STER-EDITIE VI HOE ONZE VADEREN ZICH MOESTEN BEHELPEN TWEE HISTORISCHE SCHETSEN DOOR JOHANNA BREEVOORT en V. 3, DUN drukkerij libertas - rotterdam. HOE ONZE VADEREN ZICH MOESTEN BEHELPEN. HOE ONZE VADEREN ZICH MOESTEN BEHELPEN TWEE HISTORISCHE SCHETSEN DOOB JOHANNA BREEVOORT en F. J. DUN DRUKKERIJ LIBERTAS - ROTTERDAM. OM VUYL GEWIN EEN VERHAAL UIT HET ROTTERDAMSCHE LEVEN IN HET LAATST DER 18db EEUW- door JOH ANNA BREEVOORT. 1781. Aan het Volk van Nederland. Een krachtig libel. In de voornaamste steden Tan Holland heimlijk en bij nacht verspreid. Gkoen van Pbinsterek. I. INLEIDING. Nederland (de zeventien Provinciën), beleefde een ernstigen tijd in de laatste dertig jaren der achttiende eeuw. De werking van eene langdurige rust en voorbeeldelooze welvaart was verderfehjk geweest voor volkszeden en volkskarakter. De nationale degelijkheid verdween. Verstrooiing en losbandigheid, aan de Fransche naburen ontleend, verdrong zoo goed in de hoogere als in de burgerklasse, huiselijkheid en tucht. De Kerk vermocht weinig tegen dit volksbederf, zy werd een dor geraamte, niet bezield door een opgewekt geloofsleven. Men troostte met eene doode rechtzinnigheid, maar het zout der genade drong niet liefdevol en heiligend in de zich ontwikkelende Maatschappij. De belijders begonnen de Rede boven Gods Woord te stellen: men wilde zich niet langer om Gods wil aan menschehjk gezag onderwerpen, maar streefde naar vryheid en verlichting. Er zou eene algemeene godsdienstigheid komen, doch ëlke band aan Gods Openbaring moest aan flarden gereten worden. Men erkende geen gezag meer van Boven af; het Souvereine Volk zou regeeren door hen, wien het de Macht in handen gaf. In 1780 brak de oorlog met Engeland uit, zeer tegen den zin van Willem V onzen Stadhouder en zijne vorstelijke gemalin Wilhelmina van Pruisen. Groot was de onrust en gisting in 8 ons land. Al wie bjj den handel belang had, het machtige Amsterdam voorop, de Regentenparty, al wie Franschen invloed als heerlijk beschouwde, riep luide tegen Engeland, vond dat de tijd om aan Engelands zeedwinglandjj een einde te maken, gekomen was.x) Engeland vocht ook met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Onze kooplieden leverden Amerika hout en munitie. Zjj eischten van de Regeering, dat zjj de schepen door machtige convooien beschermen zou tegen Engelands roofzucht. Maar de Republiek stond onmachtig en onbeschermd. Engeland deed met onze schepen en volksplantingen in Indië en Amerika precies wat het verkoos.. Het Gemeenebest was ternauwernood bij machte om de eigen kusten tegen overlast in veiligheid te stellen. Met één slag werd de rykdom der Republiek weggevaagd. Engeland nam in één maand 200 schepen van ons ter waarde van vijftien millioen. In het vorig jaar voeren er 2000 schepen door de Sont, nu slechts elf. Klimmend gemor steeg op uit het volk: de Prins van Oranje werd verdacht het volk weerloos te hebben gehouden: „door het wanbestuur van den Stadhouder leed de Staat onnoembare schade," murmureerde het volk. De Prinsgezinden bleven achter Willem V staan; de democraten zoo goed als de aristocraten oefenden een felle kritiek uit op het beleid van den Stadhouder, een critiek, helaas, soms gegrond. Willem V was een rechtschapen Oranje-telg, maar ganschelijk verstoken van de Staatsmanswijsheid, die zooveel beroemde leden van zijn J) Groen van Prinsterer. 9 geslacht had gesierd. Het regende blauwboekjes en spotdichten, de Prins werd bespot door aangeplakte rijmpjes te Utrecht en te Amsterdam, de drukpers zwoegde onder Franschen invloed $n gesteund door Fransen geld. Doch op 9 September 1781 donderde een literaire aanval tegen het Stadhouderlijk bewind, tegen den Prins van Oranje zelf los, die het Stadhouderlijk Oranjehuis op zijn grondvesten daveren deed, ja, het wel in dezen vorm voor goed ondermijnde. De Stadhouder mocht niets meer zyn dan dienaar en beambte: de Uitvoerende macht geleid en aangesteld door het Volk. Baron v. d. Capelle tot den Pol in Overysel schreef anonym bet pamflet: Aan het Volk van Nederland. De Mennonisten-dominee v. d. Kemp maakte het geschrift pasklaar en bevattelijk voor het Nederlandsche volk. Een krachtig libel noemt Groen van Prinsterer dit geschrift *) en inderdaad, ontlastten zich de onstuimige beroeringen in den dampkring op 9 September 1781, in hagel en storm, bliksem en donder, het geschrift Aan het Volk van Nederland bracht geen mindere ontroering aan den zwoelen politieken hemel te weeg. Bjj nacht en zeer heimehjk werd het Libel in de voornaamste steden van Holland verspreid. De Prinsen van Oranje werden daarin met een vluchtig overzicht van 's Lands Historie als erfonderdrukkers der Bataafsche vrüheid voorgesteld. Volkswapening, op het voorbeeld van Noord-Amerika, werd aanbevolen, op vrijheid van drukpers aangedrongen: „Verzamelt u, elk ') Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, Ilde druk, Deel II, bladz. 663. 10 in uwe steden en ten plattenlande in de dorpen, kiest een matig getal brave deugdzame mannen, goede Patriotten om met en benevens de Staten der Provinciën al zulke middelen te beramen, tot redding van het Vaderland!" zoo klonk de strijdkreet. Een regeering dus naast en over het gewone bewind. Deze taal, kort en krachtig, vond weerklank in de gemoederen. Het volk voelde zich gestreeld door de macht, hun in dit Libel toegekend; de voorgestelde volkswapening voedde hun trots. De hevige en onbillijke verguizing van het Oranjehuis behaagde de breede scharen, die Oranje als de bron van alle maatschappelijke ellenden beschouwden. Willem V werd voor den rechterstoel van het volk gedaagd en in duizend ja tienduizend gesprekken gewogen en te licht bevonden. De gansche Republiek kwam in beweging: ieder koos party, schold of prees. Reeds tien dagen na de verschijning verschenen er plakkaten, waarin het pamflet werd verklaard te zyn „een vuilaardig, oproerig, schandelyk, eerroovend, fameus Lasterschrift." Er heerschte groote ontroering aan het ■Stadhouderlijk Hof, onder de Hoogmogenden, ja zelfs in de Staten-Generaal. Dat was juist wat Baron v. d. Capelle tot den Pol wegschuilend als de schrijver, doch genietend van zijn wraak, bedoelde. Hij haatte Willem V, met wien hy als student had verkeerd. Hij achtte zich verongelijkt door den Prins; zyn familie, waaronder de Amsterdamsche Burgemeester Hooft, had gewichtige handelsbelangen bij de nederlaag der Oranjes en van diens slappe politiek. Er golfde nu een krachtige stroom van 11 ontevredenheid en onrust door de harten. ïn enkele dagen was er geen exemplaar van het belangrijk geschrift te koop of te krijgen, het volk had er zich met graagte en welbehagen op geworpen. Toen moest er een Ede, een Hlde, en een TVde druk komen. Maar door wien? De toen nog onbekende Leydsche drukker Heyligert waagde zich niet opnieuw aan het gevaar. Er stond een prijs van 1000 gouden Rijders op het hoofd van den vermetele, die dezen herdruk ondernemen dorst en de drukker zelf werd met f 6000 boete bedreigd. Of deze strenge maatregelen, nu door de Staten-Generaal als door de Staten der Provinciën uitgevaardigd, doel getroffen hebben? Het pamflet Aan het Volk van Nederland haalde niet minder dan zeven drukken, de laatsten zelfs met het portret van den nog altijd als den schrijver onbekenden Baron v. d. Capelle tot den Pol. Rotterdammers hebben den moed gehad, den tweeden druk te ondernemen. Niet uit overtuiging of uit haat tegen den Prins. Het ging alleen om het goud, waarmede dit gevaarlijke werk werd betaald en dat de vrienden van den Baron rijkelijk ter beschikking stelden voor diens handlangers. Iets omtrent dien Rotterdamschen nadruk te vertellen is het doel van dit verhaal. II. In de trekschuit. Zwalpend verhief zich telkens de druipende lijn van de trekschuit boven het schitterlichte water. De jager op zijn paard blies zijn vroolijk deuntje: De jagers van den Dam,1) die hebben gestolen een vette ham. En al die menschen van Rotterdam, die eten er lekker van. Daar schoof de trekschuit door het kabbelend nat. De reizigers, die gekeken hadden naar het afstooten van den oever, zochten in dit drijvend gemeenebest, waarin rangen noch standen waren, een goed plaatsje. Het gesnap en het gepraat brak los; de boer zat naast den werkgast, de burger naast den soldaat, de Edelman vond geen beter plekje dan een beurzensnijder. 'tWas een mooie late Septemberdag. Overschie lag al vér achter de hoog voortvarende schuit, zij voer reeds langs de houtkooperijen dicht bij de Heul; wie goed zien kon, zag den St. Laurens. De Schie, nog niet bedorven door een leelyk viaduct, lag vredig te tintelen in een krans van groene boomen, waarachter de theetuinen van Rotterdams welgestelde iügezetenen en het J) Leydschen Dam. Woonplaats van de meeste „jagers" die paarden voor trekschuiten verhuurden of bereden. 13 deftige Proveniershui», in de verte, massaal en donker, de Delftsche Poort. „Ik geloof dat het met de Republiek op een einde loopt," zei niïjnheer Valck, van de Leuvehaven, een rijk koopman, die te Overschie op de schuit was gekomen. Hij zette zyn goudbeknopten stok stevig op het dek, terwijl hij met de rechterhand over den beplooiden jabot streek onder zyn kamizool. Hij schudde zyn hoofd zoo krachtig, dat het poeder uit zijn pruik stoof en het puntig staartje bengelde: „Het wordt tijd dat we verlost worden van de menschonteerende tyrannie der Oranjevorsten". Hendrik Holtus, handelaar in gedistilleerde wateren op den Schiedamschen Dijk, keek een beetje zuinig en luisterde. „Het komt mij voor, dat het volk straffer op moest treden; we moesten allen een goeden snaphaan en een tydgeweer hebben en daarmee leeren omgaan." „Mijnheer is geen vriend van den Erfstadhouder," kwam Hendrik Holtus voorzichtig. „Ik zie de toekomst donker in, vriend," antwoordde Adriaan Valck. Eigenlijk wierp hy tegelijk een blik naar mijnheer Elzevier, een Rotterdamsch regent van goeden huize, geparenteerd aan het deftige geslacht der Viruly's. Aan den wal heerschte de afstand tusschen arm en rijk, hier in de trekschuit kón je praten ook met een burgerman. Toch liever met een Regent. „De Trompen en de Ruyters leven nog, mynheer," zei Holtus. „Ge doelt op den slag by Doggersbank? Ja, de menschen juichen er om. Wat heeft het de Natie gegeven ? Met de sterk gehavende oorlogsbodems zyn ook de koopvaardijschepen weer binnengevallen." 14 „Wou u dan dat ze buiten gebleven waren, mijnheer?" vroeg Holtus. „Neen, wel dat ze hun doel bereikt hadden!" „Ik geloof dat die Uitlandsche Romein, de Hertog van Brunswijk, ons in de misère brengt," meende Holtus met een ernstig gezicht. „Het is de Prinses, het is WUlemijntje, die het land regeert," viel opeens mijnheer Elzevier in. „De Prins weet van geen toeten of blazen, als 't op regeeren aankomt. De Hertog zet hem tegen zijn eigen volk op en Wülemijn heult met de Engelschen." „U hebt het pamflet Aan het volk van Nederland gelezen?" zei Adriaan Valck lachend en keerde zich gevleid naar mijnheer Elzevier toe. Hendrik Holtus bleef staan. Al wist hij dat de twee heeren hèm niet meer in het gesprek zouden betrekken, toch wou hij luisteren. Hij deed niet aan politiek, alleen wanneer er wat aan te verdienen viel. Je kon nooit weten. De schipper zelf, dichtbij in zijn stuurstoel, sprak niet mee. Hij voelde zich mijnheer, natuurlyk wél, hij de eigenaar dezer mooie' schuit, zoo flink en ree, dat hij vaak tot extraordinaire diensten werd gebruikt, door de hooge Overheid en de Heëren Regenten. Ja, ja, hij had niet alleen een opinie over weer en wind, maar ook over de kans der papieren en over den oorlog. Hij luisterde maar naar 't lek en zag kans iedereen te vriend te houden. Kijk, daar kroop dat kleine Mennisten-domineetje v. d. Kemp door 't kleine deurtje om uit 't roefje te komen. Daar had hij gezeten vrij en rustig zoo goed als op eigen erf en had desgewild rustig kunnen slapen. Gaan slapen? De schipper met zijn ruig 15 gezicht en levendige verstandige oogen glimlachte even. Wie sliep er nu op reis in deze fel bewogen tijden ? De Mennisten, de democraten, die roerden zich. Dominee was naar Amsterdam geweest, dat als altijd de lakens maar uitdeelde. Als die pakken eens spreken konden metde „gewonepost" in zijn schuit vervoerd. Hij wist wel, waar de pamfletten vandaan kwamen, die 't volk beroerden. Daar stonden twee belhamels dicht by hem. Maar hooren, zien en zwijgen, dat was de boodschap. Eén ding moest je bekennen, de democraten, die nü met de aristocraten onder één hoedje speelden, betaalden best Weldra kwetterde de stem van het domineetje met het ietwat lachwekkend uiterlijk, mee in het gesprek van de Rotterdamsche Heeren, net zoo lang tot de schuit aanlei bij de Delftsche Poort, waar zij door de sluizen moest. Daarna fluisterden de drie Heeren, doch Holtus had verstaan. Hendrik Holtus wenkte zyn dochter Doekje, eene knappe bruinoogige deern, die heel de lange reis van Den Haag tot Rotterdam zich vermaakt had in een druk en vroplijk gesprek met Jan de Leeuw, den boekbinder uit het Hang. Zij kwam, stralend en in haar humeur, even blij als de late Septemberdag. Zelfs de „heeren" keken de mooie „burgerdochter" bewonderend aan. Hendrik Holtus bestrafte haar met ongenoegen in de oogen: „Ik wou dat je bedacht, dat Jan de Leeuw getrouwd is," bitste hij kort. „Wat zóu dat?" vroeg Adriana (anders gezegd Doekje) brutaal. Holtus liet de drie heeren voorgaan, zag hoe 16 zij zich rustig pratend verwy derden het Haagsche Veer af, de Weste Wagenstraat in. Dat domineetje had wat, dat wist Holtus nu. Inderdaad v. d. Kemp 'had niet geslapen in zyn roefje. Met welbehagen overdacht hij zyn arbeid in den afgeloopen zomer. Niemand minder dan Baron v. d. Capelle tot den Pol had hem uitgenoodigd tot een bezoek op het kasteel Appeltern. In Amsterdam had v. d. Kemp dien Hooggeboren Heer voor 't eerst ontmoet, ten huize van Burgemeester Hooft, Capeile's neef. Wat had hij, burgerlyk mannetje,*) door allures en spraak zijn afkomst verradend, hoog óp gezien tegen den Edelman in woord en manieren, toen hij in de hooge gotische zaal van Appeltern weggedoken zat in den breeden zetel. Hoe spoedig had de aristocraat hèm, den democraat, op zijn gemak gebracht. Dat was wat anders dan zyn Leidsch studeerkamertje hier! Maar de eer om door dien Hooggeboren Heer geraadpleegd te worden over zy"n pas geschreven stuk: „Aan het volk van Nederland" was toch wel het hoogste. Langzaam en nadrukkelijk had de Baron het stuk voorgelezen. Van der Kemp had nauwelijks gedurfd, taal en stijl, prachtig, zulke schoone volzinnen kon h^j niet bouwen. Aanmerkingen maken nu.... ja, hy dacht wel eens.... dit.... dat moest duidelijker, platter.... 't volk begreep niet gauw, je moet forsch zijn en 'n beetje de dingen uitpluizen. Dat was toch eigenlijk geen aanhef, en 't slot niet hartig genoeg. De Baron stond te ver boven het volk. Hy zou wel wat kunnen veranderen. En dien Oranje-predikanten *) Loosjes. Een krachtig Libel, bladz. 87. 17 moest eens ferm onder den neus geduwd worden, wie de man was, die zei, dat hij in zoo'n nauw verband met God stond. De Baron was hem voorgekomen, hij zou het stuk wel meegeven, als v. d. Kemp het smakelijk wou maken voor de kleine luyden. Maar dan geen syllabe tot lof van Baron v. d. Capelle invoegen. Men zou lont ruiken, hij wou niet bekend staan als de schrijver. En liefst het stuk spoedig terug. 't Domineese had even gemeesmuild, 'n kranig werkje voorwaar, maar dat reizen.... „Wat is dat voor u?" had de Baron aangedrongen. „Als ge 's avonds van Leyden afreist, kunt ge ten noenmaal te Appeltern zijn. Ik met mijn zwak lichaam reis wel te paard van Zwolle naar hier. Drie dagen lang. Ik jonge kaerel ben er ziek van geweest, maar gij." Met genoegen had v. d. Kemp het pamflet gelezen. Ja, gekrenkj; en verbitterd als de Baron is vanwege zijne uitsluiting uit de Staten, heeft hij zijn hart gelucht door het uiten van zijn grieven tegen Oranje. En toen Francois Adriaan v. d. Kemp voor de tweede maal naar Appeltern reisde, droeg het Mennonisten-domineetje, dat gewichtig document veel verbeterd in den reiszak. Van der Kemp wist zich zelf een welwillend bedrijvend, woelig manneke. Welja, als de Baron en zijne Amsterdamsche vrienden voor het geld zorgden, zou hij wel een uitgever vinden, betoogde hij vurig en ijverig. Van der Kemp had den geletterden boekdrukker Heyligert te Leiden overgehaald, de zaken hadden uitstekend gemarcheerd. Het pamflet was ingeslagen en Baron v. d. Capelle genoot van zijn werk. Maar nu raakte de eerste druk uitverkocht Onze Vaderen. 2 18 en uitgedeeld. De laatste pakken waren weggezonden. In het roetje had v. d. Kemp nog zitten overleggen hoe hij in Rotterdam, dat graag geld-verdienende Rotterdam, een uitgever opscharrelen kon, die den herdruk van Aan het volk van Nederland aandorst. „Ga eens naar mijn vriend Adriaan Valck," had Baron v. d. Capelle aan v. d. Kemp verzocht. De Schelle, noch Winkel, noch v. Rooyen, noch Kastelijn, *) durfden de zaak meer aan. Het gezelschap, waarmede dominee v. d. Kemp in het begin reisde, had hem niet aangestaan. Vrouwtjes, die naar Delft reisden om daar ter markt te gaan. In een half uur wisten zij van elkaar, hoelang zij in het huwelijksbootje zaten, hoeveel kinderen zij hadden, hoe zij leden onder de slechte tijden. „Mijn man is in Amsterdam geweest," pronkte eene stuursche kaaskoopersvrouw: „de handel is dood, de waag van Amsterdam is zoo goed als gesloten, 't is eene akelige stilte, overal." „Mijn man heeft burgerrecht in Bremen gekocht, om onder Pruisische vlag te kunnen varen," vertelde een kapiteinsvrouw, gedost in een sierlijken lakenschen mantel, waaronder zij pufte. Wat had v. d. Kemp aan dat wijvengekal? In 't roefje kon hij denken en ongezien uitkijken. Maar die twee deftige heeren trokken zijn aandacht. Zoodra hij hoorde dat de ééne Adriaan, Valck was en dat wist de knecht hem dadelijk' te vertellen, voegde hij zich bij het pratend tweetal. Van der Kemp was in gemoede overtuigd, dat ') Loosjes, bladz. 43. 19 hij zonder gewetensbezwaar voor de tweede maal dit boekje in de wereld mocht brengen. Het was hem en Baron v. d. Capelle niet te doen geweest om de Stadhouderlijke macht te vernietigen, hij bedoelde alleen het misbruikt gezag paal en perk te stellen en het volk het verloren recht weer te geven.]) Mijnheer Elzevier knikte goedkeurend, terwijl hij luisterde naar de nu gedempte stem van het kwieke, vurige mannetje. Adriaan Valck wist er reeds alles van, de Baron had hem geschreven. Bij het West-Nieuwland nam Elzevier afscheid. „Vrienden," zei hij, „ik ben vóór volkswapening, hetheele pamflet is uit mijn hart geschreven, doch ik moet er buiten blijven. Maar mijn vriend' Caarten heeft een boekhouder, waarvoor hij in deze ellendige dagen geen pennestreek werk heeft. Laat ik dien man u vanavond zenden. De Koning zit in nood, hij zal niet klappen." „Maar ik moet geen boekhouder, wel een drukker hebben, mijnheer," aarzelde v. d. Kemp. „Het is een man met veel connectie. Als hij met zijn heer naar de Beurs gaat, spreekt hn velerlei lieden," antwoordde Elzevier. „Een boekbinder zat er bij ons in de schuit," vertelde Elzevier: „Jan de Leeuw uit het Hang. Hij heeft een fijn wijf. Maar of hij over te halen is." „Goud is de ziel der negotie," kwam v. d. Kemp lachend en zoo namen de drie Heeren afscheid. *) Wagenaars vervolgen X, bladz. 150. m. De smokkelaar. Hendrik Holtus, handelaar in gedistilleerde wateren stond in zijn pakhuis dat in de naar de Baan afdalende steeg uitkwam en sloot de tweede blikken bus, die hij met jenever gevuld had, Stevig toe. „Zie zoo, vrouw Soetmulder, die bussen breng je bij de weduwe Van den Bos in de Jufferstraat en je ontvangt geld bij de visch. Je gaat niet de tapperij in, maar achterom, in het poortje bij de Witte Leeuwensteeg. Begrepen?" De vrouw aarzelde even eer zij de zware bussen jenever opnam, die zij onder haar „schoermantel" verbergen zou. „Wat scheel je, ben je bang?" „Bang," antwoordde de vrouw onverschrokken, „bang?" „Wat zeur je dan?" „Wel, ik wou er wel een stuiver meer aan verdienen, mijnheer, 't Is een heele sjouw en als de schout of een van zijn rakkers mij snapt, ga ik onder het „Stadthuys". Heer Dirk van Grooswijk, de collecteur,x) is de makkelijkste niet." „Me dunkt, dat je stuivers genoeg aan me verdient, Miet Soetmulder. Je buurvrouw Miet van Vliet moet voor een schelling heel wat zwaarder werken." l) Belastingambtenaar. 21 „Ze doet het met een rustig hart, mijnheer." Holtus schaterde het uit: „Sinds wanneer is je hartje onrustig geworden, Miet?" De vrouw lachte niet mee. „Sinds ik werk bij juffrouw De Leeuw in het Hang, mijnheer. Die heeft me gezegd, dat ik niet sterven kan, zooals ik geboren ben, maar dat God me eenmaal rekenschap zal afvragen." „Je bent fijn geworden, Miet, zet die bussen maar neer." De vrouw aarzelde opnieuw. Haar man was zwaar gewond teruggekomen van den slag bij Doggersbank. Wie bekommerde zich om den nu onnutten zeeman ? Bedelen moest hij met zijn kinderen, als zijn wijf niet voor hem werkte. Holtus betaalde meer dan ze met werken kon verdienen. „Weet je wat, hier heb je acht duiten meer, vooruit nu." Holtus duwde de vrouw de steeg in die tusschen den Dijk en de Baan langs zijn huis liep en sloot zijn pakhuis zorgvuldig toe. Daarna liep hij de trap op, kwam zóó in zijn huis, gelijkvloers met den Dijk. v In de keuken bij het flikkerend licht van een „snotneus" stond Miet van Vliet bij de steenen aanrecht de maten en kannen uit de slijterij te schuren. Zij werkte onverdroten verder op den roodsteenen vloer. Er was zooveel te doen. Straks moest zij „den balk" 2) nog af boenen, waaraan de roetvlokken hingen. 't Was donker in het huisvertrek. Holtus liep het kamertje voorbij en kwam in de door vet- ') Olielamp met een langen tuit, waarin een dikke pit. *) Balken zoldering. Die werden vreeselijk vuil door de walmende lampen. 22 kaarsen verlichte slijterij, waar zijn dochter, Doekje, de kranen en de knoppen poetste. Het was Vrijdag. „Je moeder slaapt natuurlijk als een kanon," zei Holtus ontevreden. „Laat ze slapen, 't rust op," antwoordde Doekje onverschillig. Zelfs bij het onzekere kaarsenschijnsel was zij een mooie krachtige meid met ronde mollige vormen en oogen klaar als kristal. „Miet Soetmulder draalde met de bussen zooeven. Ken jij juffrouw De Leeuw, Doekje?" Holtus zag niet hoe een vurig rood Doekje's wangen dekte. „Nee, hoe zou ik?" „We hebben hèm toen op de schuit ontmoet." „Weet ik wel?" gromde Doekje en draaide met haar rug naar vader toe. „Schei er eens uit met poetsen, Doekje, ik wou je wat vragen," vroeg Holtus nederig. Hij, ruwe kerel, die met levensgevaar half de Vereenigde Provinciën doorreisd had, kon tóch zijn fel eigenzinnige dochter niet aan. Doekje keerde haar hoofd naar vader toe. „Zeg het maar, vader." „Je hebt vanmiddag hier mijnheer de Koning gezien. Niet?" „Ja, wat wou die kale boekhouder van Bicker Caarten ?" „Als je hier komt, zeg ik het je," Doekje ging op de toonbank zitten, de blauwsteen !) in de eene, het lapje in de andere hand. Vader stond bij haar, zijn dorre handen op haar knieën. „Hij had een mooi zaakje, Adriana." *) Ouderwetsch poetsmiddel. 23 Doekje keek op. Als vader haar Adriana noemde, was èr iets gewichtigs aan de hand. „Je kent Bronkhorst van de Hoogstraat?" „Die horlepoot," verachtte Doekje. „'n Gladde jongen. Die moet gepolst worden over drukwerk." „Hoef je niet te polsen, ga naar die helleveeg van een moeder, die neemt alles aan." „Juffrouw Bronkhorst kan wel den winkel, niet de drukkerij drijven." „Wat valt er nu weer te doen?" vroeg Doekje onwillig. „Je hebt wel gehoord van het Libel: Aan het volk van Nederland? Daar heeft de drukker zijde bij gesponnen. Je ziet het niet meer. En de Oranjeklanten zijn dol. Burgemeester Van Bleiswijk vooraan." „Je moet dominee Hofstede de Groot hooren razen, zegt Miet Soetmulder," viel Adriana Holtus in, terwijl zij de toonbank afwipte. „Wat wou je daarmee, vader?" Haar oogen wonnen in tinteling. „Nadrukken, meid. Nadrukken! Er zitten groote heeren achter." Doekje vloekte en schudde het hoofd: „Wou je dat libel hier nadrukken? Bij Bronkhorst over het Stadhuys? Weet je iets van Bronkhorst af? Zijn vader is fijn Roomsen, hij zelf is niet tegen Oranje." „We moeten hem voorzichtig polsen, meid. Eerst vragen of hij een bestrijding van Aan het volk van Nederland drukken wil." „Wie moet dat stuk schrijven?" „Ik." Doekje schaterde zoo, dat Miet van Vliet even het hoofd om den hoek der keuken stak om te luisteren. Was die meid dronken? 24 „Lach zoo niet," bestrafte Holtus. „Ik zal je eerst vertellen, hoe 't gegaan is. Gisteren kwam De Koning bij me op de Beurs. Hij had het over dat zaakje. Mijnheer Valck ried hem aan met mij tè spreken." „Op de trekschuit liet hij je staan alsof je een beurzensnijder zijt," viel Adriana uit. „Denk er over, dat het met groote heeren kwaad kersen eten is. Zij eten de kersen op en gooien met de pitten." „Maar ze betalen best, Adriana. De Koning vroeg me of ik een drukker voor hem wist, hij knipoogde." „Zou De Leeuw het niet aandurven?" vroeg Doekje, met een felle kleur op de wangen. „Durven? Ik weet het niet. Hij is op sleeptouw te nemen. Hij is pas lid geworden van onze Vrijmetselaarsclub. Maar hij heeft geen drukkerij." „Wel een binderij," zei Doekje. „Die hebben we ook noodig." „Hij heeft een naar wijf," oordeelde Holtus. „Pyn, nee maar! Ik kan hem wel eens polsen. Zondag komt hij bij Toon de Jong, die snijdt een plaatje voor „De Haagsche Kaper"." „Zie je wel, dat er fut in dien knaap zit," verdedigde Doekje warm. „De Haagsche Kaper" uitgeven, dat is ook een gevaarlijk Werkje." „Niet als Aan het volk van Nederland. Dat voel je zelf. In elk geval, ik moet een drukker hebben, 's Zondags komt Bronkhorst ook wel eens bij Toon de Jong, ik zal hem zien te treffen en dan dien horrelvoet meebrengen naar hier." „Wat moet Bronkhorst hiér doen?" vroeg Doekje stroef, „ik hou niet van hem. Ik wil geen kreupelen kerel." 25 „Je hoeft niet met hem te troawen, bedaar toch, kind. 'k Moet toch gelegenheid hebben om rustig met hem te praten. Zijn moeder moet altijd het onderste uit de kan hebben, hij is zoo'n geldwolf niet. Hier wind ik hem om mijn vinger, tenminste," knipoogde Holtus, „als jij nu eens een beetje aardig wilt zijn, en meehelpen hem te overtuigen, dat we 't goed met hem meenen. Hij is dol op jou." „Die horlevoet. Moet ik dien aanhalen?" „Je hoeft hem niet zoo te schelden, 't Is een gladde vent, die goud kan verdienen met stapels. Je zou met hem mevrouw kunnen worden." Doekje stak haar felroode tong uit: „Mevrouw! d'r rijen d'r wel minder dan ik in een karos en koopen wel wapens ook. Maar ik blief hem niet." „Hou hem aan 't lijntje. Hij komt graag hier. Dol eens mee en lijm hem. Je kunt later doen wat ie wilt." Het meisje schudde het prachtige hoofd, „waartoe?" „Ik zal werkelijk een voddige tegenspraak opstellen en vragen die uit te geven tegen Aan het volk van Nederland. Weigert hij, dan praten we hem om voor den herdruk, die 't doel is." „Niet dom gevonden, vader. En wat verdienen wij er mee?" „Meer dan aan het smokkelen van gedistilleerd, kind, al beloopt dat aardig wat. Ik heb er in drie maanden 2490 Amsterdamsche stoopen zonder accijns doorheen gehaald, meid." „'t Kruikje gaat zoolang te water tot het breekt, vader. Vertrouwt u Miet Soetmulder?" „Vroeger wel, sinds ze bij joffer De Leeuw werkt niet." 26 „Joffer De Leeuw Doekje verachtelijk, kerel beklagen, Hie opgescheept." is een blauwkous," zei „Je moet zoo'n flinken met zoo'n bagijn zit IV. Moeder en zoon. Het was een heel warme dag op het eind van September 1781. De hitte hing broeierig en bedompt in de smalle Hoogstraat. De menschen bliezen van de onnatuurlijke benauwdheid in September, geprangd in hun altijd zware kleeren, en zochten zoo spoedig mogelijk thuis te komen in hun lage koele kamers, waarin zij kamizool en rok desnoods konden afwerpen, „onder ons" verkeeren met ontbloot hoofd. Joffer Bronkhorst pufte van de warmte in hare toch ruime keuken, op den roodsteenen vloer en onder de laaggebalkte zoldering. In de lantaarn, waardoor dé keuken haar licht verkreeg, stond het tuimelraam open, toch bleef het benauwd, want de binnenstroomende lucht was niet frisch, toegevoerd tusschen de twee hooge huizen. Uit de bovenraampjes van de bijkeuken, die aan de keuken grensde, sloeg een blauwige houtrook. „Dat verwenschte vuur wil niet branden", mopperde joffer Bronkhorst nijdig. Zij zou er wel terdege op passen om te stoken onder den mooien schoorsteen hier, met zijn glimmend gepoetsten vuurwagen en blank geschuurde pannen. Met al 't glanzend koper aan de kleurig betegelde muren bij de witgeschuurde tafel en de smettelooze aanrecht. Zij liep naar de bijkeuken, foeterde onder den ijzeren ronden schoorsteenkap in het opvlam- 28 mend vuur, waarboven de „pottage" pruttelde in een zwartberookten pot. De oude vrouw kookte slechts eens in de drie of vier dagen eten. Natuurlijk, hoe kon je als zindelijke Hollandsche huisvrouw tijd vinden meer moeite aan den pot te besteden? Want zij zat als gewoonlijk „zonder meid." Zij had er in twee jaren twaalf versleten en sinds ze de laatste voor karonje en morsduivel gescholden had, wilde niemand haar meer dienen. Ja, ja, Prinses Caroline mocht wel oorvijgen uitdeelen aan hare kamenier, dat mócht, een dochter van den Stadhouder, maar zij mocht niet eens een hard woord geven. Nu goed, zij wilde dat rapaille ook niet meer in huis hebben. Al was ze zeventig jaar en moest zij den boekwinkel nog naloopen, ze stond als 't moest nog twee jonge wijven. Joffer Bronkhorst nam een potlepel van het lepelrek, blinkend wit en roerde in de vette, dikke massa. Zie zoo, 't was warm de spijs, de mannen konden komen. Koos zou wel weer mopperen, 't was de vierde dag, dat ze dezelfde pottage opscheppen zou. Koos zeurde telkens toch ook eens salade te eten of andijvie. Zij dankte er voor te worden „ghelikerwijs dye beesten die gras eten". Zij vond boonen, erwten en rapen, gekookt in varkens- of calfsvleisch, het beste voedsel. De oude vrouw sloeg de wit geschuurde klaptafel op, zette drie tinnen borden op tafel, lei er even blinkende lepels naast en een bont geblokt doekje. Je kon net zitten nu in het kleine hokje. Zij gaf Joost haar man „die sul" *) Gedenkschriften v. Hardenbroek I, bladz. 174. 29 altijd de plaats met zijn rug naar het vuur; hij was warmte gewoon in de kaarsenmakerij. „Waar blijft Koos toch ?" morde zij ontevreden. Zij zette de muts van kamerijksch neteldoek af, nu zag je haar ordelooze haren. Welja, 't was Vrijdag, eens in de week je hoofd reinigen en kammen was waarlijk genoeg, wie zag er iets van onder de muts? Haar ongemakkelijk gezicht werd nog hoekiger en scherper, toen zij het voorspel van de St. Laurens hoorde: straks komt hij tegelijk met zijn vader, dan kan ik weer geen woord met hem spreken, die ouë sul is niet te vertrouwen. Kijk, daar stonden de gezellen van de drukkerij voor het raam en maakten grimassen tegen de meid van de buren op 't Steyger. Als 't hek maar van* den dam was! De jongens schoten verschrikt achteruit. Zij zagen de vertoornde oogen van de juffrouw, drommels, die was niet voor de poes. Een gladde rakker, tuk op de duiten. Voor een paar Carolus guldens dwong zij den meester de vuilste zaakjes op te knappen. 't Zijn ze alle drie: Johannes Visser, Adriaan Sterck en Nicolaas Knor, bromde de joffer. Die ouë Kn or werkt wel door en Piet Lij mpot durft niet. Kan die ouë niet opletten, als zijn jongen luiert! Eindelijk, daar heb je Koos! Het belletje van de bovendeur in den winkel ging, zij hoorde haar zoon de lange gang doorstrompelen en in de keuken komen. rZoo, ben je daar eindelijk," riep de oude vrouw van uit het rookerige hokje haar zoon toe, die met een bonten neusdoek het zweet van zijn voorhoofd wischte. „Eindelijk, me dunkt dat het alevel wel is, moeder. Velerlei zaken." 30 „ Jou zaken, 't zal wat zijn! Ik weet werk." „Ik ook, moeder." Hij trad in de bijkeuken en zette zich aan tafel. „'tZal wat wezen," verachtte moeder. „Ik kan. een mooien slag slaan met Jan de Leeuw uit het Hang." „Die een wijf heeft, als een blok aan zün been." v „'t Wijf blijft er buiten, moeder. Hij geeft nu de Haagsche Kaper uit, daar weet zij ook niets van. Toon de Jong snijdt er de plaatjes voor." „Wat?" riep joffer Bronkhorst verbaasd, terwijl ze de knoopen van haar kort katoenen jak losmaakte van de warmte. „Hij doet als wij, neemt alles waarmee hij geld kan verdienen. Zondag heeft De Leeuw Holtus ontmoet bij Toon de Jong." „Holtus, den slijter van den Schiedamschen Dijk?" vroeg de moeder gretig. „Dezelfde, met die knappe dochter Doekje." „Een juweel van een meid," zei joffer Bronkhorst bewonderend. „En er zitten duiten ook. Holtus heeft er slag van ducaten te verdienen." „Jawel," zei Koos met instemming. „Nu Holtus kan schrijven, wist je dat? Hij had een pamflet. Daarover onderhandelt hij met Jan de Leeuw. Toon de Jong wil wel weer vignetten snijden." „De Leeuw heeft natuurlijk dadelijk „top!" gezegd," kwam de moeder spijtig. „Als er wat te verdienen is, kom jij natuurlijk altijd achter het gebeurde aan. Jij had 't kunnen hebben." „Bedaar, moeder. De Leeuw had 't in zijn keel, wou 't pamflet eerst lezen. Je weet De Leeuw luistert wel eens naar zijn wijf." „Die lummel," schold joffer Bronkhorst. Koos lachte tersluiks. Moeder had óók de 31 broek aan. Enfin. „Je kent Aan het volk van Nederland, moeder? Holtus heeft een bestrijding geschreven. Dat zal opgang maken. Ik heb met De Leeuw afgesproken dat wij samen vanmiddag naar Holtus zullen gaan om zijn wederlegging van Aan het volk van Nederland te hooren. Kijk, hier heb je het briefje van Holtus." Juffrouw Bronkhorst had al lang den potlepel neergelegd, haar neus gesnoten met een rooden zakdoek en toen een flinke snuif rappé in hare neusgaten geduwd. Zij zette hare handen in de zijde en ging op ruzieachtigen toon tegen Koos in: „En ik zeg, dat je een ezel bent, een gek." „Waarom, moeder," stoof Koos op: „Waarom?" „Wou jij je scharen bij de Oranjeklanten, die van beide kanten op d'r kop krijgen? Wou jij je voegen bij het grauw van Achter het Klooster en de Vesten?" „Ik voeg me bij wien ik geld verdienen kan, moeder." „Geld verdien je niet bij de partij, die er üit gaat. De groote Heeren willen Oranje niet en de burgerlui evenmin. Mét Oranje zit je tusschen twee vuren in de asch." „Het heele land is in beroering over Aan het volk van Nederland. Zelfs de vrouwen en de kinderen praten er van. Denk je, dat een tegenschrift niet zal gelezen worden, moeder? Die aanval op Oranje is al te bar." „Laat Oranje naar de maan loopen, Koos. Ben je soms in de kerk bij dominee Hofstede de Groot geweest met zijn uitgestreken gezicht?" Opeens hield zij op. In de deur van het achterhuis vertoonde zich haar man, Joost de kaarsenmaker, die daar zijn werkplaats had. Zijn blauwe slaapmuts stond op één oor, hij droeg een viesriekend schootsvel. 32 „Moeder, is het eten nog niet klaar?" vroeg hij, met 'n beetje vrees in zijn waterige schuwe oogen, „St. Laurens heeft al geslagen." „De gezellen!" riep Koos en stoof de gang in, den trap op naar boven. Even later stommelden de knechts weg, een glimlach gleed over Joost's bloemzoet gezicht. Nu gingen zij eten! „Ik dacht dat je ruzie hadt," zei hij lijmerig tegen zijn vrouw, die nu de warme erwten met de worst en het spek op de borden wierp, en ieders portie duchtig dooreenroerde. „Ruzie!" herhaalde joffer Bronkhorst met een spotachtig vertrokken lip. „En dat met mijn lieven Koos?" „Onze eenige beste jongen," zei Joost, terwijl hij een kruis sloeg en daarna met beide vingers in den schotel greep. „Lik je vingers toch eerst af, voordat je ze aan m'n doekje afveegt," mopperde de vrouw, „of gebruik anders je schootsvel als je toch met alle geweld zoo vies aan tafel komen wil." Joost stond gedwee op, bracht zijn schootsvel achter, ging rustig weer zitten, haastig de volle vingers aan den mond brengend, want die Koos, als ie eenmaal beneden was, kon zoo duvekaters gauw eten. Daar kwam Koos al, maar wonder boven wonder, hij at niet veel. Vol gedachten keek hij uit het raam naar de achtergevels van de Hoogstraathuizen. „Zeker weer wat aan de hand," dacht Joost ongerust. Hij versleet zijn dagen met kaarsenmaken. Een trouwe zoon der Roomsche Kerk zijnde, mecht hij aan veel kerken leveren. Soms vereerde hij zijn beschermheilige wel een extra dikke kaars, om de gevaren af te weren, die zijn vrouw en zoon bedreigden, want ja, 33 dien winkel vóór, daar werd nog al eens een verboden boek of libel verhandeld, hij wist het wel, al hield hij zich van den domme. Verzadigd zijnde, sloeg Joost maar weer gauw zijn kruisje en trok zich achter bij zijn potten met spermaceti terug en moeder hervatte het gesprek met haar zoon: „Hoor eens, Koos," zei ze moederlijk. „Als je nou fortuin wilt maken, moet je je door je moeder laten raden. 'Als je doet wat ik zeg, dan zul je je belooning niet ontgaan." „Moeder u weet, dat ik altijd uw goedkeuring over mijn plannen vraag." „Ja zeker, dat weet ik. Laat ik je vertellen. Zoo de ouden zongen, piepen de jongen, zegt 't spreekwoord, maar jij piept je moeder maar na. Mijnheer de Koning is gisteravond hier geweest. Hij vroeg naar het „Proces der Drie Koningen."" „Dat hadt u toch, moeder." „Dat had ik en hij had wat anders. Je weet hij verkeert onder de groote heeren als boekhouder, onder anderen bij den heer Caarten." „En bij den heer v. d. Valck op de Leuvehaven," zei Koos begrijpend. „Net zoo, hij gaf jou een pluimpje, omdat 't je zoo wel was gelukt met De Drie Koningen, jou, een mager boekverkoopertje. En omdat je zooveel courage daaromtrent getoond had, wou hij je nog meer avantage verschaffen. Maar hoe weet hij, dat 't jou geen windeieren heeft gelegd?" „Wel van mij zelf, moeder. Ik sprak hem onlangs op de trekschuit, je moet een spiering uitgooien om een kabeljauw te vangen. De Hooge Heeren uit Amsterdam: Hooft, en in Overijsel: Baron v. d. Capellen, en de heer v. d. Onze Vaderen. 3 34 Hoeven en Elzevier hebben allicht wat te verdienen voor ons drukkers, 't Broeit!" „Daarom begrijp ik niet, dat jij iets tegen Aan het volk van Nederland uitgeven wilt. Je zou je eigen glazen ingooien. Je moet het van de Patriotten hebben. Zij reikhalzen naar verandering en kennen alle hoofsche knepen." „Wat wou mijnheer De Koning doen?" „Wel Aan het volk van Nederland is niet meer te zien. 't Moet nagedrukt worden." Koos Bronkhorst veerde heelemaal op. „Weet u, dat er een prijs staat op de ontdekking van den auteur, moeder?" „Wat zou dat?" lachte moeder. „Een onnoozel drukkertje als jij blijft wel ongemoeid. En er is goud mee te verdienen." „Dus je raadt me om met De Koning te beginnen en 't zaakje met Holtus te laten loopen ?" „Wis en drie! Achter De Koning zitten de duiten. Oranje is een armoedzaaier. Maar gooi Holtus niet weg. Die is misschien te winnen. 't Is een gladde." „'t Was te probeeren," zei Koos en wou weghinken. Half in den gang keerde hij zich om: „Moeder, als er koopers komen voor Driekoningen, er liggen nog twee exemplaren in den dubbelen bodem. Niet minder geven dan een ducaat, moeder. Ik ga naar De Koning en dan naar Holtus." „Ga jij maar naar Holtus en laat mij begaan. Dat ding heëft schoon gegeven. Nog één zoo en we zijn binnen. Ik bid den Hemel dagelijks om zoo'n buitenkansje." „Bid maar, moeder, tot alle heiligen voor mijn part," riep Koos met een grijns om moeders vroomheid nu. Hij zelf was Libertijnsch, niet Roomsch, niet Hervormd, niet Mennonitisch. 35 't Was hem alleen om geld verdienen te doen. Hij liep het huis uit, stak de Erasmusmarkt over om de Molensteeg door te gaan naar de Wijnstraat. Daar zou hij De Koning vinden. In de Molensteeg zag hij een oploopje voor de herberg Den bonten Hond, de kroeg waarde wijnkoopersknechts samenkwamen. Mijnheer Elsevier kwam er ook wel eens en sprak dan de Gildebroeders toe. Vrouw de Lange, bijgenaamd Kaat Mossel en Keet Swenke, anders gezegd de Oranjemeid, stonden te razen en te schelden tegen den kastelein. Adriana Holtus en Gerarda Korthals maakten grimassen achter hun rug. De twee felle Oranjeklanten merkten het niet. Net zag de Oranjemeid Adriana's spottend gezicht in de ruit en keerde zij zich om om Doekje een „opstopper" te geven, toen Koos Bronkhorst aankwam. Dat gaf afleiding. Daar had je dien stiekummen drukker. Die horrelpoot moest dansen! Zij pakte Koos Bronkhorst aan, wiegelde met de dikke rokkenvracht om de heupen en de klapmuts op en neer flappend, een paar malen met Koos in de rondte. Doekje en Gerarda schaterden. De twee vischwijven zagen dat ze de lachers op hun hand kregen en schreeuwden stoutmoediger, tot een paar zakkendragers van het zakkendragershuisje uit de Prinsenstraat haar waarschuwden. „Kaat! Keet! de Schout met zijn rakkers!" In een oogwenk waren de vischwijven heengestoven. Gichelend en spottend stonden de twee meisjes bij Koos, die zich schaamde. Toen maakte de drukker dat hij wegkwam! Lie^e tijd! als hij aan voorteekenen geloofde zou hij zeggen: dat zaakje eindigt niet goed. V. In den winkel van Bronkhorst. Terwyl Koos Bronkhorst op moeders raad op conferentie uitging naar den boekhouder Koning, redderde de ruim zeventig-jarige moeder met groot geraas haar keuken op. Zij pompte water in den berookten ketel en hing dien aan den ketting. Het hout smeulde nog een beetje, ze zou er een turfje bijgooien, dan had ze straks een kooltie voor het theewater. Want daar hield ze van, al was theedrinken een beetje deftig en eigenlijk boven haar stand. Dan de borden wasschen buiten op het plaatsje, waar de zonnestralen al heel schuin begonnen te vallen. Het was wel warm, maar toch vroeg donker. n't Is ook altemet October," zei ze in zichzelf. Zij moest zich vlug opknappen, een schoon jak aantrekken en een paarsche boezelaar voor. De muts kón nog wel, 't Was zóó avond. Net was ze gereed, toen de winkelbel weer over ging. Kees v. Oeveren, de oude'wagenmaker, kwam nog vlug en vroolijk het zaakje binnen. „Juffrouw," vroeg hij monter en opgewekt, „heb je nog een boekje van „Drie koningen" voor me?" „Als je mijn buurman niet was, kreeg je geen antwoord, Van Oeveren. Ik dacht, dat je sinds je met Machteld Bellaard getrouwd was, rustig 37 op stok bleef zitten om over de ondergordijntjes heen naar de Oostërkerk te kijken." „Ik wou dat je bedacht, dat ik een heer van fatsoen ben, Hellebaardier van de Maze," zei Kees trotsch. „Als ik dat niet bedacht, kreeg je het boekje niet," antwoordde joffer Bronkhorst gevat, „want het is geheime waar en het is dure waar." „Hoeveel zal 't kosten?" vroeg de oude nieuwsgierig. „Ik heb nog maar één exemplaar en dat moet twee dukaten opbrengen. Wil je 't niet hebben, dan kun je het neerleggen. En dan moet het nog onder ons blijven." „Nou zoo'n dun boekje, twee dukaten, waar gaat het over?" „Zoo vraag je de boeren de kunst af. Je krijgt geen oue rot in den val, Keesje, 't Is geen duit minder, en ik weet niet wat er in staat. Neem je 't nu niet mee, en kom je er morgen om, dan is 't weer duurder. Dat goed rijst met den dag." „Hier zijn tien gulden, joffer. Er mankeeren tien stuivers aan. Daar zal ik wel eens voor komen zingen. In orde?" „Dan moet ik die stuivers er om jouwentwil uit mijn zak bijleggen. Je bent nog dezelfde rakker als in '47, toen je op het Delftsche Vaart de lakens uitdeelde." „En jij nog de oue Xantippe, die ik niet hebben wou," dacht de oude Kees, maar hij zéi vriendelijk: „Dat waren andere tijden dan nu, buurtje." „Betere, betere," meende juffrouw Bronkhorst, „Oranje, boven! was 't toen. Nu wordt zijne Hoogheid gespot en gesmaad." „Maar toen hadden wij ook dien Uitlandschen 38 Romein, den hertog van Brunswijk niet," antwoordde Kees. „Daar hèb je 't, beste vriend, daar hèb je 't. De hertog heeft den Prins zoo opgevoed, dat hem alle zelfstandigheid ontbreekt. Ons land is nu ten prooi aan Engelsch geweld." „We beleven rare tijden," klaagde Kees. „Ik zou er mijn Hellebaardiersrok gaarne aan geven, maar hoe moet je er komen? De tier is overal uit, armoe in heel het land." „Hou er van stil," stemde joffer Bronkhorst toe met een zucht. „Wij boekverkoopers weten er van mee te praten. En dan de straffen, die je dreigen als je eens een verboden paskwil verkoopt!" „Ik wensch je het beste," zei Kees van Oeveren, zijn pakje opnemend. Hij stapte den winkel uit, nog kaarsrecht voor zijn 81 jaren. Zij zag den glimlach niet in zijn oolijke oogen. „Oud, leelijk wijf, als ik je er toch eens tusschen kon krijgen. Je bent een echte Oranjehaatster." Juffrouw Bronkhorst stond te peinzen met haar tien gulden ih de hand. Zij dacht over het voorgeslagen zaakje van De Koning. Zij wou dat Koos het aandurfde, dan zou hij goud verdienen en kon Zij ophouden met haar gesloof om Koos een mooi kapitaal na te laten. Want dat was haar levensdoel. Zij gaf niet om haar man en zij gaf niet om haar naaste. Maar Koos wou ze rijk zien en geëerd. Wat, salie, waarom niet? Heel wat lui van het Haringvliet en de Boomjes waren klein begonnen; nu woonden zij in hooge huizen met hardsteenen puien en hielden liverei. Zij had al een vrouw ook voor hem uitgezocht : Doekje Holtus. Wel een driedekker, maar 39 rap en vlug en gewiekst. Ze kon Koos helpen om geld te verdienen. Er moesten duiten zitten ook. Als die jongen vanmiddag nu maar slaagde bij De Koning. Die had zoo terloops den naam van Holtus genoemd. Zij kreeg zoo'n idee, alsof heel dat plan van Holtus, een contra-paskwil te schrijven, maar larie was, een aanloopje om Koos te polsen. 