebruik van 70 dagen de film betaald. Ze kan 250 maal worden vertoond, vóór haar bruikbaarheid zichtbaar minder is geworden. Van scholen, die ze per dag maar eenmaal afdraaien, of die met de vertooning willen wachten, totdat, na een gebruik van 70 dagen, ze afgeschreven kan worden, kan minder dan 2 cent per meter als huur worden gevraagd. Hoe meer scholen zich aansluiten, hoe vaker de films vertoond 116 worden, hoe spoediger, dus de inkoopsom terug is ontvangen, hoe meer nieuwe aangeschaft kunnen worden, hoe grooter de collectie zal zijn, daar de afgeschreven films nog lang bruikbaar zullen blijven. b. Exploitatie: salaris van den directeur f 6 000 salaris van den secretaris „ 2 000 salaris van den operateur „ ! 3 000 salaris overig personeel „ 3 000 rente van f 150000 ad 7 pet „ 10500 algemeene onkosten „ 5 500 Afschrijving over 20 000 M. film gedurende 150 dagen tegen 1 cent per M. per dag „ 30000 f 60 000 Om de rekening sluitend te maken, zal dus per jaar 60 000 X 50 M. film vertoond moeten worden, dus 12000 films per jaar, ieder van 250 M., d. i. bij 6 films per les, zullen er 2000 bioscooplessen gegeven moeten worden. Rekent men één les per week voor de 3de en 4de klasse samen en één voor het 5de en 6de leerjaar gecombineerd en het jaar op 40 schoolweken, dan zouden 25 scholen zich op zijn minst aan moeten sluiten. N.B. De heer Stoop neemt 10 vaste afnemers, die per jaar 150 X 2000 M. zullen afdraaien, een voorstelling, die wat geflatteerd is. Na de oprichting eener filmcentrale zou meer dan één fabriek zich op de vervaardiging van schoolfllms toe gaan leggen, daar tal van onderwerpen ieder jaar weer vertoond zullen worden' en de fabricatie dus loonend kan zijn. Wenschelijk acht hij het, dat de filmcentrale onder het bestuur eener vereeniging komt te staan, door de gebruikers opgericht. Die vereeniging zou de ethische leiding moeten hebben; de filmcentrale: de technische en administratieve. ' Aan de filmcentrale zou ook opgedragen kunnen worden de organisatie van een lichtbeeldendienst, bestaande in het verhuren van verplaatsbare apparaten aan scholen, die öf geen eigen toestel bezitten, öf om welke reden dan ook van een centrale bioscoop geen gebruik kunnen 117 of willen maken en in het geven van voorstellingen op aan-, gegeven uren, zoodat de leerkrachten met de techniek van het vertoonen zich niet behoeven in te laten en al hun aandacht kunnen wijden aan de verklaring. De conclusie van den heer Stoop luidt: „Een leerfllmcentrale, onder toezicht van onderwijsdeskundigen werkende, is een ware behoefte en zal er krachtig toe bijdragen, de bioscopie als hulpmiddel bij het onderwijs te bevorderen." „Door het verkrijgbaar stellen van goede films en eenvoudige installaties zal menigeen dit hulpmiddel geregeld gaan gebruiken, die tot heden om financieele en technische redenen hieraan niet denken kon." „Zal dit onderwijs succes hebben, dan behoort het verkrijgbaar zijn van films, die zich aan dit onderwijs aanpassen, verzekerd te zijn en niet het onderwijs gedwongen worden' zich naar de bestaande films te richten". „Bij het bestaan eener filmcentrale kan overwogen worden, op welke wijze het mogelijk zou zijn, echte kinderfilms aan te maken, die de tegenwoordige quasi-kinderfilms zouden kunnen verdringen, daar onder de bestaande amusementsfilms er maar weinig zijn, die werkelijk geschikt mogen heeten." Uit het eerste jaarverslag van het Nederlandsch Centraal Filmarchief, opgericht 18 