214 by dit uitstel.... Het zal dan.... beslist zijn.... of ik in het leven blijf— of niet." Weer deden de pijnen den Koning zwijgen. De dokters waren nog niet verschenen. Met groote geestkracht verzette Gustaaf IH zich tegen de smart, die hem bijkans deed bezwijken. Zijn blik viel op Armfelt, die doodsbleek bij den divan stond en zijn koninklijken meester aanzag. „Geef den Baron een glas water," beval hij. „Kom, mijn vriend, niet zoo neerslachtig. Denk óm Svencksund. Wij weten immers wel, wat wonden zijn?" Hoe meer de Koning sprak, zooveel sterker bleek zijn geestkracht. Het dramatisch gebeuren werkte op zijn onbeteugelde fantasie. Hier werd nu een komedie afgespeeld, die werkelijkheid was en waarin de Vorst ditmaal de hoofdrol vervulde. Een hoogst pijnlijke, o ja, maar een echte, een die hem de liefde van zijn volk hergeven en zijn naam vereeuwigen zou. „Graaf Löwenhelm," beval hij, de pijnen verbijtend, „beveel den bevelvoerenden officier nogmaals de strenge bewaking der uitgangen aan. Het Opera-huis moet met eene sterke af deeling soldaten worden afgezet, met bajonetten en ontbloote sabels." Toen kwamen de doktoren om het eerste verband te leggen. „Is de wond doodelijk?" vroeg Gustaaf HE met de grootste zelfbeheersching. De hofarts haalde de schouders op: „Er is geen onmiddellijk gevaar, Majesteit.". De Koning knikte. „Dan naar mijn huis," stamelde hij. 216 „Deze avond zou beslissen voor heel zijn leven," hadden de saamgezworenen gezegd. „Zijt gij bereid als Regent op het beslissende oogenblik op te treden?" Dat was dè vraag geweest waarmede de Graven Horn en Ribbing en Brahé hem gepolst hadden over een nieuwen regeeringsvorm. Hertog Karei had ja gezegd, maar zich angstvallig onttrokken aan verdere medewerking om tot dit' doel te geraken. Een broedermoord 1 Neen, hij wilde er niet aan denken. De gezworenen zouden allicht andere middelen vinden om den spilzieken fantastischen Koning die al te Souverein wilde zijn, onschadelijk te maken. Een plotselinge gevangenneming, een wegvoering! Gekleed in zijn Admiraalsuniform, de borst met ridderorden versierd zat Hertog Karei op de'sofa; pluimhoed en degen lagen op een stoel naast hem, op de beddetafel brandden twee waskaaren. „Reeds kwart voor eenen," sprak de Hertog ongeduldig. Hij hield het horloge in de hand en vergeleek den tijd met dien van de pendule. „Hoe laat moet het worden? Dé redoute zal bflna afgeloopen zijn." Plots sprong hij op van de sofa. Er klonken stemmen in het aangrenzend vertrek. De kamerdienaar zou toch geen afgezant der gezworenen tegen houden? Op 't zelfde oogenblik stormde de Bessche heftig gesticuleerend het vertrek binnen, zonder kloppen, zonder verzoek om verschooning. Den Hertog ten volle gekleed te vinden wekte de donkerste vermoedens op in den jeugdigen kamerpage. „Br kom met een boodschap van Zijne Majesteit den Koning, Hoogheid," zei hij bijtend. „Zijne Majesteit bericht u, dat hij nog leeft." . 218 „Ik ben altijd bereid voor de veiligheid van mijn huis en land te waken," beet Hertog Karei den jonkman toe. „Zeg me liever, hoe de toestand van den Koning is." „Uwe Hoogheid heeft gelijk. CJ behoeft mjjj geen rekenschap te geven," antwoordde De Bessche nijdig. „Zijne Majesteit is voornemens zich zoodra het eerste verband gelegd is, hierheen te laten vervoeren". „Daarop wacht ik niet," riep Hertog Karei heftig. Hij duwde den jonker opzyde en snelde het vertrek uit, naar het Operagebouw. Het plein vóór het Operagebouw was overvol, er heerschte een onbeschrijfelijke opschudding. De bajonetten en sabels der soldaten, die het gebouw afzetten, blonken in het heldere licht dat uit de vertrekken des konings straalde. De hofrytuigen en de personen, die toegang hadden tot het Hof namen bijna de helft van het plein in beslag. In de overige ruimte, slechts verlicht door de lantaarnen van burgers, die in der haast op het Moord en Brand geroep waren toegesneld, en door den verren lichtschijn uit het Operagebouw, rumoerden de stemmen der militaire bevelhebbers, koetsiers en bedienden op. Men klaagde en riep en informeerde, niemand wist precies wat er eigenlijk was gebeurd. Maar het was iets vreeselijks, iets ontzettends, de Hofartsen waren ontboden in aUerijl. Gemaskerden, die nog voor het bezetten van de uitgangen de zalen ijlings, verlaten hadden en nu in hun grillige verkleedingen doodsbleek onder de menigte vertoefden, vertelden van een schot, plotseling gevallen, van verwonding, ja misschien wel moord. Op eens klonk een donderende stem over 219 het volk, het commando van den bevelvoerenden officier weergalmde: „Geeft acht. Presenteert het geweer! De koning, de koning!" Die kreet, aangeheven voor het Operagebouw plantte zich weldra voort tot in de uiterste hoeken van het plein. En op dit geroep volgde een stilte, zoo diep en eerbiedig, alsof het zooeven nog gonzende plein een kerk ware, waarin de dienst beginnen gaat. Hoog boven de menigte uit, in een armstoel, ondersteund' door kussens, het bleeke voorhoofd ondersteund door de rechterhand, afgemat, ten doode toe lijdend, verscheen Gustaaf Hl op de trappen voor de van aandoening sidderende menigte. Hij bedwong de smarten naar lichaam en ziel, wist hij niet van De Bessche dat zijn broeder gekleed en gereed klaar stond in het holle van den nacht ? Hij drong de ellende met geweld terug om met bleeke en bevende lippen zijn volk te groeten. Maar in dit hartverscheurend oogenblik, gehoorzaamde zijn lichaam niet aan zijne geest. Toch leek hij vorst, in al zijn jammer en machteloosheid majesteuzer dan ooit. :\>'.' Op de schouders van zijn lijfdienaren gedragen, ging Gustaaf Hl, door heel het volk gezien, uit het roode kabinet naar het gereedstaande rijtuig. In de gangen en op de stoep, overal ontmoette Gustaaf Hl de oogen van menschen, die van medelijden en sympathie trilden. Het tragische trof den voor emotie zoo toegankelijken vorst. Met een flauwe buiging knikte hij; zijn stem, gebroken van smart, trachtte naar een vroolijker toon: „Men doet mij, als de Heilige Vader," zei hij ; „men draagt mjj in processie rond". Dat woord vloog van mond tot mond. „De 220 Koning leeft en hij spreekt!" jubelde even het volk: „God spare den Koning. Leve Gustaaf in onze Landsvader! Hij leve, hij leve!" Doch dra verstomden de uitroepen van liefde en gehechtheid opnieuw bij den ontróerenden optocht. Het rijtuig des Konings, dat anders door Stockholms straten vloog, ging nu langzaam Vodrt, stapvoets. Want het geringste schokje Vermeerderde de smarten des Konings. Het was een zonderlinge stoet. De prachtige, vergulde koets, omringd door dienaren en een schaar krijgsvolk, allen met smart op de onthutste aangezichten. En daaromheen een bonte mengeling van verkleeden, burgers, edellieden en soldaten, verlicht door het bloedige roode schijnsel der fakkels in den donkeren nacht. Gustaafs,vijanden zwegen; de spionnen van den minister van Justitie hadden zich onder het volk begeven: hun heimelijke vreugd over het gedeeltelijk gelukken van het plan werd getemperd door de meegevoelens als mensch; door de angst voor ontdekking. Hertog Karei sidderde óp zijn voeten, toen hij bekende gestalten den weg zag 'inslaan naar het huis van Pechlin. Het was mis' — het was mis. Wat er van kwam, geen omwenteling, geen staatsgreep, de hand van Anckerström had gefaald! Hertog Karei wilde zich ongemerkt weer naar het Slot begeven, doch eene dichte menigte versperde den toegang. In een oogenblik had het volk in weerwil van de sterke wachtposten alle trappen, gangen en gaanderijen ingenomen. De treden van den hoofdingang, uit graniet gehouwen; de marmeren trapleuningen, weerkaatsten het fakkellicht. Groot en somber 230 moeden gevangen genomen," vertelde Klingspor met eene hoffelijke buiging. „Hoe kan de Hertog tegen mij verdenking koesteren ?" „De Hertog? de koning bedoelt ge. De koning leeft." „Dan is er ook van geen koningsmoord sprake." „Het heeft misschien verdenking gewekt, dat Generaal Pechlin niet dadelijk naar den toestand van ónzen Vorst heeft laten informeeren. Dat hebben al de overige leden der oppositie gedaan, ook de graven Persen en Brahé?" „Brahé ook? Ha, ha," lachte Pechlin. „Be moei me sinds 1786 niet meer met het Hof. Mijn kwaal, aambeien ...." „'t Is. te begrijpen, Generaal," viel Klingspor in. „Het spijt mij dat ik last ontving U naar het Hof gerecht te brengen, dat om vijf uur vergadert. Ik hoop dat men u met al de achting behandelt, die men aan uwe jaren, uw rang en talenten verschuldigd is. Generaal Horn is ook gearresteerd." „Gustaafs vriend?" „Waarschijnhjk Gustaafs vijand, Generaal. Nu moet ik uw papieren verzegelen." Pechlin zag toe, zwijgend en bitter. Daarna beklommen de beide Generaals -het rijtuig en sloegen den weg naar de gevangenis in. Hertog Karei zat doodsbleek in zijn werkvertrek en schreef en vernietigde. De wónd van zijn broeder was niet doodelijk; van omwenteling kwam niets. En tientallen van personen waren gevangen genomen. Zooeven had hij geprobeerd het ziekbed van zijn broeder te naderen, 231 doch de getroffene" had zijn hoofd af keerig afgewend. . Toch had Gustaaf III de acte geteekend waarin hij den Hertog aan het hoofd der regeering stelde. Er moést een hoofd zijn, er moest een voorloopig gezag worden uitgeoefend. Gustaaf kón niet meer. Of het lang zou duren ? Of het gevaar terugkeeren zou ? Wat wist Hertog Karei, wat wisten de doktoren ervan? Één ding stond echter vast, hij moest op zelfbehoud bedacht zijn. De moordaanslag was zijn werk niet, maar van de beoogde omwenteling wist hij, wist hij terdege. En den gevangenen moest belet worden om al te veel en al te gevaarlijk te klappen. . Vandaar dat hij den Minister van Politie Liljensparre bij zich ontboden had, die in deze nachtelijke uren wonderen van ijver, bekwaamheid en beleid verrichtte. Doch niet Liljensparre, maar de geneesheereh des Konings werden aangediend. Met gehuichelde meewarigheid trad 's konings oudste broeder op de geneesheeren toe. „Zeg my, hoe myn broeder zich bevindt?" smeekte Hertog Karei. Met zyn zakdoek veegde hij, zijn tot tranen geperste oogen af. „We hebben consult gehouden, Hoogheid. Er is, geen wondkoorts, toch gelooven we niet, dat de wond genezen zal," zei de eerste Hofarts. „Minister Liljensparre," diende de kamerdienaar aan. ' „Laat Zijne Excellentie binnenkomen," beval Hertog Karei. Met belangstelling luisterde deze naar de gesprekken, die de Hertog met de Hofartsen 232 roerde en toen de heeren vertrokken, stond het den Minister van Politie helder voor oogen, dat het zijn voordeel was rekkelijk op te treden omtrent de wenschen van den Regeerenden Hertog die weldra Regent des Lands en Voogd van den Kroonprins zou zijn. Met listige, weloverwogen woorden gaf de Hertog den fijnen speurder te kennen, dat wat minder ijver hem aangenaam zou zijn in het opzoeken der samenzweerders. Ook moest Liljensparre de adellijke eedgenooten verzekeren, dat zij op volkomen kwijtschelding of lichte straf konden rekenen, indien zij niet meer zeiden, dan den Regeerenden Hertog aangenaam zou zijn. Het zou hun verlichting verschaffen indien zij bekenden, wat hen in den mond zou gelegd worden. Minister Liljensparre luisterde stroef en weerspannig. Hij had Gustaaf Hl met al zijne gebreken lief, en het gedrag van den Hertog ergerde hem. Maar wat moest hij doen? Hertog Karei van Södermansland hield op dit oogenblik de teugels in handen. Weerstand zou niet baten. Wie weet genas Gustaaf Hl weer niet en dan Lüjensparre knarstté met dè tanden. Toeh boog hij hoffelijk voor Hertog Karei en zei, niet zonder bijtend verwijt: „Ik zal mijn best doen, de verklaringen der beschuldigden zoo in te richten, als Uwe Hoogheid het wenscht," „Om vijf uur vergadert het Hofgerecht in zijne eerste zitting, nietwaar! De zaak is alzoo Toorloopig in orde." Hertog Karei gaf den Minister Tan Politie zyn afscheid; vriendelijk en neerbuigend, doch toen de deur achter Liljensparre gesloten was, 233 siste hij tusschen de tanden: „Wacht maar Liljensparre, zoodra ik de volle macht in handen heb, ontdoe ik mij van u." Liljensparre, man van zijn woord, begaf zich direct naar de vertrekken waarin de Graven Ribbing en Horn en ook de gebroeders Engestrom gevangen zaten. Kort en bondig lei hij hen het verlangen van Hertog Karei uit. Indien zy bekenden schuldig te zyn aan den aanslag, en den dood alleszins, verdiend te hebben, indien zij verschillende namen wilden verzwygen, ja zelfs het Hof bezweren de ten onrechte genoemde beschuldigden te sparen, dan zou hun vonnis zacht zijn, en de gevangenis veel beter worden ingericht. Slaagde bij deze vier samenzweerders de zending van Liljensparre uitnemend» beloofden dezen te zwijgen en te belgden, precies wat Hertog Karei, wilde, Generaal Pechlin ontstak in woedende boosheid. „Wat, zal ik'mij schuld laten opdringen, die ik niet heb!" riep hg nijdig. „Zal ik, Generaal Pechlin, een marionet zyn in de handen van een Hertog, wiens karakter ik verfoei?,Dat nooit!" Liljensparre haalde de schouders op. Inwendig had hij schik in den tegenstand van den ouden tijger. Maar wat kon hij zeggen? Als de zon van Gustaaf JU onderging, rees die van Hertog Karei. „Het spijt mij Generaal," zei hij ernstig. „Ik zal genoodzaakt zijn om u de weinige weelde, die ge hier geniet, nog te ontnemen, indien u niet toegeeft." „U kunt doen, wat u goed acht. „De leeuw in het wapen der Pechlins staat rechtovereind," 234 beet Generaal Pechlin den Minister van Politie toe. Hij had nooit veel met Hertog Karei opgehad nu haatte hij hem even diep als Gustaaf Hl. Bij Anckerström vond de Minister een gewilliger gehoor. Het mes, dat onbetwistbaar Anckerström's eigendom was, stelde zijn schuld tamelijk vast. Liljensparre vond den man gedrukt en ontmoedigd, in het volle besef van een ongehoorde bloedschuld op zijn geweten te hebben geladen. „Ik heb het gedaan uit vaderlandsliefde," riep hij uit. „Omdat ik Gustaaf haatte alsSouverein koning. Nu heeft mijne vrouw een sluipmoordenaar tot echtgenoot en mijne kinderen zien een vader, die op het schavot zijn leven laten zal, zonder dat ik iets voor mijn land heb gedaan." „Uwe vrouw en kinderen zullen ook nog vervolgd worden," zei Liljensparre. „Dat weet ik. En als zé vrij komen. De armoede. Ik weet dat de goederen van een sluipmoordenaar verbeurd zullen worden verklaard." „Er is een middel," begon Liljensparre kalm. „Het gerecht zal afzien van de vervolging van vrouw en kinderen en de verbeurdverklaring uwer goederen, indien ge bekent dat gij alleen de misdadiger zijt, indien gij in elk geval alle verantwoordelijkheid op u neemt. Indien ge geen namen noemen zult. Den dood kan ik u niet besparen, maar' gij kunt veel voor uwe dierbaren doen." De ruwe, woeste Anckerström was de geweldige niet meer van een paar dagen geleden. In den krijg had hij vooraan gestaan, dat zijne handen met sluipmoordbloed bevlekt waren vernederde den man, voor een oogenblik. Waarom zou hij de namen van medesamenzweerders noemen? 235 „Ik zal mij boetvaardig toonen," zei hij mat: „Ik wil biechten, God om genade smeken. En voorts doen wat men van mij eischt." Hertog Karei ademde verlicht, toen hij den uitslag van Liljensparre's pogingen vernam. Pechlin de weerspannige, ach ja, die was wel klein te krijgen. Maar verder. Het spel zou zich afspelen, zooals hij dit wilde, want hij zat achter de schermen en trok aan de touwtjes. XXX. Het sterfbed van Gustaaf III. Dertien dagen waren verloopen sinds het moordend lood den , schitterenden brilliantén koning te midden der feestvreugde trof. Met bovenmenschehjk geduld had Gustaaf Hl zijne smarten gedragen. In de eerste week namen de wondkoortsen aanmerkelijk af, de toestand, hoewel bedenkelijk, was niet wanhopig en dit weten gaf hem den moed het lijden met de grootste zielskracht te weerstaan. Op een morgen voelde hij de pijnen weer aankomen. Zwak en machteloos voelde de koning de kracht te missen ditmaal de pijn zonder een smartkreet te verdragen. „Ik wil een weinig slapen," gaf Juj glimlachend voor. „Niemand mag in de kamer blqven." „We gaan niet heen," fluisterden de Hofartsen. „We verbergen ons achter het kamerschot, we willen den Vorst eens in den slaap gadeslaan." Nauwelijks waande Gustaaf IH zich alleen of de felle stekende pijnen verhieven zich. De 237 bleef was Bisschop Walloquist. Ieder ernstig mensch was dankbaar, dat de koning in het laatst van zyn leven zoozeer behoefte scheen te hebben aan geestelijken bijstand. Wie dan Armfelt en de hofartsen wisten dat Bijbel en gezangboek onaangeroerd lagen in de groote vergulde vertrekken op de beddetafel en dat de koninklijken zielverzorger de tusschen zijn kaftan gedragen zakuitgave van Voltaire's werken gebruikte, om daar uit den ten doode opgeschreven monarch voor te lezen? Acht dagen na den verraderlijken aanslag had Gustaaf III zich redelijk wel bevonden, de pijnen werden minder, de stand van de wond was goed, slaap en etenslüst keerden langzaam terug. Met de hoop op beterschap was echter de zucht naar wraak in Gustaafs borst gerezen. Zijn vroegere levendigheid van geest keerde terug, met dreigende woorden betuigde hij allen weerstand tegen zijn koninklijk gezag te willen uitroeien. „Ik verlang vurig naar het oogenblik, waarop ik mij weder op het balcon aan het volk zal vertoonen," riep hij uit. „Dan zal ik myn bebloed hemd onder het volk werpen, wee den verraders uit eiken kring!" „Armfelt, één ding bezweer ik je, wanneer ik niet beter word, ik benoem je tot mentor over mijn zoon, duld nooit dat de Zweedsche regeering zich aansluit bij de Jacobünen, druk aUe revolutiegeest in Zweden den kop in. Een Souverien Koning, dat ben ik, dat zal mijn zoon zijn!" Armfelt drukte den arm van zij nen koninklijken vriend. 240 voor het eerst, na het sterven van Mevrouw Schröderheim, zijn koninklijken meester wederzag. Op het door koorts gloeiende gelaat van Gustaaf III vertoonde zich een trek van tevredenheid, terwijl Dalberg zich over hem heenboog en zeide hoezeer hij verlangd had, den Koning te zien. „Het is mij recht lief," stamelde Gustaaf, „laten we het verleden vergeten. Zeg me alleen wat ge van me denkt. Kunt ge me nog helpen?" Dalberg's oogen werden vochtig. Helpen? Genezen? Een man die bijkans worstelde met den dood. „Ge antwoordt.. niet.. Dalberg.. Moet.. ik dan .. buitenslands.. .gaan .. Ik.. die .. zooveel .. bekwame .. artsen.. in mijn land heb?" „Ik zou Uwe Hoogheid eerst moeten onderzoeken." Meteen voelde de lijfarts den pols. Die klopte bijna niet meer. „Aan het buitenland valt niet meer te 'denken, Majesteit." „Ge ziet er bedrukt uit... Is er een ander middel ? .. Is de ,. wond .. doodelijk ?" ... Nog antwoordde Dalberg niet. Mocht hij zijn Vorst zoo naar de eeuwigheid laten gaan. Zonder waarschuwing ? „Het zou niets baten u den waren toestand te verbloemen, Majesteit." „Zeg me de waarheid. Dalberg. Moet ik sterven? Spoedig ?" Dalberg knikte somber met het hoofd. „De dood is er mee gemoeid, Sire. Mocht Uwe Majesteit verzoend met God en verzoend met de Uwen u it de wereld scheiden." „Ik heb niets tegen de mijnen, ik neem in volmaakten vrede met Hare Majesteit de Koningin, 241 met mijn zoon, den Kroonprins en met mijne familie afscheid Van dit. leven," fluisterde Gustaaf III bijna onhoorbaar. „Behalve met Zijne Hoogheid den Hertog van Södermansland." Een oogenblik scheen het alsof wrevel en ergenis den Koning de oude krachten hergaven. Met drift en verbolgenheid richtte hij zich op. „Neen.. neen.. nooit verzoen ik mij met mijn moordenaars I" Uitgeput viel hij neder in de kussens. „Bisschop Walloquist, het laatste Avondmaal," gebood Dalberg zachtjes. Spoedig of het is gedaan ...." De bisschop trad nader, hoorde in weinige minuten de gebruikelijke biecht en reikte den Koning de Avondmaalskelk ... Daarna vatte Gustaaf III de hand van zijn liefsten vriend, van Armfelt. Mag ik aan de Koningin, aan al de leden van van het Koninklijk huis gaan zeggen dat Uwe Majesteit hen verwacht?" vroeg hij eindelijk. „Neen nog niet Ik ben zoo slaperig Eerst rusten." De greep van den Koning liet los. Schröderheim zooeven teruggekomen met het verzoek een enkele clausule in het Staatsstuk een weinig te verduidelijken ging met Armfelt en Bisschop Walloquist naar een vensterbank om daar het ontwaken' van den Vorst af te wachten. Dalberg had de pols van den koninklijken lijder gevat. Hij twijfelde of Gustaaf III ooit weer uit deze sluimering ontwaken zou. De sluimering ging over in een diepen slaap, de doodskleur legde zich al sterker over het vervallen gelaat van den lijder... Gustaaf III. 16 242 Nog een oogenblik.. de polsslag van den Koning had opgehouden: Mijne Heeren, Gustaaf Hl is heengegaan. Dèsmartelijkekreet, uitgestootendoor'sKonings liefsten vriend, weerklonk tot in het voorvertrek, waarde Hertog van Södermansland in de grootste spanning wachtte. Ongevraagd werden de vleugeldeuren voor hem geopend en voor het eerst na vele jaren trad Hertog Karei aan het bed van zijn koninklijken broeder. „Koning Gustaaf is dood," fluisterden de hovelingen. „Uw vader is heengegaan," snikte een Oogenblik later de anders zoo koude, trotsche Koningin. Ook de Groothertogin van Södermansland betrad met hare schoonzuster Prinses Sophia Albertine de Vorstelijke sterfkamer. Zoo was de levenslustige, de van heerlijkheid en pracht en ridderlijke daden droomende Vorst weggestorven in den slaap, zonder dat een zijner naaste verwanten de brekende oogen kon toedrukken. Nog bij het doodsbed van den Monarch zagen Hertog Karei en Baron Armfelt elkandor in de vijandige oogen. De laatste wist het nu met ontwijfelbare zekerheid: van nu'aan bewoog zich zijn leven in dalende lyn, zyn verwijde ring van het Hof stond vast. XXXI. Na den dood des Konings. Hertog Karei van Södermansland, de oudste broeder van Gustaaf III, zag een groot gedeelte van zijn levensdroom verwerkelykt: hij kon 243 als Regent optreden over zijn minderjarigen neef Gustaaf IV, het kind dat Irij haatte, dat hem hinderde op den weg naar het koningschap. Bijna stervend had Gustaaf III een Raad van Regentschap ingesteld, waarin Baron Armfelt, zijn vriend, dien hij tot Gouvetfneur-Generaal van Stockholm benoemde, eene groote plaats innam. Gustaaf lü kende immers het zwakke, valsche en weifelachtige karakter van zijn onbeduidenden broeder. In de raadsvergadering, gehouden één dag na den dood van den schitterenste onder Zwedens koningen, had Hertog Karei evenwel kort en beslist de wettigheid dezer beschikking ontkend. In de groote, met fluweel behangen zaal van het slot, hadden de heeren zwaar in den rouw om de vierkante tafel gezeten, waarover het zwart fluweel hing. Kareis oogen en wangen gloeiden van over-, spanning, toen 's Konings testament werd voorgelezen. „Wat! Ken verdeeld gezag!" riep Karei ten slotte uit. „Neen mijne Heeren, terwijl juist de onverdeelde heerschende macht het bezielend beginsel van mijn Koninklijken broeder is geweest! Het kan niet. Myn vijanden hebben op 's Konings ziekbed achterdocht en wantrouwen tegen nüj gezaaid. „Zoo aanvaard ik het regentschap niet. Dan doe ik liever afstand van de Regeering!" De heeren keken elkander aan. Afstand van de regeering? Wat dan! Kon een knaap van veertien jaren, een onverstandig opgevoed, eigenzinnig en eenzijdig kind, de Zweedsche kroon torsen ? Of een Koningin, die Deensche gebleven was en niets van Staatszaken wist? En 244 dat, terwijl de revolutie-donder in de verte rommelde onder het volk, de Adel elkaar benijdde en velen tot een omwenteling trachtten te komen. „Me dunkt, dat alles vermeden moet worden, wat aan het volk aanstoot geven kan," had Armfelt gezegd. Hoe hij Karei ook haatte, thans moest hij de regeering aanvaarden. Als Gustaaf IV meerderjarig was, dan zou hij den prins, die immers onder zijne bijzondere voogdij stond, wel gereed gemaakt hebben voor zijn taak. Zoo had Karei getriomfeerd en zijn plan stond vast: allen die het vertrouwen van zijn broeder hadden bezeten zou hij verwijderen van het Hof. Doch nu eerst vriendelijk zijn tegen iedereen ter zijner tijd zou Karei handelen. Voor alle dingen eischte het proces tegen den koningsmoordenaar en het eedgespan zijn aandacht, vóór alle dingen moest Kareis vriend Reuterholm zijn kamerdienaar en rechterhand, die in het laatste jaar van Gustaafs leven zich in vrijwiUige ballingschap begeven had, terugkomen. Met zijn ijzeren wil en groote werkkracht had Reuterholm schrander en overleggend met Karei van Södermansland, de teugels van het Zweedsche bewind gegrepen. Hertog Karei van Södermansland had Gustaaf Hl geëerd door een prachtige begrafenis. Onder het dof en plechtig gelui van alle kerkklokken in Stockholm was de plechtige stoet van het Koninklijk slot naar de Ritterholmkerk geschreden om daar de koninklijke lijkkist te laten bijzetten in het graf der Wasa's. Dadelijk na de plechtigheid had Koningin Sophia Magdalena zich op Drothningholm, en prinses Sophia Albertine zich in hare abdij te Queensburg teruggetrokken. Prins Prederik 245 zocht zijn lustslot Thulgarn op. Geen der familieleden die iets ophad met Hertog Karei van Södermansland. Daarna was het vonnis over Anckerström, den moordenaar zijns konings uitgesproken, een gruwelijk vonnis: geeselslag en ophanging. Het ingediende smeekschrift, vermindering van straf en geeselslagen in eens in plaats van op drie verschillende dagen werd afgewezen. „De genade is doodgeschoten, doch de wet leeft", riep de huichelachtige Karei. Wreed en schrikkelijk was Armfelt tegen denmoordenaar opgetreden; tijdens de geeselingen, zoo ontzettend, dat zij schier de menschelijke krachten te boven gingen, liet hij het volk toe door de quarré heen te breken om den ellendige met spot en schimp te overladen. Daartegen had de Regent zich echter met kracht verzet. Was het zijn geweten dat sprak voor den man, die hem den weg tot het regentschap had gebaand? Uitgeput en afgefolterd was Anckerström naar het schavot gereden, waar hij de verlossing uit het vreeselijk lichaamslijden vinden zou. Geen naam was hem ontvallen, geen enkele had hij verraden en toen hij onder de vervloekingen en verwenschingen van het volk wachtte tot de beul zijn doodvonnis voltrekken zou, vroeg hij het volk om vergiffenis. „Een vergiffenis, die ik van mijn God heb ontvangen. Ik weet dat ik met hem verzoend en overtuigd van de genade des Verlossers in de eeuwige heerlijkheid inga". Anckerström's dood had Hertog Karei van Södermansland rust gegeven, over het proces van de andere gevangenen had hg uitvoerig 246 en' menigmaal met Reuterholm én den Minister van Politie Liljensparre geconfereerd. Zij hadden allen beloofd te bekennen, hetgeen Karei wilde, dat zij erkennen zouden. Alleen Pechlin was onverzettelijk gebleven. Hij wilde niet bekennen, nog' veel minder plooien en schikken. Alles had Karei laten probeeren, ook de kleinste middelen. Pechlin's pijpen liet hij vernielen, een geweldige straf voor den hartstochtelijken rooker, elk half uur werd de Generaal 's nachts in zijn slaap gestoord. Al deze kleine groote en plagerijen versterkten Pechlin in zijne hardnekkige ontkenning. Kalm en nuchter hield hij vol: ik sta buiten den koningsmoord. En nu zou de laatste vergadering in de zaak van den koningsmoord gehouden worden. Het Hofgericht had zyn uitspraak gedaan, het verslag omtrent de verzoeken om gratie was uitgebracht, de commissie van revisie had haar werk gedaan. In de groote conferentiezaal van het slot te Drottningholm zat Hertog Karei, zaten Sparre en Ruuth en Reuterholm met de Landrechters. Graaf Ruuth drong ten sterkste aan op strenge straf voor alle samenzweerders. Reuterholm stelde voor Graaf Horn als den meeste berouwvolle en den minst schuldige, vermindering van straf te verlèenen. Het Hofgericht had den dood geëischt voor de Graven Horn en Ribbing, Overste Luitenant Liljenhorn en Baron Ehrensvard. Vrijheer Bjelke had zichzelf vergiftigd (wie wist dat het op aandringen van Generaal Pechlin was gebeurd?) Er mocht geen ónderscheid gemaakt worden, vónden anderen. 247 Het debat werd gevaarlijk voor'Hertog Karei. Er waren beloften gegeven, die schenden, kon niet. Dan zouden immers de veroordeelden spreken! r;i%; De Regent werd rood en bleek, kuchte van opwinding. Hier moest worden doorgetast, hier moest al het gewicht van Kareis macht in de schaal worden geworpen. Regeerde hij niet, als Gustaaf Hl, uit kracht van de Waarborgsacte, die den Vorst souvereine rechten schonk? Een blik op Reuterholm hergaf Hertog Karei zijne bedaardheid. Lag het stuk niet geheel gereed voor hem, het behoefde immers slechts te worden voorgelezen! In den beginne twijfelend, werd de stem van Hertog Karei al vaster onder het voorlezen, en toen hij gekomen was tot het vonnis door zijn onveranderlijken wil uitgesproken, klonk zijn stem door de zaal: „Wij verklaren hiermede dat de welverdiende doodstraf tot welke het Hofgericht de Graven C. P. Horn en A..L. Ribbing, den Overste Luitenant P. Liljehorn en den Baron Ehrensvard veroordeeld heeft, veranderd wordt in levenlange verbanning, gepaard aan het verlies van adeldom en aUe burgerlijke rechten. Zij zullen onmiddellijk uit het Koninkrijk worden verwijderd. Hun verdere kastijding laten wjj aan het berouw en de knaging van hun geweten over, overtuigd dat de last van een leven vol zelfverwijt zwaarder is dan de dood." De anderen kwamen er met ontzetting van hun ambt en" eenige jaren vestingstraf af, één zelfs werd vrijgesproken. Generaal Pechlin ontving onbepaalden tijd 248 vestingstraf, totdat hij tot bekentenis en inkeer zou zijn gekomen. ^ Na de met diepe ontstemming aangehoorde Voorlezing brak er heftige ontstemming los uit. den mond van de onpartijdige rechters. „Het vonnis over Generaal Pechlin is veel zwaarder dan dit van het Hofgericht," werd" er geroepen. De Hertog beet op de lippen van ergernis. Met opgetrokken wenkbrouwen, rood van woede, schoof hij zijn stoel achteruit: „Alzoo is mijn wil, mijne Heeren. De zitting is opgeheven." „Nu nog iets," begon Hertog Karei, toen hij met zijn boezemvriend in zijn eigen werkvertrek was binnen gekomen. „De hoogverraadgeschiedenis is van de baan, den Kroonprins beheerschen wij, de koninklyke familie hindert ons niet meer. Wat mij kwaad kon doen is alleen die verwenschte kist met papieren, die mijn broeder in bewaring gegeven heeft in de Universiteitsbibliotheek te Upsala. Na vijftig jaar mag die geopend wordenr ik weet zeker dat er stukken bij zijn, niet dienstig voor mijn goeden naam." „Dan moeten zij weg," oordeelde Reuterholm beslist. „Wat zou Uw Koninklijken Hoogheid weerhouden, de papieren te doorzoeken en alles weg te nemen wat aanstoot geven kan?" Het gezicht van Hertog Karei helderde op. „Een voortreffelijke gedachte," riep hij uit. „Wij nemen samen de kist onderhanden. De hoeveelheid papieren zal dezelfde blijven, -maar wij leggen er in en nemen er uit, zooals ons het goeddunkt. Gij zijt hedenmiddag mijn gast, Reuterholm." J) Dit is nooit gebeurd. Hij overleed in 1796 op de vesting Warberg. - 249 Nog lang onderhield Hertog Karei zich met Reuterholm, die ontegenzeggelijk een staatsman was van den eersten rang. Het zou niet lang duren eer het den volke duidelijk was dat niet de Hertog van Södermansland, doch Reuterholm als de werkelijke Regent van Zweden regeerde. Met vaste hand, langzaam doch zeker, verwijderde Reuterholm al de vrienden van Gustaaf III uit de omgeving van het Hof, en van den Kroonprins, onder het vriendelijk mom van . bevordering en verplaatsing. Armfelt, openlijke ongenade vreezende, wendde voor dat een badkuur te Aken voor hem noodzakelijk was, en ging vrijwillig heen, v. Tol vertrok als gezant naar Polen; Liljensparre, de Minister van Justitie, die meer klappen kon, dan Hertog Karei lief was, werd opgedragen het politiewezen in Pommeren op beteren voet te brengen. Vele vrienden des Konings kregen ongevraagd pensioen. Schröderheim schonk de "Regent eerst de post van Gouverneur van Upsala, om hem later geheel uit Staatsdienst te ontslaan. De man, die alles, zelfs zijne lieve vrouw aan den Koning ten offer had gebracht, eindigde zyn dagen, aan gebrek en hartzeer ten prooi, op jarfva, een klein tot Ulriksdaal behoorend landgoed, dat Gustaaf IH hejn eens tot levenslang gebruik geschonken had. Het meeste leed onder al deze omstandigheden de jonge troonopvolger Gustaaf Adolf. Niet vertrouwelijk met zijne moeder, gehaat door zijn voogd, verlaten door vaders vrienden,' groeide het kindop tot wantrouwenden, schuwen, achterdochtigen jongeling. Gevleid door lieden, die hoopten bij'zijn troonsbestijging invloed te verkrijgen, achteruit gezet door de aanhangers van Hertog Karei en Reuterholm, ontmoetten 250 zijne jonge zoekende oogen overal bedrog, huichelarij, gevaar. Gesteld op luister en etiquette tot in het overdrevene, afkeerig van alle gezellig genot, als Gustaaf Adolf was, viel het Hertog^ Karei niet moeilijk het*praatje rond te strooien, dat zelfs de buitenlandsche Hoven bereikte: de kroonprins is niet goed bij zijn verstand. De valsche. voogd liet geen poging achterwege om eenige geneesheeren te laten verklaren, dat de geestvermogens van den troonopvolger te zwak waren, om hem ooit in staat te stellen tot de regeering, een poging, die door de weigering der doktoren om zulk eene acte op te stellen, mislukken moest. Eene vriendin vond de jonge Gustaaf Adolf aan het Hof, dat was de lieve gemalin van zqn voogd en Regent, Hertogin Hedwig Charlotte. Zij is goed geweest voor het kind van Gustaaf Hl, goed geweest voor den jongen koning, toen Gustaaf Adolf als Gustaaf IV in 1796 den troon van Zweden beklom. En toen Gustaaf P7 na eene onverstandige regeering van dertien jaren werd onttroond en met gemalin en gezin uit Zweden verbannen, heeft zij als koningin van Zweden nog geijverd voor de belangen van Gustaaf IV's jeugdige zoon, die onschuldig boette voor de fouten van vader en grootvader. Vele namen, die blonken tijdens de regeering van Gustaaf IH, zgn verklonken en vergaan, de naam van Hedwig Charlotte van HolsteinGottorp die ten slotte door de troonsbestijging van Hertog Karei van Södermansland koningin van, Zweden werd, leeft voort in vriendelijk zachte herinnering. INHOUD. Hoofdstuk. Bladz I. Inleiding 5 Bt In de vertrekken der Koningin . 11 HL Vorstengunst en ongunst 15 IV. Pechlin en de Russischen gezant 24 V. De Kroonprins naar Schonen ... 28 VI. In het geheime cabinet des Konings 35 VII. Vorstinnen 41 Vni. Gustaaf III en zijn leger 54 IX. Hertog Karei van Södermansland 61 X. Onder de muitende legerscharen. 68 XI. Gustaaf Hl op zijn Haga 74 XII. De Koning van Zweden behoudt Gothenburg 83 XIII. Vóór den Rijksdag 90 XIV. De lont aangestoken 94 XV. De O verwinner en zijn Zoon. . . 106 XVI. De helden Van Swenkasund. ... 113 XVII. Na de overwinning 118 XVIII. De wapenschouwing van Sept. J 790 128 ' XEL Een treurige Nieuwjaarsmorgen. 137 , XX. Onder den invloed van de Pransche omwenteling 151^ XXI. Generaal Pechlin en zijn vrienden 157 . XXII. Op het landgoed van Generaal Horn 164 XXIII. Vóór het vertrek naar Gefle . . . 170 XXIV. Bij de waarzegster 177 XXV. Terug in Stockholm 188 XXVI. De saamgezworenen 199 XXVII. De moordaanslag op den Koning 206 XXV1H. In het Koninklijk Slot 215 XXIX. Het eedgespan ontdekt 222 XXX. Aan het sterfbed van Gustaaf III 235 XXXI. Na den dood des Konings 242 Hoofdpersonen. Gustaaf III, Koning van Zweden. Sophia Magdalena, Koningin van Zweden. Hertog Karei van Södermansland, oudste broeder des Konings. Hertogin Hedwig Charlotte, gemalin van Hertog Karei. Hertog Frederik, jongste broeder des Konings.' Prinses Sophia Albertine, zuster des Konings. Baron Armfelt,. vertrouwde vriend van Gustaaf Hl. Staatssecretaris Schröderheim, vertrouwde vriend van Gustaaf Hl. Mevrouw Schröderheim, geb. Anna Charlotte von Stapelmohr. Generaal Pechlin en zyne vrienden. Badin, neger, opgevoed met de kinderen van Louise ülrika, de vorige Koningin v. Zweden. STER-EDITIE VIII JOHANNA BREEVOORT Gustaaf III en zijn Hof Verhaal uit het Zweedsche Hofleven 1918 DRUKKERIJ LIBERTAS - ROTTERDAM GUSTAAF Hl EN ZIJN HOF. JOHANNA BREEVOORT GUSTAAF III EN ZIJN HOF ês3 :: VERHAAL UIT HET :: ZWEEDSCHE HOFLEVEN DRUKKERIJ L1BERTAS — ROTTERDAM 1918 I. Inleiding. Het staatsbestuur van Gustaaf IH, den gemalen koning van Zweden (1771—1792) valt vanzelf in drie tijdperken uiteen. Het eerste, het schitterende tijdperk, loopt van 1772, den dag waarop door Gustaaf een nieuwe staatsregeling werd ingevoerd, tot 1786, den tijd, waarin hij den tweeden Rijksdag bijeenriep, sedert de omwenteling. In deze veertien jaren regeerde Gustaaf als de lieveling des Volks. Zijn innemend uiterlijk, zijn groote minzaamheid en sierlijke omgangsvormen maakten hem populair, voor hij nog iets in het belang van het volk had verricht. De koning bracht het verwarde frnantiewezen in orde, wilde kanalen laten graven, om de metalen, het hoofdvoortbrengsel van Zweden, gemakkelijker te kunnen vervoeren, reisde zelf naar Finland om er het landsbestuur te leeren kennen en misbruiken weg te nemen, strafte streng alle verkeerdheden in de wetgeving en gaf vrijheid om de rechterlijke handelingen te laten drukken. In dit doen kwam Gustaafs voortvarende aard uit, hij begon aan alles tegelijk, zoodat er veel geld verknoeid en weinig verricht werd. " Daarenboven vierde de koning zijn lust tot schitteren mateloos bot.- Met vorstelijke praal richtte hij zijn hof in, omringd door een zwerm van door veel geld te onderhouden gunstelingen. 6 Zelf hartstochtelijk literator, begunstigde hij het tooneel buitensporig, hy dweepte met de Fransche taal en Fransche gebruiken, achtte het zich een eer zqn hof tot eene getrouwe •nabootsing van dat te Versailles te maken, helaas ook met al de onzedelijkheid van dat hof. Dat hij hierdoor de zedelijke geaardheid van zjjn volk, het rechtschapen, eenvoudige Zweedsche volk, miskende, kwam niet op in den ydelen, prachtlievenden vorst. De luister, die het Fransche volk aan den troon te Versailles boeide, vervreemdde juist hethartder trouwe Zweden op den duur van hun koning, ondanks zijn groote populariteit in z$n eerste regeringsjaren. Vooral toen herhaalde misgewassen groot, gebrek in het land veroorzaakten, zelfs hongersnoot, moest het den Zweden ergeren, dat hun vórst met verbazende kosten op reizen door Frankrijk en Italië zijn vermaak zocht en in Zweden zoo kleurrijken weelderig leefde. Dat het tooneel hem eene passie werd en lüjFransche theaterspecialiteiten met groote kosten in zijn persoonlijken dienst hield. Inzonderheid wekte Gustaaf de verbittering van. den boerenstand op door den brandewijn te verbieden. Gustaaf beschouwde den invoer van het vreemde graan, waaruit men zelf den brandewijn stookte en waarvan Zweden jaarJijks eenige duizenden*last noodig had, als "een bepaald verlies. Later ondervond Gustaaf, dat het verbod zonder uitwerking bleef en wilde toen zelf de vervaardiging leiden. Hij maakte van het branden een kroonrecht, liet koninklijke branderijen aanleggen, 't geen het verspreide landvolk, gewoon zelf te stoken, nog meer verbitterde. 7 In Dalekarlië deed deze ontstemming een opstand uitbreken, die wel door de gewapende macht onderdrukt werd, doch eene gevaarlijke gisting achterliet. In 1786, bij de opening van den Rijksdag, begint dan ook het onstuimige tijdperk in Gustaafs regeering. De koning wilde de oude Rijksdagorde van 1720 weer invoeren, welke hem als vorst veel meer rechten gaf, hem, die zich zulk een fier afstammeling der Wasa's wist, die macht noodig had om aan geld te komen. Door het toenemend misnoegen geleid, verwierp de Rijksdag bijna al de voorstellen des konings. Gustaafs poging de boeren en de burgera weer te winnen, door het brandewijn-monopolie af te schaffen, gelukte slechts' half, zijn plan den adel te verzwakken, joeg juist de gansche beleedigde adel tegen hem in het harnas. De vervanging van Liljencrantz, den minister van finantiën, door den militair Ruuth, bracht de finantiën ook al niet tot meerdere, ruimte. Er was te veel geld noodig. Gustaaf III had namelijk ook groote sommen besteed aan de herstelling van het Zweedsche krijgswezen. Hy bracht het leger op een geduchten voet en hief de vloot op uit het diepe verval. Niet alleen Gustaafs zucht naar avonturen, doch ook de noodzaak om door schitterenden krijgsroem het Zweedsche volk vrijgevig te maken ten opzichte der belastingen, deed hem zich in een onbezonnen oorlog tegen Rusland storten; een oorlog, dien hy reeds moede was eer hy goed was begonnen en die zonder resultaat eindigde. De oorzaak dezer mislukking lag èn aan de 8 geheime tegenwerking van 'sKonings broeder, den hertog van Sldermannland en aan den onwil der officieren en der soldaten om te vechten. Het leger beweerde dat de koning geen recht had, buiten de goedkeuring der Stenden een aanvallenden oorlog te beginnen. Het beruchte Anjala-verbond werd gesticht, dat Finland zijne onafhankelijkheid hergeven wüde onder regentschap van Hertog Karei of Hertog Frederik, een van 'skonings broeders. Ook verklaarde in dien tijd Denemarken Zweden den oorlog, zoodat de vrede met Rusland wel moest gesloten worden. In 1790 treedt dan ook het wanhopige tijdperk van Gustaafs regeering in. De koning verving Ruuth, die hem ten dienste had gestaan in de vervalsching van Russische bankbiljetten, door Hokanson, die ook weer tot taak kreeg de tot Op den bodem geleegde schatkist te vullen. De ellende van geldgebrek viel door geen schitterende feesten, door geen woordenpraal te verbloemen. In de gemoederen vrat een felle ontevredenheid voort tegen den lichtzinnigen vorst, den koninklijken charmeur. Het volk begon zich in twee deelen te splitzen. De Hofpartij, (de Royalisten), bezat slechts een staatkundige belijdenis: „Een alleenheerschend Koning". De Patriotten waren het op één punt eens: er moest eene andere Staatsregeling komen en vielen voorts in vele partijtjes uiteen, die allen den Koning haatten. Finland werd een brandpunt van ontevredenheid. Ook onder 'sKonings broeders en zusters werd wel tegen hem gekuipt. Gustaaf III had beloofd de macht, in 1772 verworven en in 1789 uitgebreid, te gebruiken 9 als „den eersten burger van een vrijen Staat"; in waarheid misbruikte hij die macht, al bezielde hem ook de diepe wensch, heel zijn volk gelukkig te maken. Dat Gustaaf de hoofden van den Finschen opstand begenadigde op één na, verbeterde zijne positie niet. De oude Hofkring, de Zweedsche adel, verliet Gustaaf Hl; de glans week uit zijne paleizen. En toen de Zweedsche Koning, 19 0ctober 1791, een verbond sloot met zijne nicht, Catharina I van Rusland, die hij zoo pas ten bloede bestreden had, om den bedreigden troon van Frankrijk te beschermen, barstte de vijandschap van hoog en laag los. De revolutiestroom joeg met krachtige golven door Europa; eene" gevaarlijke gisting bruiste op; tronen wankelden, de volken sloegen tegen hun vorsten de handen aan de wapenen. Dien revolutiegeest te bezweren, de Fransche monarchie te stutten, werd het ideaal van den romantischen Koning. Op den Ryksdag te Gefle in 1792 wilde Gustaaf DJ de Stenden dwingen eene leening van tien millioen by Rusland te waarborgen om zijne fantastische plannen te volvoeren. Eenparig verwierp de Rijksdag dit voorstel en Jaierop ontbond Gustaaf Hl den Rijksdag, die nauwelijks" een maand was bij een geweest. Eene verschrikkelijke verbittering heerschte onder het volk, omdat de Koning toch nog had doorgedreven, dat 'slands schulden in tien jaar moesten gedelgd worden. Uit Frankrijk woeien de felste berichten over. Men had den Koning eerst tot de vlucht en daarna tot een nog smadelijker terugkeer ge- 10 dwongen. Koningsmoord leek geen afschrikwekkend feit meer. Dit wanhopige tijdperk eindigt met den moord op Gustaaf-in. In Kóningin Louise Ulrïka en hare kinderen trad het schitterende tijdperk voor Gustaaf Hl op den voorgrond, dit boek eindigde met Gustaafs groote buitenlandsche reis in 1786. In Gustaaf III en zijn Hof geef ik het onstuimige en wanhopige tijdperk van dezen grooten "telg der Wasa's, zooals ik het voornamelijk vond in Gustaaf III, zijn geslacht en zijn tijd, van Baron Crusenstolpe. Waar ook K. F. Beckerin zijne Algemeene Geschiedenis dit boek aanprijst als een werk dat verdient gelezen te worden, dacht ik dat de wedergave van den hoofdinhoud ook in onsen tijd waarde zou hebben. Dan gebruikte ik, onder meer, de mooie feuilletons van Di. K. C. W. Strootman in de N. R. Ct. Uit deze laatste bescheiden bleek mij, dat ik op twee punten in Koningin Louise üïrika en hare kinderen een fout heb gemaakt. Hertogin Hedwig Charlotte, gemalin van Hertog Karei van Södermansland heeft n.1. wel de blijde verwachting, doch nimmer de heerlijke vervulling van. het moederschap gekend. Dan heeft niet Byksraad Karei Scheffer, doch Baron Munck de verzoening tusschen den Koning en zijne gemalin tot stand gebracht. Voor de samenstelling van dit boek was weinig fantasie noodig. De feiten vormen een romantisch geheel. 