VROUWENWEELDE EN VROUWENSMART DOOR JOHANNA BREEVOORT VIERDE DRUK 's-GRAVENHAGE — D. A. DAAMEN DRUKKERIJ KOCH 8t KNUTTEL — GOUDA EEN WOORD VOORAF. Den dank mijns harten aan alle beoordeelaars van mijn eersteling: „Haar Idealen". Ernstig overwogen, hebben hun critieken — hoe verschillend ook — mij, hoop ik, verder gebracht. Geen oordeel heeft mij echter dieper getroffen dan dat van „Hollands Kerkblad". Vooral de volgende woorden lieten mij niet los en ik wilde ze ook niet loslaten: „Het vrouwelijke in Christine en het vrouwelijke in de schrijfster is te echt, te teer, te schoon, te fijn, te natuurlijk, te levendig, om in een courant te kunnen eindigen of er heusch in te kunnen leven.... Valt dit aangroeiende weg en blijft de courant en de vrouw elk op haar plaats, niet vreemd van elkaar, maar elk zichzelf, dan geeft deze hand ons meer boeken, met echt gewone vrouwen, vrouwenkarakters, vrouwenharten. En daar hebben wij behoefte aan. De emancipatie-kwestie komt dan wel terecht." Nu is mijn standpunt geenszins gewijzigd. Nog zie ik niet in, waarom bijv. Redactrice van een Christelijk Maandblad te zijn, het vrouwen-ideaal omsluieren zou. Was Mevrouw BosboomToussaint dan niet een goede moeder, ofschoon haar literaire werkzaamheid u in verbazing brengt? Werken met de talenten, door God gegeven, groot of klein, is m. i. voor man en vrouw eisch des Goddelijken Woords. Ik geloof, dat de Christenvrouw terdege in onze maatschappij, zoo zij daarvoor de gaven bezit, VI EEN WOORD VOORAF. een publieke roeping heeft; dat zij heel het breede vrouwenterrein niet aan het drieste ongeloof mag overlaten; dat zij in 's Heeren naam heeft op te komen „voor den verdrukte, mitsgaders die daar roept". „Maar eene vrouw en eene maagd zijn onderscheiden", zegt de heilige Apostel. Voor de getrouwde het gezinsleven, voor de ongehuwde een breeder terrein, zoo noodig. „Als het getij verloopt, moeten de bakens verzet worden", geldt ook hier. Altijd in stipte onderwerping aan Gods ordinantiën voor 't vrouwenleven. Een Nederlandsche Christelijke Vrouwenbond is altijd nog mijn Ideaal. Toch heb ik in dit werkje de Vrouwenkwestie niet als hoofdzaak gesteld. „Dan geeft deze hand ons meer boeken, met echt gewone vrouwen, vrouwenkarakters, vrouwenharten", profeteerde immers een criticus. In „Vrouwenweelde en Vrouwensmart" heb ik getracht vrouwen-karakters te teekenen, een vrouwenhart, zooals dat klopt in duizenden mijner zusteren; getracht mee te genieten in de vrouwenweelde van het meisje, de verloofde, de vrouw, de moeder; getracht mee te lijden de vrouwensmart' de teleurstelling, het verdriet, in haar leven ingedragen door anderer en eigen schuld, door persoonlijke, huiselijke en maatschappelijke zonden. Kan mijn werk literair „niet in de schaduw staan" van de werken der priesteressen der kunst in onzen tijd, die „vragensmoede" zich hebben afgekeerd van het Woord, dat de vrouw zoo uitermate verhoogt, om te prediken een vrouwverlagend Feminisme, Socialisme, Pantheïsme, het zij zoo; wanneer één vrouwenhart door dezen mijn dienst gebracht wordt tot den Heere, den Medicijnmeester; wanneer één vrouw aan 't nadenken gaat over de maatschappelijke nooden, vooral der arbeidende vrouw; wanneer het sieraad van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God, almeer en begeerlijker gaat schitteren voor het oog mijner zusteren, dan is mijn liefste wensch vervuld. Ik heb getracht, mijn werk zoo goed mogelijk te doen zijn; de lezeres, of lezer, oordeele verschoonend; ook 't muschje EEN WOORD VOORAF. VI heeft in Gods schepping een plaats, zoo goed als de nachtegaal. Voor al het goede er in Gode alleen de eere! Ten slotte- In dit boek wordt van een vrouw gesproken als secretares eener Vrijzinnig-Democratische Kiesvereniging. Deze naam heeft niets te maken met een bestaande kiesvereniging, aldus geheeten. Hij kwam mij voor eenvoudig de aangewezen betiteling te zijn voor een partij, die den overgang vormt van liberalistisch-radicalisme tot socialisme. Als zoodanig koos ik dan ook dien naam, want genoemde persoon is radico-socialistisch in haar denkbeelden. Dat aan de Vrijz-Dem. partij geenszins gedacht kan worden, blijkt overigens voldoende hieruit, dat deze, in 1901 opgericht, niet ten tooneele gevoerd zou kunnen worden in een roman, die drie jaren vroeger speelt, en ik niet durf zeggen profetes te zijn. Dit ter voorkoming van misverstand. JOHANNA BREEVOORT. I. Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt; in de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen." „In Mij vrede", herhaalt grootmoeder, den Bijbel sluitend, en" de handen vouwend tot het avondgebed: „Hij is onze vrede, Wien heb ik nevens U in den hemel, nevens U lust mij niets op aarde." Grootmoe, hebt u niemand of niets boven den Heer lief? Onverwacht doet ze die vraag, 'tjonge meisje, zittend bij den ruststoel der oude dame, onverwacht, want grootmoe is gewoon dadelijk na 't lezen hardop te bidden. Ze kon 't niet laten. O, er leefde een vraag in 't jonge hart, een vraag, die ze niet uit dorst spreken: of aardsche liefde met de hemelsche kon samengaan, of de vrede Gods wonen kon ook in 't zeer aard^chgezinde hart. Zij kende dien vrede. Ze wist mee te jubelen in het „Vrede op aarde". De Vredevorst was de Koning haars harten, eens voelde zij zich gelukkig in die heilige liefde en begeerde niets meer. Eens, nu niet? Neen, nu niet. Lente buiten! Weer ritselde mysterieus leven en schoof uit zwarte takken teergroenendé bladeren en fijngeurende bloesems, vernieuwde de velden, verjongde de aarde: „Hoor 't lentekoeltje in 't groeiend loover ruischen, Waar 't vooglenkoor in dartelt, speelt en springt, In bruiloftsweelde en liefdewellust zingt!" Vrouwenweelde en Vrouwensmart. 2 Lente binnen! Daar trilde mysterieus leven in 't jeugdig gemoed; een rijke, nieuwe wereld, bloesemende heerlijkheid, overwelvend hemelblauw had zich voor haar ontsloten; dat leven wilde ze in met onzegbaren drang. Wie ze is, 't eenvoudige meisje in 't donkere kleedje? Ze is een moederloos, neen, een moederlijk kind. Jarenlang 't moedertje over een zeven jaar jonger zusje geweest. Vader, dag in dag uit „den boer op" met karpetten en matten, kon er zich niet mee bemoeien, de oude doove huishoudster hield niet van kinderen, en toen deze stierf, zei pa tot Suze: „Je bent nu groot genoeg, hoor, jij kunt 't huishouden wel alleen doen". Zoo waren die beiden altijd samen. „Een vervelende meid", noemden haar in dien tijd de buurmeisjes. „Nooit kan ze eens flink meestoeien, altijd met die kleine zus bij d'r." „Een oud wijf", noemden haar de jongens bij 'topgroeien; één voor één raakten haar vroegere schoolmakkertjes aan „'tvrijen"; zij bleef alleen met zus. 't Hinderde Suze niet. Ze wilde niet eens trouwen. Veel te dikwijls had ze in den nacht, als moe dacht, dat 't kleine bijdehandje sliep, moe's schreien beluisterd en de klacht: „Och, waarom trouwde ik toch, och, mama, waarom gehoorzaamde ik u niet?" Moe's huwelijksleven was niet gelukkig geweest. Zij, 't ontwikkelde, gefortuneerde meisje, gehuwd met den ziekelijkvromen man, die urenlang bevindelijk en gemoedelijk kon zitten praten en intusschen het beheer zijner groote behangerszaak aan vreemden overliet. Zijn vroomheid had 't pas bekeerde meisje ingenomen, tegen mama's raad trouwde ze, later de vruchten plukkend van 't boompje, geplant door eigen hand. * Zij stierf'jong, één dag na Anne's geboorte. Nog in 't groote huis in de stad. Suze zag in haar verbeelding nóg de lijkkist staan achter den tapijtwinkel in de kleine spreekkamer. Daarna verhuisde pa naar Rijswijk, en ging met den knecht dagelijks weg. Suze was dan alleen met de huishoudster en 3 kleine zus, en zóó vond ze het heerlijk, dwepende droomster, als ze was. Lust om den Heere te vreezen, ernstige begeerte naar levensvernieuwing en bekeering, liefde tot de vromen, leefde reeds vroeg in haar, gepaard met een neiging tot idealiseeren en de gave van eenvoudig dichten. 's Zomers zat ze urenlang in 'tbosch, met haar naaiwerk, terwijl zusje speelde met zand en denne-appelen of met haar vriendinnetjes ravotte en zong. Niemand wist hoe zij daar genoot. Dan schiep zij zich allerlei idealen en toekomstplannen, dan zat ze te rijmen of dominee na te doen op de maat van zijn preektrant. Soms prettig lezen. Boeken uit moe's mooie bibliotheek. Als klein meisje liefst verhalen van Gerdes en Hoogenbirk, maar bij 't grooter-worden ging die lectuur geheel op zij. Comrie's „A-B-C des Geloofs", Petrus Immens, „De godvruchtige Avondmaalganger", „De lofzanger Israëls" van Groenewegen. Allemaal boeken, aangeprezen door 't gezelschap, waarvan pa „voorganger" was. Dalr was ze thuis, geheel op haar gemak bij 't luisteren naar die „goed bekeerden", in 't opzien naar die „eikeboomen der gerechtigheid". Neen, twijfel woonde er niet in haar, of er bij die menschen niet veel opgesmukts voor nuchtere waarheid doorging. Geen erg, geen aanstoot in die wonderlijke woordspelingen of vaak harde veroordeeling van elkaar of andersdenkenden. Zij ging ook al naar de kerk om te „luisteren" in plaats van zielevoedsel onder de bediening des Woords te zoeken, 't Stond vast: alleen bij „de vromen" is de „echte bevinding". En toen ze zelf den vrede Gods ervoer, dierbaarheid in den Heere Jezus zag, o welk een blijdschap in 't jonge hart en niet minder bij ,,'t volk". Toch liep er zelfverheffing door, zelfverheffing, omdat zij „ervoer', wat anderen, soms wel ouderen, „misten": de „verzekering". Zelf wist ze daar niets van, gelukkig, innig-blij. „Vrede in God, vrede in mijn Heiland: Hij leidt mij in 't groene weiland 4 Van Zijn gunst en dienst en Woord, Teerverzorgd en ongestoord Leidt Hij mij de schaapskooi binnen, 'k Zal mijn Jezus eeuwig minnen." Dat zong ze dankbaar-geloovig. Kwam er al eens een „oudje" met zijn: „We zullen 't maar eens laten overwinteren" wat ijs in de warmte van haar zieleleven brengen, telkens jubelde ze weer: „Gij zalft mijn hoofd en doet mijn blijdschap groeien En van Uw heil mijn beker overvloeien, Het zalig lot, mij door Uw gunst gegeven, Verlaat mij niet, maar volgt mij al mijn leven." Een prettige tijd. Rustig ook. Vooral toen zusje, de vroolijke spring-in-'t-veld, die zelfs door vaders ernstige vermaning: „Zeg tot het lachen: gij zijt uitzinnig, en tot de vreugde: wat maakt gij ?" volstrekt niet weerhouden werd van pretmaken, snappen en zingen, op haar twaalfde jaar „de deur uitging". Een oude vriendin van moe, in Utrecht, lijdend aan zenuwverlamming, wilde 't meisje voor de gezelligheid bij zich hebben, 't Levenslustige deerntje! Zij kende wel de jongens en meisjes uit Rijswijk. Meer dan één der oude speelnootjes liep Zaterdags, den marktdag, een straatje om, verlangend 't blij-vriendelijk gezichtje voor grootmoe's raam te zien gluren, of haar vroolijken groet te hooren. Wie ze 't minst vergat, was de bode op Zeist en Driebergen. Vroeger sprong de kleine hem iederen morgen vroolijk te gemoet. „Barend, mag 'k meerijen tot school?" vroeg ze in 'teerst; later stond 't paard voor 't huis van Van Boeken vanzelf stil, en Anne klauterde zonder vragen op. Dan ging 't op een drafje den weg langs; zij moest al gauw sturen net als Barend. Wat een trots, toen ze voor 't eerst over de spoorlijn mocht mennen! Voor Barend was 't ritje altijd veel te gauw gedaan; altijd keek hij 't huppelende, dartele kind na, zoo ver hij kon, de slotlaan langs. 5 Hij hield van Anne, 't slanke, mooie meisje, en waarlijk, op haar zestienden jaardag draaide hij Anne's kindervraag om en vroeg hij Anne met hem mee te rijden, nu niet naar school maar 't lange leven door. En 't lichtzinnige kind zei „ja", al was Barend ruim tien jaar ouder. „Ja", zonder pa, zonder zuster, zonder grootmoe te raadplegen. Pa woedend. Nooit, nooit gaf hij toestemming. Zoo'n kind nog en dan trouwen met een „wereldling". Ook grootmoe smeekte 't meisje niet door te gaan. Hij zelf is geen Christen en zijn vader een erge dronkaard. „Ik ben ook geen Christin", antwoordde Anne, „en Barend lust geen drank, in 't geheel niet". Suze putte al haar welsprekendheid uit; alles tevergeefs, pa's boosheid prikkelde 't paartje juist tot verzet, tot doordrijven en.... ze kregen hun zin, trouwden heel gauw. „We vragen anders toestemming aan de Koningin", had Anne kort en bondig, gesteund en opgehitst door Barend, gedreigd. Dat huwelijk gaf een grooten omkeer in Suze's leven. Grootmoe, zoo wilde de oude dame door de meisjes genoemd zijn, stond er op, nu Suze bij zich te hebben, en vader, wiens gezondheid slecht meer reizen en trekken kon verdragen, besloot zijn zaak aan den knecht te verkoopen en een kamer in Anne's huis te betrekken. Zoo hield hij immers wat invloed op 't „jonge schepseltje", meende hij. Suze zou bij grootmoe wel op haar gemak zijn; zij trouwde toch nooit. Veel te excentriek en te stijf. Dan kwam 't legaatje, zeker wel door de oude dame een zijner meisjes te maken, uitstekend te pas. „Heusch, zus, je hoeft er zoo niet tegen op te zien", zei Anne, „grootmoe leeft net zoo vroom als jij, werken hoef je haast niet, een leventje, hoor! Alleen die houten klaas van een jongen, Rijn, die is vervelend, altijd zit ie te lezen en als je babbelt wordt hij kwaad. Gelukkig, jij bent nogal stil. O, Suze, grootmoe is zoo'n lieve vrouw, veel vroolijker dan pa, zij was net zoo bezorgd voor mij als voor Rijn." Suze luisterde ternauwernood. Zoo bedroefd voelde ze zich. 6 Hoe hard viel 't scheiden van pa; ze had hem met al zijn eigenaardigheden en gebreken zoo innig lief. En dan 't scheiden van 'toude huis, 't mooie bosch en 't lieve kerkje!'t Smartte ook vader; de stugge man schreide waarlijk, toen zijn „klein huishoudstertje" wegtrok. Zoo heette ze nog altoos in vaders mond. Suze's nieuwe omgeving viel mee. Grootmoe ontving 't meisje met veel liefde. Eerlijk gezegd vond ze Anne voor haar oude hoofd wat al te dartel en te druk: de stemmige, zorgzame Suze, gewoon aan oude menschen, paste zooveel beter bij haar. Wat kon die rustig praten, hoe duidelijk en vol gevoel las zij voor! Met al de volheid van haar rijk gemoed hechtte zich Suze op haar beurt aan de oude dame. Opgegroeid zonder vrouwen- en zonder moederliefde, was moederlijke teerheid te ervaren — bewijzen kon zij ze wel —, een ongekende weelde. O, toen grootmoe ze voor de eerste maal goeden nacht kuste, weemoedige blijdschapstranen hadden haar hoofdkussen bevochtigd. 't Leven thuis was ernstig, hier vriendelijk. Zij zorgde altijd voor pa, hoe bezorgd was grootmoe voor haar. En hier zoo weinig grof werk, zoo heerlijk veel tijd om te lezen en versjes te maken! De „houten klaas" viel boven alles mee. Rijn was dan ook volstrekt geen houten klaas. Stil maakte hem zijn neiging tot studie plus gemis aan innerlijke overeenstemming met zijn huisgenooten. Waar hij zat hield hij een boek in de hand, tot grootmoe's groote ergernis vaak bij 't middagmaal; halve nachten verdiepte hij zich in zijn studiën. Niet alleen in handelsrecht en handelsrekenen, o neen, de literatuur, dat was zijn lievelingsvak. Vooral de Nederlandsche nieuwe literatuur. Het bruisende, stoutmoedige, alle conventie vertrappende leven der jongeren, daarin wierp hij zich. Met jongen overmoed lachte hij om hun schelden en razen, jubelde in hun „literaire schoonmaak". Ook Fransch en Engelsch stelde hij hoog. Verlaine noch Shelley ontbraken op zijn boekenplank. Dwepen met al 't mooie! Dat fijn-artistieke gevoel erfde hij 7 van zijn vader, van wien grootmoe nooit sprak, dien hij ternauwernood kende. Over zijn kunst praatte hij nooit met grootmoe; zijn haasten met al 't andere, om toch maar aan de literatuur te gaan, keurde zij af, en Anne lachte hem hartelijk uit, wanneer ze aan zijn „niet-rooken" weer merkte, dat hij aan 't sparen was voor 't een of ander beroemd of pas verschenen werk: „Die gekke boeken, wat heeft zoo'n jongen daar nou aan?" In 't eerst bemoeide zich Rijn evenveel met 't „nieuwe" nichtje als met 't „oude", 't Werd heel gauw anders. Daar zat Suze de Sonnetten van Hélène Swarth te lezen, een van zijn boeken! Hij keek ze verwonderd aan. „Hoe mooi", zei ze geroerd, „welk een onbewust heimwee naar God trilt er in deze liederen, hoe klagend-melodieus, vol smeltenden weemoed". „Leeft die dame nog, Rijn?" „Ja zeker, ze is nu getrouwd met een dichter, 't Is een van de „nieuweren"." Suze wist van 't nieuwe niets af. „O, hoe graag zou 'k die dame eens spreken; ik zou ze vertellen van Hem, Die hare klachten hoort, Dien ze onbewust zoekt. Wiens liefde haar rijk en gelukkig maken wil." Rijn lachte een beetje spotachtig. Suze trok hem aan in haar eenvoud en zij kleurde, toen hij vroeg: „Hou je van literatuur?" „Ik geloof ja, ik las nooit zoo iets... zoo iets ... moois", voegde ze er langzaam bij, als zocht ze naar een sympathieker woord. „Welke boeken heb jij dan?" „Ten Kate, Ter Haar, Beets, Da Costa." Nu lachte Rijn hardop. „Hou je zóó van verzen?" Suze kleurde nog dieper, ze noemde met opzet de in haar schatting hoogst literaire op. ,,'k Heb andere boeken ook, hoor", zei ze een beetje bedeesd. 8 „Welke?" „De „Redelijke Godsdienst" van Brakel, Kuyper's „E. Voto", Groen v. Prinsterer's Geschiedenis, Smijtegeldt's Preeken, v. d. Kemp's Catechismus." „Wat blief je?" Ze herhaalt haar antwoord. „Wat 'n meisjeskost! 'k Zal je eens wat anders leenen. 'k Ben goed voorzien. Je kunt krijgen zooveel je wil." Zij lazen samen zooveel ze wilde. Vooral tusschen middagmaal en theeuurtje, als grootmoe haar dutje deed, want Rijn wilde 'tniet graag voor de oude vrouw weten. Langzaam-aan gingen de ouderwetsche boeken in een hoek. Ze begreep niet hoe ze vroeger zooveel in die duffe, eenzijdige werken genoten had. Van Groen en Kuyper ging ook de bekoring af. „De kleine Johannes" van Van Eeden, dat was mooi! Daarin het menschenleven, de menschenstrijd, dien ze niet kende, met onbestemd voorgevoel op haar aandrong. Vragen en zoeken, kwam 't ook niet in haar? Een gaan „naar de donkere stad, waar de menschheid is en haar weedom". O, hoeveel ontwijding en verwerping van den dierbaren Jezusnaam was er in dat boek, en toch, o diepe bekoring! Dan Van Eeden's gedichten, zooveel woordenrijkdom, zooveel eenvoud zonder eentonigheid. De studies verbijsterden haar in hun kalme, bezadigde wijsheid, ze openden een wereld van veronderstellingen, gedachten, openbaringen, toegelicht met veel sympathie door Rijn, en van twijfel. Veel schik in Kloos' „14 jaar literatuurgeschiedenis" ! Ze lachten om 't onbarmhartig afmaken van die conventioneele lui. Moeder's lievelingen neergehaald van hun hooge plaats in Suze's denken. Eerst ergerde haar dit, maar 't literair gevoel, niet onder de leiding des Geestes, triomfeerde. 't Mooist van al, de zorgvuldig uitgezochte stukken van Van Deyssel. O, die teere welluidendheid of forsche kracht, dat suizen en donderen van zijn dichterlijk proza! Hoe kon 't, dat Anne Rijn vervelend vond. Zoo'n degelijke jongen met zooveel kunstgevoel. Hun gevoelen verschilde, 9 zeker. In 't „nieuwe", waarmee hij dweepte, was zooveel, waar zij met haar rotsvaste belijdenis niet komen kon. Zij beschouwde Christus als het Eeuwige Woord, in Wien de bestaansgrond van alle taal ligt, hij deed mee met Van Deyssel's mystieke vereering van 't menschenwoord. „ Wij moeten de kunst dienen", zei Rijn. „De kunst moet God dienen", beweerde Suze. Dit was hun grondverschil, maar dat strijden, telkens weer met nieuwe opgewektheid, was heerlijk genieten voor beiden. Zij verloor 't meestal, omdat zij door kleine literaire ontwikkeling in haar woorden niet den ganschen schat harer overtuiging leggen kon, en hij, de literair hoogstaande, haar telkens door welsprekend betoog en citaat overschitterde. Toch vond ze 't prettig. Ook zijn voorlezen, wanneer ze gezellig zaten onder de warande of in 't priëel. Dan gleed 't naaiwerk van haar schoot; vol bewondering dronk ze in den klank van Kloos' droomende en Perks fijn gebeeldhouwde verzen, Van Eeden's nachtliedjes, 't Geestig gezicht gloeide, wanneer ze in de huiskamer kwam bij grootmoe om thee te zetten. Nooit, nooit had zij in de literatuur zoo'n vorstelijke edelvrouw, zoo'n innige vriendin bewonderd. Groote gedichten liep ze op te zeggen, liefkoozend als je een kind doet. 's Avonds, als grootmoe sliep, in haar eigen kamer, dan moest ze zich uitspreken in haar dagboek, getuigend van haar nieuwe, groote liefde. Ook van „wassen" in de genade, in de liefde Gods, die de kennis te boven gaat? Hield de ontplooiing van geestelijk leven haar literaire ontwikkeling bij ? Werd Jezus dierbaarder, al 't aardsche geringer voor haar besef? Was ze niet bezig den H. Geest Gods te bedroeven door 't verzuimen van Gods verborgen omgang, door afdwalen, zij 't ook spelend, van het pad des Woords ? Grootmoe zag met stille bezorgdheid de toenemende sympathie tusschen Suze en Rijn. De scherpziende liefde ontdekte de wigge, die splijtend in Suze's geloofsleven indrong. God eischt Hem lief te hebben met geheel de ziel, gansch het gemoed en alle krachten, en in Suze ging die hoogste liefde 10 op zij voor een, die de mindere moest zijn. Waar bleef die teerheid, 't innige in 't zoeken van den Heere, die behoefte aan Gods Woord, die smaak in stichtelijke boeken ? Grootmoe voelde Suze's „er-niet-bij-zijn" gedurig. Rijns invloed werkte verkeerd op Suze, Suze's achteruitgang weer slecht op Rijn. Grootmoe's afkeuring behield altoos nog een zwakken weerklank in Rijns hart, Suze's bondgenootschap verdoofde die stem. „Zie je, Suus is toch ook vroom", dacht hij, vergetend, dat Suze jong was en zwak. De oude dame leed er onder en... bad. Ontwikkelde vrouw, al voelde ze juist voor literatuur niet veel, sprak zij soms ernstig met die beiden, ofschoon door Rijn niet dan noode aangehoord. „Grootmoe is niet literair", zei hij dan hoog tot Suze, als ze alleen waren, en Suze stemde toe. Natuurlijk, Rijn wist het. Zoo knap! Gisteren ging 't weer zóó. Rijn stond in de tuinkamer met enthusiasme een critiek van Frans Netscher voor te lezen, waarin Veth eens flink werd „afgekamd". Hij las zoo hard, dat grootmoe alles hooren kon. „Mooi gescholden hè? „Geniaal toornproza", zou Van Deyssel zeggen, toch vind ik diens „afmaken" van Frans Netscher nog genialer." Suze knikte met veel welgevallen, al dorst ze niets te zeggen, daar grootmoe wakker was. „Noem je dat nu mooi, is dat nu bedenken van al wat liefelijk is en welluidt?" vroeg grootmoe later onder 't thee drinken. „Ja zeker, 't is welluidend, voor wie er gehoor voor heeft", antwoordde Rijn, een beetje geraakt. „Over smaak valt niet te twisten, Rijn. Gods woord noemt allen haat en bitterheid zonde, en — zonde is niet mooi." „En, „Mei" van Gorter is dan wel liefelijk, een rijk, reinheerlijk boek, en toch zei u onlangs: ,,'k Vind er niets aan"." „Ik kan mijn ziel met dat voedsel niet in 't leven houden, 11 jongen, en jij ook niet en Suze ook niet, God heeft de eeuwigheid in 's menschen hart gelegd". „In „Mei" is ook godsdienst. „Ja, pantheïsme, mysticisme; verzinken in zwevend droomen. Van den Berg van Eysinga oordeelt zoo juist, dat een rechtzinnige zoo'n gedicht niet dichten kan. Wie God vreest wil de Rots van Gods Woord voelen onder zijn voet, heeft aan dat drijven en zoeken niets." Rijn dronk zijn thee uit en ging naar zijn kantoor, 't Ergerde hem altoos als iemand zich met zijn literatuur bemoeide, en 't gebeurde in den laatsten tijd nogal eens. Grootmoe vroeg Suze dikwijls haar de boeken voor te lezen, van Rijn geleend, en zoo kwam ze op de hoogte van veel, waarover zij vroeger niet dacht. Toch zou er vandaag alweer oneenigheid komen. Rijn was met Borels „Een droom" bij Suze in 't prieel gaan zitten en had er veel uit voorgelezen. Hij vond 't buitengewoon mooi. Geen woord van afkeuring over den inhoud. Dat hinderde Suze meer dan anders. Een boek, dat vrije liefde verheerlijkt, 't mocht zoo literair hoog staan als 't wou, mocht je niet prijzen! Maar Rijn hield vol: „De tendenz komt er niets op aan. Of een boek slecht op ons zedelijkheidsgevoel werkt, is voor de physiologie misschien van groot belang, 't heeft met de kunst niets uit te staan. Wie realiteit geeft, geeft dat met liefde en die liefde moet ik ook krijgen, anders is de kunst geen kunst." „De kunst moet God dienen, niet den Booze." „Kunst en godsdienst moeten zoo innig samengaan, dat 'kalleen kunst beoordeelen kan, en al is er geen godsdienst in een werk, toch mogen wij genieten van de kunst als zoodanig." Weemoedig schudde Suze 't hoofd. Ze vond geen woorden 'tuit te spreken, toch zei een innerlijke stem: „Die stelling deugt niet." „Zonde is zonde, Rijn, want de zonde verheerlijkt den Booze." 12 „Aangenomen, 'theeft met kunst niets uit te staan; beoordeel jij een beeld, een schilderij, een gebouw ook met den Bijbel bij je?" „Ja zeker, en dan, de Woordkunst is iets aparts, 't Is de openbaring van ons innerlijk zijn. Van Eeden erkent dat verschil ook. De Woordkunst is de kunst, die 't dichtst bij het goddelijke staat." ,,'t Woord moet om 't woord beoefend worden, altijd dat conservatieve gezeur over den inhoud." „Alle ding op aarde moet Gód dienen; wat God dient is alleen mooi." „Dus je erkent alleen de Christelijke kunst als kunst ? Ach, je meent er niets van! Waarom dweep je dan zoo met Hélène Swarth?" Dat was raak. Suze kleurde en zweeg. Druk redeneerend kwam Rijn met haar de tuinkamer in. Verlegen keek Suze grootmoe aan, de oude vrouw, die, gevat en vol menschenkennis als ze was, direct den loop van 't gesprek vatte. „„De echte Christelijke kunst is de kunst van het kruis te dragen", zegt Van Eeden, „de kunst is 's werelds erfenis, ze hoort in Lamech's tent. Gods volk zal de woord- en muziekkunst eeuwig beoefenen in Gods heiligen tempel"", zei grootmoe ernstig. „U erkent dus de waarde der onchristelijke kunst", vroeg Rijn, met triomf Suze aankijkend. „Natuurlijk, al is de „waarde" niet duurzaam. Wat baat het een mensch of hij alle schatten, ook der literaire ontwikkeling, ook der hoogste kunst, wint en hij lijdt schade aan zijn ziel? Luister eens naar 't blaadje van mijn kalender vandaag." Ze zette haar bril op en las: „„Waar is de plaats des verstands? Job 28 : 12. Hebt gij behoefte aan verstand, aan wetenschap, aan wijsheid, die werkelijke waarde heeft? En vraagt ge belangstellend naar de plaats, waar gij dit alles kunt vinden? De plaats, waar gij wijsheid en verstand kunt vinden, is aan de voeten van den Heere Jezus; ze is op de 13 school des Heiligen Geestes te verkrijgen, wordt door den Heere God ons meegedeeld in dagen van moeite en druk, van lijden en beproeving, en komt tot ons door middel van het geopenbaarde Woord Gods." Zie, dat is de weg, kinderen, dat is het „ééne noodige"." Nog meer ontstemd dan gisteren ging Rijn heen. Grootmoe bezat heelemaal geen literair gevoel, geen sikkepit! Allemaal theologie 1 't Kwam er niets bij te pas! En die Suus raakte ook al in de war! Hij stampte uit wrevel met zijn voet inde gang bij 't aantrekken van zijn jas. Ja, Suze raakte in de war, was in de war, slingerde tusschen twee levensbeschouwingen. Zij voelde al te goed welke verwoestingen de inhoud, juist de inhoud der nieuwe letteren in haar zielsleven aanrichtte. Van Eeden's wijsgeerig ongeloof was geslagen, als een klit in meisjeshaar, in 't vroeger rustig vertrouwend gemoed. Ze had de literatuur zoo lief, vooral voorgelezen door Rijn's geoefende, buigzame stem. En God eischte: Heb Mij lief boven alles Ernstig en dringend herhaalt ze daarom nog eens haar vraag, die grootmoe beantwoorden moet, eer ze ter ruste gaat: „Grootmoe, hebt u niemand of niets boven den Heer lief?" „Niemand boven Hem lief te hebben, is de zaligheid in den hemel, toch leeft nu op aarde de begeerte reeds, God boven alles te minnen." „O, grootmoe, ik heb zooveel dingen buiten en boven Hem lief", en snikkend legt ze 't zwarte kopje tegen grootmoe aan. „En dan volgen de geeselslagen", klinkt 't bijna plechtig. ,,'k Ga geestelijk achteruit, 'k wilde zondenrouw voelen, o 'k ben bang voor verharding." „Een ernstig gevaar; we moeten voorzichtig omgaan met den Heiligen Geest. Hem niet tegenstaan, bedroeven of uitblusschen. En dat doe jij nu. Je speelt met je ziel en laat er anderen mee spelen." „Anderen?" 14 'k Zal eerlijk wezen. Jouw omgang met Rijn is spelen met je ziel. Zijn woord gaat boven Gods Woord, zijn ideeën boven Christelijke overtuiging, en...." de oude dame wilde nog meer zeggen, maar zweeg wijselijk. „Rijn staat ook zoo literair hoog", vergoelijkte Suze, „zulke mooie, echt literaire boeken heeft hij." „O kind, die lectuur deugt niet, ze vermoordt je zieleleven, maakt je afkeerig van God, verkoelt je liefde. Zoolang de zonde je nog geeselt en pijn doet, ben je niet verhard, niettemin, zie toe!" Nadenkend leunde Suze tegen de stoelleuning, zwijgend. „God werkt in je, kind", hernam de oude dame moederlijk, „je dacht reeds ver op den weg te zijn, terug moet je naar 't laagste bankje, zelfkennis leerend, 't „geneigd-tot-alle-kwaad". O, dat verdorven hart!" ,,'k Begrijp 't niet. Kunst is toch een gave van Gods gemeene gratie. Waarom mag ik dan de kunst niet liefhebben? Slechte boeken lees ik niet." „We hebben 't nu over de particuliere genade in jouw eigen wil. Je moet God bovenal eeren, liefhebben, begeeren. Dat is nu de kwestie." „Hoe kom ik daartoe?" „Op je knieën, kind. Belijdenis doende, dat de wortel van je leven telkens booze, giftige loten uitschiet. Belijden je dagelijksche schuld. Belijden je wereldzin. Dat is mijn redmiddel ook." ,,'tUwe, grootmoe?" Suze vraagt 't verwonderd; zoo'n oude, godvreezende vrouw, nog altijd klagen over zonde! „Zeker. Op mijn 305'8 jaar verbeeldde 'k mij op mijn 605"5 minder stof tot verootmoediging te zullen hebben, 't Gaat juist andersom; al dieper ingeleid in de kennis van mijn zonde, blijft de zielekreet alleen: „Ik geloof in schuldvergeving, enkel om des Mid'laars bloed."" „Ik belijd mijn zonde en krijg toch mijn vrede niet weer", klaagde Suze. „Wie zijn zonde belijdt en laat, die zal barmhartigheid 15 verkrijgen. Bewaar je hart boven alles, daaruit zijn de uitgangen des levens. Je begeeft je in gevaren, waarin God je niet brengt." „Mag 'k dan mijn verstand niet gebruiken? O, wist ik maar of 'k zonde doel" „In twijfel onthouding." Wm§, Suze wil zich niet onthouden; die ruime, nieuwe gedachtenwereld, die vriendschap met Rijn is zoo mooi en zoo rijk. „Je hebt geen vrede, Suze." „Neen." „Kind, bid dan toch! Je bent op een hellend pad." ,,'k Kan niet bidden." „Dat kun je wel. Dorst je ziel niet meer naar den Levenden God?" Of ze dorstte! Tranen druppelden over de gevouwen handen. „Laten we samen bidden ..." Grootmoe's gebed om schuldvergeving en heiligmaking, om „vrede te hebben in Hem, Die de wereld overwonnen heeft", klom op tot den Heere. „Laat de opheffing onzer handen zijn als reukwerk bij 't avondoffer; verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere." Toen hielp Suze de oude dame te bed. 't Was later dan anders door 't ernstige gesprek. „Grootmoe, is u nog op, hebt u weer pijn?" vroeg Rijn belangstellend door een kiertje der slaapkamerdeur een poosje later. 't Speet hem zoo, dat geharrewar met zijn goede grootmoeder, van wie hij, ondanks „haar bekrompenheid", zoo heel veel hield, en hij had zich gehaast, om toch maar gauw naar huis te komen. „Welnee, jongen, we hebben wat lang gepraat, en jij bent zoo vroeg." ,,'k Moet een brief buiten de Waard brengen. En nu kwam 'k vragen of Suze even mee mocht, 't is zulk mooi weer. Natuurlijk als ze wil", voegt hij er bij, Suze vriendelijk aankijkend. 16 Of Suze wou! De weelde een broer te hebben, kende ze niet. Ze hield hem voor haar broer, op wien ze trotsch was, dien ze liefhad. „Is 't goed, grootmoe? Grietje zal wel op uw bel letten." „Zeker, vóór elven binnen hoor." Vlug neemt Suze mantel en hoed; heel gauw stappen ze de deur uit. 't Meisje is zenuwachtig, de frissche avondlucht doet de brandende slapen goed. Rijn merkt niets van haar aandoening, verdiept in zijn eigen gedachten. „O, Suze, 'k heb je zoo'n prettig nieuws te vertellen." „En dat is?" „Raad es?" „Wie weet wat! Heb je opslag?" „Heel iets beters." „Nou, zeg 't maar." „Ik ga als procuratiehouder in de nieuwe zaak te Rotterdam". Suze antwoordt niet. O, wat een vreemde pijn opeens. Ze trilt ontroerd. „Nou, wat zeg je er van? Vin je 't geen vooruitgang? 'n Mooie toekomst, hè?" Ze ziet hem zacht-verwijtend aan. Denkt hij dan heelemaal niet om haar? „Ja, 't is heerlijk", zegt ze eindelijk zwak. ^ „Je zegt 't net of mijn geluk jou koud laat. 'k Dacht, je zou blij zijn, daarom vertel 'k 't jou vóór iemand." Ze moet blij zijn, ze is ook blij, ondanks die schrijnende pijn. Belangstellend vraagt zij naar allerlei. Toch vlot't gesprek niet erg. „Wat ben je stil. Ben je nog boos om van middag?" „Welnee, grootmoe sprak zoo ernstig, toen je weg waart. O, Rijn, ik ben zoo bezorgd over mijn ziel", snikt ze meer dan ze 't zegt. „Zeker weer over de boeken, die grootmoe verbiedt. Ik zeg, dat je ze wel lezen mag. Grootmoe is wel verstandig, maar niet literair en erg ouderwetsch." 17 „Ze is van God geleerd. En Ds. Wit zei ook onlangs: „U staat op een gevaarlijk standpunt"; je weet wel, tegen jou hield hij zijn bewering ook vast." „Die dominee maakte wel indruk op je", is 't wrevelig antwoord. Zwijgend loopen ze den Waardsingel af, Rijn bezorgt den brief en even stil komen Rijn en Suze terug. „Bonjour De Klerk, juffrouw Boeken, op uw avondwandeling?" „Hé, dominee, u hier, hoe gaat 't thuis?" „Stilletjes", is 't schertsend antwoord, „met de huishoudster en de poes." Rijn kleurt en verbijt zich; wat 'n lompe vraag ook. Hij wist immers, dat Wit's mama al maanden bij haar dochter logeerde en dominee dus het huis alleen had. „U is nog laat in de stad." ,,'k Moest even met mijn uitgever spreken, en ga aanstonds met den locaal weg! Over mijn laatste brochure", vertelt hij, Suze aankijkend, die zich bescheiden achterwege houdt. „Ons laatste gesprek kan ik niet vergeten, 'k hoop nu mijn standpunt voldoende te hebben toegelicht. Mijn Christelijke vrijheid laat ik me door niemand ontnemen." „Hebt u mijn traktaatje gelezen, De Klerk?" Rijn haalt ietwat minachtend de schouders op. „Die drukte over het er-aan-geven van een klein genotmiddel, ter wille van anderen." „Ik wel", zegt Suze een beetje strak. „En?" „U vergeet m. i., dat onze Christelijke vrijheid nooit met de Christelijke liefde botsen mag." Als ze over drankbestrijding begon, werd ze altijd vurig. De straks droevige oogen stralen nu van strijdlust. O, ze heeftin haar jeugd zooveel drankellende gezien! Geen dronkenschap, waaraan zich de wereld ergerde, wèl dat gestadig niet-nuchterzijn, dat tot verwaarloozing van vrouw en kind en nering aanleiding gaf. Vrouwenweelde en Vrouwensmart. 2 18 „Gelooft u waarlijk aan zonde tegen de Christelijke liefde in deze zaak?" „Stellig." „Dan kan morgen „koekjes-eten" wel zondigen tegen de Christelijke liefde heeten." „Zeker, zoodra een zonde nationaal wordt, hebben we haar te bestrijden door buitengewone, persoonlijke en algemeene middelen." „Dat leidt tot ascetisme." „Welnu, Paulus wilde ook wel asceet zijn, „om des broeders wil."" „Er ligt geen zonde in de stof. Ik kan niet helpen, wanneer een ander misbruikt 't geen wat ik matig gebruik." „Leven we dan alleen voor ons zelf? Mogen we anderen in' verzoeking brengen?" Suze vraagt 't oprecht, en toch is ze niet blind voor haar eigen-gevaar-zoeken. Speelt ze niet zelf met verleidelijk moois? „Pas dit ook toe op uw eigen literatuur-richting", plaagt Wit. Suze is een beetje beteuterd, Rijn staat star voor zich uit te kijken, jaloersch denkend: „Nou praat ze zoo druk, en daar net voor mij haast geen woord." Gelukkig voor hem, slaat de Domklok tien uur. „Over tien minuten gaat de trein." Een hartelijke groet, 't tweetal is weer alleen. Wit is de jonge leeraar van Zeist, waaronder Rijswijk ressorteert. In zijn gemeente zeer gezien. Zijn kracht lag in 't bondig betoog, stemmig redeneeren en logisch denken; „onderwijs" was 't begin, midden en einde zijner prediking. Ook in zijn omgang. Redeneeren of niet-redeneeren. Tuimelen van de hoogste wetenschappelijke, dogmatische, ook wel geestelijke onderwerpen naar de meest gelijkvloersche, prozaïsche dingen des levens. In de catechisatie op zijn dreef, maar bij 't ziekbed niet die warmte meedeelend, welke van 't vroom, innig geloofsleven afstraalt. Overal ernstig-streng. Op en top Gereformeerd. „Tot in zijn borreltje toe", schimpte Rijn sar- 19 castisch. Natuurlijk: „Drankbestrijding is methodisme." Dat ergerde Rijn, de geheelonthouder uit humaniteitsgevoel. De eerste de beste ontmoeting tusschen die twee bij Anne aan huis was dan ook een twistgesprek geweest, waarin Suze duchtig mee redeneerde en natuurlijk aan Rijns zijde stond. Dit had den jongen leeraar geprikkeld in een kort, flink gesteld geschriftje zijn „Christelijke vrijheid" te verdedigen en onwillekeurig bracht dit stukje eenige koelheid in Suze tegenover Wit, hoewel zij hem om zijn ijver en oprechtheid achten moest. Rijn hield niet van Wit. Juist van geen enkelen dominee: „Allemaal luilakken, terend op de goê gemeente. Wie controleert hun doen?" Zijn laatste discussie met Wit over literatuur, in grootmoe's huis, waar hij Anne's groeten bracht, vergrootte zijn tegenzin: „Al dat getheologiseer bij dingen, waarvan je geen verstand hebt; wat weet nou een kruidenier van loodgieten?" Ofschoon Suze in Wit's bijzijn hem niet tegensprak, zei ze toch, toen ze alleen waren: „Jij hebt ongelijk, Rijn, de vreeze Gods is het beginsel van alle wijsheid, moet ook onze toetssteen in de kunst wezen." „Dat hou je nooit vol", antwoordde Rijn, „kunst en theologie is twee." „Een oprechte, eerlijke man", zegt Suze, onbewust, dat Rijns tegenzin door 't gesprek daareven in hekel is overgegaan. Rijn geeft geen antwoord. „Ben je kwaad, Rijn? Heb je hoodfpijn?" Hij blijft zwijgen. „Toe, zeg 't nou", vleit ze. „Welja", valt hij uit, „tegen mij stil en tegen dien vreemde...." „Rijn, je bent onredelijk, over onthouding word 'k altoos warm, dat weet je." Weer koppig zwijgen. Hij loopt de brug over den Katrijnesingel op. ,,'k Dacht we zouden de Biltstraat doorloopen en de Maliebaan terug?" 20 „Nee, ik wil naar huis." „Wat ben je raar, zoo netelig." „Jij bent raar." Zoo komen ze thuis. Suze is bedroefd tot schreiens toe. Rijn ziet het, terwijl hij de huisdeur openmaakt. Hoe lief, dat bleeke gezichtje 1 Wat mankeert hij toch: haar zóó af te snauwen! O, nu weet hij 't, hij is boos over haar koelheid, over haar druk praten met Wit, nu en verleden week. Nooit dacht hij over zijn verhouding tot Suze na, spelend was hun omgang geweest tot nu toe, zorgeloos-prettig, alsof't altoos zoo blijven kon. „Wit en Suze, een aardig paartje", neen, 't mag niet, hoor, 't mag niet! Suze zal hem toebehooren, voor hem leven, hem alleen! „Zachtjes voor grootmoe, Rijn." Langzaam loopt Suze hem vóór door de lange gang. Achteraan bij de trap zijn de slaapkamers. Rijn gebruikt boven in zijn eigen vertrek altijd zijn avondeten, hier zegt hij altoos goeden nacht, 't Schemerend nachtlichtje schijnt flauw in grootmoe's kamer; toch ziet Rijn in 't half donker Suze's beschreide oogen. Een groote teerheid maakt hem week. Plots neemt hij Suze's kleine handjes in de zijne, drukt die stijf tegen zijn hart, fluisterend: „We speelden pandje met ons leven, een prettig spel houdt kind'ren' zoet, ik had mijn hart tot pand gegeven, jou Suze, jou." Zoo gaat hij naar boven, zonder „wel te rusten", langzaam de trap op. „Ja, zeker, pandje spelen met ons leven. O, ik hou van haar, ik hou van haar." En Suze. Ontroerd ziet ze hem na en valt later gekleed op grootmoe's ruststoel. Hartstochtelijk slaat ze de handen voor 't gelaat, denkt nu meer na. Werktuiglijk roept ze Grietje goeden nacht en helpt grootmoe aan allerlei kleinigheden. Toen sloot ze zich op. „Wat doet Rijn toch wonderlijk, o mijn hart doet zoo zeer: „Wij speelden pandje." 't Staat in „Sonnetten" van Hélène Swarth, 't verjaarscadeautje van Rijn." Haastig zoekt ze 't op, leest en herleest 't telkens weer. Met onbeschrijfelijken weemoed de laatste regels: „Hij wachtte een 21 wijle en lachte eens even, toen viel 't verbrijzeld aan mijn voet, wij speelden pandje met ons leven, ik had mijn hart tot pand gegeven." Lezend, mijmerend-schreiend, ontkleedt zij zich. 't Heele ernstige gesprek met grootmoe ligt verre, verre achter haar, dichtbij lichtte een ongekend gevoel van zalige vrouwenweelde. Ze heeft lief, Rijn lief, niet als zuster, maar als vrouw! Hij heeft haar dat ontdekt, daareven, hij, die haar liefheeft! „Pandje spelen, o 't is wel heerlijk: zij heeft haar hart tot pand gegeven en hij 't zijne." Ze kan niet bidden. Eén naam is er in haar: „Rijn". II. „Suus, je raadt nooit, wie er in mijn plaats op 't kantoor komt", zei Rijn, een paar weken later, terwijl ze druk aan 't pakken van zijn koffer was. Een werkje van gewicht voor 't meisje. „Je komt altoos met je raadsels", lachte Suze, „zeg 'tmaar gauw." Er was sinds dien avond iets innigs, iets vertrouwelijks tusschen die twee gekomen. Neen, zijn liefde zei hij haar niet, hij wou wachten, zich bedwingen, totdat hij voor haar en zichzelf een goed stuk brood verdienen kon. Zijn vooruitzichten waren mooi: zijn patroon, een vriend van grootmoe, zonder kinderen, wou hem vooruithelpen, mits.... Rijn „geen verliefde grillen kreeg". „Daar bederven je beste jongens van." Hield hij zich „goed", Rijn wist op promotie te kunnen rekenen en later zelf in de zaak te zullen komen. Suze hield zich ook goed. Al bedekte ze schuchterlijk de liefdebloemen voor anderen, hoog-pp bloeiden zij in 't jonge hart, en jubelde een lentezang door haar leven, een lentezang, 22 dien ze op schrift had gesteld, verborgen had in't verborgenste laatje van haar werktafeltje: „Ze hadden geen woord gesproken, Vol liefde elkander verstaan: Daar was er een bloempje ontloken, Een glans aan het lichten gegaan." Ja, er was een glans aan het lichten gegaan, een glans, die speelde in 't schalksche oog, waarmee ze hem vragend aanzag. „Nou, wie is 't?" „Een dochter van mevrouw De Heer, je weet wel, die secretares is van de Vrijzinnig-democratische Kiesvereniging." „Een meisje op kantoor?" „Wat zou dat?" „'k Vind 't niet zoo 't hoort", zei Suze, met opgetrokken lipje, „een meisje hoort in het huishouden." „En als ze geen huishouden heeft?" plaagde Rijn. „Dan.. „Moet ze zien er een te krijgen", viel hij in, en trok 't meisje mee in den tuin, tusschen de bloemen, tusschen 't jonge groen. Langzaam liepen ze voort, zonder praten, in diep-innige eenheid.... Terug stonden zij bij de warande even stil. De suizende wind ritselde in de hoog-oprijzende boomen, in de teer-groene, lage struiken. De doffer en 't duifje koerden en koerden in vriendelijk gebuig, in liefderijk gekoos op 't dakje van hun til. „Jij zult mijn secretares zijn, als 'kweg ben, nie-waar?" fluisterde hij. Zij zag hem aan, stralend. Onder de thee vertelde Rijn 't nieuws ook aan grootmoe. „Hoe komt je patroon déér nu toe, zoo'n conservatief man?" vroeg deze verwonderd. „Mijnheer doet veel zaken met haar pa, een sigarenfabrikant in Rotterdam, en kon diens verzoek om plaatsing voor zijn dochter moeilijk weigeren. Hij is een solide afnemer van onze inlandsche tabak." 23 ,,'tls een bijdehandje, hoor", vervolgde Rijn. „Ze heeft den heelen morgen naast me gewerkt. En goed bespraakt!" „Dan heeft ze veel van haar mama", zei Suze met iets spijtigs in haar stem, „da's ook een vrouw, die een man staat. Je moet de courantenverslagen maar lezen." Hoe 't kwam wist Suze niet, er was antipathie in haar hart, antipathie jegens 't onbekende jonge meisje, een onbewust voorgevoel: „Ze zal me kwaad doen, me in den weg staan." „'t Is een ellende in de maatschappij tegenwoordig, dat naarvoren-treden der vrouw", zuchtte grootmoeder. „Waarom?" vroeg Rijn verwonderd, „waarom mag een meisje niet even goed haar best doen om door de wereld te komen als een man?" „Omdat zij vóór alles behoort /ra/svrouw te wezen. De stille, gezegende arbeid in den huiselijken kring, dat is haar van God gegeven levenstaak," „En zooveel duizenden meisjes zonder huishouden?" „Er is plaats genoeg voor iedere vrouw, goede dienstboden zijn er haast niet meer, krankzinnigen-verpleging schreit om hulp, vele philanthropische inrichtingen kunnen geen toegewijd, trouw personeel krijgen. Geen vrouw, die meer dienen wil." Rijn haalde de schouders op. Zeker, lief krijgen zou hij nooit zoo'n „bijdehande kat". De rustige, huiselijke Suze stelde hij oneindig ver boven de vlugge, welbespraakte dametjes, die hij dagelijks aan telegraaf en telephoon, in station en kantoor ontmoette; toch keurde hij 't niet af, haar werken voor het veroveren eener zelfstandige positie. „Kom, grootmoe, laat ze werken voor d'r brood!" lachte hij. „Alsof huis- en liefdewerk geen werk ware. 't Eischt het heele leven der vrouw, maar 't is werk, dat bij haar fijnbesnaarde natuur en teeren lichaamsbouw past. Ik beschouw dat weggaan der vrouw uit 't huishouden als een groote ramp voor de stoffelijke, zedelijke geestelijke welvaart van 't huisgezin. En op 't huisgezin rust de maatschappij. Waar 't tuchtelijk gezinsleven weg is, heb je de revolutie." 24 „De socialisten willen 't gezin immers weg hebben, Rijn?" vroeg Suze. „Betrekkelijk ja, zij willen elk lid der maatschappij een zelfstandige positie geven." „Zie je wel?" hernam grootmoe. „Dat vloekt tegen Gods ordinantiën. En daarin ligt nooit geluk. Hoe meer de uitnemende kracht der ware godsvrucht in de vrouw werkt, hoe liever zij dient, hoe hooger ze in huis wordt bemind en geëerd." „Ik zou ook niet willen dienen, als 'k vrij kon zijn; jij, Suus?" plaagde Rijn. Suze zag hem aan, vol liefde. Of ze dienen wou! Al haar heerlijkheid lag in het dienen van hem. „Liefde is zich geven, geheel geven, zich laten gebruiken", zegt Haspels. O, ze gevoelde, dat was haar vrouwenideaal, haar hoogste weelde. „Gelukkig maken is gelukkig zijn", hervatte grootmoe. „Alle gejaag en gedrijf buiten den van God gestelden werkkring maakt vredeloos, bitter en moe." „Alle meisjes zijn Suze niet", vleide Rijn, „zoo'n huishoudstertje." „De karakters verschillen zeker, als jong meisje had mevrouw De Heer reeds iets mannelijks over haar." „Kent u haar dan?" vroegen Suze en Rijn tegelijk. „Jaren vóór haar trouwen." Er trilde iets smartelijks in grootmoe's stem. Beiden zagen haar verwonderd aan. Grootmoe's oogen waren vochtig. „Ze was je moeders vriendin, Rijn." „Moeders vriendin?" vroeg Rijn verrast. O, hij had van zijn lief moedertje slechts zoo'n vage herinnering! Een slanke gestalte in witte nachtjapon, meest in den ruststoel liggend of in bed, tot wie hij, klein kereltje, opzag, als ze soms in de slaapkamer eens heen en weerliep, die hem zoo heftig naar zich toe trekken en kussen kon, schreiend. Later was hij bang voor haar, toen ze daar lag in grootmoe's kamer nu, met zoo'n eng bleek gezicht, achter witte gordijnen. Hij was wel een jongen, had niets meisjesachtigs in zijn karakter en toch, soms 25 voelde hij zoo'n groote behoefte aan een moederhart. Alles van zijn moe wist hij niet, grootmoe sprak er nooit over, maar plots ontwaakte in hem, contraire Suze, een groote belangstelling in de toekomstige boekhoudster. „Moe's vriendin? Woonde u dan in Rotterdam?" „Neen, Ina van Sorgensteyn woonde hier. 't Was zoo'n idealistisch meisje vol jeugdfantasieën. 'k Zou wel eens willen weten of de vervulling van haar droomen, ze was dol op politiek, haar die vreugde gegeven heeft, die ze er van wachtte, of dat wezenlijk edel gemoed nu bevredigd is." „Wanneer 'k Ina De Heer morgen-eens op de thee inviteerde, . grootmoe ? Dan hoort u van alles. Ze heeft nog geen kennissen hier en zal wel komen." „Da's goed, mijn jongen." Suze keek heel effen. „Vervelend, dat geëmancipeerde wezen op de thee!" Rijn zag 't niet, hoe de tranen haar in de oogen sprongen; verwonderd keek hij ze na, toen zij schielijk opstond en de kamer uitliep. ,,'k Ga even om boodschappen, grootmoe", zei ze stroef, „voor Rijn." „Goed, kind, Rijn zal wel bij me blijven." Weer tranen, brandende tranen van spijt, die ze nu niet terughield, terwijl ze in haar kamer van japon verwisselde. Grootmoe's wenk aan Rijn om te blijven zag zij niet, ze snikte 't uit van jaloerschheid en spijt over Rijns onoplettendheid. Langzaam liep ze heen en weer, ze kon niet wegkomen, ze werd hoe langer zoo wreveliger en driftiger, totdat zij 't uitgilde, zij, de kalme, in haar drift zoo wilde! Arme Suze, 't was louter jaloezie van Ina De Heer, ze gloeide er van. Bij 't opzetten van haar hoed keek ze in den spiegel. Ze schrikte van haar eigen gelaat. Machteloos viel haar arm neer; de haat blonk in die schitterende oogen. Neen, ze kon niet uitgaan, niet terugkeeren in den huiselijken kring, zij viel neer voor haar God, belijdende Hem haar wilde drift, smeekend den 26 Satan uit te werpen uit dat donkere hart. Toen werd 't rustiger in haar. De veldslag tusschen de twee botsende partijen was geleverd, eer ze elkaar persoonlijk hadden ontmoet. En de nederigste won in beginsel. Nu, in deze oogenblikken, brak voor Suze een nieuwe lijdensperiode aan. Zij stond aan den aanvang van een vrouwenkamp, ontelbare malen gevoerd op deze aarde, een kamp, waarin voor elke partij o zooveel lijden ligt! Suze zette haar hoedje af, kreeg haar schrijfcassette en daaruit 't geliefde dagboek, dat ze liefkoozend streelde, waaraan ze alleen haar groote jonge liefde had toevertrouwd, haar heerlijk-stralend vrouwenideaa!, dat Ina beschaduwen kwam! Ze voelde 't. Toch niet boos meer. Verootmoedigd-beschaamd: „Liefde is Gods genadegift, Vlamt mijn oog in booze drift, Trilt mijn lip van nijd en smart, Jaagt in toorn 't onstuimig hart, Beeft mijn hart, balt zich mijn vuist, Satan in mijn lichaam huist. Heer, wil in mijn harte komen: Liefde en lof zal overstroomen." Satan geest en ziel besmet — Liefde is Gods genadewet. 