October 1919, het eenige in Europa: Rapport van Dr. Jorissen. Gewone celluloid-fllms houden het circa 25 jaar uit, dan gaan ze over tot ontbinding. Voor archieffilms is noodig', dat ze vervaardigd zijn van gestabiliseerde acetyl-cellulose, inden handel gebracht door Eastman Kodak ü. S. A. De films, bij het Centraal Filmarchief in bewaring,'zijn in blikken doo'zen geborgen in de ijzeren kasten van het brandvrije depotgebouw van het Algemeen Rijksarchiéf. Organisatie in Duitschland. November 1914. Opening der Stettiner Urania in 't verbouwde panorama. 21 Maart 1915. Oprichting van het Zentralinstitut für Erziehung und ünterricht. In de paaschweek van 1917 riep het te Stettin een congres samen ter bespreking van het onderwerp: Die Lichtbildbühne im Dienste der Volks- 118 bildung. Resultaat van dit congres was de stichting van een Comité voor bioscoop-hervorming. Dit Comité gaf den stoot tot de oprichting van den Bilder-Bühnenbund deutscher Stadte. Door bemoeienis van dezen bond ontving bovengenoemd Centraalinstituut in 1918 de opdracht van den Minister van Eeredienst, na te gaan, welke films voor het onderwijs bruikbaar waren. 15 Januari 1919 ontving het centraal-instituut van den Minister voor Wetenschap, Kunst en Volksopvoeding, dien van Binnen, landsche Zaken, dien van Handel, dien van Landbouw en dien van Oorlog de uitnoodiging, een Commissie van advies en beoordeeling te willen vormen, die tot taak zou hebben: a. te onderzoeken, hoe groot de behoefte was aan instructieve films; b. nieuwe ontwerpen er voor te beoordeelen; c. de fabrikanten attent te maken voor de vervaardiging er van op geschikte medewerkers, en d. attesten uit te reiken voor goedgekeurde onderwijsfilms. In April 1919 werden die attesten bij schrijven aan alle schoolautoriteiten rechtsgeldig verklaard. In Maart 1920 werd het gebruik der bioscoop voorgeschreven ter veraanschouwelijking van bewegingen en van alles, waarvoor de genetische methode aanbeveling verdient. Aan het schooltoezicht werd opgedragen: op organisatie aan te dringen van de filmgebruikers, bij gebrek aan lokaliteit voor de vertooning, contracten te sluiten met bioscooptheaters en toe te zien, dat de film gebruikt wordt, wanneer en zooals het behoort. In September 1920 beveelt, de Rijksminister voor Binnenlandsche Zaken de verordeningen, in Pruisen gegeven, den schoolautoriteiten in alle bondsstaten ter navolging aan. Voor scholen, die de bioscoop in willen voeren, worden de strenge politiebepalingen met betrekking tot de lokaliteiten, de apparaten en de schermen aanmerkelijk verzacht. Van de tusschen 1 April 1919 en 80 September 1920 haar aangeboden ontwerpen keurde de Beoordeelingscommissie er 16 goed en 32, als daarin de veranderingen zouden aangebracht zijn, die zij noodig achtte. De „Bildstelle" bezit verder ten dienste van de scholen ook lantaarnplaatjes 1500 botanische en 1500 zoölogische diapositieven. Onderhandelingen worden gevoerd, om tot gekleurde sciopticonbeelden te komen. De „Bildstelle"werkt aan een collectie „Heimatbilder" en streeft naar een methodisch gebruik van de in eene Centrale bijeen te brengen, het onderwijs in alle geledingen omvattende zoo volledig mogelijke verzameling diapositieven. 