11 IX In de vertrekken der Koningin. Koningin Sophia Magdalena liet zich kleeden voor de groote „cour", die er dezen avond in hare vertrekken zou gehouden worden. Zelf fel afkeerig van staatszaken kon en wilde zy alleen in het geven van „cours" en partijen haar koninklijken gemaal Gustaaf JJI van dienst zijn. De geniale, kunstzinnige vorst gaf niet veel om zijne onbeduidende vrouw, die zich liefst terugtrok in hare vertrekken en al maar verlangde naar Gustaaf haar zoon, den kroonprins. Het hinderde hem, dat zijn gemalin de vorstelijke -praal afkeurde, waarmee hij den kroonprins omgaf, niet hebben kon, dat hij. pronkte met de vorderingen van zijn zoon, jaloersch toekeek, dat hij den jongen van tijd tot tijd naar Upsala zond, de stad der hoogeschool om daar over staat wétenschap en geschiedenis met de geleerden te disputeeren. Sophia Magdalena had liaren zoon kind willen zien, aan hare knieën, een aanhankelijk lief wezen, dat haar het gemis aan de liefde van haar gemaal vergoeden kon. Want ja, eens hoopte Sophia Magdalena door de geboorte van -een kroonprins haar weelderigen, zinnelijken •Gustaaf aan zich te verbinden; ach hoe droevig was die hoop ondergegaan. De koningin miste beiden èn echtgenoot èn kind. Gustaaf, de koning, zat of met hart en ziel in staatszaken, verlustigde zich in kunst en literatuur, droomde zijn romantische droomen, 12 of stortte zich in den maalstroom van vermaken, die geen koning pasten. De kroonprins Gustaaf was een bleek, overwerkt, verwaand ventje, met een zwakke gezondheid en allerminst een vluggen geest. In zijn overdreven begrippen van eigenwaarde .eischte de jongen dat zelfs zijne moeder de etiquette tegenover hem in acht zoude nemen. De vaak wild en onstuimig geuite ergernis daarover hield het kind nog meer van zijne vorstelijke moeder terug, hare tranen en klachten maakten hem schuw, deden hem met een zucht van verlichting de kamer zijner moeder verlaten. De kleine Gustaaf was zwak, leed veel aan maagpijn en zwaarmoedigheid, slechts wanneer hg ongesteld was en moeder stil en zwijgend bij zijn bed ,zat, voelde hij zijn hart trekken tot haar. Nu stond^ de koningin in haar prachtig gemeubeld slaapvertrek op het Turksche tapijt en keek in den toiletspiegel, die ondersteund werd door massief gouden amors. Zij zag er vorstelijk uit in hare japon van sneeuwwit atlas met goud en paarlen bestikt. Zij keek weemoedig naar het zijden behangsel waarachter zy de deur wist, die naar 's koning» vertrekken voerde. Hoe lang reeds was deze deur aan de andere zijde gegrendeld? Bijna nooit betrad Gustaaf Hl hare vertrekken meer. Ach, de onverbiddelijke staatkunde had beslist, dat zn in 1766 de gemalin van den kroonprins worden zou, hoe weinig had zjj zich thuis gevoeld aan het Zweedsche Hof. Zij was een Deensche gebleven met hart en ziel. De deur achter Sophia Magdalena ging langzaam open, een verlegen schuwe knaap van 13 acht jaar trad schoorvoetend het vertrek binnen. De koningin zag niet om, zn dacht dat hare kamervrouw de kamer verliet, om den opperkamerheer des konings aan te zeggen dat Hare Majesteit gereed stond. Dan zou de koning haar afhalen en zij zou uiterst gereserveerd haar arm in de zyne leggen. „Moeder" sprak de Prins langzaam, ,-,moeder." Met een heftige beweging keerde de koningin zich om. „Gustaaf, kind, ben je daar nu eindelijk ?" Zö liep op het kind toe, sloeg haar arm om zijn hals: „Waarom bleef je zoolang weg, m'n jongen, ik heb je vanmorgen vroeg reeds gevraagd hier te komen." „Ik kon niet eerder, moeder," antwoordde de kleine Gustaaf, zich 'n beetje-onwillig losmakend uit de omhelzing zijner moeder. „Vader stond me niet toe, op te staan voor ik mijn lessen kende. Ze waren zoo moeilijk." „Arme jongen", beklaagde de moeder. „Je vader eischt te veel van je." „Niet te veel van den toekomstigen heerscher van Zweden, moeder," weerde Gustaaf hoog af. „Ik moet dezer dagen examen afleggen voor de afgevaardigden van den Rijksdag!" Sophia Magdalena schudde het hoofd. „Je ziet bleek jongen, heb je vandaag al je voorgeschreven tyd gewandeld ?" Gustaaf zeide van neen: „Geen tüd gehad. Ik moesteen paar leeraren van Upsala ontvangen. De etiquette is zoo vermoeiend". „Welk een dwaasheid ook," morde de moeder, _Je vader " „Zoekt m'n best, moeder," borst de jongen los. De koningin had niet gemerkt datt toen zn 14 de eerste maal iets van de opvoedingsmethode: van Gustaaf zeide, erreeds ontstemming donkerde in zijn oog. „Vader is een wijze koning . . . ." „Kind, kind bedaar." „Nee, ik bedaar niet," riep Gustaaf forsch. „U hebt altijd iets te vertellen van vader . . . U „Moet zwijgen", viel op eens de welluidende stem van Gustaaf, den koning, in. Hij was voor den Opperkamerheer uitgeloopen onv zijne gemalin tot de „cour" te geleiden en bespeurde onmiddellijk het gevaar'dat de koningin flauw vallen zou van verdriet en ergernis. Zij hield zich vast aan het gouden toilet, tranen ontsprongen uit hare oogen. Datgezicht verdroeg de ridderlijke, romantische Gustaaf niet. Al bezat de koningin nooit de liefde van zijn hart, zij was zijne gemalin. „Ga heen, Gustaaf," gebood de vader, „en laat je kleeden. Schandelijk dat ge nog niet gereed int om op de „cour" van de koningin te verschijnen". De knaap droop af, gevolgd door znn kamerdienaar. Woedend keek hij èn vader èn moeder aan, wild en onbeteugeld. Ditmaal alle etiquette vergetend, holde hij door de breede gang. „Herstel u, Sophia Magdalena" zei de koning hoffelijk, maar koud, „onze zoon is in staat heel het toilet Zijner moeder in wanorde te brengen". Meteen nam hij een douche met gouden handvat en doezelde met het fijne blanketsel de vurige plekken wèg op de wangen zijner gemalin. Sophia Magdalena zuchtte. Gustaaf III was een marmersteen voor haar. En toch, en toch, 15 zij had haar echtgenoot zoo lief gehad. Begreep hy er iets van hoezeer zïï leed door de verwijdering van haar zoon? Waarom werd dat kind onttrokken aan hare leiding? Omdat zij in geleerdheid en kunstzin zoo ver beneden haar gemaal stond. Maar zfi had haar kind toch moederliefde mogen betoonen! Vreesde Gustaaf moeders invloed op zyn zoon? De moeder wist het niet en kon niet antwoorden. Moest zich inhouden om het hofpersoneel om haar henen. Zij neigde alleen vol gratie, perste de lippen op elkaar, lei toen haar arm in dien van Gustaaf IÖ; om zoo, gevolgd door de hofdames,-die zich aansloten uit de aangrenzende kamers, hare grooté gezelschapszaal binnen te treden. Koningin Sophia Magdalena wist zich op ergerlijke manier verwaarloosd. De neigingen van man en vrouw henen totaal uiteen. Toch stonden zij beiden er op, dat de schijn behouden bleef, welnu, het zou zóó geschieden!. Hl. Vorstengunst en Ongunst. Toen voor den Koning en de Koningin de vleugeldeuren werden opengeslagen, verdrong zich een ongemeen schitterend gezelschap in de door spiegels en kaarsglans verlichte zaal. Het gonzend rumoer maakte terstond plaats voor eene eerbiedige stilte, zwijgend schoven de aanzienlijksten des lands zich in rijen, waarlangs het vorstenpaar zich, dezen en genen vriendelijk aansprekend, voortbewoog, tot zn aan de vorstelijke zetels gekomen waren. 16 Toen dwarrelden de van goud en edelgesteenten stralende menschen weer dooreen. Niet lang daarna mengden de koning en de koningin zich onder het gewoel. Het binnentreden van den kroonprins geschiedde ditmaal zonder cere-. monieel, alleen zyn gouverneur vergezelde den nu vorstelyk uitgedosten prins. De koning, die den bijnaam „Tjusarkungen" droeg, een woord, het best weer te geven door „koninkhjke charmeur", hield zich bij voorkeur onder de dames op. De vrouw van den Franschen gezant trok reeds spoedig 'skonings aandacht. „Ah, Mevrouw, wat zegt ge van onze „cours" te Stockholm?" „Zn zijn het evenbeeld van die te Versailles,^ Sire. Geluk Marie Antoinette voor Frankrijk, is Gustaaf ÖI voor Zweden de levenwekkende zon". Gustaaf lachte gestreeld: „Onze hofsfeer kan niets bevatten, wat uwe belangstelling zou verdienen". »Integendeel, Majesteit, ik vraag verschooning, ik heb veel van het buitengewoon verstand van Züne Hoogheid den Kroonprins gehoord. Zoo gaarne zou ik Zijne Hoogheid mijne opwachting maken". „Wendt u tot zyn gouverneur, mevrouw. Zn zijn beiden hier". Nu naderde de Fransche gezant. „Wij mogen elkaar gelukwenschen", zei de Koning hartehjk, „met het huwelijk tusschen mün gezant te Parijs, De Stael von Holstein en Mejuffrouw Necker, de dochter van den Franschen Minister van Financiën". „Dat huwelijk is een trouw beeld van het verbond tusschen Zweden en Frankrijk, Sire". 17 „De jonge vrouw bezit veel verstand en bekoorlijkheid en schrüft boeiend", prees Gustaaf. „Ik zal den heer De Stael tot baron verheffen. Dan zal ieder vergeten, dat mijn Ambassadeur van burgerlijke afkomst is". „Deze onderscheiding zal meer waarde voor hem hebben, dan de hoogste letterkundige roem, Majesteit. Mevrouw De Stael is niet vrn van het gewone euvel der parvenu's". Gustaaf knikte, wisselde met den Deenschen gezant een groet, sprak een paar vriendelijke woorden met den Rijksraad, Hermanson, zocht toen Graaf Persen op. „Zoo zullen we dan morgen weer Rijksdag houden, Graaf Persen", sprak de koning tot het oude gevreesde partijhoofd van vroeger. „Kan ik u in de rijen mijner vrienden vinden of bij de tegenstanders van uw Koning?" „Bij iederen anderen Monarch zou het laatste vermoeden met een doodvonnis geluk staan", antwoordde Graaf Persen ontwijkend. Hij dacht aan het voorstel van Gustaaf om achttien tonnen gouds per jaar ten behoeve der kroon te verkrijgen. „U zult toch niet tegen het oprichten der korenmagazijnen stemmen?" vroeg de koning. „En hoe denkt ge over mün andere voorstellen?" „Het heil des vaderlands is onafscheidelijk van het heil des konings, Sire". Gustaaf draaide op zyn hielen om. Mevrouw Schröderheim stond achter hem, de echtgenoote van zijn Staatssecretaris. Zij had geen woord van het gesprek gemist en keek Graaf Fersen aan, met oogen sprankelend van genoegen. Naast haar stond Gravin De Geer, gearmd met Gravin Brahé. Gustaaf III. 2 19 het oude geslacht der Stapelmohrs, volkomen onafhankelijk. Bovendien, haar gemaal was de beste vriend van den koning. Zn oogde den koning na, die zich met den Russischen gezant onderhield, en zag daardoor baron Armfelt niet, den Alcibiades aan het Zweedsche Hof. Edelman van Finsche afkomst, had Armfelt omstreeks 1775 zijn intrede gedaan in den hofkring als eenvoudig luitenant der Garde. Zijn prachtig voorkomen, zijne energie won de belangstelling van den naar schoonheid dorstenden Gustaaf IH; binnen weinige maanden klom Armfelt op tot luitenant-kolonel, aide-de-camp, kamerheer, en nadat hfi den koning met Schröderheim op zijn Finsche reis in 1775 had vergezeld, deelde hu in de blakende gunst des konings. Weldra begiftigde Gustaaf III hem met den onder dezen koning hoogen post van vertrouwen: directeur der koninklijke theaters. In Augustus 1785 was de baron gehuwd met de zachtzinnige, lieve Hedwig de la Gardie; het huwelijksfeest dat Gustaaf Hl ter eere van zHn gunsteling aanlegde duurde drie volle dagen en behoorde tot de prachtigste van zijn tijd. De baron tikte mevrouw Schröderheim Op den schouder. Zij keek Armfelt in het schoon gelaat. Hij hield het fijne handje van de twintigjarige Madeleine von Rudensehold, eeredame van prinses Sophia Albertine, in de zijne, die', stralend van triumf, den eersten man uit het ruk, 's konings vriend, veroverd te hebben, naast hem stond. Onaangenaam verrast, boog de gemalin van Schröderheim toch met gratie. Madeleme's verhouding tot den pas gehuwden Armfelt was geen geheim, gaf ook geen aanstoot in den kring, waar de zeden van het Fransche Hof zoo gretig 20 werden nageaapt. Maar deze verhouding keurde de reine jonge Charlotte af. Daarbij, als echtgenoote van Schröderheim, die eens 's konings eerste vertrouwde was en in rechtschapenheid en kennis en literair gevoel beslist boven Armfelt stond, hinderde haar de voorkeur, die Gustaaf m zyn „maltre des plaisirs" schonk. Waarmede verdiende Armfelt die boven den trouwen zichzelf gevenden Schröderheim? De mooie cavalier glimlachte spottend over de niet uitgesproken ontstemming in de geestige oogen van Charlotte von Stapelmohr; Madeleine van Rudenschold wisselde een paar vriendelijke woorden met haar, toen schoof ongemerkt Hertog Karei van Södermansland in zijne plaats. Ookhy, 's konings broeder, voerde niet zijn gade, de lieve Hedwig Charlotte, ten feestdans, maar de verblindend schoone Augusta Persen, gehuwd met baron Löwenhelm, met wien hij in ongeoorloofde verhouding stond. Dit overspel hinderde hetHof evenmin, waarom zou men zich laten boeien door de antieke banden van het huwelijk? Doch voor de reine trouwe mevrouw Schröderheim waren deze dingen een gruwel; zy wendde zich af en zocht de dames op, met wie zij van harte sympathiseerde. In een door palmen voor nieuwsgierige blikken verborgen nis vond zy Armfelts gade, Hedwig de la Gardie, de hertogin van Södermansland, Hedwig Charlotte en gravin Piper, geboren Sophia Fersen, die eenmaal door 's konings" broeder Frederik zoo gloeiend het hof was gemaakt. Met groote ingenomenheid begroetten de dames de fijne echtgenoote van den staatssecretaris» de afkeuring van mevrouw Schröderheim voor het openlijk optreden van haar man met zyne 21 maitresse, was Hedwig de la Gardie niet ontgaan. Toch bleef Mevrouw Schröderheim niet lang in het intieme kringetje. Zij vieren werden opgezocht door dames en heeren van het Hof, die gaarne een vriendelijk woord, een, gunstbewijs uit den mond der koninklijke familie of de meest begunstigden wilden opvangen. Daar waren dé graven Hora en Brahé, oude vrienden van den koning en zijn broeders, daar was vrijheer van Bjelke, een voortvarend staatkundig aangelegd edelman, daar was Graaf Ribbing, een jong heethoofd van twintig jaar, daar was Generaal Pechlin die in ernst en strakheid niet onderdeed voor den Minister van Politie Liljensparre. Daar waren de Graven de Geer en Persen en Löwenhelm, heel de elegante Hofstoet van Gustaaf III, leden van Zweden's alleroudsten Adel. Schröderheim en Armfelt toefden veel in de onmiddellijke nabijheid des konings. De geestige gesprekken en het goed humeur van Madeleine boeiden ook den koning, met schik zag hij het aan, dat zij haar vurig begeerden Armfelt nooit zou laten rusten eer hij voorgoedhaar eigendom werd. Vanzelf schoof Schröderheim bij deze duidelijk geuite voorkeur des konings een weinig achteruit en dit voelde zijn scherpzinnige vrouw nog eerder dan hn zelf. Schröderheim vond 's konings eersten vriend alleen vaak onbedachtzaam en overijld. Lachend in scherts 'sprak Gustaaf Hl over zijne geldelijke moeilijkheden. Armfelt die Ook schatten noodig had om zijne zwierige levenswijs' vol te houden spotte mede. Schröderheim oordeelde ernstiger over de dingen; hoeveel moest 23 koopen van demoiselle Arfvidson, de veel geraadpleegde waarzegster van het hof, al te vaak zijn bedekte bedoelingen op het spoor kwam. Onwillekeurig zonderde mevrouw Schröderheim zich al sprekend af uit het felste feestgedruisch en zij vermoedde het niet dat Gustaaf III, opmerkzaam gemaakt door Armfelt, haar aanzag met stijgende ergernis. Plots hoorde Schröderheim de - welluidende stem van den koning achter hem. „Elis, uw vrouw is lichtzinnig en onbedachtzaam. Ik zou niet graag met uw beminnenswaardige Charlotte over hoop liggen". „Dat zou mij ook hoogst onaangenaam znn, Sire", antwoordde Schröderheim buigend. „Uwe Majesteit gaat mij boven alles '. „Ook boven uwe gemalin ?" vroeg de koning, gevleid. „Ook boven mijn gemalin," herhaalde Schröderheim, en het was niet alleen jacht op de gunst des konings, die hem dreef. Werkelijk «telde hij 's konings belangen boven die van zich zelf en de zijnen. „Welnu, waarschuw haar dan. Zij kan nu nog laten voorkomen, dat zij zich uit zich zelf van mijne tegenstanders terugtrekt, 't Zou later moeilijker gaan, wanneer ik haar publiek mijn ongenade moest laten voelen." Mevrouw Schröderheim lachtte helder envroohjk, toen Schröderheim haar reeds in het rütuig, dat hen naar huis bracht, van 's konings verlangen vertelde, ,,'t Is de eerste maal niet, Elis," zei ze luchtig, „dat de koning trachten wil ons goed gezegend huwelijk te verstoren, maar 't zal niet lukken, ik doe geen kwaad. Ik behandel geen 26 op klaarlichten dag en zonder gedrang tegen den muur". De bediende van Pechlin klopte en bracht bericht dat de heer, wiens rijtuig was omgevallen in de voorzaal zat en verlof vroeg daar 4e mogen wachten op een ander rijtuig. „ Breng den vreemden heer in het woonvertrek", gebood Pechlin. „Het spijt mij. dat ik u mijn afscheid moet geven, mevrouw, ik zal om uw man denken". Toen Pechlin znn huiskamer binnentrad, sprak de vreemdeling N reeds met mevrouw Pechlin, keerde zich echter spoedig om met uitgestoken hand. „Ik wensch müzelf geluk met het ongeval, dat mij met zulk een beroemd man in kennis brengt". „Met wie heb ik de eer ..." „Ik ben Graaf Razumoffsky, keizerlijk Russisch gezant, generaal", viel de Rus in met zekeren trots. „Uw gehoorzame dienaar". Zonder op de hoogmoedige houding van den gezant te letten, noodigde Pechlin den Rus uit op de sofa plaatste nemen. Hij voelde zeer goed dat het bezoek gevolg was van een vooraf beraamd plan en wenschte niet de eerste te zijn, om het gesprek te beginnen. Dat verdroot den gezant blijkbaar. „Gelukkig dat het ongeval mij gisteravond niet getroffen heeft, toen ik naar het Slot reed", begon de Graaf. „Uw wegblijven van het cour der Koningin zou opzien gebaard hebben", antwoordde Pechlin droog. „Allicht had men aan de schuld van den koetsier getwijfeld". 27 Hij keek Pechlin scherp en uitvorschend aan. „Ik heb u gisteravond niet ontmoet, generaal". „Ik was er toch, heer Graaf". •„Ik meende, dat gij na 1772 het Hof niet meer bezocht". „Soms breng ik den grooten Gustaaf den tol mijner bewondering", „Vergeef me de rondheid, waarmede ik spreek", antwoordde de gezant. Er was een tijd waarin mijn Hof en generaal Pechlin lief en leed met elkaar deelden". „Vergeef mij, dat ik een vreemden gezant eerbied voor mijn plicht voorhoude". „Deze. gezant is de vertegenwoordiger van de Keizerin van Rusland, die het Generaal Pechlin nooit aan bewijzen van haar gunst liet ontbreken". „Ik ontving nooit persoonlijke gunstbewijzen", zei Pechlin fier. „Hare Majesteit Caterina draagt u een goed hart toe, generaal". „Die gunst zal ik mfi waardig maken door mijn vorst te dienen, Graaf'. „Ge moet toestemmen dat een breuk tusschen Zweden en Rusland niet tot de onmogelijkheden behoort, generaal". „Ik ben niet in Staatsgeheimen ingewijd als Uwe Excellentie". „De ware stand van zaken kent ook generaal, Pechlin". „Uwe Excellentie bewust me te veel eer". „Hoe het zij, ik verzoek onder uwe vrienden gerekend te worden. Indien ik u van dienst kan zijn bn plannen, die het geluk van uw volk ten doel hebben, reken op mij. Ik speel niet lichtvaardig met beloften". 28 „De eene is mild in woorden, de andere vermijdt allen schijn. Wie zou Uwe Excellentie het aangenaamst znn?" „Die, welke het meest met uw zienswijze overeenkomt", zei de gezant fijn. De bediende kwam zeggen, dat het rijtuig voor was. De Russische gezant nam afscheid en Pechlin keerde vol gedachten tot zijn studeervertrek terug. Wat wilde de Russische gezant, of liever, wat begeerde de geniale keizerin Caterinavan Rusland van hem. Was ze niet innig bevriend tegenwoordig met den ridderlijken Gustaaf, dien zij eens met zooveel eer in haar paleis ontving? Broeide er iets? Weekte de vriendschap los? Pechlin wist het niet en wenschte zich ook niet uit te laten. De politieke molen in Zweden maalde niet naar zijn zin, dat sto«d vast. Wat hem betrof, hij zou geen moeite sparen, mannen van staatkundig gewicht aan zich te binden, doch met Ruslands gezant liet hij zich voorloopig liever niet in. De macht van Gustaaf III afbrokkelen, dat wilde hn. Als Finland eens onafhankelijk kon verklaard worden. Onder regentschap van iemand die naar Pechlin's pypen dansen wilde! V. De Kroonprins naar Schonen. De Rnksdag was afgeloopen, die meer op eene politieke maskerade, dan wel eene ernstige beraadslaging geleken had. 29 Nooit waren de Stenden zoo mild geweest met dankadressen en eerebezendingen, maar nooit had Gustaaf III zulk eene gevoelige nederlaag geleden. De volksvertegenwoordiging begeerde grootere vrijheid van drukpers en afschaffing van knellende monopolies, en wees de voornaamste van 's konings eischen beslist af. In arren moede had de koning met een vriendelijk gezicht den Ryksdag onverwacht gesloten, onder voorwendsel/dat.hij met den kroonprins naar het kamp te Schonen reizen moest. Het examen van den kroonprins had, naar de pluimstrijkende mededeeling der examinatoren, „aller verwachting overtroffen". De Burgerstand besloot zelfs een gedenkpenning te laten slaan ter herinnering aan deze „heugelijke gebeurtenis". Nu had Gustaaf III met staatsie en pracht znn zoon naar het kamp te Schonen laten reizen. Het gevolg van den Kroonprins bestond uit zeventien personen. Allerwegen was de knaap met de grootste eerbewijzen overstelpt; magistraatspersonen verbeidden Zijne Koninklijke Hoogheid aan alle stadspoorten met zoetsappige aanspraken, overal waar eene militaire bezetting lag werd parade gehouden, openbare maaltijden volgden elkaar op, men vleide den knaap en zocht znn blikken. De jonge Gustaaf Adolf had zich als een man gedragen. Met zeldzame vrijmoedigheid voor een kind van acht jaar nam hu aller hulde aan. Langs verschillende wegen waren vader en zoon het kamp genaderd dat in deze overschoone provincie was opgeslagen. Hier had de jonge Gustaaf zijn vollen neef, 38 „Uwe Majesteit kan op Badin rekenen," zei de neger warm. „Prachtig, je kunt zwngen, ik weet het. Laat nu mijn broeder binnenkomen." Even later trad de hertog van Södermansland het geheim kabinet des konings binnen. Karei viel zijn broeder om den hals, greep later 's konings beide handen. „Welk een geluk, Gustaaf, je eens zonder cermonieel te kunnen zien." „Ik wilde wel dat je myn steun en staf waart, Karei," zei de koning stroef. „Reken op mij Gustaaf, goed en bloed heb ik veil voor u." „Ik heb in 1772 niet tevergeefs op u gerekend, broeder." „Er valt nu niets te doen, dan bij uw letterkundige triomfen in de handen te klappen. Helaas," klaagde Karei week. „Ik wou dat er triomfen op het slagveld te behalen waren, Karei. Ik heb je indertijd GrootAdmiraal gemaakt. Ge hebt veldheerstalenten en je brengt je dagen en je talenten door met vrouwen, die ...." „Daar niet over, sire," brak Karei van Södermansland af met klem: „Ik neem niemand zijne liaisons kwalijk, laat mij op dit punt mijne vrnheid. Zelfs mijne gemalin doet dat. Let op Armfelt met zijn Madeleine von Rudenschold. En het Hof van Versailles waarvan het Zweedsche Hof de trouwe copie wil zijn ...." „Het zn zoo, het zij zoo Karei," viel de koning zijn broeder in de rede, geprikkeld en boos. Maar ik wou dat je je minder met hen bemoeide die Gustaaf Hl gram znn. Bi noem v .." „Noem geen namen. Gustaaf." vloog Karei 40 opwond .en waarvoor hij reeds maanden in het geheim zijn maatregelen nam, vrede te sluiten met zijn broeder, dien hij anders haatte. Karei, onder den indruk van zijns broeders emotie, omhelsde wederom zijn koninklijken broeder. Hij had geknoeid met 's konings vyanden, zekerlijk had hn' dit gedaan, doch nu meende hij ernstig wat hij zeide: „Als onzen dapperen Zweden de kogels om de ooren fluiten, zullen zn weten dat de zonen van Wasa hun leven veil hebben-voor hun volk. Wijs mij alleen een werkkring aan, den broeder des konings waardig!" „Dat zal geschieden Karei", beloofde de koning bewogen. Toen liet hg, zyn broeder gaan, die in groote opgewondenheid zijn eigen kabinet opzocht. Karel'a edelmoedige stemming was aireede verfteveld. „Alzoo oorlog. Des te beter. Ik zal overvloedig gelenheid hebben om mij te onderscheiïen en bij het volk bemind te maken. Eenmaal zullen de stoere Zweden hun tooneelkoning wel den rug tóekeeren, die hun geld Verkwist. Nu moet het weldra blijken wat de Finsche loges kunnen uitrichten of mnn pogingen in het Finsche leger doel hebben getroffen." Een valsche glimlach plooide om Kareis zinnelijke lippen, zijn armzalige figuur leek nog nietiger en slangachtiger, toen hn ophield met iieen en weer loopen in zijn kabinet en op een rustbank neerviel. „Finland zal zijn onafhankelijkheid terug hebben", prevelde hij. De Finsche soldaten zullen niet vechten vóór zn hun zin hebben. In den donker was het gevaarlijk weefsel eener 41 samenzwering onder de Finsche officieren met groot geduld door Fersen en Pechlin voorbereid. Hem, Karei, was reeds in bedekte termen het uitzicht op de kroon van Finland aangeboden. Doch er moesten troebelen worden opgewekt om ongehinderd den goeden slag te kunnen slaan. Een oorlog met Rusland! Was er beter gelegenheid voor Karei om zich populair en bemind te maken onder het volk? Aan persoonleken moed ontbrak het Karei, den Hertog van Södermansland niet. Hij kon niet op de rustbank blijven Iiggenr schelde zijn kamerdienaar. Karei wilde uitgaan. Naar Pechlin die, hij wist het door de logo'sder vrijmetselaren, waarvan hn lid was, uitgebreide connecties in Finland bezat. Voor het oogenblik was in het publiek zijne plaats naast zijne broeder, Gustaaf Hl. Maar Karei van Södermansland zou-den oorlog voeren, zooals die met zijn eigen jacht naar roem en macht te Vereenigen was. VII. Vorstinnen. • Alles was in Stockholm tot nu toe* znn gewonen gang gegaan. De kerken staken hun torens trotsch in de lucht, de paleizen en kanselarijen straalden in zomerzon. In het koninklijk paleis glansde het Hofleven, op de Beurs en in de groote koopmanshuizen handelden de kooplieden. In de stad zelf, met vijf vaste bruggen aan de vnf eilandjes verbonden, liepen de menschen als altijd druk dooreen. Op het Ridders- 42 eiland of Ritterholm vermaakten zich de edelvrouwen in hunne prachtige gebouwen en fraaie tuinen; op Hoglandsholm, bet arbeiderskwartier, zochten de werklieden hun gewonen arbeid, doch op Schifsholm, waar het Hof der Admiraliteit was en het Tuighuis, naast de Magazijnen der schepen, heerschte al sinds eenigen tijd een geheimzinnige drukte. Had men de gesprekken der Marinesoldaten en van de lieden aan het Hof der Admiraliteit kunnen beluisteren, dan zou men agitatie en onrust bemerkt hebben, een bang voorgevoel dat door feiten bevestigd werd. "Wel lagen eenige oorlogsbodems nog rustig en veilig aan de kade gemeerd, maar de eigenlijke vloot, die te Karelskroon lag, omdat de Stockholmsche haven zoo moeilijk te verlaten viel, werd , op volle sterkte gebracht, voorzien van munitie en proviand. Op Hoglandsholm en Schifsholm fluisterde het mindere volk het schrikwekkende woord: oorlog. En reeds liepen er in Stockholm geruchten van Russische soldaten, die een inval in Zweden hadden gedaan, een inval die gewroken moest worden. De onrust uit de mindere buurten begon zich voort te planten tot de city en de deftige stadswijken. Er was oorlog op til, de koning wijde vechten ; in de harten der uiterlijk koele Zweden begon iets te broeien en te gisten. Het arbeidersvolk besprak met weerzin den komenden strijd; men fluisterde dat de invallende Russen slechts verkleede Zweden waren, die een conflict moesten scheppen. De Adel sprak over die en die, Graaf zus en zoo, die zich om- 43 hoog wilden werken in de gunst des konings; een deel noemde ronduit hét woord oorlog zoeken. De volksvertegenwoordigers, de Stenden, overlegden dat de koning zonder hun toestemming geen oorlog beginnen kon en het leger voelde volstrekt geen lust om te gaan vechten. Totdat plotseling als een bliksemstraal uit het zwartgrijs zwerk, de tijding: oorlog! door Stockholm henenflitste. G-ustaaf Hl beschuldigde op dezen warmen Junidag, waarop niet alleen de natuurlyke, maar ook de geestelijke sfeer van Zweden als met electriciteit geladen scheen, den Russischen gezant kort en bondig van eene voortdurende bemoeiing met de aangelegenheden van Zweden, teneinde de ontevredenheid van den Adel te voeden, tweedracht enroproer te zaaien, beweerde dat Rusland het bezit van Finland beoogde. De gezant antwoordde kort en krachtig, dat hem de rust in Zweden na aan het hart lag, maar dat hy de krygsverrichtingen des konings onbekommerd zou afwachten. Dit antwoord deed het onweer losbreken. Rusland mist dus van Gustaafs gereed maken der oorlogsvloot, van het klaar maken der legers! Dan viel er geen tijd meer te verliezen. Oogenblikkelyk ontving de gezant het bevel Stockholm op slag te verlaten. Dit gebeurde op 23 Juni 1788. Deze tijding was met arendsvleugelen door Stockholm heengevlogen. Overal schoolde het volk bijeen, groepten zich vrouwen en kinderen samen; ontzetting en weerzin op veler gezichten. Huisvaders klaagden, soldaten morden, vertegenwoordigers der Stenden keken bedenkelijk. Een hardnekkig gerucht, plotseling in aïle 51 „Net een maskerade," dacht de koningin, terwyl zij zich eindelyk met den koning aan hare linker en hertog Frederik, haar schoonbroeder, aan de rechterhand, door Hof en Senaat begeleid, naar de plaats der inscheping begaf. Achter haar volgde de hertogin van Söderniansland, de gemalin van 's konings oudsten broeder, met groote waardigheid geleid door den elfjarigen kroonprins. De overige dames en het Hof volgden zonder bepaalde rangorde. Een ontelbare menigte volks was op de been in dezen laten zomeravond. Duizenden toeschouwers stonden op het strand, waar de groote sloep gereed lag, die den koning door de haven heen aan boord van de Amphion brengen moest. De Amphion, die by Schiffsholmen, met nog acht en twintig galeien, op den koning wachtte. Met een uitbundig hoera-geroep werd het koninklijk huis door het volk gegroet. Het volk, prat op publieke sensatie, tuk op weelde en pracht, het volk dat in dit late avonduur na zulk een veelbewogen dag, waarop de brandende oorlogstoorts in zijn midden geworpen was, opgewonden en zenuwachtig den loop der dingen gadesloeg. Doch wie er bewogen was, Sophia Magdalena niet. Voor haar was en bleef Gustaaf Hl tooneelspeler. De bitterheid door jarenlange verwaarloozing en de nu op handen zijnde scheiding van haar zoon werkte. Zy bleef boven op de brug staan en keek naar de trap, waarop de senatoren met de Ryksdrost aan de spits een ry vormden. Plots omhelsde haar de koning, zoo maar in het publiek, voor aller oog. En eer de koningin van hare verbazing bekomen was, had Gustaaf III ook zijn zoon en zijne schoon- 64 nijdig af. „Ik zal eischen dat men voor onze vlag salueere! Is dat geen eer voor Zweden genoeg?" „Salueere! Salueere!" bromde Graaf Wrangel •tusschen de tanden. „Het eskader zou verloren zyn, zoo wy' met onze overmacht het aanvielen. Met van toorn fonkelende oogen was hy de bevelen van den Groot-Admiraal ten uitvoer gaan leggen. * Ja, ja, het gerucht, dat Caterine, Hertog Karei Finland als een onafhankelijk Groothertogdom wilde afstaan, indien hy zich slechts tegen zyn broeder verklaarde, zou wel eenige waarheid bevatten. Hertog Karei had zich* echter niets van de stemming van Graaf Wrangel of van een zHnér officieren aangetrokken. De Russische Vice-Admiraal Dessen seinde terug, dat de verdragen wel niets omtrent het wederzydsch salueeren der vlag bepaald hadden, doch dat hij. gaarne den broeder van Zwedens koning zulk een eere bewyzen wilde: het saluut werd gegeven, daar zeilde het Russisch eskader heen, nagekeken door de verbaasde en verontwaardigde oogen van het Zweedsche scheepsvolk. „Arme, arme handelsvaartuigen op de Sond," tandenknarste Graaf Wrangel. Hertog Karei had zich echter voldaan in zyn kajuit teruggetrokken en berekende zijne kansen. Een snel einde van den oorlog was nu uitgesloten. Stellig had het Zweedsche leger spoedig voor St. Petersburg gestaan, indien hy het Russische eskader genomen had en wanneer Gustaaf IH Prederikshamm en Wiborg in bezit kon nemen. Maar dat laatste-zou ook niet lukken! Beneden 65 had Hertog Karei in zijne^ handen gewreven. „Doch nu moet ik voorts gaan aanpakken," had hy gezegd. „Anders loopt mijn naam gevaar. Een schitterend wapenfeit moet het gebeurde wegmoffelen voor de oogen der Zweedsche natie!" Een schitterend wapenfeit! Gustaaf Hl had zelf nog niet veel roem behaald. Kon niet veel behalen! dacht Hertog Karei van Södermansland met welbehagen. Anckervard, de oude Armfelt, Hastesko, von Otter, Cronstedt, Enehjelm, Klingspor, al deze leden van het pas gesloten Anjalaverbond zullen het hun Vorst moeilijk genoeg maken. Doch nu was het de tijd voor Hertog Karei van Södermansland om op te treden. Nu zou hij zich meten, werkelijk meten met Admiraal Greich, den Russischen bevelhebber en 's Konings *broeder nam het zich met geestdrift voor, de Rus zou meer moeten doen dan de Zweedsche. vlag salueeren. Het was 17 Juli 1788 toen de Zweedsche vloot, waarop de Hertog van Södermansland en onder hem Graaf Wrangel het bevel voerde, op de Russische stootte, zeven mijlen ten Westen van Hogland. Met ontzaglijke kracht tastte het Russische Admiraalschip het Zweedsche, de „Gustaaf III", aan. Geen oogenblik verloor Hertog Karei zyne bedaardheid bij dezen verwoeden aanval, ook niet toen twee andere Russische schepen met hunne vuurmonden dood en verderf braakten tegen den Zweedschen bodem, die den naam van Zwedens Koning droeg. Een kanonskogel floot den kamerdienaar van Kareis zijde weg, met bewonderenswaardigen Gustaaf III. 5 66 moed en onverschrokkenheid bleef de Hertog het bevel voeren en vuurde de geestkracht der soldaten en matrozen aan. „Overwinnen of sterven!" riep Hertog Karei krachtig. „Hoogheid, .alle weerstand is nutteloos!" begon een der officieren radeloos. Hoe kon de „Gustaaf III" het houden 2 Het Russische Admiraalschip voerde 108 stukken, dat was bekend, de „Gustaaf IH" slechts 68. „Ik geloof dat we de vlag moeten strgken!" „De vlag strijken?" beet Hertog Karei den lafhartige toe: „De vlag strijken? Eerder vliegt de „Gustaaf Hl" in de lucht!" Ja hij zou wijken, zich vernederen voor den Rus! Dat ware zijn toekomst, dé liefde der Zweden voorgoed verspelen. Overwinnen zou hij of sterven! De Groot-Admiraal rukte de brandende lont uit de hand van een constabel, trad naar de kruitkamer waar Admiraal Wrangel zyne bevelen gaf. „Is het schip te houden ?" vroeg Hertog Karei, met oogen rood van bloed. „We zullen doen wat we kunnen", antwoordde Graaf Wrangel. „'tZal zwaar gaan, maarhetkan." „Het kan, het kan!" riep Hertog Karei vol bezieling. „En het zal!" Anders moet de lont in hef kruit. Met heldenmoed werd de ongelijke strijd voortgezet, drie welgewapende schepen tegen één. Eindelijk daagde er hulp op voor het bedreigde Admiraalschip en het vuur verminderde van Russischen kant. Tegen tien uur werd het stiller op de zee. De Russen hadden een Zweedsch, de Zweden een Russisch linieschip genomen. 67 „Wij hebben bijna al ons kruit verschoten, Hoogheid," meldde Graaf Wrangel den GrootAdmiraal. „Wat zullen wij doen, we zijn niet in staat nog een vol uur het vijandelijk geschut te weerstaan!" „De wind is in ons nadeel," antwoordde Hertog Karei nadenkend. „Als we nu dekking zoeken •in een der Zweedsche havens, noemt de vijand dat een vlucht en vervolgen zij ons zeker." „We konden list gebruiken^' stelde Graaf Wrangel voor. „Laten wij het eene seinschot na het andere afvuren, alsof we slechts het aanbreken van den dag afwachten om zelf aan te. vallen." „Ja, dat doen!" riep Hertog Karei geestdriftig. „En valt de Rus dan aan, dan strijden we op leven eh dood". Doch 't was niet noodig. De Russische Admiraal Greich, zwaar gewond, gaf bij het aanbre ken van den dag bevel de stevens te wenden en naar Kroonstad heen te sturen. „Zij gaan! zij gaan!" jubelde Hertog Karei. Nu kon hy met eere zyn vloot onder de batterijen van Sveaborg bergen. Het eerste zeegevecht in dezen oorlog, het eerste roemryké wapenfeit, was volbracht. Zweden zou juichen. De Koning was ditmaal door zijn broeder Karei, den Groot-Admiraal der vloot, in de schaduw gesteld. Maar nu zou Hertog Karei ook geen dag langer dan noodig was aan het hoofd der vloot blyven. Onder zijn broeder zou Karei het bevel over het leger in Finland op zich nemen. In Finland waar het Anjala-verbond bloeide, waar de Hertog onder de officieren zoovele vrienden bezat. 68 Nauwelijks lag de vloot in rust onder de batterijen van Sveaborg en was de bemanning begonnen aan de herstelling van masten, ra's en zeilen, of Hertog Karei van Södermansland ontving de afgezanten der Finsche muiters, die hem met het koninklijk gezag wilden bekleeden op voorwaarde dat Karei den Rijksdag bijeenroepen en een bestand met Rusland sluiten zou. X. Onder de muitende legerscharen. De tijding van de overwinning bij Hogland werd door Gustaaf Hl in zijn ontevreden byna muitend leger met gemengde gevoelens vernomen. Aan de eene zijde verblydde hem het feit dat Zweden zijn ouden roem als zeemogendheid had gehandhaafd, aan de andere zijde was de jubel en de bewondering die zijn broeder Karei ten deel viel een bittere pil om te slikken voor den Vorst, die iets ja veel vermoedde van Kareis valschheid. Het Zweedsche volk lei ongeveinsd zijn vreugde aan den dag. Wat moest Koning Gustaaf Hl anders doen dan ook zijne hulde brengen aan den held van Hogland? Want al schreef ook Rusland zich de eer der overwinning toe, al werd in St. Petersburg zoogoed als in Stockholm het „Te Deum" aangeheven, Karei van Södermansland had zich door zyn moed en beleid onvergankelijke eere bevochten. Gustaaf III moest zyn broeder prijzen hij voelde het, en daarom schreef hij op 23 Juli 69 1788 uit Helsingfors aan de Zweedsche Academie. „Mijn broeder heeft de samenkomst der Academie door eene overwinning gevierd. Dat de Muzen hem dan ook begroeten!" De Muzen begroetten den held, dichters wijdden hem hun zangen, de kroonprins weende bij het vernemen van de blijde tijding van vreugde, doch de spanning, hernieuwd sinds Hertog Karei de vloot van Dessen ongedeerd liet henenvaren, nam merkelijk toe. Nog werd ze strakker toen 's Konings oudste broeder Karei de vloot verliet om het bevel over een gedeelte van het leger op zich te nemen, toen zijn jongste broeder Frederik na een hevigen twist zijn bevelhebberschap neerlei en Stockholm weder opzocht, niet langer van plan als een ledepop door Gustaaf Hl gebruikt te worden. Het Anjalaverbond dat vóór Frederikshamm een dreigende houding had aangenomen, liet^ nu krachtig kop en klauwen zien en Hertog Karei sympathiseerde met de verraderlijke bende. Het was Gustaaf Hl te midden van zijn leger in Finland te moede of hij zich in een val bevond, een net, dat niet te scheuren was. Overal ontmoette hij verraad en ontrouw en twist. Armfelt en van Tol haatten elkaar als vergif. Van Tol verweet den Koning, dat hij den veldtocht te vroeg geopend had; Armfelts eigen oom trad op als een der hoofden van het Anjalaverbond. Het Anjalaverbond! Gustaaf III knarste op dezen morgen van deiï 13en Augustais op de tanden. De meeste hoofdofficieren hadden zich openhjk bij deze samenzwering aangesloten, zij weigerden langer aan een aanvallenden oorlog deel te nemen en verlangden vrede met Rusland ( 70 en byeenroeping der Stenden. Hun brutaliteit was Gustaafs eigen schuld. Had hij niet in het eerst de pogingen om vrede met Rusland te sluiten oogluikend toegestaan? Het Anjalaverbond vaardigde een gevolmachtigde naar St. Petersburg af om met Caterina te onderhandelen en van haar een wapenstilstand te vragen, met of zonder 's Koning's goedkeuring. En Karei, in plaats van met kracht tegen deze verraders op te treden, liet de onderhandelingen onder zijne oogen voeren! Het gevolg was, dat de Zweden allerlei posten, die zij op het Russisch grondgebied bezet hielden, aan den vijand overgaven en zoo den Rus gelegenheid lieten om in Zweedsch Finland door te dringen! Alleen Generaal Platen handhaafde moedig zijne stellingen! Zijn officieren! Op wien kon de Koning eigenlijk vertrouwen in zijn gedemoraliseerd leger, dat geen soldij ontving en geen voldoende proviand. Vanmorgen had de koning na een heftige woordenwisseling met van Tol den stroom van ongenade met volle kracht op diens hoofd doen neerkomen, hem voor een verrader.uitgèkreten en met verwijten overladen. Van Tol was heengegaan uit de koninklijke tent, woedend, vernederd en verslagen, doch toen de koning zelf naar buiten trad en zijn leger inspecteerde schrok hij van de grimmige, vöandige aangezichten, die hem van rondom aanblikten. Zijn eigen lijfwacht, die haatte hem. „Armfelt, het is met Zwedens koning gedaan", zei hn' tot zyn gunsteling, die, groeiend in den smaad, waarmede van Tol overladen was, zyn 71 vorst tegemoet trad. „Vandaag of morgen word ik door myn eigen officieren gevangen genomen'. Uwe Majesteit stelt zich de zaken te donker voor", sprak Armfelt tegen. Doch zijn woord was mat en dof, de koning voelde het wel. Hoe kan ik met kracht den oorlogvoeren? / vroeg Gustaaf wanhopend. „Mijn bevelen aan de officieren zyn onderhandelingen met hen geworden. Niemand gehoorzaamt mij." Armfelt knikte: „Ik geloof dat -het beter is, de zaken niet te verbloemen," gaf hij toe. „Laat ik verder gaan en eerlijk zijn. Ik vrees dat het vermoeden van Uwe Majesteit juist is en de garde er zich op spitst, zich van uw persoon meester te maken." Een oogenblik stond Gustaaf Hl verslagen. Was het zoover gekomen? Maar plots trilde al zyne romantische veerkracht op. Geen Wasa liet zich gevangen nemen. Als een leeuw zou hy zijne rebelsche officieren zonder geleide, . zonder bescherming tegemoet treden. Gustaaf III richtte zich op in volle waardigheid, verliet in koninklijke fierheid zijn tent en begaf zich onverschrokken naar de groote loods, waar de hem vijandige officieren confereerden hoe zich het makkelijkst van hun tooneelkoning te ontdoen. 