1 DE ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ EN HAAR PROGRAM VAN BEGINSELEN. DE ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ EN HAAR PROGRAM = VAN BEGINSELEN = TOEGELICHT DOOR H. DE WILDE. VIERDE, GEHEEL BIJGEWERKTE DRUK. Js. BOOTSMA 'SGRAVENHAGE VOORWOORD BIJ DEN VIERDEN DRUK. Nu eenige jaren na het verschijnen van den derden druk van dit werk een vierde ter perse moest worden gelegd, was een herziening en bijwerking op menig punt noodig. De hoofdstukken over defensie en koloniën werden zelfs door geheel nieuwe vervangen, bij welker samenstelling een ruim gebruik gemaakt werd van deskundig advies, waarvoor hier warme dank zij betuigd. Echter is voor het overige niets veranderd aan den opzet van het werk. Verandering in den opzet zou genoodzaakt hebben tot het scheppen van een geheel nieuw werk, wat onder de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd scheen. De kringen, die met zooveel welwillendheid de drie eerste drukken opnamen, mogen geacht worden thans niet een nieuweling te verwachten, maar een ouden bekende, die echter voor wat in de laatste jaren gebeurd is en thans bezig is te gebeuren, een open oog heef t. DE SCHRIJVER. 's Gravenhage, 16 Februari 1915. INHOUD. HET ONTSTAAN DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. De Partijen van vroeger 1 Revolutiebeginselen en hun Toepassing ... 12 Geestelijk Verval 19 Levensteekenen 25 De Réveil , . 31 Mr. G. Groen van Prinsterer 37 Het Keerpunt 48 Program en Organisatie 52 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. ARTIKEL L Onze Naam 57 Onze Richting 62 Doel en Streven 65 ARTIKEL II. Souvereiniteit Gods 69 Gezag onder Menschen 73 Overheidsgezag 76 ARTIKEL Hl. De eeuwige Beginselen van Gods Woord . 81 Het Overheidsambt 85 Waaraan is de Overheid gebonden? .... 88 De Consciëntie der Overheid 92 De Ordinantiën Gods 96 ARTIKEL IV. De Overheid Dienaresse Gods . 100 „In een Christelijke Natie." 105 Tot Verheerlijking van Gods Naam .... 108 Gelijk Recht voor allen 113 Vrijheid van Consciëntie 116 De Grenzen der Staatsmacht 120 Verdraagzaam 124 ARTIKEL V. De Overheid, Handhaafster van Gods Wet. 129 Het Vraagstuk van den Eed 133 De Sabbatsruste 137 ARTIKEL VI. De Staatsvorm 142 De Monarchale Regeeringsvorm 145 Mag een Vrouw Koningin zijn? 148 ARTIKEL VH. Grondwet en Constitutie .... 152 Onze eerste Grondwet 155 Onze Vrijheden en Rechten [ 159 ARTIKEL VIII. Volksinvloed 164 Souvereiniteit in eigen Kring 167 Volk en Overheid . .' 170 Minister-Kamerlid \ [ 174 INHOUD. ARTIKEL IX. Verwerpen van Begrootingen ARTIKEL X. Decentralisatie Provinciën en Gemeenten De Provinciale Staten . De Gemeenteraden ARTIKEL XI. Over de Staten . Ons Kiesstelsel ARTIKEL XII. De Volksschool voor 1848 . Het Gevaar afgewend . De Politieke Schoolstrijd Vrijmaking van het Onderwijs ARTIKEL XIII. Onze Rechtspraak . De Leer van Lombroso . . . . Het Christelijk Huwelijk ARTIKEL XIV. Publieke Eerbaarheid. Spel en Loterij Drank en Prostitutie . . . . ARTIKEL XV. Openbare Gezondheid. Lijkbezorging Vaccinedwang ARTIKEL XVI. Belastingen . Budgetrecht Rijksuitgaven 'stands Financiën ARTIKEL XVII. Landsverdediging . Moreele Defensie Militaire Defensie Zijn wij gereed? Het Moreel van den Soldaat. ARTIKEL XVIII. Koloniën en Bezittingen Exploitatie van Indië ... Nieuw Régime .... Decentralisatie . Stoffelijke Verzorging . Geestelijke Verzorging . Mohammedaansch in Indië? . De Buitenbezittingen Atjeh De Christelijke Lijn ARTIKEL XIX. De Sociale Kwestie . Het Socialisme .... Sociale wetten .... ARTIKEL XX. Artikel 36 . Scheiding van Kerk en Staat ARTIKEL XXI. Partijbeleid. Samenwerking 180 185 188 192 195 201 209 217 224 229 235 246 259 264 274 278 283 291 296 299 314 320 324 330 337 340 343 353 356 358 362 365 369 373 377 381 385 389 393 399 406 413 423 429 435 439 HET ONTSTAAN DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. DE PARTIJEN VAN VROEGER. Van de drie groote partijen, waarin het Nederlandsche volk tot voor korten tijd, nl. vóór het optreden der socialisten als politieke partij, uiteenviel — de roomsch-katholieken, de liberalen en de anti-revolutionairen — is de partij der laatstgenoemden de jongste. Gesticht door den christen-staatsman Mr. Guillaume Groen van Prinsterer in de tweede helft der vorige eeuw, is ze eigenlijk als invloedrijke Staatspartij eerst gaan meetellen, toen ze, reeds bij aanvang georganiseerd in den lande door kiesvereenigingen en Centraal-Comité, in 1878 met een Program van Beginselen optrad. Haar levensduur bedraagt alzoo slechts weinige tientallen jaren. Dat zij desondanks thans eene zoo invloedrijke positie inneemt, dankt zij zeer zeker in niet geringe mate aan de leiding Gods, die in haar stichter Groen en diens opvolger Dr. A. Kuyper mannen schonk van buitengewone bekwaamheid en geleerdheid, zooals Nederland in de vorige eeuw zeker er niet zeer velen heeft geteld. Indien van hun woord minder bezieling ware uitgegaan, hun geloofsgenooten zouden denkelijk niet den moed gehad hebben, krachtig partij te kiezen tegen den geest van Ongeloof en Revolutie, die zoo lange jaren in Staat en Maatschappij, in Kerk en School heerschappij had gevoerd. Een bekend liberaal man, Mr. de Bosch Kemper, heeft niet ten onrechte geschreven: „Geen volk minder geschikt dan het Nederlandsche om in goed georganiseerde partijen afgedeeld te o. p. 1 2 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. worden." Want wel rekende Groen met een factor, door dien schrijver niet medegeteld: „In volksgeloof ligt nationale kracht. Dit blijkt in de volkshistorie" — maar dat volksgeloof scheen, voor zoover het naar buiten moest treden, te sluimeren. Allerlei partijen, ook op het gebied van den Staat, traden in de vorige en daaraan voorafgaande eeuwen op. Alleen maar eene partij, die voor het leven van Volk en Overheid de banier der Christelijke beginselen hoog hield, bleef ontbreken. In de dagen der De Witten stonden Stadhouderlijken en Staatsgezinden tegenover elkander; Patriotten, Oranje-klanten en Democraten streden in de jaren vóór de Fransche heerschappij om den voorrang. Unitariërs en Federalisten gunden elkaar, in de eerste jaren na 1795, niet het licht in de oogen. Liberalen en Conservatieven voerden van 1815 tot ongeveer 1870 een heftigen, dikwerf onverkwikkelijken strijd. De geschiedenis van ons vaderland, "na den opstand tegen Spanje, is vol van deze en andere partijnamen. Alleen van eene Calvinistische, of wil men liever: van eene Christelijke staatspartij, wordt tot ongeveer 1850 niet gesproken. Nu worde dit wel verstaan. Vóór de doorwerking der beginselen van Ongeloof en Revolutie, door mannen als Voltaire en Diderot verkondigd, werd geacht dat de regeering van land, gewest en gemeente rekening hield met God Almachtig, met diens Souvereiniteit. De Nederlandsche Staat werd beschouwd te zijn een Christelijke Staat, die naar Christelijke beginselen werd bestuurd. Het was echter, helaas 1 niet alles goud wat er blonk. Gewagende van den bloei en de welvaart der Republiek, in en na den 80-jarigen oorlog, is men gewoon tevens te spreken van het bloeitfldperk van het Calvinisme. En stellig mag niets worden afgedongen op den gezegenden invloed, dien de gereformeerde of Calvinistische beginselen hebben uitgeoefend op de zeden en denkwijze, op de levensbeschouwing en karaktervorming van heel het Nederlandsche volk, om nu nog te zwijgen van de groote beteekenis, die het Calvinisme heeft gehad voor andere volken, voor heel de Christenheid; terwijl bovendien de beroemde Dordtsche Synode, de Bijbelvertaling en zoo vele voor alle eeuwen en geslachten gewichtige geschriften onzer gereformeerde geleerden uit dien tijd ten overvloede bewijzen, welk eene kracht er van het Calvinisme is uitgegaan. Maar het spreekt vanzelf, de partijen van vroeger. 3 dat het Calvinisme tot oneindig grooter en duurzamer zegen voor ons vaderland zoude zijn geweest, indien zijn beginselen ook waren toegepast op de regeering des lands, op de regeling van de verhouding van Volk en Overheid. En dft nu is slechts in zeer geringe mate, zeker gansch onvoldoende, geschied. Een zuiver Calvinistischen regeeringsvorm heeft Ons land nimmer gehad. In de rede, waarmede op 12 Juli 1904 de (nu overleden) Leidsche oud-hoogleeraar Van Boneval Faure de Hooger-Onderwijs-wet van Minister Küyper in de Eerste Kamer bestreed, werd beweetd, dat door de omwenteling van 1795 de heerschappij van de Calvinisten verviel1). Dat een hoogleeraar zoo iets kon zeggen, zou alleen verklaard kunnen worden uit 's mans onkunde ten opzichte van de historie van ons volk, uit zijn onbekendheid ook met wat door historieschrijvers als Bakhuijzen van den Brink, Groen van PRinsterer, Fruin, Naber en anderen is medegedeeld. Zeer zeker was er veel in de besluiten van de Algemeene Staten, van de Gewestelijke Staten en van de Vroedschappen, waarbij rekening gehouden werd met God Almachtig als den hoogsten Wetgever; en zoo mag er dus ganschelijk niet gesproken worden van eenë anfï-christelijke regeering, die de bevolking der Vereenigde Nederlanden bestuurde, te minder, wanneer gereformeerde Oranjevorsten „het Eminente hoofd van den Staat" waren. Maar Calvinistisch was de regeeringsvorm stellig niet; dit blijkt reeds hieruit, dat het volk geen rechtstreekschen invloed had op de regeering. De vroedschappen, de plaatselijke besturen, vulden zichzelven aan; en de vroedschappen kozen de leden der Staten. En wat het volk te zeggen had blijkt uit de leuze van die dagen: „Zooals de heeren het wijzen, moet het volk het prijzen." Allerzonderlingst zijn de woorden, die genoemde oud-professor Van Boneval Faure in de zitting der Eerste Kamer van 14Juli 1904 tot de Roomsen-Katholieke leden richtte. „Kunnen zijvet„langen, dat de Calvinisten of Gomaristen de plaats weer „innemen, die zij in de oude Republiek hadden veroverd en „waardoor zrj zich alle macht in den Staat aanmatigden met ') Handelingen Eerste Kamer 1903—1904, bl. 445. 4 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. „achterstelling van de Roomsen-Katholieken niet alleen, maar „ook van alle andere andersdenkenden, Protestanten van allerlei „geloof, buiten het Calvinistische? Verlangen zij terug die ver„foeielijke predikanten-regeering onder de Republiek uitgeoefend, „waardoor de Staatsmacht overheerscht werd ?" ') Ook bij deze woorden toonde de oud-hoogleeraar een onverklaarbare en onverantwoordelijke onkunde met de geschiedenis van ons vaderland. In De Standaard van 14 Juli 1904 werd dan ook gezegd, dat onze jongens op de Christelijke school het wel beter weten. Waarheid is, dat er van een predikanten-heerschappij, als door den oud-professor bedoeld, geen sprake was; dat integendeel niet de Staat door de Kerk, maar omgekeerd de Kerk door den Staat werd overheerscht. En allerminst Calvinistisch was wel de overheersching der Kerk door den Staat. Hierin lag trouwens de kiem voor ontaarding, verbastering en verval van de Kerk en dus ook van het Calvinisme, die, hoe lang ook tegengehouden, toch moesten komen en ook gekomen zijn. Zonder op de behandeling van art. 36 van de Gereformeerde Geloofsbelijdenis vooruit te loopen, die aan de orde komt bij de bespreking van het Program van Beginselen, mag toch hier wel opgemerkt worden, dat onze gereformeerde vaderen in hun beschouwing van Kerk en Staat niet geheel vrij waren gebleven van wat men noemt „den roomschen zuurdeesem". Wel werd door hen de vrijheid van geweten hoog gehouden, maar toch — en dit bracht een man als Mr. van Boneval Faure in de war — waren aan het lidmaatschap der Gereformeerde Kerken zulke voordeelen verbonden, dat zij het karakter van Staatskerk verkregen. Alleen zij, die tot de Staatskerk behoorden, mochten worden benoemd tot leden van de Vroedschappen en van de Staten. Om een postje te verkrijgen, om in de regeering te komen, moest men lid van de Staatskerk zijn; een gevolg daarvan was, dat velen, in hun hart afkeerig van de Gereformeerde belijdenis, zich bij die Kerk aansloten. En eenmaal in de regeering, bleven zij er in; zoodat al spoedig conflicten rezen tusschen de regeeringscolleges en de Kerk, waarbij, gelijk vanzelf spreekt, de laatste telkens de nederlaag leed. ') T. a. p. bl. 444. de partijen van vroeger. 5 Weldra was de Kerk onderworpen aan de willekeur van Vroedschappen en Staten, zoodat dan ook in de dagen van Jan de Witt de Staten van Holland het publiek gebed voor de Overheid aan de predikanten voorschreven. Voor Oranje mocht niet meer gebeden worden; terwijl ook aan de Algemeene Staten, als Overheid voor de geheele Republiek, in dat gebed geen plaats meer werd gegund. Bij resolutie van 27 April 1663 gelastten de Staten van Holland en West-Friesland aan de predikanten, dit formulier voor het „pubic gebedt" te bezigen: „Wij bidden U voor degene, die het U belieft heeft over ons te stellen, te weten: de Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, zijnde onze wettighe hoogste Overigheydt; wij bidden U oock voor de Staten van de andere vereenichde provinciën hare bondgenooten, voor derzelver gesamentlycke gedeputeerden ter vergadering van de Staten-Generaal ende in den Rade van State." Hieruit blijkt wel afdoende, in welke slaafsche verhouding de Gereformeerde Kerken tegenover den Staat waren gekomen. Het Calvinisme eischt invloed van het volk, en het volk had letterlijk niets te zeggen; het Calvinisme eischt eene vrije Kerk, en de Kerk was met handen en voeten gebonden aan de Regeering. Er waren wel partijen in den lande: de Stadhouderlijken en de partij der De Witten (de Staatsgezinden); maar beide partijen waren allengs meer bedacht op het handhaven of uitbreiden van de voorrechten van hun familie of van hun kring dan op het geven van invloed aan het volk en op de vrijmaking der Kerk. Zóó bleef het tot ongeveer 1775. Strijd tusschen de zich noemende Oranje-gezinden of Stadhouderlijken en de Staatsgezinden; maar een strijd, louter om persoonlijke belangen. Het Calvinisme als zoodanig nam daaraan geen deel. Nu eens wonnen het de Stadhouderlijken, dan weder de anderen; maar het was verandering van personen, niet van regeeringsstelsel. Het volk bleef steeds buiten allen invloed. Indien de Calvinisten van hun roeping en van den eisch hunner beginselen zich bewust waren geweest, ze zouden toen reeds eene partij gevormd hebben tegenover de bestaande partijen: eene Calvinistische partij, aan wie minstens even goed eene plaats toekwam als aan de andere partijen en die, om Oranje 6 HET ONTSTAAN DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. zich scharende, niet voor persoonlijke belangen in het strijdperk ware getreden, maar voor de rechten en vrijheden van de Kerk en van het Volk, in overeenstemming met den eisch van Gods Woord. Dit is echter niet geschied. Het bleef een strijd om persoonlijke belangen, waarbij het welzijn van het land slechts een zeer bescheiden plaatsje innam. Geen wonder, dat de toestanden en de verhoudingen allertreurigst werden, dat de ontevredenheid daarover onder het volk zich weldra op krachtige wijze uitte. Ook toen traden de Gereformeerden niet met hun beginselen op, om zoo mogelijk den weg te wijzen in den doolhof van verwarring, waarin men door dien beginselloozen strijd tusschen de twee partijen was geraakt. Inmiddels was buiten Nederland eene beweging onder de volkeren gekomen, die ook voor ons land van grooten invloed zou zijn. Met steeds grooter kracht werd tegen de alleenheerschappij van één persoon of van zekere kringen, tegen verouderde toestanden, opgekomen. Met name in Frankrijk. Aan het volk moest invloed worden gegund. Men kwam op voor „de rechten van den mensen"; en gebroken zou worden met den regel: wat de heeren wijzen, heeft het volk te prijzen. Indien het geloovig deel van Nederland zijn roeping had verstaan, indien het eveneens was opgetreden ter verkrijging van een rechtmatigen volksinvloed, van radicale veranderingen in het vermolmde staatsgebouw, maar overeenkomstig de ordinantiën Gods —welkeen zegen had dit voor ons vaderland en voor de verbreiding der goede beginselen kunnen zijn. Helaas! terwijl in schier alle landen niet voor de eere Gods maar voor de rechten van den mensch, niet voor de souvereiniteit Gods, maar voor de Volkssouvereiniteit werd gestreden, bleven de belijders hier te lande zwijgen. Erger: velen van hen steunden, ondoordacht en in verblindheid, de Stadhouderlijken of de Staatsgezinden om redenen, die in geen verband stonden met eenig christelijk beginsel. Niet weinigen sloten zich aan bij de beweging voor „de rechten van den mensch", alzoo bij eene partij, die niet bij het licht van Gods Woord, maar naar menschelijke opvattingen en beschouwingen bij het licht der Rede sprak en handelde. Dat het opkomen voor de rechten van den mensch — waarin de partijen van vroeger. 7 velen ten onrechte alleen zagen: het omverwerpen van alle stelsels van tyrannie en onderdrukking en het verkrijgen van volksinvloed — ook in ons land bijval begon te vinden, was te verstaan! Allengs trad dan ook tegenover de twee bestaande eéne andere partij op, met kracht en met energie —helaas! niet eene Calvinistische, want de gereformeerden hielden zich als zoodanig geheel buiten den strijd, maar een zoogenaamde democratische partij, die terecht een anderen regeeringsvorm begeerde, maar uitging van beginselen, vierkant staande tegenover de belijdenis onzer vaderen. Voor hen ging het om de rechten van den mensch, niet om de eere Gods. Toen Groen van Prinsterer en na hem Dr. Kuyper aandrongen op het stichten van kiesvereenigingen en op krachtige bestrijding van de beginselen en de daden van de liberale partij, heette het, dat die mannen partijschappen in het leven riepen, de onverdraagzaamheid opwekten en verdeeldheid onder het Nederlandsche volk brachten. Eene dwaze beschuldiging. In de 17de en de 18de eeuw, toen de Staatsgezinden en ten laatste ook de Oranjegezinden enkel en uitsluitend voor persoonlijke belangen van hen en hun familie opkwamen, kon worden gezegd, dat die partijen partijschappen en verdeeldheid in ongunstigen zin brachten. De anti-revolutionairen daarentegen stonden niet eene politiek van belangen voor, maar van beginselen; en hierin onderscheidden zij zich in hooge mate van de vroegere partijen. Het heeft niet zoo mogen zijn, maar indien in de tweede helft der 18de eeuw, toen de partijschappen op het felst tegenover elkander stonden, toen het vermolmde regeeringsgebouw op het punt stond ineen te storten — een man als Groen van Prinsterer ware opgetreden, welk een vruchtbaar terrein van werkzaamheid zou hij gevonden hebben. Het toppunt van beginselloosheid toch had allengs de strijd tusschen de z.g. Prinsgezinden en de Staatsgezinden bereikt Hel was niets meer dan eene worsteling om eigen macht en eer. Nu eens lag de een, dan weer de ander onder;doch het algemeen belang werd er niet door gebaat. Aan dien strijd — heftig en dikwijls met giftige wapenen gevoerd, gelijk bij iederen strijd het geval is, indien het niet gaat 8 HET ONTSTAAN DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. om beginselen — aan dien strijd nam het belijdend deel der natie, dus ook het Calvinisme, als zoodanig geen deel. Hadden de belijders der gereformeerde waarheid tegenover de leuze der strijdende partijen en fractiën gestreden onder eene eigen banier, zoo zouden natuurlijk de beginselen op den voorgrond zijn getreden, en zou het gegaan zijn om de bevordering van den welstand van land en van volk, niet om de belangen van familiepartijen. Dan ware er kans geweest op verandering in den regeeringsvorm en op verbetering in sommige toestanden. Dit was hard noodig. Die toch niet verblind was door persoonlijke eer en voordeden, moest wel toegeven, dat het vermolmde staatsgebouw spoedig zou ineenstorten. Radicale verandering, omwenteling — wil men: revolutie — was eisch des tijds, kon en mocht niet uitblijven. De vraag was maar: in welken zin ? Eene revolutie, als die door Fransche en ongeloovige wijsgeeren werd aangeprezen; of eene verandering, waarbij als grondslag de geopenbaarde Waarheid en als doel de eere Gods zou gelden? Aldus had, bij de worsteling om verandering, de tegenstelling moeten zijn. Een strijd vóór of tegen het behoud van de bestaande ellendige toestanden en verhoudingen, vóór of tegen de familieregeering met verguizing van de billijke en redelijke wenschen van het volk. Maar een strijd voor verandering en verbetering, waarbij de banier der christelijke beginselen zou wapperen boven de hoofden der strijdenden. Helaas, het liep geheel anders. Gods Woord, de ordinantiën Gods, werden buiten den strijd gehouden. Erger — onder de mannen, die met kracht op verandering, op revolutie aandrongen, voerde het ongeloof, of althans een eigengemaakt Christendom, het hoogste woord. Trouwens ook bij de meesten der Prinsgezinden en Staatsgezinden — de conservatieven in dien tijd — was er weinig van de aloude beginselen der Vaderen overgebleven. In boeken, tijdschriften, romans (Sara Burgerhart), pamfletten, werd niet slechts „de Dordtsche kerkleer", maar van lieverlede de gansche leer der zaligheid bespot. Wie onder de toongevers nog heette gehecht te zijn aan godsdienst, zag de kern van dien godsdienst in het „op het voorbeeld van den Zaligmaker" betrachten van de deugd, en beriep zich tegenover de weinigen, die voor de aloude belijdenis opkwamen, op 2 Thess. 2:23: „Verwerp de vragen, die de partijen van vroeger. 9 dwaas en zonder leering zijn, wetende dat ze twisting voortbrengen", daarmede tegelijk verwerpende wat Paulus schrijft in 1 Tess. 2:13: „Wij danken God zonder ophouden, dat gij het woord der prediking aangenomen hebt, niet als des menschen woord, maar gelijk het waarlijk is, als Gods Woord." Gods Woord, zeide men, is niet de Bijbel, maar wat de menschen in den Bijbel voor goddelijk erkennen. De mensch alzoo boven de Openbaring geplaatst; waaruit weer blijkt, dat het uiteenrafelen van de Schrift niet nieuw is en ook in de vorige eeuwen reeds voorkwam. Opmerkelijk is ook de overeenstemming tusschen de Schrift-critici van dezen tijd en die der 18de eeuw. Gelijk de medestanders van den Utrechtschen predikant Dr. A. W. Bronsveld (onder wie, gelijk men weet, het uiteenrafelen der Schrift zeer vele voorstanders vindt) nu dapper tegen Rome strijden, zoo viel men ook in de 18de eeuw heftig en fel de Jesuïten aan, daardoor zijn „onvervalscht Protestantisme" openbarende. „Er is geen nieuws onder de zon." Onder de hoogere standen was, 150 a 100 jaren geleden, eene sterke overhelling naar den twijfel. Waarheden, wier verloochening ten allen tijde door de Christelijke Kerk als ketterij en afval aangemerkt was, werden zelfs door predikanten onwaar, overdreven, bespottelijk en ongerijmd genoemd. En daaronder niet enkel de leer der verkiezing, maar ook der Drieëenheid, de verzoening door het bloed van Christus, de rechtvaardiging door het geloof, enz. De godheid des Heeren werd goddelijkheid, de erfzonde zedelijk bederf, de verdorvenheid en de onmacht zwakheid en gebrek, Gods toorn een heilig ongenoegen, de bekeering zedelijke verbetering, de heiligmaking deugdsbetrachting. Van zonde geen sprake meer: de mensch is van nature goed, door ontwikkeling volmaakbaar. De Kerk was trouwens, in de oogen ook van hen, die als „godsdienstig" bekend stonden, niet meer eene „goddelijke stichting", maar menschelijke vereeniging, kerkgenootschap, zonder blijvend kenmerk of onwrikbaar fundament, niet door haar verheerlijkt Hoofd Christus, maar naar het wisselvallig goeddunken telkens van de meerderheid geregeld en bestuurd. Uit dezen tijd dagteekent de afschaffing van de overigens verouderde berijming der Psalmen door Datheen en de nieuwe berijming der Psalmen, waarin ook sporen voorkomen van de onschriftuurlijke beschouwing, dat 10 HET ONTSTAAN DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. godsdienst deugdsbetrachting is(Ps. 1:3); terwijl, aan de Psalmen niet genoeg hebbende, de Evangelische gezangen aan de Kerk werden opgedrongen, waarin naast veel schoons toch ook veel voorkomt van den brave-Hendriken-godsdienst der mannen van het Nut van het Algemeen. Daarbij kwam de heillooze band tusschen Staat en Kerk, waardoor de laatste onderworpen was aan het goeddunken van de voor het meerendeel niet-gereformeerde Regenten. Die het waagde voor de handhaving der zuivere leer in de Kerk op te treden, werd doorgaans als niet op de hoogte des tijds in het ongelijk gesteld. Wanneer een kerkeraad of classicale vergadering zich verstoutte een predikant wegens verguizing der belijdenis ter verantwoording te roepen, werd door de Regenten dit „rustverstorend kettermaken" gestuit. Zóó moest de Kerk wel allengs gaan afwijken van de oude paden, vooral ook omdat zeer velen bij de Gereformeerde kerk zich voegden of er in bleven, niet uit geloofsovertuiging, maar omdat ze anders geen openbare betrekking konden krijgen. Het schoolwezen was voorts in diep verval; onderwijs in Bijbel en catechismus veelal gebrekkig; eene doode orthodoxie in sommige streken des lands de heerschende richting; lijdelijkheid bij de meesten van hen, die overigens nog aan de belijdenis gehecht waren. De toestand was dus wel allertreurigst. Een ellendig regeeringsstelsel; het volk geheel onmondig; heftige en felle strijd niet om beginselen maar om personen, wie aan het laadje zouden zitten: mijnheer A met zijn familie of mijnheer B met de zijnen; en de Kerk afgeweken en ontaard, de tucht niet meer kunnende handhaven door haar onderwerping aan den Staat. En onder die toestanden nu deed eene nieuwe, daardoor reeds frissche en verleidelijke beschouwing haar invloed gelden, n.1. die van de democraten. Daarin werd opgekomen voor de rechten van het volk en .werd tegelijk tegen de het volk tergende familieregeering krachtig verzet aangeteekend. Doch het waren helaas niet de Calvinisten, niet de belijders, die in het krijt traden tegen de treurige toestanden, om wezenlijk steunende op den Bijbel te verdedigen de vrijheden des volks. Zij zwegen, maar in hun plaats traden op den voorgrond mannen, die zich noemden democraten, doch die met God en Zijn Woord in den Staat geen rekening DE PARTIJEN VAN VROEGER. 11 wenschten te houden. Zij kwamen met verleidelijke leuzen, dikwijls ontleend aan de Schrift. Weg met alle bevoorrechting, weg met verdrukking en achteruitstelling en onmondigheid van het volk; recht moet en zal er zijn voor ieder ingezetene; recht en gelijkheid voor de wet; enz. Is het wonder, dat ook vele christenen, die niet dieper doordachten, in dezen satan den engel des lichts begroeten (2 Cor, 11:14)? REVOLUTIEBEGINSELEN EN HUN TOEPASSING. Geen enkel goed anti-revolutionair zal er aan denken, af te keuren, dat zooyelen in de laatste helft der 18de eeuw in de meeste landen van Europa, niet het minst in ons vaderland, op verandering in den regeeringsvorm aandrongen en de vrijheden en rechten der natie wenschten gewaarborgd te zien tegenover de machtsoverschrijding der regeeringen. Immers, die met het Woord van God in den strijd der politieke partijen optreedt als hoogste wetboek, waaraan alle wetten haar rechtsbeginselen hebben te ontleenen, zal ook het krachtigst aandringen op de eerbiediging van de in den loop der geschiedenis van God verkregen burgerlijke vrijheden en rechten. En met die eerbiediging nu was het in de achttiende eeuw allerdroevigst gesteld. Anti-christelijk waren de regeeringen wel niet; het gezag, zoo van den vorst als van de plaatselijke overheid, heette nog altijd als bij de gratie Gods te worden uitgeoefend. Maar het christelijke was veelal vorm geworden. De overheid achtte zich weldra bij de gratie van zich zelve te regeeren; iets wat ook wel niet anders kon, daar zoovele Vorsten en regeerende personen vereerders van Voltaire en rousseau waren en alzoo voorgingen om het geloof in den levenden God op zij te schuiven. Waren de volkeren, uit gehoorzaamheid aan het geloofsbeginsel eener onvoorwaardelijke onderwerping aan den hoogsten Wetgever, met kracht opgetreden voor eene deugdelijke verandering in den regeeringsvorm naar christelijk-historischen zin; hadden zij gepleit voor beperking van de macht der Overheid, niet op grond van de rechten van den mensch, maar overeenkomstig de souvereiniteitsrechten der volkskringen, — er zou alleszins reden zijn geweest REVOLUTIEBEGINSELEN EN HUN TOEPASSING. 13 om met dankbaarheid te wijzen op de revolutien, die èn Frankrijk èn ons land aan het eind der 18de eeuw beroerden. Nu echter brachten die revolutien slechts vernieling van hetgeen toch niet levenswaard meer wasl) en gaven ze niet al die verbeteringen, welke gewenscht werden, niet die verhouding tusschen Overheid en Volk, welke in de historische ontwikkeling lag opgesloten. Veeleer werden denkbeelden in wetten neergelegd, die spoedig bleken slechts voor een klein deel des volks voordeelig te zijn: de Afammo/2-dienst kon door het revolutionaire stelsel van vrijheid meer dan ooit voortgang hebben, ten nadeele van zoovelen, die het ongeluk hadden geen geld te bezitten. De mannen, die, ook in Nederland, in de dagen van de Fransche revolutie overigens met recht op verandering aangedrongen, waren dwazen, omdat ze zich aanstelden als wijzen, die Gods Woord voor de regeering des lands niet noodig achtten. Immers, de H. Schrift, waarvan de toetsing aan ieders inzicht verbleef, had volgens hunne wijsheid, die dwaasheid voor God was, met wetgeving en staatsinrichting schier niets gemeen. De mensch, van aanleg goed en volmaakbaar, maar door godsdienstbegrippen bedorven, moet geheel vrij zijn. Van Souvereiniteit Gods mocht geen sprake zijn. Het volk alleen was souverein en uit het volk — niet uit Godl — sproot het gezag voort. De overheid was alleen verantwoordelijk aan de natie, niet aan God. Deze beginselen leidden de mannen der revolutie: in Frankrijk, in ons land, in andere landen. Elke band van Openbaring en Souvereiniteit Gods moest worden verbroken, om niet meer met het Woord des Heeren maar met het menschelijk verstand, met de Rede, in Kerk en School, in Staat en Maatschappij alleen en uitsluitend te rekenen. De belofte der slang werd overgenomen: „Gij zult als God wezen" (Gen. 3:5). Menschenvergoding, in plaats van vereering Gods. „Die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God gefierd wordt, alzoo dat hij in den tempel Gods als een god zal zitten, zich zeiven vertoonende, dat hij God is" (2 Thess. 2:4). Bijbelsche uitspraken, dat de machten van God ') „Onze oude vormen, niet dan door dwang noch overeind, bezweken van zelf'. Mr. J. R. Thorbecke, Historische Schetsen, bl. 98. 14 HET ONTSTAAN DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. zijn geordineerd (Rom. 13:1), dat de Overheid Gods dienaresse is (Rom. 13:14), dat men alle menschelijke ordening onderdanig moet zijn om des Heeren wil (1 Petr. 2:13), — al die uitspraken werden voortaan ongeschikt geacht. Dit nu was de Fransche revolutie. Revolutie, en wel verzet, niet slechts tegen menschelijke wetten of eene regeerende klasse — want dit ware nog wel te verdedigen geweest. Maar revolutie, opstand tegen God; een geest van verwerping van elk gezag, ook in ons land na 1795 als heerschend beginsel optredende onder den naam van vrijzinnigheid (liberalisme), die zich vrij waant van de onveranderlijke Wet en den oppersten Wetgever. En om dit voor hen, die nog aan het Woord vasthielden, te vergoelijken, werd de nadruk gelegd op het gezegde des Heeren: „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld" (Joh. 18:34). Alsof Zijn gebied zich over de wereld niet uitstrekt, alsof de aarde niet Zijn bezitting is (Psalm 2)1 Volkssouvereiniteit, met terzijdestelling van de souvereiniteit Gods, werd ook in ons land het heerschend beginsel. Dit blijkt uit den aanhef van de Staatsregeling van 1798, luidende: „Het Bataafsche Volk, zig vormende tot een ondeelbaaren Staat, en bezettende, dat het voornaame bederf van alle Regeeringen gelegen is in de miskenning der natuurlijke en geheiligde regten van den Mensch in de maatschappij, verklaart de navolgende stellingen als den wettigen grondslag waarop Het zijn Staatsregeling vestigt, en als zoo veel regelen, waardoor Het zijn burgerlijke en staatkundige betrekkingen wil hebben gewijzigd, enz." Klaarder en duidelijker kón de Vo/As-souvereiniteit wel niet worden uitgesproken. En met die beginselen ging men den nieuwen tijd in. De Stadhouder moest vluchten; de regeeringsvorm werd veranderd; de Franschen werden als broeders ingehaald. Maar veel ellende moest worden geleden, alvorens het liberalisme, de revolutieleer, onbeperkt kon heerschen. En daarna bleek, dat er, juist door de toepassing der revolutie-beginselen, nieuwe redenen in overvloed waren tot bittere klachten. „Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord; dies heb Ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelen in hun raadslagen." Bang was voor ons volk het tijdperk van 1795 tot 1813, het- REVOLUTIEBEGINSELEN EN HUN TOEPASSING. 15 welk onder verzaking van de beginselen der vaderen, begonnen was met luidruchtige ontvangst der Franschen en eindigde met volkomen onderwerping aan den Franschen Keizer, met geheele vernietiging van onze volksvrijheid. Handel en bedrijf bloeiden niet, nering en hanteering stonden grootendeels stil. Vermogenden werden arm en de armen leden bitter gebrek. De Fransche soldaten, in tal van gemeenten van ons vaderland in garnizoen, brachten de natie op zware lasten. En wat nog het ergste was — onze jongelingen werden naar Spanje, naar Italië, naar Duitschland of naar de sneeuwvelden van Rusland gezonden, om daar niet voor het vaderland, maar onder de banier van een overweldiger te strijden en het leven te verliezen. Er lag dan ook geen speciale vaderlandsliefde in het algemeen en nationaal verlangen, in de vurige begeerte om bevrijd te worden van het knellende juk der Fransche heerschappij. Dat was heel natuurlijk en gewoon menschelijk. Meer aandacht verdient, dat allen, óók de mannen, die in 1795 de Franschen zoo bewierookt en Oranje verguisd hadden, middelen beraamden om niet slechts vrij te worden, maar ook den zoon van den verjaagden stadhouder Willem V op de plaats te brengen, door de Oranjes sinds 1572 ingenomen. In die nationale begeerte gloeide iets van het oude vuur uit het begin van den reuzenstrijd tegen Spanje. Maar dit is ook al. Het bleek toch uit alles, dat alleen haat tegen den Franschman, dat alleen de zucht om weder vrij te worden ons volk bezielde — drijfveeren, die bij ieder volk, door Napoleon verdrukt, gevonden werden. Iets Nederlandsch op zichzelf lag dus daarin niet Het Nederlandsche volk toonde — uitgezonderd nu de herleefde genegenheid en gehechtheid aan Oranje — heel weinig door de geleden rampen geleerd te hebben. Het was niet door het oordeel, dat God over het land had gebracht, tot verootmoediging gekomen. Men zocht de oorzaak van de onheilen niet in zichzelf, niet althans in het verlaten van de paden der Waarheid. Er was geen wederkeeren, geen belijdenis van zonde en schuld. De allergebrekkigste regeeringsvorm van vóór 1795 werd niet meer voor den dag gehaald. Dat was goed, maar sprak ook vanzelf. Wie zou de dwaasheid hebben willen begaan om een stelsel 16 HET ONTSTAAN DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. van regeeren, dat eigenlijk bij gebrek aan levenskracht was ineengestort, weer in te voeren? En een noodwendig gevolg van de bestaande toestanden was ook, dat de Oranjevorst als Koning werd begeerd met eene macht, door de historisch verkregen rechten der burgerij beperkt. Dit alles was juist gezien en paste in de gegeven omstandigheden. Maar hoewel met de Fransche heerschappij was gebroken en met den alouden strijd tusschen Oranjevrienden enStaatsgezinden — gebroken werd niet met de Fransche beginselen, met de revolutieleer. Vrijzinnig (liberaal), vrij van de onveranderlijke Wet en den Oppersten Wetgever, achtte men zich, toen de Franschen werden binnengehaald; vrijzinnig (liberaal) was men nög, toen de Franschen uit het land verdreven werden. Nederland, bevrijd van de Fransche heerschappij, kwam onder het juk der liberalistische heerschappij. De denkbeelden der beruchte Jacobijnen werden, geleerd door de ondervinding, overdreven geacht; de revolutiebeginselen moesten gematigd en getemperd worden toegepast. Van ongeloof was men afkeerig, maar ook de godsdienst mocht niet overdreven worden, waarom de Staat geroepen was de Kerk in een afhankelijken toestand te brengen en te houden (de Hervormde Kerk eene Staatsschepping, krachtens Koninklijken wil van 1816). Gematigd, werd de leuze. Gematigd liberaal, d.w.z. gematigd in de revolutie; gematigd godsdienstig, d.w.z. gematigd in de belijdenis der Kerk. Ook verdraagzaam . . . altijd jegens hen, die ook niet van „uitersten" hielden en dus niet „overdreven liberaal" en niet „overdreven godsdienstig" of gereformeerd waren. Gematigd, verdraagzaam — maar inmiddels werden de revolutiebeginselen stuk voor stuk in toepassing gebracht op de regeering des lands. De Hervormde Kerk werd een genootschap, levende bij de gratie van de Regeering. Provinciën verloren schier alles en Gemeenten veel van haar autonomie, van haar souvereiniteit in eigen kring. Aan eene zelfstandige organisatie van de onderscheidene levenskringen — van den arbeid b.v., gelijk die toch vroeger bestaan had {gilden) — werd niet gedacht. Van Overheid revolutiebeginselen en hun toepassing. 17 werd met meer gesproken. Er was wel een Koning met macht bekleed; doch die macht ontleende hij niet aan God, maar aan het volk, waarvan eigenlijk alle souvereiniteit uitging. Dat volk verkoos of heette te verkiezen de Staten-Generaal, die ook macht hadden. Koning en Staten-Generaal, Overheid en Volk waren eigenlijk één; en dit ééne duidde men aan met Staat Het onderwijs moest van den Staat of de Gemeente uitgaan' De ouders, die toch naar Gods Woord verantwoordelijk zijn voor de opvoeding en het onderricht hunner kinderen, hadden hoegenaamd geen invloed op de school, op de richting van het onderwijs Vrijzinnigen als Telleoen (De wedergeboorte van Nederland) en J. M. Kemper (Verhandelingenvan Teylersstichting)jubelden over „de herstelde orde van zaken in 1813". Doch ze verzuimden er op te wijzen, dat het wezenlijk goede, trouwens van Frankrijk overgenomen, niet op den deugdelijken grondslag der Christelijke beginselen berustte, dat alzoo met de Christelijk-historische traditiën was gebroken. En bovendien, niemand minder dan Thorbecke heeft aan de bewonderaars van de toestanden in ons land na 1813 een stortbad toegediend, waarmede onze huidige liberalen ook wel eens kennis mochten maken. Thorbecke schreef in 1848 van het regeeringssysteem na 1813 deze merkwaardige en voor onzen tijd behartigenswaardige woorden- In „maatschappelijke belangen, die zich zeiven moeten helpen "en „geen richting van de overheid te. ontvangen hebben, in de „Kerk, in onderwijs en wetenschap, in de nijverheid, werd ijver» „geregeerd; daarentegen op het gebied, waar geregeerd moest „worden, wat was daar geregeld? Het was", vervolgde Thorbecke „een toestand van innerlijke losheid en machteloosheid "') ' Het z.g. vrijheidsbeginsel, het voornaamste stuk der Fransche revolutie, bleef in zijn geheel gehandhaafd (Individualisme) De arbeider moest vrij zijp, maar ook de patroon; de pachter vrij maar ook de grondeigenaar. De Staat had zich met hun geschillen voor zooverre ze niet strafrechtelijk waren, niet in te laten Ze' moesten het maar onder elkander klaar zien te spelen, ook al werd de arbeider verdrukt en al werd de toestand van den pachter beklagenswaardig. ') Historische Schetsen blz. 184. o. p. 2 18 HET ONTSTAAN DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. De doodstraf werd eerst in 1872 afgeschaft, doch de straf van de rechtbank werd reeds in 1815 niet beschouwd als een voldoening aan het recht overeenkomstig den eisch van Gods Woord, maar als strekkende tot het nut en de veiligheid der maatschappij. Naar die revolutionaire opvatting moest ook het kwaad gereglementeerd, waardoor er met goedvinden en onder toezicht der Overheid bordeelen konden worden opgericht. Hoererij zoo redeneerde het gematigd liberalisme van dien tijd, was zeker kwaad, maar een kwaad, dat nu eenmaal bestaat;en nu moest de Overheid zorgen, dat de schadelijke gevolgen daarvan binnen de perken bleven. Onderwijst alle volken", was het bevel des Heeren. Neen, zeide het gematigd liberalisme, dat kan niet; want door het Christendom zouden de Javanen te wijs worden en zouden ze zich niet meer aan het Nederlandsch gezag willen onderwerpen. Daarom kan en mag de zending niet worden gesteund en bevorderd, maar moet die zooveel mogelijk tegengewerkt. Hoe de anti-revolutionair over dat alles denkt, blijke later als het Program van Beginselen wordt behandeld. Thans hebben we ons alleen te bepalen tot de revolutiebeginselen, die een zich noemend gematigd liberalisme na de verdrijving der Franschen als leiddraad, neen als grondslag voor de regeering des lands aanvaardde en helaas! met groot succes in practijk bracht. Gematigd en verdraagzaam noemde men zich, maar met groote gestrengheid trad men op tegen een ieder, die aan de hier genoemde principieele stukken der revolutieleer metterdaad wilde tornen Die beginselen zouden en moesten ongeschonden blijven. De 'Afgescheidenen", die breken wilden met een kerkgenootschap," afhankelijk van den Staat, hebben al die gestrengheid ondervonden. „ . „ . ... De voorstanders van een onderwijs der jeugd naar de Schriften wisten er ook van mede te spreken, toen zij het waagden om Christelijke scholen op te richten. En de Christenen, die den moed hadden, in het openbaar tegen de revolutieleer op te komen, werden door een zich noemend gematigd liberalisme achteruitgezet, niet waardig gekeurd voor landsbetrekkingen. GEESTELIJK VERVAL. Het spreekt vanzelf, dat de revolutiebeginselen niet in ons land zouden toegepast zijn, indien de meerderheid van het Nederlandsche volk aan de belijdenis der vaderen trouw ware gebleven. Maar die beginselen waren, gelijk reeds uit het voorgaande duidelijk kon worden, doorgedrongen tot in het merg en been der natie; zij hadden levensbeschouwing en levensrichting bepaald en de' waarschuwing van hen, die nog aan het Woord vasthielden, overstemd. Trouwens, de Gereformeerden hielden zich over het algemeen stil, trokken zich terug — hetzij omdat ze opzagen tegen den strijd, hetzij omdat hun oogen gesloten waren voor het werkelijke doel en streven van het gematigd liberalisme, dat in christelijken vorm de revolutiebeginselen in toepassing poogde te brengen. Men moet hier ook niet over het hoofd zien, dat in de jaren gedurende en vooral na de Fransche heerschappij bijna ieder den mond vol had over godsdienst, zoodat aan „godsdienstigheid" geen gebrek was. De uitspattingen van de revolutiemannen in Frankrijk, de gruwelen der Marats en der Robespierres werden geweten aan het geheel op-zij-schuiven van den godsdienst. Zonder godsdienst kon het dus niet. Maar hoe oppervlakkig was die z.g. godsdienst, dien het gematigd liberalisme voorstond! Men geloofde in plaats van in God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, in „God, deugd en onsterfelijkheid", vond den Bijbel een uitnemend boek en veel daarin ter behartiging waardig; — maar even verwerpelijk als het ongeloof, als geen godsdienst! vond men de Hjbelsche leer van 's menschen val, van zonde en ellende, van verlossing uit genade door het bloed des Kruises, van wedergeboorte en bekeering. 20 HET ONTSTAAN DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Vooral geen „uitersten". De weinige, zeer weinige predikanten, die de Waarheid recht sneden, werden wel door den kleinen man met ingenomenheid gehoord, maar door de toongevende burgerij en de mannen van gezag niet minder gemeden en geschuwd dan de openbare verkondigers van het ongeloof. Geen uitersten. Verdraagzaam en gematigd moest men zijn. Niet Gereformeerd, niet Roomsch, ook niet ongeloovig. Een godsdienst die met het verstand, met de Rede van den mensch was overeen te brengen; een God, dien men in alles volkomen met zijn verstand, met de Rede kon begrijpen. Dit was het zoogenaamde Rationalisme. En wel kwamen velen tegen die richting op maar wat zij er voor in de plaats gaven, was allerminst gereformeerd. In 1816 was van die zijde te Groningen een heel vroom boek verschenen, welks schrijver intusschen uitriep: Blijf weg met uw leer van Drieeenheid", den Catechismus verachtte en de liturgische geschriften „allerellendigste formulieren" noemde, ja Koning Willem I smeekte om „verbreking van de Dordtsche kluisters". Onder die omstandigheden is het verklaarbaar, dat aan de Gereformeerde Kerken van regeeringswege eene organisatie kon worden opgelegd, die van haar maakte een gewoon genootschap, eene menschelijke vereeniging, in plaats van eene Kerke Chnsti. De ambtenaren van den Koning hadden ontworpen een Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit Reglement werd niet naar de kerken in nationale Synode vergaderd, verzonden, maar naar eene Commissie van elf predikanten, door den Koning daartoe aangewezen. Deze Commissie legde in een rapport haar meemng over het Concept-Reglement neder; dit rapport werd in handen gesteld van een ambtenaar, den Secretaris van Staat; en deze wijzigde nu het Concept zoover het hem goeddacht. Daarna nog, voor den vorm, eene vergadering van de Commissie; en eindelijk, 7 Januari 1816, werd bij Koninklijk besluit het Algemeen Reglement, waarnaar de Kerken voortaan hadden te leven, vastgesteld. . . . Het verzet der Kerken tegen deze revolutionaire daad, tegen deze machtsoverschrijding van de zijde der Overheid en ongehoorde vernedering en hoon, aan de Kerk van Christus toegebracht, GEESTELIJK VERVAL. 21 was van weinig beteekenis! Slechts enkele predikanten uit de classes Leiden en Woerden en voorts de classis Amsterdam zelve brachten bij" den Koning ernstige bezwaren in; maar overigens scheen niemand het juiste inzicht of den moed te hebben, er tegen op te komen. Trouwens, gelijk reeds is gezegd: de overgroote meerderheid der predikanten was van de Gereformeerde Waarheid afgeweken en onder den invloed van de revolutionaire leerstellingen gekomen. Ze waren vrijzinnig of liberaal in min of meer gematigden vorm, en al heel dankbaar jegens den Koning, dat zij weder hun traktement van den Staat ontvingen. Onder de Fransche heerschappij, vooral in de jaren 1810—1813, hadden zij dat grootendeels moeten missen; en terwijl de Kerken de noodige veerkracht hadden verloren om, naar den eisch des Woords, haar leeraren te onderhouden, moesten de predikanten gebrek lijden. Een schrijver zegt van den treurigen toestand in die jaren van Napoleon's overheersching: „Ontbloot van alle ondersteuning wenschten vele predikanten telken morgen, dat het avond ware, en eiken avond, dat het weder morgen zijn mogt. Alle redbronnen waren uitgeput. Het krediet was verminderd, en hield eindelijk op. Ontbrak het hun nog al niet geheel aan brood, het ontbrak hun aan zuivel .... De predikantsvrouwen ontdeden zich van hare kleinooden, van haar goud en zilver, van hare beste kleedingstukken, van hare meest geachte huismeubelen, van overtollige of minder benoodigde keukengereedschappen .... Sommige zelfs waren reeds in de noodzakelijkheid gebragt, om tot de armekassen hunne toevlugt te nemen, of om aalmoezen te bedelen . . . ." Is het dan te verwonderen, dat de predikanten, bij wie het Gereformeerde beginsel der vaderen niet meer leefde en die weinig meer gevoelden voor de vrijheid der Kerk, Koning Willem I zeer dankbaar waren en er niet aan dachten om zich te verzetten tegen het veranderen der Kerk van Christus in eene schepping van een aardsch koning, in een Staatscreatuur, gelijk Groen het Hervormd Kerkgenootschap noemde? Aan de hand van Kempers „Verhandelingen", hiervoren vermeld, zeide dan ook Prof. Van Boneval Faure in de Eerste Kamer (12 Juli 1904): „Ook „vanwege de Nederlandsche Hervormde Kerk is volstrekt niet de „begeerte uitgegaan om den ouden toestand hersteld te krijgen. 22 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. „Wel werd langzamerhand dringender het verlangen om van den „Staat onafhankelijk te worden, wat betreft de inrichting en „het bestuur van het Kerkgenootschap, maar zoo goed als '„algemeen had de overtuiging veld gewonnen, dat de toestand, „zooals die onder den invloed van de revolutie was gevestigd „geworden, de eenig mogelijke was" l)- Ach, Bilderdijk had in de jaren der verdrukking zoo moedig en zoo bezielend gezongen en geprofeteerd:J) Holland groeit weerl Holland bloeit weer! Hollands naam is weer hersteld 1 Holland, uit het stof verrezen, Zal opnieuw ons Holland wezen; Stervend heb ik 'tu gemeld. Het scheen intusschen wel, dat van die profetie niet veel in vervulling zou komen. Zeker — de afwerping van het Fransche juk bracht, onder de wijze maatregelen van den Koning tot opbeuring van handel en nijverheid, welvaart in den lande. We hadden onze onafhankelijkheid herwonnen; en onder het bestuur van een Vorst uit het Oranjehuis was er hope op betere dagen. Maar de volkomen onderwerping van de Kerk van Christus aan eene aardsche macht, waarbij die Kerk zelve zoo goed als lijdelijk bleef, wees op den allertreurigsten toestand, waarin het Nederlandsche volk in geestelijken zin verkeerde. „Vlecht Oranjen om den hoed!" — werd er luide gezongen, toen de Franschen ons land verlieten en de geliefde Oranjevorst den vaderlandschen bodem had betreden: Vlecht Oranjen om den hoed! Holland rijst met nieuwen moed Uit den schoot der waatren! Huppelt vroolijk in het rond! Daver' Hollands vruchtbre grond! Laat de vreugde schaatrenl •) Handelingen Eerste Kamer 1903-1904, bl. 445. 2) 10 Januari 1811 in de Amsterd. afd. der Holl. Maatsch. van Wetenschap en Kunsten. GEESTELIJK VERVAL. 23 Helaas I dat de Koning, aan wiens godsvrucht niemand twijfelde, zich er toe liet leenen om met de Kerk zóó revolutionair te handelen. Het begon zoo schoon. Spoedig na de aanvaarding der regeering nam hij doeltreffende maatregelen in betrekking tot het leger en de Zondagsviering. Den 20sten Juni 1814 schreef de Koning een algemeenen Dankdag uit (gehouden 20 Juli), gelijk hij vroeger Bededagen (13 Jan. in vereeniging met Groot-Brittan je) had doen houden. De begeleidende Brief bevat ongetwijfeld zijn eigene inzichten en belijdenis. Wij halen er eenige zinnen uit aan: „Bij het aanschouwen der groote werken des Heeren, die ons boven bidden en denken beweldadigde, moeten de Nederlanders naar de gelegenheid verlangen, om het offer hunner dankbaarheid op eene gemeenschappelijke en plegtige wijze, voor de oogen aller Volkeren, den Alzegenaar aan te bieden „Dat dan alle inwoners dezer beweldadigde Landen, innig overtuigd hoe zij niets aan eigene krachten of verdiensten, maar alles aan Goddelijke ontferming te danken hebben, den Oneindigen met ootmoed naderen; maar tevens met dat vertrouwen, hetwelk de ondervinding van zóó wonderbare redding mag en moet inboezemen .... „Dat de smartelijke lessen, in de school van tegenspoed ontvangen, niet verloren mogen gaan: door tweedragt en baatzucht ging het Vaderland ten onder; alleen door eendragt en ijver voor het algemeen welzijn, kan het behouden blijven. „Groot en gewigtig zijn deze pligten. Dat wij ootmoedig ons onvermogen belijden, om dezelve te betrachten zonder den bijstand des Allerhoogsten. Het herstel van onzen uitwendigen geluksstaat was Zijn werk; onze zedelijke verbetering kan ook alléén van Hem verwacht worden. Smeeken wij dan daartoe de werking van Zijnen Heiligen Geest." Dat was een echt Oranjewoord, een weerklank van hetgeen een Prins Willem I en Prins Willem III in voor- en tegenspoeden deden hooren. Maar de schoone belijdenis, die de Koning inde aangehaalde woorden uitsprak, scheen niet sterk genoeg om weerstand te kunnen bieden aan den algemeenen geest van halfslachtigheid en dubbelhartigheid, als gevolg van de Fransche revolutie. Zelfs moet hij gepoogd hebben om tegenover de 24 HET ONTSTAAN DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Roomsen-Katholieke kerk één groote Protestantsche eenheid te vormen, die alleen kon worden verkregen door de afslijting van de scherpe kanten der uiterste richtingen. Het juiste midden begeerde men: een Christendom boven geloofsverdeeldheid, waaraan ook een Jood zich niet al te zeer behoefde te stooten. Thans, nu de anti-revolutionaire partij alle christenen in den lande prikkelt om aan de vraagstukken van Staat en Maatschappij ernstige aandacht te wijden en ze te bezien in het licht der christelijke levensbeschouwing — thans kan men zich moeilijk voorstellen hoe treurig de toestanden op geestelijk gebied in de eerste jaren na de Fransche heerschappij waren. In de groote steden was er geen predikant te vinden, dien de kleine luyden, bij wie de aloude belijdenis nog het meest geëerbiedigd bleef, konden vertrouwen. De Gereformeerden trokken zich geheel terug, zich niet inlatende met wereldsche zaken, gelijk zij de belangen van Staat en Maatschappij noemden. Zeer vele christenen werden onbewust door den stroom van zelfgenoegzaamheid en eigengerechtigheid medegesleept en namen opvattingen en denkbeelden over, die tegen Gods geopenbaarden wil lijnrecht ingingen. Onder die omstandigheden was het geen zware taak voor het zich noemend gematigd liberalisme om de revolutiebeginselen in hun geheel toe te passen op de regeering des lands; entoen er eene geestelijke opwekking allerwegen te bespeuren was, die eene ontwaking uit den langen slaap van onverschilligheid en verflauwing der grenzen aankondigde, bleek de revolutieleer reeds in die mate wortel geschoten te hebben, dat de strijd tegen haar een volstrekt hopeloos werk scheen. In 1813 was alzoo wel het juk der Fransche heerschappij afgeworpen, maar niet gebroken met de beginselen der Fransche revolutie. LEVENSTEEKENEN. Inmiddels scheen de geestelijke opwekking, Réveil genoemd, die reeds vóór het eind der Fransche heerschappij in Schotland, Engeland, Zwitserland en elders werd waargenomen, de dageraad van betere tijden ook voor ons land te zijn. Onder de prediking van godzalige mannen, kwam er onder duizenden bij duizenden in Europa honger en dorst naar de Waarheid volgens de Heilige Schrift. Hoewel langzamer dan in andere landen, kwam er toch ook hier te lande in enkele kringen eene begeerte, een verlangen om het Woord te hooren verkondigen. De groote dichter Bilderdijk en de Leidsche predikant Schotsman mogen hier wel het eerst worden genoemd. Van hen ging het verzet uit tegen den heerschenden geest van liberalisme; zij waren de mannen, die de banier der Waarheid weder opwierpen en het christenvolk uit zijn rust opriepen. Te midden van den afval en diepen slaap, waarin de belijders verkeerden, waagde het in 1819 NlCOLAAS SCHOTSMAN, predikant te Leiden, bij het tweede eeuwgetijde der toen zoo gesmade Dordtsche Synode een geschrift publiek te maken: Eerezuil ter gedachtenis van de voor twee honderd jaren te Dordrecht gehouden Nationale Synode, opgericht door NicolaasSchotsman. Een eerezuil voor die Synode, waarvoor men liever een schandpaal had opgericht. „Het was als een donderslag bij onbewolkten hemel. De eerste hamerslag die den diepen vrede, waarin de Protestanten alomme elkander naderden, verstoorde. Geen wonder dat Schotsman als met smaad en hoon werd overladen. Een predikant, die door het publiek bezoldigd werd, kwaadaardig te zien 26 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. wederstreven den publieken geest — zich te zien verzetten tegen den openlijk verklaarden wil der hoogste autoriteiten — het was al te kras. Men riep de kerkelijke tucht, die immers de redeloozen, ontuchtigen, enz. vervolgt, tegen hem op" *). Inmiddels werd het fel vertreden geschrift met groote graagte door duizenden gelezen; wel een bewijs, dat er onder het volk nog tal van menschen waren, in wie de aloude Gereformeerde geest wel sluimerde, maar toch wakker kon worden gemaakt. Bilderdijk nam het voor Schotsman op, en beiden vatten het voornemen op, samen te werken tot hetzelfde doel: het Nederlandsche volk weer terug te voeren van de paden van eigengerechtigheid en farizeïsme. In de dichtregelen, die Bilderdijk aan Schotsman toezong en die geplaatst werden voor zijn uitgaaf van Afval der Christelijke Kerk in onze dagen, worden beider geestesrichting en de heerschende tijdgeest aldus gekenschetst: Wel hem, die bij 't verderf van Godsdienstleer en Zeden, 'tBlanketsel van 'tgelaat der valsche Leeraars vaagt: Den kanker openlegt die 't hart der Kerk verknaagt, En 't wanspook onder 't oog, het schaamtloos oog, durft treden, Dat met de klatertoon der ingebeelde Reden Het kenbaar merk des vloeks op 't Kaïns voorhoofd draagt. Ja, Schotsman, staan wij pal. Bij Jezus' kruis gebogen, Verachten wij den wrok van Heiden en Sofist, Wier wijsheid dwaasheid is en loos verniste logen, En vruchteloos ons den zoen in 'sHeilands bloed betwist, 't Vijandlijk gruwelrot koom woedende aangetogen, God zelf belacht omhoog hun niets vermogend pogen: Voor 's Werelds wording zelf heeft Hij den strijd beslist. Weldra verzamelden zich om Schotsman enkele theologische studenten en om Bilderdijk studenten in de rechtsgeleerdheid, als de Hogendorpen, Da Costa, Capadose, Groen, Elout en anderen. En zóó was het begin gekomen van de worsteling tegen den geest der eeuw; zóó werden toen reeds de zaden gestrooid die, *) Dr. l. Waoenaar, Het Réveil en de Afscheiding. levensteekenen. 27 weldra ontkiemd, straks de eerstelingen voor de anti-revolutionaire partij zouden afwerpen. Kort na de Kamerverkiezingen in de maand Juni 1897, toen de christelijke partijen niet zoo eendrachtig optraden, als bij de latere vierjaarlijksche verkiezingen, zou op een mondeling examen voor de hoofdakte zijn gevraagd, hoe Da Costa gestemd zou hebben. Voorzeker een dwaze vraag. Toch zal niemand ontkennen, dat Da Costa voor de politieke verhoudingen van lateren tijd van grooten invloed is geweest, ja dat zijn arbeid de mogelijkheid heeft bevorderd van het optreden van een staatkundige partij, die de eeuwige beginselen van Gods Woord tot grondslag nam. Het ontstaan van de anti-revolutionaire partij te schetsen en Da Costa's naam te verzwijgen, is niet mogelijk. Al is hij wel niet de stichter van onze partij, ja, al lag dit ook niet in zijn bedoeling, — dat hij, onbewust in vele opzichten, als één der grondleggers van die partij moet worden geacht, staat vast voor een ieder, die met het leven van BiLDERDiJKS grooten leerling bekend is. Wie Da Costa was en nog is voor het Christenvolk, behoeft hier niet uitvoerig te worden uiteengezet. Wie kent hem niet als dichter? Maar hooger nog dan de invloed, die van zijn prachtige dichtstukken voor onze taal uitging, wordt in onze kringen geschat de beteekenis van zijn rijk gezegenden arbeid tot verbreiding van het Evangelie. Een schrijver heeft met recht van hem getuigd, dat de geschiedenis van de Kerk en van het godsdienstig leven in de eerste helft onzer eeuw eenigermate is de geschiedenis van Da Costa. Zijn bekeering van Jood tot Christen, waartoe Bilderdijk het middel was, — hij werd door Ds. egelino den 20sten October 1822 te Leiden gedoopt —, bleek alras van grooten en gezegenden invloed te zijn. „Ziende, dat zijn God en Zaligmaker, Dien hij nu had leeren kennen en voor Wiens dienst hij in Oosterschen gloed wilde ijveren, niet gehuldigd werd, maar bij alle richtingen en bedoelingen meer dan immer uitgesloten en verloochend, greep Da Costa naar zijn luit als een krijgsman naar zijn degen, tartte stout den geest der ongodisterij en voegde reeds spoedig den lieden van de verdraagzaamheid en van den vrede toe: 28 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. „Vrede in des Heeren Naam, aan d'ongodisten krijg". (Wagenaar, Het Réveil en de Afscheiding.) Schotsman's Eerezuil voor de Dordtsche Synode had schrik en verontwaardiging gebracht onder de verdraagzamen en de lieden van het juiste midden; maar grooter nog en geweldiger was de indruk, dien een geschrift van den jeugdigen bekeerling maakte. In 1823 verscheen zijn: Bezwaren tegen den Geest der Eeuw, een gloeiend protest tegen de zelfbekoring des tijds, tegen het farizeïsme en de eigengerechtigheid, tegen de onverschilligheid en het ongeloof. De gebreken van den tijd, de geest van farizeïstische verdraagzaamheid en eigengerechtige gematigdheid, dien hij verafschuwde, werden er in blootgelegd en naar verdienste gebrandmerkt. Niets en niemand spaarde hij: de geeselstriemen spaarde hij niet voor de armen en voor de ongeloovigen, maar nog veel minder voor de aanzienlijken en naamchristenen. Vooral het gematigd liberalisme kreeg er van langs in zijn veroordeeling van de toestanden in Kerk en Staat. Met dit geschrift, dat overigens meer een afbrekend dan een opbouwend karakter had en dan ook weinig anti-revolutionairs bevatte, maar dat zijn verdiensten vooral hieraan ontleende, dat het aan zeer vele christenen den moed gaf om tegenover het gematigd liberalisme op te treden — met dit geschrift begon eerst recht de worsteling, waarbij Da Costa vooraan stond en waaraan steeds meerderen, die vroeger de „uitersten" verafschuwden, deelnamen. De levensteekenen openbaarden zich, dank zij ook de Bezwaren, veelvuldiger. Eerst Da Costa, De Clercq, Capadose, Molenaar, straks ook van Velsen, Brummelkamp, Groen, Heldring, Wormser, Elout en zoovelen meer, gaven ieder in zijn kring, den toon aan voor de geestelijke opwekking, die allerwegen zich openbaarde. De strijd tegen den geest der eeuw zou evenwel zwaar zijn. Nog vóór Da Costa's protest was verschenen, schreef zijn vriend Willem de Clercq : „De trotsche zoon der rede en wijsbegeerte, de bouwer van eigen schepping, kan het niet verzwelgen, dat een nieuw geslacht verrijst; dat hetgeen voor de wijsbegeerte belachelijk is, thans weder geheiligd wordt; hij kan niet verdragen dat Jeruzalems profeten in het midden der 19de eeuw levensteekenen. 29 als de ware bronnen van dichtkunst in fatsoenlijk gezelschap genoemd worden." Bilderdijk had het in ruime mate ondervonden, hoe het opkomen voor den Naam en de zaak des Heeren gepaard ging met hoon en smaad. Toch aarzelde hij niet, zijn geliefden leerling Da Costa te bewegen Christen te worden. „Word Christen" — riep hij hem bij herhaling toe, en profetisch voegde hij er bij: „Aan deze piek van Holland is het beschoren dat de heilige strijd voor het Rijk van God op zijn grond zal worden volstreden, en op uw hoofd valt het licht uit den Hoogen!" Word Christen! — zeide hij hem, en het gefronste voorhoofd van den ouden dichter toonde de ontzagwekkende grootschheid, welke in het verschiet van dien christennaam lag: *) .... tot geen glans vooreerst van machtsbetooning Geroepen, maar tot kamp en menig zuren gang En lange ballingschap en doodsnood jaren lang. Wel heeft de jeugdige dichter spoedig de waarheid dezer woorden ondervonden. Hoe werd hij gehaat, na zijn bekeering en vooral na het verschijnen van zijn geschrift! Wil men weten, hoe de geest onder de „gematigde" christenen van dien tijd tegen Da Costa gekant was, men leze wat een oom, die bekommerd was over den omgang van De Clercq met den dichter en andere „fijnen", aan zijn neef De Clercq schreef: „zal ik het u zeggen, beste Willem, dat de vertrouwelijke omgang met menschen (Da costa bJL), wier stelsel onmogelijk met uw zuivere en edele begrippen van godsdienst en redekunde kunnen overeenstemmen, mij dikwerf voor u beducht maakt. Om u tot een werktuig te laten gebruiken van wellicht min edele bedoelingen, daartoe zijt ge te zelfstandig. Voor dweeperij of bijgeloof-bewaart u vooralsnog uw godsdienstig hart en uw helder oordeel. God beware u daarvoor," enz. Onder een zelfgenoegzaam en eigengerechtigd volk nu, waarvan deze oom het type was, verschenen eerst Schotsman's Eerezuil voor de Dordtsche Synode en daarna de Bezwaren tegen den geest der eeuw van Da Costa. Was het te verwonderen, dat de verontwaardiging en de verbittering groot was tegen *) Bijvanck: De jeugd van Da Costa I, bl. 186. 30 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. den dichter en de fijnen, die zoo zonder genade de zwakke steunsels van een eigengemaakt christendom wegbraken! „Een regen van pamfletten, een hoos van schotschriften, een zwerm van spotverzen, een legio van smaad- en schendbrieven, kortom een volslagen orkaan van verguizing barstte over Da Costa en Bilderdijk los." Bilderdijk, die het natuurlijk voor zijn leerling opnam, schreef zelfs: „het scheen of aarde en hel in barensarbeid was." De Arnh. Crt., toenmaals het orgaan van het gematigd liberalisme, noemde Da Costa voluit een ellendeling. Zelfs werd beweerd, dat de Koning een brief, natuurlijk niet door zijn naam geteekend, liet circuleeren, waarin over Da Costa en de broederen de staf werd gebroken. Van der Palm keerde zich van hem af; ja zelfs Ds. Egeling, die hem gedoopt had, gaf zijn hevig ongenoegen over het geschrift te kennen. Toen Bilderdijk in het jaar, waarin de Bezwaren verschenen was, in de vergadering der Maatschappij van Letterkunde te Leiden kwam, verwijderden zich de aanwezigen van hem en lieten de plaatsen in zijn nabijheid open. Bijna alle predikanten preekten van de kansels tegen het geschrift van Da Costa. Maar deze geloofsheld wist van geen wankelen. Al was zijn huis verdacht bij al wat aanzienlijk, verdraagzaam of liberaal was; al werd, naar beweerd werd op hoog bevel, door de geheime politie aangeteekend wie in zijn woning kwam en wie met hem omging; en al werd wie hem de hand reikte van samenspanning tegen „de verlichting" verdacht; ja, al werd hij door vrienden, tot heden getrouw, verlaten — Da Costa week niet. En er kwam allengs leven in de doodsbeenderen. Reeds in 1830 nam een zeer menigvuldig aantal der aanzienlijkste en meest begaafde ingezetenen van Amsterdam aan Da Costa's voorlezingen deel, voorlezingen, die hij ook hield te Rotterdam, Den Haag, Leiden en Utrecht. Daardoor werd de geestelijke opwekking ook uitgebreid tot de aristocratische kringen. Vele eenvoudige heilbegeerigen vergaderden iederen Zondagavond rondom Da Costa in zijn eigen woning, menschen wien het niet te doen was om fraaie poëzie, maar om voedsel voor de ziel, dat ze niet vonden bij de predikanten. DE RÉVEIL. Aan den zegen van den Réveil, de geestelijke opwekking in de eerste helft der vorige eeuw, van den arbeid van DACOSTA en zoovele geloovigen uit dien tijd, voor ons land en volk zal wel niemand in den kring der anti-revolutionaire partij twijfelen. In de eerste plaats was die arbeid het middel, dat er een honger naar het Brood des levens kwam, overal waar „levende predikers" stonden. De onverschilligheid van vroeger scheen allengs te wijken. Uren ver liep men om het Woord te hooren. Tal van menschen werden bekeerd; zij voegden zich op vele plaatsen bijeen, waardoor de gezelschappen ontstonden. Hier bad en zong men, geen gezangen — althans Da Costa zong die nooit! — maar psalmen. De oude schrijvers werden weer voor den dag gehaald. Een christelijk leven kwam in de huizen der grooten, waar huiselijke godsdienstoefeningen werden gehouden met de bedienden. En allengs drong de geestelijke opwekking tot alle kringen des volks door. In de tweede plaats trad uit de kringen van den Réveil een phalanx van Evangeliebelijders te voorschijn, die in de Kerk weer de Waarheid naar de Schriften verkondigden, die de Belijdenis in eere brachten en ook voor het gereformeerd kerkrecht begonnen op te komen. Op staatkundig gebied traden die mannen later als anti-revolutionairen of christelijk-historischen op. In werken der barmhartigheid onderscheidden zij zich, terwijl Christelijke Scholen, Zondagsscholen, Jongelingsvereenigingen, Militaire Tehuizen, Heldringgestichten en zooveel meer bewezen, dat de Réveil ernst maakte met zijn optreden. 32 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. Voor de zegeningen van die geestelijke opwekking (Réveil) behoort dus ieder onzer dankbaar te zijn. Het optreden van de anti-revolutionaire partij kan men niet denken zonder den arbeid van Bilderdijk en Da Costa. In haar geschiedenis zullen dan ook steeds de namen van die „ijsbrekers" op de eerste bladzijden met eere vermeld staan. En toch zouden al de vruchten, welke hun arbeid voortgebracht heeft, niet tot rijpheid zijn gekomen, indien niet naast mannen als Da Costa anderen waren opgestaan om den Réveil in nationale, in Calvinistische bedding te leiden. Naar den mensch gesproken, zou de geestelijke opwekking, zou heel de arbeid van de mannen van den Réveil voor de toekomst nutteloos gebleken zijn, zoo God de Heere geen woordvoerders en schrijvers aan ons volk had geschonken, die de tegenstelling tusschen Revolutie en Evangelie anders en beter dan Bilderdijk en Da Costa hadden verstaan. Daarmede is niets ten nadeele van de geloofshelden uit de eerste helft der vorige eeuw gezegd. God geeft, naar Zijn altijd wijs bestel, aan ieder van zijn tijd de eigenaardige taak, door hem te vervullen. Bilderdijk, Da Costa en heel die schare van moedige Evangeliebelijders waren geroepen om het Nederlandsche volk wakker te maken uit den treurigen toestand van onverschilligheid, geestelijke lauwheid en eigengerechtigheid. Dat hebben ze dan ook trouw gedaan, en het nageslacht blijft hen daarom als gezegende instrumenten in Gods hand eeren en liefhebben. Maar de Réveil had iets internationaals en paste niet aan bij onzen Calvinistischen volksaard; hij liep daardoor gevaar in een gemoedsgodsdienst, in een zuiver etnische richting te ontaarden. Groen van Prinsterer, een christen van naam, kind ook van de geestelijke opwekking, maar zich Nederlander gevoelende en in onze heerlijke geschiedenis bekend als geen ander, was door God geroepen, den Réveil te redden — het woord is niet te sterk — en daardoor den arbeid van zijn groote mannen tot blijvenden zegen te maken. Het waren voortreffelijke christenen, de mannen, die tot de kringen van den Réveil behoorden — wie zal het ontkennen? —; echte vrome en teedere zielen werden er onder aangetroffen. Maarzij de réveil. 33 blonken niet allen uit doorgrondige kennis van de Heilige Schrift. Zij noemden zich Evangelisch en lazen bij voorkeur die gedeelten van Gods Woord, welke op hun persoonlijk geestelijk leven pasten, maar wel gefundeerd in het Woord en in de leer naar de Schriften waren slechts weinigen. Het gemoedelijke wilde men in de eerste plaats, en daardoor begeerde een ieder iets bijzonder stichtelijks voor zich zeiven. Gereformeerden of Calvinisten waren geenszins allen. Vogels van diverse pluimage: een Da Costta, maar ook een Beets; een Groen van Prinsterer, maar ook een Van der Bruggen; een Van Velsen, maar ook een Chantepie de la Saussaye ; een Wormser, maar ook een De Liefde. Zij allen begeerden Christus voor zich en stichtelijk zaten zij bijeen... om hun geestelijke ervaringen onderling te bespreken. Doch zoodra velen van hen, het terrein van hun persoonlijk geestelijk leven verlatende, zich met de redding van zielen, die buiten hen leefden, moesten bezighouden, kwam het uit, hoe weinig belijnd de beginselen waren, hoe onvruchtbaar in vele opzichten hun arbeid was, dien ze in het publieke leven wenschten aan te vangen. Teekenend is dan ook wat De Clercq in zijn Dagboek schreef over een vergadering van de Bijbelvereeniging: „En de uitslag van onze beraadslaging was het beleggen van eene volgende vergadering." De geestelijke opwekking, de Réveil, riep bij de meeste vromen eene anti-kerkelijke gezindheid in het leven. Die anti-kerkelijkheid openbaarde zich in gezelschappen, waarin schier alleen over de aanwezigen gesproken en de wereld daarbuiten vergeten werd. Men zag over het hoofd, dat Gods Woord niet maar alleen roepstemmen tot bekeering bevat, maar ook voorschriften, ordinantiën voor het maatschappelijk en .staatkundig leven. Als men het maar voor zich zeiven goed had, —dat was het voornaamste, dat was voor de meesten alles. De wereld liet men aan haar lot over. Zich met 's lands zaken bezig te houden, was eigenlijk beneden de waardigheid van een kind Gods. Christus had immers zelf gezegd: „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld." Kón duidelijker aanwijzing gegeven worden? Zóó werd verzuimd, de roeping van den christen op ieder terrein des levens in het oog te houden. „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde," — dat had Christus ook gezegd. Maar die uifc- o. p. 3 34 o„ nwr hpt hoofd evenals den eisch der Schrift om S ièSer christen om hel zou. der wereld, om het hcht op %ÏT£ « **** be8insel SST £ moest worden geëerd. We herinneren aan zirn: s=a r» ~K£r - En klein, voor arm en rijk, voor standen en belangen. H,pr roerde de dichter de sociale verhoudingen aan; en even A Z£lwat h« zegt van de beteekenis der Christelijke begin- aangelegenheden der volken em Wanneer men echter vraagt hoe Da Costa en dan blijkt ne^°°«2aa t Gods Woord moeielijk overeen te historie ^n^^SftnDA Costa, Bezwaren tegen den brengen zijn. Het gescnnn van ra vinistische gedachten der eeuw, toont dat, o zoo ^J^^ST£^^ fomen daarin ttfSSr te zijn, met Sr invloed aan het volk te geven, zong hq dan ook. Oa, staatsmanl ken uw tijd! doe elke vordring recht, Op vereenvoudiging, op vrijheên nog ontzegd. Zelfs verklaarde Da Costa zich in 1848 voor rechtstreeksche verkiezing: de réveil. 35 Neenl geen sluimrenl — neen! geen stilstaan — Al wat leven mist, mist God. En met het oog op de Grondwetsherziening — welker voorstanders onder leiding van Thorbecke aandrongen: op rechtstreeksche verkiezing voor de Tweede Kamer, waarvan de leden toen door de Provinciale Staten werden aangewezen; op de volledige toepassing van het stelsel der ministerieele verantwoordelijkheid; op de bevoegdheid voor de leden der Tweede Kamer om zeiven wetsvoorstellen in te dienen — met het oog daarop schreef Da Costa zijn merkwaardigen brief aan Groen (30 April 1844), waarin hij zich voor die „nieuwigheden" verklaarde, terwijl hij in datzelfde jaar zong: Ja 'tzij leven, 'tzij herleven voor dit weergespaarde volk! Maar een leven niet van droomen, stout gegrepen uit de wolk, Niet ontvoerd aan vreemde zeden als een nuttelooze roof, — Neenl ontwikkeld uit den wortel van Geschiedenis en Geloof In zijn wezen, vrucht der tijden, — in zijn vorm, van dezen tijd. Men zal toegeven, dat dit standpunt ruim is, ja aanspraak mag hebben op den naam democratisch, in tegenstelling met den duf conservatieven geest van dien tijd. Uit zijn heenwijzen naar Geschiedenis en Geloof blijkt, dat de anti-revolutionaire gedachte van Groen ook door Da Costa gegrepen was. Evenwel ... de dichter ging maar al te dikwijls in den gemoedelijken Evangelieverkondiger onder. Groen steunde hij niet, of althans niet genoegzaam. En stellig niet op kerkelijk terrein. In 1842 b.v. werd door Groen, D. van Hooendorp, Gevers, Capadoce,Elout, SiNQÉNDONCK en Van der Kemp een adres aan de Synode gezonden ter handhaving van de formulieren. Da Costa weigerde te teekenen. „Eene Christelijke Kerk kon bestaan en heeft bestaan, onafhankelijk van onderteekende Belijdenissen" — schreef hij aan Groen *). Door deze houding van Da Costa bereikten de adressanten niet het doel. Over het algemeen kan worden gezegd, dat bijna alles wat de revolutie had voortgebracht door de mannen van de geestelijke opwekking werd afgekeurd. Gods leiding ook in de Fransche revolutie werd niet verstaan. En zoo was men wel aniï-revo- *) Brieven, deel I, bl. 189. 36 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. lutionair, in zooverre hartelijk begeerd werd, dat tegenover de zelfverheerlijking van den mensch (de revolutie-gedachte) de souvereiniteit Gods werd gepredikt; maar men gaf soms den indruk nog meer confra-revolutionair te zijn, d. w. z. nog meer te strijden tegen de vruchten yan de revolutie dan wel tegen het revolutie-öe^/nse/. De Réveil - om het met één woord te zeggen - was niet Nederlandsch, was eene plant van het buitenland, liep gevaar niet slechts allengs op te gaan in evangeliseeren, maar ook om te verdwijnen uit gemis van levenskracht. De oorzaak daarvan was, dat over het hoofd werd gezien de roeping, die God aan Nêerlands christenen had opgelegd. groen van Prinsterer nu begreep dit anders. Hij was Christen èn Nederlander, zijn God dankende en lovende voor hetgeen Hij aan Nederland in den loop der tijden - óók in de Revolutie! - had gedaan, en Hem smeekende omi lqfdrt. ten einde voort te kunnen zetten het werk der vaderen, hetwelk de revolutiegeest uit de 18de en de vorige eeuw poogde te vernielen. Mr. Q. GROEN VAN PRINSTERER. *) Men heeft gezegd: „ik ben geen partijman." Ik wel. In den strijd der beginselen, die Europa en Nederland verdeelen, heb ik eene keuze gedaan: aan beginselen heb Ik mijn leven gewijd. Mr. Groen van Prinsterer In zijn Kamerrede van 15 Nov. 1862. Bij het debat, in 1904 in de Eerste Kamer over de Hoogeronderwijswet gevoerd, herinnerde de Minister van Binnenlandsche zaken, Dr. Kuyper, aan de „inzinking" der natie gedurende de eerste helft der vorige eeuw. Dit woord klonk aan onze wederpara} in die Kamer wat scherp in de ooren. Te scherp was het intusschen stellig niet. Hiervoren is aangetoond hoe het in dien tijd stond met het godsdienstig geestelijk leven, DeBraveHendrik-geest was doorgedrongen in schier geheel het Nederlandsche volk. Er werd geschermd met deugdzaamheid, verdraag- *} Mr. Guillaume GROÈN van prinsterer was slechts een paar jaren jonger dan da' Costa en ThorbecSIEvHij leefde van 1801—1876. Geboren den 21sten Augustus 1801 te Voorburg, waar zijn vader geneesheer was, wérd hij spoedig voor de studie bestemd. Aan de Leidsche Hoogeschool studeerde hij in twee faculteiten en promoveerde op bijna 22-jarigen leeftijd tot doctor in de rechtswetenschap en te gelijk in de klassieke letteren. Nadat hij in 1827 benoemd was tot referendaris bij het Kabinet van Koning Willem I, huwde'Groen met Elisabeth Maria Magdalena van der hoop, 8 jaren jonger dan hij; in het volgende jaar vertrok hij naar Brussel, en werd in 1829 benoemd tot Kabinets-secretaris, waardoor 38 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. zaamheid en gematigdheid; maar naar wezenlijke beginselen voor het leven van Volk en Overheid werd niet gevraagd. Het moest alles één zijn: één in de kerk, één in de school, één in politieke richting; en die eenheid moest worden gevonden in het weren van alle uitersten, in het zoeken naar het juiste midden. Vanzelf moest onder zulk een eenheid, die geen verscheidenheid en geen verschil kon dulden, de vrijheid in het gedrang komen. Minister Kuyper wees op de fout der Regeering om aan de Belgen geen vrijheid van onderwijs toe te staan en herinnerde er aan, dat die fout de voornaamste oorzaak werd voor de scheuring tusschen Noord- en Zuid-Nederland. De vervolging der Afgescheidenen in de jaren van 1834 tot 1840 moet eveneens worden geweten aan dat najagen van een onnatuurlijke en onmogelijke eenheid; terwijl tot 1848 geweigerd werd verlof te geven tot het stichten van bijzondere scholen. Twee staatslieden.groen van Prinsterer en Thorbecke, slaagden er in de natie uit haar inzinking op te heffen, door haar te be- hij dagelijks met den Koning in aanraking kwam. Groen maakte te Brussel kennis met den gereformeerden predikant Mërle d'Aubioné, die op hem een grooten en gezegenden invloed heeft gehad. In 1834 werd Groen door Koning Willem I belast met het toezicht op het huisarchief van Oranje. Daardoor kwam hij in aanraking met de rijkste bronnen van onze geschiedenis. Ook maakte hij eene buitenlandsche reis om meerdere gegevens voor de historie van Oranje en Nederland op te zamelen, en onderzocht voor dat doel de archieven van Parijs, Cassel en Besancon. Zijn beroemd werk Les archives de la Maison cTOranje-Nassau is van dien arbeid de vrucht Daarna, in 1839, vestigde groen van prinsterer zich voor goed te 's Gravenhage, waar hij op den Korten Vijverberg onafgebroken tot zijn dood woonde, behalve in den zomer, dien hij op zijn buitenverblijf onder Wassenaar placht door te brengen. In 1840 werd hij voor het eerst tot lid van de Tweede Kamer gekozen en had vervolgens zitting van 1849—1854, van 1855—1857 en van 1862—1865. Groèn van Prinsterer overleed den 19denMei 1876te 's Gravenhage; zijn vrouw volgde hem drie jaren later. Hij stierf zonder kinderen na te laten. Op de begraafplaats „Ter Navolging", aan het eind van den Scheveningschen weg en dus vlak bij het visschersdorp, werd zijn stoffelijk overschot ter aarde besteld. groen van prinsterer. 39 zielen met nieuwe ideeën. Dit werd nogmaals door Minister Kuyper in de Eerste Kamer geconstateerd bij genoemd Hoogeronderwijs-debat. In de liberale pers heeft men zich ten onrechte daarover verbaasd, want wat Minister Kuvper zeide was een eenvoudigfeit, dat ieder, die de geschiedenis van de vorige eeuw kende, weten kon. In 1899 wees schrijver dezes er op, dat de leiding Gods moet worden opgemerkt in het optreden in zulk een karakterloozen en beginselloozen tijd van twee mannen van overtuiging, Groen en Thorbecke ; want beiden hadden een doel *). Prof. Buvs schreef van hen, dat zij te zamen meer dan dertig jaren lang de staatkundige geschiedenis van het Nederlandsche volk beheerschten**). Thorbecke was aanvankelijk ook een man van het beginsellooze en karakterlooze „juiste midden". Zelfs juichte hij de vervolging der Afgescheidenen toe. Doch het optreden van Groen voor de vrijheid van het onderwijs en voor de vrijheid in het kerkelijk leven is niet zonder invloed op Thorbecke's opvattingen geweest. Later, nog vóór 1838, waren beiden het daaromtrent vrij wel eens; en daaraan is ook te danken het Grondwetsartikel, waarin de vrijheid van het onderwijs wordt voorgeschreven. Minister Kuyper had dus historisch volkomen gelijk, toen hij zeide, dat Groen en Thorbecke een eind hebben gemaakt aan de beginselloosheid en de karakterloosheid van de eerste helft der vorige eeuw. Thorbecke gaf meer leven aan de liberale jfehting, door een ruim en breed standpunt in te nemen. En Groen van Prinsterer? Zonder gevaar van tegenspreken kan Mr. Guillaume Groen van Prinsterer de stichter, de grondlegger van de anti-revolutionaire partij worden genoemd. Toch is daar schijnbaar heel wat tegen in te brengen. Van den stichter eener richting, van den leider eener staatkundige partij wordt verwacht, dat hij eene organisatie in het leven zal geroepen hebben, dat van hem een duidelijk, wel omschreven Program van beginselen is uitgegaan. En noch het een, noch het ander mag op rekening van groen worden gesfeld. *) Niet afgeweken, bl. 13. *♦) De Gids, Juni 1876. 40 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. Ongetwijfeld werden op zijn raad kiesverenigingen opgericht, die naar zijn wensch den veelbeteekenenden naam van „Nederland en Orante' aannamen, daarmede den christenen in den lande aanduidende bun roeping jegens het vaderland, maar eene roeping in overeenstemming met de beginselen, die Oranje leidden in den strijd voor de rechten en vrijheden des volks. Die kiesvereenigingen waren evenwel niet vereenigd, traden niet gezamenlijk op, stonden wlfs niet zdden tegenover elkander. Groen was voor de kiesverenigingen de band, in zooverre hij een levend program was; en zonder Groen schenen ze geen waarde te hebben. Want toen hij in 1876 was gestorven, scheen het voor velen wel alsof het met onze partij gedaan was: zonder organisatie, zonder program, zonder leider, terwijl Dr. Kuyper wegens ziekte in het buitenland vertoefde. Was groen de leider van onze partij? Maar ieder weet, dat hij slechts enkele jaren na 1848 zitting in de Kamer had; dat hij daar wel een welwillend gehoor, maar zelden volgelingen vond: een veldheer zonder leger; dat zelfs zijn vrienden hem meermalen m 'slands Raadzaal bestreden; endatzijtt^edeninhetPariemen van weinig invloed is geweest op de beslissingen der Kamer. Wat meer is: ten aanzien van de oplossing van tal van staatkundige vraagstukken verkeerde men in het onzekere, hoe Groen zich die langs wetgevenden weg dacht Toch zal groen door alle tijden heen beschouwd bu^ren als de stichter, de grondlegger, de eetsteleider van de anti-r*volutionaire Staatspartij. Maar hoe is het dan te verklaren, dat noch van eene organisatie, noch van een Program van Beginselen tijdens zijn leiderschap ka» worden gesproken? Het antwoord op deze vraag is niet moeielijk, wanneer men nagaat, onder welke omstandigheden groen' tan Prinsterer optrad als anti-cevolutionaiir staatsman. Zeer zeker, wanneer een schare van christenen, wanneer allen, die in de geestelijke opwekking van het begin dezer eeuw gedeeld hadden, en aMe vrienden van Bilderdijk, Da Gokt*,. De Clercq, Heldring en zoow^ ^n.™^f' reikhalzend hadden uitgezien naar een man, die op tat terreur van het staatkundige leven hen zou aanvoeren en leiden - ja, dan had Groen onmiddellijk tot organisatie kunnen overgaan; dan had hij de politieke beginselen, die in hen leefden en door groen van prinsterer. 41 hen beleden werden, kunnen formuleeren in een Program; dan ware hij als woordvoerder van een partij opgetreden en had hij in 'slands Raadzaal al spoedig vele geestverwanten om zich gehad, met wie hij had kunnen pogen, invloed uit te oefenen op de wetgeving. Maar... zóó stond het helaas niet Oroen's denkbeelden en opvattingen verschilden in tal van opzichten met die zijner broederen. Verklaarbaar is dit zeker wel. Door zijn hooge betrekking als secretaris van het Koninklijk Kabinet werd hij niet slechts ingeleid in de vraagstukken betreffende het regeeringsbeleid, maar door het Koninklijk Archief ook in de geschiedenis van ons land en van Oranje, van de drtjfveeren van den Zwijger in den strijd onzer vaderen. Dat alles sprak hem van de hooge waardij van het Calvinisme, van den zegen, dien God aan den strijd der Gereformeerden — niet slechts voor ons land, maar voor heel Europa en voor Amerika — had verbonden. Maar niét allen hadden die leerschool doorloopen; slechts enkelen zijner vrienden en broederen hadden de leiding Gods met Oranje en ons volk nagegaan, zooals Groen dat had kunnen doen; de meesten achtten den tijd, aan de toch zoo heerlijke historie des vaderlands gewijd, nutteloos besteed. En zoo bleek het al spoedig, dat groen in zijn echt Christelijk-historische en daarom Calvinistische opvattingen vrijwel alleen stond. De Réveil was, net is reeds hierboven opgemerkt, eene plant van vreemden bodem. Ook Groen was een kind van den Réveil, ma», Gods bestuur met ons vaderland lovende, gevoelde hij zich Nederlander, dacht als Nederlander en — we spreken als tot verstandigen! — geloofde ook als Nederlander. Vandaar, dat hl), zijn roeping jegens het vaderland beseffende, die roeping opvatte in het licht van de leiding Gods met ons land en volk, bepaaldelijk in den heldenstrijd tegen Spanje. Het bleek weldra, dat hij, met deze denkbeelden onder de broederen optredende, zoo goed als alleen stond Van de politiek wilden de meeste mannen van den Réveil niets weten. Prediken en evangeliseeren op breede schaal, tot er geen plaats meer in het land was, waar geen mannen waren uitgezonden tot dien arbeid; de maatschappij hervormen door reddende liefde, getuige Heldrings schoone arbeid; de inwendige zending doen bloeien 42 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. en aan Jood en Roomsche, aan ongeloof en bijgeloof het Evangelie brengen; — dat ja, moest geschieden. Maar de politiek — neen, aan het onheilig, glibberig pad der politiek mocht de teere plant van het zieleleven niet gewaagd worden. Het gebied van de staatkunde was niet voor den christen bestemd, kon niet door hem als christen betreden worden: het was van en voor de wereld, die den Geest van Christus niet heeft,die Hem niet toekomt,die niets begrijpt of voelt van dat nieuwe, maar verborgen leven in Christus. Zóó dachten zij, die Groen's geestverwanten moesten wezen en met wie hij toch den strijd tegen de Revolutie moest aanvangen. Is het dan niet duidelijk, dat zijn strijd zwaar was en dat zijn arbeid dikwijls hopeloos moest schijnen? Hij moest eerst beginnen met zijn vrienden en broederen duidelijk te maken hun roeping jegens land en volk. Hij moest hen wijzen op Mozes met zijn wetten en instellingen; op David met zijn 101 sten Psalm; op de profeten Israels; op Paulus, waar deze schrijft: „Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderdanig", maar ook: „De machten, die er zijn, zijn uit God"; op Christus zelf; op Calvijn en op onze vaderen. Onderwijzend, leerend — welk een zelfbeheersching, kalmte en lijdzaamheid werden daartoe niet vereischt! Wie onder onze lezers — als plaatselijke leiders, als bestuursleden of gewone leden van een kiesvereeniging — bij ervaring weet, hoe moeielijk het is, belijders, die liefst met een boekje in een hoekje zitten, te overtuigen, dat ze geroepen zijn, voor de eere Gods op allerlei gebied op te komen, die zal verstaan, welk eene zware taak Groen van Prinsterer, die bijna geheel alleen stond, had te vervullen. Eene taak, waartoe slechts een man met de talenten en gaven als Groen had, was opgewassen. Of hij geslaagd is? De Standaard, die kort na het overlijden van Groen (19 Mei 1876) diens beteekenis als woordvoerder en schrijver schetste, schreef van hem: „Slechts zóóveel belijden we, dat de God onzer vaderen door de taal van dien man ons volk een woord in het hart heeft geworpen, dat niet kan wegsterven zonder vrucht te dragen, wijl het Nederlandsen, wijl het Gereformeerd, wijl het waar was, een conscientiekreet voor het recht van den almachtigen God tegenover het onrecht van den machtsoverschrijdenden Staat." groen van prinsterer. 43 Dit was even schoon als juist gezegd. De taak van Groen was zwaar, schier boven menschelijke krachten. En lang duurde het ook, alvorens hij vruchten op zijn arbeid zag. Maar God zegende zijn werk. Want Groen heeft een woord in het hart van de belijders van Christus kunnen werpen, hij heeft veler oogen geopend voor hun roeping, hij heeft een groep van politieke geestverwanten om zich weten te verzamelen, over heel het land verspreid; geestverwanten, omdat zij zich één met hem gevoelden in den strijd tegen het Ongeloof en zij door hem overtuigd werden, dat tegen de Revolutie het Evangelie moet worden gesteld. Als zoodanig kan Groen van Prinsterer met recht genoemd worden de stichter van eene politieke richting, vóór wien tot dusver geen enkel christen, geen enkel Calvinist met zóó belijnde beginselen was opgetreden. Groen had zoovele christenen wakker gemaakt; het zaad, door hem gestrooid, wies op en droeg rijke vruchten. Grondlegger was hij van onze partij; die na hem kwam, had op den gelegden grondslag het gebouw op te trekken. Tegen de Revolutie het Evangelie; tegen de denkbeelden van Fransche en andere ongeloovige wijsgeeren de beginselen onzer vaderen.Dat was de strijdleuze van Groen van Prinsterer;en onder zijn banier — een banier door hem in ons land opgeworpen vanwege de Waarheid — schaarden zich allengs duizenden bij duizenden. Wat de belijders nog niet hadden gehoord, vernamen ze nu, en het getal dergenen, die eerst aandachtig toeluisterden en daarna volgden, vermeerderde ieder jaar. Daarom is groen de stichter eener staatkundige partij, die, de beginselen der Fransche revolutie verwerpende, Gods Woord als richtsnoer voor het staatkundig leven aanvaardt, die tegenover de zelfverheerlijking van den mensch de eere Gods, tegenover menschengezag of volkssouvereiniteit het gezag en de souvereiniteit Gods stelt. Was Groen van Prinsterer ook de leider der door hem gestichte partij? Leider .... neen, als men ziet, welk een gezag, welk een positie het hoofd der liberalen en der conservatieven in Engelands Parlement heeft, en ook niet, wanneer men nagaat, met welk een 44 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. macht Thorbecke, de groote tegenstander van Groen, als leider der liberale partij in da Kamer optrad. Het ligt niet in het bestek van dit boek om het'parlementaire leven van den stichter onzer partij te schetsen. Alleen wat algemeen bekend is zij hier herinnerd. En dart zij er op gewezen, dat Groen in 's lands Raadzaal meestal alleen stond; zijn vrienden vérstonden hem niet of wilden hem niet begrijpen. Teleurstelling was daar rijkelijk zijn deel. Leider — neen lijder was hij. In 1857, toen Van der Brugohen de liberalen in het gevlei kwam door zijn schoolwet; in 1866, toen de «vrienden" Wilden, dat Keuchenius zou losgelaten worden; in 1869, toen al wat als artti-revolutiönair in de Kamer was gebracht, zich had vereenigd met de conservatieven. „Veldheer, waar Is uw leger?" — werd hem smadelijk gevraagd. En inderdaad — in 's lands raadzaal ontbrak zijn leger. Een jaar na zijn overlijden moest De Standaard (2 Maart '77) nog schrijven: „In onze Kamer is de anti-revolutionaire partij (zoo ge de onderwijs-kwestie uitzondert) nog steeds zoek." En toch, tóch was Groen van Prïnsterer de leider bij uitnemendheid van de jeugdige anti-revolutionaire partij. LtSder — zonder organisatie, zonder program, zonder betrouwbare tolken in de Kamer, maar begrepen door een toenemend getal geestverwanten in den lande, waarvan de meesten intusschen behoorden tot het volk achter de kiezers. Zonder keus, alleen door zijn persoonlijkheid; zonder de gunst Irari Wie hem wilden en ondanks de tegenwerking van wie hem benijdden; buiten iemands toedoen leiddéhij/hief wfjl hij aan het meester spelen lust had, maar omdat men hem buiten* de Kamer volgde. Als zoodanig werd fffj dan ook in het land doof vriend en vijand onwillekeurig erkend, was hij een man met wien alle partijen rekening hielden. Als Groen zich uit de Kamer terugtrok, dan werd hij door de liberale pers, naars óndanks misschien, als de leider van een partij erkend en geëerd. Dit blijkt uit het smadelijke woord van de Aftthemsche Courant: „Deanti-revolutionaire partij kunnen wij, nadat zij haar hoofdhïde Kamer verloren heeft en haar orgaan(GROEN's blad De Nederlander, ,tin 1855 bij gemis van steun opgeheven) te niel is gegaan, niet „anders dan voor memorie vermelden. Deze partij bestaat meer in „herinnering dan in werkelijkheid. Haar vertegenwoordigers in de „Kamer zitten daar als de laatsten van een uitstervend geslacht. groen van prinsterer. 45 „Zij schijnen alleen te spreken en te stemmen om de familie-overleveringen in eere te houden." Een verregaand brutale geringschatting van de tegenpartij, zult ge zeggen. We geven het toe. Maar de pers houdt, hield althans in dien tijd, alleen rekening met den invloed, dien de vertegenwoordigers van eene richting in de Kamer uitoefenen. En dit in aanmerking nemende, blijkt uit de laatdunkende redeneering van de Arnhemsche Crt., dat een anti-revoluöonaire partij in de Kamer zonder Groen als leider haast niet denkbaar was, maar ook, dat de leden, door Groen's geestverwanten in den lande in de Kamer gebracht, als anti-revolutionairen bij de tegenpartij niet hoog stonden aangeschreven. Voor dit laatste bestond alleszins reden. Eene zeer zware taak had Groen op zich genomen, toen hij leerend en onderwijzend optrad om zijn medebelijders te wijzen op hun roeping als christenen jegens land en volk. Hij poogde hun duidelijk te maken, dat zij zich niet met een boekje in een hoekje mochten terugtrekken, maar dat zij verplicht waren als christenen deel te nemen aan de publieke zaak en alzoo ook aan de politiek. Hoeveel moeite had het hem niet gekost, alvorens de oogen van velen daardoor waren geopend. En toen het getal dergenen, die eindelijk aan zijn roepstem gehoor gaven, zóó was geklommen, dat aan een actie bij de stembus kon worden gedacht, bleek het alras, dat velen van hen, dat voornamelijk de aanzienlijken, zijn standgenooten, hem al heel slecht hadden verstaan. Tegen de Revolutie — o ja, daarvoor was men wel te vfan den. Maas in conservatieven zin. Onder de mannen, welke uit de revolutie leefden, waren er velen, die niet slechts de uitspattingen van de Fransche revolutie-mannen verafschuwden, maar óók de ontwikkeling van de goede denkbeelden, door de revolutie in den weg der Voorzienigheid meer tot openbaring gekomen. Die lieden waren afkeerig van uitbreiding van volksinvloed, van alle nieuwigheden; liefst wilden ze zich houden bij hetgeen in 1814 en 1815 in de Grondwet was vastgesteld. Zich conservatieven noemende, leefden zij evenzeer uit de Revolutie als de volgelingen van Thorbecke, wier vooruitstrevendheid zij verafschuwden; want hun denkbeelden over Volk en Overheid, over de souvereiniteit Gods en zoo 46 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. veel meer waren zuiver revolutionair even als die der liberalen, die alleen maar door de conservatieven werden tegengestaan, om dat zij te ver gingen. Tegen liberalen als Thorbecke. Dat was de leuze der conservatieven; en die leuze vond bij vele belijders, en bepaaldelijk bij Groen's „vrienden" in de Kamer, instemming, omdat ze in hun kortzichtigheid alleen wat van liberale zijde kwam als revolutionair beschouwden. Tegen de liberalen — daarmede was alles wat van die zijde kwam geoordeeld. Geoordeeld de uitbreiding van den volksinvloed; geoordeeld eene billijke regeling van de belastingen; geoordeeld een koloniale politiek, die met de belangen van den Javaan in de eerste plaats rekening hield. Waarom? Omdat dat alles van de liberalen uitging. Zóó oordeelden de conservatieven; en de vrienden van Groen, die voorgaven tegen de Revolutie te strijden, meenden, dat zij hun roeping uitnemend verstonden, zoo ze nu ook met de conservatieven riepen: tegen de liberalen. Het spreekt vanzelf, dat de leider zich daarmede allerminst kon vereenigen. Conservatieven en liberalen mogen gradueel verschillen, principieel niet — riep hij hun toe; en daarom, met geen dier partijen verbroedering. Tegen de Revolutie — zeer zeker. A/laar niet tegen alles wat de Revolutie heeft voortgebfa$!T*r Tegen net beginsel gaat het. Men liet evenwel Groen praten. Keuchenius, die in 1866 toornde tegen een baatzuchtige koloniale politiek, die slechts bedacht was op het maken van winsten ten koste van den Javaan en die alzoo, zij het op andere gronden, dezelfde maatregelen aanbeval als waarvoor liberale koloniale specialiteiten zich warm gemaakt hadden — Keuchenius werd door de „vrienden" als een „liberaal", als een „democraat" aangemerkt Men wilde vóór alles conservatief zijn; of, om het zachter uit te drukken: men moest tegen de liberalen zijn en alzoo voor het conservatisme partij trekken. Uit een eigen politiek beginsel te leven, daaraan werd niet gedacht. Liever verbroederde men zich met de conservatieve partij, ja men achtte het ten slotte maar gewenscht zich met die partij te vereenigen. En dat nu was juist het tegenovergestelde van hetgeen Groen steeds had verkondigd en bepleit. Tegen de Revolutie het Evangelie — had hij gezegd. Dat wil groen van prinsterer. 47 zeggen: een christen moet met zijn beginsel optreden tegen alle partijen, die niet de Openbaring eeren, maar voor de Rede, het menschelijk verstand, buigen. Tegen de conservatieven alzoo evenzeer als tegen de liberalen; want christenen, die in de staatkunde bij het licht van Gods Woord en bij dat der geschiedenis wensen en te leven, behooren een eigen zelfstandige partij te vormen, staande tegenover alle partijen. Was het te verwonderen, dat Groen bij de stembus van 1871 met zijn „vrienden" brak, toen zij zich eindelijk met de conservatieven zoo goed als vereenigd hadden, en dat hij tegenover hen allen, tegenover zijn beste vrienden en familieleden, stelde het driemanschap: Keuchenius-Otterloo-Kuyper? Met deze daad redde Groen onze partij, die dan ook na dien tijd allengs een meer zelfstandige en invloedrijke positie verkreeg. In ons isolement (zelfstandigheid als partij) ligt onze kracht — dat werd de leuze van den leider tegenover de „vrienden", die van geen isoleeren wilden weten, maar als „anti-liberalen" zich met de anti-liberale conservatieven vereenigden en verbroederden. En die leuze is tot op heden in onze partij blijven gelden. HET KEERPUNT. Onpartijdig kan hij alleen zijn, die partij kiest. Ned. Ged. V, bl. 357. Het candideeren van bet drietal KEUCHENnjS-otterlqo-KUYPER in 1871 door heel het land, zelfs tegenover „zittende vrienden", was een keerpunt voor de anti-revolutionaire partij. Op die kloeke daad van Groen van Prinsterer volgde het afzonderen (isoleeren) van zijn geestverwanten uit den vermengden hoop van anti-revolutionairen en conservatieven tot een eigen partij als een voldongen feit. Een nieuw tijdperk trad nu in, waarin andere eischen aan de anti-revolutionairen zouden worden gesteld. De anti-revolutionaire partij — laat ons liever spreken van anti-revolutionaire richting, want eene verzameling menschen, die zonder organisatie en zonder program aan den stembusstrijd deelneemt, kan wellicht moeilijk op den naam van partij aanspraak maken — de anti-revolutionaire richting heeft drie tijdperken van ontwikkeling doorleefd. Het eerste tijdperk valt samen met de geestelijke opwekking, met den tijd van den Réveil. Groen trad onder de broederen onderwijzend en 1 eerend op, hen wijzend op hun roeping om als christenen deel te nemen aan de publieke zaak, dus óók aan de politiek. Van goed belijnde beginselen, van een zuivere afzondering tot een partij, kon daarbij geen sprake zijn. Alle aandacht moest gewijd worden aan het groote doel: de belijders te overtuigen van hun roeping als burgers van ons land. Werven, niet weren — was daarbij het streven bij uitnemendheid. Geen ontijdige schifting, door voorbarige afscheiding; geen afstooten het keerpunt. 