'k Ging tot God en smeekte om kracht: „Werp den Satan uit met macht 1 Lieve Heiland, wilt Gij 'tdoen, Dat Uw bloed mijn schuld verzoen, Mijn jaloerschheid, spijt en nijd; — 'kHeb dan lief in eeuwigheid." „O, Ina, ik wil je liefhebben; maak me den strijd niet al te bang", snikte ze in voorvoelen, 't plechtig voorvoelen van veel wee. Toen stond ze op, stil, rustig, om inkoopen voor Rijn te gaan doen. 27 III. „Kom eens bij me zitten, Rijn", verzocht grootmoe, nadat Suze de kamer verlaten had. Rijn schoof dicht bij de oude dame aan. Nu de dagen vóór zijn heengaan uit het huis, waarin hij opgroeide, geteld waren, voelde hij toch hoe lief hem de leidsvrouw zijner jeugd was. Hij meende zich haren invloed ontwassen, en ruimer van blik te zijn dan die ouderwetsgodvreezende vrouwe, niettemin nu achtte hij haar hooger dan iemand anders. Liefdevol streelde hij haar gerimpelde handen. „'k Wou je iets van je ouders vertellen", zei grootmoeder. „Je gaat nu naar Rotterdam en zult daar waarschijnlijk je vader wel ontmoeten." „Pa?" „Ja, Rijn, pa is in Rotterdam aan het tooneelgezeischap geëngageerd en de vrienden zijner jonggestorven vrouw zijn de zijne gebleven. Je patroon vertelde mij dit." Grootmoe zag Rijn vol liefde aan. Ze hield van „haar jongen". Zwaar golfde 't glinsterend zilver om 't hooge voorhoofd, diepe groeven daarin spraken van veel verdriet. Veel leed ging er door dat leven heen; leed, dat zich wreekte in zenuwverlamming; leed, dat ze nu Rijn vertellen ging. „Je moedertje was mijn eenig kind, mijn speelpopje, mijn trots, en na 't sterven van je grootvader mijn eenige troost. O, ze was zoo'n mooi, lief meisje, verstandig en fijngevoelig! We leefden heel gelukkig samen; van mijn lijfrente konden wij er best komen zonder ons in iets noodzakelijks te bekrimpen; ja, ik kon haar kleeden iets boven mijn stand; een piano voor haar koopen en de dure lessen betalen. Ze waren duur, die lessen, want muzikaal als ze was, verkoos zij de beste meesters. Moest ik daarvoor zelf al eens iets ontberen, zij wist er niets van, voor niets ter wereld wilde ik haar een genoegen weigeren, haar nukken tegengaan, aan haar 28 opvoeding en beschaving iets laten ontbreken. O, mijn zwakheid, die is mijn arme Mathilde's verderf geweest 1 Alles ging goed, totdat mijn kind in de komedie met Ina van Sorgensteyn in aanraking kwam. In 't eerst keurde ik die vriendschap goed. Een beschaafd, verstandig meisje uit de hoogste kringen. In haar rechtsgeleerde studiën zag ik volstrekt geen kwaad. Zij leende Mathilde allerlei boeken: „Die Waffen nieder", van Bertha von Suttner; Arvède Baune, „Portraits de femmes", en zij bespraken die werken met grooten ernst. Ina beviel mij al meer. Zoo'n ijver in haar studie, zoo edel in haar bedoelingen, zulke hooge idealen. Opheffen wilde zij de vrouw uit haar gebondenheid, „de middeleeuwsche" rechtspositie der gehuwde vrouw verbeteren. Over betere regeling der voogdijwetten, bescherming van kinderen, 't wettig eigendom der vrouw, onderzoek naar 't vaderschap, werd druk in mijn huis geredeneerd." Grootmoe zuchtte en rustte even. „Ik deed druk mee", vervolgde zij. „Ach, hoe blind waren wij in de verwachting, dat betere wetten betere menschen maken zouden, alsof niet juist het vrouwenvraagstuk van binnen uit, in de binnenkamer van het vrouwenhart moest worden opgelost. Alsof ook van de vrouw niet geldt: „Wie de Zoon vrijmaakt, is waarlijk vrij", en „In het houden van Gods geboden ligt groote loon." Neen, niets voelde ik van 't demoraliseerende in de emancipatie-idee, vóór ze mij het offer van mijn lieveling vroeg. Beginselen zuigen, onmerkbaar-zeker. Wekenlang voelde ik, dat de meisjes iets bespraken, waarvan ik voorloopig niets weten mocht, dat Mathilde me iets vragen wilde, waartoe ze den moed miste. O, die achterhoudendheid pijnigde zoo, 't was het voorspel van de smartcantate. Eindelijk sprak je moe 't groote woord. Ze was 't fladderleventje moe. Ze wilde niet langer haar leven doorbrengen met zich kleeden, uitgaan, kopjes-wasschen, stof-afnemen, suikerpotjes-vullen. Werken wilde ze, haar mooie stem oefenen, straks 29 zingen in concert en opera. Vreeselijk! Of ik al beweerde, dat moeders-hulp-in-'t-huishouden-te-zijn toch geen fladderleven is en ze best haar brood waard was, ook al zou ze mij jong verliezen, niets hielp, ze wou en zou zangeres worden en.... kort daarna stond mijn lieve kind op de planken. O, de smart, die mijn hart doorgriefde, toen 'k mijn afgod hoorde beoordeelen, zooals ik altijd die „schepsels op de planken" beoordeeld had: als een boer, die bij 't koopen van een koe nauwkeurig bekijkt wat hij koopt; als een schraperige huisvrouw, die bij een kilo appelen er nog een paar toe eischt; als een stuk speelgoed, weggegooid door 't zich vervelende kind. Al die banale opmerkingen om mij, ze pijnigden me als messen." „Zong moe dan niet mooi?" „Ze zong prachtig, soms werd ze driemaal teruggeroepen op één avond." „Dat was toch weelde voor haar", zei Rijn opgetogen, „voor de kunst te leven, geëerd te worden om je mooie talent. Als hoogstaande lui komen luisteren naar je prachtige stem." „Hoogstaande lui", antwoordde grootmoe minachtend, „in de opera? Genotzoekers, de meesten zelfs zonder kunstkennis, na-applaudisseerend of na-sissend de enkele wetenden." „Maar, grootmoe." „Luister verder", zei deze, niet van plan daarover uit te weiden. „Ik had nu eenmaal een afkeer van Mathilde's publiek-optreden, een afkeer zoo groot, dat 'k zelfs de repetities niet meer kon hooren en dan geregeld wegliep, 'k Hoefde ze niet lang meer te verdragen. Een jong artiest van haar troep maakte haar druk het hof. De reine adel van haar gemoed dulde geen oplettendheden zonder ernst, 't „stadhuisbriefje" was haar nog geen doode vorm: om je moeder te bezitten moest je pa haar vragen en trouwen. Dat gebeurde dan ook, al ging alles, gelijk ik later ondervond, zonder hart. „Nu zul je toch zeker je engagement met den directeur wel gauw afbreken? vroeg ik kort na haar verloving." 30 „Welnee zeker niet, moe, 'k moet juist als getrouwde vrouw straks dubbel verdienen." „En je uitzet dan en je huishouden?" „Voor 't eerste en 't tweede zorgt immers mijn lief moedertje?" „Zeker zal ik zorgen, lieveling, maar jouw taak kan ik toch nooit overnemen, jij moet vrouw voor je man, straks moeder voor je kinderen, opperbestierster van je huishouden zijn en dat eischt je heele leven." „'t Eerste gaat vanzelf en voor 't tweede huur ik een goede meid." „Een goede meid? Alsof een volksmeisje zonder bestuur een gansche huishouding regelen konl Hoe tobde ik zelf, bij je pa's leven, met mijn klein inkomen, toen mijn kas niet toeliet een bekwame dienstbode te huren." „Kom, kom, moedertje, mijn kas laat dat wel toe, 'k neem een beste en anders twee." „Hoeveel geld moet dan je huishouden niet kosten", zuchtte ik, „zulke meisjes beheeren toch je gezin niet zoo zuinig als je zelf doen kunt." ,,'t Mes snijdt van twee kanten", lachte je moe. Nu, dat deed het, maar zoo, dat mijn arm kind zich deerlijk in de vingers sneed, 't Jonge vrouwtje wist niet waar haar huishoudgeld bleef. En om meer te verdienen, moest ze meer gaan zingen, en om meer te zingen, moest ze meer van huis zijn. Zoo bleef de cirkel draaien, 't Ging nog tamelijk, zoolang ik telkens een daagje kwam, 't werk regelde en zachtjesaan voor de luiermand ging zorgen. Bij de geboorte van 't eerste kindje begon je moe's lijden. Een zwak, teer jongetje, met blauwe kringetjes om de oogen, en stijf toegeknepen vuistjes. Altoos schreiend en lijdend, totdat hij na eenige maanden stierf, 't Kostte je moe zoo ontzettend veel, 't weggaan van haar kindje, om te zingen in volle zalen voor hartelooze, genotzoekende menschen of critische kunstkenners, vitterige perslui. De laatsten, onder wie ook je pa, hadden spoedig aanmerking op haar voordrachten, na jouw geboorte ging de 31 mooie stem hard achteruit. Zij leed, mijn arme kind, onder de verwaarloozing van 't huishouden, 't beschadigen van dure meubelen of fijne serviezen, boven alles om de minachting, waarmee haar man haar behandelde. Wat had hij aan zoo'n vrouw? Hij, die ze juist om haar groot talent en mooi uiterlijk gekozen had. Ik kon je arme moe niet troosten, je pa wees me kort en . bondig de deur, toen ik hem voor de zooveelste maal op zijn liefdeloos gedrag wees en zei, hoe slecht 't zingen voor haar was. Maar ze moest zingen, voor haar brood, haar man verkoos niets af te dragen van zijn honorarium: Je hebt geld genoeg, zei hij. Ina van Sorgensteyn was woedend. „Zie je wel, zóó zijn die mannen, waarom dwingt de wet den man niet voor vrouw en kind te zorgen, waarom mag hij beschikken over haar zuurverdiend loon?" Ik kon er niet veel op zeggen: Och, wie weet, hoe anders alles gegaan was, indien je moe haar man een vriendelijk thuis had kunnen bieden, indien zij niet altijd weg had gemoeten, waardoor de kinderen onder vreemde hoede bleven. Jij werdt een flink kind, Rijn, heel anders dan je broertje. O, 't pijnigde je moe zoo, toen je haar op dien onvergetelijken avond zoo krom-babbelend vroeg: „Mamma niet weggaat.... mamma bij Rijntje blijft, hè mamma?" Ze moest weg naar de repetitie, al was ze ziek. Al haar krachten spande ze in, èn om manlief te behagen èn om 't loon, dat ze niet missen kon. Ondanks haar inspanning hield ze 't niet vol, de keel werd als toegeknepen, de koorts brandde in haar lichaam. Stil ging ze naar huis, ze wilde maar dadelijk naar de slaapkamer gaan, bij haar „jongen". Wat kon haar 't huishouden schelen? Hoe vreemd, zoo laat, en jouw ledikantje nog leeg. Stilletjes sloop ze terug naar de huiskamer. Voor de glazen suitedeuren bleef ze staan. Welk een verwarde rommel: theegoed door elkaar, morsig op tafel, de piano open, die dure muziekbladen slordig 32 door elkaar geroerd, de hond trok en speelde met een gordijn van onderen niet meer dan rafels, jouw speelgoed verspreid op den vloer, en op de canapé zat je pa, intiem doende met de kinderjuffrouw en Rijntje stil-blij, „op schootje zittend", erbij." Driftig stond Rijn op en liep de kamer op en neer. Dat hoorde hij voor 't eerst. Altijd dacht hij, dat de oorzaak van pa's en grootmoe's verwijdering in den „godsdienst" zat. Nu vlamde zijn oog om moe's lijden. „Schande, schande!" viel hij uit. „Geen wonder, dat u een hekel aan pa hebt." „Niet, omdat ik een hekel aan hem had", hernam grootmoe, „ik bedacht altijd Paulus' woord: „Kwade samenspraken bederven goede zeden." Daarom onttrok ik je aan pa's invloed. Maar haten mag jij noch ik. Hij is in ieder geval je vader, dien God je gebiedt te eeren. Ga nu zitten, dan vertel ik je verder. Als een krankzinnige holde je moe de trap af, naar mijn huis. Ze kon niet spreken van moeheid en aandoening; met veel moeite kwam ik te weten wat er gebeurd was. 'k Liet je pa roepen, die heel leuk en op zijn gemak over de zaak redeneerde : „Och, zoo'n meid, je houdt ze immers voor den gek." Met afschuw keerde zij zich van hem af, en hij ging heen, lachend om haar „poseeren", — hij, wiens heele leven „poseeren" is. . Maar moe poseerde niet. Ze leed werkelijk, en 't lijden werd verzwaard door de wroeging: mijn schuld, mijn schuld, ik was moe ongehoorzaam en wierp mijn eere als huisvrouw weg. Die wroeging maakte haar hard en bitter tegen God en de maatschappij, dreef haar niet uit tot God. Langzaam kwijnde ze weg. Haar liefde tot je pa was oprecht geweest, al wou ze nu bij mij blijven, 't Geknakte bloempje kon in haar oude aarde niet meer groeien. Zij stierf in de lente van haar leven, in den bloeitijd van haar jaren." Rijn liet zijn hoofd rusten op zijn hand, schielijk veegde hij de tranen weg, overvloedig opwellend in zijn oog. Geroerd zweeg grootmoe; o, ze doorleefde opnieuw die jaren van smart. 33 Rijn zat gebogen, aangegrepen door de tragische kracht van 't lijden zijner moeder, 't lijden, waarvan hij nooit te voren iets vermoedde. Grootmoe sprak nooit over deze dingen. „En stierf moedertje zóó, zonder God?" Angstig deed hij die vraag. Zelf leefde hij nog verre van den Heere, de doornen der wereld verstikten altijd het zaad des Woords, niettemin, hij wist 't anders, hij voelde 't ook anders, hij wou ook wel anders, indien de wereld en haar begeerlijkheid hem maar niet zoo verleidelijk aanlokte. Nu siddert hij er van, zijn dierbare moeder te denken zoo ongetroost en onverzoend in de diepte des doods. „Ja, kind.... onbekeerd * sprak grootmoe smartelijk, en 't werd een wijle heel stil tusschen die beiden. Toen hief de oude vrouw 't gebogen hoofd op en zei langzaam: „Haar dood werd mijn leven, Rijn. De smart dreef me uit tot Hem, Die mij sloeg. Hij verootmoedigde mij, ik leerde gelooven Gods kind te zijn en slechts bedroefd of gekastijd te worden, opdat ik Zijner heiligheid zou deelachtig zijn." Bewogen zag Rijn zijn Grootmoe in 't lieve gelaat, 't oude gezicht, niet mooi door schoonheid of buitengewoon verstand, maar door den vrede Gods, die alle verstand te boven gaat. „Dit alles wou 'k je vertellen, m'n jongen, nu je straks je pa telkens ontmoeten zult, en zonder grootmoe's leiding als man je levensweg gaan. Knoop geen innige vriendschap aan met je pa, zijn talent is heel groot, hij zal jou met je hoog kunstgevoel stellig sterk aantrekken. Denk aan je moe, hij heeft geen hart. Kom niet te veel bij mevrouw de Heer, je patroon zegt: 't is een ijdel, goddeloos gezin. Laat Gods Woord je Leidsman wezen, bidt veel en vurig om den Heiligen Geest. Sta Hem niet langer tegen, er komt een tijd, dat Hij terugtrekt en wijkt. Hij overtuigt van zonde, oordeel en gerechtigheid." Rijn stond op en kuste grootmoe op 't edele voorhoofd. Waarom waardeerde hij haar tot nu toe zoo weinig? Ging haar levensbeschouwing niet ver boven de zijne? Was inéén Vrouwenweelde en Vrouwensmart. 3 34 literair boek der nieuwe dichters die rotsvaste grond des vertrouwens, die dankbare, rustige blijdschap in lijden? Ernstig praatte hij nog met grootmoe, toen Suze weer terugkwam. Ook haar gezicht was bleek van doorworstelden strijd, ook in haar oog blonk zielevrede, en zij beleed, na Rijns heengaan, haar boosheid en bitterheid van zooeven, oprecht als een kind. „Laten wij elkaar aannemen, zooals Christus Jezus ons aangenomen heeft", zei grootmoe vriendelijk. „We zullen invloed op Ina zien te krijgen en haar zoo mogelijk leiden tot Jezus." Volgens afspraak bracht Rijn den volgenden avond Ina mee: 'n beeldschoon meisje met beschaafde manieren en elegante beweginkjes. Ze was heel blij in die vreemde stad dadelijk met een net gezin in kennis te komen en praatte ongedwongen met de oude vriendin harer moeder. Grootmoe hoorde veel nieuws. Mevrouw De Heer maakte 't best. Ina ging niet veel met mama om, deze had weinig tijd door haar drukke praktijk en haar vele ageeren in de politieke kwesties van den dag. Pa zag ze meer; die bemoeide zich veel met'thuishouden, waarin nogal met „meiden" gesukkeld werd. „Een goeie man, pa", ze hield meer van hem dan van haar zusjes en broer, met wien ze nogal eens keef. Liefst had ze met niemand, te maken in huis. „Och, als je een ganschen dag op kantoor zit, is dat gezeur met die kinderen zoo vermoeiend, je verlangt naar wat afleiding, 'n mooie opera, 'n flinke wandeling." Zoo babbelde Ina voort, luchtig, onverschillig, openhartig. Grootmoe zuchtte. „Is mama tevreden in haar werkkring?" „'k Weet niet, mevrouw, nee, niet erg, geloof ik, zij kan ten minste erg neerslachtig zijn. Ze heeft ook niets aan haar leven. Zelfs voor onzen muziekavond, ééns in de veertien dagen, mist mama den tijd." „Viel u 't afscheid van 't ouderlijk huis niet zwaar?" vroeg Rijn, denkend aan zijn eigen vertrek. „O, heelemaal niet", lachte Ina, „'k vond 't zelfs op de kostschool prettiger dan thuis." 35 „U moet nu hier uw thuis maar houden", zei grootmoe met dat moederlijke, dat vele oude vrouwen zoo aantrekkelijk maakt. „Da's heerlijk!" riep Ina opgetogen. O, de oude lieve dame trok haar zoo aan; 't arme kind een moeder rijk en zonder moeder. „En Suze zal je vriendin wezen, niet waar, Suze, wie weet hoeveel en hoe prettig jullie elkaar helpen zult." Suze knikte vriendelijk, haar vijandschap was gebroken en ze liet Ina, die met een vroolijk: „Ik kom je nog eens gauw opzoeken", heenging, hartelijk uit. IV. „Gelijk in ruischend waaien, wuivensmoe, De ontroerde garve in droevig koorgezang Zingt 't lied des angstes weemoeds-klagend bang, Wijl ginds de zicht glinst in de verte haar toe — Gelijk een duive in kirrend roepgeroe, Zoekend haar doffer fladdert uren lang, Terwijl hij zit gevangen, ginder. Bang Voor 't plagend jongske in spelen nimmer moe; Zoo beeft mijn ziele voor Gods lastering, Zoo zoek ik lijdend naar mijn levensvreugde: De liefdebloeme, die mij eens verheugde, Naar Jezus, ran Wiens liefde ik pand ontving. O, 't leven zet me in angst en droefheid, 'k Ween.... Mijn ziel, geloof! Uw Jezus ging niet heen." Suze hield op met schrijven en keek, met de pen in de hand, droomend naar buiten; mijmerend over haar pas neergeschreven gedichtje, waarop onwillekeurig een traan viel. Zij zocht „lijdend naar haar levensvreugde" j och, nu leefde Jezus' 36 liefde weer sterk in haar, — hoeveel andere dagen gingen er na Rijns vertrek zonder Hem! Plots schrikte Suze op. Ina stond achter haar vol vroolijken lach. Huisvriendin bij grootmoe geworden, wist ze Suze altijd 's morgens vóór achten alleen op haar kamer te vinden en kwam dan onverwacht vaak even binnenstormen om goeden dag te zeggen. „Aan 't verzenmaken?" vroeg ze druk en vrij, tversje opnemend, ,,'n mooi ding, wanneer laat je nou je epistels eens drukken?" j . tJ« Suze kleurde: die Ina altoos met haar nieuwsgierigheid! „Nooit", antwoordde zij kort. 'k Wou, dat je voor de pers ging werken", vervolgde Ina, „je" voordrachten op Zondagsschool- en onthoudingsvergadering zijn heusch mooi, je schrijft beter dan menig persman." ,,'k Hou niet van die onvrouwelijke baantjes." ',',Nee maar, nou is 't uit, wat noem jij in vredesnaam toch vrouwelijk?" „Huiswerk!" „Zoo? Kijk eens daar in de straat, 'tzweet gutst die arme meid van 't voorhoofd bij 't straatschrobben; kijk die twee anderen ginds zóó lang zware loopers kloppen, tot haar armen slap neerhangen van moeheid, asjeblieft, is zoo'n vermoeienis vrouwelijk ?" „'tls huiswerk." „Ja, natuurlijk, onze arme schoonmaakster doet ook huiswerk, maar' ze moet er evengoed voor uit haar huishouden loopen als mijn mama uit 't hare, wanneer ze naar vergaderingen gaat." „Ik ben nooit bij jouw mama geweest en mijn schoonmaakster is heel netjes in haar huis, ze is huiswerk gewoon, jouw mama niet." „'t Gaat bij ons ook goed. Enfin, 'k wil geen ruzie maken, 'kkwam maar even naar je grootmoe vragen." „Ze hoestte weer erg van nacht", zei Suze treurig, „ze gaat achteruit". 37 „En je denkt nooit over je toekomst", antwoordde Ina scherp. „En je wilt je gaven niet oefenen, niet laten zien." Suze ontroerde. Zij dacht wèl over haar toekomst, de toekomst in dat ééne licht: Rijns liefde. En ze wilde haar werk wel laten drukken, maar ze wilde 't slechts met één bespreken: Rijn! Daar moest Ina buiten blijven! „Je zult mijn secretares zijn", had Rijn haar nog eens gevraagd bij 't afscheid-nemen, op zoo'n teeren toon, dat ze kleurend de oogen neersloeg. „Mijn secretares ?" - een jubel in haar ziel, muziek in haar ooren —, vol liefde nam zij die taak op zich. De prettige correspondentie vergoedde eenigszins Rijns gemis, vulde 't leege middaguurtje, vroeger gesleten met Rijn. Alles moest hij weten, wat er gebeurde in kerk, Zondagsschool of vereeniging, èl haar lectuur, èl haar werk. Den éénen Maandag verzond hij zijn brieven, den anderen zij\ met welk een spanning werd post-of pakketwagen ge wacht! Immer zond hij boeken, meest van de nieuwe richting, steeds met verzoek er niets van aan grootmoe te laten zien. En altijd een vraag om haar oordeel. In 't eerst hinderde haar dat geheimen-voor-grootmoe-hebbenlangzaam wende zij er aan. Grootmoe hield niet van literatuur en Suze's oordeel kon Rijn op den goeden weg houden. Rijn schatte haar critieken hoog, ze waren ook vrucht van studie en nadenken, flink en gevat geschreven, met de zuivere bedoeling hem vooruit te helpen op den weg des Levens. . Toen ze op een avondwandeling naar de sterren liepen te kijken — hij zooveel langer dan zij leunde op haar schouder was dit haar immers een profetie en ze beloofde zonder woorden\ „Ja, ik zal je steun in 't leven wezen, hoor; ik zal je helpen dragen den levenslast, we zullen samen naar Boven zien." Och, ze verbeeldde zich dat zooveel beter dan grootmoe te kunnen doen, omdat zijvoot literatuur voelde, zij hem verstond. Naar Boven zien! 't Werd Suze al duidelijker, dat Rijn al 38 minder naar Boven zag, en zich al meer afkeerde van grootmoeders God. Haar fijn gevoel bespeurde 't al-vaster-worden in zijn denken van Kloos* en Van Deyssels goddelooze theorieën en zij wilde hem redden, redden uit die doodelijke omklemming. Waarom week ze echter zelf van den Heere af, verder en verder? Van waar dat verlangen naar 't einde der preek, om toch maar gauw na de koffie aan Rijn te kunnen schrijven? Wat beduidde dat ongeduldig wegwerpen van Rijns brief, ook al sprak de onrust of zijn critiek-richting wel goed was, er uit, wanneer zijn heel hartelijke woordjes werden gemist? Ondanks haar vrome, dichterlijke oogenblikken, verachterde Suze in de genade. De Ledeboeriaansche eenzijdigheid verdween, als alle hartstochtelijke personen verviel Suze in een ander uiterste. De leer der „Gemeene Gratie" greep zij met beide handen aan. Ze vond er vrijheid in, veel, heerlijk-veel van de literatuur, — immers ook vrucht der Gemeene Gratie — te genieten; op de Verbondsleer ging ze rusten voor de eeuwigheid. Gedoopt, ernstige belijdster, trouw naar de kerk, aan het Avondmaal, ergo: ze kon gerust zijn. „Gods verborgen omgang vinden zielen, daar Zijn vrees in woont", zij zong 't niet graag meer; hoe zou ze ook Gods verborgen omgang kunnen vinden, met zooveel verderfelijke roman-lectuur, zooveel heidensche wijsgeerige studie, zooveel zangen vol menschverheerlijking en pantheïsme in de ziel? Met zooveel geheimen voor grootmoe? Ja waarlijk, allerlei geheimen. Rijn bekende haar in vertrouwen veel omgang met zijn vader te hebben, die hem overal naliep en opzocht. Gedachtig aan grootmoe's vermaning, woedend over de grievende behandeling zijner moeder, had Rijn hem eerst ontweken, doch nadat hij zijn vader in „Hamlet" had zien spelen, trok deze hem machtig aan. 't Werd een genot voor den hoogbegaafden jongen man, zijn vader te hooren musiceeren en redeneeren. En deze, speculeerend op de beurs van zijn zoon, wist moe's ziekte en sterven zoo heel anders te vertellen, bracht hem in kringen van kunstlievende lui, artiesten van den eersten rang. 39 Ook introduceerde hij hem op den muziekavond van mevrouw De Heer, en trok hem mee in de vermaken der Rotterdamsche wereld. Arme Suze, in haar groote liefde en angst om zijn vertrouwen te verliezen, al zwakker wordend in haar vermaning en in haar omgang met grootmoe, werd zij dagelijks stiller en gedwongener. Groeide nu Rijns liefde maar! Werd hij toch inniger in zijn schrijven! Juist andersom! Zoo veranderlijk. En Ina ontving soms meer brieven dan zij. Ja natuurlijk, over zaken of haar broer of haar ouders, maar zij kreeg ze dan toch en liet ze Suze zien met triumf. „'k Geef er niets om, hoor", zei Ina dan luchtig, ,,'k heb aan alle mannen een hekel en laat me nooit door iemand binden, 'k Vind 't alleen maar grappig hun hoofd eens op hol te brengen. Zulke woorden maakten Suze's ouden tegenzin telkens gaande en brachten veel strijd en angst. Angst om Rijn. Ze kon hem immers niet voor Ina waarschuwen. Zij, die formeel op hem niet de minste rechten had. Formeel niet... en toch Suze leed en grootmoe niet minder. Natuurlijk, dat de vroegere stijfheid uit 't jonge meisje geweken was; angstig zette de hartstocht 't jeugdig hart in gloed. Suze beminde Rijn met al de wildheid van een jaren-lang-aan-liefde-gespeende. En ze verheelde zich dat ook geenszins. Ze had het neergeschreven in een sonnet, dat grootmoe eens gevonden had in een van Suze's boeken en dat der oude vrouw zoo duidelijk den grond van Suze's lijden aantoonde. „Gelijk een koningsleeuwin heen en weer Voor de ijz'ren tralie drentelt, pas gevangen, — Het bliksemschichtend oog vol wild verlangen, Dof brullend om haar vrijheid telkens weer —; Gelijk een koningsadelaar zijn veer In de ijz'ren kooi aan stuk slaat, stang bij stangen 40 Losrukken wil met bek en klauwentangen En machfloos woedend neerslaat keer op keer; Zóó gil ik wanhoopstnoe, o laat mij nu Uitspreken toch 'tleed, dat mij grieft en griefde, O sympathie, u derve ik. En reine liefde, Saamvloeiing eischt mijn ziel, o Rijn, met u, En 'k ben alleen en weer alleen, 'kZink moed'loos neer en ga zacht klagend heen." Grootmoe schreide, als ze Suze's kalme gelaat aanzag, wetend hoeveel lijden dit verborg. Vertelde ze maar wat, was er maar de wensen om wat te vertellen. Want Suze kon toch zoo dom niet zijn te denken, dat grootmoe van de meid niets zou gehoord hebben van Suze's drukke correspondentie, en dus gissen moest, hoeveel boeken — niet graag onder grootmoe's oog te brengen — in stilte werden gelezen? Zij sidderde ook om Rijn. Zij, die zijn zwakken, vriendelijken aard zoo goed kende, die vermoedde, dat de vriendschap met zijn vader tóch was aangeknoopt. Zij leed om Rijn èn om Suze. Ze zouden elkaar niet gelukkig maken... Maandag... De post voorbij — zonder bellen. Suze had zitten turen in de spion tot haar oogen moe werden; 't hartje klopte sneller, daar sloeg de bode den hoek om... Hij belde niet bij grootmoe, o ze had 't wel uit willen schreeuwen de teleurstelling in haar; ze liep naar den anderen spiegel en zag den man na, ver, zoo ver zij kon. Machteloos viel ze neer in den leunstoel voor 't raam. Dat is te erg, nu de tweede Maandag al. Hoe leeg gisteren die Zondag zonder schrijven. Zij kon en wou 't toch geen twee keer achtereen doen. En Ina kreeg gisteren nog een brief. Een handelsbericht? „Suzel" riep grootmoe uit de achterkamer. 't Meisje hoorde 't niet. „Suze, slaap je, kind?" 41 „O nee, grootmoe." Verward stond ze op en liep naar achter. „Ik hoorde u niet." „Is de post al voorbij?" „Ja, grootmoe." „Geen brief van Rijn?" „Nee, grootmoe." De zachte stem beefde een weinig. De oude dame zag Suze aan. Hoe koortsig flikkerden die oogen, hoe zenuwachtig trilden die lippen! Een onzegbaar meelijden kwam in dat moederlijke hart. Zij trok 't meisje naar zich toe, dichtbij. „Lieveling, waarom lijdt je toch zoo alléén?" En Suze? Vrouwelijke fierheid en behoefte om zich uit te spreken worstelden in haar. Zou ze't zeggen ? zou ze?zou ze? Neen, zij deed 'tniet, de gemaakte vroolijkheid in haar stem klonk hard, toen ze antwoordde: „Opoe denkt, geloof ik, dat 'k ziek ben." „Erger dan dit; ben je dan gelukkig, kind, heb je den vrede Gods, is er geen pijn in je ziel?" Of er pijn was! Haar liedje van dien avond was geïdealiseerd, geen realiteit: „Blauw bloeide nu 't bloempje in haar fijnheid, De lichtglans blonk helder en warm. Zij gaf hem zichzelve in haar reinheid, Hij legde haar hoofdje in zijn arm." En nu bemantelde zij haar overtuiging; de angst, Rijn ten verderve te brengen, paarde zich aan de smart over zijn zwijgen. Nog rustte grootmoe's arm om haar hals. „Heeft Rijn je nooit van liefde gesproken?" vroeg de oude dame, zacht als tegen een ziek, schreiend kind. Diep-blozend sloeg Suze de oogen neer. Wat te antwoorden? Zou ze liegen? 't Was toch eigenlijk geen liegen. Rijn had nooit onbewimpeld zijn liefde gezegd. Snikkend rustte 't donkere kopje tegen grootmoe aan. „Kom, kijk me nu eens aan, wil ik je eens raden ?" 42 Suze richtte zich op, de donkere oogen brandden roodomrand. „Ga tot den Heere met al je verdriet, belijdt Hem je verkeerde liefde voor menschen en dingen, bepaal je zinnen bij Gods Woord." „Opoe, mag er dan geen vriendschap tusschen ons bestaan ? Hij mijn literaire leermeester, ik zijn trouwe, waarschuwende vriendin?" Suze's stem weifelde, 't Bedrog, waarmee ze opoe en zichzelf verblinden wilde, pijnigde haar onwillekeurig. „Zoo'n vriendschap loopt altijd op lijden uit, voor één of voor beiden. Wij vrouwen zijn er te zwak voor. Van achting tot liefde is een kleine stap, onze liefdebloemen bloeien te spoedig, de man plukt ze gedachteloos om ze te verknoeien." Suze beefde, die gedachte stak als een doorn. „'t Is van jou geen vriendschap, 't is liefde." „Broeder- en zusterliefde", zei Suze, uiterlijk kalm. „Als dat zoo is, zul je gauw verandering zien: óf stijging tot de hoogte, óf verkoeling." „Dan verkoeling", barstte 't meisje opeens uit. „Verleden week schreef hij ook al niet en..." „Laat die gedachte je sterk maken, kind, geef er geen gehoor aan, als 't hopende en verlangende hart door te pleiten op een vriendelijken brief, je aan 't dobberen brengen wil. Sta sterk en begin die drukke briefwisseling niet meer. 't Is spelen met vuur." Suze zweeg. Ze bezat geen moed de oude vrouw tegen te spreken, ze voelde haar gelijk-hebben. Toch wou ze er niet aan. „En, kind, vraag je eens ernstig voor Gods aangezicht af: Passen jullie bij elkaar? Gaan jullie diepste neigingen samen? Is er eenigheid des geestes? En als jullie geloofsovertuiging niet dezelfde is, kan je huwelijk niet gelukkig zijn. Want de man is het hoofd, je moet hem gehoorzamen, en toch God stellen boven den mensch. Zoo komt er botsing vaak reeds op 43 den eersten huwelijksdag. O, is er geen zinnelijke liefde in je hart?" „Wij harmonieeren juist op hooger gebied, grootmoe." „Er is geen hooger gebied dan dat van den Heiligen Geest. Heb je niet om zijnentwil je voet op een verkeerden weg gezet? Leef je niet op ontvangene genade in plaats van dagelijks God te zoeken?" „Ik bid iederen avond voor Rijn, grootmoe." „Bid voor je zelve. Denk aan Jacobus' vermaning: Gij bidt en ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij het in uwe wellusten door zoudt brengen." Ja, ze bad kwalijk, de arme, dwalende Suze. Niet Davids bede:- „Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest." Want ze voelde zich bekeerd en zelfgenoegzaam. Niet het: „Leer mij naar Uw wil te hand'len, 'k Zal dan in Uw waarheid wand'len, Neig mijn hart, en voeg het saam Tot de vrees van Uwen Naam." „De psalmen waren immers niet „literair", de berijming zoo slecht!" volgens Rijn. „Ik kan Zijn Geest niet missen, die mij van uur tot uur Doortintelt met de vlammen van 't heilig Pinkstervuur." Dat zong ze Ten Kate niet meer na, sinds zij zoo gelachen had met Rijn, om 't schimpliedje: „Maar Goddank! zing nu cantaten, Daar komt J. J. L. Ten Kate, Looft den Heer met snarenspel, Voor Ten Kate J. J. L." „Waarom bad ze dan ? Om Rijns welzijn, ook geestelijk, om Rijns bezit. 1 Samuel 1 was haar lievelingshoofdstuk. Soms smeekte zij God met den vinger op vers 27, om de vervulling 44 op haar smeeken, Hem belovende: „Hij zal des Heeren wezen". Bad ze dus niet kwalijk? Dwong ze God niet als een ondeugend kind? Was haar gebed werkelijk een Hanna's-worsteling? „Je bent overprikkeld en zenuwachtig, kind", zei grootmoe, om 't gesprek, dat niets verder bracht, af te breken. „Ik kan je niet overtuigen, dat moet de Heilige Geest uit genade doen. Hoe denk je er over eens een daagje naar Anne te gaan? De buitenlucht zal je goed doen." Meewarig zag grootmoe in 't bleeke gelaat, smartelijk tot haar opgeheven. „Laten we eens samen bidden, Suze." V. Er is „gezelschap" bij Van der Voet. De „voorganger" verjaart vandaag en 't „volk" komt met hem feestvieren. Om deze reden ontbreekt nu de oude, traditioneele preek van 's Zondags — „'toverjarig koren" — op den Statenbijbel: een oude uitgave met „ende" en „wijf", die voor Van der Voet op tafe ligt. In den glanzend-bruinen leunstoel zit de jubilaris; zijn kalotje in de hand: hij heeft „gelezen" en zal „beginnen". De mannen in zwarte jassen met stijf geknoopte dassen, de vrouwen in stemmig donker kleed met „gedekten hoofde" buigen zich; in een lang, hartelijk gebed, waarin het gemeenzame „jij" en „jou" een oningewijde onstichtelijk zou aangedaan hebben, worden de „nooden en behoeften" der aanwezigen „den Heere opgedragen", wordt er gedankt voor 't „voorrecht", dat hem, „die bidt", een „jaar tot zijn leven is toegedaan", en gevraagd om „een zegen" op het „samenzijn". Na 't Amen een beetje gedwongen stilte, daarna ontspint zich onder 't gebruik van koffie en koek een druk gesprek, 't Gaat over „de nieuwe dominee". Van der Voet ging Zondag even „luisteren". 45 „Licht brood, hoor, alles voorwerpelijk, we motten het onderwerpelijk leeren kennen." „'t Was toch een goeie Schriftverklaring", zegt Van Boeken, die, wegens zwakte en zijn nu-en-dan-ter-kerk-gaan, „voorganger" af is. „Wat heeft een dooie ziel daar nou an? De letter is dood." „De letter doodt', verbetert Van Boeken, „wij moeten alles van de Schrift hebben." Van der Voet zet een zalvend gezicht, wil iets scherps zeggen, wordt echter gelukkig weerhouden door Kees, wien van morgen „een versje voor de aandacht gekomme" is: „we mosten 'tmaar es zingen", stelt hij voor. Met" lange, krachtige galmen, overstemmend de hooge, draaierige vrouwenstemmen, wordt het: „Heere, ai leer mij Uwe wegen, Die Gij wilt, dat ik zal gaan, Tot deselve maak genegen, Leer en doe die mij verstaan". opgedreund. Suze zit er ook bij. Op grootmoe's verlangen ging ze een daagje naar Anne en om vader genoegen te doen, woont ze met Barend, die in den laatsten tijd ook „lust in den weg" gekregen heeft, 't verjaarfeest bij. Tegen tien uur zou ze direct naar den trein gaan. 't Werd bij Van der Voet altijd laat en vader was gewoon tot het einde te blijven. Van deze gewoonte stapte hij zelf om Suze's overkomst niet af. Veel liever was Suze bij „zusje" gebleven, nu zelf moeder van twee frissche kleuters. O, ze heeft zoo'n behoefte eens te praten met een jonge vrouw. Met geen enkel meisje op de Zondagsschool of den naaikrans is ze intiem, zij is veel te ernstig, te zuinig op haar tijd, te veel ontwikkeld. Ina met haar lichtzinnige ideeën trok Suze heelemaal niet aan. Niet aan? Al haar Christelijke zelfbeheersching behoefde zij om zacht en vriendelijk tegenover haar te blijven. En zou ze haar zielsge- 46 heimen haar toe vertrouwen? Grootmoe is zoo'n oude vrouw. Maar Anne is getrouwd, heeft lief, zij zal haar begrijpen 1 Ze kon er maar niet toe komen; onder de koffie een druk gesprek over grootmoe's en Anne's huishouden, daarna moest Suze toch de kleintjes bewonderen, er mee zingen en spelen; aan tafel drukte met de kinderen; telkens als ze iets zeggen wou, scharrelde de meid in de kamer, en toen 't eindelijk rustig was en Suze met een kloppend hart en hoog-roode kleur iets van haar liefde zeggen wou, had Anne's uitval: „Meid, ben je mal, hoe kun je zin hebben in zoo'n vervelenden jongen, pas maar op, dat hij 't niet merkt, anders lacht hij je royaal uit", alien lust om zich uit te spreken, verdoofd. Een beetje boos op Anne geworden, had ze koel afscheid genomen om naar Van der Voet te gaan. Ware Suze niet zoo verblind geweest door eigen leed, ze zou gezien hebben, hoe Anne's ruwheid pijn verbergen moest, dat Anne evenveel behoefte gevoelde, leed aan Suze te klagen als Suze aan haar. Suze merkte niets en nu zat ze hier, gedachtenloos turend naar de zware balkenzoldering. Neen, vol gedachten, treurige gedachten: ze voelde zich in dien kring, waarin ze eens zooveel genoot, niet thuis meer. Welk een naar gezang, hoeveel liefelijker psalmlied in de kerk! En die Van der Voet zit alles door mekaar te haspelen; geen begrip van Kerk en Verbond, van 't verschil tusschen algemeene en bijzondere genade, alles „bevinding". De menschen bestaan uit drie soorten: „wereldlingen", „bekommerden", en „bevestigden". De middelsten zweven tusschen hemel en hel, de laatsten zijn voor 't meerendeel de hier aanwezigen. De „ontdekten", de „begenadigden", de „doorgeleiden"! Toch kent Suze hen als oprechte kinderen Gods, ook in hun hoogmoed. Ze schat ze in ieder geval hooger dan zichzelf, die thans haar ziel in ijveren voor geheel-onthouding vergeet, boeken leest, vergiftigend haar zieleleven, een liefde koestert, die haar verwijdert van den Heere. Suze voelt het zoo diep, zij kent Gods verborgen omgang niet meer, kent niet meer met bewustheid het leven des geloofs. Zij merkt 47 niet eens het wegnemen der kopjes en 't opzetten van wijn, tot vrouw Van der Voet een glas voor haar volschenkt en goedig zegt: „Drink es, Suze, je mot zoo gauw weg." Ze schrikt op. Juist door haar gedurig-oneens-zijn met Ds. Wit is ze op Rijns voorbeeld tot het standpunt der geheelonthouding gekomen; 'tis nu voor de eerste maal, dat zij zich uitspreken moet voor haar oude vrienden. „Dank u, vrouw Van der Voet", zegt ze zacht. „Geen wijn? Kom, meid, wijn verheugt het hart." „Ik gebruik geen alcohol", zegt zij bescheiden, hoewei vast. Dat zet kwaad bloed bij de vrouw des huizes: „Dat deerntje drinkt geen wijn!" roept ze haar man toe aan 't boveneind der tafel. Hij kijkt Suze, zijn vroegere leerlinge, die dan op een stoof aan zijn voeten zat, vaderlijk-onderzoekend aan, dikke rookwolken uitblazend. „Waarom niet, Suus?" „Ik wil geen alcohol meer, Van der Voet." „Kind, kind, wat een wettisch, werkheilig beginsel", oordeelt Van der Voet gewichtig. „Die gaat nog een beetje verder dan Ds. Wit", zegt Van der Kraan nijdig. „Methodisme, alles methodisme", viel Kees in, „alle gave Gods is goed". „Ik zie ook geen zonde in de stof", zei Suze kalm, „in een glas wijn zit evenveel zonde als in een glas water; nu evenwel alcoholmisbruik een nationale zonde is, zijn we geroepen door buitengewone middelen, dat is door nationale onthouding, de drinkgewoonten te bestrijden." „Dus jij zult ons een voorbeeld geven, hè?" Er ligt toorn, ontstemming in deze vraag van Van der Voet. „Een voorbeeld geven? Neen hoor, ik laat het alcohol-drinken uit persoonlijke overtuiging. Al wat niet uit het geloof is, is zonde en om geen vijftig kinderen Gods verloochen ik mijn overtuiging." 48 „Ik zie er geen zonde in", spot Van der Kraan, zijn tweede glas ledigend. „Ben jij dan alleen op de wereld?" voegt Suze hem toe. Kraan is jonger dan zij en heel bevriend in den laatsten tijd met Barend. Suze kon hem reeds als kleine jongen nooit uitstaan: „Wat voor jou geen zonde is, kan dat voor anderen geen verleiding wezen ? Hebben wij dan geen roeping jegens de zwakken, de erfelijk-belasten?" „Roeping! God mot een mensch bewaren, een kind van God zal zich niet bedrinken", zegt Van der Voet hoog. „Dat leert God hem wel af." „Alle menschen zijn niet bekeerd, 't is onze roeping zwakken geen aanstoot te geven. Dat leert Paulus ook", houdt Suze vol. „Roeping! De menschen praten over de roeping, eer ze van de verkiezing verzekerd zijn." „U verklaart dien tekst verkeerd; die komt hier heelemaal niet bij te pas." „Dus jij zal ons de Schrift verklaren! Weet je wel, dat de uitwendige Kerk...." „Genavond samen, gênavond samen", wordt er opgeruimd gezegd door Ds. Wit, die heel huiselijk even komt feliciteeren. Allen zien verrast op. Ze houden wel van den nieuwen dominee, die geen gelegenheid verzuimt de harten zijner schapen te winnen. Hij voelt veel van deze „bevindelijke" Christenen te kunnen leeren, al veroordeelt hij ook hun sectarisch en onbijbelsch gedrijf. Hij koestert plan hen door verstandige bespreking in de kerk te lokken en hij is bij enkelen, zooals bij Van Boeken, aanvankelijk geslaagd, 't Gesprek wordt nu druk genoeg. Dominee heeft Van der Voets laatste woord tot Suze opgevangen, betoogt helder en eenvoudig, dat de Kerk het Lichaam van Christus is, zet beknopt de leer van het Genadeverbond uiteen. Algemeene verontwaardiging. „Dat is „den grooten hoop" op een droggrond zetten, met schoenen en kousen den hemel 49 in." 't Gepraat is geen beletsel voor de gastvrouw de glazen te presenteeren. Ds. Wit moet ook „es drinken". „'k Geloof beter te doen met bedanken, juffrouw." „Wa's dat? En u schreef zelf in 't blaadje over de Christelijke vrijheid, doet u nu ook al mee met die methodistische eigengerechtigheid ?" „De zaak is me niet helder meer... en „in twijfel onthouding" leerden de vaderen." Suze kijkt hem dankbaar aan. O, wilde Wit maar mee strijden dien grooten strijd der nuchterheid tegen bedwelming! Zeker, indien deze menschen gehoord hadden het referaat over 't verband tusschen krankzinnigheid, misdaad en prostitutie, ze zouden als zij den drank vervloeken! 't Is nu een verward gebabbel door elkaar. De één voor, de ander tegen, 't Druivennat verhit de gemoederen, de zware tabaksdamp benevelt, niemand luistert meer naar dominee's woorden. „We mosten de klok maar es luien", overschreeuwt Van der Voet allen: „Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest." 't Psalmlied brengt wat rust onder de aanwezigen. Dominee bespreekt, naar aanleiding van 't gezongene, 't leven naar 's Heeren wet. Onderwijl zit Van der Voet Suze gedurig aan te kijken. De „menschelijke zwakheid" van dezen „eikeboom der gerechtigheid" kon zijn nederlaag tegenover'tjonge meisje maar niet vergeten; Suze's wat bevalliger gevlochten haar en *t iets nieuwmodischer kleedje dan vroeger ergert hem en... er is nog wat: „Al wat niet uit het geloof is, is zonde", zei ze daareven, zij, die nog nooit „doodgevallen was voor God", nooit voor „de vierschaar geweest" of in „de doemschuld van Adam" geleid was. Hij moest het er over hebben na dat „bloot verstandelijk" optreden. „Suze, geef jij nou es „verslag van je geloof". Je zei daarstraks „al wat niet uit 't geloof is, is zonde". Vertel je „weg" es." Dat is een vraag, waarvan Suze schrikt. Ze weet, wat de groot-inquisiteur bedoelt: „zeggen wat God aan je ziel gedaan heeft." O, ze is zoo dood en zoo koud, ze kan er niet bij Vrouwenweelde en Vrouwensmart. 4 50 onmogelijk, wel verstandelijk, maar dat bedoelt hij niet. Ze zwijgt verlegen. „Nou, er is een gestolen geloof ook, hoor, laat es zien je moois!" Plots snikt Suze 't uit, ze is benauwd, ze kan geen rekenschap geven van de hope in haar. „O ... ik weet... niets... als... dat Christus de eenige grond van... mijn hoop is..." hokt ze. „Ik klem me aan ... Jezus vast." „Aan Jezus vastklemmen? God mot jou beetpakken." „Ik geloof, dat de Heere Suze getrokken heeft", zegt Ds. Wit ernstig. „Ze weet er niks van." „Vader Van der Voet, zou hier geen verschil in termen zijn ? De Heere leidt toch iedere ziel anders." „Allemaal vallen we „midden in den dood", hoor." O, als Suze's geloofsleven bloeide, zou ze getuigd hebben van den vrede in 't bloed des Kruises, door een kinderlijk geloof in Hem; nu ontneemt de bewustheid van schuld in onverschilligheid en zinnenlust haar de vrijmoedigheid en ze is dankbaar, o zoo dankbaar voor dominee's antwoord, waarin hij, zich beroepend op Petrus Immens, degelijk uiteenzet, hoe er een geloovig vluchten tot Jezus zijn kan, zonder geloofsverzekerdheid of helderheid. Ze zijn een beetje overtuigd, de harde broeders; ze meenen 't goed in hun opkomen voor de eere Gods, al gaat 't wat ruw en onverstandig. Bepaald hartelijk zegt Van der Voet bij 't afscheid-nemen: „Nou, meid, ik hoop maar es gauw van je te hooren, dat God je „eruit gezet heeft", hoor." Ds. Wit staat ook op om heen te gaan. „U blijft toch nog wat, dominee?" „Neen, ik moet werken aan mijn preek voor Zondag; bovendien, 't is donker buiten en niet veilig alleen te gaan." Suze is blij met Wits gezelschap, al kent zij den weg beter 51 dan hij; zenuwachtig en angstig, heeft ze behoefte aan een vriendelijk woord, aan iemand van gelijke ontwikkeling en beschaving, die haar begrijpt. Dik en zwaar hangt de duisternis over de aarde, overfloersr de starren, heel in de verte schijnt zwak en flauw als een nachtlichtje 't spoorsignaal. Wit trekt Suze's sjaal wat hooger op, bezorgd voor de kille avondlucht, nu ze komen uit de rookerige warmte van 't lage vertrek. Onwillekeurig, als vanzelf, laat hij zijn arm op haar schouder rusten, 't Is immers zoo heel donker, hij moet haar vasthouden, 't Treft heerlijk zóó. Reeds dikwijls ontmoette hij Suze. Bij Anne 't eerst. Daar had ze hem .wakker geschud uit zijn onverschilligheidsslaap inzake alcohol. Een enkele maal bij grootmoe, wanneer hij daar Anne's groeten bracht. Eens in 't bijzijn van Rijn, „dien dwalenden jongen man", zoo noemde Wit hem. Onlangs op 't kerkhof, waarheen Suze zoo graag wandelde. En nu voor 't eerst heel alleen. Ongestoord. Zoo vast en ernstig zijn voornemen was geweest: de eerste jaren zijner ambtsbediening uitsluitend te wijden aan zijn herderlijk werk, niets te vragen voor zichzelven, zoo diep was de indruk van Suze's beeld in zijn ziel. Zoo'n vrouw te hebben! Lieftallig, verstandig, beginselvast en bescheiden. Hij kreeg haar lief en bad den Heere gedurig haar hart tot het zijne te neigen; want hij geloofde, wat het huwelijksformulier zoo eenvoudig zegt: „Dat God een iegelijk zijn huisvrouw als met Zijne hand toebrengt." Zijn hart klopte van blijde verwachting, toen ze samen 't donker intraden. Nu zou hij 't haar zeggen: zijn liefde, zijn hoogachting, zijn begeerte haar als zijn vrouw te bezitten. Deze ontmoeting heeft zijn liefdezon ter voller middaghoogte doen stijgen. Ze brandt in hellen schijn... Zwijgend loopen zij voort, tot zij zijn aan een kromming van den weg. De sloot maakt 't hier gevaarlijk in donker.'t Is niet alleen zorg, 't is hartstocht, als hij zijn arm om haar middel slaat, ze dicht, zachtjes tot zich trekt, allerlei woordjes, lieve woordjes, verliefde woordjes toefluistert O, die bekoring, die gevaarlijke bekoring, die er voor de 52 vrouw in liefkoozingen ligt! De zinnelijkheid is in den man als in de vrouw, loerend om te verslinden, ze brengt menschen tot elkaar zonder de geestesovereenstemming, welke het huwelijk der menschen zoo ver boven de paring der dieren verheft! Suze is zoo moe, zoo doodmoe van 't wachten en lijden gisteren, van 't strijden en hooren nu, van zelfbeproeving en zelfbeschuldiging. Ze hoort niet eens wat Wit zegt, genietend laat ze zich afdrijven op den stroom van liefdewoorden, als een bootje, zacht wiegelend op 't ongerimpelde meer. Maar opeens schrikt ze op, rukt zich los, wild en forsch. ,0 niet!" stoot ze uit, en ze leunt, zwak, verbijsterd tegen een boomstam in den donker, haast niet te onderscheiden. Wit neemt haar slap neerhangende hand inde zijne: „Suze". „Raak me niet aan", zegt ze scherp: „o, dat 'k maar één oogenblik toegaf, ik kan je niet liefhebben, nooit!" Driftig slaat ze de handen voor de oogen, alsof zij zich schaamde voor hem. „Luister nu eens naar me", zegt hij, rustig om haar te bedaren, als tot een kind, dat je sust. „Nee, 'k wil niet, 'k wil weg." „Suze, blijf", smeekt hij. Zij staat weer, zij kent het duisternisgevaar buiten. En hij is hier nog maar zoo kort. 't Arme kind, ze beeft, koortsachtig rillend. „Waarom wil je nu mijn lieve vrouwtje niet wezen?" „Ik kan niet ik wil niet." „Waarom dan, kun je me geen klein beetje liefhebben?" „Nee", antwoordt ze dof. Rijn heeft ze lief, Rijn alleen. Dit hoeft ze toch niet te bekennen aan hem. „Acht me dan alleen, liefde zal wel komen, ik zal je zoo omringen met de mijne, dat jouw liefde vanzelf komt." „Ik kan niet", hokt ze ontroerd, „o, martel me niet langer". „Nee", dwingt hij, „ik heb je lief". Hij neemt haar hand opnieuw. Zij streeft niet tegen, ze geeft niet toe. 't Warrelt in haar hoofd. Daar ver achter zich 't 53 kleingeestig vermaan op het gezelschap, hier een bedelen om liefde, die ze immers niet meer geven kon. „Wij speelden pandje met ons leven, ik had mijn hart tot pand gegeven, aan hem" bliksemt het door haar hoofd, „die mij vergeet". Vrouwen-zwakheid, vrouwen-fierheid, vrouwentrots en vrouwen-trouw, ze kruisten zich, ze bolderden tegen elkaar. „Kan je geen ja zeggen?" vraagt Wit nog eens, bewogen, dringend. „Nee", klinkt 't plots, heftig woest. „Jij bent veel te goed om geprobeerd te worden", en Suze trekt haar hand uit de zijne, voort snelt ze, voort naar het roode seinlicht, naar 't station. Zij valt neer op de harde steenen bank buiten, heel alleen. En in diè eenzame stilte gilt ze 't uit: „O Rijn, ik liet je mijn pand houden, o onthoud me het jouwe niet O Rijn!" Later in den trein werd ze rustiger, alleen in 't coupeetje: Rijn zou immers wel schrijven, hoe mal van haar ook, die angst der laatste dagen! Die arme jongen had 't vreeselijk druk, dat wist ze toch wel. En ze was maar blij Wit afgewezen te hebben, die zoo op eens van de hoogte der eeuwige dingen, zooeven besproken, in de laagte van „vrijen en trouwen" vallen kon. 