MAURIT5 5ABBE een riEIVANVROOriHEID ca. j. van di5h0eck ~ bussum EEN MEI VAN VROOMHEID Van MAURITS SABBE verscheen bij C. A. J. VAN DISHOECK te Bnssum: De Filosoof van het Sashuis. Vierde druk. Geïllustreerd door Albert Geudens. Een Mei van Vroomheid. Geïllustreerd door Albert Geudens. Derde druk. De Nood der Bariseele's, 2 dln. Tweede druk. Aan 't Minnewater. Tweede druk. Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde. Caritate, Tooneelstuk. In 't Gedrang. 't Pastor ken van Schaerdijcke. Tweede druk. 't Kwartet der Jacobijnen. Bietje, Tooneelstuk. Wat Oud Vlaanderen zong. .... stond jonge Free de wedergeboorte van den Mei te genieten. 0719 6907 EEN MEI VAN VROOMHEID DOOR MAURITS SABBE geïllustreerd door albert geudens DERDE DRUK UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM, IN HET JAAR MCMXXII I. Leunend op 't half vermolmde latwerk, dat zijn achterhofje van het Gruthuzereitje scheidde, stond jonge Free de wedergeboorte van den Mei te genieten. 't "Was alles teer, bleek goud, dat uit den hemel lichtte en de heele omgeving met ambergele klaarte vulde. Een wonderbaar licht! Het sidderde in de lucht, rondom den hoogen LieveVrouwentoren; het daalde in 't water en trok een goudvoor tot onder den donkeren boog van het brughuis; het kleefde aan de grijze muren en blonk in de starende ruitjes van de oude heerenwoon. De lauwheid van de eerste lentedagen hing in de lucht en deed de ijskorstjes van den laatvorst, die onder aan de brokkelende scheptrap en aan den muurvoet nog schuilden, in 't 1 EEN MEI VAN VROOMHEID. water wegdroppelen. Als met zachte handen streelde die lauwheid het weeke meiloover, dat daar overal uitkijkt. Ze streelde de ontvouwde, sprankelende balsemknoppen van de kastanje, het poeierig licht neerstuivende loof van den zilverberk, de neerdruipende lange blaadjes van den treurwilg en vooral ginder in het helst verlichte hoekje, den rozigen hagedoorn, die met weelderige -mildheid zijne geuren verspreidde. Het was alsof geur en licht en lauwheid éen geworden waren om met hun driedubbele bekoring een blijde meiziel om het Gruthuzereitje te tooveren. Alles stond er roerloos te genieten, verwonderd en gelukkig te staroogen als bij den aanvang van eene zachte verrukking. Het was er stil als in een kloostertuin. Het water rolde over de nabijliggende kleine sluis met een gedempt gemurmel als een veraf geprevel. De merel, die de jonge Free met zijn nabootsend gefluit zoo vaak verschalkte, zat stom in de kastanje en repte geen veer. Alleen hoorde men heel duidelijk den rustigen slag van de hagelblanke zwanen, die uit de donkerte van het bruggewelf, midden op de tintelende goudvoor, naar den jongen Free kwamen toegeroeid. 2 EEN MEI VAN VROOMHEID. Nog nooit had Free zoo genoten in zijn hofje. Dag aan dag kwam hij hier, Zomer en Winter, maar nooit nog had hij er zich gevoeld als op dit oogenblik. Een zaligheid zeeg over hem neer, hij kneep de oogen half toe, glimlachte en had een neiging om zijn armen gul-blij open te strekken. Het lentegetoover omving hem en wekte ongekende aandoeningen in zijn pril gemoed. Hij nam zijn hoed af en liet de luwte door zijn blond haar glijden. Roerloos, den breeden goedigen mond half open, staarde hij met zijn bleekgrijzen droomblik voor zich uit. Had Reys, de kapelmeester van O.-L.-V.kerk, den jongen man zoo gezien, zeker zou hij hem bij den schouder geschud hebben, met zijn geijkt verwijt; „Free, zit je weere in de wolken, dè?" Free was orgelist op het doxaal van meester Reys. 's Zondags als er een mooie hoogmis gezongen werd, herhaalde Reys steeds een grapje, dat hem bijzonder hartelijk deed lachen. Voor de laatste maten uitklonken, trokken de zangers en muzikanten gewoonlijk al haastig hun jassen aan en spoedden de trap af. Free daarentegen bleef na de mis voor 't orgel zitten in 3 EEN MEI VAN VROOMHEID. een soort van vervoering, hij hoorde nóg de volle, grootsche golving der muziek en het was alsof zijne gedachten, die op den melodischen stroom meegevoerd waren, maar langzaam terugkwamen. „Kijk, i' is weere weg!" zei Reys dan tot de twee, drie overblijvende cantors en onverhoeds greep hij Free hard schuddend bij den arm. Zijn lach klonk weg in het geslof der menschen, die de kerk verlieten. „ Joengen, joengen! Je go' nog in droomen vergoon." Het was ook als een voortgezette golving van muziek, die Free hier in de stilte aan 't reitje overmeesterde. Maar die muziek was van een anderen aard. Hier vlotte in de lucht als een muziek van genietend leven, een verleidend stemmengevlei van wereldsche liefde. De gloed, dien de zon op het water spreidde, scheen uit het water zelf op te komen, alsof daar geheimzinnige vlammen uit de koelte wilden opvonken. Zoo ook in Free's hart. Een wonderbare tocht, een ongekende warmte was er gewekt en zocht als de vlam een uitweg. Free was verbaasd over de stoutheid van zijn eigen invallen. Een zedig meisjeskopje 4 5 EEN MEI VAN VROOMHEID. wolkte voor zijn geest op En in zijn oor klonk het: „Och riskeer' et mo ! Zeg et heur, toe! Zeg et henr, da 'je ze geiren ziet!" Op den duur vervulde de verrukking in het 7 EEN MEI VAN VROOMHEID. zonnige Gruthuzehoekje den blooden Free met een onbestemde vrees. Het scheen hem, dat er in zijne genieting iets uit den booze was. Juist op dat oogenblik hoorde hij in eender huisjes achter zich een venster opschuiven. De vlam van zijn hart sloeg uit! Hij werd rood tot in 't putje van den hals, nam werktuigelijk het latwerk vast en neeg zich wat over het water, den blik op de ronddrijvende zwanen. Free moest niet zien wie en waar, hij voelde 't. 't "Was Bethjie, de dochter van buurvrouw Xowyckx, die de versche meilucht in haar kamertje liet binnendringen. Het meisje bleef een poos reikhalzend uit het raam leunen, blikkend over de bottende tuinstruiken heen, als om te zien hoe ver het voorjaar in zijn aantocht al was. Bethjie had een echt Memlinckopje, niet schoon door lijn en vorm, maar veredeld door een leliepuurheid van tint en door een blik, smeulend van godsdienstigheid. Als kind reeds bezat Bethjie dien wonderen blik; hare schoolmaatjes bij de H. Apostolinnen zeiden: „Ze kykt lik d'Hillige Liezebeth up de schilderye in 't klooster." Bij het nu twintigjarige meisje 8 2 9 EEN MEI VAN VROOMHEID. was het mystische vonkje der oogenin het bleeke aangezicht nog treffender géwordén. Onder de doorschijnend witte huid harer slapen zag men het blauw der adertjes, als op eene aristocratische hand, en hare fijne neusvleugeltjes schenen als van was. Niettemin vertoonde haar aangezicht den glans der jeugd, maar eener stille, ingetogen jeugd. Van Haecke, een jonge libertijnsche geest, die bij den notaris Viane schreef en ook in 't Gruthuzestraatje woonde, had eens tot Free gezegd, toen zij Bethjie zagen voorbij gaan: „'t Is nog ol e' geestig dibbetjien % hè?" Die woorden hadden als een schennis in Free's ooren geklonken. Hij oordeelde eerder als de kinderen bij de Apostolinnen. Bethjie was voor hem „lik 'n hillige" en toen hij ze, van op 't doxaal, de kerk zag binnenkomen met een onvergelijkelijk zedige distinctie, zou het hem wellicht niet verwonderd hebben, zoo de heiligenbeelden in hunne nissen zich omgekeerd hadden om hunne zuster met den blik te volgen. Bethjie was op de kamer gekomen om het bed ') Kwezeltje. 11 EEN MEI VAN VROOMHEID. te dekken. De reuk van beslotenheid en uitgevunsd waslicht, die in de kamer hing, deed haar het venster opschuiven. De meilucht sloop dadelijk binnen, wuifde Bethjie den geur der tuintjes toe en deed haar onwillekeurig in het gestreel der jonge zon uit het venster leunen. Ze zag Free bij het hek aan 'treitje staan en dacht vluchtig, onverschillig: „Je viend 't ook goed in 't zunnetje." Van kindsgebeente af kende zij haren buurman en ging nu nog zoo vertrouwelijk met hem om, als toen zij kind was. Het ware niets ongewoons geweest, had zij hem even toegeroepen: „'t Is goe weere he, Free!" Ze zou het alleen uit buurschappelijke vriendelijkheid gedaan hebben. Ze deed het echter niet en keek in de richting van 't Sint Jans-hospitaal uit. Bethjie's huis lag in de zwenking, die 't reitje maakt om van 't hospitaal naar de Gruthuzebrug te vloeien. Tusschen de bonte gevelverwarring en de looverbossen van vlierboom en jasmijn op beide oevers blikkerde 't zonnegoud op 't geschubde water voort, onder de Katharinabrug weg, tot aan den voet der logge muren en der loggia's van 't Sint-Jansgesticht. 12 EEN MEI VAN VROOMHEID. Bethjie gevoelde zich ook heel ontroerd in die zonnigheid van 't oude stadshoekje. Maar het gevoel, dat in haar smolt was niet uit den booze. Het was datgene der invrome, eenvou- 13 EEN MEI VAN VROOMHEID. dige geloovigen voor wie de maand van Maria de heilige maand bij uitstek is. Al dat groen, die bloemen, die geuren en die zon wekten in Bethjie's geest godsdienstige beelden en herinneringen op. "Weer zag zij de kleine opene kapel in den kloostertuin der Apostolinnen, waar zij als schoolkind ging bidden en meer dan eens een tuil aan het hek voor het Lieve-Vrouwen-beeld gebonden had. Zij dacht weer aan hare beevaart naar Oostacker, in Mei voor een paar jaren. Met heel de congregatie was1 zij daar voor het mirakuleus beeld gaan bidden. Ze was er zóó in extaze geraakt voor de grot, dat men haar op den schouder had moeten kloppen om haar te herinneren dat het uur om te vertrekken geslagen had. De duizenden lichtjes rondom het heiligenbeeld, dat ze bijna niet aanblikken durfde; de weeke windbloempjes, tusschen de rotssteenen; de klare waterstraal, die uit den rotswand sprong en in het bekken pletterde; het gefluit der honderden vogels in de hooge boomenkruinen; de zilveren stem van de voorzangster der cantieken; de machtige adem der verkwikkende buitenlucht — dat alles fonkelde, geurde en ruischte 14 EEN MEI VAN VROOMHEID. nu dooreen in hare herinnering en versmolt in het lentegetoover om haar heen. Sterker dan ooit ontvouwde zich in haar hart het verlangen om nog anders dan met gebeden haar godsdienstig gevoel te bevredigen. Werken, dienen, versterven om God te winnen, dat was sedert enkele jaren haar droom geworden — en hier, door de jonge weelde der natuur heen, laaide dat ascetische verlangen hooger op in haar. Het oude St. Jans-hospitaal, waar zij zuster Angelica kende en dikwijls bezocht, lag daar voor haar als door een hemelsch licht bestraald. Daarheen reikhalsde haar verlangen.... En ze stelde zich voor, dat daar eenmaal die znster Angelica, met het stemmig kapsel om 't zedige aangezicht, uit een der raampjes tot haar zou wenken: „Kom hierheen! Wij wachten u!" Bethjie ging van het venster weg en knielde voor het Maria-beeldje, dat op de schouw stond, onder een boog van papieren bloemen. O, daarheen bij zuster Angelica! Intusschen stond Free nog altijd aan hef reitje. Hij had het nog niet eens gewaagd zich om te keeren om naar Bethjie's venster te kijken. Een 15 EEN MEI VAN VROOMHEID. der zwanen, die vlak voor hem heen en weer dreef, zijn langen hals onder 't water naar beneden strekte en hem dan weer sierlijk plooide tusschen de opgestrnifde vleugels, scheen hem heel in beslag genomen te hebben, maar hij zag geen enkele beweging van het dier. Zijn oogen zagen in verbeelding wat zij in werkelijkheid niet aanschouwen durfden... Een meisjeskopje, zedig, ingetogen, met engelachtigen blik... Bethjie ... Waarom haar niet gegroet, als vroeger ? Hoe dwaas gevoelde hij zich! 