49 van hen, die, wellicht onbewust, zich niet behoorlijk rekenschap konden geven van den arbeid van Groen. Ruim dertig jaren, tot 1866, heeft deze zware taak schier alle krachten van den stichter onzer partij geëischt. Toen had hij ook zijn arbeid door den Heere rijkelijk gezegend gezien. Wel is waar was in de Kamer van vruchten weinig of niets te bespeuren; maar daarbuiten, in het land, waren duizenden tot bewustheid gekomen ten aanzien van hun roeping in zake het opkomen voor de eere Gods op allerlei gebied en dus ook op dat van den Staat. De vereeniging „voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs" was opgericht en tot bloei gekomen. Het getal Christelijke Scholen was ieder jaar vermeerderd. In vele plaatsen waren anti-revolutionaire kiesverenigingen opgericht. Eene christelijke pers begon allengs tot eenige ontwikkeling te komen. Met het jaar 1866 was dit tijdperk, waarin bijna uitsluitend op werven de nadruk werd gelegd, geëindigd. Toen was de tijd aangebroken voor onze richting, om te pogen óók in 's lands raadzaal kleur te bekennen en daar het anti-revolutionaire vaandel te ontplooien. Keuchenius gaf, door zijn motie en zijn oppositie tegen een z.g. bevriend Kabinet, het sein tot het breken met een politiek, die alleen in het Liberalisme en niet in het Conservatisme de Revolutie zag. Groen steunde onmiddellijk Keuchenius; en zoo brak dus in 1866 het tweede tijdperk voor onze richting aan, met zijn hardnekkige worsteling om tot zelfstandigheid, tot afzondering, tot isoleering van andere richtingen te geraken. Geen inlijving van ons korps bij de conservatieven, maar zelfstandigheid; afzondering of isolement van het beginselvaste deel onzer richting — dat was nu de leuze van den leider, op wier verwezenlijking hij nu ook onverzettelijk aanstuurde. Smartelijk was voor Groen die strijd, te zwaarder waar Keuchenius, door den feilen tegenstand der „vrienden" zich gedrongen gevoelde weer naar Indië te gaan. Gebroken moest worden met mannen van invloed en bekwaamheid, met vrienden, met medebelijders. Maar Groen, die reeds in 1862 betuigd had, zijn leven te hebben gewijd aan beginselen, versaagde in die bange worsteling niet. Hoe ook bestookt, hoe ook beoordeeld door velen zijner standgenooten — hij ging van kracht tot kracht o. p.4 50 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. steeds voort. En zoo kwam hij tot zijn kloeke daad van 1871, toen hij, alles trotseeerende en alleen rekening houdende met het beginsel, met zijn beste vrienden in politieken zin brak en het boven vermelde drietal bij de kiezers aanbeval. Onverzettelijk was hij daarbij. „Elke candidatuur buiten het Drietal" — schreef hij — „is tegen mij gekant." Van Zuijlen, Van Lynden, Wassenaer, Bichon van IJsselmonde, zijn beste vrienden, bestreed hij aan de stembus. En toen wijlen Bn. van Wassenaer van Catwijck in een briefje aan Groen zich over de bestrijding van zijn candidatuur niet weinig gebelgd toonde, schreef de leider aan zijn vriend en bloedverwant (Ned. Oed. III, bl. 91): „Vijf jaren achtereen heb ik mij tegen deze m. i. averechtsche politiek, zelf wegcijfering en inlijving in de Conservatieve partij, verzet. „Vijf jaren achtereen ontving ik, noch van u, noch van iemand uwer, in of buiten de Kamer, eenig antwoord. Geenerlei gedachtenwisseling over de toekomst van het Vaderland en den hartader van christelijk-nationale plichtsbetrachting. Geenerlei zweem van onderling overleg. „Het jongste debat heeft voor mij moeten zijn: de laatste druppel van een sedert lang reeds boordevollen beker." En de uitkomst? Ze was, schreef Groen boven verwachting: „We zijn door den grooten coup zedelijk, dat is in realiteit, vooruitgekomen, misschien voor altijd gered." Toch was geen der drie candidaten gekozen en het getal onzer stemmen gering. Dr. kuyper, die in De Heraut — toen een kerkelijk èn politiek blad — schreef, was eveneens over den uitslag zeer verheugd: „Thans eerst weten we, waaraan we ons te houden hebben. „Het leger op het papier is geschrapt. „Onze duizenden zijn tot honderden weggeslonken, maar die -honderden staan dan ook werkelijk, hun roeping bewust en welgewapend, te velde. „We werden altijd door denkbeeldige cijfers begoocheld. Hoe sterk waren we wel niet! Welnu, die illusie heeft uit. Zevenduizend, ziedaar uw hoogste cijfer met eenachtmaal sterkeren tegenstander voor en achter u. „Dat te weten is goud waard." het keerpunt. 51 Zöö stond het in 1871. Met dat jaar, 1871, brak nu een nieuw tijdperk voor onze richting aan. De zelfstandigheid was herwonnen j vriend en vijand wist nu wat anti-revolutionair en wat conservatief was, althans niemand kon zich meer vergissen in de bedoeling, in het streven en de beginselen van den leider. Er was eindelijk partij gekozen. Het kwam er nu op aan, tot een vasten, duurzamen vorm te komen, om wat zich afgezonderd en geïsoleerd had in een deugdelijke partijformatie te brengen. Daarvoor was een Program en was een Organisatie onmisbaar. Men zegt: „ik ben geen partijman." Ik wèl — zeide Groen. Maar partijmannen — en dat waren en zijn al zijn wezenlijke volgelingen — moeten om invloed uit te oefenen, om tot zegen van land en volk werkzaam te kunnen zijn, vereenigd wezen. Eendracht maakt macht. Van de ziekelijke opvatting, alsof men, met aan den partijarbeid deel te nemen, eigenlijk iets doet, waarvoor men zich te schamen heeft, waren velen genezen. Al meer werd verstaan, dat het christelijk geloof dringt tot verband, tot aaneensluiting en organiseering, ten einde een gemeenschappelijke actie mogelijk en doeltreffend te doen zijn. Niet op zich zelf staande, niet het eigen Ik op den voorgrond stellende, maar de eenheid vóór alles zoekende, moest — zoo begreep men allengs — gebroken worden met den dunk van zich zeiven te hebben, alsof ieder iets bijzonders is, alsof ieder ook een eigen standpunt heeft in te nemen. Geleid door Groen, was men begonnen in te zien, dat eigen inzicht eerst dan beteekenis verkrijgt en waarde heeft, wanneer men zich gaat saamvoegen met hen, die hetzelfde beoogen; men begreep, dat zoowel de hoog- als de laaggeplaatste machteloos staat zonder verband met geestverwanten. Aan partijformatie moest dus na 1871 alle aandacht gewijd worden. Een deugdelijke organisatie voorkomt, gelijk De Standaard het eens puntig uitdrukte, dat men heet een partij te vormen, terwijl men van weinig anders dan van een onderlinge kloppartij verneemt; dat het heet alsof er leiding is, terwijl ieder doet wat goed is in zijn oogen, omdat vaak onbevoegden het hoogste woord hebben en het vertrouwen wegsmelt. PROGRAM EN ORGANISATIE. Leider van het Volk, dat mij liefheeft, was en is Dr. Kuyper, met en na mij, niet bij aanstelling of erflating, maar jare suo. Ned. Ged. V, «. 399. De worsteling om tot zelfstandigheid, tot afzondering (isolement) van andere richtingen te komen, was na de stembus van 1871 achter den rug. De anti-revolutionairen konden nu eene eigen positie innemen, onder eigen banier den strijd voor de belangen van het vaderland beginnen. Een nieuw tijdperk was aangebroken. Wel was het getal stemmen, op Groen's drietal candidatert uitgebracht, in zooverre ontmoedigend, dat er uit bleek, hoe zeer vele belijders zich nog niet losgemaakt hadden van het denkbeeld, dat conservatieve politiek te steunen gelijkluidend was met tegen de Revolutie op te komen. Wel bleef, nog jaren lang, waakzaamheid tegen de herhaalde pogingen, om de verkregen zelfstandigheid op te offeren aan de zucht om een anti-liberaal allegaartje in het leven te roepen, plicht en roeping. Maar de zelfstandigheid was toch verkregen, in zooverre een kern van belijders getoond had, den leider te verstaan, en Groen zelf, nu gesteund door Dr. Kuyper, onverzettelijk vast hield aan de eenmaal vastgestelde gedragslijn. „Primas inter pares *) heeft Dr. Kuyper mij met onverzettelijke toepassing der leus: „In Isolement ligt onze kracht!" „met telkens toenemenden invloed ter zijde gestaan. Bij de stembus „van 1871 vooral" — zoo schreef Groen in Maart 1874. *) „De eerste onder zijns gelijken." program en organisatie. 53 Thans moest het tot organisatie en tot een Program van Beginselen komen, wilde men niet weder zich opgelost zien in andere partijen. Groen was tot heden de organisatie geweest, in dien zin, dat de kiesvereenigingen hem onbepaald vertrouwden en gaarne zijn adviezen volgden: hij was voor haar een Program. Maar groen werd oud. En bovendien streed het tegen het eigenaardig karakter van het Calvinisme, was het niet anti-revolutionair, één persoon te blijven volgen en de volksopinie zich niet vrij te laten uitspreken. Groen gevoelde dit ook wel. Reeds in het tweede tijdperk (van 1866 tot 1871). Het was toen allengs zijn gewoonte geworden om bij het naderen van een verkiezing in Utrecht of in Den Haag op geheel lossen voet een convent saam te roepen van antirevolutionairen, die het vertrouwen hadden. In '69 beproefde hij de vergadering van „Christelijk Nationaal Onderwijs" daartoe dienstig te maken; maar hij begreep toch, ook zonder de oppositie der etisch-irenische vrienden, dat „een voor politieke gedachtenwisseling afzonderlijk gecreëerd terrein" noodzakelijk was voor een staatkundige richting, die invloed wenschte uit te oefenen. Ook de onmisbaarheid van een Program werd door den leider gevoeld. Trouwens, zonder Program was een deugdelijk partijverband ondenkbaar. Reeds in 1869 werd een Program door hem openbaar gemaakt, maar een School wet-program,een Program, waarin alleen het onderwijsvraagstuk voorkwam en dat alzoo zweeg over andere politieke vraagstukken en beginselen. Zóó was dus de kwestie van organisatie en van program aan de orde gesteld; en zij zou niet meer van de tafel gaan, al moesten er nog enkele jaren verloopen, alvorens onze partij op het bezit van beide mocht bogen. Dr. Kuyper was de man, die, Groen verstaande, uitwerkte wat in beginsel door den leider was aangegeven. Hoe verleidelijk het onderwerp ook zij, op de beteekenis van Dr. Kuyper voor onze richting kunnen we niet diep ingaan. Dit alleen zij herinnerd, dat de verschijning van De Standaard op 1 April 1872 — „ter goeder ure verscheen ons christelijk-historisch Dagblad", schreef Groen reeds den 9den April 1872 — de dageraad was voor den groei en den bloei der jeugdige anti-revolutionaire partij, en de algeheele verdwijning der oud-conservatieve partij 54 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. verhaastte. In dat blad, hetwelk als voortzetting ook van De Heraut onmiddellijk door vriend en vijand als het hoofdorgaan onzer richting werd erkend, werden de anti-revolutionaire beginselen duidelijk en klaar ontwikkeld; terwijl niet slechts op een Kiezersbond werd aangedrongen, maar ook de bouwstoffen gegeven werden voor een Program van Beginselen, in aansluiting van het Program van De Heraut van 1 Januari 1871. Of groen zich daarmede kon vereenigen? Zeer zeker. In Maart 1874 schreef de leider, die, door ouderdom verzwakt, nochtans met bewonderenswaardige helderheid voortging onze beginselen te dienen: „De Heraut en De Standaard hebben den inhoud der Nederlandsche Gedachten gepopulariseerd. Met zeldzaam talent en tak„tiek. Met verwonderlijke schranderheid en overleg. Met eene voor „plichtsbetrachting nooit terugdeinzende veerkracht" De Standaard bleek al spoedig niet slechts bevorderlijk te zijn aan de verbreiding onzer beginselen, maar ook aan den invloed onzer partij bij de stembus. Prof. Buys wees op dien toenemenden invloed in een interressant artikel, in De Gids opgenomen. groen, naar dat artikel verwijzende, schreef eenige maanden vóór zijn overlijden: „De verklaring van het raadsel onzer snel toenemende „kracht ligt vooral hierin, dat Kuyper het christelijk-historisch „A B C van het Nederlandsch staatsrecht, ten dienste van den „godvruchtigen werkman en daglooner, van vader en moeder, gepopulariseerd heeft." Van meet af stelde De Standaard het Calvinistisch, het democratisch karakter van onze partij op den voorgrond. „Ons volk moet weten — schreef ons hoofdorgaan — dat, hergeeft ons Christelijk beginsel in de Natie, er, naar eisch van „Gereformeerden volksaard, ook eene practicale toepassing in uitbreiding van volksvrijheden volgen zal." Of groen, aristocraat door geboorte en omgeving, zich met deze democratische uiting kon vereenigen? Maar immers, hij schreef daarvan (Ned. Ged.W, bi. 376): „Ziedaar een Standaard-program, dat ik met ingenomenheid onderschrijf." Zoo kan, voor zoover dit nog noodig is, voor een ieder uit het bovenstaande duidelijk blijken, dat Dr. kuyper voortbouwde op den grondslag, door groen gelegd, dat er geen principieel verschil was tusschen beide leiders ten aanzien van de roeping en het karakter program en organisatie. 55 van onze partij. Wat de stichter niet tot verwezenlijking had kunnen brengen, zou nu door zijn opvolger, die het voorrecht had gehad eenige jaren naast den leider en met diens volle instemming te mogen arbeiden, beproefd worden. Er moest op een Program van Beginselen worden aangestuurd, waarin niet het bepaalde gevoelen van één persoon, maar de denkbeelden, die inderdaad in de partij in haar geheel leefden, zouden worden opgenomen. Zulk een Program met levenskracht kon daarom niet worden verkregen zonder overleg met de partij zelve. Vandaar, dat Dr. Kuyper reeds in Mei 1873 poogde te komen tot de vorming van een Comité, dat eerst zich in hoofdzaak met de verkiezingen inliet en waartoe voor de eerste maal afgevaardigden, deputaten genaamd, van alle anti-revolutionaire kiesvereenigingen naar Utrecht werden opgeroepen, om daarna de vraag te overwegen, hoe tot een Program van Beginselen te geraken. Het Comité slaagde boven verwachting. Wel duurde het tot 1 Jan. 1878 eer het Program als parfiy-program kon worden publiek gemaakt, maar reeds vóór dien tijd was de organisatie der antirevolutionaire partij een voldongen feit. Voor iedere. Kamerverkiezing werd nu voortaan Deputatenvergadering gehouden; en alzoo bestond een kiezersbond in den meest gezonden, in echt democratischen zin, daar iedere kiesvereeniging zich door haar afgevaardigde, haar deputaat, op den algemeenen partijdag, op haar deputatenvergadering, kon uitspreken. En na 1878 was door het Program ook het gewenscht partijverband verkregen. Hiermede was definitief het nieuwe tijdperk voor onze partij aangebroken. Zij had een organisatie, een Program en . . . een leider. Een leider? Ongetwijfeld. Immers, Groen had geschreven: „Dr. kuyper, in wien ik in 1872 den providentieel aangewezen leider begroet had." En wel verklaarde Dr. Kuyper in De Standaard van 2 Maart '77, dat hij, „ook al hield met woord en daad ons Christen„volk te dienen, door Gods genade, niet op zijn lust te zijn, zeer „beslistelijk — wat wilt ge, de hem aangebodene eere, of het hem „opgelegde kruis, afwees;" — maar leider was en bleef Dr. Kuyper tot op den huidigen dag, ondanks zijn afwijzen, om deze 56 het ontstaan der anti-revolutionaire partij. natuurlijke reden, dat hij weergaf wat in alle geesteskinderen van Groen en dus ook in hem leefde. Hiermede kan geacht worden, het onstaan der anti-revolutionaire partij beknopt te zijn toegelicht en kunnen we nu overgaan tot eene bespreking van de artikelen van haar Program van beginselen. HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. ARTIKEL I. De anti-revolutionaire christelijk-historische richting vertegenwoordigt, voor zooveel ons land aangaat, den grondtoon van ons vo\ks-karakter, gelijk dat, door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming, omstreeks 1572 zijn stempel ontving:; en wenscht dit, overeenkomstig den gewijzigden volkstoestand, in een vorm, die aan de behoeften van onzen tijd voldoet, te ontwikkelen. ONZE NAAM. Het Program van Beginselen der anti-revolutionaire partij bestaat uit 21 artikelen, die over de volgende onderwerpen handelen: haar Naam en Richting, het Gezag, de ordinantiën Gods, de Overheid, verband tusschen Staat en Godsdienst, regeeren bij de gratie Gods, de Staatsvorm, de Grondwet, Volksinvloed, Verwerping van Begrootingen, Decentralisatie, Staten en Raden, Onderwijs, Justitie, Publieke eerbaarheid, Volksgezondheid, Financiën, 's Lands Defensie, Koloniën, de Sociale kwestie, Staat en Kerk, en Partijbeleid. Artikel 1 is het voornaamste van deze 21 artikelen. Het noemt niet slechts den naam van onze partij, maar geeft ook aan haar karakter en haar richting; terwijl het voorts haar streven en ideaal aanwijst. Het artikel handelt alzoo over drie onderwerpen: 58 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. lo. over den naam, 2o. over de richting en 3o. over het streven van onze partij. Haar naam is: Anti-revolutionair of Christelijk-historisch. Haar karakter stemt overeen met de richting onzer vaderen in de worsteling tegen Spanje en is alzoo Calvinistisch. Haar streven, haar ideaal is om dat karakter, of om het duidelijker uit te drukken: om de beginselen onzer vaderen, de Calvinistische beginselen derhalve, te ontwikkelen en te verbreiden, en om die beginselen, overeenkomstig de eischen van dezen tijd, toegepast te zien. Uit de afzonderlijke behandeling van ieder dezer drie bestanddeelen moge blijken, dat inderdaad, gelijk wij zeiden, art. 1 het voornaamste is, omdat het de banier aanwijst, waaronder wij te strijden hebben, zoodat eigenlijk alle andere artikelen van ons Program afgeleid en ondergeschikt zijn aan het artikel, dat kort en duidelijk onze richting aangeeft. Daartoe behoort eerst duidelijk gemaakt te worden wat onze naam beteekent, en dat de begrippen, die aan anti-revolutionair en aan christelijk-historisch verbonden zijn, elkander niet opheffen, maar aanvullen. In onderscheiding van andere partijen — socialisten, radicalen, liberalen of vrijzinnigen, conservatieven — noemen we ons antirevolutionair. Met dien naam wordt te kennen gegeven, dat wij strijden tegen (anti) alles wat revolutionair is, dat wil zeggen: tegen alles wat overeenstemt met het grondbeginsel en de daaruit afgeleide beginselen van de mannen der Fransche revolutie van de 18de eeuw. Het revolutionaire grondbeginsel is: de verheerlijkingen alzoo het gezag van den mensch, de volkssouvereiniteit; en tegenover dat beginsel staat het onze: het gezag van God, de souvereiniteit Gods. Revolutionair is het grondbeginsel der volkssouvereiniteit, hetwelk het gemeenschappelijk beginsel was en is van socialisten, radicalen, liberalen en conservatieven —, omdat het de souvereiniteit, het gezag van den Koning der koningen aantast; omdat het daardoor revolutie, opstand predikt tegen den Schepper van hemel en aarde. Al die partijen gaan van dat beginsel van volkssouvereiniteit uit; en vandaar dat het fundament, de basis, de grondslag, waarop die partijen haar stelsel voor het staatkundig artikel i: onze naam. 59 en maatschappelijk leven gebouwd hebben, revolutionair is en dat wij — die de souvereiniteit Gods belijden en daarom tegenover dat stelsel staan — dat stelsel eveneens revolutionair noemen. De hier bedoelde Revolutie ging van een verkeerd, van een heilloos beginsel uit: het beginsel van het ongeloof, van verzet tegen God en Zijn ordinantiën. Haar uitgangspunt was verheerlijking van den mensch en aanranding van God als souverein over al het geschapene; vereering van het menschelijke (de Rede) en verwerping van Gods Woord als het hoogste wetboek. Tegen dat beginsel, dat uitgangspunt, kwamen wij en komen wij nóg op: daarmede mag geen christen, geen belijder van God en Zijn Woord zich vereenigen of gemeenschap hebben. En tegen alles, wat uit de doorvoering en toepassing van dat revolutionaire beginsel voortkomt of is voortgekomen, zijn we natuurlijk ook. Waarom we ons anff-revolutionair noemen, zal nu wel duidelijk zijn. Hierbij mag evenwel herinnerd worden aan een onderscheiding, door Groen van Prinsterer gemaakt, tusschen anfï en contra. We zijn anrï-revolutionair, zeide Groen, niet contrarevolutionair. En daarmede bedoelde de stichter van onze partij, dat hier „anti" en „contra", hoewel beide woorden „tegen" beteekenen, niet hetzelfde uitdrukken. Anti slaat op het revolutionair beginsel, op het revolutionaire stelsel; contra daarentegen slaat meer op hetgeen door de voorstanders van dat beginsel of stelsel verricht is of nog wordt verricht. Nu kan het voor een ieder duidelijk zijn, dat menschen, die een verkeerd uitgangspunt hebben, die een revolutionair beginsel voorstaan en daaruit leven, toch nog wel iets goeds tot stand kunnen brengen. Het is Gods vrijmacht, dat Hij zich van allerlei instrumenten bedient om Zijn raad uit te voeren. Zoo was het ook met de Fransche revolutie, wier grondgedachte van de Openbaring afweek, die openlijk zich tegen God en Zijn Gezalfde verzette; en die toch door God gebruikt werd tot wegruiming van allerlei verouderde toestanden, van allerlei misstanden. Moeten we nu tegen deze vrucht van den arbeid der mannen van de Fransche revolutie zijn, omdat ze van een revolutionair beginsel uitgingen? Neen, zeide Groen: die vruchten moeten we met dank aan God aanvaarden. Ja, zeiden Bilderdijk 60 het program der anti-revolutionaire partij. en ook Da Costa, de laatste althans in zijn eersten tijd, en met die twee groote mannen tal van andere menschen. Wilde men dan terugkeeren tot de toestanden van vóór de Fransche revolutie? Dit zou al een zeer dwaze wensch zijn geweest Immers is het niet te ontkennen, dat de mannen der Fransche revolutie, hoewel van een verkeerd beginsel uitgaande, met rechtmatige wenschen kwamen ten aanzien van de verbetering van vele toestanden. En nu mag niet ontkend, dat zeer vele van die wenschen ten gevolge van het optreden dier mannen verwezenlijkt zijn. Zoo sloopte de Revolutie hinderlijke scheidsmuren. Friezen en Groningers, Gelderschen en Hollanders beschouwden zich eeuwen achtereen als een volk op zich zelf; de Revolutie bracht hen tot elkander als Nederlanders, als zonen van één vaderland. De afstand tusschen boeren en burgers en regenten en adel was in de vorige eeuwen groot; de Revolutie nam dezen afstand voor een goed deel weg en deed allen gevoelen, Nederlanders te zijn, die gelijkstonden voor de wet Aan de regentenpartij, aan den adel en de aanzienlijke klassen werden in vorige eeuwen voorrechten geschonken; de Revolutie heeft, althans voor een zeer groot deel, die privilegiën opgeheven, zoodat daardoor b.v. ieder burger benoembaar of verkiesbaar werd geacht Invloed op de regeering des lands, der provincie en der gemeente werd alleen gegund aan een bepaalde klasse, terwijl de regeeringsmacht bij eenige personen of bij één persoon berustte, zonder eenigen waarborg ter handhaving van de rechten en vrijheden des volks. De Revolutie heeft als regel gesteld, dat alle burgers invloed behooren uit te oefenen. En wel ging dit langzaam, maar het goede beginsel, dat hierin lag, werkte toch door. Tot 1795 was er in zekeren zin een Staatskerk, en werden alle andere kerkelijke gezindten slechts geduld (getolereerd), zoodat voor landsbetrekkingen alleen zij benoembaar waren, die tot de Gereformeerde kerken behoorden. Dit nu was verregaand onredelijk en partijdig, terwijl de positie der Gereformeerde kerken er door bedorven werd. De treurige toestand der kerk vóór 1795 moet daaraan in hoofdzaak worden toegeschreven. Aan de Staatskerk nu maakte de Revolutie een eind. Zou nu het wegvallen van al die scheidsmuren moeten be- artikel i: onze naam. 61 treurd worden? Geen enkel goed anti-revolutionair denkt er aan. Toch was dit anders bij het eerste optreden der christenen, in het begin der vorige eeuw, tegen den geest der eeuw. Da Costa verwierp in zijn bekend geschrift van 1823 zoo ongeveer alles wat de Revolutie had voortgebracht. Dit nu was niet antirevolutionair, tegen het beginsel der Revolutie, maar het was, gèlijk Groen het noemde, co/irra-revolutionair; het ging niet slechts tegen revolutie-beginsel, maar ook tegen de vruchten, die ons door de Revolutie onder de leiding Gods waren geschonken. r i4nft'-revolutionair noemen we ons, niet contra-revolutionair. Tegen het beginsel der Revolutie en alzoo tegen alles wat krachtens dat beginsel uit de Revolutie voortkwam. We zijn tegen verheerlijking van den mensch, die zondaar is, en dus tegen volkssouvereiniteit; tegen ontwrichting van de maatschappij door het wegnemen van de natuurlijke organisaties des volks; tegen scheiding van Staat en Godsdienst; tegen onbeperkte heerschappij van de individueele of persoonlijke vrijheidsleer, die de banden tusschen patroons en werklieden verbreekt. Intusschen is de naam anti-revolutionair ter aanduiding van een politieke richting niet voldoende. We zijn tegen dat alles, wat zoo even werd genoemd; maar er dient ook te worden gezegd, waarvoor we zijn. En dit nu wordt door Christelijkhistorisch aangeduid. Revolutionair, of wil men: liberaal en vrijzinnig wijst op verwerping van God en Zijn Woord, op geringschatting of terzijdeschuiving van wat in den loop der geschiedenis tot ontwikkeling kwam of tot stand werd gebracht; Christelijk-historisch wil, krachtens de beteekenis, die het woord door Groen verkreeg, niets anders zeggen dan dat juist Gods Woord worde geëerd ook in het bestuur des lands, en dat bij de beoordeeling van dat bestuur rekening gehouden worde met de leiding Gods met ons land en volk in den loop der historie. Christelijk-historisch is onze richting, omdat zij, gelijk Groen zeide, onwankelbaren steun heeft in Openbaring en Geschiedenis, en déérom zich ook door anti-revolutionair aanduidt, omdat zij zich verzet tegen den grondtoon van dezen tijd, die ongeloovig is, „tegen zelfvergoding, welke in menschelijk denkvermogen en goedvinden den oorsprong van waarheid en recht stelt." 62 het program der anti-revolutionaire partij. Daar zijn er, die zich in deze dagen Christelijk-historisch noemen, — bedoeld zijn hiermede vanzelf niet zij, die welbewust zich scharen om Mr. de SavORNIN LOHMAN — maar die, alvorens dien naam aan te nemen, wel eerst hadden behooren na te gaan welke beteekenis die uitdrukking „Christelijk-historisch" heeft verkregen. Ergerlijk is het, dat er onder hen zijn, die zich met zulk een naam tooien en die zich toch verbroederen met het liberalisme, dat precies het tegenovergestelde voorstaat van wat door den naam Christelijk-historisch wordt bedoeld. Noemt ge u anti-revolutionair, welnu, dan zijt ge óók Ghristel ijkhistorisch; of anders en beter uitgedrukt: anti-revolutionair zijt ge, omdat ge Christelijk-historisch zijt. Wenscht ge Christelijk-historisch te zijn, maar niet anti-revolutionair, dan toont ge wèl den naam maar niet de zaak te hebben. Want hij, die Christelijk-historisch is, is per se anti-revolutionair. „Christelijk-historisch ben ik wel, zegt deze en gene, maar niet anti-revolutionair." „Deze distinctie verwerp ik", schreef Groen van Prinsterer. *) ONZE RICHTING. Art. 1 van ons Program spreekt, na onzen Naam te hebben aangegeven, van ons vólks-AaraWer; en hierbij doet zich al dadelijk de vraag voor: waaruit leert men de beteekenis, de kracht van een volk, van een natie kennen? Die vraag schijnt eenvoudig; want ieder zal daarop moeten antwoorden: uit de wetten en instellingen van een land, uit de rechtsbedeeling en zeden van een volk. Maar daarmede is nog niet alles gezegd. Want een andere vraag dringt zich op: Welke van die vier is de meest beteekenende? En dan kan het antwoord niet anders zijn dan: de volkszeden. Goede wetten en instellingen, vlugge en goedkoope rechtsbedeeling, het is alles kostelijk en in overeenstemming met wat Gods Woord voorschrijft Maar welk nut zouden ze afwerpen, *) Ned. Gedachten 111, blz. 11. ARTIKEL I: ONZE RICHTING. 63 indien de volkszeden los en ruw, goddeloos en zondig waren? In de jaren van onzen worstelstrijd tegen Spanje en nog eenige tientallen jaren daarna, was er welvaart in ons land, ging er kracht van onze kleine Republiek uit, gaf ons vaderland den toon aan in Europa en in gansch de bekende wereld. Door haar wetten en instellingen en haar rechtsbedeeling? Maar immers — het is hierboven herhaaldelijk gezegd — was de regeeringsvorm allergebrekkigst, zóó slecht als men het maar denken kan. In deze eeuw roemt men over een zooveel beteren regeeringsvorm, over zoovele kostelijke wetten en instellingen en over een meer bevredigende rechtsbedeeling. Maar is de welvaart in ons land, is de rust en de vrede onder het volk, is de kracht die van ons land uitgaat nu ook geëvenredigd aan die verbeteringen; is het alles nu ook zóó veel beter dan in de glorietijden onzer vaderen? De vraag stellen is ze reeds beantwoorden. „Een volk met de keurigste modelwetten, maar slecht van aard, blijft kwijnend en zwak; terwijl omgekeerd een volk met deugdelijke volkszeden, ook al leeft het tijdelijk onder slechte wetten, bloeien en tieren kan." (Standaard, 14 Sept. 1875). Hoe dit mogelijk is? Eenvoudig hierom, dat veel meer in het onzichtbare dan in het zichtbare, in het leven van een volk als natie, de banden moeten worden gezocht, die de maatschappij, die een volk vereenigen en in stand houden. Welke dan die banden zijn? Welke anders dan de zedelijke betrekkingen: lo. van het volk tegenover den Allerhoogste; 2o. van eerbied en gezag en ook van bescherming en verzorging tusschen het mindere en het meerdere in het maatschappelijk geheel; 3o. van eerlijkheid en waarheid in onderling verkeer; 4o. van trouw en vertrouwen tusschen de personen onderling; 5o. van liefde en aanhankelijkheid tusschen hen, die in engeren kring saam hooren; 6o. van nationale liefde voor het volksverleden en nationale offervaardigheid voor de volkstoekomst; 7o. van plichtsbesef en arbeidzaamheid in elk beroep en eiken stand; 8o. van schaamtebesef over en zedelijke afkeuring van wat den mensch door ijdelheid, verdierlijking of misdaad verlaagt; en 9o. van een streng en scherp ontwikkeld rechtsbesef, dat zich in elke levensbetrekking, ook van den meerdere jegens zijn mindere, handhaaft. 64 het program der anti-revolutionaire partij. Worden deze factoren in het volksleven gemist, dan helpen de fraaiste wetten, de beste instellingen, de vlugste rechtsbedeeling niet. Het fundament ontbreekt; de ondergrond, waarop al dat goede gevestigd kan blijven, wordt gemist. Is het dan niet juist gezien, dat ons Program in de allereerste plaats spreekt van het Volkskarakter, maar ook dat verwezen wordt naar de jaren van het eerste tijdperk van den 80-jarigen oorlog, waarin het karakter van ons volk een bepaald stempel ontving? Dat tijdperk wordt gesteld tegenover de eeuw, die we thans beleven; en het volkskarakter, gelijk het voor driehonderd jaren gevormd werd, vergeleken met de zeden en gewoonten van dezen tijd. Welk een tegenstelling I Toen een gebrekkige regeeringsvorm, maar een krachtig volk, sterk door zijn eenvoud en soberheid, bekend om zijn godsvrucht en zijn belijdenis van Gods souvereiniteit over alles, onder alle volkeren vermaard om zijn zin voor huiselijkheid en familieleven. En thans ? Een regeeringsvorm, o zooveel voortreffelijker immers dan vóór drie eeuwen. Maar vergelijk nu eens de volkszeden van dezen tijd met die van vroeger. Al luider worden de klachten over het opzettelijk niet-huwen, het niet heilig houden van het huwelijk, het doorwerken van het neo-Malthusianisme, over minder goede verhoudingen tusschen man en vrouw, verzet van kinderen tegen het ouderlijk gezag, verzwakking van de familiebanden, uithuizigheid, het bloeien van café's en gelegenheden tot ontspanning, het verzwakken van het menschelijk lichaam en over de toenemende zucht naar weelde en genot. Onze vaderen waren zeer zeker geen heiligen, maar bij hen was door de genade Gods een begeerte gewekt om de ordinantiën des Heeren te eeren en daarnaar te leven. Gods Woord had beslag op hen gelegd. De beginselen door Calvijn en GuiDO de Bray (de opsteller van onze Gereformeerde belijdenis) verkondigd, namen zij over en zóó werd hun karakter gevormd, een karakter, dat frisch en degelijk, zelfstandig en solied, zich in zooveel gunstig onderscheidde van het volkskarakter van dezen tijd. Dat volkskarakter uit de 16de en 17de eeuw weder in eere te ARTIKEL l: ONZE NAAM. 65 brengen; de sporen, die het ook nu nog naliet en die onder heel het Nederlandsche volk nog waargenomen worden, te versterken — dat nu drukt ons Program uit, als het zegt, dat de antirevolutionaire of christelijk-historische richting vertegenwoordigt den grondtoon van ons volkskarakter, gelijk dat, door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming, omstreeks 1572 zijn stempel ontving. „Ons volk weet nog uitnemend goed", schreef De Standaard in haar tweede nummer (3 April 1872), „dat niet met 1848 (de Grondwet), veel min met 1795 (de Fransche Revolutie), maar met 1572 de eeuw onzer glorie, de heldentijd onzer geschiedenis, de ontplooiing onzer nationale kracht begon." In ons land kan geen eere wonen zoo de ordinantiën Gods op zij geschoven worden, zoo de vreeze Gods al meer gaat verdwijnen. Daarom heeft ieder anti-revolutionair, ieder die tot onze partij behoort, blijk te geven in zijn persoonlijk leven, dat hij een andere /evensbeschouwing eert dan zij, die onze beginselen niet zijn toegedaan; en alzoo te toonen, dat hij andere zeden en gewoonten heeft Hier is ook te waken tegen verflauwing der grenzen. En voorts behoort onze partij, óók omdat ze geroepen is in 's lands Raadzaal deel te nemen aan den strijd voor de goede beginselen, in de eerste plaats den volksgeest te bewerken, de beginselen onzer vaderen onder ons volk te verbreiden. Want gelijk reeds is gezegd: een regeering, die het goede wil en de beginselen naar de Heilige Schrift voorstaat, zal weinig vermogen, indien de natie zich van die beginselen afkeert en Gods ordinantiën voor het leven in èn buiten het gezin niet eert. Zonder een geweldige botsing te veroorzaken, kan een regeering niet veel meer dan het Volk zelf voorstaat Vandaar, dat onze partij voor alles en boven alles behoort op het oog te hebben: bewerking van den volksgeest. DOEL EN STREVEN. Onze naam is christelijk-historisch en daarom ook anti-revolutionair. Dat velen zich wèl christelijk-historisch noemen, maar den naam van anti-revolutionair niet aandurven, bewijst reeds dat er iets aan hun optreden hapert, dat ze iets anders voorstaan dan wat steeds onder ons is beleden. O. P. 5 66 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Onze rlchti ng vertegenwoordigt den grondtoon van het volkskarakter, gelijk dat in den reuzenstrijd tegen Spanje zijn stempel ontving. De richting van onze partij is alzoo Calvinistische En onze wensch is, dat dit karakter, dat het Calvinisme onder ons volk en in ons land tot ontwikkeling' kome, bepaaldelijk door bewerking' van den volksgeest, maar ook door wetten, rechtsbedeeling en instellingen. Dit laatste wekt de verbolgenheid op van liberalen en conservatieven, van modernen en ethische* en andere' zich noemende orthodoxen. Het is in huil oogen al erg genoeg, dat Calvinisten de pretentie hebben, een eigen levensbeschouwing te bezitten, naar Calvinistische beginselen inderdaad begeeren te leven, in Het maatschappelijk leven door woorden en daden wezenlijk te toonen, Calvinistisch te willen zijn, en dus een ander leven te leiden dan Hun andersdenkende landgenooten — al doen die Calvinisten in waardeering voor het goede, waardoor deze eeuw in wezenlijke beschaving, ontwikkeling en goede vormen zich onderscheidt, voor n i e m and onder. Maar met onze Calvinistische beginselen op de publieke markt te komen, de banier der souvereiniteit Gdds op ieder terrein' te Willen planten, ook dus op het gebied der staatkunde — dat is al te kras. Godsdienst heeft met de politiek niets te maken, zegt het liberalisme en zegt thans zijn geesteskind, het socialisme. Een politiek fliet een christelijk, met een godsdienstig tintje — zegt de ander «-* we hebben er niets tegen, maar vooral niet Calvinistisch: een algemeen- christelijke politiek, dat kan er mee door, maar niet'terug naar de vaderen. Zoo wordt het Calvinisme van twee zijden bestreden; maar bestreden dikwijls op een wijze, die maat al te zeer toont hoe weinig men met de eigenlijke beteekenis, het ware karakter van het Calvinisme bekend is. Aan welke scheeve en valsche voorstellingen staat het streven van onze partij, staat het Calvinisme al niet bloot 1 De een meent in gemoede, dat wij de toestanden van vroeger terug verlangen*; een Staatskerk; geen volkomen vrijheid aan andersdenkenden; uitsluiting van allen, dié' niet tot' de Gereformeerde Kerk behooren. Een ander komt precies met het tegenovergestelde en discht het vertelseltje op, dat — gelijk zelfs tot onze ver- ARTIKEL I. DOEL EN STREVEN. 67 wondering De Nederlander, het eens heeft uitgedrukt (Mei 1806) - onze vaderen,, Oranje en Cromwell en Willem IB, de voorloopers waren van de Fransche revolutie-mannen, in zooverre zij de vo/fosouvereiniteit het eerst practisch hebben toegepast daar aij een koning van de,regeering vervaHe» verklaarden (Fikps II, Karei I en Jacobus II). Dit alles verraadt o.i. onkunde ten aanzien van de Calvinis* tische beginselen, onkunde ook ten aanzien van de wezenlijke beteekenis van volkssouvereiniteit. *~~ Het talvipisjne wordt verschillend beoordeeld. De een ziet er iets reactionairs in, de ander noemt het revolutionair. Waai-heid is, dat in zekeren zin de juiste opvatting in het midden Ugt Het Calvinisme wil, omdat het de souvereiniteit Gods over aHes, predikt, volle vrijheid en recht als tot heden door geen enkele jjartij» in de practijk althans, is voorgestaan. Va» riet tefugwenschen der vroegere toestanden en vwhoudingen kan daarom reeds geen sprake zijn; want naar onze overtuiging is een Staatskerk, het niet' officieel dulden van andere- kerkelijke gezindte» — en zooveel meer wat in de vorige eeuw door velen terecht werd gewraakt - niet Calvinistisch en dus met' onze beginselen in volmaakten strijd. Wij, anti-revoïutionaire», zijn dus wel allerminst reactionair. Doch aan den anderen kant moet er op wórden gewezen dat het beweren, alsof onze vaderen de voorioopers van de Fransche revolutte-mannen waren, geheel onwaar is. Die mannen toch die Amerikaansche gedachten in den vrijheidsoorlog hadden leeten kenne» en ze overnamen, ma» niet dan nadat de kern • de pit, het merg er uit was weggenomen, beleden, dat alle gezag uit de menschen voortkomt; terwijl juist omgekeerd de Nederlandsche Calvinisten, de Engelsche Puriteinen en de Amerikaansche Pelgrimvaders voorop- zette»: alle gezag komt'uit God, We zijn dus noch- reactionair,, noch revcJutionaüy alhoewel we eenerzijds terug verlangen het goede uit den bloeitijd onzer Gereformeerde vaderen en anderzijds geen afstand willen doen van wat door het bestel onzes Gods door de Fransche revolutie ten goede van ons land en volk werd geschonken. Reeds hieruit blijkt, dat er een groot, diepgaand verschil bestaat tusschen die Revolutie en het Calvinisme. In zijne vertaling 68 het program der anti-revolutionaire partij. van een werkje van den Belgischen schrijver Emile de Laveleye, in 1874 verschenen, schreef de heer De Savornin Lohman dan ook: „zij verschillen als volkssouvereiniteit en vrijheid". Intusschen — ondanks alle verkeerde beoordeelingen mag onze partij haar roeping als Calvinistische richting niet over het hoofd zien. Zij heeft, gelijk De Standaard van 18 Aug. 1875 het uitdrukte, „zich in de richting van gelijk recht voor allen en onkreukbare handhaving van gewetensvrijheid steeds krachtiger te ontwikkelen." Gelijk recht en onkreukbare handhaving van gewetensvrijheid — ziedaar het kenmerkende van het Calvinisme, dat daarom ook een democratisch karakter draagt. Want „gelijk recht" wil niet slechts zeggen (hoewel dit zeker niet in de laatste plaats), dat de christelijke levensbeschouwing niet achtergesteld worde bij die der liberalen, maar ook dat er in staatsrechtelijken zin geen onderscheid zij tusschen rijken en armen, tusschen aanzienlijken en kleine luiden. Invloed op de regeering des lands moet niet alleen aan geboorte of geld worden toegekend, maar aan geheel het volk. De zorg der overheid moet niet alleen gaan over de gegoeden, over den groothandel, over de grootindustrie en de groote steden, maar over alle Nederlanders, dus ook over de dorpen en het platteland, en voorts over alle takken van handel en bedrijf. Daarom heeft de Overheid wel terdege een roeping óók tegenover den landbouw en den kleinhandel, tegenover werklieden en pachtboeren, en mag van haar gevraagd worden steun, zoodra blijkt, dat het zwakke in den strijd tegen het sterke in druk verkeert. We gaan hierop thans niet verder in, daar bij de behandeling der volgende artikelen van het Program een en ander vanzelf nader moet worden toegelicht. Ons doel was alleen om, in korte trekken, de groote beteekenis van het eerste artikel van ons Program aan te geven. ARTIKEL II. Noch in den volkswil, noch in de wet, maar alleen in God vindt zij (de Anti-revolutionaire partij) de bron van het souvereine gezag; en verwerpt mitsdien eenerzijds het beginsel van volkssouvereiniteit, terwijl zij anderzijds de souvereiniteit van Oranje eert, als onder de leiding Gods in onze geschiedenis geworteld, door de mannen van 1813 in den Nederlandschen Staat tot ontwikkeling gebracht en door de Grondwet als zoodanig bevestigd. SOUVEREINITEIT GODS. Artikel 1 van ons Program geeft den naam en de richting van onze partij aan, waarbij dan nog met een enkel woord het doel van ons optreden als anti-revolutionairen wordt aangestipt. De andere artikelen van het Program — die nader omschrijven onze beginselen ten aanzien van iedere zaak, welke tot het leven van een Volk en zijn Overheid in betrekking staat — zijn in zekeren zin aan art. 1 ondergeschikt. Daarmede is natuurlijk niet gezegd, dat nu die 20 overige artikelen maar moeten beschouwd worden als een soort aanhangsel, een bijvoegsel van art. 1. Het tegendeel blijkt al dadelijk, zelfs bij een vluchtige lezing van art. 2. In dat artikel wordt over „het Gezag" gehandeld. Een hoogst gewichtig, en alles beheerschend vraagstuk — het vraagstuk van het Gezag of de Souvereiniteit; inderdaad wel waard om er ietwat uitvoerig bij stil te staan. 70 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Daarbij dient dan te worden nagegaan: lo. waar de souvereiniteit berust; 2o. in welken zin kan worden gesproken van gezag bij den mensch; en 3o. de aard en bet karakter van het gezag der Overheid. Op den voorgrond moet al dadelijk worden gesteld, dat er buiten God geen souvereiniteit is, laat staan absolute of volstrekte souvereiniteit. Geen mensch is volkomen heer en meester over wat hem omringt of wat hem, gelijk het heet, ondergeschikt is. Een koning bezit geen absolute heerschappij of souvereiniteit over zijn volk; zelfs een vader heeft haar niet tegenover zijn kind. En zegt men, dat dan toch de mensch souvereiniteit bezit tegenover de voorwerpen, door hem vervaardigd, dan is dit ook onjuist. Volle souvërein gezag zou de mensch alleen hebben over datgene, waarmede hij doen kan wat hij wil, of over wat hij uit het niet en dus zonder grondstoffen zou kunnen vervaardigen. En dat nu is niet denkbaar: geen mensch kan iets uit niets voortbrengen. Souvërein gezag kan geen mensch bezitten; hij moge het kunnen „dragen", gelijk een vader of gelijk een overheidspersoon, maar bezitten kan hij het niet. Dat gezag berust alleen bij God den Heere, — Konfng der Koningen en Heer der heeren (Openb. 16:6), — die in Zijn vrijmacht Zijn gezag „opdraagt" aan menschen. Zegt men nu, gelijk de mannen van de Fransche revolutie deden, dat een messen of dat een volk in zich zelf gezag of souveremrteit bezit, dan verklaart men daarmede God dp zij te schuiven. Toch is de leer der volkssouvereiniteit niet de eenige afwijking van hetgeen God ons in Zijn Woord van de souvereiniteit leert. Er zijn menschen, ook onder hen, die als belijders bekend staan, die meenen, dat op een bepaald gebied God souvërein, heer en meester is, maar dat op een ander gebied de mensch toch ook souvërein gezag bezit. Deze voorstelling leidt er toe, dat God niet in absoluten zin souvërein is. En natuudijk, dit kan men alleen denken, wanneer over het hoofd gezien wordt, dat souvereiniteit geen grenzen duidt, dat in het begrip van souvereiniteit het alomvattende ligt. Ook hieruit volgt dan, dat geen mensch in zich zelf souvërein gezag heeft, eveneens, dat in oneigenlijken ARTIKEL O : fiWVEREINITETT GODS. 71 zin gesproken wordt, gelijk ook in art. 2 van ons Progra»,van .de sjwiveremitóit van het Huis van Oranje. Opgedragen souvereiniteit van dat Hits ware beter uitdrukking; kortheidshalve iaat men „opgedragen" evenwel weg, en waar nu vefder gesproken mocM worden van de souvereiniteit van hel Huis va» Oranje, weet men (dus wat daaronder verstaan moet worden. Men stelle bet zich alzoo duidelijk en klaar voor. Souvereiniteit veronderstelt tgfi vol kom ene onafhankelijkheid van alles; terwijl alles w«t onder die souvereiniteit ligt, daaraan gebed onderworpen is. In Romeinen 9:20 en 21 wordt dit, in een beeld aan het menschelijk leven ontleend, duidelijk. „Maar toch, o mensch! wie fijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene, die hem gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? Of heeft de pottenbakker geen macht over bet leem, om uit denzelfden klomp te maken het eene een vat ter eere, en bet andere ter oneere?"En in Jeremia 19; 11; „Alzoo zal Ik dat volk en deze stad verbreken, gelijk als men een pottenbakkersvat verbreekt, dat niet weder geheel kan worden." Het beeld van den pottenbakker wordt ook gebruikt bi Jer. 18:2—6, in Openb. 2; 27. Aan de souyereinitejt Gods is alles onderworpen. Van geen enkel product kan de mensen zeggen: „daarover heb ikeouvereine macht" Ook over den pottenbakker, over het leem — een stof, die haast geen waarde heeft — is God souvërein. Op tal van plaatsen in de Heilige Schrift komt de voile souvereiniteitGods over al het geschapene duidelijk uit Ia Jes. 14124 wordt de souvereiniteit Gods uitgesproken, betrekking hebbende op de geschiedenis, de ontwikkeling en de lotgevallen der natie; „Indien niet gelijk Ik gedacht heb, het alzoo geschiede, en gelijk Ik beraadslaagd heb, het bestaan zat" In Dan. 4: 34 en 35 getuigt zelfs Nebukadnezar van de souvereiniteit Gods: „Ten einde dezer dagen nu bief ik, Nebukadnezar; mijn oogen op ten hemel, want mijn verstand kwam weder ia mjj; en ik prees en verheerlijkte den Eeuwiglevende, en dat Zijne heerschappij is een eeuwige heerschappij, en Zijn Koninkrijk is van geslacht tot geslacht; en al de inwoners der aarde zijn als niets geacht, en Hij doet naar Zijn wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde en er is niemand, die Zijne hand afslaan of tot hem zeggen kan: Wat doet Gij?" In deze betuiging — vooral 72 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. in dat „wat doet Gij?" — ligt wel het volle en rijke begrip van souvereiniteit. In Spreuken 16:1—4, 21:1, Jer. 10:23, Jes. 46 : 10 en 11, Psalm 124 : 8, Jer. 5 : 21, Psalm 148:8, Jes. 55:10 en 11 en zoovele andere plaatsen meer komt het duidelijk uit, dat de souvereiniteit Gods zich geenszins alleen uitstrekt over de handhaving van wetten gelijk bij een koning, maar over de geheele schepping en al wat bestaat. En ook blijkt daar Zijn vrijmacht tegenover de natuur, want Gods souvereiniteit bepaalt zich niet tot den mensch of tot de levende schepping, maar ook tot de niet-levende voorwerpen. Ook de donder wordt Gods stem genoemd. God te aanbidden als souvërein over den mensch en Hem niet als zoodanig te eeren in de natuur, gaat tegen de Schrift in, waaruit volgt, dat niet slechts in de theologie, maar ook in de natuurkunde Gods souvereiniteit moet worden beleden. Van die eenige en volle souvereiniteit nu daalt alle ander gezag hier op aarde af. Maar het is en blijft dezelfde souvereiniteit. Wij zijn onderworpen aan de overheid, omdat we bukken voor de souvereiniteit, niet van een overheidspersoon, maar van God; de kinderen hebben hun ouders te eeren, omdat niet de ouders souvereine macht hebben, maar omdat God is de Souvërein. Souvereiniteit van menschen over menschen kan niet bestaan. Waar eenig gezag van menschen over menschen uitgaat, daar is en blijft het altijd Gods gezag. Het kind is, het zij nogmaals herhaald, om Gods wil aan zijn ouders onderworpen. Niet dus omdat zijn ouders zoo lief voor het kind of zoo braaf zijn, moet het gehoorzamen of eerbied voor zijn ouders hebben, want het gebod des Heeren is onbeperkt: eert uw vader en uw moeder; maar omdat het God is, die door de ouders Zijn gezag handhaaft. Cijfert men nu dit begrip van souvereiniteit weg, erkent men God niet als den absoluten souvërein, dan vervalt ten slotte alle grond voor het gezag. En dat nu is geschied door de mannen van de Fransche Revolutie. De volkssouvereiniteit predikten zij, maar daardoor werd alles losgemaakt en uit zijn voegen gelicht. Alleen zoolang het feit van Gods absolute opperhoogheid over onzen persoon, die vanzelf in het begrip God ligt, stand houdt in de consciëntie en overtuiging der menschen, volgt daaruit dat men zich onderwerpen moet en onderwerpen zal aan den persoon, dien God over ons aanstelt. ARTIKEL D: GEZAG ONDER MENSCHEN. 73 GEZAG ONDER MENSCHEN. De Fransche Revolutie kwam niet slechts met de leuze van vrijheid, maar ook met die van gelijkheid en broederschap. Had de Revolutie die leuze in overeenstemming met Gods Woord opgevat — ja, dan zou er iets heerlijks in gelegen hebben. Maar gelijk met alle zaken, werden waarheden, die dank zij een eeuwenlange prediking van het Evangelie in het bewustzijn van den mensch waren doorgedrongen, van den wortel des geloofs losgerukt, waardoor zij in vele gevallen juist het tegenovergestelde uitwerkten van wat velen wellicht er van verwacht konden hebben. Toch lag aan de leuze „gelijkheid der menschen" in zekeren zin een waarheid ten grondslag. Volgens de gewone voorstelling van vroeger, en die ook thans nog wel wordt aangetroffen, ziet de eene mensch in den ander iets bijzonders, waarvoor hij heeft te buigen; worden sommige menschen als een hoogheid beschouwd. Dit nu is in strijd met de Heilige Schrift, die op geen enkele bladzijde zegt, dat er in den eenen mensch iets is, waardoor hij over den ander opperheerschappij kan uitoefenen. In Israël was er dan ook geen adel, waren er geen standen, was er geen kaste, zoolang het volk slechts leefde naar de dus genoemde Mozaische Wetgeving. God alleen is de Souvërein; souvereiniteit nu aan eenig mensch toe te kennen, loopt uit op vernietiging van de vrijheid. Immers, zoodra men uitgaat van de veronderstelling, dat een mensch uit zich zelf (jure suo) iets over een ander te zeggen heeft, dan ligt het in den aard der zaak, dat iedereen, die er maar kans toe ziet, zich dat gezag aanmatigt. Dan krijgen de wereldveroveraars, de despoten, de Napoleons, ja dan krijgt ook de slavernij een schijn van recht. De voorstelling, alsof de eene mensch in zich zelf boven den ander met gezag, met souvereiniteit is bekleed, wordt door Gods Woord niet geleerd. De Schrift komt toch gedurig tot ons om de nietigheid van den mensch te prediken, gelijk het in Jesaia 2:22 zoo scherp mogelijk wordt uitgedrukt: „Laat gijlieden dan af van den mensch, wiens adem in zijn neus is, want waarin is hij te achten?", — en onze belijdenis luidt immers, dat de mensch (d. w. z. ieder mensch) in zonde ontvangen en geboren is. 7é HET PROGRAM DER ANTH8EV.OI.ÜTJOMA1RE PARTIJ. Daarmede is natuurlijk nfet gezegd, dat Gods Woord de g elijkheid van mensch met mensch predikt. Dat ware dwaasheid en zou in strijd zijn met de werkelijkheid. In de wereld toch bestaan er menschen van de eerste, tweede en derde klasse; alle personen zijn verschillend van karakter, aard, temperament en aanleg, zin, neiging, talent, gaven en levenspositie. Maar de ongelijkheid heeft met gezag niets te maken. De verschillende gaven, die onder de mensehen zijn uitgestrooid, zijn door God gegeven aan liet geheele menschelijke geslacht. Als God in een bepaalden tijd aan een volk vele groote mannen schenkt, zooals in ons land tijdens de Reformatie, — staatslieden, redenaars, geleerden, schilders enz. —, dan schenkt Hij ze niet tot hun persoonlijk voordeel, maar zijn ze te beschouwen als een gave van God om het volk te verrijken en te bekwamen voor de taak, die aan dat volk in de wereldgeschiedenis is opgelegd. Maar overigens blijft van alle menschen volkomen gelden, zoo van den machtigsten vorst als van den armsten bedelaar, dat zij ia zonde ontvangen en geboren zijn. Die twee maken, voor God, geen verschil. Intusschen, er zijn menschen, die gezag uitoefenen; er is een overheid, die gehoorzaamd moet worden. Maar boven die menschen, boven de overheid staat Hij, de Koning der koningen, de Heer der heeren, die den geest der vorsten als druiven afsnijdt, die den koningen der aarde vreeselijk is (Psalm 76 '• 13). Hun gezag en macht ontvangen ze van Hem; het is niet iets wat ze in zich zelf hebben, maar ze treden slechts op als orgaan van Godswege. In Romeinen 13:1 wordt dit duidelijk te verstaan gegeven, en vooral in joh. 19:11, waar Christus zelf tegenover den plaatsbekleeder, den stedehouder van den machtigsten vorst (den keizer van Rome), die er toen op aarde was, zegt: „Gij zoudt geen macht hebben tegen Mij, indien het u niet van boven gegeven ware." En dit was in antwoord op de vraag van Pilatus tot Christus: „Spreekt gij tot mij niet ? Weet gij niet dat ik macht heb u te kruisigen en macht heb u los te laten?" (vers 10). Zij, die optreden om het gezag uit te oefenen, hebben alzoo macht van God den Heere, die hen als Zijn organen gebruikt om Zijn gezag uit te oefenen. Ook instrumenten gebruikt God. Niet evenwel om gezag mtte ARTIKEL GEZAG ONDER MENSCHEN. 75 oefenen. Dc mannen der Fransche Revolutie, die zooveel onhoudbaars opruimden, waren instrumenten. Als God een moordenaar gebruikt om een dwingeland uit het teven weg te nemen, dan is de moordenaar slechts een instrument, niet omdat hij gezag uitoefent, maar een daad tot etand brengt. Telkens gebruikt God instrumenten om in den weg Zijner voorzienigheid iets goeds tot stand te brengen of iets kwaads weg te nemen. Eene overheid daarentegen is niet een instrument, maar het kanaal, het orgaan, waardoor de eenige Souvërein Zijn gezag uitoefent, gelijk onze Koningin zich van een gouverneur bedient om in de Koloniën het gezag, dat zij van God verkregen heeft, uit te oefenen. Evenals nu een gouverneur-generaal of een commissaris der Koningin niets doet, dat in strijd is met de landswetten, maar daaraan onderworpen is, zoo is ook elke overheid en elk vorst gehouden zich te onderwerpen aan Gods wetten en ordinantiën. Dat dit, helaas) in de werkelijkheid anders is, doet mets aan het beginsel af. Integendeel, het feit, dat het gezag, hetwelk de overheid uitoefent, allengs zwakker en losser wordt, levert juist in wat men allerwege waarneemt het bewijs, dat het niet eeren en handhaven door de regeeringen van de ordinantiën Gods uitloopt op haar verzwakking en ondermijning. Wat hjer gezegd is, geldt uitsluitend de overheidsmacht of het overheidsgezag. Maar hiertoe bepaalt zich niet de uitoefening van Gods souvërein gezag, door de organen van menschelijke personen, over de menschen. De uitoefening van Gods gezag over de menschen draagt niet één, maar twee vormen: een overheidsmacht (potestas magistralis) en een vaderlijke macht (patrfa potestas). Gp het verschil tusschen deze twee vormen van uitoefening van gezag moet wel gelet worden. Men stelt net wel eens voor, dat een vader hoofd is van zijn gezin evenais een koning het hoofd is van zijn rijk. Het verschil van vaderlijke macht en overheidsmacht zou dus slechts gradueel, een kwestie van minder of meer zijn, zóó evenwel, dat de overheidsmacht hooger staat dan de vaderlijke. Dat is niet zoo. Die twee soorten of vormen van gezag zijn in oorsprong en karakter geheel onderscheiden. De vaderlijke macht toch is in de schepping gegrond. De overheidsmacht daarentegen is verordend „uit oorzaak der ver- 76 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. dorvenheid des menschelijken geslachts" (art. 36 van de Gereformeerde geloofsbelijdenis), alzoo om onzer zonden wil. Dat de vaderlijke macht tot de schepping behoort en alzoo duurzaam is, wordt duidelijk als men weet, dat het geboren worden van den mensch als kind geen gevolg van de zonde is (Gen. 3:16 is op het geboren worden niet van toepassing). Wanneer nu de wereld niet in zonde was gevallen, zou God de Heere Zijn souvërein gezag alleen door vaderlijke en patriarchale macht uitoefenen: de vader over het gezin, alle vaders gezamenlijk voor het verband tusschen de gezinnen. Maar ... de zonde is ingetreden; daardoor is de vaderlijke macht verzwakt, de patriarchale macht vernietigd, de saambindende kracht tusschen de gezinnen vervallen; er is in plaats daarvan gekomen verzet tegen Gods ordinantiën, onwil en verblindheid. Ten gevolge nu van dezen door de zonde ingetreden toestand heeft de Heere in Zijn genade de overheidsmacht doen optreden; maar altijd zoo, dat de personen, die de overheidsmacht bekleeden, uit zich zelf geen macht hebben, maar slechts organen zijn, waarvan God zich bedient om Zijn souvereiniteit uit te oefenen. Hiermede nu is, hoewel slechts met een enkel woord, de oorsprong van de overheidsmacht aangetoond; een oorsprong, die ligt in de zonde. Zien we nu, hoeverre de uitoefening van het overheidsgezag gaan kan en mag. OVERHEIDSGEZAG. Van souvereiniteit of gezag bij een overheidspersoon, bij een vader, kan niet worden gesproken. Alleen bij God is daarvan sprake. Slechts van uitoefening van gezag, van opdracht der souvereiniteit aan menschen, mag worden gewaagd. Die uitoefening geschiedt door organen. Op tweeerlei wijze: door de ouders en door overheidspersonen. Daardoor heeft, men een vaderlijke macht, in de Schepping zelve gegrond, èn een overheidsmacht, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts verordend, die alzoo niet zou bestaan, wanneer de menschen en alzoo ook de gezinnen niet in de zonde waren gevallen. Hieruit blijkt, dat de vaderlijke macht als zoodanig hooger ARTIKEL H: OVERHEIDSGEZAG. 77 staat dan de overheidsmacht. De vader oefent zijn gezag over zijn kind niet uit met toelating der Overheid, maar bij de gratie Gods, onafhankelijk van de Overheid. Intusschen moet men bij de omschrijving van de vaderlijke macht niet blijven bij het gezag van den vader. Niet slechts in het gezin, maar ook in andere kringen wordt, onafhankelijk van de Overheid, gezag uitgeoefend, omdat de oorsprong van die kringen óók ligt in de schepping. In de fabriek, op de werkplaats, in de school, met andere woorden: in den kring van den arbeid, van den handel, van het onderwijs en de wetenschap (de Kerk staat onder het Koningschap van Christus en valt hier buiten beschouwing) wordt gezag uitgeoefend. Deze uitoefening van gezag staat onder ons bekend onder den naam van souvereiniteit in eigen kring, en behoort niet tot den kring of tot de sfeer van de Overheid, maar tot die van de vaderlijke macht. In de Schrift wordt trouwens de vadernaam meermalen toegekend op alle terrein, waar van „souvereiniteit in eigen kring" sprake kan zijn. Zoo is het onderscheid, in zekeren zin de tegenstelling, tusschen de overheidsmacht en de vaderlijke macht, dunkt ons, voldoende toegelicht. En ook kan het^uit die toelichting duidelijk zijn, dat de overheidsmacht vanzelf beperkt wordt naar mate de vaderlijke macht, of wil men: de souvereiniteit in eigen kring, meer is ontwikkeld. Niet in dien zin, dat er boven de Overheid nog een andere uitoefening van politiek souvërein gezag komt — dat zou revolutionair zijn! — maar zöö opgevat, dat het terrein der bemoeiingen van de Overheid uitgebreid of verminderd kan worden. Wanneer b.v. alle vaders of ouders het beginsel waren toegedaan en daarnaar ook wenschten te leven, dat de school van hen moet uitgaan, dan zou vanzelf de Overheid zich heel weinig met het onderwijs hebben in te laten. En ook, zoo het besef van de zelfstandigheid van den arbeid bij ieder was doorgedrongen, dan zou de arbeid zich zelf helpen, d.w.z. buiten de Overheid alles regelen wat de belangen van arbeiders en patroons betrof. Zoolang de souvereiniteit in eigen kring niet bindend werkt en alzoo niet of niet genoegzaam is ontwikkeld onder een volk, is de overheidsmacht vanzelf uitgebreid. In Rusland b.v., waar 78 HET PROGRAM" DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. de bevolking achterlijk is in ontwikkeling en het maatschappelijk leven op laag peil staat, doet de Overheid- letterlijk alles. In ons land daarentegen, waar betrekkelijk het zelfbewustzijn in de verschillende kringen meer ontwikkeld is dan in vele andere landen en waar het leven van tast huisgezin meer dan in menig ander land op den voeigrond treedt,- heeft de burgerij, rechten, allengs in den loop der historie verkregen, tegenover de Overheid, rechten, welke zij mag, ja moet doen gelden, zoodra de Overheid wil ingrijpen in de souvereiniteit in eigen kring. Zoo blijkt dus, dat politiek souvërein gezag, dat- overheidsmacht niet door menschelijke willekeur, niet' door de toepassing van de leer der volkssouvereiniteit mag worden beperkt: óók, dat de Overheid zelve niet willekeurig het- terrein harer bemoeiingen mag uitbreiden; maar dat de grens va*het overheidsgezag vanzelf bepaald wordt door het peil van ontwikkeling, waarop een volk door de leidingen Gods in zijn onderscheiden levenskringen is gebracht; Dit wordt ook duidelijk uitgesproken in art. 36 der Gereformeerde Geloofsbelijdenis. In dit artikel oneer confessie worden de oorsprong en het karakter van de Overheid aangegeven: „Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslacht», Koningen, Prinsen' en Overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dien einde heeft Hij de Overheid het zwaard in handen gegeven tot straffe der boozen en bescherming der vromen." In de wereld ingetreden uit oorzaak der verdorvenheid, heeft de Overheid haar Oorsprong in de zonde en is ze te beschouwen als een gunste Gods,» die haar laat regeeren door ^wetten en politiën", tot stuiting der zonde en tot het mogelijk maken' van een draaglijk leven- van zondaren met zondaren. Waar in art. 36 gesproken wordt- van- „bescherming der vromen", moet niet eenig en alleen gedacht worden aan de godvruchtigen; maar aan alle rustige burgers, die zich tegenover htm medeburgers niet-misdragen. Het woord „vroom" beteekende vroeger „ijverig voof een goede zaak". In het Doopsformulier wordt dezelfde uitdrukking ARTIKEL ï: OVERHEIDSGEZAG. 79 gebezigd-: „e» vromelijk tegen de zonde, den duivel en zit» gansche rijk strijden en overwinnen mogend' In de middeleeuwen sprak men va» een vroom ridder, d. w. 2. niet een pieus ridder, maar eed, die dapper, met moed en ijver streed. ZoO Staat nu over* elk volk een politiek souvërein gezag, opgedragen atM» een koning, «en koningin, een president*, ja soms aan het volk zelf. Alleen houde men wel in het oog, dat Q&tf k«t overheidsambt rüet door een opzettelijke ordinantie heeft ingesteld^ maar dat het is opgekomen uit den nood der volkeren. Daarover meer op de volgende bladzijde^ waa* art. 3 vim ons Program zal; worden behandeld. Over den vorm, waarin het politiek souvërein gezag, de overheidsmacht, optreedt, laat der Heilige ScMk zich niet uit. Een republiek kan even goed zijn als een koninkrijk. Da« hangt» af ia» de omstandigheden,- waaronder een volk tot Ontwikkeling is gekomen. In ons land is de drager v»l het politiek gezag sinds 1813 niet een President, niet het volk, maar het Huis van Oranje. Niet de Staten-Generaal, veel minder de kiezers, maar Koningin Wilhelmina is de draagster der Overheidsmacht. Niet bij overeenkomst, niet door den wil des volks, maar klaarblijkelijk was het hier Gods bestel zelf, dat den in Engeland zwervenden Prins van Oranje in 1813 tot de regeering over ons land en volk riep. De Grondwet had dan ook slechts te boeken wat reeds feit was: „De Kroon (souvereiniteit) der Nederlanden is en blijft opgedragen aan den Prins van Oranje-Nassau, om door zijn wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk." In 1848, bij de Grondwetsherziening, werd daarin geen verandering gebracht, maar klonk het evenals in 1813 van de lippen der staatslieden: „De natie gevoelt diep, dat, evenals zij haar zelfstandigheid verschuldigd is aan het regeerend geslacht, die zelfstandigheid gehecht blijft aan het behoud van de souvereiniteit in dat Huis." Dat gevoel nu is ook thans nog levendig onder heel de natie, ook al is het, dat slechts één afstammeling van het Oranjehuis door den Heere ons is gespaard en straks, als Prinses Juliana aan de regeering komt, de Kroon formeel in een ander stamhuis overgaat. Onze Koningin te gehoorzamen, haar lief te hebben en te 80 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. eeren — het moet voor een anti-revolutionair, die buigt voor Gods Woord, niet zwaar vallen. Zeer zeker, menschenverheerlijking valt, waar het Woord wordt gekend, weg. Niet om den persoon van onze Koningin hebben wij haar, bij haar inhuldiging in September 1898, gehoorzaamheid en trouw gezworen, maar omdat God de Heere dat van ons eischte. Om Gods wil hebben wij aan haar politiek gezag onderworpen te zijn; maar dit juist maakt het gezag te steviger, onafhankelijk als het voor ons is van de wisselende meeningen der menschen, die het menschelijk verstand, de Rede, in plaats van Gods Woord eeren. Het gezag komt van God, niet van menschen. Op dien grond, d. w. z. op grond van onze belijdenis der goddelijkheid van het gezag, vindt het politiek souvërein gezag ten slotte alleen in het doordringen van die belijdenis onder de natie zijn wezenlijken steun en zijn eenigen waarborg. ARTIKEL III. Ook op staatkundig terrein belijdt zij (nl. de anti-revolutionaire ofchristelijk-historische richting) de eeuwige beginselen van Gods Woord; zóó evenwel, dat het Staatsgezag noch rechtstreeks, noch door de uitspraak van eenige kerk, maar alleen in de consciëntie der overheidspersonen aan de ordinantiën Gods is gebonden. DE EEUWIGE BEGINSELEN VAN GODS WOORD. Artikel 3 van het Program van Beginselen vraagt thans de aandacht. We zagen, dat artikel 1 handelt over onzen naam, over onze richting en over ons streven; en dat voorts artikel2 ons bepaalt bij de beteekenis van souvereiniteit of gezag, en in verband daarmede de vraag beantwoordt wat te verstaan onder souvereiniteit Gods, onder het aan menschen opgedragen gezag en het publiek souvërein gezag. Artikel 3, waartoe we nu genaderd zijn, houdt zich meer bepaald bezig met de bevoegdheden en de grenzen van het Overheidsgezag. Als men vraagt, waar die bevoegdheden en die grenzen worden aangegeven, dan luidt het antwoord: in de Grondwet. Daar komen allerlei bepalingen voor betreffende de macht van de Koningin, dus van de regeering over het geheele land; maar ook van de Gemeenteraden en de Provinciale Staten. Zoolang die Grondwet geldende is, zoolang de Rijksoverheid met de StatenGeneraal zich aan die Grondwet houden, zijn de bevoegdheden en de grenzen van het Overheidsgezag vanzelf aangegeven. O. P.6 82 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Reeds hieruit blijkt, dat die Grondwet niet voor alle tijden de grenzen aangeeft voor het Overheidsgezag. Immers, de Grondwet heeft een tijdelijk karakter en wordt veranderd naar de eischen van den tijd of ook naar het gevoelen van een oppermachtige meerderheid. De Grondwet leert ons reeds daarom niet, welke de ware en juiste beginselen voor het overheidsgezag zijn. En vandaar dan ook, dat niet ééne politieke richting verklaart, beginselen te belijden, die neergelegd zijn in de Grondwet. De één belijdt de beginselen van de Fransche Revolutie, de andere die van een kerkleer, een derde weer iets anders, maar de Grondwet wordt niet genoemd. De Grondwet bevat, of behoort althans te bevatten de hoofdlijnen van het staatsrecht, dat gelden zal, en wel zooveel mogelijk slechts de formuleering van die denkbeelden, waarover de onderscheidene partijen het eens zijn. In zekeren zin zou derhalve de Grondwet moeten zijn een soort van overeenkomst (modus vivendi of compromis) tusschen de partijen, die ook één voor één zich op de Grondwet moesten kunnen beroepen, wanneer haar beginselen, wanneer de belangen van haar richting ten bate van een andere partij door de Rijksoverheid mochten worden aangerand. Dat onze Grondwet, bij het vele goede dat ze ongetwijfeld bezit, daaraan niet beantwoordt, hopen we later aan te toonen. Voor heden is het voldoende, te hebben aangestipt, dat gelijk geen der partijen, ook onze partij zich niet beroept op de Grondwet, wanneer er sprake is van haar politieke belijdenis. Wij beroepen ons op iets anders; en in dit beroep nu ligt de tegenstelling tusschen Nederlanders èn Nederlanders. Geboorte, opvoeding, levenspositie, talenten, gaven en zoo veel meer geven allerlei verschil aan tusschen menschen en menschen; maar het groote, het alles beheerschende verschil wordt aangegeven door het antwoord op de vraag: „wat denkt gij van den levenden God, ook ten opzichte van het staatkundig leven van een volk?" Naar dat antwoord groepeeren zich aan de eene zijde allen, die in den levenden God gelooven: geloovige protestanten (Gereformeerden, Hervormden, Lutherschen en welke Protestanten al niet) èn geloovige Roomsch-katholieken, allen derhalve, die een positieven godsdienst belijden en die overtuigd zijn, dat met dien godsdienst rekening moet worden gehouden op het artikel iii: de eeuwige beginselen van gods woord. 83 gebied van den Staat. Aan de andere zijde staan allen, die van een geopenbaarde Waarheid, van een positieven godsdienst in betrekking tot de regeering des lands niet willen weten, maar die meenen, dat niet Gods Woord, dat niet een kerkleer, maar dat eenig en alleen de menschelijke Rede de kenbron is voor alle beginselen, waarnaar volk en land moeten worden bestuurd; en daartoe behooren dan oud-liberalen, unie-liberalen, vrijzinnigdemocraten en socialisten. Naar die tegenstelling zou kunnen gesproken worden van twee partijen, waarin het Nederlandsche volk ten aanzien van de politieke richtingen uiteenvalt: een christelijke partij, die een positieven godsdienst óók ten opzichte van het beheer des lands voorstaat, en een niet-christelijke partij, die op dit terrein met allen positieven godsdienst gebroken heeft. Laat men nu niet zeggen, dat deze indeeling van hetgeheele Nederlandsche volk in slechts twee partijen absoluut met de werkelijkheid spot. Reeds Groen van prinsterer wees op het bestaan van twee hoofdrichtingen*). En trouwens hebben we slechts te herinneren aan den strijd bij de stembus van 1901, 1905, 1909 en 1913, toen liberalen en socialisten van alle gading zich telkens als fractièn van de niet-christelijke partijen vereenigden en eendrachtig optraden tegen de fractièn van de ééne christelijke richting in ons vaderland: de anti-revolutionairen, de christelijk-historischen en de roomsch-katholieken. inderdaad gaf het meermalen den indruk, alsof er in den grond der zaak slechts twee partijen waren; want in werkelijkheid was het een stembusstrijd tusschen de partijen eenerzijds, die geen positieven godsdienst in politieken zin- belijden, en anderzijds de partijen, die wèl confessie doen van een positieven godsdienst Het feit, dat de vrijzinnige candidaten, alvorens door de sociaal-democraten bij de herstemmingen van 1913 te worden gesteund, zekere stembusvragen bevredigend moesten beantwoorden, hetgeen sommigen deden zelfs met verloochening van eenmaal uitgesproken gevoelen, leert wel, dat men zich Links bepaaldelijk vereenigde voor het speciale doel, al wat „clericaal" was, uit te werpen. Maar, hoezeer een optreden van alle christelijke *) Ned. Gedachten, V, bl. 39 en 229. 84 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. partijen onder den algemeenen naam „rechts" of „christelijk" in de gegeven omstandigheden verklaarbaar en noodzakelijk moge zijn, omdat reeds in dien algemeenen naam „christelijk" wel terdege een program ligt opgesloten, tegenover het streven om de christelijke grondslagen van ons volksleven te ondermijnen — ieder zal moeten toegeven, dat voor de ontwikkeling van ons politieke leven, voor een duidelijke en klare omschrijving van de christelijke beginselen nog iets anders, iets meer noodig is dan een algemeen positief christendom. Vandaar dan ook, dat Rome komt met zijn kerkleer; dat de christelijk-historischen spreken van de beginselen van het Evangelie; en dat de antirevolutionairen in art. 3 van hun Program verwijzen naar de beginselen van Gods Woord, die eeuwig zijn, geldig voor alle volkeren, voor alle tijden van kracht. Een kerkleer als belijdenis voor een politieke richting verwerpen wij, op gronden, die later zullen worden ontwikkeld. De formule „de beginselen van het Evangelie", gelijk de Christelijkhistorische Bond indertijd in zijn Program oorspronkelijk beleed, is ons niet voldoende. Ook een moderne, die de Godheid van Christus loochent, zou die formule kunnen overnemen. Bovendien, uit het feit, dat er onder de woordvoerders van de Christelijkhistorischen waren en zijn, die niet heel den Bijbel als Gods Woord aannamen, moet worden opgemaakt, dat men daar toelaat, dat het menschelijk verstand zich stelt boven het gezag van Gods Woord, dat in de Schriftcritiek feitelijk de heerschappij van de Rede wordt gehuldigd boven het onvoorwaardelijk buigen voor het Woord des Heeren. Dientengevolge was het — en is het trouwens nog — niet altijd gemakkelijk, van allicht vele zich noemende Christelijk-historischen te zeggen in hoeverre zij het revolutionaire beginsel, gelijk dit ligt in den dienst der Rede, in tegenstelling van onvoorwaardelijke onderwerping aan Gods Woord — waren toegedaan en in hoeverre zij dus eigenlijk in beginsel behoorden tot een in waarheid christelijke partij. Tegenover de Roomschen en tegenover de Christelijk-historischen treden de anti-revolutionairen op met de belijdenis van de beginselen van Gods Woord, dat eeuwig blijvend en zeker is. En van dit Woord belijden wij, dat het niet slechts roepstemmen bevat tot persoonlijke bekeering, ons dus niet alleen artikel iii: het overheidsambt. 85 is gegeven voor ons persoonlijk geestelijk leven, maar dat het bevat beginselen en ordinantiën voor allerlei gebied, ook voor de staatkunde. HET OVERHEIDSAMBT. In artikel 3 van ons Program wordt gesproken van ordinantiën Gods, in tegenstelling van ordonnantiën van menschen, b.v. van een koning of van een gouverneur-generaal. Op het verschil tusschen die twee woorden, ordinantiën en ordonnantiën, wordt door velen niet gelet. In den regel wordt zelfs door liberale staatslieden van naam, wanneer zij onze beginselen bestrijden, gesproken van ordonnantiën Gods, en — waarom het te verzwijgen? — ook onder de anti-revolutionairen zijn er, bij wie het onderscheid tusschen die twee woorden niet duidelijk schijnt. Trouwens, de taalgeleerden zijn daarin voorgegaan. Noch in Van Dale's woordenboek, noch in dat van De Vries en Te Winkel vindt men het woord ordinantie, wèl ordonnantie. Onze vaderen begrepen het beter; en vooral de mannen, die de Statenvertaling van onzen Bijbel aan Nederland schonken, scheidden beide woorden stipt van elkander. Ordinantiën en ordonnantiën beteekenen, in Nederlandsche woorden: ordeningen, verordeningen, geboden, bevelen; maar „ordinantie" wordt gebruikt voor een ordening Gods, ordonnantie voor een verordening van menschen, al zijn die menschen ook overheidspersonen. In 1 Petrus 2:13 leest men: „zijt dan alle menschelijke ordening (ordonnantie) onderdanig om des Heeren wil!" Daarentegen in Rom. 13:2: „Alzoo, dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie (ordening) Gods wederstaat." En in Job 38:33: „weet gij de ordinantiën des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde bestellen ?' Nu zegt art. 3 van ons Program, dat het Overheidsgezag gebonden is aan de ordinantiën Gods. Evenwel niet rechtstreeks, en ook niet door de uitspraak van eenige kerk, maar alleen in de consciëntie der overheidspersonen. Dit is, ieder zal dit gevoelen, een hoogst belangrijke zaak, waarbij we inderdaad wel eenige oogenblikken mogen stilstaan, 86 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. ten einde tot de rijke beteekenis er van eenigermate door te dringen. Vooraf echter behoort, voor zooveel ons mogelijk is, te worden beantwoord de vraag, hoe de Overheidsmacht (de potestas magistralis) is ontstaan. Het spreekt vanzelf, dat we ons hier alleen aan Gods Woord mogen houden. Waar een anti-revolutionair een recht begrip van zijn beginselen wenscht te hebben, moet hij natuurlijk in de eerste plaats zijn oor te luisteren leggen naar wat de Heere in zijn Woord te zeggen heeft. En dan sta al dadelijk op den voorgrond, dat God de Overheid niet bij opzettelijke, bij rechtstreeksche ordinantie heeft ingesteld. Er is daaromtrent geen enkele plaats in den Bijbel te vinden. Integendeel blijkt uit 1 Petrus 2:13 duidelijk en klaar, dat het Overheidsambt door het toedoen van menschen tot stand komt: Zijt dan alle menschelijke ordening onderdanig, om des Heeren wil: hetzij den koning, als de opperste macht hebbende," enz. Hier wordt dus de instelling van het koningschap niet een goddelijke ordinantie, maar een menschelijke ordening of ordonnantie genoemd. Hoe is dan het Overheidsambt, het politiek souvërein gezag, opgekomen? Het antwoord luidt: uit den nood der volken, gelijk hierboven reeds is gezegd. Toen namelijk, door de doorwerking der zonde, het familieverband en alzoo het patriarchaal gezag verzwakte, moest vanzelf wanorde, overheersching van de eene familie, van den eenen stam door den anderen, daarvan het gevolg zijn. Hoe daarin te voorzien? Hoe weer orde en regel te krijgen ? Niet anders dan door het volgen van de ingeschapen behoefte bij den mensch naar een macht boven zich, — een behoefte, door God in den mensch gelegd en die het mogelijk maakt, dat het vaderlijk gezag het gezin bijeenhoudt en dat het patriarchaal gezag aan de familiën of stammen een samenleving mogelijk maakte. Die behoefte te verwezenlijken voor de samenleving van de familiën en stammen, die door het wegvallen van het familieverband geen band meer hadden, — ziedaar de oorsprong van de Overheidsmacht. En het verlangen om aan den toestand van regeeringloosheid, ontstaan door het wegvallen van het patriarchaal gezag, een eind te maken, zal ongetwijfeld er toe bijgedragen hebben, dat men zich onderwierp aan personen, die zich, hetzij met overleg van anderen of door artikel m: het overheidsambt. 87 een daad van overmacht of geweld, de overmacht toeeigenden. Alzoo zou kunnen gezegd worden, dat uit de gevolgen der zonde de behoefte en de verwezenlijking dier behoefte geboren werd om een ordelijke samenleving door een gemeenschappelijke wet in het leven te roepen en daardoor de macht om die wet te kunnen handhaven, zooals ook art. 36 onzer Gereformeerde Geloofsbelijdenis het uitdrukt. Zóó zal wel de oorsprong van het Overheidsambt zijn geweest; een ambt, dat niet bij opzettelijke ordinantie Gods is in het leven geroepen, noch ook uit het vaderlijk gezag is opgekomen, maar dat zijn bestaan te danken heeft aan de behoefte van den mensch, om, waar hij in het gezin den regel van het hoofd volgt, ook in de samenleving met andere gezinnen en menschen te gehoorzamen aan een persoon of personen, van wien of van wie de regel voor de samenleving uitgaat. Gaat nu de instelling van het Overheidsambt buiten Gods voorzienigheid om? Natuurlijk niet. Ook die instelling is een daad Gods. Reeds hierom, dat het God is, die in de menschelijke natuur de behoefte aan de vestiging van een overheid heeft gelegd. Meer nog. Uit de geschiedenis van Israël blijkt, dat God zelf de mannen aanwees, die het volk zouden leiden (Mozes, JO?ua en de koningen), of de oudsten, die de rechtspraak zouden oefenen. Bij het Noachitisch verbond, dat God met heel het menschelijk geslacht sloot, wordt reeds voor de toekomst met een veelzeggend woord de taak van de Overheid aangewezen: „Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden" (Gen. 9:6). Hierin ligt de rechtsbedeeling opgesloten, uit te oefenen door een mensch, die daartoe zal zijn aangewezen. In Spreuken 8 • 15 wordt gesproken van het bestaan van koningen; maar vooral in Romeinen 13:1—7 komt het helder uit, dat het Overheidsambt, hoewel uit den mensch opgekomen, door God den Heere is gesanctioneerd. Daar wordt gezegd, dat de Overheid van Godswege haar macht uitoefent, dat men om Gods wil haar gehoorzaamheid verschuldigd is en onderworpen moet zijn, waaruit volgt dat overtreding van het gebod tot gehoorzaamheid aan de Overheid gelijkgesteld wordt met overtreding van de gehoorzaamheid aan God zelf. Die onderwerping 88 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. aan de Overheid is in de consciëntie gelegd: „Daarom is het noodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straffe, maar ook om des gewetens wil." En zoo steunt de macht van de Overheid in de consciëntie der onderdanen. Resumeerende, kunnen we dus zeggen: lo. onder de ordinantiën Gods, in het Woord neergelegd, komt er geen voor, die betrekking heeft op de instelling van het Overheidsambt; 2o. het Overheidsambt is alzoo, in tegenstelling van het vaderlijk gezag, niet uit de Schepping, maar uit de menschen opgekomen, is eene menschelijke verordening, gelijk blijkt uit 1 Petr. 2:13; 3o. in de instelling er van moet evenwel toch een daad Qods gezien worden, want Hij heeft in de onderwerping aan de vaderlijke macht de behoefte in de menschen gelegd om, buiten zoowel als in het gezin, te gehoorzamen aan een macht, die boven hen staat; 4o. het Overheidsambt moest optreden, toen het familieverband wegviel en het patriarchaal gezag was verdwenen; 5o. het Overheidsambt is alzoo niet uit de vaderlijke macht, maar uit den nood der volkeren ontstaan; en 6o. God de Heere heeft door de onderwerping aan de Overheid in de consciëntie der onderdanen Zijn „zegel" gedrukt op de Overheidsmacht (Rom. 13:5). WAARAAN IS DE OVERHEID GEBONDEN? Het gezag, gelijk het onder de menschen optreedt en door menschen in tweeerlei onderscheiden vorm wordt uitgeoefend, is niet en kan nooit zijn absoluut. Het is „opgedragen" gezag en alzoo in alles onderworpen aan den eenigen Souvërein. De bebekende uitdrukking van een Fransch koning: „De Staat ben ik" is dan ook in lijnrechten strijd met de volstrekt afhankelijke positie van het politiek souvërein gezag tegenover den Koning der koningen, den Heer der heeren. Doch dan doet zich al dadelijk de vraag voor: waaruit kan het Overheidsgezag de grenzen van zijn macht kennen? De ARTIKEL Ifl: WAARAAN IS DE OVERHEID GEBONDEN? 89 vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden als velen het zich soms voorstellen. Uit Gods Woord, is men licht geneigd te zeggen. Maar als men nagaat, gelijk De Standaard in haar nummer van 17 Mei '78 zoo juist schreef, „dat men met zondaren te doen heeft — mét een zondaar op den troon, met zondaren in de raadszaal, met zondaren in het studeervertrek, en met zondaren ook bij de stembus en om den huishaard — dan moet men wel tot de volmondige bekentenis komen, dat het Woord Gods, hoe volkomen in zich zelf ook, juist omdat het slechts zondaren vindt, in de diepte van zijn beginselen nooit volkomen kan worden verstaan, en dat het stelliglijk en met zekerheid en eens voorgoed, voor alle eeuwen en voor alle landen, muurvast opmaken en formuleeren en decreteeren van de rechtsbeginselen of ordinantiën, ons in dit Woord geopenbaard, kortweg tot de onmogelijkheden behoort". Aan Gods Woord kunnen alleen beginselen, nooit regelen ontleend worden. Dit blijkt reeds uit de werkelijkheid. De Pelgrimvaders, die in 1620 uit Engeland naar Amerika togen, stichtten kleine staatjes met de opzettelijke bedoeling ze naar Gods Woord in te richten. Tal van bepalingen namen ze van Israël over, pogend een Oud-Testamentische regeling in het leven te roepen. Maar er waren toch bepalingen in Israëls wetgeving, die ze bij geen mogelijkheid konden overnemen, en daarmede was hun stelsel reeds geoordeeld. De vorm, waarin de Overheid optreedt, kan voor ieder land verschillend zijn: Gods Woord geeft daaromtrent, voor zoover het gegeven is aan een zondig menschenkind om het te verstaan, geen ordinantie of regel aan. En zoo vindt men dan ook hier een monarchalen regeeringsvorm onder het geliefde stamhuis van Oranje; elders, als in de Vereenigde Staten van NoordAmerika, een republiek. Zal men nu zeggen, dat de monarchie door Gods Woord gewild en de republiek afgekeurd wordt of omgekeerd? Dat kan men niet. Voor Israël was dit anders. Het Joodsche staatsrecht, gelijk dit uit de eerste boeken van het Oude Testament bekend is, gaf niet slechts beginselen, maar ook de toepassing dier beginselen. Israël was een theocratische staat, en God de Heere gaf zelf rechtstreeks volkswetten aan de natie. Het Christendom maakte evenwel de beginselen van de toepassing 90 het program der anti-revolutionaire partij. los. In Oud- en Nieuw-Testament zijn dezelfde beginselen. Maar met dit verschil, dat in den Joodschen staat die beginselen nog in een tij del ij ken, nationalen vorm gehuld zijn en dus voor alle andere landen en volkeren verborgen liggen; terwijl het Christendom dien tijdelijken en nationalen vorm wegneemt om de beginselen voor alle volken te doen uitkomen. Intusschen is hiermede de moeielijkheid niet weggenomen, hoe n.1. de Overheid te weten kan komen welke de door God gewilde beginselen zijn, waarnaar zij heeft te regeeren. Gods Woord er bij op te slaan, dat is niet voldoende. De Bijbel is geen boek, waarin voor alle tijden en voor alle omstandigheden pasklaar is gemaakt wat de Overheid noodig heeft Maar hoe dan? Rome antwoordt op deze vraag eenvoudig: de Kerk, d.w.z. de Paus, maakt uit wat volgens den Bijbel de Overheid te doen heeft. De Grieksche kerk leert nog iets anders, hoewel het in beginsel op hetzelfde neerkomt: de Keizer van Rusland is tevens hoofd der Grieksche kerk, zoodat wat hij decreteert de uitspraak der Kerk is. Dit stelsel is bekend onder den naam van caesaropapie, iets wat in beginsel ook aanwezig is in Luthersche landen. De Koning van Pruisen is tevens hoofd der Luthersche Kerk. Hiermede moet evenwel niet verward worden het stelsel der Remonstranten, der Arminianen of der Loevesteinsche factie, van Oldenbarneveldt en consorten. De caesaropapie, gelijk deze aanwezig is in Grieksch-godsdienstige landen en in de Luthersche rijken, is zoo oud als het zich openbarend Christendom in Europa. De fout der eerste christenen in ons werelddeel was, dat zij de bescherming en de verzorging opdroegen aan Constantijn de Groote, of liever dat deze zich daarmede belastte en dat de christenen zich daartegen niet verzetten. Maar Constantijn de Groote deed dit in ieder geval om, naar zijn begeerte, de Kerk te dienen; terwijl Oldenbarneveldt en heel de Loevesteinsche factie met de libertijnen den baas wilden spelen over de Kerk, om zuiver politieke redenen en partij-belangen. Een caesaropapisch rijk staat dus veel hooger dan wat Oldenbarneveldt voorstond. Het Calvinisme heeft zich dan ook met hand en tand tegen het streven van Oldenbarneveldt verzet; maar het kan zich ook niet vereenigen met het stelsel van Rome of van de Grieksche artikel m: waaraan is de overheid gebonden? 91 kerk, dat n.1. de wijze waarop de Overheid haar gezag zal doen gelden, gebonden is aan de uitspraak der Kerk (bij Rome aan de uitspraak van den Paus; bij den Griekschen godsdienst aan die van den Czaar van Rusland ; en bij de Lutherschen aan die van den Koning van Pruisen). Kerk en Staat —. zóó hebben de Gereformeerden het steeds geleerd — zijn twee afzonderlijke terreinen; de Kerk betreft de particuliere genade, de Staat is het terrein der natuur of der algemeene genade. In Art. 36 van onze geloofsbelijdenis wordt dit duidelijk uitgesproken. Te betreuren is het zeker, dat onze vaderen niet consequent waren en in hetzelfde artikel aan de Overheid de taak opdroegen „om uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst". André Melville, de opvolger van den Schotschen hervormer Knox, zeide zoo juist en treffend tot jacobus VI, koning van Schotland: „Sire, er zijn twee koningen en twee koninkrijken in Schotland. Er is een Koning jacobus VI, die het hoofd is van den Staat, en er is Jezus Christus, die de Koning is van de Kerk. Jezus Christus, waarvan Jacobus VI de onderdaan is, en in wiens Koninkrijk Jacobus VI noch is een koning, noch een hoofd, maar een eenvoudig lid. Sire! zij, wien Christus heeft opgedragen te waken over Zijn Kerk, hebben van Hem de macht ontvangen zijn geestelijk Koninkrijk naar zijn regelen te dienen. Geen christelijk vorst kan over die dienaren der Kerk als zoodanig gezag uitoefenen of hun geweld aandoen, maar hij moet ze daartegenover wel steunen en bijstaan. Wij willen u alle gehoorzaamheid, die men u verschuldigd is, bewijzen; maar ik zeg het u nogmaals: gij zijt niet het hoofd der Kerk, gij kunt ons noch geven noch ontnemen het eeuwige leven." Dit is het ware standpunt; en de anti-revolutionaire partij belijdt dan ook, dat de Kerk onafhankelijk van den Staat moet bestaan, maar ook dat de Kerk niet kan vaststellen wat binnen het terrein van de Overheid ligt. De Overheid is, zegt art. 3 van ons Program, noch rechtstreeks, noch door de uitspraak van eenige Kerk, maar alleen in de consciëntie der overheidspersonen aan de ordinantie Gods gebonden. Dit is zeker geen gemakkelijke weg. Niet zoo gemakkelijk althans als het stelsel van Rome; en ook niet zoo gemakkelijk als het stelsel der Revolutie. 92 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. De Paus decreteert wat het recht is, welke de ordinantiën zijn; en dat decreet heeft de Overheid eenvoudig te volgen. In Rusland of in Pruisen laat de Overheid de beginselen door de Kerk, door van de vorsten afhankelijke geestelijken, opsporen — en daaraan houdt de Vorst zich of houdt hij zich niet. En volgens het revolutionaire systeem moet het verstand of de rede aanwijzen, welke beginselen voor de regeering des lands moeten gelden. Maar hoe gemakkelijk dit ook schijnt, de practijk heeft bewezen, dat de uitkomst öf voor de Kerk óf voor den Staat schadelijk is. Men behoeft daartoe slechts na te gaan, hoe het in zuiver Roomsche landen als Spanje en Italië, om van de ZuidAmerikaansche republieken maar te zwijgen, gesteld is. In Rusland is de Kerk alles behalve geestelijk bloeiend; en in Duitschland kwijnt de Luthersche Kerk reeds lang, terwijl van een zuiver christelijke regeering in die landen niet eens kan worden gesproken; iets wat vanzelf spreekt, daar toch in die rijken de regeeringsvorm samenhangt met den geestelijken welstand van de Kerk. En wat het revolutie-stelsel betreft — men zal moeten toegeven, dat het wezenlijke geluk der volkeren onder de heerschappij van de rede niet zeer is bevorderd. Tegenover die stelsels houden de anti-revolutionairen zich aan de werking van Gods Woord op de consciëntie, hetgeen echter nader behoort te worden toegelicht. DE CONSCIËNTIE DER OVERHEID. De anti-revolutionaire partij belijdt dat het Overheidsgezag niet gebonden is aan de uitspraak van eenige kerk, ook niet rechtstreeks gebonden aan Gods Woord, maar gebonden in de consciëntie der overheidspersonen aan de ordinantiën Gods. Wat onder consciëntie moet worden verstaan, behoeft niet in den breede te worden gezegd. Na den val heeft God in Zijn genade in den mensch nog een besef van recht en onrecht, van waarheid en leugen, van goed en kwaad overgelaten. Dat besef nu werkt door de consciëntie. In het Paradijs had de mensch ARTIKEL III: DE CONSCIËNTIE DER OVERHEID. 93 geen consciëntie. Eerst na den val schonk God haar aan den mensch, aan alle menschen, ook aan de heidenen. Paulus toch zegt, dat de heidenen de wet geschreven hebben in hun harten. En alzoo heeft ook ieder overheidspersoon, ook al wil hij zich zelf als absoluut ongeloovig voordoen, een consciëntie. Als nu artikel 3 spreekt van een band der Overheid aan de ordinantiën Gods, dan wil dit niet zeggen, dat zij zich alleen tot het licht, dat Gods Woord pver de ordinantiën des levens spreidt, heeft te bepalen. Ook in de natuur toch zijn ordinantiën Gods. Vermits het Overheidsambt behoort tot het rijk der natuur, vindt de Overheid ook in de natuur gegevens om zekere ordinantiën Gods te leeren kennen. Vandaar dat ook een regeering mogelijk is over heidensche volken en door heidensche vorsten. Het natuurlijk leven biedt in den mensch, in den hoogen trap van ontwikkeling van enkele volkeren en enkele personen en in de leiding Gods in de historie, allerlei gegevens aan. We zagen het immers reeds, dat het verband, hetwelk tusschen mensch en mensch bestaat, de behoefte opwekt om onder dezelfde wetten en onder ééne Overheid te leven. Voorts heeft God in Zijn voorzienigheid aan Romeinen en Grieken gansch bijzondere gaven geschonken voor het Overheidsambt, niet alleen met de bedoeling om die volkeren te zegenen, maar om door de vruchten van al die volkeren al meer van Zijn ordinantiën te openbaren. Nu nog is wat de Griek voorstond in de vrijheid yan den burger en wat de Romein bepleitte ten aanzien van het gezag een leerschool voor alle regeeringspersonen, voor allen ook, die een christelijk of Calvinistisch staatsrecht tot openbaring begeeren te brengen. En eindelijk liggen in de historie der volkeren tal van lessen, omdat ook die geschiedenis niet buiten Gods bestel omgaat. Zonder het licht van Gods Woord evenwel kunnen de ordinantiën, die God voor het leven gaf, niet recht verstaan worden. Alleen bij dat licht krijgen de gegevens, die men meent in de natuur te zien, zekerheid en vastheid. Doch dan doet zich de vraag voor, hoe de werking van Gods Woord op de consciëntie der overheidspersonen geschiedt; hoe zij kennis verkrijgen van de ordinantiën Gods, gelijk die in het 94 het program der anti-revolutionaire partij. Woord liggen. Het antwoord daarop luidt: rechtstreeks of zijdelings. Rechtstreeks, hetzij de Overheidspersonen in hun opleiding zijn onderwezen bij het licht der geopenbaarde Waarheid, hetzij ze Gods Woord zeiven onderzoeken, om wat ze uit het Woord hebben saamgelezen te brengen in de raadzalen en neer te leggen in de wetten. Zijdelings, door den invloed, die uitgaat van de Kerk, van de Pers en van den volksgeest. Wat de Pers vermag — over de Kerk kunnen we hier zwijgen — wordt in onze dagen duidelijk. Door brochures, boekdeelen, tijdschriften en dagbladen wordt de volksgeest bewerkt Vooral de dagbladen, die thans in ieder gezin komen, moeten hier genoemd worden. Mannen als Bilderdijk, Da Costa, Groen van Prinsterer hebben een rijk gezegenden invloed uitgeoefend door hun geschriften. Maar grooter zou hun invloed nog geweest zijn, indien ze dagelijks het Nederlandsche volk hadden kunnen toespreken. Wat De Standaard onder redactie van Dr. Kuyper gedurende eenige tientallen jaren heeft uitgewerkt behoeft hier niet nader te worden uiteengezet. De redactie van dat hoofdorgaan der anti-revolutionaire partij heeft beginselen uit het Woord opgediept, die zob goed als onbekend waren; zij heeft ordinantiën Gods uit het Woord duidelijk en klaar voor oogen gesteld; en zoo zijn door dat blad in steeds wijder kring denkbeelden en opvattingen verspreid, waaraan men voor 50 jaren niet dacht. De Standaard heeft geleerd, niet slechts aan den kring harer geestverwanten, maar aan heel het Nederlandsche volk, dat de dagblad-pers er maar niet is om mijnheer A uit de Kamer te bannen en mijnheer B er in te brengen, of beter uitgedrukt: de zaken, die zich op politiek gebied voordoen, alleen te beoordeel en naar de feiten, die zich vertoon en; maar Dr. Kuyper heeft, in navolging ook van Groen van Prinsterer, in den strijd der partijen het Woord, de Waarheid met haar eeuwige beginselen geworpen. Hij heeft in één woord door De Standaard den volksgeest bewerkt, zooals nog weinigen vóór hem hebben gedaan of hebben kunnen doen. Ook de School in haar drie vertakkingen moet hier genoemd worden. En met name de universiteit, waar de wetenschap wordt beoefend, waar studie gemaakt wordt ook van de ordinantiën ARTIKEL Hl: DE CONSCIËNTIE DER OVERHEID. 95 Gods op het gebied van het leven van Volk en Overheid. Wanneer de rechtsstudie mocht gaan leven geheel uit het Woord — van welken invloed zou dat niet zijn voor het staatkundig en voor het maatschappelijk leven. Daarom ook behoort ieder, die voor het Woord buigt, onze Pers en onze Scholen te steunen. Niet in de eerste plaats om aan een kiesvereeniging overwinningen mogelijk, ook niet- alleen om slechts kennis van het bestaande te verzamelen, maar om door de pers en door de scholen de beginselen te verbreiden, tot verheerlijking van den Naam des Heeren. Als ieder christen zijn roeping verstaat, als inderdaad de eere Gods bedoeld wordt — dan zal de volksgeest vanzelf in goede richting geleid worden, en dan zal dit een invloed ten goede op de Overheid moeten uitoefenen. Dientengevolge is bewerking van den volksgeest de eigenlijke, wezenlijke roeping van de anti-revolutionaire partij. Met de andere Christelijke partijen regee r i ngsm eerd erh e id te vormen, zoodat uit die meerderheid een christelijk Ministerie kan optreden — het is zeker zeer gewenscht; doch men vergete nimmer, dat het optreden van een christelijk Ministerie niet doel, maar slechts middel is. Middel om, door het wegnemen van allerlei belemmeringen, die de wetten en Regeeringsmaatregelen mochten veroorzaken, den volksgeest vrij en ongehinderd te kunnen bewerken. Het volk in zijn geheel moet, langs den weg der overreding en dus van de propaganda, gewonnen worden voor de christelijke beginselen. Het is zoo waar, wat De Standaard van 17 Mei 1878 schreef: „Zit er in het volk ernst, dan kan de Overheid den luchthartige niet spelen. Een volk dat naar God vraagt is niet te regeeren, tenzij de Souvërein zich regeeren laat door Gods Woord." Immers, die ernst van het volk, zijn godsvrucht, zijn begeerte om de ordinantiën des Heeren te eeren en naar het Woord te leven, moet wel op de consciëntie der Overheidspersonen werken.En bovenal vergete men het woord van den Apostel niet: „Ik vermaan dan voor alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen, voor alle menschen; voor koningen en allen, die in hoogheid zijn; opdat wij een gerust en stil leven lijden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid (1 Jacobus 2:1 en 2). 96 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. DE ORDINANTIËN OODS. De ordinantiën Gods voor ieder terrein van het leven kunnen alleen recht verstaan worden in het licht van Gods Woord. In de Heilige Schrift zijn ook duidelijke en klare ordinantiën neergelegd voor het menschelijk leven en samenleven, die voor allerlei terrein de juiste beginselen aangeven en bepaaldelijk ook voor de verhouding van Volk en Overheid. We zullen hier al dadelijk eenige in het oog vallende ordinantiën noemen: lo. Gehoorzaamheid aan de Overheid. — Rom. 13 zegt, dat men aan de machten, die er zijn, onderwerpen moet wezen, omdat de Overheid dienaresse Gods is en als zoodanig het zwaard voert. Daarmede wordt de positie van de Overheid duidelijk geteekend, en is het ook voor ieder christen uitgemaakt dat de Overheid er niet bij verdrag is, maar ons van Godswege is gegeven. 2o. Gehoorzaamheid aan de plaatsvervangers van de Rijksoverheid. In Petrus 1 :13—17 leest men: „Zijt dan alle menschelijke ordening onderdanig om des Heeren wil, hetzij den koning als de opperste macht hebbende; hetzij den stadhouderen, als die van hem gezonden worden, tot straf wel den kwaaddoeners, maar tot prijs dergenen die goed doen." Hieruit blijkt dus, dat men niet slechts aan de landsoverheid, maar ook aan allen, die namens de Koningin eenig ambt bekleeden, onderworpen moet zijn. 3o. De doodstraf. — In Genesis 9:6 wordt in Noach aan de toekomstige volkeren gezegd, dat het bloed van hem, die des menschen bloed vergiet, door den mensch, d.w.z. door de Overheid, vergoten zal worden. Niet om te pijnigen, maar alleen om aan het recht Gods te voldoen; want God heeft den mensch naar Zijn beeld geschapen. Hiermee is voor de Overheid uitgemaakt, is haar een vaste ordinantie gegeven, dat op den moord de doodstraf moet volgen, zoodat er onder christenen niet meer over geredeneerd mag worden, of de doodstraf wel moet worden ingevoerd. 4o. De Zondagsrust. — Wanneer God zelf door Zijn wet, in het vierde gebod, een rustdag instelt, dan is het uitgemaakt, dat de Overheid dien dag heeft te eerbiedigen en dat zij Gods Woord overtreedt, wanneer door haar de Zondagsrust en de Zondagsheiliging niet worden gehandhaafd. 5o. Een kerkstaat onmogelijk. — De Overheid heeft te ARTIKEL m: DE ORDINANTIËN GODS. 97 regeeren over een gemengde bevolking van allerlei richting. Dientengevolge reeds zou het niet aangaan, dat ééne Kerk voorschreef aan de Overheid, hoe zij zou te regeeren hebben. In 1 Cor. 5:10 zegt de Apostel Paulus: „Ik heb u geschreven in den brief, dat gij u niet zoudt vermengen met de hoereerders, doch niet geheellijk met de hoereerders dezer wereld, of met de gierigaards, of met de roovers, of met de afgodendienaars; want anders zoudt gij moeten uit de wereld gaan." 6o. Het gericht is Oodes. — Mozes stelt mannen aan om recht te spreken in Israël. „Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den kleine zoowel als den groote hooren; gij zult niet vreezen voor iemands aangezicht, want het gericht is Godes (Deut. 1:17)." In deze ordinantie, die voor alle tijden geldt, wordt uitgesproken: lo. dat de rechter zonder aanzien des persoons zal recht spreken, en 2o. dat dit rechtspreken niet zal geschieden door den rechter in eigen naam, maar in naam van God, d.w.z. de rechters hebben niet te straffen om orde in het land te houden, nog veel minder om de menschen braaf te maken, maar alleen ter voldoening aan het geschonden recht Gods. Duidelijk wordt dat ook in Psalm 82:1 en 6, waar de rechters „goden" genoemd worden. In Kron. 19:6 vooral wordt Deut. 1:17 verklaard, waar van Jehu staat opgeteekend: „En hij zeide tot de rechters: ziet, wat gij doet, want gij houdt het gerecht niet den menschen, maar den Heere; en Hij is bij u in de zaak van het gerecht." 