119 Al deze arbeid wordt verricht door twee ambtenaren en twee beambten, die gesalarieerd worden en verder, wat de beoordeeling aangaat, door deskundigen, medici, onderwijzers, predikanten, enz., die ter wille van de goede zaak gratis hun tijd en hun krachten daaraan geven. In 1920 is te Berlijn opgericht een Kirchenlichtbildgesellschaft, die de vervaardiging en vertooning beoogt van films aan kerkhistorie of in- en uitwendige zending ontleend en de kerken van advies wil dienen bij de oprichting van een kerkbioscoop. In gelijken zin werkt in Dresden „der Deutsche Evangelische Filmdienst". Yereenigde Staten van Xoord-Ainerika. Tegen de verwildering door de massale productie van Schundfilms, naar de "Los Angelos-methode vervaardigd — in de nabijheid van Los Angelos verrees een filmstad Universal City, waar technisch supérieure, maar zedelijk vaak zeer minderwaardige rolprenten worden gefabriceerd — treden in Amerika kerk-, school- en andere corporaties met groote energie op. Aan dat streven naar bioscoop-hervorming danken haar ontstaan films als Thomas Dixon's: „The birth of a nation", de wordingsgeschiedenis van het Amerikaansche volk. 3720 lagere scholen en 2680 inrichtingen voor voortgezet onderwijs bezitten reeds eigen installaties, 62 pet. der scholen huren apparaten, 30 pet. maken gebruik van lokaliteiten buiten de school, 8 pet. geven het bioscoop-onderwijs in kerken; 2600 1 kerken hebben eigen toestellen. De openbare scholen in New-York hebben ook ontspannings films in haar leerplan opgenomen. Volgens het rapport over de resultaten van het onderwijs in het leerjaar 1920—1921 stonden de leerlingen der stadsscholen, die bioscoop-onderwijs hadden genoten, bij de examens gemiddeld 22 pet. hooger gewaardeerd dan de andere. Te Oranje-City in New-Yersey heeft men in de volksschool alle feerboékeh afgeschaft; de kinematograaf moet hun taak overnemen. In Californië is de film een verplicht leermiddel geworden. Een commissie van specialiteiten op verschillend terrein heeft na twee jaren arbeid een collectie van 30 rollen ontworpen, die in alle scholen gebruikt moeten worden. Een tweede commissie heeft in opdracht, de daarbij behoorende leerstof methodisch te bewerken. Het Bondsbestuur organiseerde het bioscoop-onderwijs in 120 dienst van den landbouw. Het heeft reeds de beschikking over 470 rollen, 115 onderwerpen veraanschouwelijkend. Voor belanghebbenden staan ze gratis ter beschikking. Ze circuleeren in plaatsen, waar men óver apparaten beschikt. Waar dit niet het geval is, zendt de Regeering een operateur en een explicateur, die in een auto met zich voeren: een dynamo, een projectieapparaat, een scherm en de noodige rollen. Altona. Met den practisch niet te verwezenlijken eisch: „Iedere school haar eigen apparaat" heeft men gebroken. De leerlingen bezoeken de door de stad bestuurde bioscoop. De onderbreking van het onderwijs, per week 1-J- uur voor elke klasse — de gelijknamige klassen van een bepaald aantal scholen worden voor het bioscoop-onderwijs gecombineerd — wordt niet meer als storing gevoeld. En bij het mondelinge onderwijs en bij het schriftelijk werk heeft men ondervonden, dat die 1| uur verlies een groote winst is geworden. „De opstellen hebben inhoud gekregen." Voor entree heft men 40 Pfennig per leerling. Onbemiddelden ontvangen vrijkaarten. De 8 a 9 Pfennig winst wordt gebruikt 1°. om de scholen van projectielantaarns te voorzien voor diapositieven; aan 6 lagere tcholen bezorgde men die reeds en binnen eenige jaren zullen alle in het bezit er van zijn; 2°. om te komen tot een stedelijk archief voor lantaarnplaatjes, waarvan men ieder jaar de collectie met 1000 denkt te kunnen uitbreiden. Liegnitz is in