't Ging er niets in bij haar. Rijn was heelemaal niet godsdienstig meer, da's waar, enfin, ze kon hem wel weer overreden. Er lag nu stellig een brief van hem thuis. Terugschrijvend, zou ze hem vertellen van dezen avond. Maar echte vrouw als ze is, is ze toch eigenlijk gestreeld door Wits liefde voor haar, en ze bedenkt, hoe Rijn stellig jaloersch worden zal en dan gauw terug zal schrijven. Zoo mijmert zij voort. Van der Voets vermaning is geheel vergeten, tamelijk rustig en vertrouwend komt ze grootmoe's woning binnen, om er te vinden teleurstelling.... smart. Zij hield de heete tranen terug in de pijnlijke oogen, ze wou vastheid aan haar stem geven, sterk zijn, toen ze grootmoe goeden avond kuste. Noch in de huiskamer, noch op 't nachttafeltje vond zij den verwachten brief, wel een kaartje van Ina, die weer voor een poosje naar Rotterdam ging. 54 „Een prettige dag, kind?" „Niet erg, 'k heb zware hoofdpijn." „Hoe maakt Anne 't en de kinderen?" „Goed, grootmoe." „Pa ook en Barend? Ben je nog bij kennissen geweest?" „Ja, grootmoe." Smartelijk zag de oude vrouw Suze aan. Waarmee had ze Suze's vertrouwen verbeurd, waaraan die ingetrokkenheid verdiend? Want Suze verborg iets! „Nacht, lieve, ga gauw naar bed, je bent moe", zei ze bezorgd. Rusten, na zoo'n dag! Nu 't arme hoofd tot berstens klopte, als een molen joeg, innerlijk brandde! Geen brief van Rijn! Nee, Suze kon niet slapen, uur na uur sloop heen, reeds blauwde de lucht, nog was haar oog niet zwaar. Stil stond ze op. De zware roode gordijnen op zij schuivend, keek ze naar buiten. Lichtende strepen heel in de verte, grijsachtig nevelblauw dichtbij. En het was een gewarrel van licht en duisternis, waarin de boomen zwartten, als spinnekoppen, groot-angstig naar je toekomend. O, zóó haar leven, maar dan zonder toekomst, zonder liefde, zonder morgen: „Mijn handen vouwde ik in den blauwen nacht En 'k bad: „o God, Gij, Die het licht gebiedt, Ontneem mij alles, maar zijn liefde niet." Ik vroeg van de aarde toch geen leeuwendeel, 'k Vroeg liefde alleen. O God, was dat te veel?" „O God, ontneem mij alles, maar zijn liefde niet", herhaalt ze hardop, en nog eens, en nog eens, die wanhopige bede van Hélène Swarth. Grootmoeder wordt er wakker van, de oude dame luistert ontzet. „Alles, maar zijn liefde niet!" „Meen je dat, kind, je God, je Bijbel, je geloof, je grootmoe; alles missen voor hem?" Suze kan niets doen dan snikken, vol droefheid, ja, ze meent het, zij wil alles prijsgeven, maar „zijn liefde niet". 55 VI. „Of lijden lieven is, of lieven lijden is, recht zeggen kan ik 't niet", mijmert Suze hardop, met een briefje in de hand: een uitnoodiging van Ina, die weer thuis is, om te komen logeeren. Suze wou zoo heel graag. Heerlijk, dichtbij Rijn te wezen, haar verloofde! En toch, o, die innerlijke vreeze, dat onbestemd angstige, wanneer zij aan Ina dacht! Suze's zielsbegeeren is vervuld. Zoodra Rijn van Wits aanzoek hoorde, schreef hij, zoo heel erg naar huis te verlangen; hij, die pas twee weken „door drukte" 't schrijven uitstélde, vond opeens tijd twee heele dagen in Utrecht te blijven. Suze op haar oude plekje bij de spion, zag hem aankomen op 't Lucas-bolwerk en rende, vóór hij bellen kon, naar de deur om open te doen. Hoe flink is hij geworden, hij heeft niets jongensachtigs meer! Zij kijken elkaar een beetje verward aan, zijn stevige hand voelt Suze om de hare, heel de lange gang door. Grootmoe begroet hem met een zoen, ze is zoo blij haar „jongen" weer te zien, nooit bleèf hij zóó lang van huis. Alles moet hij de oude lieve verzorgster vertellen, alles van zijn nieuwe leven. Alles, neen, van zijn vader spreekt hij niet, noch van zijn literaire vrienden of genoegens. Suze voelt, Rijn is dankbaar om haar zwijgen. Zijn helder oog, blij op haar rustend, steeds het hare zoekend, schijnt in haar hart als de zon, alle nevelen verdrijvend. Hij is weer thuis, hij, en zij is gelukkig. Zijn eigen plekje, zijn eigen stoel, zijn eigen kopje, boven zijn eigen kamer, door Suze's hand in orde gebracht, heelemaal op de oude manier, o, 'tis heerlijk, hem te dienen, hem te omringen met alles, wat hij graag heeft! Rijn deed ook zijn best: „Dichters van dezen tijd" en „Lenteleven" van Stijn Streuvels bracht hij voor haar mee. Onuitputtelijk was hij, bij 't dwalen in den tuin, met 't vertellen van anekdoten uit de literaire beweging of uit 't leven der kunstenaars. Samen maakten zij muziek, die mooie van Bach, waar- 56 mee Suze dweepte, of hij vergastte haar op voorlezen, zoo zangerig en prachtig als hij alleen doen kon. Op den tweeden dag gingen zij naar Rijswijk. Als gewoonlijk met den „locaal" naar Bunnik en dan loopen voorbij 't dorpje, wei- en bouwlanden langs, straks de breede, trotsche Koelaan door, overwelfd als een tempel, door krachtige, bladerrijke eikenkruinen, en langs den Drieberger weg, waar 't gezellig tramgebel je aan de stad herinnerde, op Rijswijk aan. Dat was genieten, dien dag. Stil te zitten in 't bosch, waar de merel sloeg, 't vinkje zong, hoog de houtduif koerde, waar van-ouds-bekende plekjes lieve herinneringen opwekten, waar 't klaterend, ritselend beekje ruischte, waar ze eens in den zomer dagelijks met haar naaiwerk zat, en las of dichtte. Ze reciteerde voor Rijn nog haar versje: „In 'tbosch": „Hoe heerlijk: 't rustig dwalen in 't donker-groene bosch — Hoe koel en zacht, te rusten op 't donzig fluwig mos — Ginds wisselt licht met donker, hier huwt zich bruin aan geel, Hoog in het dichte loover zingt lieve filomeel, Totdat de dagvorstin zich hult in purper goud, En bij 't gekweel der zangers heur vorst'lijken uittocht houdt. Dan zet zij met heur stralen die forsche kruinen in glans, 't Wordt langzaam stil in 't ronde en donker aan den trans. Weg smelt nu goud en purper, weg koningskleur en pracht, 't Bekoorl —" „Hou maar op", riep Rijn lachend, „heb je nog meer van dat antieke moois?" En ze waren, dichtkunst en al vergetend, aan 't stoeien gegaan, heuvel op, heuvel af, mekaars hoed verstoppend, soms tusschen 'tlage struikgewas, zingend en springend als kleine kinderen. Heerlijk, die vrijheid in 't eenzame bosch! Toch kwam 's avonds eerst 't glanspunt van den dag. Zij gingen vroeg van Anne heen. De jonge vrouw scheen niet goed in orde te zijn, zoo mager en bleek vond Suze haar. Stil en gedrukt. Ook Barend bleef zoo ingetrokken. Suze was evenwel veel te veel met eigen groot geluk inge- 57 nomen, om lang naar de oorzaak van Anne's verdriet te zoeken. „Och, 't zal een gewone ongesteldheid zijn, en ons humeur is niet altijd even goed", dacht ze luchtig. De volle maan, glanzend-groot, overzilverde de landen met wittigen schijn; mysterieus trilde 't avondkoeltje door de bladeren der eiken, waarin de nachtegaal zijn lied zachtklagend vloeien deed. Heel hoog tintelden de sterren, Suze's lievelingen; Rijn liep Suze's lied op te zeggen, gisteren nog samen in Hélèné Swarth gelezen: „De sterren bloeiden in den zomernacht " „In kalmen luister lag de stille stad, De maan dreef langzaam langs haar hemelpad En zachtjes togen we over de oude brug, Die oude erinn'ring komt zoo trouw terug, En zoekt ge een arm, waarop ge steunen moogt, En zoekt ge een hand, die u te steunen poogt, En zoekt ge een warme, vaak doorgriefde borst, O, neem de mijne " Hier hield Rijn op. Suze, eerst mee reciteerend, zweeg al een poosje Ze minde dat vers ze voelde 't innig diepe geluk in zijn stem in haar ziel.... Hij wou haar leun en steun wezen, 't gansche leven door: „Blauw bloeide nu 't bloempje in haar fijnheid, De lichtglans blonk helder en warm. Zij gaf hem zichzelve in haar reinheid, Hij legde haar hoofdje in zijn arm." De liefdedroom was werkelijkheid. „O, neem de mijne en stil uw liefdedorst, en zoekt ge een stem, die zegge „Gode ontwaak", o neem de mijne voor die Godetaak." Die Godetaak! Ja, Rijn was haar god, haar alles, ze was bevredigd, ten volle bevredigd door zijn liefde. Zij spraken niet veel meer dien avond. De tekst: „Hij zal zwijgen in zijn liefde" vervulde aldoor Suze's hart. Maar 58 't was de liefde Gods niet; die liefde als „vurige kolen, vlammen des Heeren, die vele wateren niet konden uitblusschen", al gaf zij ook „al het goed van haar huis voor deze liefde".... God, de eeuwigheid, werd er in gemist. Dichtbij huis in de Maliebaan, fantastisch verlicht door de manelampe, die witte vlekken zaaide op 't fijne grind door 't blaargewemel heen, stonden zij stil. „Onze liefde blijft geheim, niet waar, lieveling, ons lief geheim ?" Een beetje teleurgesteld zag ze hem aan. Met hoeveel meisjestrots ging ze in haar verbeelding reeds naast hem als bruid door Utrechts straten, vertelde ze haar verloving aan Ina, die net doen kon alsof alle mannen, ook Rijn, haar dienen moesten, die zoo vervelend-eigen met Rijn praten kon. Hoe verlangde zij 't grootmoe te toonen, wel wezenlijk gelukkig met Rijn te wezen, en Rijn met haar! „Toch niet voor grootmoe, Rijn; we moeten toch haar toestemming vragen, en pa ook?" „Grootmoe zullen we alles vertellen, je pa wou 'k er liefst buiten laten, anders gaat onze verloving dadelijk heel Rijswijk door, en je weet: mijn patroon wil niet, dat 'k me verbind: mijn toekomst hangt er aan." „Grootmoe wel, o dan is 't goed, 'k vind 't wel niet hartelijk tegenover pa ." Och, ze hield wel veel van pa, maar als Rijn 't nu niet wou. Toch viel 't een beetje zwaar. „Kom, kom, in het volgend jaar, 'k hoor mijnheer nu en dan spreken over een buitenlandsch depot, dan zul je voor allen mijn meisje zijn. Of is 't te veel " Te veel verloochening voor hem? Zou ze 't offer harer ijdelheid niet aan zijn toekomst brengen? Gaf ze zich niet geheel en in alles aan hem? „Geen offer is me voor jou te zwaar", zei ze eenvoudig, „ik zal vertrouwend wachten tot jouw toekomst verzekerd is." Zoo gingen ze naar huis, hand in hand; bij grootmoe's slaapkamer ging 't weer net als dien anderen keer: „We speelden 59 pandje met ons leven, ik had mijn hart tot pand gegeven." Nu waren de panden gewisseld, ernstig, welbewust. Met God? Samen hadden zij den volgenden dag grootmoe's toestemming gevraagd, en deze, zich schikkend in de omstandigheden, legde nu hun handen ineen en sprak ernstig: „God de Heere zij nu de Eerste in jullie verbond, kinderen; laat je liefde geheiligd zijn in den Heere Jezus, laat jullie huwelijk straks een Christelijk huwelijk wezen, een huwelijk, dat symbool en afschaduwing is van de gemeenschap Christi met Zijn reine Bruidskerk. 't Mijne was niet Christelijk, Rijn, je grootvader noch ik kenden God, die 't huwelijk schiep; dat van je ouders was evenmin Christelijk, integendeel, 't vloekte tegen Gods ordinantiën. O,-kinderen, een gezin zonder God is nooit duurzaamgelukkig. God alleen leert geduldig dragen den levenslast, verlicht alle zorgen, geeft raad in elke moeilijkheid. Laat jullie huwelijk een heilige verbintenis zijn; hebt elkaar lief in de vreeze Gods en zoekt God boven alles. Houdt nu al geen geheimen voor elkaar en vraagt toch spoedig pa Van Boeken om zijn zegen." Bewogen luisterden die twee. Ja, ze zouden God vreezen. Rijn, trots zijn onstandvastig karakter, nam zich nu vast voor, voortaan om grootmoe's, vooral om Suze's wil, 's Zondags ter kerk te gaan en wat godsdienstiger te worden, en Suze, nu Rijn de hare was, 't onrustig verlangen haar niet meer folteren en afleiden zou, wilde met hem oprecht voor God leven. De smaak in stichtelijke boeken, de drang tot gebed kwam dan immers vanzelf terug! Ze wilden samen God dienen. Suze vooral. God dienen, zeker, op haar eigen manier: eerst Rijn, dan de Heere, eerst Rijns lectuur, dan de Bijbel! Rijn 't hoogste, „al haar gedachten om hem getrokken als diepe grachten." Na Rijns vertrek gloeide dan ook de warmte niet in haar gebed, werd haar gemeenschap met God niet inniger. Integendeel, Suze ging al minder belang stellen in de eeuwige dingen, werd koeler voor grootmoe, die veel te scherp, naar Suze's zin, opmerkte, slof in haar Christelijk liefdewerk, onhartelijk 60 jegens haar zuster, met wie ze vroeger zoo liefdevol en trouw de zorgen deelde. Grootmoe zei niet veel meer den laatsten tijd. Ze wist, er was tegen zulke toestanden geen praten. Ze hield van Suze en bad veel voor de beide jonge menschen. Innig meedoogen met Suze vervulde vaak haar ziel. Want speelde 't meisje niet, zonder God, onvoorzichtiglijk met haar hart? 't Moest op lijden uitloopen. „Als Gods kinderen Zijn weg verlaten, zal Hij hen immers met de roede bezoeken?" Rijns en Suze's verbond kon niet blijvend zijn. Veel te gelijk van karakter inmystieksentimenteele kunstliefde. Alleen Suze's hechte trouw en vurige liefde was in contrast met Rijns veranderlijkheid. Geloovig gaf de oude dame die twee echter den Heere over en dat kon ze doen, want nog altijd werkte God in 't meisje. Gisteren nog las Suze haar een versje voor, en zij wist het vrucht van veel zieleworsteling, waarvan grootmoe ongezien getuige was: „Mijn ziel is als de naald van het kompas, Die, altijd trillend, nimmer ruste vindt. Ze is als de zee, beroerd door woesten wind, Grijpt naar het worden, eischt terug wat was. Ik vind geen rust, nu liefde aan Rijn mij bindt. Alles bezoedeld door het zondedras, Altijd die smart. Geluk vervliegt alras. 'k Blijf onbevredigd, geest'lijk ziende en blind, Hier zondenrouw, inzinking, vrees, verdriet, Hier geestesarmoe, lichaams-onwil, treuren, Hier doornenstekels onder rozegeuren! Stijg op, mijn ziel, verlamme' uw vleugels niet. In Jezus vrede en reinheid, levenslust. Kom, Heer Jezus, geef mij eeuw'ge rust." „Zou 'k gaan, grootmoe, naar Ina?" vraagt Suze nu weifelend-onbeslist. „Zij noodigt me zoo hartelijk uit." 61 „En jij wil graag eens in R. logeeren?" „Nu.... nu, ja." „Je moet 't zelf weten, Suze; je weet, ik ben tegen dat intieme met Ina, tegen Rijns drukke conversatie met de De Heers. Wil jij niettemin gaan, ik zal me wel een paar dagen behelpen zonder jou." „Toen Ina hier woonde, noodigde u ze zelf uit", zei Suze spijtig. „Om ze een Christelijk thuis te geven, ze voor den Heere te winnen." ,Ina lacht om godsdienst, nu, en vroeger ook." „Juist daarom betreur 'k Rijns omgang met haar; o, zulke vrienden doen Rijn geen goed, 'k voel 't in zijn brieven." „Rijn heeft behoefte aan beschaafde, artistieke kennissen", verontschuldigde Suze. „Hij kende immers in 't eerst geen andere menschen in Rotterdam dan Ina's familie?" „Niets veredelt en beschaaft meer dan ware godsvrucht." „Behalve op de Jongelingsvereeniging", hernam Suze. „U weet toch wel, hoe verontwaardigd Rijn daarover was. Zooveel pedanterie! Er was een jongen, die een gebed deed, letterlijk van den een of anderen ouden oefenaar overgenomen; een jongen van zestien jaar werd verzocht een „lezing" te houden, en hij dreunde een stuk ouderwetsch proza zoo naar en vervelend op, dat Rijn moeite had, rustig te blijven zitten. Zulke lui kunnen Rijn niet boeien." „'t Hindert ook iets, of proza ouderwetsch is", antwoordde grootmoe, die als alle niet-literaire menschen het woedendworden van een literator om middelmatigheid niet begrijpen kon, ,,'t zal de vraag maar zijn, of ons woord God verheerlijkt of niet. In ieder geval zou de Jongelingsvereeniging beter voor Rijn zijn dan de muziekavond van mevrouw De Heer." „Hij komt er enkel om de kunst, 't gezin trekt hem niets aan", hernam Suze. „Onlangs schreef Rijn me zelfs Ina zoo'n nare hooghartige meid te vinden." Grootmoe's gezicht betrok. Zij, de vrouw met veel menschen- 62 kennis, wist, waarop veelal dat elkaar-haten van twee jongelui uitliep, ze kende Rijn als wispelturig en onvast. „Rijn deed beter den raad van zijn grootmoeder te volgen", sprak de oude dame ontevreden, „en zich uitsluitend aanzijn werk en studie te wijden." „Wil 'k mijn logeeren dan liever opgeven, opoe?" vleide Suze. „Mijn komst daar zal Rijn weer nieuwe verbinding geven aan dat gezin." „Nee, ga maar", antwoordde grootmoe plots, „alleen, vertel me veel, heel veel van hem en van de familie De Heer." VII. Suze logeerde bij Ina's mama, tot groot genoegen van Ina, die 't op het kantoor van Rijns conservatieven patroon niet harden kon, nu een poosje thuis bleef en uit verveling en nieuwsgierigheid Suze een paar dagen bij zich wilde hebben. Geen liefde tot Suze, hoogstens een weinigje dankbaarheid voor al 't lieve, in grootmoe's huis genoten, bewoog Ina, aan te dringen op Suze's komst. Ze wilde heel graag eens achter Rijns verhouding tot Suze komen. Rijn behandelde zij, evenals alle andere heeren, trots en uitdagend; hij echter bleef beleefd-koel tegenover haar, zonder de minste poging haar genegenheid te winnen. Daarom juist zag ze hem zoo dolgraag aan haar voeten. Was 't mogelijk, dat het kokette heertje Suze, „'t stijve schepsel", onbekend met de manieren der groote wereld, liefhad? Verder koesterde Ina het plan Suze voor haar emancipatiedenkbeelden te winnen. Als presidente der Meisjesvereeniging bezat Suze veel invloed: zij zou zoo heerlijk-ruime denkbeelden kunnen verspreiden, zij met haar helder hoofd en vaardige pen en zooveel tijd te harer beschikking. Bij grootmoe vond Ina nooit gelegenheid eens breed en flink over het feminisme te praten: grootmoe mengde zich 63 immer in 't gesprek en kwam altijd met zooveel bijbelteksten, waarvoor zij èn uit onbekendheid èn uit piëteit omtrent ouderen zwijgen moest. Hier zou gelegenheid te over zijn. Tot nu toe behaalde Ina niet veel succes. Rijn kwam Suze even aan 't station begroeten en kon niet vóór den avond bij mevrouw De Heer komen. Later dan verwacht werd, was er een lading tabak aangekomen, die gelost moest worden en Rijn als procuratiehouder bijzonder veel drukte gaf. De verlegen Suze, gedrukt in die vreemde, onsympathieke omgeving, veel denkend aan grootmoe en Rijn, sprak weinig; hoe schuchter en onbeholpen deed ze, toen Ina 's middags met haar den zolder eens overliep, waar lange rijen vrouwen en meisjes zich druk bezighielden met 't uitzoeken- van koffieboonen. Suze's schuchterheid bracht de vrijmoedige kantoorbediende, gewoon dagelijks met allerlei slag van menschen om te gaan, in een geringe verbazing. 's Avonds evenwel werd Suze wat spraakzamer. De stoomfluit — 't sein tot stoppen der machine — weerklonk door de fabriek en wat later verspreidden zich, door al 't manvolk heen, tientallen van meisjes en vrouwen uit de lange gang der fabriek over den „Dijk". Suze keek aandachtig die menschen na. Echt typische lui-tjes, met hun breede, gerispte rokken, omzoomd van bandfluweel, waaronder smalle dansschoentjes glommen; de meisjes met haar wiegelende heupen, lichte, opzichtige jakjes, gesteven bonte schorten. Heur haren stijf achter de ooren gekamd of zwierig opgemaakt, gouden bellen in de ooren, achter roode zinnenlust verradende gezichten, met brutale oogen en mondjes, waaruit 't „Rotterdamsche haaltje" als vanzelf verwacht werd. Onwillekeurig vergeleek Suze die boonenwerksters bij de kleine dienstmeisjes in haar katoenen jurken en witte schortjes, met eenvoudige matelots op, die, komend uit haar dagdienst, de naaischool aan den overkant instapten. „Fabrieksarbeid werkt toch demoraliseerend op de vrouw"7~ merkte Suze op. „Vin je?" 64 „Zeker, vergelijk die meisjes eens met deze van de fabriek." Ze wees met den vinger naar beide groepjes. „'t Best is een uurtje te wachten, tot die arme sloofsters van „na negenen" uit hun dienst komen; regelrecht de Zandstraat in, hoor." „Volwassen dagmeisjes zijn in Utrecht meestal zulke meisjes, die in geen ordelijk gezin wennen kunnen en vrijheid of liever bandeloosheid zoeken. Huisarbeid past bij 't wezen der vrouw, is veel fatsoenlijker." „Fatsoenlijk, waarom zou fabrieksarbeid niet „fatsoenlijk" zijn? 'k Lach trouwens om dat conventioneel geleuter. Al 't goede is „fatsoenlijk"." „Onvrouwelijk werk maakt onvrouwelijke menschen, 't bijeenzijn van een groot aantal even laag staande individuen moet schadelijk op hun zedelijke vorming werken, 't Verkeer in een beschaafd gezin veredelt het volksmeisje, voedt haar op, leert betere manieren, kweekt schoonheidszin, vooral eerbiediging van gezag. Zij zal straks, als moeder, in eigen gezin meer menschenkennis en ontwikkeling hebben dan de „boonenmeid"." „Kom, kom, dat gemeenschapsgevaar is door behoorlijke leiding tot nihil te verlagen. Waarom zou 't rustig-werken in boonen „onvrouwelijk" zijn en 't sjouwen den heelen dag in een huishouden niet?" „Omdat huiswerk gedurig nadenken vordert, in aanraking met velerlei menschen brengt." „Zeker onder dat gesjouw?" „Sjouwen ?" „Ja zeker, denk je wel es, hoe moe jouw meid is, als ze 't velvet kleed in jullie voorkamer geborsteld, de straat geschrobd of de groote wasch gedaan heeft?" Suze haalde de schouders op. ,,'t Is eenmaal werk, dat bij 't huishouden hoort, en vrouwenroeping." Ina lachte hardop. „Vrouwenroeping! Elk werk is geschikt voor de vrouw, behalve hetgeen haar physische kracht te boven gaat." 65 „Zulk geestdoodend werk moet geestelijk verarmen", houdt Suze vol, denkend aan de domme gezichten der meisjes van de fabriek. „Zoolang wij er waren, stonden de mondjes stij, je kon anders aan de hoofdvrouw wel merken, hoeveel moeite ze had den schandaligen praat te beteugelen. Ze klaagde er immers over: „Gebrek aan gedachtenvoedsel"." „Alsof die niets-doende wereldvrouwtjes en philantropeerende Christelijke dames geen geestdoodend leven leiden! Luister eens naar haar vervelend, zouteloos gebabbel." „Dan behartigen ze haar huishouden niet." „Bah, 't huishouden, 't neemt veel krachten en betaalt slecht. Onze fabrieksmeisjes kunnen oversparen, als ze willen." „Doen zij het?" „Wiens schuld is dat? Wat doen jullie, Christelijke nufjes, voor die arme schepsels? Wie geeft ze lectuur, wie haalt ze in huis? Met een minachtend op-zij-loopen vermij je ze." „In Utrecht zijn niet veel van dit soort meisjes", zei Suze ontwijkend. „In elk geval beschaaft het werk ze niet; dat demoraliseert." „Praatjes, enfin, hoe behandel je daar je echt-vrouwelijkwerk-doenden ?.... Stellig precies eender als hier de dames doen: de kleine meisjes, als 't heerlijke eten op 't fornuis staat te geuren, met een hongerige maag naar huis sturen, de groote zóó slecht betalen, dat ze niets kunnen oversparen voor den ouden dag, de schoonmaakster hard laten zeulen en sjouwen om ze met een „goed betaalde vijf en zeventig centen naar huis te sturen." „Je vergroot die misstanden", zei Suze een beetje gebelgd. Wou ze eerlijk zijn, dan moest ze bekennen, nooit over deze dingen na te denken, of in haar neiging tot droomen en dichten nooit heel behulpzaam voor de dienstbode te wezen. Over de emancipatie bekommerde zij zich niet. Zondagsschool, Meisjesen Onthoudersvereeniging namen veel van haar tijd en gedachten in. „Ik werk toch ook aan de veredeling der vrouw", voegde ze er bij. Vrouwenweelde en Vrouwensmart. 5 66 't Gesprek werd gespannen. Gelukkig kwam Ina's pa juist van de fabriek, met Arie, zijn zoon, even later gevolgd door Rijn, die hartelijk als huisvriend werd begroet. Aan 't algemeen gesprek nam Suze geen deel, verlegen keek ze voor zich, al ontging Ina's kleinste beweging haar niet, al merkte ze, vrouwelijk-schrander en jaloersch, gauw, hoeveel koketterie er in Ina's fijntjes-kleineeren-van-Rijn lag. 'tMaakte Suze onrustig en bleek; het geheim-moeten-blijven harer verloving gaf iets gedwongens in haar praten met Rijn; ze was dankbaar, toen Rijn afscheid nam en ze haar eigen vertrek op kon zoeken. De kennismaking met Ina's familie viel niet mee. 't Gestamp der machine wekte Suze den volgenden morgen reeds vroeg, 't Woonhuis van De Heer grensde aan de fabriek. Gewoon vroeg op te staan, maakte Suze haar eenvoudig toilet en keek daarna de kamer eens rustig rond. 'n Ongezellig vertrek, weelderig gemeubeld, doch verwaarloosd. Een mooi vloerkurk, grijs van stof, een karpet scheef gelegd en niet glad uitgestreken, een prachtige marmeren waschtafel vol gele vlekken, de fijne waschkom gescheurd, gore handdoeken op 't rekje. Neen, dan Rijns kamer! Geen stofje op den geverfden vloer, geen vouw in 't vloerkleedje, geen vlek op 't gemarmerd waschtafelblad, geen kreukje in de handdoeken, keurig in de vouwtjes! Zachtjes liep Suze door 't huis, in de hoop ongestoord het kleine tuintje tusschen de huizen te bereiken: 'tgedreun der machine vermoeide haar nu reeds. In de keuken, met het groote roestige fornuis en 't beslagen koper, was nog niemand aanwezig. „De meiden verslapen zich zeker, zou 'k even roepen? Welnee da's immers veel te vrij? Kom, 'kvind geen buitensleutel, 'kga terug naar boven." Aan de achterdeur, waarvan Suze den sleutel zocht, hoorde zij geritsel, 't slot werd voorzichtig opengedraaid. Schielijk trok Suze zich terug in een donker hoekje; voorbij haar sloop haastig de keukenmeid, keurig gekleed in een van Ina's japonnen, met. een gelaat moe van zingenot en onrein vermaak. 67 Ontroerd ging Suze weer naar boven. O, wat deed ze toch eigenlijk hier? Had grootmoe geen gelijk in haar zeggen: „Je zult er geen genot hebben, Suze, die menschen passen niet bij jou!" Waarom wilde zij per se naar Rotterdam? Niet uit verlangen die stad te zien. Zij kende Rotterdam, waarin haar moeder geboren en begraven was. Vroeger mocht zij dikwijls mee, wanneer pa zijn inkoopen bij Allan of in de Kralingsche tapijtfabriek deed. Ach, ze wilde heerlijk-dicht bij Rijn wezen, hem nog eens hartelijk over de eeuwige dingen spreken, met hem naar moeders graf wandelen. Wie weet vooruit, dat hij 't zoo druk hebben zou, in dit gezin zich thuis zou voelen en — o, dat had ze vooral onrustig gemaakt gisteravond en van nacht, dat-heel 't gezelschap dezen avond naar de komedie ging. En zij moest mee. Rijn deed net alsof 't vanzelf sprak, alsof hij van haar gemoedsbezwaar tegen die plaatsen der ijdelheid niets wist. O, 't was haar eigen schuld! Zij had menigmaal met hem over tooneelstukken met enthousiasme gesproken, over „Het Zevende Gebod" en andere werken gecorrespondeerd. „Zou dan 't lezen geen zonde zijn en de opvoering wel?" vroeg Rijn haar een beetje spottend. Haastig drukte hij haar in de gang een kus op het voorhoofd en fluisterde: „Je zult toch niet dwaas zijn, liefje? Je zult meegaan om me te pleizieren, nietwaar?" Nu krijgt Suze haar bijbeltje uit den koffer. Ze heeft behoefte aan leiding en steun, nu al voelt ze zich verward en vermoeid. Zij leest 't geen ze openslaat, 't Is het prachtig redebeleid van Paulus over het heilig huwelijk. Rein, heerlijk diep en schoon, die Christelijke eenheid van man en vrouw! Welk een ideaal-rijk gezinsleven! En hier: mevrouw was van nacht pas heel laat thuis gekomen, omdat zij na allerlei vergaderingen nog een particuliere dames-conferentie leiden moest: de vrouwachtige heer des huizes, schoon een goedbloed in al zijn doen, stond Suze tegen; de meisjes, tweelingen, voor haar jaren veel te wijs, trokken Suze niet erg aan; neen, hier bloeide *t liefelijk, heilig huwelijksleven niet! Langzaam vouwt 't meisje de handen, tranen druppen op 't 68 bijbelblad, waar ze leest: „Gij vrouwen, weest uwen eigen mannen onderdanig, gelijk den Heere; want de man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het hoofd der gemeente is, en Hij is de behouder des lichaams; daarom, gelijk de gemeente aan Christus onderdanig is, alzoo ook de vrouwen aan haar eigene mannen in alles. Gij mannen, hebt uwe eigene vrouwen lief, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft enZichzelven voor haar heeft overgegeven, opdat Hij haar heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het Woord; opdat Hij haar Zichzelven heerlijk zou voorstellen, eene gemeente, die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig en onberispelijk zijn. Alzoo zijn de mannen schuldig hunne eigene vrouwen lief te hebben gelijk hunne eigene lichamen. Die zijne eigene vrouw liefheeft, heeft zichzelven lief, want niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt het en onderhoudt het, gelijk ook de Heere de gemeente, want wij zijn leden Zijns lichaams, van Zijn vleesch en van Zijn been; daarom zal een mensch zijn vader en moeder verlaten en zal zijne vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vleesch zijn. Deze verborgenheid is groot, doch ik zeg dit, ziende op Christus en op de gemeente. Zoo dan ook gijlieden, elk in het bijzonder, een iegelijk hebbe zijn eigen vrouw lief als zichzelven, en de vrouw zie, dat zij den man vreeze. Gij kinderen, zijt uwen ouderen gehoorzaam in den Heere, want dat is recht. Eert uwen vader en uwe moeder (hetwelk het eerste gebod is met eene belofte), opdat het u wèl ga en gij lang leeft op aarde. En gij vaders, verwekt uwe kinderen niet tot toorn, maar voedt hen op in de leering en vermaning des Heeren." Ja, deze woorden bevatten Suze's levensideaal, haar diepste zielsverlangen. Samen met Rijn God vreezen. O, bekeerde de Heere hem toch maarl Vurig en krachtig bad zij Hem, Wien ze, ondanks al 't afdwalen, toch hartelijk liefhad, tot Wien ze nog altoos eerbiedig opzag, om Rijns levensvernieuwing om de gave van den Heiligen Geest. 69 Tegen acht uur kwam Ina uit haar kamer. Er heerschte nu drukte genoeg in huis. De werkmeid, door de keukenmeid wakker geroepen, draafde de trap op en neer; de huisbel luidde telkens. Suze hoorde op de kinderkamer, gelegen boven de hare, de kleine voetjes driftig stappen, de jonge stemmen snel en snibbig praten. Halfnegen vereenigde zich 't gezin aan het ontbijt, 't Brood, waarover door vader niet priesterlijk een zegen gevraagd was, waarvoor zij slechts vluchtig en onder verward stemgegons danken kon, smaakte Suze niet. Ongeregeld rees de een na den ander zonder dankgebed op; de meisjes gingen naar school, mijnheer en Arie naar 't kantoor. Alleen gebleven met Ina — de huishoudster ging naar boven —, vertelde .Suze de ontmoeting van 's morgens. „Die vervelende meid", zei Ina, een beetje gemaakt-boos; „ze zal 't voortaan laten, hoor, er mijn japon aan te wagen; je begrijpt, ik trek 'em niet meer an." „Jouw japon is toch 't ergste niet, Ien, vin je 't niet vreeselijk van zoo'n meisje, zóó haar jonge leven te verslingeren?" „Vreeselijk?" vroeg Ina onverschillig. „Kom, laat ze pret hebben, als ze wil!" „Ina, die „pret" is zonde; ontucht verfoeit God." „Waarom zou een demi-mondaine slechter zijn dan een zoogenaamde getrouwde vrouw, die zich voor haar leven verkoopt, in plaats van die armen voor een oogenblik?" lachte Ina scherp, en toen Suze haar verbaasd aanstaarde, ging ze koud voort: „'k Vind 'talleen een beetje vies en slecht voor de kinderen, zoo'n meid." '4~'MÊ „Zoo trek je het hoogste vrouwen-ideaal neer in stof en vuiligheid", zei Suze met afschuw. „Is hoererij geen lichaamen ziel-verwoestende zonde? Wankelt de gansche maatschappij niet, als je de grondslagen van wet en zedelijkheid omverwoelt?" „Zoo'n stadhuisbriefje geeft een brevet van heiligheid", spotte Ina. „Nee, zeker niet, Ina, de liefde in ons hart moet heilig 70 zijn, en geen goddelooze begeerlijkheid tot den man onzer keuze mag in ons heerschen. Maar God wil, dat wij, eer we ons vereenigen, toestemming vragen zullen aan ouders of familie, opdat daarna de overheid door haar wettig handschrift ons voornemen boeke en registreere. De overheid is Gods dienares, die we, ons ten goede, hebben te eeren, en alle gemeenschap buiten dien koninklijken weg is hoererij." Dat Suze sprak met de overtuiging en warmte van iemand, die zelf liefheeft, ontging de gevatte Ina niet. „Dan ben jij zeker wel gezind je aanstaanden man onderdanig te wezen, hè?" sprak ze plagend, „dat hoort zoo bij dat Christelijk trouwgefemel." „Liefde is zich-geven, geheel-geven", antwoordde Suze eenvoudig, „het is een eer te mogen dienen." „Dan wil ik nooit liefhebben, nooit", riep Ina hoog. „Ik wil heerschen en geëerd worden." „Waarachtige liefde ontvangt altijd vereering." „Die vereering verkies ik niet. Vrij en onafhankelijk naast den man te staan, zijns gelijke, zijn kameraad, zijn concurrente, ja, zijn meerdere te zijn, etend mijn eigen brood en hem schenkend als vorstin mijn kinderen, zóó is mijn wensch." „Je zult nooit in dien zin onafhankelijk van den man worden", zei Suze, nu ook eens met ironie. , „Waarom niet?" „Omdat het waarachtig-vrouwelijke, zelfs in de onafhankelijkste, in zekere mate ook in de verdierlijktste vrouw nooit ondergaat, dat is: het één-zijn met den man in den diepsten grond der menschelijke natuur. De mensen valt in man en vrouw uiteen. Dit reeds vóór den val, en daarna trof ons de vloek: Tot uwen man zal uwe begeerte zijn en hij zal over u heerschappij hebben. Deze vloek blijft ons drukken tot de wedergeboorte aller dingen. God keert evenwel in Zijn algemeene genade, als zooveel andere bittere gevolgen der zonde, dezen vloek betrekkelijk in zegen om." „Hou toch op met al dat getheologiseer", zei Ina heftiger 71 dan beleefd heeten mocht. „Maling heb ik aan al die bijbelteksten. Wij vrouwen zijn nu lang genoeg in tie laagte gehouden. We zullen ons ontwikkelen, onbeteugeld, vrij." „Ten koste van ons geluk en onzen plicht?" „Alsof die kunstmatige schutjes, die nu ons vooruitstreven belemmeren, ons gelukkig maken!" „Jagen naar iets buiten je roeping maakt altijd ongelukkig. Men kan maar één ding tegelijk goed doen. Een vrouw kan niet tegelijk goede rechtsgeleerde en gelukkige huisvrouw zijn. Haar maatschappelijk ambt maakt, dat ze haar plichtenals vrouw verwaarloozen moet." „Dat ligt aan den man, niet aan de vrouw; die mannen met hun eischen van onderwerping", antwoordde zij driftig; en met een hardheid, die Suze nu eens een blik in Ina's hart deed slaan, ging ze voort: „Daar heb je nu dien Rijn ook met z'n verbeelding, dien trotschaard, alsof iedere vrouw wel nauwelijks goed genoeg voor hem is; 'k zal hem voor me laten kruipen, bedelen om een goed woord." Verward keek Suze Ina aan, die rood van kwaadheid zag. Die haat en hartstocht deed 't stille meisje beven, 't was of zij Rijn beschermen moest, beschermen tegen die kat: ze wilde Rijn kwaad doen, Rijn, haar Rijn! De bleekheid van Suze bracht Ina tot bezinning. „'k Meende 't niet, hoor", troostte ze opeens, de schrille stem verzachtend, „'k Noemde in mijn drift den eersten heer den besten maar. Wil je es drinken?" Suze dronk 't glas leeg en nog een. Er brandde iets in haar. 't Weinigje sympathie voor Ina vervloog geheel. Ina haar mededingster, niet uit liefde, dan toch uit trots! Stil bleef Suze op de wandeling door 't Park, welke Ina voorstelde te maken. Verzonken in gedachten. Trouwens 't fraai aangelegde Park, waarin zooveel menschen liepen, boeide de Stichtsche, opgegroeid bij haar eenzame Driebergsche bosschen, wonend vlak bij die prachtige Maliebaan, boeide de droomster, die zoo vaak op 't bankje bij Zonnebergh of Manebergh zat te denken 72 en te dichten, niet zoo sterk als den stedeling, gewoon aan huizen en weer huizen. Alleen de Maas, die breede, koninklijke Maas trok haar aan. Die honderden vaartuigen, stoomend, lossend, ladend, toeterend, rookend, deinend, schommelend, sommige langzaam en statig glijdend over 't water, pas uit zee, andere snel 't klotsend nat klievend, schuine strepen vol golfslag en schuim achter zich latend. D&ér wiegelende roeischuitjes, ginds gillende, snelvarende stoombootjes, hier diepgeladen lichters, verder lange Duitsche Rijnschepen. Een tafereel, een schilderij vol kracht en leven, waar de zon in stralende heerlijkheid over glansde en tintelde in 't glinsterend nat. En beneden, langs de kaden, stapels goederen, door rinkelendratelende kranen uit de schepen geheschen; sleepers, ruwe kerels pratend over hun vracht; loodsen en zeelui, sjouwers en bazen, zeevolk en kooplui met eieren en zuur, alles door elkaar in vroolijke drukte. Aan de overzijde de onafzienbare huizenmassa van Feienoord, heel in de verte de Maasbruggen, als stokjes over een goot, waarlangs de spoortreinen als wagentjes van kinderspeelgoed rolden. Verdiept in 't ongewone handelsgezicht, leunde Suze over de leuning boven op 't dak van „Belvédère". Nu begreep ze waarom de Rotterdamsche meisjes op den krans zoo vol vuur konden zingen: ,,'k Heb u lief, Rotterdam, met uw drukte en gewoel, Waar het leven zoo krachtig in bruist, Koningin onzer Maas, uit wier golven een lied Vol van glorie en kracht u omruischt." Ze dacht aan Rijn en den roman, waaraan hij werkte, waarin hij een groot stuk Rotterdamsch leven uitbeelden wilde. Ze dacht aan de glorie, waarin zij deelen zou, als hij, de auteur, gevierd zou worden door alle kunstkenners, en ze peinsde er over ook zelf eens de indrukken der laatste jaren te brengen op schrift. „O, die Ina, nee, 't was toch naar, zoo uit logeeren te zijn", schrikte ze plots op uit haar gemijmer en ze trachtte na 't uit- 73 drinken van het glas melk, dat Ina haar vriendelijk presenteerde, zoo hartelijk mogelijk te zijn. Langzaam liepen de meisjes terug, de Park- en Scheepstimmermanslaan uit, een eindje Eendrachtsweg, de sombere Kortenaerstraat door, zóó den Singel langs. „Hoe lief hier", zei Suze, bij de mooie kromming van 't water, waarin de tuintjes en de Baanhuizen zoo helder en ongerimpeld spiegelden, met de blauwe lucht en witte, grillige wolkenwagens en gevaarten. „Vroeger was hier alles bleekveld", vertelde Ina, „en de Singel een sloot". „Zoo?" vroeg Suze. Verstrooid weer waren haar gedachten heengedwaald. „Ja, 't heugt mij nog wel, 't bouwen van die huizen daar."' Ze wees naar een paar hooge, deftige panden, waar juist een dienstmeisje op de hoogste étage een stofdoek uitklopte en tegelijk poogde te zien, wie er aan de huisdeur schelde. „Wat een hoogte, om naar beneden te loopen", merkte Suze op. „Je begrijpt niet, hoe die meiden't uithouden", zei Ina, „heel zoo'n dag telkens naar beneden. Toch zijn de dienstboden in benedenhuizen er erger aan toe; die eten, drinken en slapen in de vochtige keldervertrekken en lijden meest reeds jong aan rheumatiek. Je weet niet in welke hokjes zulke schepsels slapen." Suze zweeg, al dacht ze met zekere ironie: „Daar leeft mevrouw toch ook in." „Hier is 't hofje „Uit liefde en voorzorg"", vertelde Ina verder, „bewoond grootendeels door bejaarde dienstboden, bakers, strijksters, enz." „Zoo zijn er in Utrecht verscheidene. Hoeveel kost zoo'n plaats hier?" „Zoover 'k weet niets; alleen, wie er op komt moet een kruiwagen hebben." „Een kruiwagen?" „Ja, je moet gediend hebben bij de rijkste lui, of bekend zijn met een der regenten." 74 „Dus een burger-dienstbode heeft zelden kans? „Zoo goed als nooit." „Da's onrechtvaardig", zei Suze warm, „groote lui kunnen uit eigen zak hun personeel wel pensionneeren, burgermenschen, de middenstand, niet. Zoodoende dienen de vastgelegde kapitalen feitelijk het kapitaal en niet den arme. De bewoning dier hofjes moest wettelijk geregeld worden en niet naar willekeur geschieden." „Tegen kapitaal is geen vechten", sprak Ina bitter. „Wel tegen onrecht; me dunkt, tegen zulke misstanden moet geijverd worden." „'t Helpt wat, de heeren hebben 't heft in handen, laat de vrouw zichzelf helpen, der mannenwereld toonen, dat ook zij geest-, denk- en werkkracht genoeg heeft, kapitalen te beheeren of saam te brengen; liever nog, laten wij zóó werken, dat wij op onzen ouden dag geen „dank je" hoeven te zeggen." „Men zegt, dat zich-rijk-iverAren onmogelijk is", meende Suze. ,,'t Kan, maar we kunnen toch eendrachtig voor elkaar zorgen op de manier van een levensverzekering bijvoorbeeld." „De premiën blijven altijd te hoog, denk ik, voor een gewone werkster." „Dan moet 't loon worden opgevoerd en de werkgeefster een deel der premie betalen. Wie heel zijn leven werkt, heeft recht op een rustigen ouden dag." Druk praatten de meisjes nog, toen plots Rijn in 't gewoel op de Binnenwegsche brug voor haar stond. Koel groette Ina, kleurend en ietwat verlegen Suze. „'k Moest naar buiten en wilde je even groeten, maar 't vogeltje was gevlogen", zei hij, vroolijk zich bij Suze voegend. „Waarom kwam je ook niet vroeger?" antwoordde Suze iets teleurgesteld, „dan waren we gelijk met je meegegaan." Ina glimlachte fijn. Ze wist wel, waarom ze zoo'n haast maakte van morgen om naar 't Park te komen: Rijn ging altijd Donderdags naar .buiten" aan de Maas, en ze gunde Suze 75 Rijns gezelschap niet. Ze begreep van hun verhouding iets. „Ga je mee koffiedrinken?" vroeg Ina. „Dank je, geen tijd meer, 'k kom straks gauw." „Doe 'k je veel plezier door mee naar de komedie te gaan ?" vroeg Suze zacht en ter zijde, terwijl de drukte hen een oogenblik van Ina scheidde. Rijns gezicht betrok. Suze moest nu niet zoo overdreven vroom zijn, hier. Hij hield van 't meisje, heel veel; juist echter die kinderlijke trouw in de blauwe oogen, die zachte aanhankelijkheid, gaf hem overmacht op haar, maakte hem vrij, ongebonden. Zij heerschte niet als koningin in zijn hart, ze bloeide er als 't madeliefje in haar nederigheid, hartelijk bemind. Zijn meerdere kennis gaf in 't begin van hun omgang hem een overwicht, weldra geldend in andere dingen. Hij ook vormde haar literair oordeel. God alleen wist, hoe diep de worsteling tusschen zijn uitspraken en haar overtuiging vaak ging op den bodem van haar ziel. Gewoon als ze was haar wil aan den zijnen te onderschikken, 't welk wel eens tot een kleine botsing met grootmoe aanleiding gaf, wilde ze ook nu hem 't komedie-bezoek niet weigeren, maar hij moest er ook blij mee wezen, anders o, duizendmaal liever een wandeling met hem, hier langs dien stillen Singel, of een prettig, degelijk gesprek! „Ja zeker, vind ik 't prettig", antwoordde hij luchtig: „'t is voor jou heel goed, 't verruimt je blik, ontwikkeltje kunstgevoel, geeft je wat menschenkennis"; en wat luider, zoodat Ina 't hooren kon, vervolgde hij: „Pa treedt van avond op als Ferdinand". Ina hield zich alsof zij 'tniet hoorde. - „Ferdinand moet toch veel jonger zijn dan je pa voorstellen kan", zei Suze, volstrekt onbekend met de verjongingskunsten van 't tooneel. „Ferdinand is immers de verloopen student, die met Dora leeft?" Weer fronsten zich Rijns wenkbrauwen. „Wat 'n scherpe titulatie! „Verloopen student", omdat hij een beetje anders dacht dan de conventie gebiedt. Hij beminde Dora toch oprecht." 76 „Welnee, Ferdinand is niet slecht", zei Ina vinnig, „een vrouw, die „valt", is slecht, een man mag alles doen!" Rijn keek Ina kwaad aan, al antwoordde hij niets, 't Drietal was bij Ina's huis, Ina boog gracieus, Suze drukte Rijn stevig de hand. „Die feeks", bromde Rijn tusschen de tanden, nadat de huisdeur achter de meisjes gesloten was, ,,'k zou dat nest wel eens verliefd op me willen zien, 'k liet ze loopen van hier naar ginder. Maar nee, 'k wil 't niet, hoor, 't zou immers ontrouw aan mijn eigen lieve Suus wezen, breken dat teere hart. Ze verkwijnde zeker. Nee, zij is mijn bruidje voor God. Kon ze maar een beetje schitteren in mijn wereld! Ziet haar mooi figuurtje, met zooveel geest en talent. Enfin, van avond begint haar overgangskuur. Als 'k grootmoe niet tegen had, zette ik ze geheel naar mijn hand." Arme Rijn, die zelf al meer en meer grootmoe's God ver* liet, in wiens hart het kleine zaadje der vreeze Gods door den omgang met zijn vader en diens vrienden al meer verstikte. O, al sprak Suze Rijn aan 't station slechts even, ze voelde zijn geestelijke inzinking wel, ze bespeurde uit Ina's gesprekken over hem al te goed, dat hij zelfs de uiterlijke vormen der religie verwaarloosde, 't Smartte Suze zóó, aldoor bleef ze treurig ook aan de koffietafel, waarin Ina's mama, zooeven thuis gekomen, ook plaats nam ter eere der logée. Mevrouw De Heer was een hooge, edele figuur, die Suze niet, als grootmoe deed, aantrok door iets moederlijks, maar imponeerde door het waardige in haar verschijning, 't trotsche trekje om de dunne lippen, de sprekende oogen en den makkelijken conversatietoon. Er heerschte nu een rustiger en vriendelijker stemming aan tafel dan 's morgens; 'twas duidelijk,dat moeders bijzijn ontzag inboezemde aan de huisgenooten. Suze bracht mevrouw grootmoe's groeten over en mevrouw vertelde 't een en ander uit haar meisjesjaren, van haar vriendschap met Rijns mama. „Rijn trekt me altijd aan, zoo'n kind van een jonggestorven 77 vriendin roept telkens oude, lieve herinneringen in je wakker, en veel ernstige voornemens, toen genomen." Dit gezegde deed Suze goed, gaf dadelijk iets vertrouwelijks tusschen de beide vrouwen. Iets vertrouwelijks zeker, dat bleek uit alles, want daar noodigde mama, altijd zoo zuinig op haar tijd, Suze uit haar studeerkamer eens te komen bekijken 1 Belangstellend bezichtigde Suze de rijen boeken, vijf, zes boven elkaar. Welk een massa, veel meer dan op Wits studeerkamer. Welk soort boeken zou mevrouw De Heer toch wel bestudeeren. Werkte zij heusch in 't belang van volk en sekse ? „U mag ze wel es inkijken", zei mevrouw, met welgevallén nadenken op Suze's gelaat lezend. „Da's een mooi werk: ,,'t Socialisme" van Quack, historisch, theoretisch, practisch." Even bladerde Suze er in. „Zware kost", zei ze glimlachend. „Romannetjes van Dickens of Melati van Java liever?" Er dofte teleurstelling in die vraag. „O nee, heelemaal niet. Ik dweep met 't mooie, 't verhevene, wat zangerig en natuurlijk is. Hélène Swarth boven allen, dan Van Deyssels proza, Kloos' Sonnetten, Streuvels, Borel, Haspels. Ook studeer 'k in „Veertien jaar literatuurgeschiedenis" van Kloos." „Kent u soms Van den Berg van Eijsinga? Vindt u zijn „Studies" mooi?" vroeg mevrouw opgewekter: „Nee, niet erg. Al dat gedrijf en mystiek gedroom brengt m. i. op sociaal gebied niets verder. Er is behoefte aan vastheid in de maatschappij." „Kent u Van Eedens „Studies" ook?" Suze knikte. „„Vrouwenkwestie en socialisme?"" „Ja, mevrouw." „En?" „'k Vind zulk 'n illusie als in dat opstel te mal om over te praten. Wanneer we den zondeval loochenen, moeten we tot deze ongerijmdheden komen. Ongelukkig is die niet weg te redeneeren. 