7o. De Overheid niet oppermachtig. — De macht van de Overheid is niet absoluut; de opvatting van het z.g. „droit divin" der vorsten kan door niemand, die de Schrift verstaat, overgenomen worden. De Overheidsmacht is niet absoluut. In Daniël 4:32 klinkt de stem tot den machtigen Nebukadnezar, dat hij gestraft zal worden „totdat gij bekent, dat de Allerhoogste over de koninkrijken der menschen heerschappij heeft en dat Hij ze geeft aan wien Hij wil." Met deze weinige woorden wordt ook de inbeelding van sommige vorstelijke personen omvergeworpen, alsof n.1. de Kroon altijd aan de afstamming uit een bepaald vorstenhuis zou verbonden zijn. 8o. Grenzen van het gezag. — Ook hieromtrent geeft Gods Woord tal van aartwijzingen, en wel in die mate, dat uit het O. P.7 98 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Woord kan verklaard worden de opkomst van het constitutioneel staatsrecht. Het laatste stippen we nu maar even aan, aangezien dit bij een volgend artikel van ons Program vanzelf moet worden behandeld; maar wat de grenzen van de Overheidsmacht betreft, wordt verwezen naar het gezag van de koningen van Israël. Een theocratische staat was Israël; maar dit wil nu niet zeggen,dat de koning nu ook, regeerende namens God, alles te zeggen had. Allerminst. Israël heet alleen een theocratische staat, omdat God de Heere zelf de wetten voor het volk gaf; maar overigens was het gezag van den koning op natuurlijke wijze beperkt, en wel door de kringen, waaruit het Joodsche volk bestond. In de Heilige Schrift wordt Israël niet alleen voorgesteld als een rijk, maar ook als een groot huisgezin. „Gij huis Israël", waarmede aangeduid wordt, dat het volk één groote familie vormt, maar die weer in grootere en kleinere kringen van gezinnen uiteenvalt. In Jozua 7:14—18, waar Achan geraakt wordt, leest men van stammen, geslachten en gezinnen. Dit was ééne indeeling. Een tweede indeeling bestond in Israël naar de besnijdenis, waarvan de Moabieten, Ammonieten en de zeven Kanaaneesche volken uitgesloten waren. En een derde indeeling bestond naar het leger (Deut 1:1). In verband nu met de indeeling van het volk in stammen zien we optreden, reeds in Egypte, oudsten van Israël, hoofden der stammen (Exod. 3:16, 18 en Exod. 4:25). Waarom we hierop wijzen? Om te laten uitkomen, dat God in het volk kringen heeft in het leven geroepen, die zelfstandigheid hadden tegenover de landsoverheid, die alleen het Rijk, het geheel vertegenwoordigde, veel meer tegenover het buitenland dan tegenover de kringen zeiven, wat hun eigen huishouden betrof. Koning David vertegenwoordigde alzoo de Rijkseenheid. Maar hij had niet te maken met hetgeen er in Bethlehem b.v. gebeurde, want hij zorgde voor de zaken van het rijk, zijn verhouding tot het buitenland en de zaken betreffende het leger, terwijl alle andere aangelegenheden afgedaan werden door eigen bestuurders, min of meer op patriarchale wijze. Die mannen, die over de stammen gezag uitoefenden, hadden ook invloed als oudsten van Israël op de koningskeuze en op de handhaving van de volksrechten door de Rijksregeering. ARTIKEL III: DE ORDINANTIËN GODS. 99 De oudsten vertegenwoordigden het gansche volk. In Num. 16 staan niet alleen de zeventig oudsten, maar staat het gansche volk murmureerend tegenover den Heere. In Ex. 24:1 werden er 70 afgezonderd als een engere representatie. In Num. 11:16 leest men: „Verzamel mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël." In 2 Sam. 5:1 en 3 gaan alle stammen Israëls naar Hebron, waaronder verstaan moet worden.dat de gezamenlijke oudsten als hoofden der stammen voor het volk opgingen. David wordt eerst feitelijk als vorst erkend, nadat op de zalving van Godswege door Samuel een tweede zalving gevolgd is. In 1 Kron. 11:1 leest men: „Toen vergaderde zich gansch Israël tot David naar Hebron"; en in 2 Kon. 11:17, waar Joas door Jojada tot Koning wordt uitgeroepen: „En Jojada maakte een verbond tusschen den Heere en tusschen den koning en tusschen het volk, dat het den Heere tot een volk zou zijn"; en daarop volgen de woorden: „mitsgaders tusschen den koning en het volk." Ook Salomo erkent de volkshoofden (1 Kon. 1:1 en 2). In 1 Kon. 20:7 en 8 ziet men, dat de koning van Israël de hoofden raadpleegt over de heerschzuchtige bedoelingen van Benhadad, den koning van Syrië. En het advies der oudsten wordt door den koning gevolgd. We zouden hier kunnen voortgaan met nog op andere ordinantiën Gods te wijzen; maar het bovenstaande moge voldoende zijn, om duidelijk te maken.dat in Gods Woord tal van plaatsen voorkomen, die duidelijk aangeven de verhouding tusschen Volk en Overheid, benevens de plichten en rechten over en weer. Artikel 3 van ons Program is, gelijk nu wel duidelijk zal zijn, een zeer belangrijk artikel. Het geeft de christelijke beginselen aan, waaromtrent onze wederpartijders herhaaldelijk zeggen in het duister te verkeeren. De ordinantiën, die hier werden genoemd en ontwikkeld uit Gods Woord, zijn zeker wel christelijke beginselen, die de grondslagen behooren te zijn voor ons volksleven. ARTIKEL IV. De Overheid is als dienaresse Gods, in een Christelijke en dus niet-godsdienstlooze natie, gehouden tot verheerlijking van Gods naam; en behoort dienvolgens: a. uit bestuur en wetgeving alles te verwijderen wat den vrijen invloed van het Evangelie op ons volksleven belemmert; ö. zichzelven, als daartoe in volstrekten zin onbevoegd, te onthouden van elke rechtstreeksche bemoeiing met de geestelijke ontwikkeling der natie; c. alle kerkgenootschappen of godsdienstige vereenigingen, en voorts alle burgers, onverschillig welke hun denkwijze aangaande de eeuwige dingen is, te behandelen op voet van gehj'kheid; en d. in de consciëntie, voor zoover die het vermoeden van achtbaarheid niet mist, een grens te erkennen van haar macht. DE OVERHEID DIENARESSE QODS. Thans zijn we met de behandeling van het Program van Beginselen der anti-revolutionaire partij genaderd tot artikel 4, niet minder rijk van inhoud dan het tweede en derde artikel. Het artikel toch beantwoordt twee hoogst gewichtige vragen: ARTIKEL IV: DE OVERHEID DIENARESSE GODS. 101 lo. Wat is de Overheid? 2o. Wat heeft de Overheid als dienaresse Gods te laten en te doen? Het antwoord op de laatste vraag vloeit vanzelf uit het eerste antwoord voort, zoodat we allereerst de aandacht onzer lezers voor het eerste gedeelte van het artikel hebben te vragen, luidende: „De Overheid is als dienaresse Gods in een Christelijke en dus niet-godsdienstlooze natie, gehouden tot verheerlijking van Gods naam." De Overheid alzoo ten eerste: dienaresse Gods, en ten tweede: regeerende (hier in Nederland) niet over een godsdienstlooze, maar over een christelijke natie. Twee onderscheidene zaken, die ieder afzonderlijk behooren behandeld te worden. Allereerst dient op den voorgrond te worden gesteld, dat de anti-revolutionairen belijden, dat er een Overheid is, d. w. z. er is een macht in den lande, die recht heeft om te bevelen en recht om gehoorzaamheid af te eischen. Aan het hoofd van den Staat, niet een ambtenaar of de eerste ambtenaar, gelijk het in het revolutionair stelsel heet, maar „een over ons gestelde macht." Zoo dit voor ons vaststaat, dient vervolgens te worden nagegaan, wat die Overheid is, hoe ze staat tegenover het Volk en hoe het Volk tegenover haar staat. Koning der koningen en Heer der heeren, luidt het in de Heilige Schrift. Daaruit volgt, dat alle menschen van God afhankelijk en onderdanen van Hem zijn. Alle menschen, de rijke zoowel als de bedelaar, de koning zoowel als de ingezetene van zijn rijk. Nu heeft het God den Heere behaagd om, tot welzijn des volks, enkele personen te gebruiken, ten einde de menschenkinderen op aarde te leiden, te besturen en te verzorgen. Die menschen blijven natuurlijk Zijn onderdanen, maar ze krijgen een bepaalden dienst, roeping en taak; ze zijn koningen, gouverneurs en oversten, door wie God de volkeren regeert. De vader in het gezin, de burgemeester in het dorp, de koning in zijn land of, gelijk vroeger in onze Republiek, de Staten-Generaal over de verbonden provinciën. Maar die allen regeeren als onderdanen, als dienaren van God; gelijk het in Romeinen 13 wordt uitgedrukt. Hieruit volgt, dat niet alleen de koninklijke macht, maar ook de macht van den vader door God is opgedragen, en dat niet slechts de Overheid, maar ook de vader in dienst staat van God, 102 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. als Zijn gezag uitoefenende. De heerlijkheid en majesteit van Gods gezag rust daarom ook voor een deel bij de Overheid en ook bij den vader. Daarom wordt een koning Majesteit genoemd, niet om zijn persoon — want als persoon staat hij tegenover God gelijk met alle anderen — maar om de macht, die hem van Godswege is gegeven. Natuurlijk is overal, waar geregeerd wordt, en gezag niet namens een mensch, maar namens God wordt uitgeoefend, majesteit aanwezig. Dus óók in de vaderlijke macht. Oók waar de Overheidsmacht niet bij één persoon, maar bij een college berust, iets wat mogelijk is, daar immers de Heilige Schrift geen vaste regeling geeft voor de wijze, waarop het politiek souvërein gezag optreedt. Na de afzwering van den Spaanschen vorst als heer der Nederlanden berustte de souvereiniteit niet bij een koning of graaf, maar bij de Staten, die dan ook den naam droegen van Hoogmogende Heeren der Staten-Generaal, en hoogmogend beteekende zooveel als Majesteit. Na 1815, toen Nederland een koninkrijk werd, berustte de souvereiniteit niet meer bij de StatenGeneraal, maar bij den Koning. Aanvankelijk bleven de leden van de Staten-Generaal zich nog wel „Hoogmogende Heeren" noemen, maar men begreep toch weldra, dat dit nu niet meer ging. De naam verviel dan ook allengs en de leden der Kamers werden Hoogedel Gestrenge Heeren genoemd en noemden elkander „geachte afgevaardigden", niet meer „Hoogmogende Heeren." Hieruit moge het duidelijk geworden zijn, dat majesteit alleen bestaat waar geregeerd wordt bij de gratie Gods en alzoo alleen berust bij een enkelen persoon of bij een college van personen, van Godswege geroepen om gezag uit te oefenen. Zoo is er dus ook majesteit bij de regeering in Frankrijk, hoewel er daar geen koning is; majesteit in de Vereenigde Staten van NoordAmerika, hoewel ook daar geen vorst met de regeering is belast. Om het nog duidelijker te maken, dient er in het voorbijgaan op gewezen te worden, dat het naar de eigenlijke beteekenis van het woord majesteit verkeerd is om te spreken van „Hunne Majesteiten de Koning en de Koningin", omdat slechts bij één sprake kan zijn van majesteit; dat dus ook de benaming van „Hare Majesteit de Koningin-Moeder" niet geheel juist is. Het spreekt wel vanzelf, dat we hiermede allerminst den raad zouden ARTIKEL IV: DE OVERHEID DIENARESSE GODS. 103 geven om onze geëerbiedigde Koningin-Moeder voortaan niet „Hare Majesteit" te noemen; daar denken wij niet aan, te minder omdat die naam nu eenmaal altijd óók aan de echtgenoote van den Koning wordt gegeven. We haalden het alleen aan om toch maar duidelijk te laten uitkomen, dat het politiek souvërein gezag in ons land thans alleen en uitsluitend berust bij de Koningin, en dat deze ook alleen, of beter uitgedrukt, dat alleen de macht, die zij uitoefent, de majesteit van Gods souvereiniteit vertegenwoordigt, waarom de Koningin daardoor Hare Majesteit wordt genoemd. De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië b.v. voert het bestuur over rond 40 millioen menschen; zijn macht is feitelijk veel grooter dan die van onze Koningin; en toch denkt niemand er aan, hem Majesteit te noemen, om de eenvoudige reden, dat hij door Hare Majesteit is benoemd en aan haar zijn gezag en macht ontleent. Er is dus in heel ons land, wat betreft de regeering over het volk, maar één Majesteit: de Koningin; maar die majesteit straalt niet van haar af, maar van God den Heere, wiens dienaresse zij is. De persoon van den Vorst staat tegenover God gelijk met ieder mensch: allen zijn ze zondaren. Daarom zij het nogmaals herhaald: toen wij als goede anti-revolutionairen onze Koningin bij de aanvaring harer regeering in 1898 trouw beloofden, deden we dat niet omdat we haar zoo aanvallig vonden, ja zelfs ook niet omdat ze afstamt van het geliefd stamhuis van Oranje. Dit alles noopte ons wel te hartelijker deel te nemen aan de feesten van dat jubeljaar; maar de eenige, de eigenlijke reden mag het niet zijn; want dan zou aan een Koning, die als mensch geen achting mocht verdienen, geen trouw behoeven beloofd te worden; dan stond het gezag al uiterst wankel en hing het af van de persoonlijke eigenschappen van den Vorst. Neen, de eenig geldige en bindende reden is, dat wij onze Koningin te eeren en te huldigen hebben, omdat haar het Overheidsgezag in ons land door God den Heere is opgelegd. Alleen naar deze opvatting, die door de Heilige Schrift wordt voorgeschreven, staat het gezag der Overheid onwrikbaar vast Want de onderdaan legt dan niet op „dienaresse", maar op het woord „Gods" den klemtoon en daaruit vloeit voort, dat hij de Overheid en dus de Koningin te gehoorzamen heeft om Gods. 104 het program der anti-revolutionaire partij. wil en om de macht, die niet een mensch maar God zelf aan de Overheid heeft geschonken. Daartegenover heeft evenwel de Overheid zich als „dienaresse" te beschouwen, en als zoodanig in alles Gode onderdanig te zijn. Dit is, men gevoelt het, heel iets anders, dan het z.g. droit divtn of het „goddelijk recht" der Overheid, althans naar de beteekenis, welke die uitdrukking allengs had verkregen. Filips II van Spanje, Lodewijk XIV vooral, beschouwden hun macht als „droit divin" in de slechte beteekenis, n.1. dat zij zich als een soort goddelijk persoon beschouwden, hun persoon niet onderscheidden van het ambt, hun van God gegeven, en dat zij nu ook wilden aangezien worden als een God over hun land. Het „dienaresse" viel bij hen weg, en het „goddelijke" bleef over. Daartegen nu heeft het Calvinisme zich, steeds en overal waar het iets te zeggen had en onder welken naam het ook optrad, op grond van Gods Woord zoo kras mogelijk verzet. Onderdanen van den Vorst — zeer zeker; maar tegenover God vorst en onderdaan volkomen gelijk. Het Calvinisme kon en mocht geen vorst dulden, die zich niet beschouwde als dienaar van God, maar die, met de openbaring Gods in de natuur en de Heilige Schrift niet rekenende, zich een absolute en onbeperkte macht wilde toeeigenen. Dit was de heldenstrijd niet slechts van de Calvinisten tegen den koning van Spanje en van de Hugenooten in Frankrijk, maar ook en niet minder van Cromwell tegen Karel I, en van Willem III tegen zijn schoonvader Jacobus II. *) *) Merkwaardig is wat Merle d'Aubigné, de vriend van Groen van Prinsterer, schrijft in zijn Oavier Cromwell, II, bl. 116: „Cromwell is de ware grondlegger geweest der constitutioneele monarchie van de achttiende en de negentiende eeuw." En op bl. 177: „Cromwell was zijn eeuw ver vooruit; zijntijdgenooten konden hem niet volgen. Er ontbrak aan hen, die destijds in Engeland met het openbare beleid van zaken belast waren, die constitutioneele opvoeding, welke het genie en het Evangelie aan den Protector gegeven hebben. Die opvoeding hebben Engelands staatsmannen sedert ontvangen, en zij zijn dat in het bijzonder aan Cromwell verplicht." Over den strijd van Willem III tegen het absolutisme leze men bl. 118 en 119, deel 2, van dit keurig Calvinistisch werkje. artikel iv: in een christelijke natie. 105 Het Calvinisme, in zijn onderscheidene vormen, heeft altijd gevoeld, dat zoo de koning zich een goddelijk persoon acht en niet een dienaar, een onderdaan van God, hij ook alle macht wil hebben, zelfs over de consciëntie zijner onderdanen; ja, dat hij zelfs zal uitmaken wat de Goddelijke wet is, ten einde de Goddelijke wet ondergeschikt te maken aan de menschelijke wet, door hem als overheidspersoon uit te vaardigen. Dienaresse Gods, — deze uitdrukking mag alzoo nimmer worden losgelaten. Zij geeft de juiste verhouding tusschen Volk en Overheid aan en duidt dus ook den grond aan, waarop het volk tegenover de Overheid op mag komen voor zijn rechten en vrijheden: De vastigheid van het Gezag en tegelijk de waarborg voor de handhaving der Vrijheid. „IN EEN CHRISTELIJKE NATIE." Van „een christelijke en dus niet-godsdienstlooze natie" spreekt art. 4; en daarmede wordt dan het Nederlandsche volk bedoeld. Zoo oppervlakkig beschouwd, raakt dit kant noch wal. Het Nederlandsche voik een christelijke natie . . . maar hoe kan dit? Heeft dan de steller van het Program geheel over het hoofd gezien, dat de afval van God en Zijn Woord in de vorige eeuw ook in ons land zoo schrikbarend groot was? En kan hij dit niet ontkennen, hoe komt hij er dan toe om toch den eerenaam van christelijk voor ons volk, voor het Nederlandsche volk als natie, op te eischen? Inderdaad — hier is aanleiding om tal van vragen op te werpen. Het kan toch niet ontkend worden, dat zoo het Nederlandsche volk in de 17de eeuw in zijn geheel een christelijke natie was, in zooverre het, Calvinistisch of remonstrantsch of Roomsch, geloofde in den levenden God en er toen betrekkelijk slechts weinigen waren, die professie deden van het ongeloof der Spinoza's en anderen — datzelfde volk thans voor een aanzienlijk deel openlijk met God en Zijn dienst heeft gebroken, ja, dat het meerendeel der mannen en vrouwen van invloed en beschaving, van wetenschap en kennis, met beslistheid God Almachtig loochenen. En dit niet alleen. Want als men nagaat, hoe de dag des Heeren 106 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. al meer wordt ontheiligd, hoe het zedelijk peil niet rijst, maar dalende is, hoe de uithuizigheid toeneemt en de banden van gezag en eerbied voor de gestelde machten (Rom. 13, 1 Petrus 1:13) zooal niet wegvallen dan toch losser worden — dan ja, schijnt het een gewaagd stuk, nóg te spreken van een christelijke natie. En toch blijven we de stelling van ons Program onderschrijven, ook al is die stelling nu meer dan dertig jaren geleden uitgesproken. Wanneer hoofd voor hoofd aan ieder Nederlander werd gevraagd: gelooft gij in den levenden God, natuurlijk niet in Gereformeerden of Calvinistischen, maar in algemeen positief christelijken zin, wat dunkt u — zou het dan niet blijken, dat de meerderheid van het volk een antwoord gaf in overeenstemming met de stelling van artikel 4 van ons Program ? Intusschen behoeft men tot een dergelijke telling hoofd voor hoofd niet eens over te gaan. De Kamerverkiezingen hebben in dit opzicht ook beteekenis. Wanneer er geen scheuring, geen verdeeldheid was geweest tusschen de christelijke partijen, maar wanneer allen, die een positief christelijken godsdienst belijden, schouder aan schouder hadden gestaan, de uitslag zou reeds vóór 1901 niet twijfelachtig geweest zijn. En wel kan gezegd, dat de stemmen, op de candidaten der rechterzijde uitgebracht in 1913, niet voldoende waren, om een rechtsche meerderheid te doen verkozen worden, — ondanks het samengaan der rechtsche partijen —, maar vergeten mag niet, dat ook in dat zeer ongunstige jaar het stemmencijfer in totaal voor rechts hooger was dan voor links! Maar ook zoo moet de kwestie, waar het hier om gaat, niet worden gesteld. Of een natie christelijk is, wordt niet bij den tel of bij de stembus uitgemaakt, maar wordt afgeleid uit het antwoord op deze vraag, gelijk die in de toelichting op ons Program luidt: „Berust het nationale leven van ons volk op metaphysische onderstellingen, die God Almachtig loochenen, of wel op zoodanige, die God als „God" in zijn glorie en majesteit naar christelijken zegstrant eeren?" En zóó gesteld, wordt op deze vraag ook geen afdoend antwoord ontvangen, zoo men zich bepaalt tot het zoogenaamd „denkend deel der natie," want de natie is geen intellectueel, maar een zedelijk organisme. Gelijk artikel iv: in een christelijke natie. 107 het in de vermelde toelichting zoo juist wordt aangeduid met een herinnering aan Huoo de Groot, zeker tweemaal zoo intelligent als Bogerman, en die toch, al was hij de „vader van het volkerenrecht", buiten den stroom van het nationale leven stond; met een herinnering ook aan Erasmus, van grooter geleerdheid dan Luther of Calvijn en die al evenmin als Huoo de Groot den geest des tijds vertegenwoordigde. Niet dus de geleerdheid of het intellect maakt uit, hoe de innerlijke gevoelens eener natie als geheel te beschouwen zijn. Maar ook mag hier niet de maatstaf van een kerkelijke richting worden aangelegd. De bevolking van de Minahassa (noordelijk Celebes) wordt christelijk genoemd, ook al belijdt die bevolking in haar geheel niet de Gereformeerde confessie. In dien zin moet de beteekenis van christelijk voor onze natie worden opgevat. Er moet worden nagegaan, of de natie als zoodanig — ook al zijn er vele uitzonderingen voor de individuen — wèl, zij het dan zwak, gelooft in een God als den Schepper en Onderhouder van al wat er bestaat, en krachtens dat geloof aan een Overheid gehoorzaamt, omdat God de Heere die gehoorzaamheid oplegt. En dit nu kan moeielijk worden ontkend. Daarbij mag ook zeer zeker gelet worden op de volksuitingen, op het feit, dat de dichters, die door het „godsdienstig gevoel" geïnspireerd werden, het meest bij de natie geliefd zijn: Da Costa, Beets, Ten Kate ; op het lied, dat niet op straat, maar in bijeenkomsten, in het gezin vooral, het meest op de lippen wordt genomen; op het groote Volks-petitionnement van 1878; op de duizenden en duizenden, die, anders onverschillig voor de politiek, zich warm maakten voor het goed recht der christelijke school en toornden tegen het wegnemen van den Bijbel van de openbare school. Bovenal, staan de algemeene begrippen over huiselijk samenzijn en huwelijk, kinderplicht en vrouwenwaarde en wat dies meer zij niet nog altijd, zelfs bij wie persoonlijk afvielen, nader aan de „grondwet van Christus" dan aan de ongeloofstheoriefin van philosofen als Van Houten? — zóó vroeg De Standaard vóór meer dan 30 jaren, en deze vraag mag ook nu nog gesteld worden, ook al trad het ongeloof sinds nog driester op. Het kan zeker niet ontkend worden, dat velen, zeer velen afge- 108 het program der anti-revolutionaire partij. vallen zijn, maar dat het karakter der natie nog „christelijk" mag heeten, is ontwijfelbaar. Of zou men durven zeggen, dat het Nederlandsche volk een volk van atheïsten is? Neen immers. En ook de opvolgende Ministeries van voor 1901, hoe liberaal zij ook waren, schenen er zoo over te denken. Hoe anders te verklaren, dat zij den eed in stand hielden — en ten volle — bij de rechtbank, dat zij in de Troonrede nog altijd den zegen Gods over volk en vaderland inriepen, en dat nog altijd de formule in de wetten voorkomt: „Bij de gratie Gods", hoewel de grondwet die formule niet voorschrijft? Juist met het oog op het christelijk karakter der natie durven liberale Ministeries ook nu nog niet met dat alles te breken. Maar waar dit zoo is, daar mag men meer dan woorden, daar mag men daden verwachten. En het is dan ook op dien grond, dat wij bij de Overheid, als in het natuurlijk leven wortelende, mogen verwachten een natuurlijke Godskennis en alzoo van haar vragen kunnen een christelijke regeering, handhaving van de Zondagsrust, het weren van alle belemmering in de uitbreiding van het Christendom, zoo hier als in Indie, en zoo veel meer. Verheerlijking van Gods Naam — daartoe is de regeering van ons land geroepen. Voldoet ze daaraan niet, dan handelt ze in strijd met het karakter der natie en ze is tegelijk bezig om ons volk al verder te doen afglijden langs het hellend vlak van ongeloof en onverschilligheid. En het is daarom ook, dat onze partij telkens bij de stembus op deugdelijke gronden streed om een meerderheid in de Kamer, die zich van de roeping der Overheid over een „niet-godsdienstlooze natie" wel bewust was, ten einde daardoor een christelijke regeering te kunnen verkrijgen. TOT VERHEERLIJKING VAN GODS NAAM. Na den uitslag der herstemmingen voor de Tweede Kamer op 27 Juni 1901, die in het voordeel der christelijke partijen was uitgevallen, zoodat de meerderheid in het Parlement van links naar rechts was verplaatst, trok onze „jonge garde" (voor een deel ook studenten aan de Vrije Universiteit) te Amsterdam naar de Keizersgracht, waar Dr. Kuyper toen nog woonde, om hem een ovatie te brengen. artikel iv: tot verheerlijking van gods naam. 109 In een der salons aan de straat zag men door de vitrage-gordijnen een aantal dames en heeren om den professor verzameld. Eindelijk werd de straatdeur geopend; een der familieleden van Dr. Kuyper vroeg wat men verlangde. „De prof essorl Dr. Kuyper!" werd geroepen. De jonge man, die open had gedaan, ging naar binnen om den professor te spreken. Eenige oogenblikken later kwam deze in de openstaande deur; achter hem verzamelden zich de zijnen. Oorverdoovend werd het gejuich, geestdriftig het hoedengezwaai. Kort daarop stilte, Dr. Kuyper ging spreken. „Lieve vrienden", dus sprak hij ongeveer, „wat gij mij toe„wenscht, aanvaard ik dankbaar voor mij en het vaderland. Ik „ben innig dankbaar, dat de Naam van God de zege heeft erlangd „in het vaderland. Als de jongeren zoo denken, zijn zij de „ouderen tot voorbeeld, ik hoop vurig, dat als de jongeren eens „zoo oud zullen zijn geworden als ik thans ben, de Naam van „God voor goed zal getriumfeerd hebben in ons dierbaar „vaderland!" Men heeft Dr. Kuyper, in sommige liberale bladen, deze woorden kwalijk genomen. Toch had de leider der anti-revolutionaire partij niets anders gezegd dan wat feitelijk door ieder moest worden erkend. Want niet tegen te spreken is het, dat allengs de Naam van God niet slechts verzwegen, maar ook verloochend werd. Het liberalisme werd en moest worden gedreven door zijn beginsel om het tweeslachtig standpunt, dat het ten opzichte van dien heiligen Naam innam, te verlaten en beslist op te komen voor de absolute loochening van God. Conservatieven en liberalen hadden om beurte de heerschappij gevoerd en altijd was gehandhaafd gebleven de eed; men wachtte zich er voor om „den zegen Gods" uit de Troonrede weg te nemen; ja, nimmer had men gehoord van een poging om in de regeeringsstukken Hare Majesteit niet meer Koningin „bij de gratie Gods" te noemen. Maar drong men er bij die partijen op aan, om in het bestuur en in de wetgeving nu ook metterdaad rekening te houden met het bestaan van God, te handelen alzoo naar de belijdenis, in de regeeringsstukken uitgedrukt — dèn heette het steeds onveranderlijk: de godsdienst moge goed zijn voor het gezin, maar op het terrein van den Staat moet alle godsdienst, alle belijdenis van God Drieëenig stipt geweerd worden. 1 110 het program der anti-revolutionaire partij. Een regeering derhalve zonder God. Tweeslachtig mag dit standpunt worden genoemd. In de staatsstukken het bestaan van God belijden en in het bestuur en in de wetgeving die belijdenis eenvoudig op zij schuiven. Erger dan tweeslachtig. Het was en is ook beginselloos en huichelachtig. Immers was het duidelijk, dat men die uitdrukkingen handhaafde terwille van de natie, wier christelijk karakter niet kon worden geloochend. En daaruit blijkt dan ook weer, dat het politiek ongeloof der liberalen niet door het meerendeel der natie werd gedeeld, en dat die partij haar heerschappij door beperking van het kiesrecht, door allerlei kunstgrepen, ook door de lauwheid van de belijders zeiven, wist te handhaven. Doch hoe dit ook moge zijn, vast staat, dat onze partij uit beginsel lijnrecht staat tegenover het liberalisme. Onze belijdenis is: de Overheid is Gods dienaresse en dientengevolge heeft zij, in een niet-godsdienstlooze natie, Gods Naam te verheerlijken. Het liberalisme daarentegen denkt er anders over. Voortgekomen uit de Revolutie, die de souvereiniteit Gods verwierp en de souvereiniteit van het volk daarvoor in de plaats schoof, meende de liberale partij, dat in het bestuur en de wetgeving met alles en nog wat rekening moest worden gehouden, alleen niet met het bestaan van God als Schepper en Onderhouder van het heelal. Haar streven is om heel de natie daarvan te overtuigen, of beter uitgedrukt: om heel het volk in die God-looze richting op te •voeden, om dan volledig het politiek systeem van ongeloof te kunnen toepassen. Het ligt dan ook in de lijn van het liberalisme niet te rusten zoolang de eed niet geheel is afgeschaft, zoolang de uitdrukkingen van „gratie Gods",' „zegen Gods", enz. niet voor goed uit de staatsstukken zijn verdwenen, zoolang ook de officieele Zondag niet voor goed is weggevallen. Of men dan geen vastheid wil, geen gehoorzaamheid aan het gezag van den „Staat", gelijk het heet in plaats van „Overheid"? O, zeer zeker. Maar een vastheid, die de menschelijke wet geeft; een gehoorzaamheid, die niet in de consciëntie maar in vrees voor de straffende hand van den rechter ligt. Welk een vastheid nu in de wet is gelegen, heeft de heer Fr. van der Goes getoond, toen hij in 1897 openlijk in de Nieuwe Tijd verklaarde, dat de socialistische Kamerleden wèl de belofte op de Grondwet ARTIKEL IV. TOT VERHEERLIJKING VAN GODS NAAM. 111 hadden gedaan, maar dat zij, daartoe genoodzaakt, niet aan die belofte gebonden zijn. En wat de vrees voor de straffende hand van den rechter uitwerkt, blijkt uit het toenemend getal misdadigers, dieven en moordenaars, waarvoor de bestaande gevangenissen geen genoegzame plaatsen meer bevatten. Met het stelsel der Revolutie mogen zij, die het bestaan van den levenden God belijden, nimmer eenige gemeenschap hebben. Tegenover het beweren der liberalen, dat op politiek gebied niet is uit te maken, wat God van de Overheid wil en dat daarom ook met het bestaan van God geen rekening behoeft te worden gehouden, plaatst dan ook de anti-revolutionair de politieke belijdenis, dat er een God is en dat we met dien levenden God te doen hebben, en grondt dit beweren op de natuurlijke Godskennis, gelijk die op te maken is uit de schepping, uit den mensch en uit het volksorganisme. Intusschen doet zich hier een moeielijkheid voor. Niet alleen van Roomsen-katholieke, maar ook van geloovig Protestantsche zijde wordt de stelling volgehouden, dat de Staat niet rust op de natuurlijke godskennis, zoodat de Overheid een ander terrein beslaat dan de Kerk, maar dat wel terdege de Staat geroepen is de eenige ware Kerk — Roomsch óf Gereformeerd—te steunen en voor te staan en te straffen ieder, die openlijk tegen de leer dier Kerk optreedt. De Overheid is, naar deze redeneering, geroepen het geloof te verbreiden, zich voor een bepaalde Kerk te verklaren, aldus rechtstreeks werkzaam te zijn in de dingen van Gods Koninkrijk. Dit nu wordt door de anti-revolutionairen niet toegegeven. Wij belijden, dat we in de Overheid en in de Kerk te doen hebben met twee machten, die elk uit eigen wortel opkomen, twee machten, die hier op aarde geen hooger macht boven zich hebben en onafhankelijk van elkaar bestaan. De overheid kan niet leven uit het beginsel der Kerk en de Kerk kan niet leven uit het beginsel der Overheid. Dit blijkt reeds hieruit, dat God aan de Kerk haar levenswet heeft gegeven, terwijl Hij aan de Overheid geen wet gaf, maar de macht om zelve wetten te maken. Kerk en Overheid — ieder dus op haar terrein: de eerste betreft uitsluitend het Koninkrijk Gods, de tweede doelt op het leven van een volk en daarvoor geldt de algemeene genade, 112 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. gelijk die zich óók bij het Noachitisch verbond heeft geopenbaard. Onze Gereformeerde vaderen waren zich dan ook ten volle bewust, dat het burgerlijk leven een ander leven is dan dat der Kerk, hoewel ze aan die theorie niet geheel trouw bleven in art. 36 der Gereformeerde Geloofsbelijdenis. En de historie leert op iedere bladzijde, dat staatsbemoeiing om het geloof uit te breiden en zuiver te houden geen doel trof; integendeel is telkens gebleken, dat Overheidsbemoeiing met de behoudenis van zondaren uitliep op het verlagen van de eere Gods in plaats van die te verhoogen. Onze partij verzet zich alzoo tegen een God-loozen Staat, maar evenzoo tegen een theocratischen Staat, gelijk Israël was, waar de Kerk en het Volk één waren, waar God de Heere ook zelf wetten voor de Overheid gaf. En dit verzet berust op haar overtuiging, dat de Naam des Heeren in het leven der volkeren alleen verheerlijkt kan worden zoo de Overheid zich beschouwt als dienaresse Gods en, op naar terrein blijvende, alle belemmeringen voor de uitbreiding van den invloed des Evangelies wegneemt, zich niet rechtstreeks inlaat met de geestelijke ontwikkeling der natie, alle kerkelijke gezindheden op voet van gelijkheid behandelt en volledige conscientievrijheid waarborgt. Wellicht zal men zeggen, dat ook een eerlijk en een waarlijk verdraagzaam liberaal zich daarmede zou kunnen vereenigen. We spreken het niet tegen; alleen zij er dan dit bijgevoegd: de Overheid heeft niet slechts zich te onthouden of vrij te laten, zij heeft ook als dienaresse Gods meer te doen, wat evenwel eerst bij art. 5 van ons Program aan de orde komt Intusschen, indien de vrijzinnigheid met onze wenschen, in art. 4 vervat, kon meegaan en de Overheid alsdan naar dat artikel handelde, dan zou reeds van Overheidswege de Naam des Heeren verheerlijkt worden, ook in dezen zin, dat de arbeid voor het Koninkrijk Gods niet meer zou worden belemmerd en tegengewerkt; en dit alles zonder dat in eenig opzicht de vrijheid van andere inrichtingen in iets te kort werd gedaan. ARTIKEL XIX: DE SOCIALE KWESTIE. 401 dan in de vorige eeuwen. Doch twee dingen zie men hier niet over het hoofd: lo. dat waar de minvermogenden meer gemakken in het leven hebben verkregen, de vermogenden in dezelfde mate ook „vooruit" zijn gegaan; en 2o. dat de zucht van dezen tijd bij alle klassen, om grooter te schijnen dan men is, een „fatsoenlijke armoede" voortbrengt, die stellig zwaarder drukt dan de armoede, waarmede men vroeger te koop liep. Armoede is altijd betrekkelijk. Wat nu feitelijk nóg armoede is, heette vroeger welvaart. Of zijn er thans geen armen meer, wordt er geen armoede geleden, omdat de klompen door schoenen vervangen zijn en de leemen hutten door steenen huisjes? Niemand, die dit zal ontkennen. Wat is armoede? Is armoede niet het niet kunnen verkrijgen van die levensmiddelen en die artikelen, welke op een bepaalden tijd en onder zekere omstandigheden tot de wezenlijk onmisbare levensbehoeften worden gerekend? Welnu — is er dan, zoo beschouwd, thans geen armoede? Maar al ware het juist, wat de hier genoemde Amerikaansche schrijver zeide en moest dus worden toegegeven, dat in stoffelijken zin — voeding, kleeding en woning — de toestand van den werkman veel gunstiger is dan vroeger, dan mag toch gevraagd worden of uit een moreel, uit een zedelijk oogpunt de toestanden zooveel beter zijn geworden. Hoe staat het met de verhoudingen tusschen patroons en werklieden; hoe staat het met de tucht; hoe met de volkszonden? En als bij deze vragen de satisfaits, dat wil zeggen: de menschen die voldaan zijn, hun handen in onschuld willen wasschen, dan zij verwezen naar het ernstige woord, dat de bekende Leroy Beaulieu in 1894 sprak op een congres te Bazel tegen het drankmisbruik: „Het uur der verantwoordelijkheid zal slaan, en „op dit oogenblik is het mij of ik de Eeuwige gerechtigheid „hoorde roepen: „de samenleving is gestraft door wat zij gezondigd „heeft. Heerschende klassen, het was voor U een plicht het „volk te leiden, het tegen zijn eigen zwakheden te verdedigen; „en wat hebt gij gedaan? Gij zijt begonnen met het oude geloof „uit zijn hart te rukken, gij hebt God uit hun midden gebannen. „Wat hebt gij gedaan? Uw voorbeelden strekten tot verderf, uw „tentoongespreide pracht, uw onverzadelljke dorst naar gouden „genot hebben begeerten en afgunst opgewekt. Wat hebt gij o. p. 26 402 het program der anti-revolutionaire partij. „gedaan? Dit aan uw hoede toevertrouwde volk hebt gij zonder „verdediging blootgesteld aan de onmatigheid, het is onder de „bekoring bezweken, en in plaats van te helpen, het voor te „lichten, hebt gij de huizen voor vergiftiging zich ongestoord „laten vermenigvuldigen. Gij waart nochtans gewaarschuwd. „Jaren lang hadden gezaghebbende stemmen u de nadering „eener nieuwe barbaarschheid aangekondigd, de barbaarschheid „van den alcohol. Gij zijt voor die stemmen doof gebleven. Gij „hebt wind laten zaaien, gij zult storm oogsten. De straf is „rechtvaardig." In deze woorden ligt ongetwijfeld veel waars. De „heerschende klassen", de aanzienlijken en hooggeplaatsten, hebben zich langen tijd te hoog en te voornaam geacht om zich met „het volk" in te laten, om dat volk te leiden en te ontwikkelen; terwijl die klassen bovendien niet altijd door een streng zedelijk, door een wezenlijk Christelijk leven goede exempels waren. Het is hier de plaats niet om dit uit te werken, maar wel mag er even op gewezen worden, dat Dr. Kuyper in dit opzicht met grooten zegen is werkzaam geweest. Zeker heeft ook Groen van Prinsterer zich een man van „waren adel" betoond, door zijn rijke gaven en schitterende talenten te wijden aan de publieke zaak, aan de bevordering van de belangen van het volk in al zijn rangen en standen. Doch men weet, dat deze edele Christenstaatsman niet de gave bezat om zich verstaanbaar voor het volk uit te spreken. Die gave bezit Dr. Kuyper, wiens populair woord in de eerste plaats gericht was tot den werkman, tot de „kleine luyden", en die daardoor veel meer dan iemand vóór hem een vormenden invloed heeft uitgeoefend. Hij daalde tot het volk af. Niet maar, zooals nog al te veel gebeurt, nederig-hoogmoedig, neerbuigend-aristocratisch; maar hij gaf zich geheel door zich te verplaatsen in hun omstandigheden, door te vertolken wat in hen leefde en ze zóó te leiden en te ontwikkelen. Wat anderen vóór hem nalieten, heeft Dr. Kuyper gedaan: hij heeft die menschen gebracht aan het lezen en het onderzoeken, aan het denken en het kiezen van den rechten weg voor dit leven. En daardoor zijn duizenden bij duizenden óf bevestigd in óf gewonnen voor de goede beginselen, zooals die, voor het eerst in de 19de eeuw, door Groen van Prinsterer werden verkondigd. artikel xix: de sociale kwestie. 403 Het woord van Da Costa, dat er toenadering moest zijn tusschen arm en rijk, tusschen klein en groot, is gansch de de vorige eeuw veel te weinig in toepassing gebracht, ook door de aanzienlijken en vermogenden in onze anti-revolutionaire kringen. Als een aanzienlijke onder ons zich gaf aan het volk, dan geschiedde dit dikwerf maar al te zeer op een zoo hooge wijze, dat er meer van afstooting dan van toenadering kon worden gesproken. En dat we in de laatste jaren op dit stuk vooruitgegaan zijn, — het zij nogmaals herinnerd —, het is in de eerste plaats aan Dr. Kuyper'S arbeid te danken *). Vooruitgang is er zeker te constateeren in het lot van de werklieden en van den kleinen man; maar vele zijn de nooden en de behoeften niet slechts van hen, maar van alle rangen en standen van het maatschappelijk, van het sociale leven. En daarom ook mogen wij dankbaar zijn, dat onder de geesteszonen van Groen van Prinsterer allengs werd verstaan, dat er is een sociale kwestie, die een geestelijke en een stoffelijke zijde heeft en die ook voor de overheid een roeping aanwijst. Veel te lang is van Christelijke zijde de bestudeering van het vraagstuk der maatschappelijke nooden en behoeften, de sociale kwestie, overgelaten aan de partijen, die uit de beginselen van Ongeloof en Revolutie leven. Met dit gevolg dat ten opzichte van deze kwestie twee stelsels, die vlak tegenover elkander staan, twee uitersten schier, uitsluitend de aandacht vroegen. Twee stelsels, die buiten Gods Woord liggen en alzoo tegen de anti-revolutionaire beginselen ingaan. Hoe zou de toestand anders zijn, wanneer alle Christelijke partijen, wanneer vooral ieder, die onvoorwaardelijk buigt voor het Woord des Heeren en de ordinantiën Gods wenscht te eeren, tegenover die theorieën de goede, de wel gefundeerde beginselen had verkondigd. Helaas I men deed en doet dit nog te weinig. De Bijbel werd zoo langen tijd en wordt nog door zoovelen beschouwd als bevattende alleen roepstemmen tot persoonlijke bekeering, maar men zag en ziet nog niet genoegzaam in, dat de •) Dit punt is door schrijver dezes ontwikkeld in zijn geschrift: „Dr. A. Kuyper in zijn beteekenis voor de politieke ontwikkeling van bet Ned. volk", bl. 8—14. 404 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Heere óók voor het maatschappelijk leven leidende beginselen heeft aangegeven, die, zoo ze door de Overheid waren toegepast, aan dat leven een heel ander aanzien zouden hebben gegeven. De Israêlietische Staatwetten toch vormen een samenstel van maatschappelijke regelen, die strekken om van de tegenstelling tusschen rijk en arm de scherpe kanten af te nemen, om toenadering tusschen de standen te brengen, om het beginsel der barmhartigheid in de practijk van het leven tot zijn recht te laten komen. Slechts zij verwezen naar de voorschriften rakende den woeker, het in pand nemen, den schuldeischer, den daglooner, den naoogst, het terugkeeren van het vervreemde grondbezit aan den oorspronkelijken bezitter, het overlaten van de vrucht des lands om zeker aantal jaren aan den arme en zooveel meer. Doch zij, van wie men had mogen verwachten een meer Schriftuurlijk inzicht, die ook geroepen waren om in de Volksvertegenwoordiging voor de algemeene belangen op te komen, hielden zich tusschen de jaren 1878 en 1891 o. i. al te lang eenzijdig bezig met één vraagstuk, het onderwijs, dat hoe gewichtig ook, toch niet de belangen van heel onze samenleving had over het hoofd mogen doen zien. Twee stelsels, zeiden we, zijn er die de vraag ten aanzien van de verbetering der maatschappelijke toestanden door de nalatigheid der Christenen al te zeer beheerschten. Het ééne stelsel wordt aanvaard door hen, die zich bij de bestaande verhoudingen neerleggen, omdat zij meenen, dat het nu eenmaal niet anders kan. De gevolgen van de onbeperkte heerschappij, van de door niets beteugelde concurrentie, zien ze met eigen oogen, maar in hun medicijnkast vinden ze geen enkel geneesmiddel tegen de kwaal, behalve dan het twee-kinder-stelsel. Openlijk durven ze het te zeggen, dat als de werkman maar het beruchte NeoMalthusianisme toepaste, de sociale kwestie zou zijn opgelost; dat wanneer hij zorgde niet meer dan twee kinderen te hebben, hij niet zooveel noodig zou hebben. En dan verder redeneeren zij, dat de maatschappij is een zeer samengesteld organisme, dat door tal van raderen bewogen wordt. Verandering daarin te brengen zou neerkomen op stilstaan, althans op het defect raken van heel de machine. Het is deze theorie, die door de geleerden, op hun studeerkamer buiten het werkelijke leven ARTIKEL XIX: DE SOCIALE KWESTIE. 405 uitgedacht, met hand en tand wordt vastgehouden, een theorie waartegen eenvoudig niets kan worden ingebracht. Alles sluit als een bus. En hoe pijnlijk voor veler hart ook het harde concurrentie-stelsel moet zijn, daar is niets tegen te doen; zoodat in het laat-maar-loopen-stelsel de eenigst mogelijke practijk op die theorie wordt gevonden. En daartegenovër wordt het socialistisch stelsel verkondigd. In plaats van het niets doen, wordt als roeping van den Staat, of liever: van de „gemeenschap", verkondigd, dat in aller nood Worde voorzien, zóó dat er geen gebrek, geen ellende geleden wordt, maar aan een ieder een gelijk aandeel in de opbrengst wordt verschaft. Twee uitersten. De een wil de concurrentie bestendigen; de ander wenscht ze geheel te doen verdwijnen. Beiden dwalen. En toch ligt er aan ieder van die stelsels iets ten grondslag, dat niet mag of kan worden verworpen. Concurrentie, wedijver, is een gevolg van de zonde. Zoo de mensch niet gevallen ware, er zou geen prikkel noodig zijn om het leven te doen tieren en bloeien. Nu is die prikkel onmisbaar. En nergens wordt dan ook de wedijver, de concurrentie in de Heilige Schrift verworpen: noch in de Mozaische wetgeving, noch door Christus zelf. Wel wordt aangedrongen in de Heilige Schrift op beperking van het kwaad, door de concurrentie aangericht; maar op geen enkele plaats schemert de mogelijkheid door, dat we er, zoolang de zonde heerscht, aan ontkomen kunnen. Doch daarmede is niet gezegd, dat in het socialistisch stelsel niet een gedachte ligt, die niet geheel vreemd aan de Schrift zou zijn. Integendeel — zij herinnert aan het Paradijs en is het bewijs, dat ook bij den gevallen mensch, dat ook bij den ongeloovige nog iets nawerkt van hetgeen daar werd aanschouwd. Zelfs kan worden gezegd, dat de socialistische gedachte, als herinnerende aan het Paradijs, veel hooger staat dan het concurrentie-stelsel, dat niet op liefde tot den naaste, maar op louter egoïsme, op het belang van het eigen ik is gegrond. Beide stelsels staan alzoo lijnrecht tegenover elkander. Waar het een door zijn schrikkelijke gevolgen doet zien, hoe diep de mensch en de maatschappij gezonken zijn, houdt het andere 406 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. met het feit der zonde, met den val in het Paradijs, geen rekening. Zoo staan beide niet slechts tegenover elkander, maar ook tegenover de Heilige Schrift, die ons leert hoe door de zonde de menschheid in ellende is gevallen en hoe die ellende niet geheel is te verwijderen, maar wel gelenigd kan worden. Daartoe heeft God het ambt der Overheid ingesteld, die recht en regel heeft aan te geven, die waken moet dat de zwakke door den sterkere niet wordt onderdrukt, overeenkomstig de beginselen die aan de Mozaische wetgeving ten grondslag liggen. En voorts leert God door Zijn Woord, hoe door de liefde en de barmhartigheid de ongelijkheid verzacht kan worden. Drie stelsels zijn er derhalve: het concurrentie-stelsel; het socialistische; en dat, hetwelk door de Schrift wordt aangegeven. Helaas, de eerste twee zijn het best, het meest bekend, zoodat het wel schijnt alsof er geen ander is. En het schrikkelijkst is nog, dat zoovele menschen van Christelijken huize öf zich bij de lieden van het laat-maar-loopen-systeem aansluiten óf al te veel sympathie betuigen voor het socialistische stelsel. Laat er toch een heilige ijver, een vurige begeerte zijn om ook voor het brandende vraagstuk der sociale verhoudingen en toestanden Gods Woord op te slaan. Opdat niet de conservatief en niet de socialist, opdat niet eenig menschelijk stelsel, maar de Heere onze wegwijzer zij in al die vragen, welke het maatschappelijk leven betreffen. HET SOCIALISME. Het Socialisme is ongetwijfeld in de laatste jaren een richting van beteekenis geworden; het vormt een ontzaglijke macht over geheel de wereld. In 1873 bedroeg het aantal der aaneengesloten socialisten in Duitschland nog niet 350.000; twintig jaren daarna was dit getal gestegen tot ruim l*/6 millioen; en in 1898 bracht de partij bij de verkiezingen voor den Rijksdag reeds 2.170.000 stemmen op haar eigen candidaten uit. In Denemarken waren 90.000 socialisten, in Noorwegen 11.600, in Zweden 100.000, in België 534.000, in Frankrijk 1.000.000, in artikel xix: het socialisme. 407 Oostenrijk V« millioen, in Zwitserland 55.000, in Spanje 200.000, in Italië 137.000; in Nederland telde de partij, volgens het Haagsche congres der Sociaal Democratische Arbeiders Partij van 1905 niet meer dan 6000 leden, maar sedert is dit aantal tot het 4- a 5-voud geklommen volgens opgave van SociaalDemocratische zijde. Het Socialisme is niet nieuw. Door alle eeuwen heen en vooral in de 18de eeuw waren er predikers van het socialistisch systeem. Toch bleef het aantal personen, die zich onder de roode banier schaarden, gering. Eerst in de laatste helft der vorige eeuw is dat aantal grooter geworden, is er een socialistische partij gevormd, verspreid over gansch Europa, met af deelingen in schier alle landen. Eén partij met afdeelingen, zeggen we. Want, zooals we straks zullen zien, het Socialisme is een richting niet van een bepaald land, van een nationaal karakter, maar van internationalen aard, geen landsgrenzen kennende en zich niet aansluitende aan de historie en de traditie van een of ander volk. Waaraan nu is het toe te schrijven, dat het Socialisme eerst in de laatste helft der vorige (19de) eeuw en niet vroeger als partij kon optreden met centrale besturen en afdeelingen, met programs en candidaten voor de verkiezingen? En het antwoord moet luiden: aan den arbeid van den Duitschen geleerde karl Marx en diens leerling FriederiCH Engels. Karl Marx werd den 2den Mei 1818 te Trier geboren en overleed te Londen in 1883, op 65-jarigen leeftijd. Na de voleinding zijner juridische studiën, die hij met een schitterend examen besloot, wijdde hij zich geheel en al aan de philosophie en de economie, bijzonder in betrekking tot het arbeidersvraagstuk. Door zijn persartikelen en zijn optreden in vergaderingen werd hij uit Duitschland, daarna ook uit Frankrijk verbannen en gaf in 1847 te Brussel zijn eerste geschrift van beteekenis uit: het Manifest der communistische partij. Na allerlei wederwaardigheden vestigde hij zich in 1851 te Londen, waar hij tot zijn overlijden (1883) bleef wonen. Zijn hoofdwerk is getiteld: „Het Kapitaal", dat in drie deelen verscheen. Het eerste verscheen nog in zijn leven; de beide andere zijn uitgegeven door zijn leerling en bewonderaar engels, die (gestorven in 1895) uit 408 het program der anti-revolutionaire partij. zijn nalatenschap ook nog vele andere geschriften uitgaf, o.a. „Loonarbeid en Kapitaal". Marx nu heeft het Socialisme tot een wetenschappelijk systeem verheven, een systeem — diepzinnig en philosophisch in mekaar gezet — waarover dus zoo maar niet geschetterd kon worden in meetings en in blaadjes, maar dat in collegezalen der Universiteit voortaan zou worden gedoceerd. Vóór het optreden van marx en nog lange jaren daarna was het Socialisme van een Lasalle en anderen aan het woord; en Domela Nieuwenhuis was hier te lande een der tolken daarvan. Dat Socialisme was echter niet uitgewerkt, niet wetenschappelijk in mekaar gezet, zoodat geen der volgelingen begreep, wat het eigenlijk bedoelde. Gevolg daarvan was, dat die woordvoerders zich uitsluitend bepaalden tot frasen, tot groote woorden, tot aanhitsing van arbeiders tegen patroons, van volk tegen overheid. Het „evangelie der ontevredenheid" werd door hen gepredikt, in den meest slechten zin. Den arbeiders werd wijs gemaakt, dat zij 'opzettelijk werden verdrukt en bestolen door de kapitalisten, die allen uitbuiters waren; dat met opzet de regeeringen en de vermogenden de toestanden onverbeterd lieten, „om zich vet te mesten met het zweet der werklieden". Plomp en zonder eenige andere bedoeling dan verbittering te zaaien, werden de bestaande toestanden gehekeld, werden de menschen woest gemaakt op de uitbuiters, op de rijken, op koningen en bewindslieden. En als einddoel werd niet anders voorgesteld dan dit: omverwerping van alle monarchale instellingen en verdeeling van al het geld dat aanwezig was, het openbreken der brandkasten ten bate van de arbeidende klasse. Zulk een optreden maakte de menschen woest tot het dolle toe; heftige tooneelen ontbraken dan ook niet; opstootjes waren aan de orde van den dag. Lang kon dit natuurlijk geen stand houden. En al spoedig verloor het Socialisme zijn beteekenis, daar vele vroegere voorstanders het allengs den rug toekeerden. Waren LASALLE in Duitschland en DOMELA Nieuwenhuis en consorten hier te lande aan het woord gebleven, het Socialisme zou spoedig verdwenen zijn. Doch daar trad Marx op met zijn hoofdwerk„ Het Kapitaal"; en toen verscheen het Socialisme onder een geheel ander karakter, wetenschappelijk, systematisch, ja zelfs beschaafd en fatsoenlijk. artikel xix: het socialisme. 409 Parlementair noemt dit Socialisme zich, omdat zijn woordvoerders ook in en door middel van het Parlement het doel van Marx willen bereiken. Doch hoe het Socialisme zich ook noemt, onder welken naam het zich aandient, dit heeft het met de andere stelsels van anarchisme, communisme enz. gemeen, dat het slechts jammerlijke teleurstelling zal geven, en.dat het dus alleen maar de menschen ontevreden maakt, daar niets van al het voorgespiegelde kan worden verwezenlijkt. En waarom? Waarom moet het Socialisme leiden tot teleurstelling? Omdat het met het feit der zonde geen rekening houdt. De zonde — zoo belijden de anti-revolutionairen — is de oorzaak van alle ellende en van alle verkeerde verhoudingen in het leven der menschen. Nu kan de werking der zonde in haar schrikkelijke gevolgen wel eenigermate gestuit worden: door den invloed der Kerk; door de eerbiediging van Gods ordinantiën voor het leven van het gezin, voor Volk en Overheid, voor de onderscheidene levensbehoeften; — maar de zonde blijft in deze bedeeling en dus zal het, naar onze overtuiging, niet mogelijk blijken een Paradijs hier op aarde te verkrijgen, gelijk Marx en zoo vele hervormers als einddoel voorstonden. Voor hen, die gelooven aan wat God in de natuur en in Zijn Woord ons heeft geopenbaard, is dit geen nieuws. Zij zullen, zoo ze hun roeping verstaan, doen wat de hand vindt om te doen tot verbetering van veel wat verbeterd kan worden; maar bij hun arbeid voor kerk en school, voor staat en maatschappij zijn ze overtuigd, dat al wat zij mogen tot stand brengen menschenwerk is en blijft, dat wil zeggen: onvolmaakt en gebrekkig. Ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, — dat is de leuze van ieder Christen in zijn werk op het terrein van den arbeid voor het leven der maatschappij, van Volk en Overheid. En die leuze wordt hoog opgeheven door ieder Christen, die zijn roeping verstaat; daarom jaagt hij met al wat in hem is naar het ideaal al weet hij vooraf, het niet te zullen grijpen. In het hart van den Christen niet alleen, maar in dat van ieder mensch, hoe diep hij ook gezonken moge zijn, ligt een heimwee naar het verloren Paradijs. Vandaar het streven door alle eeuwen heen om — ook waar de gehoorzaamheid aan den eisch des Heeren 410 het program der anti-revolutionaire partij. ontbreekt — de toestanden te verbeteren, de verhoudingen te wijzigen, hervormingen op allerlei gebied aan te brengen. Dat streven vindt zijn oorsprong alzoo niet alleen in de zucht van den mensch om het voor zich zeiven beter te hebben, maar wel ter dege ook in den aandrang, die in ieder mensch als van Gods geslacht gelegd is, om n.1. het leven in het algemeen hier op aarde te verbeteren. Het spreekt intusschen vanzelf, dat de weg, dien men inslaat om tot verbetering te komen, dat de middelen, die daartoe aangewend worden, verschillend moeten zijn naar gelang al of niet erkend wordt, dat de mensch in zonde is gevallen, en dat in deze bedeeling de zonde storend zal blijven werken. Op den bodem van alle vraagstukken ligt des menschen zondeval — is eens gezegd; en het feit, dat dit zoo telkens over het hoofd is en wordt gezien, heeft gemaakt, dat in den loop der tijden zoovele stelsels van hervormingen wel heel veel verwarring, maar in de toestanden weinig verbetering aanbrachten. Het Socialisme is daarvan een sprekend voorbeeld. Door alle eeuwen heen zijn er, gelijk we reeds zeiden, mannen opgestaan, die — met het feit der zonde geen rekening houdende en dus de Schrift en de ordinantiën Gods op zij schuivende — poogden de sociale toestanden en verhoudingen radicaal te veranderen. Om ons tot de nieuwe tijden te bepalen, worden genoemd: Babeuf en andere mannen der Fransche revolutie, Saint-Simon, Fourier, Proudhon, Louis Blanc, Ferdinand Lasalle, Marx en Engels. Al deze hervormers meenden een stelsel gevonden te hebben, dat het aanzien der maatschappij geheel zou kunnen veranderen, dat vrede en rust, geluk en tevredenheid voor allen zou kunnen geven. Zij droomden allen van een Paradijs op aarde. Al die hervormers verschilden onderling; maar hierin waren ze het eens, dat er verandering moest komen en dat bij volledige toepassing van hun stelsel de volmaaktheid zou verkregen worden. Maar natuurlijk — het feit der zonde moest daarbij wel door hen allen geloochend en daarmede óók iedere geopenbaarde Waarheid. Hoe zijn woordvoerders nu kunnen zeggen, dat het Socialisme geheel staat buiten den godsdienst, is dan ook een raadsel, daar zij toch een stelsel van hervormingen voorstaan, waarbij met de zonde ganschelijk geen rekening kan worden artikel xix: het socialisme. 411 gehouden. Het socialistisch stelsel is derhalve reeds daarom in strijd met de Heilige Schrift. Laten we dit met een enkel woord toelichten. Karl Marx, de stichter van de socialistische partij, is zoo maar niet uit zich zelf tot zijn stelsel gekomen. Evenals Marx de leermeester was voor Mr. Troelsta, zoo hadden marx en Engels leermeesters in twee Duitsche philosofen, Hegel en Feuerbach, wier namen telkens voorkomen als er gesproken wordt van den aard en de beteekenis der socialistische denkbeelden. Hegel nu was een man der revolutie, maar hij stond ook voor evolutie. Dat wil zeggen: volgens hem is alles, wat bestaat, in een voortdurend worden, in een bestendige ontwikkeling of evolutie. Er is niets, dat een blijvende, volstrekte beteekenis heeft. Er bestaat geen absolute waarheid, geen absolute zedenleer, er zijn geen absolute rechtsbegrippen. De ideeën, die de mensch heeft omtrent plicht en geweten, omtrent goed en kwaad, zijn geheel en al relatief of betrekkelijk; zij zijn afhankelijk van het stadium der ontwikkeling, waarin de menschheid verkeert. Gods Woord leert het ons wel anders; maar, gelijk wij zeiden, Hegel had vooraf met dat Woord gebroken. Deze ontwikkelings- of evolutietheorie nu is door marx overgenomen; en vandaar dat het Socialisme niet slechts als een revolutionair, maar ook als een evolutionair verschijnsel moet worden beschouwd. Nu kan men weten, dat onze tegenwoordige liberalen in Hegel ook al hun leermeester hebben te begroeten. In hun geschriften wordt toch telkens dezelfde theorie verkondigd; en in 1899 wierp Minister cort van der Linden het Kamerlid Brummelkamp de stelling toe, dat er niet één zedelijkheid, maar dat er tweeërlei zedelijkheid is, wat niets anders wil zeggen, dan dat er, ook volgens dien Minister, geen absolute waarheid en dus ook geen absolute zedelijkheid is. De andere leermeester van Marx en zijn vriend Engels was Feuerbach. Deze philosoof leerde kortweg, dat alles stof is en alles uit het stof voortkomt. De stoffelijke, zinnelijk waarneembare wereld, waartoe wij zelf behooren, is volgens hem het eenige werkelijk bestaande. Een geestelijke, een zedelijke wereldorde bestaat er niet. Geen eeuwigheid, geen vergelding 412 het program der anti-revolutionaire partij. na dit leven: ons bewustzijn en ons denken, hoe boven-zinnelijk het ook moge schijnen, is het product van een stoffelijk orgaan, de hersenen; de geest is het hoogste product der materie of stof. Het leven is „de ontwikkeling van het eiwit". Diezelfde Feuerbach kon, met die leer, natuurlijk niet gelooven aan God en een geopenbaarde, vaststaande waarheid, aan een onsterfelijke ziel, aan een hemel. De geest toch is een product van de stof. De stof staat boven alles; en alles is daaraan onderworpen. Deze anti-christelijke leer nu werd door Marx en engels overgenomen. Alles wat bestaat, is materie, is stof — proclameerden zij; en die stof ontwikkelt zich. Zoo werd de stofaanbidding van Feuerbach vereenigd met de ontwikkelingstheorie van Hegel; en aldus ontving het Socialisme de theorie, waaruit het zou leven, de theorie van het historisch materialisme. Volgens de theorie van de Socialisten is alzoo de geheele wereldgeschiedenis een ontwikkelingsproces en het zijn de stoffelijke verhoudingen, de economische of maatschappelijke toestanden, — niet dus als bij de Christelijke partijen de geestelijke beginselen —, die dat proces in werking zetten. Meer nog: de wereld wordt niet meer geleid en bestuurd door beginselen; omgekeerd: de beginselen, die door de maatschappij gehuldigd worden, ontstaan en worden beheerscht door de economische verhoudingen van het tijdvak, waarin men leeft. Het Christendom, dat — zoo redeneeren Marx en Engels — in het begin van onze jaartelling ontstond, ontkiemde uit de economische wanverhoudingen, die destijds in den Romeinschen staat heerschten. En alzoo is, volgens hen, de godsdienst ontstaan ten gevolge van de slechte toestanden in stoffelijken zin, bepaaldelijk van de onderdrukking, waaraan de meerderheid der bevolking blootstaat. Wanneer nu maar de oorzaak, waardoor de godsdienst onstaan is, nl. de onderdrukking, komt te vervallen, wanneer alle klassenverschil is verdwenen en de socialistische heilstaat is gekomen — dan verdwijnt vanzelf ook de godsdienst, want dan is deze niet meer noodig. Zoo luidt nu de leer van Marx, den stichter van het huidig socialisme. En wel wijken velen, als het voor de practijk dienstig is, van den leermeester af, maar diens leer blijft per slot van rekening toch nog steeds de grondslag ook van het Nederlandsch artikel xk: sociale wetten. 413 socialisme. In Het Volk heeft de sociaal-democraat gorter (28 Mei 1900) gezegd, dat de godsdienst zal worden afgeschaft (!), zoo alle klassenverschil maar is geweken. En diens partijgenoot Fr. van der Goes heeft het — heel geleerd, zooals hij altijd schrijft — in zijn „Arbeidskracht" aldus uitgedrukt: „Destrekking van het historisch materialisme is, dat van de samenleving niet de staatkundige of de juridische of de godsdienstige of de artistieke structuren de basis zijn, maar dat omgekeerd in ieder gegeven tijdvak alle geestelijk leven, alle rechts- en staatkundige systemen afhankelijk zijn van, in laatste instantie beheerscht worden door de economische structuren." Wat praten de Troelstra's dan nog, dat het Socialisme niets met den godsdienst van de mannen van Patrimonium en van den Roomsen-Katholieken Volksbond te maken heeft, dat onder zijn banier ieder, onverschillig van welke godsdienstige richting, zich kan scharen! Anti-godsdienstig is het Socialisme door en door, vijandig tegenover God en zijn dienst. En als het dan nog een godsdienst heeft, dan is het er één van Marx' (ook Troelstra's) leermeester, van Feuerbach, bij wien volgens zijn eigen verklaring de geslachtsliefde een der hoogste uitingen of liever de hoogste uiting van zijn godsdienst was! . . . SOCIALE WETTEN. De verkiezingen stonden sinds 1891 in het teeken der sociale hervormingen. Vóór dien tijd maakten de partijen zich schier uitsluitend druk, niet met het onderwijs, maar met den politieken schoolstrijd. Gevolg daarvan was, dat zeer vele belangen werden verwaarloosd, dat in niet weinige opzichten ons land voor wat betreft de wetgeving achter kwam te staan bij andere landen. Het liberalisme, dat weigerde aan de voorstanders van bijzonder onderwijs recht te doen, draagt daarvan de verantwoordelijkheid. En zoo is het ook aan die richting te Wijten, dat op het stuk van sociale wetgeving tot voor korten tijd zoo goed als niets gedaan werd, dat alle andere landen wetten hadden op de ongevallen-, ouderdoms- en andere verzekeringen, benevens op het wonen en de gezondheid — toen de partijen hier te lande 414 het program der anti-revolutionaire partij. zich begonnen op te maken om ... . te gaan twisten over de vraag, of het wel verdedigbaar was aan sociale wetten te gaan doenl Het laat-maar-loopen-stelsel heeft in Nederland, langer dan in eenig ander land, vele en groote bewonderaars geteld. Ook dit moet geweten worden aan den schoolstrijd, die al zooveel op zijn rekening heeft. Over de simpele vraag of de Overheid nog langer alleen de openbare school, alzoo een bepaalde richting van het onderwijs, mocht voorstaan, werd met hartstocht gestreden; en inmiddels werd verzuimd het onderwijs zelf te bevorderen. Thans begint men vrij algemeen in te zien, dat wij ook op dit stuk verre achterstaan bij anderen. De Nederlandsche werkman staat, dit wordt nu wel door ieder toegegeven, in ontwikkeling en vaardigheid waarlijk niet boven zijn collega in Duitschland en elders. Aan het technisch (ambachts-jonderwijs is in ons land nog heel weinig gedaan; en voor zoover het gegeven wordt, is het in zekeren zin stelselloos, zich niet aanpassende bij het onderwijs op de lagere scholen. Dit is reeds voor jaren door Dr. Kuyper gezegd; en daarom ook drong die Staatsman met kracht aan op beëindiging van den politieken schoolstrijd. Minister geworden in 1901, was het zijn eerste werk om in het buitenland, met name in Saksen en Oostenrijk, met eigen oogen na te gaan hoe het onderwijs daar is georganiseerd, hoe het technisch onderwijs daar is geregeld. En nog zoo weinig was men van de noodzakelijkheid om op dit stuk het buitenland als voorbeeld te nemen, overtuigd, dat men Dr. Kuyper spottend noemde „de reizende Minister", in plaats van toe te juichen, dat eindelijk een Minister zich ernstig met de organisatie van ons onderwijs ging bezighouden. Door hem werden maatregelen genomen en wetsontwerpen ingediend, om het technisch vakonderwijs te organiseeren en tot hoogen bloei te brengen; doch de liberaal-socialistische coalitie van 16 en 28 Juni 1905 maakte aan zijn ministerieel leven een einde en daardoor kwam er weer niets van een zoo broodnoodige regeling, welke zich ook nu nog altijd laat wachten. Het behoeft, na wat hiervoren over de sociale kwestie is geschreven, niet nader te worden toegelicht, dat aan een oplossing daarvan niet kan worden gedacht zoolang het Woord des artikel xix: sociale wetten. 415 Heeren voor Overheid en onderdaan, voor patroon en werkman niet is een lamp voor den voet, een licht op het pad. Dit voorop stellende, moet ook worden gezegd, dat als de Overheid krachtens haar roeping voor het recht wil opkomen om de goede verhoudingen voor te staan en de sociale kwestie van haar scherpe kanten te ontdoen, zij beginnen moet bij het begin: alle belemmeringen weg te nemen voor een goed, deugdelijk en practisch onderwijs. Het onderwijs is een groot stuk sociale kwestie, omdat het één der voornaamste middelen is om de moeilijkheden, verbonden aan den strijd om het bestaan, het hoofd te kunnen bieden. Wat dan te zeggen van de kleinzielige politiek van het liberalisme, dat jarenlang den Christelijken werkman bemoeilijkte in de vervulling zijner roeping als vader ten opzichte van het onderwijs zijner kinderen? In Ons Program (bl. 1108) is dan ook heel de schoolkwestie een kwestie van arm of rijk genoemd. En waar zóó zonderling met het onderwijs werd gehandeld, is het duidelijk, dat aan heel de sociale kwestie niet heel veel aandacht werd gewijd. In 1874 drong Dr. kuyper, onder hoongelach van heel de Kamer, aan op een wetboek voor den arbeid, waarin bepalingen konden voorkomen over: regeling en uitbetaling van loonen, werktijden en vrije dagen en uren, schorsing van contract door ziekte, invaliden van den arbeid, het uitgesloten personeel, beveiliging tegen gevaar (ongevallen), boekhouding en opleiding voor den arbeid, de gezellen en de meesterknechts, den arbeid bij den landbouw, den arbeid op ambacht, dienstboden en huisknechts, de gelden der meesters, de gelden der arbeiders, de rechtbanken van den arbeid, verbreking van looncontract, schade aan 's meesters goed, dwang op mede-arbeiders uitgeoefend, samenzwering tegen den meester, de livrette en getuigschriften, coöperatieve vereenigingen, de politieke rechten der arbeiderscorporatiën, de overheidsinspecteurs, strafbepalingen. Aan dit program van 1874 is Dr. Kuyper als Minister getrouw gebleven. Door hem werd een stel van wetsontwerpen bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt, die echter helaas door zijn aftreden niet in het Staatsblad konden komen *). *) Deze wetsontwerpen zijn afzonderlijk uitgegeven onder den titel: „Sociale hervormingen. Voorstellen van wet door het Ministerie-Kuyper bij de Staten-Generaal ingediend." Wageningen, 1905. 416 het program der anti-revolutionaire partij. Zooals we zeiden, men maakte zich in 1874 vroolijk over Dr. Kuyper's sociaal program; en langen tijd schenen de voorstanders van het laisser faire (laat-maar-loopen) aan het woord te blijven. De Staat, zeiden zij, mag zich niet met de aangelegenheden van en de verhoudingen tuschen patroons en werklieden bezighouden. Dat is inbreuk maken op de vrijheid van een ieder. Toen echter de toestanden in fabrieken en werkplaatsen van dien aard bleken te zijn, dat een onderzoek daarnaar alleszins noodig werd, ging niet de Regeering, maar de Tweede Kamer daartoe over. Zij benoemde in 1886 een Commissie van Enquête (onderzoek), die, omdat ze op het initiatief van het Parlement tot stand kwam, parlementaire commissie werd genoemd. Intusschen zou het hoogstwaarschijnlijk tot die Commissie van Enquête niet zijn gekomen, indien onder de werklieden niet een geest van ontevredenheid was ontstaan en die ontevredenheid zich niet had geopenbaard in protesten en betoogingen van werkliedenvereenigingen, in meetings en op straat. Dit is trouwens steeds het eigenaardige van het conservatisme geweest. Vrijwillig gaat het nooit over tot een andere gedragslijn. Het laat zich daartoe dreigen; en het moet de zweep van den vooruitgang gevoelen alvorens zich in beweging te stellen. De zucht toch om niet, op het voorbeeld van het buitenland, door sociale wetten verbeteringen aan te brengen, was zuiver conservatief. Doch toen eerst Heldt en daarna Kater met hun werklieden, ieder afzonderlijk, zich organiseerden en toen het socialisme zich onder de banier van het evangelie der ontevredenheid schaarde — gaf het conservatisme onder alle richtingen toe; en thans waagt haast niemand het meer zich tegende eene of andere sociale wet te verzetten. Doch inmiddels is in gansch de vorige eeuw geen sociale wet onder het liberaal régime tot stand gekomen, althans van eenige beteekenis. Alleen het Kinderwetje-Van Houten en de Veiligheidswet van 1895. De eerste arbeidswet is van het Ministerie-mackay. De eerste sociale wet was het z. g. Kinderwetje van Mr. Van Houten. Dit wetje bedoelde de kinderen tot op 12-jarigen leeftijd te beschermen ten opzichte van den arbeid. Als vrucht van den arbeid der Enquête-commissie van 1886 kwam in 1889 onder Minister Ruys van Beerenbrouck de Arbeidswet tot ARTIKEL V. De christelijk-historische of anti-revolutionaire partij belijdt, dat de overheid regeert bij de gratie Gods, en, hieraan haar regeeringsmacht ontleenende, het recht heeft den eed te vragen; en, ter vrijlating van den dag des Heeren, en alzoo mede in 's volks belang, na wijziging der bestaande Zondagswet, zoowel zelve zooveel doenlijk ia al haar vertakkingen op dien dag behoort te rusten, als in haar concessiën aan maatschappijen van vervoer geheelen of gedeeltelijken stilstand van zaken voor dien dag te bedingen. DE OVERHEID, HANDHAAFSTER VAN GODS WET. Vier artikelen van ons Program van Beginselen zijn nu behandeld. We zagen, dat het eerste artikel de richting en den naam van onze partij aangeeft; dat het tweede artikel betrekking heeft op het Gezag, en wel de souvereiniteit Gods, het vaderlijke en het overheidsgezag; dat het derde artikel spreekt over het belijden van de eeuwige beginselen van Gods Woord en over de ordinantiën Gods; en dat het vierde artikel ons bepaalt bij de Overheid als dienaresse Gods. Thans is artikel 5 aan de orde, welks inhoud hierboven is afgedrukt. In dit artikel wordt op den voorgrond gesteld, dat de Overheid haar macht of haar gezag niet aan zich zelve ontleent, maar dat ze regeert bij de gratie Gods en alzoo naar het bestel en naar de ordeningen Gods. Dit is van groote beteekenis. Want O. P.9 130 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. hiermede worden de grenzen van de Overheidsmacht aangegeven. Zij oefent gezag uit, maar krachtens den wil des Heeren; en hieruit volgt, dat zij niet absoluut heerscht, dat zij niet alles doen mag wat haar aangenaam en omgekeerd, niet alles mag nalaten wat haar Onaangenaam is. Dit wordt dan ook in artikel 5 uitgedrukt, als het zegt dat de Overheid, aan God haar regeeringsmacht ontleenende, het recht heeft den eed te vragen en den plicht om den dag des Heeren vrij te laten. Drieërlei verplichting rust alzoo op de Overheid: lo. de uitoefening van het gezag krachtens de gratie Gods; en als gevolgen daarvan: 2o. handhaving van den eed, en 3o. het eeren van den Zondag. Regeeren bij de gratie Gods is heel iets anders dan wat in Israël te bespeuren viel, waar God zelf de wetgever was. Het wil zeggen, dat de Overheid moet optreden als handhaafster van Gods Wet; en dit dient nu te worden toegelicht. Ten aanzien van de roeping der Overheid bestaan twee opvattingen, die beide ingaan tegen het beginsel in art. 5 van ons Program neergelegd en met welke opvatting geen enkel antirevolutionair zich kan of mag vereenigen. De eene is de opvatting van hen, die aan de Overheid de bevoegdheid zouden willen geven om zich ook in kerkelijke zaken te mengen. De remonstranten ten onzent hebben zich vooral daarin onderscheiden, maar onze Calvinistische vaderen hebben zich daartegen steeds met kracht verzet. Te betreuren is het evenwel, dat onze Gereformeerde vaderen, ook omdat ze soms het hoofd bogen voor of de hulp inriepen van de Overheid, in dien strijd tegen de remonstranten niet de overwinnaars waren en dat de Kerk ook na de Dordtsche Synode met den Staat verbonden bleef, in dien zin zelfs, dat de Overheid zich herhaaldelijk op ergerlijke wijze met kerkelijke zaken inliet. Deze verhouding liep uit tot schade der Kerk en tot schade ook van de burgerlijke regeering. Door alle eeuwen heen heeft de Overheid het streven geopenbaard om ook heerschappij in de Kerk uit te oefenen. De heftige strijd tusschen de Duitsche Keizers en de Pausen was daarvan het gevolg, en iets van dien aard vertoonde zich ook in onze Republiek, waar de Gereformeerde Kerk herhaaldelijk zich moest artikel v: de overheid, handhaafster van gods wet. 131 verdedigen tegen de aanmatiging der regenten. Evenwel, de fout lag niet alleen bij de Overheid. Ook de Kerk was schuldig, niet slechts vóór de reformatie van Luther en Calvijn, maar ook daarna. Het is trouwens bekend, dat de Roomsch-katholieken niet een eigen zelfstandig terrein aan de Overheid gunnen, want naar hun leer moet de Overheid aan de Kerk onderworpen zijn. En onze vaderen, hoe krachtig zij ook tegen sommige Roomsen-katholieke leerstukken optraden, toonden blijkens art. 36 van de Gereformeerde Geloofsbelijdenis, in dit opzicht nog heel wat van den „Roomschen zuurdeesem" behouden te hebben. Gelukkig is men van anti-revolutionaire zijde allengs het verkeerde daarvan gaan inzien. Men heeft de heillooze gevolgen van de overheidsbemoeiing met kerkelijke zaken ondervonden, toen in 1834 de Afgescheidenen werden vervolgd; maar daarbij is er in den loop dezer eeuw meer klaarheid gekomen ten aanzien van de taak der Overheid, zoo ganschelijk onderscheiden van de roeping en den aard der Kerk. Kerk en Staat worden onder onze vrienden al meer en beter van elkander onderscheiden, zoodat de opvatting der Remonstranten onder ons weinig meer wordt aangetroffen en art. 36 der Geloofsbelijdenis op dit punt onder de Gereformeerden een doode letter is geworden. De tweede opvatting betreffende de roeping der Overheid, waartegen art. 5 van Ons Program zich verzet, is van anderen aard; wij bedoelen de opvatting, door het liberalisme gehuldigd. Ten opzichte van de opvatting van de roeping en de taak der Overheid gaan natuurlijk de mannen der revolutieleer van een gansch ander beginsel uit. Volgens hen regeert de Overheid niet bij de gratie Gods, maar bij den wil of de genade van het volk. Gehoorzaamheid aan de Overheid of aan de wet is, in dit stelsel, gevolg van vrijwillige toestemming, van een overeenkomst. Het spreekt vanzelf, dat in dit stelsel wet en recht iets anders worden. Gehoorzaamheid aan de wet om Gods wil, daar is geen sprake van; en van handhaving van het recht, omdat het recht Gods dit eischt, wil men natuurlijk niet weten. De rechter straft volgens de revolutieleer, niet zoozeer om het recht, want de Overheid is niet Gods dienares, een wreekster tot straf dengenen, die kwaad doen (Rom. 13:4); neen, de straf dient om de overtreders en de misdadigers te verbeteren. Gevangenissen zijn op- 132 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. voedingsgestichten geworden; en van daar dan ook, dat de doodstraf is afgeschaft, daar zulke straf alle verbetering van den schuldige uitsluit. Daartegenover nu zegt de anti-revolutionair : de overheid regeert krachtens de gratie Gods en heeft op te treden als handhaafster van Gods wet. „Het ivefs-standpunt, niet dat der genade" — zoo schreef De Standaard eens — „is haar krachtens aard en roeping aangewezen, en ze berokkent aan de natie onberekenbaar nadeel, indien ze, haar eigen wetssfeer verlatende, overtreedt op het terrein van zielszorg (Overheidsbemoeiing met de Kerk) en sentimentaliteit (verbetering van den schuldige)". De Overheid heeft een eigen terrein; en op dit terrein is voor haar geen plaats om kerkje te spelen, om het Evangelie te verkondigen, om rechtstreeks werkzaam te zijn in de dingen van Gods Koninkrijk, en ook geen plaats om te arbeiden aan de verbetering van den misdadiger. Zij heeft in te nemen het standpunt van de wet Gods, en wat daaronder te verstaan is, leert ons Paulus in Rom. 2:14 en 15, waar gezegd wordt, dat de heidenen, de wet niet hebbende, zich zeiven een wet zijn, als die betoonen het werk der wet geschreven in hun harten, bun geweten medegetuigende en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuidigende. De algemeene zedewet Gods moet alzoo door de Overheid worden gehandhaafd. Zóó komt God tot zijn eer, óók in het bestuur der volken; komt er ontzag voor de majesteit van het recht; en wordt het besef levendig, dat er een macht is boven den mensch, een macht, die ook gaat over het zedelijk leven. Zoo schoon zegt Ons Program het: „De wet is „de tuchtmeester tot Christus", en alleen als de Overheid krachtig en energiek het wetsstandpunt handhaaft, komt er over de zielen die heilzame vrees, die ze ten laatste buigen doet voor de volheid der Sinaïtische geboden en alzoo in dat besef van zonde en ellende drijft, waar ze roepen om verlossing." ARTIKEL V: HET VRAAGSTUK VAN DEN EED. 133 HET VRAAGSTUK VAN DEN EED. Er zijn weinig vraagstukken, waarbij het diepgaand verschil tusschen een liberaal en een anti-revolutionair zóó duidelijk wordt als bij het vraagstuk van den eed. De liberale partij is voortgekomen uit de Revolutie, die de souvereiniteit Gods ook op het gebied van het leven van volk en Overheid verwierp om daarvoor in de plaats te stellen de volkssouvereiniteit of de rechten van den mensch. In dit stelsel is er geen plaats voor God. De Schepper en Onderhouder van hemel en aarde, de Koning der koningen en Heer der heeren, wordt daar niet genoemd, heeft geen beteekenis en waarde. De Overheid regeert niet bij de gratie Gods, maar bij de genade van het volk; is niet dienaresse Gods, maar ontleent haar gezag aan de burgers van den Staat. Van verantwoordelijkheid aan God is noch van de zijde der Overheid noch van die der natie sprake. De Overheid is verantwoordelijk aan de kiezers, die het volk heeten uit te maken; en de natie is krachtens de dwingende macht van de wet tot gehoorzaamheid verplicht, op straffe van anders met den rechter kennis te maken. Dat de onderdanen om Gods wil geroepen zijn, de Overheid te eeren en haar gehoorzaam te zijn, daar denkt geen recht liberaal aan. De eerste Staatsregeling (van 1798), die het Nederlandsche volk na de heerschappij der revolutietheorieën ontving, getuigt daarvan klaar en duidelijk. Daar heet het, dat „alle macht of gezag, door het volk aan zijn Vertegenwoordigers verleend, slechts bij volmacht is." En bij die vertegenwoordigers berustte de volle Rijksoverheid. Het gezag alzoo niet door God aan de regeering opgedragen, maar ontleend aan de natie; de Overheid niet regeerende bij de gratie Gods en als dienaresse Gods, maar „bij volmacht" van het volk. In die Staatsregeling werd, zeer consequent, geen plaats gegund aan den eed. De 64 leden van de Eerste Kamer en de 30 leden van de Tweede Kamer, de vijf leden van het Uitvoerend Bewind, ja ook zij, die als „sternoefenend burger" in het „Stemregister" wilden opgenomen worden, hadden geen eed af te leggen, slechts een verklaring uit te spreken, aldus eindigde: „Dit verklaar ik op mijn Burgertrouw." 134 het program der anti-revolutionaire partij. De verlossing uit de Fransche heerschappij gaf geen terugkeer tot de goede beginselen. Schier allen, die in hoogheid gezeten waren, bleken nog veel overeenkomst te hebben met de mannen, die de Staatsregeling van 1798 hadden ontworpen. In beginsel stonden zij volmaakt op hetzelfde standpunt; en de toongevende mannen van 1814 meenden, evenals die van 1798, dat de souvereiniteit Gods tot de verouderde theorieën behoorde, waaraan men voor goed was ontwassen. Evenwel was men in die dagen „alleszins godsdienstig"; toonde de Kerk zoo lief te hebben, dat men haar, uit loutere godsdienstigheid, tot een soort van Staatsinrichting verhief; de godsdienstoefeningen werden in den voormiddag zeer druk bezocht, hoewel het eisch der beschaving scheen geworden om des avonds in den schouwburg present te zijn. Of het aan dien „godsdienstzin" moet worden toegeschreven, dat de Grondwet, zooals ze in 1814 werd vastgesteld en in 1815 gewijzigd, uit een anti-revolutionair oogpunt nog zooveel goeds bevat, kan moeielijk worden uitgemaakt; maar zeker is het, dat beide redacties, ook die, waaronder we thans leven, niet in alle opzichten revolutionair mogen worden genoemd. We zullen dit nader zien, wanneer art. 7 van ons Program behandeld wordt, maar kunnen thans alvast wijzen op de artikelen in de redacties van 1814, 1815, 1840 en 1848, waarin voorgeschreven werd, dat de Koning bij zijn inhuldiging in het midden der volksvertegenwoordigers den eed had af te leggen, en ditzelfde geëischt werd van de leden der Staten-Generaal, van de Provinciale Staten en de gemeenteraden. In 1887 is dit veranderd. De leden van de beide Kamers en van de Staten — sinds 1895 ook de leden van den gemeenteraad — kunnen de eeden afleggen, zij kunnen ook de beloften doen; en ook de Koningin was, bij haar inhuldiging, bevoegd, het een of het ander naar verkiezing te doen.Men noemt dat het niet-verplichtend of het facultatief stellen van den eed. Toen Koningin Wilhelmina meerderjarig was (31 Aug. 1898) — volgens art. 31 der Grondwet is die leeftijd gesteld op achttien jaren — moest Hare Majesteit krachtens art. 51 der Grondwet „plechtig beëedigd en ingehuldigd (worden) binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde vergadering der Staten-Generaal." In deze vergadering, die 6 September 1898 in ARTIKEL V : HET VRAAGSTUK VAN DEN EED. 135 de Nieuwe kerk te Amsterdam plaats had, legde de Koningin den volgenden eed „op de Grondwet" af (art. 25): „Ik zweer aan het Nederlandsche volk, dat ik de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de rechten van alle mijne onderdanen zal beschermen en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de wetten te mijner beschikking stellen, en als eene goede Koningin schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig." „Na het afleggen van dezen eed of deze belofte, wordt — zegt art. 53 der Grondwet — de Koningin in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende plechtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, bevestigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk, U als Koningin; wij zweren (of: „wij beloven"), dat wij uwe onschendbaarheid en de rechten uwer Kroon zullen handhaven; wij zweren (of: „wij beloven") alles te zullen doen wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen. „Zoo waarlijk helpe ons God almachtig:' (Of: „Dat beloven wy")... Hieruit blijkt, dat men vrij is een eed af te leggen of een belofte te doen. De vraag dient daarom te worden besproken: wat van dat niet verplichtend (facultatief) stellen van den eed te denken? Op den voorgrond moet daarbij geplaatst worden, dat ieder, die met het geloof aan een God gebroken heeft, of die Gods souvereiniteit op het gebied van de verhouding van Overheid en volk niet belijdt, zich zelf gelijk blijft, wanneer hij geen eed aflegt, maar de belofte doet. Immers heeft een eed voor hem geen beteekenis. En aangezien de anti-revolutionair vrijheid van consciëntie voorstaat, kan hij, dunkt ons, geen bezwaar er in hebben, den eed niet voor allen verplichtend te stellen; en dit te meer, omdat het afleggen van een eed door een atheïst toch slechts huichelarij is. Thans is alzoo de eed facultatief gesteld, dat wil zeggen: de 136 HET PROGRAM DER ANTVREVOLUTIONAIRE PARTIJ. eed is, behalve voor de rechtbank, niet verplichtend; — maar wil het liberalisme consequent handelen, dan mag het niet rusten alvorens ook voor de rechtbank en overal de eed nzef-verplichtend is gesteld. Anders staat het voor een anti-revolutionair en voor ieder, die niet tot de niet-geloovigen wil gerekend worden en die belijdt, dat de Koningen regeeren en de volken bestaan bij den wil van Hem, Wien alle macht is gegeven in hemel en op aarde. In deze opvatting is elke betrekking tusschen Overheid en volk óók een betrekking, waarin beiden tot God staan. De Overheid handhaaft in de rechtbank het recht Gods, waarom de rechter als voor het aangezicht des Heeren den eed heeft af te leggen, zoo hij zijn ambt namens de Overheid aanvaardt. En klager of getuige treden niet slechts in betrekking tot de Overheid, maar bovenal tot God, daar onderzocht moet worden of Zijn recht verkort is. Op dien grond nu eischt de anti-revolutionaire partij zeer beslist de instandhouding van den eed „als het cement van den Staat"; ook al verklaart zij zich niet, onder zekere voorwaarden, tegen het niet-verplichtend stellen voor hen, die wezenlijk bezwaar hebben en dit dan ook te kennen behooren te geven. Met dien eisch van handhaving van den eed komen we allerminst in strijd met het woord van Christus: „Zweert gan schel ijk niet", want dat verbod geldt de Kerk en niet het terrein van het burgerlijk leven. Uit een en ander moge het duidelijk worden, dat wij het niet zonder bedenking zouden achten, wanneer anti-revolutionairen in de Kamers of in de Staten en de Raden de beloften aflegden, daarbij als reden opgevende, dat, vermits de Overheid den eed niet eischt, met de belofte kan worden volstaan. Niet zonder bedenking noemen we dit, omdat bij het menigvuldige verbreken van alle banden met God er te meer oorzaak is voor den christen om, bij wijze van getuigenis daartegen, den eed hoog te houden. Maar bovenal omdat het, gelijk het in ons Program zoo treffend gezegd wordt, goed en naar recht en plichtmatig is, dat men beiderzijds tegenover elkander de betrekking tot den levenden God als grondslag van zijn handeling ook plechtig ARTIKEL V : DE SABBATSRUSTE 137 erkenne en zich niet verbinde aan elkander, maar over en weer zich verbinde aan Hem, die de harten kent. En daarom behoort de anti-revolutionair als lid van den Raad, van de Staten of de Kamers den eed af te leggen. DE SABBATSRUSTE. Het is opmerkelijk, dat voor Zondagsrust schier door alle partijen krachtig geijverd wordt. Vroeger was dat anders. Doch sinds van anti-revolutionaire zijde in en buiten de Kamers voor eerbiediging van het gebod des Heeren in zake den sabbat is opgekomen, is er allengs kentering gekomen. In dat opkomen nu van liberalen en niet-liberalen voor de Zondagsrust wordt treffend het woord van Paulus bewaarheid: „Zijn onzienlijke dingen worden, van den beginne der schepping aan, uit Zijn schepselen verstaan en doorzien." De mensch is zóó geformeerd, dat hij behoefte heeft aan een rustdag; en daaruit blijkt dus ook, dat God de Heere voor dat schepsel een rustdag gewild heeft, ja dat die rustdag, gelijk het vierde gebod voorschrijft, een zevendaagsche zij. In zooverre mogen wij ons dan ook verblijden over de warmte, waarmede tal van niet geloovige mannen opkomen voor de handhaving of het herstel van de Zondagsrust. Toch is die ingenomenheid alles behalve onvermengd. En dit weer om deze alles afdoende reden, dat wat een liberaal wenscht van een ander beginsel uitgaat, een ander motief heeft dan wat door den antirevolutionair wordt voorgestaan, ook al schijnen beiden tot dezelfde conclusie te komen. Allengs zijn alle liberale mannen van beteekenis tot de overtuiging gekomen, dat een arbeider op den zevenden dag rust behoort te hebben; en natuurlijk, ook dat staat de anti-revolutionair voor. Maar . . . wat verstaat men onder die rust en waartoe moet die rust strekken ? Bij de beantwoording van deze vraag blijkt het groot verschil in levensopvatting tusschen den nietbelijder en den belijder van den Christus, tusschen het staatsrecht der vrijzinnigen en dat der anti-revolutionairen. Een rustdag is noodig, zegt de vrijzinnige, om den arbeider 138 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. weer op zijn verhaal te doen komen, om zijn krachten te herstellen en hem weer bekwaam te maken voor het werk dat hem wacht. In een paar woorden zou dat aldus kunnen worden uitgedrukt: het lichaam van den arbeider, het arbeidsinstrument moet op orde gehouden worden. Niets meer. Gelijk een Engelsch schrijver het eens zeide: „De mensch is de machine bij uitnemendheid. Bij haar vergeleken beteekenen alle uitvindingen niets, zonder haar vermogen zij niets. Ook de menschelijke machine moet, wat hoofd en hart betreft, hersteld en geregeld worden. Daarvoor nu is de Zondag bestemd." Aan de eere Gods wordt hierbij niet gedacht; van eisen van Gods wet is geen sprake. Men wil een rnsf-dag, zooals warm geioopen machines rust noodig hebben. Maar dit op zij schuiven van de ordinantiën Gods wreekt zich zelf. Men ziet het in de wijze waarop de rustdag door duizenden en duizenden wordt doorgebracht. Ja, men heeft wel getracht om den Zondag dienstbaar te maken aan „nuttige en aangename ontspanning". Er is gepoogd, de menschen naar volkslezingen of naar schouwburgen te laten gaan; maar de volkslezingen vielen al spoedig niet in den trek, en hoe de schouwburgen veredelend werken op den bezoeker, weet ieder, die in de groote bladen leest welke „ijselijke" en vooral zedelooze stukken des Zondags op de planken worden gebracht. Het gevolg van een en ander is dan ook, dat over de viering van den Zondag ieder jaar al meer klachten opgaan, dat die „rustdag" in steeds ergerlijker mate de schrik wordt voor de politie. Het aantal bedrijven, die ook op den rustdag worden uitgeoefend — dank zij de fraaie toepassing van een onbruikbaar geworden Zondagswet — neemt toe; de losbandigheid, de zucht om zich boven kracht en stand te vermaken, krijgt al meer bij een groot aantal menschen de overhand. En zoo wordt de Zondag, in plaats van een zegen, voor o zoo velen een vloek; doet hun geen goed, maar kwaad; bederft voor menigeen de geheele week;en put uit in plaats van te versterken. Zal men het den anti-revolutionair dan kwalijk kunnen nemen, indien hij voor zulk een rustdag bitter weinig gevoelt? De anti-revolutionaire partij beschouwt het vraagstuk van de Zondagsrust dan ook geheel anders. Dit blijkt reeds hieruit, dat ARTIKEL V: DE SABBATSRUSTE. 139 ze dat vraagstuk niet brengt onder de sociale kwestie, gelijk de liberalen doen, maar in het artikel van ons Program, dat handelt over de verplichtingen der Overheid jegens God. Zondagsrust, of beter: Zondags-heiliging, staat onze partij voor: in de eerste plaats opdat daardoor de Overheid, als regeerende over een christelijke natie, haar onderwerping aan den levenden God toone, en eerst daarna, opdat door de instelling van een officieelen rustdag ook de belangen der menschen, die zes dagen achtereen werken — en daarmede de belangen van den arbeid, van nering en bedrijf — worden behartigd. De Zondagsrust betreft derhalve eerst in de tweede plaats een sociaal belang of de sociale kwestie; doch natuurlijk, het een sluit niet het ander uit. Het hooghouden van de eere Gods van Overheidswege gaat altijd gepaard met het behartigen van de volksbelangen. Hoe nu heeft de Overheid te handelen, ten einde zich van haar roeping jegens God den Heere te kwijten? De Overheid heeft niet te evangeliseeren en ook niet de menschen naar de kerk te drijven. Dat behoort niet tot haar terrein. Maar wat wèl tot haar duren plicht moet worden gerekend is, dat zij er voor zorge, dat de godsdienstoefeningen ongestoord haar gang kunnen gaan. De Zondag is Gods dag, niet een dag van de Overheid. Niet zij heeft over dien dag te beschikken, maar de Zondag komt Gode alleen toe. En daarom moet zij waken voor de ongestoorde vrijlating van dien dag des Heeren. Dit is haar eerste plicht. En de tweede sluit zich daarbij aan: de Overheid onthoude zich op dien dag van eigen arbeid. Zij geve dus aan haar ambtenaren, aan allen ook, die in haar naam gezag uitoefenen, rust; hoewel natuurlijk de politie in dienst moet blijven, juist om toe te zien, dat de Sabbatsrust niet gestoord wordt, evenals de brandweer, in de steden met name, gereed moet zijn om onmiddellijk brand te blusschen of dreigend gevaar af te weren, enz., terwijl in dagen van oorlogsgevaar en oorlog de militairen ook des Zondags dienst moeten doen. In de derde plaats behooren op Zondag alle schouwburgen, concertzalen gesloten, en alle vermakelijkheden geweerd te worden, terwijl de herbergen slechts enkele uren geopend moesten zijn; waarmede dan ook in de vierde plaats gepaard moest gaan ver- 140 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. bod van Zondagsarbeid in alle werkplaatsen van nijverheid en ih winkels, het te koop venten van artikelen langs de straten. *) In de vijfde plaats zoude het op den weg van de Overheid liggen om bij het verleenen van concessiën aan spoor- of tramwegondernemingen in de concessie op te nemen de voorwaarde van yerbod tot publiek vervoer, of althans tot tempering daarvan, op den Zondag. En ten slotte: strenger dan op andere dagen wake de Overheid voor de publieke eerbaarheid en zedelijkheid op den dag des Heeren. Wanneer de Overheid zóó optrad — en dit zou alleen kunnen, wanneer al de Ministers, gesteund door een krachtige, eenstemmige meerderheid in de beide Kamers, op dit punt eenstemmig waren en dus voor Zondags-heiliging wilden ijveren — dan voorwaar zou er Zondags-rasf zijn en zou er ook Zondagsheiliging komen. Duizenden zouden er wèl bij varen naar geest en lichaam, indien onze Zondagen wat kalmer werden doorgebracht, indien men zich meer gewennen kon aan een gezellig samenzijn met zijne naaste betrekkingen. Dat bij zulk een Zondagsrust de welvaart minder zou worden, leeren Engeland en Amerika wel anders;'en de rechtzinnige Joden, die op den Sabbat volstrekt niet werken, komen er evenzeer als de nietJoden. Wel weten wij zeer goed, dat wat wij als onze wenschen te kennen gaven niet op eens te bereiken zal zijn. Maar indiende Overheid werkelijk overtuigd was van het schadelijke en schandelijke onzer tegenwoordige Zondagsviering, wanneer zij wat minder bevooroordeeld rekening hield met den invloed der Kerk, zij zou moeten erkennen, dat een rustdag, als door ons gewenscht wordt, een zegen voor land en volk zou zijn. •) Op voorstel van schrijver dezes werd den 15den Juli 1902 door den gemeenteraad van 's Gravenhage de volgende bepaling in de Politieverordening aldaar opgenomen: „Het is verboden op Zondag koop- en eetwaren langs de straat met luider stem te venten." Vrucht van deze bepaling is, dat langs de straten in de Residentie op Zondag bijna niet meer gevent wordt. ARTIKEL V: DE SABBATSRUSTE. 141 Zoo juist heeft De Standaard van 24 juli 1876 het gezegd: „De Kerk staat thans, in meer dan een opzicht, machteloos tegenover hetgeen de harten vervult. Wij vragen niet dat de Regeering haar vleugelen over haar uitbreidt en een premie zal uitloven o.a. voor getrouw kerkbezoek; maar of zij wéldoet met onbeperkt de gelegenheden tot verstrooiing te doen toenemen op den rustdag, betwijfelen we zeer." ARTIKEL VI. Op zich zelf geen enkelen staatsvorm den eenig bruikbaren keurende, erkent de anti-revolutionaire of christelijk-historische richting het aan de Grondwet gebonden Koningschap, gelijk zich dit ten onzent geleidelijk uit de republiek der vorige eeuw heeft ontwikkeld, als den voor Nederland meest geschikten regeeringsvorm. DE STAATSVORM. Artikel 6 van het Program, waartoe we nu genaderd zijn, handelt over den Staatsvorm, d.w.z. over de wijze waarop het Overheidsgezag wordt uitgeoefend. Hoe moet die Staatsvorm krachtens onze beginselen zijn? Behoort ons land een koninkrijk te blijven of kan het ook wel een republiek worden? Een 40-tal jaren geleden, toen de groote conservatieve partij nog den toon aangaf ook en met name onder de belijders van den Christus, zou haast niet één christen den moed gehad hebben om in het openbaar te zeggen, dat een republikeinsche regeeringsvorm, wanneer b.v. het Oranjehuis ware uitgestorven, ook gewenscht kon zijn. Zoo iets ware toen voor revolutie uitgekreten, voor een omverwerping van de bestaande orde, voor geestverwantschap met communisten, met socialisten. De conservatieven waren, in den grond der zaak, geesteskinderen van de Fransche revolutie; maar niet één hunner, die dat toegaf. Juist zij kwamen immers telkens zoo kras voor het gezag op, voor de hooge rechten van allen, die in hoogheid gezeten waren; en bepaaldelijk het koningschap werd door hen ARTIKEL VI: DE STAATSVORM. 143 geprezen en verheerlijkt. Er was, volgens hen, maar één goede regeeringsvorm: het koningschap. Die dat niet voorstond, was een revolutionair. En dit niet alleen, maar de persoon van een koning of een ander overheidspersoon had voor de echte conservatieven iets buitengewoons. Een koning was niet gelijk te stellen met een gewoon mensch. Het heette, dat er van gezag, van een werkelijke Overheid geen sprake kon zijn, zoo niet aan het hoofd van den Staat een koning stond. Dit was het z.g. royalisme, een opvatting van den Staatsvorm, die in de practijk tot allerlei misstanden voert en die o zoo veel in Europa en onder de volkeren heeft bedorven, wat niet het minst bleek uit de jammerlijke wijze, waarop zoovele koningen, bedwelmd door den wierook van vleierij en slaafsche onderwerping, hun taak uitvoerden. Tegenover deze opvatting stond die van de republikeinen, die niet zoozeer in ons land, maar elders een groote rol speelden. Volgens hen was iedere koninklijke regeeringsvorm een belemmering voor de vrijheid en voor de rechtszekerheid van het volk. Het koningschap was in hun oogen het stelsel van onderdrukking der natie; en nimmer konden de volksnooden worden weggenomen, zoolang niet alle koningen voor goed waren uitgebannen. Hoe hebben wij nu over deze twee uitersten, over de royalisten en over de doctrinaire republikeinen, te oordeelen? Het antwoord op deze vraag kan niet anders luiden, dan dat noch met het koningschap der conservatieven, noch met de republiek der socialisten en anderen zich één anti-revolutionair zal kunnen vereenigen. In de eerste en voornaamste plaats, omdat èn royalisten èn republikeinen de souvereiniteit Gods op zij schuiven en daardoor toonen in den grond der zaak geestverwanten te zijn, levende uit hetzelfde beginsel. De royalisten belijden niet, dat God de eenige souvërein is en dat de koning slechts dienaar is van den Koning der koningen; en de republikeinen willen een regeeringsstelsel, waarbij de theorie der volkssouvereiniteit tot in het uiterste wordt toegepast. Reeds daarom kan een antirevolutionair zich nog voor het een noch voor het ander verklaren. En dit te minder, omdat de royalisten aan hun theorie 144 het program der anti-revolutionaire partij. van het gezag de vrijheid opofferen en dê republikeinen door hun dwepen met dê vrijheid aan het gezag te kört doen. Maar zal men wellicht Zeggen: CalviJN heeft toch blijkens zijn Institutie de voorkeur gegeven aan de republiek, „wijl, om der zonde wille, in veler handen het gezag veiliger is te achten dan in die van enkele personen". Volkomen juist; maar wat Calvijn onder een republiek verstond is geheel iets anders dan wat socialisten of andere voorstanders van de revolutionaire theorieën er mede bedoelen. In onze toelichting tot art. 2 van het Program is reeds gezegd, dat Gods Woord geen aanwijzing geeft omtrent den Staatsvorm. De Heilige Schrift zegt ons alleen, dat de Overheid is dienaresse Gods, dat zij regeert bij de gratie Gods, dat zij het zwaard draagt, dat zij te gehoorzamen is om Gods wil; maar hoe en door wien het Overheidsgezag wordt uitgeoefend, daaromtrent vindt ge in heel onzen Bijbel niets. Het koningschap kan goed, maar ook een republiek kan gewenscht zijn. Onder beide regeeringsvormen kan God tot zijn eere komen; daartegenover staat echter, dat onder beide regeeringsvormen ook de ordinantiën des Heeren op zij geschoven kunnen worden. De vorm zegt hier niets: wèl en alleen de wijze, waarop de Overheid Zich van haar taak kwijt, hetzij dat het Overheidsgezag berust bij een Koning als hier te lande of wel bij een College als in Zwitserland. Welke vorm van regeeren de beste is, hangt af van den aard van het volk, van het geslacht, waaruit de koningen voortkomen, en van de toestanden in het land. Maar of er een koning dan wel een Staatsbewind aan het hoofd staat, voor de anti-revolutionairen staat het vast, dat er moet geregeerd worden bij de gratie Gods en aan Hem verblijft het in den loop der historie, of Hij over het ééne volk een koning wil stellen dan wel aan het andere de bevoegdheid geven, om zelf zijn regeering te kiezen. Stellen we nu de vraag: welke regeeringsvorm de beste h» bepaaldelijk voor Nederland, dan is het antwoord bekend. Er is geen enkel anti-revolutionair, die het koningschap onder Oranje niet met warmte voorstaat. Met dankbaarheid en liefde scharen artikel vi: de monarchale regeeringsvorm. 