HET „DERDE OOG VAtfSlWAH'' P INDISCHE ROMAN DOOR KOERT VAN REEDEN mV. A. W. SEGBOER'S Uitgevers-Maatschappij 's-Gravehhage fi.8 CjS HET „DERDE OOG VAN SIWAH" INDISCHE ROMAN DOOR KOERT VAN REEDEN N. V. A. W. SEGBOER'S Uitgevers-Maatschappij 's-Gravenhage. INLEIDING Een automobiel snuift langs de linkerzijde van „Unter den Linden" naar den kant van de Brandenburgerpoort. Het langgerekte, trompetachtige waarschuwingssignaal, dat den toeter vervangt, verraadt, dat het een hofautomobiel is; de duizenden voorbijgangers echter, die juist om dezen tijd de Linden passeerden, en bleven staan en omzagen, werden teleurgesteld, want de Keizer zat er niet in en ook geen van de prinsen, doch een onbekend jongeman, — waarschijnlijk een gast van het hof, — omtrent wien niemand iets wist; naast hem was een hoofd-officier gezeten, die hem klaar-blijkelijk toegevoegd was. Alleen de weinige menschen, die zich voor den ingang van het hotel verzameld hadden, waar nu de keizerlijke wagen stilhield, wisten wie deze Oostersch uitziende jonge man, met de kleine, doch veerkrachtige gestalte, met de donkere gelaatskleur, den kleinen zwarten knevel en donkere, heldere oogen, was, die nu uit den wagen steeg en met een 5 luid: „Tot weerziens, heer graaf," afscheid nam van zijn begeleider. En ze noemden zijn naam, Sidi Akru Gomori, vorst van Gonda, over wiens fabelachtigen rijkdom en geheime politieke zending de bladen eiken dag kolommenlange artikelen hadden geschreven, zonder dat ook slechts een enkele had kunnen zeggen, waaruit die zending bestond en wat zij met het Duitsche hof te maken had. De jonge vorst schonk den kijkers niet de minste aandacht, doch trad over het donkerroode tapijt, dat men hem ter eere over het trottoir gelegd had, in de vestibule van het hotel en gaf de beide Skitars — twee bruine mannen als boomen — die in hun schilderachtige dracht reeds veel opzien verwekt hadden en hem nu met hun „Salam" diepbuigend begroetten, een voor de omstanders onmerkbaar teeken, hem te volgen. Hij zelf versmaadde het van de lift gebruik te maken; hij liep de breede, met een tapijt bedekte trap op en begaf zich naar zijn vertrekken, een onoverzienbare reeks kamers en zalen voor hem en zijn gevolg gereserveerd en meer dan vorstelijk betaald. Twee dienaren, met gekruiste beenen op den grond gezeten, sprongen bij zijn komst open wachtten, met over de borst gekruiste armen, in onderdanige houding, zijn bevelen. Hij riep hen eenige woorden toe en dadelijk snelden ze heen om uit het nevenvertrek kostbare Indische kleeding- 5 stukken te halen, waarin zich al de praal en pracht van Indischen rijkdom toonde. Deze deden ze hem, die tot nog toe de „frankische", d.w.z. Europeesche dracht droeg, onder plechtige ceremonieën aan een derde en vierde bediende zette hem den tulband op, bekroond door een bos korte reigerveeren, bij elkaar gebonden door een met fonkelende diamanten bezette agrafe; terwijl een hofdignitaris hem het rijke, met kostbare edelsteenen versierde zwaard omhing en een witgebaarde priester hem knielend een gouden bekken voorhield, waarin hij zijne handen een symbolieke wassching deed ondergaan. Dit was een teeken, dat er een gewichtige, godsdienstige plechtigheid op handen was. Midden op het tapijt staande, trok. de jonge vorst zijn zwaard, zwaaide het naar het Oosten en het Westen, drukte het aan zijn borst, kuste het gevest en de scheede en stak het toen weer op. Op hetzelfde oogenblik vloog de breede schuifdeur open, die het vertrek van dat er naast scheidde. Dit was geheel leeg, slechts groote tapijten op den grond en voor den schoorsteen een breed, donker voetstuk van brons «n marmer. Tot den drempel van dit vertrek trad Sidi Akru Gomori en uit de deur, daartegenover, schreed een schilderachtige, bonte stoet in de zaal, een stoet, die geschikt was iemand, van uit het woelige, roezemoezige Berlijnsche leven, ineens te verplaatsen in 7 het droomleven van het wonderland, waaruit de Vorst stamde; Oude priesters, in witte en gele opperkleeden, schreden vóór den stoet. Vier Sheiks in hun schilderachtige donkere gewaden droegen een heilige kast op hunne schouders en plaatsten die op het marmeren voetstuk, twee magere mannen, wien het gloeiendste fanatisme uit de diepe oogkassen blonk, legden twee rieten doozen bij het voetstuk op den grond. Tomtomslagers hurkten links en rechts op het tapijt neder en naar het midden der zaal legden twee priesters zich neer voor groote schalen van helder, doorzichtig kristal en staarden onafgewend op de kleurlooze oppervlakte van den vloeibaren inhoud. De jonge vorst, die nog steeds op den drempel stond, trad denzelfden dignitaris tegemoet, die hem zooeven het zwaard had omgegespt, nu echter met een spiegel in de handen. Een van die wonderbaarlijk geslepen metalen spiegels, waarin meii niet alleen zichzelven ziet, maar ook alles wat achter den spiegel zich bevindt. Hierin nu keek Sidi Akru Gomöri met rustigen blik. Een minuut lang bezag de vorst zijn beeld, dan verhief zich zijn borst en hij sprak in zijn moedertaal: „Vader, ik heb in den spiegel gekeken en mijzelf beproefd. Mijn gezicht is niet door toorn vertrokken, want mijn toorn en woede zijn geen menschelijke zwakheden, doch een heilige toorn, 8 die mijn ziel vervult. Laat mij daarom mijnen God aanschouwen, Wien ik den eed opnieuw wil afleggen Hem te wreken." Op hetzelfde oogenblik begonnen de dienaren hun tomtoms zacht te slaan, dat het klonk als een verren metalen donder; van de heilige kast vielen de zijwanden weg en het beeld van Siwah stond daar, het heilige beeld van den God der Vernieling en Wraak; gelijktijdig vielen de rieten doozen open en groote slangen verhieven hun afschuwelijke koppen, gleden langs het marmervoetstuk en kronkeiden zich om den hals en de armen van den God, Wiens aangezicht ze met hun tong beroerden. Twee priesters in witte gewaden lokten nu de dieren met schelle tonen uit vreemde instrumenten en zelf dansten ze daarbij een vreemden dans, hun lendenen en bovenlijf bewegend, als in aangroeiende dollen waanzin.' De vorst wierp zich voor het afgodsbeeld en lag daar in diepe aanbidding verzonken. Plotseling richtte hij zich op; luider en luider klonken de tomtoms, wilder en krijschender, de tonen van de fluit, waaraan zich de rauwe juichkreten van de dansende priesters paarden en boven dit geluid uit klonk de stem van den Radjah: „Heilige, groote, wrekende God, Gij, die niemand vergeeft, Gij, die alles ziet, wreekt en straft, hoor mijn eed. Ik zal niet rusten vóór ik de misdaad gewroken heb, die vreemdelingen aan U begingen; — ik wil 9 niet rusten vóór ik de tempelschenders gestraft heb en vóór de roovers, die U het diamantlicht uwer oogen ontstalen, den ellendigen dood zullen zijn gestorven, dien ze verdienen. In de geheele wereld zal ik hen zoeken, tot ik hen vind. Niet eerder zal de zon van mijn land voor mij opgaan, niet eerder zal ik mij verheugen in den geur van zijn bloemen. Niet eerder zal ik mijn zondig lichaam baden in de heilige wateren van den Ganges. Niet eerder zal ik mijn hart voor de liefde ontsluiten. Nooit zal zich de adem van een geliefde vrouw met de mijne vermengen; nooit zal zich de Lotusgeur harer ziel aan de mijne paren, vóór ik mijn eed gestand gedaan, vóór Gij God der Wraak, gewroken zijt en Uwe wraak, door mij, de roovers bereikt heeft." Zoo sprak hij en als in vervoering stak hij zijne armen hemelwaarts. De tomtoms raasden, de fluiten krijschten en de dansende priesters wierpen zich in wilde stuiptrekkingen heen en weder op den grond. Weer trad de dignitaris voor, ditmaal reikte hij den vorst de behulpzame hand om op te staan. Als uit een droom ontwakend, streek hij met de hand over zijn oogen, als wilde hij een druk van zich afwenden. Dan glimlachte hij en keek om. „Wat zegt het water ?" vroeg hij en trad op een 10 der heilige mannen, Dschoges, toe, die, onbewogen door het schouwspel, stil voor hunne bekkens gezeten waren en daarop staarden, als ging niets van hetgeen hier plaats vond hen aan. „Zie zelf," sprak de Dschogi, zonder op te kijken, en de vorst boog zich over het bekken. Klaar en onbewegelijk lag het water daar, hij staarde en staarde, en zijn machtige wil scheen van hem uit op het water te werken. En werkelijk, op dit oogenblik werd de oppervlakte licht bewogen, als ging er een adem overheen, onmerkbaar bijna. En steeds meer scheen de vorst de kracht van zijn wil in te spannen, zóó, dat hem de aderen op het voorhoofd zwollen, alsof ze barsten zouden. Ook de Dschogi staarde hoe langer hoe sterker in het bekken; de anderen schenen te voelen dat er iets buitengewoons ging plaats grijpen en drongen zich om beiden heen. Want nu — geen twijfel meer —, nu borrelde het heilige water van den Ganges, alsof een vuur daaronder gloeide, steeds heviger en heviger. Ademloos zagen de Indiërs het wonder aan en# nu stiet de Dschogi een kreet uit, want het water kookte over, en dat was het teeken, dat Siwah den eed van den vorst verstaan had en de dag der wraak nabij was. Hier in deze stad zou het Noodlot volvoerd worden,- hier moest de vorst de roovers treffen, 11 die daarginds in Indië den tempel ontwijd en den God van zijn kostbaarst kleinood beroofd hadden; van den grooten diamant in den haarband, dien de geloovigen „Het derde oog van Siwah" noemen. 12 HOOFDSTUK I. DE CLUB DER INDIËRS. In den eleganten jongen man, die in zijn vorstelijk ingericht klein rooksalon zijnen bezoeker, Graaf Wallberg, tegemoet trad, zou men bezwaarlijk den vorst herkennen, die, nauwelijks een uur geleden, in de van goud blinkende kleeding van zijn land, de grootste emotie in zijn leven had ondervonden. Neen, thans was hij een of andere heer uit de groote wereld, die lust en ook de middelen had, alle luimen te volgen en zijn leven ook ten volle genoot. Hij schudde zijn bezoeker vroolijk de hand. — Nu, waar gaan wij vandaag heen ? vroeg hij in onberispelijk Duitsch, dat iets pikants kreeg door den vreemden tongval. Zullen we ons midden in de kolk der genoegens storten en — Neen, Hoogheid, antwoordde Wallberg glimlachend en stak een cigarette aan, die hem de vorst uit een zwaren gouden, met diamanten be- • zetten koker aanbood, neen, heden heb ik een gansch bijzondere verrassing voor u. 13 — Ea dat is? — Ik zou u graag in de Indische club introduceeren. — Wat, zei de^vorst verrast. Zijn er hier dan zooveel Indiërs ? — Dat niet, hernam Wallberg, doch veel voorname heden, die in Indië gereisd of gewoond hebben. En die hebben zich aangesloten en een club opgericht, waarin ze hun herinneringen ophalen, elkaar hunne verhalen vertellen en zoo toegeven aan hun „heimwee naar Indië", zooals ze het noemen. Een zeer interessante club, waarin Uwe Hoogheid menig bekwaam man, menige geestige vrouw, en wat ook niet gering te schatten is, menig mooi meisje zal leeren kennen." De vorst in wiens oogen bij de eerste woorden van den graaf een vreemd vuur schitterde, glimlachte thans. — Prachtig, zei hij, een beter programma hadt u, waarde graaf, mij niet kunnen aanbieden. En opnieuw speelde een glimlach om de vorstelijke lippen. — Uit den mond van Sahibs mijn heerlijk land te hooren prijzen, heeft voor mij een groote bekoring en wat u mij aan vrouwen en meisjes nog meer belooft, verhoogt mijn verlangen. Kom, heer graaf laten wij dadelijk gaan, en hij wierp zijn cigarette weg. Heidaar, Abdul, ik ga... Neen, ge behoeft 14 niet mee te gaan, ik sta onder bescherming van den graaf." „Ik hoop zei deze, dat wij niet te laat komen Als de dagelijksche vertelling nog maar niet begonnen is, anders mogen we niet storen. Dan moet ik wachten u in kennis te stellen met al die dames die u niet te diep in de oogen moet zien, Hoogheid, want ook Duitsche vrouwen worden gevaarlijk"' voegde hij er glimlachend aan toe. „Ik weet het, sprak de vorst en in zijn stem lag iets droomerigs, ik weet het, blond... ik houd van blondinen .,. Bij ons zegt men, dat de bewoonsters van den .Hemel goudblonde haren hebben! Twee minuten later reden de twee mannen, door innige vriendschap aan elkander verbonden, hoe kort ze elkander ook kenden, naar het Clubgebouw. Op een heuvelachtig terrein, in 't Westeinde der stad gelegen, geleek het een groote bungalow Rondom waren breede, houten veranda's uitgebouwd, waarheen gemakkelijke, met tapijten bedekte trappen voerden. Wonderbare in lichtende kleuren bloeiende gewassen, slingerden zich om de stijlen en langs de leuningen omhoog en aan de voeten van dit wonderlijke gebouw strekte zich de Spandauer vlakte uit met hare vochtige, moerassige weiden waartusschen een zijtak der Spree zich boog; een landschap, dat in het zilveren maanlicht hem die 15 gaarne droomde, zeer sterk aan de Dschungel herinnerde. Boven op de veranda hingen bonte lampions, welke op de verzamelde leden der club een fantastisch licht wierpen, dat het geheel een eigenaardige, vreemde bekoring gaf. — Het is wonderbaar hier, sprak de vorst; toen hij de trap besteeg. Wallberg hield hem evenwel terug. — Stil! zeide hij, het is zooals ik dacht, we komen te laat. De verteller is reeds begonnen. En beiden traden zachtjes naderbij en in het halfdonker, door niemand bemerkt, tegen den wand geleund, luisterden beiden naar hetgeen een nog vrij jonge, krijgshaftig uitziende heer, in zijn rieten stoel achterover geleund, den luisterenden vertelde. Het was de geschiedenis van DSCHUNGEL ADMI. — De Radjah, vertelde hij juist, vertrok zijn lippen tot een cynisch, weigerend glimlachje. Toen wierpen zijn oogen een blik vol haat op hem die tegenover hem stond. — Kapitein William, sprak hij, gij zijt officier en edelman, zeg zelf, wat hij verdient, die zijn woord en 't heilige gastrecht breekt. De gevangene antwoordde niet. Hij stond rechtop in dat half duister, dat het rijke vertrek als met 16 bloemengeur overgoot, voor zijn rechter. Hij wist immers, dat geen woord, geen bede meer zijn noodlot kon veranderen. Hij richtte zich in zijn volle lengte op en bleef zwijgen. En innerlijk wist hij, dat nooit iemand iets van zijn lot zou vernemen. Want zelfs de twee Harembewakers, die als wacht bij hem stonden, waren doofstom en in dit uur stond hij volslagen machteloos tegenover zijn rechter. — Wat, zoo begon deze weer, verdient hij, die zich als een dief in de vrouwenvertrekken dringt? Wat verdient hij, die zijn eigen eer schendt en smaad en schande brengt op het hoofd van zijn gastvriend? Spreek. Wat verdient hij? De jonge officier blikte verwonderd tot zijn vijand op. Als in een droom begreep hij eerst nu, welke smadelijke verdenking op hem viel. — Dat is krankzinnig,riep hij uit, ik ben onschuldig; aan alles onschuldig. — Gij liegt, schreeuwde de Radjah; gij liegt, eerlooze zoon van een eerloozen vader. Mijn eigen oogen hebben gezien en ik wilde, dat ze blind waren geworden, vóór te zien. Genoeg, geen woord. Ge zult denzelfden dóód sterven, die haar wacht. En hij gaf den wachters een teeken, den gevangene weg te brengen, Deze wierpen zich op hem, bonden hem vast, sleepten hem naar de kelders onder den Harem en lieten hem liggen op den kouden steenen vloer. 17 2 Geen uitkomst was mogelijk, geen vlucht, want zelfs ongeboeid zou hij niet door den negen voet dikken muur der cel hebben kunnen ontsnappen. En buiten stonden ongetwijfeld de wachters met hunne dulwars, om, mocht het onmogelijke geval zich voordoen, dat de gevangene ontvluchtte, hem met één slag het hoofd van den romp te scheiden. Zijn lijk zou in een zak genaaid, in den snellen vloed geworpen worden en niemand zou zijn lot Vernemen, zelfs Muriel niet. Welk lot wachtte haar echter? Had zij zich tenminste kunnen redden of was zij ook den woesten Radjan in handen gevallen? Eenige uren geleden slechts was haar geluk in haar ouders bungalow zoo volkomen geweest. Zooals verliefden dat gaarne doen, waren ze in de heerlijke maannacht uitgegaan zonder bepaalde bedoeling of doel, slechts om met zich zeiven en de heerlijke natuur alléén te zijn. En daar lag juist een bootje, licht verankerd en zoo verlokkend schommelend op de golven van den vloed. Deze verleiding konden zij niet weerstaan, ze hadden het bootje los gemaakt, waren ingestapt en zacht door den stroom voortgedreven. Rechts en links verhieven zich groene oevers,, door het maanlicht met zilveren glans bestraald. Daar bij de scherpe bocht schoot het bootje onder een prachtige marmeren boogbrug en dreef in een 18 havenkom, welker aanblik Muriel een kreet van verrukking ontlokte. In de omgeving vreemd, wisten ze niet waar ze waren, en betooverd door het wonderbare landschap, voeren zij verder en verder, voorbij geurende Schambakboschjes en jasmijnvlakten tot een witschemerend, klein paleis, op een eiland hunne droomerige óogen boeide. Het huis scheen uitgestorven. In het water was een marmeren balkon uitgebouwd, dat vol verlangen over het water scheen te staren. En als twee kinderen, die een sprookjeswereld binnentreden, heten zij zich verlokken aan land te stappen. Ze drongen in het bloeiende kreupelhout, dat rondom het geheele paleis stond. En midden in dat kreupelhout verstopte Muriel zich onverwacht. Hij haar na om ze te vinden. Ze ontglipte hem echter steeds en toen hij riep en haar zocht, opende zich op het balkon een deur, en naar buiten trad een heerlijke vrouwengedaante, van die wonderbare volmaaktheid, als slechts een Kashmirvrouw bezit. De zijden sluier was omhooggeslagen en toonde de betooverende trekken van het edele gelaat, terwijl haar brokaatkleed de heerlijke lijnen van haar lichaam verried. De maan bescheen ten volle de bloeiende gestalte en op hetzelfde oogenblik viel haar oog op den indringer, die betooverd voor haar stond. 19 Een half onderdrukte kreet ontsnapte haar mond. Zij strekte hare armen afwerend uit, alsof de grootste schrik haar had bevangen bij zijn aanblik en waarschuwde hem voor een groot en dreigend gevaar, dat hen beiden bedreigde. Voor een man beteekent het binnendringen in een harem een zekeren dood. Hij echter, die de Rani (vorstin) ongesluierd heeft aanschouwd, sterft na vreeselijke pijnigingen. Voor de vorstin, die met een vreemden man aangetroffen wordt, beteekent het dezelfde dood als haar verleider. En weer strekte zij haar armen uit en riep: „Terug, wanneer Uw leven U lief is, terug!" Doch, te laat! Op hetzelfde oogenblik werd door een onzichtbaar iemand in de handen geklapt; een dozijn eunuchen schoot toe en viel op den vreemdeling aan. Hij werd op den grond geworpen, overweldigd, gebonden en voor zijnen onverbiddelijken rechter gesleept. — En nu, terwijl hij zijn dood afwachtte in een kelder van het paleis, moest hij bitter lachen om de ironie van 't Noodlot. Hij, juist hij, wiens gansche ziel hing aan Muriel, hij moest nu sterven terwille van een andere vrouw. — Stil, beweeg u niet Geen woord, geen geluid. De minste ademhaling kan uw dood zijn. Stil. Ik 20 zal u redden, zoo werd haar toegefluisterd Door schrik verlamd stond Muriel in het kreupelhout en de waarschuwing drong nauwelijks tot haar begrip door. — Schuif de takken op zij, wend u naar rechts over de trappen, open de deur en verstop u inde kamer onder de kussens en shawls, die daar liggen, zoodat niemand u ziet. Anders is het uw dood. Het is mijn vertrek, het vertrek van mijn liefde, nu mijn gevangenis, waar het zijden koord of het vergif me wacht. En de vorstin stond rechtop en bewegingloos op het balkon en liet haren sluier over haar gelaat vallen. Een paar pas van haar verwijderd stond Muriel, rillend en niet in staat zich te bewegen, en nogmaals klonk de stem der Vorstin: — Snel, snel, anders is het te laat, anders zijt ge verloren. Op hetzelfde oogenblik stonden de eunuchen bij de gesluierde vrouw, trokken hunne dulwars en kusten den kling bij wijze van groet. Daarop beduidden ze de Vorstin hen te volgen. Zij stond daar, stil, als een steenen beeld en luisterde. Was dat het ruischen van den wind in de twijgen ? Neen! Nu bewoog zich niets meer. En ze telde dertig slagen van haar hart, want zoolang heeft een doodelijk verschrikte vrouw wel 21 noodig twintig treden op te vliegen en door een gang te ijlen. Toen boog de Vorstin haar hoofd en zonder een woord te zeggen schreed ze vóór de eunuchen uit. In haar vertrek gekomen, liet ze zich in de kussens van den divan zinken en zag daarbij angstig naar een hoop kussens en shawls, die in den tegenoverliggenden hoek tot rusten noodden. Ze ademde verlicht op, toen ze daaronder een licht sidderen meende te bemerken. Dat was haar genoeg; ze wist, dat het meisje voorloopig gered, daar onder die kussens verstopt was. Niets vermoedend trokken de eunuchen zich terug, sloten de deur en bleven daarvoor met getrokken zwaard de wacht houden. Twee van hen traden op het balkon, sloten de deur en verzegelden ze met het zegel van denRadjah. Zoo was dus de Rani in haar vertrek gevangen Een uur daarna trad een oude vrouw het paleis binnen, en toonde den bewakers den ring van den Radjah. — Ik moet haar op den dood voorbereiden, sprak ze. Bij den aanblik van den ring bogen de mannenhet hoofd, lieten hunne zwaarden zakken, kruisten de armen op de borst, bogen diep en openden de deur voor de oude vrouw. Op den drempel bleef zij een oogenblik staan, wierp een blik vol smart en innige liefde op de 22 ongelukkige vrouw en viel haar daarop weenend te voet. — Wee, wee, schreide zij, ik heb u gevoed en grootgebracht en u gediend van het oogenblik, dat ge ter wereld kwaamt. En den dag, dat de Radjah u tot Rani uitverkoos, kwam ik hier om u verder te dienen. Zeg me nu, hart van mijn hart, kan ik met niets helpen. — Niets, mijn goede vrouw, sprak de Rani, niemand kan mij helpen, ook gij niet, en ze liet haar hoofd zinken in bange hopelooze smart. — Dus niets, riep de oude, heelemaal niet;s. Neem dit dan, en ze haalde een langen, scherp geslepen dolk van buigzaam Jaïburstaal te voorschijn, gaf dezen aan de Rani, stond op en ijlde naar de deur. Daar keek ze of ze goed gesloten was, en kwam dan terug. — Morgen in de vroegte zal het gebeuren, fluisterde haar de oude toe. Diep in het bosch, achter den tuin, in het wilde beesten arena. Ik hoorde het den vorst zeggen, maar, en hier naderde ze heel dicht de ooren der Rani, maar ook mijn man, GrudaDas, dien u kent, zal daar zijn. U weet dat de Dschungel voor hem geen geheimen heeft. Bid tot Lakmé (Schutgodin der vrouwen), dat zij uw onschuld aan den dag brenge. Brahma's zegen zij met U. Hierbij breidde zij de handen zegenend boven de Rc ni uit en was het volgende oogenblik verdwenen. 