's Konings plotselinge onbevreesde verscnyning had eene verlammende uitwerking op deze mannen; noch de één die zijn vorst doodgewoon wilde wegjagen; noch de ander, die Gustaaf III gelegenheid wou geven vrijwillig van Prankryk uit te wyken, noch de derde, die de. gevangeneming des konings eischte, om Hertog Karei op den troon te zetten, liet één woord los. Als een vriend ging Gustaaf Hl tusschen de -openiyke 79 Gustaaf III lette niet verder op Badin's woorden, want de kamerheer diende de Rijksraden Karei Sparre, Oxenstjerna en Ramel aan. Ook Zijne Excellentie de Minister van Justitie Liljensparre. „Na de conferentie met de Rijksraden moet ik Zijne Excellentie Liljensparre alleen spreken Badin", beval de Koning. Badin boog en even later traden de Rijksraden binnen met een eerbiedigen groet. De Koning kwam hen met de meeste vriendelijkheid tegemoet. „Welkom op mijn bekoorlijk Haga, Heeren.U zult het mij wel vergeven, Opperstadhouder "Sparre, dat ik mij soms eens met de zaken van Stockholm heb bemoeid?" „Het kan voor mjj niets dan eene belooning zijn, te weten, dat mijn werk u bekend is Majesteit", zei Sparre rustig. „En als Rijksraad èn als Opperstadhouder sta ik aan de zijde van Uwe Majesteit". „Dat weet ik. De goede gezindheid van ons Stockholm vergoedt al wat ik door ondankbaarheid èn muiterij leed. Het is mij een troost, dat ik mijne gemalin, mijn zoon, mijn Huis, onder trouwe burgers achterlaat. De toestand des lands is hachelijk; dus moet ik de troepen gebruiken, die de Hoofdstad bewaken. Waarover wilden de Heeren mij spreken?" Wij'komen de bede hernieuwen, dat in den bedenkelfiken toestand des lands de Stenden bijeengeroepen worden, Sire". „Dat is het doel, waarvoor we deze conferentie aanvroegen, Sire", vielen de twee anderen bij. Gustaaf Hl trad verstoord achteruit, sloeg de armen over elkaar met gefronst gelaat. 80 „Ik dacht niet, dat mijn trouwste, vrienden hiermede zouden komen, Heeren. Ik heb het den Senaat reeds geweigerd". „'t Is een onschuldig voorstel, Sire". „Daarom, van de baan, Heeren!" riep Gustaaf IH glimlachend. „Laten we over literatuur praten". „De Divan zou het voorstel van bijeenroeping der Stenden veilig aan den Grooten Heer kunnen doen, Majesteit", hield Karei Sparre vol. „De Divan is nooit Sultan geweest, doch de Senaat was eens Zwedens Koninq", antwoordde Gustaaf geraakt. „Wij willen den Senaat geen koninklijke macht opdragen, Sire". „Genoeg, genoeg", brak de Koning af. „Zeg uw collega's, dat het mij niet aan moed ontbreekt Heeren. Mijn leven hangt aan een zijden draad Ik word besprongen minstens van twee kanten Laat ieder weten, dat Gustaaf III waakt". Hiermede konden de heeren vertrekken. Met het gebaar van een tooneelspeler gaf Gustaaf Hl hen afscheid. Daarna liet de Koning met blijkbaar ongeduld -Liljensparre binnen komen. Liljensparre met zijn terugstootend uiterhjk, ronde, zwarte, bijna onbewegelijke oogen, met een strengen, doorborenden blik. Liljensparre, geelachtig bleek met scherp geteekende wenkbrauwen, lang en mager met stijf gepoederd haar. By zijn binnenkomen ontplooide de vaste mond zich in een glimlach temperde zich de strengheid van zijn wezen. „Hoe staan mijn fondsen genoteerd, Liljensparre Hoe staat het te Stockholm?" „Hertog Frederik roert zich wat Sire." „Dat hij kool plante en pijpen rookte", spotte Gustaaf III, „die weglooper." 81 „Voorts heb ik de muitery in Finland in kleuren en geuren door mijn lieden in Stockholm laten rondvertellen. Mijn spionnen, ik heb zelfs lichtekooien en kroeghouders in mijn dienst, die meepraten met ieder, berichten mij dat kapitein Drake van het regiment Kronenberg ontslag uit den dienst genomen heeft en spoedig met nog een officier in Stockholm zal komen. Ik heb hun nauwkeurig signalement onder het volk verspreid en doelmatige wenken ter hunner ontvangst gegeven. Ze zullen 't warm genoeg krijgen, Sire." Gustaaf III draaide op znn hielen rond, „Ferm, Liljensparre!" „In de kroegen maakt men zich al druk over de landverraders, lafaards, overloopers naar den Rus, over de omgekochte durfnieten!" lachte Liljensparre. „Ik heb'mijn volkje laten verkondigen, dat die lui de Russen in de Newa hadden moeten smijten om de Zweedsche vlag op het keizerlijk paleis te plaatsen." „Prachtig, prachtig," vond Gustaaf III. En natuurlijk weten de burgers dat achter de muiterij in Finland de Adel te Stockholm zit. Sire. De adellijke huurlingen." „Ge zijt onverbeterlijk, Liljensparre." „Over verdere maatregelen dien ik met Uwe Majesteit te raadplegen.' Met een ferme uitreiking van brandewijn heb ik op een goeden dag de poppen aan het dansen." „De slecht gezinden moeten een flinke afstraffing hebben," meende Gustaaf. , „Maar de Adel is niet zoo bereikbaar als het grauw". „Die moeten wy door vlugschriften krenken Gustaaf III. 6 82 en vernederen. Met een naamloos vlugschrift, een paar ongeteekende courantenberichten kunnen ook veel doen." „Daar zegt ge iets Liljensparre. Laat terstond eenige hevige uitvallen tegen den adel en het leger in Dagligt Allehanda verschijnen. Ik kan uit Gothenburg wel een vlugschrift schrijven, waarin de adellijke verraders en1 muiters hun deel krijgen." „Gaat Uwe Majesteit naar Gothenburg ?" vroeg Liljensparre vrijmoedig. De koning knikte en zijn borst zwol vol trots. „Ik ga eerst de hulp inroepen van mijn trouwe Dalekarliërs, Liljensparre. Dat moethetfrissche element in het leger geven. Dan zorg ik dat Gothenburg uit Deensche handen blijft." „En daarna roept Uwe Majesteit den Rijksdag in Gothenburg samen," vulde Liljensparre aan. Gustaaf III sprong op: „Al weer de Rijksdag! Ik ben koning van Zweden en niet de Senaat, niet de Stenden!" „Juist omdat Uwe Majesteit koning van Zweden is, kunt gij den Rijksdag zetten naar uw hand," antwoordde Liljensparre kalm, maar scherp. „Dx zal er over denken," gaf Gustaaf Dl toe. „Dus, we zoeken een beetje herrie in Stockholm," resumeerde Liljensparre. „De Finsche muiters krijgen klop. Mag het volk ook tegen, den Adel ietwat handtastelijk optreden Sire?" „Mits er geen dooden vallen, Liljensparre. Maar Stockholm mag het den Adel en het Leger wel eens laten voelen, dat zij zich te schikken hebben naar den wil van Zwedens koning". xn. De koning Tan Zweden behoudt Gothenburg. Op dezelfde plek waar Gustaaf I in 1521 zijn trouwe boeren had toegesproken om hen te bezielen tot den heiligen strnd, in het aanzienlijke Mora, trad Gustaaf III voor zyne trouwe Dalekarliërs op, om bij hen hulp te zoeken en te vinden. Het was een zeldzaam schouwspel, een koning te zien, die zijn leger had verlaten om zich tot zijn volk te wenden; een schouwspel door leger en Adel met verbittering gadegeslagen, doch door het gevleide volk met gejuich en instemming begroet. Met al zijn redenaarstalent drong de koning op onverwijlde hulpverleening aan; bezwoer hij de boeren het verraad en de muiterij van leger en de Adel'krachteloos te maken, t En met groote geestdrift had het trouwe Dalekarlië geluisterd: „Wij zullen onze jongelingen uitzenden Om den arglistigen vijand terug te drijven," beloofden zij kort en kloek. Zesduizend Dalekarliërs boden zich vrijwillig aan en de naburige provinciën hadden dit voorbeeld gevolgd. Overste Armfelt gelastte de koning om uit deze vurige vaderlandslievende scharen regimenten te vormen. Hun eigen ambtlieden werden officieren. Niemand droeg een uniform, de officieren alleen onderscheidden zich door een witten band om hun arm. De goedkoopte dezer uitrusting beviel den koning, immer door geldgebrek geteisterd. Hun ongeveinsde vreugde waarmee zij zich ten dienste 84 van hun verraden en besprongen koning stelden verhoogde Gustaafs zelfgevoel. „En nu vooruit, op Gothenburg los!" sprak de koning stralend tot Armfelt, die zijn gunsteling gebleven was, ondanks het verraad van znn oom Karei Armfelt. De Denen hebben Gothen burg reeds berend, maar Gothenburg blijft ons. Heb ik u niet gezegd dat bij onze trouwe Dalekarliërs onze ^redding ligt?" Armfelt haalde bijna onmerkbaar de schouders op, de koning zag de zaken al te optimistisch in. De verstandhouding tusschen het muitende leger en de Russen beloofde niet veel goeds. Erger nog, hij, 's konings boezemvriend wist, hoe de Koning, den oorlog moede eer die goed begonnen was, den officieren min of meer de vrije hand gelaten had in hunne onderhandelingen met Rusland over een wapenstilstand. Armfelt's eigen oom was toch niet zonder medeweten, ja zelfs stille goedkeuring van Gustaaf .IH, naar Rusland gereisd, ofschoon Gustaaf later den „verrader vloekte. Gustaaf III was bezig schrikkelijk zijn aanzien onder het volk te verspelen al zong de breede schare hem in het openbaar haar hosanna's toe. De Koning knoeide door Schrödêrheim en voerde allerlei obscure geldelijke operaties uit. In het eerst had Armfelt ook zijn deel van deze inkomsten gekregen, sinds hy 's konings boezemvriend was wilde hy noch inkomsten nóch invloed met, anderen deelen. Armfelt, die slechts oppervlakkig voor kunst voelde, keurde het af en begreep het niet in zyn vorstelijken beschermer, dat hij in deze omstandigheid zooveel tyd en geld aan literatuur en tooneel wydde, in plaats van alle krachten 85 in te spannen om het bedreigde staatsschip te redden. Daarom kon hn' geen hooge verwachtingen koesteren van de tusschenkomst der Dalekarliërs. Gustaaf ni moest den Rijksdag samenroepen, — met dien dauwen geldgierigen Rijksraad was niets te beginnen — en den Stenden duidelijk maken, dat men, om een eervollen vrede te krijgen, den oorlog krachtig doorzetten moest. Den hoofdwoordvoerders van den Adel en de weerspannigen onder de overige Stenden kon de Koning door sluwheid en geweld allicht het zwijgen opleggen, tijdens de samenkomst der Stenden, om zoo met één slag den hinderlijken invloed der Stenden te vernietigen, die Gustaaf gehoopt had langzaam aan te ondermijnen, in den loop zijner regeering. Vooral Hertog Karei en zijn aanhang, Mevrouw Schröderheim en hare soirée bezoekers dienden scherp in het oog gehouden te worden. Pechlin met zijne vrienden niet minder. Met een lichten toets raakte Armfelt deze onderwerpen aan, doch de Koning trok vermoeid zijn wenkbrauwen op en ging er niet verder op in. *-„Het is heden zeven uur. Armfelt, ik wil tegen acht uur over Wenersborg naar Gothenburg rnden. Het komt mij voor dat mijn tegenwoordigheid daar dringend vereischt wordt. De kommandant is een lafaard, om nu reeds over de overgave te gaan onderhandelen, alsof Gustaaf ni met znn leger trouwe Dalekarliërs niet tot hun" hulp zoude komen!" Armfelt keek zijn vorst na, toen het rijtuig wegreed met den Koning, die alleen door zijn adjudant en bediende vergezeld was. 86 De reis was ganschelijk niet zonder gevaar en dat in den nacht bij slecht weer en over slechte wegen. Moedig was hij, deze Gustaaf en vol geestkracht. Jammer dat hij de gave der volharding niet bezat. Armfelt vond niet lang tijd tot bepeinzen. Graaf Ekeblad kwam van Mariestad naar Carlstad gereisd om 's Konings bevelen te vernemen omtrent de landweer die in West-Gothland zou worden opgericht. „Net afgereisd", deelde Armfelt den Graaf mede. „Narijden is het eenige dat u spoedig m contact met den Koning brengen kan." Maar Graaf Ekeblad had geen haast den Koning in den nacht en bij dit ongunstige weder te volgen. Nog sprak Armfelt met den Graaf, toen een bediende meldde dat de Koning teruggekeerd was: „Teruggekeerd?" schreeuwde Armfelt, „teruggekeerd ?" Nauwelijks had Armfelt de flikkering der fakkels gezien of hij spoedde zich naar het rijtuig, dat het kwartier binnenreed. Zonder een woord te spreken klom de Koning uit het rytuig, zijn gelaat stond verwilderd, hg drukte Armfelts hand met hevigheid en trok hem mede in zijn eigen vertrek. Hier wierp Gustaaf III een depêche op tafel: „Alles is verloren, Armfelt, lees! Een kwartier geleden bracht een koerier mij dit stuk, even buiten Carlstad." 's Konings vriend las en vatte al den omvang van het ongeluk. „Het gevecht bij Quistrum is zeker noodlottig geweest, Sire; en Traneburg heeft een schandelijk verdrag aangegaan." 87 Indien het geen verraad is," veronderstelde Gustaaf III bitter. „Dat denk ik niet. Traneburg heeft waarschynüjk een slechte positie gekozen." Gustaaf III lachte, scherp en wanhopend. Armfelt had geen reden om Traneburg in een hoek te duwen, zooals hij Schröderheim trachtte te doen; daarom ging hy voort den Koning op te beuren. Als het zoo gaat ben ik geen veertien dagen meer Koning," riep Gustaaf III mistroostig, terwijl hij zich vermoeid in een stoel wierp. „Mijn kroon is de kwellingen niet waard, die ze my kost. Ik- ben 't moe !" « Zeg dat niet," bemoedigde Armfelt. „Majesteit U zult u niet door tegenstand neer laten slaan. Een klinkend wapenfeit en..." „Ge weet niet wat ge zegt," viel Gustaaf geprikkeld in. , „Ik weet, dat Gustaaf III Gothenburg zal redden" hield Armfelt vol op bezielenden toon. „Ik breng de vry willigers voor eh nader Gothenburg met spoed. Sire geef uw plan om nog in dezen nacht naar Gothenburg te ryden niet qp. Neem schielijk de teugels uit de handen van den lafaard!" Gustaaf keek z\jn vriend aan, die zelf reeas dapper in Finland gestreden had. „Ge hebt geluk, Adolf," hernam hij, zijne bedaardheid hernemend. „De Dalekarliërs en de Wermlanders moeten met versnelden pas op Gothenburg aanrukken. Ik styg te paard en onderneem alleen den tocht. Ik volg den rechteroever van het Wenermeer, de linker is door de Denen bezet. De hopeloosheid van zooeven was verjaagd door fleren moed. Tegenstand staalde Gustaaf III. Hy zou 89 gespreide leger. Na een rustigen slaap deelde hij den Generaal des morgens mede, dat hij besloten had Gothenburg tot het uiterste te verdedigen. In grooten angst viel de bloodaard op zijn knieën en smeekte de stad te mogen verlaten, die in zulk een slechten staat van verdediging verkeerde. „De geheiligde persoon van Uwe Majesteit is in het grootste gevaar", kreet hij, „straks eischt de vijand'de stad op. Nog één storm en.... Gustaaf III hoorde den Generaal aan met hooghartige, spottende kalmte. „Verwyder u, mijnheer, draag zorg voor uw huisraad! Graaf Johan Sparre is uw opvolger". Vol geestkracht en voortvarendheid riep de koning nu de Magistraat en de aanzienlijkste burgers bijeen. „Mannen broeders", riep hij vol vuur, „gij zult niet dulden dat de schoonste parel aan mijn kroon, mijn eigen Gothenburg verloren gaat. Laten al uw mannen; ja zelfs de vrouwen meewerken om de wallen te versterken. Leen me uw paarden om geschut en aminutie naar de borstweringen te brengen. „Sla de handen ineen; geen Deen zal ons overrompelen". 's Konings welsprekendheid sleepte de burgers van Gothenburg mee. Hun moed herleefde en er trilde kracht en energie in de pas zoo moedelooze menschenmassa en toen op 5 October de Deensche adjudant de stad kwam opeischen, bevond hij zich eensklaps tegenover den koning Gustaaf Hl zelf die hem het korte en kloeke antwoord gaf: „De stad eer tot puin, dan in eigendom der Denen". 's Nachts liet Gustaaf Hl de brug over de 108 Een handschrift lag voor hem, eene berijmde satire, waarin hij de vrouwen, die zich met regeeringszaken inlieten, op onmeedoogende wyze gegeeseld had 't Stuk lag klaar voor de pers en hy las het over, zelfvoldoening en wraakzucht in de donkere oogen. Toen stond hij op en begaf zich naar de vertrekken van zijn zoon, den elfjarigen Gustaaf. Het kind stond op en begroette zijn vader met al de overdreven etiquette, waaraan hn reeds als knaap streng de hand hield. Gustaaf Hl zette zich zonder ceremoniëel neer en trok zijn zoon, zijn oogappel, naar zich toe. „Gustaaf, jongen, we moeten eens praten; je gaat binnenkort naar de Universiteit, naar Upsala." De zoon boog zwijgend en schuw, bleek en moe van studeeren. „En jongen, je moet overal, waar we heen reizen, het volk toespreken; ik zal wat redevoeringen voor je laten opstellen, die moet je uit het hoofd leeren, en met klem voordragen." Gustaaf boog wederom. In zijn fanatieke oogen brandde vastberaden het vuur van „ik wil". „Bi heb je noodig kind. De levensvreugde is uit mijne feestzalen vervloden, ik moet den omgang van de beminnelijkste dames en de geestigste mannen missen. Onverdiende haat en verdachtmaking verbitteren mij het leven". „Tante Charlotte zegt dat u ook niet goed gehandeld hebt," zei op eens de jongen bedeesd, „en tante Sophia Albertine ook. Er zijn veel dames, die u onrecht doen, vader." . Gustaaf had zich laten gaan. Hy wist dat yader, wanneer hij in zulk een stemming binnen kwam, veel verdragen kon. 109 „Zij doen mij onrecht en harteleed aan," verdedigde de vader zich, zij ontnemen mij mijne levensvreugde. „Vader moest zyne levensvreugde in andere dingen dan in bals en partijen zoeken," vermaande de jongen met een ernstig gezicht. „Je bedoelt den godsdienst," antwoordde de koning goedmoedig. Met znn zoon sprak hij als met een volwassen man, van hem verdroeg hij wat zelfs geen geestelijke Zijne Majesteit zeggen mocht. „Ja, dën godsdienst," vervolgde de knaap heftig. „De geestelijkheid is niet geestelijk en het voornaamste wordt bij ons aan het Hof niet gevonden." „Ik denk, dat de dames het nog wel eens zullen betreuren, dat de mooie dagen van glans en pracht voorbij zijn. Want zij moeten heusch niet denken, dat ik, wanneer ik terugkom, alles weer op den ouden voet zal herstellen," ontweek Gustaaf III. „Gaat u dan heen, vader?" vroeg de prins verdrietig. „Ja, zekerlijk. Ik ga naar Finland, naar Abo. En gij gaat naarUpsala. Ik zal persoonlijk al je lessen bijwonen en je zelf voorbereiden, wanneer je in het openbaar moet optreden. De liefde, die ik verlies, zal ik op mijn troonopvolger zien over tebrengen," zei de koning hartstochtelijk. De kleine Gustaaf zuchtte. Zyn verstand was ontwikkeld vóór zijne jaren; hij doorzag vader en ook het Hof. Hij wist van partyschappen en hield zich precies op de hoogte van den gang van den oorlog. „Vader," zei hij hartstochtelijk. „Onze vloot heeft het nu tweemaal tegen de Russische moeten afleggen, 26 Juli en 24 Augustus. Zullen wij overwinnen of verliezen?" 113 ia, moeten de vorsten de menschen niet prikkelen door onnoodige pracht en weelde." „Bij Mevrouw Schröderheim op visite geweest?" plaagde Gustaaf HL „Over haar wilde ik Uwe Majesteit juist eens spreken," antwoordde Hedwig Charlotte. „Het gaat mij aan het hart, dat laster haar goeden naam bezoedelt." „Beste schoonzuster,", spotte de Koning. „Ge behoeft uw woord heusch niet voor Mevrouw Schröderheim te doen. Ze is zelf woordenrijk en geestig genoeg." XVI. De helden van Swenskasund. Gustaaf IH streed om leven en kroon en eer met Busland; om aanzien, levensvreugd en vermaak met den Adel.. Wel lagen er achter den binnenlandschen strijd diepere oorzaken, doch de koning voelde de hitte van den vulkaan niet, die onder zijne voeten brandde. Voor de koning heenging met zyn zoon naar Upsala, en daarna naar Finland, naar het tooneel van den oorlog, had hij afscheid genomen van zijne gemalin Sophia Magdalena. Van den ernst der Staatszaken had zij immer bitter weinig gevoeld, het koude afgemetenein hare uiterlijke, majestueuse verschijning, was steeds weer als een slagboom tusschen haar en Gustaaf Hl neergevallen; de laster die over haar verspreid werd, laster van ontrouw aan haar gemaal, had zij immer met fierheid gedragen, Gustaaf III. 8 114 het leed over de vervreemding en scheidingvan haren zoon met geduld getorst; nooit geloofde de koning dat een hart vol liefde klopte onder het stroeve, hooghartige, uiterst gereserveerde wezen van zyne vrouw. Doch nu leefde zij mede met haar gemaal. Ook haar trof de leege verlatenheid der koninklijke feestzalen; zij voelde het terugtrekken der adellijke dames als een persoonlijken smaad. De trotsche koningsdochter kon zich niet op hare plaats gevoelen onder de vrouwen van kooplieden en brouwers en boeren en burgersprekers, die 's konings uitnoodigingen met graagte aannamen en zich verbeeldden leden te zijn geworden van den Hofkring. Met ongewone weekheid was Sophia Magdalena haar man tegemoet gekomen, toen hij gereed stond zich persoonlijk midden in den krijg tegen Rusland te storten. Gustaaf Hl zelf, in zijne verbitterde, geprikkelde, soms moedelooze stemming, werd door deze zachtheid wonderbaar getroffen. In zijn romantisch brein, vol dichterlijke verbeelding wortelde de fantasie, dat hij een onbeminde, onbegeerde echtgenoot was. Op zyn beurt had hij zijne gemalin op in het oog vallende manier verwaarloosd, ziedaar nu, op het oogenblik, waarin hij door zijn hofkring verlaten was, viel hem de standvastige genegenheid zijner gemalin ten deel. Sophia Magdalena, gelukkig in dit voor een enkele maal zoo vertrouwelyk samenzijn, streek liefkoozend de hand over Gustaafs voorhoofd, nu waarlyk met fijne rimpels doorploegd. „Laat mij bemiddelares zijn tusschen tusschen u en den weerbarstigen Hofkring," smeekte zy. 115 „Ik zal in je afzijn soire's geven, zoo bekoorlijk en schitterend, dat al de bonte vroolyke vlinders weer in je tuin dwarrelen als je terugkomt". Gustaaf DJ glimlachte. „Ja, doe dat melieve. Terwijl ik met verdubbelde kracht den oorlog voer, zult gij een wapenstilstand met de belee^ digde schoonen sluiten. Alleen, ge kent myn cronisch geldgebrek." „De Deensche koningsdochter is ruk", antwoordde Sophia Magdalena met voldoening. De arme, zij zag niet hoe Gustaafs oogen bliksems schoten en zijn hand beefde, al voelde ze plots eene verkilling, die haar hart bedroefde. Doch ze schreef deze plotselinge verandering toe aan den ernst van de onderneming, waarover de koning peinsde, zy beantwoordde met hartelijkheid 's konings afscheidskus en toen was hij heengegaan, haastig, gejaagd. En nu had Gustaaf III de laatste krachten van zijn leger verzameld tot een wanhopigen strijd. Het plan van 15 Mei 1790 om de Russische vloot in twee slagen te vernietigen, mislukte. Toen Hertog Karei op 3 Juni de Russen aangreep werkte ook deze slag niets uit, een veel machtiger Russische vloot hield die van Zweden ingesloten. Het stoute waagstuk van Gustaaf III om zich met opgestoken koningsbanier door den vyand heen te slaan over zandbanken en vijandelijke schepen heen, schonk evenmin beslissing. Een roeier naast Gustaaf Hl in de sloep werden beide armen verpletterd. Vijf linieschepen, drie fregatten, een en dertig vaartuigen van de Scherenvloot en 7000 dooden waren de prys voor 's konings redding en voor het behoud van het grootste gedeelte van de Scherenvloot, die een toevlucht in Swenskasund gevonden had. 116 Nu was 9 Juli aangebroken. Gustaaf III had zijne Scherenvloot in slagorde geschaard; 190 Zweedsche schepen zouden in het vuur komen met de 230 van Rusland. In de uiterste kalmte had de koning zijn pas geslagen krijgsmacht toegesproken: „Mannen, het is vandaag 28 jaar geleden dat Hare Majesteit Keizerin Caterine van Rusland den troon beklom. De Russische vlootvoogd gelooft zijne gebiedster geen grooter feest te kunnen bereiden, dan Zweden den voet op den nek te zetten en de Zweedsche krijgsmacht te vernietigen. Opgevischte roeierspionnen hebben verteld dat er op het Russische Admiraalschip reeds een vertrek voor mij, hun koninklijken gevangene, is gereed gemaakt. De Russen denken ons in doffe vertwijfeling te vinden, vernietigd, verslagen. Wie voor Gustaat Hl is, luj strijde tot in den dood, wie zijn dierbaar Zweden liefheeft, die geve zijn leven!" Het was een woord dat aller harten in vuur en vlam zette: „Voor God, den Koning en het Vaderland!" was de vurige kreet die opsteeg uit duizend monden; vastberaden zocht ieder zijn plaats en zijn wapen op, met ongeduld het oogenblik verbeidend waarop de Russische vloot aanvallen zou. 's Morgens om 10 uur kwam de vijand in het zicht; eenige minuten later tastten de Zweden zonder dralen onder een allerhevigst geschutvuur de Russische voorhoede aan. Een sterke wind drong de Russen zelf tegen hun wil voorwaarts, een gruwelijke strijd ontbrandde. De Russen, ontzet, verward door den onverwachten tegenstand, brachten hun gansche vloot in het vuur, doch hierdoor sneden zy zich zelf 123 een soiree?" vroeg zij vergenoegd: „Zal het een ouderwetsche partij zyn, waarop de Adel zich met zijne dames vertoont?" „Ik denk van wel," antwoordde de Koningin ernstig. „Ik heb al mijn best gedaan, de dames met den Koning te verzoenen. De uitnoodigingen zijn verzonden, vermoedt gij wie er thuis zal blijven, Hedwig Charlotte?" „Het zal Schröderheim wel gelukken zijne Anna Charlotte in de balzaal te brengen," meende de Hertogin. „Zij moet oppassen de liefde van haar man niet geheel en al te verspelen". „Ik heb gehoord, dat zij zich reeds over het verlies zijner genegenheid heeft weten te troosten", zei de Koningin luchtig. „Maar dat is laster", verzekerde Hertogin Hedwig Charlotte droef. „U weet hoezeer dat mooie verstandige vrouwtje lijdt onder — " Plotseling hield ze op, uit voorzichtigheid. Ieder aan het Hof wist hoe pijnlijk streng Schröderheim den Koning gehoorzaamde wanneer het zijne gemalin betrof. „Haar eigen politiek geknoei", viel de Kroonprins heftig in. Wie zyn vader haatte, haatte hy, en hij wist ervan hoe Mevrouw Schröderheim er schik in gevonden had den Koning te dwarsboomen in zyne passie naar vreugd en vermaak, hoe ook zij geweigerd had de Hoffeesten te bezoeken. Hedwig Charlotte lachte: „Mijn neef de Kroonprins is goed op de hoogte". „Dat ben ik zeker", antwoordde de jonge Gustaaf waardig. „Vader schrijft my zelfs dat hij mij binnenkort schriftelijk over de vredesvoorwaarden zal raadplegen". Gustaaf liep naar het roodzijden schelkoord 132 Later werden de leden van het Koninklyk huis in draagkoetsen naar het Koninklijk slot gebracht, begeleid door een eskadron der burgerwacht te paard. 's Avonds zou er voorstelling van Gustaaf Wasa in de Opera zyn en in dien tusschentijd verraste 's konings zuster, Sophia Albertine, haar broeder met een bezoek in zyn kabinet Zonder gevolg was zij uit haar lustslot heengegaan om met den Koning te spreken. rMaar lieve Sopbia, wees welkom", riep de Koning verheugd, terwijl hij zijne zuster inde armen sloot. „Ge komt juist te laat, de wapenschouwing is afgeloopen". „Ik kom niet voor de wapenschouwing", antwoordde Sophia Albertine ernstig. „Ik hoop voor de rust van uw groote ziel, dat ik waarlyk welkom ben, broeder!'' „Ge spreekt in raadselen, zuster". Gustaaf Hl mocht zijne zuster wel; zij was goed voor zijne moeder geweest de lastige heerschzuchtige vrouw met wie hij als zoon niet overweg kon. Al wist de Koning, dat zij geen vreemdeling was in de politiek, dat zij in 1780 terdege had deelgenomen aan de pogingen door de Pinnen in het werk gesteld om tot onaf hankfelykheid te komen. Doch Sophia Albertine protegeerde Prins Frederik en Gustaaf Hl wist dat deze broeder nooit werkelijk iets tegen hem ondernemen wilde. Haar politiek oordeelde Gustaaf IH zoo onschadelijk als hij die van zijn broeder Karei van Södermansland vreesde. Sophia Albertine lei hare hand op den schouder van haar broeder. Zy was eene echte Hohenzollern nu; in hare sprekende oogen lag ongeveinsde belangstelling. 137 dat zij meer het slachtoffer is van haat en nijd, Sire." „Zoo, gelooft ge dat?" vroeg de Koning grimmig; „je wilt zeker zeggen dat de woorden die argeloos over htje lippen kwamen verdraaid werden overgebracht. Ook als zij zich spottend en honend over den Koning uitliet?" Badin voelde volstrekt geen lust Gustaafsongenade over-zijn hoofd te halen, door Mevrouw Schröderheim te verdedigen. „Zij is ziek, Sire," vertelde Badin alleen. „Ziek van gekwetste trots, omdat zij de bewondering der hoogere kringen verloren heeft,"' oordeelde Gustaaf III scherp. Badin wist dat vele vrienden en vriendinnen Mevrouw Schröderheim in den laatsten tijd den rug hadden toegekeerd. Wist ook van den laster,, die de jonge vrouw deed lijden ten doode toe. Maar Badin sprak de vrouw van den Staatssecretaris niet verder voor. Als haar eigen gemaal in dit opzicht voor den koning kroop, zou hij, de arme neger, dan in ridderlijke edelmoedigheid de koninklijke gunst in de waagschaal steUen? XIX. Een treurige Nieuwjaarsmorgen. Stockholm praalde in haar sneeuw- en winterpracht. In de straten tinkelden de beUetje» der snel voortschietende sleden, getrokken door vurige paardjes over de krakende blanke sneeuw. De rijm versierde met duizenden en millioenen 138 diamanten huizen en parken; de hoofdstad geleek een stralend wintersprookje. Het weer was snerpend koud, de ademtochten van menschen en dieren werden als in zilveren wolkjes herschapen; haastig spoedden de voetgangers zich voort op dezen schoonen echt wmterschen Nieuwjaarsmorgen. Overal uit aller monden klonk telkens het „Gelukkig Nieuwjaar" op. Men begroette elkander bly en vroolijk; het mooie weer wekte op Bedienden in livereien verdrongen zich voor de huizen en in de voorportalen der aanzienleken om de kaartjes hunner gebieders af te geven, de naaste vrienden drougen door de volte heen tot in de feestelijk versierde zalen. Op de Beurs was het gedrang onbeschrijfelijk. Gustaaf III was gewoon zich op den Nieuwjaarsmorgen geheel aan zijn volk toe te wijden en hield alsdan een groot cour op de Beurs. Zelf was de Koning in een gemelijke, netelige stemming laat in den Oudejaarsnacht in zijne vertrekken teruggekeerd, nadat hy als naar gewoonte een groot gezelschap om zich heen had gezien, ten afscheid aan het oude jaar. Want ■de ware feestvreugde had niet kunnen opleven in de harten der talrijke genoodigden; het zwijgend en somber voorkomen veler gasten hinderde den genotzoekenden Vorst. De aanzienhjke dames waren na'sKonings terugkomst weer weggebleven van het Hof. Zelfs Gustaafs naaste bloedverwanten lieten zich zelden zien Mevrouw Schröderheim vooral haatte Gustaaf met een doodelyken haat. Het was tusschen den Koning en de vrouw van znn gunsteling tot ergerlyke botsingen gekomen. Zoolang zH slechts zyn Hofkring met de scherpe pijlen van 139 haar vernuft had gegeeseld, had Gustaaf IH haar noode verdragen, en lachte hij soms om den levendigen rijkdom van haar geest. Den laatsten tijd stelde Mevrouw Schröderheim den Koning zelf in het volle daglicht; zijn staatkundig geknoei en vooral zijn zedelijk gedrag, dat werkelijk vaak niet door den beugel kon, was het mikpunt van haar soms vinnige spotternij. Dat wekte Gustaafs haat. Hij wist dat hare prikkelende gezegden door het gansche land verspreid werden en duizendvoudigen weerklank vonden. Met de bijl kon deze aanranding van Zijne Majesteit niet gestraft worden, wel haalde Mevrouw Schröderheim zich de hoogste ongenade des Konings op den hals. Het was Gustaaf in geweest, die reeds uit Finland Schröderheim opstookte tegen zyne gemalin en de op dit punt zwakke gunsteling was lafhartig genoeg de losse praatjes van den Vorst voor waarheid aan te nemen. Nog levendig herinnerde Gustaaf Hl zich zijn gesprek met Mevrouw Schröderheim op den avond der wapenschouwing, het oogenblik waarin het tafellaken tusschen den Koning en zyne geestige onderdane voorgoed was doorgesneden. In het midden van een kring dames had de Vorst tot de jonge vrouw van zijn Staatssecretaris de vraag gericht, of het waar was dat zekere Onderstalmeester zich opsmokkelen had toegelegd. Zonder een oogenblik bedenkens had zij geantwoord met trillende lippende, de oogen fel als een bliksem: „Mijn man is helaas niet bemiddeld genoeg, zooals Uwe Majesteit, er een Opperstalhouder op na te houden." 140 Toen had Anna Charlotte von Stapelmohr ten diepste gekrenkt in datgene wat haar al» eerbare vrouwe het hoogste was, zich teruggetrokken, was zn heengegaan naar haar huis. Sinds sloot zij, de publiek gesmade, zich op in hare vertrekken, voor niemand te spreken, zelfs niet voor haar staatkundigen vriendenkring. Van lieverlede was de schitterende kring om de eertijds zoo geëerde en gevierde vrouw van den Staatssecretaris weggesmolten. Gustaafs vrienden hadden met een stroom van lasterde jonge vrouw bezwadderd; zelf besmet met de Fransche zeden, ledigden zij de fiolen van hun toorn over het hoofd der jonge vrouw, die binnen eenige maanden moeder worden zou. Het bevel van Gustaaf IH aan Schröderheim om koel en streng tegen zijn gemalin op te treden, een bevel al te trouw opgevolgd, schonk den Koning geen voldoening. Heel de Adel voedde immers een bitter misnoegen tegen hem. En niet alleen de Adel! Met hevigen hartstocht veroordeelde „men" de bestaande orde van zaken. Zelfs de slaafsche aanhangers van het koningsschap. Gisteravond nog vertelde een Overste van een drinkgelag, waarbij men op den Koning en Zyn Huis menigen dronk had ingesteld. „En zeker ook wel op de Waarborgacte?" vischte de Koning. „Neen, zoo beneveld waren wij niet," was het laconieke antwoord. Daarbij vervulde de Fransche Omwenteling, gedurende den oorlog uitgebarsten, Gustaafs hart met tegenstrijdige gevoelens. Lodewyk XVI was 's Konings vriend, hij achtte de Fransche koningin Marie Antoinette hoog. Lu zijn koortsige, onrustige fantasie ontkiemden de zaden van 141 een plan om in het belang van het bedreigde Fransche Koningshuis met de wapenen in te «n3pen. , ,A Doch voor dezen nieuwen oorlog was geld noodig en de schatkist stond leeg en berooid; ër was liefde en toewijding noodig van het leger dat in werkelijkheid al meer en meer van zijn Koning vervreemdde. De macht van het volk, dat in Frankrijk de lakens begon uit te deelen en waarin overal in Europa de geest van Revolutie begon te werken kon den Koning benauwen. Gustaaf Hl voelde wel, dat zyne sluwheid en overredingskunst weinig meer vermochten tegen den geest van den tijd. Zoo hield Gustaaf Dl op dezen prachtigen Nieuwjaarsmorgen zijn cour op de Beurs, ontving met een vriendelijk gelaat de gelukwenschen der burgerij, begroette elk met een lachje of een minzaam woord, doch innerlijk was Gustaafs evenwicht gébroken. Vooral ergerde hem het ernstig bekommerd gelaat van zijn Staatssecretaris, die hem kwam vragen zich met zijn stervende vrouw te mogen verzoenen. Gustaaf III had gehoord van Badin dat Mevrouw Schröderheim ernstig ziek lag, hij moest zijn toorn verbijten toen hij vernam, dat zoowel Prinses Albertine als de Hertogin Hedwig Charlotte met innige deernis over de zieke spraken. „Ge moest Mevrouw Schröderheim vergeven," had de lieve Hedwig Charlotte met smeekende vertrouwelijkheid tot haar koninklijken zwager gezegd, doch trotsch had Gustaaf Hl het antwoord tusschen de dunne lippen uitgestoöten: „Voor een aanval op myn leven heb ik vergiffenis, voor een aanval op myn eer nooitl" 142 ™i g h0farts DaIberg dezen morgen een GuiZ°m V-T de *00d^ «eke. gedaan Gustaaf III viel verbeten tegen hem uit en zTen j alb6rg voorIo°Pi& °iet wilde h*?^1*81^ Van den koning wist nu heel net Hof, vriend en vyand. n02Ïn aa^Val °P leven-" Graaf Ribbing, pas hersteld van de zware wonde, opgedaan bij het duel met Baron Essen, grinnikte* „Eeï aanval op uw leven! Het kan wel zyn, dat je d«S hT* een..1ZJden draad hinS' Gustaafje» dacht hy, terwyl hij zich van de Beurs verwijderde, met Graaf Brahé die zich beroemde zonder de minste terughouding over zyne afkeuring te hebben gesproken. „Ge hebt anders uw woord bij de geboorte van den kroonprins niet minder goed gedaan " merkte eene koele stem op. 't Was Graaf Persen die Brahé van jongs af had gekend. »En gij op den Rijksdag van 1756," zei Armfelt scherp, die Graaf Fersens wóórden had opgevangen. Zy drieën liepen een poos pratend op en neder, door velen met verwondering aangezien. Want Armfelt stond op den hoogsten trap der fcWeden', S? 'sKonings boezemvriend, ïïïr tlt h #elukken zwedens oudsten adel weer tot den Koning te brengen? „Hebt ge ook gehoord van de ziekte van ÏÏSSIES!***-' ™e*°™! ™"Zlji£°kt Zich de ongenade des Koning* vreeselijk aan," antwoordde Armfelt luchtig „Het doet haar ook leed, dat de Staatssecretaris 143 niet meer 's Konings eerste vriend is," voegde Graaf Persen er by. „Geen kleine voldoening voor u Baron," sprak Brahé ietwat bitter. Hij, lid van Zwedens oudsten adel, zag toch min of meer op den ten hoogste verheven Armfelt neer. Armfelt lachte om den naijver, die er lag in Brahé's woorden: Het was alles gegaan, zooals hij het zich had voorgesteld. De „trouwe Elis" was door den vroegeren luitenanj; verdrongen. Waar er intusschen voor Nieuwjaarswenschen en vroolijkheid en kuipery plaats was, niet in het prachtige huis dat Staatssecretaris Schröderheim bewoonde. De anti-chambre, die anders van bezoekers wemelde, de gezelschapszaal waar zich op Nieuwjaarsdag vroeger de keur van den Stockholmschen adel bewoog, lag nu leeg en verlaten, de doodsche stilte in de kamers en gangen drukte neer en benauwde. Dicht bij de slaapkamer der jonge vrouwe hing een sterke geur van medicijnen en verbandmiddelen, een zwak kreetje steeg op uit de wieg, het krachtelooze schreien van een jonggeboren kind. In het wijde ledikant lag de eertijds bloeiende, frissche Anne Charlotte von Stapelmohr als een verwelkte bloem. Bleek, vermagerd, met uitgeteerde wangen en holle oogen ligt z$j sedert weken op het ziekbed. De publieke slag, haar door den Koning in het aangezicht gegeven op 30 September 1790 heeft haar gansche zenuwgestel aangetast, haar levenskracht ondermijnd. Veertien jaren heeft zij haar man met de grootste toewijding en trouw 144 bemind, zij heeft zicb gegeven met al haar doen en kunnen. Altijd tobbend met geldgebrek, omdat de Koning nooit op tijd betaalde, immer in angst omdat Schröderheim om 's Konings wil zich in allerlei obscure geldelijke operaties begaf, zelden zonder onstuimige schuldeischers, die door Schröderheims talentvolle vriendelijkheid tot bedaren moesten gebracht, was Anne Charlotte's huwelykswagen werkelijk niet langs een zandweggetje gegaan. Haar flinkheid, geestkracht, vroolyke zin, behaalde altijd weer de overwinning op het neerdrukkende, gelegen in geldgebrek. Van lieverlede verzamelde zij zich een kring van bewonderaars. Kon zij het helpen, dat ook vijanden des konings op hare soiree's kwamen ? Haar scherp vernuft en critisch vermogen bezorgden Anne Charlotte ai spoedig vijanden, hoe menig argeloos woord werd verdraaid overgebracht hoe menig niets kwaads bedoelende daad werd in een hatelijk daglicht gesteld. Nimmer nam zij immers een blad voor den mond! Maar wat beduidde dit alles bij het verlies van de liefde, die haar gemaal haar had toegedragen, by den smaad, die ook hn haar in het publiek had aangedaan ? Nachten en dagen had Anne Charlotte von Stapelmohr geweend, tot zij geen tranen meer had, en hare droge brandende oogen gloeiden in hunne kassen. Zy beminde haar man nog met al de diepe liefde van haar wezen, ze wist, dat hy, de vriend van ieder die leed, alleen doorzijn Koning en den afgunstigen Hofkring was opgestookt. Waarlyk, het gold haar persoon, en niet haar leven, ze wist het immers, hoe be- 145 wonderde Gustaaf III het zedelooze Fransche Hof. Had Schröderheim zyne jonge, vroeger zoo bekoorlijke gade ten volle verstooten? Met een heet verlangen blikte de zieke, sinds de geboorte van het wiegekindje, telkens naar de deur, of haar man toch eindelijk, eindelijk niet verschijnen zou om zich met haar, de moeder van zyn kind te verzoenen. Och zij wist het niet, de arme, die reeds worstelde met den dood, dat Schröderheim onophoudelijk bij de verpleegster en de min en den dokter naar den toestand zijner gade informeerde. Zij wist het niet, dat de angst voor haar leven hem de keel toesnoerde, al verbood hij strengelyk dat zyn naam bij het bed der vrouwe zou worden genoemd. Gejaagd was Schröderheim vannacht tehuis gekomen. De toestand hoogst ernstig, luidde hst antwoord van de verpleegster. Met zware voeten ging de Staatssecretaris naar zyne vertrekken. Doch hy kon het niet uithouden, dicht by de deur ontmoette Schröderheim de min. „Erger?" vroeg Schröderheim, met wanhoop in zyn stem. „De genadige vrouw heeft om een geestelyke gevraagd." „Ik kan het gruwzame bevel niet langer gehoorzamen, ik moet myn Anne zien." „Thans niet" zei de verpleegster ontsteld, de dokter heeft gezegd, dat de geringste gemoedsbeweging doodelyk kan zijn." „Het was misschien goed, dat my nheer de Staatssecretaris straks in het bijzijn van den dokter tot de genadige vrouw ging, nadat de Predikant geweest is," meende het kamermeisje. Gustaaf III. 10 146 Schröderheim wrong wanhopig de banden: „En als ze zoolang niet meer leeft?" „De artsen zeggen van wel," verzekerde de verpleegster. „Om welke geestelijke heeft Mevrouw gezonden?" vroeg Schröderheim vertwijfeld. Hij zou probeeren vóór hem den toegang te verkrijgen. „Hofprediker Flodin, uw zwager, heer Staatssecretaris." Schröderheim betrad even den drempel der slaapkamer. Eene zacht brandende lamp verlichtte flauw de uitgeteerde trekken der lijdende vrouw. Schröderheim schreide als een kind, tevergeefs trachtte hn zich in te houden. Daardoor ontwaakte de zieke uit hare lichte sluimering zij keek vragend rond. „Wat gebeurt er," vroeg zy mat. „Niets," antwoordde de verpleegster. „De genadige vrouw heeft zeker onrustig gedroomd." „Och neen, niet onrustig. Had ik langer mogen droomen. Ik hoorde de stem van Elis, van myn gemaal, ik zag hem, hij had medelijden met mij, met mij en zijn kind...." De verpleegster wenkte Schröderheim om heen te gaan. In den bangsten angst wachtte hij den morgen. Hy wilde Flodin, zyn zwager, den Hofprediker spreken en terwijl zijne vrouw den geestelijken bijstand ontving naar den Koning heensnellen om te smeeken zich met zyne Anne te mogen verzoenen. Eindelyk brak de morgen aan en kwam Flodin op het bepaalde uur. Snikkend begroette Schröderheim zijn zwager. ,»Het is zoo jammer, het is zoo jammer," beklaagde de geestelijke. „Mijn vrouw zei altijd, dat ge uw Anne Charlotte nog lief hadt. Hoe 147 kwaamt ge er toe, haar zoo te verloochenen?" „Mijn eigen zorgeloosheid. Op mij rust de schuld van het misdadig verzuim. Ik vermoedde geen oogenblik dat de zaak zulk eene schrikkelijke wending zou nemen. Ik wou in de gunst blijven van den Koning. Niet achteruit voor Armfelt." „Ongelukkige," sprak de geestelijke vol medelijden. „Met al uw goedheid en rechtschapenheid een willoos werktuig van een.... Doch neen, by een stervende past geen hard oordeel. Ga heen naar uw koning, indien gij zonder zijne toestemming de laatste uren van uwe gemalin niet durft te verhelderen." Flodin trad de ziekenkamer binnen en Schröderheim spoedde zich heen naar zijn souverein. Werkelijk ontving hij vrijheid om de inspraak van zijn hart te volgen. „Maar denk er om, Elis, dood of levend, uw gemalin kan nooit op mijne vergiffenis rekenen". De Staatssecretaris zuchtte. Zijne Anne Charlotte had het voorgoed by zyn Vorst verkorven. En hij, als echtgenoot, had haar niet beschermd tegen den laster, integendeel haar ook nog bezwadderd met zyn flauwen spot. Alles uit te ver gedreven zucht om zijn Meester te believen. Toen hij terugkeerde in het huis der ellende, had de geestelijke het ziekbed der lijderes nog niet verlaten. Dokter Teel zat op de canapé in de zitkamer, maakte een flauwe buiging en ging terstond weer zitten. „Hoe gaat het met mijne vrouw?" vroeg Schröderheim, de oogen vol tranen. „Is er nog hóóp, dokter?" Teel schudde somber en treurig het hoofd. 