't Meisje kon hem niets kwalijk nemen, hij had haar immers nog niets gezegd over 'tgeen in zijn hart omging. Hij zou 't maar wagen; maar bloosde hij niet te hevig? Hij vermande zich eindelijk en keerde zich, nog aarzelend, om. Bethjie was er niet meer. Free gevoelde spijt, maar in den grond was zijn vreesachtige blooheid nog tevreden, dat het zoo afgeloopen was ... De goudgloed was van het reitje verdwenen. De avondschemering begon stilaan te dalen. Free ging binnen om zich voor het „lof" gereed te maken. — Wa' mag-t-ie do' zo' lange in 't hovetjie gedoon hen? 16 Bethjie ging van het venster weg en knielde voor het Maria-beeldje. EEN MEI VAN VROOMHEID. Zoo dacht oude Free, zijn oom en pleegvader, die nu op zijne beurt, geheimzinnig in 't hofje kwam. Hij onderzocht de rozelaars en den pereboom langs den muur. Misschien had jonge Free gesnoeid of geënt? Toch niet. — Ie zag-t-er azo paf uut, os-t-ie binnen kwam ... En ie'n sprak nie!... 't er moet dor entwat achter zitten ... Oude Free bleef roerloos staan en pafte nadenkend uit zijn pijp. — Schep je'n luchtje dè, gebeur? klonk het nu van over de haag. 'tWas vrouw Lowyckx, die ook even buiten gekomen was en de blikken strak gericht hield op Bethjie's kamer. — Ba neen ik, bazinne Lowyckx, 'k was e' keer kommen zien wat da Free hier gedoon had. I' is do' binnen gekommen, rood lik 'n hoontjie en i' en sprak geen woord... dat en is van zen geweunte niet... 'k En verstoon me do' nie an ... — Aa! Free was in den hof!... 'k Zei by me zeiven: „Wa' mag' Bethjie do' toch doen up heur kamer. Z'is hoost 'n holf ure boven ..." Mo Free was in den hof! Z'hen zeker e'lestjie geklapt... Oude Free en bazinne Lowyckx lachten nu 17 EEN MEI VAN VROOMHEID. samen, bescheiden, maar toch met een aanstellerijtje van diepdoorgrondende slimheid. Zij dachten beiden hetzelfde, maar geen van beiden sprak zijn gedachten uit. Dat was het dan met den jongen en het meisje ?... Nu, daar moest eens „over geslapen." Men gaat daar zoo maar niet op af zonder nadenken. Beiden waren al aan het overwegen van hetgeen er bij te winnen zou zijn, indien 't ooit zoo ver kwam. Hoe duidelijker hun vluchtige overwegingen werden, hoe minder hun aangezicht daar iets van verraadde. Oude Free pafte met flegmatisch geweld. Bazinne Lowyckx vroeg roepend aan Bethjie of ze boven was en wat ze daar toch draalde. Het leliekopje kwam weer uit het raam kijken, waar de ondergaande zon als een bonten glans van pauweveeren in de oneffene ruitjes brandde. — 'k Lazen e' gebeedje voor Onze-LieveVrouw, moeder. — A joo, 't go' nog wal Onze-Lieve-Vrouwe zijn...! waagde oude Free met halve stem, schertsend, ongeloovig als iemand die 't beter wist. Vrouw Lowyckx onderdrukte het lachje dat haren ernst verraste. 18 EEN MEI VAN VROOMHEID. — Spoe-je, ze luujen ol vo 't lof... Nu eerst merkte Bethjie den galm der klokken, die in den Lieve-Vrouwen-toren luidden, zoo dicht en vol, dat hunne trilling al voelbaar was om haar heen. Haastig sloeg zij den kapmantel om en ging. Bazinne Lowyckx zei dat de avonden nog al frisch waren, Oude Free beaamde 't, zonder de pijp uit den mond te trekken, en beiden gingen binnen, alleen denkend aan hetgeen zij zoo behendig kwamen te ontdekken, — verslonden in 't wikken en wegen van voor en tegen, — in 't berekenen vooral van eigen belangen in verband met hetgeen hun spitsvondig oog zoo even doorblikt had ... De schemering zonk nu dichter en dichter op het reitje. Twee ratten verlieten hun hol en zwommen in rechte lijn naar den overkant. De zwaan, die nog als een straalpunt van blankheid rondvlotte, bekommerde zich om de beesten niet. 19 n. Oude Free en Bazinne Lowyckx hadden „er over geslapen." Free was maar verwonderd dat hij die vrijage niet vroeger „in de gaten" gekregen had. 't "Was immers zoo natuurlijk dat jonge Free naar zijn „gebeurdochter" zou trachten. „Duver en duvinne up een erve, da' moe' pooren!'' dacht de logica van den oude. Hoe had hij daar niet vroeger aan gedacht! De neiging der twee jonge menschen naar malkander was echter de geringste bekommering van vrouw Lowyckx en ouden Free. Daarover wist niet een iets meer dan hetgeen zij in den hof vermoed hadden. Zij dachten niet eens dat er hier zelfbedrog kon in 'tspel zijn. Het was hun voldoende de wenschelijkheid van een 20 EEN MEI VAN VROOMHEID. toenadering tusschen hunne kinderen te zien; en die wenschelijkheid hing uitsluitend af van wederzijdsche berekeningen der ouders. Al de rest was , kinderage.'' Nu vielend jeberekeningen mee. Oude Free oordeelde dat zijn neef's dobbelsteen goed gevallen was. „ Je smytdobbelzesse!" meende de oom. Hij wist dat vrouw Lowyckx er warmpjes in zat. Nooit had zij hem dat persoonlijk verteld of zelfs laten vermoeden; integendeel, naar klein-burgerlijk gebruik had zij steeds gesproken alsof zij slechts met moeite kon rond komen. Haar geklaag over den „dieren tyd" en den „upslag" van 't brood en de kolen en dies meer had oude Free steeds ernstig en meejammerend aangehoord; hij ook ondervond immers hoe alles „den dag van vandage stikken van menschen kostte" en hij klaagde op zijn beurt, tegen vrouw Lowyckx op, even droef en bitter. Had men hen gehoord wanneer ze, 's avonds voor hun deur gezeten, als met een zeker genot jammerden en klaagden, malkander overtreffend met scherpere trekken van hunnen nood, dan zou men waarlijk gedacht hebben, dat ze geen stuk brood in de schapraai hadden. Oude Free wist echter beter van zijne buur- 21 EEN MEI VAN VROOMHEID. -vrouw. Ze woonde in haar eigen huis. Bovendien had ze nog drie „huzetjies" in 't Bollestraatje en twee „langs de veste." Het was hem ook zeker, dat zij nog wat gespaard geld moest bezitten. Dat was al heel mooi voor een „borgersmensch!" Vrouw Lowyckx wist even veel van ouden Free. Ook hij woonde in zijn eigen huis. Daarbij had hij nog zijn handel in „snuuf en toebak". Zijn winkeltje had wel „'t air van niemendolle" maar er werd heel wat verkocht. Free had zijn vaste kalanten. Daar had men, bij voorbeeld, Meneertje Vermeire, die sedert jaren nooit anderen snuif gebruikte dan dien uit de „roo' pakstjies" van Free. En zoo had Free meer kalanten. Hij had stellig zijn winkeltje tegen veel groote niet willen ruilen. Free bezat ook „huzetjies". Daar had men eerst de twee, die hij van „zijn eigen rechtsweerd gedeeld" had; dan had hij er nog een met ,'n kornisse", dat ten minste „viftiene te moonde" moest opbrengen. Zoo dachten zij na, elk langs zijnen kant, over het voordeelige van de partij en kwamen beiden tot een gunstig besluit. Alleenlijk wilde elk van hen slimst spelen. Oude Free dacht er alle belang bij te hebben van „geen eentje te gebaren". 22 EEN MEI VAN VROOMHEID. Kwam vrouw Lowyckx het eerst tot hem, dan zou zij bewijzen dat ze heel vurig dat huwelijk verlangde en hij zon haar zijne „condities" opgedrongen hebben. Vrouw Lowyckx was niet minder „oolik en geslepen." Zij ook besloot te wach- 23 EEN MEI VAN VROOMHEID. ten en Free tot haar te laten komen om dan Mrè voorwaarden te stellen. Zij overlegden alles. Het was alsof zij elk oogenblik de huwelijksaanvraag verwachtten. Vrouw Lowyckx zou vergen dat oude Free aan jongen Free zijn fortuin zou vermaken. De jongen was immers maar zijn neef en oude Free had nog twee verre nichten en een kozijn, wien hij willicht ook iets had willen nalaten. Dat mocht niet. Vrouw Lowyckx was vastbesloten geen duimbreed toe te geven op dat punt. Oude Free wilde op het huwelijk iets anders winnen. Zijn tuintje had de heéle breedte van zijn huis niet. Eene loods bedekte meer dan een derde van den achtermuur van het huis; en van de loods af begon de haag, dïe Free's tuin van dien zijner buurvrouw scheidde. Deze verdeeling hinderde Free's begrippen van regelmatigheid. Meer dan eens had hij de nagedachtenis van zijn onbekenden voorganger, den eersten eigenaar van 'thuis, met spot overladen. ,'fWas mor e' dom mensch, die azo de weirde van ze'n eigen huns verminderd had." Meer dan eens had Free ook gepoogd eene overeenkomst te sluiten met zijne buurvrouw om meer regelmaat in de scheiding van hun tuintjes te brengen, maar telkens 24 Daarbij had hij nog zijn handel in „snnuf en toebak" 3 25 EEN MEI VAN VROOMHEID. waren de onderhandelingen afgesprongen. Zij verdachten malkaar steeds goede zaak te willen doen. Kwam vronw Lowyckx echter met de huwelijksaanvraag van Bethjie en jongen Free het eerst Bvo' de pinne", dan was de oude wel voornemens de zaak der scheidingshaag bij die gelegenheid ook te regelen. Zoo was nu beider plan klaar. De stilzwijgendheid over de vermoedelijke gebeurtenis, die geen oogenblik uit hun gedachten ging, werd niet verbroken, maar van dag tot dag werden de wederzijdsche vriendelijkheid en voorkomendheid der huurlieden grooter en grooter. Free was onuitputtelijke 'tvertellenvangrappen, waarin vrouw Lowyckx meer plezier vond dan ooit. Een paar dagen na de ontmoeting in den tuin liet vrouw Lowyckx een half dozijn van de „klakoords", die zij gebakken had, door Bethjie bij ouden' Free aan huis brengen. Nooit werd een huisvrouw meer geprezen over haar gebak dan vrouw Lowyckx door haren ouden buurman, die evenwelbij 't ontvangen van het geschenkje metmoeite een spottend lachje bedwongen had. Daar begon het al, dacht hij. „Ze legt ol heur strootjies." ' Die eerste meidagen waren bijzonder bedrijvig 27 EEN MEI VAN VROOMHEID. voor de twee oudjes. Het was waarachtig alsof zij zelve „lief en zoetelief" waren en om malkanders gunst ijverden. Geen avond ging voorbij of zij kwamen bijeen om, voor de deur, een buurschappelijk koutje te slaan. Een dezer samenkomsten had gewichtige gevolgen. Half acht was reeds geslagen en nog was de schemering zoo licht, dat de vleermuizen slechts aarzelend hunne schuilhoeken onder de Gruthuzebrug verlieten, om in de droomstille buurt te gaan rondfladderen. — E' mensch is bly, dat de dagen lang geworden zyn. — Aa! da' geloof ik, vrouwe Lowyckx. Die lange wienters zoe'n e' mensch renueeren. — En dien upslag, die bluuft voortdeuren! k hein gister nog e' keer "n eens meer betold vo' me' brood ... — 't "Was by myn bakker van 's gelijke ... Ze zeggen zynder mor olsan, 't is vo' den orloge, mo' den simpelen borger mag „dokken". — Ja, ja! «Orloge en dieren tyd, zeggen de menschen, en 't is azo. Wo' gon me nortoe? — Je zeg 'et wal, vrouwe Lowyckx, wo' 28 EEN MEI VAN VROOMHEID. » , ; gon me nortoe? 