23 Aan het uiterste einde van het reusachtige park, dat het paleis omgaf, bevond zich een open ruimte, waartoe een traliehek toegang gaf. Midden in deze ruimte was een 100 voet lang en een 50 voet breed gedeelte, afgeschoten door palissaden en met fijn zand bestrooid. In de omheining waren twee ingangen, waarvan één wijd genoeg om een olifant te laten passeeren. De andere opening was hoogstens 4 voet hoog en gaf toegang tot een lange gemetselde gang, welke naar een hol buiten het park voerde. Tegenover deze gang bevond zich een verhoogd platform, waarop een marmeren troon. Hier was de Radj ah gewoon, wilde-dieren-gevechten te houden. Ditmaal gold het echter geen dierkamp Hier zou een Godsoordeel gesproken worden, hier zouden de beide slachtoffers van zijn vreeselijke verdenking hun onschuld bewijzen of een gru . - zamen dood sterven. Bij het eerste morgengloren werden de beide gevangenen gehaald. De Engelsche officier tusschen twee bewakers, met de handen op den rug gebonden. De Rani, op de lievelingsolifant van den Radjah, gesluierd, maar in de kleeding, door haar rang voorgeschreven. De olifant zonk op de knieën en bood zijn snuit aan, om zijn last het afstijgen gemakkelijk te maken. Vóór de troon van den Radjah stond de zoo zwaar beschuldigde schijnbaar kalm. Slechts haar 24 hand hield ze op het hart geprest, als om de slagen van heur hart te dempen. De angst, die haar hart vervulde, werd verborgen door den driedubbelen sluier. Zij sprak geen woord, haar onschuld zocht ze niet uit te spreken, de hand van Lakmé slechts kon die bewijzen. Alleen een wonder kon haar redden. Op een teeken van den Radjah werd de breede palissadendeur geopend. Binnen de omheining en juist onder den troon werd een leege ijzeren kooi neergezet, welker deur open stond. Door twéé eunuchen werd de Rani in deze kooi geleid. Zij stond rechtop en leunde slechts met haar hand tegen de palissaden. Daarop wendde de Radjah zich tot zijn tweede slachtoffer. Ge wordt losgebonden; in volle vrijheid,zonder kleeding en wapenen wordt ge in de arena gebracht tegenover een vijand, waartegen driedubbel staal geen genoegzame verdediging is. Wanneer gé gedood wordt, wordt de kooi daar geopend en haar treft hetzelfde lot. Haar leven hangt dus van het uwe af. Weet ge den dood te ontgaan, dan is zij onschuldig en beiden zijt ge vrij. Zoo niet dan hebt ge beiden uw verdiende loon. En op een teeken van den Radjah werden zijn banden losgemaakt en de deur van de kooi gesloten. 25 HOOFDSTUK II. — Wie is de vijand, dien ik bekampen moet? vroeg Williams. De Radjah lachte wreed. — Dat zult ge dadelijk zien, zeide hij en op «en signaal van hem trokken de haremwachters aan een ketting het traliehek op, dat den tegenoverliggenden uitgang afsloot. Daarop verdwenen ze in het hol en bestookten met wild geschreeuw het ondier, dat zich in den zonneschijn rekte. Een wild gebrul weerklonk en met een razenden sprong verdween het dier in den gemetselden gang. Brullend en zich uitrekkend doorliep hij deze tot aan den ingang van de arena. Hier keek hij naar kattenmanie voorzichtig om zich heen. Daarna trad hij naar buiten in het zand, wederom brullend en met den staart langs den grond zwepend. Een prachtig dier. Zijn gestalte teekende kracht en woestheid. Een heele week lang had hij zonder voedsel in zijn hol gelegen, wachtende op de rol, welke de Radjah hem zou toebedeelen. Om zich heen keek het dier. En zijn blik 26 viel plotseling op de kooi tegen de palissade. Een inkrimpen, een sprong en met wild gebrul sloeg de tijger zijn klauwen aan de tralies der kooi. Daar zag hij zijn offer, geboden om zijn honger te stillen. En in razende woede bewerkte hij de ijzeren staven die hem scheidden van de Rani De gesluierde gestalte stond daar bewegingloos en zonder te beven. Het dier sloeg met zijn klauwen door de tralies, zonder het offer te bereiken. Nu trok he.t zich terug en met een sprong zat het tegen de kooi en beproefde haar te beklimmen. Maar zijn sprong was te kort en het dier tuimelde in het zand terug. — In een uur wordt de kooi geopend, sprak de Radjah, ga heen en red haar. Een bitter lachje speelde bij deze woorden om den mond des vorsten, die hierachter zijn diepe smart zocht te verbergen. Want hij had de Rani innig hef, met een wilde ijverzuchtige liefde, tot hij het verraad meende te ontdekken. Ja, hij beminde haar nog en zou gaarne zijn leven opofferen indien door een wonder haar leven gered werd. Doch dit wonder geschiedde niet. — Ga en beproef haar te redden. Opdat men niet zal zeggen, dat ik onrechtvaardig ben, moogt ge die wapenen uitkiezen, die de Jungle u biedt. Dan zal het een eerlijke kamp zijn. In zijn oogen las men haat en smart. De vree- 27 selijke smart, die niettegenstaande alles nog zijn hart voelde. Nauwelijks had hij gesproken, toen plotseling uit het kreupelhout een gebaard, slechts schaars gekleede man naar voren trad en zich voor zijne voeten wierp. — Hemelsgeborene Vorst, sprak hij. Ik ben de Dschjungel-Admi, de wilde man uit de wildernis; veroorlooft u het, dat ik dezen man hier van wapenen voorzie? De Radjah keek verbaasd naar den man die voor hem lag geknield. — Zou Lakmé hier een teeken gegeven hebben ? O, hoe gelukkig zou hem dat maken. Maar, wie weet. En hij boog 't hoofd en zweeg. — Alles wat de Dschungel oplevert, mag deze man in zijn strijd gebruiken. Ga en geef hem die wapenen. En het was alsof nieuwe hoop zijn bbrst deed zwellen. Want de verschijning van dezen vreemden man scheen hem een wonder toe. In ieder geval moest het Godsgericht beslissen. De gebaarde man verdween in' het rietbosch. Eenige minuten daarna verscheen hij weder, in zijn hand een bos bamboestengels houdende. Op vreemde wijze bond hij de stengels bijeen, zoodat ze een halven kegel vormden. Twee dergelijke halve kegels maakte hij, waarna hij deze stevig tezamen 28 bevestigde, zoodat zij, aaneengevoegd, een kegeldak van bamboe vormden, beneden omstreeks 7 voet wijd en van boven een opening overlatende van een paar duim. Aan den buitenkant van elke helft, ongeveer een armlengte van, den top, bevestigde hij twee bamboestangen, die bij het dichtmaken van het toestel vast in elkander grepen. - Dat is een schild, wees hij den jongen man en overhandigde hem het vlechtwerk. Neem deze schacht stevig in de hand, steek uw arm door die strik en als lans gebruikt u deze bamboestang. Daarmee kunt ge standhouden, zoolang ge moed en kracht hebt. Zie, en hij wees op de kooi, ge strijd niet alleen voor u zelf: maar ook voor haar en voor haar zal de Godin uwe krachten verdubbelen. De gevangene nam het vlechtwerk aan. Men trok hem zijn jas, hemd en schoenen uit, sneed zijn broek boven de knie af en voerde hem in de arena. Eerst hield de Dschungel-Admi hem staande, streek hem met de hand over voorhoofd en oogen en keek hem onafgewend en doordringend aan zoodat hij in een soort verdooving geraakte. De oude man liep om den als bewusteloos staanden officier heen en sprak op scherpen, doordringenden toon: — Wees een der onzen, met voeten van ijzer en handen van staal. Krijg den blik van een adelaar en de reuk van een krijgsros.. Krijg de wildheid 29 van den tijger, de sluwheid van den wolf en de snelheid van het hert. Ik maak u tot de zoon der Dschungel, tot Dschungel-Admi als ik zelf. En weer streek hij met de handen langs het lichaam, van top tot teen, en het scheen Williams, dat er een vurige krachtstroom door zijn lichaam ging. Nu voelde hij zich sterk genoeg den ongelijken strijd te strijden. — Ontwaak en ga, sprak de Admi. De poort ging open en onbevreesd stapte Williams in de arena. Achter hem kletterde de ijzeren deur weer toe. De tijger wendde zich om en keek zijn nieuwen vijand aan. Zijn vijand of zijn slachtoffer? Misschien beide. Als twee uitgespreide vleugels hield de man zijn schild voor zich uit en naderde langzaam het ondier. De tijger bukte zich en kroop langzaam achteruit. Eensklaps stond hij stil, als tot den sprong bereid, kroop zacht knorrend vooruit, de oogen onafgewend op de vreemde verschijning vóór hem. Want hoe wilder een beest is, des te voorzichtiger is het voor iets, dat hij niet kent. Die blanke naakte gedaante, het blonde haar, de blauwe oogen met hun starre, onbevreesde uitdrukking, en deze vreemde groene bamboevleugels, dat alles was vreemd voor het beest. Toen ging de tijger liggen, alleen de staart sloeg heen en weer; een gebrul weergalmde en met een machtigen sprong vloog het roofdier 30 op den man toe. Doch deze had zich bliksemsnel op de knie laten zinken en sloeg zijn schilden boven zich aaneen. Vast drukte hij de bamboestaven in het zand. De tijger viel juist op den top van het vlechtwerk en door zijn gewicht drukte hij het vast in den grond. Hij brulde luid en zocht met zijn klauwen den man onder hem te bereiken. In dit oogenblik zag de man zijn voordeel en stiet de lans met de kracht der wanhoop in den muil van 't brullende ondier. Een kreet van woede en pijn ontsnapte den tijger en hij viel hals over kop op eenige meters afstand van het vlechtwerk in het zand. Een stroom van bloed vlood uit zijn bek en radeloos van pijn beet hij in het zand. Nogmaals sloop hij om de bamboekooi rond en waagde een tweeden sprong. Onder de onstuimigheid van zijn aanval dreigde het schild te breken; slechts een paar duimen was de man van den verscheurenden klauw verwijderd. Toen stak Williams de speer uit en raakte den tijger in den poot, waarin een stuk van de lans bleef zitten. Brullend van woede beet de tijger in de lanspunt, doch de weerhaken drongen slechts dieper in zijn lichaam en veroorzaakten steeds meer pijn. Dit echter deed zijn moed en woestheid ten top stijgen en ten derde male wierp hij zich op het schild, dat nog steeds den man beschermde, wederom te vergeefsch evenwel. Opnieuw kroop hij terug en beproefde met zijn tanden en 31 Mauwen de lanspunt uit het lichaam te trekken. Het was een overwinning van man over beest,doch slechts gedeeltelijk; want een stuk van zijn wapen had Williams verloren. Mocht de tijger er in slagen zich van de speerpunt te bevrijden, dan stond hem zeker een vertwijfelde aanval te wachten. Langzaam draaide de man zich om en zag rond naar een plaats waar hij zooveel mogelijk in den rug gedekt zou zijn. Daar, waar de kooi een hoek vormde met de palissadenwand, moest hij heen; daar behoefde hij zich slechts in het front te verdedigen. Zoo hij erin slaagde die plek te bereiken dan zag hij kans zich staande te houden tot het dier afgemat werd. En met inspanning van zijn laatste krachten slaagde hij er iri, de bamboestaven uit den grond te rukken. Langzaam schreed hij achteruit, steeds zich dekkend met zijn schild. Eensklaps hief de tijger zijn kop op en Williams hield stil, tot het beest weer aan zijn wonden begon te likken. Nog enkele malen herhaalde zich dit spel. Plotseling gelukte het den tijger zich van zijn kwelling te ontdoen. Hij verloor ontzaglijk veel bloed uit zijn gapende wonden, doch de schrijnende pijn was nu tenminste voorbij. De man had de kooi bijna bereikt, doch de tijger sprong op en achterhaalde hem. Thans werd het een strijd op leven en dood. Evenals 32 twee gladiatoren, die zich voorbereiden voor den laatsten kamp, wisten èn man èn beest, dat één van beiden het leven er bij zou inschieten. En weer stond het dier voor het gesloten schild cn nam een sprong. Doch Williams nam hetgeen hem van zijn lans was overgebleven in beide handen en stiet met de vertwijfelde kracht der wanhoop den tijger het wapen diep in zijn nek„ Een bloedstroom spoot op hem neder. En dit bloed werkte als betooverend op den man. Tot nu toe was hij de vervolgde geweest, thans veranderde zijn taktiek: hij zou jager worden en zijn vijand aanvallen. De tijger was een twaalftal passen teruggeweken en maakte zich tot een nieuwen sprong gereed. Williams wachte deze niet af, doch zijn schilden openend, liep hij zijn vijand tegemoet. Op het oogenblik, dat deze sprong, sloot hij zijn vlechtwerk en onder een luid gehuil stiet hij het roofdier meermalen de lans in het lichaam. De tijger had zich vastgeklemd aan het schild en beet en scheurde met zulk een woede aan de bamboestokken, dat de splinters er af vlogen. Steeds dichter kwam de tijger bij hem; reeds kon hij de tong van het, door woede en het uitstroomende bloed, blind geworden dier met zijn hand bereiken. Als een verslindende hel zag hij boven zich den bloedrooden muil van het ondier. Reeds wilde hij zijn 33 3 schuilplaats verlaten om den ontzettenden doodsstrijd te bekorten, toen een stem in zijn nabijheid hem iets toeriep en opziende zag hij een glinsterend voorwerp aan zijn voeten liggen. Onmiddellijk raapte hij het op. Het was een dolk! Met een schorren kreet van woede stiet hij het wapen den tijger in den hals. Een vreeselijk gebrul, een stroom van warm, rood bloed en ruggelings valt het beest ter aarde, het schild in zijn val met zich rukkende en in zijn doodstrijd de bamboe als grashalmen vernietigend. Dan gaat er een sidderen door zijn machtig lichaam en alles is. afgeloopen. Nog een wezen ligt daar als dood uitgestrekt: de man, die niet weet, dat hij in dezen ontzettenden strijd als overwinnaar is overgebleven. In de arena storten zich een dozijn eunuchen. Met welriekende wortels brengen twee van hen den dappere tot het bewustzijn terug, nemen hem op en voeren hem door de geopende poort. De valdeur der kooi knarst omhoog en twee andere eunuchen leiden de vrouw naar buiten, die van hieruit den geheelen strijd heeft aangezien. Juist als. zij buiten komt, wordt de met bloed bedekte overwinnaar langs haar gedragen. En ze werpt zich op hem, omarmt en kust hem, zonder ophouden. De Radjah ontsteekt bij dit gezicht in wilden toorn. — Rukt haar den sluier van het gelaat en slaat haar het schaamtelooze hoofd af. 34 Op hetzelfde oogenblik klinkt van de andere zijde een kreet en op den rijkversierden olifant van den Vorst zit een vrouw. - Halt! roept ze, in naam der Godheid, halt De eunuch wijkt aarzelend ter zijde. — Neemt toch den sluier voor het gelaat der Rani weg. 35 HOOFDSTUK III. Een kreet van verwondering. Want wat de Radjah ziet, is niet de Rani, niet zijn vrouw. Het is een blond, Engelsch meisje. De olifant echter is nu voor den troon genaderd; de Rani laat zich van zijn rug glijden en werpt zich den Radjah te voeten. En een oude vrouw knielt voor den vorst neder en spreekt, op de Rani wijzende: — Laat op mij, Radjah, uw toorn nederdalen. Dit meisje hier — wijzende op Williams bruid - was niet gekomen, om uw kleinood, de Rani te zien. Hen zaagt ge tezamen, niet wetende, dat het verboden grond was, waarin slechts gij komen mocht. Ik heb dat meisje bij de Rani gebracht; ik verdien uw straf. — En zij ? vroeg de Radjah op dé nog steeds geknielde gestalte wijzende. — Zij is onschuldig en rein, als altijd. Men zag welken vreeselijken strijd de Radjah streed, hoe zijn gevoel eindelijk den wreeden en toch zoo liefhebbenden man te sterk werd en hij de knielende Rani ophief. — Het is goed, sprak hij, gaat. Ik wil hen niet 36 meer zien, die me, onwetend, de grootste smart ter wereld bereid hebben. Gaat en wees vrij. De Rani echter maakte zich zachtjes los, trad op het meisje toe en haar een kostbaar parelsnoer om den hals hangende, voegde zij haar toe: — Neem dat als mijn bruidsgeschenk. De vertelling, die de oude krijgshaftige heer verhaalde, werd door iedereen met bijval en groote belangstelling aangehoord en ieder haastte zich zijn dank uit te spreken voor deze spannende, zoo levendig beschreven episode. Ook de vorst trad hem met uitgestrekte handen tegemoet: — Vergun ook mij, u dank te zeggen, mij, een vreemdeling— doch, graaf Wallberg, wees zoo goed mij aan de heeren voor te stellen. Wallberg beijverde zich, aan dien wensch gevolg te geven. — Zijne Hoogheid Vorst Sidi Akru Gamori van Gonda— Excellentie von Waltersleben... • Mevrouw— en thans volgde een stortvloed van namen, welke den Vorst onverstaanbaar voorbij ging, en een algemeen handdrukken en buigen. Plotseling echter veranderde de uitdrukking van zijn gelaat. Hij boog niet op Europeesche wijze voor het meisje, dat op dit oogenblik een diepe buiging voor hem maakte. Neen, hij beroerde met 37 de hand zijn voorhoofd en zijn hart boog zich op Indische wijze. Een meisje teêr als bloemengeur. Het gulden haar, dat het fijnbesneden hoofd als met een kroon bedekte, glansde roodachtig in het gedempte licht der bonte lampions, en over het fijne gelaat lag een waas van schoonheid j de oogen die oogen!! De vorst stak haar de hand toe en hield de hare langer vast dan wel noodig was, terwijl hij, haar in de oogen blikkend, als in een droom verzonk. — Ik wist wel, sprak hij, hare hand nog steeds in de zijne houdende, dat ik daar, waar ik iets van mijn vaderland terugzie, ook de geur der Lotusbloem bespeur, doch ik wist niet, dat deze hier nóg heerlijker bloeit dan bij ons. En een andere naam klonk in zijn ooren : — Barones Ida van Hellkron! De vorst scheen uit een verdooving te ontwaken. Als in gedachten boog hij voor een jonge vrouw en in hetzelfde oogenblik trof haar blik den zijne. Een blik vol gloed uit donkere, zwarte, verterende oogen, en hij zag, dat het meisje schoon was, van een andere schoonheid, dan de blondine» en hij glimlachte en sprak: — Nu is mijn droom volmaakt, waar de Lotus bloeit, kan men de Kuskus ook vinden ! En hij boog nogmaals en wendde zich tot den 38 krijgshaftigen ouden heer. Ida von Hellkron echter trad met fier opgeheven hoofd op Lilly toe, want zij wist dat de Kuskusbloem ieder verdooft die zich in'hare nabijheid waagt. — Ja, sprak de Vorst, naast von Waltersleben in een der gemakkelijke rieten stoelen plaats nemende, ja, uw verhaal heeft mijn belangstelling opgewekt, niet alleen door de voordracht, maar ook, omdat ze betrekking heeft op den Radjah van Jaipoe, die eens mijn liefste vriend was! — O, dat is interessant, klonk het in den kring, die zich gevormd had om den Vorst en von Waltersleben. — Belangwekkender dan u denkt, mijne heeren, want de lichtzinnige jonge menschen — duidt het mij niet ten kwade, dat ik de helden van uwe historie zoo noem — weten niet, welk een diepe ■ellende ze teweeggebracht hebben, niet alleen over den Radjah, maar over geheel het volk en het gansche land. — Vertellen, Hoogheid, dat moet u ons vertellen. — Voor vandaag is het, geloof ik, te laat, doch morgen ben ik gaarne bereid — Ja, ja, ja Von Waltersleben schudde het hoofd. — Neen, Uwe Hoogheid, stel, bid ik u, uw verhaal enkele dagen uit; wij hopen u nog dikwijls als gast bij ons te zien. Ik verzoek het hierom, wijl kapitein Williams, de held mijner geschiedenis, 39 binnenkort als attaché hier komt. Om hem en zijn vrouw te introduceeren heb ik de geschiedenis verhaald. - Gaarne, sprak de Vorst, al is het voor het jonge paar ook zeer onaangenaam te vernemen, welke treurige gevolgen hunne onvoorzichtigheid na zich heeft gesleept Nog eenige minuten van gezellig onderhoud, waarin de Vorst iedereen te boeien wist, en hij stond op om huiswaarts te keeren. Zijne oogen zochten iemand van wie hij nog geen afscheid had genomen, en in den hoek der veranda zag hij de beide meisjes samen. - Sta mij toe, afscheid van u te nemen, sprak hij, en u te danken, dat ik de Lotus en de Kuskua heb gevonden. In dezen nacht droomden twee meisjes denzelfden droom. De een was wild en begeerig, de andere wild en zacht... een droom van liefde en bloemengeurEn een man steunde het hoofd in de handen en peinsde lang en ernstig. Toen richtte hij zich op. - Ja, ik zweer het, riep hij, ik zal mijn God wreken en de tempelschenders vinden, ik zal ze vinden, al ware het alleen om de Lotusbloem, die ik gevonden heb en zonder welke ik niet meer leven kan! Den volgenden dag was het Wallberg's beurt te vertellen. 40 Hij begon DE GESCHIEDENIS VAN DEN DSCHOGI. Ik had mij langzamerhand goed weten op te werken in Indië en kon er aan gaan denken, mijn vrouw te laten overkomen. Zij had steeds vurig verlangd naar het wonderland en haar verwachtingen werden niet teleurgesteld, en zooals het bij vrouwen het geval is, zij wist meer schoonheden te ontdekken, dan ik met mijn nuchtere mannenoogen vermocht. Alles boezemde haar belang in, vooral het volk, dat zoo geheel verschillend was van die, welke zij tot nog toe kende, en zij begon het zeer veelzijdig te bestudeeren. Dikwijls maakte zij me op toestanden opmerkzaam, welke mij vroeger weinig belangrijk waren toegeschenen. In den omgang met het volk had zij met haar vrouwelijke intuïtie meer succes dan ik. Ik had een buitengemeen rijke verzameling curiositeiten, welke ik mij langzamerhand had aangeschaft. Daarbij kwamen nog de rijke geschenken, welke mijn vrouw bij haar komst van overal ontving. Eiken dag kwamen ladingen pakjes en pakken, zoodat wij dikwerf met de handen in het haar zaten en niet wisten waar alles te bergen. Op zekeren dag, wij zaten juist in onze veranda te ontbijten, werd wederom een geschenk binnengedragen, zorgzaam in een stroomat gewikkeld. 