78 De vloek over man en vrouw is zoo reëel mogelijk. Het socialisme zal nooit zijn idealen verwezenlijkt zien. De man heeft en houdt heerschappij over de vrouw, met en naar haar wil, of ze 't bekent of loochent; de man zal in 't zweet zijns aanschijns zijn brood eten, rijken en armen zullen elkaar blijven ontmoeten, omdat God ze beiden gemaakt heeft." Suze sprak heel gauw, als een, die een les opzei, niet als belijdster, die warm haar overtuiging formuleerde, 't Verveelde haar, al dat gepraat over vrouwenwerk en vrouwenloon. Mevrouw schreef deze lusteloosheid echter aan zwakheid toe en antwoordde opgewekt: „God is liefde, Hij wil geen ongelijkheid." „En de menschen zijn hatelijk, elkander hatend, dat geeft gedurige ongelijkheid." „Zooveel ongerijmder, die hatende menschen over elkaar te laten heerschen; daardoor verdiepen de kloven hoe langs zoo meer. O, 't mannenjuk drukt menige vrouw zeer zwaar! Van Eeden spreekt zoo juist van mannen, die hun heerschappij om den dood niet als een grapje beschouwen." ,,'t Is ook geen grapje, mevrouw; in dien vloek ligt behoud, onze zaligheid en weelde, de man is onze natuurlijke beschermer." Een lachje speelde om den fijnen mond: „U is zeker verloofd ?" Suze kleurde en zweeg even. Ja, ze dacht aan Rijn daar net. Toch ook over 't gelezene 's morgens. Ze had den moed te zeggen: „God gebiedt, dat de vrouw in stilheid zal zijn. Al haar zaligheid ligt in 't moederschap, wanneer zij blijft in het geloof en liefde en heiligmaking met matigheid." „Och, u is nog zoo jong", zei de oudere dame goedhartigonderwijzend, „in uw stillen kring kom je met de wereldellende zoo niet in aanraking, blijft u schermen met bijbelteksten. U moest eens, als ik, dagelijks in allerlei huwelijkskwesties betrokken worden, je zoudt 't recht, dat de wet den man boven de vrouw geeft, vloeken." „Ligt dit aan de wet of 't misbruik er van?" vroeg Suze een 79 beetje beschroomd; de meerdere menschenkennis harertegenstandster overblufte haar. „Aan allebei. De beste wet helpt niet, indien de betrokken personen niet meewerken. Daarom willen we de vrouw wakker schudden uit haar dommel." „Waarom ?" „Om deel te nemen aan de landsregeering, inspectie van scholen, gestichten en fabrieken, 't meewerken aan allerlei bedrijven in evenredigheid harer physische kracht." „Heeft de vrouw tijd zich met deze dingen in te laten, daargelaten of zij met naar hartstochtelijke liefde of haat zich boven de partijen zal kunnen stellen en de demoraliseerende invloed van. staatsbemoeiing en fabrieksleven niet slecht op de zooveel fijner bewerktuigde vrouw werken moet? Waar toch blijven haar eerste plichten: de zorg voor 't kind, eer en als het in de wieg ligt; de opvoeding, al de finesses van 't huishouden, zoo klein en toch zoo gewichtig?" „Zijn alle vrouwen moeders? Enfin, al was dit waar, geeft 't feit, dat je toevallig moeder bent, de bekwaamheid zoo'n kind op te voeden? Als je 't niet kunt, moet je dit dan toch maar doen?" „Er bestaat geen toeval. God schept de zielen, Hij geeft het dier instinct, den mensch verstand naar behoefte. Kinderen zijn het erfdeel des Heeren, voor 't beheeren er van geeft Hij zelf wijsheid en kracht." „Praatjes, theorie, de werkelijkheid is anders. De vrouw moet vrij worden, ontslagen van den gezinslast, of anders voldoende hulp krijgen om dien last te dragen, 'k Ben nu aan 't schrijven van een brochure over vakopleiding van dienstmeisjes."' „Grootmoe beweert: „een volksmeisje wordt ongemerkt opgeleid in de hoogere standen"; vroeger had ze kleine meisjes, die, straks volwassen, als „groote meiden", haar vaak dankten voor 't geleerde." „Uw grootmoe kon altijd thuis blijven. Welke vrouw kan dit in onzen tijd? De ééne moet uit voor 't brood of voor 80 manlief, de andere voor 't volksbelang", antwoordde mevrouw De Heer met een zucht. „Zoo blijft 't een cirkelgang, mevrouw; de meisjes deugen niet, omdat mevrouw uit moet, en mevrouw moet uit, omdat de meisjes niet deugen." „Volstrekt niet, mijn dienstboden deugen wel, zoover 'k weet. mijn huishouden marcheert uitmuntend, ik heb een gediplomeerde huishoudster-kinderjuffrouw." Er werd gescheld. Van twee tot vier uur hield mevrouw spreekuur als rechtsgeleerde; een cliënt trad de aangrenzende spreekkamer binnen. Suze stond op en nam afscheid. Na 't eten moest mevrouw weer uit. „U moet nog maar es komen praten vóór 'k heenga", zei mevrouw neerbuigend-vriendelijk. „Mijn huishouden marcheert uitmuntend." O, hoe kil en naar was de verhouding in dit gezin! Dienzelfden avond merkte Suze 'tnog, terwijl ze zich kleedde om uit te gaan. Ze hoorde de twee kleine meisjes haar kamer voorbijloopen en goeden nacht roepen. — Suze riep vriendelijk „wel te rusten" terug. Half gekleed kon ze niet in de gang komen. Ze hoorde de kinderen de trap opklauteren, langzaam, zooals kinderen doen. „Kom, vooruit, geen geteut of gezanik, hoor", zei juf; „voortmaken, hoor!" Onder gestadig kibbelen en ontevreden uitroepen stapten de kinderen in bed. „Nacht Cato, nacht Willie, niet schreeuwen, al is 't donker, niet vechten of babbelen, gauw gaan slapen", hoorde Suze zeggen, en weg wipte juf naar beneden; 't was druk, mevrouw thuis, en alles moest op tijd klaar zijn. O, hoe graag zou Suze even naar boven zijn gegaan, om die kleine deerntjes er eens lekker warm in te stoppen, nadat zij hun haar avondgebedje had voorgebeden, zooals Suze zich herinnerde, dat haar „mamma" deed, of eens bij hen willen zingen moeders lieve liedje: 81 „Ik ga slapen, ik ben moe, 'k Sluit mijn beide oogjes toe, 'k Buig mij biddend voor U neer, Lieve, trouwe Hemelheer!" „Nacht, Suus, slaap goed, kindje", zei moeder altoos, en zij riep dan terug, zoolang ze moe nog hoorde op de trap: „Nacht, moe, wel te rusten, m'n hoofdje op 'tkussen." „Oogjes toe!" riep moeder dan, tot ze reeds in de huiskamer was. Moe, moeder, — Suze's oog werd vochtig — zij kende, al was 't flauw, een moeder, bezat een trouwe pleegmoe, maar de arme kinderen hier bezaten niets. Hier was geen moederoog, dat ontevreden gezichten, boden van twistbuien, weg wist te tooveren door haar liefde, 't Liefdezonnetje straalde niet in huis; geen moederhart deelde de gewichtige bezwaren en geheimen van moeilijke lessen, schoolblijven of gebroken speelgoed ; geen moeder-innigheid, die de ouderen tot vertrouwelijkheid uitlokte. Was mevrouw De Heer dan een koude, onverschillige vrouw? Neen, ze leed zelf in die koele huisatmosfeer. Haar werk, haar werk, stond altijd als een onrust-verwekkende daemon achter haar. Ambtsbezigheid, rechtskwesties, sociale studiën. Ze kon geen tijd verspelen voor dat huisgetreuzel, er wachtte zooveel gewichtigers. Geen tijd om met tact en vrouwen-teerheid de zorgen der haren van 't voorhoofd te kussen. Elk uur van haar werkzaam leven was precies geregeld. Ook in huis ging alles op klokslag, ja, als de klok, even nauwkeurig en even koud. Elk had zijn werk en daarom dacht Ina er niet aan, nu zij toch thuis en juf druk bezig was, de zusjes eens uit te kleeden. „Da's juf haar werk", zei ze en kwam bij Suze in de huiskamer zitten, wachtend op Rijn. Geven deed zij zich nooit. „'k Kijk graag naar die drukte, hier op den dijk", vertelde zij, „liever dan op 't kantoor te zitten, je wordt 't eens moe •onder die heeren." „Staat je mama dat niets-doen toe?" Vrouwenweelde en Vrouwensmart. 6 82 ,,'tls ma's zorg, wat 'k uitvoer. 'kBen drie en twintig, hoor, ik betaal mijn kost." „Betalen?" „O ja, dat weet jij niet. Ma kocht ons heel jong in een levensverzekering. Wij hebben op ons twintigste jaar ƒ500 inkomen 's jaars. Ja, zie je", ging ze voort, terwijl Suze haar verwonderd aanzag, „mama zegt, een meisje heeft toch zoo'n toer om door de wereld te komen." „Wanneer jij er op blijft zonder iets in 't huishouden te helpen, vorder jij noch je ma er hard mee." „Daar denk ik niet over, 'k ken trouwens geen huiswerk, aan naaien heb ik 'n hekel. Arie is ook vaak vol ruzie over de lijfrente. Alleen voor mama zwijgt hij; die kan ook zóó vernietigend en scherp iets zeggen, dat je wijs doet, door weg te loopen." Suze dacht meewarig aan dien wilden jongen en aan al zijn ruzie met de hem geniepig-plagende Ina. In al zijn wrevel lag eerlijkheid, in zijn verwijten aan Ina behoefte aan liefde. Zij stond hem maar te sarren door te weigeren om 't losgeraakte gespje aan zijn dasje te naaien. Suze kon 't niet laten, ofschoon logée en al stond 't wat raar voor een jong meisje, den jongen man vriendelijk te vragen: „Wil ik 't even doen, jongeheer?" Verrast zag hij op. Eerst boos. Wat week en verlegen zei hij: „Och, juffrouw, ik heb strikjes genoeg, maar 'k doe juist dat ding zoo graag aan. Is 'tnou zoo erg voor Ien me even te helpen?" Daarna weer plagend: „Och, ze kan 'tniet eens. Weet u hoe 'thier toegaat in huis? Zoo: „Vader Jan past op het kleintje, Moeder Jans is op 't kantoor, Kleine Jansje is naar de kweekschool, Kleine Jan heeft 't voorschoot voor."" .Onderwijl nam Suze 't strikje ter hand. Ina neuriede een straatdeun. „Je kunt je voorschoot aandoen, Jantje", zei ze, zich hatelijk omkeerend naar Arie. 83 „En jij naar de kweekschool gaan, liefje. Da's noodig, of liever naar de kookschool; kun je al eten koken?" „Als we te laat in de komedie komen, is 't jouw schuld", klaagde Ina, „Suus moet haar mantel nog aandoen, ginder komt Rijn al aan." „De plaatsen zijn immers besproken? Jij komt nogal niet graag laat in de komedie: als't vol is, dan wordt je bewonderd. Mag ik uw galant wezen?' vroeg hij hoffelijk aan Suze. „Rijn komt ons halen", zei Suze ontwijkend; zij wist van wereldmanieren niets af. „Rijn is meest Ina's galant", dreinde Arie, „ze is er dol op. Rijn weet 'took wel." Woedend zag Ina Arie aan. Toch schitterde er triomf iri haar oog. Zfj was toch eigen met Rijn. „Kwajongen, Rijn noemt 'teen eer me te mogen geleiden." „Jou?" klonk 't minachtend. „Hoe leg je 'taan hem er toe te krijgen 1" 't Schokte plots in Suze. Rijn bezocht druk de komedie! Met Ina? En hij zei zoo benieuwd te wezen naar 't optreden van zijn vader. Hij kende toch grootmoe's afkeuring wel. Och, wat warrelde ze ook. Zij ging wel mee, waarom zou hij niet gaan? 't Rijtuig kwam voor, eer Rijn nog boven was. Arie beschouwde zich, jongensachtig-blij, als Suze's galant. Rijn moest zich bij Ina voegen. O, dat komediebezoek dien avond; hoe vreemd voelde Suze zich onder die menschen, zoo verschillend van die, onder welke zij opgroeide, zoo wuft, ijdel, pronkziek, lichtzinnig in hun doen! De gesprekken en uitroepen, banaal, volonkiesche aardigheden! De pauze, doorgebracht in de koffiezaal vol tabakswalm en wijngeur! Zij, de bestrijdster van alcohol, midden tusschen de door drank opgewonden menschen! 't Spel zelf boeide haar wel, zelfs vergat ze eens in de komedie te zijn, en zei ze verontwaardigd tot Arie: „Die Ferdinand is een ellendige kerel; waarom, als hij Dora liefheeft, studeert hij niet om ze een goed stuk brood te kunnen geven 84 in plaats van zoo'n leven van ellende te lijden. Kwajongen, van een schoteltje gebakken bokking nog de helft te durven némen." Arie lachte: „Rijns pa speelt prachtig, hè?" Rijns pa! Hij was haar antipathiek. Door zijn Ferdinandsrol! Ze wist niet waardoor. Suze vond 'thier zoo naar: één lichtgloed, één warreling van tinten en kleuren, waaruit voor haar ontstelde verbeelding grootmoe's beeld al helderder oprees, de oude oogen vol tranen. Hulp-vragend keek zij naar Rijn, Rijn, die juist druk met Ina praatte en lachte. Ina merkte dien pijnlijken blik wel, 't streelde haar vrouwentrots. Nu moest zij 't immers winnen van Suze, in haar parelgrijs elegant toilet met 't vlug opgemaakte haar, dat krullend 't zooveel knapper gezichtje omlijstte. Zij met haar kennis van spelers en spel. Geestig en aardig in haar gesprekken. Wat Ina niet opmerkte? Rijns koketterie. Rijn, die 't opgaf Suze te „genezen" en nu voor de verzoeking bezweek de ij dele Ina te vangen in zijn net. Wanneer ze maar eerst voor alle oog goed verliefd op hem was, dan verkoos hij de eenvoudige Suze tot zijn vrouw en die „hoogheid" was gecompromitteerd! Arie zag Suze's ontroering. De goede jongen deed zijn best haar aandacht bij 't spel te bepalen, ze veel van Rijns vader te vertellen: „een knappen kerel, wel wat los; op den muziekavond bij ons is hij de man, want hij speelt onnavolgbaar piano. En toch houd ik niet van 'm; o juf, zooals u daarnet zoo gezellig zat te naaien, dat vind 'k prettig, u weet niet hoe muziek en dans en komedie op den duur verveelt!" Suze kon haast niet luisteren: „Kom niet op den weg der goddeloozen, zit niet in het gestoelte der spotters!" Dat omruischte haar bij 't op-en-neer-gaan van 't gordijn; dankbaar was ze, toen ze goed en wel in de vigilante zat, tegenover Rijn, die den blik der zacht-verwijtende oogen wel voelde. Zij kon niet slapen heel den nacht. Moeheid van ongewone inspanning, wroeging en teleurstelling maakten haar onrustig. Zij was teleurgesteld in Rijn, en Rijn had ze aangezien of 85 hij teleurgesteld was in haar. Geen wonder. De eerste „kuur" mislukte; niemand lette op 't bleeke meisje, haast schreiend leunende op den arm van haar galant in de pauze. Nooit zou zij kunnen schitteren, nooit! Al wou Rijn 't ook. Ze zou 't hem morgen zeggen, neen, naar die plaatsen van wereldsch vermaak ging ze nooit meer. Ook niet, al kon ze hem een genoegen er mee doen. Onwaar, dat je kunstgevoel er ontwikkelt; integendeel, je vrouwengevoel wordt beleedigd, je moraliteit bedorven, verkeerde eerzucht opgewekt, 't Lokt uit tot schitteren, onwaar-zijn en onzedelijkheid. Die wereld viel tegen, zou haar geestelijk vermoorden, zou Rijn vermoorden. O, welk een slechten indruk maakte Rijns vader op haar, toen hij zijn zoon en vrienden nog even groeten kwam en Rijn Suze aan hem voorstelde. Met dien man wilde zij geen conversatie! Tooneelspel mocht in beginsel niet slecht zijn, in onzen tijd, demoraliseert het spelers en bezoekers. Heel moe stond ze op. „De bezoldiging der zonde is de dood, de genadegifte Gods is het eeuwige leven." Ja, dat is waarheid, goddelijk reëel! O, waarom zocht ze haar leven altoos weer in Rijn, in zijn liefde. Ze wou neerknielen om te bidden, er werd echter zachtjes geklopt door de dienstbode, die een briefje door 't kiertje der deur stak. ,'k Moest 't u dadelijk geven, juffrouw", zei 't meisje. Haastig brak zij 't open. „Rijns schrift!" „Of lieven lijden is, of lijden lieven is, recht zeggen kan ik 't niet", herhaalt ze na 't lezen. O, ze moet maar schreien, als ze Rijns briefje met al die woordjes van verontschuldiging en lieve teerheid overleest.... „Je moet 't je niet aantrekken, lieveling, mijn eenigste en liefste, die oplettendheid van me voor Ina gisteravond, dat moest ik doen, heel druk zijn, anders hield ik 't niet uit. Mijn hart was bij jou, hoor, bij jou alleen, dat weet je wel. Heerlijk, als we later altijd samen zijn. 'k Schiet al zoo heerlijk op met mijn roman, m'n eerste groote werk. Straks zullen we bij de uitgave samen den roem deelen, hè? mijn lieve kleine 86 bruidje. Ons huisje zal een ontvangstzaal voor artiesten zijn, hè, en mijn eigen vrouwtje zal ook geven haar talenten, o, 'k'zal zoo gelukkig zijn met je. Ben je niet boos meer over gisteravond ? Nee, niet waar ? Straks kom ik naar je toe, zoo vroeg 'k maar kan. Nu niet zenuwachtig op 't kerkhof zijn, hoor, en kleed je warm aan, 't is er guur. Als't te laat wordt, ontmoet ik je zeker op de Rotte. Je zorgt toch alleen te wezen, hè, zonder Ina o, 'k verlang zoo naar je " Suze kuste het kleine papiertje, nog eens, en nog eens; ze kon 't niet verklaren, maar een duister gevoel van groote smart kwam in haar. Alle dingen schade te achten om Christus' wil, nee, dat wou ze niet. Groot-worden met Rijn, hem liefhebben boven alles, daarin bestond nu haar levensideaal. „Wat u 't hoogste is, beheerscht u, en wat u beheerscht, vervormt u naar zichzelf", las ze onlangs in een weekblad, ze ondervond 't bitter en bang. Indien Gods genade niet tusschenbeide trad, zij zou vervormen naar Rijn. En Rijn week af van God! „Ben je nog niet klaar, Suze?" riep Ina achter haar kamerdeur. „Nee, jij al? Kom maar gerust hier." „Och, lieve tijd, wa's dat, heb je gehuild?" Nieuwsgierig keek ze naar 't briefje in Suze's hand. „Je bent niet goed in orde, geloof ik; je moest liever thuisblijven van morgen." „'k Ga naar moeders graf", zei Suze, opstaande van 't ledikantrandje en de lange, zwarte vlecht losmakend. Van haar gebed was niets gekomen. „Goeie hemel, wat 'n mooi haar, wil 'kje eens kappen?' „Och, 't houdt zoo lang op, 'kdoe 't altijd eenvoudig." „We hebben al den tijd." Suze heeft geen tijd, 'tis haast negen uur; toch laat ze 't toe, al doet dat gekam en getrek haar pijn, al verveelt haar dat getreuzel. Eindelijk is 't klaar. „Kijk nou es", roept Ina, blij als een kind met 'nstuk speelgoed. „Voortaan altijd zoo doen, hoor!" Verrast keek Suze in den spiegel. „Een heel ander gezicht! Veel jonger, veel mooier." 87 „Bij zoo'n oude dame wordt je net zoo'n stijve pop, je hebt nu een beeldig snoetje en weelderig haar. Als Rijn je nou ziet, heeft hij dadelijk zi " Beleedigd, boos, ondanks haar beleefd-willen-zijn, richtte Suze zich op. „Wat denkt Ina wel ?" 't Verveelt haar nu reeds, 't gekrulde losse haar, o, als ze daarmee Rijn winnen moest! Ze heeft hem, gelukkig. Dat tempert haar drift. Onder 't ontbijt praatte Suze weinig; Ina, uit verlegenheid om haar lompheid van zooeven goed te maken, veel. Ze wou Suze daarom ook volstrekt niet alleen naar 't kerkhof laten gaan, hoewel Suze haar de wandeling afraadde. O, 't ongeduld, dat Suze verteerde, toen Ina toch meeging! Zij lette niet op 'tprettig gebabbel over allerlei; werktuiglijk liep ze de 'drukke Passage door, het stille Steiger langs, de Groote Markt over. Afgemeten antwoordde zij. 'tWas of de heele wereld haar uitlachte, de sinaasappelen, oranje-schitterend tusschen de grauwe appels en glanzende kastanjes, haar bespotten met hellen lach. „Je raakt Ina niet kwijt, je raakt Ina je heele leven niet kwijt", belden de trammen, bromde, gonsde 't spoorgeruisch, 'tgebom en gesuis boven haar bij de viaduct, gilde 't nijdige fluitje der locomotief. En iedere wagen, waarvoor ze „mijen" moest; ieder mensch, die vlak voor haar liep, maakte haar al drukker en opgewondener; steeds versnelde haar stap. „Willen we trammen? Je loopt zoo gauw!" „Nee", 't Langzame loopen deed Suze innerlijk beven. „Als je nu toch den weg weet, kon ik wel een paar boodschappen gaan doen", zei Ina, haar voornemen om mee te gaan opgevend, een beetje aangedaan door Suze's ontroering. „Komen jullie denzelfden weg terug? Halverwege de JonkerFrans-straat ontmoet ik je dan wel weer.... Of eigenlijk heb je, als Rijn bij je is, aan mijn geleide geen behoefte", voegde ze er binnensmonds bij. Suze hoorde 'tniet. „Gelukkig vrij", zuchtte zij, Ina nakijkend op den Singel, dien Rijn vast iederen morgen liep. „Die nare 88 meid, zoo grof en onbescheiden; hoe is 't mogelijk bij anderen zich zoo welopgevoed voor te doen!" Alleen loopt Suze de lange straat uit, de Rotte langs. Heerlijk, straks alleen met Rijn. Ze haalt 't briefje nog eens uit haar zak. Liefde, leven, toekomst, beroemd-worden. Alles warrelt door elkaar. Ondanks haar blijde verwachting is Suze niet opgewekt. De grauwe herfstwolken, de half-ontbladerde boomen, het watergeklots in de Rotte, de gure, haar-in-'t-gezicht-slaande wind, alles harmonieert met Suze's gedruktheid. Ze is er bijna. Eerst de ontvangkamer voor familiën, dan 't grind over, de poort door, — waarboven 'tsteenen beeld aldoor maar slaapt —; déar ligt het vóór haar: 't kerkhof. Vierkant in een lijst van kastanjeboom en. Links en rechts bloemperken. Maar de bloemen zijn dood. Alle. Vlak voor haar — een cirkel hardsteenen grafkelders.... eerste klasse — koud.... zielloos.... Daarachter — groote blanke en blauwe grafzerken.... tweede klasse— koud— zielloos— Wat verder — kleine blanke en blauwe grafzerken.... derde klasse... koud zielloos.... Achteraan — een grasveld, steentjes, kransjes, paaltjes, een rommel.... vierde klasse.... Wat 'n verschil, eerste of vierde klasse! Déér deftig, hier een zootje. Verschil ? Verschil? Eender is het, overal in de afzichtelijkheid van den dood. Ja, afzichtelijkheid. Maak ze maar mooi, je graven, met levende bloemen, dood zijn je bloemen; maak ze maar mooi met je geverfde kransen, ze roestvlekken; maak ze maar mooi met je blanke steenen, ze verweeren.... Weg met je rompslompigen opschik: je symbolen van nare geestesdorheid! Hier is een grafkuil. Eén twee— drie kisten er in. Witte allemaal, 't Hindert ze wat, de dooden, of ze vastgeklemd liggen in een vuren- of mahoniehouten kist. „Men moet niet van het lieve-dood-zijn ijzen", zingt Kloos. Vin jij dood-zijn zoo lief, Kloos? Weggevloeid je mooie leven, weg te zijn van die je lief waren, verkauwd en doorkropen 89 van slibbige wurmen? Ruik je de lijkenlucht? Vin jij dood-zijn zoo „lief, Kloos? Waarom? Waarom? Omdat je heerlijk in je vers herrijzen zal? Wat heb je d'r aan in je lijkengezelschap? Wat geniet daar de wijsgeer boven den idioot? Omdat je naam blijft leven, je naam van heerlijk-dichter-zijn? Bah! Hoelang? Bij wie— bij wie? Hoeveel namen ken je uit al die milliarden menschen vóór je? Hoeveel? Vin jij „dood-zijn" zoo lief, Kloos? Vinden al die beroofden, die hier hun dooden brachten, den dood lief?Onzin!Ellendig is de dood, walgelijk, afzichtelijk, tegen je natuur? Ja, gier maar door de kale takken, koüe herfstwind! Knarst en knoerst maar over de graven, verweerde bloemkransen !...." Rolt maar om, vervelooze paaltjes en kruisjes!... Verbleekt maar, oude portretten! Verroest maar, ijzeren hekken!.... Zóó hoort het op een kerkhof vernieling, verderf, dood. — Suze dwaalt rond.... Ontzet.... Naar dien kastanjeboom daar ligt moeder moeder.... moeder.... Ze is weer kind— „Liefje, wil je moesje nog es zien?" vraagt de meid en brengt haar in een halfdonkere kamer.... „Zoen moesje nog maar es", zegt ze. Angstig pakt Suze de meid aan haar rokken vast— „Nee, niet zoenen,... dat is moesje niet.... moesje is niet leelijk".*.. Is dat moeder? De zwarte haren: nat en sluik zijn ze.... van 'tdoodszweet diep liggen de oogen — open de mond groot de neus Eng.... Ja toch, ze is het.... Hoe veranderd.... Suze siddert, begrijpend.... moesje sterft.... „Moesje niet weggaan!" gilt ze— Nog heel even die lieve oogen open Houd God voor oogen.... lieveling — dag.... bij Hem zijn... eeuwig.. ." Zwarte mannen zijn gekomen, enkele dagen later.... Ze hebben moeder uitgedragen.... 90 „Men moet niet van het lieve-dood-zijn ijzen." Waarom niet, Kloos? Verblijd je. Jij zal heerlijk in je vers herrijzen! Arme moeder.... Nee, niet arm.... Zij droeg geen beroemden naam, ze heette naar Christus: Christin. Ze schreef geen boek, zij bezat het Eeuwige Woord. Ze dichtte geen lied. Zij overwon met het: „Dood, waar is uw prikkel ? Hel, waar is uw overwinning?" In 't smoezige grafstof knielt 't meisje neer: „Doe uw werk, o stof, en verniel.... Druk me door allerlei behoeften.... Bedreig me door zondedienst en zinnenlust.... Tracht me in hem, dien 'k zoo onzegbaar liefheb, af te trekken van Jezus.... Uw laatste overwinning zal zijn, als ge mijn levenskracht breekt, als mijn sterf ure slaat Want daarna wordt gij overwonnen. ... Ik blijf leven! Waardoor? Waardoor? Door mijn vereeniging met Rijn, mijn beroemd-worden in hem? Neen, neen, in Christus, den Doodsverwinnaar. In even-doorglanzing van zon glimmen plots de bruine kastanjeknoppen. Ze zijn de boden van nieuw leven, nieuw weer-opkomen van wat dood leek.... En in het zachter-ruischen van den wind, kalmer geworden, zooals ook Suze's stemming, beluisterde zij: „Ik ben de Opstanding en het Leven. Die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven." Nog glinsterden tranen in Suze's oogen, toen ze Rijn vlak bij 't hek ontmoette. O, ze beminde Rijn, maar Jezus nu bovenal Rijn was thans de tweede, en hij wou de tweede wel zijn. In eerbiedige liefde liep hij naast haar, stil luisterend naar de stem vol reine ontroering. Langs de Rotte en de stille Karnemelkshaven, vermijdend 't stadsgewoel. Heel den grooten schat zijner liefde, welke hij haar toonen, al de overreding, die hij in zijn woorden leggen wou, 't bleef alles achter in zijn voelen van haar-hooger-staan-dan-hij.... Nee, hij kon Suze den weg niet wijzen door 't leven. Zij wees hem den weg naar de eeuwige heerlijkheid; hoe smeekte 91 ze hem toch God te zoeken boven alles, te laten varen de wereld-ijdelheid en verkeerde vrienden, zich te bekeeren tot den God van zijn doop en belijdenis. Rijn veegde schielijk zijn tranen weg. Zijn licht-bewogen gemoed, drijvend op indrukken, nam nu zich wel ernstig voor „vroom als Suze" te zijn, maar werd straks misschien weer meegesleept door een vroolijke ouverture of vluggen marsch, een literair werk, een mooie comedie. Want zijn hart was geen toebereide akker, waarin 't zaad des Woords kiemen kon, integendeel, een doornenveld. Die hoogere emotie bleef 't meisje bij, heel 't verdere van den dag. Zelfs Ina's boosheid over 't niet-houden hunner afspraak gaf Suze geen verstoring van haar vrede. Beleefd maakte zij excuus, zoo vriendelijk zij kon. Mevrouw was uitgegaan; die ontmoette ze dus niet meer. Gelukkig, hooggeestelijk stond ze boven het menschengedoe. De geest heerschte over het vleesch. Voorgoed? Of bezielde haar een stemming, die vernevelen zou? Na 't eten ging Suze op den trein. Rijn bracht haar weg, alleen. Ina had hoofdpijn, naar ze voorgaf. „Gelukkig", dacht Rijn. Op de warande van het Maasstation stonden zij; zijn arm in den haren. De wind was weer opgestoken en deed de kleine roeibootjes — als schelpen drijvend tusschen groote schepen — angstig schommelen. Toeterend stoomde een groote zeeboot binnen en bracht 't water in geweldiger beroering: deinend, rijzend en schokkend kwamen de bootjes aan.... Maar ze kwamen toch aan, en 't werkvolk stapte den wal op, heel vlug. „Ons levensbeeld", zei Suze zacht, in intens-vóórvoelen van de levenssmart, die wenkte in de verte. Inspanning, schommeling, beroering 1 „Maar we zullen samen gelukkig zijn, nietwaar lieveling, altijd samen?" En hij, zooveel langer dan zij, drukte 't mooie kopje met dat stil-droevig oog vast tegen zich aan, bang haar te verliezen, niet-aan-willend de gedachte: „Ze gaat weg". 92 O, bleef zij maar altoos bij hem, stond zijn patroon toch verkeering toef Ja, altijd samen, en zij, vrij-zijnd in hun alleen-blijven op heel die lange warande, liet zijn liefkoozing toe en nestelde zich in zijn arm De trein belde. Ze moesten naar binnen. „Tot Kerstmis.... dan kom 'k en met Paschen weer dan ben je de mijne voor alle menschen, hè.... de mijne alleen?" Suze schreide en zag hem na, zoo ver ze kon, schreiend. Niet van blijdschap, ook niet alleen afscheidsdroefheid: de heerlijkheid van den dierbaren Heiland verdonkerde nu al een weinig in haar ziel; Rijns liefde trok ze neer, naar beneden, in de aardsche sferen. Rijn kon ze niet sterken in haar geloofsleven. Er bestond „geen eenigheid des Geestes" — volgens grootmoe's bewering. Toch wou ze opvaren als met arendsvleugelen, Jezus Christus' eigen zijn! Maar er was weer wereldlood aan haar wieken gehecht. „Grootmoe, hebt u gelijk? O, grootmoe, hebt u ooit zóó liefgehad den man uwer keuze, met heel uw ziel?" ]a, daarin bestond Suze's geestesverlamming telkens: met heel haar ziel. VIII. „Zoo gaat 't niet langer, onmogelijk! Daar komt ie weer aan, ik zie het aan zijn mennen: stomdronken, zóó dag in, dag uit Ik draag 't niet langer, ik doe 't niet langer, ik ben dat leven moe meer dan moe! " Zij schuift het witte naaiwerk van haar schoot en staart naar buiten; 'n bittere trek over het jonge, vermagerde gelaat. Ze is moe, meer dan moe, Anne, de kleine Anne, Suze's „zusje". Zij leed nu een jaar lang zóó veel, zóó alleen, want niemand mocht weten uit haar mond, dat Barend gevallen 93 was in de zonde, die ook zijn vader verwoestte; dat Barend een dronkaard werd. „Dat heb je aan „'t volk" te danken", zei Anne vaak bitter, „die vrome lui met d'r borreltje". O, was Barend toch maar nooit naar dat „gezelschap" gegaan. Anne sprak waarheid. Zeker, op „het volk" rustte de zonde, dezen „kleine geërgerd te hebben"; in den armen Barend, 't kind van een dronkaard, in wien de drankzucht als een booze daemon jaren geslapen had, de ellendige begeerte naar jenever te hebben wakker gemaakt. Zij legden „den aanstoot voor zijn voet", waarover hij viel. Barend dronk geen jenever vroeger. De drank-ellende, als kind bij zijn ouders doorleefd, deed hem dat vocht schuwen als vergif. Hij kende niet eens den smaak er van. Zijn eerste huwelijksjaren waren zoo gelukkig als ze voor een onbekeerd mensch zijn kunnen. Blij met zijn vrouwtje en lieve kinderen, ruim zijn brood verdienend. Nooit naar de kerk. „Wat moet 'ker doen?" vroeg hij altoos; „dat 'kbraaf moet leven om in den hemel te komen, hoeft dominee me niet te vertellen, 'k weet dat zelf ook wel." Naar de „doleerende kerk" wilde hij nog minder, ,,'k Blijf bij mijn vrouwtje heel den dag", zei hij altijd, als Anne's vader hem vroeg mee te gaan. Daarin bestond Barends Zondagsfeest, zijn godsdienst. Toch luisterde hij altijd als de oude Van Boeken uit den Bijbel voorlas; hij spotte nooit met kerkgaan en bidden; trouwens, hij wist daarmee Anne, die opgegroeid was in de vreeze des Heeren, te bedroeven, en den ouden heer Van Boeken te ergeren. Daarvoor was hij te goedhartig. Gods Woord werd evenwel de hamer, die steenrotsen te morzel slaat. Het overtuigde van zonde, oordeel en gerechtigheid, schoon hij 't niet weten wilde. Wanneer Anne den kinderen bidden leerde, bad hij soms mee; en er tintelde vaak belangstelling in zijn oog, als Van Boeken over de eeuwige dingen sprak, ja, soms ging hij mee naar „'t gezelschap" en zat daar best naar zijn zin. Wel begreep hij niet veel van al die gesprekken; de termen „goed bekeerd , „doorgeleid", „er uit gezet", „diep ontdekt" „verzegeld", heelemaal 94 niet: de liefde echter, waarmee ,,'t volk" den „natuurlijken jongen" ontving, deed goed. Er kwam „werk"' in zijn ziel, hij begon te spreken over zijn „bekommernis" en dat nam de anderen in. Wie uit de „bevestiging" sprak moest er „verslag" van geven, „helder en klaar", anders was alles slechts „beslaan met je verstand", hoor. Klagen en weer klagen, dat is „waar werk", „echt goud". En Barend klaagde! Over één zaak verwonderde Barend zich: 't geregeld gebruik van een bittertje in die kringen, 't schenken van wijn op verjaar- en feestdagen. Zijn schoonvader, vroeger een „matige proever", dronk ze in zijn huis nooit. Barend weigerde dan ook beslist den eersten keer zijn glaasje. „Werkheiligheid, methodische vroomheid", oordeelde „'t volk" een beetje meelijdend; „de Heere zou hem van al dat „rooken aan eigen garen" wel afbrengen". Wits brochure bracht hem geheel in de war, al zei de schrijver Barend ook bij 't huisbezoek, de zaken nu heel anders in te zien, overtuigd te zijn, dat wij Christenen hebben te zorgen, dat onze Christelijke vrijheid met de Christelijke liefde niet botst, en wij daartoe desnoods onze liefste genoegens dienen op te geven, en buiten twijfel een tot zonde verlokkende levens-usantie. Maar Wit „lei verstandelijk", zeiden de vromen tot Barend; veel „bevindelijke kennis" had hij niet, en dat is alleen ,,'t echte". De jonge man, die vaak in de herbergen het hem aangeboden glas weigerde, begon zich te schamen 's Zondags „na de oefening" zijn bittertje te laten staan, 't Smaakte hem zoo goed, dat hij zelfs naar den Zondag begon te verlangen, juist om dat bittertje. Dan zat hij bijna al den tijd bij Van der Voet, tot groot verdriet van Anne. Hoe verbaasd had hij Suze op dien avond van Van der Voets verjaardag aangezien, toen zij den wijn weigerde, en groot was zijn voldoening geweest na Wits en Suze's vertrek bij hen, in wie „de Farizeesche zuurdeesem in den aanvang uitgeroeid was" gerekend te worden. Koud gierde den volgenden dag de Noordenwind langs den 95 wagen, woei gele zandwolken hoog-op, deed Barend en zijn jongen, zittend op de bok, rillen van kou. ,,'n Slokkie zou warmen, baas?" zei 't nieuwe knechtje vragend. Barend aarzelde. Nooit hield hij zonder noodzaak te Halfweg op. Nu doen ? Waarom eigenlijk niet ? „De spijze maakt ons God niet aangenaam", „God mot een mensch toch bewaren en bewaart z'n volk ook", zei Van der Voet. ,,'t Volk" hield ook van een bittertje, al waren zij niet koud. En hij was verkleumd l „Nou, 'n slokkie zal geen kwaad doen, allo maar." Kwaad? Welnee, zeker niet. Wat 'n prettig warm gevoel geeft het! Lustig de zweep over 't paard bij 't neuriën van een vroolijk wijsje! En op koude dagen nam hij een borrel, en op niet koude dagen ook een. 'tWerd gewoonte; 'tpaard bleef van zelf Halfweg staan. Toch maakte die borrel Barend onrustig. In 'teerst keek hij altijd rond naar bekenden, eer hij 'tglas durfde ledigen. Hij voelde er de zonde in, al kon hij zich aan de heerschappij van den sterken-drank-daemon niet ontworstelen. Op 't gezelschap klaagde hij over „zijn onmacht ten goede" — waarin die onmacht bestond, verzweeg hij uit vaische schaamte en de vromen zeiden • „Dat was nu „ontdekking"; hij zou wel meer „gruwelen" vinden"; en als hij hun vertelde van zijn boos humeur, waardoor hij zijn vrouw dikwijls zooveel verdriet berokkende, oordeelden zij: „Nou, een voorrecht, als je er je schuld maar in ziet", en de opmerking werd gemaakt: „Barend wordt goed ontdekt." 'tGing zoolang, tot Barend wezenlijk „goed ontdekt" was, maar door de menschen — als een stevige dronkaard. — „Het volk" jammerde over zijn „afzakkenden toestand", doch sommigen er van profeteerden, dat „hij wel weer terecht komen zou". Anne had hem al heel spoedig „ontdekt". Met al haar vrouwenliefde en vrouwentrots smeekte ze haar man 't vergif, dat ook moe zooveel verdriet berokkende, te laten staan. Vader Van Boeken sprak ook ernstig met hem, zichzelf tot voorbeeld stellend, hoe 96 een matig gebruik een leven bederven kan; wees Barend op zijn heilige verplichting jegens zijn vrouw en kind. Dan luisterde de arme man, in wien de ontketende duivel huisde, bewogen, en beloofde plechtig niet dronken thuis te komen; telkens echter vermoordde dat verraderlijke „Halfweg" zijn beste voornemens. Stond die ellendige kroeg daar maar niet: als hij eenmaal jenever geproefd had, moest hij meer hebben, hij moest. Ten slotte kon hij niet nuchter meer thuis komen en hij wilde 't ook niet. Anne's mager gezicht pijnigde hem; zijn kinderen in hun ongeveinsden, ingehouden afkeer beschuldigden hem; 'tverloopen zijner zaak maakte hem nijdig en kwaadaardig; voor het gereken werd hij te suf. Niet denken! niet tot zichzelven komen, alle nare gedachten wegspoelen, leven in een roes, met de begeerte: drinken en we er drinken! Een verbijstering kwam over hem, die, wanneer God 'tniet verhoedde, op delirium tremens uit moest loopen. Anne verloor al meer en meer haar levenslust, ze sprak er niet over met Suze, noch met grootmoe. Hoewel heel Rijswijk van haar lijden wist, wilde zij toch de schande verbergen, toedekken, zooveel zij kon. Neergedrukt werd ze door een doffe smart, die ze alleen droeg, alleen, zonder toevlucht te nemen tot Hem, die alle vermoeide en beladene zielen tot Zich roept. Naar vader luisterde zij volstrekt niet meer: heftige toorn en haat woonden in haar ziel jegens ,,'t volk", dat Barend „geestelijk vermoordde". „Die liefdeloozen! Alleen denken aan eigen genot en niet aan het dreigend gevaar voor anderen! Zij hadden den slapenden drankduivel in Barends hart wakker gemaakt en geprikkeld! Waren dat nu de „sterken", die den „zwakke" „ergerden", voor wien Christus gestorven was! Zij behoefden bij haar geen voet meer in huis te zetten, geen voet!" „Rikketikketikketik, rikketikketikketik", tikte den ganschen j middag Anne's rustelooze naaimachine. De slanke vingers vouwden de zoomen, die ze in elkaar krabde in één streek met de nagels. Nu en dan keek ze over de machine heen naar 't kleine 97 ventje, dat stil speelde met de linnen draden uit de witte luiers, afwisselend eens kraaiend-voortkruipend over den vloer, als vroeg hij om een vriendelijk woordje. Maar moeder sprak bijna niet. Langzaam, zonder zenuwachtig-zijn, drupten haar tranen, die ze niet afveegde, maar branden liet op 'tbleeke gelaat. Zij haastte zich : de luiers moesten af. Waarom ? Ze wist het niet. 't Moest klaar liggen, dat linnen, waarvoor zij, om het te kunnen koopen, vaak het hoog-noodige voedsel ontbeerd had. Koortsachtig beefde ze van moeheid, terwijl ze uit het venster naar den straatweg keek, waarop Barends wagen voorthotste. „'t Kan niet, 't kan niet, 'k doe het niet langer", snikte ze weer en ze neemt den spelenden jongen op van den grond, drukt zijn kleine, mollige koontjes tegen haar tranennat gelaat. Plots bliksemt een gedachte door Anne's hoofd: „Wegloopen, wegloopen, ver van hier; ja liefje, we gaan weg hoor, we gaan weg." Bestuurd door een onzekere hand rijdt de wagen de werf op. Gelukkig heeft 't paard beter zijn hersens bij elkaar dan de baas. Het kent den weg. Vlug wipt de jongen van de bok en spant het paard af. Barend komt ook en wil helpen. „Baas, je spant Hans weer in, ik doe net dien gesp los." „Hou... je b..." hakkelt Barend, „ik... ben... niet... dronken." „Nee, wel over de helft", moppert 't knechtje binnensmonds, en hardop vervolgt hij: „Ga nou naar binnen, baas, 'kdoe het immers altijd alleen." „Naar binnen 1" Met den onuitstaanbaar-vriendelijken trek op 't gezwollen gelaat, die een dronken man zoo afschuwelijk maakt, waggelt Barend in huis. „Dag, vrouw", teemt hij, en komt zóó dicht bij haar, dat zij den vuilen tabaks- en jeneverwalm ruikt uit zijn mond. Zij deinst onwillekeurig achteruit. Ze is bang van hem, als hij dronken en zoo griezelig-lief is. „Nou, lieve kind, loop nou nie weg, geef me een.... zoe...." Vrouwenweelde en Vrouwensmart. 7 98 Nog meer gaat ze achteruit, met 't kindje in haar arm. Ze is maandenlang gedwee gebleven, nu is 't uit. Haar huwelijksleven is verwoest, in 't diepst van haar fier en rein vrouw-zijn is ze beleedigd. „Je eten staat klaar in de keuken", zegt ze, zijn vunzig hoofd afwerend, „ga eten en slapen." „Wel jou verd heks, denk je, dat 'k kostganger ben? Kom hierr." Zij koesterde nu eenmaal geen plan aan zijn lust tot liefkoozen te voldoen: zij wou doen, 't geen ze nimmer deed, hem weerstaan. Al meer week Anne achteruit tot tegen den muur en hij stond voor haar en vatte haar aan met zijn slappen arm. Driftig sloeg zij dien af, vies als van een padde; nog meer schoof ze weg langs den muur tot in een hoek. Toen kon ze niet verder. Hij lachte met helschen lach; haar donker oog schitterde onnatuurlijk. Er bleef slechts één uitweg: hem omgooien, en ze deed het, woest, ruw. Bom-la-bom, daar lag hij machteloos, woedend, buiten staat overeind te komen, languit op den grond. Angstig holde zij weg, de werf af, den weg op. Éen gedachte in haar: voort, voort, zoover zij loopen kon, ze haatte hem, ze haatte hem... 't Werd donker, 't kind was zoo zwaar, hijgend rustte zij even. Daar in de donkerte lichtte plots een lantaarn, twee lantaarns, wielen kraakten over 't puingruis, een in haar ontstelde verbeelding hooge wagen stond bij haar; de man op de bok had een duivelsgezicht, net als Barend zooeven 1 Zij rilt; wegschuilend achter een boom: zou ze achteruit stappen, met opzet achteruit in de sloot? O, de grafrust moet heerlijk wezen. Ook voor den kleinen jongen. Welzeker, dan zal hij nooit een dronkaard worden.... „Meerijen, vrouw?" roept de boer op den wagen goedig. Anne antwoordt niet. 't Gonst en klopt en draait in haar hoofd, alsof ze razend worden zou. De snaar, te sterk gespannen, barstte. „Gunst, Anne, ben jij 't?" klinkt 't verwonderd, en de man, 99 van de bok gesprongen, staart haar bij 't schemerend lantaarnlicht in 't geelgrauw gelaat. „Schepsel, wat scheel je?" Zij kan niet antwoorden; klappertandend drukt ze 'tkindje tegen zich aan. „Anne, laat ik je thuisbrengen; kind, hoe kom je nou hier?" Dat brengt haar bij. „Niet naar huis", kreunt zij. „Waarheen dan ? Je kunt toch hier niet blijven, is 't wel ?" En vlug, met een „Hou vast je jongen", tilt hij moeder en kind op den wagen. „Nou ga je even mee naar den molenaar en je vertel me es wat er gebeurd is", zei de goedige kerel. Hij nam de wollen paardedeken, sloeg die bezorgd om haar knieën en hotsend en schuddend ging 't voort, terwijl Anne zwijgend naast den voerman zat. „Wat wil je nou eigenlijk?" vroeg Hannes weer. „Waarwil je heen?" Hij begreep er wel alles van, ofschoon hij met een kieschheid, die vaak onder onbeschaafden verrast, niets vragen wou. ,,'k Wil dood, 'kwil dood!" „Kom, kom, zeg dat nou niet, wil je even met mij meegaan naar huis?" „Nee." „Wat dan?" ,,'k Wou.... naar.... grootmoe." „Zóó maar? Zonder mantel en hoed op den trein?" „JaHannes vraagt niet meer; met een: „We motten doorrijen, de seinen wisselen al", legt hij de zweep over de paarden. Eer de hekken vallen, zijn ze er nog. Anne beeft, nu Hannes de warme deken wegneemt: de avondwind is herfstkoud. Ongerust over den kleine in 't dunne huisjurkje, heeft ze haar kleine halsdoekje reeds over zijn hoofd geknoopt. „Anne, ik smeek je, ga niet, blijf dan toch van nacht bij ons, dan kun je morgenochtend zien, wat je doet." „Nee." In de verte schoof de trein aan, met een al maar luider wor- 100 dend gedruisch komend. De lichten straalden als vurige oogen van een monster. „Hannes, een kaartje." Haastig liep de man 't station in; zijn paarden, door dagelijks passeeren gewend aan 't spoorgestoom, bleven rustig staan, toen de trein snuivend stilhield. „Zeist-Driebergen, Zeist-Driebergen, flap, flap, flap." Anne kan er niet inkomen, de bevende voeten weigerden. „Gauw, gauw", kermde zij. Een oogenblik aarzelde Hannes. „Hou ze hier", zei een stem van binnen. Anne was eens zijn schoolmakkertje, van wie hij 't meeste hield, en zij op haar beurt verkoos hem boven allen. Samen sprongen en dartelden ze meestal naar huis. De menschen zeiden dat Barend hem Anne had „afgesnoept". Ten onrechte: hij leefde met zijn moeder, kalm en gelukkig, al mocht hij altoos Barends „kleine vrouwtje" graag lijden. Nu ze daar zoo hulpeloos en wanhopig voor hem stond, o! hoe graag had hij haar bij zijn lieve moeder gebracht. „Hannes!" Smeekend rustte haar blik op hem. „Eén twee, drie", zij zat er in. Een paar seconden nog en voort snelde de trein naar Utrecht. Anne merkte er niets van. Bewusteloos lag ze op den warmen vloer van 't coupéetje, terwijl de kleine luid schreide. In de derde-klasse-wachtkamer van 't Centraalstation kwam Anne bij. De werklieden van 't spoor hadden haar daarheen gedragen. Suze stond over haar heen gebogen en bevochtigde haar brandende slapen. Suze was juist aangekomen, toen een dokter de menschen, die om Anne heenstonden, opzij duwde, en was hem — gedreven door innerlijken angst — gevolgd, want ze had in 't kleintje, op den arm der buffetjuffrouw, Anne's kindje herkend. Plots begreep Suze heel Anne's lijdensgeschiedenis. Anne vertelde nooit iets van Barends dronkenschap, uit verschoonbare eerzucht en ook, omdat ze wel gevoelde door haar eigenzinnigheid teleurstelling verdiend te hebben. Onwillekeurig 101 bracht dit eenige verwijdering; en de achterhoudendheid ging vanzelf in andere dingen door. En Suze, vervuld door 't egoïstisch-begeeren van Rijn, en het denken aan Rijn alléén, lette er niet op, hoorde Anne's leed niet liefdevol uit. Zij kon 't evenwel weten. In haar jongste gesprek met Ds. Wit, waarin hij Suze verteld had, nu tot de vaste overtuiging gekomen te zijn, dat het bestendigen van drinkgewoonten een Christen aanklaagt wegens gemis aan broederliefde en meedoogen jegens de zwakken, had hij wel in bedekte termen over Barend gesproken, hoewel zij hem niet begreep. Vader had zich ook wel een beetje uitgelaten den laatsten keer. Den laatsten keer ! Suze schaamde zich! Ze had dien dag ternauwernood naar de kinderen gevraagd! Rijn, Rijn, dat was de grondtoon van al haar levensklanken; om hem verwaarloosde zij zuster en grootmoe, haar trouwe pleegmoeder. In een vigilante reden de zusters naar huis. Hoe schrikte de oude dame, Suze met de van vermoeienis wankelende Anne en 't schreiende kindje thuis te zien komen. Toch ontving de echte Christin vol liefde de beide meisjes, voor wie zij zich voorgenomen had een moeder te wezen. Want al kon grootmoe, verlamd in haar ledematen, zelf niets doen, zij bestuurde alles en liet gastvrij de aangrenzende kamer als logeervertrek in orde maken. Anne moest dichtbij haar blijven. Anne, die ze met een: „Vergeving, vergeving, grootmoe 1" om den hals viel, snikkend en klagend: „O, grootmoe, 't kan niet langer zoo, 't kan niet", en onsamenhangend en bij uitroepen vertelde van haar wee. Stil hoorde grootmoe alles aan, onderwijl Suze voor den kleinen jongen zorgde. Anne zat in den armstoel met een warme stoof, dichtbij grootmoe's ledikant. Dat meelijdend zwijgen deed de maandenlang opgekropte smart des te makkelijker uitspreken. Een leed, te zwaarder, naarmate Anne bitterder werd tegen hen, die oorzaak waren van Barends val, tegen God, Dien zij van onrecht beschuldigde. En deze vijandschap tegen God en Zijn volk was toch weer 102 een nieuwe bron van leed voor haar; zij wilde bidden en kon niet, zij wilde God liefhebben, en haar ziel bleef in opstand. O, ware grootmoe maar bij haar geweest toen! ,,'k Heb mijn tranen onder 't klagen tot mijn spijze dag en nacht, 'k Heb zooveel geleden, mijn benauwde ziel brandde van smart al zoo lang." Grootmoe drukte haar handen stijf in de hare. „Ga nu naar bed, kindlief, je bent nu bij je moeder, de Heere geve je gauw te zingen: Gods goedheid zal uw druk eens veranderen in geluk. Hoop op Hem, sla 't oog naar boven!" Anne schreide aldoor, terwijl Suze haar zachtjes naar de slaapkamer leidde, en in het door kruiken verwarmde bed toedekte. Zij kon niet warm worden, ondanks Suze's krachtige kamillenthee, ondanks de wollen dekens. Ongewoon, om in een katoenen huisjaponnetje in de avondlucht te rijden, had zij blijkbaar zware koude gevat, en de ziels- en lichaamsoverspanning maakte haar ziek. Op de koude rillingen volgde een heete koorts. Suze waakte den ganschen nacht en zond Barend, die, nuchter geworden, reeds vóór het aanbreken van den dag naar grootmoe's huis kwam, direct naar den dokter. Deze zag 't geval ernstig in, ,,'t kon best een hevige ziekte worden." 't Werd ook erg. Telkens kwam een nieuwe koortsaanval, rusteloos hoestte en kuchte de patiënt, en op den derden dag constateerde de dokter longontsteking. Barends angst, dat Anne sterven zou, was ontzaglijk. Wat smeekte hij om vergeving, hoe vaak beloofde hij nu een nieuw leven te zullen beginnen! Anna vergaf hem alles. In den eersten nacht na haar vlucht had zij de hand des Heeren in haar leven gezien, had God haar overtuigd van eigen schuld en afdwaling. Zij was een afkeerige, omdat zij — kind van vrome ouders — de wereld lief had gekregen; zij was een lichtzinnige, omdat ze een zóó gewichtigen stap als het huwelijk gedaan had zonder Gods goedkeuring, zonder blijde toestemming harer ouders; zij was een opstandelinge, omdat zij in vijandschap 103 verkeerde tegen den Heere, Die haar sloeg uit liefde, omdat zij Zijn kind was en geen huurling. „Ik ben zoo'n schuldige zondares", beleed zij schreiend, „de Heere heeft mij zooveel te vergeven, zou ik dan jou kunnen verachten? O, Barend, zoek toch God, smeek Hem toch om kennis van je ongerechtigheid." En de zwakke, de erfelijk-belaste Barend beloofde het haar met tranen; maar telkens weer bezweek hij voor de verzoeking, en vaak moest Suze hem wegens dronkenschap den toegang tot Anne weigeren. Anne's lijden werd een leerschool voor Suze. Hier voelde zij al de troosteloosheid van een leven buiten God; hier speurde zij hoe het zwartgallig pessimisme den mensch nooit geven kan, wat het buigen onder 's Vaders wil ons te genieten geeft: vrede;- hier zag zij meer dan vroeger haar voorrecht niet naar bureau of fabriek te hoeven en in stille plichtsbetrachting haar levensgeluk te mogen vinden. Zij leefde in Anne's zieleleven in, en dichtte een versje, „gegrepen uit haar hart": „O, hoe knagend, Schrikaanjagend, Is de pijn van 't wroegend hart, Als de Satan, luid beschuldigt, Zielewee vermenigvuldigt, Voor verwerping eeuw'ge smart. Hoe verwerpelijk, Hoe verderfelijk Voelt zich 't hart, dat dorst naar God, Jezus kan mij laafnis geven, Jezus is de hoop van 't leven, Hij alleen mijn deel, mijn lotl O, hoe ledig Zonder 't vredig: „Zondares, ga heen in vree!" Zou mijn donker leven wezen. Heiland, uit den dood verrezen, Levensvorst, ga met mij mee!" 104 Rijn vond natuurlijk 't versje conventioneel; Suze gaf er niet om. „'t Is uit mijn hart geweld", zei ze kort, „en de vorm is in ieder geval het wezen niet." Ook luisterde zij niet met zooveel belangstelling als anders naar zijn voorlezen. En 't boek, dat hij voor haar meegebracht had in de Kerstdagen, nam zij niet eens op. Och, wat had zij aan de dichterlijke vlucht van Van Eedens „Ellen", nu er zooveel prozaïsch werk om haar riep? Ook voor een gezellig twistgesprek miste Suze den tijd en hij misschien den lust. 't Viel niet te ontkennen, dat de Kerstvacantie, waarover zij acht weken geleden zoo vol blijde verwachting spraken, tegenviel. Aan Rijn vooral. Zoo'n ernstige zieke, voor wie 't zoo stil in huis wezen moest; zoo'n lastig kindje, aller aandacht in beslag nemend; grootmoeder, zoo vol vermaning, als ware hij een schooljongen; Suze, ofschoon uiterst bedrijvig, nog vromer dan anders, 't Verveelde hem, haar gedroom, zij moest meer wereldvrouw worden. Zijn engagement was nog niet publiek, maar zoodra de zieke zuster de d«ur uit was, zou hij over alles schrijven. Hij kon immers met zio'n meisje niet in zijn kringen verschijnen! De doornen hadden hun werk reeds gedaan, 't Afscheid tusschen de verloofden was dan ook lang zoo innig niet als in 't najaar. Rijn verlangde naar zijn lustig thuis, naar de afleiding, welke de jolige Ina hem steeds bracht. Suze's gedachten bepaalden zich meest bij de lijdende Anne. Eerst na zijn vertrek begon haar zijn koelheid te pijnigen; een onrust, met den dag erger wordend, leefde in haar op. Wel wilde zij dat bang vermoeden wegdringen, troostte ze zich met de herinnering aan zijn belofte van „trouw tot den dood", en zocht ze in verdubbeling harer liefdezorgen rust, maar haar angst bleef gedurig. 't Was de laatste Zondagmorgen van het jaar. Suze had dien nacht weer in het ziekenvertrek gewaakt. Anne woelde in onrustigen sluimer, telkens kuchend, soms uitbrekend in een scherpen, pijnlijken hoest. Suze stond op van den leunstoel om 't schuddende hoofd vast te houden of 105 de zieke uit te laten rusten in haar arm. Zachtjes legde zij Anne weer tegen de hooge kussens, die de zwakke longen steunen moesten. Uitgeput rustte Anne; ondanks haar moeheid, teekende haar smal gezichtje vrede en onderwerping. Hijgend golfde de borst op en neer, zij snakte naar adem. „Moe, Anne?" „Ja, moe", fluisterde ze.... „O, Suus .... 'k moet het je toch zeggen, hoe gelukkig ik ben..." Na een wijle zwijgens... ,,'k Heb mijn tranen dag en nacht... tot mijn... spijze gehad, vooral sinds mijn wegloopen.... eerst bekommerd om mijn aardsch verdriet... daarna bekommerd om mijn zonde... Nu is de lieve Jezus tot mijn ziel gekomen... van nacht... Hij zegt... Eenvoudigen wil God steeds gadeslaan. 'kWas uitgeteerd, maar Hij zag op mij neder... Hij deed 't zelf, uit genade: alle roem is uitgesloten, onverdiende zaligheên heb ik van mijn God genoten, 'k roem in vrije gunst alleen. Genade, alleen genade." Tranen, overvloedige tranen drupten op de witte nachtjapon en de van 't woelen verkreukte lakens. Ook Suze schreide evenals grootmoeder, die in 't andere vertrek alles hooren kon. Zij luisterden met stillen eerbied en heilige jaloezie. Grootmoe vooral dankte den Heere vol blijdschap: „Had 'knog maar stem om te zingen", zei ze, „ik zou jubelen: „Maar 't vrome volk, in U verheugd, Zal huppelen van zielevreugd, Daar zij hun wensch verkrijgen. Hun blijdschap zal dan, onbepaald, Door 't licht, dat van Zijn aanschijn straalt, Ten hoogsten toppunt stijgen."" „Zijn aanschijn ", herhaalde Anne, „Zijn aanschijn; Jezus Jezus." 