't Zou wel blijken straks. Kijk, daar was Koos al, rood als een kalkoensche haan. Zij trok den jongen man mee in het stille vertrek achter den winkel, door genopt neteldoeksche gordijntjes beschermd tegen onbescheiden blikken. „Vertel me eens gauw, hoe 't gegaan is, beste kind." „Mijnheer De Koning zei, dat hij van Holtus' pen niet veel verwachtte. Hij stelde voor Jan de Leeuw even te halen en dan Holtus te bezoeken. Holtus ontving ons vriendelijk, maar zijn gepruts op papier was armhartig en dom. Dat zag hij zelf in. 't Is meer geschikt om Zijne Haogheid te bespotten dan om te weerleggen," zei ik. „Wat zei die ouë guit op jullie weigering?" vroeg de oude vrouw in spanning. „Hij proponeerde dat hij. in ieder geval wat verdienen wilde." Moeders onaangename gezicht glinsterde van voldoening. „Mijnheer De Koning vroeg toen of hij meehelpen wilde om de Hde en*IIIde druk en wie weet de hoeveelste uit te geven van Aan het, volk van Nederland. De Leeuw paste er voor en ik ook." „Ezels, ezels, je moest het met beide handen hebben aangepakt." „Om straks met m'n heele lijf te zitten brom- 40 men, misschien wel het land of de stad uitgebannen te worden!" Moeder beefde innerlijk: Haar zoon, haar eenige liefde gebannen! Dat overkwam ze niet. Maar dat kón ook niet. Hij was er te handig voor en zij zou waken. „Hoor eens," kwam ze en er trilde waarlijk teerheid in haar stem, Je weet, dat ik je zielsgraag gelukkig zag. Dat je flink duiten kreeg en een kranig wijf. Dat kan je nu bereiken. Holtus is in 't complot met De Koning, ze hebben jou en De Leeuw maar eens gepolst. Sla toe, jongen. Druk jij het paskwil en laat De Leeuw innaaien. Holtus, kan voor de verspreiding zorgen. Je kunt schriftelijke garantie vragen, opdat je geen schade lijdt, als je eens bij het drukken overvallen wordt, 't Titelblad druk je zélf en het laatst." „De Koning zei, dat alles voor zijn rekening zou gaan. Risico is uitgesloten," vervolgde Koos Bronkhorst al half gewonnen. „Maar u moet dat stuk eens lezen!" „Denk je, dat ik het niet gelezen heb?" kijf de moeder boos. „Denk je, dat ik niet verder kijk dan mijn neus lang is? Ik heb 't gisteravond zitten lezen, toen je vader allang snurkte en jij op één oor lag. In het achterhuis bij een vetkaars. De Koning had het mij gegeven." „Mijnheer De Koning is tranquil en ziet op geen geld," overlei Koos, geschrokken door dien uitval. „Daarbij, wat krijg je dan overvloedig gelegenheid Doekje Holtus te ontmoeten," spiegelde de moeder haar zoon voor. „Ik gunde ze je graag." Koos knikte verlangend. Zijn hart klopte, wanneer hij in die levendige bruine oogen keek en haar mooie ranke figuur zag. 41 „Ik hou Van haar. Maar of ze mü hebben wil. In elk geval, zaken gaan vóór nü. We moeten overleggen. Het moet alles van het drukloon komen," lei Koos verder uit. „Het libel mag niet verkocht worden. De exemplaren moeten bij nacht en ontij aan de huizen worden gebracht, aan de knoppen van deuren gehangen en op straat verspreid. Dat vind ik het meeste bezwaar." „Dat vind ik het minste bezwaar," vond moeder Bronkhorst. „Ik wil zelf ook wel een handje toesteken. Ik trek m'n ouë schoenen aan, dan loop ik vlug. Die nieuwe schoenen doen me pijn." „En je begrijpt, moeder, dat ik een paar honderd exemplaren meer zou drukken, die ik met een zoet winstje kon verkoopen." „Zoo mag ik je hooren praten, Koos, nU word je eerst recht wijs," riep joffer Bronkhorst opgeruimd. „Toeslaan, hè?" „Holtus is een ferme ouë baas, moeder. Hij vertelde nog hoe hij in '48 op zijn poot gespeeld heeft, toen de aanhangers van den Prins zoo glorieus hun zin kregen en de Prins weer werd ingehaald." „'t Staat me nog klaar voor wat die guit deed. Hij liet een uithangbord schilderen: een schip zonder roer, ten prooi aan de woelende baren. De gasten er in waren afgrijselijk beangst en onderaan stond: Heere, behoed ons, wij vergaan." Beiden lachten. „Je zou het nu nog net zoo kunnen doen, moeder." „'t Zal waar zijn. Maar Holtus moest 't inhalen zijn bord. Hij was toen grutter." „Holtus is een gladdekker. Is het waar, moeder, dat hij al eens met het gerecht in aanraking is geweest?" 42 „Als *t is. Maar hij piepte 'm. Hij had 5 lasten en 6 zakken boekweit ontvangen en maar 4 last en 8 zakken aangegeven. Met deze fraude beliep hij een boete van ƒ300 per zak. Dat was in '55." „Dat is ƒ 8100, moeder." „Ja, maar hij betèalde het niet. Hij werd gedurende een jaar als grutter gesuspendeerd." „Is hij dan ook met geeseling gestraft, moeder ?" „Wel nee, jou dwaas. Hij pakte zijn biezen eh is vele jaren weg geweest. In '70 kwam hij weer terug en werd slijter op den Schiedamschen Dijk. Maar ter zake nu. Wat h&d Holtus nog meer ?" „'t Is me nu duidelijk, dat hij onder één hoedje met mijnheer De Koning speelt. Die twee ouë joden weten wat één bril kost. Zij willen ons jonge kerels goed betalen, waren het dadelijk eens." „Heel dat tegenspreken van het pamflet is een smoesje geweest om jou en De Leeuw te lokken. Begrijp je dat nou niet, m'n zoon?" Koos Bronkhorst stond even in verbazing. „Nee, moeder, 't kón Holtus eerst werkelijk niet over 't hart, dat Oranje zoo werd aangevallen. Maar De Koning rammelt met gouden Dukaten." Joffer Bronkhorst lachte luid op. Een onaangenamen schaterlach. „Je bent nog een doezert, jongen, je slacht je vader soms. Vertel me eens wat De Leeuw doet." „Die heeft veel lust in de onderneming. Maar hij tcü niet weten wat er in het pamflet staat, enkel maar blindelings bij het innaaien helpen. Hij zal ook zorgen voor de verspreiding in Amsterdam en te Leiden. Je weet, hij wil 43 tegenwoordig met alle geweld een heer wezen, en dat kost zijn lieve duiten." „Moeder," klonk op eenmaal vaders klagende stem uit het achterhuis, „Moeder!" „Wel alle heiligen, wat zal me nu overkomen!" krijschte joffer Bronkhorst en vloog ■de lange gang door, die langs de huiskamer liep, de keuken in. Door de openstaande achterdeur zag zij haar man op een houten schamel zitten, in zijn werkplaats, zijn eene muil uit, zijn rechtervoet omhoog. „Die duivelsche pot met spermaceti ligt daar over mijn been, jammer, jammer, au! au! au!" „Wel drie gulden scha," beet joffer Bronkhorst hem toe. „Ik kan er wel om schreien'.... Ik maak waskaarsen voor de Kerk. Ons Heer geve dat ik er voor in den hemel kom, en ik heb ongeluk op ongeluk." „Nou vadertje, tob er niet over. Trekje kous eens uit, ik zal wat Balsem van Van Oordt op je voet smeren, 't is niet zoo erg...." troostte Koos meelijdend. „ „Welja, acht jij alles maar voor een kattepul," riep joffer Bronkhorst toornig, „drie gulden spermacetie weg!" „Moeder, ik verdien binnenkort genoeg, dan hoeft vader niet meer in die vette vuiligheid van talk en smeer te werken. Ik kan duizend Rijders winnen, vader, als 't goed gaat!" „Wel zoo, m'n jongen? Op wat wijs? Kijk, daar staat de balsem binnen op de schoorsteenplank. Smeer er maar wat op." „Duizend daalders I" riep moeder verachtelijk. „Ik wou, dat jij je dwaze gekke mond hield met dat gepóch." 44 Zij keek haar zoon straf aan, die op zijn lippen beet over zijn onvoorzichtigheid. „Wel, wel, ik sta d'r versteld van. Duizend daalders! Op wat wijs kan je die verkrijgen, mijn zoon? Zeg het mij maar gerust, ik kan wel zwijgen ...." „Ja, vader, zwijgen kan ik ook, dus moet je maar tevreden wezen." „Ongehoord, vallen die lui bij jou zoo scheutig uit?" „Koos is niet wijs en bekommer je niet over zijn gekkepraat," viel moeder in. „Doe jij je kous gerust weer aan. 't Is anderhalve droppel over je been geweest." „Ik zou het toch wel prettig vinden, als ik uit kon scheien met dat vette gesmook," lijmde de oude Joost. „Schei er maar gerust uit, vader, we verdienen zat." „Als jij die meid van Holtus nog maar is krijgen kón, daar - zitten duiten. En dukaten ook," lachte Joost. „Je bent al 37, Koos!" „Je moet maar moed houen en lekker eten," besloot moeder het gesprek. „Vader ruim nou as je blieft den rommel een beetje op en Koos, jij hoort boven bij je volk. Je bent, bij Christoffel! temet den heelen dag niet boven geweest." Met een duw schoof zij Koos de keuken in. „Ezel!" bromde zij nog tusschen haar tanden, terwijl zij het boekweitmeel uit de kast kreeg. Zij liep naar den kelder om den keulschen kan met karnemelk op te halen. Zij ging alvast pap koken voor het avondmaal. VI. Bfl den „eoopman" Tan de Leuvehaven. October was ingezet met barre kou en felle regenvlagen. De wind joeg het water in de Maze op, de Leuvehaven in; de schuiten schommelden van het geweld, terwijl de storm door het mastwerk floot. Enkele baliekluivers scholen weg onder de luifels der scheepstimmèrmanshuizen in de Boompjes; helaas, er waren niet veel meer van die beschuttende afdaken, want het Stadsbestuur verbood die. Een dichter zong ervan: De luifels waren inderdaat Maar schuilhoeken voor dieven, Die daar verbergen 's avonds laat, En zien naar haar believen. Alles wat men daar in 't Huys doet En waar de lui leggen haar goet: Dan breken se daar inne En steelen wat se vinne.L) In het vorstelijke koopmanshuis aan de Leuvehaven huilde de wind wel door de lange marmeren gang met zijn gothische bogen, maar in de hooge benedenkamer boven het „pakhuys" was het lekker warm. De huisknecht had zooeven nog twee bossen telhouten op het vuur geworpen, onder de groote schouw. Er was l) vinden. 46 immers hout genoeg in huis. De schipper die bij de Breggesteeg!) aanlag, had vanmorgen vijfhonderd bossen geleverd onder opzicht van de keukenmaerte. Met welbehagen vouwde de heer Valck den breeden brief, oud-hollandsch geschept papier open, waarvan hij net de lakken met het adellijk stempel Van der Capellen v. d. Pol verbroken had. Genoegelijk gleden zijn oogen over de sierlijke krulletters, getrokken door eene buigzame ganzeveder. „Zekere brochure is, zoo de Haagsche nouvelles medebrengen, te Parijs in 't Pransch te koop. Ongeloofelijk veel is ze te A—m geleezen, zelfs in expres daartoe aangelegde gezelschappen van de eerste lieden. Men verzekert, dat ze een almogende sensatie maakt en nog sterk opereert." Van der Valck lachte, zoodat het poeder uit zijn staartpruikje stoof. Ja, ja, of Aan het volk van Nederland opgang maakt, m'n goede vriend Dat kunststukje hebt gij en v. d. Kemp netjes geleverd. Het uitloven van 1000 gouden Rijders zal weinig meer helpen om den auteur op te sporen. „Daar gaat uw brief ad superos de schoorsteen uit," las v. d. Valck verder. Nu dat moet ook wel. Geheimhouding is zaak nu. De rijke „coopman" keek op de sierlijke marmeren pendule onder den reusachtigen stolp, die op den wit gebeeldhouwden schoorsteen stond. Drie uur in den nanoen, waar blijft De Koning nu? Beurstijd is reeds lang voorbij. Ah, daar is hij! Met zwaren klank galmde het belgerucht door de hooge gang. J) Leuvebrugsteeg. 47 Buigend kwam De Koning na zijn eerbiedig kloppen en het krachtig bevelend Binnen van den heer nader, ietwat verlegen in dit prachtig werkvertrek, hoog en ruim, met opschuiframen en breede dubbele deuren. De wanden bekleed met geschilderd behangsel, een jachtpartij van edellieden op vurige rossen, de honden hing de tong uit hun bek en ter dood vermoeide hinden vielen aemechtig neer. De trotsche coopman (waren de cooplieden niet de koningen van het land) bood den ondergeschikte, die hem tegenkwam met de hoed in de hand, geen stoel. Hoe zou hij als gelyk nederzitten met een mannetje, die zelf niet eens personeel had? Ja, zoo iets deed de ongetrouwde Elzevier, die, God beter het, wel in de Molensteeg kwam in „de Bonte Hond", waar de pakhuisknechts van de patriotische Wijnkoopers samenrotten, maar zooiets konden getrouwde menschen van fatsoen zich niet veroorlooven. Die hadden hun stand op te houden. Spelend met zijn ganzenveder hoorde v. d. Valck het verslag van zijns vriends boekhouder aan. Alles liep van stapel of het gesmeerd was. De Koning had een stuk door hem en Holtus geteekend aan Bronkhorst afgegeven, inhoudende garantie, dat alle kosten tóch zouden betaald wordeh, al zou men met het drukken overvallen worden. „Is Holtus zelf te vertrouwen?" vroeg Valck hoog. „Voor geld doet hjj alles, mijnheer," verklaarde De Koning. „Ik ken hem sinds vele jaren. Hij is handig als een duivel. Negen jaar geleden smokkelde hij gedistilleerd in zijn pakhuizen aan de Baan. 48 „Op een dag kwam de Stadsbode met den deurwaarder en den pijler en den Hoofdgaarder der accijnsen. Holtus antwoordde, dat hij zoo schielijk niet gereed was. Ik ben wat impotent en heb niemand anders in huis, wacht u tot mijn neef thuis komt. De heef kwam dadelijk thuis: Holtus moest even „naar achteren*', de neef hield de heeren eerst nog aan de praat, verzocht later de autorisatie te lezen. Toen ze eindelijk in het pakhuis kwamen, was Holtus zeer bezweet en bewijzen van te lage aangifte waren er niet." „Al genoeg, al genoeg," viel v. d. Valck in, met een gehaast gebaar op de klok. Dat de boekhouder van Caarten al te lang hier toefde, kon bevreemding wekken. „Is Bronkhorst reeds aan het drukken ?" „Jawel, mijnheer, zij zijn alvast begonnen. Maar Bronkhorst vreest onraad. Kees van Oeveren, die oue Wagenmaker, den Prinselijke noemen zij hem, haat Holtus en draait af en toe in den winkel. Nu heeft Holtus voorgesteld zijn pakhuis dat in de Baan uitkomt, leeg te maken." „Kon hij dat alleen doen?" „De knecht uit de Grutterij heeft geholpen." „Is die knecht vertrouwd?" „Weineen, mijnheer, hij vroeg waarom al die okshoofden verplaatst moeten worden. Holtus antwoordde, dat hij het pakhuis verhuurd had aan Joden uit Amsterdam, die daar een tabakspinnerij in zouden doen." Van der Valck fronste de wenkbrauwen. „Mijn pakhuis in de Boompjes had ook gebruikt kunnen worden. Me dunkt, over dat pakhuis had je mijn advies eerst wel kunnen vernemen." De Koning boog het grijze hbofd. Met groote 49 heeren was het kwaad kastanjes eten. Jij kan ze uit het vuur halen en zij eten ze op. „Ik wensch Bronkhorst zelf wel eens te spreken, zal dat gaan zonder opspraak? Bronkhorst heeft een slechten naam als drukker van oproerige libellen." De oude heer in zijn kalen rok dacht even na. „Uw eerste maerte Antje van Vuerden heeft grootelijks de muts op den jongen kwant Koos." „Die eerbare weduwe begeert den horrelvoet?" vroeg v. d. Valck ongeloovig. „Als 'tis, mijnheer, ik weet het van nabij. Zij zeide onlangs nog dat zij er meer dan genoeg van hadde, haar beenen onder een andermans tafel uit te strekken." „De dienstmaegden hebben tegenwoordig velerlei pretentie. Mijn ouders huurden een maerte voor zeven gulden 's jaars en een paar klompen, thans besteedt men al te met veertig en de vrouwlui jagen naar verandering." Nog zweeg De Koning. In zijn ongeriefelijk comptoir voerde hij menig gesprek met zijn heer Caarten. Hier overweldigden hem de weelde en de rijkdom. „Ziet ge kans Koos Bronkhorst in huis te brengen, De Koning?" „Het is te probeeren, mijnheer." „Doe dan wat ge kunt." Valck ging naar zijn kunstig gesmeed ijzeren geldkistje in een kast van het mahoniehouten bureau. „Zie daar, een handvol Rijders doet soms wonderen. Wees niet te karig er mee. We zien op geen geld." De Koning nam het ongetelde geld met bevende handen aan. Daar was het ten slotte toch maar om te doen. Niet om te potten, o neen, maar waren de tijden niet bitter, bitter slecht? Steeg de prijs Onze Vaderen. 50 van alle levensmiddelen niet schrikbarend en de werkloosheid van rondom hield aan. Heerschte er geen akelige stilte op de Beurs en in den handel? Mijnheer Caarten hield hèm in dienst, terwijl er zooveel anderen hun congé kregen. Zoo moest hij zich wel met baantjes belasten, die lang niet tot zijn contemplatie behoorden. VII. In de drukkerij. In de drukkerij van Koos Bronkhorst, die l liep boven den winkel, de gang en de achterkamer, stond Adrianus Sterck, de 19-jarige ' letterzetter, grinnekend te praten met Johannes < Visser, zijn kameraad. „Ik zeg je, dat 't weer vuiligheid is," zei Janus, „ik heb 't vanmorgen nog tegen Jan Scheffer gezegd, die aan de Rotterdamsche Courant is." „'t Staat je mooi om uit je baas zijn nering te klappen," zei de andere stroef. „Alsof ooit één Schout mijn baas te pakken [krijgt!" „Weet je niet," hernam de andere. „We doen gevaarlijk werk. Waarom moet anders altijd l de deur op het haakje staan als we bezig zijn? Als de baas met een stok tegen den zolder klopt, moeten we den heelen rommel door elkaar gooien! Niet alleen de vormen, maar ook het zetsel." „Nou, daarom," sputterde Janus. „Hij betaalt [er zoo goed als niemendal extra voor, we krijgen één gulden meer per vel alleen om tot spoed 'aan te zetten. Moeten wij voor het zwiieen [niets hebben?" 6 „Jij zwijgt niet," verweet Johannes Visser licht. „Och, klets niet. Johannes Scheffer wéét wat er omgaat bij Koos Bronkhorst Hoelang zijn we al niet bezig aan het zetten van Bossuets 52 predikatiën? *) Toen Hannes er nog was al. Nu is hy weg en de copie moet nog altijd op de letterkast liggen, terwijl we werken aan dat vuile pamflet. Dat is altijd zóó gegaan. We krijgen eiken avond toch nog een flesch wijn" vergoelijkte Janus. „Gisteravond, toen Holtus van den Schiedamschen Dijk hier geweest is, kregen we er wel twee." Wou je dan, dat de baas ons eiken nacht tot" twaalf uur op een droogje liet staan? Vraag wat ze beneden uitvoeren. Telkens komt die meid van Holtus mee en die houdt van een lekkeren hap. Ze smullen maar toe." Och 't ergste is om naar huis te komen, ongemerkt door den Onder-schout Vink. Die is zoo vigelant En de klepperman is ook nieuwsgierig. Je moet liegen of het gedrukt staat, om te verbergen dat je zoo laat hebt gewerkt." Hoor eens," zei de jonge Klaas Knor, die zich nu bij het pratende tweetal voegde, „we moesten iets extra-ordinairs vragen voor de moeite. We krijgen maar één of twee bladen van het pamflet dat we afwerken tegelijk, maar h«t. niet. Zwiieen moet betaald worden." , , Dat zeg ik ook," bromde Janus verbolgen, jê raakt bek-af van dat nachtwerk." Ik heb gisteravond den baas gezien in de Jofferstraat. Je weet wel daar is de achteruitgang van het groote koopmanshuis van mijnheer Valck. Wat deed hij bij dien grooten heer? Dat is een vriend van mijnheer Caarten en v. d. Hoeven en Elzevier." i1 Roomsche predikatiën, een werk dat Bronkhorst, in compagnie met een ander boekdrukker, onderhanden had. 53 „Wat ie daar deed?" riep de oude Klaas Knor barsen. Hij was vijf en vijftig jaar oud en kon dat oproerige gepraat van de gezellen niet langer verdragen. „Vrijen! deed hij daar en anders niet." De jongens schaterden het uit: Vrijen! Die ouë kreupele Koos! De oude man werd kwaad op die lachende kwanten, al was er ook zijn „bloedeygen" jongen bij. „Vrijen, anders niet. We weten allemaal wel, dat Ant van Vuerden den baas best hebben wil." „Wel heb ik van mijn leven, is dat een gepraat daar boven, in plaats dat jullie aan je letterkasten en persen staat. Is het geen schande?" Ongemerkt sluipend was joffer Bronkhorst den smallen trap opgeklauterd en nu stond zij daar, lang, mager vrouwspersoon, bij den grooten letterbak. „Ik weet niet, wat jullie van mijn zoon en Ant van Vuerden te zeggen hebt," herhaalde zij ruzieachtig. Maar de knechts vonden geen tijd om te antwoorden. Haar zoon Jacobus verscheen halverwege het trapgat en overkeek den heelen zolder. „Jongens, hoeveel pagina's hebben jullie gereed?" vroeg hij onrustig. „Drie a vier pagina's, baas," antwoordde de oude Knor. „Er behoeft vanavond niet tot twaalf uur gewerkt te worden, gezellen. Maar we brengen wat instrumenten naar de Boompjes, vanavond als het duister is. Denk er om, wanneer ik erg, heel erg hoest, dan stoppen jullie al de gedrukte bladen in een zak en je smijt die op de vliering." 54 „Ja baas," zei de oude Klaas gedwee. Hij had zoo'n beetje het opzicht over de jonge gezellen. Bronkhorst vertrouwde hem volkomen. „Moeder, kom even mee," zei Koos en hij trok zijn moeder aan het neersel van haar paarsche jak. „Ik weet niet, wat je aan de hand hebt," gromde moeder, Je bent gejaagd of je een moord op je geweten hebt." „Moeder," vertelde Koos Bronkhorst, „u weet, dat mijnheer Valck mij gisteravond ontboden heeft." „Ja natuurlijk, 't gaat hem aan, dat vM je." „'k Weet niet, 'k dorst niets te vragen. Hij bood mfl zijn pakhuis in de Boompjes aan, als ik 't soms noodig had voor 't een of ander. Maar ik wil liever het pakhuis van Holtus gebruiken, dat is nu leeggeruimd." „Dan zie je Doekje óók nog eens.". „Doekje," herhaalde Bronkhorst neerslachtig. „Ik geloof juist, dat Doekje d'r best doet myn handpersen uit het huis van d'r vader te houen. Ze is kortaf kwaadaardig tegen me, ze lacht en ze scheldt." „Stoor je er niet aan," troostte moeder, „'t was erger als ze onverschillig • tegen je was. Daar kun je niet tegen vechten." „Ik heb geen rust, dag of nacht, zoo trekt myn hart naar die mooie Adriana." „En toch geloof ik, dat je wijs doet, niet bij Holtus te gaan drukken," begon moeder weer. „Holtus heeft tegen den gruttersknecht gezegd, die hem hielp uitruimen, dat er een tabakspinnerij in dat pakhuis komen zou. Toen vroeg de ander of hij, als 't zoover was, eens mocht komen kijken, omdat hg nooit een tabakspinnerij ge ien had." 55 „Holtus kletst te veel," barstte Koos uit. „Daar kon je wel gelijk in hebben," stemde moeder toe. „Hij heeft vanmorgen hier wel een uur staan praten, maar vraag je me, vertrouw je hem, dan zeg ik neen." vm. Koos Bronkhorst vangt slib. „Mijnheer, daar is een heer, die je moet spreken!" riep Piet van uit den winkel, die hij uitveegde met een bezem. „Kom dan beleefd hier, en zeg wie 't is !" schreeuwde Koos nijdig terug. „Ik geloof, dat mijnheer Hoefnagel heet," antwoordde Piet, naderbij komend. „Die vervelende vent," morde Koos Bronkhorst zacht, en toen hardop tot den jongen: „Laat mijnheer hier komen, jongen." 't Was een klein mannetje met een paar slimme, glinsterende oogjes en een neus, rood en dik van nog wat anders dan de kou, die de lage achterkamer binnentrad. Het zag er daar wel gezellig uit. Aan het groote mahonie kabinet, dat bijna de heele lengte van den zijmuur besloeg, glom het massieve koper. Matten stoelen met hooge ruggen stonden tegen den gewitten wand, waaraan eene afbeelding van Genoveva hing. Fijne neteldoeksche gordijntjes strakten èn voor de ramen in de winkelpui èn voor de ruitjes die op 't plaatsje uitzagen. Een heel mooi koper kaarsenkroontje met sierlijke krulletjes, hing aan den balken zolder. Op de tafel stond een koperen lamp: „een snotneus" noemde men dat walmende, kwalijk riekende ding. 57 Maar de lamp hoefde nog niet aan, de dag lichtte nog. „Ik ben je dienaar, hoe vaart mijnheer Bronkhorst ?" „Zeer wel man, ga zitten. Waarmee kan ik je dienen? Met een glas wijn of een borrel?" vervolgde Koos, even opziende waar moeder bleef. Maar die was heengegaan. Die liep zeker in het achterhuis vader weer te bekapittelen of anders zat ze de gezellen boven na. Nooit kon ze nu eens rustig zitten te spinnen of kousen te stoppen. Wat dat betreft, eilace ! wat zag dat er gisteravond fijn uit in de keuken bij Ant v. Vuerden. Dat smettelooze wit marmer en dat koper aan dien glimmenden tegelwand. En wat blonken die pannen op den vuurhaard en die gemetselden oven. Zoo gezellig zat Antje bij een kopje coffie en ze had er nog koekjes bij, pas uit den oven; zij kende het, bros en zoet. „Om je de waarheid te zeggen, zijn alle sterke dranken mij nadeelig, mijnheer," piepte de kleermaker, „van een halven roemer is mijn kop al dol." „Dan neem je Medoc, vriend," antwoordde Bronkhorst afwezig. „Op je gezondheid, mijnheer, daar ga je." „Zeer verplicht, Naaibank. Wat beleven we toch wonderlijke tijden!" „Ik dacht, dat er in jouw straatje niets te klagen viel, Koosje." „Een pauw heeft zoowel zijn veeren noodig als een mosch, vriend snijder. En d'r komen er heel wat „buiten de Poort"1) tegenwoordig. Als de bovendrijvende partij in ons land blijft triomfeeren ...." ') Uit de stad verbannen. 58 „Ja, 't is ellendig," viel de kleermaker in. „Ik doe ook al m'n best wat te verdienen. Maar hoe gaat het? De lakens.... Wie weet hoe gauw er verandering komt!" Koos keek den snijder eens aan. Hij zag er maar schraal uit. „Je gezicht staat me wel aan," overlei Koos. „Hij lustte wel. wat!" „Die verandering kon er zyn, eer je er om denkt," verkondigde Koos, nu weer in zijn werk komend. „Als ik weet welken kant je uit wilt, kan ik je misschien wel een grooten dienst bewijzen. Mits je kunt zwijgen." „Voor geheimhouding sta ik borg, m'n vriend." „Je moet weten, ik ben een stukje aan 't drukken. De gezellen weten niet, wat het inhoudt. Ik geef pagina voor pagina en zal zelf het titelblad drukken, als de boel af is." „Uit eigen intrest," lachte de kleermaker "begrijpend. „Anders moet je voor het zetten van die vier regels titelblad, evenveel betalen als anders voor de heele pagina." Bronkhorst lachte luidruchtelijk mede: „Je kunt ook wat verdienen, vriend. Want, onder ons gezeid, 't is een woord van groote heeren. Die dingen moeten overal verspreid worden en daar zoek ik lieden voor. Wanneer jij nu het platteland op je woudt nemen? Er komen nog al eens boeren bij je. En onder het passen kun je ze licht eens polsen. Ik zal je een pak exemplaren in je winkel geven. Daar kun je een dukaat op winnen. Bovendien krijg je voor elk exemplaar datje verspreidt een rijksdaalder." „'n Nobele aanbieding, baas. Maar vertel me eerst wat behelst het boekje?" „Hoor eens, jij bent Luthersch en ik ben Roomsen en we weten samen wel, dat wij op bittere wijze door de Regeering getracteerd 59 worden. De Prins bevoordeelt den heerschenden Godsdienst en dat kan nog. Maar wat hebben we te maken met dien Moffen Hertog?1) Konden we op de een of andere manier dien heeren het roer van de regeering ontnemen, de welvaart keerde terug in 't land." „Zal ik me nog eens inschenken, Koos? Je stelt me den Prins in een licht, zooals ik Zijn Hoogheid nog nooit gezien heb. Ik heb ook vrouw en kind, moet weten of er gevaar bij is." „Wij willen vrijheid van godsdienst," wond Koos zich op: „De Prins heeft dat Geuzenbloed van zijn voorouders zoo ingezogen, dat hij zijn leven tot maintenue van den heerschenden Godsdienst zou geven." „'k Zal nog eens drinken. Neem ook een teug, Koos!" „Ja, maar ik wou je van 't bewuste boekje vertellen." „Praten en breien gaat net zoo goed als praten en drinken." „Vooruit dan. 't Is een boekje, waarin de carakters van al de Oranje-Prinsen worden beschreven van Willem I af, tot dezen lummeligen Willem V toe." „Drink nog 's, Koos ...." Voor de vierde maal schonk de kleermaker zijn roemer vol. „Nee, ik niet. 'k Beef toch al. Jongen als ik denk wat we al van dat Oranjehuis verduurd hebben, hoe we nu weer in de misère met Engeland zitten, dan komt m'n oue Spaansche bloed boven. Als je met mij één lijn wilt trekken, om dat zondenregister van Oranje rond te strooien, win je een duivel van een geld. En je doet een goed werk." l) Hertog van Brunswijk. 60 „Dan wil ik je wel zeggen, win je den duivel zelf," riep Naaibank 'n beetje dronken en rood van toorn. „Waar zie je me voor aan? Ik wil liever werken langs 's Heeren wegen dan zoo mijn nek tegen de krib te keeren. Wat wou je klagen? Ieder verricht hier zijn godsdienst naar zijn keus." „Je bent een genieperd, om me eerst te laten praten!" brulde Koos. „'t Kan me niks schelen, of 't je behaagt of verveelt," treiterde de kleermaker. „Ons land was al lang verloren, als de Prinsen van Oranje ons niet gered hadden." „De Prinsen van Oranje?" smaadde Bronkhorst „Wie geeft om hen ? Toen Willem IV in '47 in 't Zwijnshoofd op de Groote Markt logeerde, lette er niemand op, behalve een verwaande wagenmaker en een gekke koekebakker." „Van lasteraars moet ik niets hebben, Bronkhorst. Als de Natie naar den Prins en den Hertog geluisterd had, zouden we nu de Engelschen al lang overwonnen hebben." „Die lieve Engelschen, die Oranje toelaat in onze kaarten te kijken?" „Laten we nu niet langer twisten," bedaarde de kleermaker goedmoedig. „Als ik je raden mag, zoo'n Regentenlikker ben je ook niet, als, je weer wat verdienen kan aan Oranje, doe je het ook, als ik je raden mag, druk geen gevaarlijke paskwillen." „En wil je; nou wel eens gauw 'als de wind de deur uitdrillen!" rijmde de moeder van Koos, die de laatste woorden had gehoord en nu met een brandende vetkaars de kamer inkwam. Ze was bang, dat de heeren anders den snotneus op zouden steken en die vuile walm had ze liever niet in haar mooi huisvertrek, dat tevens 61 pronkkamer was. „Wie heeft dat ooit van me leven van zoo'n Mof verwacht?" Naaibank dronk bedaard zijn vijfde glas wijn uit en liep naar de deur. „G-oeienavond joffer Bronkhorst en hou je geregen. Je moet niet denken, dat je je man of je zoon voor hebt, of je hal ven suffen knecht. Wat denk je wel?'' Koos Bronkhorst keek de twee kij venden eens aan. Ruzie was wel het allerminst wat hij verlangde. Hij kende den kleermaker van zijne jongensjaren af. 't Was een handige vent, maar soms gevaarlijk. „Hoor eens, Naaibank," kwam hij bedarend, „ik heb jou menigen klant bezorgd en jij hebt vaak met mij onder één deken gelegen. Laten we vrede houen, toe. En denk nog eens over mijn voorstel." „Mijnentwege is alles vergeven en vergeten," antwoordde de kleermaker blijde. Hij wou ook liever geen ongenoegen met Bronkhorst. Met dat Zaterdagsche wijf had hij niet te maken. Ieder zei, dat Koos de mufs op Adriana Holtus had. Hij liep daar de deur plat en als zoo'n heerschap trouwde, mocht hij allicht het trouwpak leveren, een fijn lakensch wambuis. Dat hing er in. „'t Is al weer goed, Koos. We zijn broeders. Dat zegt alles. Ik wil je groeten, joffer Bronkhorst." De oude vrouw keek hem na met nijdige oogen. „Dat zoo'n nietig kereltje mijn wijn opdrinkt en jou slib laat vangen, Koos!" bromde zij. IX. De Trouw Tan den boekbinder. Juffrouw De Leeuw ruimde zuchtend haar winkel op. Zij nam netjes het stof af van al de boekenplanken, legde velerlei boekjes en pamfletten voor het uitgebouwde raam met de kleine ruitjes. Onder in het pothuis klonk het vroolijk geklink-kink van den schoenmaker, die fluitend de schoenen lapte. Het bovenluik en het voorraampje van zijn pothuis stond open, met zijn schoenmakers-gerij zat hij in het volle licht. De vroege morgenzon scheen in het nauwe Hang tegen de hooge huizen, doch bereikte met haar stralen in lange het donkere winkeltje niet. 't Was ook donker in Barbara's hart. Het mooie, jonge vrouwtje van Jan de Leeuw was het luchtige, veranderlijke meiske niet meer van vroeger. Zij was het kind van een welgestelde boerin uit Kralingen, opgegroeid onder de strenge prediking van Dominee v. d. Groe. Moeder vereerde dien leeraar. Onder zijne leiding was zij tot bekeering gekomen. Moeder had zich eens, als een onbezonnen vrouwtje, aan de Nachtmaalstafel gezet, in de wufte kleeding van de wereld, laag uitgesneden en dun. Toen had de strenge dominee v. d. Groe zijn zakdoek tot een bal ineen gefrommeld en dien moeder toegeworpen: „Daar vrouw, als je geen kleeding 63 hebt om je naaktheid te bedekken, neem dan mijn zakdoek." Die onmeedoogende bestraffing was ingeslagen bij moeder. Zij had dominee afgewacht en, in felle overtuiging van haar zonde, berouwvol geschreid. „God had haar bekeerd en wedergeboren," roemde moeder telkens. Haar lievelingsboek was: „De toetssteen der ware en valsche genade", van dominee v. d. Groe, en zij had geprobeerd haar dochtertje Barbara in Gods wegen te leiden. Doch het levenslustige dochtertje kon zich niet schikken onder de haar benauwende prediking van dominee v. d. Groe. Dan ergerde, dan verontrustte, dan verveelde haar de drieurige preek. Moeder was jong gestorven. Grootmoeder, die in Leiden woonde, had het meisje als het hare aangenomen. De oude vrouw was een Mennistenzusje, vriendin van dominee v. d. Kemp. Die godsdienst stond de jonge Barbara zooveel te beter aan, vroolijker, gemakkelijker, streelend de zinnen. Nog levendig herinnerde zij zich haar Doop te Rijnsburg. Zij zag den ouden Gerrit de Kokerl) met zijn lange grijze pruik, in witten hemdrok en onderbroek, opbloote voeten naar het doopvat met warm water gevuld, treden. Zij naderde in een lang wit gewaad. Tusschen den zoom was lood genaaid om de jurk strak te laten neerhangen. Tegelijk stapten zij in het doopwater, dat tot hun hals reikte. De Koker dompelde Barbara's hoofd even onder en doopte haar toen plechtig in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. l) Stichter van het hofje op den Goudsche Singel te Rotterdam. 64 Later klemde haar ook deze luchtige godsdienst nog te zwaar. Grootmoeder had haar naar dominee Hofstede de Gróót gezonden, om de oude meid Trijntje, eene vriendin van Barbara's jonggestorven moeder, wat te helpen en dominee gezelschap te houden. Daar had zij Jan de Leeuw ontmoet, die met dominee over de uitgave van een paar preeken kwam. praten. Met tintelende oogen had het jonge meisje den knappen boekverkooper, geacht lid van het Gilde, aangezien. 't Was Augustus, kermistijd! Op De Leeuw's vraag, of zij de kermis al gezien had, wist ze niet, wat te antwoorden. Ja, ze had met Oom, zoo noemde zij dominee, op de Groote Markt de goud- en zilverkramen bewonderd en langs de galanteryen-, handschoenen- en mandemakersuitstallingen gedrenteld; zag ook op de Kaasmarkt de hoedenkramen en terwijl Oom het West-Nieuwland afliep en in de boekverzamelingen snuffelde, neusde zij in de stoffen, zijde en lint-uitstallingen. Zij hield van een kleurig zijdje en iets lichts stond haar zoo goed. Maar Oom riep haar al heel gauw, hij wilde haar hoogstens op het Beursplein de schilderijen en prenten laten kijken. Haar jonge, blijde hartje hunkerde naar de echte kermisvermaken. Knusjes wafels of broedertjes te gaan eten of om de Gékken*) of de koorddansers te schateren. Zij wou heusch op de Nieuwe Markt de poppen- en koekkramen, die keursjes en rijglijfjes eens zien, en een echt Neurenburger schaartje of mesje kon ze best gebruiken. l) Vroeger reisde men met krankzinnigen in kooien de kermissen af. 65 „Wie moet je geleiden, kind?" vroeg dominé, wanhopig om het levenslustige verlangen van het meisje. „Trijntje heeft er geen zin in. Wat doe je in die ijdelheid!" „Als ik de joffer een middag van dienst mag zijn ?" had De Leeuw gevraagd en Barbara had alleen daarom Jan de Leeuw wel om den hals willen vallen. Dat was een middag! Die boekbinder wist van pretmaken! Die apen en beren, die goochelaars en koorddansers; hoe kwam hij door de volte met haar? Heerlijk! die overstelpende, kleurige drukte, al die lachende, duwende,' genietende menschen, die zelfs uit Kralingen en Delfshaven, ja, van 'tOvermaasche kwamen! Zoo zag ze nog nooit „het wereldsch gewemel" en zij zei niet met Van Alphen: „Ik moet naar den hemel," maar zij genoot als nooit tevoren. Jan schonk haar een kleurig keursje, een fijn scherp schaartje en een groote kermiskoek. Alle menschen kochten immers iets en gaven geschenkjes. Thuis gekomen bij Grootje in Leiden, kon Barbara niet zwijgen van den galanten boekbinder en den verrukkelijken kermisdag. „Je moet nooit scherp aannemen," had Grootje gezegd, „dat voorspelt ongeluk." Barbara had om dit bijgeloof gelachen, doch zij zette een heel ernstig gezicht, toen de oude vrouw, nadat Jan de Leeuw formeel aanzoek om hare hand had gedaan, haar vermaande geen man te nemen die God niet vreesde. Grootje's informatiën waren voorts wel goed: De Leeuw kwam van Vlaardingen, had geluk in de negotie, was knap in zijn Vak. Een jaar later had Barbara Superus als getrouwd vrouwtje haar intrek in het smalle Onze Vaderen. 5 66 boekwinkeltje genomen. Jan de Leeuw vergoodde in het eerst het naïeve, vroolijke meisje, onschuldig als een kind. Maar De Leeuw stelde Barbara te leur: hij was niet de zedige jonkman, dien zij zich gedroomd had. Hij hield van een pretje en van naar de komedie en concerten te gaan; het ergerde hem, dat zij niet mee wilde en haar bruidschat was hem ook duchtig tegengevallen. Langzaam waren zij van elkander geraakt, had Jan's hart zich van Barbara verwijderd; zij minde hem nog met al de innigheid van haar jeugd. Barbara De Leeuw klopte haar stofdoek uit buiten haar winkeldeur. De schoenlapper zong nu een psalm, naar de nieuwe berijming. Nu, hij was zoo'n zware, stugge Christen niet als dominé v. d. Groe, dacht Barbara. Zij mocht hem graag: Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, O Heer der legerscharen God, Zijn mij Uw huis en tempelzangen. Neen, Barbara ging niet graag naar de kerk. Ze kon het niet uithouden, zoo'n uur of drie, vier, bewegenloos te zitten luisteren. Z\j liep weer naar binnen, naar de donkere huiskamer, laaggebaBxt en met kleine ruitjes, donker en hoekerig. Een lage houten schommelwieg stond naast de schouw, met een groen • saaien overkleed, een houten paardje lag op den kap en een grof gesneden popje. ■" Het was stil in het wiegje, want het kindje werd nog maar heel kort geleden uitgedragen naar het akelig gelegen, stinkende St. Jan's Kerkhof achter het klooster. O, dat alleen, het 67 [ kindje daar te weten, onder het ruwe volk van I de Vesten, wonend in dompige, vochtige krotI ten en kelders, aan den rand van het overvolle [Kerkhof, pijnigde de moeder. Zij vond het { ellendig tusschen het grauw en het rapaille fheen te moeten, om te treuren op het graf van haar kindje. Dat was alles wat zij overgehouden had van haar geluk. I Barbara had haar kindje niet gezond, niet I krachtig gekend. Grootje was eensklaps zwaar Iziek geworden en Barbara was toen in den zwaar hotsende postwagen, ondanks de naderende geboorte van haar eersteling, haastelijk tot Leiden gereisd. Zelf was ze wel gezond (teruggekomen, maar het kindje zag te vroeg fhet levenslicht en stierf na eenige maanden, uit gebrek aan levenskracht. Die haastige reis, zonder de toestemming van paar man te vragen, had De Leeuw*s ontevredenmeid opgewekt. Hij verweet Barbara het verlies m&a zijn zoon, sinds bleef hij zelden rustig meer [thuis en zocht zyn vermaak in het publieke leven. Barbara De Leeuw keek op de lange friesche staartklok met haar zware koperen gewichten. |t Was nog vroeg in den morgen, zeven uur. | Zij streek zich vermoeid met de hand over pet voorhoofd. Welk een nacht maakte zfl door! I Gisteravond was De Leeuw vertrokken met honderdvijftig gulden bij zich. „Man, wat moet je doen met zoo'n som in den nacht?" had ze bezorgd gevraagd. „Je doet zoo royaal en de |Winkel gaat toch zoo slecht." „Och," zei hij netelig, „ik weet niet waar jij Ie mee bemoeit." | n't z\jn mijn zaken toch, zoo goed als de jouwe, man." 68 „Jou zaken die liggen in de keuken en in huis," was Jan de Leeuw nijdig uitgevallen. „Als je 't weten wilt, we hebben vannacht een feestje in de Loge, en ik moet de kosten van toetreding betalen." Zonder verder iets te zeggen, was hij de deur uitgegaan. Barbara had in de slaapkamer de rust van den nacht niet gevonden. Onrustig had zij zich tusschen de linnen lakens om en om geworpen. Zij voelde het ongenoegen des Heeren over haar. In jolige levenslust had zij zonder God haar man gekozen. God sloeg haar met den afgod van haar ziel. „Je hebt een koning over je begeerd," had Grootje gezegd. „Net als Israël, die Saul verkoos. Die koning zal hard over je zijn, je beste en liefste dingen nemen. Wanneer je dan uit den nood tot God roept, zal Hij je genadig zijn." Die voorspelling was uitgekomen. Heel den nacht had Barbara gebeden. God gesmeekt om vergeving, om licht, om haar en haar man te leiden öp den weg naar den Hemel. Tegen vijf uur was De Leeuw door Bronkhorst en Holtus naar binnen gesjouwd: het water droop uit zijn kleeren, zijn kletsnatte hoed kleefde langs zijn ooren. „Wat is er gebeurd, heb je in den Singel gelegen, man?" had Barbara gevraagd. Over haar nachtjak had zij de huisjapon van haar man geworpen. Het witte nachtmutsje dekte haar krullende haren. „Maakt je niet ongerust, juffrouw," had Holtus geroepen, Je baas is ontgroend, we hebben hem met zijn vieren kopje onder in den waterton gedoopt." Jan de Leeuw kon zelf niet praten, zoo dronken was hij, wezenloos leunde hij tegen de toonbank. 