Wl LM A ÜHO(^fcfi|?EN APELBOÖYiN ^ icfS^S^flSSFï5 Co. HET SCHOONE LEVEN WILMA Het schoone Leven UITGEGEVEN DOOR C. M. B. DIXON & Co. TE APELDOORN IN HET JAAR MCMXVIII I idden in het dorp stond een oud, wit huis. Het was opgetrokken in groote, rustige lijnen van onvergelijkelijke zuiverheid. Daarom behoefde het aeen enkele andere versiering; in onbegrepen ernstige schoonheid stond het eenzaam tusschen de woelig oplevende, moderne winkelhuizen, welker gelukkige bewoners met ergernis het oude huis aanzagen, dat zich niet zou laten verdringen, zoolang de oude dame er woonde, die het vasthield en vast zou blijven houden, tot den dag van haar dood toe. „De heele wereld is schijn," placht de oude dame te zeggen, wanneer men haar trachtte te overtuigen, dat haar ouderwetsche huis toch een wonderlijk figuur maakte tusschen al het nieuwe, lichte. „De menschen verbeelden zich, dat het gemakkelijk is, een huis te bouwen als het mijne, maar 5 eigenlijk kunnen ze het niet meer. Daarvoor is onze tijd te oppervlakkig en te genotzuchtig. In een huis van enkel rechte lijnen zie je immers de geringste fout! Nu kunnen ze al het gebrekkige verbergen achter hun mooi, modern knutselwerk!" Als de oude dame zoover gekomen was met haar redeneering, werd haar stem hoog en schril van verontwaardiging. Ze begon al de plooien van haar rok glad te strijken en dacht aan den onberispelijken snit van haar strakke lijfje, terwijl ze nog eens met nadruk zeide: „Laat iemand in onzen tijd eens probeer en een huis te bouwen zooals dit!" Dan kneep ze haar lippen stijf op elkander en keek met zulke booze oogen naar de deur, dat iedereen wel begrijpen moest, wat de oude dame bedoelde. Meestal verzonk ze na zulk een heftige verdediging van haar eigendom in een plechtig nadenken; want van haar mooie, strakke japonlijfje kwam ze heel natuurlijk op zich zelve en vond, dat ze eigenlijk precies bij het huis paste. „Laat iemand mij een fout aanwijzen," zeide ze dan nog eens half-hardop en dacht daarbij heimelijk, dat, mi ja, al was zij zich bewust een zondares voor God te zijn, de Bijbel sprak er immers duidelijk van, — de „menschen" toch niets op haar aan te merken hadden. 6 En zoo was de oude dame er toe gekomen haar eigen rechtvaardigheid te aanbidden. Nu zat zij altijd alleen in haar heiligdom de booze wereld te aanschouwen en hoorde niets van de lofzangen en gebeden van duizenden, die uit den tempel opstegen tot God. Haar eenzame dagen vielen haar nooit te lang. Ze las van den morgen tot den avond in het gedenkboek van haar leven. Dat was voor haar als een eindelooze wandeling langs bekende paden, over hoogten en diepten, in zonneschijn en regen. Bij iederen mijlpaal stond ze stil, om het landschap te overzien. Geen enkele kronkeling in den weg was haar vreemd, ze wist, waar iedere diepte haar heengevoerd had en wat iedere hoogte haar had doen aanschouwen; God had haar wonderbaar geleid! Er was maar één ding in haar leven, dat ze nooit begrepen had, één schaduw waarop ze nog altijd met pijnlijke verwondering bleef staren: de afkeerigheid van haar oudsten zoon Harold en zijn heengaan in volkomen tevredenheid met het leven, dat hem alles gegeven had, wat hij begeerde, en met den dood, die hem weg was komen roepen, voor hij in een hulpbehoevenden ouderdom het gewonnen geluk weer had moeten verspelen. Nooit had Harold 7 eenige begeerte getoond naar hoogere dingen, nooit begrepen hoe smartelijk het voor haar moest zijn, dat een van haar zoons het geloof van zijn moeder verzaakt had. „Er is toch geen wezenlijk verschil tusschen u en mij, moeder," had hij dikwijls gezegd, „hebben we niet ieder den levensvorm gekozen waarin we ons het behaaglijkste gevoelen! U in het mediteeren over godsdienstige dingen en het bezoeken van armen, ik in het veroveren van het groote leven, dat toch ook een taak is het mensch-zijn waardig!" ... ... „Geen wezenlijk verschil?!..." Dat woord was als een angel in het hart der oude dame blijven zitten, die haar pijnigde, zoo dikwijls ze dit punt van haar geschiedenis naderde. „Geen wezenlijk verschil!!" Precies hetzelfde verschil als tusschen de zuivere rechtheid van haar oude huis en den dartelen revolutionnairen schitterschijn van de moderne winkelstraat!" Haar jongste zoon Louis was heel anders geweest. Een stille liefhebber van natuur en van boeken, oude, vreemde boeken, waarin wonderlijke gedachten waren neergelegd, die niet heelemaal strookten met de waarheid ; maar hij was toch een ernstige zoeker, en zijn vroege sterven was een juichende opgang geweest naar de eeuwige zaligheid. 8 Rita, Harolds jongste dochter geleek op hem. Rita had géén afkeer van de oude, stijve Grootmoeder, zooals haar zusters en haar moeder, die in de groote stad een leven leidden van enkel genieten. Rita zou de afgebroken hjn weer voortzetten, haar troosten in haar bijna onoverkomelijk verdriet over Harolds afzwerven; zij was een kind van de belofte, daaraan behoefde niemand te twijfelen ... Grootmoedertje!" ... De oude Grootmoeder zat in haar vensterhoekje achter half-neergelaten franjegordijnen, de verrimpelde blauw-bleeke handen lagen stil-gevouwen in haar schoot. Ze had bijna het einde van haar dagelijkschen tocht bereikt; de lange weg had haar vermoeid, ze was op 't punt van in te slapen. Nu schrikte ze op. „Grootmoedertje!" Rita's slanke figuurtje vertoonde zich in de open kamerdeur. „Wat zie ik daar?" Tegelijk schoot ze als een vogeltje zoo vlug naar het venster en trok het, gordijn hoog op. „Ik mag wel, Grootmoedertje! de zon schijnt! Het zou toch meer dan jammer zijn de voorjaarszon buiten te sluiten! Een klein poosje maar, Grootmoedertje, om mij genoegen te doen!" 9 De oude vrouw keek bedenkelijk naar haar prachtige Smyrnakleed, waarover plotseling een vuurstroompje vloeide, bijna tot achter in de kamer, het goud-bronzen gordijn had vlam gevat! Juist de voorjaarszon was zoo gevaarlijk!" „Even maar," pleitte Rita, „hoe houdt u het uit met al die akelige zwarte schaduwen in de kamer!" Hoe houdt mijn kleindochter het iedere vacantie opnieuw zoo lang bij haar oude Grootmoeder uit?" „En hoe houdt Grootmoeder het met haar lastige kleindochter uit," plaagde Rita. „Ja, dat weet ik eigenlijk zelf niet," verklaarde de oude vrouw gelaten, terwijl ze het bedreigde gordijn iets terugschoof. „Ik moét wel iedere vacantie hierheen vluchten, Grootmoedertje, de stad weet met mij geen raad en ik weet met de stad geen raad. Als ik in het najaar voorgoed van kostschool kom, moet u mij opnemen, Grootmoedertje!" De oude Grootmoeder lachte verteederd. „Lees mij maar eens wat voor," zeide ze, „het boek ligt onder in de kast." Rita zocht gedwee achter de groene, geplooide gordijntjes, het smalle, lange preekenboek met vergeelde bladen. Waar de wijzer lag, begon ze voor te lezen. Wie het boek geschreven had, wist ze 10 eigenlijk niet en ze begreep ook niet veel, van wat ze las; het klonk als eentonige muziek, waarmede ze Grootmoedertje ieder en middag in slaap wiegde. Zoodra Grootmoedertje sliep kon zij de vlucht nemen. Als het regende naar haar kamertje, als de zon scheen naar buiten! En als ze dan eindelijk weer te voorschijn kwam, toonde Grootmoedertje telkens dezelfde naïve verwondering en veinsde niet te begrijpen, hoe ze zoo ongemerkt weg had kunnen snappen. Ditmaal werd Rita's geduld niet lang op de proef gesteld; de oude oogen vielen dicht nog vóór het einde van tweede bladzijde. Rita wachtte ademloos,... neen, Grootje bewoog zich niet, de gesloten oogleden trilden niet,... de zon lachte, lokte!... Geruischloos stond ze op, legde het boek voorzichtig ter zijde en sloop naar de kamerdeur. Niet omzien ! vooral niet!... er mochten eens een paar oogen ... gelukkig! de deur ging zpnder knarsen open, piepte even, toen ze het slot weer terug het glijden,... ze was vrij! Nu naar buiten als de gevleugelde wind! Vliegen tot aan de donkere dennenbosschen boven op den heuvelrug! Even genieten van het vergezicht op de eindelooze blauwe diepten, waaruit blauwe, schimmige torens oprezen van groote steden, veilig verweg van haar mooie, stille heuvelland! Ze moest zich haasten, langs de frissche voorjaarsweiden 11 paars van Pinksterbloemen, langs de beekjes, waar de varens aan de kanten als fonteintjes uit den grond opspoten en de bleek-roze anemonen bij handvollen tusschen het eikenhakhout groeiden, aldoor naar boven, dwars door de golvende korenakkers over kleine, kronkelige zandweggetjes tot op den heuvelrug, tot vlak bij de donkere, lokkende, blauw-groene bosschen. Daar stond ze een oogenblik stil met wijd-open oogen en dronk! begeerig, gulzig als een kind bij de moeder! Er was zooveel! tè veel!... en de tijd was zoo kort! Ze moest haastig terug naar Grootmoedertje! Dansend ging het de heuvels weer af, de wind vloog zingend mede en de reuk van het dennenbosch was in de plooien van zijn mantel. Hij begeleidde het rhythme van haar vlugge voetstappen met zijn wondere muziek tot in den tuin van het oude huis, toen zweeg hij plotseling, Rita stond stil. Ze had de handen vol anemonen en Pinksterbloemen, genoeg voor alle kamers, en nu,... nu had Grootmoedertje tóch weer... de gordijnen neergelaten!!... Even werd het licht onderschept door een donkere wolk, even trilde er een vreemde pijn door haar hunkerend hartje ... Ze keek naar het onberispelijke gazon met de narcissenranden en de eerste kostbare 12 tulpen in bloei; langs den onderrand van het huis slingerde zich de maagdepalm, guirlandes van groen en paars met zonnetjes van glinsterende primula's er tusschen gestoken. Dat was het werk van Matthijs Brand, den kweeker aan het Kanaal. Niemand verstond zoo goed als hij de kunst om een tuin te laten feesten het gansche jaar door; het was precies als zijn eigen zonnige kweekerij; maar Grootmoedertje in het oude huis begreep van feesten niets! Voor bloemen en voor kleine kinderen was er bij Grootmoedertje geen plaats. „Bloemen behooren buiten in den tuin," zeide ze altijd; „als de bloemen gaan verwelken en uitvallen krijg ik vlekken op mijn kleed en kleine kinderen behooren bij hun moeders: ze brengen vuile voetjes op mijn tapijt en vingertjes op mijn meubels; met kleine kinderen kan ik mij in 't geheel niet ophouden! Daarmede maakte Grootmoedertje alles dood! De levende bloemen in den tuin verloren iets van haar vreugde, omdat ze nooit binnen mochten komen en de kleine kinderen!... Grootmoeder duldde niet eens, dat ze de kleine, bleeke meisjes, die altijd boven voor een venster aan den overkant zaten te spelen, in den tuin haalde. Ze zouden het gazon maar vernielen en met hun wilde voetjes het kiezel wegtrappen. 13 „Neen, zooals Grootmoedertje zou ik toch nooit willen worden!" Ze sloop haastig naar binnen, de achtertrap op naar haar kamer. Daar kwam Grootmoedertje nooit! Ze vulde alle kannetjes en bekers met bloemen en ging toen zachtjes weer naar beneden. Grootmoedertje had nog niet naar haar gevraagd, niemand had iets van haar afwezigheid bemerkt, er was bezoek gekomen, dus kon ze nog rustig een poosje naar haar kamer gaan. In haar lage stoeltje voor het venster midden in de zon dook ze weg met een boek van oom Louis op schoot. Lezen deed ze wel niet, maar ze het haar handen glijden over het zachte, glanzende papier en zag geen schaduwen meer. Het was toch wel heerlijk in Grootmoedertjes oude huis. Het harde, klaterende ücht van het leven in de groote stad vermoeide haar te veel, op 't laatst kon ze niet meer zingen. Hier moest ze wel de zonneplekjes zoeken, maar die waren er dan ook in overvloed. Toen Rita dien avond met haar handwerk bij Grootmoedertje zat, zeide de oude dame opeens: „Het bezoek heeft ons vanmiddag gestoord in onze lectuur, wil je het hoofdstuk nog even uitlezen?" Rita nam met een ondeugend lachje het boek van 14 Grootmoeders werktafeltje bij het raam. „Waar ging het ook weer over?" Het oude voorhoofd trok samen in diepe rimpels. „Ik zou nog maar eens van voren af aan beginnen, we zijn in de lijdensweken, dat moet je niet vergeten, kind!" Neen, dat vergat Rita zeker niet! Hoe zou iemand dat hier ooit kunnen vergeten! — Ze las geduldig; een eindelooze woordenreeks tot lange, voor haar onbegrijpelijke zinnen aan elkander geregen. Het ging over Adam en den val van het menschelijk geslacht, en over een nieuw verbondshoofd. Onder 't lezen vroeg ze zich verwonderd af wat dit alles toch aan Grootmoedertje te zeggen kon hebben. Toen de preek uit was, knikte de oude vrouw voldaan. Ze vroeg ook niets meer, maar zat verloren in gedachten, zoodat Rita verlicht het boek weg legde. Nu kon ze wéér veilig ontsnappen, want in haar droomenland kon Grootmoedertje haar toch niet volgen. Ze bleef er tot het Bijbellezen. — Dat gebeurde iederen morgen en iederen avond, en Rita luisterde er naar met altijd nieuwe verwondering; ze hoorde woorden van onbeschrijfelijke teederheid, soms ook van groote strengheid, maar ze pasten niet meer bij het tegenwoordige leven, ze pasten niet eens bij Grootmoeder, die toch alles geloofde, wat er in den Bijbel stond. 15 Voor haar waren de geschiedenissen als mooie sprookjes, waarin diepe waarheden verborgen lagen. Op haar kamer had ze een grooten platenbijbel. Daarin vond ze de platen, die bij de geschiedenissen behoorden; de Egyptische koningsdochter, de doodsengel, die door de straten van Egyptes steden ging, de mooie, zachte Ruth, die op het veld achter de maaiers aren las! Dan later Bethlehem met de kribbe, waar het kindeke Jezus in lag, of datzelfde kindeke Jezus als man met al de kleine kinderen en al de armen en zieken om zich heen! Dat was prachtig! Verderop kwam een plaat, waarvan ze niets begreep: een groote, donkere gestalte op den voorgrond, Jezus, die weende, omdat de menschen, die Hij had willen helpen, hem verwierpen! Daarna het kruis! Dat was volkomen onbegrijpelijk! Was deze eenzame lijder dezelfde, dien ze even te voren gezien had met al die kinderen om zich heen ? Iemand die zoo blij was, kon toch nooit zoo eenzaam worden!... Grootmoeder ging ook dikwijls de armen bezoeken. Dan nam ze haar rijtuig, omdat het loopen zoo moeielijk viel, en trok haar oudste, zwarte japon aan. „Dat paste niet bij elkander," vond Rita. Maar Grootmoeder legde haar uit, dat de arme menschen het niet prettig zouden vinden, wanneer 16 zij met haar rijkdom zoo vlak bij hun armoede kwam staan. „Je moet je altijd zooveel mogelijk met hen gelijk maken," zeide ze, „wij zouden hen met onze mooie kleederen de oogen uitsteken." Rita wist niet, wat ze hierop antwoorden moest. Grootmoeder was tóch Grootmoeder, statig en veraf, al had ze ook een oude japon aan, en het rijtuig met het mooi-opgetuigde paard en den deftigen koetsier wachtte toch in de straat! Misschien zouden ze het juist heerlijk vinden, als iemand zich, niet schaamde met het mooiste en beste, dat hij had, voor een oogenblik hun armoede te overlichten. Maar Grootmoeder was autoriteit op het gebied van armenbezoek, en ze haalde alles uit den Bijbel, ook van de oude japon. „Neen, zooals Grootmoeder zou ik toch nooit willen worden," dacht Rita telkens als haar blijdschap botste met Grootmoeders strakke vroomheid, en daarom keerde ze zich instinctief af van Grootmoeders geloof, want zij wilde vreugde en schoonheid in zulk een onbekrompen overvloed als de natuur zelve ze gaf. Toch ging ze om de oude vrouw te believen geregeld mede naar de kerk. Het Kerstfeest vond ze heerlijk, en naar het Paaschfeest zou ze nog méér verlangd hebben, als ze niet eerst altijd dien somberen Goeden Vrijdag had moeten 17 Het schoone Leven. I. passecren, waarop Grootmoeder in stillen statigen touw naar de kerk toog en de Dominé over niets anders sprak dan over zonde en dood. Dan had Rita moeite om zich tot luisteren te dwingen. Buiten was het Lente. De jonge, groenende beuketakken tikten tegen de vensters, alsof ze haar weg wilden roepen in de vrijheid. Dan kon ze maar niet begrijpen, waarom de menschen binnen die sombere muren samen kwamen, als God toch overal was! Hij was overal, zeide de Dominé, in Zijn geheele schepping vertoonde Hij zich, en dat gevoelde Rita ook. Hij was in de boomen en in de bloemen, en in het kleinste diertje. Dan dacht ze aan het Schrijverke van Guido Gezelle, het krinkelende, winkelende waterding, dat op 't spiegelend water den heiligen Naam van God aan 't schrijven was. Zoo moest het zijn! Maar zonde en dood! Als God overal was, en alles geschapen had, dan konden de menschen niet zóó bedorven zijn. Ze waren dikwijls ongelukkig en daarom deden ze slechte dingen, en in de boeken van Oom Louis was de dood niet zoo somber en afschrikwekkend, het was een zich verliezen in de zee van oneindige kracht en heerlijkheid. 18 Nu was het overmorgen Goede Vrijdag! Wat zou ze gaarne dien donkeren vreemden dag stil voorbij gaan en dan plotseling het Paaschfeest begroeten, alsof er niets, niets gebeurd was! — Maar op den Goeden Vrijdag zat ze toch weer naast Grootmoedertje in de hooge bank. Een frisch-groen beukentwijgje tikte voortdurend tegen een van de kleine ruitjes in het boogvenster naast den preekstoel. Ze kon er de oogen niet van afhouden. Het lokte en wenkte... de schemerige kerk benauwde haar en de dominé met zijn schrikkelijke klacht over de boosheid van de menschen benauwde haar nog meer. Maar toen ze hem hoorde zeggen, dat allen, die hier vergaderd waren, grooten en kleinen, mede schuldig waren aan den dood van Christus, sprongen haar de tranen in de oogen van heftige verontwaardiging. Dat was niet waar! Niemand had ooit recht te denken, dat zij of iemand anders tot zoo iets in staat zou zijn. Ze kon niet meer kijken naar het beuketakje, ze hoorde ieder woord, dat er nu volgde en haar hart schreeuwde zijn hartstochtelijk „neen!... zoo wil ik nooit worden." — — Maar het blijde Paaschfeest volgde weer zoo onmiddellijk óp den droevigen Goeden Vrijdag, dat ze eigenlijk geen tijd had om er lang over na te denken. 19 Paschen beteekende toch, dat alles weer goed werd en de statige rouw van Grootmoeder op Goeden Vrijdag leek haar dan ook zoo onwezenlijk toe en het Paaschfeest met zijn vreugdevuren en zijn vroolijke kinderscharen, die in de weide kransen vlochten van madelieven en Pinksterbloemen, zoo echt, zoo volkomen passend bij het jonge Lenteleven, dat ze nu minder dan ooit begrijpen kon, waarom Grootmoeder aan de schoone symboliek van de opstanding niet genoeg had. — Na het lichte, zonnige Paaschfeest volgden donkere regendagen. Het ontvangen Lentegeluk moest eerst veroverd worden tot het diepe, rustige bezit van den zomer. „Hoe jammer!" zei Rita iederen morgen, terwijl ze met een teleurgesteld gezicht naar de lage, grijze lucht keek, hopend op een enkel plekje blauw, een enkel zonnestraaltje. Want in Grootmoeders kamer was het nu zoo armoedig donker, dat ze er stil van werd. Grootmoedertje scheen van die armoede niets te voelen, ze had eigenlijk niemand en niets meer noodig, ze was zichzelf genoeg! Was het rijkdom? Dan toch een rijkdom, waardoor anderen gebrek leden! Boven op Rita's kamer met de lichte gordijnen en üchte meubels was het beter! Daar vluchtte ze heen, zoo dikwijls ze maar durfde en zat er tusschen haar bloemen in het lage stoeltje 20 voor het venster met de boeken van oom Louis naast haar op een tafeltje, te lezen, of den tijd te verdroomen, die niettegenstaande de duisternis van de dagen zoo snel voorbijging, dat het uur van vertrekken gekomen was, eer ze 't wist. „Nu mag het betooverde slot weer gaan slapen tot den zomer," zeide ze lachend, terwijl ze in Grootmoedertjes rijtuig gezeten met haar zakdoek bleef wuiven, tot het laatste glimpje er van uit het gezicht verdwenen was; „maar als ik weer kom, breng ik den schoonen prins mede, die maakt opeens een einde aan de betoovering." „Grootmoedertje! Grootmoedertje!!"... 21 II er op den langen, rechten Kanaalweg, vlak voor de groote draaibrug lag de kweekerij van Matthijs Brand met haar prachtigen opstand van boomen en heesters en glanswitte kassen, gegroeid uit de vruchtbaarheid van de velden in hemelwijde heerlijkheid van zonnedagen en dauwnachten, van storm en regen en zingenden Lentewind. Matthijs Brand zelf stond midden in die heerlijkheid als haar levende ziel, die alles droeg en ophief door de kracht van haar willen. Zijn oogen in hun diepe kassen waren vol van de spanning van geweldigen arbeid. Op een terp vlak aan den Kanaaldijk stond zijn woning in een haag van rozen met rozen langs de vensters. Binnen voor een van die vensters lag altijd een oude hulpbehoevende vrouw met stil pijngezicht, zijne moeder. 22 Bij haar bracht hij al zijn zorgen en teleurstellingen, al de blijdschap over zijn welslagen. Ze kende den gang van het werk, den bloeitijd van de bloemen, eiken trek op het gezicht van haar zoon. Spreken kon ze bijna niet meer, maar ze antwoordde hem met enkele stamelende woorden van blijdschap en hoop; het laatste woord was altijd „God." Als de oude dame uit het groote, witte huis op de kweekerij kwam, verzuimde ze nooit de moeder van Matthijs Brand te bezoeken. Ze zat naast haar bed en zag met huivering het schrikkelijk misvormde lichaam en het van pijn verwrongen gezicht; maar de oogen spraken dezelfde taal, ze lichtten van eén gedachte, eén enkel woord, een lied, dat haar gansche ziel vervulde, en Rita's Grootmoeder verstond dat stille gezang. Rita ging nooit mede naar binnen; niemand vroeg het haar en zij voelde zich altijd teruggehouden door een schuwe vrees voor het ontzaggelijke lijdensproces, dat zich achter die vensters voltrok. Ze zwierf op de kweekerij rond tusschen de seringenhagen en langs de rozen en irisvelden. Soms voegde Matthijs Brand zich bij haar en leerde haar de namen van boomen en bloemen, in stilte verwonderd over de verstandige vragen, die ze deed. „Wat moet het heerlijk zijn hier te leven!" zeide 23 ze eens op een zomermorgen toen ze langs de rozenvelden gedwaald was tot bij de groote bergschuur achter op de kweekerij en haar verrassing uitjubelde over het wonder van de roode rambler, die haar karmozijnen bloemenkleed over het hooge dak geslagen had, zoodat het aan de andere zijde in lange roode franje naar beneden hing. „Ik heb nog nooit zoo iets zonnigs gezien! Kan uwe moeder in 'tgeheel niet buiten komen om van al deze pracht te genieten?" Hij schudde het hoofd. „Nooit meer!" „Is het dan zoo erg met uw moeder? Grootmoeder spreekt zelden over haar lijden, bijna altijd over haar geduld." „Spreekt uw Grootmoeder daarvan ? Daar ben ik blij om, ik heb mijn moeder nog nooit ongeduldig gezien." „Hoe wonderlijk! ik zou zóó verlangen! Maar is het niet heerlijk dit alles te zien worden en groeien?" „Ja zeker is het heerlijk! maar het komt alleen in geweldigen strijd met duizend dingen, waar andere menschen niet van weten." „Dat begrijp ik! Ik begrijp het heelemaal! Wij zien enkel de schoone uitkomst, maar den arbeid, die daarachter ligt, zien wij niet, en wij nemen maar met beide handen, we doen het vanzelf!" 24 „Dat mag ook wel," lachte hij, en hij had op dat oogenblik die fijne, witte handen wel willen vullen met bloemen, de mooiste bloemen uit zijn tuin. Maar er was iets, dat hem weerhield, hij wist niet, wat. Toch, toen hij de oude dame en Rita naar het wachtend rijtuig terug gebracht had, speet het hem, dat hij zich had laten weerhouden. Als ze weerkwam, zou hij het goed maken en dat zonnige bloemenkind nooit meer met ledige handen laten gaan. Rita zat naast haar Grootmoeder, teruggeleund in het zacht-veerende open rijtuig en droomde met half-gesloten oogen van de roode bloesempracht, waarvan de moeder van Matthijs Brand nooit meer zou kunnen genieten. Het moest Wel heel verschrikkelijk zijn, wat in dat huis geleden werd, altijd maar door. Verleden zomer was het ook al zoo... en met Kerstmis... en Paschen! Kwam er nooit een einde aan deze pijn, zooals er voor haar nooit een einde kwam aan de heerlijkheid van het leven in de natuur? „Dat begrijp ik niet," zeide ze eindelijk, „Grootmoedertje wat beteekent het toch, dat de moeder van Matthijs Brand zoo lang en zoo vreeselijk moet lijden?" Grootmoedertje zette haar plechtigste gezicht. 25 Nu gaf God haar een gelegenheid om dit kind, dat op de kostschool en thuis nooit met de waarheid in aanraking gebracht werd, eens te wijzen op de werkelijke oorzaak van alle ziekten en kwalen onder de menschen. „Het lijden is er door de zonde," zeide ze ernstig, „als er geen zonde was, zou er geen ziekte zijn en ook geen dood." „Door de zonde! En de moeder van Matthijs Brand is zoo zacht en zoo geduldig, dat hebt u zelf gezegd, Grootmoedertje! Dan is het niet rechtvaardig !" „De moeder van Matthijs Brand is een vrome vrouw, kind, toch werkt in haar ook de zonde en daarmede de ziekte, het begin van den dood." Rita schudde heftig het hoofd. „Het is niet rechtvaardig," dacht ze, „hoe kan Grootmoedertje" ... maar ze wachttte zich wel, iets meer te zeggen en vluchtte terug naar de roode rambler over de hooge bergschuur; zoo rijk als het leven in de natuur was, behoorde het ook bij de menschen te zijn! Eigenlijk was Grootmoedertje vreeselijk arm! Ze vergat naar buiten en naar boven te kijken en daarom had ze zulke wonderlijke gedachten! Dien zomer kwam Rita niet meer op de kweekerij en Matthijs Brand miste haar uitgestoken gretige 26 handen en haar zachten lach van blijdschap. Het lijden van zijn moeder verergerde; doodsschaduwen kwamen op lichte voeten door het huis sluipen, de eenzaamheid wachtte hem roerloos op, als hij van zijn werk in de schemerige ziekenkamer kwam. Het was een verlichting als hij weer naar buiten kon gaan, want daar was het soms plotseling of zij naast hem liep, of hij haar jubel hoorde over den prachtigen bloei van zijn rozen en hydrangea's. Op zulke oogenblikken ontving hij in haar vreugde het loon voor zijn moeitevollen arbeid. Het najaar kwam met veel licht en kleuren voor een korte poos, toen begon de grauwheid van den winter de langzame dagen te bekruipen. Nu voelde hij het gemis nog pijnlijker en dikwijls als hij laat in donkere, huiverkoude nachten de eenzame paden langs ging naar de kassen, om te zien of de vuren helder brandden, liep hij naar haar terugkomst te verlangen als naar de komst van de Lente. Op den Oudejaarsavond had een scherpe vorst al de ramen van het huis op de terp met de wondervolste ijsbloemen en ijsvarens versierd, de bloemen van den dood. En nergens was licht achter die versierde vensters; alleen boven, een enkel flitsje door een spleet van dichtgeschoven gordijnen. Daar zat Matthijs Brand bij het bed van zijn moeder. Ze 27 had zóó lang geleden en zoo verlangd naar het einde, dat niemand eigenlijk aan sterven kon denken. Ze was aan 't wegsluimeren, terwijl Matthijs Brand haar hand in de zijne hield en bij den schemerschijn van de nachtlamp wachtte tot de schaduw zou vallen. Tegen middernacht nog eenmaal ontwaakte ze; haar half-gebroken oogen zagen hem niet meer, maar haar gebonden tong was losgemaakt, hij hoorde weer de oude, geliefde stem; klaar als het licht kwamen de woorden, een voor een: „twaalf uur ... straks ... dan komt het nieuwe ... ik denk aan je, mijn jongen... altijd!... en het was „God"... toen gleed haar hoofd op zij. Matthijs Brand was alleen... ... Vroeg in den grijzenden Nieuwjaarsmorgen trad hij uit de stilte van de doodenkamer naar buiten in de stilte van het doode winterland. Er roerde zich niets. Hij keek om. Lag achter die gesloten blinden zijn moeder? En zeide ze_ dat ze altijd aan hem dacht? Hij ging naar de kweekerij om de vuren op te stoken en vond een van de vuren bijna uitgedoofd, een prachtige kas met Aronskelken reddeloos verloren. Langen tijd stond hij bewegingloos bij de doode planten; hij bemerkte niet, dat de tranen hem over 28 de wangen liepen, een stroom van tranen; hij voelde alleen de groote, troostelooze eenzaamheid, waarin hij dwaalde, bijna te vermoeid om verder te gaan. Hij zag geen toekomst, enkel een verleden van worsteling, waarin hij overwinnaar gebleven was, zeer zeker, maar de zware arbeidsdag had hem geteekend voorgoed. Wat deerde hem dat, zoolang zijn moeder er was! Maar nu werd alles anders! nu was er niemand om hem op dezen grauwen Nieuwjaarsmorgen voorspoed toe te wenschen, niemand, die zich bekommerde om zijn verlies. Nu kon hij voortaan arbeiden en worstelen enkel voor zichzelf zonder een levend wezen dat zijn strijd deelde behalve zijn knechts, de loondienaars, die hun plicht verzuimden, als hij niet zelf over alles waakte... Eendelijk kwam hij weer buiten en keek lang naar het doodenhuis op de terp. „Ik denk altijd aan je, altijd!" ... Hij schudde het hoofd, hij was alleen en zag niets anders dan rusteloos-wenkenden arbeid, dien hij nu voor een oogenblik zou willen afweren om een andere liefde te zoeken, iets waarvoor hij leven kon. En al de dagen, die Volgden, dacht hij maar aan eén ding; het nieuwe rustpunt te vinden, zoodat hij weer zou kunnen arbeiden met de vroegere blijdschap. 29 Hij dwaalde langs zijn werk, hij dwaalde langs de menschen, hij zag den winter vluchten voor de Lente, hij zag, hoe de zon de aarde kuste en al de bloemen, die in haren schoot sliepen, wakker riep. Toen begreep hij plotseling dat zijn droevig zoeken was naar haar, die telkens als een nieuwe Lente in zijn tuin verscheen. Zij was er dezen winter niet geweest; de oude dame was alleen gekomen om hem haar deelneming te betuigen, en hij had niets durven vragen. Hoe had hij die zachte stem gemist! Maar ze zou toch zeker eens weerkomen en den dooden arbeid levend maken!... Zij werd voor hem het rustpunt. Tot eens op een zonnigen Aprilmorgen het rijtuig van de oude dame werkelijk voor zijn huis stilhield en zij er uitkwam, alleen. Hij was op de kweekerij en zag haar gaan langs het zachte groen van de seringenboomen in haar lichte kleed als een Lentebruid. Hij Üep haar tegemoet in groote ontroering. Het was, of na den donkeren winter al de schoone vreugden van het leven hem tegenvlogen, of hij ze moest omhelzen en in de woning van zijn hart laten binnengaan om daar te blijven voorgoed. Het zorgenvolle arbeidsleven school achter hem en de schaduwen van. den winter, die nog aldoor 30 rond hem gehuiverd hadden, vloden heen; zijn donkere rimpelgezicht klaarde op, het werd jong! „Ben je daar weer?" zeide hij en strekte zijn beide handen naar haar uit, „wat ben ik blij, dat je er weer bent!" Het kwam vanzelf en zij verwonderde er zich niet over. Haar hart was al o zoo dikwijls hier geweest, sedert Grootmoedertje haar geschreven had, dat de oude moeder van Matthijs Brand was heengegaan. „Ja, ik ben er weer, lachte ze, terwijl ze haar hand in de zijne legde, en Grootmoedertje zit in 't rijtuig, ik wilde zoo gaarne wat seringen hebben, witte seringen!" Hij hoorde nauwelijks wat ze vroeg, hij zag enkel een groot licht. Was het zoo donker geweest te voren en zóó eenzaam? Hij keek naar het huis op de terp. „Ja, ik weet het," zeide ze schuchter, „Grootmoedertje heeft het mij geschreven, het was erg moeielijk voor u, ik heb er dikwijls aan gedacht! en ook dikwijls verlangd, dit alles weer te zien. Ik kan in de stad niet leven. Met Kerstmis ben ik thuis gebleven, Mama wilde, dat ik nog eens een proef zou nemen; maar het ging niet, Mama heeft het nu zelf begrepen, ik mag bij Grootmoedertje blijven, 31 voorgoed! want ik zou wezenlijk ziek geworden zijn," lachte ze, „dat is niets voor mij!" „Neen, dat is het zeker niet!" lachte hij ook en zag in zijn bezorgdheid opeens, dat ze veranderd was; bleeker en slanker was ze geworden, alleen de glimlach was dezelfde gebleven.,. Hij vergat te antwoorden, hoorde opeens haar schuchtere stem: „Witte seringen moest ik hebben, ik mag Grootmoedertje niet laten wachten, ik heb beloofd, dat ik dadelijk terug zou komen." Hij schrikte op. „Dat is waar! seringen wilde u hebben, witte seringen?" Hij liep als in een droom... Even later bracht hij haar naar het rijtuig terug en wist geen woord meer te zeggen. Hij hielp haar instappen, en legde de bloemen naast haar op de bank. Toen sloot hij het portier en groette, het rijtuig reed den Kanaalweg af,... hij staarde het na tot het over de brug verdween. Maar toen hij naar zijn werk terugkeerde, ging zij naast hem, dat voelde hij duidelijk. Ze was eigenlijk al lang in zijn schoonen tuin geweest, zoo lang als het eindelooze wachten op de Lente en nu was het Lente!... en het werd al lichter en feestelijker, want telkens als ze kwam, alleen of met de oude dame, liet ze iets achter, een woord van sympathie of een lach van blijde verrassing over het wonder 32 van den schoonen bloei in zijn tuin, of een zachten blik uit haar kinderoogen, tot eindelijk de woning van zijn hart vol werd van herinneringen aan haar. Eens op een eersten Junidag kwam ze weer alleen, om een mooie nieuwe varen uit te zoeken voor Grootmoedertjes verjaardag. De lucht was vol van den geur van bloeiende Meidoornstruiken. Zij stond stil bij een grooten, rooden Meidoorn, bebloesemd van boven tot beneden. Ze had een langen tak naar omlaag getrokken, de roode bloesems glansden op haar witte kleedje, ze streelden haar gezicht en heur donkere haren. Toen ze de voetstappen op het grintpad hoorde, keek ze op. Het was Matthijs Brand. Ze liet den tak los en ging hem tegemoet. „Hoe mooi!" zeide ze, „de weelde is zoo groot, ik kan er niet van verzadigd worden! Is dat niet wonderlijk? Als men zóöveel heeft, dat men niet meer verzadigd kan worden?" „Heb je dan zóóveel?" vroeg hij Dat heb ik nog nooit iemand hooren zeggen." „Ja, het is wonderlijk! dat voel ik nu, ik heb bijna te veel!" Haar oogen gingen rond over al de bloeiende heerlijkheid, ze namen bezit van alles, wat er schoon Het schoone Lieven. I. 33 3 en liefelijk was, van alles, wat er zong en lachte in de wereld. Matthijs Brand antwoordde niet. Had zij zooveel? en ze wist niet, dat dit alles haar toebehoorde, al lang! Ze had hèm niet noodig! Een zware angst greep hem aan, dat hij haar nu verliezen ging op dit allerschoonste oogenblik; hij trachtte iets te zeggen,... stamelde,... ze begreep hem echter niet en keek verwonderd naar hem op. Toen trof haar opeens het verval op zijn gezicht vol diepe arbeidsrimpels, zijn eenzaamheid. „U hebt gebrek geleden sedert uw moeder is heengegaan", zeide ze zacht, „uw moeder was alles voor u, dat begrijp ik zoo goed." „Ja, dat heb ik ook, en ik heb aldoor op iemand gewacht!"... Zijn stem beefde van ontroering,... „den heelen winter tot aan het voorjaar toe heb ik op jou gewacht." Hij hield ademloos stil, hij durfde haar niet aanzien, hij zag alleen het trillen van haar witte vingers.... Eindelijk een geluid,... een fluistering ... een antwoord... „om altijd hier te blijven?... in de plaats van uw moeder?" Nu durfde hij opzien. Ze was heel bleek, er glinsterden tranen in haar oogen. „Mijn moeder?... in de plaats van mijn moeder?... 34 Dat je aan haar gedacht hebt!!... Ja, als je dat wilde, in de plaats van mijn moeder! Als je eens voorgoed den zonneschijn wilde brengen in mijn huis op de terp!" „Dat wil ik," zeide ze, en er was zoo zachte gloed in haar oogen en zoo hooge jubel in haar stem, dat het hart van Matthijs Brand vroolijk werd en licht... y Hij bracht haar naar den Kanaalweg. „Nu moet je gaan," zeide hij eenvoudig, „maar morgen zal ik komen." „Ja,... morgen!... tot morgen!" zong ze. Rita kwam thuis met een groot, stil licht in haar oogen. Hoe was het toch alles gebeurd! en wat was er eigenlijk gebeurd! Had iemand beloofd haar in zijn schoonen tuin te brengen en daar te laten leven, zoodat ze nooit meer zou behoeven te vreezen voor het benauwende gevangenisbestaan in de groote stad? Hoe goed was hij! Want ze kon hem niets daarvoor in de plaats geven, hem niet steunen en helpen! alleen hem liefhebben en met hem medeleven zooals zijn moeder gedaan had. Bij Grootmoedertje had ze het goed, maar het was toch altijd het leven in een vergulde kooi. De kooi was buiten gezet, ze zou willen opstijgen als 35 deleeuwerikin de zonnige lucht, maar Grootmoedertje hield het deurtje stevig dichtgesloten en zette met haar angstige vroomheid telkens den domper op haar blijdschap. Het oude huis was vol schaduwen. Om te kunnen zingen moest ze vluchten en dat was op zichzelf een soort van gevangenschap. Daarginds in het bloemenhuis op de terp zou ze het schoone leven zien, zooals ze het zich altijd gedroomd had, en Matthijs Brand met zijn sterk, eerlijk hart wachtte op haar. Morgen zou hij komen om het aan Grootmoedertje te zeggen, en alles zou vanzelf goed worden, omdat hij het wilde. Dienzelfden avond zat Rita met haar Grootmoeder buiten in den koepel. Het was een van die wondervolle zachtgeurende avonden, waarop het leven in al zijn mysterieuze schoonheid uit de schaduwen te voorschijn treedt. Het wordt geen nacht, er is geen slapengaande aarde, je hoort in de stilte het fluister-zachte spreken van het leven in het melodieuze geruisch en gezingzang van den avondwind, de muziek die den arbeid van het ontwakende leven begeleidt tot nieuwer, heerlijker ontplooiing als de morgen wakker wordt. Zulk een avond was het! Rita vond het heerlijk zoo stil naast Grootmoeder in het donker te zitten. 36 Grootmoeders gedachten gingen altijd in zoo geheel andere richting dan de hare, dat ze nooit bang behoefden te zijn elkander te ontmoeten. Ze zag, hoe uit de avondschaduwen de bloemen opbloeiden in vreemde, ongekende schoonheid, de witste en lichtste kwamen het scherpst naar voren en als je er lang naar keek, was het of je de vormen kon onderscheiden, de kleuren kon zien glanzen onder de duisternis. En dat was heel natuurlijk omdat de heerlijkheid er was, omdat ze als een schat bewaard lag voor den morgen,. .. voor de toekomst! Maar het wachten op die heerlijkheid was eigenlijk nog schooner dan de heerlijkheid zelve. „Grootmoeder," zeide ze eindelijk, „is het niet prachtig? Zoudt u het niet vreeselijk vinden, altijd in de stad te moeten leven?" „Een mensch kan overal leven, waar God hem roept," zeide de oude dame plechtig. „Maar Grootmoeder, u zoudt het oude huis en den tuin toch niet willen missen?" „De wereld is boos, Rita, maar in de stad komt de ijdelheid en de boosheid nog meer aan 't licht dan hier buiten; ik dank God, dat ik met dat ijdele leven niets meer te maken heb." „Maar die anderen dan, Grootmoeder, die geen tijd hebben voor het ijdele leven, omdat ze zoo 37 hard moeten zwoegen!" hield Rita vol, „de menschen, die in de vuile, sombere fabriekswijken wonen!" „Je begrijpt dat niet, kind," zeide de oude dame plechtig, „op iedere plaats en in iederen eerlijken arbeid kan de mensch God dienen; die menschen zijn nu eenmaal tot dat werk geroepen!" Maar Rita schudde het hoofd. „Ik dacht, dat je voor een ander niet tevreden mocht zijn, met wat je zelf zoudt verafschuwen; als „ik" nu al zoo naar buiten verlang!!" En toen jubelde het plotseling in haar op van overgroote blijdschap: „Grootmoeder, Grootmoedertje, als ik nu eens voorgoed hier kwam wonen!!" „Wat bedoel je, Rita? Je weet wel, dat ik altijd gezegd heb, dat een meisje zoo mogelijk bij haar moeder behoort te blijven, totdat ze gehuwd is." „Maar als nu iemand anders beloofd had, mij „daarvandaan" te halen, wat zoudt u dan zeggen, Grootmoeder?" , Er was zulk een zingende, smeekende, glanzende jubel in haar stem, dat de oude vrouw er van ontstelde. Je moet zeggen, wat je bedoelt, kind, wie wil je daarvandaan halen?" „Mofgen komt Matthijs Brand, Grootmoeder, u zult hem toch ontvangen?" Grootmoeder zat een oogenblik stom van ver- 38 bazing en schrik. Haar kleindochter,... met een boomkweeker? Toen stond ze plotseling op, en zei hoogscherp: „Geef me een arm, Rita, ik ben vermoeid en verlang naar bed; ik hoop, dat je morgen tot betere gedachten gekomen zult zijn." Binnen in de felle uitstraling van het gaslicht, die heel Grootmoeders kamer en Grootmoeders wezen in al zijn strenge onberispelijkheid naar voren bracht, voelde Rita al haar hoop en moed vergaan. Ze sloop naar boven en zat lang bewegingloos op den rand van haar bed. Wat verlangde Grootmoeder van haar? Dat ze aan Matthijs Brand zou zeggen, dat ze niet in zijn schoonen tuin wilde wonen, niet de plaats van zijn moeder in wilde nemen, in het huis op de terp,... omdat ze niet mocht?!... Het was, of de blijdschap van al de uit de duisternis oplichtende avondbloemen nu plotseling verzonk in de zwartheid van den wezenlijken nacht. „Grootmoeder, Grootmoedertje," snikte ze, „u zult toch begrijpen, dat ik „bier" niet meer zou kunnen leven, nu iemand mij dit heerlijke geven wil!" Toen de oude dame den volgenden morgen beneden kwam, sprak ze met geen enkel woord over wat er gebeurd was, maar in plaats van het gewone 39 vervolghoofdstuk, las ze enkele, toepasselijke verzen over de gehoorzaamheid van kinderen tegenover hunne ouders. Rita luisterde in pijnlijke spanning. Ze durfde niets vragen, nauwelijks opzien; toen ze Matthijs Brand aan zag komen, school ze weg in den koepel, en wachtte op dezelfde plaats, waar ze den vorigen avond met haar oogen van verlangen al die wondere heerlijkheid op had zien bloeien uit de schaduwen. Nu was in het stralende morgenlicht haar schoonheidsdroom verwezenlijkt, en het scheen haar toe, alsof dit alles het werk moest zijn van Matthijs Brand, zooals ze hem dikwijls door den tuin had zien gaan, bindend en snoeiend met rustige, zekere hand. Toen vreesde ze niet meer. Hij had beloofd, haar uit de rumoerige stad te halen, hij was sterk en wat hij wilde, volbracht hij. Zij behoefde enkel maar te vertrouwen en dankbaar te zijn, o zoo dankbaar!... Eindelijk kwam Grootmoeder naaf buiten met haar mooien, statigen gang, precies als gewoonlijk. Rita ging haar tegemoet in groote ontroering. Het gezicht van de oude dame stond strak, zóó strak, dat je aan pijn moest denken als je haar aanzag, maar haar oogen waren vochtig. Ze gaf Rita een kus op het voorhoofd en zeide plechtig: „Als het 40 Gods wil is, Rita, zal je hier voorgoed komen wonen, maar je weet, hoe ik denk over den eerbied, dien kinderen aan hun ouders verschuldigd zijn. Vandaag zal ik aan je moeder schrijven." Rita sloeg haar armen om den hals der oude dame. „Ik dank u, Grootmoedertje," zeide ze alleen, want ze wist nu wel, dat alles goed zou worden; haar moeder het immers altijd de beslissing aan Grootmoeder over, wanneer het haar betrof, en Grootmoeder had beslist, dat was zeker! ~k 41 III ita werd de vrouw van Matthijs Brand, en in haar hart bloeide de dankbaarheid op als een kostelijke plant, in blanke, wijd-geurende bloesempracht haar lichte blijdschap naar buiten uitdragende, zoodat zelfs de oude, strenge Grootmoeder een zachte, warme vreugde in haar hart gevoelde, als ze Rita aanzag. Als zij over de kweekerij ging, werkten de knechts met bijzonderen ijver, alleen om haar te believen, en haar armen en zieken uit de buurt voelden zich voor een oogenblik rijk en gezond, wanneer zij binnenkwam en vergaven haar de teleurstelling, als ze een enkele maal niets dan haar bloemen achterliet. Een fijne dame, zooals zij, kon toch van armoede niets weten, maar ze bracht wat licht in de donkere kamer en geur van buiten, en haar stem was als muziek, 's Zondagsmorgens, als de klokken begonnen te 42 luiden, trad ze in feestkleederen naar buiten, niet om naar de kerk te gaan, als toen ze nog bij Grootmoeder was, maar om te genieten van wat voor haar de zuivere bron van schoonheid was. „Ga je nooit meer naar de kerk?" vroeg Matthijs Brand haar eens met een zweem van onrust, „mijn moeder ging altijd, toen ze nog gezond was, en jij deed het vroeger toch ook!" Toen lachte ze zacht en vroolijk. „Maar jij dan, Mat! ik hoor de klokken wel luiden, maar ze zeggen mij nooit, dat ik in de kerk moet komen, ze zeggen mij iets geheel anders! Ik hoor de blijde feestmuziek, die als stroomen van jubel over de velden gaat; de wind draagt ze verder en verder, tot ze in de eindeloosheid versterft. Ze zeggen mij, dat God overal is, en dat je Hem nergens beter vinden kunt dan in zijn eigen schepping. Ik denk juist, dat de menschen zoo weinig leven met hun God, dat is met het geluk, dat ze zoo dicht bij zich hebben, omdat ze gewoon zijn, zich op een bepaalden dag met hun God binnen de muren van een kerk op te sluiten." Brand wist niet, wat hij hierop antwoorden moest. Hij was niet ongeloovig, maar hij had geen tijd, om naar de kerk te gaan, er was Zondagsmorgens nog zooveel noodzakelijke arbeid te verrichten, hij 43 kon niet alles aan de knechts overlaten, zijn leven was heelemaal verzonken geraakt in arbeid. Er was alleen in zijn hart een warm, klein hoekje, dat had de herinnering aan zijn moeder opengehouden voor wat er nog van devotie in zijn hart overgebleven was. In dat eene warme hoekje woonde zij. Want al zijn devotie was voor haar. Zijn godsdienst was niet meer dan een versleten kleed, dat hij niet voorgoed weg wilde leggen, omdat zijn moeder het nog voor hem gemaakt had, zijn moeder, die nooit iets had kunnen begrijpen van het dringende en drijvende van het groote arbeidsleven. Dat kleed paste hem ook allang niet meer, hij haalde het alleen op feestdagen nog eens te voorschijn om er van te genieten als van een liefelijke herinnering. Voor Rita was het iets anders. Godsdienst behoorde bij haar, zooals die bij zijn moeder behoord had; daarom begreep hij haar niet, als ze zoo over de kerk sprak, en zij begreep niet, waarom hij, sterk en eerlijk als hij was, dat eenige zwakke, onechte niet af wilde leggen. Maar ze lachte haar eigen verwondering daarover weg; ze wilde immers alleen maar goed voor hem zijn, zoo goed, dat hij het gemis van zijne moeder niet voelde. „Kijk Mat," zeide ze eens, terwijl ze 44 met haar zachte, witte handen over de rimpels in zijn voorhoofd streek, „als ik die rimpels kon doen verdwijnen, als ik daarginds al de vermoeidheid uit je oogen, en al de zware arbeidsgedachten uit je hart weg kon zingen, dan zou ik gaan, voor jou." Hij lachte en was gerust. 's Zondagsavonds wandelden ze samen op den stillen berkenweg, die van het Kanaal af, langs de kweekerij liep en zich in de verte tusschen de velden verloor. In het voorjaar werden de ruige kanten er rood van zonnedauw. In de sloot groeiden waterranonkels en wolgras en tegen de bermen dauwde het grijze dons van den kruipwilg. Er kwam nooit iemand langs dien weg, misschien een enkele koehoeder, dat was al. Op gewone dagen wandelde Rita er alleen, tegen den tijd, dat de zon onderging. Ze wandelde hoe langer hoe verder den berkenweg af,... maar altijd moest ze terugkeeren, vóór ze het einde bereikt had, er was geen einde aan dien weg. „Waarom wandel je hier toch zoo gaarne?" vroeg Matthijs Brand eens, „op den Kanaaldijk is het veel lichter!" „Dat weet ik zelf niet, Mat! Misschien om het mysterie van dit stille, eindelooze. Soms maakt het mij angstig, dan keer ik haastig terug, tot waar de 45 kweekerij begint, daar gevoel ik mij weer veilig en zie om en lach om mij zelf. Is dat niet dwaas? — Maar er moet toch een einde aan den weg zijn; hij gaat langs weiden en velden, altijd dezelfde weiden en velden zonder dat er zich een levend wezen roert. Waar gaat hij heen?" „Die weg voert naar het Lage Veld wel twee uur ver. Daar stuit hij op weilanden, enkel weilanden, in groote stukken gesneden door lange rijen palen met ijzer draad. Een enkele boerderij, een enkel huisje ligt er verloren achter een elzenpasje, dat is al. Het is niets voor jou, Rita!" „Neen," huiverde ze en ze gevoelde van dat oogenbhk af geen verlangen meer naar het einde van den berkenweg,... hier was immers overvloed!!... Er werden twee jongens geboren, Harold en Matthijs. Toen voelde Brand zijn geluk volkomen, want met zijn krachten groeide zijn voorspoed en terwijl zijn jongens zich heerlijk ontwikkelden, bleef Rita dezelfde, het kind van zonneschijn, het rustpunt van zijn leven, een jubelende leeuwerik, die hoog in de lucht stond te zingen; haar wonderlijk idealisme was voor niemand bereikbaar, maar het lied van haar blijdschap werd door iedereen gehoord... Later kwam er nog een meisje. Het was zoo 46 armelijk klein en teer, dat het niet kon blijven leven Op een kouden wintermorgen stierf het in Rita's armen. Ze zat met het doode kindje op haar schoot, in pijnlijk-strakke verwondering te staren op het witte gezichtje, ze weende niet. De looden grijsheid van de sneeuwzware lucht scheen binnen de kamer te hangen, en iedere uiting van droefheid te onderdrukken. Toen de jongens dien morgen uit school kwamen, stond hun moeder niet zooals gewoonlijk vóór het erkerraam naar hen uit te zien; binnen was alles zóó stil, dat ze vanzelf begonnen te fluisteren, en op hun teenen de kamers door te loopen, om haar te zoeken. Boven vonden ze hun moeder met zusje op schoot. Zusje was koud en stil en schreide niet zooals anders. Moeder bewoog zich ook niet, en lachte hun niet toe. Daardoor begrepen ze, dat er iets heel ergs gebeurd moest zijn, en slopen naar beneden, waar ze hun vader vonden, die zeide, dat ze stil moesten zijn, omdat zusje gestorven was. Dienzelfden middag kwam de oude, deftige Grootmoeder. Ze kuste Rita, wat ze in den laatsten tijd bijna nooit meer deed, omdat ze haar teleurstelling over Rita's afwijken, zooals zij het noemde, niet verbergen kon, ~ en zeide, dat het een beproeving 47 van God was, en dat ze zich moest buigen onder Gods wil. Maar Rita schudde heftig het hoofd: „Dat kan ik niet gelooven! Een God, die'geeft, en dan weer ontneemt, wat Hij zelf eerst gegeven heeft?... neen, mijn kindje was als een teere Lentebloem, die te vroeg haar kopje boven den grond uitstak. Toen heeft de koude wind het aangeraakt, daar kon het niet tegen. Nu is het teruggekeerd tot de aarde, en niets dat bij de levende aarde behoort, gaat immers verloren?" ... De oude Grootmoeder trok in strenge afkeuring haar wenkbrauwen omhoog. „Het kindje is gedoopt en dat is een groote zegen, maar voor jou Rita, wordt het nooit tot een zegen, als je er Gods hand niet in ziet." Daarop ging ze heen, met haar lippen stijf op elkander gedrukt, maar haar gezicht was wonderlijk oud, in grauwe pijn vertrokken, toen ze weer in haar rijtuig zat, alsof een groot lichaamslijden haar kwelde. Rita weende, toen ze heengegaan was; het scheen, alsof Grootmoeder haar iets van haar kind had willen ontnemen. Op den dag van de begrafenis dwarrelden groote, zachte sneeuwvlokken neer, hoe langer hoe dichter. 48 Ze bedekten de paden in den tuin, de struiken en de daken, ze zwermden tegen de stammen van de boomen, en trokken glanzende lichtlijnen langs de zwartheid van de takken. Rita had niet gewild, dat haar jongens in het rijtuig medegingen; ze waren nog zoo jong, ze zouden den indruk nooit vergeten. „Je kunt het immers pas dragen, als je het leert begrijpen," zeide ze. Toen Matthijs Brand terugkwam, stond zijn vrouw voor het erkervenster, dat uitzag op den weg naar het dorp. Daar had ze al dien tijd gestaan, van het oogenblik af, dat het rijtuig weggereden was. Ze keerde zich tot hem, en sloeg haar armen om zijn hals, haar gezicht zoo wit als de sneeuw. Als mij dit overkomen was, toen ik nog in de stad leefde, zou ik het niet hebben kunnen dragen." De kleine Matthijs stond met zijn neusje tegen het raam gedrukt naar het gewemel van de sneeuwvlokken te kijken. „Waar is zusje nu?" vroeg hij. „Wel natuurlijk in den hemel," zei de groote Harold, „waar zou ze anders zijn?" Rita zag haar man aan met een glimlach van enkel tranen. „Mijn moeder geloofde het vast en zeker," deed hij weifelend. Het schoone Leven. I. 49 4 „Grootmoeder ook," peinsde ze, zachtjes hoofdschuddend. Toen gingen ze zwijgend bij elkander zitten en keken naar buiten. De lucht ging langzaam breken ... de sneeuwvlokken dwarrelden traag en doelloos rond, alsof ze het nauwelijks meer de moeite waard vonden, de aarde te zoeken; een groote plek blauw werd zichtbaar. „Daar is de hemel!" juichte de kleine Matthijs, „ik geloof, dat ik de engeltjes zie!" „Weineen jongen," zei Harold gewichtig, „dat is de blauwe lucht; daar hebben de wolken den heelen morgen voorgehangen, nu heeft de wind ze uit elkander gejaagd, dat kun je toch wel zien!" Zij trok haar kleinen jongen naar zich toe, en zag haar man aan: „Zie je wel, Mat," „de kinderhemd, die is er, de hemel uit het sprookjesland!... daar zal wel nooit iemand aan twijfelen! Kom eens hier, Harold, dan zal ik je eens iets vertellen! De hemel is overal, waar de menschen elkander liefhebben, en trachten elkander te helpen, dat zul je later wel begrijpen, mijn jongen! Maar zusje was heel zwak, ze kon nooit sterk en gezond worden, zooals jij en Matthijs. Nu is ze weer gaan slapen, en de warme, zachte sneeuw ügt over haar grafje gestrooid. Als het voorjaar komt. 50 zaaien we er mooie bloemen, die op zullen groeien uit de aarde, waarin zusje slaapt. Nu kan ze nooit meer pijn hebben"... Toen brak haar stem, en ze verborg haar hoofd achter haar kleinen jongen, omdat de tranen zoo zwaar en dicht begonnen te vallen als een onweersregen na een drukkend-warmen zomerdag. ~ Harold knikte gewichtig en sprong toen plotseling jubelend naar de tuindeur. „Het heeft opgehouden met sneeuwen, vader, nu gaan we sneeuwscheppen op de kweekerij!" ... Eigenlijk was het ook maar gelukkig, vond Matthijs Brand, dat het leven je vanzelf weer meesleurde, of je wilde of niet, zoodat je niet stil kon blijven zitten bij je verhes; — maar één ding verwonderde hem: dat Rita zoo gemakkelijk scheen te vergeten, terwijl zij toch het zwaarst het gemis van dit zorgenkindje had moeten voelen. Eigenlijk verwonderde iedereen er zich over. „Ze is een vreemde natuur," zeiden de mensehen, „ze zingt en lacht en is even levensblij als vroeger." En degenen, die zich eerst in haar blijheid verheugd hadden, kwamen nu plotseling tot de ontdekking dat groote ongevoeligheid de achtergrond van haar blijdschap was. Want men kon niets aan haar merken, — en als dit haar niet deed lijden, dan 51 kon ze ook niet wezenlijk medeleven met anderen, die leden. Er werd zooveel over Rita gesproken, dat iemand eindelijk meende, toch ook eens tegen Matthijs Brand te moeten zeggen, dat Rita zich weinig scheen aan te trekken van het verlies van haar kind. Dat hinderde hem onbeschrijfelijk, het was een antwoord op zijn eigen gedachten. Vergat zij werkelijk zoo spoedig? — zij met haar zachte, aanhankelijke natuur! Voor een man was dat heel iets anders. Hij miste het teere kindje ontzaglijk, maar het leven eischte nu eenmaal al zijn krachten, en Rita moest iets bewaren voor hem! Was Rita zoo weinig vrouw?... zoo weinig moeder?... Eens op een Junimiddag, toen ze met haar gewonen, zachten gang al zingende door de kamer ging, zei hij geërgerd: „Vandaag zou onze Rita een jaar geweest zijn, dat schijn je heelemaal te vergeten!" Ze zag hem met groote, verschrikte oogen aan, alsof hij haar betrapte op iets, dat ze voor hem had willen verbergen. „O Mat, waarom zeg je dat zóó?!... Dacht je, dat ik vergat? Mijn kindje ligt veilig en rustig in haar grafje, 52 ze heeft mij niet meer noodig; ze is als de slapende bloemen! Als ik de aarde niet zoo heel hef had, den zonneschijn, de sneeuw en den regen, dan zou ik gestorven zijn, toen ik mijn kindje daar verbergen moest. Nu kan ik het dragen, hier kan ik het dragen!" Toen barstte ze in tranen uit. Hij trachtte haar te troosten. Het was niet zoó bedoeld, hij was juist zoo dankbaar, dat ze zoo gelaten droeg en ze had immers de jongens, ze had hem toch!... Maar toen hij heengegaan was, schreide ze nog meer. Ja, ze miste haar zachte kindje onuitsprekelijk, maar dat was het toch niet, wat haar nu zoo bedroefd maakte, — het was iets anders! Matthijs Brand vond haar dien avond in den erker staande, op haar geliefkoosde plaatsje vóór het venster. Met eene hand hield ze het goud-bronzen gordijn weggeslagen, het lage licht van de ondergaande zon doorvonkte het glanzende gesprietel van heur donkere haren en sloeg een breede goudstreep dwars door den erker heen. Ze leek zóó hoog en zóó slank, zóó onnatuurlijk in haar groote stilheid, dat hij zich opeens klein en nietig voelde tegenover haar; en toen ze zich op 't geluid van zijn voetstappen naar hem toekeerde, 53 met al den goudglans achter zich en al de schaduwen over haar bleeke gezicht, was het, of hij plotseling een andere Rita vóór zich zag, eene, die hij nooit gekend had, een hooge, vreemde figuur... ... Hij stond haar in zulk een strakke, bijna angstige roerloosheid aan te. staren, dat ze haastig naar hem toetrad, haar beide handen naar hem uitgestrekt: „Ik kom!"