't Sneed Suze door de ziel. Zijn aanschijn, in Jezus lag Anne's hoogste liefdegenot, en zij, zooveel langer zich kind des Vaders wetend, stelde Rijn boven alles. Rijns portret zette zij weer 106 op tafel vlak bij haar, heel den nacht. Met een bede om vergeving tot God, begon ze geruischloos aan 't gereedmaken van het ontbijt. Zorgvuldig sneed ze de randjes van het brood, met zorg schonk ze thee in, als ware dit geringe werkje een gewichtige bezigheid. Zeker, 't was ook „gewichtig", het den beiden hulpbehoevenden vrouwen aangenaam te maken. Grootmoe nam bordje en kopje gretig aan, Anne echter kon niet dadelijk eten. In aanbidding verzonken, bleef zij zitten met de handen gevouwen, terwijl Suze bij haar zat. Anne sprak met God, Suze merkte 'taan 'tbewegen harer lippen. „De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggend zegenen, is dat niet de gemeenschap aan 't bloed van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet de gemeenschap aan het lichaam van Christus?" fluisterde Anne nu, geroerd, in zalig geloofsaanschouwen. „O Heere Jezus, hoe dikwijls verachtte ik Uw Avondmaal. Gij komt tot mij om Avondmaal te houden, doe mij proeven en smaken, hoe goed Gij zijt. Zeg het Barend, zeg het Barend, dat ik Jezus' eigen ben. O Suus, als 'k sterf, zul jij dan mijn kinderen vertellen van Jezus, mijn lieven Zaligmaker, Die mij zoo uitnemend heeft liefgehad?" Ontbijten werd dien morgen vergeten. „Voorwaar, dit is een huis Gods, een poort des hemels", sprak Suze, .hier toont de Heere aan geen kerkgebouw gebonden te wezen om Zijne gemeenschap te doen genieten." „De lofzang is in stilheid tot U, o Heere", dankte Anne, „Gods gunst sterkt meer dan uitgezochte spijze." Van dezen dag af trad Anne's beterschap in, de zielerust werkte weldadig op 't lichaam, het meedoogen met Barends ellendige toekomst, zijn verwoesting van lichaam en ziel verzachtte haar oordeel over hem, en deed eigen leed geduldig dragen. Weldra mocht zij een uurtje opzitten. Hoewel verzwakt en vermagerd, ging de beterschap toch met den dag sneller; ja, 107 ze voelde zich veel gezonder dan vóór haar ziekte, en begon sterk naar haar kleine meisjes te verlangen, door Hannes' moeder liefdevol in huis genomen en die haar slechts nu en dan konden komen bezoeken. „Zie je niet tegen de vernieuwde samenleving met Barend op?" vroeg grootmoe eens, toen Anne voor 'teerst in de kamer stof afnam en langzaam allerlei kleinigheden bedisselde. ,Ja", antwoordde Anne oprecht. „Je weet toch van Wien je hulpe komen moet, Anne, nietwaar?" „Wanneer 'k dat niet wist, dan wenschte ik liever op mijn vreeselijk ziekbed bezweken te zijn: nu dank ik God voor mijn herstelling om mijn lievelingen", en ze drukte haar kind, dat juist dien dag zijn eerste heldendaad, „alleen-loopen", verrichtte, vol liefde een kus op de mollige koontjes, ,,'t Is Israëls God, Die krachten geeft, grootmoe." „Ina zou zeggen: „Ik bedank er voor, de wet hoort de vrouw van een dronkaard vrij te maken. Ze is hem liefde noch gehoorzaamheid schuldig"", zei Suze, die juist binnen kwam; zij haatte Barend om zijn drinken, om 't leed haar zuster berokkend. „O, Suze, je doet me pijn, ik zou niet willen scheiden: eigenwillig heb ik mijn weg gekozen, en nu is de roeping, door God me gegeven, dien weg met lijdzaamheid en liefde af te leggen." „Denk je, dat Barend ooit om jou den drank laat staan? Tegenwoordig schikt het, maar als je weer beter bent, begint hij opnieuw." „O, Suus, spreek zóó niet, 'k heb hem toch liefgehad en ik heb hem nog lief; o, ik smeek God dagelijks om zijn bekeering, zou Hij dat dan niet verhooren?" Suze zweeg, al had ze veel meer willen zeggen; zweeg, om haar zwakke zuster niet te vermoeien. Grootmoe integendeel riep Anne bij zich, sloeg haar arm om haar hals, zooals ze in tijden van moeite vaak bij Suze deed, en fluisterde: „Ik versta je, kind. „Houd aan in 't gebed. Zijt geduldig in 108 de verdrukking. Verblijd u in de hope", zegt de Schrift. Zalig de dienstmaagd des Heeren, die trouw arbeidt in het haar toebetrouwde deel van Gods wijngaard." „Met God zal 'k alles kunnen dragen, grootmoe. Hij zal me onderwijzen en beschermen. Hij zal raad geven. Zijn oog zal op mij zijn." . Gods oog rustte op Anne; de Heere ging met haar'tmoeilijke leven weer in. Suze bleef een paar weken bij haar, om de zorg voor de huishouding nog een poosje van haar schouders te laten, en Barend beijverde zich zijn zwakke vrouw zooveel mogelijk genoegen te doen. Haar godsvrucht boezemde hem waarlijk ontzag in gedurende den eersten tijd, en deed zijn schaamtegevoel opkomen. En zij leefde in de heerlijke geloofsgenieting: „Indien Mijn kindertjes Mijne wet verlaten, Ik zal ze met de roede bezoeken, maar Mijne goedertierenheid en trouw zal Ik van hen niet wegnemen." Daarin bestond ook haar hoop voor Barends behoud. Want „is de godzaligheid niet tot alle dingen nut?" dacht Anne. IX. „Kom, kind, je weet, dat Rijn je liefheeft, je moet hem ook vertrouwen, op een mindere, lagere, onvolkomener, toch eenigszins op dezelfde wijze als je God vertrouwt. Vertrouwen is zoo heerlijk, 't maakt het leven zoo rustig en rijk", sprak grootmoe op een achtermiddag dichtbij Paschen tot Suze, die met naaiwerk bij haar zat. „Zooals je God vertrouwt!" „Ontneem mij alles, maar zijn liefde niet", had Suze eens in dwingend-begeeren gebeden. Kon ze nu grootmoe spreken van de aanvechtingen, waarin Satan poogde den Rotsgrond van haar geloof weg te slaan onder haar voet? Kon ze zeggen, dat ze oogenblikken kende, waarin zij de waarheden der Heilige Schrift niet meer vast- 109 houden kon ? Kon ze dat zeggen, ondanks die ure van geloofsaanschouwen op 't kerkhof, ondanks al den zegen des Geestes, ervaren bij Anne's ziekbed? 't Was zoo stil geworden in huis na Anne's heengaan, zoo leeg in haar hart zonder haar geliefkoosde literatuur; de vrees, Rijn te mishagen, pijnigde zoo. Ze begon weer aan Rijns lectuur, ze verzachtte haar critiek op zijn lievelingswerken om hem niet te ontstemmen; urenlang zat ze weer te droomen met Hélène Swarth's gedichten in de hand, of reciteerde ze, onderwijl ze voor Anne naaide of breide. O, dat vleeschelijke begeeren naar sympathie en liefde! „O, grootmoe, zijn brieven bevredigen mij niet; zoo beredeneerd, zoo koel." „Koel, kom, malle meid, hij heeft 't immers druk, met zijn accountants-examen voor zich. Straks, als hij er door is, krijg je een telegram vol jubel." „Grootmoe?" De oude dame zag op. Er lag angst in dat woord. „Grootmoe, zou hij weten hoe groot mijn liefde is, zou hij me niet uitlachen?" „Vroeger rekende ik Rijn onder hen, die zoo iets niet kunnen doen, zelfs hen niet kunnen bespotten, wien ze hun wederliefde niet geven kunnen. Nu hij evenwel zich niet heeft kunnen beheerschen, totdat hij je ruiterlijk, ook aan je pa, kon vragen, is hij in mijn schatting niet gerezen, dat weet je. Toch geloof ik, dat je gerust moogt zijn. Hij heeft je lief, dat zagen mijn oude oogen wel." ,,'k Liet hem altijd zoo in mijn gemoed lezen", klaagde Suze. „Volgens freule De Savornin Lohman ben ik nu rijk een hooge, reine, trouwe liefde...." „Moderne sentimentaliteit", viel grootmoe in, een beetje hard; „'k houd niets van dat liefdegeteem. Vader Cats ging menschkundiger om met jonge meisjes, als hij rijmde: „Dus wilt gij minne, wilt gij gunst, Zoo leer vooreerst de weigerkunst."" 110 Suze zuchtte. „Grootmoe, zou niet Ina ?" „Welnee, Rijn en Ina komen niets bij elkaar; me dunkt, je kunt gerust zijn: in de Paaschweek vier je je verlovingsfeest, en dan, wie weet, misschien komt grootmoedertje nog eens bij je logeeren. Denk maar weer aan mijn vriend Cats: „God leidt de Zijnen metterhand En brengt ze tot den echteband. Dus wie alleen op Hem betrouwt En eigen tochten wederhoudt, Die krijgt gewis te rechter tijd Dat hem tot enkel heil gedijt."" 't Jonge meisje lachte flauw. De ontroering, die, ondanks haar gemaakte vroolijkheid, in grootmoe's stem trilde, ontging haar niet. „Terwijl Israël zijn altaren vermenigvuldigde tot zondigen, zijn ze hem geworden tot zonde", zegt de Schrift. Suze ondervond 't. Eens dweepte ze met Van Eeden, zijn ideeën lieten haar nu niet meer los. Om de literaire waarde las ze veel goddelooze lectuur, — zinnelijkheid beheerschte haar nu. Rijn stelde zij tot haar Baal en — de afgod deed haar al verder afdwalen. En zij dacht, dat deze halfslachtigheid haar deed dalen in Rijns schatting, die haar altijd waardeerde om haar eerlijk belijden. Toch wilde zij niet ongeloovig zijn: dat bleek zoo duidelijk, toen ze even iets in haar kamer ging halen en nog eens de regels overlas, gisteravond in zielsangst geschreven in haar dagboek: „5 April. De lijdensweken zijn haast voorbij. Straks jubelt Gods volk, evenals ik vroeger: „De Heere is waarlijk opgestaan." Waar bleef mijn hooge zielevrede, die mij eens op 't kerkhof deed roemen in 't aangezicht van den dood? Wendde ik mij niet weder tot de „gebroken bakken, die geen water houden?" Speelde ik niet met „vuur, dat nu mijn boezem verbrandt?" God kent mijn lijden. Doet Satan 't mij aan ? Is het de booze 111 neiging van mijn eigen hart? Verscheurd wordt 't door snijdenden twijfel, 'k Zal alle vragen niet opnoemen, de godslasteringen niet uiten, die in mij opkomen. Waarheen moet dat ? Regelrecht naar de hel. O Heere, dit is de hel, zoo in vijandschap tegen U te staan. Ik, een meisje opgevoed bij Uw Woord, 'k Begrijp mezelve niet. Ja, toch wel. 'k Heb Satan de deur van mijn hart opengezet. Niet gewaakt. Den mensch boven God gesteld. O Heere, ik kan U niet loslaten! "Nu schreef zij er met bevende hand onder: „Ik kan 't niet langer voor grootmoe verbergen. Zij zoekt achter mijn bedruktheid alleen tobben over Rijn en jaloerschheid tegenover Ina. Ware 't niet beter mij openlijk van Gods volk af te keeren ? Rijn zeggen, dat ik zijn levensbeschouwing deel ? Zóó ben ik onoprecht. Zóó is mijn belijdenis een gruwel voor God. O Heere, help. Zoo kan ik niet leven! Alles is glansloos en dof zonder 't geloof aan U en zonder de bewustheid van Uw liefde. Een vreemde liefde verteert mij. Moet ik omkomen, verstikken in den zandberg, zonder op te klimmen tot de hoogte van rein huwelijksgeluk ? Ik iv// naar de hoogte, ik wil liefde, ik wil!...." Grootmoe belde. Suze doopte een puntje van den handdoek in de lampetkan, om 't beschreide gelaat te verfrisschen, en streek de verwarde haren glad. „Kind, waar blijf je toch ?" vroeg grootmoe. „Ina de Heer heeft al een poosje op je gewacht, ze is weer heengegaan." „Ina?" ,Ja, zij bracht Rijns brieven en blijft de Paaschdagen ook in Utrecht. Morgen komt Rijn." „Die nare meid", viel Suze uit, „overal loopt ze Rijn na. En die pocht nogal, niets om heeren te geven!" „Suze, Suze", vermaande grootmoe, „zoo jaloersch te wezen als jij is ook zonde." „Wat doet ze dan ook hier?" zei Suze heftig. „Ina zal behoefte aan liefde hebben", antwoordde grootmoe. „Zoo'n meisje, altijd met haar verstand aan 't werk, moet, dunkt me, hijgend jagen naar iets, dat haar gemoedsleven 112 bevredigt en bezighoudt. Wij vrouwen zijn geschapen om liefde te geven en te ontvangen, en deze heilige taak strookt nu eenmaal niet met het als-concurrentie-van-den-man-optreden op de wereldmarkt." „Laat ze dan haar moeders huishoudster worden", sprak Suze driftig, „ze klaagde zelf, toen 'kin Rotterdam logeerde, over de ongezelligheid in huis." „Je vergeet, hoe Ina's opvoeding was, je jaloezie maakt je onrechtvaardig en hard. 't Is Ina niet om Rijn te doen, wel om jou en mij, denk ik." ,,'t Is Ina niet om Rijn te doen", meende grootmoe, „ze is er te geëmancipeerd voor". De oude dame kwam 's Zondagsavonds, toen ze het drietal bij elkander zag, spoedig van deze gedachte terug; zij begon al meer te voelen voor Suze's vreeze. Hoe voordeelig kwam Ina's slanke taille uit in 't lichte, fijne kleedje, hoeveel grover leek Suze in 't effen zwart. Welk een tuchtigen conversatietoon sloegen die twee aan, scherp contrasteerend met Suze's ernstige gesprekken. Rijn geestig, en Ina tactvol met gelijke munt betalend. Grootmoe vond in Rijn niets van den vroegeren stillen jongen terug: zóón man van de wereld in al zijn doen was . hij nu. Suze schonk thee, bediende en zei voorts niet veel. Dat „flauwe gebabbel" boeide haar niet, en hun vlug, dartel pianospel evenmin. Zij was nu eenmaal niet geestig, en wou ze 'ttoch zijn, dan werd ze laf, dat wist ze. Ook vond zij geen enkele reden zich aan Rijn op te dringen. Hij moest spreken, 'twas nu Paschen en zijn verzekeringen van liefde 's morgens voldeden haar niet. 't Sloeg eindelijk tien uur. Gelukkig, Ina stond op. „Ga je mee, Ina thuis brengen?" vroeg Rijn. „Ja toch?" „Nee, 'k blijf bij opoe", zei Suze stroef. „Ga maar mee", zei Ina, half toestemmend, half vragend. Suze's oog flikkerde, zóó wou ze heelemaal niet mee, ze behoefden niet te denken, dat ze er haar een goedheid mee bewezen 1 „Dank je, mijn taak is hier." 113 „Je hoeft voor mij niet thuis te blijven", sprak grootmoe, wie, een beetje doof, de booze vrouwenstrijd ontging. „Je' ziet er zoo moe uit, een loopje zal je goed doen." «Nee, grootmoesje, 'k blijf hier, 'k ben liever thuis en u is veel vermoeider dan anders." Bezorgd ontkleedt Suze de oude dame, en toen Rijn een uur later thuis kwam, vond hij, ouder gewoonte, de huiskamer ledig. Zonder avondgroet trok Suze zich op haar kamer terug al luisterde zij koortsachtig achter haar gesloten kamerdeur, tóen Rijn grootmoe goeden nacht wenschte. O, er was zoo'n gevoel van vernedering in Suze gekomen 1 Ja, vernedering, dat was 't rechte woord. Den volgenden dag ging ze met Rijn ter kerk. Van een vertrouwelijk gesprek was geen sprake, want telkens ontmoetten zij kennissen, die 't paartje aanhielden. Ina zat reeds in de bank naast Suze's plaats, en snapte met zekeren overwinningstrots„Een gezellige jongen, die neef van jou, we maakten zoo'n prettige wandeling en voor de deur bleef hij nog zoo lang praten!" 5 .... „maar Hem zagen zij niet...." las de voorlezer juist en Suze hoorde het.... Hem zagen zij niet.... den opgestanen Christus Na 't eten dwaalde 't meisje alleen in den tuin. Grootmoe deed haar dutje. Suze verkoos Rijns gezelschap niet; integendeel, ze wenschte hem te vermijden. Trouw bleef ze hem tot in den dood, totdat hij den band verbrak; zoeken, neen dat deed ze hem niet.... 't Was rijk lenteweer. Zonnestralen speelden op jonge blaadjes een fijne balsemgeur zweefde van meidoorn en seringen. Viool yergeet-mij-niet en madeliefjes bloeiden in 't teergroene gras' t jonge, zich ontplooiende leven stemde 't meisje weemoedig. Maandenlang had voor haar een glanzende lentetoekomst gelicht en nu.... o, er was iets, Rijn hield zijn belofte niet. Waarom met? Was hij zóó onstandvastig, dat een mooi gezichtje hem aftrok van zijn liefde? Vrouwenweelde en Vrouwensmart. g 114 Groote, wilde tranen welden in haar oogen, drupten op den kop van haar trouwen Victor, die met zijn bruine oogen haast meewarig haar aanzag, terwijl zij, in gedachten verzonken, hem streelde over 't zijige haar. ' Dichtbij kraakt 't kiezel door een lichten, vluggen stap. ,,'k Heb je gevonden, 'k ben zoo blij, och me lieve lammetje, kom achter mij", neuriet een bekende stem en als zij zich schielijk omkeert om weg te loopen, staat ze opeens vlak voor Rijn, die ze met open armen op 't smalle paadje tegenhoudt. „Meisje, meisje, is dat nou je natuurlijken beschermer ontloopen", vermaant hij in kluchtigen ernst. Suze is in geen stemming om te schertsen. Ze herinnerde zich dat woord tegen Ina gebezigd te hebben en kleurde bij 't vermoeden daarover nu uitgelachen te worden. „Ik zal me zelve wel beschermen", antwoordt zij geprikkeld. Verbaasd keek Rijn Suze aan bij 't eerste, harde woord dat zij in al den tijd, dat ze elkaar kenden, hem had toegevoegd, zij altijd heel anders dan Ina, zoo rustig-lief voor hem! Haar ongewone doen ergerde Rijn, hij zocht ze juist op om nu eens kalm te praten en te vragen hun verloving nog een halfjaar uit te stellen. Dan ging hij waarschijnlijk naar Weenen en behoefde hij haar in zijn kringen te Rotterdam niet voor te stellen. Dat laatste zou hij natuurlijk verzwijgen; de eerste reden —een prachtige positie te Weenen — gold voldoende. En nu juist was Suze zoo opgewonden; maar van de reden dier opgewondenheid begreep hij niets, want, gewoon als hij was, altijd 't eerste aan zichzelven te denken, voelde hij ook nu niet, dat de grond er van teleurstelling was. Maar — wou zij boos zijn, goed, hij ook: met de handen in zijn zakken liep hij naast haar naar 't priëel. Toch was hij met zichzelf verlegen. Gelukkig: „Proza" van Van Looy ligt op de tuintafel. „Heb je 't al gelezen?" »Ja" „Hoe vin je 't? Wat zeg je van „De hengelaar? Suze aarzelt even: zou ze haar teleurstelling laten blijken; 115 zelf over 't teere onderwerp hunner verloving een gesprek uitlokken ? Neen, ze zal zoo onverschillig mogelijk hem antwoorden en daarom zegt ze kort: „Eten zonder zout." „Hoe's dat nou mogelijk, zoo'n juweel van zuiver realistisch voelen en zien, direct zich aansluitend bij de werkelijkheid " „Mij interesseert de geschiedenis niet van een hengelaar die op een regenachtigen, winderigen achtermiddag in denAmstel zit te peuren naar aal; wat 'n onderwerp!" „'t Onderwerp is bijzaak; als iets mooi gezegd wordt laten we de rest aan de didaktiek over." ,,'t Is me 't bekijken niet waard, zoo'n schunnig boeltje " „Van Looy werkt ook niet om anderen een sinterklaascadeautje te geven. Hij werkt uit eigen aandrift voor zichzelf ■ voor een dood-gewoon, anderen taai lijkend onderwerp voelt hij allicht meer dan voor een mooi, waarin voor ieder duidelijk de heerlijkheid helder licht, evenals een moeder 't misvormde kindje voortrekt en een flinken jongen achteruitzet; hij als kunstenaar, brengt leven en glans zelfs in zoo'n banaal gevalletje. „En de kunst moet je juist gelukkig maken;.... mij verveelt die onbelangrijkheid, 'k lees liever iets, waarin een ideaal schittert, dat hooge gevoelens in ons wakker maakt." Suze sprak nu een oogenblik met overtuiging, ze voelde 't nu zoo duidelijk, dat 't „nieuwe" haar niet bevredigde Toch stond ze zwak tegenover Rijn, zwak, omdat haar liefde zoo gevaarlijk was voor haar geloof. „Literatuur mag me alleen een emotie van geluk geven de zedelijke gevolgen daarvan te bestudeeren is de taak der psychologie. 'tGaat de literatuur niet aan. Als iets mooi is is tgoed en 't goede geeft geluk." „Zoo 7' Suze denkt aan Ina bij Rijns woorden. Juist, zóó bedoelde hij t: Ina is mooi, en mooi is goed, en dat goede maakt Rijn gelukkig. 1 Dat „zoo" hindert Rijn. „Je bent wel gedraaid, Suus. Nog 116 pas dweepte je met 't nieuwe. En nu oordeel je gansch anders Maar nu heb je 'took mis. Want de generatie van'80, wee van alle onnatuur in de kunst van vorige jaren, heeft den drang der ware kunst in zich voelende, getracht volkomen waarheid fierlijk en zuiver te zeggen. Wat men ook haar verwijte: alzoo bezien, zal haar werk omhoog staan voor alle tijden...." „En als dan die generatie den drang der ware kunst in zich voelde, hoe komt het dan toch, dat je van zoovelen harer voormannen nu niets of bijna niets meer hoort? Delang, Frans Erens, Piet Tideman? Of hadden die den waren drang niet? Of was er slechts zoo'n piezeltje kunst in hen dat ze nu al uitgepraat zijn? En zou het wel de ware goede kunst zijn, die zooveel van haar aanhangers schijnt te vergen, dat, na korten tijd van geestdriftvolle overgave, uitgeput is de levenskracht, opgebruikt is het levensmerg van hen, welke hun ideaal zagen in die kunst en aan haar verheffing wilden arbeiden? Of is niet treurig de vroege dood van zooveel-belovende jonge mannen als Jacques Perk, August van Groeningen en — nu pas — Frits Roosdorp? En, let maar op, er zullen er nog meer volgen..." Plots houdt Suze op. Van plan star te zwijgen, heeft zij zich toch laten meeslepen door haar literatuurliefde. Er komt iets spotachtigs over haar trekken: „Jammer, dat wij 'tniet over „de echtheid der Handelingen" hebben", denkt ze, ,,'t ware een uitgezocht tooneeltje voor De Genestet". „Och, wat kan 't me ook schelen", zegt ze, Victor streelend, ,,'k ga naar binnen...." Rijn komt dichtbij haar staan... Zij keert zich af. „Blijf nou nog even hier, er is zooveel te praten." „Ik heb niets te praten." „Ik wel." „Wat dan?" „Niet meer boos kijken vóór alle dingen", beveelt hij schertsend, haar zachtjes duwend op de bank, terwijl hij naast haar plaats neemt. Zij blijft zitten, Victor legt zijn kop op haar knie. Suze voelt 117 weer Rijns overmacht, waaraan zij zich reeds zoo vaak ontworstelen wilde. „Wat zijn die honden toch graag aangehaald. Net meisjes", merkt Rijn op. „Net meisjes", dat woord wondt Suze, zij wil geen scherts nu, wel ernst; „net meisjes", zij ook dus! Zij met haar trouwe liefde, gelijkgesteld met wufte schepsels, blij met een liefkoozing, onverschillig van wien! Innerlijk bloost zij, zich schamend voor hem; ze voelt, dezen winter gaf ze er eenigszins aanleiding toe. Snel staat zij op, de trillende voeten kunnen haar bijna niet dragen, driftig loopt zij heen, zij wil weg, ver van Rijn. In de huiskamer zit grootmoe al gereed met de thee, als Suze binnenkomt. Vergeefs had zij om Suze gescheld; nu heeft Grietje haar geholpen. Even daarna wordt de buitendeur toegetrokken met harden slag. „Wie gaat daar, Suze?" „Rijn." „Hebben jullie ruzie gehad?" „Veel erger, hij heeft me gegriefd, beleedigd", snikte ze. i „Ik begrijp Rijn niet, nu omringt hij je met zijn liefde, dan is hij koel. Soms denk ik: Is koketterie een ondeugd van vrouwen alleen of moet ook de man getuigen: „HomoSum?"" „Hoe vondt u nou gisteren dat gekoketteer met Ina? Waarom spreekt hij er volstrekt niet over om pa's toestemming te vragen? 't Is toch Paschen?" „Ik erger me er ook over. Maar, kind, als hij dat meisje neemt, is hij jouw liefde niet waard. En je smart, omdat hij je niet vraagt, is je berokkend door je zelve. Jij hadt geen verborgen verkeering mogen willen." ,,'t Is nu eenmaal zóó." „Ja, 't is zóó. Toch blijf ik bij mijn eersten indruk, waarbij jullie verloving mijn volle sympathie niet had. Nooit weet je, hoe Gods weg zijn kan, daarom ook keur ik je onbesuisde afwijzing van Ds. Wit af. Wil je gelooven, dat hij er nog onder lijdt?" 118 „Bij Wit pas 'k ook niet. Van literatuur weet hij niets. Rijn zal straks groot worden in de literaire wereld, en ik deel in zijn roem. Dat heeft hij mij honderdmaal beloofd. En ik houd van Rijn, niet van Wit." Suze sprak opgewonden, haar wangen gloeiden en de donkere oogen schitterden van trotsch verlangen. Zij dacht er niet aan, dat voor de oude dame vooral deze dingen dwaas moesten klinken. „Verdwaasd kind, je verlangen is een zeepbel. Op die hoogte kom je nooit en daarin ligt ook geen duurzaam levensgeluk. In Nederland is de grootste artist maar een wurm, vergeleken bij die in 't buitenland. Altijd zal er een Shakespeare, een Goethe, een Dante boven je blijven. Ga liever tot den Grooten Kunstenaar, God, en leer van uw Jezus nederig van geest te zijn. Dan zal je rust vinden voor je ziel." ,,'t Is natuurlijk weer zonde", zej Suze spijtig. „Al wat niet uit het geloof is, is zonde, en je leeft niet uit je geloof in deze dingen, Suze, volstrekt niet. Onderzoek je hart. Denk jij God aldus te kunnen dienen, samen met Rijn aldus God te kunnen dienen? Neen. Je moet leven door je eigen geloof. Bedenk altijd, dat een gehoorzame, gewillige dienstmaagd Gods hooger staat en gelukkiger is dan een zich 'van God afkeerende kunstenares." Dit pakte Suze; verhard was zij niet. „O opoe, hoe kom ik daartoe? In mijn hart woelen allerlei begeerten dooreen." „Door naar Gods stem te luisteren, door afzondering en gebed. De Heere komt zoo graag tot een *ziel, die rustig op Hem wacht. Hij zal je leiden, mijn kind, en je eens vereenigen met Ds. Wit en niet met Rijn." Suze eens mevrouw Wit te zien, was een van grootmoe's geliefkoosde wenschen. Dat wist Suze, ofschoon de oude dame nimmer zich zoo onbewimpeld had uitgesproken. Jammer bleek dit gezegde geen „rede op zijn pas gesproken", die als gouden appelen op zilveren gebeelde schalen is. 't Maakte Suze boos: „ik wil Wit 119 niet en Rijn heeft mijn woord. Ik mag toch niet ontrouw wezen." „Gij hebt, o albestierend Koning, de plaats bepaald van ieders woning, den kring, waarin hij werken moet", hernam grootmoe. „Kom, speel 't me eens voor, wil je?" Gehoorzaam deed Suze de piano open en speelde 't gevraagde lied. „Nu mijn lievelingspsalm", vroeg grootmoe weer en haar bevende stem paarde zich aan de heldere alt van 't jonge meisje: „Wie, ver van U, de weelde zoekt, Vergaat eerlang en wordt vervloekt. Gij roeit hen uit, die afhoereeren En U den trotschen nek toekeeren. Maar 'tis mij goed, mijn zaligst lot, Nabij te wezen bij mijn God i /,;**" 'k Vertrouw op Hem, geheel en al, Den Heer, Wiens werk ik roemen zal." Suze „roemde Gods werk" niet; „dichtbij God te zijn" was haar rijkste zieleweelde niet meer; de fijne, zangerige poëzie der nieuweren bekoorde haar veel meer, al wou zij 't niet weten. Vroeger zong zij er altoos eigener beweging't volgende couplet bij: „Wien heb ik nevens U omhoog? i Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten?" Nu sloeg zij droomerig een paar weemoedige akkoorden aan, als voorspel op Van Eedens „Nachtliedje", dat ze gevoelvol begeleidde: „O, mocht ik liever hier vandaan, En slapen gaan, en slapen gaan Bij mijnen lieven Heere. Want 't leven wordt mij, waar ik foef, Naar mijn behoef wel veel te droef, Dan dat ik 't meer begeere. 120 Doch 't wordt mij, lacy, niet gevraagd, Of 't mij behaagt, of 't mij behaagt In zoo groot leed te leven. En schoon 't geplaagte hart al niet Van zulk verdriet de reden ziet, Toch moet het verder streven. Maar wie zal keeren 't droef gemoed, Dat schreien doet, dat schreien doet Om eindeloos erbarmen ? Och, of de goede Herder kwam, Die 't arme lam nu medenam In Zijn vertrouwde armen." Grootmoe, in haar leunstoel gedoken, luisterde bedroefd. O, de goede Herder uit dat lied zou nooit een mensch waarachtig gelukkig maken! Suze's stem zweeg, terwijl ze in smeltenden rhythmus de toetsen bewoog. Plots zag zij op naar de deur: vol geestdrift rustte Rijns blik op haar. Ongemerkt teruggekomen, stond Rijn daar, hij, voor schoonheid zoo diep voelend, betooverd door 't lief tooneeltje vóór hem: de kamer, schemerend verlicht door 't rose schijnsel, afvloeiend van de pianokaarsen — 't jonge meisje, uitgietend in haar lied haar diep-smachtend vrouwengevoel. Straks was hij weggeloopen, ontstemd door Suze's koelheid; heftig joeg zijn hart, want, nu meer dan ooit, voelde hij, haar, haar alleen met heel zijn hart lief te hebben. Wie koel tegen hem mocht wezen, zij niet! Ina vermaakte hem, hij beminde haar niet, Ina kon zijn vrouw nooit zijn. ,,'t Is alleen m'n hoogmoed, die me met Ina koketteeren doet", sprak hij bij zichzelven. „Hoogmoed alleen? Nee, ze oefent invloed ook op me, die meid. Dat verkies'k niet langer, 'k wil me niet langer laten meesleepen door mijn egoïstische genotzucht. Nu wil ik mijn plicht doen, en alleen mijn plicht, flink mijn hoofd bij de studie; als mijn examen voorbij is 121 naar Weenen, en dan trouw ik gauw met mijn lieve Suze." Opgewekt stapte hij terug. Suze zou eindelijk haar vroomheid wel verliezen, hoopte hij, wanneer ze slechts voorgoed bij hem zou zijn. In de gang verrukten hem reeds de melodieuze klanken van Suze's gevoelige muziek. Hij naderde de piano. Beide handen legde hij op Suze's schouders en zij, zij kon zich niet goed houden, de liefde in zijn oogen overwon haar. „We speelden pandje met ons leven, ik had mijn hart tot pand gegeven", fluisterde hij. Suze lachte. Hij liet haar los, bleef staan bij haar zitje. Terwijl zijn vingers vlogen over de toetsen, zong hij met zijn mooie, gevormde stem Van Eedens volgend liedje met een kleine verandering: „Git-zwart, git-zwart, git-zwart, Zijn mijn liefs zachte haren Schreien, schreien, schreien Doen mijn lief's twee zachte oogen " Bij het: „Zachter, zachter, zachter Gaan mijn lief's droeve voeten. Mocht ik trouw als wachter staan Haar nog eens te ontmoeten, Och, nu zal ik, waar ik wacht, 'tSchoone lief bij dag of nacht Nimmermeer ontmoeten " begon Rijn, geheel onder den indruk der machtig-mooie, teere woorden, langzamer te spelen. Suze luisterde ontroerd. Verklankte Rijn daar in dat „nimmermeer-ontmoeten" profetie van scheiding? Zij had 't zelfde pijnlijke voorgevoel als eens aan 't Maasstation. Ook Rijn, dartel begonnen, was ernstig geëindigd. Maar ernst paste nu niet in zijn plan. Hij wou Suze opvroolijken. Vlug sloeg hij 122 weer een ander liedje aan 't een vóór, 't ander na. Suze genoot, ,,'n Ouderwetsch muziekuurtje I" juichte zij van binnen. Gezellig roezelde hij telkens in Suze's muziek. „Hé, van wien heb je dat stuk?" „Van Wit; je weet, hij leidt tegenwoordig onzen Zondagsschool-cursus? verleden week vroeg hij mijn oordeel over die muziek. Hij wilde ze de kinderen op 't Kerstfeest laten zingen." Rijn keek donker. Hij hield niet van Wit, evenmin als Suze van Ina. Maar Suze's trouw oog stelde hem in zijn jaloeziegedachte gerust. Wonderlijk, al praatte Ina met nog zooveel heeren, 't hinderde hem niet, en van Suze was hij zoo mal jaloerschl Nu ja, Suze behoorde dan ook hem toe. O, dat eenheids-bewustzijn maakte die beiden zoo gelukkig dien avond! „Nu nog wat uit Gorters „Mei"," vleide Rijn. Suze kende de woorden niet goed, wel de prachtige melodie, door Rijn zelf eens voor haar gemaakt, 't Was Suze, of ze de kleine „Mei" op zag komen, daar uit de breede zee, uit 't lichtend goud- en watergewemel. „Mooi hè? „Mei" doet je voelen met een onbeschrijfelijk welbehagen of je alleen zit, wiegelend op een zacht-bewogen zee, en of dan met bijna onmerkbaar bewegen de gezichten, die Gorter ziet, aan je voorbijgaan! Toe, nu eens van de spinster daar in de hooge wolken, of „Mei"'s tocht door 't schitterpaleis. Of de dood van „Mei", hè, draag dat eens voor." „Nee, 'k zing nou van den dondergod, die „Mei" zoo heel, heel liefhad...." Overgelukkig luisterde Suze en luisterde „De armen, wien deze dingen het hoogste zijn", sprak grootmoe ernstig, toen Rijn even zweeg. Haar bijzijn was door de jongelieden vergeten, zij verbeeldden zich alleen te zijn, zooals vroeger in de lieve priëeluren, maar grootmoe had hen met stille bezorgdheid gadegeslagen al dien tijd. „Ik ken een boek, dat je ook doet voelen of je alleen zit, niet wiegelend op een zacht-bewogen zee, maar op de Rots 123 der eeuwen; dat ook gezichten je doet voorbijgaan, ook muziek geeft, goddelijk harpgeluid: de stem des Heeren, sprekend tot een verloren menschenkind. Wil je 't me eens voorlezen? Ik bedoel Openbaring 20 en 21." Suze stak de lamp aan en kreeg den Bijbel. De ernst der oude vrouw bracht haar terug van haar geestvervoering. Rijn schikte aan tafel, met de open piano achter zich, ietwat onwillig tot luisteren. Eerbiedig las Suze van den engel, afkomend van den hemel, van de eerste en tweede opstanding, bij het „gepijnigd-worden in alle eeuwigheid" hokte haar stem.... Weer vervolgde zij.... „En ik zag de dooden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend, en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was.... En ik zag het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als eene bruid, die versierd is voor haren man En de twaalf poorten waren twaalf paarlen, en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorluchtig glas. En ik zag geen tempel in dezelve, want de Heere, de almachtige God, is haar tempel, en het Lam. En de stad behoeft de zon en de maan niet, want de heerlijkheid Gods heeft ze verlicht, het Lam is hare kaars in haar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt, maar die geschreven zijn in 't boek des levens des Lams...." O, dat is goddelijke muziek, geschreven in 't boek des Levens: „Hoe branden mijn genegenheên Om 's Heeren voorhof in te treên! Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen." „O kinderen, de godzaligheid is tot alle dingen nut, zij heeft de belofte van dit en het toekomende leven. Laat het schijnschoon der wereld je niet verblinden, in God alleen ligt je geluk en zaligheid. Ik heb 't ondervonden, — o trouwe Verbondsgod, zie Gij neer op deze kinderen, leid hen naar Uwen raad en neem hen eens op als mij in Uwe heerlijkheid!" 124 Op grootmoe's blank gelaat lag altijd een eigenaardige uitdrukking van kalmte en vrede, de vrucht van een godzalig leven, een teederen omgang met God, maar nu lag er iets hemelsch over de grijze trekken, toen zij uitsprak dien heerlijken jubel rips orplnnfs! „O blij vooruitzicht, dat mij streelt, Ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen, U in gerechtigheid aanschouwen, Verzadigd met Uw godlijk beeld." Rijn, ernstig geworden, zag beurtelings grootmoe en de schreiende Suze aan. Allen voelden ontroerd de tegenwoordigheid Gods. Hier gebeurde iets plechtigs. Was 't een afscheid? „Zegen ons, grootmoe", snikte Suze, neerknielend naast den ruststoel, op 't zelfde plekje, waar zij zoo vaak grootmoe's belangelooze vermaning ontvangen had en zoo dikwijls vertroosting, raad en hulp gevonden. Rijn knielde naast haar. „Zegen ons, grootmoe", smeekte ook Rijn. „De Heere zegene u en Hij behoede u, de Heere doe Zijn Aanschijn over u lichten en zij u genadig, de Heere verheffe Zijn Aangezicht over u en geve u vrede." Het verhevene van den zegen en het buitengewóón-plechtige in grootmoe's stem trof Suze diep. Was die zegen soms een afscheidswoord, een laatste bede voor haar lievelingen? Beangst keek zij grootmoe aan. „Opoe, u gaat toch niet sterven, o moedertje, nee toch, we kunnen u niet missen .... u zult wat moe zijn we waren ook zoo druk!" „Ja, ik ben moe.... lieve kind.... 'k voel me zoo vreemd.... zoo wonderlijk.... 'k ben zoo blij.... de Heere is zoo goed.... 'k wou nu gaan rusten, rusten " Suze's tranen bevochtigden de witte sprei, waarmee ze de 125 geliefde vrouwe luchtigjes bedekte. Zij kon de kamer haast niet verlaten, al viel er niets meer te bedisselen, heengetrokken als ze werd naar grootmoe's ledikant met innerlijken drang, telkens weer. «Wil 'k van nacht bij u blijven, grootmoetje?" „Welnee, kind, 'k ben zoo heel wel, volstrekt geen pijn.... 'k heb slaap." Bij de deur keerde Suze weer terug. Even nog een kus op 't lief gelaat. In de huiskamer teruggekeerd, vond zij Rijn, zittend aan tafel, geleund met 't hoofd op de hand. Bij haar binnenkomen zag hij op. Erg bleek, ook zijn oog was vochtig. Zwijgend zette Suze zich naast hem, de lust tot musiceeren en repeteeren was weg.... „Suze", zei Rijn na een wijle. Zijn stem beefde; zijn hand, die hij op die van Suze legde, was vochtig-koud. „Suze, 't kon zijn, dat ons leven uiteen loopt, dat grootmoe sterven gaat." „O, spreek er niet over, 'k kan er niet aan denken O, grootmoe, nee, niet weggaan...." En Suze barstte uit in een wild, hartstochtelijk snikken. „Suze", hernam Rijn weer, nadat zij wat bedaard was, „Suze, lieveling, als ons leven uiteenloopt.... 't kon toch zijn.... zal je dan nooit iemand anders 't jawoord geven, zal je mijn meisje blijven?" „Vraag je dat nog?" Er lag verwijt in haar stem. „Vergeef 't me, o Suus, er is zoo'n angst in me." „In mij al maanden", zei Suze dof, en zij beantwoordde zijn liefkoozing niet, in 't innerlijk-voorvoelen van veel wee. Dien nacht sliep Suze niet veel, al lag grootmoe, toen Rijn 's avonds nog eens voorzichtig de gordijnen opendeed om haar goeden nacht te wenschen, zoo stil en rustig, dat de ergste bezorgdheid over haar toestand bij beiden week. Aldoor moest Suze maar denken aan die twee, die zij liefhad. De een trok haar omlaag met zinnelijke liefde, de andere voerde haar op tot de dingen der eeuwigheid. Rijn zou haar Samuel zijn, zij 126 gaf hem niet aan den Heere, want de dank ontbrak. Hélène Swarth's poëzie was haar Bijbel geworden, 't Liedje van 't „Roodborstje" zong ze van avond nog: ,,'k Zal bij u zijn in 't liefdesparadijs, vèr van het sneeuwland, waar 'k zoo'n honger leed." 't Liefdesparadijs, o, was grootmoe's nieuw Jeruzalem niet reiner, hooger, heerlijker? Eindelijk sluimerde zij in, om tegen 't grauwen van den morgen met een schok en feilen schrik te ontwaken. Verbijsterd vloog zij overeind, 't Was alsof er iemand haar heftig heen en weer geschud had, bij haar armen: zij verbeeldde zich den kneep te voelen. Ofschoon verward, dacht zij 't eerste aan grootmoe, die kon zoo toch niet gedaan hebben, 't was trouwens heel stil in de slaapkamer naast haar. Zonder gerucht sloop Suze naar groptmoe's leger, de oude dame verroerde zich niet, lag rustig te slapen. Slapen ? Zenuwachtig liep Suze de kamer op en neer. Werd grootmoe maar wakker I Suze maakte met opzet eenig geritsel. Vreemd: anders sliep zij los, nu vastl Nog eens gekeken. Suze streek met de hand langs haar wangen. Zij voelden warm en toch zoo vreemd. „Grootmoe!" Geen antwoord, geen beweging zelfs. „Grootmoetje, word u toch es wakker, grootmoetje!" 't Bleef stil. 't Meisje sloeg het dek op. De magere handen lagen saamgevouwen op de borst, in biddende houding. Nog verwoog zij zich niet. 't Hoofd met mooi-grijs haar, golvend langs 't mutsje, lag stil. „Opoe, hoor u niet? Grootmoeder!" Met een harden gil, een gil, doordringend tot boven in Rijns kamer, stortte Suze voorover op de doode. Grootmoe was heengegaan, zonder doodsstrijd, zonder benauwdheid. 127 X. „Ontneem mij alles, maar zijn liefde niet", had Suze eens gebeden, lichtzinnig-dwingend; zoo was zij blijven bidden, ondanks grootmoe's ernstige vraag: „Alles, kind, je God, je Bijbel, je grootmoe?" ondanks de roepstem des Heeren, tot haar gekomen in ziekte en dood. God ontnam alles en Rijns liefde ook. Hij zette haar uit het droomend rustleven, alleen met grootmoe, haar boeken en liefde, over in 't ruwe, volle menschenleven. In grootmoe's plaats was er nu een zieke zuster met drie kinderen, eengestadig-dronken man, een oude, half versufte vader. Grootmoe liet niet veel geld na, zij leefde van een lijfrente en vond 't niet noodig Suze een plaats in haar testament te geven: Rijn en Suze zouden immers samen hun weg door 't leven gaan? Maar Rijn wilde „eerlijk deelen", er viel aan trouwen nu nog niet te denken, Suze moest bij zuster, die heel gauw na haar thuiskomst weer instortte, een sommetje tot haar beschikking hebben. Heel de bereddering van 't huishouden liet hij aan Suze over. Daarna waren zij opnieuw gescheiden, niet zonder betuiging van onverbreekbare trouw. Toen was Suze's lijdenstijd aangebroken, niet door de zorg voor zieke en huishouding, of het verkeer met den dronkaard, niet door 't geldgebrek — gevolg van den achteruitgang der zaak — of om 't grove werk, dat zij door 't wegzenden der dienstbode verrichten moest; door deze dingen sloeg zij zich fermer heen dan men van de stille Suze verwacht zou hebben; neen, Rijns verwaarloozing was de heete wind, die haar geluksbloemen verschroeien deed. Zij begreep er niets van. In den beginne driemaal per week een brief. Suze kon door 't vele huiswerk die brieven niet altijd uitvoerig beantwoorden, onmogelijk ingaan op al de dingen, waarover hij raad en voorlichting vroeg of met enthousiasme schreef. Evenals vroeger zond hij de nieuwstuitge- 128 komen werken; ze kon geen tijd vinden goed te lezen. Haar eigen boeken beschimmelden in een kist op den natten zolder, hoe kon zij dan al die andere literatuur doorwerken ? Langzaam verminderden Rijns brieven, twee per week, één per week, één in de veertien dagen, één in de maand. Eindelijk bleven ze geheel uit. Zijn laatste briefje droeg zij altijd bij zich, zij kende ze van buiten, die enkele regels: „L. B. S. Plotseling opontboden naar Weenen voor zaken, 'k schrijf je in haast vóór mijn vertrek. De volgende week nader; je zeer h. liefh. Rijn." Ze leed er onder, toen de eene week na de andere verstreek, voorbijkroop zonder een enkel bericht van Rijn. Zoodra de ochtendpost voorbij was, verlangde zij weer naar den avond.... Maar nu was 't uit. In grijze wanhoop lette ze op geen posttijd meer. 't Schrikbeeld der laatste jaren was levend geworden; wreed-langzaam op haar aangekomen, sloeg 't beide armen om de sidderende gestalte, schudde ze dooreen in nijdig geplaag. „Oude vrijster, oude vrijster", siste 't langs haar ooren. Oude vrijster, wel-ja-zeker I zóó scholden de jongens haar reeds als kind, ze zou „oude vrijster" worden, want Rijn beminde haar niet. Boven haar tintelde de blauwe lucht tusschen voortsnellende wolkgevaarten, 't lentegroen ritselde, zonnestralen schitterden, kinderen dartelden druk in volheeriijke lenteweelde. Vóór Suze Rijn kende had de lente haar vaak een wonderlijk gevoel gebracht, een besef van zichzelf-niet-kennen, van levenslente, van lente-heerlijkheid. O, die blijde lentedagen bij grootmoe, in Rijns gezelschap, haar „broer", dien ze onwetend liefhad 1 Nu was die zwarte ontevredenheid er weer, erger dan vroeger! En kon ze nu als vroeger maar vluchten tot God. Neen, zij kon niet meer gelooven, wou niet gelooven in haar opstand tegen God. En desondanks bleef er een roepen in haar ziel, een roepen tot den levenden God, ook in 't „waarom?" dat nu haar gemoed doorgriefde, terwijl ze daar stond, gebogen over de walmende, heete waschkuip, buiten op 't kleine plaatsje. 129 Boven haar ruischt de storm door de buigende populieren, binnen schreit de kleine al luider en luider. Suze hoort het niet, verre zijn haar gedachten, werktuigelijk plonst ze in 't zeepvette water; één voor één trekt zij de glibberige kleeren uit 't warme zeepsop, die wrijvend met de gezwollen, geweekte handen, vroeger hagelwit. „Waarom?" was de bitterheid, die haar leven vergiftigde. Waarom stierf grootmoe zoo plotseling? Waarom bleef zuster aldoor ziek en Barend een dronkaard ? Waarom vergat Rijn haar, om dat geëmancipeerde, dartele ding, dat, zoodra Rijn naar Weenen was, hem volgde en daar een betrekking zocht? Waarom, waarom? Heete tranen druppelden in 't heete water, brandden in haar oogen. Binnen schreit de kleine al heftiger, al boozer. Zij droogt de roode armen af, strijkt de verwarde haren, hangend langs 't verhitte gelaat, glad, trekt 't opgeschorte kleedje wat naar beneden en doet den kletsnatten boezelaar af. Zij kan de wasch niet verder afdoen, zoo bedroefd; morgen dan, 't is al tegen den avond. Ze gaat naar binnen en helpt zwijgend den kleine, zonder te letten op 't vriendelijk-blij gekraai van 't aanvallig jongetje. Zij roept de kindertjes, buiten spelend, in huis, geeft ze hun avondeten en legt ze daarna te bed; de kindertjes, die een beetje bang zijn voor tante Suze's stroefheid, en even Moetje goeden nacht wilden zeggen in 't kamertje naast het huisvertrek. Daar zit Van der Voet te praten bij Anne's ziekbed, bedenkelijk schuddend het grijze hoofd. Anne's bolbleek gezicht rustte moe op 't witte kussen; zij richtte zich op bij 't binnenkomen harer kleine lievelingen. Zeker, zij wist ook wat lijden was, vooral na haar laatste bevalling, nu ze zoo afhankelijk was, onbekwaam zelf haar moederplichten alle te vervullen. Maar ze verkeerde niet in opstand, al keek zij met een traan in 't oog Suze met haar kleintjes na, al luisterde ze ook zooveel ze kon naar de heldere stemmetjes, tante Suus 't avondgebedje nazeggend. Vrouwenweelde en Vrouwensmart. 9 130 Kinderlijk-vertrouwend, zich kind des Vaders voelend, genoot Anne al het zalige van Jezus-Christus'-eigen-zijn. Zij kende de onrust niet: te liggen op het kruiend oeverzand van eigen zielsbevinding, niet dat eindeloos loopen in den tredmolen: „Heb ik Jezus lief of niet, is mijn ziel Zijn eigendom?" „Voor al mijn zonden volkomen betaald" was haar zielsjubel. „Zonder den wil mijns hemelschen Vaders valt geen haar van mijn hoofd" haar levenslust. „Alle ding mij tot mijn zaligheid dienend" haar lijdenspsalm. Dit vertelde Anne aan Van der Voet, eenvoudiglijk, er niet om gevend of zij al of niet geijkte termen gebruikte, en Suze luisterde, toen de kinderen sliepen, heilig-jaloersch: „O, Anne, jij, de laatste, bent de eerste." „De Heere is even gewillig voor jou als voor mij, Suze." Van der Voet schudde weer het hoofd: „Zoo heelemaal niet door de diepte, wat moet zoo'n mensch nou met Jezus doen? Ze weet niet eens waarvoor ze Hem noodig heeft, want je mot toch alles maar bij „bevinding'' leeren kennen, hoor." Juist van plan met een uitgebreide verhandeling Anne „den weg te openen", kwam Barend binnen, onstuimig, driftig, verhit door drank; angst lag op zijn vertrokken gelaat, angst, dien hij verbergen wilde achter een ruwheid, hem in zijn dronken buien niet eigen. „D'r uit", bulderde hij Van der Voet toe, terwijl hij Suze boos opzij duwde, „d'r uit, jij gemeene huichelaar, d'r uit!" Vlug stond de oude heereboer op, bevreesd voor Barends gebalde vuist, hem dreigend voorgehouden. Hij wou weggaan, maar Barend beet hem toe, woedend verwijtend: „Jij, jij, jij bent de oorzaak van mijn ellende, versta je? Jij, jij, hoor je? Ruw pakte hij den grijsaard aan. „Bij jou leerde ik dat pestgift drinken, jullie vrome zuipl.... God vervl..." „Lafaard, een oud man!" Tintelend van toorn rukte Suze Barends hand van Van der Voets schouder en liet zoo den verschrikte gelegenheid om weg te komen. Barend keerde zich om. Hij haatte Suze om haar strijd tegen 131 drankgebruik, om haar weigering 't geërfde sommetje in zijn zaak te steken, omdat haar tegenwoordigheid hem hinderde in zijn huisvrijheid, hem aanklaagde van schuld voor God. „Pats, pats!" Een slag in haar gezicht, en nog een, en nog een. Verschrikt rees Anne overeind, wou schielijk opstaan, de dekens wegslaande: plots kuchte zij even, dat onvoorzichtige schokje verdroegen de zwakke longen niet; mooi, helder bloed golfde over nachtjapon en laken. Ontnuchterd viel Barend neer bij Anne's bed, met den krijtendakelig, rauwen kreet: „Ik ben verloren, o God, en een moordenaar er bij " Harde mannenstemmen klonken op de voorplaats, in de gang! De deur, door Van der Voet in overijlde vlucht opengelaten, werd verder opengegooid: twee veldwachters stapten de kamer in. Everi traden ze achteruit... bij 'tzien van de zieke, naar adem hijgend, tegen Suze's borst, 't met bloed bevlekt bed om haar heen; bij 't zien van den man, in elkaar gezakt, suf, willoos, ellendig liggend als een hoop vuil op den vloer. „We komen huiszoeking doen", zei de oudste; ,,'t spijt me, dat dit geen uitstel lijden kan, vrouwtje. Hé zeg", ging hij voort, tegen Barend aanschoppend, „sta eens op en vertel es wat van die postzegelzaak." Barend rees op, verwilderd keek hij met zijn rood-beloopen oogen de mannen aan. „Wat mot je?" „Dat zal je gewaarworden ouwe! Kunnen we beginnen, juffrouw ?" ,,'t Is me man niet", zei Suze, „hier is zijn half vermoorde vrouw", voegde ze er verbitterd aan toe. Meelijdend zagen de stoere kerels Anne aan: „Ja, 'tspijt ons ook", hernam de oudste, maar uw man ligt al lang onder verdenking met postzegels te knoeien: we zijn ook gebonden aan de bevelen onzer superieuren." „Ga je gang " antwoordde Anne met moeite, „doet uw plicht.... maar." 132 Zwijgend doorzochten de mannen 't gansche huis. Alles openend en van zijn plaats halend, zelfs de kindertjes moest Suze uit hun bedje tillen. Barend, heelemaal ontnuchterd zat grijnzend aan tafel. Wonderlijk schitterden zijn oogen — van angst... of van triumf over 't niets-vinden ? Anne lag achterover zonder verroeren. Zij voelde Gods Vaderhand vast in de hare, dit troostte. Suze suste den wakker geschrikten jongen, die niet zwijgen wou en aldoor dwong bij moeder te wezen. Nu nog de vliering, waarvan de leer in een anderen hoek van den zolder vaststond met ketting en hangslot. „Mag ik den sleutel, juffrouw?" vroeg er een van boven. „Mijn zwager heeft em!" riep Suze terug. „Barend, geef den sleutel es." „Dat lieg je", schreeuwde Barend, jij heb 'm!" „We komen er zóó wel op!" Hevig gestommel boven, 't een werd waarschijnlijk op 't ander gezet, nog een poosje van stilte, daar hoorden de vrouwen — Barend liep de deur uit — een roep van verrassing en voldoening. Beladen met zakjes en pakken kwamen de veldwachters beneden. „We moeten uw man arresteeren, juffrouw." Er trilde iets teers in zijn stem. „Wat heeft mijn zwager gedaan ?" vroeg Suze met 'n gelaat, gloeiend van spanning. „Hij zit in een postzegelkomplot, kijk maar 'es." Zij zag al dat papier, die kistjes vol brieven. Van alle waren de postzegels af, vele waren geopend en half verscheurd. Nu begreep Suze Barends wrevel over zijn niet-meer-alleenboven-kunnen-zijn, omdat zij boven een kamertje in gebruik hield; begreep nu zijn gescharrel met vuur en gom; begreep nu, waar Barend toch al dat papier van daan haalde, telkens door hem verbrand. „Barend heeft gestolen, Anne", zei Suze ontroerd. „Hij plaagt of bedroeft de menschenkinderen niet van harte", fluisterde Anne, en eerbiedig de handen vouwend, bad zij: 133 „Heere, ontferm u over Barend. Mijn God, Gij zijt de Machtige Jakobs." Voorts bleef zij rustig. Bidden, daarin vond Anne nog troost, in al die dagen van gedwongen stil-liggen na de zware bloedspuwing, na de vreeselijke arrestatie van haar man. Suze bad niet, noch nu, noch in de dagen van droefheid en verguizing, die in grijze moedeloosheid kwamen en gingen. O, de schande: een dief tot zwager! Schuin aangezien door zoovelen in de buurt en daarbuiten! De oude vader overleefde 't niet lang; enkele weken na Barends gevangenneming ging hij moe van ouderdom en levenslast, heen naar 't Vaderhuis. Wie ook Barends huis vermeed, niet Ds. Wit: hij werd de trouwe huisvriend. Zijn moeder zond gedurig versterkend voedsel voor Anne, kiesch, zonder te kwetsen; hij hielp Suze in het op-orde-brengen van Barends verwarde administratie, in het op-gang-houden van Barends werk met goeden raad. Ook bezocht hij den gevangene in zijn cel. O, 't verhaal van Barends diep berouw deed Anne zoo goed. Hij beleed oprecht zijn medeplichtigheid. „In een herberg had hij voor 't eerst den postbeambte ontmoet, die geregeld brieven stal. Barends om-geld-verlegen-zijn deed hem voor de verzoeking bezwijken, een paar brieven, waarmee de beambte in de war zat, weg te moffelen. Eenmaal op 't hellend vlak, kon hij niet meer terug, telkens werd hij er weer voorgespannen. De zwaarste taak, het verduisteren van 't papier, bleef voor hem, anderen gomden meestal de zegels en verkochten die. 