DE ROMAN VAN EEN STUDENT E. WEGGE MAN GULDEMONT I M DE ROMAN VAN EEN STUDENT EMILIE WEGGEMAN GULDEMONT DE ROMAN VAN EEN STUDENT TWEEDE DEEL N. V. DRUKKERIJ JACOB VAN CAMPEN AMSTERDAM I. GASTON. In zijn© kamer stond Gaston stil en bracht de hand aan 't hoofd. "Wat een wereld van gedachten, maar meer nog van ziel was daar op eens in het laatste uur in hem ontwaakt. Het verloopen jaar aan de academie had eene volkomene omwenteling in hem teweeg gebracht, maar niet zoo bewust als nu in eens. Langzaam en ongemerkt had de overgang van zijn gymnasiaal katholieke overtuiging, waarin hij tot nog vóór kort had geleefd, tot zijn geheel omgekeerde denkbeelden onder invloed der pantheïstisch wijsgeerige richting, zich voltrokken. Als hij na wilde gaan, hoe het gebeurd was, vond hij niet het moment, dat teekende, ook niet de lijn die omboog, of waarlangs zijn veranderde geestesrichting zich direct bewoog. Deze opmerking trof hem zoo, dat hij nu het licht ontstak, niet om zich te ontkleeden, maar om plaats te nemen in een leunstoel bij het geopende raam — en te overpeinzen. Het was donker buiten; maar lichte windstooten uit het Westen voerden af en toe een heerlijke & avondkoelte aan, die hem wèl deed en de warmte daar binnen verminderde. Zijn gedachten gingen, wat zij zelden deden, terug naar het gymnasium in Compiègne, het instituut St. Joseph, waar nu nog zijn jongere broer school lag. Wat geleek dat ééne jaar hem ver, ver reeds af! St. Joseph — die naam deed hem denken. Hij wendde het hoofd om en zag öp een klein boekenkastje met gele gordijntjes eenige beeltenissen van devotie staan, die hij had meegebracht uit Frankrijk en die zijne tante daar had geplaatst. Hij wist achter die gordijntjes een rijtje boeken van devotioneelen inhoud: een Navolging van Christus, een paar levens van heiligen, een bloemlezing uit verschillende mystieke schrijvers, en waaraan lij op 't oogenblik bijzonder dacht: een recueil de prières. Hij stond onwillekeurig op en nam dit boekje van zijn plaats. Zoolang Was het nog niet geleden, dat hij die blaadjes omsloeg, om er zijn avondgebed in op te zoeken. Hij had dan de gewoonte met diepe aandacht iederen regel te overwegen. Hoe lang had hij dit niet meer gedaan ! Met een licht versnelde klopping van het hart las hij: Acte' de Foi et d'Adoration. ' Mon Dieu, je crois que vous être ici présent. Je vous adore et je m'anéantis devant vous, reconnaissant, que vous êtes mon créateur et mon souverain maitre — et je me soumets entièrement a vous. Met het uitspreken dezer woorden, kwam de stille ontroering de bekende devote stemming van voorheen 6 weer op eens over hem. Hij was deze stemmingen, gisteren noemde hij het ontgroeid, thans, ontkomen. Het gesprek van zooeven had zijne aandacht er opeens weer voor geopend. Het aangeboren aanbiddingsgevoel was aangeraakt, maar het verstand legde het even gauw het zwijgen op. Hij was nu deze klip van onberedeneerd gelooven ontvaren, waar de geest zoo gemakkelijk vastankerde, dat hij zijn weg op de breede, grootsche stroomen van het weten wel nooit zou vinden. Neen, gelukkig, aan het positief gelooven was hij ontkomen en dubbel gelukkig al zoo jong! Niets zou hem terughouden, om diverse gebieden van wetenschap te doorzoeken zooals hij wilde, met eigen maatstaf hun waarde te meten; met eigen peillood de te raken diepten te peilen. Kerkdwang of autoritaire heenwijzing zou nooit op hem drukken of hem kwellen, dat was zeker! Dan las hij het gewetensonderzoek, dat betrekking had op den doorgebrachten dag: — Ne vous êtes-vous pas rendu coupable: Envers Dieu? Envers le prochain? Envers vous même: Vanité, intempérance, colère, impatience, mensonge, etc? Hij glimlachte. Hij wist immers, dat hij zijne dagen niet anders doorbracht dan vdorheen, sinds hij vrijdenker was. Hij was niet ijdeler, niet onmatiger, niet driftiger, niet ongeduldiger dan in de dagen, dat hij zich iederen avond met aandacht deze vragen voorhield. Misschien zondigde hij nu eens een weinig tegen de eene, dan tegen de andere deugd — maar expressief waren toch geen dezer 7 ondeugden, dat wist hij wel, in hem aanwezig. Aanleg tot drift, ja, die was er altijd bij hem geweest — maar was er in de deugdbepalingen, als in dit onderzoek niet iets kleingeestigs? Hield zijne nieuwe autoriteitsleer hem niet op de eerste plaats het woord „plicht" voor, plicht en staatsroeping, en klonk dit niet veel grootscher, veel ruimer? Hij deed het boekje met eene besliste beweging dicht en zette het weer op zijn plaats. Toen naar zijn plaats bij 't raam terugkeerend, hield hij den blik nog even omgewend naar de beeltenis van St. Louis, St. Joseph daarnaast, la St. Vierge en le Sajtaé Coeur. — Devoot en vriendelijk kinderspeelgoed, zei zijn glimlach — maar toch daarachter een zin van ernst, een zin, die een zekere diepte in zijn ziel nog niet had losgelaten. De glimlach vervlood en de blik richtte zich strak en denkend in den donkeren nacht. Hij zag zijn gymnasiumleven aan hem voorbijgaan: heel gelukkig en onschuldig was het geweest — en dan zijn vacantie's in de armen zijner moeder, in de tuinen van het eenzame buitengoed. Daar overal vond hij dezelfde devotioneel© atmosfeer, door zijne geloovige moeder geïnspireerd, als binnen de muren van het priester-college. O, met heimwee kon hij aan die gelukkige vacantie's denken — zij waren voorbij voor altijd en het huis was nu in vreemde handen. Tranen welden op en hij verdreef met een hoofdschudden den indruk van het verleden, dat niet terug te roepen was. Het leven had hem, toen het van hem het afscheid van het ouderhuis eischte, niet meedoogenloos en eenzaam gelaten: 8 hier had hij met een blijde omgeving tegelijk het moederhart teruggevonden bij eene vrouw, zoo zeer naar het gemoed gelijkend zijne eigene moeder, maar haar zoo hemelsbreed verschillend in geestesleven. Was het niet, alsof hij naar meerdere overeenkomst hier het natuurlijke kind had moeten zijn en niet daar? En toch de natuurband, wat had hij zijn hart omvlochten en zou het blijven doen tot zijn dood. Eene goede moeder verdwijnt nimmer uit het hart van het kind, door geen enkelen indruk. Hij zag haar portret op zijne nachttafel onder het bereik zijner handen, nam het op en hield het bij 't licht. Hij drukte er zijn mond eerbiedig op en zette het voorzichtig neer. Vroeger, toen zijne moeder nog leefde, stond op die plaats gewoonlijk het portret van zijn vader. Maar de kleine tafel liet geen plaats voor twee en nu stond er alleen dat der moeder als herinnering van den laatsten, meest overweldigenden indruk, die van haar heengaan. Voorheen had zij zelf het portret van den vader daar naast zijn ledikant geplaatst — en zij had daar ook gelegd een rozenkrans, dien zij zelve jarenlang gebruikt had, en een klein koperen kruis aan een zijden koord, 's Nachts deed hij; dan, volgens het', aangeleerd gebruik van zijn kostschool, dat kruis om den hals of wond zich den rozenkrans als een bracelet om den pols. Zijn leeraar had hem gezegd, dat men zoo heel gemakkelijk den slaap tot een gebed kon maken, door zijn laatste gedachte voor 't inslapen bij God te doen vertoeven; door zijn denken en leven dan op te dragen aan Diens Wil. 9 Zoowel kruis als rozenkrans waren daar sinds eenigen tijd niet meer — hij had ze in een lade van zijn garderobe met andere overbodige en nuttelooze herinneringen opgeborgen. Ik moest deze beeldjes, dat beminnelijke, maar kinderachtige speelgoed daar op die boekenkast, ook maar een verborgen plaatsje geven, dacht hij. Wat zouden mijne tegenwoordige vrienden wel zeggen, als ze me in dit heiligdom zagen? De klok in de gang sloeg half twaalf: 't was nu hoog tijd om te gaan rusten, want morgen reeds bij 't aanbreken van den dag zou hij den fietstocht moeten doen, die hem naar de naburige tramhalte bracht. Anders kwam hij eerst 's avonds in Scheveningen — en hij wilde zich vooral eene kamer uitzoeken met een onbeperkt uitzicht over zee. Hij had plan ook daar een gedeelte van den dag te studeeren — en het uitzicht over een breede natuur-uitgestrektheid werkte meest op hem verhelderend en bezielend. In een oogwenk was hij ontkleed en lag zijn hoofd op het kussen. Maar hij sliep niet zoo spoedig als gewoonlijk; zijne gedachten waren te veel omwoeld en geboeid geweest. Het was nu donker om hem heen, maar een paar sterren braken door de wolken en hij keek er naar door het geopende raam, waar de nachtlucht steeds meer verkoelend binnen kwam. De gedachten-gang van het laatste uur zette zich onwillekeurig voort. Uit de kleine reeks van zijn avondgebeden, zooeven nageslagen in het Recueil, kende hij het laatste van buiten; want het werd meestal door de jongens ge- 10 zegd, als het licht uit was en de meesten waren reeds ingeslapen, vóór zij het voleindigd hadden. De woorden rezen nu buiten zijn wil in hem op: — „Mon doux, mon adorable Jésus, pendant cette nuit, pendant le reste de ma vie, reposez dans mon coeur; je vous le donne, je vous le consacre, prenez-le seul, possédez-le seul, règnez-y seul, chassez-en toutes les créatures." Hij herinnerde zich, dat hij zelden verder kwam. Dan was meest de slaap daar tot het woord van het Réveil over den dortoir klonk: „Loué sois Jésus Christ"! waarop eenige slaperige antwoorden uit de ledikantjes klonken: „ainsi soit-il." Nu vanavond had hij het gebed wel ten einde kunnen brengen, maar eigenlijk had hij het vergeten — en hij glimlachte weer, zooals hij vanavond herhaaldelijk om de verouderde en verdwenen dingen uit zijn leven had geglimlacht. „Chassez-en toutes les créatures", herhaalde hij lachend. Maar neen; alle schepselen uit zijn hart verjagen, wat moest dat voor een leven worden? Al die prettige vrienden, al die goede menschen, die hij hier in Holland in korten tijd al had leeren kennen, en dan dat snoeperige vlindertje van een meisje op zijn laatste bal ontmoet, dat feetje in rose tule, geurende van bloemen en een lichte odeur, die uit haar halsje opsteeg, als zijne hand zich op haar schouder legde. „Chassez-en toutes les créatures." Mais non; daarvoor was het leven niet, om het voor zijn blikken en gevoel weg te jagen, als een stofwolk, die zijn ziel kon vangen en besmeuren. Ik zal haar mijn hart geven, zei hij, want zij deelt het met den hemel; het is 11 geen roof aan de Godheid. En zijne verbeelding omkleedde het ijle figuurtje nu met een lang wit kanten gewaad, dat sleepte; en waarin oranjeknopjes weggolfden. Het was een gedachte van groote bekoring en ze hield hem nog langer wakend. Zijn linkerhand hield hij 'onder het hoofd, en den rechter arm, die moe op* het bed lag,, hief hij onwillekeurig op, om iets heel teers en ijls te omvatten: het was het slanke figuurtje in kanten kleed. Zijn verbeelding deed hem de oranje-bloesem 'naar zijn mond brengen, zooals hij daareven het portret zijner moeder had gedaan. De liefelijke voorstelling bracht hem onwillekeurig naar zijn werkkring terug. Nog twee, drie jaren — dan kon hij 't haar zeggen, zooals hij 't haar nu met onuitgesproken woorden had doen voelen. Of zij 't begrepen had? Hij had reden het te gelooven; en zijn studieloopbaan kreeg eene dubbele bekoring voor hem, die der praktijk naast de theorie: de wijsheid om de wijsheid en het weten om den maatschappelijken arbeid. Wat had zijn gezichtskring zich in korten tijd verwijd,, meende hij niet zonder vreugde en trots. De wereld van het denken, o, de dogmatische godsdienst sloot haar af; overal zette zij hare barricaden: tot hiertoe en niet verder. De geest moest dan maar verhongeren, zich verstikken, zijn bewustzijn bepalen tot praktische onbeduidendheid; niets vragen aan het leven dan wat huiselijke en maatschappelijke zorg, wat zoogenaamde beoefening van deugden, zooals hij daareven in zijn gewetensonderzoek las — en dan als belooning de hemel, die zoo ver 12 was en dien geen mensen ooit had gezien. En dan werd de groote plicht, de plicht van mensch te zijn, van op groote schaal, volgens ruime opvatting zijn plicht te doen, geheel over 't hoofd gezien. Hegel zou het hem leeren en anderen, eveneens idealisten en groote denkers; zij schakelden den hemel uit en de egoïstische zelfzuivering; het kleinzielig gedoe, zooals o. a. van een dagelijks gewetensonderzoek. Maar nu gaan slapen! De nachtlucht viel meer en meer verkoelend in: hij trok het dek wat hooger op, en oudergewoonte legde hij de armen gekruist over de borst. Ook deze onwillekeurige houding deed hem glimlachen; want zij hoorde tot het nachtelijke ceremonieel van het onbewuste gebed in den slaap. Zoo had men het hem verklaard — alsof er niets in het leven te doen was dan bidden en altijd bidden. Het geleek een ware vervolgingdrang der vromen — zelfs de droom mocht niet eens op eigen vleugelen rondzweven: of in rooskleurige tooverpaleizen; of in het hartstochtelijk onderzoek van een wetenschappelijk vraagstuk. Omringd van het geloovige nachtceremonieel, kon men wel verzekerd zijn eenige uren met de engeltjes en de lieve heiligen door te brengen. Dat had men hem al geleerd, toen hij engeltjes en heiligen nog vergeleek met zekere aardige poppetjes en figuurtjes van zijne kinderkamer. „Contes de nonnettes", zei hij, en met dat woord sliep hij in, tot een tik op de deur hem wekte. De zon was juist opgegaan en scheen veelbelovend op zijn gelaat. 13 II. HET' STRAND. Heerlijk! riep hij uit, toen hij den volgenden morgen op het balkon trad van zijn kamer. Het gaf hem, zooals hij gewild had, het onmetelijke uitzicht der zee. De frischheid van den ochtend, opstijgend uit die groene golven, sloeg hem als een weldaad en verrassing in het gelaat. Wie herinnert zich niet zoo'n ochtend, dat het eerste zonlicht sprankelde over die oneindige vlakte? Die duizend tintelingen schenen als een goudstrooisel, zoo juist uit een vreugdigen hemel gevallen; het donker geklots der golven scheen daarmee in tegenspraak, maar wat jonge levenslust en wat fantaisie-volle hoop tooverde het geluid dier eentonigheid gemakkelijk om in een jubel, zoodat de harmonie volkomen werd. In Gaston waren alle voorwaarden aanwezig, om dezen eersten morgen aan zee tot een moment van onstuimige levensvreugd te maken. Hij zocht in zijne boeken en nam den Hemel van Dante, om het vroege uur leerzaam te doen verdwijnen. Aan de academie had hij geen tijd, om veel 14 aan litteratuur te doen. Alleen meesterwerken en bij voorkeur van ethischen inhoud had hij zich aangeschaft. Maar het lezen stelde hij hoofdzakelijk uit tot de vacantie's; want dan werden voor een deel de leerboeken gesloten. Dit was noodig, om een frissche belangstelling te houden. Zooals steeds bij een goed boek, was hij spoedig in den inhoud verzonken en voor hij het wist, waren er twee uur verstreken en stond hij ijlings op uit den strandstoel op zijn balkon, om naar beneden te gaan voor het ontbijt. Enkele tafeltjes waren bezet en bij nam plaats aan 't raam met hetzelfde uitzicht als boven. Hij nam geen notitie van de menschen om hem, maar zijn blik bleef weer hangen aan de thans geheel ontwaakte zee, waarover de dag met een kracht heen lag, die het oog vermoeide. Toen zag hij op bij het geluid van een kinderstemmetje in zijne nabijheid: een klein meisje van drie jaar trippelde binnen aan de hand eener dame van omstreeks dertig, die hij niet zonder aandacht even opnam; want tegelijk met het zien, kwam de indruk: hoe opvallend elegant — en daarna: wat een blijde, vriendelijke levenslust. Dat was na het gezicht op zijn balkon de tweede indruk van plotselinge aandacht en bezieling. Het tweetal nam toevallig in zijne nabijheid plaats, zoodat hij ieder woord door haar geuit kon hooren. Het schenen Franschen, wat hij vooral merkte aan het kind, dat bijna geen Hollandsen verstond. De moeder, want dit bleek zij hem spoedig te zijn, scheen die taal eenigszins machtig; want zij verstond den kellner volkomen, 15. •die op haar vragen haar iets uitlegde omtrent den tijd van concerten en tooneeluitvoeringen aan het strand. Toen deze haar . bij 't noteeren het nummer harer kamer vroeg en ze zei trente deux, zag Gaston onwillekeurig op met een lichten schok, «die hem zelf ontging en dien hij .zich ook niet zou hebben kunnen verklaren, had hij er zich de moeite voor gegeven. Zijn eigen kamer was drie en dertig. Hij ging naar buiten en koos zich aan 't stille gedeelte van het strand een stoel, vlak aan zee, zoodat hij niets zag van het menschengewcel — en zijne aandacht verdroomde in de golven. Die luiheid, meende hij, kwam hem toe na maanden van ingespannen arbeid: en .zooals dikwijls gebeurde, kwam het gelezene van dien morgen in zijn zinrijke essence hem voor den geest; en uit deze schoonheid rees de Beatrice op in haar hemelsche schittering eh voor eenige ©ogenblikken verdrong zij het meisje waarvan hij gisteren op „de Minstroom" had gedroomd, en het rose tulen kleedje en de witkanten bruidsjapon veranderden in het geestelijk gewaad van blank licht, waarin Dante zijn hoogste vrouwelijke schepping kleedt. Wat waren het verhevene zielen, dacht hij, die het aardsche zoo met hemelsche bekleeding wisten te drapeeren; die het,gewone verhieven tot het sublieme, en uit den groven kern de bloem der zuivere geestelijkheid wisten te doen ontplooien. Met andere schrijvers was het dikwijls juist anders om; die haalden het hoogste in het slijk. Maar deze gedachte verjoeg hij: aan het onedele moest men nooit denken, dat gaf geen vreugde, maar 16 last en pijn. Zijn tante had gelijk, dat ze hem die vreeselijke lectuur van Freud had afgeraden. Hij had er nog maar even den blik in geslagen, om te begrijpen, dat hare inzichten hierin juist waren. Zijne gedachten werden gestoord, opnieuw door de stem van het Fransche kindje. Hij keerde het hoofd om en zag het naar zee gaan, nu niet aan de hand der moeder, maar van iemand, die hem spoedig bleek de bonne van het kind te zijn. Het kind was op bloote voetjes, met bloote knietjes en een ontdekt hoofdje, waar de blonde krulletjes omheen schudden als een bewegelijk lijstje. Een paar verwonderd ziende en doordringend zwarte oogjes blikten van uit dat lijstje naar den toeschouwer, die toevallig het beeldig levend poppetje in het oog kreeg, want dan was men wel genoodzaakt het na te zien: de geheele elegance en charme der moeder, dat was de indruk ook die van het kind uitging. Zoo dacht Gaston, terwijl hij het meisje met de oogen volgde. Het hield een emmertje in haar handje; maar toen het zich boog om te scheppen, spoelden niet alleen de eerste golfjes haar over de voetjes, maar een grootere golf kwam aanstuiven, als wilde ze het heele kind overstelpen en meevoeren. Het stiet een schreeuwtje uit, als hevig verschrokken, en de bonne ging eenige passen met haar terug, tot vlak nabij den stoel van Gaston. — Kom Francoise, en wees niet bang, zei ze. Er was een diepte in het zand, die ze met het kind nog verder uitgroef. Gaston zag glimlachend naar het gedoe der kleine; toen deze merkte, dat hij tegen haar lachte, ging ze 17 2 naar hem toe en bleef hem vragend aanstaren, tot hem getrokken door den geheimzinnigen band der vriendelijkheid, die zich soms in een oogwenk uit het onbewuste losmaakt. „Ne venez-vous pas, monsieur?" zei het kleine mondje met schitterende tandjes. De bonne maakte een weinig verlegen haar exuces over het kind: Het was de eerste dag, dat ze aan zee waren en het kind was nog niet met de omgeving, de golven en de vreemde ménschen om haar heen vertrouwd. Ze bleek over veel verwonderd en verschrikt. „Laat haarff als je blieft", zei Gaston in het Fransch, dat hij heerlijk vond te kunnen spreken met iets zoo natuurlijks en hem zooveel herinneringen bij brengend als dit kindermondje. Sinds hij in Holland was, had hij zijne taal niet meer hooren spreken zóó, als was zij door een windvlaag plotseling uit de verre streek van Compiègne naar hem toegevoerd. Hij dacht onwillekeurig aan zijn eigen kinderjaren en zijn verblijf in een Fransche badplaats — en dan weer aan kinderspelen in den grooten tuin der ouderlijke woning, die aan het beroemde woud van Compiègne grensde. Als golfjes van vreugde spoelden de kinderlijke gecadenseerde woorden van Francpise's gebabbel over zijn hart en herinneren. „Monsieur parait Francais", zei de bonne, die het kind drong terug te komen. Zijn antwoord werd door de moeder opgevangen, die plotseling was komen aanzweven, — want, dacht Gaston, een dergelijke verschijning loopt niet, maar zweeft. Op hetzelfde oogenblik werd door een man haar stoel dicht nabij die van 18 Gaston geplaatst. Ze had alleen het kind en de bonne gezien en nam nabij hen plaats, een boek en handwerk naast haar. Toen merkte ze pas, dat Francpise met iemand aan 't babbelen was geraakt en beantwoordde den groet van Gaston, dien ze herkende van hedenochtend aan het ontbijt. Ook zij herhaalde, als wilde ze, zich verontschuldigen voor het kind, wat reeds de bonne had gezegd. „Ze verstaat wel een beetje Hollandsen, al spreekt ze het nog niet", zei mevrouw Desprez. — Ik ben ook Franschman en nog niet zoo heel lang in Holland. Ik ben blij mijn taal te kunnen spreken en vooral die te hooren uit een kindermondje. Waarschijnlijk zou de vreemde, als hem absoluut niet kennend, het gesprek niet hebben voortgezet, maar het was telkens weer het kind, dat in haar onnoozelheid de terughoudendheid der etiquette overtrad, en de anderen ten laatste ook ongemerkt dwong tot die overtreding. Want binnen een uur had mevrouw Desprez haar boek gesloten en was ze met Gaston in een van die gesprekken eener eerste kennismaking verdiept, waarin eene onverklaarbare sympathie en als vanzelf begrijpen de brug kan zijn tot een zeer gemakkelijke en expansieve gedachten wisseling. Zij spraken over Frankrijk en hun beider geboorteplaats. Mevrouw Desprez was uit Beauvais in Noord-Frankrijk. Daar was haar man directeur eener bank. Haar eenige zuster was in Holland getrouwd, en zij kwam ieder jaar geruimen tijd over, zooals nu. Ze kende Compiègne met zijn prachtig woud, misschien het 19 mooiste van Frankrijk, heel goed, en Gaston's blik zwom in verrukking bij de schilderingen, die hij hoorde .over deze streek; schilderijtjes van herinneren, het een hem al meer vertrouwd dan het andere en alle hem als bekoring omspannend, zooals zij voor zijn blik werden geschetst in het sierlijkste Fransch, dat hij ooit nog door een vrouwenmond had hooren uitspreken. Zoo meende hij ten minste, en hij werd — hij wist zelfs niet hoe — gedwongen van zijne levensomstandigheden te verhalen, waaromtrent hij anders natuurlijk gesloten was. Hij vertelde haar van de loopbaan, die hij gekozen had en de studievakken, waartoe deze hem bracht. — 't Spijt me, dat ik er niet met u over spreken kan, zei ze lachend, maar ik houd niet van wijsbegeerte, omdat ik er geen hoofd voor heb. Mijne lectuur is buiten de litteratuur niet veel van beteekenis. — Litteratuur, daar heb ik nog weinig tijd voor gehad, ofschoon ik er heel veel voor voel. — Kent u — ze liet hem zien: „Un crime d'amour" van Bourget. Groot talent, prachtig stylist, Bourget. Hij kon niet zeggen, dat ze gelijk had, want hij kende de nieuwere Fransche litteratuur niet. Men had ze hem op 't gymnasium verboden en zijn tante had. ze hem voorloopig ontraden: „Er zijn zooveel goede en religieuse genieën, ook onder de litteraire schrijvers, waarom het te zoeken bij de gevaarlijke en slechten", had men hem gezegd. — Ik heb verscheidene werken bij me, zei ze, als ik u er mee plezier kan doen... blijft u lang? 20 — Ik weet niet, misschien — nu, ik ga nooit voor langen tijd uit zonder boeken. Ik las vanmorgen de „Divina comedia". Ze zag voor zich, als was het met een gevoel van schaamte, — maar daarna met een eigenaardigen glimlach, die beteekende: Ik geloof, dat ik hier tegenover een jeugdige onschuld zit — 't is een bekoring te meer. Haar glimlach was niet mooi, maar Gaston verstond nog niets van de gelaats- en gebarentaal Van lichtere of diepere verdorvenheid Had een vriend hem gezegd: wacht je voor die vrouw — hij zou hem misschien met de bedreiging van een duel hebben geantwoord, om de verdediging harer eer. Hij schaamde zich haast over zijne erkende onkunde omtrent de lectuur, die haar boeide — en hij besloot bij een mogelijk tweede aanbod van haar, ook eens in deze richting te gaan lezen. — Hij zag op zijn horloge: Twaalf uur, zei hij opstaande; ik krijg een vriend bij me voor vandaag.— En dan mijn gesprek heeft u misschien al te lang uit uw lectuur gehouden. En hij verwijderde zich als onder een indruk van bekoring, die was als een nieuwe golf bij den indruk van bezieling, die hem vanmorgen reeds op zijn balkon door de natuur was toegevoerd, 't Scheen hem opeens, als had een onzichtbare hand hem met een zwaai van uit een dorre eentonigheid in een hellen blijden zonneschijn verplaatst. — Wat zie jij er glorieus uit, zei de vriend, die hem wachtte op het terras van zijn hotel — 't schijnt je hier al goed te bevallen. — O, ja, 't kan niet beter — hoe lang blijf je? 21 — Ben je me nu al moe? Nu, je hebt het maar voor 't zeggen; de tram staat hier voor de deur. — Neen, pardon, zei Gaston kleurend, zoo bedoel ik het niet. Maar, heb je ook bagage? — Wel neen, ik ga vanavond immers weer naar Amsterdam. Gaston zei niet: het spijt me. — Daar was hij te waarheidlievend voor — maar zijne vreugde over deze ontmoeting was toch niet zoo groot meer als bij 't aanbreken van den dag, toen hij er zich bepaald op had verheugd. Zijne gedachten dwaalden op zijn namiddagwandeling herhaaldelijk af, zoodat zijn vriend een paar maal zei: — Wat heb je toch; je bent veranderd. Zij dineerden niet in Zeerust en voor het concert in 't Kurhaus was het te laat, toen zij terug kwamen. Om acht uur ging hij naar zijn kamer, moe van dien ongewonen dag en voor 't oogenblik niets verlangend dan rustig te zitten in den strandstoel op zijn balkon — en voor een poosje de oogen te sluiten. Hij was moe, adémdè diep — en sliep in voor hij 't wist. Toen hij wakker werd sloeg de pendule in de kamer tien uur. Hij 'schrok op; draaide het licht op en zag zijn kamer rond. Daar lagen zijn boeken op de tafel, zooals hij ze dien morgen had laten liggen. De „Divina oomedia" zag hij 't eerst — en bijna schaamde hij zich, dat dit het eenige litteraire werk was onder al die „dorre" lectuur. — Hij had nog nooit zijn boekenschat vol ernst en geleerdheid, met den naam van „dor" betiteld. — Hij schelde om thee en be- 22 sloot dan maar dien avond op zijn balkon te blijven— wat doen? — Droomen — een bezigheid, waarmee hij zich in den regel niet veel ophield. Gelukkig was die namiddag voorbij: — Dit voelde hij, in den tijd van een dag, neen, van een uur was er iets in zijn innerlijk leven geheel omgetooverd — het was er omwoeld, als de aarde, waar de ploeg is doorgegaan en waar een zaad is uitgeworpen. En hij had met den dichter kunnen zeggen: — Qu'est-ce que c'est, que de rencontrer une femme, de la regarder, de lui dire un mot et de ne plus jamais 1'oublier?" Maar hij gaf zich geen rekenschap; hij had geen herinnering, geen verleden. — Plotseling, als met eene machtige beweging had het leven, dat hij nog slechts van zoo weinige zijden kende, hem aangeroerd in een der braakliggende lagen zijner ziel en voor hij 't zelf wist was hij er de speelbal van. De meest voorkomende toestand der opeens ontwaakte liefde, waarvan men de verklaring te vergeefs zoekt in het wezen der liefde zelf, is de wakende droom. Over personen, het minst droomerig of dichterlijk aangelegd, komt het als een nevel, die plotseling uit een onopgemerkten hoek van een landschap oprijst en de straling van het gewone denken onderschept of in ieder geval tint. Een uur verliep — en Gaston 'zat onbewegelijk, den blik op de zee, die fosforiseerde. De gedachte werd inderdaad als een droom in dit uur, de plaats wa,ar hij vanmorgen aan het strand gezeten had, zag hij als een donkere schaduw — maar de kleine Francpise was er voor zijne oogen als een wit be- 23 wegelijk vlekje — en de in het wit gekleede gestalte der moeder reikte er boven uit, als een glorie van door zon gedrenkte ochtendschemer. Zijn droom maakte haar tot een zwevend, een doorlicht beeld: de uitdrukking harer onvergelijkelijke elegance was daarvan aanleiding en cachet. Hét kind geleek op de moeder; alleen het haar van mevrouw Desprez was in tegenstelling van Francpise, zoo donker als de nacht. Het deed hem prettig aan, dat haar toilet zoo doodeenvoudig was met geen zweem van coquetterie: alsof niet de grootste coquetterie eener mooie vrouw juist die eenvoud kan zijn. Maar wat wist hij van de minder hooge roerselen en kronkelingen van de vrouwenziel? Toen hij was opgestaan dien morgen en heenging van het strand, passeerde hij de bonne met het kind, die een nieuw speelplekje hadden gezocht — en hij hoorde de eerste zacht voor zich zeggen, maar hij had het toch verstaan: — Weer iets nieuws; dat begint al, gauw. Hij wist niet, waarop die woorden doelden, maar ze kwamen hem dien dag af en toe in de gedachte. Dus ze hadden indruk op hem gemaakt, hoewel hij volstrekt niet wist, waarop zij betrekking konden hebben. Twaalf sloeg de pendule binnen en nu vond hij het tijd voor de nachtrust, want de ochtenden moest men hier aan zee niet verslapen. Toen hij naar binnen ging, zag hij ook op de kamer naast hem licht ontstoken; ook daar stonden de balkondeuren open en het licht scheen naar buiten, 't Is waar, haar kamer' 24 was no. 32, de zijne no. 33. Ze was dus terug vani het concert: dezelfde lichte schok als vanmorgen aan het ontbijt, nu bij de plotseling opmerking, dat zij daar vlak in zijne nabijheid woonde. Ook van uit zijn ledikant kon hij het forforiseeren van de zee zien en dit gezicht boeide hem zoo, dat hij niet bemerkte dat ook daarnaast het licht werd uitgedaan — dat hij insliep, gewiegd door den sirenenzang der zee: het sirenenlied der liefde ook had zijn zielsoor getroffen en het zou ook zijne ziel in sluimer brengen, maar voor langer tijd dan enkele nachtelijke uren. 25 III. L'AMOUR EST UN MYSTÈREINEXPLICABLE. Eenige dagen verliepen — en het werd spoedig eene gewoonte dat, als Gaston des avonds niet uitging, de invallende schemer of volgende uren hem vonden op zijn balkon in gesprek met of in ieder geval in gezelschap van mevrouw Desprez. Een paar dagen na de eerste ontmoeting was het gebeurd, dat Francpise op zulk een uur naar buiten kwam, haar handje op de smalle afscheiding legde tusschen •de beide balkons en hem aansprak. De moeder riep haar terug, maakte hare verontschuldiging, met het gevolg, dat de avond, nadat het kind naar bed was, te samen werd doorgebracht in een voortzetting van het begonnen gesprek aan 't strand. Gaston gaf zich weer geen rekenschap, hoe hij, gewoonlijk zoo gesloten tegenover anderen omtrent zijne eigene omstandigheden, nu als 't ware overvloeide van onweerhouden vertrouwelijkheid, die door haar vragen en opmerkingen, zeker niet voor hem bespeurbaar, werden uitgelokt. Dien avond zag 198 ze voor haar verbeelding zijn gansche jonge leven, uiten inwendig, voor haar uitgerold: Het kind aan de knie der moeder, den jongen tusschen de kameraden van de kostschool; zijn liefde.voor de wetenschap; zijn vaarwelgezegd geloof, de liefelijke omgeving van Minstroom en Duivelsstein en op den achtergrond: de eenige figuur, die haar niet aanlokkend stemde, de toch met zooveel liefde en toewijding geschetste eigenares van deze laatste verblijven, de pleegmoeder. Ze wist niet, waarom, toen hij hierover sprak, in eens een schaduw kwam over de met belangstelling gevolgde schildering: het moest eene onaangename en heel ongracieuse vrouw zijn, dacht ze, die daar leefde alleen met boeken over wijsbegeerte, zedenleer en wat voor dorre, onhebbelijke dingen nog meer. 't Was om iemand een huivering aan te jagen; en naar het scheen, was hij toch gaarne in die omgeving, ja scheen het wel zijn liefste tehuis... bij een dergelijk familielid, en zeker wel onder de eeuwige controle van een paar strenge, gebrilde oogen, waaraan niets ontging, geen plooi in zijn kleeren en geen plooi in zijn ziel, brr Zij rilde er haast van — en een haar zelf halfverborgen gedachtengang deed haar dat onuitstaanbare mensch van den Minstroom — Minstroom en zoo'n mensch, hoe kwamen ze bij elkaar? — naar een ander werelddeel wenschen met een eindelooze zee tusschen haar en die fleurige opgewekte verschijning hier onder haar oogen. Ze voelde het halfbewust, die vrouw ginds moest valkenoogen hebben, die hem volgden, hoe 27 ver hij ging — en die haar, mevrouw Desprez, wel zouden weten te weren van het bekoorlijke plekje grond, dat hij ,haar schetste. — Wel, zei ze, ik heb ook fotografiën ,van onze woning en tuin en de omgeving van onze stad bij me; en ook gezichten uit het Compiègnerbosch, die u misschien bekend zullen zijn. Ze ging ze halen en legde ze op het tafeltje, dat op haar balkon stond tusschen twee strandstoelen in. — Komt u hier, dan kunt ü ze gemakkelijker zien. Ga even op den gang door mijn kamer. — Neen, zoo is de weg korter — als u 't zoo goed vindt — en met een sprong was hij over de balustrade en zat bij het tafeltje de platen te bekijken, voldoende verlicht van binnen de kamer. Er werd geklopt, de kellner bracht de thee. Gaston stond op en wilde weer terug gaan. — Waarom? vroeg ze als verwonderd. — Om.... om — om u niet te compromitteeren, zei hij binnensmonds, doodelijk verlegen. Zij lachte: — Om wat een kellner denkt? — Hij zal niet verder denken dan de belangstelling voor zijn fooien — en dan nog, als men zich bij, alles aan hotelkellners moet storen of aan hotelgasten. — Nu dan — zei hij, zijn plaats hernemend met een paar woorden, die als eene verontschuldiging waren van zijne, hem tot nu toe schijnend ongepaste opmerking. Van nu -af aan gingen ze vaak 's avonds samen uit — 28 ook naar uitvoeringen. Ze vond er niets in — zei ze — nu, waarom zou hij er dan iets in vinden? Dat was alleen om haar. Misschien zag ze een kind in hem; ze had hem immers gezegd, dat ze vijf-en-dertig was en haar man veertig. Ze noemde dikwijls den naam van haar man; hij begreep niet, dat dit als schild moest strekken, om hare neiging en hare bedoelingen te maskeeren. Op een avond had ze een brief van haar echtgenoot ontvangen, en ze vertelde aan Gaston, dat hij erg naar haar terugkomst in Frankrijk verlangde — maar, eindigde ze zuchtend, ■dat ze vreeselijk tegen dat teruggaan opzag. Toen ze Gaston verwonderd en vragend haar aan zag staren, zei ze fluisterend, met neergeslagen oogen en op een toon als ging ze hem een smartelijk geheim meedeelen: MTjn huwelijk is niet gelukkig; neen, is diep, diep ongelukkig. Er zijn geen redenen voor echtscheiding en hij wil me niet laten gaan — anders, ik bleef met het kind in Holland, vast en zeker. Ze sprak zoo beslist, dat het niet in hem zou zijn opgekomen aan haar woorden te twijfelen, zoo hij ook al een schaduw van twijfel aangaande haar persoon had kunnen voelen; maar dat deed hij niet. Hare bekentenis brak weer een laagje van vreemdheid tusschen hen. Dagelijks bijna verdween er zoo iets — en de neiging een der gevaarlijkste en machtigste passiën. Alleen een forsche beweging van zijn wil had hem nog kunnen ontscheuren — anders zou iedere beweging, ieder uur hem dieper inzuigen in den bedriegelijkën bodem. Maar zijn ervaring wist niets van zulk eene verraderlijkheid — en de waarschuwende stem, die zich nu en dan in hem deed hooren, zijn verlangens en hoop overschreeuwden ze. Zoó was hij in zijn gedachten, dat hij niet eens bemerkt had een witte vlek in het gele zand, waar hij nu de plaats 46 terug zocht. . Hij herkende de witte plek, dat was zij met hem, zooals ze daar een rustplaats hadden gezocht, waar hij gisteravond.... 't Was dan toch zoo! Hij stiet een paar ruwe woorden uit; wendde zijne oogen af en keerde op zijn schreden terug . Hij had echter gezien: de parasol over haar schouder op eene wijze, ais hij van haar kende — en zijn hoofd verborgen achter den neerhangenden kant van het scherm. Het helsch visioen was niet meer te verjagen: had hij maar nooit het noodlottig idee gehad, hier zijn vacantie zoek te brengen. Hij tastte naar den zoo straks ontvangen brief: heerlijk paradijs van vrede, daar ginds in die stillè natuur; met de beide menschen die hem het liefst waren op de wereld. Stroom van kinderlijke Minne en gezonde dartele jongensvreugd; welke demon had hem verplaatst naar het Duivelstein van deze bekoorlijke mondaine zeeplaats? Hij ging het verdere van dien dag naar Den Haag, om een vriend op te zoeken en had oorspronkelijk geen plan dan eerst heel laat terug te keeren. Doch een onrust, waarvan hij zich maar half rekenschap gaf, was oorzaak, dat hij voor acht uur weer op zijn kamer kwam, waar het nog warm was van de namiddagzon, zoodat hij onmiddellijk de balkondeuren openstiet en naar buiten trad. Mevrouw Desprez stond ook op haar . balkon in het zelfde toilet als van gisteren avond en een gelijke schitterende glimlach als toen, speelde om haar mond. Ze groette hem vriendelijk, maar merkte even gauw, dat hij haar groet anders en veel koeler terug gaf dan 47 gewoonlijk en dat een onaangename lach zijn gelaat ontsierde. — Ze begreep; 't bevestigde haar in haar vermoedens. — Ze veinsde het niet te merken — en vroeg hem, of hij zijn dag aangenaam had doorgebracht. — Ja — uitstekend — zei hij zonder een weervraag. Blijft u vanavond thuis? — Ik ben, helaas! genoodzaakt uit te gaan. Het betreft eene invitatie voor een bal, Ik kreeg van morgen een familielid over; een neef, dien ik van naijn kinderjaren ken en die tegenwoordig in Holland woont. -O, ja. — Hij is dol op dansen — en ik heb hem een wals bebeloofd, een of meer. 't Is de eenige dans waarvan ik houd. Mijn hart is niet sterk; ik ging eigenlijk liever niet. — Zoo — zei hij kort — de wals is juist anders niet de geschikste dans, als het hart niet sterk is. — 't Is de eenige toch, die mij verveling van zoo'n avond wat beloont. — Welke dichter zegt ook weer: het land, waar de wals is uitgevonden, moet het land zijn, waar men het best begrijpt, wat „beminnen" is? — Zoodra zij ze uitgesproken had, schrok ze zelf van die woorden: 't moest hem een kijk in hare natuur geven, die zij geschikter vond, hem vooreerst niet te openbaren. — Zoo, zegt dat een van uwe dichters? — De onaangename trek op zijn gelaat werd nog expressiever. — Morgen avond ben ik weer alleen en hoop ik thuis te blijven of heeft u een ander plan, dan richt ik er me naar in? 45 Hij zag haar met een plotselinge verheldering aan. — Morgen? Gaat uw gast dan al weg? — Hij was in Den Haag en kwam mij even groeten; vhij had mij bovendien een boodschap te brengen. Maar nu moet ik mij gaan yerkleeden — u neemt me niet kwalijk. Met die woorden ging ze binnen en kwam na een kwartier terug in een japon van witte kant, zooals hij in zijne kinderjaren ook zijne moeder wel had zien dragen, als zij uitging naar dergelijke gelegenheden. Het was de charmantste dracht, die hij zich voor een vrouw kon denken, en hij had er een groote voorliefde voor. Daarom zeker had hij zich steeds een bruidsgewaad van die stof voorgesteld, zooals op zijn laatsten avond thuis, toen een feeënbal van jonge meisjes in zijn herinnering kwam, waaraan hij had deelgenomen en waar hij het teere poppetje in rose tule had uitgezocht, om haar in zijn verbeelding met het bruidskleed te tooien. Hij had aan het meisje niet* meer gedacht sinds zijn hier zijn, maar nu schoot zijn droomerij van dien laatsten avond hem te binnen. Wat hem te binnen schoot, was het niet om te verstuiven voor deze verschijning, die voor hem stond — en hem vaarwel zei voor eenige uren maar met een onbeschrijfelijke beminnelijkheid, die hij zich nergens zóó, dan hier bij haar kon denken? Er .werd luid op de deur van haar kamer geklopt. — Kom even hier — hoorde hij haar zeggen — laat ik je voorstellen aan den heer de Glayou, over wien ik je van morgen sprak. 49 4 Nu had Gaston gelegenheid de onwelkome verschijning van nabij op te nemen. Hij kon begrijpen, dat zij familie waren: Ook de heer de Mory had groote donkere oogen, maar de glinsterende uitdrukking er van scheen hem onvertrouwelijk en onaangenaam doordringend toe — en was hem bepaald antipathiek. Hij zag met nog meer bewondering naar den vriendelijken glans in de hare — nu de tegenstelling zoo van nabij tot hem sprak. De heer de Mory nam den student bijna onbeleefd-onderzoekend op en 't scheen mevrouw Desprez toe, dat dit onderzoek hem bevredigde. — 't Spijt me, zei hij tot Gaston, dat ik gedurende den dag geen gelegenheid heb gehad u te ontmoeten, wij waren bijna den ganschen dag aan het strand. — 't Is nu hoog tijd voor ons, dus hoop ik een ander maal gelukkiger te zijn. Kom, Gabrielle, laten wij gaan, hier is de waaier, dien ik voor je meebracht — bevalt hij je? Ze bezag het sierlijke glinsterende ding, dat hn haar overreikte. — Erg mooi — zei ze kinderachtig verheugd. — Nu mijnheer de Glayou tot morgen. Gaston had slechts een paar woorden tot den vreemde gezegd; meer was hem niet mogelijk, want vriendelijkheid huichelen kon hij niet. — Zeg, Gabrielle, is dat ineens zoo'n chéri van je, want maak me niet wijs, dat je niet iets bijzonders voor hem voelt: waar het hart vol van is loopt de mond van over; hoe dikwijls is vandaag je beminnelijk mondje over 50 stroomd geweest door: 1'étudiant, Gaston, monsieur de Glayou, le jeune francais, etc. Dat spreek je me toch hoop ik niet tegen? Weet je Gabrielle, dat ik tot zijn familie behoor, wel heel ver, maar ik ben toch meer zijn neef dan die van jou. Ik ben benieuwd of hij dat weet, nu hij mijn naam kent. Hij zei niet veel; hij schijnt verlegen. — Dat is hij toch in den grond niet; maar hij is nog haast.een kind — hij is zeer bescheiden en gereserveerd. Hij zag haar spottend aan: — Natuurlijk, hij is een heilige in jou oog, volmaakt en zooals je hem vanmorgen noemde, zoo onschuldig; zorg maar dat je zijn onschuld respecteert —ik zou die liever aan andere handen toevertrouwen dan aan die van jou. Geloof jij nu werkelijk aan de onschuld van een student, die ruim twee jaar aan de academie is? Nu, dan zou ik denken, dat je je voorliefde's tegenwoordig in de kinderkamer gaat zoeken. — Güstaaf, je hindert me spot met wat je wilt, maar als je blieft niet over hem. Ik zou lust hebben terug te gaan. — O, heel goed, dan zullen we met hem wat over zijn familie spreken. Hij zal verwonderd zijn te hooren, dat ik er meer van weet, dan hij misschien zelf. Mevrouw Desprez schrok. — Neen, neen, wat ik je bidden mag, als je hem mocht ontmoeten, bewaar je incognito — en het mijne — treedt als je blieft niet als mijn verrader op. Ik achtte mijn geheimen bij je veilig. — Zoo veilig als de nacht der zonde, die ze dekt, \ h> at — Je bent onuitstaanbaar vanavond. — Je gunt dat kind zijn deugd en edelaardigheid niet. — Ik gun hem alles — zelfs het voorrecht, dat jij daar de hand 'oplegt. Eigen hem toe naar ziel en lichaam. Ik schenk hem je met dezelfde vreugde, als ik je daarstraks7 dien waaier heb overgegeven. Ben jij ook niet edelmoedig genoeg, om je oogen te sluiten, als ik je eene nieuwe overwinning van mij meedeel? Kreeg ik niet meest je toestemming met de absolutie van mijn ontrouw? Waarom zou ik minder groothartig zijn? Ik schenk hem je en ik zal niet als je brekespel optreden. Laat hij je vereeren als een Beatrice —j want dat doet hij — en reddeloos in je ,armen rallen — als in die eener Delila. De woorden, die mevrouw Desprez had gesproken voor de heer de Mory binnenkwam, hadden de ondragelijk aanvoelende wonde van Gaston wat bepleisterd. Het geval scheen hem nu nog al onschuldig toe. Die bezoeker was dus een familielid en zou morgen weer vertrekken. Gelukkig dat ze het hem gezegd had — want als hij 'zich ook maar een oogenblik de toekomstige uren indacht, zooals die dag voor hem verloopen was; hij ware haast krankzinnig geworden van razernij en wanhoop. Wel zou hij blij zijn als de ochtend aanbrak — want hij wilde haar niet voorstellen, ofschoon hij nu was ingelicht, in den arm van een ander. Hoe, die prachtige armen, die heta sinds gisteren avond voortdurend voor den geest traden zouden leunen, hoe kort ook... hij verjoeg de gedachte met een uitroep van ongeduld. Hij hield het op 62 zijn kamer vanavond niet uit en haastte zich naar beneden — om een gesprek aan te knoopen, met wie ook; zoo er geen gasten waren, dan des noods maar met een kellner — want naar buiten aan het donkere strand gaan dwalen, zooals hij een oogenblik wilde doen — neen, dat was erger misschien nog dan daarboven op zijn balkon. Hij hield de eenzaamheid en het gewicht van zijn eigen gedachten niet vol. Hij zou misschien weer denzelfden weg volgen als vanochtend — en afgemat en ellendig neervallen op de plaats in 't zand, waar hij hen van morgen had gezien — en waar hij gisteren avond zijn hart zoo loodzwaar had voelen worden onder het in hem opgesloten heimwee. De verstrooiing, die hij te hulp riep om zijn heimwee te verschalken, gehoorzaamde weldoend aan zijn innerlijk verzoek en stemde hem voor een paar uren rustig. Daar hij in de conversatiekamer spoedig alleen was, nam hij een courant, bestelde wijn, het merk, waarin hij door haar voorliefde smaak had gekregen. Hij dronk te veel; het geurige gif liet niet na de grijze wolk, die om hem was te verdrijven, maar verspreidde zich tevens als een bruischende gloed door zijne aderen — een gloed die altijd haar verschijning weer naar voren bracht met die uitbeeldende en omlijnende betoovering, welke de vloek kan zijn van die gistende dronkenschap, als het hart zich verdroomt in liefde en de zinnen door dien droom dreigen te worden meegesleept. Hij was nog helder genoeg, om de stem te hooren, die opeens uit een nog zoo jong, maar haast reeds vergeten verleden opsteeg: 53 — Gaston, Gaston, garde ton innocence comme les prunelies de tes yeux. — Hoe dikwijls waren deze woor^ den ran zijn ouden biechtvader uit St. Joseph in hem opgerezen, te midden van de dreigende gevaren van het academieleven. De indrukken der eerste jeugd gaan vaak diep, heel diep en geven aan het inwendig leven soms voor jaren een richting. Steeds, als die stem zich deed hooren, had hij er naar geluisterd. Hij schoof het ongeledigde glas weg en ging naar zijn kamer, om op zijn balkon gezeten, in de aanzwevende koelte van den nacht zijn hoofd tot rust te voelen komen. Hij schrok op met een huivering, tot in hetpierg verkild door de nachtlucht: Twee uur sloeg de pendule binnen. Hij rilde en sloot haastig de deur, met een diepe behoefte aan rust. Zijn doodelijk vermoeid hoofd vond voor het eerst sinds vele dagen en nachten een gevoel van weldadige ontspanning, een oogenblikkelijke kalmte te midden van een zielestorm; meer zou het hem spoedig blijken niet te zijn. Ondanks het gevoel van vrede sliep hij nochtans het verdere van dien nacht niet meer, maar lag neer in een stille fysieke rust, die toch zijn krachten herstelde. Hij had de oogen geopend — daarbuiten was en bleef het donker. — Half bewust wachtte hij op een lichtschijnsel, dat in de kamer daarnaast zou worden ontstoken. Zijn blik wendde zich daarom telkens naar de balkondeuren terug; onbewust luisterde hij naar een mogelijken voetstap op den gang, naar het geluid van een deurknop. Niets — uur na uur. Ze moest toch, dacht hij, nu wel terug 54 zijn: gelukkig was dat ellendige bal voorbij met zijn één of meer walsen, waarin zijn verbeelding dien avond herhaaldelijk als in een kwaadaardigen toovercirkel was meegevoerd. Zoo brak valig de ochtend aan — niet prettig voor zijn gemoed, want hij had geen teeken gehoord oï gezien, waarop hij wachtte en waarom hij eigenlijk, al wist hij het zelf niet, wakker was gebleven. De zekerheid, dat zij was teruggekeerd en daar aan de andere zijde van den muur nu rustig sliep, zou hem kalmte hebben gegeven, maar hij miste die zekerheid. Toch scheen hem die vrees dwaas, want het was toch als vanzelfsprekend, dat ze terug was. Na afloop van het bal in het Palace hotel zweefde Gabrielle aan den arm van Gustaaf de Mory naar de plaats, waar de rijtuigen wachtten. Hotel Promenade — zei hij tot den koetsier. — Zij zag hem vragend aan. — Ik ga naar Zeerust, sprak ze op beslisten toon. Hij glimlachte en 't kwam haar Voor een onheilspellenden, onvertrouwelijken glimlach. Zoo — zei hij; ik heb je vergeten te zeggen, dat ik in Promenade logeer — ik heb twee kamers besteld, een voor jou. — Ik heb mijne kamers in Zeerust; zeg aan den koetsier, dat hij aan Zeerust ophoudt. — Wel neen, je gaat met me mee. We hebben niet alles verhandeld en ik moet morgen om tien uur weg. Je noodzaakt me anders weer daar terug te komen; mijn tijd is 56 dezen keer beperkt. En moet ik dat doen, wie weet of ik mij niet verspreek tegen je nieuwe attractie, of ik geen domheid bega en een brekespel voor je word. Ze boog zuchtend het hoofd en zweeg. Ze wist heel goed, dat zijn woorden beteekenden: „ik zal komen en hem spreken — ik zal een gevaarlijk verrader en een waar brekespel voor je zijn, als je 't hart hebt nog eens te zeggen: ik wil in Zeerust uitstappeti". Ze boog het hoofd, als een bloem, die door een ruwe hand aangeraakt of haar stengel knakt. Ze verborg haar gelaat in den kraag van haar avondmantel en bleef bewegingloos en zwijgend naast hem, tot het rijtuig stil hield op den Scheveningschen weg en ze genoodzaakt was uit te stappen. Ze voelde haar oogen vol tranen; had zij maar niet de onvoorzichtigheid begaan, over hare nieuwe kennismaking te spreken. De arme jongen, wat moest hij denken, als hij bemerkte, dat ze niet terug was gekomen? Hare gewone sluwheid was ditmaal te kort geschoten. Ze was vol bittere, ha^ir treurig stemmende verwaten: Ze begreep ineens als bij weerlicht, dat haar eigene gewétenlooze leefwijze een noodlot tegen' haar ontketend had, dat thans misschien begon zijn eerste bloedige schichten tegen haar af te schieten. De chéri zal er niet te minder rustig om slapen, één nacht meer of minder. — Je denkt toch niet... Beleedig mij zooveel je wilt — maar houd dat onschuldige kind buiten je demonische sarcasme. 