... Toen week de betoovering. Want het was Rita! het glanzende, wit-gouden licht, de diepe schaduwen hadden haar die vreemde, hooge schoonheid gegeven; het was haar glimlach, haar stem!... het was niemand anders dan zij, Matthijs Brand kon gerust zijn! En het floers over haar oogen was immers niets dan de herinnering aan de tranen, die ze dien middag geschreid had! Ze wachtten alleen maar op nieuwe blijdschap, om hun ouden glans te herkrijgen. — 54 E IV een, mij ontbreekt niets!" dat zeide Rita dikwijls na dien eenen, eersten dag van groote, onbegrepen droefenis, den eersten verjaardag van haar kleine, gestorven Rita. Eerst had het geklonken als het antwoord, gegeven op een angstige vraag, die fluisterzacht was uitgesproken in de binnenkamer; later zeide ze het met een glimlach van blij vertrouwen, maar nu sprak ze het uit met glans van vreugde in haar oogen. Dien winter was Rita met haar beide jongens in de stad geweest. Ze had er heel het oude leven weergevonden, het vermoeiende, schitterende uitgaansleven, dat haar altijd zoo benauwd had. En ze had van dag tot dag terug verlangd naar haar schoonen, stillen tuin, waar de levensbelofte in heiligen arbeid zoo heerlijk in vervulling ging; want 55 altijd was er arbeid! in het najaar, in den winter, er was altijd jong leven en nieuwe bloei. Haar jongens waren verrukt geweest bij het zien van al de wonderen in de lichte, prachtige vreugdestad. De groote Harold was er luchtkasteelen gaan bouwen voor de toekomst en de kleine Matthijs had zich zoo tehuis gevoeld in deze vreemde omgeving, dat Rita er zich heimelijk wel eens bezorgd over gemaakt had. De kleine Matthijs met zijn slank figuurtje en fijn profieltje was de lieveling van zijn moeder. „Ik word officier zooals Grootpapa," zeide hij, en zijn Grootmama had hem daarom een uniformpje gekocht met een sabel en een geweer. Daarmede liep hij den ganschen dag door het huis te marcheer en en als zijn Grootmama voorbijkwam, stond hij stil, stram-rechtop en bracht het militair saluut. „Dat is tenminste een van Rita's kinderen, die zijn afkomst niet verloochent," zeide ze tegen haar dochter Josephine, die ook met een officier gehuwd was, „ik vind dat hij maar zoo spoedig mogelijk voorgoed bij ons moet komen, ik zal er Grootmama over schrijven, zij heeft invloed op Rita, misschien zal zij haar kunnen doen begrijpen, dat het noodig is voor de opvoeding van het kind." 56 Maar tegen Rita hadden ze er met geen enkel woord van gesproken. — — Nu was het voorjaar en als Rita terugdacht aan den winter, wist ze, dat haar niets ontbrak, en dat ze nergens anders meer zou kunnen leven dan in den schoonen tuin van Matthijs Brand. „Neen, mij ontbreekt niets!" dat fluisterde ze nu ook weer. Het was een eerste, warme voorjaarsdag, waarop men meent het jonge, warme levensbloed te kunnen zien vlieten langs de teedere takken, een dag van licht en kleuren, van kleine violette wolkjes, aandrijvende op de vleugels van een zoelen, zingenden Zuidenwind. Dat gezang is als een profetie en voor het hart van degenen, die liefhebben, wordt, in het luisteren naar dat wondervolle zingen, de nieuwe Lente geboren. — — Rita zat op de bank bij het vijvertje achter op de kweekerij in een dichte, wit-wohen sjaal gehuld. Een groote treurwilg boog zich zóó diep over den vijverrand, dat de afstroomende takken zich in het water doopten. Er lag goud over de takken en goudglans over het water en tusschen al die gulden streken plekte het warme, weldadige blauw van den hemel en langs de hooge kanten tusschen het stugge, grijsgroene gras ontloken glinsterende madeliefjes; langs het lage, donkere 57 gestruik van meidoorn- en seringenhagen, op de zwarte kronen van goudiep, beuk en linde was het licht geworden van kleine, geelwitte knopjes, roode en groene uitspruitseltjes, zóó fijn nog, dat het eigenlijk niets anders scheen te zijn dan een zachte gloed, maar die klaarder zou worden, al klaarder, om eindelijk op te gaan branden in duizend kleuren tot heerlijken, wondervollen groei. Rita's gezicht was enkel glimlach. Ze leunde terug in haar ligstoeltje, de handen gevouwen achter om haar hoofd, terwijl haar oogen over de kweekerij dwaalden en toch telkens weer getrokken werden naar een hoek bij de berkenhaag, waar Harold en kleine Matthijs ijverig bezig waren met iets, waarvan zij niet weten mocht. Ze voelde zich zoo rijk op dezen voorjaarsdag en ze was aldoor bezig haar rijkdom te meten. Er kwam geen einde aan, want het was een schat van liefde en schoonheid, die altijd groeide en groeien zou, tot ze de heele wereld in bezit had. „Altijd meer, en altijd heerlijker," jubelde het in haar, „de heele wereld, dat is immers de eindeloosheid, en de eindeloosheid is nooit het verre en vreemde, het is, wat ik vlak bij mij heb, mijn man en mijn kinderen, het schoone arbeidsleven, de menschen uit mijn omgeving!" „ja, wezenlijk de heele Kanaaldijk tot 58 aan het dorp toe behoort er bij," lachte ze nu hardop. Eerst vrouw Rengers in haar zuivere huisje met haar drie vlasblonde, glimmend-paars-roode kindertjes en naast haar een lange rij van vrouwtjes in kleine huisjes, met veel kinderen, altijd kleine kinderen. Nooit kon ze naar het dorp gaan, of er stond ergens een vrouwtje aan het hek te praten, een ander hing haar armelijk waschje over de haag te drogen of liep met haar kindje te dodijnen. Ze waren altijd buiten en hadden een vriendelijk knikje en een praatje over voor haar, en zij had daarom altijd een jurkje te naaien of een wollen hemdje te breien voor een van de wiegekindertjes langs den dijk. Aan den overkant van het Kanaal was niets dan een ruig karrespoor met dichte struiken achter de eikenrij, die het uitzicht benamen op de akkers en de heuvelen in de verte. Er stond maar één huis, dat van den brugwachter, een alleen-wonenden, norschen man in een huis met doode oogen. Nooit, zoolang Rita op de terp woonde, had ze de luiken open gezien. En nu was alles opeens veranderd, sedert een paar dagen. De luiken waren open en voor het venster met hagelwitte gordijntjes stonden gele en paarse crocussen te bloeien. 59 Gisteren was ze even de brug opgeloopen, om het wonder van de witte gordijntjes en de bloeiende crocussen van nabij te bezien, toen had zich opeens vóór het venster een oud gezicht vertoond met een wit plooimutsje, het brugwachtersgrootje. « Grootje had geknikt en geglimlacht, en zij had ook gelachen en gewuifd. „Van avond ga ik er heen," dacht ze, „vast en zeker, ik wil Grootje Bikkers leeren kennen, nu vooral, na alles, wat Mat mij van haar en Peer verteld heeft. Grootje heeft pas haar man verloren en daarmede haar eigen tehuis, en ze heeft de zorg voor Peer, haar jongsten zoon, dronken Peer! en nu moet ze bij den brugwachter wonen, dien norschen, donkeren man! Moe moeielijk moet dit alles zijn, en hoe kan Grootje nog zoó glimlachen?!... „Van avond zal ik het wel zien," hoopte ze, „het is, of de wereld voor mij al wijder en al schooner wordt!" Toen zag ze, dat Harold van uit de verte iets in de hoogte hield, ze hoorde hem roepen! Wat ze daar toch deden! Ze stond op en riep: „Harold!... Mat!" ... Kleine Matthijs in zijn soldatenpakje van Grootmama kwam onmiddellijk aangemarcheerd, terwijl hij uit alle macht op zijn trom sloeg: ran-plan-plan!... 60 ran-plan-planü „Ik bewaak de vesting, moeder! vader heeft gezegd, dat u er nog niet mocht komen!" Ze glimlachte aldoor. „Neen, ik zal het ook wezenlijk niet doen, maar ik ben wel erg nieuwsgierig." Kleine Matthijs draaide zich weer om en marcheerde met kleine, stramme pasjes-van-gewicht naar zijn vesting terug, zonder zich te verwaardigen, haar antwoord te geven, al brandde hij ook van verlangen, om te zeggen, wat hij niet zeggen mocht. Even later, toen hij haar weer zag opstaan en kijken, stormde hij op haar toe. „Niet kijken, moeder! het is een geheimpje van vader, maar ik zeg niets, is 't wel moeder?" „Neen," lachte ze geruststellend, „je hebt niets gezegd, ik weet heelemaal niets!" Harold zag het hoofd van kleinen Matthijs zoo heel vertrouwelijk-dicht bij zijn moeder, dat hij ongerust kwam aanhollen en nog juist hoorde, dat kleine Matthijs bezig was iets van het geheim te verklappen: „maar het is!... het is!... als moeder eens wist, hoe mooi het wordt! Het wordt wit en geel en paars, en," ... „Vervelende jongen," stompte de groote Harold hem verontwaardigd toe, „nu heb je het al half verteld! ik zal het aan vader zeggen!" Toen liep hij boos weg. 61 Kleine Mat verborg zijn hoofdje tusschen de plooien van Rita's japon, want schreien wilde hij niet. Een soldaat schreide nooit, had Grootmama gezegd. Zijn moeder streelde het donkere, stijf tegen haar aangedrukte kopje, tot het schokken van zijn schoudertjes ophield en er een vuurrood gezichtje te voorschijn kwam, dat lachend-verlegen tot haar opzag. „Je bent mijn groote, dappere jongen," zei ze, „ga nu Harold maar weer helpen, want ik verlang zoo naar vaders geheimpje, ik hoop maar, dat ik het gauw mag weten." Kleine Matthijs lachte verheugd en stoof weg, om aan Harold te vertellen, dat hij het niet verklapt had en dat moeder zóó verlangde!!... ... Dien avond, toen Matthijs Brand aan zijn correspondentie begon, stapte Rita vlug de Kanaalbrug over naar het huis van Grootje Bikkers. De brugwachter deed open, het haar met grommende verwondering binnen en verdween toen zelf door een andere deur in de achterkeuken. Grootje zat in een rieten stoel bij het venster; de witte gordijntjes waren dichtgeschoven, de gele crocussen stonden op een rijtje in de vensterbank en heten zich overglanzen door het licht van de 62 kleine hanglamp, laag boven de tafel De rest van het kamertje lag in schemering, maar uit dien schemer flitsten aan alle kanten lichtjes op van koper aan den haard, van de sloten aan het kabinet en aan den Statenbijbel op de latafel. Alles, wat een glimpje van het lampeschijnsel vangen kon, glansde als goud en Grootje met haar witte mutsje op, zat in een aureool van licht. Haar oude oogen lachten „welkom!" Ze stak Rita haar beide handen toe; „dat is goed van u," zeide ze, „kom dicht bij me zitten, ik kan niet goed opstaan, de rhumatiek houdt mij gebonden." Rita nam een stoel vlak naast Grootje en Grootje knikte haar toe. „We kennen elkander al half, want ik zie iederen morgen twee flinke jongens alleen naar school gaan en een moeder, die op de terp staat en ze nakijkt. Ik heb hier zooveel te zien!" „Hebt u wezenlijk, Grootje? De meeste menschen vinden het hier zoo stil, te stil! Ik zelf houd er van, maar als je den ganschen dag op je zelfde plaatsje moet blijven, dan wordt het wel moeielijk!" „Toch niet," zei Grootje, „u denkt, dat ik arm ben. en ik ben rijk, u weet niet half, hoe rijk ik ben." „Hoe dan, Grootje?" lachte Rita nieuwsgierig. Grootje zette den hoornen bril af en boog het hoofd. „Ik heb God," zeide ze ootmoedig, „dat is 63 het allerbeste in mijn leven, en dan, ik heb altijd een gevoel, alsof de heele wereld mijn Koninkrijk is. Ik ken alle menschen uit den omtrek en alle schepen, die hier voorbij varen; ik ken de geschiedenis van alle menschen, die daarop wonen, ze behooren allen bij mij en mijn wereld wordt hoe langer hoe grooter, het is, of mijn koninkrijk zich eiken dag Uitbreidt." „U begrijpt dat niet, maar het is toch zoo," verzekerde ze goedmoedig, toen ze Rita zag glimlachen. „Sedert een paar dagen is er weer een groot stuk bijgetrokken, het huis op de terp aan de overzijde met de moeder en de twee aardige jongens. Ik ga ze iederen morgen na, als ze naar school gaan en iederen middag wacht ik ze weer op. Ik heb veel te doen en veel te denken, al begrijpt u dat misschien niet. Later, als u zoo oud geworden bent als ik, begrijpt u het vast en zeker." „Maar ik begrijp het wel, Grootje, ik begrijp het heelemaal," barstte Rita geestdriftig uit, „alleen ben ik bang, dat we nu oneenig zullen worden, want ik ben ook zoo rijk, ik heb ook een gevoel, alsof de heele wereld mij toebehoort en ik heb juist een paar dagen geleden ook een nieuw stuk bij mijn bezit getrokken, het huis van den brugwachter met Grootje en al!" Toen lachten ze beiden en gaven elkander de 64 hand. Grootje lachte, tot de tranen haar over de rimpelwangen liepen en toen Rita naar huis ging, lachte ze nog. Rita vloog den Kanaalweg over, ze voelde geen grond, er was een oneindigheid van leven en geluk, als een lichtstraal viel ze * bij Matthijs Brand binnen. Hij keek op en vroeg lachend: „Wel, hoe heb je 't bij Grootje gehad?" „Heerlijk! Grootje en ik hebben vriendschap gesloten!^ „Nu al?" „Ja zeker, dat kan toch! Want we behoefden elkander niet eerst te vinden, we gelijken op elkander." „Dat zal wel zoo wezen," plaagde, hij, „hoe oud ben je eigenlijk?" „Eerlijk Mat, en ik denk, dat Grootje ook op jouw Moeder moet gelijken, ze is zoo vroolijk!" „Misschien," twijfelde hij, „mijn moeder was misschien anders „vroolijk" dan jij meent, mijn moeder had veel geleden." Maar Grootje ook! Denk eens aan, Grootje heeft pas haar man verloren en ze heeft zooveel verdriet van Peer." „Wel Rita, ik ben er o zoo blij om, hoe meer vrienden jij vindt, hoe liever het mij is," maar terwijl hij zich over zijn werk boog, twijfelde hij 65 Het schoone Leven. I. < nog. Zooals zijn moeder kon eigenlijk niemand zijn. Vroolijk! het woord zelf paste niet bij haar. Hooger en dieper! hij wist er. geen uitdrukking aan te geven, hij kon ook niet bewijzen, dat hij recht had, een verschil te voelen, en daarom zeide hij ook niets, en liet Rita de blijdschap over haar nieuwontdekten schat. — — — —' — — — <— Niet heel lang na dit bezoek bij Grootje Bikkers, begon het op 't achterveld bij de berkenhaag, waar Harold zoo geheimzinnig bezig geweest was, te groeien en te bloeien, en op een Woensdagmiddag kwamen Matthijs Brand en de jongens Rita feestelijk afhalen. Kleine Matthijs danste zingend voorop: „Vaders geheimpje! vaders geheimpje, en het is!... het is!" ... maar de groote Harold liep met een gewichtig gezicht achter zijn vader en moeder aan. Het was zijn eerste, eigen werk. Op het achterveld stonden ze stil, midden in de bloemen, opeens midden in de bloemen: sneeuwklokjes en crocussen en witte onschuld en hier en ginds al primula. „Dat is nu jouw koninkrijk, Rita," zei Matthijs Brand plechtig, „hiermede mag je doen, wat je wilt en Harold zal je helpen met de bloemen, hij weet er alles van!" 66 Rita stond sprakeloos. Hoe had ze ooit een oogenblik kunnen denken, dat haar iets ontbrak! Alles, alles wilde hij haar geven, hoe goed was hij! Ze zag van hem naar haar jongens, haar stoeren, trouwhartigen Harold en haar kleinen Matthijs, haar dappere soldaatje. Daar stond hij weer in krijgshaftige houding vlak voor haar, stevig op zijn slanke beentjes geplant, alsof hij zeggen wilde: „Ik zal moeders koninkrijk wel beschermen!" Heerlijk, heerlijk was alles! Ze kon maar geen woorden vinden, om te zeggen, hoe heerlijk het was. In haar eenvoudige morgenkleed met den witten sluier om haar hoofd gewonden, en het stralende blijdschapsrood op haar wangen, scheen ze de levende ziel geworden van al het schoone, dat in den schoot der aarde gesluimerd had. „Is het zoó goed, Rita, heelemaal goed?" vroeg Matthijs Brand, en terwijl hij het vroeg, zag hij, dat het laatste van de schaduw, die daar misschien nog draalde, wegvlood, toen ze de oogen naar hem opsloeg. wÊÊ Wonderlijk-wisselende oogen waren het, bruin met violet. Ze lagen onder zulk een hoog voorhoofd, dat ze altijd half-gesluierd schenen. Nu was het plotseling of men in een andere 67 wereld zag, haar eigenlijke wezen, één groote, zuivere liefde, die altijd zocht te geven en niet begrijpen kon de armoede van de menschen, omdat er toch zooveel goeds en heerlijks was in het leven. Daarin lag haar diepe verwondering, maar het was een verwondering, die nog nooit tot lijden was gegroeid, omdat ze altijd instinctief weer terugkeerde tot haar eigen blijdschap. „Is het zoo goed?" „Goed? O Mat, je weet niet, hoe blij je me maakt! Het is zoo heerlijk altijd bloemen om je heen te hebben, 't is zulk een zuivere vreugde! Dat de menschen daar niets van begrijpen! Ze zouden toch zooveel gelukkiger zijn als ze wat meer met de natuur leefden. Maar het is wonderlijk, zoo weinig als ze er voor voelen. Alleen de zieken begrijpen er iets van, ik tracht het ze te leeren begrijpen!" Hij lachte. „Hoe kom je toch zoo! Want je hebt toch ook verdriet gehad vroeger, en je kunt met bloemen toch niet onwetendheid en armoede en ziekte wegnemen!" „Neen Mat, dat weet ik wel, maar ik zou de menschen willen leeren genieten van wat ze heel dicht bij zich hebben, van wat het leven toch aan iedereen geeft! Ik kèn bijna geen grooter heerlijkheid 68 dan het zién komen van de Lente, en ik zou zoo gaarne willen, dat anderen dat óók zagen!" Matthijs Brand knikte afgetrokken. Hij kende zichzelf niet, als hij Rita zag; want de mooiste bloem had hij zelf gevonden en in zijn hof overgeplant, maar ze wist het niet, ze wist niet, dat zij dat was!... Hoe had hij het gewaagd! Hoe zou hij haar bewaren! ... maar neen, zij bloeide immers vanzelf, zij was het, die bewaarde, zooals zijn moeder vroeger voor hem gedaan had, wat hij niet vast kon houden in het gedrang van het moeielijke arbeidsleven. Van de eischen van dat leven had zijn moeder nooit iets begrepen en Rita zou daar ook nooit iets van begrijpen maar daardoor juist bewaarde ze iets, dat hij niet missen kon, hij wist zelf niet, wat!... Iederen dag ging Rita nu naar haar eigen tuin en iederen dag waren er nieuwe bloemen ontloken; het bloemenveld werd een groote schat, waarvan ze mede mocht deelen, zooveel ze maar wilde. Op den langen, eenzamen berkenweg kwam ze niet meer; ze was een gevangene in een koninkrijk van zonneschijn en geluk. — 69 V ntroerend is het leven, als een droom, waarin we worstelend zoeken naar datgene, wat we meenen niet te kunnen ontberen, omdat het bij ons wezen be¬ hoort. Misschien is het een kinderding, waarover we bij het ontwaken met groote-menschenvoornaamheid zullen glimlachen! Misschien ook is het iets groots en heerlijks, een heilig verlangen, zóó diep in onze ziel begraven, dat we nog nooit het woord hebben kunnen vinden, dat uitdrukking gaf aan dat wonderschoone. Wij zoeken met hartstochtelijk begeeren, tot juist op 't rechte oogenblik de stemmeklank gehoord wordt, de klop op de deur, de lichtstraal, waarop we gehoopt hadden, Dan, plotseling ontwaakt, nog half vasthoudend aan den droom, als aan de werkelijkheid, waarin 70 ons verwarrend en afmattend zoeken toch wezenlijk een oplossing vond, bemerken we, dat de stemmeklank, de klop op de deur, het antwoord op ons zoeken, niet anders was, dan de bekende stem, dé klop, die eiken morgen ons wakker riep, — het licht niet anders dan een straal van de morgenzon, die door een opening tusschen de dichtgeschoven gordijnen in onze kamer viel. — En verwonderd speuren we rond in onze snel-vervagende herinnering naar het verband, dat er bestaan kan tusschen dien droom en de werkelijkheid, want dit is immers het ontroerende: Wat toch zoo zuiver antwoord gaf op ons verlangend zoeken, was juist datgene, wat ons wakker riep uit onzen droom. Dicht bij het einde van den langen berkenweg, daar waar hij zich ging verhezen in vlakke boomlooze weiden, van strakke, rechte hekkehjnen doorsneden, stond een wit huisje met een rood dak. Daar woonde een schilder, een eenzame, vermoeide zoeker naar het hart der dingen, het hart, dat de wezenlijke schoonheid bewaart. Jaren lang had hij gezworven en in zijn zwerven het groote, prachtige leven ook in zijn openbaringen van duisternis en droefheid lief gekregen; want hij had in zich het machtige kunnen, waar- 71 mede hij alles om kon scheppen tot heerlijkheid. Maar dat bevredigde hem niet; — men zag het duidelijk aan de schaduwen op de hooge welving van zijn voorhoofd, aan het donkere lichten van zijn oogen, aan de strakking van de lijnen om zijn mond. Heel de gebogenheid van zijn hooge gestalte teekende het rustelooze zoeken, dat in hem woonde, naar het beeld van oneindige schoonheid, het onaantastbare, het heilig-harmonieuse. Al het schoone en heerlijke van het leven nam hij in zich op; hij liet het groeien, tot het ziel van zijn ziel werd, en zijn handen als vanzelf het werk voortbrachten in onvergelijkelijke zuiverheid van tonen. Maar als hij dan in de beschouwing van zijn arbeid zocht naar datgene, wat hij toch in zich had voelen leven, dan vond hij de ziel niet, de ziel, die behoorde bij deze wonderschoone vormen. „Heb ik zelf het dan geen ziel gegeven?" peinsde hij, „was het dan niet mijn ziel, die zich uitstortte in gezang van kleuren?" — — Zijn vrienden kwamen, en bewonderden zijn werk. „Je bent een groot kunstenaar," zeiden ze, „wat wil je dan toch? Je bent zoo rijk als niemand." „Ja, dat ben ik ook", zeide hij met een schaduw van 'n glimlach, „maar mijn kunnen, dat is immers, 72 wat ik „bezit!" Als dat mijn vreugde was, dan zou ik de jammerlijkste mensch zijn, die er op aarde leeft! Het is immers enkel de machtige arm waarmede ik grijpen en omvatten wil het volkomen schoone, de oneindige harmonie tusschen het wezen der dingen en den vorm, waarin ze tot mij komen, i— Wat ik „zoek", dat is mijn zaligheid, maar ook mijn lijden, begrijp je dat niet? Ik kan de ziel niet vinden, ze straalt niet door het lichaam heen, om het te maken tot het onaantastbare, het heilig heerlijke... Het is, of de ziel verloren is gegaan." Dan gingen de vrienden hoofdschuddend heen, en hij bleef neerzitten in diepe verslagenheid, totdat de machtige geest hem weer uitdreef, om te zoeken. „Als ik maar eerst de ziel gevonden heb," dacht hij, „want dat is mijn vergissing geweest! Haar moet ik: zoeken, en als ik haar eenmaal gevonden heb, dan zal ik ook kracht ontvangen, haar een vorm te geven van volmaakte heerlijkheid." Overal in de groote, prachtige wereld zocht hij rond, maar nergens vond hij, wat hij zocht. Toen begonnen er groote schaduwen te vallen, zijn gezicht werd wit en smal, door zijn zwarte haren trokken scherpe, zilveren draden. 73 Maar het zoeken kon hij niet opgeven, daarom ging hij zich terugtrekken in de eenzaamheid van de wijde velden, onder den grooten, wijden hemel, om te luisteren naar de stemmen van de natuur zelve; misschien zou zij hem den weg wijzen, tot de plaats, waar de ziel verborgen lag. Nu woonde hij in het kleine, witte huisje met het roode dak en ramen aan allen kant, waar hij de zon kon zien oprijzen boven de schemerende violette grijsheid, waar de hemel de aarde scheen te omvangen, — en neerzinken achter blauwe, gesluierde heuvelen aan de andere zijde; — waar hij de wolken langs den hemel kon zien trekken, en de diepe pracht van de heldere sterrenachten aanschouwen. Er was niemand bij hem, dan een oude, geheimzinnige vrouw, die voor hem zorgde. Hier scheen hij tot rust te komen, want de natuur is als een groote, zuivere bron van vreugde en reinheid, van waarheid bovenal. Hoe meer hij zich in haar wonderen verdiepte, hoe inniger de zekerheid werd, dat hier het verwante moest zijn, het onaantastbare, waarnaar hij gezocht had met al de kracht van zijn ziel. Eens, op een schoonen morgen, na lange dagen van rusteloozen arbeid in hartstochtelijke liefde, stond er in zijn atelier een reusachtig doek voltooid. Het 74 was een zomernacht, een van de zomernachten, waarin hij zelf geleefd, geworsteld en geleden had. Nu scheen het, of uit de worsteling de heilige stilte geboren was. De groote, donkere aarde scheen zich met al haar verborgen verlangen en lijden op te heffen naar den klaren hemel. Boven vage, week-witte dauwsluiers schaduwden hooioppers, hier en ginds... en uit de duisternis daar beneden kwamen donkere onbestemde vormen van het slapende vee te voorschijn; en als je goed luisterde, meende je het zuchten van het leven te hooren opstijgen, hooger, al hooger boven de nevelen, die de aarde befloersten, tot het den klaren hemel raakte. Je vergat den dag, vergat het moeielijke, wondende leven, de' benauwde stad, de benauwdheid van den strijd. Je liep zelf in dien schoonen zomernacht, je ademde zuivere nachtlucht in, de ziel kreeg vleugels... Maar de schilder zat vóór zijn doek met het hoofd in de handen. Zoo onbeweeglijk strak keek hij naar de schilderij, dat het scheen, alsof hij daar aan 't zoeken was naar zijn eigen ziel. Want deze groote heerlijkheid had in hem de oude onrust wakker geroepen; zijn ziel had zich losgemaakt van de stof, nu wilde ze stijgen al hooger en hooger, de schoone aarde kon haar niet meer vasthouden. 75 — Wekenlang bleef het atelier gesloten. — Maar het zoeken kon hij nooit opgeven. Eens dwaalde hij langs een eenzamen landweg. Hij bemerkte niets van de lage, regen-zware lucht, die iedere vroolijke opleving van kleuren en klanken neerpletterde; hij voelde ook niets van de worsteling met den stormwind, die hem met zijn groote vleugels in het gezicht sloeg, zoodat hij telkens stil moest staan, en het hoofd afwenden, om adem te scheppen. Het was enkel zijn üchaam, dat daar zoo moeielijk voortzwoegde. Zijn ziel was gehuld in het groote, grijze zwijgen, dat soms over den mensch komt, wanneer hij na een eindelooze worsteling zich overwonnen voelt.' Vlak voor hem uit ging een verloren zwerveling met een kleinen jongen aan de hand. Ze hepen er zoo verlaten, zoo geheel alleen op elkander aangewezen, de man, met opgetrokken schouders en groote, onverschilhge schreden, het kind, moeielijk naast hem voorthinkend, met gebogen hoofd, een groote, stemmelooze klacht. Toen was het den schilder plotseling, of hij dien man kende. Eigenlijk kon hij het zelf wel zijn, die daar zoo arm en verloren het kind vap zijn liefde met zich voortsleepte, dat hij toch niet los kon laten. 76 Daar brak opeens het dreigende hemelgeweld los in een stroom van ijskouden regen, doorstriemd van een feilen hagelslag. Nu zag de schilder, dat de man zijn jas uittrok, ze haastig sloeg om de schouders van het kind, en toen weer voortzeulde, alsof er niets gebeurd was, terwijl hij zijn magere, nauwelijks bedekte lichaam liet tempteeren door den ijzigen regen en den snijdenden hagel. Toen werd het hart van den schilder warm en vroolijk; hij voelde zijn lichaam weer, hij had zich zelf teruggevonden; voor het kind van zijn liefde wilde hij immers zijn leven geven ... Met een paar groote schreden haalde hij den zwerveling in en gaf hem al het geld, dat hij bij zich had. Daarop zocht hij haastig den weg naar zijn woning; nog nooit was er zooveel licht in zijn oogen geweest. „Nu "heb ik het schoonste gezien achter de diepste vernedering," zeide hij, „nu heb ik de ziel gevonden!" Dagenlang zat hij in zijn atelier, en werkte met brandende passie. Een groot, en prachtig doek zou het worden, de liefde gaf hem reuzenkracht, en alles om zich heen vergat hij, totdat het doek voltooid was. Toen kwamen de vrienden en bewonderden geestdriftig het nieuwe werk. 77 „Je bent een kunstenaar zooals niemand," zeiden ze, „een kunstenaar bij de gratie Gods! Ben je dan nu tevreden? Je hebt dien ellendigste een ziel gegeven van volkomen schoonheid. Deze schrikkelijke lijdensfiguur is het symbool van zuivere, zichzelf-vergetende liefde. Welk een schoonheid! «— maar ook, welk een lijden! Zooals deze groote figuur in den wilden storm de verpersoonüjking is van de liefde, zoo is ze het ook van het lijden!" ... Toen verdween de blijdschap van het gelaat van den schilder. Als een schaduw vluchtte ze weg voor de realiteit van de smart. Hij schudde het hoofd, en antwoordde niet,... hij vergat de bewonderende vrienden. Ze gingen zwijgend heen, en dachten allen hetzelfde: „Hij wil het bovenmenschelijke, maar het zal hem dooden, of, het brengt hem daar!" ... en dan wezen ze naar een witte, glinsterende plek in de verte, tegen de donkere dennebosschen, waarachter de blauwe heuvelen oprezen. „Daar, achter die glanzende muren hebben ze al zooveel rustelooze zoekers weggeborgen,... zie je niet, dat de schaduwen hoe langer hoe dieper worden?"... Maar de schilder zat in de eenzaamheid vóór zijn prachtige schilderij en weende. 78 „Nu hebben ze het zelf gezegd!... Maar ik kon immers niet anders, want ik ben gekluisterd aan de werkelijkheid, de donkere werkelijkheid van het leven zelf, dat ik toch zoo lief heb! Nooit zou ik de schoonheid van de ziel naar voren hebben kunnen brengen, zonder de schrikkelijkheid van het lijden. Maar deze droevige lijdensfiguur past immers niet bij deze schoone ziel! Wat helpt mij mijn groote, zuivere kunnen, wat baat het, of ik met sterke liefdearmen omvatten wil, het volkomen schoone, de heilige harmonie! — Ze is er niet!! Wat baat mij mijn kracht, als ik de ziel niet zoo heerlijk naar buiten kan doen stralen, dat ze de uiterlijke ellende en armoede overlicht en verheerlijkt! Nu heeft de gruwzaamheid van het lijden mij gegrepen, ze heeft de blijdschap gedood! En naar „blijdschap" zocht ik immers! Ze is als de warme, breede uitstraling van schoonheid, ze is de schoonheid zelve. Ja, nu weet ik eigenlijk pas, dat ik naar „blijdschap" gezocht heb". Het scheen alsof de schilder gestorven was, een langen, langen tijd. Niemand zag hem meer, alleen de oude, geheimzinnige vrouw vertoonde zich 79 een enkele maal in het dorp, maar ze antwoordde nooit iets op de voorzichtige vragen van de dorpsmenschen, en in haar ondoorgrondelijke oogen kon niemand ooit iets lezen, dat hem de waarheid vertelde. Het witte huisje met het roode dak was als een groot grafmonument, dat de nagedachtenis van den schilder bewaarde. Maar eens, op een vroegen Maartschen morgen, zag men hem weer door de velden gaan met den eenzamen, bijna zwervenden gang van een arme, aan wien toch de heele wereld met al haar rijkdom toebehoort. Niemand begreep, wat hem naar buiten geroepen had, want de weiden lagen nog in wintersche kleurloosheid; er trokken zwarte wolken langs den hemel, en in zijn verwilderden tuin sliep het leven nog onder de aarde, alsof er geen Lente in aantocht was. Toch kwam ze al zachtjes voortgeschreden uit de beschutting van de donkere bosschen; haar kleed was versierd met purperen, en gele en goud-groene franjes en teerkleurige bloemen langs de zoomen. Maar toen ze in het open veld kwam, wikkelde ze zich huiverend in den ouden mantel, dien de winter achtergelaten had, zoodat de schilder haar niet zien kon. 80 Wat had hem naar buiten geroepen? Misschien het zachte gewiek van de eerste zwaluwen, die, uit het Zuiden teruggekeerd, weer nestelen gingen op haar oude plaatsje onder de dakgoot? Hij wist het niet. Maar toen hij het open veld achter zich had, trad hem de Lente tegemoet. Het elzenhout droop van goudgroene katjes en langs de wilgetakken glinsterden zilveren en gouden knoppen en pluimen; in de tuinen bloeiden sneeuwklokjes en crocussen en witte onschuld. Het was hem, of hij na een diepen slaap ontwaakt was in een kamer met gesloten blinden en nu naar buiten getreden, bemerkte, dat de schoone dag al begonnen was. Hoe langer, hoe verder zwierf hij tot aan de andere zijde van het dorp, waar het Kanaal zich met breede, zilveren slingeringen tusschen de hooge heideoevers door groenende korenvelden wond. Hij liep zoo dicht mogelijk langs den kant en verheugde zich over het frissche, levende water en de vroolijke arbeidsgeruchten, die van al de boerderijen uit den omtrek tot hem overklonken. Hij voelde zich genezen. Bij den berkenweg, die langs de kweekerij van 81 Het schoone Leven. I. g Matthijs Brand naar het Lage Veld voerde, sloeg bij af. Hij gevoelde er zich onbeschrijfelijk rustig. Boven rijn hoofd sloegen de wuivende berketakken bijna samen, de donkere katjes glinsterden goudig tegen de zware wolkenlucht. De helling van den weg was begroeid met bleeksoze anemonen, de blijdschap sprong uit de aarde op. Vlak achter de berkenhaag hoorde de schilder nu plotseling het geluid van een stem, zacht, maar van wonderlijke klaarheid. Een andere stem antwoordde in diepe, krachtige tonen. Maar het was toch niet de sterke, klankvolle stem, die hem deed opschrikken, het was de muziek van die andere, de stille,... die nu opeens in hem wakkef riep de oude, begraven dingen, het groote verlangen, dat in hem woonde. Tusschen de takken door glurend zag hij een open ruimte achter de eigenlijke kweekerij, een veld met voorjaarsbloemen. Midden door het veld liep een smal pad naar een houten hekje, dat toegang gaf tot den berkenweg. In het midden van het pad stond een rijzige vrouw. Ze had een witten sluier om haar hoofd gewonden, zoodat alleen het smalle ovaal van haar gelaat zicht- 82 baar was. In zijn stralende blankheid paste het volkomen bij het zuivere, parelende stemgeluid. Naast haar stond een man, mager en gespierd, donker van magerheid en zware arbeidslijnen. Ze sprak met hem over de bloemen en wees de mooiste aan. De schilder stond half achter het hout verscholen naar haar te zien en dacht aldoor, dat zij het zijn moest, naar wie hij gezocht had, zijn leven lang. Hij gelooide het zoo zeker, dat zijn gedachten hem eindelijk losmaakten van de plek, waarop haar eerste verschijning hem gebonden had; ze dreven hem voort met onweerstaanbare kracht, zoodat hij het poortje wel openen moest en het pad opgaan tusschen de bloemen. — Als zij het was, als in haar wezen zich openbaarde, waarnaar zijn ziel gezocht had tot bezwijkens toe, dan moest hij immers met haar spreken,... dan moest hij,... Rita had haar arm op dien van Matthijs Brand gelegd. „Heb je ooit zooveel kleuren bij elkander gezien, Mat? zóóveel sneeuwwit en glinstergoud en teergeel!" Al de plooien in zijn werkgezicht lachten, terwijl hij, naar boven wees. „Heb jij ooit zulke zwarte 83 wolken gezien? Dat beteekent wind en regen! Ik heb geen rust, vóór ik goud en zilver in mijn geldlade heb, want daarvan moet ik immers ons huis bouwen, voor jou en voor de jongens!" „Daar meen je niets van, Mat! Iemand, die je nu hoorde spreken, zou meenen, dat jou de zorg voor het tijdelijke het allerzwaarste woog. Maar dan zou je dit immers niet voor mij gedaan hebben! ,Ik kijk naar de lachende bloemen van de aarde, die heb ik immers nu! en ik heb jou en de jongens, en" ... Daar viel opeens een lange schaduw dwars over de blankheid van de Lentebloemen. Ze keerden zich haastig om en zagen den schilder. Een oogenblik bleven ze zwijgend van verbazing. Wat beteekende die plotselinge verschijning! Hij stond er als de verpersoonhjking van eenzame droefenis, — de donkere wolk, die neergedaald was en vorm aangenomen had en nu als een dreiging van leed stond vlak voor hun Lentegeluk. Zij herstelde zich het eerst. „U heeft mijn bloemen gezien," zeide ze, „we hebben er nog nooit zooveel gehad als dit jaar. Zijn ze niet mooi? Misschien kan ik er u genoegen mee doen!" De schilder antwoordde niet. Hij stond haar maar aan te zien. Was zij het?... Zij moest het wel 84 zijn! Want al het smartelijk verlangen, dat toch zijn zaligheid was, begon te weenen en te zingen. Hij was niet dood meer, hij leefde, hij voelde zijn kracht zich verheffen, de oude geest weer vaardig over hem worden! Nog nooit had hij zulk een geweldige blijdschap gevoeld!... „Mag ik u wat van die primula's geven?" „Ja," stamelde hij eindelijk, „ja, of neen, dat kan toch maar zoo niet!" Ze lachte vroolijk en Matthijs Brand lachte ook. „U kent mijn vrouw nog niet," zeide hij, „ze wil altijd geven; ze vindt, dat niemand leven kan zonder bloemen, niet waar Rita? En ze zijn alle van haar, ze mag er mee doen, wat ze wil. Ik houd meer van het kweeken van boomen en heesters." De schilder antwoordde niet. Haar effen voorhoofd rimpelde zich. Wie was die vreemde, zwijgende man tegenover haar? Een groote lijder? een ver-afgedwaalde misschien? — Ze wilde hem haar mooiste bloemen geven. „Kijk Mat," zeide ze, „we moesten eigenlijk een paar plantjes in een mandje met aarde zetten en ze dan laten brengen. Als ik ze afpluk, verwelken ze zoo spoedig"; tegelijk wees ze een paar van de mooiste aan. 85 De schilder kon de oogen niet van haar afhouden. Was dit droom of werkelijkheid? Hij knikte afgetrokken en vergat alles in de aanschouwing van wat voor hem een openbaring was van datgene, waarnaar hij zoo droevig-lang gezocht had, — tot zij het voelde en schuw den arm van haar man greep. Matthijs Brand kwam haar te hulp en vroeg: „Misschien wilt u de heele kweekerij wel zien? Ik breng u dan langs den hoofdweg weer op den Kanaaldijk." Hij volgde mechanisch; — zij zag hem trekken met een verlicht hart en ging dadelijk gereedschap zoeken om de plantjes uit te graven. Zoo mooi waren ze, zoo vol in bloei, zoo oolijk met hun goudgele hartjes! Ze zouden vast en zeker het hart van dien somberen man weer vroolijk maken! Toen Matthijs Brand terug kwam, straalde zijn gezicht van trots. „Ik geloof, dat je bang voor hem was," lachte hij, „het is anders een ongevaarlijk mensch, alleen een nog grooter idealist, dan jij bent!" „Wie is het dan?" vroeg ze nieuwsgierig. „Het is de schilder uit het Lage Veld, je weet wel, heel aan het einde van den berkenweg. Hij heeft een prachtige vondst gedaan, die hem 86 overgelukkig maakt. Hij is namelijk tot de ontdekking gekomen, dat je mooi bent, en dat hij je portret wil schilderen." „Mooi!" ze lachte met een ongeloovig hoofdschudden, „en wat heb je gezegd, Mat?" „Wel natuurlijk, dat ik je ook mooi vond, en toen ik het gezegd had, wist ik opeens, dat ik zelf niet wist, of het waar was." Toen nam hij haar hoofd tusschen zijn handen en zeide: „Laat me eens zien, of het waar is, wat de schilder zegt!" Er trok een snelle blos over haar gezicht. „Neen Mat, ik ben niet mooi, en ik behoef voor jou immers ook niet mooi te zijn, maar jij hebt mijn leven mooi gemaakt, misschien heeft de schilder dat gezien!" Er was zulk een zacht licht in haar oogen, dat je blij moest worden als je haar aanzag. En als Matthijs Brand het deed, moest hij toch telkens zeggen: „Neen, mooi ben je niet, maar de schilder mag je portret maken, nu hij dat zoo gaarne wil." — 87 VI e regen viel bij stroomen neder uit een lage, vuilgrijze lucht, den eersten keer dat de schilder binnentrad in het rozenhuis op de terp. Hij kwam aarzelend, gebukt, en bracht al de duisternissen van zijn ziel mede naar binnen, dat gevoelde hij. Het maakte hem angstig! Zou hij het licht vinden, zou hij dien heiligen glans in zich op kunnen nemen, zoo dat zijn gansche ziel er vol van werd, en zijn handen het werk zouden kunnen voortbrengen in volmaakte schoonheid? Zou het licht volkomen triomfeeren over de duisternis, die hij achter zich, in zich voelde? — Zij zat in den erker; het goud-bronzen gordijn had ze geheel teruggeschoven om zooveel mogelijk licht te hebben op haar bezige handen. Ze was nu heelemaal de moeder. In haar donker-wollen kleedje 88 zat ze zelf-vergeten, met al haar aandacht op een eenvoudig kieltje voor haar jongen, dat mooi en goed moest worden, zoo mooi en goed als zij het maken kon. Nu legde ze dadeüjk haar werk ter zijde en trad hem tegemoet, alsof hij een oud vriend was. „Dat is goed van u," zeide ze, „mijn man heeft er zich op verheugd nader kennis met u te maken. Misschien heeft hij u al zien komen, als u ten minste weer den achterweg genomen hebt." „Neen, neen," stamelde hij, „dat zou niet goed zijn, ik ben nu den koninklijken weg gekomen." Toen zweeg hij, wachtend, of ze ook nog iets zeggen zou; maar ze glimlachte alleen en zag met haar oogen vol blijdschap de lichte kamer rond, waarin die hooge, sombere gestalte zoo vreemd opdonkerde. Maar hij verschrikte haar nu niet meer; ze gevoelde alleen hetzelfde eindelooze medelijden en schoof een lagen stoel, met breede, zachte rugleuning bij, zoó dat hij met naar buiten in den duisteren regenval behoefde te zien, maar het oog had over de geheele kamer met haar warme, zachte tonen en eenvoudige lijnen en vroolijke voorjaarsbloemen, en op den grond met zijn duidelijke sporen van kindervoeten; er lag een zweepje in een hoek van de kamer en kleurige, glazen knikkers glinster- 89 den op het vensterkozijn. Hoe goed was het hier! „Misschien wilt u eerst wat uitrusten," noodigde ze, „de weg van het Lage Veld is lang en het loopen in regen en wind is zoo vermoeiend." Hij knikte alleen en zat toen stil-gedoken in zijn stoel met het hoofd voorovergebogen, luisterend te wachten, hopend, dat ze zou blijven spreken; want als ze sprak, werden haar oogen zoo wonderlijk licht en klaar, dan zag hij, wat hij te voren nog nooit gezien had. Hij wist zelf niet, of hij zag, of hoorde, 't was alles hetzelfde; hij moest denken aan de non met het hart zoo wit als de sneeuw, die het eerst de heilige graal weergezien had,... ... When she came to speak, behold her eyes, Beyond my knowing of them beautiful, Beyond all knowing of them wonderful, Beautiful in the light of holiness!" ... ... De schoonheid van oogen, die het heilige gezien hebben, van een hart, dat de schatkamer geworden is, waar dat heilige bewaard wordt. Het geluid van haar stem was als een zachte muziek in hooge, zuivere tonen, die de ziel meevoerden naar de hoogte, naar de lichtpoorten, waardoor de glans van het heilige naar buiten straalde. 90 Want het was alles zoo heel gewoon, wat ze zeide, maar in haar zoekend medelijden werden haar simpele woorden tot zachte muziek, troostend en genezend. Ze brachten hem vlak voor de poorten van het heiligdom, Waar de schat bewaard werd, waarnaar hij zijn leven lang gezocht had, het onaantastbare, het heerlijk-harmonieuse, de volkomen schoonheid in blijdschap en liefde, die door geen schrikkelijke realiteit van het leven verdonkerd kon worden. Alles in hem werd stil. Er was nu geen angst meer, dat hij het heiligdom niet zou kunnen betreden, dat het Ücht niet sterk genoeg zou zijn, om zijn donkerheid, die toch de donkerheid was van het angstige, mysterievolle leven, te verdrijven. Als hij hier maar stil mocht zitten, om haar bezig te zien, glimlachend over haren arbeid, den glimlach van haar klare liefdegedachten, dan zou de geest weer vaardig over hem worden, hij zou het schoonste werk volbrengen, dat ooit zijn hand gewrocht had. Met al zijn lijden zou hij de meest begenadigde zijn, om wat hij gezien, — en gerealiseerd had. ... Toen hij den volgenden dag weerkwam, scheen de zon. En zon had hij noodig, licht achter het goud- 91 bronzen gordijn, licht over haar handen. Hij had aan haar zelf overgelaten, hoe ze geschilderd wenschte te worden, en zij had niet gezocht, ze had enkel het gordijn iets dichtgeschoven en was rustig in den erker gaan zitten met handen stil gevouwen in haar schoot. Matthijs Brand schrikte even, toen hij haar zoo zag. Er was iets van de gouden diepte van den avondhemel in dien doorlichten, donkeren achtergrond en iets van die mysterievolle, hooge schoonheid in haar zelf, waarvoor hij vreesde, omdat ze hem zoo klein en nietig maakte; maar hij zeide niets. De groote Harold en de kleine Matthijs kwamen naar binnen gluren, maar slopen toen weer haastig weg, ze vonden het heel gewichtig, dat die vreemde schilder Moeder's portret maakte. De schilder werkte meestal zwijgend voort met donkere schaduwen boven zijn gespannen wenkbrauwen, en een hard licht in zijn oogen, hij was als een, die bezig is met vreeze en beven zijn eigen zaligheid te werken. Zij zat hem dikwijls aan te zien met een groot, vragend medelijden in haar oogen. Hij voelde dien blik, maar durfde niet antwoorden; nu hij werkelijk begonnen was, durfde hij toch niet wagen, haar aan te raken met de duisterheid van 92 zijn gedachten; en als haar verwondering telkens weer naar buiten wilde roepen den drijvenden, worstelenden angst, waarmede hij zocht te realiseeren, wat hij als zijn zaligheid gezien had, dan werd het hem zóó bang te moede, dat hij palet en penseelen neerlei, en haar liet vertellen van haar vreugden, van Matthijs Brand en zijn schoon arbeidsleven, van haar vroolijke jongens, van haar bloemen, van de zonnige, golvende korenvelden en wijde vergezichten, van al de kleine kinderen uit de buurt, die ze kende en Üef had, — totdat de schaduwen weken, en de angst weer teruggedreven werd, en vreugde na vreugde in teere, klare tonen uit het doek ontsprong. Dan werkte hij voort met koortsigen ijver, alles om zich heen vergetend, tot Matthijs Brand binnenkwam en vond, dat het voor vandaag nu wel genoeg was... „Is het niet heerlijk, dit te kunnen?" vroeg Rita hem eens, nadat hij met hartstochtelijke liefde gearbeid had. Hij was opgestaan. „We moeten het vandaag hierbij laten," zeide hij, „we zijn er nu bijna, zie maar!" Zij stond vóór het doek met aandachtige kinderlijke blijdschap! „Is het niet heerlijk, dit te kunnen?" vroeg ze nog eens. 93 „Ja, het is heerlijk, zoo heerlijk, als de kracht, die den menschen geschonken is, om hun zaligheid te zoeken, mijn zaligheid, „het" in het groote, prachtige leven, dat door geen schaduwen verdonkerd kan worden" ... Zijn oogen straalden van een geheimzinnig verterend vuur; zij zag hem verwonderd aan, niet begrijpend, omdat hij toch een smartemensch was, maar ze durfde niets vragen. Toen Matthijs Brand de schilderij zag, werd hij opgewonden van blijdschap, „Ja, dat is zij!... mijn zangvogel, de zeldzame bloem in mijn tuin, die altijd bloeit 1" „Je bent het wezenlijk, Rita, al heeft de schilder je ook mooi gemaakt! want zoo mooi ben je toch niet," plaagde hij. En haar jongens, de groote Harold en de kleine Matthijs,zeiden het ook: „Ja, dat is wezenlijk Moeder, nu is de schilderij gereed!". Maar de schilder schudde het hoofd. „Neen, nog niet. Het laatste ontbreekt nog, het schoonste en beste, — het allermoeilijkste!" en terwijl hij het zeide, was het, of al de duisternissen van zijn zoekende ziel kwamen oprijzen, en zich in schaduwen over zijn voorhoofd legden, en als angst in zijn oogen stonden. Matthijs Brand haalde de schouders op. Men moest hem laten begaan, dien armen dwaas! Het 94 zou Rita niet deren, haar gezicht was immers enkel zonneschijn en wat de schilder van haar gemaakt had, dat was de Rita die hij kende, vermooid, verlicht, maar toch heelemaal Rita, dat was zeker!... Nu bleef de schilder wekenlang weg. Eindelijk op een zonnigen Junidag, zag Rita hem weerkomen met den ouden, zwervenden gang van eenzamen mensch. Hij had een groote bos met wilde irissen en orchideeën bij zich, een wonderlijk prachtige kleurencombinatie; maar vreemd, onrustig bijna... die hooge irisstengels met hun openvallende kelken van enkel goudglans, als de weerspiegeling van de zon in het water, zoo ijl, zoo vluchtig, alsof ze uit de weeke watefstengels opgebloeid, enkel leefden om eén oogenblik al het blijde zonlicht in zich op te nemen, om dan te vervliegen, weg te zweven als een damp, — en daartusschen, de fijne, slanke orchideeën, lichtpaars met scherpe, donkerpaarse plekken, teer, maar sterk en recht en heerlijk van vorm. „Dit zijn misschien de laatste," zeide hij, „ze groeien ver hier vandaan aan het einde van den berkenweg, misschien zijn het de laatste." Zijn oogen stonden onrustig. Er was veel zon in de kamer, te veel!... Ze ging de gordijnen op zij dichttrekken en zette 95 de bloemen in een groote, braine vaas... „hier in den erker?" vroeg ze. — „Neen, neen, ze zouden mij hinderen!" Hij zag er zoo vermoeid en ontsteld uit, dat ze niet meer vroeg, en de bloemen vóór het donkere schoorsteenmantelscherm neerzette. Tegen dien zwarten-gouden achtergrond bloeiden ze in bijna onwezenlijke schoonheid op. Ze lachte zacht. „Hoe mooi!" toen ging ze rustig op haar plaats in den erker zitten, niet bevreesd voor zijn sombere blikken. — Ze voelde alleen haar medelijden groeien, en keek naar het golvende licht over de korenvelden en naar het glinsterende Kanaalwater en dacht aan de armoede en droefenis van dien eenzamen mensch. Het hinderde haar niet, dat hij zoo lang zwijgend vóór zijn ezel zat, turend op de schilderij en dan naar haar! Kon ze hem maar laten zien, wat zij zag! Kon ze hem één oogenblik laten genieten van de heerlijkheid, die haar hart deed overvloeien van blijdschap. De schilder durfde zich nauweüjks verroeren; — want nu kwam het laatste, het allerbeste, dat aan het beeld, dat in zijn ziel leefde, de volkomen schoonheid zou geven,... nu was hij heel dicht bij zijn zaligheid; maar hij was bevreesd, er de handen naar uit te strekken; als het hem ontglipte, zou hij sterven! 96 Eén ding ontbrak nog aan de schoonheid van zijn schepping: de schaduw der verwondering, die is als de poort, waardoor de raadselen van het leven naar binnen komen, en hun intrek nemen in de ziel. Maar immers juist die schaduw gaf aan haar gezicht zijn diepe, wonderlijke schoonheid. Ze was het teeken van den ernst van haar liefde, die den lijdenskant gezien had van het leven. Nu moest hij die schaduw leggen over haar voorhoofd, over haar oogen; •— dat was voor hem hetzelfde als neerknielen met al de duisternissen van zijn ziel voor die wijde poort, om ze licht te zien worden in het licht van haar zuivere blijdschap... hij knielde neer in twijfel en angst. Als het eens niet sterk genoeg was, om al het donker te overstralen! Hij zat zóó roerloos, en zoo smal en wit was zijn gezicht, dat ze vroeg, of hij niet te vermoeid, was, om te schilderen. „Neen, neen, dat is het niet! het is het eindelooze zoeken, dat mij zoo oud gemaakt heeft en zoo krank!... het dwalen door de smarten en de angsten, het staren op den donkeren, onbegrepen achtergrond van het leven, dat ik zoo liefheb." Hij sprak maar zachtjes voor zich heen, als had hij haar vergeten; hij sprak ook eigenlijk niet met 97 Het schoone Leven. I. - haar, hij zag haar ook niet aan, hij wachtte geen antwoord, hij klaagde enkel zijn bittere klacht, omdat het schoone, dat hij meende gevonden te hebben, nooit het wezenlijk-schoone was, omdat het ücht nooit zoo sterk was, dat het de donkere realiteit kon overlichten en verheerlijken, zoodat het tot zuivere blijdschap werd. En toch moest het er zijn!... het vinden daarvan was immers voor hem levensvoorwaarde, omdat in zijn ziel toch het onuitroeibare verlangen leefde naar dat onaantastbare, volkomen schoone; — maar altijd waren de smart en de schuld der wereld, het raadsel van den ondergang, het schijnschoon, het storende element geweest. „Mijn vleugels groeiden, mijn greep werd krachtiger, mijn kunnen grooter, het verlangen geweldiger, het heeft mijn ziel verscheurd!" Eindelijk zweeg hij, uitgeput. Haar oogen straalden van begrijpen; „Ja, ja, zoo is het! — en daarom hebt u zoo geleden! het leeft in de ziel, en daarom, móet het gevonden worden; het zoekt zijn antwoord daarbuiten, overal!! en alles, wat in de wereld schoon en goed is, geeft antwoord; het is heel dicht bij! Het is dat, wat komen moét, tot degenen, die er naar zoeken; — want we behooren immers bij het groote, heerlijke Eéne, — bij God — en wat in 98 Hem is, is ook in ons! het is het echte, dat alleen groeien kan tot oneindige schoonheid. Het maakt zoo klein en stil, dit alles te weten, en toch zoo groot en gelukkig!" ... De schilder zat haar maar aan te zien! het heiligdom was open en daarbinnen was licht!... de schaduwen weken! Zij was het... altijd opnieuw, altijd heerlijker, als het morgenlicht na een nacht van angstig droomen... „Ja, ja, nu zie ik het! —- het is heel dicht bij, veel dichter, dan ik vermoedde, hoe heb ik zoolang kunnen zoeken! Hoe heb ik al die jaren vergeefs gezocht!" Zijn donkere stem trilde op in hoogen, lichten jubel, zijn oogen brandden in hun diepe kassen, een donkere gloed vlamde over zijn wit gezicht als het uchtendrood over de brekende duisternissen van den nachthemel, hij zou het werk voltooien! nu!... nu!! hij zou zijn zaligheid vinden, het laatste, — het allerbeste!... dit eéne nog!... Rita bewoog zich niet, terwijl hij schilderde. Zij was haar ontroering nauwelijks meester. Had zij werkelijk een lichtstraal gebracht in de ziel van dien eenzamen mensch? Eindelijk legde hij palet en penseelen neer, al de spieren van zijn gezicht trilden van verborgen weenen, 99 zijn handen beefden, en toen hij opstond, moest hij zich aan de leuning van zijn stoel vastgrijpen. Rita kwam naast hem staan en staarde op de schilderij, als een, die droomt. „Ben ik dat?" zeide ze, en 't was, of ze haar eigen stem van heel uit de verte hoorde komen. „Ben ik dat? — Hoe wonderlijk toch! Nu ik dit portret zie, moet ik opeens aan mijn kleine Rita denken,... maar er is niets droevigs in die gedachte... alleen,... Hoe hebt u dat geweten? ... Ik heb u toch nooit van mijn kleine Rita verteld?!" ... „Dat behoefde ook niet! Ik kende u immers!... Daar is ook niets wonderlijks in, het is enkel, wat ik gezien heb! het licht was sterker dan de duisternis... het is of mijn hart zal breken van blijdschap!" — In zijn oogen glinsterde een verterend vuur, de spanning op zijn gezicht was zóó groot, dat al de droevige lijdenslijnen zich schenen te verscherpen als in groote lichaamspijn. Rita zag hem ontsteld aan. Was dit blijdschap? Maar als dit „blijdschap" was, wat moest dan bij dezen mensch de smart zijn!!... Ze was als de felle weerkaatsing van de zonnestralen op een hoogen zwarten muur, — als het 100 lichtgeflits op het schuim van donkere golvenkoppen; achter en onder deze blijdschap rees de smart, reuzensterk. Maar hij bemerkte niets van haar ontsteltenis, hij liep de kamer rond, en lachte als een kind, dat door de moeder blij gemaakt is, hij nam de bruine vaas met irissen en orchideeën en zette ze op het tafeltje in den erker ter zijde van de schilderij. Hij vergat haar... trok het goudbronzen gordijn iets meer open, toen wat verder dicht,... zóo ... zóo was het goed!... Daarop ging hij heen; hij groette haar niet, verdiept als hij was in de aanschouwing van het schoone, waaraan zijn handen vorm hadden mogen geven, het heerlijk-harmonieuse, — hij ging als een, die uit de dooden opgewekt is, en nu enkel het „leven" ziet... Rita zag hem heengaan; hij liep rechtop met vasten tred. Ze glimlachte, ze schudde het hoofd, ze zou hebben kunnen weenen. „Hoe kende hij mij zoo goed?" peinsde ze, „hoe ben ik op eens zoo blijde geworden als nooit te voren, en toch zoo droevig? — Wie heeft mij geroepen? — Het is, of iemand mij geroepen heeft!" Matthijs Brand kwam binnen gelijk met haar 101 jongens, i— Toen ze Rita alleen in den erker zagen, vroegen ze, teleurgesteld: „Is de schilder al vertrokken? Het portret zou vandaag gereed gekomen zijn, dat zeide hij vanmorgen zelf!" „Het is ook gereed!" glimlachte ze, „zie maar!" Toen kwamen ze alle drie vóór de schilderij staan en keken er naar met verbazing en teleurstelling. — „Wat is dat nu?" zeide Matthijs Brand geërgerd. „Hij heeft alles bedorven! want dit ben je niet! Het gelijkt in 't geheel niet meer, is dat nu een schilder?!" En haar jongens zeiden het ook. „Neen, dat is Moeder niet!" Iedereen zeide het, tot zelfs de oude Grootmoeder. „Ben ik het dan niet?" vroeg ze stil verwonderd, „ik dacht toch, dat ik het wel zijn moest?" Matthijs Brand was zóó verontwaardigd, dat hij de schilderij niet meer zien wilde, maar ze boven op liet hangen, op de kamer aan den achterkant van het huis, die enkel voor gasten gebruikt werd. „Ik had je" willen hebben, precies zooals je bent," zeide hij, „dit gelijkt op niets!" En telkens, als hij het zeide, moest hij aan dien zomeravond denken van den dag, waarop de kleine Rita een jaar geweest zou zijn. Dat maakte hem onrustig; Rita moest „Rita" blijven! 102 „Ik heb jou immers zelf," troostte hij, op haar gezicht teleurstelling lezende, „dat is immers het allerbeste!" En iedereen vond, dat Matthijs Brand gelijk had. — De heele geschiedenis was voor Rita als een droom. De zonnige irissen waren na een paar dagen uitgebloeid; de orchideeën hielden het iets langer uit, toen verbleekten de kleuren, eindelijk werden ze bruin en rot, en op een morgen had het dienstmeisje ze op de vaalt geworpen; de schilder vertoonde zich niet meer. Was dit alles werkelijkheid geweest? Soms ging ze naar de gastenkamer, om het portret te bezien. „Ben ik dat nu?" vroeg ze zich zelf af met een gevoel van onbegrepen blijdschap en droefheid tegelijk, „ben ik dat wezenlijk?" ... en staarde naar haar eigen beeltenis, alsof ze de ziel zocht, die daar verborgen moest liggen. Dikwijls ook stond ze nu vóór de openslaande ramen en keek naar buiten in verwondering over het schoone, wijde uitzicht, de velden van glanzende boekweit en golvend, goud-rijp koren en weiden bontgeplekt van vee. Ze kwam hier vroeger zoo zelden, ze had eigenlijk nooit geweten, dat het zoo schoon was. 103 Heel in de verte, waar de donkere bosschen tegen de heuvels opklommen, was een witte, glinsterende plek, een breede, gekanteelde wal, als de muur van een oud slot, zoó zeldzaam wit als marmer, waar de zon op schijnt. Beneden, op het berkenweggetje een eind voorbij de kweekerij kon je er ook een flits van zien, maar Rita had er altijd de oogen van afgewend, want ze wist wel, dat daar het Koninkrijk was van de eeuwig-rusteloozen, en van degenen, die sterven moeten, omdat ze eigenlijk al gestorven zijn. Het was een plaats van eindelooze verschrikking, want de eeuwig-rusteloozen waren er gedoemd, hun doodelijke onrust om te dragen in een beperkte ruimte, waar ze altijd weer zichzelf ontmoetten, en voor degenen, die sterven moesten, omdat er niets meer in hen was, dat „leven" genoemd kon worden, werd het leven bewaard als een afschuwelijke spotternij. Toch hield die doodenstad met haar pracht van glinsterwitte muren tegen het heuvelenblauw de menschen in een schoonen waan gevangen, en ze begrepen zelf niet, waarom het schrikkelijke weten geen schaduw wierp over die glanzende schoonheid, alsof het hart geen wezenlijk medelijden kende, misschien ook te zwak was, om het volle weten in zich op te nemen. 