69 „Ga maar heen, heeren," had Barbara gezegd. „Bi zal zelf mijn man wel helpen." Met groote moeite had zij haar man te bed gebracht, nu klonk zijn snorken luidop achter de dikke gordijnen van het hooge ledikant in de slaapkamer. Barbara De Leeuw stond even op den dremspel van het vertrek en ving de verwarde klanken op, die van haar mans lippen rezen: [„Doekje Holtus, je bent de mooiste en de liefste t die ik ken Och dat wijf van mij .... Holtus hou je mond, ik wil niets weten van die pam[ fletten. Ik naai in en daarmee uit!.... O, jongens help me toch ik stik! in " Jan de Leeuw sprong het bed uit in zijn zware droomen. Met zachte, stevige hand bracht Barbara hem terug; verknepen in wanhoop, uitgeput van [onrust viel zij Op den breeden stoel. „O, Heere God!" bad zij met saamgeperste ihanden. „Gij weet alleen wat goed voor mij en voor hem is. We zijn allebei vèr van U en hebben de weelde niet bij U gezocht." In dat bidden week de angst en de smart, die haar heel den nacht besprongen hadden. Haar hart smachtte naar liefde en vrede. Een milde tranenvloed stroomde langs hare vermoeide oogen en dat luchtte op. X. Hendrik Holtus óp bezoek. Hendrik Holtus, de bijna zeventig-jarige slijter van den Schiedamschen Dijk, kuierde op een stillen Zondagmorgen een eindje om met Korthals, zijn achterbuurman uit de -Baan, den brander. Het was nog stil. Geen sleeperswagen hobbelde over de keien van de Baan, het geklop van de kuipers weerklonk niet en in de branderijen rustte het werk. „Zullen wij den Dijk om gaan, de Schiedamsche Poort uit naar den Bontenpaal?" had de brander gevraagd. „'k Zie liever menschen," antwoordde Holtus en daarom waren zij rechts afgeslagen, de Baan uit op de Binnenwegsche brug aan. Daar langs het Vestwater stonden de banken van de Scheveningsche vischmarkt, helder geboend te drogen in de Octoberzon. Een troep kinderen, uit de steegjes van de Vest en 't Spinhuiswater, speelden daar vol uitbundig geraas. Het tweetal liep den Molen voorbij de Leeuwelaan in, en zoo op het Krattenbruggetje aan. Achter den Coolsingel lagen de weilanden, je kon de torens van Schiedam en Overschie zien. Hier in de stad heerschte ook de rust nog van den Zondagmorgen. Alleen wat kerkgangers spoedden zich tempelwaarts. Langs den St. Laurens kabbelde het water 71 van de Rotte. Zij liepen de Nauwe Marktsteeg op en stonden op de Hoogstraat. Al dien tijd was het tweetal in een gewichtig gesprek verdiept geweest. „Je moet het zelf weten, Holtus," had de brander zooeven gezegd, „ik heb je de Amsterdamsen e stoopen *) gedistillleerd geleverd en jij hebt ze betaald, maar jij moet weten, of je den accijns ontduiken wilt." „Ik heb het niet voor het eerst bij de hand en 't zal de laatste maal niet zijn." „Weet je niet! Je bent als ze je snappen dubbele import verschuldigd, en anders kun je brommen onder het Stadhuys." „'t Loopt zoo'n vaart niet. Men krijgt niet makkelijk een oude rot in den val!" Holtus' slimme oogen blonken van pret, toen hij dacht aan de belangrijke som die hij „uithaalde" door zijn gesmokkel. „A propos," vroeg de brander, „zal het eindelijk wat worden tusschen jou Adriana en Koos Bronkhorst? Ik hoor Koos te avond en te ontij over jou vloer." „'t Kan best wezen, buur. Ik wilde het wel." „Hoe staat het met de tabaksspinnerij ? Je hebt het pakhuis in- de gang leeggeruimd, merk ik." Holtus lachte luidop. „Ik kan jou wel in 't geheim nemen, Korthals. Ik heb een voordeelig zaakje aan de hand. Koos Bronkhorst komt zijn persen in mijn pakhuis zetten. Hij heeft een mooi libel te drukken. Ga je mee, een pijp rooken bij onzen vriend ? Dan hoor je er alles van!" „Dank je, Holtus. Je weet, ik moei me liefst ') Een stoop is een vochtmaat van 2 Liter. 72 niet met infame zaken. Maar hou jij je niet óp voor mij. Er gaat strajk een Oost-ïnjevaarder weg, 'k mag dat graag zien. 't Doet me altijd aan, als het scheepsvolk hoera! roept tot driemaal toe, en als de kanonnen dan bulderen." Holtus lachte een beetje medelijdend. Neen, voor zulke dingen verzette hij geen voet. Zoo sentimenteel was ie niet „Dat geeft me geen spek op 't bord, buur. Wandel dus plezierig verder. Ik moet even mijn jongen vriend Koos spreken." Met een korten groet verliet Korthals zijn buur. Hij zou Holtus niet verraden, geen kwestie van, maar meedoen wilde hij nog veel minder. Zijn dochter was naar zijn zin ook veel te intiem met Adriana. Hij moest haar eens waarschuwen. Dat ouwe wijf dronk als een kaaiwerker! Intusschen had Holtus den boekwinkel van Koos Bronkhorst bereikt „Heb je het placaat gezien, dat aangeplakt is aan het Stadhuys?" Met die opgewonden vraag begroette de jonge man den ouden smokkelaar. „Placaat? Neen, niets gezien. We zijn de Marktsteeg opgekomen." „Er is een premie gesteld van duizend gouden Rijders, niet alleen op de ontdekking van Schrijver, Drukker, Verkooper of Uitzender, maar zelfs op ieder, die daar eenigszins mee gemoeid is. „Is het anders niet?" vroeg Holtus spottend. „Niets anders?" viel juffrouw Bronkhorst uit, die Holtus nu eerst onderscheidde in de duisternis van den winkel, onder die breede luifel. „Vindt jij dat niets, dat er een boete staat van 6000 guldens op het herdrukken van Aan het 73 vouc van jyeuerowim, liuisgituer» ion uuiiislc uou- nissement uit Holland en Friesland voor altoos?" „Dit geldt alleen voor den ezel, die zich laat ontdekken," antwoordde Holtus luchtig. „Niet voor verstandige luyden." «Ik heb Naaibank voor ons plan zien te winnen, en hef is niet gelukt," vertelde Koos met vrees in zijn stem. „Die Joris Goedbloed zal ons niet verraden." „De Leeuw met zijn fijn wijf, daar vrees ik voor," vond de oude juffrouw. „De Leeuw is vrijmetselaar geworden," sprak haar zoon tegen, „voor hem geen vrees." „Neen, niet voor hem, Bronkhorst. Maar het plan om in mijn pakhuis te drukken, moet worden opgegeven. En je moet het ook niet in de Boompjes doen. Hoe licht zou dominee Hofstede de Groot lont ruiken." . „Weet je wat het beste is?" overleide Holtus. „Komen jullie toch naar achter, drink een glas wijn en steek een pijp op," noodde juffrouw Bronkhorst nu vriendelijk. De kerkklok van de „Steygerkerk" luidde; ieder oogenblik kon Joost uit de kerk komen en dan was het zaak hem veilig naar de keuken te loodsen. „Ja, wat zou het beste zijn?" vroeg ze, toen haar gast gezeten was. Ze keek hem recht in de oogen, hij was een oude guit, kon hij haar zoon aan, haar nog in geen tienen. „Dat Koos het heele pamflet hier drukt, op zijn eigen persen." „Ze zijn al afgebroken, Holtus." „Hindert niet. Zet ze weer op. Beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald." „'t Zal je dukaten kosten, Holtus. 't Eischt allemaal extra arbeidsloon." „Daar geef ik niet om." 74 „Of je lastgever, Mijnheer Valck!" „Om 't even, wie 't is. Als het maar goud geeft. Goud geeft het zeker, 't is goud. Ieder Nederlander moest er een exemplaar van hebben. Mijn hart jeukt er naar, dit pamflet in de wereld te zien. Je zou eens zien of de Oranje-partij niet uiteen scheurde. Dat is nog eens taal, die een mensch zijn oogen verlicht." Koos Bronkhorst schudde het hoofd. Dat gepraat vond hij niet eerlijk, 't Kon Holtus evenmin als hem iets schelen wie er aan 't roer zat. „Zoo ingenomen ben ik niet met dat libel. Maar ik ben drukker en boekhandelaar. Verkoop en druk wat me het meeste voordeel geeft. Misschien is het volgend libel dat ik ter perse leg wel een tegenschrift van den dierbaren Hofstede." „Om 't even, om 't even," sneed Holtus verdere discussie af: „Ik heb de zaak zoo overlegd: jij drukt de vellen, en zorgt dat ik ze nat krijg. Dan laat ik ze drogen op mijn zolder en kan Jan de Leeuw komen om ze in te naaien. Jij kunt ook helpen." „U moet in ieder geval, ter bestrijding van onkosten, twintig Zeeuwsche Rijksdaalders fourneeren, Holtus," eischte juffrouw Bronkhorst bruusk. „Maar wacht,-hier heb je De Leeuw! die zal allicht ook nog een duit in het zakje te gooien hebben. Nietwaar De Leeuw?" ging ze voort, zich tot De Leeuw wendend, die aan het begin van de kamer bleef staan. „We hebben het op het oogenblik over de duiten-kwestie." „De Rijksdaalders-kwestie, zeg dat maar," bromde Holtus. Dat leelijke wijf was zoo inhalig. Zeker, De Koning had gezegd: er hoefde op geen Dukaat gekeken te worden, maar hij wou in 't geniep toch nog wel wat overhouden. 75 „Goud is de ziel en de pit en 't merg van 't leven," antwoordde Jan de Leeuw lachend, terwijl hij zijn vriend Koos en Holtus de hand drukte. „Wat is er een volk op de been voor het Stadhuys. 't Gaat over zeker libel, dat verboden wordt," lachte hij vol ironie. „Van welks inhoud jij niet weten wilt," beet de moeder van Koos hem verachtelijk toe. „Natuurlijk niet!" Jan de Leeuw wreef zich vergenoegd de handen. „Mijn plan is, dat jij iederen avond, desnoods ook des nachts, libellen bij mij komt innaaien, die je voor geen geld ter wereld lezen zoudt," stelde Holtus voor, met knippende oogen. „Top," riep Jan de Leeuw. „Het gewoel van mijn consciëntie wordt altijd volkomen door die gouden mannetjes verdreven," zei de oude vrouw leutig. „Al bezwijkt mijn hart al eens, ik herleef dadelijk." „Je hartje is van Engelsch leer, schat," spotte Holtus. De oude keek hem vernietigend aan. Ze had een scherp woord op de lippen, net toen mijnheer De Koning de bovendeur van den winkel opendeed en over de onderdeur gluurde naar achteren. „Kom binnen, mijnheer De Koning," fleemde joffer Bronkhorst beleefd. Zjjj wist al lang, dat het mijnheer De Koning was, die hier de lakens uitdeelde; óók Holtus kreeg van hem het geld. Beleefd neigend groetten allen den boekhouder van den heer Caarten. „We zijn zoo druk aan het praten geweest, dat we niet eens naar de flesch hebben gekeken," vertelde moeder Bronkhorst vriendelijk. „Laten we dan eens klinken op den goeden afloop," stelde De Koning voor. 76 . Met een vroolijk gebaar schonk ze in. „Dank je, moeder Bronkhorst," vleide Holtus, die het oude wijf graag in haar humeur hield. „Bi handel zelf in wijn, maar ik verklaar, dat ik niet veel soorten heb, die beter zijn, dan deze. Juffrouw, je welzijn! Avec tout mon coeur !" „Insgelijks, juffrouw 1" AUen dronken, staande. „Ik ben nu blij, dat we hier aUen bij elkaar zijn," zei Jan de Leeuw eindelijk, toen zij weer zaten en de mannen dikke rookwolken uit hun pijpen bliezen. „Nu zou ik graag weten, wat ik verdienen kan, vrienden." „Als je een hal ven stuiver per stuk krijgt, dan betaal ik toch goed," stelde De Koning voor. „Zoo heel veel is dat niet, denk aan de gevaren." „Die zijn er voor jou niet. Jij wéét niet, wat je inbindt," snauwde de moeder van Bronkhorst. „Je krijgt bovendien ook een Rijksdaalder voor eDr exemplaar, dat je verspreidt!" „Ja, nu moeten wij het over de verspreiding hebben," oordeelde De Koning. „Di neem voor Rotterdam een paar honderd voor mijn rekening," beloofde juffrouw Bronkhorst. „Ik heb er al zoo vaak een in de luiers gelegd. Laat mij dat maar plooien." „Ik pak Amsterdam!" zei Holtus. „Ik zorg voor Leiden, 'k heb daar nog een confrater," verklaarde De Leeuw. „Ik blijf mijn vrouws grootje wel uit den weg." „En Hoogeveen? 'k Vertrouw hem geen bladzijde," wantrouwde Holtus. „Neen, Hoogeveen niet." „Utrecht en de kleine steden er om heen bewerk ik zelf," sprak nu De Koning af. „Ik zal ook nog menig exemplaar verzenden met de 77 Ordinaire Post. Ik verzend ze dan als Fransche Almanakken," besloot De Koning. „Nu, vriend Bronkhorst," hij hief zijn glas in de hoogte, „ik wensch je veel voorspoed met het drukken." „Vrienden, dat het alles wèl moge gelukken," rijmde Bronkhorst. „De hemel verleen' ons meer van zulke echte stukken," liet Holtus volgen. „Om zekere lui te verleeren haar nukken," begon De Koning weer. „We zullen ze wel krijgen, die krukken," dreigde de oude vrouw. AUen lachten, dronken hun glas uit, en de een na den ander verliet het pronkvertrek en den winkel. Met een ontevreden gezicht bleef de oude vrouw rondkijken, toen zij allen waren vertrokken. Koos bracht Holtus een eindje weg. Dat gaat zeker weer op Adriana aan en ik zit in den rommel, bromde zij. Kijk eens, de asch ligt op den vloer en de kluiten modder er bij. Als die oue zeur van een Joost nu nog maar een poosje bij zijn heiligen blijft, anders leutert hij weer: Moeder hoe komt de boel toch zoo vuil.... XI. Het eerste deel Tan 't werk volbracht. „Compliment van mijnheer Holtus, en of ik de vellen misdruk mag." Voor de vierde maal kwam de knecht van Holtus om den grauwen zak vol afgedrukte vellen van Aan het volk van Nederland weg te halen. Bronkhorst lei den knecht den zak op den schouder en liet hem gaan. Het was met een zware zucht van verlichting, dat Koos Bronkhorst eindelijk naar zijn werkzolder ging, om het laatste gedeelte van de titelbladen af te drukken. De knechts waren naar huis, het kon ongestoord geschieden. Hij had, ondanks de bemoediging zijner felle moeder, al heel wat angsten uitgestaan en hoeveel zou hij nog moeten verduren? Want moeder stond er op, dat dit laatste bedrijf nog niet het allerlaatste zou zijn. De moeite en de kosten van het zetten waren nu eenmaal gedaan. Hij had bijna zes-en-zestig halve riemen papier verwerkt en nu zestienhonderd exemplaren geleverd. Er konden wel zeventienhonderd afgedrukt worden uit 66 halve riemen: „De rest doe je nu maar zelf, Koosje," had moeder gezegd, „dat kan nog menig extra ducaatje worden!" Moeder was wonder in haar schik tegenwoordig. Hoor, daar ging het nijdig winkelbelletje weer! „Juffrouw, hebt u een boek papier voor me ?" „Wel alle heiligen, als dat mijnheer Mannie, 79 de groote kleermaker van over het Stadhuys, in eigen persoon niet is," dacht Bronkhorst op het hoor en van die bekende stem, en sloop leven terug van den zolder kijkend door de I glazen deur. Hij zag moeder het boek papier uit de lade krijgen, schijnbaar zonder erg lei zij het pam■ net Aan het volk van Nederland op de toonbank; als een kat beloerde zij al de bewegingen van den grooten heer. Hij kreeg zijn beurs, gaf moeder een gouden ■Bijder. „Wil je dat," hij wees op het boekje, „ook maar inpakken, juffer Bronkhorst, net gepast, rol u 't maar binnen in." Koos knikte begrijpend. Zie je, zoo ging 't I alle dagen. Die haneveeg, ze griste de vellen weg, soms nog ongecorrigeerd, en naaide ze 1 dan zelf in. Maar kom, hij moest er niet over | tobben, spoedig de laatste titels afgedrukt en dan er mee naar Holtus, om tegelijk de schriftelijke Garantie terug te brengen, dat was afgesproken. „Moeder," zei hij tegen den avond, terwijl zij I de karnemelkspap opschepte, „Moeder, ik moet I even naar Holtus." „'t Hoeft niet, kind, ze komen straks allemaal hier, Holtus, De Koning en De Leeuw." „Waarom ?" „Wel, om je goedendag te zeggen." „Mij goedendag te zeggen?" „Ja, m'n jongen, joul Kom eens mee, ik zal 't je uitleggen. Je hebt een gevaarlijk werkje I achter je rug, niet ?" „Om u tte dienen, moeder." „Je hebt je ferm gehouden, en ik heb ook mijn best gedaan. Hou je nu eens een veertien t dagen absent en reis henen naar Ostende. Koop 1 80 daar het burgerrecht. Het kón zijn, dat er nog iets van de zaak uitlekte en dan kon je oue grijze moeder haar hoofd in gerustheid neerleggen. Dan heb je een stad, waar je ongehinderd wonen kunt." Koos stond even geroerd. Hoe sprak in moeder, die scherpe, vinnige hey-bey, toch hetmoederhart. Toen lachte hij weer: „Wie zal dat betalen, zoete lieve Gerritje," neuriede hij. Zij lachtte mede, doch trok hem mee in de pronkkamer naar het kabinet. Met groote moeite trok zij de breede, diepe lade open en kreeg heel achteruit een zwarte, wollen kous. Door de mazen heen glinsterde het goud. „Moeder, hoe kom je daar nu aan?" „Een gouden Rijder voor elk exemplaar," fluisterde zij oolijk. „Jongenlief, maak nu een speelreisje naar Ostende. Dan klopt je moeders hart gerust. Je weet, ik zal je handel wel drijven." In een opwelling van warmen dank, lei Koos zijn arm om moeders hals. „U bent een best wijf, moeder." „Zeur niet," weerde de oude hard af. Toch blonken er tranen in haar oogen. Zij dribbelde naar achter om in de keuken het vuur op te stoken. De avond was gevallen en het werd koud voor October. Zij vond, dat zij haar gasten best in de keuken ontvangen kon, die was ruim genoeg. Joost was vroeg naar bed gegaan, die bleef slapen in de bedstee achter de groen saaien gordijnen. Zij zou maar vier flesscheh wijn uit den kelder halen, er zou nog wel eens geklonken worden op den goeden afloop der zaak. 'En wie weet, ging het er dan tusschen haar Koos en Adriana ook niet door! Het duurde niet lang of de vrienden kwamen. Holtus en De Koning tegelijk, iets later De 81 Leeuw; de laatste met zijn hoed diep in de oogen getrokken, huiverend in zijn langen mantel. „Ben je niet wel, Jan ?" vroeg Bronkhorst 'n beetje spottend. „Met de pantoffel van je wijf gehad?" „Praat me niet over dat wijf," barst De Leeuw uit. „Die ouë zeur, die ouë sul!" Een bescheiden tikje op de glazen deur stoorde De Leeuw. Met een kwaadaardig gezicht opende joffer Bronkhorst de deur. „Joffer, vergeef me, ik had mijn liniaal vergeten en mijn ... ." „Ik wou dat jij je armen en je beenen gebroken had," kijfde de oude, meteen woedend op zichzelf, omdat ze zoo slof was geweest de bovendeur van den winkel niet te sluiten: zoo kreeg Piet makkelijk de onderdeur open. „Wie geeft jou verlof, als je werk gedaan is, hier na te komen drensen?" „Juffrouw, ik dacht," stotterde Piet Lijmpot. Toch hadden zijn lijzige oogen deksels goed gemerkt, wie die drie in hun lange mantels wel waren, 't Was niet alleen om de kilte, dat zij hun hoeden tot over het voorhoofd hadden. „Je hebt niet te denken, lummel!" Juffrouw Bronkhorst wees den bovenden jongen de gang uit. „Ga weg, zoo gauw als je kunt en kom morgenochtend niet te laat." Piet ging met een boos gezicht. „Jou leelijk creatuur," bromde hij,, je maakt een mensch het leven meer dan zuur. Ik wou dat jij ten exempel van alle kwade wijven aan de wip -1) hing." „Zie zoo, dat vuiltje is van den vloer," zei ') wipgalg. Onze Vaderen. 6 82 de oude vrouw tevreden, terwijl ze teruggekomen een flesch ontkurkte, en de kelken volschonk. „Ik drink op den goeden afloop der onderneming, heeren." „Dat elk op zijn wijs er veel vreugd van mag rapen!" wenschte De Koning met zijn roemer in de hoogte. ^Die daar hun best niet voor doen, dien noem ik apen," rijmde Holtus jolig. „We zullen op de verspreiding nog wel eens een nachtje slapen," oordeelde Jan de Leeuw bedachtzaam. „Maar bij het vergaren *) in ieder geval niet gaan zitten slapen," viel Bronkhorst in, tot aller vroolijkheid. Toen werden de glazen uitgedronken en begonnen zij de werkzaamheden te verdeelen. De Leeuw en Bronkhorst zouden eiken avond in de achterkamer van Holtus samen komen, om de vellen in te naaien. Later zouden de verschillende boekjes, drie aan drie, als gewoon drukwerk, bodenloon vooruit betaald, verzonden worden onder den naam van Slappermonde, in Oostende. „En nu wou ik wel graag mijn schriftelijke garantie terug hebben, Bronkhorst," zei Holtus eindelijk, met een blik naar De Koning. „Die kan je krijgen, vrienden, ik zal het garantie-bewijs halen." . Hij opende de groote, hooge kleerenkist in den hoek, drukte op een knopje en de dubbele bodem schoof vooruit. Al verspreidde de vetkaars een onzeker licht, de mannen zagen wel, dat de dunne lade vol papieren lag. J) inbinden. 83 Bronkhorst lachte gemoedelijk, toen Holtus zei, dat als de hoofdofficier dit laadje onder zijn oogen kreeg, er een zeker hokje onder het Stadhuys misschien wel van gewagen zoude. „De pot verwijt den ketel, dat ie zwart is, Holtus. We zitten allebei dan in rook, vriend." Hij gaf het stuk aan De Koning. Die stond op, scheurde het papier aan fijne snippers en wierp die tusschen de brandende turven in den koperen „vuurwagen". „Zie je, malle Bronkhorst, daar gaan ze. Ben je tevreden, De Leeuw? Jullie zijn geen van beide goede Patriotten, je bent veel te bang. Wil je wel gelooven, dat ik de aanstaande week wel een dozijn exemplaren aan den Prins present durf te brengen?" „Dat doe je dan maar," zei Koos kalm. „Zal ik nog eens inschenken? Moeder is ingeslapen." „Je moeder ronkt zoo hard, ze slaapt als een kanon." „De wijn is wat zwaar voor haar geweest," vergoelijkte Bronkhorst. „We zullen maar zonder groeten heengaan," vond De Koning. Koos knikte. Moeder hing op twee stoelen, het zware hoofd op de borst. Zij kon niet tegen dien zwaren wijn. Zoodra zijn vrienden weg waren, schudde hij moeder bij den arm. Zij keek hem verdwaasd aan. „Kom, ouë zorg, 't is overvloedig tijd dat je naar bed gaat. Vader wordt alweer haast wakker, 't is temet tien uur." „Bx geloof dat ik .... een beetje beschonken .... ben Koos." „Ja moeder, dat zal wel zoo zijn." Hij schoof de groen saaien gordijnen open. 84 Joost lag in diepen slaap, de lange, blauwe slaapmuts tot ver over oogen en ooren. „Ga maar heen, Koos," zei moeder, door de kou weer bijkomend, „ga maar naar boven en slaap wel." Koos ging met langzame schreden de uitgesleten trap op. Ik heb al een goede zekere winst te pakken en zijlui hebben nog geen rooden duit. Maar die reis naar Ostende, nee hoor, dat stond hem niet aan. Eerst de zaken afhandelen, 't Was in elk geval een wijze streek van moeder. Ook moest hij zekerheid hebben omtrent' Doekje. Zij mocht hem niet, hij voelde dat opperbest. O, hij zou graag zijn winst van dit gevaarlijk zaakje willen derven, indien hij maar even knap van postuur en vroolijk in zijn conversatie was, als de geestige, jolige Jan de Leeuw. XII. Dominé Hofstede de Groot. De oude dominé Hofstede de Groot, sinds het laar '70 emeritus-predikant, zat in zijn studeervertrek aan de Boompjes en keek over het glinsterend Maaswater, dat zeewaarts stroomde langs de groenende oevers aan de overzijde. De dorpjes Katendrecht en Charlois lagen daar in de verte tusschen welige landouwen in vredige rust. De lucht was blauw en helder, het werd een mooie Octoberdag. | Met welbehagen keek dominé Hofstede naar pe rijke stoffeering der rivier. De trotsche po8t-Indiëvaarders, driemasters met hun witte keilen, de mooie riviervaartuigen, zooveel ■loepen en roeibooten. Wat werd Rotterdam groot door den handel! - En linksaf zag je de Plantage, in de kromming, allemaal nog jong, teer hout, maar 't kon ben mooie aanleg worden, een sieraad van zijn geliefd Rotterdam. „ 'tjonge, 'tjonge wat was het toch jammer, lat die ellendige oorlog met Engeland den handel zoo met lamheid sloeg. Was er ooit op lichtzinniger manier een oorlog begonnen, dan nu in het afgeloopen jaar? Die slag bij Doggersbank zoo bejubeld! och, wat had het gegeven. Engeland blokkeerde allen handel en alle nijverheid zou stil gaan staan." Zuchtend stond Hofstede op, ging naar zijn pijpenstandaard, zocht een schoone pijp uit, 86 daarna kreeg hij zijn tabakspot, een mooie mahoniehouten en stopte dood op zijn gemak. Even met zijn zilveren tandenstoker het vuur in het comfoortje wat opgerakeld, weldra blies hij den rook met zware wolken de groote, holle kamer in. Nog niet lang had de oude man gezeten, opnieuw voor het breede venster, toen de oude meid, met het hagelwit cornetje op, eerbiedig klopte en zedig Kees van Oeveren aandiende, de Prinselijke wagenmaker. „Laat den ouden man binnenkomen," zei dominé hartelijk. Hij zag er nog goed uit, de oude Kees van Oeveren, ondanks zijn zeven en zeventig jaren. De oogen tintelend van levenslust en zelfingenomenheid, de borst vooruit; hij was immers: „hellebaardier van de Maze." „Dominé," zei hij familiair, nadat hij ook eèn „gouwenaar" had opgestoken, „ik wou je oordeel wel eens vragen over dat vuile ding, dat bij dag en nacht over onze straten wordt verspreid, ik bedoel het libel Aan het vólk van Nederland." „Het is een schandelijk geschrift, Van Oeveren." „Hoor eens, ik ging vanmorgen een mossel eten bij Kaat de Lange, op den hoek van de Prinsenstraat.'' „Kaat Mossel?" „Juist, die had het er over. Zij schold mijnheer Elzevier, Caarten, Hubert en Valck de huid vol, die zaten er achter, had ze gehoord." Dominé was opgesprongen. „Je vertelt gewichtige dingen, Kees, die ik dadelijk aan burgemeester v. d. Heym vertellen zal." „Doe het nog niet, dominé, want door een 87 ontijdig bericht konden de boosdoeners zich uit de voeten maken. Kort geleden stond ik in den winkel van Bronkhorst. Bi heb voor zwaar geld dat andere leeUjke ding, Drie Koningen, gekocht. Niet voor mij, maar voor.... voor...." „Nu zeg het maar, Kees! voor.. „Juist, dominé, juist. Juffrouw Bronkhorst is een helleveeg. Ik loer maar eens zoo'n beetje af, als ik ronddwaal en luister naar 't lek. Krijn Naaibank vertelde, toen ik op 't Haagsche Veer, voor mijn oude huis In de drie kikkers stond, dat Koos Bronkhorst hem voor een vuil zaakj e had zoeken te winnen, en dat Hoefnagel..." „Die nietswaardige prulschrijver...." viel dominé in. „Ook doende is met Bronkhorst." „Er broeit zeker iets," stemde dominé ernstig toe. Hij hulde zich in een kolom van rook, zoo sterk trok hij aan zijn pijp. Weer klonk een bedeesd klopje, de oude meid diende joffer De Leeuw aan. „M'n zoete Barbara, laat ze binnenkomen." „Dan zal ik u groeten, dominé," zei Kees. „Nou, nou, dat vrouwtje is er in haar trouwen ook niet vet op geworden," mompelde Kees in de langè gang, toen joffer De Leeuw hem met een licht hoofdknikje passeerde. Haar ziel was tot berstens vol, ze moest troost zoeken bij den ouden vriend van Grootje. Zij kon de smart over haar kind niet te boven komen en het geheimzinnig wegblijven van haar man, lange nachten, pijnigde haar. Hij kwam veel te veel bij Holtus op den Dijk. Vrouw Soetmulder, die bij haar werkte, vertelde er van. En Holtus deugde niet! Jammerend klaagde de jonge vrouw haar leed uit. „O, dominé, Mietje Soetmulder zegt, dat 88 Holtus slecht is, hij zal mijn man heelemaal bederven." Dominé lei bedarend zijn hand op het hoofd van het bevende vrouwtje, dat haar mantelkap Trad neergeslagen, haar gezicht, door een fijn, wit mutsje omlijst, was rood van tranen. „Wie is vrouw Soetmulder?" „Een arme vrouw. Haar man is gewond bij Doggersbank, zij heeft vier kinderen; zij helpt Holtus smokkelen, zij woont in de Baan." „Dat is heel slecht van haar." „Ja, maar haar kinderen verhongeren half. Zij eten de pastei op, waar de pruikenmaker zijn papillotten mee bakt Zij wachten al bij den bakker als de pruik uit den oven komt. Zoodra haar buurman de -kruUen losgemaakt heeft, vliegen zij op die pastei af." „Bah!" zei dominé walgend, „bah, met dien viezen haarsmaak!" „U weet niet, hoeveel gebrek dat mensch lijdt in die steeg, dominé! Over haar deurtje heeft het pakhuis van Holtus uitgang, zoo kwam zij er toe, zij woont in dat slopje." „Zou je man mee smokkelen, Barbara?" „Ik weet het niet. O, maar mijn hart beeft. De nacht is niet om te werken en... ." Weer snikte zij onbedaarlijk haar leed uit. „He heb niemand, niemand meer. Mijn kind weg, mijn man verloren. Grootje keurt mijn huwelijk af. Antje komt nooit. Dl ben een bedorven mensch." „Ween zoo niet, Barbara," vermaande dominé zalvend, „maar zie Gods hand. Je bent eerst je eigen weg gegaan in je vriendschap met dominé "■) Vandaar het spreekwoord: Bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien. 89 v. d. Kemp, die je op Doopersche wegen heeft geleid, toen heb je je eigen pad gekozen in je huwelijk, nu zie je, dat je met heel jou sterken wil je man niet bekeeren kunt. „Verootmoedig je nu. Wie zijn overtredingen (bedekt zal niet voorspoedig zijn. Verneder u onder de krachtige hand Gods." Dominé liep heen en weer door het ruime, holle vertrek in zijn lange kamerjapon. Hij [stookte het breede turfvuur op, en rookte zijn pijp, die dampte als een schoorsteen. Wat moest hij aanvangen met dat schreiende vrouwtje? Hij, onhandige, ongehuwde vrijer! Hij zou Trijntje roepen. De oude dienstmeid kwam. Zij had Barbara's | moeder goed gekend. Samen hadden zij trouw Wij dominé v. d. Groe te Kralingen gekerkt. Van jongsaan stelde zij veel belang in de twee ouderlooze meisjes, die achterbleven, Antje en Barbara. „Ja, kind, de bezoldiging der zonde is de »dood, hoor. Ik hoop maar dat je een droefheid I naar God leert kennen, want de droefheid naar l de wereld werkt de dood." „O Trijntje, o Trijntje," snikte Barbara de Leeuw. rBx voel Gods ongenoegen zoo over mijn dwalingen en mijn trouwen met De Leeuw." „Nu je eenmaal in het schuitje zit, moet je ■ mee, kind," betoogde Trijntje. „God kan uit het kwade het goede doen voorkomen. Zoek Hem maar met je heele hart. Hij kastijdt je om je later te zegenen. Je moet je man in ieder geval dragen." Een half uur na het vertrek van juffrouw De Leeuw, zat dominé Hofstede de Groot tegenover zijn vriend burgemeester v. d. Heym en r vertelde, de voeten gestrekt bij het knappend haardvuur, wat hij dien morgen vernomen had. 90 Koos Bronkhorst, die oproerige libellen drukte en Holtus, de smokkelaar, beiden dienden zij in het oog te worden gehouden. Misschien de eerste nog het meest. Want die vloekwaardige libellen tegenwoordig! Die vergiftigden het volk. „Ge hebt toch Aan het volk van Nederland wel gelezen, erntfeste vriend?" vroeg dominéHofstede. „Ik vond het libel in mijn tuin," antwoordde Burgemeester v. d. Heym klagend. „Het is een helsch libel en ik vloek zijn afschuwelijken maker," wond Hofstede de Groot zich op. „De Heeren Staten hebben wijselijk en. godvruchtig op dat afgrijselijk boekje, 't welk door meer dan zeven kwade geesten schijnt uitgeblazen te zijn, een premie van 14000 guldens gezet, maar men badineert er mee. 't Is ten huidigen dage opnieuw herdrukt. „Het roept de Burgers van iedere stad te wapen om, wanneer de kans zich opdoet, het bloed van Oranje en alle Oranjegezinden te tappen." „Maar eer ze zoover zijn," dreigde burgemeester v. d. Heym. „Ik zal hier in den Raad Caarten en Elzevier en Hubert en de Monchy staan !" „De boosheid is tot eene gruwelijke hoogte geklommen!" met deze klacht klom dominé Hofstede de Groot den hoogen stoep af van het Burgemeestershuis. Burgemeester v. d. Heym stond hoofdschuddend bij zijn schrijftafel. Dat zaakje van Holtus en Bronkhorst moest voorzichtig aangepakt worden. Hij zou die groote heeren dwingen Holtus in het oog te houden. Diens zwakke plek was het „smokkelen". Daar moest hij op betrapt worden. Daarin kon de collecteur1) Crooswijk hem van dienst zijn! l) Belastingambtenaar. XIII. Juffrouw Bronkhorst en Hendrik Holtus. „Wel, wel, is dat loopen, ik ben zoo moei als een hond!" Met deze verzuchting trad juffrouw Bronkhorst de slijterij van Hendrik Holtus, op den Schiedamschen Dijk, binnen. Een weeë geur van drank hing in de groote ruimte, waar drie hoog de mooie, bruine, eiken vaten lagen met hun koperen banden, kranen, en sierlijk gebeeldhouwde voorzijden, voorbeelden van snijkunst. Op planken stonden de keulsche kannen vol drank en likeur, dieper in keek je in de lange gang, die tot de trap naar de opslagplaats voerde. Aan de zijde van die gang had je de kamers waarin Holtus woonde, die allen uitzagen in de smalle steeg. Vlak bij de buitendeur stond een toonbankje, met tin overtrokken, waarin een spoelbak, daarachter een tapkast vol glazen en karaffen. Stoelen of tafels waren er niet in de smalle ruimte tusschen vaten en den wand, alle bezoekers dronken blijkbaar staande hun borrel uit. Achter de toonbank stond Adriana Holtus, de jongste dochter van den ouden slijter. Zij knipoogde even tegen De Ruyter, haar zwager, dien zij juist een glas had ingeschonken, terwyï zij fluisterde: „Spreek je van den duivel, dan zie je zijn klompen." Zij hadden haar aan zien komen, de oude 92 feeks, zooals zij daar de Breggesteeg1) uitdraafde, recht op de slijterij aan. „Dag, juffrouw Bronkhorst, u komt zeker om vader te spreken." „Ja, om jou zeker niet, daar moest ik mijn gekke zoon Koos voor wezen." „Ik vind Koos heelemaal geen gek, juffrouw. Ik vind het een kerel van een vent. Je moogt je hoed voor hem afnemen." Was 't Doekje spel of ernst? De oude vrouw wist 't waarlijk niet. „De jongen heeft een zeker fortuin te wachten, Doekje," zei ze stellig. „Wat hij drukt, 't gaat weg als rook en komt zonder moeite aan den man." „Je kunt nu gemakkelijker een Gouden Rijder dan vroeger een gulden verdienen, juffrouw Bronkhorst," zei de Ruyter. „En al dat voordeel zijn we verplicht aan Amsterdam, die vermaarde stad, waar het drukken van dat verboden goedje zijn oorsprong neemt." „Het is in troebel water goed visschen," lei Doekje uit, „'t zit 'm allemaal doordat wij in den oorlog voor Amerika partij kiezen. Dat kan Engeland niet hebben. Nederland mag Amerika niet steunen met handelsartikelen." „Je bent wel op de hoogte van politiek» zweertje." 2) „Dat wordt je wel, als je vader en De Koning hoort praten, avond aan avond. Weet je dat mijnheer v. d. Valck ook naar Amerika wil?" „Zou ie genoeg hebben van de paskwillenstrooierij ?" „Welnee, zaken, zaken. Hij zal wel een aanbeveling van Baron van CapeUen krijgen." ') Leuvebrugsteeg. s) Zwagerin. 93 „Baron van Capellen!" riep De Rüyter verachtelijk. „Je moet maar met groote Heeren, beginnen. Hy schrijft het paskwil Aan het volk van Nederland en jij en vader kunnen de kastanjes uit het vuur halen." „De baron heeft het boek niet geschreven. De schryver zegt: lk heb nooit eenig ambt bekleed," sprak Doekje tegen. „Dat is v. d. Kemp, die 't zegt. Dat stuk schreef v. d. Kemp. Dat jullie nog niet wys bent." „Laat men onze papieren paskwillen noemen, verdoem ze aüemaal voor myn part, we laten de zotten blazen," sneed juffrouw Bronkhorst af. „Is het waar, dat uw zoon een plaats op de pakschuit van Ostende besproken heeft?" vroeg Doekje met spot. „Heb je er soms belang bij ? Weet ik het niet, dat je mijn zoon jaar en dag voor den gek houdt!" viel moeder Bronkhorst uit. „'k Mot 'm niet hebben, mensch, wacht je voor den geteekende!" „Zie dat je 'n ongeteekende krijgt. Mijn zoon is beter in zyn pink, dan jij in je heele Ujf. En je vader er bij!" „Van m'n vader blyf je óf!" vloog Doekje op. „Wat willen ze van je vader?" riep Hendrik Holtus lachend, de lange gang uitkomend. „Zoo, juffrouw Bronkhorst, bent uwes met m'n dochter aan 't kijven? Ik dacht dat je een woordje voor je zoon kwaamt doen." „M'n zoons daden spreken voor zich zeiven. Hy is een moedige jongen. D'r is wel grooter verraad gepleegd voor minder geld." „Nu, die duizend dukaten belooning zal zijn hart best een klein neepje gegeven hebben," stemde Holtus toe. 94 „Maar de winst is ook niet gering, vader," merkte De Ruyter op, ietwat jaloersch. „Kobus Bronkhorst heeft twaalf differente lui een exemplaar bezorgd, zoogenaamd voor niets, maar hij wacht op antwoord, dan kreeg hij van den één twee, van den ander drie. Bij Valck op de Leuvehaven kreeg hij zeven dukaten." „Kan je begrijpen!" weersprak juffrouw Bronkhorst. „Laat het rusten," maande Holtus aan. „De kat komt een graatje toe. Wanneer komen Jan de Leeuw en Kobus den boel hier nu innaaien? 'k Had al gerekend op van ... ." „Vanavond als 't donker is, we zullen in de achterkamer gaan zitten," viel Doekje in. „Kunnen de lui uit de Branderij ons daar niet hooren? Vindt je vrouw het goed?" Holtus lachte luidop. „De juffrouw is gaande dronken: de brander Korthals is mijn vriend en de dochter komt hier overhuis als mijn kind." ,jHoe moet het gaan met het eten?" vroeg de moeder van Koos. „Als je met een koue tafel tevreden ben wat ham en brood en bier?" Joffer Bronkhorst trok een lang gezicht. Zij wou er wel een fijn maaltje van. „Warm avondeten schikt me niet," zei Doekje bits. „Kind laat het. Ik heb zoo menigen nacht mijn rust moeten geven, en ik ben drie en zeventig. Maar geld winnen is zoet" „Je kan alleen niets in de kist nemen, juffrouw," plaagde Doekje. Juffrouw Bronkhorst wenkte Holtus haar een eind te vergezeUen. Op straat zwegen zij beiden m 't eerst. Toen vroeg de moeder van Koos opeens met iets smartelijks in haar toon: „Holtus, 95 rertel me eindelijk èens, of Koos kans heeft bij jou Adriana? De jongen is half ziek om haar." | Zij, die heel haar leven joeg en sloofde om jroud te verdienen, had het gevoel of de bekro|ing van haar leven afhing van de beantwoorling dezer vraag. „Doekje betrektmij nietinhaar hartsgeheimen." Eoltus trachtte te schertsen, 't ging hem slecht af. Hij wou het niet zeggen. Hij vond, dat het lerkeerd ging tusschen Doekje en Jan de Leeuw. En hij had zijn dochter toch zoo zielsgraag Se vrouw van dien gladden Koos gezien. XIV. Nachtelijke arbeid. Heel den middag was Adriana Holtus met dei schoonmaakster, Miet van Vliet, doende geweest, in de achterkamer van de slijterij en in de keuken. De zware, eiken tafel stond uitgeschoven, daarop lagen de stapels gedroogde vellen, door Adriana van den zolder gesleept. Miet had een groot stuk schouderham gekookt en bij den bakker wittebrood gehaald; de tinnen borden glanzend geschuurd alsof het zilver was. Nu was alles gereed en zij keek glimlachend! naar de joffer. „Het lijkt wel alevel, of er vanavond vrijerij in 't zicht is," had ze gezegd, toen zij nog in de keuken aan het opredderen was. „Ik wed om een oortje dat mijnheer Bronkhorst "\ „lk wou, dat jij je buiten mijn zaken hield, Miet!" De stem van Doekje smoorde in drift, haar bruine oogen vonkten. „Nou, nou, zoo'n drukkie. Aartje naar d'r vaartje," dacht de werkster, en zij gooide met ue pook en ae tang en de scnop, dat het een aard had. Doekje keek giftig naar de werkvrouw. Dat gezanik tegenwoordig met Koos. Zij wou dien horlevoet niet. Nooit! Wanneer zij Jan de Leeuw zag, steeg het uiucu na»*- naar voornooia, voer er eene gloeiende prikkeling langs haar rug. Haar keel 97 klopte soms benauwd. Dién wou zij hebben, maar dien kon ze niet krijgen, die was getrouwd. Zij wilde het ook niet weten voor zichzelf, al wist zij, dat zij hem met elke beweging [trachtte te lokken en te winnen, al leek heel haar bestaan verkild, wanneer ze Jan de Leeuw niet zag. „Doekje," zei vader in den avond. „Ik zou toch werkelijk Koos Bronkhorst een goeie partij Voor je vinden, wees toch eens aardig tegen hem." Doekje draaide nijdig op haar hielen. Daar kwamen zij aan: Koos Bronkhorst met zijn moeder en De Leeuw. „Dag ouë zorg, dag Koosje, hoe gaat het?" vroeg Holtus. „Als een koning, wel in mijn schik," ant* woordde Bronkhorst opgewekt. Het gevaar was hu vrijwel voorbij. De zestienhonderd vellen waren zijn huis uit, nu begon de taak voor 'Holtus. Hij had hem een vriendendienst bewezen, die goed betaald zou worden. En bovenal, hij zou heel den avond het gezelschap van Doekje genieten, van Adriana, die hij liefhad. Vanavond moest hij zorgen, dat De Leeuw hem den baas niet werd! „Als ik een jonge joffer zie, neem me niet kwalijk, dan geef ik haar een kus!" riep opeens de vlugge, lenige De Leeuw. Hij sloeg zijn arm om Adriana's hals en raakte even haar frissche lippen aan. „'t Is schande en zonde!" riep Bronkhorst kwaad. „Jij, een getrouwde kerel. Je moest je schamen!" „Ongelukkig genoeg, dat ik getrouwd ben." „Elk moet zijn beurt eens krijgen," klonk [opeens een vroolijke stem. En daar jullie toch Onze Vaderen. 7 98 aan 't kussen bent, zal ik het ook eensprobeeren." Met een sprong was de oude De Koning de kamer binnen en eer zij er op verdacht was, had ook hij een kus op Doekje's voorhoofd gedrukt. „Wel, Doek, je laat je bakkesje vanavond wel smeren," riep haar vader lachend en plagend. „'n Zoen is maar stof, wil je 'm niet hebben, dan veeg je hem af." Jolig zei Doekje het, want al dat gelach en geplaag had haar in den hoek gedrongen, ver van Bronkhorst. „Welja, ik mag 't wel zien," viel juffrouw Bronkhorst in, n'k denk altoos, ik slacht de groene boontjes, 'k heb mijn tijd gehad." „Hoe gaat het met je vader, Koos?" vroeg Adriana plagerig. „Loopt hij nog mank van die pot met spermacetie over zijn been?" „Kom, we zullen eens inschenken," stelde Holtus voor, die 'n beetje bang was voor de scherpe tong van zijn dochter en allerminst ruzie verkoos. Hij wou die meid wel een beetje toeschietelijker hebben, die Koos was nög zoo'n kwade partij niet. Maar vrijheid, blijheid! „En dan gaan we aan het werk, vrienden, want anders komen wij dezen nacht niet ver. Doekie. hfih iii srezorerd. dat Hft vrifindpm wat. te eten hebben? Adriana keek beleedigend op. Alweer over het eten! „Kaas, vleesch, brood, bier en wijn, vader, wat wou je nog meer?" „'t Is al wel genoeg," vond Koos Bronkhorst. „We komen hier niet om te smullen." „Wel om onze beurzen te v.uUen," rijmde Holtus. „Nu vorderen," haastte De Leeuw. „Ik had gedacht, we konden vannacht wel een paar 99 honderd exemplaren innaaien. Als Koos en ik vergaren, a) dan kunnen De Koning en Holtus vouwen en kunnen de jonge juffer en juffrouw Bronkhorst innaaien." „En wij ?" vroeg Holtus, „De Koning en ik?" „Ja zeker, jelui. De Koning mag een oogje in 't zeil houden, eens inschenken enzoovoort en u, wanneer de vellen gevouwen zijn, die aangeven, de ingenaaide wegleggen in dien lederen koffer." „Hoe eerder begonnen, hoe eerder gedaan," jachtte De Leeuw. Zwijgend begonnen allen fm aan het werk, bij het schemerend licht der flikkerende vetkaarsen, die telkens bijna uitwoeien van den tocht. Nu en dan snoot Holtus de kaarsen met zijn koperen snuiter en daarna schonk hij ook eens in. Uit de bedstee klonk alleen het zware geronk van een slapende. „Je vrouw slaapt als een mof, Holtus," zei joffer Bronkhorst. „Zij kan geen enkelen avond na zessen d'r oogen open houën." „Je weet schielijk weg met 't innaaien, joffer Doekje," prees Bronkhorst. „Je bent een geboren boekbindersvrouw," spotte De Leeuw. „We hebben nu al heel wat vergaard, zullen we nu ook maar gaan innaaien, De Leeuw?" vroeg Bronkhorst. „Jawel en kom jij dan bij je liefje zitten!" plaagde de andere. „Wat zeg je nu van ons, kan je betere knechts begeeren?" vroeg Holtus. „'t Is of je dochter d'r heele leven niet anders !) uitzoeken en vouwen. 100 gedaan heeft dan innaaien," begon Bronkhorst weer. Hij zat nu naast Adriana en keek meer naar haar behendige slanke vingertjes, dan naar zijn eigen werk. Hoe stugger zij deed, hoe onstuimiger hij haar begeerde. „We moeten nu eens overleggen, hoe we de boekjes aan den man zullen brengen," vond De Koning. „Hoeveel exemplaren willen de heeren meenemen?" „Bij provisie voor mij vijftig," bepaalde De Leeuw, „als ik die kwijt ben, kan je me daarvoor volgens afspraak betalen." „Ik wil er wel wat meer hebben," verklaarde Bronkhorst. „Mijn voornemen is om vanmorgen, vroegtijdig, ik ga niet naar bed vannacht, voor het openen van de Poort, uit te rijden, langs de Schie, over Overschie naar Delft. Ik laat uit het rijtuig hier en daar op den weg wat boekjes vallen, daar heeft niemand erg in. Je hebt langs de Schie veel voorname lui op de buitenplaatsen, laten die ook eens smullen. Ik denk om acht uur te Leiden te zijn, daar rijd ik vliegende door de stad en laat de libellen waaien." „Leiden had mijn schoonzoon De Ruyter voor zijn rekening genomen," zei Holtus effen. „Al wel, hij mag ook, hoe meer verspreid hoe beter!" „Hoe moet het hier in de stad gaan?" vroeg Holtus aan De Koning. „Juffrouw Doekje, durft u?" „Durven," lachte het meisje overmoedig, „durven, zeg vader, hoe dikwijls heb ik de Griffioen in de luiers gelegd?" „Je bedoelt den opzichter van de Recherche?" vroeg moeder Bronkhorst. 101 Holtus keek zijn dochter ongerust aan. Zy babbelde te veel vannacht, meteen gooide zij er nog meer uit. 't Was hem een opluchting toen Bronkhorst vroeg: „Juffrouw Adriana, als we samen eens gingen kuieren, in den avond?" Zij antwoordde niet, liet hem alleen haar elleboog zien. „De Leeuw," zei ze, zich heelemaal afkeerend. van Koos, „De Leeuw, jij kon er best een vierhonderd oningenaaid meenemen." „Die kon ik zeker wel gebruiken, hoe krijg ik ze hier vandaan?" „Da's niet met al, we zullen elkaar wel helpen." „Kom vrienden," stelde De Koning vast, „de dag begint reeds aan te breken, we dienen langzaam ons boeltje te gaan pakken, anders heb je kans dat de klepperman ons ziet en vraagt waar we heen willen. Ik drink met den wensch, dat geen van ons allen eenig onheil moge genaken." „He drink op den ondergang van alle prinsgezinde snaken," rijmde Holtus. „Kom nu, ik hoor al voDi op straat," haastte moeder Bronkhorst. Koos treuzelde nog een beetje. Hij hoorde De Leeuw met Doekje afspreken dat hij vannacht nog een reis of wat komen en telkens een paar honderd boekjes onder zijn groote jas meenemen zou. Zijn opgewektheid was ganschelijk vergaan. Het liep mis met Adriana. Jan de Leeuw stond hem in den weg. Was het niet om dol te worden? „Kom, Koos," drong zijn moeder aan, „we moeten haar huis." „Die De Leeuw!" gromde Bronkhorst tusschen zijn tanden. „Laat ze betijen," troostte de oude vrouw. 102 „Zij zal eindelijk wel eieren voor haar geld kiezen. Ik heb vannacht mijn oogen den kost gegeven en mijn ooren ook. Je moet nooit gelooven, dat Holtus er zoo ruim voorzit, als het er bij hem uitziet." XV. Bronkhorst en Hoefnagel. „Mijnheer, daar is een soort heer geweest; hij kwam van de Amsterdamsche schuit," zei Piet Lijmpot. „Wat voor 'n heer ? Waarom heb je m'n moeder niet geroepen? Heeft hij zijn naam niet genoemd?" „'t Was Hoefnagel," vertelde de oude vrouw, toen hij achter kwam, om zich te warmen in den gloed van het hoogopvlammend keukenvuur, waarover het vleesch braadde in den berookten pot. „Ik zag dat kanalje wel, maar kwam niet te voorschijn. Hij had zeker weer copie bij zich, want hij wou je met dollen ijver spreken." „Komt hij weerom?" „Over een paar uren. Maar je begint niet met hem, wat ik je zeg. 