't Beetjie geld dat e' mensch van zen oeders gedeeld heit, zoe der wel an moeten . .. — Zwygt er van gebeur. E' mensch hei' goed, te slaven van 's nuchtens toe 'snavends, j'en kant er nie' me' kommen, den dag van vandage. En os je ton nog ieverands geld te goed heit, ton hei' je nog te doen met slichte betolders ... Er lag een oprechte weemoed in vrouw Lowyckx' stem. Hoe langer hoe meer kwam de klaagzucht los. — En in de commercie dè ? Spreek me dorvan ... Os de wissels vollen, je moe' ze gy toch betollen. En os je 't gald nie' en heit, wo' moe' je 't gon zoeken ? Morgen verwachte 'k er weer eene van Wervik vo' „snuuf en toebak" ... 'k En wete worachtig nie' wat da 'k moe doen ... Free sprak met den toon van iemand, die in uiterste verlegenheid verkeert. Vrouw Lowyckx had een plotsen inval. Een aanbod kwam op hare lippen, maar ze weerhield het. Ze moest dat eerst nog eens goed „overpeinzen" ... Na een korte stilte zuchtte ze met ouden Free mede: — 'E mensch en is 't nie wys. 29 EEN MEI VAN VROOMHEID. Een geruisen van kleederen en langzame stappen naderde. De twee buren onderbraken hunne jammerrede en keken, schijnbaar onverschillig, in de richting van het gerucht. Een paartje vrijers kwam, geheimzinnig fluisterend, langzaam stappend, aan den overkant, langs de oude huisjes, die met hunne zwijmelende geveltjes als arm in arm stonden om niet te vallen Free stootte zijne buurvrouw met den arm en knipoogde haar ondeugend toe. — Hei-je ze gy erkend? vroeg vrouw Lowyckx, toen de vrijers voorbij waren. — Neen ik, mo' de gank van de joenkheid en is me nie' vremde .. . — Myn ook niet... En zoed't oltemets den oedsten van Rutsaert uut de Kat helynestroote nie' zijn ? Ie zwikt ook azo e' beetje met zen beenen... — Da's wal meugelik! 't Is nog ol 'n liefhebber van de witte mutsen, zeggen ze .. — En ze'n hein geen oengelik ... Je moet hier entwor in 't gebeurte verkeeren. — Ba, 't is de joenkheid. Wa' wil je dor ol anders van zeggen? — Da's zeker, 't is van hunder jooren en de Meie is 't sezoen van de joenge veugel- 30 31 EEN MEI VAN VROOMHEID. tjes, beaamde vrouw Lowyckx, glimlachend. Beiden dachten aan de vermoedelijke vrijage van hunne kinderen, toen ze zoo verontschuldigend spraken, anders zou het oordeel over, „den oedsten van Rutsaerts" wel minder gunstig geweest zijn. — Bethjie bluuft wal lange weg. — Wor is ze nortoe, dè? — Ze is den ommegank van 't Hillig Bloed gon doene... — Wat da' je zegt ? Free deed ook den ommegank van den avond . .. Dezelfde gedachten kwamen op in hun beider hoofd. Zij hadden eene nieuwe zekerheid voor hunne vermoedens. Juist op dat oogenblik kwamen Bethjie en Free den hoek om. Zij gingen, met eenen afstand tusschen hen, onverschillig naast malkander. — Kyk, ze zyn do'! sprak oude Free, met eene zekere bedoeling in de stem. De jonge lieden kwamen bij en Bethjie sprak onbevangen: 'k Hein Free do' tegengekommen up de Sint Jansbrugge en me zyn te goore nor huus gekommen. 33 EEN MEI VAN VROOMHEID. Veel werd er niet meer gesproken. "Weldra waren de huisjes dicht en stoorde zelfs het gepraat der buren de droomstilte van het oude straatje niet meer. Had vrouw Lowyckx niet uitgesproken wat haar ingevallen was, toen de oude Free over de wissels van morgen klaagde, toch was zij er blijven over nadenken! 's Anderendaags was haar besluit genomen. Nauwelijks had oude Free de luiken uitgenomen en het houten hekje, dat de honden moest buiten houden, in het opene deurgat gehangen, of vrouwe Lowyckx kwam bij hem binnen. Free nam het stof af van de glimmende, koperen deksels der oudegleiersche tabakspotten, waarop in mooie kronkelletters Obourg, Wervicq, Roisin, enz. prijkte. Verrast keerde hij zich om. — Wal gebeurvrouwe, wa' geluk vanjoente zien, in den vroegen morgen ... Vrouw Lowyckx aarzelde een oogenblik en begon aldus: — Gebeur, 'k hein gister avend lik meenen te verstoon an je klappen, da je lik wa' verlegen zoe zyn voor de wissel van Wervik, die vandage volt... 34 EEN MEI VAN VROOMHEID. Oude Free hief verbaasd het hoofd op. De buurvrouw ging voort: — 'k Meende je gister avend ol te zeggen: „Gebeur, os je geld noodig heit, kan ik et je gemakkelijk leenen, met 't grotste plezier van de weireld," Mor 'e mensch en weet nooit wa'dat ie zoe doen om wel te doen. Daarom en hei 'k gister nieten gezeid. Mo' k'hein der geheel de nacht mee bezig geweest en van de nuchtend zei ik azo by me zei ven: „ik zou 't olgelyk riskieren. Je got ie da nie' kwolik nemen." — Zo je weet 't nu, gebeur, os je in noodzyt, kan je 't geld van myn krygen ... Eerst stond Free als verstomd. Had hij gezegd, dat hij den wissel niet kon betalen? Dat was niet mogelijk. Maar langzamerhand herinnerde hij zich het gesprek van gisteren avond en zag klaar in de verwarring. Zijn verstomming ging over in een luiden schaterlach. Er was wel iets gemaakts in dien lach, want in den grond was Free een beetje geërgerd. — Wal, wal! gebeurvrouwe! Je zyt worachtig ol te goed. Mo 't'en is olgelyk nog zo'n verre nie' gekommen ... 'k Hein gister avend wal geklaagd over die wissel, mor da' was toch mo' by 35 EEN MEI VAN VROOMHEID. maniere van spreken... 'k Hein meer of geld genoeg om hem te betollen, ze zoe'n nog met eene der by meugen kommen. Free wond zich al sprekende wat op en, om meer kracht aan zijne woorden bij te zetten, rukte hij een lade van de toonbank open en haalde er een grof linnen zakje uit, spannend vol met zilverstukken. Hij liet het klinkend vallen op de toonbank. — Je ziet, gebeurvrouwe, da' 't hier ol greed ligt tegen dat ze kommen van den bank. — 'k Hein je da gepresenteerd om wal te doene, gebeur, je go t me toch nie' kwolik nemen, eh? — In 't geheele nie', vrouwe Lowyckx, jen intentie was goed. Mo je zyt wal bedankt. Intusschen had oude Free het vermoeden gekregen, dat vrouw Lowyckx hem dat geld was komen aanbieden, alleenlijk om te toonen, dat zij het missen kon. Zijn slimheid zag er een taktiek in. Dat was het! Een lokaas! Het denkbeeld stond nu vast bij hem. O! Maar hij zou niet achterblijven bij vrouwe Lowyckx. Had zij geld, hij had er ook! En wat hij nooit gedaan had, deed hij nu. Hij pochte op zijn rijkdom ... 36 EEN MEI VAN VROOMHEID. — 'E mensch klaagt ol e keer ... Mo 'k en ben toch nie' zoender iets te bezitten, 'k Wennen in men eigen huus, en 'k hein ton nog 't inkommen van de twee huzetjies van mijneigenrechtsweerd, van 't huns up den eerdeweg, van de twee huzetjies an 't bagynhof ... Vrouw Lowyckx maakte een bewegingetje van verrassing. Van deze laatste „huzetjies" wist ze niet. Hare verrassing werd nog grooter toen Free voortging: — 'k Hein ton nog 'n rente up 'n hofsteedjie te Male, en 't een en 't ander nog ... Je ziet da 'k olgelyk nog nie' te kort 'n gon kommen. Vrouw Lowyckx had zich door Free's rijkdommenopsomming laten meeslepen en begon nu op hare beurt: — Ja mor gebeur, dat en was azo nie' gemeend, 't Kan ol e' keer vorenvollen dat e' mensch geen geld in kasse en heit... 't gebeurt myn wal, en 'k en ben pertans ook nie' zoender entwat te bezitten. Buuten 't huus worin da 'k weune, hei 'k nog de drie huzetjies in'tBollestretjie, de viere langs de veste nu nog 't eene en t andere. Oude Free spitste ook verrast het oor, toen 37 EEN MEI VAN VROOMHEID. hij hoorde van vier huisjes „langs de veste" in plaats van twee. Terwijl vrouwe Lowyckx daar nog was, kwam Sandertjie, de bediende van de bank, met den geknopten zak op den rug en de vetglimmende „portefoelie" onder den arm, binnen. — Ze zyn dor ol, de bloezngers! verwelkomde hem Free in het meervoud, t Mannetje glimlachte, aan die vriendelijkheden gewoon,enlengde het kwijtschrift uit. Free betaalde morrende. Sandertjie streek het geld op en ging voort. — 'F mensch kan nu weer drogen brood eten.. zeide Free luide, om door 't vertrekkende mannetje goed gehoord te worden. Sandertjie keerde zich even om, altijd zoetlachend, en verdween. Noch vrouwe Lowyckx, noch Free hadden gedurende dit betalingstooneeltje een oogenblik hunnen ernst verloren ... Tot nog toe was het voor de twee buurlieden maar een wensch geweest hun kinderen te zien trouwen. Maar nu zij wisten dat hunne bezittingen hun vermoeden nog overtroffen, werd het een heerlijke droom, een levensideaal. Nog spraken ze er met malkander niet over, dat eischte hun berekende taktiek, maar al hun ge- 38 EEN MEI VAN VROOMHEID. dachten waren, hoe langer hoe meer, op dat heerlijk iets gericht. — Men dochter zoed e' rijk mensch zijn..., dacht vrouwe Lowyckx, toen zij 's avonds insliep.. e' ryk mensch ... 'e ryk ... 39 EEN MEI VAN VROOMHEID. — Zeven huzetjies van myn en achte van heur, dat is viftiene... viftiene an zovele te moonde... Sapristie! sapristie! Zoo lag oude Free in zijn bed rekenkundige vraagstukken op te lossen. 40 III. 's Avonds, na de lentebekoring aan het reitje, had jonge Free Bethjie bij 't uitgaan van 't lof ontmoet. Zij liet juist de deur van het donkere kerkportaal toeslaan, toen Free aankwam. — O, sprak ze verrast, 'k en wiste nie' da' je do' was, Free. — 't Is e' kleintjie, Bethjie, je 'n ziet hier geen hand vo' jen oogen. En zoo waren zij samen voortgegaan. Free met een kwellende lust tot spreken en een nog kwellender niet-durven: Bethjie de ooren nog vol van den naklank van gezang en orgel en de oogen moe van het vizioen der Lieve-Vrouw in hare apotheose van bloemen en getakte kandelaars als vlammende bloemen trossen. Sprakeloos gingen zij over het kerkplein. — De koster holt eere van ze werk, van de 4 41 EEN MEI VAN VROOMHEID. joore! zegde Bethjie eindelijk. Onze Lieve Vrouwe stoot lik in 'n berg van blommen. Gheel de kerke rookt er noor... — 'k Ben zeker, beaamde Free, dat er in geen een kerke beter gepareerd en wordt vo' de Meimoond. Mo' de paster heit de kostere toch wa' gholpen. 