104 Rita's oogen waren altijd blijven dralen bij de grillige wilgenrij, die achter een van de verste weilanden heen trok. Om te zien, wat daarop volgde, zou ze de oogen hebben moeten opslaan en ongesluierd in de verte zien. Nu was er iets veranderd, nu staarde ze soms in gedachten op dat lichte, witte. „Hoe ben ik opeens zoo rijk geworden en toch zoo arm!" peinsde ze. Want alles is even schoon als vroeger, de zon en de regen, de klare hemel en de donkere stormluchten! En was er niet de oude blijdschap, die diep in haar hart leefde, de eigenlijke bron van haar leven! „Neen, mij ontbreekt immers niets," zeide ze dan en keerde zich van het venster af, „ik weet alleen niet, waar de schaduwen vandaan komen en waarom de stilte mij nu benauwt en het geweld van den wind mij ontroert, ik ben immers zoo rijk als niemand!" ... Er was wezenlijk iets in Rita veranderd, Matthijs Brand kon het zich niet ontveinzen. De somberheid van dien half-krankzinnigen schilder had haar aangegrepen. Gelukkig, dat hij zoo verstandig geweest was, het portret maar weg te hangen, gelukkig, dat de schilder zich niet meer op de kweekerij vertoonde! — 105 Maar in het witte huisje aan het einde van den berkenweg leefde een, die wist, dat hij gelijk gehad had, toen hij de vrouw van Matthijs Brand „mooi" noemde. Hij had immers door haar wonderlijk-wisselende oqgen haar ziel gezien, en toen hij haar portret schilderde, schilderde hij eigenlijk haar ziel. Ze was als een breede lichtuitstraling, die al het andere deed vergeten. Ze had macht ontvangen om te heerschen, hem los te maken van den onvolmaakten vorm, zoodat hij een beeld had kunnen scheppen van volkomen schoonheid, van heilige harmonie. Toch was zij het zelve! Het was niemand anders dan zij! Hij gevoelde geen behoefte, haar weer te zien, hij was onuitsprekelijk gelukkig. „Nu heb ik het! nu is in mijn hart de blijdschap geboren, met mijn sterke liefdearmen heb ik haar omvat." En dagenlang zat hij in zijn atelier in stille, innerlijke aanschouwing van zijn geluk. Er was geen eenzaamheid meer in de stilte, er was iemand in zijn leven gekomen, die bij hem behoorde, zij was er altijd. — Als het morgenlicht oprees boven de velden en het leven wakker werd in kleuren en gezangen, dan dacht hij aan haar, aan den opslag van haar oogen, 106 aan haar welluidend lachen; — en als de zon achter de heuvelen zonk en het avondrood langs den hemel draalde, dacht hij aan de innige rust, waarmede ze in den erker gezeten had, de oogen neergeslagen, de handen gevouwen in haar schoot; ■— en als de donkere regenwolken floersen legden over de kleurenpracht van zijn schilderijen, stond zij daar midden in als een zuivere lichtgestalte, die door geen schaduwen verdonkerd kon worden. Want in haar had hij zich los kunnen maken van de duistere werkelijkheid, de pijnlijke disharmonie, die zijn hart verscheurde; zij had de kluisters verbroken en hem opgevoerd tot een hoogere realiteit, die toch heilige werkelijkheid was, hij had zijn zaligheid gevonden! — 107 VII e zomer was oud geworden, pijnlijk oud en afgeleefd. Het had in geen weken geregend. De wegen waren mul van fijn, wit stof; het drong door tot in de huizen, het legde grijsheid over de levende kleuren, grijsheid over het leven zelf. De zomer zat als een oude, grauwe bedelaar in zijn bestoven lappenkleed aan den weg te wachten op den dood. Eigenlijk ging men nu maar hopen, dat de dood spoedig komen zou om dit oude leven te verbreken. Het grijze wachten is zoo vol angst! Het deed Rita huiveren als van winterkoude. Ze dwaalde over de kweekerij en er was geen licht in de bloemen; ze stond op het berkenweggetje en zag niets dan het ruige, stoffige karrespoor, dat heel in de verte scheen dood te loopen op de strakke grijze berkenrijen, die elkander daar ontmoetten; 108 achter dat doode punt moest het vreemde, wijdopen land liggen, waar de schilder woonde. Ze keek naar de overzijde van het Kanaal, naar het huis met de witte gordijntjes, waar, voor het venster, helroode geraniums te bloeien stonden en ze verbeeldde zich, achter de gordijntjes een glimp van Grootjes hagelblanke mutsje te zien, precies als vroeger, maar nu zag ze ook Peer! altijd zag ze dronken Peer daarbij! Ze zag hem het rustige huisje binnenz waaien en het vol maken van zijn dronkemansrumoer! Vroeger had ze er enkel Grootje gezien! Ze kon in den laatsten tijd maar geen moed vinden, naar de brugwachterswoning te gaan. Grootje zou er niets van begrijpen, misschien zat Grootje op haar te wachten!... „Och neen," zeide ze telkens, als ze daaraan dacht, „vandaag nog niet, misschien zal ik het morgen doen." Maar „morgen" was het weer dezelfde vrees. Ze wist niet, wat haar deerde. Er was alleen een onbeschrijfelijke behoefte in haar aan bescherming, de bescherming van de oude Grootmoeder, statig en stil en altijd dezelfde, de bescherming van het oude huis, waar een stuk van haar kinderleven bewaard lag. Daar zag ze telkens weer de vreemde schaduw wijken, waarvan ze den oorsprong niet wist! Eens' op een avond kwam ze zoo ontrust het 109 oude, witte huis binnenvluchten, dat Grootmoedertje verschrikt vroeg, wat haar toch deerde in den laatsten tijd, Toen liet Rita zich op haar stoeltje vlak naast Grootmoeder neervallen en barstte in tranen uit. „Grootmoeder, Grootmoedertje!",.. het was de oude kindertoon, die haar hart altijd zoo warm en week gemaakt had,... „ik weet niet, wat mij deert, want ik heb immers alles! ik heb mijn man en mijn jongens!" ... Grootmoeders lippen trilden. Ze legde haar bevende rimpelhand op Rita's schouder; al die jaren van innerlijke vervreemding door Rita's afdwalen krompen samen tot een enkel moment van niet-begrijpen. En dat ééne moment beteekende niets! Rita was altijd het kind geweest, dat bij haar behoorde, het kind van de belofte, dat de schijnbaar afgebroken lijn zou voortzetten. God, de God van het verbond, was bezig, Rita te roepen. Hij had haar al geroepen, toen Hij haar kindje wegnam, maar Rita had zijn stem niet gehoord. Nu naderde Hij nog eens met een liefdeboodschap; alles werd klaar en duidelijk! Daarom rechtte ze zich in haar strakke keursje; achter haar medelijden groeide haar rechtvaardige blijdschap. Ze zag de kamer rond en knikte ... haar 110 roeping en verkiezing stonden vast en Rita keerde terug. „Grootmoeder, Grootmoedertje! ik heb immers alles, ik heb zooveel als niemand!" ... „Ja, je hebt veel, Rita," zeide de oude dame plechtig, en ze gevoelde zich op dat oogenblik als een van God gezondene, geroepen, om Rita aan te zeggen, wat het eene, wezenlijk noodige was;... „je hebt veel, maar een ding ontbreekt je,... je mist den eenigen, waren troost in leven en in sterven, je weet niet, dat je een zondares bent voor God, je gelooft niet in Christus, den Verlosser!" Rita had het hoofd opgeheven, ze drukte haar hand tegen het gloeiend voorhoofd, toen glimlachte ze door haar tranen heen. Geloof ik niet in God, in Christus?... Dacht Grootmoeder, dat haar dit gemis drukte? Ze geloofde immers, dat er een goed, een heilig man geweest was, die niet paste in zijn tijd, evenmin als hij in dezen tijd paste. Waarom zijn volk hem eigenlijk gekruisigd had, begreep ze niet, zou ze nooit kunnen begrijpen, en dat de menschen zich naar Zijn Naam durfden noemen, begreep ze nog veel minder, want ze volgden hem niet wezenlijk, ze gebruikten hem alleen maar, om Zalig te worden en in hun gedroomden 111 hemel te komen. En dat scheen volkomen recht te zijn in de oogen van de menschen, die zich naar hem noemden, en hun God scheen het ook recht te vinden. Ze glimlachte.. . glimlachte! — Ze kende de heele redeneering van buiten. Het was een proces, waar ze nooit iets van begrepen had, een mogelijkheid, die voor haar tot de onmogelijkheden behoorde, omdat het haar niet recht toescheen,., en daarom glimlachte ze hoe langer hoe dieper en lichter... tot haar hart er weer licht van werd. De Christenen waren als Aaltje, het Katholieke vrouwtje, dat bij haar werkte, en dat wist te vertellen van een heilige vrouw, die zooveel goede werken te veel gedaan had, dat ze er mee had kunnen aanvullen, wat iemand, die haar heel lief was, ontbrak. Ach Grootmoedertje! hoe hebt u toch kunnen denken, dat ik zoo bedroefd was, omdat ik uw geloof niet deelde!" Er kwam hoe langer hoe meer licht; ze vergat de onbestemde vrees, die haar gekweld had, ze sprak de oude dame ook niet tegen, maar in het denken aan de groote tegenstelling ging haar hart wijd open, zooals een bloem zich opent voor het licht. Want van het heel diep-uit opgroeien naar God, 112 als een vanzelfheid, omdat de mensch bij Hem behoorde, begrepen de Christenen niets. Ze voelden zich door booze machten omringd, ze hadden schoonheid en blijdschap uit hun leven gebannen, ze durfden niet onderzoeken de wonderlijke heerlijkheid van Gods schepping omdat ze dan over hun God in verwarring geraakten, ze durfden niet genieten van de schatten van schoonheid in het leven, omdat ze bang waren te verdwalen! Neen, haar God wilde haar alles geven, omdat Hij zelf de hoogste schoonheid was, de groote levenskracht. Dat de Christenen dat niet begrepen! En in het zwijgend strijden tegen de redeneeringen van de oude Grootmoeder, werd haar hart weer sterk van blijdschap en herkregen haar oogen hun zachten gloed. Maar Grootmoeder bemerkte niet, hoever Rita weg was. Ze zag met voldoening het opklaren van Rita's gezicht. God wilde haar gebruiken, om Rita terug te leiden; het was, of er een smaad van haar weggenomen werd. Haar stugge rimpelgezicht was zacht geworden van aandoening over zichzelf. Ze zat in haar stoel achterovergeleund met gesloten oogen, en vergat Rita, verdiept als ze raakte in de aanschouwing van het leven, dat achter haar lag met zijn groote raadsel: het afdwalen van haar oudsten zoon en het vroege sterven van haren jong- 113 Het schoone Leven. I. 8 sten, haar Louis. Het leven spoedde nu ten einde, ieder jaar, dat haar nog gegeven werd, telde. Ze was sterk, het konden twee, drie, vier jaren zijn, maar dezen troost kon ze ten minste medenemen, dat ze Rita gewonnen had. <— „Grootmoeder, slaapt u?" De oude vrouw schrikte op. Ja, ja, ik sliep niet, wat dacht je wel? Vertel me nu maar eens van de kinderen, dat hoor ik gaarne." Rita lachte. De kinderen? Daarmede bedoelde Grootmoeder den kleinen Matthijs en niemand anders. Ze zeide alleen maar „de kinderen," om Rita niet te kwetsen. Met zijn slanke, rechte figuurtje en zijn fijne profieltje moest kleine Matthijs op zijn Grootvader gelijken, toen die nog een jongen was. „Ja, verbeeld u, Grootmoeder," begon ze opgewekt, wat er gisteren gebeurd is, vlak voor schooltijd 1 Een groote jongen was op straat bezig, een klein ventje te plagen; het was bij het nieuwe stuk grond, dat aan den weg grenst. Mat liep juist in den voortuin en zag het. Eerst stond hij even besluiteloos, toen werkte hij zijn lenige lijfje dwars door de ligusterhaag heen, natuurlijk tegen het verbod van zijn vader, stoof den Kanaaldijk op, en vloog zoo verwoed op dien veel grooteren jongen aan, dat hij verbluft over dien plotselingen aanval 114 het andere kind losliet, en afdroop. Ik zag het van uit den erker. Mat kwam terug, natuurlijk weer door de ligusterhaag, met een vuurrood gezichtje. Zijn vader bemerkte, dat er iemand door de haag gebroken was en vroeg aan de koffietafel, wie het gedaan had. Mat werd bloedrood; hij begreep wel, wat er nu gebeuren zou! er waren al zooveel ligusterstruiken vernield, het zou hem zijn vrijen Woensdagmiddag kosten. Maar hij hield zich dapper. „Ik, vader," stotterde hij, maar toen hij zijn vonnis hoorde, kon hij zich niet bedwingen. Ik had zooveel medelijden met het kereltje en toen we alleen waren, kwam hij bij me staan, sloeg zijn armen om mijn hals en begon onbedaarlijk te schreien. „Weet moeder het dan niet? Moeder weet toch wel, dat het kwam door dien jongen!" Het is zoo grappig van Mat, hij denkt altijd, dat ik alles wel weet. Hij schreide zoo om zijn vrijen Woensdagmiddag en ik had hem in plaats van straf wel 't allermooiste willen geven, dat ik had. Ik vertelde hem toen, dat ik alles gezien had en dat ik heel goed begrijpen kon, dat hij op dat oogenblik niet aan het verbod van zijn vader gedacht had, maar vader had het nu eenmaal gezegd! Toen praatten we er samen over, hij keek mij zoo trouwhartig, zoo begrijpend aan en beloofde 115 mij een dappere jongen te zijn en stil bij me binnen te blijven, zooals zijn vader bevolen had. 's Avonds vertelde ik alles aan Mat. Hij was zoo verrukt, dat hij dadelijk naar boven wilde. Is het niet tegenstrijdig in mij, dat ik den oorlog zoo haat en alles wat er mee in betrekking staat en dat ik het toch zoo heerlijk zou vinden als mijn kleine Mat officier werd; misschien komt dat wel, omdat ik Papa zoo bewonderde." Grootmoeders oogen begonnen te stralen van jong licht; haar vrees, dat Rita in die geheel andere omgeving iets zou verliezen, bleek ongegrond. Alles wat ze in haar kinderen verloren had, ontving ze terug in haar kleinkinderen. Toen Matthijs Brand dien avond Rita kwam halen, zat ze bij de oude Grootmoeder, als het kind, dat hij er vroeger gekend had. Alleen was ze in den laatsten tijd smaller en bleeker geworden, maar ze scheen vroolijk, en de oude dame had nog nooit zulk een welwillenden toon tegen hem aangeslagen als nu. — Misschien zou ze hem eindelijk gaan vergeven, dat hij Rita uit het deftige huis in zijn zonnige, eenvoudige woning overgebracht had. Buiten maakte een dartele, bolle Herfstwind luidruchtige muziek langs de daken en rond de schoorsteenen van de huizen; hi) floot om de hoeken 116 der straten en deed op het marktplein de groote gele plukken kastanjeblaren langs den grond zwieren; de bruine beukebladeren dansten dwarrelend door de lucht, sloegen klapperend tegen muren en vensters, de heele natuur was in geheimzinnige beroering. Rita in haar warmen avondmantel drukte zich dicht tegen Matthijs Brand aan. Ze voelde zich plotseling weer uit de bescherming van haar eigen blijdschap overgezet in de vage vrees van de laatste dagen. Ze verlangde thuis te zijn bij haar jongens. Buiten het dorp langs den Kanaalweg, onder de vliegende, zwarte lucht met haar plotselinge verscheuringen tot diepte van licht, het ritselend, knetterend drijven, het dralend dwarrelen van het dorre blad, het wilde gewiek en gefluit van den wind, het zwiepen en zwaaien, werd het haar te benauwd. Vroeger had ze het toch zoo heerlijk gevonden te gaan midden in den wilden bladerdans onder de reuzenvlucht van groote, zwarte wolken! Dit deed haar aldoor aan den schilder denken, en aan zijn duistere blijdschap, een blijdschap, die zij niet begreep. Hoe had hij haar dan toch zoo goed gekend, haar zoo beroerd, dat ze niet meer juichend gaan kon door het prachtige leven, omdat het scheen, of alles haar ontglipte: blijdschap, en schoonheid en liefde, alles! — Bij den spoorweg waren de boomen gesloten. 117 Over het breede rangeerterrein dansten de seinlichten rood en groen en wit; zwart-grijze rookkolommen dwarrelden rond, er was gestamp, gefluit, gedreun van af- en aanrijdende treinen. Tegen het grimmige geel aan den Westeüjken horizont rezen de daken en torens en schoorsteenen als onnatuurlijk groote silhouetten uit den zwarten samengebonkten huizenklomp omhoog. Alles zag er zoo geheimzinnig uit in het geflakker van lantarens en het gedwarrel van neerslaande rookwolken, dat men onwillekeurig aan een groote, donkere wereldstad moest denken vol ongekend, droevig leven. Vlak bij den overweg stond een hoog seinlicht als een reuzenplaneet tegen de zwarte lucht; het greep in zijn lichtcirkel een eikengroep bij den afgang van den Kanaaldijk. Een enkele, witte berkenstam bleekte spookachtig tegen dien feilen, geelgouden achtergrond, waarover kleine, zwarte bladerschaduwen dansten in rusteloos beweeg. Matthijs Brand voelde, hoe Rita huiverde. „Wat scheelt er toch aan Rita, ben je koud? „Neen, niet koud, maar angstig! Ik zie niets dan groote, harde duisternissen, die veel leed verbergen, en vroeger vond ik dit alles toch zoo mooi!" „Maar Rita, hoe kom je daar nu bij? je bent toch niet ziek?" 118 Haar stem trilde van weenen. „Ik weet het niet, Mat, ik verlang alleen maar naar huis." Een trein daverde voorbij, en schoot als een lichtflits weg in de duisternis, de boomen werden opgehaald. Matthijs Brand nam Rita's arm en schreed haastig, zwijgend voort, maar zijn rechterhand balde zich in bitter haatgevoel tegen de oude Grootmoeder met haar statige vroomheid, die zijn Rita zeker weer met haar verwijten bezwaard had. Ze liepen snel; voor hen uit pikdonkere nacht; achter hen lieten ze de geelwitte lucht en de dansende lichten van het rangeerterrein en het glinsterende Kanaalwater; 't was, of al de zwarte wolken haastig met hen medetrokken en zich vóór hen opstapelden tot muren van donkerheid. Als ze omzagen, streepten de boomenrijen zwart en scherp langs den lichten weg en tegen den geelwitten hemel, voor hen uit vervloot alles in egale, zwarte duisternis. Ze waren blijde, toen ze het huis op de terp zagen en den lichtstroom, die uit den erker in den voortuin viel. Rita glimlachte weer, toen ze binnen was. Hoe hef had ze haar eigen thuis, je zag het aan den glans in haar oogen, en aan de zorgvuldigheid, waarmede ze dadelijk als vanzelf begon recht te schikken, omdat ze niets duldde, dat de harmonie 119 verstoren kon. Matthijs Brand was gerust, toen hij haar zoo bezig zag. Ze was dus niet ziek, niet vermoeid zelfs, al waren haar wangen bleek, en al kwam en ging een warm rood! — Maar den volgenden morgen kon Rita niet opstaan. Dien heelen nacht had ze in zware koorts gelegen; 's morgens was haar gezicht zoo wit als was, maar tegen den middag begon het weer in geheimzinnigen rooden gloed op te branden. Toen kwam het dokterskoetsje den Kanaalweg oprijden; het hield heel lang stil voor het huis op de terp,. .. het stond er weken lang iederen dag. Soms was het rijtuig van de oude dame er ook, dan staken de buren de hoofden bij elkander en keken naar de neergelaten gordijnen boven en naar de vensters beneden, alsof ze verwachtten, dat achter de zuivere, witte voorhangen zich nu ook wel spoedig donkere schaduwen zouden samentrekken, en ze beklaagden Matthijs Brand en de kinderen als ze hen voorbij zagen gaan; hem, stroef en donker, de kinderen stil, telkens schuw omkijkend, — en ze beklaagden zich zelf ook, want die mooie, zachte vrouw van Matthijs Brand zou overal gemist worden, al had ze van hun armoede ook nooit veel begrepen en al hadden ze menig keer, wanneer ze heengegaan was, enkel bloemen achterlatend, gemeesmuild, soms 120 ook wel boos gekeken, of de bloemen achteloos op den schoorsteenrand gelegd, omdat men met bloemen geen voedsel en kleeding kon koopen. Nu ze misschien sterven ging, voelden ze, dat er iets voor hen verloren zou zijn, iets, dat hetzelfde was als de zonneschijn in hun armoedige kamertje en over hun ongedekte, schraal-voorziene tafel. Neen, de zon zouden ze toch niet kunnen ontberen, dat begrepen ze nu zelf ook wel! En Grootje Bikkers aan den overkant, stijf van rhumatiek in haar huisje gevangen, keek met bezorgde oogen naar het huis op de terp, als het dokterskoetsje zoo eindeloos lang bleef wachten, tot ze opeens het hoofd schudde, de gordijntjes iets verder dichtschoof en haar kromgetrokken handen vouwde in gebed. Als ze ophield met bidden, was het dokterskoetsje verdwenen en kon ze weer met klare oogen naar de vensters boven zien. Zoo ging het langen tijd, tot eindelijk de dokter weg begon te blijven, twee, drie dagen; het gezicht van Matthijs Brand werd lichter, de jongens speelden weer een enkele maal in den voortuin, tot zelfs vlak onder het balkon van de groote kamer, waar zooveel weken de gordijnen neergelaten geweest waren. En eens op een helderen Decemberdag, nadat 121 voor het eerst in den nacht de vorstbloemen op alle vensters gebloeid hadden, zat Rita zelf vóór de balkondeur met haar handen smal en wit gevouwen in haar schoot; om het doorschijnende gezicht lag de donkere haarlijst bijna zwart op de blankheid van het kussen; maar er was een zacht rood op haar wangen, haar oogen stonden rustig, alleen over haar bijna al te hooge voorhoofd lag heel scherp de schaduw, die de schilder daar gezien had. Ze keek naar buiten naar het glinsterende goudgeschub op het rimpelende Kanaalwater, naar de groenende winterakkers, die langzaam daalden naar den horizont, tot in wazig-blauwe diepten, waaruit ze dan plotseling weer op schenen te rijzen tot klare hoogten, die een lange licht-violette lijn trokken langs het blauwende geel-wit van den vorsthemel. Zoo heerlijk ver kon je nu zien! en tusschen de stramme zwartheid van de kaalgeschudde boomen kleurden schilderachtige stroodaken van boerenhoeven, die daar den geheelen zomer verscholen hadden gelegen. Al de schoonheid was er weer. Ze dronk met iedere ademhaling schoonheid in en blijdschap, want dit alles zag ze nu even heerlijk als vroeger, het lichte verleden paste op het heden; — alleen lag daartusschen dat donkere moment, toen alles haar ontglipte, licht en schoonheid en blijdschap en 122 liefde, en ze in den afgrond neergestort was. Maar nu had ze dit alles terugontvangen en haar man zat bij haar en hield haar hand in de zijne, Hoe sterk en hoe goed was hij!... het was, of zijn vaste greep haar sterkte bij den moeielijken terugkeer tot het leven en de worsteling met zwakte en moedeloosheid. Nu kon ze niet begrijpen, hoe toch dat duistere gevoel van verlorenheid over haar gekomen was. „Ben je niet blij, Rita?" vroeg Matthijs Brand, toen hij een schaduw van onrust in haar oogen zag. „Zie je wel, hoe mooi het winterkoren staat, en hoe vol bessen de hulstboom zit? We zullen met Kerstmis prachtige takken hebben, om ons huis te versieren. Ben je niet heel gelukkig?" Ze knikte. Mijn beste man,, alles zou hij willen geven!... maar dan plotseling zag ze weer vóór zich de donkere diepte, waarin ze weggegleden was, zoodat ze angstig zijn oogen zocht, en zijn hand in de hare klemde. Toen scheen het, of haar heele hart opeens vol werd van iets groots en heerlijks, dat ze niet onder woorden kon brengen, iets dat haar hart dreigde te doen breken, een heilige, sterke beweging van leven, die haar de tranen uit de oogen deed springen. „Je schreit toch niet, Rita? Is er iets, dat ik voor je doen kan?" 123 Ze schudde het hoofd en trachtte niet de langzaam neerglijdende tranen te verbergen. „Het is niets, Mat, wezenlijk niets!" „Maar je schreit toch en je weet wel, dat ik dat niet hebben kan! Ik wil immers alles voor je doen, alles wat in mijn vermogen is!" „Dat weet ik wel, Mat, maar dat is het niet!... zie ..." toen kwam ze plotseling overeind, sloeg haar arm om zijn hals en verborg haar hoofd tegen zijn schouder: „Ik geloof, dat het dit is, dat ik je mijn heele hart zou willen geven, je weet wel, Mat, mijn heele hart met al wat er in is, en dat kan ik niet!" Hij lachte gerustgesteld. „Hoe kom je daar nu bij! Je geeft mij immers je heele hart, je bent alles voor mij! Wat zou ik beginnen, als jij er niet waart! Je hebt het leven en den zonneschijn in mijn huis gebracht! En denk eens aan de kinderen! Ik weet niet, of er in het heele dorp twee gelukkiger kinderen te vinden zijn, en het is alles door jou! Hoe komt mijn vrouwtje toch aan zulke gedachten!" Ze antwoordde niet,... en aldoor voelde hij nog haar tranen op zijn hand vallen, zoodat hij hevig ongerust smeekte: „Zeg het dan toch, Rita, wat bedoel je? Je bent immers alles voor mij, alles!" „Ach, dat is het niet, Mat," fluisterde ze, zóó 124 zacht, dat hij haar nauwelijks verstaan kon. „Het is of ik zélf met een grooten schat zit opgesloten, ik zou hem willen geven en ik kan niet. Niemand heeft mij werkelijk noodig, jij ook niet, dat denk je maar; ik zou het alles aan jou willen geven, omdat het je toebehoort, maar ik kan den sleutel niet vinden, en jij moet toch den sleutel hebben, Mat! Mijn heele hart is daar vol van. En als ik je aanzie en gevoel, dat je alles voor mij over hebt, dan moet ik schreien, omdat ik met mijn schat opgesloten zit." Matthijs Brand wist geen antwoord en troostte haar met zachte woorden. Toen hij den volgenden dag het geheele gesprek aan dokter Römer mededeelde, glimlachte de oude man en stelde hem gerust. 'V*' Rita had meer geleden onder het verhes van haar kindje, dan ze ooit aan hem had willen bekennen. Ze miste dat kindje en nu uitte zich dat gevoel in dezen vorm. - „Hoe heb ik zoo blind kunnen zijn," dacht Matthijs Brand. Natuurlijk miste Rita het kindje! Hij behoefde maar aan dien zomeravond te denken en aan de uitdrukking, die hij toen voor 't eerst en later herhaaldelijk op haar gezicht gezien had. 125 om te weten, dat de dokter gelijk had. Al de liefde voor het gestorven kindje, de liefde, die ze nooit had kunnen geven, dat was de schat, die daar besloten en bewaard lag. Zij had dat zelve niet begrepen! —. 126 VIII oen de sneeuwklokjes boven den grond waren, was Rita genezen. Ze kwam buiten als de zon scheen en wandelde langs de rozenhaag met kleine, wankele schreden. Later waagde ze zich iets verder, en op een schoonen Aprilmorgen zag Matthijs Brand haar gaan de heele kweekerij over met haar gewonen, vasten tred naar haar eigen tuin, waar de narcissen en primula's bloeiden. Ze stond er midden tusschen al het goud en bleef met handen gevouwen boven haar hoofd, zoo langen tijd onbeweeglijk, als een, die droomt, dat Matthijs Brand eindelijk ongerust zijn werk het liggen en haastig het pad afliep, naar het narcissentuintje. Hij sloeg zijn arm om haar schouder. „Rita, waarom sta je zoo lang stil, dat is niet goed! het is pas voorjaar!" Ze schrikte niet, maar haar oogen zochten de zijne, 127 alsof ze terugkeerden van een verren, vreemden tocht. Eindelijk haalde ze diep adem. „Ik weet zelf niet, Mat, wat mij hier zoo wonderlijk gebonden hield, ik moest aldoor luisteren en wachten, tot ik jouw stem hoorde." Over zijm rimpelvoorhoofd schaduwde het donker voor een oogenblik. Toen schertste hij de schaduw weg en bukte zich om een witte narcis te plukken. Die stak hij tusschen de plooien van haar kleed. „Kijk, zeide hij, die past nu precies bij jou, maar als het zomer is, wil ik toch enkel roode rozen zien." Ze lachte,... het was haar eigen, wondervolle, zonnige lachen. Toen ging ze met hem mede de kweekerij over en voelde zich bevrijd en veilig, volkomen veilig! .... Maar achter de berkenhaag lag iemand gebogen met het hoofd in de ruigte van de heide gedrukt, de eenzame smartenmensch van vroeger. Hij had Rita gezien en in dat korte oogenblik al de smarten van de laatste maanden doorgeleden, van den dag af, dat de oude vrouw in zijn atelier gekomen was en hem gezegd had, dat de vrouw van Matthijs Brand den kweeker ziek was en dat ze sterven ging, tot op dezen zelfden morgen, toen de oude vrouw vreesachtig, vlak en zacht voor zich heen, alsof het hèm niet gold, wéér van haar 128 gesproken had, dat ze niet sterven zou, dat ze zoo goed als genezen was. Want hij wist 't nu wel! Zijn geweldig opleven was niet anders geweest dan 't worstelend heimwee naar haar! Hij zou sterven, als ze heenging, omdat ze ziel van zijn ziel geworden was. Hij voelde zich al gestorven, want haar schoonheid was verloren gegaan in een droevige lijdensgestalte, die niet paste bij haar klare, zingende Lenteziel, en het brandende verlangen om bij haar te zijn, sloeg om in een feilen haat tegen Matthijs Brand, dien aardzwoeger, die haar toch nooit zou kunnen begrijpen; de oude donkerheid viel over hem als een zwart gewaad. •— En nu!... hij was in bijna krankzinnige vreugde hierheen gevlucht om te leven, om zijn zaligheid nog eens uit hare handen te ontvangen. Hij zag haar! hij zag oók haar man! die stak een witte bloem tusschen de plooien van haar kleed. Zij was het toch zelve!... neen, zij was het niet! Hoe kwam het anders, dat er in zijn hart iets naar de diepte zonk, zóó diep en ver weg, dat hij het niet meer kon grijpen? Waarom werd het zóó donker? Waar kwamen de schaduwen vandaan, de bleeke, bittere wanhoop? ... Hoe haatte hij dien man, die tusschen haar en hem 129 Het schoone Leven. I. 9 ging staan! hij haatte hem met al de kracht van zijn ziel. Maar zij scheen niets- te bemerken. Ze zag op, haar groote, zachte oogenopslag, die was als het eerste dralende morgenlicht, wanneer de zwijgende duisternis langs den hemel gaat breken in zingende klaarheid, zonder kleuren nog, zoo zuiver als kristal. Een straal van dat licht schoot hem als een pijl in de ziel, zoodat hij, krimpend van pijn aan den wegkant neergebukt, zijn voorhoofd drukte in de ruige heide. In plaats van haar zag hij zichzelf, zijn haat en zijn hartstochtelijk begeeren; het had de zuivere blijdschap gedood! Toen hij het geluid van zich verwijderende voetstappen hoorde, begon het in hem te klagen en te weenen, zijn ziel klaagde als een kind het verlorene na. Was het dan niet geweest het onaantastbare, het heilig-heerlijke? ... Zou ze niet terugkeeren om hem zijn blijdschap te hergeven?... maar alles bleef stil, zoo stil als in een woestijn; hij zelf had het met onheilige handen aangetast. Zijn haat had hem geketend aan de donkere werkelijkheid van het leven. Schuw en gebroken zocht hij zijn eenzame woning aan het verre, verre einde van den berkenweg en niemand zag hem meer een langen tijd. — 130 — In het rozenhuis op de terp werd niet meer over den schilder gesproken; het portret bleef hangen in een donkeren hoek van de gastenkamer. Maar Matthijs Brand wist niet, dat Rita soms naar boven sloop met een uitdrukking van wonderlijk heimwee in de oogen. „Was ik dat?... was ik dat wezenlijk? ... tot ze zich opeens gegrepen voelde door iets van den ouden angst en naar beneden vluchtte naar haar man. Hij was zoo goed en hij sprak nu dikwijls met haar over haar kleine Rita, terwijl zij hém alles vertelde, wat ze in dien tijd gedacht en gevoeld had. Het kindje begon voor hen beiden zoo klaar en krachtig te leven, dat de herinnering zich om ging zetten in een groot en diep verlangen naar een ander klein meisje met blond haar en blauwe oogen, zooals Rita geweest was. „Wie weet... misschien" ... en dan lachte Rita zacht en neuriede een liedje, dat ze als kind dikwijls zong. „Voor jou zou het heerlijk zijn," zei Matthijs Brand, „want onze jongens worden groot en moeten vroeg het nest uit, maar een meisje kun je heel lang bij je houden." Rita knikte. Haar oogen waren vol zon, terwijl ze stil te peinzen zat over „later" als haar groote 131 Harold ver weg zou moeten trekken, om veel te zien en te leeren, en als haar kleine Matthijs in de stad zou wonen bij haar zuster Josephine, omdat hij officier wilde worden, zooals zijn Grootvader. Dat was alles goed! want ze zag tegelijkertijd in haar verbeelding het kleine, blonde meisje, waarnaar ze zoo verlangde. Ze zag het zoo duidelijk, en ze verlangde zóó vurig, dat uit deze schoone verwachting werkelijk een nieuwe blijdschap ontsprong, die onder haar teere hart begon te groeien als een Lentebloem in den schoot der aarde. — Het werd weer voorjaar. De zwaluwen keerden uit het warme Zuiden terug en bouwden haar nesten onder het overhangende dak van de groote bergschuur, de vruchtboomen waren met roode en witte bloesems overtogen en Rita had al telkens het zachte aankloppen van het leven gevoeld. Nu kende ze geen grooter genot dan over de kweekerij te wandelen, ootmoedig in haar rijkdom van zich volkomen éen te gevoelen met de schoone schepping, langs de mooie, rood-bloeiende rhododendronvelden en tusschen de seringenhagen vol van witte en purperen trossen, en langs de zwaarbebloesemde vruchtboomen. Eens, op een zonnigen morgen liep ze al zingende langs de paden. Matthijs Brand vond haar zich 132 verheugend als een kind over een weelderig-bloesemend appelboompje. „Kom je wat seringen plukken?" vroeg hij, „dan zullen we samen een paar mooie takken uitzoeken!" Ze zag er zoo innig gelukkig uit! „Ja," zeide ze, „ik wilde vandaag enkel witte seringen hebben, maar zie toch eens, hoe prachtig deze appel bloeit, ik denk aldoor aan het sprookje van den Kerstnacht, ken je dat?" Hij lachte. „Weineen, kind, ik heb nooit veel om sprookjes gegeven, maar van jou wil ik het graag hooren!" „Wel, weet je niet, dat in den Kerstnacht, als alles slaapt, wanneer het Christuskind geboren wordt, en al de engelen zingen, de natuur één oogenblik wakker wordt, om naar dat wondere zingen te luisteren en zich te laten overstralen door het groote licht? In dat ééne moment neemt ze in zich op iets van de heerlijkheid, het licht en de blijdschap van den hemel. Als de engelen hun lied gezongen hebben, sluimert de natuur weer voort en droomt van haar blijdschap. In den droom groeit die heerlijkheid, maar de menschen bemerken daar niets van, totdat in 't voorjaar de zonnestralen gaan zingen en al de levende blijdschap, 133 die in den Kerstnacht ontvangen is, wakker roepen, zoodat ze opstaat en te voorschijn treedt in duizendklankige kleuren en liederen en gebeden. De Lente is een lied! Vind je dat niet schoon, Mat?" „Ja, dat is heel mooi! wie heeft je dat verteld? Ik wilde, dat het sprookje waarheid was, dan zou ik heel gemakkelijk tot mijn oogst geraken!" maar toen hij teleurstelling op haar gezicht las, troostte hij.: „Zal ik een bloeienden appeltak voor je afsnijden? een enkelen, dat mag wel!" „Neen, neen," voorkwam ze haastig, toen ze zag, dat hij zijn snoeimes te voorschijn haalde, „dat zou jammer zijn, dat moet je voor mij niet doen!" „Voor jou niet?... en voor wie dan wel?" Ze lachte, terwijl het snelle, zachte rood over haar wangen vloog. Toen hield ze haar handen voor zijn oogen en fluisterde: „Weet je, waarom ik het niet hebben wil? Omdat ik hoop, dat ons kleine meisje hier eenmaal rond zal trippelen, zoo blank en rood, zoo sterk en heerlijk als deze bloesem." Matthijs Brand nam snel haar handen in de zijne. „Is het dat, is het dat, klein vrouwtje? Neen, dan zullen we dien appeltak laten bloeien aan zijn stam en al de appels, die hij dragen zal, zullen voor jou zijn, dat beloof ik je." Toen ze eindelijk heenging met een grooten bos 134 witte seringen, stond hij haar na te zien met een gevoel, alsof hij op dat oogenblik jong geworden was en Rita gevonden had voor 't eerst. Hoe mooi was ze! Ze was nu toch werkelijk mooi! Als de schilder neen, niet de schilder,"... en wrevelig, met groote passen ging hij weer naar zijn werk in de varenkas. — Toen de heide bloeide, werd het kindje geboren, een meisje met lichtblond haar en donkere oogen. Rita's bed was vlak vóór een zijvenster geschoven, vanwaar ze het uitzicht had over het glinsterende Kanaal, dat rustig voortgleed tusschen zijn hooge, met fluweehg purper overdekte boorden, en op het huisje van Grootje Bikkers. Als ze even het hoofd oplichtte, kon ze juist het venster zien met de witte gordijntjes. De brugwachter had het venster voor Grootje opengeschoven, toen de boodschap van de kweekerij gekomen was, en Grootje had naar boven gekeken en met een rooden zakdoek gewuifd. Dat was Rita's eerste gelukwensen geweest; nu lag ze maar stil uit te rusten van het lijden van den afgeloopen nacht; het witte mandenwiegje stond vlak naast haar bed en Matthijs Brand zat bij haar en bewonderde het ronde, roode kopje van zijn 135 meiske, met de witte, zijige haarvlokjes boven de oortjes. „Maar hoe zullen we het kindje nu noemen?" vroeg hij eindelijk, terwijl hij met zijn breede, gevoorde hand voorzichtig het kleine knuistje op het laken streelde. „Jij denkt maar aan „Erica," is 't niet?" „Ja Mat, dat is zoo wonderlijk! vóór het kindje geboren werd heb ik alle namen geprobeerd, die in de familie voorkwamen, en geen enkele naam paste. Ik dacht altijd aan „ons kindje," en anders niet! Josephine's oudste meisje heet naar Grootmama en ik kan er niet toe komen ons kindje weer Mariëtta te noemen, naar mijn moeder. Het zou zijn alsof ze mijn kleine Rita wilde verdringen. Vannacht, toen ik zoo heel benauwd was, zei ik telkens: „We moeten dapper zijn, mijn kleine Erica, voor vader en voor de broertjes!" Ik was verward van pijn; ik dacht soms dat ik het kindje al in mijn armen had en dat het mij hielp iets heel vreeselijks te dragen. Daarom zeg ik nu ook aldoor „Erica." „Maar Erica is toch geen Christennaam!" „Waarom niet, liefste?" vroeg ze verwonderd, „kinderen zijn toch als bloemen, en dan, ik ben ook geen Christen, dat weet je wel!" 136 „Dat ben je zeker, al weet je het zelf niet," zei hij teeder en als je Erica zoo mooi vind, dan mag je „ons kindje" ook zoo noemen." ... ... En zoo werd het kindje gedoopt. De oude Grootmoeder was nog eens, misschien voor 't laatst, in de kerk gekomen. Ze was nu al heel oud, dicht bij de negentig en zat nog even hoog en deftig in haar mooie huis; haar gladde lijfje sloot nog even onberispelijk om haar geslonken figuurtje, maar haar scherpe oogen waren dof geworden en haar handen beefden onrustbarend, toen ze in haar hooge bank-alleen het zware gezangboek opensloeg. De groote Harold en de kleine Matthijs zaten haar van ter zijde met schuwe verwondering aan te zien. Ze waren voor het eerst in de kerk en van alle vreemde dingen, die ze zagen, leek de oude Grootmoeder hun wel het allervreemdst. Ze kwamen ook bijna nooit in het oude, witte huis. De groote Harold was te onhandig en te ruw. Altijd stootte hij wat om, of zeide dingen, waarover Grootmoeder verontwaardigd de wenkbrauwen optrok, en de kleine Mat was veel te woelig, hij deed de stilte in de half-donkere kamers maar opschrikken, door zijn vroolijk gelach. 137 „Hu!" rilde kleine Matthijs, „wat kijkt Grootmama boos! zie je wel?" „Stil jongen," maande Harold, „je mag in de kerk niet praten, Grootmama zit naar je te kijken!" Kleine Matthijs schoot verschrikt recht in de bank. „Waarom zit moeder niet bij ons, en ik zie Erie niet!" „Och, die is immers in de kamer, daar ergens achter met de zuster! Als de Dominee er is, komt ze ook, en dan neemt moeder haar over van de zuster en gaat vlak bij den preekstoel staan, bij dat zilveren schaaltje! zie je het niet? daarginds in den hoek. Kleine Matthijs rekte zijn hals. „Ja, ja, ik zie het," fluisterde hij, en bleef gespannen naar het zilveren schaaltje turen; maar Harold's oogen dwaalden weer naar de hooge bank van Grootmama. Haar gezicht kwam juist boven den lessenaar uit, precies een doodshoofd. Hij gaf er geen zier om, dat hij nooit meer bij Grootmama mocht komen, Mat ook niet! Ze waren te wild en te ondeugend en ze vernielden de mooie, oude meubels maar! Hij had eens bij ongeluk tegen een blinkende kast geschopt! Wat zou het! Grootmama paste precies in die hooge, donkere 138 bank en in die holle kerk! Ze kon daar wel altijd gezeten hebben!... Rita deed wanhopige pogingen om Harold's aandacht te trekken. Eindelijk stond ze op en ging zachtjes naar hem toe. „Harold," fluisterde ze, „je moet Grootmama niet zoo strak aankijken, ik zie, dat het haar hindert." Ze had nog juist den tijd, om op haar plaats in het doophek te schuiven, toen de Dominee op den preekstoel kwam. Gelukkig! nu vergat Harold Grootmama, zijn belangstelling was gaande gemaakt. Hij volgde ieder gebaar, iedere beweging van den Dominee, tot de eigenlijke doopplechtigheid begon. De oude Grootmoeder zat bijna begraven in haar hooge bank. Toen Rita opstond en met gebogen hoofd luisterde naar de woorden, die tot de doopouders gericht werden, kwam er een uitdrukking van triomfantelijke zekerheid in haar oogen, en toen ze Rita het „ja" hoorde zeggen, knikte ze mede; voor Rita zou alles goed worden, daar twijfelde ze niet aan . •. Rita zelf had onder 't luisteren telkens haar man aangezien en zijn „ja" zachtjes nagesproken. De woorden van het formulier waren langs haar heen gegleden, toch voelde zij geen leugen in dit staan 139 voor het doopvont, want er waren immers zooveel goede, schoone dingen in het leven, al hadden de menschen ook veel bedorven. Je wist alleen maar niet altijd, waar het echte schoone en heerlijke verborgen lag! en waarom zou zij dan voor haar kindje niet aanvaarden, wat toch bedoeld was als een zegening van den Eeuwige? De kleine Erica groeide en Rita zag met verrukking van dag tot dag, hoe de fijne leden zich rondden en hoe de trekken zich begonnen af te teekenen op het gezichtje, hoe de donkere oogjes haar gingen volgen de heele kamer rond. De jongens waren trotsch op hun mooie, kleine zusje en Matthijs Brand noemde haar zijn Germanenkind, omdat ze rood en blank was als een appelbloesem en zoo sterk en groot als geen van de anderen geweest was. Voor Rita werd het leven een groote rijkdom. 's Avonds, als Matthijs Brand met zijn boeken bezig was, zat zij stil over haar naaiwerk gebogen aldoor te genieten. De schaduwen lagen nu heel ver achter haar, zij zag niets dan licht in de toekomst. „In mijn kindje heb ik mij zelf verloren en daardoor weergevonden," zeide ze, „is dat niet het hoogste en beste? In mijn kindje heb ik neergelegd 140 al de blijdschap van mijn ziel, al mijn liefde; nu weet ik; wat het was, dat de schilder zag! Nu weet ik, waarom dat portret mij altijd herinnerde aan mijn kleine Rita! Nu weet ik, wie mij geroepen heeft!" Het was, of ze in den grooten ernst van haar overgave tot zoo pure schoonheid opbloeide, dat Matthijs Brand den schilder nu eerlijk gelijk moest geven in zijn bewering, dat Rita „mooi" was, en meer dan ooit betreurde hij, dat het portret niet gebleven was, zooals hij het de eerste maal gezien had. Wat beteekende die schaduw! Ze werd afgeworpen door een schijnbeeld, dat enkel bestond in de phantasie van een geesteskranke. Het was de schaduw van den schilder zelf, die op het portret gevallen was. In Rita's leven was immers geen spoor van schaduw overgebleven, .— en de schilder met zijn wonderlijke idealen en zijn geloof in iets, dat niet bestond, bleek een hopeloos-kranke te zijn! In zijn huisje op het Lage Veld leefde hij meer dan ooit van de wereld afgescheiden. Eens, toen Matthijs Brand het Lage Veld in moest, om met een boer te onderhandelen over den aankoop van een prachtige melkkoe, die hij wilde houden voor Rita en het kind, nam hij den weg langs het eenzame, witte huisje met het roode dak. 141 Hij vond er de gordijnen neergelaten en geen sterveling op het verwilderde erfje; er krinkelde een dun rookwolkje uit den schoorsteen op. Huiverend ging hij verder en moest telkens omzien en zich verwonderen over de glanzende witheid van de muren en het roode rood van het dak; want het was eén nevelige Novemberdag, toon- en kleurloos, en er waren rondom niets dan weidevelden, die zich verloren in dien duisterenden nevel; dit huisje was het eenige levende, dat opsprong uit het doode land; — en hier woonde een mensch, die eigenlijk al gestorven was! Hij was dankbaar, toen hij eindelijk een zwaar complex van stroodaken uit den mist naar voren zag schemeren. In een van die warme schuren wachtte de mooie roodbonte, die hij voor Rita en het kind bestemd had. Bijna twee jaren verhepen. Erica trippelde op vlugge voetjes de kweekerij over, ze babbelde aardige woordjes tegen de knechts en reed op den schouder van den grooten Harold of stoeide met kleinen Matthijs. Op een najaarsdag, toen de rozenhaag droop van glinsterende, bloedroode bottels en de kleurige dahlia's in een hoek van den tuin in de herfstzon H2 stonden te glorieeren, kwam de schilder weer. Hij kwam heel langzaam en gebogen, zijn haar was wit geworden. Maar in zijn donkere oogen lag een verterende gloed. Enkel zijn oogen waren er, zijn ziel, die na jaren van bittere worsteling naar buiten was getreden. Het was of in die groote, verscheurde ziel het lichaam verslonden was. Ze moest wel tot een groote hoogte gestegen zijn, om nu zoo diep nedergebogen te worden. Matthijs Brand ging hem tegemoet met Erica aan de hand. Hij zag, dat de groote verandering gekomen was en vond in zijn diep medelijden nauwelijks woorden om hem te verwelkomen. Maar het kind maakte alles goed. Ze had dadelijk haar handje in zijn hand gelegd en stond met groote, verwonderde oogen naar hem op te zien. „Erica zal u den weg wel wijzen, is 't niet, klein vrouwtje? Erica weet alles te vinden, u moogt hier wandelen, zoo dikwijls u wilt!" De schilder zeide niets, hij vroeg ook niet naar Rita en toen Rita zag, dat de arme haar scheen te ontwijken, aanvaardde ze dat met ootmoedig medelijden. „Ik heb hem niet kunnen helpen," dacht ze, „ik heb hem niet kunnen troosten over de smarten en angsten van het leven, misschien zal mijn zonnige 143 kindje wat blijdschap brengen in zijn donkere ziel." En zijn zwijgen scheen het kind niet te verschrikken. Dikwijls stond Rita vóór de open tuindeuren toe te zien, hoe ze naast hem voorttrippelde, haar hoofdje tot hem opgeheven, en hoe hij voorzichtig de takjes op zij hield en haar over de natte plekken heendroeg, als het geregend had. Zij zelf vertoonde zich bijna nooit. Instinctief voelde ze, dat het zien van haar hem pijn zou doen, en ze hoopte, dat het kind hem zijn zwijgen zou doen verbreken. Welk hart kon dichtgesloten blijven, als er een klein, blond kindje aan de deur stond te kloppen! „Dit is het eenige, dat we voor hem doen kunnen," zei Rita, toen ze hem op een morgen weer zwerven zag langs de paden van de kweekerij. „Zie toch eens Mat, hoe droevig! Hij zoekt wanhopig naar het volkomen schoone, een schoonheid, waarbij al de smarten van de wereld licht worden. Maar die is er niet! en daarom moet hij sterven." Matthijs Brand stond haar aan te zien in groote verwondering. „En jij dan, Rita?" Ze lachte zacht. Een muziek van weemoed en blijdschap was haar lachen nu, om de smart van 144 dien arme, wiens oogen toch eens open zouden gaan. „Hij zoekt, wat achter den sluier ligt! Dat weet niemand! Maar ik zie de wondere schoonheid van het leven, het eenig-wezenlijke! al het andere is schijn. En wat ik zie is afspiegeling van de schoonheid, die daar achter ligt. Kon hij dit maar gelooven zooals ik, dan was hij genezen!" Matthijs Brand schudde het hoofd. Zijn sterke, diepe stem werd plotseling zacht van eerbied. „Soms denk ik, dat mijn moeder hem had kunnen helpen. Mijn moeder zeide altijd, dat het „God" was. Zij was een eenvoudige, oprechte vrouw; ik zie haar nog in den erker zitten! Het is niet goed geweest, dat je haar nooit gekend hebt. Maar ze was zoo misvormd door lijden, ik durfde je toen niet bij haar brengen, omdat je er nooit om vroeg. Ze heeft ontzettend geleden, en ze wist niets van al de schoone dingen, die jij ziet, Rita. Toch heb ik nooit een klacht van haar gehoord en ze zeide altijd, dat het „God" was." Er kwam een groote, stille glans in Rita's oogen. „Zeide zij, dat het „God" was? Maar dat geloof ik immers ook! God is overal! God is immers in alles! In alles zie ik God! In de 145 Het schoone Leven. I. 10 schoonheid van de aarde, in jouw goedheid voor mij! In het kind, in het kleinste leven, in ieder mensch! Als hij zijn hart maar opent voor het licht, zooals een bloem zich opent voor de zon, dan komt „het" in grooten overvloed." Matthijs Brand was niet voldaan. „Mijn moeder bedoelde het anders, Rita!" Ze zag hem hulpeloos aan. „Als Grootmoedertje," dacht ze,... en schudde bijna onmerkbaar het hoofd. „Zeg jij hem dan, wat je moeder hem gezegd zou hebben, Mat!" Hij keerde zich haastig af. „Neen Rita, dat kan ik niet! Ik heb daar nooit zoo diep over nagedacht, het leven was altijd zoo druk voor mij,... kom!" Hij liep met groote, vlugge schreden de kweekerij op naar zijn werk, dat wachtte, en vergat zijn twijfel. Na een paar weken bleef de schilder weg, een,... twee,... drie dagen, hij kwam niet weer ... Erica miste hem; maar toen de groote Harold op een avond thuis kwam met een paar mooie, bruine konijntjes met witte neusjes, scheen ze den vreemden man, die altijd op vaders kweekerij wandelde, te vergeten. Harolds oude konijnenhok werd voor den dag gehaald en Erica schaterde het uit, als ze met hun fluweelen voorpootjes tegen de trahes opstonden, 146 of hun beweeglijke snuffelneusjes langs haar handjes lieten gaan. — — Maar in haar spelen alleen sprak soms de herinnering aan den grooten, zwarten man, die bloemen voor haar plukte en haar over de plassen droeg, als het geregend had. Ze vertelde hem lange verhalen over haar poppen en over de konijntjes, alsof hij tegenwoordig was, tot ze opeens midden onder het spelen naar haar moeder toe kon gaan met groote oogen van verwondering, „Mammy, waar is de groote, zwarte man nu?" En onveranderlijk was Rita's antwoord: „Hij is ziek, lieveling, maar hij zal wel weer beter worden," tot Erica later weer zeide: „Mammy, is die groote, zwarte man dan altijd ziek? Moet hij altijd maar ziek zijn?" „Neen, kindje, niet altijd, hij wordt zeker weer beter!" En dat zeide ze met een verren glimlach van geloof en met oogen, die heel in de verte zagen; maar het floers lag over haar voorhoofd en over haar oogen en je wist niet, of het een schaduw van weemoed was, dan wel het al te hooge voorhoofd zelf, dat een sluier over haar heele gezicht legde. Maar Matthijs Brand ging op een dag het Lage Veld in, om te zien, wat er van dien eenzamen mensch geworden was. Hij vond het witte huisje met de 147 luiken gesloten. Hij schelde aan, en hoorde het ledige gerinkel door de holle gang, toen werd het doodstil. Op de dichtstbij gelegen hoeve ging hij vragen, of ze ook iets wisten van den schilder. Een oude man zat op de bank vóór 't huis met zijn dorre handen op zijn knieën wat zon te vangen. „Weet je ook, wat er van den schilder geworden is, ginds?" vroeg Matthijs Brand; — en toen de oude hem in versuffing van doofheid aanstaarde, schreeuwde hij hem in 't oor: „Weet-je-ook-iets van-den-schilder, — uit het witte huisje?" Het oude hoofd schudde, knikte,... de klompen gleden van de stoelsporten, de stramme knieën strekten zich moeizaam, toen hij opstond en zonder een woord te spreken naar den zijkant van 't huis strompelde. Daar stond hij stil, legde de eene hand boven de oogen, en wees met de andere naar de glinsterwitte plek in de verte, waar de dennenbosschen tegen de blauwe heuvelen opklommen. „Daar hebt ze um èbracht," mompelde hij, „hi was 'n bietjen zóó!"... toen klopte hij zich tegen 't voorhoofd en strompelde naar zijn zonnige plekje terug. „Wat is het?" vroeg Rita met de oogen, toen Matthijs Brand thuiskwam met een ongewoon neerslachtige uitdrukking op zijn gezicht. 148 „Ze hebben hem „daarginds" heen moeten brengen, je weet wel," zeide hij kort, en ging de kamer uit; het was druk op de kweekerij, heel druk! Maar Rita sloop naar boven naar de gastenkamer. Ze waagde het niet door het breede venster naar de witte, gekanteelde muren in de verte te zien; ze stond voor het portret en tuurde er op met eerbiedige aandacht. „Ja, ik was het," fluisterde ze, „hoe kende hij mij zoo goed?! En toch, neen, het was iemand anders, iemand, die mij bij mijn naam noemde, mij riep!" In het staren op het portret was het, of opeens daarachter een hooge, sombere figuur verscheen, met donkere, mysterievolle oogen. Ze lichtten met een wonderlijken glans als op dien middag, toen de schilderij voltooid was. „Nu is in mij de zuivere blijdschap geboren," zeiden de oogen, „nu heb ik „het" gevonden, het onaantastbare, heilig-harmonieuse." ... Haar eigen beeltenis verdween. „Och, arme! arme!"... de tranen welden haar in de oogen, „ik geloof, dat ik nu zie! Diep in je vermoeide ziel leefde de blijdschap, maar je wist het niet! De smarten van het leven hadden de deuren dichtgesloten; maar was je zoeken niet het kloppen 149 van de blijdschap zelve aan de dichtgesloten deur? En is dit portret niet een openbaring van die eigen schoone blijdschap, die haar antwoord zocht in de wereld?.. en je hebt het niet geweten!" ... Ze weende, alsof haar 't hart zou breken. „Je hebt de blijdschap niet vast kunnen leggen, zooals ik ze neer heb kunnen leggen in de blijde ziel van mijn kind. Is het dat niet?... is het dèt niet?... Want nu ik dit maar heb kunnen doen, kan niemand ze mij meer ontrooven." Toen ze uitgeweend had, nam ze het portret af en wikkelde het in een fijnen, zachten omslag en borg het weg in een diepe kast. „Nu heb ik den schilder begraven," zeide ze, „maar hij is niet wezenlijk gestorven. In hem leefde het eindelooze verlangen naar het volkomen schoone en goede, het verlangen, dat door al de eeuwen heengegaan is. In hem is het gegroeid, tot het den brozen vorm gebroken heeft; maar ligt niet in dit eindeloos verlangen zelf de heilige kiem, die groeien zal tot volmaakte schoonheid in volkomen een-zijn met het Al-Eene, Eeuwige?" ... Toen had Rita haar stillen lijkdienst volbracht. Ze ging de kamer uit en sloot de deur. — 150 IX c oude Grootmoeder leefde na dien éenen, laatsten kerkgang nog drie jaren, begraven in haar oude, statige huis. Hoe langer, hoe dieper begraven! Eigenlijk hadden de blinden wel achter haar gesloten kunnen worden, nadat ze van de doopplechtigheid teruggekeerd was, want „leven" deed ze niet meer. Ze teerde enkel nog op haar eigen onberispelijkheid; geheel het oude huis was daar vol van en er was niemand, die trachtte iets van dén schat mede te ontvangen; ze had haar rijkdom voor zich alleen. Rita bezocht haar zoo dikwijls, als mogetijk was, en luisterde geduldig naar haar lange, voor zich heen gemompelde verhalen. Grootmoedertje was altijd bezig van haar rijkdom te vertellen zonder iets daarvan te geven. Dat kon ook niet! en daarom knikte en lachte Rita alleen onder 't 151 luisteren en voelde zich zelf zoo rijk als niemand. Maar eens in een kouden winternacht, blauw en zwart, doofde toch het licht, langzaam! De olie in de lamp was opgeteerd. Het ging alles precies, zooals het behoorde, precies zooals men van Grootmoeder in het oude, statige huis had kunnen verwachten. Vroeg in den morgen kwam een bode de tijding brengen in het huis op de terp. — De wintermorgen was zoo licht en zoovol kleuren, als de nacht diep en donker geweest was. Rita stond op de terp te kijken naar het voorbijglijden van een zeilschip; het witte zeil spande zich als een groote, witte, goud-doorlichte vleugel tegen de blauwe lucht. Beneden was muziek van klotsende golfjes, die langs het schip wegrimpelden en een lang glinsterend spoor achterlieten. Het licht was eigenlijk overal! op den weg, op het kiezel voor het huis en op den bleekgroenen grasspiegel in den tuin beneden; het kaatste tegen den muur en hield Rita zelf in goudglans gevangen. Ze hoorde den bode aan, zonder een woord te vragen, en zag hem na, terwijl hij den Kanaalweg weer afschoot, pijlsnel; ze zag het blikkeren van zijn fiets, het langzaam verderglijdende schip voorbij, de brug over, tot hij uit het gezicht verdwenen was. 152 Toen keerde ze zich om en ging de kweekerij op in groote verwondering. „Is Grootmoedertje nu wezenlijk gestorven?" Rita was er den vorigen dag nog geweest, en toen, maar ook al maanden geleden, had iedereen wel geweten, dat Grootmoedertje sterven moest, omdat de krachten opgeteerd waren. Dat kon niet anders! maar nu,... nu was ze heengegaan, en Rita kon het maar niet begrijpen! Ze vond Matthijs Brand bezig in een van de kassen met Aronskelken; en daar was alles ook weer leven en licht — wit, geurend licht. „Hoe is het mogelijk!... hoe is het toch mogelijk!" fluisterde ze. En toen Matthijs haar hoorde, en vragend opzag, barstte ze uit: „Grootmoeder is heengegaan, Mat, en ik heb het niet geweten!" Hij stond rechtovereind met een uitdrukking van schrik en verwondering op zijn anders zoo rustig gezicht. „Dat had ik niet gedacht! Je bent gisteren toch nog bij haar geweest en toen was er geen verandering in den toestand!" „Ik begrijp het niet," zei Rita bedroefd, „ik had het toch moeten weten, ik had moeten voelen vannacht, dat Grootmoeder heenging." „Maar kind, hoe kon je dat nu weten? Ik ver- 153 moed, dat niemand dit verwacht heeft, de dokter niet en de verpleegster niet, hoe zou jij het dan hebben kunnen weten 1" „O, voor die vreemden is het toch iets anders, Mat, maar ik heb altijd het dichtst bij Grootmoedertjes hart geleefd, van klein kind af! Ik had het toch moeten merken, toen haar hart had opgehouden te kloppen! In plaats daarvan heb ik den geheelen nacht geslapen en nu nog kan ik niet voelen, dat de dood gekomen is, want het leven is vanmorgen zoo wonderlijk sterk en heerlijk!" Hij lachte geruststellend. „Daar ben ik blij om, en het is goed, dat je zoo voelt. Kijk eens," wees hij, „zijn ze niet prachtig van 't jaar, mijn Aronskelken? Ik zal er wat heen laten brengen en straks, als de jongens naar school zijn, gaan wij samen, is dat goed?" Rita ging zachtjes hoofdschuddend heen. „Ik had het toch moeten weten," hield ze vol. Toen ging ze de gordijnen neerlaten. De jongens kwamen luidruchtig binnenstuiven met Erica in hun midden. „Grootmoeder is vannacht heengegaan, jullie moet heel stil zijn," maande Rita, „vanmorgen vroeg is de tijding gekomen." 