'k Ben dat vuile stukje nog niet vergeten, waarover wij zoo in angst hebben gezeten. Hij is een rechte konkel en een ezel en een lummel!" „Nou, nou. Zijn stukjes worden om hun kwaadaardigheid nog al gezocht tegenwoordig. Hij blijft aan onzen kant. Heeft hij iets pittigs, ik wil 'twel koopen." „Als er wat op te verdienen valt, doe het maar, vigelantie dan!" „Wacht, daar is een heer, die Piet Lijmpot niet bedienen kan; roep den jongen eens, Koos." Meteen spoedde de juffrouw zich naar den winkel. Het was een deftig heer, voor wien de juffrouw diep neigde, die nieuwsgierig rondkeek 104 en de planken afneusde. Met zijn gepoederde staartpruik, lange zwarte jas, korte broek en fijne kniekousen kon hij best naast een burgemeester zitten. „Ik heb wat nieuws" gehoord, joffer Bronkhorst. Heeft je zoon altemet het boekje Aan het volk van Nederland al gelezen?" De oude keek den heer in zijn spottend, aristocratisch gezicht. „Het pamflet moet nog wel te krijgen zijn,hoor ik verluiden," antwoordde zij gevat; „mits aan vertrouwde vrienden." Hij begreep hét antwoord, kreeg zijn beurs en lei met een achteloos gebaar vier gouden dukaten bij de lessenaar op den toonbank. „Hoor eens, mijnheer, al wou je honderd dukaten voor zoo'n oproerig paskwil geven, verkoopen deed ik het toch niet. Jk wil onze confraters niet bedillen, maar wij zijn zoo dom niet" Al pratend had zij de lade met den dubbelen bodem aan den onderkant geopend, snel een boekje onder haar schort gemoffeld en het daarna op een plankje achter den grooten heer gelegd. • Hij keek haar na, begreep haar doen, nam met een bemoedigend knikje het pamflet op; meteen schoof hij een briefje er voor in de plaats. „Bi wensch u goeden morgen, juffrouw," zei hij vriendelijk. Zfl neeg nog dieper dan zooeven en liet hem buigend uit. „Nee, maar Koos," riep zij bijna juichend, toen zij achter kwam en Piet op de plaats zag. „Kijk- eens, hoeveel lui van aanzien begeeren een exemplaar." „Op zoo'n manier is wat ik met het drukken van het boekske win, nog maar een bijvoegsel, moeder." „'tls dubbel winst, want wat we verkoopen, 105 behoeven we niet weg te geven. Alleen mondje toe voor De Leeuw en Holtus." „Als 't is. Ik zal de schapen wel scheren, [laten zij het de varkens maar doen." „Piet!" riep hij, even de deur van't plaatsje [op een kier zettend, „Piet, heb je al geïnformeerd aan het Hoofd, hoe laat het schip naar Ostende vaart?" „Ja mijnheer, van avond te zes ure, maar ials u iets naar boord wil zenden, moet u 't voor [vijven doen, anders komt het te laat." „'t Is wel, ga maar weer naar den winkel," :beval Bronkhorst; toen fluisterde hij aan moeders oor: „Zeg moeder, zou het niet de secuurste weg zijn, om het goud, dat we in kas hebben, alvast naar Ostende te zenden?" „Voorzichtigheid is altijd goed, m'n jongen. Heeftje vriendhetburgerrechtalvoorjegekocht?" „Heb u een brief of pakket ontvangen, moeder?" „Nee. Maar daarom kon jij toch wel wat gehoord hebben!" „Ik ook niet," zei Koos stug. Zijn humeur ging er niet op vooruit. „Mijnheer, daar is die heer van de Amsterdamsche Schuit" „Laat hem binnenkomen, Piet." „Zoo mijnheer Hoefnagel, wees welkom in de stad." begroette Koos den schrijver. Hij wees hem een stoel en terwijl hij zijn confrater het comfoortje toeschoof en den tabakspot, vroeg hij vriendelijk: „Heb je wat nieuws uit Amsterdam?" „Wat zal ik je zeggen, vriend. Het libel Aan het volk van Nederland zet ook Amsterdam in beroering. De een noemt het een vuilaardig, oproerig, lasterlijk geschrift; de ander eerroovend, fameus; een derde prijst het hemel- 106 hoog. De regenten en burgemeester Hooft vooral loopen er mee weg. Geen wonder, ik hoor verluiden, dat baron v. d. Capellen zijn neef er niet onkundig van is." „Hoor je veel zeggen, hoor je veel liegen," antwoordde Koos Bronkhorst. „Baron v. d. Capellen heeft alle reden om Zijne Hoogheid te haten," merkte Hoefnagel aan. „Zij hebben elkander nooit verstaan." „'t Kan me niet schelen. Laten de groote heeren hun veéten zelf tegen elkaar uitvechten," weerde Bronkhorst af. 't Was hem immers alleen om geld verdienen en om Doekje te doen. „De Patriotten gaan boven drijven," begon Hoefnagel weer. „In Amsterdam spannen burgemeester Hooft en Tazelaar saam. Aristocraat en Democraat. Maar de Prins is toch ook niet voor de poes. Die hooge Heeren hadden met Amerika onderhandeld over de levering van munitie en wat ook. Tegen Engeland gaan ze op. Er zijn papieren uit zee opgevischt, zeer compromitteerend voor baron v. d. Capelle. Zijne Hoogheid heeft daarvan eene aparte communicatie aan Heeren Hoogmogenden gedaan. V. d. Capelle is uit Appeltern, zijn kasteel, naar Amsterdam moeten vluchten, want daar alleen was hij veilig." Hoefnagel's verhalen interesseerden Koos Bronkhorst niet veel. Een jagende jaloerschheid ontnam hem aUe levensvreugd. Hij kón 't niet verkroppen, dat Jan de Leeuw een stijgend succes bij Doekje had, terwijl zij tegeh hem al koeler en vinniger werd. „Ik heb nu een stukje voor Schurman1) gereed, 't Is vervloekt sterk tegen den anderen kant. Als jij 't hebben wilt...." ') Bekend Amsterdamsen boekverkooper. 107 Bronkhorst nam den bundel papieren aan en las: „De stad Amsterdam verdeedigd tegen alle Partijen en inzonderheid tegen het Hof." „De titil voldoet me wel, maar de inhoud—" I „Niet de inhoud, maar de titel doet ons goedje Irerkoopen, man. 't Zou er bedroefd slecht voorstaan, zoowel voor auteurs als drukkers, wanneer re anders ware. Met een mooien titel ontvonk je de harten, de lui koopen een nietszeggend stukje pet een klinkenden titel; een veel beter boek laten zij liggen. En 't goede aan den Amsterllamschen kant wint het tegenwoordig. Van ijnsterdam hangt alles af. De Hofpartij zal wis en drie gauw moeten zwijgen." | „Tijd zal 't leeren, Hoefnagel. Hoeveel wou je er voor hebben?" „Zie daar, ik vertrouw je." I „Neem je met vijf Dukaten genoegen?" [ „Als ik nog eens terug mag komen om de broeven te lezen? Ik ben, om je de waarheid 'te zeggen, bitter verlegen." „Oud zeer," zei Bronkhorst spotachtig. „Br. neem het. Vaartwel!" >' „Mijnheer, uw dienaar!" [ „Wel Kobusje, was dat mijnheer Hoefnagel |iiet, dien ik daar zag weggaan?" lijmde de oude poost Bronkhorst, die den winkel inkwam, toen Hoefnagel dien verliet. Hc heb daar niks geen zin Iran; er komen hier zooveel rare snaken." „Bekommer je daarover niet, vader; de zaak marcheert heel wel met den Amsterdamschen boek verkooper.'' „Let er toch op, jongetje, Hoefnagel is een weerhaan en Holtus deugt evenmin. Hoe moet ye aan die duizend gouden Rijders komen, waar He van sprak?" „Och vader, die winst ontloopt ons niet. 108 Integendeel. Ik heb er over gedacht om voor u en moeder den kost in het Proveniershuis tekoopen.'* „In het Proveniershuis, m'n zoon? Daarin heb ik geen zin, hoor! Leve de liberteit, kind. Ik vind het niet mooi van jou, dat je ons wilt laten ophoepelen, nou je rijk bent." „Rijk bent. Ik dacht, dat u het daar prettig zou vinden op de Schie. 't Is uit bestwil, gelooi dat maar." „Ik wensch, dat de hemel je voor onbetamebjken handel mag bewaren, Koosje. Sedert gij j me gezegd hebt, dat ge zooveel geld zoudt winnen, heb ik rust noch duur gehad. Ik ben er verbasterd van." „U moet niet zoo zeuren, vader." „Kind, geld op oneerlijke manier verkregen, gedijt niet. Wij hebben daar ook geen zegen op té wachten. Ik ondervind het nu: het Proveniers-* huis op de Schie! Ach, ach, wat zal me over-j komen ?" „Als moeder er zoo over dacht als u, vaderi] dan lag ik nog in de luren." „Ja, man, je moeder stelt de zaken nog wel te licht voor. Om winst verzaakt ze dikwijls!! haar plicht. Onze lieve Heer wil het haar vergeven, 't Is wel, ik wensch, dat eerlijkheid en deugd je nooit zal verlaten, kind!" „Die verlaatmij niet, vader," vielBronkhorstüit.| Hij had het gevoel, dat Doekje hem verachtte om zijn sulligen vader en vinnige moeder. Zou^j het heerlijk vinden, hen beiden rustig op te I bergen in het Proveniershuis. Daar woonde je J immers vrij en buiten voor je eigen geld. Dan konden Doekje en hij den winkel op de Hoogstraat betrekken. XVI. De klachten van juffrouw de Leeuw. „Juffrouw De Leeuw, uw dienaar. Wat brengt te weeg, dat ik het geluk mag hebben, u hier te ontvangen?" Met deze vriendelijke woorden begroette Eoos Bronkhorst de echtgenoote van zijn collega. Er steeg in de laatste weken een bitteren wrevel op in zijn hart jegens zijn medewerker in dat geheime zaakje. Hij moest het aanzien, dat de Leeuw dag in dag uit over huis bij Doekje zat, kwam om de droge veUen weg te halen; in werkelijkheid om het meisje in haar aardige oogen te kijken. En Doekje moedigde de Leeuw aan! Had hij daarvoor zooveel zorg en moeite uitgestaan? Zeker, ook wel om een dukaatje te winnen en nog wel meer dan een, was hij het gevaarlijk werkje begonnen, maar vooral had hem de gelegenheid toegelachen veel met Adriana Holtus te kunnen verkeeren, haar te minnen, dat was zijn droom geweest. „Uw dienares, mijnheer." Juffrouw de Leeuw neeg beleefd. Zij had lang en biddend overlegd, nu was zij vast besloten een onderzoek in te stellen naar de veranderde gezindheid van haar man. Zoo kon het niet langer. De Leeuw bleef heele nachten weg, overdag liep hij heen en weer naar Holtus; de winkel verliep; waar moest het heen? „Het zijn zaken van gewicht, waarvan voor 110 mijn huishouden alles afhangt, die me tot u drijven. 'tGaat over mijn man." „Ik bid u, gaat voor de vuist te werk. Zeg me uw bezwaren ter goeder trouw. Geloof me, dat, ik uw vriend wil zijn." „Ik dank, mijnheer, voor uw gunst, Ik denk, dat u mijn bekommeringen wel begrijpt." „Komt uw man wat veel op den Schiedamschenl dijk in de slüterij van Holtus?" vorschte Bronkhorst vriendelijk. „O neen, mijn man is geen dronkaard," antwoordde zij snel. „Hij kon er ook nog iets anders zoeken," vieL Koos bitter uit. „Iets anders? He begrijp u niet." „Hij kon zaken met Holtus doen." Bronkhorst voelde, dat hij te ver ging. „Mijn man handelt niet in gedistilleerd, mijnheer. U begrijpt heel goed wat ik bedoel," zei juffrouw De Leeuw scherp. „Be begrijp ü niet," antwoordde Bronkhorst halsstarrig norsch. „Welnu, als ik het dan zeggen moet: Gij zij* de oorzaak, dat mijn man al zijn werk verwaarloost, dat hij verboden paskwillen innaait en verkoopt. Het is een vuile, gevaarlijke winst,! en... ." „Lieve juffrouw, kan ik helpen wat uw man doet? 'tGaat me niet aan." j,Gaat het u niet aan? Gij hebt hem doen ver-I lekkeren op de winst. Hij hoort naar, mijn trouwen raad niet meer." „Ik bid je juffrouw, val mij met uw huwe-j lijksche zaken niet lastig. Hij heeft een goeden stuiver gewonnen, uw man. Wij hebben in compagnie een stukje gedrukt en als u klagen wilt, moet u bij Holtus zijn." 111 | „Bij Holtus?" vroeg juffrouw De Leeuw smartelijk. Was haar vermoeden juist? > „Ja, bij Holtus. Ga maar eens na, hoe lang hij daar blijft, dag aan dag." | „Mijn man drinkt niet!" riep juffrouw De Leeuw verdedigend. I „Neen, maar hij zoekt de dochter van Holtus," ichreeuwde Koos fel. „Begrijp je me nu?" I Even ontzet stond de jonge vrouw den boekbandelaar aan te kijken. „De dochter van Holtus? Je liegt, man...." Dat had' ze niet verwacht! ! „Ga hem dan maar na, wanneer je me niet kelooven wilt." „Ik geloof u zeker niet. Hoogmoed, die drijft mijn man. Hij wil als een heer leven. Eerst heeft hij zich door u vrijmetselaar laten maken, daar gaat al die zoogenaamde winst mee heen." | Eens of tweemaal in de week reist hij naar den Haag. Gaat hij niet, dan diverteert hij zich piet heeren van de loge. Hij leeft in protegaal alsof hij tot de grootste heeren ...." I' „Als u me niet gelooven wilt, laat het dan," priel Bronkhorst netelig in. Wat kon hem- dat gezeur van zoo'n lijmerig wijf schelen! I „Hoor eens juffrouw, als dat allemaal waar is, vind ik het slecht, maar wat verlangt u toch van mij?'' [ „Dat u hem niet verder verleidt, mijnheer. Er is al weer iets van importantie op de baan. bij komt van nacht al weer niet thuis. Er gebeuren dingen, die het licht niet kunnen dragen. Maar daar komt uw knecht." F „Mijnheer, daar is mijnheer Holtus om u te spreken." I „Aanstonds Piet. Juffrouw, u permitteert?" „Houd u niet op, mijnheer." 112 „'kZal mij haasten." „Juffrouw, uw dienaar." „Uw dienares, mijnheer." Met een bezwaard hart bleef juffrouw De Leeuw achter. Zonder dat zij het voor zich zelf wilde erkennen, hadden de woorden van Bronkhorst een angel in haar hart geslagen. Mijn man en Doekje Holtus. Kan het zijn? Wat doet Holtus hier? Bx heb meer gehoord van zijn slechte streken. Juffrouw Veder zei me gisteren nog, dat die kaerel zich niet alleen op het smokkelen, maar ook op allen verboden handel toelegt. En wat wist ze van Miet! Op dit oogenblik kwam juffrouw Bronkhorst de kamer binnenloopen. Zij was achter in de kaarsenmakerij toen Koos juffrouw De Leeuw inliet, doch nu hoorde zij de stem van Holtus, en wilde zij even achter de dichtgeschoven neteldoeksche gordijntjes van de achterkamer spionneeren en afluisteren, wat die twee verhandelden. „Zoo, juffrouw De Leeuw, vind ik u hier?'*! schrok zij. „Wat scheelt er aan? Zijt ge niet wel?" „He ben een beetje van mijn stel, juffrouw." „Zal ik u iets presenteeren?" „Geobligeerd, juffrouw. He moet weg. Mijn man is niet tehuis, en u kent het spreekwoord: Vreemd koetje likt vreemd kalfje." „U ziet er zoo bedroefd uit." „He heb reeds met uw zoon over mijn man gesproken, juffrouw." „Heb over je man geen vrees. Hij is binnenkort voor zijn leven bezorgd." „Voorgoed in of uit de narigheid, juffrouw?"ij „Neem me niet kwalijk, je bent een wonderlijk! mensch. Er uit, natuurlijk. Geven die goede ] vooruitzichten jou bekommernis?" 113 \ „Een eerlijke handel spant bij mij de kroon, |juffrouw." ' „Hoor eens, vrouwmensen, wie mijn zoon affronteert, affronteert mij. Mijn zoon bedriegt geen jjmensch, weet je dat? Je liegt door je bast heen." „Ik beschuldig uw zoon niet, juffrouw. Maar |ik denk aan 't spreekwoord van den schoen." I „Als je nog een woord zégt, ik zal je." [ „Bedaar moeder, bedaar." > Koos Bronkhorst had Holtus uitgelaten, na een ïheftige woordenwisseling. Nu 't werk afgeleverd ïwas, kwam hij met klachten. Er was niet voldoende gecorrigeerd. Er stond oorleg voor oorlog. ïLandggenooten, Graasfhhap. Wat was dat nu "voor een uitdrukking? Bronkhorst moest toch ?weten, dat dit fout was: daar het Volk — niets ter wereld Godt niets te zeggen heeft. i „Je vergeet, dat alles in de grootste haast |en heel veel in den nacht gedrukt is." i „Maar jij komt over dag om je duiten. Mijn principaal klaagt er over. Het papier is ook minder zwaar en grauwer," had Holtus verweten. Woedend kwam Bronkhorst achter. Hij had gevaar en boete getrotseerd om geld en om Doekje te winnen. Zou nu het een met het ■andere hem ontgaan? I O ja, dat zeurige vrouwmensch leuterde hem look nog om zijn kop en, zoo waar, daar stond moeder voor de jonge vrouw met opgeheven knuisten en nijdige oogen. I „Moeder, hou je kalm. Wees zoo driftig niet." ' „Bi kan niet bedaren. Wat denkt dat vrouwimensch wel? Ik ben zoo oud, maar ging ik naar mijn drift te werk...." Juffrouw De Leeuw leunde tegen het mahoniekabinet, om niet te vallen. Geheel ontsteld keek pij die toornige furie aan. Onze Vaderen, ,',:\ , 8 114 „Laat me maar heengaan," smeekte zij. „Ik kan haast niet op mijn beenen staan." „Daar hebt ge uw man, juffrouw." In het halfduister vertrek, nog donkerder dan anders door den grauwen Novembermorgen, zag De Leeuw, die met een vaartje vroolijk instoof, zijn donker gekleed vrouwtje niet. „Wel vriend, niet mooi op m'n tijd?" Koos Bronkhorst trad op hem toe met uitgestoken hand. Zoo viel het schaarsche licht net op de sidderende gestalte van juffrouw De Leeuw. Dat bedoelde Koos ook zoo; De Leeuw mocht zich eens onvoorzichtig uitlaten. „Ben jij hier, vrouw? Wat doet zij hier?" vroeg hij Koos. „Laat ze je dat zelf uitleggen. Ik Wou, dat ze op de Mookerhei zat," beet de oude af. „Wie gaf jou order mij na te gaan? Dat is impertinent. Sedert wanneer doe jij dingen, die ik je niet beveel?" „Bevelen, bevelen!" kreet de jonge vrouw. „Ik ben hier beestachtig behandeld." „Wat doe jij hier ?" vroeg moeder Bronkhorst. „Om mijn man van de verleiding af te brengen, 'tls mijn man. Zoolang het in mijn vermogen is, zal ik...." „Ga nu naar huis, ik heb met je geleuter niets te maken. Ik ordonneer je, dat je gaat. Doe thuis je eigen affaires, dan doe ik de mijne," riep De Leeuw driftig. Sinds hij de speelsche, wulpsche Doekje dag aan dag in de ondeugende, schitterende oogen keek, en haar fel vernuft hem boeide, kon hij zijn zachte blonde vrouwtje niet meer uitstaan. Een zemel, een kwezel was zij. Voor Doekje zou hij door het vuur gaan! 115 „Uw man is opgewonden, juffrouw. Het is zeker verre het beste, dat u naar huis gaat," maande Koos Bronkhorst. „Wel ja, De Leeuw was wel een zot, als hij naar jou hoorde," viel juffrouw Bronkhorst kwaadaardig bij. De jonge vrouw keek haar man aan, die met een nijdig gezicht tegenover haar stond en f barstte los in een huilbui, zoo fel, dat de oude Joost die hooren kon, achter in zijn werk| plaats. ; Sloffend, de blauwe slaapmuts op het grijze hoofd, een stompje gouwenaar tusscheh de bruine itanden, met een vet schootsvel voor, liep hij de gang door. „Wat is dat nou ?" vroeg hij lijmerig. „Wie.... f schreit daar zoo? Menschen, wat moet dat hier? |lk kon het niet langer verkroppen. Het gaat I mij aan het hart." „Nou hebben we twee zotten, 'n oue en een jonge," kijfde de oude vrouw. Juffrouw De Leeuw pertrek nu.... gauw en jij, Joost, ik heb je al \ vijftig jaar lang geleerd, dat je je met mijn zaken niet te moeien hebt." F „Ja, je hebt me lang genoeg mishandeld," hakkelde de grijsaard. „Jullie straf zal best bestaan in kwellend ihaberouw," zei het jonge vrouwtje; terwijl zij haar tranen droogde. „Tegen deze helleveeg kan niemand op." Zonder groeten ging zij heen. I De Leeuw keek haar glimlachend na. L „Bemoei jij je met jou zaken, versta je ? Bestel pk je ooit hoeveel kaarsen je maken moet? Ja, ge hebt 't kwaad. Daar krijg je zoo'n grijzen |kop van," zei juffrouw Bronkhorst tegen haar laan. 116 „Ik kan op mijn kop krijgen, als ik niet wegga," klaagde de oude man treurig. „Vader, ik bid je, maak moeder niet nijdiger," smeekte Koos. „Ja Koos, 't beste is, dat ik weer naar mijn spermacetie ga. De tijden zijn boos.... en ik waarschuw je nog eens, m'n jongen." Koos nam z'n vader bij den arm en leidde hem stil de deur uit Zijn hart klopte onrustig en gejaagd. De onverschillige houding van De Leeuw tegen zijn vrouw had boekdeelen gesproken. Adriana verkoos dien knappen, getrouwden kerel. En haar vader! Bronkhorst balde de vuist vol woede. Dien vent vertrouwde hij voor geen duit. 't Was een geldwolf, anders niet. Er werden in de laatste tijden meer kwade noten van hem gekraakt. De collecteur v. Crooswijk, een vriend van dominé Hofstede de Groot, zag je bij dag en bij avond op den Schiedamschen dijk en in de buurt van Holtus' klanten. Vandaag of morgen was Holtus er gloeiend bij. „Ik ben blij, dat dat gehuil gedaan is," zei de oude heks tevreden. „Is dat een wijf? Die kerel komt nooit vooruit; met haar." He ben bang, moeder, dat dit heele bedraf slecht afloopt," zei Koos benepen. „Hoe heb ik het met je?" vroeg zy hoonend. „Ben jij een Hollandsche jongen?" XVII. De heeren Valck en Caarten. Mijnheer Cornelis v. d. Valck liep in de [ grootste onrust zijn kantoor op en neer. Hij had I op dezen Zaterdagmorgen zich nog genoegelijk, I dood op zijn gemak, door zijn knecht laten | kleeden en poederen, was daarna kalm naar , de Beurs gegaan, een wandeling die hij nooit verzuimde, al ging er bijna niets om, in dezen oorlogstijd. Daarna had hij de brieven gelezen, die de schipper hem aanreikte op de Beurs, een lijvig pakket uit Amsterdam van Burgemeester Hooft, hij zag het aan de sierlijke hand, en een groot stuk van Baron van Capelle. Na den noen had Mijnheer v. d. Valck zich I vredig voor zijn schrijftafel neergezet, niet om I te dutten, o neen. Baron v. Capelle schreef I over ernstige dingen, over het Vaderland, over I den Stadhouder vooral.l) Deszelfs macht in te f korten, ik zwijge van hem geheel weg te jagen 1 is ondoenlijk, ja allergevaarlijkst. Pruisen zou i dit niet dulden. Maar de Natie moet men „in ïtrain" brengen en houden. Zonder gerucht I te maken en zonder argwaan te verwekken, moet het voBx invloed gegeven worden op de | regeering. Zij, de Natie, moet gewapend worden. Onze Republiek is in een allergevaarllijksten toestand. Frankrijk heeft reden van f misnoegen over ons. Het vaderland is niet te l) Brieven van Baron v. Capelle, bladz. 424. 118 redden dan door tusschenkomst van het volk. De Baron schreef ook over den gelukkigen afloop van den herdruk: Aan het volk van Nederland, en dat zijn neef, Burgemeester Hooft, voor de contanten zou zorgen. Nu daar was voor gezorgd, v. d. Valck had alles royaal betaald aan De Koning en het geld uit Amsterdam lag nu voor hem. Maar nu had zooeven mijnheer Caarten zich laten aandienen en was na de deftige begroeting, in de grootste ontsteltenis, recht op zijn doel afgestapt. Mijnheer v. d. Valck moest hem de vrijheid permiteeren, hij voor zich moeide zich liever niet met de bewuste zaak, maar hij wist toch groot nieuws, zooeven door zijn vrienden Bazel en de Monchy meegedeeld. Holtus, de tapper van den Schiedamschen dijk, was op smokkelen betrapt Donderdag. Een onderzoek ten zijnen huize bracht uit, dat hij van 2490 stoopen gedistilleerd de accijns ontdoken had en dit was „notoire fraude." „Maar wat heb ik daarmede te maken, lieve vriend ?" vroeg v. d. Valck. „Niets anders, dan dat hij gepraat heeft, mon ami. En praten zal!" v. d. Valck verbleekte onder de poederlaag, die zijn welgevuld gezicht bedekte. „Hij is Vrijdagmorgen op het Raadhuis ontboden en moest zich 's avonds al in arrest begeven." „Vanmorgen heeft hij aan vf d. Hoeven den Hoofdoflïcier verzekerd, dat hij de boeten niet kon betalen, maar dat hij zaken te ontdekken had van gewicht. Hij bedong vrijstelling van straf." „Die verrader!" siste v. d. Valck. 119 „Hij heeft het schappelijk gemaakt" vergoelijkte Caarten. „Hij heeft alleen verteld dat er londer zijne berusting op zolder een koffer boeken stond: Aan het volk van Nederland." „Is dat niet genoeg? We zijn weg, weg!" „Nog niet", hernam de heer Caarten. „Nog piet, Bazel en de Monchy hebben na het verhoor meegedeeld, dat de gevangene zaken had ontdekt, welke vereischten dat privisioneel door hen [werd gesecreteerd." „Gelukkig," ademde v. d. Valck verlucht [„Tijd gewonnen is veel gewonnen. Dat vel van [een dochter kan alles nog in orde brengen." „Daarom, mon ami. Bx hou me er natuurlijk pit Ge weet het nu. Izaak de Koning wacht in de spreekkamer op uw bevelen. Schepenen komen niet voor Maandag 20 November bijeen, [ge kunt vandaag en zeker ook wel morgen over mijn boekhouder beschikken." [ Mijnheer Caarten boog met een breed deftig gebaar, zijn vriend vatte zijn beide handen. „Gij Bijt een vriend in nood," stamelde hij. „Holtus...." „Vertel mij niets mijnheer," viel Caarten haastig in: „He wil niet weten wat uwe zorg uitmaakt Dat zou ik niet voor mijn vrienden de Monchy en v. d. Hoeven kunnen verantwoorden, ik zend u De Koning." [ Even later stond Izaak de Koning in onderdanige houding voor den vriend van zijn heer. [ Niets verried op het effen trotsche gelaat van [den rijken koopman welk een onrust hem innerlijk verteerde. Het was op een ongedwongen bijna onverschilligen toon, dat hij den boekhouder [vroeg, of hij reeds vernomen had dat Hendrik Holtus onder het Stadhuys zat. f „Om u te dienen mijnheer," antwoordde De poning, lang niet rustig en lang niet kalm. 120 „Jelui zijt overeengekomen dat bij mogelijke ontdekking alle papieren zouden verbrand worden. Niet?" Izaak de Koning boog beleefd het hoofd. „Ja mijnheer." „Welnu, Holtus is wel voor smokkelarij gevat, maar het is niet uitgesloten, dat hij klappen zal." „Het is zeker, dat hij klappen zal, mijnheer" riep Izaak uit in grooten angst: „Het is zeker. En wanneer hij dat doet " De man zonk neer op een stoel, een ongehoorde vrijpostigheid in deze dagen, en bedekte het gelaat met de handen. „Ik heb nooit, nooit iets gedaan wat me in aanraking met de Justitie kon brengen. Winzucht heeft mij geleid om dit werkje te helpen exploiteeren. Mijn vrouw heeft mij zoo vaak gewaarschuwd. Waar moet ik heen in mijn oude dagen?" Voor het eerst in zijn leven boog de groote koopman zich neer tot een ondergeschikte. „Kom De Koning, wees niet dwaas. Je hebt alleen een onvoorzichtigheid begaan die met boete zou gestraft kunnen worden. Gij behoeft met den inhoud van het geschrift niet bekend te zijn geweest. Volg mijn raad. Ga heden nog haar Doekje Holtus en zeg dat alle exemplaren van Aan het volk van Nederland vernietigd moeten worden. Verbrand ook alle brieven en papieren. Je hebt twee dagen. Eerst Maandag komen de Schepenen weer saam. Verwijder u daarna voor een paar weken uit Rotterdam." „Eerst Maandag, Mijnheer? Laat men ons zooveel tijd?" „Ja eerst Maandag, draal nu niet. Na het verhoor van Holtus wordt er dadelijk huiszoeking gedaan ten zijnen huize en dan moeten 121 «11e bewijzen van schuld vernietigd zijn. Het zal zaak zijn Adriana Holtus te doordringen !van het gevaar waarin haar vader verkeert, want al klapt hij, dat praten zal hem niet redden. Ga nu." Met van ontroering trillend lichaam verliet 'Izaak de Koning het prachtige huis. Hij lette ^niet op de keukenmeid die hem angstig aanzag. ;Zü verkeerde in onrust om Koos Bronkhorst, ;die, dat begreep ze wel, verboden dingen deed. De Koning liep de Zwijnensteeg door recht op het huis van Holtus aan. Juffrouw Holtus zat als naar gewoonte half .beschonken te suffen op de breede sofa, maar [Adriana praatte, de oogen rood bekreten, met Miet van Vliet, de werkster. Dat haar arme rvader nu toch onder het Stadhuys zuchtte, in die vochtige ruimte, waar de oude man zeker iziek zou worden! Alsof het smokkelen zoo'n [misdaad was. De rijken deden het ook, maar !die liepen vrij, een klein-handelaar werd gevat isen gestraft. Eerst hadden zij Miet Soetmulder in ^arrest gesteld, nu moest vader er aan. Plots Viel haar oog op Izaak de Koning, die met knikkende knieën voor de toonbank in de slijterij stond. Hij kwam om geen kan jenever, en ook niet om een borrel, dat verried zijn ernstige tronie, |zijn zorgvol gezicht. I „Juffrouw Doekje, ik kom over uw vader ^spreken. Het zal reeds erg genoeg voor hem [ zijn, wegens smokkelarij veroordeeld te worden, ials het gerecht de boekjes vindt, is hij nog ongelukkiger." „Die boekjes liggen veilig in het lederen t koffertje en ik aUeen heb den sleutel," antwoordde Doekje ongeloovig. 122 „Slootjes zijn te verbreken, juffrouw Holtus. Mijnheer v. d. Valck raadt u ernstig aan alle exemplaren uit den koffer te nemen." „En waar moet ik ze dan laten ? Ik kan buiten vaders toestemming zijn zaken toch niet dooreen werpen." „Vader denkt door verraad zijn toestand te kunnen verbeteren," riep Izaak de Koning opeens bits en hard. „Hij zal Maandag de heeren Schepenen iets bijzonders ontdekken! Hij heeft al gesproken!" „Is vader nu stapelgek!" vloog Doekje op. „O, kon ik hem spreken, kon ik hem spreken. Is die goeie man dwaas?" „Mie en Aal, de gevangenismeiden, zijn allicht met een kan jenever en een paar rijksdaalders om te koopen." Adriana schudde het hoofd. „Dat is half werk. Als vader iets in zijn hoofd heeft, doet hij het toch. Als ik maar wist, hoe ik de boekjes vernietigen kon." „De branderij van Jacob Korthals," opperde Miet van Vliet, 't Was een kloek, forsch wijf, met sterke armen en een helderen blik. Adriana keek haar dankbaar aan. „Loop jij even naar de branderij Miet en vraag aan Korthals, of de meesterknecht Johan jou even helpen mag om een grooten koffer te versjouwen. Mondje toe verder." „Denkt er om," fluisterde De Koning Doekje toe, toen Miet zich verwijderd had, „dat er in den kelder van juffrouw v. Lier ook nog kisten staan." Zij knikte, zag met blijdschap haar buurvrouw, Gerarda Korthals, de dochter van den brander, de slijterij binnen komen. De branderij in de Baan grensde aan. het huis van Holtus op den Schiedamschen Dijk, 123 fle vrouwen waren buren en vriendinnen. De meesterknecht kwam achter haar in. Met pen kort gebaar wees ze hem Miet van Vliet te volgen naar boven. [ „Ik zit met boekjes, die verbrand moeten worden, Grada," vertelde Doekje met angst in haar stem, toen de twee al boven waren, s „Daar is de branderij goed voor. De vuren onder de ketels zijn groot genoeg." „Ja, maar de knechts mogen het niet weten." [ „Zij zullen het niet weten. Het is morgen Zondag, wij kunnen het wel samen doen. Indien mijnheer maar even kon komen assisteeren, dan behoeft mijn vader er niet mee gemoeid te worden." [ Zij glimlachte even tegen den meesterknecht jen de sterke Miet van Vliet, die met stommelend geweld den zwaren koffer afsjouwden van de steile zoldertrap. „Een ding moet ik u nog zeggen, juffer Doekje," zei De Koning met bevende stem. „Dat u alle papieren verbrandt, waarin de naam van v. d. Valck of van my* genoemd wordt. Als de Schepenen weten, dat mijnheer w. d. Valck er in gemoeid was, kan dat den toestand van uw vader slechts verergeren, wernietig je alles wat op hem betrekking heeft, dan zal mijnheer v. d. Valck zorgen, dat de Hoofdofficier vader's zaak verdedigt." Adriana Holtus dacht even na. Zij overwoog fef het vernietigen van deze bezwarende papieren vader's schuld verkleinen of vergrooten zouden. ! „Denk er om, juffer Adriana, een goede kruiwagen is meer waard dan een zak goud," waarschuwde De Koning. I Dat woord gaf den doorslag. „Ik zal naarstig aan het werk gaan," beloofde zij kort en krachtig. XVHI. Een zware Zondag. Adriana Holtus was nimmer voor een kleintje vervaard geweest. Als meisje van twaalf, zestien* jaar had ze met vader menig gewaagd avontuurtje meegemaakt. Verwikkelingen met de justitie wist zij even behendig af te wenden, als haar smokkelende vader zelf. Ze wist, dat de Collecteur Dirk van Crooswijk op vader loerde en de pachters der accijnsen zeiden: „dat er kwaad gebruik gemaakt werd van een open plaats, waarop de pakhuizen van Holtus hun uitgang hadden." Zij had gemeend, dat vader zich door de huidige verwikkelingen met de belastingambtenaren even behendig zou hebben heengeslagen als altijd en daarom had ze met geen al te onrustig hart Woensdag de pakhuizen met gedistilleerd voor Dirk van Crooswijk ontsloten, nu vader afwezig was. Het tekort bedroeg, na ruime peiling, 2490 Amsterdamsche stoopen, dat wist zij. Vader zou zich gemakkelijk voor heeren Commissarissen]j kunnen ontschuldigen. 't Was niet meegevallen. De heeren verwezen Holtus' zaak naar Schepenen, Commissarissen in cas crimineel *) en vonden, „dat hij zich niet, dan met frivole redenen en ongegronde voor- j wendselen verdedigde." :) Crimineel Besoigne boek, Dl. 4 en 2, llotterdamsch Archief. 125 ï Doekje was woedend uitgevallen tegen vrouw Eoetmulders man en kinderen, die in het steegje op het open plaatsje woonden, 't Wijf verdiende onder het Stadhuys te zitten, om zoo stom en tartsdom te zijn je te laten vatten. | Adriana's onrust was gestegen, toen vader zelf Idch in arrest had moeten begeven. Arme, zeventigjarige grijsaard! Was het dan zoo erg, iets extra's te willen verdienen in deze drukkende tijden? F Maar hare onrust was tot angst aangegroeid laadat De Koning haar was komen waarschuwen, mat vader, die de boete op deze „notoire fraude" gesteld, niet betalen kon, beloofd had „zaken te ontdekken, die rijkelijk de boeten zouden ^vergoeden." Hoe kon die slimme, uitgeslapen fvader zoo dóm zijn! Dat hij niet begreep, dat [verschillende hooge heeren allerminst op zijne Lontdekkingen" gesteld waren, dat groote honden jeUcaar niet bijten. Nooit, nooit! Zij gaan elkaar (grommend voorbij, maar de kleinen bijten zij in de pooten. „Vader, vader, wat ben je dwaas!" had zij geroepen en tranen van spijt waren uit haar pogen gesprongen. Dat vader niet begreep, toch nooit op vrije voeten voor zijn verraad te kunnen komen! Dan kwam er nog iets bij in Adriana's jhart. Het tekort aan goede trouw van vader moest ook zijne medeplichtigen kwaad doen. 't Kon Doekje niet schelen, dat Bronkhorst er Hjloeiend bij zou zijn, maar Jan de Leeuw, naar Iwien zij uitging met al haar verlangens. Wat moest er gebeuren nu ? De heele bende vluchten, [Vanneer er iets uitlekte en daarom, wat haar betrof, zij zou doen wat ze kon om alle bewijzen ïvan schuld, die tegen vader of De Leeuw of dien igoeien De Koning konden getuigen, te laten I verdwijnen. 126 Het was nog vroeg in den morgen, toen zij opstond met het vaste plan alle papieren, alle boekjes te vernietigen. Zij had er Zaterdag al dadelijk zooveel mogelijk verbrand. Haar oudste! zuster, die met Scheenaerts getrouwd was, had! geholpen. Nu moest de groote lederen koffer leeg. Zij had afgesproken met Gerarda KorthalsJ Dit kon veilig geschieden onder de groote! distilleerketels van Korthals' branderij. Twee uren lang sjouwde de in angst eni spanning verkeerende Doekje heen en weer. De deuren van vaders pakhuis en de achteruitgang van Korthals' branderij lagen recht! tegenover elkaar. Die ongeluksvogels van Soet-j mulder zouden wel zwijgen! Toen kwam Gerarda Korthals en begon de vuren, op den Zondag slechts smeulend en gloedloos, op te rakelen. Hol klonken de voetstappen j der beide vrouwen op de geel geboende klinkertjes in de branderij, waarin de scherpe lucht van jenever hing. De koperen maatkannen stonden glanzend geschuurd op een rij; er liepen geen brandersknechts door de groote ruimte eni geen hol gebonk van leege vaten stoorde de stilte. In het eerst vatten de boekjes lustig vlam, op eenmaal—kwam het door het druilige November^ weer? — sloeg een scherpe, zware rook van. alle kanten onder de ketels uit. De witte damp beet in hun keel, belemmerde de ademhaling. Doekje stootte de witbestoven tuimelramen open:! de rook sloeg uit. Nieuwe angst! Straks zagen I de buren den dikken damp en alarmeerden de klepperman. 'tWas nog heel vroeg! „Roep den meesterknecht," beval Gerarda Kort-1 hals angstig. Ik kan niet weg, dan merken zijj het boven. Vlug, Doekje, vlug! Al heel spoedig kwam Johan Michael Ley met j 127 boekje mede. Waarom niet? Hij had zooeven „den heer met de bruine jas, die hem gisteren een dukaat in de hand stopte," voorbij zien gaan, 'onrustig kijkend naar de branderij; er viel allicht alweer een „extramentje" te verdienen. I Johan bedroog zich niet; De Koning stond ook In de branderij en keek met stijgende vrees de dikke rookwolken aan, die van alle kanten onder de ketels uitsloegen. \ Snel wierp Johan een trapleer tegen den Shoogopgebouwden schoorsteen. De schuif was nagenoeg toe; hij begreep er alles van. Er waren ook nog brandende papieren in den schoorsteen feevlogen. Wie gooit er ook heele boekjes in het puur; dat moest gaan smeulen! [ „Geef ze maar hier, juffrouw," beval de knecht ijverig. „Eerst uitéénscheuren, zoo, dan ineenfrommelen. Vooruit er mee." j Intusschen was Korthals, de eigenaar der branderij, uit de veeren gekomen. Hij wou zich liefst niet met heel de zaak bemoeien, maar nu moest hij toch eens kijken naar die herrie in de branderij. Zijn vrouw beneden, zijn dochter peneden; door de planken zoldering hoorde hij de stemmen van Johan en Doekje Holtus. Ook De Koning bleek er bij te zijn.'tjonge'tjonge, ft was toch een heel ding, zoo menig dukaatje poor het rookgat heen te drijven! Doekje stond er bij, bleek en bevend. Zij zag, dat Jacob Korthals drie exemplaren opnam en tusschen zijn boezeroen stak; dat hare zuster Scheenaert er verscheidene oppakte en in een puur knoopte, om mee te nemen. Zij hoorde de mannen praten en de vrouwen lachen. Een felle onrust dreef haar. Weg, wèg, met dat gedoe. Ijs vader niet wijzer was, zou zij zorgen, dat die hatelijke papieren verdwenen waren! 128 En nu was het, middag. Over eten of drinken? had Doekje niet gedacht; moeder at't geen Miet van Vliet haar had voorgezet. Doekje zat: dood-op in de slijterij, en dacht na. Daar kwam Koos Bronkhorst de slijterij binnen, en vroeg naar vader. Hij had gehoord, dat vader j voor smokkelen gevat was. Of zij al iets gehoord had. Even dook het plan op in haar geest, Koos Bronkhorst te verwittigen van vaders beloften aan de rechters, doch haar onverschilligheid tegenover Koos overwon. Wat had zij met dien manken boekbinder te maken! Hij zou misschien uitvallen over vader, hem schelden voor verrader, of wat ook. Dat zou ze niet kunnen velen. Hij had er! niets mee te maken. Zn' antwoordde stroef, dat vader zich er best uit redden zou: Oude ratten komen niet zoo makkelijk in den val. Toen liep zij naar achteren, liet Koos staan, kleedde zich om uit te gaan, verliet door de achterdeur aan den Baankant het huis. Daar liepen drie dienstboden, stijf gearmd.: Ze hadden hun hagelwitte cornetjes op, droegen een „paarsche jas"1) en fijn gekleurde, „doorgewerkte" doek. 't Was Antje van mevrouw Valck, Daatje van mevrouw Reepmaker van de Leuvehaven en Mietje van juffrouw Veder uit het Hang. De laatste diende recht over den winkel van Jan de Leeuw. Wat snapten die drie oude meiden druk! „Ja," zei Mietje van juffrouw Veder, „'tisj een schande, zooals die Jan De Leeuw met dat) !) Ouderwetsche dienstbodenkleeding. 129 ^vrouwtje omspringt. Hij leeft als een heer en ringeloort zijn Barbera als een hond. Maar loontje komt om zijn boontje; hij zal zijn straf wel krijgen. Hij loopt de deur bij Holtus plat, nergens anders om dan om Doekje, die meid. Ze waren de Baan uit bij den muur, achter liet Gemeenlandshuis. ] Net bij de Varkensteeg tikte Bronkhorst Doekje op den schouder. Doekje wou die drie babbelende oude dienstmeiden braveeren en hen voorbijkomen aan de zijde van Koos Bronkhorst. | Zij knikte wat tegemoetkomender dan zooeven in den winkel tegen den boekbinder en zei, dat ze naar de Steijgerkerk wilde. Zoo liep zij de drie vrijsters voorbij. „Hemeltje nog toe," hoorde zij Antje van Veurwen zeggen, „heb je ooit zoo'n vel beleefd? 'tKan haar niet schelen, wie ze aanhaalt! Nu loopt ze weer met Bronkhorst!" Onze Vaderen. 9 XIX. Minnenijd. Juffrouw Bronkhorst studeerde in haar kookboek „Het echte Aaltje de zuinige en volmaakte keukenmeid.'' Ze hield anders niet van die nieuwigheden, doch Antje, de keukenmeid van mijnheer v. d. Valck op de Leuvehaven, was het gisteren komen koopen en had temet een praatje met haar gemaakt. Verteld van de fijne kostjes, die ze kon klaarmaken en Jakobus had met een lekkerbekkig gezicht naar de weduwe geluisterd. 't Was heusch nog een knappe, flinke vrouw die 'n duitje had, naar men zei. Haar oogen hadden den manken drukker bijna gestreeld en toen zij heenging, overlei juffrouw Bronkhorst dat zoo'n oude keukenmeid toch eigenlijk voor, haar ruim dertig-jarigen zoon, een betere partij was, dan die meid van Holtus. „Die ouë raakte vandaag of morgen ook nog eens de kast in, voor zijn smokkelen," had juffrouw Bronkhorst tegen Antje gezegd; waarop deze geantwoord! had: „Praat er niet van, ziel, hij zit er al in!" ] Eventjes was juffrouw Bronkhorst door die tijding ontroerd geworden. „Zit hij al onder het Stadhuys, heeft hij weer gesmokkeld ?" „Niet zuinig! Ik heb vrouw Soetmulder temet iederen dag met de bussen jenever zien loopen, je weet, mijn keukengang komt in de Jufferstraat uit. Mijnheer wou er nooit naar luisteren, als 131 lik er eens heel bescheiden met Mevrouw over sprak. Ook geen wonder, ziel. De groote lui doen ft ook. Veel erger nog. Maar Holtus is er gloeiend pij op dit pas." I „Als hij maar niet klapt," had Kobus hoofdschuddend tegen zijn moeder gezegd, „dan zijn 'wij er gloeiend bij." I Juffrouw Bronkhorst bedacht dat hij wel wijzer zijn zou, en om Koos wat afleiding voor zijn pntistige gedachten te verschaffen, wilde zij een pijn Zondagsmaal aanrichten, 't Kon lijen. Er waren heel wat dukaten verdiend en de buit was voor een goed gedeelte veilig in Ostende. Koos had toen ook het burgerrecht daar gekocht. JJe kon nooit weten, 't was altijd veilig, want in een complot met zoo velen, verraadde de een den ander zoo licht. Die gestage spanning iusschen De Leeuw en Kobus beviel haar ook niet. Koos bleef gek op die Doekje Holtus en ■De Leeuw had evenzeer de muts op haar. En dat een getrouwde kerel! Nee, juffrouw Bronkhorst koesterde toch wel 'n beetje meelijden met die arme Barbara, al leek deze haar veel ie veel juffrouw Goedzak. Maar kom, ze zat maar te peinzen en te droomen inplaats nu eens te lezen. Zij zette haar groote hoornen bril eens recht en las: TOOVERKOEK. I Neem 1 Ned. pond gruttenmeel, 14 eieren (de helft met en de helft zonder wit), 6 maatjes zoetemelk, die zeer warm moet wezen, een Kommetje gesmolten boter, een lepel of twee suiker en twee lepels versche gist. Besla dit te samen en zet het ten eersten in de taartepan te bakken, met vuur onder en boven, zoolang tot het gaar is. 132 Ja, dat zou ze doen. Haar potage, waarvoor ze een oud hoen, een paar duiven, 1 Ned. pond schapen- en even zooveel kalfs- en rundvleesch gebruikt had, met een groot stuk spek en een pond saucyzen, kookte al lang. Ze had er de porcelein, andijvie, knollen, pieterselie en pompoenen al in gedaan; Straks zou ze er de eieren door roeren en dan was het een krachtig kostje naar den mond van haar man, Joris Goedbloed, ook. En zoo langs haar neus weg, zou ze het gesprek nog wel eens op Antje v. Veurden brengen. Juffrouw Bronkhorst had het gruttenmeel al uit de kast gehaald en kwam net met de veertien eieren in haar schort met haar hoofd boven het keldertrapje, toen zij ver weg in den winkel, de feUe twistende stem van Kobus hoorde. „Je vrouw heeft de metten van je gelezen, en 't is een schande. Zoo'n jong, bloeiend wijf te verwaarloozen om een oue meid." „Om wie gaat het je 't meest aan je hart, om de jonge vrouw of om de ouë meid?" treiterde De Leeuw. „Ouë meid? Je loopt ze na." „Raakt je niet," viel De Leeuw in. „Jij mag m'n wijf." „Je schopt in de slijterij van Holtus iederen dag een front...." „Mijn zaak, mijn zaak...." ,,'t Trekt achterdocht! Je hangt den grooten heer uit om Doekje te trekken." „Hou je laag bij den weg," waarschuwde De Leeuw. „Jij liep daarnet toch ook met Doekjet Zorg dan, dat je me voorgoed van de baan knikkert," treiterde hij verder. „Steken jullie bij al die malerij eens een 133 spelletje," maande juffrouw Bronkhorst, die haar pannetje melk op het glimmend kolenvuurtje in den steek liet: „Geen twist nu, geen twist! Kom mee naar de keuken, m'n jongens, ik ben bezig aan wat lekkers. Maling aan Doekje I" „Je neus gaat te gast," zei De Leeuw, de krachtige geur der op het houtvuur pruttelende potage opsnuivend. Hij wou eigenlijk toch liever geen ruzie met Koos, na al de ontroering en angst dezen morgen. Je wist niet hoe je elkaar nog noodig had. Geen uur geleden was Hermanes Wolfers, de pruikenmaker over zijn deur, den winkel van De Leeuw komen binnenstappen. Jan de Leeuw had hem nijdig ontvangen. „Je weet heel goed, buur, dat ik Zondags niet verkoop. Je zult me plezier doen, zoo spoedig mogelijk mijn huis te verlaten." Maar buurman dacht niet aan heengaan. Met mijnheer Veder uit den laken- en baai winkel had hij dien morgen een poos op de stoep staan praten, de winkelier van „Uyt duyzent vreezen" was er ook bijgekomen, nog in zijn nachtrok en met zijn slaapmuts op. 