4t — Wat kan dat zijn, vroeg mijn vrouw den koelis, die het voorwerp nederzetten. — Laten wij het maar eens uitpakken, stelde ik voor. De mat werd opengesneden, en een vreemdsoortige tapijt, geheel uit menschenhaar geweven, kwam te voorschijn. Het was een van die tapijten, welke volgens de Indiërs geluk aanbrengen, daar alle leed en zorg van de bezitters van het tapijt overgaan op hen, van wiens haren het tapijt geweven is. Teneinde levenden te sparen, nam men haar van afgestorvenen. Ik verklaarde mijn vrouw de beteekenis van dat, in de oogen der Indiërs, zoo kostbare geschenk, doch met alle teekenen van afschuw weigerde zij het in ontvangst te nemen. Volgens het bijgevoegde kaartje was het een geschenk van Sarath Kumar Ghasch. Een enkele maal was deze vorst mijn gast geweest en dikwijls had hij mijn vrouw bewonderend aangestaard. Mij was de vorst een gaarne geziene gast, hoewel mijn vrouw verklaarde, dat de man haar schrik inboezemde en zij hem niet gaarne dikwijls thuis zou zien. Daar was niet veel kans op, want zijn gebied lag meer dan tweehonderd mijlen van onze bungalow verwijderd. Mijn vrouw het het tapijt vallen en bij mijn bemerking, dat het geweven was van dezelfde kleur van haar als mijn vrouw had, verklaarde zij, dat die 42 omstandigheid haar het geschenk nog minder welkom maakte. - En toch kunnen we het geschenk niet weigeren, sprak ik; ge weet misschien niet, dat een beleedigde Indiër wilde, gloeiende wraak zweert tot aan den dood. - Maar ik wil het in geen geval hebben, besliste mijn vrouw en wij kwamen ten slotte overeen, het tapijt te zullen bergen in een kleinen koffer, betrekkelijk dicht bij de hand. Na korten tijd vergaten we het heele ding. Eens, dat wij waren uitgereden uit den omtrek, ontmoetten wij een man, die er al zeer zonderling uitzag. Een kleine, dorre, uitgemergelde persoon met ruwe, verwilderde haren, en een vuil, witwollen kleed om. Op de naakte borst droeg hij een doornenkroon, die hem bloedende wonden reet, en op het voorhoofd had hij zich drie witte strepen geschilderd, welke vanuit zijn neuswortel naar boven Üepen. — Welk een vreemde man, deed Emmy opmerken. — Ik ken hem wel, antwoordde ik. Het is een Dschogi, een wijze, die eiken dag in de schaduw van een mangaboom, niet ver van ons huis, zit te peinzen. Toen wij des avonds huiswaarts keerden zat de heilige man inderdaad nog steeds onder den boom Vanaf dien dag zag mijn vrouw hem dagelijks 43 en zij gewende zich aan hem, hoewel zijn starre. Onbestemde blik, welke niets bepaalds scheen waar te nemen, haar onwillekeurig angst veroorzaakte. Meer dan eens moest ik als antwoord op haar aandringen, om den man te verjagen, verzekeren, dat ik daartoe het recht niet had en hij waarschijnlijk meer schilderachtig dan kwaadaardig was. Eenige dagen later moest ik noodzakelijk een reis door het binnenland maken, die mij vijf of zes dagen zou kosten. Mijn vrouw was liefst medegegaan, doch ik mocht haar, zulks met het oog op haar toestand, niet toestaan. Zij had een angstig voorgevoel, dat er iets zou gebeuren, waarin de Dschogi de hand had, doch ik stelde haar gerust, door te verzekeren, dat ieder van onze talrijke bedienden met vreugde zijn leven, zoo noodig, zou opofferen om haar het geringste kwaad te besparen. En zoo vertrok ik dan, belovende mijn reis zooveel mogelijk te bekorten. Na mijn vertrek voelde mijn vrouw zich zeer eenzaam en een onbestemde, kwellende angst kon ze niet van zich afzetten. Het geheele huis lag voor ieder open, en zij kon toch niet voortdurend iemand bij zich hebben, daar ze aan den anderen kant bevreesd was, haar angst te verraden. Zoo zat ze dan op een avond alleen, met haar gedachten aan mij, haar ouders, haar vaderland, toen ze plotseling opgeschrikt werd door een ge- 44 ritsel in den tuin. Aan den grond genageld van schrik ontwaarde zij in de schemering de gevreesde gedaante van den kleinen mageren man met de doornenkroon en witte Siwah-strepen op het voorhoofd. Hij kruiste zijn armen op de borst en boog diep voor mijn vrouw, die sprakeloos in haar stoel teruggezonken was. — De Goden zegenen u, sprak de Dschogi op plechtigen toon. Is de Sahib thuis? — Neen, antwoordde mijn vrouw; de Sahib is niet thuis, doch zal weldra komen. Kunt ge me zeggen wat ge verlangt, dan zal ik de boodschap overbrengen. De heilige schudde zijn hoofd. — Van de Sahib verlang ik niets. De Memsahib zou ik om iets willen smeeken. Weinig is het voor u, veel voor mij. Heerlijk haar heeft de Memsahib, goudblond als de Ganges, wanneer de zon haar stralen daarop laat vallen, heerlijker nog, nu de maan haar zilveren licht strooit. Gelukkig hij, die deze haren mag aanraken, de zijne noemen; gélukkig hij, die ook maar één klein gedeelte van dien schat bezit. En om één haar smeekt de Dschogi de Memsahib, de schoonste vrouw die hij ooit aanschouwde. 45 HOOFDSTUK IV. Emmy hoorde die smeekbede met angstige verwondering aan en vroeg ten slotte: — Wat wilt gij dan met dat haar doen? Zij kon zich absoluut niet voorstellen, wat die man voor bedoeling had, om nu juist een hoofdhaar te willen hebben; duizendmaal liever had zij gewild, dat hij haar om goud of zilver had gevraagd, want heur haar behoorde haar-zelf toe, het was een deel van haar eigen persoon, en zij wilde niets geven, wat onmiddellijk met haar zelve in verband stond. Waarom, dat wist ze zelf niet, maar haar gevoel verbood het haar, en dït had haar nog nimmer bedrogen. — Mijn haar, zeide zij, is met haarspelden en kammen opgemaakt. Ik kan dus hier uw wensch niet vervullen, wacht tot ik terugkom, en ik zal u brengen, wat ge verlangt. Ze zeide dit alles zoo rustig mogelijk, ofschoon ze inwendig trilde van angst en ontzetting. Ze stond op, verhet de veranda en ging haar toiletkamer binnen. De man deed geen moeite, om haar te volgen; hij bleef onbeweeglijk staan. Geen spier 46 van zijn gelaat verried, of hij al dan niet verheugd was, dat zijn wensch zou worden vervuld. Emmy echter wist niet, wat te doen. Ze geloofde nu wel niet, dat het weggeven van een haar meer of minder tot haar levensgeluk zou leiden, maar toch — er was iets, wat kon ze niet zeggen, dat haar weerhield, het te doen. Toen ze voor haar toiletspiegel stond, en deze haar gelaat weerkaatste, was het, of iemand tot haar zei: Neen, doe het niet! Om Godswil, doe het niet! Zij greep naar haar kapsel! Wat moest ze doen? Zou ze haar bedienden roepen en dien indringer de deur laten uitzetten? Maar, neen, dan vreesde zij zijn toorn en zijn wraak! Wat dan? Plotseling kreeg ze een ingeving. Ginds, daar achter de deur, tusschen de koffers en kisten, daar lag nog netjes opgerold het kleedje, dat ze van Gaykowar Sarath Kumar Ghasch ten geschenke had ontvangen. Het was hun toen immers opgevallen, dat het haar van dat kleedje dezelfde kleur had als heur eigen haar. Als zé dien man eens zoo'n haar uit het kleedje gaf! Zoo gedacht, zoo gedaan. In een oogwenk was ze in het andere kamertje, en trok een lange, bruine haar uit het nog opgerolde kleedje. Met haar hand maakte ze haar kapsel wat in wanorde, om den schijn te geven, werkelijk het haar te hebben los gehad, en zoo kwam ze weer in de veranda. 47 De Dschogi stond nog onbewegelijk op dezelfde plaats, als toen ze hem verliet, rustig als een standbeeld; toen zij binnenkwam evenwel, flikkerde er iets als een hoopvol vlammetje in zijne oogen. — Hier is een haar, zeide zij rustig, en legde de haar op zijn uitgestoken magere hand. De Dschogi nam de haar aan, drukte haar aan zijn hart, kruiste de beide armen over zijn borst, boog diep voor de Memsahib, en verdween even geruischloos, als hij gekomen was. Toen hij vertrokken was sidderde Emmy even, als ze dacht aan den blik uit zijn oogen, welkèn zij had opgevangen op het oogenblik, dat zij hem het haar overhandigde. En nu? Wat zou hij met die haar doen? Wat zou er nu gebeuren? Den geheelen dag peinsde mijn vrouw er over, en toen ik 's avonds laat thuis kwam, vertelde ze mij dadelijk alles, wat er was voorgevallen. Ik moest toegeven, dat ik de zaak niet zoo heel aangenaam vond. Het was wel is waar niet zoo'n verschrikkelijk iets, maar toch — ik had hetzelfde onbehagelijk gevoel als mijne vrouw, en was blij, dat zij een list had verzonnen, om den Dschogi haar eigen haar niet te geven. — Nu hebben we toch nut van het haarkleedje, lachte mijn vrouw. IIÏÉIé Ik omhelsde haar en zei: 48 — Dat had Vorst Gaykowar Sarath Kumar Ghasch allerminst gedacht! Geruimen tijd vermeed Emmy langs den Mongoboom te gaan, tot we op zekeren dag toevallig er toch langs moesten, en jawel, als altijd zat de ^heilige man" in ée schaduw van dien boom. Neen, niet als altijd, er was iets anders gekomen in zijne houding, hij zat niet meer met nietszeggende blikken in het eindeloos verschiet te staren, doch zijne oogen waren steeds gericht op iets, dat hij tusschen duim en vinger hield. — Mijn hemel, fluisterde Emmy, het is de haar, zie je wel. Ja, ook ik zag, dat het voorwerp, waarop hij zoo staarde, en dat geheel zijn aandacht in beslag nam, de haar was, hem door mijne vrouw gegeven. Van alle voorbijgangers en voertuigen hoorde of zag hij 'niets, ook ons niet, die toch reeds eenigen tijd met onze paarden voor hem stilstonden. — Goddank, dat het mijn eigen haar niet is, zeide mijn vrouw. Ik echter vroeg mij tevergeefs af, wat dit voor verschil kon geven, het haar van mijn vrouw of dat van een ander. — In elk geval vind ik het een vervelend idee, dat jij iets met dien man zou hebben uit te staan, zei ik tot mijn vrouw, want zooveel kende ik die „heilige mannen" wel, dat er een geheimzinnigen 49 4 ondergrond in lag, of dat er een of andere wonderkracht van een fakir bij in het spel was. Voorloopig echter namen we de zaak van de komische zijde op, reden iederen dag den Dschogi voorbij en zagen telkens weer dezelfde vertooning. Dag en en weken verliepen, en zeker zouden we nooit weer aan die haar-geschiedenis gedacht hebben, als de Dschogi er ons niet dagelijks aan herinnerde. Op zekeren dag echter, het was ongeveer vier weken later, gebeurde er iets ongeloofelijks. Het was op het heetst van den dag; wij zaten in de ontbijtkamer en Emmy en ik babbelden wat onder het ontbijt en genoten nu en dan van een koeltje, dat door de kamer streek en ons eenige verfrissching bracht. Deur en vensters stonden open. Geen van beiden dachten wij op het oogenblik aan den Dschogi, want we spraken over koetjes en kalfjes, over onze gasten, ónze plannen, over de toekomst en over de kleine, die we verwachtten. Opeens zegt Emmy verschrikt: — Wat is dat? — Ik heb dat geluid al meer gehoord, antwoordde ik, en ik begrijp niet wat het kan zijn. Is één der bedienden soms nog boven? — Die zijn al lang gereed met opruimen. — Dan begrijp ik het niet want ongetwijfeld is er iemand boven. Emmy wilde opspringen, doch 50 ik hield haar tegen. Verroer je niet! en samen luisterden wij stil toe. Het was een zonderling geluid, in de kamer boven ons, de slaapkamer. Juist, alsof iemand zacht heen en weer liep en nu en dan een meubelstuk verzette. — Er is bepaald iemand in je kamer, zeide ik nog eens. — Neen, niet in de slaapkamer, maar in het rommelkamertje is het. Hoor je wel? En tot aan haar lippen werd zij bleek. Zacht stond ik op en duwde Emmy in haar stoel terug. Toen sloop ik naar het kamertje naast onze eetkamer, en nam uit het rek aan den muur een geladen Browning-révolver, welke daar altijd hing. Hiermede gewapend vatte ik post aan de deur van de galerij, welke naar boven voerde. — Het is bepaald een dief, fluisterde ik, doch wees niet bang, ik zal' dien zwarten kerel wel even helpen. Werkelijk dacht ik er echter geen oogenblik aan, dat het een dief zou wezen. Welke dief ter wereld maakt zulk een leven bij zijn werk? Neen, veeleer vermoedde ik, dat het een Python, een soort reuzenslang zou zijn, die wel meer, bij groote hitte, schaduw en beschutting zoeken binnen de huizen. Of misschien was er een wild dier, de Dschungeln, in het huis gedrongen, want, al behoorde dit tot 51 de zeldzaamheden, toch waren er voorbeelden in het Indische leven, dat het was gebeurd. — Kun je den knal van een schot verdragen ? vroeg ik mijn vrouw. Zij knikte en kwam heel zacht naar mij toe. Ademloos stond zij naast mij. Het geluid boven ons nam toe. Het was precies of er een kist omviel, en ik wilde naar boven snellen, doch mijne vrouw hield me tegen. Thans werd het geluid anders { duidelijk hoorden wij het vlak boven ons. Nu ging het naar de trap, stil, het kwam de trap af, iets zwaars op elke trede, doch, daar de trap een scherpen hoek maakte, konden we nog niet zien, wat het was. Het kwam al lager en lager, daar was het! Wat we toen zagen was wel geschikt, 'om zelfs den heldhaftigsten verstomd van schrik te doen staan. — Om Godswil, riep mijn vrouw, kijk, kijk toch! Het is het kleedje! Werkelijk was het ons kleedje, dat door tooverkracht voortgedreven, de trap aftippelde en zoo op ons af kwam. Niets kon zijne beweging verklaren, of er moest een mensch ingerold zitten, en daarom schoot ik op het tapijtje. De kogel echter ketste af op het geweven haar, en viel pal naar omlaag. Het kleed echter rolde alverder en verder, het rolde ons voorbij in de kamer, de kamer door, de waranda in, den tuin door, en wij staarden het ademloos na, en zagen, hoe het verder de tuindeur 52 uit, en den weg oprolde. Plotseling pakte mijn vrouw mij beet, en wij zetten het op een loopen, het rollend kleedje achterna. — Daar, daar! stamelde mijne vrouw. De Dschogi! Wij zagen noch den Mongoboom, noch den Dschogi, doch bemerkten toch wel, dat het van haar geweven tapijt de richting van den Mongoboom heenrolde. — Dat is nu het geheim van het haar, riep mijne vrouw en doodsbleek zakte ze in elkaar. Ik steunde haar, trachtte haar te troosten, doch machteloos viel zij in mijne armen en zóó kwam het, dat ik het kleed niet volgen, en ik mijne vrouw dragen moest naar onze Bungalow. Toen Emmy bijkwam vroeg ze, nog rillend over haargansche lichaam: — Begrijp je nu, wat het is? Mijn hoofd schuddend zei ik: — Neen, in het geheel niet. Wel begin ik er zoo iets van te begrijpen. O, mijn vrouwtje, mijn Emmy, om één haar heb je nu zulk een angst uitgestaan!, en aangedaan drukte ik haar tegen mij aan, alsof ik haar nooit weer zou loslaten. De zaak werd mij langzamerhand duidelijk; ik had meer gehoord van de macht eens fakirs door een haar. Zoo zij maar iets hebben, al is het slechts een haar van iemand, dan kunnen zij zich door suggestie in de plaats van dien persoon denken. En daarvoor had nu die Dschogi mijn vrouw gebruikt! 53 Waarom wilde hij haar toch in zijn macht hebben ? Daar wilde ik meer van weten. — Vandaag nog ga ik naar den Dschogi om hem rekenschap te vragen, zei ik. Mijn vrouw echter wilde mij niet alleen laten gaan, doch stond er op. mij te vergezellen, zoodat wij beiden op weg gingen. De Mongoboom stond nog altijd op dezelfde plaats, doch onder den boom was het ledig; de Dschogi was spoorloos verdwenen. Maar wat zagen wij, toen wij vlak bij den boom kwamen? In duizend flarden gescheurd, ons als in grimmige woede aanziend, het tapijt, het geschenk van den Vorst Gaykowar Sarath Kumar Ghasch, dat door er een haar aan te ontnemen, in de macht van den Dschogi gekomen was. De vorst! En op eens pakte Emmy mijn arm beet, en zei: — Nu weet ik alles. Onderzoek het maar,, en je zult zien, dat de Dschogi in dienst van den vorst is. Hij liet mij roepen, hij wilde mij in. zijn macht hebben, en zie! nu is zijn eigen geschenk de oorzaak van mijn redding. Niet mij, maar zijn haarkleed krijgt hij. Dit zei mijn vrouw, en wat mijn vrouw zegt, komt altijd uit! Vorst Gaykowar Sarath Kumar Ghasch echter is nooit meer bij mij te gast geweest! De geschiedenis, welke graaf Wallberg uit zijn 54 „Indischen tijd" had verteld, had allen in spanning gehouden, zoowel om zijn boeiende voordracht, als om den inhoud ervan. Niet iedereen wilde zoo maar goedsmoeds aannemen, dat ook levenlooze voorwerpen aan suggustie onderhevig kunnen zijn. De levenslustige Baronesse Hellkron wendde zich tot den vorst met de woorden: - Gelooft gij aan de mogelijkheid, Hoogheid, dat een mensch op ons en op alle dingen, welke ons omgeven, zulk een invloed kan uitoefenen? Dat zou wel te betreuren zijn; men was in dit geval niet zeker van zijn leven! De vorst lachte. — Nu, „zóó erg is het niet", zei hij, niet iedereen bezit die macht. Slechts zij, die door diepe zelfbeschouwing, zich losmaken van al wat aardsch is, kunnen die geheime kracht verkrijgen. Het is dus een zeer zeldzaam verschijnsel, wanneer die macht gebruikt wordt tot onedele doeleinden, zooals in het verhaal van mijn vriend Wallberg. — En Gij, Hoogheid, vroeg het schoone meisje verder, en zag hem daarbij aan, alsof zij in het diepst van zijne ziel wilde lezen, beschikt gij ook over die geheime kracht? Een scherpe, harde uitdrukking vertoonde zich «ven op het mannelijk schoone gelaat van den vorst Het was, of het meisje een teere snaar in zijn hart had aangeroerd. 55 — Ja. zei hij toen, ook ik ken die geheime kracht Ook ik leerde in mijn eigen ziel en in die van anderen lezen, en ik leerde mij zeiven beheerschen. En wie dat kan, (een lange, zwijgende blik trof nu niet Barones Hellkron, doch Lilly, die naast haar zat te luisteren) wie dat kan, kan ook hem of haar beheerschen, die hij wil, dat zich aan hem zal onderwerpen. — O, werkehjk! riep het jonge meisje uit; dan is Uwe Hoogheid ook iemand, die meent, dat hij alles kan bezitten, alles kan bereiken, wat hij wil. — Ja zei hij eenvoudig, dat kan ik ook. Wat mij echter onderscheidt van hen die dat kunnen is, genadige jonkvrouw, dat ik niet wil. En toen opstaande : Behalve in één geval — En dat is? — Iets, dat ik u niet zeggen kan. Iets, dat niemand weten mag en niemand weet, en waarvan, mijn gansche levensgeluk afhangt — Een merkwaardig mensch, die Indische prins, zei Ida tot hare vriendin. Wat denk jij eigenlijk van hem? — Ik ken hem nog tè weinig, om een oordeel over hem uit te spreken, gaf Lilly ontwijkend ten antwoord. — O, zóó kom je er bij mij niet af, m n lieve kind. Ik weet veel te goed, dat jij evengoed als ik eene meening over hem hebt gevormd. Ik vind hem gewoon éénig. Ten eerste is hij zonder twijfel een 56 „mooie man". Misschien een beetje klein, maar dat doet er niet toe. En dan: een vorst! Hadt je ooit kunnen droomen, dat een vorst ons eens het hof zou maken! Ik vind het hemelsch! Onwillekeurig denk je aan een schat van paarlen en diamanten, die je maar voor het grijpen hebt. Gonda is bovendien het rijkste Indische vorstendom. Fredy heeft het mij verteld, en die kan het weten. In ieder geval is hij een verovering waard. Al was het alleen maar om zijn flinken knevel, vindt je ook niet? - Ik vind, Ida, dat je erg dwaas bent, en dat een jong meisje ook wel eens aan wat anders mag denken, als aan verliefdheid en veroveringen. Zij stond op en begaf zich naai professor Fresenius, die met verscheidene andere heeren in gesprek was over het Dschogisme en het Fakirisme, en zijne beschouwingen daarover ten beste gaf; beschouwingen echter, welke met de verhalen, zooeven gehoord, niet erg strookten. — Ik zelf, zei de vorst, heb twee heilige mannen in m'n gevolg, en die zouden, geachte heer professor, de meeste uwer beschouwingen gemakkelijk kunnen afbreken, zoo zij slechts wilden. Zij staan, helaas, geen enkelen vreemde toe, een blik te slaan in hun kunnen en weten. Daarom wordt het dikwijls voor bedrog gehouden, en gelooven velen, evenals u, dat het slechts goochelaars zijn. En toch — zij staan hooger dan menig ander. 57 De professor haalde de schouders op. — 't Is mogelijk, Hoogheid zeide hij, in ieder geval echter zegt de wetenschap.... — Pardon, viel de vorst hein in de rede, het kan, als gij van uwe wetenschap spreekt Deze is echter anders, dan de wetenschap van onze Oostersche volken. Met deze woorden, welke niet vrij van eenigen spot waren te noemen, wendde hij zich om en — zag haar, Lilly! — O, zei hij, hoe is het mogelijk, dat ik den geur der Lotusbloem niet bemerkte! Hoe is het mogelijk, dat ik niet voelde de nabijheid van de Godin der Schoonheid? Zijn mijne zintuigen zoo stomp, of komt het, doordat de Lotus voor mij nog niet bloeien mag? Doch de tijd zal komen, ging hij na een oogenblik verder, dat ik het recht zal hebben, rnij aan uwe lieflijke geuren te laven. Die tijd zal komen, zoo Siwah het wil, dat ik zal durven vragen: Mag ik? Lilly von Wöhlau werd bij deze woorden uiterst verlegen. — Ik begrijp niet, Hoogheid zei ze. — Gij zult begrijpen, genadige jonkvrouw, zoodra het oogenblik is aangebroken. Siwah kondigt weldra den tijd aan. Siwah doch pardon, gij weet niet waarover ik spreek. Gij weet niet wat mijn God met het geluk te maken heeft, het geluk, dat ik 58 hier hoopte te vinden; neen, (en hij wierp haar een blik toe, die tot in het diepst van haar ziel trof) dat ik hier reeds gevonden heb! Den volgenden dag verscheen de prins niet, tot groote teleurstelling der aanwezigen, en vooral van Barones Hellkron, die het er op gezet had door coquetteeren het hart van den prins te winnen. Lilly echter vondt het een verlichting, dat hij er niet was. Natuurlijk veranderde de afwezigheid van hun vorst aan het Clubprogramma niets, en was het de beurt van den jongen kapitein Dettmar, om te vertellen. Hij had tot onderwerp: NARAVON LIL, DE SLANGENBEZWEERDER. — Dood haar niet, Heer, dood haar niet! en een magere, bruine hand strekte zich uit naar de vergiftige slang, die ik al ééns geraakt had, en die ik nu weer met een steen den venijnigen kop wilde verpletteren. Met ongeloofelijke zachtaardigheid nam de inboorling, die met alle teekenen van schrik en angst was naderbij gekomen, het walgelijke dier op, kuste het en drukte het hef koozend aan de borst. — O, mijn arm, arm dier, riep hij uit, o, mijn lieveling, mijn schat, wat heeft de Sahib jou willen doen? Zou ik je nog kunnen redden? Zou je nog blijven leven, mij tot vreugde en tot genot? 