148 „Zal dit nieuwe jaar al mijn hoop en geluk wegnemen ?" „Waarschijnlijk wel," antwoordde de dokter koel en kort. „Wat blijft Flodin lang bij haar. Hij maakt misbruik van de kostelijke oogenblikken, die mijne gemalin nog resten." „De geesteüjke kon eerst laat zijn heilig dienstwerk aanvangen. De Prinses en de Hertogin stuurden eene staatsiedame om naar Mevrouw Schröderheims toestand te vragen." „Hoe?" riep Schröderheim verrast. „Stelden zij belang in mijne vrouw?" „Er zijn meer menschen, die zich te nauwer aan de belasterde hechten, naarmate de jagers naar hofgunst haar verlieten." Schröderheim hield alsof hij het bitter verwijt niet voelde en zeide: „De gunst van het Hof heeft zeker haar lijden nog eenigszins verzacht:" „Een slaappoeder doet soms meer nut dan de blakende hofgunst," zei dokter Teel scherp. „Bovendien, de lieve zieke was volmaakt ongevoelig voor de eer, die men haar bewees." De verpleegster trad het vertrek binnen. Zij voelde meelijden met den gebroken man, gemarteld door bitter zelfverwijt. „Er is maar één naam, die verlangend over Mevrouws lippen komt," zei ze eenvoudig. „De uwe heer Staatssecretaris." „O, lieve Anne Charlotte. Hc heb je zoo lief gehad." „Dat had Mevrouw eerder moeten weten," viel de dokter vyandig in. Veertien dagen geleden zou die wetenschap haar leven hebben gered. Nu helpen alle geneesmiddelen der wereld niet meer." 149 „O, dokter, zou het niet meer helpen indien ik me voor naar op de knieën wierp. Indien ik vergeving smeekte?" „Neen, dat helpt niet meer," verklaarde de dokter langzaam en met grooten nadruk. „Zoo ziet ge, het berouw komt te laat." „Dus ik ben de oorzaak van haar dood?" stootte Schröderheim uit. Heel zijn lamlendige zwakheid, zijn haken naar vorstengunst; zijn vasthoudend pogen zich niet door anderen uit 's Konings gunst te laten verdringen stond als eene zware beschuldiging voor hem. „Bedaar, heer Staatssecretaris," kalmeerde de verpleegster. „U hebt nog één ding in uw macht, u kunt de bitterheid van haar doodsstrijd wegnemen, door haar te troosten, door uw kind te erkennen, door te verklaren dat ge aan mevrouws onschuld gelooft." Flodin opende de deur der ziekenkamer. Schröderheim duwde den geestelijke opzij, wilde binnengaan, doch dochter Teel belette het den van droefheid radeloozen echtgenoot. „Vergeef me. Ik moet eerst by haar gaan." Schröderheim bleef staan, nog had zijn zwager hem niet geantwoord op zijn vragen naar Anne Charlotte, toen dokter Teel hem wenkte om naar binnen te komen. Anne Charlotte lag te sterven: zy hief de zwakke hand op en stamelde: „Altijd diezelfde droom, Elis, altijd Elis...." „Geen droom lieveling, geen droom. Ik ben 't zelf, je Elis, je wanhopige man. Och vergeef me, Ik heb je zoo lief gehad." De zieke sperde hare oogen wijd open, ze zuchte diep, wees naar het wiegje. „En het kind?" hijgde zij. 150 Schröderheim nam het kindje aan van de verpleegster, die reeds verwacht had, dat de stervende het kind nog eenmaal zou willen kussen. Hij bracht de kleine tot hare moeder, bukte zich over de met den dood worstelende vrouw. „Mijn kind, mijn vrouw." „Charlotte Elis ik ben zoo bhj." De oogen braken, het hoofd zakte opzij de Een zacht reutelen. Anne Charlotte von Stapelmohr, de schitterende bruid van vóór veertien jaar, de gemartelde moeder, was heengegaan. „Zij stierf van vreugde," sprak de dokter langzaam tot Flodin. Buiten schitterde de zon in voUe winterheerBjkheid. Buiten weergalmde het feestend klokgelui nu de Koning op de Beurs was aangekomen, buiten klonken de stemmen op van geluk en zegenwensch; hier ging de gelukszon van den Staatssecretaris Schröderheim voor goed onder. Wat baatte hem 's konings gunst; nu hij de achting voor zichzelven had verbeurd? Wat kon hem de heele wereld schelen, de financièele wereld, waarin hij knoeide uit vaderlandsliefde, de Hofwereld, waarin hn kroop om de gunst des konings, nu de wereld der liefde hem was ontzonken voor goed? Deze Nieuwjaarsmorgen bracht Schröderheim een nieuw levensbegin. Het begin van een weg die naar beneden leidde. 151 XX. Onder den invloed van de Fransche Omwenteling. Vier maanden waren verloopen sinds Schröderheim zijne Anne Charlotte aan de koele aarde had toevertrouwd; vier maanden sinds Gustaaf III zijn gunsteling en rechterhand vrijheid had gegeven zich met zijne stervende gade te verzoenen. Sinds dien tijd had geen vroohjke lach het gelaat van den Staatssecretaris verhelderd, het hinderde hem niet meer, dat de Koning Armfelt in alles voortrok, de lust in zijn werk was heengevloden, de scherpzinnigheid om overal en in alles 's Konings financiën te sterken, verdween. Deze groote gedruktheid ergerde den Vorst, die vóór alles vroolijkheid en vreugd en vermaak om zich henen wenschte; zij hinderde hem des te erger nu de politieke hemel al meer boven hem betrok. Dat de Koning de hoofden van den Finschen opstand begenadigd had, die door den krijgsraad ter dood veroordeeld werden, verbeterde de algemeene stemming niet. Er was immers toch bloed gevloeid. De stemming des Konings was gedurende de toebereidselen voor de terechtstelling buitengewoon prikkelbaar geweest. Voor niemand toegankelijk had Gustaaf DJ zich op Haga teruggetrokken. En toen de koning vernam met welk een heldenmoed overste Hastesko het schavot beklommen had, hoe minzaam en vriendelijk hn zijn kostbaar gouden horloge met ketting aan zijn dienaar schonk, hoe het volk slechts noode door een 153 natuur tooverde Gustaaf III zijn eigen beeld voor oogen, als de Stichter van een Vorstenbond, die Lodewijk XVI tot hoofd zou hebben en de rechtmatige vorsten en hun souverein gezag zoude herstellen en handhaven. Nu zat Gustaaf III in zijn hotel en luisterde naar Badin, die naar Parijs was geweest en terugkwam met het laatste nieuws. „Er is nu weer een nieuwe redenaar opgestaan, sire. Jean Robespierre, een eenvoudig ongehuwd man, die ontzaggelijk veel zeggingskracht heeft. Op 16 Mei hield hij eene rede voor de Jacobijnen; hij verlangt een heel nieuw lichaam van volksvertegenwoordigers. Geen der tegenwoordige leden der Nationale Vergaderingmag deelnemen aan een volgende zitting; stv wiUen alle oude afgevaardigden verdringen. „Dat schuim, dat schuim," siste Gustaaf ÜZt machteloos. „Hoe gedraagt zich de koninklijke familie onder den druk?" „Het volk oordeelt dat het met de koninklijke waardigheid voor goed is gedaan, sire. De kreet r weg met de Bourbons in de Nationale vergadering!" wordt al brutaler aangeheven!" „Dat vraag ik niet ?" viel Gustaaf III uit. „Dat weet ik. Men spreekt immers over den heer Lodewijk Bourbon. De dertig millioen die hn ons jaarlijks kost, zou kunnen dienen om de belastingen te verminderen." Op dit oogenblik vroeg de kamerdienaar gehoor voor een afgezant van hare Majesteit de keizerin van Rusland, .f*" Gustaaf DU liet Badin haastelijk vertrekken; het streelde den avontuurlijken vorst dat Caterine van Rusland zijn raad en hulp bleek op prijs te stellen. Tot diep in den nacht duurde het 155 koning, steeds onderdaan, zelfs een der geringste, bleef hij tóch vriend des konings, behield Gustaaf IEL met al zijn gebreken de liefde van den neger. „Je hebt gehjk Badin," gaf Gustaaf Hl toe. „Alleen, ik wil gewekt worden, zoödra er een bode uit Zweden is aangekomen. Nu weetje het." De kamerdienaar, slaperig van wachten in het voorvertrek, kwam om Gustaaf III bfi het ontkleeden behulpzaam te zijn. Niet heel lang had de Koning de rust des slaaps genoten, hoewel de stralende Meizon reeds ter kimme was verschenen, toen de Zweedsche koerier zijn schuimend paard voor het hotel stilhield met gewichtige depeche's uit het land van Gustaaf IH. Nog in zijn slaaprok, doch klaar wakker, ontving de Koning de brieven uit de hand van zijn trouwen Badin. Baron Armfelt schreef over gewichtige zaken. „De vervanging van Ruuth door Hokansson als Minister van Financiën brengt ons niet, wat we verwacht hebben, namelijk geldruimte. De staatsschulden nemen aanzienlijk toe, en Hokansson wenscht de goedkeuring der volksvertegenwoordiging op zijne handelingen". Gustaaf III sprong op, stampte met zijn voet van boosheid: „De Minister van Financiën eischt de bfleenroeping van den Rijksdag en ik moet u eerlijk zeggen, Sire, dat ik het met Hokansson eens ben; de Rijksdag moet ons opnieuw de noodige gelden toestaan". „Om weer die kabalen met den adel te beleven", riep de koning bitter. „Om weer met den kwaden wil der Stenden te worstelen." „Hokansson verklaart ronduit zijn ambt te zullen neerleggen indien Uwe Majesteit zich 157 XXI. Generaal Pechlin en zijne vrienden. Generaal Pechlin stopte znn pijp. Hartstochtelijk rooker als hij was kon hij tabakspot en vuurslag geen oogenblik missen. Den energieken mond gesloten, de staalblauwe, oogen vol grooten ernst, keek hij over het papier heen, dat voor hem lag. „Als deze obligatie niet valsch is, ben ik Generaal Pechlin niet," bromde hij verstoord. „Het zou mij niet verwonderen, indien Apelquist die indertijd zoo handig de valsche Russische schuldbrieven de wereld ingestuurd heeft, nu ook weer een nieuwe obligatiön» fabriek had opgericht. Waarom zou het hem met de Tahnehjelnische niet evengoed gelukken als met de Russische papieren? Alleen maar, ik moet bewijzen hebben, bewijzen!!! Pechlin keek op zijn horloge, ,,'t Wordt tijd dat Lilljehorn verschijnt," zei hij netelig. „Straks . .. ." Hoefgetrappel op het binnenpleintje trok zyn aandacht. De overste-luitenant Lilljehorn sprong uit het zadel. Generaal Pechlin ontving reeds voor het raam zijn militairen groet. „De Rijksdag vergadert dus te Gefle. Gij hebt u laten overhalen om naar Gefle te gaan, heer Generaal?" begon Lilljehorn vurig. „Om daar allen Rijksdagen voorgoed vaarwel te zeggen, Overste." „Kom, dat meent ge niet, Generaal, ge zij t onontbeerlijker dan ooit." „Onontbeerlijker!" herhaalde Pechlin. „Ja zeker, Generaal. Er broeit weer iets. De 161 „Om de kosten van den ellendigen Russischen oorlog te dekken." „Neen, om een nieuwen oorlog te beginnen!" Ribbing sloeg met znn vuist op tafel. „Om Prankryks koning te helpen! De dichter is weer door de fantasie van een nieuw ridderlijk plan ingenomen! Zweden kan weer bloeden om een waan, een gril van Gustaaf Hl. Zoo'n onderneming gaat toch ver boven Zwedens krachten!" „Frankrijks zonen vechten voor vrijheid en gèüjkheid," antwoordde Pechlin. „'t Zal te bezien staan wat dat alles uitwerkt." „De Jacobnnen zullen niet rusten voor de .Fransche troon omligt," begon Ribbing weer. „Men moet niet opzien tegen bloed." „Tegen het schavot, tegen het vuistrecht," viel Pechlin in. # „Goed, best. In elk geval, het koningschap moet weg, zegen voor duizenden door den dood van een enkele. Gustaaf DJ moet wég." „En dan? vroeg Pechlin gespannen. * „Het souverein gezag afschaffen, net als in Frankrijk." „Met de noodige wijzigingen, Graaf Ribbing. „Niet op de ouderwetsche manier!" riep Ribbing driftig. „Zoetjes aan, Graaf. Op mijn leeftijd, dicht bij het graf, zet men niet alles op één kaart." ' „Ik ben zeven en twintig," viel Ribbing in. „Ik weet niet, hoe ik het met u heb, vóór of tegen, hoe zit het?" Pechlin glimlachte. „Voorshands gemeene zaak, vriend. Kleine verschillen komen we wel te boven. Maar ik ben oud, gij zyt jong." Gustaaf III. ' \ n 163 broeder tegen. „Karei van Södermansland wil koning zyn." „Om 't even wie er regeert," zei Pechlin scherp, 't Gaat om de wijze van regeeren. Een gematigd koningschap, best.Yn elk geval, Koningin of Hertog, wie we kiezen, moet van het onbeperkt gezag afstand doen." „Hertog Karei onderschrijft alles, wanneer hn slechts Koning wordt," zei de Secretaris verachtelijk. „Zeer wel, de hoofdzaak is voor ons de Senaat," meende Pechlin. „Waarin U, Generaal Pechlin, de eerste plaats toekomt," vleide de Kanselarijraad. „Zeer gevleid," antwoordde Pechlin lachend. „Maar ik zit liever in mijn eigen huis. Wil men steun of raad, mijn adres is bekend." „De Hertog zal u niet loslaten," zei de Secretaris. Pechlin haalde de schouders op. Het drietal ging dóór namen van medestanders voor den nieuwen Senaat te noemen. „In elk geval moeten de nieuwe staatsinstellingen en het nieuwe bestuur op het zelfde' oogenblik afgekondigd worden, waarin Gustaaf IH verdwijnt," verklaarde Pechlin stellig „Den Koningsgezinden moet geen minuut tijd worden gelaten. „Anders oogsten zij wat wij zaaien," stemden de gebroeders Engeström toe. „Alzoo zal het zijn: Le Roi est mort, vive le Roi!" lachte Pechlin. „Dat is immers inden stijl van Gustaaf. En we herstellen den regeeringsvorm van 1720." De vrienden gaven elkaar de hand en scheidden. Bij het heengaan uit de kanselarij, stond Badin te lummelen in de vestibule en'keek 164 Achteloos naar den Generaal, die diep in gedachten voortstapte. „Het is Badin niet alleen om een nieuwe vrouw te doen," grinnikte de neger. XXH. Op het landgoed Tan Generaal Horn. Generaal Horn liep in ernstige gedachten verdiept heen en weder in de groote voorzaal van zijn landgoed HofVudstad. Naast hem wandelde Anckerström en deed zijn best de aandacht van den Generaal te trekken, door telkens weer het gesprek te beginnen. Doch Horn antwoordde niet, keek gemelyk en onrustig naar buiten. „Och ja," zei hy eindelijk. „Ik geloof graag dat ge uw best hebt gedaan." „Dat gelooft ge niet, Generaal," viel Anckerström vurig in. „Welja, ik geloof graag dat ge zoo'n meeleden met dien armen Gustaaf III hadt, dat hy er zoo bleek en zwak uitzag," spotte Hom. „Wanneer ik denk dat iemand binnen korten tijd uitstapt, ben ik zoo gek niet om mijn huid te wagen," weersprak Anckerström netelig. ,;De plaats vanwaar ik op Gustaaf Hl schieten zou, was heusch zoo voordeelig niet gekozen, in den tuin van Haga, honderd legen één zou ik gesnapt znn. En dat waarvoor?" „Gij hebt ook niet geschoten, toen Gustaaf dien avond uit de loge kwam," verweet Generaal Horn.' „Hij is dien avond niet in de komedie geweest," verdedigde Anckerström zich. 166 bedoelt Hertog Karei anders dan het bemachtigen van den troon? Intusschen had Generaal Horn zich reeds beijverd zijn hoogen gast, die streng incognito kwam, toch met de meeste onderscheiding te ontvangen en in zyn werkvertrek te brengen. De Hertog vleide zich met znn armzalige figuur neer in een grooten fauteuil. Zö"n onaangenaam onbetrouwbaar gezicht lachte welbehagelijk en er glansde een voldane uitdrukking in zijne loensche oogen. „Je moet het wel zeer op prijs stellen, Fr& denk, dat ik om jou den lieven omgang met myn Augusta een avond opgeef," zei hij tevreden. Zonder schaamte onderhield Hertog Karei liefdesbetrekkingen met allerlei soort vrouwen. Maar zijne liaison met de schoone gravin von Lowenhelm was eigenlijk zyn trots. Zij was dan ook reeds voor zijn trouwen de moeder van zyn kind. Frederik Horn, zoon van Kareis vroegeren speelnoot, antwoordde niet op de woorden van den Hertog, zyn hoofd zat vol van de ernstigste plannen. De Ryksdag die te Gefle zou gehouden worden, naderde; het verbond dat Gustaaf Hl met Caterine van Rusland gesloten had op 190ctober, ergerde den adel, ja zelfs het heele volk; ieder voelde, dat de koning weer iets in het schild voerde. De gouverneur van Gefle was „bevorderd" en in zyne plaats 's konings handlanger Norden aangesteld. Alle uitgangen der stad werden nu reeds door wachtposten bewaakt, de koninklijke garde was, de vuurwapenen met scherp geladen, naar Gefle vertrokken. Het gerucht, dat Gustaaf III de waarborgsacte op- 168 De Hertog van Södermansland sprong op „Binnen betemelyke grenzen! Natuurlijk! Beta^ melyke! Wil men mij heelemaal air ledepop gebruiken, ;dan moet ge het met myn broeder Frederik probeeren." „We wenschen dat niet Hoogheid " viel Frederik Hom koel in. „We wenschen recht. We wenschen echter de beperkingen niet-zoo eng als ze ...." 6' rr"? 1756 waren/' viel de Hertogin, „loen de Graven Horn en Brahé op het schavot gevallen zyn." Er ontstond een pynlijke stilte na dezen onhandigen zet. Een stilte, die Horn verbrak door te vragen of de Hertog wist, dat Norden, niet alleen tot stadhouder van Gefle, doch ook tot Minister van Politie gedurende den Rijksdag* was aangesteld. & „Neen, dat wist ik niet. Zeer verstandig van miin^eder- Hetzelfde wat in 1789 heeft plaats gehad. Maar laten we zaken doen. Hoever zijn we met een aanslag op de oude staatsregeling? -Ik wensch de zaak onder mijn hoede te nemen. Uaarom moet ik eene schriftelijke opgave ontvangen van de troepen waarop we ons verlaten künnen, en een lijst van allen, die in het eeheim zyn." „Ik heb» over deze zaak met Generaal Pechlin gesproken, deelde Generaal Horn mede. Zelf wilde Pechlin geen letter op papier zetten; hij dicteerde my dit. ' ^ Generaal Horn kreeg een papier uit eene lade, met eene geheime veer gesloten en overhandigde het stuk aan Prins Karei. Deze las: „Metbehulp der oude garde, der artillerie, van het regiment van wylen de koningin-weduwe en van een 178 Om te beletten, dat de afgevaardigden der verschillende Stenden elkaar ontmoeten zouden, sneed Gustaaf III iedere gelegenheid tot Verkeer onder -hen af. De koning zelf hield open tafel, men had geen tijd om op verhaal te komen, wanneer men alle plichtplegingen vervullen moest. Ook de sprekers voor den Boeren- en die van den Burgerstand gaven maaltijd op maaltijd. De Aartsbisschop en de andere leden der geestelijkheid vergaderden hun schaapjes om zich. Armfelt trok als zijn vorst alle bekende en onbekende Rijksdagleden tot zich, behandelde hen hoog en trotsch, doch hield hen bezig. Het ergerde den koning, dat de leden Van den Adelstand zich streng afzonderlijk hielden en volhardden in hunne afgetrokken houding jegens hun vorst; nog meer, dat Pechlin evengoed open tafel hield en alle misnoegden zich om hem vereenigden. Gisteren had Frietzcky openlijk de oppositie op den Rijksdag aangevoerd. De geest van zelfstandigheid, die de Ridderschap kenmerkte, sloeg op de andere Stenden over, en de koning moest zijne bitterheid verbijten, lachend en vriendelijk de geestelijkheid en de Boeren probeeren aan zich te verbinden. Nu zat Armfelt tegenover den koning, wrevelig en ontevreden. Hij schold op eenige edellieden, die zijne uitnoodiging om aan zijn tafel deel te nemen, trotsch van de hand gewezen hadden, met de verklaring, dat zij de eer niet hadden Baron Armfelt te kennen. „Het is een bittere beleediging", gaf Gustaaf-JII toe, maar denk toch eens aan, welke bitterheden de Adel mij aandoet. Ik heb gisteren Frietzcky het groene lint, de Wasaorde,. 179 aangeboden. En wat antwoordde hij mij: „Ik heb in 1772 de gelofte gedaan, om nooit titels of eenige onderscheiding aan te nemen, en deze gelofte met een eed in een groot gezelschap bekrachtigd." „Dat voorspelt niets goeds," hernam Armfelt somber, „Uwe Majesteit aan 1772 te herinneren." „Den dag waarop ik beloofde de eerste burger van een vrije staat te willen zijn," sprak de koning. „Toen lag de schitterende tijd van mijn koningschap voor mij. Soms kwelt mij de gedachte, dat ik mij nu in het wanhopige tijdperk bevind." „Eén lichtpunt is er thans. Er zijn eenige ^edellieden van het land, die dezen middag gehoor hebben gevraagd:" Dekoning noemde hunne namen. „Kent gij ze Armfelt?" De gunsteling schudde het hoofd. „Niet genoeg, Sire." „Ik had grooten lust hen te weigeren," vertelde Gustaaf HL „Uwe Majesteit zal dit toch niet gedaan hebben?" vroeg Armfelt. „Neen, neen. Ik kan op mijn tijd Jupiter, en ook weer Mercurius zyn." Na een paar uren verschenen de beide Ridders. Zij gaven in eerbiedige bewoordingen de bezorgdheid te kennen, dat-de Koning Zweden in de zaak der Bourbons zou mengen. „Maar dat gaat de • Stenden niet aan," antwoordde de Koning hoog. „Dat is betrekkelijk," weerspraken de edellieden. „De Stenden moeten toch de geldmiddelen toestaan." „Zij moeten de geldmiddelen regelen, zorgen dat de gelden er komen, die de Koning van noode heeft," meende Gustaaf Dl onverzettelijk. 180 „Dat willen we dan eens zien," verklaarden de beide heeren misnoegd. „De Waarborgsacte heeft my als Koning van Zweden alle rechten over de besteding der gelden geschonken. Op den Rijksdag van 1789 is de acte ingevoerd en ik weet zeker, dat de Stenden in hun geheel nu nog zoo dankbaar voor deze regeling zijn, dat zij nu een adres van dankzegging zullen opstellen." „Waaraan de Adel niet meedoet I" Gustaaf DJ werd wit van toorn. „Het adres zal er komen en in de handelingen van den Ryksdag worden opgenomen. Ik ben heilig verzekerd van de liefde en de trouw mijner Zweden." De edellieden bogen. Tegenspraak zou niet hebben gebaat. Met vol ceremonieel namen zij afscheid van den koning, om zich heen te spoeden naar het hotel waar Pechlin open tafel hield. De koning bleef geprikkeld en verbaasd achter. Hoe ver was het gekomen, dat de Adel hem -tegensprak in zijn eigen gehoorzaal? Hy zond een kamerheer om Landmaarschalk Ruuth te ontbieden. De vroegere Minister van Financiën, lang niet in zijn schik met zijne zoogenaamde bevordering, vernam het plan des konings al met evenveel verontwaardiging als de twee Ridders voor hem. „Neen, neen, Uwe Majesteit," verklaarde hij stellig. „Vraagt ge' om mijn leven voor u ten offer te brengen, ik zal het geven. Maar myn eer verkoop ik niet. Het adres van dankzegging en dat voor eene wederrechtelijke daad, zal ik nooit, nooit teekenen." „Maar Ruuth, ik ken u niet meer," riep 181 Gustaaf III, stampend van drift met de voeten. „Ik ben toch de Koning van Zweden! Ik zal desnoods geweld gebruiken, de waarborgsacte moet als grondwet een vasteren grondslag ontvangen." . „Vergun mij Majesteit, u te raden den Adel niet tot het uiterste te drijven," waarschuwde Ruuth rustig. „Ik bid u, Sire, gebruik niet opnieuw geweld." „Ik zal doen hetgeen mij goed lijkt," beet de koning grimmig af. Ruuth boog. „Zooals uwe Majesteit goeddunkt Geloove Uwe Majesteit echter, dat U een vuur aanblaast, dat slechts door stroomen bloeds te blusschen is. Laat mij U waarschuwen, de verbittering over uw plan, dat de Adel reeds lang doorziet, is zoo groot, dat zelfs het leven van Uwe Majesteit gevaar loopt." De oud-militair Ruuth sprak deze woorden zoo fier en ernstig en toch weer zoo sympathiek, dat de Koning onwillekeurig door dien toon getroffen werd. Hij liet de opgeheven vuist dalen, keek Ruuth in de oogen en sprak langzaam: „Dus de Adel keert mij den rug toe, Ruuth?" „Het ware te wenschen, dat Koning en Adel een onlosmakelijke eenheid vormden," antwoordde Ruuth treurig. Hij had zijn Koning als Minister trouw gediend, trouwer dan soms met een gofed geweten geoorloofd was, nu zag hij den Koning door Raadslieden omringd, die de vijandschap van den Adel al meer opwekten. In de voorzaal ontmoette Ruuth den Minister van Financiën, voor wien hij had moeten wijken. Zonder verdere inleiding sprak Graaf Ruuth Hokansson aan: \ „Gij en uw vrienden raadt den koning de 182 vier Stenden tot een adres van dankzegging uit te lokken en zoodoende de Waarborgsacte van sterkere kracht te maken. Wees gewaarschuwd, mijn vriend. Gij en uw vrienden zullen de eerste slachtoffers zyn, van zulk een verregaand misbruik van gezag." Terwnl Graaf Ruuth in de club van de Ridderschap onder vreugdegejuich in triomf de zaal werd rondgedragen, terwijl Pechlin en zijnsaamgezworenen met voldoening vernamen hoe Graaf Ruuth zich tegenover den Koning had geweerd, zat Gustaaf Hl zelf moedeloos te luisteren naar Hokansson, die hem voorstelde dan de gehate waarborgsacte maar alleen door de drie onadellijke Stenden te laten bekrachtigen. De Minister viel zelfs den Koning te voet en bezwoer hem het door hem zelf ingeblazen plan niet door te zetten. Trillend van emotie moest Gustaaf Hl toegeven. „Ik bid u, geef ook het plan op van de tien millioen leening. Het is niet verstandig geen acht te slaan op de teekenen des tijds." Mokkend liet Gustaaf IH den Minister van Financiën gaan. Overal om zich zag hij tegenstand en vernedering. Hoe kon hij zijn woord houden aan de Bourbons, aan Caterine n wanneer men hem het onmisbare geld onthield? Dat ellendig geld. O kon hij dat shjk der aarde maken! Zijn hart zat vol edele groote plannen. Hij wilde in pracht en weelde en heerhjkheid leven, ieder mensch goed doen en gelukkig maken. Heel zijn geliefd Zweden regeer en in welvaart en voorspoed. Geld maakte lachende aangezichten en gelukkige harten. Dat hatelijke geld, dat hem altijd weer onthouden was in zijn leven! 183 Mismoedig wierp Gustaaf III zich op een sofa en verviel in eene onrustige sluimering. Toen de Koning een uur later opsprong, had zijn gelaat een grijze lijkkleur. Weer plaagde hem de schrikkelijke droom van de lijkkist met het bebloede laken. Bevend van aandoening belde hij zijn kamerpage. „Laat Badin schielijk hier komen," beval hij. De neger kwam. Eenige dagen geleden was hij op bevel der Koningin naar Gefle gereisd om naar den welstand van Zijne Majesteit en den Kroonprins te vragen. „Badin," vroeg de koning onrustig, „Badin; weet g\j er ook iets van, pf DemoiseBe Arfvidson met ons is meegereisd naar Gefle ?" „Ik meen van ja, uwe Majesteit. Zooals bekend is maakt het Hof ruim gebruik van hare diensten." „Weet ge ook waar zij uithangt, Badin?" „Om u te dienen, Majesteit."' „Je bent zeker al met een opdracht van Hare Majesteit de Koningin bij haar geweest." Badin aarzelde geen oogenblik met zijn antwoord. Wie hem iets toevertrouwde, kon rekenen op zyn stilzwijgen. „Ik heb Demoiselle zelf geraadpleegd, Sire." Gustaaf IH' glimlachte: „Je waart zeker nieuwsgierig of je het blanke kameniertje van Hare Hoogheid de Hertogin krijgen zou?" „Uwe Majesteit raadt het. En tegelijk met mijn trbuwplannen dien ik mijn Vorst." „Dat zegt ge wel Badin. Hoe is de stemming in Stockholm ?" „Haar Koninklijke Hoogheid de Hertogin heeft bij gelegenheid van den jaardag van Prins Karei een partij gegeven." 184 „Wie waren daar zoo al?" vroeg de Koninggretig. Badin noemde de namen en Gustaafs oogen verdonkerden. „AUen vijanden van mijn troon en kroon, Badin!" „Baron Adolf van Reuterholm had met eenbijzonderen koerier zijne gelukwenschen aangeboden," vervolgde Badin. „Daar hebt ge 't weer," zei Gustaaf bitter. „Mijn vijanden, die bij mij in ongenade zijn, bly ven Kareis vrienden." „In elk geval Badin, wilt ge me naar Demoiselle Arfvidson geleiden?" „Onmiddelhj'k tot uw dienst", antwoordde Badin. Hij hielp den koning handig bij het verkleeden, hing den vorst den langen zwarten mantel pm, toen verlieten zij beiden door een achteruitgang het huis en waren spoedig buiten in het vrije veld. Aan eene eenzame woning klopte Badin aan. Demoiselle Arfvidson opende zelf de deur, haar grommende hond lei ze met een „Bedaar Mante!" het zwijgen op. De waarzegster was nog even schraal en hbekig als tien jaren geleden. Alleen lagen hare oogen nog dieper boven de gele wangen en werden de dikke wenkbrauwen dikker en borsteliger. Om hare dunne bloedlooze lippen speelde iets, dat op een lach geleek, toen zij het tweetal herkende. Zij stak hare magere spitse handen, waarop de aderen dik als touwen lagen, den. koning toe. „Uwe Majesteit bewijst Demoiselle te veel eer, haar in deze hut te komen opzoeken. Waarmede verdien ik, dat zulk een edel en groot Monarch de toekomst door my ontsluieren laat?" 185 Onaangenaam getroffen keek de koning op. Hij zou liever niet dadelijk herkend willen zijn. De waarzegster ging nu den koning voor in éen korte gang, opende een deur, waarachter een trap, die naar beneden voerde. Een liefelijke geur van brandend cederhout en aloë-steeg op. Mante keek het drietal grommend aan en liet de tanden zien. Het vertrek, waarin het drietal binnen kwam, ontving licht uit een tuimelraam1 aan de zoldering, en had den vorm van een grot. Zolder en wanden waren met mos bedekt, de grond bestond uit vastgestampte aarde. Op den achtergrond een in 't midden doorgebroken kolom, waarop een kirrend duivenpaar. Een ijzeren lamp met drie pitten was aan de kolom bevestigd, een metalen klok hing er naast. In het midden van het vertrek brandde het welriekende* vuurtje, een kring van steentjes en wervelbeenderen er om heen. Voor het vuur lagen op een driestal van ongeverfd'hout een'donkerbruine kat en een wit konijn vredig bijeen. Voor dien driestal, op een glad gepolijst granietblok, stond een groote schaal van doorschijnend witporcelein. De waagzegster vroeg geen woord aan haar koninklijken bezoeker. Zij nam de geelkoperen koffiekan, die op een drievoet boven het vuur pruttelde en goot het dampende dik uit indeschaal. Gustaaf IH keek nauwlettend toe, terwijl Demoiselle zich neerzette naast de kat en het konijn en de schaal voorzichtig bewoog; met beide handen rustte hij op het granietblok. Langzaam geraakte de waarzegster in geestvervoering. Hare oogen draaiden, hare stem verhief zich: „Doordringende geuren komen uit het rijk der verborgenheden tot mij; onheil- 186 spellend! De witte narcis en de nagelbloemen mengen hare geuren!" Al roerend in de schaal vervolgt zij heftigerT,,Riddersporen en vergeetmijnietjes, de twijg van den kwalsterbezieboom. Niets goeds!" Zij goot de inhoud der schaal uit over den vloer, schonk nieuw koffiedik in. „Wat beteekenen de bloemen dan?" vroeg Gustaaf III ongerust. • . De witte narcis roept. „Hoe kunt ge zoo wreed zijn ?" De nagelbloem: „Blaas u niet op, ge loopt gevaar om te barsten." De riddersporen betuigen, dat de Noorsche trouw verdwenen is. Het vergeetmijnietje vraagt: „Waarom verheugt ge u in den kom mar mijns harten? De tak van den kwalmoerbezie vermaant: „sidder niet als de Orkaan komt." Zij zweeg. „Wat nóg meer?"1 dreef de Koning aan. „Niets bijzonders." Prissche groene kool zégt: „de stormen des levens zyn dra uitgewoed, de accacia-tak predikt: „klaag over geen ondankbaarheid als ge behagen schept in weldoen." Weer stortte de vrouw de porceleinen schaal leeg over de aarde en vulde die uit de koperen koffiekan. „Let nu op, ik doe de beslissend laatste vraag!" Lang zeer lang keek zjj in de grillige "figuren, toen sprak ze langzaam met doordringende stem: „wee! wee! wee!" Gustaaf IH beefde over heel zijn lichaam. „Ik zie waterklaver en monniksrabarber. Ik zie jodenkers aan een populier." „De beteekenis ?" stootte de Koning uit. De waterklaver roept; „bitter valt de smart der scheiding." De monniksrabarber predikt: 187 „Ik kan lijden èn Sterven." „Uw blik is doodelijk," roept de jódenkers en de populier klaagt: „vervolgd door eene woeste bende, o redt mij!" Zij zette de schaal neer, keek den Koning scherp aan en waarschuwde: „Wees op uwe hoede, o Koning." „Tegen wien? Wat moet ik doen?" Demoiselle Arfvidson haalde de schouders op. > „Ik weet het niet. Ik zal trachten het Noodlot te bewegen mij althans den tijd van het gevaar te laten zien." Zij ging naar den pilaar, gaf een harden slag op de klok, scherp klonk het geluid door het vertrek, langzaam stierf het weg. De kat en het konijn waren opgesprongen en schuilden verschrikt weg, de duiven bleven rustig zitten; een hevig gedruisch verhief zich boven hun hoofd, de grond trilde. „Verborgen machten, geef een teeken. Wanneer is het tijd voor Gustaaf III om op zijne hoede te zijn?" Tot driemaal herhaalde zich het gedruisch: „Het ruischt in Dodonas eiken eens, twee, drie maal! Neem u in acht voor de maand Maart, o Koning." De Koning wierp een volle beurs goud op het granietblok. „Alzoo Maart," herhaalde hy met bevende lippen. „Dreigt het gevaar mij van de zijde van den Rijksdag ?" De waarzegster antwoordde niet meer, leidde den Koning en Badin naar buiten. - „Het is de Rijksdag, de Rijksdag, Badin! Welnu, hy zal ontbonden zyn, eer de Lentemaand in het land komt." 188 Demoiselle Arfvidson keek hem na. „Men kan in geen geval zeggen, dat ik mijn plicht verzuimd heb," prevelde zij. „Pechlin en znn kliek betalen ook goed. Maar het was toch mijn plicht den Koning te waarschuwen. Indien hij nu op zijn hoede is, heeft hij kans dat hij den dans ontspringt." XXV. Terug in Stockholm. De Rijksdag, op 25 Jan. 1792 geopend, was door den koning op 24 Februari onverwacht gesloten. Gustaaf had wel niet de overwinning behaald, lang niet, toch was er doorgedreven, dat de schulden door den oorlog met Rusland ontstaan in tien jaren gedelgd zouden worden, In tien jaren! Dus de belastingschroef moest worden aangedraaid! Een verschrikkelijke verbittering van den Adel tegen den koning nam de overhand. De drie onadelijke Stenden, Geestelijkheid, Boeren en Burgers, hadden de waarborgsacte opnieuw bekrachtigd; de Adel was er niet toe te bewegen geweest. De koning had verboden de handelingen van den Rijksdag te laten drukken. Het behandelde in tal van geheime zittingen bleef verborgen voor het volk. Het volk in- wiens hart de Fransche revolutie weerklank vond; het volk dat de leus uit Frankrijk;' vrijheid gelijkheid en broederschap, aanhoorde als een benijdbaar ideaal. Het was nu 16 Maart en GOstaaf III voelde >zich eenigszins hersteld van den schrik en den 189 angst, die zijn droom en de waarzeggerij van Demoiselle Arfvidson in hem hadden opgeroepen. De kroonprins stond bij de schrijftafel van zijn vader en bekeek den,penning, diende Stenden des Rijks ter zijner eere voor'het sluiten van den Ry'dsdag hadden laten slaan. Zooeven had Gustaaf ook het sluitingsprotocol gelezen; waarin de Stenden den kroonprins een huwelijksgift aanboden, van gelgk bedrag als de pillegift, hem by zijne geboorte geschonken. Men zou zoo zeggen, dat de Stenden ons huis wel genegen waren", meende de knaap, „zij hebben op u, de held van Svencksund, toch ook een penning laten slaan." „Woorden, woorden," riep de koning toornig. „Woorden, mijn zoon." „Dat zegt mevrouwe mijn moeder ook," zei Gustaaf treurig. „Weet u wel, dat zelfs de staatsiedames van Hare Majesteit zich allerlei onbetamehjke uitdrukkingen over Uw persoon veroorloven ?" „Ja dat weet ik," antwoordde de Koning gebelgd, en daarom heb ik zelfs aan verscheidene gravinnen verboden zich ergens te vertoonen, waar leden van het koninklijk huis aanwezig zijn." „We zullen eens zien of de dames er zich aan houden," zei de Kroonprins vrij. „Komt u vanavond ook op het bal van tante Hedwig Charlotte?" „Neen, dat doe ik niet,", sprak de koning grimmig. „Tante Hedwig is goed en lief, maar je oom Karei Jongenlief," ging de vader heftig voort, laat ik je een raad geven, laat als ik dood ben, de Hertog van Södermansland geen overwicht op je krijgen. Wees je zelf. Ik heb 190 je al vroeg in de Staatkunde ingewijd, *en " „Maar u is pas zes en veertig jaar," sprak de Kroonprins verwonderd. „U is sterk en krachtig. U kunt mij best overleven. Ik heb altijd maagpijn en voel me soms zoo moe." „Ik heb je oud voor je tijd gemaakt," zei de Koning, met zelfverwijt. „Geniet toch van het leven, zooveel je kunt. Ga vanavond naar het bal van tante. Dan kunt ge tegelijk je oogen eens den kost geven. Ik heb de Gravinnen Hórn en Lantinghousen vooral verboden in den Hofkring te verschijnen. Ga nu heen Gustaaf en groet moeder van mij. Ik heb nog veel te doen. Zorg dat gij dezen avond een goed figuur slaat onder de vijanden uws vaders;" Gustaaf ni zond zijn zoon weg om zich in Staatsstukken te verdiepen. De Kroonprins liet zich met veel ceremonieel kleeden voor het bal in den ^paleisvleugel door den Hertog van Södermansland en zijne gemalin bewoond. Toen de knaap met zijn gouverneur en gevolg de balzaal binnen trad, waren er reeds vele gasten aanwezig. De kroonprins hield van zijne tante, de "zachte vroolijke goedwillige Charlotte, die kinderloos hare dagen sleet en werkelijk niet verwend werd door hare ontrouwe genotzoekenden gemaal. Hij hield ook van tante Sophia Albertine en oom Frederik. Toch liet hy van deze genegenheid weinig merken, schuw en teruggetrokken bewoog hij zich tusschen de glanzende menigte. „Sla eon goed figuur onder de vijanden uws Vaders," zei vader vanmiddag tot hem. Onwillekeurig monsterde Gustaaf de edellieden, op dit bal tegenwoordig. Daar was de grijze Pechlin met die koude doordringende oogen. Daar Graaf 191 Fersen, de edelman van ouden bloede, wiens heele familie bij den Koning, bij de Wasa's hoorden. Kijk, zijn oom Prins Karei verwijderde zich het met Gravin Augusta Löwenholm, geboren Fersen. Tante Charlotte zag het en zij bleef rustig doorpraten met hare vriendin Sophie Fersen, echtgenoote van Graaf Piper. Gustaaf had wel eens gehoord dat oom Frederik indertijd vruchtelooze moeite had gedaan om Sophia Fersens hart te winnen; hn kon bet begrijpen, dat oóm na de weigering van zulk een lieftallige vrouwe ongehuwd was gebleven» De jonge Gustaaf keek verder rond. Zag hij goed, kwamen daar de gravinnen Lantinghousen eh Horn de zaal binnen? En tante Charlotte verwelkomde hen, voerde het tweetal in den kring van Gravin Piper en den ouden Graaf Persen. Dat was te veel voor den jongen. Zoo publiek het gebod van den Koning te overtreden, terwijl hij wist, dat de Minister van Politie een door vader zélf geschreven instructie bezat, om deze dames in naam des Konings te verbieden zich in den Hofkring te vertoonen. In één oogwenk had Gustaaf een page naar Liljensparre gezonden, met een briefje, waarin hy ,als Kroonprins den Minister aanmaande' zich te kwyten van zijn last. Met spanning keek de Kroonprins aan, wat er geschieden zou. De Minister kwam weldra en trad regelrecht op de groep dames en heeren toe, in wier midden zich de Gravinnen bevonden. Beleèfo" reikte hij de dames een voor een het papier ovér. Het was een kort en zakelijk stuk, waarin de Koning verklaarde om de waardigheid der familiën, waartoe zij behoorden, de dames geen hardere straf \te 192 willen opleggen, dan verbanning van het Hof. „Maar ik begrijp het niet," antwoordde gravin Lantinghousen quasie verbaasd; Zijne Majesteit moet het bevel nader uiteenzetten. Ik ben niet verbannen .van het Hof; ik ben de genoodigde "van hare Hoogheid de Hertogin van Södermansland. Ik raad U Zijne Majesteit om nadere instructie te vragen." De kleine Gustaaf beefde van verontwaardiging. Hij moest het aanzien hoe de. Graven Fersen, Horn en Ribbing gekscheerden met de dames-over de zoogenaamde vergissing des konings, hij zag hoe Majoor Hartmansdorp, Vrijheer Bjelke en de Overste Luitenant Liljehorn zich over hef geval vermaakten. Weldra kwam de Minister van Poliite terug, met een ernstig gelaat en eene waardigheid in zijne houding, die hem het bewustzijn gaf, dat hij een door den Koning zelf geschreven bével aan de dames om zich te verwijderen, in de hand hield. Ih tegenwoordigheid van allen las hij het koninklijk bevel voor. Geen spier van het gelaat der dames bewoog zich, doch toen de Minister van Politie de zaal verlaten had, barstte een schaterend gelach los. Wel schudden enkelen bedenkelijk het hoofd, zeiden eenigen, dat het toch beter ware om te gehoorzamen. Ook Hertogin Hedwig Charlotte meende, dat het goed zou zijn, den Koning niet zoo te trotseeren. Zelf was «ze met het geval verlegen; de dames waren haar gasten. Het was met groote genoegdoening, dat de Kroonprins de verbannen dames vertrekken zag. Wat wist de jongen er van, dat deze zege praal eigenlijk een nederlaag was? Wat voelde 194 de gratie Gods en zullen de teugels van het bewind vasthouden! „Welk een heerlijke morgen!" riep de koning opgewekt, nadat hij zijn ontbyt had gebruikt „Er moet terstond om Baron Essen gezonden worden. Ik wil met mijn zoon in de vergulde slede een tocht maken op den Brunsvik langs het strand van Haga. Terwijl de appelgrauwe hengst voor de koninklijke slede gespannen werd, liet de koning zich kleeden in een kostbaren sabelpels, de kroonprins verscheen ook spoedig, nog slaperig en moe van het laat naar bed gaan en na het bal bij zijn tante Hedwig Charlotte., In de prachtige slede werd de knaap weldra geheel wakker; het fraaie, wakkere paard schoot pijlsnel door Stockholms straten, het volk, altijd verzot op schittering en pracht, juichte luide de vorstelijke personen toe. De eerste hofstalmeester, Baron Essen, hield de teugels, wierp geheel uit de hoogte een verwaten blik op Graaf Ribbing, zijn vroegeren medeminnaar, dien hy in een duel eens zoo zwaar wondde. Hij zwaaide de rijkversierde zweep over zijn edel dier, welks rood marokijnen tuig met gouden beslag en wit zijden netkleed vol gouden schelletjes blonk en glansde in de morgenzon. Op den gladden ysspiegel van den Brunsvik leek het of er een gouden schelp voortgleed op de vlèugelen van den wind. „Een sledevaart, een heerlyke uitspanning!" riep de koning tevreden. Terwijl hij zag hoe de damp van het paard afsteeg, beval hij iets langzamer te rijden. „Dra geef ik een ijsfeest op voor het heele hof," beloofde de koning zyn zoon.«>,Zoo'n slede- 195 vaart moet eigenlijk op groote schaal geschieden. Een wedren bij avond, met honderden fakkelen dat is ook prachtig!" ' „Dan moet Uwe Majesteit niet lang meer wachten," merkte Baron Essen op. Het ijs zal het niet lang meer hoüden." „In deze maand kan het niet meer" vond Gustaaf III. ' ' „Waarom niet, Majesteit?" „Ach, die geschillen met den Adel. De vrouwen en dochters van mijn nieuwe vrienden hebben de ware waardigheid en den geest nog niet." ° „Kunt gij u niet met den Adel verzoenen?" vroeg de kroonprins bedeesd. „De Waarborgsacte is een steen des aanstoots, mijn zoon. Nochtans ik wensch den luister en • den glans van mijn Hof weer op den ouden voet te herstéllen". „Wenscht Uwe Majesteit .de waarborgsacte te herroepen?" vroeg Essen verrast. „Neen dat niet," antwoordde Gustaaf lachend. Ik kan mijn troon niet in gevaar brengen, doch peins op' andere middelen. Het verscheurend dier, dat de Stenden des Rijks heet en met vier stemmen brult, zullen wij de tanden uitbreken. „Hoe zult gij dit aanleggen, Sire." „Door eenen anderen vorm van vertegenwoordiging. In Engeland maakt de regeeringsvorm myn jaloerschheid gaande. De rijke Adel en de hooge geestelijkheid hebben daar hunne natuurlijke erfelijke plaats in het Hoogerhuis; de afgevaardigden van de steden en het platteland zitten in het Lagerhuis. Zoo moet het in Zweden ook. Het Ridderhuis zuiver ik van den weer- 196 barstigen en armen Adel, want ik benoem de , leden van het Hoogerhuis zelf." „En Pechlin, Frietzcy, Horn, Ribbing, Bjelke, kortom de geheele Uwe Majesteit vijandige bent . . . ." „Krijgt congé," viel Gustaaf III lachend in. „Maar Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd. Wij moeten geduld oefenen." Zonder twijfel, Majesteit," antwoordde Essen. Hierop gaf hij weer al zijn aandacht aan het edele dier en de Koning zette het gesprek voort met zijn zoon over de partij van gisteravond. „Oom Karei is zijn broeder niet genegen," sprak de Koning heel ernstig en ontevreden. „Ik kan je niet alles zeggen/, mijn zoon, ik weet meer dan zijn vrienden denken. In mijn geheim kabinet staat een kist met gewichtige staatspapieren. Daar zitten documenten in, die mijn broer Karei in eiken anderen Staat het hoofd zouden kosten. Ik vergenoeg mij, zijn plannen te dwarsboomen, en Hertog Karei op de plaats te laten, die hij bezit. Op deze kist moet ge het oog houden, Gustaaf. He wensch dat die niet geopend worde, dan vijftig jaar na mijn dood. Binnen eenige dagen wordt deze kist naar Upsala vervoerd. Ik wil mijn broeder in zijn leven geen kwaad met kwaad vergelden. Maar het nageslacht moet toch weten, met hoeveel verraad en tegenstand in mijn eigen familie ik heb te worstelen gehad." De Koning verviel een poos in droef stilzwijgen, dat de Kroonprins zich wel wachtte te verstoren. „Het is mijn levensdroom geweest Zweden en Denemarken en doorwegen in één machtig rijk te vereenigen," begon de Koning weer. „Daartoe huwde ik met je moeder, Gustaaf.." 