154 „Vervelend! die donkere kamers," zei Harold ruw. De kleine Matthijs sloop naar een venster, trok het gordijn wat op zijde en gluurde verlangend naar buiten. Erie op haar teentjes tuurde onder zijn arm door naar de blauwe lucht. „Erie ziet Grootmoeder niet, Mammy," klaagde ze, „Grootmoeder is zeker al heel ver weg gevlogen." Harold begon te lachen; kleine Matthijs zei gewichtig: „Och kind, daar weet je niets van, laten we het gordijn maar weer dicht doen, dat behoort zoo, als er iemand gestorven is." Rita lachte en zuchtte tegelijk. De kinderen hadden Grootmoeder in het statige, oude huis eigenlijk nooit goed gekend, Harold wel het allerminst. Hij geleek te veel op zijn vader en dat had Grootmoeder hem nooit kunnen vergeven. Hoe jammer! hoe jammer, vooral voor Grootmoeder zelve, dat zij de kinderen niet gekend had! Toen het ontbijt afgeloopen was, gingen Rita en haar man naar het dorp. En aldoor onderweg sloeg Rita het stille verwijt, dat zij nog niets anders kon doen dan in zich op nemen de levensvreugde, de pracht van het zonnige winterland! Hoe purper waren de braamslingers over het elzenhout! en waar kwamen al die kleine vogels vandaan in hun bruine en bonte pakjes, die zich gingen baden in het lage 155 water aan den Kanaalkant, en dan weer jubelend en kwinkeleerend in de zon rondvlerkten en fladderden, alsof het midden zomer was! „Zie toch eens," wilde ze telkens zeggen, de levensvreugde rondom verdreef iedere doodsgedachte, die zij om Grootmoedertjes wil trachtte te lokken. Eerst toen ze het huis in 't gezicht kreeg, begreep ze, dat het alles werkelijkheid was. Want het huis leek nu nog ouder en statiger met zijn gesloten blinden, en daarbinnen leefde de dood. Rita huiverde, toen zij in de donkere kamer kwam, waar Grootmoedertje lag. Daar schemerden bleekwit hun mooie Aronskelken. Ze hadden hun lichtglans verloren in de doodenkamer. Hoe vreemd deden ze bij dit oude, gele rimpelgezicht! Ze behoorden hier niet! Ze maakten arme Grootmoedertjes gezicht nog bleeker en dooder, dan het in werkelijkheid was. „Arme, arme Grootmoeder! Dat ik dit niet heb geweten! Waarom voel ik u zoover weg? Ik heb toch altijd het dichtst bij uw hart geleefd, al kon ik uw geloof niet deelen! Wat deed dat er toe? Ligt nu werkelijk achter dezen dood uw leven, zooals u altijd geloofd hebt? „Arm, oud Grootmoedertje, wat hebt u nu boven anderen, die ook heengegaan zijn?" 156 Ze lag geknield vóór het bed, en het was eigenlijk haar groote medelijden, dat zich uitsnikte in haar klacht. Niets, niets had deze arme, oude ziel genoten van de heerlijkheid en de blijdschap van het leven, ze had enkel naar een hemel gezocht. Hoe arm, hoe jammerlijk arm! „Ach, dat ze zoo dicht bij Grootmoeders hart geleefd had en toch zoo ver af!" ... ... Rita's moeder en haar beide zusters en zwagers kwamen over voor de begrafenis. Het was een groote, grijze dag, en alles paste weer precies bij Grootmoeder: de statige rouwkleeren, de lange rouwsluiers, de plechtige lijkdienst in de groote schemerdonkere ontvangkamer, de deftige aansprekers, de zwarte pluimen op de lijkkoets en op de koppen van de paarden onder hun lange fluweelen dekkleeden! en het was wonderlijk, hoe ook haar moeder en haar beide zusters, de trotsche Josephine vooral, bij dit alles behoorden, en hoe zij zelve daarbij verloren ging en als een vreemd kind door het huis dwaalde! Toch had zij het dichtst bij Grootmoedertjes hart geleefd, veel dichter dan de anderen, en nu in dezen deftigen dood, scheen het, alsof toch Grootmoedertje en de anderen bij elkander behoorden ... zij niet!... En iedereen scheen dit alles zoo gewoon te vinden, 157 heel dit prachtige ceremonieel, omdat het Grootmoeder was, die weggedragen werd. Grootmoeder zelf zou het ook heel gewoon gevonden hebben, als zij dit had kunnen weten. Zij en de anderen behoorden bij elkander, hoe kon dat?... Toen Rita naar huis ging, wist ze, dat al dit geliefde oude haar nu voor goed vreemd geworden was. Ze zuchtte zoó diep, toen ze het trapje van de de terp opging, dat Matthijs Brand vroeg: „Wel, Rita?" „Ik ben zoo dankbaar, dat ik weer thuis ben", zeide ze. „Ik ook," lachte hij, „maar voor jou moest het toch nog iets anders zijn!" „Neen," zeide ze droevig, „voor mij is het niets anders dan voor jou, en daarom ben ik zoo dankbaar, dat ik weer bier ben! Kijk, Erie, voor het raam, haar kleine, roode gezichtje in een aureool van goud tusschen de gordijnen door! Ik ga het dadelijk, dadelijk licht maken binnen, heel licht! De kinderen mogen nu niet langer in donker zitten, vind je wel Mat?" Er werd besloten, het oude huis te verkoopen. Naar alle waarschijnlijkheid zou het dan wel afge- 158 broken worden. Wie wilde nog wonen in zulk een groot, ouderwetsch huis! Het paste niet in dezen tijd! en er was geen hart meer, om het vast te houden. Rita zelf voelde zich plotseling vervreemd van al (tot oude, dat zij toch zoo goed gekend had. Terwijl haar moeder en zusters de kamers rondgingen, om een keus te doen uit de prachtige, antieke meubels, dacht zij aldoor aan „Grootmoedertje en de anderen," waar zij toch niet bij behoorde, en vond geen moed, voor zich zelve ook iets uit te zoeken. Ze koos enkel een paar kleinigheden, een werkmandje, een klein, zilveren doosje, en den platenbijbel, waar toch niemand iets om geven zou. Rita's moeder en zusters bezochten de kweekerij en prezen het huis en de omgeving in overdreven bewoordingen. Er werd veel over den kleinen Matthijs gesproken, het mooie, slanke jongetje, „precies zijn Grootpapa!" Het werd nu tijd, dat hij in de stad kwam, om met Josephine's jongens zijn opleiding te ontvangen. Als het voorjaar kwam, moesten ze hem maar afstaan. Hij was zoo schrander en zoo ijverig, het zou jammer zijn, hem niet bijtijds te laten proflteeren van de voordeden van een goede school in de stad. 159 Matthijs Brand stemde onmiddellijk toe; Rita volgde, aarzelend, zij kende het leven daarginds. Maar het was goed en noodig voor haar jongen, en daarom ... ... Toen Rita's moeder en zusters naar huis terugkeerden, zeiden ze telkens: „Arme Rita! wat een leven! maar ze heeft het zelf zoo gewild!" Nu het besluit eenmaal genomen was, begon het voorjaar Rita tegemoet te snellen. Ze weerde af, ze trachtte vast te houden met al haar denken en willen, de dagen vloden langs haar heen, ze glipten weg, nog eer zij goed gegrepen had. Haar kleine Matthijs in de groote stad, waar zij nooit had kunnen leven! bij Josephine! en Erie zou haar speelmakker kwijt zijn! Het kon bijna niet! „Je zult toch altijd mijn eerlijke, dappere soldaatje blijven, Mat?" vroeg ze telkens en nam zijn hoofd tusschen haar handen en keek hem in de stralende, blauwe oogen. „Altijd moeder! Als ik weer terugkom, dan zult u wel zien!" Ze lachte gerustgesteld en telde de weken en rekte ze in haar verbeelding tot maanden. „Nu nog vier weken," zeide ze, dat is nog lang, nog achtentwintig heele dagen!" 160 En toen de vier weken ingekrompen waren tot één week, tot vier dagen... tot een enkelen dag, zeide ze weer: „Het is nóg lang, een heele, lange dag!" Maar de voorjaarsbloemen bloeiden; er waren kleine groene bloemtrosjes op den vlierboom en op de kastanjes, de lelietjes van dalen in haar eigen tuin stonden in knop, het werd nu tijd voor kleinen Matthijs om te vertrekken. Harold was jaloersch. „Hij is de jongste, en hij mag het eerst het huis uit! Ik wilde, dat ik ook maar gaan mocht, naar Duitschland en naar Engeland, nog veel verder dan hij!" Maar Rita schudde het hoofd. „Twee tegeüjk, dat kan niet! Ik moet een van mijn jongens nog een poosje bij mij houden, en dan, vader zou je niet kunnen missen, op 't oogenblik; je bent vaders rechterhand, dat heb ik hem gisteren nog hooren zeggen." Harold was tevreden gesteld. En zoo vertrok de kleine Matthijs naar de stad. Op de kweekerij bloeide en geurde het, en Rita zwierf met Erie langs de paden iederen dag opnieuw, en ze verheugde zich als vroeger, terwijl ze aan haar kleinen Mat dacht en hem in haar verbeelding groot zag, haar dappere soldaatje. Erica groeide op, recht en slank als de appel- 161 Het schoone Leven. I. 11 boompjes op haar vaders kweekerij, haar wangen waren als de bloesems, blank en rood, en heur haar zoo blond als het licht. „Germanenkind!" zeide Matthijs Brand dikwijls, „ik noem je niet meer „Erica," dat is veel te zacht en te teer, ik noem je „Erik"! Alleen je oogen verraden je, die hadden blauw moeten zijn!" „Ze mag toch wel iets van mij hebben," meende Rita dan, maar hij, lachend: „Ja, als ik mijn Germanenkind in de oogen zie, geraak ik in verwarring, want ze heeft jouw oogen, en dan heb jij gelijk, dan is het Erica." Het scheen ook werkelijk, of in het kind twee naturen worstelden. Midden onder haar vroolijkste spelen, kon er opeens een wonderlijk-vragende uitdrukking in haar oogen komen. Dan het ze haar speelgoed liggen en sloop naar haar moeder. Rita dacht, dat ze kleinen Matthijs, haar speelmakker miste, en trachtte haar afleiding te geven. Ze zond haar met een boodschap naar Grootje Bikkers, een echte boodschap, die Erie heel alleen mocht gaan doen. Bij het hek van de kweekerij bleef ze wacht houden, als de kleine trippelvoetjes den weg overstaken; even klopte haar hart, als ze 162 het slanke figuurtje alleen op de Kanaalbrug zag. Maar aan den overkant vóór het venster hield Grootje Bikkers ook de wacht. Het was, of zij en Grootje elkander de hand reikten, of hun zorgende handen over het kindje uitgestrekt waren, terwijl het alleen door de wijde wereld ging. „Zóó groot ben ik al geworden, Mammie!" juichte Erie met glinsterende oogjes, als ze langs haar veilige weggetje weer teruggekomen was, „zóó groot!" Dikwijls ook hielp ze het kind vergeten door haar aardige liedjes te leeren of haar mooie verhalen te vertellen, of ze speelde schooltje met Erie in den erker. Het schooltje spelen verliep geregeld in verhaaltjes vertellen en Erica wees haar altijd zelf den weg. „Het moet een heel mooi verhaaltje zijn, Mammie, en de kindertjes mogen niet verdwalen in het bosch en ze mogen ook niet ondeugend zijn, en 't moet altijd zomer blijven en de zon moet schijnen, anders kunnen de kindertjes niet buiten spelen". „Dat wordt heel moeilijk, Erie, maar ik zal eens goed bedenken." En dan kwamen de woorden vanzelf, en de vroolijke geschiedenissen, meestal over bloemen en vogels en aardige kaboutermannetjes, heel het bonte getoover uit de sprookjeswereld. 163 Toen Erica wat ouder werd, begon Rita ook enkele geschiedenissen uit Grootmoeders platenbijbel te vertellen. En die hoorde het kind het allerliefst. Eens had Rita de geschiedenis van Mozes in het biezenkistje uitgekozen. Erica luisterde met groote oogen; maar toen ze hoorde, dat Mirjam den kleinen Mozes in een rieten mandje legde en naar de rivier bracht, begon ze opeens te schreien. „Dat is geen mooie geschiedenis, Mammie, Erie wil niet, dat het kindje in het water gestopt wordt! het kindje mag niet in het water!!" ... „Neen maar, Erie," haastte ze, „dat gebeurde ook niet! Je raad nooit, wat er nu gebeurde! De dochter van den koning kwam voorbij rijden in een gouden koets met witte paarden. Ze zag het mandje aan den kant van de rivier tusschen de biezen en liet den koetsier stilhouden. Hij moest het mandje bij haar brengen, en toen zag ze, dat er een heel klein jongetje in lag. Ze nam het in haar rijtuig en was er zóó blij mee, want je moet weten, Erie, dat de dochter van den koning zelf geen klein jongetje of klein meisje had, en" ... „En de moeder?" viel Erie in. „Ja, de moeder hoorde het, en was er heel blij om, 164 want de dochter van den koning was zóó rijk, dat ze het kindje alles geven kon, wat het noodig had en nog veel meerl Het mocht nu altijd in een mooi bedje slapen en het kreeg een hondje en een poesje." ... „Konijntjes ook?" ... „Ja zeker, ook konijntjes, mooie bruine met witte neusjes, zooals jij ze hebt." „En de moeder?" hield Erie vol, met een rimpeltje van spanning tusschen de oogjes. Maar toen nam Rita haar kleine meisje op schoot en drukte het in haar armen en kuste het zonnige hoofdje, tot het kind schaterde van pleizier en de „moeder" vergeten was. Want hoeveel een moeder van haar kindje houdt, kon Erie tóch niet begrijpen. Grootmoeders platenbijbel!... ja, en Grootmoeder zelf!... die werd voor Erica iets heel bijzonders! Rita kwam met vertellen nooit verder dan de geschiedenissen uit het Oude Testament, die wilde Erie altijd weer opnieuw hooren, maar achter al die geschiedenissen was Grootmoeder. Ze moesten iets te maken gehad hebben met Grootmoeder, die in een heel oud huis gewoond had, dat er nu niet meer stond; het was wit geweest, een groot wit kasteel natuurlijk, misschien wel zoo groot als het 165 witte kasteel, dat je in de verte kon zien, boven uit het raam van de logeerkamer. Hoe grooter Erie werd, hoe meer de oude Grootmoeder, die in het witte huis gewoond had, tot een persoonlijkheid groeide, die iets te maken moest gehad hebben met de geschiedenissen uit den platenbijbel en met de glinsterende muren in de verte. „Wonen daar ook menschen?" vroeg ze eens. „Ja zeker, lieveling!" „Waarom wonen die menschen in zulk een heel groot huis?" „Dat zal ik je later wel eens vertellen, Erie, dat begrijp je nu nog niet. Maar er is achter in den Bijbel een mooie plaat, die heb ik je nog nooit laten zien, van een witte stad. Daar lijkt het precies op. Ze zocht de plaat van den intocht in Jeruzalem, het heiligdom met de witte, gekanteelde muren tegen een donkere heuvelenrij. „Zie je wel, Erie, dat het precies hetzelfde is? en de menschen, die daar woonden, hielden zooveel van hun mooie stad! Als ze later ergens anders gingen wonen, maakten ze vensters, die uitzagen naar den kant van de stad en dan verbeeldden ze zich, dat ze de witte, glinsterende muren in de verte zagen en wérden blij." 166 Erie klapte in de handen. „Het lijkt precies. Mammie! Zijn er nog meer platen van de witte stad?" Ze sloeg driftig om, toen zat ze opeens stil. Rita schrikte. Ze herinnerde zich die plaat nog heel goed; die had ze altijd haastig overgebladerd, deze en die andere... iets verder op ... omdat het er zoo donker was en zoo angstig. Het waren dezelfde witte, gekanteelde muren, maar nu diep in de schaduw, en op den voorgrond rees een groote, donkere figuur, alleen. Een smartfiguur! geheel zijn houding teekende de eenzaamheid van geweldige smart. Het was de gestalte van Eenen, die geweend had, over de schoone lichte stad. Rita keek naar de plaat en dan naar het kind in groote spanning, maar ze durfde niets zeggen. Wat bewoog zich toch in dat kleine hoofdje? Plotseling legde het kind haar beide handjes op het blad. „Mammie, dat is de groote, zwarte man," zeide ze, met een uitdrukking van schrik en verwondering in haar klare oogen. Mammie weet wel, die heel vroeger altijd bij vader op de kweekerij kwam." De groote, zwarte man?... Rita huiverde. Hij was dood!... ze had hem begraven op dien middag!... Neen, hij leefde, hij leefde achter die glanswitte muren!... 167 Neen toch, hij was dood,... het kind had alleen de herinnering wakker geroepen. „Neen," ... huiverde ze. „Mammie, dat is de groote, zwarte man! Waar is de groote, zwarte man nu? Is hij nog altijd ziek? Moet hij dan altijd maar ziek blijven?" Hoe was het mogelijk! hoe was het mogelijk! Vergat"~het kind dan nooit? „Neen, Erie, het is de groote, zwarte man niet! het is iemand anders! Het is Christus! Hij kwam dikwijls in die mooie, witte stad, en Hij was heel goed. Hij hield veel van alle menschen, en het allermeest van kleine kinderen; als je wat grooter bent, zal ik je alles van Hem vertellen." „Het is tóch precies als de groote, zwarte man," hield Erie vol, „ik houd veel van Hem". Nooit kon Rita na dien tijd den platenbijbel openslaan, of Erie zocht naar die donkere gestalte; dan zat ze er met eerbiedige verwondering naar te kijken en streek met haar kleine, zachte handen voorzichtig over de zwarte figuur van den Christus, maar ze zeide nooit meer iets. Rita het haar begaan, omdat ze bang was, nog dieper verwondering bij het kind op te wekken, en nog sterker herinnering. Ze werd bang voor haar eigen herinnering. 168 Leefde hij dan nog altijd achter die witte muren? Had hij nóg niet gevonden? ... Maar hij zocht ook, wat achter den sluier lag! Dat kon nooit iemand weten!... Dan dacht ze met bezorgdheid aan Erie, het kind met de groote, klare oogen, die alles weten wilden, en de angst bekroop haar, dat iets van de schaduw van den schilder als een booze toover over het leven van dit kind zou zijn gevallen;... maar dat kon niet! dat was dwaas bijgeloof! — Erie was een kind van zonneschijn! Ze wilde niets dan zonneschijn en blijdschap; ze schreide hartstochtelijk, als ze een dood muisje op de kweekerij vond, en de kinderen in haar verhalen moesten altijd plezier hebben, en spelen en heel gelukkig zijn. Erie was als zij zelve! Ze keerde zich onmiddellijk naar het licht, en het licht was toch dat, waarvan de menschen leefden. Neen, de schilder had niets met Erie te maken, — die arme! Leefde hij nog? — Neen, hij was gestorven,... zij had hem begraven; ... maar hij zou eens weer opstaan, en zien! — 169 X oen Erica zeven jaar oud was, ging ze naar school. Rita bracht haar zelf weg dien eersten keer. Het was een zonnige Aprilmorgen. Het kind danste om haar heen en voor haar uit en weer terug, de blonde krulletjes onder het lichte, vilten hoedje fladderden haar over de schoudertjes; in haar blauwe plooirokje en wit flanellen matrozenkieltje leek ze een mooie, bonte vlinder tusschen al het mooie, bonte voorjaarsgroen. De bruine, fonkelnieuwe schooltasch was dien morgen al wel honderd keer open- en dichtgemaakt. Het was alles heel echt, precies zooals bij Harold en Matthijs, toen die naar school gingen. Ik heb gouden en zilveren griffels, de gouden zijn de mooiste, en Harold heeft er zulke lange punten aan gemaakt, dat ik er haast niet mede zal durven schrijven!" „Dan zou ik er maar niet al te wild mede rond- 170 springen," lachte Rita, „het zou jammer zijn, als ze gebroken waren, voordat je op school kwam." „Ja maar moeder, er zit een watje tegen de punten, dat heeft Harold me gewezen!" „O, zit er een watje tegen? dan zal het wel goed gaan met de mooie, lange punten!" ... en voort vloog het kind weer, tot ze vlak bij de school heel dicht naast haar moeder kwam loopen, en zoo stil werd als een muisje. „Zooveel jongens en meisjes!" zuchtte ze eindelijk, toen ze op het schoolplein een heele schaar vóór de open deur zag, „mag ik wel met al die kinderen spelen, moeder?" „Ja, en leeren," lachte Rita, „maar spelen ook, natuurlijk! ga maar eens kijken!" Erie liep met kleine, schuwe pasjes naar voren, tot ze op eens een paar van de kinderen herkende. Ze woonden in een huis met een grooten tuin, waar haar vader dikwijls kwam. Daar schoot ze heen als een pijl uit den boog: „Jettie! Wiesje!" ... „Erica!... Erica Brand!" ... Toen sloot zich opeens een groote, vroolijke kring om Erica, zoodat Rita niets meer van haar zien kon, dan af en toe gelicht van helblonde krulletjes. Nog even bleef ze staan, toen keerde ze zich langzaam om naar huis. 171 „Geen wonder, geen wonder," dacht ze aldoor, „wat een kind is zij toch! een vroolijk vogeltje, een zonnestraaltje, een hchtflitsje! Hoe zal ik het uithouden zonder mijn Erie!" Ze dacht aan de vroolijke Paaschdagen, die weggeglipt waren, eer ze er op verdacht was geweest. Hoe- goed had kleine Matthijs er uitgezien en hoe welgemoed was hij weer naar de groote stad getrokken. Kleine Matthijs! dat klonk bijna bespottelijk, als ze haar jongen vóór zich zag, hij was al zoo groot als zij zelve, en sterk en slank als haar vader. „Toch altijd mijn kleine Matthijs," zeide ze hardop, even aanhankelijk als vroeger. Jammer, dat tikje aanmatiging tegenover Harold! Harold was jaloersch! maar hij is ook de oudste! Het zal goed zijn, als hij ook eens uitvliegt; dan heb ik niets meer over! En... maar Mat heeft zijn werk, dat maakt een groot onderscheid, en"... ze kwam niet verder, want nu was ze op den Kanaalweg gekomen, buiten het dorp. Het water glinsterde in de zon; de groote bossen bruine, geurende gagel op den kant stonden zich daarin te spiegelen, en tusschen het heidekruid sloop lachend de kleine, gele stekelbrem. „Nu al, nu al?" het gaat bijna te snel, er komt 172 te veel opeens, ik kan het niet alles bergen, al deze heerlijkheid," zeide ze, terwijl ze stilstond en diep ademhalend rondzag naar al dat roode en witte gebloesem bij de boerenhoeven, en al het goudgroen over de akkers en op de berken en de beuken en het goud in de blauwe lucht, hoe wonderlijk! en de herinnering aan den winter is nog zoo nieuw! Dicht bij haar huis stond ze weer stil. Daar rees achter de berkenhaag een blanke schemering op, het geleek op het lichte gewiek van duizend kleine, blanke vleugeltjes. „De magnolia's... van morgen opengegaan!... hoe mooi!... Maar toen ze eindelijk binnenkwam en door de leege kamers liep, huiverde ze toch. In huis draalde nog iets van den winter ... of... maar de ramen stonden wijd open, en de warme, zachte voorjaarslucht stroomde naar binnen. Ze begon aan haar gewone bezigheden; maar telkens betrapte ze er zich op, dat ze stil stond te luisteren, of door het erkerraam naar buiten keek den langen Kanaalweg af. „Och neen, hoe kan ik nu zoo dwaas doen," lachte ze, „Erie komt nog lang niet, pas in den namiddag, het zou ook niet goed voor haar zijn, tusschentijds thuis te komen, de weg is veel te lang!" En dan vatte ze het werk weer op, tot het ge- 173 voel van eenzaamheid te sterk werd; ze ging naar buiten de kweekerij op en keek naar de bloeiende magnolia's en zocht toen haar man. Hij was bezig op een rozenveld. „Wel?" riep hij, toen hij haar komen zag. „O, heel goed," zeide ze, „Erie had dadelijk een krans van meisjes om zich heen, ik hoorde haar lachen." „Dat dacht ik wel," zei hij vroolijk, terwijl hij een rood vederbosje met duim en wijsvinger van een rozentak afknipte. Rita bukte zich diep over het rozenstruikje. „Wat doe je toch, Mat?" „Het wilde lot er afhalen, ik dacht, dat je dat nu wel zoudt weten. Al de kracht van de plant trekt in die wilde loten, dat mag niet!" Ze bukte zich nog dieper. Het lijkt toch zoo jammer, Mat, al die mooie, roode pluimpjes. Er viel een traan op haar hand, terwijl ze die uitstak, om een van de pluimpjes op te rapen, — ze veegde hem haastig weg, hij bemerkte het niet. „Het lijkt jammer! maar als je de rozen ziet, die deze struik dragen zal, dan zeg je het niet meer!" „Neen," zeide ze, „daarin heb je gelijk," en keerde zich haastig af. Toen ging ze de paden nog eens langs, en zag 174 het purperen van de seringentrossen, en de sierappels in vollen bloei en de goud-gele mahonia's. „Foei, zoo mag het niet," zeide ze, haar tranen bedwingende, „alles is toch zoo goed en zoo heerlijk hier. „Maar toen ze weer binnen was, begon het kijken en het luisteren opnieuw, totdat de lange dag voorbij was. Harold ging Erica van school halen. Ze kwam vroolijk aangeloopen, maar toen Rita haar binnen bij zich had, alleen, en met haar arm om Erie's schoudertjes, vroeg: „Wel, heveling?" trok er een schaduw over het blozende gezichtje. „Het was toch niet heel heerlijk, moeder," zeide ze, „en ik heb ook wel erg naar u verlangd, soms." „Wanneer dan, kindje?" „Om twaalf uur, toen de school uit was, en we onze broodjes op mochten eten; toen was het zoo akelig alleen, Mammie." „En naast wie zit je op school?" „Naast Betty, Betty van Mevrouw Norden." Betty kan haast niet loopen; zóo raar loopt ze. En ze is heel erg leelijk. De jongens plagen haar altijd en ze kijkt altijd boos. „Leelijke mankpoot" zeggen de jongens tegen haar. Hoe vindt moeder dat nu toch?" „Foei, Erie, dat is ondeugend van de jongens. 175 Ik denk, dat die arme Betty daarom zoo knorrig is." „Maar ze is knorrig, echt, moeder! Ik vroeg, of ze het knoopje van mijn schort los wilde maken, en toen zei ze: „Doe 't zelf!" „Ja, maar, Erie, dat meende ze niet. Weet je nog, dat Harold en Matthijs wel eens boos waren, heel even, maar ze meenden het niet echt, het was immers dadelijk weer goed. Misschien hadden de jongens haar erg geplaagd. Ik ken Betty Norden wel. Ze woont aan het einde van de Dorpstraat, is 't niet? en ze heeft geen Papa meer. Je moet altijd maar heel lief voor Betty zijn, zul je Erie?" Erie knikte,... en Rita was haar eenzaamheid van dien dag vergeten. Wat leek het kind nu opeens groot geworden; zoó groot, dat Rita lachte en zuchtte tegelijk. Dit was het eigenlijke begin van het leven voor Erica. — Toen Rita haar dien avond naar bed gebracht had, bleef ze onrustig dralen boven op de gang. Ze keek door het traplicht naar buiten in den vallenden avond; dan sloop ze naar Erie's deur en luisterde: „het was niet heel heerlijk, moeder," hoorde' ze zich zelf opeens zeggen. Ze schrikte. „Heb ik dat gezegd? Of was het Erie?" 176 Wat verwachtte het kind eigenlijk? Wat had zij zelve verwacht? Dat alles heel heerlijk zou zijn, in het leven? Maar dat was het immers, voor haar! Toen luisterde ze weer... Erie scheen al te slapen. Daarop ging ze naar haar eigen kamer en stond vóór de wijd-open balkondeuren. Hoe stil was het! Je hoorde bijna het zachte voorbijglijden van het Kanaalwater, en soms opeens was ér geruisch in de toppen van de boomen, die toch zoo roerloos stonden, dat je geen blad bewegen zag. Dat moest de avond zijn, die op breede, zachte vleugels fluisterzingend door de lucht wiekte. Achter de brug, heel in de verte, stond een groot, bruin zeil, dat als een breed-gespreide vleugel over het Kanaal scheen te hangen. ■—j De vleugel groeide, groeide tot reuzengrootte, tot eindelijk een langgerekte toon als een pijl de stilte doorschoot en de deur van de brugwachterswoning raakte. De brugwachter kwam naar buiten en stak bedaard den weg over, om de brug open te draaien. Het schip gleed door de nauwe poort, — een roep!... een wedergroet!... een knarsend geluid, toen sloot zich weer de stilte, maar ze was nu 177 Het schoone Leven. 12 doorzongen van muziek van kleine, kabbelende golfjes langs de zijden van het schip. Muziek zoo teer als de stilte zelve. Rita luisterde, — ze scheen te luisteren met de oogen. Ze waren nu groot- en ongesluierd als die van haar kind. „Het was niet heel heerlijk, moeder!" zeide iemand weer. „Zeide ik dat?... was ik het kind, dat zoo hevig Verlangde? Maar voor mij is alles immers heel heerlijk geworden!" ... de oogen tuurden in de stilte, in de verte. Zoo was het immers! „Heel heerlijk!... dat is hetzelfde als heel gelukkig! en dat moet Erie ook worden. Als ze niet heel gelukkig wordt," ... ze klemde zenuwachtig haar handen in elkander ... Waarom waren haar oogen zoo wijd open? Waarom zeide iemand aldoor een woord, dat ze niet hooren wilde! „Als ze niet heel gelukkig wordt, dan..." Neen, dat woord was als een demon, die haar verschrikte. Een zonnekind als Erie werd nooit ongelukkig. Een zonnekind zocht altijd de zon, en de zon was er!... 178 Toen voelde ze opeens de huivering van den avond en sloot de deuren. „Omdat de zon er is, daarom- wordt het leven voor mijn kind heel heerlijk," zeide ze, en luisterde nog eens aan de deur ... „Ze slaapt!" ... Beneden zaten Matthijs Brand en Harold te werken. De lamp brandde. Er was veel gouden licht in de kamer, het was, of de dichtgeschoven goud-bronzen gordijnen van den erker licht weerkaatsten. Rita ging stil zitten borduren, een blauw anker op een mouwtje van Erie's jurkje. De schaduw lag diep over haar voorhoofd en oogen, de schaduw der verwondering. Matthijs Brand keek af en toe op van zijn werk. „Wat ben je stil, Rita," zeide hij eindelijk. „Stil?... hoe kom je daarbij? ik zeg nooit iets, als ik jou en Harold zoo bezig zie: ik weet, dat het hindert!" ... „Je bent toch stiller dan anders!" „Stiller dan stil, is moeder," lachte Harold, „het is natuurlijk om Erica." „Maar alles was toch goed op school, ze keek toch vroolijk," meende Matthijs Brand. Rita tuurde op haar blauwe ankertje; haar stem trilde, terwijl ze zeide: „Het is goed gegaan, Mat, maar hoe vind 179 je, dat ze zeide: „Het was niet heel heerlijk!" Ze heeft verwacht, dat het heel heerlijk op school zou zijn!" Harold lachte. „Echt iets voor Erie! het mooiste en beste is voor haar nog niet goed genoeg; maar u hebt haar ook wel wat bedorven, moeder!" Ze schudde het hoofd. „Dat is het niet, ik weet, dat het dat niet is," fluisterde ze. Toen viel weer het zwijgen van den arbeid in de kamer. Betty Norden en Erica, die beiden waren eigenlijk de vlugsten van de geheele klas; en alle kinderen vonden goed, dat Erica nummer één was. Het sprak ook vanzelf. Niemand kon zoo hard loopen als Erica, en niemand wist zulke aardige spelletjes te bedenken. Wat Erica het liefst wilde, dat gebeurde; en daarom sprak het voor de meesten ook vanzelf, dat ze nummer een was.... Maar Betty Norden, dat was iets anders! Betty behoefde niet zoo triomfantelijk rond te kijken als ze met Erie van plaats verwisselde. Betty en Erica! wat verbeeldde het kind zich wel! En eens, na weer een overwinning van Betty, barstte er in het speeluur een storm los van plagerijen en booze woorden, tot een van de jongens Betty een 180 stoot gaf, zoodat ze op den grond viel met het hoofd tegen een ijzeren hek. Betty stond dadelijk op; ze schreide niet, maar haar bolwit gezichtje was nog geler en witter, en in haar oogen flikkerde boosheid, onnatuurlijk in een kind van zeven jaar. Erica had een oogenblik verbluft toe staan kijken, toen vloog ze op den jongen aan, en sloeg hem met haar vuistjes, hijgend: „Dat zul je laten!... Dat zul je laten!" ... De jongen week terug, half verschrikt, half geamuseerd door dien durf. De andere kinderen schoolden, joelend om Erica heen: „Goed zoo, Erica!... toe maar!" en vergaten Betty. Het kind trilde van boosheid; ze duwde haar vriendinnetjes op zijde en zocht Betty. „Stil maar, Betty," suste ze, toen ze haar eindelijk in een van de schoolgangen gevonden had, „het is niets erg, dat je zoo leelijk bent, ik houd toch veel van je!" Betty keek haar met groote oogen aan, en barstte toen in hartstochtelijk snikken uit. „Stil toch, Betty, ik zeg je immers, dat het niets is, Moeder zegt het ook! Je moet maar altijd bij ons komen spelen, bij ons op de kweekerij is het veel mooier dan hier! stil dan toch, Betty!" ... 181 Betty was niet tot bedaren te brengen. Zelfs in de klas, zat ze nog aldoor zachtjes voor zich heen te snikken, en toen ze naar huis ging, was haar gezichtje gezwollen en vol roode vlekken. Wybo Norden stond in de open tuindeur van de eetkamer naar buiten te kijken. Achter hem was het laag en donker en smal, moedeloos laag en smal! En in den langen, smallen tuin woonde iets van dezelfde moedeloosheid. Er bloeiden wel vele bloemen, viooltjes en vergeetmijnietjes en lelietjes van dalen, hier en ginds bij bosjes tusschen 't gras, maar de perken zelf lagen dor. Alles, wat er bloeide, leek wel „van vroeger" te zijn, zoo verdwaald en verlegen stond het in dien dooden tuin rond te gluren. Wybo had al geruimen tijd in de open deur staan wachten, bijna zonder zich te verroeren. Hij was de eenige zoon van Mevrouw Norden, veel ouder dan Betty, maar, zooals zij, iets te klein en te bleek, iets te smal in zijn lage schouders; — om zijn mond lagen zonderling scherpe lijnen, en zijn oogen spraken meestal een taal, die niemand recht verstond, als van een gevangene van vrees en van verzet tegelijk. 182 Wybo's vader stierf jong en liet zijn gezin in donkere moeite achter. Wybo was toen nog op het Gymnasium, maar Zijn moeder wilde niet, dat hij zijn lievelingsdenkbeeld, dokter te worden, prijs zou geven. Geen offer leek haar te groot voor Wybo, die was als zijn vader. Ze bedoelde heel eerlijk haar offer te brengen, en nu nog terwijl Wybo al lang student was en in de stad college liep, bedoelde ze het even eerlijk als op den eersten dag van haar groote eenzaamheid. Ze had alleen niet gerekend met haar zwakke krachten! Dat was heel pijnlijk voor haar en ook voor Wybo! — Dezen dag was hij thuis gebleven en stond zijn zusje op te wachten, Betty!... waar bleef Betty toch! Eindelijk zag hij haar door het achterpoortje den tuin instrompelen, maar in plaats van dadelijk binnen te komen, bleef ze dralen met haar hoofdje naar beneden, alsof ze iets zocht. „Betty!" Geen antwoord. „Betty!!... Verwonderd ging Wybo den tuin in. Betty keek hulpeloos rond; maar ze kon niet meer ontsnappen, daarom bleef ze staan met afgewend gezichtje. 183 „Hoe heb ik het nu, Betty, wat scheelt er aan?" vroeg Wybo, toen hij de roode vlekken zag, „heb je een schrift verloren, of heb je de les niet gekend? kom, zusje, zeg het Wybo maar, Wybo weet overal raad op!" Hij trok haar naar een klein, houten bankje onder een ouden vlierstruik in een hoek van den tuin. „Kijk, hier kan niemand ons zien, vertel me nu maar, wat er gebeurd is." Betty's hoofdje schokte tegen Wybo's schouder met een diepen snik: „Ben ik zoo erg leelijk, Wybo?" „Wie zegt dat?" vroeg hij verschrikt. „Erica,... Erica Brand!" ... Wybo klemde zijn lippen vast op elkander, de lijnen om zijn mond verscherpten zich tot ijzige hardheid. „Natuurlijk, Erica! het bevoorrechte kind, dat geen hart heeft!... hoe kan het anders! „Dat is niet waar," bracht hij heftig uit, „die Erica weet er niets van, je bent niet erg leelijk! je bent alleen maar wat zwak, en je kunt niet recht loopen, zooals een ander! maar je weet wel, ik word dokter, en ik zal zien, wat er voor jou gedaan kan worden. We kunnen nu zooveel!" zei hij trotsch, „veel meer dan vroeger, misschien wordt het nog wel beter, en als je sterker bent, krijg je ook een frissche, roode kleur, net als Erica. 184 Ga nu maar gauw mede, want Mama wacht en vergeet, wat Erica gezegd heeft, zij weet er niets van!" Betty's gezichtje klaarde op, maar ze was niet voldaan. „Erica is toch wel lief!" deed ze schuchter. „Jij bent mijn hef zusje," zei Wybo ontroerd, „kom, ik draag je naar binnen, alsof je nog een heel klein meisje waart!" En zoo kwamen ze samen de donkere eetkamer binnen, waar Mevrouw Norden met zenuwachtige beweginkjes bezig was te verzetten en nog eens te verzetten, wat toch al lang stond, waar het behoorde. Eindelijk, aan tafel, stilde plotseling dat drukke bewegen tot onnatuurlijk slappe rust. Ze lette niet op Betty, ze zuchtte alleen voortdurend en at bijna niet. „Moeder!" wenkte Wybo. Mevrouw Norden sprong verschrikt op, keek van hem naar Betty en bemerkte toen eerst de roode plekken onder Betty's oogen. „Wat heb je Betty? och kindje, wat is er gebeurd? Zijn ze onaardig tegen je geweest op school?" Betty begon opeens weer te snikken met de handen voor de oogen. Wybo trok zenuwachtig met zijn schouders. „Och neen, och neen, moeder, dat bedoelde ik niet! dat 185 is allang voorbij, niet waar Betty?... kom, Betty, dat is immers over!" ... Mevrouw Norden keek hem hulpeloos vragend aan. „Och niets,... niets!... moeder, u begrijpt niet,... kom Betty," troostte hij, met zijn arm om haar schouder, „het is alles waar, wat ik je gezegd hebt, dat zul je later wel zien." ... Een poosje later liep Betty getroost in den tuin te spelen. „Kom je?" riep ze door de open tuindeuren naar binnen. „Straks!" ... knikte hij lachend,... toen betrok zijn gezicht, hij bleef onbeweeglijk bij de tafel zitten, zijn gevouwen handen tegen zijn voorhoofd gedrukt. „Wybo," vroeg zijn moeder bezorgd, „heb je hoofdpijn?" Hij het zijn armen op de tafel ploffen. „Och!"... zuchtte hij, en toen opeens hartstochtelijk: „Moeder, u móet trachtten de zorgen te vergeten, als Betty er is. Ze heeft toch al zooveel te verduren. Wat ze nu als kind lijdt, zal ze later tien- en hondermaal bitterder en wreeder moeten lijden. U weet, dat ik wil prijsgeven, wat ik zelf wensch, als het voor u te zwaar wordt; dan zoek ik werk en dan zullen we samen nog gelukkig zijn, want Betty mag niet zoo in de schaduw leven. Toch, als ik mijn studie ten einde kon brengen, zou alles later beter zijn voor u en voor Betty. 186 Ik zal immers in oom Norden's praktijk komen, hij wenscht het zelf, en dan zijn er geen zorgen meer.'' Mevrouw Norden was zachtjes gaan schreien als een verschrikt kind. Ze wist wel, dat het alles fout was, ze wist wel, dat ze geen geloof had... en ze wilde toch zoo gaarne vroolijk haar weg gaan, maar ze kón niet! ze wist maar niet, hoe! Wybo troostte haar, zoo goed hij kon en zag haar na, terwijl ze de kamer verüet, met een pijnlijken glimlach, daar zuchtte ze alweer! „Arme moeder,... ze kan niet nalaten, te zuchten; en ik wilde u immers geen verdriet doen, maar om Betty moest ik het toch zeggen, ter wille van onze arme Betty!" Den volgenden morgen onder het speeluur zocht Betty dadelijk Erica op. „Erie," deed ze geheimzinnig, „ik moet je iets vertellen!" „Goed, dan gaan we op het hek zitten, dan kunnen we heerlijk schommelen. Ik zal je wel helpen er boven op te komen; jij op den hoek dan kun je je vasthouden aan de hekpost en ik zal jou weer vasthouden, dan kunnen we nooit vallen." En zoo zaten ze samen als spreeuwen op een takje en Betty vertelde: „Weet je, Erie, ik heb 187 gisteren aan mijn grooten broer gevraagd, of het waar was, dat ik zoo leelijk ben. En hij zegt, dat het niet waar is. Hij heeft ook gezegd, dat mijn been misschien nog wel heelemaal beter kon worden." „O, zei Erie, dat zou heerlijk zijn, dan kon je ook meedoen" „wie 't verst springen kan," en gymnastiekles kon je hebben en tennis en alles, wat de meisjes van de hoogste klas doen! Heb jij dan een grooten broer?" „Ja," knikte Betty trotsch, „en hij heet Wybo." „Ik heb ook een grooten broer, maar die heet Harold. Ik heb ook nog een kleineren broer, die heet Matthijs, maar Harold is natuurlijk de grootste, want die is het eerst gekomen. Hij is zoo sterk! hij gaat naar Engeland, misschien al heel gauw, zegt moeder. Dat is ver weg. Hij wordt kweeker, precies als vader." „Mijn groote broer is spoorstudent," zei Betty gewichtig. „Spoorstudent? wat is dat?" „Wel, dat is, als je dokter wordt, dan moet je met de spoor naar de stad en daar worden ze dokter." „O,"... begreep Erica, „wordt jouw groote broer dokter, zooals dokter Römer, die pokken in mijn arm geprikt heeft?" 188 „Ja, precies zooals dokter Römer. Hij wil later alle zieke menschen beter maken." „Den grooten, zwarten man ook?" „Ja natuurlijk," zei Betty overtuigd, „den grooten, zwarten man ook!" Toen heten ze zich van het hek glijden en voegden zich bij de andere kinderen op het speelplein, maar Erica voelde van dat oogenblik af een diepe bewondering voor Betty, omdat ze een grooten broer bad, die alle zieke menschen beter zou maken. De vriendschap met Betty was gesloten. —< EINDE VAN HET EERSTE DEEL. 189 II iWKÈ WILMA Het schoone Leven TWEEDE DEEL UITGEGEVEN DOOR C. M. B. DIXON 6 Co. TE APELDOORN IN HET JAAR MCMXVIII XI ls Harold weg is!... als Harold weg is!" zong Erica den lieven, langen dag. „Maar Erie, verweet Rita zacht, „hoe kun je nu zóó doen! Vind je 't zóó heerlijk, dat Harold weggaat?" „Ja moedertje, ik vind het ook wel akelig, maar de kamer! ik moet er aldoor aan denken, dat ik dan de mooie kamer krijg, waar je de muren van de witte stad zoo goed kunt zien. Ik kan niet helpen, dat ik dat zoo heerlijk vind, en..." „Als Harold weg is! ... zong het een oogenblik later weer, heelemaal vanzelf, tot Harold spijtig zijn zusje het zwijgen oplegde. „Moeder heeft van Erica een kleine egoist gemaakt en anders niet." „Is dat zoo, Erie?" vroeg Rita, terwijl ze het kind in de vroolijke oogen keek, „mijn Erie denkt toch niet altijd alleen om zichzelf?" 195 „Neen maar 'moedertje, het was ook enkel om de kamer!" „Dan is het goed," lachte Rita, met die mooie, lichte kamer mag je wel heel blij zijn." Zelfs op school neuriede ze: „Als Harold weg is!" ... tot Betty's diepe verontwaardiging. „Ik zal het vreeselijk vinden, als Wybo voorgoed weggaat," zei Betty. „Harold gaat niet voorgoed weg," legde Erie uit, „later, als hij een heeleboel nieuwe dingen geleerd heeft, komt hij terug, zegt vader, en in de vacantie ook; alleen niet zoo dikwijls als Mat, omdat hij zoo ver weg gaat, over zee! en daarom krijg ik dan die mooie kamer. Het is er prachtig en je kijkt heel ver over de weilanden heen tot aan de heuvels en daar zie je de muren van de witte stad!" „De witte stad!!" „Ja, dat is niet echt de witte stad, je weet wel, Jeruzalem, maar het lijkt er op. Als je weer bij ons komt, zal ik je de plaat van Jeruzalem laten zien in Grootmoeders platenbijbel." „Hm!" deed Betty minachtend, „die witte muren zijn van een gesticht, waar allemaal zieke menschen in wonen. Ik zie ze wel eens door het dorp loopen en dan doen ze zoo raar!" Erie's gezichtje werd rood van verontwaardiging. 1% „Je weet er niets van! Moeder heeft zelf gezegd, dat het geleek op de witte stad; en de menschen, die daar eenmaal gewoond hadden, konden ze nooit meer vergeten!" „Het is toch waar," hield Betty vol, ,,vraag het maar aan Wybo, als je mij niet gelooven wilt. Wybo is vanmiddag thuis, we zullen het dadelijk vragen, als we uit school komen." — — Erica ging in den laatsten tijd heel dikwijls met Betty naar huis. Ze was nu al een groot meisje van negen jaar en daarom behoefde ze nu ook niet meer op school te blijven tusschentijds; in Augustus, als de heide bloeide, werd ze tien en dan zou Moeder het geheele huis met heide versieren; dat" deed Moeder op iederen verjaardag voor haar heidebloempje. Maar het was niet heerlijk bij Betty, vond Erica, het was er zoo donker, en Mevrouw Norden was zoo klein en altijd bedroefd! „Kom maar heel dikwijls bij Betty," zeide Mevrouw Norden, en tegelijk zuchtte ze, alsof ze het toch niet wezenlijk prettig vond. „Vandaag is Wybo gelukkig thuis," zei Betty onder 't naar huis gaan, met een air van gewicht, „je zult maar zien, dat ik gelijk heb, Erie!" Toen ze in de lage, schemerige eetkamer aan tafel zaten, keek Erica zoo ernstig, en Betty zoo triom- 197 fantelijk, dat Wybo geamuseerd, vroeg: „Wel Erie!" Erie's bruine oogen werden groot en donker van verontwaardiging. „Betty zegt, dat het mooie, witte kasteel, dat je achter ons huis heel in de verte tegen de heuvels ziet, een gesticht is, waar allemaal zieke menschen in zijn,... en ... „ze doen zoo raar,"... zegt Betty. Maar ik geloof er niets van; het is een mooi kasteel en het lijkt op de witte stad Jeruzalem; dat heeft Moeder zelf gezegd en je kunt het in Grootmoeders platenbijbel zien!" „Wat bedoelt ze, Wybo?" vroeg Mevrouw Norden, begrijp jij, wat Erie bedoelt?" De vroolijke blik in Wybo's oogen gleed plotseling weg achter een schaduw, om zijn mond hardden zich lijnen van onbeschrijfelijke bitterheid, hij draalde met zijn antwoord. Erie was vuurrood geworden. „Het is niet waar," pleitte ze hartstochtelijk, „als Harold weg is, krijg ik de kamer met het uitzicht op de witte stad. Het is precies als de witte stad Jeruzalem en moeder zegt, dat de menschen in dat land zóóveel van de stad hielden, dat ze de vensters in hun huizen maakten naar dien kant! Moeder heeft het zelf verteld!" Nu kwam er een zoo zacht licht in Wybö's oogen, 198 dat het de schaduwen verdreef en de harde lijnen om zijn mond deed vergeten. „Moeder heeft gelijk, Erica," zeide hij, „het lijkt er precies op, ik ken die plaat wel uit den platenbijbel; — maar Betty heeft ook gelijk. Er zijn in dat huis veel zieke menschen; ze worden daar goed verzorgd. De meeste zijn arm, ze hebben het daar veel beter dan thuis, en ze leven er tevreden!" Erie's gezichtje was betrokken, haar lippen beefden, ze zeide niets meer en Wybo zag, dat ze telkens op 't punt was, in tranen uit te barsten; daarom begon hij vroolijk met Betty te praten, tot Erie vanzelf weer ging luisteren en lachen, en haar verdriet scheen te hebben vergeten. Toen de kinderen naar school gingen, stond hij hen na te zien. Betty liep aan Erie's arm te strompelen. Hoe klein en gedrongen was Betty naast het mooie, slanke kind van Matthijs Brand, den kweeker!... en toch,... „Wie van hen beiden?... wie van hen beiden?" dacht Wybo. „Misschien heeft dit Zondagskind nog meer behoefte aan zon, dan Betty, die altijd in de schaduw geleefd heeft." Het zingen had opgehouden. >— — Erica's gezichtje bleef bedrukt dien geheelen verderen dag. 199 „Ben ik te scherp geweest?" dacht Rita „want Erie's hartje is als een fijn speeltuig. De snaren trillen bij de zachtste aanraking; je moet ze nooit ruw beroeren, dan komt er een wanklank, dan is het speeltuig geen speeltuig meer." „Ik heb mijn vogeltje van avond niet hooren zingen," zei Matthijs Brand, terwijl hij Erica's hoofdje tusschen zijn handen nam, „hoe komt dat? Alle vogeltjes zingen het mooist, vóór dat ze slapen gaan, en jij bent zoo stil als een muisje! >— Je hebt toch geen ondeugende-jongensstreek uitgehaald op school?'' „Neen vader,... echt niet!" ... maar de bruine oogen waren vochtig en trachtten een anderen kant uit te zien. Toen ze op haar kamertje was, begon ze zich stil en heel vlug uit te kleeden. Rita liep onrustig af en aan. Eindelijk zeide ze: „Erie!" „Ja moeder." „Scheelt er iets aan, Erie?" „Neen moeder, neen!" Maar het gezichtje bleef zoo droevig en de oogen bleven zoo hardnekkig een anderen kant uitzien, dat Rita verwonderd en beangst haar naast zich op den rand van het bed trok. „Dat is nog nooit gebeurd, Erie," zeide ze met den arm om haar schoudertjes 200 geslagen, je hebt verdriet en je zegt het mij niet. Vanmorgen was je nog zoo vroolijk, waarom ben je nu opeens niet meer blij? Vind je 't heel akelig, dat Harold zoo ver weggaat?" Ze schudde het hoofd. „Wat dan kindje?" Eindelijk, de oogen! maar ze keken angstig-vragend. „Moeder, Wybo zegt, dat het witte kasteel een huis is, waar altijd zieke menschen in zijn; dan lijkt het dus niet meer op de mooie, witte stad... en... ik vind het ook niets mooi meer," barstte ze uit, „ik vind het niets heerlijk meer!" ... Rita voelde voor het eerst verwijt in de stem van haar kind. „Erie, lieveling, dat is ook zoo. Er zijn ook zieke menschen in dat huis, ik heb je dat niet verteld, omdat je alles nog niet kunt begrijpen, maar ze zijn er toch, om beter te worden! Ze hebben het er zoo goed en ze mogen altijd in de mooie bosschen achter het huis wandelen. Is dat dan niet goed?" Erica knikte, toen legde ze haar hoofdje tegen Rita's schouder en begon te snikken, hartstochtelijk! Rita trachtte haar te troosten met teere woorden;... „wil je dan nu die kamer liever niet hebben? het behoeft immers niet! dan maken we Harolds kamertje voor jou gereed en we zullen het heel mooi maken 201 samen!"... maar het kind schudde zoo heftig van neen, dat Rita begreep, dat het beter was, haar stil te laten schreien, tot ze vanzelf bedaarde. Toen Rita een uurtje later zachtjes naar boven ging en luisterde was het zoo stil, dat ze de rustige ademhaling van haar kind door de kamer kon hooren fluisteren. Dan was alles goed! ... Maar het zingen had toch opgehouden. Harold zelf had er leed van. „Het is mijn schuld, moeder, Erie moet weer zingen, vóór ik wegga, u moet maken, dat Erie weer zingt, den heelen dag: „Als Harold weg is!" ... ik geef er niet om, als ze maar weer zingt!" Rita schudde het hoofd. Er was een schaduw onder haar oogen en een schaduw op haar voorhoofd. „Dat is het niet, mijn jongen, misschien."... Maar dat liedje wilde het vogeltje toch niet meer zingen! — wel duizend andere liedjes, want daar was haar kleine hartje vol van. Er was ook zooveel zonneschijn en zooveel liefde, er waren zooveel bloemen, en zooveel heerlijke dingen! Dat ééne liedje, dat Erica niet meer zingen wilde, maakte haar soms plotseling heel stil, zooals vroeger, toen ze nog niet naar school ging. En eens, vond Rita haar in den erker met Grootmoeders platenbijbel vóór zich open, bij de plaat 202 van de witte stad. Rita toonde geen verwondering. Ze ging naast haar zitten en streelde het zachte, blonde haar, maar zeide niets, tot Erie opzag: „Moeder, waarom zijn de muren op deze plaat wit, en op de plaat, waar de groote, vreemde man staat, zwart?" „Maar kindje, dat is de groote, vreemde man niet, dat heb ik je toch al dikwijls gezegd! Die lange, donkere man, die vroeger wel eens op vaders kweekerij kwam, was een schilder, hij woonde in het Lage Veld en hij was ziek. Daarom vond hij het heerlijk, hier rond te wandelen, omdat het hier zoo rustig is en zoo mooi! Maar dit is Christus!" ... „Ja maar, moedertje, waarom zijn de muren op die plaat dan zwart gemaakt?" „Ze zijn niet zwart, Erie, ze zijn wit, even wit als deze, er vallen alleen schaduwen over de stad! Zie je wel, hoe licht het behang is, nu de zon in de kamer schijnt? Het is nu bijna wit met goudglans er over, maar als ik de luiken sluit, dan wordt het donker, dan lijkt het niet meer op wit." „Maar waarom zijn er dan schaduwen op die plaat? Is dat, omdat Christus er staat?" „Weineen kindje, dat komt, omdat er wolken langs de zon trekken; kijk, precies zooals nu buiten! 203 Zie eens, hoe licht het weiland is, en wacht eens, tot die groote wolk daarginds langs de zon komt drijven!... kijk! kijk!... daar is ze!... zie je de schaduw?... zie je, hoe donker en hoe koud het weiland opeens is geworden? Precies zoo is het hier. De wolken hebben de zon bedekt, en nu lijken de witte muren grauw, zoo grauw als het weiland, maar ze zijn nog wel wit en even mooi als altijd!" „O," ... zei Erie, maar een klein rimpeltje bleef de effenheid van haar voorhoofdje breken. „Begrijp je het, lieveling?" „Ja moeder." Toen deed Rita het groote boek. dicht en legde het weg en nam Erie mee naar buiten, naar haar eigen kweekerijtje, waar de mooiste violen bloeiden en spirea's en azalea mollis in brandende kleuren. Onderweg bedacht ze een boodschap voor Erie bij Grootje Bikkers. „Weet je wat, Erie? jij moest bij Grootje wat mooie bloemen brengen, de mooiste, die je vinden kunt. Ik denk, dat Grootje vandaag o zoo gaarne wat bloemen zou hebben. Je weet wel, Peer heeft haar gisteren weer verdriet gedaan!" „Ja, o ja, dat doe ik!" 204 Het kind sprong haar vooruit en was de witte stad vergeten. Samen plukten ze een grooten bos witte spirea, daarmede stoof Erie de kweekerij af, en de Kanaalbrug over. Rita volgde, zoo vlug ze kon, tot aan het hek en zag nog juist, hoe Grootje knikte en wenkte en hoe Erie met haar bloemen in het huisje verdween. „Gelukkig," dacht ze, „nu zal Grootje wel weer aan 't vertellen raken, en mijn Eriekind gevangen houden. Grootje laat zich zelf dan ook vangen, en wordt heelemaal een kind met de kinderen. Als ik niet weet, waar Erie is, kan ik wel zeker zijn, dat ze bij Grootje achter de ruitjes zit en dat ze samen den tijd vergeten." Dat gebeurde nu ook weer! Rita had al een uur lang aan een babyjurkje voor vrouw Rengers' vierde kindje zitten naaien, en nog was Erie niet terug. „Nu zal ik haar zelf moeten halen," lachte ze en borg het jurkje in haar naaimand. Ze vond Erie met een hoogroode kleur en schitterende oogen, de ellebogen op tafel, de vuistjes onder de kin, en Grootje nog lang niet uitverteld. „Van den grooten, zwarten hond, moeder, u weet wel, die altijd zoo hard staat te blaffen op dat groengeverfde schip! daarvan vertelt Grootje. En 205 't is in 't geheel geen booze hond! Hij heeft eens het kindje van den schipper gered, toen het over de verschansing geslagen was, vlak bij de brug. Grootje heeft het zelf gezien! en als het schip weer doorvaart, mag ik bij den brugwachter staan, en den hond een stukje vleesch geven, dat krijgt hij nu altijd van Grootje, en dan mag ik het doen!!" Rita lachte en nam haar bloemenmeisje mede naar huis. Grootje Bikkers deed wonderen. Het rozenhuis op de terp was nog vol purperbloeiende heide, toen de dag van Harold's vertrek kwam. Erica en Betty hadden alle kamers versierd op den avond vóór Erie's verjaardag. Het rozenhuis was een echt heidehuis geworden en dat moest het blijven, tot de kleine, zingende heideklokjes verbleekt waren en afvielen. Nu vierde het huis nog zomerfeest, al geelden ook de bladeren en al waren de laatste schooven lang binnengehaald. Het was alles zoo vreemd voor Rita op dien dag van Harold's vertrek naar het vreemde land, heel anders, dan bij het eerste afscheid van kleinen Matthijs. Toen hij heenging, was haar hart met hem medegegaan en had hem dus altijd dicht bij zich gehouden 206 thuis op zijn veilige plekje, precies als toen hij nog haar dappere soldaatje was en zijn hoofdje verborg tusschen de plooien van haar kleed, omdat een soldaat niet schreien mocht. Er was niets verloren, toen hij ging. Maar nu de groote Harold het huis verliet, moest ze hem telkens aanzien, hem en haar man, en dan dacht ze, dat er iets van Matthijs Brand, den sterken, ver weg trok, en dat beangstte haar. — — Kleine Matthijs was overgekomen, om Harold naar de boot te brengen. Er was een schittering van vroolijke schoonheid rondom kleinen Matthijs, die Harold stil maakte en schuw. Kleine Matthijs bemerkte daar niets van; hij rumoerde de schaduwen en de stilte uit huis weg, en toen het oogenblik van afscheid nemen gekomen was, en hij het bleeke gezicht van zijn moeder zag, rumoerde hij Harold het huis uit. Erica huppelde met hen mede den Kanaalweg op, en het leek haar een feest, zoo ver weg te mogen gaan, de zee over, om nieuwe, mooie dingen te zien en dan terug te komen, natuurlijk terug te komen... En Harold kwam terug!... Rita en Matthijs Brand bleven hen nakijken tot 207 ze de brug over waren, toen ging Matthijs Brand naar de kweekerij terug, zonder een woord te zeggen. Voor Rita was dit zwijgen pijnlijk ontroerend. Haar man leed meer onder Harold's vertrek, dan hij wilde bekennen, waarom verborg hij zijn leed voor haar?... In de weken, die volgden, zag ze ook wel, hoeveel moeite hij had, aan het leven zonder Harold te gewennen; hij leek nog even krachtig als vroeger, maar het gewicht van zorgen lag op zijn donkergerimpeld voorhoofd. Eens, toen Rita teruggekeerd was van een bezoek bij Grootje Bikkers, vond ze hem binnen, slapend in een stoel. Dan moest hij wel heel vermoeid zijn! Hij had het hoofd iets gebogen en nu viel het Rita op, hoe grijs zijn haar geworden was, schrikkelijk grijs in korten tijd. Ze bleef onbeweeglijk midden in de kamer staan, aldoor kijkend naar dat grijze haar ... ... Matthijs Brand bewoog zich, alsof hij op 't punt was, wakker te worden, daarom sloop ze naar het andere einde van de kamer en wachtte in den erker, zonder zich te verroeren. Hoe grijs en hoe vermoeid,... hoe oud leek hij opeens! Ze zou hem maar laten slapen... of deed nu 208 toch het gevoel van de tegenwoordigheid van een ander hem wakker worden? Hij opende plotseling de oogen, maar zag haar niet. Hij zuchtte. Toen ging ze haastig naar hem toe, nam zijn hoofd tusschen haar handen en kuste hem op 't voorhoofd. „Rita!" ... iets van de oude, sterke vreugde haar te zien lichtte weer over zijn gezicht. „Je doet me schrikken! ik geloof, dat ik vast geslapen heb, en ik droomde,... ja, ik droomde van mijn moeder; ik zag haar in den erker zitten en toen ik, half wakker, je kus op mijn voorhoofd voelde, dacht ik een oogenblik, dat zij het was." Rita ontroerde en in haar ontroering week ze even terug, maar ze herstelde zich onmiddellijk. „En nu ik het maar ben, Mat?" lachte ze. „Nu is het ook goed, nog beter," zeide hij, terwijl hij haar dichterbij trok. „Maar Mat," verweet ze, „je bent zoo grijs geworden opeens! Hoe komt het toch, dat je opeens zoo grijs geworden bent? Ik heb het nog nooit zoo gezien als nu!" „Maar dacht je dan, dat ik altijd jong zou blijven?" m Als je wist, wat het kostte, in deze moeielijke tijden een groote kweekerij bloeiend te houden, dan 209 Het schoone Leven, n. t4 zou je wel begrijpen, hoe mijn haren zoo grijs geworden zijn." Rita schrikte. „Maar Mat!!" ... „Ja zeker, het is heel moeielijk, de tijden worden hoe langer hoe moeielijker, en denk aan het slechte voorjaar en den al te drogen zomer, dien we gehad hebben!" „Maar Mat!" zeide ze weer,... „daar weet ik niets van, waarom vertel je het mij niét, als je zorgen hebt? Wist Harold er van?" „Ja, natuurlijk! Harold wist alles, wij werkten eigenlijk als vrienden, ik besprak alles met hem, daarom mis ik hem nu zoo, want je moet wel iemand hebben, met wien je eens over deze dingen spreken kunt." „Gaat het dan niet goed, Mat?" „Welzeker, gaat het goed, maar het gaat niet vanzelf! en ik ben ook niet meer, die ik vroeger was. Daarom werd het tijd, dat Harold ging, hij moet meer weten dan ik, om later de kweekerij op te kunnen houden, begrijp je?" „Maar lieve Mat, ik was er toch ook nog? Ik ben toch je vrouw, ik zou je toch kunnen helpen 1" „Jij?".... hij streelde haar fijne, witte handen, „jij bent veel te teer voor materieele zorgen. Die zouden mijn zangvogel maar van de wijs brengen en dat mag immers niet!" 210 Een oude, lang verleden pijn doorschoot haar ziel. „Maar ik wil toch meer voor je zijn, dan dat, ik wil toch alles voor je zijn, ik wil je toch alles geven, wat ik heb," zeide ze bedroefd. „Dat doe je ook, dat doe je wezenlijk, Rita, als ik jou niet had, zou het leven bitter eenzaam voor mij zijn, nu is het schoon!" „Maar je bent toch zoo grijs geworden, Mat, zoo heel grijs!" „Natuurlijkr" lachte hij, „maar wat beteekent dat! en ik zou je werkelijk niet over mijn zorgen gesproken hebben, als jij niet over mijn grijze haren begonnen was. Ben je nu tevreden?" Hij kuste haar. Zij trachtte te glimlachen, maar gaf geen antwoord. Hij zag dien glimlach breken over haar gezicht. Het was, of de kamer opeens feestelijk vol zon werd, terwijl de schemering begon te sluipen over het land. Een glimlach van Rita! Ze zong niet meer, zooals vroeger, maar in dat eene zonnige oogenblik was ze er toch met al de oude vreugden. Rita stond alleen in den erker. De avond was gevallen. De hemel in 't Zuid-Westen geleek een zee van koud, geelwit licht. Daaronder lag het befloerste herfstland in eenzaam zwijgen. Er was 211 niemand op den Kanaalweg, geen arbeidsgerucht drong tot haar door; — waar was Erica?... en zij zelve? „Ben ik niets anders, niets meer voor hem?" fluisterde ze. Ze voelde zich opeens arm,. .. arm en eenzaam kind. Harold was drie maanden weg. Hij schreef vroolijke brieven, hij zag en leerde veel en werkte hard. Op de kweekerij was het winter. Dag en nacht brandden de vuren, om de kassen vorstvrij te houden; op het vijvertje maakte Erica haar eerste krabbeltjes op schaatsen. Rita, in een dichten mantel gedoken, stond huiverend toe te zien. De Noordenwind had Erie's wangen en handen paars geblazen en stukjes uit haar ooren geknepen, zoo voelde het tenminste precies, maar ze weigerde hardnekkig, haar ijsmutsje over de ooren te trekken, en de wollen handschoenen lagen op den kant gesmeten. „Het staat niet echt, moeder," zeide ze, terwijl ze haar vingers in den mond hield, „straks word ik vanzelf warm," en daar scharrelde ze weer heen, het blauwe mutsje luchtig achter op haar blonde hoofd. Volmaakt gelukkig zag het kind er uit. Daarom ook draalde Rita met het in orde maken 212 van de kamer boven, die ze aan Erica beloofd had, na Harold's vertrek. Erie scheen vergeten te hebben en het was, of zij zelve ook den moed miste dit eene vertrek, dat zoo zelden gebruikt werd en nauwelijks bij haar „thuis" behoorde, daarin op te nemen. Maar toen Erie eens vroeg: „Moeder, wanneer krijg ik nu die mooie, lichte kamer," stemde ze onmiddellijk toe. „Morgen," beloofde ze, „morgen op je vrijen Woensdagmiddag, dan mag je zelf helpen, alles in orde te maken." En zoo gebeurde het ook. De ramen stonden wijd open, terwijl zij beiden daar bezig waren; de frissche, prikkelende winterlucht stroomde de kamer binnen, en als ze naar buiten keken was er niets dan witgouden licht over het winterkoren en over het weigras, en over de kassen en boom en en heesters van de kweekerij. Naar de witte, gekanteelde muren in de verte keken ze niet. Toen de kamer gereed was, zei Rita: „Ga jij nu naar beneden, kindje, ik zal alleen deze kast nog wel uitpakken, dan is alles in orde." Erica vloog de kamer uit, de trappen af. Rita zag haar de treedjes van de terp afspringen. „Ze moet natuurlijk aan haar vader gaan ver- 213 tellen, hoe mooi het is," glimlachte ze, maar tegelijk begon haar gezicht te trillen van ontroering, een ontroering van gedachten, die zich aan 't opdringen waren al den geheelen middag, en een vorm aan zouden nemen, ze wist niet, welken. Het was al zoo lang, zoo veel gelukkige jaren geleden. Nu wilde ze het portret uit Erie's kast wegnemen en het ergens anders bergen. Ze opende de deur, beurde het voorzichtig op en zette het tegen den muur, dicht bij het venster met het uitzicht op de witte muren. Toen sloeg ze den zachten sluier terug, die het bedekte. Daar was het, in onaangetaste schoonheid,... en zij was het zelve! —■ Ontroerd stond ze haar eigen beeltenis aan te zien. „Ben ik dat?... ben ik het wezenlijk, die daar in de diepte leef, achter de schaduwen?" Er was zoo groote smeeking in haar stem, alsof ze van zichzelve het antwoord zocht te hooren. Ze bemerkte niet, dat Erica weer binnen kwam en nu met groote oogen naar haar en naar het portret stond te zien,... tot het kind opeens naast haar was. „Dat is moeder! ik zie duidelijk, dat het moeder is, wie heeft dat gemaakt? Heeft de groote, zwarte man dat gedaan, de schilder?" „Ja Erie," zeide ze, en streelde de vuurroode 214 wangen, met een gevoel van verlichting, omdat ze nu niet meer alleen behoefde te zijn met het portret. Haar stem werd alleen fluisterzacht, alsof er een doode in de kamer was. „Dat heeft de schilder gemaakt, die vroeger altijd bij vader op de kweekerij wandelde, maar vader vond het niet mooi en daarom heb ik het weggeborgen." „Het is toch heelemaal „moeder"!" „Is het wezenlijk, heveling?"