59 En zorgvuldig wiesch hij het bloed van den kop, dien ik reeds bij mijn eersten worp geraakt had; — Je bent waanzinnig! riep ik uit, zie je dan niet, dat het een Kobra is! Weet je dan niet, hoe vergiftig die zijn? Weet je dan niet, dat, als zij je bijt, je er dood van gaat? Hij weerde mij af. — Laat mij begaan. Zij heeft mij hef en ik haar. Zij weet, wie ik ben, dat ik haar geen kwaad zal doen, en zij mij met. En weer keerde hij zich met liefkozende blikken en woorden tot de slang, die bewegingloos in zijn armen lag, en geen aanstalten maakte om hem te bijten of uit zijne armen te kruipen. Misschien was het dier wel bedwelmd, en als het straks bijkwam, zou het zonder twijfel met den Hindoe gedaan zijn. Deze scheen echter aan geen gevaar te denken, en verwijderde zich met zijn gehefde slang in de armen. Den volgenden dag zat ik tegen den avond behaaglijk onder de waranda van mijn bungalow en rookte de pijp „des vredes en der eenzaamheid", toen ik plotseling een zwarte schaduw langs mij heen zag glijden. Het was mijn kennis van gisteren. Een oogenblik later sprong hij over de leuning der waranda, ging met gekruiste beenen voor mij zitten, nadat hij eerst een uit teenen gevlochten korf voor 60 zich op den grond gezet had. Toen haalde hij een vreemdbewerkte fluit te voorschijn. Voorzichtig nam hij het deksel van den korf af, staarde onafgebroken er in, en begon zonderlinge tonen aan de fluit te ontlokken. Na eenige seconden bewoog zich iets in den korf, en niet lang duurde het, of twee spitse n aaltjes, die snel heen en weer gingen, kwamen te voorschijn. Daarop volgde een zwarte schijf met twee fonkelende oogen. De schijf verhief zich al meer en meer, tot het een levende zuil geleek; het was een zwarte Kobra. Terstond dacht ik aan die van gisteren. En jawel, op zijn kop zag ik duidelijk de sporen van een pas toegebrachte wonde. Hoe was het mogelijk! — Hoe hebt ge dat zoo gauw klaargespeeld? vroeg ik hem, doch de man gaf geen antwoord j — steeds doorspelend en het oog gericht op de slang, die zijn kop bewoog op de maat der muziek. Ik begreep, dat ik den man niet moest afleiden, daar zulks gevaarlijk kon worden. Ik zag tenminste, dat de Kobra zijn gifttanden nog had. Eenige minuten later echter, midden in zijn spel, strekt hij de linkerhand uit, grijpt de Kobra achter bij den kop en stopt haar in de teenen mand. — Zij kent mij nog niet genoeg, zei hij, als wilde hij zijne handelwijze verontschuldigen, en daarna voegde hij er bij, om mijn vraag van straks te voorkomen: Ja, dat is dezelfde slang, die gij gisteren 61 wildet dooden. Ik heb haar weer beter gemaakt, want ik kan geen dier zien lijden, veel minder zien sterven, en vooral geen slang. Het was geen groote moeite, hem weer tot het leven terug te roepen. Ik heb hem een koudwaterbad gegeven, en de koude, heilzame dauw van den nacht deed het overige. — Wat wilt gij daarmede zeggen ? vroeg ik hem. Denk je, dat die Kobra je nu nog niet kent, maar dat hij je eenmaal zal leeren kennen, en dan zal vergeten, dat ze gifttanden heeft ? Wees wijzer man, dat is pure onzin, ik geloof er niets van. De Hindoe dacht een oogenblik na; het was of hij zich boos maakte. Toen, zonder een woord te spreken, draaide hij zich halverwege om, en wees over zijn schouder op een litteeken op den rug, een litteeken, dat van den schouder tot zijn elleboog hep. — Mijn God, is dat de beet van een 'Kobra? vroeg ik. En hij kalm: — Neen, Sahib, een Kobra doet zoo iets niet 't Is van een tijger. Ik stond ontsteld. Wie weet wat die man in zijn zestig- of zeventig-jarig leven reeds had ondervonden! — Vertel mij, hoe dat komt, vroeg ik, niet zoozeer uit nieuwsgierigheid, dan wel om een blik te slaan in het innerlijke van deze menschen, die door de natuur met zulke vreemde krachten begiftigd 62 zijn. Hij scheen een weigerend antwoord te willen geven, doch bedacht zich blijkbaar, want om zijne lippen speelde een onmerkbaar glimlachje, toen hij antwoordde: — Ik zie, dat de Sahib niet is als anderen. Hij wil niet hooren, maar leeren, en dat is goed. Hij liet het hoofd zakken, en staarde langen, langen tijd naar den grond, alles om zich heen vergetend. Plotseling begonnen zijne lippen zich te bewegen, en hij ving aan: — Hoor, Sahib, hoor, wat ik u ga vertellen. Zeg mij, hebt gij wel eens gehoord van den Tempel van Kalis in Lucknow? Hebt gij wel eens van dat heiligdom gehoord, van welks wonder de wereld vervuld was ? Neen, niets hebt gij daarvan vernomen ; het was vóór uw tijd. Thans bestaat die tempel niet meer. De kanonnen van de blanken hebben hem neergeschoten. Gij zult wel weten wanneer, dat staat in uw geschiedboeken opgeschreven, doch geheel anders dan in mijn herinnering dan in de gedachten mijns volks. Ik was toen de grootste slangenbezweerder uit dien tempel. Hebt gij wel eens den naam Naravon Lil gehoord ? Neen zeker. Nu, dat doet er ook niet toe; — ofschoon levend, ben ik al 40 jaren dood voor de wereld. Naravon Lil echter was de grootste onder de weinigen van zijns gelijken. Op de grootste feestdagen speelde hij met zijn Kobra's en Pythons voor de beeltenis 63 der Godin, en de geloovige bedevaartgangers en pelgrims kenden hem evengoed, als de hoogepriesters. Geen kerkdienst was volmaakt, zonder Naravon Lil, en heerlijk was het te zien, hoe de slangen zich op één wenk van mij, om den hals der Godin slingerden, en haar lekten en langs haar heen gleden, en weer op één wenk van mij zich terugtrokken in haar verblijf, 't Was heerlijk zich zoo te zien gehoorzamen door dieren, voor wie ieder vrees had. Toen - toen kwam die verschrikkelijke dag. De priesters hitsten de menigte op tegen de vreemdelingen, en logen hen voor, dat zij gekomen waren om hun God af te breken, en zij logen hen voor, dat hun God wilde, dat zij de vreemdelingen verjagen zouden, dat er een nieuwe tijd van roem en geluk voor het Indische volk zou aanbreken. Ik echter wist wel, dat zij leugens spraken, en dat, als er iets onheil over onzen God en onzen Tempel zou brengen, het de priesters waren. Maar - wat kon ik er tegen doen? Ik kon den storm niet afweren, en eindelijk kwam de dag van waanzin, gevolgd door de donkere nachten van Kalis. Duizenden en nogmaals duizenden pelgrims verdrongen zich om het Heiligdom, wolken van wierook stegen omhoog, de slagen der gong's dreunden door de lucht, heilige geiten (zondebokken) werden blatend op het offeraltaar gebracht, om hun 64 onschuldig bloed te plengen voor de zonde der menschheid. Doch Naravon Lil bevond zich daar niet, en de Kobra's en Pythons dansten niet ter «ere der Godin. Alle geloovigen riepen om Naravon LiL De priesters zonden boden uit om hem te zoeken, doch hij was heengegaan en de slangen mèt hem. Hij had het stof van Lucknow van zijne voeten geschud en was op weg naar Ihansi, om daar zijn God te gaan dienen. Mijne slangen had ik in twee korven meegenomen. Doch één van hen was niet in die korven.... die droeg ik aan mijn boezem die was mijne eenige liefde, deze Kobra, welke ik zijn gifttanden had laten behouden. Van jongs af had ik ze reeds bij me gehad, en ze was grooter geworden, grooter dan menige andere slang van haar soort, en ik had ze hef gekregen als een vader zijn kind, als een man zijn vrouw, als een mensch zijn God. Zij voelde, dat zij mij toebehoorde en ik aan haar, heur ziel was één geworden met de mijne. Hij kronkelde zich om mijne armen, kuste mij met haar spitse tong en at uit mijn hand de visschen, die ik voor haar ving. Nooit heeft ze getracht me te bijten, 's nachts kronkelde ze zich in elkaar en sliep in mijn arm of aan mijn borst. Kon ik haar bij de anderen in den korf opsluiten? Neen, Sahib, dat ging niet, dat kön ik niet, ik droeg haar met me mede op de naakte borst. 65 Zoo trokken wij vele dagen door het land, door dorpen en wouden en wildernissen; mijne liefde en ik. Eindelijk had ik de vlakte van Bundelhand bereikt. Het was een onafzienbare vlakte, met hier en daar een dorren, naakten boom, en het gras. was er zóó hoog, dat ik er tot mijn schouders in hep. Wij liepen verder, mijn liefde en ik, ofschoon vermoeid en dorstig al verder en verder. Een drukkende, angstige stilte omgaf ons, niets was te zien dan gras en wildernis, dan woestenij en gras. Plotseling hoorde ik een geluid. Er bewoog zich iets in den Dschungel; op tien meter afstand van mij zag ik het gras uit elkaar gaan, een gebrul trof mijn oor, het bloed stolde in mijn aderen. Daar zag ik voor mij opduiken den kop van een reusachtigen tijger uit het Dschungel-gebied. Mijn hart stond stil, mijn knieën knikten als versteend keek ik in die twee gele, vurige oogen van het sterke roofdier. Mijn tong was als verlamd, geen kreet kon ik uiten; krampachtig klemde ik mijn vingers tezamen. Het was geen vrees, die me vervulde, neen, ik was de verpersoonlijkte vrees zelve. Zoo stonden wij eenige oogenblikken tegenover elkaar. Hoe lang die doodsangst geduurd heeft, weet ik niet, ik zag niets dan dien grooten kop, dien open muil met de ontzettende slagtandem Plotseling stiet het roofdier een gebrul uit als het sein tot den aanval. Met den kop voorover tusschen 66 de pooten, maakte hij zich gereed tot den sprong, nog eens brult hij, springt op, en. mijne ver- dooving is geweken. Met een ruk werp ik de slangenkorven van mijn rug, en spring op zij, om den tijger te ontgaan. Op hetzelfde oogenblik zie ik een zwarte schaduw langs mij gaan, voel een ontzettende pijn van mijn schouder tot mijn elleboog, en krijg een schok, die mij tien passen verder tegen den grond doet tuimelen. Ik val op mijn gezicht, en mijn verwonden arm ligt net onder mijn lijf. Bewegingloos blijf ik liggen, half bewusteloos van angst en pijn, afwachtend den tweeden sprong van het woeste dier, en dan Doch genoeg. Het was mijn noodlot. Reeds bij mijne geboorte stond het op mijn voorhoofd geschreven, dat ik zou sterven door den beet van een wilden tijger. En nu was het oogenblik daar. O, dat grimmige dier! Het monster speelde met mij als de kat met de muis en iedere seconde, die ik daar hulpeloos ter neder lag, scheen mij eene eeuwigheid toe. Doch, wat hoorde ik daar opeens? Een schril, sissend geluid, het gleed langs mijn oor. Riethalmen kraakten, alsof iets er tusschen zich bewoog. Weer een snerpend gesis, gevolgd door het brullen des tijgers, en daarna telkens afwisselend gebrul en gesis, gesis en gebrul, soms tegelijk, en dan overstemde het scherp sissen zelfs het brullen. Akelig 67 werd de stilte van de Dschungel er door verbroken. Als in een droom hief ik het hoofd op en werd getroffen door een vreemd schouwspel. Op vijf meter afstand van mij stond de tijger tot den sprong gereed, zijn woesten blik op mij gericht en op iets, dat tusschen mij en hem was opgericht Ja, daar was mijn zwarte Kobra, half ineengekronkeld nog, half overeind; zijn kop was gezwollen, zijn tong ging als een gespleten bliksemschicht heen en weer, haar prachtige oogen schitterden als zwarte diamanten, en steeds hooger en hooger richtte zij zich op, tot zij tot haar halve lengte overeind stond, gelijk een ebbenhouten zuil, dreigend opgericht tusschen mij en den tijger. Nu begreep ik alles! Door den schok, waarmee de tijger mij had besprongen, was het arme dier uit zijne sluimeringen opgeschrikt, en had zich opgeworpen tusschen mij en mijn vijand, nog voordat deze zich voor den tweeden sprong had gereed gemaakt Met klimmenden angst keek ik naar dat schouwspel voor mij, en dacht niet. aan mijn wonde, waaruit het bloed over mijn rug en schouder stroomde, en dat den grond roodverfde. Geen lid van mijn lijf kon ik verroeren, niet de minste beweging maken; onmachtig lag ik daar, niet in staat mijn heveling te hulp te komen. Ik kon slechts toezien en mij zelf en mijn boezemvriendin, de 68 slang, aanbevelen aan Kalis, de machtige Godin, om wier hals en armen mijn Kobra zich zoo dikwijls had gekronkeld. Nog altijd bleef het sissen en brullen voortduren. Geen der beide dieren durfde den aanval wagen, overtuigd als ze waren van de krachten van den tegenstander: de tijger vreesde de gifttanden van de slang, deze den opengesperden muil van den tijger, die de Kobra in één hap den kop kon verpletteren, al zou hem dat dan ook het leven kosten. Beide dieren bleven zoo ver mogelijk uit elkanders bereik, zonder nochtans een duim breed gronds prijs te geven. Plotseling hief de tijger den kop op, trok den staart, waarmee hij onder het brullen den grond sloeg, in, boog vervolgens den kop omlaag, doch niet om te springen in een kring liep hij om de slang heen, ten einde mij in den rug aan te vallen. Doch de slang was op haar hoede, nog hooger verhief zich de zwarte zuil, en met een ruk plaatste zij zich weer tusschen mij en mijn aanvaller, en spoot een straal gift naar den tijger, die bijtijds op zij sprong. Het gift teekende zich als een donkere vlek op den huid van den tijger af, doch daar het niet in diens bloed kwam, had het geen uitwerking. Nu werd het een kamp op leven en dood tusschen die twee dieren. De tijger sloeg zijnen klauw uit naar den kop der slang, 69 doch deze trok zich in tijds terug, en de tijger sloeg mis. Brullend en nog loerend op de slang, nam de tijger in ééns een zijsprong, om zich weer op mij te werpen, doch ook nu weder was mijn verdedigster op haar post en grimmig trok de tijger zich terug. Het scheen wel, dat hij er nu voorloopig genoeg van had, ten minste hij strekte zich heel behaaglijk op den grond uit, spon zeer genoeglijk als een kat wel pleegt te doen, doch verloor ons geen oogenblik uit het oog. De Kobra begreep er niet veel van, ze vermoedde niet, dat het een list was van den tijger. Deze toch wilde de waakzaamheid der slang in slaap wiegen, om dan onverhoeds zijne prooi aan te vallen. Het instinct echter, vooral de Dschungel-dieren eigen, deed haar gevoelen, dat deze taktiek haar positie verzwakte. Om zich overeind te houden toch, moest zij alle spieren en zenuwen inspannen, wat zeer vermoeiend was; als zij dus straks hare krachten noodig had, zou ze uitgeput zijn. Onmerkbaar dus deed zij den ebbenhouten zuil inkrimpen, en bewoog zich tegelijk naar de richting, waar ik lag. Vlak bij mij gekomen, kronkelde zij zich ineen boven op mijn lichaam, en hield zoo loerend de wacht, hare zwarte diamanten oogen op mijn belager gericht. Een oogenbhk lang heerschte diepe stilte, geen beweging, geen trilling, geen geluid verried iets 70 van den woedenden strijd van zooeven Roerloos staarden de dieren elkander aan. Men hoorde hen nauwelijks adem halen, geen spier bewoog zelfs niet de tong van de slang; alles was stil en rustig, doch het was — een stilte, welke den storm voorafgaat. Langzaam trok de tijger de klauwen in, zette de voorpooten schrap, kromde het lijf, en op het oogenblik, dat ik dacht: nu bespringt hij mij, voelde ik een schok op de plaats waar mijn Kobra lag en zag ik haar met eene geweldige krachtsinspanning den tijger naar de keel springen en zich om zijn nek kronkelen. Woedend sloeg 4e tijger de machtige klauwen naar haar uit en trachtte hij met zijn groote slagtanden mijn lieveling den kop te verbrijzelen, doch tevergeefs. Het eenige resultaat was, dat hij zichzelven wonden toebracht. Een ontzettende strijd ontspon zich in het dichtst van den Dschungel; tien, twintig maal trachtte de tijger zich van zijn aanvalster te ontslaan. Het gelukte hem niet! Een laatste pijnlijk gebrul, en op twee meter afstand van mij viel de tijger levenloos neer, bezweken onder het gif, in zijne wonden gespoten. De spanning, waarmede ik het gevecht had gevolgd, had mij nieuwe krachten geschonken. Op handen en voeten kroop ik tot de plaats, waar mijn vijand dood terneder lag. Die beweging echter vorderde te veel van mijn krachten: een nieuwe 71 bloedstroom golfde uit mijn wonde en bewusteloos viel ik neer. Toen ik weer bij kwam, lag de dauw van den nacht verkoelend over mij, en het volle, zilveren maanhcht bescheen met zijn helderen glans het schouwspel van gisteren. Een gevoel van dankbaarheid doortrilde mijn ziel, dankbaarheid aan mijn God, die mij in mijn lievelingsslang een middel tot redding gegeven had. Mijn heveling! De gedachte aan haar deed mij smartelijk aan. Gewis was zij bezweken in den harden strijd. Met groote moeite richtte ik mij op, en sleepte mij pijnlijk naar de plek, waar de tijger lag. Mijn vermoeden werd bewaarheid. Daar lag de tijger, en hier en daar stukken vleesch van mijn gehefde Kobra; slechts haar kop was nog heel, en zat vast in de keel van den tijger. Haar kop dat was alles, wat ik van haar over had. Mijn arme, arme heveling! Zoo komt het, Sahib, dat ik niet kan dulden, dat een Kobra ooit eenig leed wordt aangedaan. Wie zal zeggen, of in deze slang niet de ziel mijner liefde woont Slangen toch zijn evenals de vrou-v wen zeer ijverzuchtig. O, denk daaraan steeds, en wat ik u bidden mag, dood nooit weer een slang, want zij heeft, evenals gij, een ziel. Met deze woorden nam Naravon Lil zijn korf op, kruiste de armen, neeg diep en ging heen. 72 Ik heb hem na dien tijd niet weder gezien! De toehoorders hadden ook dezen keer het verhaal met spanning gevolgd, en professor Fresenius wachtte slechts op het slot, om zijn meening ten beste te geven. In de dierkunde, en voornamelijk in de slangenwereld, was hij goed thuis, en op zijne zwerftochten had hij meer dan eens een slangenjacht medegemaakt, en was hij meermalen in de gelegenheid geweest, kennis te maken met slangenbezweerders en hun geheimzinnige macht over die giftige beesten te zien. Ook beweerde hij, dat in den Bijbel reeds sprake is van slangenbezweerders, die zelfs met Mozes een weddingschap wilden aangaan. Hij sprak met zulk een overtuiging en vuur over zijne ondervindingen daaromtrent, dat een kring van toehoorders hem omgaf. Ook graaf Wallberg, die zijn bekoorlijke vrouw had meegebracht, wist interessante dingen van de Kobra te vertellen, o.a. dat men zich „giftvrij" kon maken, zoodat het slangengif geen invloed had wanneer men gebeten werd, en toen hij vertelde, dat ook zijne vrouw dit was, dat ook zij „bloedbroederschap" met de slangen gesloten had, werd zijne echtgenoote het voorwerp van de meest levendige belangstelling. — En hoe gaat dit dan ? vroeg Ida von Hellkron 73 in ademlooze spanning, terwijl haar over-gevoelige vriendin eene rilling over den rug liep. — O, antwoordde de jonge gravin, dat is zeer eenvoudig. Een heilige man, die van al dit soort zaken op de hoogte is, (hier lachte zij even) en van wien mijn man u gisteren verteld heeft, bood zich aan, ons tegen den slangenbeet te vrijwaren. Mijn man het zich overhalen, en heel plechtig, midden in een kring van giftige slangen, werd hij met het gif ingeënt, en ik — ja, ik wilde niet voor hem onderdoen, raapte al mijn moed bijeen en — onderging de bewerking eveneens. — En heeft u er profijt van gehad? — Ik weet niet; ik zelf heb nog nooit eene slang ontmoet, doch mijn man wel. — Vertellen! vertellen! riepen allen, behalve Lilly, die er huiverig van werd. — Ik houd niets van al die griezelige vertellingen, fluisterde zij tegen hare vriendin; ik droom er van en kan ze maar niet uit mijn gedachten verdrijven. Zij stond op, heel zachtjes, om de anderen niet te storen, en ging over het balcon leunen, starend naar het landschap, dat daar zoo mooi in de zilveren maneschijn voor haar lag. Neen, zij kón die vertellingen niet langer aanhooren! Den laatsten tijd is er iets in haar hart gekomen, een gevoel, zooals zij tot nog toe niet had gekend; iets, dat haar beangstigde en toch deed 74 verlangen, een heimwee naar een onbestemd iets. Een verlangen — naar wat? Zij wist het zelf niet, doch zij gevoelde, dat er iets nieuws in haar leven was gekomen, iets ontastbaars, iets, dat haar onrustig deed zijn en beheerschte tevens: de Liefde. 