197 De Kroonprins luisterde gespannen. Dat er geen liefde heerschte tusschen zijne ouders, wist hij. Eerlijk zijn hart naspeurend trok zijn hart meer naar den gevoeligen vader, al,was diens stemming dan ook geducht aan wisseling onderhevig dan naar zijne hooge, trotsche moeder. Vreemd, dat plotseling het genoegen van het ijstochtje bij vader en zoon verdwenen was. Gustaaf III gaf bevel naar zyn lievelingsslot te sleden. Daar wilde de Koning afstappen. De Kroonprins zou naar de stad terugkeeren en de dienstdoende page moest den kok met 's Konings klein gevolg naar Haga bestellen. „Ik wensch en pétit comité in het Operahuis te soupeeren en voor ik ter ruste ga bezoek ik nog even het openbaar gemaskerd bal." De Kroonprins nam afscheid van zijn vader, een gevoel van groote beklemming had zich meester gemaakt van den knaap, stil en gedrukt begaf hij zich na aankomst naar zijn vertrekken en zat weldra verdiept in de veel te moeilijke lessen. De goede luim van den Koning was echter geheel teruggekeerd, zoodra hij de voeten in den slottuin van zijn geliefd Haga had gezet. Een schitterend wit sneeuwkleed bedekte het landschap, de dorre boomen en struiken bogen onder den last van het parelend wit. .,In het volgend jaar gaat de bouw van het nieuwe slot op gindsche hoogte door," zei hy tevreden. „De fundamenten zijn gelegd volgens mijn eigen plan en de teekening van Déprez. Op mijn vyftigsten jaardag wijd ik het slot in met een, banket, waarvan heel Europa gewagen zal." „Dan schryven we 1796," zei Baron Essen. 198 „Dan heeft Europa een ander aanzien," voorspelde Gustaaf ID. De vereenigde Vorsten zullen het opstandige volk mores leeren. Wanneer de Bourbons slechts stevig in bet zadel zitten." Plots hield hij op. Zijn scherp gehoor werd getroffen door het overtrekken van den haan. Een schot knalde. „Wie verstout zich te jagen op mijn grond," riep de Koning verstoord. Essen, laat dadelijk onderzoek doen, naar eiken vreemde, die zich in het park te Haga bevindt." Ontstemd ging Gustaaf III het lustslot binnen, een uur later vernam hij dat het onderzoek niets had opgeleverd. „De een of andere keukenpiet die op een kraai geschoten heeft; zei de opperstalmeester geruststellend. Verder trachtte lüj de gedachten van den Koning over dit onaangename voorval af te leiden door het gesprek ovei 's konings bouwplannen, volvoerde en nieuwe, voort te zetten. „Hoe zag de Zweedsche Hoofdstad er uit?" vroeg Baron Essen, „voordat Uwe Majesteit den troon beklom. Hoeveel kostelijke gebouwen zijn er opgetrokken volgens Uw plannen, Sire! Het Opera huis, het paleis der Prinsen, de Beurs, de Adolf Frederik kerk, de springfontein op Drotningholm. Hoeveel bruggen en wegen zijn er gelegd ? De bruggen van Traneberg, Nocheby en Löfo!" Die vleierig deed Gustaaf Hl goed. Met zijne vrienden verdiepte hij zich in zijne nieuwe grootsche plannen. Hij sprak over den gouverneur van znn jongensjaren, den grooten bouwkundige Graaf Karei Gustaaf Tessin, hij haalde aUerlei gebeurtenissen op uit zijn kindertijd. De uren vlogen om. Het was reeds laat toen 199 de Koning er over dacht uit znn geliefde villa naar Stockholm weder te keeren. Reeds verlichtten de fakkels met hun rooden gloed het voorplein, woelden de stampvoetende paarden den sneeuwvloer onder de hoeven op, wreven de wachtende bedienden zich handen en ooren in de felle avondkou, en nog trad de Vorst niet te voorschijn. Ook het gevolg in de zaal begon heimelijk ongeduldig te worden; men verlangde naar de groote vroolijke stad, naar het souper in de eetzaal van het Operahuis, de dienst duurde op dezen dag lang genoeg. Eindelijk besloot Gustaaf in in te stappen. Een zonderling angstig voorgevoel beklemde zijn borst. De donkerblauwe hemel welfde zich boven de door toortsen verlichte hofstoet, de sterren tikkelden, bij een kromming van den weg wierp Gustaaf ni een laatsten weemoedigen blik op zijn geliefd Haga, welke silhouet donker en ernstig afstak tegen den avondhemel. „Ik heb een gevoel of ik de trappen van mijn lustslot niet meer betreden zal," zei hij zuchtend, en liet zich toen in de kussens van zijn galarijtuig vallen. XXVI. Re saamgezworenen. Voor Gustaaf III den weg naar Stockholm insloeg was een man met een sterk en woest uiterhjk hem voorgegaan. „Mislukt, mislukt." bromde hij tusschen de tanden. „Voor de tweede maal mislukt. Zal ik 200 er dan nooit in slagen Zweden van dezen ballast te bevrijden? Het is of hij mij ontwijkt. Kort geleden wachtte ik vergeefs op bet gemaskerd bal, vanmiddag weigerde de haan van mijn vuurroer, zal het mij vanavond gelukken ?" Haastig sloeg hij den weg in, die naar het huis-van Vrijheer von'Bjelke leidde en ontving toegang door een achterdeur. De Baron wachtte hem met spanning. „Alweder niets, Anckerström," zei hij mismoedig. „Ik hoopte al, het werd zoo laat." „Mijn wapen weigerde," vertelde Anckerström netelig. „Soms denk ik wel eens, zou de Voorzienigheid zelve mij de daad beletten ?" s „De Voorzienigheid?" sprak Vrijheer Bjelke smalend. „Het volk van een despoot te bevrijde^ die zijn land naar het verderf voert, kan nooit anders dan eene Gode welgevallige zaak zijn. Heèft Gustaaf III zijn eed niet gebroken? Beloofde hy niet de eerste burger te zijn van een vrijen Staat?" „Het is toch een moord," sprak Anckerström tegen. „Ziet ge, in een gevecht van man tegen man zou ik hem willen neervellen." „Wie een koning, die het vertrouwen, door zijn volk in hem gesteld, misbruikt, die 's lands wetten en vrijheden niet handhaven wil, neerschiet, is geen moordenaar; die man is een held," zei Bjelke met overtuiging. „Gij zijt een held, Anckerström. De mislukkingen drukken u slechts voor een wijle neder. „Ge hebt gelijk," gaf Anckerström toe. „Gustaaf III moet sterven; hoe heeft hij met mij gehandeld? Met hoeveel willekeur en wraakgierigheid vervolgde hij mij ?" „Alzoo zal het dezen avond zijn," besloot hy, zich forsch oprichtend. 206 Anckerström aan. Ik ken hem aan zijn rustigeh gang. Hij is ook in het geheim, maar wil het niet weten," Pechlin vertelde het mij. ,.Baron Bjelke ?■' riep Prederik Horn verbaasd. „Dat geeft vastheid. Ik weet zeker dat hij het plan voor de omwenteling tot in de puntjes besproken heeft." Terwijl de saamgezworenen fluisterend spraken, werd het langzaam- levendiger in de zaal. In een verren hoek stond een gemaskerde, een Pers, en schreef haaste] ijk een brief je. Toen liep hij naar een der restauratiekamers om het biljet naar de zaal te laten brengen, waar de koning nog aan den avondmaaltijd zat. „Zie, zoo"', zei hy verlicht. „Ik heb Gustaaf Hl gewaarschuwd. Indien de koning nu maar luisteren wil. Ik ben patriot en het koningschap moet desnoods weg. Doch in een eerlijken strijd en niet door een lagen moord." xxvn. De moordaanslag op den Koning. Gustaaf Hl had zich laten kleeden voor het souper in de eetzaal van het Opera-huis. In het grijs zijden costuum, met witte zijde gevoerd, kwam zijn forsche, koninklijke gestalte prachtig uit. Hij droeg grijze zijden kousen, zwarte schoenen-met roode hakken. Zijne opgeruimdheid en moed waren onder het avondeten v teruggekomen. Onophoudelijk sprak hij over net ridderlijk ontwerp, om aan het hoofd van een Europeesch Bondsleger met twintig duizend Zweden naar Frankrijk te trek- 207 ken om de Bourbons op den troon te herstellen. „HeMs en blijft toch eene hachelijke onderneming,"^ vond Staatssecretaris Schröderheim. „Ja hachelijk," viel Baron Armfelt in, „zeker hachelijk, maar roemrijk en onzen grooten Grooten Gustaaf III waardig". „Mijn hoogen voorvader Gustaaf Adolf waardig ! riep de Koning in vervoering. „Mijn groote voorzaat is in Duitschland de redder van de Evangelische kerk geweest; het zal mij gelukken de Revolutie te bezweren. Ik zal niet dulden dat een der machtigste Koningen der Christenheid, van zijn gezag beroofd, door de lagere volksklassen als een nul gerekend wordt." De champagne werd ingeschonken, hefsouper liep ten einde. Toen de Koning zijn' glas wilde opheffen, overhandigde hem de kamerpage een gezegeld briefje. Verwonderd bekeek Gustaaf DJ het stuk. Op het zegel stond: „Het heil van anderen is myn wellust." Nieuwsgierig brak de Vorst een brief open, die in het Fransch met potlood geschreven was. „Hoe komt dit biljet hier?" vroeg Gustaaf IH nog. „Een onbekend jongmensch heeft het in het voorvertrek aan den kamerheer gegeven, Sire," antwoordde de page. . „Misschien een bedelbrief," veronderstelde Gustaaf Hl. Doch onder het lezen betrok zijn gelaat al meer en meer. „Vergeef me Sire, er dreigt gevaar. Velen in Stad en Provincie haten U. Men legt het op Uw leven aan. De poging tot moord op 208 de jongste redouteis mislukt; dezen avond loert de misdadiger op U. Ik bezweer Uw Majesteit, ga niet! Ik ben geen hoveling, ik ben een boer, en zou niet geaarzeld hebben, indien noodig, het zwaard tegen U te trekken in een openlijken strijd. Ik haat U, Sire, maar van sluipmoord heb ik een afschuw. Uw dood is zeker, indien ge dezen avond op het bal verschnnt. Bezoek de maskerade niet, booswichten schuwen het licht. Indien Uwe Majesteit zich zelf en zijn volk lief heeft, kom terug Yan Uw heilloos pad, Zwedens heiligste rechten aan te randen. Verzoen U met het beste deel der Natie, hergeef Uw volk hunne rechten. Een eerlijk tegenstander. Tot tweemaal toe las de Koning het slordig geschreven biljet. „Ongehoord! Wat moet dat beduiden, mijne heeren? Ha! Ha! Men wil mij bang maken. Mij, een Wasa! Ha! Ha! Verontwaardigd vouwde Gustaaf het biljet op, stak het achteloos in zijn rokzak: „Champagne mijne Heeren, Champagne! Konings vrienden wisten niet wat te denken van den Koning. Schröderheim stil en teruggetrokken, wenschte gaarne precies te weten wat er'in het briefje stond. Gustaaf Hl wilde niet eens over dat onaangename voorval praten. Armfelt en de anderen schertsten en lachten met den Vorst: bij den schuimenden wijn werd elke gedachte aan gevaar vergeten, nu en dan klonken uit de redoute-zaal de verre meesleepende toonen van de prachtige dansmuziek. ') Gemaskerd bal. 209 „Bravo, nep de Koning, terwijl hg met een sinaasappel op zijn zilveren bord de maat sloeg „Het gaat daar beneden recht lustig toe De deeleSV" ^ d& vreugde z*"ner ónderen De Koning vatte den arm van zijn Hofstalmeester von Essen en begaf zich naar de getraliede loge, vanwaar lüj altijd ongemaskerd van boven af de feestdrukte een wijle gadesloeg tiet ging zeker beneden recht lustig toe; de maskerade was in voüen gang; ieder niéuw masker vermeerderde dé bonte kleurenpracht en den luister van het geheel. Na het dansen van de menuetten namen de contradansen een aanvang. Een gedeelte der paren zweefde op de maat rond ; een ander gedeelte'keek toe, of verfrischte zich in de rijkvoorziene buffetkamers. De vierde contredans begon; de wijn, de hartstochteluke sneUe beweging, de opwindende muziek, het overvloedige kaarsenschijnsel, de weelde en de pracht, deed het bloed gisten door de aderen der zonderling uitgedoschte feestgangers. Men pufte onder de warme maskers men praatte en lachte in de volte; toen plotseling met afgemeten .stappen een sultan met sün gevolg verscheen. Op den witten tulband van dén Turk priikte eene sierlijke zwarte veer door een gouden gesp vastgehecht, al de naden van het roodfluweelen kleed waren met schitterende boorsels oestikt; de wijde witte broek van zilverstof viel tot op de morakflnlederen laarsjes af, waarop een halve maan geborduurd was. Om het lnf droeg hij een, met bonte edelgesteenten bezetten gorüel, waaraan een kromme Turksehe sabel hing, met een rijk bewerkt gevest Een schaar Gustaaf III. 210 negerslaven volgde hem, de een droeg zijn pijp, de ander een sorbetschaal, een derde de opiumflesch. De Sultan stond ieder die hem aansprak te woord, stofte op zijn macht; wie hem weerstond lei hij het hoofd voor de voeten, liet hij in den kerker versmachten, bulderde hij. Het was een parodie op de Souvereine macht, die Gustaaf Hl zich aanmatigde. Maar de poging om ontevredenheid onder deze Hofgasten te zaaien, lukte niet. Integendeel, een afkeurend gemompel ontstond, waar de statige optocht heenging; tenslotte moest de stoet na een heftig: „Weg met dien afschuwefijken Sultan !" het veld ruimen. Dicht bij den uitgefloten Grooten Heer riep eene Laplandsche waarzegster nieuwsgierigen tot zich. Zij vond weinig waardeering. Men lachte en spotte met haar kunst. Toch wilde zij waarzeggen. Onverhoeds greep zij de hand van een heerenmasker: „Niet tegenstribbelen, mijn waarde Heer. Uw handschoen uit, zeg ik." De domino trok terug, de handschoen scheurde; een gitzwarte hand kwam bloot. „Zwart. Alle heiligen helpen mij/- riep zij quasi verschrikt. Zij sloeg een kruis, doch mompelde onhoorbaar: „Badin is er dus. Opgepast!" Badin zelf trok zich haastig terug, gevolgd door een aardig herderinnetje: „Kent ge me Badin?" vroeg de jonge stem. „Kamerjonker De Bessche? vroeg Badin. „Jawel. Aan welk hof hebt ge den avond doorgebracht ?" „Aan dat van Hertog Karei." „Is hij of zijne gemalin hier?" 221 lag het holle Slot in dé nachtelijke duisternis. Daar hield de statige stoet stil, de bajonetten blonken, een baar werd aangedragen en met de grootste behoedzaamheid tilden zorgzame , handen den zwaargewonde uit het rijtuig Op eiken overloop van de buitentrap hielden de dragers stil. Bovenaan het laatste portaal gekomen, wenkte Gustaaf IH dat hij spreken wilde Zonderling door fakkels verlicht, scheen zijn afgemat gelaat nog doodelijker geèl dan het was; zijne oogen schitterden evenwel; de smartende en streelende gewaarwordingen, die hem ontroerden, vuurden zijn geestkracht aan. Aller oogen waren op den doodeHjk gewonde gericht, men hield den adem in, om geen woord te verliezen. Weeklachten werden hier en daar gehoord; het voBr weende. Gustaaf DJ wenschte het tooneel van droefheid en jammer te overzien. Armfelt wrong de handen èn wilde dat de Koning tot rust zou komen. „Tevergeefs trachten wij ons noodlot te ontgaan, Armfelt," stamelde hij. «Wellicht is het mijne nog niet Vervuld flt sfelde veel prijs op mijn leven. De vrees den dood niet... Kinderen, wanneer ik beter word ziet ge" me weer met luchtigen tred deze trappen'afgaan. En zoo niet.... Dan draagt men mij naar beneden, om mij in de Eitterholmkerk tüj te zetten " De koning drukte de hand van Armfelt. Het was genoeg. Hij had zijn trouwe Zweden in hun meevoelen gezien. De baar werd wederom omhoog geheven de vleugeldeuren sprongen open, de wacht presenteerde het geweer, het gekletter der wapenen mengde zich met het treurig gegons dat opsteeg uit het volk. 222 De koning verdween achter de vleugeldeuren, die zich niet weer voor zijn levend lichaam, vol levensvreugde en jacht naar roem eh genot,' doch slechts voor zijn zielloos overschot zouden openen. In hare eigen vertrekken zat Sophia Magdalena, de koningin, en schreide. De vreugdelooze echtverbintenis tusschen haar en den koning van Zweden liep ten einde, dat voelde zij met ontroerende zekerheid. De doodelijk getroffen monarch vroeg niet naar zijne gemalin, en de artsen hadden de strengste rust bevolen. Wat zou zij trouwens bij den koning doen? Armfelt nam hare plaats in, naar Armfelt alleen richtte zich de blikken des konings. Ook de kroonprins was in den loop der tijden van zijne moeder vervreemd. Wat zou zij doen? Hoog en koud hare smart verbijtend, zou de Deensche koningsdochter voor do oogen van haar volk de gebeurtenissen afwachten. Indien Gustaaf Hl heenging zonder haar bij zyn te begeeren; hare toekomst' van koninginweduwe van Zweden lag 'voor haar: zich terugtrékken op Drottningholm en ook haar zoon afstaan aan het Regentschap, dat zijn Koninklijke Vader over hem benoemen zou. Daarin vond zij geen plaats, dat wist de koningin van Zweden wel! XXX. Het eedgespan ontdekt. De groote balzaal van het Opera huis, leverde, na de algemeene ontmaskering, een vreemd en 224 speurend en zoekend, alsof hij de gezichten der ontmaskerde feestgangers wilde doorboren met de oogen, naar de plaats van het onheil. Een kring van menschen stond om het bloedplasje bij de rustbank, waarop de Koning had gelegen, om' de plek waar het noodlottige schot was losgebrand. Badin kwam niet zonder moeite in de voorste rijen en monsterde elk voorwerp. ' Plots gaf hij een schreeuw; onder de franje van het koninklijk purper-fluweel, dat afhing van de bank, glinsterde een mes. Snel raapte hij het op; het lemmet was met bloed bespat. ■ „Dat mes moet gevallen zijn, tijdens of vóór het ongeluk. "Wie kent dit mes?" Niemand antwoordde. Graaf Ribbing, naderbij gekomen, wilde het uit Badin's handen nemen. „Dank u, heer Graaf," zei Badin bijtend. „Ik zal het eerst naar Generaal Klingspor brengen." Terwijl Badin deze groote vondst naar Generaal Klingspor bracht, sprak Homberg de zwarte domino aan met de witte veer, in wien hij ontwijfelbaar Anckerström meende te herkennen. Deze stond doodsbleek in zijn zakken te voelen, ontzetting op zijn grauw gezicht. Toen hij Homberg zag, die op hem aankwam, trachtte hij al zijn tegenwoordigheid van geest te hernemen en vroeg met plotseling herwonnen bedaardheid, of hij reeds iets van den Koning wist. „Vergeef mij, met wien heb ik de eer?" vroeg de trompetter. „Ik ben Kapitein Anckerström. Hebt u den man gezien die op den Koning schoot?" „Ja wel degelijk, Kapitein," antwoordde de trompetter driftig en onvervaard. „Het gebeurde vlak voor het orkest. Het was een man van uwe' grootte en hij droeg hetzelfde costuum." 225 Pratend waren zij gekomen bij de tafel, waar de Minister van Justitie met Generaal Klingspor zat om de vertrekkenden te verhooren. De Minister had juist de laatste woorden van den trompetter opgevangen. „Uwe Excellentie zalnnj toch niet verdenken?" vroeg Anckerström met een welgelukten glimlach. „Waarom u meer dan een ander," antwoordde de Minister van Justitie. „U kunt gaan, Kapitein Anckerström." Nu was Homburg aan de beurt. Met overtuiging vertelde hij van zijn donkere vermoedens. „Maar beste trompetter," zei Generaal Klingspor ongeloovig, hoeveel zwarte maskers met witte veeren waren er hier?" Homburg haalde de schouders op. Hij was ook maar een trompetter. Zag hij Badin maar. Hij zou zelf wel lust hebben om op eigen hand te gaan zoeken. Daar kwam de neger, omstuwd door een groep menschen. Hij had een mes in zijn hand. „Gevonden onder de bank, waarop de Koning gelegen .heeft," vertelde Badin opgewonden: „Het moet door iemand verloren zijn, die bij den moord is geweest." Generaal Klingspor nam het mes aan en bekeek het aandachtig. „Er staan naamletters in: J. J. A.," zei hü langzaam. Intusschen was Kapitein Anckerström door het gew»el in de gangen heengekomen, zette zijn voet op den trap, toen een greep als van ijzer zijn pols omklemde. „In den naam des Konings, ge zijt mijn gevangene, Kapitein.", Gustaaf HL 15 226 Onbewust van Anckerström's gevangenneming, waren de gezworenen een voor een naar het huis van generaal Pechlin gegaan en hadden daar heftig op de deur geklopt. Pechlin lag ontkleed, klaar wakker, in bed; 'n enkele kaars brandde in het ruime vertrek. Bjelke had hij zich van den hals geschoven, dien wachtte hij niet. Maar de anderen?, Hoe zou het gegaan zijn? „Slaapt gij, Generaal ? Er is volk dat u wenscht te spréken." Met deze woorden trad de bediende min of meer vreesachtig binnen. Pechlin veinsde met schrik wakker te worden. „Wat mankeert gij, in 't holst van den nacht?" vroeg hij boos. „Er wordt geweldig op de straatdeur geklopt," vertelde de bediende. „Ik wist niet of ik open mocht doen." „Wel neen zekér niet. Wat wil men van mij hebben. Wie is het?" „Niemand wil zijn naam noemen, Generaal;" „Laat hen dan heengaan!" vloog de Generaal op, in gehuichelde drift. „Wie stoort er een man van in de zeventig midden in den nacht?" De bediende ging heen. Pechlin zat vol onrust overeind. „De zaak is natuurlijk mislukt. Afspraak was, ze zouden mij ruiterlijk komen halen. De omwenteling zou worden uitgeroepen. Er is niets gebeurd. Alles is rustig op straat. En zy verzwijgen hun namen. Generaal Pechlin is niet gek! • „Nog even wachten. Misschien waren het een paar half ingewijden." Nog heviger, nog wilder dan zooeven werd er op de straatdeur geklopt. Angstig kwam de bediende binnen: „Er zijn 227 er nog meer bij gekomen Generaal, zij willen geen naam noemen. Er is iets gebeurd in het Operagebouw. De Koning is gekwetst." „Wel heb ik van mijn leven," bulderde Pechlin in schijnbare vertoorndheid. „Zulke rekels! Zoo bijster koningsgezind ben ik niet om mij in den nacht deze tijding te brengen. Ik zal morgen wel hooren hoe het met 's Konings gezondheid staat." „Maar zij willen niet weg," klaagde de bediende. „Zeg hen, dat ik hen met de politie in kennis zal brengen, wanneer zij niet ophouden de rust van een oud man te verstoren." De bediende ging en de groep mannen zakte af. „Alles is mislukt," fluisterde Pechlin zacht. „Gaat men nu onderzoeken dan kan niemand zeggen, dat Pechlin 's nachts de handlangers ontvangen heeft." Hij wilde weer ter ruste gaan, doch hij kon den slaap niet vatten. ' „Ik moet morgen Hertog Karei zien te spreken," overlegde hij. „Hij weet wel dat het mij in hoofdzaak om verandering van de regeering te doen is, liefst met Hertog Prederik als Regent. Ik moet hem paaien." De Generaal schelde den dienaar en gelastte vuur aan te leggen: ^Slapen gaat 'toch niet meer," mopperde hij. Bij het gloren van den dageraad zat hij nog by den vlammenden haard, toep onaangediend en doodsbleek Baron Bjelke binnenstormde. „Alles is verloren, Generaal." „Dat meen ik ook," antwoordde Pechlin koel. „Anckerström heeft slecht gemikt. In plaats van zich uit de voeten te maken is hij den leeuw in de klauw geloopen." 228 „Hij zal zich als een man gedragen en geen medeplichtigen noemen," zei Pechlin met overtuiging. „Liljehorn, Horn en Ribbing zijn ook gevangen." „Zeg me eerst, hoe 't gegaan is. Bestaat er werkelijk hoop op herstel?" „Br weet het niet," zei Bjelke scherp. „In elk geval, de omwenteling is niet gekomen, die zaak is mislukt. En daarom was 't mijte doen." „Mij ook," verklaarde Pechlin. „Hertog Karei kon ons helpen, Generaal." „Hij kan maar hij wil niet," riep Pechlin bitter. „Hij zal zyn oude vrienden helpen. Hooit de oude vijanden van zijn huis. Wij zijn reddeloos verloren. Want die eBendelingen de Graven Horn en Ribbing zullen spreken." „En dit zegt ge koud als een steen." „Och ja. Mij krijgen ze toch niet." „Hoedat?" vroeg Bjelke onrustig. „Wel Baron, weet ge niet meer, wat we afspraken ? Mijn geheim gaat met • me in het graf." Pechlin nam de papieren, door hem uitgezocht in dezèn nacht, correspondentie die zijn schuld onweerlegbaar aantoonde, en wierp die in het hoogopvlammend haardvuur. „Ziedaar het eerste déél van onzen afspraak vervuld." „En het laatste?" kwam BjeUce met doodsangst in de oogen. Pechlin antwoordde eerst niet. Uit een laadje nam hij een poeder, strooide den inhoud in een glas water, roerde het om en dronk het glas tot den bodem leeg. „Dat ik den dood boven het leven in schande verkies", zei hij effen. „Nu heb ik onze overeenkomst vervuld." 229 Bjelke's bedaardheid was teruggekeerd onder hetTloen van den Generaal, „Ik volg uw voorbeeld," sprak hij ernstig. „Gij zijt een edelman," antwoordde Pechlin. „Vergeet echter niet, om, als ik, alle bezwarende papieren eerst te verbranden." , „Alles gaat in 't vuur,", beloofde Bjelke, nu weer heftig: „We nemen afscheid, voor goed." De vrijheer stak den generaal de hand toe en spoedde zich heen. Toen de deur achter hem in~het slot viel, stond Pechlin glimlachend op. „Dat bezwaar is afgewend," mompelde hij. „Bij eene mislukte staatsomwenteling is ieder zich zeiven het naast. Bx denk niet dat het beetje cremor tartari mij schaden zal." Hij liep het vertrek op en neer, toch lang niet op zijn gemak; Horn, Ribbing en LUjelrorn gevangen; Anckerström zal zeker bekennen want hij haat Gustaaf Hl. Hoe zal 't gaan? Pechlin schelde den kamerbediende. Hij wilde op zijn kamer ontbijten. Mevrouw zit rustig buiten, bedacht hij met voldoening. „Wat nu weer, een rijtuig?" Pechlin verbleekte. „Dat van Generaal Klingspor." Doch heel spoedig herstelde hij zich. Met een beminnelijke glimlach trad hij zijn coBega te gemoet, pas aangediend. „Waaraan heb ik de eer van een bezoek te danken op een zoo ongewoon uur?" vroeg hij. „Een onaangename last!" antwoordde Klingspor koel. Ik heb bevel om u in arrest te nemen." „Mij ?" vroeg Pechlin bedaard. „Men beschuldigt mij misschien wel van koningsmoord," voegde hij er sarcastisch bij. „Er zijn reeds zestig personen op bloot ver- 236 jammerklachten altijd gesmoord en verbeten, om in zijne omgeving de hooge, de zelfbedwongen Gustaaf te blijven, braken los. Een uur lang wrong hij zich in hevige pijnen met zijn gemarteld lichaam op zijn bed, toen weken de smarten, de aanval was voorbij. Nog een oogenblikje, de koning schelde en liet zijn onafscheidelijken Armfelt en de hofartsen weer terugkeeren in zijn slaapkamer. „Ik heb overheerlijk geslapen," zei hij zacht. Dat de oude Adel, Graaf Persen en al de anderen met wier personen en dames hij in de laatste jaren in zulk een onverzoenlijken strijd was gewikkeld, weer ten Hove verschenen en van hun belangstelling blijk gaven, streelde den Vorst. „Het doet mij zoo goed, mijn oude vrienden tot mij te zien wederkeeren," zei hij dankbaar. Noch met den kroonprins, noch met zijne gemalin, sprak Gustaaf III veel in deze dagen. Den kroonprins, hoog en trotsch, had hij zelf, in de strengste etiquette opgevoed, hoe weinig kende de koning zijn kind, dat te schuw en te beschroomd was zich ongeroepen tot zijn vader te begeven. En de koningin? Vreugdeloos en hol was haar leven heengegaan, niet bemind door haar gemaal, niet vertrouwelijk met hare schoonzuster, leden al hare goed bedoelde, doch koud geuite pogingen tot toenadering schipbreuk. Nu nam Arinfelt,'de gehate Armfelt, die, gehuwd met het liefste, zachtste schepsel in Zweden, immer in onwettige verhouding bleef -tot Madeleine von Rudenchold, volstandig hare plaats in. De koningin had afscheid van Gustaaf Hl genomen, zn' dacht wel voor goed. Wie naast Armfelt immer aan 's konings zijde 238 „Het zou kunnen zijn, dat Uwe Majesieit niet beter werd," zei hij voorzichtig. „Zou htt niet goed zijn, alvast beschikkingen te maken, waar door de positie van den Kroonprins vast zal staan." Gustaaf III zweeg, pijnlijk verrast. Zijn groote fantasie had hem reeds de luisterrijke terugkomst in het Staatsleven voorgetooverd. De liefde van het volk zou hij bezitten, na dit nameloos lijden; de Adel was met hem verzoend; hij zag den glans en de fleur en de heerlijkheid van vroeger jaren terugkomen. Maar Armfelt "had gelijk, het kon anders zijn. Wat zou het hem kunnen schaden, indien hij duidelijke beschikkingen maakte? Zij zouden den roem van -Gustaaf Hl hg zgne beterschap slechts verhoogen. „En wat raadt gij mij dan," vroeg de Koning eindelijk. „Ik zou naast den Regent, den Hertog van Södermansland, een Raad van Regentschap benoemen, die Uw broeder in de Regeering bijstaat," raadde Armfelt met een veelbeteekenend gebaar. „Je hebt gelijk mijn vriend. Ik ken het zwakke weifelende karakter van mijn broeder. Laat Schröderheim eens bij mij komen dan kunnen wij het stuk opstellen en ik zal het door mijn handteekening bekrachtigen. En dan nog iets," zei de Koning met zwakke, matte stem, „Ik zal u, mijn besten vriend, tot Gouverneur-Generaal van Stockholm benoemen. Dan hebt gij de macht in de hoofdstad in handen." „Zooals Gustaaf IH bevolen had, was het geschied. Met van zwakte bevende hand zette Gustaaf III, zijne handteekening onder het stuk, dat de macht van den Regent, den Hertog van Södermansland zoozeer knotten kon. 239 Het gelaat Van Schröderheim was donkerder dan ooit, toen hij voor de laatste maal een blik wierp in het koninklijk ledikant waarin de vorstelijke lftder, nu uitgeput van inspanning, neerlag. De levensvreugde, bijna geheel uit zijn leven geweken, vlood nu voor altijd henen. Gustaaf IH zou sterven, en hij, de Staatssecretaris, voorgoed overbodig zijn. Wat had hem dé grenzelooze toewijding en liefde voor zijn Koning gebracht? In de voorkamer ontmoette Schröderheim Hofarts Dalberg, sprekend met den Hertog, van Södermansland. De houding van geveinsde smart trof den eerlijken Staatssecretaris, . „Heer4Staatssecretaris," vroeg Dalberg Schröderheim, „weet U een middel om Hertog Karei toegang tot het koninklijk sterfbed te geven?" Schröderheim weigerde kortaf. In zijn hart, dat altijd nog van toewijding voor Gustaaf TTf klopte, was voor dezen broeder van zijn Koning geen plaats. Ih de groote koninklijke slaapkamer heerschte stilte. De Koning had den nacht tusschen 28 en 29 Maart onrustig doorgebracht. De koorts verhief zich en de zwakte van den hoogen patiënt nam toe, nu sluimérde de Koning even'. Na een wijle ontwaakte hn'. „Ik zou gaarne den Hofarts Dalberg nog even spreken," fluisterde hij. Een bang voorgevoel zei den Koning dat zijn einde aanstaande was, al betuigden de vier geneesheeren het tegendeel. Niet dan met tegenzin gehoorzaamden de geneesheeren. Met lüt en bedrog hadden zij den ouden vriend des Konings van de doodssponde verwijderd gehouden. Het was vier uur in den morgen, toen Dalberg 18 Ondanks zijne ontstemming boog Gustaaf hoffelijk voor de dames. Een opgewekt gesprek ontspon zich over Koning Ferdinand, dien de koning te Napels kortgeleden had bezocht. „Men zegt, dat de koningin tê* Napels alles in allen is", zei 'Mevrouw de Geer vragend. „Dat is zoo", vertelde de koning lachend. „En 't ergste is, dat mijn vriend Ferdinand geen einde maakt aan die schandelijke voogdij." „Die zal niet knellen, majesteit," merkte Anna Charlotte von Stapelmohr, de echtgenoote van Schröderheim, op. „Toen ik vertelde, van onze omwenteling in 1772, vroeg de koningin mij, wat mijne gemalin in deze'zaak had verricht", antwoordde Gustaaf DJ met fijnen glimlach, „mevrouw", zeide ik, „Zwedens koninginnen mengen zich nooit in staatsaangelegenheden." . „Een bewijs dat Zwedens konin ginnen wij zer dan die van Napels zijn," gaf mevrouw Schröderheim slagvaardig terug met eene buiging. „Men kan ook zeggen, dat Zwedens koningin wijzer is, dan vele harer hovelingen," beet de koning de vrouw van zijn vriend toe en keerde zich af. Het betooverende mooie gelaat van mevrouw Schröderheim vertrok even tot een spottenden grimlach, daarna praatte zij opgewekt en geestig voort in den grooten kring heeren en dames, die zich om haar heen had gevormd. Anna Charlotte von Schröderheim was nu eenmaal de lieveling van velen, men bewonderde haar om haar sprankelenden geest en spelend vernuft, haar echten adel van hart, haar reinheid en doorzicht. Het bekommerde haar niet, dat zij den koning vaak ergerde. Zij voelde zich, erfdochter uit 22 mj tegen zyn geweten doen, hoeveel ambten tegen grot geld vergeven om 's konings onwettige inkomsten te vermeerderen ? „Wacht maar Armfelt," beloofde de koning, „wanneer onze zaken in orde komen, zal nüjn beste vriend niet meer in embarras verkeeren." Schröderheim wendde zich ongemerkt ter zyde af, pijnlijk getroffen, 's Konings beste vriend! Die door zijn sloven en slaven ruimte van geld zou hebben! De staatssecretaris zag nu zijne gemalin in een druk gesprek met generaal Pechlin, Graaf Persen en vrijheer Bjelke. Hun gezichten stonden ernstig, het was geen spel of scherts, die van hunne lippen kwam. Schröderheim kende Pechlin en Fersen, aan wier geoefende blikken niet het minste voorval in het land of aan het hof ontging. De beide BJjksdaghelden, vroeger aanvoerders van verschillende partijen, hadden beslist te samen tegen den koning en zijn aanhang gekozen.^Zij kenden de geldverlegenheid des konings en konden met wiskunstige zekerheid het tijdstip voorspellen, waarop de koning zich tot de volksvertegenwoordiging zou moeten wenden. De koning hield niet van graaf Fersen. Had zijne dochter Sophia, de tegenwoordige gravin Piper, zijn broeder Prederik niet kortweg haar hand geweigerd, en Augusta Fersen, gravin Löwenhelm Fersens nicht, nu ja Gustaaf Hl zwaaide beiden edel vrouwen den hoogsten lof toe maar Schröderheim kende de gezindheid van Gustaafs hart. De koning haatte gewoonweg Pechlin, die, Schröderheim wist het, door veelvuldig bezoek bij de vrienden van het hof, door onvermoeide nasporingen, ja zelfs door het om- 24 staatszaken, ik scherm maar een beetje met woorden." „De koning haat politiseerende vrouwen" waarschuwde Elis met een zucht. „De koning heeft een tegenzin in mij," antwoordde Charlotte ietwat onverschillig. „Madeleine van Rudenschold politiseert erger "dan ik, om Armfelt te winnen. De koninig vindt haar aardig." „Armfelt klimt mij boven het hoofd," zuchtte Elis Schröderheim. „Kom Elis, zucht niet," maande mevrouw Schröderheim aan. „Uw rechtschapenheid, uw fijn literair gevoel, waarborgen u een blijvende plaats aan 's Konings rechterhand. En al drong Armfelt u achteruit, dan- hebben wn elkaar immers nog. Is een zuiver, liefelijk huwelijksleven geen witte raaf aan 't Zweedsche hof?" Op hetzelfde oogenblik hitste Armfelt, nog even nagebleven in 's konings kabinet, den vorst tegen de stoutmoedige Charlotte von Schröderheim aan. „Zij lijkt onschuldig, Sire, doch denk om Frankrnk. Daar regeerden de dames en wat is er van geworden?" IV. Pechlin en de Russische Gezant. Voor Pechlin, den bejaarden Generaal, die om den Rijksdag zijn landgoed Alhult een tijdlang verlaten had, stond mevrouw Ankarström m onderdanige houding. Ofschoon zelf van Russischen adel, zag zij hoog op tegen het 25 vroeger zoo gevreesde partijhoofd, wiens invloed nü nog moeilijk te schatten viel. De Generaal vestigde znn kleine lichtblauwe oogden scherp op de jonge vrouw, wier handen zenuwachtig trilden. „Uw man, kapitein Anckarström, is een ruwr zorgeloos mensch, die zeker wel eene bestraffing van den koning verdiend heeft, mevrouw". „Mijn man is persoonhjk "zeer tegen Zijne Majesteit verbitterd" stemde de jonge vrouw toe. „Als garde-officier had hij recht op een betere behandeling van den koning, heer Generaal". „Alles goed en wel, maar wat verlangt uw man van mij?" vroeg de generaal korzelig. „Mijn man verlangt niets, die is woedend. Dat was reeds zoo toen wn trouwden in Rusland. Maar rk vind het vreeselük als Russische edelvrouw gebannen te zijn van het hof en mijn man in werkeloosheid te zien verkwijnen". „Zeg liever, zich zien verbijten", viel generaal Pechlin in. „Ook al. Mijn verzoek is, dat ge u mijn man aantrekt en . . ." Op dat oogenblik trok een hevig gedruisch de aandacht van den generaal. Hij ging naar het venster, zag een rntuig omgeslagen tegen de straat met een verbrijzelde as. Uit het portier dook een heer op, den hoed scheef op het hoofd. Hfi beval den koetsier een ander rijtuig te halen en onmiddellijk een wagenmaker öp te zoeken. „Welk een lummel van een koetsier", riep Mevrouw Anckarström. Pechlin lachte en dacht dat het ongeluk ook wel met opzet kon znn geschied: „Wie rijdt er nu 30 den kroonprins van Denemarken, ontmoet, die door Gustaaf III met de Zweedsche Serafijnenorde omhangen werd. Vele voorname bezoekers, onder meer de Zweedsche gezant Baron Sprengporten, waren naar de Bonarpsheide heengestroomd; hoóge krijgsbevelhebbers leidden de oefeningen van het leger, het ging er afwisselend en prachtig toe. Na afloop der krijgsverrichtingen ondernam Gustaaf IH met zyn zoon vaak kleine uitstapjes in den omtrek der kampplaats. Eenmaal staken zij de Sond over om op Zeeland in het lustslot Mariënberg met de koninklijke Deensche familie het middagmaal te gebruiken. De stiefmoeder van Sophia Magdalena, Zwedens koningin, schonk bij deze gelegenheid den zoon van haar stiefdochter, den kroonprins, een kostbaren brillanten ring, dien de kleine Gustaaf slechts met een hoofdknik aannam. Denemarken, hij hield niet van Denemarken, al was zijn moeder een Deensche en dweepte zij met haar land. Later togen vader en zoon naar Gothenberg waar te hunner eere -de weelderigste feesten gegeven werden. De koning gebood Gustaaf Adolf, zijn zoon, zich naar het platte dak van den Vauxhal te begeven en daar, gezeten op een stoel, de daverende toejuichingen der Gothenburgers met waardigheid te ontvangen; Met dat al gevoeldé de jonge kroonprins zich niet gelukkig. Zijne eenzame jeugd maakte hem stil en teruggetrokken; het onderwijs dat vér boven zijn begrip ging werd nooit tot een bron van krachtsontwikkeling en vermaak. Zijn jonge hart ging onbewust naar liefde uit, hij meende die bij zijn moeder niet te vinden en znn konink- 31 lijken vader kon den stillen drang naar vertrouwelijkheid niet bevredigen. Integendeel, vader sprak met zijn Gustaaf Adolf als met een man. Nu weer mocht de kroonprins tegenwoordig zyn bij de samenkomst, die de koning belegd had met zijne drie gunstelingen Schröderheim, Armfelt en van Tol. „Onderwijs in de practische staatkunde, mnn zoon", had Gustaaf IH gezegd, terwül hij het kind op den schouder klopte, dat hunkerend uitkeek naar de soldaten, die goedgehumeurd en zingend hun kleederen schoonmaakten en het kamp in orde hielden. Hoe gaarne had hij zich als een echte jongen onder hen gevoegd, de paarden roskammend en optuigend, vol scherts en vroolykheid. „De Ryksdag is vermetel, Gustaaf, heft zyn ouden Hydra-kop weer op. Ik weet dat je oom Karei myn teleurstelling met leedvermaak gadeslaat en dat Pechlin samenkomsten houdt met den Russischen gezant." • „Generaal Pechlin is die oude heer, met dat ronde bleeke gezicht, nietwaar vader? Hij keek mij zoo onverschillig aan op de „cour" der Koningin". „Hij haat ons", antwoordde de Koning hartstochtelijk. „Hij haat ons. Ik kan sidderen van drift als ik denk, dat dit sluwe partijhoofd my ter wille is geweest ten opzichte van de eenige zegepraal die ik op den Rijksdag heb behaald." „Maar oom Karei heeft u toch eerlijk geholpen vader." „Eerlyk," riep Gustaaf III en hij stapte met drift de ruime linnen tent op emieder. „Eerlijk f Adolf, leer dat van mij: Oom Karei behartigt nooit ons belang, nooitl Hij aast op de Zweedsche 32 koningskroon. En hij kan die niet eens dragen! Hij is een armzalige knecht van zijn hartstochten! Een nul/' Neerslachtig bleef de koning bij zijn zoon staan, met de hand op zijn schouder. „Je vader heeft met duizend moeilijkheden te worstelen, kind. Geldgebrek nijpt me van allen kant." De kleine Gustaaf schudde afkeerig het hoofd en tuurde weer naar buiten. Hij voelde niet den minsten drang naar staatszaken. Nog een kind. „Kunnen we dan niet wat zuiniger doen, vader?" vroeg de jongen bedeesd. „Zuiniger?" vloog Gustaaf op. „Je lukt Liljencrants, nüj n minister van financiën wel en ik wil mij juist van dien eigenzinnigen minister ontslaan!" Op dit oogenblik traden de drie ontboden heeren de tent binnen. Schröderheim, klein en dik en goedmoedig en gedienstig, van Tol trotsch en hoog als een geboren militair, Armfelt, opgeschikt en zelfbewust met een valsch licht in de energieke oogen. Zij groetten statig en de vorsten ontvingen hun hulde zwngend. Doch al spoedig viel de koning met de deur in huis. „Ik moet u spreken," zeide Gustaaf driftig. ^Lk wil Lilljencrantz ontslaan, heeren." „Hij is een onbeschaamde rekel, Sire," antwoordde Baron Armfelt onderdanig. „En hij weet nergens raad op. Ik begrijp niet, dat Uwe Majesteit zoolang geduld met hem heeft gehad." „Eerlijk is hij," meende van Tol. „Onlangs zei ik zoo terloops hoeveel voordeel Uwe Majesteit er van zou hebben, indien hn het gehalte der munt ietwat verminderde. Maar ..." 33 „Lüljencrants knijpt nooit een oog. dicht," vulde Schröderheim aan. „Gij schroomt geen „operaties" die 's konings schatkist kunnen vullen," lachte Armfelt. „Schröderheim zoekt altijd myn voordeel," verklaarde de koning znn hand Schröderheim toestekend, „nooit zijn eigen." ' „Uw edele zuinigheidsvoorstander Lilljen crants zou in Frankrijk reeds in de Bastille zijn goede dagen kunnen overdenken, Sire/' vond Armfelt. „Wacht maar, als myn kelders in Haga voltooid zijn," spotte de koning. Toen ving dé conferentie aan die eindigde met het besluit dat Lilljencrants tot Rijksraad bevorderd moest worden en Baron Ruuth hem als minister van financiën opvolgen zou. Gedurende deze besprekingen was de jonge Gustaaf Adolf in slaap gevallen. Wat konden hem toch eigenlijk al die staatszaken schelen? Eerst had felle maagpijn het kind de borst samengeknepen, daarna had de vermoeidheid hem. overvallen. Hoe laat ging hy gisteren alweder naar bed, na het vroolyke tournooi tot laat in den avond en dat overdadige souper in den nacht. ■ De Koning stak eindelijk Armfelt en Van Tol de hand toe ten afscheid, doch gebood Schröderheim te bly ven. Toen van Tol hem de hand had gekust, zei de- Vorst minzaam: „Binnenkort moet ik u nog even spreken, Generaal-Majoor Van Tol/' Het viel Armfelt moeilijk den nyd te onderdrukken, dien het vriendelijke woord tot van Tol, meer nog het. doen bly ven van den goeden Schröderheim by hem opwekte. Gustaaf ITT. 3 34 Zeker zou hij den echtgenoot van Anna Charlotte vón Stapelmöhr geenszins benijd hebben, als hy gehoord had, hoe Gustaaf te keer ging tegen zijn „trouwen Elis". „Hoor eens, Elis, ik ben het gedoe van je gemalin meer dan moede. Ik duld niet, dat zy in het openbaar over staatszaken spreekt. En ik waarschuw je, dat ze ook meer dan voor haar goeden naam dienstig is, allerlei jongelui om zich heen verzamelt, die haar het hof maken, dat is . .. ." „Mijn vrouw is rein en eerbaar als een Vestaalsche, Sire I" Er lag grimmigheid in Schröderheim's woorden, ondanks den onderdanigen toon. „Hou haar dan zoo," spotte de Koning ruw. „Hou haar dan zoo, Elis. Doe Anna Charlotte mijne groeten en zeg haar dat gij op myn verlangen als heer zult optreden in uw eigen huis. •«„Sire .. . ." „Geen woord meer, Elis, gij zijt mijn trouwste vriend, dat weet ik. Laat Pechlin en Anckarström en al de anderen die mij haten, geen conferenties houden in uw huis." „Dat doen zij niet, Sire," sprak Schröderheim tegen. „Myne vrouw ontvangt ieder die tot haar komt. De Hertogin en de Prinses bezoeken haar even trouw. Ook Prins Karei komt op hare cours, Sire." Schröderheim zweeg, verschrikt door zijneigen vrijpostigheid. Gustaaf IH keek zijn vriend ontstemd aanr „Gij neemt het tamelijk hartstochtelijk voor uwe gemalin op, Elis. Ik dacht, dat uw Koning boven ieder ging. Dat wildet ge me onlangs nog wijs maken." 