't Ging over het libel Aan het volk van Nederland. Dat geschrift vonden zij een schandelijke aantijging van den Prins en zij vermoedden dat Jan de Leeuw, die in den laatsten tijd zoo'n branie sloeg, er meer van weten zou. Zijn vrouwtje liep immers met roodbekreten oogen en hij sloeg zoo'n branie! „Je ziet er zoo fleurig uit, buur, dat ik wel zien kan, dat je de rechte bent op je stel. Andere lui klagen bitter over den oorlog. Buurman Veder kan geen stoffen krijgen uit Engeland." „Als je je biezen niet pakt, zal ik je van de 134 deur trappen," had De Leeuw gedreigd, wit van woede. „Waar bemoeide zich die vent mee?" „Toen ik je onderlaatst den Brief van Van Lijnden bracht om te drukken, had je zoo'n drukte niet, buurtje. Hoor eens, je vliegt boven alle Rotterdamsche Boekverkoopers uit."' „Ik bemoei me met het pruikemakers-gilde niet, houd u ver van mijn zaken. Ik heb pas acht gulden aan kamerhuur en salaris voor de Hoofdlieden betaald in de extra vergadering van het Gilde en als ik dingen zou doen, die het daglicht niet mogen zien, dan moet gij bij de Hoofdlieden zijn. Begrepen?" „Wel man, hoe sta je er mee, eet je vanmiddag thuis of bij een ander?" Met deze vraag was Barbara de Leeuw uit de kerk gekomen, stoorde zij het gesprek der buren. „Waarom vraag je dat?" „Omdat ik in het eerste geval iets extra's klaar zou maken," antwoordde Barbara zachtmoedig. Zij was vanmorgen naar de Prinsenkerk gegaan met een biddend hart; inde laatste weken vol fel zielelijden, had zij zich leeren verootmoedigen voor God. In verontwaardigde boosheid had zij eerst Jan de Leeuw zijn ontrouw verweten, zijn zoeken van Adriana Holtus. Thans was zij met haar leed onder God gekomen. Hij was haar Vader en zóu zorgen. Je begeert een Koning over je, had Grootje eens gezegd bij haar trouwen: Je doet als Israël dat Saul begeerde. Nu deze koning zal; je verdrukken en hard over je zijn, omdat je hem in. de plaats van God hebt verkozen. Nu ondervond zij de waarheid van Grootjes vermaning en hare moede, gekwetste ziel boog onder Gods straffende hand. De hand, die sloèg om te heelen! 135 „Ik zal thuis eten, zorg dat er een goede maaltijd gereed staat," had De Leeuw geantfwóord en zich wrevelig van Herman Wolfers afgekeerd. ^ „Als gij als man uw plichten vervuldet, zooals uw Barbara als vrouw zoudt ge van velerlei benauwdheden bevrijd blijven," had de pruikenmaker gezegd. „Benauwdheden? Die heb ik niet!" „Die kunt ge krijgen. Weet ge al, dat Holtus, uw oude vriend, bij wien ge zoo vaak over huis zit, onder het Stadhuys gebracht is?" „Wat gaat mij dien ouden smokkelaar aan!" Ihad Jan de Leeuw geschreeuwd, te driftiger omdat hij zijn ontroering verbergen moest. „Ik heb een zeker boekje gelezen: Aan het \volk van Nederland. Op de laatste pagina stond: rTe Rotterdam ter Boekdrukkerye van J. Bronkhorst," antwoordde Hermans Wolfers veelbetee^kenend en de nadruk op deze woorden deed Jan de Leeuw van schrik ineenkrimpen^ Toch had hij zich goed gehouden en geheel [gekalmeerd, Wolfers met een vriendeBjk gezicht uitgelaten. „Zie je wel, dat het misloopt, man", had Barbara geklaagd. „Ik zie ons ongeluk klaar als de zon voor oogen!" „He zeg je nog eens en voor 't laatst, Barbara, let op tegen wien je spreekt en bemoei je niet met mijn zaken. Di lach om jou gekerm en ! verdien wat er te halen is," was De Leeuw i uitgevallen. „Bi ga heen, zorg dat tegen drie [ uur het maal op tafel staat." Zonder groet was hij weggeloopen en bijna [ vlak voor de deur tegen Doekje Holtus en Koos Bronkhorst aangebonsd. Zij groetten elkaar met bedrukte gezichten en 186 daarna was Jan de Leeuw, vol jaloerschen nijd tegen Bronkhorst uitgebarsten. Die, ongerust, had zijn grooten mond wijd opengezet. In • feilen twist over Doekje waren zij de Erasmusmarkt overgestoken en heel gauw op de Hoogstraat in den winkel van Bronkhorst aangeland. „Weet je wat je doet, eet mee," noodde juffrouw Bronkhorst. „Wel verbruid, is dat lang zitten praten...." hokkelde Joost Bronkhorst, terwijl hij zonder groet de keuken instommelde. „Dx heb een poo»i in den Bonten Hond gezeten en daar hardei noten hooren kraken." „Eet ze maar alleen op," snauwde de juffrouw, i „He vrees, Kobusje, dat je niet alleen door je vrienden, maar ook door je moeder wordt misleid." „En jij bent veel te groote nul om je met onze zaken te bemoeien," krijschte de oude vrouw nijdig. ^ „Laat vader in ieder geval eens zeggen, wat hij gehoord heeft," drong Koos onrustig aan.j „Holtus is in de boeien geslagen, mijn zoon." Moeder Bronkhorst liet de houten potlepel,] waarmee ze de pottage op de blinkende, tinnen borden wilde scheppen, weer in den dampenden,] ijzeren pot zinken. „Dat weet ik allang!' snauw-1 de zij. „Zij hebben Holtus eindelijk geknipt," hakkelde vader Joost. „Wat gaat ons dat aan?" vroeg zijn vrouw*] met een wrevelig, achteloos gebaar. „Weet ik dat, moeder?" „Kees, de gevangenisknecht, heeft verteld,] dat Holtus den Hoofdofficier gewichtige zaken 137 ie ontdekken wist, indien hem de boeten werden kwijtgescholden. Hij kon die niet betalen." „Wat zeg je daar?" viel Jan de Leeuw uit. „Die geldwolf!" siste moeder Bronkhorst tusschen de tanden. Koos alleen zei niets, keek zyn vader verdwaasd aan. „Hc ben maar zoo bang," ging vader Joost langzaam voort, en hij bleek toch lang zoo onnoozel niet te zijn als zijn vrouw en zijn zoon meende. „Hc ben maar zoo bang, dat jullie fer kwaad mee zijn. De Heeren maken geen haast. De Heeren Bazel en de Monchy werden gisteren gecommiteerd om hem te hoor en. Zij hebben het onmiddellijk gedaan en deelden na bet verhoor mede, dat de gevangene zaken had ontdekt, welke vereischten, dat provisioneel door hen werd gesecreteerd." De moeder haalde zwaar adem. „Dus Heeren Schepenen weten nog niets." Er klonk een trilling van opluchting in. f „Maar ze hooren alles!" barstte Jan de Leeuw uit. En zonder groeten trok hij zijn mantel samen en holde de deur uit. Eer de avond zou gedaald mjn, moest hij weg, dat stond vast. f Hij zou even bij De Koning aanloopen of die iets wist. En in elk geval, dien ouen tobber ook aanraden met hem mee te gaan. XX. De vogels gevlogen. Het was Zondagavond. Juffrouw Bronkhorst had, in haar zelden gebruikte pronkkamer, het vlammend haardvuur opgerakeld en de kaarsen opgestoken. Jan de Leeuw was vanmiddag overhaast weggestorf&d. Zij had Koos geraden nog eens even naar Doekje Holtus te gaan om te vernemen hoe de vork eigenlijk in den steel zat. Of zij iets naders van vader wist. Het was Woensdag reeds afgesproken, dat ey) Zondagavond in haar huis een afscheidsfeestje! zou zijn. De Koning kwam dan met het goud ter betaling en zij hoopte nu maar dat Doekje Koos als vrijer aannemen zou. Ze was veel te verstandig om op den duur Jan de Leeuw te blijven begunstigen, een getrouwden kaerell] En nu vader onder het Stadhuys zat, kon het! haar toch wel iets waard zijn, een man tot] bescherming te hebben. Met Adriana Holtus zou Koos in elk geval verder komen dan metl die ouë keukenmeid Ant van Veurden. Morgen kon Koos dan rustig afreizen naar 's Ostende en daar een poos blijven, dan hinderde! het niet, al klapte Holtus wat. „Br ben zoo gerust of ik in Abrams schoot! lig," had ze zooeven tegen Joost gezegd, dief al om zeven uur naar bed ging. „Tob jij maar niet over Koos, hij heeft niets op zijn geweten."! Juffrouw Bronkhorst zette het overschot van! 139 pen Tooverkoek op tafel, kreeg uit het hooge [kabinet roemers en flesschen. \ Eoos zat lusteloos op een houten schamel en [keek moeder na met een bezorgd gezicht. „Moeder, als Holtus ons verraadt ?" kwam hij (opeens. „Dan verraadt hij toch zichzelf!" antwoordde [zijn moeder fel. „Adriana bevond zich in doodelijke ongerustheid over haar vader," vertelde hij mismoedig. „Ze Iwou niet met me praten, zei kort dat ze vanavond •op de afrekening komen zou. Ik mocht haar niet |komen halen. Zij zou naar De Koning gaan, dan kwamen zij samen hier. O,' daar zijn ze al." [ Koos liep den winkel in om het meisje te 'verwelkomen. Hij fleurde op, zoodra hij haar hoorde. Zij was vanmiddag nog al vriendelijk geweest. Hij schoof haar een stoel toe, zij [wendde zich vermoeid en wrevelig van hem af. Moeder ging spoedig de kamer uit. Koos stond {op, lei zijn hand op haar schouder en zei, dat mij zoo met haar te doen had, nu vader weg was. „G-een trekkebekkerij!" zei ze schamper. „He ben moe. Ik heb vandaag al de boekjes verbrand en de papieren." „Wat?" riep moeder Bronkhorst, die achter de deur geluisterd had. „Hebt ju al die kostelijke dukaten door het rookgat laten vliegen?"1 „Beter dukaten weg, dan mijn vader weg!" „Als je vader den boel niet verraadt komt Ier niemand achter." „Mijn vader is geen verrader!" vloog het meisje op. Zij had het met zich-zelf uitgemaakt onder met gaan met De Koning, die stil en afwezig [liep te zwijgen: „Ik ga liever naar mijn graf, dan dat ik Koos Bronkhorst neem." 140 „Kom," viel De Koning bedarend in, „laten! we voor de laatste maal dat we samen zijn, geen ruzie zoeken. Laat Koos Bronkhorst zijnel rekening overleggen, die van Jan de Leeuwl heb ik zooeven vereffend. Hij stond klaar om met de boot naar Ostende te gaan. Dit raaddej de heer Valck hem aan en hij, De Koning, zou I morgen dien raad ook opvolgen. Men kon nooit I weten en als er niets uitlekte stond de weg tot j terugkeer altijd nog open." „Om al die boekjes te verbranden!" hieldI moeder Bronkhorst verontwaardigd vol. „Zei beginnen nu, na de afkondiging van het placaat, pas goed te .loopen." „O zoo/' zei De Koning. „O zoo, verkoopt u nog ] buiten ons weten. Dat is niet volgens afspraak."! „Overleggen de rekening," drong Doekje aan, „als ze er meer gedrukt heeft dan afspraak is, gaat dat van het loon af. Wij behoeven geeöl papier te betalen van boeken, waarvan zij de dukaten in d'r zak steken," ^Juffrouw Bronkhorst sidderde over haar heele! lijf. „Zoo'n kattekind, zoo'n vel! Br vind jou ] een ...." Zij drong op tegen Doekje, pakte haar ruw bij den schouder. Koos sprong op om haar te beschermen, zijn stoel viel om. „Wel verbruid, is dat een leven." Joost met zijn lange, blauwe slaapmuts op, in een ouden slaaprok, keek om den hoek. „Zijn jullie nog) niet naar bed? O, Sint Christoffel, mijn waarde Patroon! Christoffeltje-lief, ik schenk een kaars, een dikke als een flambouw!" Met stijgende ontzetting zag hij het aan, dat Doekje, als een furie, zijn vrouw „de tien geboden", haar tien nagels, in het gezicht zette! 141 f „Wat maal je over Christoffel!" schreeuwde pioeder Bronkhorst. „Vel, dat je bent, ik trap je m'n deur uit! Koos hield zijn moeder, De Koning Doekje stevig vast; de oogen van beide furiën rolden. E „Weet je wat? We vertrekken!" zei de oude man. „Be merk wel, dat ze hier hun grutjes hebben gaar geklopt, verder afrekenen is niet noodig." f „Dief!" gilde moeder Bronkhorst „Verraders jullie allebei!" „Kom mee, Doekje," drong De Koning aan. „Kom mee." In een oogwenk waren die twee verdwenen. S „Daar hebt je nou de gevolgen, vrouw," hakkelde Joost „Ht heb 't altijd wel gezegd, lullie noemden het zotteklap. O, Christoffel!" F „Jij maakt een mensch gek!" brieschte moeder Bronkhorst. „Berouw komt te laat Die het onderste uit de kan wil hebben, krijgt " ( Plots klonk de klopper onheilspellend op de winkeldeur. Koos hoorde mannenstemmen. „De Schout met zijn dienders, moeder!" „Kruip in het kabinet jongen, hiér, doe open die klep onder den vloer. Hier in het geheime hok. Voort!" [ Met een ruk had juffrouw Bronkhorst het Binnen lijfgoed uit het kabinet weggetrokken, op een veertje gedrukt, het geheime luik in den vloer onder het kabinet geopend. Koos gleed er in, zij sloot weer en ging dood op haar gemak het smettelooze linnen, waarin de geur van lavendel, in stapeltjes weer op de plank leggen. ! „Joost doe open en leid de heeren het huis door!" gebood ze kort [ Toen de dienders de kamer binnenkwamen, rees ze met moeite van haar knieën op. „Ik 142 vind het vrij brutaal," zei ze effen, „om op een rustigen Zondagavond een eerbaar echtpaar te verschrikken. Wat verlangen de heeren?" „Uw zoon te spreken, juffrouw." „Koos is met de nachtboot naar Ostende: vertrokken." „Zoo laat ik mij niet paaien, hij is vanmiddag nog uou üüuieuauiauiien x^ijk gezien, ik neb order hem te spreken of anders huiszoeking te doen." „Wanneer u me Hoog Bevel toonen kan, ga! uw gang. Wil ik meegaan? M'n man is vroeg naar bed gegaan, is wakker geworden door het gestommel." „U schijnt bezoek te wachten en dat tegen negen uur in den avond/' zei de Schout barsch. | „'t Is bedtijd." „ja, en onaerwyl ruim ik nujn linnen op," spotte juffrouw Bronkhorst, „ik wachtte bezoek, er is niemand gekomen." „Ga ons dan voor!" beval de Schout. „Ga jij naar je bed!" gebood juffrouw Bronkhorst haar man. „Eerst de bedstee nakijken, juffrouw!" Met het gezicht van een martelares liet de oude de mannen begaan. Zij zouden niets vinden. Daar zorgde zij voor, dag aan dag. Zij had haar kisten en laden met dubbele deuren en dit oude karonje van een huis herbergde donkere hokken en hoeken in overvloed. Het onderzoek duurde lang. Juffrouw Bronkhorst vingers kromden zich als klauwen, haar hart bonsde benauwd. Maar haar ivoorkleurig! gezicht bleef onvertrokken enhare oogen vlamden. Zij liep mede, den gang door en de beide l keukens en de kaarsenmakerij. De trap op, heel de drukkerij werd overhoop gehaald, zelfs de '1 vliering doorzocht. 143 „Nu, juffrouw, ik heb mijn plicht gedaan en niets bezwarends gevonden," getuigde de Schout. ? „Dat doet me genoegen," zei juffrouw Bronkhorst met ironie. „Als de heeren nog eens drinken willen van de wijn, die ik voor Ant van Vuerden bestemd had. Maar ze is niet gekomen. U weet misschien niet, zij heeft een goed oogje op mijn zoon en hij op haar." De Schout boog met een dankbaar gezicht. De lOctobernacht was guur en koud, de wijn leek goed. I Zij dronken staande. De Schout stamelde nog feen paar verontschuldigingen. Joost lag weer gehoorzaam in zijn bed in de keuken. I Een poosje wachtte de oude vrouw, nadat de [voetstappen van den Schout met zijn rakkers waren verklonken op de stille Hoogstraat. Toen Kriste zij het linnen weer weg en opende het luik. [ „Koos, kom hier, trek deze kleeren aan. Een zeeman, die naar buiten moet, zegt dat aan de [Poort, dan laten ze je er wel door. Je moet fvannacht nog henen gaan ...." De voorzichtige moeder, altijd in zorg over haar eenig kind, trok een kastje open en kreeg teen voUedig zeemansgewaad. „Jaren voor je bewaard, jongen, jaren lang, je hebt meer gevaarlijke werkjes verricht, 't Komt nu van pas." F Met de grootste teerheid, die een niet vermoede diepte in dit harde, koude hart opende, verzorgde moeder Bronkhorst haar jongen. Zij moest afscheid nemen. Voor goed! Zij was nu drie-en-zeventig jaar. Deze zaak had haar aangepakt, meer dan ze weten wilde. Zou ze mem nog zien weerkeeren? Zou een bannissement uit Botterdam hem treffen ? Zij wist het niet. „Hier jongen, nog vijftig dukaten," zei ze met bevende stem. ,,'t Is niet gezegd, dat je zoo spoedig Ostende bereiken zult. Welk een geluk, 144 dat je daar burgerrecht gekocht hebt en je geld ih veiligheid is." „Door uw toedoen, moeder." Zij knikte, hare oude oogen verduisterden. „Ga naar het Haringvliet, daar liggen wel schippers, die je in zullen nemen. Dat alle Heiligen je behoeden!" „Nog even vader zien," zei Koos. De oude man lag in zijn bed, popelend om te weten hoe 't afloopen zou met zijn zoon, wat zijn vrouw) doen wilde. „Ik vlucht, vader, ik moet gaan!" „Dag jongen," hakkelde de grijsaard. „Het is nüjn schuld niet ik heb genoeg gewaarschuwd ...." „Kal nietf' riep de moeder toornig. „Ik keer terug," beloofde Koos met bravouri „„'tKan verkeeren," zegt Breeroo, als de Patriotten hier alleen baas zijn, staat Rotterdam weer voor me open." Hij drukte vaders handen, moeder liet hen* uit. Met voorzichtige voetstappen verdween dei drukker van het „krachtig libel" in den nacht. Een paar uur later verlieten De Koning eni De Leeuw de stad, door de Oude Hoofdpoort, verkleed als zeelieden, die „goeden sier" hadden gemaakt en nu terugkeerden naar hun schip. De nadruk was gereed! „Om vuyl gewin" *) tot stand gebracht Maar de hebzuchtigen hebben de enorme winst niet bemachtigd, waarop zij gehoopt hadden. Hun namen blijven voortleven in de Rotterdamsche historie als Rotterdammers wier hoofddoel in het leven uit „geldverdienen" bestond. _l) De ruyl gewinzoekers, naamloos pamflet uit die dagen. Bibliotheek te Leiden, Maatschappij Ned. Letterkunde. XXI. Besluit. Waarschijnlijk wenscht de belangstellende lezer nog wel te weten, hoe het met de hoofdpersonen van dit boek in hun verder leven is gegaan. Laat mij dit meedeelen aan de hand van offlcieele bescheiden. | Isaac de Koning heeft 9 October 1786 een adres tot terugkeer ingediend.*) Ondanks de krachtige [Voorspraak van niemand minder dan den Hoofdofficier Paul Gevers, die De Koning's medewerking om Aan het volk van Nederland herdrukt te krijgen, meer aan onvoorzichtigheid en (winzucht dan aan boos opzet weet, hebben Botterdam's Schepenen besloten, dit verzoek Lte wijzen van de hand", i- Jan de Leeuw had samen met Bronkhorst en De Koning in Mei 1782 een request om abolitie aan de Staten ingediend, waarop afwijzend werd beschikt. In October 1782 probeerde De Leeuw bet nogmaals alleen en kreeg toen bericht, dat bij zich in hechtenis had te begeven, waaraan op 15 Juli 1783 voldaan werd. 26 Juli werd bij onder borgsteUing (van 3000 gulden) van lijn vriend Pieter v. d. Hem ontslagen. Hij bield vol, dat hij zich aan niets schuldig wist dan aan het innaaien van Aan het volk van Nederland. *) ') Crimineel Besoig-ne en examenboek no. 43 van het Kotterdamsch Archief. I ') Crimineel examenboek No. 37. Onze Vaderen. 10 146 Hij nam zijn vak weer op, deed een feeste* lijken intocht in het Boekverkoopersgilde en gaf later nog heel wat Patriottische pamfletten uit. Dominé Hofstede de Groot klaagde er in zijn Apologie tegen de lasterende nieuwspapieren (verschenen in 1785) duchtig over: „Hij heeft meer Paskwillen en Spotprenten dan ooit ta voren verkocht en zet nog dagelijks dezen handel met veel debiet ongestraft voort." Geen wonder. Men beleefde toen in Botterdam] den tijd van „Kaat Mossel". Op 3 October 1786 schonk zijne Barberahem een zoon, dien hij Leendert*) noemde. Jacobus Bronkhorst, de hoofdschuldige, werd op 5 December 1781 bij „edict en klokkeslag gedagvaard". Eerst op 5 Juli 1785 verscheen)! hij voor Heeren Schepenen. Daarna nog vijf malen. Deze verhooren zijn uitvoerig opgeteekend en te vinden in het Rotterdamsch Archief.2) De gladde vogel kreeg het zoover, dat hij om 25 Augustus 1785 „provisioneel uit deszelfsj detentie werd ontslagen." Op 28 Juli 1787 trouwde hij met Anna Qeertruida van Veurden, weduwe. Op 5 Januari 1804 berichtte onze Antje, dat „haar zeergeliefde Echtgenoot na eene uitterende ziekte dezen nademiddag overleden is." De boedel was „insolvent": de boekhouding totaai in ae war. ue winKeigoederen: een leesbibliotheek van i 3000 boeken, boekverkooperscommissiegoed, nieuwgebonden en oningebonden, j kerkgoed, kasten, winkelkasten en planken (voo» i f 370 alleen aan pennen) werden verkocht ^ Doopregister der Ned. Herv. Kerk, No. 38. Crimineel Besoigne en Examenboek, No. 39. 147 aan Pieter van Ollefen, winkelknecht van Bronkhorst, en aan Cornel en Van Baaien. Uit de boeken bleek, dat Bronkhorst op het laatst even blijmoedig werken van Büderdijk en Scharp en Hofhout en Bennet debiteerde, als hij vroeger de anti-Orangistische geschriften had gedaan. Of hij zijn ouders nog levend ontmoet heeft, meldt de geschiedenis niet. Een spotprent beeldt Jaceb Bronkhorst af „op een Galgekar, een „Spermacetiekaars" in de eene en een compleet exemplaar van Aan het volk van Nederland in de andere hand, met deze inscriptie op deszelfs sleependen mantel: „Voorheen kreeg ik er een gouden Bijder voor, wie nu een gulden biedt, is kooper." Hendrik Holtus kwam er nog het slechtste af. Zijn verraad is niet met invrijheidsteUing beloond en de zware boete is hem ook niet kwijt gescholden. Zijne vrouw declareerde, dat zij en haar man „door geleden schade en misfortuynen buiten staat zijn geraakt derzelver Crediteuren hun geheel achterwezen te kunnen voldoen en betalen en derhalve verzoeken dat gemelde boedel ten nutte van haar crediteuren moge worden geïnventariseerd en vervolgens gebracht onder requestratie." l) Aan dit verzoek werd voldaan. Nog boden vrouw en kinderen van Holtus een request aan bij de Staten van Holland om invrijheidsteUing van den man, die de daders toch aangewezen en daarom recht op de toegezegde straffeloosheid had. Dit verzoek werd afgeslagen. Nog-drie maanden zuchtte hij „onder het stadhuys". Na nieuwe J) Eesolutiën van de Heeren van de Weth. 1781. Archief. 148 smeekbeden aan de Ridderschap, Edelen en Steden van Holland werd met goedvinden van Zijne Hoogheid den Prins van Oranje Holtus' kerker geopend, maar hij werd voor altoos uiq Rotterdam gebannen. De oude man verzocht nog vier weken tijdj om „zijne particuliere zaken te redderen". Dit mocht, indien Holtus zich stil in zijn huis hield] en zich niet op straat begaf, onder welk voor-] wendsel ook. ] Waar de grijsaard is heengegaan is niet bekendJ De naam Holtus leefde nog vele jaren voort] op den Schiedamschen dijk. De familie wasj roomsch-katholiek en behoorde bij deSteijgerkerkj De heer Adriaan Valck is eenige jaren laten met brieven van aanbeveling van zijn veew geliefden en hooggeachten vriend Baron van CapeUe tot den Pol naar Amerika vertrokkenJ Dominé v. d. Kemp, in 1782 gehuwd met Jonkvrouwe R. E. J. Vos, heeft om zijn strijdl voor de Patriotten nog gevangenschap opge-j loopen. In 1788 is hij uit de gevangenis ontslagen! en in hetzelfde jaar naar Amerika uitgeweken. De adelijke schrijver van Aan het volk van Nederland is jong gestorven: nog geen vijftig jaren oud. Hij heeft den val van het gehata Oranjehuis niet aanschouwd. Het heeft lang geduurd, eer het vaststonJ wie de schrijver van Aan het volk van Nederlanm was. Die zekerheid danken wij aan de ijverigjl studie van den heer A. Loosjes: „Een krachtig] libel".!) :) Haarlem, De Erven Loosjes. 1886. INHOUD. Boofdstuk. Blz- I. Inleiding 7 n. In de trekschuit 12 Hl. De smokkelaar 20 IV. Moeder en zoon 27 V. In den winkel van Bronkhorst. . . 36 VI. Bij den „coopman" van de Leuvehaven 45 I VU. In de drukkery 51 f Vül. Koos Bronkhorst vangt slib.... 56 IX. De vrouw van den boekbinder. . . 62 X. Hendrik Holtus op bezoek .... 70 XI. Het eerste deel van 't werk volbracht 78 XH. Dominé Hofstede de Groot .... 85 I XIII. Juffrouw Bronkhorst en Hendrik Holtus 91 [ XIV. Nachtelijke arbeid 96 I XV. Bronkhorst en Hoefnagel 103 \ XVI. De klachten van juffrouw De Leeuw 109 jXVH. De Heeren Valck en Caarten . . . 117 tvill. Een zware Zondag 124 F XIX. Minnenijd 130 XX. De vogels gevlogen 138 XXI. Besluit 145 OM EN OM 1840 HERINNERINGEN UIT DE TWEEDE HAND DOOR F. J. DUN. VOORBERICHT. Een enkel woord ter toelichting. Het meerendeel der feiten in deze novelle vernaald, die een uitbreiding is van een, die in 1901 verscheen in „De Huisvriend" van Roelants, zijn in mijn kinder- en jongelingsjaren opgevangen uit den mond van oor- en ooggetuigen, voor wier betrouwbaarheid ik insta. Alleen de inkleeding is van anij. Men beschouwe haar dus niet als een tendenz-novelle, zooals het „Huisgezin van Opmeer", die een aanbeveling bedoelt van een blijmoedig Christendom. In karakter komt zij meer overeen met „Harmen Blok", mede bij B. v. d. Watering [verschenen, die meer geschiedkundig was dan sommige recensenten wel hebben vermoed. Hr. ptel mij voor, dat de jeugd-herinneringen der Hollandsche Spoorwegmaatschappij, die zij bevat, met tweede en derde geslacht, dus kinderen en kleinkinderen, nog wel belangstelling zullen inboezemen. [ De kleinzoon van Janus, die zelf ook al eenige [malen grootvader is, bewaart nog als een relequle het Metalen Kruis, waarop vermeld staat, dat deze in 1830 vrijvyiUig is uitgetrokken. F. J. DUN. Rotterdam, September 1916. I. Het Zwijnshoofd. 't Was een brandend heete zomerdag van het jaar 1830. De zon was 's morgens als een koperkleurige schijf opgekomen en naarmate zij steeg en in glans toenam, had zij 't vermoeden der weerkenners en landlieden bevestigd, dat 't dien dag weer „smout" zou zijn. 't Was heet geworden, heet om te smelten. Hoe veel malen de menschen elkander vertelden, of toeriepen, dat 't warm, heet, snikheet, om te puffen of meer typisch Hollandsen, dat 't „warmpjes" was, zonder dat het eenige baat gaf, is niet te zeggen. Bij alle verdeeldheid, die toen in ons land heerschte, was men 't dien dag over dit punt eens, dat zulk een hitte niet alles is. 't Liep tegen 12 uur, toen de diligence van Bouricius, die van Amsterdam op Antwerpen reed, vice versa, 't stille landstadje Vianen binnen hotste. In een oud schoolversje staat: „Een omnibusknol gaat nimmer op hol", maar zoo ooit zulk een dier over zoo iets mocht hebben nagedacht, zeker niet de beide knollen, die voor deze omnibus stonden. Het zweet liep den dieren tappelings langs het lichaam en 't was kennelijk, dat zij zich inspanden het doel van hun tocht, zoo geheel onderscheiden van dat van den wagen, te bereiken. Op dien langen weg van Amsterdam naar Antwerpen stonden op bepaalde plaatsen altijd versche paarden gereed. Deze werden dan aan- en de andere 156 afgespannen. Dientengevolge hadden deze dieren altijd-door een bepaald gedeelte van den weg. Deze paarden waren in Utrecht er voor gekomen en zouden nu te Vianen weer vervangen worden door andere, die dan de omnibus tot Gorinchem hadden te brengen. Den afstand van Utrecht naar Vianen hadden zij zonder oponthoud afgelegd, en gedrukt door de hitte, die mensch en dier deed versmachten, hingen hunne koppen laag neder. Maar nauwelijks in de Voorstraat gekomen, kwam er weder wat leven in. Zij roken hun stal en — een paard heeft een goed geheugen. Zij hadden 't niet kwaad bij Joost van Zijl, den kastelein uit het Zwijnshoofd. Maar behalve een goed geheugen, heeft een paard ook gevoel voor muziek. De postiljon had zijn hoorn, hoewel die gloeide van de kitteling der zonnestralen, aan den mond gebracht en blies lustig een welbekend deuntje. Verrassend was de uitwerking. De paarden spitsten de ooren, hieven de koppen omhoog en als waren ze pas voorgespannen, trokken ze met vroolijken moed den zwaren wagen over de hobbelige keien. Maar dat blazen werkte nog meer uit. • Een gelegenheidsdichter, die al dien ganschen voormiddag, zoowel in den eigenlijken als in den figuurlijken zin had zitten zweeten op een vers, bracht het een lumineus idee. Een koet- \ sier van den heer Mr. Ploris Adriaan van Hall, j die zijn buitenplaats, het Munnikenhof, even] buiten Vianen had, zou in het huwelijk treden j met de keukenmeid. Nu was in die dagen een \ huwelijksvoltrekking eigenlijk niet volmaakt,! als er geen versje bij was. Die man nu had al I zitten verzinnen of er niets bij te brengen was I op het klappen van de zweep, of het niet al te I 157 hard van stal loopen, of het spannen van de paarden achter den wagen, maar niet een dezer gedachten leende zich tot poëtische ontboezeming. Maar nu had hij 't, en ineens ook: Ik wensch je met pleizier, Bijtijds een palfrenier, Die een lied blaast vol genot, Op een dot! En ik wensch je een kleinen postiljon, Zoo lief, als je ooit maar droomen kon. Allez, AUoh! Met zweepgeknal 1 Bij ons gaat alles zoo. Een reiziger in wijnen, gedistilleerd, die even te voren van Vreeswijk was komen voeteeren, was juist bezig de voorbijgangers te tellen in deze hoofdstraat van Vianen. Hij bracht hét niet verder dan tot zeven: twee mannen, drie vrouwen, een kind en een hond. De Voorstraat loopt vlak Noord—Zuid. Schaduw was er dus op dit uur in die tamelijk breede straat niet te ontdekken. De warmte viel er daarom niet alleen vlak in, maar werd er ook als verdubbeld teruggekaatst door de stoffige, gloeiende keien. Dat was zeker ook een van de redenen, dat het er midden op den dag zoo stil, zoo onaangenaam stil was. 't Leek wel, of het heele stadje op den heeten zomerdag moe en mat van de tropische hitte, ingedommeld was. Maar nu de postiljon blies, schrikte het wakker. De ondergordijntjes der voor het meerendeel stijllooze huizen werden weggeschoven en daar tusschen, of ook wel daarboven, vertoonden zich gezichten van bewoners, maar toch nog meer van bewoonsters. Hier en daar zag men een gestalte hangende boven de onderdeur, sommigen kwamen zelfs heelemaal naar buiten om belangstellend de passagiers te monsteren, of met koetsier en 158 postiljon een groet te wisselen. Enkele renteniers, het hoofd gedekt met een kalotje en den gouwenaar in den mond, benevens een paar gepensioneerden en leegloopers, slenterden naar het „Zwijnshoofd", de voornaamste uitspanning dezer oude veste. Want Vianen is een oud stadje. Met het daarom liggende Land van Vianen behoorde het oudtijds tot het Graafschap Teisterban. Bilderdijk, die er zoo kinderachtig trotsch op was, dat hij door zijn moeder, Margaretha Duizenddaalders, van de graven van Teisterban afstamde, heeft het wel diep moeten ophalen, want nadat het aan het Bisdom Utrecht gekomen was, werd het in het begin der dertiende eeuw een afzon-1 derlijke heerlijkheid. Maar ook de mannelijke* linie der Heeren Van Vianen stierf in 1418 uit j en toen verviel het door zijn erfdochter aan de \ Brederodes, een der edelste van de oud-HoUand- \ sche geslachten. Het huis van Brederode stierf in 1679 uit en toen kwam het eenigen tijd later j aan de Staten van HoUand en West-Friesland.) De kerk met de graftombe der Brederodes, het] stadhuis en nog een stuk muur met een poort! van het oude slot Batenstein, zijn de eenige | merkwaardigheden. Ook het Munnikenhof is f thans verdwenen. Oud is Vianen dus, maar vroeger was het nog meer bekend dan tegenwoordig. De Kepubliek der Vereenigde Nederlanden,! door Cats, in de Groote Vergadering in 1651,1 met ingenomenheid vergeleken bij Oud-Israël onder de Richteren, trachtte ook daarmede de 1 overeenkomst te completeeren door er eenige vrijsteden op na te houden, waar een iegelijk,! die een of meer schuldeischers had, kon ver-*j blijven, zonder de onpleizierige gevolgen te i 159 ondervinden, die het hebben van schuld met zich brengt. Vianen was toen een Vrijstad ■geworden, evenals Kuilenburg, dat er een uur pf vijf van verwijderd ligt, het voor Gelderland was. Dat zulks niet meer het geval was, bleek zonneklaar uit een naambord aan een der huizen in diezelfde Voorstraat, waar met grimmige letters te lezen stond: Gerdessen, Deurwaarder. [ Onze reiziger sloeg maar een voorbijgaanden [blik op de diligence, 't Eenige, wat hem belangstelling scheen in te boezemen, was, of er mogelijk ook concurrenten in waren. Maar toen hij dienaangaande gerust was, wijdde hij al zijn aandacht aan de kwart-, heel- of halfzichtbare gezichten aan de vensters. Niet zoodra was echter de diligence voorbij of — roef, daar werden de gordijntjes weer dichtgeschoven en de stilte, die een bewoner onzer drukke handelssteden de vraag op de lippen brengt, of het in zulk een stadje altijd Zondag is, keerde weder, r De diligence was inmiddels aan het „Zwijnshoofd" aangekomen. Dat was — en is nog — leen vanouds bekende uitspanning, aan het einde per stad en het begin van den Gorinchemschen straatweg gelegen. Destijds waren dergelijke kaken op het platteland onmisbaar en in den regel zeer winstgevend. Van spoorwegen was er in ons land zelfs nog geen sprake. Men wist [ternauwernood, dat het vorige jaar het eerste spoorlijntje in Engeland aangelegd was. Voor zoover het vervoer van reizigers niet per trekschuit plaats had, geschiedde het per as. 't Is licht te begrijpen, dat deze, na een paar uren poor elkander geschud te zijn, verlangden even uit te stappen. Dit was niet schadelijk voor den kastelein, want men mag van het reizen per omnibus zooveel kwaad zeggen als men wil, 160 deze goede zijde had het zeker, dat het uitne-J mend bevorderlijk was voor de spijsvertering. Om meer dan een reden was het dus gewoonlijk noodig om uit te stijgen, en als dan, zooals in het „Zwijnshoofd", de diligence verschel paarden voorkreeg, was er tijd genoeg om) behoorlijk wat te gebruiken. Joost van Zijl voer] daar wel bij. Hij kwam al even gemakkelijkj aan het geld, als hy van zijn dochters afkwaml Alle-vijf waren reeds gehuwd. De twee jongst©! een paar jaar geleden ongeveer gelijktijdig. Grietje met een grutter uit Vianen en Mina! met een zoon van een stalhouder uit Amsterdam. Toen de diligence voor het „Zwijnshoofd"! stil hield, nam de gewone drukte een aanvang! Van Zijl stond al aan de deur, toen zij aankwam en groette de uitstijgende passagiers zeer beleefd! niet door maar even militairement aan te slaan! maar door de pet diep van het hoofd te nemen.' Dat was nog geheel en al overeenkomstig deni geest des tijds. Er zat niet alleen nog ontzag in ons volk voor de hoogergeplaatsten, maar del zeden brachten het mede, dat men de beleefd-l heidsvormen in acht nam tot in het overdrevene toe, zoo zelfs, dat in die dagen een vader, als hij een brief aan zijn zoon schreef, zich steeds] van het overdeftige UEd. bediende. Van Zijl] had van zijn vader geleerd zeer beleefd tegen! de klanten te zijn. Hij had 't zoo dikwijls moeten] hooren: „Joost, denk er om, je pet weegt geen] 10 pond," dat het bij hem een vanzelfsheidl geworden was, die af te lichten. Toch groette! hij thans nog wat dieper dan anders, want met] een oogopslag had hij het reisgezelschap over-| zien en bespeurd, dat er deftige lui bij waren.! Het eerst steeg uit Mr. Floris Adriaan van! Hall, die een paar weken op zijn buiten, het! 161 Munnikenhof, kwam doorbrengen. Wel konden : de Vianenaars toen nog niet vermoeden, dat hij later als Minister bekend en beroemd zou worden, maar toch had hij toen reeds èn als (advocaat èn als diplomaat een goeden naam, pterwijl hij door zijn gemakkelijkheid in den omgang, de aangewezen vertegenwoordiger was voor den landelijken en stedelijken stand in de Staten van Holland. Verder bespeurde Van Zijl kolonel Van Knol en nog enkele officieren, benevens een paar minder voorname reizigers. Van Zijl kende de meesten hunner bij naam, iwant die maar eens den voet in het „Zwijnshoofd" gezet had, kon er niet alleen zeker van kun, dat de kastelein hem den volgenden keer nog herkende, maar zelfs wist, of mijnheer met i.of zonder suiker beliefde, rood of zwart lak [prefereerde, de aardappelen hard of zacht gebakken wenschte. Onze grootouders reisden heel wat gezelliger dan wij. Men was op reis thuis. Wie veel reisde, Ikende den waard van iedere uitspanning en dikwijls zijn geheele levensgeschiedenis er bij. Tegenwoordig is er geen tijd om een praatje te maken met de buffetjuffrouw van het station, llaat staan eens gezellig te gaan zitten keuvelen met den kastelein. „Zoo, Van Zijl, alles wel?" sprak de heer Van [Hall tot den waard uit het „Zwijnshoofd", terwijl hij vriendelijk diens beleefden groet beantwoordde. „Alles wel, mijnheer, dank u," antwoordde Sdeze. „ik bén er, terwijl U in Amsterdam waart, Iweer tweemaal grootvader bij geworden — prietje heeft een zoon en Mina een dochter." „Zoo, zoo, wel gefeliciteerd!" Dit sprak hij op vullen toon, maai* toch overschaduwde op hetpelfde oogenblik een donkere wolk zijn schoon Onse Vaderen. 11 162 gewelfd voorhoofd, 't Geluk om grootvader te worden zou hem wel niet besehoren zijn, daar zijn echt kinderloos was. „Anders geen nieuws?" „Neen, mijnheer." „Zal je er dan voor zorgen, dat mijn koffers straks op het Munnikenhof bezorgd worden? Maar zorg eerst maar voor je klanten. Adieu!" In de gelagkamer was het thans een drukte van belang. Hongerige reizigers werden gespijzigd, dorstige dito gedrenkt. Een juffrouw met een karbies en een sluitmand, die ze van Utrecht af op haar. schoot gehouden had, bestelde een kommetje koffie, terwijl de koetsier en de postiljon elk er een pakten. Ze verzuimden dat aan niet eene uitspanning, maar allerminst in het „Zwijnshoofd", want Van Zijl had, naar de koetsier opmerkte, glazen, waar je met allebei je oogen tegelijk in kijken kon. Een koopman in karsen, zooals hij ze op zijn Vianensch noemde, zocht zijn waar aan den man te brengen, en de reizigers kochten ze grif, daar ze wisten, dat ze hier in 't hartje van het kersenland waren. „Ieder moet zichzelf maar voorzien," zei hij tegen een groepje reizigers en knipoogde den kant uit, waar de officieren zaten, „want als je met groote heeren karsen eet, dan gooien ze je met de pitten, denk er om." Intusschen naderde het oogenblik, dat d4 diligence weer vertrekken ging. De passagiers stapten in, de postiljon blies op den hoorn, de koetsier legde de zweep op de paarden en voor$| ging het weer op den langen, langen weg van Amsterdam naar Antwerpen. De nieuwsgierige» en leegloopers verspreidden zich en de stille rust, waaruit het stadje voor een oogenblik als opgeschrikt was, keerde weder. 163 Inmiddels was onze reiziger ook het „Zwijnshoofd" genaderd en trad de gelagkamer binnen. Van den Berg, zoo was zijn naam, deed, wat [ zijn lengte betreft, zijn naam geen eer aan, daar hij maar klein van persoon was. Toch kon men hem een knap ventje noemen, daar alles aan zijn lichaam wel geproportionneerd was. Een | mooie kop stond op het korte lijf. Het hooge, breede, maar eenigszins platte voorhoofd was [ omlijst door een krans van weelderig, gitzwart krulhaar. Onder de zware wenkbrauwen tini telden een paar levendige oogen van diep ( donkerblauw, die gereed schenen bij eUie [gelegenheid, die daartoe maar eenigszins aanleiding gaf, te tintelen van levenslust. Inzonderheid konden ze stralen, als hun eigenaar een f interessante anecdote hoorde of er zelf een ten beste gaf. Dat hij een bewonderaar was van de ! vrouwelijke helft van het menschelük geslacht, hebben wij al kunnen opmaken uit de belangsteUing, waarmede hij de Vianensche s^choonen [in oogenschouw nam. Vorm van neus en mond [verrieden meer den nieuwsgierigen, belangstellenden man, die van aUes het zijne hebben imoet, dan dat zij hem als een energieke persoonlijkheid kenmerkten. Dat hij een liefhebber mas van een goede tafel, bleek uit een aanzwellend embonpoint, waardoor de voorzijde fvan zijn lichaam nu juist niet op een slijpplank geleek, zooals dit bij langere menschen wel het fee val kan zijn. Ook boog hij gewiüig voor de ntnacht van het toen nog bijna oppermachtige [scheermes, daar zijn gelaat geheel glad geschoren ^was. Hij was omendebij dertig, dus in de voUe kracht van den mannelijken leeftijd, i „Zoo, mijnheer Van den Berg, hoe staat het leven?" Met deze woorden trad Van Zijl den 164 binnenkomende tegemoet. Deze drukte de hem aangeboden hand recht hartelijk. Beide waren goede klanten van elkaar. Van den Berg leverde Van Zijl en was tegelijk voor dezen een voordeelige gast. Want niet alleen maakte hij voor zichzelf goede vertering, maar als hij zijn zaken in de stad had afgedaan, en 's avonds in het „Zwijnshoofd" terugkeerde, wist hij de bezoekers aangenaam en lang bezig te houden, zoodat Van Zijl daar wel bij voer. Beiden hielden elkander te vriend, en dat niet enkel uit zelfzuchtige bedoelingen, maar ook omdat zij in elkanders geest vielen. „Uitstekend, uitstekend, dank je, dank je." Van Zijl hoorde tot die menschen, die bijna nog meer van kleinkinderen houden dan van hun eigen kinderen. En waarom zouden ze niet? 't Is immers hun laatste liefde. Geen wonder dus, dat hij weder met trots vertelde, dat er weer twee menschen meer op de wereld waren, die hem grootvader zouden noemen. „Wel gefeliciteerd," zei Van den Berg, „maar," voegde hij er in eenen adem bij, „dan mag je mij ook wel feliciteeren. Je weet, ik ben van 't voorjaar vier jaar getrouwd en we hebben nu al drie kinderen. Toen ik mijn jongste kwam aangeven, zeiden ze tegen mij: „U hebt veel aanleg om een jaarüjksche klant te worden." Van Zijl moest 'om dezen zet van de heeren van 't stadhuis hartelijk lachen. Van den Berg installeerde zich, zooals een goede bekende en een reiziger van professie dat doen kan en zette! zich, om wat uit te rusten van de vermoeienissen der reis, op de bank voor het huis onder de schaduw van een lommerrijke linde ter neder. Natuurlijk nam hij er een voor het „opdrogen van het zweet". n. Een handelsreiziger op reis. Na een copieusen maaltijd besteedde Van den Berg zijn namiddag tot het doen van zaken. Dit ging nog op zijn ouderwetsch, d.w.z. haast kende hij daarbij niet. Eerst was het een praatje over het weer. Nu, dat is een vrij onschuldig onderwerp van gesprek, dat bij vele andere dit voor heeft, dat er niemand bij over den hekel gehaald wordt. Vervolgens werd er over en weer geïnformeerd naar de'familie, en wel soms zoo nauwkeurig, dat zich de belangstelling niet bepaalde tot de huisgenooten, maar zich ook tot de huisdieren uitstrekte, zoodat een reiziger, die zijn luitjes kende, met het ernstigste gezicht der wereld vragen kon, of de poes al gejongd had, of het varken al geslacht was, of de kuikens al aan den leg waren, enz. Dan werd er een beetje gepolitiseerd, maar dat was toch maar een beetje. De couranten deden in die dagen weinig of niet aan de politiek, — en hun lezers waren er dikwijls niet minder om. Wat men aan te merken had op 't Bestuur van stad of land, moest men uit blauwboekjes of pamfletten halen, of kwam men te hooren van mannen, wier positie hen met velen in aanraking bracht. Niet het minst belangrijk was het domineespraatje. Menig predikant werd over de toonbank gewikt en gewogen, preeken beoordeeld en beroepen voorbereid of verijdeld. Ten slotte deed de reiziger zijn zaken af. 166 Tegen acht uur keerde Van den Berg in het «Zwijnshoofd" terug. Daar verzameldè zich een groepje stamgasten, waaronder een, die al dadelijk onze aandacht trok door zijn buitengewone vleezigheid. AUes was groot aan dezen man. Zijn hoofd, zijn buik, zijn handen, zijn neus, zijn mond, zijn rug, 'twas aUes even groot of dik of breed. Hebben andere dikke menschen wel eens een dubbele of driedubbele kin, hij had bovendien zulk een speknek, zooals men 't noemt, dat die over de kraag van zijn jas hing en zelfs nog eenige plooien vormde onder zijn kort afgesneden haar. Kwalijk zou er een gepaster naam dan dien van „os" voor hem uit te denken zijn geweest en werkelijk heette hij -— o, zonderlinge coïncidentie! — Van Os. 