75 HOOFDSTUK V. Hoe was deze liefde ontstaan? Zij wist het zelf niet, doch dit wijst ze, dat ze er zich niet tegen verzetten wilde, want dat hij, wien deze liefde gold, haar waard was. En terwijl het meisje zich zoo overgaf aan hare gedachten, en bleef staren ver, ver weg in het eindeloos verschiet, vertelde graaf Wallberg van de Kobra. — Hm, begon hij, een eigenlijk avontuur was het met, integendeel, een heel gewoon iets, waarin ik als officier een eenigszins vreemde rol speelde, namelijk die van „bevreesd zijn", of liever gezegd die van „den afwachtenden persoon". Dat kwam aldus. Op zekeren nacht werd ik uit mijn slaap gewekt door een vreemd gevoel: iets kouds, elastisch om mijn enkel, dat van lieverlede hooger steeg. Ik, wilde mijn voet zachtjes wegtrekken, doch deed het niet, want bij de eerste beweging reeds voelde ik, dat het zich vaster om mijn been strengelde en hoorde ik ook duidelijk sissen, wat ik dadelijk herkende als het geluid van een slang. Ik moet zeggen, dat het geen bijzonder aangename gewaar- 76 wording was. Het zweet parelde mij op het voorhoofd, toen ik in het duister den dreigend opgeheven gezwollen kop van de Kobra herkende. Iedere beweging, welke ik maakte, kon mijn dood veroorzaken. Onbeweeglijk lag ik daar. Misschien, als het beest verder kroop, zou ik het bij den nek kunnen pakken, doch dit was een waagstuk; vooral bij de heerschende duisternis kon ik licht misgrijpen en dan was mijn lot beslist. — En wat deedt gij? — Ik deed het beste, wa{ ik doen kon, ik fluisterde mijn vrouw toe: Word wakker! verroer je niet! er is, schrik niet, er is een Kobra bij mij in bed. Mijn vrouw die altijd in een lichten slaap is, en een ongelooftijk dappere vrouw is (en hij lachte tegen haar als een in-gelukkig echtgenoot, die niet slechts zijne vrouw liefheeft, maar er trotsch op is, hare liefde te bezitten); mijne vrouw verroerde zich niet, uitte geen kreet van schrik, doch het zich uit bed glijden en toen toen gebeurde er iets wonderbaars. Mijn Kobra had onder het fluisteren haren kop weer opgeheven, en nu, op dit oogenblik, troffen tonen haar en mijn oor, tonen die geen van ons beiden verwacht hadden. Mijne vrouw speelde in de zijkamer op de piano! — Op de piano! riepen allen als één mond. — Jawel, en daarmee redde zij mijn leven. De Kobra is namelijk het muzikaalste dier, dat er 77 bestaat. Niet alleen, dat ze gehoor heeft, maar zelfs muzikale neigingen. Bij eene wals, wiegt ze zich ' op de maat der tonen, bij een ragini, een rhapsodie, is haar lichaam één en al leven, en bij smachtende wegstervende muziek zakt ze slap in elkaar. Geen enkele Kobra weerstaat de klanken der muziek, altijd laten zij zich er door vtrleiden. En daarop had mijne vrouw gerekend. De slang richtte zich op, wiegde haar bovenlijf op mijn bed heen en weer, en — het zich er afglijden. Ik was gered, doch thans bevond zich mijne vrouw in gevaar. Ik maakte onmiddellijk licht, riep mijn bediende, ijlde de kamer binnen en — En sloeg de slang dood ? — Neen... ik het een schaal melk voor haar neerzetten, waarnaar ze echter niet omkeek, zoolang mijne vrouw speelde; toen deze echter ophield, kroop zij er heen, dronk de melk op, en het zich door de fluit van Kala Nans naar buiten lokken. — Waarom dooddet gij het dier niet? vroeg barones Ida. — Waarom niet? Omdat ik broederschap met haar gesloten had. Is dat geen reden genoeg? Nog nooit waren de clubvrienden zoo lang bijeen gebleven als dezen avond en nog nooit ook waren er zulke levendige discussies gevoerd. Nu ging men heen en Ida zccht hare vriendin op. 78 — Ben je hier, en zoo alleen: het lijkt wel of je staat te droomen, zei zij. — Dat doe ik misschien wel, lachte Lilly, opstaande. — Wees op je hoede. Droomen is gevaarlijk, en hij, van wien je droomt, nog gevaarlijker. Ontsteld zag L1 y Ida aan. — Wat weet jij daarvan? En wat gaan mijne droomen jou aan? — Meer dan je denkt... tenminste als zij Akru Gamori betreffen, want, dat zal je zien, — de jouwe wordt hij nooit, nooit... Want ik, ik bemin hem. Den volgenden avond had kapitein Derwitz het woord. Hij had aanteekeningen meegebracht van een vriend, die zelf beleefd had, wat hij had neergeschreven. Midden in den Dschungel, op weg naar een dorp, waren hij en zijn knecht overvallen door een zware donder- en regenbui. Ondanks de waarschuwende woorden en smeekbeden van eenige inboorlingen zocht de Sahib eene schuilplaats in een oud, vorstelijk slot, waar het spookte. Daar toch had de vorst zijne trouwelooze gade, een danseres van wonderlijke schoonheid, gedood, en hare voeten afgehakt, en nog steeds dansten deze voeten voort in een zaal van het vervallen slot. Ieder, die hierin is geweest, komt er waanzinnig uit, of wordt het na eenigen tijd. — Zoo ook mijn vriend, voegde kapitein Derwitz 79 er treurig aan toe; drie dagen na zijn verblijf in dat heksenslot was hij waanzinnig. — En nu? — Dood, gaf Derwitz somber ten antwoord; hij had het idéé fixe, dat ook zijne voeten afgehouwen moesten worden, om met die andere te dansen. Het was een griezelige angstige beschrijving geweest en allen waren er stil door geworden. De daarop volgende dagen werden er nog tal van vertellingen gedaan, doch de stemming bleef gedrukt. Vooral Ida scheen er onder te lijden. Haar geheele wezen scheen anders geworden te zijn. Scheen ? — Neen, was werkelijk anders. Doch er waren andere oorzaken voor, dan die van de vertelling alléén. Van het begin af, lang voor Derwitz was begonnen, had zij het reeds niet naar haar zin. Waarom? Omdat Lilly Wöhlau er niet was? Zij niet, en hij, de vorst, ook niet? Waar waren die twee? En even voor het gezelschap heen ging, liep ze op graaf Wallberg toe, en vroeg hem op zulk een bitsen toon, dat hij er van schrikte: — Waar is de vorst? Waarom komt hij niet meer? Wat doet bij? Wallberg haalde de schouders op, en antwoordde: — Ik weet het niet; doch morgen of overmorgen 80 komt hij zeker, want dan komt ook de Engelsche gezant met zijne vrouw, die hij vertellen zou, welk onheil ze bij den vorst van Jaspore aangericht hebben. Den volgenden dag was de vorst er weder niet, en evenmin de beide Engelsche gasten. Lilly echter zag bleeker dan anders, maar toch straalde haar gezichtje van geluk, van het geluk der liefde. Ida balde de vuist. Het liefst had zij haar vriendin, God weet wat gedaan. Zij ging haar echter lachend tegemoet, strekte beide handen uit en zei: — Hoe heerlijk, dat je er weer bent! En gisteren? Waar was je toen ? — Ik ? ... niet erg wel... thuis — En heb je den vorst gezien? — Ik ? ... Welken vorst ?... Hoe kom je er bij... en een vluchtigen blos overtoog haar gelaat Ida boog zich over haar heen, en fluisterde: v- Je kunt mij gerust alles zeggen, want, wat ik onlangs tegen je zei, is niet anders dan onzin. Ik denk niet eens aan hem... ik wilde je enkel een beetje plagen Uit een anderen hoek der waranda klonk de harde, metaalachtige stem van den professor tot hen door: — Het gif der slangen is het gevaarlijkste, Ida beet zich op de lippen. Toen lachte zij luide. 81 — Wat is het toch een komieke man, die professor. En zij stak haar arm door dien harer vriendin, en sloot zich aan bij het andere gezelschap, dat zat te luisteren naar het verhaal van den bekenden Indischen reiziger Gerhard, die juist was begonnen te vertellen: DE HOUTEN WONDERTIJGER. U weet allen, dat Charles ben Selous een van de meest beroemde tijgerdooders van Indië is. U kunt dus begrijpen, hoe verheugd ik was, toen op zekeren dag een Schirkari (boodschapper) mij een uitnoodiging van hem bracht om deel te nemen aan een tijgerjacht Dadelijk nam ik de uitnoodiging aan en begaf mij op weg. Het was een prachtige tocht van Kamora naar Nymurie; soms voerde mijn weg langs afgronden en bergkloven, terwijl telkens schoone landschappen zich voor mij uitstrekten. Daarbij het mooie weer, niet te warm, een prachtige Meidag, koel genoeg, om met volle teugen de zuivere berglucht in te ademen. Geen wonder dus, dat ik in een aangename, opgewekte stemming geraakte, en met de handen in de zakken op mijn ponny zat, die liep of draafde, of voorzichtig bergafwaarts ging, juist zooals hij verkoos, ja ik betrapte er mezelf op, dat ik een vaderlandsch liedje ging neuriën, dat wel is waar niet bij het landschap paste, doch wel bij mijne stemming. 82 Plotseling, juist bij eene kromming van den weg, kreeg ik zulk een schok, dat mijne hand uit den zak vloog; ik greep den teugel, rukte er aan, en bracht mijn paard tot stilstaan. Het scheelde niet veel, of we hadden een man, die dwars over den weg lag en half over den afgrond hing, overreden en welhcht naar beneden doen storten. - Zeg, vriend, je hadt waarlijk wel een beter plaatsje mogen uitzoeken, om te gaan liggen slapen. Kom vooruit, sta op, grootvadertje. De oude Hindoe richtte zich met moeite en pijnhjk op, en toen zag ik, dat hij diepe wonden aan beide beenen had. - Heer in den hemel! riep ik uit, hebben wij dat gedaan! Dat is haast niet mogelijk; mijn paard heeft u bijna niet geraakt! De oude man schudde het hoofd. - Neen, Sahib, zeide hij. Gij, beschermer der armen, hebt mijn armzalig lichaam geen leed gedaau. Gij niet, en gij ook niet, m*n hef aardig dier, en hier wendde hij zich tot mijn paard, dat met den kop knikte, als verstond hij, wat de oude bedelaar van hem zei \ ja, een bedelaar scheen het wel te zijn, want hij zag er armoedig en haveloos uit. - Neen, neen, ging hij voort, ook gij niet, m'n heveling, gij hebt mij niets gedaan, en het is louter toeval, dat ik daar beneden niet in den afgrond hg, en dat mijn bloed op uw onschuldig hoofd 83 gekomen is; neen, m'n lieveling, gij hebt mij ook geen leed willen doen, ge zijt een dapper, braaf dier en hebt u met de menschen vertrouwd gemaakt en zijt dus niet als de wilde dieren uit de Dschungels, Die overdreven liefdesbetuigingen tegenover mijn ponny gaven mij een komischen indruk van het oudje; ik had nooit kunnen denken, ooit zoo iemand op mijnen weg te zullen ontmoeten, en ik vroeg hem: — En mij, wilt gij mij ook vergeven ? — Men kan slechts dan vergeven, als er schuld is, en die bestaat hier niet. Neen bij u niet, en als in gedachten keek hij naar zijne bebloede beenen. — Hoe komt ge aan die wonden ? vroeg ik. Ge kunt niet eens loopen, en zult zeker veel pijn hebben. — Helaas, zei hij, de wonden, die gij ziet, zijn de ergste niet. Er zijn andere, die erger bloeden. Deze wonden aan mijne beenen, ze zullen morgen of overmorgen genezen zijn, maar deze (en hij wees op zijn hart), deze, die hier geslagen zijn, zij zullen eerst genezen zijn, wanneer ik al het aardsche vergeten ben, en mijn lichaam gebaad heb in de heilige Ganges. — Hoe komt ge aan die wonden ? vroeg ik nogmaals ; bent ge een jager ? Hij schudde van neen. 84 — Ik ben geen jager, Sahib; was ik er een geweest, dan zou ik, gewond als ik hier lig, een prooi van de wilde dieren geworden zijn; maar dat ben ik niet. Ik heb in mijn geheele leven bij mijn weten, nog nooit een levend wezen gedood of pijn aangedaan. Neen, dat kan ik niet, heer, ik ben geen jager, ik ben een „voelend mensen", een „voelend 'mededier", als ge wüt, en daarom doet geen ander dier mij ooit eenig leed, want ieder dier kent hem, die het wel met hem meent, en de oude trachtte op te staan en een eindje te loopen doch hij was te zwak en moest wederom gaan zitten. , - Ga op mijn ponny zitten, zei ik, dan zal ik er naast loopen. Neen, neen, geen tegenspraak, ik heb twee gezonde, krachtige beenen, en gij zijt oud, zwak en gewond. Stijg op, en vertel mij onderweg alles van u, uw familie, van het ongeluk dat u overkomen is en dat ons tezamen bracht. De oude stribbelde nog een oogenblik tegen, doch ik tilde hem in den zadel en Gunga Din, mijn aardig paardje, zette zich in beweging. Ik liep er naast; het kwam er voor mij niet op aan, of ik vijftien of meer kilometer te loopen had en bovendien, de oude Hindoe interesseerde mij zeer, en niet alleen hij, doch alles, wat de volksstam betreft, waartoe hij behoorde. - En ge gaat zoo naar Gangapur? vroeg ik ; 85 nu, dat is een tamelijk langen weg voor een man op jaren als gij. Waarom liet men u gaan? en waarom hadt ge niet iemand, die met u meeging? — Waarom? zei hij, ge zegt het daar zelf, omdat ik oud en zwak ben, een ieder tot last, en omdat zij van mij af willen zijn, tot iederen prijs, al was het door den dood. — Maar dat is toch niet waar! riep ik uit. Een man als gij, moest in zijn dorp een Patriarch zijn; ieder moest hem de eereplaats geven en naar zijn woorden en zijn raad luisteren. Hij zag mij aan. — Gaat dat zoo bij u? vroeg hij; bij ons niet! Wij zijn zoo dwaas niet! Wie tot niets nut meer is, behoeft niet meer 'te leven, dien slaat men dood, als een hond, neen, niet eens als een hond, want dien laat men leven. Luister! Gij dacht, dat gij mij die wonden toegebracht hadt, neen, dat hebben mijne vrienden, mijn dorpsgenooten, mijn eigen familieleden gedaan! — Maar dat is onmogelijk! riep ik uit. — Waarom? Honderden en honderden laten het zich welgevallen, doch ik ben ontvlucht, ik heb het stof van mijne voeten geschud, het stof van dien streek en ik ga de rest van mijn leven wijden aan mijn Heiligen. Eerst echter moet ik mij van alle zonden ontdoen en daarom ben ik 86 op weg naar de Ganges, om mij in het heilige water te baden. Een oogenbhk bleef hij in diep nadenken verzonken. Plotseling hield hij zijn paardje in, en zei, naar den grond wijzend : — Kijk, daar heb je het spoor van een Gurol, kijk, wat liep hij, wat vloog hij! Zoo vliegt een dier, dat vervolgd wordt. Hier sprong een panter, kijk hier, waar de grond losgewoeld is. Ziet gij het spoor ? Ja, ik zag het. — Arme Gurol, zei hij, maar zoo gaat het op de wereld; wie zelf doodt, wordt gedood; en niet waar, gij gaat ook uit, om te dooden, wendde hij zich rechtstreeks tot mij. — Waarom denkt ge dat? vroeg ik. - O, lachte hij, ik weet het! ik weet het! De beschermer der armen gaat naar Selous, dien men den grootsten tijgerdooder noemt, en nu gaat gij ook aan een tijgerjacht deelnemen, niet waar? - Hoe weet ge dat? vroeg ik hem verbaasd, en hoe kent ge mijnen vriend Selous? - Wie kent hem niet? Ieder dier uit den Dschungel kent hem, en brult van-woede, als het aan hem denkt, hij die zoo veel dieren gedood heeft. Maar het zal hem berouwen! Hij kent slechts den toorn en de woede, hij kent slechts het brullen des tijgers, maar de ziel van het dier kent hij niet, 87 want wie die kent, doodt geen dier. Gij kent haar ook niet, doch eens zult ge haar leeren kennen en dat zal de dank eens Hindoes zijn. Luister, gij wilt op de tijgerjacht gaan, en nu zal ik u iets schenken, dat u veel vreugde zal geven, wellicht veel verdriet besparen; o, neen, schenken wil ik het u niet, slechts leenen, ik weet slechts al te goed, dat gij het mij zult terugbrengen, doch ik bid u, neem het aan. Gij draagt een gouden ketting, waaraan ook een ring hangt, ik bid u, neem het, en draag het aan uwe ketting. Op hetzelfde oogenblik gleed hij uit het zadel, greep naar mijn ketting, en met een vlugge beweging maakte hij er iets aan vast; daarop het hij zich, zoo lang als hij was, van den hellenden graskant afzakken en was uit mijne oogen verdwenen. Ik greep naar mijn ketting en zag, dat er een klein, uit hout gesneden dier aanhing, welks oogen bestonden uit twee kleine, glinsterende steenen, welke fonkelden, zooals ik nog nimmer een steen had zien fonkelen. Ik lachte om het eigenaardige geschenk, klopte Gunga Din op den nek, en, mij verwonderend over den man, zette ik mijn tocht naar Nymurie voort, waar ik een uur later aankwam, dan ik had gezegd. — Nu, dat moet ik zeggen, zoo ving Selous aan, het woord „stiptheid" staat ni«t in je woordenboek. 88 M'n vrouw is zeer boos, het heele diner is in de war, en of ge nog iets krijgen zult, betwijfel ik sterk. We hebben maar niet met het eten gewacht, want het is beter, dat er één slecht eet, dan allemaal. Vindt ge ook niet? — Zeer verstandig, zei ik, maar het is mijn schuld niet, dat ik zoo laat kom. En hoe staat het met den tijger? — Wij hebben geen minuut te verhezen, als wij den snaak willen betrappen. Tweemaal in deze week heeft hij een stuk vee van me weggehaald, op geen steenworp afstand van mijn kleine Bungalow in Marwari. Wij gaan zoo dadelijk op pad, slaan ergens in de buurt onze tent op, en dan vroeg er op uit Ha, daar komt mijne vrouw. Die zal je wel eens aan de ooren trekken, want verdiend heb je het; en nu, gauw eten, eten en weg! De hartelijke ontvangst, het vooruitzicht op de tijgerjacht de quasi-booze verwijten van mijne gastvrouw, wie ik onder 't eten mijne verontschuldigingen aanbood, dat alles stemde mij vroolijk. Ik dacht niet meer aan de ontmoeting met den bedelaar. De jachtkoorts had me reeds aangegrepen, en nu — nu zou ik met één der eerste jagers mee ter jacht gaan, en het gebrul des tijgers in den Dschungel zelf hooren! De weg was prachtig; aan onze voeten lag het wonderschoone Fimili-dal in nevelen gehuld, en 89 rechts van ons verhieven zich de trotsche bergen, die straks overgingen in een zeer mooi plateau. Hier sloegen wij onze tenten op, de ponny's werden op een veilige plaats gebracht, binnen eene omrastering, en eenige jongens legden een vuur aan, waaruit weldra een heerlijke geur van gebraden spijzen tot ons doordrong. Ik was recht vermoeid en na van de verkwikkende spijzen te hebben gegeten, ging ik naar mijn tent, om te rusten; morgen zou het vroeg dag zijn immers! De tent was zeer eenvoudig ingericht; een bed, een stoel, een waschkom en een kruik met water was alles wat men zag in een spiegeltje, dat midden in de tent bengelde. Men kon wel zien, dat Charles Ben Selous geen al te verwend jager was, daartoe nam hij zijn jachtbedrijf te ernstig op; trouwens ik zou ook niet geweten hebben, wat ik met meer „comfort" zou aanvangen. Vóór ik mijne vermoeide ledematen op het bed uitstrekte, wilde ik eerst het stof van de reis afwasschen, en het het koude water heerlijk op rug en borst loopen. Plotseling echter was het mij, ik weet zelf niet waarom, of er iets in mijne nabijheid was. Aan den ingang der tent moest iets los zijn, er snuffelde een dier, dat er blijkbaar in wilde. Wat kon dat zijn ? Nu liep het om de tent heen, ik kon duidelijk zien, dat het er langs streek; het moest bepaald een groot beest zijn. Ik nam de lantaarn, 90 schopte den steen voor de tentopening weg, en keek naar buiten, doch ontdekte niets. Ik legde mij dus neder, overtuigd, dat het enkel verbeelding van mij was geweest. Ik shep niet onmiddellijk in, doch moest onwillekeurig weer denken aan mijn Hindoe, dien ouden bedelaar, en zijn zonderling geschenk. Waar zou hij wel zijn? Lag hij misschien weer ergens aan den weg, uitgeput door zwakte en ellende? Onwillekeurig greep ik naar mijn vest, dat op den stoel naast mijn bed hing, en bekeek nog eens den kleinen, houten tijger. Vreemd, waarom had hij dat aan mij gegeven? Wat zou het beduiden? Voor mij toch zeker niets. Niets? 91 HOOFDSTUK VI. Ik sliep in. Eensklaps ontwaakte ik en bemerkte tot mijne verwondering, dat het nog pikdonkere nacht was. Ik greep naar mijn horloge, en zag dat het pas één uur was. Dat was toch al te gek! Daar lag ik nu wakker, terwijl alles om mij heen sliep, ja, ik meende zelfs het snorken te hooren van Charles Ben Selous in de tent naast mij, en daartusschen door een sterker snorken, bepaald van onzen wachter, dien we natuurlijk op post gezet hadden, en plotseling hoor ik ook tusschen die twee geluiden door datzelfde diepe ademen, snuiven en brommen, dat ik des avonds gehoord had, en ik zag datzelfde schuren tegen de buitenwanden der tent Ik sprong haastig mijn bed uit, want dit alles maakte mij zenuwachtig, en waartoe zal ik het ontkennen, ik kreeg een beklemd gevoel over mij, en wilde weten, wat het was. Juist bemerkte ik, dat de steen voor den tentingang bewoog; ik ging er heen, trok de deur open,% om dat dier, dat ding, dat wezen, dat maar steeds om mij heendwaalde, te verrassen. Doch ook thans zag ik niets dan den diepdonkeren nacht en de flonkerende 92 sterren. Plotseling echter voelde ik iets aan mijne voeten bewegen, of beter gezegd, het was of mijne voeten ergens in wegzonken, in een vacht of zoo iets, en op datzelfde oogenblik stond er een dier snuivend voor mij, en het vlijde zich tegen mij aan, alsof mijn gezelschap hem zeer aangenaam was. Dadelijk liet ik het licht van mijn lantaarn op het dier vallen; het bloed stolde mij in de aderen, want wat ik zag was: een grooten gevlekten luipaard, die zich als een kat tegen mij aan vlijde, zacht bromde en een hoogen rug zette. Mijne buks stond op geen meter afstand van mij, met ééne handbeweging kon ik haar grijpen, doch ik dacht er niet aan; het was alsof ik droomde, of ik dit alles niet werkelijk beleefde. Ik streek met de hand over zijn huid en voelde, hoe mijne hand in de vacht woelde en krabde, en ik zag ook, hoe prettig het beest die liefkoozing vond. Het was geen wild dier, neen, deze panter scheen nog tammer, dan deN meest tamme kat, en opeens zie ik nommer twee naar binnen stappen, een dito exemplaar van het kattengeslacht. Dat werd me toch wel een beetje te machtig. Droomen of niet, ik nam de lappen der tentdeuren, en dreef de beesten er mee naar buiten. De luipaard, die zich tegen mij had aangevlijd, draaide zich om, wierp mij een verwijtende blik toe, en was toen in een paar groote sprongen verdwenen, vergezeld van zijn makker. ?3 Ik liet het zeil uit de handen glijden, leunde een oogenblik tegen den wand aan, ging toen op mijn bedrand zitten, en dacht over het gebeurde na. Neen, gedroomd had ik niet, want tusschen mijne vingers hield ik een plukje haar, afkomstig van een pantervel. Geen droom dus, maar — wat dan? Hoe kwamen die dieren, welke toch als wild bekend staan, en in 's hemelsnaam toe, zich tegenover mij te gedragen als de tamste katten? Het was te belachehjk, te onwaarschijnlijk; niemand zou het gelooven, en daarom nam ik mij ook voor, het aan niemand te vertellen, want uitgelachen te worden, wilde ik niet. Hoe lang ik wakker lag, wist ik niet, maar eindelijk zegevierde de moeheid, en viel ik in een verkwikkenden slaap. Toen ik ontwaakte stond Selous reeds aan mijn bed, met een warme kop thee, zeggende: „Het wordt hoog tijd, hoor; sta op, komaan, de jacht begint. Ik wreef mij de oogen uit neen, ik zou toch maar niets zeggen! Telkens kwam het mij op de lippen, doch ik hield het in; ik wilde niet bespot worden, nu niet en nooit. Selous kortte den weg met het vertellen van jachtavonturen, zoodat ik vanzelf niet over mijn nachtelijk bezoek behoefde te spreken, en het zelfs langzamerhand vergat, door den heerlijken morgenrit, waarbij alles ons zoo 94 frisch en mooi aandeed. De Dschungel-haan, die den dag aankondigde, verwelkomde ons door zijn gekraai, dat we uit de verte hoorden. Bij de Marwari-hoeve, een aardige bungalow, hielden we halt, en vernamen daar van een dorpsbewoner, dat er weer een stuk vee geroofd was. Hij moest een koning zijn onder de tijgers! Hij zelf, Moti Ram, had hem eergisterenavond nog door het gras zien heenloopen, en zijn bloed was bijna verstijfd van schrik; alle dorpelingen waren in doodelijken onrust — Nu, zeg zelf eens, hebben we het niet uitstekend getroffen, Beckers? vroeg mijn vriend Selous opgetogen. Het dier ligt nog op dezelfde plek, waar de tijger hem heeft overvallen. We zullen ons in den boom schuil houden, en vandaar op hem loeren, en mijn naam is geen Selous, als we den tijger, die een kolossaal beest schijnt te zijn, niet vandaag nog neerschieten. Laat ons nu eerst nog een stukje eten, en dan met den Schikaris spreken over de te nemen maatregelen. Wij gingen de kleine eetkamer binnen, waar het zeer onfrisch was, ofschoon deuren en vensters open waren. Toen de Kitmargar, de jalousiën neergelaten had en de deuren gesloten waren, werd de temperatuur iets dragelijker. Uit de Dschungel steeg een zware nevel op, die zich over de geheele bungalow verspreidde, en een drukkende/stemming over ons bracht. De diepe stilte van den Dschungel 95 heerschte ook hier, en men hoorde niéts dan 't gerammel van borden en schalen uit de keuken en onze stemmen. — Op dit uur, begon Selous, gelijkt deze bungalow op het kasteel van Doornroosje, alles slaapt; zelfs de vliegen en muskieten kunnen zich nauwelijks bewegen tengevolge van de hitte. Zoo gij echter niet bang zijt voor de warmte, zal ik u even over het veld meenemen, en u Op hetzelfde oogenblik trad hij met een kreet van schrik terug; de deur, welke hij had geopend, weer toesmijtend, riep hij ontsteld uit: — God beware mij! wat is dat! en op hetzelfde oogenbhk snelde hij naar den anderen kant der kamer, om zijn geweer te halen. Niets kwaads vermoedende opende ik hetzelfde oogenbhk de deur. — Ben je dwaas, Beckers! riep Selous, weet je dan niet, hoe een tijger er uitziet; als hij je ziet...., en hij wilde zich met zijn geweer tusschen me en de deur plaatsen. Ik bleef echter rustig staan en het hem niet door, integendeel, ik weerde hem af, zeggende: — Laat mij begaan; ik zie den tijger heel goed, maar wat mooier is, hij behoort aan mij. En meteen trad ik de waranda uit met een zeker gevoel, ik weet zelf niet waar vandaan, dat me de heilige overtuiging gaf van mijn macht over den tijger, 96 die daar voor mij stond, en zich bukkend, langzaam naar mij toe kwam. - Om Godswil! riep ik, schiet niet! En ik ging den tijger enkele schreden tegemoet, boog mij over hem heen, krabde en aaide hem en liet mijn vingers door zijn vacht glijden, zooals ik het 's nachts den luipaard had gedaan. Was dat die tijger? Was dat de gevreesde menschendooder ? Neen, dat was «en prachtig, tam, aanhankelijk dier, een huiskat, doch alleen was hij 6'/2 voet lang, den staart niet meegerekend. Selous stond als aan den grond genageld; hij hijgde naar adem. De tijger sloeg zijne pooten uit, én krabde even over de matten, die in de waranda op den grond lagen, en ik, overmoedig door mijn invloed op den tijger, tikte hem op den kop, en toen hij plotseling geeuwde, gaf ik hem een klap op den snuit en zeide lachende: — Nu, ga maar weer weg; en ik duwde hem van mijt, af. Toen hij voortdurend tegen mij bleef aanschuren, gaf ik hem een tamelijk flinken schop: Vooruit, ga dan weg, beest! En thans deed hij juist wat het luipaard had gedaan, hij wendde zich om, zag mij verwijtend aan, en was met een paar sprongen in 't hooge gras verdwenen. Dat alles ging zóó gewoon, dat ik nog heden niet begrijp, waar ik destijds de kracht en de vastheid van handelen vandaan haalde. 