145 alle anti-revolutionairen zich om hen, die, zoolang Oranje ons van God gegund blijft, van niets anders willen weten dan van het grondwettig koningschap. Grondwettig koningschap; niet om daarmede te zeggen, dat de Grondwet ons zoo voortreffelijk voorkomt, maar omdat ons volk een historie achter zich heeft en die historie het bewijs levert, dat Nederland steeds tuk is geweest op het behoud van zijn wettig verkregen vrijheden en rechten, die ook gedeeltelijk in de Grondwet zijn omschreven. Vóór 1795 was ons land een republiek; in 1814 werd Nederland een koninkrijk. Maar de kroning in 1814 kon niet bedoelen, afbreking van wat vroeger verkregen was; het was immers Groen, die meermalen wees op het republikeinsch karakter ook van onze Staatsinstellingen. En het is daarom ook, dat art. 6 spreekt van het aan de Grondwet gebonden koningschap, gelijk zich dit ten onzent geleidelijk uit de republiek der vorige eeuwen heeft ontwikkeld. DE MONARCHALE REGEERINGSVORM. De vraag of een volk monarchaal (door een koning) of republikeinsch moet worden bestuurd, of een land een monarchie dan wel een republiek zal zijn, wordt door de Heilige Schrift niet beantwoord. Wel is, onder den invloed der christelijke Kerk, het monarchaal beginsel steeds sterk op den voorgrond getreden, maar dit lag aan de inrichting, het hiërarchische, dat de Kerk in den loop der eeuwen vóór de Reformatie van luther en calvijn allengs had verkregen. En daardoor is men gaan denken, dat een monarchie de door God gewilde regeeringsvorm is. Dit is evenwel zoo niet, gelijk we zagen. Intusschen kan niet ontkend worden, dat in het algemeen de koninklijke regeeringsvorm het meest aanbeveling verdient. Deze regeeringsvorm beantwoordt het best aan de neiging en het besef van den mensch, die geen rust kan vinden alvorens uit de veelheid tot de eenheid is opgeklommen. En het is dan ook God zelf, die in den mensch de idee der eenheid ten opzichte van het gezag en het gehoorzamen gelegd heeft. o. p. 10 146 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Dit blijkt thans zelfs in landen met republikeinschen regeeringsvorm. Vroeger had men in de republieken Griekenland en Rome ephoren en consuls, later in de Fransche republiek (1795) en zelfs in ons land (1798) een uitvoerend bewind, bestaande uit vijf directeuren; maar tegenwoordig zoekt men in de republieken heil in één man, die als president het hoofd van den Staat is. Trouwens, die begeerte is begrijpelijk, vermits toch in het leven van menschen met menschen hetzelfde bespeurd wordt. Het huisgezin vormt op zich zelf genomen een monarchie, waarvan de vader de koning is; en hetzelfde wordt opgemerkt in de natuur, bij het leven der dieren, terwijl er in alle kringen een zeker hoofd is. Kan alzoo niet uit de Schrift opgemaakt, dat een monarchale regeeringsvorm de alleen door God gewilde is, toch kan allerminst de monarchie uit de Schrift bestreden worden, ja zelfs zou kunnen gezegd worden, dat de monarchie de hoogste en de zuiverste is van alle regeeringsvormen. Intusschen zijn aan een monarchalen regeeringsvorm ook ernstige bezwaren verbonden. Ieder persoon is allerminst geschikt om de zware taak van koning naar behooren te vervullen. En dit komt zeer zeker het meest uit bij een dynastieken regeeringsvorm, d. w. z. wanneer de kroon erfelijk in een geslacht of dynastie is en de overleden vorst door zijn zoon of dochter, bij ontstentenis daarvan door een verderen bloedverwant, wordt opgevolgd. In het begrip van het koningschap ligt niet het erfelijke of het dynastieke opgesloten. De Duitsche keizers werden vroeger door keurvorsten gekozen; in Polen werd de koning door een groote volksvergadering aangewezen. Doch dynastiek of niet-dynastiek optredend, ligt toch altijd aan de monarchie voor het volk het begrip ten grondslag, dat de koning heel bijzonderlijk bij de gratie Gods regeert en het gezag bekleedt. Wanneer in Polen de koning door den Poolschen rijksdag werd verkozen, berustte evenwel de koninklijke macht niet bij den Rijksdag, die slechts een koning had aan te wijzen. De kroon zelf werd den koning opgezet door den bisschop, om daarmede te kennen te geven, dat den aangewezene de kroon en het gezag van Godswege verleend werden. Hetzelfde geschiedde in Duitschland, waar wel de keurvorsten op den Rijksdag den persoon aanwezen, die de ARTIKEL VI: DE MONARCHALE REGEERINGSVORM. 147 kroon zou dragen, maar daarna werd in den naam van God de gekozene tot keizer gezalfd en gemaakt. Aan iederen vorm van een monarchie — gekozen koningen of erfelijke koningen — kleven bezwaren. De treurige geschiedenis van Polen, de hevige twisten en burgeroorlogen bij het verkiezen van een koning, de machteloosheid van het Duitsche Rijk, ze zijn genoegzaam bekend. En wat een erfelijk koningschap betreft, zoo kan niet ontkend worden, dat daartegen voor anti-revolutionairen, die geen nietsdoende koningen (rois fatnéants) kunnen wenschen, ernstige bedenkingen kunnen ingebrachtworden. Sterft een dynastiek koning, dan moet hij door zijn oudsten zoon of door zijn oudste dochter worden opgevolgd; en, wanneer de prins of de prinses zeer jong is, mist men de waarborgen, dat zij beschikken over de onmisbare bekwaamheden. En daarbij mag ook niet over het hoofd gezien worden, dat bij een dynastiek monarchaal gezag de hof invloeden zeer verderfelijk kunnen zijn. Maar al moet op die gevaren, aan een dynastie verbonden, gewezen worden, zoo kan toch ook niet ontkend worden, dat er zeer vele voordeden aan verbonden zijn. In een republiek komt bij aftreding van den president telkens de meestal heftige partijstrijd over de keuze van een nieuwen president aan de orde, wat vooral in Noord-Amerika zeer ernstig is, waar bovendien bij het optreden van een nieuwen president alle ambtenaren ontslagen worden, zoodat het niet onbekend is, dat zij tijdens hun dikwijls kortstondige betrekking zooveel mogelijk geld binnen pogen te krijgen. Bij een dynastie daarentegen is de kwestie van de keuze van den regeerder buitengesloten; het land heeft dus niet te lijden onder de intriges van eerzuchtige personen en onder de woelingen in den boezem der natie, telkens wanneer de persoon moet worden aangewezen, die met het gezag zal bekleed worden, hetzij die persoon den titel van koning of dien van president der republiek draagt. En daarbij komt nog, dat bij een erfelijk koningschap het God zelf is, die door geboorte ook den persoon aanwijst, die het hoofd van het Rijk zal zijn. Treedt een erfprins of een erfprinses op, dan is de aanstelling niet van een Rijksdag of langs anderen 148 het program der anti-revolutionaire partij. weg verkregen, maar op een wij'ze, die het besef en den indruk bij het volk geeft, dat God alleen iets doet en dat Hij den vorst of de vorstin heeft aangesteld. En dit nu geeft in de volksconscientie den hechtsten steun aan het gezag. Zulk een dynastie nu bezit, door de goedheid Gods, ons vaderland. Toen in 1813 de Fransche heerschappij wankelde, wees schier heel het Volk den in Engeland zwervenden Prins van Oranje als het hoofd van den Staat aan. Toen in 1840 WillémI afstand deed en toen in 1849 Willem II stierf, sprak het vanzelf,, dat de Koning door zijn zoon werd opgevolgd; en bij het overlijden van Willem iii dacht niemand er aan om aan zijn eenige dochter, Prinses Wilhelmina, den troon te betwisten. Heel het yolk schaarde zich èn in 1813, èn in 1840ènin 1849 èn in 1890 om den Prins of de Prinses als erfgenaam van het geliefde Huis van Oranje. En Wilhelmina is niet eerst bij haar inhuldiging op 6 September 1898 Koningin geworden; neen, zij was het op den sterfdag van haar koninklijken vader. J u r e s u o, van Godswege. Maar . . . vraagt men wellicht ... is het toch wel heelemaal in den haak, dat een prinses, dat een vrouw den troon harer vaderen beklimt? Deze vraag dient nader overwogen te worden. MAG EEN VROUW KONINGIN ZIJN? Dat een vrouw of een prinses ook Koningin kan of mag zijn„ is voor het Nederlandsche volk geen vraag meer. Wilhelmina van Oranje is reeds Koningin bij de gratie Gods; en wie daartegen in het publiek mocht opkomen met de bewering, dat het een vrouw niet voegt aan het hoofd van een Rijk te staan, die zou al heel weinig instemming vinden. En bovendien, onze Grondwet zegt duidelijk, dat zoo de vorst uit het Oranjehuis sterft, zijn oudste dochter, bij onstentenis van mannelijk oir of mannelijke agnaten hem zal opvolgen op den troon. Toch kan het geen kwaad, nu wij artikel 6 van het Program bespreken, even na te gaan, of er bij een belijder van Gods Woord inderdaad bedenkingen zouden kunnen zijn tegen eert Koningin. artikel vi: mag een vrouw koningin zijn? 149 Gelijk men weet, waren reeds in de middeneeuwen de gevoelens over een vrouwelijke regeering verschillend. Men had dienaangaande twee onderscheidene wetten of stelsels: de Frankische wet en de Salische wet. Volgens de Frankische wet was de kroon niet een goed, dat de erfenis in zich droeg, maar werd beschouwd als iets, dat mannelijke kracht noodig had. Een vrouw werd dan ook, volgens die wet, van de erfenis der kroon uitgesloten. De Salische wet daarentegen beschouwde de kroon als bezit of apanage van het koninklijk huis en als zoodanig kon óók de vrouw den troon beklimmen. Evenwel; het is bekend, dat men zich niet zeer stipt hield aan die wetten en dat meestal bij de troonopvolging rekening werd gehouden met de tijdsomstandigheden of met de positie, die een volk onder de andere volkeren innam. In de landen, waar het voeren van het opperbevel over het leger — en vorsten zijn vanzelf daartoe aangewezen _ de levenskwestie van het volk was, werd vanzelf de vrouw geschrapt; terwijl in landen, waar het rustiger toeging, de dynastieke lijn ook in de vrouw doorliep. Aangezien nu Nederland wel niet tot de oorlogvoerende mogendheden kan worden gerekend, is het reeds hierom duidelijk, dat er te dien opzichte wel geen bezwaar zal zijn tegen een vrouw als Koningin. Evenwel, voor een anti-revolutionair kan niet altijd de Grondwet of de gewoonte afdoende zijn. Hij wenscht ten aanzien van de regeering des lands gelijk in alle andere zaken te weten wat Gods Woord er van zegt, hetwelk immers het hoogste Wetboek is. Gods Woord nu laat ons daaromtrent niet in het onzekere. Dit blijkt reeds hieruit, dat Deborah rechtstreeks als richteres over Israfil het gezag uitoefende. Wel met Barak samen, maar Deborah had toch meer te zeggen dan Barak. Dit reeds toont, dat de Heilige Schrift het denkbeeld, volgens hetwelk het gezag event. ookdoor vrouwen wordt uitgeoefend, niet verwerpt. Ook het vijfde gebod zou hierbij kunnen aangehaald worden. In dat gebod wordt naast den vader ook aan de moeder gezag en eere toegeschreven, terwijl bij het overlijden van den vader de moeder ook het gezag van den vader in zich vereenigt. Maar er is meer. Er komen in de Schrift twee gevallen voor, die ons ten opzichte van dit vraagstuk licht geven: het 150 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. z. g. leviraats-huwelijk en de beslissing * op de vraag van de dochteren van Zelafead. '■ '•.-. Wat onder leviraats-huwelijk moet worden verstaan, zal- de Schriftkenner wel weten. Deut. 25:5—10 maakt hef'duidelijk. Het leviraats-huwelijk was in Israël het huwelijk^'vari een vrouw met den ongetrouwden broeder van haar overleden man. Ook bij de andere volken bestond iets dergelijks, maar bij de heidensche volken was het dwang om met de weduwe van zijn broeder saam te leven, waardoor de heiligheid van het huwelijk werd aangetast. Onder Israël was alleen sprake van een ongetrouwden broeder, die haar tot vrouw kon nemen, dus zonder dwang. Wat wilde God de Heere nu met dit huwelijk te kennen geven? Niets anders dan dat, waar een vrouwelijke erfgenaam over was, met die erfgename rekening moest worden gehouden. Ook de vraag van de vijf dochteren van Zelafead is bij den anti-revolutionairen lezer niet onbekend. Volgens Numeri 27:1 waren die dochteren uit den stam van Manasse (Jozef-ManasseMachan-Gilead-Hefer-Zelafead). Zelafead had geen zoons, wel vijf dochters. Hoe zou het nu met de erfenis gaan? De vijf dochters wendden zich tot Mozes, gelijk we in Numeri 27:4—8 kunnen lezen: „Waarom zou de naam onzes vaders uit het midden van zijn geslacht weggenomen worden, omdat hij geen zoon heeft? Geef Ons een bezitting in het midden der broederen van onzen vader. „En Mozes bracht haar rechtzaak voor het aangezicht des Heeren. „En de Heere sprak tot Mozes, zeggende: „De dochteren van Zelafead spreken recht; gij zult haar ganschelijk geven de bezitting eener erfenis, in het midden van de broederen haars vaders; en gij zult de erfenis haars vaders op haar doen komen. „En tot de kinderen Israëls zult gij spreken, zeggende: Wanneer iemand sterft, en geen zoon heeft, zoo zult gij zijn erfenis op zijn dochter doen komen." Is bij het leviraats-huwelijk sprake van voortzetting van het geslacht met betrekking tot het bezit, de rechtzaak van de dochteren van Zelafead geldt het bezit zelf. Vermits nu de Kroon van artikel vi: mag een vrouw koningin zijn? 151 Nederland een bezit is van het Huis van Oranje, is vanzelf het geval van de dochteren van Zelafead voor ons, anti-revolutionairen, beslissend voor de vraag, of onze Koningin van Godswege recht had op den troon harer vaderen. Die dochteren hadden recht op de erfenis; zoo ook had onze Koningin recht op den troon Een andere vraag is het evenwel, of in onze Koningin het Huis van Oranje wordt voortgeplant, wanneer ze kinderen verkrijgt. Dit is natuurlijk heel iets anders. Bij de dochteren van Zelafead was geen sprake van voortplanting van het huis, alleen van bezitting en erfenis. En Numeri 27:8 zegt alleen, dat als er geen zonen zijn, de dochters in de erfenis niet mogen voorbijgezien worden. Meer niet. Maar wanneer nu de dochteren van Zelafead huwden, zouden haar kinderen dan nög uit het huis van Manasse zijn? Numeri 36:6 geeft daarop een afdoend antwoord: „Laat zij dien tot vrouwen worden, die in haar oogen goed zal zijn; alleenlijk dat zij aan het geslacht van haars vaders stam tot vrouwen worden." Ze mochten dus niet trouwen buiten den stam. Wanneer dus onze Koningin gehuwd ware met een prins uit haar stam, d.w.z. met een prins uit het Huis van Oranje, dan zou door dleri mannelijken persoon het Huis van Oranje vanzelf worden voortgeplant; doch nu H. M. met een vorst is gehuwd, geen prins uit haar stam, dus iemand buiten den stam van Oranje, moet wel de regeering in een anderen stam of op een ander Huis overgaan. De Schrift spreekt hier duidelijk. Doch daarin behoeven we ons thans nog niet verder te verdiepen. Voor het heden was het voldoende, uit Gods Woord duidelijk en klaar aan te toonen, dat óók een vrouw recht kan hebben op den troon, en dat alzoo de regeering vau H. M. Koningin Wilhelmina niet in strijd is met de ordinantiën des Heeren. Deze overtuiging is voor de anti-revolutionairen niet zonder belang; ze zal den band tusschen haar en al onze geestverwanten in den lande niet weinig versterken. ARTIKEL VII. De Grondwet, gelijk die in 1848 (en in 1887) gewijzigd is, aanvaardt de Christelijk-historische of anti-revolutionaire partij als uitgangspunt om langs wettigen weg tot eene hervorming van onze staatsinstellingen naar eisch der christelijk-historische beginselen te geraken. GRONDWET EN CONSTITUTIE. De artikelen 1 tot en met 5 van het Program handelen meer bepaald over de beginselen der anti-revolutionaire partij. Reeds bleek bij onze bespreking van art. 6, dat daar een aanvang gemaakt werd met een beschouwing van de wijze, waarop het Nederlandsche volk geregeerd wordt. De vraag kwam daar toch ter sprake, welke staatsvorm voor ons land de beste is: een monarchale of een republikeinsche. Thans, nu we zagen, dat de koninklijke of monarchale regeeringsvorm voor Nederland verreweg de beste is, zijn we genaderd tot het eerste der artikelen, die aangeven de verhouding in ons land tusschen Overheid en volk. En artikel 7 valt als met de deur in huis door al dadelijk te spreken van een Grondwet. Wat is een Grondwet, wat staat er in te lezen, waartoe dient ze? — dat zijn vragen, die zeer zeker beantwoording verdienen. Er wordt heel veel over de Grondwet gesproken; bij de verkiezingen was soms, zoo b. v. in Maart 1894 (over de KieswetTak), de Grondwet schering en inslag; men kon nu en dan vernemen, dat de Grondwet moest gehandhaafd en dat anderen het zoo nauw daarmede niet namen. Maar wat er nu eigenlijk ARTIKEL VU: GRONDWET EN CONSTITUTIE. 153 in die Grondwet staat, — ach, we zijn er van verzekerd, dat niet weinigen, die in die hartstochtelijke verkiezingsdagen zich zoo druk met haar maakten, niet eens een exemplaar van de Grondwet in hun bezit hadden en haar dus ook niet kenden. Nu is dit op zich zelf nog zoo heel erg niet. Men is er niet heel veel minder om, al is men in de Grondwet niet erg tehuis, ja al heeft men er geen exemplaar van in zijn bezit. De vraag toch zou kunnen rijzen, of de geringe bekendheid onder ons volk met de Grondwet pleit tegen de natie of tegen de Grondwet. Indien in dit Staatsstuk werkelijk alles duidelijk en klaar was omschreven wat een burger noodig heeft te weten; indien daarin al onze verplichtingen, rechten en vrijheden wezenlijk waren opgenomen, zoodat bij rechtsschennis of bij twijfel aan rechtszekerheid de Grondwet slechts ware op te slaan om alles weer in het gelijk te breien — dan voorzeker zou er reden zijn om af te keuren de niet geringe mate van onverschilligheid, die ten aanzien van haar is te bespeuren. Maar . . . zóó is onze Grondwet helaas niet. Slechts herinneren we aan de kwalificatie van caoutchouc-artikel, op het kiesrechtart. 80 toegepast, waarmede men zeggen wil, dat men dat artikel rekken of inkrimpen kan, of anders gezegd, dat ieder er uit halen kan wat hij voor zijn doeleinden noodig acht. Onze Grondwet is in vele opzichten duister, geeft niet wat voor de natie van groot belang is en bevat dingen, die ook in een gewone wet zouden kunnen geregeld worden. Daardoor ook is zij impopulair, onbemind en onbekend bij zeer velen. Intusschen zijn we zoo ongemerkt al bezig aan een critiek op de bestaande Grondwet. En zóóver is het nog niet. Laat ons daarom beginnen met het begin en eerst pogen duidelijk te maken waaraan een dergelijk Staatsstuk zijn ontstaan te danken heeft. Reeds vroeger is er op gewezen, dat de macht van onze Rijksoverheid niet onbegrensd en onbeperkt is. Zoo de Overheid zich inderdaad beschouwt als dienaresse Gods.bij Zijn gratie regeerende, zal zij vanzelf van het niet-absolute, van het beperkte van haar gezag ook overtuigd zijn en niet pogen gezag uit te oefenen op een terrein, dat het hare niet is. In de Kerk heeft de burgerlijke Overheid niets te zeggen; van het huisgezin heeft ze af te 154 het program der anti-revolutionaire partij. blijven; de onderscheidene kringen van het volksleven behooren zich, vrij van de heerschappij der Overheid, te ontwikkelen. De absolute heerschappij der Overheid is geheel in strijd met de christelijke beginselen. Filips H van Spanje en Lodewijk XIV van Frankrijk konden zich voor hun despotiek regeeringsstelsel dan ook op die beginselen geenszins beroepen. En ook niet op het verleden. Het is toch bekend, dat — om ons nu tot ons land te bepalen— onze eerste Graven of Hertogen de door den adel verkregen rechten moesten ontzien. Op zijn slot of kasteel was de edelman koning; daarbuiten kwam hij onder het bestuur van den landsheer. Bij de opkomst van. de burgerij ontstond al dadelijk behoefte aan vrijheid van beweging, en spoedig volgde het ééne privilegie op het andere. Zoo bezat de adel en hadden ook de steden zekere rechten en vrijheden, waaraan de landsheer niet mocht te kort doen. Zelfs kon de landsheer allengs geen nieuwe belastingen opleggen, maar moest dit in den vorm van beden geschieden. Dat wil zeggen: de Overheid moest telkens aan de vertegenwoordigers van adel, geestelijkheid en steden — de Standen of Staten — gelden voor een of ander doel, b.v. voor het voeren van een oorlog, vragen; en hieruit blijkt, dat zoo maar niet naar willekeur nieuwe belastingen mochten worden geheven. In zoover kon toen reeds van een constitutie gesproken worden. Evenwel — met juistheid waren de grenzen van de macht der Overheid en de rechten des volks niet omschreven. Dat lag, voor die tijden, in den aard der zaak. Botsingen waren daardoor onvermijdelijk. Maar toch was er niet één Graaf of Hertog, die bij de aanvaarding der regeering de privilegiën der steden en van den adel over het hoofd zag; ja meestal werden deze door den nieuwen landsheer, in het midden van de vertegenwoordigers des volks (de Staten, later de Algemeene Staten), bezworen. En het was óók om de verkregen rechten te handhaven, dat onze vaderen tegen den Spaanschen koning, hun wettigen landsheer, opstonden. Doch die constitutioneele rechten waren niet in een Grondwet neergelegd of omschreven. Van een Grondwet was tot op het begin der vorige eeuw geen sprake. Het waren mondelinge of ARTIKEL VH: ONZE EERSTE GRONDWET. 155 schriftelijke toezeggingen, keuren, waarop onze vaderen zich voor hun recht beriepen, maar die geen bijzondere juridische kracht hadden. De vraag, of het niet gewenscht zoude geweest zijn, indien die rechten toen reeds in één Staatsstuk waren geformuleerd, behoeft nu niet te worden besproken. Genoeg is het, er aan te herinneren, dat dit in ons land eerst in 1814 werd gepoogd te ondernemen. Van de Staatsregelingen, die in den Franschen tijd op elkander volgden, kunnen we wel zwijgen, omdat ze door Frankrijk werden opgedrongen, althans geheel onnationaal waren, en geen Grondwetten van een vryvolk konden worden genoemd. Tegen een Constitutie kan derhalve een anti-revolutionair geen bezwaar hebben, evenmin als tegen een Grondwet. Alleen in landen welker bevolking op een lagen trap van ontwikkeling staat, als in Rusland, is een Grondwet in zekeren zin overbodig; maar in een land als het onze, dat een zoo rijke geschiedenis heeft, is het toch alleszins noodig, voor zoover dit mogelijk is, dat duidelijk en klaar worden omschreven al die rechten en vrijheden, welke het volk in den loop der geschiedenis en onder de voorzienigheid Gods heeft verkregen. Opdat de Overheid niet naar willekeur handele, en ook opdat niet het revolutionair regeeringsstelsel tot heerschappij kome, waarbij de minderheid onderdrukt wordt door de meerderheid. Bezien we nu, of de verschillende, elkaar opvolgende redacties van de Grondwet aan dien eisch voldoen. ONZE EERSTE GRONDWET. Een Grondwet, waarin de constitutioneele rechten, de rechten en vrijheden des volks zijn omschreven, is niet in strijd, maar in overeenstemming met de beginselen onzer partij. Alleen een volk, dat geen rijke historie heeft, dat niet wijzen kan op een worsteling om het rechtmatig bezit van vrijheden en rechten, of dat in ontwikkeling op laag peil staat, kan weinig aanspraak maken op een Staatsstuk, waarin over en weer de verhouding tusschen volk en Overheid is omschreven. Rusland en Turkije haalden we daartoe reeds vroeger als voor- 156 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. beelden aan; maar het zou tegen het Chnste\\\k-historischkarakter van het Nederlandsche volk zijn, indien hier de Overheid zonder Grondwet en mede daardoor absoluut kon regeeren. De eerste Grondwet, die wij als vrij volk ontvingen, is die van 29 Maart 1814. Dat aan deze en daaropvolgende Grondwetten — feitelijk zouden we telkens moeten spreken van daaropvolgende redacties, want we hebben, zij het gewijzigd, nog steeds de Grondwet van 1814! — een anti-revolutionair zeer goed trouw kón en kan zweren, zien we straks; nu zij er aan herinnerd, dat de eerste Grondwet allerminst er toe medegewerkt heeft om ons volk uit den slaperigen toestand, waarin eerst de regenten-cóterie en daarna de Fransche heerschappij het gebracht hadden, te doen ontwaken. Door en door conservatief was die Grondwet. Aan het volk in zijn geheel werd geen invloed gegund; de StatenGeneraal stonden niet in rechtstreeksche verbinding tot de natie en konden alzoo ook niet worden genoemd vo/A:svertegenwoordiging. Slechts een enkele stem verzette zich tegen een dergelijke Grondwet; weinigen kwamen op voor een rechtmatigen volksinvloed. De commissie, door den uit Engeland overgekomen Prins van ORANJE benoemd, wilde van geen volksinvloed weten, gunde slechts aan de edelen of ridderschap en aan de aanzienlijksten des lands invloed. En toen die commissie op 2 Maart 1814 gereed was met haar ontwerp-Grondwet, werd naar de meening der natie niet gevraagd, maar werd het ontwerp onderworpen aan de goed- of afkeuring van 600 aanzienlijken, niet door het volk, maar door de Regeering aangewezen. Wel had ieder hoofd des gezins het recht op een register, dat gedurende acht dagen bij den vrederechter zou openliggen, af te keuren zoodanigen persoon of personen onder de met name genoemde 600 aanzienlijken, die hij onbevoegd rekende; maar het spreekt vanzelf, dat van zulk een „recht" weinig gebruik gemaakt werd. De door de Regeering benoemde 600 notabelen, die over de verhouding van volk en Overheid voor een langen tijd zouden te beslissen hebben, werden geacht door de natie daartoe niet onwaardig te worden beschouwd! En zoo gingen de 600 notabelen aan het werk. Hun beoordeeling van het ontwerp-Grondwet zou een plechtigheid zijn, die plaats moest hebben in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, artikel vii: onze eerste grondwet. 157 29 Maart 1814. Slechts 450 van de 600 notabelen waren aanwezig. Enkelen waren ziek, velen hadden nog te goede opvattingen van volksrechten en vrijheden dan dat zij aan dergelijke plechtigheid, door hen niet zonder reden „vertooning" genoemd, wilden medewerken. De Vorst opende de plechtigheid; de onmisbare, ook in de kerkelijke wereld overbekende Van Maanen, hield een lange redevoering; en toen konden de 450 notabelen aan hun werk, dat evenwel hoogst eenvoudig was. Gemakshalve werd toch over de Grondwet in haar geheel gestemd, dus niet over ieder artikel. Zoo werd met 422 tegen 22 stemmen binnen een paar uren van denzelfden dag het ontwerp goedgekeurd; een handelwijze, waarover alleen „ijskoude onverschilligheid voor de belangen van een volk het woord van heilige verontwaardiging van de lippen kan terugdringen. Tijd tot onderzoek was er niet geweest, ternauwernood tot stemming voor de 450 leden. Met een overhaasting zonder wederga werd over al de levensvragen der toekomst beslist." *) Bijna niemand klaagde over de haast en de overhaasting, waarmede de Grondwet was aangenomen. Ja toch, enkelen. De „aanzienlijken en welgestelden," die op dienzelfden dag (29 Maart)in de Groote Walenkerk bijeen waren om het feest van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen te vieren, beklaagden zich. Waarom? Omdat de vorst, die deze samenkomst bijwoonde, voor „eenige oogenblikken zich moest verwijderen naar de Nieuwe Kerk", om daar de proclamatie voor de zoo pas door de 450 notabelen goedgekeurde Grondwet vast te stellen en te bekrachtigen 1 . . . Zoo kwam onze eerste Grondwet, waarvan de daarna gevolgde Grondwetten, en dus ook de tegenwoordige, slechts herzieningen zijn, tot stand. Voor deze zonderlinge totstandkoming kon slechts één verontschuldiging worden aangevoerd. Deze, dat de natie zoo ontaard was van hetgeen onze Calvinistische vaderen waren, dat uit haar midden niet eens een protest tegen de plechtigheidin de Nieuwe Kerk te Amsterdam opging. En deze eerste Grondwet beantwoordde op vele punten in haar inhoud, gelijk begrijpelijk. *) prof. Jorissen, Hist. Studiën, IV, blz. 257. 158 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. is, aan de wijze waarop ze in het leven was geroepen, wat straks nader moge blijken. Intusschen kan niet gezegd worden, dat het voor een Christen ondoenlijk was, op haar den eed af te leggen. De Grondwetten of Staatsregelingen, die onder den druk van de Fransche heerschappij na 1795 waren ontworpen, gingen van beslist revolutionaire beginselen uit, wat niet van de Grondwet van 1814 kan worden gezegd. De Staatsregeling van 1 Mei 1798 diende zich als volgt aan: „Het Bataafsche Volk, zich vormende toteenen ondeelbaren staat, en beseffende, dat het voorname bederf van alle Regeeringen gelegen is in de miskenning der natuurlijke en geheiligde rechten van den Mensch in Maatschappij, verklaart de navolgende stellingen als den wettigen grondslag waarop het zijn Staatsregeling vestigt, en als zoovele regelen, waarnaar het zijne burgerlijke en staatkundige betrekkingen wil hebben gewijzigd." De Staatsregeling van 1798 gaat alzoo uit van de rechten van den mensch, de bekende stelling der Revolutie, die de souvereiniteit Gods over al het geschapene verwerpt. Dat die Staatsregeling zuiver revolutionair was, blijkt ook uit stelling 10, luidende: „Het Bataafsche volk, zijne belangen in persoon niet kunnende waarnemen, verkiest daartoe bij onderlinge overeenkomst, eene geregelde Staatsform en wel eene Volksregeering bij vertegenwoordiging." Volkssouvereiniteit alzoo. De Staatsregeling van 16 October 1801 ging van dezelfde revolutionaire beginselen uit. Zonderling luidt daar art. 12: „Het hoofd eens Huisgezins, een op zich zelf staand Persoon van beiderlei kunne, mits den ouderdom van veertien jaar bereikt hebbende, doet zich inschrijven bij een of ander Kerkgenootschap, hetwelk vrijwillig kan verlaten worden om tot een ander over te gaan. Voor ieder Kerkgenootschap wordt van de alzoo ingeschreven Leden, tot onderhoud van deszelfs Dienaren en Eigendommen, een jaarlijksche gift gevorderd, niet te boven gaande een zekere bepaalde som, achtereenvolgens hetgene aangaande dit een en ander nader bij de Wet zal worden bepaald." Welk een opvatting van de vrijheid en zelfstandigheid der Kerk! En blijkt uit het aangehaalde niet overduidelijk, dat het een anti-revolutionair ondoenlijk zou zijn geweest, op dergelijke Staatsregelingen of Grondwetten den eed af te leggen? ARTIKEL Vfl: ONZE VRIJHEDEN EN RECHTEN. 159 Anders staat het ten aanzien van de Grondwet van 1814 en ook van de tegenwoordige. Onze Grondwet bevat geen van die revolutionaire stellingen of beginselen. Bepaald atheïstische of Godloochenende bepalingen komen er niet in voor. De eed is er in opgenomen, zij het dan niet verplichtend. Zij belet niet, dat de Koningin zich noemt: „Wij Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden", al schrijft ze die formule niet voor. Tegen een trouw zweren aan de Grondwet bestaat geen bezwaar, daar er niets positiefs tegen onze overtuiging in geboden wordt en wij trouwens altijd herziening begeeren en daarop krachtens haar eigen bepalingen mogen aandringen. Maar daarmede is nog ganschelijk niet gezegd, dat zij beantwoordt aan de eischen, die het anti-revolutionaire beginsel aan een Grondwet stelt. Gaan we daartoe na, wat onder de opvolgende Grondwetten tot verdrukking van het belijdend deel der natie kon geschieden. ONZE VRIJHEDEN EN RECHTEN. Onze eerste Grondwet, die van 29 Maart 1814, hield zeer veel bedenkelijks in. Niet slechts, dat het volk als zoodanig schier van allen invloed was uitgesloten, maar bepaaldelijk in zake de godsdienstvrijheid bevatte zij bepalingen, die met alle vrijheid spotten. Wel luidde art. 134: „Aan alle bestaande Godsdiensten wordt gelijke bescherming verleend; de belijders van dezelve genieten dezelfde burgerlijke voorrechten en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen"; maar in strijd met deze milde bepalingen was art. 139, dat als volgt luidde: „Onverminderd het recht en de gehoudenis van den Souvereinen Vorst, om zoodanig toezicht over alle de godsdienstige gezindheden uit te oefenen, als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft Dezelve bovendien in het bijzonder het récht van inzage en beschikking omtrent de inrichtingen van die gezindheden, welke, volgens een der voorgaande artikelen eenige betaling of toelage uit 's Lands kas genieten." De Overheid of de Staat had dus, volgens dat artikel, het recht om zich te mengen in de inwendige 160 het program der anti-revolutionaire partij. aangelegenheden der kerken; en dit was zoo revolutionair mogelijk. De Grondwet van 29 Maart 1814 duurde evenwel niet lang. Door de vereeniging van de Zuidelijke met de Noordelijke Nederlanden moest zij vanzelf geheel veranderd worden. De nieuwe Grondwet werd 18 Augustus 1815 afgekondigd en bleef bestaan tot 6 September 1840, toen de scheiding van België een voldongen feit was en de Grondwet alzoo weer moest worden herzien. De Grondwet Yan 1815 bevat natuurlijk meer dan die van 1814. Overigens bracht ze b.v. wel het twee-Kamerstelsel, maar was zij in den grond al even conservatief als haar voorgangster. De rechten en vrijheden der natie werden er niet of niet genoegzaam in gewaarborgd. Wel bevatte zij niet het beruchte art. 139, hierboven aangehaald, maar art. 191 der nieuwe Grondwet zou later blijken in de practische toepassing al even slecht te zijn. Dat artikel luidde: „Aan alle godsdienstige gezindheden in het Koninkrijk bestaande, wordt gelijke bescherming verleend." „In het Koninkrijk bestaande" — Scholten, de Cock, van Velzen, Brummelkamp, Ledeboer en zoovele anderen hebben het ondervonden, wat die uitdrukking in de Grondwet beteekende. In het kerkelijke mocht, zonder toestemming der Regeering, geen verandering gebracht worden; openbare godsdienstoefeningen mochten slechts de bestaande „kerkgenootschappen" houden. De openbare godsdienstoefeningen van de mannen van 1834 vielen onder art. 192: „Geen openbare oefening van godsdienst kan worden belemmerd, dan ingevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zoude kunnen storen;" — zoodat hun godsdienstoefeningen, als storende „de openbare orde of veiligheid", door de politie werden belet. Dezelfde onvrijheid werd door de Grondwet van 1815 gedecreteerd op het gebied van het onderwijs. Er mochten alleen openbare scholen zijn (art. 226); vrijheid van onderwijs werd uitdrukkelijk verboden, op grond dat de Grondwet alleen van openbare scholen sprak. Men herinnert zich dan ook hoeveel moeite het Groen kostte om de eerste christelijke school in Den Haag te kunnen oprichten, natuurlijk geheel uit eigen middelen. De Grondwet van 1815 ging van deze gedachte uit: al wat artikel vu: onze vrijheden en rechten. 161 bestaat is officieel en mag alleen bestaan: nieuwigheden moeten streng geweerd worde». Geen „nieuwigheden" op het terrein van de kerk; geen „nieuwigheden" op het gebied van de schoot. Dit conservatisme bleef zijn scbepter voeren tot 1848. Dank zij vooral den strijd van Groen van Prinsterer kon in de Grondwet van 3 Nov. '48 de bepaling worden opgenomen, dat het geven van onderwijs vrij was, behoudens het toezicht der Overheid; terwijl het hierboven aangehaalde art. 191 van de Grondwet van 1815 in de nieuwe Grondwet luidde: „Aan alle kerkgenootschappen m het Rijk wordt gelijke bescherming verleend". De uitdrukking „kerkgenootschap" zou zeker nog wel aanleiding kunnen geven tot het stellen der vraag of aan „kerken" ook gelijke bescherming kan worden verleend, daar de Grondwet niet van kerken sprak; maar toch, de uitdrukking „int het Rijk bestaande" was nu geweerd. Er was op dit punt derhalve vooruitgang gekomen; de vrijheid van godsdienst, zoo voor wat betrefthetiterte/i^als hetsdwofleven, was minder een doode letter geworden. En daarbij — dank zij het kloeke optreden van Thorbecke — was de volksvertegenwoordiging geen wassen neus meer, kon wel niet het geheele volk in al zijn rangen en standen, maar dan toch de gezeten burgerq:aan de reehtstreeksche verkiezing van de Tweede Kamer deelnemen. Zoo waren twee anti-revolutionaire beginselen in de Grondwet van 1848 althans een weinig tot hun recht gekomen: godsdienstvrijheid en volksinvloed; maar het waren slechts de eerste stappen. Immers volkomen vrijheid van godsdienst is er slechts dan, wanneer ook op het terrein van het onderwijs die vrijheid in de Grondwet is neergelegd; en zoolang die vrijheid niet bestaat, zoolang niet gelijke bescherming van Overheidswege aan bijzondere zoowel als aan openbare scholen in de Grondwet verzekerd is, kan veilig gezegd worden, dat er nog heel wat aan het desbetreffende artikel (194) der Grondwet van 1848 ontbrak. Dezelfde klacht kon worden geuit ten opzichte van den volksinvloed, n.1. van het kiesrecht, dal in de Grondwet van 1848 werd vastgekoppeld aan het betalen van een zekere som in de Rijksdirecte-belastingen en welk kiesrecht dus inderdaad o. P. 11. 162 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. een Afammo/z-kiesrecht was. (Hierover uitvoeriger bij art XI.) De anti-revolutionaire partij is daarom wel steeds overtuigd geweest, dat de Grondwet van 1848 door een anti-revolutionair kan worden „bezworen"; maar altijd in dezen zin, dat ze niet was een wet van Perzen en Meden, dat ze niet onfeilbaar of iets heiligs was, doch dat ze zeer stellig kan worden herzien, bepaaldelijk op de twee vermelde punten. De Grondwet van 6 Nov. 1887, waaronder we thans leven, heeft ons dan ook in zekeren zin teleurgesteld. Zeer zeker, er zijn belangrijke, ook door onze partij toegejuichte veranderingen ingebracht, maar populair is ze nooit geweest en zal ze wel nimmer worden. Zelfs enkele van de nieuwe bepalingen zijn nog niet eens uitgevoerd; wij denken hier aan de administratieve rechtspraak; en de andere in 1887 opgenomen bepalingen zijn van weinig beteekenis, uitgezonderd dan de eischen voor het lidmaatschap der Eerste Kamer, en het facultatief stellen van den eed. Ten aanzien van de punten, die voor onze partij hoofdpunten waren, kwam öf geen verandering öf een herziening, waarover wel niemand uitermate tevreden kan zijn. De zaak van het onderwijs bleef onveranderd. Wel vrijheid om onderwijs te geven, maar geen „vrijheid" om te kunnen bestaan; in zooverre n.1. het beginsel der gelijkheid van alle onderwijs niet in de nieuwe Grondwet werd neergelegd. Nu kan het wel waar zijn, dat ook onder art. 192 (oud 194) zekere rechtsgelijkheid tusschen openbaar en bijzonder onderwijs zou kunnen verwezenlijkt worden en art. 192 is door mannen van naam zóó geïnterpreteerd, dat èn de schoolwet-MACKAY en de schoolwet-KuYPER mogelijk waren zonder Grondwetsherziening; maar toch, de Grondwet dient om de vrijheden en rechten der natie duidelijk en klaar aan te wijzen, zoodat een ieder zich daarop beroepen kan. Zoo lang dit nu het geval niet is, moet herziening van dat artikel zeker wel gewenscht blijven, hetgeen terecht het Kabinet-HEEMSKERK inzag, gelijk bleek uit zijn herzieningsvoorstellen, ook inzake art. 192. Het is zoo, ten opzichte van den volksinvloed, het kiesrecht, kwam er een verandering; maar we behoeven slechts het caoutchouc-artikel 80 te noemen om te doen zien, hoe onbevredigend die verandering is. artikel vii: onze vrijheden en rechten. 163 Zoo blijkt, dat wij anti-revolutionairen wel voor een Grondwet zijn, als onmisbaar, ook opdat iedere richting onder de natie zich, bij verdrukking of achteruitzetting in haar vrijheden of rechten, daarop kan beroepen. Maar tevens moet worden gezegd, dat wij met de bestaande Grondwet geen vrede kunnen hebben, omdat ze die rechten en vrijheden niet of niet genoegzaam waarborgt Dat geldt de godsdienstvrijheid en den volksinvloed; het geldt ook de „souvereiniteit in eigen kring" in het algemeen. Intusschen blijft het een waarheid, dat ieder volk een regeering heeft, gelijk het zelf is en dat dit ook de wetten, speciaal de Grondwet, geldt. Reden te meer voor allen, die de anti-revolutionaire beginselen voorstaan, om te ijveren en te arbeiden voor de zaak, waaraan Groen van Prinsterer bijna zijn geheele leven heeft gewijd, opdat die beginselen al meer onder ons volk doordringen en wij eindelijk een Grondwet kunnen verkrijgen, waarin inderdaad onze rechten en vrijheden naar behooren zullen gewaarborgd zijn. ARTIKEL VIII. De Anti-revolutionaire Partij verlangt bevestiging van den rechtmatigen volksinvloed, die, krachtens den zedelijken band tusschen kiezers en gekozenen, door de Staten-Generaal naar eisch van onze historie, op het staatsgezag wordt uitgeoefend. VOLKSINVLOED. Artikel 8 handelt, zooals hierboven blijkt, over Volksinvloed en over de wijze, waarop die Volksinvloed zich doet gelden. Dat de Overheid niet over alle macht beschikken kan, is in vorige artikelen duidelijk, naar wij meenen, aangetoond. De Overheid heeft voor haar gezag en macht grenzen. In de eerste plaats door haar afhankelijkheid van den Koning der koningen en den Heer der heeren, van Wien zij de dienaresse is en bij Wiens gratie zij regeert. In de tweede plaats liggen de grenzen van de Overheidsmacht in de mate van ontwikkeling, in de historie van het volk. Dit punt behoort thans nader te worden besproken. Herhaaldelijk werd er op gewezen, dat bij onontwikkelde volken de Overheid vanzelf meer macht zal hebben dan bij natiën, die een rijke geschiedenis achter zich hebben. Het Russische volk en het Nederlandsche volk zijn daartoe twee sprekende voorbeelden. Van het volksleven, het nationale leven der Russen, heeft de geschiedenis zoo goed als niets opgeteekend. Het Czarenhuis der Romanows is bekend, daarvan weten de historieboeken tal artikel viii: volksinvloed. 185 van bflzonderheden te verhalen; Peter de Groote, Catharina de Groote, Alexander i en andere Czaren zijn ook voor onze lezers geen onbekende personen. Maar Van hun onderdanen, van het Russische volk, weet men zoo goed als biets. Dat Wil zeggen: de Russeh hebben tot op dezen dag altijd in een toestand van onderworpenheid, van slaaf schheid schier, tegenover hun meerderen en tégenover hun aller Czaren, geleefd; van hun leven als volk, van hun strijd en arbeid voor kerk en school, wetenschappen en kunsten, handel en nijverheid vertellen al die eeuwen, die achter ons liggen, zoo goed als niets. Van een rijk georganiseerd leven is bij de Russen geen sprake. Zij werken voor het dagelijfcsch brood, geslachten komen en gaan, en de sporen, die zij nalaten, bepalen zich tot den kleinen kring, waarin zij leven. Op geen énkelen tak van kunst en wetenschap, industrie en arbeid, handel en bedrijf, hebben de Russen een stempel gezet, waardoor zij invloed uitoefenden ook buiten de grenzen van hun reusachtig land. Men leest herhaaldelijk in de bladen en tijdschriften van ontdekkingen en uitvindingen op het gebied van wetenschap en industrie, van hervormingen en verbeteringen in de maatschappelijke verhoudingen, maar het Russische volk wordt daarbij niet genoemd. Van het Nederlandsche volk geldt zoo ongeveer alles in tegenovergesteldên zin. Er is haast geen volk met zoo rijke geschiedenis als het onze. Waar de geschiedboeken zwijgen over het Russische volk, Wijden zfl tal van bladen aan de schitterende historie der Nederlanders; aan hun strijd «èrst tegen den adel om poortersrechten, daarna tegen hun Vorst om burger- en gewetensvrijheid; aan hun kunsten en Wetenschappen, die zoo langen tijd een eigenaardig stempel, het Calvinistische, vertoonden; aan hun Vrijheidszin, Obk hier, in Nederland, was het eeh werken om het dagelijkseh brood; tneat bij dien dagelijkschen arbeid was het streven merkbaar, zij het dan niet in die mate als in Engeland en thans in Amerika en Duitschland, om door dien arbeid faïionaJfcmömimehtèh van kunstvaardigheid en schrander overleg op te richten. Ook hier kwamen en gingen geslachten, maar niet aendet hun sporen voor heel de beschaafde wereld na te laten. Wij behoeven slechts de godgeleerdheid, dé schilderkunst, de dichtkunst, en de krijgskunde te noemen, om duidelijk te maken, dat het Nederlandsche 166 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. volk één der volken was, waaraan God naar Zijn bestel bijzondere gaven van verstand en oordeel heeft geschonken. Wél een groot verschil alzoo tusschen het eene en het andere volk. Het spreekt dan ook vanzelf, dat de verhouding van volk en Overheid in Rusland heel anders moet wezen dan hier te lande. Een onontwikkeld volk, gelijk in zekeren zin het Russische is, moet vanzelf anders bestuurd worden dan een natie, die een rijke geschiedenis van lijden en strijden, van worsteling en overwinning achter zich heeft. Van invloed der Russen op de regeering des lands kan geen sprake zijn; en even dwaas als StatenGeneraal voor de Batakkers op Sumatra en zelfs voor de inlandsche bevolking op Java, zou een constitutioneele, een democratische regeeringsvorm voor de Russen zijn geweest: de geschiedenis der Russische Doema is in dit verband zeer merkwaardig. Maar hieruit volgt dan ook, dat aan het Nederlandsche volk wèl die invloed toekomt. Gelijk een wijs vader met zijn ontwikkelde zoons overleggen zal in alles waarover zij een oordeel kunnen uitspreken, zoo zal een verstandige Overheid ook met het volk in overleg treden omtrent al de zaken, welke tot het bestuur des lands in betrekking staan. Ook die zoons oefenen alzoo terdege invloed uit, niet om hun vader orders te geven of hem den weg voor te schrijven, maar om door gemeenschappelijk overleg tot een beslissing te komen, die èn voor den vader èn voor de kinderen aangenaam is. Doch aan den vader blijft natuurlijk onverkort de beslissing. En zoo ook komt het recht van beslissing alleen aan de Overheid toe. Of dan daaruit geen conflict zou kunnen komen? Zeer zeker. Maar zulk een conflict blijkt voor den vader en de zoons, voor de Overheid en het volk beiden, nadeelig te zijn, zoodat vanzelf van weerszijden gepoogd wordt herhaling van conflict te voorkomen. Met deze enkele woorden is, dunkt ons, niet slechts de beteekenis van Volksinvloed, maar ook het onderscheid tusschen Volks-wiv/oed en Volks-regeering aangetoond. Volks-tnv/oed staan wij voor. Dat is Bijbelsch. Maar tegen de Schrift is het, revolutionair noemen wij het, wanneer de zoons de plaats van hun vader innemen en het volk gaat doen wat der Overheid is. Het volk invloed, aan de Overheid de beslissing. Dèt is het zuiver anti-revolutionaire standpunt. ARTIKEL Vffl: SOUVEREINITEIT IN EIGEN KRING. 167 SOUVEREINITEIT IN EIQEN KRING. Zagen wij alzoo, dat aan het volk van Nederland, krachtens zijn historie en zijn ontwikkeling, invloed toekomt, thans dient er op gewezen te worden, dat die invloed zich doet gelden op tweeërlei wijze. Om dit te verstaan, dient er op te worden gelet, dat een volk, een natie, maar niet bestaat uit een zeker getal personen of individuen, die los naast elkander en ieder op zich zelf leven. Een mensch is vooreerst lid van het gezin, en als zoodanig bestaat er een "band tusschen hem en de andere gezinsleden. Reeds daarom staat hij niet op zich zelf. Vervolgens kan hij lid van een Kerk, belanghebbende bij of belangstellende in de zaak van het onderwijs zijn. Twee andere banden alzoo: een band met zijn medeleden van een Kerk en een band met het onderwijs. Eindelijk kan hij zijn koopman, beoefenaar van de kunsten of werkman; en als zoodanig staat hij in verband tot den handel of tot de kunsten of tot den arbeid. En ten slotte is hij inwoner van een provincie, ingezetene van een gemeente. Het bestaan van die banden kan natuurlijk niet worden geloochend. De Revolutie heeft den band tusschen menschen onderling, de betrekking waartoe zij tot elkander staan, wel in theorie willen ontkennen. Het volk — zoo heette het echt revolutionair — is een verzameling van op zich zelf staande personen of individuen, die niets met elkander te maken hebben en in volkomen vrijheid, tegenover elkander leven. Zulke theorieën maakten in een tijd toen men alle banden yan zich wierp, grooten opgang. In de practijk bleek echter de dwaasheid van een dergelijke stelling, bepaaldelijk ten opzichte van het huisgezin, dat bijeen bleef hoeveel er ook door de Revolutie viel. Waar de vrijheidsleer werd toegepast, waar het klonk: „Laat ons hun banden verscheuren, en hun touwen van ons werpen", daar bleek weer de waarheid van Gods Woord: „Die in den hemel woont, zal lachen; de Heere zal hen bespotten." Men kan wel allerlei theorieën verkondigen, maar de ordinantiën, die God aan heHeven heeft gesteld, kunnen zoo maar niet op zij geschoven worden. Is niet de heerschende ontevredenheid, 168 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. het toenemend socialisme en anarchisme, vrucht van de vrijheidsleer, die alle banden wil losmaken en nog in tal van mannen, ook al toornen zij tegen uitersten, haar apostelen vindt! Ondanks de Revolutie is het huisgezin blijven bestaan, kon de Kerk niet worden uitgeroeid en is de zucht bij de menschen wel eenigen tijd onderdrukt, doch spoedig weer te voorschijn gekomen, om zich te vereenigen voor die belangen, welke men gemeen heeft. Zoo splitst zich het volk, spijt alle revolutie-theorieën, in kringen; en iedere kring poogt zijn zelfstandigheid, zijn onafhankelijkheid te verwerven of te handhaven. Wij, anti-revolutionairen, noemen dat „souvereiniteit in eigen kring". In de eerste plaats voor de Kerk, waarvan Christus het Hoofd en de Koning is; in de tweede plaats voor het gezin, waar de vader heer en meester is bij de gratie Gods; en verder ook in den kring van den arbeid, van het onderwijs, van den handel, van kunsten en wetenschappen, van de provincie en de burgerlijke gemeente. Al die kringen hebben zelf hun eigen belangen te behartigen en te regelen. Toch zijn er duizenden bij duizenden, die daarmede niet instemmen, die meenen, dat de Staat de hoogste en eenige wetgever moet zijn en dat alles voor dien Staat in ootmoed heeft te bukken en te knielen. In onze Grondwet komt dan ook niets voor wat eenigszins gelijkt op een streven om de rechten en de vrijheden van het volk, gelijk dat zich splitst in kringen, te waarborgen. Zelfs de Kerk wordt beschouwd als te staan onder den Staat. Van het huisgezin wordt in het geheel niet gerept. En aan zelfstandigheid van den kring van den arbeid scheen niet eens bij de ontwerpers der Grondwet gedacht; evenmin aan de autonomie der provinciën en der gemeenten, die eerst later in de Grondwet kwam. De Leerplichtwet bewijst voorts genoeg, hoe men van liberalistische zijde zich de zelfstandigheid van het gezin voorstelt. De „souvereiniteit in eigen kring" is een hoogst belangrijke zaak, die met onze rechten en vrijheden in het nauwste verband staat. Volgens, de revolutionaire opvatting is er geen Overheid, maar is er iets dat veel tyrannieker is: een Staat. Deze Staat mag nu letterlijk alles doen. Aan hem is, als het er op aankomt, de Kerk onderworpen, ook het huisgezin. Regelen voor den ARTIKEL Vffl: SOUVEREINITEIT IN EIGEN KRING. 169 arbeid en voor het onderwijs zal de Staat zelf voorschrijven. En wat is daarvan het gevolg? Wat anders dan een machtsoverschrijding van den Staat, die al weinig minder drukkend wordt dan het despotisme der koningen in vorige eeuwen. De anti-revolutionair heeft zich steeds tegen die Staatsmacht verzet. Er is, zoo belijden wij, niet een Staat en daaronder een verzameling individuen, maar een Overheid en een volk. De Overheid heeft te waken voor goede rechtsverhoudingen en voorts alles te doen waartoe de kringen van het volk onmachtig of onwillig zijn en dat in een welgeordend saamleven van een volk niet mag ontbreken. Maar waar het volk in zijn ontwikkeling tot genoegzame rijpheid komt, daar heeft de Overheid zich terug te trekken op ieder terrein, waar die rijpheid van ontwikkeling blijkt. Op die wijze kan het komen tot een „deeling tusschen kerkelijke, huiselijke, maatschappelijke (sociale), en plaatselijke belangen aan den eenen en Overheidsrechten aan den anderen kant, die eindigen moet met de behartiging der belangen van de zelfstandige kringen van de schouders der Overheid af te nemen" (zie Ons Program, bl. 296). Hier vooral komt het verschil uit tusschen het liberalisme en de anti-revolutionaire partij. Vrijmaking van de Kerk niet slechts, ook vrijmaking van de school en van den arbeid staan wij voor. Er is, vooral van conservatief-liberale zijde, veel geklaagd over de uitbreiding van de Staatsbemoeiing; maar waarom begon men van die zijde niet met onder de liberalen propaganda te maken voor het beginsel, dat de ouders voor het onderwijs hebben te zorgen, dat de arbeid zelf zijn zaken heeft te regelen? Dan kon de Staatsbemoeiing wellicht worden ingekrompen. Er is alzoo tweeërlei souvereiniteit in een Staat: het maatschappelijk leven met zijn souvereiniteit in eigen kring èn de Regeering met haar staatkundige souvereiniteit Beiden bestaan bij de gratie Gods. De souvereiniteit van het huisgezin volstrekt niet minder dan die van de Overheid. Doch daarmede is allerminst gezegd, dat de Koningin een anderen Souvërein in het volk boven zich heeft of wel haar souvërein gezag met eenige andere macht in het volk heeft te deelen. De levenskringen hebben geen staatkundige macht; ze hebben 170 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. slechts macht in eigen kring. Evenmin als de Kerk aan den arbeid of aan de wetenschap wetten heeft te stellen, evenmin heeft één dezer levenskringen eenig recht van inmenging in al die zaken, die de Overheid krachtens haar roeping heeft te regelen. Werd zóó de verhouding van menschen en menschen ingezien, hoeveel beter zou het niet gaan en hoe oneindig zuiniger zou het huishouden van den Staat niet kunnen worden ingericht 1 VOLK EN OVERHEID. Ieder ingezetene — als behoorende tot één der kringen van arbeid, handel, wetenschap enz. — heeft als zoodanig rechten en vrijheden. Die vrijheden en rechten heeft hij niet van de Overheid verkregen; maar ze komen hem toe van Godswege. In al die kringen oefent hij, als daartoe behoorende, invloed uit. En nu is het ook zijn roeping om er voor te waken, dat die rechten en vrijheden, hem van God zelf geschonken, niet door de Overheid worden aangerand of verkort. Doch er is meer. Het Nederlandsche volk staat niet tegenover zijn Overheid als de Russen tegenover hun Czaar, maar als ontwikkelde kinderen tegenover hun vader, die immers zijn zoons zal raadplegen in alles wat in betrekking staat tot den welstand van het gezin, hoewel natuurlijk de vader de souvërein blijft en hem alleen de beslissing toekomt. Vandaar, dat het Nederlandsche volk niet onmondig staat tegenover zijn Overheid, maar ook een woordje mee mag spreken. Er is alzoo tweeërlei invloed, die ieder in zijn kring uitoefent: lo. zijn invloed in Kerk en school, in gezin en maatschappij; en 2o. invloed, dien hij als burger heeft op het bestuur des lands. Artikel VIII van ons Program spreekt daarom van „rechtmatigen volksinvloed die, naar eisch van onze historie, op het Staatsgezag wordt uitgeoefend." „Rechtmatigen volksinvloed", omdat ons volk een rijke geschiedenis achter zich heeft, die ons verhaalt hoe de landsheer vrijwillig rechten en vrijheden aan zijn onderdanen schonk en hoe onze vaderen voor die rechten en vrijheden, eenmaal verkregen, pal stonden. Zoo weet ARTIKEL VIII: VOLK EN OVERHEID. 171 men, om een voorbeeld te noemen, dat de landsheer geen nieuwe belastingen oplegde zonder het oordeel van de Stenden of Staten, die geacht werden het volk te vertegenwoordigen, te vernemen. Hoe wordt nu die volksinvloed door het volk op het Staatsgezag uitgeoefend? Het spreekt vanzelf, dat de Koningin niet met het volk, hoofd voor hoofd, in overleg kan treden. Dat zou niet gaan. Neen, het volk verkiest zijn afgevaardigden, zijn vertegenwoordigers, die te zamen vormen de beide Kamers der Staten-Generaal, en deze Volksvertegenwoordiging heeft te waken voor de volksvrijheden en rechten. Is het bovenstaande nu goed verstaan, dan zal het duidelijk zijn dat de Overheid, bij haar overleg met de Staten-Generaal, Overheid heeft te blijven en dat de Staten-Generaal geen andere roeping hebben dan het volk te vertegenwoordigen en dus geen Overheidje mogen spelen. De Staten-Generaal hebben geen recht op een deel van de Overheidsmacht. En toch wordt dit door de revolutionaire partijen geleerd. Volgens de revolutionaire leer berust de Staatsmacht niet bij de Koningin, maar splitst zich die macht in een wetgevende en uitvoerende macht, waarbij de laatste feitelijk alleen aan de Koningin — of beter: aan de Ministers — toekomt en de wetgevende macht bij de Kamers berust, Alzoo: de Kamers de wetgevers en de Ministers de uitvoerders; de Koningin zelve beteekent bij dit staatsrecht feitelijk niet veel. Tegen die leer heeft de anti-revolutionaire partij telkens in verzet te komen. De Koningin is Souvërein bij de gratie Gods, ontleent haar gezag niet aan een volk, ook niet aan de wet, maar eenig en alleen aan God den Heere. En zoo ook zijn de Staten-Generaal vertegenwoordiging des volks „bij de gratie Gods", haar wezenlijke bevoegdheid niet ontleenende aan de wet, maar aan de rechten en vrijheden, gelijk die door God aan het volk in den loop der tijden zijn gegeven. Het is zeker gewenscht, dat de souvereine rechten van de Koningin evenals de bevoegdheid van de Staten-Generaal geboekt worden in een Grondwet; maar ook zonder die Grondwet is de Koningin de Souvereine en zonder die Grondwet heeft het volk recht op vertegenwoordiging bij de Kroon, alzoo op invloed in de regeering des lands. 172 het program der antirevolutionaire partij. Dat is de anti-revolutionaire leer. De Overheid heeft de wetgevende en uitvoerende macht; de Staten-Generaal hebben er alleen aanspraak op, maar dan ook volle aanspraak, dat de Overheid niets doet zonder de Kamers te raadplegen. De uitdrukking in de Grondwet, dat de wetgevende macht gezamenlijk door de Koningin en de Staten-Generaal wordt uitgeoefend is dan ook revolutionair; en nog meer revolutionair luidt de practijk, dat feitelijk alleen de Staten-Generaal de wetgevers zijn, gelijk herhaaldelijk in regeeringsstukken, van Ministers uitgaande, en in redevoeringen van afgevaardigden, helaas ook van anti-revolutionaire afgevaardigden!, de Staten-Generaal de wetgevende macht worden genoemd, een uitdrukking, waartegen met recht Dr. Kuyper meermalen ernstig heeft geprotesteerd. In den aanhef of considerans van de wetten wordt het juist en zuiver uitgedrukt: „Alzoo Wij (n.1. de Koningin) in overweging genomen hebben, dat de noodzakelijkheid is gebleken dat ... . enz., zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg van de Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze", enz. „Gemeen overleg" — niets meer, maar ook niets minder. Geen nieuwe wet, geen wetswijziging wordt door de Koningin uitgevaardigd of zij heeft steeds eerst het oordeel van de Kamers te vernemen. Vrij en zelfstandig spreken de Kamers zich daarover uit; de Tweede Kamer brengt bij amendement in de voorgestelde wet verandering, zonder echter het gewijzigd ontwerp aan de Regeering te kunnen opdringen; of wel zij geeft bij stemming te kennen de voorgestelde wet niet gewenscht te achten. Voor een conflict tusschen Kroon en Parlement behoeft niet gevreesd te worden, daar de wet door de aan de Kamers verantwoordelijke Ministers wordt verdedigd en de taak van dezen juist hierin bestaat, namens de Koningin het „gemeen overleg" te leiden en tot een goede, voor beide partijen gewenschte, oplossing te komen. Overheid is alzoo de Eerste Kamer niet, en Overheid is oók niet de Tweede Kamer. Evenmin de Ministers, die slechts dienaren van de Kroon zijn, in dien zin, dat zij met haar „de regeering" vormen. Het is daarom verkeerd een Ministerie alleen te noemen „regeering". Toch geschiedt dit telkens. Herhaaldelijk wordt ARTIKEL Vffl: VOLK EN OVERHEID. 1T3 gesproken van „deze regeering" of „de vorige regeering", daarmede bedoelende het bestaande of het vorige Kabinet. De regeering is de Koningin met haar Ministers. Zonder haar Ministers kan de Koningin als zoodanig niets doen, omdat voor iedere daad van de Koningin als Koningin de betrokken Ministers aan de Kamers verantwoordelijk zijn. Maar ook: zonder de Koningin mag een Minister niets doen. Het spreekt vanzelf, dat de Ministers telkens met elkander hebben te overleggen omtrent den raad, dien zij aan de Koningin hebben te geven over allerlei zaken, over nieuwe wetten of wijzigingen in bestaande wetten. Daartoe hebben ze geregeld saam te komen; en ze doen dit iedere week meestal een of tweemaal. De samenkomsten van de Ministers worden aangeduid door den naam van Ministerraad; deze raad heeft, zooals iedere vergadering, een reglement. Doch de Kamers hebben noch met dien Ministerraad, noch met zijn reglement, noch ook met zijn Voorzitter, gewoonlijk Minister-President, tegenwoordig in het parlement zeer consciëntieus „tijdelijke voorzitter van den Ministerraad" genoemd, iets te maken. Om deze eenvoudige reden, dat de Ministerraad geen officieel, geen wettelijk karakter heeft. Een Ministerraad kan als zoodanig geen enkel besluit nemen, dat naar buiten werkt, tenzij dan in het geval, genoemd in art. 38 der Grondwet, wanneer de Koningin buiten staat geraakt de regeering waar te nemen. Immers, de Ministerraad dient alleen voor het overleg van de Ministers met de Koningin; en een besluit is alleen dan geldig, wanneer de Koningin daaraan haar goedkeuring hecht. Ook in ons spreken over de Koningin, over haat Ministers en over de Staten-Generaal behooren wij anti-revolutionair te zijn; en daarom ook is het steeds noodig, die tweeheid van volk en Overheid duidelijk en klaar zich voor te stellen. Men wake dus er voor, dat men onder ons de Staten-Generaal niet noeme „wetgevende macht", noch een Ministerie aanduide als „deze" of „de vorige regeering". Nu zegt art. 8 van ons Program, dat de anti-revolutionaire partij „verlangt bevestiging van den rechtmatigen volksinvloed, die, krachtens den zedelijken band tusschen kiezers en gekozenen, door de Staten-Generaal, naar eisch van onze historie, op het Staatsgezag wordt uitgeoefend." 174 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Het volk moet alzoo niet alleen invloed hebben door zijn kiesrecht, door zijn pers, door zijn recht van petitie(smeekschrift), door zijn vereenigingsleven, maar er behoort te zijn een zedelijke band tusschen kiezers en gekozenen. Dat wil zeggen: de Volksvertegenwordigers staan maar niet los van de kiezers. Niet in den zin, alsof de Kamerleden een lastbrief moeten krijgen, maar zóó opgevat, dat zifde beginselen hunner kiezers belijden en dat zij zedelijk verplicht zijn om naar die beginselen de daden en de maatregelen der Regeering te bevorderen of te bestrijden. Wanneer zóó de roeping van de Overheid en van de StatenGeneraal door ieder werd opgevat, er zou minder aanleiding zijn tot conflicten. En bovendien, er zou ook meer eerbied voor het gezag bestaan. Door toch de Overheid te verlagen tot dienaresse van het Parlement, wordt het gezag vernederd in de oogen des Volks. Niet het Parlement (de Staten-Generaal) is Overheid, want dan krijgt men een parlementaire monarchie, feitelijk een republiek. Maar de Koningin met haar Ministers alleen Overheid; en naast of tegenover de Regeering Staten-Generaal, die met beslistheid opkomen voor de rechten en vrijheden en andere belangen van het Volk. MINISTER-KAMERLID. Mag een Minister ook lid van de Tweede of Eerste Kamer zijn? De Grondwet laat het zeker toe. Art. 96 zegt, dat een lid van de Staten-Generaal niet tegelijkertijd kan zijn vice-president of lid van den Raad van State, president, vice-president of lid van, of procureur-generaal of advocaat bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris der Koningin in een provincie. Het Ministerschap wordt er echter niet in genoemd en is dus niet uitgesloten. Art. 94 geeft aan de hoofden der Ministerieele Departementen het recht van zitting in de beide Kamers, dat wil zeggen: zij mogen alle vergaderingen van de Kamers bijwonen. En dan volgt er deze bepaling op: „zij hebben alleen een raadgevende stem, tenware ARTIKEL Vffl: MINISTER-KAMERLID. 175 zij tot leden der vergadering mochten benoemd zijn." En ten slotte: art. 89 bepaalt, dat de Kamerleden als schadeloosstelling een som van f2000 'sjaars ontvangen, met deze bijvoeging: „Deze schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van Minister bekleeden." Een Minister, die tevens Kamerlid is, ontvangt alzoo zijn Ministerstraktement (f 12.000), doch voor zijn Kamerlidmaatschap krijgt hij niets. Dit is verklaarbaar. Immers, de som van f 2000, die aan een Kamerlid jaarlijks wordt uitgereikt, wordt geacht een schadevergoeding te zijn voor het bijwonen der vergaderingen. En aangezien de Ministers vanzelf in de vergaderingen telkens moeten tegenwoordig zijn, zou de reden om hun als Kamerleden de f2000 uit te betalen vanzelf vervallen. Uit deze artikelen blijkt dus, dat de Grondwet de vereeniging van beide „ambten" toelaat. Doch is daarmede nu ook uitgemaakt, dat de partijen, die niet uit de revolutiebeginselen leven, die vereeniging kunnen goedkeuren? Geeft de Grondwet aan wat al of niet in strijd is met de revolutie, en is wat de Grondwet toestaat per se aannemelijk voor een anti-revolutionair of een Room sch-kath ol i ek ? Natuurlijk niet. De Grondwet bevat zeer zeker veel goeds. „Veel in de Grondwet (ook in die van 1887), is eer anti-revolutionair dan liberalistisch" (Ons Program, bl. 259). „Als geheel genomen, legt ze ons aan den eed op haar bepalingen geen beletsel in den weg. Ook een anti-revolutionair kan met goede consciëntie en volkomen te goeder trouw onze Grondwet bezweren. Beter zelfs nog dan menig atheïst. Immers, de belijdenis van God Almachtig, als bron van alle gezag, is in onze Grondwet nog zoo kras en sterk ingevlochten, dat we ons moeilijk een voorstelling kunnen vormen van een godlochenaar» die als Minister, Kamerlid of ambtenaar die Grondwet bezweren kan, en toch eerlijk man blijft voor zijn eigen besef" (bl. 257 en 258). Maar daarmede is allerminst gezegd, dat de Grondwet onfeilbaar is. Er komt heel wat in voor, dat met de beginselen van de Christelijke partijen niet overeenstemt. „We aanvaarden de Grondwet, maar om die te herzien" (Ons Program,b\.253), Deze voorwaarde geldt zeer zeker ook de benoembaarheid van Ministers tot Kamerleden. 176 het program der anti-revolutionaire partij. Tegen de vereeniging of combinatie van het Ministerschap met het Kamerlidmaatschap bestaan voor ieder anti-revolutionair ernstige pradische en principieele bezwaren. Wat de practische bezwaren betreft, is de Minister niet vrij om als volksvertegenwoordiger, als Kamerlid, zijn stem uit te brengen, zooals hij dit zou wenschen. Men zal zich nog wel herinneren de malle vertooningen onder het Ministerie-PiERSON (1897—1901), toen de Ministers-Kamerleden Goeman Borgesius en Lely een paar keeren stemden tegen een voorstel van hun ambtgenoot voor Oorlog (generaal Eland) en een anderen keer even vóór de stemming de vergaderzaal verlieten — wat telkens den lachlust der Kamer opwekte. In de tweede plaats wordt de Minister-afgevaardigde in de verleiding gebracht om zeer bijzondere zorgen te wijden aan het district, dat hem voor de Kamer koos of aan de partij in dat district, die hem candideerde. In de derde plaats worden de bewaren tegen de vereeniging van beide ambten nog vermeerderd, wanneer niet alle Ministers tevens afgevaardigden zijn. Een Minister-volksvertegenwoordiger wordt beschouwd te behooren tot de leiders der partijen. Als zoodanig heeft zijn woord in den Ministerraad en ook in het Parlement meer gezag dan van zijn ambtgenoot, die, al moge hq ook premier zijn, toch alleen maar Minister is. En in de vierde plaats is een Minister, die ook een deel van de Kamer uitmaakt, parfty-Minister in veel hoogere mate dan dit anders kan worden gezegd. En hierbij komt nog, dat het volk liefst een Ministerie acht boven de partijen te staan, dat het in Ministers geen partij>-m&rmen, maar dienaren der Kroon, vertegenwoordigers der lands-ovcr/zei'd, wil zien. Vandaar de storm van verontwaardiging, — waarlijk niet slechts onder anti-revolutionairen en roomsch-katholieken — toen Minister Van Houten in 1897 in de Eerste Kamer zijn partijgenooten opriep onder de krijgsleuze: voor of tegen de clericalen. Nu weten we zeer wel, dat die volksopvatting — n.1. dat de Ministers geen partijmannen zijn, niet als zoodanig behooren tot één partij, maar tot het geheele volk — dat die opvatting dikwijls, meestal zelfs, niet overeenstemt met de feiten; dat weinig meer dan de vorm, waarin de Ministers zich tot de Staten-Generaal schriftelijk of mondeling wenden, grond geeft ARTIKEL Vin: MOLSTER-KAMERLID. 177 voor die opvatting; dat een constitutioneel Ministerie maar al te zeer, gelijk de ondervinding heeft bewezen, rekening houdt met de belangen der partij, waartoe zijn leden behooren. Maar dit alles is niet in staat om de volksovertuiging aan het wankelen te brengen: Ministers dienen de Kroon of de Overheid, Kanjerleden vertegenwoordigen het volk; Kroon en Kamer moeten niet in elkaar vloeien, zijn niet één, maar twee, staan als zoodanig tegenover elkander. Hier komt het principieele bezwaar tegen de vereeniging van Ministerschap met Kamerlidmaatschap aan het woord. Volgens art. 77 der Grondwet benoemt en ontslaat de Koning zijn Ministers, waaruit reeds blijkt, dat zij dienaren zijn, die niet den wil van het volk of van een partij hebben uit te voeren, maar die de Koningin of de Kroon dienen, als het noodig is desnoods tegenover de Volksvertegenwoordiging. Nu zal men zeggen: ja, dat is de theorie der Grondwet, maar de practijk leert wel anders. Volkomen waar. In zooverre n.1. dat de Koningin moeilijk anders kan dan haar Ministers kiezen uit de partij der meerderheid, dat zij van die partij feitelijk afhangt en de Ministers zich derhalve in den regel hebben te schikken naar de wenschen der meerderheid. Doch dit is nog heel iets anders dan dat de Ministers, die voor de rechten der Kroon hebben op te komen, nu ook als volksvertegenwoordigers de rechten des volks gaan bepieiten. Het één sluit het andere absoluut uit. Men kan niet tegelijk Minister zijn, d. w. z. de Koningin vertegenwoordigen en dus ook als dienaar der Kroon haar rechten handhaven, èn Kamerlid, d. w. z. de belangen van het volk bepleiten, voor zijn rechten opkomen. De oud-Minister Van Houten is van die combinatie een groot voorstander. In de laatste dagen van zijn Ministerschap (Juni 1897) hield die staatsman te Groningen een rede, waarin hij o. a. zeide als Minister een voetstuk te hebben gemist, omdat hij niet tevens lid der Kamer was geweest. Hij was door de Koningin-Regentes tot Minister benoemd; maar die benoeming was voor hem niet voldoende. Alleen wanneer hij ook volksvertegenwoordiger ware geweest, zou hij een voetstuk hebben gehad, zou hij zich heusch Minister hebben gevoeld. Deze opvatting vloeit voort uit de leer O. p. 12 178 het program der anti-revolutionaire partij. der volkssouvereiniteit. Mr. Van Houten schreef, eenige jaren geleden: „Den staatsrechtelijken strijd tusschen de oude staatsinrichting en de nieuwe denkbeelden, tusschen ancien régime „en revolutie, kan men in dezen hoofdtrek samenvatten, dat de „oude staatsinrichting rust op de tegenstelling tusschen heerscher „en onderdanen, en dat de moderne staatsontwikkeling die tegenstelling tracht op te heffen. In alle vormen van het ancien régime „is er een persoon of een lichaam, dat heerscht en beveelt, terwijl „het overige deel des volks volgt, gehoorzaamt en betaalt. De „revolutie verklaart daarentegen het volk zelf souvërein; d.i.zij „verklaart heerscher en beheerschte identiek (eenzelvig) en vernietigt daardoor het fundament van het oude staatsrecht." Klaar en duidelijk wordt hier uitgesproken: geen tegenstelling tusschen Overheid en Volk, tusschen heerscher en onderdanen. Heerscher en beheerschte staan gelijk, zijn dezelfden; het volk is souvërein; en de Koningin regeert dan ook niet bij de gratie Gods maar bij de gratie van het volk. In deze theorie past vanzelf volkomen de vereeniging van Ministerschap met Kamerlidmaatschap. Er is niet een Volksvertegenwoordiging met zekere rechten en een Koningin met eigen gezag of macht; neen: de Volksvertegenwoordiging is de eenige souvërein, de Kroon is slechts ornament, een vliegwiel. De Ministers zijn dan ook geen dienaren der Kroon; ze zijn dienaren der Staten-Generaal, of liever uitvoerders van den wil der meerderheid. En nu zullen zij, naar de revolutionaire opvatting van Van Houten, in de vervulling hunner taak te minder falen, wanneer zij zelf als leden der Kamer deel uitmaken van de meerderheid. Een parlementair Ministerie wil men door die combinatie; dat wil zeggen: het zwaartepunt van het regeerbeleid moet uit 'sKonings Kabinet verplaatst worden naar de partij, die in de Kamer de meerderheid heeft. Het gaat dan alzoo. In de Tweede Kamer heeft een partij of een coalitie van partijen de meerderheid. Die meerderheid kan een club vormen en als zoodanig buiten de Kamer vergaderen. Die club heeft dan een bestuur, waarin een Minister of de Ministers als Kamerleden zitting hebben. Dat bestuur maakt met de clubleden, dus ook met de heeren Ministers, de zaken pasklaar; en zoo wordt het aan de minderheden ondoenlijk gemaakt om voor de rechten des volks met ARTIKEL VIII: MINISTER-KAMERLID. 179 goed gevolg op te komen, omdat Ministers en meerderheid het reeds vóór de discussie eens zijn geworden. Dit wordt ook duidelijk bij het afdeelingsonderzoek. In de afdeelingen zijn de leden geheel zelfstandig. Ze kunnen daar de wetsontwerpen, geheel vrij van het Ministerie, bespreken; zelfstandig beoordeelen het standpunt der Regeering betreffende de te behandelen zaak. Maar dat houdt ook op, wanneer de Ministers de afdeelingsvergaderingen als Kamerleden bijwonen. Reeds in die vergaderingen kunnen de Ministers-Kamerleden het eens zijn met de meerderheid; en de minderheden hebben dan niet veel meer te zeggen. Een werkelijk parlementair Ministerie loopt uit op partijtyrannie, op een cóterieregeering. Van een dergelijk Ministerie toch is geen onpartijdigheid tegenover de minderheden te verwachten en de volkomen vrijheid der Kamer wordt, o.a. bij het afdeelingsonderzoek, belemmerd. Het is daarom, dat wij met ernst tegen de vereeniging opkomen. Geen anti-revolutionair kan zich daarbij nederleggen. Maar, vierkant staande tegenover het beginsel der volkssouvereiniteit en belijdende dat alle gezag van God Almachtig afdaalt, moeten wij, niet slechts om practische redenen, maar bovenal om het gaaf houden van het in de Grondwet neergelegde beginsel betreffende de verhouding van Volk en Overheid, ons tegen de combinatie van Ministerschap en Kamerlidmaatschap met kracht blijven verzetten. Een Minister, die Kamerlid blijft of wordt, toont daarmede, het revolutionair staatsrecht voor te staan en kan bij geen mogelijkheid geacht worden tot onze partij te behooren. ARTIKEL IX. Het verwerpen van begrootingen, om redenen buiten die begrootingen gelegen, keurt de anti-revolutionaire partij, tenzij in zeer buitengewone omstandigheden, als machtsoverschrijding af. VERWERPEN VAN BEGROOTINGEN. Bij het lezen van art. 9 van het Program van beginselen der anti-revolutionaire partij, hierboven afgedrukt, komt ons onwillekeurig in herinnering de vergadering van de Eerste Kamer op 30 Januari 1890. Aan de orde was toen de beraadslaging over hoofdstuk X (Koloniën) der Staatsbegrooting voor dat jaar. De Minister, die dat hoofdstuk had te verdedigen, werd fel en scherp aangevallen. Een lid had gezegd, dat „hij beter kon doleeren dan gouverneeren"; door een ander lid was hem het woord „godsdienstwaanzin" toegeworpen. Evenwel — en dit is hier van afdoende beteekenis — op de begrooting zelve konden de heeren geen aanmerking maken. Die was volkomen in orde. Daar ontbrak niets aan. Toch werd dat hoofdstuk met één stem meerderheid verworpen. Verworpen, hoewel er niet de geringste aanmerking op te maken was. Ai de aanmerkingen, grieven en wat dies meer zij, die deze Minister moest aanhooren, betroffen niet in het geringste het onderwerp, het voorstel, het hoofdstuk of hoe men het noemen wil, waarover gestemd moest worden.Toch verworpen! Hoe zou het bestuur eener vereeniging het noemen, indien het in een vergadering een voorstel doet, over dat voorstel geen artikel ix: verwerpen van begrootingen. 181 woord, geen syllabe gesproken en ook niet de minste aanmerking er op gemaakt wordt — en toch dat voorstel werd verworpen? Een gemeene handelwijze, — zóó zal men van zoo iets kort en krachtig zeggen. Evenwel, dit geldt het burgerlijke leven. In de politiek houdt men er niet zelden andere opvattingen op na, en worden zulke handelwijzen goedgepraat. En hier, n.1. in de vergadering van de Eerste Kamer op 30 Januari 1890, was de politiek, maar in de leelijke beteekenis er van, aan het woord. Om de politiek, om politieke redenen werd de begropting van Minister Keuchenius — de lezers zullen het reeds geraden hebben, dat het niemand anders was — verworpen. Om politieke redenen, maar het waren liberalistisch politieke redenen. De liberale partij had een afkeer van Keuchenius. Er was wel niets opzijn beheer aan te merken; integendeel, men roemde zijn groote kennis van Indische toestanden; maar hij was te godsdienstig, al te gekleurd anti-revolutionair. Daarom zou de liberale partij hem zoo gaarne zien „afgezet." Doch in de Tweede Kamer kon die partij dat niet. Zij was daar in de minderheid; anti-revolutionairen en roomsch-katholieken vormden er toen de meerderheid; en deze meerderheid dacht er niet aan om haar vertrouwen aan dien Christen-bewindsman te ontzeggen. De liberalen stemden ook in de Tweede Kamervegen vermeld hoofdstuk; doch hun getal was te gering. Wat nood! De liberalen waren in de Eerste Kamer in de meerderheid, en dus zou het daar gebeuren. Zoo geschiedde het dan ook. Hoofdstuk X (loopende voornamelijk over de traktementen der ambtenaren aan het Departement van Koloniën) w,erd verworpen. Aan de ambtenaren konden alzoo de traktementen niet worden uitbetaald, tenzij er een ander Minister kwam om opnieuw dat hoofdstuk voor te stellen. Zoo werd Koning Willem III gedwongen om Mr. KEUCHErflUS als Minister te ontslaan. Begrijpt, men nu wat onder „verwerping van begrootingen, om redenen buiten die begrootingen gelegen", te verstaan is, wat de beteekenis yan. art. 9 van ons Program? De, geschiedenis met Mr. Keuchenius blijft een duidelijke toelichting voor allen, die dat artikel niet verstaan. Zulk een verwerping om politieke redenen achten wij revolutionair, is een 182 het program der anti-revolutionaire partij. toepassing van een staatsrecht, dat zich niet houdt aan de Grondwet, maar aan een streven om de Kamers (Parlement) baas te laten spelen over de Regeering. Dat is geen constitutioneel, maar een zuiver parlementair staatsrecht, waartegen Groen opkwam en wat ook wij nog steeds verwerpen. Wil dit zeggen, dat de Kamers aan de Ministers alles moeten geven wat zij vragen? In het minst niet. De Staten-Generaal hebben juist in de eerste en voornaamste plaats er voor te waken, dat alleen die uitgaven worden toegestaan, welke in het belang des volks noodzakelijk zijn. Dat is het recht en de plicht der Kamers. Maar hier gold het iets anders. Hier betrof het uitgaven, die op de wet berusten en „vast doorgaan", die dus moesten gedaan, of Keuchenius dan wel een ander als Minister aan het roer was. Er zijn n.1. tweeërlei uitgaven: de tijdelijke en de vaste. De laatste zijn die uitgaven, welke telkens terugkeeren zoo lang de wet bestaat, waarop ze berusten. Rente, soldijen, traktementen, door de Kamers goedgekeurde bijdragen of subsidiën, zijn bij de wet vastgesteld. Zij moeten dus worden uitgegeven. Uit dien hoofde moet het o. i. dan ook afgekeurd worden, dat voor vaste uitgaven telkens, n.1. ieder jaar, de goedkeuring der Kamers wordt gevraagd. Waartoe is dat noodig? Waartoe anders dan om de Ministers, die men liefst niet wil, „af te zetten"? Alsof er geen andere middelen zijn om een Minister, die het vertrouwen niet verdient, te dringen, ontslag bij de Koningin aan te vragen 1 Een motie van wantrouwen in zijn beleid, afstemming van door hem voorgestelde wetten, desnoods een eerbiedig adres aan de Koningin — dat zijn de middelen, die de Grondwet toelaat om een Minister te treffen; en geen verwerping van onschuldige begrootingen. Maar neen, het is gemakkelijker over een wapen te kunnen beschikken, dat zeer zeker treft. Daarom moet gehandhaafd het tegenwoordig stelsel van begrootingsrecht; daarom moeten ieder jaar opnieuw aangevraagd worden uitgaven voor zaken, die bij de wet zijn vastgesteld; daarom moet zelfs de Wet op de middelen — die nota bene den Minister van Financiën toestaat belastingen te heffen, belastingen die bij de wet vaststaan! — jaarlijks aan het oordeel der Kamers worden onderworpen. artikel ix: verwerpen van begrootingen. 183 Tot zulke gekke vertooningen komt men! De anti-revolutionaire partij nu wenscht, krachtens haar beginsel, een ander stelsel. De Koningin is Overheid. Zij moet regeeren. Om te regeeren heeft zij, voor de uitvoering der wetten, geld noodig. Dat geld heeft zij nimmer aan te vragen. Maar wel moet natuurlijk voor nieuwe uitgaven het oordeel der Kamers worden ingewonnen. Indien dit stelsel werd gevolgd, zou een geschiedenis als die met Minister Keuchenius, welke een zoo treurig licht wierp op de vijandschap van het liberalisme tegen de trouwe belijders van Christus, zich niet meer kunnen herhalen. Zoolang nu evenwel dat stelsel niet bestaat, houdt onze partij zich bij den regel, ons door Groen aangegeven: Geen verwerping van begrootingen om politieke redenen. Ook al is die begrooting van een liberaal Minister, die u in de meest heilige belangen telkens mocht grieven en pogen te treffen. Nu is het zeker verblijdend, dat verwerping van begrootingen om redenen daar buiten gelegen niet meer, sinds 30Januari 1890, is voorgekomen. Wat Groen en Kuyper en Lohman daarvan gezegd hebben in en buiten het Parlement, schijnt niet zonder gevolg gebleven te zijn. Vroeger had men telkens van die politieke kabalen bij de begrootingsdebatten. Als de conservatieven, die zoo lange jaren tot 1870, toen Groen volkomen met hen brak, groote macht hadden, of als de liberalen een Minister, die hun ongevallig was, het voetje wilden lichten, — dan sloegen zij daarbij niet den koninklijken, den wezenlijk constitutioneelen weg in, maar dan poogden zij hem te treffen bij zijn.begrooting. Te treffen door de macht van het stemmencijfer, door een combinatie van minderheden, die om een of andere, soms wel persoonlijke reden ontevreden waren op den Minister. De socialisten — dit moet tot hun eer gezegd worden! — doen aan dat spelletje niet mee. In dit opzicht staan ze ongetwijfeld hooger dan de vroegere conservatieven en liberalen. Wel stemmen zij geregeld tegen Oorlog en Marine, maar zij doen dit om redenen, in de begrooting gelegen. Heel die begrooting deugt niet naar hun meening, daar zij liefst „geen man en geen cent" zouden willen toestaan. *) *) De houding, die de sociaal-democraten in alle landen bij den Europeeschen oorlog van 1914 hebben aangenomen, zou aanleiding kunnen geven tot de vraag, of zij die stelling nog zijn toegedaan. 184 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Erkent men echter, dat er een begrooting, ook voor oorlog en marine, moet zijn krachtens de Grondwet, dan heeft het geen gezonden zin, over de geheele begrooting te stemmen nadat over alle artikelen afzonderlijk gestemd is. Intusschen, al komt het verwerpen van begrootingen om redenen daarbuiten niet meer voor, een herhaling van wat vroeger plaats had, is altijd mogelijk en denkbaar. En daarom zou het, indien het te eeniger tijd tot Grondwetsherziening mocht komen, goed zijn, indien art. 123 — luidende: „Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld en de middelen tot dekking aangewezen" — in dier voege kon worden gewijzigd, dat jaarlijksche stemming over uitgaven, die bij de wet zijn vastgesteld en daarom moeten geschieden, niet meer plaats moest hebben. (Voor het Budgetrecht der Staten-Generaal wordt verwezen naar artikel XVI.) ARTIKEL X. De Anti-revolutionaire partij wil, dat de gewestelijke en gemeentelijke autonomie, voor zoover deze niet strijdt met de eischen der Staatseenheid en de rechten van de enkele personen niet onbeschermd laat, door decentralisatie worde hersteld. DECENTRALISATIE. Het verdient altijd aanbeveling zich zooveel mogelijk van vreemde woorden, die allicht voor velen onverstaanbaar zijn, te onthouden. Toch zijn er enkele, die een zeker burgerrecht verkregen hebben en die dan ook, al kan men er wel niet dadelijk een goed Hollandsch woord voor vinden, wel begrepen worden. Hefc vreemde woord anti-revolutionair mag geacht worden algemeen verstaan te worden, evenzoo program, program van actie, souvereiniteit Het is trouwens niet zoo gemakkelijk om in de plaats van dergelijke vreemde woorden, wier beteekenis door allen vrijwel gevoeld wordt; een ander echt Hollandsch woord te gebruiken. Dit geldt met name ook de woorden centralisatie en decentralisatie, waarop art 10 van ons- Program van beginselen doelt. Deze. woorden kunnen het best verstaan worden, wanneer aan het bestuur over onze koloniën in den Indischen Archipel gedacht wondt. Daar berust het bestuur bij één persoon, bij den Algemeenen Landvoogd.Gouverneur-Generaal geheeten, die op Buitenzorg zetelt. Buitenzorg nu is het middenpunt, het centrum, van het Indisch bestuur; en van dat middenpunt gaan alle bevelen, alle beschik- 186 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. kingen, alle regelingen voor de rond 40 millioen menschen, die onze Indische koloniën bewonen, uit. Dat bestuur gaat aizoo uit van een middenpunt en wordt daarom centraliseerend genoemd. De onderscheidene gewesten en dorpen, waaruit Java en Sumatra en andere bezittingen bestaan, worden rechtstreeks door residenten, assistent-residenten en controleurs bestuurd, die allen door den Gouverneur-Generaal worden benoemd en dan ook van hem, den „Grooten heer" op Buitenzorg dus, de bevelen ontvangen. De bevolking zelf heeft niets te zeggen; en de zoogenaamde macht, die nog aan de inlandsche hoofden is overgebleven, is meer schijn dan werkelijkheid. Nu is herhaaldelijk, en door onze partij in de eerste plaats, er op aangedrongen, dat hierin verandering zou komen. Verandering in dezen zin, dat alle bevelen niet van één middenpunt of centrum, van Buitenzorg dus, zouden uitgaan, maar dat de eigenaardige gewestelijke regelingen aan de gewesten, dan de residentiën zelf en ook aan de dorpen (dessa's) zooveel mogelijk werden overgelaten. Geen centralisatie, maar in zekeren zin het tegenovergestelde daarvan, dus de-centralisatie. Dat wil nu niet zeggen, dat de Algemeene Landvoogd, de Gouverneur-Generaal van onze Koningin, niets meer te zeggen zou hebben. Integendeel. Alleen zouden de afzonderlijke gewesten en dorpen, bij het stelsel van decentralisatie, een zeker zelfbestuur krijgen. De bevolking kiest haar gewestelijke en dessaraden; en deze raden zijn natuurlijk gehouden alleen die regelingen te maken, welke zijn in overeenstemming met de wetten en dus ook met de belangen van geheel Nederlandsch-Indië, voor welke belangen de Gouverneur-Generaal heeft te waken. Wij behoeven ons evenwel niet tot Indië te wenden, om duidelijk te maken wat onze partij met artikel 10 van haar Program bedoelt, wat zij afkeurt in centralisatie en wat zij wil met de-centralisatie. In ons eigen land kunnen we wel weten, dat er reden is om te klagen over al te sterke centralisatie, over de weinige bevoegdheid, die b.v. de gemeenteraden in sommige opzichten tegenover den burgemeester hebben. Met een enkel voorbeeld willen we dit even duidelijk maken. Nadat de Koningin op 5 September 1898 te Amsterdam plechtig was ingehuldigd, vertrok Hare Majesteit met haar Moeder op8Sep- artikel x: decentralisatie. 187 tember naar 's Gravenhage, de Residentiestad. Dit ging gepaard met schitterende feesten in de Hofstad. De burgemeester van 's Gravenhage had maatregelen genomen om de orde bij den intocht en bij de verdere feestelijkheden te handhaven; en over die maatregelen waren harde klachten gevallen. Een anti-revolutionair lid van den Raad, wijlen Jhr. Van Asch van Wijck, de latere Minister van Koloniën, was zeker de tolk van duizenden in de hofstad, toen hij in de raadsvergadering de politiemaatregelen, op de feestdagen genomen, gispte. Bij de aankomst der Koningin aan het station was op heel het stationsplein en de Rijnstraat niemand toegelaten; toen bij den fakkeloptocht van 12 September de Koningin op het balkon verscheen, had weder de politie gezorgd, dat niemand op het plein voor het Paleis was toegelaten. Dat moet aanvankelijk wel den indruk gegeven hebben aan hare Majesteit, die zoo pas de jubelende hoofdstad had veriaten, waar ieder Haar zien kon, dat er in Den Haag niet zooveel geestdrift was. Voorts werd gewezen op de onnoodige stremming in het tramverkeer en op de ondoeltreffende maatregelen, door de politie des avonds bij en rond het Paleis genomen, waardoor metterdaad levensgevaar was ontstaan. Hoe en wat antwoordde de burgemeester op al deze klachten? Heel eenvoudig; hij verschool zich achter zijn „staatsrecht". Volgens dat „staatsrecht" is hij als hoofd der politie niet verplicht om zich tegenover klachten en grieven van den Raad te verdedigen of te verantwoorden en hij zweeg dan ook botweg. Wat de heer Van Asch van Wijck en andere raadsleden ook zeiden — het baatte niet. De Raad moest zich bij dat „staatsrecht" neerleggen. Waar komt dat staatsrecht nu op neer? Hierop. De burgemeester en het politiepersoneel worden betaald uit de gemeentekas, uit de belastingpenningen der burgerij. Wanneer nu dat politiepersoneel, op bevel van den burgemeester, zóó onpractisch optreedt, dat de rust en de orde in de gemeente verstoord wordt, en zelfs in die mate dat er dooden zouden kunnen vallen — dan mag de Raad daarover wel, als ieder ander burger, klagen, maar de burgemeester legt al die klachten terzijde. Hij antwoordt er niet eens op. En waarom niet? Omdat hij zich Stoate-ambtenaar gevoelt, en hij als zoodanig alleen verantwoording verschuldigd is aan de Regeering. Aan het middenpunt 188 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. (het centrum) van het land, aan de Regeering alzoo, is de burgemeester gehoorzaam; daarvoor zal hij zich, zoo noodig, verantwoorden; maar niet aan den Raad. Dat nu is het centralisatie-stelsel, waartegen ons Program in art. 10 opkomt. Want is het niet ongehoord, dat op die wijze te kort wordt gedaan aan de zelfstandigheid, aan de autonomie der gemeente tegenover haar burgemeester, die zich in overeenstemming met de centraliseerende wetten niet in de eerste plaats burgervader, maar ambtenaar van den Staat gevoelt? Dit staaltje van het „staatsrecht" van den Haagschen burgemeester doet ons zien hoe verderfelijk voor de rechten van den Raad en voor de vrijheden van de burgerij het centralisatiestelsel is. Wij, anti-revolutionairen, staan dan ook het de-centralisatiestelsel voor, waarbij de burgemeester wel terdege verantwoording aan den Raad verschuldigd is; waarbij alle zaken, die niet in de eerste plaats zijn algemeene landszaken — en daartoe behooren toch zeker niet de rust en de orde bij feestelijkheden in de gemeente — door den Raad zelf moeten behartigd worden, niet door den Staat. Wil dit dan zeggen, dat de Raad geheel onafhankelijk is van de Rijksregeering, en dat hij, gelijk in de vorige eeuw, alles kan doen wat hem goeddunkt? Laten we deze vraag even onder de oogen zien, nu het voor een ieder wel duidelijk zal zijn wat onder centralisatie en decentralisatie moet worden, verstaan. PROVINCIËN EN GEMEENTEN. Vóór de komst der Franschen in ons landt in 1795, bestond ons land uit provinciën of gewesten, die vrijwel onafhankelijk van elkander waren; en ieder gewest bestond uit gemeenten, die ook weer ieder op zich zelve zoo goed als onafhankelijk waren. teder gewest werd bestuurd door de Staten met of zonder stadhouder; en iedere gemeente had een vroedschap. De gewesten zonden gezamenlijk afgevaardigden, dje de Algemeene Staten uitmaakten, welke met het algemeen beheer; over al de verbonden gewesten belast waren. Men weet evenwel, dat de gemeenten in den volsten zin heer en meester op eigen terrein waren en evenzoo ARTIKEL X: PROVINCIËN EN GEMEENTEN. 189 de gewestelijke Staten; zoodat de Algemeene Staten,die het landsbelang hadden te behartigen, bittér weinig te zeggen hadden. Het aandeel in de algemeene kosten, b.v. voor leger en vloot, werd niet zelden door de Staten der gewesten geweigerd te betalen; en ook gebeurde het niet zelden, dat de een of andere gemeente weigerde mede te werken tot het uitvoeren van een besluit, door de gewestelijke Staten genomen. Er scheen geen macht te zijn, in staat om een onredelijk gewest of een onwillige gemeente tot gehoorzaamheid te bewegen. En zoo liep het niet zelden spaak, werd er weinig uitgevoerd, kwam het tot botsing en moest ten slotte de Republiek wel gevaar loopen om aan vernietiging te worden blootgesteld. Het regeeringsstelsel der 17de en 18de eeuw zal zeker door niemand worden aangeprezen. Het was niet eenheid, bij zelfstandigheid der deelen; maar de deelen, waaruit het geheel bestond, waren zoo goed ais volkomen onafhankelijk en oppermachtig op eigen terrein; aan de belangen van het geheel stoorde men zich alleen wanneer een krachtig man stadhouder was. De Fransche revolutie zou wellicht toch gekomen zijn, ook wanneer de regeeringsvorm in Frankrijk en in andere landen, en dus ook in onze Republiek, niet zoo gebrekkig en ellendig was geweest; maar toch, dat die treurige regeeringsvorm in ons land de ontevredenheid heeft versterkt en het ontkiemen van de zaden der revolutie heeft bevorderd, zal ieder moeten toegeven. Vandaar dan ook dat, bij het volslagen gemis van eenig'Inzicht in beginselen, niet zoo weinigen met de komst der Franschen waren ingenomen. Ieder wenschte te recht een anderen regeeringsvorm; ieder verlangde dat er een krachtig /a/zds-bestuur zou komen, hetwelk de gewestelijke en gemeentelijke despoten en despootjes tot hun plicht zou weten te brengen. Verandering, hervorming was alzoo dringend noodig. Evenwel, men sloeg den revolutionairen, d.w.z. den verkeerden weg in. Had men vóór 1795 gehad onafhankelijkheid van gemeente en gewest tegenover de landseenheid, thans moest alles, moesten gemeenten en gewesten opgaan in de eenheid. Precies het tegenovergestelde. Wat men ook van den regeeringsvorm van de vorige eeuwen moge zeggen, dit kan niet worden ontkend, dat men vóór 1795 190 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. van het juiste beginsel was uitgegaan, dat n.1. de gemeenten een gewest vormden en dat de gewesten het land of de Republiek uitmaakten. Men ging dus van de deelen tot het geheel. Dat was goed. jammer alleen, dat het goede beginsel geheel verkeerd, of beter: niet of zeer gebrekkig toegepast werd. Men stond pal voor de zelfstandigheid der gemeente en van het gewest. Uitnemend; maar men vergat, dat de deelen zich naar het geheel hadden te schikken en dat dus de algeheele onafhankelijkheid van de deelen moest leiden tot machteloosheid van het geheel. Het begrip zelfstandigheid werd uitgerekt tot geheel op zich zelf staan, los van de andere gemeenten, van het gewest en bovenal van de andere gewesten, die te zamen het geheel vormden. Dat was dus een „decentralisatie", die wij niet begeeren en die dan ook verderfelijk voor ons land werd — hoewel natuurlijk het beginsel der zelfstandigheid, dat in die decentralisatie opgesloten lag, door ons moet worden toegejuicht. Na 1795 wierp men, als zoovele andere goede zaken, het goede beginsel der zelfstandigheid overboord, zonder er iets beters voor in de plaats te geven. Dit blijkt uit de staatsregeling van 1798 — feitelijk de eerste, die ons land verkreeg, daar de regeling van de Unie van Utrecht, hoewel ze van 1579 tot 1795 duurde, slechts een voorloopige regeling, meer een regeling van bondgenootschappelijke zaken, was. Vóór 1795 vormden de gemeenten samen een gewest en de gewesten samen de Republiek; bij de Staatsregeling van 1798 ging men van het geheel uit en heette het woordelijk: Het tegenwoordig Grondgebied der Bataafsche Republiek is verdeeld in acht Departementen, met naame: Het Eerste Departement van de Ems. Tweede „ van den Ouden IJsel. Derde „ van den Rhijn. Vierde „ van den Amstel. Vijfde „ van Texel. Zesde „ van den Delf. Zevende „ van den Dommel. Agste „ van de Schelde en de Maas. ARTIKEL X: PROVINCIËN EN GEMEENTEN. 191 Ook hier dus de revolutie. Met de historie werd geen rekening gehouden. Dat het gewest Holland een eigen geschiedenis had, evenals Utrecht en Zeeland en andere gewesten; dat de Hollander een ander type vertoonde dan de Zeeuw of de Geldersman en de Fries — het werd alles weggeredeneerd door de revolutieleuze van „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap". Vroeger klom men op van de deelen tot het geheel: eerst het gezin; een verzameling van gezinnen een gewest; een verzameling van gewesten het land of de Republiek. In den Franschen tijd werd het omgedraaid: er is een stuk land, waarop menschen wonen; dat land wordt, om het bestuur of de regeering te velgemakkelijken, in stukken verdeeld, niet naar de eigenaardige typen der bewoners, maar naar de rivieren of wateren, welke er gevonden worden. Dit nu was de centralisatie — dat n.1. alles van een middenpunt, van het centrum, moet uitgaan — ten top gevoerd. Geen zelfstandigheid aan de gemeenten en aan de gewesten. Neen: acht departementen of stukken van het geheel; ieder stuk of departement verdeeld in zeven gelijk bevolkte ringen, en elke ring in verschillende gemeenten. En waarom die verdeeling? Alleen voor het gemak, ten behoeve van een richtig bestuur. Consequent revolutionair was men daarbij gelukkig niet. Anders hadden de revolutiemannen het volk ook moeten verdeden in zeker aantal „gelijk bevolkte" gezinnen. Immers, als men een volk indeelt niet naar het eigenaardig volkskarakter of type, maar enkel om administratieve redenen naar de rivieren of wateren, in welker nabijheid zij wonen, en dus met afkomst, geschiedenis en ontwikkeling geen rekening gehouden wordt — wel, dan kan men ook even goed decreteeren, dat de gezinnen uit een gelijk aantal personen moeten bestaan. Deze revolutionaire indeeling bleef tot 1814 bestaan, zooals ze trouwens in Frankrijk nog bestaat. De Grondwet van 1814 maakte het, in theorie althans, beter: er stond niet als in de Fransche- „Frankrijk is verdeeld in 84 departementen", maar: „Het Koninkrijk der Nederlanden bestaat uit de navolgende gewesten". Dit is ook zoo gebleven in de Grondwet van 1848; doch bij de Grondwetsherziening van 1887 werden de namen 192 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. der provinciën uit artikel 1 geschrapt en nu luidt het: „Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa, benevens de Koloniën en Bezittingen in andere werelddeelen." Hoe dit zij, thans is de zelfstandigheid van de gewesten en gemeenten in vele opzichten niet veel meer dan schijn. Dit blijkt ook hieruit, dat het hoofd der provincie en, zij het in veel mindere mate, ook het hoofd der gemeente een Rijksambtenaar is; beiden worden benoemd door de Rijksregeering. Geheel gelijk is het liberalisme in zijn centralisatiezucht zich niet gebleven. Immers, als de landsoverheid benoemt, moet ook het Rijk betalen. Dit nu geschiedt wel ten aanzien van den Commissaris der Koningin, maar niet ten opzichte van den burgemeester: de burgemeester ontvangt zijn bezoldiging van de gemeente, terwijl de Commissaris betaald wordt door het Rijk. Het zou zeker in overeenstemming zijn met onzen wensch naar decentralisatie, indien het hoofd der provincie en de burgemeester werden benoemd uit een voordracht van twee of drie personen, op te maken door de Provinciale Staten en door den gemeenteraad. Doch daartoe zou noodig zijn Grondwetsherziening (art. 141 en 143). En men weet: een Grondwetsherziening tot stand te brengen gaat niet zoo vlug. Eerst moet bij gewone wet vastgesteld zijn de verklaring, dat er grond bestaat om het voorstel tot Grondwetsherziening in overweging te nemen. Daarna worden de beide Kamers ontbonden, terwijl de nieuwe Kamers het voorstel tot Grondwetsherziening niet dan met twee derden der uitgebrachte stemmen kunnen aannemen. DE PROVINCIALE STATEN. De samenstelling en de bevoegdheid van de Provinciale Staten en die van de Gedeputeerde Staten worden geregeld in de Provinciale wet van 6 Juli 1850, onder het Ministerie-THORBECKE tot stand gebracht. Volgens die wet is het aantal districten, waar de Statenleden gekozen worden, en het aantal leden voor iedere provincie als volgt: ARTIKEL X: DE PROVINCIALE STATEN. 193 AANTAL AANTAL PROVINCIËN DISTRICTEN LEDEN Groningen 7 45 Friesland 5 50 Drente 4 35 Overijsel 12 47 Gelderland 16 62 Utrecht 6 41 Noord-Holland 22 72 Zuid-Holland 21 82 Zeeland 7 42 Noord-Brabant 9 64 Limburg 9 45 118 585 De gewone tijd van verkiezing der leden van de Staten (inlevering der candidatenlijst) is de eerste Dinsdag der maand Juni. De gekozen leden, die den ouderdom van 25 jaar vervuld moeten hebben, worden reeds op den eersten Dinsdag der maand Juli geïnstalleerd. Om de drie jaar treedt de helft der leden af. Ze hebben zes jaren zitting. Jaarlijks worden twee gewone zittingen gehouden; op den eersten Dinsdag der maand Juli begint de zomer- en op een Dinsdag van het laatste kwartaal, nader door Gedeputeerde Staten te bepalen, de herfstzitting. Deze gewone zittingen duren ten minste veertien dagen, tenzij de Staten tot het tegendeel besluiten. De leden genieten, voor zoover de Staten zulks bepalen, presentiegeld en voorts reis-en verblijfkosten; zij, die wonen in de hoofdstad der provincie, waar de Staten vergaderen, ontvangen slechts presentiegeld. Onder den weidschen titel: „Van de macht der Provinciale Staten" worden in een zestal hoofdstukken de bevoegdheden der Staten aangegeven. Heel veel beteekent die macht intusschen niet. De Staten hebben zorg te dragen voor provinciale wegen en werken, die in den regel niet van groote beteekenis zijn. Afgezien daarvan zijn de Staten feitelijk een instituut of instelling voor het verleenen van subsidiën aan allerlei ondernemingen van verkeer en van onderwijs, aan vereenigingen tot bevordering van land- en tuinbouw. O. p. 13 194 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Een groot verschil met vroeger, toen de Staten der provinciën zich „souvërein" gevoelden en het ook werkelijk waren. Men herinnere zich slechts de groote macht, die de gewestelijke Staten van de 16de tot het eind der 18de eeuw bezaten, toen de Staten van Holland den toon aangaven niet slechts voor de Vereenigde Nederlanden, maar nu en dan ook voor Europa. Nu zal wel niemand wenschen, dat aan de Provinciale Staten die macht wordt hergeven; maar dat zij thans zoo weinig beteekenen, kan toch moeilijk in overeenstemming worden gebracht met onzen wensen naar decentralisatie. De macht, die de gewestelijke Staten vroeger bezaten, is grootendeels overgegaan op den Staat; en nu zal wel geen enkel anti-revolutionair het vreemd vinden, dat De Standaard (25 Nov. 1878) de stelling bepleitte, dat de bevoegdheden der Staten behoorden uitgebreid te worden in dien zin, dat alles wat binnen den kring van het gewest afloopt, ook in dat gewest moest worden afgehandeld: buurtspoorwegen, groote polders, heemraadschappen, kleine rivieren en kanalen, normaalscholen, middelbare scholen en gymnasia, develdwacht. Dat alles kon, naar het oordeel van het hoofdorgaan onzer partij, aan het centraal gezag worden onttrokken om het te brengen onder de provincie. Of een dergelijke decentralisatie ooit zal worden bereikt, is te betwijfelen. Er is veeleer een streven naar uitbreiding van de Staatsmacht te bespeuren en tegen dien stroom op te roeien, is voor een partij als de onze, die over niet vele deskundigen te beschikken heeft, een schier hopeloos werk. Begrijpelijk is het daarom, dat bij de Statenverkiezingen zelden gesproken wordt over den arbeid van dat college, maar dat het alsdan over heel iets anders loopt: over de samenstelling van het college der Gedeputeerde Staten en over die van de Eerste Kamer. Het college van Gedeputeerde Staten bestaat in iedere provincie uit zes leden, behalve in Drente, waar het slechts vier leden telt. Die leden hebben zes jaar zitting, worden door de Provinciale Staten gekozen en genieten in de meeste provinciën een bezoldiging van ten hoogste f 2000. Zij mogen geen bezoldigde lands- of provinciale betrekking bekieeden, noch hoogleeraar, onderwijzer, notaris, advocaat, burgemeester of lid van den gemeenteraad zijn. Aan dat college is de dagelijksche leiding ARTIKEL X: DE GEMEENTERADEN. 