56 — Je houdt hem buiten mijn sarcasme, maar binnen de omheining van twee in elkaar loopende balkons. Meen je nu werkelijk, dat ik een oogenblik heb geloofd, dat door een toeval jullie kamers zoo naast elkaar kwamen te liggen? Ze waren nu op haar kamer gekomen en hij zag haar bij het opgedraaide licht doodelijk bleek en verschrokken. — Je liegt duivel —je schrikt voor niets terug — ik kom op tegen zulk een laster... — Zulk een laster — met betrekking tot jou — zeg, gracieuse duivelin — waarom zou ik je niet op gelijke wijze aanspreken — noem mij het woord van beschuldiging met betrekking tot dit soort liaisons, dat ten opzichte van jou wel laster zou kunnen heeten. Je valsche schijn van deugd krijgt zoo dikwijls onverdiende hulde, dat eene beschuldiging meer of minder nog niet anders is dan een rechtvaardig herstel van evenwicht. — Je begrijpt toch, dat je oordeel wat mij betreft, me geen woord van verdediging waard is — maar.... — Maar hem, ja, 1'ingénu — hem moet je verdedigen.. Hij lachte luid, terwijl hij met vreugde scheen te zien naar de tranen, die in haar oogen kwamen en de moedeloosheid, waarmee ze neerzonk in een stoel, dien hij vóórhaar aanschoof. — Dus 't schijnt haar toch ernst — dacht hij, stil wordend en met een flikkering van verbeten woede in zijn oogen. — Zeg, Gabrielle, je moraal was immers de bekende 5t moraal van George Sand „un amant a la fois". Hoort dit nog steeds tot de praktijk van je zedelijke voorschriften? Meld mij dan maar, wanneer je dezen nieuwen „amant" op zij zet; ik verzeker je, je zult niet eer van mij hooren. Zij boog het hoofd nog dieper. Ieder onvoorzichtig, speelsch gesproken woord, scheen hij steeds ter juister ure aan te grijpen, om haar te pijnigen. Ze was dit den laatsten tijd, juist, meende ze, sinds zijn hartstocht voor haar zijn eersten woesten gloed had verloren, plotseling met verschrikkende duidelijkheid gaan bespeuren. En haar liefde voor hem of wat ze dus noemde, was in gelijken teruggang in haar veranderd in haat en vrees. Toen ze tot deze ontdekking kwam, was het te laat, om het gebeurde ongedaan te maken. Ze had ieder middel beproefd, om zich van hem los te maken; maar hij liet haar niet los en met kloppend hart dacht ze aan haar naaste toekomst, die hij met zijn leedvermaak en wreedheid bedreigde. Bij de eerste ontnuchtering in deze verhouding was het door haar heengeflitst: dit is de straf der zonde, de vloek van een zedelooze levensbeschouwing. Waar zal het einde zijn? Hoe de angst-dreigende ontknooping? Ze zat roerloos als een vogel onder de versteenende nabijheid van een roofdier. — Kom, Gabrielle, maken wij vrede, ik zeg je goeden nacht;-en hoop, dat je rustig zult slapen. Tot morgen. Met die woorden boog hij zich, om haar een zoen te geven en ging dan met zijn gewonen afgemeten pas naar de deur, om zijn eigen kamer op te zoeken. -68 Aan de wijze zijner omhelzing en de manier van zijn heengaan voelde ze, wat ze trouwens reeds wist, en wat ze boven alles wenschte, dat zijn hartstocht voor haar zoo goed als dood was; maar ze begreep ook tegelijk, dat hij haar gedwongen had, met hem mee te gaan, om zijn wreedheid te koelen en de ijverzucht van zijn hoogmoed, nu zij aan een beter en oneindig edeler mensch hare affectie voor hem, had vermaakt. Bevredigd door zijn wraak, sliep de heer de Mory volmaakt rustig tot ver in den morgen; maar Gabrielle daarentegen bracht den nacht in tranen door, waarvan hij het spoor op haar gelaat aan het ontbijt met een n'ieuwe opwelling van vreugde bemerkte. De lucht was dien morgen betrokken. Het zag er niet naar uit alS'Zou de zon dien dag doorbreken. Toch ging Gaston tegen tien uur naar het strand, thans geheel verlost van de kwellende stemming van gisteren en weer vol verwachting. Alleen wat melancholiek, misschien ook door het gebrek aan slaap en de weinig opwekkende hemelkoepel, die de zee een grauwe eentonigheid verleende. Aan den anderen kant ook deed dat eenigszins wilde en sombere in de lucht, hoewel het haast te f risch woei om buiten te zitten, hem goed. Het stemde met de kleur zijner ziel, waar grauwheid was, maar ook een blauwe hemel werd gewacht. Tegen elf uur zag hij mevrouw Desprez komen, in een grijs mantelcostuum en een donker zijden jaquette op haar arm. Ze had niets van hare gewone vroolijkheid en heel hare verschijning gaf 59 hem den indruk van melancholische gedruktheid. Toen ze als meest, in zijne nabijheid had plaats genomen, zag hij verwonderd naar de oogen, die nog eenigszins de sporen van tranen droegen. — Hoe heeft u 't gehad? vroeg hij na een poos, dat beiden zwegen en voor zich zagen. — Nu zoo — ik was liever niet gegaan, maar ik kon mij moeilijk onttrekken. Ik heb bij eene vriendin, met wie ik was, gelogeerd; het was al zoo laat en mijne kamer daar was gereed gemaakt. — U ziet er moe uit. —Men slaapt niet veel in zulke korte uren. Mijn neef moest weer weg en wij hadden nog een en ander te bespreken. Eigenlijk gezegd, zei ze, opnieuw haar oogen neerslaande — ik heb niet geslapen, en dan aarzelend — maar geschreid en gebeden. Ze vond zelf, dat ze zelden leugenachtiger waarheid had gezegd dan door 't uitspreken dezer laatste woorden. Want ze had geschreid en gebeden: maar niemand minder dan Gaston zou ook van verre gegist hebben, waarom. — Heeft u nare tijding gehad? waagde hij. — O ja, heel naar. — Blijft u dus werkelijk niet lang meer in Holland? — O, maar ik laat mij niet dwingen — ik blijf heel zeker dit najaar hier. Van den winter zal ik een paar maanden naar ginds gaan, maar dan ook om voor goed terug te komen; ik wil beslist echtscheiding en de teekenen zijn niet ongunstig meer. 60 Gaston voelde zijn hart met een onstuimige vreugde in hem kloppen. Hij schaamde zich over zijn licht wantrouwen omtrent haar uitblijven dezen nacht. Hij ervoer een levendig berouw over het beleedigende van die stemming. Hij zweeg. Als ze door wilde gaan met hem haar vertrouwen te geven, zou zij wel verder spreken. Maar ze sprak niet verder; ze was voor 't oogenblik aan de limite harer, meende ze, noodgedwongen leugens gekomen, en ze wendde het gesprek op onverschillige dingen. — Ik heb Francpise van morgen op haar kamer laten blijven, om daar te spelen. Haar bonne is tamelijk nieuwsgierig uitgevallen — en zooals u gemerkt zult hebben, drentelt zij altijd met het kind zoo dicht mogelijk om ons heen. Zij vermoedt bij mij familiegeheimen; misschien is ze meer op de hoogte dan ik zelf weet. Maar vindt u 't niet te koel om buiten te blijven? Zij rilde en deed haar mantel aan. Willen wij misschien een kleine wandeling maken langs het strand? — Als de wind niet al te sterk is, niet voor mij, maar voor u; af en toe vallen er regendroppels. — Wat beweging zal me goed doen, ten minste als u lust heeft. Ze gingen, ofschoon de windstooten af en toe het gesprek verhinderden en hun het hoofd moesten doen op zij wenden. Zoolang zij niet sprak van terugkeeren, ging hij naast haar voort. Eindelijk stond zij stil en wendde zich om. We moeten een heel eind geloopen zijn, te zien aan de dl kleinheid van het mensohengewemel daar ver aan het strand; 'tlijkt niet veel meer dan een groote gele vlek, We gaan gewoonlijk te ver. Ik merk het eerst, als ik moe word; u moet er mij in 't vervolg maar eens aan herinneren. — Ik durfde niet goed; maar als u moe bent, laten we tusschende^ duinen wat rusten, beschut door den wind. — Ik vrees, dat het zal gaan regenen. r— Neen, voorloopig niet; het waait te hard. En hij ging haar voor, wegzakkend in het stuivend zand tot hij een plaatsje gevonden had aan een helling, waar men den wind niet voelde, ofschoon ook hier in 't rond af en toe zandstormen opwoeien, die ze aanhoudend van hun kleeren moesten schudden. Hij was nu volkomen in evenwicht; ofschoon een lichte druk telkens op hem kwam, als hij naar haar vermoeid en, naar hem toescheen, steeds nog eenigszins versomberd gelaat zag. Kon hij haar maar zeggen, wat hij dacht en voelde, al was het maar een klein gedeelte er van$ maar hij kon, dorst niet. Hij dorst nog minder dan eergisterenavond; toen was het donker en hij was dieper in zijn stemming begraven. Deze had toen een veel grootere spanning en het oogenblik was gunstiger. Een woord, een gebaar had toen de poort van toenadering kunnen openen, die hij nog steeds als een grauwe geslotenheid tussohen hen voelde. Deze donkere ochtend, het daguur dat hun gelaat bescheen en hunne houding zoo juist en gedwongen bepaalde; haar droefheid en zijn daardoor 62 gedwongen reserve, 't werkte alles zoo nuchter-makend; het ensemble, dat zij in- en uitwendig te samen vormden had iets van de belichtende vaalheid van dien ochtend en .wierp verkoelend een nevel op hen uit. Toch ging in haar iets om, wat hij niet giste; zij achtte haar uur gekomen. — Ik ben geen vroolijk gezelschap vandaag, zei zé, na ook een poos ernstig voor zich te hebben gezien, als waren hare gedachten ver weg en ten uiterste bekommerd. Het kan me soms zoo eenzaam zijn, als opeens mij alles duidelijk wordt; als de ontnuchtering, die over mijn huwelijksleven viel als een nachtdauw, mij bij oogenblikkeri levendig voor den geest treedt. De toekomst ziet dan zoo grauw en volmaakt somber. — En die neef van u? — Die neef van me, zei ze met een vreemden glimlachj U bedoelt, of ik in hem wat steun vind, omdat hij, zooals gisteren.... hij kwam mij eene tijding brengen van mijne familie. Anders neen, ik zie hem niet dikwijls; hij heeft niet veel meegevoel. Ik leef in mijn pension te Amsterdam als een vreemde te midden van vreemden. Ach, neen, bij zooveel herinneringen als ik heb, blijft men alleen. — Ik wenschte, dat u mijne tante leerde kennen. Ik had gehoopt, dat zij mij hier een bezoek had gebracht en dat het dan vanzelf zou gekomen zijn. — Wat gekomen? Ze zag verschrikt op. — Wel uw beider kennismaking en dan vriendschap. Geloof me, in haar zoudt u een waarachtigen steun gevonden hebben. Als u wist, wat zij voor mij is! 63 Zij maakte opnieuw een gebaar van schrik. Waarom? vroeg hij zich half bewust af. — Ach neen, spreek u haar maar niet over me, zei ze op een kwijnenden toon. — Waarom niét? Ik geloof, dat u een stil vooroordeel tegen haar heeft. U denkt, dat zij een geleerde is — een onvrouwelijk wezen, zonder smaak of teederheid; 'tis juist andersom. In zekeren zin bent u lotgenooten; ook haar huwelijk was niet gelukkig; ook zij leeft gescheiden en haar eenig kind stierf jong. Daarom zou zij u te beter begrijpen. Gabrielle zuchtte, boog het hoofd en bleef weer een poos voor zich zien. Hij beschouwde haar met toenemend medelijden en boog onwillekeurig het hoofd naar haar over. Toen richtte ze zich plotseling op en zag hem strak in de oogen, die vragend op haar gevestigd waren. — Er is iets waarvoor ik bang ben; dat zou dan misschien kunnen gebeuren. — Iets... waarvoor... u... bang bent — en dat zou u kunnen gebeuren.door haar... door ons... — Zoo bedoel ik het niet... niet door u... door u is mij juist alles zoo anders geworden... ik bid u laat het zoo, kom met geen ander tusschen u en mij... o, Gaston, doe het niet. Haar blik die den zijne niet los liet. vulde het onuitgesprokene verder aan. Het bloed joeg hem van onverwachte vreugde naar het gelaat. 64 — ü bedoelt? — Dat ik u in de ziel heb gelezen — dat u voor mij voelt als niet voor anderen.... Voor hij zelf wist,* hoe het kwam waren hunne handen in elkaar geklemd — en daarna eene omarming, waarvan hij. zich een uur te voren de meesleepende juiching niet had kunnen voorstellen. Zij begreep, dat zijne onervarenheid en eerlijkheid noch hare onbeschaamdheid; noch haar leugenachtig intrigeeren doorzag. Had ze, meende ze, den knoop niet doorgehakt, zij zouden elkaar verlaten hebben — beiden met het gewicht van hun onuitgesproken geheim, dat ze van elkaar wisten. Waarom, waarop zou zij wachten? Zij was vooral de laatste uren tot haar eigen verbazing gaan bespeuren, dat niet de zinnelijke passie,» niet zooals zij 't wel eens bij zich zelf noemde, hare zondige natuur, hier een prooi had weten te bemachtigen — neen, het was voor 't eerst in haar leven, dat zij wist het hoofd te buigen onder de suggestie eener werkelijke liefde. Misschien had hier de ernst en diepte van zijn hartstocht voor een groot deel schuld aan. Ze meende, was haar dit op een jongeren leeftijd gebeurd, was haar huwelijksband een band van dergelijke neiging geweest, heel anders zou haar leven er hebben uitgezien. Zij zou dan niet gehuicheld, niet gelogen, geen echtbreuk gepleegd hebben. Zij zou zich niet in dat kluwen van fatale intrigedraden hebben gewikkeld, dat haar nu voortdurend omspon als een gevaar en dreiging. 65 5 — Gaston, zei ze na een oogwenk, terwijl baar oude schitterende glimlach doorbrak, je zoudt het me niet gezegd hebben, en toch wist ik het. Is het wijs, als men in zulk een toestand zwijgt — loopt men geen gevaar elkaar een noodeloos lijden te bezorgen. Je zoudt het me niet gezegd hebben, wel? — Ik had niet gedurfd. Kon ik denken, dat u voelde als ik? Ben ik nog niet een jongen, nog eenige jaren van mijn carrière verwijderd. En dan, u bent op het oogenblik nog niet vrij.... Ze beet zich op de lip en kleurde. — Nog niet, zeker, maar toch heel gauw. Ben ik eigenlijk niet vrij, al heeft de wet het woord niet uitgesproken. En: leeftijd, carrière, welke liefde redeneert als een huismoeder, die heeft te overleggen? Ik ben immers onafhankelijk — waarom wachten, is het geen dwaasheid. Studeer zooveel je lust heb, haal je doctoraal; promoveer. Wat maakt dat alles? Hij beantwoordde haar glimlach en nimmer veroordeelend of kwaad denkend, dronk hij de gevaarlijke suggestie van haar woorden bijna met graagte in. — Noem mij nu ook Gabrielle, ging ze voort — dat spreekt toch vanzelf — ik heb je zoo dikwijls je éigen naam, hooren aanhalen in gesprek, dat het mij toescheen, als had ik die al jaren uitgesproken. Alleen hindert het mij als eene onoprechtheid, dat wij voorloopig voor de buitenwereld het vormelijke „u" zullen moeten blijven gebruiken en het ,,mijnheer" en „mevrouw", 't Is ook daarom, begrijp je nu, dat ik beter vind nog geen kennis 66 te maken met je tante. Er is een zekere wereld, die ons zou veroordeelen, die over deze verhouding een „te vroeg" en een „ongepast" zou uitspreken. Maar daal in je eigen hart en zeg of men aan liefde conventioneele dammen kan stellen, of deze stem niet spot met ieder bevel, dat haar wil doen zwijgen of dooden? Hij antwoordde met een nauwere omhelzing. Een zandvlaag stoof over hen heen, of die hen wilde begraven, en terwijl hij den druk van haar mond voelde op den zijne, rees dezelfde waarschuwende stem, als gisterenavond, uit het diepst zijner ziel haast verneembaar in hem op: „Gaston, Gaston, garde ton innocence comme les prunelies de tes yeux". Maar ditmaal wendde hij zijn gehoor af, hij liet het overstemmen door den sirenenzang van een paar mooie lippen, die hem ongemerkt naar den afgrond trok. Regendroppels begonnen te vallen. Ze hadden niets gemerkt van de grauwer wordende lucht boven de onstuimiger jagende zee. — We zullen spoed moeten maken, om niet doornat thuis te komen, zei ze, weet je hoe laat het is? bij twee uur. Dien middag bleef het regenen, en de komende dagen was het weinig beter, ofschoon de regen niet kil en de windvlagen meest zwoel waren. Gaston inviteerde geen vrienden meer, zooals hij de eerste dagen van zijn verblijf wel deed en moedigde hunne aangekondigde bezoeken niet meer aan. Gabrielle had de bonne met het kind naar Amsterdam gezonden, onder voorwendsel dat het 67 dag aan dag geen weer was voor buiten en de kleine op de slaapkamers boven zich vervelen moest. Thuis vond ze haar speelgoed en alles, waarmee ze gewend was bezig te worden gehouden. Tusschen de buien in maakten zij nu hun tot gewoonte geworden kleine wandelingen of zaten aan zee zoo lang het eenigszins mogelijk was, en soms liepen zij ver als dien morgen van hunne wederzijdsche verklaring. Ver genoeg verwijderd, lieten ze hun conventioneele houding varen en wandelden in eikaars omarming, met tusschenpoozen van kussen en zoet-klinkende woorden, waarbij zij meest, zonder dat hij het bespeurde, de provoceerende partij was. Provoceeren — zij deed nu eigenlijk voortdurend niet anders. Zij kende dien weg bij uitstek — hij had haar menig succes gebracht, dat zij wenschte. Maar meestal had zij daarbij niet zooveel bedachtzaamheid noodig als hier: dikwijls liet zij zich spoedig gaan zonder voorbe-^ houd, omdat ze dan al begreep, dat de tegenpartij niet anders verlangde en meest op haar vooruitliep. Hier echter voelde ze omzichtigheid noodig. Zij moest bare provocaties hullen in sluiers, die niet al te doorzichtig waren — het was heel moeilijk voor haar, ze had dit middel nog nooit noodig gehad. Meer dan eens al had ze van die licht geweven psychische doorschijnsels tegelijk laten vallen — en dan merkte ze door een zeker iets in zijne houding, dat zij in den beginne niet goed omschrijven kon, dat ze terug moest gaan „reeuier afin de ne pas per- 68 dre". Spoedig noemde ze deze klip, waarop ze al herhaaldelijk was gestooten, en zij deed het niet zonder ontwakende schaamte en verborgen adoratie: „pureté". Als de avonden zwoel waren en ze gingen niet uit, zaten ze meestal op haar balkon en daarbij stapte Gaston steeds over de lage afscheiding. In haar kamer was hij nooit geweest. Zij voelde, dat dit opzettelijk vermeden werd — maar ze wist niet, dat hij dit op de eerste plaats deed uit eerbied voor haar. Een dergelijk soort gevoelen had haar nooit hulde gebracht; ze kon het zich niet voorstellen. Dit alleen begreep ze, als een soort ontnuchtering: zijne maitresse zou zij nooit zijn. Toch gaf ze 't niet op. Ze haalde uit den voorraad harer herinneringen en kunstgrepen de een na de ander op: ze bleef provoceeren. Eens, dat hij licht in hare kamer zag en op het balkon trad, om haar te wachten, hoorde hij haar zijn naam roepen. Er stond eene bank achter de balkondeur, waarop zij neerlag, te vermoeid, zooals ze zeide, om dien avond buiten te zitten. Ze had een kamerjapon aan van soepele witte stof. Hij boog zich over haar tot eene omhelzing — eerst toen hij zijn arm om haar legde, bemerkte hij tot zijn verwarring, dat het teere witwollen omhulsel en de manier, waarop het was omgeslagen, een al te gevaarlijke uittarting voor zijn deugd beteekende. Maar hij dacht er in 't allerminst niet aan, de schuld daarvan bij haar te zoeken: hij noemde zichzelf alleen de oorzaak, dat zijne gedachten haar beleedigden — en verweet zich zijn eigen zinnelijken aanleg. Hij raakte gedurende een uur ten 69 prooi aan een hevigen strijd. Toen zij bemerkte, dat hun samenzijn niet vlotte in de richting die zij wilde, bracht ze het gesprek op onpersoonlijke dingen en schoof eenige fotografiën naar hem toe op een tafeltje naast haar. — Deze gezichten en kasteelen uit het Compiègner bosch zullen je wel interesseeren. Ziehier het kasteel der vroegere koningen, nu een museum, je kent het zeker. Hier de toren van Jeanne d'Arc. Heb je Pierref onds gezien? Natuurlijk; mooi, niet? Dit zijn de Romeinsche gebouwen van Champlieu, de la Faisanderie, du Puitdu-Roy. Ik ken ze niet alle, zei hij, de fotografiën met aandacht bekijkend, en met een zucht van heimwee naar zijn geboortegrond. — Wat is het bosch mooi, zei hij verrukt — kan je je iets grootscher in dit soort voorstellen? — Neen, ik zag veel van de wereld; maar je hebt gelijk, het is bijzonder mooi in zijn soort. De beken, die het doorruischen, de vijvers, bosschen, rotsen en bergen, de prachtige wandelingen — wacht, ik heb een gansch album van mooie streken om Parijs, als je zoo van natuur houdt. Ze stond op, om het te gaan halen. Haar peignoir, die los was omgeslagen en alleen door een zijden koord in het midden bevestigd, viel open. Een onderkleed van neteldoek en kant kwam aan 't licht, dat op de borst zich door een rose lint afteekende. Tegelijk viel het zware, donkere haar, dat maar even tegen het achterhoofd bevestigd was, los op haar rug. Hij wendde uit bescheiden- 70 beid het hoofd af. Zij maakte hare excuses en lachte. Toen hij haar naar de kaptafel zag gaan, wilde hij zich verwijderen. — Neen, blijf, het is de moeite niet; 't is het werk van een oogenblik. Hem schoot het woord van Rodin te binnen en hij was verbaasd in korten tijd al zooveel dichterlijke uitdrukkingen tot zijn beschikking te hebben: „Une femme qui se peigne, remplit de son geste le ciel". De indrukken van dien avond, hoewel hij er in 't minst niet aan dacht haar te beschuldigen, gingen met hem mee, hem onaangenaam obsedeerend, want hij had hun macht te bekampen en hij voelde hun neertrekkend gevaar. Haar tot de uiterste grens gedreven provocaties hielden nog eenige dagen aan; toen voelde ze, dat ze het voorloopig moest opgeven, wilde ze geen gevaar loopen zich te verraden en mogelijk alles te verliezen. Ze had den indruk gekregen, als vermeed hij sinds dien avond, in hare kamer te komen. Ze voelde, ze was te ver gegaan — toen het haar los viel, had ze haar bovenkleed afgeworpen en in den spiegel van haar toilettafel ziende, terwijl zij een kam nam én dien naar haar hoofd bracht — lachte ze tegen hem, door den spiegel heen, voldaan over haar eigen beeld. Een paar passen en hij zou bij haar zijn geweest — hij stond op het punt die naakte armen, waarvan de beweging hem het woord van Rodin te binnen bracht, met kussen te bedekken, het hoofd te buigen op hare borst. Maar hij vond de macht zich af te wenden — al- 71. leen het bekende woord van Rodin wilde hem niet meer uit de gedachte. Gabrielle betreurde hare onvoorzichtigheid, maar ze was gedwongen zich neer te leggen bij zijne verdubbelde reserve, zeer goed voor haar merkbaar. Toen ze hem met wegglijdende, schichtige blikken zich had zien verwijderen, was ze neergevallen in een stoel in hare nabijheid, het losse haar over haar schouder, maar ook met een blik van ernst en haar glimlach geheel vergleden. Ze barstte uit in tranen: „Enfant adorable, vertu angelique, jamais je ne serai a toi! Toen knarste ze op de tanden van woede tegen 't lot, het lot door haar zelf opgeroepen, dat haar nu dreigde met zijn straf — nu voor 't eerst een verlangen naar een geregelder leefwijze en een werkelijke gemoedsliefde in haar wakker waren geworden. Zooals hare slechte natuur hem onophoudelijk had trachten te provoceeren, zoo evokeerde zijn reine, onbedorven zin, in 't begin onmerkbaar, toen voor haar duidelijk, wat nog goed in haar had kunnen zijn, maar wat bijna geheel verstikt was door hare eigene leefwijze en gedegenereerde levensbeschouwing. Uit hare meest geliefde romanciers had ze bij dozijnen in haar geheugen opgehoopt beweringen van eene moraal zoo twijfelachtig, dat de meesten ze als de ergerlijkste immoraliteit zouden hebben onderstreept. Zoo dacht ze en geloofde aan het woord van Sainte-Beuve: „L'amitié forte, durable entre un homme en une femme, n'est possible qu'a une condition: il faut, qu'a un moment aussi court, aussi fugitif 72 que vous voudrez, la passion ait parlé, qu'il y ait eu abandon, faiblesse.... Posseder, et ne füt-ce qu'une seule fois une femme qu'on a aimée, c'est ce que j'appelle planter ensemble le clou d'or de Tamitié". Dergelijke uitspraken maakte zij zoo van zelf tot haar zedenleer, dat zij eene andere uitspraak naast zulk eene of er rechtstreeks aan tegengesteld, onmogelijk als eene waarheid kon denken. En nog een woord van Faguet schoot haar te binnen: ,,L'abandon d'une femme a un homme est la plus haute marqué de confiance, qu'elle lui puisse donner". Nu voor 't eerst begon het gezag van dergelijke uitspraken eenigszins in haar geschokt te worden: had zij zulke woorden durven aanhalen in tegenwoordigheid van dat kind daar, dat haar blindelings vertrouwde; over welks onschuld menige vrouw, weinig ouder dan zij, met moederlijke zorg zou hebben gewaakt? Betreuren, berouw en schaamte staken tegelijk het hoofd in haar op, maar nog slechts even: alleen het betreuren, het besef, dat ze haar spel als verloren kon beschouwen, dat bleef haar bij, terwijl ze zich kleedde en haar plaats op de bank opzocht. Den volgenden dag ontbeet ze op haar kamer en ging dan naar Den Haag. Eerst 's avonds kwam ze terug. Gaston zat op het terras en haar ziende komen, ging hij met zijne gewone vriendelijkheid haar tegemoet. Ze herademde, hare houding was rustig en stil. — Ik kreeg vandaag een brief, begon hij, en denk nu gauw te vertrekken. Ik lees tusschen de regels door, dat mijn broer, dien ik in een jaar niet zag, erg naar mij verTa langt. Hij heeft er over gedacht hier te komen; maar ik ben overtuigd dat je dit niet wenschelijk vindt. Bedenk, Gabrielle, eens, waar we elkaar zullen terug zien, als je dan vindt, dat dit op den Minstroom niet kan. Dit was me het lief st geweest en ik zie niet het gevaar, dat jij ziet; mijne tante is eene zoo ruim denkende vrouw. Ik vind haast, dat je haar onrecht aandoet. — Neen, neen, Gaston dat kan niet, geloof me, ik ken de wereld beter dan jij — ik zal je schrijven posterestante naar B... en laat je mijn adres in Amsterdam. Ik heb den dag bij eene vriendin doorgebracht in Den Haag, en jij ? — Wat achtergebleven correspondentie ingehaald en gelezen den roman, dien je me gaf van Henry de Régnier. Haar sinds gisteren verloren glimlach kwam terug. Ze bleef eenigen tijd met hem praten op het terras: het was een prachtige avond in Augustus. De zee bood een betooverenden aanblik. Hij vertelde haar een en ander uit den brief, en als altijd luisterde ze met die beminnelijke belangstelling, die reeds den eersten dag zijn hart stormenderhand veroverd had. Beiden vergaten door dit onderhoud hunne zoo verschillende sensaties en gedachten van den vorigen avond. 74 V. WEER DE MINSTROOM. De reis naar huis, die een groot deel van den dag innam, was voor Gaston een stille en nog niet gekende triomftocht. Hij beschouwde het geheim, dat hij meedroeg als een in zijn hart 'bewaakt heiligdom, want het was haar geheim, meer dan het zijne. Zijne tante was verrukt over zijn kalme blijheid, zijn teruggekeerde gezondheid, want hij had zich den laatsten tijd wat overwerkt — en 'tmeest nog om zijn uitroep: „O, wat ben ik blij, dat ik weer terug ben!" De beide broers, die elkaar in geen jaar ontmoet hadden, zagen nieuwsgierig, de een naar den ander. Gaston vond Remy weinig, Remy zijn broer veel veranderd. Hij scheen hem toe sinds de vorige vacantie wel tien jaar ouder te zijn geworden. — Het schijnt een gezonde lucht in Holland, zei hij lachend, en wat ben je bruin geworden, zeker van de zeelucht. Tante had juist plan je met mij daar een bezoek te lfrengen. Al ben je terug, wil ze er toch begin Septem- 76 ber eens heengaan. Nu, ik wil nog wel eens wat van Holland zien. Ik hoor, dat je voor het einde van je vacantie nog bij een vriend gaat logeeren in Haarlem. Doe dat dan als we weg zijn, of ga je weer mee naar Scheveningen? Gaston dacht even na; toen, als werd hij uit een droom wakker: Neen, in geen geval ga ik mee terug. Mogelijk dat ik nog naar Haarlem ga.... — Of hier blijf, vulde zijne tante lachend aan, zooals het meest klinkt, om nog wat bij te werken. Gaston zei niet ja, want hij voelde, dat het een leugen zou zijn; hij liet de vraag onbeantwoord. De tien dagen, dat de broers samen waren, wijdde de oudste zich met een soort 'beschermende liefde aan de dingen, die hij wist en raadde, dat den jongste het meest boeiden. Het waren prachtige zomerdagen, en bijna dagelijks plasten de roeiriemen in het water van de beek en werd een eind de Maas opgevaren. Dikwijls lieten zij na een poos de boot liggen tusschen lisch en oevergroen, en verdiepten zij zioh ieder voor zich in hun lectuur. — Lees je Chateaubriand? vroeg Gaston eens, verwonderd het boek van zijn broer opnemend. — Tante gaf het me; ginds, je weet het nog wel, krijgen we geen romans in handen. Ik begrijp niet, wat voor kwaad ze ook weer in één van de boeken van Chateaubriand vinden? — Ik ook niet; trouwens ik begrijp niet, waarom ze ons bijna de gansche litteratuur verbieden; alles letterlijk staat op den index. 76 — Heb jij veel litteratuur gelezen? — Hollandsch bedoel je, neen nog niet — Fransch ja nu juist den laatsten tijd wat. Wat ik dikwijls zoo curieus vindt van dichters en romanschrijvers, is het verband te zien tusschen hun leven en hun werken. Meestal zijn daar dingen, die we in 't minst niet vermoeden bij 't lezen van hun geschriften. Ik heb hier jeugd-gedichten van den door de Katholieken zoo hoog gehouden Lamartine. Ik zal wel de laatste zijn, om hem niet hoog te houden; want het woord, dat de essence van al zijn werken het best uitdrukt, zou men kunnen noemen „noblesse". En toch het zoo bekende religieuse gedicht „Le Crucifix", dat ik hier juist lees, dankt zijn ontstaan aan een zijner vele liefdesbetrekkingen. Deze betreft eene mevrouw Charles, eenige jaren ouder dan hij, op wie ook zijn gedicht „Le Lac" betrekking heeft. Trouwens uit dit laatste gedicht is de liaison duidelijk genoeg merkbaar; luister je even? Elle se tut: nos coeurs, nos yeux se rencontrèrent Des mots entreooupés se perdaient dans les airs; Et dans un long transport nos ames s'envolèrent Dans un autre univers. Nous ne pümes parler; hos ames affaiblies Succombaient sous le poids de leur félicité; Nos coeurs battaient ensemble et nos bouches unies Disaient: éternité! Mevrouw Charles was gehuwd en Lamartine zes-entwintig jaar; geen verontschuldiging dus voor eene zwak- 77 heid, die men van hare vroomheid en zijne genialiteit niet zou verwachten. Met Chateaubriand, die door de Katholieken als een halfgod wordt vereerd, is het nog erger. Op zijn zestigste jaar had hij een liaison d'amour, al hoorde die dan ook niet tot „les amours coupables" met eene markiezin de V., eene vrouw van negen-en-veertig jaar en twee jaar later met een meisje van zestien. En ondertusschen was hij het leven zoo moe, als ooit maar een sterveling de verveling van het aardsohe als een loodzwaren keten met zich sleepte. Het is wel eens goed de waarheid der dingen achter den sluier van den vorm te kennen; het behoedt voor dweperij en zelfmisleiding. Hoort men dezelfde dingen van Voltaire en Sainte-Beuve b.v., dan is men niet verwonderd. Ma^r van den schrijver van „Le génie du Christianisme" en de „Mémoires d'outretombe" verwacht men als vanzelf een haast volmaakten levenswandel. Als Voltaire op een leeftijd, dat hij zelf zijne liefde voor Mme du Chatelet niet meer passend vindt, haar schrijft: On meurt deux fois, je le vois bien; Cesser d'aimer et d'être aimable Est une mort insupportable; Cesser de vivre, ce n'est rien — dan vindt men een dergelijk mondain en lichtzinnig betreuren niets ergerlijk, want van Voltaire, den godloochenaar, kan men, heet het, alles verwachten. Je kijkt me zoo verhaasd aan, zeker ik zal Voltaire niet verdedigen. Hij is ook voor mij nog de godslasteraar, voor wien ik nooit 78 eenige sympathie zou kunnen voelen; maar waarom moet nu bij zulke menschen ieder woord en iedere daad in de schaal van het kwaad worden gelegd en bij de anderen alles verbloemd en bedekt? „Si vous voulez, que j'aime encore, Rendez moi 1'age des amours". Hebben de anderen dat niet beleefd, al zeiden ze het niet in verzen? Als men zoo zegt: de markiezin Emili© du Chatelet was een der maltressen van Voltaire, dan klinkt dat zoo heel gewoon, maar van de gevierde dichters onder de geloovigen klinkt zoo iets als heiligschennis; dat vind ik onwaar. — Beter zou het dan zijn, te zeggen, dat de godsdienst niet van een ieder een heilige kaü maken. Ik hoor van tante, dat je de praktijk van den godsdienst heb laten varen. — Ja, zei Gaston kleurend, dat afbakenend begrip van de waarheid daarbinnen alleen en niet er buiten, is mij al gauw te benauwd geworden. O, als men maar met andersgeloovenden en ook met vrijdenkers wat meer fn aanraking komt, dan ziet men al gauw, dat overal het goede kan zijn, en het lijkt mij wel niet anders mogelijk, dan dat men zijn geloofsvorm moet laten varen. Maar ik wil daarover niet met je spreken; ik wil den minsten invloed niet op je uitoefenen. Je moet later je eigen weg kiezen. Ik weet niet, of het je gaan zal als mij. Ieder mensch is verschillend. We zijn alleen verantwoordelijk tegenover ons eigen geweten — en dat kan mén in en buiten een godsdienst zijn. 73 — Maar dat geweten wordt gericht van buiten. — Zoo, meen je dat? — Ja, door de geboden van God en de Kerk. j— Voor zoover iemands innerlijk die beaamt. De geboden van God beaam ik; die van de Kerk niet. Maar laten we er niet over spreken; ik wil je de illusies van je kinderopvoeding niet benemen. Laat het leven dit doen, als het zoo zijn moet; of behoud ze, als jé dit gelukkiger maakt. Ieder mensch is verschillend van aanleg. Neem mij niet als voorbeeld en stoor je ook niet aan mijn woorden; dat is mijn bedoeling niet. Houd jij de geboden der Kerk, al is het tot op het einde van je dagen: „Zondags Mishooren, Biecht en Communie met Paschen; verplichte Vastendagen". Als je meent, dat zonder deze dingen je zaligheid niet mogelijk is, waarom zou je je dan aan die wetten niet houden? Maar zou het niet beter zijn, dat we wat met onze lectuur doorgingen, in plaats van door onze gesprekken den tijd vooruit te loopen. Ik geloof haast, dat we al te lang gepraat hebben en dat het tijd^is om terug te roeien. Ik moet nog even op het postkantoor zijn, anders wordt het daarvoor te laat. Remy was in de korte dagen, die zij samen waren, gewoon op hun wandelingen of fietstochtjes Gaston bij het postkantoor te zien afstappen, en 't was niet in hem opgekomen te vragen, wat hij er toch zoo dikwijls ging doen. Remy had een bijna tot eerbied gestempeld vertrouwen in den eenige jaren ouderen broer. Hij voelde zich nog een kind naast hem; toch was dit de reden niet van eo zijn eerbied. Maar Gaston had in zijn houding een voor zijn leeftijd opvallenden ernst, iets geslotens en voornaams — een rustig zelf bezit, dat weinig bij zijn jongelingsleeftijd en jeugdig uiterlijk scheen te hooren, maar wat vooral op ouderen een groote aantrekking uitoefende. Het was de derde brief, dien hij sinds zijne thuiskomst van Gabrielle in ontvangst nam. Eemy wachtte op zijn verzoek als gewoonlijk buiten; hij vroeg niets en zeide ook thuiskomend nooit aan hun tante iets, wat hij meende, dat alleen zijn broers zaak was. Gaston had nog steeds de gewoonte, als hij wat studeeren wilde, met den hem thans toevertrouwden sleutel naar Duivelstein te gaan, waar 't zoo doodelijk rustig was; waar zelfs de natuur geen stem had, die storend op zijn denken werkte. Hij was niet bang meer in het leege huis; de meeste kamers waren gesloten en hij ging gewoonlijk rechtstreeks den steenen trap op naar de middelkamer, waar in het uitgebouwde venster-vertrekje zijn boeken en werk op tafel bleven liggen, als hij het huis verliet. Het was na tafel en het was reeds meer donker dan licht, maar de neerdalende dag beloofde een helderen sterrenhemel. In ieder geval Gaston droeg een sterrenhemel binnen in zich en hij ging ditmaal niet om te werken, maar om ongestoord haar brief te kunnen lezen. Met sprongen vloog hij den steenen trap op, had spoedig de lamp aan en scheurde met wat zenuwachtigen haast den brief open. Hij zou hem immers melden, waar zij elkaar nog voor het einde van zijne vacantie zouden terugzien. 81 6 Den brief lezend, werd hij bleek en hij zag ernstig met groote oogen op het aan vele zijden volgeschreven papier, waaruit een sterke odeur-lucht opsteeg. Hij leunde achterover ^n zijn stoel en dacht na. Ondertusschen werd het te donker, om het fijne schrift te lezen; hij ontstak licht en zat dan weer neer in dezelfde houding van gedachten, vertolkend iets wat hem-onrustig en somber scheen te obsedeeren. Af en toe zag hij naar het getril der sterren tusschen het groen, als zocht hij licht bij de eene of andere bron, die boven zijn eigen inzicht reikte. Het geval was, dat Gabrielle van haar echtgenoot een schrijven had ontvangen, dat haar met bijna harde woorden gebood terug te keeren naar Frankrijk voor den winter. Zou iets hem ter oore zijn gekomen? dacht Gabrielle, dit schrijven lezend en herlezend. Deze toon tenminste was zij niet van haar man gewoon. Maar dan bedacht ze zich, hoe vaak hij de laatste drie jaar, als ze veel van huis ging, haar op de liefderijkste manier geschreven had, dat het huis zoo leeg was; dat zelfs de levenlooze voorwerpen in huis om haar schenen te roepen; dat hij het zoo eenzaam had en zoo erg naar de kleine Francpise kon verlangen, dat de lange avonden hem soms eindeloos waren en dergelijke meer. En Gabrielle had altijd iets weten te vinden, om haar afwezigheid te kunnen verlengen: de zwakke gezondheid van het kind, dat de zeelucht behoefde; familieleden in Holland, die haar niet wilden laten gaan, en zoo verder. Het was dus geen wonder, dat op zekeren dag het geduld 82 van haar man ten einde moest zijn, ook al was niets hem ter oore gekomen. Zij zag duidelijk aan den toon van dat ^sobrijven dat, zoo ze niet ging, hinderlijke en dreigende conflicten niet zouden uitblijven. Wat zou dan mogelijk de oplossing zijn? Dat hij zelf overkwam en dat moest ze boven alles vermijden — of dat ze ten slotte hem schrijven moest: ik kom niet meer terug. Dit laatste was wat zij nu wenschte, sinds zij Gaston kende: maar het besluit was gauwer genomen dan uitgevoerd; de zaak was werkelijk niet zoo eenvoudig. Zij zou vrij gemakkelijk tot echtscheiding kunnen komen, maar dat was het openbaar maken van haar eigen ongeregeld leven; zij wist heel zeker, dat dit voor haar strengen echtgenoot, die leefde en werkte met de regelmatigheid van een onfeilbaar uurwerk, meer dan voldoende zou zijn, haar niet meer te willen terugzien. Maar kon zij over dit eenig mogelijke middel met Gaston spreken? Zeer zeker niet; dat zou zijn, hem absoluut verliezen. En niet alleen niet spreken, ook zelfs niet aanroeren kon zij de verste zelfbeschuldiging in dit opzicht met betrekking tot eene enkele liefdeszwakheid. Ook niet dit eenig middel ter echtscheiding kon zij gebruiken, daar Gaston er kennis van kon krijgen. Eenige dagen liep zij onrustig rond met den inhoud van dien brief, zoekend de oplossing, die zij niet vond; plannen ontwerpend en weer opzij gooiend, 's nachts wakend, overdag suffend en peinzend, om tot uitkomst te geraken. Eindelijk viel haar iets in, wat zij bij zich zelf meende een idee lumineuse: Zij wist — hare ervaring in 83 het kennen en leven van liefde was haar hierbij een betrouwbare gids — dat Gaston haar niet zou kunnen zien heengaan, zonder het uiterste te beproeven, om haar te weerhouden. Zij wist, hoe diep zijn gevoel voor haar geworteld was, en over welke barricaden zulk een gevoel kan heengrijpen, wat tegenstand het ook forceert. Was zij eenmaal zijne maitresse, dan was dit het als vanzelf zich aanbiedend middel ter echtscheiding; andere verleden liaisons konden op den achtergrond blijven — het gevaar, dat Gaston hiervan zou hooren, verdween dan vanzelf. Maar wat had zij niet beproefd in die richting de korte weken, die zij hem had gekend — en wat een geluk ten slotte, dat hij haar niet had doorzien, want zij gevoelde het vaag: dat zou het einde geweest zijn. Hij dacht haar deugdzaam, zooals hij zelf was — en toch meende ze weer, was dit de eenige weg. Maar dan de gewenschte en zoo het haar toescheen eenig mogelijke ontknooping in eene andere richting gewend. Niet beproeven was niet bereiken. Had haar man haar terugkomst niet zoo dringend gewild, zij had den winter kunnen ingaan met Gaston af en tóe bij zich te ontvangen, en de oplossing, dat meende ze zeker, was vanzelf gekomen. Want met haar instinct van bedorven vrouw, had zij zijn strijd, zijn kinderlijke schuwheid, zijn dreigende zwakBeid nu en dan opgemerkt: alle ijs smelt bij toenemende warmte, alle riet buigt ten slotte ter aarde bij toenemende windstooten, dacht ze. Hare aanhoudende provocaties en zijn eigen hartstocht waren, meende ze, een gunstige 84 samenspaning tegen alle voorgenomen verharding of in schuwheid aarzelende verteedering. Maar dat plan was nu omgeworpen, zij kon dien winter niet in Holland blijven, zonder alles op het spel te zetten. Zij bedacht 'zich: hejt was thans begin September. Spoedig liep de zomer ten einde, veel sneller dan men zich dat in den regel voorstelde: men wist zich nog te midden van onverdord groen en een weelde van vruchten, dan deze neergeregend in de manden en het blad eenmaal aan het gelen, zoo was het opeens gedaan; dan stond onverwachts het gure en soms plotseling vorst brengend najaar daar. Nog een viertal heenijlende weken en dit kon zoo zijn. Zij bedacht, dat zij dit zoo aan Gaston zou schrij ven in verband met een voorstel, het eenige middel, dat zij zag om hem niet te verliezen en toch Holland te kunnen verlaten. Nauwelijks dit plan bedacht, schreef zij aan haar man-, dat het nog voor eenige dagen stellig haar voornemen was voor den winter naar huis terug te keeren... zoo hare gezondheid slechts beter ware. Maar een gevaarlijke hoest moest haar doen besluiten minstens een paar maanden in het Zuiden door te brengen, voor zij aan haar terugkeer in de koude Noorsche stad kon denken. Het was een van de trucs, waarmee ze gewoonlijk den een of anderen toestand naar hare hand wist te zetten. Altijd had ze door middel van die gemakkelijk te grijpen leugens, die aanstroomden als ze er een noodig had, haar zin weten te krijgen. Zij was overtuigd, dat ook ditmaal het antwoord wel weer zou komen: „als het niet anders 85 kan, soit"! Maar om bij Gaston zelf het plan te doen rijpen, dat scheen haar veel moeielijker. Komaan, dacht ze, ik weet wat voor macht liefde is"; wie zoo gewond is als hij laat zich eerder doodbloeden dan zijn neiging op geven. En zij eisohte toch ook geen offer; met zijn carrière zou hij toch wel klaar komen, al liet hij de zorg hiervoor eens een winter rusten, en al kwam hij niet klaar, al liet hij zijn dorre studiën voorgoed in den steek: litteratuur en muziek en sport — er was nog genoeg om zich mee bezig te houden en heel wat aangenamer en gezonder tijdpasseering. „L'amour a un désir de possession et d'absorption, zegt een Fransch schrijver, il est insupportable a une femme, qui aime aux moins qu'elle ne soit très-généreuse et intelligente, que 1'homme qu'elle aime, travaille et ne se consacre pas a elle tout entier. Qu'il travail avec goüt et avec passion, c'est qu'une femme passionée ne pardonne pas". Ze kende deze zinsnede en ze wist maar'al te goed, hoe ze zich dikwijls verbeten had, als hij met zooveel ijver en voorliefde over zijn studieleven in Leiden sprak. Die onmogelijke proffen en die gekke college's, dacht ze nijdig; laten anderen er heen loopen, zooveel ze willen; voor dit charmante, zonnige leven was er toch wel een betere en bezielender atmosfeer dan van een naargeestig laboratorium naar duffe kamers te loopen zoo maand in maand uit. Als hij maar eenmaal een ruimer, blijder leven kende, dan zou hij wel voorgoed genezen zijn van die onmogelijke hersenpassie. Plichtsgevoel of ontzag voor ouders, die hem konden terughou- 86 den van eigenwillig handelen, bestonden voor hem niet — en zoo schreef zij vol hoop den brief, waarmee wij Gaston Duivelstein zagen binnengaan en die blijkbaar een zoo verontrustenden indruk op hem teweegbracht. Hij herlas onder het roodbedekte lamplicht in het midden van den brief: — Ma vie, mon ange, comme je t'aime; oui, je t'aime a en mourir et tu m'as témoigné comme tu m'aimes, tod aussi. Laisse donc pour quelque temps oette vie d'études trop austère. A ton age, a ta grace, a ton besoin d'aimer et d'être aimé convient 1'amour, le bonheur, la beauté, une nature gaie et douoe. Viens quelque part aux bord de la mer dans un pays loin et étranger oü nous seront seuls 1'un a 1'autre! J'ai saisi enfin le rêve de bonheur que j'ai tant poursuivi. Sans te connaitre je dois t'avoir adoré depuis longtemps. Je veux tout sacrifier: mon honneur, mon repos; tous laisser, même mon enfant pour 'temmener loin d'ici oü tu veux. L'hiver viendra vite, 1'hiver glacial et sinistre de ce climat: il me parait qu'il fera refroidir le coeur avec le sang. Fuyons cette tristesse ennuyante pour être heurêux et gais sous un ciel plus beau, oü le soleil chante et les oiseaux brillent et font chanter et briller les coeurs aimants. II existe un pays, qui te ressemble, oü tout est beau et tranquille, ou le silence se marie au 'bonheur. C'est la qu'avec toi je veux vivre. J'en ai l'expérienoe, moi, qui ai connu le monde entier. Je pense ici a Baudelaire, quand il écrit: „Qui composera „rinvitation au voyage", qu'on puisse offrir 87 a la femme aimée?" II dit: „la bas, oü les heures plus lentescontiennent plus de pensees, oü les horloges sonnent le bonheur avec une plus profonde et plus significative solennité"! Au bord de la mer une maisonette en bois, entourée de fleurs et d'arbres qui font réver des rèves sans fin et indéfinissables; la lumière d'or et de rose tamisée par la verdure; le tapage des oiseaux ivres du grand jour comme les hommes le sont d'amour et de joie... Ah, cher enfant, quand je me rappelle les hivers passés la-bas, qui paraissaient ne devoir jamais finir... alors que je ne te connaisais pas et a présent que je te connais d'une manière si douce, si intime et si ravissante.... Rapelle-toi nos heures tranquilles au bord de la mer en Hollande et représente a ton imagination, a ton coeur des heures pareilles sous un ciel mille fois plus beau, dans une contrée parsemée de rèves, de parfums exotiques C'est encore Baudelaire, dont quelques vers que je me rapelle me font penser a toi comme presque toute poesie, que je prends a présent en main: Nous aurons des lits pleihs d'odeurs légères, Des divans profonds comme des tombeaux, Et d'étranges fleurs sur des étagères, Ecloses pour nous sous des cieux plus beaux. Un soir fait de rose et de bleu mystique Nous échangeront un éclair unique.... De volgende regel, dien Gaston kende, zooals hij de 88 laatste weken in de Fransche litteratuur op 't onverwachts was ingewijd: Comme un long sanglot, tout chargé d'adieux, was oningevuld. Hij glimlachte: neen van Jsanglots et adieux" zou tussohen hen nooit sprake zijn, er kon komen wat wilde. Maar toch had de inhoud van den brief hem zeer aangegrepen: er was iets van den klem in van een ultimatum, een ja of neen, 't een of 't ander. Een keus of tusschenweg scheen er niet te zijn. Was hij zelf niet onder den invloed van den hartstocht geweest en vooral hadde hij niet zoo'n blind vertrouwen in deze vrouw gehad van den aanvang, dat was als eene weerkaatsing van zijn eigen onbevangenheid en eerlijkheid, het onbeschaamde van dit schrijven zou hem misschien een schok gegeven hebben, die een ontwaken had kunnen zijn. Maar hij was absoluut geënvouteerd, totaal geblinddoekt. Zeker, de voorgestelde reis lachte hem toe, maar als huwelijksreis. Wat was het toch, dat haar een echtscheiding voorloopig in den weg stond? Had hij, Gaston, recht daarnaar te vragen; moest hij haar geheim niet eerbiedigen? Hij moest toch begrijpen, hield hij zichzelf voor, dat ook zij liever een geregelden toestand zou hebben, maar het scheen nog niet te kunnen; en dan de omvang harer liefde was slechts eene beantwoording van de zijne. Had hij, Gaston, haar iets te verwijten, had hij haar zijn eigen passie niet getoond van af den beginne? Had hij haar rekenschap te vragen of zichzelf te veroordeelen; zoo er iets te veroordeelen viel? Wat hij inzag, toen hij den brief 89 las en herlas, was dat hij voor een keus werd gesteld: of haar laten gaan of haar volgen. Het een als het ander scheen hem even onmogelijk. Hij raakte ten prooi aan een toenemende onrust. Een korte reis met haar, als zij dit zoo erg verlangde, scheen hem niet zoo absoluut onmogelijk. Maar waartoe zou het leiden? Zouden zij daardoor nadef komen aan de ontknooping? Dit begreep hij niet. Het was volgens haar schrijven het eenig mogelijke middel, om niet naar haar tehuis in Frankrijk terug te moeten gaan — maar die maanden zouden ook voorbijstrijken, voorbij vliegen wellicht. Het was uitstel, geen uitkomst! Doch waarschijnlijk wist ze meer dan hij en had ze daardoor een juisteren, vèrderzienden blik in deze moeielijke zaak. Hij besloot haar te ontmoeten in Haarlem èn zou den volgenden morgen aan zijn tante en broer zijn plan om op reis te g$,an meedeelen. Zij konden dan met hun drieën reizen tot Den Haag. Voor het eerst had hij een onbehagelijk gevoel van voor zijne tante iets te moeten verbergen. Het kwam ook zoo onverwacht en het dreigend conflict tusschen zijn plicht en neiging begon zich reeds door drukkende voorgevoelens aan te kondigen. Den volgenden morgen aan het ontbijt werd dè reis besproken. Mevrouw de Glayou zou met Eemy een gedeelte van het land doorreizen en dan het verdere van zijn vacantie in Scheveningen gaan doorbrengen. Het plan zou spoedig worden uitgevoerd; men meest zich de mooie dagen ten nutte maken. Gaston zocht weer de middelkamer op, om rustig aan Gabrielle te schrijven. Als Remy 90 hem daarheen zag gaan, begreep deze gewoonlijkj dat zijn broer liever niet gestoord wilde zijn en misschien 'teen of ander te lezen of te schrijven had. Gaston voelde zich dien morgen daar aanmerkelijk verlicht: binnen eenige dagen zou hij Gabrielle weer zien; hij vermoedde dat zij thans in nadere verklaring met hem zou treden, en dat zij dan mogelijk spoedig tot een goede oplossing zouden komen. Hij herlas nog eens langzaam den langen brief — en dan viel het hem weer op, hoe beslist er stond, dat zij voorloopig geen anderen weg zag dan de uitvoering van haar voorstel. Hij schoof onrustig in zijn stoel, wierp de kleine ramen open, zoodat een heerlijke, zoele ochtendlucht binnenkwam — en nam de pen op, maar bleef in gedachte. O, was zij maar hier, kon hij haar maar bewegen te komen, en dan mevrouw de Glayou in haar omstandigheden en plannen te betrekken. Zij had zoo'n helderen kijk op de dingen; had zelf zoo veel ervaringen gehad, ook juist van dergelijken aard. Maar Gabrielle wilde immers niet, ze zei, ze kon niet. Hij trok de schouders op en zijn gelaat vertrok zich onrustig. Nu dan, besloot hij, en schreef in het Hollandsen: „Liefste Gabrielle! Je brief van gisteren heeft mij eenigszins in verwarring en tweestrijd gebracht. Je weet, hoe de geheimhouding mij al hindert, ofschoon ik er je geen verwijt van maak. Maar bezin toch een ander middel om niet terug te gaan naar Beauvais, of wel ga terug en maak een einde aan den toestand, dien je haat. Ik hoop niet, dat ik je door dit schrijven een onrust geef, •91 als mij van uit je brief heeft bevangen: als het niet anders kan, chérie — nu dan moet het maar. Alles is mij liever dan je te verliezen. Als ik me dit een oogenblik indenk, dan voel ik er heel de onmogelijkheid van; ik zou niet meer kunnen werken, voor niets meer kunnen leven; de aanvang van mijn leven zou mij zijn, als was het einde reeds daar; erger dan een kleurlooze grauwheid, zwart als de dood zelve zou de wereld mij toeschijnen; al mijn handelingen, al mijn ambitiën, al mijn denken en plannen, tot nu toe een kleurig en bezield leven, het zou worden als dorrend gebladert aan een jongen verwelkenden stam; ik zou die blaren zien neerritselen en er zelf den voet opzetten, om ze in den onvruchtbaren grond te trappen, waartoe mijn leven zou geworden zijn." Terwijl hij dit. schreef, doorrilde hem de waarheid van zijn woorden en de doodende mogelijkheid der geopperde veronderstelling legde de hand op hem met ijzige klamheid, die zijn gelaat met angstzweet bedekte. Hij wierp de pen neer en voelde opeens, dat zij ten slotte alles van hem zou kunnen vorderen, dat hij haar blindelings zou volgen, waar zij wilde. $ÊÊk „Je weet niet, hoe moeielijk je plan voor mij is", schreef hij weer, „niet om de onderbreking van mijn studies of wat ook mijn geheel persoonlijke omstandigheden betreft. Het is mij geen offer, om alles tegelijk met eene beweging op het altaar van je liefde neer te leggen. Maar welken uitleg zal ik aan mijne tante geven over mijn gedrag? Zij zal mij vanzelfsprekend vragen doen — zij 92 vervangt mijne moeder en had tot nu toe mijn volste vertrouwen. Wat zal ik haar moeten antwoorden? Niet de waarheid — en dat is verschrikkelijk. Gabrielle laat ik je eenvoudig zeggen: dat kan ik niet! Dan maar liever het leed aanvaard en de doodende verlatenheid van je te zien heengaan, dan mijn toevlucht te moeten nemen tot... leugens. Bedenk je nog, zie een geschikteren weg te vinden. Ik kom je spoedig spreken. Voor eenige dagen bezoek ik een vriend in Haarlem. Ik meld hem niet mijn komst te voren, want ik moet je spreken. Ontmoet mij in hotel den Hout in Haarlem, dit vindt je misschien geschikter dan bij je aan huis. Ik meld je per telegram het uur." Hij las de laatste regels van haar brief: Becois un million de baisers sur ton front, tes joues, tes lèvres de ta Gabrielle. Gaston glimjachte en kleurde tegelijk en voelde even bewust, dat ng den Fransohen vorm van schrijven vermeden had, om niet in den toon van hartstocht te vallen, die haar brief opvallend kenmerkte, 't Was of de Hollandsche taal voor dergelijk soort schrijven minder beteekenisvolle klanken had, waardiger en naar 't hem toescheen minder gevaarlijk. Zijne houding hierin was hem bijna onbewust; hij had zich anders misschien verweten zich te plaatsen boven de vrouw, die hem zoo lief was; of een gevoel van verachting zou onmerkbaar zijn ingeslopen — maar voor ieder dezer dingen was zijn liefde te groot en zijn vertrouwen te argeloos. Hij zag niet de schaduwen, alleen lichtschijn. 