... Ze boog zich diep over de schilderij... „Moeder, u houdt zeker heel veel van den vreemden schilder, omdat hij u zoo mooi gemaakt heeft!" „Ja kindje, heel veel!" „Ik ook, maar moeder, Waar is hij dan nu? is hij nog altijd ziek?" „Dat weet ik niet," aarzelde ze, „misschien is hij wel genezen,... misschien ziet hij nu! want hij was heelemaal blind, Erie, in den laatsten tijd, hij kon niet meer zien, wat jij ziet, de zon en den blauwen hemel, al het licht en de kleuren." „Maar waar is hij dan nu?" hield Erie vol. Rita sloeg haar arm om de schouders van het kind, — het kind, dat haar kende, zooals niemand, — en ging met haar vóór 't open venster staan in plotselinge behoefte aan vertrouwelijkheid. „Kijk Erie," zeide ze, en haar oogen zagen nu 215 ongesluierd in de klare, wintersche verten, „achter die witte muren leefde hij de laatste jaren en daar zorgden ze voor hem. Hij was immers zoo alleen en daar had hij het goed. Ik weet niet, of hij er nog is." Erica zeide niets een tijd lang. Rita zag haar gezichtje, oud van ernst, alsof ze heel het mysterie van die glanswitte muren in zich op wilde nemen. Eindelijk keerde ze zich van het venster af. „Mag ik het portret hebben, moeder? dan kan ik u altijd zien, als ik in mijn bed lig, ik zal met u kunnen praten, ook al zie ik u niet; want het portret wil iets zeggen, het zegt aldoor iets, ziet u dat niet? ... mag het moeder?" Rita draalde met haar antwoord. „Het portret is van vader, Erie,... je moet het aan vader vragen." „Laten we het dan dadelijk doen, samen moeder, dan vindt vader het wel goed!" Zoo gingen ze arm in arm naar beneden, en de terp af. Matthijs Brand kwam van de kweekerij; hij hield een groot, grijs couvert in de hoogte. „Van Harold!" riep hij hen tegen, „en het gaat hem goed!" Erica sprong op hem toe. „Vader, mag ik dat mooie portret van moeder hebben, dat boven op mijn kamer in de kast stond?" 216 „Welk portret?" „Van den vreemden schilder, u weet wel! Het is zoo mooi! ik hoor moeder iets zeggen, als ik er naar kijk, en ik weet niet, wat! Ik zal zoo lang kijken, tot ik het weet." „Dat?" ... Matthijs Brand haalde de schouders op. „Hoe kom je daar nu bij, het lijkt niets op moeder!" Erica werd bloedrood; haar oogen lichtten zoo fel, alsof ze vonken schoten, ze stampte op den grond. „Dat is niet waar! dat mag vader niet zeggen! het is moeder wel, het is heelemaal zooals moeder is!" „Stil, stil maar, mijn dapper Ger maant je," lachte Matthijs Brand, „zoo driftig heb ik je nog nooit gezien! als jij vindt, dat het moeder is, dan mag je het wel hebben, waarom niet! ga maar mede naar binnen, dan kun je den brief van Harold aan moeder voorlezen." Erie, overgelukkig, danste aan den arm van haar vader de treedjes van de terp op, en de open tuindeuren binnen. Toen keek ze verwonderd om. „Waar blijft moeder nu toch?" „Rita?" Rita stond nog op dezelfde plek aan den voet van de terp met den rug naar hen toe. Nu keerde ze zich langzaam om. 217 Matthijs Brand schrikte, toen hij haar komen zag, zoo stil,... zoo ver en vreemd. Ze leek wel de schaduw van zich zelf, en iedere voetstap nader deed haar verder-af en vreemder schijnen, koud en wit als het licht van den winterdag, als de zon gaat dalen. „Rita!" Ze schudde het hoofd en kwam toen vlug het trapje oploopen; maar binnen, terwijl Erica Harolds brief voorlas, zag Matthijs Brand toch, dat ze niet luisterde, dat zij nu opeens de andere was, die geleek op het portret van den schilder, iemand, die hij niet kende; die hem klein en onrustig maakte. Dat ooit die schaduw over haar leven had moeten vallen! Het speet hem nu, dat hij Erica toegestaan had, het portret in haar kamer op te hangen. Nu zou de herinnering wakker worden en opstaan en een nieuwe schaduw over Rita's teere. leven gaan werpen. Toch, de arme, die, zonder het te weten, de oorzaak van dit alles was, had misschien al lang opgehouden te lijden. Misschien was hij gestorven en dan zou de herinnering veel van haar werkelijkheid verhezen. Daaromtrent wilde hij zekerheid hebben, en ondernam een paar dagen later den tocht door het Lage Veld 218 naar de overzijde, waar de beboschte heuvelen oprezen. Hij keerde terug met een sombere tijding; toch kon hij nauwelijks voor Rita verbergen, hoe verlicht hij zich gevoeld had, toen hij vernam, dat de arme, eenzame mensch in zijn vergeefsche worsteling, gestorven was. Rita hoorde hem aan, stil; haar gezicht, haar oogen, haar handen, alles werd stil aan haar als van een doode. „Ziet hij dan nu?... ziet hij dan nu licht?" ... „Ben je niet dankbaar, Rita?" vroeg Matthijs Brand, dat hij nu eindelijk verlost is uit zijn lijden? Je hebt toch zelf altijd gezegd, dat hij eens zien zou, zooals jij ziet!" Ze knikte, maar het was een antwoord aan zichzelve, niet aan hem, dat voelde hij wel, het was een „ja", dat ook „neen" zou kunnen beteekenen. Ze was veraf en hij durfde haar nu niet naderen met teedere woorden zooals anders. Weifelend ging hij de kamer uit. — 219 XII ie ben ik toch? Wie heeft mij geroepen?"... ... Heel ver van „de anderen" voert de weg van een, die hartstochtelijk zoekt; zoó ver, dat zelfs de bekende stemmeklank vreemd wordt, en de oude, dierbare dingen kleurloos en dood schijnen. Alleen „de anderen" bemerken niet, hoe groot de opstand wordt. Op Rita's kweekerijtje waren de voorjaarsbloemen uitgebloeid; nu kleurde er een veld met teere rozen tegen een wal van krachtige, grijsgroene irisstengels vol breed-uitwaaierende kelken, wit, tot donkerpaars. Over de hooge bergschuur golfde de kleine, weelderige rambler in lange, bloedroode trossen en langs den voortuin geurde de wilde-rozenhaag uit duizend zonnige rozenharten. Het was een rozenjaar zooals nooit te voren. 220 Het huis op de terp leek een sprookje; eigenlijk zou je ieder oogenblik verwachten, de rozenkoningin zelve naar buiten te zien treden. Ze kwam ook wel heel dikwijls naar buiten op de terp, om naar de roode rozen te zien en naar het glinsterende Kanaal en de gouden velden, maar het was een bleek-witte roos op een al te slanken stengel, die naar de aarde begon te buigen, alsof ze het gewicht van haar eigen schoonen bloei niet dragen kon. „Rita, waarom sta je daar toch zoo dikwijls in den laatsten tijd?" zeide Matthijs Brand eens, toen hij bezig was, een al te weelderige klimroos langs den erker bij te binden, „vroeger stond je daar nooit!" „Het is hier zoo mooi, Mat, ik heb nooit geweten, dat het hier zoo mooi was!" „Altijd dezelfde," lachte Matthijs Brand, terwijl hij een weerbarstigen tak naar den muur boog, „blij als een kind met niets." Maar Rita's oogen begonnen onrustig rond te zoeken. „Dit alles heb ik toch," fluisterde ze, „ik heb mijn man en mijn jongens, ik heb Erica, en al dit schoone! Waarom komt het dan niet tot mij, zooals vroeger? Het komt toch tot degenen, die er naar zoeken! Wie ben ik toch? Wie heeft mij geroepen?" 221 Zoo bleef ze aan 't dwalen, tot ze doodmoede werd. Maar ze klaagde nooit, haar deerde immers niets, ze zocht alleen ! Betty Norden was dé eenige, die haar soms plotseling tot stilstaan bracht, zóo, dat ze een oogenblik meende, zich vergist te hebben. Betty kwam in den laatsten tijd heel dikwijls in het huis op de terp, het bloemenhuis, zooals zij het noemde. Eens zat ze bij Rita in den erker op Erie's lage stoeltje, terwijl Erie in de vensterbank met opgevouwen armen en beenen als een Indisch afgodsbeeldje lange verhalen van school zat te vertellen. „Wat is het [hier toch licht!" zuchtte Betty opeens. Erica schaterde. „Wat dacht je dan? Dat het donker zou zijn, nu de zon schijnt?" „Bij ons is het altijd donker, al schijnt ook de zon," pruilde Betty, „dat weet je zelf heel goed, Erie." „Maar lieve kind," maande Rita, „dat behoeft toch niet, je kunt het zelf toch wel wat licht en vroolijk maken, als je hier en daar eens wat bloemen neerzette! dat vindt je moeder zeker prettig, en wij hebben er genoeg, voor jou ook!" „En ik heb wel een paar aardige vaasjes en kannetjes voor je," deed Erie enthousiast, „ik heb zóóveel mooie dingen! dat komt, omdat ik maar alleen 222 1 ben, is 't niet moeder? We zullen samen wat uitzoeken, en dan zal ik je helpen, om alles heel mooi te maken!" Betty weifelde. „Ik geloof niet, dat moeder er veel om geeft, Wybo ook niet, niemand geeft bij ons om bloemen." „Dat komt, omdat je er niet aan gewoon bent," zei Rita zacht^.je gaat zooveel van bloemen houden, als je ze altijd dicht bij je hebt, want dan zie je pas, hoe mooi ze zijn van vorm en kleur; ik zou het eens probeeren, Betty!" Erica sprong van de vensterbank. „Kom mede naar boven, Betty, dan kun je zelf uitzoeken." „Doe het maar," knikte Rita, toen ze zag, dat het kind weifelde. Betty strompelde achter Erica aan de kamer uit, bleef onder aan de trap weer besluiteloos staan met een spijtig en trek om haar mond, toen ze Erie bij twee treden tegelijk naar boven zag springen. „Kom Betty !'\ riep Erica achterom. „Zoo gauw als jij kan ik niet," bitste ze. Erie werd rood. „Aardig ben je," ... toen bedacht ze zich en liep naar haar kamer. Betty kwam hijgend achterna en keek afgunstig rond. „Wat heb jij veel! iederen keer heb je er wat nieuws bij!" 223 „O ja, ik krijg zooveel! van moeder en van Mat en van Harold ook, nu hij in Engeland is; maar wat ik van moeder krijg, is altijd 't mooiste. Zoek maar uit, Betty," drong ze, ongeduldig rondspringend, „ik ben zoo benieuwd, wat je kiezen zult!" „Kies jij maar," zeurde Betty. Erica stampvoette. „Hoe raar van je, om niet te willen kiezen, als ik het nu toch zeg! Hier, neem dat bruine kannetje en dat lichtgele, en dien waaier mag je ook wel hebben, en dit mooie, bonte lapje, daarvan heb ik er twee, ik heb ze van Harold gekregen ; en die groote schelp! je moogt alles hebben." Betty keek onrustig. „Vindt je moeder dat dan wel goed?" „Goed?" schaterde Erie, terwijl ze Betty voor het portret trok, „kijk moeder maar eens goed aan, dan weet je het vanzelfT' „Nu?" .... ze sloeg haar arm om Betty's schouder en werd opeens heel ernstig. „Kan jij hooren, wat moeder zegt?" „Ik vind het heel mooi," zeide Betty, „het is zoo zacht, ik wou, dat het mijn moeder was!" „Maar Betty! en je eigen moeder dan! dat is toch je eigen moeder, en dat is toch iets heel anders dan de moeder van een ander!" „Maar dit is zoo".... 224 Erie's oogen schitterden. „Is het niet? Niemand kan begrijpen, hoe mooi het is, en weet je, Betty, nu zal ik je iets vertellen, dat ik nooit aan iemand anders vertel. Vroeger, toen ik nog heel klein was, kwam er een groote, zwarte man op de kweekerij, een schilder. Ik mocht altijd met hem wandelen, en die heeft het portret gemaakt. Hij was heel ziek, nu is hij gestorven. Hij woonde de laatste jaren achter de witte muren in de verte, daar zorgden ze voor hem. Vroeger vond ik die witte muren zoo mooi, weet je nog wel? Ik dacht altijd, dat ze leken op de muren van de witte stad Jeruzalem; maar nu vind ik ze niets mooi meer, nu moet ik aldoor denken aan de zieke menschen, die daar wonen. Kom mee naar moeders kamer, dan zal ik je de plaat laten zien, waar de groote, zwarte man op staat, de schilder. Hij is het niet wezenlijk, maar hij lijkt er op." Grootmoeders platenbijbel lag altijd op Rita's kamer. Rita keek er nooit meer in; er was iets, dat haar weerhield, telkens als ze, gedrongen door een oude herinnering aan het leven in grootmoedertje's statige huis, onwillekeurig naar het tafeltje ging, waarop de Bijbel lag en hem opensloeg en doorbladerde, zonder iets te zien, tot ze zich bewust 225 Het schoone Leven, II. 15 werd van haar zoeken en het boek dicht het vallen. Grootmoedertje en de oude platenbijbel met al de herinneringen, die zich daaraan vastknoopten, vertegenwoordigden een stuk van haar leven, dat ze nu niet meer begreep. Was zij het kind geweest, dat zoo hevig verlangde? Wie had haar geroepen?.... De angst voor die vraag dreef haar weg van de oude herinneringen, die haar krank wilden maken, en ze moest sterk zijn, ze moest leven! Ze wist niet, dat voor het kind, Erica, Grootmoeder en Grootmoeders platenbijbel bovenal, het wondere was, dat ze samenknoopte met de wondere verschijning van den grooten, zwarten man, die gestorven was, maar die in haar kinderverbeelding toch altijd nog leefde. — „Kijk, Betty!" ... Ze stonden naast elkander vóór den opengeslagen .Bijbel. „Hij was van Grootmoeder! Niet Grootmama uit de stad, waar Matthijs zoo lang geweest is, maar Grootmoeder, je weet wel, die zoo heel oud was. Ze is voor 't laatst in de kerk geweest, toen ik gedoopt werd, en ze woonde in een groot, wit huis, en ze was heel vroom, zoo vroom als de menschen in den Bijbel." „Ja," zei Betty, „daar heeft moeder van verteld. 226 Moeder weet nog heel goed waar ze gewoond heeft, en ook in welke kerkbank ze altijd zat. Moeder zegt, dat ze daarom niet begrijpt," ... Ze hield plotseling op, hevig kleurend. „Wat dan?" vroeg Erie nieuwsgierig. „O niets, maar waar is nu de plaat van de witte stad?" „Hier! daar zijnde witte, glinsterende muren! Zie je wel, dat het lijkt op wat je uit ons venster kunt zien?... maar nu de volgende! daar zijn de witte muren opeens zwart geworden, „dat komt omdat er Wolken voor de zon zijn getrokken," zegt moeder, en daar is de groote, zwarte man! precies zoo donker en zoo bedroefd zag hij er uit." Betty keek Erica ontsteld aan. „Maar Erie, je weet toch wel, dat het Christus is! dan mag je toch niet zeggen, dat hij op den grooten, zwarten man gelijkt!" „Waarom niet?" „Wel, natuurlijk niet, het is toch Christus!" „Nu, wat zou dat!" durfde Erie, „moeder zegt, dat hij de beste en edelste mensch was, die er geleefd heeft, en dat booze vijanden hem gedood hebben aan een kruis; dat was afschuwelijk!" „Mijn moeder zegt, dat de menschen uit Jeruzalem het gedaan hebben, en Judas! die was nog wel een 227 van zijn discipelen, en die heeft het ergste meegedaan! moeder zegt, dat het om onze zonden is." Erica keek verbluft. „Hebben de menschen uit de mooie, witte stad dat gedaan? en was er niemand, die hem hielp?" „Neen!" triomfeerde Betty. Erie stampvoette van drift. „Dan vind ik de witte stad ook niets mooi meer, ik vind het slecht! als ik er bij geweest was!!" dreigde ze, haar kleine vuisten ballend,... toen werd ze plotseling heel stil, ze hoorde niet meer, wat Betty verder vertelde. Dan was het dus toch waar, dat de muren van de witte stad niet meer wit leken, omdat Christus daar stond. Het was met hem, precies als met den grooten, zwarten man. Die had gemaakt, dat de glinsterende muren in de verte niet mooi meer waren, nu ze wist, dat hij daar achter geleefd had en altijd, altijd maar ziek geweest was. Opeens sloeg ze den Bijbel dicht. „Kom Betty, we zullen naar beneden gaan en aan moeder laten zien, wat we uitgekozen hebben." Arm in arm kwamen ze binnen. Rita zag hun ernstige gezichtjes, maar vroeg niets. Ze bewonderde alleen de bonte kannetjes en zeide toen, dat ze naar de kweekerij mochten gaan, en aan vader om bloemen 228 vragen. Daarop sloeg ze haar armen om Betty heen en kuste haar zoo teer en innig, dat Betty kleurde van blijdschap en haar gezichtje verlicht en vermooid leek, als een landschap in schaduwen, waarover plotseling de zon opgaat. Betty haalde diep adem. „Ik denk toch, dat moeder het nu ook wel mooi zal vinden," zeide ze, „laten we maar dadelijk gaan." „Eindelijk, eindelijk is Betty gevangen!" jubelde Erica, terwijl ze de treedjes van de terp afschoot, en het pad naar de kweekerij oprende, om haar vader te zoeken,... „en het is altijd moeder!... het is overal moeder! zoo mooi als moeder is boven op het portret,... en ik weet nu, wat ze zegt, ik geloof zeker, dat ik nu weet, wat ze zegt!" ... „Wat zing je nu weer, Germaantje?" lachte Matthijs Brand, terwijl hij haar van achter een conifére met uitgebreide armen in den weg trad. „Een liedje van moeder!" juichte ze, „en Betty heeft het me geleerd!" „Betty?... kom, daar geloof ik niets van!" „Toch waar! en daarom moet vader me een grooten bos bloemen meegeven voor Betty, om haar huis net zoo mooi te maken als het onze, rozen en margerieten!" „O, o," lachte Matthijs Brand, „moeder en Erica 229 zijn bondgenooten geworden, om mijn tuin te plunderen, eerst was het moeder alleen en nu jij ook al!" „Ja, toch, en het moet! het moet!" juichte Erie, „moeder heeft in ons eigen tuintje al niets meer, kom maar kijken, vader!" en ze trok hem mede naar het achterveld... Een poosje later zag Rita de twee meisje elk met een grooten bos bloemen den Kanaalweg afgaan. „Erica en Betty, hoe is het tot zulk een vriendschap tusschen hen beiden gekomen! Arme Betty! ik geef haar, wat ik nog te geven heb,... maar het is weinig, veel te weinig," zuchtte ze, tuurde de al-kleiner wordende figuurtjes na, tot ze bij een kromming achter het elzenhout verdwenen. Toen nam ze haar handwerk en begon te borduren, een breede strook voor een witte jurk van Erica; het zachte, glanzende borduurkatoen boordde de randen van de figuurtjes; in groote, rustige lijnen opende zich een rozenguirlande op het fijne batist. Een groote rol lag al gereed, zoo groot, dat Erica verwonderd gevraagd had: „Maar moeder, is al dat borduursel voor mijn jurk?" Ze had stil geglimlacht. „Het is voor twee jurken,, Erie, maar je moogt het niet vertellen, het is een verrassing voor Betty ook." Nu het ze de fijne borduurnaald door het batist 230 glijden, maar met traag bewegen, telkens opkijkend. „Hoe eindeloos veel steekjes, om een enkel gaatje zuiver gerond te krijgen 1" ze begon mechanisch te tellen: een-twee-drie..." Het was, of ze opeens niet meer op kon houden met tellen, onverdraaglijk! „Hunkeren naar het einde van den arbeid is niet wezenlijk arbeiden; het maakt iederen arbeid tot een last! Ik doe het toch voor Betty!"... Dan werkte ze een oogenblik met strakken ijver voort, om er zich even later op te betrappen, dat ze toch weer aan 't tellen was, „een-twee-drie..." tot ze eindelijk het werk lusteloos ter zijde legde, verdrietig, omdat ze voelde het volkomen nuttelooze van haar doen. „Wat helpt het Betty! En wat heb ik tegen het kind gezegd! Iets dat ik zelf niet heelemaal meer geloof? Want tot mij komt ze ook niet meer, de blijdschap van het leven, in bloemen en zonneschijn, in al het schoone, dat er toch is voor mij en voor iedereen. Komt het dan niet wezenlijk tot degenen, die er naar zoeken?" Ze was zoo verloren geraakt in gedachten, dat ze niets bemerkt had van Erie's thuiskomst. Erie stond opeens midden in de kamer, haar groote, witte Panama achter op haar blonde hoofd. 231 Ze zag vuurrood, er was een flikkering in haar oogen van nauwelijks bedwongen drift. „En?" vroeg Rita ongerust. „Niets!" stampvoette het kind. „Niets? Wat heb je, Erie?" „Akelig, akelig, alles!" barstte ze uit, „ik ga nooit meer naar Mevrouw Norden!" „Was Wybo thuis?" „Neen, Wybo helpt Dr. Römer." „Maar wat is er dan gebeurd? Heb je een ongeluk gehad met dè bloemen?" „Dat wou ik, het kan mij niets meer schelen en Betty ook niet! Betty's moeder is een akelig mensch en ze heeft alles leelijk gemaakt, heelemaal leelijk!" „Wat heeft ze dan toch gedaan, lieveling?" „Dat weet ik niet, ze heeft niets gedaan! Ze heeft enkel iets gezegd, en toen was alles opeens leelijk; Betty heeft zóó geschreid en ze gaf niets meer om de bloemen." „En jij, Erie?" „Ik,... ik ben boos weggeloopen!" Rita vroeg niet verder. Mevrouw Norden zette altijd haar domper van eigen verdrietelijkheden op de vreugde van anderen zonder het te weten. Maar ze was toch moeder! Voor haar kind tenminste had ze zich moeten bedwingen. 232 „En ik had kunnen weten," dacht ze, terwijl de tranen haar in de oogen schoten, „dat ik Betty niet troosten kan met wat mijzelf geen troost meer geeft. Het is mijn schuld, Erie," suste ze, „tracht het te vergeten en laat Betty hier komen, zoo dikwijls ze wil. Ga nu aan je lessen." Erie gehoorzaamde. Rita zat haar stil te bespieden en zag, hoe onder 't leeren het hooge rood langzaam van haar voorhoofd en wangen wegtrok, en haar oogen, als ze opzag om na te denken, hun gewonen, rustigen blik herkregen. Ze knikte Erie toe, als hun oogen elkander ontmoetten en glimlachte, en Erie knikte terug: „Dag moedertje, wij samen, niet waar?" ,.. om zich dan weer over haar boek te buigen met een rimpeltje van inspanning midden over haar voorhoofd. Het borduurwerk bleef liggen. „Morgen zal ik weer beginnen," dacht Rita, „het is voor Betty toch een verrassing, ze zal het heerlijk vinden, een even mooie jurk te krijgen als Erie en het zal Wybo genoegen doen; maar nu ben ik te moe, ik weet zelf niet, wat mij zoo moe maakt in den laatsten tijd." Ze bleef rusten, tot de zon laag aan den hemel stond. „Kom Erie," zeide ze toen, terwijl ze haastig opstond, „laten we nog even den Kanaalweg af- 233 loopen, om de zon achter het dorp te zien ondergaan." Ze gingen arm in arm dicht langs den Kanaalkant. Het water lag stil te glanzen in het avondlicht. In de diepte was de hemel, en heel de Kanaalberm, ruig van gagel en brem en heide, met de lange eikenrei, stond weerspiegeld in de klare diepte, scheen in de diepte naar den hemel te reiken. Er was geur van gemaaid gras en van vlierbloesems. Bij elke boerenhofstee spreidde een vlierboom beschermend zijn witte bloesems uit, en de geur werd door den avondwind over de velden gedragen als een heel oud, geliefd slaapliedje op vleugelen van zachte herinnering uit de verte, een deuntje, dat een grootmoeder zong bij de wieg van haar eersten kleinzoon. Het werd hoe langer hoe stiller. De boekweit lag te parelglanzen in het avondlicht; in hun gouden gewaden lagen de korenakkers gebogen te rusten onder sluiers van violet en goud; — er baste een hond op een erfje, er was gekling van een sikkel en geruisch van halmen op een veldje naast de hoeve; rhythmisch heen en weer en op en neer bewoog zich de donkere figuur van een maaier in blauwen kiel achter den z war en kor en wal, die langzaam aan 't wijken ging en wegkromp onder zijn fiere slagen, achter hem aan bukte zijn vrouw, al garven bindend. De zon ging onder in een zee van paarlemoer. Nog 234 even rustte ze op een donkere wolkenbrug, die een lichtkolk overspande; en al de boerenhoeven, die met haar gezichten naar de zon gekeerd stonden, vingen de laatste stralen op en heten ze in heur vensters spelen, een dartel spel van louter kleine, flakkerende, roode vlammetjes, tot de zon ze terugriep in haar gouden heerlijkheid en haastig achter de wolkenbrug verdween. * Nu begonnen er stille schaduwen over het land te glijden; de hemel kleurde zich bloedig oranjerood; naar het oosten vloden breede golven van violet. Onder de schaduwen begon de aarde opeens te lichten in vreemden glans; de geur van de vlierbloesem werd sterker, de muziek van het oude kinderliedje inniger, er leefde iets op, heel stil en heel krachtig. Rita en Erie waren nu dicht bij den overweg. Daar bleven ze zwijgend wachten. De lichten op het rangeerterrein waren aangestoken, een dans van gele, en groene, en roode lichten; een locomotief stompte zwarten rook in zware golven naar de roode lucht, waartegen het dorp geklompt lag als een geweldige uit donkeren steen gehouwen massa; het was het dorp niet meer, een vreemde wereld, onmetelijk groot en vol geheimenissen. „Hoe mooi," zuchtte Erie opeens, „wat zal het toch wonderlijk zijn, moeder, als ik het volgende jaar 235 van school ga! Ik weet nog zoo goed, dien eersten keer, en het lijkt zoo kort geleden!" „Het is ook korter dan gewoonlijk, ik vond het niet goed, je zoo vroeg te laten gaan, maar waarom denk je daar nu opeens aan?" „Dat weet ik zelf niet, ik dacht aan de groote stad en aan Grootmama en de neven, van wie Matthijs zoo dikwijls vertelt. Ik ken ze in 't geheel niet, hoe komt dat toch? Waarom komen ze nooit eens hier?" „Zou je ze heel graag leeren kennen, Erie?" „Ja, soms,... en ik weet ook niets van de stad!" „Maar Erie, ik heb je immers beloofd, dat je in de stad lessen mocht gaan nemen, als je van school bent, in D..., dat is het dichtst bij." „Pianoles ook?" „Ja zeker, pianoles ook!" „Als Betty dan ook maar mag!" „Dat denk ik wel, ik zal er eens met Wybo over spreken." „Waarom Wybo, altijd Wybo," deed Erie ongeduldig. „Waarom Betty's moeder niet?" „Ik ken Betty's moeder immers in 't geheel niet, kindje!" „Neen, dat is waar ook, het is niet iemand voor u." Rita lachte, maar ze gaf geen antwoord. Ze gevoelde een heimelijke vrees voor Betty's moeder, 236 vreemd, wijl ze haar toch nooit ontmoet had. Instinctmatig schenen die beide vrouwen elkander te vermijden. Ja, Erie had zeker gelijk, waarom niet Betty's moeder? „Laten we maar teruggaan, Erie," huiverde ze, „ik ben moe en koud, ik had hier niet zoo lang moeten blijven staan." Ze wandelden terug langs den Kanaalkant, Rita leunde op Erie's arm, ze spraken niet. In Erie's hoofdje woelden de verlangensgedachten op naar de stad en naar al het groote en heerlijke, dat ze daar zou zien; — in Rita's hart broedde een onbegrepen droefenis, die zich niet wilde laten stillen. Kwam het misschien van het oude kinderliedje, dat, op den geur van de vlierbloesem aangezongen, haar omweefde met een sluier van teedere herinneringen? ... ze schudde het hoofd, „neen, dit geeft mij geen antwoord meer," ... toch moest ze aldoor luisteren.... „Moeder!" „Ja liefste" ... „Waarom vond u het niet heerlijk in de groote stad? Ik houd ook veel van bloemen en vogels en van alles hier, maar soms, ik weet zelf niet, hoe, het zit hier van binnen,... dan wil ik zooveel,... dan wil ik wel alles!... begrijpt u dat?" 237 .... Weer de stem van het kind, dat zoo hevig verlangde,.... haar eigen stem.... „ja lieveling, ik begrijp het heel goed, ik begrijp alles, maar weet je, ik heb hier zulke heerlijke jaren gehad, toen ik nog een meisje was, zooals jij. In de stad was ik dikwijls ziek en zoo moe! Hier was alles anders! Als je voorgoed thuis bent, zullen we samen zwerftochten gaan maken naar al de mooie plekjes, waar anemonen en viooltjes en Salomonszegel onder 't hakhout bloeien. We beginnen met kleine eindjes en we gaan hoe langer hoe verder,..." Toen zweeg ze en wist opeens, dat het een ander geweest was, die dit alles gezegd had, niet zij zelve. Ze was niet eens verwonderd, dat Erica geen antwoord gaf. Alleen bemerkte ze, hoe onder 't gaan de avondschaduwen dichterbij geslopen waren. Ze hadden zich gelegerd op de velden, nu gleden ze over het Kanaal, ze o verduisterden den langen, witten weg en rezen op tusschen de eikenstammen; ze befloersten de boerenhoeven en de vlierstruiken met haar breedgespreide bloesempracht, alleen de geur van de vlierbloesem bleef.... Rita en Erie gingen zwijgend voort, — tot dicht bij huis een zwarte schimmenhoop opdoemde uit het avondgrauw. In vreemde zigzaglijn bewoog de massa 238 zich over den weg in de richting van de brug, en plotseling droeg de wind een donker stemgegons tot hen over, waaruit bij tusschenpoozen een helkleurig lachen opschoot. Erie greep haar moeders arm. „De wed, dat het Peer van Grootje is, moeder, u zult maar zien, het is Peer van Grootje!" Rita boog haastig het tuinhek in, en sloot het achter zich dicht. „We zullen vader roepen," zeide ze, „vader zal Peer wel thuisbrengen en de menschen wegjagen." Zonder omzien haastte ze zich de terp op, maar Erie bleef nog een oogenblik dralen.... .... Het was in den laatsten tijd gedurig Peer van Grootje Bikkers, die de geheele buurt in opstand bracht. „Ik wil hem niet meer in mijn huis hebben," zeide de brugwachter telkens,.... „maar hij is toch öök mijn jongen," bracht Grootje onveranderlijk daartegen in, en ze zat met haar hagelwitte muts op achter de witte gordijntjes van de brugwachterswoning en keek uit naar Peer in den avond, en als hij 's avonds niet thuis gekomen was, in den morgen; haar ingevallen mond met zware plooien rondom was alleen wat vaster gesloten, zóodat iedereen kon weten, dat alles gebeuren zou, zooals Grootje het wilde. 239 „Hoe akelig voor Grootje," zei Erie, toen ze binnen bij elkander zaten, „ik ben zoo blij, dat vader Peer naar huis brengt,.... moeder!... luistert u?" Rita zat in haar lage stoeltje met het hoofd in de handen .... „ja, kindje," .Waarom doet Peer toch zoo? ik hoorde Geurt laatst zeggen, dat hij zich nog dood zal drinken." Toen keek Rita op,.... in haar oogen droefheid, waarvan de diepte niet te peilen was. „Peer zoekt iets Erie, misschien weet hij zelf nog niet, wat hij zoekt; en nu is hij ongelukkig, omdat hij niet vinden kan, hij wil vergeten, dat hij zoo arm is." „Moeder, gaat u ook niet even naar Grootje Bikkers toe? Ze zal zoo bedroefd zijn en misschien zal het Peer helpen, als u komt, moeder." Ze schudde het hoofd. „Nu niet, Erie, Peer is nu van Grootje Bikkers alleen." Erie vroeg niet verder. Na een poosje stond ze op en ging stil naar boven. 8* Het was al laat, toen Matthijs Brand terugkeerde. „Eindelijk!" zuchtte hij ontstemd, „wat een mensch!" „En Grootje, hoe was Grootje?" Het gezicht van Matthijs Brand verhelderde. Grootje was dezelfde, haar oogen waren even rustig en goed als altijd, ik dacht aan mijn moeder, toen ik Grootje zoo zag." 240 Rita sloeg plotseling haar armen om zijn hals. „Ik wilde, dat je mij veel van je moeder vertelde, Mat. Waarom heb ik haar toch niet gekend?" Hij weerde zachtjes af. „Het is al zoo laat! een anderen keer, Rita." „Ja, een anderen keer," zeide ze toonloos en sloop naar haar kamer. Het schoone Leven, II. 241 16 XIII óórdat Erica den volgenden middag thuiskwam, ging Rita den Kanaalweg over naar de brugwachterswoning. Ze droeg een donker, zachtglanzend kleedje en een witten sluier om haar hoofd. Ze ging langzaam, bijna vreesachtig. Rondom haar stond het blijde zomerleven te zingen; er was geur van gemaaid gras met den zoeten reuk van klaver en de vlierbloesems waren er precies als den vorigen avond, alleen zongen ze nu een ander lied. De zon spiegelde zich in het Kanaalwater, stil en glanzend, en het duistere leed van Grootje Bikkers leek een droom. Ze had moeite, dien droom voor zich zelf weer te verwerkelijken, nu het leven haar zoo wonderbaar stond aan te zien met zulk een glimlach. Daarom wachtte ze even midden op de brug en bedacht zich. 242 Wat ging ze eigenlijk zeggen aan Grootje Bikkers? Een troost, dien ze zelf niet had kunnen vinden, mocht ze haar niet geven. Och neen, dat kon immers niemand! Ze zou alleen maar zeggen, dat ze veel aan Grootje dacht en dat Grootje op hen rekenen kon, nu en altijd. Toen liep ze haastig de brug over, maar bij de brugwachterswoning moest ze weer stilstaan. Daar waren de witte gordijntjes en de roode geraniums en daarachter was het hoofd van Grootje met de witte muts op! Nu werd het gordijn wat opzij geschoven en het oude rimpelgezicht keek door de ruitjes en knikte en glimlachte en wenkte precies als het lachende zomerleven buiten. Ze moest nu wel naar binnen gaan, al wist ze opeens, dat Grootje haar niet noodig had en dat zij zelve met een last bij Grootje binnenging, om dien daar neer te leggen vlak naast Grootjes last, heelemaal vanzelf. Toen ze de deur opendeed, stond Peer op uit zijn stoel bij den haard en verliet de kamer. Ze keek hem zwijgend na. Hoe lang was hij en hoe krachtig gebouwd! Een prachtmensch kon Peer van Grootje geweest zijn! Toen de deur achter hem dichtgevallen was, gaf ze Grootje de hand, en wist niets te zeggen. Grootje keek naar de deur, 243 ze knikte en schudde met het hoofd, alsof ze het woord zocht en het niet vinden kon. „Ja," knikte Rita terug, „ik weet het, en het is toch zoo jammer van Peer!" Tranen schoten in Grootjes oogen, maar om haar mond glimlachten toch al de kleine plooitjes, terwijl ze Rita's hand greep. „Dat is het," zeide ze, en niemand begrijpt het, zelfs de brugwachter niet. Ze zeggen allemaal: „hoe slecht van Peer!" en niemand zegt: „Hoe jammer"! „Maar ik weet, hoe jammer het is van Peer, hij is zoo goed! Ik zal je eens iets van hem vertellen, toen hij nog een kleine jongen was. Ik zie alles nog vóór mij. Het was op een Zaterdagavond; hij zat boven op de heg zijn boterham te eten, een Zondagsche boterham met stroop, omdat hij jarig was. We waren toen heel arm, het was de eenige vreugde, die ik hem bereiden kon. Hij had één klein hapje genomen, heel voorzichtig, het genot moest lang duren, toen kwam er een hondenkarretje aan, met een mager hondje er voor. Het arme dier was uitgeput, de man kwam vragen om wat drinken. Toen zag ik, dat Peer zich van de heg liet glijden en het hondje zijn boterham voorhield. Een paar gulzige happen, toen was alles verdwenen; en aldoor onder 't eten 244 streelde Peer het ouwelijke, grijze kopje. Hij heeft er mij nooit iets van verteld en ik heb hem nooit laten merken, dat ik het gezien had, hij deed het vanzelf, hij kan geen leed zien, het maakt hem zwak, en daarom wil hij het ontvluchten. Als hij verdriet heeft, drinkt hij,... maar hij komt zeker terug, hij zal komen als de verloren zoon, want een zoon is hij, geen huurling, hij is een zoon!" „Ja, Grootje," zei Rita bijna plechtig, „ik geloof het ook," en het was of er iets van den last van haar eigen hart afgleed, want ze zag Peer opeens, zooals Grootje hem altijd voor zich zag, rechtop, met klare oogen en sterke armen. Alles moest goed worden, als er maar liefde was; en er was groote, sterke hef de bij Grootje en bij Peer ook; het heele kamertje scheen opeens vol te worden van haar heiligen gloed. Ze straalde uit het roode rood van de geraniums en uit Grootjes oogen; ze was in de zuivere witheid van de gordijntjes voor het venster en in het blanke koper bij den haard; het was alles een liefdewerk van Grootjes handen en Grootjes hart was in dit alles. Dus behoefde ze niet te vreezen voor Peer en niet voor Grootjes leed. Haar hart warmde zich aan deze liefde en toen ze heenging, zong er iets van de oude vreugde in haar, een antwoord op de vreugden van het zomerland. Het 245 bracht rood op haar wangen en licht in haar oogen. „Peer van Grootje Bikkers zal nog eens een man worden, een held!" zong het in haar; „de vrucht zal rijpen, zooals het zomerleven rijpt tot een schoonen oogst, een oogst van liefde! En ik zal het zien gebeuren!" Er begon ook werkelijk verandering te komen. Eiken dag zag Rita hem voorbij haar huis gaan. Hij had werk gekregen op een hoeve diep in het achterveld. Er waren geen gevaarlijke punten op den weg naar de hoeve en de brugwachter was bezweken voor Grootjes stralende verwachting en had voor Peer een plaats ingeruimd in zijn woning. Rita wachtte hem 's morgens op voor het erkervenster en knikte hem toe in telkens dieper verheuging, toen ze bemerkte, dat zijn wedergroet iets minder schuw en zijn houding iets minder gedoken was, dan in 't eerst. Soms stond Erica naast haar met haar arm om Rita's schouders geslagen. „Hij wordt heelemaal beter, niet waar, moeder?" „Ja heveling, heelemaal, en wij zullen trachten, hem te helpen, we helpen hem een klein beetje; maar aan den overkant zit Grootje Bikkers voor het venster en kijkt hem na, dat helpt hem 't meest van alles." !— 246 Al de plooienbundeltjes om Grootjes mond en oogen waren dan ook in stralenkransjes veranderd; het lachte en glansde en haar oude oogen zagen met jonge, zonnige liefde het leven aan. „Zoo moest de schilder haar gezien hebben," dacht Rita, toen ze eens van een bezoek bij Grootje terugkeerde, „hier is het onaantastbare, hier is een liefde, onvergankelijk te midden van het lijden. Eindelijk heeft deze hef de overwonnen het verwarrende en verwoestende in Peer's leven. En ik zal het ook vinden, omdat het er wezenlijk is; voor mij zelve zal ik het vinden,... en dan voor de kinderen, en voor al de anderen, die „het" zoeken in het groote, schoone leven, dat door geen schaduwen verdonkerd kan worden, voor hèm ook!"... haar oogen dwaalden naar de blauwe verten, waar de witte, gekanteelde muren oprezen, alsof hij daar nog worstelde en leed. „Hij zocht de eeuwigheid, omdat hij de eeuwigheid in zijn hart bewaarde. Hij zal den Eeuwige ontmoeten en in blijdschap opstaan." — 247 XIV oeder, wanneer gaat u spreken over mijn lessen in de stad en over Betty?" vroeg Erica op een middag. „Dacht je, dat ik het vergat?" „Ik dacht, dat u in den laatsten tijd aan niets anders meer dacht dan aan Peer en aan Grootje Bikkers," zei Erie half-lachend, half verwijtend. „Was het zoo erg?" vroeg Rita verschrikt. „Weineen, moedertje, ik zeg het maar zoo, omdat ik het zoo heerlijk zou vinden, heel vast te weten, dat het gebeuren zal! ik ben aldoor bang, dat er iets tusschenbeide zal komen." „Als Wybo weer eens hier komt, zal ik er met hem over spreken, maar je moet nog niets aan Betty zeggen, het is beter, dat Wybo zelf met Mevrouw Norden overlegt." „Dat duurt nog zóó lang!" meende Erie, „u 248 '4M zult maar zien, moeder, er kómt iets tusschenbeide!" Rita lachte en schreef in stilte aan Wybo, om hem te verzoeken, bij haar te komen als zijn ziekenbezoek geen verhindering was, en vooral Betty mede te brengen. Den volgenden avond hield het doktersrijtuig stil voor het huis op de terp. Wybo en Betty stapten er uit. Erie vloog naar het tuinhek. „Betty in een dokterskoetsje! dat is gewichtig! maar we hebben ook gewichtige dingen te bespreken!" „Ja, dat hebben we zeker," straalde Betty, „waar zullen we gaan zitten? op jouw kamertje?" „Weet je er dan al iets van?" vroeg Erie teleurgesteld. „Ja, natuurlijk," lachte Betty triomfantelijk, „ik weet er alles van!" „Maar dat kan niet," zei Erie ongeduldig, „kom laten we naar de kweekerij gaan op de bank bij het vijvertje, daar kunnen we heerlijk praten." Ze sleepte Betty mede en Betty strompelde lachend na. Erie kon haar geheim niet weten! zij mocht vertellen en Erie zou er van opkijken!... ... Rita ging Wybo tegemoet met uitgestrekte handen. „Wel Wybo! of neen, dat mag ik nu eigenlijk niet meer zeggen," glimlachte ze, „Dokter Norden, ik ben blij, dat ik u zie, want ik heb u iets te vragen." 249 „Toch Wybo," lachte hij, altijd nog Wybo, en ik kwam u iets vertellen, iets heel bijzonders! Er komt een groote verandering in ons leven. U weet, mijn Oom Norden in D.... wordt oud, hij wenscht, dat ik zijn praktijk waar zal nemen, om eindelijk voorgoed in zijn plaats te treden. Moeder en Betty gaan mede, we hopen in December al te vertrekken. Zijn stem werd onder 't spreken hoe langer hoe zachter, eindelijk werd het fluisteren: „Voor Betty ben ik zoo dankbaar, u begrijpt, Betty komt nu eigenlijk bij mij in huis, dat maakt alles anders, dan het tot nu toe geweest is." „Ja, dat begrijp ik, hoe heerlijk voor Betty! maar Erica zal haar missen. Ik had juist een paar weken geleden aan Erie beloofd, dat ze in D.... lessen mocht gaan nemen, als haar schooltijd afgeloopen was. We hadden gehoopt, dat ze dan samen met Betty had mogen gaan, daarover had ik met je willen spreken. Nu is dat niet noodig, nu is het eigenlijk een groote rust voor mij, dat je in D.... zult wonen, zoodat Erica er een thuis zal vinden; en dan, Betty mag natuurlijk hier komen, wanneer ze wil en zoo dikwijls, als ze wil, dat weet je, Wybo." „Ja,"... hij keek de kamer rond, hij zag Rita 250 aan, de vrouw met de gesluierde oogen, waarachter toch de lampen van haar ziel zoo helder brandden. Het viel hem plotseling op, hoe teer ze was, hoe broos! ... „Erie en haar bloemenhuis, dit alles," aarzelde hij, „nu ik dit alles weerzie, komt de vrees in mij op, dat ik Betty dit gemis niet zal kunnen vergoeden." „Jij, en haar moeder toch?" Hij verschrikte van de ongewone, pijnscherpe trilling in haar stem. Wat was er gebeurd, dat deze teere, fijnvoelende vrouw opeens zoo ruw aan een wonde in zijn leven raakte, al de sluimerende bitterheid in zijn hart wakker riep! Hij gaf geen antwoord. „Vergeef me," zeide ze opeens, terwijl ze hem haar hand toestak, „ik weet natuurlijk wel iets van de schaduw in je huis, ik zie de schaduw liggen over Betty's leven, en dan, Erie is altijd heel vertrouwelijk tegenover mij; alleen begrijp ik niet,"... ... „Moeder is ziek," onderbrak Wybo haar, „vroeger begreep ik het ook niet, ik heb haar dikwijls hard beoordeeld. Als ze gezond was, zou ze een gelukkige, vroolijke vrouw zijn." „Maar Wybo," smeekte ze, hoe kan je dat nu zoo zeggen! doet het geloof dan niets voor haar?" Hij schrok op. „Verwachtte u er dan iets van? dat had ik nooit van u gedacht!" 251 Een klein blosje kleurde haar bleeke wangen. „Met Peer gaat het goed," fluisterde ze, „en ik weet zeker, dat Grootje gelooft en dat ze bidt voor Peer, al spreekt ze er niet over." Wybo zat haar ontsteld aan te zien. Hij zag, dat het rood op haar wangen verdonkerde tot een paarsroode vlam, die langzaam opkroop en onder haar oogen bleef branden. Het verschrikte hem zóó, dat hij geen antwoord wist. En ze wachtte op antwoord. Ze stond nu tegenover hem met de handen tegen de borst gedrukt en de roode vlam op haar wangen. „Ik ben blij, dat het zoo goed gaat met Peer," ontweek hij, „Grootje is een bijzondere vrouw, ze helpt Peer beter dan een dokter hem ooit zou kunnen helpen." „Ja," zeide ze, „dat doet Grootje, „ik ben zoo dankbaar!"... Toen Wybo heenging, had Rita weer haar stille, bleeke gezicht en achter de gesluierde oogen brandden de lampen met heur vroegeren glans. Toch, vóór hij wegreed, zocht hij eerst Matthijs Brand op de kweekerij. „Weet u, dat u een heel teere plant in uw tuin hebt," vroeg hij voorzichtig, „een plant, die voor iedere ruwe aanraking van het leven beschermd moet worden?" 252 „Rita!".... dat was het eenige, dat Matthijs Brand in zijn ontsteltenis kon uitbrengen. Wybo boog het hoofd. „Ik kom spoedig terug," zeide hij, „ik zal helpen, zooveel ik kan." Toen ging hij Betty afhalen. Ze zat nog met Erie op de bank bij het vijvertje, maar sprong dadelijk op, toen ze hem zag komen. „En Erie?" vroeg hij, „wat zegt Erie er van?" „Vreeselijk heerlijk!" lachte Erie. „Nu kan ik bij Betty gaan logeeren en Betty bij mij en we kunnen toch samen onze lessen in D,... nemen!" „Vrééselijk heerlijk?" plaagde Wybo, en Betty vindt het ook vreeselijk heerlijk? Dat wordt vreeselijk gevaarlijk! Kom Betty, ga Mevrouw Brand groeten, ik zal buiten op je wachten." Toen Betty weer naast hem in het rijtuig gedoken zat, straalden haar oogen van blijdschap. „Is het niet als thuis, Wybo?" zeide ze, „heelemaal, alsof je thuis komt? Telkens wil ik „moeder" zeggen tegen Mevrouw Brand. Eens zeide ik het bij vergissing. Toen lachte ze en ze had tegelijk tranen in de oogen." Wybo sloeg zijn arm om Betty heen. „Dat is het, kleintje, het is heelemaal thuis! Als je dit alles nu maar niet te veel gaat missen, als we in D,... zijn!" Betty schudde energiek het hoofd. „Dat zal ik 253 niet, Wybo, het zal heerlijk zijn, samen in D,... te wonen bij jou in huis." Wybo drukte haar vast tegen zich aan. „Ik ben blij, dat je het prettig vindt, kleintje, en misschien zal moeder ook wat sterker worden, nu ze geen zorgen meer behoeft te hebben, wie weet!" „Ja, wie weet," zei Betty ernstig, „en we zullen in ieder geval heel dikwijls samen naar Erie's moeder gaan, zoolang we nog hier zijn, zullen we niet, Wybo ?'' Een vroolijk blosje kleurde haar wangen, terwijl ze stil tegen hem aangeleund naar buiten zat te kijken. Overal was zon en overal waren kleuren, het grauwe leven begon wonderbaar te glanzen in het licht van deze nieuwe verwachting. 254 XV e vruchten rijpten rood en geel en goud, de bladeren verkleurden, gingen branden, toen kwam de vreugde van het inzamelen van den oogst. En ieder had zijn deel aan deze vreugde, tot de armste toe. Geen huisje zóó klein en zóó oud, of het had zijn volgeladen appelboom en het oogstfeest werd er gevierd zoo goed als op de rijkste boerenhoeven; want er waren altijd kinderen met uitgestrekte handjes en gretige mondjes en de vrucht was zoo rood en zoo gouden. Iedere boom, die zijn schat aan 't afdragen ging, Werd befeest door vroolijke kinderoogen. „Nog meer? .. . nóg al meer? Zóóveel is er nog nooit geweest!" Het werd tijd ook, want de najaarsstormen begonnen over het land te vliegen en sloegen in hun onstuimige vaart de zieke bladeren af, zoodat ze hoog door de lucht 255 dwarrelden, niet wetende, waarheen!... tot ze eindelijk moegejaagd een rustplaats vonden ergens op het veld of op den- weg, tot zelfs op den glanzenden Kanaalspiegel, ver van de hooge, sterke woning, die hen zoolang gehouden had. Maar hun neerruischen was vol gezang van het mysterievolle leven, dat juichend oprijst uit den dood. „Het is niets! het is niets!" zong het langs den herfsthemel, „want de schoone oogst is binnengehaald! De dood is niets! want het leven heeft zijn belofte vervuld, het leven heeft overwonnen, het zal uit den dood verrijzen in nieuwe, stralende jonkheid!" Zoo moét het wel gaan! Door den dood heen! Maar die dit overwinningslied uitjubelen, bemerken niet, dat het eigenlijk alleen de herinnering is, die zij bezingen, de herinnering aan den schoonen oogst. Als deze herinnering verbleekt, als de zon gaat schuilen, en de winter nadert, onverbiddelijk grijs en strak van weemoed, als de dood komt, dan is het moeilijk, dien dood, zelfs in de natuur te aanvaarden, als den weg, die naar het leven leidt. De eikeboomen langs den Kanaalweg hielden het laatste van hun gouden schat krampachtig vast. Ze stonden in angstige roerloosheid te wachten; bij ieder windzuchtje voer er een siddering door de kronen,... het laatste!... neen!!... Heel zwaar 256 drukte dat onverbiddelijk grijze, veel zwaarder dan het geweld van den storm. Rita werd moede van het kijken naar dien lagen somberen hemel; maar zij toch eigenlijk alleen, want de kinderen, Erica en Betty, leefden in een wereld vol zonnige verwachtingen en Matthijs ging op in zijn arbeid. Het begon koud te worden. Op een morgen, toen Rita later dan gewoonlijk beneden kwam, vielen de eerste sneeuwvlokken. Erica ging naar school met haar cape om, den capuchon over het hoofd getrokken. Rita stond haar in den erker na te zien. In een oogenblik was de donkere cape aan eene zijde wit bestoven als de boomen langs het Kanaal. Erie keek om en lachte en wuifde. Toen verdween ze achter het zwaar neervallende sneeuwgordijn. Het gordijn schoof zich overal voor, zoodat men op het laatst den overkant van het Kanaal, de brug en het huisje van Grootje Bikkers niet meer kon zien. Hoe langer hoe grooter en dichter vielen de vlokken, ze kleefden tegen de ruiten, ze dekten den langen Kanaalweg, ze streken bij groote zwermen neer op de takken van de boomen en bogen door haar gewicht de twijgen van de heesters en de zware roode trossen, die nog aan de naakte rozen- 257 Het schoone Leven, II. 17 haag hingen; de bonte wereld was opeens blank getooverd en nog altijd viel de sneeuw. Rita werd duizelig van het kijken naar het witte gedwarrel, ze nam haar handwerk en ging in den erker zitten. Af en toe keek ze op. „Nog altijd? ... nog altijd ?" Er roerde zich niets op den Kanaalweg, geen geluid drong door de stilte. Een enkele maal een vreemde, doffe roep, en later het geklingel van een rijtuigschelletje, daarna weer dezelfde stilte. De morgen duurde lang. Tegen twaalf uur hield het op met sneeuwen, het grijze gordijn werd weggeschoven, de blanke wereld begon te schitteren in het zonlicht. Nu werd het levendig op de kweekerij en in den tuin. De knechts kwamen met spaden en bezems, om een pad te banen rondom het huis en naar den Kanaaldijk. Matthijs Brand verscheen voor de tuindeuren en keek onderzoekend naar binnen. Toen Rita opzag, knikte hij haar toe en schoof de deuren wijd open. „Wat een sneeuw!" zeide hij, terwijl hij naar den erker kwam met denzelfden onrustig onderzoekenden blik. „Hoe kijk je zoo, Mat?" 258 „Ik?... o niets, ik dacht alleen maar, dat je het vanmorgen wel heel stil gehad zou hebben!" „Waarom?" lachte ze, „toch niet stiller dan gewoonlijk?" „Och neen, dat niet!" ontweek hij en ging zich rillend warmen bij het vuur. „Maar Mat, ben je zoo koud? dat is niets voor jou!" „Weineen, ik ben niet koud!" Toen kwam hij weer in den erker en tuurde oplettend naar de overzijde. „Wacht je iemand, Mat?" „Neen, liefste, neen," terwijl hij weer naar 't vuur ging, huiverend en schouderschokkend. „Vreemd," dacht Rita, toen zag ze opeens Wybo in den voortuin. „Daar is Wybo, Mat, en zonder rijtuig, wat zou dat beteekenen?" Matthijs Brand begon onrustig heen en weer te loopen. Toen hij gestamp op den rooster bij de stoep hoorde, ging hij haastig de deur openen. Wybo groette niet. „II weet," zeide hij zenuwachtig ... „Ja, ja, het is goed, dat je zelf komt," ga naar binnen, Rita is binnen, ik kom straks." Rita stond in den erker, ze ging hem bezorgd tegemoet. „Hoe kom je door de sneeuw hier heen Wybo en zonder rijtuig? Is alles wel, thuis?" 259 „Alles is heel wel." Zijn stem trilde, om zijn mond lagen de oude lijnen van vrees en van wil, droevig scherp. „Ik kom ook niet van huis, ik had een ernstige zieke aan den overkant." „Grootje?" vroeg Rita ontsteld. „Neen, Grootje niet, het was Peer!" Hij zag, hoe er opeens diepe, blauwige schaduwen trokken om haar mond en onder haar oogen, groot en donker van schrik. „Het was Peer," zeide hij zacht, „en ik kom het u zelf vertellen, ik dacht, dat het beter was, als ik het u zelf vertelde. Peer heeft zoo dapper gestreden niet waar, zoo heel dapper, weken lang!" „Ja, ja, knikte ze, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen. Het was heel moeilijk voor Peer, om vol te houden. Zoolang het zomer was en zoolang de zon scheen ging het, maar toen het koud en vochtig werd, is Peer moedeloos geworden, de spanning was te groot, op 't laatst kon hij niet meer. Ik hoorde gisteren al van iemand uit 't dorp, dat Peer niet meer kon. Ze hadden hem al een paar avonden met oude vrienden gezien. Gisteren avond heeft hij den weg naar huis niet meer kunnen vinden, bij de vorige brug moet bij 260 misgestapt zijn, vanmorgen heeft de brugwachter hem gevonden,... arme Peer!" ... Het was, of er iets in Rita's hart begon weg te zinken zóó diep, dat ze het nooit meer zou kunnen grijpen, ze zat op den divan roerloos met de handen gevouwen in haar schoot, de lichten achter de vensters schenen nu werkelijk uit te dooven. Neen toch, ze bezweek niet, neen!... Ze schudde langzaam het hoofd. „Neen Wybo, laat me stil..." Hij wachtte ongerust. Door de doodelijke stilte, die tusschen hen viel, zong en snikte de klacht... „Arme Peer!... Arme Peer!..." eindeloos lange, diepe klacht, die een sprake zocht. Hoe lang zou het duren?... „Arme, arme Peer," fluisterde Rita eindelijk. Warme, weldadige tranen vielen op haar handen. Ze bewoog zacht haar stille, witte handen. Wybo zat in groote ontroering toe te zien. Hij durfde niet spreken. „Het leven is te zwaar voor de menschen, die de heele wereld tot hun Koninkrijk maken," zuchtte hij. „Moet dat dan? Wordt dat dan van een arm, zwak menschenhart gevraagd? Maar ze kunnen niet anders! Ik weet ten minste, dat zij niet anders kan, dan met uitgebreide armen door het leven gaan en tot zich trekken al de 261 groote vreugden en al de groote smarten van het leven, tot het hart gaat breken onder den last Matthijs Brand kwam binnen. Wybo wenkte hem te zwijgen. Toen hij voorzichtig naderbij kwam, stond Rita plotseling op; ze sloeg haar armen om zijn hals en verborg haar hoofd tegen zijn schouder. . „O Mat,... o Mat!..." Ze weende lang en Matthijs Brand wachtte geduldig. Wybo ging zwijgend heen. — Dien geheelen dag werd de naam van Peer niet meer in Rita's bijzijn genoemd. Maar den volgenden morgen, toen Erica naar school was en Matthijs Brand op de kweekerij, sloop Rita naar de overzijde. Ze aarzelde nu niet, ze ging regelrecht naar binnen. Grootje Bikkers zat in haar kamertje achter de dichtgeschoven gordijntjes; haar muts was hagelwit en het koper aan den haard blonk als goud Grootjes liefde was niet gestorven, maar in haar mooie, oude gezicht was het andere gekomen,... het andere! Rita sloeg haar armen om Grootjes hals en kuste haar op het voorhoofd, toen vluchtte ze weg. — Iedereen in huis begreep wel, waar Rita dien morgen geweest was, al had niemand haar zien gaan en komen. 262 Matthijs Brand sprak er over tegen Erica, zuchtend en verontwaardigd tegelijk. „Is dat nu iets voor moeder? Ik vind het ook verschrikkelijk, voor Grootje Bikkers in de eerste plaats, maar ik begrijp het niet! Als iemand toch wezenlijk niet wil? Ik kan mij tenminste niet voorstellen, dat zoo iets mij ooit te sterk zou worden, als ik wezenlijk niet wilde." „Moeder zeide, dat het kwam, omdat Peer iets zocht, dat hij niet vinden kon, omdat hij zoo arm was en zoo ongelukkig," waagde Erica schuchter. „Hij is niet arm en ongelukkig, hij maakt zichzelf ongelukkig, dat moet je goed begrijpen, Erie!" Zoo streng had Erie haar vader nog nooit hooren spreken. Het was waar, wat vader zeide, heelemaal waar, en tóch,... „maar waarom maakte Peer zich zelf dan ongelukkig!" ... Ze vroeg niet hardop, ze schudde alleen haar blonde hoofdje. „Sst,"... fluisterde Matthijs Brand,... „ik hoor moeder komen..." 