't Bankpapier moest Barend inwisselen, de twee andere gauwdieven gingen met 't leeuwendeel van't gestolene strijken. Aldoor sprak zijn geweten, telkens verdoofde hij dien aanklager met meer drank. Eenmaal in 't warnet, kwam hij er niet meer uit." Zijn bekentenis deed ook de arrestatie der twee medeplichtigen volgen. Wit ontroerde bij de haat-blikken in de openbare rechtzitting Barend door zijn makkers toegeworpen. Zelf merkte hij 't niet, verteerd van schaamte en berouw. Behoefte om te boeten voor 134 zijn kwaad leefde in hem. „Deze goddelooze handen hebben alles gedaan" bekende hij zonder vergoelijking, en dit stemde de rechters tot zachtheid. De einduitspraak viel dan ook zeer mee. „Eén jaar tuchthuisstraf", luidde 't vonnis. De anderen kregen veel meer om hun misbruik van vertrouwen. Onderworpen hoorde Barend 't vonnis aan. Hij vloekte Gods volk noch den drank meer, nu de Heere hem overtuigd had van eigen schuld. Wit bezocht hem daarna geregeld, sprak van vergeving en levensvernieuwing; vertelde van Anne's langzame herstelling; met hoeveel ijver Suze zijn zaak behartigde en 't vertrouwen herwon der klanten; hoe dikwijls zij meereed met den knecht, om na te gaan of alles geregeld afgehaald en bezorgd werd. Wroeging verteerde dan Barend: dat deed Suze, en hij bedierf haar toekomst! Rijn kwam nog telkens in Utrecht om te spreken met zijn patroon; kort vóór de ontdekking der diefstallen ontmoette Barend Rijn nog in de Viestraat. O, zei de blik vol verachtenden hoogmoed, dien Rijn hem toewierp, niet meer dan duizend woorden: „Zoo'n man, een vrachtrijder maar, wil ik niet tot zwager!" Want hoe geheim Suze's verloving oók was, Anne en Barend wisten er wel van. Rijns hoogmoed deed hem Suze verloochenen, dat wist Barend. O. kon hij 't maar goedmaken, kon hij maar ooit de belangelooze liefde, waarmee Suze de zijnen omringde, betalen! Ja, ondanks haar eigen leed, zorgde Suze met groote liefde, al smolt haar klein kapitaaltje ook met den dag in. Indien zuster maar beter werd, de kinderen eten hadden, de zaak kon blijven bestaan. Zelf echter leefde zij voort, vredeloos en ongelukkig in haar opstand tegen God, te zwaarder verdragen, naarmate zij 't dieper verborg. Noch zuster, noch de kinderen zagen verandering in haar stille manieren, altijd rustig, steeds dezelfde voor anderen. Anne voelde iets van Suze's lijden in den onwil, waarmee deze luisterde naar Gods Woord, in 't gauw-wegpraten van onderwerpen over eigen zieleleven. 135 Anne bad veel voor haar zuster. „O, Suze", zei ze eens, tegen 't voorjaar, toen de storm langs de ramen gierde en bulderde in den schoorsteen en Suze buitengewoon bedrukt en bedroefd rondliep, „kijk de lucht eens mooi blauwen tusschen die verbazend groote wolken. Zie je wel daar op den weg die dooie afgebroken takken liggen en zooveel bloesems vervliegen? Alles tot ons best, over een paar weken is alles groen en hebben zooveel bloesems vrucht gezet, als de boom dragen kan. Voel je daar niets van, lieve zus?" 't Zwakke vrouwtje stond op en ging dicht bij Suze staan. „Hoor eens naar mijn troostversje: „Zij, die met een stillen traan, afgetobd door duizend zorgen, 's Avonds naar hun leger gaan, juichen wel eens in den morgen, Houdt de Heere donk're wegen met ons in dit tijdsgewricht, Is de nood ten top gestegen, zwijgen is dan onze plicht. Namaals zullen wij verstaan, dan zal zich 't waarom ontvouwen. Laat ons 't oog op Jezus slaan, onze zaak Hem toevertrouwen."" Suze keerde zich om. De laatste dag was zoo erg, zoo heel erg. Gisteren had zij voor de eerste maal Rijn weergezien 1 Rijn! Hij zat in de tram, praatte en lachte druk met de dame naast hem, en die dame was Ina! Suze stond bij den Dom. „O, ware dat steengevaarte neergestort, haar begravend onder 't puin! Wat deed hij hier? Zaken voor zijn patroon doen, natuurlijk. Waarom kwam Ina mee? Om haar ouders op te zoeken, natuurlijk. Reisden zij samen? Hadden zij iets met elkander uit te staan? Waarom zocht Rijn Anne's huis niet op? Wat ter wereld dreef hem, zelfs de vriendschap met haar af te breken? Was zijn liefde dan heelemaal dood?" „Ontneem mij alles, maar zijn liefde niet", had zij eens gebeden. Zij dacht aan 't triestige slot: „Hij wachtte een wijle en lachte eens even, toen viel 't verbrijzeld aan mijn voet 136 Wij speelden pandje met ons leven, ik had mijn hart tot pand gegeven." Suze was alles kwijt, alles; daarin bestond de eenige oplossing van al de vragen, die sinds Rijns weerzien haar ziel opnieuw bestormden. Laat in den avond, moe van werken en zorgen,, klom Suze naar haar kleine zolderkamertje: „Laat ons 't oog op Jezus slaan, onze zaak Hem vertrouwen", zei Anne daar net. Zij kon 't niet doen. Gelukkig zij is nu alleen en kan uitschreien. De storm buiten is uitgeloeid, uitgebulderd. Witte wolkjes drijven langs 't zachte blauw en de glanzende starren, voorbij de manelampe, die helder te schijnen hangt en haar licht uitvloeien doet over bosch en struikgewas, over de kleine huisjes in de buurt. 't Is licht in 't kamertje, manelicht. Bij den stoel worstelt Suze met God. Ze bidt. 't Lichaam trilt en schokt in de uitgesleten nachtjapon: „O God, geef licht, vergeef, vergeef om Jezus' wil; ik zondigde in mijn eigenwillig begeeren, in mijn liefhebben van hem, die U verwerpt, in mijn drijven en dwingen. Ik heb gezondigd, o Heere, vergeef. Vervul mijn hart door Uw Heiligen Geest. Schep mij een rein hart, o God! Vergeef mijn afgoderij, mijn afval, mijn heulen met de wereld. Mijn dwepen met kunst, mijn niet-buigen voor Uw gebod.... O Heere, maak mij klein en tevreden, geef mij Uw verborgen omgang weer. Red ook Rijn, Heere God! Hij is in Satans strik, in slecht gezelschap, ook door mijn schuld; ik waarschuwde niet zoo ernstig, als ik moest. Ik verloochende mijn overtuiging om zijn liefde. Red hem, red mij, o Heere", hoor en vergeef!" Vuriger rijst haar gebed, hardop, hoorbaar klinkt haar spreken door 't vertrekje. Voor den stoel, op den grond, kruipt ze voor God. Weer staat zij op en neemt Gods Woord in de hand. Zij leest van Mozes' jubelzang en de glazen zee. Van Gods oordeelen. Zij buigt voor 't oordeel. Rechtvaardigt God in Zijn doen. Hoe haastelijk was haar vreeze Gods, zoodra ze 137 met Rijn vriendschap aanknoopte, heen gevaren als een vroegkomende dauw! Hoe lichtzinnig zette zij moeders bibliotheek voor die anti-Christelijke, socialistische literatuur op zij. Hoe was zij, „het fijne goud", gelijk geworden aan aarden flesschen. „Indien Mijne kinderen Mijne wet verlaten, zal Ik hen met de roede bezoeken, Mijne goedertierenheid zal Ik niet wegnemen, Mijne trouw zal niet wankelen." Evangelie der vertroosting voor de gebogene onder schuld. „Hij vergeeft menigvuldig." Dat geeft rust. Rust! Ze blijft liggen op haar knieën, mijmerend, luistert naar 't zacht geritsel der wilgeblaren boven het dak, die ruischen alsof 't regent, langzaam droppelend. Zoo verkwikt de regen des Geestes de dorstige ziel. Zij sluimert en droomt: rondom haar sterren en weer sterren. Beneden staat Barends wagen, opgeladen, 't Sterrenbeeld de Wagen glinstert er op met zijn zeven lichten, Suze staat er bij, er midden in. „Kunt gij den Wagen met zijn kinderen leiden, kunt gij de strengen van den Orion losmaken?" vraagt haar een stem, de stemme Gods uit den Hooge. „Zijt gij de God des hemels en der aarde, weet gij beter, wat het menschenkind, wat u nuttig is, dan Ik?" En in haar droom slaat Suze de handen voor 't gelaatf ontzet, beschaamd. „Ik legge mijn hand op mijn mond en heb berouw in stof en asch", zegt zij den lijder der oudheid, Job, na. „Gij zijt de Vrijmachtige, de Rechtvaardige, doe Gij wat goed is in uw oog." Onder den indruk van Gods tegenwoordigheid ontwaakt Suze, koud en stijf geworden op dien tochtigen vloer. Donker is 't om haar, de maan schuilt achter de wolken, de kaars brandde uit. Maar van binnen heerscht geen duisternis meer. Zij heeft immers met God gesproken! Nu voelt zij eerst recht door den rouw over bedreven kwaad, hoe lief zij den Heere had, hoe zij geheel gewillig voortaan in Zijn voetstappen wandelen wilde. Naar bed ging ze niet meer. Op haar teenen sloop zij naar beneden om de lamp te krijgen, en zocht haar vergeten schrijfcassette op. Zij moest toch uiten wat er in haar ziel leefde, 138 morgen zou er weer geen tijd voor zijn. Natuurlijk op maat en rijm; langzaam werden de regels coupletten en de coupletten, ondanks gestaag-doorschrappenpc- een versje, een lied van zielsovergave aan den Heere: 'hx „Zoo God het doet Is 't altijd goed; 'k Wou zelf mijn lot beslissen. 'k Verliet mijn God Om zingenot, En moest mijn Jezus missen. Zoo God het doet Is 't altijd goed; Gij zijt rechtvaardig, Heere, Gij zondt mij smart, Opdat mijn hart Zou zoeken steeds Uw eere. Zoo God het doet Is 't altijd goed; Hij is de God mijns levens, Mijn Hulp, mijn Rust, Mijn Levenslust, Mijn Steun en Werkkracht tevens. Zoo God het doet Is 't altijd goed; Ook als de bliksems blauwen En 't onweer woedt. 'k Mag 't bang gemoed Gerust Hem toevertrouwen. Zoo God het doet Is 't altijd goed; Als zonlichtbundels stralen, En liefde bloeit, Mijn voorspoed groeit, Zal 'k Hem mijn dank betalen. 139 Zoo God het doet Is 't altijd goed; Gij, Die mijn heil bewerkte. Ik vraag niets meer, Ik leg mij neer Op U, mijn Rots en Sterkte." Met het aanbreken van den dag ging Suze naar beneden. De stem van den ontwaakten kleinen jongen riep haar weer. Zuster was ook reeds wakker. Zij had Suze's op-zijn en onrust gehoord en zei dankbaar, vóór Suze iets zeggen kon: „Heden is dezen huize zaligheid geschied. Terwijl jij daarboven sprak tot God, sprak de Heere tot mij in groote vertroosting: Is Efraïm mij niet een dierbare zoon, is hij mij niet een troetelkind? Sinds ik tegen hem gesproken heb, denk ik nog ernstiglijk aan hem en ik zal mij zijner ontfermen." „God zal zich ontfermen, ontfermt zich over ons, over Barend en de kindertjes." „En over Rijn", voegde Suze er onhoorbaar bij. Over Rijn, die zijn woord gebroken had, aan wien zij dacht in vergevende liefde. 't Zangvogeltje, eenmaal wakker, zong weer een liedje, een liedje, in een rustig oogenblikje opgeschreven door de dankende Suze: „Waartoe, mijn ziel, dat angstig jagen, Alsof ge uw eigen lot beslist? Als kondt ge aan Vader niet meer vragen Wat Hij reeds voor uw aanzijn wist? Waartoe uw toekomst zelf bedisseld, Wen Vader 't zooveel beter weet, Uw inzicht faalt en telkens wisselt, G'uw onmacht reeds zoo vaak beleedt? Waartoe dat eigenmachtig werken, In plaats van letten op Gods paan? Zóó wil uw God uw kracht niet sterken, Zóó breekt een nacht van jammer aan. 140 Neen, rustig in Gods weg gebleven, Getrouw, met ernst volbracht uw plicht, Sterk in Zijn kracht, geheel uw leven Geloovig in Gods hand gegeven, En „aan den avond wordt het licht."" Dat was profetie. Ja zeker, aan den avond zou 't licht worden. Licht, uitstralend van den Vader der lichten. Nu werd des Heeren volk geleid tot kennis van de zaligheid in hunne schuldvergiffenis. En Suze kon kussen de Vaderhand, die haar uit liefde had gekastijd, al die maanden. XL „Gelijk een duif, door 't zilverwit En 't goud, dat op haar vleug'len zit, Bij 't licht der zonnestralen Ver boven alle voog'len pronkt, Zult gij, door 't Godlijk oog belonkt, Weer in uw schoonheid pralen. Wanneer Gods onweerstaanbre hand De vorsten uit dat gansche land Verstrooid had en verdreven, Ontving Zijn erfdeel eed'ler schoon Dan sneeuw, hoe wit zij zich vertoon, Aan Karmel ooit kon geven." Dat lied van blijde geloofsverwachting zong Suze met de gemeente, saamgekomen in 't lieve koepelkerkje. En zij tuurde langs de half neergelaten gordijnen naar boven, waar 't zomergroen tegen de heldere glasruiten tikte, naar boven in den mooien wolkenhemel, waar de zon straalde en levenskracht en warmte spreidde over de aarde. Liefelijk ruischte 't gezang, vol gevoel uit de gemeente opgestegen, 141 ook uit Suze's hart. Ja, eens zou zij in 't zilverwit van volmaakte heiligheid stralen, wanneer al die zonden, welke haar nu zoo vaak knechtten en overheerschten, uit haar verdreven zouden zijn, ze onverderfelijk met Jezus zou zijn opgewekt. De zonde, haar boezemzonde, jagen naar iets hoogers, ontevredenheid met lot en leven, die doorn, telkens opgroeiende uit den wortel van haar ouden mensch, kon zoo steken. Eb en vloed wisselden in haar zielsleven af, zomer en winter, en de winter was bang, ze wist het. Zij minde Jezus zoo diep en kon geen scheiding velen tusschen Hem en haar hart; desondanks, 't was dezen morgen weer donker geweest. Donker op den blijden feestmorgen, nu Anne voor de eerste maal sedert haar ziekte den dienst des Woords zou bijwonen? Nu mevrouw Wit heel het gezin dien Zondag op visite vroeg? Suze zou met Anne en de twee meisjes ter kerk gaan, de oude dame bood welwillend aan op den kleinen jongen te passen onder kerktijd, een aanbod, blij en dankbaar aangenomen. Een feestdag als in geen jaren voorkwam, Anne was overgelukkig! Een heele bezigheid voor Suze eer moeder en kinderen gekleed waren. Zij stond dan ook tamelijk vroeg op, want ze moesten een halfuur vóór kerktijd reeds weg; de kerk stond tamelijk ver van Rijswijk. De grootste meisjes werden 't eerst aangekleed, de kleine sliep nog. Suze was welgemoed, heel in de vroegte oefende zij gemeenschap met den Heere, en dit geeft rust. Ontbreekt echter ooit bij Gods volk de Satan, als hij bespeurt, dat er vrede te rooven is? Suze zou 't ondervinden, terwijl ze bij haar naamgenootje de gouden krullen uit de war kamde. «Tante, koop u zelf nooit es 'n kindje?" vroeg het zevenjarig bijdehandje. „Welnee kind, tante heeft genoeg aan jullie drie." „Wilt u niet liever zelf kindjes hebben?" hield Suusje vol. Tante antwoordde er niet op. „Je moet stilstaan op je stoel", zei ze, „anders tuimel je er af." 142 „Wil u kindjes hebben, die ook poetje zeggen?" vroeg 't wijsneusje weer. Tranen sprongen in Suze's oogen. Of zij zelf kinderen hebben wou! Bezong zij die eenig-heerlijke moederweelde niet bij Suze's geboorte: „In 't witte wiegje, omgolfd van tule en kant, Ligt doez'lig de eerst'ling, 't rozig-teêre wicht, En moederliefde kuste de oogjes dicht.... Zon koost warm-zacht de soep'le-poez'le hand. En moederweelde, als lente-zonnelicht, Omtrilt de jonge vrouwe in 't ledikant Een knopje, ontloken in haar liefdeland! Een bloem voor hem, in wien haar leven ligt! Haar man, 't rein oog blij op zijn kind gericht, 't Jong leven is van goudglans overspreid Door zijne liefde en nu die zaligheid! Zij trilt van blank geluk, sluit de oogen dicht.... Totdat een kus eerbiedig 't voorhoofd drukt, Ze hem in de oogen ziet, m-rijk verrukt!" Zij had dat lieve tooneeltje zelf bijgewoond en later tot zichzelve gekomen, moest zij het bekennen, in haar dichten om Rijn gedacht. Rijn, 't schokte weer van binnen; de hand, waarmee zij 't meisje aankleedde, bracht ze een oogenblik aan 't kloppend hoofd. Lijden zonder opstand. „Tante mag niet huilen; tante, waarom huil u?" praatte 't kind, dat haar ponnetje van de stoelleuning nam en daarmee trachtte Suze's gelaat af te vegen, reikend met de kleine armpjes. „Tante, wil ik Jantje wakker maken; we gaan immers uit, hè tantetje?" vervolgde zij, vlug van den stoel glijdend, half aangekleed naar de wieg. Ja, zij gingen uit, tante moest haar best doen, Anne was ook nog zoo zwak en hulpbehoevend, en drie kinderen wacht- 143 ten nog. Maar zij is niet welgemoed meer, terwijl ze Suusje terugroept. Had ze onlangs gedicht: „Nu is mijn liefde een blanke, kalme beek, En zachtjes klitst en klatert 't zilver nat, Schuurt aan den kant de bruine steentjes glad, Wijd wiegelt witte waterlelie bleek, Heeft 't schuimend nat me eens heel 't gelaat bespat, Het woest geklater van dien bergstroom week, God maakt mijn hart een gansch bedaarde beek, Droef doopt treuresch in haar zijn zilver blad." nu kon zij er bijvoegen: „Maar werpt in spel een kinderhand een steen: 't Kind jubelt om de kringen, die hij rondt.... Nu zakt die steen heel onder op den grond En stukken modder komen boven, zwart.... Mijn liefde is weer ontwaakt, diep in mijn hart, Kom Gij, o Jezus, zend mijn smader heen." Daar waren de stukken modder weer, o zoo zwart. Zij dacht aan dien tijd van dwingen en begeeren om Rijn. Zij dacht terug, veel verder terug, tot haar eersten dag op school. Hoe riep zij om moe onder al die vreemde kinderen. Ze wou moe niet missen, nu niet, nooit. Zoolang schreide zij, tot de juffrouw ze een „naar kind" noemde en met een paar klappen in een hoek zette. Moe's oog stond donker 's avonds. „Kind, hoe stout ben je geweest", bestrafte zij, „moe stuurt je immers naar school, omdat je haar kleine meisje bent, omdat je leeren moet?" Moe trok Suze niet als altoos met een kus naar zich toe, maar liet ze rondloopen alleen, nu boven, dan in den winkel. En 's avonds zei moe ze vóór bij 't avondgebedje: „Heere, wil U Suusje's eigenzinnigheid en dwingzucht vergeten om Jezus' wil?" In de wieg begon de kleine zich te roeren, de stevige vuistjes duwend in de oogjes, wegtrappend zijn dek. Door Suusje's ijverig wiegen heelemaal wakker geworden, begon hij luidkeels 144 te schreeuwen. Suze nam hem op; grabbelend trok hij met de snoezige handjes aan Suze's blouse. Hij dacht bij moeder te wezen en wilde de borst. Maar hij was nu veertien maanden oud en moest gespeend worden. Anne, die ondanks haar zwakte hem de moedermelk was blijven geven, in hare overtuiging: „daar ben ik moeder voor, God wil, dat 'k zelf mijn kind zal voeden", vond den jongen nu sterk genoeg en begon met ander voedsel. O, wat spartelde hij tegen die geweekte beschuit, slaande met armen en beenen. Natuurlijk hield Suze vol, ondanks zijn proesten en hoesten, en een uur later lag hij verzadigd, flink gewasschen, netjes aangekleed in de wieg, kraaiend van pret om 't spelen van zijn zusje met hem. In dat dwaze jongske zag Suze haar beeld. Zij, zoo'n kind! God speende haar, opdat zij groeien zou, opwassen in Hem, Die het Hoofd is: Christus Jezus. Vroolijk schikte zich 't gezin om 't ontbijt, in 't vooruitzicht van den prettigen feestdag door te brengen in dominee's huis. Anne zwakjes, schoon heel wel, sneed brood en las daarna den 131sten Psalm: „O Heere, mijn hart is niet verheven en mijne oogen zijn niet hoog, ook heb ik niet gewandeld in dingen, mij te groot en te wonderlijk. Zoo ik mijne ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een gespeend kina dij zijne moeder, mijne ziel is als een gespeend kind in mij. Israël hope op den Heere, van nu aan tot in eeuwigheid." Zielevoedsel voor Suze. Neen, geen dingen meer te groot en te wonderlijk! Geen schitteren naast Rijn in de literaire wereld; geen huwelijksgeluk, als God ze bestemde een nederige hulp voor zuster te wezen; geen onstuimige verlangens meer, integendeel: heilig vermaak in Gods leiding en wil.Daardoor zong zij na die frissche morgenwandeling door Gods liefelijke natuur, nu de kleine rustig in de pastorie sliep en zij, met al haar lieven dichtbij zich, neerzat in 't Huis des Heeren, zoo gelukkig mee van komende heilige heerlijkheid. In 't voorgebed beleed Wit als een, die zelf al de smart 145 er van kende, den ongevoeligen, dooden wereldzin, 't zoeken van aardsch genot, 't afgodisch-liefhebben van menschen en dingen, 't treuren en dwingen om allerlei buiten Jezus om, den vleeschelijken lust en de zondige neiging, die er woont, vaak droevig overheerschend, in de harten van Gods volk. Suze kende 't ook, door eigen zielservaring, zij ontroerde bij 't aflezen van den tekst: „Christus Jezus onder u, de hope der heerlijkheid". „Hoop onderstelt zeker gemis, 't niet-hebben van iets begeerlijks. De hoop der wereld heeft geen grond, des Christens hope wel. Zijn gemis spruit voort uit ontevredenheid met het onheilige, aardsche, eindige leven, 't Drijft uit tot God, omdat bij Hem de eeuwige heerlijkheid is. Gods volk stelt de eeuwigheid boven den tijd. Hier verdrukking, een lijdensproces, een keuren in den smeltkroes der ellende, een gesmaad-worden om Christus' wil. Dit kent de wereldling niet, zijn smart lacht hij weg, of vervloekt hij; om Jezus' Naam lijdt hij nooit verguizing; maar de Christen voelt fijn en diep, omdat hij is wedergeboren door den Heiligen Geest. Dan wordt 't oorspronkelijke wezen: gerechtigheid, heiligheid en wijsheid, weer in beginsel bij hem gevonden, door Christus, den tweeden Adam." „Hoopt op den Heer, gij vromen", klonk het lied der gemeente en in het tweede deel zijner predikatie ontwikkelde Wit deze laatste gedachte: „Christus, de tweede Adam, de hope der heerlijkheid onder ons, Christus Jezus boven allen, in allen! Met dien geloofsjubel bezielde de jonge leeraar zijn aandachtig gehoor. Christus Jezus, de hope der heerlijkheid, Hij Die alles tot één vergaderen zal, niet als individu, maar als ons Hoofd. Hij kwam in ons geslacht als mensen, niet als Jood, om in de menschheid den mensen, in den mensch de wereld, in de wereld Gods schepping weer te brengen tot God. Gods schepping geschapen door Het Woord als scheppingsmiddelaar, wordt gered door het Vleeschgeworden Woord als verzoen/ngsmiddelaar. Christus Jezus eischt op de gansche wereld, elke wetenschap, elke kunst, elke nijverheid, elke staatsinstelling, elk volk, ieder 146 mensen met heel zijn zielsbeweeg. Hem te loven is de hope der heerlijkheid. Alles is uwe en gij zijt van Christus en Christus is Gods." Ofschoon bevredigd met Gods wil, leefde al dien tijd nog in Suze zekere twijfel of de liefde tot literatuur, als kind gevoeld, door Rijn aangeblazen tot een verterende vlam, zondig was of niet; in deze ure werd de strijd tusschen aardsche en literaire liefde en het blijven in Jezus beslist. Zeker, zij mocht de literatuur liefhebben, mits in Jezus, mits ze er haar heilige roeping geen oogenblik om verzuimde, hoe nederig die ook ware, mits die lectuur ze niet aftrok van God! Zij mocht liefhebben den literator Rijn mits in Jezus, in Hem alleen. Kon ze dat? Ze wist het niet, wel, dat grootmoe's Psalm nu de hare was: „Wien heb ik nevens u omhoog? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten? Niets is er, daar ik in kan rusten." De stukken modder waren gezakt, 't Levenswater glinsterde weer helder, de groote liefde deed de kleine vernevelen. Hoeveel onkruid er ook in den tuin haars harten bloeide, ook de levensplant des geloofs wortelde daar. Eens dorrend, droog, verschrompeld, vergeten. Zoo dichtbij den wortel met een diepe snede in den stam kwijnde de plant. Haast was de gemeenschap met den Wortel Davids verbroken, de Goddelijke Hovenier moest komen om haar recht te zetten, op te binden en te steunen. Hij kwam, de groei- en bloeikracht keerde weer. Hij zou haar blijven verzorgen en straks 't snoeimes nemen met vaste hand. Nu mocht zij leven en tieren in Gods vriendelijk licht. „O, Sabbatsstilte, o reine hemelbode, Me omzwevend als een duive in zilverwit, Of onder veertjes niet een briefje zit. Ik zoek naar liefde, een offer onzen Gode. 147 'k Was moe gerend in 's levens wilden rit, En moe geschreid, als om een jongen doode; O, dat mijn God mij Sabbatsruste bode. Ik roep tot Hem I Mijn gansche wezen bidt: „Geef, Heer des Sabbats, mij een Sabbatszegen, Daar zonder is mij 't leven woestenij. Kom, vrededuive, en nestel dichtbij mij " 'k Hoor duivenvleug'len kleppen, zacht bewegen, Rust, rust, mijn ziel, in Jezus, dat is zoet. De Sabbatsrust, wanneer ik God ontmoet." Zoo mediteerde zij dezen morgen en — 't bleef Sabbat! XII. Opgewekt kwamen de kerkgangers de gezellige huiskamer der pastorie binnen. Anne, vertrouwd met de oude mevrouw, die in het laatste jaar zoo moederlijk-goed voor haar was geweest, ging naast Wits moeder zitten, met den kleinen jongen op haar schoot. Terwijl de leeraar zich boven verkleedde, vertelde Suze veel van den zegen, dezen morgen genoten; de oude dame hield even op met koffieschenken om te luisteren jnaar Suze's groote blijdschap in God. „Wist ik 't niet?" vroeg Anne dankbaar. „Laat ons 't oog op Jezus slaan, onze zaak Hem toevertrouwen. De Heere is I zoo trouw als sterk." „Juist", stemde mevrouw toe, „door Jezus klimmen wij op tot den Vader; de Middelaar is het middel om tot de rust in den Drieëenigen God te komen. En dan zijn we veilig voor altoos." „Jouw versje", zei Anne tot Suze, „mag ik't eens opzeggen ? 't Is je eigen schuld, dat Ik 't uit mijn hoofd ken, 't ligt in den huisbijbel." 148 Suze lachte even. n't Is ook geen geheim, Anne." Zij had geen geheimen meer, zooals eens voor grootmoe. „Ik zocht in 't ronde, Maar wat ik vonde, Het was geen rust. 'k Zocht in mijzelve, Maar wat ik delve, Het was geen rust. 'k Zocht in mijn vrinden, Veel liefs mocht 'k vinden, Het was geen rust. Mijn tranen vlieten, 'k Wil rust genieten En vind geen rust. Ik zag naar Boven, Naar de eeuw'ge hoven, Daar is de rust. Dat bij den Heere Mijn ziel verkeere, Dat is de rust." „Dat is de rust", zei Wit, die, uit zijn kamer gekomen, juist Anne's voordracht hoorde. „En dat heiligt de rust op aarde." „Omdat de vrede Gods dan in 't hart leeft", vulde mevrouw Wit aan. Onder zulke liefelijke gesprekken ging't koffieuurtje voorbij, veel gauwer dan allen wenschten. Wit had naast Suze plaats genomen op de canapé en zag welbehaaglijk rond. Huwelijksleven in de vreeze Gods is toch een heerlijk leven. Hoe prettig klonken de heldere stemmetjes van Anne's kinderen in den tuin; welk een lief tafereeltje, die kleine jongen dapper probeerend te staan op moeders knieën! O, wanneer mama's plaats ledig staan zou, wie zou die in- 149 nemen? Zou zijn pastorie altijd ledig blijven? Altijd ledig?Hij had jaren geleden moeder zijn liefde tot Suze bekend en oprecht haar afwijzing verteld. Moeder was er met vrouwelijk fijn gevoel nooit op teruggekomen en Wit praatte over deze dingen niet meer, al zag zijn moeder wel, dat hij er onder leed. Maar in de vorige week had moeder met de hand van den medicijnmeester, die peilen wil om te genezen, de wond opengehaald. Toen ontving haar zoon voor de zooveelste maal in die weinige jaren een beroep. Nu naar Friesland. ,,'k Bedank, mama", zei hij, zoo dadelijk na 't lezen van den beroepsbrief. „En dat zonder den Grooten Herder der schapen te raadplegen?" ffi „Ik voel geen roeping mijn standplaats te verlaten." „Dat kun je zoo dadelijk niet weten, je zegt 't uit gemakzucht of om iets anders." „Een beroep is een roeping van Godswege", vervolgde de oude predikantsvrouw, toen Wit zwijgen bleef. „Is elk beroep een roeping van God? dan was 'k al zesmaal weggegaan." „Beroepers zijn menschen, onheilige instrumenten, waarin de H. Geest werkt; zij kunnen zich vergissen, maar God vergist zich nooit, vraag Hem raad." „Die nieuwe gemeente trekt me niets aan, 'k houd niet van de Friezen." Mevrouw schudde het hoofd en liet haar zoon alleen met zijn onrust en strijd. Hij wou niet weg uit deze Kerk, wier leden hij liefhad, die hem hoogachtten; uit deze prachtige streek naar de hei onder onbeschaafde hutbewoners; hij wilde niet weg van „Mag ik je de reden van je neiging tot bedanken es zeggen?" vroeg mevrouw eens 's avonds. „Ja, moedertje", antwoordde hij mat. „Suze van Boeken trekt je." 150 Wit stond op en liep driftig de kamer op en neer, Moe raakte de juiste' snaar. O, hij bad niet ernstig genoeg om kracht, zijn wil aan Gods wil te onderschikken. „Mag 'k je es raden ?" „Heel graag, ma." „Vraag Suze weer je vrouw te worden, dan staan de zaken zuiver." „En als ze bedankt?" Veel liever wou hij blijven hopen, blijven verwachten. „Dat moet je met den Heere uitmaken. Ik voor mij geloof, dat 't goed zou wezen heen te gaan. Je drukke bezoek aan haar zuster heeft aller aandacht getrokken en praatjes gewekt ook. 't Was onvoorzichtig van je. Haar telkens te zien verlamt je veerkracht. Heb je nu zekerheid in deze gewichtige zaak, begin dan in 's Heeren kracht een nieuw herderlijk leven." Wit had een kus op moe's voorhoofd gedrukt en zich in zijn kamer teruggetrokken. Mama hoorde in de huiskamer beneden niets meer. Hij bad. 't Was laat eer hij beneden kwam voor 't avondeten; mevrouw had met de dienstboden reeds huisgodsdienst gehouden; dat deed zij altijd, wanneer Wit afwezig was, maar zij dacht er niet aan, zelf ter ruste te gaan. Haar kind moest immers een moeder hebben om zijn volle hart uit te storten? „Ik heb met God gesproken", zei hij ernstig. „En?" „Ik moet heengaan, God roept mij daar tot moeilijken arbeid en zelfverloochening." „En Suze?" „God heeft mij haar beloofd. O, toen 'k God aanriep als een waterstroom, om bevrediging of anders wegneming van mijn liefde, kwam er zoo'n groote blijdschap in me, ik voelde nu de verhooring verkregen te hebben. Zij zal mijn vrouw zijn." „Wees voorzichtig, kind, met zulke beloften; menigeen is door zulke ervaringen in donkeren zielstoestand gekomen, omdat 151 hij zijn begeerte niet van Gods beloften kon onderscheiden." „Ik getoof het vast, moeder", zei Wit eenvoudig en stellig. „Nu, leef dan uit je geloof; alleen wanneer je niet dadelijk de vervulling erlangt, word dan niet moedeloos, Abraham wachtte vijf en twintig jaar." En nu zat Suze naast hem, dichtbij, zoo dicht, dat hij de rimpeltjes zien kon, al plooiend in 't hooge voorhoofd, de fijne zilverdraden reeds spinnend in 't git-zwarte haar. Neen, zijn liefde was sinds zijn eerste aanzoek niet verdoofd, ze was geheiligd in God: nu de vleeschelijke liefde, de hartstocht, bedaard was, had hij haar lief in Christus, de hope der heerlijkheid, dieper dan ooit te voren. „Je hebt van morgen veel genoten, is 't niet?" „Ja, sinds grootmoe's dood voelde ik me niet zoo blij en gelukkig, 'k Zou wel kunnen zingen: „Jezus is mijn Heer en Koning, Die mij woning In mijns Vaders huis bereidt, Wat mij hier op aard' ontbreke, In die streken Wacht mij rust en zaligheid."" „Welnu, zing 't eens, dan speel ik op 't orgel en we doen allen mee." Er volgden meerdere liederen. Suze kwam bij Wit staan en sloeg de muziek om. Het verlangen, haar altijd bij zich te hebben, vervulde Wits ziel. Hoe zou ze hem, met haar helder inzicht in de Schrift, helpen bij 't stellen zijner predikaties, door haar zachtheid de onnoodige scherpe puntjes aanwijzen daarin. Hoe zou ze hem bijstaan in 't ziekenbezoek, hem, die door zijn wat eenzijdige Schriftbeschouwing niet veel tact bezat met zieken te spreken. Hoe zou zij opheffen door haar teer geloofsleven telkensnaar Boven, hem, wiens hoofdgebrek 't was zoo spoedig uit de hoogte 152 der eeuwige dingen in 'tlage, platvloersche leven te komen. De mystieke zou den intellectualist aanvullen. Telkens zocht Wit Suze's oogen, als wilde hij 't haar vragen zonder spreken, en zij merkte er wel iets van, maar dit maakte haar plotseling stil en teruggetrokken. Gelukkig brak gauw 't etensuur aan. *t Gezelschap zou vroeg middagmalen, want Anne wilde, nu samen met mevrouw, terwijl Suze bij de kinderen bleef, nog heel graag de middagkerk bezoeken. Ze kon 't nu zoo heerlijk waarnemen. Hoe lang dorstte zij naar de bediening des Woords, door zwakte in de onmogelijkheid het kerkgebouw te bereiken. Want wel verkwikte haar de Heere menigmaal door Zijn tegenwoordigheid, ook in huis toonde Hij aan geen plaats gebonden te zijn, maar zij voelde: Ik ben aan de vergadering der geloovigen verbonden, daar werkt de Heilige Geest door het ambt, daar wordt de gemeenschap der heiligen gesmaakt. O, de psalmtoon welde ook uit haar ziel: „Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, O, Heer, der legerscharen God, Zijn mij Uw huis en tempelzangen. Hoe branden mijn genegenheên, Om 's Heeren voorhof in te treên! Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen. Mijn hart roept uit tot God, Die leeft En aan mijn ziel het leven geeft." Na de thee ging 't groepje welgemoed huiswaarts, voor al de genoten liefde de vrouw des huizes dankend, die, kras voor haar jaren, waarlijk nog meeging hen een eind weg te brengen. Anne leunde op haar arm, alsof zij haar moeder ware. 't Dienstmeisje ging met de kinderen; in hun spelen waren zij telkens een heel eind vooruit op den stillen weg. Wit en Suze liepen ongemerkt achter en alleen, 't Schemerde reeds onder 't zwaar geboomte; hier en daar, waar de boomen weggekapt lagen, glommen groote gele lichtplekken. 153 't Gesprek liep weer over Christus, de hope der heerlijkheid, over 't liefhebben van menschen en dingen in of buiten Hem. „Suze, heb je nu al je lieven, al wat je vreugde geeft in Jezus, lief?" 't Meisje voelde te kleuren. „Ja, dominee", zei ze onvast, „ik zou 't althans zoo graag willen." „Allen?" Ze bloosde nog dieper. Allen? Beminde zij Rijn in Jezus? O nee, grootmoe's waarschuwing was zoo juist geweest, 't was enkel zinnelijke liefde; de diepste eenheid, die alle liefde,inzonderheid die tusschen man en vrouw heiligt en adelt, bestond niet. Suze wist waar Wit heen wilde; wist, dat Anne hem een poos geleden van haar verloving met Rijn en zijn verwaarloozing verteld had bij gelegenheid, dat Anne iets door hem aangaande Rijn vernemen wou. Wit kende Rijns patroon. Suze las dezen middag in zijn oogen, dat het aanzoek van voor twee jaren herhaald zou worden. Nee, o nee, dat wilde ze niet, nu niet, ze verkeerde er in geen stemming voor. Eens trok de liefde tot Rijn haar neer van de hoogte der geloofsgenieting in 't harde leven, zoo iets mocht niet meer, de mystieke gemeenschap met Christus mocht niet zoo haastelijk verbroken worden. „Allen, Suze?" „Indien uw hand u ergert, houw ze af en werp ze van u. Ook het liefste moet wijken voor Hem." „Maar in Hem mag je wel liefhebben. Hij geeft Zijn volk het gansche aardrijk tot een erfelijke bezitting." Zij zweeg. „Hij zelf schiep het huwelijk, 't is dus naar Zijn wil O, Suze Luister nu toch es, ik hou nog evenveel van je als voor twee jaar en wezenlijk: mijne liefde rust in Jezus." uaar was t nu toch gekomen, t aanzoek, neergeplonst in al die aardsche overweging en bemoeiing! Nee, ze wilde 't niet. Zwijgend versnelde zij haar stap. 154 „Suze." Zij antwoordde niet en liep door. „Suze, deed ik je pijn? Ben je boos?" „Nee", zei ze kort, „maar ik wil over deze dingen niet denken, nu." „Morgen dan, overmorgen?" „Nee." Juist zag de oude dame om, de Hekken, vóór de spoorlijn zakten; allen moesten even wachten; dartelend sprongen de kinderen naar Suze en Anne terug. Mevrouw schrikte van Wits bleekheid; zij vermoedde 't ergste. „Heeft Suze je afgewezen ?" vroeg ze, zoodra zij afscheid van 't groepje genomen had en geleund op den arm van haar zoon terugkuierde. „Ik weet 't niet, mama; ze wou er niets van hooren, niets." „Je oude voortvarendheid, je niet-rustig-in-een-stemmingblijven, eigenlijk je o/z-teer-zijn, heeft je weer bedrogen", zei de moeder. „Waarom niet gewacht tot morgen, overmorgen? Die gelooven haasten niet." „O moe, ik geloofde toch zoo vast, dat zij ja zeggen zou. Moet ik nu toch alleen naar de hei? Ik kan er niet heen zonder haar." „Merk je nu wel, dat de toepassing van Gods belofte een voorbarige was, verleden week? Ga weer naar de binnenkamer en zoek God opnieuw in zake je beroep en je liefde." In zake je beroep, ja, dat mocht wel. Wit was bemind in zijn gemeente om zijn zuivere prediking der Gereformeerde leer. Bemind om zijn trouw huisbezoek, zijn flink catechetisch onderwijs. Stak er al een storm op onder de gemeenteleden, nadat hij in een anti-brochure de stellingen, in zijn eerste artikel verdedigd, terugnam, nadat hij zelf, na Barends val, den alcohol uit zijn huis verbande, om des broeders wil; zijn logische verdediging, zijn Schriftmatig-volhouden behaalde de overwinning; na den storm kwam de stilte weer. Toch beviel Wit allen leden niet even goed. Door ,,'t gezel- 155 schap", aldoor nog 's Zondags saamkomend bij Van der Voet, werd de jonge leeraar eenigszins meelijdend als „Methodist" bestempeld, terwijl omgekeerd zij met mildere neigingen hem „droog Gereformeerd" noemden. Ook zijn karakter, zóó onvatbaar voor indrukken, was menig kind van God een ergernis, dat niet begrijpen kon hoe iemand bijv. na een ernstige predikatie, wanneer 't voorkwam, zoo dadelijk luchtig over iets anders redeneeren kon. De hulp, aan Anne en Suze in de dagen van beproeving getoond, had ook menige lastertong aanleiding tot een praatje gegeven. Dit alles was Wit niet onbekend, en 't viel hem ook wel eens zwaar. Niettemin sloeg hij een- en andermaal een beroep af, moe raadde 't zoo juist: niet in de eerste plaats uit liefde tot zijn gemeente, maar om Suze. Mocht dit langer ? Moest hij zich niet diep schamen voor God over zooveel vleeschelijk overwegen, zooveel genotzucht, zooveel innerlijk-er-niet-bijzijn in zijn hoog-geestelijk werk? Werd zijn prediking den laatsten tijd niet droog en koud? En nu de H. Geest hem dezen dag zoo krachtig ter zijde stond, had hij, in plaats van „voorzichtig met Hem om te gaan", Hem bedroefd en wie weet, ook in Suze's gemoed weer onrust ingedragen. Nu moest de Heere 't hem zeggen: „Blijven of gaan". Blijven? Opwerken tegen zijn oude fouten, 't onkruid wieden, door zijn onvoorzichtigheid gezaaid, zijn slordigheid opgeschoten, zijn gemakzucht niet gewied? Of heengaan naar dat eenzame Heiterp, om daar in Gods kracht aan den arbeid te gaan? „Hij bleef dien nacht over in het gebed tot God", meldt ons 't Evangelie van den Borg, den Voorbidder bij den Vader. Kent ieder Godskind die gebedsnachten in afschaduwing van zijn oudsten Broeder niet? Zeker, Jakob kende ze reeds, toen hij uitriep bij den Jabbok: „Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn ziel is gered geweest!" Zoo ook zag de Heere Wit schuldbelijdend-worstelen om antwoord op de vraag: „Gaan of blijven, Heere?" En tegen den morgen wist 156 hij 't antwoord: „Heengaan met zijn trouwe moeder naar de heibewoners en daar in zelfverloochening bouwen de Kerk des Heeren." Zou 't er stil en eenzaam wezen? Met God? Met moe? En — hij wist op 'sHeeren tijd — met Suze? Suzel Och, hoe bedroefd kwam zij thuis, hoe bedrukt vertelde zij, toen de kinderen, moe van genot, sliepen, Wits aanzoek! „Geloof je werkelijk goed gedaan te hebben, Suus?" „Och, Ans, zijn neerhalen-van-mijn-gedachten naar dat aardsch gedoe kwelde me." „Kun je hem in Jezus niet liefhebben? Hoe staat de zaak met Rijn van binnen?" Rijn, Rijn, o ja, ze moest eerlijk wezen, in Jezus beminde zij hem niet. Ook kon zij niet ontkennen, dat de liefelijkheid van zijn beeld verflauwde in haar gemoed, nu ze de hemelsche dingen boven de aardsche leerde stellen, nu het: „Wat baat het een mensch, al won hij alle schatten — ook der liefde en der literatuur — en hij leed schade aan zijne ziel?" haar levensleuze geworden was. En Wit trok haar veel meer aan dan vroeger. Zou zij als predikantsvrouw geen heerlijk arbeidsveld hebben? Dan kon ze troosten aan de ziekbedden en in de sterfhuizen; de kinderen der gemeente om zich verzamelen; werken voor zoovele vrouwen en meisjes, nu door onrechtvaardige wetten onvoldoend loon en verkeerde werktijdregeling benadeeld en verdrukt. Zij kon haar talenten uitzetten. Voorts den onwetenden hutbewoonsters leeren, hoe 't eenvoudigste huisje vriendelijk te maken is door liefde en toewijding. Liefde —, kon zij Wit liefhebben ? Zou't niet heerlijk zijn, dat als-moederverkeeren in eigen gezin? Haar man tot een hulpe wezen? Ja, dat was een hoog ideaal, haar ideaal immers! Zoo had zij zich haar leven met Rijn voorgesteld. „Rijn — Wit, Rijn — Wit", 't schokte op en neer in Suze, terwijl ze zwijgend naast Anne op de canapé zat. „Rijn — Wit, Rijn — Wit." Plots staat zij op. „'k Ga naar boven", zei ze mat, en boven 157 gekomen, stootte zij uit den bitteren kreet: „Wij speelden pandje met ons leven, ik heb mijn hart tot pand gegeven." Voor de eerste maal in haar trouwe liefde voelde zij den band aan Rijn knellen als een klem De volgende dagen waren geen vroolijke, telkens betrapte zij zich op een verlangend-uitkijken naar den weg, een aldoorweer-denken aan Wit. Zij kleurde en ging de kamer uit, toen zij hem eindelijk Woensdag de werf op zag komen. 'tWas tegen den avond en lief weer. Innerlijk bevend zette zij zich op de bank achter 't huis. Wit had Barend bezocht, en bracht zijn groeten en een brief aan Anne, een brief vol blijdschap over haar aanvankelijke herstelling; vol hoop, om in de kracht Gods, wanneer hij thuis kwam, een nieuw leven te beginnen; vol dank aan Suze voor haar energiek-aanhouden der zaak. „Ja, wanneer 'k mijn trouwe zuster niet bezeten had, wat zou er dan van mijn gezin geworden zijn?" rekende Anne dankbaar. „Suze is een meisje, dat je moet liefhebben", zei Wit enthousiast, en hij vertelde Anne openhartig al zijn strijd en zielsbeweging om harentwil. „Laat ons 't oog op Jezus slaan, onze zaak Hem toevertrouwen", was Anne's eenig antwoord, dat alles inhield. „Ik kom je nog even groeten", sprak Wit, Ha zijn afscheid van Anne, met de vrijheid van een huisvriend Suze opzoekend achter 'thuis. Dat deed hij meer. Zij stond op en reikte hem de hand, toen deed ze alsof ze hem geleiden wou de erf af tot het'hek. „Och, blijf nog even hier", verzocht Wit; „ik wou je eens vertellen, dat ik na biddend beraad het beroep naar Heiterp heb aangenomen." 't Meisje keek heel strak vooruit en hij hunkerde naar een blik van haar. Maar zij zag niet op. Had zij 't gedaan, hij zou ontroering gelezen hebben in de oogen. ,,'t Spijt me, dominee", fluisterde zij, verlegen met zichzelve. „Suze." 158 Zij keek hem aan, heel even, haastig haar oogen weer neerslaande. ,Suze, vergeef je me die vraag van Zondagavond? Ik bedoelde niet je geloofsgenieting te verdrijven; mijn toegeven aan een oogenblikkelijke opwelling speelde mij weer parten, 't Spijt me zoo." „Oogenblikkelijke opwelling." Er trilde iets vreemds in Suze. Zij was vrouw. Toch was ze zichzelve weer geheel meester. „Ik vergeef u", zei ze eenvoudig. Hij ging naast haar staan tegen het raam der keuken, zijn arm geleund op 't kozijn achter haar. Hoevele malen had zij zóó naast Rijn gestaan! „Mag ik je eens uitleggen hoe 't kwam, Suze? O, ik heb gewacht, gewacht op jouw toenadering, gehoopt althans eenige aanmoediging te lezen in je oog, te voelen in je handdruk. Altijd ontweek je mijn blik. Om jou verachtte ik de praatjes van menschen, om jou sloeg ik zoo menig beroep af. En nu, Zondag kon 'k me niet meer bedwingen, moest ik 't weten of je mee wou gaan als mijn vrouw." „Ik begrijp u heel goed, 't is menschelijk, maar niet geestelijk, u is vóór alles zielenherder." Hard, door het met geweldtegenhouden harer aandoening, sprak zij deze woorden. „Dat voel ik ook, en daarom zal ik heengaan, ver van hier." Ver van hier. 't Deed Suze pijn. Een brok schoot in haar keel, tranen welden in haar oog. Wit zag 't en greep moed. „Suze, ik bid je, ga met me mee. Jouw nabij-leven met God zal mij geestelijk sterken, jouw groot geloof mij schragen in mijn werk. „Jouw groot geloof." O, hoeveel twijfel en schommeling beroerde haar jonge leven! „Mijn geloof is niet sterk", antwoordde zij nederig. Integendeel, zij voelde zich als een van wind heen en weer bewogen rietje. „'t Zij zoo, God heeft me jou als mijn vrouw beloofd." 159 I „Doe dan als Abraham, en wacht." I Zij trad een paar schreden vooruit, zij kon 't gesprek niet langer volhouden. „Nog één woord", zei Wit, haar arm vasthoudend, „wijs je me af om Anne?" „Mijn roeping is hier", sprak ze toonloos. „En als ik nu voor hen allen zorg tot Barend thuis is?" | Zij bleef staan vol gedachten. „Je dweepte vroeger zoo met kunst en mooie literatuur, als mijn vrouwtje zal je toch weer meer tijd krijgen je daaraan te wijden", drong hij aan, elk argument, dat hij vinden kon, opnemend. Er lag verwijt in haar oog, terwijl zij antwoordde: „Da's egoïstisch; al mijn literaire, eerzuchtige droomen, al mijn arbeid in Vereeniging en Zondagsschool op te geven, kostte me zwaren strijd, zwaarder dan iemand denkt; moet u die oude wond weer open halen ? Ligt er geen poëzie ook in den eenvoudigjsten arbeid in de vreeze Gods?" „Maar kind", wierp Wit tegen, driftig 't kleine plaatsje op en neer loopend, „als God je alles hergeven wil, mag je 't toch aannemen uit Zijn hand, 't hoeft je van God toch niet af te trekken." „Maak dan toch onderscheid tusschen algemeene en bijzondere genade!" „Dat is 't ook niet", ging hij voort, stilstaande vlak voor haar voet, „er is iets anders, wat je tegenhoudt, ik voel 't, je ^twijfelt, je aarzelt, je worstelt innerlijk." En toen, scherp-bitter stootte hij 't uit, vroeg hij: „Of heb je een ander lief?" Zij stak hem de marmer-koude hand toe, die beefde in de zijne. [ „Ik heb mijn woord gegeven, Wit." Voor de eerste maal noemde zij niet zijn ambtsnaam. „En heeft hij je lief?" Heftiger beefde de hand. „Als hij, die je woord heeft, je eens vrijwillig ontsloeg?" Suze's hart jaagde en bonsde onstuimig alsof 't breken zou. Haar lichaam trilde van hevige aandoening. 160 „Als hij jou niet zoo trouw was, als jij hem?" „Dan, dan", haar tanden klapperden koortsachtig op elkaar... „dan... leg... ik mijn hart en leven in Gods hand...." „Daar is 't veilig", sprak Wit, niet minder diep geroerd. Anne begreep er alles van, bij Suze's binnenkomen, zoo bleek en ontdaan. Zij zond, echt moedertje als ze was, Suze gauw naar boven en naar bed. Naar bed? Neen, Suze moest alleen met haar Heiland zijn. Voor de tweede maal had ze hem afgewezen! Om Rijn, Rijn, die haar vergat. Had ze gekozen een nederige plaats, niet literair, niet hoog, niet mooi! Had ze weggezonden den man, die haar al jaren liefhad! O, er kwam angst in haar; angst voor het opnieuw-vallen in de oude zonde en smart: eischen en begeeren liefdegenot en eer.... Zij sloeg haar Bijbel open, haar dierbaren trooster en Vriend. Eens was een boek vol sprookjes haar lief; weende zij mee met 't viooltje om de menschen, de menschen, die zoo hard waren en grof. En toen later diezelfde dichteres een ander bundeltje schreef, met sprookjes vol heerlijken vrouwenjubel, jubelde Suze mee in 't voorvoelen dier groote liefde-zaligheid. Thans bevredigde haar die lectuur niet meer. Gods Woord \ omruischte haar, Gods Woord sprak van geluk, waarachtig, eeuwig geluk, rein, onverstoorbaar; de liefde van Christus doortintelde de moe-geworstelde, naar liefde dorstende ziel: „Mijnen vrede geef Ik u, Mijnen vrede Iaat Ik u, niet gelijker- ; wijs de wereld hem geeft, geef Ik hem ulieden, uw harte ■ worde niet ontroerd en zijt niet versaagd " En als eens op 't kerkhof, doch dieper, krachtiger, vaster,]! omdat zij nu bij ervaring het „In de wereld zult gij verdrukking hebben" kende, geloofde ze in Hem, Die de Opstanding en het Leven is. De vrede Gods daalde neer, liefelijk-troostend, en die zou haar hart en ziel en zinnen bewaren in Christus Jezus. De Goddelijke „Goede Herder kwam, Die 't arme lam nu medenam in Zijn vertrouwde armen." 161 XIII. Zomerweelde rondom. Ruischende blaren en groetende bloemen, stralende glansen en blauwende luchten, bijengegons en vlindergefladder, rijpende vruchten en groenende weiden, gelende akkers en rozige hei, geurende dennen en beuken, roodbruin. Zomerweelde, zomerfeest, 't feest van den vollen, krachtigen wasdom, buiten in Utrechts dreven, binnen in 't nieuwe huis van Barend en Anne, gebouwd in 't midden dier rijke natuur. Feest! Barend, sinds October uit de gevangenis, is weer geheel de oude geworden, de oude van vóór die ellendige drankbezetenheid. Niet in elk opzicht de oude, want hij is een nieuw schepsel in Jezus Christus, wedergeboren door den H. Geest. Wel zijn de groeven van zielelijden en lichaamsverwoesting zichtbaar op 't voorhoofd, maar zij zijn overglansd door de rust van een gereinigd geweten. Zijn ziel is gewasschen in Jezus' bloed. Met ijver heeft hij zijn verwaarloosde zaak, door Suze met ongeloofelijke inspanning gaande gehouden, aangepakt; zijn superieuren in de gevangenis gaven hem een uitstekend getuigenis, de vereeniging tot zedelijke opheffing der gevangenen steunde hem krachtig; zelfs de predikant en de dokter hielpen den, wel gevallen, maar volstrekt niet zedelijk bedorven man met hun aanbeveling en geldelijke hulp vooruit; bovenal zegende de Heere zijner handen werk: zijn bedrijf bloeit beter dan ooit te voren. Op een nieuwe, veel grootere kar, bespannen met twee paarden, rijdt hij dagelijks heen en weer naar Utrecht. Halfweg blijft hem altijd een gedenkteeken van veel smart en veel vergeving. vanaaag reea nij een paar uur vroeger dan anders weg en nu is hij al weerom. Natuurlijk, zijn lieve vrouwtje verjaart immers en voor 't eerst na de geboorte van kleine Anne zal zij den heelen dag opblijven in den huiselijken kring, omringd door haar troepje. 't Is laat in Augustus en heel warm. 't Gezin is buiten, waar roos en reseda, heliotroop en nagelbloem geurt. Vrouwenweelde en Vrouwensmart. 