93 Hij aarzelde met zijne onderteekening: „mille baisers", dat scheen hem nog een te weelderige zegen. Toen eindigde hij maar zooals hij 't gewoonlijk deed: „met de onveranderlijkheid mijner gevoelens, je geheel toegewijde Gaston". Van af het oogenblik der verzending van dat schrijven, kwam het kwellende gevoel, als was met hem iets oneerlijks, dat hem schuldig verklaarde, aanhoudend bij hem terug. Vooral gedurende de reis naar Holland was het op hem als een druk. Hij zat bij het raampje voortdurend uit te zien, maar zijn afwezige blik zeide, dat hij niet veel opnam van 't geen hij zag. De eentonige heidestreek tusschen Venlo en Eindhoven gaf dan ook wel niet veel op te merken — maar toch viel zijn houding op aan mevrouw de Glayou, die hem een paar maal vroeg, of hij de laatste ochtenden ook te veel gewerkt had. Die vraag gaf Gaston plotseling een inzicht; zij had hem in de Paaschvacantie reeds erg aangespoord, wat meer rust en ontspanning te nemen en zij was verheugd, toen ze hem eens geheel aan een strand wist, waar het zeker aan verstrooiing niet ontbrak. Hij meende nu, ze zou het misschien heel goed keuren, zoo hij eens een winter buiten zijn arbeidsveld doorbracht. Kon hij 't haar maar op 't zelfde oogenblik zeggen; behoefde hij maar niet met afgeweid hoofd op haar vraag naar buiten te blijven zien! Het conflict tusschen zijne gevoelens bracht hem de tranen in de oogen en ook dit ontging haar niet. Remy vond de watergezichten in Zuid-Holland, waar zij doorspoorden, met hun schepen en booten 94 heel mooi, maar nooit, beweerde hij, zou hij toch Holland willen inruilen voor zijn vaderland. Toen Gaston het laatste uur van de reis alleen was, waren zijne gedachten geheel gespannen op het moment der ontmoeting en het gewichtig onderhoud, dat hem wachtte, 't Was tegen den avond, dat hij het hotel binnenstapte. Aan 't bureau vernam hij, dat mevrouw Desprez voor een poosje was aangekomen en reeds voor hen beiden kamers had genomen. Toen Gabrielle den brief van Gaston had ontvangen, kwam de inhoud er van eerst als eene teleurstelling op haar neer. Haar eigen toon was zoo beslist geweest, dat zij niet anders verwachtte dan dat zijne liefde, zag deze geen keuze dan tusschen twee, zeker haar voorstel zou omhelzen. „Als ik me een oogenblik indenk, wat het is je te verliezen, dan voel ik er heel de onmogelijkheid van". Deze woorden las zij met voldoening. Zij behoefde slechts in zichzelf te gaan, om er de klemmende beteekenis geheel van te doorvoelen en dan wat volgde: „zwart als de dood zelve zou de wereld mij toeschijnen". Neen, lachte ze luid, die angst van je voor een leugen om bestwil, die kinderachtige kostschool-scrupules, daar ben ik niet erg bevreesd voor, die zal ik je wel weten af te leeren. Met je wanhoopsuiting over mijn mogelijk heengaan van je, héb je me een stevig en betrouwbaar koord in handen gegeven; daarmee zal ik je weten te binden en wegvoeren, waarheen ik zelf wil. Ik weet bij ervaring wat het is met een geliefde te zijn ver van huis, in een geheel vreemde omgeving, onder menschen waar men niemand kent. Wat 95 anders misschien nog gedurende maanden aan intimiteit moest groeien tusschen twee menschen, wellicht stap voor stap, het komt dan ineens, soms als met een sprong. Het afstappen in onbekende hotels, waar men als vreemdeling komt en als vreemdeling weer vertrekt; het immer tête-a-tête gedurende de maaltijden, gedurende de uitstapjes te voet of per voertuig — de lange treintrajecten soms diep in den nacht: altijd aangewezen op eikaars gesprek, op eikaars nabijheid. Gabrielle had in deze richting niet haar eerste en eenige ervaring gehad: ze had soms als compagne, als belangstellende, de reis ondernomen met iemand, dien ze gaarne mocht en was als maitresse teruggekeerd. Ze putte nog eens uit hare litteraire herinneringen, om haar inzicht te staven, en die had ze altijd bij de hand, als hare sofistische of immoreele redeneeringen die noodig hadden. Ze kwam weer bij George Sand terecht, met dier voorbeeldige moraal: Le devoir d'une femme est de n'avoir qu'un amant a la fois. George Sand, die, moeder van vijf kinderen, den jongen de Musset met zich nam naar Italië, na aan zijne ouders te hebben beloofd, dat ze als een moeder over hem zou waken — en dan, uit zwakheid met zijn tranen, zooals ze het uitdrukt, hem accepteerde als amant. Dat soort voorbeelden had Gabrielle voor het grijpen, en Sand was, ook al was zij nog zoo verouderd, steeds een van haar lievelingsauteurs. De wonderlijke moraal van deze auteur, gepaard aan hare eeuwige behoefte aan liefde, was als een echo voor Gabrielle's denk- en leefwijze. Zij bemerkte 96 niet eens het gif, dat een dergelijke gedachtensfeer bevatte. Ze blikte, door dergelijke modellen bezield, met vertrouwen in de toekomst, en na de ontvangst van het beloofde telegram, zocht ze, overloopend van vreugde en hoop, den trein naar Haarlem. Gaston volgde den kellner naar zijne kamer, waar hij zijn valies plaatste en zich even verfrischte van de stoffige reis. Hij had reeds bemerkt, dat hare kamer evenals in Scheveningen naast de zijne was en geen ander vermoeden dan een vriendelijk en misschien wel toevallig bedenken, kwam hier omtrent in hem op. Hij zag ook, dat een binnendeur tot haar kamer toegang gaf. Hij wilde juist op den gang bij haar aankloppen, toen zij de deur opende, en hij als vanzelf bij haar binnen ging. Van het million de baisers werden er aanstonds eenige stormenderhand gewisseld. Gaston gaf haar een bouquet donkerroode rozen, afkomstig van den Minstroom, die ze in het water zette, terwijl ze hem vroeg naar zijn reis en tal van onbeduidendheden in een galop van woorden, die zeker niet uit een hart vol twijfel en tweestrijd schenen te komen. Hij had haar bedrukt en als in rouw gedacht — maar in haar kleed van kersroode voile, dat haar omhulde als een zohnewolk, het donkere haar schilderachtig gekapt, was hem hare verschijning als eene verrassing, die hij niet had verwacht. Hij wist zelf niet recht of deze verrassing hem blij of onaangenaam aandeed: maar heel zeker geen ^rwijt kon dat charmante gelaat met dien mooien glimlachenden mond hem ontlokken. Gabrielle, 97 7 chérie, zei hij haar schenkend eenige van de mille baisers die hij geaarzeld had neer te schrijven. Maar haar zien en haar niet omarmen met al den hartstocht, die plotseling in hem opvlamde, dit had hem een verloochening geschenen, te fel zelfs voor een anachoreet der woestijn. De kamer van Gabrielle had een balkon, dat op een tuin uitzag — hiervoor stond een rustbank en het raam stond open. Zij trok hem naast zich op die bank en ging nog eenige minuten door met haar oppervlakkig gepraat. Toen zei ze: Willen we nu eerst gaan dineeren? Je zult trek hebben na je reis — en laten wij daarna spreken — voegde ze er opeens ernstig aan toe; want ook zij voelde het groote belang van dit onderhoud; ook zij kon niet denken aan de mogelijkheid hem te verliezen — en toch zij zag het zwaard boven haar hoofd hangen: een onhandige beweging en met hare eenige ernstige en diep aanhankelijke liefde zou het gedaan kunnen zijn. Zijne nabijheid deed haar heel de beteekenis van dien band weer gevoelen, ten minste, wat die beteekende voor haar; want te beseffen, hoe die voor hem was, daarvoor zou ze zijn zuivere toewijding en kinderlijken eenvoud moeten hebben bezeten. Het „comme je t'aimë" werd nog eenige malen herhaald onder teedere omstrengelingen. Het was als het gekweel van een vogel, die daar buiten op een tak zijn avondzang neuriede: een variatie van klanken op één grondtoon: comme je t'aime, comme je t'aime! Aan alles komt een eind, ook aan den zoetstklinkenden minnezang. , Zij gingen naar de eetzaal en veranderden 93 daar hun oorspronkelijk plan, om dien avond uit te gaan tot verder onderhoud. Zij vonden het voor beiden beter, dat geen bekenden hen in eikaars gezelschap zagen en bovendien Gaston was moe. Ze besloten dan maar, zooals zij in Scheveningen zoo vaak gedaan hadden, op het balkon harer kamer den nacht af te wachten. Zij zaten voor de geopende balcondeuren en hij wachtte op de nadere verklaringen, waarnaar hij haar niet rechtstreeks durfde vragen, en die zij niet uitsprak. Toen hij de bezwaren weer ophaalde, waarover hij haar < reeds geschreven had, zei ze licht geirriteerd door zijn tegenstand, dien zij kinderachtig noemde: — Maar, lieve Gaston, ik begrijp je hierin niet. Naar de schildering, die je me zoo vaak van je tante gegeven hebt, kan ik me niet voorstellen, dat ze tegen je plan, als je 't haar eenvoudig meedeelt als een vast voornemen, een fait accompli, het minste verzet zou aanteekenen. Ze heeft er je zoo dikwijls op gewezen, dat je te hard werkt en een lange rusttijd je goed zou doen. Mij dunkt, het moet geheel in haar geest zijn, als ze je besloten vindt tot een mooie reis tegelijk met een lange afwezigheid. Gaston zag zwijgend voor zich, dan langzaam,: — En zoo zij dan eens voorstelt mij te vergezellen.... — Dat zal zij niet, als je 't haar niet vraagt. Zij weet, wat een jong leven toekomt: absolute vrijheid! , — Maar als zij het vroeg.... En dan Gabrielle, sprak hij aarzelend, als wij terugkeeren — eens moet je toch naar Beauvais gaan. 99 — Dan, dan... zei ze met bedwongen lachen, dat hij, gelukkig voor haar, niet bemerkte, wel dan zal er veel veranderd zijn.... — Dat zie ik niet in.... — Vertrouw je me niet, Gaston, waarom wil je navorschën, wat ik je nog niet zeggen kan? Nu dan, lief kind, zei ze haar hoofd afwendend, zoodat hij de uitdrukking der oogen niet zag — nu dan, je blijft bij je bezwaren, ik wil en kan je niet dwingen, dat spreekt vanzelf — laten we dan doen, wat niet anders kan. — En dat is? — Afscheid nemen; wat anders? .— O, neen, riep hij opspringend uit zijn stoel: dat meen je niet, Gabrielle, dat kan jij toch ook niet willen. Wat zou mijn leven worden? Denk aan wat ik je geschreven heb.... — Ja, dat weet ik wel en daarom juist is het, dat je aarzeling me zoo verbaast. Maar je wilt toch zoo. Kan ik je dwingen? Gaston, je wilt het niet anders, daarom moet het dan maar. — Wie zegt, dat ik niet anders wil, als het moet. Als het niet anders kan, wat heb ik dan nog te willen? Wat kan ik nog anders dan gaan waar jij gaat, dan ademen, waar jij ademt? Beveel me, wat ik doen zal, ik volg je naar welke streek der aarde je wilt. Je schreef me over Biarritz; dat is een luxe-plaats van mondain gedoe — hoe zullen we daar vinden het maisonnette en bois, de hermitage, waarvan je in denzelfden brief gewag maakt? 100 — Je hebt nog weinig gereisd en ik wilde je Biarritz laten zien ter wille der curiositeit. Werkelijk zulke badplaatsen zijn de moeite waard.i Zij dacht aan haar eigen mondaine belangstelling, in tal van plaatsen, luidruchtige weelde-milieu's, die zij bezocht had. Nauwelijks ze verlaten, ,trok haar neiging er haar gewoonlijk weer heen. Dat maisonette en bois, nu dat was een aardig intermezzo voor een liefdesidylle, eenige weken hoogstens. Hij zou er zelf naar verlangen, na een korter of langer verblijf in druk-bezochte hotels, waar ze te midden van een onbekend menschengewemel voortdurend op elkaar zouden zijn aangewezen; met hunne kamers naast elkaar zooals hier; eene deur tusschenbeide, zooals hier, die al spoedig niet meer gesloten zou worden. Zij vond, dat haar list nog al knap was bedacht, dat het een onfeilbaar middel zou blijken te zijn. Zij zag hem aan met een glimlach, waarin heel wat meer gedachten lagen besloten, dan hij zou hebben gegist. — Ik dacht het, zei ze verheugd — 't kon niet anders — een chimère beklemde je; een leege spookgestalte omtrent iets ongewoons. Je hebt nog niets gekend dan een regelmatig klokbestaan van uren, dagen en seizoen-afwisseling in ongekreukte volgorde, — en, word niet boos om de uitdrukking, je hebt zoo aan den leiband van het vriendelijk en wakend gezag geloopen. Je hoort nu, denk ik, het ouderlijk gezag eens ontwassen te zijn en op je eigen vleugels te drijven. Kan je niet van uit Leiden vertrekken en dan een afscheid aan je tante schrijven? 101 — Neen, zei hij geschrokken, waarom? Als ik er toch voorloopig mijn studie aan geef, dan blijf ik liever op den Minstroom bij haar. Wij hebben steeds over zooveel te spreken, wat ons beiden belang inbezoemt.... — Wijsbegeerte? onderbrak ze luid lachend. — Ja.... en zooveel anders. Ik heb je verteld van Duivelstein; maar 't is waar, je houdt niet van oude gebouwen. — En niet van spoken, zooals je het noemt. — Nu, ieder mensch heeft niet denzelfden aanleg: van jou heb ik den smaak voor litteratuur gekregen — een gedachtenwereld, waarvan ik te voren eigenlijk nauwelijks een begrip had. Maar de reden, waarom ik mijn vacantie dan daar maar wil verlengen, is eigenlijk plichtsgevoel — ik vind het eerlijker en oprechter tegenover mijne tante — voor ik jou kende was ze alles voor mij. Die band tusschen haar en mij zal nooit veranderen — en ik behandel alles wat dien betreft met den meest mogelijken eerbied. Daar vindt je toch niets in af te keuren? zei hij, haar met grooten vragenden blik aanziende. Natuurlijk niet, hoe kan ik anders van je verr wachten? Ze sloeg de oogen neer en zweeg; maar tegelijk begreep ze, dat iemand, die zoo gewetensvol was, ook haar geheim zou eerbiedigen — en dat bevredigde haar weer. — Ik zie, zei ze, hem verheugd aanziende, dat ik je doen in deze zaak aan je beleid kan overlaten — als je mij je woord geeft, zal je dat ook houden. 102 — Natuurlijk; wat anders? Hij zoende haar opnieuw glimlachenden mond. — Als je daaraan twijfelde — zei hij, zijn arm vast om haar heengeslagen als protest tegen de mogelijke veronderstelling. Zoo had menigen avond hen voor eenige weken in Scheveningen samen gevonden — en ze bemerkte tot haar vreugde niets meer van de schuwheid, die hem daar soms plotseling bij die innige beroeringen scheen te bevangen. Ze leunde in de bank, terwijl hij op een lagen stoel naast haar was gezeten. Haar hoofd lag in zijn arm, haar gelaat naar hem toegekeerd — en hij bezag dat gelaat met een trots, als was het een juist voltooid proefschrift, dat hij schitterend had ten einde gebracht en op het punt was in te zenden. Die vrouw was nu ook een eigendom, dat hij zich had weten te veroveren en die velen hem zouden benijden. Hij zoende voorzichtig het schitterende haar en het nog ongekreukte voorhoofd en dan weer haar prachtig lenige handen, waarvan hij er een hield omkneld. Hij bemerkte niet, dat hare lippen brandden en hare oogen stroomen van hartstocht uitstraalden in de zijne: anders had hij dien blik niet vastgehouden en dien mond nog beroerd. — Deux êtres, qui s'aiment, qui s'embrassent et qui ne sont pas toi et moi! begrijp je nu Gaston, wat dit woord van de Musset wil zeggen — en dat het niet meer zou kunnen, dat ik zonder je heenga; dat je me niet meer zoudt kunnen verlaten; dat hier geen wikken of wegen mogelijk is? 103 — Neen, dat kan ook niet — zei hij eenvoudig — en legde zacht haar hoofd op het zijden kussen der bank — met eene beweging overlegd en voorzichtig als bij eene natuurkundige proef. Zij lachte om zijn naïviteit, om naar 't haar toescheen zijn totale afwezigheid van wat zij als mannenhartstocht kende. — Je suis dans le sang de tes veines, ging ze voort, et oe feu ne s'éteint plus. De onbeschaamdheid van dergelijke uitdrukkingen gleden haast ongemerkt langs hem heen, omdat zij nauwelijks aanknoopingspunten in hem vonden. In zijn liefde was teederheid het hoofdelement. Dit was iets nieuws voor haar en het oefende een ongewone charme op haar uit. Dit is de voorbode van den hartstoeht; de rest komt van zelf, dacht ze. En ze zag hem na, toen hij naar de deur ging en haar goeden nacht had gewenscht. — Je kunt ook hier door, zei ze, toen hij den deurknop al in de hand had. Ze stond op en opende de binnendeur, die toegang gaf tot zijn kamer. Hij bemerkte, dat die aan zijn kant een sleutel had en uit gewoonte draaide hij dien om in het slot. Een poosje nog stond hij voor 't geopende raam, dat uitzicht gaf in, den thans donkeren tuin. 't Was vreemd; maar nu hij weer was overgelaten aan zijn eigen gedachten, was er opnieuw een onvrede in hem over zijn belofte, zijn voorgenomen besluit. Zijne natuur was sterk afkeerig van het ongeregelde. Als dat maar niet hoefde -*- zei hij verdrietig. Maar dan weer 104 opeens voelde hij overstelpend, dat hij haar niets kon weigeren; dat zij hem geheel beheerschte, zooals zij daar was vlak naast hem, alleen door dié deur gescheiden. Zooals hij daar had gezeten, haar hoofd in-zijn arm, zijn blik op haar gelaat in aanbiddend beschouwen, had hij uren kunnen zitten, lange stille uren, waarin alleen zijn hart sprak door zijn blik of door den gesloten mond, zooals die bij tusschenpoozen haar met een dauw van zwijgende, veelzeggende kussen beroerde. De verteedering was nog niet van zijn lippen geweken noch uit zijn juist verlaten houding van omklemming: Pourquoi les heures heureuses, qui ne devaient jamais finir, se passent-ils plus vites que les autres? Mes lèvres ne sont plus la, mais mon baiser y est encore — zei hij zuchtend — en zag naar de deur. Als door een inwendige stem gedreven, een stem, die opkwam tegen zijn laatste gedachten, wilde hij den sleutel wegnemen en die ergens leggen, dat hij hem niet meer daar wist. Er was iets tartends in die deur, welke hij met een ruk had kunnen openen. Op het punt den sleutel weg te nemen, werd! er zacht op de deur getikt. Zij had hem, meende hij, misschien nog iets willen herinneren ; hij draaide het slot om en opende met een kier. — Kom even, Gaston, wij slapen toch niet, hoorde hij haar zeggen. Zij had de gordijnen van haar kamer dicht gedaan en het licht opgedraaid. Ze was gehuld in een peignoir van witte kantstof, de stof, waar hij zoo'n voorliefde voor had, zooals hij haar eens had gezegd. Op hare borst stak een der donkere roode rozen, , die hij haar ge- 103 geren had, en om haar hals lag nog het snoer van paarlen, dat zij dien middag had gedragen. Hij dacht onwillekeurig aan dien bewusten avond in Scheveningen, toen hij zich met zelfverwijt had teruggetrokken uit hare omhelzing. Als toen gloeiden hare oogen met verdonkerd vuur, en hij schrok bijna van hun vlammend lichten, dat zijn hartslag versnelde. Als toen ook was het haar los opgestoken en kon ieder oogenblik neervallen: en weer als dien avond dacht hij aan het woord van Rodin: „Une femme, qui se peigne, remplit de son geste le ciel". „Cette femme est un ciel elle même", dacht hij, „elle est un crépuscule de nuit et de jour a la f ois, créant un moment de beauté sans pareü". Ze las in zijn bewonderenden en met hartstocht bezwangerden blik den indruk, dien ze teweegbracht. — Blijf nog wat hier, vleide ze, we slapen toch niet, 't is nog zoo lang, voor we elkaar weer zien. Dit zeggend, draaide ze het licht uit en opende de gordijnen en glazen balcondeur, zoodat het afschijnsel van een licht aan de overzijde tegelijk met een al te koele nachtlucht naar binnen kwam. — Ben je moe? vroeg ze, zijn bleekheid opmerkend; lig jij dan neer op die bank bij de open deur, als 't je niet te koel is; ik zal naast je komen zitten. Hij gehoorzaamde haar werktuigelijk. — Ja, Gabrielle, ik ben moe, zei hij, onder eene gewaarwording van lichten druk — 't was een lange reis en zooveel afwisselende indrukken, het onzekere, de innerlijke strijd.... 106 — Die nu toch wel voorbij is. Maar als je werkelijk moe bent, als je meent te kunnen slapen — het spijt me dan dat ik je gestoord heb. Maar rust dan hier wat op dien divan. — En jij dan?... — Ik slaap toch niet; ik wacht tot je wakker wordt. — En dan? — Dan gaan we weer wat praten. — Is dat verstandig? — Misschien niet. Maar leef jij dan altijd volgens wijsheid; geef jij je verstand altijd de eerste plaats? Dat wordt op den duur een dorre aardigheid. Rousseau zegt: „Nos passions sont les principaux instruments de notre oonservation". Zij hadden hunne zitplaatsen van straks verwisseld: nu had zij plaats genomen in het lage stoeltje naast hem en omvatte liefkoozend zijn hoofd, dat zich willoos boog onder haar streelende handen. Hij zag verschrokken op bij hare laatste woorden: het verstand een dorre aardigheid; les passions supérieures et primaires. Toen hij weer de beminnelijke expressie zag van haar mond, die "gewoonlijk hare meest immoreele uitspraken vergezelde, vergleed de lichte ontstelling in hem, zooals het al vaak was geweest — en vermoeid en gelaten liet hij zijn hoofd steunen op zijn arm in het kussen: en willoos verdroeg hij den vloed harer stille naar 't scheen nimmer eindigende kussen, die als een Meiregen neer- 107 kwamen op zijn gelaat en handen. De omspanning harer armen was hem als een guirlande van voorjaarsbloemen» Un million de baisers als wiegelied, dacht hij, betooverd als door een wonderlijke dronkenschap. Zijne gedachten verzonken 'immer meer, zooals hij ervaren had in dien vreemden zwijmtoestand tegenover Mélite's portret. Binnen eenige minuten sliep hij rustig, overmand door vermoeidheid. — Onnoozele jongen, zei Gabrielle hoofdschuddend. Zij deed zacht de balcondeur dicht, want de nacht werd steeds koeler. Ze legde de tulen sprei van het ledikant over hem heen en ging zelf wat op bed liggen in haar peignoir. Ongeduldige en wrevelige gedachten hielden haar bezig. — De verleiding van die wijsheid en deugd daar is nog niet zoo gemakkelijk, dacht ze glimlachend, maar tegelijk half gebelgd, en toch als het niet tot die zwakheid en overgave komt, als Saint-Beuve zoo absoluut noodig vindt voor hechte vriendschap, dan verlies ik hem, zooals het toeval hèm onverwachts in mijn armen voerde. De slaap van Gaston was diep maar kort. Er was een wereld van onrust in hem, die hem met een plotselingen schok deed ontwaken. Hij zag verwonderd rond — toen schoot alles hem te binnen. Hij voelde, dat de slaap hem ontnuchterd had. In een oogwenk was Gabrielle naast hem en had het licht opgedraaid. Hij stond op van de bank, om naar zijn kamer te gaan. — 't Is drie uur, zei ze, een wrevelige stemming beheerschend; je kunt nog lang slapen voor het negen uur is. 108 Hij zag haar aan als een droomgestalte, zooals ze daar voor hem stond in haar witkanten peignoir van dien avond, de roos nog op haar borst en de parels om haar ontblooten hals, maar het gelaat nu ook bleek en ernstig. Hij sloeg zijn arm om haar heen, om voor eenige uren afscheid van haar te nemen, en toen bemerkte hij weer als op dien gevaarHjxen avond in Scheveningen, dat het dragen dezer avondkleeding een uittarting was: en weer als dien avond gaf hij niet haar, maar zijn eigen sensueelen aanleg de schuld, dat hij dit opmerkte. Hij kuste de roos op haar borst, die ontbladerde; toen wendde hij snel het hoofd af, trok de deur achter zich dicht, in het slot. Eenmaal in bed schreide hij zacht, opdat ze het niet zou hooren; hij wist niet, waarom hij schreide, maar in 't vage voelde hij een verlies, terwijl hij juist dien avond op zijn nieuw bezit zoo trotsch was geweest. Stemmen uit het onderbewustzijn, dacht hij, terwijl de theoriën zijner tante hem te binnenschoten — misschien wel uit het bovenbewustzijn, redeneerde hij verder, en voelde een sterke neiging tot gebed, als in lang niet meer in hem was opgekomen. Waarvan kwam dat gevoelen? Zijn geweten klaagde hem niet aan, hij was met Gabrielle verloofd, al was dit nog geen officieel geregelde en publieke verhouding; hij voelde in 't vage een gevaar hem omloeren; die kamers naast elkaar met die geopende deur tusschen beiden; waarom had zij dit zoo uitgezocht? Een ondeelbaar oogenblik wilde een gevoel van verachting in hem opstaan als een man zoo gemakkelijk bezielt voor de vrouw in 109 't algemeen, die gebrek aan zelf achting en moraal aan den ,dag legt — maar in t zelfde oogenblik verwierp hij de beschuldiging, waar die Gabrielle moest gelden, en er bleef niets over voor hem dan een zelfverwijt, dat hare onschuldige bedoelingen miskende en haar liefdevolle zorg als iets misdadigs bestempelde. Heftig verweet hij zich, zich te willen wapenen tegen het meest verafgode schepsel, dat hij onder de menschen kende. En die gedachte vol vertrouwen droogde zijn tranen af en bracht hem opnieuw in sluimer. Gabrielle sliep niet. Zij bezag zich in een spiegel en herinnerde zich de woorden van Delphine Gay: Oh qu'il est doux d'être belle, alors qu'on est aimée! Zoo iemand, zij kende de macht, die de schoonheid oefent — en op die macht bouwde ook hare liefde thans haar hoop; maar er bestond eene moreele schoonheid en daarvoor scheen hij, dat pas ontwakende gemoedsleven, daar naast haar, te voelen — kon zij deze schoonheid maar voldoende veinzen ! Maar zij wist er zoo weinig van, 't was haar zoo zelden onder het oog gekomen. Wat zij kende was bedorvenheid in alle vormen, waarvan hij niets wist, zelfs niets ' vermoedde, 't Was haar gebeurd, als hare lippen zijn jong voorhoofd aanraakte, of zij iets besmeurde, rein als een pasgevallen sneeuw — en zij dacht aan de Mory, als zij hem zijn lasterlijk oordeel over dezen argeloozen jongeling hoorde uitspreken; de Mory, die aan deugd, noch trouw, noch waarheidszin, noch oprechtheid geloofde. Hij had haar het diepst neergetrokken in den reddeloozen 110 put der immoreele oordeelen — zou zij daar nog ooit uit kunnen opstijgen, zou Gaston haar ook maar eenigszins kunnen opheffen uit de modder harer vertroebelde moraaltheorieën? Af en toe, als ze hem hoorde zijn denkbeelden uitspreken, werd hare eigene gezonkenheid haar in het licht zijner woorden duidelijk. Maar doorloopend was% dit niet het geval. Menigmaal uitte ze woorden, die hem verschrikt en verwonderd deden opzien, en dan wist ze heel handig en snel weer den indruk weg te nemen. Voortdurend voelde ze in zijne nabijheid, dat ze te diep vast was geraakt in haar eigen modderige zielssfeer, om nog tot hem te kunnen opstijgen, om nog te worden'wat zij soms vaag besefte wat eene fatsoenlijke, zedelijke vrouw hoorde te zijn. Dat zelfbesef deed dan, zooals op dit oogenblik, al hare aandacht zich concentreeren op hare uiterlijke gaven, op hare aangeboren innemendheid, die zooveel innerlijk bederf wist te maskeeren. Zij zuchtte verlicht, als zij het prachtige beeld in den spiegel aanschouwde en herhaalde nog eens: oh, qu'il est doux d'être belle alors qu'on est aimée! En van die fragiele schoonheid hing thans af de keer van haar lot: de betoovering, die hem hierdoor omspon, maakte hem in menig opzicht blind, dit besefte zij zeer goed. Het openbaar worden voor hem der nuchtere waarheid kon aan alles een eind maken. Zij herinnerde zich uit een album een woord van Descartes: „Notre existence est doublé; notre vie inténeure nous travaille avec violence, tandis que la vie extérieure nous domine malgré nous". Zij voelde heel de toe- 111 passelijkheid dier woorden op haar toestand van het oogenblik — dit uitwendige bedwingen, dit moest zij nu met alle macht en omzichtigheid gaan beproeven — misschien was dan uit de innerlijke ellende nog iets goeds voort te brengen. 113 VI. REMY. Na een paar dagen bij een vriend te Haarlem te hebben doorgebracht, keerde Gaston naar Limburg terug. Hij had er eerst over gedacht nog eenige dagen in gezelschap van zijn broer en tante te Scheveningen te blijverii, maar zijne gedachtenvolle stemming van 't moment trok hem naar de stilte van 't landleven, en zoo was hij spoedig weer in de tuinen van den Minstroom en voor 't eerst nu alleen. Eenzaam had hij het niet: om de drie of twee dagen kwamen er brieven van Gabrielle, meestal heel lang en in het Fransch geschreven, de taal die zeker wel den grootsten en meestbeteekenenden woordenschat heeft voor eindelooze variaties van het „aimer" et „aimable*'. Hij dronk het vergif uit die sierlijke, gloeiende klanken met volle teugen, maar dikwijls stiet hij op uitdrukkingen, die hem plotseling deden opschrikken of verwonderd voor zich staren, maar altijd en altijd weer opnieuw doodde zijn loyale argelooze zin het opkomende wantrouwen. Een enkele maal schreef hij haar ook in 't Fransch, maar dan 113 8 was het hem, of hij aanstonds in den maalstroom harer uitdrukkingen en zinswendingen werd meegetrokken of de gloed harer woorden over hem wilde komen — en ontevreden wierp hij dan zijn pen neer en stelde het antwoord eenige uren uit. Eens las hij in.een harer brieven: Comme ta dernière lettre, cher ange, m'a rendue heureuse: Je 1'ai devant moi et je lis les paroles de Rhut a Noémi, citées de la Bible: „Laisse-moi vivre de ta vie; le pays oü tu iras sera ma patrie, tes parents seront mes parents; la oü tu mourras, je mourrai, et dans la terre qui te recevra, la je serai enseveli". Tout oela est bon, cher enfant, paroeque tu ne dis que la vérité — ces paroles me montrent la profondeur le ton amour. Et moi, qu'ai je a te dire, a mon tour si ce n'est que te parler d'amour. Ah Gaston, quel amour! Jamais personne ne t'a aimé comme moi. Je vis dans un songe. Tout m'est indifférent, rien n'éxiste plus pour moi, exepté cela. Je ne sais si je marche, si je mange, si je dors, je sais seulement que j'aime. Ton image, chéri, est sans cesse devant moi. J'ai vu tracé chez un écrivain, que j'aime beaucoup ton portrait presque parfait. C'est dit on le portrait de de Musset dans sa jeunesse; cela te ressemble; éooute: „Quoi de plus pur et de plus suave que eet enfant? Je n'ai point vu de physionomie d'un calme plus angélique, ni de bleu dans le plus beau ciel, qui fut plus limpide et plus céleste que le bleu de ses yeux. Je n'ai pas entendu de voix plus harmonieuse et plus douce que la sienne. Et puis, sa démarche lente, ses mains blanches et fines, son 114 corps frêle et souple, ses cheveux d'un ton si doux et d'une molesse si soyeuse, 'son teint'changeant comme le ciel d'automne, ce carmin éclatant qu'un regard de vous répand sur ses joues, tout cela C*est un poète, c'est un jeune homme vierge." Oui, Gaston, tu es poète plus que savant. Les beaux arts et les lettres, tu les comprends par intuition — tu es poète par amour. Une ame d'artiste seul peut aimer comme tu le fais. Tes lettres, quoique sévères et hautaines quelque) fois, me le disent assez: je n'ai qu'a relire les paroles cités de Ruth, qui contiennent tout une f idélité, un abandon sans pareil. II f aut que tu sois a moi, j'espère vite. Gabrielle. Deze laatste regel weer ontnam voor Gaston iets aan de vreugde, waarmee dergelijke brieven hem steeds vervulden. Hij voelde wel niet het onderscheid van de kalme waardigheid en ernst, soms zelfs van de majesteit zijner eigene, door haar dikwijls aangehaalde woorden en hare vurige uitbarstingen, in min of meer onbeheerschte taal — maar soms als in dit: „II faut que tu sois a. moi" — voelde hij iets, dat opvallend met zijn eigen reinen zin-in weerspraak was. Ze heeft het niet zoo bedoeld, besloot hij dan meest — maar toch langzamerhand, daar de indrukken van dat soort zich ophoopten — ontstond een beeld, dat slechts geheel onopgesmukt op 't onverwachts behoefde op te treden, om hem totaal te kunnen ontnuchteren. De dag kwam, dat mevrouw de Glayou met Remy terug kwam. Nog een veertien dagen zouden de beide broers.. 115 samen zijn, dan namen zij naar alle waarschijnlijkheid weer van elkaar afscheid. Zoo naderde ook het einde van Gaston's vacantie en ook het oogenblik, dat hij aan zijne tante zijn voornemen zou moeten meedeelen. Hoe zag hij op tegen dat uur. Misschien zou zij niet verwonderd zijn en zijn plan heel verstandig vinden — maar hij moest toch in ieder geval een reden opgeven of doen vermoeden, die niet bestond. Hoe hij ook naar Gabrielle's nabijheid verlangde, hoe deze hem meer en meer alles werd — toch bleven del naderende dingen hem met onvrede en druk beheer schen. Hare geruststellendeen alles belovende brieven konden de stemming niet weg nemen. Haar schreef hij echter over zijn inwendige toestand niets meer; hij had vast besloten, haar op geene wijze eenig leed te doen. Zijn verzet werd lijdelijk, stil, in zichzelf geconcentreerd en begon zich te uiten naar buiten in stemmingen van stilzwijgen, zich terugtrekken en soms ongeduld en bitterheid. De tweestrijd, dien haar voorstel bij den aanvang gewekt had, trad weer op naarmate het oogenblik der uitvoering naderde. Af en toe deed het hem aan als een dwang, waaronder hij gebukt ging — en van niets was zijne natuur zoo afkeerig als van heersohzucht, een trek, dien hij steeds met de uiterste zorg tegenover anderen vermeed. Wat hij ging doen was te veel in strijd met zijne ordelijke, regelmaatlievende en vooral openhartige natuur. Dat hij zijn toevlucht zou moeten nemen tot een houding, die ten slotte leugenachtig was. dit kon hem met lichte irritatie zelfs tegen Gabrielle soms vervullen. 116 En daar zijne liefde het verwijt niet toeliet, werd hij onrechtvaardig en keerde zijn prikkelbaarheid zich tegen zijn omgeving, waar men zelfs niet kon gissen, wat hem mocht bezielen. Waarom kon Gabrielle hem haar geheim niet zeggen? Wie hoorde ze nu toch grooter vertrouwen te schenken dan hem, wie onder alle menschen, die zij kende? Wat is de vurigste liefde zonder vertrouwen, zonder een hooge eenheid? dacht hij terecht — en dan werd hij immer meer Wrevelig en ongeduldig, het begon haast een doorloopende stemming te worden. Hij besefte zelf dat zijn misnoegde teruggetrokken houding naar buiten onrechtvaardig was; dat hij nooit voorheen zoo was geweest — ofschoon hij zich tegen deze stemmingen verzette, hij kon ze niet machtig blijven. Mevrouw de Glayou zag hem af en toe met verbazing aan. Ze begreep niets van dien omkeer in hem, die haar absoluut ongemotiveerd toescheen en waarop zij den sleutel miste. Als zij het een en ander in haar gedachten combineerde, moest zij besluiten, dat er iets ongewoons met hem gaande was; in ieder geval een inwendige verandering, waarover hij vermeed met haar te spreken. Tot nu toe scheen hij nooit geheimen voor haar te hebben gehad; hij had haar dit zelf meer dan eens beweerd. Het kwam haar voor, dat het meer volgens zijne natuur zou geweest zijn van uit Haarlem bij haar en zijn broer te komen, dan alleen naar Limburg terug te keeren. Vroeger placht hij te zeggen: Wanneer gaan wij op reis? Wanneer zullen we een wandeling maken? Wat zullen we 117 lezen; waarover zullen we spreken? Nu was het: ik ga een oogenblik wandelen; ik ga een uurtje naar Duivelstein; ik ga wat paard rijden. Ook Remy viel deze veranderde houding op. Hij bracht dit onwillekeurig in verband met zijn dikwijls gaan naar het postkantoor; maar liij wachtte zich er wel voor, zijne tante hierop opmerkzaam te maken. Hij bespeurde heel goed, dat zij begon te lijden onder het vreemde doen van Gaston: dan werd de jongere stil en verdubbelde zijn vriendelijkheden voor mevrouw de Glayou, want zij begrepen beiden, dat er met Gaston iets was en zij durfden er elkaar niet over spreken. Toch trad dit onverwachte als een schaduw binnen de harmonische sfeer van hun leven. Als dat zoo moest blijven, dacht Remy, dan beklaagde hij zijne tante, wier groote voorliefde voor Gaston hij zich heel goed bewust was, zonder dat hij die nochtans ooit ook maar met een zweem van afgunst als eigen achterstelling had gevoeld. Het was zoo heel natuurlijk, meende hij, dat Gaston, die zooveel meer om haar heen was en die Hollander zou worden, met haar inniger verbonden scheen dan hij. Eens was Gaston reeds vroeg naar het dorp gefietst, zooals meestal de laatste dagen alleen, en Remy bood zijn gezelschap niet aan, als zijn broer er niet om vroeg. Dien dag sprak Gaston zoo goed als niet, en zijn gedwongen Antwoorden klonken kort en humeurig. Aan tafel leerschte eene onaangename stilte — en dien avond na het diner, ging hij, wat hij tot nu toe nog niet had gedaan, ook weer alleen uit. Ik heb noodzakelijke brieven te 118 schrijven, zei hij, en sloeg het tuinpad in, dat naar de omgroeide poort van Duivelstein leidde. — Willen we een eind langs de rivier wandelen? vroeg mevrouw de Glayou aan Remy. Zij .gingen zwijgend als drukte hen een wicht van pijnlijke gedachten, die zij tegen elkaar vreesden uit te spreken. Het was een stille en mooie Septemberavond; de zon ging kalm maar schitterend onder aan een lichtblauwen hemel. — Zullen we hier een oogenblik in het gras gaan zitten? vroeg ze, op een punt gekomen, vanwaar zij een prachtig riviergezicht hadden, door de gloeiende zonnelucht in zijn diepte beheerscht. — Hier plukte je een paar jaar geleden bloemen als een klein meisje, weet je dat nog? «Je had je handen vol wilde rozen daar tusschen de hegstruiken vandaan gehaald. Hij voelde, dat haar toon, haar blik tot hem kwam met eene genegenheid, zooals hij nog nooit bij haar tegen hem had opgemerkt; wel tegen Gaston. W$Ê Het werd haar zelf opeens duidelijk, dat zij den jongste onrecht had aangedaan; zij voelde het als een plotselinge opwelling van berouw, een woeling van pijn. — Twee jaar is lang, antwoordde hij, zich in het gras uitstrekken. Wij begonnen dien avond voorgoed bij u thuis te komen. Ik herinner me, dat wij elkaar dit meedeelden, toen wij alleen waren. — Ja, wij, herhaalde ze langzaam als in gedachte — er is veel gebeurd, Remy, sinds dat oogenblik. Zij dacht / 119 onwillekeurig aan het bezielde geestesleven, dat zich tusschen haar en Gaston zoo spoedig en diep ingrijpend ontwikkeld had en dat haar toe had geschenen als een belofte van schitterende vruchtrijping uit veelbelovende bloesems. Na zijn terugkeer uit Scheveningen was alle gesprek over studie tusschen hen opeens stil geworden. Zijne belangstelling in dit opzicht scheen zich ten minste voorloopig te hebben gekeerd: gedichten, litteraire werken zag zij nu in zijn handen; ook Fransche romans, die hij vroeger schuw zou hebben terzij geschoven. — Ziet u — zei hij eens — naar aanleiding van eene opmerking die zij deed met betrekking tot een boek waarin hij juist had gelezen, ik heb begrepen, dat mijn voorliefdes ten opzichte van studeeren en lezen te eenzijdig wa,ren. Om den geest frisch te houden voor den arbeid, die ons het meest belang inboezemt, heeft men noodzakelijk af wisseling noodig. Dit doet aan als een rust, die geen tijdverlies is, maar onze algemeene ontwikkeling eer bevordert dan vertraagt. — Je spreekt mijn eigen opvatting daarmee uit, had ze verheugd geantwoord, dat hij zich nu ten minste weer eens tegen haar uitte. Toch zou ze hem nooit voor die algemeene ontwikkeling dat soort romans hebben aangeraden, waarvoor hij een wel wat te groote belangstelling, meende ze, scheen aan den dag te leggen. Hij wordt zoo langzamerhand wat ouder, dacht ze dan vergoelijkend, en dan, hij heeft zoo'n sterk moreel gevoel, hij zal zelf weten te-kiezen. Hare innerlijke opmerking over den aard van 120 zijn lectuur, scheen haar haast toe een beleediging voor hem en ze was blij hare gedachten niet te hebben uitgesproken. Sinds die korte woordenwisseling vermeed hij de gesprekken over schrijvers èn denkbeelden, die nog voor kort bijna hun dagelijks voedsel waren. Hij weerde het onderhoud al af, aJ&Thet tot dit thema wilde komen. En dan bleek het haar ook al spoedig genoeg, dat hij ook ieder ander vertrouwelijk onderhoud met haar ontweek, en soms voorkwam hij onder 'teen of ander voorwendsel haar gezelschap en zelfs hare nabijheid. In 't begin deed het haar aan als eene teleurstelling, een lichte schrijning, een plotselinge, onverwachte sohok. Maar toen daalde, vooral de laatste dagen, een doffe somberheid op haar neer; iets als een werkelijk kervende pijn kwam in haar, • en zij wendde haast onwillekeurig al hare aandacht en belangstelling nu tot den jongste. Het eigen leed, dat zij thans ervoer, deed haar begrijpen het onrechtvaardige der partijdigheid, die zij voor den oudste had aan den dag gelegd. Op dit oogenblik, terwijl zij daar rustig aan den rivierkant zaten, was zij diep in deze beschouwingen getrokken. Toen Eemy, die de wisselingen aan den gouden gezichtseinder had gadegeslagen, opzag, bemerkte hij — en hij behoefde naar de reden niet te zoefien — dat zij schreide. Hij zag voor zich met een ernst, dien hij zich in den regel niet toekende, en trok, zoekende naar woorden, eenige meibloempjes uit, die hun blaadjes gingen dichtvouwen. 121 Hij vond het woord niet. Maar hij nam zich voor als de toestand niet veranderde, Gaston te zeggen, dat hij verdriet veroorzaakte, en daartoe het minste recht niet had omdat hij zelf mogelijk een of andere wederwaardigheid doormaakte. Den volgenden dag echter was Gaston zelf opgewekter en scheen iets van zijn oude spraakzaamheid terug te hebben gekregen. Het geval was, dat hij den vorigen avond met een brief van Gabrielle naar Duivelstein was gegaan en die in een harmonischer stemming dan gewoonlijk had kunnen beantwoorden. Naarmate de dag kwam, dat hij zijne tante zijne veranderde plannén moest meedeelen, was zijn stemming prikkelbaarder geworden, tot het hem gisteren inviel, dat hij de zaak geschikt en heel leuk kon behandelen, door aan tafel in tegenwoordigheid van Eemy eenvoudig te zeggen, dat hij zijne studie voor een poosje ging onderbreken en een reisje naar het Zuiden zou maken, 't Zou er dan alles minder gewichtig uitzien — een gewoneren schijn hebben — 't wap baar borst — toch scheen het hem toe, of hij den geur er van nog opsnoof. — Er stak nu een broche van paarlen — en denzelfden gouden bracelet zag hij op haar pols. — Met de plotseling opduikende herinnering kwam de gloed van dat uur terug en een sterk verlangen naar de spoedig daarop doorleefde omarmingen. Hij voelde zijn hart luider kloppen en een donkere gloed steeg hem naar het gelaat. Zij las de gedachte in zijne starenden, opgetogen blik en bedwong een juiching — want tot nu had zij hem bij deze begroeting in Roermond verbazend koel gevonden. Zij waren nu buiten de stad gekomen en aldoor werd de weg eenzamer. Hij nam naast haar plaats — en zij leunde in zijn arm, zooals in die eerste uren van intiemere toenadering voor eenige weken in het duinzand. — Je t'aime! M'aimes-tu? Aimons-nous, etc. — de oude litanie, die nooit schijnt uitgediend in geen enkelen hart■cultus, in welken bodem die rijpt. — Als ik niet zoo gejaagd was geweest; ik had je nog -eens rozen meegebracht, zooals in Haarlem. Dit' kleed moest je nooit zonder bloemen dragen — ik wenschte, dat 150 je dit toilet nooit weg deed, maar als herinnering bewaarde aan dien eersten dag — weet je nog? — Natuurlijk — en zij herhaalde de woorden, die hij toen gesproken had — en de kussen, die zij spoedig daarna had uitgelokt en zonder dat hij 't wist, hem had geleerd. — Wat heb ik de laatste dageji aan alles, wat wij doorleefd hebben gedacht — steeds weer hetzelfde, ik kon er mij nauwelijks een uur van losmaken — un rève sans fin! — Ik ook — zei ze zonder eenig vertoon van reserve, un rève sans fin, qui sera bientöt une réalité. — Oui, chérie — en een extatische omhelzing sloot haar den mond. — Moet ik nog verder rijden? vroeg de koetsier en wendde zich om met een verbeten lach. .:\.\? Gaston haalde snel zijn horloge te voorschijn. — Neen onmiddellijk terug en wat snel rijden ook, mijn trein gaat omstreeks vier uur — ik mag niet mankeeren — mijn terugkomst voor tafel is afgesproken, ik moet er zijn. — Zend een telegram — drong ze vleiend met een omarming, die scheen te willen zeggen: ik laat je niet gaan, je moet blijven. — Opeens zag hij ernstig voor zich: — Neen, heel zeker niet — Gabrielle nog zes weken; de tijd is zoo kort. — — Dan vertrek ik ook nog vandaag .— — Doe dat niet — de trein is eerst middernacht in Amsterdam — 't is veel te vermoeiend voor je. — Moet ik dan den ganschen avond in dat naargeestige 151 hotel alleen zitten — terwijl het je de kleine moeite kost van een enkel telegrafisch woord? — Het kost mij het breken van een belofte: een gewetensknaging, die ik mijzelf niet zal kunnen vergeven. Mijne tante heeft vanmorgen mijn broer op den trein gebracht; zij is nu alleen en ik heb den laatsten tijd zoo diep in mijn droomen en angsten gezeten, dat ik mijne omgeving totaal verwaarloosd heb. Ik ben al veel meer schuldig- o dan je denkt — en nu dit telegram nog, dat ik niet kan ophelderen, neen, chère mienne, leid mij niet in verzoeking; houdt mij niet terug, terwijl het niet noodig is. — Niet noodig! Je spreekt of het een wiskundige opgave betreft; wie spreekt, waar het hart alleen aan 't woord moet zijn, nu van noodig en niet noodig? — Juist, omdat mijn hart spreekt en met meer dan ééne stem... — Dat noem ik ellendige dupliciteit. — Zij schrok zelf van haar uitval. — Zoolang je je hart verdeelen kunt, weet je nog niet wat liefde is... — Er zijn verschillende soorten van liefde — mag men zijn plichten vergeten voor zijn persoonlijk genoegen? — Zou jij Francpise willen verwaarloozen, om mij een genoegen te geven, dat zich gemakkelijk laat uitstellen, omdat we elkaar toch spoedig zullen weerzien en dan zoolang, iederen dag... — En iederen nacht — zei ze binnensmonds. — Gelukkig hoorde hij het niet. — Zei je iéts? 152 — Dat ik je meer dan kinderachtig vind. Ik wou, dat ik je die dwaze scrupules kon afleeren. Ik geloof, dat als het lot niet dwong; je de reis naar Frankrijk niet zou doen, maar zeker den langen naargeestigen winter in je sombere kamers te Leiden zoudt zitten met je boek en pen geen oogenblik uit je handen. Leer eerst het andere kennen en maak dan een vergelijking. Maar je liefde doet me denken aan deze kille Hollandsche luchten; ze moet door het lot tot vlam worden aangewakkerd. — De hardst vlammende vuren zijn het spoedigst verkoold — zei Gaston ernstig. Beleedig mijn gevoel niet, Gabrielle. Je hebt er geen recht toe. — SteL dat ik om jou thans bariden verloochende, die het hechtste en beste vertegenwoordigen, wat ik tot nu toe gekend heb, zou dat een vruchtdragende toekomst voor je beloven? Zal je niet te beter op mij kunnen vertrouwen, als je me tegen anderen niet trouweloos of meineedig vindt? — Je gebruikt sterke woorden. — Eenige oogenblikken bleef ze zwijgen — toen werd haar blik donker van opstijgende drift. — Ze beschouwde zijn weigering als een beleediging en tekortkoming tegenover haar. — Ze had een verwijt op de lippen, toen hij haar voorkwam: — Kon je maar met mij meegaan. — Binnen* een uur haast ben ik weer op de Minstroom. — Wat zou toch alles anders zijn als dat maar kon. — Je hebt een vooroordeel tegenover mijne tante, want je voorkomt steeds, dat ik over haar spreek — en werkelijk, Gabrielle, mijn geheim zou bij haar even veilig zijn als bij mij zelf. Hij liet moedeloos en als geknakt het hoofd hangen. — Over twee maanden, cher coeur, zal zij alles kunnen weten. Wat zijn twee maanden? — Een heele tijd, als men een ander doet lijden. — «Jij beklaagt je over eenige uren, terwijl mijn liefde en de zekerheid der toekomst je nabij is en je als ik kunt leven in een droom van rozen, is het niet? Hij kuste haar, dit 'zeggend, met groote teederheid. — Een enkel uur tusschen doornen van twijfel en eenzaamheid doet pijn — hoeveel te meer twee maanden. — Je overdrijft weer. — Je verlengt je vacantie en je tante heeft je langer bij zich dan anders. — Ze is, zeg je, een flinke vrouw, die je volkomen vrij laat. — Waarom zou ze dan zuchten, omdat je haar al je doen en laten niet haarfijn vertelt: 't toont geen vertrouwen van haar kant — en als ze zich aan doornen kwetst, dan heeft ze die zelf saamgeraapt en jij bent er onschuldig aan. Nu kwam in Gaston's blik een uitdrukking van weerhouden geraaktheid. — Gabrielle, ik kan persoonlijk alle verwijten van je verdragen, zelfs al waren ze niet rechtvaardig, — maar zeg als je blief geen oneerbiedig woord meer over mevrouw de Glayou. Het was voor het eerst, dat zijn toon tegen haar hoog en terugweerend was. — Zij voelde het als de beet van een insekt en een giftig psychisch gevoelen rees in haar op. — Maar zij bedwong zich weer en eenige minuten van stilzwijgen volgden opnieuw. 