195 en uitvoering van zaken opgedragen (art. 139 der Grondwet); doch van veel meer beteekenis is wat het voor het Rijk heeft te verrichten krachtens onderscheidene landswetten. Ten opzichte van het laatste zijn de Gedeputeerde Staten geen verantwoording verschuldigd aan de Staten; iets, waaruit weer blijkt, dat Provinciale Staten ook in dit opzicht niet veel meer dan een sternmachine zijn. Het spreekt intusschen vanzelf, dat, waar in zekeren zin het toezicht op de uitvoering der wetten aan Gedeputeerde Staten is opgedragen, het niet onverschillig voor onze partij is, wie in dat college zitting hebben. Vandaar dan ook, dat bij een omzetting van Provinciale Staten in onzen geest ook de Gedeputeerde Staten in die omzetting deelen. In nog grootere mate zijn de Provinciale Staten „stemmachine" voor de Eerste Kamer. Volgens artikel 82 der Grondwet worden de leden der Eerste Kamer verkozen door de Provinciale Staten in de volgende verhouding: Noord-Brabant 6, Gelderland 6, Zuid-Holland 10,Noord-Holland 9, Zeeland 2, Utrecht 2, Friesland 4, Overijsel 3, Groningen 3, Drente 2 en Limburg 3; samen 50 leden. De belangstelling, die bij de Statenverkiezingen zich openbaart, is, gelijk uit het bovenstaande nu wel duidelijk zal zijn geworden, niet toe te schrijven aan de „macht" van dat college, maar aan de omstandigheid, dat de Staten de leden van de Gedeputeerde Staten en bovenal de leden van de Eerste Kamer verkiezen. Daarom ook hebben de Statenverkiezingen een politiek karakter. DE GEMEENTERADEN. De samenstelling en bevoegdheden der gemeentebesturen worden geregeld in de Gemeentewet van 29 Juni 1851, eveneens onder het Ministerie-THORBECKE tot stand gekomen. Artikel 1 bepaalt al dadelijk, dat het bestuur van elke gemeente bestaat uit een raad, een burgemeester en wethouders. Dezelfde persoon kan zijn burgemeester of secretaris of ontvanger van meer dan ééne gemeente, mits de bevolking van geen der gemeenten 5000 zielen te boven ga, de gemeenten aan elkander grenzen en haar gezamenlijk zielental 10,000 niet oyertreffe. De 196 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. burgemeester kan ook lid van den Raad zijn. De Raad bestaat uit 7 leden in gemeenten tot 3,000 zielen, uit 11 leden in gemeenten tot 6,000, uit 13 leden tot 10,000, uit 15 tot 15,000, uit 17 tot 20,000, uit 19 tot 25,000, uit 21 tot 30,000, uit 23 tot 35,000, uit 25 tot 40,000, uit 27 tot 45,000, uit 29 tot 50,000, uit 31 tot 60,000, uit 33 tot 70,000, uit 35 tot 80,000, uit 37 tot 100,000, uit 39 tot 200,000, uit 45 leden in gemeenten boven de 200,000 zielen. Amsterdam, Rotterdam en Den Haag hebben aldus 45 leden in den gemeenteraad. De leden hebben zes jaar zitting en moeten den ouderdom van 23 jaren vervuld hebben. De gewone tijd der verkiezing der leden van den raad (inlevering der candidaten-lijst) is de laatste Dinsdag der maand Juni. De gemeenteraden hebben niet, in den zin als de beide Kamers der Staten-Generaal, een politiek karakter, daar zij niet gehoord worden over en geen invloed hebben bij het ontwerpen of goedkeuren van wetten. Integendeel worden de grenzen van hun bevoegdheden aangegeven juist door die wetten, op welker totstandkoming zij geen invloed kunnen hebben. Immers, het vaststellen van verordeningen moet, willen zij die verordeningen niet vernietigd zien door Gedeputeerde Staten of Iandsregeering, geschieden stipt en strikt binnen de grenzen en naar letter en geest der wetten. Van welke verderfelijke beginselen de laatste ook, naar het oordeel van anti-revolutionairen, mogen uitgaan, de gemeenteraden kunnen daarin geen verandering brengen en moeten dus ook eventueel slechte wetten helpen uitvoeren. Hieruit blijkt alzoo afdoende, dat in de raadsvergaderingen onze anti-revolutionaire beginselen niet in die mate in het geding kunnen komen als op het Binnenhof. In de gemeenteraden toch komt het veel meer aan op behartiging van de stoffelijke belangen, binnen de grenzen der Rijkswetten, dan op het pleiten voor de politieke beginselen. Wil dit nu zeggen, dat de taak van een raadslid geheel staat buiten den strijd der beginselen, zoodat het onverschillig is wie voor de gemeenteraden gekozen worden, als het maar bekwame en geschikte mannen zijn? Er kan, dunkt ons, niemand onder ons zijn, die deze vraag bevestigend zal beantwoorden. Vooreerst heeft de ervaring genoegzaam geleerd, dat de uitlegging, die liberale gemeenteraden, artikel x: de gemeenteraden. 197 gesteund dikwerf door liberale Gedeputeerden Staten, gaven aan de wetten, waarmede de gemeentelijke verordeningen moeten overeenstemmen, niet altijd overeenkwam met de eischen van billijkheid en rechtvaardigheid. Ongetwijfeld zijn we, dank zij ook de actie van de anti-revolutionaire partij, op dit stuk vooruitgegaan ; doch een oog in 't zeil te houden schijnt nog altijd zeer raadzaam voor onze anti-revolutionaire raadsleden. En in de tweede plaats heeft Thorbecke, de ontwerper van onze Gemeentewet, toch in ieder geval het een en ander van de vroegere autonomie .der gemeente bestendigd of hersteld, waardoor zij bevoegdheden heeft behouden, die haar in staat stellen zelfstandig op te treden. En dit nu maakt duidelijk, dat er bij het gemeentebeheer wel terdege botsing van beginselen in het spel kan komen. Als zoodanig is een gemeenteraad nog iets anders dan een administratief college, uitvoerder van 's Rijks wetten; maar is de raad ook Overheid, die zelfstandig een taak heeft te vervullen. Overheid ten opzichte van het verkenen van steun, b.v. door subsidiën aan inrichtingen van onderscheiden aard en door verstrekking van gelden voor kindervoeding, -kleeding en -baden op school *). Overheid ten aanzien van het beheer van gemeenteinrichtingen, welk beheer ook meebrengt dat zij, athans in de groote steden, een heirleger ambtenaren in dienst heeft. Overheid ook ten opzichte van de politiemaatregelen, noodig voor de rust en de orde en de publieke eerbaarheid. Is men nu overtuigd, dat deze drie onderwerpen terdege ook door politieke beginselen beheerscht worden, dan zijn al dadelijk eenige hoofdpunten voor een anti-revolutionair gemeentelijk program aangegeven: lo. het subsidiestelsel; 2o. het vraagstuk van gemeente-exploitatie en in verband daarmede een stuk sociale wetgeving in betrekking tot de gemeente-ambtenaren; 3o. de politieverordeningen ; waarbij dan ten slotte komen: 4o. het onderwijs en 5o. kindervoeding en -kleeding. Verder zouden nog kunnen worden genoemd: de geneeskundige dienst, de armenzorg, enz. *) Gelijk men weet wordt bij art. 35 der Leerplichtwet aan de gemeentebesturen de bevoegdheid verleend om, ter bevordering van getrouw schoolbezoek, voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen. 198 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Ten aanzien van het eerste punt bestaat onder ons vrijwel algemeen een gevestigde opinie. Er over eens zijn we het immers, dat uit de gemeentekas geen gelden mogen worden uitgereikt, in den vorm van subsidiën, aan inrichtingen, die om principieele redenen niet toegankelijk zijn voor alle ingezetenen, of aan stichtingen, waarvan niet alle richtingen in de gemeente kunnen profiteeren. Dit is een duidelijk sprekend beginsel, dat op een anti-revolutionair program voor de gemeenteraden wel de eerste plaats mag innemen. Daarom duidelijk sprekend, omdat het bekend genoeg is, dat in het algemeen de liberalen van alle gading — voor een niet gering deel helaas ook de Roomsch-katholieken 1 — daarover geheel anders denken. De schouwburgkwestie, die in minderen of meerderen omvang in iedere gemeente van beteekenis bestaat, behoeft slechts genoemd te worden, om dit duidelijk te maken. Doch niet slechts voor tooneelvoorstellingen, ook voor andere doeleinden, waarvan het algemeen nut of het algemeen belang niet vaststaat, worden dikwerf uit de gemeentekas op ergerlijke en voor andersdenkenden kwetsende wijze gelden uitgereikt. En daartegen nu moeten wij, krachtens onze beginselen, ons verzetten. Betreft het subsidiestelsel een vraagstuk van gemeentelijk beheer, waaromtrent alle anti-revolutionairen het eens kunnen zijn — ten opzichte van de kwestie van concessie of gemeente-exploitatie is dit niet in dezelfde mate het geval. Het is toch denkbaar, dat er anti-revolutionairen zijn, die om practische redenen niet zijn voor gemeente-exploitatie b.v. van een tram of van de telefoon. Een zuivere beginselkwestie is dit dan ook niet. Want de anti-revolutionairen — zoo ze er mochten zijnl — die tegen exploitatie van tram en telefoon door de gemeente bezwaar hebben, zullen wellicht warme voorstanders zijn van exploitatie door de gemeente van de gasfabriek. In ieder geval, dit is een vraagstuk, waarover van gedachten kan worden gewisseld. En tegelijk wordt dan daarbij de aandacht gevraagd voor de roeping, die de gemeente als werkgeefster heeft te vervullen tegenover haar werklieden en ambtenaren. Vanzelf komen dan ter sprake de vraagstukken van minimum-loon en maximumarbeidsduur, van de rechtspositie der werklieden en gemeenteambtenaren, van de pensionneering der werklieden en ambtenaren met die van hun weduwen en weezen, en ten slotte van Zondagsrust. artikel x: de gemeenteraden. 199 Het derde hoofdpunt voor een gemeentepogram betreft de politieverordeningen, bij het opmaken waarvan de gemeenteraad een vrij ruime bevoegdheid heeft en waarbij onze beginselen zeer zeker aan de orde komen. Slechts hebben we hier te wijzen op verbodsbepalingen tegen Zondagsontheiliging en tegen de schending van de publieke eerbaarheid. Hinderlijk en stuitend is in tal van gemeenten, vooral in de groote steden, de vrijheid, aan kooplieden in fruit en andere artikelen verleend, om langs de straten, onder en na de godsdienstoefeningen, hun waren met groot geschreeuw aan te prijzen. Daartegen vermag de gemeenteraad, door bepalingen in de politieverordeningen, zeker wel iets te doen, hoewel de Zondagswet het verkoopen van „geringe eetwaren" (art. 2) op Zondag niet verbiedt. Een gewichtige roeping hebben onze raadsleden voorts ten aanzien van de publieke eerbaarheid. Voor zoover de Rijkswet, die zich ook zelve met deze zaak bemoeit, dit toelaat, heeft de gemeenteraad te zorgen, dat in de politieverordening worden opgenomen bepalingen tegen al wat de openbare eerbaarheid aanrandt. Zijn taak ten deze is echter, sedert de totstandkoming der „zedelijkheidswetten" van wijlen Minister Regoüt, beperkt geworden. Een vierde hoofdpunt raakt het onderwijs. Voor raadsleden, die voorstanders zijn van de bijzondere school, is de onderwijskwestie een van de meest lastige der gemeentevraagstukken. De wet toch schrijft voor aan alle gemeenteraden, om het bestaand openbaar onderwijs niet slechts te dulden, maar ook, voor zoover het noodig blijkt, aan den eisch der wet te doen beantwoorden. Hier komen allerlei onderwerpen ter sprake: de salarieering, de bevordering en de benoeming van openbare onderwijzers, het toezicht op het onderwijs, de schoolbouw, enz. Hieromtrent bestaan, dat spreekt wel vanzelf, onder ons, anti-revolutionairen, allerlei gevoelens, waarover, wanneer het eens mocht komen tot de vaststelling van een anti-revolutionair gemeenteprogram, zeker wel vooraf terdege van gedachten zal gewisseld worden. Anders is dit ten aanzien van de kwestie der rechtsgelijkheid tusschen bijzondere en openbare onderwijzers. Zoolang de Rijkswet aan de gemeente voorschrijft het stichten en onderhouden van open- 200 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. bare scholen, spreekt het vanzelf, dat van die rechtsgelijkheid slechts in zeer geringe mate sprake zijn. Te meer, daar de wet den gemeenteraad verbiedt, de bijzondere lagere scholen te subsidieeren uit de gemeentekas. Evenwel bestaat dit verbod niet ten aanzien van de bijzondere bewaarscholen. Het ligt dus op onze lijn om onder de punten van een anti-revolutionair gemeenteprogram op te nemen: subsidieering der bijzondere bewaarscholen. Ook het verleenen van premiën aan leerlingen der bijzondere scholen voor getrouw schoolbezoek van gemeentewege, behoort door onze anti-revolutionaire raadsleden bevorderd te worden. In dien geest werd dan ook, aanvankelijk niet zonder succes, in sommige gemeenteraden van onze zijde gehandeld. Wat betreft het vijfde punt, kindervoeding en -kleeding, dient men het o.i. onder de anti-reVolutionairen eens te zijn, dat dit ten aanzien van de bewaarscholen niet ligt op den weg van gemeentebesturen. Ten opzichte van de lagere scholen zou nog kunnen gezegd worden, dat de Overheid, door de Leerplichtwet de ouders dwingende, hun kinderen naar de school te zenden, de onvermogende ouders daartoe in staat moet stellen en wel door het verstrekken van voeding en kleeding aan de ouders voor hun schoolgaande kinderen, hetzij in den vorm van subsidie aan vereenigingen, hetzij rechtstreeks. Bewaarscholen vallen echter niet onder de Leerplichtwet, zoodat het verstrekken van voeding en kleeding aan kinderen van bewaarscholen zuivere bedeeling is. Zulk een bedeeling nu is een averechtsche, daar hier niet rechtstreeks de ouders, maar de kinderen ondersteuning ontvangen. Daardoor tast men de eenheid van het gezin aan. Ten slotte zij er nog op gewezen, dat bij de regeling van de burgerlijke armenzorg licht ook allerlei principieele kwesties aan de orde komen, terwijl ook bij den gezondheidsdienst in sterke mate de vraag zich opdoet, of men den voorrang zal geven aan de vrije maatschappelijke krachten, aan het particulier initiatief, of aan den overheidsdienst. Uit een en ander zal nu wel gebleken zijn, dat er voorshands stof genoeg is voor het eventueel vaststellen van een program voor onze raden. En zeker kunnen er wel meer onderwerpen genoemd worden, doch we meenden ons tot de hoofdpunten te moeten bepalen. ARTIKEL XI. Opdat de Staten-Generaal in de natie wortelen; het volk niet slechts in naam vertegenwoordigen; en in hun samenstellingen niet langer een krenking van het recht der minderheden opleveren, eischt de Anti-revolutionaire of Christelijk-historische partij de invoering van een ander kiesstelsel en, ter voorbereiding daartoe, verlaging van den census. OVER DE STATEN. Artikel 11 handelt over de wijze, waarop de beide Kamers der Staten-Generaal worden samengesteld. Hoewel uit de woorden van het artikel blijkt, dat het eenige jaren oud is — namelijk van 1878, toen het kiesrecht anders was geregeld — zoo heeft toch dit artikel zijn waarde blijven behouden. Twee zaken vragen hierbij onze aandacht: lo. de beteekenis van het woord „Staten-Generaal", en hun vroegere samenstelling; 2o. ons Kiesstelsel. Op de vorige bladzijden is duidelijk gemaakt, dat de antirevolutionairen voor ons land krachtens hun beginselen moeten verwerpen alleenheerschappij of absolutisme van één persoon èn volkssouvereiniteit. Wij staan voor: invloed van het volk bij de Overheid met zelfstandigheid der onderscheidene kringen, waaruit de maatschappij bestaat (het gezin, de gemeenten, de provinciën, den arbeid, het onderwijs, enz.). Dit stemt overeen met wat, gelijk we zagen, de Heilige Schrift ons leert; het sluit zich ook aan bij de geschiedenis van ons land en volk. 202 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. De Germaansche volkeren, waarvan wij als volk afstammen, hadden koningen of opperhoofden, die echter niets konden doen dan na hun volk gehoord te hebben. Daartoe verzamelde heel het volk zich op een gewijde plaats; vrij sprak ieder zijn woord; en naar de beslissing, die viel, werd door den koning of het opperhoofd in den regel gehandeld. Die volksinvloed bleef na de kerstening der Germanen bestaan, doch gewijzigd en veredeld. In de eerste jaren van het Christendom bestond het volk uit drie standen of stenden: de adel, de geestelijkheid en de lijfeigenschap. Een onderscheiding, die, zij het dan in anderen vorm, bij de heidensche Germanen werd aangetroffen. Onder den invloed van het Christendom werd de lijfeigenschap allengs opgeheven. En voor zoover de lijfeigenen vrij verklaard werden en zich binnen een door wallen en poorten beschermde plaats bezighielden met handel en nijverheid, traden ze op als een vrije stand van poorters, die evenals de adel en de geestelijkheid invloed wenschten uit te oefenen op de besluiten en de beslissingen van den landsheer, graaf of hertog. Zij, die zich niet binnen een bemuurde plaats hadden teruggetrokken, maar daarbuiten op het platteland zich bezig hielden met den landbouw, hadden langen tijd niet dien invloed als de poorters in de versterkte plaatsen. Dit veranderde wel langzamerhand, toen de boeren voor eigen rekening gronden bebouwden, van den eenen of anderen edelman gehuurd; doch ook als pachters bleven zij ondergeschikt aan den adel. Gevolg daarvan was, dat de poorters, zich bewust van hun vrijheden en rechten, niet slechts in welvaart maar ook in verstandelijke ontwikkeling toenamen, en dat zij op dit punt de bewoners van het platteland, de landbouwende bevolking, vooruitstreefden. De versterkte en van poorten voorziene plaatsen werden weldra steden genoemd, die in macht en aanzien toenamen; het platteland daarentegen, ondergeschikt als het was onder de adellijke grondeigenaars en verstoken van invloed, ontwikkelde zich slechts langzaam. Vandaar, dat de tegenstelling tusschen platteland en steden, tusschen boeren en stedelingen, lang nawerkte, ja zelfs tot voor betrekkelijk korten tijd; en dat honderd jaren geleden de uitdrukking ,,'t is maar een boer!" gold voor iemand, die verre achter stond bij den tot stedeling be- ARTIKEL XI: OVER DE STATEN. 203 vorderden poorter. Die tijd is nu gelukkig voorbij. Het is soms zelfs de vraag, wie meer uitblinkt, niet door zekere vormen, maar door scherp inzicht en kloek gezond verstand, de landbouwende bevolking of de stedelingen. Deze drie standen, stenden of staten van het volk — de adel, de geestelijkheid en de poorters, ook wel aangeduid onder deze namen: de ridderschap, de geestelijkheid en de burgerij of derde stand — hadden invloed op het bestuur van het gewest, waarin zij woonden. En aangezien zij niet, als vroeger, toen de Germanen nog niet met het Christendom in aanraking waren gekomen, gezamenlijk op de eene of andere gewijde plaats met hun opperhoofd konden vergaderen, werden door ieder der drie standen afgevaardigden aangewezen, die eerst ongeregeld, later op meer bepaalde tijden te zamen kwamen om te beraadslagen over de beden, dat wil zeggen: over het verzoek van den landsheer om belastingen te mogen heffen, ten einde uit de opbrengst daarvan te kunnen bestrijden de kosten van een oorlog of van andere ondernemingen. Het spreekt vanzelf.dat de afgevaardigden der drie standen hierbij telkens gelegenheid vonden om het geheele beleid van den landsheer te bespreken, soms aan scherpe critiek te onderwerpen. En bij die critiek onderscheidden zich weldra het meest de afgevaardigden van de poorters of de steden, om deze eenvoudige reden, dat de adel niet veel meer dan het zwaard kon aanbieden, terwijl de steden zoo goed als alleen zorgden voor de opbrengst der belastingen. Gevolg daarvan was, dat de afgevaardigden der steden, afkeerig als zij waren, als afstammelingen van de vrijheidlievende Germanen, van dwang en willekeur, telkens er op uit waren om aan de veelszins onbeperkte macht van den landsheer zekere grenzen te stellen, en op die wijze eenige voorrechten of privilegiën voor de steden te verkrijgen. De hertogen van Brabant en Gelre, de graven van Holland en Zeeland en Vlaanderen hadden met die afgevaardigden van de drie stenden of staten alzoo terdege rekening te houden, gelijk dan ook de geschiedenis bewijst. De samenkomst van die afgevaardigden werden stenden of staten genoemd; niet dat zij de staten waren, maar zij werden aldus aangeduid, omdat zij de drie standen, stenden of staten vertegenwoordigden. Vandaar dat men sprak van Staten van Brabant, Staten van Holland, enz. 204 het program der anti-revolutionaire partij. Toen nu onder Philips van bourgondië de Nederlandsche gewesten allengs onder één vorst waren gekomen, lag het in den aard der zaak, dat de Staten der onderscheidene gewesten behoefte gevoelden met elkander in overleg te treden, om zoo noodig gezamenlijk den vorst van raad te dienen, of ook om gezamenlijk zich tegen een of anderen maatregel van den vorst te verzetten. Ook de Vorst stelde er prijs op, de drie standen van al zijn gewesten om zich te verzamelen. Wat deed men nu ? De Staten van Holland, Zeeland, Gelre, Vlaanderen, Brabant enz. zonden, op initiatief van den Vorst, uit hun midden afgevaardigden naar Brussel of een andere stad, ten einde daar met den Vorst over de gemeenschappelijke belangen der gewesten te handelen. De samenkomst van de afgevaardigden der gewestelijke of provinciale staten werd genoemd: Algemeene of Generale Staten, ook wel Staten-Generaal. Voor zooveel bekend kwamen de Algemeene Staten voor het eerst samen in 1465, gelijk gezegd onder de regeering van Philips den Goede, wiens streven in sterke mate gericht was op bevordering van eenheid in het landsbestuur. De afwerping van het Spaansche juk en de Unie van Utrecht in 1579 brachten eenige verandering. Van afvaardiging van den stand of staat der geestelijkheid kon toen geen sprake meer zijn. Feitelijk traden na dien tijd alleen de standen der ridderschap en der poorters of stemhebbende steden op. De Unie van Utrecht was iets voorloopigs; de regeling, die zij van het bestuur der vrijgevochten gewesten had ontworpen, zou door een andere, een definitieve moeten vervangen worden. En dit zou ook geschied zijn, indien Oranje Graaf van die gewesten was geworden, wat echter door zijn dood in 1584 niet werd verwezenlijkt. Sinds bleef de voorloopige regeling van de Unie van Utrecht van kracht; en gevolg daarvan was, dat er van een wezenlijke vertegenwoordiging der twee standen — ridderschap en steden — geen sprake was. Immers, de vroedschap of gemeenteraad van de steden vulde zich zelf aan; de burgerij zelf had geen kiesrecht. De vroedschappen der stemhebbende steden kozen de afgevaardigden voor ieder gewest: de provinciale Staten van Holland, van Zeeland, van Utrecht, van Gelderland enz. De provinciale Staten wezen op hun beurt aan de leden voor de Algemeene Staten of Staten-Generaal. artikel xi: over de staten. 205 Het ergste was, dat de taak van de Provinciale en van de Algemeene Staten niet behoorlijk was omschreven, evenmin trouwens als die van den Raad van State. De gevolgen daarvan bleven niet uit, met name zoodra de Republiek der Vereenigde Nederlanden niet meer voor haar onafhankelijkheid had te strijden en het geslacht der Oranjes in de mannelijke linie met Willem III (1702) was uitgestorven. Vele zaken bleven onafgedaan; omkooperij was aan de orde van den dag; regeeringloosheid was meermalen te bespeuren. Er was alzoo alleszins reden om verandering te wenschen; doch, zooals hiervoor is gezegd, die verandering wilden de Oranjeklanten en de Patriotten met de democraten niet in de ontwikkeling der historische lijn. Het vertrek van Stadhouder Willem V naar Engeland (1795) had ten gevolge een geheele wijziging in het regeeringsstelsel, die evenwel eerst in de Staatsregeling van 1 Mei 1798 werd nedergelegd. In deze Staatsregeling werd gebroken met de standenvertegenwoordiging; de bevolking der voormalige gewesten van de Republiek der Vereenigde Nederlanden werd als één geheel beschouwd. Van een natuurlijk gevormd volksorganisme, van standen, van afzonderlijke kringen wilde men naar revolutionairen trant niet meer weten. „Een zielengroep op een stuk grond" — zóó drukte Da costa het uit. De Heilige Schrift daarentegen kent geen andere dan de organische levensbeschouwing, die alzoo rekent met de eigenaardige toestanden en verhoudingen onder een volk in zijn kringen, zijn richtingen en zijn veelsoortige belangen. Volgens de Staatsregeling van 1798 kon ieder ingezetene kiezer zijn, zoo hij zich zelf daartoe aangaf, aangeslagen was in een belasting, niet armlastig, den twintigjarigen leeftijd had bereikt en de volgende verklaring had afgelegd: „Ik houd het Bataafsche „Volk voor een vrij en onafhanglijk Volk, en beloof aan Hetzelfde „trouw. Ik verklaar mijnen onveranderlijken afkeer van het „Stadhouderlijk Bestuur, het Foederalismus, de Aristocratie en „de Regeeringloosheid. Ik beloof, dat ik, in alle mijne verrichtingen, „hetzij als stemoefenend Burger, hetzij als Kiezer, alle de voorschriften der Staatsregeling getrouwelijk zal opvolgen, en nimmer „mijn stem geven aan iemand, wien ik houde te zijn een voorstander van het Stadhouderlijk of Foederatief Bestuur, van de 206 het program der anti-revolutionaire partij. „Aristocratie of Regeeringloosheid. Dit verklaar ik op mijn „Burgertrouw F' En dit alles ging dan onder de leus van vrijheid en gelijkheid en broederschap. De kiezer was niet eens vrij te stemmen op een voorstander van Oranje! En ook de gekozen leden van het Vertegenwoordigend Lichaam moesten, om zitting te kunnen nemen, een dergelijke partijverklaring afleggen. Dit Vertegenwoordigend Lichaam bestond uit zooveel leden als er twintigduizendtallen zielen in de Bataafsche republiek gevonden werden. Het Vertegenwoordigend Lichaam verdeelde zich in twee Kamers. De Eerste Kamer bestond uit 30 leden, gekozen door het Vertegenwoordigend Lichaam, jaarlijks op den laatsten Dinsdag van de maand Juli. Door de Eerste Kamer werden alle voorstellen en wetten ingediend bij de Tweede Kamer, die er over had te beslissen; terwijl aan een Uitvoerend Bewind van vijf leden het uitvoerend gezag was opgedragen. De leden van de Eerste en de Tweede Kamer genoten ieder f 4000 in het jaar, onder korting van f 10 voor eiken dag, dien zij, zonder verlof van den Voorzitter der Kamer, waartoe zij behoorden, afwezig waren. De vergoeding, die de leden van beide Kamers ontvingen, was dus niet gering. Al waren het „democraten", ze toonden toch niet afkeerig van geld te zijn. Thans ontvangen de leden der Tweede Kamer jaarlijks ais vergoeding f 2000, terwijl de leden der Eerste Kamer slechts vergoeding voorreisen verblijfkosten genieten. Waarbij dan nog komt, dat een gulden toen heel wat meer waarde had dan nu. Gelijk men weet, was deze Staatsregeling van 1 Mei 1798 niet bestendig van duur. Reeds den 16den October 1801 werd zij door een andere vervangen, die op haar beurt op 26 April 1805 plaats moest maken voor die van den Raadpensionaris Schimmelpenninck. Daarna kwam het koningschap van Lodewijk Napoleon, volgens „decreet van 5 Juni 1806", en in 1810 werd ons land als aanslibbing van de Fransche rivieren bij Frankrijk ingelijfd. Na de bevrijding van de Fransche heerschappij werd aan het Nederlandsche volk de Grondwet van 29 Maart 1814 opgelegd, — opgelegd, wij herhalen, omdat het volk zelf daarbij niet werd gehoord —, waarbij Willem Frederik, Prins van Oranje, tot Souvërein Vorst werd geproclameerd, erfelijk. Deze Grondwet ARTIKEL XI: OVER DE STATEN. 207 bepaalde, dat er Staten-Generaal zouden zijn, bestaande uit slechts één Kamer. Door de vereeniging met België moest er intusschen een andere Grondwet komen, die van 24 April 1815, waarin het twee-Kamerstelsel voorkwam. In deze Grondwet werd bepaald, dat „de oefening van het stemrecht in de steden en ten platten lande, zoowel als de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke besturen, bij de provinciale en plaatselijke reglementen (zouden worden) geregeld." De kiezers — ze waren weinigen in aantal — mochten alleen leden van de gemeenteraden en de gewestelijke of Provinciale Staten aanwijzen. De leden der Provinciale Staten , kozen de leden der Tweede Kamer, die drie jaren zitting hadden en herkiesbaar waren en voor vergoeding f 2500 'sjaars genoten. De leden der Eerste Kamer werden door den Koning benoemd en genoten jaarlijks f 3000. Deze Grondwet bleef gelden ook na de scheiding met België. Slechts werd ze in 1840 op enkele punten gewijzigd. Eén belangrijke wijziging mag hier niet onvermeld blijven. Wij bedoelen de nieuwe bepaling, dat de Ministers verantwoordelijk zouden zijn voor alle daden, door hen als zoodanig verricht, en dat alle regeeringsstukken moesten worden onderteekend door de betrokken Ministers. Eerst in 1848 werd de Grondwet radicaal gewijzigd: de Grondwet van 3 November 1848, grooten deels het werk van THORBECKE, kwam tot stand. Behalve de ministerieele verantwoordelijkheid, reeds in 1840, wat het juridische betreft, in de Grondwet gebracht en thans in het algemeen ingevoerd: „de Koning is onschendbaar, de Ministers zijn verantwoordelijk", werden de volgende veranderingen ingevoerd: lo. de leden der Tweede Kamer werden gekozen rechtstreeks door de kiezers, dus niet meer bij wat men noemt getrapte verkiezing, zooals tot vóór 1848, toen zij werden gekozen door de Provinciale Staten; 2o. de leden der Eerste Kamer werden gekozen door de Provinciale Staten, alzoo volgens getrapte verkiezingen en niet meer door den Koning; 3o. de leden der Tweede Kamer ontvingen een vergoeding van f2000 'sjaars; de leden der eerste Kamer genoten alleen vergoeding voor reis- en verblijfkosten; 208 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. 4o. de Tweede Kamer verkreeg het recht van amendement: ze mocht dus veranderingen in een wetsontwerp aanbrengen. Ook verkreeg ze het recht van initiatief: de leden mochten wetsvoorstellen indienen, waaromtrent de Koning natuurlijk vrij bleef, ze bij aanneming door de Kamers te bekrachtigen en uit te voeren. En ten slotte ontving zij het recht van onderzoek of enquête: ze mocht door een commissie uit haar midden een onderzoek doen instellen naar toestanden in den lande; 5o. het kiesrecht moest reeds, volgens de in 1840 aangebrachte wijziging, bij de wet geregeld worden; doch in de Grondwet van 1848 werd de grondslag voor het kiesrecht opgenomen, n.1. de aanslag in de directe belastingen (census, in art. 11 van ons Program genoemd), en wel een som die, overeenkomstig de plaatselijke gesteldheid, niet beneden het bedrag van f20, noch boven dat van f 160 mocht gaan. Het spreekt vanzelf, dat de Grondwet van 1848 nog andere belangrijke en ingrijpende veranderingen bevatte. Doch daarbij hebben we ons niet op te houden, daar hier alleen de aandacht mag worden gevraagd voor de vertegenwoordiging des volks. En hiermede mag geacht worden, dat genoegzaam is toegelicht hoe het vroeger, dat wil zeggen vóór de Grondwetswijziging van 1887, gesteld was met die volksvertegenwoordiging, met den volksinvloed. We zagen, dat in vroegere eeuwen daarbij van het rechte beginsel werd uitgegaan: vertegenwoordiging naar de standen, stenden of staten. Wel bleek dit op den duur niet voldoende; maar wie weet, dat bij de samenstelling van de vroedschappen de gilden behoorlijk invloed hadden, moet toch toegeven, dat er toen wel terdege sprake was van een organische vertegenwoordiging. Later is men van die goede lijn afgeweken; niet slechts in ons land, maar ook in andere landen. Het volk had allengs niets meer te zeggen. De regentenpartij bedisselde alles. Eerst met de Fransche revolutie werd weder invloed aan het volkgegeven door de invoering van het kiesrecht aan allen, die aan sommige gestelde voorwaarden voldeden. Doch op een verkeerde wijze. We kregen geen organisch kiesrecht, waarbij rekening gehouden werd met de inrichting der maatschappij, en dus ook geen organische vertegenwoordiging. ARTIKEL XI: ONS KIESSTELSEL. 209 Zóó was het ook in 1815, toen het kiesrecht en de invloed van het volk zeer werden verkort; zoo bleef het in en na 1848, toen wel het kiesrecht werd uitgebreid en de invloed van het volk vermeerderde, maar niet in de historische lijn. Zien we nu hoe het thans is. ONS KIESSTELSEL. Aan het kiesstelsel, gelijk dit vóór 1887 bestond, kleefden drie groote bezwaren. In de eerste plaats was het kiesrecht op onbillijke wijze beperkt door den eisen, dat alleen hij tot de stembus werd toegelaten, die een zekere som in de belasting betaalde. Op bekwaamheid en geschiktheid werd niet gelet. Geld, dat was het eenige wat geëischt werd. Zulk een kiesrecht werd niet ten onrechte Mammon-kiesrecht genoemd. Zeer vele ontwikkelde personen, die blijk gaven van hun groote belangstelling in de zaken des lands, bleven van de stembus geweerd, omdat ze niet genoeg in de belasting betaalden; o.a. alle onderwijzers, die het niet tot hoofd gebracht hadden, benevens tal van personen, die, hoewel gegoed, niet gehuwd waren en daardoor niet in de belasting waren aangeslagen. Daarentegen waren tal van menschen, die zich de publieke zaak niet aantrokken, kiezers, alleen maar omdat ze aan den gestelden census beantwoordden. Tegen dien census, tegen zulk een Mammon-kiesrecht, is de anti-revolutionaire partij steeds opgekomen; en vandaar dat ook in artikel 11 van ons Program tegen dien census wordt te velde getrokken. Een tweede grief tegen het kiesstelsel van vóór 1887 gold de verdeeling van het land in kiesdistricten. Ieder kiesdistrict vaardigde toen twee of meer personen af; terwijl herhaaldelijk de districten werden verknipt door middel van een liberale schaar, dat wil zeggen: zoodanig verknipt, dat het district een liberaal kon afvaardigen. Deze grief tegen het meervoudig districtenstelsel gold vooral de groote steden, waar een sterke minderheid daardoor nimmer tot haar recht kon komen. Ook hiertegen werd onzerzijds de strijd aangebonden. Vooral nadat in 1887 het enkel- 0. P. 14 210 het program der anti-revolutionaire partij. voudig districtenstelsel was aanvaard, maar de groote steden ongesplitst bleven. De derde grief betrof de wijze, waarop gestemd werd, de zoogenaamde techniek van het kiesrecht. Men herinnert zich, dat vóór 1887 de kiezers geheel vrij waren op wien zij hun stem hadden uit te brengen, dat er geen officieele candidaten waren zooals nu; en voorts ook, dat de kiezers de namen van hun candidaten op het stembiljet hadden te schrijven. Van het laatste werd veel misbruik gemaakt. De voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat patroons en grondeigenaars de stembiljetten lieten invullen van hun ondergeschikten, en op zulk een tijd, dat deze menschen geen gelegenheid meer konden vinden om de namen door te schrappen en er andere voor in de plaats te schrijven. Tegen deze wijze van kiezen kwamen onze mannen op, aandringende op vereenvoudiging van het kiezen of stemmen, op het gemakkelijk maken voor de kiezers. De wijzigingen nu, die in 1887 onder Minister Heemskerk in de Grondwet van 1848 zijn gebracht, hebben het mogelijk gemaakt, dat in deze drie grieven ten deele althans werd voorzien. Bepaalde de Grondwet van 1848, gelijk we hierboven zagen, dat men, om kiezer te kunnen zijn, een zekere som in de directe belasting moest betalen; in 1887 werd de desbetreffende kiesrechtbepaling aldus gewijzigd: „De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de Kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten, en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden 23 jaren mag zijn, hebben bereikt." En voorts wordt in het artikel (80) bepaald, dat van het kiesrecht uitgesloten worden zij die onderstand hebben genoten van een instelling van weldadigheid of het burgerlijk armbestuur, en zij die, zoo ze belastingplichtig zijn, hun belasting in het vorige jaar niet hebben betaald. Van dit grondwettig kiesrechtartikel zijn alleen de bepalingen van de uitsluiting eenigszins duidelijk; duidelijk is ook de bepaling, dat de vrouwen van het kiesrecht uitgesloten zijn en dat de kiezer den leeftijd van 23 jaar moet hebben bereikt. Voor tweeërlei uitlegging daarentegen is vatbaar de bepaling, die den artikel xi: ons kiesstelsel. 211 grondslag van het kiesrecht moet aangeven, n.1. het bezit van kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand. Wat daaronder te verstaan? Voor deze lastige vraag kwamen de Kamerleden en weldra ook de kiezers te staan, toen in 1894 Minister Tak van Poortvliet in een nieuwe Kieswet die kenteekenen poogde te omschrijven. Minister Tak had gemeend, een eenvoudige oplossing te hebben gevonden. Hij nam twee kenteekenen: één van welstand en één van geschiktheid. Dat van welstand zag hij in ieder persoon, die voorzag in zijn eigen onderhoud en in dat van zijn gezin; dat van geschiktheid in het kunnen lezen en schrijven, wat moest blijken uit het invullen van een formulier op het gemeentehuis. Dat was intusschen al te eenvoudig voor velen. Feitelijk kwam het, zeiden dezen, hierop neer, dat volgens de kieswet-tak allen, die niet bedeeld worden, kiezer kunnen zijn. Dat nu was geen positief, maar een negatief kenteeken; en daar de Grondwet, volgens hen, een positief kenteeken eischt — dat wil zeggen wat een kiezer wél is en niet wat hij niet is — werd de kieswet-tak voor ongrondwettig gehouden. Menigeen zal zich de geschiedenis van die wet nog wel herinneren. Ze kwam niet in veilige haven. En toen Minister Tak trachtte door Kamerontbinding zijn zin te krijgen, leed hij met die poging een geweldige nederlaag. Zijn opvolger, Minister Van Houten, pakte de zaak anders aan. Welstand en geschiktheid vereenigde hij tot één kenteeken. Die welstand heeft, is ook geschikt, redeneerde hij. Bij welke personen vond men nu dien welstand en die geschiktheid? Bij hen, die aangeslagen zijn in één der directe belastingen of die een spaarbankboekje ad f 50 of een obligatie op de Nederlandsche Bank bezitten; en voorts bij hen, die door een zeker arbeidsloon of een zekeren huurprijs van een woning bewijs leveren van eenigen welstand; terwijl ook nog eenige diploma's als kenteeken daarvoor werden aangenomen. Zooals men weet, slaagde Minister van Houten met zijn Kieswet, die ten opzichte van de kenteekenen van welstand en geschiktheid aanmerkelijk afweek van de kieswet-tak, doch die op twee punten hetzelfde bevatte. Wij bedoelen in de eerste plaats, dat in beide kieswetten de steden in enkelvoudige 212 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. districten werden gesplitst; en verder, dat een verandering in de wijze van stemmen werd gebracht, die algemeen instemming verwierf (het zoogenaamde couloirstelsel met het inleveren van candidatenlijsten door ten minste 40 kiezers). Deze kieswet, die voor het eerst in werking trad bij dejuniverkiezingen van 1897, geeft natuurlijk niet alles wat zeer velen wenschen. Zij voldoet in de eerste plaats niet aan hen, die pleiten voor een evenredige vertegenwoordiging. De voorstanders daarvan beweren, dat onder het bestaande kiesstelsel de minderheden in de onderscheidene districten niet tot haar recht komen. In het anti-revolutionaire district Sliedrecht b.v. kunnen de liberale kiezers wel tehuis blijven, omdat hun stem geen waarde heeft. Dit geldt ook de anti-revolutionaire en de Roomsch-katholieke kiezers in een district als dat van Leeuwarden, van Assen, enz. Feitelijk hebben die kiezers geen kiesrecht. Op dien grond wenscht men evenredige vertegenwoordiging, een regeling, waarbij iedere stem waarde heeft. Dit gaat dan zoo. Stel, dat er een algemeene verkiezing voor de 100 leden der Tweede Kamer moet plaats hebben en bij die verkiezing 400 duizend stemmen over het geheele land worden uitgebracht, dan wordt ieder candidaat, die 400.000:100 = 4000 stemmen verkrijgt, geacht de vereischte meerderheid te hebben. Doch niet ieder, die 4000 stemmen heeft verkregen, wordt als verkozen verklaard. De 100 zetels toch worden proportioneel verdeeld naar het aantal stemmen, die iedere partij op haar candidaten uitbrengt. Veronderstel, dat de Roomsch-katholieken door heel het land uitbrengen 120.000 stemmen, dan zouden ze verkrijgen 120.000:4000= 30 zetels; de anti-revolutionairen 80.000 stemmen, aantal zetels 80.000:4000 = 20; de christelijk-historischen 40.000 stemmen, aantal zetels 40.000:4000= 10; de vrij- en unie-liberalen 100.000 stemmen, aantal zetels 100.000:4000 = 25 zetels; de vrijzinnigdemocraten 40.000 stemmen, aantal zetels 40.000:4000= 10 zetels; de sociaal-democraten 20.000 stemmen, aantal zetels 20.000:4000= 5 zetels. Samen 100 zetels. Bij dit stelsel zou iedere partij officieel haar candidaten moeten inleveren; indien nu b.v. de Roomsch-katholieken een lijst van 40 candidaten hadden ingeleverd, dan zouden al die candidaten 120.000 of meer stemmen kunnen verkregen hebben; doch aangezien hun, naar het aantal uitgebrachte ARTIKEL XI: ONS KIESSTELSEL. 213 stemmen, slechts 30 stemmen konden toekomen, zouden de 30 eerste candidaten van de lijst der Roomsch-katholieken verkozen verklaard worden. Natuurlijk kunnen, om tot evenredige vertegenwoordiging te komen, andere regelingen gevolgd worden. Wij gaven echter slechts één voorbeeld en wel het lijstenstelsel, dat ook voorgestaan wordt door de Staatscommissie, die tot onderzoek der quaestie van E. V. door H. M. ingesteld, in Juni van dit jaar (1914) een uitvoerig rapport uitbracht, waarin opgenomen zijn de ontwerpen van wet tot herziening van Grondwet, Kieswet, Provinciale wet en Gemeentewet, die alle bij invoering van E. V. verandering behoeven. In de tweede plaats wordt door velen voorgestaan het stelsel om aan de stem van iederen persoon niet dezelfde waarde toe te kennen. Aan de stem van een professor b.v. wil men meer beteekenis hechten dan aan de stem van een sjouwerman. Zoo zou een professor drie stemmen kunnen uitbrengen; een predikant en een onderwijzer twee; een werkman één. Dit noemt men het meervoudig of cumulatief kiesrecht. In de derde plaats achten velen, dat het kiesrecht nog meer moet uitgebreid worden. Men wil algemeen stemrecht. Wat daaronder verstaan moet worden, is niet recht duidelijk. Bij wezenlijk algemeen stemrecht zouden allen, mannen en jongelingen, vrouwen en meisjes, moeten stemmen, zoodra zij tot jaren des onderscheids zijn gekomen. Zoo bedoelen de meesten het evenwel nog niet. Een zekere leeftijdsgrens, b.v. 21 jaar, wil men nog wel. (Thans is die grens 25 jaar.) En ook heeft men bezwaar om gevangenen en krankzinnigen te laten stemmen. Maar men gevoelt, dat als men nog uitzonderingen maakt, er geen sprake kan zijn van algemeen stemrecht. De anti-revolutionaire partij, hoewel zij steeds geijverd heeft voor uitbreiding van het kiesrecht, heeft zich dan ook nooit voor de leuze van algemeen stemrecht verklaard. Zij kon dit niet doen, omdat het kiesstelsel, gelijk dit in 1848 in de Grondwet is neergelegd en in 1887 is gewijzigd, niet Overeenstemt met onze beschouwing omtrent het organisch kiesrecht. Wij willen namelijk de gedachte, dat de grondslag van de maatschappij en van het maatschappelijk leven is het gezin en het gezinsleven, toepassen op het verleenen van het kiesrecht. Ieder hoofd van het gezin kiezer — dat is ons zoo- 214 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. genaamd huismanskiesrecht. Zulk een kiesrecht, gegrond op het bezit en op het besturen van een gezin zonder duurzame hulp van burgerlijk armbestuur of andere instelling van armenzorg, geeft een wezenlijk kenteeken aan en sluit zich aan bij de organische samenstelling van het maatschappelijk leven, waarvan het gezin de grondslag is. En vandaar dat de anti-revolutionaire partij in beginsel is tegen het bestaande en het vroegere kiesrecht, omdat dit niet rekent met die organische samenstelling, maar met de deelen (atomen), het getal personen of individuen, die de bevolking uitmaken. Geen individualistisch of atomistisch, maar een organisch kiesrecht wenschen wij; en daarom staan wij voor het huismanskiesrecht. Wil men dit ook noemen algemeen stemrecht, ons goed. Maar dan is het toch wel een „beperkt" algemeen stemrecht, daar vanzelf alle personen, die niet een eigen gezin hebben, zouden uitgesloten zijn; terwijl wij bovendien zouden uitsluiten van het stemrecht alle bedrijven van schandelijk of verkeerd beroep, b.v. bordeel- en kroeghouden. Het Kabinet-HEEMSKERK diende in 1913 een stel ontwerpen tot herziening der Grondwet in, waarin het kiesrechtartikel werd herzien op een wijze, die dezerzijds geheel bevrediging kon wekken. Het vrouwenkiesrecht kwam er niet in voor, ook niet het kiesrecht voor het vrouwelijk gezinshoofd. Op de Deputatenvergadering van 1913 werd gevraagd, of het niet goed zijn zou, er bij de Regeering op aan te dringen, dit beperkt vrouwenkiesrecht op te nemen, maar op voorstel van den Voorzitter werd daartoe niet overgegaan, omdat de buitensporigheden van de suffragettes het onmogelijk maken, zonder bezwaar ook maar eenige concessie te doen, die aan de actie voor vrouwenkiesrecht ten goede zou kunnen komen. Over de evenredige vertegenwoordiging en over het meervoudig of cumulatief kiesrecht behoeft hier niet in den breede gehandeld te worden. Die stelsels raken vraagstukken, waarover de anti-revolutionairen het met elkander niet eens zijn. Dit alleen wenschen wij er van te zeggen, dat in beginsel voor beide stelsels veel te zeggen valt, maar dat de schaduwzijden, van wat de practische toepassing betreft, in het oog springen. Hetzelfde zou wellicht ook kunnen gezegd worden van het stelsel van een dubbele vertegenwoordiging: een Kamer van ARTIKEL XI: ONS KIESSTELSEL. 215 belangen, die de plaats der Eerste Kamer zou vervangen, en een Kamer van beginselen. Dat de Eerste Kamer zonder eenige waarde is, zouden wij niet gaarne zeggen; vooral thans, nu door de Grondwetswijziging van 1887 ook anderen buiten de hoogst aangeslagenen tot leden daarvan kunnen gekozen worden. Art. 90 der Grondwet luidt nu aldus: „om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn moet men voldoen aan de vereischten voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer (30 jaar oud) gesteld en bovendien öf behooren tot de hoogst aangeslagenen in de Rijks-directe-belastingen, óf een of meer hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bij de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben." *) *) Bij de wet van 12 Augustus 1890 zijn als hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bedoeld in art. 90 der Grondwet, aangewezen: Voorzitter en lid van een der Kamers der Staten Generaal; Vice-president en lid van den Raad van State; Staatsraad in buitengewonen dienst; President en lid van de Algemeene Rekenkamer; Directeur van het Kabinet des Konings; Hoofd van een Departement van algemeen bestuur; Buitengewoon gezant en gevolmachtigd Minister; Minister-president; Consul-Generaal in Nederlandschen dienst; President, Vice-president en lid van den Hoogen Raad; Procureur-Generaal en Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad; President en Vice-president van een Gerechtshof; Advocaat-fiscaal van 's Konings zee- en landmacht; Commissaris des Konings in een Provincie; Lid van Gedeputeerde Staten; Burgemeester van een Gemeente met meer dan 20.000 zielen; Curator eener Rijks-Universiteit en der gemeentelijke Universiteit te Amsterdam; Hoogleeraar aan die Universiteiten, niet dus van de Vrije Universiteit; Hoogleeraar aan de Polytechnische School te Delft; Voorzitter en lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen (waarvan o.a. Prof. Dr. J. Woltjer en Prof. Dr. H. Bavinck lid zijn); Luitenant-admiraal, Vice-admiraal, Generaal-majoor, Kolonel, bij het Nederlandseh en Nederlandsch-Indische leger; Voorzitter van het Munt-college; Hoofdingenieur-adviseur en Hoofdingenieur van scheepsbouw 216 het program der anti-revolutionaire partij. In de toelichting tot ons Program door Dr. Kuyper, op de bladzijden 399 tot 425, wordt ook over deze dubbele vertegenwoordiging gehandeld. De Kamer van belangen zou bij een getrapte verkiezing gekozen worden; aldus: de leden van den gemeenteraad te kiezen door de onderscheidene corporatiën van arbeid, industrie, handel en wetenschap; de leden der Provinciale Staten zouden door de gemeenteraden worden aangewezen; en de Prov. Staten zouden de leden van de Kamer van belangen kiezen. Op die wijze zou men, voor wat de belangen aangaat, een organische vertegenwoordiging verkrijgen. Daarentegen de Kamer van beginselen, onze huidige Tweede Kamer, zou gekozen moeten worden zooals thans, maar volgens een ander kiesstelsel. Hoofdinspecteur, Inspecteur en Hoofdingenieur van den RijksWaterstaat; Voorzitter van den Raad van toezicht op de Spoorwegdiensten; Voorzitter van het College voor de Zeevisscherijen; Voorzitter van de Kamer van Koophandel in een gemeente van meer dan 20.000 zielen; Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië en Luitenant-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië; Vice-president en lid van den Raad van Nederlandsch Indië; President en lid van de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indië; Algemeen secretaris van het gouvernement in Nederlandsch Indië; Hoofd van een departement van algemeen bestuur in Nederlandsch Indië; President, Vice-president en lid van het Hooggerechtshof van Nederlandsch Indië; Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof van Nederlandsch Indië; President, Vice-president en lid van het Hoog militair gerechtshof van Nederlandsch Indië; Advocaat-fiscaal voor de land- en zeemacht van Nederlandsch Indië; Gouverneur van Celebes, van Sumatra's Westkust en van Atjeh; Resident van Batavia, Soerabaja, Djokjokarta, Soerakarta en Samarang; Gouverneur van Suriname en Gouverneur van Curacao; Voorzitter van en Procureur-generaal bij het Hof van Justitie in Suriname. ARTIKEL XII. De Anti-revolutionaire of Christelijkhistorische richting wil dat de Staat (voor zoover ontstentenis van veerkracht bij de burgerij hiertoe niet noodzaakt) het beginsel late varen alsof de overheid geroepen zou zijn om van harentwege onderwijs te doen geven: voorkome dat de overheidsscholen, voor zoover noodig, tot propaganda van godsdienstige of tegen den godsdienst gekeerde begrippen misbruikt worden; en alzoo ook in zake onderwijs aan alle burgers, onverschillig welke hun godsdienstige of paedagogische zienswijze zij, gelijke rechten gunne. DE VOLKSSCHOOL VOOR 1848. De anti-revolutionaire partij heeft een langen, zwaren strijd tegen de bevoorrechting van de staatsschool achter zich. De vraag is wel eens gerezen, of zij zich met die kwestie niet al te druk heeft gemaakt, daar het scheen alsof zij een onderwtjsof schoolparij geworden was en geen oog had voor andere vraagstukken. Inderdaad werd tot het stellen van die vraag in de jaren vóór 1890 wel eenige aanleiding gegeven. Het was onderwijs en school, en nog eens school en onderwijs; en tijd om zich ernstig bezig te houden met andere onderwerpen, die toch ook de aandacht van ons, anti-revolutionairen, verdienden, scheen er niet te zijn. Wat te vreezen was, gebeurde dan ook. Toen de schoolkwestie 218 het program der anti-revolutionaire partij. door de wet-MACKAY tot een gedeeltelijke oplossing was gekomen, bleek de anti-revolutionaire partij in haar geheel niet in staat te zijn om te beantwoorden aan de eischen, welke door de veranderde omstandigheden aan haar en aan andere partijen gesteld werden. Ze had dit trouwens gemeen met Roomsch-katholieken en liberalen. Gevolg daarvan was, dat er ten opzichte van den nieuwen koers, die ingetreden was door de voorloopige afdoening van de schoolkwestie, groote verwarring kwam onder alle partijen. De Roomsch-katholieken konden slechts door kerkelijke banden bijeengehouden worden, ofschoon de verdeeldheid onder hen volstrekt niet minder groot was dan onder anderen. In de anti-revolutionaire partij stonden weldra twee fractièn tegenover elkander: die van Mr. de Savornin Lohman en die van Dr. Kuyper; terwijl de splijtziekte niet het minst heerschte onder de liberalen, die zich weldra splitsten in conservatief- of oud-liberalen en vooruitstrevenden. Toch zou het onbillijk zijn, de anti-revolutionaire partij hard te vallen over de wijze, waarop zij, met terzijdestelling in zeker opzicht van andere vraagstukken, de schoolkwestie behandelde. Het betrof hier toch een der heiligste belangen van het Christelijk Nederland. Er is eens gezegd: geef mij de school en ik beschik over de toekomst; — welnu, de liberalistische richting trachtte de school geheel in haar bezit te verkrijgen, het onderwijs der jeugd naar haar inzichten teregelen; en tegen dit opzet moest wel ieder voorstander van christelijk onderwijs in verzet komen. Aan dien strijd kunnen licht niet te veel krachten gewijd worden, opdat als einddoel van dien strijd de moderne Staat allengs zich zou terugtrekken van het geven van onderwijs en de ouders dien invloed op de school voor hun kinderen zouden verkrijgen, die hun toekwam. Daarmede is intusschen niet gezegd, dat de Overheid geheel buiten het onderwijs moet worden gehouden, of dat zij verkeerd handelde toen zij; na de verandering van regeeringsvorm in 1795, poogde het schoolwezen uit zijn diep verval op te heffen, waarin het door de nalatigheid der Staten en vroedschappen en door het verval der Kerk allengs gekomen was. Alle schrijvers, van welke richting ook, waren het er over eens, dat het onderwijs voor de jeugd vóór de komst der Franschen, in de 18de eeuw, artikel xii: de volksschool vóór 1848. 219 in ons land in allertreurigsten toestand verkeerde. Er moest dus krachtig ingegrepen worden. Niemand maakte zich echter daartoe op. Noch de Kerk, noch de ouders. Het was daarom een uitkomst, dat de Staat ging doen wat anderen nalieten. En in dien zin moet het dus toegejuicht worden, dat twee oudpredikanten, Prof. J. H. van der Palm (1763—1848) en Adriaan van der ende (1763—1846), door hun arbeid het zoo ver brachten, dat de eerste Wet op het lager onderwijs den 15den Juni 1801 kon verschijnen. Wij herhalen: dit moest worden toegejuicht, ook al is Staatsbemoeiing op dit gebied niet aan te prijzen. In artikel XII van het Program toch, hierboven afgedrukt, wordt het duidelijk gezegd, dat bij ontstentenis van veerkracht bij de burgerij de Staat wel terdege geroepen is onderwijs te geven. En dit nu was hier het geval. De Kerk deed niets, de ouders begrepen hun roeping niet; welnu, moest dan niet dankbaar aanvaard worden de moeite, die de Staat wilde nemen om het onderwijs der jeugd te verbeteren? De regeling, die de eerste Schoolwet gaf, was zeer gebrekkig en onvolledig; doch de eerste stap tot het verkrijgen van een behoorlijk schoolwezen was nu gezet. Lang bleef ze niet bestaan. Reeds in 1803 werd ze door een andere vervangen, die in hoofdzaak met die van 1801 hierin verschilde, dat zij de regeling der schoolzaken meer overliet aan de gewestelijke besturen. Een gevolg van de veranderde tijdsomstandigheden. Bij de eerste staatsregeling van Mei 1798 hadden de Unitariërs gezegevierd, dat wil zeggen: de partij, die voorstond zeer sterke centraliseering en de een- en ondeelbaarheid van de Bataafsche republiek. Al spoedig won de tegenpartij — de Foederalisten, welke voorstonden decentraliseering en zelfstandigheid der gewesten en dus een bondgenootschappelijke republiek — in invloed; en reeds in 1803 waren de Unitariërs vrijwel opzij gedrongen. Dit nu deed ook zijn invloed gelden op de tweede Schoolwet (1803). Overigens gingen beide Schoolwetten van het beginsel uit, dat in die jaren vrij algemeen werd voorgestaan. Een soort van godsdienstigheid en vereering van „het Opperwezen", waarmede, zooals Prof. Woltjer het uitdrukte, ook wel een heiden als Cicero zich zou kunnen vereenigd hebben. *) Door den Staat, alzoo *) „Wat is het doel van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs?" b\.89. 220 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. door de Regeering, werd een catechismus uitgegeven voor de scholen, die den ouden Heidelberger moest vervangen, en waarin o.m. voorkwam: „Vraag: Welke Godsdienst is het meest geschikt? Antwoord: Alle godsdiensten zijn in de oogen van den wijze gelijk, mits dat derzelver leer en zedenkunde overeenkomstig zijn met de wetten van den Staat." Hieruit blijkt weer, welke zonderlinge opvattingen over den godsdienst in die dagen bestonden; maar ook, hoe gevaarlijk het is om de regeling van het schoolwezen aan den Staat op te dragen. Een van beide toch: de Staat schrijft voor neutraliteit op de scholen, wat blijkens de ervaring onuitvoerbaar is, óf de Staat maakt zelf een godsdienst, zooals in bovenstaand antwoord er een is gefabriceerd. In zekeren zin hadden de Schoolwetten van 1801 en 1803 iets voorloopigs; de eigenlijke, de definitieve Schoolwet kwam eerst op 3 April 1806. Deze wet regelde zoo goed en zoo kwaad het ging de schoolzaken en voor dien tijd zeker op niet onverdienstelijke wijze. Door deze zeer belangrijke wet heeft ons schoolwezen een vrij hoogen trap van ontwikkeling verkregen. De schaduwzijde, het kwaad, zat echter weer hierin, dat de opstellers der Schoolwet van 1806 over het hoofd zagen, dat het niet mogelijk is één zelfde school voor een gemengde bevolking te stichten zonder tot zonderlinge verhoudingen, tot willekeurige en voor een minderheid drukkende bepalingen te komen. In een der artikelen van deze Schoolwet kwam voor het opleiden „tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden," een uitdrukking, die in de schoolwet-MACKAY is gehandhaafd en die dus reeds meer dan 100 jaren oud is. Intusschen lag het in de bedoeling van de ontwerpers der wet van 1806, om de school godsdienstig te doen zijn. De Algemeene Schoolorde, die in aansluiting met de wet van 1806 op 23 Mei 1806 werd uitgevaardigd, bood den geloovigen onderwijzers nog gelegenheid genoeg om de kinderen uit Gods Woord te onderwijzen en ze in het psalmgezang te oefenen, van welke gelegenheid in het eerst algemeen gebruik werd gemaakt. Die Schoolorde schreef zelfs voor: „De schooltijd zal, hetzij wekelijks, hetzij dagelijks met een kort en gepast Christelijk gebed, op een eerbiedige wijze ingericht, geopend en gesloten worden en zal artikel xii: de volksschool vóór 1848. 221 bij dezelfde gelegenheden ook iets toepasselijks mogen gezongen worden." De Bijbel was alzoo toen nog niet een verboden boek op de openbare school; en wel kwam op de Algemeene Boekenlijst, door het Schooltoezicht vastgesteld en waarop de boeken voorkwamen, die in de school gebruikt mochten worden, niet voor de Bijbel; doch die weglating, heette het, was geschied om den Bijbel niet gelijk te stellen met de gewone Spel- en Leesboeken. Zelfs werd de onderwijzer „het ernstigste aangemaand om van den Bijbel bij zijn scholieren het meest gepast gebruik te maken." *) Deze Schoolorde, hoe goed ook bedoeld, kon niet beantwoorden aan de gestelde verwachtingen. De ouders van de Roomsenkatholieke kinderen begonnen al spoedig hun ontevredenheid er over te kennen te geven, dat de Bijbel op de school werd gebruikt, dat er hier en daar Psalmverzen werden gezongen, kortom dat het onderwijs een orthodox-protestantsch karakter had; het spreekt vanzelf, dat de Roomsen-katholieke geestelijkheid elk verzet tegen dat karakter van de openbare school krachtig steunde, zoo niet leidde. De kinderen van Joodsche ouders weigerden niet zelden den naam van Jezus op hun lippen te leggen: dat was hun tehuis verboden. Voor dat verzet moest de eene school na de andere allengs wijken. De bekende P. J. Prinsen (in 1777 geboren te Stolwijk, gestorven in 1854), de groote paedagoog van dien tijd, die 400 kweekelingen heeft opgeleid en schrijver van vele boeken is — de bekende Prinsen zeide van zijn Nutsschool te Haarlem: „Wij nemen hier Roomschkatholieken en Protestanten en zelfs Joden; maar deze laatsten zijn alleen bij de lessen van het Oude Testament tegenwoordig." Zoo ging het allengs overal. Hier moesten de Roomsch-katholieke kinderen, elders de Joden-kinderen worden ontzien; en het gevolg moest ten slotte wel zijn, dat men naar middelen zocht om het onderwijs niet aanstootelijk te doen zijn voor Roomsenkatholieke en Joodsche kinderen. Het laatste middel was, dat de school voor neutraal werd geproclameerd en dat de Bijbel werd weggenomen. Dit ging wel langzaam; maar de eene school volgde op de andere. Maar natuurlijk, toen kwam verzet van de zijde *) Geschiedenis van het Christelijk Onderwijs, door J. Kuijper. bl. 48. 222 het program der anti-revolutionaire partij. der geloovige protestanten. Prof. Brummelkamp deelde in de Bazuin van 15 Juni 1883 eenige herinneringen mede uit dien tijd. O. a. van een eenvoudig man, die verklaarde: „de schoeien bint net zoo bedurven as de karken en sollen wie er uit blieven, maar sturen onsekienders der henne?" Sommige ouders begonnen hun kinderen van school te nemen en zoo goed en zoo kwaad dat ging aan huis zelf te onderwijzen. Doch de politie liet dit veelal niet toe; en de voorbeelden waren er, dat die ouders als misdadigers in de gevangenis werden gezet. Ook de geloovige Protestantsche onderwijzers kwamen in 't gedrang. Een schoolopziener had reeds in 1827 gezegd: „Wanneer men in een Nederlandsche school komt, moet het niet blijken van welken godsdienst de meester is: Israëliet, Christen of Mohammedaan." Doch dit was velen geloovigen onderwijzers te machtig; en enkelen van hen poogden het onderwijs christelijk te doen zijn. Ook daartegen moest de politie zich wel verzetten; zoodat weerbarstige onderwijzers het met haar te kwaad kregen, voor de rechtbank gedaagd en achter de tralies gezet werden. Het lag in den aard van de zaak, dat met de geestelijke opwekking, die de Réveil gaf, ook het verzet tegen zulk een schoolwezen grooter werd. Niet slechts mannen als Groen van Prinsterer, Da Costa en Van Velzen, maar ook Nicolaas Beets (sinds 1840 predikant te Heemstede) trachtte de natie de oogen te openen voor de gevaren, waarmede zij door het openbaar onderwijs werd bedreigd. Beets zeide het op de NoordHollandsche predikantenvereeniging van 13 Mei 1841 rond en open: „Onderwijs en opvoeding zijn onafscheidelijk; de school moet Christelijk zijn; de gemengde (openbare) school moet zooveel mogelijk in een Protestantsche en een Roomsch-katholieke volksschool uiteengaan: op de Protestantsche school behoort de Bijbel." Dit stond in dien tijd ook Groen van Prinsterer voor, n.1. de zoogenaamde facultatieve splitsing — wat beteekent, dat er afzonderlijke scholen van staatswege zouden zijn voor Christen en Israëliet, voor Protestant en Roomsch-katholiek. Men begreep intusschen, dat het nog wel eenigen tijd zou aanloopen alvorens zulk een schoolstelsel in toepassing te zien gebracht. En in afwachting daarvan gingen er stemmen op om bijzondere christelijke scholen op te richten. Van de openbare school, zooals artikel xii: de volksschool vóór 1848. 223 deze in vele gemeenten was, kon geen gebruik gemaakt worden. Groen van Prinsterer deed dit duidelijk uitkomen in zijn rede, die hij '27 Augustus 1840 in de Tweede Kamer hield: „Ja, het „onderwijs in Nederland is onchristelijk. Niet alsof dit verwijt „elke school zou treffen; geenszins: er is ook bij de algemeenheid van het stelsel overvloedig reden om voor uitzondering en „inconsequentie dankbaar te zijn. Het onderwijs is onchristelijk, „omdat de wet van 1806, door de vereeniging der gezindheden, „een beginsel ingevoerd heeft, ten gevolge waarvan de Bijbel öf „niet, óf enkel behoudens goedvinden van de Roomsen-katholieke geestelijken, gelezen mag worden. Het is onchristelijk, „omdat men, door de afscheiding van hetgeen onafscheidelijk is, „niet slechts de leer des Bijbels ter zijde gesteld, maar ook de „geschiedenis des Bijbels van ziel en leven en waarheid heeft „beroofd. Het is anti-christelijk — want ook deze uitdrukking „neem ik niet terug — omdat, terwijl het leerstellig onderwijs „in schijn uitgesloten wordt, men inderdaad een ander leerstellig „onderwijs geeft; het is anti-christelijk, omdat men er, met voor„bijzage der klove, die de zonde daargesteld heeft, een algemeenen „Vader der menschen verkondigt; het is anti-christelijk, omdat „men aldus aan het jeugdig gemoed een God predikt, die een „droombeeld is van menschelijke wijsheid, een afgod, die, met „verloochening van den levenden God der openbaring, opgericht „wordt." Men moet den moed van Groen bewonderen om in een tijd, toen schier al wat aanzienlijk en geleerd was gruwde van positieven godsdienst en de openbare school als de eenig mogelijke en goede beschouwd werd, zulke zware beschuldiging aan dat troetelkind van conservatieven en liberalen te richten. Het spreekt vanzelf, dat groen het hierbij niet liet. Neen, hij zelf ging voor om te trachten bijzondere christelijke scholen te stichten. Doch dit was gemakkelijker gewenscht dan gedaan. Met nog zes aanzienlijken vereenigde Groen zich tot een comité, om hun stadgenooten (Den Haag) uit te noodigen de noodige fondsen bijeen te brengen om daar een bijzondere school op te richten. Die uitnoodiging vond bijval, en aan het gemeentebestuur werd toestemming gevraagd (December 1843) voor de oprichting; doch den 13den Maart 1844 ontvingen de heeren Groencs. een weige- 224 het program der anti-revolutionaire partij. rend antwoord. Daarop wendden zij zich tot de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland; doch ook dit college weigerde, o.a. ook „omdat er geen behoefte bestond aan een school, zooals adressanten verlangden." Een beroep op de Provinciale Staten baatte niet; en ook de Koning, tot wien men zich ten slotte richtte, gaf geen toestemming. De adressanten begonnen in 1845 van voren af aan; alles te vergeefsch. Eerst de Grondwetsherziening van 1848 gaf de vrijheid tot het oprichten van bijzondere scholen; en van die vrijheid maakten de adressanten gebruik, zoodat de school onder den onderwijzer D. de Visser Smits in 1849 kon worden geopend. Overigens was het getal Diaconie-scholen hier en daar uitgebreid. Zulk soort scholen hadden reeds vóór jaren bestaan; en daarom behoefde men geen weigering tot oprichting van meerdere Diaconiescholen te duchten. In Utrecht, Rotterdam, Dordrecht, Amsterdam en Den Haag verrezen er dan ook van die scholen; in,Den Haag onder den bekenden J. P. Schaberg, gesticht 30 Mei 1844. HET GEVAAR AFGEWEND. Men begon toch langzamerhand in te zien, dat het verzet tegen den dwang om de kinderen naar één school, de openbare, te zenden, op den duur niet was te overwinnen. De krachtige protesten van Groen van Prinsterer begonnen invloed te hebben, ook op mannen als Thorbecke. Door dezen grooten liberalen staatsman was reeds in 1844 met acht anderen een Voorstel tot grondwetsherziening ingediend, dat als zoodanig zelf niet in behandeling kwam, maar grooten invloed had op de grondwetsherziening, die in November 1848 werd bekrachtigd. In de Grondwet van 1815 heette het kort en krachtig: „Het openbaar onderwijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der Regeering." Geen vrijheid dus voor het stichten van andere scholen. Doch de nieuwe Grondwet (van Thorbecke, zullen we maar zeggen) voegde bij deze bepaling er aan toe: „Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Over- artikel xii: het gevaar afgewend. 225 heid." Hierdoor was nu uitgemaakt, dat voortaan christelijke bijzondere scholen mochten opgericht worden. Wel toornden de tegenstanders der christelijke school tegen Groen, die op grond van de nieuwe bepaling in de Tweede Kamer aandrong op volledige vrijheid in het stichten van scholen, doch Minister Thorbecke toonde hier vrijgevig te willen zijn: want 2 December 1849 maakte hij aan de Gedeputeerde Staten van de verschillende provinciën door een circulaire bekend: „dat het aan het Ministerie zeer aangenaam zou zijn, indien de plaatselijke en provinciale besturen bij de beoordeeling van aanzoeken tot oprichting van scholen, vooral in den geest der tegenwoordige Grondwet, de meest mogelijke vrijgevigheid willen in acht nemen." Ondanks die circulaire waren er nog tal van gemeentebesturen — o.a. van Goes en Uithuizen (1853) — die het stichten van christelijke scholen verboden en die door Minister Thorbecke tot hun plicht moesten worden gebracht. Inmiddels moest, ingevolge het nieuwe onderwijsartikel in de Grondwet van 1848, een nieuwe onderwijswet worden vastgesteld. De bestaande Schoolwet van 1806 beantwoordde op vele punten niet meer aan de eischen van den tijd en aan de uitbreiding, die het onderwijs had ondergaan: schooltoezicht, salarieering, onderzoek naar de bekwaamheid der adspirant-onderwijzers, enz. Onder het Ministerie-thorbecke, 1849—1853, werd wel veel oyer de in te dienen schoolwet geredeneerd; maar tot de indiening er van kwam het niet. Het moet intusschen worden toegegeven, dat Thorbecke, de Minister van Binnenlandsche zaken, het met andere wetten te druk had om nog aan een Schoolwet zijn krachten te wijden. Kieswet, Gemeentewet, Provinciale wet, Armenwet en andere wetten hadden al zijn aandacht geëischt; en de Aprilbeweging van 1853*) maakte wel wat ontijdig aan zijn vruchtbaar (eerste) ministerieel leven een eind. 'tls wel jammer, dat Thorbecke niet met een Schoolwet was gekomen. Immers, in 1852 zeide hij, in overeenstemming trouwens met zijn hierboven vermelde circulaire van 1849: „Een bijzondere school, goed ingericht, is mijns inziens een „ondersteuning van het publiek onderwijs. Men moet de bijzon- *) Men zie: Niet afgeweken, van schrijver dezes, bl. 121—126. o. p. 15 226 het program der anti-revolutionaire partij. „dere scholen niet betreuren; maar die integendeel beschouwen „als een bijdrage van particulieren aan de gemeene zaak, waardoor anders het bestuur (de Regeering) moest zorgen. Een „land, waar enkel bijzondere scholen zijn, zou zich zeer wel „kunnen vinden. Het onderwijs is geen taak van de regeering. „De regeering moet alleen voor publiek (openbaar) onderwijs „wezen, omdat de bijzondere personen gemeenlijk te kort schieten:" Groen van Prinsterer had het weinig beter kunnen uitdrukken. Het bleef echter bij woorden: -want na 1852 is niet één daad van Thorbecke te vermelden, waaruit zou blijken, dat hij in practijk wenschte te brengen wat door hem toen is gezegd over de positie van het bijzonder onderwijs. Niet Thorbecke, maar Mr. J. J. L. van der Brugghen, Minister geworden, gaf de Schoolwet. Tot bittere, smartelijke teleurstelling van groen en alle vrienden van het christelijk onderwijs. Men had toch gehoopt, dan Van der Brugghen, die bekend stond als een voorstander van het Christelijk onderwijs en trouwens ook één der oprichters was van de Christelijke Normaalschool op den Klokkenberg (Nijmegen), een wet zou indienen, waarin niet slechts volkomen vrijheid tot oprichting van bijzondere scholen zou zijn gewaarborgd, maar waarin ook op de een of andere wijze — hetzij door subsidie, hetzij door facultatieve splitsing — het bestaan van Christelijke scholen in alle gemeenten, waar daaraan behoefte bestond, mogelijk zou zijn gemaakt. En zie, op het laatste punt was de wet van Van der Brugghen heel gewoon liberaal. Het eenige wat de Schoolwet in 1857 gaf, was zekerheid, dat pogingen tot oprichting van bijzondere scholen niet meer door allerlei plagerijen van liberale gemeentebesturen en Gedeputeerde Staten zouden belemmerd worden; maar overigens was de Schoolwet van 1857 geheel naar den smaak van de meest felle tegenstanders van het bijzonder onderwijs. Groen heeft onder deze gebeurtenissen zeer veel geleden. Zij was een der smartelijkste onder de vele teleurstellingen, die hij op zijn harden levensweg vol doornen en distelen moest lijden. Na de aanneming van de Schoolwet nam hij ontslag als lid der Tweede Kamer om den strijd voor de rechten der christenouders buiten de Kamer met meer kracht voort te zetten. En ARTIKEL XII: HET GEVAAR AFGEWEND. 227 dit deed hij onvermoeid. Hij hield niet op het christelijk Nederland te waarschuwen tegen de nadeelige gevolgen en de gevaren van deze Schoolwet, die van de openbare school een moderne secteschool had gemaakt Zij was geworden een school zonder Bijbel, zonder christelijke opvoeding en met een onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis, waaraan Rome zich niet ergeren mocht. Ai wat er nog positief godsdienstigs aan de openbare school was, verdween langzaam maar zeker. Een liberaal lid der Eerste Kamer vervaardigde op de aanneming van de Schoolwet van 1857 een „Ode", die later een plaatsje vond in den Nederlandschen Volksalmanak en waarin hij, na gejubeld te hebben over 't verijdelen van 't onchristelijk -streven (van Groen), ais volgt rijmt-: Verijdeld is 't onchristelijk streven; Uw kroost is voor 't gevaar behoed, 't Is niet der dweepzucht prijsgegeven. De. schrijvers van schoolboekjes kregen nu druk werk. De bakens moesten in 1857, bij 't veranderen van 't getfl, verzet worden. Fluks verschenen van vele boekjes nieuwe drukken, die pasten bij den nieuwen toestand; boekjes waarin zorgvuldig iedere zin, die van Jezus of van Christus en Christenen gewaagde, werd veranderd in zoutelooze uitdrukkingen. Doch al jubelden de voorstanders van de „neutrale Staatsschool", de vrienden van de bijzondere school werden er niet door ontmoedigd. Nu het gevaar, waarmede de moderne secte-school dreigde, grooter was, klonk ook het woord van Groen en van anderen bezielender, werd de ijver om Christelijke scholen op te richten grooter en kwam er een streven bij ai de vrienden om door aaneensluiting meer kracht te kunnen uitoefenen. Groen en Bichon van IJsselmonde hadden op een vergadering der Christelijke Vrienden te Amsterdam reeds in 1852 „de wensohelijkheid doen uitkomen van meerdere kennismaking en onderling overleg tusschen de positief christelijke onderwijzers." De onderwijzers A. Meijer en H. Lemkf.s riepen in September 1854 hun collega's, „die op openbare of bijzondere scholen positief onderwijs geven", op tot een samenkomst op Zaterdag 14 October 1854 te 10 ure in het „Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen" op de Mariaplaats 228 het program der anti-revolutionaire partij. te Utrecht. Vijf en twintig kwamen er ter bestemder tijd. A. Meijer werd tot voorzitter gekozen en de oprichting van de Vereeniging van christelijke onderwijzers en onderwijzeressen was thans een feit geworden. Deze Vereeniging bestaat nu (1914) dus 60 jaar. Hierbij bleef het niet. Aan den bekenden N. M. Feringa van de Haveloozenschool te Amsterdam werd opgedragen een uitgewerkt plan en concept-statuten eener Maatschappij voor Christelijk Onderwijs op te stellen, ook met het doel om christelijke scholen volgens vaste regelen te helpen oprichten. Hieraan voldeed hij; doch in de vergadering van 28 October 1859 te Amsterdam, waarin een en ander zou vastgesteld worden, waren slechts 23 personen opgekomen. De meeste aanzienlijken ontbraken. De arbeid van meester Feringa werd met algemeene instemming begroet; en toen nu Groen zijn schouders er onder zette, was de zaak spoedig beklonken. Reeds 12 Januari 1864 werd de nieuwe Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs koninklijk goedgekeurd; het bestuur was als volgt samengesteld: groen, eere-voorzitter; Mr. J. de Neufville, voorzitter; N. M. Feringa, secretaris, en P. van Eik, penningmeester. Verder zaten in het bestuur Jhr. Mr. H. Bichon van IJsselmonde, Jhr. Mr. van Asch van Wijck en J. A. G. Simons Thomas. De zegen, dien deze Vereeniging heeft gehad voor de christelijke school en voor de verbreiding der beginselen naar Gods Woord, zal door geen onzer betwist worden. Van Gereformeerd standpunt was er zeker wel eenig bezwaar in te brengen tegen het standpunt van Christelijk Nationaal, dat door velen geacht werd te algemeen christelijk te zijn. Dit had dan ook ten gevolge, dat van de zijde der „Afgescheidenen" — eerst sedert 1869 stonden zij bekend als Christ. Gereformeerden — in 1868 een Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs werd opgericht, waarvan als eerste bestuursleden optraden: J. R. Kreulen, H. op 't Holt, M. noordtzij, J. nederhoed, J. P. mobach en H. F. van der Veen. Aanvankelijk was de verhouding tusschen beide vereenigingen wel wat gespannen, doch weldra mocht gezegd, dat zij niet tegenover elkander stonden, maar naast elkander streden voor de bevordering van een onderwijs naar de Heilige Schrift. Inmiddels ging het voorspoedig met het stichten van christelijke ARTIKEL Xn: DE POLITIEKE SCHOOLSTRIJD. 229 scholen. Al wat orthodox-protestant was begon, dank zij vooral den arbeid van mannen als Groen en Feringa, benevens van onze eerste christelijke onderwijzers, het gevaar in te zien, waarmede een zoogenaamde neutrale school dreigde, waarvan het wel heette, dat zij moest opleiden tot alle maatschappelijke en christelijke deugden, doch waarvan men zeer goed wist, dat het woord christelijk slechts de vlag was om een moderne lading te dekken. Vandaar dan ook, dat op de vergadering van Christelijk Nationaal (19 en 20 Mei 1869 te Utrecht) door het bestuur (Groen c.s.) werd voorgesteld, metkrachtigen steun van Dr. kuyper, om een beweging in het leven te roepen, ten einde in de Schoolwet dat woord Christelijke deugden vervallen te krijgen en allen schijn weg te nemen alsof die school metterdaad christelijk was. Vele ethischen protesteerden daartegen op de vergadering (Beets noemde het voorstel demonisch), doch de vergadering nam het voorstel aan. Zoo was men van onze zijde wakker geworden. Het gevaar werd ingezien; en door het oprichten van christelijke scholen kon gezegd worden, dat het gevaar, naar den mensch gesproken, was afgewend. DE POLITIEKE SCHOOLSTRIJD. Nu gebleken was en schier dagelijks al meer bleek, dat een groot deel van het Nederlandsche volk om der consciëntie wille geen gebruik van de openbare lagere school mocht maken, en toen vóór en na 1870 eindelijk ook het verzet van Roomschkatholieke zijde tegen de „neutrale" school grooter werd, kon het wel niet anders, of de voorstanders van het bijzonder onderwijs moesten diep gaan gevoelen het onrecht, dat hun vanwege den Staat werd aangedaan. Er mochten wel bijzondere scholen worden opgericht; maar alle uitgaven daarvoor moesten uit eigen middelen bestreden worden, terwijl dan nog daarbij kwam, dat de belastingen, mede door de steeds klimmende uitgaven voor het openbaar onderwijs, hooger werden. En in die belastingen moesten natuurlijk ook de vrienden van het bijzonder onderwijs betalen. Een dubbel onrecht derhalve. Eerst moesten zij hun eigen 230 het program der anti-revolutionaire partij. school onderhouden; en te gelijk moesten zij, door hun belastingpenningen, de openbare school, wier strekking zij als heilloos beschouwden, op de been. helpen houden. De school, waaraan de natie gehecht is— riepen de liberalen. Ja wel, antwoord e Ds. cohen Stuart: de school, waaraan de natie vasf-gehecht is. Desniettegenstaande duurde bet niet lang, of hierover kon men het wel eens zijn, dat de meerderheid der natie die school niet begeerde. Maar als het zóó stond, dan lag het toch m den aard der zaak, dat de voorstanders van het bijzonder onderwijs alle eerlijke pogingen behoorden aan te wenden om aan dat onrecht een einde te maken. Dit werd dan ook algemeen onder de vrienden van het bijzonder onderwijs klaar ingezien. Groen had reeds in 1869 bij de Kamerverkiezing een schoolwet-program aangeboden; en naar dit program werden toen onzerzijds de verkiezingen geleid. De schoolstrijd verkreeg daardoor een politieke zijde; de schoolkwestie was nu óók een politiek vraagstuk geworden. Niet naar den wensch van Groen en zijn geestverwanten, maar door de liberalen alzoo geworden. In de jaren, dat het duidelijk werd, dat geen recht van de zijde der wederpartijders zou geschieden, tenzij de voorstanders van het bijzonder onderwijs ook aan de stembus zich deden hooren, trad Dr. A. Kuyper, destijds nog predikant te Utrecht, op den voorgrond; en deze zou nu in den politieken schoolstrijd de leider worden. De eerste daad, waarmede deze toekomstige leider der antirevolutionaire partij toonde een man van beteekenis ook voor den schoolstrijd te zullen zijn, was een protest tegen een schriftuur van het Nut van 't Algemeen, 5 Nov. 1868, waarin op minachtende en onverdraagzame wijze over bijzonder onderwijs werd gesproken. Dr. Kuyper schreef daartegen zijn Nutsbeweging, een brochure, die tintelde van warmte en geestdrift voor de zaak van het recht. Weldra stond hij krachtig Groen van Prinsterer ter zijde in zijn strijd tegen de achteruitzetting van de bijzondere school. Doch eerst nadat De Standaard was opgericht, 1 April 1872, werd met de toenemende krachtsontwikkeling der antirevolutionaire partij ook de schoolstrijd op politiek terrein naar wel overlegd plan gevoerd. Voortaan zou de tegenstander rekening met die partij moeten houden, vooral ook nadat al meer artikel xh: de politieke schoolstrijd. 231 de oogen voor de Roomsch-katholieken werden geopend voor de gevaren, die de openbare school ook voor hen had. Toch gaf de wederpartijder geen kamp. Het liberalisme dacht er niet aan om toe te geven, om te erkennen het goed recht van de bijzondere school, dat wil zeggen: het goed recht van het Christelijk volksdeel, dat verreweg de meerderheid der natie Bitmaakte. Weldra klonk het van de Ministerstafel: de minderheden moeten maar onderdrukt worden, want zij zijn de vlieg, die de apothekerszalf bederft. De Schoolwet-kappeyne (1878) was het antwoord op de protesten van Dr. Kuyper en zijn geestverwanten tegen het schandelijk onrecht, hun aangedaan. In die Schoolwet werd, hoelang onzerzijds ook de strijd reeds gevoerd was, in geen enkel opzicht tegemoet gekomen aan onze rechtmatige grieven. Volgens die Schoolwet zou het openbaar onderwijs zeer worden uitgebreid en versterkt; en natuurlijk was daarvan te verwachten groote vermeerdering der uitgaven en dus aanzienlijke verhooging der belastingen. Het onrecht zou daardoor nog hatelijker worden; en zeer juist noemde Dr. Kuyper de wet dan ook „de scherpe Resolutie." Thans was het oogenblik aangebroken, naar men meende, om met een smeekschrift tot den Koning te naderen. In de vergadering van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, 2 Mei 1878 te Utrecht gehouden, werd door de heeren Kuyper, De Savornin Lohman en Prof. de Geer een motie ingediend, waarin zij voorstelden, dat de vergadering een commissie zou benoemen van drie leden, ten einde met den voorzitter, den secretaris en den penningmeester der Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs zich te constitueeren tot een comité voor een Vólkspetitionnement, in last hebbende om de Vereeniging voor Gereformeerd Onderwijs en de Vereeniging van Christelijke Onderwijzers uit te noodigen met hen saam te werken en elk een lid, te Amsterdam woonachtig, aan het comité toe te voegen. Aan dit comité werd dan opgedragen de geheele leiding eener volksbeweging, ten einde handteekeningen voor het Volkspetitionnement te verkrijgen. Op voorstel van Dr. Kuyper as. mocht in het adres, dat aan den Koning zou worden aangeboden, geen andere verklaring worden opgenomen, dan dat de adresseerende ouders aan een School met den Bijbel voor hun kinderen de 232 het program der anti-revolutionaire partij. voorkeur gaven en dat zij daarom den Koning eerbiedig zouden verzoeken de Schoolwet-KAPPEYNE, die op de school met den Bijbel een zoo zwaren druk dreigde te leggen, niet te bekrachtigen. Het Comité of de Commissie voor het Volkspetitionnement hield 10 Mei 1878 de eerste samenkomst te Amsterdam. Zij bestond uit de heeren Ds. P. van Son, voorzitter, Mr. G. H. de Marez Oyens, penningmeester, Ds. H. Beuker (Gereformeerd schoolonderwijs), M. Wiegand (Christelijk onderwijzer), Dr. A. Kuyper, Mr. B. J. Lintelo Baron de Geer van Jutfaas, Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman en N. M. Feringa, secretaris. Het Volkspetitionnement slaagde boven verwachting. Het was voorzien van 305,869 naamteekeningen; terwijl het door afzonderlijke adressen van 306 kerkeraden van de Nederlandsch Hervormde Kerk, 108 van de Christelijk Gereformeerde Kerk en 7 van de Luthersche gemeente ondersteund werd, benevens door een aantal corporatiën en vereenigingen. Meer dan 164,000 Roomsch-katholieken, hoofden van gezinnen, adresseerden mede tegen de wet. De Schoolwet-kappeyne werd, gelijk men weet, 18 juli 1878 door de Tweede Kamer met 52 tegen 30 stemmen aangenomen. Vier dagen daarna, Maandag 22 Juli, werd door heel het land door de voorstanders van „Een school met den Bijbel" een ure des gebeds gehouden. Op dien dag begon ook de onderteekening van het adres, die liep tot Vrijdag 26 Juli. Den 2den Augustus 1878 begaf de deputatie, belast met de aanbieding van het adres aan den Koning, zich naar het Loo. De ontvangst ten paleize was welwillend. Ds. van Son en Elout van Soeterwoude voerden het woord; de Koning antwoordde hartelijk; en Prof. van Velzen dankte den Koning voor de vriendelijke ontvangst. Desniettemin werd de Schoolwet door den Koning geteekend, 17 Augustus 1878. Doch al was in dat opzicht het Volkspetitionnement een teleurstelling, het zou van blijvenden en rijken zegen blijken te zijn. Om drie redenen. In de eerste plaats omdat de voorstanders niet slechts zich bepaald hadden tot het mededeelen van hun bezwaren, maar ook een oplossing van de schoolkwestie aan de hand deden. Niet minder dan zes stelsels toch werden in de Memorie, gevoegd bij het Adres, aangeboden als oplossing: ARTIKEL XII: DE POLITIEKE SCHOOLSTRIJD. 233 1 o. „Splitsing der openbare school naar gelang van de godsdienstige gezindheid of overtuiging der schoolgaande kinderen." (Facultatieve splitsing.) Aan de gemeentebesturen moest het recht toegekend worden om, bleek daartoe de wenschelijkheid, de openbare scholen te splitsen in scholen voor kinderen uit Protestantsche, in scholen voor kinderen uit Roomsch-katholieke, en in scholen voor kinderen uit Joodsche gezinnen. Aan deze drie categorieën van scholen kon dan nog een vierde categorie worden toegevoegd, waar kinderen van ouders, die dat begeerden, neutraal onderwijs konden ontvangen. Deze voorgestelde splitsing moest echter facultatief, nooit gedwongen (imperatief) zijn, zoodat, bijaldien de bevolking aan één neutrale of confessioneele school de voorkeur gaf, de mogelijkheid daartoe bestaan bleef. 2o. „Instandhouding van de neutrale openbare school als regel, met subsidieering van bijzondere scholen, onverschillig of deze al dan niet een neutraal karakter dragen." (Subsidiestelsel.) Door dit stelsel zou de regeering de verrijzing van particuliere scholen niet meer met leede oogen aanzien, maar deze aanmoedigen en steunen. 3o. „Uitkeering aan de gezamenlijke bijzondere scholen van de kosten, die zij aan de gemeentebesturen uitsparen." (Restitutiestelsel.) De bijzondere scholen sparen, door haar bestaan, aan de gemeentebesturen een zekere som uit, welke volgens dit stelsel, na afloop van elk schooljaar, voor het particulier onderwijs moest worden beschikbaar gesteld. De kosten zouden dan niet hooger loopen, dan wanneer er geen bijzondere scholen waren. 4o. „Schoolgeldheffing tot den kostenden prijs op alle openbare scholen voor alle kinderen, gepaard met onderstand (met een vreemd woord: subventie) aan alle ouders, die niet of slechts ten deele de schoolopvoeding van hun kinderen bekostigen kunnen, onverschillig of zij voor hun kinderen aan de openbare of aan de bijzondere school voorkeur geven." (Subventiestelsel.) Indien het kind 's jaars f 25 a f 30 aan onderwijs kostte, zouden de ouders, die het doen konden, jaarlijks ook voor elk hunner kinderen zooveel aan schoolgeld moeten betalen. Bleken de ouders daartoe onmachtig, of slechts ten deele bij machte, dan moest de regeering dat schoolgeld voor hen betalen of het ontbrekende bijpassen. 234 het program der anti-revolutionaire partij. 5o. „Toekenning aan gemeenten van meerdere vrijheid, om het lager onderwijs naar de locale behoefte in te richten." (Stelsel van gemeentelijke autonomie.) 60. „Bezoldiging uit 's Rijks schatkist van alle onderwijzers in werkelijken dienst met het door de wet te bepalen minimam" (Stelsel van salarieering.) Door de aanbieding en de ontwikkeling van deze stelsels hadden de vrienden van de school met den Bijbel duidelijk te kennen gegeven, dat er wel terdege een oplossing voor de moeielijkheden was te vinden, als men maar wilde. Düte hebben aangetoond, was zeker niet zonder beteekenis. In de tweede plaats was en bleef het Volkspetitionnement van beteekenis, omdat daaruit is ontstaan de Vereeniging De Unie „Eene school met den Bijbel." Om het Volkspetitionnement te doen slagen, waren zooveel mogelijk in alle gemeenten locale Comité's opgericht. En deze Comité's vereenigden zich op 23 Januari 1879 te Utrecht tot eene Unie. Voorzitter werd Mr. de Savornin L oh man ; en voorts werden tot leden van het eerste bestuur gekozen: J. Voorhoeve H.Czn. (penningmeester), R. Derksen (secretaris), W. Hovy, Dr. Gerth van Wijk, Prof. Noordtzij, Dr. A. W. Bronsveld, Ds. A. van Toorenenbergen, Ds. H. Pierson, Prof. de Geer, Dr. Kuyper, Ds. H. Beuker en W. M. Oppedijk. Eerevoorzitter werd Elout van Soeterwoude. Bij de bespreking der artikelen van de statuten werd opgemerkt, dat het doel der Unie niet was een politieke vereeniging te zijn. „Evenwel", zeide de voorzitter (Mr. Lohman), „ieder onderdrukt man verzet zich en wordt daardoor politiek man; als oude Geuzen vragen wij recht en verzetten ons, als men ons dwingt tot iets tegen onze consciëntie." Besloten werd, alle jaar, zoo mogelijk op 17 Augustus — den dag, waarop de Koning de wet had geteekend — in alle gemeenten een extra-collecte voor de scholen met den Bijbel te houden. En eindelijk, in de derde plaats, is en blijft het Volkspetitionnement van beteekenis, omdat daardoor de liefde en de offervaardigheid voor het Christelijk onderwijs werden verhoogd en de belangstelling voor de publieke zaak, voor de zaken van land en volk, werd vermeerderd. Dr. Kuyper had bij de toelichting van zijn voorstel betreffende het Volkspetitiónnement daarop gewezen; artikel xii: vrijmaking van het onderwijs. 235 en zijn voorspelling was volkomen vervuld. Bij de verkiezingen werd van onze zijde al meer actie ontwikkeld, werd de antirevolutionaire partij al spoedig, na de invoering van de scherpe Resolutie, onder de bezielende leiding van Mr. de Savornin Lohman, een krachtige minderheid in 's lands Raadzaal, die dikwerf toon en leiding gaf aan de debatten, èn groeide de anti-revolutionaire partij in den lande, onder de leiding van Dr. Kuyper, boven verwachting. In zekeren zin kan dan ook worden gezegd, dat met de Schoolwet-kappeyne onze victorie begon. Onze victorie in dubbelen zin. In de eerste plaats, omdat die wet anti-revolutionairen en Roomsch-katholieken nader tot elkander bracht, waardoor het mogelijk werd om de Tweede Kamer in 1888 „om" te krijgen en als gevolg daarvan de Schoolwet-mackay tot stand kwam. En in de tweede plaats omdat de tegenstanders van het bijzonder onderwijs het laatdunkend en onverdraagzaam standpunt van vroeger allengs zijn gaan verlaten, om te erkennen, dat onze- scholen ook recht hebben op steun van het Rijk, zoolang de neutrale school uit de Rijks-schatkist en de gemeentekas wordt onderhouden. Zoo had dan de schoolstrijd een politiek karakter verkregen; en die strijd kon niet beëindigd worden, tenzij het Rijk recht deed. VRIJMAKING VAN HËT ONDERWIJS. Vóór 1890 scheen de schoolstrijd een zuiver politiek karakter te hebben. Na de totstandkoming der Schoolwet-mackay scheen het karakter van dien strijd aanmerkelijk gewijzigd. Door die Schoolwet werd het bijzonder onderwijs door het Rijk erkend als een tak van het volksonderwijs, aanspraak makende op steun van overheidswege. Vandaar dat die Schoolwet de Pacificatiewet kon worden genoemd. Vóór 1890 hadden alleen anti-revolutionairen en Roomsch-katholieken tegen de openbare school bezwaar. Men weet echter, dat in de latere jaren ook door liberalen ernstige grieven tegen den geest dier school zijn ingebracht. Vooral nadat het feit niet meer kon worden weersproken, dat tal van onderwijzers aan 236 het program der anti-revolutionaire partij. die school, waaraan eens de natie gehecht heette te zijn, tot de socialisten behooren, (S. D. A. P.), en ieder wel weet, dat een overtuigd sociaal-democraat veel te strijdlustig is om als onderwijzer eiken dag van 9 tot 4 uur zijn beginselen tehuis te laten. Sedert had het wel den schijn, alsof men ook van die zijde wel geneigd was ernstige aandacht te schenken niet slechts aan onze grieven, maar ook aan onze wenschen en verlangens. Welke die thans zijn, kan men lezen in het zoogenoemde gewijzigd Unie-rapport voor Schoolwetwijziging, vastgesteld in de Unievergadering van 17 April 1900, welks conclusiën aldus luiden: 1. Op de lagere scholen worde, zoo mogelijk door de commissiën, die voor het beheer der scholen zijn of worden aangesteld, voor hen, die niet tot de onvermogenden behooren, een proportioneel schoolgeld geheven, naar bij de wet vast te stellen regelen. 2. De gemeenten worden niet langer belast met de bekostiging van de lagere school. 3. Door het Rijk worde ten behoeve van de lagere scholen aan de Schoolcommissiën een vaste bijdrage uitgekeerd, te berekenen naar regelen bij de wet vast te stellen, naar zoodanigen maatstaf, dat de kosten van een gewone, eenvoudig ingerichte lagere school voor zoover deze niet uit de schoolgelden te vinden zijn, worden gedekt, en rekening gehouden wordt met uitbreiding van leerstof en vermeerdering van het onderwijzend personeel. 4. De uitkeering van die bijdrage worde, evenals thans, verbonden aan voorwaarden, die de inrichting van het onderwijs vrij laten en alleen strekken om de besteding der rijksgelden voor het beoogde doel te verzekeren. 5. Voor zoover de ingezetenen niet zelve in hun onderwijs voorzien, treden in hunne plaats de gemeentebesturen op, met dien verstande echter dat zij op tijd en wijze, bij de wet te regelen, het beheer der scholen overdragen aan plaatselijke Schoolcommissiën, te benoemen door de ouders der schoolgaande kinderen. De Commissie, die het Rapport met de conclusiën had opgesteld, bestond uit de heeren Az. Mackay, te 's Gravenhage, Voorzitter; H. Bavinck, te Kampen;T. bos, te Dokkum; H.J. Emous, te Amsterdam; Th. Heemskerk, te Amsterdam; R. Husen, te Utrecht; A. W. van Kluijve, te Middelburg; A. Kuyper, te 's Gravenhage; A. F. de Savornin Lohman, te 's Gravenhage; artikel xh: vrijmaking van het onderwijs. 237 t. P. Mackay, te 's Gravenhage; M. Noordtzij, te Kampen; H. Pierson, te Zetten; Schimmelpenninck van der Oye van Hoevelaken, te Hoevelaken; J. Woltjer, te Amsterdam; D. Wijnbeek, te Zwolle en R. Derksen, te Rotterdam, Secretaris. Het Unierapport werd door onze politieke tegenstanders vrij kalm ontvangen. Het scheen trouwens na de totstandkoming van de Schoolwet-mackay wel, alsof bij de consequente ontwikkeling der beginselen, bij het scherper worden der tegenstellingen alle politieke richtingen al meer gingen gevoelen voor het beginsel, dat aan het vrije onderwijs ten grondslag ligt. Dit beginsel is geen ander, dan dat er geen tegenstelling mag zijn tusschen het gezin en de school, dat opvoeding en onderwijs in de school zich hebben aan te sluiten bij die van het gezin. Om het duidelijk uit te drukken: een gezin met den Bijbel behoort naast zich te hebben een school met den Bijbel; de kinderen uit een gezin, waar de moderne of vrijzinnige denkbeelden worden gehuldigd, hebben een school met gelijke richting noodig. Al het geredeneer over sectehaat, geloofsverdeeldheid, twist en tweedracht, die door de bijzondere scholen zouden ontstaan, heeft alleen oratorische beteekenis; andere waarde heeft het absoluut niet. Indien er is sectehaat of geloofsverdeeldheid en meer van die dingen, dan moet de oorzaak daarvan in het gezin, bij vader en moeder, gezocht worden, niet in een bijzondere school. Ware het anders, gaf de openbare school inderdaad eenheid en verdraagzaamheid, dan zouden Troelstra en Borgesius en Van Houten, leerlingen van de openbare school, niet zoo heftig tegenover elkander staan. Inmiddels kon weder een kentering bespeurd worden, met name na de optreding van het Ministerie-KuYPER in 1901 en de verklaring in de Troonrede van 17 September van dat jaar, dat moest worden voortgegaan met de vrijmaking van het onderwijs. Vrijmaking van het onderwijs — wat daaronder te verstaan? Het is één van die tooverwoorden, waarmede, zeide in die dagen een liberaal blad, door de Christelijke partijen geschermd wordt om de massa's te lokken en in beweging te brengen, maar waaraan geen scherp omlijnde voorstellingen beantwoorden. Tegenover die kwalificatie zou onzerzijds met minstens even veel recht kunnen gezegd worden: vrijmaking van het onderwijs is een van 238 het program der anti-revolutionaire partij. die woorden, waaromtrent bij de tegenpartij nog steeds groote begripsverwarring bestaat en welke verwarring met opzet wordt bestendigd, om een oplossing van het vraagstuk in onzen geest tegen te houden. Onder onze wederpartijders zijn er nog altijd, die meenen, dat het onderwijs alleen dan vrij is, wanneer de Staat daar niets meer over te zeggen heeft, wanneer het Rijk geen toezicht meer uitoefent over het onderwijs en ook geen onderzoek meer instelt naar de kunde der onderwijzers. En op die redeneering dan verder voortbordurende, zegt men dan, dat door iedere verhooging van de Rijkssubsidie het bijzonder onderwijs minder vrij zal worden, aangezien daardoor het toezicht van regeeringswege niet verminderd en het onderzoek naar de kunde der onderwijzers niet beperkt zal worden. Minister Kuyper heeft bij het begrootingsdebat in December 1901 — in antwoord op een vraag van het liberale Kamerlid tydeman, volgens welk stelsel de vrijmaking zou geschieden — gezegd, dat het thans zóó goed gaat. Maar nu beweert men aan de overzijde, dat het voor de voorstanders van de vrije school den verkeerden weg uitgaat. Want wat wij wenschen moet uitloopen niet op slaking, maar op „toehaling van banden"! Ons vrijheidsideaal zouden we, volgens dien gedachtengang, alleen dan kunnen bereiken, wanneer we geen financieelen steun van den Staat voor onze inrichtingen van onderwijs begeerden. Het oude praatje, dat echter geen indruk kan maken wanneer de liberalen hun scholen door het Rijk en de gemeente laten betalen. Wanneer de liberalen voor hun scholen ook geen geld wenschten, dan zou op eens het onderwijsvraagstuk zijn opgelost. Wij voor ons durven wel verzekeren, dat onzerzijds niemand tegen die oplossing zich zou verzetten. Dat toch zou de ware oplossing zijn: geen cent uit de rijks- en gemeentekas voor het onderwijs. Maar zoolang er onder de liberalen niet genoeg pit en veerkracht is om uit eigen middelen scholen van hun kleur op te richten, achten wij het gejammer onzer tegenstanders over de verhooging der subsidiën voor onze scholen wel wat onkiesch. Die heeren verstaan overigens onder vrijheid en idealen nog iets anders dan wij. Die idealen bestaan niet hierin, dat wij voor onze scholen absoluut vrij van den Staat willen zijn en geen ARTIKEL XH: VRIJMAKING VAN HET ONDERWIJS. 