11 162 Anne zit voor 't theeblad, dat netjes is klaargezet, in'tpriëel, Tivaar 't niet tocht. De Utrechtsche theerandjes, meegebracht door Barend, ontbreken niet. Dankbaar kijkt Anne rond naar haar spelende meisjes en stevige jongens. O, de schitterende zomerweelde is in harmonie met haar levens-blijheid, de zomerweelde van vrouw- en moeder-zijn. De zwarte voorjaarswolken dreven heen, de donderbuien zuiverden de atmosfeer. Suze sust de kleine onrust, wier wieg ook buiten is gezet: „Suja zus, suja zus, Nog heel eventjes een kus, 'kZing nu zachtjes suja deine. Soezel zoetjes, teere kleine, Sluimer rustig, zoete zus, Suja zus, suja zus. Suja zoo, suja zoo, Stil omzweeft me een hemelboo, Geef, o Heere, ons zusje zegen, Zend ze Uw liefde op haar wegen, Zendt ze Uw trouwe hemelboo, Suja zóó, en zóó." „Een eigen-gemaakt versje voor Suze's petekindje", plaagt Barend. „Ja, maar voor de hand gemaakt", zegt Suze lachend; „zoo'n snoes leert je wel zingen." „Je verwent haar heelemaal", zegt Anne, terwijl ze 't kindje overneemt van Suze en 't op de rozige soepele koontjes kust. „O, kijk toch es wat 'n mooie zijige krullen in dat fluweelen halsje, wat 'n oogjes, wat 'n snoepig snoetje!" „En nu vertroetel ik 'f', plaagt Suze terug, „heb je ooit zoo'n kindergekje gezien? 't Is alsof 't je eerste is." „'t Is ook mijn eerste", zegt Anne plots ernstig, „de eerste, met volle bewustheid overgegeven in Gods Verbond. O, in die bange tijden van gedwongen-stilliggen gaf de Heere me zoo'n rijk inzicht in Zijn Verbond, opgericht vóór de grond- 163 legging der wereld met Zijn volk, besluitend hen en hun zaad. Dat teeken des Verbonds op 't voorhoofd mijner lievelingen was me zoo'n pleitgrond om God voor hen aan te loopen tot hun bekeering Nooit, nooit vergeet ik de onuitsprekelijke zaligheid in mijn ziel, toen jij en Barend mij verleden week mijn lieveling gedoopt weerbrachten uit Gods huis. 't Was alsof ik haar regelrecht uit Gods hand ontving, als een heilig pand, een Verbondskind." Anne schreide van aandoening. „Niet te druk", vermaande Suze, ofschoon ook blij, „je krachten bij elkaar houden." Gehoorzaam aan haar verpleegster, leunde Anne achterover in den makkelijken stoel, Barends verjaargeschenk. „Je gaat vooreerst maar in geen verpleging, hoor; we kunnen je niet missen nog. Alleen met de meid kan ik niet zijn, voorloopig." Suze kijkt haar vriendelijk aan, zingt haar deuntje door, al rust Anne op moeders schoot, en ruimt de theekopjes in elkaar. Zij is gelukkig, heel gelukkig. Wel zilveren er steeds meer grijze haren door 't weelderig zwart, wel maakt 't smartelijk trekje om haar mond haar wat ouwelijker, niettemin is ze mooier nog dan vroeger in haar jonge jeugd, toen zoovele onbevredigde wenschen, zooveel verre idealen, zooveel teleurgestelde liefde haar gelaat verdonkerden. Rijn had zij na dat oogenblik van ontroering ginds in Utrecht niet meer gezien. Zij wist, hij woonde in Weenen, en daar gedroeg hij zich niet zooals zijn patroon dit wel wenschte. Als procuratiehouder het volle vertrouwen genietend, trad hij niet actief genoeg op en hem ontglipte menige voordeelige koop of aanzienlijke bestelling. Zijn patroon schreef 'ttoe aan Rijns llrukken omgang met zijn vroegeren klerk, Ina de Heer, en met zijn vader, die een kunstreis deed en reeds heel lang in Weenen vertoefde. Dit vernam Suze eens van Mevrouw Wit, met wie zij nu en dan correspondeerde en die daar op de heide een poos 164 Rijns patroon, een harer oude vrienden, te logeeren had. Er was een traan op het schrijven der oude dame gerold, meer niet: „Mijn maker is mijn man, Heere der heirscharen is Zijn Naam", fluisterde zij bij 't toevouwen van 't papier. Pas was Barend thuis gekomen, toen de dokter haar vertelde van een oude vrouw, die geheel onverzorgd in 't armelijke huisje lag. Suze overwoog niet lang, ging er heen en verhelderde 't donkere stulpje door haar lichtende zorg. Voor het zielsoog der arme bracht zij het Eeuwige licht: „Ik ben de Heere, Uw Heelmeester." God opende het oog der zieke, zoodat zij juichen mocht in den zonneschijn der liefde Gods. Op Suze's eersteling in de verpleging, die niets betalen kon, volgden andere zieken, die 't wel konden; de ruime verdiensten bij dezen stelden haar in staat weer armeren kosteloos te verzorgen. Zonder 't plan er toe werd zij als „zuster Suze" spoedig door heel Rijswijks omstreken bekend, en in dezen werkkring voelde zij zich op haar gemak en in Gods weg, al kon ze ook onmogelijk inleven in de literatuur van haar tijd, zelfs weinig in de dingen van 't publieke leven, — zeker een verloochening voor 't begaafde meisje. Zij ontving medische lessen van haar ouden huisdokter. Dat nam veel tijd. En voorts, er moest gelegenheid tot afzondering met God wezen, de dauw des Woords moest ook haar ziel bevochtigen, wilde zij frisch groen en vertroostend voor haar zieken zijn. Haar zieken, wien zij vaak voorlas, niet uit sombere werken der nieuwe literatuur, maar eerst uit haar eenigen Bijbel en uit „De boog in de wolk", „Gomer voor den Sabbat", of een ander stichtelijk werk. Dan schepte zij met vreugde water uit de fonteinen des heils. „Zoo God het doet Is 't altijd goed; Gij, Die mijn heil bewerkte. Ik vraag niets meer, ik leg mij neer Op U, mijn Rots en Sterkte." 165 Dat versje hing boven haar ledikant in haar eigen vertrekje Ja, zij vroeg niets meer. „Een vrome, gewillige dienstmaagd des Heeren bezit hooger zielevrede dan een van God afkeerige kunstenares", zei grootmoe. Zij ervoer er de waarheid van. God bracht haar zelf van 't eene ziekbed naar 't andere en zij diende Hem daarin. Deze maand was zij thuis geweest om't nieuwe huisgenootje in te wachten. Een genot voor de kinderen! Tante Suus thuis, die zoo mooi vertellen en prettig spelen kon, wel vier weken lang! „Je blijft nog maar een poosje hier", herhaalt Anne schertsend, toch ook ernstig, „we kunnen je niet missen". „Net zooals de Heere wil, Anne, dat weet je ook wel. Daar heb je zoowaar de post." O, 't was maar zelden, wanneer Suze den brievenbesteller zag, dat zij niet dacht aan dien grijzen tijd van hartstochtelijk-hunkeren, aan die grauwe teleurstelling van bedrogen hoop. Pijnlijker dan anders trof haar die herinnering, toen zij 't pakje aannam: Afzender Mej. Van Leiden, te R. „Hé, van Johanna", zei Suze, „welk 'n aardig meisje toch, me zoo op de hoogte der nieuwste boeken te houden. Jammer, dat tijdgebrek van me!" Johanna was een harer eerste patiënten geweest. Een der vele meisjes, geknakt in haar jonge leven, die in de ruime bosschen de energie en levenskracht terugzocht, op de drukke wereldmarkt verloren. Zij was de eenige zuster van vier broers. Haar onderwijzer zei, toen zij de school verliet: „Jammervan 't meisje met zooveel aanleg om te leeren", en verzocht haar vader ze als kweekeling op de school te laten; dan kon ze zelfstandig haar brood verdienen, later. Dit gebeurde, met glans legde zij vier, vijf examens af. Zij verdiende aan de openbare school ruim haar brood maar moeder vergrijsde van verdriet door de zorg der huishouding, door het sukkelen met dienstmeisjes uit de heffe des volks; en Johanna leed aan bloedarmoede en zenuwzwakte, overspanning. „O 't is 166 of je aldoor die heele klas kinderen achter je aan sleepen moet", klaagde zij gedurig. Suze had veel met het meisje gesproken, terwijl zij met haar wandelde of rustte op 't mos. Veel over Gods Woord, veel over haar eigen ziel, veel over de onmogelijkheid eener neutrale school, veel ook over de vrouwen-beweging, waarvan Johanna een besliste vijandin geworden was in haar ziekte. „Praatjes, dat volgen van je aanleg", zei ze eens. „De vrouw is aangelegd op 't huishouden; zij kan apothekeres, schoolof kinderjuffrouw, naaister of iets dergelijks worden, en ook daarin wreekt zich direct elke overspanning, maar tegen 't gewoel der wereldmarkt kan zij niet, zelfs niet tegen drukke examens." „Dus u kiest niet voor de gestudeerde vrouw?" „Nee, zeker niet, in 't eerst is 't heerlijk, de gedachte: je vrij en zelfstandig naast den man te kunnen ontwikkelen; als je evenwel vijf of zes en twintig jaar wordt, wor-je onrustig, ga je vragen: Is dat nu alles, moet ik zoo mijn leven verslijten? Je raakt moe en op en wordt jaloersch op hen, die in lichten huisarbeid, in 't stille gezinsleven haar werk vinden. Zelfs eerste onderwijzeres te zijn gaat nog boven je physieke kracht." „Dus u zou heel graag uw betrekking er aan geven en uw moe in 't huishouden helpen?" „Of ik, daar hoef ik evenwel niet mee aan te komen, 'k Heb vader veel te veel geld gekost aan die dure lessen, veel meer dan mijn verdienste bedroeg. Bovendien dwong mijn afwezigheid moe een meid te houden, allemaal kosten om mij." „Wanneer u nu thuis kwaamt, kon moe toch 't loon voor een dienstbode besparen?" „Dat is wel zoo, maar ik verdien veel meer; ik zou nu mijn ouders kunnen steunen , als 'k maar sterk genoeg was", liet zij er treurig op volgen. 't Meisje werd „niet sterk genoeg", ondanks de frissche lucht, de rust en de sterke voeding; de snaar te sterk gespannen, had haar elasticiteit verloren en hing slap. 167 Toen was ze thuisgekomen van de school en waarlijk, in de afwisselende bezigheid, 't gestadig in-de-lucht-zijn, knapte zij op. Haar moe, eenmaal aan de vriendelijke hulp en de gezelligheid van haar dochter gewend, wou haar niet meer missen. Johanna blij, natuurlijk.... at viel haar 't huiswerk ook niet mee, al ontdekte zij heel gauw ook in de echt-vrouwelijke werkzaamheden veel misstanden, als te zwaar werk voor dienstboden, te laag loon voor naaisters en strijksters, onvoldoende regeling van arbeidstijden. Toch hield zij vol: zulke misstanden zijn te verhelpen, maar een suf-gebelde of moegerekende telephoon- of kantoorbediende is slechts te redden door vrouwelijken arbeid, door verandering van werkkring. Over deze dingen correspondeerde zij nu en dan eens met Suze, ook over de literatuur, die beider liefde bezat, en telkens zond Johanna Suze een boek of tijdschrift uit vriendschap ter lezing of ten geschenke. Nieuwsgierig maakte Suze den omslag open, zich zettend op een punt van den stoel, om 't gezonden werk even in te zien. „Weer nieuwe literatuur; och wat heb'k er eigenlijk aan met mijn beperkten tijd. Wat een somber rouwpaars bandje, wat 'n droevige titel: „Naar de diepte des doods". Hoe komt Johanna daar nu toe, me weer zoo'n boek te zenden; ze kon toch weten, dat 'k mijn ziel met dat heidensch gezweef niet meer verwoesten wil. 't Is opengesneden, gelezen dus. Zij vindt 't stellig mooi." Belangstellend bladert Suze in 't boek. Hoe bekend, die stijl, die haar aandoet alsof zij spreekt met een ouden vriend; ze leest middenin een heele bladzijde en nog een, nog een.... „'t Is de ziels-groei van een jongen man, een auto-biographie waarschijnlijk; Leonard, een zoeker naar vrede, naar licht. Hij zocht 't, bij de Gereformeerden: hun koel redeneeren, hun Calvinistisch „slokje en brokje" stoothemafjbijdeEthischen: hun oppervlakkig gemoedsleven, zonder logisch denken, hindert hem; bij de Modernen: 't vergoden van godin Rede en god Ik, veracht hij even erg als dat van het dogma. In de wetenschap: hij eindigt met te twijfelen aan zijn eigen bestaan. In 168 de kunst: in dien hoogen prachtigen tempel aanbidt hij, maar die tempel wordt ontwijd, zoowel door de zichzelf verheerlijkende kliek, de Christenen, als door den socialist en pantheïst, die zich weer tot het verguisde tendenz-werk neerbuigt. Waar is de hooge koninklijke kunst? Hij zoekt in't socialisme: teleurstelling treft hem, want er is een onmogelijk te grijpen ideaal, een afbreken zonder opbouwen, een zichzelf-zoeken onder de leuze: „Recht voor allen." Hij zoekt in de liefde: o, hij heeft in zijn zoeken haar, zijn eenige geliefde, zijn bruid, vertrapt, 'tls geen liefde, die hem bezielt, 'tis haat. Haat tegen God, tegen de menschen, tegen de sociale toestanden, tegen zijn eigen vrouw. Wat nu, haat is liefde, liefde is deugd, deugd is eeuwig. Eeuwig als de wereldziel. Insluimeren om nooit meer te ontwaken, een deel der godheid worden. Ja, de Nirvana geeft uitkomst, eeuwige vergetelheid, het Niet, het Niet." Suze kan niet ophouden, driftig slaat zij de bladzijden om, ze leest niet, zij rent, rent met haar oog om 't einde te weten, 't Boek boeit haar, ze is er bleek van geworden. Ze hoort Barend met de kinderen niet stoeien, zij denkt niet om zuster, die, met 't slapende kindje op haar schoot, licht dommelt;ze hoort 't hek niet opendoen, noch den huisknecht van den dokter zeggen: „Zuster Suze hier is een briefje, 'k moet op antwoord wachten." „Suze dan toch", zegt Anne eindelijk, „luister eens. Is dat boek nu zoo mooi?" Verward zag Suze op. O, 't was alsof zij doorleefde de zoekenssmart van Leonard, den held uit dien spannenden roman. „Een briefje van Dr. Kolf, Suus! Jan moet antwoord meebrengen." „O, lieve tijd, da's weer een verpleging, je zult 't zien", zei Barend, naderbij komend met zijn waggelenden jongen aan de hand. Een zucht ontsnapte Suze, terwijl zij 't papier aanneemt. Zij strijkt met de hand over 't voorhoofd, alsof zij zóó haar gedachten bijeenbrengen kon. 169 „Hè, is dat gespannen lezen!" „Nou, zeker gespannen; kom, lees liever gauw 't epistel van den dokter." „'t Is een verzoek, van avond nog bij een patiënt te komen, die gisteren op een wandeling ongesteld werd en in 't eerste het beste huisje is ingedragen. Juist bij juffrouw De Bruin, wier zoontje pas zoo'n hevige longontsteking had." „Altijd moet Kolf jou hebben", zei Anne, een beetje ontevreden. „Waarom vraagt hij es geen diacones uit Utrecht?" ,,'k Deed het niet", adviseert Barend, half schertsend, half ernstig, „je bakerplicht is nog niet geëindigd, je vier weken zijn nog niet om." Besluiteloos ziet Suze Anne aan. De moeder is nog zwak, de kinderen zijn druk, in Barends werk valt veel te helpen. Maar als de Meester haar eens riep, heeft ze ooit één verzoek om hulp afgewezen? Ze is zoo moe in haar hoofd van I lezen, een flinke wandeling zou haar goed doen. Dezen nacht kon zij in ieder geval wel gaan. Daarbij heeft ze ook verplichting aan den ouden geneesheer, die haar belangeloos in de theorie en practijk der verpleging onderwees. „Compliment aan den dokter, ik ga er heen zoo gauw ik kan." „Op ons feest jij weg?" klaagt Anne. Suze slaat haar arm om Anne's hals. „De Meester is daar en Hij roept mij, dat moet je toch goedvinden, nie-waar?" Ja zeker, Anne vond 't goed, beter dan de kleine meisjes, die, ongeduldig aan haar rokken trekkend, bedelden om 't verhaaltje, door tante tot den feestavond bewaard. „Wanneer 'k terugkom, hoor, dan vertel 'k weer zoolang je maar wilt." Suze's koffertje was gauw gepakt, 't grijze huiskleedje vlug met de heldere katoenen japon verwisseld, ze wou zien den locaal van zes uur nog te halen, dan kon ze binnen 'tuurbij den zieke zijn. Barend bracht haar een eindje weg. „Toe, Barend, ga nou terug, 't is zoo ongezellig thuis, wij allebei weg." Zij loopt 170 ook liever alleen, zij kent dien weg zoo goed, elk buiten, elk huis, ja, iederen boom. Dit alles was zoo vaak getuige van bang wee en groote vreugde. Nu is zij weer zoo vreemd te moede. O, dat boek, zij kan dien inhoud maar niet kwijtraken; hoe arm, hoe ellendig-arm is de mensch zonder God. Waarom keerde zich die droeve zoeker niet tot de kenbron der dingen: het Woord, tot den Christus, geopenbaard in de Heilige Schrift, tot God? ,,'k Ben moe geworden, Ellendig moe Van al dat vragen: Waarom? en hoe? 'k Ben mat geworden, Verhit en mat Van al dat dwalen Op 't twijfelpad. O, droef mysterie Van 's levens wee, 'k Ben 't klotsen moede Der vragenzee. Geef m' arendsvleug'len 'k Vaar op tot U, God mijns betrouwens, Zoo rust ik nu." Dat versje zond ze onlangs aan Johanna, als eenig antwoord op een brief vol twijfel en levensmoeheid. O, kende de auteur van „Naar de diepte des doods" dien Rotsgrond toch of, liever, vergat hij Hem niet! Die romanheld, die stijl —, vreemd toch, hoe vertrouwd voelt ze zich er mee; heeft ze ooit iets j van deze hand onder dit pseudoniem gelezen? Neen. Maar kom, wat loopt ze te tobben over een boek, een roman, een schrijver, terwijl daar ginds misschien een ziel worstelt met i 171 den dood, een ziel, die zij spreken moet van bemoediging, onderworpenheid in de vreeze Gods, wie weet, van boete en bekeering. Zij versnelt haar stap, want de hekken vallen, de trein snort aan, zij wenkt den chef om een kaartje.... binnen tien minuten is zij te Vechten en staat voor 't haar bekende huisje. Juffrouw De Bruin verwelkomt Suze als een geliefde bekende. „Da's me 'n geval, zuster! O, den heelen nacht heb 'k opgetobd met dien hals." Zij wees naar 't aangrenzend vertrek. „Hoe is 't gebeurd?" vroeg Suze, zich ontdoende van mantel en hoed. „Ja, 'k weet zelf niet, zuster: die heer liep te wandelen, daar op 't pad, toen werd hij opeens zoo naar, zei Gijs en Leen, die plukten juist peultjes, weet u"; ze vroegen: „Meheer, wil u een beetje water?" Maar hij keek zoo gek en zei toen: „Ik heb zoo'n pijn in mijn hart, 'k zal maar in 't gras gaan zitten." „Onderwijl kwam Gijs water bij me halen en toen 'k meekwam, was hij al heelemaal ineen gezakt, en toen heeft Gijs en Leen 'm naar binnen gebracht, ja, zie je, je kon toch zoo'n bloed niet laten leggen as 'n hond. Gelukkig zijn me logé's net weg, hij kon dus in de „pensionkamer". Hij praat alles door mekaar, de dokter zegt hij mag niet vervoerd worden, hij heeft geld genoeg bij 'm voor de kosten, die je maakt." Suze luisterde ternauwernood: die stem, die ijlende stem daarnaast herinnerde haar aan Rijn. Ze moest zich aan de tafel vasthouden, om 't heftig beven te weerstaan.... Indien Rijn.... XIV. Rijn voor de tweede maal weerzien, o die gedachte greep Suze voor een oogenblik aan als een felle koorts, een benauwde droom. Al de zieleworsteling om zijnentwil trok haar in verwarrende veelheid voorbij. Vooral het verpletterende oogen- 172 blik van 't eerste weerzien in Utrecht stond weer in al zijn scherpte voor haar. Ook de nacht vol verootmoediging en zondenrouw daarop gevolgd; ook de vergevende liefde Gods in Christus; ook het kleiner-worden der aardsche dingen in haar schatting, zoodat Christus al meer en meer een gestalte in haar kreeg. En zij dacht aan dien anderen nacht, na Wits afwijzing, na de schommeling in haar hart; Rijn — Wit, Rijn — Wit. Zij dacht aan Wit, wat hij lijden zou, indien nu Rijn ze eens als zijn bruid opeischen wilde, straks na zijn herstelling. Zijn herstelling? Wat maalde zij toch, ze wist niet eens, wie de patiënt was en van welken aard zijn ziekte. Hoe is 't mogelijk, dat een enkele uitroep je zoo ontroeren kan ? Zij keek in den spiegel; 't anders blozend gelaat was marmerwit. O, indien hij toch eens de zieke ware! Suze hoefde niet lang meer te raden. Juffrouw De Bruin was, toen Suze haar niet antwoordde, Dr. Kolf van Suze's komst gaan verwittigen, en deze kwam spoedig even met Suze praten. „Een ernstig geval, zuster", zei hij, na een hartelijken groet dadelijk over den patiënt beginnend, „die man heeft een hartziekte en zijn kwaal is veronachtzaamd. Onverantwoordelijk om in zoo'n toestand op reis te gaan." „Is er gevaar, dokter?" „Stellig, 't Zou mij niet verwonderen of 't is een verkalking van de bloedvaten om 't hart, daar komt gewoonlijk hersenverweeking bij. Hij is gedurig buiten bewustzijn. Zoodra 't kan, zullen we hem eens onderzoeken." „Weet u ook zijn naam en waar hij vandaan komt?" „Ja met behulp van den burgemeester ben 'k er achter gekomen van morgen. De patiënt kwam van Weenen en had eergisteren te Zeist in 't Broederhotel kamers gehuurd. Gisteren dwaalde hij den heelen dag bij Rijswijk, en liep toen waarschijnlijk de Koelaan door, naar Vechten. Daar overviel hem 's avonds die benauwdheid. Juffrouw De Bruin nam hem goedhartig in huis; hij mag niet vervoerd worden, en daarom stelde zij 173 voor u te vragen hier te komen. U weet in een goed blaadje bij haar te staan." „'t Is heel goed, dokter", zei Suze met een flauw lachje. „Hoe heet de zieke?" „Hij schreef R. de Klerk in 't vreemdelingenboek. 't Is een artiest, zou je uit sommige papieren van zijn portefeuille besluiten." Suze vroeg niets meer. Zij sterkte zich als David in den Heere haar God en trad saam met den dokter 't ziekenvertrek binnen. „Meheer is even buiten kennis", zei juffrouw De Bruin, „telkens doet ie van die hazenslaapjes en dan snakt ie zoo vreemd. En ijlen! Aldoor maar over Suze, Suze; zoo heet zeker zijn vrouw." Suze behoefde al haar zelfbeheersching om bedaard te blijven. Hij was het! Gelukkig stond de dokter met den rug naar haar toe en voelde den slappen pols. „De koorts komt weer op, zuster; u wacht stellig een slechte nacht. Als 't zoo doorgaat, kan 'f nog hoogstens veertien dagen duren." „Zou u niet trachten zijn familie op te sporen ?" vroeg Suze, uiterlijk kalm. ,,'t Best ware om informaties naar Weenen te schrijven, of 't den patiënt zelf te vragen. Enfin, oogenblikkelijk gevaar is er niet. We zullen morgen wel es kijken." „Scheelt u iets, zuster?" vroeg de geneesheer plots, Suze in 't grauwbleeke gelaat ziende; „u beeft". Suze schudde ontkennend 't hoofd, „'t Zal wel beteren, dokter", zei ze zacht. De dokter, verstandig en bescheiden, vroeg niet verder. Hij zond de huisjuffrouw, moe van waken den vorigen nacht, naar bed, vermaande de jongens tot stil-zijn en nam afscheid van Suze, die nu alleen bleef alleen met Rijn!.... „Ik had je lief met heel mijn ziel", fluisterde zij, zijn mooie krulharen, nu nat en sluik van benauwdheidszweet, opzij 174 strijkend. Zij voelde haar schuld opnieuw, zij had haar invloed op hem verspeeld door aanvankelijk-meegaan op de paden der wereld. En toen zij tot inkeer was gekomen, was 't te laat. Hoeveel leed zij daaronder, hoeveel leed zij reeds ook door hem, om zijnentwil. Hij scheen haar bijzijn te voelen, ofschoon bewusteloos. „Suus", ijlde hij, „Suus, ik.... hou van jou, hoor.... van niemand anders.... waar ben je.... toch.... niet van Ina.... nee, Ina niet.... ga weg, ga weg, 'k wil niet." Suze maakte een linnen kompres en bevochtigde daarmee de brandende slapen „Hè goed.... ja, zoo is 't goed, 'k ben zoo benauwd.... benauwd, moe o, ik wou naar Suze.... 'k wil...." Woest rees hij op. ,,'k Moet er uit, ik wil naar Suus.... moet ik nou nog langer wachten... ?" Met rustige hand drong zij hem weer te gaan liggen, zonder te spreken.... O, ze zou geen stem ervoor gehad hebben; zenuwachtig klemde zij de tanden op elkaar.... „Nou ... 'k zal wel...." klonk 't weer.... „'k zal wel slapen, straks komt Suze, hé?" Suze snikte.... hardop. O, al woonde de allesoverklimmende liefde van Christus in haar ziel, al kreeg de gedachte „Rijn vergeet me" al meer vastheid in haar, o, zij was vrouw, 't onverwachte samenzijn met den man harer keuze schokte zoo diep. En dan in zoo'n toestand!.... Langzaam werd de zieke weer kalmer, 't hevige snorken bewees, dat hij weer was ingeslapen. Suze knielde neer bij zijn leger. Ze kende die bewusteloosheid, de voorbode van den naderenden dood. Rijns ziel zou straks voor den Rechter van hemel en aarde staan, rekenschap afleggen voor Gods vlekkeloos aangezicht. O, zij worstelt met hem, voor \ hem. „Heere, vergeef; Heere, neem, gij die ziel. Zend Uw licht en waarheid neder. Vergeef hem, o Heere, indien hij nog geen verzoening in Jezus' bloed gevonden heeft.... Vergeef mij, niet trouw genoeg in het vermanen. Ontferm U over hem, over mij...." „Suze", lispelde Rijn zacht, wakker geworden en volkomen helder. 175 Zij stond op.... en bukte zich over hem .... „Rijn...." Hij trok haar zachtjes tot zich, en zij ze drukte een kus op zijn voorhoofd.... den eersten na jaren van scheiding.... Hij zag haar aan in droomend welbehagen, stijf vasthoudend haar hand in de zijne. Maar plots.... o, een uitdrukking van angst en schaamte, wroeging en berouw vertrok zijn gelaat. Hij liet haar hand los en wendde zijn hoofd naar den muur. „O, vergeef 'tmq, vergeef dat 'kje door mijn aanraking bezoedelde, o nee, o nee", kreunde hij, „ik ben een slechtaard, onrein, ontrouw!" Een oogenblik stond Suze verbijsterd... Zooveel aandoening l Maarzij was met lijden vertrouwd en gewoon zich te beheerschen; de liefde van Christus drong haar. „Al waren uwe zonden als scharlaken, ik zal ze maken als sneeuw; al waren ze rood als karmozijn, ik zal ze maken als witte wol." „Nee, nee, niet voor mij.... 'k ben dat niet waard, o, vergeef me, Suze, Suze." „Er is voor ons allemaal groote genade, als God ons in liefde aannemen wil, Rijn." „O, wil je me vergeven?" hield hij vol, „o, ik ben jouw reine liefde, Gods liefde niet waard." „Ik vergaf je altijd, de Heere wil ook mij vergeven." 't Werd een moeilijke nacht: de koorts brandde, de pols jaagde angstig, telkens week 't bewustzijn, aldoor lag de patiënt te slaan met zijn hoofd; hij klaagde over pijn in de schouders en nu en dan hoestte hij droog en pijnlijk. „Er komt longontsteking bij, zuster", sprak de dokter, die 's morgens al vroeg kwam. „Ja, ik vreesde er wel voor", zei Suze, „de benauwdheid werd soms zoo heel erg." „U moet heel gauw gaan rusten", sprak de oude geneesheer vaderlijk, „u ziet bleek, 'k zal u juffrouw De Bruin sturen." „Niet.... weggaan...." smeekte Rijn, toen de dokter vertrokken was. 176 Suze dacht niet aan weggaan, nog zoo vroeg: juffrouw De Bruin had ook haar werk met de kinderen. Zij legde de kussens wat hooger met de eene hand, terwijl Rijns moede hoofd zwaar rustte in haar rechterarm. Voorzichtig legde zij hem weer neer zonder «schudden of schokken. „Moe", klaagde Rijn. „Moe, ook van de zonde?" Hij schudde ontkennend het hoofd. „Van 't leven dan?" •Ja." „Heeft 't leven je niet gegeven wat je er van wachtte?" „Gegeven? Gegeven? Genomen... alles!" Suze ontroerde ... Alles... „Ontneem mij alles, maar zijn liefde niet", had zij eens gebeden. God ontnam haar alles... Alles? O neen, niet Zijn eeuwige trouw; het hoogste hergaf Hij: vrede. „Eén is er, Die ons alles teruggeeft, Rijn, Hij, Die ons aanneemt in den Geliefde." „Niet mij." „Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt, Ik zal u rust geven." „Mij niet, ik zondigde tegen de liefde." „Alle zonde en alle lastering zal vergeven worden." Rijn bleef star voor zich uit staren, alsof hij verlegen ware, 't meisje aan te zien.... een heele poos.... zwijgend. Geduldig bleef zij bij hem staan Vragen naar zijn verleden wou ze niet, verantwoording over zijn verwaarloozing eischte ze niet; om zijn liefde bedelde ze niet. 't Was de verpleegster, de fiere vrouw, die troosten en vergeven wilde. En toch, onder dat verpleegsterskostuum, klopte een meisjeshart. „Heb je „Naar de diepten des doods" gelezen?" „Gisteren, Rijn, en de schrijver...." „Ben ik", vulde hij aan. Tranen benevelden Suze's oogen: „Arme, arme zoeker, heb 177 je dan nooit de stralende heerlijkheid, de levenskrachtige warmte van de zonne der gerechtigheid gevoeld?" „Neen." „„Wendt u naar Mij toe en wordt behouden", spreekt de Heere." Moe sloot Rijn de oogen. Suze lag een frisch kompres ter verkoeling op zijn voorhoofd en ruimde stil, vol droeve gedachten, de kamer wat op. „Arme Rijn, je zoeken van je zeiven heeft je verdorven. O, waarom Gods Woord, dat Licht op je pad, verworpen en verdoofd? Waarom grootmoe vergeten?" „Suze!" Angstig klonk die uitroep. „Rijn." Ze stond weer bij hem. „Weet je zeker, dat er een God is, dat God leeft weet je zeker dat de Bijbel de Waarheid is, weet je't zeker?" Suze kreeg den Bijbel: „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God Het Woord is vleesch geworden, we hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eengeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid...." „Geloof je dat, Suze....? O, je weet, Van Deyssel heeft...." „Godslastering gesproken", viel Suze in. Zoovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn naam gelooven. Ik voel mij Zijn kind, Rijn." Hij streelde haar hand. „De oude Suze, die ik—o God, vergeef mij — in mijn egoïstisch drijven vertrapte, wier hart ik brak." „Hij heelt gebrokenen van harte", zei ze langzaam, nadruk leggende op ieder woord. „Gebrokenen .... van.... harte....", herhaalde hij en moede liet hij zijn hoofd afglijden, o, zoo moe. „Ik zal je een paar uren alleen laten, Rijn; je moogt nu volstrekt niet meer praten .... als met den Heere daarboven. „Niet weggaan." „Ja, dat moet nu, Rijn, je wil toch graag, dat 'k 't volhou ?" Vrouwenweelde en Vrouwensmart. 12 178 Suze was 't wondervreemd te moede, toen zij 't trapje naar 't logeerkamertje opklom. Geenszins doortintelde haar die blijdschap, welke 't weerzien van oude dierbaren opwekt. Integendeel, weemoed ontroerde haar, ze kon wel schreien.'t Was of er een muur, een hooge muur tusschen hem en haar verrezen was, of ze er voor terugbeefde door hem „de zijne" genoemd te worden. En toch, haar liefde verflauwde niet. Was het zoo ? Wezenlijk ? Na een paar uur kwam de huisjuffrouw Suze weer roepen i „Zuster, meheer vraagt aldoor naar u, wil u als u blieft toch komen?" Heel gauw stond Suze weer gekleed bij den zieke. Ze begreep er alles van, hij moest haar spreken. Spreken over 't verleden, zoo donker, naar zij vermoedde. „Ik mag je liefde niet aannemen", riep hij, koortsachtig opgewonden. „O, laat 't me je zeggen, hoe slecht ik ben Ga dan weg en veracht.... me 1" Bedaard deed 't meisje de deur op slot en zette zich rustig naast hem. De koorts was af, en hij, zoo heel helder als hartlijders vaak zijn, dichtbij hun dood; de hoest bleef weg en de benauwdheid minderde. „O, ik had je wel lief, maar niet met jouw toewijding. Ik zocht altijd me zelf, 't Prikkelde mijn eerzucht, de trotsche j Ina te vernederen; 'kvergat grootmoe's Bijbel in mijn streven i naar omhoog, 'k zocht pa's vriendschap uit wereldliefde en zinnenlust Jouw stille vroomheid begon me tegen te staan. Jouw groote trouw maakte mij onvoorzichtig en los. Ik speelde met jouw hart om te kunnen koketteeren na Wits aanzoek voelde ik jaloezie ik schreef je lief om je van hem af te houden en door jouw brieven Ina's jaloezie op te wekken... Zoo speelde ik met mijn eigen hart en dat van jullie totdat grootmoe stierf en jouw zwager een dief werd... i O, 'twas iets voor mijn hoogmoed. Ina zond mij de kranten met 't uitvoerig relaas van Barends proces Ik schaamde me ooit de zuster van een dief als mijn meisje voor te stellen..." „En daarom schreef je niet meer?" Pijnlijk trilde haar stem. „En daarom kwam je in Utrecht met Ina en je vergat '" 179 „O, Suus, vergeef me, ik handelde ontrouw, schandelijk, maar droeg er ook al de smarten van. Ina wilde altijd mee naar Utrecht en had mij ten slotte geheel in haar macht." „Ga voort", kreunde 't meisje. „Ik kreeg mijn zin zoo 'k dacht. Ina zocht in Weenen een kantoor, huurde kamers over de mijne. In 't eerst groette ik haar hoog en trotsch, zij betaalde met gelijke munt; maar haar voortrekken van anderen boven mij maakte mijn eerzucht wakker: dat mooie, gevierde meisje moest 't mijne zijn.... mij moest zij verkiezen boven anderen.... 'k bracht mijn geweten tot zwijgen en zocht haar overal...." Suze klemde de dunne lippen stijf op elkaar, drong de heete tranen terug in haar oog. Ze merkte wel, dat de patiënt zich afmatte, toch belette ze 't hem niet; hij moest immers uitzeggen zijn bekentenis! .... „Mijn vader bracht ons tot elkaar. Op zijn kunstreis kwam hij ook in Weenen en noodigde ons beiden in zijn hotel.... zoo huiselijk op visite, alsook op de partijen, welke hij gaf. Mijn drankbestrijding liet ik varen, meestal gingen wij niet nuchter heen Pa leerde mij spotten met Christelijk geloof en Christelijke zedenleer. De Bijbel was een gewoon boek, God een fictie, de zedenwetten grondden alleen in 't gemoed, eeuwige zaligheid.... onzin.... Pa leerde me verwerpen de Christelijke levensbeschouwing, Christelijke sociologie, Christelijke kunst.... Socialisme, gelijk recht voor allen, omdat we allen even goed zijn en van nature braaf, daarin alleen lag heil. 't Kwaad is slechts 'n gevolg van belemmerende wetten 'k Gaf Ina groot gelijk in haar niet-afhankelijk- willen-zijn; gekheid, dat Christelijk dienen van den man! O, ik voelde me zoo ongelukkig, zocht mijn troost in mijn boeken, mijn roman, en moegestudeerd.... bij Ina, wier invloed mij, zwakke, beheerschte Heel moe rustte Rijn even.... Suze verbood hem 't spreken geenszins; neen, zij wilde alles weten. „De studie maakte me al ellendiger. Fransche literatuur 180 riep allerlei onreine driften in me wakker, de Hollandsche in haar koketteeren met de smart maakte me levensmoede, vragensmoede, peinzensmoede Een paar maanden stortte ik mij in 't midden van wereldsch vermaak Waarom zou ik 't laten ? Geen goed of kwaad was er, zonde noch straf, wet noch overtreding. Geen God noch hemel. De hemel is 't mooie èn al 't mooie is goed en deugd...." ... „Dat verderfelijk stelsel stondt je al in onze verloving voor Rijn...", sprak Suze ernstig... „geef dus niet aan de omstandigheden, maar je zeiven de schuld ..." Er werd zacht op de deur geklopt. „Zuster, de koffer uit Zeist is gebracht; waar moeten wij hem zetten?" „Hiernaast maar." „Neen, hier", zei Rijn, en met de handen gevouwen, de oogen gesloten, luisterde hij naar 't indragen van den zwaren koffer. .Sleutel... binnenzak... huisjas..." duidde hij vermoeid aan. Suze zocht naar 't gevraagde. O, hoeveel leed was er door beider leven gegaan, sinds den vertrouwelijken omgang in dien heerlijken liefdestijd bij grootmoe.... „Open doen ..." Ze doet het. Bovenin stond een blauw fluweelen doosje, ver- j kleurd en doorgesleten aan randen en hoeken, Suze's oude j werkdoosje, haar eens spelend en stoeiend door Rijn ontroofd 1 en nooit teruggegeven. Op Rijns verlangen opende ze 't doosje. Ze zag haar portret, dat zoo mooi was geweest, toen de glans van vrouwenweelde, I van beantwoorde liefde nog over 't jonge gelaat lag, nog geen j teleurstelling 't voorhoofd rimpelen deed. Daaronder lagen brieven en weer brieven, druk gelezen stukjes papter, vele vuil geworden door 't dragen in den zak. Brieven vol liefdewoorden, liefdezorg, liefdeangst, liefde-lijden. Brieven vol uitingen van geloofsgemeenschap met God, vol smeeking j tot „grootmoeders Heere". En heel onderin lagen kortere episteltjes, waarin leed verzwegen en toch gevoeld worden kon. j Suze las ze niet alle, ze kende elk papier... wel de laatste, | 181 met dat aandoenlijk slot: „O, Rijn, tijd heb ik niet je veel te schrijven, je bent nooit uit mijn gebed, hoor. Zul je ook bidden? O, Rijn, laat wereldliefde toch het zaad des Woords niet verstikken in je ziel..." Verdiept raakte Suze in haar eigen brieven, ze leefde weer in in die tijden van weelde en smart, liefde en lijden; de zelfbeheersching, verkregen in jaren van wilskrachtoefening, een wilskracht door genade versterkt en verhoogd, begaf haar... zij snikte.... snikte hardop Niet de pleegzuster de vrouw, de bruid.... „Ik deed je veel leed...", stamelde Rijn. Die klagende stem bracht Suze bij... Droomde zij...stond ze in een benauwende nachtmerrie aan zijn leger? Nee, werkelijkheid alles. Je rhoet alles lezen", zei hij weer, „alles, alles, onderin... niet naar Weenen schrijven." Zij knikte toestemmend en liet hem drinken; zijn oogen, rood-omrand, schitterden onnatuurlijk, zijn handen waren heet en droog. Onder het opnemen der temperatuur en 't sluiten van den koffer werd Suze weer geheel zichzelve, een bedaarde verpleegster. Er kwam niet veel van lezen in de volgende dagen, nu de koorts zich al hooger bij den patiënt verhief, de hoestbuien en benauwdheden elkaar sneller opvolgden, de natte lakens, waarin hij liggen moest, telkens werden ververscht. Toch las Suze nu en dan, wanneer zijn bewusteloosheid, bewijs van het afnemen van levenskracht, haar een uur of wat rust gaf. Hij kon niets vertellen; zijn smeekend oog, dat bedelde om een liefdewoord, 't onbewust-uitroepen van haar naam, sprak evenwel duidelijk genoeg. Zij las. In al die kleine en groote papieren, vol aanteekeningen, gesprekken, zielsuitingen, vond zij terug de fundeering, waarop zijn gedachtengebouw rustte. Zijn roman bleek een Ben-Oni, kind der smarte. Hij had veel geleden in zijn zoeken van zichzelf, zijn pogen God en de wereld saam te dienen, zijn 182 jagen naar grootheid en eer. In zijn omgang met Ina, eerst als oude kennis uit R., later als galant in comedie of concertzaal, nog later als buurheer in 't zelfde huis en ten laatste — o, 't dagboek was uit Suze's hand gegleden, van schaamte en droefheid sloeg ze de handen voor het gelaat — als zijn kamergenoote, zijn vrouw.... Welk een huwelijksleven! Elkaar hatend en verwenschend, alleen getrouwd om de schande af te weren, die anders straks het hoofd der jonggeborene bedekken zou. Suze kende Rijns hartstochtelijk, licht-bewogen gemoed; ze voelde de bange tooneelen, daar afgespeeld; ze begreep, hoe de hoofdpijn, waarvan hij telkens schreef, ontstaan was uit zenuwverstoring en den abnormalen toestand van 't hart, en telkens verergerde in zijn woede over Ina's verwijt, toen hij ziek was: „Ik moet voor jou werken". Want zijn patroon, dien hij eens in zijn zaken opvolgen zou, had hem op 't vernemen zijner samenleving met Ina ontslagen, te meer, daar Rijn de zaak door zijn werken aan „Naar de diepten des doods" verwaarloosde. En die armen, zij kenden geen God. Rijn niet, Ina niet. Rijn zocht overal de rust, den vrede, nergens vond hij deze dan in de diepte des doods, zoo hij dacht. Geen licht zag hij, omdat hij 't Licht j der wereld ontvlood. Suze zag hem in haar verbeelding die | lange winteravonden alleen werkende aan zijn roman in 't j armoedige vertrek, terwijl Ina, zoolang ze kon, het kantoor j waarnam gebonden aan een, die hij haatte, hem kwelde in zijn hoogste eerzucht; verwijderd van haar, die hij eeniglijk liefhad, Suze, en dat alles door eigen schuld.... Suze las 't Werd haar duidelijk: nooit, nooit kon de oude betrekking met Rijn worden hersteld. Getrouwd was hij. Ina bezat heilige rechten op hem, onverschillig of hij of zij die heilig noemden bf hielden. Ina moest hier komen! Ze moesten zich met elkander verzoenen! Ina mocht niet aan wroeging worden prijsgegeven later. Rijn moest haar vergeving vragen, ook hij had zwaar gezondigd. Ina was vrouw, in elk geval de zwakkere! Och, arme Ina! 183 Liefst telegrapheerde Suze uit Rijns naam of althans met zijn goedkeuring. Maar wilde hij niet, ze zou het zonder hem doen. Welk een taak, zulk een vraag voor te leggen aan een zieke! Toch zou ze het doen, nam zij zich voor, terwijl zij het raam van haar kamer hoog openschoof en den blik dwalen deed over het door het maanlicht verzilverde tafereel. Achter 't huis, struikgewas met smalle laantjes er tusschen, verder wijd uitstrekkende landerijen, zich verliezend in den horizon, links 't groote bosch, zwartend tegen 't hemelblauw, waarboven de maan dreef als een zacht-lichtende lamp. Rechts de groote zandweg, als zilver kronkelend tusschen donkere weiden. Die weg! — O, Suze kende 't plekje nog, waar Rijn haar 't eerst van zijn vaste, eeuwige liefde gesproken had. „En zoekt ge een warme, vaak doorgriefde borst, O, neem de mijne en stil uw liefdedorst " Zachtjes herhaalde Suze 't laatste couplet „En jaren vloden na dien zomernacht, Weer ruischte 't koeltje door de boomen zacht — Maar 't woord, dat mij zijn liefde gaf dien nacht, Dat zal ik hooren in mijn graf... heel zacht..." Nu hoorde Suze ook een liefdewoord, het woord van Goddelijke liefde niet in, maar straks over 'tgraf: „Ik heb u liefgehad met eeuwige liefde, daarom trok Ik u met goedertierenheid". De liefde, sterker dan de dood: vurige kolen, vlammen des Heeren, die vele wateren van beproeving niet konden uitblusschen —, zou haar kracht geven tot de waarachtige liefdetaak, haar wachtend bij den zieke: 't opwekken van schuldgevoel, 't zich verzoenen met zijn vrouw, het spreken van schuldvergeving. Suze sloot Rijns dagboek weg, waarvan zij de laatste bladzijden, vóór zij rusten ging, had gelezen. Zij wist nu, dat Rijn zijn vrouw verlaten had; ze wist hoe Ina deƒ500honorarium van zijn boek trotsch weigerde, en Ina zelf hem toevoegde: 184 „Ons huwelijk is geen huwelijk, 't is een knellende band, losmaken is beter, we hebben niets met elkaar uit te staan, ik heb een hekel aan jou." „'t Zelfde compliment", had Rijn bitter en droog geantwoord, en zoo waren zij gescheiden, in zoo'n stemming was Rijn door zijn kwaal overvallen.... „Ik heb nu alles gelezen, Rijn...." zei Suze week, nadat zij het noodige voor den nacht in gereedheid gebracht had, en juffrouw De Bruin goênacht was komen wenschen... „Alles Rijn." Beschaamd hield hij zijn oogen toe, toch zocht hij haar hand; zij weerde die zachtkens af.... „Niet meer.... Rijn.... in 't aangezicht van den dood speelt men geen pandje meer." „Dood? O, 'k zou nog zoo graag beter worden, ik kan niet sterven, zóó niet!" „Nee, 't kan ook niet, Rijn, 't mag ook niet en hoeft ook niet." „Geeft de dokter nog hoop?" 't Matte oog glinsterde even. Suze aarzelde. Zou ze ja zeggen ? Den arme vleien met valsche hoop, „den ([slapende in 't opperste van den mast" laten slapen? „Nee", antwoordde zij met grooten ernst, „nee". Angstig zag hij haar aan. „Heb je begeerte Ina nog eens te zien?" „Nee, dat wensch ik niet.... Maar o Suze, ik ga sterven en heb geen Borg voor mijn ziel, geen Borg voor mijn ziel!" „Da's waar", zei Suze nog ernstiger. Zijn vragende blik bewoog haar tot schreiens toe.... „Ik mag je niet bedriegen, Rijn", hokte zij met diepen weemoed.... I „O, Rijn.... ik mag niet." „Wat.... moet.... ik.... doen?" klaagde hij. „Ina vergeving vragen." Plots richtte hij zich op. Suze schrikte er van. „Nooit!" riep hij woest. Suze kreeg den Bijbel: „Want indien gij den menschen hunne misdaden niet vergeeft, zal ook uw Hemelsche Vader u niet ■vergeven", las zij plechtig. 185 „Rijn, is Ina alleen de schuldige?" Geen antwoord. „Heb jij niet gekoketteerd, heel gauw na onze verloving, met harten gespeeld? Sloeg je grootmoe's vermaning: „Bemoei je niet met je pa", niet in den wind? Ontmoette jij Ina niet op plaatsen, waar je als Christelijk jongmensen niet behoorde? Is je huwelijk begonnen met God ? Is Ina niet jouw wettige vrouw ? Had ook zij geen meisjeshart, geen vrouwenideaal ?" „Nee, 't is geen vrouw, 't is een heks, ze geeft niks om trouwen; ze lachte me nog uit om mijn aandoening, toen we van 't stadhuis kwamen." „Wie maakte haar zóó? Is zij niet veel minder schuldig, 't meisje, opgegroeid zonder God, in een goddeloos gezin, dan Jij» opgegroeid in de vreeze des Heeren?" „Hou op ", smeekte Rijn. „Nee", sprak Suze, uiterlijk hard, schoon zielsbedroefd. „De Heere zegt: „Ken uwe ongerechtigheden, dat gij tegen den Heere onzen God gezondigd hebt."" „Ik kan niet meer in God gelooven." Hopeloos en dof sprak hij deze woorden. „Rijn, bid dan toch", drong Suze; „o, je bent zoo dichtbij den dood, vraag toch vergeving en vergeef....!" ,,'t Is te laat." „Den moordenaar aan het kruis redde de Heiland te elfder ure." „Komt dan, en laat ons samen rechten", roept God, „al waren uwe zonden rood als scharlaken, Ik zal ze maken als sneeuw, al waren ze als karmozijn, Ik maak ze als witte wol." „Ik heb me tegen God verhard." „En je hebt geen vrede gehad. Keer weder, God zal je afkeeringen genezen." „Ik ga sterven en heb geen Borg voor mijn ziel...." kermde hij weer. „Die zijn ongerechtigheid bekent en laat, die zal barmhartigheid verkrijgen.". Hij schudde ontkennend het hoofd... de glazige oogen rolden. 186 Suze's keel werd als toegenepen. Zij zag de koorts weer opkomen, ze hoorde in de moeilijke ademhaling nachtelijke benauwdheid dreigen ; benauwdheid, waarin hij immers stikken kon, en dan geen Borg voor zijn ziel. • • • onverzoend met Ina geen woord voor zijn kind! „Rijn, o Rijn", bad ze hem, „willen we samen bidden, o, laat ik toch God smeeken om licht, licht over de donkere diepten des doods." En zij wachtte zijn antwoord niet, maar bad: „Uit de benauwdheid roep ik tot U, o Heere!" 't Was de bede der liefde, der heilige, belangelooze, zichzelf vergetende liefde, die opklom tot den barmhartigen Ontfermer. Voor het Aangezicht des Heeren wierp zij haar smeeking, biddend om Rijns en Ina's eeuwig behoud, om ontdekking van schuld, om vergeving van zonde, om wederkeering, om levenskracht, om stervensgenade: „O, Heere, hoor en vergeef, en doe het om Jezus' wil...." Suze kon haast niet eindigen. Op Rijns wollen deken — de sprei was weggeslagen — lagen haar tranen; tranen, als paarlen uit Gods hand gespreid, en toen zij opzag, ontmoette zij Rijns oogen beschreid, half gebroken, ingezonken; loodkleurig was 't verstijfd gelaat. „Vergeving lieveling " Zijn ademhaling werd al moeilijker. „Wil jij Ina vergeven?" nokte Suze O, God wist, ze wou hem niet plagen, den doodsstrijd niet verergeren; integendeel, ze wou dien verlichten door liefde, recht en waarheid „Ja!" „Wil je haar vergeving hebben? Telegrapheeren?" „Te laat." „Jouw vergeving haar brengen?" „Ja." „Vergeving voor je vragen van haar?" .Ja." Nog één vraag, Suze's stem stokte.... Toch moest 't: „Heb je geen woord.... voor je kind?" 187 Een oogenblik stilte.... „Laat het.... God vreezen." Hoop en dankbaarheid vervulden Suze's ziel. De vijandschap tegen God was gebroken. Hij geloofde weer; o, die tot God komt, moet toch eerst gelooven, dat Hij is.... wie weet.... „Heb jij nou een Borg voor je ziel, Rijn ? Lieve Rijn, kan je sterven?" „Jou bekennen.... ik heb jou van Wit afgehouden.... je ongelukkig gemaakt, vergeef.... jij me ?" „Zeker, ik vergaf je altoos. Och, Rijn, dat is de wereld maar, je ziel is 't hoogste; kun je sterven ?" Hij vouwde biddend de handen, de benauwdheid verzwaarde, ging over in bewusteloos snorken. Zonder antwoord bleef Suze den ganschen nacht. Eens had zij hem den Heere beloofd; hij zou haar Samuel zijn, en zij hield hem voor haar Baal, haar afgod. Nu nam hem de Heere en er was slechts één bede in haar ziel, terwijl ze hem rusteloos ter zijde stond en zijn lijden trachtte te verzachten: „Heere, neem hem op in Uwe heerlijkheid." Zoodra 't postkantoor geopend was, telegrapheerde zij naar Ina, met betaald antwoord, en toen de middag kwam zonder antwoord te brengen, verzond de dokter het tweede telegram. ,,'t Zal van nacht wel afloopen, zuster", zei de geneesheer; „de juffrouw moet bepaald opblijven. Ik kom tegen den avond nog eens terug." Juist toen hij heen wilde gaan, kwamen de telegrammen als onbestelbaar terug. „Vertrokken naar Rotterdam", seinde de beambte in Weenen. „Dan nog even naar Rotterdam", beloofde de goede oude dokter, De Heers adres noteerende, „ofschoon 't te laat is: zijn vrouw ontmoet hem niet meer op deze aarde." 't Sloeg elf uur, de pols joeg al sneller, soms voelde Suze zelfs geen pols. Nu en dan reutelde de borst heel zacht. Spreken kon hij bijna niet meer.... Altijd zocht hij haar hand.... Suze mocht geen oogenblik heen.... 188 „Ina.... kan niet komen " zei Suze zacht, maar helder, terwijl ze over hem bukte. „Ik slecht.... Ina.... me vergeven .... jij.... vergeven God vergeven " „Hij vergeeft menigvuldiglijk .... uit genade " „Om .... Jezus' wil.... Kind jij God .... leeren.... Ina.... weet.... niets.... v...." „Je bedoelt, dat ik je vrouw in de opvoeding zal helpen, hè ? Ja hoor.... Ik zal." Suze sprak dicht bij zijn oor De dood kwam al nader. Hij hoorde haast niet meer. Hij knikte tevreden en lag zoo een wijle met brekend oog, Suze's hand in de zijne. Weer vloog een uitdrukking van angst en droefheid over zijn vervallen gezicht. „Be.... Be boe.... hè " Zij legde haar oor op zijn mond, hij wilde nog iets zeggen. „Boek!" Suze begreep. „Om.... boek.... spijt.... slecht " „Heb je berouw over 't schrijven van je boek?" „J j j ja....", stootte hij uit, tusschen de saamgeklemde tanden „n nie.... meer." Doodszweet parelde in groote droppels, de borst joeg, de benauwdheid klom. „Te.... tegen!.... God.... n.... nie.... nie ... meer..." „Nee nooit meer wordt je boek uitgegeven, hoor " zei Suze.... „Bedoel je dat?" Hij knikte en verviel toen in een onrustigen sluimer, onbewust telkens de handen vouwend of den zwaren arm met moeite opheffend Zoo lag hij geruimen tijd Suze week niet van zijn stervenssponde.... Ging daar haar Samuel niet heen? Had zij hem niet van den Heere gebeden? 't Sloeg vier uur. Buiten blauwde de lucht heel in de verte aan den horizon begon het te lichten, al helderder, een blauwachtige nevel hing over de velden. „Haal me haalt me haalt me " fluisterde hij bijna onhoorbaar. „Al ging ik ook door het dal der schaduwe des doods, ik zal 189 geen kwaad vreezen ...." zei Suze helder, schoon vol weemoed. „Doods.... licht.... Jezus .... mijn ...." De oogen braken geheel.... de ademhaling stond stil. „Behouden als door vuur", snikte Suze „O, Rijn, ik heb je zoo liefgehad!" Daar klom de zon majestueus op haar troon om te heerschen dien dag en het was een warreling van tinten en kleuren daarbuiten in luchtgespeel en bloemengeschitter en dauwgeglans en de vogelen zongen hun vreugdelied.... „Ulieden, die gelooft, zal de zonne der Gerechtigheid opgaan, zuster, en er is genezing onder Zijn vleugelen...." zei juffrouw De Bruin, bewogen door Suze's leed „Ook voor hem...." fluisterde Suze .... en zij streek lief— koozend langs de verstijfde slapen, drukte voor de tweede maal sinds hun weerzien een kus op zijn voorhoofd ,Gij zijt van den Heere gebeden, Ik bid den Naam des Heeren aan" x). XV. Lusteloos leunde mevrouw De Heer in de zachte kussens van de eerste-klasse-coupé; lusteloos keek zij af en toe naar buiten, over de weiden met haar achtergrond van dorpen met kerktorentjes en donker geboomte. Ze kende elk laantje, eiken weg, ieder blok huizen, ieder dorp, elke watermachine, door veelvuldig voorbijsporen. Gedrukt en ontevreden sloot zij telkens de oogen, als wilde zij ontkomen aan de sombere gedachten en zorgen, welke haar kwelden, ïysïti Zij was vrouw en moeder, huisbestierster en opvoedster. O, haar vele politieke bezigheden, die ze toch om haar beginsel niet op wilde geven, haar zwoegen voor emancipatie der vrouw, haar lid-zijn van deze commissie en van dat bestuur vermoeiden zoo. i) x Sam. i: 28. 