154 — Dus je blijft niet? zei ze teen weer, kort en haast ge^ raakt. — Je laat me den ganschen langen avond alleen in dat akelige, sombere hotel? Hij schoof onrustig met zenuwachtige beweging heen en weer en zag haar aarzelend aan. Zij was gewoon van haar amants, als zij nog in vollen gloed waren, tot in het uiterste en meest exigeante haar zin te krijgen — en dit kind van even twintig stond met zoo'n beslistheid en eigenwil tegenover haar! Toen ze hem zag aarzelen kwam de innemende, lokkende uitdrukking in haar blik terug. Iffèf — Ik zag, dat er een kamer naast de mijne open was — laten we die korte uren nog samenzijn. — Zend een telegram. Ze zag, dat een donkere blos hem naar het gelaat steeg — was het schaamte of hartstocht? Misschien beide. — Zijne schuchterheid was haar een groote charme geworden en prikkelde haai; geweldig. Dat was iets geheel nieuws in haar leven. De meeste liefdes had zij gekend als brutaal, lokkend, als door teederheid verkapt geweld — sommige vol ruwheid, spot en zelfs haar beste gevoelens en oprechtste bedoelingen,, waar die nog aan 't woord waren, miskennend. Zijn blos ging vergezeld met een opstijgend vuur in zijn blik, dat echter verstoordheid en zelfstrijd uitdrukte. — Neen, zei hij — dat in geen geval meer. — Uit ontzag voor de kellners? — Misschien ook — ik mag jou noch mijn naam zoo 155 roekeloos wagen. Waarom toch? Ik begrijp niet, dat je dit zelf zoo onverschillig is. Maar buitendien — wil ik het je eerlijk zeggen: ik waag mij niet meer aan het samenzijn in zoo'n nacht als toen. Vrouwen schijnen nief te begrijpen, hoe onmogelijk zoo'n situatie voor een man wordt en... Zij onderbrak hem met een luiden lach: — En je viel zoo rustig in slaap; ik bemerkte niets van zoo'n onmogelijke situatie. Ik dacht onwillekeurig aan het heilig verklaarde echtpaar Ferdinand en Elisabeth, die steeds naast elkaar sliepen, zonder elkaar aan te zién. — Ik vind dit niets om mee te spotten — zei Gaston nog meer geirriteerd. — Bij onze aardsche denkbeelden en onze heel gewone motieven, die naast het doen der heiligen in 't algemeen, werkelijk haast beschamend zijn, moeten wij geen voorbeelden aanhalen uit het rijk der hoogere idealen. Het is mij, of wij hun aureool verduisteren door zulk soort vergelijkingen met ons banaal en haast schuldig leven. Wij moeten ons eigen stof niet werpen op wat is zonder smet. — Je spreekt, of je je nog onder den schutsmantel van den H. Joseph bevindt — zei ze nog steeds haar lachbui niet meester. — Of wie is ook weer de beschermer der maagdelijke jongelingschap? St. Louis de Gonzague en St. Joseph, als ik mij niet vergis. — Je ziet, ik weet er ook nog wel wat van uit lang verleden tijden. Gaston zag haar met verwondering en eenig verwijt aan. Hoe kon zij daarmee den spot drijven? 156 —Dus het is uitgemaakt; je blijft niet? herhaalde ze nu na een oogenblik werkelijk boos — terwijl hij ernstig en nadenkend voor zich bleef zien. — Ik veronderstel, dat als je plotseling de tijding hoorde, dat ons reisplan opeens in duigen viel en ik naar Beauvais moest terugkeeren, je weinig anders zoudt gevoelen dan een gemakkelijk te stilk-m weduwnaarspij n van misschien eenige weken. Er kwam een verschrikte uitdrukking in zijn blik: — Je begrijpt mij verkeerd, chérie, haastte hij zich — ik kan je afzijn slechts verdragen met bedwingend geduld, ter wille van het weerzien. Ons afscheid binnen weinige minuten is mij misschien even moeilijk als jou — maar voel je dan heelemaal niet, hoe pijnlijk mijn houding is' thuis? en wat voor jou zoo gewoon is, een tête a tête als wij al gehad hebben, neen, daar moet je werkelijk niet ongeloovig om lachen, dat voel ik als iets onmogelijks voor den tweeden keer. Ik heb nu zooveel dagen in gedachten met je doorgebracht, daar in de eenzaamheid van ons landgoed — geen gedachten, die niet jij waart, geen gevoel, dat niet jij waart; geen plan, geen voorstelling: altijd jij en nog eens jij. — Ik heb de vertrekken van Duivelstein doorloopen, o, zoo geheel anders dan vroeger: de woonkamers, de slaapkamers, de kinderkamer... Hoe ze ook haar best deed zich te beheerschen; nu barstte ze opnieuw in lachen uit. En ditmaal deed haar lach Gaston beslist pijn. Hij ging niet voort met zijn schets van wat hij doordacht had en welke droomen hij aan de toekomst had vastgemaakt. 167 — Ik vergeet soms — zei hij na een poos rustig, maar zich met moeite opheffend van onder den druk, die haar spotlach hem had veroorzaakt: ik vergeet soms, dat je niet zoo heel veel voor oude dingen als ons middeleeuwsch kasteel voelt. Misschien zal dat veranderen, als je alles zelf eens kunt bezichtigen: het huis is zoo schilderachtig gelegen en de oudheid der dingen van binnen maakt zoo'n dichterlijken indruk; de eerste maal, dat ik daar binnen kwam, schenen de eeuwen aan mij voorbij te vliegen: ik bracht ze onwillekeurig in verband met de zich steeds herhalende natuur daar buiten en die reusachtige boomen, waaronder de kinderen der voorouders hebben gespeeld en die steeds nieuw en juichend hun bladerrijkdom tegen de immer verbrokkelende muren aanwuiven: uit de tegenstelling van leven en vergaan voelt men een vasten ondergrond oprijzen, waarop de wisselingen zich voltrekken. De wisselingen zijn als een gedicht, de blijvende grond als een wet van behoud — een onveranderlijkheid, die waarheidbevredigend aandoet. Het eene spreekt als kunst, het andere als wijsgeerigheid — en zoo is toch eigenlijk het gansche zijn: rijkdom van léven, ontspruitend als planten op een onver anderlij ken bodem; het wisselend schijnleven ontvloeiend aan den stam van begrippen en wetten. — Je had dichter moeten worden in plaats van .natuurkundige, zei ze achteloos, zonder veel op den zin zijner woorden te hebben gelet. Verheugt het je niet, dat je nu ook eens kennis hebt gemaakt met de litteratuur van je eigen volk? Gaat er iets boven gedichten en romans? 158 — Nu, dat zou ik je niet gaarne toegeven. — De wetenschappen, die zich om het vinden der waarheid bemoeien, zijn in mijn oog veel belangrijker. —Wat is waarheid, tenzij het leven zelf? Wat is er toch in godsnaam aan die dorre begrippen van wat jij wijsbegeerte noemt: ontvleeschde geraamtes, 't riekt naar een kerkhof. Denk eens, dat je hier naast een geraamte zat in 't rijtuig, zou je nog zoo bang zijn voor een tête a tête wat diep in den avond? — Misschien zou zoo'n gezelschap op zijn tijd wel eens heilzaam werken — als er wat meer aan den dood gedacht werd, zou zeker vaak minder de wet overtreden worden. — Bah, de dood, — ciel, die kan ons nog lang genoeg gezelschap houden. — Ik gun ze, die er lust toe hebben, dat soort beschouwingen; goed voor Karmelieters. — Maar die angst van je — zei ze, terugleunend in het rijtuig, om haar glimlach te verbergen — dacht je dan niet, dat ik dien ook moest hebben, eer dan jij, als er dan werkelijk gevaar zou moeten zijn. En ik heb ze niet. Deze woorden deden hem inzien, dat zijn opmerking eigenlijk eene beleediging aan haar adres bevatten. — Hij schrok en sloeg kleurend van schaamte den blik neer. — Je hebt me toen geroepen, Gabrielle, en je hebt mij omarmd, blijven omarmen, tot ik onder je kussen in slaap viel. — Speel je nu den getarten Josef ? — Maakte ik den indruk van een vrouwe Potifars? — Hoe durf je het zeggen! zou je me dan hier zien? 159 Maar zeg mij niet, maak je zelf noch mij wijs, dat zulke uren niet rol gevaar zijn. Hoe dikwijls is dat moment mij in gedachten gekomen — en zelfs de herinnering er van heb ik opzettelijk verdrongen als gevaar, dat zou kunnen terugkeeren bij een weer-ontmoeting. — De doodelijke stilte van den nacht, waarin niets afleidde van buiten — ik hoor nog den tred van een bediende op den gang, waardoor die stilte haast hoorbaar werd — het noodwendig geconcentreerd zijn op niets dan dat eene: eikaars nabijheid; ik heb nooit geweten als toen, dat je kussen zoo teer, de streeling van je hand zoo zacht kon zijn, de warmte, die door je kleeren naar mij toestroomde, zoo bedwelmend. — Mijn hoofd lag in je arm — en voor mijn blik kwam een gouden nevel, een tooverdroom... — En toen viel je in slaap — wat sliep je rustig — zei ze, weer haar lachen beheerschend; maar als door een bekoring beroerd door de schildering, die hij haar deed van zijn innerlijk ervaren. — Ik was zoo doodmoe van dien dag, die lange reis — ging hij voort — daarom viel ik in slaap — en werd nuchter wakker — de ergste toover was gebroken, gelukkig! — En nu bedoel je te zeggen, dat nu je niet moe bent, de slaap eens niet als ontnuchtering moest invallen — dat dan mijn kussen en de streeling van mijn hand, en de warmte van mijn hart... waarvan ik me niet bewust was... weet je, dat je woorden eene beleediging zijn. Je doet of ik ben... une femme de moeurs libres! — Maar, Gabrielle, hoe kan je 't woord uitspreken — 160 misschien heb je gelijk, dat mijn woorden beleedigend klinken, maar bedoeld zijn ze het zeker niet — ik keer mijn verwijten alleen tegen mij zelf — ach, Gabrielle, heb mij lief — ik vraag niet anders — riep hij, moe van de worsteling der woorden en zijn eigen gevoelsconflieten. Hij boog het hoofd en schreide tegen haar schouder. — Tranen? en dat om niets, kind, dat je bent! zei ze nu volkomen tevreden. Hij had zich argeloos bloot gegeven en de blik, dien ze in zijn innerlijk kwam te slaan, stelde haar geheel gerust. Zij begreep nu: hij was als een speelbal in haar macht van af het oogenblik, dat zij het met eenige beslistheid zou willen. Ook al zou zij uit haar rol moeten vallen — en al zou de loop der dingen haar in een minder gunstig daglicht plaatsen ook met betrekking tot haar verleden: hier in dit jonge gemoed schuilde een verborgen maar geweldige passie, die haar, haar alleen tot voorwerp had, ten minste voorloopig — en die heel wat hindernissen zou weten te boven te komen, heel wat stormstooten doorstaan, om tot haar doel te komen. Zij ging dit overdenkend bij haar eigen ervaringen ter inlichting: zij dacht aan den blinden drang van den hartstocht en den band der liefde, die steeds zijn beter deel is, zooals het hier was bij dezen jongen man. Maar zij wist niets van het inwendig gezag eener klemmende en diep gegronde moraal, en wat zulk een gezag pleegt te beteekenen, als het in strijd komt met andere machten; hetzij van buiten optredend door ontnuchtering of openbaring, hetzij geheel inwendig uit verhelderd inzicht ontwakend. 11 161 Hoe 't zij — ze was voor 't oogenblik gerust en tevreden en sprak niet meer van blijven. — Met baar geparfumeerd zakdoekje droogde ze zijn tranen af — zooals ze het bij de kleine Francpise wel deed, na 't een of ander kinderverdriet. Wat was dit verdriet van Gaston anders dan het verdriet van een kind, dat zij zou weten op zij te zetten, heel gemakkelijk, dat had zij nu begrepen. Zij bracht hem op den trein en nam een paar uur later zelf een kaartje voor den laatsten trein naar Amsterdam. Óp zijn terugtocht naar B. was het Gaston lang niet prettig te moede. Remy was weg, die de laatste dagen veel in gezelschap zijner tante was — en zoo zou hij mevrouw de Glayou alleen aantreffen. Ze zou hem tegemoet treden als tallooze malen, dat zij hem naar alles vroeg zoo natuurlijk en ongedwongen en hij haar ongevraagd zonder eenige weerhouding alles mededeelde, wat in en om zijn bewustzijn was. Er zweefde nooit de schaduw van een wolk, de kleinste weerhoudendheid tusschen hen. — Hij zou nu rechtstreeks aan tafel moeten gaan bij thuiskomst en zich zwijgend neerzetten en blijven zwijgen — en als hij sprak, zou dit als een verzwijgen klinken — het zou haast nog onaangenamer zijn. Hem bezielde een allerpijnlijkst gevoelen en hij bespeurde voor 't eerst iets als een verwijt tegen Gabrielle. Had ze hem die moeilijkheid niet kunnen sparen? Had de ernst van zijn brieven zoo weinig voor haar beteekend? En dan hij kon het zich niet ontveinzen, dat dit samenzijn met haar iets had achtergelaten — het was heel vaag, omdat 162 zijn liefdegevoelen het telkens overvleugelde — iets dat hem als pijn aandeed: het was of over een nog mooi juichend landschap in September opeens een fijn weefsel van spinragdraden was gekomen, dat de glans van bloemen en planten bedauwt als de aankondiging van een gewijzigde periode in de natuur. — Hij voelde dit als een kilte en schrijning tegelijk en 't zou hem vele dagen bijblijven. Telkens als hij iets dacht over verdere toekomstplannen — of door het oude huis dwaalde met haar schaduw naast hem, zooals die nu haast altijd naast hem was, dan zou hij dien uitbarstenden spotlach hooren. — 't Was duidelijk, zij vond hem een kind, een kind, dat nog moest leeren leven en spreken als een volwassen mensch. — Van de diepere zijde van zijne natuur — ook dit bewustzijn begon vaag tot hem te komen, zou zij misschien nooit iets begrijpen. — Je hebt de groeten van Remy — begon mevrouw de Glayou, toen zij zich aan tafel zetten. — Heeft hij u niet verteld, dat ik hem in 't najaar denk op te zoeken? Ik ben dan zoo dicht in zijn omgeving. — Ik ook heb hem een bezoek beloofd. — U? — Hij zag haar verschrokken aan. Dat was nog steeds zijn vrees, dat zij plotseling mocht spreken van hem te vergezellen. Toch moest bij even nadenken die vrees hem ongegrond toeschijnen: Mevrouw de Glayou was geen persoon, om zich op te dringen. Zij was niet eens met hem naar Scheveningen willen gaan, hoe hij 't haar ook vroeg . — Als je me noodig hebt, zal je het me uit je zelf wel schrijven, had zij toen immers gezegd. Toch was voortdurend een vage vrees om hem heen en bleef hem schuw en terughoudend maken, 't Kwam haar soms zelfs voor, of ze een zekeren angst of een plotselinge schichtigheid in hem bespeurde — en ofschoon zij de laatste persoon was, om kwaad van wie ook te bedenken, betrapte zij zich dan op een argwaan, dien zij moeilijk geheel kon terugdringen. — Heeft u lust een wandelingetje te maken? vroeg hij na tafel — de vorige avonden had u Remy; u bent eergisteren geloof ik langs de rivier gegaan. — Ik had te schrijven. Ze wilde niet zeggen: — Juist nu je je studie er aan geeft. Vroeger had je tijd, om uren met me te spreken en wit te gaan. — Ook kwam het haar voor, als wilde hij nu dienst doen als een „faute de mieux"; als bood hij haar iets aan, wat moeilijk anders kon. — Goed Gaston, als je daar lust in hebt, zei ze een-r voudig, maar zonder eenige bezieling. — Vindt u niet, dat 't voor de boschwegen 's avonds al te donker is en 't gras dikwijls vochtig? U houdt immers van de rivier? «lil — Ik had je eens over iets willen spreken — begon mevrouw de Glayou, toen ze het zandige pad insloegen, langs den grasoever. Ze zag dat een schok door hem heenging, maar toonde niet dat ze het bemerkte. — Ik heb niet geweten, dat je plan had je vacantie te 164 verlengen en nog minder, dat je zoo'n groote reis zoudt ondernemen; anders had ik mijn eigen plannen wat verschoven. — Hadt u plannen? zei hij kort en beangst over wat komen zou. — Dat wil zeggen: niets van bijzonder gewicht; maar ik had een poosje naar eene vriendin willen gaan. Ik had dat bezoek op de volgende week vastgesteld; in de meening, dat jij dan ook gingt vertrekken. — Maar, lieve tante, laat u dat toch niet weerhouden ik kan immers tot in October naar Leiden teruggaan zei hij zichtbaar verlicht. — Ik denk haast dat dit vroolijker voor je is dan hier alleen te blijven, vooral nu het najaar aanbreekt. — Daar zie ik in 't minst niet tegen op; het najaar zal hier prachtig zijn. — Ik was nooit nog in October hier. — Als u 't goed vindt blijf ik liever, veel liever thuis. Blijft u lang weg? Mijn oorspronkelijk plan was tot November — maar nu kan dat niet — ik wil in ieder geval nog eenige dagen hier zijn voor je vertrek. — O, maar derangeert u zich om mij niet... Wat klonk het haar vreemd: derangeert u zich niet — 't was als een klank, die men van verre hoort: maar eenigszins als een wanklank, die haar schrijnde, 't Was haar haast, of zij bij ieder woord van Gaston bemerkte, dat er iets weg was tusschen hen, het ongedwongene en absoluut vertrouwelijke. Ze werd stil en kon haast het 105 woord niet meer vinden, om het gesprek voort te zetten. Eindelijk hervatte ze, als ontwakend uit haar beklemming. — Als dat dan zoo is en je bij voorkeur hier blijft: zou je dan op Duivelstein durven slapen en in het tuinmanshuis eten? Ik had de dienstmeisjes ook gaarne eens een poosje vrij gegeven — maar als je liever hebt, dat ik vroeger terugkom of misschien, dat ik heelemaal niet ga — eindigde ze aarzelend met een gevoel, als zei ze iets verkeerds, iets dat Gaston heelemaal niet meer welkom zou zijn: — ik kan mijn bezoek uitstellen tot van den winter bijvoorbeeld. — Om mij? 't Zou wat moois zijn. Neen, gaat u gerust. ' Ik vind het heel curieus, om eens op Duivelstein te logeeren; u heeft er toch ook alleen gewoond: het gedachtenspookj meent u, zal wel voor goed verdwenen zijn — en daar ben ik dan ook nog niet bang voor: die Mélite hebben wij den laatsten tijd heelemaal vergeten. — Dit komt, omdat wij vermeden er met Remy over te spreken. Later interesseer je je wel weer voor de studie, die je nu laat liggen. Het is heel goed en gezond, dat je eens in de litteratuur bent gegaan, omdat het wat geheel anders is — zoovéél lichter, eigenlijk niet veel meer dan een ontspanning, en toch onderschatten de meeste geleerden het vormend vermogen der kunst. Het viel haar pijnlijk op, dat hij opnieuw het gesprek wendde, terwijl hij nog voor weinige weken met vuur en belangstelling zou zijn ingegaan juist op dit soort ge¬ lee sprekken van gedachten- en beschouwingsinhoud. Haar oordeel, haar inzicht, haar raad en belangstelling in zijne ontwikkeling; alles scheen hem ineens te veel te zijn geworden. Zoo ten minste deed zijn houding haar aan en die avond, toen zij alleen was en hij nog even naar Duivelstein vloog, om opnieuw — wat dan toch — te doen? scheen haar inderdaad toe als een van de allersomberste uit haar leven. Had hij een ander raadgever, raadgeefster? Wat had hij? Ze zou immers alles goed hebben gevonden, als hij er haar over sprak. Dat moest hij toch begrijpen. Had zij niet altijd getoond, dat zij zijn vrijheid absoluut eerbiedigde? Als ze hem soms als kind behandelde en aansprak, was dat geen gebrek aan waardeering: maar zij was zoo heel veel ouder — haar eigen René zou nu ook haast zijn leeftijd bereikt hebben; en hij was bovendien het kind toch van haar broer. Neen, dat kon het niet zijn, wat hem deed zwijgen en zoo anders had gemaakt. In den schemer der salon zette zij thee haast werktuigelijk en nam toen haar gewone plaats in de galerij in. Haar boek lag voor haar op tafel, maar zij dacht er niet aan het op te nemen of licht tel ontsteken. Voor eenige weken wandelde ze bijna altijd juist op dit uur • met Gaston door de tuinen van den Minstroom en Duivelstein: alles was dan zoo doodelijk stil; de vogels zwegen, uitgezonderd soms de woudduif of de koekkoek; of de krassende raven, die af en aanvlogen om de verbrokkelende kanteelen van het oude huis. Dit uur was zoo 167 geschikt voor de kalme bezinning en het diepere gesprek. Voor de1 invallende avondlucht hulden zij zich in een kleedingstuk te meer — en dan-was de steenen bank, waar het rivieruitzicht langzaam verdonkerde, het meest gezochte plekje voor een verlengd onderhoud. Hoe vaak hadden ze daar de maan zien opkomen, de zon zien ondergaan — en altijd nog bleek het uur te kort. Wat waren de boömen dan veel stiller dan op den dag; de geuren der bloemen en heesters aromatischer — de paden, die wegkronkelden tusschen de schaduwen, welsprekender. — De gesprekken over tal van onderwerpen en den laatsten tijd vooral over de waarde van het psychisch onderzoek — waar waren zij gebleven — waar was hun bekoring heen?... Het scheen een losgelaten draad, die niet meer zou worden opgenomen, misschien nooit meer! Mevrouw de Glayou zuchtte diep en had opnieuw haar tranen te beheerschen. — TJ vindt zeker goed, dat ik vroeg naar bed ga — klonk het na een uurtje, dat Gaston bij haar had gezeten met een boek en zij haar courant inzag. — Ik vind alles goed — zei ze, haar gewone antwoord. Je hebt een ongewonen dag gehad en zult moe zijn. Het was geen zinspeling, maar eenvoudig een woord-van belangstelling. Dit wist hij ook wel — en met een hartelijken handdruk zei hij haar goeden nacht. Ook zij ging vroeg naar hare kamer; haar alleenzijn daar in de salon voelde thans aan als vereenzaming en de belangstelling in haar eigen arbeid was voor het oogenblik vervaagd in 168 droefgeestigheid, een soort inwendige ontreddering. Boven over den gang gaande, zag zij de deur van Gaston's zitkamer half open. Zij dacht onwillekeurig aan dien avond in de Paaschvacantie na een avondbezoek aan Duivelstein, toen zij hem de geschiedenis van Mélite had meegedeeld en zij meende, dat overspanning met betrekking tot het gehoorde hem uit den slaap hield. — Bent u nog op? had zij hem hooren roepen van uit het aangrenzend vertrek — en zij hadden, beschenen door het invallend maanlicht, gesproken over zijne moeder en andere „intimités du coeur". Hij was zoo vroolijk als de eenzame vogel daarbuiten, die te laat zong uit overmoed en het uur vergat — en aanhankelijk als het kind, dat onder moeders blik inslaapt en van een nieuwen morgen van onveranderlijken zonneschijn gaat droomen. „Chère maman", had hij gezegd, zijn arm om haar hals als een smeekbede om niet ouderloos te zijn — en tegelijk als een dankwoord van te voelen het niet te zullen worden, zoolang de Minstroom en de armen van mevrouw de Glayou voor hem bestonden als toevluchtsplaats. Nu was de deur dicht en zij was overtuigd, dat zij dat „chère maman" wel nooit meer zou hooren. Alle droefheid dreigt tot overdrijving; de. hare" deed het ook. Zij ging zacht, om hem niet te wekken naar haar kamer — en de uren van den langen nacht sleepten zich langzaam voort van klok- tot klokslag — tot .grauw de morgen aanbrak en zij in een korten benauwden sluimer eenige oogenblikken den tijd mocht vergeten. 369 Gaston had zijn tweeslachtige stemming van dien dag niet kunnen overwinnen: hij was en bleef licht verbitterd op Gabrielle. Zijn plotseling gaan naar Duivelstein 's avonds — alsof hij zijne arme tante opzettelijk wilde ontvluchten, zoo scheen het hem toe — had tot doel een kort maar beslist schrijven aan mevrouw Desprez, dat zij het gebeurde van dien dag, onder welken vorm ook, niet meer moest herhalen — dat hij geen telegram meer zonder dringende reden van haar wilde ontvangen — en hij zeker niet zou komen, als zij hem nog eens op deze wijze opontbood. Hij voelde, als hij het niet aanstonds schreef, als hij b.v. wachtte tot morgen, dan zou misschien het strenge gevoel in hem zijn vervaagd, weggedreven voor de bekoring van haar beeld en de macht van zijn liefde. Het was in zekeren zin en misschien het meest om het verdriet zijner tante te wreken, dat hij zich haastte de ingeving neer te schrijven en ijlings te posten — en zich haast buiten adem fietste om spoedig op den Minstroom terug te zijn. Had mevrouw de Glayou dit kunnen gissen! maar zij noemde zich nu „une ame exilée du ciel pour tout jamais". Dat klonk heel anders dan wat zij voor korten tijd nog aan eene vriendin schreef: „Ma vie est limpide et tranquille comme 1'eau d'un source sur un lit de mousse." Hij was boven alles ook ontevreden over zichzelf, want bij alle conflict, bij alles wat niet was gewoon, trad steeds de zelfbeschuldiging bij hem op den voorgrond, ook al had die nauwelijks reden van bestaan. Ook hij kon 170 een litanie, die altijd vooitzong in zijne ooren als een harpe d'amour vol avondzuchten. Was zij hier om dat alles nog eens te herhalen! Hij wilde die stem hooren nu weer — en dan — en altijd! Zijn wangen gloeiden; zijn blik, borend in het donker, scheen haar te zien — zijn armen strekten zich naar haar uit: glinsterende steenen schitterden in haar donkere haren, zwart als de nacht, die zich daar buiten ging verdichten: Enfant 173 chéri, enfant, mon enfant, wat kon ze dat zeggen met betooverenden klank — een klank, die nu was als een bedwelming — en de verleidende, demonische stem ging door: Enfant — amant; amant tu seras en quelques semaines, il n'y a pas de mal — c'est la nature, c'est la vief Toen kwam de andere stem, die dit denkbeeld met kracht terug had gestooten van af het begin: Neen nooit — riep deze stem haast als hoorbare hallucinatie — neen nooit; eerder het einde van alles; liever ieder verlies, ook haar! Hij werd helder wakker en was zich volkomen den strijd bewust in 't diepst van zijn ziel. Hij stond op, wierp met eene besliste beweging het raam open, zoodat een koude luchtstroom naar binnen kwam — en nam zich toen kalm voor te slapen, als in de dagen, toen hij geen Gabrielle nog had gekend. Maar nauwelijks het hoofd weer neergelegd, begreep hij, dat die dagen zonder eenig liefdesbewustzijn, als hij nu kende, voor goed voorbij waren. Hoe duidelijk herinnerde hij zich dien avond voor zijn vertrek naar Scheveningen, toen hij zich zoo onschuldig vroolijk had gemaakt, om dat Recueil de prières met zijn gewetensvragen. De vraag, die hem nooit had geraakt; die hem steeds was voorbij gegleden, het: pensees, désirs contraires a la pureté, zij drong zich nu aan hem op. Hij begreep nu, hoewel nog vaag, waarom in de gebeden die deugd werd genoemd: la vertu des saints; la pureté angélique. — En wat hij nu ook voor 't eerst begreep, hoe wortelvast de liefde tot die deugd in hem hechtte — dat die in hem was, als iets, wat hij met de moedermelk had ingezogen — en wat het devotioneele leven van zijn haast vergeten godsdienst zoo diep in zijn zuivere kinderziel had geplant. — Al de edelaardigheid van dien zielstrek, trad, nu het gevaar hem beloerde, met een hoog en beschermend gevoel van eigenwaarde in hem op. Hij kon nu vergelijken en hij deed het, deed het met opzet. Welke zijde zijner natuur zou de overwinning wegdragen? Wat hij thans als zijn lageren aard erkende? Neen zeker*niet — nooit! Was de godsdienst zoo overbodig, zoo kinderachtig, zoo verwerpelijk? Had misschien zijne tante tocK gelijk als zij eene zoo groote waarde toekende aan het godsdienstig gelooven — zelfs voor den ontwikkelde? Konden er geen momenten komen in verschillende richting van moraal, en dreigende conflicten van allerlei aard, zöoals hij er nu zelf een doorleefde, dat de Pantheïstische Godheid zoo ver af bleek te zijn, dat het gebed op de lippen kwam en weer bestierf, omdat de hulp zoo onbereikbaar scheen? De tegenstelling van dien avond vóór zijn gaan naar Scheveningen en dezen hachelijken avond van nu —en al wat daar tusschen lag in zoo korte weken: het kwam met zoo'n helderheid en klem, vervulde hem met onrust, haast met berouw. De liefdezang van Gabrielle met heel zijn ladder van feeërieke bedwelmende klanken, die tot den hemel scheen te stijgen en misschien tot de hel leidde, hij dreunde hem in de ooren niet alleen als engelenmuziek. Zou hij dien weg, zoo gevaarlijk en onzeker> zijn opgegaan, als zijn kerkgeloof hem niet ontzonken was? Hij achtte zich verloofd — maar de •175 echtgenoot van Gabrielle leefde, was van deze verhouding onkundig — wat was het geheim, dat zij hem verborgen hield? Dat reisaanbod, dat hij had aanvaard, zonder te weten waarom; dat gaan naar Frankrijk, dat de oplossing zou moeten brengen? Een plotselinge vrees en onzekerheid, als hij nog niet gevoeld had, kwam opeens over hem. Hij meende de stem van 'zijn vroegere gewetensleider te hooren vol strenge, maar vriendelijke waarschuwing: — Ga niet op iets in, waarvoor geheimhouding wordt verzocht zonder verklaring — sta wantrouwend tegenover wat zich niet in het volle daglicht plaatst — eerbiedig een huwelijksband, die niet ontknoopt is. — Hij wist ook, maar dat vond hij overdreven, dat de Kerk een tweede echt na scheiding niet toestond. — Hieraan zou hij zich nooit gestoord hebben; maar overigens... gauwer dan hij dacht was zijn blik voor mevrouw de Glayou's uitspraken opengegaan. Zijn terugdenken aan dienzelfden avond van voor eenige weken, bracht hem ook zijn kinderlijk blijde voorstelling in gedachten omtrent het meisje in het rose tule kleedje, dat hij op een bal in Leiden had ontmoet en dat zijn jongensfantasie had getroffen. Hij had haar toen voorgesteld in een kanten bruidsgewaad en hij had de oranjebloesem kussend aan zijn mond gebracht, waarmee zijn verbeelding haar sierde. Kind, dat ik toen nog was dacht hij — onschuldig, onnoozel kind! Was hij nu dan zoo ver gevorderd door zijn ervaring, zijn wijsheid van enkele weken? Hij dorst niet zeggen „ja"; hij benijdde 176 haast zijn nog kort vergleden onnoozelheid van toen. Gabrielle in haar wit kanten gewaad, zoo provoceerend om haar naakte schouders geslagen, kwam hem wel geheel' anders voor de verbeelding. — Van het eerste Gebod, dat hem zoo straks in gedachten schoot, ging zijne aandacht nu onwillekeurig over naar het zesde en negende: Luxurieux tu ne seras de corps ni de consentement. — L'oeuvre de chair tu ne désireras qu'en mariage seulement! — Mijn God, stiet hij met een kreet van afschuw uit, kwam ooit een dergelijke gedachte nog voor zoo kort in mij op? Ik wist nauwelijks wat het beteekende — en nu ook begreep hij pas, Wat hem gedurende zijn studentenleven zoo ver van het kwaad had gehouden, dat bij sommigen zoo licht werd geteld, ja bij velen zelfs geheel niet als kwaad, maar soms als iets goeds en nuttigs gold. Een aangeboren trots en een streng onderhouden deugdgevoel had hem in de gevaarlijkste periode van zijn leven» te midden van bedreigende verleiding van allerlei aard, zoo ver gehouden boven het gewone gedoe om hem'heen; boven alles wat'hij ook maar in de verte noemde een laagheid, dat hij zich nauwelijks de mogelijkheid had kunnen indenken, dat dit ook met hem eens veranderen kon. Met afschuw had 'hij zich gewend van sommige gesprekken onder studenten; van tooneelen van onmatigheid en losbandigheid, waarvan hij het oppervlakkige contact niet altijd kon vermijden. Daarom was hij gaan wonen aan de buitenzijde der stad, in een eenzaam kwartier — waar hij met rust gelaten werd — en hij zich met te meer vrucht i 177 12 verdiepte in ernstigen, onafgebroken arbeid, die zijn ziel verrijkte in plaats van schaadde; en die hem een blijde opgewektheid liet — in plaats van te vroege geblaseerdheid en dorheid, als hij wel bij anderen had opgemerkt. Zoo mevrouw de Glayou in de stille nachtelijke uren die zij haast lijdend doorbracht, een blik had kunnen slaan in de zielespraak van haar bemind pleegkind — zij zou zeker tevreden geweest zijn — en hare droevige gevoelens hadden de vlucht genomen voor een hernieuwden zonneschijn. Zij had stellig gevonden, dat Gaston's zelfbeschuldigingen, zonder dat hij het wist, zijn grootste lof waren, dat hij, zuchtend om wat hij achteruitglijding noemde, bezig was den voet te zetten op den levensladder eener diepere overtuiging en eener meer beproefde en daardoor hechter wordende moraal. Den volgenden morgen viel een fijne stuifregen uit een haast gure Septemberlucht. Gaston kwam zwijgend en bijna schuchter de kamer binnen, waar mevrouw de Glayou bezig was voor het ontbijt te zorgen, en sloeg als beschaamd den blik voor haar neer. Het ontging haar niet. Zij zelf zag er mat en terneergeslagen uit, al deed zij ook haar best wat opgewekt te toonen. —Ik hoop, dat we geen blijvenden omkeer van het weer krijgen, anders zou het wat al te somber op Duivelstein voor je worden — en dat zoo alleen — October kan hier heel mooi, maar ook guur zijn. Ik denk morgen te vertrekken, als je er ten minste niets op tegen hebt. y — Het komt er nog maar aan te kort, dat ik uw plan- 178 nen in de war stuurde en u voor mij hier bleef — maar ik hoop, dat het weer wat op mag klaren. Deze lucht is voor een reisgelegenheid niet aanlokkend. — Zij gebruikten zwijgend en als door ongewone gedachten bezig gehouden hun ontbijt. Toen zette mevrouw de Glayou zich aan haar schrijftafel, zooals zij dat vroeger wel deed, toen zij ook samen waren, zonder Remy, zooals nu. Maar ze vroeg niet meer als toen: Wat is de dagorde; wat denk je te gaan doen? Hij ging langzaam den trap op naar zijn zitkamer en staarde in den grauwen regenachtigen dag. De lucht geleek een kooi van grijze tralies, waarin elke opgewekte stemmingzich wel gevangen moest geven. De boomtakken hingen slap en geel en begonnen langzaam aan te verregenen. Gaston kwam tot de erkenning, dat dit de eerste maal was, dat hij zich op den Minstroom verveelde; dat grauwe trieste uitzien spon zich om zijn hart als herfstdauwdraden en voor het eerst sinds jaren viel het boek, dat hij opnam, lusteloos uit zijn handen. 179 VII. WEEË DUIVELSTEIN. De Octobermaand zette prachtig in en voor Gaston was nieuw in dit seizoen zijn verblijf in de omgeving van het oude slot. Hij had rood en goudgeel de vruchten der boomgaarden zien inzamelen — de perziken zelf helpen verpakken, die hij naar zijne tante zond en die overvloedig groeiden op dezen zandigen bodem. Het was een eigenaardig bezield leven vol kalmte en vrede, waarin gedurende de kortende dagen het goud nog zoo betooverend stroomde uit een laat-blauwe lucht — en met zoo'n eigenaardigen gloed zich weerkaatste in de dichtbelooverde toppen met hun rijke vracht van geel en bruin, dat nog maar langzaam begon neer te dwarrelen en ongemerkt de singelpaden, banken en perken ging bestrooien. Heel mooi vond Gaston dit moment van het jaar in de schilderachtige streek, waar hij woonde — en hij genoot er van ieder uur, iederen dag, die telkens iets nieuws te vertellen had, ook al werd bij 't voortschrijden der dagen de tijd stiller en de natuur minder met poëtische spraak 180 beladen. De rust dier dagen viel ook zoo treffend samen met het zoo snel naderen der reis en het gelukkige samenzijn met zijn geliefde voor zoo lang. — Hij bracht zijne dagen door in gezellige afwisseling, die ze vliegenssnel in elkaar deed verschuiven. Hij maakte lange ritten te paard door de doodelijke stille, herfstgeurende boschpaden, waar af en toe de blaren ritselden met onderkenbaar geluid, 's Avonds meest een f iètstocht naar een naburig dorp, als hij niet zijn thee gebruikte op de middelkamer onder het lezen van een roman of het schrijven van een brief. Van zijn tante ontving hij dikwijls tijding, nog meer dan toen hij in Leiden was; brieven vol vragen over zijn welzijn: — hij zou toch vooral zorgen, dat hem niets ontbrak — steeds aan de tuinmansvrouw bestellen waar hij trek in had, want zij was kokin geweest en kon alles klaar maken. Had hij lust te vertrekken, dan moest hij'maar niet haar terugkomst afwachten — en tal van opmerkingen en bezorgdheden, die Gaston voortdurend met een macht van beveiliging trachtten te omgeven. Hij waardeerde de diepte en teederheid dier liefde ten volle en betreurde het gebeurde en gebeurende, dat tusschen hen was, en nog wel uitsluitend van zijn kant. Af en toe, wanneer de dag eens wat somber was en het weer niet erg uitlokte, kon hij plotseling naar zijn vroegere studie's verlangen. Dan scheen de dag lang en gaapten er uren als leegten, die hij maar aanstonds had willen vullen; een soort dorheid kon hem dan overvallen en hij haalde een wijsgeerig werk voor den dag — maar reeds op de eerste 181 bladzijde haxl hij het gevoel van er uit te zijn. Gabrielle's lach klonk over het blad, of hare hand legde zich op het gedrukte — die blanke geurige hand, naar wier streelende lief koozingen hij dan ineens zoo kon verlangen. Af en toe zocht hij de benoodigdheden voor zijn lange reis bij elkaar, ook eenige boeken — want hij begon nu al te bemerken: daar zou hij waarschijnlijk plotseling behoefte aan kunnen krijgen. Als hij dagelijks met haar was, dan zou ook dat onrustige verlangen, dat hem nu van ernstigen arbeid nog kon terughouden, zwijgen en dan moesten er veel uren van leegte komen. Men kon toch niet van den morgen tot den avond elkaar bewonderen en liefkcozen én bij het langdurig zijn op eenzelfde plaats werd het nieuws der omgeving al spoedig geen nieuws meer. Ze schreef hem zoowel winter- en zomergoed mee te nemen vooral warme kleeren; zij nam ook bont en avondmantels mee. Er was in het schrijven van dergelijke details iets zoo prettigs intiems voor hem, dat zijn huiselijk aangelegde natuur als omsloot met koesterende warmte. Als hij in zijn zit- of slaapvertrek zoo'n intiem schrijven las, dan scheen Gabrielle reeds daar als zijne vrouw, zooals hij haar bij voorkeur en onwillekeurig den laatsten tijd voortdurend juist in die oude omgeving had gedacht: die omgeving en Gabrielle tegelijk waren hem beide zoo dicht in het hart gegroeid: Was het wonder dat de voorstelling telkens weer opnieuw samenviel? Hij had zich als slaapkamer het vertrek uitgezocht met de kleurige muurbekleeding, waarop zwart omlijste spiegels — en met 182 de ebbenhouten meubeleering. Hier scheen 's morgens de zon zoo vroolijk door de kleine ruiten, spelend over het gelend gebladert, dat de vensters haast raakte. Iederen morgen riep die straling hem op voor een nieuwen mooien dag en 's avonds nog was dikwijls de luwheid van den zonneschijn binnen de wanden en 's nachts gebeurde het soms, dat goud-gele blaren naar binnen dwarrelden door het raam, dat hij'geopend had, tot voor zijn ledikant en soms op zijn gelaat. Uit dezen lusthof van vrede zich zoo opeens over te plaatsen in de stralende zon van een Zuidelijken hemel en dat aan de zijde van een beeldmooie, geadoreerde vrouw — was het niet als een droom, te mooi om ongestoord te blijven? Hij dacht dan onwillekeurig aan de door haar geciteerde woorden: Nous aurons des lits pleins d'odeurs légères, Des divans profonds comme des tombeaux, Et d'étranges fleurs sur des étagères, Ecloses pour nóus sous des cieux plus beaux. Dergelijke gedachten konden hem in uren van nietsdoen bezig houden als droombeelden, die uit de goudzonnige bladeren, de teerbeschenen boomtoppen oprezen en hem met stille verrukking doortrilden: de kwijnende herfststemmen, zoo levend in hun zachten gloed, smolten saam met de ijle verhalen, de feeërieke visioenen, die hun zilveren rag over zijn verbeelding en hart heensponnen, als de draden, die 's morgens bij het eerste zonnegloren over de late bloemknoppen glansden en zich hechtten van 183 takje tot takje, van spriet tot spriet. Al zijn gedachten en stemmingen schenen bij wijlen onder dat zilveren spinsel bedolven: en hij liet het stil voortspinnen, als was dit het beste, wat er voor 't oogenblik voor hem te doen viel — en als zou dit alleen het leven meer dan waard zijn en het voldoende kunnen vullen. Een ochtend na de lunch, toen hij 's ochtends een lange vermoeiende rijtoer was gaan doen, had hij zich in het 17e eeuwsche ledikant van zijn slaapkamer uitgestrekt, moe van zijn tocht. De zon schoot nog eenige stralen tegen het kleurige wandtapijt, eenzelfde als het monumentale bed, een vertrekje haast op zichzelf, waar hij neerlag, omkleedde. Hij staarde naar de verweerde spiegels aan den wand en een paar portretten in zwarte lijsten van opgewekt uitziende voorvaders. Hij vond er de laatste dagen een zeker genoegen in hun lot met het zijne te vergelijken — want zeker, zij hadden hier ook geleefd een stil en voor de wereld verborgen liefdeleven. Mélite en haar oude duivel maakten zeker een sombere uitzondering: en 't was hem nu, of hij met den dag meer voor deze omgeving voelde hij wist zich in den bloede zoo met alles bier verwant — en 't scheen hem of hij van af zijn wieg die gezichten langs de wanden, met welke hij nauwer en nauwer bekend raakte, had aangestaard. De sprei met goudkant omboord, waarop de satijnen rozen waren vastgehecht, zoo kunstig gemaakt, als waren zij buiten tusschen de wilde struiken geplukt — had hij over een kleine tafel gelegd, en vormde een bekoorlijk 164 effect met wand- en vloerkleed — en dat was een versierende bekoring, een sprookje te midden tusschen de groote, sommige zwaar-logge, donkerhouten meubels. Terwijl hij zoo rondstaarde, de handen boven 't hoofd en diep ademhaalde, werd op de deur geklopt en tegelijk werd deze met een kier geopend en hoorde hij de stem van de tuinmansvrouw: — Bent u hier mijnheer, ik zoek u door 't heele huis, er is een dame om u te spreken. Toen Gaston antwoordde: — Ja, ik ben hier — ging de vrouw ijlings weg en liet de deur aanstaan. — Deze kwam niet rechtstreeks op den gang uit, maar gaf toegang tot een voorsalet, als kleedkamer, zooals wij in het begin van het verhaal beschreven. Hier bevond zich een garderobe, kapbuffet en dergelijke. Gaston maakte zoo snel mogelijk zijn toilet terwijl hij dacht: — Een dame? Mevrouw A. of B. uiteen der omliggende plaatsen, die mogelijk eene boodschap had voor zijne tante, want hij hield er in die streek geen kennissen op na. — Nauwelijks was hij klaar, toen er opnieuw geklopt werd, nu op de gangdeur, en hij' in de tusschenliggende kleedkamer Gabrielle in den arm liep. — Schrik je, cher? zei ze, hem tegen zich aandrukkend en hem met een regen van kussen overstelpend. — Ja, werkelijk, daar schrik ik van; waarom overval je me toch altijd zoo? Ik ben heel blij je te zien; maar Gabrielle, waarom doe je dat toch altijd? Ik heb het je zoo geschreven! • 185. — Je hadt mij geschreven, dat je alleen waart — en dan, de tijd van ons vertrek nadert, dan houden alle moeilijkheden op... — Te beter had je kunnen wachten... — Maar Gaston, wat jij kunt, kan ik niet — je hebt geloof ik, zoo af en toe wat karnemelk in je aderen. Maar geen wonder, hier in zoo'n dompige kazerne; en daar zit je maar alleen als een vleermuis in een hol. Hoe durf je toch? Ik zou het hart er niet toe hebben. Ik heb nu al kippenvel in dat korte oogenblik. — Zeg, cher coeur, zie nu toch niet donker, je hebt me niet eens mijn omhelzing terug gegeven, 't is wat moois. ■ — Nu dan — zei hij gelaten, als het dan toch zoo is; je bent er nu — en met een kus sloot hij haar den mond, die haast altijd glimlachte, ook als zij hem op haar luchthartige manier iets verweet. — We zullen boven naar mijn zitkamer gaan — en zeg me, hoe ben je gekomen; heb je geluncht? — Ja, in Roermond — ik kom per fiets van B.; dit was de zekerste manier; want ik dacht wel, dat er in B. geen rijtuigen waren. — Je hadt niet moeten komen — zei hij ontstemd — nu juist had ik je zonder stoornis in Roermond nog kunnen bezoeken — maar waartoe — in dien korten duur van nog een veertien dagen? — II te manque le feu sacré, cher enfant, anders zou je zoo niet spreken. Misschien zie je je tante niet eens •meer voor je vertrek — en zoo ja... 186 — Nu, zoo ja, wat moet ik haar dan zeggen, als dé tuinmansvrouw over dit bezoek van jei vertelt; mijne tante weet heel goed, dat ik geen dameskennissen heb... —Nu, dan zeg je eenvoudig, dat iemand, die je in Scheveningen ontmoette, hier in de buurt was en je een bezoek bracht. Is dit dan zoo heelemaal een leugen? — En als ze mij den naam vraagt? — Nu dan verander je dien wat van klank. —Een mooie raad — zeker zal ik dat niet doen; dat meen je ook niet. Je doet nu zelf, wat je mij zoo verboden hebt; prettig vind ik het niet, dat spreekt vanzelf. — Kom, kom. — Ja, kom, kom — daarmee is het geval niet in orde; maar laten we naar mijn zitkamer gaan. — Is die dan daar niet? zei ze de deur openmakend, waar hij uitkwam. Tiens, dat is een mooi vertrek, het is je slaapkamer. — Heb ik je uit je dut wakker gemaakt? — Neen, ik rustte wat, ik was moe van een verren tocht vanmorgen. Ga je nu mee naar mijn zitkamer? — Is die ook zoo merkwaardig? — Zag je nog niets van het huis? —■ Niets dan den gang en den trap — ik kom zoo juist aan. Die vrouw zei me, haar te volgen en zoo nvachtte ik je hier op den gang. Maar je bleef zoo lang weg — toilet gemaakt? — Als altijd keurig gekapt. Je gebruikt mijn parfum, niet? Zij trok zijn blonde hoofd naar zich toe en drukte haar mond in zijn krullige zijden haren. Les millions de baisers, waarmee haar brieven over-. 187 stroomd waren, schenen onweerhouden van hare lippen te kunnen vloeien, tusschen hare woorden in, als komma's tusschen volzinnen. — Ga je nu mee? — Neen, eerst alles hier eens goed bekijken. Wat een ledikant — ik zag eens een dergelijk bed, men zeide.'dat Karei de Vijfde het gebruikt had. — Nu mogelijk, dat Lodewijk de Vijftiende hierin geslapen heeft, toen het Fransche leger de verovering bij Maastricht heeft bevochten. Toen heeft hij in ieder geval dit huis bezocht — en daarbuiten onder dien grooten bruinen beuk gedineerd. — Wat een prachtige sprei is dat — zei ze — het satijnen dek met rozen in hare hand nemend, dat hij ijlings over het bed had' gelegd. — Je slaapt dus onder het symbool der liefde, een goed idee. Zyn alle kamers hier zoo merkwaardig? i— Het verheugde hem, dat zij de dingen toch mooi vond. Hare uitdrukking „die dompige kazerne" over zijn schilderachtig slot had hem pijnlijk getroffen. — Ik zal je alles laten zien — maar laten we even in de middelkamer wat rusten en je wat verfrisschen. Wil je limonade of thee, waar heb je trek in? — Nog niets — laat me eerst nog maar wat zien, 't is heel curieus; ik had het mij zoo nog niet voorgesteld: ik geloof niet, dat er veel gebouwen zijn zoo ongeschonden,, met een dergelijken historischen inboedel en alles zoo in stijl. 188 — Daar hebben de bewoners zich dan ook veel zorg en moeite voor gegeven. Zij zag nu de kleedkamer, het antieke voorsalet rond: — Wat een eigenaardige kaptafel — en die stoel? — Een kapstoel, zooals het heette in den ouden tijd; zoo'n toilet-tafel werd eigenlijk kapbuffet genoemd. Ik denk, dat die stoel door de dames werd gebruikt, als ze onder de handen van haar kamenier waren. — Zoo — zei ze haar hoed afzettend en haar mantel terzij leggend. — Dat ding wil ik wel eens probeeren — wees jij nu de kamenier. Tegelijk deed ze haar haren los en reikte hem den kam aan, dien hij voor eenige minuten gebruikt had. — Gabrielle! riep hij verwonderd en haast ontsticht. Ze barstte in lachen uit. — Je staat daar te kijken, of ik een kerkaltaar had ontwijd. Denk maar eens aan het gedicht, dat je me voor kort schreef: „Armee ainsi du peigne, on eüt dit a la voir, Une jeune immortelle avec son casque noir, Telle tu m'apparu.... Eh bien! — ik herhaal alleen je eigen woorden: telle tu m'apparu.... Viens donc — en zij opende hare armen — en hij had de zwakheid zich te laten omstrengelen en het haar te doen. Het kwam hem voor, dat te midden der zwarte omlijstingen der meubels de donkere stroom harer haren, glanzend als soepele zijde, maar vol leven als golven van een beek, een voltooiing vormde, die hij er had verwacht, 189 die er als vanzelf thuis hoorde. Hoe vaak had hij haar niet den laatsten tijd in de vertrekken van dit huis gedacht, dan in de woon- dan in de slaapkamers — dat het hem nu voorkwam, als was zij er eene noodwendigheid geworden, als hoorde het, dat zij er was. Hij stond naast haar, haar hoofd tegen zijne borst en iets van haar million de baisers scheen hij nu ook eens voor zijn rekening te willen nemen. — Le feu sacré me manque-tvil encore? vroeg hij, haar hoofd en gelaat en den donkeren stroom der haren, gedoopt in het parfum dat hij nu ook gebruikte, overladend met zijn kussen. — Dank je voor je kameniersdienst — zei ze tevreden; verder zal je 't wel niet brengen. En nu bracht zij zelf haar kapsel in orde — en waschte hare handen. — Ook de zeep, die ik gebruik? Hoe weet je dat alles zoo juist; je past je al heel gemakkelijk aan. Hij kleurde en opende tegelijk het aangrenzende slaapvertrek. Gabrielle deed een uitroep van verbazing hooren: — Dat is nog mooier — zei ze, in 't rond ziende. Dit was de kamer met zijn vier in metaalgezette, staande spiegels in de hoeken, zijn gele wandbekleeding en stoelen gekussend met velours d'Utrecht in de zelfde kleur. Kapbuffet en -stoel waren van gevlamd hout evenals het merkwaardig nachtbouquet in marqueterie, waarin hij haar niet zonder eenigen trots de goed onderhouden zilveren voorwerpen toonde: 190 — Dit zegt tante is een moesjesdoosje en dit een poeierdoos geweest: nu, je gebruikt ze geen van beide; je hebt die dingen niet noodig, om je schitterenden tint te toucheeren. Je zoudt meer bederven dan vermooien. Ze zag naar het ledikant, nog haast grooter dan in het andere vertrek, met stijlen als boomstammen, zooals Gaston's opmerking was geweest, met gebeeldhouwde onderpaneelen, een kap met gesneden fries en vooruitspringende kroonlijst. Aan den achter- en zijkanten hingen gordijnen van geeldamast en een sprei van dezelfde kleur, die eens van schitterenden glans moest geweest zijn, met zijn gouden vruchten er op vastgehecht — lag als een altaarkleed ver over den rand van 't ledikant en haar eenigszins verkleurde goudkant liet nog juist de kunstige onderbouw met piëdestals zien. — Het is heel mooi — maar 't schijnt me zoo iets als het kleed van een lijkbaar, die sprei. — Hè, wat een woord — zei hij huiverend — het doet mij meer aan een altaar denken. — Wat maakte men toen toch alles reusachtig. De menschen in dien tijd hadden daar wel met hun heele gezin in kunnen slapen. Heb je mij deze kamer voor de toekomst toebedacht? — Als je wilt — zei hij wat verlegen, 't Is in ieder geval de mooiste van dit soort kamers. — Maar moet ik daar dan alleen slapen in zoo'n groot somber vertrek — 't is wel heel mooi, maar het is niet vroolijk. 