35 „Dat gaat Uwe Majesteit ook, Sire," antwoordde de Staatssecretaris treurig. „Laat Mevrouw Schröderheim een voorbeeld nemen aan de bekoorlyke gade van Armfelt. Die toont niet eens dwaze jaloerschheid, omdat haar gemaal naast haar ook de schoone Madeleine en nog wel anderen verkiest." . De goedwillige Schröderheim moest zwijgen, hfi voelde het wel, op straffe van de gunst des Konings te verliezen. Daarom klemde hij de lippen op elkander, toen Gustaaf III hem bij het afscheid toeduwde: „Denk er aan, Elis, gij hebt te kiezen. Gustaaf III en Mevrouw Schröderheim staan van nu af tegenover elkander." r Kiezen, kiezen!' Och, de zwakke echtgenoot wist niet hoe makkelijk laster en kwaadspreken, hem de keuze maken zouden! VI. In het geheime cablnet des Konings. Gustaaf III had het tooneelstuk, dat hij zat te schrüven, achteloos op zijde geschoven en staarde op dezen schoonen Meimorgen in 1788 zyn minister Ruuth recht in het gelaat. Twee jaren lag de Rijksdag achter hem en in dien tijd had Gustaaf III, ondanks al zijne literaire en vaak obscure vermaken, -hard gewerkt. Het leger was op een geduchten voet gebracht, de vloot opgeheven uit het diepe verval en Ruuth, met zijn militairen aanleg, had den Koning trouw geholpen. Doch op één punt kon de minister van Finan- 36 ciën zijn Vorst niet helpen. Hij bezat geen tooverstaf om de gelden te scheppen, die al deze toebereidselen moesten betalen. „Herinnert ge u nog wel Ruuth, dat gij kapitein op non-activiteit waart, toen ik U tot Staatssecretaris voor de geldmiddelen benoemde? Ik had gedacht dat geen soldaat voor een doortastenden maatregel zou terugdeinzen." „Alle bronnen zijn uitgeput en verbruikt, Sire. Het eenige middel om goud los te krijgen is.... dat Gustaaf IH terugwint wat Karei XII verloor." De Koning sprong op. „Ge bedoelt ook, als ik, een oorlog tegen Rusland ....?" „Dus hadden de geruchten grond," «prak minister Ruuth langzaam. „Ja ik ben er voor, Sire. Elke zegepraal, op Rusland behaald, toovert het goud uit de zakken der Zweden en eikenstrijdbaren man naar het front, Majesteit."- „Je hebt gelijk Ruuth, je hebt gelijk. Maar om te beginnen moet ik. geld hebben. Ik heb Russisch goud en papieren noodig..." „Ik weet niet wat u bedoelt, Majesteit." „Ga dan zitten en luister", beval de koning langzaam en met nadruk. „Verleden jaar heb ik bij de sterkwaterfabriek een alchimist Bergklint doen aanstellen en hij staat -met meer lieden van zijn vak in betrekking. Tracht hem te naderen en zeg dat ik voor milHoenen Russisch papier noodig heb. Begrijpt ge mij?" „Uwe Majesteit kan op mijne onvoorwaardelijke gehoorzaamheid staat maken." Ruuth sprak die woorden uit, doch zoo, dat de koning tot zich-rechtvaardigen gedwongen werd. „Op deze wijze hoop ik mijn arm volk de zware oorlogslasten te besparen, Rusland afbreuk te doen en de Stenden alle ontevredenheid te 37 ontnemen. Het is het recht van den overwinnaar het vijandelijk gebied met valsch geld te overstroomen." „Mijn onvermoeide nver en inspanning is tot uw dienst Majesteit", antwoordde Ruuth buigend doch koel. „Dan nog iets, Ruuth". De koning deed alsof hij Ruuth's tegenzin niet opmerkte. „Als wg oorlog moeten hebben, en ik denk er sterk over, heb ik eenige dozijnen Russische uniformen 'noodig. Laat die in alle stilte vervaardigen, dan spreken wij elkaar." „Wat is er Badin?" vroeg de koning plots. In de deur stond Badin, de beschermeling van wijlen koningin Louise Ulrika, een neger van denzelfden leeftijd als de koning. „Majesteit, de hertog van Södermansland vraagt gehoor." „Best Badin, bluf even, ik heb u iets te zeggen. Tot ziens/Ruuth." De koning sloot de deur achter den minister van Financiën zorgvuldig toe. „Badin", zeide bij, „we znn als kinderen met elkaar opgegroeid. Je bent de eenige die toegang tot alle vertrekken in al mijn paleizen hebt". Badin lachte grinnikendy hu kende Gustaaf, den koning en Frederik den hertog van OostGothland en Karei den hertog van Södermansland, alle drie de doorluchtige broeders op zijn duimpje. Wanneer een van hen zoo sprak was Badin noodig, broodnoodig. „Luister Badin. Jk wilde wel, dat je nauwkeurig nagingt, hoeveel Russisch geld er door de handen gaat van Bergklint en kapitein Apelquist. Je kent beiden en gaat behendig te werk." 39 op. „Ik moet bezigheid hebben. Daar sluipen oorlogsberichten rond. Caterine van Rusland zit in den oorlog met de Turken verward. We moeten Zweden de grenzen wéér geven, die het in het begin van deze eeuw bezat. Wilt ge werkelijk oorlog I Ik sta aan je zijde. Zeg me dan waar het op staat." „Je bent beter diplomaat dan ik dacht," antwoordde Gustaaf bedachtzaam." „Ja zekerlijk, ik wil wel oorlog met Rusland. Laten we toonen zonen van den grooten Gustaaf Wasa ' te zijn. Alle veeten tusschen ons dienen nu begraven te worden. Wh zullen zorgen, niet als de Bourbons onder den voet geloopen te worden", betoogde Karei hartstochtelijk. „Alles tusschen ons is vergeven en vergeten broeder," riep Karei hartelijk. „Sta me één vraag toe, want uwe plannen zullen heusch dezen middag niet pas zijn gerijpt: Aan wien hebt ge de samenstelling van leger en vloot opgedragen ?" „Anekarsvard zal de vloot in Einland uit rustén en in Sveaborg krijgsvoorraad bijeenbrengen. Van Tol doet hetzelfde in Karelskroon." „Van Tol," riep Karei teleurgesteld. „Erger u niet over hem, hij is de man, die regel brengen kan; het stelsel van omkooping is sterk in Karelskroon". „Het zij zoo", sprak Karei, elke ontstemming wegdringend: Uwe Majesteit begrijpt, als Groot, Admiraal...." „Zult gü heldenfeiten verrichten", riep Gustaaf opgewonden. „Broeder laten we elkaar steunen," Gustaaf meende echt en hevig wat hij zeide. Hij begeerde werkelijk om aan den vooravond van de gewichtige gebeurtenis, die hem zoo 44 hoeken der stad opduikend, dat de Russische invallers verkleede Zweden waren dreef de menschen tot een morrend wantrouwen. Zn hadden «hun bloed -te offeren, hun huisgezinnen werden uiteengescheürd en onbeduidende gunstelingen des konings werden zeker opnieuw tot hooge posten geroepen. Toch spraken anderen weer met geestdrift over den komenden krijg. Zij wilden hun leven geven voor Zijne .Majesteit en het Zweedsche Vaderland. Zij zouden vrijwillig de plaatsen innemen van de vertrekkende soldaten óm de Hoofdstad te beschermen. Gustaaf Hl was hun Koning, die slechts aan God verantwoording schuldig was. De oorlog! De oorlog! Zij was er. De-matrozen'' haastten zich naar de schepen; de soldaten naar de kazernes; het paardevolk trappelde ongeduldig door de straten, in de huizen werd afscheid genomen, gebeden, gevloekt, en gekuipt. Wie wist er dat hier en daar de officieren nog even afspraken met hun vrienden, dat 's Konings broeder, Hertog Karei van Södermansland, haastelijk een conferentie hield met lieden van vèlerlei slag? Ook in het koninklijk paleis heerschte een koortsige onrust, vooral in den vlèugel voor Sophia Magdalena, de koningin en den kroonprins bestemd. De kleine Gustaaf stond in zn'n kamer en keek toe, hoe alles wat hij meegebracht had werd uitgepakt en weggelegd. Op znns vaders bevel was hij van Ulriksdaal, waar hij met zijn moeder den zomer doorbracht, naar Stockholm gekomen, hoezeer het zijne moeder ook leed deed. Zy zelve was liever op Ulriksdaal gebleven, 45 thans moest zij meekomen om niet van haren zoon gescheiden te worden. Kort' en stellig had Gustaaf III zijneTgemalin znn antwoord op haar verzoek, om te blijven medegedeeld. „Ik heb nooit het voornemen gehad om u van uw zoon te scheiden, maar ik heb het noodig geoordeeld hem als een deposetum in de hoofdstad te laten. Hij kan naar Ulriksdaal rnden, zoo dikwijls als gij het verlangt." *) Terwijl de jonge kroonprins éénzaam, zenuwachtig scherp oplette dat niemand het minste ceremonieel tegenover hem, den jongen knaap, verzuimde, zat zijne trotsche moeder met een bleek gelaat en saamgeknepen lippen in haar boudoir. De lieftallige Charlotte von Gottorp, Kareis gemalin, stond bij haar en trachtte met vriendelijke woorden den wrevel weg te tooveren uit de oogen der stille gereserveerde vorstin. „Kom, Sophia Magdalena, denk het goede van uw gemaal, 't Is in 1700 ook nog gebeurd dat men den eersten stalmeester van Lodewyk XIV, dien men voor den Dauphin hield, heeft weggevoerd. Denk wat onder Karei XII tegen uw eigen grootvader geschied is. Dit alles schrijft Gustaaf u." „Gustaaf kon dat mij gezegd hebben," beet de koningin af. „Het kon, schoonzuster, het kón. Er kan zóóveel". Er trilde een weemoedige toon in de lieve stem van Hedwig Charlotte. Sophia Magdalena keek hare schoonzuster aan: „Uw leven is ook niet te benijden Charlotte", zei ze, zachter dan !) Oorspronkelijke brief Tan Gustaaf III. 46 men van hare koudheid denken zou. De gemalin van 's konings broeder glimlachte niet. „Indien een man zijn echtgenoote goed behandelt, dient zij toegevend te zijn, ten opzichte van zijne tekortkomingen", zei ze met waardigheid. „Een wijsgeer van 29 jaar", kwam de koningin droef. „Dat was ik reeds op mijn. achttiende jaar" gaf Charlotte met een bedwongen glimlach toe: „Eerst leed ik onder mijn felle jaloerschheid, vooral toen Augusta Fersen weer aan het hof verscheen en Karei telkens opnieuw onder den invloed van haar geest en schoonheid kwam. Thans heb ik een blijvende vriendschap met Karei verkoren boven een onstandvastige liefde. Augusta van Löwenhelm bezit-, ook zn'ne standvastige liefde niet." „Een man behoeft zich niet te matigen in het huwelijk in zijn passie's, een vrouw wel," sprak Sophia Magdalena spytig. „Zelfbeheersching en lijdzaamheid zyn deugden, SophiavMagdalena." De koningin knikte. Al het koude en afgematene in haar omgang, dat zij even had afgelegd in het felle scheidingsverdriet over haren zoon kwam terug. Zij wierp het hoofd trotsch in den nek en besloot hard: „Het behaagt den koning telkens weer mij buiten het familieleven te zetten, hij verwaarloost de Deensche Koningsdochter op een ergerlijke manier " „Waarom zjjt ge dan ook met hart en ziel Deensche gebleven;" vroeg Hedwig Charlotte met klem. „Ik' heb altijd mijn best gedaan geheel eene Zweedsche te worden en aller genegenheid te winnen. Ik geloof dat het mij nogal gelukt is." 47 Sophia Magdalena trok min of meer smadelijk haar neus op. Twaalf jaar geleden was dit mooie kleine vrouwtje met haar aschblond haar en lachende blauwe oogen aan dit onrustige, door znn heftige scènes beruchte Hof gekomen. Zy had zich na eene blijmoedige zorgelooze jeugd, eigenlijk nog een kind, vaak gedragen als eene vrouw van rype levenservaring, altijd trad zij met geduld en toch verzoenend en bemiddelend op, toch kon zij er nooit in slagen het hart van Sophia Magdalena, haar koninklyke schoonzuster, te winnen. De trotsche Koningin beschouwde haar van den beginne als eene mededingster èn als de mindere. Hedwig Charlotte zag den onaangenamen trek op het gelaat der koninigin, die haar pijn deed. „Ik' moet heengaan", zei ze droef maar beslist, „Kareis vloot zal met 15 linieschepen en 5 fregatten in smaldeelen gesplitst van Karelskroon uitloopen en ...." „De staatkunde is u niet onverschillig," viel de koningin.bijtend in, gekrenkt door het feit harer eigene onwetendheid op dit gebied. ,.Ik tracht eene trouwe vriendin voor myn man te zyn", antwoordde Hedwig Charlotte ernstig. Nu scheen het blye lieve vrouwtje ook koningin. Sophia Magdalena wenkte met haar hand dat hare schoonzuster kon heengaan. Zy voelde de kloof die hunne verschillende naturen scheidde. Maar in elk geval, zij was koningin en zou toonen dat zy en zy alleen de hoogste plaats onder Zwedens vrouwen bekleedde. Sophia Magdalena dacht aan de woorden van hare schoonzuster: „Het kon toch zijn dat onze mannen sneuvelden in den krijg, laten we van hen scheiden als goede trouwe vriendinnen." 48 Sophia Magdalena was nooit eene vriendin voor haar gemaal geweest. Zij had zijne vrouw willen zijn met' hart en ziel. Met weemoed en bitterheid bedacht zij hoe zy nimmer de liefde van Gustaaf III bezeten had. Zij kende zoovele dames aan het Hof die heerschten over mannenharten. Daar was Madeleine van Rudenschold, die Baron Armfelt om hare vingers wond, die met hem over staatkundige onderwerpen sprak als een diplomaat. Daar was zijne lieve gade, Hedwig de la Gardie, Gelukkig voor den soldaat kwam er afleiding. De Oversten Hastesko en von Otter vroegen gehoor. Het was niet dan met tegenzin dat Gustaaf IH deze twee officieren in zfln koninklijke tent ontving en toen hij hoorde wat zij te zeggen hadden, barstte de verontwaardiging opnieuw en nog sterker dan zooeven tegen den ouden Generaal los. Overste Hastesko verklaarde eerbiedig doch met nadruk, dat de troepen ongezind waren om de wapenen te voeren. Zn wilden zonder goedkeuring der Stenden aan geen aanvallenden oorlog deelnemen en zn zouden nimmer een vnand bestrijden die hen niet beleedigd had. De Koning werd doodsbleek van woede, zjjn lippen beefden, znn oogen fonkelden. „Wat, gij vermetele raddraaiers! Wat! Wat!" Hasttfsko noch van Otter schrikten van dezen uitval. „Neem u in acht Sire", zei Hastesko 60 byna fluisterend, „het oogenblik is beslissend. De kroon van Uwe Majesteit loopt gevaar". „Verrader!" schold Gustaaf Hl. „Van dit oogenblik af zjjt gij beiden los van uwe regimenten. Zelf zal ik onderzoek doen naar de trouw mijner onderdanen". Het was Gustaaf Hl of hy nu eerst wakker werd uit een schoonen droom van krachtig en overwinnend oorlog te voeren, aan de spits van een geestdriftig leger. Was hij dan blind geweest, r stekeblind ? Had hy niet gezien de weerspannige soldatentronie's, niet gehoord de brutale spotliederen, niet gevoeld den geest van verzet die voortjoeg in het leger? Doch nu Gustaaf zag, kon hy ook handelen, de roes was verdwenen. „Ik zal zelf uwe regimenten toespreken" dreigde de Koning beide hoofdofiBcieren. „Naar huis! Naar huis!" Met dezen kreet begroetten de regimenten van Hastesko en van Otter hun aanvoerders, ook al stond de Koning naast hen in eigen persoon. „Wij leggen de wapens neer. Naar huis!" „Naar huis?" vroeg Gustaaf Hl met al de waardigheid van de afstammeling der Wasa's. „Is myn leger, het moedige Zweedsche leger, een troep vrouwen geworden, bang in den stryd ? Zal Zweden in het gezicht van den vyand zijn vorst ontrouw worden en een vasalstaat van Rusland?" Gustaafs klankvolle heldere stem bereikte alle mannen, zyn woord sloeg in, heel het gewicht van zyne vurige welsprekendheid lei de talentvolle Koning in zyn bezielende toespraak en toen hy' zweeg jubelde de kreet van alle kanten op „Leve de Koning. Op naar Frldenkshamm!" 61 Het is nog altijd het oude )iedje, dacht Gustaaf verachtelijk. Het Kruis hem! wisselt met het Hosanna! Doch hij toonde zijn haat en gramschap niet, hergaf den beiden Oversten het bevel over hunne Regimenten en riep daarna mede met vuur en mét kracht. „Op naar Frederikshamm! Nog dienzelfden nacht brak het gansche leger onder persoonlek bevel des Konings naar Frederikshamm op. „ . Maar een zwaar onweder, en vele officieren wisten wel wat nog meer, bracht verwarring in de troepen; het plan van aanval moest worden opgegeven. j . Wat gaven de Zweedsche troepen, inzonderheid de Finsche regimenten, erom? IX. Hertog Karei van SSdermansUnd. Hertog Karei was 24 Juni aan het hoofd van vijftien linieschepen en vijf fregatten, in drie smaldeelen gesplitst, van Karelskroon uitgeloopen, terwijl Gustaaf III het Zweedsche leger dat te Helsingfors lag, aanvoeren zou. Aan boord van zijn Admiraalsschip, in zyne kajuit, had lüj, gebogen over zyne papieren, die stukken met een tevreden oog nagekeken. Het ging alles precies zooals hy het gewenscht had. Zijn broeder Frederik was door Gustaaf Hl op den bevelhebberspost te Helsingsfors geplaatst, doch zoo dat hy ten allen tijde over alle dingen met zijne officieren raad moest plegen en naar hunne inzichten handelen. Dat was dus een soort schitterende gevan- 62 genschap, waarmede de goedaardige Frederik voorloopig genoegen had genomen, doch waarin Karei zich nooit zou laten opsluiten. Hij, GrootAdmiraal van de vloot, kon zich roeren. En hii zou zich roeren. Doch op zijn tijd. Niette vroeg De oorlog moest niet al te spoédig worden gewonnen. Dat zou zfln broeder Gustaaf III veel te vast m het zadel zetten. Het plan was eoed overlegd, dacht Gustaaf. Hn, Hertog Karei, zou met zijn vloot de Russische weermacht te water aantasten. Te land zou Gustaaf III op Nijslot aanrukken verder Frederikshamm nemen om dan op bt. mersburg aan te gaan. Karei lachte valsch bij deze herinnering Zijn onuitgesproken oordeel was geweest dadelijk op bt. Petersburg losrukken, op de verbijsterde hoofdstad, die onverwachts door den oorlog overvallen was. Doch daaraan dacht Gustaaf niet. Hij wilde eerst die ellendige vestingen nemen. Welnu, Gustaaf moest het maar probeeren met zijn leger! Karei schaterde van leedvermaak. Het leger' Had hij alle draden van het weefsel der samenzwering van het pas geslóten Anjalaverbond met m handen? Wist hy niet precies hoe Hastesko en von Otter handelen zouden ? Kende hii de gezindheid der Pinnen niet op zijn duimpje en wist hy niet dat de Esthlanders zich zeker by de Pinnen zouden aansluiten? < Hy was opgestaan, had de papieren zorgvuldig m een ijzeren kistje gesloten en begaf zich daarna naar het dek. Zij waren in de nabijheid van Gothland. Admiraal Graaf Wrangel tuurde met den verrekyker over de zee. Karei nam dien van hem over rlo Umht -m-co Q + lt 63 Plots ontroerde hij. „Ik meen schepen te zien!" „Het Russische eskader?" vroeg de Graaf gespannen. , „Het kan geen ander znn", antwoordde Hertog Karei, turend. „Zullen we onze maatregelen nemen," vroeg de Admiraal ijverig. Reeds had hij den scheepsroeper ter hand om de bevelen van Zijne Koninklijke Hoogheid den 'anderen schepen toe te roepen. Hertog Karei had niet geantwoord doch tuurde en tuurde. In dien tijd verzamelde hn zyne gedachten. Een snelle voortgang van het krijgsbedrijf ter zee strookte allerminst met de plannen van het Anjalaverbond. Een veldslag, een roemrijke veldslag vooral, bezielde tot groote daden, vermoordde allen stillen wederstand. En dat mocht niet. Graaf Wrangel keek den Groot-Admiraal verwachtend, ietwat ongeduldig, aan: „Ik ben tot uwe beschikking Hoogheid", zei hy eindelijk. Hertog Karei keerde zich om. „Me dunkt, dat het niet geraden is, hier aan te vallen," had Karei langzaam gezegd. x „Het kan niet anders dan de Russische vloot zijn, die klaar lag voor de Turken. We kunnen den Rus aan", riep Graaf Wrangel met vuur. „Indien de Russische vlootvoogd voor de Zweedsche vlag wil salueeren, kan hij ongehinderd doorgaat," had Hertog Karei koel geoordeeld. De Admiraal was verbleekt van woede en ingehouden drift: „Hoogheid, hoeveel schade kan dit eskader aan onzen handel toebrengen als wij het niet vernielen?" „Het is niet voor onzen handel, doch voor de Turken bestemd," beet de Groot-Admiraal 72 vijanden en de verraders heen, en toen hij terug kwam meende de koning, de optimist, den toestand weer geheel in zijn macht te hebben. Nu was het zes dagen later, 19 Augustus 1788 groote moedeloosheid hield den voor indrukken zoo ontvankelijken Gustaaf Ui gevangen. Waarheen zijn oogen zagen was het muiterij, vijandschap, bedrog. Karei beschermde de raddraaiers van het Anialaverbond; Van Tol had het leger Verwaarloosd; Armfelt's eigen oom was naar St. Petersburg afgereisd om in naam der officieren een wapenstilstand te vragen. In Zweden, in de hoofdstad, stookte Pechlin met zijn vrienden, die 's konings zaak onherstelbaar verloren achtten. Zelfs aan het hof ging men weddenschappen aan dat Gustaaf III nimmer terug zou komen. • Uit Frankrük, waar Gustaaf III de meeste vrienden bezat, kwamen onheilspellende berichten. Het volk matigde zich alles aan tegenover den zwakken koning Lodewijk XVI, Gustaafs vriend. Ook daar voldeden de militairen nergens aan hun roeping, legden bevelhebbers hunne posten neder Het geldgebrek van het hof joeg de koninklijke familie van het een tot het ander waardoor het volk woedend werd. Ach het was m Frankrijk dezelfde misère, die Gustaaf Hl van Zweden in zorg en onrust het hoofd deed buigen. Zoo zat Gustaaf Hl neder, met het hoofd in de handen. Armfelt tegenover den Koning; geen spoor van de vroegere welsprekendheid en pretzucht meer in deze mannen, die zoo vaak hun tijdverdrijf hadden gezocht in lichtzinnig vermaak. ö 73 „Ik zal Hertog Karei het opperbevel opdragen en naar Frankrijk uitwijken", zeide de Koning eindelijk. „Ik meen dat Uwe Majesteit daar weinig hulp zou vinden", antwoordde Armfelt neerslachtig. „Tenzij men er in slaagt Necker weer achter de.... 's Konings gunsteling voltooide den Zin nietr 's Konings page diende een koerier aan uit Denemarken. „Uit Denemarken?'-' riep de Koning verwonderd. „Ruslands bondgenoot, Majesteit!" Gustaaf Hl sprong op. „Ge hebt gelijk. Krachtens de bestaande verdragen kan Denejnarken mij den oorlog verklaren. Laat den koerier binnenkomen", gebood de Koning kloek. De koerier kwam, verreisd en verbrand door de Augustuszon. Stil en bedaard nam Zwedens Koning het document, de Deensche oorlogsverklaring, en' las. Geen spier op zijn energiek gelaat vertrok. „Nu is het gedaan met den Koning," dacht Armfelt en keek Gustaaf, znn Vorst, van ter zijde aan. Doch wat was dat? Keek'hij goed? Speelde er plots een glimlach om Gustaafs lippen, glansde zijn oog? DeecL de Vorst of hij een vergezicht zag, uitkomst, redding, verheerlijking! Daar hebben we 't al! Heeft hij zijn verstand verloren? zuchtte Armfelt ongerust. Dat moest er nog bij komen nu de Denen met 12000 man op Schonen losrukten! Gustaaf III zag zijn vriend zuchten en hij lachte er om. Met bliksemsnelheid had hij den schok berekend die deze tijding: „De Denen 74 zijn ingevallen in Bohuslan," op zijn trouwe Zweden hebben zou. Zijn oorlogsverklaring aan den Rus had hun ergernis opgewekt, een aanval op hun land zou hun vaderlandsliefde ten hoogste doen ontvlammen. De muiterij zou gefnuikt worden in hare kracht; de Rijksraad moest de oorlogscredieten toestaan; de Adel zou zich eendrachtig scharen om den alouden troon der Wasa's „Thans ben ik gered 1" riep Gustaaf met bezieling op den toon van een profeet: „Nu ben ik gered! Thans verlaat ik mijn leger om bü mijn volk, om bij de Stenden ondersteuning te zoeken in den strijd om ons volksbestaan (" Als het muitende leger u maar laat gaan, Majesteit, dacht 's Konings gunsteling, Armfelt, doch hij zei geen woord en hoorde de uiteenzetting der plannen van Gustaaf III aan. Het romantische avontuur deed den Koning trillen van spanning en emotie. Persoonlijk zou hij zijn volk en inzonderheid zijn trouwe Dalekarliërs oproepen, ja oproepen tot den strijd. En dan zou hij winnen! XI. Gustaaf III op z^Jn Haga. De Koning van Zweden had zich niet vergist, toen hij/ met een bewonderenswaardig inzicht in het volkskaraker, zijne positie verdedigd zag door de oorlogsverklaring der Denen en hun inval in zijn land. Als door een wonder uit Pinland ontkomen, was hij in Stockholm met liefde en gejuich ont- 75 vangen; de vijandelijke aanval had het gevaar waarin het land verkeerde voor ieders oogen ontdekt. De burgerij beijverde zich hare diensten den Koning aan te bieden. Wel spaarde de Adel zijne schampere aanmerkingen niet op een Vorst, die zijn leger niet beheerschen, kon en bij het volk hulp moest zoeken. Wel viel de houding van den Senaat niet mede, omdat die onophoudelijk aandrong op het bijeenroepen der Stenden, doch Gustaaf liet de heeren stil praten en werkte zijn eigen plannen uit. Door een goed ingerichte campagne onder het volk moest het misnoegen tegen de muiters" rijzen. Door een forsch, plotseling beroep op de Boeren, zijne trouwe Dalekarliërs, zou Gustaaf zHn strijdkrachten versterkende boeren hadden al meer het bedreigde Zweedsche Vaderland gered. Als een andere Gustaaf Adolf zou de Koning zyn Boeren in het aloude Mara toespreken en hij rekende op zyn redenaarstalent op zyn zoon-van-Wasa-zijn. Doch eerst wilde Gustaaf Hl uitrusten en zich eenige dagen verpoozen op zijn geliefd buitenverblyf Haga. In Stockholm voelde de Koning zich ondanks de geestdrift des volks niet op zijn gemak. Wel trok hem zijn zoon, de Kroonprins, en sprak hij met den jongen alsof hij volwassen ware over de gewichtigste staatszaken, doch voor de Koningin begon de Vorst hoe langer hoe minder te gevoelen, de wegen van de Deensche Koningsdochter en den Zweedschen Vorstenzoon liepen onverbiddelijk uiteen. In Haga voelde de Koning zich vrij, vry van echtelyke banden, van de oogen der Senaatsleden, die hun Vorst al te veel op de vingers 76 keken. In Haga kon Gustaaf III ontvangen, wien* hij wilde en doen wat hij verkoos, zijn plannen smeden en zijne handlangers kiezen. In het prachtige park, met zwaar opgaand geboomte, begon het gekweel der vogels langzaam te minderen, de herfst strooide zijne eerste gele bladeren, de volle zomerheerlijkheid was heengevaren. De fiere sneeuwblanke zwanen dreven op het spiegelgladde water, waarover zich de helderblauwe Septemberlucht welfde. Gustaaf vond het een lustwarande, in tegenstelling met zyn ongelukkig verblijf onder de muitende troepen in Finland. In zijn groot spreekvertrek, dat met hooge glazen deuren in het Park uitkwam liep de Koning, ondanks de sfeer van welbehagen, die het behoorlijke Haga om hem schiep, onrustig heen en weer. Neen, hij was er nog niet, hij was er nog niet. Andere, krachtiger maatregelen moesten genomen worden om de muiters te straffen, om het Anjalaverbond bij het volk in het rechte licht te stellen. Ellendig dat ook zijne familie hem zoo weinig sterkte in de regeering, integendeel meestal eigen doelmerken najoeg. Dan de geldkwestie. De vasthoudendheid van den Rijksraad, Gustaaf tuurde in de laan, omzoomd door frissche groene hagen, waarboven de vazen van echt Carrarisch marmer prijkten. Nu liep hij weer terug en schikte voor een der spiegels de plooien van zyn eleganten mantel in orde. Badin stond bij dé tafel en bracht zhn verslag uit. „Niets bijzonders verder Badin aan het Hof der Koningin?" „Hare Majesteit is Deensche in hart en nieren, 77 Sire. Maar ze is veel te goed om iets tegen haar koninklyken gemaal te ondernemen". Gustaaf III glimlachte min of meer smadelyk: „En Hare Hoogheid de Prinses, myne zuster?" „Die dweept altoos nog met Hertog Frederik, haar lieyelingsbroeder. Gunt hem Finland". „Laat de Prinses begaan. Van haar bemoeiingen zal geen burgeroorlog groeien. . Hertog Frederik is tegen ieder even vriendelijk, schijnt er op uit te zijn, de gunst van het volk te winnen". „'t Kan geen kwaad", vond Gustaaf Hl luchtig. „Vertel me liever eens iets van het Hof van Hertogin Hedwig Charlotte". „Prinses Sophia Albertina is een Hohenzollern, Sire". „'t Hindert niet", riep de'Koning ongeduldig. „Weet gy iets van Zyne Hoogheid Karei en Hertogin Hedwig Charlotte?" Badin schudde ontkennend met het hoofd. „Het is moeilyk achter de wegen van den Hertog van Södermansland te komen, Sire. Hy kiest dan vóór, dan tegen Uwe Majesteit". „Je hebt gelijk Badin. Hoe houdt zich de Hertogin?" „Altijd nog hartstochtelijk bevriend met Gravin Piper, Majesteit". „Een dochter van Graaf Fersen", mompelde de Koning. „Het is. alleen op verlangen van haar vader, dat Sophia Fersen Gravin Pipei» geworden is", zei Badin beteekenisvol. „De begrijp je Badin. Ge bedoelt dat het hart van de dochter van Graaf Fersen altijd nog aan mijn broer Frederik behoort, maar wat zegt dit?" „Dat Gravin Piper in geen geval iej» kwaads 78 tegen de koninklijke familie zal ondernemen, Sire". „Zooals vele andere dames doen", antwoordde GustaafIIIopgewonden. „HoehoudtzichMevrouw Schröderheim en de kliek die hare cours bezoekt?" „Er valt niet veel van te zeggen, Sire. Hare Hoogheid Hertogin Hedwig Charlotte komt er ook. Gravin Piper en Madeleine von Rudenschold, de staatsiedame der Hertogin". „De laatste is anders geen vriendin van Mevrouw Schröderheim". „Evenmin als de heeren Baron Armfelt en Staatssecretaris Schröderheim vrienden meer zijn". „Ge zijt scherpzinniger dan ik dacht, Badin Mijn Staatssecretaris"**voelt zich wat achteraf gesteld. Kan het anders, dat Baron Armfelt in dezen oorlogstijd myn rechterhand is?" Badin zweeg. Hij hield niet van den Baron Armfelt, den lieveling der vrouwen, die. met zijne maltresse Madeleine von Rudenschold evengoed in het publiek verscheen als met zijne lieve, geduldige gade, Hedwig de la Gardie. De nieuweling die den Staatssecretaris Schröderheim overvleugelde. Waardoor? omdat hij wijzer, geleerder en beter was? Neen, alleen omdat hij den Koning in het gevlei kwam, ten opzichte van diens weelde en vaak obscure vermaken. Dan had het Hof van Adolf Frederik en Louise Ulrika toch zedelijk hooger gestaan. Badin zelf dorst als weduwnaar best een jong meisje het hof te maken.*Om velerlei te weten te komen, moest hij vaak kennis aanknoopen met kamermeisjes en zelfs kameniers en nog iets hoogeren aan het Hof, doch de geest van zedeloosheid, die langzaam aan het Hof des Konings, verkankerde, hinderde hem. 88 wïfnSrgn de scïoonste P^el van zijn kroon, tegen de Denen beschermen. Hij, «oon van Wasa, Koning van Zweden Diep in den nacht klopte Gustaaf III aan de oude poort van Gothenburg aan? doch de wacht was met te overtuigen, dat .de eenzame ruiter, de^tiSg^.0^ tG °Penen' Zijne Maje8t6it nü^f Ge°eraal Durietz," commandeerde Gustaaf ongeduldig. „Zult gij de poort voor uw Koning gestoten houden ?" Eindelyk verscheen de Generaal. Ja waarlijk ze fs in den nacht kon hij duidehjk het bijzondere ' gelaat van den Vorst onderkennen. „Sire", was zijn eerste woord, toen hii den onverwachten gast had ingelaten. „De stad- is door mets meer te behouden" • Gustaaf III wierp den Generaal een verachtede Zfïï t0>EVk.ben juist *ekome° ™ de stad te redden. Bereid me een bed, ik ben moede". ' In de uiterste verwarring keek de Generaal den Koning aan. Kon hij het zeggen, dat hii reeds al Zyn huisraad en alle waarden in veiligheid buiten de stad had gebracht? Dat hij sliep in een leeg huis? v JS^n E°?®l9cè koopman, ook inderhaast opgestaan, hielp hem uit de verlegenheid. „Indien uwe Majesteit van mijn huis gebruik wenscht te maken. Het is geheel tot uw dienst" Uustaaf keerde zich verstoord af van den commandant. „Kom morgen vroeg om mijn ïe7ejen": beet inj den Generaal toe. Toen volgde hy den beleefden uitlanden „Een enkele bank is voldoende mijn vriend". De Koning wierp zich op 'het inderhaast 90 breede Gotha-elf in brand steken, zoodat de vijand de stad niet meer naderen kon. „Gothenberg is gered, gered door myne persoonlijke inspanning en geestkracht", jubelde de laatste der Gostaaf-koningen uit het huis van Wasa, zelfvoldaan. Nu Engeland en Pruisen aansporen om mij te helpen. Als die eischen dat Denemarken ophoudt met mij te beoorlogen en dreigen anders mijne zfide te kiezen, zal Denemarken stellig bewilligen in een wapenstilstand. „En dan in den winterden Rijksdagmaar bijeenroepen. Ik kan nu de Stenden en dien gehaten Adel met rust en trots in de oogen zien. XDJ. Voor den Rijksdag. Gustaaf III had den Ryksdag tegen 26 Jan. 1789 bijeengeroepen. Zfine verwachtingen omtrent Engeland en Pruisen waren niet beschaamd. De Denen moesten een wapenstilstand sluiten. Gustaaf DJ voelde zich Koning als nooit te voren. Maar nu moest hij ook zijne vyanden verpletteren. Eerst den binnenlandschen en later Rusland. De koning had in Gothenburg een open anonymen brief laten opstellen, die Liljensparre by duizenden en tienduizenden in het geheim onder het volk verspreidde. Die brief klaagde het krijgsvolk van Finland aan, gaf geducht af op den Adel, en moest dienen om een sterke verbittering tegen 's Konings vyanden te kweeken. Voorts had Gustaaf III door Schröder- 91 heim groote sommen beschikbaar gesteld om de Stenden om te' koopen. Volkomen zeker van zijn zaak was de Koning van Gothenburg afgereisd om den Rijksdag te openen. Daags voor de opening van den Rijksdag hadden Pechlin en Persen een bijeenkomst beraamd, waaraan ook Brahé en Generaal Horn en Vrijheer Bjelke en Reuterhólm, den geheimen afgezant van 's Konings broeder Karei van Södermansland, deelnamen. Onder het masker van vriendelijkheid verborg Hertog Karei een aan vüandschap grenzenden afkeer voor Armfelt, 's Konings gunsteling en eigenlyk ook tegen zijn broeder. Zelf hield hij zich afzijdig, doch zijn vrienden zaten in eiken kring, die tegen den Koning kuipte. Fersen opende de bijeenkomst met een klemmende aanspraak. „Allen, die de Zweedsche vrijheid liefhebben, moeten de handen ineen slaan om den dreigenden slag die ons boven het hoofd hangt, af te wenden," begon hij. „En waaruit leidt ge af, dat we werkelijk in gevaar verkeeren?" vroeg Pechlin koel en zakelijk. Ieder keek Pechlin verbaasd aam „Waaruit ?" vroeg Horn met hevigheid. „Het smaadschrift uit Gothenburg, waardoor wy aan de woede des volks worden prijsgegeven zoo goed als onder de oogen des Konings opgesteld. Het inrukken van het Dalekarlische vrijkorps, 't weUi blijkbaar moet dienen om den Rijksdag in bedwang te houden " „Hoogst bedenkelyke voorteekenen", stemde Pechlin toe, met een kalmte, die sterk bij Horn's opvliegendheid afstak. Hij wist meer, veel meer, dan iemand vermoeden kon. Hq kende 's konings plan om een veiligheids acte door te drijven, 92 waarin hij het recht verkreeg om een aanvallenden oorlog te ondernemen; die hem de beschikking over de voornaamste rijksbedieningen schonk. Meer dan een hunner zou hij den Adel tot geweldige tegenkanting aanvuren, doch de oude. Generaal was te voorzichtig zijn geest in een onbesloten vergadering uit te laten. „Tegen alle gebruikelijke etiquette in bemoeit zich de Koning met allerlei lieden, die niet hooren aan 't Hof," riep Horn. „Zijne Majesteit wil de Geestelh'ken en den Boeren en Burgerstand winnen." „Be weet dat de Koning reéds 14000 daalders geboden heeft om den Priesterstand op zyn hand te krijgen," vertelde Adlerbeth. „Wij moeten op middelen bedacht zijn om het kwaad te stuiten," stelde Frietzcky voor. „Tegen omkooping moeten wij omkooping zetten. „Accoord," zei. Pechlin kort en teekende voor een groote som. Horn en Frietczky volgden zyn voorbeeld, met nog verscheidene anderen. Baron de Geer weigerde uit gierigheid. „Mijn vader heeft zijn bloed gestort, omdat hij tegen alle omkooping ageerde, ik koester een onverzoenlijken haat tegen alle middelen, die het daglicht niet mogen zien," verklaarde Graaf Brahé. Graaf Fersen viel Graaf Brahé bij. Veel, veel had deze grijze staatsman meegemaakt aan het Zweedsche Hof. Nog levendig herinnerde hy zich de onderteekening van het doodvonnis van Brahéjs vader „Wij mogen het vergiftige stelsel van omkooping niet meer invoeren," raadde hy ernstig af. Pechlin plooide zyn lippen byna onmerkbaar tot een bitteren glimlach. Hoe verstandig, dat 93 hij* zooeven gezwegen had. „Als we dan niet handelen kunnen, moeten we spreken," riep Frietzcky spijtig. „In eiken hoëk van het land moeten ze ons hooren." „Dan hebben we nog een held die voor ons str^dt," verkondigde Reuterholm met vuur: „De held van Hogland, de Hertog van Södermansland." Een goedkeurend gemompel liep door de zaal. „God behoede den held van Hogland" riepen velen. Pechlin zweeg. Wat zal ^Hertog Karei doen? dacht hy grimmig. Straks ih den Rijksdag zijn broer bijvallen? Nü spant hij met ons samen, naast den Koning verraadt hij ons straks. Hij liet al de saamgekomenen vertrekken, behalve Fersen, Frietzcky en Reuterholm. „Wat is de Koning van plan," beet hij Reuterholm toe. „Uw Hertog moét het weten. Gy zijt zijn rechterhand." „Zijne Hoogheid weet het," sprak Reuterholm met groote stelligheid. „Zijne Majesteit wil weer een nieuwen regeeringsvorm. Maar Hertog Karei zal de eer van het leger en den Adel handhaven en aan elke verkorting van het Staatsverdrag zijn goedkeuring onthouden." „Als Uw superieur werkelijk tegen zijn broeder den Koning, positie wil nemen, zal de kroon van Zweden Zijnen Hoogheid zeker niet misgaan," beloofde Pechlin met een ernergieke uitdrukking in de koele staalblauwe oogen. „Daarop vertrouwt de held van Hogland." Er worden tweemaal daags samenkomsten in het kabinet des Konings gehouden. Gustaaf IH wil een onbeperkt gezag. De sprekers van de onadellijke standen hebben hun medewerking 94 reeds toegezegd. Hertog Karei woont bijna alle bijeenkomsten bij die onder het diepste zegel van geheimhouding plaats hebben." „Hieraan herkent men de wijsheid van Zijne Koninklijke Hoogheid," zei Pechlin sarcastisch. Verder zweeg hij. Doch toen ook de laatste bijeengekomenen uiteen gingen, fluisterde hii iersen toe: „De zaak is niet zuiver, zonder de uiterste behoedzaamheid worden wij verraden en verkocht. Als mijn voorgevoel me niet bedriegt geeft de Rijksdag kwade noten te kraken Maar dan zal Karei lang op den Finsohen troon moeten wachten." „Op dien van Zweden erbij," zei Graaf Fersen. XIV. De Lont aangestoken. Het was eene stormachtige Rijksdag geweest die plaats had van 26 Jan. tot 26 Febr. 1789 Gustaaf Hl had als een rots midden in de branding gestaan voor de oogen der menschen en tóch had hij gedobberd als een schip op de onstuimige, beroerde zee. Eén enkele onvoorzichtige uitspraak, één onverwachte windvlaagen Gustaaf III zou in de golven van den Staat zijn omgekomen: Doch met wonderbare staatsmanskunst stierde de Koning het scheepje. Hertog Karei had hij onschadelijk gemaakt door al zijne schuldenaars te latén opsporen en die heimelijk door Badin te laten opstoken om betaling te eischen. Zoo brachtde kwelling van zijne schuldeischers, die met onteerende schandalen dreigden, Hertog Karei ertoe om de hand 95 van zijn broeder te vatten en 's konings plannen in den Rijksdag te steunen. Dan had Gustaaf IH zonder omslag alle bijwoners van de bijeenkomst, door Fersen en Pechlin belegd, gevangen laten nemen. Fersen en Generaal Horn werden naar Frederikshof gebracht, doch het ging niet zonder opzien en toen graaf Fersen werd weggeleid verdrong zich het volk op het voorplein om den beminden edelman. Brahé, Pechlin, Reuterholm en Spaldencreistz ontvingen kamerarrest; hen werd slechts na het geven van hun eerewoord eenige vrijheid gelaten. Den Hertog van Oost Gothland achtte Gustaaf Hl niet gevaarlyk. Den Priesterstand had de Koning door Bisschop Walloquist en proost Nordin geheel in zyn hand en met hen de heele geestelijkheid. De boeren en burgerstanden vlogen op Gustaafs bevelen. Zoo had Gustaaf III de waarborgsakte kunnen doordrijven en op dezelfde plek, ,waar hij zestien en een half jaar geleden de Grondwet van 1772 had bezworen, vernietigde hy dat hooggeprezen meesterstuk. Wel had de Koning een uur van onzegbaren angst doorgestaan, toen de Rijksdag enkele dagen was opgeschort. Zijn troon. waggelde onder zijne voeten, men had nog kunnen afstemmen. Tandenknarsend had Gustaaf IH zyn vertrek op en neer geloopen, hij sidderde, niet van vrees, doch van schaamte en nijd in het onzekere vooruitzicht dat al zijn listen en kuiperijen en gewelddaden vruchteloos zouden worden. Toch had de koning zijn doelwit bereikt, het onbepaald gezag was ten deel gevallen, zy het ook onder de felste tegenkanting van den Adel. 96 Nu had het laatste bedrijf een aanvang genomen. De macht was den Koning toegestaan, doch nu moest het voornaamste er komen dat daarbij hoorde, geld. Geld, dat alleen het Ridderhuis weigerde. Geld om den oorlog voort te zetten, geld om alle kuiperijen te betalen, geld voor 's konings weelderige hofhouding en zijne vermaken en liefhebberijen. Sinds Gustaafs troonsbestijging was de staatsschuld van ll/2 millioen tot 1262 tonnen gouds geklommen; nu verlangde Gustaaf dat de Staat deze schuld zou waarborgen en voor onbepaalden tijd of „tot den volgenden Rijksdag" zekere jaarlnksch uitgaven' zou toestaan. „Tot den volgenden Rijksdag" had zijn broeder grimmig uitgestooten. „Ieder weet dat Gustaaf DII nooit meer een Rijksdag bijeenroepen zal." Den Boeren en dén Priesterstand zou Gustaaf III nog Wel op zijn hand kunnen krijgen, doch de Adel bleef hem tegenstaan, hield, als alle andere Stenden, afzonderlijke vergaderingen, waarin telkens besloten werd den Koning geen duim toe te geven. Dit feit ergerde den koning en, dreigde al zyne plannen te vernietigen. „Dan zullen we onze adellyke menagerie maar met de heftigste leden van het Ridderhuis vermeerderen" had de koning spottend geroepen. Maar deze vlieger was niet opgegaan, de burgers Weigerden tot deze nieuwe wederrechtelijke daad tegen den Adel de hand te leenen. • Gustaaf ÜI was zoo voorzichtig niet door te zetten. Juist deze rekkelijkheid gi.f hem het vertrouwen weder, dat bfl den een meer en bij den andere minder, geschokt was door het optreden van hun Vorst. 97 Q-ustaaf móest evenwel geld hebben en was genoodzaakt den tegenstand van den Adel te breken. Met gerimpeld voorhoofd stond bij tegenover zijn vrienden Armfelt en Schröderheim. „Ik hoor, dat Zijne koninklijke- Hoogheid Hertog Karei opnieuw bezig is," beet hij Schröderheim toe. „Het water wordt weer troebel genoeg om in te visschen." ' „Uwe Majesteit weet meer dan ik Sire." „En Mevrouw Charlotte van Stapelmohr nog meer dan ik," vloog de koning op. Schröderheim haalde bijna onmerkbaar de schouders op. Hij kende de antipathie van den koning voor zijne gemalin. „Ge moogt wel eens op de gangen van uw hüis letten, Schröderheim," plaagde Armfelt. „Daar heb ik mijne echtgenoote voor," gaf Schröderheim terug. „Daar zijn wegen, die van de koninklijke stallen naar het huis van den Staatssecretaris leiden,'' ging Armfelt door. • Schröderheim kleurde van drift. Hjj wist wat Armfelt bedoelde; van den laster, dien lieden van het Hof naar zijne gemalin wierpen. Maar hij wilde er niet op ingaan, dacht over Hertog Karei. „U hebt den heelen Adel tegen Majesteit," begon Schröderheim voorzichtig. „Welnu, dan zal ik door overrompeling dien barschen laatdunkenden troep tot rede brengen. Ik zal in persoon op het Ridderhuis verschijnen!" „Waar denkt Uwe Majesteit aan. Zij kunnen met u doen wat zij willen, Sire!" waarschuwde Armfelt. De koning lachte om dezen vrij moedigen uitval. Gustaaf III. 1 98 „Ik heb u al zooveel vergeven, Armfelt; ook dat zij u vergeven" antwoordde de Vorst vastberaden. „Alleen, laat er niets van uitlekken. Deze vergadering van het Ridderhuis zal ditmaal de laatste zijn." „De minister van Politie weet het toch wel, Sire?" zei Schröderheim. De koning knikte. Laat hem hier komen Schröderheim. „Gij kunt gaan." Alleen gebleven met Baron Armfelt barstte de koning uit in een harden smadelijken lach. „De dwaas, die altijd met onverbrekelijke trouw aan zijn vrouw hangt! Hoe maakt het Madeleine van Rudenschold, Adolf." „Zij heeft vernomen dat uwe veertigduizend rijksdaalders aan Hertog Karei al weer verteerd en vergeten zijn." De koning trok zijne wenkbrauwen samen in heftige verontwaardiging. Dan moet ik myn koninklijken broer vast kunnen houden," zei hy ongeduldig. Daarna deelde hij Armfelt zijn plan mede. Nadat Gustaaf Hl ook zyn vriend had heengezonden, wachtte hy in de hoogste spanning op Liljensparre, zijn Minister van Politie. „Karei moet, zoodra ik in gevaar ben, van het tooneel afgevoerd worden", besloot hij eindelijk. „Denk ëens aan, wanneer ik mij in het Ridderhuis bevond en met den Adel in hevige botsing kom, dan kan Karei een poging doen het volk ten zijnen gunste op te ruien! De Koning schelde om waskaarsen en schreef toen haastelijk een geheimen last aan Opperstadhouder Munck, om letterlijk en oogenblikkelijk op het eerste bevel uit te voeren. Het is het redmiddel in den uitersten nood. 99 Ik laat mijn broer onder militaire dekking naar Rosenberg brengen, zoodra hij er aan denken mocht het slot te verlaten, eer ik van het Ridderhuis ben teruggekeerd." Juist verzegelde Gustaaf het stuk met zijn zegelring, toen Liljensparre werd aangediend. Kort en bondig gaf de Koning den Minister znn bevelen. „Laat een eskadron van de burgerwacht voor den slotvleugèl- van Hertog Karei de wacht houden, ik zal Zijne Hoogheid verzoeken zijne vertrekken niet te verlaten. Overhandig dit geheim bevel aan Graaf Munck, Zyne Edele heeft misschien de burgerwacht noodig. Verstaat gfi, noodig!" Liljensparre boog begrijpend. „Laat ook de dragonders opzitten, indien de burgerwacht weigeren mócht. Begrepen ?" - De Minister boog wederom. „Hc ga persoonlijk den leeuw te keer in zyn hol, Liljensparre. Hoe meer volk er op de heen is en hoe vuriger het mij toejuicht, hoe liever. Laten onze vrienden, de adellijke heeren, zien, hoe het volk zyn onbepaald gebiedenden monarch eert, terwijl ik de leeuwen tem." „Met het krieken van den dag zal de weg van het slót naar Ritterholm zwart zyn van trouwe onderdanen, Sire." Gustaaf lachte tevreden. „Ga nu, mijn vriend. Weet ge ook waar Badin zich bevindt." „Overal en nergens, Majesteit." „Zend hem zoo spoedig mogelijk, Liljensparre." Met een minzamen groet won Gustaaf IH alweer het hart van een onderdaan. Toch stonden zijn oogen donker, toen Badin onaangediend binnentrad. „Men zal het lichtzinnig noemen," prevelde hij, „tusschen een 100 dichten drom verbitterde vyanden heen te dringen en myn wil door te drijven. Ik ben een zoon der Wasa's en heb de onverschrokkenheid van mijn hooge voorouders." „Hier ben ik, Uwe Majesteit." Badin zei het hoffelijk, al lag er groote familiariteit in zyn stem. „Goeie, beste Badin," begon de Koning warm. „Wat hebben we al veel samen doorgemaakt." „Lief en leed, Sire." „Ik speel nu, tegen myn trouwen Badin gezegd, een hoog spel. Mijn troon ligt tegen de aarde als ik faal," „Uwe Majesteit wil het Bidderhuis verrassen ?" vroeg Badin, snel ademend. „Hoe weet ge dat?" „Er gebeurt niets dat Badin niet weet. Sire. Het is goed, dat Pechlin en zijn vrienden zich er niet mee kunnen bemoeien. „Weet ge dan ook, wat er by Pechlin en Horn en Brahé en Fersen gebeurt in hunne huizen ?" „Ook dat, Majesteit." „He ga heen om dien weerspannigen Adel mijn wil voor te schrijven, Badin. Mocht het mij mislukken " „Het zal u niet mislukken, Majesteit," riep Badin hartstochtelijk. „Wanneer Uwe Majesteit het Ridderhuis niet beheerscht " „Beheerschen de adellijke Stenden my," viel Gustaaf IH in. Toen glimlachte hij. „En welke stemming heerscht er in myn adellijke menagerie, Badin ?" „De heeren kunnen in veel opzichten hun zaken aan de dames overlaten, Majesteit." 