263 XVI a, waarom?... Waarom zoeken de menschen zoo wanhopig, zoo diep en zoo ver, tot ze verdwalen in een land van armoede en eenzaamheid, en vergaan van honger, — als het toch dichtbij is, zoo dichtbij, dat je de handen maar hebt uit te strekken en de deur van je hartewoning open te zetten, om te ontvangen het Goddelijke, alles-verzadigende, alles-verwinnende, dat als een warme levensstroom de gansche aarde doorvochtigt en rijk maakt, dat bloeit in iedere bloem, en zingt in iederen vogel en lacht in ieder kind, dat glans en kleur geeft aan al wat leeft? Waarom?! — Als het toch zoo licht is en zoo vreugdevol! En juist de allerellendigsten, de volkomen hopeloozen, die aan den schaduwkant van 't leven geboren zijn, èn de enkelen, die de schoone, levende 264 aarde heel diep liefhebben, gaan met uitgestrekte handen en met wijd-open, brandende harten om de blijdschap te ontvangen van het onaantastbare, het eenig wezenlijke! Maar hun oogen blijven onverzadigd en hun handen ledig!... Bloeit de heilige bloem van het Goddelijk vreugdegeheim dan alleen voor de ingewijden, de zonnekinderen? Waarom was voor Rita haar stralenkleed zoo verscheurd en van glans beroofd? Nog nimmer, sedert haar kinderjaren had ze met zoo smeekend verlangen teruggezocht naar wat eens voor haar het leven zoo schoon gemaakt had. Maar ze ging ook niet meer alleen! Naast haar ging de eenzame figuur van den schilder en achter haar gingen Betty en arme Peer van Grootje Bikkers, al de groote lijders van het leven. Als ze aan Matthijs Brand dacht en aan haar beide kloeke jongens, dan meende ze in een wereld te zien, die een geheel ander aanschijn had dan de hare. Ze begon hevig naar Kerstmis te verlangen, want dan zouden haar jongens thuiskomen, en dan zou ze weten, dat ze toch bij elkander behoorden. Nog veertien lange dagen!... De tijd van Wybo's vertrek naderde nu ook. Rita zag het afscheid met angst tegemoet; het was, 265 of een booze vijand heimelijk bezig was haar telkens een stuk van haar bezit te ontrooven, het kromp in! Lag de schuld bij haar? Was haar hef de niet sterk genoeg, haar hart niet wijd genoeg? Op een middag, een week vóór Kerstmis verraste Mevrouw Norden haar met een bezoek, het eerste en tegelijk het laatste, Rita voelde zich beschaamd en verward, toen de kleine, diep-armoedige vrouw tegenover haar stond. Hun kinderen zoo dicht bij elkander, en zij zoover van elkander af! Dat was niet goed geweest en ze begreep op dat oogenblik zelf niet, wat haar weerhouden had, den eersten stap te doen, om Mevrouw Norden wat nader te komen,... zij, met haar heele Koninkrijk! Het verwijt sloeg haar zoo geweldig, dat ze niets te zeggen wist. Ze gaf Mevrouw Norden haar rustige erkerhoekje. Ze zocht naar vriendelijke woorden, om de spanning te breken, maar ze vond niets dan een paar strakke vragen over het aanstaand vertrek en over de plannen met Betty, en ontving niets dan even korte, zenuwachtige antwoorden. Hun onverschillige zinnetjes bleven dwalen van de een naar den ander; een wezenlijke vraag en een wezenlijk antwoord waren er niet. Mevrouw Norden ging te- 266 leurgesteld heen. Wybo had haar zoo gedrongen, toch niet te vertrekken, voordat Ze eerst Mevrouw Brand had ontmoet. En dit was dan nu Mevrouw Brand! Betty's Mevrouw Brand! „Neen Wybo," zeide ze, „zoo iets moet je mij nooit meer vragen, is dat nu Mevrouw Brand?" Iets van die teleurstelling was in Wybo's oogen toen hij den volgenden dag met Betty afscheid kwam nemen. Rita zag onmiddellijk de schaduw en begreep er de oorzaak van. „Je moeder is gisteren hier geweest, Wybo," zeide ze zacht. Hij knikte. „Wil je haar nog eens van mij groeten, en wil je haar zeggen, hoe zeer het mij leed doet, dat ik niet al lang bij haar gekomen ben? Dat had ik moeten doen, het spijt mij zoo, dat ik de gelegenheid heb laten voorbijgaan, haar nader te leeren kennen; het heeft mij zoo gehinderd gisteren, het was niet goed van mij." Wyby begreep terstond. „Dit is nu Mevrouw Brand," dacht hij, terwijl zijn oogen begonnen te lichten, Neen, Erie's moeder was niet te beklagen, al leed ze ook lichamelijk 267 en geestelijk, al zag hij ook schaduwen over haar gezicht trekken, waarvan niemand nog de herkomst wist behalve hij. Hoe zouden hij en Betty den omgang met deze vrouw missen! „We komen weer," zeide hij bij 't heengaan, „ik kom spoedig weer, want u bent nu mijn patiënt geworden!"... en „ik kom weer," zei Betty met dezelfde zekerheid, „want ik kan jou niet missen, Erie, en je moeder evenmin!" „We komen weer," wuifden ze terug, toen ze samen den Kanaalweg afgingen, Wybo en Betty! Erie en haar moeder stonden op de terp. De hooge, grijze hemel zong zijn eentonig verre muziek over de landen, voor den winter toebereid. Het was, of Wybo en Betty nu ook naar een andere wereld trokken, en zij beiden in het winterland achterbleven. „Wij samen hier, niet waar moeder," vroeg Erie. „Ja heveling, dat hoop ik...." Er was zoo groote droefheid in den toon, waarop ze dit zeide, dat Erie bezorgd naar haar opzag. „Vindt u het heel naar, dat ze weggaan, moedertje?" „Neen kindje, neen! Wij samen hier met vader, dat is altijd heerlijk! en met Kerstmis zoeken onze. 268 trekvogels hun nest weer op. Met Kerstmis zijn Harold en Matthijs hier. Daar ben ik zoo blij om!" Ze sprak zoo opgewekt, dat Erie haar zorg vergat en ook niet bemerkte, hoe langzaam haar moeder achter haar aan naar binnen ging. 269 XVII aastig begonnen nu de laatste, donkere dagen weg te glijden, het Kerstfeest was aanstaande. In de grauwe schemering van een korten wintermiddag, zag Rita een groote, grijze gestalte den Kanaalweg afkomen, Harold I „Is dat Harold?" zeide ze, toen hij het tuinhek opendeed, „is dat werkelijk mijn Harold?" Hoe forsch en krachtig was hij geworden! breeder en krachtiger dan zijn vader. Waarom bleef hij nu bij het open hek staan en tuurde den weg af? Waarop wachtte hij? Ze tikte zacht tegen het venster. Toen keerde hij zich plotseling om en keek op naar het erkervenster. Er was een groote, ernstige glimlach op zijn gezicht. „Ben jij het werkelijk, mijn jongen?" vroeg haar 270 hart in zijn diepe verwondering, terwijl ze haastig naar de deur ging. Maar ze zeide niets, toen hij vóór haar stond, ze kon hem alleen maar aanzien. Hij sloeg zijn arm om haar schouders en kuste haar op 't voorhoofd. „U bent klein geworden, moeder," lachte hij, „hoe komt dat?" „En jij bent groot geworden," lachte ze weer, toen gingen ze samen naar binnen en zaten naast elkander in den erker. Hij vertelde en zij luisterde, en onder 't luisteren kon ze toch niet anders doen dan hem aanzien in groote verwondering. Zoo krachtig en zelfbewust was hij geworden, er was niets meer in hem van de oude, pijnlijke schuwheid, die hem altijd de mindere deed schijnen van kleinen Matthijs. Hij was een man in prachtigen levensbloei. „Harold," zeide ze opeens met een lichte beving in haar stem. Hij bemerkte het niet, vertelde maar, vertelde eigenlijk aan zich zelf van zijn geluk. Zijn leven was als een boordevolle beker vol bruisende kracht, het bruiste over den rand van den beker. Hij glimlachte over den beker en met dien glimlach vertelde hij van het wondere geluk, dat 271 het Kerstfeest hem en hun allen had gebracht. Hij begon hoe langer hoe zachter te spreken toen hij naderde aan zijn geluk, de liefde van Phine, krachtige, levensblije Phine, die beloofd had, zijn vrouw te zullen worden. „Vanmorgen is het gebeurd, moeder, maar ik hoopte allang! Heeft u nooit iets gemerkt, nooit iets begrepen? denk eens, Phine uit mijn schooljaren!" „Ja, ja, knikte ze lachend, dat weet ik nog wel, maar ik heb toch nooit iets vermoed, mijn jongen, wezenlijk niet! Nu weet ik, waarom je mij zoo veranderd leek, je bent een man geworden!" „Veranderd toch niet?" vroeg hij teleurgesteld. „Neen, neen, alleen maar zoo sterk en zoo vroolijk, heel anders dan vroeger, daar ben ik zoo blij om." Hij streelde haar fijne, witte hand, toen plotseling stond hij op. „Ik moet vader gaan zoeken," zeide hij, en het was, of er door zijn geweldige schouders een siddering voer van sterke vreugde. Ze knikte. „Doe dat, mijn jongen," — en ze zag hem na, terwijl hij met groote schreden het pad naar de kweekerij opging. „Nu heb ik in Harolds wereld geschouwd," zeide ze zacht, „en het is een wereld van geluk. Hoe sterk en heerlijk heeft het hem gemaakt!... en het is ook mijn wereld geweest, nu zoek ik een 272 andere, die van het schaduwlooze, het onaantastbare. En toch!... is mijn leven niet wezenlijk één groot, zonnig geluk? Waarom blijf ik dan zoo arm en eenzaam in mijn eigen rijke wereld?" .. .\ Toen zag ze opeens weer de groote lijders van het leven, die naast en achter haar gingen, en Grootje Bikkers, die nu ook het „andere" zocht, omdat ze in het schaduwland van den twijfel aangekomen was. „Ik weet het niet meer," fluisterde ze, „ik weet alleen, dat ik onuitsprekelijk verlang naar kleinen Matthijs." Hij kwam in den laten avond. De regen kletterde en de wind daverde over de vlakte. Kleine Matthijs kwam aangevlogen als de stormvogel; het water droop van zijn wijden mantel, zijn oogen straalden en zijn wangen waren rood. „Dat is nog eens leven," jubelde hij, „in den Kerstnacht hierheen te vliegen op de vleugels van den wind, regelrecht het bloemenhuis binnen!" Hij keek de kamer rond, de hulstbessen hingen als levende, bloedroode droppels tusschen het glanzende groen; in witte vazen bloeiden de bleeke Kerstrozen op hooge, broze stengels, de kaarsen brandden in de roode herderslantarentjes en zijn moeder en Erica wachtten hem. Het was prachtig, 273 Het schoone Leven, II. alles! prachtiger dan in de salons van zijn tanteen zijn grootmoeder, het was het groote en sterke, en het onbeschrijfelijk teedere en blanke,... prachtig was het heele leven! En alles van het schoone leven weerspiegelde zich in zijn lichtende oogen. „Dat is de wereld van mijn kleinen Matthijs," dacht Rita, „ik zie het duidelijk, het is de wereld van vreugde en schoonheid, waarin ook ik eens geleefd heb." .... .... Dien avond zaten ze lang bij elkander, „samen voor 't laatst," dachten Rita en Erica beiden, „morgen wordt alles anders!" Af en toe keek Erie haar moeder aan en knikte lachend. Maar in haar oogen was iets anders, een verlangen, zoo ontroerend diep en hevig, dat Rita haar opeens dicht naast zich trok en haar arm om Erie's schouders sloeg. „Dit is onze wereld," peinsde ze, „de wereld van het eindeloos verlangen. Erie en ik, wij behooren bij elkander, dat is heerlijk en vreeselijk!" Ik zou niet anders kunnen en willen, maar voor Erie!"..... „Nu ben je toch héél gélukkig, Rita," vroeg Matthijs Brand, toen ze eindelijk alleen waren. Haar oogen ontmoetten de zijne. Hij zocht hare oogen met verlangend vragen, zóó had hij haar nog nooit gezocht! Het was zijn sterke vreugde over dezen 274 schoonen avond, die om antwoord smeekte bij haar, de liefste van zijn leven. En ze aarzelde niet. „Ja, liefste, heel gelukkig," zeide ze,... „trouwste en beste," ... toen moest ze haar oogen haastig verbergen, ze verborg haar hoofd tegen zijn schouder, maar Matthijs Brand vergat in dat oogenblik de jaren van zorg en leed, een nieuwe Lente naderde. Den volgenden morgen al heel vroeg was Harold Phine gaan halen. Toen Rita beneden kwam voor het ontbijt, traden ze haar tegemoet hand in hand. „Mijn Kerstgeschenk voor u, moeder," zeide Harold. „Ik dank je wel, mijn jongen, en ik ben heel blij met dit geschenk," glimlachte ze, terwijl ze Phine's handen greep en haar op 't voorhoofd kuste. Phine ontving Rita's begroeting en daarna de gelukwenschen van Matthijs Brand en Erie en kleinen Matthijs met rustige zekerheid. Haar klare, ietwat koele oogen gingen van den een naar den ander, toen knikte ze bijna onmerkbaar. Rita had dien stillen rondgang gezien; er trok een snelle schaduw over haar gezicht, die onmiddellijk achtervolgd werd door een stralenden glimlach. Maar even later joeg toch weer de schaduw over haar hooge voorhoofd, toen ze Erie's ver- 275 warring bemerkte. Het kind sprak geen woord gedurende het geheele ontbijt. Ze keek onophoudelijk naar Phine en dan hulpzoekend naar haar, of naar kleinen Matthijs, die al zijn aandacht aan Phine wijdde. Phine scheen eigenlijk de eenige persoon in de kamer, het leek wel, alsof ze met haar tegenwoordigheid de heele kamer vulde, zoodat er voor niemand anders ruimte overbleef. Toen het ontbijt afgeloopen was, stond Erie het eerst op met zulk een hoorbaren zucht, dat Phine haar verwonderd nakeek, toen ze met een ruk de schuifdeuren naar den tuin opentrok. „Kom," riep ze ongeduldig, „kom Mat, het regent niet meer, de zon is aan 't doorbreken, laten we gaan luisteren naar het luiden van de Kerstklokken!" „Erie, Erie," lachte hij verontschuldigend tegen Phine, „je ziet Phine, ik moet wel, als Erie roept." Hij liep haar achterna, Matthijs Brand volgde met Harold en Phine. „Waar ga je toch heen, wildzang," weerstreefde kleine Matthijs, toen Erie den kant van het berkenweggetje opholde, „de anderen gaan naar de kweekerij!" „Sst!!... niet naar de kweekerij, daar is het niet stil genoeg!" 276 „Jij en stil, dat is heel wonderlijk, Erie! Moet dat zoo ter eere van Harold en Phine?" Erie kleurde. „Ik wil de Kerstklokken immers hooren luiden, Mat! Ze klinken zoo mooi in den morgen; het is net, of ze uit het dorp hierheen komen vluchten, om hun vreugde uit te jubelen; daarginds kunnen ze niet zoo mooi zingen als hier." „Maar dat kun je op de kweekerij toch ook wel hooren," lachte kleine Matthijs. „O neen, daar niet, daar heelemaal niet, tenminste nu niet!" „Dan maar het berkenweggetje," gaf hij toe, en nam Erie's arm. Zoo gingen ze samen over het ruige karrespoor tusschen de wemelende, paarlemoeren stammetjes en de wuivende kroontjes, waaraan kleine, donkere katjes als klokjes te bengelen hingen; de hooge bermen waren met mos en varens en glansgroene hondsbes begroeid, er was een wondere mildheid in de lucht, een lachen van liefde, alsof de Lente aan 't naderen ging. Erie liep met gebogen hoofd te luisteren naar hèt klokgelui uit de verte. Ze had een verdrietigen trek om den mond en een zwaren rimpel tusschen de oogen. Onder 't luisteren hoorde ze toch aldoor Phine's 277 stem, die op de kweekerij achter de berkenhaag met haar mede scheen te gaan. Toen het klokgelui lang opgehouden had, liep ze nog met gebogen hoofd. „Maar Erie?" vroeg kleine Matthijs eindelijk, wat heb je? en nog wel op den Kerstmorgen! Wat moet Phine wel denken?" „Och, Phine!!"... Hij stond opeens stil en legde zijn handen op haar schouders. „Erie, Erie, je bent toch niet jaloersch?" „Jaloersch?" De tranen sprongen haar in de oogen. „Och, ik weet het zelf niet, Mat, alles is opeens veranderd door Phine, dat kan ik niet verdragen. Ik zou het wel kunnen verdragen, als Phine was zooals moeder, nu niet!" Kleine Matthijs lachte zacht. Daarop floot hij een fijnen, langen toon. Dat deed hij altijd, als iets hem bijzonder amuseerde. „Vind je wel, Mat?" „Neen, zeker is Phine niet zooals moeder, dat zou ook immers niet kunnen, en dat moet je ook niet erg vinden, Erie! Ik ben er juist heel trotsch op, dat niemand kan zijn zooals moeder." Erie's gezicht helderde op. „Dat is waar, niemand kan ooit zijn zooals moeder, daar ben ik blij om!" 278 „Nu, dan is het toch goed!" ... Natuurlijk was het goed en toch maakte de gedachte, dat Erie al zoo scherp het onderscheid gezien had, hem op zijn beurt stil. Zijn moeder was zoo teer en zoo fijn, ze behoorde bijna tot een andere wereld, een onstoffelijke, en Phine was zoo ... Neen, hij wilde het niet zeggen, hij wilde het zelfs niet denken op dezen zonnigen Kerstmorgen, hij wilde enkel maar genieten. „Kom Erie, nu alles goed is, beginnen we onze wandeling opnieuw en je zult toch een mooi Kerstfeest hebben, al kon je het luiden van de klokken ook niet zoo goed hooren als anders." Rita had de tuindeuren opengelaten. Nu zat ze half-verscholen achter het goud-bronzen gordijn en luisterde ook. Ze voelde zich klein en moe. Het allerliefst zou ze stil weer naar haar kamer geslopen zijn, maar ze wilde haar man en de kinderen niet teleurstellen. Het was rustig in huis, want de zon riep alle vroolijke, sterke menschen naar buiten, en zij had met een glimlach over haar alleen-blijven gezegd, dat de stilte haar goed zou doen en haar sterk zou maken tegen de vermoeienis van den avond. 279 Nu zat ze maar roerloos te wachten en te luisteren, het was, of de klokken maar aldoor bleven luiden dien geheelen morgen, het geleek op het wenken van een lichtende ster uit het Oosten, om het feest van het Kindeke te gaan vieren. Hij was een heilige op aarde, in wien zich een groote Godsgedachte verwerkelijkt had. In de boeken van Oom Louis had ze er zoo over gelezen. Het was schooner en liefelijker en klaarder dan wat anderen van Hem zeiden. Hij was gestorven en zijn geest was opgestaan in zijn volgelingen; die hadden de menschen nader gebracht tot God, den Al-Eene, Eeuwige, — maar Hij had de wereld niet verlost, dat kon ook niet! Daarin lag de vergissing en ook de teleurstelling van degenen, die in Hem den Verlosser meenden te zien, maar toch! Als er geen verlossing was, dan was er ook geen blijdschap meer voor iemand! Hij was niet geweest het onaantastbare, heilig-harmonieuse, op hem lagen schaduwen, zwaar en diep; het kindeke in de kribbe was een kruiseling geworden, gebroken door de smart en de schuld der wereld. Wat beteekende de verwerkelijking van een schoone gedachte bij de realiteit van de ellende. Hij was een kruiseling, een smartenmensch, een onopgelost raadsel. 280 En na hem waren er anderen gekomen, een lange reeks, die eindigde met de eenzame figuur van den schilder, die in zijn worsteling om het heilig-harmonieuse, dat door geen schaduwen verdonkerd kon worden, was ondergegaan. Waarom, waarom vierden de menschen dan eigenlijk nog het feest van het Kindeke in de kribbe, als hij toch niet anders was dan een Smartenman, op wiens kostbaren mantel duidelijk de sporen zichtbaar waren van bloed en tranen, en schaduwen van vergeefs naar hem uitgestrekte handen en in wanhoop gebogen hoofden?!... „Arme, arme Grootje Bikkers," zuchtte ze, en keek door het zijvenster den weg over naar het huisje met de hagelwitte gordijntjes, „arme Grootje, ik durf nu niet bij je komen om te zien, hoe je op dezen Kerstdag feest zult vieren." ... ... 's Avonds zaten ze allen bij elkander in den tooverschijn van kaarsen op kleine koperen kandelaars en roode herderslantarentjes, tusschen glanzendgroene hulsttakken. Matthijs Brand en Harold en Phine spraken met elkander over de toekomst, natuurlijk een schoone toekomst. Matthijs Brand leek jong geworden, nu hij zijn zoon in mannenkracht naast zich wist. Hem werd gegund, wat bijna niemand te beurt 281 viel, het leven nog eens te beginnen met een nieuw doel voor oogen, nadat het eerste doel bereikt was. Het sprak vanzelf dat zij drieën in hun jong en krachtig zich voelen een schoone toekomst zagen. Erie zat bij de piano naar kleinen Matthijs te luisteren. Hij speelde niet wezenlijk, hij liet zijn vingers maar zachtjes over de toetsen dwalen, zoodat er allerlei kleine wijsjes te voorschijn kwamen, vroolijke en ook droevige. Geen van de anderen luisterde naar hem, hij wist alleen dat Erie naast hem zat en dat ze zich eenzaam voelde. „Waarom is Betty niet hier," fluisterde hij opeens onder 't spelen. „Betty kon niet," fluisterde het even terug, — toen zong het weer verder, voor Erie omdat ze zoo alleen was en voor zijn moeder, die op den divan lag en luisterde naar wat hij vertelde. Eigenlijk was dit de eenige manier, waarop kleine Matthijs met zijn moeder kon spreken, want hij was immers soldaat, hij kon alleen maar vroolijk en luchthartig zijn, zoodat niemand hem herkennen kon. Kleine Matthijs leefde eigenlijk heel dicht bij het hart van zijn moeder, en zij kende hem. Zoo zaten zij drieën daar en kleine Matthijs vertelde in kleine, teere melodieën alles wat hij wilde uit zijn jongens- 282 leven bij tante Josephine en van zijn tijd op de militaire Academie. Nu was hij officier als zijn Grootpapa en zijn Grootmama en tante Josephine waren trotsch op hem, maar hij zelf gevoelde daar niets van, hij was alleen „haar dappere soldaatje," en dat wilde hij blijven. Rita begreep hem wel. Soms gleed er een traan uit haar oogen, en dan weer glimlachte ze. Zoo goed als vanavond had ze haar kleinen Matthijs nog nooit begrepen. Eindelijk zweeg de muziek. Kleine Matthijs bleef onbeweeglijk zitten, een groote, zwarte silhouet, even aangetikt door een lichtflits uit het lantarentje boven de piano. Erie zat in haar lage stoeltje met het hoofd in de handen. Er was nu niets meer dan het stemgeluid van de krachtige menschen, die in een schoone, klare toekomst blikten. Twee sferen, die eindeloos ver van elkander verwijderd lagen! Erie begreep niet, ze voelde enkel een groote verwondering, alsof ze droomde en in dien droom naar de werkelijkheid tastte. Kleine Matthijs had de schaduw weggezongen, hij had een goeden Kerstavond gehad, alleen Rita wachtte nog. Zij leefde allang in die andere sfeer en zag met verbazing en angst hoe ver deze krachtmenschen, haar man en Harold en Phine van haar af stonden, 283 hoe zij zich een huis bouwden waarvan de deuren voor haar gesloten zouden zijn. En ze wilde toch zoo gaarne bij hen komen, omdat ze hen zoo liefhad. „U bent klein geworden, moeder," had Harold gezegd. „Ja, dat is het," dacht ze, „eenzaam worden is klein worden en moe. En dat wil ik wel, achter mijn man en mijn jongens, die een nieuwe hoop, een nieuwe vrucht het leven in moeten dragen, maar in mijn kleinheid wil ik toch het leven bezitten en ik heb een gevoel, of ik pas ontwaakt ben, of het leven, de weg naar het licht voor mij nog beginnen moet." De tranen gleden haar over de wangen, ze begonnen eindelijk zoo dicht te vallen, en in haar keel krampte het zoo pijnlijk van ingehouden snikken, dat ze zich op moest richten. Matthijs Brand hoorde haar de beweging maken. „Ik dacht, dat je in slaap gevallen was, liefste, het was ook niets voor jou, al dat spreken over den aanleg van de nieuwe kweekerij, daar hadden we aan moeten denken. Maar is het niet heerlijk, dat we op dezen Kerstavond allen bij elkander zijn?" „Heel heerlijk," bracht ze met moeite uit. Ze worstelde in de duisternis, om haar glimlach weer te veroveren. 284 Het was moeilijk, zoo moeilijk als het voor de lichtstraal is, zijn weg te vinden door bestoven ruiten. De lichtstraal van binnen! Die was er toch heel zeker! Hij worstelde alleen om het groote licht te ontmoeten, zijn levensbron. Hij brak tegen de harde duisternissen, die hem omsloten. Het was, of de anderen nu eindelijk iets van die gebrokenheid bemerkten, want ze begonnen nu met hun blijde gedachten op haar aan te dringen, om haar te overtuigen, dat het leven heel heerlijk was. Beurt om beurt zeiden ze iets, aanmoedigend, dwingend bijna. „Het is heerlijk, moeder, zie het maar aan ons!... neem van ons!... wij hebben overvloed!..." Maar in Rita's hart zong daartegen in het verlangen naar het andere,... sterker... al sterker,... een klacht,... een jubel, ze wist het zelve niet. Want het was Kerstfeest en dan strekt het Kindeke in de Kribbe de handen uit en wenkt en wacht. 285 XVIII et waren al feestelijke dagen, die laatste dagen van het jaar. Het vroolijke verlangen naar de toekomst dreef ze snel voor zich henen, en begroette den Nieuw¬ jaarsdag met onstuimige blijdschap als het begin der verwerkelijking van al de schoone oudejaarsverwachtingen. Maar dan stormde het weer verder en deed de nieuwe dagen voorbijvluchten zonder omzien en zonder terugbegeeren. Er kwam pas vertraging in die al te snelle vlucht, toen Harold naar Engeland vertrok voor de laatste maal, en kleine Matthijs naar de stad. In het najaar zou Harold voorgoed thuiskomen. Nu gleed het leven weer in zijn gewone, rustige banen tot het voorjaar er was en Erica van school ging. Voor Rita brak toen een schoone tijd aan, al kon 286 ze ook de lange zwerftochten niet maken samen met Erie, waarvan ze zich zooveel had voorgesteld. Ze genoot onuitsprekelijk van Erie's bijzijn en van haar lange verhalen over de stad en de bezoeken bij Betty. Het was nu zoo vroolijk in Wybo's huis, dat Mevrouw Norden soms bijna vergat, bedrukt te zijn. Het allermeest hield Erie van haar Fransche lessen en haar pianoles. „Misschien heb je die liefde voor het Fransch wel van Grootmoedertje uit het oude huis," zei Rita, „je had haar moeten hooren! Toen ze bijna negentig was, heb ik haar nog Fransch hooren spreken en het was onberispelijk! het was voor haar muziek! Dan heeft toch een van mijn kinderen iets van Grootmoedertje. „Daar ben ik blij om, moeder, ik hield altijd zooveel van Grootmoedertje uit het oude huis!" „Waarom? Je hebt Grootmoedertje toch nooit gekend!" „Jawel," lachte Erie, „het is Grootmoedertje van den platenbijbel, dus ken ik haar heel goed!" Rita's oogen glansden in vreugdige ontroering. „Toe, vertel me dat eens, heveling, Grootmoedertje is al zoo lang geleden heengegaan en ik denk altijd, dat ik haar nooit goed gekend heb." 287 Het rood op Erie's wangen spreidde zich '■ over haar heele gezichtje. „Ja ziet u, moedertje, het kwam allemaal bij elkander. De platenbijbel was het allermooiste uit ons heele huis, hij was zoo groot en zoo zwaar, dat ik hem bijna niet op kon beuren, weet u nog wel? En daarom dacht ik altijd, dat Grootmoedertje wel heel mooi en groot en sterk geweest moest zijn. En ze woonde in het mooiste en grootste huis van het heele dorp. Het was heelemaal wit, zooals er nergens meer een te vinden is. Zoo wit als de muren van de witte stad Jeruzalem! Alles in huis was groot en prachtig, en Grootmoedertje had zelf al de verhalen, die bij de platen behooren, aan u verteld. Als ze vertelde, waren haar oogen groot en licht en zoo zacht! Niet zooals op het portret in de kamer, dat is klein en akelig, het lijkt niets op Grootmoedertje." „Neen," zei Rita zacht, „ik geloof ook, dat het niets op Grootmoedertje lijkt." „Hoe komt dat dan moeder?" „Dat weet ik niet, lieveling, ik denk, dat Grootmoedertje precies geweest is, zooals jij haar kent, toen je Grootpapa en Oom Louis nog leefden." „Ja, dat zal het!" zuchtte Erie verlicht, en toen Grootpapa en Oom Louis weg waren, is Groot- 288 moedertje alleen in het groote huis achtergebleven en heeft zich natuurlijk erg arm en eenzaam gevoeld, en daardoor lijkt ze nu zoo klein en zoo heel oud, denkt u ook niet, moeder? Want zoo was Grootmoedertje in 't geheel niet, dat weet ik zeker!" Ja, daar bewogen zich heel wonderlijke dingen in Erie's kleine hoofd. Eens, op een zomerdag kwam ze buitengewoon stil thuis. Ze was den vorigen morgen al naar D... gegaan, maar het had dien dag zoo gestormd en geregend, dat Wybo haar niet had willen laten vertrekken. Den volgenden dag regende het nog, maar de wind was gaan liggen. Erie kwam het huis in, druipend in haar grooten regenmantel met den capuchon over het hoofd getrokken; de regendroppels parelden op haar gezicht en op de gouden haarsprietels die onder den capuchon weggesnapt waren. Haar wangen waren rood en haar oogen klaar, maar ongewoon stil en vragend. Aan tafel sprak ze bijna niet en toen het avond werd, ging ze zwijgend in den erker zitten en keek naar de lucht. Er was een plotselinge verandering gekomen; de lage regenwolken schenen omhoog te stijgen, de hemel werd weer hoog en wijd; langzaam werd de grijze gordijn op zij geschoven en hing in zware 289 Het schoone Leven, 11. ig plooien af naar den Noord-Westelijken horizont; een oogenblik, toen trokken zich de zware plooien samen tot een geweldige, donkere massa, een muur van blauw-zwarte duisternis. Hier en ginds was de muur gespleten. Uit die spleten laaide een gloed als van onweerslichten bij nacht. De hemel boven was oneindig blauw en stil. Wat daar nog draalde over die windstille zee, leken geen wolken meer te zijn. Een wonderbare wereld scheen zich plotseling te openbaren in raadselachtige figuren; een witte reuzenvledermuis, die in haar witten, zon-doorlichten vleugelmantel roerloos te slapen hing, een kudde witgewolde schapen heel in de verte, daar waar iedere beweging ophoudt, en ragfijne, glinsterwitte reuzenwebben en vederen en waaiers in goudglans gedoopt, en daaronder eene in nieuwe kleuren opglanzende aarde. Het raam stond wijd open. De geur van bloeiende acacia's kwam zachtjes binnengezongen. Erie zat zoo lang onbeweeglijk naar de lucht te kijken, dat Rita eindelijk bij haar kwam zitten. „Waar denkt mijn Erie aan? Je bent zoo stil thuisgekomen en je hebt nog niet eens verteld, wat je gisteren avond bij Mevrouw Norden gedaan hebt." Er kwam een groot licht in Erie's oogen. „Ik dacht ook wezenlijk aan gisteren avond, moeder, u 290 raadt nooit, waar we geweest zijn!... met Wybo naar een concert, Betty en ik!" „Hoe heerlijk! En was het mooi?" „Ja, dat is juist het wonderlijke, moedertje, het was prachtig en toch kan ik er niets van vertellen. Ik zoek te bedenken, hoe het was, en ik kan niet, het was te wonderlijk! Wybo zegt, dat het komt, omdat ik niet gewoon ben, muziek te hooren; er was een viool!... en" .. „Welnu?" „Mag ik vioolles nemen in plaats van piano?" Ze was opgestaan en had haar armen om Rita's hals geslagen, „mag ik moeder?" „Waarom wil je dat zoo graag, Erie? Ik houd veel van piano en vader ook!" „Ja maar de viool is nog iets heel anders! Ik dacht, dat het al heerlijk moest zijn, een viool in je arm te hebben, de viool zingt, alsof zij leefde, en zij zegt alles, wat je zelf niet heelemaal weet, begrijpt u dat, moeder? Betty lacht er om en zegt, dat het onzin is, maar Wybo vindt, dat ik gelijk heb. Mag het, moeder?" Rita zat een oogenblik stil van verwondering. Dit kwam zoo onverwacht! Ze ontroerde er van. Het was, of ze een bloemkelk zich openen zag in de zomermorgenzon, een jonge menschenziel, die voor 291 't eerst opwaakte uit de droomen van het kinderland. „Ik denk ook, dat je gelijk hebt, Erie," zeide ze zacht, „maar hoe kom je daarbij ? Zie je zooveel, dat je niet begrijpt, of begrijp je je zelf niet goed en denk je, dat de viool je zal helpen om te begrijpen?" „Dat weet ik niet goed, moeder, maar ik denk, dat de viool mij zal helpen om te wachten! Soms zou ik daarheen willen vliegen! Ik droom zoo dikwijls, dat ik vleugels heb en in mijn slaap denk ik, dat ik wakker ben, en dat het wezenlijk, wezenlijk waar is; mag ik, moeder?" Rita knikte. „Ik zal er met vader over spreken, vader vindt het zeker goed, alleen zal vader het jammer vinden van de' piano; maar weet je wel, hoe moeilijk het ïs, goed viool te leeren spelen?" „Ja, dat heeft Wybo ook gezegd, maar het is toch niet moeilijker dan piano! u zult eens zien, hoe hard ik studeer en zal!"... Toen bleven ze hand in hand zitten en keken naar het langzame wegzwenken van de grillige wolkenfiguren, tot er niets overbleef dan het zuiverste paarlemoer, de hemel in duizend zachte avondkleuren en de avond zelf in groote, ongestoorde stilte. Ze gevoelden zich overgelukkig en heel dicht bij elkander. Dien zelfden dag nog sprak Rita met Matthijs Brand over de vioolles. Tot haar groote verwon- 292 dering keek hij ontstemd. „Hoe komt Erica daar bij! ik geloof niet, dat het goed voor haar is, ze denkt toch al veel te diep voor een kind van haar leeftijd, Phine zegt ook,"... „Maar lieve Mat, wat heeft Phine met Erie's opvoeding te maken! wat weet Phine er van!" Zoo heftig had Matthijs Brand zijn zachte vrouw nog nooit gezien. Er was zwarte gloed in haar oogen en haar stem trilde van diep verwijt. Hij begreep niet hoe dat enkele gezegde haar zoo had kunnen hinderen. „Wat heb je, Rita?" Haar boosheid week onmiddellijk en maakte plaats voor groote droefheid. „Je moét het goedvinden, Mat, wezenlijk! Juist ómdat Erie zoo is, heeft ze iets noodig, dat haar heelemaal bevredigt. Ik ken het kind immers, de viool zal haar bewaren voor de kwelling van het eindelooze vragen, geloof mij toch, Mat!" Ze stond zoo vurig te pleiten en ze was zoo schoon in den ernst van haar smeeking, dat Matthijs Brand zijn toestemming gaf en zelf den volgenden morgen aan Erie vertelde, wat haar moeder en hij voor haar besloten hadden. — Toen begon het zingen eerst recht! In diezelfde week nam Erie haar eerste vioolles; 293 ze kwam thuis met haar vioolkist in de hand en zag er zoo stralend uit met het hooge rood van spanning op haar wangen, dat Matthijs Brand wel begrijpen moest, dat Rita gelijk had. En zoo was het altijd na dien eersten keer; het zingen in huis nam geen einde, de mooie, goudbruine viool kreeg geen rust, maar niemand ergerde zich aan het eerste, wanhopige krijten van den strijkstok langs de snaren, dat ging spoedig voorbij en het vogeltje zong zoo vroolijk, als het nog nimmer gezongen had. Toen het najaar kwam, keerde Harold terug in het huis op de terp en met zijn terugkomst begon er opeens een geheel nieuw leven. Vroeger had Rita alleen geweten van den sterken arbeid daarbuiten, maar het drijven er van had ze nooit gevoeld; in haar vredige bloemenhuis was de arbeid niet anders gekomen dan als schoone levensopenbaring, als rust! Nu was er iets anders, iets van de sparming van het gewéldig-drijvende leven, een doodelijke vermoeienis, een angst bijna! Harold, Phine, haar eigen man!... Er was voor die allen opeens niets meer dan de kweekerij en de toekomst van de kweekerij. „Dat is heel natuurlijk," zei ze wel honderdmaal, 294 de toekomst van de kweekerij was de toekomst van Harold en Phine; ze waren zoo jong, het leven lag voor hen open, ze wilden en ze moesten vooruit! Dat was goed, dat was menschelijk,... maar het drukte!! Ze zag Harold en Phine naast elkander voortjachten, hun toekomst scheen wel hun liefde te zijn. Eens, toen ze zachtjes Harold wilde doen stilstaan voor een oogenblik, zeide hij ietwat wrevelig: „U begrijpt dat niet, moeder, een jaar is zoo kort, over een jaar willen wij trouwen, dan moet alles gereed zijn. Denk eens aan het groote stuk land, dat bij de kweekerij getrokken is! We komen arbeidskrachten te kort, en het huis moet gebouwd worden. Ik heb juist het plan van den architekt ontvangen, het wordt heelemaal, zooals Phine het wenscht." Hij spreidde het blauwe papier met witte lijnen vóór haar op de tafel uit en begon haar te verklaren, hoe alles worden moest. „En heelemaal wit, moeder! daar houdt u immers zooveel van?" „Ja, heel veel," zeide ze afgetrokken, „maar Harold, mijn jongen, je moet ook heel gelukkig worden in het mooie, nieuwe huis." „Waarom zouden we niet? LI kent Phine niet, moeder, dat vind ik zoo verdrietig! en het komt, omdat u het leven niet begrijpt, óns leven!" 295 „Begrijp ik het leven niet, mijn jongen ?" Ze vroeg het in den grooten deemoed van haar zoeken, „soms denk ik dat ook! Ik tracht het te begrijpen." „Maar dat is juist uw vergissing, moeder," zei Harold, terwijl hij zijn arm om haar schouders sloeg, „het leven is „heden"! terwijl u zoekt het te begrijpen, glipt het aan u voorbij en u staat met ledige handen. Wij zoeken niet, wij grijpen!... en daarom kunnen wij leven. Ik ben niet onverschillig, u denkt dat misschien" ... „Dat weet ik wel, mijn jongen, dat weet ik wel, maar," ... „Wat dan, moeder?" „Ik denk, misschien ben je te sterk!" Hij lachte vroolijk. „Te sterk! Kan een mensch ooit te sterk zijn?" „Te sterk om door het lijden gegrepen te worden en het lijden is toch ook een deel van het leven; ik heb dat vroeger nooit begrepen, Harold." Ik zou juist zeggen, dat je heel sterk, zoo sterk mogelijk moest zijn, om het lijden te overwinnen!" Ze schudde treurig het hoofd. „Dat bedoel ik niet." Harold wist geen antwoord. Hij dacht aan Phine, hij verlangde naar Phine! Als zijn moeder iets van Phine had, maar iets!! 296 Toen maakte hij een onwillige beweging met zijn schouders. „Neen, dat ook niet." Het gebeurde bijna nooit, dat zijn moeder zoo vertrouwelijk met hem sprak. Het maakte hem gelukkig en bedroefd tegelijk. Hij voelde haar dichterbij in haar liefde, maar ook ver-af, onbeschrijfelijk ver-af, als een bloem uit een land, waar 't altijd zomer is, die hier niet recht aarden wil, zoo vreemd, zóó vreemd! Hij draalde de kamer uit naar de kweekerij met telkens-omzien. Zij stond voor de open tuindeur en keek hem na met een plotseling, hevig verlangen, dat haar de tranen uit de oogen wrong, een pijn van verlangen, om hem,dicht bij zich te hebben, om ze allen heel dicht om zich heen te hebben, om in hun oogen te lezen, dat ze dichtbij waren. Ze drukte haar handen tegen haar hart. Daar kwamen ze vandaan, de tranen, die op haar wangen brandden. „O, liefste," zuchtte ze, ,,als je wist, hoe eenzaam ik ben!... zoo eenzaam!" ... ... Ze stond maar uit te zien met langzaam hoofdschudden en wist niet, wien ze eigenlijk riep, of op wien ze eigenlijk wachtte ... Daar meende ze plotseling gerucht in de gang te hooren,... een voetstap? ... haastig veegde ze de tranen van haar 297 wangen en keek naar de deur,... er kwam niemand... ,,0 Mat, als jij dan tenminste maar hier was!" Ze riep zóó luid, dat ze van haar eigen stem schrikte. Bevend ging ze nu de deur open doen,... er was niemand in de gang. En ze wachtte toch op iemand, er moest iemand komen, die haar redde uit de verlorenheid van dit zoeken;... plotseling stiet ze haren angst in een langen, bitteren schreeuw naar buiten. Toen luisterde ze weer, gespannen. Haar in pijn verscherpt gehoor deed haar nu duidelijk een geluid hooren van naderende voetstappen. Benauwd kromp ze weg in den erker en zat er met ingehouden adem en opgekropte tranen. Wat wilde ze, als hij kwam ? Wilde ze hem vragen, bij haar te blijven?... Ach neen! ach neen!!... Ze luisterde strak... neen hij kwam niet! Toen stond ze weer op en sloop naar de open tuindeur. Ze strekte de armen uit, ze weende niet meer. „Kom toch," hijgde ze,... „kom toch, liefste!!" ... 298 XIX ^■tef^itf en jaar was verstreken. Aan de overzijde m ttilpÊ van den berkenweg lag de nieuwekweekerij. I 1BIP ^et na<^ er ^ien zomer gebloeid en gegeurd ip| ' ^ en j^t was a| jong en frjscn en levenskrachtig, wat daar door den herfst werd bontgekleurd. Voor aan, op gelijke hoogte met het huis op de terp verrees de nieuwe woning voor Harold en zijn bruid, geheel gereed, glanzend in wit pleister en geel- en- groene verf, precies zooals Phine dat gewild had. Het was een namiddag in October. Gouden herfstlicht doorglansde het rood van de Amerikaansche eiken en het gele gewemel van de berken rond de boerenhoeven. Op de akkers stond de late spurrie in vollen bloei. Rita wandelde wat heen en weer op Erica's arm geleund. Ze leek kleiner geworden in de dichte witte 299 sjaal, die ze om de schouders geslagen had, veel kleiner dan Erica. Haar gezicht was nog fijner en smaller dan vroeger, en haar oogen waren ongesluierd, onnatuurlijk groot van hulpeloos zoeken. Erica scheen niets van haar gewicht te voelen, zoo recht en sterk ging ze naast haar moeder voort; er was glans in haar oogen en glans op de zware, blonde vlechten, die om haar hoofd gewonden lagen. Harold en Phine, en de inrichting van de nieuwe woning, daar spraken ze eigenlijk voortdurend over onder 't langzaam op en neer wandelen, tot Erica, voor de zooveelste maal vlak tegenover het witte huis gekomen, opeens stilstond met een schaterlach: „Ik kan het niet helpen, moeder, maar het lijkt op Phine, het is zoo schoon als Phine! Door welke deur zal Harold binnen moeten sluipen, als hij thuiskomt, zooals vader soms thuiskomt?!" Rita lachte ook. „Hoe kom je daar opeens bij, vind je het niet mooi?" „Ik? neen moedertje, ik zou het heel anders willen!" „Maar je houd toch zooveel van" wit!" „Ja, weet je," lachte ze, terwijl ze vertrouwelijk haar arm om haar moeders hals sloeg, „wit en warm, heel warm en zacht, maar heel, hèèl wit, dat vind ik 't mooiste, dat kan toch wel, moeder?" „Welzeker, kan dat!" 300 Toen dwaalden Rita's oogen naar de verte, waar, uit de diepte, de heuvels ontsprongen, met de gekanteelde muren van de witte stad der dooden. „Heel wit," herhaalde ze zacht in diepe verwondering, „heel, héél wit? Was het dat niet, wat hij zocht? het onaantastbare, het heüig-harmonieuse, dat door geen schaduwen verdonkerd kon worden, door geen schaduwen van lijden of schuld, het heel witte!" Ze ontstelde van de blanke zekerheid, waarmede iemand in haar die woorden uitsprak, zoodat ze plotseling in deemoed het hoofd moest buigen;... „maar dat was ik niet, ik zocht iets anders!... Het heel-witte?... het volkomen-schoone?" ... Verward keek ze rond. Had het kind gesproken van het heel-wittel Hoe kon een kind daarvan weten! „Erie," smeekte ze, „ik word moe, laten we naar huis gaan." „Ja, moeder," maar de oogen waren afwezig en de stem ver weg. Dat maakte Rita angstig. Het was een teeken, dat zich weer een vraag bewoog in dat mooie, blonde hoofd. Al dikwijls had ze vragen in Erie's oogen zien staan als ernstige wachters in de poort, die op een goeden dag naar buiten kwamen en antwoord eischten. Die stille oogenwacht benauwde 301 haar, want soms meende ze, dat Erie haar niet meer naderde met vol vertrouwen in haar moeders zekerweten van de dingen zooals vroeger. Erie was bezig, het leven te zoeken, den berg te beklimmen, waar het licht troonde, en begon somtijds verwonderd om te zien, naar haar, de moeder! Toch begreep ze dat vragende zoeken beter dan ooit, sedert ze Erie met haar viool gezien had; haar gebogen hoofd, haar teederen, vasten greep van den Strijkstok, het onvermoeide zoeken naar zuivere, heel zuivere tonen!... „Het heel witte?" ... Vroeger had Rita altijd een antwoord geweten op Erie's vragen, nu niet meer. Ze werd bang voor Erie's vragen. Toch benauwde dit afwezige in Erie haar zoo, dat ze nu zelve de vraag uit moest lokken. „Waar denk je aan, kindje?" Een licht rood spreidde zich over Erica's voorhoofd, maar haar oogen behielden hun klaren blik. „Ik dacht aan Harold en Phine,... en... wat is toch „liefde" moeder?" Rita stond verschrikt stil en legde haar beide handen op Erica's schouders; ze voelde, dat haar stem beefde, toen ze eindelijk antwoordde: „Wat liefde is?... Als ik er nu eens niet meer was, dan 302 zou je iets missen, dat je nergens op de wereld ooit meer terug zou kunnen vinden, iets waarnaar je soms heel sterk zou verlangen; en dat, wat je missen zou, dat is hef de." Het meisje schudde het hoofd. „Dat bedoel ik niet, moedertje, het is niet, dat wat je bezit! want ik ben immers van u en u bent van mij! Het is, wat iemand je geeft, zonder dat je weet, waarom, zooals Harold en Phine! dat bedoel ik, moedertje!" Rita nam Erie's arm en begon weer langzaam op te wandelen. Nu durfde zij haar kind niet rustig in de oogen zien, terwijl ze vroeg: „Bedoel je dat, lieveling? Ik denk, dat het dit is, dat je iemand je heele hart geeft." „Je heele hart?" „Ja kindje, je heele hart! En daarom moet een mensch daar dikwijls veel door lijden, want als je niet het heele hart gegeven hebt, dan heb je niets gegeven, en als je niet iemands geheele hart ontvangen hebt, dan heb je niets ontvangen!" ... Haar gezicht was grauw en ontsteld, een geweldige siddering over haar eigen woorden voer door haar zwakke lichaam; ze wankelde. Erie bemerkte het niet. Er was teleurstelling in 303 haar oogen. „Ik dacht, dat het iets heel heerlijks was, moeder!" „Het is ook iets heel heerlijks, zoo heerlijk als het licht van de zon." Maar de teleurstelling bleef haar schaduw werpen op Erie's gezichtje. „Het moest iets héél heerlijks zijn, moeder." Rita antwoordde niet; ze kon niet meer, en ze was o zoo dankbaar, toen ze eindelijk rustig op den divan in den erker lag. Ieder schijntje van rood was uit haar gezicht weggetrokken, ze bleef zoo lang en zoo stil liggen, dat Matthijs Brand ongerust Erica ondervroeg. Toch, er was niets gebeurd, werkelijk niets, dat wist Erica zeker, maar Matthijs zag, toen hij zich over Rita heenboog, dat haar wimpers vochtig waren van tranen. „Hoe gaat het, Rita?" vroeg hij, terwijl hij haar zacht over 't voorhoofd streek. Ze opende de oogen en richtte zich iets op. „Ben je zoo moe vandaag? Blijf maar stilliggen, vanavond is alles weer goed. Harold en Phine komen hier, we zullen wat muziek maken, viool en piano, daar houd je immers zooveel van?" Ze sloeg haar arm om zijn hals en wist zich opeens dezelfde van vroeger, de vrouw die met haren 304 schat zat opgesloten en niemand, die den sleutel had, hij ook niet, haar eerlijke, trouwe Matthijs Brand. Haar hart sloeg hoog en snel van pijnigenden angst. Hij voelde het kloppen, en het haar voorzichtig weer terugglijden op den divan. ,,Het wordt wel weer goed," fluisterde ze, „straks is het weer goed." „Zeker is het dat," troostte hij en zag, hoe ze zich nu stil schikte, om te gaan slapen. Gerustgesteld ging hij heen. Even was het doodstil in de kamer. Toen krampte er plotseling een snik omhoog, benauwd, in felle, den adem benemende pijn, zoodat ze zich op moest richten, om haar benauwdheid uit te hijgen. Groote, langzame tranen, die achter haar oogen gebrand hadden al zóó lang, kwamen naar buiten gewrongen, over haar wangen glijden en plekten kleine, donkere kringen op het goud-bronzen divankleed. Haar eigen groote liefde leek haar opeens als een kostbare vaas, waarin een scheur gekomen was al lang geleden. Wanhopig! wanhopig! haar liefde?... neen, neen, die omvatte ze in ditzelfde oogenblik met beide armen, haar liefde was onaantastbaar, niemand ook zij zelve niet zou wagen, een smet te werpen op Het schoone JLeven, II, 305 so het kostbaarste, het laatste uit haar zonnig geluksleven van vroeger,... het was immers haar sterke liefde, die den sluier zoo fijn en dicht om dat heel kostbare heengewonden had, opdat hij nooit iets van de breuk zou bemerken? Wat was het dan ? Wat maakte den afstand zoo vreemd en zoo groot? Waarom kon hij de deur niet openen van haar gevangenis? Waarom was haar liefde niet sterk genoeg, om de ketenen te verbreken ? O, heel lang, onbegrijpelijk lang had zij zij zich kunnen verbeelden, dat de vaas nog ongeschonden was. Nu had ze om Erie's wil den sluier afgerukt, ter wille van het kind met de wijd-open oogen, dat zich niet het bedriegen. Erie moest heel gelukkig worden, anders zou ze ongelukkig zijn. En daarom moest ze heel klaar zien, eer het te laat was. Na lag de wond open en bloedde ... bloedde. Als er niemand was, die genezen kon, zou ze aan deze wonde doodbloeden;... iedere bittere traan geleek een druppel bloed. 's Avonds was ze heel vermoeid, maar ze hield zich goed ter wille van haar man en van de kinderen. Phine speelde op de piano, haar handige, maar 306 koele spel; het deed Rita pijn, het paste niet bij Erie's fijnen vioolstreek; maar het kind scheen er niets van te hooren, ze hield al haar aandacht bij haar viool en Matthijs Brand en Harold zagen er stralend gelukkig uit, dan was het dus goed. Zij zelve voelde aldoor het heimelijke bloeden van de wonde, het wegvlieten van het leven, het breed er worden van de klove. — Toch, de weken, die volgden, waren weer zoo vol vroolijke verwachtingen en drukke toebereidselen voor Harold's huwelijk die al Rita's aandacht eischten, dat ze soms meende, dat ze zich vergist had. Ze gevoelde zich niet meer zoo zwak en zoo neergebogen als in den nazomer. Het was prachtig winterweer; hélder-blauwe vorstluchten en tintelende sterrennachten, geweldige sneeuwstormen en eindeloosblanke sneeuwvelden. Erica reed schaatsen met Harold en Matthijs en Phine, de twee groote jongens genoten als kinderen; en toen het voorjaar werd bracht Harold zijn bruid in de nieuwe woning. Rita's moeder en Wybo en Betty Norden waren de eenige gasten bij de feestelijke plechtigheid. Rita's moeder legde met veel woorden uit, hoe moeielijk het voor Josephine en haar zuster geweest 307 zou zijn, om over te komen, en had eigenlijk alleen oogen voor kleinen Matthijs. „Precies je Papa, Rita," zeide ze, „je moogt dankbaar zijn, dat Josephine zich zooveel moeite voor zijn opvoeding gegeven heeft." Erica is ook een aardig meisje geworden, alleen wat,... hoe zal ik het zeggen,... wat,... maar jij, Rita, ziet er slecht uit. Je hebt je zeker te veel vermoeid, daar had je man toch voor moeten waken. Je bent altijd wat teer geweest, niet geschikt voor het ruwe buitenleven; ik heb het altijd wel gezegd, maar je wilde niet hooren." Rita voelde zich pijnlijk aangedaan. Ze zeide alleen: „Werkelijk, ik heb mij niet te veel vermoeid, Mama! Matthijs is zoo bezorgd voor mij, hij zou het allerliefst willen, dat ik den geheelen dag op den divan lag." „Dan is het goed," stilde haar moeder, „ik bedoel er ook niets mede, je moet alleen maar voorzichtig zijn!" De trouwplechtigheid was afgeloopen. Harold en kleine Matthijs stonden in den erker te wachten op Phine. Even lang en even recht waren ze, alleen was kleine Matthijs niet zoo forsch als Harold en zijn gezicht was niet zoo gebruind. Harold leek nu zijn meerdere geworden, Harold gevoelde zich zijn meerdere. 308 Hij sprak over zijn plannen met de kweekerij en kleine Matthijs trachtte te luisteren, maar het kostte hem moeite, want nu vond hij zich op zijn beurt vreemd in zijns vaders huis, waar Harold en Phine als middelpunt stonden. Hij was blij, toen Phine binnen kwam met Erica en Betty als twee vergeetmij-nietjes in 't licht-blauw. „Erica is het mooiste, onze Erie," dacht kleine Matthijs; „maar Betty ziet er ook lief uit, ze is veranderd, sedert ze bij Wybo in de stad woont." „Ziet Betty er niet mooi uit, Mat?" juichte Erie, „ze lijkt zelf wel een bruidje!" „Ja, prachtig," erkende kleine Matthijs, „heb je zelf dat kleedje uitgekozen, Betty?" „Dat heeft Wybo gedaan," zei Betty trotsch. Kleine Matthijs lachte. „Dat is knap van Wybo!" Erie's oogen begonnen te schitteren. „En aardig ook van Wybo! Zie je wel, Mat, dat Wybo ook nog wel van andere dingen weet dan van opereeren en drankjes voorschrijven, is 't niet, Betty?... met de viool ten minste," ... toen zag ze opeens Phine's meewarige oogen op Betty, ze werd vuurrood en vergat, wat ze verder wilde zeggen. Phine keek haar verwonderd aan en keerde zich toen met een licht schouderophalen tot Harold. Ze behoorden heelemaal bij elkander, dat kon iedereen 309 wel zien. Phine stond er zoo rustig als in haar eigen huis. Alles aan haar was verzekerde rust, de lijnen van haar lichtgrijze bruidskleed, de breede gladde omlijsting van blonde haren om haar regelmatige gezicht, het klare, ietwat harde licht in haar oogen,... zou er ooit iets in de wereld kunnen zijn, dat Phine's rust verstoren kon? Harold dacht, dat er niets was, en dat gaf hem een gevoel van wonderlijke voldaanheid met het geheele leven. Erie zag hen naast elkander en vergat haar opwinding, ze vergat Betty en kleinen Matthijs, en moest hen maar aldoor aanzien met diepe teleurstelling in haar verwonderde oogen. „Is het dat nu? Ik dacht toch, dat het iets heel heerlijks zou zijn!" Als Harold onder 't drukke spreken met Phine haar oogen ontmoette, knikte hij en lachte! „Dat had je niet gedacht, Erie, en het is heel heerlijk, ben je nu tevreden?" Maar de oogen bleven doorvragen, hoe hij ook trachtte, hen te doen begrijpen, dat het heel heerlijk was. Daarom keerde hij zich eindelijk ietwat geërgerd af en ging met Phine naar de piano, tot het tijd was voor het souper. Met Erie was dien ganschen dag niets aan te vangen. Haar verwondering hield haar zoo geboeid, 310 dat ze vergat, dat het Harold's groote feestdag was. Kleine Matthijs was voor 't eerst van zijn leven verontwaardigd over het gedrag van zijn wilde Eriekind, en gaf al zijn belangstelling aan Betty. Zóó in het volle zonlicht leefde Betty dien eenen dag, dat ze een pas ontloken bloesem geleek, blank en teer wel, maar stralend van liefde. m Nog een paar schoone dagen volgden, toen vertrokken de gasten en het leven wilde, alsof dat vanzelf sprak, weer in zijn gewone banen treden. Maar nu stelde zich plotseling een donkere schaduw in den weg van het leven,... er bleef iemand achter, Rita. Op een morgen kon ze niet opstaan. „Ik kan niet meer, Mat," fluisterde ze, „wezenlijk niet." „Maar Rita," smeekte hij angstig, „ben je nu opeens ziek geworden? Een paar dagen geleden, gisteren nog, was je zoo vroolijk en zoo wel!" „Opeens, Mat?" verweet ze droevig. Matthijs Brand zond in haast om den ouden dokter Römer. Dokter Römer kwam bij haar bed zitten en praatte wat met haar en keek opgewekt; maar toen hij beneden was, stond zijn gezicht donker. „Hetzelfde van vroeger," zeide hij norsch, „ik 311 strijd liever tegen andere ziekten, Matthijs Brand! Ik ben een oud man, me dunkt, we moesten Norden,".. i toen ging hij schouderophalend heen. Den volgenden dag kwam hij terug met Wybo en sprak na het onderzoek langen tijd met hem. Wybo geleidde Dr. Römer weer naar zijn rijtuig, zelf keerde hij naar Rita's kamer terug. Matthijs Brand zat naast haar bed; hij stond onmiddellijk op en maakte plaats voor Wybo. „Zal ik gaan?" vroeg hij. ,Ja, misschien is het beter." In Wybo's oogen was hetzelfde zachte licht, dat er altijd was, waneeer hij iets voor Betty deed. Hij wachtte geduldig, tot Rita de oogen opende en hem aanzag. Toen knikte hij haar toe. „Ik wil u zoo gaarne helpen, om beter te worden, dat mag ik immers wel, want ik voel altijd, alsof ik eigenlijk uw zoon ben, precies als Betty. U hebt Betty zooveel goed gedaan, de laatste jaren vooral, en nu mag ik iets voor u doen, is 't niet?" Ze glimlachte met een dankbaren blik. „Dat is goed, maar dan moet u mij ook helpen, en mij zeggen, wanneer dit gekomen is, dit groote zwaktegevoel, en deze moedeloosheid." 312 Ze sloot de oogen, ze lag heel stil opeens. „Alles is toch goed?" Hij boog zich iets voorover. „Als alles goed is," vervolgde hij zacht-beslist, „dan moeten we dapper strijden, om weer gezond te worden; — en als niet „alles goed is",... als u verdriet hebt, dan moeten we trachten, eerst dat verdriet te begrijpen, om het weg te kunnen nemen... en dan, met de blijdschap, komt het leven en de gezondheid." Hij zag, hoe onder 't spreken een snelle schaduw over haar gezicht gleed; daarom zweeg hij, hopend, dat ze iets zou zeggen. Maar er kwam geen geluid, de oogen bleven gesloten, de lippen trilden niet; maar haar beide, witte handen sloten zich krampachtig om de zijne, alsof ze hulp zocht in een onbeschrijfelijken angst. Wybo gevoelde, dat het de tijd niet was en bleef zwijgend wachten, tot de trekken van haar gezicht zich ontspanden, toen trok hij voorzichtig zijn hand terug en ging heen. -Uur aan uur lag Rita stil; niemand begreep eigenlijk, hoe ze van den eenen dag in den anderen zoo stil kon blijven liggen, zonder iets te vragen, bijna zonder iets te zeggen. Erica zat meestal bij haar, zoolang haar vader op de kweekerij was. 313 Als Rita meende, dat het kind niet op haar lette, lag ze haar aan te zien in verwondering; zoo groot als het verschil was tusschen haar hulpeloosheid en Erie's frissche kracht, zoo groot was nu reeds de afstand tusschen hen beiden, en het kind bemerkte er niets van. Soms, als Matthijs met verlof was, en het huis doorzongen leek van vroolijkheid,... hij kón niet anders dan vroolijk zijn, die kleine, lange Matthijs,... dan worstelde in haar een hevig verlangen, dat haar onrustig maakte, pijnlijk onrustig. Op een avond na zulk een woelig bezoek, zat Matthijs Brand bij haar bed. „Is hij niet veel te vermoeiend, die wilde jongen?" vroeg hij, „wanneer zal hij eens „kleine Matthijs-af' zijn?" Ze glimlachte. „Ik denk, nooit,"... toen zuchtte ze. „Hij is te vermoeiend, Rita, geloof me!" „Och neen," fluisterde ze. „Maar wat is er dan, wat maakt je dan zoo onrustig?" Ze sloeg haar oogen op, ze waren groot en strak van pijn; ze zocht zijn handen, er was zoo heftige smeeking in de machteloosheid van haar zoeken, dat hij zich ontroerd over haar heenboog. „Zeg het maar, Rita, zeg alles, wat je deert, ik zal je wel helpen!" 