't Is hy, die gezeid heit hoe dat olies most geplaatst worden. — Mo' wor' ollen ze zynder ol die blommen ? Bethjie was vooral opgetogen over de bloemenpracht, die 't beeld omgaf. Met een zekere spijt had zij, bij het zien van die geurige weelde, aan den poveren papieren krans gedacht, die haar Lieve-Vrouwe-beeldje omringde. — 't Is jammer da 'k ook nie' wa levende blommetjies en kan krijgen om vo' mijn beeldetjie te zetten. — O Bethjie, dat en is zo' moeilijk nie' om vienden... Wil j' hein da 'k ik dervoren zorgen... 'k Brienge je morgen 'n gheelen boekee... 'k Kenne nog ol goed Mokstjie, den blommist nut den Eckhoute ... — Och ja, Free! aanvaardde Bethjie met een kinderlijk ongedwongen vreugde in de stem. Zoo kwamen ze thuis, zonder andere woorden 42 EEN MEI VAN VROOMHEID. gewisseld te hebben. Bq 't afscheid zeide Bethjie nog, zacht aandringend: — Je 'n go men blommetjies toch nie' vergeten he, Free? O neen, Free zon ze niet vergeten. Hij dacht er heel den nacht aan. Hij zou den bloemist pra- 43 EEN MEI VAN VROOMHEID. men om de mooiste bloemen te krijgen. Hij zou ze desnoods betalen, wat ze ook kostten. Zijn gedachten holden dan weer verder; de plagerij van 's namiddags herbegon en de verleidende stemmetjes uit den booze klonken weer rondom hem. „Blommen geven on e' meistjie datbeteekent entwa! — En 't meistjie heit ze zelve gevraagd ! Da beteekent nog meer! Toe, Free zeg 'et mo da 'je ze geiren ziet!...," En hoe zeer Free ook in zijn gedachten herhaalde, dat de bloemen voor het Lieve-Vrouwen-beeld waren, sloop er toch een lichte verblijdende hoop in zijn hart. Vóór Free naar de vroegmis ging, zou hij de bloemen in 't voorbijgaan bestellen. De bloemist stond juist voor, — een kort dik mannetje, dat met zijn breed lichaampje bijna heel het tuinpoortje vulde. Nu Free het mannetje zag, beving hem een plotse schuchterheid. Hij aarzelde en zou waarlijk onverrichterzake voorbijgetrokken zijn, had Mokstjie hem niet zelf aangesproken met een: — Goe meiweertjie, hé? Mokstjie was zoo goedhartig als hij dik was. De menschen zeiden, dat hij „koekegoed" was. 44 45 EEN MEI VAN VROOMHEID. Men zag de vriendelijkheid in zijn oogjes tintelen. Dat hielp Free om zijn blooheid te overwinnen. Stotterend waagde hij 't dan ook wat bloemen te vragen „om an iemand plezier te doene." Mokstjie, wiens menschenkennis dadelijk het etiket „verliefd" op Free plakte, beloofde de bloemen met een goedige bescheidenheid. Free kon een tuil komen halen na de mis. Mokstjie had een tros witte rozen geplukt en stond den jongen af te wachten. Free wilde hem betalen, maar de bloemist nam een verontwaardigde houding aan. — Geen kwestie van betollen! Me zyn toch gebeurs vor entwa ... 't Is van herte gejund en os je der nog wilt, je mag kommen. Hiermee verdween het dikke lichaampje uit de lijst van het tuinpoortje. Free zat nu nog in verlegenheid met zijn bloemen. Hij 'moest voorbij een half dozijn huurhuisjes gaan, waar de gordijntjes op alle voorbijgangers gelicht werden, en hij wilde niet dat de klappeien hem met die bloemen Bethjie's huis zagen binnengaan. Hij borg de rozen onder zijn jas, met een haast bovennatuurlijke voorzichtigheid om ze niet te kroken. In een onmogelijke 47 EEN MEI VAN VROOMHEID. houding ging hij aldus voort en geraakte bij vrouw Lowyckx. — Aa, Free is van ze woord! begroette hem Bethjie, die met hare moeder in de voorplaats werkzaam was. — Vo' wie zyn die schoone blommen Free? — 't Is voor de Onze Lieve Vrouw van Bethjie, vrouwe Lowyckx. 'k Hei da' gister beloofd ... Free's woorden kwamen er niet gemakkelijk uit. Hij bloosde dat bij 't hinderlijk voelde. — Aa, die blommen zyn vo' Bethjie... Vrouw Lowyckx herhaalde dat twee, driemaal, Onze Lieve Vrouw stelselmatig verwijderend. — Aa, die blommen zyn vo' Bethjie... Wal zet je toch e' momentje, Free! Komt in de keuken, komt. Go je geen dreupeltje drienken? — Neen ik, Vrouwe Lowyckx, 'k bedank je wal. 't Is nog te vroeg en 'k moete seffens weer no' de kerke voor 'tjoorgetye van Mevrouwe De Vlieghe, 't is 'n grooten dienst... 'k En ga nieten profiteeren. — Toe, toe! drong vrouw Lowyckx aan, 'e dreupeltjie 'n kan toch geen kwood ... Bethjie holt e' kee' de flassche Franschen uut. 48 EEN MEI VAN VROOMHEID. hospitaal. Het verhaal kwam haar zoo levendig in 't geheugen, dat het zich als werkelijk voor hare verrukte blikken ontvouwde. Zuster Godelieve stond in den donkergewelf den rifter uit het open raam te kijken. De tuin lag vóór haar in 't helderste zomerlicht. Dicht bij den muur strekten zich moes- en bloembedden uit. Daarachter lag het smaragdgroene grasperk, waarop glanzend wit linnen en fijn batisten outerdoeken bleekten. De hovenier spoot breede waterstralen over de planten heen. In den brand der zonne vonkten de waterdroppels als een parelregen en een wonderbare irisboog vormde zich achter den tuinman. Zuster Godelieve vermaakte zich met dat spel van water en licht, toen ze eensklaps, bleekwordend, op de knieën zonk. Op het gras was eene vrouw verschenen met langen, hemelsblauwen mantel aan en een kleinkindeken op de handen. De zon scheen thans van uitden tuin op te stralen, zoo hevig laaide daar een hemelsch licht. De vrouw met den blauwen mantel plaatste het kindeken op een bleekend outerkleed en liet het daar een poosje spelen. Het was alsof het bliksemde voor zuster Godelieve's oogen. Zij boog het hoofd, dorst niet opkijken en fluisterde met 50 ■ EEN MEI VAN VROOMHEID. — Ja, ja! Den ommegank, den ommegank! schertste de oude Free, zich verblijdend in de meehing dat de vrijage steeds haren gang voortzette. De godsdienstige atmosfeer scheen zich uit de thans gesloten Bloedkapel over de heele Burgplaats verspreid te hebben. Een machtig smeekgeprevel steeg op uit de dichte menigte die met opengestrekte armen voor de kerk knielde. De vrouwen in hunne zwarte kapmantels en de mannen met de muts tusschen de vingers hoorde men over de straatsteenen schuivend gaan, als op de grafzerken van een kerkvloer. Delantarens, die de plaats omringden hielden als kandelaars eerbiedig de wacht om dien tempel in open lucht. De H. Bloedkapel zelf verhief zich daar, met haar slanken Oosterschen koepel en haar ragfijn beitelwerk, als een reusachtige relikwieënkast. Daarheen, als naar een tabernakel, golfde het gebed der honderden geloovigen; vandaar uit zeeg over de vrome schaar die geheimzinnige macht, die de honderden hoofden buigen deed; achter die muren lag het verborgen, het heiligdom der heiligdommen, bewierookt door engelen met scherpslanke, iriskleurige vlerken. 54 Een machtig smeekgeprevel steeg op uit de dichte menigte. EEN MEI VAN VROOMHEID. heel en al opgaande in hare devotie, dat hij in haar weer de heilige zag, die hij zoo dikwijls van op het doxaal onder het kerkgewelf had gadegeslagen. Bethjiè was als de belichaming geworden van zijn eigen godsdienstig gevoel, dat daar nn opbeurend voor hem nit stapte. Zij gingen voorbij de Rozenhoedkaai, waar, op den draai van de rei, die heerlijke groei van torentjes, spitsen, transen en puntgevels als een droombeeld verrees uit het water, dat in de manestralen glom als vloeiend paarlemoer. Free had geen blik voor die bekoring. Daar, voor hem, in de zedige plooien van den breeden mantel ging zijn geloof. Bij de St.-Jansbrug boog hij diep. Hier had men in den beloken tijd het H. Bloed in een burgerhuis moeten schuilen. Dat herinnerde Free zich even. De linden op den Dijverruischten geheimzinnig als in een sprookje van liefde. De meikevers gonsden zwaar om Free's hoofd, alsof een belagende, plaagzieke kobold ze op hem africhtte. Een bootje met een schippersgast en een jonge vrouw gleed over 't klappende water, als een gondel op zuidelijke liefde-meren. Free werd niets van die bekoringen gewaar. Daar voor hem, herkenbaar onder 56 Bethjie stapte daar zoo ingetogen .... 5 57 IV. Onmiddellijk na het hevige tooneel, datBethjie's vraag om naar het klooster te gaan verwekt had, was vrouw Lowyckx in angstige opgewondenheid haren buurman komen opzoeken. Bethjie's verzoek was als een „steen uut de lucht" op haar gevallen. Haar slim doorzicht was zoozeer teleurgesteld en haar heerlijke droom van „huzetjies en renten" zoo deerlijk in duigen geslagen, dat ze tot onrechtvaardigheid oversloeg. Zonder eenige reden ging ze in Bethjie's vraag een soort van „opgezetten" moedwil zien. Hare ruwe, onvoorwaardelijke weigering was niet de uitspraak van het natuurlijke, instinctmatige gevoel der moeder, die noode van haar kind scheidt, — ze sproot alleenlijk voort uit de verbittering, die het verijdelen van haar geliefkoosd, rijk huwelijksplannetje verwekte. Vrouwe Lowyckx 68 EEN MEI VAN VROOMHEID. kon niet begrijpen, dat Bethjie's vraag uit den drang des harten opgeweld was. Zij kende het droomen en dwepen van het jonge gemoed niet meer, alles was berekening en belang bij haar en ze kon niet aannemen, dat haar kind anders zou denken dan zij. Daarbij meende ze zoo zeker, dat Bethjie met jongen Free vrijde, dat ze de vraag van 't meisje aan minnegrilletjes toeschreef. Ook had Bethjie dat moeten hooren. — 't Is zeker omdat de vryer nie' rap genoeg vooruut en komt. .. De meistjies en hein tegenwoordig geen patiëntie meer ... Of is 't omdat de vryer no' de goeste nie' en is ? De meistjies vollen nog ol vies den dag van vandage ... En os hunder goestjie nie' seffens voldoon en is, willen ze subiet de weireld bedanken, ze spreken direkt vannunne te worden ... Bij die verwijten had Bethjie het betraande aangezicht opgeheven en gesnikt: — Mo' moeder toch! 'k En verstoo' niet wa' dat je wil zeggen . . . — 'k En verstoo nie! 'k En verstoo nie! had de verbolgen vrouw gegrinnikt. En geboort toch azo van geen krommen oos... 't Is lange da 'k in da spillet je kloor zien ... Vat je 't nu? 69 EEN MEI VAN VROOMHEID. oogenblik van rnst, dat zoo prettig tot vertrouwelijkheidstemt.Destormwoeddebuitenaltijd voort en verhoogde nog de gezelligheid van de stille kamer. Tnsschen zijn pijptrekjes in begon de oude: — Free, je zy' nu ol twientig joor. Den tyd go' zeere. 't Is nu ol twolf joor da' je moeder — God gedienkt heur ziele—gestorven is. Je was nog zoo e kleen boontjie os ze stierf... 