97 7 Selous kwam eindelijk bij van zijn stomme verbazing. — Vertel eens, Beckers, vanwaar heb jij die vertrouwelijkheid met de wilde dieren? Heb je dan reeds meer.... — Neen, viel ik hem in de rede, nog nooit, slechts ééns, en dat was dezen nacht. Had ik het je verteld, dan hadt je me niet geloofd en mij uitgelachen. Nu heb je het zelf gezien en het is jou natuurlijk even onverklaarbaar als mij. — Als ik het niet zelf gezien had, zou ik het niet gelooven, en niemand zou dat. Maar, mijn God„ Beckers, hoe is het dan toch mogelijk! — Ik weet het zelf niet, maar als je wilt, zal ik vertellen wat ik ondervonden heb. Ik ben echter bang, dat het je jachtvermaak zal bederven. Ik bijvoorbeeld kan niet meer meegaan; ik zou onmogelijk in koelen bloede dezen tijger, die zoo vertrouwelijk en lief tegen mij was, kunnen dooden, als ik het een kind zou kunnen doen. Ja, Selous, ik moet weggaan, ieder schot op den tijger gelost, zou mij door de ziel gaan. Denk over mij, zooals ge wilt; noem mij een droomer, een idealist, het is mij hetzelfde. Selous bewaarde het stilzwijgen. Dat hij mij begreep, getuigde zijn zwijgende handdruk. Hij wendde zich om, riep Abdul en zei: — De Sahib wil heengaan, breng zijn paard voor. 98 En toen ik opsteeg en wegreed, schudde hij mij nog eens dé hard en zeide enkel: — Het is jammer. Met een vreemd gemengd gevoel vervolgde ik mijn weg. Ik kon zelf nauwelijks de waarheid beseffen van hetgeen ik had beleefd; alles, wat ik van de Indische wonderen had gehoord, was door mij zelf overtroffen, door mij? neen, door die vreemde, eigenaardige, onverklaarbare kracht, welke mij plotseling ten deel gevallen was. Waardoor? En terwijl ik zoo voortreed zag ik plotseling dien pelgrim weder voor mij, en herinnerde ik mij zij„e woorden: mij doet geen dier kwaad, ik ben geen jager, ik ben een voelend mensch, een mede-dier, zoo ge wilt, en ieder dier kent hem, die het goed met hem meent Welnu dan, ook ik wilde geen dier leed doen. Nu tenminste. Maar vroeger? Was ik niet uitgetrokken om dieren te dooden? Vreemd, zeer vreemd ik greep naar mijn ketting, waaraan het houten tijgertje hing. Zou dat mij die kracht geschonken hebben? Dit hier, dit kleine stukje hout? En in gedachten verzonken reed ik al verder, en verder, toen eensklaps mijn ponny stilstond, want voor hem verrees een gestalte. Ik keek op, en herkende hèm, mijn pelgrim! Hij lachte. - Heeft de beschermer der armen, vroeg hij, al genoeg van de kleine gave, welke ik hem leende? Heeft hij eindelijk de zielen der dieren leeren 99 kennen? O, ja, ik zie het reeds, anders had hij gewis den tijger gedood, terwijl hij hem nu lief heeft Geef, geef het mij terug, mijn tijgertje, en ge zult weer vrij ter jacht kunnen gaan, weer genot vinden in het dooden en moorden der dieren, niets zal uw ziel meer bedroeven en u afhouden van 't jagen. Ga, keer terug, ga naar Selous, o, Sahib, ga!» Het is een koninklijke sport, een tijger te dooden, een tijger, die zeker zoo goed, ja misschien beter is dan een mensch, ga, ga, en God zegene u. Salam, Sahib, Salam, en diep buigend ging hij zijns weegs, zonder één enkelen maal om te zien. Ik echter reed niet, zooals hij gezegd had, naar Marwan terug, ik reed niet naar Selous, doch vervolgde mijn weg naar Kamora, waar men mij uitlachte, omdat ik op de tijgerjacht was geweest, zonder een tijger te jagen. - En gelooft gij werkelijk, vroeg de oude excellentie, dat de invloed van het amulet (want dat moest uw houten wondertijger toch voorstellen) zoo groot kan zijn? Gelooft gij werkelijk, dat gij de wilde dieren van den Dschungel zóó kunt beïnvloeden, zoo tot uw vrienden kunt maken, zoo kunt lokken? Of houdt gij het niet eerder voor een zinsbegoocheling? - En Selous dan? vroeg Beckers, zou bij hèm dan ook gezichtsbedrog in het spel geweest zijn? 100 Neen, excellentie, ik heb geen enkele reden om aan de waarheid van hetgeen ik heb ondeivonden te twijfelen. En bovendien heb ik op mijn lange ontdekkingsreizen door Indië zooveel wonderen aanschouwd van het Fakirisme, het Admisme en het Dschogisme, dat ik daaraan niet twijfel, — zelfs dan niet, als ik het zelf niet heb beleefd. — Wat is eigenlijk dat Dschogisme? vroeg de schoone barones von Hellkron. Wij hebben er hier nu reeds zooveel over gehoord. Graaf Wallberg heeft er zulk eene wonderbare geschiedenis van verteld, doch wij hebben eigenlijk nog nimmer vernomen, waarin het wezen van het Dschogisme bestaat — Dat kan ik u zeer gemakkelijk uitleggen, genadige vrouwe, antwoordde professor Fresemius, die op wetenschappelijke vragen altijd een antwoord gereed had. — De Dschogis zijn een boetvaardige secte, die slechts bestaan uit aanhangers van God Siwah, den machtige, hoog boven de toppen van het Himalaya-gebergte troonend, die als em geweldig God der wrake, toornen kan, doch ook verlossing en reiniging van zonde bewerkt. — En de Dschogis? — De Dschogis, nam nu tot groote ergernis van den professor, die zichzelven gaarne hoorde praten, Beckers wederom het woord, de Dschogis streven 101 er naar, om door onderdrukking van alle zinnelijke neigingen en door de diepste zelfkennis dichter tot hun God te naderen, en daardoor meer heerschappij te krijgen over alle natuurwetten. Zij genezen zieken, bezweren booze geesten, gebieden wilde dieren, en velen van hen teden als waarzegger of droomuitlegger op, anderen dalen af tot gewoon goochelaar, terwijl sommigen door een groote mate van zelfonthouding, zich ver boven de menschheid voelen, en zich dan ook geheel aan de samenleving onttrekken. Natuurlijk maakte de professor dadelijk gebruik van de pauze welke na Beckers woorden intrad, om ook zijn kennis ten beste te geven. — Jawel, zeide hij, zich tot barones von Hellkron wendend, die de aanleidende oorzaak tot dit gesprek was geweest. Ja, en weet gij, hoe de Dschogis hun doel bereiken? Wij vinden de voorschriften daaromtrent in den Dschogi-castro van den Patandschali, en zij zullen u wellicht even merkwaardig toeschijnen als het Dschogisme zélf. Daarin komt bijvoorbeeld voor: zoo lang mogelijk den adem in te houden. Ik heb Dschogis gekend, die 5 a 6 minuten hun adem inhielden, terwijl het toch bekend is, dat wij 16 a 20 keer per minuut ademhalen, en dat de beste duiker het slechts 3'/2 a 4 minuten onder water kan uithouden. Zegevierend keek de professor om zich heen 102 want zijn geleerdheid moest beslist zijn ingeslagen. Beckers zette hem dan ook niet meer den voet dwars, doch liet hem lachend het veld vrij. - Behalve de ademhaling, ging de professor verder, zijn er nog tal van houdingen van het lichaam, welke ongeloofelijk lang worden volgehouden, en - lacht niet - 84 verschillende manieren om naar den top van den neus te kijken, welke alle tot de voorschriften behooren. Hiermede is het hypnotische en suggereerend deel van het Dschogisme gegeven; het Dschogisme of Dschoginisme, waardoor de mensch acht bovennatuurlijke bekwaamheden verkrijgt - En welke zijn die? vroeg de schoone barones. - Ten eerste: zich lichter te maken dan alle andere voorwerpen, een gevoel, dat wij ook wel in onze droomen hebben, en dat wij bijvoorbeeld kunnen constateeren bij onze slaapwandelaars. Ten tweede bezit de Dschogis een juist tegenovergestelde kracht namelijk om zich zwaarder te maken, dan het zwaarste voorwerp. Daarvan kan ik helaas geen voorbeeld bijbrengen, voegde hij er meewarig aan toe. - Ik, zei Beckers, ik heb eens in Asamgart een Dschogi gezien, uitgemergeld als een skelet, die veertien dagen, zonder zich te verroeren, op dezelfde plaats had gestaan, en die door vier paarden. 103 welke aan hem waren vastgemaakt, niet kon worden voortgetrokken. - Hoe is het mogelijk! riepen gravin van Wallberg en barones Ida von Hellkron tegelijk. - In Indië, dames, is alles mogelijk, en hoe belachelijk het ook schijnt, waag ik niet er aan te twijfelen, dat alle Dschogis ook de zes andere wonderkrachten tot hun eigendom kunnen maken. - Welke zijn die? - De kracht om zich naar believen kleiner te maken, en die om zich grooter te maken; die om zich overal te kunnen verplaatsen, en om alle gedaanten aan te nemen, en eindelijk die, om alle natuurwetten te beheerschen en alles aan zich te onderwerpen. - Dat is heel wat. En gelóóft gij dat alles? - Ik geloof er niet aan, doch - het valt mij moeilijk niet te gelooven. Nog lang bleef men spreken over dit onderwerp, dat, evenals het gansche gebied van het occultisme, onuitputtelijk is. Den volgenden dag waren de clubleden in een bijzondere stemming, want met spanning zagen zij het verhaal tegemoet van vorst Sidi Akru Gamori Hedenavond toch zou hij komen, en meer families dan anders bezochten de club. Doch, wie er ook mocht verschijnen, hij tot nog toe niet. 104 — Ik weet waarachtig niet, waar hij zit, antwoordde graaf Wallberg, op de belangstellende vragen naar den vorst; gisteren nog heeft hij mij vast beloofd te komen. Ja, hij verheugde zich er reeds op, weder in ons midden te zijn. Toen ik hem echter in het voorbijrijden aan zijn hotel wilde afhalen, zeide men mij op zeer geheimzinnigen toon, dat Zijne Hoogheid heden niet te spreken was, zelfs niet voor mij. Nu, ik moest daarmede wel genoegen nemen, en ging heen. Terwijl Wallberg zoo sprak hadden twee oogen hem angstig en verschrikt aangestaard. Ze behoorden aan Lilly von Wöhlau, die vandaag schooner was dan ooit. Onwillekeurig greep zij naar heur hart en — vond daar een bloem. Het was een prachtige, teere theeroos, welke een goddelijken geur verspreidde. Toen zij de roos voelde, overviel haar weder dat gelukkige gevoel, dat zij den laatsten tijd had gehad, en ook het bewustzijn: „Ja, hij zal komen, ondanks alles wat gij daar zegt liij zal komen, omdat hij het mij beloofd heeft, omdat hij terwille van mij komt, en niet voor u allen, zooals gij denkt." Zij lachte en bracht de bloem aan de lippen, de bloem, welke hij haar vandaag als een groet gezonden had: de heilige bloesem der Lotus, de Padmabloesem der heilige Ganges. Niemand had dien bloem bij haar bemerkt 105 Niemand? O, zeker! Aan de scherpe oogen van de vriendin, die nu hare vijandin was geworden, was de zeldzame, hier nooit geziene bloem van het eerste oogenblik af niet ontgaan, en toen zij die gelukkige uitdrukking op Lilly's gelaat opmerkte, begreep zij alles: die bloem had zij van hem gekregen ! O, hoe haatte zij haar! Doch zij onderdrukte dat gevoel, en onder den schijn van lief te zijn, zei ze: — Wat een pracht van een bloem heb je daar; laat haar mij eens zien. Lilly liet haar zien, zonder evenwel de bloem uit haar handen te geven. — Mooi, heel mooi, bewonderde de vriendin, en wat riekt ze, een bedwelmenden geur. Maar — neem je in acht voor dien geur, wie weet, welk gift ze bevat Toen lachend: Hoe kom je er aan? Lillv antwoordde niet — Je wilt het niet zeggen ? Jij, jij! dreigde zij met haar vinger, en wegloopend zei ze nog: Jammer, dat vorst Sidi niet komt; hij zou bepaald blij zijn een lotusbloem als groet uit zijn geboorteland te zien Iets van zeer bijzonderen aard deed vorst Sidi Akru niet komen, tenminste niet „op tijd" komen. Zooals altijd had hij ook thans weer het waterorakel der Godheid geraadpleegd. Ook nu weer 106 stond daar de jonge vorst in zijn vorstelijk uniform, en zag nauwlettend naar het heldere water in de kristallen vazen. Ook nu had hij den eed gezworen: Eer zal ik niet rusten, o God, voor ik den smaad door den vreemdeling aan U en Uw tempel gedaan, gewroken heb. En ook nu had hij er bijgevoegd : Niet eer zal ik uit de kelk der liefde drinken, niet eer zal zich de lotusgeur harer ziel met de mijne mengen, niet eer zullen vrouwenlippen de mijne drukken, vóór ik U. mijn God, gewroken heb. Ja, ook nu had hij dien eed gezworen, doch bij de woorden „kussen door vrouwenlippen" had zijn stem getrüd, en was het alsof zijn ziel op dat punt niet meer zoo rein was als weleer. Was zulks soms werkelijk het geval ? Zijn God zelf zou hem het antwoord geven. Op zijn eenigszins angstige vraag aan den Dschogi: Wat zegt het water ons heden? was het antwoord: Zie zelf. Een hchte trilling ging door het water, doch in plaats van glashelder, zooals anders, was het troebel. Hoe langer de vorst er in keek, hoe vuiler het heilige water der Ganges werd. God had dus in zijn hart gelezen, dat de gedachten van den vorst zich niet meer bepaalden tot Hèm alleen; dat andere gedachten dan die om zijn God te wreken, zijne ziel vervulden. Daarom was Hij ver- 107 toornd. Geen aardsche liefde mocht hem afbren-* gen van zijnen heiligen plicht. In de eerste plaats ï God. Daarvoor moesten alle andere aardsche wenschen wijken, anders kon hij de wreker van Siwah niet zijn. De vorst sidderde, en hier, voor het aangezicht van zijn vertoornden God, zwoer hij plechtig: „Ik zal niet meer aan de blonde Memsahib denken; ik zal niet meer naar de schoonste der schoonen kijken; neen, zoolang ik mijn God niet gewroken heb, Gode niet gegeven heb, wat Gode toekomt, zóó lang zal ik niet liefhebben." En alsof Siwah wilde toonen, dat hij den eed des vorsten had gehoord, werd het water eensklaps helder, en was het alsof er een adem over de oppervlakte streek. Steeds sterker en sterker werd het trillen en zie het heilige water met heilige handen uit de heilige Ganges geschept, en medegenomen naar den vreemde, borrelde naar boven. Alsof er een vuur onder brandde, begon het water meer en meer te koken, tot het ten slotte over de randen stroomde. Zulks geschiedde voor het eerst. Met een kreet van schrik stortten de priesters zich ter aarde, en riepen hun God aan. Dit was het teeken. Nu zou de vorst den tempelschender vinden, heden nog. God had het hun kenbaar gemaakt, en — Goden liegen niet. Slechts zij, die 108 de teekenen uitleggen, kunnen zich vergissen. Overgelukkig stapte de vorst in zijn automobiel. Zoo hij nog heden den roover en heiligschenner zou vinden, welnu, dan behoefde hij zijne liefde voor Lilly von Wöhlau niet langer te verbloemen. Vooruit, chauffeur, naar het Indische clubgebouw. Niemand hoorde hem aankomen; niemand, behalve de bediende, zag, hoe de vorst naar binnen ging, zich in het halfduister onder de waranda schuil hield, om niet te storen, daar een jonge, slanke dame juist begon te vertellen van: „Hoe Ah Ben Khamala een heilige werd." O, wat zijt gij schoon, heerlijke, heilige Ganges! Uw water is zoo klaar als de ziel van een schuldeloos kind. O, hoe gelukkig is de mensch, die zich mag baden in Uw water, die de zonden zijner ziel in U kan rein wasschen. O, hoe gelukkig is hij, die aan Uw oevers leven mag, ja, die aan Uw oevers sterven mag! O, gij, heilige, heilige vloed, gevormd door het water, dat ontsproot bij den heüigen zeU van Siwah, onzen allerheiligsten God. O, gij duizendwerf heilige vloed, wat zijt gij schoon! Het schoonste echter zijt ge, als ge langzaam voortglijdt als een spiegelend meer langs de heilige plaats Benares. Kent gij Benares? Kent gij die stad, waar Boeddha voor het eerst 109 zijn leer verkondigde? Hebt gij de zuil van de Ganga, den wondertempel van Linga, den machtigsten der Goden gezien? Zaagt gij den verheven tempel der Hindoe's, en hebt gij den Dschainatempel gezien, waarin gij kunt laten klinken den heil aanbrengenden Gong? Niet? Dan hebt gij niet aanschouwd, wat waard is op de wereld gezien te worden. Maar hèbt ge het gezien, doch niet meegemaakt het moederfeest, dat daar telken jare ééns gevierd wordt, dan hebt ge Benares niet leeren kennen ia al haar grootheid, schoonheid en heerlijkheid. Het moederfeest! Ligt daarin alleen niet reeds een tooverklank? Kunt gij u honderden, duizenden moeders denken, die herwaarts komen uit verre, verre streken, om zich en hare kinderen te baden in het heilige water, en het eerste kruinhaar der kinderen te offeren aan. den vloed ? Kunt gij u dat indenken ? En aldus is het! En niet alleen komen er moeders, maar ook zij, die het niet zijn. Zij, die vergeefs wachten, dat haar schoot gezegend zal worden, en dat die schande haars levens van haar genomen zal worden, door Hem, den heiligen Ganges. Kunt gij u voorstellen, hoe die honderden en 110 duizenden vrouwen, daar in haar naakte, jeugdige schoonheid baden, en hare juichende knaapjes dompelen in den heiligen vloed, die hun tot leven staalt. Neen, dat künt gij niet. Dénken laat het zich niet, wel waarnemen met het oog. Ook Namiru was met haar zoon gekomen. Namiru, de reine, de schoone. Het was niet voor het eerst, neen, reeds de derde of vierde maal. Het was heerlijk om te zien, zooals zij daar stond op de trede der trap, haar jongsten spruit in de armen. - U vertrouw ik hem toe, heilige Ganges, U wijd ik hem, en beveel hem in Uwe bescherming aan, zeide zij, haar jongste, spartelende kleine onder water dompelend, terwijl haar oudste, Ali Ben Khamala, tot zijn schouders in het heilige water stond. Hij ook was meegekomen naar deze heilige stad, om zich te baden in den heiligen stroom, om al die wonderen des geloofs te aanschouwen. O, hoe werkte alles, wat de knaap hier zag, op zijn gemoed, zijn bloed en zijn geest! O, hoe werkte die met wierook bezwangerde lucht, stijgende uit dien heerlijken tempel, zich verspreidend over hem en al die anderen, op hem in! Hoe zwol zijn hart bij het zien van de wijze mannen, daar neergehurkt aan den stroom, tot wie allen zich wendden! Maar bovenal, die vloed zelf. 111 hoe gevoelde hij zich er toe aangetrokken, niet alleen om zich er in te bad en, neen, het was of het hei'ige water hem uitnoodigde tot hem te komen, om zich er door te laten meenemen, ver, ver weg, tot daar waar het oneindige is. — Wat staat ge toch te droomen, mijn jongen. Wat gaat er om in je teere kinderzieltje? Gevoelt ge, dat God hier is ? Gevoelt ge God in u ? Welnu dan, spreek over deze schaar uw zegen uit en knip het kruinhaar van je broertje af. Vol trots greep Ali Ben Khamala, hij, die nog slechts een kind was, naar de schaar. Met kloppend hart, zich ten volle het plechtige van deze heilige taak bewust, knipte hij zijn beteuterd broertje het goudblonde kruinhaar af, sprak den zegen der Ganges er over uit, en wierp het bosje haar in het effen wegvliedende water, waarop duizend van zulke haarbosjes dreven, zoodat men niet wist, wat meer als goud glansde? dit kinderhaar of de weerspiegeling der ondergaande zon. Daarop werd het knaapje driemaal ondergedompeld, en driemaal den naam „Ganges" uitgesproken Het is nacht Op de treden der trap, die naar den tempel voert en op de voorstoep van het heiligdom liggen duizende vrouwen met haar kinderen. Aan den voet der trap stroomt de heilige Ganges. Die vrouwen, zij liggen daar en — slapen; slapen en droomen, 112 in afwachting van den nieuw aanbrekenden dag. Onder haar is ook zij: Namiru; haar kleinste aan haar boezem, haar oudste dicht tegen zich aan Zij lacht in haar slaap... een zaligen lach; ook de kleine slaapt rustig. Ali Ben Khamala echter slaapt niet. Zachtkens richt hij zich half op, en in verrukking kijkt hij naar den tempel, daar voor hem. De maan giet haar zilverlicht over de tinnen en torens des tempels. Hel wit glanzen de tegels en de treden der trap, waarop zich de slapende vrouwen en kinderen als donkere vlekken afteekenen. Alles [ademt rust. Ook de stroom, waarvan men nauwelijks het kabbelen verneemt. Neen, niemand hoort het. Één echter wel. Het is alsof het hem roept, een machtig verlangen trekt hem er heen. Hij staat op en wrijft zich de oogen uit. Is het mogelijk? Staat het daar werkelijk? Jawel. Op de onderste trede der trap staat het. Wat staat er ook van geschreven in de heilige boeken? „Wie het heilige kalf grijpt en tot staan brengt, die wordt de heveling van God. Die wordt de uitverkorene van Lakme en de beschermeling der Ganges." Zou dat waar zijn? Spreken de heilige boeken de waarheid? Zoo ja, dan is zijn tijd daar. Hij, hij, Ah Ben Khamala, een Heilige! Hoe had zijn jongenshart daarnaar reeds lang gehaakt! Wat zou zijn moeder verwonderd zijn! Hoe blij zou ze wezen! Hoe zou ze zijn besluit zegenen! 