314 „Het is hetzelfde Mat, hetzelfde van vroeger." „Wat, kindje?" „Dat ik je mijn heele hart had willen geven, met al wat daarin is, en ik kan niet! Ik zit met mijn schat opgesloten, en niemand doet open. Jij moet toch den sleutel hebben, Mat, ik ben zoo moe van het zoeken daarnaar." Hij nam haar in zijn armen als een kind; hij was zich nauwelijks meester. „Dan zal ik wel voor je zoeken," stamelde hij gebroken, „je hebt immers mijn geheele hart met al wat daarin is, wees maar gerust, Rita, wees maar heelemaal gerust!" Maar de eenmaal uitgesproken angst, het zich niet terugdrijven. De nacht was lang en de worsteling hevig; haar moede hoofd werd maar niet stil. „Ziet hij dan nu?... ziet hij dan nu licht?" kreunde ze,... „en ik zie zelf geen licht meer!" „Maar Rita, lieve," suste Matthijs Brand, „hoe kom je toch zoo angstig? Er is wel licht, er is veel licht! Er is zooveel schoons en goeds in het leven, en je hebt ons toch!" Ze antwoordde met een snik. „Rita, liefste!" „Maar de schaduwen, Mat, de zwarte schaduw, die niet meer wijken wil... over Betty, en haar moeder,... en Peer van Grootje Bikkers... en 315 ze liggen allemaal over mij, Mat,... o help toch"... Hij greep haar angstig afwerende handen. „Stil, kindje, dat weten we immers wel, we hebben toch altijd gewèten, dat er veel ellende in de wereld is. Ik wil je wel bekennen, dat ik mijn werk niet meer zou kunnen doen, als ik mij daarin verdiepte. Soms valt het op mij aan, dan sla ik het weg, omdat ik toch niet helpen kan. Het eenige, dat je wezenlijk doen kunt in de wereld is, trouw je plicht te vervullen tegenover jezelf en tegenover anderen. Hoe wonderlijk Rita, dat ik dit nu aan jou moet zeggen. Vroeger had je toch troost voor het leed van de wereld!" „Ach neen, Mat,... ach neen, dat helpt mij nu niet meer; de schaduwen vluchten niet meer voor al het schoone, dat ik zoo liefheb. Ach, ik kan het niet alles zeggen, maar het zit heel diep, en heel in het donker." Matthijs Brand was wanhopig; hij ging naar 't open venster en keek in den nacht, den stil-geurenden zomernacht. In zijn groote, zachte omhelzing, roerloos, en blank als een bruid stond een jasmijn te geuren, de sneeuwwitte bloemenpracht lichtte door den nachtsluier heen; aan de overzijde glinsterde het Kanaalwater, geheimzinnig zwart en diep, 316 een meerkol smeet zijn droevige klacht door de stilte, en achter zich hoorde hij het zachte gemurmel van de stem, die hij zoo liefhad. Hij luisterde wanhopend. „Het is de schaduw van den schilder, die over haar leven gevallen is," zuchtte hij, „die kan ik niet verdrijven." ... Hij was dankbaar toen het licht werd, dankbaar, toen Erica binnenkwam, om te zien, hoe het met moeder was, dankbaar, toen hij Phine's rustige stem beneden hoorde. Dat was ten minste „leven", gewoon, menschelijk leven, dat hij begrijpen kon. Erie's oogen stonden nog grooter en vragender dan gewoonlijk. Er was niets in het stille wezen van haar moeder, dat haar verschrikte, maar voor haar vader gevoelde ze bij oogenblikken een schrikkelijken angst. Als ze hem aanzag, zou ze weg willen vluchten, om zich te verbergen ergens op een donker plekje, waar zij hem niet zien kon en hij haar niet. Nu weer verliet hij haar moeders kamer, zonder een teeken te geven, dat hij haar opmerkte. Ze hoorde hem op het portaal heen en weer loopen,... stilstaan, weer heengaan,... zoo onrustig had ze hem nog nooit gezien. Nu deed hij de deur van haar kamer open, dat 317 hoorde ze duidelijk,... hij zeide iets, hardop ... Toen greep haar een geweldige angst. Ze moést weten, wat dit alls beteekende. Schuw sloop ze het portaal over, ze zag haar kamerdeur open staan, en hem, voor het portret. Een wondere glans lichtte plotseling in haar oogen, het waren heelemaal Rita's oogen, maar ongesluierd in klaar begrijpen, zooals alleen een kind kan doen, of een, die veel heeft liefgehad. Ze ging vlug de kamer door en greep haar vaders hand. Zoo bleef ze naast hem staan en keek naar het portret; of eigenlijk luisterde ze altijd, als ze naar het portret keek; ze luisterden samen voor het eerst. Matthijs Brand was niet verwonderd, hij voelde enkel een groote verlichting. „Jij houdt veel van dit portret, Erie?" „Ja vader, heel veel." „Het is niet droevig, is 't wel?" „O neen, in 't geheel niet!" „Niet zooals moeder in den laatst en tijd is?" „Neen, heel anders, ik moet altijd luisteren naar dit portret, het zegt iets, en ik weet niet, wat." „Zie jij die schaduw over het voorhoofd, Erie? Die heeft de schilder daar gelegd, en die was er toch nooit,... ja,... een enkelen keer, toen moeder 318 ziek was, na het sterven van kleine Rita;... dat was een droevige schaduw,... en deze is niet droevig. Begrijp jij, wat die schaduw beteekent, Erie?" Ze schudde het hoofd met een diepen rimpel tusschen de oogen; ze stond iets voorovergebogen te turen op de schilderij. „Het is heel heerlijk, vader, wezenlijk! alles wat ik zie, is heel heerlijk, alleen begrijp ik niet goed, wat moeder zegt." „Ik ben zoo bang, dat moeder iets zoèkt, Erie, iets, dat ze noodig heeft, om te kunnen blijven leven, en dat ze niet vinden kan." „Neen, neen vader, dat is het niet, het is heel heerlijk, diep in moeders leven, ik weet niét goed, hoe ik dat zeggen moet, maar het was heel diep in moeder, en dat heeft de vreemde schilder gezien. Ik houd veel van dien schilder,... moeder heeft verteld, dat hij gestorven is, maar dat kan ik bijna niet gelooven, als ik het portret zie. Dan denk ik altijd, dat hij nog leeft. Matthijs Brand antwoordde niet. Hij zag opeens de kamer vol schaduwen, waarvan het kind niet wist. Zijn hart werd samengeknepen van pijn en zelfverwijt. Was dit verklaarde wezen Rita? 319 Maar dan kon haar blijdschap toch niet in zulk een droevig zoeken ondergaan! „Ik had je mijn geheele hart willen geven met al wat daarin is," klaagde het... .. .„Maar Erie," smeekte Matthijs Brand, „moeder daarginds in de kamer zoekt werkelijk iets; den geheelen nacht heeft ze gezocht, verschrikkelijk!" Het rimpeltje tusschen Erie's oogen verscherpte zich. Ze keek haar vader aan. „We zullen samen voor moeder zoeken, vader!" „Ja," ... klonk het gebroken. 320 oen de rozen bloeiden, scheen Rita iets beter. Ze lag nu altijd op den divan voor het open venster en keek uit over den langen Kanaalweg, te moede, om zelfs naar bezigheid te verlangen. Ze volgde de schepen, die langzaam door de draaibrug gleden en tuurde naar den overkant, naar de sneeuwwitte gordijntjes en roode geraniums van Grootje Bikkers. Een enkele maal voelde ze zich sterk genoeg, om naar buiten te gaan; dan wandelde ze wat heen en weer in het voortuintje, maar nooit vond ze moed, om den weg over te steken naar de brugwachterswoning. Toch, op een warmen Junidag, toen de wilderozenhaag een groote wijd-opengedane bloesemschat leek, waaruit de zoete rozengeur bijna bedwelmend omhoogsteeg, zag ze het venster aan de overzijde 321 Het schoone Leven, II. a. open en de gordijnen weggeschoven, en Grootje Bikkers vlak voor het venster, wuivend en wenkend. Toen moest ze wel het tuinhek open doen, en plotseling had ze 't gevoel, dat ze een grooten en moeilijken stap ging wagen, een eersten stap naar het vreeselijke, onbegrepene, waarvoor ze weggevlucht was, en dralend week ze terug; maar Grootje bleef wuiven en wenken, tot ze eindelijk zachtjes zeide: „Ik kom!" Even later zat ze in .Grootjes kamer achter de roode geraniums, en er waren vriendelijke, rustige oogen, die haar aanzagen, precies zooals vroeger. De plooienbundeltjes om Grootjes mond en oogen lachten wel niet meer, maar het „andere", het angstig twijfelende, dat haar zoo verschrikt had, was verdwenen, neen, verklaard tot wonderlijke, hooge rust. „Grootje Bikkers," stamelde ze, terwijl haar oogen de kamer rondzochten. Toen zag Grootje, dat ze om Peer leed, die bleeke, broze vrouw tegenover haar. Ze schudde langzaam het hoofd, de tranen schoten haar in de oogen, maar haar gezicht bleef rustig; „Grootje Bikkers," stamelde Rita weer in volkomen hulpeloosheid: „Waar is Peer?... wat zal het met Peer?" De tranen begonnen nu snel over Grootjes rim- 322 pclwangen weg te vloeien. Ze knikte en trachtte te ghmlachen, eindelijk kon ze spreken: „Ik hoop op God,... ik wacht op God," zeide ze. „Maar dat redt hèm niet, Grootje," barstte Rita uit, „je moet toch weten, Grootje, of het hem redtl Een gevangene, die altijd gebonden blijft, in zijn leven en in den dood! denk eens Grootje, altijd! want dit leven is toch het eenige, dat wij kunnen grijpen, en dat is gevangenschap tot in den dood geweest, altijd, altijd!!" Ze beefde zóó, en er brandde zóó felle paarse vlam op haar wangen, dat Grootje verschrikt overeind kwam en haar arm om Rita's schouder sloeg. „Stil lieve, stil kind," suste ze en ze merkte niet, dat haar tranen op Rita's handen en op haar kleedje vielen. „Stil, kind, ik heb mijn jongen niet vergeten, maar ik weet nog maar een ding,, dat het „God" is. Ik wacht op God,... ik hoop op God." Toen kwam bij Rita ook de verlichting van hevig weenen, en ze weenden samen, tot ze samen weer stil werden. — Rita ging heen. Bij de deur keek ze nog eens om en ze zag, dat Grootjes gezicht niets van 'zijn sereniteit verloren had, al waren haar oogen nog vochtig van tranen. „Het is God." ... En terwijl Rita langzaam over de Kanaalbrug 323 naar huis ging, kwam het woord van Grootje achter haar aangezongen,... het was de zachte zuidenwind, die door de eikekronen ritselde, neen het was een oude muziek, een heel oud lied, een oude herinnering ... en toen ze bij haar huis kwam en naar het erkervenster opkeek, zag ze opeens duidelijk de gestalte van een oude vrouw, veel ouder dan Grootje Bikkers met witte haren om een door lijden misvormd gezicht; zoo afgrijselijk misvormd leek heel die beweginglooze gedaante, dat Rita huiverend zich afwendde;... toen, toch getrokken door het vreemde visioen, moest ze weer opzien... ontzaglijk en vreeselijk! het lichaam was dood, alleen de oogen leefden, de oogen lichtten met niet te dooven glans, ze hadden dezelfde sprake, ze zongen hetzelfde lied, het was een woord, een Naam, één enkele Naam! ... En het lied werd opgedragen en omhooggevoerd door een stem, zóó zwaar en zóó donker als de stem van de zee, een duizendstemmige klacht, een duizendstemmige bede... Ontroerd bleef Rita luisteren. Was het de wind, de groote en sterke en heel teedere die hoog boven de aarde speelde in de lucht en wandelde door de boomenkruinen?... neen, het moest wel iets anders zijn! Van waar anders dat visioen van die bleeke vrouw met haar lijdens- 324 gezicht, wier oogen zongen, wat haar lippen niet meer konden uitspreken: Dat het „God" was,... „God!"... Bevend ging ze naar binnen. Neen,... er was niets! Matthijs Brand stond in den erker; hij keek verheugd en verwonderd tegelijk. „Ik zie, dat je bij Grootje geweest bent, Rita, daar ben ik blij om! maar wat keek' je angstig, toen je in den tuin stilstond. Hoorde je iets?" „Ik zag iets, Mat," fluisterde ze, „ik zag je moeder zóó duidelijk! Hoe schrikkelijk heeft ze geleden!" „Zag je het zóó klaar?" vroeg hij ontroerd. „Wonderlijk! toen jij daar stond, dacht ik ook aan mijn moeder; ik weet niet, hoe het kwam, of waarin het was, in je luisteren, of in je wachten," ... „Je had haar lijden niet voor mij moeten verbergen, Mat! Grootmoedertje had mij bij haar moeten brengen, jij had mij bij haar moeten brengen." „Ja," ... zei hij deemoedig, „ja, misschien," ... „Ja, zeker!" Het klonk bijna als een jubeltoon, want het was, of zijn woorden opeens de schaduw deden wijken; op dat oogenblik was er geen gevangenschap en geen gebondenheid meer; haar hart ontmoette het zijne,... voor het eerst! „Was het God?" ... Rita schudde langzaam na- 325 denkend het hoofd, telkens, als ze die woorden herhaalde. Wat beteekenden ze eigenlijk? Veranderde het noemen van Zijn Naam iets aan het vreeselijk gebeuren met Peer? Bracht het licht in de verduisterde oogen van den eenzamen zoeker naar het volkomen-schoone, het heel-witte, lichte? Na dien Junidag vol zon en geuren was Rita niet meer buiten geweest. Er waren veel regendagen gekomen en kille vlagen uit het Noord-Westen. Wybo bemerkte met schrik den stillen, gestadigen achteruitgang. Hij kwam een paar maal in de week. Soms bracht hij Betty mede. „Betty droomt van het bloemenhuis," zei hij eens, om Rita op te vroolijken, terwijl hij de kamer rondzag, „ik geloof, dat Betty zich nergens gelukkiger voelt dan hier." Ze glimlachte weemoedig. „De bloemen zijn van Mat!" Wybo zweeg. Er was in deze broze vrouw nauwelijks kracht om te leven, ze bezweek van donkere levenspijn. En ze was toch een zonnekind, ze had licht noodig, veel licht en warmte. Wie zou haar die geven. „Wybo," zeide ze eens, toen hij zijn bezoek langer dan gewoonlijk gerekt had, „als ik er niet meer 326 ben, zul je Betty dan toch heel dikwijls bij Erica laten komen? Het is zoo goed voor Erie, dat ze Betty heeft. Ik denk Wybo, dat het goed is voor een mensch, om dicht bij het leed van anderen te leven." „Niet te dicht toch," zeide hij zacht, „een mensch is een arm, broos wezen, men moet veel lijdenskracht hebben, om dat te kunnen." „Erie heeft het, Wybo." Hij schudde het hoofd, „Erie is sterk, maar toch,... ik geloof, niet alle menschen hebben een zelfde taak in de wereld. Ik weet niet, of er wezenlijk geroepenen zijn om te lijden, ik geloof het niet. Een dokter kan eigenlijk niet anders doen dan strijden tegen het leed in welken vorm ook; het is een geweldige vijand, het behoort niet bij de menschen. Daarom zeg ik: Zijn er wel wezenlijk geroepenen, om te lijden! Maar een ding weet ik heel zeker; er zijn geroepenen om vreugde te brengen in het leven van anderen. Dat hebt u gedaan, ik behoef maar aan mijn arme Betty te denken." Ze luisterde ontroerd. Toen hij zweeg, fluisterde ze: „Stil Wybo, zeg dat nooit meer, ik heb niets gedaan, en nu kan ik in 't geheel niets meer, want ik héb niets! ik loop met ledige handen. Wybo, zie je dan niet, dat ik met ledige handen ga?" 327 Mooi en slank en wit waren haar handen, te wit. Ze zag Wybo's oogen op haar handen; toen drukte ze haastig de handen voor de oogen, om de pijnlijke tranen, die daarin opwelden terug te dringen. Ze wilde niet weenen. Wybo wachtte geduldig. „Het einde van alles is, dat wij niets weten kunnen," dacht hij, „wie heft den steen op? wie neemt den sluier weg?" Toen eindelijk de witte handen neergleden in haar schoot, zagen hem een paar oogen aan, die nog brandden van tranen. Maar ze trachtte te glimlachen. „Dwaas ben ik,... dwaas!" „Neen, neen, niet dwaas,... ik begrijp,... maar"... „Arme jongen!... arme jongen!" ... De tranen schoten Wybo in de oogen. Hij keerde zich van haar af naar het venster en keek naar buiten, tot hij zijn zelfbeheersching teruggevonden had. Toen nam hij haastig afscheid. „Arme jongen, arme jongen," prevelde Rita stil voor zich heen, „hij ook al, hij ook al?... en er is niemand, die de deur open doet." Ze hoorde Phine in de tuinkamer. Phine was er nu iederen morgen, ze was een resolute vrouw en toen ze begreep, dat het niet 328 goed ging in het huis op de terp, had ze onmiddellijk geweten, wat ze doen moest en haar eigen mooie, nieuwe huishouding prijsgegeven. Harold vond alles goed en de machine liep zoo correct als nooit te voren. Phine zag er altijd frisch en opgewekt uit, alsof ze zoo juist met haar arbeid begonnen was. Rita lag in pijnlijke spanning naar ieder geluidje te luisteren. Nu hoorde ze iemand de terptreden opkomen en een stem vóór de open tuindeur. Dat was Harold. „Hoe gaat het?" hoorde ze hem vragen. „Goed,... tenminste,... Wybo is juist vertrokken." „Wat ben je ijverig, Phine 1 Ik weet niet, wat vader had moeten beginnen, als jij er niet geweest was!" Een half-gefluisterd antwoord volgde, maar Rita deed haar uiterste best, om niet te hooren, ze trok haar schouders hoog op van pijn en zenuwachtigheid en wanhopige behoefte, om niet gezien te worden, door niemand! „Ik heb geen taak meer," dacht ze moedeloos, „ik ben nog bovendien een beletsel voor mijn armen Matthijs." — Dat scheen ook wel zoo. — „Vader wordt oud," zeiden Harold en Phine wel honderdmaal tegen elkander, „de laatste crisis 329 in moeders ziekte heeft hem sterk verouderd, en zijn hart is niet meer in den arbeid, zijn hart is ergens anders!" — — Matthijs Brand was aan 't zoeken! — „Als mijn moeder maar leefde! Mijn moeder zou Rita begrepen hebben, zij was zoo teer! Ik ben te ruw; hoe heb ik ooit durven wagen, dit fijne kind in mijn woning over te brengen! Alles in mij is te ruw voor haar. Mijn moeder was zacht en sterk en ze zeide altijd, dat het „God" was. Als ik Hëm maar vinden kon voor Rita, maar ik weet daar niet meer van." Want wat hij trachtte uit zijn versleten herinnering op te diepen, was een verwarde klankenmassa. Hij liep soms dagenlang met oude teksten rond, die hij op de Zondagsschool geleerd had, maar geen van hen zeide hem iets voor Rita. Dien morgen van Wybo's bezoek was hij zóó vervuld van herinneringen aan zijn moeder, hij zag haar zóó duidelijk vóór zich met haar stille lijdensgezicht en haar klare, zachte oogen, dat hij vroeger dan gewoonlijk van zijn kantoor op de kweekerij naar huis terugkeerde en met een wonderlijke verwachting in zijn hart de deur van de erkerkamer opendeed, alsof hij hoopte, daar iets van zijn moeder te zullen vinden. 330 Rita kwam overeind, toen hij binnenkwam. „Hoe heerlijk vroeg. Mat!" „Ja, ik kon niet langer wachten! Is het niet vreemd, dat ik in den laatsten tijd zooveel aan mijn moeder moet denken? Het is, of ze altijd vlak in mijn nabijheid is en vanmorgen onder 't werk zag ik haar, zooals ze in den laatsten tijd voor het venster lag." „En toen kon je het niet meer uithouden, is 't wel?" lachte ze, „je moest dadelijk naar huis en je had een stille hoop, dat op de een of andere wijze" ... Hij legde zijn hand op haar mond. „Niet plagen!" Ze trok zijn hoofd naar zich toe en kuste hem op zijn rimpelwangen. „Mijn groote, grootste jongen! ik wilde, dat ik wat meer op je moeder geleek!" „Je gelijkt soms op haar, Rita, en dan weer niet, dat heeft mij in den laatsten tijd dikwijls verward en ontroerd. Mijn moeder had het leven lief, zooals jij vroeger, maar jij had het hef, omdat het schoon was, en zij had het leven lief, omdat God er was. Voor haar was het leven niet, wat jij „schoon" zou noemen, dat weet je, en toch was het schoon. Is het niet wonderlijk? Het gaf haar die ongeloofelijke lijdenskracht. „Ja," zuchtte Rita, „maar waarom kan ik dan 331 niet zien, wat zij zag, al zoek ik dag en nacht?" Hij keek hulpeloos rond. „Het zal wel komen," suste hij, „wezenlijk, het zal wel komen." „Maar ik kan niet wachten, Mat!" Hij wist geen antwoord. Ontmoedigd en zwijgend zat hij bij haar, tot Erie thuis kwam en Phine de schuifdeuren van elkander liet glijden; het was tijd om aan tafel te gaan. 's Middags lag Rita weer alleen. Ze had Erie naar het dorp gezonden, Erie mocht haar roode wangen en stralende oogen niet verliezen terwülevan haar. Ze lag onbeweeglijk met gesloten oogen en dacht aan haar trouwen Mat en aan zijn moeder. Ze trachtte zich de moeder weer voor den geest te halen, zooals ze haar gezien had, toen ze van haar laatste bezoek bij Grootje Bikkers terugkeerde. „Neen," huiverde ze, „zoo ziet Mat haar niet, dat is onmogelijk! Dat verwrongen gezicht! en het lichaam dood! alleen de oogen levend en lichtend, maar toch niet zóó, dat zij de schrikkelijke misvorming konden doen vergeten. Het was onmogelijk! „Maar hoe dan? hoe was het dan wezenlijk?" peinsde ze. Ze bemerkte niet, dat ze al zoekend naar de oplossing van dit raadsel, wegsluimerde. De werkelijkheid zonk weg in den droom en de droom leefde op tot werkelijkheid. 332 Ze was aan 't wandelen op haar eenzamen weg; om haar heen het vreemde ledig, niet licht, maar ook niet geheel donker. En vóór haar uit gingen twee oude, grijze vrouwen. Over haar gebogen hoofden viel de lichtschijn van een plotselinge verklaring in de verte. Ze gingen denzelfden weg, de groote verklaring tegemoet. Rita zag duidelijk, dat de gestalte van de eene misvormd was door lijden en dat de ander een zwaren last in haar armen droeg. Maar ze zagen niet om, geen enkele maal. Ze hielden de oogen gevestigd op het groote licht, dat in al breeder verklaring over haar weg begon te stralen; — en Rita wist, dat het groote licht „God" was. Maar ze leken haar zoo ver en vreemd, die beide grijze vrouwen, ze behoorde niet bij haar. Zij stond in het vreemde ledig met de armen om het schoone leven heengeslagen en ze werd vastgehouden door duizend angstige harten. Ze wilde de beide vrouwen achterna, maar toen rees plotseling vóór haar op de eenzame figuur van den smartenmensch, die ondergegaan was in zijn worsteling om het volkomen-schoone. Hem kon ze niet verloochenen, hem nooit! Er was geen licht, geen wezenlijk licht, als het niet óók, 333 niet in de eerste plaats aan deze diepste lijders het leven kon hergeven. Daarom kreet ze in vertwijfeling de vrouwen na, dat ze toch om zouden zien naar het schoone leven, dat zij zoo zielslief had, en naar al de wanhopige harten-in-de-gevangenis. „Houdt op!... houdt op!!"... smeekte ze, maar de beide grijze vrouwen gingen gestadig voort het licht tegemoet en ze wist, dat haar bleeke lippen aldoor hetzelfde zeiden: dat het „God" was. „Dus,... dus,"... Rita's hart schreeuwde het uit in zijn bitteren nood,... „de eene moest verloochenen het leven van blijdschap en schoonheid,... en de andere haar kind, haar eigen zoon,... om het licht te kunnen ontmoeten?! '•—" En het was toch God zelf, die alles zoo schoon gemaakt had,... die Peer gemaakt had,... die den eenzamen smartenmensch zijn Godsgave geschonken had, om te zoeken naar het volkome-schoone... „Neen, neen," huiverde ze, en omhelsde haar leven van schoonheid met hartstochtelijke liefde, nooit wilde ze het verlangen daarnaar verloochenen, zelfs nu niet, nu haar oogen opengegaan waren voor de smart en de schuld der wereld. Het mócht niet! Het mocht nooit!! Het werd een hevig worstelen; 334 haar sluimering werd lichter, kwam op den rand van het ontwaken. „Neen, het mag nooit 1" hoorde ze zich zelf opeens hardop zeggen. Ze deed haar oogen open en keek de kamer rond. „Het mag nooit?" Ze sloot haastig weer de oogen, om den droom terug te roepen. „Wat mag nooit?" ... Als een gesluierde schilderij, waarop na lang turen een voor een de gestalten uit een nevel schijnen op te doemen, tot ze eindelijk in zóó groote klaarheid zich vertoonen, alsof er geen sluier, geen nevel was geweest, zoo zag Rita opeens de beide grijze vrouwen gaan, ze herkende haar onmiddellijk, en met dit- zien kwamen ook de gedachten een voor een langs de vreemde paden van herinnering tot haar terug. Nu wist ze weer alles, nu kon ze veilig de oogen openen, de droom was werkelijkheid. „Neen, het mag nooit! want het is dat, wat God zelf diep in de harten der menschen gelegd heeft, het is de eeuwigheid in dezen aardschen schijn, het is het kostelijkste bezit van ons arme, in donker dwalende kinderen." En de zekerheid, dat het niet mocht, gaf haar zoo groote rust, dat Matthijs Brand haar terugvond 335 met den ouden, stillen glimlach en dacht: „Het is toch goed geweest, dat ik met Rita over mijn moeder gesproken heb. Het geloof van mijn moeder, daarin moet voor Rita hulp en genezing zijn, daarin zal ik voor haar zoeken." Zoo gebeurde het, dat hij op een Zondagmorgen geheel gekleed binnen kwam, juist toen de klokken begonnen te luiden. „Ik ga naar de kerk, Rita," zeide hij, terwijl hij zich bukte, om haar een kus te geven; „ik weet niet, of ik er veel van begrijpen zal, maar ik denk, dat het mijn moeder gelukkig gemaakt zou hebben." Ze nam zijn hoofd tusschen haar beide handen. „Mij maakt het ook gelukkig, Mat, ik ben blij, dat je gaat." Ze bleef hem vóór het venster nakijken, wonderlijk! nu precies met hetzelfde gevoel, dat wist ze opeens, als op dien wintermorgen, toen hij kleine Rita ging begraven. Ze lachte en weende, ze drukte de handen tegen het voorhoofd: „Mijn brave Mat, ik weet het wel, je doet het voor mij, je bent als een kind zoo eerlijk en eenvoudig; ik heb je zoo hef, ik wist eigenlijk niet, dat ik je zoo liefhad!" — Harold en Phine zagen Matthijs Brand den Kanaalweg afgaan. „Vader wil naar de kerk, dat is geen goed teeken," zeiden ze, „het iseenteeken, 336 dat vader oud wordt, en van het leven niets meer verwacht." Toen zagen ze elkander aan,... ze waren zoo sterk, zoo heerlijk jong en sterk! „Neen," dachten ze beiden, terwijl ze heimelijk glimlachten. Maar Rita lag stil op de terugkomst van haar man te wachten. Erica was in de tuinkamer en speelde viool. Dat deed ze gaarne, als het heel stil in huis was. Dan stond ze spelend naar de viool te luisteren en in haar oogen was de uitdrukking, die ze ook hadden, wanneer ze vóór het portret stond. Rita had haar dikwijls zoo gezien. Hoe mooi was het kind op zulke oogenblikken. Maar was ze gelukkig? Erica had niet dat zonnige, waarvan Rita altijd gedroomd had. Ze was als het najaarsland op dezen Zondagmorgen, onder hooge, grijze lucht, die alle kleuren deed bloeien, heel teer en stil maar in diepe klaarheid. Omgeploegde akkers, zuiver-zacht violet, en jonge spurrie fluweelig grijs-groen, maar heel even nog boven den grond, en laatste bloedende rozebottels aan de vergeelde rozenhaag,... maar het lachte niet! Erica lachte niet, zooals een kind lacht. „Misschien ben ik zelf wel de schaduw over Erica's leven," zuchtte ze, „ik ben het zeker!" 337 Het schoone Leven, n. aa Matthijs Brand kwam thuis. Erica vloog hem te gemoet. „Wel vader?" vroeg ze nieuwsgierig, terwijl ze zijn arm nam, „laten we dadelijk naar moeder gaan, en dan moet u vertellen! Ik ben nog maar eens in mijn leven in de kerk geweest en daar weet ik natuurlijk niets meer van." Rita stak hem haar beide handen toe. „Was het mooi, Mat? Je moet van het begin af aan vertellen! Waar heeft de Dominee over gepreekt?" Matthijs Brand geraakte in groote verlegenheid. „Wat zal ik zeggen?" draalde hij,... eigenlijk ben ik niet gewoon, naar een preek te luisteren, om je de waarheid te zeggen kan ik er niet veel van oververtellen. Erica klapte in de handen. „Dat is prachtig!" Rita lachte, zooals ze in geen maanden gelachen had. „O Mat, nu lijk je precies op mij, toen ik nog bij Grootmoedertje was. Iederen Zondagmorgen uit de kerk vroeg Grootmoedertje heel plechtig, wat ik van de preek onthouden had, en ik wist nooit iets, alleen den tekst had ik onthouden." „Ja, den tekst weet ik ook nog," zei Matthijs Brand verlicht, „die was heel mooi, ten minste ik weet nog, dat mijn moeder hem mooi vond: „Hii was een Man van Smarten en verzocht in krankheid, ... waarlijk, Hij heeft onze krankheden op zich 338 genomen en onze smarten heeft Hij gedragen;" ... ik dacht aldoor aan jou, Rita en aan moeder. Als er werkelijk zoo iemand was voor jou! maar het is al zoo heel lang voorbij en mijn moeder heeft schrikkelijk geleden en jij lijdt ook. Wat doet Römer voor je, wat kan Wybo voor je doen?" De tranen schoten Rita in de oogen. „Maar Mat, je hebt toch altijd gezegd, dat jouw moeder gelukkig was, al leed ze zooveel." „Dat was ze ook, liefste, ze was het wezenlijk, maar zie je," ... stamelde hij ontroerd,... „mijn moeder was een oude vrouw, en jij bent nog zoo jong! Het lijden behoort niet bij jou." Ze klemde hartstochtelijk zijn handen in de hare. „Waarom niet, Mat? waarom niet bij mij, en dan wel bij anderen, die ook jong zijn?" „Ik weet het niet, Rita, ik weet het niet!" Hij kuste haar fijne, witte handen, én schudde toen het hoofd,.,. „omdat het niet mag, omdat het zoo niet behoefde te zijn,... omdat jij gelukkig zou kunnen zijn, Rita!" Ze ontroerde van de hevigheid van zijn woorden. „Misschien heb je gelijk, Mat, misschien is gelukkig zijn en gezond zijn hetzelfde. Ik denk soms ook, dat ik gezond zou zijn, als ik gelukkig was, als iemand de schaduwen kon verdrijven! het is, of de schaduwen 339 mij krank gemaakt hebben." Ze sloot de oogen, en zweeg, zóó lang dat het scheen, alsof ze de nabijheid van Matthijs Brand en Erica vergeten had. Hij stond op en ging naar de tuinkamer. Daar bleef hij lang in de open tuindeur uitzien over de Zondags-rustige kweekerij. Hoe stil was alles! Er bewoog zich iemand in de verte bij de varenkas; dat was Geurt de groote knecht, die de kweekerij rondging. Hij kon zich nauwelijks verbeelden, dat het leven zich daar morgen in nieuwe, frissche arbeidskracht zou gaan ontplooien, hij voelde zich nog in de kerk. De Man van Smarten, die er eens geweest was, zooals ze zeiden!... en nu spraken ze over Hem, alsof Hij nog leefde, maar niemand bemerkte iets van Hem in de wereld. Zijn moeder, ja,... maar zijn moeder was een heilige geweest in liefde en geduld. Eén ding had hij gewonnen met dezen kerkgang. Hij had Rita hooren lachen! Ze kon dus nog lachen, heerlijk zonnig, zooals vroeger, dan was het diepste in haar gezond. De herinnering aan dien zonnigen lach bleef hem bij dien geheelen schoonen dag maar tusschen Erica's oogen lag een diepe rimpel gevangen, die er dien morgen gekomen was onder 't luisteren naar wat haar moeder zeide. 340 Dien nacht kon ze den slaap maar niet vinden. Vader en zij moesten iets voor moeder zoeken, iets dat moeder noodig had, om te kunnen blijven leven. Moeder op het portret bezat alles, dat was zeker, maar moeder in de ziekenkamer zócht, nu had ze het zelve gehoord. Ze zocht iemand, die de schaduwen verdrijven kon. En er was niemand, die hielp. Nu moest moeder maar altijd ziek blijven, omdat er niemand was, precies als de vreemde schilder. Groote tranen hepen haar over de wangen, ze veegde ze weg, er kwamen er altijd meer, tot ze eindelijk overeind ging zitten, hartstochtelijk snikkend, omdat er niemand was. Eindelijk viel ze van vermoeidheid in slaap, en werd eerst laat wakker van een gouden zonnestraal, die door haar venster schoot en den muur daar tegenover in vlam zette. Het portret hing tegen een achtergrond van spelende gouden vlammen. „Moeder," zeide ze, „wat is er toch gebeurd, gisteren?" Ze sprong uit bed en keek naar buiten. Het had gevroren. Een grasplek onder aan de terp bij de de rozenhaag zag nog wit van vorst, maar er was een vreemd, klaar licht, een beweging van licht, van hemelblauw, een tinteling van leven, een won- 341 derbaar bewegen van levend licht, dat haar deed luisteren in plaats van zien, alsof ze verwachtte, dit bewegen te zien breken in muziek, muziek van kleine klokken in de lucht. „Ik zie, wat een ander niet ziet," lachte ze. „Vader plaagt me als ik zoo iets zeg, en Harold kijkt verschrikt en Phine minachtend, alleen moeder,... maar moeder hoort het niet meer, omdat ze ziek is!..." en o, daar was het weer van gisterenavond, het klokkenspel zweeg opeens! Moeder zocht iets, en niemand kon heelemaal begrijpen, wat dat was, zelfs Wybo niet. Vader zocht in de kerk, het had hemzelf geholpen, maar moeder niet. „De Man van Smarten", dat was de vreemde schilder,... het was Christus! De vreemde schilder moest op Hem gelijken, dat kon bijna niet, anders. Maar hoe zou ooit een man van smarten een ander kunnen helpen? Ze dacht aan de donkere gestalte van Christus bij de witte stad en schudde het hoofd. „Neen, dat kan niet! De schaduwen zijn zoo diep, omdat Hij er staat. Nu Hij er staat is de witte stad niet meer de mooie, witte stad, en toch moet ik veel van Hem houden, evenveel als van den vreemden schilder, dien moeder zoo goed gekend heeft." 342 Ze keek naar de verte en zag de witte muren nog achter blauwige morgensluiers, ze huiverde en ging zich snel aankleeden. Matthijs Brand zou dien ganschen dag afwezig zijn; en Erica zou zijn plaats innemen. Toen Rita beneden kwam, met haar gewonen, slependen gang, zoo gebogen en zoo bleek, dacht Erica: „ik zie, dat moeder zoekt, nu zie ik het wezenlijk!" Ze ging op het randje van den divan zitten, zoo stil als een muisje. Rita lag haar in verwondering aan te zien. Eindelijk vroeg ze: „Erie, waar denk je over?" Erie schrikte op. „Over u," lachte ze half-verlegen. „Over mij? en wat dacht je dan?" „Ik dacht, dat u en ik precies op elkander gelijken, moeder zoekt iets en ik zoek ook iets." „Wat zoek je dan, kindje?" vroeg Rita met een angstig voorvoelen. „Ik zoek naar iets, dat moeder op het portret zegt, iets, dat de vreemde schilder gezien heeft." „De vreemde schilder heeft zich vergist, Erie," zei ze droevig, „ik weet nu heel zeker, dat hij zich vergist heeft." Erie schudde heftig het hoofd. „Dat kan niet, het is te duidelijk! zoo duidelijk, dat ik soms meen, het te kunnen verstaan." 7> 343 „Och neen, och neen!"... Een tijdlang was het doodstil. Toen kwam Rita plotseling overeind. „Erie, wil je iets voor mij doen? wil je mij eens voorlezen, dat hoofdstuk, waar de tekst in voorkomt van den Man van Smarten?" „O ja, zal ik Grootmoeders platenbijbel halen?" „Neen lieve, daar staat dat hoofdstuk niet in, hier kboven in de kast ligt de Bijbel van Grootmoeder-op-de-terp, dien moet je hebben." Erie vond den Bijbel en sloeg hem open. „Hoe oud en geel! en er staan kruisjes en streepjes bij sommige teksten, precies als in mijn leerboeken! Hoe grappig!" Rita zocht het hoofdstuk op, en gaf Erie het boek. ,.Wil je nu lezen, kindje?" Erica las,... ietwat eentonig, vreemd waren haar de woorden. Ze had nog maar zelden uit den Bijbel hooren voorlezen, een enkele maal bij mevrouw Norden. Toen ze kwam aan de woorden: Hij was een Man van Smarten en verzocht in krankheid, hield ze plotseling op. „Wat is er, Erie?" Ze gaf geen antwoord, maar begon dadelijk verder te lezen: „een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem. Hij was veracht, en wij hebben Hem niet geacht. Waarlijk, Hij heeft onze krank- 344 heden op zich genomen," ... toen liet ze het boek op. den divan glijden.... „Dat begrijp ik niet!" „Hoe zoo, kindje?" „Dat van den Man van Smarten! Dan moet ik aan den vreemden schilder denken en aan Christus op de plaat bij de witte stad. Weet u nog, moeder, dat ik vroeger altijd dacht, dat Christus de vreemde schilder was? Hij is de Man van Smarten, maar ik begrijp niet, hoe Hij iemand helpen kan, die ziek of ongelukkig is. Dat kan een Man van Smarten toch niet! Want de schaduwen over de witte stad zijn wezenlijk zoo donker, omdat Hij daar staat, moeder. Als Hij zoo goed was en als zijn eigen volk Hem toch gedood heeft, dan is de witte stad opeens donker geworden! Dan kan Hij dus niet helpen! dan is Hij alleen maar de Man van Smarten!" „Maar Erie," zei Rita nadenkend, „er staat: waarlijk, Hij heeft ónze krankheden op zich genomen, en ónze smarten heeft Hij gedragen." Als Hij daardoor een Man van Smarten is, dan kan Hij wel helpen!" ... „Ja,... dat is zoo," zuchtte Erie, „ik weet nog, dat vader en ik eens naar het dorp waren gegaan, ik was niet eens zoo heel klein meer. Toen 345 stak er een storm op, de lucht was pikzwart, vader dacht, dat het noodweer zou worden, en wilde naar huis, omdat u alleen was. Ik werd bijna opgenomen door den wind en ik verloor mijn hoed; we vorderden niet, en vader was ongerust over u. Toen heeft vader mij gedragen! Ik hoorde hem hijgen, en vaders armen deden pijn van mijn gewicht maar ik was geholpen;... dan kan het dus toch!" „Ja, dan kan het dus toch," herhaalde Rita ontroerd. „Dan is het ook niet zoo droevig meer," vindt u wel, moeder?" zei Erie verlicht, „dan is die plaat ook niet meer zoo somber!" „Neen, dat is zij ook niet." „Zal ik verder lezen?" „Neen,... zoo is het genoeg. Ga Phine maar wat helpen, of ga een poosje naar de kweekerij, het is zoo mooi buiten." „Zal ik eerst Grootmoeders Bijbel niet wegbergen!" „Neen, neen," ... „Dan kan het dus toch?" Het was nog maar een schaduw, die Rita zag, maar het was de schaduw van een held, die wilde helpen dragen, ze weende van blijdschap om de hoop, die in haar hart levend geworden was. Toen ze uitgeweend had, kwam ze overeind en 346 strekte de hand uit naar den Bijbel, die nog op den divan lag, maar ze trok ze weer terug in groote ontroering. „Als Hij het was!... Als Hij den sleutel had! Morgen, morgen zal ik beginnen met zoeken," zeide ze, „het is het heiligdom, dat weet ik, en nauwelijks durf ik naderen; want als het daar niet is, dan is mijn hoop gebroken, voorgoed." — Na dien morgen kwam er een groote verandering in Rita's toestand. Ze werd rustiger en daardoor scheen ze ook sterker te worden. In Wybo's hart begon de hoop te herleven, maar hij durfde niets zeggen. Toch, toen het Kerstfeest naderde en Rita met de oude belangstelling naar de arme menschen en de kleine kinderen uit de buurt ging vragen, en toen ze Erica naar het dorp zond, om Kerstgeschenken te koopen, en Betty komen moest een geheele week, om Erie te helpen, en mee Kerstfeest te vieren in het huis op de terp, sprak Wybo het uit tegen Matthijs Brand: „Ik geloof dat het leven het winnen zal, of eigenlijk, dat haar liefde het winnen zal!" Wonderlijk,... dat het juist de Man van „Smarten" was, die den sleutel had en voor Rita, het zonnekind, de deuren van de gevangenis open deed, zoodat ze met haren schat naar buiten kon treden! 347 Ze stond opeens vlak vóór Hem, ze herkende Hem onmiddellijk uit het boek van Grootmoederop-de-terp. Hij legde den blinden de handen op; en Hij naderde de melaatschen en de krankzinnigen, de allerellendigsten onder de menschen, er kwam een stroom van ellendigen; zè zag Hem gedompeld in zeeën van leed, het leed van al de lijdensmoede menschen, die op Hem aandrongen, zijn aangezicht was door lijden misvormd. Ze zag Zijn hooge, donkere gestalte bij de witte stad Jeruzalem, maar ze was niet verschrikt. Hij was een andere, dan de eenzame smartenmensch, die haar wakker geroepen had. Zijn schoonheid schitterde door de lijdensschaduwen heen, en zij kon niet anders doen dan in in droefheid en berouw voor Hem neerknielen met heel den schat van haar hart, en ze verwonderde er zich niet meer over, dat ze Hem te voren nooit ontmoet had; want zij had zich immers altijd afgewend van de smarten der wereld! Ze had ze met bloemen overdekt, om ze niet te zien, ze had gegeven, om niet meer te gedenken. Hij moest het geweest zijn, dien de schilder zocht, wist ze opeens, het kwam als een openbaring tot haar, —- in Hem ligt het volkomen 348 schoone bewaard, het heilig-har monieuse, dat door geen schaduwen verdonkerd kan worden. Als de schilder Hem ontmoet had, dan zou hij niet gestorven zijn! Met het licht scheen Rita's kracht te groeien. Toen de Kerstmorgen wakker werd en het klokgelui door de ijle vorstlucht overgedragen werd naar het huis op de terp, kwam Rita beneden, veel vroeger dan gewoonlijk; ze keek zoo blijde als een kind op een feestdag. Matthijs Brand ging naar de kerk met Erica en Betty, „mijn twee groote dochters," zei ze met een glimlach. Toen Matthijs Brand op den Kanaalweg nog eens omkeek, zag hij haar in den erker staan, ze had het gordijn weggeschoven, haar gezicht straalde,.... het was Rita! ■— 349 XXI e heide bloeide. Dit jaar bijna even mooi als in dien zomer vol zonneschijn, toen er een klein, blond kindje was komen aankloppen in het rozenhuis op de terp. Dat was vandaag juist vijftien jaren geleden. „Al heel lang!... hoe lang wel!" dacht Rita. Want niemand kan eigenlijk weten, hoe lang de dagen zijn voor een, die zoekt naar zijn levensbrood. Ze lag voor het erkervenster op den divan en keek naar het stille, glinsterende bewegen van het Kanaalwater tusschen zijn purperen oevers en naar de hooge, weelderig bloeiende heidestruiken langs den wegkant, de voet van den ouden plataan bij het tuinhek was in purper begraven; er was schemering van gouden halmen aan de overzijde van het Kanaal achter het dichte eikenhout, en de zomerwind wandelde over de aarde en haalde de 350 wonderbaarste muziek uit alles, wat hij aanraakte. „Het is bijna zoo mooi als toen," dacht Rita. Ze was nu zoo smal en zoo wit geworden, zoo klein in haar broosheid als een kind. Ze was niet genezen. Na de laatste sterke opleving was de oude onrust weergekeerd. „Is Hij het werkelijk geweest, dien ik heb zien komen uit de schaduwen in zoo groote schoonheid?" vroeg ze dikwijls met angst en droefenis, „waarom wijkt Hij dan nu? Waarom heb ik Hem dan niet kunnen volgen?" m Er was een professor uit de groote stad gekomen; maar hij ging heen, nadat hij precies hetzelfde gezegd had als Wybo; genezing had hij niet kunnen brengen. Nu lag Rita dag in dag uit op den divan voor het venster, precies als vroeger de oude moeder van Matthijs Brand, en wachtte... Maar het was een moeilijk en eenzaam wachten, als een kind, dat op den drempel van zijn woning staat en uitziet, of de moeder komt. Het is donker en koud, het is winternacht. Ze kon ook niet meer terug in haar gevangenis en zich verbergen achter gesloten deuren; want de deur van de hartewoning, die Hij eenmaal geopend heeft, kan zich nimmermeer sluiten. Het verlangen 351 houdt de deur geopend; en die op den drempel wacht in eenzaamheid en angst, kan niet anders meer dan uitzien en trotseeren de bitterheid van de nachtkoude en de vrees voor het duister vol schaduwen, omdat ze Hem eenmaal in de oogen geschouwd heeft. Zoo was het mef Rita, en niets kon haar bewegen, haar eenzamen wachtpost te verlaten, zelfs niet de schoonste feestdag van het jaar, de verjaardag van haar heidekind. En het zou nog wel heel heerlijk worden, Erie's schitterende oogen hadden het beloofd. Betty was er al en kleine Matthijs zou ook komen; op den middag zouden ze het feest van den heidebloei vieren, Erica's feest. Met elkander zouden ze manden vol heide gaan zamelen en dan het huis in purper kleeden, al de kamers, zoodat je nergens komen kon, zonder dien glanzenden lach van bloesemende heide te ontmoeten, binnen en buiten, overal! en de zon door alle vensters en de vensters open en al de heerlijkheid van het leven zoo dichtbij in zoo wondervollen overvloed, dat je niet anders te doen had, dan alle deuren en vensters van je eigen verborgen zielewoning open te zetten en te leven, te ademen, te zingen in blijdschap. 352 Kwam nu kleine Matthijs maar! Meestal kwam hij al vroeg in den morgen. Erica en Betty stonden op de terp vol ongeduld naar hem uit te zien en voor het venster lag Rita met bezorgdheid te wachten. Er waren de laatste dagen vreemde geruchten door het dorp gegaan, geruchten van oorlog; het vuur had zoo lang gesmeuld, dat niemand er meer aan dacht, hoe het eigenlijk al brandde in het hart der wereld. Misschien hielden die geruchten verband met het lange uitblijven van kleinen Matthijs. Telkens vertoonde zich Erie's vragende gezichtje voor het venster: „ik zie nog niets!"... en even later weer: ...„neen, nog niets"... tot het vroolijke ongeduld veranderde in een schaduw van teleurstelling: „nógnietü" „Ga wat met Betty naar de kweekerij, lieveling," maande Rita, „zóó wachten is niet goed, het mag je mooien, zonnigen morgen toch niet bederven! ga een poosje naar de kweekerij, of naar Phine!" Toen bleef het een tijdlang stil, tot ze het scherpe geknar van fietsbanden op het kiezel hoorde en haastige voetstappen naar het terptrapje. Het was niet de stap van kleinen Matthijs. Een bode kwam naar het venster en reikte haar een telegram over van haar jongen. Het schoone Leven, II. 353 «3 — Een kwartier later trad Rita naar buiten. Ze ging rechtop, de zon scheen op haar hoofd en haar schouders en warmde haar smalle, witte handen, op haar wangen brandde de roode vlam. Een nieuwe, frissche levenskracht doorstroomde haar en ze ging in een vreemde, nieuwe wereld, een andere dan die van gisteren en eergisteren. Ze begreep zich zelve niet. Was zij het, die daar zoo sterk en rechtop ging, haar man tegemoet? Ze voelde zich als op dien stralenden Meidag, toen ze onder den bebloesemden Meidoornstruik gestaan had en het blijde leven haar met al zijn schoone beloften tegengetreden was. En Matthijs Brand zag haar komen, zooals toen en zijn handen hield hij uitgestrekt, terwijl hij haar opwachtte. t?f2 „Rita!" „Ja," lachtte ze, „ik ben het wezenlijk!" „Maar Rita?" „Ja toch, Mat! ik wist, dat ik nu zelf bij je moest komen en het ging!" Toen viel zijn oog op het telegram in haar hand. Ze zag, hoe hij verbleekte. „Het is gebeurd, Mat," zeide ze plechtig, „dat waarvoor we gevreesd hebben, het telegram is van kleinen Matthijs, hij moet naar de grenzen; laten we 354 de kinderen niet verschrikken. Hij keek haar verwonderd en ontsteld aan. „Maar jij dan, Rita?" „Ik weet het niet, Mat, ik wist alleen, dat ik op moest staan, om het je zelf te gaan zeggen." Matthijs Brand leefde dien ganschen dag in vreemde verslagenheid en onrust. 's Middags kwam het bericht, dat drie jongens van de kweekerij, de groote Geurt en Driekes en Willem opgeroepen werden; de wereldbrand was uitgebroken en allen moesten helpen waken, dat de vlammen niet oversloegen. Kleine Matthijs aan de grenzen, wie weet, hoe spoedig in 't vuur! Het werk stond stil; het leek Matthijs Brand of er opeens niets meer te doen viel, of hij nooit meer werken kon, morgen niet, en overmorgen niet. Harold en Phine liepen met hem de kweekerij op en neer, overleggende, hoe het nu alles gaan moest; ze waren jong en veerkrachtig! de storm, die over de wereld ging, zou misschien een stuk van hun bouwwerk omstooten, maar ze zouden opnieuw bouwen, de toekomst behoorde toch aan de jongen en sterken. Matthijs Brand luisterde niet; hij voelde zich opeens zoo oud, hij behoorde toch niet meer zóó 355 bij de jongeren, als hij gemeend had. Erica en Betty vergaten in haar opgewondenheid het feest van den heidebloei. Het huis kon hen niet meer houden en de kweekerij was te klein geworden. Ze zwierven naar het dorp en weer terug, en nog eens naar het dorp en 's avonds, toen de ouderen zwijgend bij elkander zaten in de tuinkamer, bleven ze arm in arm het pad naar de kweekerij op en neer wandelen. „Denk eens Betty, wat moet het voor Matthijs zijn, daar nu opeens aan de grenzen te liggen! Ik ben heelemaal niet bang, jij? Het is zoo wonderlijk, ik weet natuurlijk wel, dat Mat alleen niets kan doen, maar hij is zóó dapper, niemand weet, hoe dapper hij is! Ik denk aldoor: „Zoolang Mat de wacht houdt, kan er geen kwaad gebeuren." „Wybo is niet opgeroepen, gelukkig," zei Betty half jaloersch. „Ja, dat is maar goed ook, hij kan de zieken toch niet aan hun lot overlaten, en wat zou moeder beginnen! ... maar Betty, heb je niet gezien, dat moeder vandaag heel anders is? Ik geloof zeker, dat moeder nu beter zal worden! het is net iets voor moeder!" „Oorlog?" zei Betty verachtelijk, „is dat iets voor jouw moeder?" 356 „Ja,... of neen," weifelde Erie, „ik weet niet, hoe ik 't zeggen zal, moeder is heel zwak en o zoo zacht, en toch heb ik altijd 't gevoel, dat niemand hier in huis zoo sterk is als moeder." Betty haalde de schouders op. „Ik vind het niets voor haar, en Wybo zei gisteren" ... „Wat zeide Wybo?" ... „Och niets, Wybo was alleen bang ... maar ik hoop vurig, dat de onzen niet zullen behoeven te vechten, ik zou het vreeselijk vinden en D.... zou dadelijk in gevaar komen." „En ik zou mee willen vechten," jubelde Erie enthousiast, „ik zou naast Matthijs willen staan, ik wou, dat ik mocht!" Harold stond voor de open tuindeur en keek naar de twee grauwe figuurtjes op het schemerige pad. Hij hoorde Erie's juichkreet en keerde zich tot zijn moeder met een spotlachje. „Hoe vindt u het, moeder? Erie zou naast kleinen Matthijs aan de grenzen willen staan, ze heeft het soldatenhart van Grootpapa. Dat is niets voor mij, en voor u nog veel minder, is 't wel, moeder?" „Neen, het is niets voor mij," glimlachte ze zacht, maar in haar hart rees de vreugde als een sterke golf van leven omhoog. — Het was nu heelemaal donker geworden. 357 Harold en Phine gingen naar huis en de twee meisjes naar boven. Matthijs Brand bleef zwijgend voor de open tuindeuren staan en keek naar buiten. Rita kwam naast hem en legde haar hand op zijn schouder. „Hoe mooi!" zeide ze, en hoe rustig, onbegrijpelijk rustig!" Hij antwoordde niet, zuchtte alleen met een tikje ongeduld. „Je bent heel vermoeid, Mat, je moet naar bed gaan, ik begrijp, hoe zwaar je opeens de zorg voor de toekomst weegt; maar morgen lijkt alles beter, werkelijk, morgen zie je alles anders." „Ik begrijp je niet Rita! Heb jij dan geen zorg, in 't geheel niet? zelfs niet voor kleinen Matthijs?" „Ja zeker, Mat, het is alles heel vreeselijk van binnen, maar één ding is goed: mijn dappere soldaatje zal nu een eerlijk mensch worden!" „Een eerlijk mensch? Ik dacht, dat er geen eerlijker jongen was dan kleine Matthijs!" „Ach neen, Mat, dat was hij niet, hij was zooals ik. Ik was zoo bezorgd, dat het schitterende officiersleven hem voor de werkelijkheid van het leven blind zou houden. Nu moet hij wakker worden en zien." Haar stem trilde, maar haar hand omsloot de 358 zijne zóó krachtig, dat hij zijne diepe verslagenheid voelde wijken. Naast hem stond Rita, zijn „vrouw"! — Er was een diepe nacht over de wereld gezonken, — eigenlijk geen nacht, maar een vreemd twijfellicht, angstiger dan het zwartste nachtdonker, zooals over de aarde draalt bij zware zonsverduistering, spookachtig bleek, zoodat de vogels zwijgen en wegduiken in hun nesten. Het leven stond verbijsterd toe te zien, hoe opeens al de lichte vreugden van de aarde schenen weggevaagd. De vlammen van begeerte en jaloezie, die het hart van vorsten en volken, die de harten van de menschen in 't geheim verteerden, waren uitgebroken en samengeslagen tot een geweldigen brand, een donder van loeiende vlammen. Er waren brandende steden en dorpen en verwoeste huisgezinnen; de mensch was dood. — Armoede? ... ziekte?... misdaad? Wat beteekende dit alles bij dezen allergrootsten gruwel? Er was rechtsverkrachting, er waren stroomen van bloed en tranen, en de Man van Smarten stond wéér bij de witte stad Jeruzalem en weende. Rita zag zijn groote, eenzame gestalte, en hij geleek wéér op den donkeren smartenmensch, den 359 zoeker naar het heihg-harmonieuse, dat door geen schaduwen verdonkerd kon worden. Zijn schoonheid werd oversluierd door een nevel van bloedige tranen. Was hij dan niet het „Licht der Wereld" het alles-ver winnende? — Iederen morgen, als Rita beneden kwam, was haar eerste vragen naar het morgenblad. Dan las ze met pijnlijke nauwkeurigheid de berichten door; daarna zat ze een poosje stil met de handen gevouwen in haar schoot en zag ze tot zich komen, eindelooze, afgrijselijke processies van moeders en kinderen, weggevlucht uit hun verwoeste dorpen, zwoegend langs de wegen, doodmoede en doodelijk bedroefd, — en jonge mannen met bleeke, verwrongen gezichten en open, bloedroode wonden, heel jonge mannen, jongens, zoo jong en bloeiend als haar Matthijs, o God,... ze zagen haar aan met groote oogen brandend van koorts, ze strekten handen uit naar haar, de moeder!... ze smeekten in verwondering: „waarom! waarom op ons dit bittere lijden!" En zij weerde niet meer af, zij was immers de moeder! Ze strekte bevende handen naar hen uit; „vergeef, o vergeef toch, ik ook draag een deel van deze groote schuld, ik zou willen komen, ik zou al 360 deze lijders willen omvangen met mijn armen, ik zou hun leed willen dragen op mijn hart, als ik kon, als ik mocht, want ik ben immers moeder!" Na dit gebed, deze klacht, stond ze op en bewoog zich in haar huisgezin den ganschen dag als de oude Rita, wonderlijk bekrachtigd. Ze keek met ongesluierde oogen het leven aan, en niemand zag haar beven; zelfs niet op den morgen toen voor de eerste maal het gebulder van de kanonnen duidelijk hoorbaar was. Ze zat voor het open erkervenster te naaien; Harold was in den voortuin met een knecht, af en toe hoorde ze het geknetter van zijn voetstappen .op het fijne kiezel om de terp, of een kort woord tegen den knecht,... tot ze opeens gespannen luisterend, een geluid zocht te herkennen, dat ze niet begreep, een wonderlijk, donker geluid, dat uit de aarde scheen op te komen. Ze zag, dat Harold ook opkeek en daarna zag ze hem en den knecht rechtop staan en luisteren. „Dat is kanongebulder vlak bij de grens," hoorde ze Harold zeggen, „gisteren hebben ze het op de hoogte ook al gehoord, nu is het duidelijker." Rita verroerde zich niet. Daar was het weer!... stil, ... alweer!... en alweer!!... diep en zwaar en angstig,... slagen op haar kranke hart. 361 Ze drukte beide handen tegen haar borst. Het suisde door haar hersenen, het bonsde, dreunde ... het was heel dicht bij! „Mijn jongen," zuchtte ze, „mijn eigen kleine Matthijs!" Toen zag ze, dat aan de overzijde in de brugwachterswoning het raam werd opengeschoven, ze zag, dat iemand de witte gordijntjes wegtrok. Grootje Bikkers luisterde dus ook. Zou Grootje Bikkers nu nog blijven zeggen, dat het „God" was, van wien getuigd werd, dat Hij de wereld zóó lief gehad had, dat Hij „Het Licht", Zijn licht in de duisternis zond? „O Christus," smeekte ze, „waar zijt Gij? Waar is uw schoonheid dan nu? Ze verbleekt bij deze schrikkelijke schande! Gij verzinkt dus toch in de schaduwen?" ... ... Toen was het opeens, of een stem naast haar zeide, het was Erica's stem... „Moeder, het is tóch waar, de schaduwen zijn zoo diep, juist omdat Christus er staat. Hij verzinkt niet in schaduwen." Ze barstte in weenen uit... „Wat hebt Gij dan Christus? Hebt Gij dan iets meer dan uw schoonheid, hebt Gij iets voor deze bloedende, zinkende wereld?"... Maar niemand gaf antwoord. De Man van Smarten zweeg. 362 Toch, toen Matthijs Brand van de kweekerij thuiskwam en Erica van haar lessen in D,... wachtte ze hen op met een rustigen glimlach. Er was niets aan haar te bemerken. Matthijs Brand zag niets bijzonders, en haar glimlach bleef, ook toen hij onderzoekend vroeg, of de stille morgen zonder Erie haar niet heel lang gevallen was. „Misschien heeft ze het niet gehoord!" dacht hij, „misschien heeft God barmhartig haar ooren gesloten, vanmorgen, om haar dezen nieuwen angst te besparen/' Betty .was met Erica medegekomen, in groote opwinding. Overal werd om hulp geroepen voor de arme gevluchte bewoners, en iedereen moest helpen. „Wij ook, moeder," drong Erie, „we hebben immers zóóveel!" Rita antwoordde met een blik, dien Erie o zoo goed kende. „Zullen we dan morgen beginnen, moeder?" „Ja zeker, morgen zullen we beginnen." — Toen Wybo den volgenden middag kwam, vond hij Rita in de tuinkamer, bij de uitgeschoven tafel, die volgeladen lag met allerlei kleedingstukken. Matthijs Brand zat nieuwsgierig toe te kijken met glans van verheugenis over zijn donker plooiengezicht. 363 Er was rood op Rita's wangen en haar handen bewogen zich met de oude, gracelijke vlugheid. ,„Ik heb zóóveel," zeide ze, „en kijk eens Mat, ken je dit nog?" terwijl ze een witwollen truitje in de hoogte hield, „dat heeft Matthijs nog gedragen, Wybo, kan iemand dat nu begrijpen? Mijn dappere soldaatje aan de grenzen!!" „Je bent toch een echt soldatenkind, Rita," lachte Matthijs Brand, „wie zou dat ooit van je geloofd hebben! De oorlog heeft je genezen!" Ze schudde het hoofd. „Ik heb schrikkelijk zelfzuchtig geleefd, Mat, ik heb dat vroeger nooit geweten." „Maar kindje, dat is verbeelding, ik bedoel alleen, dat je nu wat meer afleiding hebt, en dat is goed voor je." „Ik ben ook heel blij, dat ik dit doen mag, Mat," zeide ze zacht, terwijl ze voorzichtig de linten van een jurk van Erica gladstreek. Matthijs Brand stond op. „Ik zou den geheelen morgen hier wel willen blijven en toekijken," lachte hij, „maar dat gaat niet! Wybo, je wacht zeker nog even op Betty!" Terwijl hij de treedjes van de terp afliep, dacht hij: „Zou Wybo zich toch niet vergist hebben, en de professor met al zijn geleerdheid?" Toen hij weg was, sloeg Rita de oogen op. 364 Groot en vochtig waren ze. „Wybo dit maakt mij niet beter, hoe zou dat mogelijk zijn, al deze ellende!" „Neen," begreep hij onmiddellijk, „dit maakt het erger, is 't niet?" Ze beefde over al haar leden. Hij waagde het niet, iets meer te zeggen, maar bleef op haar bezige handen turen, het hoofd gebogen; er was een donkere blik in zijn oogen, radeloos donker. Hij wist, dat er voor deze vrouw geen menschelijke hulp meer was, hij had zich niet vergist. Hoe zou hij Matthijs Brand de oogen openen, hoe zou hij iemand, die niet wilde en niet durfde zien, tot de werkelijkheid brengen? Toen ze haar laatste stuk zorgvuldig nagezien had, stond hij op. „Nu voer ik het kommando," schertste hij, „en het kommando luidt: Halt houden! tot vanavond toe!" „Je hebt gelijk," zeide ze, „ik ben vermoeid, ik ga wat op den divan liggen." „Goed zoo," knikte hij. „Ja," lachte ze, „maar ik ben ook een echt soldatenkind, ik weet wel, wat gehoorzamen is." „Dan heb ik nog een tweede kommando," zeide hij snel, „niet zóó u verdiepen in al die vreeselijke courantenberichten, dat is niet goed!" Het rood op haar wangen werd donkerder. „Ik 365 gehoorzaam niet, Wybo, dit bevel niet, je meent zelf niet, wat je nu zegt! Ik heb al te lang buiten de werkelijkheid geleefd; waarom zou ik terugschrikken, wij zelf zijn er immers midden in, wij met ons hevig begeeren zijn immers aldoor bezig geweest, hout aan te dragen voor het vuur, dat niet meer te blusschen is! wat weten wij van liefde!" Wybo boog het hoofd. Wat zou hij zeggen! Deze zwakke vrouw in haaf sterke eerlijkheid was bezig, haar leven te offeren, dat was duidelijk, hij kon haar niet meer terughouden. „Je begrijpt het, Wybo?" Hij keek snel op, maar antwoordde niet. Alle spieren in zijn gezicht trilden,... er kwam een geluid, een gekreun,... eindelijk een woord: „ja,"... het klonk plechtig als een gelofte. En daarna kwamen de andere woorden van zelf, een stroom van woorden, bijna heftig uitgestooten: „ik wil het voortaan begrijpen, we moeten allen leeren, het te begrijpen,... maar het is moeielijk voor ons, sterken, levenskrachtigen; voor de allersterksten het allermoeielijkst! Want wij kunnen lang op duistere dwaalwegen gaan, zonder dat we het bemerken; we teren op onze krachten, we leven over het lijden heen en bemerken het niet,... we vergeten onze armoede, we kunnen de diepe zieleklacht smoren door onze 366 sterkheid. U hebt die niet; voor u moet het licht zijn, om te kunnen leven. Dat is heerlijk en vreeselijk! Het beteekent: in blijdschap opstaan, of, in lijden ondergaan." Hij zag geweldige spanning in haar oogen, hij zag het trillen van haar lippen en het beven van haar broze vingers en toch moest hij spreken. „Vergeef me," smeekte hij, „want u behoort tot de wezenlijk sterken, ik tot de zwakken; want de lichaamszwakken zijn hier soms toch de wezenlijk sterken, ook al zou het aandringende leed den fijnen levensdraad doen breken. Ik ben niet uw dokter, ik ben een arme twijfelaar en anders niet; ik heb nauwelijks het recht, dokter te zijn." „Ja toch, Wybo," zeide ze warm, terwijl ze hem haar beide handen toestak, jij hebt misschien meer recht het te zijn dan de anderen, je doet mij mijzelf begrijpen, en daardoor heb je de vrees weggenomen." „Heb ik?" vroeg hij verrast, „dat begrijp ik niet." „Toch is het zoo. Kijk, Wybo! Harold en Phine en zelfs mijn' beste man, ze denken allen, dat ik aan 't dwalen ben, dat de angst mij verward heeft. Ik was er zelf soms bang voor, want ik begreep niet, waarom ik niet kon zijn zooals de anderen. Nu weet ik het! nu weet ik, waarom ik niet rusten kan, vóór ik het „licht" gevonden heb, ik strijd voor 367 mijn leven. Soms denk ik, dat Erica er iets van begrijpt." „Hij knikte nadenkend. „Erie!... ja, Erie!"