191 — Als je wilt, Gabrielle, niemand dwingt er je toe. — En jij dan? — Ik houd heel veel van de kamer hiernaast — ik ben er nu al zoo aan gewoon; maar ik wil heel gaarne ook met je ruilen. — Maar zeg eens, jij doet maar of dit oude nest, met al wat er in is, aan jou hoort. Je tante weet nog niet eens, dat je plan hebt te gaan trouwen — zal zij al die beschikkingen maar goedvinden? — Zij zal er erg verheugd om zijn. Zie je me dan voor zoo onbescheiden aan, dat ik zoo maar klakkeloos over het gebied van een ander zou beschikken? Zij heeft mij eens gezegd, nadat zij mij testamentair deze bezitting met omgeving heeft vermaakt: — Hoe gaarne zou ik het beleven, Gaston, dat ik je dit huis, al was het maar voor een paar zomermaanden, zag bewonen met een toekomstige vrouw en kinderen. Ik zou er heel gaarne getuige van zijn, dat het in de lijn der de Glayou's bleef voortbestaan. j— Zoo, zei ze, een lach verbijtend, is je tante zoo gesteld op het behoud der soort? Nu, ik voel niet veel voor een groot gezin. Gaston zag ernstig voor zich. — Als je tante zoo aan dit huis gehecht is, waarom woont ze er zelf dan niet? — Ik vind dit geen verblijf voor een vrouw alleen; ik kan begrijpen, dat ze die riante, witte woning liet bouwen aan den rand der beek. Je bent ze langs gekomen, 193 vind je ze niet heel mooi gelegen? De vergezichten van uit het huis zijn prachtig; wij moeten ze straks gaan zien. — Ik zag den naam Minstroom op het hek en ben toen den tuin door gegaan; het scheen mij een kortere weg naar hier. — Dus je hebt ook den tuin van het huis doorkruist — vind je de singels van dit slot niet mooi? Die aanleg dateert al ruim twee eeuwen. — Ik vind alles mooi behalve het huis zelf, een vreeselijk ravennest. — De andere kamers boven zijn minder curieus dan deze twee. Hij dacht wel aan Mélite's vertrekken; maar dit was het geheim van mevrouw de Glayou en nu ook het zijne. Hoe hij Gabrielle ook „chère mienne" noemde — er waren dingen, die haar, kortgeleden hem nog vreemd, vooralsnog niet aangingen. Er bestaat een zekere intimiteit, die eerst met de jaren en na lang te samen doorgemaakte ervaringen komt: aan haar te vertellen nu reeds een van die diepere familiegeheimen uit het verleden, scheen hem toe een heiligschennis, een soort ontwijding, fm — Ik heb je ook over de kinderkamer gesproken, die is al heel merkwaardig. — 't Is waar, dat moeten we zeker niet vergeten — zei ze, opnieuw in een luiden lach uitbarstend, zooals zij dat gedaan bad te Roermond, toen hij hierover begon — twee wiegen niet, en een pappot, en zwachtels met galon omzet en luiers met zwart- en gouden kant — heb ik het 1.93 13 goed onthouden? — En ook zuigflesschen? — Neen, die waren er toen nog niet, wel? Hij antwoordde niet. Allerpijnelijkst geraakt door wat hem toescheen haar ongepaste vroolijkheid, kwamen hem de tranen in de oogen. — Schrei je daar nu toch om? Mag ik niet eens meer vroolijk zijn, een oogenblik uitgelaten? Dwaze jongen, wat zal dat in de toekomst worden, als je alles zóó vreeselijk serieus opneemt! Zij legde zijn hoofd tegen haar aan, en met een kus van haar altijd warme lippen waren zijne oogen weer gedroogd. Hare kussen waren telkens weer de tooverzalf voor ieder opduikend gevoel van pijn of te grooten ernst. — Laat mij straks je relieken maar eens zien; waar jij zoo voor voelt, is mij ook lief — zei ze nu ook ernstig. — Willen we dan maar gaan? — Je hadt mij geschreven, dat er zulke mooie damestoiletten waren — en sommigen nog zoo ongeschonden. — O ja, dat is waar — zei hij verheugd — oppervlakkig beschouwd zien sommige dingen er nog prachtig uit, maar als men ze op den keper ziet, begint het hier en daar dun en doorzichtig te worden — de knagende tand van den tijd — het moet toch geweldig solied weefsel geweest zijn, dat zoo de jaren doorstaat. — Ga hier even in dien fauteuil zitten, dan ga ik de sleutels halen. Hij kwam in een oogwenk terug, want hij behoefde nu niet lang meer te zoeken. Met trots opende hij de groote gebeeldhouwde kist tegen den wand en haalde eerst het kleed van feuille- 194 morte kleur met aurora bloemen voor den dag;, dat hij bet meest bad bewonderd. — Vind je dat niet prachtig? zei hij het haar voorhoudend, 't zal je juist passen. — Ja, dat is schitterend — riep ze verrukt — wat liggen die bloemen er prachtig op — rooskleurig en goud getint als de ochtendstond. Maar daar ligt nog veel meer moois in die kist, mag ik het er uitnemen: is het geen ontwijding, als mijn mondaine handen aan die oude schatten raken? — Neem het maar; 't hoort even goed aan jou als aan mij — de menschen, die zulke kleeding droegen waren ook niet vreemd aan mondainiteit — ze staken je misschien de loef er in af; die rok is van Japansche zijde gevoerd met Isabel — dat kleed van ras de cipre, prachtig, niet? Zilver- en goudkant schijnt erg in den smaak te zijn geweest — 't is ook dunkt me, een hoofscho dracht. — Is er geen heeren-kleeding? — Ja, ook wel, maar niet in deze kamer. Ik heb er weinig naar gekeken — een paar buizen van muskuslaken en fluweel — maar het interesseert me niets. Ik heb de namen dier dingen niet eens opgezocht. — En mooie edelsteenen, ringen, colliers? — Ja, ook wel, maar die heeft mijne tante in bewaring: er zijn parelsnoeren voor hals en armen, duim- en pinkringen, die niet meer gedragen worden, met roode en blauwe steenen; ook een driedubbele gouden ring 195. met diamant, die denk ik je wondermooi zal passen. — Ook is er een trouwring, die men beweert, dat geluk aanbrengt: Ik zou denken, dat dit een legendarische idylle is, die men zoo gaarne vastknoopt aan zoo'n gewichtigen dag als van een huwelijk, vooral als de band nog niet gesloten is. „Eerst minnebroeders, dan kruisheeren"1) — zegt hier het volk. — En de vrouwen? — Daar hebben zij misschien geen vergelijking voor bij de hand. Zulke woorden ontstaan wel in den vrouwenmond; zij hebben meer tijd voor kritiek dan de andere partij. — Je oordeel is niet liefelijk. Maar laten we nog eens verder kijken: dit is zeker die samaar van couleur de feu, waarover je me schreef. Wat een kleur; het is werkelijk als dof-gloeiend vuur; dat kent men tegenwoordig niet meer. — Het is geen samaar; een samaar is een lij f met lange schoten — dit is een rok. — Je praat of je in maison de Paris aan 't etaleeren bent geweest. — Ze mochten willen, dat ze daar zulk moois hadden. Je bent erg spotziek, chérie — 't is eerst sinds ik jou ken, dat ik die dingen wat nader ben gaan bestudeeren; eerst sinds korte weken. — In ieder geval een heel wat gezelliger studie dan die dorre lijnen en cirkels in je boeken. ') Gewestelijke zinspeling ontleend aan de namen van kloosterorden. 196 — Alles op tijd — het zou niet goed zijn, als deze ijdelr heden het leven moesten vullen — ze zouden vergaan als de stoffen waaruit ze zijn gemaakt: de gedachte, de droom van een dag; met het graf zinkt dat alles in het stof en voor goed. — Dit heeft dan toch het stof overleefd, zwartgallige kruisheer. — Vind je me zwartgallig? — Af en toe — ik denk wel eens: je had boetprediker moeten worden. — Boetprediker, dichter, mode-etaleerder: er zal altijd nog wel wat voor me te doen zijn, wanneer ik als natuurkundige misluk. Zal ik nu den boel maar weer inpakken? Zij hielp hem hiermee; maar hield de feuille-morte japon nog terug. — Vind je die kleur nog niet mooier dan het; couleur de feu, en het couleur de perle? zei hij. Gelijkt het niet sprekend het dorrend Octoberblad daar buiten op de boomen? Sprekend toch, vooral wanneer de zon er opschijnt en het dien spillen rustigen gloed geeft; hoe heeft men de kleur kunnen ontdekken en tot weefsel gemaakt? En die rozen met hun gulden weerschijn, alsof zij door het doode blad, in zon gedoopt, beschaduwd worden! — Ik wil het kleed aanpassen. — Nu? Neen dat meen je toch niet! — in 't voorjaar, dan zijn we hier terug, denk je niet? Dan zal mijne tante je met alles helpen'. — Je tante? — Dat kan jij toch ook wel. Ik pas den 19? japon aan! — Ze legde hem weer op het bed en deed snel haar blouse uit. Wil je die speld van mijn rok eens los maken; ik kan het niet goed; ze klemt. — Neen, zei hij kort. — Neen? — Je bent erg hoffelijk — voor kamerdienaar ben je in geen geval in de wieg gelegd. — Die maken de rokspelden van dames niet los. — Dat weet je niet — ik zou er niet graag voor instaan, dat dit nooit gebeurd is. — Gabrielle — doe dat nu niet, trachtte hij haar tegen te houden. — Stel je voor, dat de vrouw van den tuinman naar boven kwam — die brengt mij gewoonlijk de post. — Toch op dit uur niet, je krijgt je brieven, heb je me geschreven om één uur — en dan zal ze toch wel niet zonder kloppen hier binnenkomen. Is er dan geen sleutel? — Jawel, maar ik wil het niet. Waarom is het noodig? Dat kan je toch alles later doen. — Chère ame, wees nu niet zoo 'n kind. Even passen en dan ruimen we den boel weer weg. Ze wierp haar japonrok en blouse op een stoel — en stond nu voor hem in haar neteldoeksch in kant verhuld onderkleed, met het rose lint over de borst en even aftrossend van haar schouder. Zoo had hij haar schichtig Ontvlucht in haar hotelkamer te Scheveningen: nu zag hij strak naar dat witte kleed, waarvan hij een vluchtige herinnering had. Ze zag hem bleek worden en maakte niet in 't minst haast, om den voormoederlijken japon aan te doen. Die feuille-morte kleur, hoe mooi ook, vloekte, 198 dacht ze, met haar blanke, gezonde schouders en ronde armen vol teeder leven, de charme in eigen beeld, dat wist ze heel goed. — Comme tu est belle! riep hij en had als daar straks bij het kaptooneel opnieuw de zwakheid zich door die rozige naar hem uitgestrekte armen te laten omvatten. Van het million de baisers werden er nog eens eenige over haar forsche schouders en blanken hals verstrooid, en opnieuw drukte hare hand zijn blondlokkig hoofd tegen haar aan en gaf haar mond met meer expressieven glimlach hem een dozijn van zijn teedere beroeringen terug. — Tu me fais frissoner! Je kussen zijn als het getril van zilveren insectvleugels. — Tu as peur, vraiment? Peur d'une femme, que tu aimes? — Je t'aime, je t'aime au dessus de tout — zei Gaston haar schouder omvattend en haar van heel nabij in den blik ziende, waaruit, zooals hij plotseling bemerkte, een gevaarlijk vuur opsteeg. Iets in hem noemde dien gloed demonisch. Hij liet haar los en trad een paar schreden terug. — Je maakt vorderingen, bracht ze opnieuw lachend uit — eenige weken geleden was je als een kostschoolmeisje, dat nog niet onder de kapel-atmosfeer van haar klooster is uitgeweest. Gaston vond ook, dat hij vorderingen had gemaakt — vorderingen in onbeschaamdheid, zooals hij 't noemde, in achteloosheid tegenover het gevaar. 199 — Je suis dans le sang de tes veines, had zij in Haarlem gezegd en de diepe ontstemmende indruk van dat woord was hem soms opeens indachtig geworden, als eene verklaring en waarschuwing — dat was nu ook weer. — Doe nu de oude japon aan, zei hij zich half wrevelig afwendend. — Als je me helpt — want ik weet niet, hoe dat ding in elkaar zit. 't Is heel eenvoudig. Zie, zoo — 't past je werkelijk, of het voor je gemaakt was. — 't Is wat te lang. — Wel neen, dat hoort zoo. —Je bent nu aan die onmogelijke korte kleeren zoo gewoon, tot boven je rijglaarsjes als een schoolkind. Jij hebt nog mooie voeten, maar velen hebben dat niet. Het kleed staat je allercharmants, een passend schilderijtje in deze omgeving. — Wat staat die goudkant aan je hals mooi. — Ik kan me niet voorstellen als burchtvrouw, zei ze zich in den breeden armstoel plaatsend en het wijde kleed om zich heen spreidend. — Speel jij nu eens voor page; daar zie je er jong genoeg voor uit. Ga hier zitten op dit lage stoeltje naast me. — Ik vind, we moesten nu maar de voorstelling eindigen. Weet je dat het half vier is? Ga je met den laten trein naar Holland terug? — Terug? Moet ik nu al terug — kan ik vannacht niet hier blijven? En droomen over vergane eeuwen, daar had ik me op vergast. 200 — Hier in dit huis — met mij alleen — en je vindt het zoo'n griezelig spookhuis? — Je zegt immers, dat ik daar wel aan wennen zal in de toekomst. — Ja, in de toekomst — dat wil ik hopen. — Dus je zendt, me weg? Wat zouden je ridderlijke voorouders daar wel van zeggen? — Ze zouden niet anders doen — dat weet ik zeker. Wat verklaring zou ik toch aan mijne tante geven? — Je tante — altijd weer je tante — 't wordt een nachtmerrie voor je, je tante, zei ze gemelijk. Je bent bang voor haar. — Bang? Dan zou ik voor jou ook bang moeten zijn. Je kent haar niet, anders zou je zoo niet kunnen spreken. — Nu dan, ik zal me al maar weer naar je schikken. Breng je me dan tot Roermond? — Wilde je daar over blijven? — Als je mee gaat. Hij zag teleurgesteld voor zich en antwoordde niet. — Ik had het wel kunnen denken, zei ze, nu dan wordt het mijn tijd ook om te gaan — en jij eet zeker om half zes? — Ja — en dat zou je ook hier kunnen doen — ik zou het erg gezellig vinden, daar beneden in de groote zaal. Alleen eet ik steeds in het huis van den tuinman; zij hebben een heele goede kamer — 't gaat best. Wil je dus blijven? In dat geval zou je toch in Roermond moeten overnachten. soi — En daar heb ik geen lust in. Neen, ik ga nu beslist, ik heb onderweg tijd om vluchtig te dineeren; misschien wel in den trein. Derangeer je nu niet — en stel je reputatie maar niet in de waagschaal, zei ze kort en spottend — en deed snel haar japonrok en blouse weer aan. Zal ik je grootmoeders japon nu maar weer in die kist leggen? — Je bent boos, Gabrielle — 't spijt me heel erg — je doet me geweldig pijn. Je dwingt mij wel, om onhoffelijk te zijn. Ik ben niet bang voor mijn reputatie alleen, maar ook om die van jou en dat wel in de eerste plaats. — Er zou over gesproken worden, als je hier bleef; met dorpsmenschen moet men zoo voorzichtig zijn — ik wil niet dat op mijn toekomstige vrouw een schaduw van verdenking zou rusten. Neen, chère, je miskent mijn goede bedoeling — blijf hier dineeren, dan breng ik je om acht uur tot B. als je dat het liefst is. — Neen, neen, Gaston, ik ga oogenblikkelijk — in Roermond alleen blijf ik niet. Laten wij nu even naar je zitkamer gaan en een en ander voor de naaste toekomst bespreken. Zij volgde hem den gang door naar de middenkamer. — Ben je weer aan 't werk? vroeg ze, de boeken en papieren ziende in het raamvertrek. Ik hoop niet, dat je boeken meeneemt. — Een paar — reeds nu vallen de dagen mij hier een enkele maal wat lang — en dan wil ik gaan studeeren, maar het vlot niet. 302 — Gelukkig maar — we zullen afleiding genoeg hebben, — ik houd heel veel van mooie badplaatsen. — Je schreef toch van een maisonnette en bois. — Nu ja, voor een week of drie — met een amant, zei ze binnensmond — met jou — herstelde ze — en als altijd ontging hem weer de portee van hare gewaagde uitdrukking. — Als je nu even een glas limonade drinkt, dat wil je immers, dan kunnen wij langzaam opwandelen. Het spijt mij, dat je nu den Minstroom niet meer kunt zien. — Jou kamers alleen interesseeren me — voor de rest is het zeker als iedere moderne villa, ■ heel veel anders zal het wel niet zijn. — Het uitzicht.... — Nu — mooier als hier dan toch wel niet; dit is al heel mooi — die kleurige boomgroepen met f euille morte, die zich naar de oevers van de Maas buigen. Ik kan nu ten minste begrijpen, waar je je dichterlijke aspiratie's, je bezielde brieven uitput. Hier moet je wel dichter worden, als je 't al niet bent. — Is 't niet zoo? Het doet me zooveel genoegen, dat je voor al deze indrukken voelt — trouwens door wie heb ik leeren zien en voelen als een poëet? Door de boeken die je me aan de hand deed — en je eigen blik in litteratuur en kunst en alles wat er mee samenhangt. Laten we nu maar gaan. Beneden in den gang stiet hij even de zaaldeur open en wees haar op het portret van Mélite. 203 — Wat een bekoorlijk zacht gezicht, vind je niet? — Een poppekop; door en door onbeduidend. — Nu, dat was ze toch volstrekt niet — ik heb prachtige gedichten van die vrouw — zei hij met een hernieuwd gevoel van pijn, ditmaal heel erg, alsof iets van binnen hem had gestoken. Hij had geen lust meer er nog iets aan toe te voegen — maar ging zwijgend naast haar het plein over en dan den begroeiden poortboog onder door, waar het gelend blad zich begon op te hoopen, dat ook kraakte onder hun hoorbare voetstappen. Zij daalden het breede tuinpad van den Minstroom af, loopend naast hunne vélo's. Bij de beek deed hij haar zich omwenden naar het witte huis, dat daar zoo rustig en blank tegen de hoogte lag, in zijn rooden krans van wingerd, oploopend tegen de galerijen. — Bekoort zoo'n woning je niet, vroeg hij zijn stemming van daar pas weer te boven. — Als ze op den Scheveningschen weg lag of in het Haarlemmerhout. — Ronduit gezegd, ik bewonder je taai geduld, om het zoolang hier uit te houden. — En Duivelstein? — Dat oude nest, om van te rillen. — Nu, zie maar niet donker. — Ik. wil er met jou wel zijn, maar niet al te lang; trouwens je zult er zelf ook wel eens anders over denken. — Ik hoop van niet. — De teleurstelling kwam weer over hem en meer — een greppel van verwijdering scheen ineens tusschen hen. En toch was die najaarsmiddag zoo 204 vredig — het uitzicht zoo betooverend stil — de rivierbochten van zoo'n zilveren, liefelijke bekoring — alles zoo harmonieus in 't rond — en die twee menschen liepen zoo opgewekt te praten en keken zoo levenslustig rond. — Maar toch" in Gaston's borst schrijnde het en was de harmonie verbroken. — Wat ben je stil — zei ze na een poosje, als hij in gedachten voortliep — ik hoop niet, pauvre ooeur, dat ik je leed heb gedaan; je neemt mijn woorden altijd zoo naar de letter, zoo gewichtig op. — Omhels me, ja? 't Is hier stil, ginds, bij 't station gaat het niet meer; dat wil je immers niet — en ik heb nu twee weken op een zoen van je gewacht; dat is heel lang. — Jij hebt monnikkengeduld. — Neen, want dan moest ik mijn gansche leven wachten en dan nog te vergeefs. — Ik ben werkelijk zoo'n monnik niet, als je meent. Was het maar waar, dan zou ik wat meer vrede met mezelf hebben. — Ik moest niet noodig hebben je te ontvluchten — voegde hij er zacht achter. — Je bent' uitstekend gesuggereerd in St. Joseph, daar in Frankrijk, anders zou je zoo bang niet zijn voor een vrouwenarm en niet zoo karig met je omhelzingen. Je behandelt de liefde als een uil bij daglicht: ze hebben je daar een nachtblik gegeven, die je de zon doet vreezen als iets boosaardigs: Wat is er zonniger en schitterender dan liefde? — Ja, als zij gewettigd is; tot dien tijd moet zij be- 205 waakt worden als een zoetvloeiende rivier met gevaarlijken bodem. — Waar je in zoudt kunnen verdrinken; je hebt groot gelijk — lachte ze. — Over eenige weken zal je wel anders denken, besloot ze zacht. — En nu, ame précieuse, we zijn er — de trein staat klaar. Jusqu'a bientót; ik verwacht morgen een brief van je. Gaston keerde nadenkend en stil naar den Minstroom terug — niet verheugd, zooals hij het was geweest, toen hij voor eenige weken haar in Scheveningen had vaarwel gezegd. Het bezoek, hoe het hem ook had verrast en een oogenblik in den vollen stroom zijner liefdegevoelens geworpen, veroorzaakte hem toch een lichte ontstemming. De overmoedige en af en toe spotzieke toon van Gabrielle scheen hem half een ontwijding van die ernstige als in piëteit gehulde atmosfeer van zijn familieverblij f. Het oude huis met zijn historische verknochtheid om zijn denken en voelen — het nieuwe zoo vol van de edelste indrukken van het leven van mevrouw de Glayou en vol van zooveel intiem gebeuren, wat zijn eigen pas ontwakend leven aanging, over dat alles lag voor hem een gewijde vrede als over dit doodkalme herfstlandschap van 't oogenblik. Die paden, die zitplaatsjes tusschen 't groen, waren ze niet alle vol jonge herinneringen van zijn ontbloeiend en daarom voor hem zelf zoo dubbel merkwaardig geestesleven? En dan was die eerbiedvragende en gezegende stilte overgoten door de moederlijke en kinderlijke liefde, die nooit kon verdrongen wor- 206 den, ook niet door deze plotseling in zijn leven gekomen vrouwenfiguur, die hij aanbad. — Opeens en onverwachts maakte zich een angst van hem meester: dat deze Gabrielle, zooals hij stellig had verwacht, misschien nooit de vriendin zou kunnen zijn van zijne tante! — 't Was of zij geen woord van eerbied of lof over deze vrouw, die hem zoo na stond, kon verdragen, of zij er beslist niets goeds over wilde hooren. Zijn blik werd befloersd door kommer: wat zou dat dan in de toekomst moeten worden? Nooit zal ik de een voor de ander prijsgeven, dacht hij. Als hij op Duivelstein terug was en even de luiken der benedenzaal sloot, schoot Gabrielle's opmerking over Mélite's beeltenis hem te binnen — en het gevoel van pijn van zoo straks kwam weer levendig terug. Boven op den gang zag hij nog even de door haar bezochte kamers in: ,en zijn onwil en ontevredenheid was er opnieuw. Wel anders had zij hier haar eerste intree gedaan dan hij het zich had voorgespiegeld: de voorstelling van wat hij zich altijd als het intiemere, het meer verborgen leven van een vrouw had gedacht, was, zonder dat hij er zich ten volle rekenschap van kon geven, ruw aangeraakt. — Als hij er aan dacht, hoe zij daar voor hem had gestaan in dat onderkleed met half naakten rug en schouders, en boe hij... in plaats van zich af te wenden .. .thans slingerde hij zich zelf haast een vervloeking naar het hoofd, noemde zich een onwaardige, een eerlooze en vergat opnieuw in zijn diepe adoratie van wat hij zich als een edele 2<;r en reine vrouw voorstelde ook maar een schaduw van schuld op Gabrielle te schuiven. Zij had natuurlijk van zelf verwacht, dat hij heen zou gaan — toen hij 't niet deed en zijn blik zich niet van haar afwendde, wat was dan toch natuurlijker, dan dat hare armen ?ich om hem sloten? „Le coeur d'un homme est une fournaise" dat wist zij niet; anders had zij niet argeloos zijn hoofd tegen haar aangelegd en hem ieder zijner kussen haast verdubbeld teruggegeven. Terwijl hij aldus hare argeloosheid verdedigde, trad opeens haar blik vol demonisch vuur hem voor den geest. Waarom was hij toen terug getreden met dien plotselingen aan ontnuchtering grenzenden angst? Dien blik — hij wenschte hem niet gezien te hebben; hij voelde een rilling, een koude in zich als hij er aan dacht. — Juist op het oogenblik, toen hij dacht aan haar woord „Je suis dans le sang de tes veines, toen hij zijn eigen bewustzijn noemde „les vapeurs d'un vin qui fermente" — toen trad hij terug verschrokken, verkild en ontnuchterd als uit een gevaarlijken hem neertrekkenden droom, tredend als uit een rossigen met vuur bezwangerde wolk, die zijn oordeel dreigde te verduisteren. Den volgenden avond ontving hij een brief van Gabrielle, een brief die hem heel prettig aandeed — en toen ook sinds haar vertrek verdween voor 't eerst de malaise, die hem 's ochtends het huis had doen ontvluchten door een langen rit te paard en 's middags de rust in zijn slaapkamer, die vol was van hare hem met pijn verontrustende verschijning. 208 — Gelukkig heb ik mij noodeloos bedrukt gemaakt, zei hij na 't lezen van den brief. — Deze stilte en eenzaamheid werken zwaarmoedig en doen de gedachten te veel in een cirkel keeren. Ik zal blij zijn, als mijne tante terugkomt en als de dagen nu maar snel. voor bij gaan. Hij herlas den brief langzaam en er rees zelfs nu een vreugde voor hem uit op. Gabrielle had geen geschikter snaar bij hem kunnen aanroeren, dan zij in dit schrijven deed: Etant partie, j'ai eu quehjjues regrets de ma visite imprévue, qui t'a causé un peu de peine. Sais-tu, a quoi au dessus de tout j'ai pensé depuis cette heure? Aux larmes, dont. j'ai vu mouillés tes yeux si beaux et si doux. Mes baisers les ont séchées mais pouvaient ils réparer le tort qué je te faisais? Ne pense plus a moi, comme tu 1'as fait a cette heure lk. Ne 1'aurais-je pas senti, pas compris? Oui, mon ange, sais tu, que si ce serait possible, tu m'es plus cher que jamais. J'entrais trop bruyamment, trop gaie dans cette demeure bénie et presque sainte pour toi! J'aurais dü pouvoir attendre notre heure, rester ici jusqu'a. bientöt. Pauvre enfant, petit saint, je te demande pardon de ma hardiesse. Je 'tai fait peur. Je n'aurais pas dü changer de robe en ta présence; ta pudeur en était effrayée, un moment peut-être outragée. Je n'y pensais pas, évidemment étant une femme mariée et non pas une jeune f ille de ton age. Je t'en demande pardon; je ne ferai plus de sottises dorénavant* D'ailleurs, est-ce que les 209 14 dames d'autrefois ne recevaient pas a leur toilette? Tu m'as vue me coiffer, c'est tout — qu'importe! Cela t'a scandalisé, rendu peureux! N'aie plus peur de la personne, qui t'aime plus que sa propre vie. J'étais heureuse de te revoir encore et tes derniers baisers m'ont dit assez que tu ne pensais plus au mal que je t'ai fait sans le vouloir. Je n'allonge cette lettre que de mes respects les plus tendres. Si tu m'enverrais mille reproches, je te répondrais par mille tendresses respectueuses, comme toi, noble enfant, tu les mérites. J'attends maintenant ta réponse, ton pardon avec impatience. Ecris vite, cher coeur, a ta Gabrielle. De versomberde stemming was bij Gaston geheel uitgewischt. Het was dus slechts in de vroolijkheid van haar overmoed geweest — misschien om het gewicht harer liefde een uitweg te geven — dat haar optreden hem zoo vreemd, haast een beetje ruw en hem irriteerend had aangedaan. Ze had opgemerkt, hoe het hem hinderde en had er zoo'n levendig berouw over: hij vond het heerlijk, dat zoo te lezen in die teedere, zoo overtuigende woorden. Aanstonds nam hij pen en papier, om het haar te zeggen, hoe blij hij was, hoe overgelukkig dat schrijven hem had gemaakt — dat hij aan niets naars of pijnlijks meer dacht — alleen nog — en altijd, altijd maar aan dat eene: dat hij zoo geheel het voorwerp harer liefde was en zij van hem. Wat bleef er nog over te denken, te voelen als dat de ziel zoo innam? Twee uur schreef hij, altijd maar door, 210 of er nooit aan te eindigen viel — en toen schreide hij van vreugde. Gabrielle zou zeker zeer voldaan zijn geweest, als zij dat moment op Duivelstein had bijgewoond: want dit teweeg te brengen, was het doel van haar schrijven op deze wijze. Toch was het niet enkel sluwheid en niet heelemaal onwaarheid, wat ze had neergepend: het deed haar leed, Gaston in tranen te hebben gezien door haar schuld: ze hield zoo oneindig meer van hem dan van een van haar vroegere geliefden: ze bedoelde hem vreugde, geen leed te geven. Maar telkens stiet ze op zijn ernst, zijne verborgen deugden, die altijd op de eene of andere wijze onverwacht te voorschijn kwamen. Had zij kunnen denken, dat zijn hart zóó aan die oude cavalje van een Duivelstein hing — dat hij dat lugubere rooversnest met zijn gevoelens omkranste als een Maria-altaar? Wat zal hij vroom, vroom geweest zijn in den tijd dat hij geloofde, dacht zij onwillekeurig. Het was alles zoo vol eerbied, zoo vol piëteit bij hem, wat eenmaal zjjn gemoed tot zich had genomen. Tegelijk met de bewondering kwam bijna een gevoel van benijding bij haar op: zij was nooit vroom geweest, dat wist zij heel goed. Bij het Maria-altaar in. de kapel van haar pensionaat had zij briefjes gelezen van veertien, vijftienjarige jongens, haar bezorgd door gedienstige pensionaires. Bij hare maandelijksche biecht in dien tijd zette ze altijd haar hoed diep in de oogen, dat de priester haar niet kon zien, als zij zich te beschuldigen had van erge brutaliteiten tegen haar overheden, 211 leugens om te bedriegen, gesprekken zoo gewaagd mondain, dat er de wegzending van het school op stond, romans die zij had weggestopt en 's morgens las in haar bed voor het réveil. — Zij was een wanhoop voor de nonnen en een steen des aanstoots voor dé meisjes, heette Met spoedig van haar. — Gaston zeker was op zijn kostschool wel een model van eerbied en ingetogenheid geweest. Het was voor het eerst van haar leven, dat iets werkelijks haar tot ernst stemde — en dat was nu die onschuldige, zoo diep voelende en goeddenkende jongen, dien zij in den modder van haar eigen ellendige zielssfeer had willen halen. Zoo voelde ze — en het was de straf van het kwaad, dat ze zoo voelen moest; dat ze soms niet kon nalaten te vergelijken — dat ze hem dan rijzen zag, rijzen... en zichzelf daar op den bodem in het slijk, gehoond door degenen, die zij haar lichaam en ziel in zonde had aangeboden, met' wie zij liefdeswoorden gewisseld had, zooals zij ze nu schreef aan deze teere onschuld, die zij stap voor stap tot zich trok in het net van haar bederf. Als haar dit helder werd, voelde ze soms een woest en onbedwingbaar berouw om anders te zijn, om te kunnen worden als hij; maar het berouw was vergeefs, het verlangen was vergeefs, dat voelde zij te gelijk. Weg dan met die vruchtelooze tranen, die een enkele maal wilden opwellen. Doorgegaan met de ondeugd, geen rust zou ze hebben, voor hij niet meer uit haar arm kon opstaan — niet meer met die zelfbewuste en trotsche beweging terugtreden, als zij hem had zien doen op Duivelstein. Waarom hoefde hij 212 beter te zijn dan anderen? 't Was immers maar suggestie dat deugdbegrip, een gevolg van opvoeding, een resultaat van bet milieu, misschien in den grond ten slotte een dwaalbegrip: spoedig zou ze beleven, hoe hij onder ging in den kokenden stroom van passie, evengoed als anderen. Waarom hij niet? Dan zou het officieele huwelijk volgen, en omdat zij zooveel, zoo onvernietigbaar veel van hem hield, zou zij ook, wat men pleegt te noemen een fatsoenlijke vrouw worden — want na hem nog een amant, dat nooit meer! De tegenstelling met de anderen was te groot — niemand zou hem ooit nog kunnen vervangen. En zoo zou dan ten slotte alles~in orde zijn! iJia VIII. GUSTAAE DE MORY. Een volgende post bracht Gaston een brief van zijne tante met de vermelding van hare terugkomst over eenige dagen. Hij had zijne koffers gepakt en wilde nu nog een dag of wat met haar zijn; want ze kwam opzettelijk voor hem vroeger terug en hij voelde, hij zou nu heel gewoon en heel lief kunnen zijn: want in die korte dagen zou er wel geen moeilijkheid kunnen rijzen, en hij had zijne oude vroolijkheid terug, geheel en al. —Hij wachtte nu met verlangen hare terugkomst. Maar ze had hém tegelijk geschreven: Ze kwam niet alleen. Het toeval had haar een neef doen ontmoeten, die sinds een paar jaar in Holland was, zonder dat zij 't wist; die hare grootouders had gekend en hare ouders. Met hem, Gaston, kon ze over oude tijden nooit spreken, schreef ze. Haar neef had in de familie over Duivelstein hooren spreken en had nu een groot verlangen het befaamde, traditioneele slot eens te bezichtigen. — „Hij is een ontwikkeld mensch, die veel gereisd en veel gezien heeft — schreef ze, met wie je dus 314 over velerlei dingen zult kunnen spreken. Het werd je met mij toch ook wat eenzaam; je waart niet vroolijk meer, Gaston, den laatsten tijd. — Je moet je blijde oogen en je lichte schreden weer terugkrijgen. Het is vooral met de bedoeling, je een genoegen te doen en wat afleiding te bezorgen, dat ik onzen neef de Mory heb geinviteerd op den Minstroom. Je gaat nu wel spoedig op reis, maar het is of dit vooruitzicht niet de bekoring voor je heeft, die ik had verwacht. Misschien is de oorzaak het nog onbekende, en zal alles een verrassing zijn, die meevalt. Maar nu is het bij me te stil voor je — heb ik je niet steeds gezegd, aat dit komen zou? Je verwijt mij hieromtrent toch niets, wel? 't Kwam mij den laatsten tijd zoo voor. Ik heb nooit zelf een schaduw van beslag op je vrijheid willen leggen — dit moet je toch uit mijn woorden en Houding begrepen hebben. Niets toch bindt je aan de eenzaamheid van mijn bestaan en woonplaats — niet één vacantiedag behoeft dat immers je plaats te zijn, als je niet wilt." Als mevrouw de Glayou deze woorden schreef met volle overtuiging en het gevoel, dat het hare plicht was ze zoo te schrijven — voelde ze tegelijk, hoe zwaar haar die plicht, die taak woog — wat een offer zij aan* zichzelf vroeg. Tweemaal nam zij een ander papier, omdat hare tranen het schrift hadden doen vervloeien. Gaston voelde bij het lezen harer woorden al de verborgen pijn, die er aan ten grondslag lag tegelijk met de grootte van haar offeringszin. Dit besef ontroerde hem 315 geweldig. Hij nam zich voor den indruk, zoo spoedig hij kon, bij haar weg te wisschen en de vergissing, ,want dit was het toch, zoo volledig mogelijk op te klaren. Het vooruitzicht van dien onbekenden neef als gast te krijgen, zou Gaston niets aanlokkend hebben toegeschenen, ware het niet, dat thans een derde misschien een ongemerkte, aanvullende afleiding zou zijn tusschen een aanhoudend tête a tête nog niet geheel zonder eenigen innerlijken dwang met zijne tante. De naam de Mory herinnerde hij zich uit Scheveningen,»maar 't zou wel toevallig zijn, zoo het de zelfde persoon was. Hij schrok daarom niet weinig, toen hij staande op het perron in afwachting naar wie uitstegen, naast zijne tante zag aankomen den heer Gustaaf de Mory, den zelfde dien Gabrielle hem in Scheveningen als haar neef had voorgesteld. Hij voelde zich bleek worden en de wijze waarop hij zijne tante begroette was wel geheel anders dan hij zich die nog voor een oogenblik had gedacht. Hij zag dan ook haar glimlach verdwijnen en haar blik aarzelend en onderzoekend hem aanzien: De toon van zijn brieven had haar een flauwe hoop gegeven, dat zij misschien weer de vroegere opgewekte jongen in hem erkend zou hebben — maar bij die vreemde en onverwachte begroeting — waarbij hij wel met zijn aangeboren dienstvaardigheid haar reismantel op den arm nam, maar vergat haar te omhelzen — kwam de ontnuchtering over haar ineens weer terug. De heer de Mory toonde in 't geheel geen verbazing bij het weerzien van Gaston. Hij had' bij de eerste 216 ontmoeting der tante reeds begrepen, dat haar neef de student was, aan wien Gabrielle hem in Scheveningen had voorgesteld. Het bleek Gaston heel spoedig, dat hij over deze kennismaking met mevrouw de Glayou niet gesproken had. Het was hem een groote verlichting. . — Wij kennen elkaar al, zei de heer de Mory, toen zijne nicht hem voorstelde als het pas hervonden familielid, waarover ze Gaston had geschreven. — Een korte kennismaking in Scheveningen, niet waar, neef — te vluchtig en te toevallig om iets naders te verklaren. — Een uur later al speet het me, dat ik niet aanstonds gezegd had dat „de Glayou'*een naam uit mijne familie was, dat wij mogelijk verwanten waren. Nu zien wij elkaar dan toch weer. Mevrouw de Glayou beschouwde, wat heel natuurlijk was, deze woorden van haar neef als eene terloops gedane opklaring van een toevallig en gewoon feit, zooals er meer gebeuren en vroeg niet verder. Maar in Gaston begon een hoogst onaangename spanning te leven; zijn neef sprak absoluut niet over mevrouw Desprez, 't was of hij dit vermeed. Waarom? Zij was toch ook een familielid van hem; op welke wijze, in welken graad? Was Gabrielle misschien ook nog aan de de Glayou's verwant? maar dan had ze het hem wel gezegd. Hij kreeg opeens, den indruk, als werd hij beroerd door een onaangenaam geheim, een omsluierd iets. Tegelijk had hij een gevoelen, als zou het hem een verlichting zijn, als deze sluier weg was — misschien, zoo hij gedurende dien dag eens met zijn neef een 217 wandeling maakte of hem op een of andere wijze eens alleen kon spreken. In het rijtuig op weg naar huis zagen de beide neven tegenover elkaar gezeten, nu en dan elkaar onderzoekend en op een ongewone manier aan. De blik van Gaston was dan groot en vragend, als wilde hij iets peilen, iets doorzien; die van de Mory was sluw en hard, maar vragend ook. Hij scheen te willen zeggen: „ik ken je geheim, maar zal er niet over spreken. Hoe staat het tusschen je beiden"? en dergelijke meer. Gaston had niet kunnen zeggen; dat het dit was, wat die strakke, half spottende oogen, die zich dan weer opeens en haast schuw neersloegen, hem wilden uitdrukken. Maar geweldig antipathiek was hem die blik en hij voelde heel goed dat de gedachten, die zij vertolkten, argwanend en tegelijk hem onverklaarbaar waren. Reeds in Scheveningen bij de eerste voorstelling was de indruk van die geheele persoonlijkheid en vooral van de oogen hem onaangenaam geweest. Gaston mengde zich gedurende den rit naar huis nauwelijks in het gesprek. De Mory deed vele vragen aan mevrouw de Glayou, die met hare gewone vriendelijkheid hem levendig antwoorden gaf, zoodat het zwijgen van Gaston niet opviel dan alleen aan de-tante — die onwillekeurig de vergelijking maakte tusschen zijne houding vroeger bij een weerzien, en dit nu. Gaston had zich gaarne willen onttrekken aan het bezoek aan Duivelstein dien middag, waar zijne tante den 218 nieuwen neef de vertrekken met hun inhoud liet bezichtigen, 't Scheen Gaston toe, of het „prachtig", „interessant" en dergelijke, dat hij voortdurend hoorde, niet anders was dan een beleefdheidsuitdrukking; want werkelijke belangstelling, meende hij, straalt heel anders uit. Hoe stiller hij was, hoe meer hij opmerkte, zelfs buiten zijn wil. De uitgelatenheid van Gabrielle had hem niet zoo gehinderd als de vormelijke schijnhoffelijkheid van wat hem toescheen een voorgewende belangstelling, een houding van pose. Hoe lang zou hij met dat mensch moeten samen zijn? Tot hij zelf vertrok misschien. Hoe zou hij hier zijn tijd zoek maken? Van wat soort lectuur hield hij ? Wat was zijn bezigheid in de maatschappij ? Spoedig vertelde de Mory hem zelf, dat hij al eenige jaren geen vaste bezigheid haöï; dat hij in de Eechten had gestudeerd; ook den titel van Mr. had, maar daar zijne pogingen om eene geschikte werkkring te vinden mislukten, was hij ten slotte maar zonder gebleven: als men het niet noodig had, verontschuldigde hij zich, nam men toch anderen maar het brood uit den mond. Mevrouw de Glayou toonde hem haar boekerij met fransche litteratuur. ''^H*'^ — Het is mij haast alles bekend, zei hij — maar nam toch een roman van Mallarmé met zich — waarmee hij zich een plaatsje zocht in de galerij, om mevrouw de Glayou niet te storen bij hare mogelijke bezigheden. Gaston was stil weggeslopen en schreef nu een uur voor tafel in Duivelstein nog een brief aan Gabrielle. Hij 219 stak hem nog onafgeschreven bij zich, want hij hoopte spoedig eens met zijn neef over haar te kunnen spreken, om haar dan zijne mededeelingen en vragen wat uitvoeriger te kunnen doen. i De volgende morgen kondigde een prachtigen dag aan. Het was half October en de boschlanen geleken een betoovering van roodgenuanceerde bladeren. Zoo stil en dicht hing de kleurschakeering neer, dat het Gaston geleek een gewijde tempel, waar hij eindeloos liever alleen had gedwaald met zijn afgod voor oogen, dan in gezelschap van zijn ongewenschten, onsympathieken gezel de Mory. — Wil je misschien vanmorgen ook met je neef een lange wandeling maken? — had zijne tante hem gevraagd — hij houdt er van en jij ook; ik ben zoo ten achter geraakt met mijn werk. Je neemt dan een beetje van mijn verplichting als. gastvrouw over, je doet er mij een genoegen mee. — Heel gaarne — zei Gaston en zou het zeker van ganscher harte hebben gezegd, had zijn gastheerverplichting maar een ander gegolden, iemand van wien hij niet zoo verwijderd stond. Gaston begreep eigenlijk niet, waarom zijn neef in tegenwoordigheid der tante vermeden had nog over Scheveningen en mevrouw Desprez te spreken; er moest dacht hem,'opzet zijn in dat zwijgen over wat voor de hand lag als een haast vanzelf sprekend onderwerp van conversatie. —Ik hoor van je tante, dat je voor een tijd naar het 220 Zuiden gaat — zeker met Gabrielle, begon de Mory al gauw, nu zij alleen waren. — Heeft zij er ü over gesproken? vroeg Gaston verwonderd; want bij was steeds diep onder den indruk van bet geheim van hun verbond en wat daaraan vast zat. — Neen, ik heb haar niet meer gesproken, sinds ik je zag in Scheveningen — maar zeg nu niet meer u tegen me; We zijn neven; noem mij ook Gustaaf. Ik ben wel eens zoo oud als jij, maar wat maakt dat — we zijn trouwens nog nader verbonden door diezelfde vrouw. — 't Is waar; ze jsook van u familie — zei Gaston, die plan had „mijnheer" en „u" te blijven zeggen, om de totale afwezigheid van zielsverwantschap, die hij voelde door geen mogelijkheid te kunnen overbruggen Gustaaf antwoordde niet, maar er kwam een lachje van intensen spot op zijn gelaat, dat Gaston niet ontging. — Ze is een mooie vrouw, vind je niet, zeldzaam mooi, wat een oogen, wat een mond! — Je hebt ze daar voor 't eerst ontmoet, niet? Denk je lang met haar weg te blijven? — Lang? herhaalde Gaston, plotseling door een schrik en een hoogst pijnlijk gevoel bevangen. — Heeft zij u over mij geschreven, als u ze dan niet meer gesproken heeft? — „Over hare verhouding met mij", durfde hij er wegens de verplichte geheimhouding niet aan toevoegen. — Neen, wij schrijven elkaar niet meer, wees maar gerust — dat is uit; ze behoort geheel aan jou; ten minste als er nog geen derde is, waarvan jij of ik niet hebben gehoord. De Mory zei dat met zoo'n rustige zekerheid, 221 dat het Gaston opeens voor den blik duizelde. Hij strekte de hand uit naar een boom in zijne nabijheid en bleef staan, uitroepend: Wat wilt u zeggen, toch niet...? Hij zag zijn neef met een blik aan, die deze deed terugschrikken en hem met gedwongen kalmte zeggen: — Nu, wind je maar niet op — ik heb geen bewijs, als ik spreek van een mogelijke derde; misschien heb je haar alleen. — Ik gun ze je van harte — ze is werkelijk de moeite waard. — Maar mijnheer, ik ben met die verklaring niet tevreden. Als u werkelijk iets ten nadeele van mevrouw Desprez weet te zeggen, doet u het dan alsjeblieft niet op zoo'n raadselachtigen en spottenden toon. — Ze is bovendien een familielid van u en een getrouwde vrouw en moeder ook nog. Wat bedoelt u met: „misschien heb je haar alleen"? Als zij u niet over mij gesproken heeft, en dat zal zij niet, hoe komt u daar dan aan? — Ja, getrouwd is ze; maar van wie dat kind is, in geen geval van mij, want het was er, voor ik haar ontmoette. — Je kijkt me aan, of ik je veroordeeling uitspreek — neen, jongetje, je hebt van mij niets te vreezen — en laat nu toch alsjeblieft die zotte comedie varen — dat hoeft tegen mij werkelijk niet; ik weet immers alles. Je hoeft niet te doen, of je de reputatie van die Gabrielle hebt op te houden; die is al lang ver te zoeken. Dat weet je misschien niet — want ze zal je een verhaal over haar ongelukkig huwelijk hebben opgehangen, zooals ze ook aan anderen heeft gedaan. In dit 222 opzicht tenminste kan jk je uit den droom helpen; 't is maar het best, dat men bijtijds de volle waarheid weet, vindt je dat ook niet? —De volle waarheid weet? — herhaalde Gaston als in een andere wereld verplaatst — de wereld uit een donkere verafzijnde sfeer, die langzamerhand gestalte voor hem begon aan te nemen — een spookgestalte in zwarten sluier trad met onhoorbare schreden naast hem. Hij dorst niet opzij zien, niet aan dien sluier roeren — wat voor gelaat was daaronder verborgen; wat voor oogen zouden hem vandaar aanzien? — De schok is ruw misschien — zei de Mory een verraderlijken trek verbijtend. — Je hebt natuurlijk gedacht, dat je haar eerste amant waart, dat je de eenige blijven zoudt. r* Haar amant? — Een fatsoenlijke vrouw heeft geen amant. — Wat noem jij fatsoenlijk? — Zeg waarde neef, die ik nog geen vierentwintig uren van nabij ken, waarom meen je voor mij je liefdesgeschiedenis te moeten verbergen? — Je hebt toch gemerkt, dat ik in de nabijheid van je tante den naam van mevrouw Desprez niet heb aangeroerd; het spreekt toch wel vanzelf, dat ik dit niet deed; waarom stel je je nu zoo aan? — Heeft mevrouw Desprez u dan over me gesproken; heeft zij u iets verteld, wat u recht kan geven te spreken, zooals u het doet? — Het kan eenvoudig niet; ik wil u zeggen, hoe onhoffelijk het klinkt en nog wel tegen een gast 22» mijner tante, dat ik u niet geloof — ik zeg u eenvoudig, dat u liegt. De Mory antwoordde niet, maar zag Gaston met zonderlingen blik aan. — Zoo, zei hij lakoniek, ik dank je voor dat woord — dan valt er niet meer over dit onderwerp te spreken. Willen wij nu maar doorwandelen en tot een ander soort gesprek overgaan: heb je veel gereisd? Gaston had al dien tijd onbewegelijk gestaan, met zijn hand aan den boom geleund. — Nu bewoog bij zich en liep werktuigelijk over de van nachtmist nog vochtige blaren — de donkere droom kwam dichter op hem aan; de spookgestalte in rouwfloers naast hem ging met vasten tred: — Een ander gesprek, na wat u me daareven hebt gezegd? — Waarom antwoordt u mij niet rechtstreeks op mijne vragen? — Wel, omdat u zoo beleefd is te zeggen, dat ik lieg, wat ik zeg. — Als men iets beweert, dan dient men een bewijs té geven. Ik heb mevrouw Desprez voor 't eerst in Scheveningen leeren kennen; zij kwam uit een streek van Frankrijk, die mij heel goed bekend is — ook de naam harer familie was mij niet vreemd: wij hebben veel over onzen geboortegrond en allerlei dingen, die herinneringen voor mij waren, gesproken: wij zagen elkaar dagelijks aan het strand en er ontwikkelde zich spoedig een vriendschap tusschen ons. Wat was natuurlijker, te meer daar 224 ik zooveel jonger was dan zij; naast haar nog een kind. — En toen nam' je je hotelkamers ook maar naast elkaar en ineenloopend, niet? Was dat eenvoudig toeval en dan met een vrouw als Gabrielle? Wil je me nog verder iets wijs maken? Eene vrouw is niet ouder dan ze er uitziet; haar schoonheid is haar jeugd en niet haar leeftijd. — Wil je voor mij haar amant niet zijn; nu wees het dan in het geheim. — Houd haar gewaande reputatie op, als je dat meent te moeten doen en laten we er niet meer over spreken. — Neen, ten einde toe wil ik spreken. — Ik bezweer je, dat ik nooit de amant van welke vrouw ook geweest ben — ik heb niet alleen haar reputatie, ik heb ook de mijne op te houden, naar het sotujnt. — Kom, kom, spreek niet zoo'n zotte praat, je doet alsof je mijn woorden als eene beleediging wilt opnemen en ze zijn een compliment: je hebt een uitstekenden smaak, dat is zeker; op zoo'n vrouw kan je ijdel gaan. En je hebt dit er bij, dat ze tot over de ooren op je verliefd is; trouwens ze ontvlamt heel gemakkelijk — maar haar vlam duurt niet lang; daar zal je je ook mee moeten troosten. Maar er is een charme in, om ons zelve bemind te worden, en daar kan je dan nu voor eenigen tijd verzekerd van zijn; als de vlam dooft, geeft ze je wel je congé. Een schoonheid in ruil voor goud, misschien zonder liefde, want liefde laat zich niet koopen, kan ook haar waarde hebben en dat heeft ze, anders hadden we er niet zoo veel voor over — maar een vrouw van je stand, uit 225 15 je eigen kringen en dan als zij geestig en ontwikkeld is —4 en natuurlijk door liefde in je arm gevoerd — al is die dan misschien voorbijgaand — dat is het hoogste, wat ik op aarde ken . — Maar het is toch ook goed, dat we bijtijds weten, dat niets van dien aard blijvend is. — Ik geloof niet aan een liefde voor het leven, ook niet bij gehuwden; ik geloof niet aan de huwelijkstrouw van een vrouw, ten minste als gunstige omstandigheden zich aanbieden. En wat doet het er toe? Het leven is niet anders dan een reeks van momenten, die wij maar zoo aangenaam mogelijk aan elkaar moeten schakelen; dan wordt het ten minste nog iets; anders is het minder dan niets: wij moeten het geluk zoeken; want het is een schuwe vogel — en hij vliegt niet uit zichzelf op je schouder; je moet er op uit gaan en hem zien te grijpen, waar hij je nabij komt. — Schoonheid en zingenot kan je koopen; liefde niet, daarom heb je gelijk, dat je er beslag op legt als ze onder je hand komt — houd ze vast, zoolang je kunt, maar met de wetenschap, dat ze eindigt — en misschien voor je het zelf weet. — Is het zoo ver, zeur er dan niet over — maar neem onmiddellijk iets wat de leegte aanvult: een danseuse, eene fille d'atelier, als ze je aanstaat; waarom niet? La femme est un instrument de plaisir, rien d'autre. ein Wollustapparat, zegt een Duitsch schrijver. — Waar heb je, je geld voor, als je het niet gebruikt voor waar je zin in hebt? — Het leven wordt een verschrikkelijke leegte, als wij het zelf niet voortdurend weten te vullen. Het is een zwarte droom van onrecht, eentonigheid, 226 naargeestige begoocheling, dien wij goed doen aanhoudend te verjagen als' stekende muggen op een zomeravond; aan de beweging wennen wij wel. Alle luchten ?ijn grauw, als wij ons niet een kunstmatig zonlicht weten te scheppen — iedere horizon is zwart en iedere bodem biedt zijn pijnlijkheden. Wij moeten ons aanhoudend bedwelmen en dat kunnen we op allerlei wijze; je zult er al wel iets van weten, al ben je. nog jong - op jou leeftijd is er nog hoop en soms ook nog geloof; maar. hoe eer dit sterft, hoe beter — want het is niet wijs, zich door leugens, te laten in slaap wiegen: dat geeft maar ontnuchtering en pijn en waartoe? De nietigheid en leegte, waartoe we gedoemd zijn, is op zichzelf al erg genoeg. Op mijn leeftijd gelooft men in niets meer: chacun pour soi, Dieu pour nous tous; après moi le déluge. Aan God of hemel heb ik nooit geloofd. - Wij zien het noodlot regeeren en de hel om ons heen. De hemel is goed voor den werkman; als hij dien niet had, dan liet hij zijn ploeg staan en zou het er voor ons gek uitzien. De hel is een minder kostbaar dreigement dan de gevangenis. God is een illusie voor de misdeelden op aarde, die zoet gehouden moeten worden, om blind te blijven voor de onrechtvaardigheid van 't lot! om niet tot opstand te komen tegen de orde; ook voor degenen die met rampen worden overstelpt en snakken naar een dronk .van geluk uit den wreeden levensbeker, die altijd bitter blijft en altijd zoet belooft. God is ook het brood voor de zedeprekers van den godsdienst, de charlatans van het woord bij uitstek. Een leven na den dood? Geen 22?