'k Hei je direkt by myn in huus genomen en 'k hei je verzorgd en upgebracht lik 'n eigen kind. Is 't nie woor, Free? De jongen knikte, zich afvragend waar die ongewone teederheid van zijn oom heen wilde. — 'kHei vo jen positie gezorgd... Jezy'nn orgelist in eene van de grotste kerken van stad. Der is meer of eene zaloersch van je. Is 't nie woor Free? Free kon hoe langer hoe minder wijs worden uit de slinksche omwegen van zijn oom. — Mo' me werk en is toch nog nie gedoon, Free, 'k en zoe nog men hoofd nie grustmeugen neere leggen... 'k Zoe nu nog willen da' je azo e pertig wuvetje koost, azo e meistjie van jen stand, entwat da wal is ... De blikken van den oude trachtten Free te doorzien; schalks glimlachend keek hij hem in 6 73 EEN MEI VAN VROOMHEID. de oogen. Jonge Free, ten hoogste verrast, antwoordde : — Wal, wal, noenkel! 'tls nog oldentyd... 'k En hei nu nog geen goeste van trouwen ... „Wat bloodaard! dacht oude Free en zette verder zijn betoog voort. — 't Wordt zéker tyd om der up te peinzen, joengen, want 'k en ben ik toch nie gebouwd om eeuwig te leven en 'k zoe je nog wal willen zien met ol jen kleene kinders ... De jongeling antwoordde afwerend, onverschillig : — Om te trouwen, noenkel, moe je getweeën zijn .. . Dat was een gewenscht woord voor ouden Free, die al dadelijk inviel: — Ehwel! Getweeën? Is da' zo moeilik om vienden ? 'n Jongen lik gy heit an ieder vienger e meistjien hangen, je 'n heit ze mor uutte kiezen... En listig insinueerde hij nu: — Mo die keuze is al gedoon, nie' woor, Free ? Een licht ging plotseling op voor den jongen man. Had hij maar een oogenblik getwijfeld aan den bedekten zin van ouden Free's woorden, deze laatste zou het hem wel spoedig belet hebben. 74 EEN MEI VAN VROOMHEID. — Kom, kom, ging hij voort, 'k durven men hoofd verwedden da' 'k weten wien dat er jen hertenagel is. En zoe 't oltemets ons geestig gebeurdochtertje nie' zyn? Oude Free trachtte den jongen man weer fijn lachend te doorzien, maar deze beheerschte zich heerlijk en antwoordde wilskrachtig kalm, dat hij nooit aan Bethjie gedacht had, dat hij niet wist waar zijn oom die onderstelling vandaan haalde. — Da 's toch e beetjie te straf, Free .'sprak de oom, koppig aan het geliefkoosde vermoeden vasthoudend. Worom wil je azoo in 'tdukertjie vryen? Meugen we wynder da nie weten P 't En es toch geen zoende da je gy Bethjie geiren ziet... — Mo 'k en zien ik Bethjie nei geiren, 'k late varen van der mee te vryen ... Wo' zyn jen gedachten, noenkel? — Men gedachten ? Men gedachten ? Mo, men oogen zien 't spilletjie gheele dagen! Nu is 't e keer in 't hovetjie os je no 't meistjie anheur veister stoot te moenkelen, nu is 'te keer os je tegoore van 't lof komt, os je no den ommegank goot, enzovoorts! En je peist gynder da' me wynder da nie en zien? Awal joengen toch! En 75 EEN MEI VAN VROOMHEID. die blommetjies, die je no Bethjies's zen huns gedregen heit, wa beteekentdatoltegoore?Kom, kom! En steek et nie weg da je gy Bethjie geiren ziet... De keuze is goed. Je go gylien overeen kommen lik Duuftjien en Willemientjie ... Gelyk van jooren, olie twee stille van karakteire en olie twee nog wa te verwachten ... Ja, ja, en schudt azo jen hoofd nie, vrouwe Lowyckx heit de ponke, acht huzetjies ... — Mo noenkel, onderbrak jonge Free, teneinde zijn geduld en verontwaardigd, 'k zegge je nog e keer, dat je je bedrogen heit. 'k En hei nooit van die dingen met Bethjie gesproken en 'k en hei nooit up heur gepeisd om te trouwen. Ten andere, Bethjie en is geen meisje om te trouwen. De jonge man gevoelde dat hij zijn heilige verzaking hier te verdedigen had en vond de kracht om tegen zijn hart in te huichelen. Overigens, de laatste beschouwing van zijnoomkwetste zijn fijn, belangeloos gevoel. Het was alsof hij een slijmende slak plotseling van zich moest afwerpen. De zekerheid van ouden Free omtrent de vrijage werd aan 't wankelen gebracht door den beslisten toon van zijnen neef, maar hij gaf de partij toch niet op. 76 EEN MEI VAN VROOMHEID. malkander overstroomen en de bezorgde voorkomendheid van „lief en zoetelief" nam eerder toe. Free had met ongewone vrijgevigheid een „ schoone pandfeeste" gekocht om zijne buurvrouw voor hare „ klakoords" te bedanken. Vrouwe Lowyckx was heel „confuus" geweest, toen ze dat mooie geschenk kreeg. „Da' was toch te vele voor e stik of zes klakoords." Zij dacht er aan om Free een „schoone pupe" te koopen. Kortom, trots de blijkbare ijdelheid van het huwelijksplan tusschen hunne kinderen, trots hunne droefgeestigheid, schenen de huurlieden toch nog, elk langs zijnen kant, een ander geheim plannetje te koesteren. De bekoring der vijftien vereenigde „huzetjies en de reste" was te groot geweest om geen duurzame sporen in hun hart te hebben nagelaten. Stil en geleidelijk, als onbewnst, gingen ze naar de bekroning van dien droom. Het was op eene der laatste meidagen, dat vrouwe Lowyckx en Free naar eene veiling „bij sterfgeval" gingen, buiten de Boeveriepoort, op een klein kasteeltje. De „ vendities volgen" was een echte hartstocht bij vrouwe Lowyckx. Zij deed er zelden een aankoop; — als zij zag dat er geen „partiklieren 80 EEN MEI VAN VROOMHEID. hoozoord" te doen viel, hield zij dadelijk op met „bieën", — maar hare nieuwsgierigheid werd er aangenaam bevredigd door de uitstalling van alles wat een ander in zijn huis bezat en haar berekenende geest schepte er behagen in het nagaan der voor- en nadeelige „kooptjies". Zij had zoo geestdriftig over de venditie buiten de poort gesproken, dat oude Free besloten had om er ook heen te gaan. „E mensch moest toch van tyd tot tyd 'n kleene distractie nemen". In den grond ging hij er heen om lieftallig te zijn tegenover zijne buurvrouw. Zij behoorden tot de eerste lief hebbers die zich onder de tent, die voor de deur gespannen was, op de voorste bank neerzetten. — Kykt e keer! De die van Lowyckx is do' weere. Ze'n loot geen één venditie vorby goon. Ze go 't zeker weer ollemolle koopen... Zoo luidde de spottende opmerking van Stanse „de proendelette", die achter hen stond. Free hoorde de vrouw en zich eensklaps omkeerende, snauwde hij haar toe. — Vrouwe Lowyckx en is geen proendelette, bazinne, en 't is beter slicht gekocht en goed betold... Verstoo je dadde ? 81 EEN MEI VAN VROOMHEID. — Och Gotte, mannetjie, en mak je nie kwood, 't en heit joen niemand entwa miszeid... Free's uitval scheen echter raak te zijn, want de vrouw bepaalde zich bij die enkle woorden. — Loot ze grust, Free, 't is 'n vuletoenge... De aandacht werd van dit gevalletje afgeleid door een luide stemmenverwarring, die langs den anderen kant opging. Het publiek was reeds talrijk en begon zich om de goede plaatsen te verdringen. — Ost-je*blief t, Meneere, da's hier mynplatse. — Joen platse? Joen platse is up 't kerkhof vrouwe, en neem 'et nie kwolik ... Een buitengewoon zwaarlijvig man veroverde zich met geweld naast de protesteerende vrouw eene plaats op de voorste bank, zoodanig dat al de gezetenen op malkander geperst werden als haringen in een ton. — Oei, men aksterooge! — Kyk toch wa da je doet, dikke biertunne! — Smyt hem van de bank! Zoo kreunden en dreigden de slachtoffers van den zwaarlijvigen heer dooreen, doch luider dan al de overigen, riep Free: 82 EEN MEI VAN VROOMHEID. — Is 't hoost gedoon gunter! Zie je nie da je de vrouwlien hier versmacht? Free hief zich op zoo goed hij kon om dreigend te blikken op den indringer, die dood bedaard op de veroverde plek bleef zitten. — 't Is worachtig lik of dat dien oede Free met de die van Lowyckx zoe verkeeren. Och Gotte! ze'n gon heur geen zeer doen. Met halve stem deelde Stanse „de proendelette" deze indrukken aan haren buurman mede. „De „stokhouder" stelde een einde aan al dat gekibbel met een stilte gebiedend: — Assa! Je 'n zyt gylien hier toch nie gekommen om ruzie te maken en te ritsepeeuwen lik de kleene kienders... "We gon de venditie begunnen! £ magnifieke pendule met tweekandelabers, olies verguld en in goeien stoot. Wien stelt ze in? Met die pendule zijn d'euren nog e keer zoo lank. 't Is e stik van weirde. — Dertig! klonk het, boven het gelach om de grappigheid van den stokhouder. — En half! — Twee en dertig! — En half! — Twee en dertig en half ... 't Is vo te lachen 83 EEN MEI VAN VROOMHEID. niet den geringsten kooplust. Toen Free zijn glas geledigd had, zag hij voor zich nog een ander onaangeroerd staan. Ongetwijfeld was het aan de talrijke onverzade begeerigen ontsnapt. Met een echte goochelaarsbehendigheid verwisselde hij zijn ledig glas met het volle en hief het dan als een trofee, oolik lachend, omhoog om met vrouwe Lowyckx „nog e keer te tikken". — Avoes, Malvina! Vrouwe Lowyckx lachte stil om Free's kwajongensstreek en deed hem bescheid. De dikke heer kocht de eerste kaveling wijn waarover de stokhouder hem bescheiden, als een echte kenner gelukwenschte. — Nu briengen we vuuf hoenderd flasschen Chambertin np tafel! In werkelijkheid verscheen op de tafel een nieuw bord met proefglazen. Het gevecht der uitgestrekte handen begon weer. Free nam het te baat om weer een viertal glazen machtig te worden voor zijn buurvrouw en voor hem. Stanse „de proendelette", die te vergeefs gepoogd had ook den wijn te proeven, merkte Free's handigheid op. Een hevige gramschap kleurde haar aangezicht en zeker zou ze heel wat ge- «8 EEN MEI VAN VROOMHEID. scholden hebben, had Free's bedekte uitval van zooeven hare stoutmoedigheid niet gekort vlerkt; toch waagde zij een nijdig: — Elk ze recht!... Os 't vo' nieten is zoe'n z' hunder dood drienken ... Free hoorde en begreep de hatelijkheid, maar bleef doodbedaardzijnveroverdeglaasjesledigen. Alweer was de dikke heer kooper. Nu volgden eenige kleinere kavelingen andere Bordeaux en Bourgogne.Rijnwijn, Port en Madera. Van datalles werd de dikke eigenaar. Van dat alles ook proefden vrouwe Lowyckx en Free even overvloedig. Stanse had het middel gevonden om zich aan Free te wreken. Van alle kanten werden den oude halfgeledigde glazen, als door onzichtbare handen, toegeschoven. Stanse proestte haar dolle vreugde uit en de lachers stonden natuurlijk langs haren kant. — De klutstjies en de groendetjies kunnen hunder ook dienen... 