het bezit van een methodisch ingerichte collectie films en diapositieven ten dienste van het onderwijs, die in Duitschland musterhaft heet. In Hessen worden maandelijks 20 dorpsscholen door operateur en explicateur met een wandelapparaat bezocht. In Mei 1921 besloot der Katholische Lehrerverband des Deutschen Reiches in een vergadering van afgevaardigden uit alle deelen van het land „in allen Zweigverbanden des Reiches Filmkommissionen einzurichten, sie zu einer Zentrale zu gemeinsamer theoretischer und vor allem praktischer Arbeit zwecks Ausnutzung des Films als Erziehungsmittel — Verantstaltung von Filmvorführungen — zusammenzuschliessen und die Zentrale nach Berlin zu legen." Een bioscoop-gemeente zonder Staatshulp. De ervaring aan onze school, schrijft een Berlijnsch onderwijzer, heeft ons geleerd, dat eigen hulp het vlugst helpt, om 121 geldelijke moeilijkheden te overwinnen. 15 Januari 1921 riepen we vertegenwoordigers samen van de jeugdorganisaties in Berlijn, van de onderwijzersvereenigingen en van de oudercommissies, om tot oprichting van „Schulkinogemeinden" te Berlijn te komen. Groot-Berlijn werd in districten verdeeld, alle 8 a 10 duizend ouders van schoolgaande kinderen tellende. Voor de 15 of meer scholen in ieder district werd één apparaat met toebehooren aangeschaft, dat opgesteld werd in het schoolgebouw met de noodige ruimte, zooveel mogelijk even ver van de overige verwijderd. De koopprijs 10 a 12 duizend mark werd verkregen door 200 a 240 aandeelen van 50 mark onder de ouders te plaatsen. Aan entreé wordt per leerling 50 Pfennig geheven. Die toegangsgelden dienen: a. voor het huren der films; b. voor betaling eener lage rente van die 10 a 12 duizend mark; c. voor amortissatïe. Voor 10 pet. der bezoekers zijn vrijkaarten beschikbaar. Het bestuur wordt gevormd door onderwijzers, van elke school één, en door leden der oudercommissies, eveneens één per school. Het dagelijksch bestuur, bestaat uit voorzitter, secretaris en penningmeester. In de avonduren geeft de bioscoopgemeente filmonderwijs aan de schoolvrije jeugd. „Die Filmarbeitsgemeinschaft Berliner Lehrer" heeft een filmseminar opgericht, waarin de onderwijzers de noodige kennis op kunnen doen van de ontwikkeling der bioscopie, de fabricatie van films, speciaal der instructieve, vaardigheid kunnen verkrijgen in het vertoonen er van — zoowel het technische als het didactische gedeelte — de paedagogische waarde eener film leeren beoordeelen en de wijze, waarop zij tot de vervaardiging van nieuwe mee kunnen werken. De Fransche Minister van. Onderwijs heeft last gegeven, 120 volksscholen van filmapparaten te voorzien. Het stadsbestuur van Parijs werkt reeds lang in deze richting De Pommersche landbond kocht 100 rondtrekkende bioscopen aan en een uitgebreide collectie gezonde literatuur, om de Schmutzliteratur en den Schmutzfilm te bestrijden. In Stockholm is aan het „Svenska Skolmuseet" een nieuwe afdeeling toegevoegd, een film-archief, gesubsidieerd door Staat en Stad. BIJLAGE V. Beim Lehrfllm ist klingender Lohn wenig, geistiger Ertrag um so reichlicher zu erwarten. tferade deshalb konnte der Lehr- und Jugendunterhaltungsfilm für die Hebung des gesamten Filmwesens eine hohe innere Bedeutung gewinnen. Prof. Dr. F. Lampe. Wenn trotz aller Förderung seitens der Behörden der belehrende Filmstreifen um sein Daseinsrecht noch mühsam kampten muss, so liegt das auch an der Zuiückhaltung der Lehrerschaft einer noch nicht