101 „Zooals ik dacht," viel de Koning uit, sidderend van emotie. „Welnu Badin. Hou morgen geen oog af van de vertrekken zijner Hoogheid, mijn broeder. Geef van elke verdachte beweging kennis aan den Minister van Politie. De Hertog van Södermansland mag volstrekt niet uitgaan." „Het zal geschieden Majesteit." Badin ging al, toen de Koning hem terugriep: „Wat er ook gebeure, Badirr, niemand verlieze den eerbied uit het oog, dien men aan rs Konings broeder schuldig is. Zorg daarvoor." Nu kon Gustaaf Hl zich ter ruste begeven. Doch hij deed het niet. Zijn oog viel op het blad, Courrier de VEurope. Hij nam het tijdschrift op en in een paar minuten had hij zich met gloeiende wangen en schitterende oogen verdiept in de lectuur, die hem het laatste literair- en tooneelnieuws uit Frankrijk meldde. Daarna herinnerde hy zich dat hij den dichter Leopoldt nog schrflven moest en»zijn "oordeel zeggen over diens laatste gedichten. Voor Gustaaf bestonden er geen gevaren en geen staatsmoeilijkheden meer; zyn lievelingsbezigheid, de literatuur, bond zijn zinnen. Diep in den nacht schoof de koning boeken en schrijfgereedschappen opzij, doofde zelf de waskaars, om zich bijna gekleed op de harde matras uit te strekken. Tooneel en staatsintriges, bevelschriften* en gedichten, alles in één adem, in één nachtelijk uur. Zoo was Gustaaf III. Ook nu hij in den kamp met den Adel overwinnen of wyken moest. Reeds voor het krieken van den dageraad ontwaakte Gustaaf. Op het slotplein zoemde een ongewoon geroezemoes op. Er liepen geruchten: 102 de Koning zou het volk toespreken; er zou iets gebeuren; het volk, voorbereid door allerlei vage geruchten, verzamelde zich op de straten. In de Bidderzaal op Ritterholm zou de Adel bijzonder vergaderen, vroeg in den morgen vergaapte zich het volk aan de schitterende kleedij der hooge heeren. Er ging een schok van bewondering en eerbied door de opeengepakte menschenmenigte toen hun Koning, fleurig uitgedoscht, op zijden kousen en schoenen, zich op weg naar het Ridderhuis begaf. Een orkaan van toejuiching brak los, vreugdekreten en gejuich volgden den Koning toen hij de brug naar het Ritterholmplein overstak. Wel was hun Vorst Souverein en hulde waardig zich ook te midden zijner vijanden ongewapend in het Ridderhuis te begeven. Toen Gustaaf de zaal binnen trad, stond de vergadering van den Adel sprakeloos van verwondering op. Wat moest de Koning in hun vergadering ? Vol koninklijken trots, zonder de minste aarzeling, nam de Vorst plaats op den zetel van den Landmaarschalk. Met een majestueus gebaar wenkt hij de edelen te gaan zitten. „Het is niet uw Koning, Edele Heeren, Graven, Baronnen, Ridders en Knapen die thans het woord tot u richt, maar een Zweedsch Edelman, lid van uw stand. Gij kent mijn volmacht. Het is het wapenschild van mijn grooten voorvader, Gustaaf Wasa." Het gejoel en het gejubel op het Ritterholmplein was zoo sterk, dat de Koning zyn eigen woorden niet kon verstaan. „Zwijg, canaille; de Koning spreekt," riep 103 Secretaris Rosestein met zijn machtige tenorstem uit het venster. Nu zette de Koning zijn plannen uiteen. De Adel moest bewilligen, den Koning voor onbepaalden tijd crediet te verschaffen, het geld moest er komen. De andere Stenden waren gewillig genoeg, hadden reeds toegestemd. Met kalmte en waardigheid antwoordden vele edellieden: „Het kon niet en men wilde niet." Even kalm en hardnekkig begon Gustaaf Hl opnieuw zijn voorstel in te dienen, zich niet storend aan het felle neen, dat al luider tusschen het ja opklonk. Gustaaf III begreep zóó niet te vorderen. Er moest herrie, er moest gedruisch, er moest een dooreenklank Van stemmen komen. De Koning kende zijn voorstanders en blinde werktuigen. Een wenk na een hernieuwd voorstel van den Vorst, een luid ja en neen brak los, hield aan, de Koning klopte met zijn hamer om stilte te verkrijgen en begon toen in de beleefdste termen te danken voor de verkregen toestemming. „We hebben niet toegestemd. Wij willen niet toe, maaT a/stemmen," riepen verwoede edellieden. „Het is te laat, Mijne Heeren, de zaak is af,gedaan!" schreeuwde Gustaaf door het gejoel heen, al kloppend met znn hamer. Het tumult bedaarde niet. Er ontstond eene geweldige opschudding, men stond op, dreigde en ging te keer. Gustaaf liet het Ridderhuis razen en beval koel en kalm den Secretaris het Protocol op te maken, waarin de bewilliging van den Adel aan de overige Stenden werd meegedeeld. Nu stond Graaf Ribbing op; zyn oogen fonkelden van gramschap. „Het is een vertrapping van 104 de rechten der volksvertegenwoordiging, het is een vergrijp tegen de waarheid. Het is een srnet op de eer van Zwèden. Deze leugen mag niet aan. de overige Stenden worden gemeld. Ik bezweer uwe Majesteit om uw eigen eer, zie af van deze schande." „Dring op de verwerping van het voorstel aan," riep Adlerbeth, schoonvader van Vrijheer Bjelke. Gustaafs gezicht bestierf als van een doode; zijn lippèn beefden van toorn en schaamte. Een goedkeurend gedruisch zoemde op uit de zaal. Doch juist dit laatste stelde het gevaar voor des konings oogen in volle klaarte. Nu of nooit! Sterven of overwinnen. Met de ijskoude hand maakte Gustaaf Hl een afwijzend koninklijk gebaar: „De zaak is afgedaan, Mijne Heeren. Ik verklaar ieder tot een landsverrader, die het waagt zich tegen het besluit van het Ridderhuis te verzetten." Twee paar zwarte dreigende oogen bliksemden tegen elkaar in. Die van Gustaaf III en Graaf Ribbing. Het was weerlicht waarop een beslissende donderslag moest volgen, de atmosfeer was ten hoogste geladen. Het beslissende oogenblik liet het Ridderhuis stom van schrik en oogenblikkelijke verbazing voorbijgaan. Doch even daarna donderde het rumoer weer los en brak uit in felle kreten, onstuimig en hard. Zwedens oude Adel vloog op als1 een leeuw: „Wy hebben niet toegestemd!" Weer overwon 's Konings' bedaardheid de woede van den Adel. „Er grypt hier iets plaats, mijne Heeren, dat men tusschen goede vrienden niet graag ziet gebeuren. Wij hebben elkaar niet begrepen. Ik wil op geenerlei wijze de 105 rechten van den Adel verkorten, zij zullen den Stand in het protocol worden gereserveerd,'" riep hij bedarend. Hierop dicteerde de Koning een paar holklinkende zinsneden in het protocol, die niets zeiden en toch den Adel den mond snoerden. Gustaaf Hl had zijn zin gekregen. Onder het vreugdegeschrei van de door Liljensparre opgewonden menigte, verliet de Koning het Ridderhuis. Nog duurde het debat der vertoornde edellieden onder de sterkste gisting voort, tot eensklaps de hoefslag van paarden en trompet- en paukgeschal weerklonk op het Ritterholmplein en de verzamelde Adel in de hoogste verbazing bracht. Ieder snelde naar de vensters; de Ryksheraut had zich opgesteld en kondigde met het gebruikelijk ceremonieel de sluiting van den Rijksdag aan. „We zijn verraden, verkocht en verraden," siste Ribbing tusschen de tanden. Nu weten wij waarom Pechlin en Persen en Horn en Brahé en Reuterholm en al de vrienden moesten worden opgesloten! De Onder-Maarschalk verklaarde de zitting van het Ridderhuis opgeheven en nam den Land-Maarschalkstaf op om die onmiddellijk naar het koninklijk slot te brengen. „Ge hebt overwonnen," dreigde Ribbing woest. „Ge hebt overwonnen Gustaaf. Maar uw doodvonnis is gefeekend, Sire." Nog dezelfden avond werden de gevangen edelen losgelaten en de Koning vermoedde in zijn roes van overwinning niet, dat de beleedigde Adel geen uur later samenzwoer om de 106 beleediging en de valschheid van zijn Vorst te wreken. De lont was aangestoken, die straks het kruit hereiken zou, dat Gustaafs regeering in de lucht zou doen vliegen. XV. De Overwinnaar en zijn Zoon. Gustaaf III had de politieke schaakpartij den Adel en de Stenden afgewonnen. Zijn troon stond in zijne verbeelding vaster dan ooit, zijn vurige «eest, zijn vruchtbaar brein, zijne hartstochtelijke liefde tot tooneel en literatuur, tot weelde en pracht dreven hem gestadig heen naar wat nieuw en grootsch en heerlijk was, doch de lieden, die al 's konings feesten, die het Hof moesten •opluisteren, hadden Zijne Majesteit verlaten. Wel bleven 's konings staat-en letterkundige vrienden hun Vorst trouw, maar de Hofkring verliet den Koning. De Rijksraden waren te trotsch om alleen tot •opluistering van het Hof te willen dienen, nu zij zelf van het Staatstooneel verbannen waren. De adellijke dames bezochten de feesten niet meer. Gaf Gustaaf III een partij dan gingen 's konings pages uit naar de uitstekende personen van de Stockholmsche burgerij om hun vrouwen cn dochters ten Hove te noodigen. Zoo streelde -Gustaaf Hl de n delheden der Stockholmsche «choonen, deed op een meesterlijke wijze z^n voordeel met de genegenheden der burgerij, door haar de mannen en vaders beïnvloedend. Schatten verspilde Gustaaf Hl aan danspar- 107 tijen, steekspelen en maskerades, terwijl de Hofkring spotte en lachte met de burgerlieden waarmede de koning zich omringen moest. De koning zag zich tusschen twee vuren, twee oorlogen in. Aan de eene zijde woedde de oorlog ongehinderd voort: floten de Russische kogels en blonken Russische bajonetten, aan de andere zijde regende het spot en kwikslagen, randden,de dames in rijm en onrijm de zwakheden des konings aan, en achter hen verbeet de Adel zijne woede, kuipte samen, bezon en beraadde zich om den Koning, die hen den voet op de nek zette, te verslaan. De vroegere strijd van Hoeden en Mutsen, die het volk in tweeën splitste en de kracht van de Natie verteerde, was voorbij; twee nieuwe partijen traden in het strijdperk: de Hofpartij, wier staatkundige geloofsbelijdenis eenvoudig in deze stelling was vervat: „een alleenheerschend Koning, die slechts aan God verantwoording schuldig is." Deze partij had slechts één wachtwoord: het hevel des Konings. Patriotten noemden zich hunne tegenstanders en dezen waren het slechts op één punt eens: den Koning tegenwerken. Over het hoe en waardoor heerschten de scherpste verschillen. De meesten wilden alleen den Monarch dwingen spaarzamer met de staatsinkomsten om te gaan; anderen schreven de onafhankelijkheid van Finland in hun vaandel; velen wenschten omverwerping der bestaande macht; eischten een Republiek. Geërgerd en verbitterd, omdat de feestvreugde uit zijne paleizen gebannen was, de geestige beschaafde gravinnen en baronessen zijn partijen meden, zat Gustaaf Hl in zijn werkvertrek. 110 „We zullen overwinnen, mijn zoon, en met één stouten slag den oorlog beëindigen." „Blijft Oom Karei von Södermansland GrootAdmiraal van de vloot?" „Natuurlijk, Gustaaf." „Het is heelemaal niet natuurlijk," riep de jongen opgewonden. „Oom Karei is valsch, is goddeloos — Hij zal den oorlog niet goed voor u bevechten. Oom Karei wil deh troon, Uw troon " Gustaaf IH keek zijn zoon ernstig aan. „Het zijn mijn eigen verondersteUingen, kind. Hoe komt gij er -aan?" „Ik heb nagedacht, vader. Waarom heeft Oom Karei de Russische vloot niet aangetast in het begin? Hij had die kunnen nemen. Dan zou Vice-Admiraal Dessen onze Zweedsche handelsvaartuigen niet hebben kunnen rooven. Dan zou onze handel nog bloeien!" „Ge vergeet den slag bn Hogland, Gustaaf." „Die onbeslist is gebleven!" riep de jongen bitter. „Geloof me, vader " „In den Rijksdag heeft uw oom aan mijne zijde gestaan, beste," viel de koning in. „Ja ja, dat heeft oom! Maar hoe? Tk weet niet hoeveel geld het mijn vader heeft gekost. En wat voert Oom Karei nu uit?" Gustaaf III moest glimlachen om de vurigheid van zyn zoon. Op zijn anders onnatuurlijk bleek geziekt gloeide nu een donkere blos, een trek van bitterheid plooide om de lippen, hij had niets kinderlijks over zich. „Oom Karei bemoeit zich met zijn geheime vereenigingen en loge's, mijn zoon. Doch denk niet, dat er iets gebeurt, waarvan uw vader niet op de hoogte is." 111 De koning zweeg even en zei toen neerslachtig: „Wil je gélooven, Gustaaf, dat het leven me op deze manier een bitter beetje waard is?" De kroonprins keek zijn vader met liefde aan. Kind zonder jeugd, meestal gescheiden van zijne moeder, levend in afzonderlijke vertrekken, waren de stille uren met zijn vader, als deze, lichtpunten in zijn onkinderlijk leven, „Vader, uw naam zal met eere in de geschiedenis leven," troostte hij met blijde zekerheid. „U is een echte Wasa en zult de rij der hooge edellieden met glans en heerlijkheid sluiten. „Sluiten, en gij dan, mijn kroonprins?" riep Gustaaf, pijnlijk verrast, terwijl hij zijn arm om het middel van den jongen sloeg. „Het is te bezien, of ik ooit . den troon van Zweden beklimmen zal. U is nog zoo jong en sterk. U weet toch wel, dat ik vaak wegkrimp van de maagpijn; en ik _kan me z°° moe voelen en zoo oud!" Gustaaf liet zijn hoofd hangen en zuchtte, en in dat oogenblik trilde een hartelijk meelijden met dit afgejakkerde oud-mannige kind op in den vader. „Je bent veel te kort gekomen, Gustaaf," zei hij hartelijk. „Als ik denk aan mijn eigen jeugd. Wat speelden wij ondereen, Horn en Brahé en al de anderen. Ik wilde, dat ik je meer kon latén genieten." „Horn en Brahé. Zijn dat dezelfden, vader, die u tijdensden Rij ksdag in bewaringliethouden V* „Dezelfden, alleen heeft Horn nu ook nog een zoon, die mij tegenstaat." „Dan begeer ik geen vrienden," zei de jongen fel. „Ik hou eigenlijk ook niet van spel en plezier. Ik wil de beste vriend van mijn vader zijn." 112 „En die blijft je trouw tot in den dood, mijn zoon," riep Gustaaf bewogen. „Ik zal mijn best doen, dat je troon steviger staat dan de mijne ooit gestaan heeft." Op dit oogenblik werd Hertogin Hedwig Charlotte aangediend. De koning wachtte, om, eer hij heenging, zyn schoonzuster nog even te groeten. Zij boog hoffelijk, doch uiterst koel voor haar zwager. Op haar anders zoo blijmoedig, kinderlijk gezichtje lag nu eene zware schaduw. „Hoe maakt het uwe vriendin, Mevrouw Schröderheim?" vroeg de koning, na een wyle heen en weer praten over nietsjes. „Zoover ik weet gezond en geestig als nooit te voren." „Ik wilde wel, dat zij de pijlen van haar vernuft op anderen dan op 's konings vrienden richtte," viel de Kroonprins in. „Hoor zoo'n kemphaan eens," spotte de Hertogin, met een moederlijk lief gebaar, dat de hardheid van haar woord geheel wegnam. „Vertel me liever eens; weet ge al iets uit Frankrijk? Ook daar broeit het. Ik verneem geruchten, dat Necker zijn handen vol heeft." „Daar voeren de vrouwen het regiment," vertelde Hertogin Hedwig Charlotte. „Vrouwelijke redenaars treden op en willen den koning en de koningin naar de oorzaak van den hongersnood vragen." „Alsof mijn goede vriend Lodewyk daar iets aan doen kan t" „Misschien meer dan we vermoeden," zei de gemalin van Hertog Karei onverstoord. „In dezen tijd, nu de ellende onder het volk groot 117 alle gelegenheid tot manoeuvreeren af. Van deze omstandigheid trok Gustaaf III handig party. Hij liet zijne grootste schepen voorwaarts rukken en opende een moorddadig vuur op de saamgedrongen vijandelijke scheepsmacht. Tegelnk sloeg de felle wind over in een storm; de Russische vloot kon niet terug. Nu viel Gustaaf de Russen met zijn lichte vaartuigen in de flank. Onder de kleine vijandelijke schepen ontstond eene volslagen vérwarring, de groote zetten den strijd tot tegen den avond voort. Toen heeschen zn de zeilen om te vluchten, de storm dreef hen telkens weer terug en door de duisternis stootten er vele schepen op de klippen, die de eilandjes in den Swenskasünd omzoomen, te pletter. In den nacht luwde de strijd, om 's morgens met voorbeeldelooze verbittering en hevigheid te worden voortgezet Tegen tien uur, een etmaal na het begin van den slag kregen de Zweden de overhand. De storm floot nog door de zeilen en belette den Russen de vlucht; het plan van den Russischen Generaal om de heele vijandelijke vloot te vernietigen werd door de Zweden uitgevoerd; slechts ternauwernood ontkwam de Russische bevelhebber in een bootje naar een der eilanden van den Svenskasund en kon vandaar naar zijn vaderland vluchten. Vijf en vijftig schepen en 640 kanonnen vielen Gustaaf IH in handen; velerlei krijgstuig, zelfs de keizerlijke vlag met de adelaars, die slechts bij buitengewoon schitterende zegepralen werd ontrold. De kern der Russische weermacht was vernield. Met zweet en stof bedekt vroeg Gustaaf Hl, na het eindigen van den slag, die door heel 118 Europa klinken zou, om andere kleederen, om een waschbekken. Zijn oogen straalden; hij voelde geen vermoeienis; rechtop stond hij in koninklijken trots. Zijn gargon bleu bracht hem alles aan in blijden ijver. „Het zal voortaan een eeretitel zijn, den kruitdamp van Svenskasund geroken te hebben, mijn jongen." De jongen knikte. Doch meer dan het zwaard trok hem het tooneel, de literatuur aan. „Men heeft mij gezegd, dat gij een kunstenaar in den dop zyt," ging de koning voort. „Gij wilt naar het tooneel, niet waar?" De jongeling werd rood en bleek; zijn vorst had zijn geheimsten wensch geraden. „'t Zal aan mij niet liggen, mijn zoon," beloofde Gustaaf III, in de beste luim, gij zult fortuin maken, ik zal u steunen." De page dankte ontroerd. Welk een koning was Gustaaf Hl! Terwijl de kruitdamp nog niet was opgetrokken te denken om de begeerten van zijn kleinen gargon bleu. De Koning van Zweden zag de blijdschap van het kind en wreef zich de handen. Eindelijk, eindelijk zou hij toch de onverdeelde liefde en bewondering van zijne Zweden ontvangen. Van hoog en van laag. XVH. Na de overwinning. De Zweedsche wapenen hebben getriomfeerd. De vloot is verwoest, de admiraal gevlucht! Deze schrikmare bracht ontzetting en ontsteltenis 119 te St. Petersburg waar men juist de feesten voorbereidde om de zegepraal der Russische wapenen, zes dagen geleden, triomfantelijk te vieren. De Keizerin riep bekommerd uit: „Indiende onderling verdeelde Zweden dat kunnen, wat zal het zijn als het eendrachtige volk in hooggespannen geestdrift zich om zyn koning schaart?" Caterine D_ hield van Gustaaf DJ; zij was trouwens den oorlog niet begonnen, zij met haar fier karakter bewonderde den held, die door geen tegenspoed neergebogen en door geen gevaar afgeschrokken, zoo zijn volk, dat tegen hem was opgestookt, bezielen kon. Zoo groot de ontsteltenis in St. Petersburg was, zoo hoog wies de geestdrift in Zweden. Ieder, die slechts wapenen dragen kon, meldde zich aan om onder zijn koninklijken veldheer voor zijn vaderland te strijden. Op het Ritterholmsplein te Stockholm schoolde eene ontzachelijke menigte samen, toen de tijding van 's konings zegepraal als een vuur door de stad was gevlogen. Het plein was toch al tegen het middaguur een vereenigingspunt zoo goed voor alle lediggangers en nieuwsgierigen, als voor de practizijnen en zaakwaarnemers en de kooplieden. Wanneer de klok van de Ritterholmskerk twaalf sloeg, zakten de laatsten af naar de Beurs, doch nu bleef het gedrang en geloop even geweldig. De heele Ridderstraat tot aan de Munt en alle andere straten die op het plein uitliepen waren opgevuld met menschen. Men zong en jubelde, men praatte en lachte, men gaf elkaar de hand en roemde den Koning; de officieren werden met gejuich begroet en wie zich ging aangeven om in de gelederen 120 te worden ingedeeld werd aangemoedigd en geprezen. De Minister van Justitie Liljensparre baande zich telkens een weg onder de goedgehumeurde menigte en vuurde de bevolking in hun „Leve de Koning, leve de Kroonprins!" aan. In een hoek van het plein stonden twee mannen te praten. Hun gezicht stond strak en koel, er tintelde geen blijdschap in de oogen. Generaal Pechlin keek kalm de jubelende menschengroepen aan, ongeduldig mompelde hn : „Zóó is het volk, vandaag Hosanna, Hosanna.'* Het „Kruis hem, kruis hem!" zal niet achterblijven, meende Graaf Ribbing met voldoening. Een zachte tik op zijn schouder deed Pechlin omzien; een man in een langen mantel gehuld stond achter hem. „Overste Anckarström," stiet Generaal Pechlin verwonderd uit. „Noem mynnaam niet," fluisterde Anckarström. Zijn borst joeg onstuimig, zijn oogen dwaalden zoekend door de menigte. „Er is een bevel tot myn inhechtenisneming uitgevaardigd," zei hij gejaagd. „Ik heb me wat te vrymoedig over den Koning uitgelaten. Men wil mij naar Gothland zenden en " „Kom mee naar mijn huis," drong Generaal Pechlin aan. „De handlangers van Liljensparre slapen niet. Hoe maakt het uwe echtgenoote, Freule von Löwen?" Kapitein Anckarström maakte een ruw, ongeduldig gebaar. „Zij is een Russin, Generaal en dat is genoeg voor haar om zich het leven te zien vergallen." Intusschen zat Sophia Magdalena, de Koningin, met een gloeienden blos op de wangen, de oogen 121 schitterend van voldoening in naar kabinet en> las de depêche, zooeven door een extra koerier gebracht. De man, bedekt met stof en zweet, had ook nog brieven bij zich voor den Kroonprins en den Opperstadhouder. Bij haar stond de kleine Gustaaf, wiens bleeke lippen trilden van opwinding. Ditmaal had hy alle etiquette en aUe ceremonie vergeten en was hij zonder de minste terughouding naar zyne moeder gesneld. „O moeder, nu zal er spoedig een eind aan dien ongelukkigen oorlog komen," hijgde hij, „nu kan vader vrede maken met Keizerin Caterina;. O, vader verlangt zoo naar den vrede." By het noemen van den naam van Keizerin Caterina was er eerst nog een wolk van jaloerschheid voor Sophia Magdalena's oogen gekomen, zij had immers gehoord van de prachtige feesten die deze vrouw aan haar gemaal by zyn komst in Rusland indertijd had bereid. Zekerlyk, wanneer de vrede gesloten werd, zouden die twee elkaar weer spoedig genoeg vinden. Doch flink en zonder dralen had de Koningin deze booze gedachten weggeduwd om zich geheel te verdiepen in het geluk van het oogenblik. Nog sprak zy met haren zoon, die vertelde dat vader hem opdroeg in zyn naam naar het Raadhuis te gaan en daar de heele burgerij ook uit naam zijner moeder dank te zeggen voor de liefde en het vertrouwen der bevolking, voor de bescherming 's Konings dierbaren tot nu toe verleend. „Ik moet een korte rede houden van de pui van het Raadhuis," vertelde hij toen Hertogin Hedwig Charlotte, de gemalin van 122 Prins Karei, na behoorlijk te zijn aangediend, het vertrek binnentrad. Ook zn ontving eene depêche van haar gemaal ■en al wist zij dat aan Augusta Persen, de echtgenoote van Löwenhelm evengoed door Hertog Karei van Södermansland bericht gezonden was, van de luisterrijke overwinning, de Hertogin bezat te veel zelfbeheersching en lijdzaamheid •om zich luide te uiten over het leed dat den voorrang, die haar man deze verblindende schoonheid schonk, haar verschafte. Haar verstand had haar ten slotte doen berusten in vriendschap, nu Karei zijne liefde dan aan deze en dan aan gene verkwistte. Sophia Magdalena begroette hare schoonzuster min of meer stijf; voor de Koningin was en bleef Hedwig Charlotte de gemalin van Karei, 's Konings broeder, den broeder, die immer tegen hem kuipte, die immer verraderlijk handelde. De Kroonprins daarentegen vatte de hand der lieftallige Hertogin en zei opgetogen: „O tante, u weet 't natuurlijk ook, van vaders overwinning. Nu zal hij spoedig vrede sluiten en tot ons weerkomen." „Onze Gustaaf moet een eigenhandig schrijven van den koping voorlezen aan het volk," vertelde de Koningin, niet zonder verheffing. „Honderd twintig man der burgerwacht zal den Kroonprins te paard van het Slot naar het Raadhuis begeleiden; de Opperstadhouder met vijftig van de oudste burgers en de gezamenlijke •officieren der burgerwacht zullen Gustaaf te voet en te paard ontvangen." Hedwig Charlotte lachte haar blijmoedigen, kinderlijken lach. „En de Koningin geeft vanavond waarschijnlijk 124 om zijn page te ontbieden, die hem met vol ceremonieel naar zijne vertrekken terug zou leiden". Hedwig Charlotte schudde het hoofd toen de Kroonprins was heengegaan. „Gustaaf heeft een uitnemend verstand, schoonzuster", zei ze tot Sophia Magdalena, „doch hoezeer is hij nog een kind". „In elk geval een kind, dat het uitzicht heeft op den troon van Zweden", antwoordde de Koningin hoog en scherp. Hedwig Charlotte begreep, dat de koele ijzige stemming weer de overhand kreeg in.het hart der Koningin. „Ik kwam hier om te vragen of ik u van dienst kon zyn", sprak zij vriendelijk: .De das? is al een eindje henen". Sophia Magdalena's blik werd milder. „Ge kunt me zeker helpen", antwoordde zij vriendely k. Al spoedig waren de beide vorstinnen verdiept in de voorbereiding van de soirée, die nog dezen avond zou worden gegeven. Nog eer de zon ten ondergang neigde werden in de koninklijke feestzalen de duizenden kaarsen aangestoken en glinsterde in de spiegels langs de wanden het zachte licht van de kristallen luchters. De Koningin zelve, wel hoog en statig, doch ditmaal minzaam en vriendelijk, bewoog zich met vorstelyke gratie tusschen de adellijke gasten die nu weer in grooten getale waren opgekomen. „Zou het mij gelukt zijn, de treurige spanning die er tusschen mijn gemaal en koning en den adel bestaat, te doen ophouden?" zei Sophia MagdalenavergenoegdtotdenBisschopWaUoquist, die zich in 's Konings bijzondere gunst verheugde. 125 De bisschop gaf met vleiende woordjes de Koningin moed, dat Gustaaf III inderdaad bij Zijn terugkomst de oude lust en pracht en heerlijkheid vinden zou. De gravinnen Meijerfelt, Hopken, Löwenhelm, Piper, Brahé, Wrede, de Geer von Pinspang en dé Geer von Leufsta met hare bekoorlijke dochter verschenen van lieverlede onder de andere genoodigden,. mevrouw Schröderheim trad binnen, zichtbaar vermoeid, aan den arm van haar gemaal. Graaf Ribbing en Baron Essen, die beiden naar de hand van Freule de Geer dongen hielden zich steeds in de nabijheid der Hoffreules, die, naar de heerschende etiquette, niet meer onder de hoede der oudere dames behoefden te staan. De jonge dames praatten vroolnk, toen Freule de Geer haar waaier, waarmede zij achteloos speelde, op den grond liet vallen. Baron Essen en Graaf Ribbing schoten beiden tóe om dien op te rapen. Graaf Ribbing greep bijna den waaier, toen Essen dien met de punt van zijn schoen naar zich toe haalde. Hij nam den waaier op en bood dien met gratie het lachende lieve meisje aan. Zij dankte met een vriendelijken glimlach. „Ik hoop niet dat de waaier geleden heeft door 't vallen," zei Baron Essen buigend. „Door 't vallen, zeg maar door 't schoppen," beet Graaf Ribbing Baron Essen toe. „Ge vergeet Heer Graaf met Wien en waar •gij spreekt" antwoordde de andere hoog. Graaf Ribbing zag rood van spijt en nyd en jaloerschheid. „Ge doet wel dat ge mij aan het laatste herinnert." 126 Baron Essen bleef bedaard, hij wist zich de gunsteling van het jonge freuletje, en daardoor sprak hij rustig. „Gij zult wel doen aan uw tong het zwfigen op te leggen, Graaf Ribbing." Freule de Geer vloog ontsteld naar hare moeder, zij voelde den toorn in de woorden van hare twee bewonderaars en keerde weldra met Mevrouw de Geer terug. In dien tijd was de woordenwisseling der heeren reeds tot formeelen twist gestegen. Gravin de Geer trachtte de twistenden te verzoenen. „Mijne heeren, laat eene loutere beleefdheid jegens mijne dochter toch geen oorzaak van ongenoegen geven." Baron Essen veranderde niet van houding. „Er is geen reden om u te verontrusten mevrouw," verzekerde hij kalm, en zachtjes vervolgde hij tot Ribbing: „Ik ben tot uw dienst, waar en wanneer gij verkiest." - „Morgenochtend, ten tien ure, buiten de blauwe poort." „Ik zal present zyn," beet Ribbing den Baron toe. Hadden alzoo in de eene hoek der zaal twist en minnenijd de overhand, waarin zich zeer zeker een politiek element voegde; in een ander gedeelte schoolden de dames samen en bespraken 's Konings jongste pennevrucht, eene berijmde satire: „Het Hoenderhok." Arme politiseerende vrouwen, spotte mevrouw Schröderheim. „Het is niet de moeite waard zich er boos over te maken," viel gravin Hopken bij. „Ieder ziet terstond, dat de maker een kapoen is." " Het algemeen gelach ergerde de trotsche Koningin Sophia Magdalena. „Men zegt, dat de vrouw van den Staats- 127 secretaris zich in een gezegenden staat bevindt, * fluisterde de koningin tot een harer staatsdames. „Dat is zoo", antwoordde deze gedempt. „Ik ving zooeven het praatje op, dat de Staatssecretaris dit kind niet als het zijne erkennen zal". De Koningin sloeg de handen ineen van verbazing. Zij wenkte eene andere dame, die zooeven te midden van een groep heeren rondom Schröderheim had meegelachen en vroeg waarover zij zoo vroolijk waren. „De staatssecretaris zeide dat als zijne gemalin hem een zoon schonk, hij den Stalmeester Brusse een gouden snuifdoos ten geschenke zou geven.14 Sophia Magdalena trok haar neus op. Zij wist, dat haar gemaal een vijand van Mevrouw Schröderheim was, ook dat Gustaaf DJ zelfs uit het leger niet afliet zijn Staatssecretaris tegen zijn vrouw op te stoken. Persoonlijk had de Koningin niets tegen de bekoorlijke Anna Charlotte van Stapelmohr, al keurde zij het bemoeien met de politiek sterk af. Integendeel, de huwelijkstrouw der interessante schoone Mevrouw Schröderheim stond by de Koningin onomstootelijk vast. „Hoe kon een man zoo over zijn gemalin praten? En dat in een groot gezelschap? Dat zeide Sophia Magdalena dan ook tegen Hertogin Hedwig Charlotte, die zooeven met Augusta Löwenhelm, de algemeen bekende minnares van haar man Hertog Karei, een uiterst pikant gesprek had gevoerd. „Staatkunde, staatkunde," antwoordde de jonge lieve Hedwig Charlotte met hare zachte oogen door de zaal blikkend. „De Staatssecretaris stelt in vele opzichten Zyne Majesteit den Koning boven zijne vrouw." 128 „Maar nu is de Koning toch niet tegenwoordig " wierp de Koningin tegen. Schröderheim, is 's Konings gunsteling en dat-wil hy blijven, schoon Armfelt hem opzijde duwt," sprak Hedwig Charlotte kort. Toen werd de Hertogin meegevoerd door Gravin de Geer, die vertelde dat Baron Essen en Orraaf Ribbing morgen duelleeren zouden XVIII. De wapenschouwing van Sept. 1790. Geen wapenschouwing werd ooit met meer luister gehouden dan die van 30 Sept. 1790 on het Gustaaf Adolfplein te Stockholm 17S? 7rew'm^ Rusland was op 14 Augustus 1790 te Warela onderteekend. De grenzen der beide Rijken waren op den ouden voet gebleven. De vrijheid, die Zweden ontving om jaarlyks voor 50,000 roebels graan uit dl Oostzeeprovinciën te halen, was de duur gekochte vergoeding voor die korenrijke landen om welker bezit Gustaaf IH vruchteloos gestreden had. Toch heerschte er blijdschap aan beide Zijden, toen de vrede een feit was. De oorlog had Gustaaf IH niet gebracht wat zijne fantasie hem had voorgetooverd; eene zware schuldenlast drukte het rijk en in de harten der Zweden sluimerde diep verborgen de ontevredenheid, Al bejubelden de landskinderen ook hunroemTU^lgen yorst' Zweden snakte naar rust Twee weken na het sluiten van den vrede was Gustaaf naar zijn hoofdstad teruggekeerd -kerst omhelsde hy zijn gemalin en vooral zijn 129 zoon, dien hij zelfs over de vredesvoorwaarden geraadpleegd had. Toen spoedde de Koning zich naar zijn geliefd Haga, om zijne bevelen te geven over den luisterrijken intocht, dien hy uit zijn landgoed in Stockholm houden zou. Door de burgerwacht te paard begeleid, wilde Gustaaf IH bij het vallen van den avond in de Hoofdkerk aankomen. „Dan kniel ik voor het altaar, een kort gebed en een psalm, die zaak is afgedaan. Vervolgens ga ik naar het Raadhuis om de Burgerij mijn dank te betuigen en vandaar naar het slot. Den volgenden dag Te Deum, afkondiging van den vrede, open tafel, een voorstelling in de komedie van het beroemde stuk „Gustaaf Wasa" en eene vorstelijke belooning voor de dappere strijders van Swenskasund," alzoo schreef Gustaaf Hl aan den Opperstadhouder. Het was alzoo geschied. Overal was de Koning met zijne officieren door daverend gejuich en handgeklap begroet. Het „Leve Gustaaf IH, leve de Marine!" klonk onstuimig en hartstochtelijk op. Ook het groote dejeuner voor de helden van Swenskasund had plaats gevonden, waarbij een Admiraal de honneurs waarnam en de militaire muziek vaderlandsche liederen speelde. Toen na afloop de oudste der officieren verlof vroeg om uit naam der kameraden te danken,, viel de Admiraal hem in de rede. „Eerst nog een woord, mijne heeren en dappere kameraden. Op het midden der tafel staat een onaangeroerde schotel. De koning heeft bedacht, dat gü allen met een leegen bundel naar de hoofdstad zijt gekomen. Zijne Majesteit wenscht, dat ieder uwer een bonbon neme. De Gustaaf III. " 130 Koning wenschte dat 's lands schatkist beter gevuld ware en de bonbon dus grooter had mogen zijn." Het deksel van de zilveren schaal werd afgelicht, de bonbons bevatten allen een pakje nieuwe banknoten, waarde honderd daalders. Vol dank waren de gelukkige strijders heengegaan van hunnen Vorst die zoo mildehjk beloonde. Prijkte de gouden Swenkasundmedaille niet reeds op hun borst? Toch heerschte er in het leger een alles behalve tevreden geest. Het had sterke verbittering gewekt dat de Koning de hoofden van het Anjalaverbond had laten gevangen nemen en de krygswetten, die hun bloed eischten, wilde toepassen. Al te spoedig keurde hij hunne veroordeeling goed. Had Gustaaf III dit gedaan toen het leger te velde stond, de oorlog bij ontrolde vanen nog voortwoedde, het zou weinigen aanstoot hebben gegeven. Doch toen durfde en wilde Gustaaf III niet, bang voor Kareis beschermelingen, ongenegen den oom van zijn gunsteling Armfelt aan te tasten. Nu wilde Gustaaf IH, en ... de rechte tijd was verstreken. Een afschrikwekkend voorbeeld, dat mi den oorlog gunstig zou gewerkt hebben, wekte nu weerzin, medelijden, verbittering. Het gevaar van besmettelijkheid van het voorbeeld was voorbij, de vrede geteekend, de wet, die tot deze muiterij de eerste aanleiding was geweest, bestond niet meer. Onder de gunstelingen des konings was een stryd op leven en dood ontstaan om het behoud der veroordeelden, die stryd trilde in de harten, ook nog terwijl de Adel zich schynbaar 131 eensgezind verzamelde om den Koning en zyn Hof bij de schitterende wapenschouwing op dezen prachtig en Septemberdag. De Koning monsterde de troepen in eigen persoon. Schröderheim fungeerde als secretaris; de Kroonprins, de Hertog van Södermansland, de gansche generaliteit en staf, de vreemde gezanten, de hooge staatsbeambten, het stedelijk bestuur der hoofdstad en vijftig der oudste burgers namen hunne hooge plaatsen als toeschouwers in. Een onafzienbare menigte toeschouwers vermaakte zich met het prachtige militaire schouwspel. De armstoel van Gustaaf Hl stond onder een troonhemel van blauw fluweel, kwistig met gouden franje, koorden en kwasten versierd. Na afloop der wapenschouwing, die het volk, dat aan zijne oppervlakte blijde was met den terugkeer van publieke feesten en prachtige voorstellingen, ten hoogste bevredigde, begaf het Koninklijk huis zich naar de Beurs, waar Gustaaf Hl, de Kroonprins en Hertog Karei in net openbaar het middagmaal zouden gebruiken. Na afloop van dezen maaltijd werd in de benedenzaal der Beurs voor de burgers een andere maaltijd aangericht, waaraan tweehonderd zeventig van de voornaamsten der Burgerij aanzaten en waarbij de Koning met znn zoon en broeder de ronde langs de tafel maakte. Bij den Opperstadhouder gekomen, ledigde Gustaaf Hl een glas champagne op het welzijn der Stockholmsche Burgerij. De aanwezigen antwoordden met een driewerf Leve de Koning en hoezee, dat door honderd acht en twintig kanonschoten werd begeleid. 133 „De moeiten van mijn broeder bezwaren ook mij, Gustaaf'. „Wie zegt er dat ik in moeiten verkeer",weerde de Koning af. Zijn wenkbrauwen trok hn samen. „Me dunkt dat de liefde der Burgerij mri sterk maakt. Bovendien, ik draag mijn lasten alleen, Sophia Albertine". „Ik zal me niet met regeeringszaken bemoeien, Gustaaf. Bi weet aUeen dat barmhartigheid op dit oogenblik ook een bewijs van kracht en doorzicht kan zijn. Met strengheid...." De Koning vloog geërgerd op. „Br doorzie Uj Sophia. Het gaat over de Finsche landverraders; die gaan u ter harte. Ge weet waarschijnlijk niet dat ik verboden heb om over de gevonnisden te spreken." „Dit verbod bewust juist, hoe zwak ge staat, Gustaaf. Ge vreest, dat uw edelmoedige geest de overhand zal behalen." „Ik weet, wat de verraders van Finland verdiend hebben, zuster. Hoort gij, de verraders I Liljehorn is oorzaak geweest van de neerlaag 26 Juli 1789 door ons geleden. Cronstedt is my schandelijk ongehoorzaam geweest. Armfelt is zelfs als afgevaardigde van het Anjalaverbond naar St. Petersburg heengegaan, om de Keizerin om een wapenstilstand te verzoeken. Welnu, ik heb het hen vergeven. Wel heb ik Armfelt het leven geschonken, maar toch zijn straf in levenslang vestingarrest te Malmö veranderd. Wat wilt ge meer? Zoudt ge denken dat ik nu al de hoofden van het Anjalaverbond begenadigen moet? „Ja dat denk ik broeder," antwoordde Sophia Albertine onvervaard. „Nu ge den een vergeven hebt, moet ook 134 van de anderen geen bloed vergoten worden Het vonnis krijgt nu het karakter van een persoonlrjke wraakoefening." „Ge zoudt zeker Anckarström ook wel vrii wülen laten rondloopen? vroeg Gustaaf IH sarcastisch. Anckarström is een ruw gevaarlijk mensen die m t oog moet gehouden worden," antwoordde Sophia slagvaardig. „Ge hebt gelijk dat ge dien naar Gothland hebt gezonden. Maar we hebben het nu over de hoofden van het Anjalaverbond. IK bid je, spaar de Oversten von Otter en Hastesko, de Overste Lnitenants, Chehjelm en Klmgspar en Majoor von Kothen." De koning schudde weigerend het hoofd Hastesko sparen! Hastesko,, die in Finland hem zoo brutaal gedreigd had met het verlies van kroon en land. Hastesko, erger nog dan von Otten, vijandigtegen zijn Koning en Veldheer. „Van genade voor Hastesko en von Otten kan söoef611 gGVal i6tS komen'" zei Gustaaf m „Bevlek uw handen niet met het bloed van uw onderdanen," bad Sophia Albertine. „Zonder er geen twee uit!" „Ge voelt voor de Zweedsche verraders niet waar? viel de Koning uit. Ik denk aan den tijd toen mijn zuster op Frederikshof woonde hoe vaak ze naar de Diergaarde reed en dan aan de zeekust brieven in ontvangst nam van een visschersman, brieven van Sprengportén die handelden over zekere troebelen in Finland " nep Gustaaf verstoord. De prinses verbleekte, barstte in tranen uit .Gustaaf, Gustaaf, ik ben je vijandin niet, o luister toch naar mij." 135 i Die tranen roerden den weeken, romantischen Gustaaf. Hij kon geen vrouw schreiende zien. „Kom Sophia, hou op," riep hij hard, om zijne stem te beheerschen. „Je bent werktuig geweest en niets meer." „Spaar dan ook andere werktuigen," bad Sophia. De Koning dacht even na: „Dx kan mijn koninklijk woord niet breken al zonk de troon, onder mijne voeten weg," zei hy peinzend. Even zweeg hij, toen hernam Gustaaf III: Welnu, Hastesko moet sterven, maar ik geef je het leven der andere veroordeelden. „Waarom Hastesko," wilde de Prinses nog vragen, doch de Koning sloot haar mond met zijn hand. „Zwyg nu Sophia. Aan den wil des konings moet zich ook de zuster onderwerpen." Sophia Albertine vatte 's Konings hoofd en dankte geroerd. Zij had iets bereikt en toch niet alles. Maar Gustaafs vastberaden woord duldde geen tegenspraak meer. „Van avond ontmoet ik u in den Schouwburg," riep de koning haar nog na, terwijl hy Badin, die ongeroepen was binnengekomen wenkte de Prinses naar de vertrekken der Koningin te geleiden. „Kom dan terug Badin," gebood de Koning, die vermoedde, dat Badin iets bijzonders had. Inderdaad, het was zoo. Badin wist van veel en velerlei. Ook Badin wist welk eene verontwaardiging het vonnis der hoofden van het Anjalaverbond in de gemoederen van het leger had gebracht. „Ik wil alles vergeven, Badin. AUeen Hastesko moet boeten voor zyn vermetele uitdrukkingen jegens den Koning." 