239 toezicht van het Rijk op onze scholen en geen onderzoek naar de kennis van onze onderwijzers willen toestaan. Zóó toch stelt men onze wenschen verkeerd voor. Vrijheid wenschen wij vooral en bovenal ten opzichte van de richting, waarin het onderwijs zal worden gegeven. Die vrijheid bestaat niet voor de openbare scholen. De onderwijzers, daaraan verbonden, zijn vogels van diverse pluimage. Men vindt onder hen gewone liberalen, radicalen, socialisten, ongeloovigen, modernen en ook wel geloovigen. En nu weet toch ieder wel, dat op de aanstelling dier openbare onderwijzers de ouders der schoolgaande kinderen niet den geringsten invloed hebben. Zooals de onderwijzers het dan verder bij hun arbeid wijzen, moeten de ouders het prijzen. Hun kinderen komen onder den invloed van de politieke en godsdienstige of niet-godsdienstige lichting van de respectieve onderwijzers, waarvan zij les ontvangen. Want dit zal men toch niet meer tegenspreken, dat de richting van den onderwfizer zijn onderwijs en dus ook de school in mindere of meerdere mate beheerscht en beffeerschen moet. Zóó nu is de toestand in de openbare school. En dit stelsel nu is geen vrijheid, maar het is dwang in zeer ergerlijke mate; dwang, waaraan thans alleen te ontkomen is, wanneer die ouders een school naar hun kleur uit eigen middelen stichten. Doch, gelijk vanzelf spreekt, ontbraken die middelen in de meeste gevallen vóór 1889 en ook nog na dien tijd. Daarom kan gezegd worden, dat er ten opzichte van het onderwijs dwang bestaat. Tegen dien dwang zijn deanti-revolutionairen, reeds onderGROEN, in verzet gekomen, en vandaar de oprichting van bijzondere scholen, die in dit opzicht geheel vrij zijn van den Staat. Wanneer het nu, door een verdere uitbreiding van het subsidiestelsel, mogelijk gemaakt wordt aan alle tegenstanders van de Staatsschool om eigen scholen in te richten, dan zijn we zeer nabij de vrijmaking der school. Want dan zullen niet alleen de Roomsch-katholieken, de anti-revolutionairen en de Christelijkhistorischen, maar dan zullen èlle richtingen onder het Nederlandsche volk haar eigen scholen kunnen verkrijgen. Dan zullen de ouders, die bezwaar hebben tegen de bandeloosheid, welke ten opzichte van het onderwijs op de openbare school bestaat — en hun aantal wordt met den dag grooter! — vrijgemaakt 240 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. worden van den dwang, dien tot heden de Staat op hen uitoefent; en zullen zij vrij zijn hun kinderen te zenden naar de school, die zij achten in overeenstemming te zijn met de beginselen, welke zij hun kinderen bij de opvoeding voorhouden. Dat nu is de vrijmaking. En zeker zal die vrijmaking bestendigd blijven, wanneer de bijzondere school zooveel dit mogelijk is geheel vrij wordt gehouden van politieke en godsdienstige of anti-godsdienstige invloeden van den Staat of van de gemeente; wanneer het beginsel: de school aan de ouders, tot zijn volle recht kan komen. Maar daarmede is niet gezegd, dat het Rijk geheel zonder eenigen invloed zou zijn ten aanzien van wat we zouden kunnen noemen het technisch gedeelte van het onderwijs. Het Rijk toch heeft er belang bij, dat er goed onderwijs wordt gegeven; en daarom is van onze zijde nooit verzet aangeteekend tegen toezicht van het Rijk, zoo op het schoolonderwijs als op de examens voor de onderwijzers. Evenmin, dat het onderwijs wordt gegeven in behoorlijk ingerichte schoolgebouwen. De vrije school voor heel de natie — dat is ons ideaal. Konden wij haar verkrijgen door een stelsel, dat geen financieelen steun van Rijkswege aan eenige school van lager onderwijs toeliet, we zouden niets liever willen. Doch zoolang een groot deel der bevolking de veerkracht mist, om het voorbeeld der voorstanders van de bijzondere school te volgen, is dat stelsel onmogelijk, en moeten we dus wel aanvaarden een regeling, volgens welke alle scholen van het Rijk subsidie ontvangen. Dit is niet onze schuld, maar van de liberalen van alle gading, die, hoewel overtuigd van de bandeloosheid, die er op de openbare school heerscht, geen energie hebben en geen pit bezitten om evenals wij de vrijheid aan te durven en scholen te stichten en te onderhouden geheel uit eigen middelen. Er zijn gelukkig uitzonderingen, getuige de vele bijzondere, niet-christelijke, scholen voor kinderen van gegoeden huize, met name in de groote steden. Waar het echter alleen uitzonderingen voor gegoeden zijn en voor de kinderen der lagere volksklassen ten deze niets wordt gedaan, wordt de openbare school goeddeels de school voor de onen minvermogenden, om welker instandhouding de palstaanders roepen, zonder haar zelf te begeeren voor hun eigen kroost. Doch al geven we dadelijk toe, dat aan het subsidiestelsel, artikel xii: vrijmaking van het onderwijs. 241 gelijk het in 1889 zijn entrée deed in onze wetgeving, schaduwzijden zijn verbonden; al zouden we veel liever het z.g. subventiestelsel (zie hier boven) gevolgd zien en nog het liefst het stelsel: aan geen enkele school één cent subsidie, — toch is het volkomen onjuist te zeggen, zooals sommige liberalen doen, dat nu langs den weg van het subsidiestelsel vrijmaking van het onderwijs een fictie wordt. Bovendien klinkt dat beweren zonderling in den mond onzer tegenstanders, aangezien zij steeds op meer waarborgen voor goed onderwijs aandringen, als onzerzijds gepoogd wordt om het vrijheidsbeginsel van art. 192 der Grondwet en de Schoolwet-MACKAY beter tot zijn recht te laten komen en alzoo uitvoering te geven aan wat de Troonrede van 17 September 1901 had toegezegd. Onder het Ministerie-KüYPER is inderdaad de vrijmaking van het onderwijs voor een zeer groot stuk tot verwezenlijking gekomen, en wel ten opzichte van ieder der drie vakken van het onderwijs. Een wijziging van de wet op het hooger onderwijs werd in 1903 ingediend, strekkende in hoofdzaak om aan de bijzondere inrichtingen voor hooger onderwijs, de zoogenaamde vrije universiteiten, de bevoegdheid te geven graden te verleenen, welke evenals die van de openbare universiteiten benoembaar maken voor Rijksbetrekkingen, met name voor de balie en voor de rechtbank. Die bevoegdheid wordt genoemd de effectus civilis. Vrije universiteiten met ten minste drie faculteiten, ieder met ten minste drie hoogleeraren, kunnen dien effectus civilis verkrijgen, wanneer zij aan nog andere min of meer formeele voorwaarden voldoen. Voorts bedoelde de Hooger-onderwijswet-KüYPER, de bijzondere gymnasia te subsidieeren en f 100.000 uit te keerenvoor iedere vrije universiteit, welke den effectus civilis heeft verkregen. Dit kapitaal is te beschouwen als tegemoetkoming in de bouwkosten, om de 25 jaren uit te keeren, zoodat een vrije universiteit feitelijk slechts f4000 'sjaars ontvangt. Er is over die Hooger-onderwijswet-KuYPER heel wat te doen geweest. Alle partijen links, sociaal-democraten zoowel als oud-liberalen, hebben daartegen heftige oppositie gevoerd. Aanvoerders in die oppositie waren de heeren Van der Vlugt, hoogleeraar te Leiden en Kamerlid voor dat district, Mr. Troelstra en Mr. Goeman Borgesius. Van verscherping of vermeerdering o.p. 16 242 het program der anti-revolutionaire partij. van waarborgen, ten einde langs dien weg de wet aannemelijk te maken, wilde de oppositie niets weten. Het was een volkomen afbrekende oppositie, eigenlijk minder tegen de wet zelfgericht dan tegen de Vrije Universiteit in hoofdzaak. Men kon toen blijkbaar nog niet vermoeden, dat, eer we tien jaar verder zouden zijn, in 1913 zou zijn opgericht een niet-christelijke, maar toch bijzondere hoogeschool, namelijk de Nederlandsche Handelshoogeschool te Rotterdam. Men zag in de wet een verlaging van het peil der wetenschap, een aanranding van het hoogheidsrecht van den Staat, die nu ambtenaren zou kunnen benoemen, welke hun graad niet van door den Staat geijkte universiteiten verkregen. In de Eerste Kamer was de woordvoerder der oppositie, die in dat college tot Augustus 1904 de meerderheid uitmaakte, de hoogleeraar Van Boneval Faure. De Tweede Kamer nam, bij zuivere partijstemming van links tegen rechts, het ontwerp aan; de Eerste Kamer verwierp het, eveneens bij partijstemming. Daarop volgde ontbinding der Eerste Kamer. De Statenverkiezingen van 1904, die kort vóór de beslissing der Eerste Kamer plaats hadden, waren het Ministerie zeer gunstig, zoodat de Regeering zeker was van een meerderheid voor de Hooger-onderwijswet, indien een nieuwe Eerste Kamer werd verkozen. De uitslag beantwoordde aan de verwachtingen, zoodat, niet zonder strijd evenwel, de Hoogeronderwijswet, voor de tweede maal in behandeling gebracht, door de beide Kamers der Staten-Generaal werd aangenomen (door de Eerste Kamer op 20 Mei 1905). Door deze aanneming van de Hooger-onderwijswet-KuYPER was de vrijmaking van het hooger onderwijs een groote stap nader gekomen. Ook de Middelbaar-onderwijswet werd, met hetzelfde doel, onder handen genomen door Minister Kuyper ; het daartoe ingediende ontwerp kon echter in de zittingperiode 1901—1905 niet afgedaan worden. Dr. Kuyper's ontwerp, wet geworden, zou alweer niet alleen ten goede gekomen zijn aan het christelijk middelbaar onderwijs, maar evenzoo aan het nietchristelijk bijzonder M. O. Herinnerd zij in dit verband aan het te 's Gravenhage bestaande, door menschen van links opgerichte Lyceum, dat echter bij uitsluiting is bestemd voor de zéér gegoeden. artikel xii: vrijmaking van het onderwijs. 243 Inmiddels was de naam van Dr. Kuyper voorgoed verbonden geworden aan de wettelijke vrijmaking van het lager onderwijs. Reeds bij de behandeling van het wetje-BOROESius — gevolg van de Leerplichtwet — in de maand Mei van 1901 was door de Tweede-Kamerleden Kuyper, De Savornin Lohman, MaCKAY, DE VISSER en Van Alphen bij motie de weg aangewezen om een tweeden stap te doen tot die vrijmaking. Die motie bedoelde, in plaats van subsidie voor het getal onderwijzers, uitkeering te verleenen van het minimum-salaris der onderwijzers roet de periodieke verhoogingen. Deze motie werd door Minister Kuyper in wetsartikelen geformuleerd en dit wetsontwerp werd, na afmattende debatten, in de maand Mei van 1905 ook door de Eerste Kamer aangenomen. Door deze Schoolwet-KUYPER werd het subsidie voor de bijzondere scholen ongeveer verdubbeld, maar werd tegelijk ook de rechtspositie voor de bijzondere onderwijzers tegenover hun besturen geregeld. De besturen zijn nu verplicht om aan de onderwijzers uit te keeren ten minste het wettelijk minimum, en een aanstelling aan de onderwijzers te geven, voorts hebben de onderwijzers bij ontslag recht zich te beroepen op commissies van beroep, die daarover uitspraak hebben te doen. De Schoolwet-KUYPER werd door de oppositie geacht te zijn in strijd met artikel 192 der Grondwet en met de Pacificatie van 1889, terwijl de waarborgen voor de bijzondere scholen onvoldoende werden geacht. Het viel den Minister en zijn vrienden in de Staten-Generaal niet moeielijk om het wetsontwerp tegen die critiek te verdedigen; doch de oppositie wilde van geen toegeven weten, zoodat de wet bij zuivere partijstemming werd aangenomen. Toch is ook door een linksch Kabinet, dat van den heer De meester, op den grondslag van de wet-KuYPER voortgebouwd, zonder verzet van de linksche Kamermeerderheid. Onder het Ministerie-KuYPER is alzoo de vrijmaking van het onderwijs een zeer groote schrede gevorderd. Daardoor werd de schoolstrijd verzacht, kon de politiek er buiten blijven en was de weg geopend tot rustige gedacatenwtaseling over de vraag, welke middelen kunnen worden aangewend om, buiten de politiek om, de geheele natie te winnen voor de vrije school, zooals dit stelsel in het Unie-rapport wordt voorgestaan. Toch 244 het program der anti-revolutionaire partij. is de schoolstrijd nog telkens weer opgelaaid, zoo b.v. bij gelegenheid van de behandeling van het bekende, in 1910 onder het kabinet-heemskerk tot stand gekomen M. U. L. O.-wetje, en van het wetje van 1912 tot verhooging van subsidie wegens bouwkosten. En toen in 1913 de Grondwetsherziening aan de orde kwam door de voorstellen, ingediend door datzelfde Kabinet, brak de strijd weer met ongekende felheid uit, omdat in die voorstellen een artikel voorkwam, dat in alle opzichten aan het bijzonder onderwijs genoegdoening verschafte, onder meer door het openbaar onderwijs te stempelen tot aanvullingsonderwijs. Het artikel luidde als volgt: „Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. „Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid en bovendien, voor wat het lager en middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer; het een en ander door de wet te regelen. „Voor zoover zich een behoefte aan ander algemeen lager onderwijs openbaart dan waarin door de ingezetenen wordt voorzien, wordt dit onderwijs van Overheidswege verstrekt. De inrichting van dit van Overheidswege gegeven onderwijs wordt, onder eerbiediging van de godsdienstige gevoelens van de ouders der schoolgaande kinderen, door de wet geregeld. „Het overige onderwijs van Overheidswege gegeven wordt eveneens bij de wet geregeld. „In de kosten voor het algemeen lager onderwijs, op scholen door ingezetenen opgericht, wordt, onder voorwaarden en volgens regels door de wet te stellen, door de openbare kassen voorzien, op gelijken voet als zulks geschiedt ten aanzien van dit onderwijs op scholen van de Overheid uitgaande. „De Koning doet van den staat van het geheele onderwijs jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal toekomen." Deze redactie, die de financieele gelijkheid tusschen openbaar en bijzonder onderwijs zou hebben gebracht, zooals die door de anti-revolutionaire partij met name gevraagd wordt, ja, de verwezenlijking van Groen van Prinsterer's leuze: „vrije school regel, openbare aanvulling", bepaalt precies, wanneer de Overheid ARTIKEL XII: VRIJMAKING VAN HET ONDERWIJS. 245 eigen scholen hebben moet; doet duidelijk uitkomen, dat de Overheid slechts dan een arbeidsveld heeft op het gebied van het onderwijs, wanneer de ouders hun taak niet kunnen of willen vervullen; en stelt vast, dat als de Overheid eenmaal een school hebben moet, zij eerbiedigen moet de richting van de ouders der schoolgaande kinderen. Het ligt echter in den aard der zaak, dat de overheid te veel belang heeft bij goed, d.w.z. technisch goed onderwijs, dan dat zij het bijzonder onderwijs zonder controle aan zijn eigen lot zou kunnen en mogen overlaten. Ook bij het bijzonder onderwijs moet het op den voorgrond staan, dat deugdelijk onderwijs gegeven dient te worden. En de overheid heeft — zeer zeker als zij de kosten uit de publieke kassen vergoedt — volkomen het recht, daarop controle te oefenen, mits zij zich met de paedagogische zijde der zaak niet inlaat, dus met de richting van het onderwijs zich niet bemoeit. Met dit voorbehoud is in het geciteerde artikel de volle onderwijsvrijheid opgenomen. Ware het artikel er doorgegaan, dan zouden voortaan alle richtingen in zake het onderwijs als volkomen gelijkberechtigd door het Nederlandsche staatsrecht zijn aangemerkt. Intusschen zij opgemerkt, dat het oude grondwetsartikel de onderwijsvrijheid niet absoluut uitsloot, zóó dat de vrijmaking definitief op de oude redactie had moeten afstuiten; maar gaarne zij toegegeven, dat er een bepaalde interpretatie van het artikel zoo zeer is vastgeroest, dat practisch grondwetswijziging alleen uitkomst brengen kan en wel wijziging in dien zin, dat niet meer een goede regeling op z'n best tot de mogelijkheden blijft behooren, maar het goede beginsel duidelijk wordt uitgedrukt. Het Kabinet-HEEMSKERK viel en met het Kabinet zijn grondwetsvoorstellen, dus ook zijn onderwijsartikel. Het opvolgend Kabinet wilde echter verzoenend zijn en stelde een onderwijscommissie in, die een oplossing zou moeten voorbereiden, van welke echter op het oogenblik, dat we dit schrijven, met het oog alleen reeds op de moeilijke tijdsomstandigheden weinig te verwachten is. ARTIKEL XIII. Van den Souvërein wil de Anti-revolutionaire of Christelijk-historische richting dat door eene onafhankelijke rechtspraak, die onder ieders bereik valle en in verband sta met het zedelijk rechtsbesef der natie, volgens wetten, die op de eeuwige rechtsbeginselen rusten, lo. beslissing uitga voor alle geschillen van partijen, zoowel van burgerrechtelijken als van administratieven aard; 2o. vonnis kome tegen een iegelijk, die zich vergrijpt aan de gemeene orde der dingen; en ten 3o. voltrekking van straf aan den gevonniste volge, niet slechts om de maatschappij te beschermen of den overtreder te beteren, maar allereerst tot herstel van de geschonden gerechtigheid. Desnoods door de doodstraf, waartoe het recht in beginsel aan de overheid toekomt. ONZE RECHTSPRAAK. In dit artikel wordt voorgestaan: lo. een onafhankelijke rechtspraak, die onder ieders bereik behoort te vallen en in verband moet staan met het zedelijk rechtsbesef der natie; 2o. een rechtspraak volgens wetten, die op de eeuwige rechtsbeginselen rusten, zoodat gestraft wordt niet slechts, ook niet in de eerste plaats, om de maatschappij te beschermen en nog veel minder om den schuldige te verbeteren, maar bovenal en voor alles tot herstel van de geschonden gerechtigheid Gods. ARTIKEL Xm: ONZE RECHTSPRAAK. 247 De Overheid heeft het recht en de gerechtigheid te handhaven. Daarover is men het in onze kringen eens. Zij is toch Gods dienaresse, als zoodanig met macht bekleed en dragende, gelijk Romeinen 13:4 zegt, het zwaard niet te vergeefs: een wreekster tot straf dengene, die kwaad doet. Evenwel moet dit niet zóó opgevat worden, alsof God zelf niet rechtstreeks als rechter zou optreden. God Almachtig toch handhaaft zelf het recht: in de consciëntie, in de bezoeking en in het oordeel. *) In de consciëntie. Op tweeërlei wijze. De overtreder toch heeft geen rust in zijn eigen gemoedsleven; en de publieke opinie zoo van den tijdgenoot als van het nageslacht getuigt, door de inspraak des gewetens, tegen al wat krenking is van het onschendbaar recht Gods. — In de bezoeking aan den enkelen overtreder: door de wrange vrucht die meestal de zonde draagt en ook door de tegenspoeden, plagen en krankheden, die God over hem brengt'. Dit voor wat betreft den enkelen persoon. En wat aangaat familiën, landstreken en natiën, zoo worden haar zonden bezocht door de verachtering in welstand of ook door de verwoesting, die de elementen der natuur en de smetstof der pestilentie onder hen aanrichten. — En eindelijk in het oordeel, doordien Hij een dag gesteld heeft waarop alle natiën en volkeren voor zijn vierschaar zullen verschijnen en Hij aan een iegelijk vergelden zai naar wat hij in het lichaam gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Dit is de rechtshandhaving rechtstreeks door God. Maar er is ook een rechtshandhaving die middellijk door Hem geschiedt. Immers er zijn hier op aarde plaatsvervangers, dienaars van God, welke het recht moeten toepassen: de Overheid in het land, de vader in het gezin, de patroon in de werkplaats enz. In eiken kring, en op ieder terrein vindt men aldus „rechters", omdat in alle kringen en op alle terreinen rechtsverhoudingen zijn, weike niet geschonden mogen worden. Nergens komt dat sterker uit dan in het gezin en in den Staat, want daar ziet men in sterkere mate dan elders een handhaven van het recht door dwang. Recht doen toch beteekent heel weinig, wanneer degene, die recht gesproken heeft, niet bij machte is den feitelijken toestand aan *) „Ons Program", blz. 728. 248 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. zijn uitspraak te doen beantwoorden. En vermits God zelf alle macht in hemel en op aarde heeft, en Hij, de opperste Rechter, nooit één vonnis, door Hem geveld, onuitgevoerd zal laten, heeft Hij ook aan zijn plaatsvervangers onder de menschen macht gegeven om niet alleen recht te spreken, maar recht te doen geschieden. De hoogste rechtspraak nu op aarde geschiedt door de Overheid. Elk ander rechtsgebied is, bij het hare vergeleken, klein. En het is haar rechtspraak, die wij hier behandelen. Want die der ouders, der patroons, der besturen van vereenigingen enz. behoort niet thuis op het erf van het publieke leven, doch heeft haar bepaalde sfeer. En, zooals men weet, worden al deze verhoudingen meer bijzonder thuisgebracht onder de wetenschap der Ethiek, die nauw met die van het Recht samenhangt, en ook zeer zeker rechtsverhoudingen tot voorwerp heeft. De rechtspraak der Overheid gaat niet over de motieven, de meeningen, het particuliere leven van de landsburgers, maar gaat uitsluitend over de daden der menschen zooals die naar buiten openbaar worden op de markt des levens. En van die rechtspraak heet het nu in art. 13 van ons program, dat ze onafhankelijk moet zijn. Wil dat zeggen, dat degenen, die haar uitoefenen, maar kunnen handelen zooals ze willen en aan geen regel of gebod gebonden zijn? Natuurlijk niet. Ze zijn er juist om de regels der menschelijke samenleving en de geboden der Overheid te handhaven. Neen, onafhankelijk wil hier zeggen: vrij van alle banden, die met het recht in strijd zijn. Wie rechtspreekt moet zeer zeker naar de wet, moet bovenal naar God vragen, maar moet bij dat alles vrij man zijn. Zonder aanzien des persoons, zonder vrees voor kwade gevolgen moet hij het recht toedeelen. Aangezien nu de overheidspersonen zeiven moeilijk als rechters kunnen optreden wegens de uitgebreidheid dier taak, worden er rechterlijke ambtenaren benoemd. Die personen moeten onafhankelijk zijn, d.w.z. moeten onbevangen en onbeschroomd de wet kunnen toepassen in alle gevallen, die aan hun oordeel onderworpen worden, in de allereerste plaats moeten zij onafhankelijk zijn van de Overheid, die hen aanstelde. Want het kan toch gebeuren, en het gebeurt vaak, dat een rechter een vonnis ARTIKEL XIII: ONZE RECHTSPRAAK. 249 moet geven in een geding tusschen een particulier en de overheid. Voorts moeten ze onafhankelijk zijn van particulieren. Daarom kunnen ze niet eenig ambt bekleeden, waaraan een vaste wedde verbonden is, en mogen ze ook niet advocaat, procureur of notaris zijn. Eindelijk moeten ze, voor zoover ze colleges vormen, onafhankelijk zijn van elkander, en daarom mogen bloedverwanten tot den derden graad niet te zamen zijn raadsheeren, rechters, ambtenaren van het openbaar ministerie en griffiers in den Hoogen Raad, of in hetzelfde hof, of in dezelfde rechtbank. Maar de grootste waarborg hunner onafhankelijkheid ligt in hun onafzetbaarheid. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat een rechter, al is hij nog zoo'n misdadiger, in zijn ambt onaantastbaar is. Integendeel. De wet is hier zeer streng en art. 11 van de wet op de Rechterlijke Organisatie bepaalt dan ook, dat de leden van de rechterlijke macht door den Hoogen Raad uit hun ambt kunnen worden ontzet, o.a. wanneer ze wegens misdrijf tot gevangenisstraf zijn veroordeeld, als zij in staat van faillissement zijn verklaard, als zij ongeschikt zijn door ouderdom enz. Maar onafzetbaar zijn ze, zoolang ze hun plicht doen en rechtspreken, al ging het ook vierkant tegen de Overheid in. Daarom zijn ze onafhankelijk en behoeven ze niemand naar de oogen te zien. De goede rechtspraak is de juiste toepassing van de wet. Over de innerlijke waarde dier wet mag de rechter niet oordeelen. Dat is het werk van de Overheid in gemeen overleg met de Staten-Generaal. De taak van deze is het om de wetten op te sporen, die op de eeuwige rechtsbeginselen rusten. De Overheid moet, zal het goed zijn, daarbij het initiatief nemen en de Staten-Generaal, de volksvertegenwoordiging, moet daarbij haar medewerking verleenen. Voorts moet de rechtspraak in verband staan met het zedelijk rechtsbesef der natie. Dit betreft een punt, waaromtrent nogal verschil van gevoelen bestaat. Dat de rechtspraak in overeenstemming is met het rechtsbesef van een Christelijke natie, daartegen zal wel geen enkel Christen zich verzetten. De vraag is maar, hoe die overeenstemming te verkrijgen. Zorg, dat het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek en alle wetten, waarin 250 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. strafbepalingen voorkomen, in orde zijn, zal men zeggen. En zeker: wanneer de Regeering met de Staten-Generaal voortbouwen op de christelijke grondslagen van ons volksleven, dan kan dat ook wel. Daarom is het in de ernstige tijden, die wij beleven ten opzichte van de opvattingen over straf en schuld, zoo hoogst noodzakelijk, dat het christelijk element in de beide Kamers der Staten-Generaal overwegend blijft. Niet maar alleen om meer geld te ontvangen voor onze christelijke scholen, maar bovenal om door goede wetten een rechtsbedeeling te behouden of te verkrijgen, die rust op de eeuwige beginselen van Gods Woord, op de ordinantiën Gods. Want het spreekt toch wel vanzelf, dat wanneer de leerstellingen van ongeloovige wijsgeeren, — die zoo nu en dan openbaar worden en dan ieder, die vasthoudt aan de christelijke religie, doen opschrikken —, veld winnen, de nawerking daarvan zich ten slotte moet vertoonen in de wetten des lands, dus ook in de vaststelling van het recht, wanneer vonnis moet worden uitgesproken. Tot voor kort zijn de liberalen, ook al hebben ze onderwijs gehad van radicaal-ongeloovige professoren, vrijwel gehecht gebleven aan de oude opvattingen, althans in de practijk. Doch de beginselen werken door; de consequentie laat geen rust en ze eischt dat ieder, die met de Openbaring gebroken heeft om de Rede te dienen, nu ook bij de regeling van de rechtspraak toone, van andere beginselen uit te gaan dan mannen van christelijke religie. Intusschen wordt met het verlangen, dat de rechtspraak „in verband sta met het zedelijk rechtsbesef der natie" nog iets anders verstaan. Namelijk, dat de regeling voor de rechtspraak zich meer aansluite bij de practijk van het leven. In Ons Program wordt gewezen op de wenschelijkheid om voor elke gemeente (of in groote gemeenten voor elke wijk) een notabel, geacht en wijs man aan te wijzen, die op vaste dagen zitting hield, en alsdan op staanden voet alle kleine geschillen kon berechten, en ook in geschillen van meer aanbelang „kort recht" kon doen, mits beide partijen dat eenstemmig verzochten. Iets soortgelijks bestaat in Amerika, in Engeland en in Spanje. „Tal van kleine geschillen, bagatellen zoo men wil voor het groote publiek, maar in de buurten en stegen, waar ze voorkomen, soms van ARTIKEL XIII: ONZE RECHTSPRAAK. 251 zeer kritieken aard en hoogst noodlottige gevolgen, blijven nu eenvoudig onuitgemaakt of worden uitgevochten met de vuist. Tevens zou hiermede gewonnen zijn, dat de kleine man, die voor ingewikkelde rechtspraak bang is, en duur recht niet betalen kan, dusdoend eene hoogst eenvoudige en uiterst goedkoope afleiding kreeg voor de gekrenktheid van zijn haft." In de tweede plaats zou men, zij het dan in anderen vorm, onze oude „schepenen" of „gezworen" (jury) van vroeger kunnen herstellen. Die schepenen werden door het volk gekozen, en zoo had het volk terdege invloed op de rechtspraak. Gelijk men weet, bestaat in vele landen nog een dergelijke jury. De beruchte Dreyfus-historie heeft dat voor Frankrijk duidelijk gemaakt en zeker niet tot navolging geprikkeld. Toch is het denkbeeld niet zonder belang, hoewel niet gemakkelijk in toepassing te brengen, omdat bij de verkiezing van leden der jury de politiek in den slechten zin te veel zou meerekenen. Kon de invloed van zulk een politiek vermeden worden, zeker zou het aanbeveling verdienen. In ieder geval verdient het denkbeeld overweging, dat de kantonrechters, die met name recht te spreken hebben inzake overtreding van gemeentelijke politieverordeningen, door de Koningin zouden worden benoemd uit een voordracht, op te maken door den gemeenteraad. In dit verband kunnen we ook nog niet instemmen met den wensen, ook van positief christelijke zijde geuit, om aan de Tweede Kamer te ontnemen het recht tot het opmaken van een voordracht (van drie personen) voor de benoeming van een lid voor den Hoogen Raad. Deze bevoegdheid is nog een overblijfsel van den vroegeren rechtmatigen invloed, dien de burgerij op de samenstelling van de rechterlijke macht had, en dit overblijfsel zouden we niet gaarne zien verdwijnen. Ons Program stelt als eisch, dat door deze onafhankelijke rechtspraak „lo beslissing uitga voor alle geschillen van partijen, zoowel van burgerrechtelijken als van administratieven aard; 2o vonnis kome tegen een iegelijk, die zich vergrijpt aan de gemeene orde der dingen; en 3o voltrekking van straf aan den gevonniste volge . . ." Men onderscheidt n.1. civiele rechtspraak, d.i. in zaken van burgerrechtelijken aard; critntneele rechtspraak, d.i. in zaken van 252 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. strafrechtelijken aard, en administratieve rechtspraak, d.i. in zaken van geschillen met de administatie van Rijk, Provincie of Gemeente. Wat de civiele en de crimineele rechtspraak aangaat, daarvoor zijn de aangewezen rechters: de Hooge Raad, de gerechtshoven, de rechtbanken en de kantonrechters, op wier samenstelling en taak wij straks terugkomen. De wetboeken, waaraan in burgerrechtelijke of civiele zaken de rechters zich te houden hebben, zijn in de allereerste plaats: het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel, de Faillisementswet en het Wetboek voor Burgerlijke Rechtsvordering. Voor zaken van strafrechtelijken aard • hebben wij vooral het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering. Deze wetboeken hebben tijdens de Republiek niet bestaan. Toen werd hier te lande recht gesproken naar allerlei beginselen, vooral aan het Romeinsche recht ontleend. De voor de zekerheid des rechts zoo noodige eenheid werd niet gevonden. In de verschillende provinciën golden dikwijls verschillende regelen op dit gebied. En dat was niet alleen hier te lande, maar schier overal. Met de Fransche revolutie eerst is krachtig opgekomen, ondanks de tegenkanting van vele uitnemende, vooral Duitsche rechtsgeleerden, een streven naar wat men noemt codificatie van het recht, dat is het saambrengen van alle rechtsvoorschriften, die een deel van het recht beheerschen, in één wetboek. Het is voornamelijk Keizer Napoleon geweest, die door God als middel is gebruikt om de eenheid en zoodoende ook de meerdere vastheid van het recht door codificatie te bewerkstelligen. Natuurlijk heeft hij dat zelf niet gedaan, maar hij heeft uitnemende Fransche rechtsgeleerden aan het werk gezet, die op geniale wijze zich van hun taak hebben gekweten. En al kwam dit heele streven naar codificatie niet uit een christelijk beginsel voort, we mogen dankbaar zijn, dat die rechtsgeleerden niet zoo revolutionair zijn te werk gegaan, of ze hebben met het historisch ontwikkelde recht in ruime mate rekening gehouden. De Fransche wetboeken werden bij de inlijving bij Frankrijk ook hier ingevoerd. Na de afwerping van het Fransche juk konden wij aan een eigen wetgeving gaan denken. We zullen hier niet spreken van de lijdensgeschiedenis, die aan het tot ARTIKEL XIII: ONZE RECHTSPRAAK. 253 stand komen onzer wetten is voorafgegaan, en die nauw samenhing met den strijd tusschen Noord- en Zuid-Nederland. Om kort te gaan, we hebben nu de bovengenoemde wetboeken, en het beginsel der verdeeling van de rechtsstof in die onderscheiden wetboeken ligt, zooals men zal hebben begrepen, in het onderwerp dat ze behandelen. Het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel regelen de familie- en vermogensrechtelijke verhoudingen en zijn beide ingevoerd den lsten October 1838. Het apart bestaan van een Wetboek van Koophandel vindt tegenwoordig veel bestrijding. In dat wetboek is een groote wijziging gekomen, doordat bij de wet van 30 Sept. 1893 (Stbl. no. 140) er een afzonderlijke regeling is gemaakt op het faillissement en de surséance van betaling, de z.g. Faillissementswet. Het Wetboek van Strafrecht wijst de misdrijven en overtredingen aan, waarop de Overheid straf heeft gesteld en is ingevoerd den lsten September 1886. Tot dien tijd deden wij het met een Pransch Strafwetboek, den Code pénal. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafvordering, beide ingevoerd den lsten October 1838, wijzen den weg aan, waarlangs aan de rechtsvormen in rechte moet worden voldaan, bijv. voor welken rechter een bepaalde zaak moet worden gebracht, of men een procureur daarvoor noodig heeft, ja of neen enz. Buiten deze wetboeken zijn er tal van andere wetten, welke strafbepalingen bevatten voor het geval men de daarin gestelde normen overtreedt, zooals bijv. de Arbeidswet, de Hinderwet enz. Vooral de z.g. sociale wetten, welke hoe langer hoe meer tot stand komen en zullen komen, bevatten tal van zulke bepalingen, die evenwel alle beheerscht worden door de algemeene regelen, in het Wetboek van Strafrecht gesteld. Op het gebied van het administratief recht zijn we gebrekkig ingericht. Het groote bezwaar is hier, dat in de meeste geschillen op dit terrein een der partijen tevens rechter is, m. a. w. dat de rechter niet onbevangen, ten opzichte van de zaak niet onafhankelijk is. Hier toch bestaan geen aparte rechterlijke ambtenaren, maar is de Regeering dikwijls zelve onmiddellijk rechter. Men gevoelt dat dit zeer onbillijk is, zoo dikwijls bijv. een gemeente of een provincie een geschil heeft met het rijk. En dat, on- 254 het program der anti-revolutionaire partij. danks het feit, dat de Grondwetsherziening van 1887 den weg heeft geopend om tot de totstandkoming van een administratieve rechtspraak te geraken. Art. 154 toch bepaalt, dat de beslissing van twistgedingen — niet van burgerrechtelijken aard — door de wet aan den gewonen rechter of aan een college, met administratieve rechtspraak belast, kan worden opgedragen. Intusschen is in al de 27 jaar, na 1887 verloopen, nog altijd aan deze bepaling geen uitvoering gegeven. Wel is er al lang op aangedrongen, en onder het Ministerie-kuyper is eindelijk een wettelijke regeling bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt, maar zij is nog niet tot stand gekomen. Een der verdienstelijkste mannen op dit gebied is Mr. van Idsinoa, die over het administratief recht een zeer geroemd werk heeft geschreven, evenals b.v. de heeren Röell, de onlangs overleden vice-president van den Raad van State, en Oppenheim, bekend oud-hoogleeraar. Hierbij zij nog opgemerkt, dat Ons Program (bl. 752) die administratieve rechtspraak ook van toepassing wenscht te zien voor gezinnen en voor de Kerk, opdat deze kringen zich zouden kunnen verweren tegen machtsoverschrijding van de hoogere of de hoogste autoriteiten bij een onaf hankelij ken rechter. Ten slotte rest ons nog, iets te zeggen over wat men noemt de „rechterlijke organisatie". Zooals we reeds opmerkten berust de rechterlijke macht in beginsel bij de overheid, dus hier te lande bij den Koning. Art. 149 van onze Grondwet luidt dan ook: „Er wordt alom in het Rijk recht gesproken in naam des Konings." Evenwel spreekt de Koning (de Koningin) zelf geen recht, maar benoemt zij daarvoor rechterlijke ambtenaren, de rechters. Onder die rechters heerscht een soort hiërarchie, d. w. z. alle rechters zijn niet als gelijken te beschouwen, maar zij hebben een rang. Men spreekt dan ook van een hoogeren en lageren rechter. Aan het hoofd staat de Hooge Raad der Nederlanden, gevestigd te 's Gravenhage. Hij is aldus samengesteld: 1 president, 1 vice-president, 12 a 14 raadsheeren, 1 procureur-generaal, 3 advocaten-generaal, 1 griffier, 1 a 2 substituut-griffiers. Dan heeft men, daaronder, vijf gerechtshoven, n.1. te 's Hertogenbosch, Arnhem, 's Gravenhage, Amsterdam en Leeuwarden. ARTIKEL XIII: ONZE RECHTSPRAAK. 255 Ieder van deze gerechtshoven heeft een z.g. ressort, d.w.z. een kring, die wederom verdeeld wordt in arrondissementen. Elk arrondissement heeft een hoofdplaats en in die hoofdplaats is gevestigd een arrondissements-rechtbank. In het geheel zijn er 23 arrondissements-rechtbanken. In elk arrondissement bevinden zich een aantal zetels van kantongerechten, waaronder gewoonlijk „ressorteeren" de gemeente, waar de zetel is, en eenige naburige plaatsen. De kantongerechten zijn in 't geheel ruim honderd in aantal. Elk kantongerecht heeft een kantonrechter en een griffier. De kantonrechter is de eenige rechter, die alléén recht spreekt. De rechtbanken, de hoven en de Hooge Raad vormen colleges, en daar wordt het vonnis geveld bij meerderheid van stemmen, behalve in een enkel uitzonderingsgeval. Al deze colleges, op de rechtbanken van de tweede klasse na, zijn verdeeld in twee kamers, een voor strafzaken en een voor burgerlijke en handelszaken. Alleen zijn de arrond.-rechtbanken van Amsterdam, wegens uitgebreide werkzaamheden, in vijf, en die van Rotterdam en 's Gravenhage in drie kamers verdeeld. Men begrijpt, dat al deze colleges en alleen-rechtsprekende rechters een hun nauwkeurig aangewezen taak hebben. De wet wijst aan (voorn, de wet op de rechterlijke organisatie) voor welke rechtsvorderingen die verschillende autoriteiten zijn aangewezen. Men noemt dit: de attributie van rechtsmacht. Doch daarmede is men er nog niet. Men begrijpt dat men voor een vordering, welke men, zelf Fries zijnde, b.v. te Leeuwarden van een stadgenoot te eischen heeft, niet terecht kan bij de rechtbank van Maastricht. Neen de wet geeft ook aan de verdeeling van kantongerechtszaken onder de kantonrechters, van de rechtbankszaken onder de rechtbanken enz. Men vindt dit in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, en noemt het: distributie van rechtsmacht. In het algemeen kan men zeggen, dat de attributie geregeld wordt naar het gewicht der zaak, b.v. rechtsvorderingen beneden de f200 bij den. kantonrechter; en de distributie naar de plaats waar de rechtshandeling heeft plaats gehad of het strafbaar feit is gepleegd. We gaan op dit punt niet verder in, daar het er ons slechts om te doen is, onzen lezers eenigszins een beeld van deze zaak te geven, die, als men er dieper op ingaat, vrij 256 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. ingewikkeld is. Slechts stippên we er bij aan, dat men in handelszaken en arbeidsgeschillen, wat de distributie betreft, vaak kiezen kan tusschen verschillende plaatsen. We zeiden, dat er in onze rechtspraak een zekere hiërarchie bestaat. Dat beteekent echter niet, dat de eene rechter over den ander iets te zeggen zou hebben. Dat zou aan de onafhankelijkheid te kort doen. De rechter heeft maar naar één ding te vragen, en dat is de wet. Neen, de hiërarchie komt hierin uit, dat er in het algemeen (niet altijd, d. w. z. niet voor zeer onbeduidende zaken) van een vonnis van den lageren rechter beroep of appèl is op den hoogeren, doch altijd maar in twee trappen of instanties. Van den kantonrechter wordt geappelleerd (in hooger beroep gekomen) bij de rechtbank; dan beslist die rechtbank in laatste of hoogste instantie. Van een in eerste instantie gewezen vonnis van de rechtbank staat appèl open bij het hof; van een vonnis van het hof is er appèl bij den Hoogen Raad. Ja zelfs — en hieruit blijkt, dat het gansche appèl niet berust op de onderstelling, dat de hoogere rechter beter is dan de lagere, maar alleen op de onderstelling dat dwaling mogelijk is — ja zelfs is er appèl mogelijk van een vonnis door den Hoogen Raad ter eerste instantie gewezen. Men noemt dit revisie. Met dat al neemt de Hooge Raad toch een zeer voorname plaats in bij de rechtspraak, want artikel 165 van de Grondwet zegt: „de Hooge Raad heeft het toezicht op den geregelden loop en de afdoening van rechtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der rechterlijke macht. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen." Uit dit Grondwetsartikel vloeit voort de eigenlijke taak van den Hoogen Raad, n.1. de cassatie. De cassatie is een rechtsinstelling, waarvan men pas gebruik mag maken als de gewone middelen zijn afgeloopen. Het is een rechterlijk onderzoek, dat uitmaakt of een gewezen vonnis wel overeenkomstig de wet is geveld. Het principieel verschil tusschen appèl (hooger beroep) en cassatie is, dat bij appèl door het hoogere rechtscollege een geheel nieuw onderzoek naar de feiten ARTIKEL XIII : ONZE RECHTSPRAAK. 257 en omstandigheden der zaak kan plaats hebben, en er dus met het gewezen vonnis geen rekening behoeft gehouden te worden, maar opnieuw recht gedaan wordt; terwijl bij cassatie alleen het reeds gewezen vonnis zelf beoordeeld wordt. Het kan n.1. zijn, dat de wet door den rechter is geschonden, of een op straffe van nietigheid vereischte vorm is verzuimd, of dat de rechter zijn rechtsmacht heeft overschreden. In al deze gevallen nu doet alleen de Hooge Raad uitspraak. We wijzen in dit verband nog op een paar bepalingen onzer wet. Vooreerst-deze: „De rechter, die weigert recht te spreken onder voorwendsel van het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledigheid der wet, kan uit hoofde van rechtsweigering vervolgd worden" (art. 13 Wet houdende Algemeene Bepalingen). De rechter moet dus van alle zaken, die voor hem gebracht worden, kennis nemen en een beslissing geven. Art. 11 van de Wet houdende Algemeene Bepalingen luidt: „De rechter moet volgens de wet recht spreken; hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen." Dit is een gewichtig voorschrift; het waarborgt ons, dat waarlijk de wet zal worden toegepast en niet de persoonlijke meening van den rechter beslissen zal. Maar tevens vloeit hieruit voort, dat bijv. een anti-revolutionair rechter, die persoonlijk vóór de doodstraf is, nu maar niet, bij gebrek daaraan, in geval van moord of doodslag de zwaarste straf, die er is, moet uitspreken, maar nauwkeurig letten moet op de bedoeling der wet in elk speciaal geval. Al vindt hij de straf, die de wet eischt, ook veel te zwaar of veel te licht, dat doet er niet toe, aan de wet alleen heeft hij zich te houden. Maar natuurlijk kan hij als burger al het mogelijke doen om de wet gewijzigd te krijgen, wat slechts geschieden kan door de Regeering en de Staten-Generaal, en op de samenstelling der Staten-Generaal kan ieder invloed uitoefenen. Van groot gewicht in de rechtspraak is het openbaar ministerie. De leden daarvan, aan elkander wederom hiërarchisch ondergeschikt, zijn de procureur-generaal bij den Hoogen Raad, die het hoofd is, de advocaten-generaal bij dien Raad, de procureurs-generaal bij de gerechtshoven, de officieren van justitie bij de rechtbanken en de ambtenaren van het O. M. bij de kantongerechten. De taak van het O. M. ligt bij uitstek op strafrechtelijk O.P. 17 258 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. gebied, en bestaat dan hierin, dat het O. M. tegen individuen, welke strafbepalingen hebben overtreden, eerst de vervolging en later de toepassing van straf eischt (requireert). Men leest dan ook telkens: het O.M., waargenomen door mr. X, eischte (requireerde) zoo of zooveel jaren. Het is als het ware de wrekende overheid, die roept om het doen en uitvoeren van recht. Ook in vele civiele processen moet het O. M. gehoord worden, doch het geeft, bij monde van zijn ambtenaren, slechts advies aan den rechter. De rechter blijft in zijn beslissing altijd vrij. Ten slotte nog een woord over de advocaten en de procureurs. Een proces te voeren voor een rechtbank of eenig ander rechterlijk college is niet ieders werk. Tallooze formaliteiten moeten vervuld worden. Het zou dan ook voor den leek op rechtskundig gebied eenvoudig ondoenlijk zijn om zelf in den goeden vorm zijn zaak aan de rechtbank voor te dragen. Daarom is bepaald, dat in elk proces zoowel eischer als gedaagde een procureur moeten hebben, of zooals men het uitdrukt, procureur moeten stellen. De eischer moet dat reeds in de dagvaarding doen, welke anders nietig is. Een partij, die zonder procureur voor de rechtbank verschijnt, geldt voor afwezig. Van die procureurs waren er vroeger maar een beperkt aantal, door den Koning aangesteld. Ze waren ambtenaren en behoefden geen rechtsgeleerden te zijn. Ze zorgden enkel en alleen voor de instructie eh den goeden loop van de zaak. Behalve den procureur had men dan nog dikwijls een pleiter, een advocaat, zoodat men twee praktizijns gebruikte. Nu is dat niet meer noodig. Elk meester in de rechten kan, na afgelegden eed, procureur worden bij een rechtscollege, zoodat de advocaten nu meestal ook procureur zijn. De advocaten, dat zijn zij, die in het belang van een partij pleiten, leggen ook een eed af, en wel in het arrondissement 's Gravenhage voor den Hoogen Raad, en in de arrondissementen 's Hertogenbosch, Arnhem, Amsterdam en Leeuwarden voor het daar gevestigd hof. In de overige arrondissementen voor de arrondissements-rechtbank. De advocaten zijn de eigenlijke rechtsgeleerde adviseurs. Zij mogen door het gansche land bij alle rechterlijke colleges pleiten, terwijl de procureurs slechts toegelaten worden bij het college waarvoor zij den eed hebben afgelegd. De advocaat zweert bij zijn eed getrouwheid aan de Koningin, artikel xui: de leer van lombroso. 259 eerbied voor de rechterlijke macht, en dat hij geen zaak zal aanraden of verdedigen, die hij niet in gemoede gelooft rechtvaardig te zijn. DE LEER VAN LOMBROSO. Het zou buiten het bestek van dit boek gaan, zoo hier eene ontwikkeling werd gegeven van de stelsels van Lombroso en anderen die, met het Woord Gods en met de Openbaring gebroken hebbende, in straf en schuld iets geheel anders zien dan de christelijke partijen. Maar ook zonder dat weet men wel, dat de richting van Ongeloof en Revolutie zich consequent gaat openbaren op allerlei terrein des levens. Schuld wordt bij de woordvoerders en de schrijvers van die richting allengs op zij geschoven. Er mag eigenlijk van geen schuld meer gesproken worden. Die de wetten overtreedt, die zich schuldig maakt aan diefstal en moord, is „ontoerekenbaar", of wordt genoemd een „geboren misdadiger." Deze leer werd in 1901 door Lombroso en anderen op het Congres voor Criminologische Anthropologie verkondigd, kort nadat een onverlaat in Amerika zijn wapen op de borst van President Mac Kinley gericht en hem doodelijk getroffen had. Een slachtoffer te meer van dat fanatiek anarchisme, dat in den waan verkeert, dat uit-den-weg-ruiming van gekroonde hoofden den weg moet banen naar den socialen geluksstaat. Lincoln, Garfield, Mac Kinley, — elk op zijn beurt was in het oog van zijn moordenaar een tyran. En toch behooren alle drie, ondanks de fouten van den laatste in zijn buitenlandsche politiek, tot de beste Presidenten, die Amerika gehad heeft. De vraag is daarom: hoe komen toch menschen als Czolgos en andere moordenaars aan dien waan? En dan laat zich hun gedachtengang het best op deze wijze vertolken: „De bestaande orde is het, die de ellende in de maatschappij bestendigt. Die orde vindt haar eindpunt en belichaming in de personen, in wie het gezag is geconcentreerd. Derhalve is, om uit die ellende uit te komen, het uit den weg ruimen van koningen en regenten 260 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. vóór alle dingen noodig. Dan is althans de eerste stap om verder te komen gedaan." Anarchisten, menschen die in elke regeering als zoodanig hei struikelblok zien voor alle noodzakelijke hervormingen, noemt het spraakgebruik dezulken daarom terecht. Maar nu komen LOMBROSO en zijn geestverwanten en zeggen: Neen, niet de valsche redeneering van de anarchistische propaganda heeft het pistool van CzOLGOS doen laden. Maar CzOLGOS, de moordenaar van Mac Kinley, gelijk zooveien, is een voorbestemd misdadiger, een „eriminel-nén, gelijk men het in het Fransen noemt. Een ongelukkige, die van de natuur reeds bij zijn geboorte den erfelijken last meekreeg, om op het bepaalde tijdstip'den President Mac Kinley te vermoorden. Van de natuur? Neen, ook dat is eigenlijk niet juist. Veel nauwkeuriger is het te zeggen: van de donkere machten, die hier op aarde zooveel te zeggen hebben, en aan wier invloed, wat ge ook redeneeren moogt, de mensch zich nu eenmaal niet onttrekken kan. Het Noodlot, zeiden de Grieken en Romeinen; de Boeddhisten van vroeger en later; zei ook NlETZSCHE, de ongelukkige Bazelsehe filosoof; en zeggen velen, die met het Christendom gebroken hebben, hen na. Het is de moeite waard, om eens te letten op den geleidelijken gang der denkbeelden, die in breede kringen der beschaafde wereld ingang hebben gevonden. Eerst kwam in de voorbijgegane negentiende eeuw de Leidsche hoogleeraar Scholten de jonge theologen, de aanstaande predikanten, leeren, dat de zonde in de menschelijke natuur is een „doorgangspunt", een toestand, dien de menschelijke natuur doorgaan moet om tot zedelijke volmaaktheid te komen. Niet een positief kwaad, maar iets negatiefs, een gebrek, een nog-nietgoed-zijn. Een kind, dat aan den leiband of langs stoelen en tafels loopen leert, struikelt en vatt telkens, omdat zijn enkels nog niet vaststaan, zooals bij ons volwassenen. Zoo was het ook met den mensch. Eigenlijke zonde, zooals de Bijbel dat leert en men het ook altijd verstaan had, was er dus niet. Wei zedelijk gebrek, maar geen kwaad, dat schuldig maakt voor God. Derhalve dan ook geen kwaad, dat straf verdient. Het kind aan den leiband, dat telkens valt, krijgt immers ook geen straf? Integendeel, artikel xiii: de leer van lombroso. 261 de vader of de moeder helpt het dadelijk weer. En al struikelt het ook nog zoo vaak eer het loopen kan, niemand denkt er aan om het te straffen! Voelt men niet, welk een streelende leer dit was voor de menschelijke natuur? Nu toch was de mensch niet meer, zooals de Catechismus leert, van nature geneigd tot alle kwaad; maar, in het zedelijke, een klein, goed gezind kind, dat met vallen en opstaan eindelijk wei Sink zijn beenen leert gebruiken. Zoo hebben dan ook de moderne predikanten het gepredikt, en een groot deel der beschaafden hebben het geloofd; en, vooruitloopende op de leer van Lombroso, heeft men toen alvast besloten, dat de doodstraf — die door Gods Woord geeischt wordt (Gen. 9:6; Rom. 13:4) —moest worden afgeschaft. „Moordenaars" waren er eigenlijk niet; en daarenboven, de humaniteit, waarmee men toen dweepte, eischte dat den booswicht tijd gegund werd om zich te beteren. Geen doodstraf dus, maar twintigjarige celstraf bij voorbeeld. Misschien wordt hij dan nog eens, teruggekeerd in de maatschappij, een nuttig burger! Zoo was men het er dan over eens, dat Pelagius en niet Auoustinus gelijk had; en alzoo was de mensch niet in zonde ontvangen en geboren, en van nature niet geneigd God en zijn naaste te haten. Humaniteit, verbetering, hervorming, altruïsme, leven voor den naaste, riep een volgend geslacht; en dit werd nu het wachtwoord der philantropen. Onderwijs! onderwijs! viel een beroemd man in. Al wat ge aan scholen uitgeeft, haalt ge op de gevangenissen uit. Doch inmiddels werd het er niet beter op. Voor het onderwijs werden millioenen bij millioenen uitgegeven, doch tevens vermeerderden ook de uitgaven voor de gevangenissen, wier aantal te klein en wier ruimte te gering werd om al de „misdadigers" op te kunnen nemen. Waarlijk, Prof. Opzoomer had wel reden om op z'n ouden dag de stelling in te trekken. Een zwarte plek toch bleef er aan dezen Pelagiaanschen blauwen hemel, dien de weerkenners met den besten wil niet konden loochenen. Telkens doken er van die geraffineerde moordenaars op, die door hun ijzingwekkende gruwelen de maatschappij het bloed in de aderen deden stollen. En dan vroeg men zich af: Zijn dit menschen? 262 het program der anti-revolutionaire partij. Menschen als wij, beschaafd en zedelijk, vervuld van liefde tot den naaste, te hoog ontwikkeld om niet te weten, dat men zijn evenmensch geen kwaad mag doen? Of zijn het... dieren; wezens in wie de overgang van het dier tot den mensch, doorDARWiN ons geleerd, bij ongeluk is blijven steken, midden in zijn vaart, zoodat nu het dierlijke ten slotte de overhand heeft behouden? Men wist het niet uit te maken. Dan klonk er een stem, niet van den kant der anthropologie — dat wil zeggen: natuurleer van des menschen lichaam en geest — maar uit een geheel anderen hoek, die zeide: „Het verschijnsel, dat u verontrust, is een bewijs, dat uw Darwinistisch-Pelagiaansche opvatting niet deugt. De mensch als zoodanig, elk mensch heeft de boevenkiem in zich, en als God hem niet bewaart, kan zelfs de meest ontwikkelde en beschaafde tot de ergste gruwelen komen." Doch als dit gezegd werd, zoo iets ouderwetsch, dan liep de modernbeschaafde wereld te hoop en werd smalend geroepen: „Hoor die achterblijvers eens aan, die lasteraars van de menschelijke natuur....!" Nog heugt het, hoe voor ettelijke jaren een hoogleeraar in het strafrecht, aan een onzer universiteiten, bij het aanvaarden van zijn ambt over die boevenkiem bij alle menschen sprekende, de geheele faculteit deed opschrikken, omdat zóó iets in zulk een kring gezegd werd. En toch, wat is het anders dan wat de Bijbel zegt: „Uit het hart (niet enkel van den moordenaar, maar uit het menschelijk hart) komen voort booze bedenkingen, doodslagen enz.?" Voor hen echter, die aan dat Bijbelwoord geen gezag toekenden, bleef het raadsel onopgelost. Die moordenaars waren toch menschen, naar den schijn althans; en hoe moest men het dan verklaren, dat zij zoo gruwelijk moordden? Dat zij zoo nameloos schril afstaken bij al die goede menschen, die reeds sidderden bij het hooren van zoo iets vreeselijks? Daar kwam de Italiaan Lombroso, om het raadsel op te lossen. Neen, heeren en dames, die moordenaars, waarover ge u de hersens breekt, zijn geen menschen, zooals gij en ik, geen beschaafde en weldenkende lieden. De natuur is grillig en vreemd. Zij houdt er allerlei abnormaliteiten en afdwalingen op na, die ge moet kennen om u niet te laten verbijsteren. Zij brengt wezens in het aanzijn, dien ge niet anders noemen kunt dan 263 „geboren misdadigers." Deels langs den weg der erfelijkheid, deels ten gevolge van physieke (lichamelijke) gebreken, maar altijd buiten hun schuld, met den misdadigersaanleg bezwaard, — loopen zij onder de menschen als gewone menschen rond, totdat hun „destiny", hun noodlot rijp is en zij aan den aangeboren drang om te stelen of te schenden of te moorden voldoen. Ze kunnen • het niet laten. Ze zijn er toe bestemd. Wie kan tegen zijn noodlot? En daarom, weg met uw gevangenissen! Weg met strop en geesel, weg met het schavot, en weg zelfs met de cel! Voor ongelukkigen bouwt men immers geen gevangenissen, maar toevluchtsoorden? Welaan, ook voor deze ongelukkigen dan asylen gesticht, waar ze verpleegd en verzorgd worden, maar waar alle denkbeeld van straf zorgvuldig zij geweerd. Wel een asyl met sterke muren, en liefst onder voortdurend toezicht, opdat ze niet ontsnappen en nieuwe slachtoffers maken; maar overigens in elk opzicht zacht en vriendelijk. Of neemt gij het misschien ook den tijger kwalijk, dat hij verscheurt en verslindt? Elk wezen naar zijn aard. De tijger naar zijn tijgeraard, de „geboren misdadiger" naar den drang van zijn aangeboren wezen. Er is geen eigenlijke misdaad. Spreek er dan ook niet van; behandel den mensch, die geboren is bm moord of diefstal te plegen, niet als een misdadiger. Zóó leerde Lombroso, en zoo wordt door tal van hoogbeschaafden op zijn gezag de leer van den „geboren misdadiger" gehuldigd. Waar moet het toch heen met de omkeering der begrippen, die we beleven? Groen van Prinsterer heeft ons geleerd, dat in de gedachtenwereld de geheele Revolutie daarin bestaat, dat men de begrippen, zooals God ze gemaakt heeft, zooals ze uit de natuur der dingen ons toespreken, omkeert. Men gebruikt de oude woorden, maar legt er de tegenovergestelde denkbeelden in. Een misdadiger is geen misdadiger, een moord geen moord, een mensch geen mensch meer. „Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden," zegt de Bijbel, die ons toeroept, dat aif- het hart voortkomen alle bedenkbare gruwelen, en dat er maar Eén is, die de boevenkiem in ons dooden en een nieuw levensbeginsel in ons binnenste inplanten kan, — de Schepper 264 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. van hel menschelijk hart, Hij, die ook onze Herschepper wezen wil. En voorts leert diezelfde Bijbei, dat wie 's menschen bloed vergiet, diens bloed door den mensch vergoten zal worden; want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt. Dat is de adel der menschelijke natuur, dat God den mensch naar Zijn eigen beeld heeft geschapen I Geloofden onze moderne criminalisten het maarl Maar nu ze dat niet doen, nu ze het ontkennen, wie zal zeggen tot welk uiterste van dwaling zij nog zullen vervallen? HET CHRISTELIJK HUWELIJK. Een der voornaamste onderwerpen, die tot het gebied der justitie behooren, is ongetwijfeld het huwelijk. Eenerzijds toch beheerscht het huwelijk veelszins het leven van eiken individueelen persoon en anderzijds wordt het met recht genoemd een grondzuil der maatschappij, aangezien uit het huwelijk de gezinnen en familiën geboren worden. Over dit gewichtig stuk nu heerscht in geenen deele eenstemmigheid; de Calvinist denkt er anders over dan de Roomsch-Katholiek, en deze beiden keeren zich weer tegen hen, die de vastheid van het huwelijk aanranden. Want het is toch zeker geen onzer lezers onbekend, dat in den tegenwoordigen tijd door vele mannen en vrouwen van naam, vooral in de literatuur van den dag, als het ware een kruistocht wordt gepredikt tegen de beginselen, die al zoo lange eeuwen in ons vaderland het huwelijk beheerschen. De groote vijand is hier reeds lang niet meer de Roomsche Kerk, die het huwelijk tot een sacrament gemaakt heeft, en waarop we zoo straks nog even terugkomen; neen, gelijk op zoo menig ander gebied, moet ook hier weerstaan worden de paganistische (heidensche) geest, die van af de eerste dagen van het Christendom onder de christelijke natiën in libertinisme en humanisme wel altijd reeds gewoeld heeft, maar die sinds de Fransche Revolutie het hoofd met kracht heeft opgestoken en in zoovele kringen een moderne, aan Gods Woord ontzonken levensbeschouwing heeft doen ontstaan. Op het terrein van het huwelijk openbaart zich die geest ARTIKEL xiii: HET christelijk HUWELIJK. 265 vooral in de zg. feministische beweging, die met omverwerping van Gods ordinantiën over de verhouding van man en vrouw, ook het huwelijk ontwrichten wil. Van het woord van den Apostel Paulus, dat zoo schoon op de geestelijke zijde van het huwelijk wijst in Ephese 5:23: „Daarom, gelijk de gemeente aan Christus onderdanig is, alzoo ook de vrouwen aan hare eigene mannen in alles", wil men niet meer weten. Daartegen wordt getoornd, omdat daarin, naar men zegt, de sanctie ligt van de slavernij, waarin de vrouw verkeert. En intusschen vergeet men, dat juist het Christendom de vrouw heeft vrijgemaakt en haar de plaats heeft aangewezen, die haar naar haar aard en roeping toekomt. Het is dan ook merkwaardig, dat de propagandisten van het feminisme telkens de verzuchting moeten slaken, dat ze nergens op meer tegenstand stuiten dan juist bij de vrouwen zelve. Zij verklaren dit hieruit, dat een slaaf ten slotte de roede gaat kussen, waarmede hij getuchtigd wordt (alsof er ook maar eenige vergelijking te trekken ware tusschen een gedemoraliseerden slaaf en een vrouw uit de Christenvolken). Neen, ons spreekt hieruit iets anders toe, n.1. dat de vrouw in 't algemeen zich op haar plaats gevoelt en begrijpt haar gewichtige taak, die wei een geheel andere is dan die van den man, maar daarom niet minder schoon. Intusschen, deze nieuwe richting is niet tevreden met het prediken van een nieuwe leer in zake het huwelijk, maar zij eischt ook, dat de beginselen daarvan worden opgenomen in ons Burgerlijk Wetboek, dat in zijn eerste boek (titel 5—12) het huwelijk, voor zoover het deszelfs burgerlijke betrekkingen aangaat (art. 83), regelt. De anti-revolutionair heeft in de eerste plaats op dit punt te vragen: Wat is, naar den wil van God, het huwelijk? en hier laat zich Gods Woord niet onbetuigd. Immers, nadat God Adam geschapen had, sprak Hij (Gen. 2:18, 21—24): „Het is niet goed, dat de mensch alleen zij. Ik wil hem een hulpe maken die bij hem zij. Toen liet de Heere God een diepen slaap vallen op Adam en hij sliep: en God nam één van zijn ribben en sloot de plaats toe met vleesch. En de Heere God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam. Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been 266 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. van mijn beenen, en vleesch van mijn vleesch. Men zal haar Manninne heeten, omdat Zij uit den man genomen is. Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot één vleesch zijn." Hieruit blijkt dus, dat het huwelijk in de schepping zelve is gegrond, en niet is ingesteld voor slechts een bepaalde categorie van menschen, maar voor alle geslachten. Het is een instituut, dat behoort tot het terrein der algemeene genade. Dit wordt ook hieruit bewezen, dat er dikwijls heidensche volken zijn gevonden, bij wie, door Gods genade, een hooge opvatting van het huwelijk was, en die mede daardoor hebben gebloeid. De oude Romeinen in hun jonge, krachtige periode, hielden het huwelijk in eere en onderscheidden zich in dit opzicht gunstig van de Grieken, wier edelste denkers soms op dit gebied zulke averechtsche meeningen waren toegedaan. Als nu het huwelijk in de Schepping is gegrond, dan is het ook gelegd in de natuur des menschen, gelijk zich dan ook bij alle volken en in alle tijden een drang bij den mensch heeft geopenbaard om als man en vrouw samen te leven. Maar heeft dan de Overheid zich met dit in de natuur gegrond instituut te bemoeien? Zij bemoeit zich toch ook niet met wat ik eten of drinken zal, en het is toch alleen de Kerk, die mij hierin tot matigheid en tot een eten en drinken ter eere Gods heeft aan te manen? Gaat het dan der Overheid aan met wie en hoe ik trouwen wil? Zonder twijfel. De overheid is er om der zonden wil. En wel degelijk heeft, waar die zonde in het openbaar uitbreekt en daardoor de publieke eerbaarheid geschonden wordt, de overheid op te treden. In vroegere tijden heeft zij zich dan ook inderdaad somtijds met het eten en drinken der menschen ingelaten. Er waren tijden, waarin de weelde op dit gebied alle perken te buiten ging en toen heeft zoowel in het oude Rome als later in de Christelijke landen de overheid er zich mede bemoeid. Trouwens, de „Drankwet" overtuigt u aanstonds, dat ook hier te lande de Regeering, en te recht, zich ten minste met het drinken der menschen bezighoudt. Maar waar nu nauwelijks één gebied is aan te wijzen, waarop de zonde zich meer openbaart dan op dat van het huwelijk, heeft de overheid hier een zéér gewichtige taak. Welke tooneelen ARTIKEL Xm: HET CHRISTELIJK HUWELIJK. 267 van zedeloosheid zouden niet worden aanschouwd, als hier geen dwingend gezag tusschenbeide trad; en hoe zou in vele kringen het gansche familieleven wegsterven, zooals dat eenmaal in de zedelooze tijden van Keizer Nero is aanschouwd, toen er vrouwen waren, die de gebeurtenissen niet noemden naar het jaartal, maar naar den man, dien ze toen toevallig hadden. De overheid heeft hier een gewichtige roeping, een roeping, welke zich niet uitstrekt tot het inniger huwelijks-en familieleven, tot dat terrein, waar de mensch alleen naar Gods Woord en zijn consciëntie te handelen heeft, maar een roeping, die zich richt op het handhaven en vastleggen van de beginselen op dit gebied. Dienovereenkomstig moet zij regelen stellen voor het huwelijk en wel voornamelijk met het oog op het ontstaan en de ontbinding des huwelijks. Met het oog op het ontstaan. Immers hier moet met dwingend gezag gewaakt worden, dat Gods wet niet openlijk wordt geschonden door polygamie (veelwijverij), bloedschande en zooveel meer. Want wel zijn er, die zich ten opzichte der polygamie en en polygynie *) beroepen op de aartsvaders, maar die aartsvaders hebben zeiven het ongeoorloofde dier zonde nog niet verstaan. Ook bij Gods volk is in elk opzicht een ontwikkeling waar te nemen, een voortgaan op den weg van het verstaan der Godsgedachten, en een steeds dieper wordend inzicht in de eischen van Zijn wet. In het Oude Testament is dan ook nog slechtste vinden een heenwijzen naar het ideaal: Deut. 17:17: „Ook zal hij voor zich de vrouwen niet vermenigvuldigen, opdat zijn hart niet afwijke"; Ezechiél 16, Hosea 2:19, waarin het huwelijk wordt voorgesteld als een zinnebeeld van de verhouding van God tot Zijn volk; vooral Maleachi 2:14 en 15: „Gij nu zegt: Waarom? Daarom, dat de Heere een getuige geweest is tusschen u en de huisvrouw uwer jeugd, met dewelke gij trouwelooslijk *) Men pleegt te onderscheiden polygamie, het aangaan van meer dan één huwelijk tegelijk, en polygynie, het hebben van bijwijven" nevens de vrouw, met welke men door een huwelijk verbonden is. Abraham leefde dus in polygynie, Jacob bovendien in polygamie. (Mr. H. J. Koenen, Het recht in den kring van het Gezin, bl. 72. Op dit belangrijke werk mag ook hier wel de aandacht gevestigd worden). 268 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. handelt; daar zij toch uw gezellin en de huisvrouw uws verbonds is. Heeft Hij niet maar eenen gemaakt, hoewel Hij des geestes overig had? En waarom maar dien eenen? Hij zocht een zaad Gods. Daarom wacht u met uw geest, en dat niemand trouwelooslijk handele tegen de huisvrouw zijner jeugd." In het N. T. wordt de monogamie (huwelijk met slechts één vrouw) een gebiedende eisch. Paulus zegt dan ook in 1 Tim. 3:2 en 12, dat de opzieners en diakenen eener vrouwe man moeten zijn, hetgeen tevens een bewijs is, dat men in dien tijd nog polygamie aantrof. De Kerk nu is, aangezien hare wapenen slechts geestelijk zijn en er ook zoovelen in den tegenwoordigen tijd worden gevonden, die zich geheel aan haar opzicht hebben onttrokken, niet bij machte om in de breede kringen des volks tegen polygamie en dergelijke te waken. Hier moet een dwingend gezag optreden, en dat is het gezag der overheid. Het Burgerlijk Wetboek geeft dan ook in de artt. 84—104 de hoedanigheden en voorwaarden aan, die vereischt worden om een huwelijk te kunnen aangaan. De artt. 105—112 regelen de formaliteiten, welke de voltrekking van het huwelijk moeten voorafgaan, en de artt. 126—137 regelen de voltrekking des huwelijks zelve. Tegen deze inmenging der overheid bij het ontstaan des huwelijks verzetten zich nu twee richtingen, die der Roomsche kerk en . . . die der vrije liefde, maar, laat ons het er dadelijk bijvoegen, uit geheel verschillend motief. De Kerk toch heeft het leerstuk van de heiligheid van het huwelijk steeds verkondigd, zich hierbij ook beroepende op Efeze 6:28: „Alzoo zijn de mannen schuldig hun eigen vrouwen lief te hebben gelijk hun eigen lichamen; die zijn eigen vrouw liefheeft, die heeft zich zeiven lief." Die liefde vergelijkt de apostel dan bij de liefde van Christus tot de gemeente: „Want niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt het en onderhoudt het, gelijkerwijs ook de Heere de gemeente" (vs. 29); om dan ten slotte te zeggen: „Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg dit, ziende op Christus en op de Gemeente." Op grond van dat woord rekent de Roomsche kerk het huwelijk tot de sacramenten. Zeker is het huwelijk, hoewel ARTIKEL XIII: HET CHRISTELIJK HUWELIJK. 269 in de schepping gegrond, door Christus zelf na den val in het ware licht gesteld; doch daardoor werd het nog niet een sacrament. Sacramenten toch zijn waarteekenen of zegelen van Gods beloften, dat Hij ons, vanwege de offerande van Christus, vergeving van zonden en het eeuwige leven uit genade wil schenken. (Catech. Zondag 25, vraag 66.) Met deze belofte des eeuwigen levens houdt het huwelijk zeker wel geen direct verband; en zoo kan het ook niet tot de sacramenten gerekend worden. Hierin nu ligt ook de reden opgesloten, waarom de Roomsche kerk zoo volstrekt niets geen waarde hecht aan de handeling der Overheid bij het sluiten van een huwelijk. De „vrije liefde" daarentegen wil van deze handeling der Overheid niet weten, omdat zij alle banden in het huwelijk van zich wil werpen en eenvoudig hier wil leven naar de inspraak van het hart, d.w.z. in volslagen bandeloosheid, die, het is niet te veel gezegd, de menschheid aan de dieren gelijk zou maken, en niet eens aan de edelste soorten. We behoeven niet te zeggen, dat de leer der „vrije liefde" satanisch is, en een schande in Gods oogen. Daartegen zal zich dan ook ieder and-revolutionair, neen, elk Christen met hand en tand verzetten. Maar ook met Rome kan de anti-revolutionair niet medegaan, zooals we reeds boven zagen. Wij miskennen zeer zeker ook bij het huwelijk de taak der Kerk niet, en erkennen juist de verplichting voor de echtgenooten, die een huwelijk aangaan in de overtuiging, dat God hen heeft samengebracht, om hiervan voor de Gemeente getuigenis af te leggen; maar bij dat alles bedenken wij, dat het ten slotte toch een zaak is van dit aardsche leven. Christus zelf heeft gezegd: „Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven, maar zij zijn als engelen Gods in den hemel." Daarom treedt hier de taak der Overheid op den voorgrond, en zij moet hier, aan de hand van Gods Woord, het recht bestellen. In de tweede plaats zeiden we, dat die taak ook van gewicht is met het oog op de ontbinding van het huwelijk. Dat zou niet zoo zijn, als het alleen maar door den dood kon worden ontbonden. Dan zouden er alleen op vermogensrechtelijk gebied eenige regelen te stellen zijn van overheidswege. Maar wij weten 270 het program der anti-revolutionaire partij. allen wel, dat juist zoovelen in onze dagen de onnatuurlijke ontbinding, n.1. de echtscheiding, beschouwen als de meest gewone zaak van de wereld. Zij sporen aan tot echtscheiding, zoo gauw de liefde tusschen man en vrouw gaat bekoelen; noemen het aanhouden van den huwelijksband in een zoodanig geval zelfs „onzedelijk", en denken er niet aan, dat de Apostel Paulus in Ephese 5 zoo aangrijpend schoon den eisch stelt, dat ze elkander moeten liefhebben „gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft." Of daarom het huwelijk nooit door echtscheiding, maar alleen door den dood te ontbinden ware? Hier geldt het woord van den Heiland: „Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mensch niet" (Matth. 19:6 en Marcus 10:6, 7 en 8.) Dit is als het ware de grondwet van het huwelijk: ontbinding nooit dan door den dood. Maar God kent zijn maaksel en heeft vanwege de hardigheid der harten scheiding in een zeer buitengewoon ernstig geval, als n.1. het wezen zelf des huwelijks aangerand wordt, toegelaten. Immers in dat zelfde hoofdstuk van Mattheus zegt Christus: „maar ik zeg u, dat, zoo wie zijn vrouw van zich laat, anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel en wie de verstootene trouwt, die doet ook overspel. (Matth. 19:9; vergelijk ook Matth. 5:32). Hier is dus een geval waar God niet gebiedt, maar toelaat, dat man en vrouw scheiden, n.1. ter zake van hoererij of overspel. Doch dit is niet het eenige geval. In 1 Cor. 7:15 lezen wij: „maar indien de ongeloovige scheidt, dat hij scheide; de broeder of zuster wordt in zoodanige gevallen niet dienstbaar gemaakt; maar God heeft ons tot vrede geroepen." Wanneer dus om des geloofs wille een man of vrouw verlaten of verstooten wordt, is de huwelijksband verbroken en kan de verlatene een nieuw huwelijk aangaan. Mr. A. Anema, die over de echtscheiding een verdienstelijk werk *) geschreven heeft, breidt dit verlof om te hertrouwen — de, zooals hij het noemt, „passieve" echtscheiding — ook uit tot ») „De gronden voor echtscheiding in het Ned. Burg. Recht", pl. 79—86. ARTIKEL XIII: HET CHRISTELIJK HUWELIJK. 271 elke kwaadwillige verlating, en hij doet dit aan de hand van de oude Gereformeerde theologen, vooral van VOETIUS. Buiten deze beide gronden nu, n.1. overspel en kwaadwillige verlating, laat Gods Woord de echtscheiding niet toe. De taak der Overheid in deze is dus, er voor te zorgen, dat het huwelijk in 't algemeen onontbindbaar is en dat hoogstens in twee gevallen uitzondering wordt toegelaten. Volgens de Roomsche kerk kan natuurlijk het huwelijk, als zijnde een sacrament, nooit anders dan door den Paus ontbonden worden. Ons Burgerlijk Wetboek nu gaat verder dan de twee gevallen, waarover wij zooeven gesproken hebben. Art. 264. toch luidt: „De gronden, welke de echtscheiding kunnen ten gevolge hebben, bestaan alleen in de navolgende: lo. overspel; 2o. kwaadwillige verlating; 3o. veroordeeling wegens misdrijf tot een vrijheidsstraf van vier jaren of langer, na het huwelijk uitgesproken; 4o. zware verwondingen of zoodanige mishandelingen, door den eenen echtgenoot jegens den anderen gepleegd, waardoor diens leven wordt in gevaar gebragt, of waardoor hem gevaarlijke verwondingen zijn toegebragt." De hier genoemde derde grond is op anti-revolutionair standpunt moeilijk te verdedigen. Immers zij is noch onder overspel, nóch onder kwaadwillige verlating te brengen en staat er zelfs in geenen deele mede op één lijn. Het begaan toch van een ernstig misdrijf door den eenen echtgenoot moge het huwelijksleven bitter maken, in zijn wezen wordt het er niet door aangetast. Dit zou men in zekeren zin wèl kunnen zeggen van het vierde geval, ten minste wat de hoofdgedachte aangaat. Wanneer bijv. de man zijn vrouw naar het leven staat in plaats van haar te beschermen, dan tast hij wel degelijk het wezen des huwelijks aan en maakt de samenleving, immers een wezenlijk kenmerk van het huwelijk, onmogelijk. Mr. Anema *) plaatst dit geval dan ook op één lijn met de kwaadwillige verlating, indien ten minste uit den aard van de gepleegde mishandeling blijkt, dat het opzet gericht was op de duurzame verbreking van de huwelijksgemeenschap. Hij stelt daarbij dan ook nog den eisch, dat de *) ta. p., bl. 100-200. 272 het program der antt-revolutionaire partij. mishandeling niet alleen zwaar, maar levensgevaarlijk zij. Doch ons Burgerlijk Wetboek gaat nog verder, en laat volgens de artt. 255—261 ook ontbinding des huwelijks- toe na voortgezette scheiding van tafel en bed van vijf jaren. Die scheiding van tafel en bed *) kan op dezelfde gronden worden verkregen als echtscheiding en buitendien nog ter zake van buitensporigheden, mishandelingen en grove beleedigingen, door den eenen echtgenoot jegens den anderen begaan (art. 288). Ja zelfs zegt art. 291: „Scheiding van tafel en bed kan ook door den rechter worden uitgesproken op verzoek, door de beide echtgenooten te zamen gedaan, zonder dat deze gehouden zijn een bepaalde oorzaak op te geven." Hieruit dus vloeit vanzelf voort, dat op deze wijze definitieve echtscheiding mogelijk wordt gemaakt met wederzttdsch goedvinden, mits men maar eerst vijf jaren van tafel en bed gescheiden is geweest. En dit is, het behoeft niet gezegd, in lijnrechten strijd met Gods Woord. Toch moet, ondanks dit alles, worden erkend, dat het Burgerlijk Wetboek in 't algemeen de heiligheid van het huwelijk eerbiedigt en dat het uitgaat van de overtuiging, dat het wezen van het christelijk huwelijk, uit een maatschappelijk oogpunt beschouwd, hierin bestaat, dat het wordt aangegaan als een verbintenis voor het leven, gelijk dan ook Mr. C. Asser, een der uitleggers van het Burgerlijk Wetboek, het huwelijk definieert als „de vereeniging van man en vrouw tot één duurzaam en gemeenschappelijk levensdoel. Deze is op de natuur gegrond, door de wet erkend en geregeld; zij wordt aangegaan met het oog op haar voortdurend bestaan." Dit moet tot dank stemmen, maar tevens tot waakzaamheid tegenover de pogingen van de woordvoerders van Ongeloof en Revolutie. Want men wil steeds meer den kant op van een vrijgeviger leer ter zake van echtscheiding. Dit blijkt ook uit het werk van de Commissie, benoemd bij Kon. Besluit van 28 Februari 1880, *) De scheiding van tafel en bed is in de middeleeuwen door de Roomsch-katholieke kerk ingevoerd, toen de opvatting van het huwelijk als sacrament meebracht, dat meer en meer alle echtscheiding werd uitgesloten. Volgens Roomsche leer mag natuurlijk de scheiding van tafel en bed nimmer in een volledige scheiding overgaan. Mr. H. j. Koenen, „Het Recht in den kring van het Gezin", bl. 88. ARTIKEL Xm: HET CHRISTELIJK HUWELIJK. 273 Stbl. no. 8, ter herziening van het Burgerlijk Wetboek. Onder de namen der leden zijn zeer bekende: Mr. van Meerbeke, van Boneval Faure, C. W. Opzoomer, G. Diephuis, C. Asser enz. Zij bood op 30 November 1886 aan den Koning een ontwerp van het eerste boek van het herziene Burgerlijk Wetboek aan, en stelde dit algemeen verkrijgbaar. Uit dat ontwerp blijkt, dat men de gronden voor echtscheiding van vier op zeven wil brengen en dat voorts ontbinding des huwelijks kan worden aangevraagd reeds na éénjarige (in plaats van de thans vereischte vijfjarige) scheiding van tafel. Bedoeld art. 263 van het ontwerp luidt: „Echtscheiding kan worden gevorderd op grond van: 1 o overspel; 2o onnatuurlijke ontucht, gedurende het huwelijk gepleegd; 3o weigering van samenwoning; 4o onherroepelijke veroordeeling tot een vrijheidsstraf van vier jaren of langer, of een vrijheidsstraf van ten minste dien duur ter vervanging van de doodstraf, wanneer de veroordeeling na de voltrekking van het huwelijk is uitgesproken hetzij binnenslands, hetzij wegens een misdrijf, waartegen hier te lande een vrijheidsstraf van vier jaren of langer is bedreigd, buitenslands; 5o aanslag op het leven of zware mishandeling van den eenen echtgenoot, opzettelijk gepleegd, bevorderd of uitgelokt door den anderen; 60 gedurige slechte bejegening van den echtgenoot; 7o. gewoonte van dronkenschap of ander liederlijk gedrag." Het behoeft geen betoog, dat men tegen een dusdanige uitbreiding van de gelegenheid tot echtscheiding van anti-revolutionaire zijde protest moet doen hooren, hetgeen dan ook Mr. Anema op pag. 102—122 van zijn aangehaald werk in een helderen betoogtrant gedaan heeft. Men ziet na dit alles wel, dat ook op het gebied van het huwelijk de anti-revolutionaire partij heeft pal te staan en te zorgen, dat geen verwording plaats grijpt. Op dit gebied niet het minst kunnen we rekenen op den steun onzer Roomsche landgenooten, die wel naar ons inzien in de beperking der echtscheiding nog verder gaan dan Gods Woord, vooral omdat zij het huwelijk houden voor een sacrament, maar die toch in ieder geval een dam helpen opwerpen tegen hen, die de vastigheid van het huwelijk en dus één der christelijke grondslagen van ons volksleven trachten te ondermijnen. o. p. 18 ARTIKEL XIV. Op de Overheid rust de plicht om te waken voor de publieke eerbaarheid op den weg en in publieke plaatsen; de gelegenheid tot het gebruik van sterken drank te beperken; den uitstal te verbieden van onzedelijke boek-, plaat- of prentwerken; verleiding van minderjarigen tot onzedelijke daden strafbaar te stellen en met de hoererij op geenerlei wijze, noch preventief, noch beschermend, en derhalve anders dan werend, In aanraking te treden. Onder dien verstande echter, dat ze zich bij eiken maatregel, die uit deze verplichting voortvloeit, stiptelijk verre houde van wat tot het terrein des huiselijken levens behoort. PUBLIEKE EERBAARHEID. In dit artikel van ons Program wordt gesproken van de roeping der Overheid ten opzichte van de publieke eerbaarheid, niet van de publieke zedelijkheid. Er is tusschen beide woorden, eerbaarheid en zedelijkheid, groot'verschil. Eerbaarheid doelt op wat naar buiten treedt; zedelijkheid heeft betrekking op het innerlijke leven van den mensch. Over het een kan de Overheid door de politie oordeelen; over het andere niet. De Staat mag niet als zedemeester optreden; hij kan niet den menschen leeren wat al of niet zedelijk is. Dat moet hij overlaten aan de ouders en voogden, aan de school, vooral ook aan de Kerk. Wat de Overheid wèl kan en moet doen, het is dit: ARTIKEL XIV: PUBLIEKE EERBAARHEID. 275 zorgen, dat de zonde zich niet in het openbaar vertoont in die mate, dat zij ergert of ook anderen wil verleiden. Natuurlijk is hiermede niet gezegd, dat de Overheid neutraal moet zijn tegenover de zedelijkheid, dat zij niets zou kunnen doen of zou moeten doen om den zedelijken welstand der natie te bevorderen. Immers weet een ieder wel, dat door de wetten des lands en doof de maatregelen der Regeering op allerlei gebied zeer veel kan worden gedaan tot het brengen van goede begrippen omtrent het al of niet-zedelijke onder de bevolking. We zagen het reeds hij Justitie, dat het Strafwetboek en het Burgerlijk yYejpoek ten goede of ten kwade kunnen zijn voor de tucht, die naar christelijke beginselen in de samenleving van menschen met menschen behoort te bestaan. En nu weten we wel, dat in zekeren zin de wetten des lands slechts de uitdrukking kunnen geven van wat onder de bevolking leeft, zoodat het gehalte der wetten in de meeste gevallen is zooals de menschen zijn; doch dit doet niets af van de roeping der Overheid om in 's lands wetten het beste op te teekenen wat zij in het leven der natie vindt en zich daaraan ook strikt te houden. En voorts heeft zij steeds een goed voorbeeld te geven overal waar ze handelend optreedt. Aan de bevolking moet de overtuiging gegeven worden, dat de Overheid voorstaat recht en gerechtigheid, eerlijkheid en goede trouw, zedelijkheid en degelijkheid. Maar overigens treedt de Overheid alleen op tegen wat naar buiten treedt. Er gebeuren vele ongerechtigheden binnenskamers, achter de gesloten deuren; doch de zonde en de onzedelijkheid, die niet op publieke plaatsen geschieden, kunnen bij geen mogelijkheid door de politie worden tegengegaan en bestraft. Ze zou zich telkens kunnen vergissen; ze zou bovendien door ongegronde vermoedens inbreuk maken op de vrijheid en de zelfstandigheid van het gezin, dat telkens door huisbezoek van de politie verontrust en in opspraak zou kunnen gebracht worden. Vandaar dat artikel 14 van ons Program terecht niet spreekt van zedelijkheid, als in rechtstreeksche betrekking staande tot de innerlijke roerselen van het verborgen leven der ziel. Het artikel spreekt van eerbaarheid, bepaalt zich alzoo tot het uitwendige en ook weer in dien zin, dat het niet-eerbare naar buiten treedt. Eerbaarheid is natuurlijk niet iets anders dan 276 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. zedelijkheid. Integendeel; maar eerbaarheid slaat alleen op wat gezien wordt, en heeft alzoo alleen betrekking op den vorm, op de uitwendige verschijning, die dus onder het bereik van aller oog valt. Doch ook zoo opgevat, heeft de Overheid op* zedelijk terrein een gewichtige taak. Immers heeft ze dan alles te verwijderen, wat aanstoot kan geven, wat de onzedelijkheid en de zonde in de hand kan werken. Streng toezicht heeft ze te houden op den publieken weg, op de publieke gebouwen, waaronder de schouwburgen en plaatsen voor volksvermaak, de winkels en magazijnen. Dit toezicht behoort tot de taak van de Rijks- en gemeentepolitie. Hier vooral heeft de gemeenteraad een ruime bevoegdheid. Door de politieverordeningen, die de gemeenteraad om de vijf jaren heeft te herzien (art. 178 der Gemeentewet), kan in vele opzichten gewaakt worden voor de publieke eerbaarheid. Ten eerste op den publieken weg. De politie toch heeft streng toe te zien, dat op straten, pleinen en grachten, maar ook in stegen en sloppen, niemand door luid gevloek, ruwe taal of onzedelijk straatgezang een aanstoot voor anderen is. Verder heeft de politie ieder van den publieken weg te verwijderen, die in kennelijken staat van dronkenschap verkeert. En eindelijk heeft ze er voor te waken, dat niemand zich op straat of voor open deuren en ramen in onwelvoeglijke kleeding vertoont. Men zal toegeven, dat dit een zeer omvangrijke taak is voor de politie; ieder anti-revolutionair zal hierbij overtuigd zijn, dat een krachtiger optreden van de politie in al deze gevallen wel zeer noodig is. Vooral in onze groote steden, waar ieder oogenblik van den dag en tot laat in den nacht tegen de publieke eerbaarheid gezondigd wordt. Moeilijk is de taak der politie in schouwburgen en openbare plaatsen voor volksvermaak. Het is toch bekend genoeg, dat wat in die plaatsen vertoond en op de planken gebracht wordt, al meer van de goede zeden afwijkt. Het genotzoekend publiek wil geprikkeld worden en daarom moeten de comediestukken op de zinnen en op de hartstochten werken. Is dit niet het geval, dan hebben de schouwburgen geen bezoekers. Men behoeft dus niet te vragen, van welke strekking die stukken zijn. Echt- ARTIKEL XIV: PUBLIEKE EERBAARHEID. 277 scheiding, vrije liefde, overspel, opvattingen van zonde en deugd, die geheel afwijken van de christelijke leer — dat alles is in de schouwburgen schering en inslag. En daarbij komt dan nog, dat kleeding en voorkomen van de acteurs en de actrices heelemaal in strijd zijn met de eenvoudige beginselen van eerbaarheid. Wat kan daartegen de politie doen? Een moeilijke vraag, die met ieder jaar al lastiger te beantwoorden wordt. Toch ligt het op den weg der plaatselijke overheid om tegen schouwburgen, die al meer plaatsen van propaganda voor de onzedelijkheid worden, met kracht op te treden. Een censuur op de stukken en de vertooningen te regelen, is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Overweging blijft zeer zeker verdienen het denkbeeld, in Ons Program (blz. 765) aan de hand gedaan, n.1. om een drietal eerbare mannen met de taak te belasten, het eerbare of oneerbare in zulke vertooningen te keuren en vooral toezicht te houden op de kleeding. Ook hieruit blijkt weer, hoe vierkant in strijd met onze beginselen het is, van gemeentewege een schouwburg te subsidieeren, of, wat nog erger is, te stichten en te onderhouden. In de derde plaats behoort de Overheid streng toezicht te houden op alle publicatiën in bladen en op aanplakborden, op alle uitstallingen voor de winkelramen (pornographie), gelijk geschiedt krachtens de wet van 1911, waarop we nader terugkomen; terwijl het zeer ernstig de vraag wordt, of niet maatregelen moeten bedacht worden tegen de zedenbedervende boeken, welke in openbare leesbibliotheken verkrijgbaar zijn. En eindelijk, in de vierde plaats, heeft de Rijks- en de gemeenteoverheid zorg te dragen, dat door loterijen in het openbaar, door drankgebruik en prostitutie de goede zeden niet gekwetst en de zonde van het spel met die van dronkenschap en hoererij niet bevorderd wordt. Met nadruk moet echter herhaald worden, dat de Overheid zich alleen heeft te bemoeien met wat naar buiten treedt. Als particulieren in hun eigen huis zich aan de zonde van de dronkenschap of de hoerërij, aan de zonde van het spel of de loterij overgeven, vermag de Overheid als zoodanig daartegen niets te doen. Ze kan daartegen niet straffend optreden, zoolang die personen geen aanstoot aan anderen geven, zoolang de 278 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. openbare eerbaarheid niet wordt geschonden. Geschiedt dit wel, dan moet de Overheid ook onverbiddelijk streng in haar optreden zijn. Ze mag niet dulden, dat door vloeken en onzedelijke taal op den openbaren weg, door openbare dronkenschap en hoererij, door oneerbare kleeding en door spelen en loterijen op openbare plaatsen öf de eerbare menschen in hun gevoel gekwetst öf anderen verleid worden tot de zonde. Dat het hierbij noodig is niet slechts over een bekwaam, maar bovenal over een moreel deugdelijk politiepersoneel te kunnen beschikken, spreekt wel vanzelf. Bij het aanstellen van commissarissen, inspecteurs en agenten kan men dan ook niet te voorzichtig zijn. Van hun gehalte hangt zooveel af. SPEL EN LOTERIJ. Een afzonderlijk woord moet aan spel en loterij gewijd worden. Niet natuurlijk van kaart- en andere spelen in de huiskamer. Dat moet ieder voor zich zelf weten; en daartegen vermag de Overheid niets te doen, zoolang dit binnenskamers spelen de buren niet hindert. Niet tegen de onzedelijkheid, maar voor de publieke eerbaarheid treedt de politie op. Bedoeld worden spel en loterij in het openbaar. En dan moet al dadelijk de aandacht er op gevestigd worden, dat er tweeërlei spel en tweeërlei loterij is. Eenerzijds: spelen om geld, om grof geld dikwerf, waarbij gelijk men het noemt „fortuin" of „toeval" de kansen bepaalt; loterijen om op gemakkelijke wijze geld ten koste van anderen te verkrijgen. Al dat spelen of loten staat bekend onder den naam van /zazard-spel, toevalspel. Daaronder worden gebracht: kaartspel, Staatsloterij, dobbelspel; ja zelfs domino-spel, omdat hierbij de speler zelf er weinig aan kan doen of hij winnen zal en dit af hangt van de kaarten of de steenen, die hij in handen krijgt. Geen anti-revolutionair zal, zoo hij trouw is aan zijn belijdenis, aan eenige loterij, die zuiver speculatie is, deel nemen. In het zweet uws aanschijns zult ge uw brood eten — luidt Gods Woord; en daarmede is veroordeeld het winnen van geld door speculatie, door te hopen op een „toeval" (hasard), op „fortuin", waarmede natuurlijk gepaard gaat, dat de een wint 279 en „gelukkig" of fortuinlijk is ten koste van het ongeluk van den ander. Spel en loterij in dezen zin zijn uit den booze; zij dooden de veerkracht van het volk; zij maken talloos velen, die een hartstocht voor het spel hebben, rampzalig. Op dien grond moet de Overheid niet toestaan, dat langs den openbaren weg en op openbare, alzoo voor een ieder toegankelijke plaatsen gelegenheid is voor spel en loterij. Men weet, dat de Overheid op dit punt lang niet aan haar roeping beantwoordde. Overal bestond er gelegenheid, zijn kansen met hazardspel te wagen. In herbergen, gelagkamers en publieke gebouwen, waar iedereen binnen kan komen, werd gespeeld en geloot. En de Overheid deed daartegen niets. Op de badplaats Scheveningen, zooals trouwens op alle badplaatsen in het buitenland, werd zelfs druk gespeeld. In het Kurhaus, op het Wandelhoofd en op andere openbare plaatsen werd de gelegenheid opengesteld om met een „kleinigheid" groote winsten te behalen. Het gevolg was, dat er zeer velen inliepen, dat de zondige hartstocht voor het spel werd opgewekt, maar óók dat de ondernemers van dat spel na afloop van het badseizoen met groote winsten de badplaatsen verlieten. Zij waren verrijkt; de spelers waren, met een zeer enkele uitzondering, armer geworden. En dit was van te ernstiger beteekenis, daar het spel, vroeger zich bepalende tot vermogenden of fortuinzoekers, zóó werd georganiseerd, dat de inzet gering was en dat daardoor de kleine man er ook aan kon doen. Het spel op het Wandelhoofd te Scheveningen heeft op die wijze niet te beschrijven ellende veroorzaakt in tal van werkmansgezinnen; en pogingen van de zijde van het gemeentebestuur van 's Gravenhage om daaraan een eind te maken, stuitten af op de uitspraak van den rechter, dat het hier niet was een hazardspel, maar een jeu d'adresse, d. w. z. een spel, dat met eenige behendigheid en oefening gewonnen kan worden, welk spel niet door de wet werd verboden. Hieruit bleek, hoe noodzakelijk het was om bij de wet alle spel — hazardspel of zoogenaamd jeu d'adresse — op openbare plaatsen ten strengste te verbieden. Toch is het eerst nu wijlen Minister Regout geweest, die als Minister van Justitie in het Kabinet Heemskerk maatregelen tot stand bracht om dit kwaad te keeren. Bij wet van 20 Mei 1911 werd alle hazardspel, in zeer 280 het program der anti-revolutionaire partij. ruimen zin genomen, strafbaar gesteld, ook zelfs het wedden op harddraverijen enz. Reeds nu valt te constateeren, dat de wet zeer gunstig werkt: men kan het spel niet meer toelaatbaar maken door het zoo in te richten, dat de speler, die eenige geoefendheid bezit, meer kans krijgt. Doch hoe kon van de hooge Landsoverheid iets dergelijks verwacht, zoolang de Staatsloterij wordt bestendigd? Onbegrijpelijk moet het wel voor ieder eenvoudig Christen zijn, dat niet alle christelijke partijen zich tegen de bestendiging van de Staatsloterij verzetten, dat zelfs eenmaal een Minister ineen christelijk Kabinet het openlijk voor de Staatsloterij opnam 1 Het is toch zoo klaar als de dag, dat de Staat, of wil men de Overheid, waarlijk niet de roeping heeft om als ondernemer van loterijen op te treden en geld te verdienen uit de zucht van sommige menschen om hun „geluk" te beproeven. Hier stuiten we op een zonderlinge tegenstrijdigheid bij zeer vele voorstanders der Staatsloterij. Als betoogd wordt, dat de Overheid een roeping heeft te verrichten ten aanzien b.v. van de misstanden voor oude en invalide werklieden — dan zijn o zoo velen, ook van de christelijke partijen, er dadelijk bij om te beweren, dat de Staat zich heeft te onthouden, dat het niet aangaat om ten bate van één klasse der bevolking 's Rijks schatkist beschikbaar te stellen. Het laatste vooral weegt het zwaarst. Want het is een publiek geheim, dat zeer velen in de vraag, of de Overheid sociale nooden mag of kan lenigen, alleen en uitsluitend een dubbeltjeskwestie zien. Overheidsbemoeiing kost geld en daarom is men er tegen. Als het geen geld kostte, het zou blijken, dat de meeste tegenstanders den mond dicht hielden en vrijwel onverschillig zouden toezien wat de Overheid op dit terrein deed. Het is dan ook niet te verwonderen, dat meer dan eens de politiek van onthouding, door conservatief-liberalen en door conservatieven van alle gading voorgestaan, is genoemd: de politiek van den geldzak. „Deze „politiek van den geldzak" is wellicht nimmer meer cynisch beleden dan in 1894 door den heer Van Houten : „De aanwezigheid van lieden" — zoo schreef hij — „die met of zonder schuld niets hebben om van te leven, moet ieder, die het wél heeft, met andere woorden ieder, die hetzij veel of weinig voor toekomstige behoeften in zijn bezit heeft, ernstig op zelfverdedi- 281 ging bedacht maken." Maar deze zelfde man en alle anderen, die tegen Overheidsbemoeiing op het stuk van de sociale nooden zijn, zien er niets tegen op, goed te keuren, dat 's Rijks schatkist ieder jaar een 6 ton ontvangt van de Staatsloterij. Dat wordt dan goed gepraat door de bewering, dat als er geen Staatsloterij was, de menschen door particuliere loterijbazen zouden worden beetgenomen. Vandaar, dat de Overheid de particuliere loterijen onderdrukt, tot zelfs tombola's e. d. toe, maar haar eigen loterij in stand houdt. Maar deze goedpraterij bewijst juist van welk gehalte de bezwaren zijn tegen Overheidsbemoeiing op sociaal gebied. Immers, om een misstand (bij het loten) weg te nemen, moet de Staat optreden; maar bij een misstand in het lot van oude of zieke werklieden heeft de Staat zich te onthouden. Misstand is misstand, en waar bij den eenen misstand de Overheid wel handelend mag optreden, zou dit ook moeten geschieden bij den anderen misstand. Het onderscheid zit maar hierin, dat bij tusschenkomst van den Staat ten opzichte van den eenen misstand de schatkist wat verdient; en bij den anderen de schatkist wat heeft te geven. Bij den eenen verdient de Staat iets, bij den anderen moet hij er op toe leggen. En daarom is men voor bemoeiing van de Overheid met de loterij, maar is diezelfde „men" tegen bemoeiing met het lot van oude en invalide werklieden. Het fraaiste is, dat die Overheidsonthouding heel geleerd en wetenschappelijk wordt goedgepraat, zoo geleerd, dat de eenvoudige menschen er ten slotte niets meer van begrijpen. Daarom kan het misschien goed zijn om het nog eens kort en krachtig te zeggen: de Overheidsbemoeiing met de sociale nooden kost geld en daarom zijn o zoovelen er tegen, want zoo deze Overheidsbemoeiing, evenals de Staatsloterij, geld opbracht, de Van Houtens zouden er wel voor zijn. Ook daarom verdient het toejuiching, dat de heer De Waal Malefijt in 1899 een motie bij de Tweede Kamer heeft ingediend, om de Staatsloterij af te schaffen. Al dadelijk vond die motie weerklank in de Eerste Kamer, waar een volbloed liberaal man als de heer Rahusen zijn instemming er mede betuigde op grond, dat de Staatsloterij bedrog is. Hij keurde alle loterij af als onfatsoenlijk, want zij speculeert op de zwakheid van de spelers; en wat de 282 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Staatsloterij betreft, deze maakt den spelers zes ton afhandig om die in de schatkist te brengen; waaruit blijkt, dat ze beloften geeft, die niet worden verwezenlijkt. Hiermede moest ieder het immers geheel eens zijn. Toch zijn er velen, die voor de bestendiging van de Staatsloterij zijn, omdat de menschen door particuliere loterij-ondernemingen nog meer beet zullen genomen worden dan door den Staat. Die ondernemingen zouden nog wel eens meer dan 6 ton van de spelers in de zakken kunnen steken 1 Gelukkig, dat dit argument niet zóó meer op den voorgrond treedt als vroeger. Er is een ander bezwaar! de schatkist kan de 6 ton niet missen I Is dat nu een ernstig bezwaar? Als het uitgemaakt is, dat de Staat niet met loterijen zich mag bezighouden anders dan door het nemen van maatregelen tegen verkeerde praktijken bij de particuliere loterijen, dat de Staat niet mag optreden als loterijbaas — mag dan de Overheid zich door geldelijke winsten laten weerhouden om den eenmaal ingeslagen weg te verlaten ? Zoo ja, dan zou ook de dief zich kunnen verontschuldigen, dat hij bij zijn zondige praktijken blijft, op grond dat diefstal hem winsten geeft. Om al deze redenen ligt het terdege op den weg van de anti-revolutionaire partij om niet tevreden te zijn met de bestrijding der particuliere loterijen door de wet (van 1905), maar te blijven protesteeren tegen de bestendiging van de Staatsloterij. Onze partij mag niet rusten alvorens de Staat heeft opgehouden loterijbaas te zijn, om, speculeerende op de zondige begeerlijkheid van de menschen, zes ton uit de beurzen der ingezetenen te halen. Eigenlijk veel meer dan zes ton, omdat de personen, bij de Staatsloterijen betrokken, betaald worden uit de winsten, die de Staatsloterijbaas behaalt. Eerst wanneer de Overheid zelve niet meer speelt of anderen tot spelen verleidt, kan zij tegen spel en loterij optreden. Doet ze het laatste en blijft zij voortgaan met naar Staatsloterij, dan zou voor haar houding geen andere qualificatie passen dan die van huichelarij. Dit op den voorgrond stellende, moet intusschen niet over het hoofd gezien worden, dat niet in alle spel en loterij zulk kwaad steekt als hierboven werd aangegeven. Er zijn onschuldige ARTIKEL XIV: DRANK EN PROSTITUTIE. 283 spelen, die in plaats van booze begeerlijkheden in den mensch te versterken, als ontwikkelend voor het verstand aanbeveling verdienen. Daaronder mogen gerekend worden i dam- en schaakspel, alsmede ook het biljartspel, welk laatste spel alleen daarom in onze kringen niet algemeen voorgestaan wordt, omdat het schier uitsluitend in de herbergen of café's kan worden beoefend. Tegen zulke spelen nu zou de Overheid niet mogen optreden; en eveneens zou zij onzijdig moeten blijven tegen alle spel en loterij, die niet bedoelen het behalen van winsten. We denken hier aan loterijen van schilderstukken en andere voorwerpen van kunst en smaak; aan de zoogenaamde bazars. In hoeverre een bazar, bedoelende het bijeenzamelen van gelden voor een goed doel, van anti-revolutionair standpunt moet worden veroordeeld, blijve hier onbesproken. Zeker is het, dat zulke loterijen, als niet bedoelende de zakken van ondernemers ten koste van de spelers te vullen, niet door de Overheid mogen verboden worden. DRANK EN PROSTITUTIE. In „Ons Program" (bl. 767) wordt van het „drankmisbruik" en van de „hoererij" gezegd, dat zij twee zondert zijn, die, hoe na ook verwant, toch hierin verschillen, dat het „drinken" eerst door misbruik zonde wordt, terwijl de hoererij in absoluten zin en onder alle denkbare vormen zonde is. Hiermede zullen velen niet instemmen. Ook onder de antirevolutionairen zijn er, die reeds in het gebruik van sterke dranken zonde zien; terwijl de leden van de „Gereformeerde vereeniging voor drankbestrijding" wel niet zeggen, de geheelonthouding in beginsel voor te staan, maar haar toch aanbevelen ter wille van het kwaad, dat voor zoovelen reeds in het gebruik van sterke of bedwelmende dranken ligt, zich met name beroepende op Rom. 21:14: „Het is goed geen yleesch te eten noch wijn te drinken, noch iets waaraan uw broeder zich stoot of geërgerd wordt of waarin hij zwak is." Dat de sterke drank veel ellende in het maatschappelijk leven brengt, weet een ieder 284 het program der anti-revolutionaire partij. en is herhaaldelijk door mannen van gezag betoogd *). Gladstone heeft er van gezegd: „De drank is erger kwaad dan oorlog, pest en hongersnood samen." Dr. Kuyper schreef: „Het alcoholisme is de pestilentie onzer eeuw, een kwaad waarmede noch pest, noch cholera ook maar van verre in vernielende kracht en werking te vergelijken is." Uit De Heraut no. 1185 kunnen deze woorden aangehaald worden: „Het feit ligt er nu eenmaal toe, dat de zonde der 19de eeuw de drankzonde is geworden; en dat een demonische macht volk na volk onder haar ban poogt te brengen. En vast staat evenzeer, dat de drankzonde, meer dan eenige andere, zinnendienst kweekt, hartstocht en wellust gaande maakt, den geest verstompt, en krankzinnigheid en misdaad in de hand werkt." In no. 956 van De Heraut staat nog dit te lezen: „Bleef de schadelijke doodelijke werking van dit alcoholisme nog een halve eeuw toenemen gelijk het de laatste halve eeuw veld won, dan zou metterdaad de vraag rijzen, of het met Europa niet gedaan ware en of ons werelddeel niet rijp werd voor een invasie van het gele, nog altoos nuchtere ras." In hoeverre dit alles nu de geheelonthouding moet aanprijzen, gelijk de „Gereformeerde vereeniging voor drankbestrijding" meent, kan hier buiten bespreking blijven; al mag zeker wel worden gezegd, dat zulk een vereeniging haar betrekkelijk recht van optreden heeft en haar doel waardeering verdient bij allen, die de treurige gevolgen van het drankgebruik en -misbruik kennen. Wij hebben ons hier alleen te bepalen tot hetgeen de Overheid heeft te verrichten ten opzichte van de drankzonde en kunnen alzoo buiten bespreking laten de vraag of drankgebruik evenzeer zonde is als hoererij. Op die vraag zegt de geheelonthouder: ja; en geheelonthouders vindt men, gelijk bekend is, onder christenen en niet-christenen. Onder de socialisten niet het minst. Veilig kan gezegd, dat niet zoo weinigen onder liberalen en socialisten hoererij niet zoo kwaad, niet zoo zondig vinden als het misbruik, zelfs het gebruik van sterken drank. Geheelont- *) Wederlegging van bedenkingen tegen de Geheelonthouding door Ds. A. M. Diermanse. Boekdrukkerij „De Vecht", Breukelen, bl. 38 en volgende. artikel xiv: drank en prostitutie. 