190 Neen, 't leven gaf haar niet 't geen ze er van verwacht had. Eenige jaren geleden, gehuwde vrouw al, promoveerde zij in de rechten. Wat al idealen, mooie, groote idealen toen 1 Zij zou de steun der zwakken zijn. Werken om wetten te krijgen tot emancipatie, vrijmaking der vrouw. Door geschrift en gesprek wilde ze meewerken aan alles, aan de wet tot onderzoek naar 't vaderschap, de wet tot bescherming van vrouwen in overmatigen arbeid, van kinderen, mishandeld door gewetenlooze ouders; wilde ze verbetering brengen in de voogdijwet, ten gunste der vrouw die veranderen, haar waarborgend 't beheer over haar eigen goed, ook al is ze gehuwd; wilde ze strijden voor vrouwenkiesrecht, voor volkomen gelijkstelling van man en vrouw. Ze zou zijn de steun der armen, de hulp voor verdrukten. En ze had haar best gedaan, vele, vele jaren. Ze had zichzelve gegeven, geheel, gedaan wat in haar vermogen was. En wat had ze bereikt? Niets of zoo goed als niets. Wat had haar medewerking dus gebaat ? Zij voelde afkeer, afkeer van haar drukte, afkeer van haar medestanders. Hoe afschuwelijk waren niet die hartstochtelijk-schreeuwende vrouwen, op de vergadering van gisteravond bijvoorbeeld, eischende meer loon, meer rust. En op de samenkomsten der beschaafden was 't niet beter dan onder die onopgevoede vrouwen, opgegroeid in fabrieken. Neen, de geestelijk fijn-bewerktuigde vrouw is allerminst in staat zich boven de partijen te stellen. Hoe ter wereld was 't mogelijk onder zoo'n opgewonden schare rustig de politieke beginselen uiteen te zetten 1 „O, Mevrouw De Heer zou er wel af willen, indien ze niet terugschrikte voor 't leven in haar huisgezin, dat volstrekt geen bekoorlijkheid voor haar bezat, zoo stil en leeg! Zij was't huishouden ontwend. Maar toch had zij ondervonden, dat èn goedmoeder èn goed-rechtsgeleerde-zijn een idylle is. Vóór en na de geboorte harer kinderen kon zij zich niet aan haar vak wijden, indien zij al haar plichten zelf waarnemen moest, en nu plukte zij de vruchten van de moederlooze opvoeding harer kinderen. 191 O, al deze gedachten gonsden met de snelheid van den trein door haar hoofd. Ze verlangde zoo naar huis. Haar goede man was al maanden ziek en knapte, trots 't warme zomerweer, niet erg op. De dokter zei: hij moest naar 'tZujden, maar dan bleef immers haar huishouden heelemaal onbeheerd ? De eene gediplomeerde huishoudster wisselde met de andere, weggestuurd om haar slordig beheer; de meisjes, nu met groote vacantie thuis van de kostschool, gaven veel drukte, Arie werd een losbol van een jongen, ,,'t Ligt niet aan de kwantiteit maar aan de kwaliteit der bestede uren", predikte zij aldoor. Jawel, zij merkte 't laat genoeg: de kinderen, hoewel zij haar ontzagen, beminden mama niet. Ina ook niet, en toch leed haar moederhart nu wel 't bangste om Ina. 't Arme kind, in den vreemde verlaten door Rijn. Zij zelf raadde Ina aan: „Nu,als Rijn 't wil, trouw dan om je kind, maak je evenwel niet afhankelijk, hoor, blijf je eigen brood verdienen, sta boven, niet beneden hem." Dat schreef zij Ina als vaste theorie, ofschoon zij zelf in de praktijk 't verderfelijke er van voelde. Bij Rijn zou dat evenwel geen gevaar zijn: hij zou zijn huwelijk wel „mooi" houden — hield hij zelf geen lezingen over 't Pessimisme? Ina's huwelijksleven zou beter zijn dan 'thare. Beter ? Nu was Rijn weg; Ina's wanhopige brief greep haar aan in zijn tragische kortheid. Hoe zou 'tgaan? Ina zonder steun, zonder liggend geld in de bange weken, haar wachtend; Rijn, die hartstochtelijke jongen, weg! Wie weet hoeveel bitterheid Ina over hem uitgegoten had. Mama kende 't mondje dat „woorden als steken van een zwaard onbedachtelijk uitsprak". En wie droeg ter laatste instantie van alles de schuld ? Zij, Ina's moeder, die haar opvoedster hoorde te zijn. Heete tranen welden in de anders vaak uitdagende oogen. Zij veegde die schielijk af. Zij schreien, de sterke, de sterkste onder velen ? Een nijdig, fel gefluit. Met een schok stond de trein stil. Haastig stapte mevrouw uit, zij werd gedreven naar huis. Onderweg kocht ze nog even een krant, de avondeditie bleef 192 altijd zoo lang op 't kantoor der fabriek liggen; voorts liep zij driftig door, geplaagd door onverklaarbaren angst. Welk een drukte voor de deur! Zij zag 't al in de Pauwensteeg. Een rijtuig, koffers. Plots duwt zij den koetsiersjongen op zij die dame.... daar.... een oogenblik. Ina lag snikkend in moeders arm.... „O, mama.... 'k ben zoo ongelukkig.... O, wist 'k maar waar Rijn was!" Leunend op moeder, trad Ina de huiskamer binnen.... waar pa al een poos op zijn vrouw wachtte. „Weet je er heelemaal niets van, lieveling.... Wat zie je er slecht uit! Hoe dorst je de reis nog aan " En zij kuste haar dochter op 't beschreide gelaat. ,,'k Moest. O ma, 'k wou daar niet blijven ! Ik ben zoo bang, dat 'k sterven zal.... O, ma, 'k ben zoo alleen en ongelukkig!" 'tjonge vrouwtje snikte heftig en wild. „De mannen zijn allemaal eender", foeterde mevrouw, terwijl ze Ina van mantel en hoed ontdeed en haar naar de canapé leidde. O, hoe verreisd en afgetobd zag de vroeger-mooie Ina er uit! „Van wien 'k zoo iets verwachtte, van Rijn niet, 't zijn " „Hou nou maar op", zei de heer des huizes, in zijn kamerjapon gehuld, even opstaande van zijn stoel en de krant uit mevrouws taschje halend. „Jullie hebben altijd gespeeld met Rijn. Rijn hield nooit van Ina. Wil -ik je eens wat zeggen ? Zoo'n praats van de heeren en niet rusten eer je getrouwd bent, zoo zijn jullie." Woedend keek mevrouw haar man aan. Hun huwelijksleven was niet slecht, ofschoon lang niet innig. Hij en zij gingen hun eigen weg, ruzie maakten zij zelden, evenmin voerden zij dikwijls een geregeld gesprek. Alleen Rijn was soms een twistappel tusschen hen. Hij hield van dien knappen jongen; moeder en dochter, vooral Ina, was hij niet meer dan een speelpop. 193 „En jullie rusten nooit vóór je 't mooi er af hebt", beet mevrouw hem toe. „Ach, mama, twist nou niet", hokte Ina... „O, ma... 't is waar, ik pochte op mijn onafhankelijkheid en was toch zoo jaloersch van de moeders, die heelemaal leefden voor d'r man en kinderen." „Gekheid", mopperde mevrouw, terwijl ze om een dienstbode schelde. De Heer vouwde de krant open. Gedachteloos en vol gedachten liep hij 't blad door. Hij was goedig van aard, bezat een echte Gallio's-natuur en trok zich geen van deze dingen aan. Daar las hij echter iets, dat hem plots van kleur wisselen deed... zijn hand beefde... Ina, door een vreemd gevoel gedreven, kwam bij hem staan, 't Ging haar aan, ze voelde 't... Pa bedekte 't berichtje met zijn hand, om te beletten, dat zij las. Woest rukte zij 't blad weg ze moest weten Met een gil, scherp en doordringend, zakte zij ineen; ze ware op den scherpen tafelrand gevallen, indien pa haar niet haastelijk had gesteund. Dit was 't bericht in „Letteren en Kunst", dat Ina bijna zinneloos maakte van schrik: „De artiest R. de Klerk, die ons pas in zijn eersteling, „Naar de diepten des doods", zulk een uitnemende proeve van zijn veelbelovend talent schonk, is heden-morgen te Vechten overleden. Op zijn reis uit Weenen naar Holland is hij door zijn hartkwaal overvallen. Zijn dood is voor de literaire kunst een groot verlies." 't Laatste las Ina niet... „Dood... dood... dood!" kreet zij telkens weer. „Daar is een dame om mevrouw te spreken", meldde de 'dienstbode. „'k Ben niet te spreken", snauwde mevrouw, zenuwachtig-bezig Ina's goed los te maken. „Voor niemand. Ga 't maar zeggen." 't Meisje kwam weer terug. „Die dame wil niet heengaan, mevrouw." Vrouwenweelde en Vrouwensmart. 13 194 „Ik kan nu geen advies geven", sprak mevrouw ongeduldig, j moedeloos; „ik heb zelf raad van noode." „Wanneer ik nu niet om advies kom?" vroeg Suze, die, ; wachtensmoede, in de hoop hier van dienst te kunnen zijn, de kamer binnentrad. Zij had de koffers met de initialen I. d. H., ! R. d. K. eh 't postmerk Weenen in de gang zien staan. Nadat zij met juffrouw De Bruin Rijn den laatsten liefdedienst bewezen had en hij, in 't sneeuwwitte laken gespeld, met de j handen gevouwen, onder de lijkwade nederlag, ging ze naar Anne om frissche kleeren aan te trekken en daarna op reis naar Rotterdam. In haar confusie had zij 't verkeerde adres gisteravond opgegeven: ook 't derde telegram was als onbestelbaar teruggezonden. Suze vermoedde, dat Ina thuis kwam, of thuis was; zij zelve j wou 't haar zeggen, zachtjes vertellen. „Ik kom te laat " sprak zij meelijdend „Suze, Suze... o, weet... jij... iets van... Rijn... zoo dichtbij jou ... o, hij is dood, hij is dood.. „Hij is gestorven, niet... dood .. . hopen wij", antwoordde Suze, Ina troostend den arm om haar hals slaande. „Heel kort voor zijn sterven sprak hij over jou en je kind." Dankbaarheid blonk in Ina's betraand oog... „Suze... vertel me alles..." verzocht zij lijdend... „O, vóór j alle dingen, vergeef je me?" „Zooals Rijn jou vergeven heeft." Rustig ontdeed Suze zich van mantel en hoed, en zette zich naast Ina. Alles vertelde ze, zijn lijden en roepen.... zijn zuchten tot God, zijn heengaan, zoo hij hoopte naar de gewesten der heerlijkheid. Aan eten werd niet gedacht, schoon de avond reeds viel Toch zou Suze geen goede verpleegster geweest zijn, indien zij Ina niet vermaand had iets te gebruiken van de krachtige soep, door de keukenmeid inderhaast bereid. „Blijf bij ons...." smeekten Ina en mevrouw beiden, „help ons in deze moeilijke weken." Suze bleef. Zij, die haar leven gaf in 's Heeren hand en 195 wist dat de vrouw dan alleen gelukkig is en gelukkig maakt, wanneer zij zichzelve geeft, dienende door de liefde. Werd haar de moederweelde niet gegund, die Ina straks wachtte, mocht zij nooit liefdevolle huisvrouw zijn, een zorgzame huishulp wilde zij wezen, altijd. Zij bleef.... O, toen zij een paar weken later in de logeerkamer zat met 't jonggeboren kindje op haar schoot, terwijl Ina lag in 't zelfde ledikant, op welks randje zij eens Rijns lieve briefje las, vervulde zoo'n diepe vrede Suze's gemoed. Zij kon niet opstaan tegen Gods bestel. Kunnen de bruiloftskinderen vasten, terwijl de Bruidegom bij hen is? Er was in weinige dagen groote vertrouwelijkheid gekomen tusschen Ina en Suze. Ina zag in de laatste niet meer de bevoorrechte mededingster, alleen de liefdezuster, die haar man bijgestaan had in zijn laatste uren. Haar man, wiens dood de bitterheid en den haat tegen hem wegvaagde, die haar vergeven had en vergeving vragen liet. Hoeveel moeite dit laatste gekost had, Suze zweeg er over. Rijns denken aan haar en de kleine streelde Ina's vrouwelijke eerzucht. En medelijden met de jonge, geknakte vrouw vervulde Suze; de begeerte, Rijns laatsten wensch op te volgen en Ina te helpen in de opvoeding van haar kind, leefde krachtig op. 't Zou morgen Zondag zijn. Suze gaf de kleine „een groote beurt". Voorzichtig trok ze de peuterige poppekleertjes over de poezelige armpjes, waschte 't teer-rozige lichaampje met frisch water, het zachte, fluweelen kopje met die zijdeachtige lokjes.... 't Was een fijn, mooi kindje. Ina zat, gesteund door kussens, 't bij uitstek vrouwelijk, werkje aan te zien. „Dat moet je me ook leeren, Suus." «Zoodra je opblijft den heelen dag." „Veel prettiger werk dan op zoo'n kantoorkruk den heelen dag, hè!" 196 Glimlachend keek Suze op. „Je wil zeggen, dat 'k gedraaid ben, hè?" Een droeve trek vloog over haar gelaat. „Weet je ons gesprek nog, hier in deze kamer, bijna drie jaar geleden?" „Ja", zei Suze, nadenkend, langzaam. 't Kindje was klaar ze bracht de helder-schreiende kleine bij haar moeder. „'k Ben heel goddeloos geweest, Suze." De droefheid overmande Ina Zonder lief koozen legde zij 't kindje aan de borst. Suze knikte toestemmend; zij wou niet vleien, noch uit beleefdheid, noch uit misplaatste zachtheid. „Heel goddeloos", herhaalde Ina — tranen drupten op de witte japon —, „ik " „Je moogt nu niet praten, en niet schreien ook", zei Suze, over Ina's haar strijkend, „denk om je kleine schat. Ik ga de kamer opruimen." 't Kleintje was verzadigd. Suze nam ze op en lag haar in 't wiegje, dat door haar de vorige week stoffig en vuil van den zolder gehaald was en nu, frisch schoongemaakt, omgolfd door nieuwe gordijntjes, hier prijkte. Na een half uurtje rust ging de trouwe verpleegster bij Ina zitten, met de smalle hand in de hare, wachtend of zij iets vertellen wilde nu. Ja, Ina wou iets vertellen, van haar leven hier en ginds: van haar drijven om met Rijn, den begaafden schrijver, te pronken; de jaloerschheid op Suze, toen zij haar portret en haar brieven in zijn schrijftafel vond; den haat, dien ze daarover Rijn toedroeg; de teleurstelling bij zijn ontslag als procuratiehouder; de onmacht en den onwil hem huiselijk genot te bereiden;'t plagen om zijn liefde, en toen deze uitbleef, 't verwijten, dat zij hem met haar verdienste, en later enkel lijfrente, onderhouden moest. Toen kwam 't twijfelen aan Rijns talent, wijl verschillende uitgevers — missend 's kennersoog, dat direct het talent ontdekt,—weigerden zijn boek uit te geven; daarna haar wroeging na zijn heengaan; de vreeze, alleen moeder te worden in die groote stad onder vreemden 197 „Arme, arme Ina wel is de dienst der zonde een harde dienst." Liefkoozend streek Suze de krullende haren weg om 't vervallen gezicht, vroeger zoo mooi en trotsch. „'k Berokkende jou ook veel leed." „„Wie veel vergeven is, heeft veel lief."" Even zweefde een stilte neer, toen: „Is Rijn naar den hemel, Suze?" Deze zweeg even. „Er is wel hoop...." „Hij sprak toch van Jezus", pleitte Ina, „je vertelde 't zelf." „Zeker, Ina, maar grootmoe zei altoos: „We moeten vragen: Hoe leefde die mensch? niet: Hoe stierf hij?" Sterfbedbekeeringen zijn zoo gevaarlijk om er mee te gaan rekenen. We lezen van één moordenaar." „Toch van één." „De Heere is barmhartig. Ach, laten we ons daar toch niet in verdiepen: „de verborgen dingen zijn voor den Heere onzen God, de geopenbaarde voor ons en onze kinderen."" Ina keek naar 't wiegje. „De Heere is barmhartig, ook voor jouw kind, Ina." „Dat geboren is uit ouders, hun huwelijk in zonde en schande beginnend? O, Suze!" „Voel je schuld, Ina?" Tranen van boete en berouw waren 't antwoord. „Haar over-grootmoeder was een kind Gods. De Heere wil jou en je kindje in genade aannemen, en dat beteekenen en verzegelen in den Doop." Zoo af en toe had Suze reeds vóór de geboorte van de kleine gesproken over de heerlijke Doopsgenade. Ze wou Ina's schuldgevoel opwekken en ze begeerig maken naar schuldvergeving. Zij las haar het Doopsformulier voor en verklaarde het haar regel voor regel. Ina was er werkzaam mee geworden tot haar eigen zielsbehoud. „En als wij in zonde vallen, moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, aangezien wij een eeuwig Verbond der genade met God hebben dat 198 Hij bij ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende 'tgeen wij in Christus hebben: de af- • wassching onzer zonde en de dagelijksche vernieuwing onzes j levens." Deze Verbondswoorden werden de pleitgrond voor Ina's bidden. En de Heere hield geen „harden weg" met haar. j Hij trok Ina met liefdekoorden: „Dat wou Hij als mijn Bondsgod zweren, Dat wil Hij als mijn Vader doen" leerde zij kinderlijk-eenvoudig zeggen. „Wil jij dan den Doop voor haar vragen, Suze?" „Heel graag, en doe je dan straks belijdenis van je geloof, ] opdat je niet alleen het sacrament der aanneming, maar ook | dat der voeding genieten kunt?" „Ja", zei Ina dankbaar. „O, Suze, de Heere heeft me zooveel vreugde gegeven." „Ga nou rusten", sprak Suze blij. „Morgen is 't Sabbat. Spreek veel met den Heere des Sabbats." Heerlijk, Zondag. 'tWas rustig in 't huis van Ina's ouders. De machine, welke altijd zoo'n moe gevoel gaf door haar gedreun, stond stil. 't Gelach en gesnap der boonenmeiden weer- ; klonk niet op de binnenplaats. Ina's zusjes gingen met Suze ter kerk. De dienstboden deden gisteren al 't werk af, wel pruttelend, ofschoon zij de lieve, tóch strenge zuster, wie mevrouw het beheer der geheele huishouding opgedragen had, niet weerstreven durfden. Ina kon voor de eerste maal weer bij 't koffiedrinken zijn. De zusjes, die met pa en Arie Rijns begrafenis bijgewoond hadden, vertelden van de mooie kransen, door „Kunstmin" en Ina gezonden. „O, zoo mooi, ma." „Ja en de dominee vertelde ook van een dooie", zei de kleinste. „En, ma, die werd weer levend", vertelde de andere. „En zijn zusters huilden zóó, maar op 't lest werden zij blij", hernam de jongste. „Die heetten Maria en Martha", zei de huisvader, om zijn 199 Bijbelkennis eens te luchten. 'tWerd langzaam een schande, zoo weinig van den Bijbel te weten. Ongemerkt liep het gesprek over Bijbelserie vrouwen. Mevrouw De Heer, tamelijk goed in den Bijbel thuis, beweerde: „De Schrift wil juist de vrijmaking der vrouwen; je leest van koninginnen, profetessen, richteressen, vroedvrouwen en apothekeressen." „Jawel", zei Suze, „maar de Bijbel stelt de vrouw nooit boven altijd naast of onder den man. En toch blijkt ook daar, hoe hoog de vrouw staat. Lees bijvoorbeeld Spreuken 31:10—31." Ze nam den Bijbel en las het hoofdstuk: „Wie zal een deugdelijke huisvrouw vinden? want hare waardij is verre boven de robijnen. Het hart haars heeren vertrouwt op haar, zoodat hem geen goed zal ontbreken. Zij doet hem goed en geen kwaad, al de dagen haars levens. Zij zoekt wol en vlas, en werkt met lust harer handen. Zij is als de schepen eens koopmans, ze doet haar brood van verre komen; en zij staat op, als het nog nacht is en geeft haar huis spijze, en haren dienstmaagden het bescheiden deel. Zij denkt om een akker en krijgt hem; van de vrucht harer handen plant zij een wijngaard. Zij gordt hare lendenen met kracht, en versterkt hare armen. Zij smaakt, dat haar koophandel goed is; en hare lamp gaat 's nachts niet uit." „Ferm", viel mevrouw De Heer in. „Zij steekt hare armen uit naar de spil, en hare handpalmen vatten den spinrok. Zij breidt hare handpalm uit tot den ellendige; en zij steekt hare handen uit tot den nooddruftige. Zij vreest voor haar huis niet vanwege de sneeuw; want haar gansche huis is met dubbele kleederen gekleed. Zij maakt voor zich tapijtsieraad; hare kleeding is fijn linnen en purper." „Een echte vrouw", merkte Suze op, waarna zij vervolgde: „Haar man is bekend in de poorten, als hij zit met de oudsten des lands. 200 Zij maakt fijn lijnwaad en verkoopt het; en zij levert den koopman gordelen. Sterkte en heerlijkheid zijn hare kleeding; en zij lacht over den toekomenden dag. Zij doet haren mond open met wijsheid; en op hare tong is leer der goeddadigheid. Zij beschouwt de gangen van haar huis; en het brood der luiheid eet zij niet. Hare kinderen staan op en roemen haar welgelukzalig; ook haar man, en hij prijst haar, zeggende: Vele dochteren hebben deugdelijk gehandeld, maar gij gaat die allen te boven. De bevalligheid is bedrog en de schoonheid ijdelheid, maar een vrouw, die den Heere vreest, die zal geprezen worden. Geef haar van de vrucht harer handen, en laat hare werken haar prijzen in de poorten." „Een vrouw naar mijn hart", zei mevrouw opgetogen. „Een huisvrouw, die God vreest, haar man is bekend in de poort, hare werken prijzen haar in de poort. Zij beschouwt de gangen van haar huis, al haar koophandel bestaat in de producten harer handen." „Toegegeven, 't is een vrouw van groote werkzaamheid." „In haar huis", sprak Ina ietwat verlegen. Suze zweeg verder. Mevrouw stond te hoog, om door de waarheid gekweld te worden, toch was het voor 't prestige in huis beter 't gesprek desverlangd onder vier oogen voort te zetten. Ina werd wat moe ook. „Kom, wanneer Ina in bed ligt, nog een uurtje bij me praten, wil je?" vroeg mevrouw, terwijl Suze 't koffiegoed afwaschte. „In de week heb ik nooit tijd." „Als de kleine meid slapen wil", antwoordde ze een beetje ontwijkend. Zij praatte Zondags liever over geestelijke onderwerpen. „Mogen wij op haar passen?" riepen twee kinderstemmetjes tegelijk. „Zoo'n lief kindje, zoo'n hondje, zoo'n snoesje, zoo'n...." 201 „Ja, ja, ga nu maar", zei Suze vroolijk, „als je met je hulp 't je zuster maar niet lastig maakt." Zij stormden al de trap op naar boven. Eer Ina er zelf was, stonden ze reeds bij de kleine wieg, nieuwsgierig kijkend naar „zus". „Veroordeel jij alle werk voor de vrouw buiten 't huishouden ?" vroeg mevrouw al heel spoedig aan Suze. Zij had 't meisje liefgekregen, 't vertrouwelijk „jij" werd gewoonte. „Een moeilijke vraag." „Zeg eens eerlijk." „Me dunkt, broodnood kan een meisje dwingen werk buiten 't gezin te verrichten en in dat geval mag geen Christen haar moeilijkheid in den weg leggen." „De vraag is maar: „Wat is vrouwenroeping, in of buiten het gezin te leven?"" „In het gezin: dan zoo dicht mogelijk bij gezins-werk gebleven; buiten het gezin: dan naar de wereldmarkt, en—geene uitzondering voor haar." „Wie geen broodnood heeft kan dien krijgen." „Dus u kiest de wereldmarkt", concludeerde Suze. „Natuurlijk." „Zie, daar zit de kwaal, zoodoende wordt de arbeidsmarkt noodeloos overvoerd; laat, wie niet hoeft, toch geen loonarbeid, maar liefdewerk verrichten." „En de markt daar overvoeren?" „Volstrekt niet." „Wat versta je onder liefdewerk?" „Van alles. Zieken- en krankzinnigenverzorging, huisbezoek, bloemen-maken of schilderen voor zieken- en weeshuizen, huisen ziekenbezoek, terechtbrengen van verlorenen, helpen en leeren in de armoedige gezinnen, onderwijzen van onkundigen; gezwegen dan nog van het breede terrein der liefde als positieve drankbestrijding, strijden tegen prostitutie, opkomen voor de zending, enz." „Dus rijken moeten 't voorrecht derven zich vrij te kunnen ontwikkelen. Wie aanleg voor apothekeres heeft, mag niet, omdat zij rijk is, volgens u." 202 „Een manie, die „aanleg"; een eenig dochtertje vraagt tegenwoordig al naar „aanleg", alsof God haar werk niet voor haar voeten legde." „We zullen den mannen de beste baantjes maar laten." „Nu krijgt de vrouw zachtjes-aan al de baantjes en de mannen kunnen huis toe gaan." „Als de mannen zulke zwakkelingen zijn, dat de vrouw ze kan verdringen, laat ze dan maar gaan, de apothekeressen zijn al haast meester van het terrein." „Apothekeres is Bijbelsch, dat is vrouwenwerk. Je hoeft anders geen zwakkeling te wezen om door een vrouw verdreven te worden; wij zijn er geslepen genoeg voor." „De behoefte aan physieke kracht zal altoos blijven." „Wordt mettertijd ook nihil. De machine maakt 't een mensch al makkelijker." „Al moeilijker, de werkeloosheid stijgt in de meeste landen. Onlangs zei me een arme naaister, dood-op van 't machinetrappen : „Zoo'n machine verzon de duivel."" „Ik geloof juist, dat de machine, evenals alles, wat ons leven verrijken en makkelijker maken kan, een vrucht van Gods algemeene genade is; alleen 't misbruik brengt man en vrouw de ellende aan." „Zoo zijn de tijden, we leven koortsachtig snel." „De machine moet den mensch dienen. De wet moet bijv. bepalen, dat de tijdsbesparing door de machine ook den arbeider of arbeidster ten goede komt. De eigenaar krijgt de meeste winst natuurlijk. Nu boort de arbeidsvermindering de werkster in den grond." „En de vrouw mag niet meewerken, volgens jouw opinie, die misstanden langs wettelijken weg te veranderen 1" „O, ik zou toch zoo graag iets doen voor onze vrouwen; zooals 't nu gaat, wordt almeer het vrouwenleven verwoest, de kinderen krijgen geen opvoeding van moeder meer." „De vrouw kan niet thuisblijven in onzen tijd." ,,'t Kan wel, door terugkeer naar Gods ordinantie: „De man moet werken, de vrouw zalig in kinderen te baren."" 203 „En de ongehuwde?" „Zoo dichtbij gezinswerk als 't kan. 't Voorbeeld der vier grijzende meisjes doet opgeld tegenwoordig. God alleen weet hoeveel tranen zij droogden, hoeveel echt-vrouwelijke hulp zij in de gezinnen harer bevoorrechte zusters verleenden, en God weet ook, hoe de steeds breeder wordende stroom van uithuizige vrouwen over twintig jaar wezen zal." „Je moet toch onderscheid maken tusschen de getrouwde en de ongehuwde vrouw?" „Dat doe 'k zeker; geen meisje is te veroordeelen, dat haar eigen brood wil eten; waar 'k tegen strijd, is het optreden der vrouw ook in de mannelijke vakken, wat het neertrappen van ons heilig huwelijksideaal inheeft. Indien de getrouwde vrouw haar werk van vóór haar huwelijk staan liet, ware 't iets anders." „De meesten verkiezen een rustig huwelijksleven boven 't gejoel der wereldbeurs en och ja, waarom zou je het werken er aan geven? Je kunt immers weer weduwe worden?" „Juist 'tgeen ik zeggen wil. De Schrift zegt: „Een vrouw late zich leeren in stille onderdanigheid. Zij is de heerlijkheid des mans."" „Als je 't een toestemt, moet je ook de conclusie aanvaarden. Mag een ongehuwde werken óp de school, dan mag zij ook dien arbeid inspecteeren, er verslag over uitbrengen. Mag zij in 't publiek optreden, dan kan zij ook kiesrecht hebben, en mag zij kiezen, dan moet ze ook gekozen mogen worden. De Raad van Amsterdam 't eerst keurde de toelating der vrouw als inspectrice goed." „Zij kan, maar mag het; wil God het?" „Zeg aan Thugater dat weten, begrijpen, begeeren zondig is voor 'n meisje, en Thugater melkt tot op dezen dag", reciteerde mevrouw uit Multatuli's „Minnebrieven". „God wil, dat de vrouw in stilheid zij; het naar-vorentreden Hej vrnnw op elk gebied is tegen de Schrift." „Zoo, wil God dat? Waarom zorgen jullie Christenen dan zoo slecht voor je-huiswerk-doende-vrouwen? Welke Christenvrouw bekommert zich over de toekomst harer dienstboden, 204 naaisters en strijksters? Waren wij: de Vereeniging voor Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, en de Nationale Vrouwenraad, niet zoo energiek opgetreden, zelfs de rechtspositie der vrouw zou nog middeleeuwsch zijn. Waar is jullie Christelijke Vrouwenbond, die de vrouw maatschappelijk helpen wil ? Waar is jullie arbeidersblad, zooals „Patrimonium" voor den Christenwerkman is? Jullie paar speciale vrouwenblaadjes, ze staan vol met literair-laag-staande verhaaltjes, flauw gekeuvel over dit of dat; in welke kolom worden de onderlinge levensverhoudingen besproken? Soms heel terloops in de „Correspondentie"." Suze was te oprecht voor tegenspraak. Ja, wat deed de Christenvrouw voor den nood der tijden? Kransjes en bonden vormen, waarin zij zich tot plichten verbindt, die toch reeds als lidmate der Kerk op haar rusten. Naaien voor heidenkinderen, terwijl de arme fabrieksmeiden vergaan van geestelijken honger, geleid worden door socialistische leidsvrouwen. Zorgen voor de bedeelden en geen hand uitsteken om armoe bij afgewerkte arbeidsters te voorkomen. Heeft dan ook een dienstbode, naaister, strijkster, die met den besten wil niet voldoende kan oversparen, geen recht op pensioen ? Vooral in onzen tijd, nu de strijd tusschen kapitaal en arbeid al dieper gaat ? Mogen wij strijden tegen den alcohol, wanneer wij de bron van drankmisbruik, in vele gevallen armoede, behoefte aan iets opbeurends, niet dempen? „U zegt veel waars, mevrouw", antwoordde Suze; „onze laksheid beschaamt me, en toch, o ik ben zoo bang voor het publiekoptreden der vrouw. Haar schuchterheid, haar teere nederigheid vervliegt zoo spoedig. De invloed der moeder op 't kind is zoo onberekenbaar: waar moet 't heen, als zij de eere van't moederschap inwisselt voor den strijd om brood en geld?" „Als het getij verloopt moeten de bakens verzet worden. Er zijn in Nederland 60.000 vrouwen meer dan mannen. Die allen moeten eten, hebben zoo rechten als plichten. Vroeger, in tijden van minder alzijdige beschaving, kon de vrouw zich verschuilen achter den man, thans moet ook zij het moeilijke leven in." Er trilde smart in mevrouws stem bij de laatste woorden. 205 ,,'t Leven is moeilijk, mevrouw! Wanneer wij echter de van God gelegde banden losrukken, wordt het nog veel zwaarder. Geloof mij, de man is de heerlijkheid der vrouw, in huiselijk leven ligt zooveel zaligheid; zelfs als behulp in'thuisgezin te verkeeren, bevredigt het gemoedsleven; o, de vrouw, worstelend in den stroom van het publieke leven, derft zooveel." Suze was bewogen. Zij voelde voor den nood der tijden; zij voelde niet minder diep het gevaar van onvrouwelijk- en onhuiselijk-zijn. Hoe pijnlijk trof haar weer de toon in dit huis, hoeveel was de onderlinge verhouding in de laatste jaren achteruitgegaan. 't Huishouden; Ina I — Haastig stond Suze op. „Ik zou mijn patiënte vergeten", zei ze vriendelijk, „en zoodoende een voorbeeld gaan geven van manieren, waartegen ik zelf ageer. Wie weet hoe zij met 'tkleintje tobt!" „Ik kom straks nog een uurtje beneden na 't eten", beloofde mevrouw. Zij kwam ook tot aller verwondering en zat recht op haar gemak in de nu gezellige huiskamer; Suze stond er op: mevrouw moest voor de thee zorgen. „Nee, van dat gescharrel met kopjes hou 'k niet", beweerde deze eerst; „'k weet beter de pen te hanteeren. Maar Suze hield vol. „Kom, kom, ter eere van ons kleintje moet u thee schenken." „Die pen, 'k gooi ze weg zoover ik kan", zei Ina plots en toen aandoenlijk-teer; ,,'k Ga leven, als ik beter ben, heelemaal voor mijn lieve, lieve kind." „En je bent tegelijk je moeders huishoudster." „En pa's verpleegster", vulde mijnheer aan, die juist binnenkwam, 't Lieve huiselijke tooneeltje verraste hem. „Kom vrouw, geef jij me nu eens gezellig een kop thee", en voor de grap zette hij zich naast zijn vrouw. „Da's al jaren geleden sinds we zoo huiselijk thee dronken", herinnerde hij zich. „Die kleine meid daar schijnt aantrekkende kracht te bezitten." „Of dat groote meisje daar", schertste Ina, op Suze wijzend. „Nee, moeders-thuis-zijn", zei mevrouw zelve. „Och, ik kan immers zoo weinig thuis wezen." 206 Dat was het. Haar uithuizig-zijn koelde de verhoudingen af. Vroeger hielden zij veel van elkaar: in die heerlijke jeugddagen toen zij dweepte met het opkomend feminisme en hij 't zoo heel goed vond, dat zijn dapper vrouwtje zich wijdde aan den grooten strijd voor vrouwenrecht. „Sinds den geboortedag van Cato" — die is nu acht jaar, herinnerde Ina zich — „is het theeuurtje afgeschaft. Toen was 't hier ook prettig met die oude baker." „Toen zat je mama toch niet voor 't theeblad", zei pa opgeruimd. „Als mijn Ina gedoopt wordt, geef u dan een Doopmaal, ma, niet voor vreemden natuurlijk, enkel voor ons eigen kringetje?" Pa's gelaat betrok een beetje. „Ik zou dat gedoop nu maar laten, 't beduidt niets, Cato is ook niet gedoopt." De goede man was niet bepaald vijandig, maar onverschillig in deze dingen. „O, pa, 'k verlang er zoo naarl Suze vertelde me hoe blij haar zuster was, toen haar kindje gedoopt was. Ze zei, dat ze 'tuit Gods hand terug ontving." „Enfin, als jij er pleizier in hebt, ga je gang dan, 't is onschadelijk", sprak pa toegevend. „Ja, ik vind 't heerlijk, pa", zei Ina met iets verlegens in haar stem. Ze voelde zelf, dat deze levensernst scherp afstak bij haar vroegere lichtzinnigheid. Suze keek dankbaar op. Ze had Ina stof tot overdenking willen geven op den rustdag, terwijl zij alleen in haar kamer achterbleef en Suze in de kerk zat. Dankbaarheid aan den Heere vervulde hare ziel, want ze mocht gelooven, dat de wereldsche Ina getrokken was uit de duisternis tot Gods wonderbaar Licht. En dat door haar geringen dienst! XVI. De Doop der kleine Ina zou den volgenden Donderdag plaats hebben. Suze was zelf aanvrage gaan doen, en had den ouder- 207 lingen, die zitting hadden, uitvoerig alles meegedeeld. Zeker, de Doop werd toegestaan, wanneer er maar iemand als getuige optreden zou, daar Ina nog geen openbare belijdenis des Geloofs kon afleggen. Suze zou getuige zijn en zij verzocht aan Barend de tweede te willen wezen. Barend nam 't aan en zou op den blijden Doopavond overkomen. Anne schreef haar dit in een opgewekten brief. O, Anne verheugde zich zoo in de leiding des Heeren. Een ziel naar den hemel, een ziel voor Jezus gewonnen op aarde, een kind opgenomen in 't Verbond en haar zuster vrij I Suze was druk in de weer dien dag, want Ina wilde meegaan, ze voelde zich sterk genoeg, beweerde zij vroolijk, en Suze wou haar met de zorgen van 't Doopmaal niet hinderen. Dat moest op pa's verlangen heel goed zijn; 't was immers ter eere van Ina? En Suze stelde dien Doop zoo hoog. Hij vond 't zelf nu wel interessant, zoo'n plechtigheid. Weemoedig-dankbaar kleedde Ina zich aan. Al droeg haar gelaat sporen van ziels- en lichaamslijden, al dacht zij telkens in deze dagen aan Rijn, ginds rustend onder groene zoden, al beschuldigde zij zich van hardheid tegenover hem, toch voelde zij zich veel gelukkiger dan vroeger. Die innige, volle vrouwenliefde, welke een huwelijk zoo diep, rijk en gelukkig, en bijgevolg de scheiding zoo ontzettend bang maakt, bloeide nooit in haar ziel, al haar vrouwelijke sympathie trok zich samen op 't kindje, dat zij eens droeg onder'thart; Gods „lust tot weldadigheid", zooals Suze 't noemde, stemde haar blij. „O, Suze of ik 't weten wou of niet, 'k heb altijd zoo'n behoefte aan liefde gevoeld, al kon ik 't niet verklaren; en in't jagend wereldleven vond ik alles zoo koud. O, ik bezit nu een schat van liefde in mijn kindje, voor haar zal 'k leven", zei ze telkens. „En voor je ouders, je zusjes, je broer en de dienstboden", vulde Suze aan. Je hebt een groot arbeidsveld voor je." „Waarin jij me helpen moet. Suus, O, je weet niet hoe on- 208 bevredigd een vrouwenziel in dat handelsleven blijft, hoe ze hunkert naar huiselijkheid en thuis niet in staat is de eenvoudigste plichten te vervullen. Ik kan geen huishouden regeeren." En de jonge weduwe sloeg de beide armen om Suze's hals. Zacht maakte deze zich los en begon Ina les te geven in 't „helpen" der jonggeborene. „Je moet flink leeren, Ina, 'k blijf nog wel een poosje, maar de dokter heeft toch al geschreven over nieuwe aanvragen voor verpleging. Je weet, hij was zoo vriendelijk mij les te geven en bezorgt me bij zijn patiënten geregeld werk. We blijven natuurlijk trouw en druk correspondeeren." „Vin je ziekenverpleging prettig, Suus?" „„Gij hebt, o albestierend Koning, De plaats bepaald van ieders woning, Den kring, waarin hij werken moet", was een van grootmoe's lievelingsverzen." Dat geloofde Suze, onwankelbaar, onderworpen; 't was niettemin te begrijpen, dat een traan 't helder oog bewolkte. Moederweelde! Had zij daar niet naar verlangd, jarenlang ? En straks zou zij met Rijns kind bij de Doopvont staan. Weer herinnerde zij zich den avond van Wits aanzoek. „Rijn—Wit, Rijn—Wit" schokte het toen in haar, 't schokte nog. En den volgenden avond, die strijd tusschen trouw en lie.... liefde, neen, dat was 't woord niet, ze kon haar eigen gevoel niet ontleden. O, hoe vreemd voelde zij zich toen! 't Was of nog Wits hand de hare omknelde. „Als hij, die je woord heeft, je eens ontsloeg, Suze?" „Dan leg ik mijn leven in Gods hand." In Gods hand. Daar voelde Suze zich veilig. Zij kreeg haar dagboek; alles rustte in huis. Rustig was het ook in haar ziel. Een danktoon, geweld uit een ootmoedig hart, ruischte door de woorden, waarin zij opteekende al 't doorleefde der laatste weken, al 't gebeurde hier in dit huis. „Ebenhaëzer, tot hiertoe heeft de Heere geholpen! Uw wille 209 geschiede, o Heere. Eens komt ook voor mij eeuwig leven, eeuwig liefdelicht. Wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede." Mijmerend bleef ze even zitten en sloot haar dagboek. Een oud kladje, verkreukt en smullig, viel er uit. 'n Versje uit de oude doos — hè, 't is toch wel wijs, zoo je invallende gedachten op 't papier te zetten: „Hoe steil en ruw het bergpad zij, Vol doornen, struik en steen, De trouwe Gids is aan mijn zij, 't Pad leidt naar boven heen. Reeds bij den aanvang van den tocht Heeft Hij mijn hand gevat, En hoe ik tegenstribb'len mocht, 't Gaat naar de hemelstad. Daalt de avondure, drukt de last, Hij brengt het licht hervoort Zijn hand omknelt mij trouw en vast, Ik voel die in Zijn Woord. Hij zelf, en niet Zijn gave alleen, Verstrekt mijn zwakke ziel; 'k heb zondenrouw, 'k vlucht naar Hem heen, Voor Wien 'k in liefde kniel. Knikt soms mijn knie, of zwikt mijn voet, 't Pad loopt niet om, maar op; Een korte poos mij voortgespoed En ik bereik den top. 'k Zie aller heil'gen aangezicht, 'k Ontmoet mijn God en Heer; 'k Leef in Gods eeuwig liefdelicht. Geen tijd, geen zonde meer!" Heel laat zocht Suze haar leger op. Morgen werd al deze genade ook aan Rijns kind, aan Ina's lieveling, bezegeld. Een aandoenlijke dag voor beide vrouwen. Ina kleedde zelf Vrouwenweelde en Vrouwensmart. 14 210 't kleine meisje aan, trotsch op haar knapheid, al kon zij het tot 't aantrekken der witte jurk niet brengen. Die taak moest Suze verrichten, zonder kreuken, zonder scheuren. Ina spelde er de zwarte strikjes op; o, hoeveel edeler was't jonge gelaat dan drie jaar geleden, toen Ina Suze opgeschrikt had tegen haar wil. Ina zelf, nog bleek van doorgestaan leed, zag er in dat zwarte rouwkleedje zoo echt moederlijk uit. Mevrouw De Heer gaf er dien dag aan, iets, dat niet zeer spoedig gebeurde. Ze moest immers bij den Doop harer kleindochter zijn! Zij stelde volstrekt geen belang in die ceremonie, maar Suze kende er zoo'n groot gewicht aan toe, en ze hield van deze. 't Heele gezin ging trouwens mee, zelfs Arie, die nooit een voet in de kerk zette. Barend zou zorgen in de kerk aanwezig te zijn. 't Was Donderdags zoo druk met bestellingen, dat hij zoo laat mogelijk uit Utrecht ging. Er heerschte zulk een kalme, eigenaardige stemming in huis, geheel vreemd in dat gezin, en toen Suze, zooals ze gewoon was na den maaltijd den Bijbel kreeg en hardop voorlas Psalm 103, blonken tranen in aller oog. **■ „Ja, loof den Heere, mijne ziel" sprak Ina eerbiedig. „We konden best eens zingen", stelde Suze voor en voor 't eerst klom 't liefelijk psalmgezang op uit die woning, waarin Gods Naam bijna nooit werd genoemd. „Loof Hem, Die u, al wat gij hebt misdreven, Hoe veel het zij, genadig wil vergeven; Uw krankheên kent en liefderijk geneest; Die van 't verderf uw leven wil verschoonen, Met goedheid en barmhartigheên u kronen; Die in den nood uw Redder is geweest." Veel te vroeg waren allen gereed, 't Was even zes uur; halfzeven zouden de rijtuigen voor komen. Cato stond bij pa en ma te vragen, waarom zij toch niet gedoopt was, en wanneer zij nu gedoopt werd; een vragen, dat de ouders wel wat in verlegenheid bracht. Ina zat met de slapende kleine, bang 't 211 minste kreukje te brengen in de mooie witte jurk, denkend aan de reinheid, waarvan die de symboliek was, volgens Suze. De roeping vóór haar maakte Ina gelukkig, nam het onbevredigde gevoel weg, dat haar altoos in 't vroegere kantoorleven gehinderd had. Arie stond met aandacht 't rozige wicht aan te kijken, een vreemd schilderijtje voor den jongen, veel loopend in kroegen, misschien wel erger. In de laatste dagen bleef hij trouw thuis: de gezellige stemming, welke Suze in haar huisgenooten wist te brengen, trok hem aan. Suze alleen was nog niet klaar. Tot 't laatste liep zij in het blauw-katoenen kleedje druk heen en weer om alles te bedisselen. In het salon stond 't lieve soupeetje gereed, bij Ina's bordje lag natuurlijk een versje, overal tusschen de borden kleine verrassinkjes, uitdenksels harer liefde. De dienstboden hadden haar deel in de keuken, 't Nachtgoed der kleine Ina, die gauw uit de kerk naar haar wieg moest, lag klaar. „Loof den Heere, mijne ziel", herhaalde Suze in zichzelve, „Hij heeft alles wèl gemaakt. Ik voel me onder Zijne leiding zoo goed." „Zuster, er is een heer om u even te spreken", zei de keukenmeid, die juist had opengedaan en Suze, eindelijk gereed gekomen, in de gang tegenkwam. „Hij is in de spreekkamer." „'t Zal mijn zwager zijn." „Hier is zijn kaartje, zuster." Snel bekeek Suze 't stukje papier: H. Wit v. d. m. Ontroerd trad zij binnen. Ten gevolge van al de drukte, had ze hem nog niet eens bedankt voor zijn belangstelling op haar verjaardag, die juist tijdens Rijns ziekte viel. Was 't alleen schaamte, die 't bloed naar Suze's wangen joeg, toen haar oogen de zijne ontmoetten? Neen, hij kon niet spreken van aandoening, zij evenmin. Ze ging zitten op den eersten den besten stoel. Weer legde hij zijn hand op de leuning, met de andere streelde hij haar gelaat. „Zijn er nu geen bezwaren meer tusschen ons, lieveling?" 212 „Nee", zei ze eenvoudig en ze liet haar hand gewillig in de zijne. „Eén in Jezus", snikte zij.... XVII. Tik tak, tik tak, tiktakte de klok in eentonigen doen. Rose vloeide 't licht door de kamer, de hoeken rondend, de tafel onder de mooie lampekap en den grond om de tafel in grooten cirkel schel verlichtend. Het theewater zong, telkens afbrekend met korte uitroepjes; soms knetterde 't spirutusvlammetje onder de thee, aldoor ruischte de lamp. Met de handen gevouwen, 't hoofd achterover geleund, soezelde Suze even in rustige weelde, 't Was zoo vriendelijk stil om haar heen, in haar verbeelding zagen de twee groote portretten — grootmoeder en Wits mama — aan weerskanten van den schoorsteen haar uit hun schemerige hoekjes zoo moederlijk aan. Suze was gelukkig, heel gelukkig sinds dien gouden huwelijksdag, den hoogtijd van haar leven. Ja, glanzend en stralend was de warme Maartdag geweest, waarop ze voor altoos Wits „hulpe tegenover hem" werd. Barends werf was met vlaggen opgeschikt, en de kerk, waarin het bruidspaar voor God en al de heiligen in Zijn heilig Verbond vereenigd werd, was geheel gevuld. Zoomin de leden van 't „gezelschap" als zoovele herstelde zieken, door haar hand verpleegd, zoomin de familie De Heer als Rijns patroon werd er gemist. Aandoenlijk oogenblik, toen de rijzige jonge man stond tegenover die slanke bruid, in 't witte bruidskleed, de leeraar hun beider handen op den Bijbel legde en de gemeente zingen deed: „Uw Woord is mij een lamp voor mijnen voet, Mijn pad ten licht, om 't donker op te klaren. Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed Bevestigen in al mijn levensjaren, Dat ik Uw wet, die heilig is en goed, Door Uw gena bestendig zal bewaren." 213 Daarna leggend den hoogepriesterlijken zegen op beider hoofd... Suze was in 't wit getrouwd, in 't leliewit. Daar stond de bruidegom op. „Och, 'k wou maar liever een eenvoudig grijsje", had Suze gezegd. „Je kent toch 't rijmpje van Vader Cats wel ? „Wie driemaal zeven jaren lijdt, Het roosje wordt dan plukkenstijd. Doet hier nog zeven jaren toe, Het steeltje is zijn bloempje moe. Nog eens dan zeven jaar verhoogt. Haast, kinders, haast het groentje droogt." Ik ben al een en dertig, een oud bruidje, hoor." „Maar een rein bruidje", hield Wit vol; „waarom zou je oni je standvastige trouw je bruidstooi derven?" Eer Suze heenging was ze nog eens neergeknield in haar eigen kamer, vergeving zoekend voor de zonden van haar meisjesleven, kracht vragend voor haar vrouwentaak, en Wit was niet boos geworden, toen hij haar verraste met Rijns portret in de hand. „Je hebt zooveel om zijnentwil geleden", zei Wit. „En gezondigd", beleed Suze, „maar wij hebben elkaar nu in Jezus lief " , Er kwam een glans van geluk op Suze's gelaat, toen ze dit alles zich te binnen bracht. De Heere was wel goed, Hij zegende in alles, vervullende de wenschen des harten. Zijn rechterhand wees 't goede spoor, een weg, zacht en liefelijk om te gaan De Friesche staande klok sloeg negen. Suze legde 't peuterige naaiwerk, waar ze aan gewerkt had, opzij, vouwde de kleertjes in 't werkmandje, kreeg haar schrijfcassette en daaruit het oude, dikke schrift: „haar dagboek". De andere papieren liet zij onaangeroerd liggen. Kort na Rijns dood was zij begonnen uitvoering te geven aan het plan, reeds jaren geleden met Rijn besproken, waarvoor zij de gegevens al lang bewaarde: het schrijven eener novelle. Maar haar denkbeelden waren gewijzigd in den tijd van verwijdering tusschen 214 Rijn en haar, gewijzigd, beter gezegd teruggekeerd tot de tucht van Gods Woord. Nu wenschte zij haar boek te noemen als pendant op Rijns werk: „Naar de hoogten des levens". „Strijd om in te gaan" was haar motto, en de tendenz: „Geen rust dan in God, in den weg Zijner geboden. Geen doelloos drijven en laten gaan, geen mystieke onbestemde Godsvereering, geen losmaken van goddelijke banden, geen emancipatie, die bandeloosheid is." Ijverig was Suze begonnen; elk vrij uurtje bestedend aan haar werk, langzaam-hartstochtelijk meer vrije uurtjes nemend. Zij kon soms moeite hebben met 't verbannen van zeker ongeduld, wanneer Wit haar dan storen kwam in haar studie, voor een wandeling, om een opheldering te vragen in een moeilijken tekst, of 't verzoek om wat soep voor een zieke te koken of iets dergelijks. En tegen dat ongeduld streed zij nog als Wit haar iets verzocht. Zij bedekte 't ternauwernood, wanneer er bezoek kwam. Van samenkomsten met fabrieksmeisjes, van zooveel hulp in 't herderlijk werk kon eenvoudig niets komen. 't Duurde zoolang, tot Anne eens logeeren kwam, die, ervaren huisvrouw als zij was, gauw merkte hoe Suze's hart meer in haar studie dan wel bij 't gezin leefde; dat Suze waarlijk tegen „dien berg naaiwerk" opzag, waarvoor Anne patroontjes en modelletjes in menigte meebracht. „Maar, kind, pas getrouwd, je hebt tijd in overvloed." Tranen sprongen in Suze's oogen. Ze had zich zooveel illusies van haar huwelijksleven voorgesteld; illusies, onverwezenlijkt. Wit trok zich almeer in zijn studeerkamer terug, haar vrijwillig de vrije uurtjes latend, welke zij toonde te begeeren. De gemeenteleden, voor wie zij een zegen had willen zijn, gingen haar voorbij met een hoofdknikje. Zou nu voor de tweede maal haar levensgeluk opgaan in de liefde tot literatuur? „O, Anne, 'k zal 't je maar zeggen, 'k wou nu gaan schrijven, 'k Wou al den schat van mijn willen en denken in schrift stellen, 'k wou mijn denkbeelden omtrent vrouwenwerk en vrouwen- 215 roeping, in een novellistisch kleedje gesloken, onder menschen brengen." „Waartoe V .Wel, om licht te verspreiden, om de slapende vrouwen wakker te maken, om de Christenvrouw aan te sporen, niet langer het terrein „sociale opheffing der vrouw" aan 't ongeloof over te laten, om te komen tot een Christelijk Vrouwenverbond voor de werkende vrouw, evenals „Patrimonium" dat voor den werkman is. En 'k wou bewijzen, dat de kunst een eigen levensterrein heeft en „de kunst om de kunst" moet beoefend worden, dat zij evenwel gebonden is aan de zedenwet Gods en God dienen moet...." „En je vergeet Gods ordinantie voor je eigen leven", antwoordde Anne; „je vergeet, dat je huisvrouw, predikantsvrouw bent." Suze keek Anne aan, verstoord, verbaasd: „Ik doe mijn best zooveel ik kan, veel ijveriger dan de saaie burgemeestersvrouw, die geloof ik, niet eens denken kan: dan de vrouw van den wethouder, altijd vol vervelende praatjes." „Wat doe jij om haar ijver op te wekken, ben je al es een flink gesprek met haar begonnen ? En maak jij je man gelukkig? De bijbel zegt: De vrouw bekommert zich hoe zij den man zal behagen." Bloeit je geloofsleven, hoe sta je in je gebedsuren tegen over God? Niemand kan twee heeren dienen. Eén dienst moet hoofdzaak wezen." „Na dit gesprek had Suze zich in haar kamer teruggetrokken: Anne sprak waarheid. Zij gaf zich niet aan haar omgeving, ze onttrok er zich aan, evenals vroeger bij grootmoe. En liefde is zich-geven, geheel geven. „Een trouwe dienstmaagd Gods is meer dan een zich van God afkeerende kunstenares", zei grootmoe altoos. „Door wederkeering en rust zult gij behouden worden", sprak de Heere. Dien avond verraste zij haar man, die moegestudeerd in zijn kamer zat, met de vraag een kleine wandeling met haar te maken; thuisgekomen dronk zij zonder gejaagd naar-boven- 216 willen gezellig thee. O, hij drukte zijn vrouwtje in zijn armen en jubelde: „Heere ik dank U, ik heb mijn Suze weer. Gij hebt haar mij immers gegeven." Zij zocht conversatie met de leden der Kerk; zoowel hoogals laaggeplaatsten begonnen in haar huis een plekje te vinden, waar ze een geopend oor voor hun zorgen en een open hand voor hun nooden vonden. Zoo werd zij onder de leiding des Geestes het moederlijke vrouwtje, door velen bemind. Zij had gegrepen door Gods groote goedheid: het vrouwen-ideaal. Dankbaar herlas zij dit alles in haar dagboek: lichtende bladzijden van rein vrouwengeluk, donkere van opstand en zonde, 't Oude huwelijksformulier zegt het zoo diep-menschkundig: „God wil de getrouwden in hun kruis bijstaan" in antwoord op des apostels verzekering: „De getrouwden zullen verdrukking in het vleesch hebben". „Dichtbij mijn Vader, Wiens hand ik voel", herhaalde Suze. Die Vaderhand Gods leidde haar door 't moeilijk leven, bereidde haar bij veel vrouwensmart ook vrouwenweelde. Zij nam haar pen op en wist niets anders neer te schrijven dan dezen blijden jubel: „Loof den Heere, want Hij is goed en Zijne goedertierenheid is in eeuwigheid. Hij heeft mij gegeven den wensch mijns harten 1" „En den mijnen", zei Wit, die, ongemerkt binnengekomen staande achter haar stoel, deze woorden las....