113 8 Zachtjes, heel zachtjes sluipt hij de trap af. Daar staat het nog, het witte, heilige dier. Nog bemerkt het niet, dat iemand hem nadert. En nu... nu is Ah Ben Khamala vlak achter het dier, dat met den staart slaat Vlug pakt Ali den staart beet; het kalf slaat achteruit, verliest het evenwicht en stort üi het water. Ah Ben Khamala echter houdt zich krampachtig vast en wordt meegesleurd in het water. In woesten angst tracht het schuw geworden dier zich van zijn last te ontdoen. Verscheidene der slapenden worden wakker, ijlen op het rumoer schreiend naar de trappen, en bezwijmen bijkans van schrik, als ze het heilige kalf met den zinkenden knaap zien. Nog altijd houdt hij vast... Doch nu — laat hij los. Langzaam wegzinkend, drijft hij weg, meegevoerd door de Heilige Ganges. Nu is hij heilig geworden, de kleine Ali Ben Khamala, en is daar, waar het Oneindige is. Daar boven aan de trappen ontwaakt eene vrouw, Namiru, nog half slapend. — Wat is er? vraagt ze. — Niets, één der knapen is heilig geworden. Zij lacht, alweer bijna in slaap, en denkt: — Gelukkige knaap, maar. dubbel gelukkig, dat het de mijne niet is. 's Morgens echter — 's morgens ziet zij zijne plaats ledig. Zij zoekt kijkt schreit en eindelijk dringt het tot haar door, dat het haar lieveling 114 was, die van haar zijde is weggenomen, en dan geeft ze zich over aan de hevigste moedersmart, ofschoon de anderen haar roemen als „de moeder eens heiligen". — Het khnkt als een gedicht, zei barones Ida, toen mevrouw Williams ophield, en ook de anderen beaamden dit De vorst, die aandachtig had toegeluisterd, trad op de spreekster toe en zeide: — Vergun mij, u mijn warmen dank te betuigen. Uit uwe woorden heb ik gemerkt, dat ook de dames hart gevoel en verstand hebben voor ons volk, ons land en ons geloof. En toch, Hoogheid (want als ik mij niet vergis, zijt gij de doorluchtige vorst van Gonda), toch doen diezelfde menschen zoo dikwijls iets tegen de wetten van hun land, waardoor ze (zooals ik helaas van mijn man hoor) het grootste onheil over het land kunnen brengen. Het gelaat van den vorst betrok. — Gij zinspeelt op het ongeval van mijn vriend, zei hij. Ja, dat is een vreeselijk ongeval, en ik heb beloofd, het hier te vertellen. Natuurlijk zal ik die belofte houden. — Wanneer, wanneer? riepen allen. De vorst dacht een oogenblik na. — Morgen niet, zei hij, doch overmorgen zeker. Intusschen zou ik gaarne kennis willen maken met 115 uw echtgenoot en de overige heeren, die ik nog niet het voorrecht had te kennen. Overste Williams stelde zich voor. De vorst hield zijn hand langer vast dan noodig was. Daarbij zag hij hem onderzoekend aan. Doch zijne verwachting werd bedrogen. Neen, deze flinke, oprechte soldaat met den open blik kon de tempelschender niet wezen, dien hij heden, als zijn God waarheid sprak, hier zou aantreffen. — Ik ben verheugd, zei hij, u te leeren kennen. Zelden vindt men, waar dan ook, mannen als gij, en (terwijl hij lachend op de vrouw van den kapitein wees) ook zelden zulk een prijs voor zulk een kamp. Daarop werden alle dames en heeren van het gezelschap voorgesteld; en daaronder ook één, bij wiens naam het gelaat van den vorst ophelderde. — Ha... Wöhlau ... een bloedverwant zeker van de jonge dame daar en bijna had hij zich door zijn blik verraden aan haar, naar wie hij met geheel zijn hart ontstuimig verlangde. — Jawel, Uwe Hoogheid, een broer, was het antwoord van den jongen man. — O, een broer. Zoo, laat ons dan vrienden zijn, vrienden ter wille uwer zuster. Lilly bloosde bij deze woorden en zonder dat zij het bemerkte gleed de Lotusbloem haar uit de handen. Één echter had het gezien, raapte haar op en verborg de bloem: Ida. 116 Ida von Hellkron. Een zegevierende blik schoot uit hare oogen. Den volgenden dag verhaalde ook kapitein Williams eene geschiedenis, waarbij er echter twee niet tegenwoordig waren, n.1. Lilly en de vorst. Van dezen was men het gewoon; morgen zou hij komen, om eindelijk zijn woord gestand te doen, en de geschiedenis te vertellen, waarop allen zich spitsten. Vooral ook, omdat de helden van zijn verhaal deel uitmaakten van de club. Mevrouw Williams toch had door haar Hooglied op de Ganges aller sympathie verworven, en ook haar man maakte door zijn heldenfiguur een gunstigen indruk. En Lilly. Lilly had de kracht niet gehad te komen. De dag van gisteren had in haar hart een diepe wonde geslagen, haar liefdegevoel gekwetst. De vorst, die haar de Lotusbloem gezonden had, als stilzwijgend bewijs van zijne hulde, zoo niet van zijne liefde, had haar beleefd, doch afgemeten begroet, zooals hij het de anderen deed. Met geen blik, geen handdruk, geen woord zelfs had hij haar te kennen gegeven, dat zij zijn gevoel, zijn gedachte nader stond dan die anderen. Wel had zij bij zijn binnenkomen, zijn warmen, gevoelvollen blik gevoeld, wel had zij bemerkt, dat zijne gedachten bij haar waren, wel meende ze op 117 te merken, hoe een zoete glimlach om zijn lippen speelde, toen hij de Lotus in hare handen zag, doch toen was alles voorbij. Toen had hij mevrouw Williams bedankt, haar, die door hare schildering van Benares zijn Indisch hart zoo weldadig had aangedaan, toen had hij zich laten voorstellen aan de dames en heeren, die hij nog niet kende, en toen — toen was er weer een lichtstraal in haar hart gevallen, de laatste op dien dag... een blijde trek was op zijn gelaat gekomen, toen hij aan haren broeder werd voorgesteld. Daarna was hij met dezen naar haar toegekomen, en — plotseling was zijn gelaat veranderd. Hij was bleek geworden, tot zijne lippen toe, waarop hij beet, als om zijne smart te verbergen. Toen had hij weer gelachen met een koelen, onnatuurlijken lach, zich vormelijk voor haar gebogen en gezegd: „Het verheugt mij, u weer te zien." Dat — dat was alles. Dat was alles, dien ganschen, ganschen avond. Dat was alles, dien avond, waarvan ze zooveel had verwacht, waarnaar ze zoozeer had verlangd. Geen blik, geen woord, geen teeken had hij voor haar overgehad! Nog éénmaal keek hij naar haar, doch zijne oogen zeiden niets. Daarop had hij zich lachend gewend tot Ida, en had hij vroolijk en luchtig naast deze plaats genomen, om te keuvelen; natuurlijk was Ida in de zevende hemel! En voor het eerst in haar leven, was het Lilly, of ook haar hart zou kunnen héten 118 Vergeefs had zij zich afgevraagd, wat er mocht zijn geschied, vergeefs zocht zij naar eene aanleiding voor zijne handelwijze. Hoe zij ook in haar hart peilde, zij vond niets. Om de smart, welke zij werkelijk gevoelde, terug te dringen, drukte zij de hand tegen de boist, en toen bemerkte zij, dat zij de lotusbloem verloren had!! Hare oogen zochten en zochten. Doch zij vonden de bloem niet niets dan een verfrommeld blad In de groote zaal, welke tot de appartementen van den vorst behoorde, had heden eene voor stelling plaats, welke op iets bijzonders wees. Weer, zooals altijd, lagen kostbare tapijten op «len vloer. Weer stonden de beide kristallen bekkens der Dschogis daar. Weer stond de inhoud van de kostbare kast van Siwah aan het eene einde der zaal uitgestald, en stond de slangenkorf met haar levenden last er naast. In het midden der zaal echter fonkelden de blinkende lemmetten van honderde zwaarden, welke aan fijne, onzichtbare haren hingen, zoodat het scheen, alsof zij door de lucht zweefden. Dat was de Zwaardenpoort, waardoor heden vorst Sidi Akru Gamori moest loopen. Dat was de Zwaardenpoort, waardoor God zou uitmaken, door 119 welk wapen den tempelschenner zou worden getroffen, teneinde zijn euveldaad met zijn bloed te bekoopen, Dat was de Zwaardenpoort, waardoor de vorst zou kunnen loopen, indien zijn hart rein was, enhij nooit tegen zijn eed gezondigd had. Nu was de tijd gekomen. Doodsbleek stond de vorst van zijn rustbed op, waarop hij zich in wilde vertwijfeling had geworpen en waarop hij den ganschen dag een feilen, inwendigen strijd had gestreden. Ook hem had de dag van gisteren meer dan één smart, meer dan één ontgoocheling gebracht. Ook zijn oogen hadden bij het binnentreden het geliefde meisje gezocht, haar dadelijk gezien, en hij had zijn hart van vreugde voelen trillen. En in hare handen had hij, ondanks het halfduister in de waranda, de bloem gezien, de bloem, welke het teeken harer liefde was. Zalig van geluk gaf hij zich aan zijne liefdesoverpeinzingen over, alles vergetend, en slechts haar ziende. Daarbij dat loflied op de Ganges, verteld in de bloemrijke bewoordingen van het Oostersche volk, het werkte alles op den vorst als de geur van de Lotusbloem, alsof hij zich bevond in een sfeer van Liefde. Doch toen, plotseling, nadat de welluidende stem zweeg, had hij zich zijn God herinnerd. Wee! weel kon hij Hem zóó vergeten! Kon die blonde vrouw 120 met haar liefelijk gelaat de herinnering aan zijn God werkelijk op zijde dringen! Kon hij om harentwille zijn eed, zijn ziel, zijn plicht vergeten ... en op dit oogenblik!! Nu, terwijl God hem den tempelroover zou doen ontmoeten?! Toen Toen liet hij zich voorstellen aan allen, die hij nog niet kende. En iederen man zocht hij tot in de ziel te lezen. Bij niemand echter gaf God hem het teeken: die is het; die heeft mij mijn lichtglans ontstolen. Bij geen enkelen. En bij het hooren van haar naam, toen hij kennis maakte met haar broeder, was het weer, of hij alles vergat: zijn God, zijn plicht, zijn eed, zijn wraak. De liefde streed tegen den sterken, ijzeren plicht. Het hart tegen het verstand, en mèt haren broeder was hij tot haar gegaan — Doch toen — Heil U, o Siwah! Thans was de strijd beslist. De Lotusbloem was verdwenen. Zij hechtte er geen 'waarde aan; zij had haar, het teeken zijner hefde, achteloos weggeworpen wellicht. Het doet pijn, wanneer men zulk een steek door de ziel krijgt, zulk een schrijnende zielesmart gevoelt. Doch een man biedt weerstand aan zijn smart. En daarom lachte hij, en met een .stem, die hij zelf niet als de zijne herkende, had hij gezegd: „Ik verheug mij zeer, u weder te zien," en toen niets meer. Neen, hij lachte, was vroolijk 121 met de anderen, terwijl zijn hart vertrapt was. Intusschen de strijd was gestreden en beslist. Werkelijk? Neen. De wonde bloedde nog. Ze was nog te kort geslagen. Maar — zijn God riep; riep hem door den mond zijner priesters. De vorst stond dus op, en maakte zich gereed tot den gang door de Zwaardenpoort. 122 HOOFDSTUK VIII. De tamtams slaan; de fluiten spelen; de slangen kronkelen zich sissend om Siwah's beeld. Op de maat der muziek klappen de Dschogis in de handen. De slangenpriesters springen in woesten dans, nu eens jubelend, dan weer schrille kreten uitstootend, om de half opgerichte Kobra's. De hoogepriester zegende den voor hem geknield liggenden vorst, in zijn kostbaar praalgewaad gekleed, hield hem nog éénmaal den spiegel voor en hief hem toen op: — Ga, sprak hij, en moge God u het wapen doen kennen, waarmee ge den vijand en heiligschenner zult moeten treffen. De vorst trad in het midden der zaal, legde zijn eigen zwaard af en riep driemaal: — Siwah, Siwah! Siwah! Op hetzelfde oogenblik liepen twee Inlanders met een zwaren stang op hunne schouders onder de opgehangen zwaarden door, zoodat zij de klingen in beweging brachten, en de lemmetten heen en weer slingerden, en bliksemden en flikkerden, als «en meer, waarop de zonnestralen schitteren. 123 De vorst hief de hand op en sprak: — O, gij heilige, beroemde zwaarden, gij zwaarden zonder smet of blaam, gij zwaarden, welke slechts voor een rechtvaardige zaak getrokken worden, gij zwaarden door mijne voorvaderen gehanteerd! Gij zwaarden van Jehanger, Akbar en Alangir! Gij zwaarden van Ulludin en den Shah Jahan! Gij zwaarden van Tirain Lang, Auningzeb en Ras Lang, komt en geeft u in mijne handen, opdat ik wreke den smaad aller smaden! Nogmaals hepen de beide Inlanders onder de bengelende zwaarden door, en sterker flitsten en khngelden de wapens tegen elkaar, en het was of er een vonkenregen schoot uit het flikkerend staal der aan één haar hangende zwaarden. De vorst wierp den mantel op den grond, en onmiddellijk volgden de priesters zijn voorbeeld, doch zij ontdeden zich bovendien van hun oppergewaden, en plotseling, halfnaakt, begonnen ze een woesten dans. Een krijgsdans, zooals men slechts te zien krijgt in den grooten, heiligen tempel van Jukkar. Luider en luider klonken de tamtams; wilder en wilder dansten de priesters, sneller en sneller bliksemden de zwaarden door de lucht. Doller en doller werd het jubelen. Daar springt plotseling één der Dschogis midden tusschen de scherpe zwaarden, ontvangt eene diepe wonde in het lijf, 124 doch sluit de wonde op hetzelfde oogenblik door er slechts de hand op te leggen, zoodat hij geen droppel bloed verliest. Door dit wonder des Dschogis worden allen nóg razender, geraken hoe langer zoo meer in geestdrift. Thans was het geen jubelen meer, dat was getier, geschreeuw, waanzinnig gegil. En ook de vorst, die tot nu toe roerloos aan den ingang der Zwaardenpoort had gestaan, scheen in geestvervoering te geraken; zijn gelaat vertrok, de borst hijgde, de oogen fonkelden met een onnatuurlijk vuur, de aderen op het hooge voorhoofd zwollen dik op, en daaron schreed de vorst met vooruitgestoken handen door de poort, en de scherpe, slingerende klingen sloegen tegen zijne armen en handen; hij echter greep met vaste hand één der klingen, rukte die met één ruk los, en hield één der geheiligde zwaarden in de vuist. Op hetzelfde oogenblik stortten de priesters ter aarde, jubelend: — God is hem nabij, God heeft zijn wonder gedaan. God Siwah, de God der wrake, had den vorst het wapen gegeven, waarmee hij voor zich zelf en voor zijn God zijn wraak moest volbrengen. Het was meer een dolk dan een zwaard, dat door den hoogepriester uit 's vorsten handen genomen werd, en dat den vorst zelfs geen schram, veel minder een wonde had toegebn. cht. De priester sloeg den dolk 125 door de lucht, en kliefde er een haar ittede door midden. Toen het wapen wederom in handen was gesteld van Sidi Akru viel deze voor de beeltenis van God Siwah neder. De tamtams klonken al zachter en zachter, de zwaarden klingelden nog bijna onhoorbaar, alle geluiden stierven zachtkens weg, de priesters trokken zich terug, en lieten hun vorst alleen, alleen met zijn God, die hem tot wreker had uitverkoren. Hoe lang lag Sidi Akru Gamori daar voor zijn God? Wie zal het zeggen? Voor God, voor wien eeuwigheid niets is, voor wien seconden eeuwigheden zijn. Sidri Akru, de vorst, richtte zich op, boog zich tot driemaal toe voor de heilige beeltenis en ging daarop, volgens Indische wijze, met gekruiste beenen voor het beeld zitten. Hij zag zijnen God aan, al was ook alles in de zaal donker Zoo bleef hij zitten, hart en ziel geheel aan God gewijd, en verloor zich in heilige, goddelijke gedachten, geheel onttrokken aan al wat aardsch en zinnelijk was. Slechts één gedachte vervulde hem: zich zei vengeven in dienst van den heiligen Siwah. Thans zou hij den heiligschenner ontmoeten. Stil, stil, daar breekt een hand door den wazigen hemel om hem, ze grijpt naar den hoofdband van Siwah; wee weel — Sta sta! springt Sidi Akru Gamori eensklaps 126 op, tast naar den scherpen dolk, heft de hand op, doch het stralende licht van daar straks is verdwenen, op zijn geschreeuw schieten de priesters toe, de vorst ziet dit alles, hij ontwaakt uit zijne geestvervoering, zonder echter den roover te hebben herkend, den roover, die aan zijnen God den steen der alwijzen heeft ontroofd. — Hoe is het nu? vroeg de jonge von Wöhlau zijne zuster, je wilt vandaag niet mee ? Maar, Lilly, juist nu, nu het zoo interessant belooft te zijn. Vandaag, nu die vorst hoe heet hij ook weer ?.... een heel aardige baas overigens nu die zijne geschiedenis zal vertellen. Gekheid, kom, Lilly'tje, daar kom niets van in. Je gaat mee. — Ik kan heusch niet, Koen, heusch niet. Ik voel me niet wèl. Neen, ziek ben ik niet, maak je maar niet ongerust; een beetje moe en lusteloos, en — — Kom, kom, papperlepap— je gaat mee en daarmee uit — Toen Lilly zeide, dat ze zich niet wèl gevoelde, logenstrafte zij haar uiterlijk niet. Ze zag er bleek en overspannen uit als had ze een slapeloozen nacht doorgebracht. Hare oogen hadden een koortsachtigen gloed, alsof ze veel tranen had vergoten. — Lilly,wat scheelt er toch aan? had mevrouw von Wöhlau, eene bejaarde, doch nog statige dame, haar dochter gevraagd. 127 — Niets In haar hart echter had ze zich het liefst aan haar moeders borst geworpen en gesnikt: „Moeder, ik ben zoo ongelukkig! Zoo diep, diep ongelukkig!" Den geheelen dag stond haar besluit vast; neen, zij ging niet. Zij wilde den bhk zijner oogen niet zien; zij wilde den klank zijner stem niet hooren; zij wilde de pijn in haar hart niet verhoogen. Als hij weer zóó was, zóó afschuwelijk achteloos, dat zou zij niet kunnen verdragen. Dan was haar kracht uitgeput. Doch wat moest zij doen? Zij kon toch zelf niet naar hem toe gaan. Zij kon toch niet zeggen: „Ik heb je Lotusbloem gedragen, ik heb je hefde gevoeld, ik " Neen, dat durfde, dat kón ze niet. Haar besluit stond vast: ze zou niet gaan, hoezeer zij ook naar hem verlangde. Neen, ze wist, dat ze haar smart en ellende er ondragelijk door zou maken. Doch — zij ging toch. Toen haar broeder haar kwam afhalen, stond zij reeds kant en klaar, en ze zag er in hare bleekheid zoo indrukwekkend schoon uit, dat zelfs haar broeder er door getroffen werd. — Alle duivels! wat zie jij er kranig uit! riep hij. Poeh! — wie jou nu kan weerstaan, is een dwaas. Zij lachte. Het enthousiasme van haar broer deed haar niet zoo goed, als het haar anders gedaan zou 128 hebben. Wat gaf hare schoonheid, als hij niets gaf om hare hefde? Zijne liefde had ze immers verloren De clubleden waren in grooten getale opgekomen; aüen waren verlangend te vernemen, wat de prins te vertellen had. En niet alleen, dat er tal van voorname families waren vertegenwoordigd, doch de aanwezige dames hadden allen meer werk van haar toilet gemaakt dan anders. Onder haar muntten er vooral drie uit: mevrouw Williams, de heldin van Admi (de vorst zou immers spreken over de gevolgen aan deze zaak verbonden), Ida von Hellkron en zij... Lilly! Alle drie erkende beauté's en toch ieder op zich zélf* één type van schoonheid vertegenwoordigend. - Waarachtig, verklaarde Ida's broeder, die met zijne zuster dikwijls de club bezocht had, ofschoon hij zich bij die „ijselijke geschiedenis", zooals hij . het noemde, doodelijk verveelde, waarachtig, als ik de rechter van Parijs was, en gij met uw drieën voor me stondt, zou ik niet weten, wie ik den appel zou moeten geven. - O, lachte Ida, ik weet wel, wat je zou doen! Je zoudt den appel zelf opeten. Hans lachte met haar mee, want zijn welgedaan uiterlijk wees er op, dat lekker eten en drinken één van zijn voornaamste genoegens was. 129 9 - Nu ja, gaf hij ten antwoord, geheel en al ongelijk heb je niet! In elk geval is het buffet hier het eenige dragelijke; - uit één champagneflesch springt meer geest, als uit al die geschiedenissen, welke hier opgedischt worden. - Ik vind ze juist zeer interessant, wierp zijne zuster hem tegen. - Ja... jij! Omdat je.zelf niet in Indië geweest bent; maar voor mij, die het land dóór en dóór kent, is het geen nieuws meer. Ik heb dat alles zelf meegemaakt Dat - en nog meer, en als ik eens aan het vertellen ging - Nu... vertel op... zei het schoone meisje. - Hm... wie weet... misschien doe ik het nog Echter, men moet alles niet aan den grooten klok hangen. Bij deze woorden ging hij weg, want hij had eene dame zien binnenkomen, die hij reeds eenigen tijd het hof maakte. Mooi was ze niet, maar - rijk. En dat doet veel over het hoofd zien en vergeten zelfs schoonheid De vorst het niet lang op zich wachten. Hij kwam als altijd in gezelschap van Wallberg. Hij zag er lang niet zoo frisch en jeugdig uit als anders. Het was alsof er iets was, dat hem terneerdrukte. Doch als een echt man uit de wereld wierp hij zijn bekommernissen van zich af, om zich aan het gezelschap te geven, en was hij als vroeger: hartelijk 130 en joviaal. De eerste, die hij begroette was mevrouw Williams, die tot vóór de komst van den vorst omringd was door een groep aanwezigen. Hij onderhield zich langen tijd op ongedwongen wijze met haar en kwam telkens weer op haar verhaal van de Ganges terug. — Gij verhaalt toch verder, Uwe Hoogheid, over ons wedervaren, en niet over mijn nietige, onschuldige vertelhng. Het gelaat van den vorst betrok een oogenblik. — Ja zeker, zei hij, doch de zaak is treuriger, dan ge vermoedt. Daarop ging hij het overige gezelschap begroeten, wisselde enkele woorden met Ida von Hellkron, en, afgaande op haar luiden lach, was het zeker iets heel geestigs, dat hij zeide. Klaarblijkelijk gaf zij een gevat antwoord, want de vorst, die twee schoonheden in haar vereenigd zag, vond, naar het scheen, veel behagen in haar. Ja, men wist niet wat meer in haar te bewonderen was: de schoonheid als vrouw of als duivelin. Ook met haar broeder onderhield hij zich een oogenblik, doch Lilly's broeder groette hij opvallend hartelijk; tot dezen gevoelde hij zich sterk aangetrokken, misschien niet zoozeer om den jongen man zelf, dan wel om — iemand anders. — En uwe zuster? vroeg de vorst. — Is hier natuurlijk ook. 131 Sidi Akru Gamori trad op het doodsbleeke meisje toe, dat opstond en diep voor den vorst neeg. Hij echter greep hare hand en drukte die zacht, doch veelzeggend. — Ik dank u, vooral u, dat gij gekomen zijt Terwijl ik vertel, zal het mij zijn, of ik slechts vertel voor u, voor u alléén. Verwonderd keek haar broeder nu den een, dan den ander aan, en toen de vorst hen had verlaten, zeide hij: — Zoo! is het zóó met je gesteld. Waarom heb je mij daar niets van verteld? — Plaag me niet. Ik bid je, praat er niet over, was het antwoord, en zij moest de tranen afwisschen, welke haar trots heur groote wilskracht in de oogen waren gesprongen De vorst nam plaats, en aUen groepeerden zich om hem heen, teneinde geen woord van het gesprokene te zullen verhezen. — Wat ik u ga vertellen, begon Sidi Akru, weet gij allen. Ik ga u verhalen, hoe door een ongelukkigen misstap een eemaal gelukkig, in zalige liefdedroom minnend paar, in dat geluk, die hefde, die zaligheid verstoord werd door een ander paar, en toen leerde kennen, wat zielesmart en zielepijn is. Ik ga vertellen, hoe door dezen misstap een volk zijn vorst verloor, een vorst van edelen bloede, en hoe dat volk aan ellende prijs gegeven en in 132 een Moedigen strijd werd gewikkeld. Ik ga vertellèn, wat na den Admikamp van onzen heer Williams, in het hart, in het slot en in het rijk van mijn innigsten vriend, den vorst Al Kabu Machri van Johore, plaats greep. De vorst hield een oogenbhk op en liet het hoofd zinken, als wijdde hij eenige oogenblikken van aandenken aan zijn afgestorven vriend. Daarna hief hij het hoofd weder op vervolgde: - Ja, dit alles zal ik u mededeelen, en ik zal mijn verhaal noemen: „NAUN-AL-JAL, DE MENSCHENBEZWEERDER". • - Weet gij wat liefde is? Ja, gij weet het. Gij weet, dat ze ons als een vuurstroom doorgloeit. Gij weet, dat ze ons verheft en geschikt maakt tot alles, want: Liefde is krècht! Gij weet ook, dat ze ons verlaagt en ook kan brengen tot het slechte, het rampzalige, want liefde is zwakheid. En zoowel in de kracht als in de zwakheid der hefde was Al Kabu Machri, vorst van Johore, groot. O, hoe minde hij! O, hoe wist hij hefde voor hefde te geven! Hoe beminde hij haar, die hij niet slechts het lichaam, doch ook de ziel had gegeven. Hoe hing hij met hart en ziel aan haar! Hoe bewaakte hij den kostbaren schat, dien hem zijn God had geschonken. Hoe beminde hij haar, haar en haar alleen! 