... ... Toen Matthijs Brand tegen twaalf uur van de kweekerij kwam, vond hij de deuren dichtgeschoven en Wybo in de tuinkamer alleen, lezende. „Ik wacht nog even op Betty," zeide hij, terwijl hij het boek dichtsloeg, „ze zal nu toch wel spoedig thuis zijn, intusschen heb ik wat gesnuffeld op het boekentafeltje ginds." „Wat zeg je toch van Rita? Is het niet heel wonderlijk? Ze lijkt wel genezen!" „Ze is bezig haar leven te offeren." Matthijs Brand haalde geërgerd de schouders op. „Als dat haar leven dan maar redt, ben ik volkomen tevreden, wat las je?" Hij nam het grijs-gebonden boekje even op maar legde het dadelijk weer ter zijde. „Walt Whitman? Dat gaf ik jaren geleden eens aan Rita, ze wilde het zoo gaarne hebben. En als ik toen goed begrepen heb, dan is er iets van haar zelve in, van haar wonderlijke idealen, ook iets van het tegenstrijdige, het soldatenkind en het natuurkind. Houd jij van hem?" „Ja, veel! Hij is een profeet, al kan ik niet in hem gelopven, maar ik heb hem hef om zijn geloof. 368 Ik las een paar merkwaardige regels, merkwaardig, als ik denk aan den tijd, waarin we leven. Luister eens: ... „Over the carnage rose prophetic a voice, Be not dishearten'd, affection shall solve the problem [of freedom yet, Those, who love each other shall become in- [vincible,..." Hij heeft een groot geloof in de menschen, ik heb dat niet." „Ik evenmin, maar men moet leeren, de menschen te nemen, zooals ze zijn; wij zelf hebben ook onze gebreken, waarmede een ander weer te rekenen heeft." „Bevredigt u dat?" Matthijs Brand haalde de schouders op. „Bevredigen, neen! maar ik moet er tevreden mede zijn!" „Maar als je dat nu niet kunt! Ik kan het niet!" „Heb jij dan iets beters?" „Helaas neen!" „Dan ben je een ongelukkig mensch!" „Uwe teere vrouw met haar geloof in de menschen kan het ook niet." „Ik weet het, en ik ben aldoor bang geweest, dat zij met al dat zoeken haar liefde zou verhezen, en dat zou voor haar de dood zijn. De oorlog heeft haar 369 Het schoone Leven, II. a* sluimerende liefde weer gewekt, nu leeft zij weer." „Uw vrouw heeft nooit gevaar geloopen, haar liefde te verhezen, haar liefde heeft ook nooit gesluimerd! Ze heeft alleen het gelóóf in haar liefde verloren, ze zoekt nu een andere liefde,... alleen,"... ... „Nu?"... „Ik ben zoo bang, dat zij vergeefs zoekt!" ... Matthijs Brand was blij, dat hij het gesprek af kon breken. Betty en Erica kwamen thuis. Betty straalde, toen ze Wybo zag. „Heb je toch nog tijd gevonden, om te komen? en je had zooveel patiënten!" „En Mevrouw Brand dan?" „O, Erie's moeder? Erie's moeder is heelemaal beter, Erie zegt het zelf!" „Zegt Erie het zelf?" lachte Wybo, „dan is het ook zeker waar! maar kleintje, wat zal ik aan moeder zeggen? Dat je morgen weer thuiskomt?" „O neen," juichte Betty, „zeg maar aan moeder, dat ik nog in lang niet thuis kom, er is zooveel te doen! en we kunnen Erie's moeder toch niet alléén alles in orde laten maken?!" „Neen, dat kan zeker niet," vond Wybo ook, „blijf dan maar, zoolang als Erie's moeder je houden wil, kleintje!" Een oogenblik later hoorden ze Wybo's motor den Kanaalweg afsnorren. — 370 XXII onnescbijn buiten en vroolijke arbeid overal, op de kweekerij en in het bloemenhuis op de terp, en snel-voortgaande dagen, die als verschietende sterren een gouden lichtstreep achterlieten van blijde herinneringen!... en dat in dezen angstigen oorlogstijd?... ... Maar de nachten! Van de nachten wist niemand iets, ook Matthijs Brand niet- $44$ , Alleen Rita kende ze. Iederen avond, zoodra de stilte door de kamers ging sluipen en de donkere schaduwen haar eenzame wacht betrokken bij het slapende leven, (wist Rita, dat ze den nacht zou ontmoeten^ Dan begon zich in haar hart iets te bewegen, iets donkers, dat zich langzaam verhief als een roofdier van zijn leger. Het was de alles-verterende 371 angst voor de verschrikkingen in de wereld rondom, waarvoor geen hulp te vinden was. Christus in zijn schoonheid stond vreemd in deze brandende wereld, vol bloed en tranen. Wat deed Hij daarin? Wat beteekende de Schoonheid van Zijn liefde bij dit schrikkelijk gebeuren? Wat beteekenden de schoone dingen van het leven, als dit gruwelijke rondgewaard had door de harten van de menschen, tot het als een zwarte dood naar buiten was gebroken? Ze zat rechtop, ze tastte het donker, ze tastte de eenzaamheid en de stilte, ze tastte den nacht; en ze voelde haar oogen in den nacht als de oogen van blinden, die de duisternis in zich bergen, de duisternis was in haar hoofd en in haar hart. Dicht bij zich wist ze Matthijs Brand, haar man. Hij sliep! Natuurlijk sliep hij! Hij sliep altijd!... „Mat," smeekte ze,... iederen nacht dezelfde smeeking,... „word toch wakker, Mat!" en dan zat ze weer roerloos met ingehouden adem uit vrees, dat ze hem wakker gemaakt zou hebben. Werd hij dan nooit wakker? Hoe kon iemand zóó slapen! Zou er nog een morgen komen? zou het ooit licht worden?"... tot ze zich eindelijk weer neer- 372 legde en weende, omdat haar liefde zelf krank was geworden in deze angstige eenzaamheid, „Vergeef me toch, Mat, ik doe je onrecht, dat weet ik; het is, of er in mijn hart geen plaats meer is voor liefde, juist nu ik mij zoo schrikkelijk bewust ben geworden van mijn gebrek aan liefde." — — Maar. 's morgens was Rita er weer en haar bezige handen repten en roerden zich en Betty vergat naar huis te gaan, omdat er maar geen einde kwam aan het werk voor de arme vluchtelingen. Op een dag kwam Wybo zelf haar terughalen. „Moeder wordt bleek en stil, Betty, van verlangen naar jou, dat mag toch niet," zei hij, terwijl hij haar wangen streelde, „moeder is al te eenzaam, ik ben den geheelen dag weg en Oom Norden is oud!" „En mijn moedertje kijkt opeens zoo vroolijk, alsof ze blij is, dat Betty, naar huis gaat," lachte Erie. „Ik ben ook blij," zei Rita zacht, „je kunt wel begrijpen, Wybo, waarom ik blij ben." „Ja, knikte hij dankbaar," „hoe wonderlijk, als ik terugdenk aan vroeger." „En Betty heeft zóóveel gedaan!" viel Erie in, „ze is veel ijveriger geweest dan ik!" „Ja, jij was natuurlijk de muziek bij het feest, dat begrijp ik wel," schertste Wybo, maar ik ben toch blij, dat Betty zich zoo geweerd heeft." 373 ... Stil, was het, toen Wybo en Betty vertrokken waren!! Rita zat dien middag alleen in haar erkerhoekje en voelde zich plotseling weer ingesloten door de stilte, waarin al de versclKikkingen van de wereld luid beginnen te spreken, even luid als in den nacht. Het maakte haar angstig! Als de dagen moesten worden, zooals de nachten, zou ze bezwijken. Ze was dankbaar, toen kleine-Matthijs dien avond onverwacht thuis kwam. Zijn oogen zagen nog even vroolijk de wereld aan, want zij spraken de taal van zijn jonge, zuiverblijde ziel, die nog niet anders kon, dan in de verte zien, over het schaduwland heen. In de verte scheen de zon, en de zon was het schoone leven zelf, dat lachte en wenkte. Wel, had het zien van het lijden rondom zijn wangen vermagerd en scherpe lijnen om zijn mond gegroefd, dat kón ook niet anders! Hij was kleine-Matthijs-af, dat zag Rita bij den eersten oogopslag. Ze nam zijn hoofd tusschen haar beide handen met een lach van innige verheuging. „Mijn dappere soldaatje, wezenlijk!" zeide ze. „Ja, ^knikte hij, „dat spreekt immers vanzelf, ik had het u beloofd!... maar hoe is het met u, moeder?" 374 „Ik leef roet je mede, mijn jongen, mijn hart is altijd bij je geweest!" „Dat voelde ik, dat kon óók niet anders," zeide hij, maar er trok een schaduw over zijn gezicht. „Heeft het je niet een beetje geholpen, Mat? je kijkt opeens zoo droevig." Hij stond vóór haar, rechtop; hij reikte een hoofd boven haar uit, precies als Harold; maar ze voelde zich tegenover hem nooit klein, ze was altijd zijn moeder, en hij haar jongen, meer niet. Opeens bukte bij zich, sloeg zijn armen om haar heen en verborg zijn gezicht tegen haar schouder. „Ik weet niet, hoe ik eerlijk uw dappere soldaatje had kunnen blijven, als u niet altijd bij mij geweest waart," fluisterde hij, „maar voor u is het te zwaar." „Dat is het niet, Mat, wezenlijk niet!" Daarop zwegen ze beiden ze hielden elkander vast, en Matthijs was heelemaal kleine-Matthijs bij zijn moeder. Toen hij eindelijk het hoofd ophief en haar aanzag, waren de tranen weggedrongen. Hij lachte halfverlegen, en o zoo gelukkig! De korte verloftijd vloog voorbij. Het waren maar enkele uren; iedere minuut daarvan was kostbaar voor kleinen Matthijs, hij gunde zich geen rust. Het was, of hij alles, wat bij „thuis" behoorde, 375 naar zijn eenzamen wachtpost mede wilde nemen. Het eene oogenblik zat hij bij zijn moeder en Erica en vertelde van zijn leven aan de grenzen, van de eentonige dagen en de lange, vermoeiende tochten, van zijn jongens en hun verlangen naar hun eigen huis, naar vrouw en kind en naar hun gewonen arbeid. Ze hadden het zwaar, zijn jongens, veel zwaarder dan hij! Maar midden onder het vertellen begon hij onrustig naar de klok te kijken, de tijd kortte op, nu moest hij eerst weer eens naar vader en naar Harold op de kweekerij, dat had hij beloofd. Dan sprong hij op en ging naar buiten, Erie achter hem aan. Hij moest alles zien, ze moesten hem alles uitleggen en Harold voelde hij opeens naast zich staan als een kloeke medestrijder. Erica volgde hem als zijn schaduw, ze wilde geen woord van hem missen. Kleine Matthijs was veranderd, vond ze, er was iets in hem veranderd voorgoed. Het gaf haar een gevoel van pijn en van bewondering tegelijk. Het oogenblik van afscheid nemen kwam. Kleine Matthijs zag heel. bleek, hij beefde ... „Maar Mat!" .,. dacht zijn vader verwonderd. Harold gaf hem een forschen slag op den schouder. „Kom jongen", zeide hij, „het zal wel weer gaan!" 376 Matthijs hield zijn arm om zijn moeder heengeslagen en fluisterde haar iets in 't oor. „Ja," knikte ze met tranen in de oogen, „ja, ik zal trachten, het te doen, ik beloof het je." Hij rukte zich los. Erie zag een uitdrukking op zijn gezicht, die haar verschrikte. Zóó mocht hij toch niet weggaan, hij moest weggaan als de oude, vroolijke Mat. „Ik breng je een eind weg," zeide ze, en liep hem vooruit den Kanaalweg op. Toen hij haar met een paar lange schreden ingehaald had, stak ze haar arm in den zijnen. „Zou het nog lang duren, Mat?" „Wat?" vroeg hij verschrikt. „Wel, de oorlog natuurlijk!" „O, de oorlog!" Hij haalde de schouders op. „Maar Mat, wat scheelt je? natuurlijk de oorlog!" „Ik weet het niet, niemand kan er iets van zeggen, ik geloof, dat het lang zal duren." „Ben je niet erg alleen, daarginds? ik wilde, dat ik met je mede mocht gaan!" „Als schildmaagd?" schertste hij, „dat zou wel iets voor jou zijn, Erie,... maar ik weet iets anders voor je." „Wat dan Mat? Je kijkt zoo ernstig, wat heb je toch?" 377 „Als ik weg ben, zal je mij dan dikwijls schrijven, hoe het met moeder is? zal je altijd dicht bij moeder blijven en goed voor haar zorgen?" „Natuurlijk zal ik dat, maar moeder wordt immers heelemaal beter, dat zie je toch zelf!" „Ja, beter!" ... zuchtte hij. Toen stond hij opeens stil midden op den Kanaalweg. „Ga nu naar huis, Erie, het is beter, dat je nu naar huis gaat," zei hij, terwijl hij haar op 't voorhoofd kuste, daarop keerde hij zich haastig om en liep met groote stappen den Kanaalweg af, zonder ook maar een enkele maal om te zien. „Moeder!" ... snikte hij hardop. 378 XXIII et was negen uur in den morgen. Grootje Bikkers stond in haar paarse nachtjakje voor haar open bedstededeuren te beven van koude en hulpeloosheid, haar kromme rheumathiekvingers waren zóó pijnlijk en zóó stijf, dat het kleeden voor Grootje altijd wëer het moeilijke begin was van haar langen, eenzamen dag. Grootje had niet geslapen. Dien ganschen nacht had de booze Noord-Westenwind gebulderd over de vlakte. De zomer draalde te lang, het zomerkleed was beplekt en verscheurd, het was tijd, om te gaan, hoog tijd! Dat had de wegbereider van den winter met zijn zware, toornige stem, donker dreigend uitgesmeten op de ontruste aarde. Grootje had liggen luisteren en de stem van den wind was voor haar geweest de stem van God, ,,die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, en van de wolken zijnen wagen maakt en 379 op de vleugelen des winds wandelt," zóó had Grootje het plechtig den psalmdichter nagefluisterd. Klein en arm had zij zich gevoeld en schuldig ook met de geheele wereld voor het aangezicht van God. Ze stond nog met den zorgentrek op haar klein plooiengezichtje; haar hart was onrustig, het worstelde met zijn diepen angst om Peer. Nog zelden had het schrikkelijk gebeuren met Peer zóó vlak vóór haar gestaan als dezen nacht. Nog nimmer had de last van Peer's schuld haar zóó zwaar gedrukt! Toch, bij ieder kleedingstuk, waarin ze met moeite haar stramme lichaam wrong, werden de bewegingen iets vlugger en de oogen iets klaarder tot eindelijk de witte, gesteven pijpmuts glad om Grootjes grijze hoofd sloot en de plooien van haar zwart-zijden doekje onberispelijk over haar borst geschikt lagen. Toen was het armelijk-bibberende menschhoopje verdwenen, in plaats daarvan stond Grootje Bikkers, het dappere vrouwtje, dat haar koperwerk zoo blinkend hield als niemand in den omtrek. Ze begon met de gordijntjes voor het venster op zij te schuiven en naar buiten te zien. Geweldig had de storm dwars door de eikekronen geblazen, de grond zag rood van 't afgejaagde blad; en dwars over den weg lag de oude plataan, die 380 bij het tuinhek van de kweekerij van Matthijs Brand gestaan had. „Dat verwondert mij niets," dacht Grootje, „wat zal Mevrouw Brand het jammer vinden van dien ouden boom!" Tegelijk keek ze naar de bovenvensters van het huis-op-de-terp, en zag, dat de gordijnen nog neergelaten waren. Toen ging Grootje haar kamertje in orde maken, maar het duurde veel langer dan gewoonlijk, omdat ze telkens even door het venster moest kijken naar het huis op de terp. Het volk van de kweekerij was bezig, de takken van den gevallen boom af te kappen,... Mevrouw Brand scheen nog te slapen. Eindelijk was Grootje gereed en ging in haar leunstoel bij het venster zitten. De arme, oude plataan lag naakt op den weg met gapende wonden. Van de kweekerij kwam een paard met zware, rammelende kettingen langs de flanken, om den boom weg te slepen. Maar Mevrouw Brand scheen er niet wakker van te worden, de gordijnen bleven neergelaten. „Hoe vreemd," dacht Grootje, „dat ik telkens naar dat venster moet zien! mijn hart klopt even onrustig als in den tijd, toen het maar aldoor wachten moest op Peer." Toen om elf uur nog alles donker bleef aan de 381 overzijde, kon Grootje de spanning niet langer verdragen. Ze trok zich aan de tafel overeind en strompelde naar de kast; daar tobde ze diep uit een lade een groote, donkere sjaal te voorschijn, die daar kunstig-precies in de vouwen begraven lag sedert den dag, dat ze bij haar zoon den brugwachter was komen inwonen. 'Nu zou er iets heel wonderlijks gebeuren! De groote sjaal werd omgehangen, Grootjes smalle, stijve rug leek nu nog iets dieper gebogen, ze was nu weer het kleine, gerimpelde mensch je, dat met zoo zorgelijk gezicht het moeilijke begin van haar eenzamen dag had aangezien. Toen ze buiten kwam in de zon, voelde ze zich zóó nietig in de wijd-open herfstwereld en zóó angstig op haar pijnlijke, ongewende voeten, dat ze 't allerliefst weer teruggeslopen was in haar veilige huisje. Maar die neergelaten gordijnen! en dat onrustige hart! Het klopte, alsof ze wezenlijk op Peer stond te wachten. De herinnering aan Peer was dien morgen bijzonder levend bij Grootje. Ze had Mevrouw Brand in langen tijd niet gezien. Er was iets veranderd na de geschiedenis met Peer. Er dwaalde een schaduw tusschen hen beiden; 382 maar nu,... Grootje stampte vast-besloten met haar krukstok op de Kanaalbrug, die schaduw moest en zou wijken, vóórdat het te laat was. Daarom moest ze haast maken, het bleef daar boven zóó donker, alsof de dood er nu al stond aan te kloppen; een levendig zelfverwijt, dat met haren angst groeide, hoe dichter ze het huis naderde, maakte het bijna onmogelijke tot een daad voor Grootje. 'Want zij wist, wat niemand in het huis op de terp scheen te weten. Zij had het van Dr. Norden's gezicht afgelezen, al was het voor de meesten ook zoo gesloten als een masker. Het was een lange tocht, dwars over den Kanaalweg en dan den voortuin door; de terptreden waren zóó hoog, dat Grootjes pijnlijke knieën nauwelijks sterk genoeg waren, haar lichaam op te houden, terwijl ze den eenen gezwollen voet den anderen nasleepte, trede voor trede. Ze klemde de dunne lippen op elkander en de kromme vingers om de kruk van haar stok. Niemand zou haar hebben kunnen tegenhouden, omdat ze een boodschap had. Ze wist niet, welke; maar dat er een boodschap tot haar gekomen was, leed geen twijfel. 383 „ótraks zal ik het wel zien, straks zal God het mij wel zeggen," peinsde Grootje. En toen ze eindelijk binnen zat in de erkerkamer en luisterde naar Phine's verhaal, hoe, plotseling den vorigen avond de inzinking gekomen was en hoe Harold zelf in den vroegen morgen naar D.... gegaan was, om Wybo te halen, zat ze maar stil te knikken en stond al op, nog vóór Phine uitgesproken had, zooveel haast had Grootje om naar boven te gaan en haar ongeweten boodschap te brengen. „Ik word om Peer gezonden," dacht ze, „één ding weet ik al zeker, dat ik om Peer gezonden word." Op de bovenste traptrede zat Erica, de armen gevouwen om de knieën, ze stond op, toen Grootje naar boven kwam, maar toonde geen verwondering. Ze ging alleen zwijgend naar haar moeders kamer en opende de deur. Toen sloop ze weer terug naar haar wachtpost bij de trap. Matthijs Brand zat bij Rita's bed. Hij stond ook op, toen hij Grootje zag, maar sprak geen woord en toonde geen verwondering. Hij ging naar het venster, trok een gordijn half omhoog en keek naar buiten. Grootje naderde stil. Door het eene venster viel een breede lichtplek op het benedeneinde van het 384 bed, het wit van de beddesprei werd goud, het boveneinde bleef in grijze schaduwen, en Rita's gezicht was als dat van een doode, zoo spookachtig geel; maar de oogen! nu voorgoed ontsluierd! Daarin scheen al het leven, dat in haar stervende lichaam woonde, zich uittespreken. En haar stem was klaar en sterk, toen ze zeide: „Ben je eindelijk zelf maar gekomen, Grootje? Ik heb je zoo gemist, ik zag je aldoor ver voor mij uitgaan; ik heb geroepen, maar je hoorde niet. Ik word vastgehouden door iets vreeselijks, door Peer en door al het schrikkelijke, dat de wereld verscheurt. Het is te donker om te leven, Grootje." De naam van Peer? Grootje had onder 't luisteren nauwelijks haar ontroering kunnen verbergen. „Hoe kan dat, lieve," zeide ze, toen Rita zweeg, „hoe kan je mij zoo in de verte gezien hebben, want ik was ook bij Peer en bij al het schrikkelijke, dat er in de wereld is, dezen nacht meer dan ooit te voren! Daarom kwam ik juist!" „Daarom?" De geschiedenis met Peer was opeens vlak bij, het was gisteren gebeurd, het gebeurde alle dag, het was de geschiedenis van de wereld, het hevige begeeren, dat van geen verzadiging weet en eindelijk in den dood voert. 385 Het schoone Leren, II. a- Nog nooit had ze er met Grootje over durven spreken. „Hij heeft schrikkelijk geleden, Grootje," fluisterde ze. „Hij was schuldig," antwoordde Grootje zacht, met gebogen hoofd. Rita's oogen zochten angstig dié van Grootje. „Dan heb je hem dus toch losgelaten? Je gaat zelf in 't licht, je bent zelf blij geworden, en je hebt hem niet kunnen redden! Hoe kun je ooit weer blijde zijn, Grootje, als je denkt, dat hij schuldig is!" Grootjes lippen begonnen te beven. Er rilden tranen in haar ooghoeken, het smalle ruggetje was zóó diep gebogen, dat Rita opeens zag, hoe oud Grootje geworden was, ze leek nu op de eene, van de twee grijze vrouwen, die ze op haar donkeren weg had zien voortgaan, het licht tegemoet. Ze zag weer duidelijk het bewegen van haar bleeke lippen, die zeiden, dat het „God" was. Gespannen lag ze Grootje aan te zien. „Ik heb Peer niet losgelaten, lieve, „hoe heb je dat ooit kunnen denken! In 't begin wel, toen ik nog in donker zat, vlak na Peer's dood. Hij was mijn jongen! ik wilde niet zeggen, dat „mijn" jongen schuldig was. Toen bleef hij alleen met zijn schuld en ik ging mijn rechtvaar- 386 digcn weg. Later leerde ik het pas zeggen, ik heb zijn schuld aanvaard, ik draag ze mede, omdat ik bij hem behoor. Dat heeft Een mij geleerd, die de schuld van de geheele wereld droeg; anders zou ik het niet kunnen!" „Neen, anders zou je het nooit kunnen, Grootje," fluisterde Rita. Ze hield de oogen gesloten, maar een glimlach had de strakke lijnen om haar mond gebroken. Grootje raakte in gedachten. „Ik heb mijn boodschap gebracht," peinsde ze, „en de schaduw is verdwenen, hoe wonderlijk heeft God den weg bereid!" Toen schrikte ze plotseling van een vreemd geluid achter zich, een harden snik, een scheur door de stilte. Ze keek om. Matthijs Brand stond onbewegelijk, den rug naar haar toegekeerd. Rita had den snik gehoord. Ze opende de oogen, het was, of ze trachten wilde, hem met haar oogen tot zich te roepen. Nu was het Grootjes tijd om heen te gaan. Ze nam Rita's beide handen. „Dag... lieve," fluisterde ze ontroerd, „tot weerziens!" ... „Ja, tot weerziens!"... Het was een afscheid met een glimlach. 387 Matthijs Brand bracht Grootje Bikkers op het portaal; toen wenkte hij Erica en sloop haastig weer terug naar de ziekenkamer. „Mijn bloemenmeisje," zei Grootje, terwijl ze met haar bevende rimpelhanden Erie's wangen streelde, „je moet mij helpen thuis te komen, wil je?" ... Matthijs Brand had zijn plaats bij Rita's bed weer ingenomen. Ze scheen hem niet te bemerken. De glimlach, waarmede ze van Grootje afscheid genomen had, was verdwenen; haar voorhoofd boven de gesloten oogen had zich gerimpeld in groote spanning van gedachten. Haar bleeke lippen begonnen te trillen, er trilde een zucht, een klank, en eindelijk kwamen er zachtgefluisterde woorden, nauwelijks hoorbaar,... „hij heeft zoo schrikkelijk geleden,... hij was schuldig!... wij allen, allen met onze eindelooze behoefte aan verzadiging van geluk, we hebben schrikkelijk te lijden,... maar dieper dan het lijden ligt de schuld.... dieper ... veel dieper" ... Ze werd zóó bleek en het gefluister werd zóó zwak, alsof ze werkelijk in den afgrond aan 't wegzinken was,... eindelijk werd het doodstil. „Rita, liefste, word toch wakker!" Matthijs brand boog zich angstig over haar heen, 388 wat wilde ze, wat bedoelde ze? Ze mocht zóó niet van hem weggaan! Hij zag haar gezicht, met de zware, donkere haarwrong daarlangs heen gelegd, blauw-wit met purperen vlekken onder de oogen, hij zag de teekenen des doods. Benauwd tot stikkens toe, keerde hij zich van het bed af, hij durfde haar niet meer aanzien, haar niet meer roepen; hij greep zich aan de tafel vast en liet zich op een stoel zakken. Daar lag hij met het hoofd op zijn gevouwen armen te snikken van wee, van eenzaamheid bovenal, hij voelde zich opeens in een wereld, die een woestenij ging worden, zonder Rita. Hij kon maar niet ophouden met snikken, tot eindelijk het zachte opengaan van de deur hem tot bezinning bracht en op deed zien. Het was Erica. Er kwam een golf van frissche herfstlucht met haar de kamer binnen, de herfstwind had haar wangen roodgeblazen en glans getooverd in haar van schreien doffe oogen. Hij zag ook, dat Rita uit haar vreemde verdooving ontwaakt was en naar hem lag te kijken in angstige verwondering. Hij was in een seconde bij haar bed, maar hield de oogen neergeslagen. Ze nam zijn handen; in haar witte, doorzichtige 389 handen nam ze zijn forsche, gebruinde handen, ze zag groote tranen daarop neervallen. „Mat," fluisterde ze weer, „je moet toch niet zoo schreien, de nacht is immers voorbij! Ik heb nu wat geslapen, Mat, en ik droomde van den Man van Smarten. Hij wandelde op de zee, de golven waren onstuimig en rood van bloed. Maar Hij sprak het woord niet, het woord, dat Hij gesproken heeft op het meer Gennesareth, hij wachtte op iets. Zijn aangezicht was half van mij afgewend, toch wist ik, dat het schooner was dan ooit. Toen ik wakker werd, zag ik Hem niet meer. Kun je mij niet helpen, Hem weer te vinden, want ik weet nu zeker, dat Hij „het" is, de Man van Smarten!" Matthijs Brand kon niet antwoorden, zijn tranen vielen als een regen op haar handen, hij knikte alleen, en keek toen hulpzoekend om naar Erica. Erie had midden in de kamer staan luisteren met de handen gevouwen over haar borst; nu kwam ze haastig naar voren met een wonderlijk lichten in haar oogen. „Zal ik nog eens van Hem lezen, moeder? datzelfde hoofdstuk, waarin staat, dat Hij onze krankheden op zich genomen heeft?" „Ja,... ja!" ... Erie nam den Bijbel van Grootmoeder op de terp 390 en begon te lezen; haar stem beefde zóó, dat ze telkens op moest houden. Moeder was aan 't zoeken, moeder wilde den Man van Smarten ontmoeten, dan was Hij het dus wezenlijk!... ... „Hij is om onze ongerechtigheden verwond,... en door Zijne striemen is ons genezing geworden ... Wij dwaalden allen als schapen ... Omdat Hij zijne ziel uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteld geweest, en Hij veler zonden gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft."... Erie het het boek op het bed glijden en snikte het uit, ze kon niet meer! Wybo had gezegd, dat het niet mocht, dat ze niet schreien mocht bij moeder, maar het was toch „moeder" en ze kon opeens niet meer. Rita streelde haar gedoken hoofdje; ze worstelde, om iets te zeggen, dat het kind kon troosten, iets dat hem, haar trouwen Mat stil kon maken, ze wist niets! „Ga nu maar Erie,... lieve Mat, ga nu maar, ik kan alleen wel, ik heb het nu heel goed, ga nu," smeekte ze. Toen gingen ze, hand in hand, ze zagen niet om, er was een mist van tranen voor hun oogen, ze gingen met gebogen hoofd. — 391 — Dien geheelcn verderen dag lag Rita alleen. Ze was aan 't zoeken naar haar leven, naar Hem, die met Zijn liefdearmen de zinkende wereld omvat hield. „Laat mij,... laat mij alleen," smeekte ze, als iemand voorzichtig binnensloop, om te zien, of ze iets behoefde; en niemand waagde het, haar te weerstreven. „Om onze overtredingen, om onze ongerechtigheden," fluisterde ze telkens, „behoef ik dit alles dan niet te dragen? Deed Hij het? en is Hij daarom de Man van Smarten?" Ze lag zoo Smeekend stil op Hem te wachten, en niemand stoorde haar. Eindelijk, toen het herfstlicht aan 't sterven was, begon het te dagen. Uit de schaduwen van den donkeren kruisheuvel naderde Hij, uit den nacht van het graf, en voor Zijn heilige schoonheid vloden alle duisternissen heen. Hij was niet bij de schande, niet bij het bloed en de tranen en niet bij de zware schuld zooals al de anderen, Hij was de Zoon van God. Er was niets in geheel de donkere wereld, dat Zijn schoonheid kon doen verbleeken. „Hij is het, naar wien wij gezocht hebben," zeide ze, „ik zie Hem nu!" ... Het was, of zachte, zegenende handen zich op 392 haar moede hoofd en hart legden, zoodat het heel stil werd daarbinnen en heel licht. — — Op Erica's kamer, de kamer met het uitzicht op de witte doodenstad, hielden Matthijs Branden Erica samen hun angstige wacht. Beurt om beurt kwamen Harold en Phine zachtjes vragen, of er nog geen verandering was. „Neen, nog niet!" Op den middag kwam Wybo. Hij verdween in Rita's kamer en bleef er een langen tijd. Matthijs Brand en Erie luisterden op het portaal ongeduldig en ongerust; het was doodstil!... even meenden ze een gefluister te hooren,... daarna niets meer. Eindelijk ging de deur van het ziekenvertrek weer open. Wybo's gezicht vertoonde zich, strak van met geweld bedwongen ontroering, Matthijs Brand wenkte hem op Erie's kamer, en sloot de deur. Wybo sprak geen woord; hij bleef een poos op en neer loopen met zijn oogen naar den grond; plotseling bleef hij staan vóór het portret van de vrouw met de oogen, waarover de schaduw der verwondering lag. M aar'de oogen lichtten door de schaduw heen, het was bijna bóvenmenschelijk, alleen de lijnen om den mond hielden nog den menschelijken weemoed gevangen ... 393 „Stil!"... Niemand zeide toch iets! „Stil"... Eindelijk keerde Wybo zich om, zijn wangen waren bleek, zijn lippen trilden. „Vergeef,... ik was in een andere wereld! Hij, die dit heeft kunnen geven, moet een heilige geweest zijn,... of een smartenmensch, een smartenmensch, die het heilige zocht,... en dit heeft hij gevonden?" Matthijs Brand knikte. „En toen hij dit gevonden had, is hij hopeloos aan 't dwalen gegaan,... het heeft hem niet kunnen redden, Wybo, je weet het." Wybo boog het hoofd. „Daartoe was een andere liefde noodig, ik begrijp het nu! Maar iets van den weerglans van die liefde ligt in de oogen van deze vrouw." Erie had haar vaders arm gegrepen. „Ja, ja, dat is het," fluisterde ze telkens, „dat is het!" „Kun je niets meer voor haar doen, Wybo," vroeg Matthijs Brand smartelijk, „je weet nu, wat het leven voor mij worden moet, als zij er niet meer is!" „Niets meer," zeiWybo zacht, „ik mag u niet bedriegen, „zij gaat haar verklaring tegemoet, de levensdraad is bijna afgesponnen, hij is op 't punt van breken; misschien zal het morgen zijn,... misschien." ... 394 Matthijs Brand keerde zich naar het venster. Wybo zag, hoe zijn sterke lichaam zich kromde onder het geweld van den slag. „Erie," zeide hij, „jij en vader moeten telkens eens naar moeder gaan zien, maar niets zeggen, nog niet, en dan, Erie," ... hij trok haar buiten de kamer, ,,denk om vader!" ... Toen hij heengegaan was, ging Erie stil bij de tafel zitten, ze durfde niets zeggen, ze durfde zich nauwelijks bewegen. Langzaam aan begon het witte herfstlicht te vergrijzen in nevelen uit de verte, de laatste glinstering op de muren van de doodenstad verdween. De nevelen naderden snel, ze omhuifden reeds de boomenrij, die het erf van Matthijs Brand begrensde, en plotseling als een doorbrekende stroom verzwolgen zij het geheele land rondom en stoven tegen de vensters op, golven van kouden, grijzen nevel. Nu eindelijk keerde Matthijs Brand zich om en zag de kamer vol schaduwen en Erica bij de tafel onbeweeglijk, turende op het portret, waarover al de sluier van den schemeravond lag, toch zag hij nog duidelijk het lichten van de oogen onder het voorhoofd in vreemde, hooge schoonheid. Hij ging naast Erica zitten. „Toen is het begonnen," zeide hij bedroefd. 395 „Ja, vader." ... „Jij hebt altijd zooveel van dit portret gehouden, Erie, jij hebt altijd gezegd, dat het „moeder" was !" „Ja, ja vadertje!" ... „Ik heb er mij altijd van afgewend, ik vond, dat het niet moeder was, zooals ik haar gaarne had; enkel een zonnestraal, een zingende leeuwerik in mijn tuin. Ik was bevreesd voor de schoonheid van de vrouw op dit portret, ze maakte mij klein en nietig." „Vadertje!".... Erie legde haar hand op zijn arm, „och vadertje." ... „Stil Erie, laat mij het uitspreken, het helpt mij, dit uit te spreken tegenover jou, het was mijn trots Erie, die mij zoo blind gemaakt heeft. Had ik maar gebogen voor deze schoonheid, dan zou ik misschien." ... „Misschien, vadertje" ... Toen zwegen ze en wachtten. Het werd geheel donker in de kamer. Beneden zaten Harold en Phine. Af en toe kraakte een traptrede, daarna gefluister bij de open deur, en even later hetzelfde knerpende geluid op dezelfde traptrede. Telkens als Erie dat geluid hoorde, hield ze den adem in en trok de schouders hoog op met samengeknepen lippen. „Stil! stil dan toch!" wilde ze wel uitschreeuwen. 396 Maar dan werd het weer zoo angstig stil, dat ze begon te hunkeren naar het geschuifel van de voetstappen op de trap en naar het gefluister bij de deur. Ze was dankbaar voor de duisternis, en toch voelde ze een groote verlichting, toen haar vader eindelijk de lamp aanstak. Het was bijna niet meer om uit te houden, dit wachten, en Wybo had gezegd, dat moeder heenging morgen, misschien al morgen!!... Eindelijk tóch een geluid,... Matthijs Brand stond op en luisterde,... een zachte kreet... Hij was in een oogenblik in Rita's kamer. „Mat!"... Weer dezelfde benauwdheid in zwaren duivelschen greep op Rita's vermoeide borst. Het kwam opeens, het kwam in duisternis en doodsschaduwen. Groote zweetdroppels parelden op haar voorhoofd en om haar mond en groote zweetdroppels parelden op het gezicht van Matthijs Brand, terwijl hij trachtte, haar in zijn sterke armen rust te geven. In zijn doodsangst vloog zijn ziel op in gebed om zijn moeder, om zijn God. Erica stond er bij met haar handen stijf tegen haar' mond gedrukt om den schreeuw van angst te smoren, ze kon niet denken, ze kon niet bidden, ze kon alleen maar toezien. 397 Eindelijk week de benauwdheid, maar het moede hoofd bleef woelen op het kussen, de lijdenslijnen teekenden zich angstig scherp af om den bleeken mond; er kwam geen rust. Matthijs Brand hield haar hand in de zijne, hij voelde af en toe een zachten druk, maar hij smachtte naar een woord. Deze rusteloosheid in Rita deed in hem zelf de diepe onrust groeien. Wat had hij voor dit kind gedaan, toen ze in zijn zonnigen tuin was komen leven? , Wat had hij deze rijke vrouw gegeven? Maakte juist haar rijkdom haar niet zoo diep-behoeftig 1 „Dat heb ik nooit begrepen! ik ben een jammerlijke dwaas geweest!" Toen begon hij weer te bidden; als een kind bad hij om vergiffenis voor de jammerlijkheid van zijn leven,... hij zat met gesloten oogen ... „Ik ben zoo alleen, Mat!" ... Hij schokte op. „Ik ben bij je, liefste." „Toch zoo alleen," klaagde het. „Maar Rita," smeekte Matthijs Brand, „je hebt Hem toch gezien, den Man van Smarten, er staat toch, dat Hij onze krankheden droeg en onze ongerechtigheden!" „Ik zie Hem niet meer, Mat, Hij is de heilige, Hij is niet bij de schande, en niet bij al de zware 398 schuld, Hij is niet bij ons;... en wij zijn er midden in, wij zinken er in weg!... ik voel, dat ik er in wegzink, Mat!" Matthijs Brand zag radeloos om naar Erica; hij zag het schokken van haar schouders, haar gezicht was verborgen achter haar handen, er was niemand, die hielp!... Toen wist hij opeens, dat hij het zeggen moest, dat God op hèm wachtte, op hem, haar man! Het brandde in hem van liefde en berouw. Het was of zijn moeder achter hem stond, of was het Gods goede Geest zelf, die hem bezielde? Hij wist het niet! Hij was een trotsche dwaas geweest, een ongeloovige!... nu was hij niets meer! Hij was alleen de stem, die sprak van iets uit zijn herinnering, dat nooit had kunnen sterven, het barstte er uit: „Rita, liefste, zoo is het niet! zoo is het niet! Zie Hem maar aan, Hij is wèl bij de schande en wèl bij de zware schuld, en bij het bloed, dat er gestort wordt en de tranen! Er staat van Hem, dat Hij „zonde" voor ons gemaakt is! Begrijp je dat? De Zoon van God is ook de Zoon des Menschen, Hij is vlak naast ons komen staan, Hij behoort bij ons Rita, bij jou ook! Het heeft Hem alleen niet aangetast, Rita, zie maar, zie Hem maar aan!" 399 In zijn pleiten won hij in kracht, het was, of er in hem een heilige waarheid aan 't pleiten was. „Zie je Hem nu?... Hij is wezenlijk de Man van Smarten geworden! Denk om den schilder, Rita, Hij is er voor jou en voor allen, die zoeken, wat hij zocht. Weet je het niet meer? Je hebt mij immers zoo dikwijls gezegd, dat het dit was, wat hij zocht, het onaantastbare, het heilig-harmonieuse, dat door geen schaduwen verdonkerd kon worden! Zie Hem toch aan! De schuld van de wereld heeft Zijn liefde voor de wereld tot haar toppunt gevoerd, de dood heeft Hem niet kunnen houden, je behoeft niet te vreezen, Rita!" Hij pleitte zoo vurig en bemerkte niet, dat Erie hem met groote oogen stond aan te staren. Wel zag hij, dat het woelen een einde nam; Rita bewoog zich niet meer, ze lag te luisteren, maar scheen te uitgeput, om de oogen te openen. Opeens glimlachte ze en haar hand sloot zich om de zijne zóó vast, alsof ze die nooit meer los wilde laten;... eindelijk kwam de slaap, een stille, gezegende slaap. Matthijs Brand zond Erica naar bed, en begon zijn nachtwaak doodmoede, nauwelijks geloovend aan dit wonder van rust. 400 Hij luisterde angstig naar ieder geluidje, dat haar zou kunnen doen opschrikken; hij meende duizend geluiden te hooren, — toch was er niets anders dan het vreemde zuchten van den nacht, het zachte gaan van Rita's ademhaling en het kloppen van zijn eigen hart. Eindelijk viel hij van vermoeidheid in slaap. — Het schoone Leven, II. 401 26 XXIV e nacht is stil. — De nacht schijnt eindelijk zelf te zijn gaan slapen. Matthijs Brand werd wakker van de stilte. Rita sluimerde, haar ademhaling ging rustig als van een kind; wonderlijke rust na de laatste, schrikkelijke lijdensdagen, ze rustte nu wezenlijk. Hij stond op en keek naar buiten. De groote, grijze mist van den vorigen avond stond nog vlak voor 't venster en benam hem 't uitzicht in den nacht. Hij keerde zich om, de ziekenkamer leek hem een enge gevangenis, een armzalig lichtkringetje tusschen hooge schaduwmuren, waarin hij zelf onbarmhartig klein en nietig op zijn eenzamen post waakte. Hij sloop weer naar zijn stoel en zat er ineengedoken, vermoeid van al den angst en al het doodelijk verdriet, te wachten op den morgen. Toen het licht begon te worden, sluimerde Rita 402 nog, het gevaar scheen geweken, voor het oogenblik tenminste, misschien voorgoed. Zoo ongestoord als nu had ze in langen tijd niet geslapen, en de strijd van gisterenavond lag tusschen de wanhoop van de laatste dagen en dezen nacht van volkomen rust. De overwinning was zeker, al moest hij zelf, hoe dichterbij de morgen kwam, op dien strijd terugzien als iets onwezenlijks, een droom, waarin hij enkel toeschouwer geweest was. Toen het eindelijk licht genoeg was, om aan den arbeid te gaan, stond hij op en boog zich over Rita's bed. Ze sliep nog. Hij verlangde er naar, dat ze de oogen zou openen en hem aanzien met haar ouden, rustigen glimlach. Droom, of werkelijkheid? Neen, hij wist eigenlijk heel zeker, dat allés werkelijkheid was, hij begon fluisterend de woorden te herhalen, die iemand den vorigen avond in hem gezegd had, die hij zelf nagesproken had; maar middenin bleef hij haperen met een gevoel van schaamte over zijn durf. Had hij die woorden uit mogen spreken? hij, Matthijs Brand? En toch hadden ze haar de zoo vurig afgesmeekte rust gebracht! Hoe stil lag ze te slapen, als een kind! Hij kuste haar zacht op 't voorhoofd en verliet toen onhoorbaar de kamer. Met iets van de oude energie regelde hij eerst het werk op de kweekerij en reed toen naar het 403 dorp. De mist drukte zwaar op het land; hij reed snel langs den stillen Kanaalweg, om weer spoedig thuis te zijn. In het dorp was het leven al lang wakker, maar de menschen, met wie Matthijs Brand zaken te regelen had, zagen er bekommerd uit, ze waren onder den indruk van dreigende geruchten, die den vorigen avond rondgegaan waren. Niemand wist van welke zijde de dreiging kwam, maar allen voelden zich opeens weer onder de geheimzinnige macht van dien geduchten onbekende, die telkens in andere gedaante opstond en zijn sombere oogen liet gaan over het land-in-vrede. Wat wilde hij?... Maar Matthijs Brand was dien morgen als een kind, dat van gevaren niet weet. Zijn hart was op de stille kamer boven, waar Rita lag met levensrood op haar ingevallen wangen. Ze zou blijven leven,... zeker zou ze blijven leven, Wybo had zich vergist en dat van gisterenavond zou niet vergeefs doorworsteld zijn, het zou anders worden met hem, en anders voor haar. De mistige morgen leek wel een profetie van wat komen zou, na de schrikkelijke dagen en nachten, die hij doorleefd had, want de zware grijsheid, die den morgen gevangen had gehouden, was aan 't breken. Over het zwarte 404 Kanaalwater begonnen kleine, grijze schimmen te glijden, die uit de diepte schenen op te komen en over de breede boorden wegzweefden, de wegen over, de velden in, tot de heele wereld vol leek van die kleine, grijze schaduwen. De zon stond bleek naar haar eigen beeltenis in het water te speuren, tot ze opeens uitbarstte in een breed-glanzenden lach, die al de kleine nevelgestalten voor een oogenblik verdreef.— Maar ze verzamelden zich weer! Ze kwamen als een vloedgolf aangestoven en overdekten al het licht en de glanzende beeltenis van de zon in het water. Met haar eigenaardig-doordringenden, parelgrijzen geur ontnamen ze den menschen bijkans den adem; ze omhuiverden de stille schepen op het Kanaal, zóó dicht, dat enkel de hooge masten nog schimmig uit de grijsheid opzwoegden. De boomen langs den kant rezen aan weerszijden op als hooge, grauwe muren. Maar boven alles lichtte toch de zon en ze worstelde om de overwinning. Matthijs Brand volgde het spel van de nevelgestalten en de worsteling van de zon daarboven,... daar brak opeens weer de gouden ghmlach over de rimpeling van het water, de nachtspoken vloden heen, de dag was gekomen, de volle dag, en Rita!... 405 Zijn hart sprong op van vreugdige verwachting, als hij aan Rita dacht, de schaduwen over haar leven zouden nu wijken voorgoed, want ze had het diepste en hoogste gevonden, ze had haar levensbrood gevonden en het was hetzelfde, waarvan zijn moeder geleefd had. Zie, de zon brak door met groote kracht en spreidde goudglans over de aarde, de kleuren werden wakker, de gezangen en gebeden! Matthijs Brand bad als een kleine jongen, dat het met Rita nu zoo gaan mocht, en alles rondom scheen hem het blijde antwoord te geven op zijn gebed. Het sterke heden was er weer; het stil-voortglijdende Kanaal met de kleurige schepen, zich spiegelend in het water, de half-ontbladerde boomen met goud op de stammen, de boerenhoeven in de verte één voor één opduikend uit den verzwindenden nevel, het vroolijk zongeblikker op de ruiten,... hanengekraai en hondgebas, en alle feestelijke dorpsgeruchten, opeens!... opeens het blijde leven weer!!... ... En zijn huis! het huis op de terp stond er tegen een achtergrond van louter goud, het goud schoot door de vensters van de tuinkamer dwars door het huis heen en lichtte door de voorvensters weer naar buiten; de roode-rozenbottels bloedden en de roode dahlia's bij het hek glansden en de 406 fijne, zilveren herfstwebben spanden zich over de uitgebloeide graspluimen, op alle blaadjes en sprietjes parelde morgendauw. Zoo schoon was de wereld op dezen morgen, en al de kleine vogeltjes, die onder de dakpannen geslapen hadden, kwamen uit hun nestjes en zaten op den rand van de dakgoot hun morgenlied te kweelen. Vroolijk sprong bij de terptreden op. Eerst naar binnen in zijn huis-vol-zon om Rita te zien. Hij hoorde Phine bezig in de tuinkamer. Alles was precies zooals het zijn moest, alles was er, om hem zekerheid te geven. Onhoorbaar opende hij de deur van Rita's kamer. De schemering zat er nog te wachten bij het stille bed, maar de zon trachtte door de neergelaten gordijnen van het zijvenster naar binnen te dringen, het werd tijd voor de nieuwe, frissche wacht, de wacht van een schoonen zonnedag. Maar Rita sliep nog en de schemering bij het bed hield haar gezicht zorgvuldig in de schaduw. De slaap was de genezing. Matthijs Brand sloop naar het venster en gluurde langs een kier van het gordijn naar buiten. Hij had bijna geen geduld meer om te wachten. Als hij even het gordijn optrok, zou de zon binnenkomen en Rita haastig wakker 407 kussen; dan zou ze de oogen opslaan en glimlachen en zich genezen voelen. Maar de schemering wenkte zoo ernstig dat hij wachten zou, en Rita sliep zoo stil, dat hij haastig weer wegsloop uit de kamer. „Geduld, geduld," maande hij zichzelf. Even later was hij op de kweekerij in zijn kantoor en wachtte bij de telephoon op aansluiting met tante Josephine in de stad. Misschien zouden ze vandaag komen, om naar Rita te zien, misschien zouden ze nu ook wel wachten. Hij hoopte bijna, dat ze wachten zouden; dezen eersten schoonen dag wilde hij alleen bezitten samen met de kinderen. Tante Josephine kwam zelf met hem spreken. Ze was o zoo dankbaar, dat alles zich ten goede scheen te keeren; nu wilde ze haar komst nog enkele dagen uitstellen, tot Rita wat sterker was. Met een tevreden lachje belde hij af en ging toen zijn Aronskelken pakken, om ze te verzenden. Het waren de eerste, buitengewoon vroege van 't jaar, niemand van de knechts mocht er aan raken, het was een heel teer werk! Vroeger was het dikwijls Rita's werk geweest, een werk voor kleine, blanke handen zooals de hare, het opvullen van de broze kelken met zachte watten, het inwikkelen van de lange slippen, en het neer- 408 vlijen van de blanke bloemen naast en achter elkander. Hoe zeker was haar hand, als zij de stengels vastdrukte, ze had een groote liefde voor al wat leefde, zijn Rita! Misschien was deze groote liefde wel oorzaak van haar diepe lijden. Maar nu zou ze leven, misschien!... neen zeker, heel zeker! want ze was een kind van het licht. Toen hij met zijn werk gereed was, ging hij Harold zoeken. Harold was op zijn eigen kweekerij bezig met het afsnijden van wilde loten van zijn veredelde rozen. Hij kwam zijn vader tegemoet en wachtte vragend. „Ben je al bij Moeder geweest?" vroeg Matthijs Brand, „Moeder is veel beter!" ... „Ja," ... weifelde Harold, „veel beter!" „Heel goed zelfs, vind je niet?" „Ja, heel goed!" Harold's stem klonk heesch, hij bukte zich over een rozestruikje. „Is Erica weg? Wat ben je toch stil, Harold!" „Erica is weg," zei Harold, zonder op te zien, „Moeder heeft Erica bij zich geroepen en gezegd, dat het beter was, dat ze haar gewone les ging nemen en nog vóór den middag terugkwam. Ze zeide, dat Moeder haar een geheim verteld had en ze ging met haar oude, vroolijke gezicht heen." 409 „Een geheim?" „Ja" ... nu keek Harold eindelijk op, en Matthijs Brand zag hem, veranderd, vreemd, met iets van Erica's vragen in zijn oogen, een diepe, feestelijkstille verwondering. „Dat is door Moeder," dacht hij, „hoe is het mogelijk! en dat bij Harold!" „Is er al bericht van kleinen-Matthijs?" „Ja, een telegram, hij kon nog niet van zijn post, er schijnt weer iets te dreigen, maar hij komt toch zoo spoedig mogelijk;" toen bukte Harold zich weer over zijn rozestruik. Matthijs Brand liep het pad op naar zijn huis; hij voelde den ouden angst weer boven komen. Wat was de eigenlijke oorzaak van die verandering bij Harold? waarom scheen Harold niet zoo gerust als hij? Juist wilde hij de terptreden opgaan, toen hij het snorren van Wybo's motor vóór het huis meende te hooren. Hij wachtte; het was Wybo, die nu haastig met groote spanning in zijn oogen den tuin doorkwam hem tegemoet. „Het is heel goed geweest vannacht," zei Matthijs Brand, „ze sliep nog, toen ik vanmorgen heenging, er was zelfs wat rood op haar wangen, maar ..." „Wel?" 410 „Ik weet het niet," besloot hij zenuwachtig, „zie zelf, Wybo." Ze gingen samen naar binnen. Op de trap ontmoetten ze Phine, die juist van de ziekenkamer kwam. Phine bleef midden op de trap staan. „Hoe gaat het?" vroeg Matthijs Brand bezorgd. „Goed,... heel rustig," ... maar Phine hield het hoofd afgewend, en haar stem klonk ongewoon zacht. Het hart van Matthijs Brand begon hoog en heftig te kloppen. „Phine ook al? ... zelfs Phine!" ... Bij de deur van Rita's kamer bleef hij staan. „Ik kan nog niet, ga jij maar eerst, Wybo, ik zal wel wachten op Erie's kamer..." Tien minuten... een kwartier ... Matthijs Brand wist zelf niet, hoe lang hij gewacht had. Hij stond al dien tijd vóór het portret en keek Rita aan; hij kende haar nu wel; het was heelemaal Rita, hij werd niet verzadigd van zien, de tranen hepen onophoudelijk langs zijn wangen, maar het hevige kloppen van zijn hart bedaarde. Hij keerde zich om, toen hij het geluid van Wybo's voetstappen op het portaal hoorde. „Wybo, kijk toch eens," ... zeide hij, maar verder kwam hij niet. Hij moest hem maar aanzien ... geen bitterheid, geen donkerheid meer, enkel lichtglans in Wybo's oogen! Wat was er toch in dat ziekenvertrek, 411 dat ieder, die daar binnengegaan was met een veranderd gezicht naar buiten trad?... „Wat zal het worden? waar gaat het heen, Wybo?" vroeg hij ontroerd. „Het gaat naar het leven, het gaat nu voorgoed naar het leven, dat kan niet anders 1 Zij heeft den Koning in Zijn schoonheid gezien, daarvoor moet immers iedere schaduw wegvluchten?!" „Meen je dat, Wybo?... iedere schaduw?" „Ja," zeide hij, vast en plechtig, „iedere schaduw!... maar ga nu bij haar, ze verlangt!... ik kom vanmiddag weer". „Vanmiddag al?" ... Toen Wybo vertrokken was, ging Matthijs Brand naar Rita's kamer; hij ging met gebogen hoofd. „Iedere schaduw?" fluisterde hij, „ja, Wybo, maar ik heb wel begrepen, wat je bedoelde!" Het was nu heel licht in de ziekenkamer. Iemand had de gordijnen opgetrokken. Rita lag in den glans van de bleeke herfstzon nu zoo schoon als de schilder haar gemaakt had, maar brozer nog en fijner. Matthijs Brand schrikte van haar schoonheid. „Wat ben je wel vanmorgen," trachtte hij te zeggen, zonder zijn angst te verraden, „je hebt den geheelen nacht rustig geslapen." 412 Ze zag hem aan met oogen, die weenden en lachten tegelijk van liefde en mededoogen. Ze stak hem haar bleeke, bevende handen toe, en toen hij ze genomen had, trok ze de zijne naar zich toe en kuste ze. Hij zette zich naast haar in groote ontroering. „Is het niet heel licht?" was het eenige, dat hij te zeggen wist, terwijl hij hulpeloos om zich heen zocht. Ze lachte zacht, een overwinningslach was het, de lach van de moeder, die haar sterkheid kent, als ze haar kind in nood ziet. En tegelijk was er zoo diepe deemoed in dit lachen, want het was ook de lach van het kind, dat in den nood de hand van den Vader gevat heeft. De moeder, en het kind,... dat was Rita. „Ik heb vanmorgen jouw moeder gezien, Mat!" „Wezenlijk, liefste!... hoe wonderlijk, dat je haar nu telkens ziet! Was het zooals de vorige maal," vroeg hij, bevend van vrees. „Neen, o neen, het was heel heerlijk! al de lijdenslijnen waren weggevaagd, haar gezicht was zóó mooi, en ze glimlachte over het schoone leven, ze hield haar armen om het schoone leven heen geslagen, precies als ik! Jouw moeder is een mooie vrouw geweest, Mat, voordat het groote lijden begon." 413 Hij knikte met tranen in de oogen. „Dat was zij ook, liefste." „En ze zeide een woord, Mat, het was een Naam, dien ik ook dikwijls noemde, de Naam van God! En je hebt heelemaal gelijk gehad vroeger, toen je zeide, dat de Naam van God een anderen klank had, wanneer zij dien noemde. Nu heb ik dien klank gehoord. Ik ben als een blinde en doove door het leven gegaan en de schuld van de wereld was ook in mij. Dat heeft Hij mij gezegd. Ik dacht, dat ik met de geheele schuldige wereld in den afgrond zou verzinken. Je hebt mij zoo geholpen gisteren avond, Mat! Opeens zag ik, wat het alles beteekende, ik zag, dat Hij, de Man van Smarten zelf in den afgrond geweest was, en dat Hij de zinkende wereld liefhad en op zijn hart droeg. Het diepste van Zijn schoonheid is Zijn heiligheid, het onaantastbare, het alles-verwinnende, dat zelfs door den dood niet gehouden kon worden. Zijn heiligheid heeft mij veroordeeld, en ik heb Zijn heiligheid gezegend! Ik zag, dat Hij de verklaring was van den Naam, die het leven van jouw moeder zoo schoon gemaakt heeft; van Hem heeft zij het schoone leven terugontvangen. 414 Je moet niet zoo schreien, Mat!" Hij schudde het hoofd, hij klemde zijn lippen op elkander, herwon met uiterste inspanning zijn zelfbedwang, maar hij durfde gfeen geluid geven, omdat hij voelde, dat zijn eerste woord toch weer in een snik zou breken,... en dat mocht niet, om Rita's wil. „Ik ben zoo dankbaar, dat ik dit nu weet," ging ze fluisterend voort, om den schilder, die aldoor naar Hem gezocht heeft, al wist hij 't niet, en ook om de arme, verloren wereld. Het leven werd te zwaar onder den last van al dit schrikkelijke oorlogsleed en al de zware schuld, het was om te bezwijken." „Maar Rita", smeekte Matthijs Brand, „je hebt mij dat nooit gezegd! Hoe heb ik dat niet geweten? Waarom heb ik dat niet begrepen? En we leven toch veilig! we zijn toch bewaard tot nu toe!" „Ach Mat, dat baat ons niet! Wij zijn er immers midden in, wij zijn midden in dezen zelfden bloedigen strijd, wij met ons hevig begeeren, met onze diepe zelfzucht,... ik... de verschrikking van het oordeel over de wereld was ook op mij,... totdat ik Christus zag!" ... Matthijs Brand zat haar aan te staren in onbeschrijfelijke ontroering en angst. Hij begreep plotseling ... de gordijn werd voorgoed weggeschoven, 415 hij zag iets van de ontzaglijke wereld, die achter deze wereld ligt, waarin een reuzenstrijd gestreden wordt met bloedige tranen en vurige smeekgebeden. De schilder,... Rita,... hij zag zijn moeder en haar heiligen glimlach in lijden, hij zag één oogenblik en een siddering van vrees en eerbied doorhuiverde zijn geheele wezen. Rita zag de verandering; hij was als een, die uit een diepen slaap ontwaakt; ze drukte zijn beide handen. „Het is zulk een schoone morgen, Mat, en ik ben zóó blij, dat je hier bent, ik wilde je dit alles zeggen, vóór ik heenga." Hij had de oogen gesloten, al de plooien in zijn gezicht verscherpten zich in hevige pijn. „Kan het niet anders meer, Rita," stamelde hij. Ze schudde het hoofd. „Het kan niet meer, liefste, ik las het in Wybo's oogen. al dagen geleden, nu voel ik het zelf. Mijn arme Mat, ik heb mijn taak op aarde al heel slecht volbracht, maar Christus staat er,... en mijn lamp brandt helder;... ik reik mijn brandende lamp over aan jou, en aan Erica,... voor de anderen! Je wilt ze immers van mij overnemen, Mat?" ... Matthijs Brand zat met gebogen hoofd, alle spieren in zijn gezicht trilden, het duurde een poos eer hij zijn stem meester was. 416 „Ik beloof het, Rita," ... bracht hij eindelijk uit. Toen barstte hij los in zulk een heftig snikken, dat hij de kamer moest verlaten. Zij volgde hem met de oogen, haar hart ging hem achterna in oneindige teerheid, zij was de bevrijde vrouw, volmaakt in liefde. Tegen den middag kwam Erica thuis. Ze zette haar vioolkist in den hoek bij de piano en legde haar boeken in den erker precies als gewoonlijk, maar in haar afwezige oogen lag de gedachte aan het wondere geheim. Ze ging onmiddellijk naar haar kamer, daar vond ze haar vader vóór het portret. Ze kwam naast hem staan, maar zeide niets, tot Matthijs Brand eindelijk vroeg: „Je bent bij moeder geweest, Erie en moeder heeft met je gesproken, is 't niet?" Haar oogen schoten vol tranen. „Het was een geheim voor ons beiden, vader, omdat wij nu weten, wat moeder op het portret zeggen wil. Ik ga nu naar moeder toe; moeder zal naar mij verlangen!" Matthijs Brand vroeg niet verder, maar zag haar na, terwijl ze de kamer uitging, het hoofd iets opgeheven, de handen samengeklemd, plsof ze daarin een brandende lamp droeg. 417 XXV erfstlicht en herfstkleuren en herfstmuziek; ... zachte muziek van staag-neerruischende bladeren en wonderbare kleuren, gedoopt in het klare, witte licht van de herfstzon,... eindelijk, na vele grijze, wilde dagen in reuzenworsteling om het leven. Toen kwam voor Rita het groote, nieuwe; de zon stond op middaghoogte. Het was een gouden wereld geworden en het leefde er opeens van kleine, bonte vogeltjes, zoo bont als de bladerhoopen, waarin ze omschoffelden. De aarde in haar sterven keek zoo zonnig-blij naar den hemel op, als het kind naar de moeder, die het wakker roept! Er was aanraking tusschen de aarde en den hemel. De zonnestralen kusten het vertreden blad en Gods liefde verlichtte Rita's stervensbleeke gezicht. 418 Heel uit de verte met regelmatige tusschenpoozen dreunde weer een doffe slag, zwart en diep als de nacht. Het was het geluid, dat Rita zoo dikwijls verschrikt had; nu bereikte het haar niet meer. Ze lag met gesloten oogen, den ouden glimlach om den mond. Ze sluimerde heen. —■ Matthijs Brand knielde bij haar bed en hield haar hand. Harold stond naast hem en dacht aan kleinen Matthijs, die bij de grenzen waakte. Wybo was ook tegenwoordig, hij had zijn arm om Erica's schouders geslagen; Phine hield zich iets terug in schuwe verwondering. Niemand verroerde zich. Niemand weende. Ze waren als geduldige wachters op de kust, die een scheepje nastaren op de wijde zee. Ze wachten tot het scheepje aan den horizont verdwenen is, en daarna wachten ze nog in groote stilte. — EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.