'tls nu moeilijk weer uit te maken, waar 's mans dikheid het gevolg van was, maar het overvloedig gebruik van bier was er meer dan waarschijnlijk niet onschuldig aan. Hij woog 108 K.G. en de leuning van meer dan één stoel had een jammerlijk en krakend gepiep gemaakt, als zijn breede rug er tegen aan kwam te leunen. „Ah, daar heb je mijnheer Van den Berg." Met deze woorden, uitgesproken op een toon, die alles overstemde, stak hij den aangesprokene de hand toe. Deze reikte wederkeerig Van Os de hand, maar zag die geheel verdwijnen in diens vleezige knuist. Even daarna kwam ook een der schoonzoons van Van Zijl, Janus geheeten, binnen en weldra was het gesprek levendig, soms zelfs luidruchtig. Er werd gedronken en geklonken, gedisputeerd, inzonderheid over de, blauwkielen — de Belgen — die 't Vader Willem zoo moeilijk maakten, en er werd voorgedragen. Nederland bezat toen nog dichters, die, al kunneh ze niet tot de hoogvliegers gerekend worden, 167 verzen maakten, die 't volk kon verstaan. Waren Bilderdijk en Da Costa zeer geliefd in de godsdienstige kringen, Spandaumetzijnn Vogelnestje", Helmers met gedeelten van zijn „Hollandsche Natie", Staring met zijn „Verjongingskuur", Borger met zijn „Aan den Rijn", BeUamy met zijn „Roosje", Bogaers met „Het Leidsche Wonder", en de meest populaire van allen: Tollens met zijn „Schaffelaar en Beiling", zijn „Turfschip van Breda", en Herman de Ruyter met zijn „Echtscheiding" en „Hondentrouw", en tal van meer of minder bekende dichters of gedichten waren populair. In den huiselijken kring, op familiebijeenkomsten en gezellige avondjes, ja, tot in de herberg en in de trekschuit toe werden ze voorgedragen en vonden immer een belangstellend en dankbaar gehoor. Ze leenden er zich bij uitstek voor. Welk een onderscheid met den tegenwoordigen tijd, nu we dichters hebben, wier verzen je niet eens lezen kan, laat staan voordragen. Van den Berg, die in Rotterdam woonde, was persoonlijk met Tollens bekend, een reden te meer om iederen dichtbundel, die van dezen verscheen, zich zoo spoedig mogelijk aan te schaffen. Bekend, bevriend te zijn met zulk een beroemd man, was een reden om in gezelschap met kennelijke onderscheiding behandeld te worden. Met ongeveinsde belangsteUing had men gehoord, dat er weer een bundel gèdichten van Tollens verschenen was, en toen Van den Berg vertelde, dat er zeer schoone bij waren en hij er zelfs al een van uit het hoofd geleerd had, drong men van alle zijden er sterk op aan, dat hij het zou voordragen. Lang behoefde men niet te wachten, want hij gaf gewillig aan dien wensch gehoor. Met eenige statigheid verhief hij zich 168 van zijn zetel, maakte een bevallige neiging, schraapte zich de keel en begon, 't Was van Tollens, dus, 't moest goed wezen en het gelaat van allen voorspelde, dat het met ingenomenheid zou worden aangehoord. Bij de eerste vier regels bleef aller gelaat in dezelfde plooi: De wintervorst vierde zijn lasten den toom, En vloerde met schotsen het meer en den stroom, De veldvreugde ruimde voor ysvreugde plaats. En meertjes en stroompjes weerkaatsten de schaats. Bij het volgende couplet kwam de stemming er al in: Schoon Elsje, een boerinnetje, poezel en malsch, want bij dat „poezel" bracht Van den Berg zijn rechterhand aan zijn lippen en gaf een kushandje, dat hij de wijde verte inzond. Het gelaat van Van Os glom al en zijn dikke buik schudde van het genoegen, dat zijn eigenaar smaakte, Verloor in het zwenken de boot van haar hals, Janus lachte geheimzinnig, zeker, omdat Van den Berg wat sterk den nadruk op „hals" lei. Deze ging voort: En Eoenraad, de flinkste gezel van het oord, Ontdekt die en raapt die en rijdt er mee voort. Met een meewarig gezicht, terwijl zijn oogen tintelden onder de saamgetrokken wenkbrauwen, vervolgde Van den Berg: 169 „Wat deert 11, schoon Elsje?" zoo vraagt hij alras, Terwijl zij al schreiende zoekt langs den plas. „Mijn bootje", zoo snikt zij, I Van den Berg deed dien snik prachtig na — „Helaas, ben ik kwijt, Het viel in de sneeuw, of misschien in een bijt." „'t Was wis van een vrijer, tot meerder verdriet?" De voordrager keek als een vrijer, die vermoedt, dat er haaien op de kust zijn. „Neen, 't-was van mijn moeder, ik kreet anders niet." Hanna, de glundere dienstmaagd uit het LZwijnshoofd", was naderbij gekomen. Van den Berg keek haar aan met een blik, die zeggen pilde: „Geloof jij 't?" „Kom," vervolgde hij als troostend op fleemenden toon: „Wiuch maar uw traantjes, we vinden 'twel weer, Leg* op maar en zoek maar de baan op en neer." • Zij rijden en glijden en zeilen door 'tijs, En ijlen en zeilen ' I 'tGing met een breeden armzwaai — het spiegelpad grijs. I Van Zijl schokschouderde van pret. Hij snort I De r rolde zoo krachtig uit zijn mond, dat de Klazen er bijna van rinkelden. haar vooruit met een zwierenden zwaai, \ En vangt haar weer op met een krassenden draai. 170 Nu schudde alles aan het dikke lichaam van Van Os. Van den Berg deed dan ook het opvangen van een schaatsenrijdend meisje meesterlijk na. En als hij voortgaat, zijn allen vergeten, dat het dien dag zoo brandend heet was. Ze zijn] met hun gedachten op het ijs. Zij wiegen en vliegen het baantje ten end, En zwenken opeens van het ijs in de tent. Ze klinken en drinken en leggen wat aan, En waaien en zwaaien Van den Berg zijn armen leken wel molenwieken — opnieuw langs de baan. De declamator gaf een knipoogje. Iedereen begreep, dat er wat interessants moest komen. Maar 't schaatsje van 'l meisje glipt los van haar been, Zij struikelt en stuift als een sneeuwvlokje heen. Van den Berg had zijn hand ter hoogte vanl de kin gebracht en bij dat „stuift" strekt hij den arm met krachtig gebaar zoo ver uit als hij kan en zich eenigszins vooroverbuigend, vervolgt hij: De knaap ijlt baar na, heft ze op met een til, En zoent, waar het zeer doet, de pijn weder stil. Hij bracht zijn duim en middelvinger naar] den mond en liet een kussend geluid hooren. Nu werd de ingenomenheid, waarmede tot dusverre geluisterd was, uitgelatenheid. „Hahaha," schaterde Van Os, anderen trap-j pelden met den voet, of sloegen op de tafel,' dat de glazen rinkelden, 't Duurde eenige? 171 ©ogenblikken, voor de declamator weer kon voortgaan: Nu slingert ze al voort en al verder met hem, De handjes in handen, al vaster van klem. Hij knipoogde als een verliefd jongmensch. De kou maakt haar boutjes en kaakjes wat stijf, Maar innig* toch voelt ze geen kou aan het lijf. [ Welbehaaglijk schurkte hij. Zij poozen en koozen, hij vleit haar een blos, 1 r Terwyl glipt er nogmaals een schaatsje weer los. „Hahaha", klonk het van vier, vijf kanten tegelijk. | Hij bindt en herbindt het, en weifelt en fleemt, En vraagt en verkrijgt, en begeert nog en—neemt. Het „hahaha!" van daar straks werd een gich'elend „hihihi!" I Als gold het een eenvoudige mededeeling, ging Van den Berg heel gewoon voort: i De landjeugd reed af en het maanlichtje klom, En Koenraad gat Elsje haar bootje weerom, Nu volgde met stemverheffing: Hij gaf haar een ring en een kasje zoo teer, En toen kwam de klap van den vuurpijl: Maar ging met haar hartje, dat gaf hij nooit weer. En op dat „nooit" lei hij al de klem. Nu daverde het van toejuiching en van schaterlach. \ Van Zijl had druk werk de glazen weer te 172 vullen en Van den Berg, glimmend van genoegen) en zelfvoldaanheid, zette zich en wischte zied het zweet van het voorhoofd. Met de gevulde glazen werd eens aangestootenJ „Tot in lengte van dagen, tot in lengte vaiJ dagen, mijnheer Van den Berg," zoo klonk de stem van Van Os boven alles uit. Zijn wensch hield denkelijk verband met dat „nooit" van daareven] „Weet je nu wel, waarom je klinkt?" vroejl Janus. „Waarom, waarom ? wel, dat hoort er zoo bij.'j „Ja, dat weet ik wel, maar waarom hoort dat er bij?" 't Was niet voor den eersten keer, dat Van Os klonk en Van den Berg ook niet, en de andere! gasten ook niet. Maar over die vraag had nogl niemand gedacht. „Nu, luister dan eens. Als je drinken gaat,] zie je, dat er wat in je glas is." „Als 'tniet leeg is," riep Van Os. „Nu, dan ga je ook niet drinken. Je ziet dusj dat er wat in is. Je voelt het glas in de hand] je ruikt den drank en je proeft dien, maar het vijfde zintuig, het gehoor, blijft er buiten. Klinkl je, dan stel je ook dat in werking en zoo betuig je dus, als je met iemand drinkt en klinkt, jd volle sympathie met hem. Daarom dacht ik wefl dat het met Koenraad en Elsje op een vrijer zou uitloopen, toen ze in de tent gingen drinken en klinken." „Ik zal het onthouden," zei Van den Bergj „'tKan mij bij mijn klanten te pas komen." „Maar, a propos", zei Van Zijl, „waren en vanmiddag niet eenige officieren in de bus?" „Ja zeker", was het antwoord, „maar ik gelodj niet, dat het een pleizierreisje voor de heeren i is. 't Moet in Brussel in de laatste dagen vreemd i 173 toegaan. De koetsier van de diligence uit Antïwerpen heeft mij al wat verteld. Op de praatjes van de menschen kan je zoo weinig af, maar anders, als maar de helft waar is, dan is 't daar poo goed als oproer. „Enfin," vervolgde hij, „morgen zal ik er wel wat naders van lezen. Ka een dag of twee, drie vind je het wel in de Haarlemsche Courant." \ Na een dag of twee, drie. Onze grootouders Irerstonden de kunst van wachten. Van een telegraaf was nog geen sprake en 't couranten wezen lag nog in de luiers. [ Toen de courant het nieuws bracht, bleek het peel wat erger, dan vermoed was. Reeds lang had het in Brussel gebroeid. Een paar dagen voor 's konings verjaardag (6 Augustus) was er pen proclamatie aangeplakt: „Maandag vuurwerk, Dinsdag illimunatie, Woensdag revolutie." De regeering had er zooveel acht op geslagen, nat de illuminatie afgezegd werd, maar de opvoering van „De Stomme van Portici", dat den opstand der Napolitanen tegen de Spanjaarden voorstelt, liet zij doorgaan. Met onbeschrijflijke geestdrift werd de oproerige taal in het stuk aangehoord, die het toppunt bereikte bij de woorden: I Voorzeker, de slaaf hoeft geen ramp meer te dachten, Nog beter de dood dan een smaadvol bestaan. f Val af dan, gij juk. ziet hem sneven of vluchten Den vreemd ling, die ons in boeien doet slaan. De opgewonden menigte stormde naar buiten en weldra sloten zich tal van gelijkgezinden bij haar aan. Aller schreden richtten zich naar het bureau van Le National, een regeeringsgezind blad, en de woning van Libry Bagnano. Deze ■ras de. hoofdredacteur van het blad, en hoewel bij in Frankrijk tot tweemaal toe tot onteerende 174 straffen was veroordeeld, door Willem I tot verdediger van zijn regeeringsblad aangewezen.1 Ongelukkigerwijze was bekend geworden, wat Libry Bagnano op zijn kerfstok had en ook, dan de koning hem kort geleden f 85.000 verleend j had uit „demillion de 1'industrie''—dus staatsgeld. Het volk vond den gehaten redacteur — tot diens groot geluk — niet thuis en nadat zijn huis en de bureaux van Ze National geplunderd! waren, trok het naar het hotel van den eveneens gehaten minister Van Maanen en stak dat in brand. De burgerlijke en militaire overheden zagen alles kalm aan, omdat zij wisten, dat zijl door geweld te gebruiken, zich de ongenade des konings op den hals zouden halen. Er werd een ] burgerwacht gevormd en weldra wapperde van de regeeringsgebouwen de Brabantsche vlag. Zoo waren de Belgen aan het muiten geslagen. ! In Noord-HoUand had men op de grieven deri Belgen weinig of geen acht geslagen. De liefde | bedekt alle dingen, zegt de apostel, en inderdaad, de liefde tot den koning hield de oogen geslote™ voor de gebreken van zijn regeeringsstelsel. ] Willem I had in de eerste periode van zijnj regeering zooveel goeds tot stand gebracht, dat men alle reden had tevreden te zijn met het landsvaderlijk bestuur van den zoozeer beminden! vorst en — men was het ook. Geen wonder dun dat er dien avond in het „Zwijnshoofd" heel wat afgegeven werd op die blauwkielen, op die lastertelgen, op dat muitersgebroed. „Maar vader Willem zou 't wel klaren", sprak een der gasten, die nog niet veel gezegd had. Dat was niet alleen in het „Zwijnshoofd", maar algemeen in 't land de opinie. Li die overtuiging scheidden de gasten en begaf ieder zich ter ruste. III. VrflwïHigers van het jaar '30. De koning en Noord-Nederland trilden van verontwaardiging. De natie beschouwde de zaak des konings als de hare en schaarde zich om den troon. De nationale afkeer tegen de Belgen was duidelijk gebleken, sinds de oppositie in het Zuiden zich krachtiger had doen gelden, maar door de tijding van het oproer te Brussel en al datgene wat volgde: de ontvangst van den kroonprins daar ter stede, de mislukte tocht van Prins Frederik, de afval van geheel België en niet het minst de houding van de Conferentie te Londen, klom de haat al hooger en hooger. De oproeping des konings ter verdediging der grenzen vond een open oor en duizenden manschappen, schutters, vrijwilligers, studenten, stroomden samen. Het leger beefde van ongeduld om de muiters te straffen en toch, al die toewij ding, al die opoffering als uiting van ware vaderlandsliefde is door de wisselende houding van Willem I vrijwel nutteloos gemaakt. Toen het 't oogenblik was om door te tasten, was hij weifelmoedig en toen door den loop der omstandigheden toegeven verplicht werd, was hij standvastig, zei hij in de eerste jaren — „een stijfkop", zei hij in de latere jaren, 't Was toch wel jammer, dat het voor Noord-Nederland op zoo bittere teleurstelling en schade moest uitloopen. De natie had door hare opoffering — zij gaf haar goud en greep het staal—beter verdiend. 176 Het gold Vorst en Vaderland, het gold den; dierbaren moedergrond, het ging voor recht eni wét en troon, 't ging tegen „horden zonder een en tucht, van bloeddorst valsch en wreed"! tegen „'t bandloos rot, dat wet en plicht met] voeten treedt", want „te gruwzaam had het] boos gespuis de rust verjaagd uit hof en huis". Niemand sprak het Tollens tegen, toen hij vata 's Konings verjaardag zong: Gij ziet geen trouwer onderdaan, Gij vindt geen braver koning. Hij mocht 't zeggen tegen den Vorst: Geen kind'ren meer verkleefd dan wy, Geen wal van trouwer wachten, Geen vorst en volk, zoo na verwant, Als Nassau is en Nederland. De muze der dichtkunst heeft zich niet onbetuigd gelaten in het aanblazen van dieï geestdrift, en 't gelukte haar die hoog te doem opvlammen. „Het spreekt vanzelf, dat, waarl verontwaardiging en vaderlandsliefde elk hart;; bezielden, de lier der dichters niet zweeg, jaji zelfs, dat hij, die nooit twee regels op elkandem had doen rijmen, thans maat en klank vond om zijn gevoel lucht te geven. Het regende, ja] het hagelde gedichten van meer of minder r gehalte, van meer of minder uitgebreidheid! Geen boekverkooper was er, die geen bundels! met krijgszangen uitgaf, geen nieuwsblad, welk* kolommen niet met rijmelarijen gevuld waren."11 Van Lennep, aan wien deze woorden zijn i ontleend, had het genoegen, dat zijn stuk: Hetl Dorp aan de Grenzen, dat geheel in 't gevlei i kwam van den geest, die toen ons volk bezield» in vijf maanden tijds vijf malen werd gedrukt! 177 en uitverkocht. Het stuk was populair. „Niet alleen door alle tooneel-gezelschappen in ons vaderland, maar ook op de geïmproviseerde theaters in kampen en garnizoensplaatsen, waar jeugdige tamboers de soubrettes en korporaals met snorrebaarden de peres nobles speelden, werd het opgevoerd; sommige coupletten waren in ieders mond en ik genoot zelf', aldus vervolgt van Lennep, „de voldoening van de nederlaag van d'Eylantiers en zijn bende — muitzieke Belgen — op den hoek der Botermarkt in een ouderwetsche poppenkast voorgesteld, als aanschouwer toe te juichen." Ook in Vianen werd de deining gevoeld van den vloedgolf van geestdrift, die toen ons Vaderland beroerde. Janus, de schoonzoon van Van Zijl, werd er ook door medegesleurd en hoewel hij een vrouw en twee kinderen had, toekende hij en trad als vrijwilliger in dienst, 't Was immers voor „haardstee en altaren" en zouden de „brave Hollandsche helden zich laten dwingen door muitersgebroed ?" Ook Janus niet. Toen het op scheiden aankwam en hij zijn vrouw en kinderen moest achterlaten — vader Van Zijl had de zorg voor hen op zich genomen — had hij er eigenlijk wel een beetje ^t land aan, dat hij in 't vuur moest, maar al 't water van de zee kon het niet meer afwasschen. Hij vertrok niet alleen. Den dag, dat hij opgeroepen was, waren ze met hun zessen. Ze kregen een reispas en een reispenning mee en zoo wandelden ze gezamenlijk naar Gorinchem. Daar kregen ze hun soldatenpakje, maar de wapens zouden ze wel ontvangen, als ze in 't leger waren. Ze lieten zich naar Woudrichem overzetten en liepen toen maar recht toe recht aan naar het hoofdkwartier. Maar loopen is Onze Vaderen. 12 178 duur: hier eens uitrusten, daar eens aanleggen 1 en nog eens logeeren. 't Is te begrijpen, dat 't niet lang duurde, of de centjes waren zoo ] goed als op. Tegen den avond van den tweeden dag kwamen 1 ze in — ja, Janus heeft mij den naam dier plaats nooit genoemd en daarom kan ik 't ook j niet zeggen. Ze hadden met hun zessen geen ] daalder meer en wilden toch gaarne onderdak. In een van de hoofdstraten stond een flink logement en zij stappen er manmoedig — ze waren immers „brave Hollandsche helden" ? — I binnen. Natuurlijk begonnen ze niet te vertellen|| dat ze zoo goed als platzak waren, maar be-I stelden ieder een glas bier. Na den langen en i vermoeienden dag smaakte dat en daarom werd het eerste glas al spoedig door een tweede gevólgd. Op hun vraag verklaarde de waard, dat er bij hem uitstekend gelegenheid was om te logeeren. „Kom", zei Janus, „dan zullen wij 't den schipper maar nazeggen: „Hier laat ik mijn anker zinken". „Zeker," sprak Lakerveldll een van de zes, „dat zullen we. Maar we kunnenl zeker wel wat te eten krijgen, want om je del waarheid te zeggen, heb ik een bovensten! besten etenstrek." „Wat zullen de heeren gebruiken? Aardap-| pelen met biefstuk of zal 't karbonade wezen ?11 Janus keek Lakerveld en de anderen veelbejl teekenend aan. 't Was toch wat al te gewaagd een te hooge rekening te maken, 't Zou in hun voordeel pleiten, als ze er niet al te erg met: de grove bijl ingehakt hadden. Daarom sprak hij grootmoedig: „Neen, neen, we hebben vanmiddag al zoo'n stevig maal gebruikt, dat ik daar nog geen trek in heb. Jij Piet, jij Rinus? # jij Teunis?" en zoo ging hij 't rijtje langs, zorg- 179 dragend ze allen bij hun voornaam te noemen. Allen verklaarden, dat zij nu liever brood hadden. „Met kaas, met worst, met ham ?" vroeg de waard gedienstig. Brood met kaas hadden ze dikwijls genoeg gegeten en brood met ham lang niet eiken dag. De verleiding is groot, als 'tje zoo gepresenteerd wordt. Weder werkten ze met de oogen. Lakerveld en Janus, die zoo wat de leiding hadden, besloten grootmoedig te zijn en de keus viel op worst. „Ja, met worst" echoden de anderen. Weldra stond er een houten bak met Brabantsche mik op tafel en een paar schaaltjes met gesneden worst. De zes landverdedigers gingen over tot den aanval. De boterhammen werden goed gesmeerd en slordig met worst belegd, zoo slordig, dat er soms twee, drie schijfjes op elkander lagen. „De Brabantsche boter is niet lekker," zei Lakerveld met vollen mond. „Neen, maar 't brood is er goed," was 't antwoord. „En de worst is best," zei Rinus uit de Voorstraat. „En 't valt bij mij als in een hollen kelder, al zegt Janus, dat wij 't van middag zoo best gehad hebben," vervolgde Teunis, „heb jij wat van datstevige maal gezien?" „Niets gezien en niets geproefd ook." „Stop je mond en eet maar," zei Janus. Of ze aten. Brood en worst en boter, lekker of niet, ging naar binnen als klokspijs. Voor hun fatsoen Beten ze een paar schijfjes worst en een paar boterhammen liggen en bleven nog eenigeh tijd zitten praten. Maar 't werd toch tijd om naar bed te gaan. Eerst natuurlijk nog een afzakkertje, ook wel slaapmutsje genoemd, en toen vroegen ze, of de waard hun de kamers wilde wijzen. Die bleken aan elkander te grenzen en 180 toen waren ze 's morgens, toen de een voor en .1 de andere na wakker werd, al spoedig ïnl elkanders gezelschap. Daar ze binnen een uur! of vier op de plaats hunner bestemming konden! aankomen, besloten ze hun uniformen aan tel trekken en maar te zien, hoe ze 't beneden! zouden afmaken, 't Was circa 6 uur, toen zei de trap afgingen. Janus voorop. „Stil," zegt hij! opeens fluisterend. Hij zag, dat er niemand ïnl de gelagkamer was dan de meid, die bezig wasj met vegen. Ze was bij de buitendeur en hadl vuil en zand op het blik geveegd en ging naatl buiten om het weg te werpen. De dienstbode! van daarnaast kwam ook juist naar buiten,| toen Jaantje of Truitje — ze zijn naderhand! nooit wezen vragen, hoe zij heette, buiten kwam.| Natuurlijk hadden die twee elkander wat te vertellen en waren ze weldra in druk gespreH gewikkeld. Van die gelegenheid maakten dal brave helden gebruik om de trap af en dal gelagkamer binnen te komen. Wel bekroop huffl de lust om stilletjes weg te sluipen, maar daail voor stond ze toch te dicht bij de deur. Na eeni paar minuten kwam ze binnen en in de verst| verte niet vermoedend, dat de burgers van denl vorigen avond nu als soldaten hun verschijning maakten, sprak zij vriendelijk, 0 zoo vriendelijj als Brabantsche deernen lachen kunnen: „Zo| mannen, al zoo vroeg van de wacht?" Er wa| in de nabijheid van de stad een bivouac, zoodsl het haar niets verwonderde zoo vroeg soldata» te zien. „Ja zusje," zei Lakerveld, „geef onl maar eens gauw een afzakkertje; de thee wal in de wacht nog niet gaar en de suiker moe* nog uit Oostinje komen." Fluks schonk ze in en 't is te begrijpen, dat de mannen van de waclj er niet lang over deden om ze naar binnen tel 181 gieten. Ze betaalden achttien centen en talmden niet met vertrekken. Dat was de eerste heldendaad van deze „brave Hollandsche helden". Nog in den voormiddag bereikten ze de plaats hunner bestemming en waren weldra bij den troep ingedeeld. De officieren, hadden het niet gemakkelijk. De vrijwilligers bezaten voor het meerendeel meer vaderlandsliefde dan militairen ernst en daarom kostte het heel wat moeite, er wat discipline in te krijgen. De meer gegoeden en inzonderheid de studenten, die naar de wapenen gegrepen hadden, was 't wat waard om zoo nu en dan in het veeltijds eentonige militaire leven wat afwisseling te brengen. Ze waren voor hun pleizier soldaat geworden en wilden daarom wel eens wat pleizier maken. Den avond van den derden dag werd er bekend gemaakt, dat er den volgenden dag algemeene inspectie zou gemaakt worden. Janus, Lakerveld en nog een tien of twaalftal andere krijgsmakkers zaten spoedig daarop in elkanders gezelschap te poetsen en te schuren, dat het een aard had. Juist passeeren een paar studenten, ook in den wapenrok en maken een praatje. „Zeg, mannen," sprak een hunner, „willen jelui een gulden den man verdienen?" Men zegt wel eens, dat een jood de koorts krijgt, als hij geld hoort rammelen, maar wat een soldaat niet krijgt, als hem een gulden gepresenteerd wordt, weet ik niet. Daar was geen twijfel aan, of ze hem verdienen wilden. „Nu," ging de spreker voort, „dan moeten jullie morgenochtend tijdens de inspectie, de straatventers maar eens nadoen; maar nu mondje dicht, hoor." 't Was niet voor den eersten keer, dat de 182 macht van het geld sterker bleek dan de krijgs- Jj tucht. Den volgenden morgen stonden vijf a zes duizend man aangetreden, en overste Van Knol plaatste zich met zijn staf aan 't hoofd van den troep. Met een forsche stem galmde hij lang en krachtig: „Geef acht!" „Tarbot, schol!" klonk het uit de gelederen. | Nijdig keek hij den troep aan en de tweede | luitenants en sergeants monsterden de lange rijen om te ontdekken, wie de bedrijver van die) euveldaad was. Tevergeefs. Daar de oplettend-! heid door dit voorval weg was, herhaalde hij: „Geef acht." „Nieuwe haring," klonk het, onmiddemjkJ gevolgd door: „Radies, versche radies." Toornigfj blikte Van Knol in het rond. Alle mannen stonden als standbeelden. Moeilijk kon de overstef voor de derde maal roepen: „Geeft acht." 't "Was, niet de eerste maal, dat de discipline te wenscheh overliet. Hij wist al bij ervaring, dat er soms wat door de vingers gezien moest worden en bepaalde er zich toe met donderende stem uitl te roepen: „Voorwaarts," maar eer hij hefl marsen" er aan kon toevoegen, was het vaal vijf, zes kanten tegelijk: „Mosselen, mosselen! Almanak, almanak. Citroenen, mooie waarjj mooie waar." „Oud ijzer, lorren en beenen," riew er een met israelitisch accent. „Gooi den joodl met steenen," galmde en rijmde een anderJ „Lekkere neuten, lekkere neuten". jj De overste dacht te bersten van toorn. „Zwijg", bulderde hij. In zijn radeloosheid om toch zin prestige te bewaren, keek hij de officieren aaal 't Was of hfi hen smeekte: „helpt mij toch". Zffl reden langs de gelederen, eiken luitenantl sergeant en korporaal een standje gevend,, terwijl zij vloekend en razend hen bezwoererJ 183 de schuldigen op te sporen. Een minuut of wat | stonden de mannen doodstil, met heimelijk, maar daarom niet minder hartelijk welgevallen de gramschap hunner officieren aanschouwende. Andermaal plaatste de kolonel zich ter zijde [van den troep en opnieuw klonk het: „Geef [acht. Voorwaarts", maar aan „Marsch" kwam 5 hij niet toe, want nu scheen het wel, alsof het [alleen vischboeren, groenteboeren, fraitverkoopers en marktventers waren, die den soldatenrok droegen. „Ramenas, ramenas!" klonk het op (lagen toon. „Dertien centen een emmer!" op denzelfden toon, onmiddellijk gevolgd door een [hoog en schel, kort afgebroken: „Kom nou. pijmeegsche knolletjes!" „tjes" lang uitgerekt. LSprot, Engelsche sprot!" gilde een ander. LBokkum als zalm maar!" kraaide er weer een. ?„Twee om een sjent, neem weg drie!" vulde pen volgende aan. En toen werden door elkander mosselen, garnalen, citroenen, almanakken, heilbot, schelvisch en ik weet niet wat al meer aangeboden. [ Straffeloos kon 't zoo niet blijven en werkelijk belukte het een drietal schreeuwers op heeterBaad te betrappen. Oogenblikkelijk werden ze uit de gelederen verwijderd en naar het cachot kébracht. Janus was er ook bij en kreeg evenals de anderen veertien dagen provoost. Gezellig vond hij 't er niet, maar zijn goed humeur Icheen er niet onder te lijden, 's Anderendaags kaken enkele stroohalmen, waaraan een draadje gevestigd was, naar buiten, 't Moesten hengels ierbeelden, waaraan zij hun kameraden vangen Prtjden. „Beten ze maar," zei hij tot zijn medelevangenen, „dat gaf hier nog wat meer gezelligheid." Toen de veertien dagen om waren, 184 vond de provoostgeweldiger aan de binnenzijde >■ van de cachotdeur het volgende rijmpje: Hier is het pakhuis van 's lands bloed, 't Is jood, 't is christen, alles goed, Men kan hier ze al bezorgen. Hier wordt schuld zonder geld betaald, De onsohuld vaak 't gelag betaalt: Men weet hier van geen borgen. Na de provooststraf te hebben ondergaan, werd het hoog tijd, zou men meenen, dat hij) met zijn heldendaden begon. Dat dit niet gebeurde, was zijn schuld niet. Den mannen, die j te wapen gesneld waren, gloeiend van vader-j landsliefde en kokend van woede tegen de muiters, werd al den tijd gelaten, te bekoelen. Zij snakten naar een woord, maar dat woordi werd niet gesproken: 't was het voorwaarts van den Koning. De aardigheid van het dienen ging er af. Inplaats van op de Belgen in te vliegen, strijd te leveren, lauweren te behalen,] heldendaden te bedrijven, was het doelloos marcheeren en excerceeren, was het inspectie] op inspectie, waarvoor gepoetst en geschuurd moest worden, terwijl geringe verzuimen dik-' wijls vrij zwaar gestraft werden. Dat de geest van den troep daaronder leed, behoeft geen betoog. Toch bleef zelfs onder de zoo afmattende| omstandigheden 't goede humeur bewaard, ten! minste bij Janus. Vechten wilde hij, er op in| hakken, stormen tegen de gevelde bajonettéil in, onder een kogelregen de gevaarlijkste puntenbezetten en —' hij moest zijn leerwerk enj knoopen poetsen, zijn geweer en sabel blank houden, oppassen, dat er geen knoop aan kapofrj jas of mouwvest mankeerde. 't Was de eerste dagen goed gegaan, maar % 185 duurde niet lang, of er begon wat aan te mankeeren en zoo kon plaats hebben, wat in een Brabantsche courant volgenderwijs — natuurlijk op rijm — beschreven werd: Kolonel Van Knol kwam inspecteeren. De schutters stonden in 't geweer, Hij deed hen lustig manouvreeren, En wandelt vloekend op en neer. Een ongepoetste knaap treft 's krijgers [scherpe blikken, Zijn leerwerk was gevlekt, verroest zijn [snaphaanloop, En welk inspecteur zou niet verschrikken? Aan zijn kapot ontbreekt een knoop. „Wat naam, o smeerlap, beeft het noodlot [u gegeven ?" „'k Heet Duit," is 't antwoord van den [schutterlijken held. „Parbleu," hernam van Knol, „ik zag geheel |mijn leven Nog nimmer zoo'n gemeen stuk geld." „'t Is moog'Ujk, kolonel, ik wil 't niet tegenspreken, Maar," beet ie 'm droogies in het oor: „Men koopt er toch in onze streken, Tenminste wel twee knollen voor." Janus heeft geen Belg een haar gekrenkt, ja, hij heeft zelfs geen schot gelost. Als getrouwd man en vader werd hij met anderen, die in zijn geval verkeerden, belast om de krijgsgevangenen, die men maken zou, te bewaken. Hij werd daartoe gedetacheerd op het slot Loevestein. En met dat vredige werkje heeft hij het Metalen Kruis verdiend, dat tot op zijn ouden dag bij bijzondere gelegenheden zijn borst sierde. IV. Een Rotterdammer van het jaar '40. Het ging Van den Berg, die in Rotterdam woonde, niet onvoorspoedig. Behalve een flink salaris had hij provisie van wat hij wist te plaatsen, en daar hij voor 't vak als geknipt was, had hij heel wat klanten, en voor 't meerendeel waren het vaste klanten, want de bediening liet weinig of niets te wenschen over. OudHoUandsche degelijkheid en betrouwbaarheid stonden in zaken op den voorgrond, zoodat door zijn bemoeiingen deze zich gaandeweg uitbreidden en de firma maar zelden klanten verloor. Het bedrag, dat hij als provisie inde, steeg met het jaar en zoo kon hij zich na verloop van eenigen tijd de weelde veroorloven een theetuin te koopen. Een theetuin — en ge denkt aan al de beslommeringen, ook wel verdrietelijkheden, j die het bezit van zulk een tuin zijn eigenaar geeft. Maar dan weet ge toch niet, wat men in dien tijd onder een theetuin verstond. Op den Binnenweg, de Kruiskade, den Goudschen weg en den Oostzeedijk kwamen lanen uit, waarin zich tuinen bevonden, die de aanzienlijke bewoners van Leuve- en Wijnhaven, van Haringvliet en Boompjes in eigendom bezaten en waar zij op zomermiddagen een kopje thee gingen drinken j en zich wat ontspanning veroorloofden, tuinen j als waarvan Hildebrand in de Camera spreekt, 1 als hij zijn vriend Dr. Deluw gaat bezoeken. De ontspanning moest men wel dichtbij zoeken, want 187 aan de reis met omnibus en trekschuit waren zooveel onaangenaamheden verbonden en dat kostte zooveel tijd, dat men 't er maar een enkele maal van nam — en dan was er een heelen dag mee gemoeid — om b.v. eens naar den Haag en „Scheveling" te gaan. In zoo'n theetuin was men vrij, 't was er rustig, want men was daar feitelijk buiten. Eenigszins gegoede burgers kochten wel eens zoo'n tuin, maar dan werd het optrekje, dat zij bevatten, vergroot, een keuken of een paar slaapkamers bijgebouwd, wat niet te veel kostte, omdat het gewoonlijk houten gebouwen waren en — zij waren den prins te rijk. Zoo had ook Van den Berg zich een tuin in de lanen gekocht. Keuken en provisiekast waren goed voorzien en zijn vrouw was ook niet karig. Geen wonder, dat vrienden en magen er spoedig den weg heen wisten. Zelfs behoorden predikanten onder de geregelde bezoekers, want Van den Berg was een trouw kerkganger en domineesvriend. Hij was het, hij bleef het, ook toen de Scheiding kwam, die in 1834 zooveel beroering maakte. Noch voor het Reveil, noch voor de Scheiding voelde hij iets. tenzij een sterke vooringenomenheid tegen de voorstanders van de laatste. De deftige Oordt, de welsprekende Blaauw, de innige Hugenholtz, die zoo innig bidden kon, waren zijn mannen. Den geachten De Vries, die de „zuivere" waarheid predikte, maar heel niet bevindelijk was, ging hij ook nog wel eens hooren, maar Ds. v. d. Ham, die bij de „vromen" het hoogst stond aangeschreven, om zijn bevindelijke prediking, was zijn man niet. Wat had hij gelachen om het spotversje: Korte Vries kruit vette Ham Van IJselstein naar Botterdam. 188 De Vries was klein van persoon, Van den Ham eenigszins corpulent, en De Vries had het voornamelijk bewerkt, dat Van den Ham beroepen was. De balsem van Van Oordt, gratis bij die familie verkrijgbaar, had hij altijd in huis, omdat deze wonderbaar neelende eigenschappen bezat, maar de ingenomenheid van die familie met het Reveil liet hem totaal koud. Men valle hem en die „alleszins godsdienstige menschen", zooals er toen duizenden waren, maar toch maar het liefst niet anders dan van „vrede, vrede" hoorden en de scherpere lijnen der leer liefst zagen afslijten, niet al te hard. De Fransche tijd lag niet zoo heel lang achter den rug en de ellenden, tengevolge van partijschappen geleden, waren nog niet vergeten, 't Woord van De Bosch Kemper: Ziedaar de vrucht nu, die ge teeldet, Partijschap, toen ge 't land verdeeldet, was men nog niet vergeten en dubbel bevreesd was men, dat partijschap op kerkelijk gebied tot nog grooter onheil leiden zou. Had zelfs de beroemde Haagsche predikant Dirk Molenaar 't hoofd niet in den schoot gelegd en aan Willem I beloofd, zich voortaan te zullen onthouden van alles, wat de rust in de Hervormde Kerk. zou kunnen verstoren? De „nieuw-lichters", zooals de Afgescheidenen genoemd werden, verdienden in zijn oog ten volle de behandeling, die zij van regeeringswege ontvingen, een behandeling zoo in strijd met wat Neerlands roem en glorie geweest is, dat er tegenwoordig niemand is, die 't waagt, ze te verdedigen. Een bijna vergeten artikel uit het Code Napoleon werd als wapen gebruikt om hun bijeenkomsten uiteen te jagen; gevangenisstraf en zware boeten 189 stond op het bijwonen hunner bijeenkomsten en toch waren er maar weinigen, die gevoelden, dat hierdoor grof onrecht gepleegd werd. Men — de groote men — was tevreden onder het lands'vaderlijk Bestuur van Willem I, en daarom duldde men het niet, dat er ontevredenen waren. Voor het tegenwoordige geslacht is het moeilijk, zooal niet onmogelijk, zich een denkbeeld te vormen van de rustige rust, de kalme gelijkmatigheid, waarmede toen ook het maatschappelijk leven geleefd werd, zelfs in een handelsstad als Rotterdam. Was de laatste postbestelling geweest, dan werden de brieven gelezen, zoo noodig beantwoord, het werk geregeld en na achten waren niet veel kantoren meer geopend. Geen telegram kon genomen beschikkingen in de war maken of nieuwe drukten veroorzaken of zorgen en bekommernissen verwekken. Geen telefoonschel riep van oogenblik tot oogenblik patroon of bediende van zijn kruk. „Er komt niets meer", maakte het leven gemakkelijk. Zenuwartsen als specialiteit waren in de dertiger jaren nog onbekend. Des avonds na achten begaf Van den Berg, die op het kantoor het werk op zijn slofjes af kon, zich naar huis. Groetend naar links en rechts, (want half Rotterdam kende elkaar nog) legde hij den tien minuten langen weg naar zijn woning af. Hij zou zich niet hebben kunnen voorstellen, dat het tweede en derde gelid zijner nakomelingen daarvoor een middel van vervoer zouden behoeven, maar Outram moest den wagen nog uitvinden, die naar hem „tram" zou genoemd worden en de loopwagens, waartegen de Staten van Groningen in 1817 een verordening gemaakt hadden, geleken nog zoo weinig op de fietsen, dat daaraan al niet veel meer toekomst kon 190 voorspeld worden dan aan den onpractischen zeilwagen van Steven. Thuis gekomen vond hij de kleinen als naar gewoonte reeds te bed, op den jongste na. 't Was moeder Van den Berg nog niet gelukt, dezen het onderscheid tusschen dag en nacht te leeren. Dat speet haar, want 'twas een gezellig, knus vrouwtje, die gaarne alles aan kant had, als haar man thuis kwam. 't Zat dan zoo rustig, als hij den langen gouwenaar gestopt en zij een breiwerkje ter hand genomen had en met de oude moeder, die bij hen in huis was, rond de tafel bij het zachte licht van de moderateurlamp gezeten, de avonduurtjes voorbij zagen glijden. Geen krant drong zich onbescheiden tusschen hen in, want de weinige kranten, die er waren, kwamen 's morgens uit en dan nog in zeer bescheiden formaat, 't Was ook nog in den tijd, dat het onbeleefd was om in gezelschap met vrouwen over politiek te spreken,, maar als er oorlog was, dan wilden deze toch ook wel weten, hoe 't er bijstond. De oude moeder zat stil in haar hoekje. Denk u de dikke rimpels uit haar voorhoofd weg, verbeeld u de ingezonken wangen nog wel gevuld, die grijze haren nog glanzend zwart, die tanige kleur nog als een van melk en bloed, die magere hals nog vleezig en de sneeuw in blankheid evenarend, dien platten boezem in bevallige ronding, die uitstekende schouderbladen door een vleeschlaag verborgen, die gelige handen, waarop de blauwe aders schijnen te liggen, poezel en blank, en ge hebt u eenigszins het beeld voor den geest gehaald, zooals zü was in haar goede dagen. Be zeg: eenigszins, want gij moet u er ook nog bijdenken den levenslust, die uit haar sprekende oogen j w tegenstraalde, want die oogen zijn verdoft. J 191 [Zij was voor haar tijd oud. Dat heeft het leed der aarde gedaan. Er is een tijd in haar leven gekomen, dat de eens zoo levenslustige maagd [en jonge vrouw niet meer lachen kon. Haar man was beurtschipper geweest, dat wilde zeggen, dat hij met uitsluiting van alle anderen met het { vervoer tusschen Gorinchem en Vianen belast was. Dat had hun een goed stuk brood gegeven, maar in naam der vrijheid waren in den Pran[schen tijd de beurtveren opgeheven, en de I concurrentie had hun 't brood uit den mond genomen, zonder dat 't dien concurrenten brood ^ gegeven had. De kwijnende handel, de dure tijd, [ ziekte en zorg hadden het leven zwaar gemaakt. [ Eens — o, . nog kromp haar hart ineen, als zij er aan dacht had zij drie kinderen in één week . aan de keelziekte verloren. Dat was ontzettend "geweest, maar toch, het geloof: „De Heere heeft [gegeven, de Heere heeft genomen", had haar [ staande gehouden, al wilde zij 't eerlijk bekennen, [dat zij niet zoover gekomen was als Job, die daaraan had .kunnen toevoegen: „De Naam des [Heeren zij geloofd." Maar toen de oudste van [de twee, die ze over had, in 1812 mee naar [Rusland moest, en toen zij, na een paar brieven [van hem ontvangen te hebben, nooit, nooit meer iets van hem gehoord had, toen daar weken [en maanden van angstige spanning voorbijgingen, |toen had zij den knak gekregen, dien ze nooit [meer te boven kwam. Dat, dat hadden de menschen haar aangedaan. Een verdwaasd geslacht, Wat zich had afgewend van der vaderen God en zich gewend had tot hen, die vrijheid, [gelijkheid en broederschap beloofden, en dat [daardoor wee, nameloos wee over land en volk gebracht had, dat geslacht heeft zwaar geboet [voor zijn lichtzinnigheid. Maar ook toen is het 192 woord bevestigd van Salomo: „Eenerlei wedervaart den rechtvaardige en den goddelooze", en hoewel zij noch haarman medegedanst hadden om den vrijheidsboom, de bittere vruchten er van hadden zij ruimschoots geproefd. Na den dood van haar man was zij thans bij haar eenige dochter in, en de kalme levensavond verzoette eenigszins het bittere leed, dat zij geleden had. „Wel, Gerrit, hoe gaat het met de blauwkielen ? Zouden we ze gauw klein hebben?" „Hoe 't gaat?" herhaalde Van den Berg, en er kwam een trek van weerzin op het bloemzoete gelaat, die daar kwalijk op paste; „hoe 't gaat?" herhaalde hij heftig, „Het gaat beroerd." Juffrouw Van den Berg liet van schrik haar breikous bijna vallen. Zij was niet gewoon, dat haar man zulke krachttermen gebruikte, enj grootmoeder keek door haar brilleglazen met ongeveinsde verwondering haar schoonzoon aan. Er moest al heel wat bijzonders zijn, dat Van| den Berg zich zoo uitdrukte. Na een oogenblik stilte ging hij voort: „Ja,[ 't gaat ellendig, 't Zal nog heelemaal misloopen,! nu ook de kroonprins een lijntje met hen spant."! Grootmoeders oogen schenen door haar briUe-j glazen wel tweemaal zoo groot. Van den Berg begreep, dat eenige toelichting] noodig was. Daarom vertelde hij, wat de hartens van zooveel brave Nederlanders verbitterde! hoe de kroonprins allang veel te toegevend! geweest was voor de muitzieke Belgen, en nul zelfs zoover gegaan was, om aan de Antwerpel naars te vergunnen, afgevaardigden te zenden'! naar het Nationaal Congres, dat door het voor-f loopig Bestuur te Brussel bijeengeroepen was. „Wat moet dat worden", ging Van den Berg voort. „Toen de koning hem het tijdelijk beheer 193 over de zuidelijke gewesten had opgedragen, weeft hij dadelijk een proclamatie uitgevaardigd, waarbij hij afzonderlijk beheer, vrijheid van taal Jen onderwijs beloofd heeft. Dat was al erg genoeg, maar nu heb je kans, dat ze hem koning maken ten dan krijgen we burgeroorlog, waar de vader tegenover den zoon zal staan." Zoo ver is het niet gekomen. Willem I riep zijn zoon terug, Chassé bombardeerde Antwerpen en het Nationaal Congres sloot Willem I en de pijnen voor eeuwig van de regeering uit. Maar poover was het nu nog niet. Vandaar, dat Van den Berg er over in den huiselijken kring sprak, zooals hij er over sprak. Dat kon te gemakkelijker, vermits het een stilzwijgende conditie was, pat alle huisgenooten het met het hoofd van het gezin eens moesten zijn. Zijn vrouw schudde het hoofd; wat zou ze iuiders? Zij was een Sarah, noemende haar man paar heer. Zij was een makkelijke vrouw, die pch naar haar man schikte, haar huis en huisBezin inrichtte, zooals 't hem 't meest behaagde, gleent ge, dat dit weinig karakter verraadt, dat de vrouw naast en niet onder haar man moet staan, dat zij het recht heeft haar meening tegenover de zijne te zetten, dan sta hier tegenover, dat juffrouw Van den Berg zelf van zulke Ideeën zou geschrokken zijn, maar bovenal, dat pij dan „haar stillen geest, die kostelijk was voor God" niet door redeneeren, maar door den Invloed, die van haar uitging, het heerschen Boor dienen in practijk bracht. Lezeressen, die baar toekomstigen man met redeneeren wenschen jelukkig te maken, raad ik aan een ander soort man te zoeken als Van den Berg was. I Grootmoeder, die heel veel van den „held van Waterloo" hield, zuchtte en zeide toen: Onze Vaderen. 13 194 „Ik geloof, dat het allang niet geboterd beeft tusschen vader en zoon. Dit zal er geen goed; aan doen." De staatkunde liet haar koud, maar gevoel, veel gevoel had ze voor huiselijk gelukj en vrede in de familie. Daarom interesseerde) die kant van 't geval haar het meest. Van denl Berg was al sprekende opgestaan en liep met groote passen ae Kamer op en neer. zajn vrouw wist, dat dit een teeken was, dat hij zich in allen! ernst had boos gemaakt. Alsof er niets bijzonders,! gezegd was, vroeg zij: „Zal ik je nog eens in schenken, Gerrit?" Ze had den koffiepot al in haar hand. Gerrit, die op zijn reizen velerlei) soort koffie dronk, lustte ze het liefst, zooals zijn! vrouw ze zette. Ze kende den smaak van haar man en hield er rekening mede. „Ja," antwoordde hij kortaf. Moeder begreep haar dochter en besloot ze tej helpen met wat afleiding te geven, ,,'tls altijd jammer," sprak ze, „als de grooten het niet met) elkander eens zijn. Wat heeft dat geen ellende}: gegeven met Willem V en de oude WiUemijnJ zijn vrouw, die in 'tjaar '20 gestorven is. H™ en zij waren er twee, maar daardoor waren er ook twee partijen aan het hof, en zelfs twee onder de Oranjeklanten, 'tls maar te wenschen, dat alles ten beste gekeerd mag worden, want ach, een oorlog geeft zooveel ellende," voegde zij em zuchtend bij. Ze pinkte een traan weg, want zij dacht weer aan haar jongen, die nooit terugJ gekeerd was. De dochter begreep de moeder en ook waaraan deze dacht. Beiden moesten van hun a propos afgebracht worden. Daarom sprak ze, om ze aan het praten te krijgen. „Er gebeurt in zoo'n tiid toch heel wat. dat ie naderhand 195 gelukte. „Ja kind, als ik daaraan denk, dat we in ons armoedje en bij alle gevaar, dat er aan verbonden is, toch altijd de Oranjevlag aan boord gehad hebben, kijk, dan krijg ik alweer haast schik in mijn leven. Toen 'tniet meer Oranje boven maar Oranje onder Was, hebben we onze Oranjevlag netjes opgerold, een stuk zeildoek erom gewondenen hem in een kachelpijp gestopt. Daarin hebben we hem bewaard en zoo konden we naderhand zeggen, dat we altijd Oranje aan boord gehad hadden. Toen dan ook in 'tjaar '13 het „Oranje boven!" weerklonk, haalden we hem dadelijk voor den dag en de menschen konden zich maar niet begrijpen, waar wij zoo gauw die Oranjevlag vandaan hadden." Van den Berg wandelde nog maar steeds op en neer. „Dat was immers in Woerden, dat de Franschen zoo huisgehouden hebben in 'tjaar'13?" „O, kind, zwijg er van," antwoordde moeder, terwijl zij met haar woorden het tegendeel bedoelde, want inplaats van er zelf over te zwijgen, begon ze uit te weiden over wat ze er van wist en wat ze gezien had. Ze had de Franschen gezien, zooals ze van hun moord- en plundertochten terugkeerden. Ze raakte op haar praatstoel en vertelde niet voor het eerst bijzonderheden, door haar uit den mond van oor- en ooggetuigen vernomen. Maar toen zij met levendige kleuren beschreef, dat zij gezien had de vingers, die Fransche soldaten uit hun ransels haalden en die ze van de handen van vèrmoorde en ook wel van .levende vrouwen hadden afgehouwen om zich van de ringen, die er aan zaten, meester te maken, ja zelfs hoe ze gezien had, dat een Fransen soldaat een paar bebloede ooren uit zijn zakken haalde, waarin zich nog diamanten beUetjes bevonden, toen bekoelde de 196 strijdlustige stemming van Van den Berg enlj wenschte hy in stilte maar toch in aUe oprecht! heid, dat ondanks alles het maar zonder verderj bloedvergieten mocht afloopen. Hij behoorde tof dat soort helden, die geen bloed of doode menschen zien kunnen. Daarom had hij aan de» oproep, die het Nederlandsche volk te wapen riep, geen gehoor gegeven, schold liever op de Belgen dan dat hij tegen hen vocht en bepaald* zich tot het maken van gedichten op helden als Chassé en Van Speyk. Juffrouw Van den Berg had er haar man niet minder lief om. V. Inwijding der Hollandsche IJzeren SpoorwegMaatschappij. 