erprobten Lehrweise gegenüber. Es ging doch bisher ohne Film, meinen die einen, der Film sei eine Unterhaltung .und Spielerie, die anderen. Er verlange zu viel technische Vorkenntnisse und Vorführungserfahrung, befürchten dritte, und er werde altbewahrte, gutte Lehrmittel, voran das Wort und die Kreide, verdrangen, obwohl er seinem Wesen nach zur Oberflachlichkeit des Denkens, zur blossen Bezeptivitat der Schüler verführe, so tadeln dié vierten. Es handelt sich aber um mehr als bloss um ein neues Lehrmittel. Die Lichtbildbühne spielt in der Volksbilding bereits eine grössere Rolle als die Presse, das ungestüme Drdngen nach einer neuen Erziehungsweise hat sich auseinanderzusetzen mit Entscheidungen iïber Intuition und begriffliche Bildung. Zu beidem muss die Schule Stellung nehmen. Prof. Dr. F. Lampe Noch immer wird Starke des Intellekts im Abstractionsvermögen und Sicherheit begrifflichen Denkens allzuleicht als massgebendes Kennzeichen der Bildung angesehen, vielleicht weil die Jugend mehr an Anschauung als an System, die Reifezeit mehr an Zusamrnenfassung des Typischen zum Weltbilde als an der bunten Fülle der Einzelheiten hangt. Einseitigkeit des geistigen Lebens wird nur vermieden, wenn 123 bedachte Erziehung schon in der Jugend die Bewusstheit für Innen- und Aussenwelt nicht nur durch das Mittel des Wortes oder des Bildes, sondern durch beide zu wecken weiss. Je nach den Anforderungen des Lehrstoffes und je nach der Leistungsfahigkeit der Zöglinge hat der Lehrer bald das Wort, bald das Bild als Lehrmittel und Trager für die Aneignung von Bildungsgut zu verwenden. Klarer als die meisten Vbrtragenden es tun, hat er genau zu erwagen, wann und weer vom Bild ausgeht, wo und wann allein das Wort wirkt, wie er das Bild durch Worte zu erlautern, die Rede durch Bilder zu verdeutlichen hat. Prof. Dr. F. Lampe. Immer dringlicher erwachst die Aufgabe, dem Kino von heute ein Kino von morgen entgegen zustellen, das die üblen Einflüsse des jetzigen dammt und die unabsehbaren Wirkungsmöglichkeiten des Films in den Dienst höherer Zwecke stellt. Denn nicht durch Polizeiverordnungen und Zensur wird sich das Kino veredein und von Auswüchsen reinigen lassen, sondern allein durch positieve Leistung. Pastor Walther Nithak-Stahn. Die Kirche ist oft die ganze Woche unbenutzt. Da kónnen abends Kinovorführungen und Lichtbilder gegeben werden, religiöse und allerbeste natürlich. Zur Konkurrenz für das schlechte. Warum sollte ein Film in der Kirche in besonderer Veranstaltung — nicht im Gottesdienst — eine Profanierung sein? Pastor Lic. Bitlingek. Wer mit Erfolg den Kinoschmutz bekampfen will, der muss das TJebel an der Quelle, bei der Jugend packen. Zahlreich sind die Versuche, hier mit der Arbeit anzusetzen. Und doch müssen alle Unternehmungen dieser Art scheitern, so lange nicht die Schule der Mittelpunkt alles Beginnens wird. In allen andern Fallen werden sich geschaftliche Interessen nicht ausschalten lassen, die den idealen Absichten, die erreicht werden sollen, gegenüber stehen wie das Wasser dem Feuer. Daher ist weder das Theater, noch das Kino der geeignete Platz, um unsere Jugend aus dem Sumpfe herauszuziehen und die heran wachsende davor zu bewahren. Wenn wir weiter bedenken, dasz das bewegliche Lichtbild eine ungeahnte Möglich- 124 keit erschlieszt, die Anschauungen der Kinder zu vertiefen und damit zugleich das Wissen zu erweitern und zu befestigen, so wird man zugeben müssen, dasz die Forderung