't Is zynder, die moeten proeven vo' den dikken, die 't ollemolle koopt!... Free volhardde in zijne doodbedaardheid. Toen alles verkocht was, stond hij welgedaan op en ging met vrouwe Lowyckx langs de buitenvest naar huis toe. 7 89 EEN MEI VAN VROOMHEID. Een dikkende schemering omhulde daar reeds de zachtruischende linden, waar het wazige maanlicht doorheen drong. De beide buurmenschen hadden het warm in het hoofd. — Free, 'k hei dor met e por roo kaken gezeten! begon vrouwe Lowyckx, eerder schertsend dan verwijtend, zinspelend op het geval met den wijn. — Wal, wal, .Malvina! De wyn stond er toch 90 EEN MEI VAN VROOMHEID. om te proeven en wynder en hein olie dage d'okkozie nie om azo e gloozetjie te knappen... • 't En was men ziele geen bucht, die wyn! Free had Mal vina's arm genomen en sloot zich dichter tegen haar aan. Malvina liet hem begaan. — Free, hier stoon die huzetjies, worvan da 'k latst gesproken hein! Er lag een bijzonder soort van teederheid in Malvina's stem. Free keek de kleine werkmanswoningen aan. Wat stonden ze daar flink! Kloek gebouwd, met zorg onderhouden. Elk een deur An twee vensters, een bovenverdiep met halve vensters. De ruitjes blikkerden als verleidende oogen! Free's hart smolt... Hij neeg zich plotseling over Malvina en gaf haar den conventioneelen kus, die komen moest. De maan, die eeuwige koppelaarster, lachte aan den hemel met spottend medelijden om de twee oudjes, die malkander toch zouden krijgen, zonder de tooverwerking, waarmede zij jonge menschenkinderen tot liefde bedwelmt. 91 V. Daags voor Pinksteren verscheen de onderpastoor Lemaitre in 't huisje van bazinne Lowyckx. Hij begon met de gewone praatjes over 't weder, maar al gauw fluisterde hij gewichtig tot vrouwe Lowyckx, het hoofd een beetje scheef houdend en de handen wrijvend, naar pastoorsmanier: — Vrouwe Lowyckx, 'k zoe je e keer willen olleene spreken. Bethjie's moeder, wier nieuwsgierigheid hevig was opgewekt, en de onderpastoor verdwenen geheimzinnig in het zijkamertje, dat zorgvuldig gesloten werd. Jonge Free had Meneertjie Lemaitre op de hoogte gebracht van Bethjie's verlangen en hare tegenheden. In het gemoed van den jongeling was het plechtig uitgésproken „God zal 't beteren!" 92 EEN MEI VAN VROOMHEID. ook niet uitgewischt en voortdurend had hij gezocht naar een middel om zijn buurmeisje bij te staan. Hij had niets beters gevonden dan alles aan den onderpastoor mede te deelen. Dat was ook de doeltreffendste hulp, die Free kon aanbrengen, want Meneertjie Lemaitre stond bekend als een man, die van zijne parochianen alles wist te verkrijgen wat hij maar verlangde. De verschijning van Meneertjie Lemaitre had het steeds treurende Bethjie met een onbestemd gevoel van hoop vervuld. Het meisje vermoedde in de verste verte het doel van dit bezoek niet, maar toch verkeerde zij in blijde verwachtingdat er wellicht eindelijk hulp opdagen zou. Toen ze alleen in de keuken was blijven zitten, hoorde zij in het zijkamertje het gesnis van een druk fluistergesprek, daarna het gesnik van hare weenende moeder ... Eindelijk werd de deur langzaam geopend en Meneertjie Lemaitre trad met een zegevierend lachje op Bethjie toe en zeide haar met zoetzalvende stem: — Ehwel, iefronw Liezebeth, jen winsch go volbracht worden! Je moeder stemt er in toe, da je no 't klooster gaat. Een plots geluk lichtte om Bethjie. Dat was nu 93 EEN MEI VAN VROOMHEID. de triomf van hare verbeelding en haar jong gevoel ! In den eersten duizelenden roes vond het meisje geen woorden om uit te spreken wat hare ziel doorjuichte. Zij viel op de knieën voor den onderpastoor en kuste zijne handen. Alleen tot hare moeder kon ze zeggen: — Och moeder! Va mak je me gelukkig ... — Ja, kiend! zeide vrouwe Lowyckx met theatrale droefheid, 't is 'n harde sacrificie, die 'k doen vo je, 'n harde sacrificie . .. Meneertjie Lemaitre hield nog een lange toespraak over de hooge eer voor vrouwe Lowyckx, een dochter te hebben, die als kloosterzuster den Heer zou dienen; vrouwe Lowyckx drong nog ettelijke malen aan op het „harde" van de „sacrificie" en Bethjie juichte inwendig voort over de verwezenlijking, van haren droom. Nu zou ze daarheen gaan, bij zuster Angelieal De avondschemering begon reeds, toen de onderpastoor eindelijk vertrok met de woorden: — 't Go morgen 'n gelukkige, christelijke Sienxen zyn vo joender. Vrouwe Lowyckx vond dat de onderpastoor geweldig lang gebleven was. Ze brandde van ongeduld om het nieuws aan ouden Free te gaan 94 95 EEN MEI VAN VROOMHEID. menschelijke ontroering, ging het: „Liezebeth! Liezebeth..." Free s droom erij werd verbroken door vrouwe Lowyckx en ouden Free, die samen in het hofje kwamen. De oudjes, die maar voor zich zelf meer schenen te leven, bekommerden zich om den jongen niet en zetten hun gesprek voort. — Zie je dadde, Malvina, die bage zoe'n we uutsmyten en verplatsen, dien hof zoe ton schone vierkant zijn en den hof van 't ander huus en zoedt er nie by verliezen. — Inderdood, Free! antwoordde Malvina, die er nu geen bezwaar meer in zag de haag te verplaatsen, vermits het een gemeenschappelijken eigendom zou gelden. Jonge Free kon het spotlachje niet bedwingen, dat de pieterige berekeningetjes van zijn oom hem op de lippen wekten, en terwijl hij even ópschrikte voor de twee ratten, altijd dezelfde die haastig met den veroverden buit, dwars door 't reitje, naar hun hol zwommen, dacht hij onwillekeurig aan het aanstaande huwelijk der oudjes — huwelijk zonder liefde, maar met veel veroverden buit van „huzetjies en de reste". 102 EEN MEI VAN VROOMHEID. Free stond besloten op en nam afscheid, kortaf, wellicht minder hoffelijk, uit louter blooheid. Bethjie zei nog even, dat ze heel blij was en hem wel bedankte. — "Wat 'e vies gedacht van 'n joengen! morde vrouwe Lowyckx, eenigzins ontevreden, worvoren en wilt ie nu geen dreupeltjie nemen... Bethjie bracht onschuldig in: — Mo, moeder, os 't ie nu geen goeste en heit worom hem willen dwiengen. — 't Is gelyk, ie had toch kunnen 'e dreupeltjie drienken. Zoodra de voorplaats in orde was ging Bethjie met haren bloemtuil opgetogen naar boven. Met heel haar hart offerde zij de rozen. Zij had het bezaligende gevoel, dat zij der H. Moeder aangenaam was met die levende geuren, die weldra 't heele kamertje doorzweefden. En 't was een haast lichamelijk genot, dat haar overmeesterde, toen zij geknield voor 't beeldje, een „Wees gegroet" met de bloemengeuren vermengde. Onder 't gebed herinnerde zij zich met al de bijzonderheden hetgeen zuster Angelica haar onlangs medegedeeld had over de wonderbare verschijning van 0.-L.-V. in den tuin van Sint Jans- 49 51 EEN MEI VAN VROOMHEID. heel haar wezen: „Ave Maria! Ave Maria!" Toen de zuster opstond, was het vizioen verdwenen, maar 's avonds toen het linnen binnen gehaald werd, was heel het klooster getroffen door den wonderbaren reuk van rozen, die uit het outerkleed opwalmde. De rozen in het glas, voor Bethjie's beeld, geurden scherper en scherper... En steeds repten het gebed en het verlangen van het meisje het wieken hooger en hooger. O, daarheen! daarheen! Op dit oogenblik nam Bethjie het besluit om hare moeder met haren wensch om naar het klooster te gaan bekend te maken. Herhaaldelijk had het meisje reeds met warmte over het heilige leven der zusters gesproken en daarbij gezegd: „ k Zoen ook wel geiren zuster worden." Hierin had vrouw Lowyckx nooit iets anders gezien dan een waardeering van t werk der zusters; zij had er dan nooit op geantwoord. Maar nu zon Bethjie met een bepaald verzoek afkomen. Een paar dagen later zag Free zijn buurmeisje met den valavond uitgaan. Vermoedende dat zij weer naar den ommegang van 't Heilig Bloed trok, besloot hij ook den ommegang een tweede maal te doen. 53 EEN MEI VAN VROOMHEID. Over de biddende menschenmassa zweefde een lauw avondwindje als een geest van goedheid en liefde, die uit gelukzalige hemelsferen kwam aangewaaid. Wat verschil bij den ommegang van Goeden Vrijdag! Toen was het een sombere gang van boete en rouw, onder den ruwen wind, door de donkere straten. Voor den geest der beêvaarders rees toen onverpoosd het bloedlekkende hoofd van den Man met de doornenkroon. Thans was het een gang van verkwikkend geloof en liefderijke vereering in 't vertroostend zilverblauwe licht, dat als uit den hemel gezift werd. Thans was het alsof de H. Maria zelf, de moeder der opperste teederheid, met zacht mahtelgeruisch te midden der geloovigen, den weg meemaakte. Toen jonge Free op de Burgplaats kwam, overmeesterde hem het teeder vrome gevoel, dat daar in de lucht hing. Hij had Bethjie reeds onder de honderden knielenden herkend, maar de wereldsche neiging van zijn hart smolt weg in een zachte godsdienstextaze. Door de straten zag hij Bethjie voor zich gaan, en zijn blik verliet haar geen seconde, maar geen seconde werd hij daardoor in zijn gebeden verstrooid. Bethjie stapte daar zóó ingetogen, zóó 55 EEN MEI VAN VROOMHEID. de honderden beevaartgangers, ging zijne vrome liefde. In de Steenstraat bleven de heeren, die uit de herberg kwamen, schouderophalend en met een spottend lachje al die kwezelmenschen bekijken. Op de markt trommelde, bazuinde, schelde en knalde de dolvroolijke foor. De paardjesmolen draaide met zijn verblindend klatergoud als een zon. Uit de kramen walmde de reuk van koeken en wafels. De kermisjongens en -meisjes gichel- 59 EEN MEI VAN VROOMHEID. den luide van pret. Maar niet eene van al die afleidingen en bekoringen verstrooiden jongen Free. Hij volgde zijn geloof en zijne vrome liefde. Slechts nadat Free een laatste maal voor de H. Bloedkapel geknield had en daar als van onzichtbare handen eene laatste zegening ontving, waagde hij het Bethjie te naderen, die al huiswaarts trok. Het meisje sprak hem eerst aan. Ze was buitengewoon opgetogen en mededeelzaam. „Veel volk up den ommegank!" begon ze en onafgebroken ging ze met spreken voort. Zij gevoelde zich zoo goed als ze den ommegang gedaan had. Dezelfde blijheid als toen ze de diensten in de kerk bijwoonde, was over haar gekomen. Sprekende wond Bethjie zich op en eensklaps, als kon ze het niet langer verzwijgen, deelde ze Free mede dat zij wilde kloosterzuster worden. Het was als een uitbarsting van lang bedwongen gevoelens en gedachten, die nu volgde. Met oprechte warmte sprak het meisje over het kloosterleven, over de opofferingen der ziekenverpleegsters, over de gemeenschap met den goddelijken bruidegom en over de stille wereldvreemde rust der kloosters. Al de ontroerende kracht, die 60 EEN MEI VAN VROOMHEID. het dwepende gevoel in menschenwoorden kan leggen, leefde in Bethjie's ontboezeming. Nooit nog had het meisje haar hart zóó uitgestort. Eerst was het alsof Free duizelde. Het scheen hem, dat er iets met geweld uit zijn binnenste gerukt werd. Telkenmale Bethjie met hernieuwde geestdrift over haar