't Is eenige jaren later. Op den 21sten Sep[ tember 1839 rijdt wederom de diligence het stadje Vianen binnen en veroorzaakte daar de [ afwisseling, die zij al jaren en op hetzelfde uur I gebracht had. Weder stond ze voor het „Zwijnshoofd" stil, stapten de passagiers uit en in en [wederom pikten koetsier en conducteur hun graantje aan de toonbank. Toen de diligence [vertrokken was, bemerkte Van Zijl, dat een der reizigers een courant had laten liggen, 't Was ïhet Handelsblad van denzelfden datum. Kwam toen iemand een courant in handen, die hij niet dagelijks las, dan was het alleszins verklaarbaar, dat hij die met belangstelling doorlas. Zoo ook ^Van Zijl. Er waren geen reizigers afgestapt, die [bij hem hun intrek hadden genomen, en 't bitteruurtje voor de stedelijke autoriteiten was nog niet aangebroken, zoodat zich niemand in de [gelagkamer bevond. Hij zette zich behaaglijk iin een hoekje en las met belangstelling het specifieke Amsterdamsche nieuws. Eén bericht scheen hem bijzonder belang in te boezemen, althans opeens teekende zijn gelaat de levenpigste belangstelling. Het was van den volgenden inhoud: „Heden (20 September) heeft de inwijding van den Haarlemmer Spoorweg plaats gehad. Tegen 1 uur kwamen de verschillende auto- 198 riteiten der steden Amsterdam en Haarlem en verdere genoodigden, waaronder een aanzienlijk aantal dames, aan het stations-lokaal, alwaar de muziek der schutterij zich deed hooren. Het lokaal was smaakvol versierd, van buiten prijkte! een facade met het Hollandsche en aan de wederzijde met het Amsterdamsche en Haarlemsche wapen. Het geheele gebouw was met vlaggen en alle deuren met groen versierd, ook van binnen waren de lokalen, zoowel met draperieën als bloemen, die in de hoeken geplaatst waren en een zeer goede uitwerking deden,; gedecoreerd. Kort daarop plaatste men zich in de wagens, die door de beide locomotieven, „de Snelheid" en „de Arend", getrokken werden en insgelijks alle keurig met vlaggedoek versierd! waren. De trein bestond uit vier diligences,' vier char-a-bancs en de groote Engelsche dili-?j gence. In een der wagens werden de hoorn-I blazers der schutterij dezer stad geplaatst, dia zich van tijd tot tijd deden hooren. De weg naar Haarlem werd in circa een half uur afgeï legd; aldaar wachtte het gezelschap het muziekcorps der stad Haarlem, dat eenige muziekstukken uitvoerde, waarna de terugtocht insgelijks in een half uur geschiedde; aan het station te Amsterdam was een keurig collation in gereedj heid gebracht, waaraan al de genoodigden deelfl namen, die-met een vriendschappelijken disch deze belangrijke feestviering besloten." Van Zijl las het bericht nog eens over. „Hoe is 't mogelijk", mompelde hij, „in een halfuur van Amsterdam naar Haarlem. Ik heb dien wegj vroeger meermalen geloopen, 't is goed dril uren gaans en dat doet die spoorwagen in eenj half uur. Als daar geen ongelukken van komehJ dan weet ik het niet. Ik ben er toch maar half 199 tevreden mee, dat Janus er ook bij is. Dit laatste verklaart ons de bijzondere belangstelling, waarmede hij het bericht gelezen had. Zijn schoonzoon Janus had zich tot Mr. van Hall gewend. Daar deze een invloedrijk aandeelhouder was; had hij gemakkelijk kunnen bewerken, dat eenige protégé's aan de Maatschappij geplaatst waren. In den tegenwoordigen tijd, nu alles aan de spoorwegen militairement is ingericht en er geen klerk of conducteur benoemd wordt zonder examen, is 't vermakelijk om te hooren, hoe er van velerlei maatschappelijke positie geschikt werden gekeurd — en dat nog" wel zonder examen — om bij den spoorweg als beambte of ambtenaar in dienst te treden. Nagenoeg alle ambachten leverden hun contingent. Dat een koperslager stoker werd, is niet zoo vreemd, maar dat een kleermaker, zoowel als iemand, die niet schrijven kon, geschikt geacht werden om conducteur te zijn, is thans onmogelijk, veel minder dat een gruttersknecht zoo maar in eens als onderchef kan fungeeren. En toch is dit alles de zuivere waarheid. Schrijver dezes heeft ze persoonlijk gekend. Voor één betrekking waren geen Hollanders te vinden, 't was voor die van machinist, maar dat was te begrijpen. Men had daartoe twee Engelschen in dienst moeten nemen, die ieder tegen een salaris van veertig gulden per week en vrije woning waren aangesteld. Ze heetten Middelman en Mess. Thans verzoek ik den lezer mij nog eens op een avond naar het „Zwijnshoofd" te vergezellen, 't Is circa drie weken, nadat Van Zijl het bericht van de opening van den spoorweg in het Handelsblad gelezen had. 't Is er zeer druk. Verschillende reizigers hebben als naar gewoonte op hun najaarsreis hun anker aldaar laten 200 zinken. Van den Berg was er ook bij en de stamgasten uit Vianen ontbraken evenmin. De gesprekken waren zeer levendig, want er was stof ih overvloed. Allereerst de toestand des lands en de houding van WiUem I. Hoe men jegens hem gezind was, moge blijken uit wat J. van Lennep schreef kort na zijn vertrek, dat het volgende. jaar plaats had: „De vorst, die eenmaal onder het^daverend vreugdegejuich van opgetogen landgenooten als de souverern; hunner keuze was ingehaald, die later in niemands oogen anders dan goed scheen te kunnen doen en wien men ten slotte den naam van Vader des Vaderlands toekende, liet bij zijnj vertrek naar Berlijn, waar hij zich vestigde, schier niet dan louter voor hem verkoelde enj onverschiUige harten achter." Daar waren veler-! lei redenen voor: Kwijning van den handel! voortdurend zwaarder belasting, de eindelijke vrede met België, die zoo bittere teleurstelling baarde na de offers, die gebracht waren, terwijl daar te lande 't fabriekswezen en de handel bloeiden. België was na de nederlaag sterk, Nederland, ook na den door een schitterends overwinning bekroonden Tiendaagschen Veld* tocht, was zwak." (De Bosch Kemper). Men had in Noord-Nederland in de jaren, die onmiddellijk aan '30 vooraf gingen, geen besef gehad van 't nationale leven, dat zich daar ontwikkeld had. Men had de Belgen gescholden voor muiters en oproerlingen en nu 't tien jaar later was, wenschte, eischte men hier, wat men vroeger in de Zuidelijke Nederlanden had af-j gekeurd, inzonderheid ministeriëele verantwoordelijkheid, meer vrijheid ook op godsdienstig en schoolgebied voor Afgescheidenen en Roomschen, en niet 't minst openbaarheid van 's lands] 201 finantiën. Inderdaad: „de blijde verwachting, waarmede de dageraad onzer onafhankelijkheid was begroet, was een droeve herinnering geworden. Het zelfvertrouwen, de opgewektheid dier dagen hadden plaats gemaakt voor twijfelmoedigheid en wantrouwen in de toekomst" (De Beaufort). Het voorgenomen huwelijk des konings met Henriëtte, gravin d'Oultremont, die een Belgische en Roomsen was, had het laatste Vonkje van liefde voor WiUem I gedoofd. Maar een praatje over den spoorweg boezemde toch de meeste belangstelling in. „He begrijp er niets van," zei Van Os op zijn gewonen luidruchtigen toon, „Van Zijl heeft mij verteld, dat ze met dien wagen in een half uur van Amsterdam naar Haarlem rijden. Van hier tot Gorcum is circa vier uur, dat zou je dus in nog geen drie kwartier doen. Dat is immers onmogelijk. AUes moet een mensch, dunkt mij, groen en geel voor de oogen worden. He waag er mij tenminste niet aan." „Je zult eens zien," zei de heer Achterberg, hoofdonderwijzer te Hagesteijn, die in de stad eenige commissies verricht had en voor hij naar zijn woonplaats terugkeerde onder het gebruik van een glas bier eens opstak in 't „Zwijnshoofd", „je zult eens zien, dat er binnenkort gekkenhuizen te weinig zijn. He las onlangs in het Maandelijksch Tijdschrift, dat de doctoren, die in Beieren door de regeering geraadpleegd zijn over den invloed, dien het vervoer per spoor op het menschelijk organisme waarschijnlijk hebben zal, dat die heeren den raad gaven in 't geheel geen spoorweg aan te leggen en als dat niet verhinderd kon worden, dan ter weerszijden van de spoorbaan een heining te zetten van minstens vier meter hoog, daar het niet anders kan of door de snelheid, waarmede 202 het nieuwe vervoermiddel zich verplaatst, de gevallen van krankzinnigheid schrikbarend zullen toenemen. En dat moet ook wel," ging hij voort, „zit maar eens in een wagen, waarvan de paarden op hol zijn. Dat is mij eens gebeurd, en ik verzeker je, dat het mij duizelde. Per spoor ga je nog twee- a driemaal zoo gauw, dat is immers voor een mensch onmogelijk om uit te houden." „Nu," zei Van den Berg, „het doet mij genoegen, dat ik u dienaangaande gerust kan stellen. Ik heb er zelf al een paar malen gebruik van gemaakt en ik, noch een mijner medereizigers had last van duizelhoofdigheid. Je zit er zoo gemakkelijk in als hier in 't „Zwijnshoofd" achtereen bittertje of een glaasje bier. Dat 't u duizelde, neem ik gaarne aan, maar dat zal wel niet van de snelheid gekomen zijn, waarmee gij tegen uw wil verplaatst werdt, maar van den angst, dat het op een ongeluk zou uitloopen. Die angst zal op uw darmkanaal gewerkt hebben en door een reflexbeweging op uwe hersenen. De verschrikkelijke Uitwerking van de spoorwegen bestaat aUeen In de verbeelding van die Beiersche dokters en je weet, de verbeelding is erger dan de derdendaagsche koorts." „Maar, mijnheer Van den Berg," vroeg Van Zanten, een boer, die sinds eenigen tijd te j Vianen was komen rentenieren, „hoe werkt dat ding toch eigenlijk? Ze hebben me verteld, dat er voorop een locomotief staat en dan zeiden ze, er waren wel zes wagens achter gespannen, j Zitten de paarden dan in de locomotief?" Men kan zich de vroolijkheid voorsteüen, die I deze onnoozele vraag veroorzaakte bij hen, die den 1 spoorwagen al gezien en er mede gereisd hadden, f Van Zanten kon, al evenmin als duizenden ande- 203 3»n, zich voorstellen, dat het mogelijk was, dat een Engelschevoorspellinguitdedertiendeeeuwluidt: - Carriages without horses shall go And accidents flll the world with woe. Around the world through shall fly In the twinkling of an eye. Water shall yet more wonders do, How strange yet shall be true. The world upside down shall be And gold shall be found at the root of the tree. Tbrough hills man shall ride, And no horse or ass be at his side. Under water man shall walk, Shall ride, shall sleep, shall talk. In the air man shall be seen In white, in black, in green. Iron in the water shall float, As easy as a wooden boat. Gold shall be found and strown In land that is not now known. Fire and water shall wonders do. England shall at last admit a jew. ' The world at an end shall come In the year eighteen hundred eighty one. Vandaar zijn onnoozele vraag, 't Kostte Van den Berg nog al eenige moeite, om iemand, die nog nooit een spoortrein gezien had, daarvan eenig denkbeeld te geven, 't Meest treffend vond Van Zanten, dat die wagens zonder paarden gingen. Hij maakte diensvolgens de opmerking, dat dan binnenkort de paarden geen geld meer waard zouden zijn. Inderdaad werd deze opmerking algemeen gemaakt, 't Is te begrijpen, dat zij, die bij den paardenhandel betrokken waren, het nieuwe vervoermiddel met wantrouwen bejegenden. Toch is deze vrees ijdel gebleken; zelfs zijn de paarden sedert het jaar '40 bijna verdubbeld in prijs en zoo blijkt, dat die profeten van 't jaar '40 van dat soort waren, waarvan men in allen ernst ons mededeelt, dat zij brood eten. 204 In het gezelschap was nog iemand, die bij den aanleg van den weg als opzichter werkzaam geweest was. Hij kon 't een en ander mededeelen, dat niet aan ieder bekend was. Met belangstelling werd Kees Post aangehoord. „Toen er in ons land sprake was van den aanleg van een spoorweg, vonden de mannen, die de concessie aanvroegen, niet veel medewerking bij de regeering. Na lang dralen werd een commissie ingesteld, die in opdraeht had om te onderzoeken, of in 't algemeen aanleg van spoorwegen in Nederland wenschelijk was. Den 19en April 1836 bracht zij haar verslag uit, dat wel niet bepaald ongunstig was, maar toch alles behalve van warme ingenomenheid getuigde. Over de concessie-aanvrage om de lijn van Amsterdam naar Haarlem aan te leggen, liet die commissie zich volgenderwijze uit: „Daar Uwe Majesteit is geadieerd geworden om een vergunning tot het aanleggen van een spoorweg tusschen Amsterdam en Haarlem, meent de commissie, dat, haars bedunkens, het besporen van die richting mede verdient in aanmerking te komen, hoezeer daardoor in geen levendig gevoelde behoefte zal worden voorzien." De concessie-aanvragers waren de Heeren L. J. J. Serrurier, R. la Chevalier en W. C. Brade, de beide eersten zeer bekende kooplieden, de laatste civiel-ingenieur en architect te Amsterdam. Nadat het verslag was uitgebracht, verkregen die heeren een audiëntie bij Willem I, die er zijn bevreemding over uitsprak, dat men een spoorweg wenschte aan te leggen ter verbinding van twee steden, die j reeds door een goed bevaarbaar kanaal met 1 elkander waren verbonden en dan nog wel I door een landstreek, waarvan de bodem veel ] 205 op een moeras geleek. „Nu", viel Van Zijl in de rede, „ik begrijp best, dat de Koning zoo redeneerde. Hij heeft wat straatwegen en kanalen laten aanleggen. Daar heb je het Zederikkanaal van hier naar Gorcum, het Noord-Hollandsch Kanaal, de Noord- en Zuid-Willemsvaart, het Voornsche Kanaal en dan die prachtige straatwegen. Wat was 't vroeger een getob met die omnibussen. Gedurig moesten de passagiers uitstappen als de wielen tot aan de naven in het slijk zonken en kijk nu tegenwoordig eens: van Amsterdam naar Antwerpen, van den Haag naar Arnhem, ja, van Groningen tot Maastricht vindt men prachtige straatwegen. Die spoorwegen zullen die wegen en kanalen zoo goed als waardeloos maken. Dat hij er daarom 't land aan heeft, is toch wel te begrijpen." „Zeker, dat is het," hernam Post, „maar de Koning wist toch ook wel, welk een opgang dit nieuwe vervoermiddel in Engeland, in Frankrijk en inzonderheid in België gemaakt heeft. Wanneer luj bij alles, wat Van Zijl daar opnoemde, ook zich nog een bevorderaar van het spoorwegwezen betoond had, dan zou hij, dunkt mij, in de oogen van het nageslacht het volmaakte voorbeeld geweest zijn van een Vorst, wien de economische toestand van zijn land ter harte gaat. Maar om op mijn verhaal terug te komen, de concessie is dan toch eindelijk verleend en wel den len Juni 1836. Den 23en Mei 1837 had de aanbesteding plaats. Plooster werd aannemer voor 1 miUioen 48 duizend gulden, de aardwerken voor 638 mille, de rails en roosterwerken voor 332 mille, de levering van 4 locomotieven voor 64 mille en 36 wagons voor 14 mille. Er waren nog twee inschrijvers, Tienhoven Baggerman en K. Hartog. Die kregen 206 ieder 600 gulden plakgeld. Nu, dat hadden ze wel verdiend met het uitrekenen, want jongen, jongen, 't is zoo'n werk. De weg is 16 kilometer lang en loopt te Amsterdam van de zoogenoemde Een honderd Roe tot aan Haarlem tegenover ouiud uci amctar geiegen terreinen. De lijn is geheel recht, met uitzondering van twee bochten, een bij Sloterdijk en een bij Halfweg, ieder met een straal van 500 el. De geheelé baan ligt een halven Meter boven Amsterdamsch Peil. De ondergrond was buitengewoon slecht. Een dichter heeft er van gezegd: Waar nauw een bodem zich laat voelen, En 't brakke vocht uit plas en poelen Den weeken kleigrond blij» doorwoelen, Op drassig moei en glibbrig shjk, daar moest een spoorbaan op gebouwd worden. We hebben dan ook eerst een doorgaand rijzenbed van een halven Meter dikte en 8 Meter breedte moeten aanbrengen en toen konden we eigenlijk pas beginnen. De regeering had bepaald, dat het werk in twee jaren gereed moest zijn, maar 't heeft er drie geduurd. Meester Achterberg heeft daar zooeven gesproken van een schutting om de voorbijgaande treinen aan het oog van de menschen te onttrekken, maar wij hebben te Haarlem op last van de stadsregeering er een moeten zetten voor de paarden. Wij hebben er daar een gezet van vijf Meter hoog, het ondergedeelte daarvan is geheel gesloten, het bovengedeelte is jalouzievormig. De bouw van de bruggen heeft ook wat ingehad. Maar de Maatschappij heeft een uitstekenden ingenieur in haar dienst. Met uraae Konaen zy niet opschieten. Hij achtte zich benadeeld, toen de concessieaanvragers 207 besloten de concessie over te dragen aan een Maatschappij, en ze hebben hem voor de werkelijke of vermeende krenking zijner rechten schadeloos moeten stellen met een bedrag, dat in de duizenden liep. Toen werd de heer F. W. Conrad benoemd en dat is een vent van de praktijk. Hij weet altijd raad en op 't eind komt 't goed uit ook. Den 25en Augustus was alles klaar, behalve dat men nog maar één locomotief had, de „Snelheid" genaamd. In den loop van September kwamen de drie andere uit Engeland aan, 't waren de „Arend", de „Hoop" en de „Leeuw", en zoo kon den 20en de weg officieel geopend worden, die den 24en daarop voor het.;publiek werd opengesteld." Met belangstelling werden de mededeelingen van Kees Post aangehoord. Lang en breed werd het vóór en tegen van een spoorweg nog besproken, en toen 't tijd van sluiten was, ging ieder zijns weegs, het hoofd vol van die vreemde nieuwigheid, waarvan men nog wel meer zou hooren. VI. Jeugdherinneringen dezer Maatschappij. Het nut van de spoorwegen mag in den tegenwoordigen tijd onbetwist beeten. Veel. hebben onze vaderen zich voorgesteld van de tweelingslijn, „die den afstand tot enkele spannen zou doen krimpen", vurig hebben velen naar de totstandkoming verlangd, maar of 't velen niet gegaan is, zooals 't Beets ging? Toen hij zag, dat door den spoorwagen de schipper, de veerschipper, wel te verstaan, van de aarde of liever van de wateren verdwijnen ging, toen kreeg hij er bijna berouw van, dat hij den spoorwagen verheerlijkt had. Men heeft er groote verwachtingen van gehad, en 't is gegaan zooals het altijd in dergelijke gevallen geschiedt Ze zijn ten deele overtroffen, ten deele niet verwezenhjktj" Niet alle plaatsen, die aan het spoorwegnet aangesloten werden, hebben daar voordeel van gehad. Wel gemak, zeer zeker. Waar vóór de aansluiting de meeste menschen niet ver kwamen buiten het kringetje, dat zij vanuit hun stad of dorp door den horizon zagen afgesloten, daar was 't na de aansluiting: Stoomen, stoomen, stoomen, Heel de wereld door. De plattelandbewoners bezochten de groote] steden. Daar zagen ze veel, wat het oog bekoorde, daar voelden zij zich vrijer dan in hun landstadje of dorp, waar zij geen vinger indeasch j 209 konden steken, of iedereen wist het; daar waren de meeste artikelen van dagelijksch gebruik goedkooper dan thuis; ook waren daar de loonen veeltijds hooger. Zoo trok de een voor en de ander na naar de groote steden. Weldra kwamen daar woningen te kort en tengevolge daarvan ontstond die bouwwoede, die deze steden binnen enkele tientallen jaren twee- a driemaal zoo groot maakte. Schatten zijn daardoor verdiend, zoowel door speculatie in grond als in huizen, en zoo scheen het, dat de leuze van vooruitgang, die tot moewordens toe werd uitgegalmd, alleszins gerechtvaardigd was. Het platteland had niet zooveel reden om met dat geroep in te stemmen. Langzaam maar zeker werd het ontvolkt, en het waren de minste en slechtste krachten niet, die het verloor. Kleine steden werden doode steden en de dorpen begonnen te kwijnen of bleven met moeite hoogstens wat zij waren. Voor velen was de verandering, die het wonen in een groote stad meebracht] bijna al te groot. In hun landstadje of het dorp' ging het leven voort als met den regelmatigen gang van een uurwerk. Een stad als Amsterdam bood meer afwisseling aan en —soms werden plaatsen bezocht, waarvan men vroeger evenmin den naam kende als het bestaan vermoedde. Wij treden op zekeren avond, eenige maanden na de opening van den spoorweg, een dier inrichtingen binnen, die destijds gelegen was in de nabijheid van het chocolademolentje en niet ver van de Een honderd Roe. Noch van het een, noch van het ander, is dé plaats nauwkeurig meer aan te wijzen in de huizenzee, die zich daar thans bevindt. Met groote letters werd op een veelkleurig aanplakbiljet den volke bekend gemaakt, dat daar dien Ohm Vaderen. 14 210 avond „Groot bal masqué en pare" zou zijn. De deuren staan wijd open en verleenen dus gemakkelijk toegang tot bet portaal, dat van | de eigenlijke zaal, waar het bal gehouden zou worden, door een groot groen gordijn gescheiden is. Dit op zijde schuivende komen wij binnen en hebben eenige oogenblikken werk om ons te oriënteeren. De zaal is 12 a 15 meter lang en circa 7 meter breed. De vloer is al tamelijk uitgesleten en de zolder wordt ondersteund door zware balken, waarvan men in later tijd, dien van den revolutiebouw, wel zes binten kon maken. Aan dezen zolder, die hardgroen geverfd was, hingen een viertal walmende olielampen. Petroleum was nog onbekend en de gasfabriek lag nog in de luiers. Op de banken, die eens geel moesten geweest zijn, maar thans een naamloos groezelige kleur hadden, zat het publiek. De vrouwelijke helft bestond uit dienstmeisjes in jak en rok, naaistertjes met gladde japonnetjes zonder strooken of biais,. een paar meiden, die op een bleekerij, niet ver van daar, werkzaam waren, en nog enkele jongedochters van ongeveer dezelfde maatschappelijke conditie. Wat de heeren betreft, 't was geen hoedenpubliek, daar verreweg de meesten een zijden of lakensche pet of ook wel een dienstpet op hadden. Ja, ook een dienstpet. Zie maar, daarginds vlak bij het buffet, dat in een hoek van de zaal geplaatst, is, zit de onderchef van de Hollandsche IJzeren Spoorweg-MaatsGhappij, tot voor enkele maanden nog gruttersknecht in Vianen. Hij is het middelpunt van een groepje, dat zich om hem heen geschaard heeft. Rechts van hem staat een conducteur, dezelfde waarvan ik verteld heb, dat hij niet lezen of schrijven kon, maar innemen kon hij des te beter. Hij heeft 211 't nu al zoover gebracht, dat hij op de plaatsbriefjes — de kaartjes werden eerst tien jaar later ingevoerd — al Halfweg van Haarlem kan onderscheiden. Ja, verbaas u, mijn lezer over pijn vorderingen. Als een reiziger hem een briefje geeft met Halfweg en een dubbeltje er bovenop, dan weet hij al, dat dit Haarlem beteekent. Het ontbreken van alle controle, dé vele vrije tijd, die overbleef — want om 8 uur 's avonds was de dienst totaal afgeloopen — en zijn tamelijk groote uitgaven, waardoor hij bij zijn weekgeld nog een weekgeld gebruiken kon, hadden hem dat geleerd. Zijn dienststaten schreef zijn vrouw voor hem. Dat was het eenige schepsel ter wereld, dat uit zijn krabbeltjes wijs kon worden. Voor haar moeite kreeg zij dan eenige percenten van die dubbeltjes, van welker herkomst hij wel het naaste, maar niet het allernaaste vertelde. Links van Janus bevond zich een stoker, Doris Warnecke, die door de Maatschappij rijkelijk betaald werd. De Maatschappij had daarvoor haar redenen. De beide Engelsche machinisten kostten heel wat. Behalve, dat zij, zooals gezegd is, veertig gulden per week en vrije woning hadden, hadden zij ook veel noten op hun zang. Laten we het gesprek maar even afluisteren. „Zeg, Warnecke, was de olie, die je vandaag had om de machine te smeren, beter dan die van gisteren ?" Die Vraag hooren wij den onderchef juist doen, als wij onze ooren spitsen. „Dat zou ik denken," was het antwoord. „Toen wij daar straks naar huis gingen, nam Middelman er wel een kan of tien van mee." „Be dacht het wel," zei Janus, „gisteren had ik een vat fijne Genuaolie laten komen van 24 stuivers de kan, en wat denk je? Eerst heeft 212 hij gezegd, dat hij die olie hebben moest om te smeren en toen het vat in de remise gerold was, begon hij tegen mij op te spelen van wat ben je. Hij trapte 't vat den bodem in, zoodat er toch voor f 120.— olie wegliep. Mijnheer moest ze van 28 stuivers hebben, die van 24 deugde niet." „Die olie zal wel denzelfden weg opgaan als de karpetten, die ze voor een paar maanden moesten hebben," zeide Warnecke. „Karpetten ?Karpetten ?" herhaalde een bureaulist, die zich inmiddels bij het groepje gezet had, „moesten ze toen karpetten op de locomotief hebben? Waren die Engelschen bang voor koude voeten?" „Neen," zei Janus, „maar ze zijn beide bij mij gekomen en zeiden, dat ze „carpets" moesten hebben om de schoorsteenen van de locomotieven te vegen. Nu, ik had er al net zoo min verstand van als de directie en we hebben ze ieder er maar een paar gegeven. We wisten toen nog niet, dat die schoorsteenen door de kracht, waarmede de stoom uitgestooten wordt, vanzelf schoon blijven. Toevallig kwam ik een dag of wat daarna bij Mess aan huis met een boodschap, toen ik ze wel netjes op den vloer zag liggen." „Ja," hervatte Warnecke, „verleden week sprak Mijnheer Chevalier mij nog aan. „Doris," zei hij, „als jij een trein naar Haarlem brengen kunt, zit er een bankje voor je op. Die Engelschen kosten ons zoo verschrikkelijk veelgeld, dat wij ze hoe eer hoe beter moesten zien te loozen." „Nu, mijnheer," antwoordde ik, „nog maar een beetje geduld, een trein besturen, dat zou nu al wel gaan, maar ik zie nog geen kans om stoom te houden. Maar ik geef mijn oogen 213 den kost en zoodra ik er sekuur op ben, dat de trein niet halfweg Haarlem blijft staan, of dat de boel in de lucht vliegt, lap ik 't hem." „Daar kan hij je makkelijk een bankje voor beloven," sprak de conducteur. „Zondags alleen heeft de Maatschappij een veertig man in dienst om de treinen te rangeeren. De machinisten verdraaien 't om het dan te doen. En wat moet de Directie? Als zij wegloopen, ligt de heele boel." „Ja," zei Janus, „'t is maar goed, dat het zoo opneemt met den spoorwagen. Gepasseerden Maandagmorgen moest het geld, dat Zondag ontvangen is, naar het Administratiegebouw gebracht worden, 't Klinkt ongelooflijk, maar't is zoo waar, als ik hier voor je zit, we hebben het er met een kruiwagen heengebracht." „Ze (en hiermede bedoelde de bureaulist de Directie) ze zijn toch anders niet kwaad voor die kerels. Ze hebben een busje aan het station naast het plaatsbureau gehangen, waarvan de opbrengst voor de machinisten zijn zal, als ze eens een ongeluk krijgen." „Komt er nog al wat in?" vroeg Schreuder, eveneens conducteur in dienst der H. S. M., met een spotachtigen blik op den bureaulist. „Weet ik dat", antwoordde deze een beetje wrevelig. „Nou, wees maar zoo' gauw niet aangebrand. Het sleufje is nog al wijd en aan een papiertje met lijm willen de dubbeltjes wel kleven." Een oogenblik scheen het, alsof de bureaulist zich in allen ernst wilde boos maken, maar zich bezinnende en waarschijnlijk bij zichzelf overléggende, dat 't al diefjes of diefjesmaat was, keerde hij zich om en wierp een blik op de dansende paren. Die schenen hem levendig te interesseeren. Een der dames trok al spoedig 214 zijn aandacht, maar ook Janus vestigde men meer dan gewone belangstelling zijn blikken! op hem. Hij was veel meer heer dan een der andere vertegenwoordigers van de mannelijke helft van het menschelijk geslacht. Niettegenstaande den mist van stof en rook, die in de zaal zwaari neerhing, herkende Janus hem als den heerj Van den Berg, die zich alzoo verpoosde van de vermoeienissen des daags. Alzoo had hij ook Janus herkend en voegde zich na afloojl van den dans in zijn gezelschap, waar hij weldra het middelpunt van de spoormannen wasj en door menigen vroolijken zet dezen keer opl keer deed schaterlachen, 't Was reeds lang nal middernacht, eer ieder zich huiswaarts enVanl den Berg zich naar zijn hotel begaf. Jan Motregen, zoo heette de bureaulist, hadi meer gebruikt dan hij gewoon was. 't Was zelfs ernstig te betwijfelen, of hij de maan wel vaifl een gele kaas had kunnen onderscheiden. Hij; was een hartstochtelijk bewonderaar van hefl vrouwelijk geslacht. Een vrouwenmuts op eenj bezemsteel was reeds in staat hem in vlam tel zetten. Onder den invloed van den alcohol vefl minderde deze hartstocht niet, integendeel, dan sloeg die gewoonlijk als een laaie brand uit. Zoo kon het ons dan niet verwonderen, dat hii een dier „dames" wilde thuis brengen. Hij boojï zijn arm een dikke, gezonde trien, met wie hij. meer dan één dansje gemaakt had. Deze ha* daar niet veel op tegen, want aan den arm vaat een heer had zij nog nooit geloopen. Motrege« was een gezellige keuvelaar en al pratend» mokkelde hij haar. Wel koesterde zij eenigél vrees, dat haar arm den volgenden dag bont en i blauw zou zijn, zoo innig kneep hij dien, maal] 215 werd hij wat vrijpostiger, dan was het: „Handen thuis, hoor, ik heb 't nog niet aan mijn moeder (gevraagd." Dat was olie in 't vuur van zijn hartsjtocht en innig speet het hem, dat zij zoo spoedig te kennen gaf, dat zij aan haar woning was. Blijkens een bordje op haar deur, oefende zij in compagnieschap met haar zuster het beroep van fijne waschvrouw uit, waarbij men in aanmerking moet nemen, dat het fijne een bepaling van wasch fën niet van de geheele samensteUing is. Zij had [zelve den sleutel in haar zak, maar om tegen lal te groote indringerigheid van de zijde des heeren Motregen gevrijwaard te zijn, vond zij 'het raadzaam den klopper te hanteeren, teneinde [haar zuster te wekken. Haar woning bevond zich [in een der nauwe zijstraatjes van den Haarlempnerdijk en geen voorbijganger stoorde de diepe [nachtrust. Motregen begreep zijn kans te moeten waarnemen en Anna besefte, dat zij den tol Ivoor het geleide moest betalen. Hij had haar arm Qosgelaten en sloeg zijn beide armen om haar [welgevulde gestalte. Toen vernam men een lang, [snakkend, sissend geluid, zooiets als men te hooren krijgt, wanneer een koe zijn poot uit den slijke'rigen waterkant terugtrekt. Of 't de echo er van [was, of nog eens herhaald werd, dat was in de (middernachtelijke duisternis niet uit te maken, [maar zeker is 't, dat het geluid tweemaal gehoord is. Daar ging de deur open. „Tot ziens," flui[sterde hij haar in 't oor, terwijl zij haastig achter [de deur verdween. Motregen stond nog eenige [óogenblikken zoo goed en zoo kwaad als't ging de deur en het huis op te nemen. Maar eindelijk [begreep hij, dat het tijd was om huiswaarts te keeren. Hij zocht zijn kosthuis op. Zijn droomen waren dien nacht over dikke Anna. Dienst is onverbiddelijk in zijn eischen en 216 allen waren dan ook 's morgens op tijd present, de een zoo frisch als een hoentje en de ander met wat pijn in 't haar, maar present waren ze en ieder deed zijn plicht weer, altijd wel te verstaan op de wijze, zooals dat in 1840 aan de H. S. M. begrepen werd, door namelijk bij het behartigen van de belangen der Maatschappij vooral het eigenbelang niet uit het oog te verliezen, 's Avonds van dien dag reeds schelde Motregen in de ons bekende zijstraat aan. Anna, deed zelf open. „Guns, mijnheer, u doet me schrikken. Ben u dat?" „Ja, zusje, ik ben het. Ik kom eens vragen, of je vannacht lekker geslapen hebt?" I Anna kreeg een kleur, maar in het tamelijk! donkere portaal bespeurde hij dat niet. Zij! antwoordde flauwtjes: „O ja, heel goed, mijn-j heer." Maar meer zei ze niet. Motregen was naar huis gegaan met het vaste! plan haar te vragen. Werkelijk had hij dien dag voor het eerst van zijn leven ernstig over een huwelijk gedacht. „Het huwelijk," heeft eens een geestig Franschman gezegd, „is een belegerde) vesting, die er buiten zijn, wiUen er in wezen,"II en zoo ging 't thans Motregen ook, maar hijH bedacht niet (en wie denkt daaraan als hij een meisje ten huwelijk gaat vragen?) dat dezelfde Franschman er bijgevoegd heeft: „Die erin zijn,jl wiUen er uit." Dit laatste is zeker niet absoluut waar, maar wel is het waar, dat het dikwijls I voorkomt, dat huwelijken, waarbij vleeschelijk« lust en niet overeenstemming van gevoelen erin denkwijze den doorslag geeft, veelal ongelukkig zijn. Hoe menig meisje, misdeeld van nitPirlijiM schoon, maar met een hart van goud, met een onuitputtelijk fonds van liefde, trouw, toewijding! en zachtmoedigheid en opgewektheid, benevens j 217 die duizend kleinigheden, die zoo lief staan in een vrouw, zou een man gelukkig kunnen maken en toch wordt zij niet gevraagd om een .... ach, om een paar scheeve tanden, om een neus, die het middelmatige overtreft, of iets dergelijks, terwijl een vleezige deern, maar bij wie de vetlaag om het hart dit laatste ongevoelig schijnt te maken voor teedere aandoeningen, of een beeldschoon meisje, maar wier hart het marmer in koude evenaart, zich door vrijers als omringd ziet. Lezer, als ge nog een vrouw moet zoeken, zie niet al te zeer naar wat voor oogen is. „De bevalligheid is bedrog en de jeugd en de schoonheid zijn ijdelheid,'' heeft een wijze der oudheid, die verstand van dergelijke zaken had, gezegd. Zoek vooral een goede, is zij mooi bovendien, ik zal de laatste zijn om haar dat als een fout aan te rekenen. Let er ook goed op, waar ge ze vindt. Het feit, dat Motregen ze in zulk een danshuis, waar ze zich geheel alleen heen begeven had, aangetroffen had, was reeds voldoende geweest, hem tot nadenken te stemmen. Denkt een mijner lezers of lezeressen hierbij: „Dan had hij zelf daar maar niet moeten komen," dan heb ik daartegen niets in te brengen. Hij vroeg haar en kreeg haar, was binnen het jaar man en vader, en eer zij voor de tweede maal moeder werd, was het mooie er al af. VIL De onderchef neemt een kijkje in Haarlem. 't Was in den zomer van het jaar 1842. De onderchef had zijn vrijen dag en besloot eens een uitstapje naar Haarlem te maken. De lijn was inmiddels al tot Leiden doorgetrokken. In het gelukkige gevoel dien dag niets te doen te hebben, wandelde hij de Kruisstraat door en zoo op den Hout aan. Aan den ingang daarvan gekomen, blijft hij plotseling stilstaan, 't Waren niet de eeuwenoude beuken, de knoestige of reusachtige eiken, ook niet de ruischende iepen, die zijn aandacht boeiden, hoewel hij overigens niet ongevoelig was voor natuurschoon. Wat dan? In het midden der beukenlaan zag hij iemand wandelen, wiens houding den oud-militair verried en wiens trekken hem zeer bekend voorkwamen. Een oogenblik slechts behoefde hij de armen van den onbekende aandachtig gade te slaan om hem de zekerheid te geven, dat de onbekende voor hem een zeer goede bekende was. 't Was iemand, die ook in 't jaar '30 was uitgetrokken en die onder zijn kameraden een groote vermaardheid had. Janus stapte op hem toe met dien geestigen trek om den mond, die alle boosheid en toorn bij voorbaat ontwapende en onder het maken van het militaire saluut, sprak hij: „Goeden morgen, generaal, hoe gaat het met je?" „Wat duivel, Janus, ben jij daar? Leef je nog ?" 219 „Je hebt toch niemand uitgezonden om mij dood te slaan, dat je dat zoo vraagt, generaal Kortarm?" „Jongen, ja, dat was mijn scheldnaam onder dienst, dien jij me gegeven hebt. Ik kan 't niet helpen, dat mijn linkerarm vijf duim korter is dan mijn rechter, maar enfin, we hebben daar wel leelijker scheldnamen uitgedeeld. A propos, willen we eens opsteken?" Dit zeggende wees hij op een koffiehuis, dat zich in de nabijheid bevond en waar ook nog wel wat te krijgen was, dat meer op de tong bijt dan koffie. „Zoo," zei Janus, „dan schijn je ze ook nog te lusten, net zooals onder dienst. Ik herinner mij nog altijd met genoegen den brief, dien je aan je moeder schreef, toen 't laag water in je beursje was." „Heb je dat nog onthouden? Hc ben 't zelf bijna vergeten." „Nu," hernam Janus, „ik heb hem al meermalen opgezegd en altijd tot genoegen van degenen, die er naar luisterden." En liefhebber als hij was van dergelijke versjes, begon hij al dadelijk: Moeder, nu van Schiedam, zend ik u zoo 'k vernam. dezen brief van je zoon, dat is schoon. Lees hem na. Om wat geld opgesteld. Zoo je 't me gunt, en missen kunt, zend het mij franco vrij. Want je weet, wijd en breed: Uit het vat komt het nat Want een teug, in een vleug, dat verzet, onverlet, zoo je weet, alle leed. Nu, 'k besluit, en schei uit; Want de zon daalt in 't west, en ons nest van den nacht op ons wacht. 220 „O," hernam generaal Kortarm (anders heb ik hem nooit hooren noemen), „dat was er nog een in den Focquenbrachiaanschen stijl." „Nu, dat kan wel, daar heb ik geen verstand van. (Willem Godschalk van Focquenbrach leefde in de eerste helft der 17e eeuw. Geneesheer te Amsterdam, vertrok hij naar de kust van Guinea, overleden 1666. Thalia of geurige zanggodin, uitgegeven door A. Bogaert, 1709). Maar 't moet toch een hardvochtige moeder zijn, die, als zij van haar zoon onder dienst zulk een brief krijgt, niet diep in de beurs tast." „Ja, Janus, we hebben veel pleizier gehad met en door die Belgen. Herinner je je die excercitie nog, toen de boel zoo danig in 't honderd liep?" „O, toen jij dat versje op 't cachot plaatste: Hier is 't pakhuis van 's lands bloed." „Jongen, ja, we hebben er veertien dagen provoost voor gehad. Enfin, die studenten hebben t toch goed gemaakt. We zouden een gulden den man hebben, maar je weet, toen we er uit kwamen, kregen we ieder een gouden Willem." ,,'t Is maar goed, dat er zulke royale lui zijn, daar kan een arm mensch nog eens wat aan verdienen." „En 't is maar makkelijk, als de Pipa er goed voor is." „Ja, maar dat weet je van te voren: als je zoon student wordt, dat kost geld. Immers: Eer maakt de stier een predikatie, En 't varken 't beste referaat, Eer ziet men, dat een bak aan bakken De gronden van de wiskunst leert. Eer een student met vollen buidel Uit de academie wederkeert." 221 „Zoo. Maar wat doe jij voor den kost? Je liep zoo op je gemak te kuieren. Rentenier je soms ?" „Rentenieren? Neen, man, dan had ik een ander vak moeten kiezen om rijk te worden. Ik ben muzikant." Janus meesmuilde. Zijn baantje als onderchef was toch beter, meende hij. „Ja, dat is zoo. Hoe graag de menschen muziek hooren," vervolgde generaal Kortarm, „ze hebben er in ons land maar weinig voor over. Als zoo eens in 't jaar de blauwjassen uit Moffrika komen, dan zie je ook eens de rijkelui en dan kijken ze ook niet op een gulden, maar om de kunst in eigen land te steunen, ho maar. Maar hoe gaat het? Je hebt liefhebberij in de muziek, je legt je er op toe en als 't te laat is om nog wat anders te leeren, dan bemerk je, dat 't een kunst is om van de kunst te leven. We hadden onlangs als muzikanten een fuifje onder mekaar. Er werd natuurlijk ook voorgedragen, maar er is niet luider geapplaudiseerd als toen ik aan 't woord geweest was, en och, lieve ziel, ik had niet anders dan een waarheid gezegd, die herinnerde aan het rund in de wei, een waarheid als een koe: Als er witte raven vliegen, En geen advocaten liegen, En geen snijder hoogmoed heeft, Als de koeien in de kerken Voedsel plukken op de zerken. En de visch in 't duinzand leeft, Als de groote Don van Spanje Mosterd veilt in Groot-Brittanje, Als het water smaakt als wijn, En de keien zijn brillianten, Zullen onder muzikanten R\jke stervelingen zijn. 222 „Zoo is 't altijd geweest en zoo zal 't wel blijven," zei Janus, „maar a propos, ben je getrouwd?" „Ik? Gelukkig niet." „Hoe zeg je dat zoo?" „Wel, ik vertrouwde mijzelven niet, dat ik daar knap genoeg voor was." „Daar komt toch niet veel knapheid aan te pas," dacht Janus en hij zei 't ook. Weer was de generaal aan 't rijmen: 't Verstand van Salomo voorwaar Is ieder duidelijk en klaar, Omdat hy onder duizend vrouwen, Fatsoendelijk wist huis te houen. Thans is er menig kundig man, Die 'r een nog niet regeeren kan. „Zie je, omdat ik geloof, dat ik ook een van die kundige mannen ben, die die kunst niet verstaan, heb ik er maar van af gezien. Ook wel, omdat ik geen kans zag om met blazen een vrouw en zeven schreeuwleelijkers van kinderen d'r mond open te houden. Maar weet je wel, dat ik, toen we in 't jaar '30 uittrokken, nog een brief aan den koning geschreven heb? Ik heb er nooit antwoord op gehad, maar om je de waarheid te zeggen, dat verwachtte ik ook niet, want ik had mijn schrijven niet onderteekend. Maar anders, wie weet, of ik er geen ridderorde voor gekregen had. Willem I was er nog al gul mee en als hij er tekort kwam, dan stelde hij er maar weer een nieuwe in." „Maar wat schreef je hem toen? Je hebt me dat nooit verteld." „Nu, luister, dat heb ik nog wel onthouden. „Een schelm, een dief, een moordenaar " „Tut, tut," viel Janus hem in de rede, „wou jij daarvoor een ridderorde hebben, als je begint met je koning zoo uit te scholden ?" 223 „Jij laat iemand niet uitspreken. Ik zeg niet, dat Willem I een dief of zoo iets is, daar zal ik wel voor oppassen. Sinds hij geen koning meer is en nu in Berlijn woont, hebben ze al zooveel kwaad van hem gezegd, dat ik mijn mond maar zal houden, 't Moet met het Amortisatie-syndicaat wel een beetje vreemd toegegaan zijn, maar toch geloof ik, dat dit meer ten goede kwam aan enkele ambtenaren. Ik zag verleden een spotprent, daarop stond hij met een zak met veertig mfUioen er in onder den arm en gereed om de grenzen te overschrijden. Nog eenmaal zag hij om en sprak toen Voltaire de merkwaardige woorden na: „Adieu, canaux, canards, canaiUe." In de verte werd hij gevolgd door een gewezen minister, die ook al liep te zwoegen onder den last van een grooten, welgevulden zak." „Enfin," zei Janus, „je weet het opschrift dat een bezemstelenverkooper boven zijn winkel had staan: Groote stelen en kleine stelen, Maar groote(n) stelen 't meest. Maar nu Van Hall minister is, zal 't wel klaren. Dat is nog een landsman van mij. Ik ben menigmaal bij hem op 't Munnikenhof in Vianen geweest, 't Is een kerel, die weet, wat hn wil. Hij zal den Augiasstal wel schoonmaken. Maar zoo krijg ik den brief van Willem I nooit te lezen. Wat heb je er nog meer voor moois in gezet?" „Je weet, ik kreeg eens veertien dagen provoost, omdat, nu ja, dat weet ik zoo precies niet meer. Van de jagers, die van Dam van Isselt in 't geweer gebracht heeft, zongen we: De jagers van van Dam Die hebben gestolen een vatte ham, 224 en wij waren ook niet altijd, op goeden voet met het achtste gebod. Om kort te gaan, ik uM,u veeruen aagen gezeten, om den anderen dag water en brood en 's nachts op de houten brits. Toen ik er uitkwam, schreef ik aan den koning, want van hem hielden we toen nog allemaal evenveel: Een schelm, «en dief, een moordenaar, Legt nog op stroo zich neder, Maar die voor haardstee en altaar 't Daglicht ziet nimmer weder. Valt slechts den houten grond ten deel, Dit is zijn loon, zijn erfdeel, Voor liefde voor zijn koning. O, wist de Vorst van Nederland, . Dat zoo de Bato's zonen, Gestraft zijn, neen, 'tgebeurde niet, Neen, zoo is koning Willem niet De vriend van land en woning. ,,'t Is heusch jammer, dat je je verzen niet hebt uitgegeven. Dat op Van Knol was immers ook van jou?" „Och, wat zal ik daarvan zeggen? Zulke dingen hebben waarde in de omstandigheden, waarin ze aremaakt wordfin. 