bèrechtigt ist: das Kino gehört in die Schule. Lehrer Matthes. Man sagt: „Das Kind gewöhnt sich, rasch und unvermittelt von Vorstellung zu Vorstellung hinüber zuzucken und die Stetigkeit der Vorstellungsfolge, die die Vorbedingung für gründliches ürteilen ist, zu verwirren". Darin liegen zwei Vorwürfe, der Film geht zu rasch, und sie geht zu unvermittelt und unstat. Beide sind aber Kennzeichen nicht des Films an sich, sondern des schlechten Films. Gerade der Lehrfilm soll padagogisch wohl bedacht aufgebaut sein, jede neue Vorstellung aus einer vorhergehenden Entwicklung entstehen lassen und auf diese Weise syntlietisches Sehen üben, eine sehr notwendige Erganzung zu der überwiegenden Bildanalyse, die bis jetzt die Bildbetrachtung in- und ausserhalb des ünterrichts beherrscht hat. Weder der nicht stillhaltenden Wirklichkeit um uns herum, noch der Eigenart des asthetischen Genleszens wird eine Bildanalyse gerecht. Sie kommt dafür dem padagogischen Verlangen nach intellektueller Erarbeitung des Bildinhalts weit entgegen. Das gleichsam erstarrte oder gefrorene Bild halt geduldig der Erklarung still, bis in Gemachlichkeit Lehrer und Schuier an und neben dem Bilde her das ihrige sich zurecht gedacht haben. Aber rein künstlerisch wird dadurch der Inhalt allzuleicht zerkldrt und die Wirklichkeitsbeobachtung verlangt durchaus ein rasches Mitgehen mit der Folge der Erscheinungen. Gerade die Notwendigkeit des gezüchten raschen Sehens bedarf gründlïbher Pflege. Weit gröszere Willensanspannung des Beobachters ist; dabei erforderlich als beim behaglichen Sichversenken ins Stehbild, und dieses rasche und energische Auffassen ist zu schulen, genau so wie jede Bildbetrachtung geübt werden muss. Ungründlichkeit liegt an falscher Art der Gewöhnung und kann beim Betrachten stehender Bilder genau so verwirrend wirken, wie beim Film. Prof. Dr. F. Lampe. - Die Mobilisierung des Gefühlslebens ist ein Hauptvorzug des Lauf bildes. Alles, was sich bewegt, erweckt Aufmerksamkeit und fcsselt unwillkürlich das IntGressG. Es koniint nur 125 darauf an, durch dieses Interesse höhere Gefühle und edle Regungen in Schwingung setzen zu lassen, nicht niedere. Dasz durchaus trüber Genusz blosser Affekte das Ergebnis sein musz, ist nicht Kennzeichen des Bildstreifens an sich, sondern des misbranehten Films. Dr. ackerknecht. Ich kenne verschiedene deutsche Stadte und deutsche Schulen, in denen nach anfanglicher Begeisterung bald Misztrauen und zum Teilsogar glatte Ablehnung eintraten. Woran aber scheiterte alles? An der allbekannten Tatsache, das eine Idee erstecken musz, wenn die „schultechnischen" Gesichtspunkte und die Störung des ruhigen Betriebes „das Neue" nicht gut zu vertragen scheinen. Wie viel .ist schon am lieben Schulbürokratismus gescheitert. Regierungsrat C. Wille. Der Schüler behalt feststehende Dinge um so leichter, je tiefere Einblicke er in das Werden erhalt. Prof. Dr. Paul Hildebrandt. Bewegung pragt sich dem Kinde besser ein als Stillstand. Prof. Dr. Paul Hildebrandt. Es klingt lacherlich und ist doch ungeheurer Ernst: wenn wir eine Generation heranziehen wollen, die auf sich selbst steht, die uns wirklich die Persönlichkeiten geben will, an denen es uns bitter gefehlt hat, dann müssen wir sie vor das Lichtbild führen und sie aus dem Gesehenen lehren Schlüsse zu ziehen. Ganz anders werden sie dann durch die Praxis sich aneignen, was es heiszt, vom Leben lernen, nicht gedankenlos an den Dingen vorbeigehen, sondern durch die Anschauung Klarheit gewinnen. Fort und fort wird gerade beim Groszstadtschüler darüber geklagt, dass, wenn er über die Strasze geht, er eigentlich überhaupt nichts sieht. Nun, hier ist ein Mittel, seine Augen und seine Aufmerksamkeit methodisch zu schulen und der alte Einwand, die Phantasie des Kindes werde nicht genügend angestrengt, wenn es alles von der Lernwand ablesen könnte, musz eben durch die Methode des Lehrers gegenstandlos gemacht werden. . Prof. Dr. Paul Hildebrandt. 