voornemen sprak, was het alsof hem een doffe stoot het hart kwam treffen. Eén gedachte maar ankerde zich vast in zijnen geest: „Bethjie wordt kloosterzuster!" Al het overige dat het meisje hem zeide, wemelde verward dooreen en herhaalde hem maar dat ééne; „Berthjie wordt kloosterzuster!" De vaste wil, die in de woorden van 't meisje lag, trof hem ook. Het bleeke kind was hem steeds voorgekomen als iemand, die zonder eigen wilskracht geleidelijk anderen volgen zou. Het bevreemdde hem thans, in haar eene overtuiging te ontdekken die zich aan anderen opdrong. Dat was de stille kracht, die steeds in hare wondere heiligenoogen gevonkt had! Het beetje moed, dat Free pijnlijk bijeengegaard had, om toch eens aan Bethjie te zeggen, wat hij heimelijk voor haar gevoelde, verdween nu plotseling. Wat kon het pas doorgebroken 61 EEN MEI VAN VROOMHEID. vlammetje zijner menschelijke liefde tegenover de lichterlaaie opflikkering van Bethjie's machtige Godsliefde ? De ontroering scheen Free sprakeloos gemaakt te hebben. Slechts toen de twee buurkinderen reeds het Gruthuzestraatje binnen getrokken waren, vond hij de macht om met een duistere hoop al stamelend te vragen: — "Wanneer zoe je no 't klooster goon? — Zo gouw os dat God 't verleent! antwoordde Bethjie, er bij voegende, dat ze morgen de vraag aan hare moeder zou doen. — 'k Gon 't je zo gouw meugelik weten te zeggen os moeder toestoot! zeide ze nog met kinderlijke opgetogenheid. Nu begon voor Free eene gemoedsfoltering zooals hij er in zijn kalm jong leven nooit eene gevoeld had. Toen hij eindelijk alleen was, kon hij den snik niet bedwingen, die in zijn keel opkropte, hij duwde zijn aangezicht in het oorkussen van het bed om hem te smoren. Een donkere wanhoop beheerschte den armen bloed, die zich gevoelde alsof zijn heele levensgeluk verijdeld was. De uren sleepten voorbij en de slaap kwam zijn jagend 62 EEN MEI VAN VROOMHEID. hoofd niet s tillen/Slechts langzamerhand drongen eenige gedachten door zijn doffe wanhoop heen. Eerst was het met zelfverwijt, dat hij zich overlaadde : hij had te lang getalmd,' sedert lang had hij aan Bethjie moeten zeggen dat hij haar lief had, dan zou het meisje wellicht andere neigingen gekregen hebben. Maar zijn godsdienstige nederigheid kwam dadelijk in opstand tegen deze drieste gedachten, die alweer uit den booze waren. Wat zou hij het meisje van haren voorbestemden levensweg afgeleid hebben? En trots zijne verbittering zag hij Bethjie weer als de heilige met de wondere geloofsoogen. Dit beeld bracht hem eenige kalmte en hij schaamde zich een poos over zijn verlangen om dathemelsch wezen, zelfzuchtig, met zijn ellendig menschenleven te verbinden. Dan herdacht hij hetgeen hij zoo vaak van de priesters gehoord had over de heiligheid der roeping. Op deze beschouwingen, die uit zijne in vrome ziel opwelden, volgden weer andere even krachtig, opbruischend uit zijn jong mannenhart. En zoo ging het af en aan in zijn hoofd, als op de stormzee waar de golven malkander rusteloos en geweldig neerslaan, 's Anderendaags in de kerk, voor 't orgel; thuis 63 EEN MEI VAN VROOMHEID. bij oom Free, aan tafel; overal duurde die tweestrijd voort. Eindelijk scheen het menschelijke gevoel het sterkst en Free vormde zoo half het voornemen om toch een liefdesverklaring bij Bethjie te wagen, trots alles wat zij hem gisteren avond gezegd had. De stem uit den booze was den jongen te machtig. Hij had dan ook nagedacht over het mogelijke antwoord van moeder Lowyckx op Bethjie's verzoek en hij koesterde de hoop, dat het een weigering zou zijn. Zoo waren Free's gedachten toen hij met den valavond voor de derde maal reeds in zijn tuintje ging, hopende, dat Bethjie hem daar van over de haag het nieuws zou meedeelen. Dichte regenwolken schoven aan den hemel voorbij en vervroegden den avond. Alles was reeds half weggedoezeld in het Gruthuzehoekje. Free schepte behagen in de halve duisternis, die hem omringde; zijn doffe weemoedigheid vond iets vertrouwelijks in dat droeve afscheid van het daglicht. Nauwelijks stond hij eenige oogenblikken in zijn tuintje of Bethjie kwam in het hare. Het leek wel dat ze van uit het keukenvenster bespied had of Free buitenkwam. 64 EEN MEI VAN VROOMHEID. De jonge man naderde dadelijk de haag. Zijn wil om alles te bekennen aan het meisje kreeg een spoorslag als nooit voorheen. Ditmaal zon hij het zeggen! Bethjie moest de zijne worden. Het meisje had hare oogen rood bekreten en er lag op haar aangezicht eene uitdrukking van diepe smart, die Free aan het lijdenshoofd van de O. L. V. der Zeven Weeën herinnerde. Bethjie kwam naar hem toe als naar een trooster en brak eensklaps in tranen uit. — Och Free, Free! 'k En mag nie* van moeder ! Ze zegt da' ze nooit van heur leven en wil konsenteeren ... Zenuwachtig schokte heel haar lichaam terwijl ze den jongen dat meedeelde. Ze beet het zakdoekje stuk, dat ze krampachtig in de hand gesloten hield. — Och Free, Free! Wien kant er myn helpen ? Wien kant er myn helpen? Hare stem was als die van iemand, die uit de diepten van den nood om bijstand roept. Het tragische van Bethjie's aangezicht en stem deed eene siddering door jongen Free varen en op 't eigenste oogenblik brokkelde zijn voornemen uiteen. Een groot medelijden smolt in hem 65 EEN MEI VAN VROOMHEID. en verdreef alle zelfzuchtige neiging. Bethjie leed, ze stond daar als het beeld der opperste smart, ze smeekte hem om hulp... Waar lag nu de hooge, edele liefde? In 't kwetsen van het heiligengemoed van het kind of in de verzaking? Free verzaakte. Een stille regen ruischte neer op het jonge loover en het reitje. — Och Free, Free! 't Is geheel myn leven da' gebroken wordt... Door de haag heen nam Free als werktuigelijk troostend de koude hand van het meisje vast en vol zelfbeheersching sprak hij met zachte innemende stem: — Och troost-je! Bethjie, troost-je! God zal 't beteren ... De verzaking vervulde Free met een hooge kracht. De gelijkmoedige kalmte van vroeger was in hem weergekeerd en hij vond treffende woorden om het meisje troost en vertrouwen te geven. Intnsschen regende het harder. De droppels leekten van de natte bladeren in 't vaartje, als tranen. De spuwers van 't Gruthuzehof lieten zware stralen ne erpletsen. Uit alle tuintjes en van de straat kwam het haastige water bruischend 66 KEN MEI VAN VROOMHEID. in 't reitje storten. De sluis schuimde van kroppenden overvloed. Uit al die levende wateren steeg een droef-eentonig geluid op, als van een langdurig, jammerlijk geween. De wind was opgestoken. Het was een meistorm geworden. De druipende bloesems van kers- en appelboom werden afgerukt; de wilde lucht zwiepte over de schuddende menschenhuisjes; de weerhanen op het oude hof krasten met een naar wintergeluid; de drommers van de O. L. V.-kerk alleen scheidden machtig kalm den windstroom, die er tegen aanblies met het gezwollen kaakgeweld van vele verwoede, booze geesten. 67 EEN MEI VAN VROOMHEID. Het raadsel bleef voor Bethjie evenwel onopgelost. Vrouwe Lowyckx deelde hare ontzetting aan ouden Free mee. Hij ook zag dadelijk de heele rij „huzetjies" ontsnappen en er kwam een plotse wanhoop over hem om zijn „hovetjie", dat niet recht getrokken zou worden. — Wa' zeg je, vrouwe Lowyckx? 'kBen der gheel verbauwereerd van ... — No 't klooster wil ze goon! En 't en is geen zeggen an... Da gedacht zit in heur hoofd vaste ... En z'heit 'n hoofd lik heur voder. God gedienkt zen ziele, 'k en zegge je mo da!... Mo' 'k sloegen heur eerder de beenen van heur lyf, of me konsentement te geven ... — 't En is oltemets no 't klooster van den heiligen Arioon nie, dat ze trek heit? vroeg Free, die nochtans, trots zijn flegma, moeite had om te verbergen hoe dat nieuws hem hinderde. — We zyn der wal mee met ons klooster van Arioon... Aldus zuchtte vrouwe Lowyckx gewichtig. Op deze woorden ontmoetten de zoolang onuitgesproken gedachten van de twee achterdochtige buurlieden malkander voor 't eerst. Bepaalder 70 EEN MEI VAN VROOMHEID. werd er over het gedroomde huwelijk van Bethjie met den jongen Free niet gesproken, maar nu was het voor beiden zonneklaar, dat de eene het huwelijk al zoozeer verlangde als de andere. De bedreigde berekeningen vereenigden hen en zonder woorden werd op dit oogenblik tusschen Free en vrouwe Lowyckx een verbond gesloten om met gezamenlijke krachten de in gevaar verkeerende „huzetjies" te redden. — Wor heit Bethjie da gedacht ghoold? — Lief degrille tjies... Os de vryer 'n benauwde trunte, 'n koelt-de-pap of 'n Jan-terd-zochte is, die niet rechtuut en durft spreken, krygen de meistjies van die triestige gedachten. E meistjie en verstaat geen stomme ambacht in kwestie van vryage... Free erkende in dat portretje dadelijk zijnen neef. — Dat de joengens e keer hunder herte rechtuut spraken... Os ze 'n meistjie geiren zien, zoe'n ze moeten zeggen, zonder doekstjies derroend te winden: „Me kiend, 'k zien ik joen geiren!" En 't zoe dermee gedoon zijn... E meistjie van drie maal zevene en kan do nie an weerstoon... Mo de joengens en hein geen courage mee'... Ze 71 EEN MEI VAN VROOMHEID. kommen met 'n boekee blommen vo' 't meistjie, en ze'n durven 't jandorie nie zeggen . ,. De oude menschen zoe'n hunder wel moeten upmaken. Free begreep heel goed wat vrouw Lowyckx bedoelde en vooral wat ze met hare laatste woorden van hem verlangde. Hij ook dacht dat Bethjie's besluit voortsproot uit Free's lauwe manier van vrijen. Op de verdere stoutmoedigheid van den jongen man berustte thans hun beider hoop. — Je sprikt lik 'n boek, gebeurvrouwe, e meistjie van twientig joor en is geen nunne stoffe. De joengens en moeten mo durven ... De oude menschen gon 't hunder nog moeten leeren ... Nog denzelfden avond nam oude Free zijnen neef onder handen. De jongen was nog heel onder den indruk van de roerende ontmoeting met Bethjie in den tuin. Een stille weemoed lag nog wel in hem om de verijdelde begoocheling en om Bethjie's droefheid, maar verkwikkend werkte het nagevoel van zijne verzaking. Dat was een goede, groote liefdedaad geweest, waarover hij in zijn treurnis zelftevredenheid gevoelde. . Oude Free legde al zijne diplomatie aan den dag om zijn doel te bereiken.'t "Was na het avondmaal, dat hij over de zaak begon te spreken — op dat 72 sa Nog denzelfden avond nam oude Free zijnen neef onder handen. EEN MEI VAN VROOMHEID. — Ehwel, Free, os je gy vroeger up Bethjie nog nie gepeisd en heit om te trouwen, worom en zoe je der nu niet up peizen? De stem van den oude verloor allen spottoon en werd vleiend, verleidend, haast smeekend. — Wa zeg je do van, Free? 