't Nncpoianht vnait u»t met cu uaarom uiijii i er KOUa DIJ. Zoo is 't, maar omdat zulke rijmelarijen sommieren helane- irhnpip.mpn An in olb- o-axrol onv. kfikje geven op wat er leefde onder het volk, zijn ze toen wei waard na zooveel jaren weer in herinnering te worden gebracht. „Maar om op een ander chapiter te komen, jelui hebt in Amsterdam aan het station een bureaulist gehad, Motregen heet hij. Wat is er toch van dien vent geworden ? Je moet namelijk weten, dat hij met een nicht van mij getrouwd is." „Die Motregen? Daar is 't ook al miserabel j 225 mee geloopen. Ze beginnen aan de Maatschappij al wat strenger toe te zien dan vroeger. De aandeelhouders pruttelden, dat de spoorweg zoo slecht rendeerde. Tot driemaal toe is er een tekort in zijn kas geconstateerd en toen was 't uit. Hij heeft zijn vrouw en twee bloeden van kinderen laten zitten en nu moet hij zoowat handelsreiziger zijn. Maar waar hij gestoven of gevlogen is, kan ik niet zeggen." Janus moest met den generaal mee naar huis. Al plakkende en pratende werd het laat, zelfs te laat voor den laatsten trein, die circa 9 uur vertrok, want de dienst werd gaandeweg uitgebreid. Dat was voor Janus geen bezwaar. De lezer moet nl. weten, dat destijds het water in Amsterdam niet geschikt was om er stoom van te stoken, omdat het Y van de Zuiderzee nog niet was afgesloten door de sluizen bij Schellingwoude. Daardoor was het water brak en de locomotieven hadden ook nog niet de volkomenheid bereikt, die zij thans bezitten: zij pruimden. Zoo noemde men het afzetten van zoutdeelen in de cylinders. Duin- noch Vechtwaterleiding bestonden. Zoodra dan ook de lijn doorgetrokken was tot Leiden, moest er eiken avond, na afloop van den dienst, een locomotief met een paar waterwagens naar Vogelenzang om daar zuiver water te halen. Met den locomotief zou Janus dan maar terugkeeren. En zoo geschiedde het. Warnecke had de kunst van Middelman en Mess goed afgekeken en was dus de eerste Hollander, die een trein toen sturen kon. De Maatschappij had weldra toen Warnecke ook anderen de kunst geleerd had, de diensten van de Engelschen niet meer noodig, die daarop naar hun land terugkeerden Warnecke stond zelf dien avond op de locomo- Onze Vaderen. 15 226 tief. Janus stapte er mee op en vertelde, dat hij zijn tijd wat verpraat had. „Dan zal je vrouw wel ongerust wezen, maar wacht maar, ik zal wel maken, dat wij gauw in Amsterdam zijn." Destijds waren aan de overwegen hekken in gebruik, die niet alleen evenwijdig met, maar ook dwars over den spoorweg gesteld konden worden. Moest een trein passeeren, dan werden zij zoo gesteld als tegenwoordig de boomen bij de overwegen, maar was de trein voorbij, dan werden zij dwars over den spoorweg gezet, zoodat zij daarmede een rechten hoek vormden. Zoo was de spoorweg voor 't publiek afgesloten. Warnecke zou haast maken en aldus reed hij een stuk of yflf hekken, die niet vlug genoeg geopend werden, tot splinters. In Amsterdam aangekomen, sprong hij van de locomotief en trad daarmede uit den dienst der Maatschappij. Zoo ging het in de eerste jaren van het bestaan van de Hollandsche IJzeren SpoorwegMaatschappij. De'een werd weggestuurd, een ander liep weg en zoo kon 't geschieden, dat toen de Maatschappij haar vijftig jarig bestaan vierde, niet een der ambtenaren of beambten zijn gouden jubileum meevierde. VILT. Nog eens in het Zwijnshoofd. Nog eenmaal verzoek ik den lezer mij naar het „Zwijnshoofd" in Vianen te volgen, 't Is het voorjaar van 1844 en we vinden daar weer enkele oude bekenden terug. Wederom reed de omnibus als sinds jaar en dag de oude veste binnen, want er zouden jaren en nog eens jaren mee gemoeid zijn, eer het platteland met den zegen der spoorwegen begiftigd werd. Wel was de lijn Amsterdam—Utrecht in aanbouw en weldra zouden dus de Vianers, als zij te Utrecht kwamen, dat er maar goed twee uren vandaan ligt, de wagens kunnen zien, die zonder paarden werden voortbewogen. Nochtans, er werd niet zoo druk meer óver den spoorweg geredeneerd, 't was niet meer „the topic of conversation." Een der eersten, die uitstegen was Mr. Floris Adriaan van Hall. Er was in de laatste jaren heel wat gebeurd. De staat waarin de Nederlandsche finantiën verkeerden' was zoo disparaat, dat zelfs de knapste koppen aan de mogelijkheid van een deugdelijke regeering getwijfeld hadden. De geruchten hadden den toestand nog ongunstiger doen schijnen dan hij werkelijk was, 't geen zeer gemakkelijk geschieden kon, daar alle flnancieele aangelegenheden door de regeering met de grootste achterhoudendheid behandeld werden. Maar van Hall had in een geschrift, in 1840 uitgegeven en getiteld: „Proeve van een onderzoek om- 228 trent de schuld van 't Koninkrijk der Nederlanden" getracht den toestand onder de oogen te zien en voorts in verschillende geschriften middelen aan de hand gedaan om den dreigenden staat van faillissement, waarin het Koninkrijk der Nederlanden weldra verkeeren zou, te bezweren. Van Hall, die tot dusverre op staatkundig gebied geen actieve rol gespeeld had, was in l»4z geroepen net Departement van jusutieie beheeren, nadat van Maanen, die dit bestuurd had, van 1815 af, genoodzaakt geworden was af te treden. Wat men nu homogeniteit van het ministerie noemt, daarvan wist men in 1840 en daaromtrent niet af. Er waren wel ministers, maar er was geen ministerie. Zoo kon 't geschieden, dat toen- de voordrachten van de ministers Rochussen en Van der Heim tot regeling van den flnancieelen toestand des lands verworpen waren, minister Van Hall met uie regeimg ueittsu wem. l i^cioio uy .■ wi ha was k iiH.n m i . li t-itït; v ci siaticiiiiciu heerschte in het land, toen hij de juiste cijfers mededeelde. De staatsschuld was geklommen tot 2206 millioen, voorts was er nog een te dekken achterstand van 35 millioen, terwijl er op de koloniën een schuld rustte van 134 millioen. JKen geneesneer aoet ecnter meer aan een gewonde grondig te onderzoeken. Hij wendt de middelen aan, die hem 't meest dienstig j «.nmVstTvxvn ™lr Acr. aio Ho nohfint AT» Til AT. fit minder van gediend is. Van HaU stelde voor een buitengewone belasting op de inkomsten tot een gezamenlijk bedrag van 35 millioen of een gedwongen leening van 127 millioen a , 3 %. Dr. Nyhoff zegt ervan: „Ouderen van dagen weten zich nog zeer goed te herinneren, I welk een beweging in het land de ingrijpende 229 voorstellen van Van Hall veroorzaakten, en jongeren lezen met klimmende belangstelling de geschiedenis dier dagen, maar toch kan het niet anders of alle Nederlanders, die een krachtig en onversaagd optreden van de regeering verlangen, moeten eerbied koesteren voor Floris Adriaan van Hall. Welke echt-Nederlandsche karaktertrekken kwamen toen aan het licht. Hier trad het oude provincialisme in de Limburgers te voorschijn, die zelfs dreigden van Nederland af te vallen, zoo de wet ook op hun gewest werd toegepast. Daar werd de inquisitoriale wet gebrandmerkt als onzedelijk en verderfelijk. Elders werden Alva en zijn 10e penning uit het graf gehaald, om den minister van Financiën bij dat monster aller tirannen te vergelijken. Het meest was die oppositie nog te verdedigen, die zich grondde op den wensch naar een nieuwe grondwetsherziening, en die zulk een flnanciëele hervorming liever na de herziening dan daarvoor tot stand gebracht zagen. Mannen als Modderman uit Groningen waren eerbiedwaardig om hun strijd tegen de wet, op overtuiging gegrond, maar met de heilige gelofte, om bij de aanneming der wet zich voor haar gezag te buigen en anderen te doen buigen." Beleedigend sprak Van Dam van Isselt, die Van Hall bij den roekeloozen speler, die het geluk van zijn gezin aan een wanhopig „banco" waagt, vergeleek. Ernstig, profetisch was de rede van Luzac, die niet geloofde, dat er met die wet een duurzame epoque van redding voor Nederland zou opdagen. Curieus was de bestrijding van Van Rechteren uit Overijsel, die deze wet beschouwde als de ultima ratio van de regeering en die zich allerlei onhistorische vergelijkingen 230 veroorloofde. Moedig de verdediging van Telting en Tresling uit Friesland en Groningen, die trots de onaangename bejegeningen, die hen in hun gewest wachtten, in welsprekende taal de wet verdedigden. Merkwaardig was niet minder de rede van Tromp, die de onhistorische vergelijkingen van van Rechteren blootlegde en tal van jaren uit onze geschiedenis opsomde, om te bewijzen, dat er zeer dikwijls tot nog veel krasser maatregelen de toevlucht was genomen. Eindelijk van Hall zelf, die met de overtuigendste argumenten voor den dag kwam, dat de wet kon worden aangenomen. „Reist" — zoo lezen wij in de Handelingen der Tweede Kamer, „door alle gewesten van het Rijk en vraagt, of de landbouw bloeit. Raadpleegt de verkoopprijzen der vaste goederen. Het kadastraal inkomen, dat op weinig uitzonderingen na, doorgaans te laag berekend is, vertegenwoordigt tegen 4 ten honderd een zuivere waarde van 1.200.000.000." Een gunstige statistieke mededeeling doet hij omtrent handel en scheepvaart. Dat hij echter omtrent de grondwetsherziening geen enkel woord sprak, heeft zeker op de eindstemming invloed gehad. Want de wet werd aangenomen met 32 tegen 25 stemmen, maar bij die tegenstemmers vinden we ook een Luzac en Warin, die dat zeker niet om conservatieve redenen deden. Was de wet op den 6en Maart aangenomen, nog geen maand later op den 2en April was de leening volteekend. De erfgenamen van Willem I teekenden voor 10 millioen en de ridderlijke Willem II vulde uit eigen beurs aan, wat nog ongedekt was. Terecht is onder den indruk daarvan gezegd: „De dagen, die wij beleven, 231 zullen een schoone bladzijde beslaan in de geschiedenis des vaderlands. Op het tegenwoordige geslacht zal de blaam niet meer rusten, dat men roekeloos schulden op schulden stapelde, zonder iets te doen om door inspanning van krachten te verhoeden, dat Nederlands toekomst in een bankroet eindigde. Het volteekenen der inschrijving is een teeken van nauwgezette gehoorzaamheid aan de wet, waarin men bij andere natiën moeilijk een zoo sprekend voorbeeld zal aantreffen." Het land was uit den nood gered; de leeningen van vroeger jaren werden geconverteerd in een grootboek van 4 pCt. schuld en door de toenemende batige sloten uit Indië kwam er een aanmerkelijke verbetering in den staat onzer financiën. Terecht kon dus Willem H zijn dank aan de natie, die zelfreddend was opgetreden, in woorden uitspreken, overvloeiende van erkentelijkheid en vertrouwen. Rijken en minvermogenden — zoo zeide hij — hebben daarop de ruimste aanspraak en ook zij (en hoevelen waren er niet) die geheel onverplicht, door de edelste gevoelens gedreven, zelfs hun spaarpenningen op het altaar des vaderlands hebben geofferd. „De leus onzer vaderen: Eendracht maakt macht, heeft zich opnieuw bij ons verwezenlijkt. Nederlanders, laat ons öod bidden, dat hij den goeden geest, door welken de natie in de jongste dagen opnieuw heeft getoond bezield te zijn, bevestige en versterke." Nu werd Van Hall weldra de gevierde man en kreeg hij in 't najaar gemakkelijk zijn ontwerpen er door tot het omwisselen der schuldbrieven van 5 % en 41/, % in 3 % en 21/» % N. W. S. Men begrijpt, dat de Vianenaars trotsch 232 waren op den man, dien zij als een der hunnen beschouwden. De petten en hoeden gingen nog wat dieper af dan gewoonlijk voor den minister, terwijl hij zich naar zijn buiten begaf. Daar aangekomen vernam hjj al heel spoedig, dat de gelegenheidsdichter, waarvan in 't begin sprake is, maar goed gewenscht had. Immers de koetsier had zijn echt al voor de derde maal met de geboorte van een zoon gezegend gezien, zoodat er thans al drie palfreniertjes waren. Onder de passagiers, die mede uitstegen, merkten we ook nog» een paar goede bekenden. In de eerste plaats den heer Van den Berg, die op zijn voorjaarsreis was enden ons bekenden onderchef der H. S. M., die een paar dagen verlof had en thans zijn schoonvader kwam bezoeken. Toen het avond was geworden, bevonden er zich behalve de gewone bezoekers, een zevental handelsreizigers in het „Zwijnshoofd". Dat zij zoo broederlijk en gezellig te zamen waren, zal wel voornamelijk zijn grond hierin gehad hebben, dat zij in verschillende artikelen reisden. Daar ging de deur weer open en zoowaar, daar komt Motregen binnen. Hij zou ook in Vianen zijn geluk beproeven. Nu wordt een vreemde eend in de bijt door de andere eenden met wantrouwen bejegend, en deze eigenaardig-, heid schijnt men ook onder handelsreizigers aan te treffen. Dat hij tot dit gilde behoorde, bleek uit den monsterkoffer, dien hij in de hand droeg. Maar volkomen zekerheid kreeg men uit de ontmoeting tusschen hem en zijn voormaligen superieur. „Zoo, Motregen, hoe kom jij hier zoo verzeild?" zei Janus. 233 „Wel mijnheer, dat is toevallig, dat ik U juist hier ontmoet. Ik ben tegenwoordig reiziger. Gaat bij U thuis alles wel?" „O ja, dank je, en bij jou ook?" Motregen kreeg een kleur. Hij wist niet, hoe 't met zijn vrouw en kinderen ging. Janus wist . 't wel, want zij woonden dicht bij hem. Hij wist 't, hoe de vrouw tobde en zwoegde van den vroegen morgen tot den laten avond om aan den kost te komen voor zich en haar kindertjes. Daarom kon hij dien Motregen niet goed lijden en als hij kans zag om hem een onaangenaamheid te zeggen, zou hij dat niet laten. „Je liep vroeger nog al eens in de avondlucht, meen ik," zei Janus met een toespeling op Motregen's eerste kennismaking met Anna. Deze zette oogen als damschijven op, daar hij de strekking van deze vraag niet dadelijk begreep. Daarom voegde Janus er aan toe: „Ja, mijnheer, 't is in den regel niet gezond, wat veel in de avondlucht te loopen, maar voor jongelui deugt 't heelemaal niet." Nu voelde hij wel, wat de bedoeling van die woorden waren. Daarom zei hij maar: „o ja!" en stapte op het buffet toe, bestelde wat en nam toen in een hoek van de gelagkamer plaats. Ook Van den Berg herinnerde zich dezen persoon al eens op zijn reizen ontmoet te hebben, en toen hij even later van Janus vernomen had, wie en wat Motregen was, rijpte er een plannetje in zijn brein, waarvan hij zich eenige genoegelijke oogenblikken voorstelde. Motregen had daar een goed kwartier gezeten, terwijl in dien tusschentijd de overige gasten in druk gesprek met elkander gewikkeld waren, toen op eenmaal 234 de heer Van den Berg op hem toetrad, hem de hand bood en tot hem zeide: „Wel, mijnheer, ik hoor, dat u ook van 't gilde is. Mag ik mij zei Ven maar eens voorsteUen? Van den Berg, reiziger in wijnen en gedistiUeerd, en dan mag ik u zeker ook in onzen kring introduceeren? Dat is mijnheer . .. ." en daar raffelde hij achter elkaar een zestal namen af, met vermelding van de artikelen, waarin de heeren reisden, zoo gauw en onduidelijk, dat Motregen er geen woord van kon nazeggen. Een weinig wantrouwend en half onwülig stond hij op en volgde Van den Berg. 't Heele gezelschap schikte zich om de tafel. Motregen werd geplaatst aan Van den Berg's rechterhand en deze hield daarop de volgende toespraak: „Mijne Heeren! ja, dames zijn er niet, we zijn hier maar als jongetjes onder mekaar, u weet allen, dat de belangen van handelsreizigers veeltijds tegenstrijdig zijn en wij dus met verklaarbaar wantrouwen een nieuwe haai op de kust zien verschijnen. Toch zijn wij, handelsreizigers, niet kleingeestig, zoo men wel eens meent, o neen. Eén belang hebben we allen gemeen en dat maakt ons broeders, hoe we malkander overigens soms van harte verwenschen; let wel, ik zeg verwenschen, naar de Mookerhei of daaromtrent, u begrijpt mij wel. Dat eene belang, behoef ik u het nog te noemen, immers uw gedachten zijn mij reeds met de: snelheid van een spoortrein vooruitgesneld? —j dat belang, dat ons zoo nauw op het hart gebonden is, dat belang, dat ons een en als broeders lotgemeen maakt, is de zorg voor het; lieve broodje. Ja mijnheer," en hier richtte hij 235 zich tot Motregen, „wij zijn allen broodjagers en daarom heeten wij u van harte welkom in onzen kring en op het jachtveld (in casu Vianen en omstreken) waar wij reeds menig goed schot gedaan hebben. Ook gij zult voortaan een der onzen zijn. Ik stel mitsdien voor, opdat alles en règle zij, dat ik vanavond president zal zijn, de kleine onderscheidenheid houdt gij mij wel ten goede, niet waar? (daverend applaus) en den heer Barano verzoek ik als secretaris te fungeeren. Mijnheer Barano, neemt u die gewichtige functie op u?" „Uw dienaar, mijnheer." (Wederom daverend applaus). „Welnu, dan stel ik voor, den heer Motregen acte te verleenen van zijn opname in onzen kring. Van Zijl, geef ons een vel kwarto met pen en inkt. Het papier behoeft niet gezegeld te zijn. We zullen 't zelf wel zegelen." Het verlangde werd Van den Berg ter hand gesteld. Terwijl hij schreef heerschte er stilte, daarom maakte hij 't zeker maar kort. Na eenige minuten lei hij de pen neer, kuchte tot tweemaal toe met de hand voor den mond en begon toen te lezen: „Op heden, den 16en April 1844, is voor ons verschenen de heer J. Motregen, lengte ongeveer 1.7 el Nederlandsch, voorhoofd plat, neus spits gebogen, oogen groenachtig blauw, mond tamelijk groot, kin rond, haar zwartkrullend; merkbare teekenen: geen uiterlijk waarneembare, met verzoek om in onzen achtbaren kring te worden opgenomen. Aangezien geen der aanwezigen daartegen grondige bedenkingen heeft, is aan dat verzoek voldaan op voorwaarde evenwel, dat genoemde heer Motregen twee rondjes zal geven en de kosten van het 236 zegel dezes, zijnde een halve flesch wijn, nog dezen avond voldoen zal. Het Bestuur van de HandelsreizigersVereeniging „Het Zwijnshoofd," te Vianen. Van den Berg, Pres. Barano, Secr. Vianen, 16 April 1844. Motregen vond, dat hij er nogal goedkoop afkwam, 't Eerste rondje werd alvast maar besteld en daarna moest de halve flesch wijn komen. „Zie, mijnheer," sprak Van den Berg, „zoo zegelen wij en dan komen er geen opcenten bij." Dit zeggende, ontkurkte hij de; nescn en goot oen ganscnen inhoud ervan over' de acte, natuurlijk onder meest luidruchtige-* toejuicningen aer aanwezigen, van dat oogen- diik ai was net een jooi van oeiang. Motregen werd in de hoogte gestoken en er werd gedold, alsof er geen patroons in de wereld waren, die soms met smart de commissies van hun reizi-< gers zitten in te wachten. Motregen gaf ook; zijn tweede rondje en toen, toen was 't niet uit,! neen, nu mocht de Vereeniging zich ook niet onbetuigd laten. De wijn kwam op tafel. Flesch] na flesch rukte aan. Motregen moest keer op! keer bescheid doen en tegen sluitingsuur lag] hij onder de tafel, waar het natuurlijk op aangelegd was. Zoo kortten in de veertiger jaren,! toen zij nog door geen spoorwegabonnementenf genoodzaakt werden dagelijks naar huis te keeren, de reizigers zich de lange avonden, als ze toch niet werken konden. Met veei moeite vroeg en verKreeg Van deffl Berg een oogenblik stilte. „Mijne Heeren," 237 aldus ving hij aan, „ik kan niet zeggen, dat het nieuwe lid, dat wij vanavond met zooveel plechtigheid in onzen kring hebben opgenomen, 't erg mooi laat liggen, ja, ik kan niet eens zeggen, dat hij mooi ligt, zooals hij daar ligt. Daarom stel ik voor, dat wij hem met verlof van den heer Van Zijl naar zijn kamer brengen en hem daar behoorlijk onder de wol deponeeren. Van Os, die, zooals hij naderhand verklaarde, zich haast te bersten gelachen had — wat met het oog op 's mans dikheid niet onwaarschijnlijk klonk — bood dadelijk de behulpzame hand en onder aanvoering van Van den Berg ging het de trap op haar boven. Van den Berg, die in 't „Zwijnshoofd" even goed den weg wist, als bij zijn vrouw in de broodkast, wipte even de keuken binnen en zei tegen Hanna, de meid, half fluisterend: „Hier is een pop voor jou, geef me eens gauw den zeeppot en mondje dicht." De glundere dienstmaagd, die niet van gisteren was, pakte den gulden aan, gaf den zeeppot en knipte toestemmend met het rechteroog. Toen Motregen boven was, werd hij behoorlijk van jas, vest en broek ontdaan. Toen nam Van den Berg een paar handenvol uit den zeeppot en lei die zoo ongeveer in 't midden van het bed. „Leg hem er nu maar netjes in. Voorzichtig, zoo, niet te hoog; dek hem nu maar toe. Wel te rusten, vriend," sprak hij tot den slapende, „slaap zacht en droom zoet. En nu, mijne heeren, wij hebben een drukken dag gehad, 't Is tijd, dat ook wij ons ter ruste begeven." De stamgasten vertrokken; de reizigers zochten hun kamers op en binnen een half uur was het in het „Zwijnshoofd" doodstil geworden. Hoe en met welke gewaarwordingen Motregen wakker werd, waag ik niet te 238 beschrijven. Genoeg, toen de reizigers, de een wat vroeger, de ander wat later, 's morgens in de gelagkamer verschenen, vernamen zij, dat Motregen reeds voor dag en voor dauw vertrokken was. Hij heeft nooit meer in het „Zwijnshoofd" gelogeerd. IX. Aan het station Schiedam. In Mei 1847 was de lijn tot Rotterdam doorgetrokken en werd den 3en der volgende maand in exploitatie gebracht. De uitbreiding was wel langzaam, maar toch zeker gegaan. De 2en Juni 1847 was de sectie Haarlem—Veenenburg en 11 Augustus van dat jaar de sectie Veenenburg—Leiden in gebruik genomen. 1 Mei 1843 was de sectie Leiden—Voorschoten en 6 December 1843 Voorschoten—Den Haag gereed. Drie en een half jaar was er mede gemoeid eer de verbinding Rotterdam—Amsterdam voltooid was. Maar de moeilijkheden, die te overwinnen waren, waren niet gering. De directie en haar hoogst bekwame ingenieur, de heer Conrad, hadden in 'teind getriomfeerd. De onteigeningswet van 8 Maart 1810 was hoogst gebrekkig en aangezien de Maatschappij de meeste gronden onder de werking dier wet in handen moest zien te krijgen, was zij genoodzaakt zich aan allerlei voorwaarden te onderwerpen. Wel werd den 29en Mei 1841 een nieuwe onteigeningswet uitgevaardigd, maar op grond van de ervaring moest Conrad al spoedig schrijven: „De nieuwe wet is in haar practische toepassing verkeerd, ondoelmatig, slecht samengesteld, vol van gebreken en middelen tot allerlei incidenten, waardoor de nuttigste werken zelfs jaren kunnen worden opgehouden." 't Liefst, als het betrekkelijk het snelst werkende middel, zocht de Maatschappij de benoodigde 240 perceelen bij minnelijke schikking in handen te krijgen, 't Ligt voor de hand, dat dit soms enorme sommen kostte. Maar behalve voor geldelijke bezwaren stond zij dikwijls voor moeilijk op te lossen vraagstukken. Een paar daarvan mogen nog wel eens in herinnering gebracht worden. Wie mijner lezers ooit van Delft naar 'sGravenhage reed met de Hollandsche Spoor, moet de schutting gezien hebben, die zich vlak bij het station Rijswijk ter linkerzijde van den spoorweg bevindt. Niettegenstaande den toenmaligen eigenaar een buitengewoon hoogen prijs voor den grond geboden was, waarover de lijn gelegd moest worden, bleef hij weigeren dien te verkoopen, omdat door den rook en het stof van de voorbijsnellende treinen de melk in zijn kelder bederven zou, aangezien de lijn vlak langs de boerderij liep. Na eindelooze onderhandelingen stemde hij ten laatste toe op voorwaarde, dat die Maatschappij de schutting zetten en onderhouden zou. Van dat onderhoud is de Maatschappij ten huidigen dage nog niet ontslagen, roen ae lijn Amsterdam— Haarlem zou aangelegd worden, had Mr. J. van Lennep twijfel geopperd, of er een spoorbaan kon aangelegd worden, daar Waar nauw een bodem zich laat voelen, En 't brakke vocht uic plas en poelen, Den weeken kleigrond blijft doorwoelen, Op drassig moei en glibbrig slijk, maar dat was eigenlijk nog maar kinderwerk geweest in vergelijking met de moeilijkheden, die de grond bood tusschen Delft en Rotterdam. De losse, veenachtige ondergrond wilde geen spoor Daan dragen, t Aangevoerde zand zonk weg als in een bodemloozen put. Inzonderheid was dit het geval bij de Poldervaart onder de 241 gemeente Kethel. En daar moest nog al een brug gelegd worden van geen geringe afmetingen. Na van alles beproefd te hebben om den grond vastigheid te geven, kwam Conrad op 't denkbeeld om putten van 1 Meter in t vierkant te graven en die te vullen met zand. Dan moest, naar hij meende, door de persing daarvan het veen ineengedrongen worden en alzoo meerdere vastheid verkrijgen. Dit middel heeft niet gefaald en na anderhalf jaar tobbens kon met den bouw van de brug een aanvang worden gemaakt. Te Schiedam lag het stationsemplacement binnen een terrein, waarop de Mathenesserpolder windrecht had op zijn watermolen. Binnen een kring, die beschreven wordt door een straal van 279 Meter van den molen uit, mocht geen gebouw verrijzen hooger dan 5 Meter. Verbeeld u in den tegenwoordigen tijd een station ter hoogte van een arbeiderswoning. De Maatschappij bood een stoomwatermachine aan, maar ontving een weigerend antwoord. Toen werd het station gebouwd op de wettelijke hoogte en kreeg daardoor dien eigenaardigen vorm, die bij ouderen nog wel in herinnering zal zijn. Een nieuw station heeft dit merkwaardige gebouw in 1887 vervangen. Toch was dit alles betrekkelijk nog gering bij wat de Maatschappij te doen had met „het laantje van Van der Gaag". Tusschen Schiedam en Delft moest de lijn ook dit laantje passeeren en de eigenaar weigerde pertinent het te verkoopen. Deze had daar een bedoeling mede: hij wilde er namelijk een halte gevestigd hebben. Nu dacht men in den eersten tijd van het spoorwegwezen slechts aan de verbinding van groote en belangrijke plaatsen. De concurrentie van trams heeft in later tijd de Maatschappijen er op bedacht gemaakt, wat meer Onze Vaderen. 16 242 werk van het platteland te maken, maar toen leek zulks nog onzinnig. Eerst vijftig jaar later kwamen halten als Sloterdijk en Kethel tot stand. Nu, een proces over dit strookje grond werd tot in 't oneindige gerekt door allerlei chicanes. Op een gegeven oogenblik bijv. verklaarde de eigenaar, dat hij zijn recht had overgedragen aan een combinatie van drie personen, waarvan er een in Indië woonde. Daarmede moest de zaak weer voor ruim een half jaar uitgesteld worden. Toen besloot de Maatschappij door te tasten. De weg werd met een groote, scherpe bocht gelegd om 't laantje heen. Een locomotief, van een bijzonder soort wielen voorzien, zou de treinen er door sieepen, die dan aan de andere zijde door een gereedstaanden locomotief verder zouden worden gebracht. Daar het passeeren van die bocht hoogst gevaarlijk was, verhief de publieke opinie zich zoo dreigend, dat de eigenaar, die zag, dat hij zijn zin toch niet kreeg, daarop het laantje voor een betrekkelijk geringe som afstond. Het station Schiedam was onder het treinpersoneel weldra bekend en geliefd. De trein, die volgens het getuigenis van een tijdgenoot, „door haar duizelingwekkende vaart de afstanden tot enkele spannen deed inkrimpen", had drie uur werk om den afstand van Rotterdam naar Amsterdam af te leggen. Wij vinden dat niet bijster vlug, maar daar was ook het oponthoud aan de stations in begrepen. Vooral te Schiedam scheen de trein geen haast te hebben. Wat daarvan de reden was? Daar rust mij uw beeld voor den geest, juffrouw Van der Toorn. In de wandeling bekend onder den naam van „tante Toorn", vriendelijke, goede ziel, jarenlang houdster van het buffet in de wachtkamer. Ik zie u in den geest nog voos 243 mij, met uw eeuwigdurende breikous, uw kleine, goedige oogjes en milde band. Want aan niet een station kreeg men voor civielen prijs zoo veel en zoo goede waar als aan haar buffet. Als een moeder zorgde zij voor de conducteurs. Die de eerste treinen reden en daarom 's morgens al vroeg van huis moesten, dikwijls zonder iets genuttigd te hebben, vonden bij haar altijd de koffie klaar, en dan die lekkere versche broodjes, met ruime hand belegd. Was het wonder, dat de trein maar even wachten moest, omdat de conducteurs even „in den kuil" moesten? Zoo werd de trap genoemd, die men af moest om in de wachtkamer te komen. Die de laatste treinen reden, namen nog even een slaapmutsje — echte Schiedammers, met of 1 zonder suiker — ja, den ganschen dag door was er reden te vinden om in Schiedam in den kuil te gaan. En wat was die tante Toorn lief en minzaam voor kinderen. Onder al deze herinneringen uit de tweede hand past er te harer eer een uit de eerste hand. Hoe menigmaal heeft schrijver dezes aan de hand zijns vaders Schiedam bezocht en als wij dan vijf of tien minuten in de wachtkamer vertoefden, eer de trein kwam, ja, dan kwam altijd het trommeltje met beschuitjes voor den dag en dan kreeg „de lieve jongen" een echt Schiedamsch beschuitje. Wat smaakte dat lekker! Zeker niet alleen omdat het een kaneelbeschuitje was, maar ook omdat het met zulk een vriendelijken glimlach gegeven werd. En wat blijft door zulke kleinigheden de herinnering aan goede menschen, die wij in onze kindsche jaren ontmoetten, ons ons leven lang bij. Als men in „den kuil" ging, vond men ter rechterzijde het goederenbureau. Als wij daar binnentreden, een paar maanden nadat 244 de lijn tot Rotterdam doorgetrokken was, ontmoetten wij er een ouden kennis, 'tls Janus, de vroegere onderchef te Amsterdam. De voormalige gruttersknecht was door de directie aan 't station te Schiedam werkzaam gesteld. Daar zit hij met eenige medebeambten en wacht tot de eerstvolgende trein aankomt. Dan is het een oogenblik druk, goederen moeten gelost en geladen worden, een of meer wagens aan- of afgehaakt worden en de droomerige stilte keerde voor eenigen tijd weder. Maar nu wachten ze nog. Daar komt er een binnen, die wat verder van het station woont. „Hebben jelui nog niets van het ongeluk gehoord," zei hij. „Neen, wat is er?" „Wel, dat zal ik je zeggen. Naast mij houden zij kostgangers. Een van hen was er pas drie ] weken, 't Scheen vroeger zoowat een heer ge-j weest te zijn, maar hij was aan lager wal geraakt,, en werkte sinds een paar maanden in j de branderij. Nu 't tegenwoordig zoo druk gaat met de branderijen, kemen ze volk te kort en nemen maar, wat ze krijgen kunnen. Zoo had ook hij werk gekregen. Vanmiddag moesten zij het beste vat schoonmaken; hij is er met nog een ingegaan, maar toen het wat lang duurde eer ze er uit kwamen, gingen ze kijken! en ze zijn er beiden dood uitgehaald." „Nou, nou," zei Janus, „dat is wat. 't Isnogl maar een geluk, dat 't een alleenloopend persoon is. Is die andere getrouwd?" „Ja, dat weet ik niet. Ze zeggen, dat hij zijnj vrouw heeft laten zitten met twee bloeden vaJ kinderen." „Dan is 't ook al geen treurige doode, maarl die kostganger van mijn buurvrouw moet onJ 245 gehuwd zijn. 't Is iemand van een jaar of vier, vijf en dertig. Ik geloof, dat hij Stofregen of zoo iets heet." „Stofregen?" zei Janus, ,,'t kan toch geen Motregen zijn?" „Ja, ja, zoo is 't, Motregen. Ken jij hem?" „Of ik hem ken. Maar dan is hij 't, die zijn vrouw verlaten heeft. Hij is ook nog aan de Maatschappij geweest." En een oogenblik verzonk hij in gepeins, en dacht: Wat verongelukken er toch een menschen, die in hun jonge jaren den ernst van het leven niet begrijpen. Vader Van Zijl heb ik vroeger jaren dikwijls hooren zeggen: „Pas de eerste dertig jaar van je leven op je eigen, dan passen de laatste op jou." Hij had geen gelegenheid om te vertellen, wat hij van hem wist, want juist kwam de trein aan. Er was weinig goed, en wat er te doen was, was spoedig afgeloopen. De conducteurs waren even in „den kuil." Daar klonk hem een bekende stem uit een der portieren tegen: „He Janus, ben jij daar?" „Wel, mijnheer Van den Berg, hoe gaat het? Dat is een heele tijd, dat wij malkander gezien hebben." „Ja, dat is al wat jaren geleden. Dat was dien avond in het „Zwijnshoofd", toen we zoo'n schik met dien Motregen gehad hebben." ' „Die is vandaag gestorven." „Wat zeg je, vandaag?" En Janus vertelde in 't kort, wat wij reeds weten. „Vader Van Zijl is ook uit den tijd. Verleden najaar is hij overleden." „Ja, ja, het is het oude „Zwijnshoofd" niet meer, de gezeUigheid is er uit." 246 Daar stegen de conducteurs uit „den kuil". De trein zette zich in beweging en toen Janus dien trein nastaarde, dacht hij: „Alles gaat in deze wereld toch net zoo voorbij als zoo'n trein. Hoe velen ontmoeten wij er op onzen levensweg met wie wij eenige oogenblikken, eenige dagen, eenige maanden of jaren in aanraking komen en dan raken ze weer uit het gezicht." En hij dacht nog eens aan Vianen, en aan het „Zwijnshoofd", en aan zijn uitrukken in 1830 en aan zijn verblijf in Amsterdam en nu „nu ben ik aan het station Schiedam. Dat had ik toch nooit gedacht, dat ik hier terecht zou komen. Al dat andere is voorbij, ja, voor goed voorbij, maar toch.... 't blijft leven in de herinnering." NASCHRIFT. „Le vrai peutêtre quelquefois vraisemblable." Voor wie twijfelen mocht aan de waarheid der vermelde feiten, laat ik hier volgen, wat de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 14 September 1890 (Tweede Blad) bevatte: De oudste spoorwegbeambte van Nederland. Dit opschrift brengt den lezer meer dan waarschijnlijk voor den geest een man, gebogen onder den last der jaren, met sneeuwwitte kruin en alle kenmerken van een gevorderden ouderdom. Dit beeld zou onjuist zijn. De oudste spoorwegbeambte van Nederland is een man met een uiterlijk nog gezond en blozend en wiens haar nog maar een sterke peper- en zoutkleur begint te vertoonen. En wat zijn werk betreft: de Rotterdammers — want Rotterdam mag hem onder zijne merkwaardigheden teUen— kunnen hem dagelijks zien in de uitoefening zijner functie, als hij van het Centraalstation naar de Harwichboot en vice-versa de reizigers met de omnibus transporteert; op een overweg dus van een der grootste verkeerswegen van Europa, waar hij met reizigers van allerlei stand, landaard en positie in aanraking komt. Die man zal weldra een merkwaardig jubileum vieren. Op a.s. Woensdag 17 September toch zal het vijftig jaar geleden zijn, dat J. H. Dun op twaalfjarigen leeftijd in dienst kwam van* de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij. 248 Hij werd toen geplaatst als leerling aan de wagenmakerij, die destijds nog te Amsterdam gevestigd was. Met al de mannen, die toen in hoogere of lagere betrekking aan die Maatschappij werkzaam waren, is het gegaan als met het toenmalige materieel, en de heugenis ervan is bij het thans levende geslacht geheel of bijna uitgewischt. Personen, die uit eigen aanschouwing spreken kunnen van wat de spoorwegen in Nederland in hun kindsheid waren, zijn er bijna niet meer te vinden. Met den aanstaanden jubilaris is dat echter wel het geval. De H. S. M. was nog geen jaar in werking, toen hij bij haar geplaatst werd. Zijn vader was drie dagen voor de opening der lijn Amsterdam—Haarlem als treinopzichter geplaatst aan het station Amsterdam. En zoo kan hij ervan meespreken, dat de beide Engelsche machinisten der Maatschappij — want er was nog geen Hollander, die de kunst verstond om met het stoompaard om te gaan — de beste Genua-olie begeerden om de machine te smeren, en een hunner een vat van 100 Liters den bodem intrapte, omdat, naar zijn zeggen, de olie niet van de beste kwaliteit was. Hij is er getuige van geweest, dat deze zelfde machinisten kleeden begeerden om er den schoorsteen hunner locomotieven mede te vegen. Ze kregen ze natuurlijk, want niemand had verstand van de zaken. Dat die kleeden getransporteerd werden naar de woningen dier heeren, zal er wel niet bijgevoegd behoeven te worden. Dun kan spreken uit eigen ervaring. Hij heeft het station met de vlotbrug te Amsterdam gekend — vergelijk daarbij eens het Centraalstation. Hij heeft ze gekend, de eerste maar zwakke locomotieven de Hoop, de Leeuw, de Snelheid, de Arend, 249 locomotieven, die gewoonlijk drie en hoogstens negen wagens konden trekken. De eerste uniformen van het personeel, de optische telegraaf, de wagens met zeiltjes, waar de passagiers bijna het geheele jaar door zoo wit bestoven als duiven uitkwamen en zeker het geheele jaar door een verkoudheid konden oploopen, de oude, de huiselijke stations, hij heeft ze gekend en ze zien vervangen door die nieuwe, ruime, prachtige, maar ongezellige en tochtige stations. Hij heeft ze gekend, die wagens, waarop de conducteurs proeven van gymnastische bekwaamheid aflegden, als zij daar klommen langs den in vollen vaart zijnden trein en zich aan den bovenkant van den wagen moesten vasthouden en met de voeten op een smal staafje rustten. En dan dat springen van den eenen wagen op den anderen, bij avond een echte leap in the dark. Op lateren leeftijd heeft hij 'ï menigmaal zelf gedaan. Een korte levensbeschrijving van den jubilaris is zeker niet te onpas. Van 1840— 1847 bleef hij aan de wagenmakerij werkzaam. Daarop werd hij aan het station Amsterdam als arbeider geplaatst. Toen nog in datzelfde jaar de lijn doorgetrokken was naar Rotterdam, werd hij werkzaam gesteld te Schiedam en van daar in 1852 te Rotterdam, waar hij dus nu 38 jaar zijn dienst heeft verricht. In hooge betrekkingen heeft Dun de Maatschappij niet gediend. Te Schiedam en te Rotterdam was hij als arbeider werkzaam. Maar reeds spoedig na zijn komst te Rotterdam werd hij hoofdconducteur op de aangeschreven veetreinen. Als zoodanig heeft hij meer dan 25 jaar dienst gedaan en er zijn maar weinig veekoopers uit de omstreken van Rotterdam, die hem niet kenden en gaarne mochten lijden. Eenvoudig als zijn aard is, 250 steeds voorkomend en de belangen der veevervoerders zooveel mogelijk in overeenstemming brengende met die der Maatschappij, was Dun, meer bekend onder zijn voornaam Koos of Kobus, geacht en bemind. Dat hij in al dien tijd geen ongeluk had met de aan zijn zorg toevertrouwde treinen, pleit zeker meer voor hem dan lange lofredenen. Toch was de gelegenheid om er een te krijgen, groot genoeg. Eens heeft hij door oplettendheid een groot ongeluk voorkomen. Het was op een avond, dat hij in den achtersten bagagewagen op post was in den voorlaatsten trein van Amsterdam naar Botterdam. Het was tusschen Leiden en Den Haag en pikdonker. Op eenmaal bespeurde hij, dat de achterste wagen, die achter den bagagewagen gehaakt was, op een allerzonderlingste wijze schommelde en huppelde. De trein was in volle vaart, maar aan de lijn te trekken, die den achtersten bagagewagen in verbinding bracht met de locomotief, was het werk van een oogenblik (er bestond toen nog geen Westinghouserem). De trein blijft evenwel voortsnellen, want de lijn was door een of andere omstandigheid onklaar, zoodat de machinist geen sein ontvangen kon. De wagen, die ontspoord was en over een aanmerkelijken afstand den weg ontzet en vernield had, -raakte los, daar de koppeling brak. Steeds snelt de trein voort en de sneltrein volgt zeer spoedig. Maar Dun was zoo gauw niet verlegen. Hij draait de rem aan, die zich in den bagagewagen bevindt en toen ook dit niet hielp, klom hij langs den trein naar voren, riep of liever schreeuwde den machinist toe te stoppen en de sneltrein kon nog bijtijds gewaarschuwd worden. Over een lengte van 900 Meter was de Bjn ontzet. Voor 251 het slot dezer historie zij de lezer verwezen naar Esther 6 : 3. Nog eens is het gebeurd, dat hij, met een veetrein aankomende, dë brug over de Poldervaart (bij Kethel) open vond, terwijl het sein op veilig stond. Door oplettendheid voorkwam hij hier ook groote schade. Ook is het gebeurd, tfat hij met een veetrein zich bevond tusschen Halfweg en Haarlem. Hij zat in den voorsten bagagewagen en op twee of drie na de achterste wagen raakte buiten het spoor. De man, die in den achtersten bagagewagen- zat, had geen verbinding tusschen zich en den voorsten wagen. Hij stak zijn arm uit als sein, en Dun, die in zijn spoorleven geleerd heeft naar alle kanten uit te zien, bespeurde het aanstonds en liet stoppen. Het kostte nog al wat moeite om den wagen weer in het spoor te krijgen, maar het gelukte en grooter schade werd voorkomen. Het heeft meer dan eens niet veel gescheeld, of dat vijftigjarig jubileum zou niet bereikt zijn. De meeste Rotterdammers herinneren zich nog wel het oude station met zijn gothische kolommen, waar voor en tusschen de draaischijven zich bevonden, die dienden om de locomotieven te keeren. Daar heeft hij eens leelijk in de knel gezeten tusschen een van die kolommen en een wagen derde klasse, die even te vroeg in beweging gebracht werd. Het liet zich met hem niet best aanzien. Hij moest naar huis gebracht worden, maar toch liep het boven verwachting goed af. Er was niets gebroken of gekwetst, zoodat Dun binnen veertien dagën weer in staat was zijn werk te hervatten. Een gebeurtenis, waarvan hij nog spreekt, alsof het gisteren plaats gehad heeft, is het spoorwegongeluk te Schiedam, nu ook al dertig 252 jaar geleden. Aan het station Schiedam was op een Zondagavond door den hevigen wind een goederentrein in beweging geraakt en den weg naar Botterdam opgegaan, zonder dat iemand het bemerkt had. Een personentrein vertrok kort daarop in dezelfde richting en reed bij de Scheve brug met zulk een kracht tegen dien wagen aan, dat die in den onderwal terecht kwam. De machinist, bespeurende, dat hij tegen een of ander voorwerp was aangereden, stopte en men stelde een onderzoek in langs den trein, waaraan niets bijzonders te zien was. Die wagen werd door de duisternis niet opgemerkt. De trein zette zich daarop weer in beweging. Dun deed als conducteur dienst en wel — tot zijn geluk — op de voorste wagens. Pas was de trein in beweging of een andere kwam van Schiedam, den eersten achterop. Van een bloksysteem wist men toen niet en de achterste wagen was niet van seinlichten voorzien .als tegenwoordig. De tweede trein stortte zich met alle kracht op den eersten en wel met dat gevolg, dat twee wagens verbrijzeld werden en van een daarop volgenden wagon tweede klasse het achterschot weggeslagen werd. Drie dooden waren er gevallen. De conducteurs van de achterste wagens kwamen er heelhuids af. Beiden sprongen er uit, waarbij een hunner nog in de sloot terecht kwam. De machinist van den eersten trein gevoelde ook den schok, maar zette er de sokken in en kwam te Rotterdam aan met de grootste helft van den trein, de kleinste was achtergebleven. Als een opmerkelijke bijzonderheid mag gemeld worden, dat in den wagen, waarvan het achterschot verbrijzeld was, een Engelschman nog rustig zat te slapen. Hij had 253 van alles niets gehoord. Aanstonds werd de locomotief gekeerd en ging met eenige wagens den weg op, waar de bebloede passagiers hen ontmoetten en een tooneel van ellende bij het fantastisch licht van fakkels en flambouwen gezien werd, dat nooit vergeet, wie het heeft bijgewoond. Na nog te hebben vermeld, dat bij alle drukten, die het spoorleven medebrengt en de snelheid, waarmede het de menschen doet leven, Dun tijd gehad heeft om tweemaal te trouwen, terwijl hij bij zijn eerste vrouw dertien kinderen gehad heeft, waarvan er nog vijf (thans nog twee) in leven zijn, hebben wij zooal het belangrijkste uit zijn leven vermeld. Het artikel eindigt met den wensch, dat hem nog een lang en nuttig leven geschonken worde aan de Maatschappij, die hij als kind in de luiers heeft zien liggen, die hij heeft zien en helpen grootmaken, en die zich — door de spoorwegnetten van 1890 — thans reeds de helft van het Koninkrijk der Nederlanden ziet toebedeeld. INHOUD. Hoofdstuk. Blz. Voorbericht 153 I. Het „Zwijnshoofd" • 155 II. Een handelsreiziger op reis .... 165 Hl. Vrijwilligers van het jaar '30 . . . . 175 IV. Een Eotterdammer van het jaar '40 . 186 V. Inwijding der Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij 197 VI. Jeugdherinneringen dezer Maatschappij 208 Vn. De onderchef neemt een kijkje in Haarlem 218 Vlll. Nog eens in het „Zwijnshoofd" . . . 227 IX. Aan het Station Schiedam 239 Naschrift 247