285 houding heeft dus niets specifiek christelijks; maar niet geheel ondenkbaar is het, dat bij het veldwinnen van de ongeloovige opvattingen van zonde en schuld de bestrijding van de hoererij ten slotte alleen te verwachten is van hen, die op dit stuk vasthouden aan de christelijke beginselen. Ook in dit opzicht wordt het al meer noodig, dat de christelijke partijen zich aaneensluiten, opdat de Overheid zich van haar roeping ten aanzien van drankbestrijding èn hoererij bewust blijve. Wat nu betreft die roeping ten opzichte van de drankbestrijding, zij herinnerd, dat in 1880 de Regeering van ons land meende met haar laat-maar-loopen-stelsel op dit punt te moeten breken. Dat de Drankwet van Minister Modderman — met haar „vergunningen" en haar strafbepalingen voor hen, die in kennelijken staat van dronkenschap op straat zich vertoonen — grooten invloed heeft uitgeoefend op het drankmisbruik, zal wel door weinigen toegegeven worden. Intusschen ligt dit, naar het oordeel van velen, niet aan het beginsel der Drankwet, maar aan haar onvolledigheid. Zoo dacht ook de in 1901 afgetreden Minister van BinnenIandsche Zaken er over, de heer Goeman borgesius, die als voorzitter van den Bond tot bestrijding van drankmisbruik naam heeft gemaakt. En vandaar het wetsontwerp, dat hij in de maand Mei 1900 bij de Tweede Kamer indiende. Tot de indiening daarvan bestond bovendien aanleiding in de bepaling van de Drankwet, dat alle vergunningen, na 1 Mei 1881 van een vroegeren bewoner der dranklocaliteit overgenomen, op 1 Mei 1901 zouden komen te vervallen. Het spreekt vanzelf, dat het getal dier vergunningen zeer groot moest zijn; zeker is er geen gemeente in ons vaderland, waar niet enkele tapperijen, kroegen of dergelijke sinds Mei 1881 van bewoner zijn veranderd. Nu, al die vergunningen zouden vervallen op 1 Mei 1901. De Regeering scheen er, begrijpelijk, nog al tegen op te zien om het daarbij te laten en den hier bedoelden bewoners van drankgelegenheden met vergunning kortweg de vergunning te ontnemen zonder meer. Daarom stelde zij voor, om voor de opengevallen vergunningen beneden het hoogste getal, door de wet toegestaan, aan die bewoners weder de vergunning te verleenen. Evenwel onder deze voorwaarde, dat ze daartoe vóór 1 Maart 1901 aan burgemeester en 286 het program der anti-revolutionaire partij. wethouders een vergunning voor dezelfde localiteit zouden verzoeken, onder aanbieding van een in het verzoekschrift te vermelden bedrag in geld, dat ten minste 1 pet. moest bedragen van de geschatte huurwaarde (als grondslag voor het vergunningsrecht) en niet lager zou zijn dan f 10. Wie het meest bad aangeboden, zou het eerst in aanmerking komen. Aangezien echter in vele gemeenten het aantal vergunningen verre boven het wettelijk maximum is, zouden natuurlijk velen, die toen vergunning hadden, daarvoor niet meer in aanmerking kunnen komen. Deze zouden een schadeloosstelling uit de zooeven genoemde gestorte gelden ontvangen. Het ingediende wetsontwerp bepaalde zich echter niet tot deze regeling. Het bevatte nog onderscheidene wijzigingen op de bestaande Drankwet- Men weet intusschen, dat van dit wetsontwerp niet vee) 's gekomen. Het is eenvoudig ingetrokken, en kon onder het Ministerie-PiERSON niet tot stand gebracht worden, omdat onder dat Kabinet te veel andere zaken aan de orde waren gesteld om ook nog een geheel nieuwe Drankwet te behandelen. Door een noodwetje werd voorzien in de bepaling van de wet van 1881 ten opzichte van de vergunningen. Het was evenwel te verwachten, dat onder het Ministerie-kuyper deze zaak zou worden geregeld, zooveel mogelijk in overeenstemming met onze anti-revolutionaire beginselen. Dat wil zeggen; in dezen zin, dat de openbare eerbaarheid, die hier wel terdege ter sprake komt, zou worden in acht genomen. Het publiek terrein mag niet misbruikt worden om het drankgebruik te bevorderen — dat is de hoofdzaak, waar het voor de Overheid om gaan moet. De Regeering heeft onder het Ministerie-kuyper gepoogd, in overeenstemming met die goede begrippen, de DrankwetModderman beter aan haar doel te doen beantwoorden. In 1904 slaagde zij er in, een gewijzigde Drankwet in het Staatsblad te brengen. „Populair" was zij zeker niet. Hoe kon 'took anders! Wel werd door het Utrechtsen Dagblad, zelfs door den sociaaldemocraat schaper het oorspronkelijk wetsontwerp zeer geroemd; doch ten opzichte van den verkoop en het gebruik van alcoholische dranken was men zóó gewoon geraakt aan vrijheid, dat in iedere beperking een plagerij werd gezien. Zeker bevat de nieuwe Drankwet zulke „plagerijen"; doch zij bepalen artikel xiv: drank en prostitutie. 287 zich zeer stipt tot alles wat betrekking heeft op de publieke eerbaarheid. Desniettegenstaande werd de oppositie tegen het ontwerp allengs zeer scherp. Met name van Roomsch-katholieke zijde, hoewel zeer vele Roomsch-katholieken de strekking en het doel van het ontwerp zeer toejuichten. Gevreesd werd, dat eenmaal verkregen rechten zouden worden aangetast. En toen het wetsontwerp bij de Tweede Kamer in openbare beraadslaging kwam, werd>l dadelijk van Roomsch-katholieke zijde voor die „verkregen rechten" gepleit. Dit maakte de positie van Minister Kuyper, die het wetsontwerp had te verdedigen, zeker niet sterker; vooral ook omdat vele leden links met mannen als den heer de Savornin Lohman een principieel bezwaar hadden tegen het al te zeer ingrijpen van de Overheid in de persoonüj'ke vrijheid. De heeren Goeman Borqesius en Troelstra zagen hierin een welkom middel om — in strijd met hun bekende gevoelens ten opzichte van het drankmisbruik — niet den Minister te steunen, maar de oppostie te versterken. Zelden heeft dan ook eenig' Minister bij de verdediging van een wetsontwerp een zoo uiterst moeilijke taak gehad als Dr. Kuyper met zijn Drankwet. Hij moest wel, om de wet niet in gevaar te brengen, op enkele punten toegeven; en door deze conciliante houding kon de wet ten slotte nog worden aangenomen. Doch tact en voorzichtigheid waren hier onmisbaar; en dat het hieraan bij Minister Kuyper niet ontbroken heeft, is door ieder toegegeven. De nieuwe Drankwet huldigt het zoogenaamde uitstervingssysteem; d w.z. bij overlijden vervallen de vergunningen, waardoor over enkele jaren het wettelijk getal vergunningen zal zijn verkregen. Buitengewone vergunningen, die onder de DrankwetModderman in grooteren getale werden verleend, kunnen nu met meer worden gegeven, tenzij voor buitengewone inrichtingen voor maatschappelijk verkeer. De wet schrijft voorts voor, dat bierhuizen verlof hebben aan te vragen en dat in sommige gemeenten bediening door vrouwen kan worden verboden. Eindelijk bevat de wet verbod van verkoop van sterken drank op booten en aan stations. Dat deze Drankwet bij den aanvang niet op groote populariteit kon roemen, ligt in den aard der zaak. Het Nederlandsche volk onderscheidt zich nu juist niet door afkeer van alcoholische 288 het program der anti-revolutionaire partij. dranken, al wordt die afkeer ontegenzeglijk grooter. Doch hoe langer de Drankwet-kuyper werkt, des te meer zal ook ieder weldenkende erkennen, dat de wet een krachtig middel is om de publieke eerbaarheid te bevorderen en daardoor het drankmisbruik te bestrijden. Vanzelf staat hier de publieke eerbaarheid, het naar buiten treden van ondeugden en verkeerde gewoonten, op den voorgrond. Hetzelfde geldt het vraagstuk van de prostitutie. Hier, zoo min als bij het drankvraagstuk, gaat het niet in de eerste plaats om de vraag, hoe het best de zonde zelve te bestrijden en te bestraffen; want dit ligt niet op den weg der Overheid, is niet haar eigenaardige roeping. Wat zij heeft te doen, bepaalt zich tot het weren van alles wat voor de uitbreiding der zonde bevorderlijk zou kunnen zijn. En tot dit weren behoort ook de zorg der Overheid, dat lo. op straten en wegen, op open erven of pleinen, in bosschen of plantsoenen, alle aanleiding tot hoererij — hetzij van den man of van de vrouw — door de politie zoo gestreng mogelijk worde bestreden; 2o. dat in geen huis, voor een ieder toegankelijk, hoererij of uitnoodiging daartoe worde toegelaten, en 3o. dat van alle stoepen, deuren of ramen, die aan den publieken weg uitkomen, elk hoerachtig vertoon of aanzoek tot hoererij gestrengelijk moet worden geweerd. Op dien grond moest onzerzijds afgekeurd worden iedere gemeentelijke verordening, waarbij het bestaan van bordeelen of het zoogenaamde keuren van publieke vrouwen (hoeren of prostituées) werd gereglementeerd. Gelijk men weet, waren op dit stuk, dank zij vooral den arbeid van een man als Ds. Pierson, van Zetten, in vele gemeenten reeds voor jaren betere begrippen gekomen ten opzichte van de roeping der gemeentelijke overheid. De keuring werd in enkele steden afgeschaft, en ook het houden van huizen van ontucht verboden. Dat de goede voorbeelden nog niet meer navolging vonden, lag aan twee omstandigheden. In de eerste plaats hieraan, dat het getal van hen, die in hoererij geen zonde meer zien, helaas toeneemt; en in de tweede plaats omdat zij, die overigens met ons in overspel een groot kwaad zagen, beweerden, dat door afschaffing van de keuring en opheffing van de bordeelen het kwaad eer verergerde dan verminderde. Wat het laatste aangaat, mag er wel eens op worden 289 gewezen, dat het niet in de eerste plaats de vraag is, of de prostitutie vermindert, maar of de Overheid mag toestaan en alzoo wettigen het bestaan daarvan in publieke, dus voor een ieder toegankelijke huizen. Dat nu wordt door ieder anti-revolutionair in beslist ontkennenden zin beantwoord. En daarbij komt dan nog, dat de zoogenaamde clandestine prostitutie, waarvoor men bij opheffing der bordeelen zóó vreesde, in steden, waar publieke huizen bestaan en de keuring nog in eere was,' in niet geringer omvang bestond dan in die gemeenten, waar als vrucht van den arbeid van Ds. Pierson de bordeelen waren opgeheven en de keuring was afgeschaft We mogen dan ook dankbaar zijn, dat het christelijk KabinetHeemskerk zich door al zulke argumenten niet van de wijs heeft laten brengen, maar heeft ingediend en weten te doen aannemen zij het onder veel verzet van Links, de reeds genoemde zg' zedelijkheidswet van 1911, waarbij strafbaar gesteld wordt: onnatuurlijke ontucht met en gewone verleiding van minderjarigen, het gelegenheid geven tot ontucht, vrouwenhandel, het beroep van souteneur, enz., terwijl tevens strafbaar worden gesteld de praktijken van z.g. „deskundigen" en wat elders reeds vermeld werd inzake uitstalling en spel. In „Ons Program" worden ook maatregelen genoemd, die zouden kunnen dienen om de publieke eerbaarheid ten opzichte van de prostitutie hoog te houden. Op bl. 771 wordt gezegd dat alle rechten, die door het Burgerlijk Wetboek voor koop en verkoop, huur en verhuur, voorschot- of leenbank, tegen roof en diefstal worden genoemd, niet voor bordeelhouders en voor alle zaken, waarbij hoererij betrokken is, zouden mogen gelden; dat alzoo van recht op huurpenningen enz. geen sprake is, wanneer een huis voor prostitutie wordt verhuurd, dat alle diefstal, in zulk een huis aan of door hoeren en hoerénloopers gepleegd, onvervolgbaar is. Voorts zou de Overheid streng er voor moeten waken, dat de huizen, waarin hoererij gedreven wordt, door geen enkel teeken voor den voorbijganger herkenbaar waren, dat kostelooze opsluiting in huizen van arrest aan elk vader of voogd gegund moest worden, indien dat voor zijn kinderen, ter oorzake van hoererij, gevraagd werd; dat de Overheid onverwijld elk door haar gesalarieerd ambtenaar moest O. P. 19 290 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. schorsen, die in zulke huizen, anders dan onder haar order, gezien werd. Intusschen houde men bij dat alles wel in het oog, dat de Overheid niet kan bestraffen, noch ook bestrijden de zonden, in dit artikel 14 van ons Program genoemd. Haar roeping is, in hoofdzaak het publieke terrein vrij van de uitstalling der zonde te houden; en daarom heeft ze alle spel en loterij, alle drankmisbruik en hoererij zoo krachtig mogelijk tegen te gaan in alle publieke gebouwen, op alle openbare plaatsen. ARTIKEL XV. In het belang der openbare gezondheid acht de Anti-revolutionaire of Christelijk-historische richting, dat de overheid te waken heeft tegen vervalsching van levensmiddelen; tegen verontreiniging van den publieken weg en tegen vergiftiging van den dampkring of het water; zorg heeft te dragen voor zindelijkheid in haar eigen huishouding; en eene eerbare begrafenis der lijken; en voorts bij het zich vertoonen van besmettelijke ziekten (behoudens de vrije beschikking van een iegelijk over zijn eigen lichaam en zijn eigen consciëntie) al zulke maatregelen heeft te nemen, als strekken kunnen en onmisbaar zijn om te voorkomen, dat iemand, onwillend of onwetend, met de smetstof dezer ziekten in eene voor hem gevaarlijke aanraking zou treden. OPENBARE GEZONDHEID. Ieder recht Hollander staat bekend om zijn zindelijkheid. Met name bij een bezoek aan het platteland, 't zij ge de woningen in een dorp of een hoeve binnentreedt, treft u de zindelijkheid en de netheid. En zeer zeker munt hierin de Hollander uit boven den Vlaming of den Franschman. De zindelijkheid is den Calvinisten eigen. Niet voor niets heet het in onzen Heidelberger, dat ik, niet slechts met de ziel, maar met lijf èn ziel mijns Zaligmakers, Jezus Christus eigen ben; want de Gereformeerden, 292 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. de Calvinisten, hebben steeds getoond, ook voor hun lichaam goede zorg te dragen. Men vergelijke maar eens het eene volk met het andere volk; en het zal duidelijk zijn, dat de religie ook op het stuk der zindelijkheid invloed heeft. „Kraakschoon" is nog altijd de eere, waarop iedere degelijke Hollandsche huismoeder hoogen prijs stelt. Geen enkel anti-revolutionair zal het daarom afkeuren, dat de Overheid zich met de openbare gezondheid, met de hygiëne, inlaat. Dat is haar roeping en haar plicht. Zij heeft wel terdege alles weg te nemen, wat die gezondheid zou kunnen schaden. Toch is het hier een weg met voetangels en klemmen. Onder hygiëne toch verstaan velen een zorg voor de gezondheid, die niet alleen de publieke terreinen, maar ook onze lichamen tot het groote jachtveld van onze geneeskundige raden maakt; en wijl nu dat lichaam op onverklaarbare en gansch wonderlijke wijze met ons geestelijk wezen saamhangt, — om welk geestelijk wezen deze heeren hygiënisten zich voor het meerendeel al zeer weinig bekommeren —, spreekt het vanzelf, dat de eischen van ons lichamelijk (physisch) met die van ons geestelijk (psychisch) leven in strijd kunnen geraken, en er alsdan met hand en tand dient geijverd tegen de materialistische conclusie, alsof in elk dezer gevallen „lijf steeds vóór ziel moest gaan!" Maar al moet hierop wel terdege gelet worden; toch zal ieder anti-revolutionair het toejuichen, dat de Overheid op dit gebied niet werkeloos is. Ziekte of krankheid komen ons niet bij geval, maar van Gods vaderlijke hand toe; edoch, in de Heilige Schrift wordt toch ook zoo beslist mogelijk op het nemen van wat men zou kunnen noemen voorzorgsmaatregelen aangedrongen. Een gansche reeks van reinigingswetten — voor het lichaam, de kleedij, het vaatwerk en de woningen — komt in Gods Woord voor. En in Leviticus XIII blijkt het uit de wet over de melaatschheid, hoe God van ons eischt, dat wij onze lichamen hebben te onderhouden en te bewaren tegen besmetting. Wat de Overheid doen kan en doen moet tot bescherming van de openbare gezondheid, ligt voor de hand. Zij wake tegen vervalsching van eetwaren; voorkome de verontreiniging van lucht, water en baden; geve zelve een voorbeeld van zindelijkheid; zorge voor behoorlijke gelegenheid tot begraven van lijken en artikel xv: openbare gezondheid. 293 neme maatregelen bij smettelijke ziekte door bet openstellen van inrichtingen voor lijders. Dit is een vrij lang program, waarvan zeker al een heel stuk is afgewerkt. Toch valt er nog heel wat te doen. Een wet tegen de vervalsching van eetwaren ontbreekt nog altijd; en eveneens wacht men nog steeds op maatregelen tegen de verontreiniging van lucht, water en baden. Intusschen zijn op 1 Augustus 1902 een tweetal wetten in werking getreden, wier strekking in hoofdzaak is, den openbaren gezondheidstoestand te bevorderen. We bedoelen de Woningwet en de Gezondheidswet Aan een regeling voor heel het Rijk bestond wezenlijk groote behoefte. Wel draagt art. 133 der Gemeentewet aan den gemeenteraad op het maken van verordeningen, die in het belang der openbare gezondheid noodig mochten zijn; doch de eenegemeenteraad maakte daarvan wel goed gebruik, maar de andere gemeenteraad bekommerde zich niet heel veel om het voorschrift der Gemeentewet. Het bleek al meer, dat de Rijksoverheid hier een roeping had te vervullen; en tot vóór 1900 was daaraan niet bijster veel gedaan. Er bestond een geneeskundig Staatstoezicht, opgedragen aan inspecteurs en geneeskundige raden; doch deze organisatie, in 1865 onder Thorbecke in het leven geroepen, leverde niet veel op. In hoofdzaak bleef de eigenlijke gezondheidszorg aan de gemeentebesturen opgedragen; en de gemeentebesturen verwachtten het op hun beurt van de geneeskundige raden, die een kwijnend bestaan voerden. Centrale leiding bleek weldra noodig, vooral ook toen de aandrang naar een Woningwet sterker werd en de totstandkoming van zulk een wet kon worden verwacht Dientengevolge werd in 1899 een Gezondheidswet gelijktijdig met een Woningwet bij de Tweede Kamer ingediend. Destrekking nu van de Gezondheidswet (van 21 Juni 1901, Staatsblad 157) is, een organisatie in het leven te roepen, vormende een krachtige, deskundige, centrale leiding door een zelfstandig college, en daarnaast samen te stellen plaatselijke gezondheidscommissiën. Aldus verkreeg men s een centralen gezondheidsraad, samengesteld uit gewone en buitengewone leden; inspecteurs voor het meer directe en deskundig toezicht; en gezondheidscommissiën als plaatselijke organen, aan wie het toezicht op woningtoestanden is opgedragen. Zij allen zijn bevoegd, alle woningen binnen te treden. 294 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. De Woningwet (van 22 Juni 1901, Staatsblad 158) werd noodzakelijk geacht, zooals de Regeering het omschreef: „Nadat velerlei onderzoek aan het licht had gebracht, dat in tal van gemeenten en vooral, maar geenszins uitsluitend, in groote steden, nog treurige woningtoestanden worden aangetroffen en de ervaring had geleerd, dat zonder ingrijpen van het centrale gezag afdoende genezing niet te wachten is, ontstond allengs naar staatsbemoeiing met betrekking tot dit onderwerp een drang, welke bijval vond ook bij hen, die ten aanzien van menige andere aangelegenheid althans voorloopig onthouding voorstaan." Als eerste middel om aan de slechte woningtoestanden een eind te maken werd door de Regeering aangeprezen: streng toezicht op den aanbouw. Bij gemeenteverordening behoorde te worden bepaald, aan welke eischen en voorschriften daarbij moet worden voldaan; terwijl voorts de Onteigeningswet, ten bate der volkshuisvesting, moest worden aangevuld. En om het tot stand komen van betere woningen voor den werkman en den kleineren man mogelijk te maken, moest van gemeentewege en uit 's Rijks schatkist financieele steun kunnen gegeven worden aan vereenigingen, vennootschappen en stichtingen, uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam. In aansluiting daarmede bepaalt nu de Woningwet, dat de bestaande bouwverordeningen vóór 1 Augustus 1904 moesten worden herzien; dat die verordeningen in die gemeenten, waar ze niet bestonden, vóór dien tijd moesten vastgesteld worden. Voor alle woningen, bestaande zoowel als nieuwe, moesten bepalingen worden gemaakt, betreffende: privaten, beschikbaarheid van drinkwater, voorkoming van brandgevaar, voorkoming van vochtigheid, hechtheid van fundamenten, muren, vloeren, trappen, zolderingen en dak, verwijdering van rook, water en vuil, en toevoer van licht en lucht. Voor nieuwe of gedeeltelijk te vernieuwen gebouwen, moesten bovendien bepalingen worden gemaakt betrekkelijk: de plaatsing van de gebouwen ten opzichte van den openbaren weg en van elkander, het hoogtepeil van den vloer der benedenvertrekken en de hoogte van de gebouwen, de afmetingen der ter bewoning in te richten vertrekken, en van trappen en portalen. Bovendien moest de verordening ook bepalingen inhouden nopens behoorlijke ARTIKEL XV: OPENBARE GEZONDHEID. 295 bewoning. Gedeputeerde Staten kunnen echter, telkens voor 5 jaar, den inspecteur belast met het toezicht op de naleving der Woningwet gehoord, voor een of meer van bovengemelde punten vrijstelling verleenen. Bleef de gemeenteraad in gebreke of weigerde hij in de verordening zulke bepalingen op te nemen als Gedeputeerde Staten verlangden, dan werd door Gedeputeerde Staten de verordening gemaakt of gewijzigd en was de gemeenteraad verplicht zich daaraan te onderwerpen, hetgeen een ernstige aanranding der gemeentelijke autonomie was. Verder bevat de Woningwet bepalingen, ten doel hebbende overbevolking der huizen tegen te gaan. Voorts is het, zooals reeds is gezegd, vooral de taak der gezondheidscommissiën om voortdurend na te gaan of de plaatselijke verordeningen, bouw en overbevolking betreffende, wel behoorlijk worden nageleefd; en zoo dat niet het geval is, de gemeentebesturen op overtredingen opmerkzaam te maken. Met deze beide wetten kan een anti-revolutionair, voor wat betreft de strekking, zich zeer wel vereenigen; ofschoon hij zeer ernstige grieven heeft tegen sommige bepalingen, waardoor de gemeentebesturen al te zeer onder de macht van Gedeputeerde Staten komen en eigenaars van huizen aan min-deskundige critiek van een ieder kunnen blootstaan. Het zou zeker wel gewenscht zijn, indien op deze punten de Woningwet alsnog kon worden gewijzigd. Want dit is zeker: voor de openbare gezondheid is het van groot belang, dat de krotten in stegen en hofjes worden opgeruimd en dat daarvoor frissche en gezonde woningen in de plaats komen. Maar de praktijk der Woningwet is veelszins van dien aard, dat ernstig protest niet kan uitblijven. Terecht is in de Deputatenvergadering van 1913 besloten, een adres tot de Regeering te richten om te wijzen op de chicaneuze en ongrondwettige praktijk van de Woningwet, waardoor velen hoogst ernstig benadeeld, meerderen zelfs schier tot den bedelstaf worden gebracht ten gevolge van het roekelooze onbewoonbaar verklaren. Wat intusschen niet wegneemt, dat op krachtige, maar bereidvolle toepassing van de wet moet aangedrongen. Met name moet er op gewezen, dat door de gemeenten flinke voorschotten 296 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE* PARTIJ. moeten gegeven aan woningbouwverenigingen. Men eische niet meer, zooals wel geschiedde, dat de vereenigingen 30pCt. van het kapitaal zelf hebben, ook niet 10 pCt., maar zij desnoods met 2 pCt. tevreden. Anders kan men niet verwachten, dat de woningbouw door particulieren krachtig wordt ter hand genomen. LIJKBEZORGING. Het vraagstuk van de lijkbezorging is ongetwijfeld van beteekenis voor de openbare gezondheid. Daarom behooren degelijke, duidelijke en klare bepalingen — hetzij in de gemeentelijke verordeningen, hetzij in de Rijkswet — te bestaan ten opzichte van het ter aarde bestellen van lijken, in gewone tijden en in tijden van epidemieën, alsmede van de plaats waar de lijken begraven worden. Intusschen zijn er menschen, die met het begraven van lijken geen vrede meer hebben. De hygiëne, de gezondheidsleer, eischt volgens hen, dat met de gewoonte van het ter aarde bestellen onzer dooden moet gebroken worden. Nu, die aandrang sluit zich aan bij het feit, dat onze eeuw in bijzonderen zin de eeuw van ontwikkeling en vooruitgang genoemd wordt. Het spreekt vanzelf, dat de anti-revolutionair daarbij — dat wil zeggen: in het zoeken naar middelen om den algemeenen gezondheidstoestand te verbeteren — niet mag achterblijven. Integendeel moet hij de goede hand Gods roemen, waar gepoogd wordt het welzijn der menschheid te bevorderen of een dreigend kwaad af te wenden; Het spreekt evenwel vanzelf, dat niet alle pogingen tot verbetering onvoorwaardelijk door de antirevolutionairen mogen of kunnen worden toegejuicht. En daarom ook kunnen we ons maar niet zoo op eens voor lijkverbranding verklaren. Hoe moet nu geoordeeld worden over het denkbeeld om onze dooden niet meer, gelijk tot dusver, ter aarde te bestellen, maar het vernietigingsproces door verbranding te verkorten en te verhaasten? Door medici, natuuronderzoekers en andere voorstanders van lijkverbranding worden onderscheidene argumenten bijgebracht om haar te verdedigen. En één van de gewichtigste ARTIKEL XV: LIJKBEZORGING. 297 redenen is, gelijk we reeds zeiden, wel deze, dat de gezondheidstoestand in de groote steden er door zou verbeterd worden. Nog eens: hoe moet nu de christen staan tegenover deze zaak, die reeds in het buitenland veld won en in toepassing wordt gebracht, en die ook bij ons zoo gaarne burgerrecht wenscht? De verdedigers beweren menigmaal, dat door God nergens een bepaalde regel omtrent dit vraagstuk is voorgeschreven en dat het dus met het Christelijk geloof niets te maken heeft of men zich laat begraven of wel verbranden. Intusschen moet hier al dadelijk gevraagd worden, uit welken geest deze nieuwigheid voortspruit. En dan kan er voor een ieder, die deze gansche beweging van den aanvang gevolgd heeft, geen twijfel meer bestaan, dat de lijkverbranding niet is opgekomen uit den christelijken geest, maar uit een heidenschen of paganistischen geest, die zich met bewustheid stelt tegenover den Christus. Een eeuwenoude gewoonte, steeds door de christelijke Kerk en ook door Israël voorgestaan en gevolgd, moest op zij gezet worden. Men moest aan hen, die met het christelijk geloof hadden gebroken, nog een gelegenheid te meer geven, om zich ook bij den dood en bij de begrafenis als heidenen aan te stellen. Is nu lijkverbranding op zich zelve anti-christelijk, in strijd met de Heilige Schrift? Bij de beantwoording dezer vraag moet al dadelijk op den voorgrond gesteld worden, dat het wel geen bespreking behoeft, dat de hoop der belijders op de opstanding des lichaams door de lijkverbranding geen gevaar zou loopen. Het lichaam van zoovele martelaren, die onder de Romeinsche keizers als Nero om het geloof verbrand werden, of het lichaam van Huss b.v., wiens asch na de verbranding te Constanz in den Rijn werd gestrooid, zal even zeker opstaan als het lichaam van welken geloovige ook, dat in de aarde werd nedergelegd. De onzichtbare kiem van het lichaam der opstanding, die zich in ons tegenwoordig aardsche lichaam bevindt, kan niet vergaan noch verbranden, noch door de wilde dieren worden verteerd. De christenen kennen de almacht van Hem, die het lichaam geschapen heeft, die de dooden uit de zee vergaderen zal en de verteerde lichamen der menschen uit de aarde weer zal doen verrijzen. 298 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Of het hier inzake de lijkverbranding gaat om het geloof, kan gevoeglijk buiten bespreking blijven; maar zeker is het,dat het hier wel om de christelijke gewoonte en in zekeren zin om de christelijke zedeleer gaat. Wèl hebben we op dit punt met het geloof te maken, in zooverre het juist het ongeloof is, dat storm loopt tegen de christelijke zedeleer en met de zedeleer ook het geloof hoopt te ondermijnen. Wij weten toch zoowel uit Gods Woord als uit de geschiedenis der menschheid, dat het verbranden der dooden een bij uitstek heidensche gewoonte en bij de heidensche volken over het algemeen regel was. Een uitzondering daarop maakten de Egyptenaren, een denkend volk, dat echter ook in de heidensche duisternis rondtastte. Dezen droegen er angstvallig zorg voor, dat de lijken hunner afgestorvenen gaaf bleven, door ze op kostbare wijze te balsemen en in de pyramiden weg te sluiten. Zij deden dit, omdat zij in den waan verkeerden, dat bij verrotting de ziel niet in haar omhulsel kon wederkeeren en dan altijd moest blijven rondzwerven. De gewoonte van begraven is voor ons reeds daardoor eerbiedwaardig en heilig, omdat onze Heere Christus in het graf is gelegd. En wat is natuurlijker dan dat de christenen den Heiland en Zaligmaker, op Wien ze immers met vertrouwen hopen in hun leven en sterven, ook in den dood gelijk zijn? Wij wenschen te rusten, waar Hij eenmaal rustte, en te vertoeven waar Hij vertoefde. Wij willen het lichaam van den christen, dat een kunstwerk Gods en een tempel des Heiligen Geestes is, niet op gewelddadige wijze vernietigen door het vuur, maar het rustig doen wederkeeren tot het stof, naar de ordinantie Gods. Nu spreekt men wel van het groote nat, dat er uit geboren zou worden, als er geen kerkhoven meer bestonden en lucht en bodem niet langer door verrotting werden verontreinigd. Maar wanneer de voorstanders van lijkverbranding van hun „wetenschappelijk" standpunt uit op de schadelijkheid van de kerkhoven wijzen, dan zeggen daartegenover de meeste vertrouwbare beoefenaars der gezondheidsleer, dat onze doodenakkers, zoo ze maar goed aangelegd worden — iets waarop men tegenwoordig beter let dan vroeger — volstrekt geen gevaar voor de gezondheid opleveren. Zelfs in tijden van zware epidemieën, wanneer de menschen in groote steden dagelijks bij honderden sterven, artikel xv: vaccinedwang. 299 zooals bij voorbeeld tijdens het woeden van de cholera in Hamburg, in het jaar 1892, zal men den grooten toevloed van lijken voorzeker eerder meester zijn, als men de dooden begraaft, dan wanneer men tot een of misschien ook tot twee „lijkovens" beperkt is. Zoo komt het dan ook, dat vele geleerden en wetenschappelijken al meer de meening bestrijden, dat lijkverbranding om gezondheidsredenen noodig is. Als men de zaak van zuiver aesthetisch standpunt, dat is uit het oogpunt der schoonheid beziet — dan voorzeker is de ontbinding van een menschelijk lichaam in het graf, men moge die bewerkstelligen zooals men wil, in geenerlei wijze schoon te noemen. Maar zij mag ook niet schoon zijn. Want de dood en verrotting zijn immers een gevolg van de zonde. En de zonde is waarlijk niet schoon. Op al deze gronden moet de christen zich verzetten tegen de lijkverbranding, en moet hij ook hopen, dat nooit in ons land die heidensche gewoonte burgerrecht verkrijge, tenzij dan dat er zekerheid ware, dat zij, die lijkverbranding begeeren, dit wenschen voor zich zeiven en niet om propaganda te drijven voor heidensche gewoonten tegen het christelijk graf. Intusschen weet men, dat te Westerveld een crematorium is opgericht, waar in dit jaar (1914) de eerste verbranding heeft plaats gehad. De bedoeling was, dat de justitie zou uitmaken of onze wetgeving de crematie toeliet, hetgeen ten sterkste betwist kan worden. Maakt de rechter uit, dat crematie toelaatbaar is, dan zal zij vermoedelijk veel voortgang hebben. Beslist de rechter in anderen zin, dan is te wachten, dat de Regeering een wet zal indienen om haar toelaatbaar te maken. *) VACCINEDWANG. Sprekende over de toepassing der lijkverbranding, klaagde de oud-Minister Van Houten, in 1891, dat de vrije beschikking over de lijken niet werd toegestaan door de Overheid en dat alzoo „recht en vrijheid der ingezetenen geschonden worden op een gebied, waar dat recht en die vrijheid onbetwistbaar zijn." *) Op het oogenbiik, dat de drukproef van deze bladzijde gecorrigeerd wordt, is nog niet in alle instanties over de zaak beslist, maar laat het zich wel aanzien, dat de beslissing in voorde crematie gunstigen zin zal uitvallen. 300 het program der anti-revolutionaire partij. Als dit nu geldt voor een dood lichaam, dan mag toch wel in veel sterkere mate de vrije beschikking over het levend lichaam worden geéischt. Mr. Van Houten scheen ook van dat gevoelen te zijn. Hij heeft zich althans verklaard tegen de invoering van den vaccinedwang, en hij is daar steeds tegen geweest. De vaccinedwang is tegen den wensen der Regeering ingevoerd. Onder het liberale Ministérie-geertsema was in 1872 een wetsontwerp „tot voorziening tegen besmettelijke ziekten" bij de Tweede Kamer ingediend. Ook van de vaccinatie werd in dat wetsontwerp gewag gemaakt, en wel in art. 17, luidende: „De gemeenteraden zijn verplicht toepassing en herhaling van inenting der koepokken te allen tijde zooveel mogelijk te bevorderen." De Regeering erkende in dit artikel alzoo de doeltreffendheid eener kunstbewerking, waaromtrent de geleerden in het buitenland het toen reeds volstrekt niet eens waren. De vraag kan gedaan worden, of zulk een erkenning niet zonder bedenking was. Intusschen moet men niet uit het oog verliezen, dat vóór 1872 alle deskundigen hier te lande, met zeer zeldzame uitzonderingen, in vaccinatie het voorbehoedmiddel tegen de pokziekte zagen; en daarom is dat partijkiezen der Regeering voor de inenting niet te verwonderen, zelfs zeer goed te verstaan. Intusschen moet al dadelijk er op gewezen worden, dat het wetsartikel de vaccinatie beschouwde als een gemeentezaak, niet als een onderwerp van dwang, door den Staat op te leggen; terwijl bovendien in het artikel aan de gemeente niet werd voorgeschreven het toepassen van dwangmaatregelen. Het oorspronkelijke artikel 17 was daarom nog zoo kwaad niet. In de afdeelingen der Tweede Kamer werd het evenwel, nog wel door vele leden, afgekeurd. Men wilde vaccinedwang, hetzij van gemeentewege, hetzij door den Staat. Minister Geertsema daarentegen verklaarde zich in zijn Memorie van beantwoording daar niet voor. „Dwang" — alzoo schreef deze liberale Minister — „dwang tot hetgeen als voorbehoedmiddel wettig is, pleegt bij ons volk weinig ingenomenheid te wekken." Dit was en is nóg een waar woord. Wij zijn, dank zij ook de Calvinistische beginselen, die op heel ons volkskarakter het stempel der vrijheid hebben gedrukt, van oudsher tegen dwang. In het woord van Minister Geertsema lag dan ook een ernstige artikel xv: vaccinedwang. waarschuwing. Helaas, de Tweede Kamer heeft die waarschuwing niet ter harte genomen. Het bleek al dadelijk bij de algemeene beraadslagingen over vermeld wetsontwerp, dat men verder wilde gaan. Dr. rombach en Mr. Smidt (de oud-Minister van Justitie uit het Kabinet-Van Tienhoven, 1891—1894) verklaarden één hoofdbezwaar tegen het wetsontwerp te hebben: „er was geen algemeen verplichte vaccinatie in voorgeschreven." Volgens hen was het eenige middel om de pokkenepidemie te voorkomen: algemeene vaccinatie. Als woordvoerder van de liberale leden, die tegen dwang waren, trad op de heer Dümbar, afgevaardigde voor Deventer, die ernstig waarschuwde tegen het „te veel toezien van den Staat op alles en allen." Niemand — vervolgde hij — niemand kan zich bewegen in de maatschappij of hij stoot op de een of andere wet, op de een of andere verordening. Namens de antirevolutionaire leden — toen, in 1872, een klein getal 1 — verklaarde Baron van Wassenaer van Catwijck, dat zij wenschten uit het wetsontwerp verdwenen te zien „alle dwang op het menschelijk lichaam uitgeoefend, bepaaldelijk ten opzichte van de vaccinatie." Tegen dwang bij de vaccinatie verklaarde in zeer stelligen zin zich Minister Geertsema. En zeer juist zeide deze bewindsman: „van een zoodanige beperking der individueele vrijheid zou alleen dan sprake kunnen zijn, zoodra naar het oordeel van deskundigen ontwijfelbaar zeker was, dat door toepassing der vaccinatie op elk individu pokken of epidemie ondenkbaar zouden worden." Dit werd nu niet door de „fijnen", de „gemoedsbezwaarden" gezegd, maar door een liberaal man. Niet ieder liberaal en Roomschkatholiek Kamerlid dacht er over als Minister Geertsema. Men kon zich niet met het standpunt van den Minister en van de anti-revolutionairen vereenigen. Er moest dwang komen. Entoen nu de Kamer op 19 October 1872 genaderd was aan artikel 17 van het wetsontwerp, moest zij beslissen over een amendement op dat artikel, voorgesteld door drie liberalen, — een advocaat, een dokter en een letterkundige: de heeren Godefroi,Idsenoa en Jonckbloet, allen reeds overleden —, welk amendement van den volgenden inhoud was: „Onderwijzers, onderwijzeressen, of leerlingen, die niet, 302 het program der anti-revolutionaire partij. „blijkens verklaring van een geneeskundige, met goed gevolg „of meer dan eens de inenting der koepokken hebben onderdaan of aan de natuurlijke kinderpokken (variolae) hebben „geleden, worden in de scholen niet toegelaten." Dit amendement werd krachtig bestreden door den anti-revolutionairen afgevaardigde Van Loon, die, oj'schoon zelfvoorstander van de vaccinatie, meende, dat „wij de gemoedsbezwaren moeten eerbiedigen. Door het amendement zou licht een greep kunnen „gedaan worden, die verder gaat dan de heerschappij over het „lichaam van den mensch, die gaat over de ziel." Graaf van Lijnden van Sandenburg bestreed het amendement „als leidende tot Staatsalvermogen." Over het lichaam „heeft een ander niet te beschikken, tenzij dan de scherprechter ter uitvoering van een lichamelijke straf." Baron van Zuylen sloot zich daarbij aan en herinnerde aan het woord van Napoleon: „ie domaine de la loi finit la oü commence celui de la conscience" (vrij vertaald: de wet heeft geen gezag over het geweten). En Mr. Saaymans Vader wees er op, dat mannen van naam op geneeskundige gronden tegen de vaccinatie zich verklaarden en dat daarom reeds dwang niet geoorloofd is. In Engeland — zeide de antirevolutionaire spreker — bestaat zelfs een anti-vaccinebond, waarvan mannen van onderscheiden godsdienstige richting leden zijn. Het baatte intusschen niet. Het amendement werd op 19 October 1872 aangenomen met 42 tegen slechts 14 stemmen. Onder de voorstemmers waren o. a. de liberalen VlRULY, VerbruGGE, Tak van Poortvliet, Rutgers van Rozenburg en Smidt. Al de Roomsch-katholieke leden stemden voor, behalve de heeren van Nispen en Pyls. Tegen stemden: de liberalen Van Houten, Kappeyne, Beyma thoe Kingma, Van Sypensteyn, Van der Linden en Dumbar; de anti-revolutionairen Mackay (vader van Lord Ray), Van Wassenaer van Catwijck, Van Zuylen van Nyeveldt, Van Loon, Saaymans Vader en Van Lynden van Sandenburg; benevens de reeds genoemde Roomsch-katholieken, Van Nispen en Pyls. Hiermede was het pleit beslist en werd in Nederland — door alle groote historie-schrijvers geroemd als de bakermat van de vrijheid en de vrije instellingen — voor een onafzienbaren tijd 303 de vaccinedwang ingevoerd. De Overheid stelde de ouders toch voor de keuze: óf hun kinderen zonder behoorlijk onderwijs te laten, wat voor de meesten het geval was, daar niet ieder in staat is een huisonderwijzer te bekostigen; óf tegen hun wensch, in strijd met hun consciëntie, hun kinderen aan de kunstbewerking te doen onderwerpen. Een strijd ook tusschen de beurs en het geweten. De voorstemmers namen nog wel den schijn aan, alsof dwang niet in hun bedoeling lag. Eén hunner verklaarde zelfs de individueele vrijheid te willen eerbiedigen. Soldaten en zij, die in weldadigheidsgestichten en gevangenissen vertoefden! moesten niet gedwongen worden tot inenting. Maar dat waren maar vijgebladen. Artikel 17 is een dwang-&rtikel; overtreding er van wordt gestraft, door de ouders te dwingen het onderwijs hunner kinderen te verwaarloozen, alzoo iets misdadigs te doen. Vooral komt dit uit in de nieuwste bepaling, dat ouders, die bezwaar tegen de vaccinatie hebben, niet vallen onder den eisch der Leerplichtwet. Met dit dwang-artikel kan geen enkel anti-revolutionair vrede hebben. Om dit duidelijk te maken, behoort eerst de beteekenis van de vaccinatie te worden nagegaan. Men weet, dat deze kunstbewerking als voorbehoedmiddel tegen de pokken door een Engelschman, Jenner geheeten, is uitgevonden. De uitvinder beweerde, op grond van de door hem gedane proefnemingen: lo. dat één enkele inenting met koepokstof den mensch voor het gansche leven vrijwaarde tegen een aanval van pokken; 2o. dat algemeene toepassing van dat voorbehoedmiddel weldra de algeheele uitroeiing der ziekte zou ten gevolge hebben; en 3o. dat aan de kunstbewerking geen enkel schadelijk gevolg verbonden was. Deze stoute beweringen werden uitgesproken in een tijd, toen de pokziekte herhaaldelijk vele offers vroeg. Begrijpelijk, dat ze de aandacht der Regeeringen in Europa trokken; doch van voorbarigheid en overhaasting waren de Regeeringen toch niet vrij te pleiten, toen zij — zonder behoorlijk de resultaten van de uitvinding af te wachten — overgingen tot krachtige bevordering der koepokinenting, zelfs in onderscheidene landen tot het uitvaardigen van dwangbèpalingen. Zoo werd in Beieren 304 het program der anti-revolutionaire partij. reeds in 1807 de vaccinedwang voorgeschreven, en vele Duitsche staten en andere landen volgden successievelijk. Intusschen bleek al spoedig, dat Jenner wat al te stout met zijn drie beweringen was geweest. Geen van de drie beloften kwam in vervulling. Herhaaldelijk kwam het voor, dat gevaccineerden door de pokziekte werden aangetast. Revaccine, in sommige landen ook al verplichtend gesteld, moest er toen plaats hebben.Doch daardoor was de eerste bewering van Jenner volmaakt onjuist bevonden; en Jenner heeft haar dan ook moeten intrekken. * Met de tweede bewering, dat een algemeene toepassing van het voorbehoedmiddel weldra de algeheele uitroeiing der ziekte zou ten gevolge hebben, ging het niet veel beter. Van een verdwijnen der pokziekte was geen sprake. Telkens ontstonden pokken-epidemieën, die ook in landen, waar vaccinedwang heerschte, vele slachtoffers maakten. In 1870 — nadat toen ongeveer 70 jaren door de Regeeringen de vaccinatie door krachtigen steun of door dwang was bevorderd — brak in Frankrijk een pokkenepidemie uit, die zich over heel Europa verspreidde en zoowel in landen met als zonder vaccinedwang talrijke offers eischte. Hiermede was ook de tweede stelling van Jenner omvergeworpen. En wat aangaat de derde bewering van Jenner, dat aan de kunstbewerking geen enkel schadelijk gevolg verbonden zou zijn — men behoeft zich slechts te herinneren het geval, door Minister Kuyper in de Tweede Kamer vermeld (11 December 1901), om overtuigd te zijn, dat die bewering in het licht der feiten geen steek houdt. Tegenover een betoog van het Kamerlid Van Karnebeek voerde Minister Kuyper het volgende aan: „Deze afgevaardigde heeft gezegd, dat de bezwaren, die van medische zijde rijzen, daaruit te verklaren zijn, dat men bij de operatie, bij de inenting niet nauwkeurig genoeg, niet anti-septisch genoeg te werk gaat. Ik gevoel, dat dit in vele gevallen zoo zijn kan, maar toch mag ik hem herinneren aan het bekende voorval te Amsterdam, waar een hoogleeraar in de geneeskunde, die een lief en bloeiend kind had, dat kind zelf had gevaccineerd met de uiterste voorzorgen, zoowel wat lymphe en lancet als wat de bij-omstandigheden betreft; en toen was dat kind binnen 24 uren een kind des doods." (Hand. Tweede Kamer 1901—1902, bl. 486). artikel xv: vaccinedwang. 305 Ook onder onze lezers zullen er wel zijn, die de schadelijke gevolgen van de inenting voor zich zeiven of voor leden van hun familie hebben ondervonden. Zelfs tusschen de geleerden is er thans geen geschil meer over de vraag, of het gebruik van stof of lymphe (vooral van den mensch, maar ook van een rund) zeer gevaarlijk kan zijn en zonder eenigen twijfel zware ziekten en den dood kan teweegbrengen en heeft teweeggebracht. Men wijt dit dan aan het gemis der noodige waarborgen voor de zuiverheid en ongevaarlijkheid der kunstbewerking; maar moet dit gemis dan niet voldoende zijn om vaccinedwang af te keuren? Eerst wanneer men de zekerheid had, dat die waarborgen er zijn, zou dwang nog begrijpelijk kunnen wezen; nu de deskundigen zelve die zekerheid niet hebben, en het hierboven vermelde dwangartikel 17 geen enkelen waarborg geeft voorde zuiverheid der in te enten stof, is dwang hier in hooge mate ongeoorloofd. En nu zwijgen we nog van de meening, door tal van deskundigen voorgestaan, dat door de vaccinatie allerlei ziekten kunnen worden overgeplant: syphilis, tuberculose, enz. In de veel besproken, maar jammer genoeg zeer weinig bekende nota, die Minister Lohman bij de Memorie van Antwoord betreffende zijn wetsontwerp nopens het facultatief (niet-verplichtend) stellen van de vaccine heeft gevoegd, worden daarvan treffende bijzonderheden medegedeeld, ontleend aan rapporten van commissiën en aan geschriften van geneeskundigen uit het buitenland. Een Duitsch geneeskundige, Dr. Lotz, belast met het uitbrengen van rapport over de gevaren verbonden aan de inenting met gehumaniseerde lymphe (stof, ontleend aan een mensch) heeft, hoewel voorstander van den dwang, moeten erkennen, dat de overbrenging van syphilis door de vaccinatie steeds gevreesd zal moeten worden. Zelfs deelt hij een groot aantal gevallen mede, waarin overbrenging yan besmettelijke ziekte door die kunstbewerking heeft plaats gehad. Een ander geneeskundige, Dr. Perron uit Bordeaux, is na ernstig onderzoek tot de overtuiging gekomen, dat de veelvuldige toepassing der vaccinatie gepaard is gegaan met de toenemende uitbreiding van tuberculose. En dit geldt vooral de vaccinatie met animale lymphe (stof van een rund). Opmerking verdient het hier, dat men in het buitenland tot o. p.20 306 het program der anti-revolutionaire partij. deze en dergelijke ervaringen met de vaccine was gekomen, toen hier te lande in 1872 tot de invoering van den vaccinedwang werd overgegaan. Een niet ongewoon verschijnsel. Hetzelfde is immers ook waar te nemen bij den leerdwang, die hier te lande eerst werd ingevoerd, nadat het buitenland jaren geleden was voorgegaan, schoon de voorbeelden waarlijk niet tot navolging aanspoorden. En dan zeggen de voorstanders van den vaccinedwang nog,— zelfs een blad als De Tijd sloot zich daarbij aan —, dat de bezwaren tegen den vaccinedwang van de „afgescheidenen", van de „fijnen" afkomstig en alzoo van „godsdienstigen" aard zijn. Dit is steeds zóó voorgesteld, van den dag af, waarop onzerzijds verzet werd aangeteekend tegen het dwangartikel 17. Slim was dit wel. Het verzet ging immers toch maar uit van lieden uit de nachtschool, van Gereformeerden en van anti-revolutionairen. Ernstige weerlegging was daarom overbodig. De gezaghebbenden meenden dan ook, zich voldoende, meer zelfs dan van hen geëischt kon worden, met de bezwaren tegen den vaccinedwang te hebben beziggehouden door te verklaren, dat de tegenstanders van den dwang en van de vaccinatie er een godsdienst-kwestie van gemaakt hadden, waarover zij, wetenschappelijken, zich geen oordeel mochten of wilden aanmatigen, maar aan welke kwestie de gezondheid en het leven van onze medemenschen toch niet mochten worden opgeofferd. Niet onaardig verzonnen voorwaar. Immers, wie van de „beschaafden", modernen en „gematigd orthodoxen", zou zich, na deze uitspraak, nog aan de zijde der gemoedsbezwaarden durven scharen! En het gevolg daarvan was, dat wie niet-geloovig of niet-antirevolutionair was, zich schaarde aan de zijde van de vereerders van Jenner's middel; alleen anti-revolutionairen konden naar het oordeel van die verlichte lieden de vaccine en den vaccinedwang bestrijden. En dit geschiedde, toen in het buitenland staatslieden van naam en geneeskundigen van beteekenis zich tegen de vaccine of althans zeer stellig tegen den vaccinedwang hadden verklaard. Daar, en met name in Engeland, maakte men van deze zaak geen godsdienstige of politieke kwestie. Immers, het radicale Parlementslid Bradlaugh staat bekend als bestrijder van den artikel xv: vaccinedwang. 307 vaccinedwang, zelfs van de vaccine; Gladstone daarentegen was groot voorstander van de vaccine, hoewel den dwang bestrijdende. Maar hier in Nederland moet men voor vaccinedwang zijn, omdat de „fijnen" als tegenstanders bekend staan. Hiermede is intusschen onzerzijds geen veroordeeling van de vaccine uitgesproken, 't Is zeer wel mogelijk, dat die kunstbewerking, wanneer zij onder de noodige waarborgen geschiedt, een voorbehoedmiddel en dus een gave Gods kan zijn. Maar de zekerheid daarvan, althans voor alle gevallen, ontbreekt absoluut. Wel wordt — bij een vergelijking der gevallen van pokziekte van vroeger met nu, bij een vergelijking, ook van de gevallen in landen waar geen en waar wel verplichte vaccinatie bestaat — triomfantelijk uitgeroepen, dat de pokziekte vermindert en dat de vaccinedwang zoo heilzaam werkt. Maar bij die vergelijking is men dikwerf al zeer oppervlakkig, door geen rekening te houden met het feit, dat de vermindering van gevallen van pokziekte aan heel andere oorzaken kan worden toegeschreven, gelijk ook de gevallen van pestziekte en cholera zeer zijn verminderd zonder een voorbehoedmiddel als dat van Jenner. Zulk een vergelijking beteekent niet heel veel. In de nota van Minister Lohman komen vergelijkingen voor, die een geheel ander beeld geven. En bovendien, ieder weet toch wel, dat betere zorg voor het lichaam, dat het stelsel van afzondering, dat de ontwikkeling van het geneeskundig toezicht en beter drinkwater niet slechts de gevallen van pokziekte, maar ook van andere besmettelijke ziekten zeer hebben doen verminderen. Dit staat in ieder geval vast, dat wat Jenner beloofd heeft, niet is verwezenlijkt; dat deskundigen het niet eens zijn over de voortreffelijkheid van de kunstbewerking. Daarom nu blijven de anti-revolutionairen hun bezwaren tegen den dwang handhaven en zullen zij niet rusten alvorens het beruchte artikel 17 ingetrokken of radicaal gewijzigd is. Op één zaak moet hier nog de aandacht gevestigd worden, en wel op de buitengewoon zonderlinge wijze, waarop de 42 Kamerleden, die in 1872 voor dat artikel stemden en daardoor den vaccinedwang decreteerden, zich die zaak voorstelden. Er werd in dat art. 17 alleen bepaald, dat kinderen, die niet met goed gevolg gevaccineerd of die niet gerevaccineerd zijn, niet in de 308 het program der anti-revolutionaire partij. school zullen worden toegelaten. Meer niet. Hoe en door wie die inenting zal plaats hebben, of men zich zal behelpen met kunstmatig bij het rund te voorschijn geroepen of wel met de door de inenting bij den mensch opgekomen pokken; met andere woorden of men zal gebruiken animale of gehumaniseerde lymphe — de 42 vaccinedwang-vereerders lieten dat alles ongeregeld. Daarin behoefde noch bij algemeenen maatregel van bestuur, noch bij de wet voorzien te worden. Zelfs werd niet eens noodig geacht het voorschrijven van zekere waarborgen voor het gebruiken van stof van een werkelijk gezond rund of mensch. Het eenige, waaraan de Tweede Kamer van 1872 wel haar ernstige aandacht wijdde, was de vraag hoe het pokkenbriefje er uit zou moeten zien. Daaromtrent werd bepaald, dat de vorm, de plaats, de wijze van inlevering, bewaring en teruggave der pokkenbriefjes bij algemeenen maatregel van bestuur zou worden geregeld. Al het overige werd aan den eersten den besten geneeskundige, wanneer deze maar door den Staat geijkt was, overgelaten. Voor een geneesheer, die onderwezen is in de ojficieele wetenschap, die,—gelijk de heer De Savornin Lohman in zijn geestigen, scherp ironiscnen brief, opgenomen in de brochure „Vaccine-vereering", schreef — „evenals goud, zilver, maat of gewicht, van regeeringswege geijkt wordt", is het niet noodig voorzorgsmaatregelen bij de wet voor te schrijven.*) Niet minder zonderling is de bepaling, dat wanneer een kind tweemaal zonder goed gevolg is gevaccineerd, het ook toegang tot de school heeft. Immers is het toch zeer wel mogelijk, dat de goede gevolgen uitblijven door de omstandigheid, dat de stof verouderd is of dat de geneesheer zijn taak niet goed heeft verricht. Doch met dat alles bemoeit de wetgever zich niet. Als het pokkenbriefje maar in orde is — dan heeft het kind toegang. Het is — zegt het Kamerlid De Waal Malefijt in een lezenswaardige brochure over dit onderwerp — alsof men meent, *) Deze brochure, in 1892 bij de firma C. Blommendaal te 's Gravenhage verschenen, is samengesteld door schrijver dezes. Op verzoek verklaarde Mr. Lohman zich bereid een inleidend woord er bij te voegen, welk inleidend woord ten slotte de bekende prachtige „Open brief' bleek te zijn. 309 dat niet de pokpuist, maar het pokkenbriefje voor besmetting waarborgt. Intusschen, dwang wilde men niet met art. 17. Wel neen, de bedoeling was alleen, de ingeente kinderen te beschermen tegen het gevaar van besmetting, gelegen in het op de schoolbanken zitten van niet-ingeente kinderen. Hieruit blijkt weer, dat men de voorbehoedende kracht der vaccinatie toch niet zoo heel groot acht. Gevreesd immers wordt, dat een ingeënt kind toch de pokken zal kunnen krijgen — niet sjechts, wanneer het in aanraking komt met een pokkenlijder, ook niet met een kind uit een gezin, waar die ziekte heerscht, maar met een kind, dat volmaakt gezond, doch niet gevaccineerd is. Zonder eenig bewijs werd zoo maar beweerd, dat ongevaccineerden gevaarlijker zijn voor het overbrengen van besmetting dan ingeenten; terwijl bovendien alle kinderen uit besmette gezinnen van de school geweerd worden. Dr. Rombach scheen zulk een dwang, die alleen de ouders der schoolgaande kinderen treft, toch ook wel wat zonderling te achten. Bij de behandeling van het amendement-GODEFROi c. s. zeide hij uitdrukkelijk, dat het verband tusschen schoolgaan en vaccinatie geen zuiver beginsel is en dat het beter ware om de vaccinatie algemeen verplichtend te stellen. Dat was consequent; want men zal toegeven, dat waar in kerken en kazernes, bij vervoermiddelen en in schouwburgen gevaccineerden en niet-gevaccineerden ongehinderd saamkomen, het toch dwaas is alleen de vaccinatie verplichtend te stellen voor de scholen, en niet voor andere openbare plaatsen. Metterdaad, er is iets onzinnigs in het dwangartikel; en onverklaarbaar is het, dat niet alle Roomsch-katholieken, dat niet ook liberalen met ons willen medewerken tot het schrappen van een dergelijk artikel, om het oorspronkelijk artikel van den liberalen Minister Geertsema te herstellen. Men zal zich herinneren, dat van anti-revolutionaire zijde gepoogd is den dwang, althans de scherpste kanten daarvan, te verwijderen. Onder het Ministerie-mackay (1888—1891) werd door Minister Lohman den 12den Juli 1890 een wetsontwerp ingediend, bedoelende dat zij, die tegenover den burgemeester hunner woonplaats verklaren bezwaar te hebben tegen de toepassing der vaccine op hun kinderen, geen pokkenbriefje 310 het program der anti-revolutionaire partij. behoeven in te leveren. Dit wetsontwerp vond in de afdeelingen blijkens het Voorloopig Verslag slechts weinig voorstanders, wel felle bestrijders, die betoogden dat de indiening van het wetsontwerp was „een roekelooze daad" en „een dreigend gevaar voor de volksgezondheid". Minister Lohman verdedigde zijn wetsontwerp tegen het Voorloopig Verslag, dat eerst 21 Januari 1891 verscheen, op voortreffelijke wijze, met deugdelijke argumenten, terwijl als bijdrage een nota (hierboven reeds genoemd) aan de memorie van beantwoording was toegevoegd. Deze nota is, gelijk de heer Lohman in zijn vermelden Brief mededeelt, door een der ambtenaren van het Departement van Binnenlandsche Zaken, geen anti-revolutionair, opgesteld. Zij werd kortweg doodgezwegen, iets wat door den heer Lohman was voorspeld. Zelfs haar inhoud werd niet eens in de groote bladen opgenomen. „Bij verkiezingen (in 1891) heeft men er zich toe bepaald de oude argumenten te herhalen en den Minister van Binnenlandsche Zaken (Mr. Lohman) voor te stellen als iemand, die, enkel om zijn politieke vrienden pleizier te doen, zijn best deed om de natie over te leveren aan de pokken — doch men heeft van de nota, althans van de daarin aangehaalde feiten, niet gerept" *). Gelijk men weet, kwam het wetsontwerp niet in openbare behandeling. De Tweede Kamer kreeg het toen te volhandig met Bergansius' Legerwetten; en trouwens, het zou toch niet aangenomen, althans stellig door de Eerste Kamer verworpen zijn geworden. Sinds bleef het vaccinedwang-vraagstuk vrijwel rusten tot het jaar 1901, toen Prof. Lindeboom en anderen niet zonder succes poogden den Anti-vaccinedwangbond uit zijn slaap te doen ontwaken. Een ledenvergadering werd te Rotterdam gehouden, waarin het Kamerlid De Waal Malefijt een referaat hield, dat sinds in druk verscheen. Een en ander viel zoo ongeveer samen met het optreden van het Ministerie-KuYPER op 1 Augustus 1901, waarin mannen zitting hadden, die herhaaldelijk zich tegen vaccinedwang met nadruk hebben verklaard. De beteekenis van het optreden van dit Ministerie voor den *) Vaccine-vereermg, bl. 6. 311 vaccinedwang bleek al aanstonds bij het begrootingsdebat in de maand December 1901. Minister Kuyper legde daarbij de verklaring af, dat een principieele beslissing inzake den vaccinedwang eerst zal kunnen genomen worden bij algemeene herziening van de wet op de besmettelijke ziekten; welke verklaring gevolgd werd door een toezegging, dat er een voorloopige en partieele ontheffing van den indirecten vaccinedwang voor enkele bijzondere scholen zou worden voorgesteld. Door de Kamerleden Roessinqh en Van Karnebeek werd voorloopig hun oppositie tegen die partieele ontheffing al aangekondigd; terwijl de eerste met een verwonderlijk naïef gezicht zijn verbazing er over uitsprak, dat de heeren De Waal Malefijt en De Savornin Lohman op gronden, ontleend aan uitspraken van deskundigen, den dwang bestreden. Daarom zeide Minister Kuyper nog: „De bewering van den heer Roessingh, dat vroeger onze argumenten tegen de vaccinatie meest van godsdienstigen aard waren, berust, gelijk de geachte afgevaardigde uit Goes heeft opgemerkt, op een misverstand. Ik begrijp, dat dit gezegd wordt, maar het is onjuist. Er is onder de geloovige Protestanten in den lande een zeker aantal geweest, dat een deterministische opvatting van het Godsbestaan had, die tot de meening leidde, dat men tegen God zelf zou ingaan, indien men iets deed om de ziekte te bestrijden. Dat gevoelen, dat anti-gereformeerd is, is tegenwoordig zoo goed als de wereld uit. Daarentegen heeft de oppositie tegen de bepaling in de wet op de besmettelijke ziekten onder de anti-revolutionaire partij nooit aan iets anders haar kracht ontleend dan juist daaraan, dat men aan een vader dwang heeft willen aandoen ten opzichte van zijn kind. Welnu, het is tegen die aanranding van de persoonlijke vrijheid, dat men van anti-revolutionaire zijde heeft gereageerd. Wij hebben steeds gevoeld, al begrijp ik, dat de leden der linkerzijde daarin niet gemakkelijk kunnen leven, dat — hoewel zij beweerden de vrijheid te brengen, ook ons met die vrijheid te zegenen — dit niet veel meer was dan een nieuw bandje om den arm, waarmede wij ons vrij wilden bewegen. Het is toch het verlangen om die 312 het program der anti-revolutionaire partij. bandjes stuk te snijden, los te rafelen, zonder anderen te hinderen, dat ook mij bewogen heeft te zeggen, dat ik wenschte te beginnen met voor enkele bijzondere scholen ontheffing van artikel 17 der wet op de besmettelijke ziekten voor te stellen." Hiermede kan zeker ieder anti-revolutionair zich vereenigen. Intusschen is er van die wetswijziging onder Minister Kuyper niets gekomen. Wel is het Minister Heemskerk mogen gelukken, in 1911 een wetsontwerp aangenomen te krijgen, waarbij het beruchte artikel 17 werd vervangen door vijf nieuwe artikelen, luidende in hoofdzaak aldus: „Onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen worden in de scholen slechts toegelaten, indien wordt overgelegd een verklaring van een geneeskundige, dat zij met goed gevolg of meer dan eens de inenting tegen de pokken hebben ondergaan of aan de natuurlijke kinderpokken (variolae) hebben geleden. „Onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen evenwel, die een onderteekende en gedagteekende verklaring overleggen van een geneeskundige, dat zij zonder goed gevolg éénmaal de inenting tegen de pokken hebben ondergaan, worden gedurende één jaar te rekenen van den dag, waarop de inenting geschied is, in de scholen toegelaten. „Met afwijking van het bepaalde in artikel 17, wordt een onderwijzer, een onderwijzeres of een leerling in een school mede toegelaten, indien wordt overgelegd een onderteekende, gedagteekende en met redenen omkleede verklaring van twee geneeskundigen, dat van de inenting tegen de pokken voor de gezondheid van den persoon, te wiens behoeve de verklaring wordt overgelegd, bijzonder gevaar te duchten is. Zoodanige verklaring blijft gedurende drie jaren na de afgifte van kracht. „Een persoon, voor wien een verklaring, als bedoeld in het vorige artikel, is overgelegd, wordt evenwel in een school niet toegelaten na den dag, waarop de burgemeester van de gemeente, waarin de school is gelegen, of van de gemeente, waarin die persoon met der woon is gevestigd, ingevolge artikel 21 bij openbare aankondiging heeft bekend gemaakt, dat de pokken in de gemeente epidemisch voorkomen." Ook in dezen vorm moeten we ons echter tegen de verplichte artikel xv: vaccinedwang. 313 inenting blijven verzetten, en we resumeeren dan ook aldus: lo. De voorstelling, alsof zoo goed als alleen en uitsluitend van anti-revolutionaire zijde het dwangartikel 17 werd bestreden, is volmaakt ongegrond, daar liberalen van naam — Geertsema, Van Houten, Kappeyne en anderen — zich tegen dat artikel verklaard hebben, alsmede ook Roomsch-katholieken; 2o. de bewering, dat de strijd tegen den vaccinedwang op uitsluitend godsdienstige bezwaren berust, zooals het ook van Roomsch-katholieke zijde wel is voorgesteld, is reeds in 1872 weerlegd en wel door niemand minder dan Dr. Kuyper; en 3o. men kan zeer wel voorstander zijn van de vaccinatie, haar zelfs als een gave Gods beschouwen, en toch den dwang bestrijden, omdat de vrijheid over het levende lichaam behoort te worden geëerbiedigd en de noodige waarborgen, dat de vaccinatie naar den eisch* geschiedt, ontbreken, terwijl artikel 17 daarvan niets zegt. ARTIKEL XVI. De Anti-revolutionaire of Christelijkhistorische richting wenscht, dat bij het financieel beheer van den Staat de verhouding tusschen overheid en burgers niet die van verdrag, maar een zedelijk-organische zij, en dat het evenwicht tusschen ontvangsten en uitgaven geregeld worde, niet door drukkende vermeerdering van de lasten der natie, noch door bezuiniging op het noodige, maar door beperking van staatsbemoeiing; en dat voorts ons belastingstelsel hervormd worde in dien zin, dat de ontwikkeling van het volksleven minder schade lijde, de hooge opbrengst der middelen niet de eenige maatstaf, de druk minder ongelijkmatig zij, en de kosten van inning afnemen. BELASTINGEN. „Daarom betaalt ge aan de Overheid ook schatting; want zij is Gods dienaresse, in ditzelve geduriglijk bezig zijnde. Zoo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt; schatting, dien gij schatting; tol, dien gij tol; vreeze, dien gij vreeze; en eere, dien gij eere schuldig zijt." In dit woord van den Apostel Paulus (Rom. 13:6 en 7) ligt voor ons, anti-revolutionairen, het zekerst recht, de stelligste autoriteit en de hoogste wijding voor 's Rijks geldelijk beheer uitgedrukt. Evenals in het woord van Christus zelf: „geef den Keizer wat des Keizers is" de rechtsgrond ligt voor het heffen artikel xvi: belastingen. 315 van belastingen door de Overheid. Alle andere grondslagen, waarop het recht van de Overheid zou rusten om geldelijk beheer te voeren, vallen daarbij weg. In de eerste plaats wordt daarom het stelsel van contract verworpen. Volgens dit stelsel der Revolutie bestaat er een stilzwijgende overeenkomst, dat de Overheid arbeid verricht, diensten bewijst aan de bevolking en dat deze dien arbeid en die diensten betaalt. Een soort van verzekering tot rust en orde in het leven, waarvoor de Overheid moet zorgen. De kosten daarvan moeten dan hoofd voor hoofd betaald worden. — In de tweede plaats wordt verworpen het stelsel, waarbij wordt aangenomen dat de natie een Overheid heeft ingesteld: een Koningin, ministers, commissarissen voor iedere provincie, burgemeesters, ambtenaren, enz., die allen worden beschouwd benoemd te worden naar den wil der natie, zooals deze door de kiezers in de StatenGeneraal vertegenwoordigd is om daar aan de Regeering haar wil en haar eischen voor te schrijven. De Koningin en al de ambtenaren zijn naar dit stelsel dienaren of „employé's" der natie, welke natie door daartoe aangestelde ambtenaren pitbetaling doet en om de daarvoor benoodigde gelden te bekomen belastingen uitschrijft. — En ten slotte kunnen we ons ook niet vereenigen met het stelsel, dat alle geldelijk beheer van den Staat rechtvaardigt met het denkbeeld van dwang, die door een of meer personen, „toevallig" aan het hoofd van de zaken des lands staande, wordt opgelegd aan de bevolking. Napoleon ging van dit systeem uit, doch ook in onzen tijd wordt dat stelsel door velen, al zeggen ze dat zoo niet, gehuldigd. Deze drie stelsels worden door „Ons Program" (bi. 858 en volg.) verworpen. Het eerste omdat het leidt tot het in handen geven van het zeggenschap over de financiën uitsluitend aan hen, die veel bezitten, zoodat het kapitalisme en de vereering van den Mammon daardoor worden voorgestaan en bevorderd. Het tweede stelsel kan onze goedkeuring niet hebben, omdat daarbij heel het geldelijk beheer der Overheid berust op loondienst en de Koningin niet meer regeert bij de gratie Gods, maar de eerste is onder de ambtenaren der natie. En het derde stelsel verwerpen we, omdat het een zuiver absolutisme verkondigt. Tegenover die drie stelsels plaatsen wij de autoriteit van Gods 316 het program der anti-revolutionaire partij. Woord en zeggen we, dat „de Overheid doet wat ze doet, niet wijl gij het vraagt, of zij het wil, maar omdat ze er van Godswege toe geroepen, aangesteld, en dus gehouden is." Beschouwt men het zóó, dan zal ook niet morrend en onwillig de belasting worden opgebracht, die de Overheid aan de natie oplegt. Het is bekend genoeg, dat over het algemeen niet met blijmoedigheid de belastingpenningen bij den ontvanger worden gebracht. Er is wel eens gezegd, dat bij al de goede karaktertrekken van ons volk de Nederlander zich speciaal hierin onderscheidt, dat hij houdt van een borrel en een ingewortelden afkeer heeft van den fiscus (de belasting). Ware deze beoordeeling van den Nederlander in naar algemeenheid juist, zoo zou dit zeker niet voor hem pleiten; maar al moge daarin overdrijving bestaan, toch kan niet worden geloochend, dat als er gelegenheid hier te lande is om den fiscus, dat wil zeggen om aan de schatkist iets te onthouden, van die gelegenheid niet zelden gebruik gemaakt wordt. Zeer solide en eerlijke menschen, die in het maatschappelijk leven met nauwgezetheid de grenzen tusschen het mijn en dijn onderscheiden, zien er geen kwaad in om zich voor de vermogens- en bedrijfsbelasting, ja zelfs voor de successiebelasting lager aan te geven dan met de werkelijkheid overeenstemt. Niet weinigen doen dit willens en wetens; terwijl anderen allerlei zeer zonderlinge belastingtheorieën er op na houden om aan den huns inziens te hoogen aanslag te ontkomen. Ter verklaring van dezen karaktertrek van vele Nederlanders — wijlen het bekende Kamerlid Rutgers van Rozenburg, alsmede de oudMinister Sprenger van Eyk, noemden dien karaktertrek een nationale ondeugd! — mag er zeker wel op gewezen worden, dat de belastingregeling jarenlang voor een niet gering deel der bevolking onbillijk en onredelijk was. Het is intusschen niet te ontkennen, dat in de laatste jaren in die regeling verbeteringen zijn aangebracht, zoo door de herziening van het Personeel als door de vermindering of afschaffing van den accijns op zouten zeep en de daarmede gepaard gaande verlaging van rechten bij koop en verkoop (mutatie-rechten), enz. Doch al bestond er en bestaat er nog reden tot klagen over te hooge belasting en over onbillijkheden bij de regeling daarvan, zoo blijft toch altijd het woord der Schrift gelden, door Christus zelf uitgesproken, ARTIKEL XVI: BELASTINGEN. 317 dat aan den keizer moet worden gegeven wat des keizers is, en niet minder wat Romeinen 13 ons voorschrijft. Wanneer met opzet het inkomen of het vermogen in strijd met de letter en den geest der belastingwet te laag wordt opgegeven, maakt men zich eveneens schuldig aan diefstal, als wanneer men in het burgerlijk leven willens en wetens den medeburger te kort doet. Dit op den voorgrond stellende, moet evenwel herhaald worden, dat de Overheid zelve geen aanleiding geven mag tot het onwillig opbrengen van belastingen en tot ontduiking daarvan. Zij heeft op dit stuk rechtvaardigheid en billijkheid te betrachten, door zoo veel dit mogelijk is de Staatsbemoeiing niet uit te breiden en door bij de belastingheffing rekening te houden met de organische samenstelling der bevolking. Twee eischen, die moeten gesteld worden, doch welker opvolging niet zoo licht is. Dit geldt in de eerste plaats de gewenschte inkrimping van de Staatsbemoeiing. De Overheid kan toch daaraan niet heel veel doen, zoolang bij de natie de veerkracht en het initiatief ontbreken om zelve handelend op te treden in al die zaken, die zij zou kunnen regelen. Wanneer de ouders in het algemeen begrepen hun roeping ten opzichte van de opvoeding en het onderwijs hunner kinderen, dan zou de Staat en zouden de gemeenten niet zoovele millioenen voor het onderwijs, met name voor het lager onderwijs, hebben uit te geven. De toepassing van de leuze „de vrije school voor heel de natie" door heel het Nederlandsche volk zou een maatregel van bezuiniging blijken, waarvan een dubbel voordeel was te verwachten: de oplossing van den politieken schoolstrijd èn vermindering van de belasting. Men weet echter, dat voor die leuze onder de wederpartijders van ons, anti-revolutionairen, weinig of geen voorstanders worden aangetroffen, en daarom moet wel de Overheid haar zorgen tot het (lager) onderwijs uitstrekken, wat vanzelf veel geld kost. Ook ten opzichte van de sociale kwestie zou minder van de Overheid en dus van de belasting-betalenden gevergd worden, indien patroons en werklieden over en weer beter hun plichten en rechten verstonden. Terwijl ten slotte, wanneer de arbeid en de landbouw enz. zich naar hun aard konden organiseeren, het „zelf-doen" meer in eere zou komen en de schatkist er van zou profiteeren. 318 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Zoo blijkt dus, dat aan inkrimping van de Staatsbemoeiing alleen dan zou kunnen gedacht worden, indien de natie toonde die inkrimping niet slechts in woorden, maar bovenal in daden te begeeren. Dit ontslaat echter de Overheid niet van haar plicht, om ten deze al het mogelijke te doen ten einde het der natie gemakkelijker te maken om het particulier initiatief op alle terrein, waar dit gewenscht is, te betrachten: In de tweede plaats houde de Overheid bij het heffen van belastingen rekening met de organische samenstelling der natie. Ons belastingwezen is niet eenvoudig, hoewel het toch bijna uitsluitend gecentraliseerd is, dat wil zeggen door de Rijksoverheid geregeld wordt. Meermalen is ernstig ter overweging gegeven*), om de kosten van het beheer te splitsen in drie deelen, dat de gemeente het meeste, de provincie een aanmerkelijk deel en het rijk zoo min mogelijk te beheeren kreeg. Thans worden alle belastingen door het Rijk geregeld en geïnd. Slechts heeft de gemeente het recht om, in hoofdzaak, een hoofdelijken omslag te heffen, terwijl de provinciën zich voornamelijk tevreden moeten stellen met eenige opcenten op de verschillende belastingen des rijks, tot welke opcentenheffing, althans voor een deel, ook de gemeente bevoegdheid heeft. Het gevolg daarvan is, dat zoowel de gemeente als de provincie te weinig uit haar eigen belasting ontvangt, zoodat het Rijk ten slotte moet bijspringen aan beide. Het schijnt echter, dat decentraliseering van de belastingen vooreerst wel niet te verwachten is; althans, bijna nooit wordt daarvoor in het Parlement een pleidooi gevoerd, zoodat de wensch van „Ons Program" om het personeel en de belastingen op kapitaal tot gemeentebelastingen te maken, in de eerste jaren wel tot de vrome wenschen zal blijven behooren. Hoe dit echter zij, de Overheid heeft het recht belastingen te heffen; en de rechtsgrond voor het heffen van belastingen op bezittingen vindt zij in het feit, dat zij zelve, door haar aanwezen, de waarden van de bezittingen der natie verhoogt. Op den voorgrond sta hierbij dat niemand kan zeggen, dat hij absoluut de eigenaar van zijn bezittingen is. De eigenaar van *) „Ons Program", bl. 867 en volg. ARTIKEL XVI: BELASTINGEN. 319 alle goed is God; de bezitter is er slechts leenbruiker van om dat goed tot Zijn eer, der natie tot heil en voor eigen behoeften te bezigen. Ook met het oog op het nationaal verband, kan niet gezegd worden, dat een eigenaar absoluut heer en meester is over zijn bezittingen. „Is het toch ontegenzeglijk waar, dat uw villa geen pacht meer waard is, als de streek verloopt; dat uw winkel daalt in opbrengst, als men de hoofdroute in uw stad verlegt; dan blijkt reeds hieruit overtuigend; dat het samenwonen met uw landzaten in het gegeven volksverband wel zeer terdege een waarde representeert, die in uw goed steekt, en die toch niet van dat goed, maar van uw omgeving afhankelijk is." Dientengevolge heeft de Overheid het recht een deel van de bezitting of van de winst, die gemaakt wordt, als het hare te beschouwen; en heft ze een belasting op den grond, een personeele (verterings-) belasting, en een belasting op het vermogen en op de winst uit een bedrijf, die nu wellicht vervangen zal worden door een Rijksinkomstenbelasting, die ophetoogenblik van het ter perse gaan van dit werk nog niet door de Eerste Kamer is aangenomen. Behalve deze belastingen, heft het Rijk rechten op hypotheek, zegel, registratie en successie, omdat deze door het rijksverband de bezitszekerheid, den overgang van het eigendom en de geldigheid van koop en verkoop waarborgen. Successierechten worden dus niet geheven, gelijk het wel eens voorgesteld wordt, omdat de erfgenaam in beter doen is gekomen en daarom ook wel een extra-belasting kan betalen, maar omdat door het bestaan der Overheid die erfgenaam zeker is van zijn erfenis. Over de accijnzen — een belasting op waren bij fabricage, bearbeiding of vervoer — zou heel wat te zeggen vallen. Als middel om geld te verkrijgen voor de schatkist zijn de accijnzen zeker niet verwerpelijk. Ze worden zoo ongemerkt betaald; de verbruiker van de waren voelt het zoo niet, dat hij door een belasting wordt getroffen. De vraag is echter, of daarmede de rechtsgrond voor de accijnzen is aangegeven. Men weet, dat thans nog accijns wordt geheven van een zestal artikelen: suiker, raming over 1914 ruim 26 millioen; wijn, l1/. millioen; gedistilleerd ruim 25 millioen; zout bijna 2 millioen; bieren en azijnen l1/, millioen; geslacht niet heel 320 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. ver van de 6 millioen. De accijns op de zeep werd in 1893 afgeschaft; de accijns op het zout tot de helft verminderd; van de Brusselsche suikerconventie (Maart 1902) had mogen worden verwacht verlaging van den suikeraccijns, die zeker aan duizenden bij duizenden welkom zou zijn geweest, maar er is niets van gekomen, de opbrengst is in 10 jaar ongeveer verdubbeld: men kan het geld niet missen 1 *) BUDGETRECHT. De Staten-Generaal houden de koorden der beurs vast. Geen enkele maatregel kan door de Regeering worden gedaan, waaraan eenige uitgave hoe gering ook is verbonden, zonder dat vooraf in „gemeen overleg" met de Staten-Generaal getreden is. Dit is, gelijk men weet, steeds aldus gegaan, zoodra de bevolking op dien trap van ontwikkeling en rijpheid was gekomen, dat de landsregeering behoefte had haar gevoelen in te winnen over de aangelegenheden des Rijks. Tegen die bevoegheid der Staten-Generaal is van anti-revolutionair standpunt niets in te brengen. Invoering van maatregelen, die geld kosten, komt neer op vermeerdering van uitgaven; en die uitgaven moeten worden bestreden uit de belastingen. De Volksvertegenwoordiging, opkomende voor de belangen der natie, moet weten of die meerdere uitgaven door het landsbelang wezenlijk gerechtvaardigd zijn. Hoewel nu in den eigenlijken zin de Volksvertegenwoordiging alleen te beslissen heeft over de aanvraag om gelden, verbonden aan de plannen der Regeering, zoo spreekt het vanzelf, dat, juist om uit te maken of die gelden *) De Brusselsche suiker-conventie werd op 5 Maart 1902 geteekend door gevolmachtigden van D ui tsch land, Engeland, Nederland, Oostenrij kHongarije, België, Spanje, Frankrijk, Italië en Zweden. In hoofdzaak bedoelt die Conventie alle premiën — openlijke of bedekte en uitvoerpremiën — op suiker af te schaffen en de landen, die voortgaan met het verleenen van premiën, tot de afschaffing te noodzaken. Men verwachtte daarvan: lo. de opkomst van de rietsuiker en 2o. aanzienlijke verlaging van den suikeraccijns. artikel xvi: budgetrecht. 321 kunnen worden toegestaan, door de Volksvertegenwoordiging over die plannen — wetten en maatregelen — van gedachten gewisseld wordt en de beslissing over het toestaan der gelden ten slotte wordt een beslissing over de plannen der Regeering. Niet te verdedigen evenwel is het telken jare indienen van wetsontwerpen voor de begrootingen, daar toch de meeste 'uitgaven, daarop voorkomende, door de wetten worden voorgeschreven en reeds vroeger door de Volksvertegenwoordiging zijn goedgekeurd. We hebben dit punt, het zoogenaamde Budgetrecht der Staten-Generaal, behandeld bij artikel IX en kunnen dus daarover thans zwijgen. Alleen is het wellicht niet ongewenscht met een enkel woord aan te geven, hoe het gaat met de behandeling van de voorstellen der Regeering door de Staten-Generaal. Een voorstel van de Regeering — bedoelende nieuwe wettelijke bepalingen ih het leven te roepen, waaraan vanzelf uitgaven zijn verbonden en waarover dus de Staten-Generaal moeten worden gehoord — wordt wetsontwerp genoemd. De indiening daarvan geschiedt door de Koningin bij een brief, die aldus luidt: „Mijne Heeren I Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een ontwerp van wet (volgt de omschrijving). De toelichtende memorie, die het wetsontwerp vergezelt, bevat de gronden waarop het rust. En hieimede, Mijne Heeren 1 bevelen Wij U in Godes heilige bescherming. 's-Gravenhage (of Het Loo), (volgt datum) „Wilhelmina." Ieder wetsontwerp begint aldus: „Wij Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat enz. Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze enz. Hei wetsontwerp wordt, na indiening bij de Tweede Kamer, gedrukt en aan de leden gezonden, ook aan de leden der Eerste O.P. 21 322 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Kamer, en voorts afgedrukt in de Bijlagen der Handelingen van de Staten-Generaal. Daarna wordt, op voorstel van den Voorzitter van de Tweede Kamer, het wetsontwerp verzonden naar de afdeelingen. Met alle wetsontwerpen geschiedt dit zoo, tenzij bij ingewikkelde, technische quaesties een deskundige „Commissie van voorbereiding" wordt aangewezen voor de taak, die haar naam aanduidt. Is dit niet het geval, dan splitst zich de Kamer in vijf afdeelingen of sectien, die om de twee maanden opnieuw worden samengesteld. Men noemt dit: het trekken der afdeelingen; er zijn er vier van 20 en 1 van 19 leden, daar de Voorzitter tot geen der afdeelingen behoort. Deze afdeelingen of sectien vergaderen ieder afzonderlijk en in 'tgeheim; dat wil zeggen: haar vergaderingen zijn voor niemand toegankelijk. Iedere afdeeling benoemt een voorzitter, een vice-voorzitter en voor elk wetsontwerp afzonderlijk een rapporteur. De vijf voorzitters vormen met den Voorzitter der Tweede Kamer een zesde af deeling of sectie, centrale sectie genaamd. Deze centrale sectie regelt de werkzaamheden der Kamer, altijd onder nadere goedkeuring van de Kamer zelve. De rapporteurs of verslaggevers der afdeelingen houden aanteekeningen van het gesprokene in de afdeelingen; de vijf rapporteurs, die een commissie vormen, benoemen een voorzitter, onder wiens leiding al de aanteekeningen der rapporteurs, voor zoover dit gewenscht geacht wordt, in één verslag of rapport worden opgenomen. Dit verslag heet Voorloopig Verslag en is geteekend door de rapporteurs in volgorde van de afdeelingen. Het Voorloopig Verslag wordt aan de betrokken Ministers gezonden, gedrukt en rondgedeeld aan de leden der Kamer, terwijl het voor het publiek verkrijgbaar gesteld wordt. Als het 's avonds verschijnt, nemen de ochtendbladen in den regel het voornaamste er van over, zoodat het publiek al dadelijk er mede in kennis gesteld wordt, wat ook geschiedt met alle wetsontwerpen, die bij de Kamer inkomen. De betrokken Minister of Ministers geven op dit Voorloopig Verslag een schriftelijk antwoord, Memorie van Antwoord geheeten. Deze Memorie wordt aan den Voorzitter der Kamer gezonden en eveneens gedrukt en aan de leden gezonden. Daarop komt de commissie van rapporteurs samen om te overwegen, of er termen zijn om nog nadere inlichtingen over duistere punten aan de betrokken 323 Ministers te vragen. Is dit wei het geval, dan verschijnt er nogmaals van de commissie een schriftelijk stuk, eenvoudig «Verslag" geheeten; is het niet het geval, dan verschijnt het Eindverslag, vermeldende dat de commissie van oordeel is, dat de zaak genoegzaam is voorbereid voor de openbare beraadslaging. Worden nog inlichtingen gewenscht, dan wordt door de betrokken Ministers een Nota gezonden. Hierna wordt, op voorstel van den Voorzitter, door de Kamer de dag bepaald, waarop het wetsontwerp in openbare beraadslaging zal worden gebracht. Vooraf worden daarbij algemeene beschouwingen gevoerd, loopende over de algemeene strekking van het wetsontwerp; daarna komen de artikelen in behandeling, waarbij ieder lid het recht heeft om een wijziging op een of' ander artikel of ook een nieuw artikel, dat evenwel in het kader van het ontwerp moet passen, in te dienen. Men noemt dit: het recht van amendement; ieder amendement moet door ten minste vijf leden — als het tijdig te voren is ingediend, anders door tien leden — worden ondersteund, wil het een punt van beraadslaging worden. Zijn er geen vijf, resp. tien leden, die het ondersteunen, dan komt het amendement niet in behandeling. Over ieder artikel moet afzonderlijk worden beslist, met of zonder hoofdelijke stemming; en ten slotte wordt het wetsontwerp in zijn geheel in stemming gebracht. Indien gedurende de beraadslagingen wijzigingen in het wetsontwerp zijn aangebracht, dan wordt in den regel de eindstemming een paar dagen uitgesteld, ten einde de commissie van rapporteurs met de betrokken Ministers in de gelegenheid te stellen na te gaan of de aangebrachte wijzigingen wel geheel kloppen met de redactie van het wetsontwerp. De commissie en de betrokken Ministers kunnen alsdan nog redactie-wijzigingen voorstellen, hetgeen in de practijk, als b.v. bij de Stuwadoorswet, wel eens aanleiding geeft tot ingrijpende nieuwigheden. Bij de Eerste Kamer wordt dezelfde weg gevolgd. Ook daar afdeelingen of sectien, centrale sectie, commissie van rapporteurs, voorloopig verslag, memorie van antwoord, eindverslag, enz.' Alleen maar, de Eerste Kamer heeft niet het recht van amendement; zij moet het wetsontwerp aannemen of yerwerpen; wijzigen kan zij het niet. Het gebeurt echter ook, gelijk reeds terloops 324 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. werd opgemerkt, dat voor een ingrijpend en omvangrijk wetsontwerp een commissie van voorbereiding door de Kamers wordt benoemd, bestaande uit 5 leden, uit iedere afdeeling een lid. Die leden vervullen dan de rol van rapporteurs; zij stellen ook het rapport der afdeelingen op, doch maken het niet openbaar dan na het eerst den betrokken Ministers bekend gemaakt te hebben en met hen mondeling te hebben overlegd. Verslag der Kamer en antwoord van de Ministers verschijnen dan in één stuk. RIJKSUITGAVEN. Bij een vergelijking van de uitgaven voor het Rijk in 1850 met die in 1914 is men onwillekeurig geneigd de handen van verbazing in elkaar te slaan over het enorm groote verschil. Een troost is het, dat ook de ontvangsten zeer zijn geklommen; maar een feit blijft het toch, dat de uitgaven allengs een zeer hoog cijfer hebben verkregen en dat ze nog ieder jaar stijgen. De sociale wetten doen daar ook geen goed aan. Die toch zijn peperduur. Ten bewijze, hoe zeer de uitgaven zijn vermeerderd, wijzen we er op, dat in 1850, dus nu ruim 60 jaar geleden, het totaal der uitgaven voor 'slands beheer was 69'Ai millioen; voor het jaar 1914 was aangevraagd ruim 254l/i millioen. Men zie dit lijstje maar in, de ronde cijfers der uitgaven bevattende over 1850 en 1914: 1850 1914 (raming) Meer Huis der Koningin ƒ 800.000 ƒ 905.000 ƒ 105.000 Hooge Collegièn - 550.000 - 814.000 - 264.000 Buitenlandsche Zaken - 500.000 - 1.468.000 - 968.000 Justitie - 2.300.000 - 11.775.000 - 9.475.000 Binnenlandsche Zaken- 4.000.000 - 42.000.000 - 38.000.000 Marine - 5.500.000 - 21.300.000 - 15.800.000 Nationale schuld - 36.500.000 - 38.600.000 - 2.100.000 Financiën - 8.000.000 - 39.500000 - 31.500.000 Oorlog - 11.000.000 - 35.000.000 - 24.000.000 Landbouw enz. 43.600.000 - 43.600.000 Waterstaat 16.700.000 - 16.700.000 Koloniën - ' 100.000 - 2.840.000 - 2.740.000 Totaal ƒ 69.250.000 ƒ254.502.000 ƒ 185.252.000 artikel xvi: rijksuitgaven. 325 In een tijdsverloop van 64 jaar gestegen van 69 millioen t'ot 254 millioen — ieder zal die klimming der uitgaven wel zeer groot noemen. Waaraan die zoo sterke stijging toe te schrijven? Aan de toename der bevolking, zal men antwoorden. En zeer zeker, de bevolking is sinds 1850 meer dan verdubbeld. Doch dit kan wel een zeer voorname, maar niet de eenige oorzaak zijn; want ware het de eenige oorzaak, zoo zou het totaal der uitgaven niet meer dan 130 millioen mogen bedragen. Welke oorzaken dan nog meer tot die stijging hebben medegewerkt? Wellicht zal de een of ander zeggen: de verhooging van de traktementen der ambtenaren enz. Inderdaad, bij zeer velen bestaat de meening, dat schier alle Rijkstraktementen verbazend hoog zijn, dat die inkomsten vooral de begrooting drukken en dat het hoog tijd wordt om tot besnoeiing daarvan over te gaan. Deze meening is niet geheel juist. Dat in Indië sommige ambtenaren te hoog traktement hebben, moet worden toegegeven; en ongetwijfeld zou het gewenscht zijn om daarin eenige vermindering te brengen. Maar de ambtenaren in ons land hebben over het algemeen, als men ook let op de kosten aan hun studie verbonden, geen hoog traktement. Of dan de toestand onveranderd moet blijven? Dat niet, want het komt ons voor, dat het getal ambtenaren b.v. op de Departementen, althans bij eenige afdeelingen, wel verminderd kon worden, waardoor vanzelf de traktementen van de lagere ambtenaren konden worden verbeterd. Want werkelijk, de Rijksambtenaren hebben over het algemeen geen reden tot roemen. Ook kan als één der oorzaken van de stijging der Rijksuitgaven niet worden opgegeven te hoog traktement van de Koningin. Aangezien ten opzichte óók van de „inkomsten" der Kroon en van de Kamerleden dikwijls zulke zonderlinge meeningen bestaan, is het wellicht niet ongewenscht, iets meer van die „inkomsten" mede te deelen. Toen Lodewijk Napoleon, de broeder van den alvermogenden Napoleon, aan de regeering kwam, was ons land niet zoo groot als thans, terwijl de bevolking — op verre na niet de helft bedragende van het tegenwoordig cijfer — onder zeer zware lasten gebukt ging, door de „Fransche vrienden" opgelegd. Toch ontving koning Lodewijk Napoleon een vrij aanzienlijk inkomen, 326 het program der anti-revolutionaire partij. n.1. 2 millioen, zijnde 15 ton, benevens nog 5 ton uit de Domeinen. Hare Majesteit Koningin Wilhelmina zou alzoo minstens 4 millioen gulden aan inkomsten moeten hebben, indien zij gelijk wilde gesteld zijn met den vreemden vorst. Waar aan Lodewijk Napoleon een bedrag van 2 millioen werd gegeven, spreekt het vanzelf, dat men in 1815 Koning Willem I, den Vorst uit het geliefde Oranjehuis, niet minder wilde geven, — te meer niet, omdat België met de Noordelijke Nederlanden werd vereenigd. De inkomsten voor den Koning (over Nederland en België) werden bepaald op 24 ton, waaronder 5 ton uit de opbrengsten van de Domeinen. Deze Domeinen bestonden en bestaan nog uit tienden en landerijen, meestaLin Brabant en Zeeland gelegen, en voor een groot gedeelte vroeger behoord hebbende tot de persoonlijke bezittingen van het Huis van Oranje, benevens uit een kapitaal op het Grootboek. Intusschen — een bedrag van 24 ton bleek te hoog en te drukkend na den afval van België (1830) en bij den jammerlijken toestand der geldmiddelen. De Koning bepaalde, na de scheiding van België, uit eigen beweging, dat de Kroon aan inkomsten zou genieten lVs millioen (15 ton), daaronder gerekend eenige inkomsten uit de Domeinen. Bij de Grondwetsherziening van 1840 werd dat bedrag van l1/* millioen vastgesteld, waarvoor echter op de Staatsbegrooting slechts 1 millioen werd uitgetrokken, aangezien het overige geacht werd uit de Domeinen te zijn genoten. De Grondwet van 1848 bracht daarin feitelijk geen verandering. Alleen werd in art. 27 bepaald, dat behalve het inkomen uit de Domeinen, het jaarlijksch inkomen van Willem II zou zijn een millioen; terwijl de bepaling er bij werd opgenomen, dat bij elke nieuwe troonsbeklimming het inkomen door de wet zou worden geregeld. Reeds zeer spoedig na de Grondwetsherziening moest de laatste bepaling worden toegepast, wegens het overlijden van Koning Willem II. De wet had te bepalen de grootte van het inkomen. De financien verkeerden toen in zorgeiijken toestand, de naweeën van de Belgische onlusten deden zich drukkend gevoelen. Het maakte alzoo een hoogst aangenamen indruk in den lande, dat de jeugdige Koning bij zijn troonsbestijging in 1849 uit eigen beweging voorstelde, zijn inkomen met 4 ton te ver- artikel xvi: rijksuitgaven. 327 minderen. Het spreekt vanzelf, dat dit bij de Kamers „algemeenen bijval" verwierf. Zelfs werd het genoemd „een waar koninklijk voorstel." Het inkomen van Koning Willem iii was dus 6 ton, waarbij evenwel de inkomsten uit de Domeinen kwamen, die vóór 1848 gemiddeld ruim 4 ton bedroegen, maar gedurende de regeering van Willem iii gemiddeld tot 6'/« ton waren gestegen. Het zuivere inkomen was derhalve 12Vi ton; een som, die zeker niet groot is, veel geringer althans dan de Europeesche vorsten over het algemeen genieten, waarbij dan nog niet over het hoofd moet worden gezien, dat die Domeinen voor het grootste deel vroeger het eigendom van het Oranjehuis waren, maar in den Franschen tijd aan Oranje waren ontnomen. Na het overlijden van Koning Willem III, November 1890, werd bij de wet bepaald, dat de Koningin dezelfde inkomsten zou hebben. Onze Koningin geniet dus een inkomen van 6 ton, benevens de inkomsten uit de Domeinen, die bij den achteruitgang in den landbouw in de tachtiger jaren sterk daalden en ook nog thans minder dan 67» ton gemiddeld jaarlijks zijn. Van die inkomsten moest echter, van November 1890tot 31 Augustus 1898, af een bedrag van 175.000 gulden voor de kosten van het Regentschap. Verder is in de Grondwet bepaald, dat de oudste zoon des Konings een jaarlijksch inkomen van een ton geniet, of zoo hij gehuwd is, van 2 ton; terwijl de Koningin-weduwe jaarlijks geniet Vit ton (art. 28). De Koningin-Regentes heeft alzoo gedurende haar regentschap een inkomen gehad van ƒ 150.000-f- ƒ 175.000 of ƒ 325.000. Uit een en ander blijkt, dat de Koningin minder inkomsten heeft dan Lodewijk Napoleon, minder ook dan haar grootvader en overgrootvader — en dat, ondanks de bevolking en dus ook de rijksuitgaven en -inkomsten zeer zijn toegenomen. Koning Willem ii genoot nog bijna 2 percent van de Staatsinkomsten, Koningin Wilhelmina slechts een half percent. Thans nog een enkel woord over de leden der beide Kamers van de Staten-Generaal. We zullen ons nu niet ophouden bij de vraag, of het niet gewenscht is aan de leden der Tweede Kamer, evenals aan de leden van de Eerste Kamer, van de Staten 328 het program der anti-revolutionaire partij. en van de Gemeenteraden, geen schadevergoeding te geven. Maar dit is zeker, dat de volksvertegenwoordigers vroeger meer ontvingen dan nu, terwijl toen hun arbeid niet half zoo omvangrijk was als thans. De leden van het „Vertegenwoordigend Lichaam", door de Staatsregeling van 1798 in het leven geroepen, genoten, gelijk we reeds vermeldden, vier duizend gulden jaarlijks, onder korting van tien gulden voor eiken dag, dien zij zonder verlof van den Voorzitter der Kamer, waartoe zij behoorden, afwezig waren. Het Vertegenwoordigend Lichaam van de Staatsregeling van 1798 bestond uit een Eerste en Tweede Kamer, zoodat ook de leden der Eerste Kamer vier duizend gulden ontvingen; en dat in een tijd, toen de financiën zoo reddeloos schenen en men den mond vol had van de rechten des volks!... Bij de Staatsregeling van 1801 bleef deze bepaling gehandhaafd; doch bij de Staatsregeling van 1805 werd het bedrag verminderd tot op drie duizend gulden. Intusschen had de Raadpensionaris Schimmelpenninck een inkomen, dat vrij groot was. Onder het koningschap van Lodewijk Napoleon was de „schadevergoeding" der Kamerleden eveneens drie duizend gulden. Na de verlossing uit de Fransche heerschappij werd bij de Grondwet in 1814 en in 1815 de schadevergoeding van de leden der Tweede Kamer op ƒ 2500 bepaald en die van de Eerste Kamer op ƒ 3000. De Grondwet van 1848 bracht daarin een groote verandering. Vooreerst werd de „schadeloosstelling" voor de leden der Tweede Kamer van ƒ 2500 gebracht op ƒ 2000; terwijl de leden der Eerste Kamer alleen reis- en verblijfkosten zouden genieten. Deze bepalingen zijn bij de Grondwet van 1887 gehandhaafd, zoodat voor de leden der Tweede Kamer op de begrooting is uitgetrokken ƒ 200.000 voor schadevergoeding en bovendien hun vergoeding voor reiskosten. De leden krijgen maar voor één reis heen en weer gedurende het geheele jaar vergoeding. De leden der Eerste Kamer ontvangen geen inkomen, zooals reeds is gezegd; maar wel ontvangen zij voor iedere reis naar Den Haag schadevergoeding. Besluitende, mag worden geconstateerd, dat er voor hen, die op bezuiniging ook in de groote inkomsten aandringen, artikel xvi: rijksuitoaven. 329 reden is tot dankbaarheid. H. M. de Koningin geniet aan inkomsten heel wat minder dan de broeder van den Franschen overweldiger; minder ook dan Willem I en Willem II. De leden der Eerste Kamer ontvingen vroeger ƒ3000, thans alleen reisen verblijfkosten, wat voor hen, die in Den Haag wonen, natuurlijk niets bedraagt. De leden der Tweede Kamer genoten in den Franschen tijd — in den tijd van „vrijheid, gelijkheid en broederschap!" — een schadeloosstelling van ƒ4000, wat in 1815 is geworden ƒ2500; thans is het bedrag der schadeloosstelling slechts ƒ 2000. Ook de Ministers hebben geen hooge traktementen. Slechts ƒ12.000; in het buitenland is het salaris van Ministers aanzienlijk hooger. De Minister van Buitenlandsche Zaken ontvangt nog ƒ4000 extra voor representatie-gelden, dat wil zeggen voor het geven van galamaaltijden en partijen aan de gezanten van de vreemde mogendheden. De stijging van de uitgaven moet, behalve aan de vermeerdering der bevolking, aan iets anders dan aan de ambtenaarssalarissen worden toegeschreven. En wel aan de uitbreiding der Staatsbemoeiing. Dit geldt met name het onderwijs, het post- en telegraafwezen, het spoor- en tramverkeer, het gevangeniswezen, aanbouw van schepen, aankoop van geweren en snelvuurgeschut; terwijl de sociale wetten — Arbeidswet, Ongevallenwet, Woningen Gezondheidswet, Ouderdoms- en Invaliditeitswet! — ook ieder jaar al meer vragen. De werkzaamheden van iedef Departement breiden zich steeds uit. Bij de Departementen van Buitenlandsche Zaken, Justitie, Binnenlandsche Zaken, Marine, Financiën, Oorlog en Koloniën] is in 1878 onder het Ministerie-kappeyne een nieuw Departement gekomen, n.1. dat van Waterstaat, Handel en Nijverheid. De eerste Minister daarvan was Mr. Tak van Poortvliet, die ook van Maart tot Mei 1894 Minister van Binnenlandsche Zaken was. Thans is dat Departement weer in tweeën geplitst en bestaat er naast een Departement van Waterstaat een van Landbouw, Nijverheid en Handel. De splitsing greep plaats in 1905. Een gunstig teeken is het zeker, dat ondanks de stijging der uitgaven de Staatsschuld niet vermeerdert, maar vermindert. Sinds 1850 is de rentebetaling aanmerkelijk lager geworden. 330 het program der anti-revolutionaire partij. Dit ligt ten deele aan aflossingen, doch het meest aan de verlaging van de rente. In 1886 werd de 4 percentsschuld, ten bedrage van 348 millioen, in een 37i percents verwisseld (geconverteerd); en tien jaren later, in 1896, is deze schuld, die inmiddels tot 3737» millioen was vergroot, weder veranderd in een schuld van 3 percent. Natuurlijk is daarvan een aanzienlijke rentebesparing het gevolg geweest. Thans (Dec. 1914) is onze Staatsschuld rond 1150 millioen, waarvan rond 580 millioen ad 27>°/o. Voorzeker nog een zeer groote schuld. Na Frankrijk en Portugal heeft ons land betrekkelijk dan ook de meeste schuld. Doch dit is nog een gevolg van de groote uitgaven, die ons land moest doen door den Belgischen opstand; want Koning Willem I wilde, tot schade van vele belangen, van geen toegeven weten en hield ons leger tot 1839 op voet van oorlog. Dit kostte millioenen bij millioenen. 'S LANDS FINANCIËN. De toestand van 's Lands financiën was 60 jaar geleden zeker minder gunstig dan begin 1914. Hoewel de uitgaven na dat jaar zeer toenamen, heeft toch de Staat aan zijn verplichtingen kunnen voldoen zonder zwaarderen belastingdruk van eenige beteekenis op de bevolking te moeten leggen. Dit is van te meer beteekenis met het oog op de omstandigheid, dat de Indische baten of saldo's sinds 1876 niet meer vloeiden en millioenen werden uitgegeven voor de spoorwegen. De spoorwegen hebben zeer zeker veel millioenen gekost, doch zij hebben dan ook de welvaart zeer bevorderd. Vandaar dat hier een enkel woord aan dit verkeersmiddel van den nieuwen tijd moet worden gewijd. Het geslacht, dat in zijn jeugd van niets wist dan van trekschuiten en diligences, gaat allengs verdwijnen. Slechts weinigen onder ons kunnen zich voorstellen, hoe het met het verkeer was gesteld, 60 jaren geleden. Geen spoor- of tramwegen. Alle verkeer moest te water of per rijtuig geschieden. Met een reisje van Middelburg naar Rotterdam, van Amsterdam naar Maastricht, of van Utrecht naar Leeuwarden waren dagen gemoeid. Thans ARTIKEL XVI: 'S LANDS FINANCIEN. 331 wordt het reizen niet geteld; toen was een binnenlandsch reisje, b.v. van Den Haag naar Arnhem, een gebeurtenis van belang, waarvoor men zich dagen vooraf gereed moest maken. We hebben in deze verandering zeer zeker een weldaad Gods te zien; en, dankbaar voor hetgeen Hij ons schonk in de uitvinding betreffende de toepassing van de kracht van den stoom, mag een anti-revolutionair allerminst onverschillig zijn omtrent de geschiedenis van onze spoorwegen, al is het ook, dat van deze gave, gelijk van iedere, misbruik wordt gemaakt, en de Zondagsheiliging o.a. onder het Nederlandsche volk zeker niet door het gemakkelijker verkeer er op vooruitgegaan is. Jaren bleef de aanleg van spoorwegen een lijdensgeschiedenis. Waar de omliggende rijken, België vooral, reeds vóór 1850 een druk spoorwegverkeer hadden, kenden wij hier te lande nog in 1860 geen andere lijnen dan de volgende: Amsterdam—HaarlemRotterdam (van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij); Amsterdam—Utrecht -Arnhem—Emmerik en Utrecht—Gouda— Rotterdam (van de Ned. Rijnspoorwegmaatschappij); en Rozendaal—Moerdijk en Rozendaal—Breda, die aan een Belgische maatschappij behoorde: de Grand Central Beige. Andere lijnen waren er tot 1860 en nog een paar jaren daarna niet. In Friesland, Groningen en Drente was tot 1863 geen enkele spoorweg. Ook Zeeland was tot dien tijd geheel verstoken van spoorwegverkeer. Wie van uit Den Haag naar België wilde reizen, moest den afstand van Rotterdam (Feijenoord) naar den Moerdijk met een stoomboot afleggen. In vergelijking met de omliggende landen waren wij dan ook op dit gebied zeer achterlijk. Voor een deel moet dit evenwel geweten worden aan de groote moeielijkheden en kosten, verbonden aan het aanleggen van spoorwegen in een land als het onze, zoo doorsneden met rivieren en breede wateren. Maar voor het grootste gedeelte moet de achterlijkheid ook geweten worden aan de langzaamheid en de traagheid, waarmede onder het liberaal régime hier te lande iets tot stand kwam. Men liet tot 1860 den aanleg van spoorwegen over aan particuliere maatschappijen; en een heelen tijd duurde het eer concessie verleend was. Eerst in dat jaar (1860), na veel gekibbel, trad de Staat zelf handelend op. De spoorwegwet van 1860 beval den aanleg op kosten van den 332 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. Staat van de volgende lijnen: lo. Arnhem—Zutfen—Deventer— Zwolle—Meppel—Leeuwarden; 2o. Harlingen—Leeuwarden—Groningen—Duitsche grens; 3o. Groningen—Meppel; 4o. Zutphen— Enschede—Duitsche grens; 5o. Maastricht—Venlo—Bokstel— Breda; 60. Rozendaal—Bergen op Zoom—Vlissingen (deze lijn is eerst in 1872 tot Vlissingen doorgetrokken); 7o. Venlo— Duitsche grens; 80. Utrecht—Den Bosch—Bokstel; 9o. RotterdamLage Zwaluwe—Breda; en lOo. Amsterdam—Zaandam—UitgeestDen Helder. Bepaald werd, dat elk jaar voor ten minste 10 millioen zou worden verwerkt. Vijftien jaren later waren al de genoemde lijnen zoo goed als voltooid. In dat jaar (1875) kon de Staat nu een belangrijken stap verder zetten, nadat in 1873 de lijn Arnhem—Nijmegen was opgenomen. Het tweede net, in 1875 vastgesteld, omvatte de lijnen: Zwolle—Almelo; Dordrecht— Gorinchem—Eist; Amersfoort—Kesteren—Nijmegen; ZaandamHoorn—Enkhuizen; Stavoren—Leeuwarden; Nijmegen—Den Bosch —Venlo; Schiedam—Vlaardingen—Hoek van Holland; Lage Zwaluwe—Den Bosch en Groningen—Delfzijl. Terwijl aan dit tweede net werd gearbeid, breidden ook de twee groote spoorwegmaatschappijen (de Hollandsche en de Rhijnspoor) hare lijnen uit. De Hollandsche maatschappij legde den Oosterspoorweg aan van Amsterdam over Hilversum naar Utrecht en naar Amersfoort—Barneveld—Apeldoorn—Zutfen— Winterswijk, en later van Apeldoorn naar Deventer, de verbindingen Haarlem—Uitgeest, Velsen—IJmuiden, enz. De Rijnspoorwegmaatschappij bouwde de lijnen: Breukelen—Harmeien en Leiden—Woerden. De Centraalspoorweg (Amersfoort—Zwolle— Kampen) kwam tot stand; voorts de Zuid-Oosterspoorweg (Tilburg—Den Bosch—Nijmegen), de Noord-Brabantsch-Duitsche spoorweg (Bokstel—Wezel), de lijn Haarlem—Zandvoort, de Ned.-Westfaalsche spoorweg en tal van verbindingslijnen en een aantal locaalspoorwegen en tramwegen. De Staat vergrootte zijn spoorwegbezit in 1880 door den aankoop van de lijnen, die in Belgisch bezit waren, n.1. de lijnen Zwaluwe— Rozendaal en Zwaluwe—Breda van de Grand Central Beige; en in 1890 door den aankoop van de lijnen der Ned.-Rhijnspoorweg-maatschappij. artikel xvi: 's lands financien. 333 Zoo heeft Nederland thans ongeveer 2750 kilometer spoorwegen, behalve de locaal- en tramwegen. Het grootste gedeelte daarvan behoort aan den Staat, 't zij door aanleg, 1 zij door aankoop, en is door het Rijk verhuurd aan de twee hierboven genoemde groote maatschappijen. Die aanleg en aankoop hebben tot 1 Juni 1897 heel wat millioenen gekost, n.1. 