't Is e meistjie lik e sukerpeirtje ... En 'k zegge 't je nog e keer, z' heit meer te verwachten of da je wel en peist. Je zoedt e ryk man zyn, Free, os je joen part der by zou leggen ... Peist dor e keer goed up, joengen. En je 'n moe zo timiedig nie zyn! Je 'n moe nie benouwd zyn van 'n blauwe schene te loopen, want vrouwe Louwyckx en is tegen die trouwe nie', ter controrie ze 'n vraagt nie beter... Jonge Free kon zich niet langer bedwingen. Hij zag het samenspannen van de twee oude huurlieden tegen Bethjie en hem, alleen gesteund op geldzuchtige berekeningen, en dat verbitterde hem ten zeerste. Er kwam als een soort van ridderlijkheid in hem om Bethjie tegen al dat geknoei te verdedigen. — Noenkel! Os ik trouwe, wil ik trouwen uut genegentheit en k en wil me nie' verkoopen, ol was 't vor al d huzetjies van geheel de stad. En 77 EEN MEI VAN VROOMHEID. spreek me do' nie' meer van en loot me men goeste doen in zake van trouwen. Nu was het oude Free, die zijn geduld verloor. — Dor hei' je 't, zie! De joengens moeten hunder goeste doen om dwazigheden te verrichten. En os we wynder entwa' willen vor hunder walzyn, we krygen 'n hoope zottigheden nor ons hoofd. Da 's de dankboorheid voor ol 't gene da' je vor hunder gedoon heit. Van dit oogenblik af waren de beide Free's in veete. De oude bleef dagen lang stuursch en sprakeloos; inwendig verwenschte hij den onwil van zijn neef en met innig hartzeer dacht hij voortdurend aan den verzwonden Croesusdroom. De jonge Free had de ongezellige, drukkende stilzwijgendheid wel willen onderbreken, maar de norsche uitdrukking van ouden Free's aangezicht ontnam er hem den moed toe. Bij de buurvrouw was het niet gezelliger in huis. Vrouwe Lowyckx, die zich minder beheerschen kon dan oude Free, deed gedurig uitvallen tegen hare dochter en beschuldigde haar van allerlei slechte gevoelens. Het meisje verdroeg alles geduldig en vond slechts eenige verlichting 78 EEN MEI VAN VROOMHEID. voor haar verdriet door overvloedig te weenen, tot grooter ergernis van hare moeder. Bethjie en jonge Free, die nu beiden wisten wat de oudjes tegen hen in 't schild voerden, vermeden van nu af malkander te ontmoeten en aan te spreken, om alle verder vermoeden te beletten. Nochtans had Bethjie als een onbestemde hoop geplaatst op jongen Free. Het had haar geschenen dat er als een belofte van hulp lag in het: „God zal 't beteren!", waarmede hij haar tijdens hunne laatste ontmoeting getroost had. Alleen vrouwe Lowyckx en oude Free spraken met malkander als voorheen, maar de verwachtingsvolle opgeruimdheid der eerste meidagen had nu plaats gemaakt voor een gemeenschappelijke droefgeestigheid. Free had niets anders gezegd dan dat „de joengens den dag van vandage koppig waren lik d'ezels" en dat „ze nie' en verstonden wa' dat er voor hunder walzyn gedoon wierd", maar vrouwe Lowyckx had hieruit alles begrepen. Het gewone klaagthema over „den dieren tyd" werd nu vermengd met dat der „oendankboore, eigenzinnige kienders" en de jammeringen gingen hunnen gang, dat het een aard had. Nochtans bleven de oudjes van teederheid voor 79 EEN MEI VAN VROOMHEID. zeker? wakkerde de stokhouder aan. Assa, wien nog? De aanbiedingen stegen nog tot veertig frank. Met alle mogelijke voorzorgen nam de gelukkige kooper de klok en de kandelaars weg en dadelijk werd een opgezette foxhond door den leuken stokhouder geestdriftig als een „olderbesten wachthoend" aanbevolen. En zoo ging de bonte optocht van allerlei huisraad en meubels door, ruim twee uren aaneen. Bazinne Lowyckx en Free vermaakten zich uitermate. Ze waren als op een Voorstelling, waar de opgebrachte voorwerpen 't plezier voor de oogen leverden en de stokhouder met zijn kwinkslagen hen als een komiek deed lachen. De venditie bracht hun nog andere aandoeningen mee. Of het de opgewondenheid vanFree 's gemoedstoestand of de onvoldoende zitruimte was ? In elk geval had Free's voet dien van vrouwe Lowyckx gevonden en beide voeten schenen daar behagen in te scheppen, want zij verlieten malkander geen oogenblik meer. Free's voet waagde 't even zijn gezel lichtjes te drukken, als bij misgreep. Door de herhaling der drukjes scheen de voet te trachten een zeker inzicht te laten blijken. 84 Nu gon we de wyn verkoopen . . . 85 EEN MEI VAN VROOMHEID. Eindelijk blikten Free en vrouwe Lowyckx malkander vluchtig, doordringend in de oogen; hij met een gemaakt ondeugend lachje, dat scheen te vragen: „begrepen ?" zij met een gezocht jonkvrouwelijke verrassing: „hoe durft ge? — Ja!" — Nu gon we de wyn verkoopen! kondigde de stokhouder aan. Twee hoenderd flasschen Pontet Canet! Een schenkbord vol glazen werd op de tafel geplaatst om te proeven. Hqnderd handen strekten zich begeerig uit. — Geeft e glas olhier! De zwaarlijvige heer, die totnogtoe sprakeloos gebleven was, werkte zich met geweld uit de opeengetaste menigte omhoog, reikend naar een glas. — Assa! Met reden en manieren, os t je blieft! riep de stokhouder tot de al te onstuimige proeflustigen. Hij nam zelf een glas en gaf het aan den dikken heer, dien hij van andere wijnverkoopingen als een „serieuze kooper" kende. Free en vrouwe Lowyckx zaten op een allergeschikste plaats om zonder moeite en „nut der eerster hand" een proefslokje te kunnen nemen; ook versmaadden zij den wijn niet, al hadden ze 87 EEN MEI VAN VROOMHEID. mededeelen. Dat nieuws was immers hoogst gewichtig voor hun huwelijksplan. De laatste hinderpaal was uit den weg geruimd en nu konden zij hunnen gang gaan. Zoodra Men eertjie Lemaitre de deur uit was, begaf vrouwe Lowyckx zich bij ouden Free. Toen jonge Free een uur later van 't lof terugkeerde zat vrouwe Lowyckx nog altijd in de keuken naast ouden Free te „koekeloeren". De verschijning van den jongen man stoorde het gemoedelijke tête d tête der oudjes. Zij werden een oogenblik weder zeer ernstig en vrouwe Lowyckx herhaalde met nadruk, opzettelijk voor jongen Free, ofschoon zij zich tot ouden Free richtte: — Ja, gebeur, die sacrificie doe 'k vo men eenig kiend! k Loot heur no 't klooster goon omdat 't heur goeste is. 'k Hei 't van den achternoene an Meneertjie Lemaitre beloofd. Oude Free antwoordde heel ernstig: — Ja, 'n oeder doe toch zovele vor e kiend ... Die woorden, waarmede de oudjes zich zelf paaiden, maakten op jongen Free geen indruk. Hij had de geleidelijk groeiende vrijage van zijn oom met bazinne Lowyckx doorzien en vatte dadelijk dat er volstrekt geen opoffering lag in 97 EEN MEI VAN VROOMHEID. vrouwe Lowyckx toestemming. Het nieuws vervulde hem op 't eerste oogenblik met vreugde om Bethjie. Maar trots de versterving, die hij zijne wordende liefde opgelegd had, trots zijne plechtige verzaking van het meisje met de wondere geloofsoogen, vervulde hem thans eene diepe weemoedigheid. Geen greintje bitterheid, geen de minste neiging tot verzet lag in zijn hart, .hij berustte in 't onvermijdelijke, maar zijne berusting was vol melancholie als het landschap in den Herfst bij 't sterven zijner weelde. Free liet de oudjes weer alleen en ging in zijn geliefkoosd tuintje, aan den oever van 't reitje, om eenzaamheid te zoeken. Het was alsof een zware vermoeienis zich van den jongen meester gemaakt had en hij nu stilte en rust zoeken wilde. Alles lag daar zóó helder in de blauwe manestralen, dat het licht uit de aarde en niet uit den hemel scheen te komen. Een wonderbaar licht! Het steeg hoog, heel hoog op met donzig gestreel rondom den hoogen Lieve-Vrouwen-toren, hooger op naar het uitspansel, waar het den weifelglans der starren overscheen; het verontstoffelijkte met een zacht waas den lijnen- 98 EEN MEI VAN VROOMHEID. bloei der oude heerenwoon, die daar verrees als een gestolde droom van wereldsche weelde; het gleed langs het koele water met glimmenden weerschijn en trok een zilverklare voor ' ^^^^^ tot onder den donkeren brugboog, waar het geheimzinnig leefde en stierf als in een grot. Alles was zóó blank, zóó stralend blank, dat de witbloeiende boomenkruinen in dat kuische licht haast verdwenen. De blanke zwaan, die eens op dien wonderlijken eersten meiavond, 99 EEN MEI VAN VROOMHEID. als een geluksbode naar Free was toegeroeid, legde geen wit glanspunt meer op het lichtende water, nu hij langzaam, geruischloos, met de zilvervoor onder den brugboog versmolt. Free had het weemoedige gevoel, dat die witte vogel iets van hem wegvoerde, iets blanks als dien blanken nacht, — den teederen, kuischen droom zijner jeugd. En al de klokken begonnen nu te luiden voor den Pinksterhoogdag! De Salvatorskathedraal zette de hymne in met zwaaiende bronstrillingen, die in plechtige herhaling ontploften; dan viel de zachtere Lieve-Vrouwen-klok in, als de vrouwelijke stem in een tweezang; dan volgden St-Jacobs en St-Walburga, St-Gillis en de Magdalena, St-Anna en Jerusalem met hoog en laag, met kort en uitdeinend geluid in het aanzwellende koor; de Roode en Zwarte Zusters, de Begijnen en de Theresianen kwamen haastig aangeklepeld met zilverige slagjes, fijn als kinderstemmetjes. Al de klokken van de vrome stad leefden! Ze kwamen van bij en ze kwamen van ver, ze slingerden malkander hun geestdriftig gejubel toe, ze botsten met hun metaalslagen tegen malkander aan, losten zich 100 EEN MEI VAN VROOMHEID. in malkander op, vlogen over dak en torenspits, verwekten ginder hoog een leven boven het menschenleven en deden door de bewogen lucht als op reuzenwieken één machtige, ontroerende en verrukkende harmonie zweven. „Ave Maria!" Dat was het slagwoord, dat uit Bethjie's hart opwelde, terwijl hare extatische geloofsvervoering, op t maanheldere kamertje, haar geluk voor 't Lieve-Vrouwenbeeldje in gebeden uitstortte. „Ave Maria!" De klokken namen 't in hunne vlucht mee en herhaalden 't hoog in de lucht, dichter bij den hemel... De klokken luiden het slagwoord van ons hart. Free, wiens doffe vermoeidheid nog aanhield, werd door de triomfantelijke klokkenvlucht als bedwelmd, die hooge vreugde kon hem niet meevoeren. Alleen toen de klokken de eene na de andere stilvielen en hunne klanken traagmoede lieten uitsterven, kwam er overeenstemming tusschen Free's gemoed en de hemelmuziek. Als met moeite bimbamden nog, heel ver, de kwijnende, gerekte tonen van een paar zilverklokjes. Het wegstervende slagwoord van Free's hart werd door die zwakke geluiden opgenomen en eindeloos ver, uitzuchtend als met 101