- sterveling die er aan gelooft — wie het verkondigen zijn bedriegers, geldzuchtigen. Het leven is niet anders dan een groote comedie, waar ieder zijn rol heeft of ieder zijn rol neemt. Mooie wóórden worden er gesproken: idealisme, eerbied, vertrouwen, liefde, opoffering en verder: allemaal maskers, waarachter de zelfzucht, de ijdelheid of het genot zich verbergen. — Af en toe wordt het decoratief veranderd: iedere tijd heeft zijn stokpaardjes, zijn nieuwe vormen van dweperij, waar de eeuwige comediant, de mensch, zich dan aanpast voor zijn nieuwe rol: maskers, costume's, blanketsels, de voorraad is altijd overvloedig en ieder zoekt uit, wat hem past en aanstaat. Wat praat men toch van rechtvaardigheid, van goddelijke leiding? Gelukkig dat een deel der menschheid er aan gelooft; anders was de wereld in voortdurende revolutie. Het lot werpt den een alles ongevraagd in den schoot en voert den ander dag aan dag in onderaardsche mijnen, waar hij zelfs het zonlicht, het eerste levensbeginsel mist. Er zijn dwazen, die zich moe maken-over dat vraagstuk: zij noemen zich altruïsten — je bent wel gek, als je je met die onoplosbare vragen bezighoudt en daardoor je korte levensgeluk laat bederven. — Als het lot je gezegend heeft met het overvloedige en je geplaatst aan de zijde der gelukskinderen, neem dan de gift dankbaar aan en bekommer je niet om de rest. — Leef, geniet zooveel je kunt; geniet vandaag, geniet morgen, het volgend jaar — de tijd vliegt voorbij — houdt hem vast, waar hij je dienen kan — het graf komt zeker. — En wat dan nog? 328 Niets, eeuwige duisternis. — Grijp het uur. — Wat bindt de menschen onderling? Zelfzucht, intrigue, geheime verachting — bedrog en bederf zitten overal. — Niets is waar dan dit. — En dan praat men over liefde, offer, moraal — alle woorden zonder zin — waar men ze gevonden heeft is mij een raadsel; ze kunnen alleen dienen, om zwakzinnigen te verschalken. — En nu, om op jou chapiter terug te komen: liefde, schoonheid, hartstocht, die bestaan ook en zijn geen leugen; maar ze zijn, zooals ik zeg, onbestendig als het voorjaar, als het weer, als alles hier beneden behalve het kwaad. Als een vrouw je het getrouwst lijkt, heeft ze je al bedrogen. Laat het je genoeg zijn, dat ze van je hield op zekeren dag, op zeker uur. — Anderen zullen het van je op andere uren doen; dit te weten is een groote troost — wat wil je meer? Zie niet op je horloge, hoelang je kussen noodig hebben weg te sterven op een beminnelijk paar lippen; grijp het moment, zooals het komt. Je hebt aantrekking voor vrouwen, dat toont-je Gabrielle's voorliefde: profiteer er van, zoolang het je gegund is en zoolang je van haar houdt. Ik weet niet, of dit je eerste liaison is van dit soort; maar veel kan je er nog niet achter den rug hebben. Misschien dat soort van eenige uren, op een wandeling of een bijeenkomst ontstaan, 's avonds reeds aan 't ontknoopen en 's morgens uitgedoofd. Soms is op jou leeftijd nog alles verlangen, droom: een bloem, een woord, een gedachte kan je betooveren en je dagen.én weken vullen: goed, als je je met dien schijn wilt vermaken; het is een grijpen 229 Baar 't geluk en het is meer dan niets. Maar 't is een onwaarheid: de intrigues, de verboden rendez-vous, de geheimzinnige brieven poste-restante, sluiptochten per rijtuig of per auto, voorzorgen tegen ontdekkingen door echtgenooten — zoo is de realiteit van wat men in onze maatschappij verstaat door liefde. Dat is geen geverniste leugen, maar naakte waarheid — en omdat ze dit is, doen we wijs ze te acoepteeren en er van te maken wat er van te maken is: d.i. ze naar onze hand te zetten, naar ons eigen voordeel. Nu jij in dit schuitje gestapt bent, doe je wijs daar in voort te roeien, zoo lang de oevers blöemig zijn, de maan in 't water schijnt en geen tegenstroom komt, die je de riemen doet neerleggen, vermoeid en zuchtend of wel gelaten en verheugd, dat je in een anderen gondel kunt stappen, die een zij stroom kiest. De onnoozele zoekt den hemel op aarde: de hemel wijkt naar mate het luchtschip van zijn dwaas idealisme het blauw nadert. De hemel is daar, waar wij den voet hebben gezet, wat onze hand bereikt, onze arm omvat: Je hebt de liefde van een der bekoorlijkste vrouwen, die ik ooit zag, houd die vast tot de wolken komen — want heb je ooit een hemel gezien, waar nooit wolken verschenen? Ik niet. Je ziet, ik meen het goed met je: Gabrielle was mijne maitresse; ik betwist ze je niet: ze is eene vrouw, die een duel waard is; ik sta ze je af zonder eenige vijandschap. Je kunt tevreden zijn. Nu eerst zag de Mory uit zijn onafgebroken woordenvloed op en blikte met nieuwsgierigheid en intens leedvermaak Gaston aan. Hij zou nooit hebben geloofd, dat 230 Gabrielle de maitresse van dezen student niet was j maar hij had wel reeds uit zijn houding begrepen, dat Gaston het voor een deel publieke geheim van Gabrielle's leven niet kende, dat hij zeer waarschijnlijk een der meerdere slachtoffers was van haar bedrog. Hem dezen blinddoek van het oog te rukken; hem uit den hemel van zijn vermeende eenige liefde te halen, gaf hem een demonisch genot. Anderen en vooral jongeren in de hel van zijn eigen denkbeelden te trekken, deed hem aan als een verlichting en troost. • Gaston had zijn neef aangehoord met toenemende verbazing, maar ook met toenemend afgrijzen. Hij liep, de oogen naar den grond, bleeker en bleeker wordend, verstijvend, zooals indrukken vol ontzetting kunnen doen. Hij duizelde; de grond scheen onder zijn voeten te bewegen. Bestond er zulk een wereld van boosheid, als het gemoed van dezen man, van dit monster, dat in elegante kleeding, met charmante gebaren en innemende stem naast hem ging, hem te aanschouwen gaf? Waren er menschen op aarde, die zóó God's schepping en hun eigen medemenschen beschouwden? Zij waren er, want deze taal was geen dwaze grootspraak, geen blufferige en leeghoofdige aanstellerij, als hij soms wel eens in den mond van studenten had gehoord. De woordenvloed van de Mory was als een regen van vuur, een pijndoende hagelslag op zijn gemoed neergekomen: maar boven alles uit rees het beeld van Gabrielle op een wijze, waarvoor hij geen woorden had: nog geloofde aal hij niet in eenig kwaad van haar — maar de zwarte spookgestalte naast hem in rouwfloers kwam nog dichter tot hem, legde haar hand op zijn schouder en fluisterde hem in: 't moest toch eens waar zijn — hoe zou hij het durven zeggen zoo beslist, als het niet waar was? Opeens zag hij de Mory aan met oogen, die een afgrond van verschrikking weergaven: — Geef mij het bewijs van uw woorden: toon mijj dat mevrouw Desprez is... — De maitresse van meerderen dan jij — dat zij die was van mij? De Mory stond stil, dacht even na — toen luchthartig, als schoot een gelukkige gedachte hem te binnen, tastte hij in een borstzak en haalde er een sierlijke portefeuille van goudleder uit: Dat is haar handwerk zei hij — en deze parfum zal je bekend zijn? — Gaston kon niet bleeker worden, dan hij reeds was — maar toen hij dat geliefde aroma opsnoof, dat uit haar brieven, haar kleeren, uit alles kwam wat ze aanraakte, toen stond hij als vastgenageld en zag weer zwijgend en met grooten blik voor zich. — En heel toevallig — ging de Mory doodkalm voort, vind ik hier nog een van haar laatste brieven — daar, lees hem zelf, als je lust hebt. Zijn die letters je bekend? — „Eh bien! mon amour, je t'attends, tu sais mon heure". Deze woorden hield Gustaaf zijn neef voor de oogen. Gaston wendde het hoofd af — maar hij had ze gezien die verbijsterende woorden — geschreven met dat dierbare schrift, waarvan hij zoo tallooze blaadjes bewaarde.' 232 Hij wendde het hoofd af, opdat de blik van de Mory, die kwetsende, hem zoo geweldig af keervolle blik niet langer meer op hem zou kunnen rusten. Toen barstte hij in snikken uit en hoe hij zieh ook trachtte te beheerschen, hij kon niet voorkomen dat zijn neef getuige was van die plotseling diep ingrijpende smart — die in ieder geval getuigenis af legde van een niet gewone verhouding. Het leedvermaak en de opgewektheid weken van Gustaaf s trekken: — 't Zit dieper dan ik meende, dacht hij — het idealisme en de onnoozelheid der jeugd — daar moet toch eenmaal een eind aan komen — 't is maar het best bij tijds. — Nu, wat heb ik je gezegd? En schrei je daar nu toch werkelijk om? Is het dan niet veel beter, als je toch eens de waarheid moet weten, dat je dit bijtijds doet? Een paar dagen zal je geschokt zijn; misschien heel bedroefd — dan zal je mijn woorden zegenen en het geluk~kig toeval, dat ik ze tot je heb kunnen spreken. Doe als ik en anderen en pas je aan bij het noodzakelijke: neem haar, zooals zij zich aan je geeft en niet zooals jij ze hebben wilt — wees wijs — en verlaat haar*hiet, omdat ze anderen voor jou verlaten heeft; dat is het domste, wat je doen kunt. — Ze is heel mooi en heel de moeite waard; dat zal je toch met me eens zijn; kom, laat nu toch die dwaze houding varen; sta daar niet zoo onbewegelijk te kijken, als was je versteend. Er is nog iets van een kind in je — dat is heel natuurlijk — je bent even twintig — ik ben eens zoo oud; laat je door mij voorlichten. — Later zal je 233 me dankbaar zijn. — 't Is, geloof ik, hoog tijd, dat wij onze wandeling huiswaarts beginnen. — Je tante zal ons wachten met de lunch. Laat zij je tranen niet zien. Wat zou zij moeten denken? Kom nu — en wees flink. — Wil je den brief in zijn geheel lezen, om je nog meer te overtuigen en te stevigen? — zie hier. Gaston maakte een afwerende beweging, als wilde hij niets meer zien, niets meer hooren — maar hij moest toch gaan — en hij ging in een atmosfeer donker en zwaar over het gele blad, dat begon te drogen in de zon, zooals hij iederen morgen deed, onder de twijgen en bladertrossen, die hij zag buigen en wuiven, zooals hij dat dagelijks zag: kan het zijn, dat alles is als immer," als het in ons zelf zoo vreeselijk is veranderd? dacht hij. — Het noodlot had hem plotseling gegrepen; de smart had zijn borst in elkaar gedrukt — en nu werd van hem verlangd, dat hij zou wandelen — nu werd hem gezegd, dat men ginds wachtte met de lunch. — De dag zou zich afwisselen met den gewonen klokslag: twee — drie — vier — vijf uur: diner. — Eindelijk tien uur — naar bed gaan — slapen tot den ochtend — en dan? En deze gansche vreeselijke dag, deze eindelooze dag — tusschen lunch en diner, — diner en nachtelijk uur van rust? Die gapingen van tijd; hoe moesten zij gevuld? Hij ging werktuigelijk / naast de Mory, want hij moest immers; het leven staat ' niet stil, geen dag — geen uur — het noodlot had hem gegrepen en .het trok hem met zich voort, voort door en naast al het gedoe van het dagelij ksch leven. — En dit 234 was het ergst van alles; hij moest het dragen alleen — hij moest deze naaste uren doorworstelen ongesteund, zwijgend — een hel, die brandde, een wicht, dat niet te torsen was — en toch moest het! — Tracht je nu te herstellen, voor wij thuis komen — begon de Mory opnieuw. — Welken uitleg zou je daar moeten geven? Houd je in godsnaam goed, als je 't mij niet onmogelijk wilt maken — en... — Ik zal er u werkelijk niet in betrekken — was al wat Gaston opmerkte; toen zweeg hij geruimen tijd en trachtte zich voor 't oogenblik, ten minste uitwendig, te beheerschen. — Morgen zal je anders denken — wees daar maar gerust op, begon de ander na een poos — je hebt immers niets verloren, je bent alleen nu wat wijzer geworden. — Als ik je nu nog verteld had, dat ze je ontrouw was, dat je haar gunst met twee of drie anderen te deelen had of dat ze op punt was, je voor een ander op zij te schuiven — maar dit weet ik zeker: ze is doodelijk van je. — Je hebt haar hart .gestolen als ik geloof nog nooit één deed. Daar in Scheveningen was ze vol van je en dien nacht op het bal — ze durfde of wilde niet weigeren mij te vergezellen — maar hoeveel liever had ze jou bij zich gehad! Ik herinner me, dat ik haar troostte met: „één nacht meer of minder, wat doet het er toe". Ook zij trachtte mij de verhouding met je te verbergen, zoodat ik haar zeggen moest: „Waar het hart vol van is, loopt de mond van over". Ik herinnerde haar aan haar woord, dat zoo ze mij on- 235 trouw werd, ik het haar ook zou worden, want ik was op dit moment voorbereid — en wel zóó, dat de verkoelinger van mijn kant al was voor het afscheid: ik had juist een nieuwe charme gevonden: een kleine, mollige blondine en vond dat dit einde van een tijdelijke vlam voor ons beiden dus een héél geleidelijk en goed verloop had. — Maar Gaston wat kijk je boos en verschrikt in plaats van verheugd te zijn, dat ik je dit incident meedeel, als bewijs hoe vrij ik tegenover je sta — en werkelijk ik geloof, dat je haar alleen hebt; zoo ging ze toen in je op, dat ze zich wel door geen ander naast je zal laten het hof maken. — Er heeft nooit eene betrekking tusschen mevrouw Desprez en mij bestaan, zooals u schijnt te meenen — met woorden, die ik mij zou schamen te noemen — kon Gaston niet laten, kokend van verontwaardiging uit te brengen. — Ik zeg u, dat ik nooit een betrekking met welke vrouw ook heb gehad, waarover ik niet openlijk met wie ook zou durven spreken — en u gaat maar door met uw lasterlijke woorden — ik verbied u op dien toon door te gaan. — Is mevrouw Desprez dan niet wie ik gedacht heb, en uw brief toont het mij aan — dan verzeker ik u opnieuw, dat er nooit eene betrekking, als waarop u zinspeelt, tusschen haar en mij heeft bestaan. U spreekt over toestanden, waarvan ik geen begrip heb en ook niet wil hebben *— verstaat u? Het woord „vrouw" wekt bij mij op de eerste plaats gevoelens van eerbied — maar u gebruikt tegenover haar woorden, zinspelingen en redeneeringen, 236 waaruit de verachting opwelt als gif uit eene met dood bezwangerde plant. De vrouw staat zedelijk en vooral in den engeren zin van reinheid in 't algemeen boven ons en verre boven ons. Uw woorden schijnen ze tot het uitvaagsel der schepping te maken „un instrument de plaisir" zooals u het daar straks op de afgrijselijkste wijze noemde. Mijne adoratie plaatst haar op een altaar en ik zie in de voorstelling der Moeder-maagd bij den Katholieken godsdienst het hoogste symbool, waarin wij tegen haar hebben op te zien — en dat niet alleen, maar met haar als voorbeeld voor oogen, ons hebben hoog te houden boven het schuim van uitspattingen, waartoe onze natuur, wanneer wij haar niet bewaken, zoo gemakkelijk geneigd is. Gaston had met moeite, maar gedrongen door zijn brandende verontwaardiging gesproken. Hij voelde, dat die man daar naast hem zijn woorden vol hoogen zin niet waard was — dat hij zich haast verlaagde met den mond nog tegen hem te openen. Het was ook niet op de eerste plaats om zichzelf te verdedigen, dat hij zoo sprak — maar zoo het gemeenste slijk te zien gooien op eene sekse, die hij omkranste met al de idealiseerende vereering, waartoe zijn enthousiaste en zuivere kinderziel in staat was — dat was meer dan hij lijdzaam kon aanhooren. — 't Was of hij zijne eigene moeder «en slag in 't gezicht zag geven — en dan zou hij de hand niet tegenhouden, desnoods door een vuistslag verlammen, die dat deed? — Meent u nog dat ik lieg, als ik u deze woorden in het 23? gezicht slinger met de volle laag van mijn verachting, die ik er aan toevoeg? Ik verdedig mijzelf niet tegen een man, als u toont te zijn, dat bent u mij werkelijk niet waard. .' -r-ïStü, stil wat jongetje een toontje lager, zou ik je raden. Je bent teleurgesteld — en verhaalt dit op dengene, die je de ontnuchtering bezorgt — en vergeet, dat dit op de eerste plaats uit goede bedoeling geschiedt. Je vergeet ook schijnt, dat ik je oudere en tegelijk de gast van je tante ben. — Een reden te meer, om dergelijke lasterlijke taal vol bederf voor u te houden — want een anderen naam heb ik er niet voor. En 't wordt mij alles ongevraagd geschonken; wat weet u van mij ? Welk recht heeft u tegen mij te spreken, alsof ik een ingewijde ben in de afschuwelijke mysteriën van het kwaad, waarmee ti vertrouwd schijnt als de blaren met den wind of als de zomerochtend met de zon? Waarom zegt u deze afgrijselijkheden niet of slechts een klein gedeelte er van in tegenwoordigheid mijner tante? Ik voel dat u het niet doen zult — zelfs niet een woord er van — en dit is te verraderlijker en te slechter. U gelooft niet in de onschuld van een jong gemoed en zeker niet bij een student. Blijkbaar heeft u nooit vrienden gehad, en dit is heel natuurlijk, die een hooger standpunt innemen dan u zelf — maar weet, dat ik geen woord meer verder van u duld in deze richting. Ik zal u niet herhalen, want u schijnt het niet te willen of te kunnen gelooven, dat ik vreemd ben aan al de vreeselijke dingen, die u op deze wandeling tegen mij hebt uitge-« 238 bracht. U bent de gast van ons huis en als zoodanig moet ik u dulden; maar ik zal uw omgang vermijden in de dagen dat ik hier ben, of misschien nog beter naar Leiden vertrekken. De Mory schrok merkbaar; maar zweeg, den mond saamgeklemd en de spottende uitdrukking, die Gaston al spoedig zoo had ontstemd, werd overheerschend op zijn gelaat. — Je begrijpt toch mijnheer de Glayou, zei hij na een oogenblik van nadenken met strakke beleefheid, dat als je dezen toon tegen mij voert en je werkelijk zoo'n hekel aan mij hebt als je houding toont, het aan mij is, om dit huis te verlaten. Uwe tante behoeft niet té weten, wat er tusschen ons is geweest — zij is de charmantste gastvrouw die ik ooit zag — ik heb haar al aanstonds gezegd, dat ik niet langer dan een paar dagen zou blijven. Als jij je afzondert, zooals je plan is en je daardoor duidelijk toont, dat mijn gezelschap je onverschillig is, dan zal zij vanzelf ook niet op een langer verblijf aanhouden. Je kunt ook daarop gerust zijn; morgen op dit uur ben ik heen, En wind je nu maar verder niet op; ik herhaal je nog eens voor de zooveelste maal, je hebt van mij niets te vreezen. Mijne woorden bedoelden het goed met je en je hebt ze mij kwalijk genomen en mij grofheden naar het hoofd gegooid, die ik waarachtig van een ander niet zoo kalm zou verdragen: maar je bent verslagen en geïrriteerd door je plotselinge ontnuchtering; in zoover heb ik met je te doen. — Maar je verontwaardigings-comedie 23& is belachelijk. Je zegt, moralist van maagdelijke zedigheid, dat je in geen bijzondere verhouding tot Gabrielle staat — en waarvandaan dan die uitbarsting in tranen daar straks? Waarom die verschrikte oogén en die geweldige ontnuchtering? En als je nog, na alles wat ik je gezegd heb, moet twijfelen of ik waarheid of leugen heb verteld; neem dan dezen brief met je en lees hem aandachtig; je zult daaruit zien, wie zij is. Je geeft hem mij morgen terug, ik kan je vertrouwen — je zwijgen en je met hartstocht beproefde verdediging van eene vrouw, die je lief hebt, zijn er mij waarborg voor. — Ik wil dien brief niet verder zien; ik weet genoeg, — zei Gaston, en inwendig zonk hij opnieuw ineen onder den vreesdij ken slag, dien hij kwam te ontvangen. Hij wendde een uiterste poging aan, om een hernieuwden vloed van tranen te weerhouden. Hij had aan de Mory gezegd wat hij niet kon laten te zeggen en achtte een hernieuwde verklaring vooral omtrent zijn eigen eer tegen zoo iemand als deze beneden zich. — En als je misschien nog een ander soort bewijs wilt dan een brief — ging Gustaaf tartend voort — dan zal je je wel herinneren een moedervlek bij haar rechterschouder — die er eerder den indruk van eene versiering dan van een schoonheidsgebrek maakt. Gaston bleef zwijgen, maar het was of een woeste hand in zijn hart en zenuwen greep en daar iets vernietigde, iets dat voelde hij duidelijk, nooit meer geheeld zou kunnen worden. Hij duizelde opnieuw, als bij de eerste ont- 340 sluiering van Gustaaf's woorden over de figuur yan Gabrielle. Dat kleine ronde vlekje op haar arm; hij had er zijn mond op gedrukt — de rose strikjes van het dunne schouderbekleedsel opzij geschoven en lachend gezegd: „daar hoeft geen vooreeuwsch moesje op". Opeens kwam dat moment van die gevaarlijke en innige omarming in dat groote oude slaapvertrek hem voor den geest. Hij zag voor zijn verbeelding de feuille-morte japon op het bed liggen; hij hoorde Gabrielle's lachen en die vreemde uitdrukking, die hem als 't ware ontnuchterde: „Je maakt vorderingen." Nu ging hem een licht op over zooveel andere gewaagde en hem onverklaarbare woorden, die hém soms hadden ontsteld, maar die altijd weer ontgleden aan zijn onervarenheid en goedgelooven — en die hare woorden en gebaren van liefde hem weer deden vergeten. Nu begreep hij ook haar lachend ontkleeden, zonder eenige sehaamte; de wilde beroeringen van haar mond op den zijne, die vlammende uitdrukking van haar blik; dat steeds willen overblijven met hem in vreemde hotels — en ten laatste die voorgestelde reis naar het Zuiden. Hij huiverde van afschuw voor het beeld, dat voor hem oprees en voelde een intense verachting voor zijn eigen blindheid — en zijn eigen doorleefden hartstocht. Had Gaston dit gedachtenbeeld kunnen vasthouden — het zou hem hoog hebben gehouden boven den smartstroom, die nu over hem was losgebroken en hem mee ging sleuren den eerstkomenden tijd in volslagen ontredde- 241 16 ring. Het liefdesideaal was te vaardig over hem geweest — de vlam had zich te veel gevoed met vuur uit eigen inwendigen gloed — de aantrekking was te machtig — de band reeds te gevestigd — dit alles te verbreken, te verdooven, te verijdelen, dat kon een enkel besef van ontnuchtering, een enkele blik in de naakte waarheid, hoe diep ook, nu niet meer. Daartoe zou de tijd en de af stand moeten meewerken. Hij was verkild en ontnuchterd, maar hij was gewond nog veel erger. Zoo'n bloeden, wat doet het pijn, dacht hij; want dit gevoelen, dat der verwonding, rees voortdurend boven zijn verachting en helder inzicht uit. , Mevrouw de Glayou zag hem haast verschrikt en onderzoekend aan, om de ongewone» ontstelling van zijn trekken; om de oogen, die, meende ze, geschreid hadden ook nu weer, op een uitstapje, dat dacht ze, hem zoo goed moest hebben gedaan. Zij zag de beide neven om beurte verwonderd aan; maar daar Gustaaf heel gewoon was in zijn houding en gesprek — en Gaston, hoewel doodstil, zich wist te beheerschen, deed ook zij haar bestf over den indruk heen te glijden, ten minste in haar uiterlijke houding, 's Middags zou de Mory haar per rijtuig vergezellen naar een naburig dorp, waar zij iets te doen had. Gaston zei liever thuis te blijven en begaf zich alleen naar Duivelstein — zijn vreeselijke leegte, zijn wanhoop en innerlijke verwoesting met zich dragend — terwijl de koude ontnuchtering vol verhelderende en pijnwerende verklaring telkens weer vergleed, als ze voor zijn blik op- 242 doemde. In de middelkamer, waar de pen nog bijna vochtig was van de neergeschreven liefdeswoorden, zonk hij in een armstoel — en de geweldige overspanning van zich zoolang goed te hebben gehouden, waar hij het nauwelijks kon, kwam te voorschijn in een doodelijke afmatting — een gevoel van totale ineenzinking. Toen mevrouw de Glayou op den Minstroom terug was, dacht ze dadelijk aan Gaston en aan de woorden van Remy, die haar troostte met: „Gaston zal een moeielijkheid hebben; zijn hart is tegenover ons niet veranderd." Zoo ontsteld en stil als aan de lunch en met de duidelijkste sporen van tranen had zij hem nog niet gezien. Aan de Mory had zij er onderweg niet op durven zinspelen, niets vragen; steeds vreesde zij iets ergs en onherroepelijks, al was haar vrees ook vaag — en steeds hoopte zij zoo vurig als alle willende hoop is, dat zij zich vergissen mocht. Zacht, in de grijze trillingen van haar vage vrees gehuld, ging zij de gangen van Duivelstein door en opende de deur der middelkamer. Hij had haar niet hooren komen — ze vond hem, het hoofd op zijne armen, op de tafel over elkaar gekruist, liggen schreien. Haar hart klopte sneller; bleek en met grooten vragenden blik kwam ze nader: — Gaston, wat heb je toch in 's hemelsnaam? — Komt u maar — zei hij, toen hij het hoofd ophief en haar zag aarzelen. — Bent u alleen? voegde hij er gejaagd aan toe. Komt toch die vreeselijke neef niet ook? Ik wil hem niet meer zien. 243 Hij trad naar de deur; draaide den sleutel om. Toen ging hij met langzame schreden terug en zonk moedeloos en geknakt opnieuw in zijn stoel. — Blijft u even hier — ik moet met u spreken. Hij schoof haar een stoel aan. — Heeft hij iets gezegd over van ochtend, over het gesprek op onze wandeling? — Neen — maar ik vond hem stiller en naar het mij voorkwam af en toe wat uit zijn humeur, hoewel hij moeite deed zich goed te houden. — Kan je niet met hem opschieten, vind je hem zoo vreeselijk? En ik meende je nog wel een genoegen te doen met dat gezelschap. — Hij is een door en door slecht mensch; u weet niet, hoe slecht hij is — ik heb nooit een type van zooveel verdorvenheid ontmoet. — Meen je dat? klonk het verrast. Mevrouw de Glayou wist wel, dat Gaston zoo iets niet zou zeggen zonder grond en zelfs zonder vaste overtuiging. 1 — Ik zou mij nooit hebben kunnen denken, dat de menschelijke ziel tot een dergelijke degradatie in staat is. Ik overdrijf niet. U ziet mij zoo verschrikt aan. Heeft u tijd nog wat hier te blijven, dan zal ik u vertellen, wie u in uw huis als gast herbergt. — Wij hebben al den tijd — hij leest in den roman, dién hij gisteren begon. Gaston vertelde het gesprek vol immoreele uitingen, dat hij stilzwijgend had aangehoord; eerst ontstemd en verplet, toen met een verzet van inwendige koking: de Mory's ongeloof in iederen hoogeren elan, in deugd, in 244 waarheid, in liefde en belangloosheid, in recht en geestelijkheid en vooral zijn verachting voor de vrouw, die bij den man het zeker kenmerk is van eigen gezonkenheid. Mevrouw de Glayou hoorde Gaston aan en ieder woord, dat hij sprak, onderstreepte ze door hare aandacht. — Was je daardoor zoo ongelukkig? — — Er is meer — zei hij, het hoofd in de hand buigend, als onder eene nieuwe vlaag van neerslachtigheid — tante, laat ik het u zeggen — hernam hij snel, na een oogenblik zwijgens — het is geen geheim meer; dat hoeft het niet meer te zijn, nu ik alles van haar weet: de vreeselijké waarheid — o, die verschrikkelijke openbaring! — Dus een „haar" — zie mevrouw de Glayou, terwijl zij dacht: dus toch een haar; maar ze liet dit „toch" dat hem een onedel vermoeden had kunnen doen veronderstellen, voorzichtig achterwege. — Ja — zei hij langzaam — een „haar"; dat is de heele geschiedenis geweest van mij in uw oog zoo veranderde houding — van mijn terughoudendheid, mijn herhaalde afzondering; mijn plotselinge onverschilligheid voor ernstige studie — alles, waarmee ik u zoo gehinderd heb en zooveel leed gedaan. Remy heeft mij daarover de oogen, geopend — en u heeft toen misschien gemerkt, dat ik mijn best deed, om in uwe oogen vriendelijker en voorkomender te zijn. 't Was inderdaad niet, dat ik ook maar in het minst anders was gezind tegenover u of Remy dan vroeger — mijne gevoelens, mijne genegenheid waren geheel dezelfde — maar ach! — die Gabrielle — zoo heet zij — 245 ze bezat me geheel; mijne gedachten, mijne aandacht leefden in haar, ieder uur, altijd! Zoo is het als men, wat men noemt verliefd is: men moet dit ervaren, om te weten, wat het beteekent: zeker had ik nooit gedacht, dat het op die wijze tot mij zou komen: want de vrouw, die in weinige uren stormenderhand mijn hart had veroverd — zei hij diepzuchtend met de hand op de borst — was meer dan tien jaar ouder dan ik; was gehuwd en ontmoette ik voor het eerst met haar kind aan de hand. Het was den eersten morgen, toen ik in Scheveningen de eetzaal van mijn hotel binnenkwam: De indruk gaf mij een schok: Hoe mooi, hoe elegant was de verschijning! — Toen is het drama begonnen: denk u toch niet, dat ik mij zou hebben laten gaan, niet bijtijds herhaalde indrukken vermeden, als ik niet vrij spoedig uit haar eigen mond vernam, wat zij mij schetste als haar levensramp: een diep ongelukkig huwelijk. — Zij was de bedrogen partij en de dupe van herhaalde echtelijke ontrouw: — U weet niet, hoe liefde wordt, als daar gevoelens van medelijden bijkomen: ons zelf bezit en kalmte ontspringen aan iederen band; geen barricade is te hoog, geen berg te steil, om te overklimmen, als het ons gevraagd wordt. Een offer is geen offer meer — en wij zouden alles terzij laten liggen, misschien wel onzen plicht — als het geldt het voorwerp onzer liefde te dienen of te beschutten. U zult toch begrijpen, dat ik Gabrielle volkomen vertrouwde en geloofde — waarom zou ik het niet gedaan hebben? Ik ga zelf niet met leugens om. Denkt men ze dan van een ander? Immers neen. 246 Hoe gaarne had ik die vrouw in uw huis gebracht; u tot deelgenoot gemaakt van haar moeielijk leven, maar juist dit wilde zij niet — en argeloos verliet ik mij op de redenen, die zij hiertoe aangaf, als op het overige wat zij zegde en deed. Kort na mijn terugkomst uit Scheveningen — en 't is toen, dat u mijn veranderde houding bent gaan bespeuren — schreef ze me, dat haar man haar terugkomst eischte — en dat zjjsjechts één middel wist, om aan deze bedreiging te ontsnappen: een reis naar het Zuiden, die de dokter voor hare gezondheid noodig achtte. Ik wist wel, dat het voorwendsel een leugen was; maar was zij zelf niet geheel het slachtoffer van bedrog en leugen in haar echtelijk leven? Was die ééne noodleugen van haar niet te vergeven — te meer daar binnen korten tijd, zooals ze zeide, de verbreking van haar huwelijksketen een fait accompli zou worden? Mijn liefde en de hare deed de rest: ik kon haar het land niet weten te verlaten, zonder haar te vergezellen: de doodelijke angst haar mogelijk niet weer te zien, wat heb ik daar de eerste dagen onder geleden! En wat wist zij dien angst in mij te onderhouden door haar zinspelingen, door telkens mij voorgehouden bedreigingen van buiten af, die ons trachtten te scheiden. Zoo liet ik mij verleiden, hoewel niet zonder vele bezwaren in het begin, haar te volgen. Zij had mij geheimhouding verzocht, bewerend, dat die absoluut vooreerst noodig was, om niet alles te bederven, 't Was daarom, dat ik zoo schuw uwe gesprekken, zelfs uwe nabijheid soms vermeed. Ik was bang op uw argelooze en 247 belangstellende vragen te moeten antwoorden met leugens — maar toch, nu de dag van mijn vertrek naderde... geloof toch niet, dat ik zoo van u zou zijn heengegaau: Ik heb te goed gevoeld, wat u om mij doormaakte: het deed mij zelf lijden — maar o, die vrouw! zij beheerschte, zij betooverde mij, zij maakte mij zooals ik niet wilde zijn. — Na de ontvangst van uw laatsten brief op reis, had ik plan u aanstonds bij uw thuiskomst om een ernstig onderhoud te verzoeken: ik zou u hebben opgeklaard het misverstand, dat tusschen ons was en u vergeving gevraagd voor mijn schijnbare onverschilligheid. Hoe verlangde ik naar dat oogenblik! Wat heeft het mij pijn gedaan, u zoo ongelukkig te zien om mij. Mij drukte de laatste dagen vooral voortdurend het gevoel van de zwartste ondankbaarheid. Het onverwacht meekomen van dien neef verhinderde niet alleen mijn voornemen, maar maakte mijn schijn-houding, mijn ongewone doen nog expressiever. Ik bemerkte aan het station, hoe pijnlijk die houding van mij u aandeed: Ik wist niet, op wat wijze hij over mevrouw Desprez en zijne ontmoeting met mij in uw bijzijn zou spreken — die dag van gisteren liep echter goed af — en ik achtte de moeielijkheden voor mij, die^dreigden, gekeerd. Ik ondernam dan ook vanmorgen vrij opgewekt de wandeling, ofschoon het gezelschap van uw gast mij niet bekoorde en ik reeds bij zijn aankomst de uren had kunnen tellen, dat hij weer heen was. — Wat een ochtend is dat geweest! nooit zal ik den vreeselijken indruk vergeten.— alles kwam tegelijk: pas nog had ik een 248 brief van Gabrielle ontvangen, die mij beeft doen schreien van vreugde — Als u mij zoo vaak naar de post zag gaan, was het om haar brieven af te halen, die zij hier niet wilde adresseeren — en daar opeens van ochtend: het kwam als een hagelslag op een volbloeid en weelderig plantsoen, dat als in één oogwenk werd verplet — hoe heb ik het kunnen dragen dat moment! — Mijn schreden verlamden; ik moest mij steunen aan een boom en zag hem aan, zag hem aan, die mij met opgewekt gezicht, als deed hij het verhaal eener reis of iets van dien aard, daar zeide, wie, wat zij was. — Ik geloofde niet, natuurlijk niet... wie had dat kunnen gelooven, na alles, wat ik ervaren had — na mijn verborgen en zoo hecht mij omklemmend liefde- • leven met haar al die weken? — Maar toen toonde hij mij het bewijs: een brief van hare hand... met liefdesuitdrukkingen, zooaJs zij ze aan mij schreef, maar met meer hartstocht aan hem, aan Gustaaf de Mory. In Scheveningen stelde ze hem voor als haar neef en ik vermoedde niets... hoe toch zou ik hebben vermoed en waarom: hare verklaringen waren zoo natuurlijk, haar woorden zoo eenvoudig — en toch.... zonder dien brief, dat bekende handschrift, dat hij mij toonde, zou ik hem niet hebben geloofd: Iemand die zegt, dat er geen realiteit bestaat dan leugen en bederf, hoe zou ik zoo iemand gelooven, zonder toonbaar bewijs? Hij moet de leugen en het bederf zelf zijn; anders zou hij die niet overal zien, niet ieder ander er van verdenken. De Mory gelooft niet, dat mijne verhouding met Gabrielle eene fatsoenlijke 249' "verhouding is; hij heeft mij dat openlijk gezegd. Ik heb hem niet de opklaring van den waren aard der relatie geschonken — ook niet, toen ik het vreeselijke bewijs van zijn brief voor oogen zag. — Ik heb hem gezegd, dat niets tusschen haar en mij bestond van wat hij veronderstelde — maar hij weigerde mij te gelooven. — De waarheid, die ik u thans vertel, wilde ik hem niet zeggen: ik treed tegenover hem in geen verklaringen; zelfs niet, nu ik mijn geheim geen geheim meer acht, nadat ik alles van die vrouw weet. Die man is mij geen weerlegging waard. — Maar hoe komt hij aan zoo'n lage veronderstelling? zei mevrouw de Glayou, die met spanning had geluisterd " — hij weet toch niets van je, welke reden heeft hij je niet te gelooven; tenzij die vrouw reeds bij voorbaat je reputatie in haar eigen slijk heeft gesleurd? — Dat heeft ze heel zeker niet: want werkelijk zij was bevreesd, dat onze verhouding^ zooals die was, zou bekend worden — over alles is mij nu een licht opgegaan. Als ik denk aan hare onbeschaamdheden, die ik telkens weer vergaf en telkens weer gunstig trachtte uit te leggen. Ik heb nooit immers nog een intiemen omgang met eene vrouw gehad in deze richting: ik heb als wegwijzer voor haar houding alleen mijn eigen innerlijk gevoel van deugd, dat meer dan eens door haar ruw is geschokt. Maar ik was onervaren — zij was overmoedig bij alles wat zij deed: ik vond het dus haast eene beleediging, haar van opzettelijken toeleg te verdenken — en dan, zij was een gehuwde vrouw. 250 — Dat verontschuldigt geen schaamteloosheid — zei mevrouw de Glayou verontwaardigd — jij bent te goed geweest en te edelmoedig, Gaston — en wat meer zegt, eindeloos meer: je deugd heeft je beschermd tegen de gewetenloosheid eener'intrigante, zedelooze vrouw. Je hebt je gedragen als een held. — Je hield van haar, zeg je, aanbiddend veel, je geloofde haar, je verontschuldigde haar, je kon en wilde geen kwaad van haar denken en toch heb je een te groote intimiteit weerstaan, afgewezen. Ik weet niet, op welke wijze hare houding je geschokt heeft, ik verlang het niet te weten: maar er was liefde, er was schoonheid, er was bekoring, er was aantrekking — en je hebt het hoofd afgewend. — Voor jou was zij de gehuwde vrouw; je bruid in stilte, die je echtgenoote nog niet kon zijn; als zoodanig heb je haar en je zelf geëerbiedigd, niettegenstaande de strikken der verleiding, die ze je spande en die je niet begreep — ik had niet anders van je verwacht; maar toch het is prachtig, het is zeldzaam. Je bent een de Glayou ook in waardigheid en zuiveren trots; wat zou je moeder fier op je geweest zijn. Geloof je me, dat ik dezen dag zegen, dien jij misschien de rampzaligste van je leven zult noemen: later zal je me hierin begrijpen; nu is alles nog nevel, berooving en pijn voor je. Kan het anders? Onbewust leefde een ideaal in je borst, het ideaal eener vrouw, die je ergens en ooit zoudt ontmoeten — je plaatste haar op een voetstuk; je omgloriede haar met al de deugden en hooge eigenschappen, die slechts een afdruk waren van wat je zelf als 251 deugden in je omdraagt. Je eigen idealen, je sierde er haar mee — en je eigen edele toekomstdroomen je leende ze haar. Je hebt eenvoudig misgetast; je afgod viel van zijn voetstuk en brak; gelukkig bijtijds. Nu zal je denken, dat er geen idealen meer zijn; dat de aarde leeg is van geluk — maar het beeld, dat je in je omdroeg en waarvan je de weerkaatsing hebt gezocht, voor je die Gabrielle kende, het is geen fictie, omdat deze ervaring je bedroog. Deze vreeselijk dag zal je eenmaal blijken een gelukkige dag te zijn geweest. — Neen, o, neen — zei Gaston, het hoofd in zijne handen verbergend, neen deze uren van ontzetting zullen nooit uit mijn geheugen worden gewischt — u weet niet, é hoe ik ondanks alles wat mij nu helder is, nog van haar houd. Kon ik maar zien mijne vergissing en niets dan mijne vergissing — maar het is als een betoovering; eene betoovering vol verschrikking: voortdurend zie ik haar, altijd weer haar — haar, zooals zij de armen naar mij uitstrekt; haar zooals zij mij toelacht, zooals ze mij haar woorden van liefde toespreekt, die waren als een wiegelied, als een gezucht van zuidenwind in rustig Octoberblad — o, u weet niet, wie en wat zij was voor mij! En dan te denken, dat dit weg is, voor altijd weg — ik weet zelf niet, hoe ik de uren van dezen namiddag ben doorgekomen en ik zal nog zoovele uren en zoovele dagen moeten doorkomen, zonder haar — met deze leegte, met al deze herinneringen en deze opeens weggevaagde vooruitzichten ! Ik had zoo gehoopt, dat deze aanstaande reis — ach,, 552 over weinige dagen zou het geweest zijn — de oplossing der moeilijkheden, zooals zij het mij voorspiegelde, dan de echtscheiding en vervolgens mijn huwelijk met haar zou hebben gebracht. Ik verheugde mij zoo, u van Frankrijk uit alles te kunnen schrijven, zooals het was en worden zou. Wat heb ik mij voorgesteld van uw beider kennismaking, die dan vanzelf zou volgen — van ons wonen hier met ons drieën op dit landgoed, denkend aan uw eigene wenschen daaromtrent met betrekking tot mijn toekomst. Meer dan eens heeft u er op gezinspeeld, hoe gaarne u dit huis nog zag bewoond in de lijn der de Glayou's. Als u dit zoo zei, lette ik'er nauwelijks op, zooals het dikwijls gaat met woorden — maar nu opeens, daar kwam een nieuw verband tusschen zoo velerlei: 't rees alles ais een betooverende en lokkende koepel boven den platten, alledaagschen grond van het gewone: O, wat door liefde wordt aangeraakt, u weet het niet, u weet het niet het ontvlamt als een licht, dat wij te voren nooit zagen, een schoonheid, waarvan wij. nooit hebben gedroomd — een bezit zoo vol, als wij het nooit hebben kunnen denken. En nu ineens, in den tijd van een half uur — dat alles weg; o, u weet niet wat het is — hoe zal ik het kunnen blijven dragen, als ik er nu in de korte uren al haast onder bezwijk? Opnieuw viel zijn hoofd neer op zijn arm, zooals zij hem gevonden had bij 't binnenkomen, en schreide hij luid en hartstochtelij k. Mevrouw de Glayou had kunnen zeggen: — Altijd zal 253 het makkelijker worden te dragen, naarmate de tijd vordert, morgen, na een week, na een maand, — maar ze begreep tegelijk, dat zulke woorden «ouden gesproken zijn als tegen een doove. Haar arme Gaston lag verzonken in de armen der smart, lag er roerloos en toch zoo vastgekneld; zij kon die armen niet los maken, ten minste in dit eerste uur niet. Ze zocht naar woorden; waar moest ze ze vandaan halen? Treurig leunde ze haar hoofd achterover in haar stoel en sloot peinzend de oogen. Toen het snikken van Gaston wat bedaarde — zei ze: — Dus Gustaaf weet niets van je verhouding met die mevrouw Desprez, zoo heet ze immers? Zou het misschien niet beter zijn, dat je hem ronduit de ware toedracht der zaak vertelde, zooals je dat mij zooeven gedaan hebt? Het is toch ondrageHjk, dat hij je verdenkt van een laagheid, die zoover van je afligt — en dat hij het denken kon, terwijl hij weet, wie die vrouw is, is ook weer te vergeven; jou kent hij eerst eenige uren. — Hij noemt dat geen laagheid — antwoordde Gaston, zich weer herstellend; hij noemt het een compliment — en als ik hem toch zeg, dat niets van dien aard ooit in mijn leven heeft bestaan, dat ik het er niet zou willen; dan heeft hij reden mij te gelooven. Waarom zou ik zoo iets huichelen, als het dan toch in zijn oog als in dat van zooveel anderen geen schande maar een compliment is, een benijdbare verovering, waarop men trotsch dient te gaan, zooals hij dat blijkbaar zelf doet? Zooals de waard is vertrouwt hij zijn gasten; ik heb deze waarheid in mijn 254 omgang met studenten zoo dikwijls bewezen gezien: De Mory kan niet anders meer denken dan als hij doet; hij zit te diep in zijn eigen gedachten- en levenssfeer, om zich nog in die van anderen te kunnen verplaatsen, waar die hem ongelijk is. Met het slijk, dat hij bij iederen stap van zijn voeten schudt, overspat hij een ander, die naast hem gaat — wat is toch natuurlijker? — Meent u, dat ik mij nog tegenover hem zou willen verdedigen; ronduit gezegd, daar acht ik mij te goed voor. Ik heb hem gezegd, welk een ontzettenden indruk hij zelf op mij maakte, want heusch, dat kan ik u nauwelijks duidelijk'maken, u had daartoe zijn woorden moeten hooren; ik heb het hem gezegd, zooals ik het veelde en hem niet in 't minst gespaard, ook niet als gast van uw huis. In dergelijke situatiën verliest de beleefdheid haar rechten: de vorm moet wijken voor de waarheid, als ze er niet mee samen kan gaan. Het was afschuwelijk, met hem in dien toestand te riioeten aan tafel gaan — en ik ben blij, dat u mij hier hebt komen vinden, want ik wil hem niet meer zien; dineert u met hem alleen. — Dat zou ik in je plaats niet doen — tracht je afkeer te overwinnen voor die korte oogenblikken. Gustaaf wil morgen na het ontbijt weer vertrekken — misschien vervroegt hij ook om jou zijn vertrek wat opzettelijk. Ik zal het diner zoo kort mogelijk zien te maken — en ga dan naar je kamer: na tafel leest hij zijn courant en hij is zoo geboeid door den roman, dien ik hem gaf, dat ik nog wel een poosje bij je kan komen, zonder dat hij het als eene 26/5 onbeleefdheid zal opmerken. Tot lezen zal je nog wel niet kunnen komen: meen toch niet, dat ik me in je toestand niet kan verplaatsen; maar ik weet ook, dat alle betreuren en vooral dit soort van smart nutteloos is en alleen ver, woesting beteekent, zoolang je er in blijft. Er is een heelkracht in, zeker, maar die openbaart zich eerst later — je dit telkens weer voor te houden zou je even pijnlijk als geweldadig toeschijnen; je zoudt nog te meer aan je toestand blijven hangen — de oogen moeten je zelf opengaan. Werkelijk deze vrouw is je droefheid niet waard — en wel evenmin als je neef je een verder gesprek en opheldering waard is — en dit weet je ook; slechts is het moment niet rijp, om dit zóó te zien; dat het je verkilt en geneest tegelijk. Daarom zie ik dan vooreerst ook maar lijdelijk je tranen aan — er blijft mij niets anders te doen. Aan een hart vol wanhoop klopt men tevergeefs met redenen van troost en vooruitzicht. Gaston zag een oogenblik nadenkend, als in tweestrijd voor zich: — U heeft gelijk, zei hij toen, ik moet aan tafel komen als altijd, zoo gewoon als ik er toe in staat ben. Ik moet het om u doen. Houd u mij nu maar niet tegen; ik zal het weten uit te houden die korte oogenblikken — ook al voel ik den afkeer in de nabijheid van dat mensch te zijn, ook zelfs fysiek. We hebben nog een half uur, ging hij voort, op zijn horloge ziende — ik ga mij wat verfrisschen op mijn kamer in den Minstroom — en u zult zien, dat ik mij goed weet te houden, omdat het moet. Ik heb hem ronduit 356 gezegd, dat ik zijn gezelschap wil vermijden en dat ik er zelfs over dacht naar Leiden te gaan. Nu vertrekt hij zelf, des te beter. Na tafel, waar de stemming niet zonder gêne en druk was, ging Gaston langzaam den trap op naar zijn zitkamer: hij had eene gewaarwording als werd hij van de eene hel in de andere gedreven: hel van loodgrauwe leegte en tot in de aderen verstijvende verkilling. Hij vergat het licht op te steken, zonk weer neer in een stoel voor een tafel, waarop eenige boeken lagen en het een oogenblik verschoven, maar niet geweken lijden begon hem opnieuw even intens te kerven als voor een uur. Daar in de la van een schrijftafel lagen haar brieven; stapels geparfumeerde blaadjes mailpapier, overladen met des milliers et des millions de baisers, met adoré's, précieux, cher mien's etc. 't Scheen hem een verzameling bonte bloesems van zoet riekende bedwelming: hun onzichtbare inhouden ontvluchtten het hout van dien lessenaar: de geuren grepen hem aan, de bloemen omkransden zoo dicht zijn hart, zijn slapen! In beide begon het te bonsen: als die spanning zoo moest doorgaan,»waar moest het dan met hem heen? Pauvre coeur, hoorde hij haar zeggen, het sussende woord, dat hem uit iedere ontstemming Wist te halen. Wat had zij met dat pauvre coeur gedaan? zij alleen had het beklagenswaardig gemaakt, onherroepelijk gebroken. Hij had nog den brief in zijn zak, gisteren aan haar begonnen; dien zou hij vandaag geëindigd hebben na een gesprek met zijn neef over haar: — Het gesprek had plaats gehad: hij V'.' '< 267 17 haalde den brief te voorschijn, en wierp hem met eene beweging van verachting en bedwongen drift in de papiermand: Het gevoel van verachting deed zich voor als verlichting voor zijn looden zielssfeer — maar het was voortvluchtig als de snelijlende wolk in den avondwind, 't Was reeds diep in October; de avond was zoel — hij kon het raam openzetten; een storm van najaarsblaren joeg naar binnen, waarop hij geen acht sloeg. Hij zou verlichting gezocht hebben, waar hij die vinden kon, omdat het in de natuur der ziel ligt een te zwaar gewicht op wat mogelijke wijze ook af te schudden. De uiterste en ergste vorm van dit heenvlieden naar verlossing is de zelfmoord. De wilde hemel en de zoele, stormachtige najaarswind riep hem naar buiten — niet naar Duivelstein, dien weg, waar hij haar voor korte dagen had begeleid — om de uren te tellen, die hem opnieuw in haar arm zouden voeren. Hij verliet langs de achterzijde het huis en koos het pad langs de rivier: daar was de ruimte groot en de afstanden der lucht joegen elkaar wolkachtig na in onstuimige vaart. Zoo lang had hij hier niet meer gewandeld, dat de weg hem haast vreemd toescheen: altijd waren het den laatsten tijd de boscblanen geweest, de bekoorlijke singels van het slot, waar zijn liefde's gedachten een schuilplaats en voedsel vonden; waar zij altijd antwoord kregen uit zich verdonkerende heestergroepen — uit late plantsoens, uit hoog reikende in blauw zich verliezende boomkoepels. Herhaaldelijk den laatsten tijd in September had hij zijne tante met Remy dat stille pad langs de rivier zien af- 258 gaan: voor hem was daar geen bekoring meer in het soort gesprekken, dat hij bij hen veronderstelde, in de kalme, eentonige spraak van dat groenige oeverlandschap: het scheen hem dan toe, of het beeld van Gabrielle er moest gaan gelijken op een van die dorpschoonen uit den omtrek, hier of daar bij een bezoek ontmoet; stijf en alledaagsch als de eentonige oever, waar hij de poëzie van het sprekende en impressieve te vergeefs zocht. Daarom deed nu dit landschap hem het weldadigst aan — want hij wilde zijn leed niet koesteren; hij zou trachten het te ontvluchten, als het maar ging. De golven der rivier joegen op en schuimden: hier en daar hingen de wolken laag en harmonieerden met het sombere en droefgeestige riviergezicht. Hij herinnerde zich nog een brief van Gabrielle bij zich te dragen: hij verscheurde ook deze en wierp de stukken in de richting van den wind over de golven. Zij verdwenen in de duisternis en hij voelde iets weldadigs in dat begin van moedwillig vernietigen van wat toch verdwijnen moest. Die zelf handeling maakte den dwang van % lot gemakkelijker en voor hem lichter. Maar alweer duurden die momenten kort: dan kwam de macht der bekoring, en de holle illusoire gedachte, die ijle als leeg gekende hoop, dat het eens niet waar mocht zijn; dat het eigenlijk toch niet kon; dat niet de nieuwe, ontrouwe en slechte, maar de oude beminnelijke en goede Gabrielle er nog was' — Maar hij had dien brief van de Mory gezien — zoo duidelijk brandde hem iedere letter voor oogen — en dan de zinspeling op dat schoudervlekje — hij kromp ineen, 25© klemde zich de tanden op elkaar: en dan ging die zwarte spookgestalte weer naast hem, die vanmorgen eerst langzaam was aangeslopen — toen steeds dichter kwam, haar hand op zijn schouder had gelegd — en nu opeens haar arm om zijn borst knelde met een vreeselijk en pijnigend geweld. Hij stiet een kreet uit en zag ijlings om zich, of niemand het kon gehoord hebben, maar de oever was tot in verre zichtbaarheid stil van iederen menschentred — alleen de wind scheerde zuchtend en luidruchtig over die doorwaterde vlakte — joeg de golven met stooten op en deed de twijgen van het heestergroen aan den kant van het dorpspad af en toe kraken. Het was omstreeks negen uur. Zijn tante klopte bij hem aan, om hem thee te brengen en verlangend te weten, hoe het met hem was. Zij vond de kamer leeg en donker. Het dienstmeisje zei haar, dat mijnheer was uitgegaan en over een uur zou terugkeeren. Dit te hooren nam haar plotselinge vrees met beslistheid weg; want zij wist nu, dat hij na een uur, dus binnen eenige minuten terug zou zijn. Anders had hij dit niet gezegd. Zij stak het licht op en plaatste zich in een stoel, hem wachtend. Ze nam een boek op, maar legde het weer neer, want ook zij was evengoed en geheel vervuld van wat hem beroerde als hij zelf. Een zeer onaangenamen indruk droeg ze bij zich van haar samenzijn met Gustaaf, nadat Gaston de kamer had verlaten. — Zij had diens afwezigheid bij de thee verontschuldigd, zeggend, dat hij in den regel veel las en studeerde en had de gelegenheid te baat genomen, eens lof te 260 brengen aan zijn edele kwaliteiten van geest en gemoed. Zulke jongelui als hij en zijn broer heb ik weinig in mijn leven ontmoet — zei ze met nadruk+Als alle, studeerenden zoo waren, dan zou de maatschappij heel wat nobeler typen onder de volwassenen hebben aan te wijzen, dan waarop zij zich nu beroemen kan. Gaston heeft een karakter van zoo'n vaste en fiere kracht, is reeds nu zoo een mensch uit een stuk, zoo onwankelbaar trouw aan zijne beginselen — dat ik mij^mkwijls afvraag, hoe dat te rijmen is met een leeftijd van even twintig jaar. Aan den anderen kant heeft hij ook weer de absolute argeloos-, beid en onschuld van een kind; trouwens men kan bet hem wel aanzien: die zachte onbevangen blik — die naïve vroolijkheid in zijne manieren; ik heb ook nooit iemand over hem gesproken, die hem niet heel sympathiek vindt/ Mevrouw de Glayou zag Gustaaf aan, die naar den grond blikte met een glimlach, die haar voor een groot .deel verklaarde, wat Gaston haar had gezegd. — Een student zal zijne moeder noch zijne tante verklaringen geven van zijn doen en laten. Als u dat meent, heeft u niet veel met jongeren omgegaan. Ik weet niet, waarom iemand niet sympathiek zou kunnen zijn, die op tijd weet te leven; die het fuiven, ook al springt het wat uit den band, even goed eer aan doet als het bijwonen van zijn college's. — Gaston heeft geen geheimen voor mij; dat verbeeld ik me niet, maar weet ik zeker. Als je een minder edelen dunk van hem hebt dan hij verdient, dan spijt me dat 261 voor u; hem raakt het niet; hij blijft wie hij is; maar het geldt naar mijn idee als een misdeeling van dengene, die de hoogere hoedanigheden van de menschen, die hij ontmoet, voorbij gaat, of erger, miskent en hen in een licht ziet, dat hen zou verlagen — zoo het mogelijk was door den slechten dunk van een ander, en nog wel ongemotiveerd, verlaagd te worden. De Mory gaf nog een paar bijtende opmerkingen in den vorm van geraffineerd omsluierde beleefdheidsfrazen. Toen begreep mevrouw de Glayou, dat Gaston's afschuw van dien man niet zonder reden was — dat hij werkelijk tot een allergedegenereerds type scheen te behooren — een type, dat zij wel eens meer, maar toch gelukkig hoogst zelden, in haar leven had ontmoet. — Ze nam zich voor in 't vervolg voorzichtiger te zijn met haar uitnoodigingen. 