126 Ist bei den Bedenken der Methodiker nicht auch ein klein wenig das Gefühl maszgebend, dasz im allgemeinen die Lehrer noch nicht imstande sind, eine einwandfreiè Lehrstunde vor dem Laufbild zu geben. Manchem, dem das erst als etwas sehr Leichtes vorkam, ist- beim ersten praktischen Versuch der Mut erheblich gesunken. Er hat gefühlt, dasz da doch ein ganz Neues eine Rolle spielt, ein Neues, das erst selbst gründlich gelernt sein will. Regierungsrat Wille. Immer weder gegen das Kino und seine Geschmacksverirrungen zu wettern, hat keinen Sinn, wenn man nicht einen Weg weisen kann, Vorführung einwandfreier Laufbilder möglich zu machen. Die ganze Situation erinnert durchaus an das heruntergekommene deutsche Theater des 18 Jahrhunderts. Auch da ereiferte sich jeder geschmackvolle deutsche Bürgei über den Tiefstand der deutschen Bühne — eine Besserung . aber trat erst dann ein, als unsre grossen Dichter zeigten, dass man mit Dramen gelautérten Geschmacks volle Hauser erzielen könne, ja, dasz nur diese das Publikum auf die Dauer anzögen. Da verschwanden, wenn auch nicht mit einem Schlage, die Hanswurstiaden und mittelmaszigen Schauspiele. So musz es auch im Schulülm gehen. Prof. Dr. Paul Hildebrandt. Wie jedes Lehrmittel zunachst tot ist und.erst in der Hand des Lehrenden lebendige Porm annimmt, so ist es auch mit dem Lehrfilm. W. Fick. Bisher begnügen sich unsere Padagogen mit der Kritik der Lehrfilme, die oft negativ ausfaïlt. Damit kommen wir nicht weiter. W. Fick. Schlieszlich ist der Lehrfilm nichts anderes als ein Lehrbuch, nur nicht in Worten, sondern in Bildern. Und wie wir bei den Lehrbüchern verschiedene Stufen haben, so wird es auch im Film sein. Trotzdem z.B. anerkannte Fachleute den „Bienenfilm" entwarfen, steilte es sich heraus, dasz der Film für Unterrichtszwecke in Elementarschulen nicht geeignet war. W. Fick. 127 Nicht der Stoff, sondern die Art der Verarbeitung ist bei dem Schulfllm das Entscheidende. Dr. Aetuk Btjchenau. Bei dem Aufbau der Schulfilme musz auf psychologische Tatsachen Rücksicht genommen werden. Dr. Fbitz Köhlek. Porderungen vom Hersteller des Schulfilms zu beachten: a. Sachliche Porderungen: 1. Exakte Darstellung; 2. Beseitigung der Feuergefahrlichkeit; 3. Leichte Bedienung der Apparate; 4. Billige Beschaffung von Filmen. b. Didaktische Forderungen: 1. Der Film soll Anteünahme erwecken: 2. An dem Lehrplan passen; 3. Die einzelnen Stofte der Schulplane müssen sich mit einander verbinden lassen; 4. Der Film musz eine padagogische Durcharbeitung gestatten : a. Vorbereitung (Anschauung); b. Darbietung ( id. ); c. Verknüpfung (Begriff); d. Zusammenfassung ( id. ); e. . Anwendung (Könnenu Dr. Feitz Köhler. Es ist heute verfehlt, das Kino als Erziehungsfaktor etwa ubersehen oder ausschalten zu wollen. Es hat einen wichtigen Platz unter den Veranstaltungen, die die Seele des Kindes mit guten oder schlechten Eindrücken zu füllen imstande sind. Dr. sonnenschein.