133 Wat beteekende het leven voor hem zonder haar ? Wat waren de uren voor hem, dat zij verre van hem was? Zij alleen was zijn leven, de lust van zijn leven: zijn geluk! En zij ? Zij beminde hem eveneens zooals een vrouw bemint, innig, teeder, zich zelf gévend. Zij hield van hem met een liefde, welke voor beiden eene zaligheid was. Een liefdedroom! Een droom vol geluk, welke plotseling en jammerlijk werd verstoord! Verstoord door twee geliefden, als zij. Verstoord door het minder edele gevoel, dat ook leefde in de liefde van Al Kabu Machri. Want immers het hoogste in de hefde is: vertrouwen. De waarachtige liefde twijfelt niet. Iedere twijfel doodt de liefde. Al Kabu Machri. echter minde met eene onstuimige, woeste liefde. Aan zijn ziel knaagde de worm van jaloerschheid, zonder dat hij zich zulks bewust was evenwel, want zijne Rhani, de koningin zijner ziel, gaf hem daartoe niet de minste aanleiding. Op zekeren dag kwam het Over het meer heen kwam het gegleden. In een bootje vol geluk, een bootje, waarin twee gelukkige, elkaar bevende menschen zaten. Twee, die aan niets dachten dan aan hunne liefde, en ook aan niets anders konden 134 denken, daar zij beiden er geheel van vervuld waren. Over 't meer gleden zij heen en over den vloed werden de verliefden gedragen daar, waar hun noodlot hen wachtte, en het noodlot van die beide anderen. Daar, waar de vloed zich in tweeën splitst, en verderop een nieuw meertje vormt, stond het prachtige marmeren paleis, verscholen achter jasmijnstruiken, het paleis, waarin zij — de Rhani — haar geluk en haar hefde leefde. O, wat is de liefde blind! Hoe laat zij zich mede voeren, zonder nadenken, zonder handelen, zonder te vragen: waarheen ? O, hoe blind is die gelukzalige hefde! 135 HOOFDSTUK IX. En blind in hun geluk waren ook die twee! ze vermoedden niet, waar zij zich bevonden. Blind waren zij, toen zij zich door de stilte en de rust, die lag over het marmeren paleis, dat zich in het zilveren water weerspiegelde, lieten verleiden om het bootje naar den kant te sturen en uit te stappen. Blind waren zij, toen zij dóórdrongen tot tusschen het dichte geboomte, dat het paleis aan alle kanten omringde. Ja, blind waren zij, en blindelings liepen zij hun noodlot tegemoet. Zwaar leden zij allen. Zwaar leed de jonge vrouw — de jonge Memsahib — die bij de Rhani een toevlucht en schuilplaats vond. Zwaar leed de man, die, door het Godsgericht veroordeeld, niets meer af wist van zijn metgezellin. Doch meer dan die beiden leden de Rhani en hij. Hij, de zachtmoedige, voortreffelijke vorst. Hij, de door wilden ijverzucht, verteerenden man. Ondragelijk leed hij; maar zij ook — want zij, de vrouw, was in zijne achting gedaald. Zij gevoelde dit wantrouwen, deze verdenking van haren echtgenoot 136 als een beleediging, de zwaarste beleediging, welke men haar trots, haar hart, haar ziel kon aandoen. Zij gevoelde, dat in dien vergiftigen angel, welken de ijverzucht haar in het hart boorde, de doodskiem hunner hefde lag. Want zooals ik reeds zeide i het voornaamste in de Liefde is het Vertrouwen. Zoo hij haar niet langer vertrouwde, was zijn liefde niet groot, niet echt, niét heilig. De strijd met het „Wapen van den Dschungel" tegen den woesten, brullenden tijger bracht den Sahib de overwinning. De Goden hadden gesproken. De vorst had het wonder aanschouwd. Dit, en de verwisseling der vrouwen, het groote wonder, dat de vrouw in de korf niet de Rhani, maar de Memsahib was. Ja, hij had het wonder gezien en de Rhani, die zich in het stof aan zijne voeten had geworpen, langzaam doen oprijzen, maar.... de angel des twijfels zat er nog. Deze was te diep in zijn hart gedrongen, hij had te bloedende wonden gemaakt, dan dat hij thans niet zou nawerken. Ontrouw was de Rhani toch geweest, en niet meer geschikt voor de kuischheid der heilige Ganges. De twijfel bleef bestaan, want wel had de Godheid gesproken, doch met twee tongen j de Sahib had den tijger overwonnen en neergeveld in het zand der arena, doch niet door hetwapenvan den Dschungel alleen. 137 Dus niet, zooals de godheid van Indië in zijn godsoordeel gewild had. Neen, slechts door de hulp van z ij n God, die ook een machtig Gód is, slechts door Hem, die den Sahib den scherpen blinkenden dolk in de reeds verlammende vuist gaf, door dien God had hij gezegevierd. ■ Deze had den kamp doen beslissen; en deze, deze was tegen het goddelijk recht, tegen het recht, dat klaar en duidelijk sprak j „Alles, wat de Dschungel aan den strijder biedt, mag hij* in den strijd gebruiken, doch anders ook niets." En daarom - daarom bleef er twijfel in 's vorsten hart Liefde en twijfel streden een ontzettenden strijd. Een strijd, waarbij die van den Admi mets was; een strijd, zóó zwaar, dat 's vorsten hart er onder bloedde en zijne ziel er door verscheurd werd. De Rhani wist wel, dat zij de hefde van haren gemaal verloren had. Neen, hefde zonder vertrouwen wilde zij niet, en al stiet zij haren man niet van zich, haar trots hield hem toch op een afstand, en hij voelde, dat zijne liefde overging tot woede, en zijne woede bijna haat werd! Als een verlatene, als een dolende ging hij weg en sloot zich op met zijne Godheid, die stom bleef voor al zijn vragen, al zijn bidden en smeeken. Hij voerde gesprekken met al zijne goden, welke er echter geen van alle toe leidden hem zijn vertrouwen terug te geven. 138 Wee, wee den ongelukkigen man! Dat hij noch aan zijn volk, noch aan zijn land of zijne plichten kon denken, is duidelijk. Het gift der slangen, dat ook onder de menschen schuilt, liet zich gevoelen. Het gerucht verspreidde zich onder het volk, dat de vorst niet langer vorst kon zijn; dat God hem van zijn zinnen beroofd had, dat hij niet meer kon denken, dat hij zijn land en zijn volk niet meer kon leiden. Van heverlede verspreidde zich dit gerucht, en hier vond het gewillige ooren, daar ongeloof en tegenspraak. En weldra bezong men den lof van een ander, van Ben Abu Sings, een verre neef van den vorst, dien door de priesters voor het waardigst gehouden werd om den troon te bezetten. En dit gerucht drong ook door tot Al Kabu Machri. Zijne vrienden smeekten hem zich aan zijn volk te vertoonen, te laten zien, dat hij nog dezelfde was als voorheen. Bij deze woorden hief de vorst het hoofd op, en zeide: — Dat ik de vorst nog ben, kan ik hen toonen, maar dat ik dezelfde nog ben van vroeger niet, want ik ben geheel anders geworden. — Kunnen wij uw volk mededeelen, dat gij weer als vorst over hen regeeren wilt? — Ja, dat kunt gij. Laat morgen een feest organiseeren, waarbij de grootste praal tentoongesteld 139 wordt, laat de witte olifanten optuigen, laat de Rhani Neen, laat mij nu alleen, en maak alles voor morgen in orde. Als een loopend vuurtje verspreidde zich deze tijding onder het volk: morgen laat de vorst zich weer zien. Onze radja is weder genezen. Lang leve onze vorst, lang leve Al Kabu Machri, de Goede ... De morgen brak aan ; wie kwam, de vorst echter niet. Alles was tot het feest gereed. Overal heerschte een feestelijke stemming, want Al Kabu Machri was bemind, zelfs bij zijn vijanden ; en in de straten, waardóór de optocht moest trekken, verdrong zich een bonte menigte, vervuld van feestvreugde. Plotseling echter, temidden van die luide en vroolijke stemmen, klonk de machtige gong der rouwe, de doodsgong, en eene siddering voer de menigte door de leden. In groote ontzetting luisterden die duizenden en nog eens duizenden toe en ja — daar hoorden zij het weder! Weer die doffe, roerende, ver wègdragende klanken der gong, die slechts geluid wordt als er een vorst sterft. Als er.,. een vorst... sterft... En er was een vorst gestorven. Een milde, goede, voortreffelijke vorst, en wat meer is, een mild, goed, voortreffelijk mensch. 140 Men had hem dcod gevonden in den tuin van het koninklijk paleis, dood tusschen de bloeiende Sikomorenstruiken. Dood ... midden in het hart getroffen door het koude, moorddadige staal. Dood... doch met een glimlach op de lippen. En in de handen hield hij niet het doodende wapen, doch ... een lotusbloem. Wie echter was de moordenaar geweest? Uit aller monden klonk slechts één naam: Ben Abu Sings, die de naaste tot den troon was; en van honderden, duizenden en honderdduizenden lippen klonk het: — Weg met den moordenaar! Weg met Abu Sings! In optocht trok de menigte met dood en wraak in het harte naar het paleis van Ben Abu Sings. Hier in zijne kamer stond een jongeling; sidderend en bleek. Om hem heen stonden zijne getrouwen, bereid om het leven van dezen jongeling te beschermen, van hem, die nog geen man was, en aan het volk geen weerstand zou weten te bieden. De menigte groeide steeds aan, en eischte leven voor leven. Slechts door de gewapende macht er toe genoodzaakt, verheten zij het plein. Intusschen lag de vorst in zijn paleis. Koud en stijf lag hij daar, doch... met een glimlach. Men had de lotusbloem in zijn handen gelaten, de bloem, welke hij geplukt had, om — wie weet - haar aan de Rhani te brengen misschien. 141 De Rhani bevond zich bij hem. Zoodra ze de treurmare vernomen had, was zij, zonder zich te bezinnen, zonder te bedenken, dat zij zich ongesluierd aan de mannen en iedereen prijs gaf, naar het paleis geijld, dwars door al die menschen, die daar jammerend en klagend stonden, naar den gehefde, die daar terneder lag i dood, koud, stom, maar glimlachend — de lotusbloem in de levenlooze vingers, de bloem, bestemd 'voor haar... Met een hartverscheurenden kreet wierp zij zich op hem, kuste met heete, smartelijke kussen zijn gelaat, en riep hem bij de zoetste, teederste namen. Doch zijn mond bleef gesloten, zijne lippen openden zich niet voor haar hartstochtelijke liefkozingen, zij fluisterden geen liefdeklanken meer. Alleen zij lachten, vredig en gelukkig, en het was of zijne vingers de lotusbloem nog vaster omkneld hielden. Toen de eerste groote smart der Rhani voorbij was, liet zij het hoofd in het kussen zinken, en weende, doch niet wild, zooals straks, en de vingers van haar schoongevormde handen woelden in de dekens, waarin haar vorst en gemaal lag, als om haar leed niet hardop uit te schreeuwen. Toen stond ze plotseling op, nam de lotusbloem zachtjes uit de handen des dooden, bracht ze aan hare lippen, drukte ze aan haar hart, hield ze tegen haar voorhoofd, liet de bloem toen weer op den doode neervallen. 142 Daarop boog zij zich nog eenmaal over den doode én lachte óók, en met dienzelfden zaligen ghmlach kuste zij hem nog eenmaal den mond. — Neem mij mede, geliefde, fluisterde zij, ik behoor aan u. Neem mij mee. Neem mijn lichaam, mijn hart, mijn ziel, neem mij... ik kom tot u. En met één ruk trok zij den scherpen, tweesnijdigen Gulwar uit de schede, schudde met één hoofdbeweging het weelderige haar los, dat haar als een mantel omgaf, greep met ééne hand het haar bij elkaar en sneed het met ééne snede van den Gulwar af, ten teeken, dat zij, de treurende, troostelooze vrouw, zich weer vereenigde met den dooden echtgenoot, dat zij was de tot in den dood getrouw gebleven vrouw. Toen keerde de rust in haar hart weder. Nu had zij het geluk teruggevonden, het geluk, dat zij verloren had. De doode was thans niet langer een doode voor haar. Nu was zijn sterven geen rouw, doch vreugde, nu was 't een féést, het hereenigingsfeest van de vrouw met haren man. Toen het volk dit hoorde, prees het haar liefde, doch tegelijkertijd schreeuwde het om wraak op den moordenaar,' den laffen, boosaardigen moordenaar. En toen Ben Abu Sings, met groot gevolg, op zijn prachtig rijpaard de poort uitkwam, toen week men terug en men durfde hem niets te doen, daar hij naar een 143 overledene ging; menige vloek werd hem echter achterna gezonden en menige vuist gebald en menige hand greep naar den dolk of het zwaard. Hij zelf, de bleeke jongeling, reed met gebogen hoofd verder en scheen niets te hooren, niets te zien, doch hij scheen gebukt te gaan onder iets, wat hem bezwaarde. Doodsbleek trad hij op de baar des vorsten toe, en toen hij de Rhani zag, riep hij uit: — Geloof mij, ik ben onschuldig aan zijn dood! — Dat zullen wij zien, zeide de Rhani. Dat zal God, Dien ik aanroep ons openbaren. Dat zal Naun-al-jal ons verkondigen, hij, die de menschen kan naspeuren, zooals anderen het wild; hij, die de menschen bezweert, zooals anderen de giftige slangen. Ga, ga! tot de verdenking niet langer op u rust. De prins boog het hoofd en werd nog bleeker dan zooeven. En toen hij weer op zijn paard zat, omringd door zijn getrouwe hovelingen, week de menigte weer terug, want hij, die van een overledene komt, mag niet gesmaad worden. Doch eer de prins zijn paleis had bereikt, ging een storm van verontwaardiging door de menigte, en hoorde men slechts één naam, den naam van Naun-al-jal! Van alle kanten hoorde men: „hij komt, de heilige, die met den God der wrake, die met God Siwah van aangezicht tot aangezicht spreekt, en die alle 144 duistere zaken weet, die al wat boos is, weet te openbaren. Het was een vreemde optocht. Voorop liepen de dragers der Burdahs. Het waren vier stevige inlanders, die op hunne schouders de draagbakken torsenten, waarin de heilige Jagdleoparden *) lagen. Bewegingloos lagen die dieren daar, voor de oogen doeken gebonden; alleen snoven ze in de lucht, nu hier, dan daar, alsof ze hem, dien ze zochten, reeds roken. Op de Burdahs volgden de priesters, fluitend en dansend, en dan - dan volgde hij. Hij, de heilige man, een krachtige, gespierde gestalte, die, zooals zijn blik verried, niet dacht aan de dingen dezer wereld; hij zag alles, en toch niets. De menigte schreeuwt en jubelt: - Vind hem, vind hem, den moordenaar! Vind hem „Naun-al-jal". Hij echter hoort niets; slechts de Geparden laten hunne tanden zien. Juist voor het paleis ontmoetten de twee optochten elkaar; de een kwam van den doode, de ander ging er heen. De prins keek op, en toen hij bemerkte wie daar aankwam, beet hij zich op de lippen en eene rilling *) Geparden of Jagdleoparden, overgangsdier tusschen hond en kat, ook uit natuurkundig oogpunt. 145 10 voer hem door de leden. Zij, die hem omringden sloten zich dichter bij hem aan om zoo noodig de zwaarden te trekken, als zij hun heer zouden moeten verdedigen. Er gebeurde echter niets. Slechts de Geparden richtten zich op, en brulden tegen den optocht. Hij echter, Naun-al-jal, schreed achteloos verder, als was hij zich de nabijheid des prinsen niet bewust, en dacht hij alleen aan den doode. Met dezen wilde hij alleen zijn. Bij diens lijk zou hij de opheldering krijgen, die God hem stellig niet zou onthouden. Allen moesten de stertkamer verlaten, ook de Rhani, die weer gesluierd was, en zoo bleef hij bij de baar alleen. Uren en uren verliepen. Wat hebben die uren gebracht? Licht? Opheldering ? Niemand kon het zeggen. Niets was op het uiterlijk van den heiligen man te zien, toen hij langzaam, nauwelijks hoorbaar de kamer uitkwam, en met vaste, fluisterende stem beval: — De Tschitahs! Een oogenblik was het, of allen verstomd schenen op deze woorden. Hoe?! Deze dieren, die den schuldige zouden moeten ontdekken, moesten hier 146 in de kamer van den dooden vorst komen. Geen twijfel was mogelijk, op vasten, zekeren toon eischte de Dschogi de Tschitahs. - En zie — daar bracht men ze reeds. De twee katten met hondenzielen. Zachtkens, sluipend, zooals katten doen, naderden zij, hunne tanden toonend, en naar alle kanten dreigend den kop wendend. Op een wenk van den Dschogi werden de dieren losgelaten, en klonk het: — Loya, lalla! De dieren kwamen op het geluid af, en liepen op den heilige toe. Deze echter rukte het dek, dat het lichaam des vorsten bedekte, weg, ook diens kleed en hemd, waardoor de wonde zichtbaar werd: een kleurlooze, dikke straal bloed liep er langzaam uit. — Lalla! Loya! klonk weder het bevel van den heiligen inan. Reeds bij den reuk van bloed trilden de beesten; ze sprongen op den doode toe, en begonnen gretig het bloed op te hkken. Een ruk, en zij werden door de sterke hand van den Dschogi teruggetrokken. Woedend wilden zij zich op hem werpen, doch hij hief de hand op, en de dieren legden zich terneder, en likten de rest van het bloed af, dat aan hunne lippen zat. — Nu? vroeg de Rhani, die ontsteld had toegezien. — Nu is de moordenaar gevonden, zeide de Dschogi. Hij zal zichzelf richten, als ik hem roep. 147 Op het ruime plein voor het paleis van den vorst zaten in lange rijen de priesters in hunne witte en gele tabbaarden, en sloegen op de met rouwfloers omkleedde tamtams. Midden onder hen zatNaunal-jal, de heiligste aller heilige Dschogis. Daar zat hij, door God gemachtigd, hèm te straffen, die gezondigd en heiligschennis gepleegd had. Daar zat hij, die den moordenaar zou oproepen, opdat God zelf hem zou vonnissen. Voorhemhadden deShihs de Geparden des heiligen mans gebrachten dekettingen losgemaakt. Bewegingloos lagen zij daar, alsof ze zich hunne vrijheid niet bewustwaren, en nog altijd de doeken voor de oogen. Tusschen hen en den Dschogi echter was een zwaard in den grond gestoken, een scherp aan beide kanten snijdend zwaard, dat met het gevest in den grond stak, zoodat het was alsof het scherpe gedeelte uit de aarde gegroeid was. Naun-al-jal zat onbewegelijk te turen naar dat blinkende zwaard, waarop een zonnestraal flikkerde. Hij zag niets van de honderden, en nog eens honderden, die straffeloos voorbij het zwaard liepen, hun onschuld bewust, hij hoorde zelfs de tamtams niet. Niets zag hij dan dat lichtende zwaard, niets hoorde hij dan de stem van God, die sprak: — Gij zult hem ontdekken. En plotseling klonk het weer uit den mond der menigte als één man: 148 — Ben Abu Sings! Het weerklonk tot de muren van diens paleis en die naam vond weerklank in duizende harten. — Er uit met den moordenaar! Weg met hem! Laat hem op het paleis komen! zoo schreeuwde men. 149 HOOFDSTUK X. Ja, de prins sidderde. Een der priesters trad op hem toe, en vroeg: — Zijt gij soms een knaap? Kunt ge geen man zijn? Waarvoor zijt gij bevreesd? Voor het volk? Kent ge dit nog niet genoeg, om .te weten, dat het vandaag hem verguist, dien het morgen toejuicht? Of zijt ge om een andere reden angstig? Staat ge werkelijk in eenige betrekking tot den moordenaar? — Ik? riep de prins, ik?! Neen, ik niet, maar gij! Gij, die gewis De andere viël hem in de rede, en antwoordde toornig: — Wees voorzichtig, knaap, het kon u wel eens berouwen. Wat vermeet ge u, ons aan te klagen! En daarbuiten tierde en schreeuwde het volk nog steeds: — Er uit met den moordenaar, er uit! Daar gingen de deuren open, en de kreet uit den mond der menigte plantte zich voort, al verder en verder, tot daar, waar Naun-al-jal zat, de menschenbezweerder, die op den moordenaar wachtte; tot daar, waar de Tschitahs lagen te loeren, met be- 150 wegelijke ooren; tot daar, waar de vorst lag, met de bloedende wonde in het hart Vooraan in den stoet, die door de joelende en tierende menigte heen moest, hepen zes pathans. Groote, rijzige gestalten, den tulband op het kaalgeschoren hoofd, ten teeken van trouw, trouw aan hun prins, op het kostbaar paard. Met gebrul werden ze begroet: — Doodt ze! steenigt ze! rukt het teeken van „trouw" van hun kleed! De storm bedaarde echter, toen hij kwam, de prins. Bleek, de blikken op de menigte gericht, stond hij daar op den drempel van zijn paleis. De handen vooruitstrekkend, riep hij uit: — God zij mij tot getuige, dat ik geen schuld heb aan het vergoten bloed. — Bewijs het! bewijs het! klonk het woedend uit duizend keelen, en duizende handen hieven zich dreigend tot hem op en duizende vuisten balden zich. Hij echter boog het hoofd, en zei, éénvoudig, doch ernstig: — Dat zal ik. Achter hem joelde en tierde het volk; onmiddellijk achter hem liepen de waardigheidsbekleeders en de dienaren van het huis en daarachter weer zes pathans, en ten slotte nog één, de grootste van allen, die nog wel een hoofd grooter was dan de anderen; een grijnslach kwam op zijn gelaat,toen 151 hij die tierende, schreeuwende en steeds opdringende menschenmassa zag, en iets verachtelijks kwam in zijn blikken. Zoo schreed de stoet langzaam verder, en ieder zag in dien bleeken jongeling