't Was haar zenuwachtige kommer om Gaston, die haar, zonder aan iets verder, te denken, het middel der uitnoodiging had doen aangrijpen, om hem wat afleiding te bezorgen. — Nog weinige uren — en dan zou alles in haar milieu weer zijn als vroeger, dacht ze verlicht. — Ach, neen, als vroeger niet — dat arme kind daarboven met zijn diep beroerend leed —. kon ze dat maar ongedaan maken! — Wat raakte hem de verontreinigende meening van dit ontaard, toevallig familielid? Gezonken als hij zelf was, dacht hij ook anderen in het slijk — en Gaston had wel gelijk met te zeggen: „wat is daar tegen te doen? Mèn verlaagt zich door zich tegenóver zulken te rechtvaardigen, onze woorden zijn er paarlen voor de zwijnen." 262 Zij dacht juist zoo, toen Gaston binnenkwam. — Gelukkig dat u hier bent — zei hij — ik heb een lange eenzame wandeling gemaakt en toch heeft de beweging en de lucht mij goed gedaan — ik kon het in deze kamer niet houden, de wijdste wanden schijnen mij te eng en uw mooie witte woning beklemt mij. — Moet u niet beneden zijn? — Ik ben juist hier en wachtte je. — Je hebt gelijk met wat je gezegd hebt over Gustaaf — ook mij wordt zijné nabijheid nu ondragelijk — hij is bezig de courant in te zien en ik blij f wat bij je. — Morgen om tien uur vertrekt hij — ik zal hem alleen met het rijtuig laten wegbrengen. Hij weet, dat ik veel werk ten achter ben — en ik huichel bovendien geen beleefdheden en nog minder vriendelijkheid. Ik ben overtuigd, dat hij hier niet meer zal terugkomen — en jij ontbijt maar boven, dat is heel natuurlijk. — Gelukkig, dat u het inziet. — Ach, dat hij de ellende weer meenam, die hij hier heeft gebracht — Zeg eens kindje, zou je dat ernstig willen, zou jij in dezen vreeselijken waan hebben willen voorleven, die nu verscheurd is? Als het uur dan toch moest komen, is het dan niet oneindig beter maar zoo gauw mogelijk? 't Is helaas! reeds te laat; nu moet ik je zien lijden; nu heb je te worstelen met reeds te diep gewortelde indrukken — neen, wat je er van zegt, ik zegen het oogenblik, dat het mij inviel, dien neef hierheen te brengen. Waarvoor ben je misschien of wel zeker bewaard? Is je dat wel helder? Neen, dat is het nu nog niet. — Dat je Gustaaf zoo plot- 263 seling leerde kennen in dat enkele uur; ach, is het niet veel beter dan dat ook die openbaring ware gekomen bij stukjes en beetjes dag na dag? — Zoo bleef je het feit gespaard van die langzame innerlijke pijniging van ontnuchtering bij graden. Ik ken dat uit mijn vroeger leven; liever dan maar ineens de volle laag, de heele naakte waarheid. — Dat is wel zoo — maar ach, wat is het in vergelij,king van de groote ramp, die hij mij heeft aangebracht; — Je vergeet, dat hij het middel was; de ramp moest toch komen. — Ach God, ja! zei Gaston opnieuw verslagen. Wat moest zij antwoorden? Telkens als dat kwam, die onstuimige vlagen van wee, zij voelde het, dan moest ze zwijgen, tot eindelijk de laatste trillingen zouden zijn uitgewoed en de noodlucht vanzelf van uit zijn innerlijk zou gaan opklaren. — Gaat u weer? vroeg hij, toen zij opstond. — Heb je liever dat ik blijf? Een oogenblik moet ik toch nog naar beneden. Wil 'ik je aanstonds iets voor je souper brengen, want je hebt haast niets gegeten? — Och neen, laat dat maar. — Dat is heel onverstandig; de zenuwen krijgen de overhand; je voelt je daardoor nog ellendiger en je weet, de normale toestand moet toch bij je weer terug komen; je bent anders zoo wijs in zulke dingen. — Het zal wel komen op zijn tijd — 't zou me niet mogelijk zijn te eten. 264 — En slapen; ik vrees voor den nacht; ik wenschte dat ik deze duistere uren voor je kon uitschakelen. Gaston zuchtte — hij kende reeds de slapeloosheid door drukkende gedachten en gewaarwordingen veroorzaakt — hij had dat juist den laatsten tijd door de conflicten tusschen zijn plichten en neigingen zoo vaak beleefd. — Ik hoor Gustaaf aan de piano — ik vrees dat hij mij heel onbeleefd zal vinden; nu moet ik gauw gaan... De Mory speelde een gedeelte"uit de Faust en zij hoorde hem zingen, toen zij binnenkwam: A moi les plaisirs, les jeunes maitresses Haar blik haast nooit zonder vriendelijke uitdrukking, werd koud en hard. Hij wendde zich om, zocht zijn vorige zitplaats weer op en bracht het gesprek op muziek en litteratuur. — Zij bemerkte al spoedig, vooral nu haar blik voor hem open was, wat soort kunst hem boeide: Een litteratuur vol infectie en met lijklucht bevangen, die haar interesseerde om den vorm, maar waarvan zij den inhoud met beslistheid veroordeelde. — Zij begreep, dat hij een van die menschen was, voor wie de taal van den godslasterenden en erotisch-sensueelen artiest meer klank had dan die van den dichter van den reinen godsdienstzin, der zuivere menschenmin, der diepe geestelijke gedachte en heldere met vroomheid beladene natuurindrukken. Bij den minsten tegenspoed kwam het haar voor, steeg zoo iemand de vervloeking en de godslastering op de lippen — bij voorspoed, dienaar der ondeugd onder differente vormen, alles 265 ondergeschikt makend aan een intense, dierlijke en voor het leed van anderen ongevoelige zelfzucht. Voor zulke menschen, dacht ze onwillekeurig, wordt kennis en kunst ijdelheid en verstrooing; eerzucht niet anders dan uiterlijke voornaamheid, rijkdom, behaagzucht, conquètés op vrouwen. Hij scheen een bijzonder gewicht te hechten aan zijn mooie handen, zijne aangename stem, zijn behagelijke manieren: misschien wenschte hij zich zelf geluk met dozijnen van liefdesbetrekkingen, voortvluchtig als de wisselingen van het weer en de varieerende indrukken van den dag. Vergat hij dat de jeunes maitresses even spoedig oud zijn als de heensnellende tijd, die altijd meesleurt, altijd afbreekt — die hem zelf- al zoo'n eind op het dorre levenspad zag, dat misschien morgen voor hem ergens voor goed dood liep? Aan mij de aarde, was stellig zijn spreuk, daar de hemel niet anders is dan een chimère; aan mij de tijd, daar de eeuwigheid is een leege droom. De pendule sloeg tien uur en zij was verheugd, dat hij opstond om afscheid van haar te nemen; want hij moest den volgenden morgen vroeg op of wat hij vroeg noemde. Mevrouw de Glayou haastte zich weer naar boven. — Heb je het licht uitgedaan, Gaston? — Ja en het raam opengezet. Die sterke maar zoele Octoberwind doet mij goed — in het gezicht van die witte wolken, die ik zie voortijlen schuilt een soort van troost. Ik wil nog zoo wat in den schemer blijven. De maan komt af en toe tusschen de wolken door... — Maar je gaat nu toch niet weer uit... ik begrijp, dat 266 je je stemming niet kunt op zij zetten, maar zie ze te dragen; je hebt altijd zooveel moed bij alles getoond — neem nu je toevlucht tot die verborgen en zeker schragende kracht van je ziel. Onderwerp je aan de omstandigheden, als je ze niet kunt beheerschen; ten minste poog het te doen. Ik breng wat te eten voor je mee — drink in ieder geval een glas melk. — Hij deed het lijdelijk. — Gaat u gerust naar bed, zei hij toen, — dacht u werkelijk, dat ik nog uit zou gaan? — Vreest u, dat ik iets ergs zou kunnen doen? Als ik mijn gevoel raadpleeg, ja dan zou ik een einde aan alles willen zien — die donkere golven, die ik zoo straks langs liep, zagen er zoo rustbelovend uit — o, ik kan heel goed begrijpen, hoe iemand er toe komt de eeuwige stilte te zoeken. Maar ik weet immers, dat het niet mag; een inwendige stem zegt het me zoo duidelijk — en behalve dat, meent u dat ik u en Remy die ellende nog zou willen aanbrengen? — Ik wist, dat je zoo voelen en denken zoudt — en uit je woorden merk ik, dat je van binnenuit veel sterker gewapend bent, dan je zelf meent. — Je zult zien, dat ook de wonde sneller heelen zal dan je nu veronderstelt. — Mijn moed, dien u prijst, spreekt uit mijn overtuiging heel wat meer dan uit mijn gevoel — als u eens in mij kondt komen... — Dat kan ik meer dan je denkt — is mijn verleden zoo kalm verloopen, je weet toch van neen? Er zijn al heel weinig toestanden, waarin ik mij, ten gevolge hiervan, niet kan verplaatsen. 267 — Dat voel ik duidelijk. — Wat zou ik zonder u op het oogenblik doen? misschien een andere nog grooter dwaasheid dan vergetelheid zoeken in de golven der Maas. Misschien den eerst mogelijken trein nemen naar Amsterdam en... — Naar haar toegaan, naar die vrouw... — Ja misschien, haar opheldering vragen... — En je opnieuw laten bedriegen; je in een nieuwen val laten lokken... nu, als ik je daarvoor behoeden kan... — Ja, behoed u mij daarvoor. — Weet u, wat ik daar straks zoo voelde, toen ik langs den oever der Maas liep? Het was donker en ik zag dit huis zelfs niet in schaduw van omtrek; maar ik voelde mij als een klein kind, verdwaald in den nacht en ik wist, dat die witte woning daar stond — dat die daar was thans meer dan ooit voor mij als een veilige haven. — Ik voelde die stille muren mij wenken als een beschermende omspanning — uw moederlijke armen daarbinnen, om mij terug te houden van welken onherroepelijken stap ook; uw toespraak om te sussen alle gevaarlijke en meesleepende gedachten. — Het ensemble scheen mij, wat een in wingerd verscholen nestje is voor een jong piepend vogeltje. , Een groote vreugde zou zeker mevrouw de Glayou overstroomd hebben bij die woorden — was ze vooral de laatste jiren niet weer geheel onpersoonlijk geweest, tengevolge van het leed, waarin ze hem zag. — Met de meest mogelijke taktiek zocht ze dat, leed af te leiden — maar telkens brak het weer los als een vloedgolf, die haar pogen 268 overstroomde — en dan bleef baar niets over dan te zuchten en uit te zien naar de toekomst, die alleen vergetelheid zou kunnen brengen. Eindelijk moest ze hem toch voor dien dag alleen laten. — Ik zal je een veronalpoeder geven — neem ze gerust voor een enkelen keer en doe je best, om slaap te willen vinden. — Ik zal mijn best doen — zei hij zich steeds door haar latend leiden — maar hij voelde, dat zijne belofte alleen een woord was; dat de opstand zijner ziel integendeel met de stilte, het naderende nachtuur, toenam in kracht. Avond op avond was hij ingeslapen met den naam van Gabrielle op de lippen — en had h*ij de dagen vóór zijn vertrek geteld — en eergisteren na haar brief, die hem zoo gelukkig maakte, was de nacht geweest, waarin hij herhaaldelijk wakker werd door de te sterke gewaarwording van vreugde, als een aurora, een nog ongekend heilsmoment: De dag vergleed in de stilte van den nacht zoo als de zon ondergaat als 't ware in een opkomenden nacht van sterren: de rust van den sterrenhemel heeft nog beteekenisvoller toespraak dan de schoonheid van den dag. 't Was hem, of in die stilte ieder detail van zijn eigen gevoelssfeer van het oogenblik naar voren trad en de indrukken van zijn fantasie zich in de teederste en bekoorlijkste lijnen en kleuren uitbeeldden, vol van het inwendige leven, dat ze tot schoonheid en verrukking voor hem maakten. Ze voelden aan als een innerlijk bezit, dat hij nooit zou kunnen prijs geven en dat behoefde dan immers 269 ook niet. Integendeel, het zou onuitroeibaar, meer en meer zijn bezit worden, een onafscheidelijk deel van zijn leven. Zoo was het — en nu? Opeens werd de totale teruggave hem opgevorderd door het nijdige lot. Die omkeer was te geweldig, het greep zijn lichaams- en zielskrachten met één woesten greep; de tegenstelling was doodend voor zijn bewustzijn en gevoel. Die nacht zou voorbijgaan met zijn uren, zooals alle tijd voorbijgaat — maar het lijden, waarmee die uren hem onafgebroken kerfden, zooals allo tijd kerft of verblijdt, naar gelang het gemoed, dat hem zijn stempel opdrukt, hij zou het in lang niet vergeten. Het scheen hem de vreeselijkste nacht van zijn leven toe. Tegen den morgen sluimerde hij een oogenblik ten gevolge van het genomen slaapmiddel — maar toen mevrouw de Glayou door zijn ongewoon laat uitblijven naar boven ging en aan zijn deur klopte, vond zij hem ziek met een gloeiend hoofd en vermoeide brandende oogen. — Laat u de gordijnen maar dicht, zei hij, het licht hindert me — ik zal niet opstaan, want ik voel, dat ik het niet kan. Is hij vertrokken? — Nog niet — ik moet nog een oogenblik naar beneden en breng je je ontbijt hier. — Gaston heeft wat hoofdpijn en zal geen afscheid van je kunnen komen nemen — zei ze tot de Mory, koeler dan zij het wilde toonen. Hij verzocht haar hem op dezelfde manier te groeten — en ging heen, even onverschillig als hij gekomen was. 270 Hij was de eenige op den Minstroom, die een rustigen langen nacht had genoten. Hij was ingeslapen met een glimlach op de lippen: het gedoe der menschencomedie's vervulde hem altijd met een zeker soort negatieve vreugde; het was hem zoo curieus, dat altijd in zoo velerlei vormen te zien afgespeeld. Deze nicht van hem, die ook haar verleden had en die zich nu natuurlijk een fatsoenlijke vrouw noemde (fatsoen was ook weer een van die vele maskers, die altijd klaar lagen op het maatschappelijk tooneel) en die student, die haar, wie weet op welke wijze, zocht te 'bedriegen met zijn schijnheiligheid — mis^ schien was hij haar erfgenaam; dat lag zoo eenigszina voor de hand. Ergeren deed de Mory zich zeker niet aan zijn eigen gedachtenbeelden, waaraan hij onwankelbaar geloofde, omdat de ziel ook van den slechte een natuurlijken afkeer heeft van leegte. Dat hij zijn woord tegenover Gabrielle, haar niet aan Gaston te verraden, had gebroken, bekommerde hem geen oogenblik. — Gabrielle bedroog, waarom zou hij 't niet doen? Er was immers geen andere verhouding tusschen de menschen dan bedrog, al hulden zij het ook in een kleed, dat de schijn had van wat men pleegt goed en mooi te noemen. Goed en mooi was dat alleen, wat men materieel kon proeven, tasten en genieten -»- de rest was schijn. - — Hij sliep vast,, terwijl Gaston uren doormaakte, waarvan hij zich de pijn en verschrikking vroeger niet had kunnen denken. Voor mevrouw de Glayou was die ongewone dag met zijn aangrijpende openbaringen te zeer met onrust bezwangerd 371 geweest, om haar gedaohtenvloeiïng niet uit haar meestal kalmen stand te brengen. — Zij had zich terwille van Gaston goed gehouden, maar alleen zijnde voelde zij zich volkomen afgespannen. En toch eindigde zij met dien dag te zegenen; want zij beschouwde hem als een keerpunt op een der gevaarlijke wegen, die haar kind kon zijn ingeslagen — om er wie weet welk verlies voor zijn moraal en zijn levensgeluk te vinden. Zijn hooger bewustzijn zou hem wel weer op het pad hebben teruggebracht — maar na wat droevige inboeting misschien van zijn ware geluk. Op 't oogenblik was er geen plaats nog voor haar eigen gelukbesef, dat zij hem ten slotte toch voor haar zelf had teruggevonden, zooals hij was voorheen en altijd scheen te zijn geweest. Remy had dan toch gelijk gehad. Gisteren nog dacht zij hem voorgoed, of ten minste voor heel lang voor haar verloren — en nu voerden deze korte uren hem op 't onverwachts geheel terug aan haar hart, zoodat hij, hare omgeving vergeleek met een in wingerd verscholen vogelnest als toevlucht voor het jonge piepend, vogelt je. Eerst de komende dagen, als zij met blijdschap zijne uiterlijke genezing en rustige lijdenskracht bespeurde, kwam deze gedachte, hunne persoonlijke verhouding betreffend, met toenemende vreugde tot haar. 272 IX TWEESTRIJD. Toen eenige dagen verloopen waren, ging Gaston weer eens met haar naar Duivelstein. — Hij had zijne tante overgelaten de brieven poste restante die waarschijnlijk weer gekomen waren, af te halen. — Zij had juist zoo'n brief bij zich en vroeg hem, of zij dien maar niet zou vernietigen. — Hij bevat niets anders dan liefdesbetuigingen, zooals vorige brieven die je absoluut wilde, dat ik lezen zou. — Doe maar, zooals u het best vindt — zei hij lijdelijk. Zij gingen de omgroeide tuinpoort door, waar de twijgen verlept en dorrend neerhingen. De gele bladeren hadden zich opgehoopt in de paden — men naderde November en het zachte weer was omgeslagen in een ontstemmende guurheid. — Gaston liep te huiveren; zijn gestel was aangegrepen; zijn schreden waren loom en mat zijne bewegingen. Voortdurend hing zijn hoofd als in gedachten neer en kwam er een sombere strakke uitdrukking in zijn blik, die. dan weer door opwellende tranen werd verdron- 273 18 gen. Hij voelde zijn hart als een gebroken speeltuig, een ontstemd uurwerk, iets dat, meende hij, nooit meer zou kunnen heel worden; dat in geen geval meer. — Hij zou het leven opnemen als een plicht, een zwaren, dorren, onherroepelijken plicht, maar niet anders meer, nooit anders meer, dat was zeker. Het viel hem alles nog zoo zwaar te dragen, de geweldige druk, die hem versomberde en de leegte, die nooit meer te vullen zou zijn. Langzaam steeg hij den ouden trap van Duivelstein op, waar hij niet meer was geweest sinds dien treurdag der noodlottige openbaring van de Mory. In de antieke slaapkamer, die hij gebruikt had, stond nog zijn koffer reeds half gepakt — eenige boeken, die hij mee had willen nemen, lagen op den bodem. Hij ging met zijne tante dit vertrek binnen, om er wat te halen: toen kwam de bekende parfum hem tegemoet uit den brief, die mevrouw de Glayou nog in hare hand had en de combinatie der indrukken tooverde hem Gabrielle ineens voor den geest, zooals zij daar gezeten had voor dat kapbuffet met hare donkere haren als een vloed van levende bezieling om haar heen — en zooals het hem nog maar te vaak gebeurde, was het weer de oude, de goede Gabrielle, die voor zijn verbeelding rees. Hij viel als machteloos in dien kapstoel, waar zij gezeten had — hij in haar arm, haar mooi gelaat overdekkend met een vloed van kussen: de nog zoo jonge herinnering rukte vreeselijk de nog haast even jonge wonde open — en hij barstte uit in een stroom van tranen. — Je hebt je de laatste twee dagen zoo goed gehouden 274 — zei mevrouw de Glayou — je had ook hier nog niet moeten komen. — Gaston je bent nog als iemand, die pas van eene ziekte herstelt — de wankelende krachten moeten met omzichtigheid geoefend worden; ik had dit moeten bedenken — maar ik ben zoo bang, je in je bewegingen, in je doen en laten te belemmeren; ik wil ook zelfs den schijn niet tegenover je hebben van eenige heerschzucht. — Heerschzucht en u, dat is niet samen te rijmen. — Doet u maar met me wat u wilt — mijn oordeel is vertroebeld; mijn hart gebroken — ik ben als een dobberend bootje op de onzekere zeegolven. Dat ik in deze omstandigheden uwe wijze zorgen heb en uwe groote liefdé, zoo onveranderlijk en toewijdend, als wat liefde zich ook maar denken laat, beschouw ik als een redding en onschatbare zegen van het lot. Wat zou er van mijn leven worden, als u nu niet naast mij waart? Ik weet het niet, ik durf er nauwelijks aan te denken — ik voel dat ik mij door u moet laten leiden, u moet gehoorzamen, mij naar uw raad moet richten, deze eerste dagen en weken misschien; ik wil van mijn leven maken, wat er nog van te maken is — ik wil zien mijn energie terug te krijgen voor mijn werk en een nuttige loopbaan, zooals ik die altijd heb gekend en zooals ik het, u weet het nog wel, vroeger steeds heb gewild. — Je spreekt als iemand, wiens carrière en leven haast onherroepelijk gebroken zijn — en je bent een en twintig jaar — je hebt nog niets ervaren; dit is je eerste zware 275 beproeving — en vooral lijkt ze je zwaar, omdat je zoo diep onder de macht eener suggestie waart, die je voorloopig nog zoo geheel gevangen houdt. Arm, lief kind, je weet niet, hoe ik met je te doen heb; maar ik schijn er nog niets aan te kunnen veranderen. Toch ben ik blij, dat je me volmacht geeft tot handelen in dit geval. — Zullen we nu dit voor je zoo sombere vertrek maar verlaten? Je wilde in de middelkamer immers een boek gaan halen — het is een goed teeken, dat de gedachte, om te probeeren wat te lezen en te werken, weer bij je opkomt — en vooral in je eigen studierichting. — Dit is het oude voor je; het behoort tot je gelukkig, zorgeloos verleden — een verleden van nog zoo weinige weken en dat je nu een eeuwigheid toeschijnt. Het is een wijze inval: krijgt dat jonge verleden met slechts iets van zijne vroegere belangstelling je weer te pakken, dan acht ik je mogelijk sneller gered, dan langs welken anderen weg of wat andere middelen ook. Ga je nu mee? — 't Is hier nu in deze omgeving niet vroolijk meer, — zei ze in de middelkamer voor het raam tredend en uitziende over het thans reeds naargeestige en ontredderde eenzame landschap van laten herfst, dat zoo ongemerkt aan den winter de hand reikt bij het afwerpen der laatste bladerresten, bij het verguren door zwarte luchten en verkillend klimaat. — Gelooft u wel, dat ik het niet opmerk, zei hij dof — het is mij alles eenerlei: grauw, grauw, zooals ik nooit in mijn leven mij een grauwheid heb kunnen denken — de 276 eenige, warmte, die ik ergens bespeur, dat bent u. Tot verheldering kan mijn gevoel het nog niet brengen, maar er is iets veiligs, iets berusting gevends in uwe nabijheid, in uw toespraak; in het weten, dat u voor mij handelt. Sinds gisteren ervaar ik reeds momenten van kalmte; het is als het begin van een inwendigen vrede; dit is vooral dan als ik soms ineens als bij weerlicht — een andermaal bij rustig beschouwen zie, hoe ik eigenlijk dupe ben geweest van een indruk van uiterlijke schoonheid en beminnelijk gedoe en vooral als ik dan ineens helder begrijp wie, wat zij is, wat zij beoogde en welke middelen zij daartoe gebruikte, 't Ligt dan alles ineens als in duidelijk verband voor mij: al haar onbeschaamdheden, haar listen; een nieuwe Gabrielle treedt voor mij op en verdringt de oude. Een oogenblik reeds zag ik het dien eersten avond, toen ik langs de Maas liep in dien storm van uit- en inwendig — doch slechts een enkel moment; de indrukken van het reeds gewone, van het zoo vast al gevormde, waren zoo sterk. — En begint dat nu werkelijk te verbleeken? Het verheugt mij, dat van je te mogen hooren. Het is de zekerste weg voor je genezing: eens zal de nieuwe indruk zoo sterk bij je zijn, dat er van den oude niets overblijft — dat kan misschien ineens komen, als je verontwaardiging met volle overtuiging optreedt; als alleen je beleedigd gevoel, je zuiver moraalbewustzijn nog spreekt. Ik wil niet zeggen, dat dit ook maar in 't minst geleden heeft; maar het is verdrongen , overschaduwd door de macht van je liefde- 277 droom, want meer dan een droom kan het niet zijn, een droom met schijn van realiteit. Want wat is het, dat je doet lijden? Je hebt een beeld in je gevormd, een beeld, dat uit de essence van je eigen ziel is ontsproten, ik zei het je al meer. — Dat beeld heb je gevoed met je gedachten en droomen; je hebt het leven gegeven, een eigen sterk leven. De uiterlijke bekoorlijkheden van je Gabrielle heb Je dat beeld als een kleed omgehangen en haar beminne?]ijke manieren, haar lieftallige bekoring heb je het als 'jgloed en aantrekking ingedrukt. De beitel van je gemoed bracht trekje voor trekje aan tot het volmaakt was en je ook uitwendig toelachte. Inwendig was je zelf dat beeld: bet edelste, wat in je sluimerde, bezielde het met voor je zelf verborgen leven, maar het zat met tal van draden aan je vast: men scheurt zijn eigen hart zoo maar niet uit — en daarom heeft dat beeld zooveel taaiheid, zooveel houvast op je. — Kon je Gabrielle, niet dan de ware Gabrielle zien, de mevrouw Desprez der slechte reputatie en wat erger is, der werkelijke gezonkenheid — dan zou je zeker weer spoedig geheel vrij en gelukkig zijn. En je ziet ze ook wel — dit zou bij iemand als jij niet anders kunnen — en je eigen woorden van daareven zijn mij bovendien hierin een blijde tijding =-» maar het andere, dat is er ook; dat heb je zooveel leven gegeven; leven uit je eigen ziel: je kunt je eigen ziel niet vernietigen. Je kunt den stroom van je denken langzaam keeren, langzaam, beel langzaam misschien, als van buiten af ook de stroom van indrukken zal ophouden, zooals dat nu zal gebeuren. 378 Het contact met deze brak: de wisselwerking tusschen je innerlijk verbeelden en uiterlijk beheerscht-worden houdt op en dan moet noodzakelijk, al is het nog zoo langzaam het evenwicht komen. Nog beter zou het zijn, als het inzicht plotseling tot je kwam, om zich dan ineens voor goed van je meester te maken. Ook dat gebeurt soms, maar in den regel meest bij ouderen, bij menschen, die al meer ervaring hebben en toetsen kunnen. O, als eens het oogenblik komt, dat je de vrouw zult ontmoeten, die je liefde en toewijding waard is — want dat oogenblik komt, hoe je het nu ook ontkent — wat zal je dan de les dezer ervaring begrijpen, zooals ik het je al meer zei, eer als een zegen, dan als een vloek van het lot. Want het zijn onze droevige en vreeselijke ervaringen veel meer dan de gunstige en blijde, die ons levenspad plaveien met een vasten bodem, waarop wij moeten leeren gaan, zooals een kind moet worden opgevoed door bestraffing en belooning. De beteekenis hiervan ontgaat ons, oppervlakkig 'beschouwd, maar in ons later leven bij terug blik op onzen weg, zien wij zoo duidelijk het verband tusschen verschillende perioden, situatiën en ervaringen van ons innerlijk leven — dat wij voelen, hoe onze zielengroei er geen enkele uit had kunnen missen. Het eene opent ons de oogen voor het andere. O, ik voor mij, zie nu al in de toekomst momenten voor je... — O, neen, spreek u mij als je blieft niet van toekomst — niet van eene mogelijke verbinding met een mij geheel onbekend wezen. Hoe kunt u er toch op zinspelen? Het is 279 toch niet eene vrouw, die ik zocht. Ik heb er zoo zelden aan gedacht, vóór ik Gabrielle ontmoette. Ik heb uit mijn aard geen verliefde natuur; verlang ook niet naar een gevestigd leven nu al; ik dacht aan niets dan aan studie, arbeid en wat reizen in de toekomst. Kort voor deze laatste vacantie heb ik in Leiden op een bal wel een meisje ontmoet, dat eenigen indruk op mij maakte — maar toch niet bijzonder diep. — Toen kwam Gabrielle en wischte dien indruk volledig weg. — Had ik haar niet gekend, misschien waren er jaren ver loopen, eer u mij met voorliefde den naam van een meisje of vrouw zoudt hebben hooren noemen. Had ik hier bij u geen thuis gevonden, dat zoo geheel het ouderlijk huis voor mij verving — misschien zou een zekere eenzaamheid, een totale berooving van de innigheid, die ik in andere levens zag, mij tot het meer opzettelijk aanknoopen van den een of anderen band hebben gedrongen. Maar nu, waartoe? Den huiselijken haard, een hart overstroomend van liefde, waar zou ik dit toch alles beter kunnen vinden dan hier? Zelfs intellectueeien omgang in mijn tijden van rust en verpoozing — o, ik heb er den laatsten tijd de weldaad van vergeten; ze onderschat door mijn hartstocht — maar meen u niet, dat de waardeering daarvan bij mij weg is en dat die niet geheel zal terugkomen. Ik heb er het voorgevoelen van; maar ik sta nog te midden van den storm. Ik kan nog niet zien, niet schatten, niet leven zooals vroeger. — Mijn lieve Gaston, ik wil gaarne gelooven, wat je 080 daar zegt; dat je ten minste meent, dit alles zoo te voelen.; Maar juist dat gevoel van thans in den storm te staan, die leegte, waaraan je je zoudt willen ontworstelen, dit alles doet je gedachten op het oogenblik je zoo aan me vast klemmen. Wie weet, hoe spoedig je anders zult denken. Je bent geen persoon, om alleen door het leven te gaan; hierin ken je je zelf nog niet. Je zucht tot kennis vult de ééne zijde van je leven in die mate, en schijnbaar zelfs absoluut, dat het je misschien dikwijls heeft toegeschreven, als was je die neiging en voldoening meer dan genoeg. Maar er is in je een enorme behoefte aan liefde en huiselijkheid, zooals men zelden bij een jongen man ziet, veel meer bij een vrouw of meisje. De .manier, waarop je je aan die mevrouw Desprez gehecht hebt — want je hebt er me nu ongeveer alles van verteld — zegt mij dit meer dan genoeg. Wat je vroeger niet eens duidelijk was, hoe zou dit thans, nu alles in je dood schijnt, voor je levendig kunnen wezen? En dit hoeft ook niet — het zal van zelf wel komen op zijn tijd. Mogelijk dat, door je overwegende studiebehoefte, die trek nog lang zal blijven sluimeren. Ook weet je, dat zoolang ik leef er steeds een thuis voor je open is — en dit zal ook misschien, zoolang je hart niet beslist voor iemand spreekt, de behoefte aan een eigen gezin op den achtergrond schuiven. Maar als ik in het graf lig, ben jij nog in de kracht van je leven — en toch als je dien gevorderden leeftijd bereikt, zie je als velen misschien tegen het aanknoopen van nieuwe banden en vooral van een huwelijks¬ ki band op — en dan worden zulke levens eenzaam en dikwijls zonder verdere idealen, als er ten minste niet een of ander bepaald of bezielend doel op den voorgrond treedt. Je kunt toch wel begrijpen, dat, met mijn liefde en mijn groote zorg voor je, ook deze gedachte omtrent je toekomst mij al meer dan eens heeft beziggehouden. Vroeger logeerde hier vaak een nichtje bij me; hetzelfde kind, dat de verschijning van Mélite zag op Duivelstein. Een gevoeliger, zachter en meer superieur meisjeskarakter kan ik mij niet denken. Des tijds was zij heel zwak en is zenuwziek geweest door den schok van het visioen, zooals ik je eens heb verteld. Ze is nu twintig jaar, volkomen gezond en normaal geestelijk ontwikkeld; kortom een beeld vol harmonie van de opvallendste, edelste soort. Met zulk een vrouw zou je nooit ongelukkig kunnen worden, want Gaston je bent zoo argeloos en zoudt zoo gemakkelijk in een strik kunnen loopen of mistasten, wat je nu al gedaan hebt. — O, spreekt mij in godsnaam niet van welke vrouw of meisje ook; uwe woorden zouden juist het omgekeerde effect hebben van wat u beoogt: ze zouden mij naar de oude Gabrielle heendrijven, ondanks de nieuwe, die ik zie. Ik zeg alleen wat ik voel; ook al besef ik ten volle uw edele bedoeling. Eene vrouw mij aanwijzen en omschrijven op dit oogenblik — weet u, dat mij dit een beslisten afkeer van haar zou kunnen geven en juist nu Ach, neen, doet u alsjeblief geen poging, om in die richting tot mij te spreken; u martelt mij. Maar om op iets 282 anders te komen — weet u, waar ik zoo straks aan gedacht heb, nu u dien brief van het postkantoor hebt gehaald: het is noodig dat mevrouw Desprez alles weet en het schijnt mij toe, als het dan toch moet, hoe eer hoe beter. Liefst had ik het aan u overgelaten, om haar te schrijven, dat kunt u toch wel begrijpen — maar ik vrees dat zij dan misschien zal meenen, dat u zonder mij achter haar geheim bent gekomen. Zij zal de zaak wantrouwen en mij toch weer schrijven. — Dat zal zij toch, daar ben ik van overtuigd, ook al deel jij haar per brief mee, wat je je plicht vindt. Ik weet werkelijk niet, wat ik je hierin raden moet. Misschien is het toch beter, dat je haar persoonlijk nog eens söhrijft; maar ben je er sterk genoeg voor; heb je er den moed toe? — Zal het je geen nieuwe verwikkelingen geven, nieuwe pijnen, — nieuwe tranen — en mogelijk ook, neem mij de opmerking niet kwalijk, Gaston — mogelijk weer nieuwe gevaren? Het komt mij voor, dat zij geen list zal ongebruikt laten, om je woorden te ontzenuwen, om je te blinddoeken, te mystificeeren — en vooral, wat hier zoo voor de band ligt, haar toevlucht nemen tot je diepe en door haar al zoolang bewerkte gevoelens. Zulke vrouwen zijn zoo ontzettend gevaarlijk, zoo geoefend, zoo in alle doolgangen thuis, om tot haar doel te komen. Zij kent je onschuld, je hoogen aanleg van karakter; maar ook de geweldige vlam van je liefde. Ze weet natuurlijk door en door de beteekenis van deze macht: ze zal je zenden woorden van teederheid, woorden 283 van waardeering, woorden van berouw misschien, zelfs met betrekking tot haar dwalingen, als ze die niet meer kan ontkennen; maar ieder dier woorden zal er op berekend zijn, in je het nog maas kort verflauwde vuur aan te wakkeren — en zal je dan helder kunnen blijven zien, zal je dan den toover kunnen bezweren, dien zij op je werpt — en zal je dan den hartstocht kunnen weerstaan? want ook die heeft in je gesproken en tamelijk sterk en dat weet je — en dat was de oorzaak van je (soms moeielijken strijd te midden van verteederingen en stille bekoring. Wees hiervoor niet' blind. — — Wees u in dit opzicht maar niet te bevreesd; ik ben mij volkomen deze dingen bewust. Daarom wilde ik dan ook maar kort en vormelijk schrijven. Ik zal u den brief laten lezen; dan kunt u zelf oordeelen. Nog dienzelfden avond schreef Gaston: Mevrouw, Ik ben tot de ontdekking gekomen, dat ik het voorwerp ben geweest van een treurige dwaling mijnerzijds en een opzettelijk en onvergeefelijk gedrag van uw kant. U zult zelf wel begrijpen, waarop ik doel. Mogelijk zult u mij willen schrijven, dat ik naar praatjes, naar kwaadsprekerijen geluisterd heb; maar ik heb onder mijne oogen gehad een brief van uwe hand aan een ander dan ik, en in gelijken stijl. Meerdere bewijzen ontving ik, waardoor ik absoluut zeker weet, wie u is — en hoe ik de dupe ben geweest van bedrog en gehuichelde of in ieder geval ver keerde, misplaatste en geheel onwettige liefde, om nog 284 maar de zachtste uitdrukkingen te gebruiken. Ik wil geen brieven van u meer ontvangen en ik Hoop, dat u mijne beweegredenen daartoe zult willen inzien en u aan mijn verzoekt zult houden. G. de Glayou. De brief is te beleefd en nog te uitvoerig, zei mevrouw de Glayou. Een paar regels, dat je geen brieven meer wilde ontvangen, zou reeds voldoende geweest zijn. Maar in ieder geval; ik ben blij dat je het gedaan hebt; het toont, dat de nieuwe en ware Gabrielle macht over je gaat krijgen — anders zou je in heftige, wanhopige of te krasse uitdrukkingen zijn vervallen. Nu heb je eene mededeeling gedaan aan een persoon, die je al Teeds ontvallen is, ook voor je gevoel. — Ten minste in dit moment, misschien voor dezen ganschen avond. Maar morgen weer komt het betreuren van dit gebeuren in mijn leven — en 't is zoo waar, wat Faguet ergens zegt „regretter c'est aimer". Als ik mij geluk kon wenschen met mijne ontnuchtering, met het feit, dat mij de oogen zijn opengegaan; dan zou ik eerst kunnen zeggen: je ne regrette plus; donc j'ai oessé d'aimer. — Dat moment zal spoediger komen dan je denkt — je hebt de ontknooping in mijne handen gelegd — beter had je niet kunnen doen. Schrijf nu even het adres, dan kan de brief van avond nog weg. Meld ook nog even, dat je geen brieven poste restante meer afhaalt; dat je je niet 235 langer aan geheimhouding verbonden acht en mij het gebeurde hebt meegedeeld. Een omgaande post bracht reeds antwoord van Gabrielle: Lieve Gaston, Je schrijft de ontwijfelbare bewijzen van mijn immoreel gedrag onder het oog te hebben gehad. Laat ik je niet ontkennen, wat ik zoo gehoopt had, dat je verborgen zou blijven: het is zoo, mijn leven was ver van schuldeloos. Ik heb je ook nooit beweerd, dat dit niet zoo was. Maar laat ik je een andere waarheid zeggen, en ik hoop,, dat je me hierin gelooft: Jij, goed onschuldig kind hebt in mij een groote verandering teweeg gebracht: ik heb je zoo onuitsprekelijk lief gekregen, op de eerste plaats om de eenvoud, argeloosheid en absolute zuiverheid van je karakter. Zoo slecht is mijn leven niet geweest, dat ik dit niet ten volle waardeeren kan, en wat meer is: ik heb mij, zoover het voor mij mogelijk was, aan je trachten op te richten en in je adorabel voorbeeld heb ik, hoewel met zwakke pogingen, verbetering voor mijn eigen innerlijk leven gezocht. Ik wist, dat door je ook maar iets van de waarheid te zeggen, ik 'gevaar liep je te verliezen. Toch zou ik het gedaan hebben, misschien ginds in Frankrijk, want eenmaal moest je het toch weten. Ach, ik hoopte, dat je liefde dan sterk genoeg zou zijn, om mij te begrijpen, te gelooven, en zoo mogelijk te vergeven. Bij mijn huwelijk zat geen liefde voor, maar andere drijf - 286 veeren; dit zeggend, wil ik niet de schuld van mijn verkeerdheden op een ander gooien, maar het is een verzachtende omstandigheid — en heilig kan ik je verzekeren, dat jij mijn eerste en werkelijke liefde bent. De herinnering aan mijn vorige liaisons vervullen mij niet alleen met afschuw, maar vooral met een grenzeloos berouw. En in de toekomst met je verbonden, weet ik dergelijke toestanden voor mij zeker absoluut onmogelijk. Misschien zal je me niet gelooven — ach, waarom niet? Waarom moet een leven, dat eens vol afwijkingen en verkeerdbeden was, dan toch noodzakelijk voor altijd gebrandmerkt blijven? Is het berouw, het goede voornemen, het verlangen, om als het kan, een beter, edeler mensch te worden dan absoluut van geen waarde? Je hield van mij op eene wijze zoo nobel, zoo overgegeven en toch zoo onschuldig, als ik mij vroeger nauwelijks een liefde had kunnen indenken. Je hebt mij opgeheven — en tegelijk zoo vast aan je verbonden, dat, moet deze band breken, ik niet weet, wat er van mij worden zal: De gedachte, je verloren te hebben, van je gescheiden te leven, doet mij aan als een absolute wanhoop. Zal ik in die vreeselijke leegte, dien nacht der ziel, niet terugvallen in mijn vroeger ordeloos leven of dat leven eindigen, omdat het mij niets meer belooft? Ik keer niet naar mijn woonplaats in Frankrijk terug; ik wacht je nog. Kom, Gaston, laat ik je de dingen, die ik schrijf zelf zeggen: Mijn eenige hoop is de macht van je groote liefde voor me, die in deze laatste weken alles in je heeft overheerscht; en ook je 387 aangeboren goedheid, om voor alles het woord van het begrijpen en vergeven te vinden. Geloof me toch, ik zal geen poging doen, je neer te trekken, maar schreiend lig ik aan je voeten, om als je wilt, door je onschuldige kinderhanden te worden opgeheven uit het stof mijner dwalingen en door je edele liefde een beter mensch te worden. I^Vll Gabrielle. Mevrouw de Glayou was uit, toen deze brief kwam en Gaston opende hem. De inhoud had de uitwerking op hem, die met het schrijven was bedoeld, hetwelk, hoe verborgen theatraal ook, toch niet van alle oprechtheid was ontbloot. De woorden gingen rechtstreeks naar zijn hart en stroomden door zijn leeg en droevig denken, als een bevruchtende zomerregen, die de dorrende twijgen opricht en de verkwijnende kiemen weer doet zwellen. Zij bad zich zoo vaak in hunne gesprekken laten ontvallen, dat zij hem zoo heel veel beter en hooger vond aangelegd dan zij zelf — en juist die laatste brief vóór de catastrophe, waarin zij zoo'n levendig berouw toonde over haar spotzieken, lichtzinnigen toon, die hem tranen had doen storten; die laatste brief had hem met vreugde tot schreiens toe vervuld. En nu was nadien dit het eerste schrijven van haar, dat hij weer onder de oogen kreeg. Het scheen hem toe: haar gansche ziel, door hem voor korte dagen nog zoo geadoreerd, lag in die bekende letters uitgedrukt. Hij zat met het papier in de hand bewegingloos, den blik groot en vol tranen. Zoo vond zijne tante hem, toen zij binnenkwam. 388 — Daar, lees u — zei hij en schoof haar het blad toe. Hij zag haar vragend aan. — Jammer, dat je den brief opende, heel jammer, besloot ze. Het heeft je wonde opnieuw geopend en wat erger is, je opinie, als ik* wel opmerk, geschokt. Je bent aangegrepen, maar op eene manier, die iets van terugkeerende opgewektheid en nieuw leven heeft. Ondanks je tranen, spreekt dit duidelijk uit je houding. — Dit heeft u volkomen juist opgemerkt. Ik ken Gabrielle; onder hare brieven heeft u er gelezen, die als een weerklank van dit schrijven waren; en hoe vaak heeft zij woorden gesproken, die de bevestiging waren van wat ik hier lees. — Arm kind, heb ik je niet gezegd, dat zij je een antwoord vol arglist zou schrijven, dat zij niets onbeproefd zou laten? Je heb mij volmacht tot handelen gegeven en nu neem je toch zelf den draad weer op, die je tot nieuw lijden zal voeren. Wat zal ik met dezen brief doen; sta je hem mij af, mag ik hem ditmaal beantwoorden? — Geeft u hem me hier — zei hij, er de hand naar uitstrekkend. — En dan? — Dan.... zal ik denken; alle gronden voor mij halen en overwegen, met u bespreken en.... — En — tot naar terugkéeren, vulde mevrouw de Glayou aan, diep zuchtend en hem den brief overhandigend, omdat hij het vroeg. — Arme Gaston, hoe ik je beklaag — de liefde in je, 289 19 is, onbewust voor je, even arglistig, als die brief met bewuste, opzettelijk arglist is gesteld. Je bouwt op enkele vroegere indrukken, om den inhoud er mee in overeenstemming te brengen. Het is je verborgen neiging, die hier handelt, niet je eigen oordeel, geloof mij toch. — Maar, lieve tante, is het dan niet waar, wat zji schrijft? Gelooft de wereld ten opzichte van eens gebrandmerkte menschen aan berouw, goede voornemens, beterschap? Is het niet vreeselijk, dat dit zoo is — is zulk eene veroordeeling niet de grootste liefdeloosheid? Zeker, die brief van de Mory, ik heb hem gezien. Hij moet haar amant geweest zijn; ik begreep dat uit meerdere bewijzen. Maar sinds ze mij kent, had ze geen amant; u gelooft toch, dat zij werkelijk van mij hield? — Zeker geloof ik dat — en ook, hoe zij die liefde bedoelde. Maar mijn goede, edele Gaston, wie was de Mory aan wien ze vóór jou haar liefde heeft gegeven? Wie zullen de anderen geweest zijn? En dat jou edele houding, je teere kinderlijke onschuld haar beschaamd heeft gemaakt en zelfs, ik wil het gelooven, af en toe met berouw heeft vervuld, is eenvoudig een bewijs, dat het bederf haar nog niet geheel hopeloos had aangetast. Misschien richt zij zich op, of zou het willen of kunnen, maar ik zie in dien brief daarvan geen vast bewijs — en dan nog, ik herhaal het je, dit is geen vrouw voor jou: Moet jij, teer bloempje van reinheid, juweel van ernst en onbesmet moreel gevoel bijna in iedere richting, moet jij je verbinden met een leven, dat door de rioolgangen der 290 zonde is gegaan, dat door en door geïnfecteerd is; in onoprechtheid, bedriegelijk gedoe en allerlei kunstgrepen is verwikkeld ten gevolge en in verband met onafgebroken •zedeloosheid? Zou het mogelijk kunnen zijn, dat je naast een dergelijke vrouw gaat en blijft wat je bent? Al heeft zij werkelijk berouw, stel, dat ik het geloofde, de zonde van zulk een leven drukt een merkteeken in de ziel, sporen in het karakter, die misschien levens noodig hebben, om te worden uitgewischt. Zal ik op dergelijke mensehen neerzien, ze veroordeelen? Het tegendeel is waar en daar ken je me toch ook voor. Maar mag het edele opgeofferd worden aan het verkeerde? Mag jij het hoogste, wat je hebt, je moraal in de waagschaal stellen om eene mogelijke bekeering? Hoe weet je te voren, dat jij de sterkste zult zijn, haar optrekken, haar redden — en dat niet het omgekeerde zou kunnen plaats hebben, dat zij je ni. neertrok tot haar eigen niveau? Hoe weet je dit met zekerheid? Eenvoudig omdat je haar gelooft, zelfs zonder eenig bewijs. — Is dit voldoende? Luister, Gaston, als het haar heilige ernst was met haar berouw; als zij naar een beter leven verlangde, zooals ik mij zoo'n verlangen denk, voortkomend uit het diepst der ziel — heeft ze jou dan daarvoor noodig? Hierin ligt voor mij juist de onwaarheid harer bewering. Denk, bid ik je, hier eens over na. Het spijt me, dat ik je zoo moet doen lijden door mijn woorden, want je gelaat drukt uit, wat er in je omgaat. Maar heb je me niet gezegd: handel u voor mij! En zou het geen ellendige zwakheid van me zijn, 391 als ik nu niet optrad, zooals je me gevraagd heb. Gaston,, ik kan je niet zeggen, wat je waagt met je te verbinden aan zoo'n vrouw. Je bent nog te veel kind en te onwetend van het kwaad, om mij ten volle te kunnen begrijpen; maar wat je vinden zult is niet anders dan rampspoed, wil mij toch gelooven. En betrof het nog alleen je uité¥=lijk, je aardsch geluk; maar, helaas! ik heb het je gezegd en ik kan het je niet duidelijker uitdrukken: je waagt het hoogste wat je hebt: het heil van je ziel, den glans van je geestelijk leven. Gaston zat als geknakt neer bij deze Voor hem vreeselijke uitspraak — toch moest hij het argument van zijne tante toestemmen, dat als iemand werkelijk naar verbetering tracht, hij dit niet af laat hangen van een enkel persoon; dat dit op zijn zachtst genomen naar zelfbedrog riekt en een betrouwbaren ondergrond mist. Dien avond op zijn kamer schreef hij een brief, die hem uit het hart welde. Hij begon met haar dit laatst genoemde argument voor te houden, maar dan volgde zijn pen de stemmingen van zijn gemoed en zijne verwijten, dat zij hem ondanks alles niet had mogen misleiden, dat nu voor hen beiden een vreeseüjke smart vol verlatenheid het einde was van dit treurspel, werden gevolgd door woorden vol zelfverwijt: „J'étais pris de ta beauté, comme on est pris de vin; c'était ton beau corps que j'adorais, tes yeux, ta chevelure noire, ta démarche, ta grace! J'étais fou de bonheur, mais j'errais; je restais dans ce silence pernicieux, gros 292 de pensees que 'tu n'osais pas expliquer et que moi, je n'osais pas comprendre. Tes mots mystificateurs étaient trop souvent des excuses d'après-diner. Je les écoutais, voulant les croire, me disant, oh! combien de fois: Quand elle ne m'aimerait plus, il ne me resterait qu'a mourir. Mes pensees étaient toutes a toi, je n'en avais plus une seule pour quelqu'autre chose. — Hélas! le moment est venu, que je dois te dire adieu et pour toujours! Je ne puis te revoir, car le seul glaive, qu'il y ait pour couper les liens du coeur, c'est 1'absence. — Tu es une de ces femmes qui font rêver jusqu'aux vieillards: est-il étonnant, qu'un enfant profondément passionné comme moi, tombait dans tes bras, aveugle.... et inspiré pour longtemps par des perspectives de vie pleines d'erreurs, mais absolument obsédantes? Encoredans les heures tristes de ces jours-ci, j'ai été souvent sur le point de te dire: „Si encore tu veux de moi, fais un signe et je retourne". Je ne supporte pas alors cette voix de 1'adieu qui fait saigner mon coeur. Et néamoins, il f aut nous quitter et ne plus essayer de nous revoir. Et en même temps, en t'écrivant ceci, te revoila! te voila avec ton beau sourire, ton air d'autrefois, comme je t'ai vue ici chez moi, belle a en mourir. Te voyant a ta toilette, dans ce vêtement débraillé, jaurais dü te fuir, mais au lieu que mes bras se dénouaient, je te pressais sur mon coeur comme si j'aurais voulu te fixer la a tout jamais! Ta tête charmante, je la faisais appuyer sur moi; tes bras souples, je m'en faisais une oeinture; ton sourire, j'y collais mes 293 lèvres; mais ton ame, que j'aurais dü chercher avant tout, ton ame y était pour peu. C'est a présent que je le comprends et que je me reproche d'avoir été tellement aveugle envers moi même, envers nous deux... Ik bemerk daar, dat ik onwillekeurig in het Fransch verval. Het is zeker door de mij zelf verborgen oombioa^ tie van mijne gedachten met de uwe, dat mijn denken altijd het Fransche woord aanneemt, als het den weg inslaat van wat onze verhouding op de eerste plaats is geweest, een liefde waarin hartstocht den boventoon voerde. Je hebt me eens gezegd, dat het Hollandsen geen taal is, waarin zich dit soort liefde naar behooren laat uitdrukken. Is dit misschien geen verdienste van den Hollander, die zijn taal heeft gemaakt? — Is de Fransche litteratuur, waar je me hebt ingewijd, niet voor een heel groot deel, al staat ze dan ook naar den vorm boven aan, de lichtzinnigheid en de bespotting der zuivere zeden in eigen wezen? Is de maïtresse en de amant et 1'amour passioné au lieu de 1'amour pur et austère, qui élève et n'abaisse pas — zijn zij niet de 'schering en inslag van de meeste uwer zoo geliefde Fransche auteurs? Je hebt mij den vorm er van leeren bewonderen; maar mij tegelijk ook er in aangeboden le feu infernal plutót que sacré, dat gif was voor mijn amoureuse stemmingen, waarin ik mijn dagén en nachten de laatste weken verdroomde. Ik richt hiervan het verwijt op de eerste plaats tegen mij zelf — ik had mij niet mogen laten meeslepen door den stroom van hartstocht, die voortkwam 294 uit mijn eigen gemoed, en waarvan jij slechts de aanleiding bent geweest, zeker niet de schuld. Ik had moeten blijven, wie ik was; niet mijn zin verliezen voor studie en ernstigen arbeid; niet mijn dagen doorbrengen in liefdesgepeins en gesnak naar je brieven vol honingzoete taal en eindelooze omhelzingen. Ik maak er je geen verwijt van, want ik deed als jij — maar ik had het niet mogen doen. Ik had aan den ernst van de toekomst moeten denken, zoowel van u als van mij en niets moeten doen of toelaten zonder volkomen klaarheid hierin. Ik had je rekenschap moeten vragen ten volle van je omstandigheden en bedoelingen. Heel zeker, je had ze niet kunnen geven en met onze liefde ware het dan uit geweest — maar nu moest het toch eens komen en zoo zijn we thans beiden slachtoffer. En wat er aan te doen? Wat heb je bedoeld met die reis naar het Zuiden: hoe kon die mij opheldering brengen, zooals je mij voorspiegelde? Ik had duidelijkheid moeten eischen, mij niet laten mystificeeren. Wil ik hiermee zeggen, dat ik niet aan de oprechtheid van je laatste schrijven geloof? — Zeker niet, maar ik wil met mij zelf tot klaarheid komen, voor ik je op een andere wijze antwoord. Onwaarheid en hartstocht hebben mij tot heden in slaap gewiegd — ik wil nu voor alles helderheid in mijn denken en beschouwen en in de eerste plaats ten opzichte van mijn handelen. Iets anders kan ik je voor 't oogenblik niet schrijven, binnenkort hoop ik meer. Gaston. 