136 „Bisschop Walloqaist zegt dat de waardigheid van Uwe Majesteit een bloedig offer eischt, en dat de onrustige Adel eens een afschrikwekkend voorbeeld zien moet," vertelde Badin met een zorgelyk gezicht. Gustaaf III vroeg den metgezel van zijn jeugd af niet naar diens persoonlijke meening, Badin was de trechter, waardoor hij al de meeningen die er heerschten in aUe geledingen van het volk, kon opvangen. „Zal het schoone geslacht vanavond ruim vertegenwoordigd zyn rondom den Koning?"' vroeg Gustaaf UJ. „Ik denk van wel. De verloving van Freule De Geer met Baron Essen zal spoedig plaats hebben. Hertog Karei is weer geheel onder den invloed van gravin Löwenhelm en Baron Armfelt zit op dit pas geheel in de netten van zyn Madeleine van Rudenschold gevangen, zij is met prinses Sophia Albertine meegekomen. „En de zachte baronesse van Armfelt, Hedwig de la Gardie vindt dit goed ?" lachte de Koning. „Zy teert nog steeds op de prachtige bruiloft, die uwe Majesteit ter harer eere liet aanrichten in 1785," spotte Badin mee. „Jammer dat Freule Madeleine van Rudenschold reeds bij den aanvang roet in het eten heeft geworpen van het jonge paar. Zij mocht wiUen dat Hare Koninklijke Hoogheid mijne zuster eene andere eeredame gekozen had dan de dochter van Senator Rudenschold. Doch ter zake Badin. Hoe maken het de politiseerende dames." „Mevrouw Schröderheim zal vanavond met haar gemaal de voorsteUing bijwonen. Zè is niet zoo gevaarlijk als het schynt, Majesteit He geloof 152 quarré van zevenhonderd man burgersoldaten was in bedwang te houden gewéést, stapelden zich de somberste voorgevoelens opeen. De dood van Anne Charlotte von Stapelmohr wekte deze somberheid nog sterker op. Al Gustaafs sluwheid kon niet verhoeden, dat de Adel hem meed, dat zyne familie hem afviel, dat Karei von Södermansland vooral knoeide met zijn vriend Reuterholm en dat Pechlin plannen tegen hem smeedde, waarachter hii niet komen kón. De ledigheid van de schatkist ergerde den koning schrikkelijk. Vooral nu de Revolutie, ia Frankryk losgebarsten, ook haar invloed deed gelden op de anders zoo trouwe, eenvoudige Zweden. Hoe zou hij geld los krijgen? En de koning had zooveel noodig! Tot zijn nicht, voormalige vriendin en vijandin, Keizerin Caterina van Rusland, had Gustaaf III opnieuw toenadering gezocht. Deze karakters trokken elkaar wonder aan. Daarbij, iedere vorst in Europa voelde reeds eene lichte trilling van den troon, waarop hij zetelde; de Fransche Revolutie stak met duizendvoudige armen de handen uit naar de Staatsmachines. Zoo was Gustaaf Hl in een verlangen, al het Zweedsche een wijle te ontvlieden naar Aken gereisd; ook om de Fransche omwenteling meer van nabij waar te nemen. De gebondenheid, waarin zijn vriend Lodewijk de XVI verkeerde; de macht, die het volk zich toeeigende, het geschreeuw der vrijheidskraaiers in Frankrijk stemde Gustaaf III bitter en heldhaftig. Zijne verbeelding, zyne vurige kunstenaars- 154 gesprek met den vertrouwde zijner Dicht en toen de conferentie ten einde was, stond dat eene vast: Hij zou als. koning van Zweden een verbond sluiten met Ruslands heerscheres, die hem haar leger, vloot en schatkamer aanbood om Frankrijks koning te kunnen helpen. Ook hunne tronen liepen immers gevaar! Gustaaf III kon den slaap niet vatten. Hij •eischte nieuwe waskaarsen en opgewonden begon hij een brief aan zijn gunsteling Armfelt. De koning schreef en schreef weder, het hinderde niet dat de ganzenveder vlassig werd en slap: „Ik voel mij van toereikenden moed om alles te wagen en wanneer de hemel mij dezen roem laat verwerven, kan ik met de eervolle en rechtvaardige rol, die ik vervulde, tevreden zijn. Tegenspoed zal mij zelfs dragelijker schijnen. Gn' zult deze taal somber vinden, maar zij beantwoordt aan de omstandigheden en aan de verbittering, welke diegenen toonen willen, van welke ik betere gezindheden verwachten mocht, wanneer ik de trouw van de Pransche edelen jegens hun koning vergelijk." Gustaaf ni hield even op, en versneed eindelijk zijn pen. Een bittere wrevelige uitdrukking lag op zijn vermoeid gezicht. „Ja de verbittering van den Zweedschen Adel zal stijgen, wanneer ik de gelden aanvraag die voor deze hachelijke onderneming dienen moeten. Maar toegeven zullen die weerspannige edellieden. Laat eerst het verbond met Rusland vastheid hebben, en dat moet nog vóór den winter geschieden, dan zullen wij zien." Een bescheiden tikje op de deur, Badin trad binnen. „Ik smeek Uwe Majesteit om ter ruste te gaan," bad hij dringend. Opgevoed met den 156 het uitschrijven van den Rijksdag «inlaat welgevallen''.Gustaaf III vloekte van nijd. „Ik zou Uwe Majesteit niet durven adviseeren Hokansson te laten vertrekken", schreef Baron Armfelt verder. „Het lijkt mij het beste dat wij een stad uitkiezen, waar de Stenden geen gelegenheid vinden om te kuipen en om te koopen. btockholm is een broeinest voor ontevredenen ieder adellijk huis is een mijn. Wanneer Uwe* Majesteit een stad kiest, bestuurd door een uwer- vertrouwden, wanneer deze Opperstadhouder alle gelegenheid tot verkeer der Stenden afsnijdt en hy elks hotel scherp in het oog houdt, heeft Uwe Majesteit de meeste macht in handen. Ik voor mij kan dag aan dag open tafel houden; de leden van Burger- en Boerenstand en de Geestelijkheid bij my noodigen en en zoo allen beïnvloeden". Bij het lezen dezer woorden klaarde 's Konines gezicht op. „Armfelt je bent een genie," zei hij tevreden. „Ja met zulke voorzorgen valt er over te denken. Ik zal schryven dat Armfelt zijn gedachten eens laat gaan en Hokansson voorloopig paait met de tijding, dat ik de mogelijkheid overweeg. Maar eerst moet ik een Verbond sluiten met Rusland. Eerst vereenigd met zulk een machtigen bondgenoot kan ik den frotschen Zweedschen Adel staan. Als Graaf Kuuth me maar niet dwarsboomt. Al heb ik hem Landmaarschalk gemaakt, zoo kón hii nog gevaarlijker zijn dan als Minister van Financiën * 158 koning koestert dezelfde plannen als in 1789. Verscheidene regimenten, ook die der garde hebben bevel om op marsen naar Gefle te gaan. Zij krijgen scherpe patronen." „Met de invoering der waarborgsacte en de ontbinding van den Senaat is het tijdperk van willekeur en wetsverkrachting eerst ten volle aangevangen," meende Pechlin. „Wat is er tegen te-doen, Generaal?" riep Lilljehorn. „Dat wou ik u vragen," antwoordde Pechlin laconiek. „Aan nuj ? Ik ben militair! Geweld tegen geweld." „He ben ook militair. Als de Koning het op den Rijksdag weer zoo bont maakt als in 1789, dan is eene omwenteling onvermijdelijk." Pechlin rookte zwaar, hulde zijn hoofd in dikke dampen. • „Handhaving der rust in de hoofdstad is het noodige. Zouden wij in zulk een geval op het garnizoen kunnen staat maken?" „Voor het garderegiment sta ik in, Generaal!" „Prachtig. De artillerie moet ons ook genegen zijn. "t Ware wel goed, de officieren nog eens te polsen .. . ." „Tot uw dienst, Generaal. Aha, daar is Baron Bjelke. Doet de Baron mede met ons? 't Is een schatrijk heer." „Ik hoop van ja. Maar ik zou hem graag afzonderlijk spreken. Ge krijgt getrouw bericht van het behandelde." Lilljehorn vertrok en Baron Bjelke trad binnen. Hij was nu reeds een man van vijftig \ jaar, had ernstige oogen en een trouw gezicht. Al spoedig waren de heeren in een politiek 1 159 gesprek verdiept. Het ging over een nieuwen regeeringsvorm. Pechlin helde tot den Engelschen regeeringsvorm over, Bjelke had het over den Amerikaanschen. „We kunnen met den Engelschen beginnen," vond Pechlin. „Maar breng" uwe gedachten eens op papier, ik zal dat ook doen. Na overweging verbranden wjj de plannen." „Halve maatregelen baten niet," keurde baron Bjelke goed. „Er moet nu eens doorgetast worden." „Gij zijt de eenige die een voUedig plan kan ontwerpen, Baron. „Eén voorwaarde echter. Wij geven elkaar ons woord van eer, dat als het plan mislukt, wij de geheimen meenemen in het graf." „Daarop geef ik u de hand," zei Bjelke warm en ernstig. „Maar terwijl we een anderen regeeringsvorm voorbereiden is er een voorloopig bestuur noodig," hernam Pechlin. „Een regentschap, dat naar ons luistert, zou dunkt me, de voorkeur hebben. De Koningin bijvoorbeeld, heeft weinig doorzicht in de staatkunde. Of Prins Prederik, die is zorgeloos en denkt meest over zijn liefjes." „Hertog Karei van Södermansland?" kwam Bjelke vragend. „Die is te. heerschzuchtig! En te dubbelhartig ook." „Dat is zoo. Dan is Hertog Karei vóór, dan ,tégen zijn broeder." „Al naarmate hij geld noodig heeft," zei Pechlin nijdig. „Nu moet ik heen, generaal," sprak Bjelke trouwhartig. „Ik zal u spoedig mijn plan toezenden. Kijk, daar is Graaf Ribbing. Wat is hij 160 opgewonden. Hy schijnt weer geheel van de zware wonde, in het duel met Baron Essen opgeloopen, hersteld te zijn." „Een driftig jonkman," antwoordde Pechlin het hoofd schuddend. „Zulke voorbarige personen kunnen wij eigenlijk niet gebruiken." Nog sprak hy, toen Graaf Ribbing, met een gelaat, trillend van emotie, Pechlin's werkvertrek binnenstormde. „Wees welkom, waarde vriend," begroette Pechlin den opgewonden edelman kalm. „Vanwaar zulk een drift?" Ribbing nam zich de moeite nauwelijks behoorlijk te salueeren. „Generaal, weet ge, dat de Garde met scherpe patronen naar Gefle moet marcheeren? Wie zou zijn bloed niet voelen gisten ? Weer streken op handen, natuurlijk „Sst! sst!" kwam Bjelke voorzichtig. „Denk •er om Graaf Ribbing, Gustaafs spionnen sluimeren niet. . . ." „Moeten de Zweden, de vrijgeboren Zweden, zich dan soms als slaven laten behandelen' terwijl de verdrukker ongestraft vrijheid en wet met voeten treedt ?" vroeg Ribbing hartstochtelijk. Bjelke antwoordde niet, doch nam haastig afscheid, bang om te veel te zeggen. Zulke zaken moesten niet uitgeschreeuwd worden tegenover derden van wiens gezindheid men niet veel wist. „We kunnen niet beter doen dan ons voorloopig stil te houden," meende Pechlin, in een Poging om Ribbing te bedaren. „Het is Gustaaf Hl voorloopig slechts om geld te doen." „En weet ge waartoe dat geld dienen moet?" vroeg Ribbing verstoord. 162 „Voor u staat de heele wereld nog open, als alles lukt of niet lukt." „O ja," zei Graaf Ribbing gretig. „Mijn ideaal is vreemde landen te bezoeken." Pechlin boog en liet Graaf Ribbing na een wijle saamsprekens vertrekken. „Ga voor mijn part al dadelijk naar Frankrijk," bromde de generaal tusschen de tanden, terwijl hij weer plaats nam voor zyne papieren. „Heethoofden zijn op dit pas niet bruikbaar in mijne plannen." Een tijdje had het oude partijhoofd zitten werken, toen vouwde hij voorzichtig een voor een de stukken dicht en sloot die weg in een geheime kast in den muur. Zyn scherpe oogen gingen speurend langs den vloer en over de meubelen of er een gevaarlijk briefje was achtergebleven. Daarna begaf hij zich naar zijn kleedvertrek om zich voor eene wandeling gereed te maken. Die wandeling bleek echter geen verpoozing te zijn, zonder aarzeling richtte Pechlin zijne schreden naar de Kanselarij en liet zich aandienen by den Kanselaryraad. Daar in dit werkvertrek vond hij ook den secretaris van Engeström, den broeder van den Kanselaryraad. De beide broeders begroetten Pechlin als een vertrouwde, met wien zij dadelyk over de gewichtigste geheimste zaken konden confereeren. De Kanselaryraad opperde in het ernstig gesprek, dat volgde, weer het plan bij eene omwenteling de Koningin aan het hoofd van een Regentschap te plaatsen en hen Hertog Karei toe te voegen." „Dat doet Hertog Karei niet", sprak zijn 165 „Hy komt er vaak genoeg/' hield Generaal Horn vol. „Dus gij dénkt dat het mij aan persoonlijken moed ontbreekt," vroeg Kapitein Anckerström geërgerd. „Neen," zei Generaal Horn. „Niet aan moed, maar aan lust. Ge zijt eigenwijs, ge wilt u geen raad laten geven." Kapitein Anckerström gloeide van drift. Indien Horn eens geen Generaal geweest ware. Nu sprak hij op stelligen toon, het hoofd in den nek. „Heer Generaal, ik zal myn slag slaan, dat zweer ik. Maar ik moet vrij zijn in mijn bewegingen." Een zware vloek zette deze verklaring kracht by. Horn scheen geheel voldaan en stak Anckerström de hand toe. ,Jk geloof je op je eerewoord, Anckerström." Toen de kapitein heenging keek hij hem glimlachend na. „Zulke lui moeten eens opgewarmd worden. Aha, daar is het rijtuig van myn vader . . . ." Hy" trad naar een der breede boogramen en zag de schitterende equipage van zyn vader voor de deur stilhouden. Een kleine schrale heer, de kraag van zijn jas hoog opgeslagen, den ronden hoed diep in het gezicht gedrukt, stapte uit en passeerde haastig Anckerström, die daarna somber en gekwetst den bezoeker nakeek. „Als dat Hertog Karei niet is, ben ik Jacob Anckerström niet. Ziet ge, ik mag een werktuig zyn, meer niet. Een mindere, die men nog op den koop toe beleedigt. Indien ik mijn plan volvoer, is het vaderlandsliefde, is het uit zucht naar gerechtigheid! Maar die Heeren! Wat 167 nieuw met geweld zou laten bekrachtigen sloop overal rond. De koning wilde, dat de Stenden borg zouden spreken voor de som, die hij aan de Russische Keizerin ten dienste van hare plannen voor Frankrijk leenen wilde. Het feit, dat de veertienjarige kroonprins voor het eerst al de zittingen van den Rijksdag zou bijwonen, verhoogde de spanning der verschillende Stenden. Daarmede had Gustaaf IH iets vóór. „Het verblijdt me, dat Uw Hoogheid gekomen is," sprak Frederik Horn snel. „Ik wacht Graaf Brahé nog." Hertog Karei trok znn neus op. „Is die te vertrouwen, Frederik?" „Daar is hij, vraag het zelf Hoogheid", antwoordde Horn ietwat ongeduldig. „Brahé is een krachtig y veraar voor uw aanspraken, meen ik". „Goed, best," bedaarde Hertog Karei, opstaande om Brahé te begroeten. „We hadden hef over u", vertelde Frederik Horn. „Ja inderdaad," viel Hertog Karei bij. „Veertien jaren geleden heeft de Adel in roerende woorden verklaard in alle omstandigheden lief en leed met den kroonprins te willen deelen. Ik weet niet wie de woordvoerder was," zei hy sarcastisch. Brahé kleurde en bleef even verlegen staan. „Fraaie woorden, etiquette." De edelman haalde de schouders op. „Dus met het bezwaar van den troonopvolger rekenen wy niet?" kwam Hertog Karei vragend. „Dat kind is niet bekwaam om te regeeren, Hoogheid. Alléén dient de koninklijke macht binnen betamelijke grenzen te worden teruggebracht." 169 aantal burgers, kon de Hertog, indien ZijneHoogheid wil, eene staatsomwenteling tot stand brengen. Hiervan zijn genoegzaam overtuigd, de graven Brahé, Horn en Ribbing, de gebroeders van Engeström, de overste Luitenant Liljehorn, Majoor Hartmandorf, Kapitein Anckerström, de Luitenant Baron Ehrensvard en dé GeneraalMajoor Pechlin." Is dat alles ? stoof de broeder van Gustaaf III op. „Alles uwe Hoogheid." „Maar dat is niets. Dat weet ik ook wel." „Behalve dat de ondergeteekenden hun leven wagen" zei Horn fel. „De naam van Uwe Hoogheid is niet genoemd, Gy loopt vrij." „Ik loop alles, mis," riep Hertog Karei driftig. „Welke Hertog moet nu een Staatsomwenteling tot stand brengen. Bedoelt Pechlin mij of mijn broeder?" „Wie het meest het ware belang van Zweden op het oog heeft, antwoordde Horn kalm. „Misschien draait ge nog wel eens om, Frederik. Ieder weet,, dat uw vader tot in het bespottelijke aan mijn broeder, zijn illustren koning, gehecht is geweest." Horn richtte zich fier op. „Ik ben een edelman, Hoogheid." „En ik een zoon van Wasa, Frederik." „Welnu, laten wij elkaar vertrouwen; bemiddelde Brahé. „De ontbinding van den Senaat, waaraan men reeds in 1756, toen onze vaders op het schavot stierven, begon te tornen, heeft ons in den huidigen toestand verplaatst, zei Frederik Horn. Indien uwe Hoogheid de verantwoordelijkheid van de onderneming op u wenscht te nemen „Ik zal er met Reuterholm over spreken,"- 170 beloofde Karei van Södermansland, terwijl hij opstond. In elk geval Graaf Horn, over eenige weken bezoek ik u weder. Werk intusschen in stilte voort en goed succes." Prins Karei werd door de vrienden Horn en Brahé uitgelaten tot aan het portier van zyn rijtuig. Het was nu geheel duister geworden en zoo zagen de twee edellieden den bitteren grijnslach niet die Kareis gezicht nog lèelijker maakte. „Een omwenteling," bromde hij. „Een omwenteling! Neen, Gustaafje, gn moet uit den weg; gij en gij alleen! Dan valt de dubbele waardigheid van Regent des Rijks en Voogd over den minderjarigen koning mij vanzelf ten deel. Ik moet er in de grootste stilte Reuterholm nog •eens over spreken. Die is wijzer dan ik en zeer op mijn broer gebeten, sinds hij hem uit .Zweden gebannen heeft." XXIII. Voor het vertrek naar Gefle. Op een kouden Januarimorgen 1792 zaten in het voorvertrek des konings drie heeren met •dikke portefeuilles vol belangrijke stukken te wachten. Schröderheim, stil en gedrukt, met al het leed over den dood zijner geliefde gade, keek droef naar buiten, waar de winter heerschte in volle Zweedsche pracht. De geestelijke Walloquisten Hokanson, de minister van financiën, spraken over de voorbereidingen van den Rijksdag, over •den eeredienst en het financiewezen. 171 Zij werden gestoord door den dienstdoenden kamerheer, die kwam zeggen, dat zij of het ontwaken van Zijne Majesteit hadden af te wachten óf konden terugkeeren. Zyne Majesteit had bevolen niet gestoord te worden. • „Hoelang zal die slaap duren," vroeg Schröderheim netelig. „Zoolang de kamerpage, die in de kamer slaapt, de deur nog niet geopend heeft." De twee anderen wachtten zich wel door woord of gebaar blijk te geven van hunne ontstemming. Nog een uur vertoefden zij; Schröderheim mokkend. Hoe kon de koning zoo zorgeloos zyn, een gat in den dag te slapen, terwijl zooveel gewichtige werkzaamheden riepen? Schröderheim maakte reeds aanstalten om heen te gaan, toen Baron Armfelt het voorvertrek binnenkwam. Hoog en voornaam groette 's konings gunsteling bisschop Walloquist en minister Hokanson en Schröderheim; hij keek over den kamerheer heen en liep rechtstreeks naar de deur van 's konings slaapvertrek. „Het is voor den Koning nog geen dag, Baron", waarschuwde de kamerheer haastig. Baron Armfelt verwaardigde den dienstdoenden edelman met woord nóch blik, tikte op de gesloten deur en toen 't stil bleef nóg eens en nóg eens. De kamerpage opende de deur, slaperig en dof. „Zijne Majesteit wil .niet gestoord worden", zei hij gemelijk. „Zoo vriendje," antwoordde Armfelt. Zonder eenige ceremonie duwde hij den knaap opzij en trad de slaapkamer binnen. Terwyl Armfelt den koning wekte, bespraken 172 Walloquist en Hokonson het ongehoorde feit. Schröderheim bleef echter naar buiten turen. Wat kon het hem nu langer schelen, wie's konings gunsteling was? Veel, zeer veel had hij opgeofferd om 's konings rechterhand te blijven, zelfs het levensgeluk van zyne lieve vrouw, van zijn onschuldig kind. Hij werd gestraft voor deze zwakheid. Gruwelyk gestraft. Baron Armfelt mócht nu de eerste zyn. Gerust. De koning deed nu anders.aUes behalve vriendelyk tegen den vriend, waarmede hij nog slechts een uur of vier vijf geleden de nachtelijke genoegens ,van Stockholm had gedeeld. „Wat moet dat beduiden, mijnheer. Ik heb immers gelast dat men mij niet store! Geeuwend en katterig zat Gustaaf Hl op zyn bed. „Er zijn vry gewichtige tijdingen," antwoordde Armfelt vrymoedig. „En daarbij zitten Schröderheim en WaUoquist en Hokanson met dikke portefeuilles op Uwe Majesteit te wachten." „Laten ze wachten," riep Gustaaf III. „Kan ik geen oogenblik rust hebben, zonder met al dat vervelend gebazel geplaagd te worden?" „Zoolang ge koning van Zweden zijt niet, Sire." „Je hebt gelyk. Ik heb ook zoo akelig gedroomd. Ik was in de- kerk, er stond een katafalk. Mijn vader, (zaliger gedachtenis) stond er bij. Dan die verrader Hastesko en de vrouw van Schröderheim. Ook dat jonge vrouwtje van Badin." 1 „Allemaal dooden," zei Armfelt zorgeloos. „Ja, allemaal dooden! Ze spreidden een bebloed laken over een kist." „Uwe Majesteit is aan het tobben geraakt door dat geschryf over dien bestelden sarcophaag 173 Tan Zijne Majesteit den vorigen Koning. We hebben wat veel champagne gedronken vannacht Schröderheim wekt u ook niet op, Sire. Hij zet een gezicht, zwart als een raaf." „Je hebt gelijk, Adolf. Garcon bleu, zeg aan de heeren in de voorzaal, dat ik hen morgen ochtend wacht. Ik wil nu niet lastig gevallen worden. En meldt me spoedig wat ge hebt, Armfelt. Ik slaap nog half." „Er zijn brieven uit het hoofdkwartier" der Fransche prinsen en uit Warschau aangekomen. Onder mijn adres." „Geef ze," eischte Gustaaf III gretig. Vier brieven reikte Armfelt zyn Koning over(. Een van Monsieur, een van den Graaf van Artois, een van den prins van Condé, en een van den Maarschalk de Bouville. Uit Warschau eene depêche in cijferschrift van den Zweedschen gezant. Gustaafs oogen werden door geen slaperigheid meer beneveld, toen hij las wat Monsieur, de latere Lodewijk XVHI, schreef: „Onder het verpletterend leed, dat nrij neerdrukt, is er niets dat mijn hart meer troost aanbrengt, dan de goede gezindheden van Uwe Majesteit. Mocht gij overtuigd zijn, dat ik deze veel inniger waardeer, dan ik in woorden kan uitdrukken. Ik voel mij gedrongen u te zeggen, dat het de groote ziel vam Uwe Majesteit waardig is, een Monarch te ondersteunen, die even ongelukkig als onschuldig is. Deze gezindheden meten de maat der verplichtingen vol, die myn Huis van oudsher jegens uwe voorouderen gehad heeft. Gustaaf Adolf was de trouwste bondgenoot van Lodewyk XIII. Karei XII zette Stanislau op den Poolschen troon, en temperde den tegenspoed 174 van Lodewijk XIV door te verklaren, dat Inj de inneming van Toulon niet zou gedoogen. Gustaaf III zal thans de kroon weer op het hoofd van Lodewijk XVI plaatsen." De Koning hield op, zijn wangen gloeiden, zijn oogen straalden. „Ja dat zal ik!" riep hy uit in vervoering. „Die heldendaad zal ik met de geniale Keizerin van Rusland volbrengen. Dat ben ik aan mijn bloed, aan mijne voorouders, de Wasa's, verplicht. Ik zal de redder zijn der Fransche Monarchie, tegen het gepeupel myn Bourbonsche vrienden beschermen. Wij zuUen de Revolutie uitroeien." Armfelt sprak zijn koning niet tegen. Hij was lid der Commissie geweest, die het bondgenootschap tusschen Rusland en Zweden moest voorbereiden en wist dus precies, waartoe dat verbond dienen moest.. „De Koning las verder: „Wat mij zeiven betreft, zoo kan ik Uwe Majesteit slechts een ijver en moed beloven, die, naar ik mij vlei, een afstammeling van Hendrik IV niet * geheel onwaardig zullen zijn, gelijk ik wederkeerig al mijn hoop en vertrouwen op Uwe Majesteit stel. Uit het schryven van mijn broeder zal Uwe Majesteit ontwaren, hoe zeer de ondersteuning, die Hoogstdezelve ons op dit oogenblik aanbiedt, van pas komt " „Ziet ge wel Armfelt," sprak Gustaaf ni opgewekt, hoe dankbaar de Fransche Vorsten zijn, voor onze toegezegde hulp. Daarom moet ik thans slagen op den nieuwen Ryksdag te Gefle. „Alle voorzorgen zijn genomen, zoodat niet slagen uitgesloten is, vleide Armfelt. „Zou het niet wenschelijk zyn, eenige ordelinten mee te nemen, om den Adel in te palmen? Daar is 175 Brahé. Die vlast op de Zwaardorde. Het groene lint, de Wasa-orde, is nóg begeerlijker. „Er valt oyer te denken," antwoordde de Koningpeinzend. In eiken geval moet aan de oppositie het hoofd geboden worden, niet goedschiks, dan kwaadschiks; door slimheid of door geweld." ■ Armfelt gaf den Koning gelijk en verwijderde zich. In de voorzaal zei hij op hoogen toon tot de drie heeren, dat de Koning, hen morgenochtend om negen uur wachtte. Intusschen liet Gustaaf IH zich kleeden, telkens wierp hij een blik op de Fransche brieven. ZHn Ridderlijk bloed klopte in zijn slapen en in zyn polsen. Plots voer eene lichte duizeling door Gustaafs hersens. Hij moest zich even vasthouden, sloot de oogen. En als in een tooverslag rees de katafalk in de kerk met dat bebloede laken er over, gespreid door Mevrouw Schröderheim, Olivia en Hastesko op voor zijne omfloerste oogen. De Koning huiverde. Weer dat ellendige gezicht. Op het drinkgelag was dezen nacht gespot met Hastesko, wiens naam hoefijzer beteekende. Een der mededrinkers had den Koning aangeraden, het feest binnenkort aan de Stockholmsche Burgerij aan te bieden, te geven op het Ladugardlandsplein waar het schavot van Hastesko had gestaan. „En dan de tafel aanrichten in den vorm van een hoefijzer!" lachten de gasten. Die spot had Gustaaf Hl onaangenaam getroffen. „Die vervloekte grofheden," bromde hy. „Waar is mijn fijne, geestige vriendenkring van yroeger ?" Kom, besloot.de Koning opstaande. Ik heb te weinig geslapen vannacht. Ik moet myzelf vandaag wat in acht nemen. Laat ik 176 «ens gaan zien hoe mijn Gustaaf, mijn Kroonprins, het maakt Gustaaf III vond zijn zoon," gebukt over zijn werk, moe en bleek met roodgerande oogen. „Kind, span je zoo vreeselijk niet in," vermaande Gustaaf III; zijn zoon zonder de minste etiquette naar zich toe trekkend: „Hoe lang werk je nu reeds?" „Sinds zeven uur, Sire," antwoordde de knaap, ■opeens de houding aannemend. „Je moogt je wel eens verpoozen." „Dan kom ik er niet," verklaarde de knaap. „Hoe spoedig moet ik weer mede naar den Bijksdag, dan kómt er van leeren niets." „En ge wilt een waardig opvolger van je vader zjgn?" „Dat wil ik. Vooral nu ik lees dat overal, in< Europa het volk zich verheft en het roer van den Staat tracht te grijpen. Vorsten zijn door God uitverkoren om de wereld en het Christelijk geloof te redden." „Dat geloof ik ook. Daartoe heb ik mij verbonden met myn nicht, de keizerin van Rusland."- De kleine Gustaaf wist er alles van. Kind van veertien jaren betrok vader hem in vele regeeringszaken en hij gaf zijn oordeel. Een oordeel dat Gustaaf III soms verbaasde. „Jongen," zei Gustaaf opeens. „Ik heb zoo ellendig gedroomd vannacht. Ik zag een katafalk in de kerk, met een bebloed laken." „Dat is een waarschuwing van den hemel," sprak de kleine Gustaaf ernstig. „God waarschuwt door droomen, opdat we Hem zouden vreezen en dienen." „Je bent veel te vroom, Gustaaf," riep de Koning verstoord; „Godsdienst is goed voor 177 vrouwen en kinderen. Geen Vorst die er mee rekenen kan." „Maar ik zal er heel mijn leven mee rekenen," zei de Kroonprins gewichtig. „Ik, ik " „Wat ik, ik," sprak Gustaaf III zijn zoon tegen.' „Als je je door den godsdienst laat regeeren, misluk je. Staatkunde en godsdienst sluiten elkander uit." - \ XXIV. BIJ de Waarzegster. De Rijksdag te Gefle was op 25 Jan. 1792 door den koning geopend en heel het land volgde met spanning den loop der beraadslagingen ; dat voelde Gustaaf ID met volle kracht. *s Konings plan om de Stenden te dwingen eene leening van tien millioen bij Rusland te waarborgen, stond vast. Hij moest geld hebben om zijne plannen uit te voeren, plannen waarmede de Zweedsche Natie volstrekt niet instemde. Doch voor 's konings besef hing zijn eer als een zoon der Wasa's eraan, en de kleine Gustaaf, zeloot, in overdreven zucht om de Souvereine Macht te laten triumfeeren, sloot zich hartstochtelijk bij zijn vader aan. Gustaaf III had alle voorzorgen laten nemen, die hem de absolute macht konden waarborgen. Alle uitgangen der stad werden dag en nacht door scherp gewapend krijgsvolk bewaakt. Alle bewoners werden door Gustaafs spionnen gadegeslagen; de nieuwe gouverneur Norden, een vertrouwde van den koning, lette scherp op de handeling van eiken afgevaardigde. Gustaaf ITI. 12 193 hij van de verbittering, die er woelde in de harten der in hunne vrouwen beleedigde echtgenooten ? De fleur, de zorgelooze vreugde, het gehot was uit de gesprekken der overblij venden verdwenen. Er werd weinig meer gedanst, hier èn daar trokken zich ernstig pratende groepjes in de aangrenzende kamers, wier toegangen door palmen en draperiën verborgen werden terug. De jonge Gustaaf begon zich onbehagelijk te voelen in dezen kring. „Laten wij ook maar heen gaan," zei hij droef tot zijn gouverneur. Den volgenden morgen ging de zon prachtig en stralend op over het bevroren winterlandschap, onder den blauwen Noorschen hemel. De sneeuw schitterde als fijn kristal, ophetijsvlak der binnenhaven schenen duizenden lichtvonken te dansën, de vensterruiten der Stockholmsche huizen weerkaatsten de heldere lichtschijn der zon. De rook der schoorsteenen steeg, als hooge zuilen omhoog in de klare lucht. De koning was best gehumeurd ontwaakt. Zijn bevel was toch gehoorzaamd gisteravond; hij zou zich doen gelden, nam hij zich voor met alle kracht. Badin had hem verteld hoe geërgerd Hertog Earel zich had getoond over het inmengen des konings in zyne huiselyke aangelegenheden. Badin wist ook van talrijke fluisterende gesprekken te verhalen, waarvan hij -ginds en her een woord had opgevangen. De ontevredenheid groeide onder , hoog en laag, dit wist Gustaaf III. Maar de stroom der Revolutie zou zijn troon niet schokken. Daarvan was hy vast overtuigd. Laten ze woelen, de vijanden der vorsten, laten zij luide de rechten van den mensch prediken. Wij zijn vorsten bij Gustaaf III. jo 201 „Indien de koning tenminste hedenavond het gemaskerd bal bezoekt." „Dat doet hij zeker," verklaarde Bjelke, „twee malen achtereen verzuimt de koning zelden. De domino's vindt ge in de aangrenzende kleedkamer." Baron Bjelke opende de deur en hield even op, de kamer lag half in schemering, flauw verlicht door een enkele waskaars. „Ik verbeeldde mij, iets te zien." Hij schelde heftig zijn kamerdienaar, slaperig stond die op van zijn stoel bij de tafêl in een hoek van het vertrek. „Joha'n, sluit die deur daar af. Doorzoek de kamer, er is een vreemde hier." De dienaar gehoorzaamde: „Ik heb niets gemerkt heer Baron." ,.Je hebt ook geslapen," beet Anckerström den onthutsten bediende toe. „Is dat een manier om voor de belangen van uw heer te waken?" De kamerdienaar wierp Anckerström een woedenden blik toe. Hij doorzocht alle kasten, eiken hoek van het vertrek. „Keer je zakken om. Johan," beval baron BjeBse. Een onmerkbare glimlach vloog over het gelaat van den kamerdienaar. Alsof hij zoo dwaas zou zyn, het goudstuk, hem zooeven door den vreemdeling gegeven, die er om smeekte slechts vijf minuten aan de deur te mogen luisteren, in zijne zakken te verstoppen! Hn' kende immers dien beer. Onwillig, schijnbaar gebelgd liet hij toe, dat de beide heeren zijn kleederen doorzochten. „Ik vertrouw dien fielt geen oogenblik," zei ■ Baron Bjelke eindelijk gebelgd, nadat hij den dienaar de kamer had uitgezonden. „Door ziekte 202' van mijn eigen bediende heb ik hem in myn dienst moeten nemen." „Het was een waagstuk en dat in dezen tijd." „Kunt gn u zeiven helpen ?" vroeg de Vrijheer. „Een soldaat heeft geen hulp noodig, bij het kleeden," antwoordde kapitein Anckerström. „Ik ben gewoon alleen te zijn. Mijn vrouw had ik bijtijds uit het land willen zenden. Mislukte het plan, dan liep zij ten minste geen gevaar. Tot nu toe ging het niet." Weldra daalden de twee mannen in de stilte van den avond de trap af van Bjelke's huis. „Zullen we nog even bij Pechlin aanloopen?" vroeg Baron Bjelke. „Samen in geen geval, twee gezworenen op één maal ontvangt de oude rot niet" Bjelke keek op. „Welke reden zou de Generaal daarvoor hebben?" „Om buiten schot te bhjven, als onze pogingen mislukken," antwoordde Anckerström bitter. „Wat mij betreft, ik neem mijn eigen werk ten volle voor mijn rekening." Anckerström ging door, terwijl Baron Bjelke bij Generaal Pechlin gehoor verzocht. Hij vond den Generaal te bed, rookend uit een meerschuimen pijp. Op de tafel voor zijn ledikant geschoven, verspreidde een lamp haar zacht gedempt licht, een opengeslagen boek lag er onder. „Komt u vanavond niet op het bal ?" vroeg de Vrijheer verwonderd. „Met mijne twee en zeventig jaren, doe ik niet meer als toen ik vijftig was," antwoordde de looze grijsaard. „Ik ben wat verkouden." „En ge bhjft uit de kou," viel Bjelke. in. „Ik meen genoeg gedaan te hebben om het 203 plan in elkaar te zetten," hernam Pechlin koud, nadat hij dikke rookwolken had uitgeblazen. „Ja dat hebt ge, Géneraal." „In elk geval overleef ik de mislukking van het plan niét. Mijn poeder ligt klaar." „De mijne ook," verklaarde Bjelke kort. „We zyn dus met ons negenen dezen avond. Anckerström zal toeschieten of steken, naar 't kan. Wij zullen hem Gustaaf aanwijzen zoodat hij geen verkeerde treft. Met ons achten roepen wij op verschillende punten van de zaal „Brand", zoodat er een paniek ontstaat en Ankerström kan ontvluchten. „Nog iets, weet Hertog Karei het fijne van de zaak ?" vroeg Bjelke. „Dat durf ik niet te zeggen," antwoordde Pechlin gerekt. „Een feit is, dat hij elke oppositie gaarne met geld heeft gesteund." De pendule sloeg tien. Pechlin wees op de klok. Het is hoog tijd dat ge u by de anderen voegt, waarschuwdé hij. „Wat my betreft, val my dezen nacht niet lastig, ik ben zeer moede. „Maar Generaal!" riep Bjelke uit. Als het lukt, dan moeten we allen bij de hand en wakker zyn. De koning is dood, de koning leve. Wy moeten eene andere constitutie krijgen. Onze plannen moeten voortgang hebben. Dat was toch de afspraak." „'t Scheelt op geen uur," antwoordde Pechlin gemelijk: „Zoodra Gustaaf IH dood is, treedt de kroonprins op, met . Hertog Karei als regent. En dan krijgen we gedaan wat we wiUen." Bjelke, nam ontevreden, ten hoogste misnoegd, afscheid. Hem had geen persoonlyke haat gedreven,, slechts het belang van het land. 'Met groote kennis van zaken had hij het heele plan 204 der staatsomwenteling in overleg met Pechlin, de Graven Ribbing en Horn en Brahé vastgesteld;' hij vond het flauw van Pechlin zich op het beslissende oogenblik buiten schot te houden. Langzaan! en peinzend begaf vrijheer von Bjelke zich naar de groote balzaal in het Operahuis. Het gewicht der onderneming drukte hem met volle kracht. Deze nacht zou beslissen over zijn leven of dood. Bij mislukking, het vergif. Dat was de afspraak met Pechlin. Het was nog stil: de voorstelling In de Opera duurde voort. Het orkest'in de balzaal speelde reeds een zacht wijsje. In de gelagkamers schertsten de buffetmeisjes met de bedienden. Baron von Bjelke trad de ruime feestzaal binnen, de koninklijke loge was geheel ledig, het getraliede venster, waardoor de koning de gansche ruimte kon overzien, gesloten. Hij vond de Graven Horn en Ribbing gekleed in zwarte domino's; zfl spraken fluisterend. Bij een der buffetten stond Badin; hij dronk een glas punch. Een onzegbaren onrust had zich van den neger meester gemaakt; hij wist zeker dat er iets broeide, en had zijn vorst meer dan eenmaal getrouw verslag gebracht over 'tgeen hij door list en geld was te weten gekomen. Hij kende de uitingen van den Adel en sidderde vpor den koning. Scherp keek hij door de geopende deur naar de domino's die dan luide, dan fluisterend spraken. Op eens liep hij de zaal in om te weten welke lieden alzoo verkleed waren. De een dacht hij te herkennen, die met dat witte masker en dien hoed zonder veer. Dat leek kapitein Anckerström wel, de man, die zijn haat tegen. Gustaaf III nog geen minuut verborgen had gehouden. 205 Badin drentelde eens langs de gemaskerden; trachtte een woord op te vangen, later een gesprek aan te knoopen. Tevergeefs. Zonder resultaat trok hij zich weer in eenderbuffetkamers terug. Daar vond hij Trompetter Homberg, die hy opmerkzaam maakte op de zwarte domino's en vooral op den man met de witte veer?" „Een-spion?" vroeg Brahé naBadin'saftrekken. „Kan 't een der onzen zyn die 't wachtwoord vergeten is?" „'tls Badin," zei Frederik Horn steUig. „Bi ken al zyne bewegingen uit onze kinderjaren." „Wat is 't nog leeg. Als hij weer eens niet kwam!" „Hij komt nooit voor middernacht." „In eik geval; hij vertoont zich altijd even in de getraliede loge. „Is uw pistool en uw mes in orde?" vroeg Ribbing. Anckerström lachte. „Het gebeurt vanavond. s Let alleen op dat ik den verkeerde niet raak;** „Let op de roode hakken," zei Ribbing. „In het gedrang?" „Ik zal mijn hand op zijn schouder leggen," zei Frederik Hom nog eens. „Zorg, dat ge niet te veel beeft, als ge schiet," vermaande Brahé. „Zorg maar dat uw stem niet te veel beeft als ge brand roept," gaf Anckerström terug. „By Pechlin vinden we elkaar," spraken zij af. „Pechlin is vanavond* niet te spreken," vertelde Graaf Ribbing. „Wat," vloog Frederik Hom op. „Dat mocht de Generaal willen. Hij moét voorop; we kloppen hem uit zyn bed." „Kijk, daar komt Baron BjeRte," merkte 211 „Beiden liggen reeds lang te bed. Het gezelschap ging vroeg uiteen. De Hertog trok zich al heel vroeg terug. Hij was moede." „Vertrouwt ge den Hertog," vroeg De Bessche zacht. „Ik vertrouw niemand," antwoordde Badin kort. ,,'t Is een valsche verraderlijke kliek om ons!" „Ik weet niet wat me scheelt, Badin. Er dreigt iets." De Bessche vertelde van den brief, door de koning ontvangen, 't Leek ons eene bedreiging. Er zijn zooveel domino's. Kijk daar zoo'n stomme levenlooze kliek eens!" Net verscheen Gustaaf Dl voor het tralievenster. Een polichinel en een harlekeih maakten potsierlijke grappen; onder het gelach en gejuich betrad Gustaaf IH even later aan den arm van Opperstalmeester von Essen de volle gonzende zaal. '± „Komt er uit," riep de vertooner van een rarekiek. De koning gehuld in een zwarten domino, en een half wit masker zonder baard, trad recht op de poppenkast toe. Het kostte moeite om door de opeengepakte menschengroepen te komen. „Het is ondragehjk vol," zei Gustaaf opgewekt. Hij drong door, zonder den arm van von Essen los te laten. Een groep domino's had plots zich als een muur tusschen den Koning en de poppenkast in de verte geplaatst. Gustaaf III stond even stil, hygend en lachend: „Laten we bij 't orkest gaan, von Essen." De Koning wrong zich tusschen de duwende, dringende menschen terug. Eenigszins op adem gekomen vertelde Gustaaf III den inhoud van het briefje, lachend, „'k Dacht, dat ze me daar te lijf wilden." 212 „Maar laten we dan de zaal verlaten," drong von Essen aan. „Men kan niet weten." „Geen Wasa was ooit bang, von Essen. Wanneer ik mij aan zulke praatjes stoorde, zou ik nooit rust hebben, 't Is een maskerade-grap!" Het luide geschater over de fratsen van den harlekijn klonk weer op; de potsenmaker naderde: „Hier ziet gij den allermerkwaardigsten " Plots.'gilde een hooge mannenstem: „Brand! Brand!" .% „Brand^brand!" herhaalde de menigte. Op hetzelfde oogenblik voelde Gustaaf Hl een licht tikje op den schouder; een schot ontbrandde. „Aië, aië! Je suis, blessef Arrêter, le!"1) De Koning rukte het masker af, wilde zich nog op de been houden, doch viel in de armen van Baron von Essen. „Ik geloof, dat ik een schot in den rug heb gekregen," riep hij luide. Een brandlucht steeg op; de domino had ylam gevat. Baron von Essen sloeg met de hand, sterker en sterker. „Help, help!" smeekte Gustaaf. Intusschen klonk met ontzetting het duizendstemmig brandgeroep op. Een verschrikkelnke paniek ontstond. De verwarring en het gedrang nam met de minuut toe. „Er is geen brand, aUe deuren toe!" donderde de stem van von Essen. „Alle maskers af!" beval Generaal Klingspor en Baron Armfelt met den Minister van Justitie deed al de uitgangen afzetten. „De Koning vermoord, de Koning vermoord!" Die kreet ging van mond tot mond en sloeg de aanwezigen met ontzetting. Doodsbleek en zwaar bloedende, de lichte ') ,0 wee, ik ben gewond. Neem hem gevangen!" 213 zijden Meeding1 besmeurd en geschroeid", lag de Koning op een rustbank. Geen oogenblik verloor nlj. de tegenwoordigheid van geest. Met groote wilskracht gaf hij zijn bevelen. „ïk wil naar mijn eigen vertrekken, hier in net Opera-huis, von Essen. Ik denk wel dat ik nog zal kunnen gaan!" „Ruimte voor den Vorst," beval Armfelt, die uustaaf III met von Essen ondersteunde De menigte week uit; voetje voor voetje stapte de gewonde voort, een spoor bloed achterlatend In het roode kabinet gekomen, werd de Koning met de meeste behoedzaamheid op de sofa gelegd Duldelooze pijnen persten het zweet langs zijn slapen ; toch plooide even een vriendelijke glimlach zijn bleeke lippen, toen hij de ontroerde van meelijden sprekende gezichteh aanzag. ' „Alle groote koningen.... zijn doorlluipmoordenaars gevallen ...." stamelde hfi. „Zelfs Hendrik IV." Gustaaf III sloot de oogen. Het leek of het leven geweken was. Een blauwe lijkkleur overtrok znn gelaat. Toch kwam hy weer bn*. Toen wenkte hij zün liefste kamerjonker de Bessche > „zeg aan Zijne Koninklijke Hoogheid Hertog Karei, dat ik nog.... leef. Leef!" herhaalde hf met nadruk. v Terwijl de kamerjonker zich verwijderde wendde de Koning zich tot de vreemde gézanten' die dadelijk na het noodlottige schot zich om den Vorst hadden verzameld: „Mijne Heeren ik heb bevel gegeven, de poorten te sluiten Eerst na drie dagenkunt gij koeriers naar* uwe hoven afzenden...." Weer overmanden hem de pijnen, die duldeloos leken; daarna vervolgde hij: „Gy kunt niet anders dan winnen 215 Wederom begaf hem het bewustzijn, het zware bloedverlies had zijne krachten uitgeput. Maar vóór hij wegzakte in bewusteloosheid uitte hij in afgebroken woorden het folterend vermoeden: „Ik vrees, ik vrees, Armfelt.... by het onderzoek namen te hooren noemen van menschen, door de nauwste banden aan mij verbonden." Frederik Horn, de generaal, met wien de Koning speelde in zijn kinderjaren, kon de bloedgolf niet onderdrukken, die naar zijne slapen steeg en Graaf Brahé keerde zich af, beschaamd en vernederd. Plotseling ging ieder als vanzelf op zijde. Een jongen stormde het vertrek binnen. Het was de Kroonprins, die tot zyn vader kwam. XXVHI. In het Koninklijk Slot. Hertog Karei van Sudermansland had zich dezen avond vroeg in zijne'vertrekken teruggetrokken. Zelfs de onweerstaanbare Augusta Löwenhelm kon hem niet bekoren. Zyne lieftaUige Hedwig Charlotte, aan de onwettige verhouding van haar gemaal met deze verblindende schoonheid gewoon, had den Hertog min óf meer verwonderd aangezien. Wel waren de Staatszaken ernstig, waarmede Karei zyn hoofd brak. Ik verlang naar rust had hij gezegd, met een rusteloozen blik in de onaangename oogen, doch de rust was verre van hem geweken. Hij had ze niet eens gezocht. 217 „Nog leeft." Hertog Karei moest zich Tan ontsteltenis vasthouden, om niet te vallen. Doch in één oogenblik hernam hij zijne koelbloedigheid en antwoordde met waardigheid: „Is dat een boodschap om ntfj in mün afzondering te komen storen? „Jawel Hoogheid. Na den afschuwelijken aanslag, zooeven gepleegd." „Een aanslag, De Bessche? Wat is er gebeurd"*' „Wat er gebeurd is?" nep de jonge man vol bitterheid. „Een poging tot sluipmoord, die heel Europa met schrik en verontwaardiging zal vervullen." „Een sluipmoord? Die toch verijdeld is geworden? vroeg Hertog Karei met gemeende verontwaardiging en deelneming. Op dit oogenblik trok de broederband. „Zij is verijdeld, Hoogheid. Zijne Majesteit toont ontzettende zielskracht, hij lijdt duldelooze panen. Maar wij zullen die de schuldigen duizendvoudig terugbetalen." De jongeling balde de vuist. „De schuldigen zijn dus gegrepen?" vroeg de Hertog, merkbaar onthutst. „Neen, dat niet. Maar we zullen hen krijgen. DeKoningze^heeftdenoodigebevelen gegeven " Al den nadruk viel op zelf. De Hertog herademde, Dat zag de kamerpage en met zichtbare ontstemming vervolgde De Bessche: „De koning zelf gebood mij, Uwe Hoogheid te gaan geruststellen." „Het zal zeker Zijne Majesteits pijnen verlichten als hij verneemt, dat Uwe Hoogheid in dit noodlottig uur geheel gereed waart, in den nood ter hulpe te komen," voegde hij er sarcastisch bij. 223 eigenaardig gezicht op. De schitterende, koddige en wonderlijke costuums stonden in scherp contrast met de angstige, droeve verschrikte gezichten. Sterke afdeelingen soldaten bewaakten alle uitgangen, niemand mocht de zaal verlaten, die niet éérst door de Minister van Justitie in persoon was gehoord, wiens signalement en persoon niet was opgeschreven. Met het vallen van het schot was het orkest verstomd, in de grootste verwarring liep de menigte uiteen. Graaf Ribbing stond echter rustig te praten met een Baron, toen Graaf Löwenhelm hen bijna tegen het lijf liep. „Weet gij ook hoe het met den koning is," vroeg Ribbirig met.gemeende belangstelling. Alles hing er immers van af, of Gustaaf UI in het leven blijven zou! „Er is weinig hoop op het behoud van zijne Majesteit," antwoordde Löwenhelm kort. „Zoo'n verfoeilijk hondsvod, zoo'n sluipmoordenaar," schold Graaf Ribbing. Badin liep intusschen met trompetter Homberg de zaal op en" neer. Zijn Oostersch bloed bruischte van wraakzucht. Gustaaf III was zoo goed als al de kinderen van Koningin Louise Ulrika de speelnoot van zijn jeugd geweest; heel zijn leven versleet hij aan dit Hof; deelde hij lief en leed. Een broeder, eèn vriend, eén knecht was hij den Koning geweest! En nu ? Daar lag Gustaaf Hl, bloedend gewond. „Die domino met de witte veer, die heeft het gedaan!" zei Badin fel. „Hetwarenverdachtelui,"stemde Homberg toe. Opeens wipte de trompetter weg, de zaal in, nu nog tamelijk vol. Badin keek Homberg na en drentelde daarna