396 Toen Gaston dezen brief terzij schoof, om te gaan slapen, had hij een gevoel van verlichting, omdat hij zich ditmaal eens naar waarheid tegen haar had kunnen uiten. Hij had een gewaarwording, als was een wicht van hem afgewenteld, nl. de leugen. Dit gaf hem zelfs een soort physieke rust — en hij genoot een slaap diep en onvertroebeld door bange droomen, zooals hij sinds eenige nachten niet meer had gekend. En toch was hij zich bewust, dat er een nieuwe phase van strijd voor hem intrad: haar brief had het verlangen, om haar te behouden ondanks alles, om haar te kunnen gelooven en de moeilijke klove ten slotte toch te kunnen overbruggen, opnieuw bij hem wakker gemaakt. Maar aan den anderen kant zag hij in, dat zijne tante voor een groot deel gelijk had: dat als iemand zijn leven ernstig wil verbeteren, er doorslaander motieven hooren te zijn dan het contact met en het „om" en „door" een enkel persoon. De hoop, de stil drijvende roerselen van zijn gemoed en voor een groot deel die van zijn lageren aard begonnen met de overhand te houden — en toen hij dien morgen uitging, om een rijtoer te doen in het bosch, maakte hij eerst een omweg door het dorp, om zijn brief te posten. Het was koud maar helder weer — de boomen waren zoo goed als ontbladerd; de lucht stond grauw en strak en de herfst begon zich aan den winter te leunen. Langzaam reed Gaston voort over het lange, verdroogde pad, heel ver, geabsorbeerd geheel door zijn tweeledige gedachtenbeelden, die zich als een op en neerwiegende Q96 strijd in hem bewogen. De beweringen door zijne tante opgeworpen, hielden hem heel ernstig bezig. Zij hadden zijn moreel-bewustzijn geraakt tot in zijn diepsten grond; hij moest bekennen, dat zij' gelijk had. Maar ook aan den anderen kant geloofde hij aan de almacht der liefde, in wat haar suggestieve invloed op iemands willen en handelen betrof. Liefde was bewezen ook vaak een reddende macht te zijn. Maar deze liefde bij Gabrielle! In haar verbeelden en gevoelen was het voornaamste element er van een verkapte en geweldige hartstocht, verkapt uit vrees, maar schaamteloos misschien wanneer die vrees eens weg was. Als hij even naging de reeks zijner ervaringen de laatste weken, had hij hieromtrent wel volkomen zekerheid — en deze gedachte kon hem ineens met afschuw vervullen: dan spreidde zich over het bekoorlijke ieeld een donkere omsluiering, dan zag hij in haar blik weer die demonische uitdrukking, waarvoor hij verschrikt was teruggetreden bij dat tooneel van halve ontkleeding in het 17 eeuwsch vertrek. Die indruk hield ditmaal sterk de overhand. Hij begon duidelijker te erkennen, dat zijn moreel gevoel door een nevel van begeerte, een onverwachte ontvlamming van hartstocht verduisterd was geweest en hij begreep nu voor 't eerst heidér, dat die verduistering tijdelijk was, dat zijn diepste' zielstrek boven alles, boven iedere vrouw, boven iedere liefde, de deugd liefhad. — Hij kreeg plotseling een gevoel van groote vreugde, dat hij uit het gevaar die deugd zoo goed als ongeschonden had te voorschijn gebracht. De liefde 297 tot het ideaal omvatte hem met zoo'n klem, dat hij voelde er alles aan te kunnen, te moeten opofferen. Hij zag in, dat zijne tante ook hierin gelijk had: dit was geen vrouw voor hem. Deze vrouw zou hem werkelijk kunnen neer trekken, want hij was zich duidelijk zijn eigen sluimerende zee van passie bewust, maar tegelijk zijn liefde tot moraal en deugd, die nu nog zoo gemakkelijk in staat waren die kokende golven in bedwang te houden, omdat hij aan dat ideaal zoo boven alles, boven zijn eigen leven was verknocht. — Uit welken verborgen hoek van zijn ziel kwam plotseling dat bewustzijn zoo helder, zoo hem geheel dragend te voorschijn? Hij wist het zelf niet — maar 't was er — en een sterke reine vreugde kwam, dat hij dit duidelijk in zich constateerde. Onwillekeurig schoten hem de woorden uit het avondgebed van zijn kostschooltijd te binnen, dat hij voor eenige weken nog wel wat kinderachtig en belachelijk had gevonden: „Mon doux, mon adorable Jésus, pendant cette nuit, pendant le reste de ma vie, reposez dans mon coeur. — Prenez le seul, possedez-le seul; règnez-y seul, chassez-en toutes les créatures". Wat had hij toen hartelijk gelachen om dat: chassez-en toutes les créatures. Hij voelde er nu de ware beteekenis van, ut: Stel God boven het schepsel; houd Zijn beeld, dat gij zelf zijt, hoog en smetteloos boven de stofwolken van het aardsche; verkies het geestelijke voor het materieele; geef in uw hart geen plaats aan het schepsel, waar dit uw ziel schaadt, uwe hoogste roeping benadeelt; u in tweespraak brengt met de goddelijke stem van 288 uw diepste en u 't meest bevredigend geweten. Dit en niet anders beteekenden die schijnbaar zoo naïve woorden. Hij deelde thuis komend aan mevrouw de Glayou zijn overwegingen mee. — Met verrukking zag ze hem aan. — Ik wist, dat dit komen zou, zei ze langzaam en overtuigd — maar sinds gisteravond, ik wil het je wel eerlijk bekennen, heb ik in voortdurende Vrees verkeerd. Ik zag onder welke invloeden je waart. De toon van dien brief, die op je edelste gevoelens een beroep deed en er weerklank vond — o, ik vreesde niet zonder reden. Goddank, dat je zelf nu tot me komt, met de erkenning van wat ik je zeide. Ook dit laatste verwondert me niet; ik weet te goed, hoe je geestelijk bent aangelegd. Hij deelde haar nu zijne opmerking mee over het genoemde avondgebed. Een eigenaardige .glimlach kwam op haar trekken. — Dit is nu een schijnbare kleinigheid, Gaston, zei ze — maar kan je dit niet duidelijk maken, dat de godsdienst niet zoo onzinnig, zoo overbodig en kinderachtig is, als velen meenen? Heb je deze denkbeelden en dergelijke niet van je kindsche jaren uit je gebeden, je devote praktijken, je geïdealiseerde verbindingen met de ongeziene wereld in je opgenomen, zonder dat je het je steeds ten volle bewust waart? Voel je nu, Wat je aan je primitieve godsdienstige opvoeding te danken hebt? De deugden, waaraan je als kind leerde hechten, die je zelf stelselmatig beoefende; terwijl je de ondeugden leerde ontvluchten tegelijk met de gelegenheden, die ze in je kon- 299 den doen ontkiemen, ze zijn in je opgegroeid als een beschermende macht, waarvan' je nu de waarde begrijpt. Denk daar maar eens over na en het zal je doen inzien, dat de godsdiensten heel wat diepere beteekenis hebben dan wat uiterlijke formaliteiten en wat kinderachtig, onlogisch en nutteloos gedoe, zooals het bij velen heet. — Jij bent nu toevallig in de Katholieke Kerk opgevoed; maar natuurlijk heeft iedere godsdienst zijn waardevolle zedeleer; zijn beschermend ritueel, de eene meer daadwerkelijker en gevolgrijker dan de ander. De een legt grooter klem op een bepaalde moreele beschouwing, de ander weer op eene andere; maar door de oppervlakte van den vorm heen kan men steeds een ondergrond ontwaren van bescherming, verheffing en wegwijzing. We hebben hierover al zoo dikwijls gesproken, dat ik er nu werkelijk niet in bijzonderheden op hoef terug te komen. Heel dikwijls gebeurt het, dat iemand die zich uit onverschilligheid, uit ongeloof of wat reden ook van zijn godsdienst heeft afgewend, plotseling in het leven voor de een of andere gebeurtenis of conflict wordt geplaatst, of door een onverwachte beproeving van het lot wordt overrompeld — en dan opeens zijn oogen geopend ziet, omtrent de werkelijke waarde van wat hij prijsgaf. Dit is de ervaring der praktijk, waar ten slotte de theorie om is. Het dogmatisch geloof kan men zich zeker niet opdringen en al kan dan iemand, dus beproefd, niet opnieuw zoo maar weer geloovige worden, wat ook niet noodig is, hij kan toch zijn waardeering en eerbied voor 300 de godsdiensten terugwinnen en zich verheugen over wat deze kunnen zijn voor duizenden hunner aanhangers. Zie eens Gaston — je hebt niet alleen hierin gedwaald, dat je het directe gevaar van je hartstocht niet hebt onderkend, waarbij je zoo gemakkelijk/ bij den geestelijken slaap, waarin je verzonken waart, je deugd kondt hebben ingeboet — maar je hebt ook vergeten, dat die vrouw gehuwd was; dat zoolang die band bestond, een enkele van je omhelzingen een vergrijp moest worden genoemd. Nu laat de Roomsche kerk wel echtscheiding toe, maar verbiedt dan een tweede huwelijk, zoolang een der gescheidenen leeft. Als geen lid meer zijnde der Kerk had je je daar dan wel niet aan te storen — maar de strenge eisch omtrent je houding tegenover iemand, die nog gehuwd is, het weten, dat een gedachte, een omarming of wat ook, dat in verlangen naar haar uitgaat, hier werkelijk schuld, een reëele overtreding wordt genoemd — dit weten had je beschermd voer het zoo nabij dreigende gevaar van wat je nu alleen door je liefde tot de deugd ontkomen bent. Iemand minder hoog aangelegd dan jij, ware hier zeker in den val gestort, die mogelijk het ongeluk van een gansch leven na zich nad. gesleept. — U heeft gelijk en 't is niet alleen door mijn persoonlijke ervaring, dat mij de blik hierin voor 't eerst openging. — Ik heb onder mijn vrienden godsdienstig gezinde jongelui — en ik bespeur zoo dikwijls den invloed van hun godsdienstig denken op hun leven en handelen; ten minste als zij uit liefde tot de moraal aan hun 301 godsdienst hangen en niet uit sleur of sectarische engheid. Hun plichtgevoel, hun eerbied voor het superieure, de liefde voor hun familie en ouders, en vooral hun houding tegenover de vrouw in het algemeen, hun beschouwing hieromtrent — ja, dikwijls, heel dikwijls heb ik opgemerkt, dat zij in al deze dingen hun geestelijke vorming putten uit hun geloof. — Ook bij niet-geloovigen zal je dezelfde eigenschappen gevonden hebben; maar wees dan overtuigd, dat zij in hun kindsheid religieus zijn opgevoed, wellicht heele godsdienstige ouders hebben of de traditie van een vroom en geloovig voorgeslacht achter zich weten. Werkelijk het tegenwoordig menschengesiacht is geestelijk nog niet genoeg geëvolueerd, om de beschermende muren der religie, het zedegebod, in voorlichting, leering vervat te missen. Die tijd zal wel komen — maar dan moet de mensch meer weten; meer bewust in zijn bovenbewustzijn kunnen functioneeren dan over 't algemeen nu mogelijk is. Wat thans genie wordt genoemd en nog slechts het bezit is van den enkeling hier en daar, zal in de toekomst het bezit van talloozen zijn. — Ten onrechte noemt men in den regel genie een harmonische, maar niet dagelijks voorkomende verbinding van het onderbewustzijn met het waakbewustzijn. Het onderbewustzijn is een zee van troebelen; goede en slechte indrukken en beelden liggen er dooreen gemengd, en stroomen door het brein van den kunstenaar en denker, wiens begeerteaard niet voldoende gezuiverd is, om de troebele golven af te 302 wijzen, alleen de zuivere door te laten. — Daarom dat men bij sommigen ja bij vele, die buitengewoon geestesof kunstwerk doen van „mauvais genie" moet spreken. Helaas! dit soort bestaat veeltallig. — Bij het moreele genie het eenige, dat ten slotte het woord genie verdient, is er een buitengewone verbinding tot stand gekomen tusschen het bovenbewustzijn en het waakbewustzijn. Het bovenbewustzijn is uit zijn aard een glashelder meer, waar geen vertroebeling kan zijn, omdat het op een hooger niveau van denken en willen thuis hoort dan de gewone gedachtesfeer van ons fysiek denkbewustzijn: het is de gepurifieerde mensch, leven na leven gegroeid uit zijn ervaringen, zijn aspiratiën, zijn hoogere beschouwingen. Ieder edel inzicht, iedere gedachte van belanglooze menschenmin, van opstreving naar het ideaal, naar het goddelijke, in één woord, wat wij erkennen als het geestelijke goede, dit alles heeft uit tallooze op deze wijze aanstroomende golven dit meer helpen vormen. — Het is het eenige en onveranderlijk bezit van den geestelijken mensch; het is die mensch zelve. — Hoe meer bewust het waakbewustzijn met deze bron van persoonlijk geestelijk leven verbonden is — te meer schijnt de mensch zijn goddelijkheid naar buiten uit in woord en daad. Dit wordt dan, wat men in waarheid door het woord geniaal te verstaan heeft. De hoogste kunst- of denkvorm, aan welk dit geestelijk en moreel stempel ontbreekt, is slechts te danken aan de invloeden van het onderbewuste, die zee van vergankelijkheid, gevaar en belemmering, waar- 303 aan de mensch eenmaal ontvaren moet, omdat het zijn ware, zijn eindelijke roeping is. Gaston bracht nu het gesprek op den dien morgen door hem verzonden brief aan Gabrielle. — Ik heb dien brief geschreven, zei hij, omdat ik de gedachte ten slotte toch vreeselijk vond, dat zij een indruk zou moeten behouden, als was ik totaal ongevoelig voor haar berouw en lijden — want ik ben overtuigd, dat zij, wegens onze scheiding hetzelfde voelen moet, wat ik heb doorgemaakt. Ik wilde haar toonen, dat ik in hare goede gevoelens geloofde — en tegelijk heb ik verwijten en berispingen niet gespaard in mijn schrijven, maar ze zijn in hoofdzaak tegen mij zelf gericht. Ik maakte een afschrift van mijn brief, om het u te laten zien — ik was bevreesd, dat u het verzenden er van mij zou hebben afgeraden — en ik had er toch geen rust bij gehad; daarom postte ik hem zonder uwe voorkennis. — Maar kindje, je staat toch niet onder mijn dwang of controle; ik belemmer je toch nooit in iets. Wanneer zal je dit toch eens begrijpen? Je hebt- gezegd: handel u voor mij; daarom gaf ik je gisteren zoo dringend mijn raad en meening. Ik zag, hoe je wankelde en tegelijk lag zoo duidelijk de weg voor mijn blik omtrent je ware geluk en de redding uit je moeilijkheden van 't oogenblik. Ik sprak daarom met meer klem dan>ik gewoon ben te doen; ik trachtte een suggestieve kracht aan te wenden, waarvan ik mij anders, zooals je weet, onthoud. Het is heel goed, dat je haar dit schrijven gezonden hebt, 304 vooral als je er zelf rust bij vindt. Het is een oprechte, edele uiting van je gevoelens; het zal zeker den indruk op haar maken van eerlijkheid en zuiver inzicht, die er door je heel natuurlijk, zooals je denkt en voelt, is ingelegd. Alleen de hoop, die je haar laat van nog een verder bericht van je te ontvangen,.kan ik natuurlijk niet goedkeuren; want op het oogenblik is je inzicht daaromtrent heel beslist van haar afgewend; en ik geloof dat deze houding van je overwegend zal blijven. Je bent nu zoo overtuigd, dat je het hoogste wat je hebt, niet moogt opofferen aan een gevaar — ik merk aan je toon van beslistheid, dat daaromtrent nu, en misschien wel opeens zooals dit meer gebeurt, een helder en onschatbaar inzicht bij je gekomen is. I — 't Is of u helderziend bent en in de diepste roerselen van mijn geweten schouwt; want het is zooals u zegt: plotseling op mijn wandeling van morgen stond werkelijk dit geestelijk inzicht ineens in mij op — en ook ik betreurde het, dat ik dien brief niet als het besliste einde van mijn gewezen correspondentie verzonden heb. Het geeft mij een onbehagelijk, tweestrijdig gevoelen. — Mocht er nu weer een brief van haar komen, wat zeker zal gebeuren, zoo vind je het dan wel goed, dat ik hem maar open en beantwoord? Ik zal je mijn antwoord laten lezen en er je meening over vragen. Je wilt nu toch beslist uit de ellende van je innerlijken strijd komen? — O ja, heel zeker; ik ben besloten, vast en onwankelbaar. 305 20 — Ik vergat je nog te zeggen, wendde nu mevrouw de Glayou het gesprek, dat ik daar straks een briefje ontving van de Mory, een bedankje, kort en afgemeten, zooals het mij nu van hem wel het meest welkom is. Je hebt gelijk gehad,- ik geloof dat hij een van de meest gedegenereerde typen is, die men kan tegen komen. Soms opent een enkel gezegde ons als bij weerlicht een blik in een karakter — nu mij door het verhaal omtrent jullie gesprek op die ochtendwandeling de oogen waren opengegaan, was mijn aandacht gescherpt; en niet één, maar letterlijk ieder gezegde, dat ik hem dien avond en ochtend nog heb hooren bezigen, was mij erger dan onsympathiek. Hij was toen blijkbaar verbitterd; hield zich niet langer in, maar toonde zijn waren aard. Ik kreeg den indruk of „der verneinende Geist" geheel gewapend naast hem was, en dat zal wel een doorloopende trek bij hem zijn. Bij zulke menschen is de ondeugd de cultus van hun hart, zooals het bij een ander de godsdienst of de deugd is. Zij tellen hun leven en dat van anderen ten opzichte der ziel voor niets. Zij gelooven aan geene andere waarheid dan aan het bederf, de huichelarij, het egoïsme, - zooals de Mory het je trouwens zelf van hem bekende. Beginsel, moraal, woorden in den mond van charlatans; eerbied, een woord van leegen zin; in plaats van bewondering verachtende spot; voor teederheid hartstocht, ieder oogenblik op punt in ruwheid en kwetsing over te slaan. De neiging voor een vrouw heeft bij zulken haast altijd als een hoofd-element de verachting. De liefde is 306 niet anders dan sensueelê drift, waar het geestelijke absoluut gebannen is en de natuurzin is ontaard. Duplieiteit, multipliciteit — totale afwezigheid in geloof van edele motieven bij anderen; zelfs aan onschuld en natuurlijke goedheid. Kan het anders na een absoluut verdwijnen van elk zelfbewustzijn van hoogere orde? Geen rust hebben zij gewoonlijk voor zij anderen hebben gelijk gemaakt aan zich zelf — dit doet zich bij hen voor als een verlichting; zij zijn dan niet meer in de hel alleen. Vooral de onschuld en het goedvertrouwen der jeugd prikkelt hen: zij schijnen geen rust te hebben, als zij dit niet kunnen wegvagen. Hunne afgrijselijke theoriën liggen meest in hun mond bestorven; zij denken, spreken ten slotte niet anders meer. En zooals de moralist niet ophoudt met zijn woord van waarheid en reinen zin, zijn menschenmin en geestelijke verbroedering in liefde — zoo is dit soort gedegenereerd immoralist in een hel van onrust, te midden van goeden en deugzamen, die hij ontvlucht — en verandert alleen zijn woeste vervloeking vol verbittering in een zelfbehagelijke vervloeking,, als hij gehoor vindt voor zijn misleiding, intrigue en verachting. Hij staat met één voet in de hel zijner persoonlijke onsterfelijkheid en hij maakt zich Wijs met vasten voet te gaan over de verwelkbare en verderf geurende bloemen van wat hij meent het eindelooze aardsche. Al te dikwijls verbergt zijn glimlach een diepen afkeer van het leven, dien hij niet wil voelen. Geraas, verstrooing, hartstocht en prikkels moeten vullen de plagende leegte, die gaapt, waar het 307 stil wordt en van binnenuit doodsvisioenen voor zijn oog wil doen oprijzen: het skelet onder het modieuse, gesoigneerde kleed, de verlatenheid van het kerkhof plotseling te midden van het rumoer der verstrooing. Deze dingen komen'af en toe tot zijn bewustzijn; zij zijn daar als eene versohrikking, die hij ijlings afwerpt; hij dooft haar in wijn, die zijn bloed doet gisten; in den omgang met vrouwen, die hij misbruikt en veracht. Hij is voor niets bevreesd, maar eene kleinigheid, die zijn leven bedreigt doet hem verbleeken. Alles wat hij aan uiterlijke voordeelen bezit: gezondheid, fortuin, ontwikkeling meestal van een oppervlakkig soort, lichamelijk schoon als macht der oogen, charme van stem, innemendheid van gebaar, 't wordt alles in dienst gesteld van wat hij aan 't leven vraagt: geest- en zielverdervend genieten. Zoo doodt hij zijn hooger deel en blijft hem niets meer dan het lichaam met een donkere, gifspreidende aura. De deugdzame voelt spoedig de afkeerwekkende uitstraling en ontvlucht hem. Deze is zich in hem de nabijheid bewust van den vijand van liefde en ideaal, en zoo wordt hij steeds en steeds weer verwezen tot den omgang van zijns gelijken: dit wordt de zwaarste vloek, de vreeselijke straf van zijn bedorven leven. — Uw schildering belevendigt den indruk, dien ik van de Mory had, een vreeselijken, onbeschrijfelijken indruk. Ik had nog nooit zulk een mensch ontmoet; 't was mij dus alsof ik op 't onverwachts in aanraking kwam met een mij tot dan toe onbekende, maar altijd ergens 308 bestaan hebbende hel: ontzettend was zulk aanvoelen. — Ik kan het volkomen begrijpen. Ik heb vroeger veel te midden van het leven verkeerd, in de uiteenloopendste kringen; maar toch zijn er altijd nog ervaringen en ontmoetingen, waarvan wij nauwelijks kunnen gelooven, dat zij zich herhalen of blijven bestaan, tot wij er op 't onverwachts weer eens tegen aanloopen. Zoo het mij nu geweest — gelukkig staan daar tal van ontmoetingen van tegengestelden aard tegenover. De menschen, die wij niet kunnen helpen, die het booze willen, wij doen het best ze te vermijden. Dat een man, als ik je schilder, de amant heeft kunnen zijn, let wel, de amant van de vrouw, die jij in je onwetendheid zoo hebt geadoreerd — doet je dit niet duidelijk zien, wat die vrouw zijn moet? Gaston liet het hoofd hangen, beschaamd en kleurend. Hij voelde heel de portee van de woorden zijner tante — en vreemd genoeg, tegelijkertijd hoorde hij in zich het woord Van Gabrielle, dat hierdoor bleek nog niet geheel dood te zijn: „Je suis dans le sangde tes veines" — en hij dacht tegelijk aan het woord, dat hij haar gisteren geschreven had: „J'étais pris de ta beauté, comme on est pris de vin", 't Was dat. „Ik ben vast besloten en onwankelbaar", had hij zoo even aan zijn tante gezegd. Dat was hij ook — maar onder dat voornemen, onder zijn hooger besef lag nog de band niet verbroken, waaraan hij zich door den sterkgevoeden droom en betooverende indrukken van eenige weken aan deze vrouw had vastgesmeed. Hij zou zijn woord houden, maar zijn lijden was nog niet uit. 309 IX. VREDE. Soms kon hij in droefgeestige stemming, zonder het zich zelf haast bewust te zijn, uren lang wandelen met af en aan dwalende gedachten — en betrapte zich dan opeens op een hem omklemmend en doorwerkend gevoelen, dat ondanks zijn vast voornemen en hooge overtuiging van andere momenten, hem vasthield en wegtrok — en bij oogenblikken als een hevig en soms haast onhoudbaar lijden opstond. Dat was de steeds nog onverbrokén band, waarvan hij altijd weer.opnieuw zijn aandacht trachtte af te wenden. De natuurindrukken werkten mee om dergelijke gevoelens van beroering en betreuren nog meer klem te geven. De grauwe luchten dag op dag, soms drukkend als een looden wicht op zijn gemoed, de vochtige naakte boomtakken waaraan de regendruppels hingen als nimmer uitgeschreide tranen, de nu geheel beroofde akkers met een gezichteinder zonder helderheid en zonder belofte — het stempelde de desolatie van zijn gemoed tot één ineensmelting van grauwheid en guurheid. Ver- 310 geefs beproefde hij de belangstelling in een of anderen tak van studie weer in zich gaande te maken; het boek ontviel zijne hand, de letter ontschoof zijne aandacht. Dan kwam een verlangen in hem op, om die brieven van Gabrielle te lezen vol levende en bezielde schilderingen over hun verhouding, hun weerzien, hun plan om onder een zuidelijken hemel een langdurig samenzijn te zoeken, waarvan de gloed en volheid in zoo volkomen tegenstelling was met de verlatenheid en koude, waarin zich nu iedere voetstap voor hem afdrukte en waaraan iedere beweging van zijn hand en blikken zich stootte. — O, die band, dacht hij, wanneer zal ik hem niet meer voelen; wanneer zal er ook maar iets van de oude belangstelling in mijn arbeid weer in mij opleven? Mevrouw de Glayou bemerkte wel, dat de toestand van Gaston nog ver van gewoon was, dat het conflict niet ten einde, de storm niet geheel was uitgewoed. Zij wist niet, wat er aan te doen, op welke wijze hem toe te spreken. Ook vroeg ze hem niet naar zijn plannen; ze vreesde, dat hij het als bemoeizucht zou opnemen — en toch begreep ze, dat een voortleven op deze wijze voor hem ook niet lang meer zou kunnen. Eens kwam hij thuis nog bleeker en somberder uitziende dan gewoonlijk. — Zijn er geen brieven meer gekomen? vroeg hij. Hij had tot nu toe die vraag vermeden. — Van Gabrielle, ja nog twee — zij waren geheel in den trant als de laatste, die je nog beantwoord hebt. Ik 311 heb ze vernietigd, zooals je me zelf verzocht hebt, herinner je nog op het oogenblik, dat je me zei: ik ben vastbesloten en onwankelbaar? — Ja — zei hij, dat ben ik nog, ik wil het ten minste zijn — maar u weet niet, wat ik doormaak, wat een vreemden onbreekbaren band ik voel met die vrouw, 't Is of zij nog steeds aan mij denkt; of ze mij nog steeds dezelfde stroomen van liefde toezendt als voorheen. — Misschien doet ze dat ook; er zijn zooveel onzichtbare krachten, die ons zieleleven bewerken. Alleen de tijd kan hier zijn werk doen en een absoluut zwijgen van jou kant — en je gedachten blijven afwenden, zooveel je kunt; er is geen andere weg. — Ik geloof u — maar, o, 't is zoo moeielijk; soms schijnt het me absoluut onmogelijk. Ik ben zoo lusteloos, voor alles en ik schijn niet in staat dit te veranderen. Er zijn uren, ja zelfs dagen, dat ik als in ééne gedachte leef;, me in één gevoelen verlies, 't Is me dan of mijn gansohe bestaan opgaat in één glimlach, één blik, een woord van liefde, zooals zij het sprak en nooit een ander het voor mij zal kunnen spreken. Eén beeld, altijd: Gabrielle 1 Voor ik hetzelf bespeur, is dan mijn denken en voelen weer, zooals het was voor een paar weken: mijn uitzien naar de post, die haar brieven aanbrengt en de mijne doet verzenden; mijn voortdurend zijn in de natuur van toen, waar ik iederen indruk met haar beeld versmolt: het landschap leende ik haar blik, den wind haar stem; het geritsel van het blad haar zucht, haar ademhaling. De zon scheen 312 mij haar lach en de maan de bleekheid, die soms over haar gelaat kon glijden. En toch weet ik nu: die lach was de demon van haar bedorven leven, die wilde, dat ik werd als zij; de bleekheid was de hartstocht of haar vrees voor de toekomst; haar zuchten waren de onvrede en het ongeduld, en haar blik, o haar blik, dien ik overal meende te zien in de teedere bekoring dezer omgeving — als ik hem mij herinner in die kamer op Duivelstein, toen ze mij in haar arm hield, vast, steeds vaster onder een kruisvuur van immer brandender kussen, haar blik van demon in het gelaat eener madonna... — Als je dit zoo duidelijk inziet, dan, Gaston begrijp ik niet — maar ja, ik begrijp het toch... dat je nog niet genezen bent, dat je nog zoo rondwoelt in het troebele water der smart. — Hadt je dien laatsten brief, waarin ze haar beter ik aan het woord tracht te doen komen, maar niet gelezen — dit bezorgt je nu dien strijd, ik ben er zeker van: er is iets in je, dat haar wil behouden, dat geen afstand van haar kan doen en dat zeker iets grijpt ieder middel aan, tracht een sluier van mystificatie te werpen over je denken. Ik doel hiermee niet op iets onedels, want in de eerste plaats is het je groote behoefte aan reine liefde, die meende hier gevonden te hebben en na de teleurstelling nog tracht te behouden, wat haar ontgleed. . — Misschien heeft u gelijk; want soms is het of een derde macht in mij zelf het spel tusschen twee andere machten in mij gadeslaat. Maar meest ben ik mij die con- 313- tröle niet bewust — en de laatste dagen weer beheerscht mij die band, die lokkende stem. Dan willen mijne gedachten haar weer aanstaren, zooals zij het voorheen deden gedurende lange, stille uren, van verre. — In onze herinneringen van geluk is er gewoonlijk een uur, een moment, dat overheerscht. Deze kwamen na dat ongelukkige gesprek met de Mory gewoonlijk terug, om haar voor mijn7 geest te roepen — en zij komen nog. O, wat ik dan lijd! Iets in mij vervloekt als 't ware deze vrouw; wijst haar af zoover mogelijk; een ander iets trekt mij tot haar. Soms verafschuw ik haar en aanbid haar bijna tegelijk. — Ik voel, dat hare liefde mijne ondergang zou zijn en toch strek ik tegelijk mijn armen naar haar uit. Ik val dan soms uitgeput en als levenloos op den grond; ik zou de wanden van mijne kamer kunnen kussen en haar schrijven: Gabrielle,kom terug, zooals ik je heb meenen te kennen en zooals ik je nu werkelijk ken, wat doet het er toe; als ik je stem maar hoor, die stem, mij sprekend van liefde met een geluid, dat ik vaak noemde een harpe d'amour; als ik maar voel-de streelingen van je zachte onberispelijk mooie handen, de warmte en de innigheid van je omarming! Zonder haar schijnt het mij dan, kan ik het leven niet meer aanvaarden — mijne twintig jaren zien uit naar den dood als eenige plaats van rust. De Mory, die mijn smart, mijn wanhoop bespotte, de wreedste spot, dien ik mij haast denken kan; hoe kerfde hij mij: en toch wat is die pijn in vergelijking van wat ik voel, als dit jonge verleden in volle bezieling voor mij 314 optreedt. Toen hij gesproken had en die eerste uren daarna, zag ik al die doorleefde liefdemomenten als spoken in rouwfloers over mij heen buigen, maar nu sinds ik haar laatsten brief las, ach, kleeden ze zich opnieuw in de rooskleurige omsluiering, waarin ik ze heb gekend en doorleefd. De gestalten in rouw lieten zich afwijzen, al was het met eene beweging van pijn; het heildoorglanzende rooskleurige, het spot met mijne afwijzing; het nestelt zich soms plotseling aan mijn hart, ziet mij met vragenden glimlach aan. Ik schud het af; het komt weer terug; klemt zich nog hechter aan mij vast. Dat jonge verleden ziet er dan soms voor mij uit als een museum, dat mijne gedachten telkens weer gedrongen worden te bezoeken — en dat mij telkens niéuwe beelden vertoont, maar iederen keer onder een gewijzigd licht. Helaas! het licht der lokkende bekoring wint telkens de overhand. — Het is een martelende en toch nuttelooze strijd; want mijn besluit staat vast, ik wil, ik mag haar niet terug zien. — Kon ik mijn lust tot arbeid maar terug vinden; maar die verveling, welke men voortsleept en die toch ook leven heet, negatief ellendig leven; het doen van dit en het doen van dat zonder ziel; ten slotte het niets doen dan in grauwe doodschheid neerzitten. — Ach, kwam er toch maar eindelijk een eind aan! — Mijn lieve Gaston, ik heb je ganschen toestand en ook dezen laatsten strijd weer ten volle begrepen. Ik vond het zoo vreeselijk naar, je zoo te zien de laatste dagen, met dat bleeke droomerige kindergezichtje, dat ik nooit 315 anders nog gekend heb dan bijna stralend van een rustig geluk. Je bent zichtbaar vermagerd en je blik is soms zoo dof en zoo onuitsprekelijk melankoliek. Wat moest ik doen? Ik bouwde op het degelijke en den vasten wil van je karakter; dit moest je ten slotte toch terug brengen tot je leven van plicht en tijdelijk miskend geluk. Ik wachtte het moment af, dat dit bij je komen zou. — Ik vroeg je naar niets, bemoeide me niet met je; maar nu zie ik tot mijn verdriet, dat je nog steeds te midden van den storm staat. Nog steeds leef je in den nacht van je leed. De taal die je spreekt is van een, die gebukt gaat onder een wicht en bezig is zich blind te schreien. — Natuurlijk komen er andere tijden voor je; dat heb ik je al vaak gezegd en dat weet je ook, maar nu je zelf begonnen bent te spreken, mag ik ook niet blijven zwijgen. „Handel u voor mij", heb je herhaaldelijk gezegd; ik vind, dat ik nu moet ingrijpen. — U stuurt mij toch niet weg? zei hij verschrokken. Ik zou nog niet kunnen studeeren; ik zou mijne kamers in Leiden nu niet kunnen terugzien; ik hield het er niet uit. Ik heb er meer dan eens aan gedacht; maar dan eerst word ik mij helder bewust, dat de ondervonden schok mij een volledige inzinking bracht van alles wat ik had en was: 't is treurig om het te zeggen, maar zelfs mijn geloof in de menschen, mijn geloof in de deugd, in het goede, ja zelfs het geloof in mij zelf, in het doe] en het toekomstig nut van mijn leven; alles, alles voel ik aangetast. Wat zal mijn leven zijn; waartoe zal het dienen? 316 < En dan schijnt mij alles toe als die gure herfstnatuur daarbuiten, die alle leven en groei met zich neemt; die de laatste blaren afschudt en de kruinen ontdoet van hun versiering; die de lucht vult met eindelooze grauwheid en een koude aanvoert, die spoedig het bloed zal doen stollen en de tranen in de oogen doen bevriezen. Nooit, schijnt het mij dan, zal de lente meer komen, die doet ontdooien. Zooals deze sombere November, waarop een lange nog eenzamer winter volgt, zoo is het met mijn jong leven geworden. O, u weet niet wat zoo iets is — u heeft dit toch zeker nooit gekend. — Mijn beste kindje, ik zei het je al eens meer: weet jij wat ik gekend heb? Ik heb uit de bron der smart gedronken zoo diep en bitter mogelijk. Men zegt, dat wie zich aan het leed van anderen spiegelt hierin zalving kan vinden; maar zou het je baten, zoo ik je thans mijn eigen leven voorhield als spiegel? Jij zit te diep in je gevoelens van het oogenblik; ja, zoo diep, dat als het toeval niet* wilde, dat ik je terzijde kon staan — en ook dat als er niet een onderstrcoming was in 't diepst van je ziel van een zoo krachtig willend moreel bewustzijn... ik werkelijk niet zou weten, waartoe je in staat zou zijn. De storm beukt en buigt je ziel; hij verplet zoowel de teeré als krachtige bloesems van wat je tot nu toe als geluk, vrede en hoop gekend hebt. Maar je wilt en houdt toch stand. Je lijdt en ligt schijnbaar neer; maar er is niets vernield voor goed; alles herstelt weer na deze rukwinden. — Je hebt alleen geleerd en zult dit later erkennen. — Het lot 817 heeft je een les gegeven, een vreeselijke, maar wie weet, hoe nuttige les. — Als eens weer je leven als een lachende beek over kalme bedding zal glijden; als langs je pad de rozen weer opbloeien, die nu alle vertrapt schijnen, dan zal je rustig en ik denk haast tevreden terug zien op dezen voor je vreeselijken tijd, die je nu meent niet te kunnen doorkomen. Ik zeg nog eens: je hebt je gedragen als een held: je vertrouwen, je geloof, je denken, alles is beproefd tot het uiterste. Je droeg deze dingen in je, zonder er de waarde van te begrijpen; zonder hunne hooge beteekenis te beseffen; niet bewust van de schatten, die je eigen ziel uitmaken. Eens, lieve Gaston, zullen deze dingen je duidelijk gaan worden. Je zult later een gevoel krijgen, of je voorheen in een rustigen slaap hebt voortgedroomd — of op een gegeven moment van je leven die slaap opeens ophield: het was een geweldige schok, een ontzettende gewaarwording, die je gansche zijn omkeerde; maar dan kwam de rust terug en de schok bracht je nieuw leven, leven van het bewuste, leven met vasten blik en schreden, die weten wat weg zij betreden — geloof me, ik spreek uit ervaring. — Uw woorden zijn alweer troost, tante, en ik wil naar u luisteren — ik wil, ziet u; meer kan ik nog niet. — Is willen niet het voornaamste, is het niet de eerste, stap tot kunnen en dan slagen? Ik ben je al heel dankbaar voor je goeden wil. Wij zullen het te boven komen,, mijn beste jongen; maar wij mogen zoo niet blijven voortleven; zoo niet den voor jou zoo somberen winter ingaan. 318 — Wat raadt u mij dan? Ik ga nog niet naar Leiden, beslist niet. — Ik weet niet, of zij mij daarheen mogelijk nog schrijven zou — en ik sta op 't oogenblik nog niet voor mij zelf in, want iederen keer als ik dien band voel... het is zoo sterk soms, zoo onweerstaanbaar, ik kan niet zeggen, hoe dat soms is. — Neen, het is niet dat wat ik bedoel, dat je nu al weer tot je gewone leven terug zoudt keeren. Ik voel heel goed, dat het nog niet gaan zou. — Vooral het gewone, het meest bekende is het, wat in zulke toestanden gewoonlijk het pijnlijkst aandoet. Ons oor is aan den klokslag van het dagelijksche uur ontwend. Als het mogelijk was, dat je de lust en ij ver tot je studie weer kondt opvatten, dan was dit stellig de beste weg, het zekerst en snelst geneesmiddel — maar ik merk wel, daar ben je nog niet aan toe. Weet je wat ik gedacht heb, je moet hier niet blijven, waar je altijd je eigen gedachten bij je hebt — altijd den hernieuwden cirkelgang van de beelden, die er uit de stilte oprijzen. Je moet je verdriet de gelegenheid geven te verflauwen en dan te sterven — wij moeten een nieuwe omgeving opzoeken met andere indrukken, geheel verschillende gedachtenprikkels. — Je moest mijn raad nu hierin maar eens blindelings opvolgen, wil je4? — Ja, gaarne; u ziet helder, ik beneveld. — Vertrouwen en hoop heb ik toch niet meer; beveel u me maar, wat ik doen zal. — Welnu, wil je niet met mij een gedeelte van den winter in het Zuiden gaan doorbrengen? Niet naar 319 Biarritz, die herinnering zou je niet gunstig zijn; maar b.v. aan de Italiaansche riviera. Vroeger zou ik je mijn gezelschap op reis niet hebben aangeboden, dit weet je wel — maar nu heb je niemand zoo noodig als mij; dit weet ik ook. — Dat plan is mij heel welkom, zei hij. Ik voel ook, dat het zoo niet langer kan. Ik ga onder en dat mag niet. — Men is verplicht te leven en te werken; daarvoor is men op de aarde — en naar het schijnt, om veel te lijden. — Daar blijft niemand vrij van, dat is heel zeker. — Wat je voorloopig noodig hebt is zooveel mogelijk afleiding en verstrooiing voor je gedachten; de rest zal de tijd doen. Andere landstreken, vreemde omgeving, vreemde menschen en vooral een mooie bloeiende natuur, het zal wonderen bij je doen, je zult het ervaren. Je moet uit je treurige zelfverdieping, dat het allereerst. Neem eenige boeken mee, want ik ben overtuigd, dat de verdrongen behoeften van je geest weer op zullen duiken, eer dan je denkt. En laten wij de reis ook niet uitstellen. Het seizoen opent wel wat later; maar in December is het b.v. iri een badplaats als Nervi meest een heerlijke temperatuur'. Er zijn dan nog niet veel menschen; het is er kalm en rustig en toch niet eenzaam meer. — Ik vind het goed — zei hij, op een toon eer van gelatenheid dan van welk ander gevoelen ook. Hij besloot zich door zijne tante vooreerst maar geheel te laten leiden, meenend, dat als er nog iets van zijn gekneusd zieleleven mocht terecht komen, dit hem alleen door den invloed 320 van haar wijsheid, haar geestkracht en haar liefde kon gebeuren. Hij geloofde haast aan niets meer dan zijn smart; maar als hij haar aanzag en haar blik met zooveel deelneming en beslist vertrouwen op hem zag rusten, dan begon hij ook te gelooven aan iets, dat sterker is dan smart: plicht, levensroeping en liefde in een ander gemoed; een gemoed zoo aan hem verwant, dat het hem het leven en een verloren hemel zou kunnen teruggeven. „A nos deux ames exilées du ciel terrestre, chacune selon sa manière, s'entr'ouvrira un ciel du devoir, d'un dévouement spirituel plus fort que la mort et la douleur". Deze regels schreef hij dien avond neer als herinnering aan dien dag en dit schrijvend, daalde de eerste zonnestraal van troost in hem neer. — Heeft u tijd, om zoo maar opeens uit uw werk te breken? zei hij, als hij haar 's avonds nog laat aan haar lessenaar zag. — Ik wil nog een paar tijdschriftartikelen afmaken, waarover ik een afspraak heb. — Al het andere moet wachten; er wordt zooveel geschreven, wat minstens zoo nuttig is, als wat ik produceer. Het herstel van je geluk en geestkracht is nu mijn eerste plicht; daarvoor moet alles wijken. Ik hoop nu maar, dat je van harte instemt in mijn plan en niet gedwongen. — Je weet hoe ik het bedoel. ? — Chère mère, zei hij op zijn kinderlijk aanhankelijken toon als van ouds, dien ze den laatsten tijd haast vergeten was — en dien ze werkelijk gedacht had nooit meer 321 te zullen hooren. Ik heb me als een onwaardige en ondankbare gedragen, en u bent onveranderd. Wat is Remy toch veel edeler dan ik. Hij moet het wel gemerkt hebben en hij wist ook maar al te goed, hoe uwe aandacht steeds veel meer bij mij was dan bij hem, al had u ook voor hem dezelfde zorgen. Hoe heeft hij 't zich aangetrokken, toen u door mij zooveel heeft geleden. Zijne eenige zorg scheen maar, deze verhouding weer te maken tot wat ze eens was. Ik zei hem wel, dat mijne gevoelens niet veranderd waren — maar mijne houding had den schijn van het tegendeel. — Stil, dat is voorbij; ik ben nu de gelukkigste van alle moeders, ik kan nu iets van meer waarde voor je doen dan wat oppervlakkig gezorg en wat gesprekken, die je tijdelijk interesseeren. — Ik denk meer dan tijdelijk — want menig woord door u gesproken — ik heb het de laatste uren zoo gevoeld en wat ik deze tijden doorleefde, maakte het me zoo duidelijk — is als blijvend in mij gegrift en zal een werkelijken invloed op mijn later leven hebben. — Ik verlang op het oogenblik slechts één ding, dat ik je lach zie terugkeeren en je levensmoed en je vertrouwen in de toekomst en alles wat je nu niet meer hebt en wat vroeger je heele zijn Uitmaakte. — Ik maakte van middag reeds werk van onze reisbiljetten en... ik heb ook over een lange afwezigheid van je aan mevrouw Desprez geschreven. Ik vond het noodig op haar herhaalde brieven een antwoord te verzenden; haar laatste brief was aan je adres te Leiden gericht. Het was mij een verlichting 322 je te hooren zeggen, dat je voorlqopig daar niet heen wilde gaan. Je neiging, maar meer nog je misleidend plichtgevoel, om haar door je liefde de reddende hand te bieden, 't scheen mij een gevaar, dat ik op iedere wijze moest trachten te voorkomen. Ik had je van morgen nog iets willen zeggen, maar ik twijfelde, of mijne mededeeling van een gunstige of ongunstige uitwerking op je zou zijn. Het leven van die mevrouw Desprez is werkelijk veel erger dan je zoudt meenen — mogelijk heeft ze meer van je gehouden dan van een ander; maar haar berouw en goede voornemens waren toch, zooals ik wel dacht, grootendeels gehuicheld. Ze heeft je al een plaatsvervanger gegeven; ik weet het uit heel betrouwbare bron; misschien zal dit bericht aan het zelfverwijt, dat je mogelijk nog voelt, een einde maken. Ze zag dit zeggend, Gaston het hoofd buigen, lijkbleek. Ze voelde den weerslag van zijn pijn en ook haar gelaat ontstelde. Toen hij na eenige oogenblikken opzag, zei hij kalm en beslist: — 't Is goed, dat u het mij ronduit zegt; ik moest het toch eens weten. Later zou de mededeeling me misschien minder pijnlijk hebben aangedaan — maar hoe uw woord me ook nu wondt, het maakt een einde aan mijn zelfverwijt"^ want dit was de laatste dagen mijn voornaamste strijd, het eigenlijke element van mijn getob en gekwijn. 't Is goed, schrijft u haar — en laten wij het gesprek verder over haar vermijden. — U doet het vanzelf; maar ik voel, ik zal het nu ook kunnen doen. — Ik heb nog een 323 paar brieven van haar, waarvan ik geen afscheid kon doen. — Hij nam ze uit zijn portefeuille en reikte ze haar over. — De eene bevatte het voor hem zoo aanlokkend geschetste voorstel omtrent hun winterreis naar het Zuiden. Zij liep de bladzijden door, doorzaaid met aanhalingen van dichtregels, waarvan hij de ondergeschoven strekking niet had doorzien. — Zulk een schrijven', zei mevrouw de Glayou, zou een meer ervarene dan jij onmiddellijk overtuigd hebben van den waren aard harer gezindheid en bedoelingen. — Uitdrukkingen als „sois a. moi" „je veux t'avoir" en dergelijke, waarvan haar brieven overvloeien hebben eene beteekenis, die aan je onkunde van het kwaad is ontgaan. Te gemakkelijker was je in den val geloopen. — Die vrouw is door en door onbeschaamd, maar ze kende je en ze wist zich handig te versluieren. — Uw mededeeling van zooeven heeft mij de oogen geopend en voorgoed — zei Gaston, nu zijne tante vast en overtuigd aanziende. U behoeft nu niet meer voor mij te vreezen; want mijn blik is nu open en onherroepelijk. — Met deze brieven heb ik u mijn laatste hoop, mijn laatste betreuren en vereering overhandigd. Kort geleden beloofde ik u er afstand van door mijn woord; een woord, waarvan ik den inhoud overschatte; nu is het mijn hart en mijn denken zelf, ik voel het, dat den afstand beslist en voltooit. — Ik voel nu een groote aantrekking voor uw reisplan. Stellig neem ik boeken mee; maar liefst nu 't een en ander omtrent psychische studiën; ik heb dit steeds uit- 324 gesteld, omdat het me wat buiten het kader van mijn arbeid bracht. — Maar deze stof boeit mij toch heel bijzonder en ik kén geen geschikter oogenblik, om er mij op toe te leggen, dan nu mijne belangstelling omziet naar voedsel. Ook het feit van Mélite en Duivelstein, dat wij zoo'n poos hebben laten rusten, moeten wij weer eens onder onze aandacht brengen. — Het is toch zeker. de' moeite waard; vooral, wanneer men belang in de theoriën stelt, i's het wel een ongewoon voorrecht, het feit te ontmoeten. — Dat is ook mijne overtuiging al lang. Het schijnt mij juist toe, dat het het betrekkelijk gering feitenmateriaal is naast zooveel steeds meer om zich grijpende belangstelling en zoo tallooze reeds uitgesponnen en immer meer zich uitspinnende theoriën, wat de ernstige onderzoekers, die het toonbaar bewijs eischen, vaak zoo ontmoedigt. Maar wat is daaraan te doen? wij moeten ook hier geduld hebben, zooals bij zooveel in 't leven geduld en nog eens geduld de eerste voorwaarde tot slagen en veroveren is. Wat heb je geen geduld moeten hebben met je eigen zielstoestand de laatste dagen! Trapje voor trapje evolueert iemands geestes- en zielengroei, evengoed als de algemeene ontwikkeling: dit te weten en vooral te beoefenen is een der vruchtbaarste ervaringen van ons leven; het is de grondvoorwaarde van al ons kennen en kunnen. Meen je niet? — Ik ben er van overtuigd, dat u gelijk heeft. — Mijn twintig jaren hebben het mij reeds geleerd — en gelukkig als zulk leeren bijtijds komt; wij kunnen er dan een gansch leven nog ons voordeel mee doen. 325 Zoo eindigde het gesprek dien avond en hiermee besloot de student Gaston de Glayou den roman van zijn jeugd; want spoedig bleek het hem, dat met de laatste mededeeling van mevrouw de Glayou de ontnuchtering, die worstelde met de klem van een groep bindende indrukken zich werkelijk voor goed had ingesteld. Hij had zijn hart losgemaakt en zijn hoofd afgewend voor goed. Een week later — en hij wandelde met lichte treden over een tuinpad, dat leidde tusschen boomgaarden van even rijpende sinaasappelen naar een der hooggelegen hotels, die zich kransen langs de zee van eene kleine Noord-Italiaansche badplaats. — De lift van het hotel bracht hem op een terras, waar hij zijne tante, verdiept vond in een werk van Bergson. — Bevalt u die lectuur ? vroeg hij opgewekt. — Ronduit gezegd, ik lees het om voeling met je belangstelling en denken te kunnen houden. Misschien blijft mijn geest er wat jonger door dan anders het geval zou zijn. Op mijn leeftijd past men zich in den regel niet zoo gemakkelijk meer aan bij het nieuwe. — En dan die heerlijke zonnige lucht hier maakt ook den geest wel wat lui. Zie toch wat zeegezicht! — Als een blanke roomkleurige droom, met goudgeglinster doorzaaid, leunde zich de eindelooze waterspiegel aan de besneeuwde, wegdeinende bergtoppen, die deze van alle zijden omgaven. Hij volgde haar vingerwijzing — en zooals vaak een diepe horizont een inspireerende toespraak is, zoo schenen uit die verte, nieuwe, veelbeteekenende jaren voor hem op te rijzen, een 326 toekomst van velerlei arbeid en velerlei nut. Hij dacht aan zijn donkeren gemoedsslaap, zijn zwarten tijd in het gure donkere December van het Noorden — zijn droefgeestig ronddwalen door de thans naakte singels en bosschen van Duivelstein. — Het is-zoo toch beter — zei hij zacht, plaats nemend in een stoel naast mevrouw de Glayou. — Het schijnt wel, of u tegenwoordig geen ander levensdoel meer heeft dan uwe belangstelling in mij. — Al uwe gedachten draaien er alleen maar om, wat ik doen en zijn zal. — Als je ouder bent Gaston en je beter mijn leven en dat van anderen zult leeren begrijpen, dan zal je dit in het minst niet vreemd meer vinden. — Mijn affectieleven, steeds door gekneusd en teleurgesteld in menschen, heeft mij zoo absoluut beroofd en eenzaam gelaten. — Ik heb mijn leed gebruikt, om door mijn arbeid wat voor anderen, voor velen te kunnen zijn. Het bracht mij vrede; maar toen het toeval, of beter het lot je in mijn huis voerde, heb ik ook gevoeld, wat een diepe persoonlijke zielsbehoef ten de mensch behoudt door alles heen, wat hij meent, dat hem onthecht en bevrijdt. Zeker mijn leven was op dat tijdstip door mijn belangstelling in zoo velerlei niet eenzaam of leeg meer en ver van ongelukkig — maar toch jij hebt het een volheid gegeven, waarvan ik mij al lang geen denkbeeld meer had kunnen maken. Door mij aan je te wijden, zonder dat je het als een druk of belemmering voelt, voeg je éen nieuwe richting aan mijn levenstaak toe, en geloof me, hoe dankbaar en aanhankelijk je houding ook is — ik 327 ben het, die je het meest dank verschuldigd ben. — Wat ik voor je werkelijk geluk kan doen, is een weelde voor me in plaats van in de verste verte een opoffering. Chère mère, zei hij — ik begrijp u beter dan u meent — omdat ik uwe liefde zoo voel ieder uur, altijd, of ik bij u ben, ja dan neen — Van mijn kant is er ook niet het feit van gewone dankbaarheid, maar dat zekere iets, wat ik ook tegenover mijne ouders gekend heb, of anderen een deel van ons leven uitmaken, of wij ons in en om een ander bewegen als een behoefte, als een essentieele ziele-eisch. Mevrouw de Glayou hoorde hem met die woorden haar eigen gedachte uitspreken. Mijn eigen lieve Gaston, het is prettig dat te hooren — zei ze, ook al meent men er zich soms van overtuigd. -— Toen reikte ze hem het werk van Bergson over, om hem eenige inlichtingen te vragen. Het was haar plan met hém een gezamenlijke studie te beginnen, die hem ongemerkt weer op het verlaten terrein van zijn arbeid en toekomstplannen moest terugvoeren. 328 INHOUD. DEEL I. I. De Minstroom 5 II. Duivelstein 32 III. Een nieuw voorjaar r 70 IV. Mélite '. 112 V. De betcoverde kamer 147 VI. Het wezen van den mensch: is hij een eenheid, een dualiteit of een tripliciteit 204 DEEL II. I. Gaston 5 II. Het strand 14 III. L'amour est une mystère inexplicable 26 IV. Gabrielle 40 V. Weer de Minstroom 75 VI. Remy 113 VII. Weer Duivelstein 180 VIII. Gustaaf de Mory 214 IX. Tweestrijd 273 X. Vrede 310