270 millioen, die uit de Indische overschotten gevonden werden. Die hooge uitgaven zijn verklaarbaar. In andere landen, waar niet als in het onze breede rivieren voorkomen, is vanzelf niet veel uit te geven voor kunstwerken, zooals bruggen. Daar kost een spoorweg dan ook niet zooveel. Maar in Nederland moesten niet minder dan 13 kostbare bruggen gebouwd worden, waarvan de kosten hieronder volgen: In 1890 kwamen onder Minister Havelaar de Spoorwegovereenkomsten tot stand, waarbij de Rhijnspoorwegmaatschappij voor de som van 37 millioen haar eigendommen en bedrijf aan den Staat overdroeg. Aan de verwachtingen hebben die overeenkomsten zeker nog niet geheel voldaan. Men had gehoopt, dat niet slechts de Staatsspoor maar ook de Hollandsche spoorwegmaatschappij tot meerderen bloei zou komen, dat de tarieven voor vervoer van goederen en personen weldra aanzienlijk zouden verlaagd kunnen worden en dat ten slotte de Nederlandsche Brug over: Holl. Diep (Moerdijk) Waal (Bommel) . . Lek (Kuilenburg). . Waal (Nijmegen). . Maas (Rotterdam) . Maas (Dordrecht) . Merwede (Baanhoek) Rijn (Rhenen) . . Rijn (Arnhem) . . Maas (Crêvecoeur). Maas (Venlo) . . IJsel (Zutfen) . . . Maas (Heumen) . . ƒ 5.274.000 - 3.095.000 - 2.824.000 - 2.716.000 - 1.769.000 - 1.675.000 - 1.589.000 - 1.564.000 - 1.446.000 - 1.095.000 826.000 581.000 763.000 ƒ 25.217.000 Totaal 334 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. schatkist nog een niet te versmaden aandeel uit de winsten zou verkrijgen. Velen meenen, dat het in het belang van het publiek zou zijn wanneer de Staat alle spoorwegen in eigen beheer nam, althans alle lijnen van de Hollandsche kon naasten, opdat heel het verkeer in één hand zou zijn. Evenwel heeft voor enkele jaren een Staatscommissie zich in haar meerderheid tegen de naasting verklaard, zoodat voorshands de toestand, waarbij twee maatschappijen het monopolie deelen, wel zal blijven bestaan. Hiervoor werd er reeds op gewezen, dat de klimming der ontvangsten ongeveer gelijken tred hield met de stijging der uitgaven. Het Rijk ontvangt de gelden tot bestrijding der uitgaven in hoofdzaak uit de opbrengst van 's Rijks middelen, die tot vijf rubrieken kunnen gebracht worden: directe belastingen, accijnzen, indirecte belastingen, rechten op den invoer en diversen. Om dien vooruitgang over een tijdvak van 34 jaren duidelijk te maken, voige hier de opbrengst van de onderscheidene middelen in ronde cijfers: Directe belastingen. 1880 1900 1914 (raming). Grondbelasting . ƒ10.750.000 ƒ12.700.000 ƒ15.615.000 Personeel ... - 9.800.000 - 8.840.000 -13.975.000 Patent - 4.100.000 Bedrijfsbelasting . - 5.940.000 -13.166.000 Vermogensbelasting - 7.380.000 -10.310.000 ƒ24.650.000 ƒ34.860.000 ƒ53.066.000 Het patent werd, gelijk men weet, in 1893 afgeschaft In de plaats daarvan werd een bedrijfsbelasting ingevoerd, die in het eerste jaar (1892) opbracht ƒ 3.250.000. De vermogensbelasting werd een jaar vroeger (1893) ingevoerd en bracht toen op ƒ4.600.000. De vermeerdering van opbrengst van beide belastingen is alzoo aanzienlijk. Hierbij moet nog opgemerkt worden, dat de grondbelasting in 1893 werd verminderd en dat het Personeel in 1896 werd gewijzigd, waardoor de opbrengst aanzienlijk daalde. Hieronder volgt nu een vergelijking van de opbrengst der accijnzen: artikel xvi: 's lands financien. Suiker . . Wijn . . . Gedistilleerd Zout . . . Zeep . . . Bier en Azijn Geslacht. . Accijnzen. 1880 1900 1914 (raming). 5.870.000 ƒ 14.150.000 ƒ 26.500.000 2.080.000 - 1.770.000 - 1.560.000 22.540.000 - 26.660.000 - 25.200.000 3.320.000 - 1.530.000 - 1.870000 1.720.000 . 930.000 - 1.390.000 - 1.500.000 2.870.000 - 3.740.000 - 5.710.000 ƒ39.330.000 ƒ 49.240.000 ƒ62.340.000 De accijnzen moeten naar raming alzoo in 1914 ruim 23 millioen meer opbrengen dan in 1880. Een verschil, dat nog grooter beteekenis verkrijgt, wanneer men in aanmerking neemt dat de accijns op het zout in 1892 tot op de helft werd verlaagd en de accijns op de zeep geheel is afgeschaft. Indirecte belastingen. „ ; Ui 1880 1900 1914 (raming). Zegelrechten . . ƒ 2.170.000 ƒ 4.040.000 ƒ 5.600000 Registratierechten - 11.340.000 - 5.770.000 - 8050000 Hypotheekrechten - 1.120.000 - 550.000 - 860000 Successierechten. - 10.640.000 - 15.970.000 - 15.700.000 ƒ 25.270.000 ƒ 26.330.000 ƒ 30.210.000 De vooruitgang is hier niet zoo groot als bij de vorige rubrieken Dit moet worden toegeschreven aan de wijziging en de vermindering, die in 1892 door den wetgever zijn gebracht in de registratierechten en hypotheekrechten. Invoerrechten. *a k 1880 1900 1914 (raming). Invoerrechten.. . ƒ 4.755.000 ƒ 9.680.000 ƒ 16.650000 Formaatzegel . . - IO.qqq - 20.000 - 20.000 - ƒ 4.765.000 ƒ 9.700.O0f7 ƒ 16.670.000 De stijging in de opbrengst van de invoerrechten moet ook worden toegeschreven aan het scherper toezicht, ingevoL de wettelijke maatregelen, onder Minister Sprenger van Eijk genomen. Opgemerkt mag hier wel, dat blijkens de opbrengst der 336 het program der anti-revolutionaire partij. invoerrechten ons land geen vrijhandelsland is. Minister Pierson erkende zelf, dat invoerrechten beschermend werken en dus niet uitsluitend fiscaal zijn, d.w.z. alleen voor de schatkist. Diversen. 1880 1900 1914 (raming). Waarborg gouden en zilveren werken . ƒ 321.000 ƒ 324.000 ƒ 500.500 Domeinen .... - 1.568.000 - 1.913.000 - 1.479.000 Posterijen .... - 3.995.000 - 10.119.000 - 18.475.000 Telegrafie .... - 1.023.000 - 2.140.000 - 5.480.000 Staatsloterij. ... - 577.000 - 656.000 - 654.500 Jacht en visscherij • (akten) - 146.000 - 139.000 - 166.000 Loodsgelden ... - 999.000 - 2.223.000 - 3.750.000 Recht op de mijnen. - 2.800 11.600 34.800 ƒ 8.631.800 ƒ 17.525.600 ƒ 30.539.800 De Posterijen en de Loodsgelden zijn, gelijk uit deze cijfers blijkt, zeer vooruitgegaan. De Rijksmiddelen brachten in 1880 op ruim 1027, millioen; 20 jaren later, in 1900,ruim 1377« millioen, alzoo 35 millioen meer; en voor 1914 werden ze geraamd op 2281/, millioen. Dit is zeker zeer verblijdend; maar aan den anderen kant mag niet worden verzwegen, dat de Staatsbemoeiing zich in plaats van in te krimpen, voortdurend uitbreidt. De sociale wetten eischen groote uitgaven. Het onderwijs zal misschien in de toekomst nog eenige millioenen meer vragen, zoo we op dit gebied bij het buitenland, vooral wat betreft het technisch onderwijs, niet al te achterlijk willen zijn. Uit dat oogpunt beschouwd, was de toestand van 's Lands financien waarlijk nog steeds niet zoo rooskleurig. En dan heeft onverwacht de groote wereldbrand van 1914 alles in de war gestuurd en ons financieel een reusachtig eind achteruitgezet. Een enkel woord moet ten slotte daarover gezegd. ARTIKEL XVII. Kracht tot handhaving van onze nationale zelfstandigheid zoekt de Antirevolutionaire of Christelijk-historische richting in de versterking: 'van het rechtsbesef; in de bevordering van kennis onzer historie; in de bevestiging van onze volksvrijheden; in eene ervarene diplomatie; en voorts in eene wettelijke organisatie van de doode en levende strijdkrachten te land en te water, die na verbetering van het scheeps- en kazerneleven met prjjsgeving der plaatsvervanging, bovenal kracht zoeke in het moreel van den soldaat. LANDSVERDEDIGING. Tijdens den Fransch-Duitschen oorlog schreef Groen van Prinsterer: „Als men de politiek van den christelijken grondslag, van Gods geboden, losrukt, dan is zij, dit is zoo, in de keuze der middelen vrif' *). En dit in terugslag op hetgeen een Duitsch Christen van Bismarck ten opzichte van zijn buitenlandsche politiek had gezegd: „Hij is, in de middelen, niet keufig." Met deze weinige woorden is het oordeel weergegeven van den stichter onzer partij over de buitenlandsche politiek, welke onder den invloed der revolutiebeginselen heel de vórige eeuw door Europa heeft beheerscht en die in Bismarck haar genialen leider vond. Napoleon is met die politiek begonnen, door in *) Ned. Gedachten II, bl. 114. o.p. 22. 338 het program der anti-revolutionaire partij. strijd met de allereerste beginselen van het volkerenrecht Frankrijk te vergrooten met grondgebied, waarvan de bevolking niets gemeen had met de Fransche natie, en waardoor alzoo, naar revolutionairen trant, de ordinantiën Gods werden opzij geschoven. Bismarck nu heeft die Napoleontische politiek onder Duitsche vlag voortgezet*); en daarin moet, volgens Groen, de oorzaak gezocht worden van de schrikkelijke opdrijving van uitgaven voor leger en vloot, van het militairisme, waaronder de volkeren gebukt gaan. In de middelen niet keurig, — „de stelregel, dien men aan de Jezu'ften toeschrijft, is ook die der Jacobijnen (de revolutiemannen en hun geesteszonen) geweest"**) —, hebben Frankrijk, Italië, Engeland en Rusland, na het „geniale voorbeeld" van Bismarck, gepoogd om door annexatie hun grondgebied uit te breiden. Pruisen was er onder Bismarck mede begonnen, Frankrijk volgde door de inlijving van Savoye, Italië onder Cavour door annexeering o.a. van den Kerkdijken Staat, Rusland door vermeestering van grondgebied in Azië, Engeland door uitbreiding van koloniaal bezit en door den schandelijken oorlog met Transvaal en Oranje-Vrijstaat. Deze Cavour-Bismarckiaansche politiek, revolutionair en Napoleontisch, heeft zich gewroken. Alle mogendheden moesten, onder de heerschappij van die revolutionaire diplomatie, tot de tanden gewapend zijn; ondraaglijk werden de militaire lasten. Steeds zijn onder de heerschappij der revolutionaire buitenlandsche diplomatie de militaire uitgaven grooter geworden; en het fraaiste is, dat alle diplomaten uit de Napoleontische school steeds den mond vol hadden van vrede. Vrede vrede — niemand wilde oorlog, d.w.z. liefst wilde men annexeeren zonder de verwoestingen van den oorlog; vrede alzoo met bestendiging van de annexatie-politiek. Bismarck richtte bonden op voor den vrede, nadat hij evenwel zijn doel had bereikt. Doch daarop heette het, dat de groote legers noodig waren voor het behoud van den vrede. Maar intusschen zocht en zoekt nog iedere groote mogendheid koloniaal bezit te verkrijgen of te vermeerderen, zoodat nog altijd de Cavour-Bis- *) T.a.p. bl. 119. **) T.a.p. bl. 115. artikel xvii: landsverdediging. 339 marckiaansche politiek heerschende is. Zonderling blijft daarbij afsteken het streven der z.g. vredesbeweging, op welke van toepassing moet geacht het woord van Groen: ,,De bedoeling is prijzenswaard; maar het middel valt onder de rubriek van den veelsoortigen torenbouw van Babel. Zoolang de zonde op aarde is, zal ook de oorlog een noodzakelijkheid zijn, een plicht, een zegen. Ook van den oorlog geldt: de Overheid draagt het zwaard niet te vergeefs". Vreemd, die uitdrukking: „De oorlog een noodzakelijkheid, een plicht, een zegen." Groen verklaart het aldus *): „Dat behoeft ons Nederlanders niet te worden betoogd. Op dezen, door tachtigjarigen strijd voor godsdienstvrijheid geheiligden bodem. In dit aan de wateren ontwoekerd landeke, steunpunt, onder de Prinsen van Oranje, der zegevierende worstelingen voor de onafhankelijkheid der Staten van Europa Op dergelijke krijgsbedrijven (1568—1648, 1672, 1813, enz.) zien wij met nationalen trots, neen, met lof en dank aan den Heer der krijgsscharen terug. Niet de opgewondenheid van het oogenblik, maar het oordeel der nakomelingschap heeft daarop den stempel der rechtmatigheid niet alleen, maar der onwaardeerbaarheid voor de hoogste belangen der christenheid gedrukt. De Overheid draagt het zwaard, ook het oor/ogs-zwaard, niet te vergeefs. Zij heeft het ontvangen ter handhaving van het recht, in den haar aangewezen kring en volgens de ordinantiën Gods". Deze laatste woorden van Groen slaan natuurlijk geenszins op een machtsstrijd waarbij geen enkel groot beginsel is betrokken, maar ook zulke oorlogen, ja deze misschien, indien het kon, in nog sterker mate, zijn een gevolg van het feit, dat de zonde in het leven van individuen en van volken woelt en werkt. Ieder mensch, ieder Christen bovenal, heeft te strijden tegen den oorlogszuchtigen geest, die heerscht, maar zoolang die geest niet met wortel en tak is uitgeroeid, — en dat zal hij hier beneden nimmer zijn —, is het een hersenschim, een storeloozen vrede onder de volken te verwachten. *) T.a.p. bl. 69. 340 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. MOREELE DEFENSIE. In artikel 17 van Ons Program wordt op de militaire zijde van 's lands defensie niet in de eerste, maar in de laatste plaats gewezen. Eerst dan kunt ge aan de militaire defensie toekomen, als weer uw defensie in rechten verzekerd is, en ge als natie, bij uw defensie, weer rekenen durft op uw volk en op uw God.*) Vandaar dat het defensie-artikel in Ons Program zegt, dat de anti-revolutionaire partij kracht tot handhaving van onze nationale zelfstandigheid zoekt in de versterking van het rechtsbesef, in de bevordering van kennis onzer historie, in de bevestiging van onze volksvrijheden. En daarna wordt als eisch gesteld een ervaren diplomatie, om dan ten slotte te gewagen van de militaire defensie. Ten nauwste hangen hier samen kennis van 's lands historie en besef van het recht. De Landshistorie brengt u in kennis met de geboorte, de wording, het opkomen en den bloei van het leven van ons volk. Zij leert de leiding Gods met dat volk. In Ons Program wordt dit zoo schoon beschreven: „DeLandshistorie is niet een verhaal van wat in vroegere eeuwen zekere oude, lang vergeten voorvaderen deden, maar de nog natrillende uiting van dat eene zelfde leven, dat zich thans in de Nederlanden van nu uit, maar toen, met derizelfden ademtocht, in het destijds levend geslacht zich uitsprak, naar uitwijzen der historie. Hfet ?ïjh ook in het rivierbed altijd andere druppelen, maar niettemin blijft, liét eeuw in eeuw uit toch dezelfde „Grootvorst van Europa's stroomen", die, „van der Alpen top gedaald", zijn schat van wateren naar onze landouwen doet afvloeien. En zoo nu ook zHin het in de'êene natie wel altijd anderëjpersonen, andere „stofjes aan de weegschaal" en andere „druppelen aan ifêh, emmer", maar niettemin blijft het aldoor toch éénzelfde geslachfërigroep; steeds éénzelfde verband en aaneenschakeling van familiën, hoe verjongd ook, toch altijd hetzelfde oude bloed, dat, van vader op zoon overgaande, als door een nooit afgebroken bedding tot aan onze aderen is toegekomen; en in al de individueele geesten, wier zielskracht in dat bloed getinteld *) Ons Program, bl. 917. Atyl'IKEL XVII: MOREELh DEFENSIE. " 341 of nog tintelt, is en blijft het toch ten slotte de ééne geest der natie, die — nooit stèiV&td, maar^Van geslacht op geslacht overglijdend — vóór tien en acht en vóór eéifï^Hetffl eeuwen geleden, geleefd, gejubeld heeft in öltóP'vaceren, en nóg heden leeft en klaagt, in stee van te jubelen, in ons." Wordt zóó de geschiedenis^yan ons volk aan onze jeugd geleerd, dan komt er weer heilig enthousiasme voor onze Landshistorie, voor de vrijheden en voor de rechten van ons land. Niet een dorre opsomming van jaartallen, van geboorten van vorsten en veldheeren en van veldslagen: waar het voor het kind op aankomt, dat zijn de tafereelen, dat is het bezielde, in kleuren geschilderde doek, dat zijn de heldenfiguren en de wondere legenden zelfs. Daarom ook kunnen we ons nooit vereenigen met een neutrale volksschool, waar onze kinderen niets van de wonderen Gods in onze Landshistorie, van de drijfveeren, die Oranje en onze vaderen bezielden, mogen vernemen. Kennis van de geschiedenis onzes lands, maar zóó opgevat, geeft vanzelf een juist rechtsbesef en kweekt ook den echten burgerzin. Intusschen spreekt het vanzelf, dat ook de Regeering daaraan zelve zeer veel doen kan. Wint zij door een wijs beleid en vroed bestuur het vertrouwen, zoodat de overtuiging vaststaat, dat zij 's volks geluk beoogt en bevordert — dan wordt dat besef van recht versterkt, het gevoel van burgerzin verlevendigd en kan ze ook in de ure des gevaars op de bevolking rekenen. Ook zorge de Regeering voor een bekwame, ervaren diplomatie, voor het aanstellen van gezanten bij de buitenlandsche hoven, van wier wijsheid en voorzichtigheid, van wier vaderlandsliefde en takt men overtuigd is. Bekwame gezanten te hebben in het buitenland zegt zeer veel. Zij kunnen invloed uitoefenen, niet slechts voor wat betreft de zuiver Nederlandsche belangen, maar ook voor wat aangaat de internationale belangen, die met het recht en de vrijheid der volkeren op het spel staan. De gezanten staan evenwel nu juist niet zoo heel hoog aangeschreven. Men hoort zoo weinig van hen en ze doen zoo heelemaal niets — die klacht wordt herhaaldelijk vernomen. Nu moet men hier billijk zijn. Een gezant van een kleine Mogendheid als de onze kan vanzelf niet zooveel gewicht in de schaal leggen als b.v. de 342 het program der anti-revolutionaire partij. gezant van Duitschland. Daartegenover staat evenwel, dat blijkens de geschiedenis het succes der diplomatie meermalen afhangt van de wijsheid en den takt der gezanten en niet alleen van de macht van het land, dat zij vertegenwoordigen. Zeker is het, dat de aandrang, ook in de Staten-Generaal wel uitgeoefend, naar uitbreiding van het consulaatwezen en inkrimping van de diplomatie nu juist niet bewijst, dat het Nederlandsche volk zeer veel vertrouwen stelt in onze gezanten en veel van hen verwacht. Dit alles behoort tot de moreele defensie, die, zoo ze wordt ontwikkeld en in het rechte spoor gebracht, den Staat een aanzienlijke som aan uitgaven zal besparen. Hoe dieper het rechtsbesef bij ons volk, hoe hechter de burgerzin en hoe beter men op de hoogte van onze roemrijke volkshistorie is •■— en men weet: de Regeering kan daaraan zelve veel doen —, hoe minder de militaire defensie zal kosten. Maar toch, zonder leger en zonder vloot kunnen we niet. Men zag het bij de Boeren. Aan rechtsbesef en burgerzin, aan kennis van hun volksgeschiedenis ontbrak het hun niet. Hadden zij daarmede alleen de overwinning kunnen behalen op de Engelschen, zij zouden het gedaan hebben. Zij hadden echter niet een behoorlijk georganiseerd en goed gedrild leger: de moreele defensie was misschien best, maar de militaire defensie deugde, niet. Zeker, wonderen van dapperheid en krijgskunde zijn verricht door de De Wets en Botha's en De la Rey's; maar er was geen discipline, er was geen tucht. En deze fouten in der Boeren militaire defensie hebben ten slotte de Engelschen overwinnaars doen zijn. De Zuid-Afrikaansche oorlog, hoe droevig ook afgeloopen, blijft voor alle volkeren, ook voor het onze, een rijke bron van waarschuwing en vermaning, van bemoediging en aansporing. De Boeren hebben getoond, dat zij als volk hun nationaal bestaan niet wilden prijs geven, omdat dit nationaal bestaan hun van Godswege was toegekomen. En zoo ook moeten wij met blijmoedigheid onze offers brengen voor de handhaving onzer onafhankelijkheid, want het zou laf en eerloos, voor de nagedachtenis onzer vaderen honend wezen om een erf, door hen ten koste van het beste bloed eens vrij gevochten, zonder slag of stoot af te staan aan den overweldiger. ARTIKEL XVII: MILITAIRE DEFENSIE. 343 MILITAIRE DEFENSIE. Als de vredesbeweging, indien zij doelt op een zoodanigen vrede, dat geen volk zich meer behoeft te wapenen met het oog op een mogelijken oorlog, noodwendig op een mislukking moet uitloopen; en als, gelijk iedereen wel toegeven moet, in geval van een oorlog met wat hiervoren moreele defensie werd genoemd, niet kan worden volstaan; dan zal men, alvorens tot de conclusie te komen, dat ook Nederland dus voor een krachtige militaire defensie heeft te zorgen, wellicht nog de vraag willen stellen, of dan toch de kleine staten van de groote lasten van een zoodanige defensie zich niet ontheffen kunnen, door zich naar alle zijden door middel van verdragen onschendbaar te maken. Of liever zij de zaak zóó gesteld, dat men tot die vraag misschien geneigd zou zijn geweest, indien niet de groote oorlog van 1914/5 had geleerd, dat nóch de zoogenaamde permanente of verplichte neutraliteit, nóch de vrijwillige neutraliteit een kleinen staat waarborgen schenken tegen een ongewild betrokken worden in een oorlog, die om hem heen woedt. Toegegeven desnoods, dat het verdrag van 1839, waarbij België's neutraliteit werd vastgesteld en gegarandeerd, niet meer gelden kon omdat de toestanden geheel waren veranderd, dan moet toch uit de geschiedenis van den tegenwoordigen grooten oorlog de leering getrokken worden, dat geen enkel verdrag een staat voor een oorlog behoeden kan, daar steeds eerste regel van oorlogsrecht was, dat een staat zich geheel onzijdig mocht houden, maar juist dat recht der staten is door Duitschland ten opzichte van België geschonden. Dat moet vastgesteld worden, ook al is het op het oogenblik, dat dit geschreven wordt, nog niet uit te maken, of Duitschland anders kón handelen. Staat het dus vast, dat ook een kleine staat, wil hij gewaarborgd zijn tegen schending van zijn belangen, althans tegen die schending met zooveel mogelijk succes reageeren, een militaire defensie moet organiseeren, dan dringt zich de vraag naar voren, wat het militaire doel, in casu voor ons, der weermacht moet zijn. Het kan nooit de bedoeling wezen, dat een land als het onze in staat moet worden gesteld, een weermacht in den strijd te brengen, die opweegt tegen de macht, welke b.v. door Duitsch- 344 HET PROGRAM DER ANTIREVOLUTIONAIRE PARTIjT land kan worden ontwikkeld. De groote staten ontwikkelen zoodanige krachten, dat de getalsterkte van hun legers het cijfer van onze gansche bevolking nabij komt of overschrijdt. Duitschland hééjt, thans reeds R|,nj. 6 millioen geoefende soldaten. Vroeger, to^i. men met behulp van huurlegers strééd, was dat anders, daar het toen hoofdzakelijk op rijkdom aankwam en het rijke Nederland zeer veel presteeren kon. Maar nu de volkslegeridee — al dan niet tot in de alleruiterste consequenties — gehuldigd, wordt, dringt veel meer de getalsterkte naar voren. In verband daarmede kan onze weermacht slechts berekend zijn op de zoo goed als absolute zekerheid, dat wij nimmer alleen in een strijd met een groote mogendheid zullen verwikkeld worden, maar slechts in een door andere volken gevoerden oorlog mede kunnen worden betrokken, in welk geval het er op aankomt, dat ieder der partijen vanwege het alleszins respectabele onzer weermacht moet aarzelen, en ten slotte er van moet afzien, ons, door schending onzer neutraliteit, op de zijde van zijn tegenstander te werpen. Waarbij dan natuurlijk nog komt, dat ons aanzien bij de groote mogendheden zal gehandhaafd blijven, indien we in zake onze defensie doen wat we kunnen, en men niet licht met wapengeweld ons naar zijn hand zal trachten te zetten, wanneer men met onze regeering slechts een niet zeer belangrijk geschil heeft. Zoo zijn er b.v. aanwijzingen, die de veronderstelling rechtvaardigen, dat de gedachte aan hulpverleening aan België door Engeland langs onze Schelde is opgegeven toen wij door onze plannen omtrent versterking van Vlissingen toonden de neutraliteit aan die zijde met kracht van wapenen te willen handhaven. Zoo heeft ook de snelle mobilisatie van ons leger, bij het uitbreken van den oorlog van 1914, naar bekend geworden is, in Duitschland veel indruk gemaakt. In de tweede plaats is het dan echter de vraag, hoe onze weermacht zal moeten worden ingericht om aan haar doel te beantwoorden. Vóór 1880 was men in ons land onder den indruk van de gebeurtenissen, die zich met Denemarken en Hannover hadden afgespeeld. Men dacht aan een rechtstreekschen aanval op ons land en liet dan ook de inrichting van de weermacht beheer- ARTIKEITXylf; MILITAIRE DEFENSIE. 345 schen door vrees voor herhaling van zoodanige, gebeurtenissen en wel voor herhaling te onzen koste. Met het oog daarop ging men over tot de inrichting van een vestingstelsel, dat bedoelde, aan ons leger, dat onder de wet van 1861 zeer zwak was, ruggesteun te geven, en in staat te stellen, bij algeheel teruggeslagen worden dan toch nog het belangrijkste deel des lands, de vesting Holland en de stelling Amsterdam, te kunnen verdedigen. Dit leidde echter tot een gecentraliseerd verdedigingsstelsel, waarbij het zich opsluiten in een laatste reduit hoogste wijsheid scheen te zijn. Evenwel is er in den loop der jaren verandering van inzicht gekomen. De vrees voor een rechtstreekschen aanval week en maakte, gelijk gezegd, plaats voor de althans in den nieuweren tijd veel meer gerechtvaardigde vrees voor een betrokken worden in een oorlog, voor schending onzer neutraliteit. Dat leidde tot het in het leven roepen van een operatief orgaan, dat onze grenzen zou kunnen verdedigen. De legerwet-BERGANSius was in 1891 de eerste poging om met dat veranderd inzicht te rekenen; de wet-ELAND-KooL in 1901 de verwezenlijking, althans in principe, van de nieuwe gedachte; de wet-COLijN in 1912de gelukkige voltooiing van het nieuwe systeem, niet door verhooging van legersterkte, die voorshands nog niet uitvoerbaar was, maar door verbetering van de geoefendheid van het veldleger, welke verbetering gepaard ging met het scheppen door de landstormwet van een reserve, bestemd om in tijden van oorlog het leger op sterkte te houden. Bracht de wet-ELAND-KooL de sterkte van onze landmacht op 200.000 man (thans 210.000), de landstormwet-COLijN voegde aan dat aantal mannen een geoefende reserve van 150.000 a 160.000 man toe, of liever zal die toevoeging bewerkstelligen zoodra zij tot volkomen doorwerking zal zijn gekomen: thans is de reserve nog zeer gering. Ter kenschetsing van de verandering, welke onze weermacht te land onderging, kan aangehaald worden wat in de Memorie van Toelichting op de Oorlogsbegrooting voor 1913 door den töenmaligen Minister Colijn geschreven werd: „Vóór 1901 het zwakke veldleger, ten gevolge van de afwezigheid van voldoende bezettingstroepen, gebonden aan de liniën en stellingen; na dat jaar een veldleger, dat niet alleen dubbel zoo sterk is als wat 346 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. men vroeger daaronder verstond, maar dat bovendien, door de aanwezigheid van bezettingstroepen, een groote mate van bewegingsvrijheid kan hebben. Vóór 1901 kon van eenigszins belangrijke operatien buiten de linien en stellingen geen sprake zijn; na dien tijd trad het opnemen van den strijd overal waar schending van den staat plaats greep vanzelf meer op den voorgrond." Het ligt echter voor de hand, dat, aangezien de sterkte van onze weermacht te land groote verandering onderging en ook haar bestemming gewijzigd werd, als gevolg hiervan de legeruitrusting moest worden herzien en de aan onze weermacht ten dienste staande hulpmiddelen moesten worden verbeterd, hetgeen mede noodzakelijk was ten gevolge van de ontwikkeling, welke de oorlogstechniek vooral de laatste decenniën doorliep. Een veldleger moet beantwoorden aan hooge eischen van bewegelijkheid, aan welke eischen niet voldaan kan worden, indien niet de hulpmiddelen aanwezig zijn om de noodige voorraden op ieder punt van actie ter beschikking te stellen en om het dusdanig verschafte te bewerken, voor zooveel dat noodig is. Met andere woorden waren noodig hulpmiddelen voor aanvoer van munitie en fourage en verplaatsbare keukens om het eten gereed te maken. In de Balkan-oorlogen bleek, dat Turkije wel voldoende voorraden had, maar er geen gebruik van maken kon wegens gemis van transportmiddelen. Voor het vervoer maakt men bij ons thans goeddeels gebruik van particuliere automobielen, die krachtens vroeger reeds gesloten overeenkomsten beschikbaar waren of na het uitbreken van den jongsten oorlog in der haast gerequireerd werden. Aanvankelijk bestond het plan, de burgermaatschappij tot het aanschaffen van vrachtautomobielen aan te sporen door het verleenen van subsidies, krachtens welke die automobielen in oorlogstijd ter beschikking van het legerbestuur zouden zijn. Daartoe is het echter nog niet gekomen. Wel is begonnen met de aanschaffing van keukenwagens, waarvan er door Minister Colijn 370 noodig werden gekeurd, behalve 26 keukenauto's voor de cavalerie en de wielrijderskorpsen. Wat het geschut en de munitie betreft zij er op gewezen, dat onder het Ministerie-KuYPER de noodige gelden gevoteerd ARTIKEL XVII: MILITAIRE DEFENSIE. 347 werden voor de aanschaffing van snelvuur-veldgeschut, waarvoor men thans dankbaar kan zijn, daar sedert al meer en meer de overwegende rol gebleken is, die de artillerie in den modernen oorlog gaat spelen. Door het snelvuurgeschut is de weerkracht van ons leger zeer verhoogd. Intusschen spreekt het vanzelf, dat de verhoogde oorlogstechniek en de enorme verlenging van den duur van veldslagen het noodzakelijk maken, steeds zeer groote voorraden munitie te hebben, die tevens berekend moeten zijn op het verbruik door oefeningen in vredestijd. Vroeger rekende men per geweerdragend man bij het veldleger op 574, bij de landweerinfanterie op 280 en bij de bezettingstroepen op 294 patronen. Maar op 30 Augustus 1904 verschoten de Russen bij Liaojang per man op één dag 160 patronen, zoodat Minister Colijn den voorraad infanteriemunitie vooralle deelen der weermacht op 700 patronen per geweer bepaalde, wat reeds, gelijk uit de cijfers blijkt, een aanzienlijke vermeerdering bracht, maar thans waarschijnlijk nog te gering zal blijken. En met het geschut staat het niet anders. Aanvankelijk rekende men per vuurmond op 500 schoten, maar sedert de Russen op één dag per vuurmond ééns 422, ja ééns zelfs 522 schoten losten, meent men, dat een gemiddelde voorraad per vuurmond van 1000 schoten niet te veel is. Er is dan ook onder het vorige Kabinet een aanvang gemaakt met de versterking van onze voorraden munitie, waarmede men in 1917/18 gereed hoopte te zijn. Voor zooveel de artilleriemunitie betreft, kan men nu al wel als vaststaande aannemen, dat nog grooter voorraden aangeschaft zullen moeten worden. Werd voorop gesteld, dat onze weermacht niet berekend moet zijn op een offensief optreden tegenover een buitenlandschen vijand, ja zelfs niet op afwering yan een rechtstreekschen aanval op Nederland, maar op de handhaving onzer neutraliteit in hoofdzaak, dat wil daarom niet zeggen, dat we op het slagveld, als de oorlog er eenmaal is, niet offensief te werk zouden moeten gaan; zelfs zal dat in vele gevallen noodzakelijk zijn. Het streven moet wezen, met het veldleger en de georganiseerde reserve het geheele terrein van ons grondgebied te verdedigen, waartoe we eventueel op bepaalde punten en in bepaalde gevallen offensief 348 het PROOJ^T^^AT^ffiVT^^ PARTIJ. zui!flJ} mQeten optreden. Zelfs kan zulk een optreden — in vereeniging■ rnëtt' anderen — zéér'wel leiden tot het övWsch'rijden van onze grenzen^ ja, kan dit, eisen zijn van verstandig krijgsbeleid. De 80-jarfg^ oorlog was een zuivere vrijheidsoorlog van defensief karakter, maar. MaURITS vocht bij Nieuwpoort en Willem III trad herhaaldplijk buiten 's lands grenzen op. Eerst als deze verdediging van ons grondgebied mislukt, komt er sprake van een terugtrekken op onze liniën en stellingen, als de nieuwe Hollandsche Waterlinie en de bekende stelling van Amsterdam, — welke zich met een grooten boog van Edam tot Muiderberg om Amsterdam beschermend heenbuigt. Deze liniën en stellingen danken voor een groot deel haar sterkte aan de inundatiën, die, zooals de oorlog in België getoond heeft, de operatiën der vijandelijke troepen op het betrokken gebied 'onmogelijk kunnen maken. In aansluiting aan dit alles zij voorts er aan herinnerd, dat Minister Colijn, die behalve door zijn militiewet 1912 ook door zijn verbetering der organisatie, welke een snelle mobilisatie mogelijk maakt, zoo groote verdienste heeft verworven ten opzichte onzer defensie, in de derde plaats er in geslaagd is, in 1913 in het Staatsblad te krijgen een wet tot instelling van een fonds tot verbetering der kustdefensie, krachtens welke wet lo. een fort bij Vlissingen gebouwd, 2o. het fort Kijkduin (bij Den Helder) verbeterd, 3o. de vuuruitwerking van de forten aan den Hoek van Holland, bij IJmuiden en op de Harssens (bij Den Helder) vermeerderd zal worden. Men zou echter de vraag kunnen stellen, of de groote oorlog, die, terwijl dit geschreven wordt, nog in vollen gang is, niet' bewijst, dat we voor forten geen cent meer mogen uitgeven „Verbijsterend" - zoo schreef de heer Colijn in Stemmen des Tijds van 1 Nov. 1914 — „verbijsterend is de indruk geweest, gewekt door den snellen val van vestingen als Luik, Namen,' Maubeuge en Antwerpen; waarvan de laatste niet minder dan' onneembaar werd genoemd. Dus rees — ook met het oog op onze eigen defensie — al spoedig de vraag, of nu de volkomen waardeloosheid van vestingen niet afdoende gebleken was. Nooit meer één cent voor een fort! Dat gelijktijdig met den snellen val dezer vestingen Verdun en Toul al ruim 2 maanden den Duitschen opmarsch tegenhouden; dat Przemysl een maand lang artikel xvïi: militaire defensie. 349 de Russen ophield en ongeschokt staande bleef, wordt dan bij dit haastig oordeel over het hoofd gezien.*) Ook vergeet men, hoe, nauwelijks 2 jaren geleden, Adrianopel zich weken lang met succes tegen dè.Jiulgaarsch-Servische aanvallen kon houden, terwijl de beste Turksche veldtroepen door diezelfde Bulgaren overal geslagen werden. Dat de groote oorlog van 1914 nieuwe gezichtspunten openen zal op het gebied van den vestingoorlog staat wel vast; dat de liniën en vestingen niet verdwijnen zullen is echter evenzeer ontwijfelbaar. Daarvoor hebben de Franschen er op hun Oostgrens te veel voordeel van gehad." Aldus de heer Colijn, die dan verder uiteenzet, dat de Belgen, die de fout begingen, hun veldleger in het centrale reduit op te sluiten, — de verdediging van het land kan op insluiting uitloopen, maar deze is niet steeds noodzakelijk, vooral niet als de beslissing buiten het eigen land valt, als in casu niet in België, maar in Noord-Frankrijk en West-Rusland —, hun vestingen blijkbaar niet naar behooren met krachtig en vèrdragend geschut outilleerden en bovendien een verkeerd fortensysteem huldigden, waarbij de plaats van het geschut onveranderlijk en door den vijand precies vast te stellen was. Terwijl al wat men zou kunnen aanvoeren tegen forten, als zouden die tegen het huidige zware krombaangeschut (mortieren en houwitsers) niet bestand zijn, in geenen deele kan worden ingebracht tegen kustforten, die zulk geschut niet tegenover zich krijgen, daar het krombaangeschut, dat een onbeweeglijke opstelling noodig heeft, niet aan boord van de beweeglijke zeebodems opgesteld kan worden. Het systeem der kustforten blijft dus vooralsnog geheel onaangetast. Met het vraagstuk van de kustdefensie treden we inmiddels over op het terrein van de verdediging van ons land ter zee, want deze gaat niet op in het bestaan en de actie van kustforten, maar gaat hand in hand met het vervullen der taak, welke aan de vloot, of althans een deel er van, is toebetrouwd. En de verdediging van de kust des rijks ter zee hangt weer samen met de verdediging van het grondgebied van den staat, dat wil *) Op het oogenblik va.n.ju:t afdrukken houden Verdun en Toul nog stand en heeft Przemysl reeds een tweede beleg van 3 maanden met goed gevolg doorstaan. 350 het program der anti-revolutionaire partij. zeggen van moederland en koloniën. Welnu, gelijk ten aanzien van de verdediging van het moederland te lande een wijziging in de opiniën is gekomen, zoo is ook verandering gekomen in de meeningen over de verdediging van de koloniën. In een volgend hoofdstuk zal worden uiteengezet, dat de buitenbezittingen, waarover Neerlands Koningin in Indië heerscht, niet moeten worden beschouwd als lastposten, gelijk nog inde dertiger jaren der vorige eeuw Gouverneur-Generaal Van den Bosch ze bezag, en op zijn voetspoor meerderen zijner opvolgers, maar dat Nederland tegenover dat buitenbezit een zeer belangrijke en gewichtige taak heeft te vervullen en dat, zoo die taak blijvend ware verwaarloosd, onze positie in den Archipel onhoudbaar zou zijn geworden. Indjë kwam gaandeweg meer in het wereldverkeer te liggen, waar het meer en meer omringd begon te worden door mogendheden, op koloniaal bezit belust of in ieder geval geneigd zich met onze koloniale aangelegenheden te bemoeien. Vandaar dat het vraagstuk van de defensie van NederlandschIndië een karakter ging aannemen, geheel verschillend met dat, hetwelk het vroeger had. Voorheen, toen alles wat buiten ons bezitscentrum lag, als ballast werd beschouwd, dat liefst maar over boord geworpen moest worden, kon men natuurlijk niet ernstig bedacht zijn op verdediging van meer dan het centrum van ons bezit. Waartoe zou men ook iets doen ter verdediging van een gebied, op welks behoud men eigenlijk niet gesteld was? Dat had immers geen zin. Kon men Java en Madura maar verdedigen, dan was het zeer wel. Die opvatting bleef óók nadat in de beschouwing omtrent de buitenbezittingen een wijziging gekomen was. Men was dan wel gaan inzien, dat ook de buitenbezittingen on^ een taak oplegden, maar die taak bleef beperkt tot den vredestijd. In dagen van oorlog moesten we ons concentreeren op wat altijd geweest was en nog was het centrum van ons bezit In den allerlaatsten tijd is echter, gelijk gezegd, in deze bekrompen opvatting wijziging gekomen. In Nederland huldigde men ten aanzien van de verdediging van het moederland vroeger precies hetzelfde inzicht Men zou zich concentreeren eerst op de z.g. vesting Holland, daarna op Amsterdam. Alles moest bij het naderen van een vijand maar dadelijk prijsgeven; slechts de ARTIKEL XVII: MILITAIRE DEFENSIE. 351 hoofdstad moest met man en macht verdedigd worden. Zoo redeneerde men, totdat Minister Colijn onze Nederlandsche slapers wakker schudde, hun toeroepende, dat de geconcentreerde verdediging niet het summum van wijsheid is, maar een noodsysteem, getuigende van onze krachteloosheid; een noodsysteem, dat wel als zoodanig gehandhaafd moest blijven, maar dat als uitgangspunt voor onze defensie diende te worden losgelaten. Niet beginmen met een geconcentreerde verdediging, alleen er mee eindigen, indien de verdediging van het geheele grondgebied niet langer kon worden volgehouden. En van dienzelfden gezonderen geest doortrokken is nu het in 1913 ingediende rapport der Staatscommissie voor de Indische Defensie, die nu ook ten aanzien van Indië de opvatting heeft verkondigd, dat we bij onze defensie niet moeten volstaan met een concentratie onzer krachten op Java en Madura, maar dat ons geheele koloniale bezit als object van verdediging moet worden aangemerkt. Nu lette men er wel op, dat deze verandering van zienswijze van zeer groote beteekenis is voor de technische wijze, waarop de verdediging van Indië zal worden volvoerd. Theoretisch kan ook bij de nieuwe opvatting de verdediging geschieden door de landmacht, die bij het oude systeem, op Java geconcentreerd, voor de defensie is aangewezen, maar dan zou men op elk eiland van eenige beteekenis een voldoend sterk leger moeten kunnen onderhouden. Door de Staatscommissie wordt dit echter practisch een absolute onmogelijkheid geacht, zoo ter wille van het gebrek aan de noodige manschappen als om de hooge kosten. Ook daarom kwam de commissie tot de conclusie, dat, aangezien Indië alleen over zee kan worden bereikt, ook ter zee een aanvaller moet worden afgeweerd, en er onzerzijds naar gestreefd moet worden, het meesterschap ter zee in den Archipel te behouden. Zoolang wij meester ter zee zijn, is het overbrengen van een landingsleger om een der eilanden te veroveren, absoluut buitengesloten. Gevraagd moet dan echter worden, wie voor die uitgebreidere defensie zal hebben te zorgen. De Staatscommissie van 1906 meende, dat er een afzonderlijke marine voor Nederland en voor Indië moest wezen. De jongste Staatscommissie is van ander oordeel. Zij acht verdediging van Indië voornamelijk een taak 352 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. voor de marine, en meent daarom, dat die marine niet in een Nederlandsche marine en in eenige koloniale marines moet worden gesplitst, maar dat zij een staatsmarine moet zijn, waarvan de samenstelling moet worden aangegeven door het moederland, dat ook de kosten niet van zich mag afschuiven. Op grond van al deze overwegingen kwam de Staatscommissie dan tot de conclusie, dat er geschapen moet worden een vloot van 9 dreadnoughts van 21 a 22 duizend registerton, 6 torpedokruisers, 8 torpedobootjagers, 44 torpedobooten en 22 onderzeebooten. Hiervan moeten h. i. steeds in Indië zijn de 4 nieuwste dreadnoughts, benevens het reserveschip, 6 torpedokruisers, 8 torpedobootjagers, 8 torpedobooten en 8 groote onderzeebooten, terwijl de overige schepen in Nederland moeten verblijven. Bij een conflict met een Aziatische mogendheid, waarbij het rijk in Europa niet betrokken is, kan de Indische zeemacht uit de Nederlandsche versterking ontvangen, terwijl bij een conflict in Europa dit laatste geheel onnoodig is, daar het Indische eskader sterk genoeg is om het hoofd te bieden aan welke zeemacht ook, die door een Europeesche mogendheid in Azië wordt onderhouden. De kosten van een dergelijke maritieme defensie werden op 457* millioen 's jaars geraamd, waarvan de commissie de helft ten laste van Indië wilde laten komen, waardoor een stijging der defensiekosten voor Indië zou ontstaan van 88/4 millioen 's jaars, na aftrek wel te verstaan van 6 millioen 's jaars, die bij verandering van systeem op het Indische leger bezuinigd kunnen worden. Wat er over de voorstellen der Staatscommissie finaal zal te oordeelen zijn, en wat er definitief van terecht zal komen, is niet te zeggen. Maar dit neemt niet weg, dat na korter of langer tijd de Indische defensie in nieuwe banen moet gaan, dank zij den arbeid der commissie, in welke, bedriegen we ons niet, niet weinig inspiratie uitging van den man, die als Minister ook inzake de defensie van het moederland een geheel nieuwen, schier ongekend frisschen toon deed hooren en dien wij ten besluite nog eenmaal kortelijk het woord geven. In zijn genoemd artikel in Stemmen des Tijds toch betoogt de heer COLijN^iSt men weliswaar verkeerd doet met te groote beteekenis te hechten aan de duikboot, als zou die de waarde van dreadnoughts'en artikel xvii: zijn wij gereed? 353 andere schepen volkomen problematiek maken, maar dat echter één ding, gelet op de ook in andere gevallen (dan door hem aangehaald) verkregen resultaten, bewezen (kan) worden geacht. N.1., dat de duikboot voor kustverdediging een wapen van buitengewone beteekenis is en dat zij daarom voor onze maritieme verdediging in Nederland van de allerhoogste waarde is. Dat de schrijver van dit artikel in de Stemmen des Tijds zulks niet zonder voldoening constateerde, is begrijpelijk, waar hij bijna 2 jaar geleden in de Tweede Kamer te kennen gaf, dat wij, voor de maritieme verdediging hier te lande, met torpedobooten en duikbooten volstaan konden, een conclusie waartoe ook de Staatscommissie voor de Indische defensie kwam. De uitkomst heeft die meening voorshands gerechtvaardigd. Hoewel aarzelend acht hij verder nog een tweede conclusie geoorloofd. En wel deze, dat er groot gevaar bestaat, dat een vloot van groote schepen werkeloos zal blijven zoodra zij als tegenstander een vijand heeft, die over een grooter aantal gelijkwaardige schepen beschikt. ZIJN WIJ GEREED? Er is de laatste jaren, zooals we reeds opmerkten, veel gedaan om onze weermacht te versterken. Het leger is van lieverlede verviervoudigd in getal; de voorwaarden voor oefening zijn, na de Militiewet 1912, veel verbeterd; in enkele jaren zullen wij over een krachtige reserve kunnen beschikken (landstorm). Aan de bewapening en uitrusting van het leger is, inzonderheid de laatste jaren, veel aandacht geschonken. Maar .... veel valt nog te doen. Allereerst ten aanzien van de artillerie. Schonk het MinisterieKuyper ons in 1903 voortreffelijk ve/dgeschut, reeds het volgend jaar leerde de Russisch-Japansche Oorlog, dat de artillerie in zoo bijzondere mate in beteekenis gewonnen had, dat het aantal onzer ve/dkanonnen veel te gering was en dringend uitbreiding behoefde. De oorlog van 1914/5 — dat kan reeds nu met volkomen zekerheid gezegd — is de artillerie-oorlog bij uitnemendheid. o.p. 23 354 het program der anti-revolutionaire partij. Vooral geldt dit van de zware artillerie, van het verplaatsbaar of z.g. aanspanbaar vestinggeschut. De artillerie, bij aanval op of verdediging van vestingen gebezigd, is van grooter kaliber en bestaat dus uit veel zwaardere vuurmonden dan bij de veldartillerie gebezigd worden. Het in nagenoeg alle landen aanvaarde systeem van verdediging van groote gordelvestingen als Amsterdam, Toul, Verdun e.a. komt in het kort hierop neer, dat men de kanonnen niet in de forten plaatst, maar daarbuiten. De opstelling der vuurmonden blijft dan aan den aanvaller zoolang mogelijk onbekend en — zoo die plaats ontdekt wordt — kan men de stukken verplaatsen. Daartoe geëigende kanonnen bezit Nederland echter niet. Wel is onze stelling Amsterdam naar deze beginselen ingericht, maar de bruikbare vuurmonden, die haar verdedigen moeten, bezitten we niet. Wel hebben we natuurlijk kanonnen van zwaarder kaliber dan onze veldartillerie, maar dat zijn volkomen verouderde vuurmonden, die in den modernen geschutsstrijd ten eenenmale waardeloos zijn. Hetzelfde geldt van ons krombaangeschut: mortieren en houwitsers I Zijn wij wèl ingelicht, dan nam reeds Minister Cool deze aangelegenheid in behandeling en werd onder Minister Colijn een wetsontwerp ter zake voorbereid, doch tot heden hebben de voorstellen het Departement van Oorlog nog niet verlaten. De noodzakelijkheid van aanschaffing van dit geschut kon te voren alleen op theoretisch-krijgskundige gronden bepleit worden: thans heeft de ervaring gesproken. Antwerpen is vooral gevallen omdat de artilleristische bewapening in denzelfden verwaarloosden toestand verkeerde als in onze hoofdvesting. En wat even sterk spreekt: bij den oorlog in het vrije veld worden dezelfde zware vuurmonden gebezigd als voorheen alleen in en tegen vestingen werden aangewend. Wie daarover dus niet beschikt, is van den eersten dag af aan veroordeeld om nutteloos geslacht te worden. Aanschaffing van moderne zware artillerie is dus dringende etsch van het oogenblik. Van zeer groote beteekenis zijn in dezen oorlog ook de z.g. machinegeweren of mitrailleurs gebleken. In den loopgravenoorlog en vooral bij de verdediging van smalle (begaanbare) doorgangen in gelnuneerde terreinen zijn ze onmisbaar. Ook van ARTIKEL XVTI: ZIJN WIJ GEREED? 355 deze wapens hebben we er veel te weinig, zoodat de aanschaffing van eenige honderden nieuwe onvermijdelijk zijn zal. Sinds 15 jaren bestaat ten onzent de persoonlijke dienstplicht. Natuurlijke consequentie daarvan is de algemeene dienstplicht, d.w.z. afschaffing van de loting en inkrimping van de vrijstellingen.' Belgifi's weermacht was slecht in orde; de plaatsvervanging werd er eerst ten vorigen jare afgeschaft; de uitrusting liefzeer veel te wenschen over. Dit heeft er zeer zeker toe bijgedragen, dat Duitschland tot het betreden van België's bodem is overgegaan. Wanneer de ongeveer 150.000 man van België's leger eens het drie- of viervoud daarvan bedragen hadden en wanneer dat 'sterkere leger eens goed in orde geweest ware, dan ware, naar men met bijna volkomen zekerheid zeggen kan, aan België het tegenwoordig lot bespaard gebleven. Ook wij hebben de grens van ons kunnen nog lang niet bereikt. Van de bijna 60.000 uitgeschrevenen, lijven we er jaarlijks hoogstens 26.000 in, terwijl — met 35 pCt. lichamelijk ongeschikten en 5 pCt noodzakelijke vrijstellingen rekening houdend — dat getal per lichting ongeveer 10.000 man meer zou kunnen bedragen. Over 11 lichtingen gerekend (6 voor de militie en 5 voor de de landweer) zou dit, het verloop in rekening brengend, een kleine 100.000 man meer geven benevens een evenredige versterking van een geoefenden landstorm (31—40 jaar). Ook het sociale verschil, dat in deze dagen zoo sterk uitkomt, tusschen hen, die voor den gewapenden dienst zijn opgeroepen en hen, die daarvan geheel vrijblijven, zal dan opgeheven worden. Dit volkomen willekeurige onderscheid dient te verdwijnen. Het is op niets gegrond en wordt door velen als een ernstige onbillijkheid gevoeld. Afschaffing van de loting en inkrimping der vrijstellingen is derhalve gewenscht. De defensie van onze koloniën — met name die van OostIndië — eischt dringend voorziening. Onze Indisch bezit ligt practisch onverdedigd daar. Hier is — evenals bij de geschutsvraag hier te lande — periculum in mora. Elke dag onnoodig uitstel 356 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. is onverantwoordelijk. Er dreigen duidelijk zichtbare gevaren, die alleen onzichtbaar zijn voor wie niet zien wil. Ook hier dus is het, voor ons anti-revolutionair beginsel, plicht aan te dringen op onmiddellijke voorziening. Wij zijn dus niet gereed en het is verblinding daarvoor het oog te sluiten. Een klein volk wordt stellig ontzien indien het zich krachtig weerbaar gemaakt heeft; indien het derhalve bij een algemeenen oorlog factor van beteekenis is. Maar ook alleen in dat geval! De gruwelijke gevolgen van den oorlog — zooals die thans in België en Noord-Frankrijk woedt — zijn buiten alle verhouding veel ernstiger dan wat men moet opofferen om het geheele volk weerbaar te maken en de weermacht behoorlijk uit te rusten. De anti-revolutionaire partij heeft ten aanzien van 's lands defensie een goed verleden, maar ook onder ons deed de zuiging der valsche vredesideeën zich wel eens voelen. Zij dit van nu aan — in het licht ook der huidige gebeurtenissen — onder ons voor goed uit en toonen we ons zoo na als vóór de kloeke zonen van de krachtige vaderen uit onzen bloeitijd. HET MOREEL VAN DEN SOLDAAT. Van artikel 17 van Ons Program mag niet afgestapt, voordat nog een enkel woord gezegd is over het moreel van den soldaat. De plaatsvervanging is afgeschaft, wat veroorzaakt heeft, dat het verblijf in het leger niet meer het gesmade karakter van voorheen heeft, maar scheeps- en kazerneleven hebben niettemin nog niet een zoodanige verbetering ondergaan, dat zij geacht kunnen worden, bevredigend te zijn. De tucht op de vloot laat, zooals uit den treure publiek en officieel wordt geconstateerd, zeer te wenschen over, al valt het daarmede ook in dagen van spanning wat mee. Gesteld echter, dat men dit kwaad breken kon door de uitvoering van vlootbemanning door zeemilitie alleen, daar dan vermoedelijk de kracht van de roode actie zou worden gebroken, zoo bleef toch nog dit kwaad over, dat op de vloot en in het leger de woorden en gedragingen van den soldaat vaak liederlijk zijn. Met name over het vloeken is in den ARTIKEL XVTI: HET MOREEL VAN DEN SOLDAAT. 357 jongsten tijd van mobilisatie ernstige klacht gerezen. De militiesoldaat is echter wat hij als burger is. De liederlijkheid schuilt allermeest in de beroepssoldaten, en die moeten weg om een beteren geest te krijgen. Maar de volksgeest is over het algemeen ook niet wat hij wezen moet. Het is dan ook zaak, dat van de zijde van alle weidenkenden, van de zijde van alle Christenen in het bijzonder, voortdurend protest uitga tegen alle aanstootelijk gedrag van den soldaat met woord en daad. In het bijzonder de pers heeft hier een belangrijke taak, een taak, die zich niet in de eerste plaats moet richten op den gemeenen soldaat, maar allereerst op wie boven hem geplaatst is. Geen opklimmen van laag naar hoog, maar een afdalen van hoog naar laag. Werd een geest van ijver over de hooggeplaatsten vaardig om door woord en daad het kwaad te bestrijden, dan zou, menschelijkerwijs gesproken, die strijd spoedig met veel succes bekroond worden. Reeds werd o.m. onder het Kabinet-HEEMSKERK een circulaire over deze zaak uitgevaardigd, maar de strijd mag niet opgegeven, zoolang vele hooger- en vele lagergeplaatsten nog niet doordrongen zijn van het besef, dat wie zich aangordt voor den strijd voor Nederland en Oranje heeft af te staan in het bijzonder van het misbruiken van den Naam van dien God, met wien Nederlands eerste Oranje eenmaal een heilig verbond sloot. ARTIKEL XVIII. Voor zooveel het koloniale vraagstuk aanbelangt, belijdt de Anti-revolutionaire richting, dat de baatzuchtige neiging van onze staatkunde, om de koloniën voor de kas van den Staat of van den particulier te exploiteeren, dient plaats te maken voor een staatkunde van zedelijke verplichting; en dienvolgens in de lijn, herhaaldelijk door anti-revolutionaire staatslieden, wier inzicht op bestudeeringderquaestie gegrond was, aangegeven, alle belemmering voor de vrije prediking van het Evangelie dient opgeheven; bij het lager onderwijs het Europeesch bestanddeel aanvankelijk dient gesteund; tegenover het Mahomedanisme het christelijk karakter der natie niet verloochend; en zoo de politieke als sociale en oeconomische verhouding in overeenstemming gebracht worde met den eisch der christelijk-historische beginselen. KOLONIËN EN BEZITTINGEN. Het eerste artikel van onze Grondwet stelt een zeer interessante quaestie aan de orde, welke ook elders in onze eerste staatswet wordt aangeroerd; de vraag namelijk, wat koloniën en wat bezittingen van een rijk zijn. Toch is het vraagstuk van het verschil tusschen koloniën en bezittingen niet voor de Grondwet zelve en voor haar uittlegging ARTIKEL XVffl: KOLONIËN EN BEZITTINGEN. 359 van beteekenis, daar zij de beide benamingen steeds te zamen bezigt en van een verschil in beduidenis er van of van een verschil in behandeling van koloniën en van bezittingen, althans binnen het kader harer bepalingen, niet weten wil. Volkomen in overeenstemming hiermede is het, dat het Kabinet-HEEMSKERK voorstelde, bij de groote Grondwetsrevisie ook de oude redactie van art. 1 los te laten. Zonder belang is het echter voor wie een goed inzicht in wat we nu maar, hier en voortaan, eenvoudig „koloniale" aangelegenheden zullen noemen, hebben wil, niet, het verschil tusschen koloniën en bezittingen te verstaan, en daarom zij de quaestie toch even aangestipt. Koloniën of volkplantingen zijn vestigingen van burgers van zeker land in een vreemde stre'ek, vestigingen, welke onder het opperbewind komen van de regeering van het land, waaruit de volkplanters afkomstig zijn, terwijl bezittingen wingewesten van een land in vreemde streken zijn, gewesten, waarvan het bezit zijn eigenlijke oorzaak niet vindt in de vestiging van landskinderen in de betrokken gebieden, al kan die vestiging, in beperkte mate voorkomende, ook de aanleidende oorzaak «van het in bezit nemen zijn. Terwijl wat de Nederlanders in Zuid-Afrika stichtten, op end'op een volkplanting werd, zoodat het terecht den naam „Kaapkolonie" verkregen en tot den huidigen dag behouden heeft, is wat we in Oost-Indië hebben als volkplanting vrijwel zonder belang — de emigratie naar de Oost vlotte nimmer —, maar als bezitting van hooge waarde. Toch is het een zeer gelukkig verschijnsel, dat met het verschil in beteekenis tusschen de woorden kolonie en bezitting ook is verdwenen de gedachte, die gewekt wordt door het woord „bezitting"; welk woord we hier niet om zijn taalkundige beteekenis gebruiken, maar omdat het een historische verklaring behelst. Thans mag toch Oost-Indië niet meer worden aangemerkt als wat in zuiver taalkundigen zin een bezitting is, en het ware goed, zoo in alle koloniale rijken de idee van bezitting werd prijsgegeven, welke zoo nameloos veel kwaad heeft gesticht. Men huldigde namelijk voorheen algemeen het stelsel, dat een rijk gewesten, welke het in den vreemde bezat, mocht exploi- 360 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. teeren ten eigen bate, zonder te letten op de belangen — veel minder op de rechten — van de inlanders. Een kolonie — we gebruiken het woord nu voor al wat de Grondwet „koloniën en bezittingen" noemt — was een bezitting in den letterlijken zin van het woord, een domein. Tot welke euvelen die domeinidee geleid heeft in ons eigen Oost-Indië, zal hierna aan het licht treden. Geheel tegenovergesteld aan het domeinsysteem is het stelsel, hetwelk koloniën beschouwt als een integreerend deel van het moederland, en wel in die mate, dat een volksvertegenwoordiging van het moederland niet compleet is en dien naam feitelijk niét waard, zoo de koloniën er geen vertegenwoordigers in hebben aangewezen. Zoo heeft b.v. Frankrijk zijn koloniale leden van het parlement. Wat China in den laatsten tijd heeft gedaan, toen het in zijn parlement afgevaardigden opnam van onder vreemde heerschappij staande Chineezen, heeft hiermede natuurlijk niets te maken en kwam neer op een algeheele denaturatie van de volksvertegenwoordiging. Intusschen staat tusschen het uitstervend domeinsysteem en hetgeen we nu maar het Fransche stelsel zullen noemen, als methode van het in casu ongetwijfeld juiste midden de opvatting, dat het moederland de koloniën heeft te besturen niet ten eigen bate, maar ten bate van de koloniën, zoodat het bestuur niet geleid wordt door de gedachte, hoeveel het moederland uit het koloniaal bezit trekken kan, maar veel meer, hoe de kolonie tot bloei en welvaart kan worden gebracht, hoe de inboorlingen kunnen worden opgevoerd tot een steeds hooger trap van beschaving en algemeen welzijn. Voor dit laatste stelsel heeft men ten onzent in den jongsten tijd deze nog ver van geijkte formule gevonden, dat ons koloniaal rijk bestaat uit een complex van gesubordineerde rechtsgemeenschappen, waarvan de moederlandsche rechtsgemeenschap de leiding heeft. Zoo zou dan naar deze nieuwe vinding het Nederlandsche rijk — of, om in de terminologie van de Grondwet te blijven, de Nederlandsche staat — bestaan uit de rechtsgemeenschappen van het moederland, van Oost-Indië en van West-Indië. In de brochure Onze politiek tegenover de Buitenbezittingen ARTIKEL XVin: KOLONIËN EN BEZITTINGEN. 361 (Batavia 1908) werd de taak van het moederland door een hoogstaand koloniaal staatsman aldus omschreven: „de opheffing tot meerdere beschaving en ontwikkeling van de volkeren en landen van den Indischen archipel in het belang dier volkeren èn van het moederland beide", welke taak mede moet vervuld door opvoeding en ontwikkeling der bestaande inlandsche bestuursorganen, maar niet in vervulling kan gaan zonder krachtige en voortdurende leiding en invloed van het moederland. Het behoeft geen betoog, dat het een zeer groot verschil maakt voor het koloniaal beleid, welk van de drie genoemde stelsels wordt aanvaard, vooral voor een koloniale mogendheid van zoo groote beteekenis als Nederland, dat als koloniale macht wel na Engeland komt, maar met de tweede in de rij, Frankrijk, vrijwel op één lijn staat; voor een Mogendheid van welker koloniaal bezit niet ten onrechte door een Multatuli werd getuigd, dat ,,'t prachtig rijk van Insulinde zich daar slingert om den evenaar als een gordel van smaragd"; voor een mogendheid, welker uitgestrekte koloniën een kostelijke herinnering zijn aan een gouden tijdperk, een periode, „waarin kloekheid en veerkracht den toon aangaven", maar van welke daarom nog niet gezegd kan worden, dat zij ook vol was van wijs ... en christelijk koloniaal beleid. Of dacht ge, dat het, met name in onze dagen, van gewicht ontbloot zijn zou voor haar eigen toekomst, of een mogendheid, wier moederlandsch grondgebied 600 vierkante geografische mijlen meet en welker moederlandsche bevolking rond 6 millioen zielen telt, al dan niet het juiste stelsel van koloniaal beleid weet te kiezen ten aanzien van een centrum van bezit, Java en Madura, dat viermaal zoo groot is en vijfmaal zooveel inwoners heeft, en een buitenbezit van 53 maal het moederland in omvang en 2 maal in zielental, zoodat het aantal mannen, die het moederland in de koloniën voor regeering en bestuur plaatsen kan, niet anders zijn kan dan als een druppel aan den emmer? 362 het program der anti-revolutionaire partij. EXPLOITATIE VAN INDIË. Illuster moge de Oost-Indische Compagnie geweest zijn als prototype van den ondernemingsvorm, dien we in onze dagen zoo veelvuldig aantreffen, nl. van de naamlooze vennootschap, allerminst heeft de Compagnie een wijs en verstandig koloniaal beleid gevoerd. Terecht wordt trouwens tegenwoordig zoo goed als algemeen erkend, dat een handelsvennootschap niet het aangewezen lichaam is om met publiekrechtelijke bevoegdheden te worden toegerust en overheidsrechten uit te oefenen. De wet tot bevordering der terugbrenging van de bekende particuliere landerijen op Java tot het staatsdomein en tot regeling dier terugbrenging buiten het geval van overdracht ten gevolge van vrijwilligen verkoop — welke wet onder het ministerschap van den heer De Waal Malefijt is tot stand gekomen — moet ook uit dezen hoofde toegejuicht, daar met de particuliere landerijen ook op de overheid overgaan de weinige publiekrechtelijke bevoegdheden, door de eigenaars dusver uitgeoefend. Aan de andere zijde kan men ook zeggen, dat de overheid niet de aangewezene is om allerlei ondernemingen te beginnen, en dat zij nooit zaken moet drijven alleen om daarmede winsten te behalen, doch slechts daar commercieel en industrieel mag optreden, waar de vrije maatschappij zoozeer te kort schiet, dat de samenleving er ernstige nadeelen van zou ondervinden indien zij, de overheid, niet ingreep. Maar hoe dit zij, zeker is, dat de geschiedenis van de Compagnie, welker desolate boedel op het einde der 18de eeuw door den staat moest worden overgenomen, duidelijk gedemonstreerd heeft, hoe het theoretisch (ten deele althans) afkeurenswaardige uitoefenen van overheidsrechten door een handelmaatschappij ook zeer groote practische gevaren met zich brengt. Zoo duidelijk waren die gevaren aan het licht getreden, dat niemand er na de wedergeboorte van Nederland aan gedacht zal hebben, den ouden toestand weer in het leven te roepen, en de koloniën, in de vorige eeuwen door ons gewonnen en in 1816 wederom door ons in bezit genomen, opnieuw te stellen onder het beheer van een gecharterde compagnie. Het rijksbestuur zou ook het bestuur over de koloniën voeren. Hetgeen ARTIKEL XVffl: EXPLOITATIE VAN INDIË. 363 echter niet zeggen wilde, dat de idee, als mochten de koloniën worden geëxploiteerd, werd prijsgegeven. Slechts ging de exploitatie, eertijds in handen van een handelmaatschappij, over in die van het rijksbestuur. Of Indië daarbij wel is gevaren? Zeker niet sedert in de dertiger jaren der vorige eeuw op advies van den GouverneurGeneraal Van den Bosch een cultuurstelsel werd aanvaard, dat wel in hooge mate heeft bijgedragen tot de ontginning van Java's woesten bodem, maar helaas ook tot de schandelijkste uitbuiting van den inlander heeft geleid. Bepaald werd, dat iedere desa, welke 7* van haar rijstvelden afzonderde voor de teelt van voor de Europeesche markt geschikte gewassen, van de landrente verschoond worden zou en de extra waarde der producten boven de landrente bovendien nog uitgekeerd krijgen zou. De maatregel werd genomen om de Nederlandsche financiën te stijven en den inlander productief te leeren werken. In de praktijk praedomineerde helaas het eerste. De landrente verviel niet, de waarde der gewassen werd eenzijdig en onbillijk bepaald en de inlander op allerlei wijze onderdrukt .... ten bate van de schatkist. Ja waarlijk, de Nederlandsche schatkist voer er wel bij. Van 1831 tot 1840 werd reeds 93 millioen als batig slot op den Indischen dienst naar het moederland geremitteerd. In 1834 werd de Indische bijdrage op 10 millioen bepaald, van welk bedrag Baud, de opvolger van Van den Bosch, echter zeide, dat het slechts met de uiterste krachtsinspanning kon worden gehaald. Niettemin moest in 1835 worden opgebracht 12 millioen, in 183618 millioen. in 1837 22 en in 1838 25 millioenl Aan zulke buitensporige eischen kon toen evenwel niet voldaan worden: van 1840tot 1846werd „slechts" 12'A millioen per jaar geremitteerd. Op den duur ging het beter: van 1831—1877 ontving het moederland aan batige sloten niet minder dan ruim ... 832 millioen gulden! Hoe kwam men er toe, al dat geld aan Indië te onttrekken? Wel, men had, gelijk gezegd, in het moederland geld noodig, en zocht toen een reden om Indië te laten betalen. Men maakte eenige schuldoorzaken en construeerde een schuld, waarvan de rente 9.8 millioen per jaar bedroeg. Bekwame financiers hebben de schuld echter „gewogen en te licht bevonden" en zelfs vast- 364 het program der anti-revolutionaire partij. gesteld, dat, als Indië iets schuldig was, die schuld in 1837 reeds was afgedaan en dat in 1839 reeds een overschot bestond van 39 millioen. In 1864 bij de regeling der Indische comptabiliteit heeft men den vasten „rentepost" dan ook maar losgelaten. Had men nu nog maar eenige royaliteit betoond tegenover Indië, in dien zin, dat men bereidwillig gelden voor allerlei maatregelen ter oeconomische verheffing van Indië had toegestaan! Maar daarvan was niets te bemerken! Toen Gouverneur-Generaal Rochussen een som verzocht van ƒ 100.000 om de bestuursmiddelen uit te breiden en een aanvang te maken met den aanleg van wegen op Zuid-Sumatra, waarvoor ƒ 25 000 zou besteed worden, wel, toen klaagde Minister Baud, dat de Landvoogd de zaken te groot opvatte, te veel op eens vroeg! Een dergelijk systeem moest natuurlijk tegenzin wekken. Vooruitstrevenden in het moederland eischten verandering van stelsel en vooral openbaarheid ter zake van de Indische financiën. De „wetgever" — zoo noemde men Koning en Staten-Generaal — moest de Indische zaken zooveel mogelijk aan zich trekken. Men maakte een lijst van zaken, welke de wet behoorde te regelen. Maar toen de Grondwetsherziening van 1848 definitief doorging, smolt de lijst als sneeuw voor de zon weg en bleef er eigenlijk niet veel anders over, dan dat een Indisch Regeeringsreglement bij de wet zou worden vastgesteld en de wet verder zou mogen regelen wat haar goeddacht: men waagde zich vooralsnog liever niet te ver in Indische zaken. Het Regeerings-reglement kwam, en dat was goed. Maar het culstuurstelsel schafte het niet alleen niet af, maar handhaafde het zelfs met zoovele woorden. Dat is der schatkist ten goede gekomen. Immers na 1850, dus geheel onder vigueur van de nieuwe Grondwet en grootendeels onder het régime van het Regeerings-reglement, haalde Nederland aan „batige sloten" èn „bijdragen" uit Indië nog meer dan 600 millioen gulden. Zoo kwam het, dat van 1850 tot 1876 uit Indische gelden besteed kon worden: 236 millioen tot delging van Nederlandsche staatsschuld; 153 „ „ aanleg van staatsspoorwegen; 115 „ „ verlaging van Nederlandsche belastingen; 146 „ „ aanleg van vestingwerken, enz. ARTIKEL XVffl: NIEUW RÉGIME. 365 Evenwel kwam er allengs meer tegenstand tegen deze gruwelijke exploitatie van Indië en werd er gestreefd naar verlichting van des inlanders druk. De koloniale quaestie werd een punt op het program van haast alle Kabinetten, maar een punt, waarover meer dan een Minister struikelde. Doch dank zij het aanhouden van de mannen der hervorming, onder welke onze Keuchenius een plaats der allerhoogste eer heeft ingenomen, moest op den duur de politiek van baatzucht en egoïsme wijken en plaats maken voor een stelsel, waarin Indië niet meer was een te exploiteeren domein, maar een land, voor welks verheffing en welvaren het moederland had op te komen en te waken. In 1870 zag Minister De Waal zijn Agrarische Wet aangenomen, waarbij de cultures ten doode werden opgeschreven, behalve de van eenigszins anderen oorsprong zijnde koffiecultuur,' welke reeds vóór de overige cultures bestond en voorloopig nog werd gehandhaafd, maar nu toch ook haar einde nabij is. Ingediend is onder Minister De Waal Malefijt d.d. 7 Oct. 1912 een wetsontwerp tot opheffing van de koffiecultuur, dat de belichaming is van een in 1892 door de Tweede Kamer aangenomen motie-van Houten. Tegen de opheffing verzet zich, naar de Memorie van Toelichting zegt, in principe niemand meer, al hangt men nog wel aan de baten, welke de cultuur oplevert. Die baten zijn echter zeer gedaald en werden voor 1911 op nog geen V» millioen gulden geraamd. Daarmee is feitelijk ook de financieele hinderpaal gevallen, die aan de opheffing in den weg stond. Het wetsontwerp stelt nu eenvoudig voor, art. 56 van het Regeerings-reglement, dat van instandhouding van cultures spreekt, te laten vervallen. De Tweede Kamer ontving het ontwerp gunstig, maar deed het nog niet af. NIEUW RÉGIME. De zaken hebben ten aanzien van Indië ongeveer twee en een halve eeuw zóó gestaan, dat men, het domeinsysteem huldigende, trachtte zooveel mogelijk uit Indië te halen ten bate van het moederland en dat men zich op de directe voordeelen, aan 366 het program der anti-revolutionaire partij. Koloniaal bezit onder dat régime verbonden, blind staarde, geheel uit het oog verliezende, dat, ging men voort met Indië te exploiteeren, er eenmaal een tijd moest komen, dat er niets meer te halen zijn zou; een tijd, dat we trouwens ook niet meer waard zijn zouden, iets uit de koloniën te trekken; dat we niet-meer waard zijn zouden, ook maar één stuksken kolonië te bezitten. Gelukkig is, dank zij mede Van Hoëvell's en Keuchenius' onvermoeid en heldhaftig optreden voor een gezondere, voor een meer Christelijke opvatting, de nieuwe koers gekomen eer het te laat was. Nederland is juist nog te rechter tijd met prijsgeving van het stelsel der directe voordeelen begonnen, zich tevreden te stellen met indirecte baten en zich de weelde te veroorloven, zelfs iets aan Indië ten koste te leggen. Wegen en spoorwegen werden op Java en Sumatra aangelegd en bevloeiingswerken uitgevoerd. Dat kostte millioenen. Maar terwijl 60 jaren geleden een Gouverneur-Generaal, die 25 duizend gulden vroeg voor wegenaanleg op de Buitenbezittingen, de boodschap thuis kreeg, dat het batig slot eerst van 12 tot 20 millioen moest worden opgevoerd, zeide onder algemeene instemming de heer van Gennep in 1896 in de Tweede Kamer: „Naarmate wij Java van spoor- en tramwegen en van bevloeiïngswerken voorzien, zal de waarde van den grond, dat is van de productie, voortdurend toenemen en zullen de bestaande belastingen steeds ruimer vloeien." En berekende de heer Kielstra in zijn bekend werk over de Indische financiën niet, dat de millioenen, voor irrigatie uitgegeven, den druk, door de landrente op den inlander geoefend, niet hebben verzwaard, maar dat de landrente percentsgewijze is gedaald? Dit alles werd echter van de Indische begrooting bekostigd; maar Nederland kwam er onder het Kabinet-kuyper zelfs toe, bij wet van 1904, aan Indië een som van ongeveer 40 millioen uit te keeren, ten einde de oeconomische ontwikkeling van Indië te bevorderen en verkeerde toestanden te verbeteren. De uitkeering geschiedde in dezen vorm, dat de toenmalige vlottende schuld van Indië, welke bestond boven een leeningsschuld van 98 millioen aan Nederland, ten laste van het moederland werd overgebracht. Zoo er ooit iets geweest is, dat de verandering van koers duidelijk gedemonstreerd heeft, dan is het wel deze ARTIKEL XVIH: NIEUW RÉGIME. 367 wet-lDENBURG, waarvoor den toenmaligen Minister van Koloniën groote eere toekomt. Maar, zoo zal men wellicht vragen, is er bij deze opvatting van de taak eener koloniale mogendheid wel reden, op het bezit van koloniën tuk te zijn? Die vraag moet zonder aarzeling bevestigend worden beantwoord, bi de eerste plaats omdat er niets schooners is voor een volk dan een taak te hebben ten aanzien van de ontwikkeling van de krachten van het menschelijk geslacht, ten aanzien van de bevordering van het welzijn der menschelijke samenleving. Die taak is schoon, zelfs al zou haar volbrenging geld kosten. Dit laatste was echter ook bij den nieuwen koers dusver althans het geval niet. Immers zijn de indirecte voordeelen van koloniaal bezit zoo buitengemeen groot. Of voelt ge niet, van hoeveel beteekenis onze handel met Indië voor ons is, die aan invoer uit Nederland in 1910 bedroeg 96.5 millioen gulden (1906:65.3 millioen) op 315 millioen totalen invoer (1906:212.9) en aan uitvoer naar Nederland 89.3 millioen, op een totalen uitvoer van 399.5 millioen? En beseft ge niet, van hoeveel gewicht de scheepvaart op de Koloniën is, die aan uitklaring uit Nederland in 1910 aanwijst 1.7 millioen M»., tegen 2.8 millioen voor Engeland en 7.4 millioen in totaal, en aan uitklaring naar Nederland 1.8 millioen, tegen Engeland 4.5 millioen en in totaal 9.2 milligen? En verstaat ge niet, van hoeveel belang het feit is, dat Indië een machtig afzetgebied voor onze inlandsche industrie aanbiedt, zoodat in 1906 van hier naar Indië ging voor 1.6 millioen gulden aan aardewerk, voor 1.8 millioen aan rollendspoormateriaal, voor 2.9 millioen aan machines voor suikerfabricage, voor 7.4 millioen aan andere fabrieks- en stoomwerktuigen, voor 11.3 millioen aan ander ijzerwerk en voor 28.1 millioen aan manufacturen? Of denkt ge, dat ons kleine land die cijfers ook maar in de verste verte halen zou, indien het in NederlandschIndië niet onze koloniën waren?! Maar er is meer. In Indië vindt een Nederlandsch kapitaal een werkkring, dat op rond 1300 millioen wordt geschat. Mag nu worden aangenomen, dat dit kapitaal rond genomen wellicht 10 pCt. rente afwerpt, dan zou de werkzaamheid van het Nederlandsche kapitaal in de Oost een winst geven van rond honderd 368 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. dertig millioen gulden 'sjaars, een waarlijk niet onbelangrijke som, welke grootendeels in het moederland wordt verteerd. Voegt men hierbij nu nog, dat jaarlijks aan Indische pensioenen naar Nederland een bedrag gaat, dat zeker wel op een 11 millioen geschat mag worden, dan blijkt ook uit dezen hoofde reeds, wat Nederland financieel verliezen zou, indien het z'n Koloniën kwijt raakte. Maar dan mag bovendien niet uit het oog verloren worden, dat er voortdurend zooveel jongelieden naar Indië trekken, die daar welstand vinden, hetgeen toch zeker niet van belang ontbloot is, vooral niet omdat die welstand zich meestal paart aan een niet te onderschatten kapitaal aan kennis en ervaring en energie, die direct en indirect het Nederlandsche volk ten goede komen. Dat ook hier een ethisch gevaar schuilt, ontkennen we niet, maar althans kan niet gezegd, dat het nieuwe régime ons verarmt. Stellig verrijkt het ons. Aan ons slechts om toe te zien, dat het niet uitloopt op onze verrijking en op verarming van den inlander. Let vooral ook op de Europeanen, die zich steeds meer in Indië vestigen. Volgens tellingen van 1905 wonen in geheel Nederlandsch-Indië 81.000 Europeanen, waarvan 16000 op de Buitenbezittingen, terwijl de overige 65000 op Java en Madura zijn geconcentreerd, welke laatste eilanden met dat cijfer zeer gunstig staan tegenover andere soortgelijke streken, waarheen Europeanen zijn getrokken ter kolonisatie, te meer omdat onder de hier vermelde Europeanen niet gerekend zijn de 12.400 soldaten van het leger en de 2200 mannen van de Marine, en omdat tegenover 14000 personen in vrije beroepen slechts 9000 staan in ambtelijken dienst, zoodat Indië geen ambtenarenkolonie kan worden genoemd. Toch zijn deze cijfers (van 1905) betrekkelijk gering. Er is voor veel meer personen in Indië plaats. De vraag neemt steeds toe. Maar in verhouding tot de Nederlandsche bevolking zijn de cijfers reeds hoog, zoodat de vraag mag gesteld, of op den duur Nederland in staat zal blijken, het aantal menschen te leveren, dat Indië behoeft. De voorwaarden, waarop in Indië plaatsing verkregen kan worden, zijn uitnemend. Hooge salarissen worden betaald. Wel zegt men, dat de kosten van levensonderhoud in Indië naar ARTIKEL XVm: DECENTRALISATE. 369 dezelfde verhouding ook hooger zijn dan hier, maar dit schijnt onjuist. Beneden ƒ 250 's maands vindt men in Indië geen behoorlijk bestaan, doch zoodra men daar boven komt, is, naar uitnemende kenners van Indie verzekeren, de levensstandaard ginds niet hooger dan hier, misschien zelfs iets lager. Doch wat baat het, de mooiste geldelijke voorspiegelingen te maken, indien we geen menschen te missen hebben, althans geen menschen van voor Indië geschikt gehalte? Vooral voor het ambtenarenkorps is deze zaak van gewicht. Tot voor omstreeks 10 jaar was onze taak vrijwel beperkt tot Java, maar sedert is gelukkig ons buitenbezit veel meer dan tot daartoe op den voorgrond getreden, zoodat de vraag naar voor den ambtelijken dienst geschikte menschen buiten ons bezitscentrum zeer is toegenomen. Die toeneming moet bij onze tegenwoordige politiek blijven aanhouden. Dientengevolge zal een gebrek aan ambtenaren ontstaan, dat ons noodzaken zal, steeds meer de toevlucht te nemen tot de besten onder de inlanders, althans voor de betrekkingen van secundairen rang, zoodat door Nederland zelf alleen geleverd wordt wat onze oostelijke nabuur pleegt te noemen „die Spitze der Behörde". Met zijn helderen blik heeft Dr. Kuyper reeds in 1878 gezien, dat het daartoe eenmaal noodwendig zou moeten komen. Vooral tegen vreemde Europeanen — en Aziaten — hebben we op onze hoede te zijn. DECENTRALISATIE. Wanneer men de door Dr. Kuyper reeds voor een 35-taI jaren voor Indië aangegeven richting uit wil, zal het noodzakelijk zijn, een stelsel van decentralisatie in te voeren, dat het algemeen bewind laat in handen van het centraal gezag, maar alle plaatselijke en gewestelijke aangelegenheden brengt bij lagere organen, die te dier zake dan evenwel hebben te staan onder toezicht van de regeering in Buitenzorg, welke zoodoende toch de leiding aan zich houdt. In 1903, dus onder het Kabinet-KUYPER, dat zich ook ten deze weer verdienstelijk heeft gemaakt, is op den weg naar decen- O. P. 24 370 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. tralisatie reeds een belangrijke stap gedaan door de totstandbrenging van een wet, welke de strekking had, voor gewesten of gedeelten van gewesten in Nederlandsch-Indië de gelegenheid te openen om tot zelfbestuur te geraken. Uit de algemeene geldmiddelen zouden eigen geldmiddelen voor het betrokken gebied kunnen worden afgezonderd ter voorziening in de bijzondere behoeften van dat gebied. De aanwijzing van een en ander zou hebben te geschieden bij ordonnantie, met dien verstande, dat allereerst alleen in behandeling zouden komen de burgerlijke openbare werken met een budget, dat, aanvankelijk niet zeer groot, voor 1913 reeds ƒ 5.390.288 bedroeg. Onder contróle van de Algemeene Rekenkamer in Indië werd het beheer der gelden opgedragen aan raden, voor elk gewest of voor elk gedeelte van een gewest in te stellen. Op dezen weg van decentralisatie nu moet worden voortgegaan.*) Aan de locale besturen moet een steeds ruimere taak worden opgedragen, tot welk einde hun dan ook meer gelden moeten worden afgestaan, liefst in dezen vorm, dat zij de beschikking krijgen over bepaalde belastingen, aan welker opbrengst dan eventueel nog een algemeene uitkeering kan worden toegevoegd. Zoo zouden b.v. voor een gedecentraliseerd bestuur in aanmerking komen, behalve de reeds genoemde burgerlijke openbare werken en de belastingheffing voor een goed deel, de politie en het inlandsch onderwijs. Ten aanzien van het onderwijs toch dient in aanmerking te worden genomen, dat de behoeften zeer verschillen naar gelang van de streek, waar men zich bevindt. Op Java treft men b.v. aan pl. m. 9 millioenen Sundaneezen, pl. m. 15 millioen Javanen en pl. m. 7 millioen Madureezen, die vrijwel geconcentreerd zijn respectievelijk in West-, Midden- en Oost-Java, zoodat, naar ieder verstaan kan, het onderwijs op *) De decentralisatie zal in Indië vooralsnog tweeërlei karakter moeten dragen. De behartiging der locale huishoudelijke belangen moet toevertrouwd aan rechtsorganen, die in de inlandsche maatschappij wortelen, terwijl de decentralisatie van het algemeen bestuur voorshands nog een meer ambtelijk karakter moet dragen. Het eerste kan nu reeds voor een deel geschieden en zal de inlanders kunnen voorbereiden voor de meer algemeene taak, die hen wacht. In dit verband zij verwezen naar de rede, door den heer Colijn in de Eerste Kamer gehouden bij de behandeling der Indische begrooting voor 1915. 371 Java niet naar één onveranderlijk model dient te zijn gesneden maar zich aan de zeer uiteenloopende behoeften moet aanpassen' Zeer wenschelijk zou het zijn, indien men op den duur zóó ver komen kon, dat een 8-tal gouvernementen werd geschapen welker eigen geldmiddelen alleen met het eindcijfer op de Indische' begrooting figureerden, zoodat alleen de meer algemeene geldmiddelen gespecificeerd werden opgenomen, op de wijze, waarop thans alles tot in details toe op de begrooting wordt vermeld Algemeen zouden moeten blijven het bestuur en de kosten van leger en vloot, zoo goed als die van de justitie; voorts van de grensrechten, van de telegrafie, enz., maar nagenoeg al het overige zou kunnen worden gedecentraliseerd. Wat zou dit systeem ten gevolge hebben? In de eerste plaats zouden de inlanders langzamerhand meer en meer tot de uitoefening van een publieke bediening worden geroepen en de ïnlandsche bevolking zoodoende derwijs tot het deelnemen aan de taak van regeering en bestuur worden opgevoerd, dat mogelijk worden zou wat hiervoor reeds als wenschelijk naar voren werd gebracht, namelijk dat het moederland aan Indie alleen zou gaan leveren „die Spitze der Behörde", om aan Indië verder zelf over te laten de voorziening in zijn behoefte aan menschen In de tweede plaats zou uit dit stelsel van decentralisatie volgen, dat de hoofdinvloed in Indische zaken steeds meer verlegd werd van het Plein naar Buitenzorg. Wanneer toch van de gouvernementen, welke men zich gedacht heeft, alleen de eindcijfers der begrooting op de algemeene Indische begrooting worden vermeld, holt deze laatste hoe langer hoe meer uit en worden tal van plaatselijke zaken - op den duur zelfs alle - aan de bemoeienis van het Plein onttrokken, zoodat men zich daar alleen met de groote lijnen kan bezighouden, doch al het overige moet overlaten aan de Buitenzorgsche regeering, die uit den aard der zaak haar centraal gezag onbeperkt ziet gehandhaafd en haar invloed in plaatselijke zaken misschien gewijzigd, maar niet gebroken ziet, omdat bij haar noodwendig het oppertoezicht op de gestie der gouvernementen moet berusten. In de derde plaats slinkt mèt den invloed van het Plein ook die van het Binnenhof. Het medespreken van de Nederlandsche volksvertegenwoordiging in Indische zaken heeft indertijd het 372 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. kwaad van de exploitatie van Indië door het moederland helpen afschaffen, maar het was zeker niet ten onrechte, dat het Parlement zelf in 1848 zeer aarzelde, zich ver in te laten met Indische aangelegenheden, waarvan het toch betrekkelijk heel weinig af wist. Kenners van Indië verzekeren, dat het met de kennis, welke de volksvertegenwoordiging van onze koloniën heeft, thans nog niet veel beter staat dan voorheen. Maar hoe dit ook zijn moge, zoolang en zoover het Plein zich met de Indische aangelegenheden bemoeit, moet óók het Binnenhof er zich mede inlaten. In ons parlementaire stelsel kan en mag dat niet anders. Maar men vergete niet, dat het lichaam, hetwelk voor Nederland een vertegenwoordiging van het volk is, voor Indië niet als volksvertegenwoordiging gelden kan. Niet omdat de inlanders zélf geen vertegenwoordigers aanwijzen, maar omdat Indië en het Indische belang geen vertegenwoordigers heeft, dan voor zoover de kiezers hier of daar eens een man kiezen, die wat van Indië kent en weet. Maar zelfs in dat geval gaat het feitelijk nog slechts om het belang, dat Nederland, het Nederlandsche volk, bij Indië heeft, niet om het belang van Indië als zoodanig. De Nederlandsche wetgever vindt, zoolang hij Nederlandsche belangen behartigt, een volksvertegenwoordiging tegenover zich, die voor de rechten en vrijheden van het volk in de bres springt, maar zoodra hij Indische zaken ter hand neemt, doen de Nederlandsche Staten-Generaal niets anders dan hem in het Nederlandsch belang assisteeren bij het autocratisch volvoeren van zijn taak tegenover Indië. Moet nu met dit systeenv gebroken en aan Indië zelf een vertegenwoordiging gegeven? Tot op zekere hoogte, ja, mits men zich hoede voor de dwaling, dat een volksvertegenwoordiging noodwendig bestaan moet uit door het volk gekozen leden. Dit toch is niet zoo. Kan het volk zelf de keuze volbrengen, dan is dat het meest uitnemende, maar gedoogen de omstandigheden, zoo o. a. de geringe graad van ontwikkeling der bevolking, zulks niet, dan kan een geheel of ten deele door de overheid benoemde volksvertegenwoordiging voortreffelijk werk verrichten in het belang van het volk, mede wellicht door een meer democratischen toestand langzaam aan voor te bereiden. Van gezond beleid getuigt het dan ook, dat, eenigszins ARTIKEL XVm: STOFFELIJKE VERZORGING. 373 op het voetspoor van wat in West-Indifi reeds bestaat, het voornemen gekoesterd wordt een Kolonialen Raad in testellen, waarvan de leden gedeeltelijk ambtenaren zijn, die ambtshalve optreden of benoemd worden, terwijl de leden- niet-ambtenaren worden benoemd of door gewestelijke of andere raden gekozen. De plannen ook daartoe zijn ontworpen tijdens het Christelijk bewind van het Kabinet-HEEMSKERK, dat een wetsontwerp tot regeling van de zaak bij de Staten-Generaal aanhangig maakte. STOFFELIJKE VERZORGING. De nieuwe koers in de koloniale politiek heeft zich allereerst gekenmerkt door een wijziging ter zake van de stoffelijke aangelegenheden. Tientallen van jaren had Nederland zooveel mogelijk millioenen in Indië bijeengeschraapt, om die te eigen bate te besteden. Maar dat schrapen had toch eenmaal uit, zoowel omdat verkeerd beleid, gelijk nader gezien zal worden, er paal en perk aan stelde, als ten gevolge van het omgaan der opiniën in het moederland, dank zij het ijverig streven van de voorstanders eener ethische politiek. En toen is men er toe gekomen, zooals betoogd werd, zich tevreden te stellen met de indirecte baten van het koloniaal bezit, ja, zelfs belangrijke bedragen uit de koloniale kas beschikbaar te stellen voor allerlei maatschappelijke verbeteringen. Dankbaar besteed was vooral het geld, dat ten koste gelegd werd aan het tot stand brengen van goede verkeerswegen. De door Daendels indertijd aangelegde postweg op Java moge niet op de juiste wijze gemaakt zijn, onder te tyranniek régime, uitnemende diensten heeft hij gedaan. Maar sedert was aan wegenaanleg in de verste verte niet genoeg gedaan, met name op de Buitenbezittingen. Daarin is onder het nieuwe régime wijziging gekomen. Het wegennet wordt zoover mogelijk uitgebreid, ook in dien zjn, dat voor aanleg van spoorwegen wordt gezorgd. Daarbij wordt, naar Minister De Waal Malefijt in het Parlement heeft betoogd, dit systeem gevolgd, dat op Java ook de particulier aangelegde spoorwegen in staatsexploitatie moeten worden overgenomen, terwijl vooralsnog aan de parti- 374 het program der anti-revolutionaire partij. culiere actie op de Buitenbezittingen ruim baan wordt gelaten. Voortreffelijk besteed is ook het geld, dat aangewend wordt om den inlander te vrijwaren voor den woeker en hem voor zooveel mogelijk bij wijze van crediet te verschaffen hetgeen hij voor productieve doeleinden noodig heeft. Eenerzijds dienen daartoe de gouvernements-pandhuizen, die denzelfden aard en hetzelfde doel hebben als de overeenkomstige instellingen in het moederland. Anderzijds dienen er voor de volkscredietinstellingen, die opgericht worden met krachtigen financieelen steun van het gouvernement. De organisatie van den credietdienst is onder het gouverneurschap van den heer Idenburg definitief geregeld bij gouvernementsbesluiten van 28 Februari 1911 en 22 Februari 1912. Het gouvernement gaat zelfs zoover van te zorgen voor de opleiding van bankambtenaren. Van groote beteekenis is in dit verband vooral ook het gouvernementsbesluit van 10 Mei 1912, dat een centrale kas instelt voor het volkscredietwezen. Het kapitaal voor die bank wordt verkregen door overname van de vorderingen, welke het gouvernement heeft op al de volkscredietinstellingen, die voorschotten hebben ontvangen, terwijl het de bedoeling is, naar gelang van de behoeften bij de vaststelling van de Indische begrooting telkens uit de koloniale geldmiddelen bedragen af te zonderen om het kapitaal aan te vullen. Op die wijze hoopt men een zeer sterk volkscredietwezen in het leven te roepen, dat krachtig medewerken kan om den inlander voor de ellende, die aan het vallen in handen van verkeerde crediteuren verbonden is, te vrijwaren. Erger vijand van den inlander dan de immoreele particuliere crediteur mag intusschen wel geacht worden te zijn het opium, welks kwaad reeds sedert lang door het gouvernement bestreden wordt. Christen-politici hebben ook hiertoe weer zeer veel bijgedragen. Het opiumgebruik is van gouvernementswege nimmer bevorderd geworden, maar wèl is langen tijd gehandhaafd gebleven een pachtstelsel, dat tot allerlei misbruiken aanleiding gaf. De pacht is nu echter verdwenen en vervangen door een wel verre van prijzenswaard, maar toch altoos minder schadelijk stelsel, te weten de regie, die het opiumgebruik niet keert, daar ze volkomen passief is, maar toch in zooverre boven de pacht aanbeveling verdient, dat ze veel van de slechte toestanden weg- artikel xviii: stoffelijke verzorging. 375 neemt, waartoe het pachtstelsel aanleiding geeft. Tegen gaat men het opiumgebruik als zoodanig slechts in zoo verre, als, gelijk thans het geval is, met de regie zich paart het systeem der verboden kringen, dat men in Amerika wel tegen den alcohol toepast. De verboden kringen brengen inderdaad verbetering, doch zullen nog aanmerkelijk moeten worden uitgebreid. Toch zal ook dit slechts ten deele tot het doel leiden. Het za toch bijna niet doenlijk zijn, het opium ooit geheel uit te bannen. In de eerste plaats niet, omdat de smokkelhandel, waarvoor bijv. de Riouw-Archipel in buitengemeen gunstige omstandigheden zou verkeeren, een onrustbarenden omvang zou gaan aannemen. En in de tweede plaats niet, omdat, zoo het al lukte, het opium buiten onze koloniën te houden, het gevaar rijzen zou, dat de inlander van het opium zou vervallen in den alcohol, die met groote quantums o. a. uit Nederland zelf wordt geïmporteerd en veel ongunstiger schijnt te werken dan het opium. Wetenschappelijk schijnt vast te staan — en de heer Colijn heeft zich indertijd in de Tweede Kamer daarop gebaseerd—, dat het opium geen neriditaire gevolgen heeft, als de alcohol, en dat het verband tusschen opium en criminaliteit veel geringer is (zoo het al bestaat) dan het verband van de criminaliteit met den alcohol. Bij de bestrijding van het opium dient ook hierop gelet. Zoo komen we als vanzelf tot de zorg voor het lichaam van den inlander. De medische verzorging van Indië mag inderdaad een zaak van groote beteekenis worden geacht. Maar ook hier hebben we te doen met een aangelegenheid, welke lang verwaarloosd is geworden. Tot voor zeer korten tijd toch had men buiten de militaire artsen slechts weinig geneesheeren ter beschikking van het gouvernement, zoodat geenszins voldoende voor den inlander kon worden gezorgd. Wel heeft men in de laatste kwarteeuw ook inlanders tot geneeskundigen opgeleid (de z.g. dokters-djawa), maar wat ontbrak was een deugdelijke organisatie van den geneeskundigen dienst. Die organisatie is in 1910 onder het Christelijk Kabinet tot stand gekomen in dien zin, dat de militaire en de civiele dienst gescheiden zijn en voor den laatsten meerdere artsen-ambtenaren zijn aangesteld. Op die regeling ten principale is in 1912 een geldelijke regeling gevolgd, waarvan verwacht mag worden, dat 376 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. zij medewerken zal om op den duur de noodige geneeskundige krachten ter beschikking van Indië te stellen. Voorshands is er in Indië nog op verre na geen voldoend medisch personeel (gelijk trouwens ook in het moederland ten platten lande nog veel aan de geneeskundige verzorging ontbreekt), maar naar gelang van wat zich aanbiedt en van wat de begrooting toelaat, kan nu toch geregeld uitzending plaats hebben, terwijl ook de artsenscholen in Indië zelf een contingent van het geneeskundig personeel leveren. Hoezeer dus ook te dezen opzichte verandering is ingetreden, zal wel steeds van groote waardij blijven hetgeen de zending met haar medischen dienst ten bate van den lijdenden inlander, en derhalve voor Indië, presteert. Want men verlieze niet uit het oog, dat de geneeskundige hulp in Indië nog zeer lang onvoldoende zal blijven. Niet alleen omdat men in enkele jaren onmogelijk een voldoend aantal artsen voor ruim 40 millioen menschen kan opleiden, maar ook omdat het bezoldigen van die artsen in zulk een getal een onmogelijkheid zou blijken. Men vergete toch niet, dat de artsen in Indië niet betaald worden door hun inlandsche patiënten — ook de inlandsche artsen niet —, maar dat zij allen staatsambtenaren zijn met staatsbezoldiging. De zending heeft met haar medischen dienst eenerzijds de bedoeling, den inlander het lijden te verzachten of hem van het lijden te verlossen, maar anderzijds beoogt zij ermede,juist langs dezen weg den inlander voor het Christendom te winnen. Maar hoe dit ook zijn moge, voor de overheid bestonder — en bestaat er nog — alleszins reden, om voor de geneeskundige diensten, door de zending verricht, haar een subsidie te verleenen. Het ging hier, afgezien van alle religieuze quaestiën, om een zaak van algemeen belang, welker beteekenis niemand kon loochenen. De regeering ging er inderdaad dan ook toe over, de zending, welke in 1893 haar eerste bijdrage uit de publieke kas ontving, op vasten voet te subsidieeren, volgens regelen, die in 1906 werden vastgesteld en in 1911 herzien. In meer dan één zin is deze zaak van genoeg gewicht om h ier kort aan te geven, hoe b.v. de inlandsche ziekenhuizen en hulpziekenhuizen worden gesubsidieerd. Een ziekenhuis krijgt ARTIKEL XVm: GEESTELIJKE VERZORGING. 377 "U der bouwkosten vergoed, plus voor eerste uitrusting van ƒ2250 tot ƒ11.000, terwijl jaarlijks bijgedragen wordt in de salarissen van het Europeesche en inlandsche, hooger en lager, personeel, in de onderhoudskosten en in de verplegingskosten; voor welke laatste van ƒ 1000 tot ƒ 9000 vergoed wordt. In denzelfden geest worden ook de hulpziekenhuizen gesubsidieerd. Door deze belangrijke subsidieering, welke zoo duidelijk den nieuwen, ethischen koers in de koloniale politiek doet uitkomem krijgt de zending aanzienlijke sommen vrij, welke besteed kunnen worden tot dekking van de eigenlijke missiekosten, zoodat het werk der zending door deze politiek zeer wordt bevorderd, zij het zonder directe hulp der overheid, welke trouwens niet geboden zou mogen worden. GEESTELIJKE VERZORGING. De quaestie van de subsidieering der missiën voor den arbeid der ziekenzorg voert ons vanzelf over op het gebied der geestelijke verzorging van den inlander, omdat, gelijk de zaken nu staan, die subsidieering van de zijde van het gouvernement geschiedt met de wetenschap, dat de zending daardoor te gemakkelijker en beter haar eigenlijken arbeid zal kunnen verrichten. Het leidend beginsel is, de zending te steunen voor zooveel zij maatschappelijk werk verricht, dat anders door de overheid verricht zou moeten worden. De tijd is voorbij, dat men meende, de inlanders in heidendom en onkunde te mogen en te moeten laten voortleven, om uit de koloniën zooveel mogelijk millioenen te kunnen halen, en dat men daarom de zending met kracht tegenging. Zeker, nog niet alle beletselen zijn, gelijk nader gezien zal worden, uit den weg der zending verwijderd, maar facto staat het gouvernement dan toch reeds precies andersom tegenover de missie als voorheen. Er is inderdaad in den loop der jaren door de zending in onzen Archipel een werk verricht, dat bewondering en eerbied afdwingt, juist omdat het verricht werd onder druk en tegenstand van een zijde, vanwaar hulde en voorkomendheid had dienen te worden geboden. Alleen de protestantsche zending wordt er gedreven 378 het program der anti-revolutionaire partij. door 12 corporaties, die 280 Europeesche arbeiders hebben op 168 posten, waaraan 1264 filialen verbonden zijn, en 917 inlandsche helpers voor evangelisatie en 120 verplegers en verpleegsters. Terwijl de gemeenteleden 456.470 in getal zijn, onderwijzen 2383 onderwijzers 85.428 schoolkinderen. Het Rijnsche zendinggenootschap legde in 1912 aan de missie in onze koloniën niet minder dan ongeveer 330 duizend mark ten koste, het Nederlandsch Zendelinggenootschap ruim 143 duizend gulden en de zending der Gereformeerde Kerken nagenoeg 175 duizend. Maar wat beteekenen die cijfers, over 1912, tegenover het bedrag, dat noodig wezen zou om Indië in z'n geheel te christianiseeren? Wat beduiden die 456 duizend Christelijke gemeenteleden, ook al vermeerdert men ze met het aantal bekeerlingen der RoomschKatholieke missiën en de leden der inlandsche Christengemeenten, voor zooveel die niet reeds in de cijfers van het N. Z. G. en andere begrepen zijn, tegenover de ruim 40 millioen inwoners van onze Oost? Wat die 85 duizend schoolkinderen tegenover de minstens 7 millioen kinderen van „leerplichtigen" leeftijd in den Archipel? Men zal moeten toegeven, dat de Zending reeds uitnemend werk heeft verricht, maar dat het reeds gedane werk in geen verhouding staat tot hetgeen nog op afdoening wacht. Gelukkig, dat er eenerzijds in het moederland een opwaking is onder de Christenen, een bezield worden met vuur en ijver om de boodschap des Evangelies als nooit te voren alom in de koloniën te gaan verkondigen, en dat er anderzijds op Java een geestelijke opwaking is waar te nemen, een streven om uit de duisternis te geraken, een zoeken van het licht, zooals het in Kartini's werk is genoemd, een opwaking, welke wel op zich zelf geenszins leiden zal tot het Christendom, ja er eer van af zal voeren, maar die toch in zekere mate de geesten toebereidt om de boodschap des evangelies, als ze komt, te ontvangen. Ten aanzien van de nog heidensche streken moge men voorts wel bedenken, dat, als deze boodschap niet komt, de Islam niet zal verzuimen wat het Christendom naliet en dat hij dan de velden wit zal vinden om te oogsten. Intusschen mag niet uit het oog verloren worden, dat het onderwijs geenszins alleen van de zending uitgaat. Wel was het artikel XVm: geestelijke verzorging. 379 de zending, die te allen tijde de hooge beteekenis van het onderwijs voor den inlander in het algemeen en voor haar eigen arbeid in het bijzonder verstond, en die, ondanks den smaad, over haar scholen met name in den laatsten tijd weer uitgegoten, zich buitengemeen verdienstelijk maakte; maar sinds van overheidswege in 1848 voor het eerst ƒ 25.000 voor het inlandsch onderwijs beschikbaar werd gesteld, deed de regeering ook harerzijds veel in die richting. Toch bleef èn wat de zending èn wat de overheid in Zake het onderwijs dusver deed, relatief genomen eenvoudig minimaal. Voor het Europeesche volksdeel werd vrijwel gezorgd, maar wat de inlanders betreft, kon de heer Colijn nog in 1910 getuigen, dat van particuliere zijde slechts IV» pCt. der kinderen van schoolgaanden leeftijd onderwezen werden en door de overheidsscholen niet meer dan 2 pCt., zoodat op iedere 100 kinderen er ruim 96 in westerschen zin zonder onderwijs bleven. Gebleken is dan ook, dat het centrale gezag niet bij machte is om zijnerzijds voor voldoend onderwijs te zorgen. Men heeft daarom een stelsel aanvaard, waarbij desascholen worden gesticht en onderhouden door de dorpsbesturen, en grootendeels bekostigd uit de opbrengst van een hoofdelijken omslag, terwijl het centrale gezag een geringe rechtstreeksche hulp verstrekt, de kosten draagt van de inspectie en zorgt voor de opleiding van personeel. De politiek der desascholen wordt met kracht gevoerd. Het aantal dier scholen mocht in 1913 reeds op omstreeks 3000 gesteld worden, terwijl de van de centrale overheid rechtstreeks uitgaande inlandsche scholen van hoogeren rang, de,scholen der 2de en der lste klasse, respectievelijk werden uitgebreid en gereorganiseerd. Nu stuit men echter op de vraag, hoe de overheid zich te stellen heeft tegenover het van particuliere zijde gegeven onderwijs. Mag zij aan dat onderwijs ruim baan laten en de kosten er van voor haar rekening nemen, omdat het particulier initiatief er haar een goed deel werk mee uit de hand neemt? Mag de regeering het zoo beschouwen, dat het geven van onderwijs door particulieren een geoorloofde vorm is, waarin zij haar taak tegenover de inlandsche maatschappij vervult? Dat zulks ongetwijfeld het geval is voor een Christelijke overheid hebben de heer colijn in zijn rede op den 49sten zendingsdag in 1910 en Dr. Kuyper in zijn Afgeperst duidelijk uiteengezet. Slechts 380 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. bij aanvaarding van dit stelsel heeft de Christelijk-Europeesche maatschappij het middel in handen, om in voldoende mate op de inlandsche maatschappij zegenrijk in te werken. Bijzonder onderwijs regel, gouvernementsonderwijs aanvulling, moet ook voor Indië de leuze zijn. En dat wel, naar de heer Colijn heeft aangetoond, in dien zin, dat de aanvulling niet absoluut noodzakelijk is in animistische streken, omdat daar het optreden eener Christelijke overheid op zich zelf reeds een ingrijpen beteekent in het godsdienstig leven, dat met misdadige gebruiken vermengd is, terwijl de Islam zoodanig optreden niet als een godsdienstig ingrijpen voelt, maar wel tot ontwaking van zijn fanatisme aanleiding vinden zou, indien de Christelijke overheid niets anders in stand deed houden dan voor hem, naar zijn meening, onbruikbare scholen van Christelijke richting. Dat deze opvatting niets gemeen heeft met de Linksche opvatting van de nieuwste vinding, dat in Mohammedaansche kringen geen Christelijke school mag geduld, spreekt vanzelf. In dit verband moet ten slotte een woord gesproken óver de van Chineesche zijde opgerichte particuliere scholen. Na 1899, toen de Japanneezen met de Europeanen werden gelijkgesteld, had de zorg voor de Chineezen moeten toenemen. In een rede voor het Indisch Genootschap heeft de heer Borel in den breede betoogd, dat van zeer groote beteekenis is de Chineesche beweging, welke zich niet uitdrukkelijk zegt te willen keeren tegen ons Nederlandsch gezag, maar die toch de Chineezen in alle landen nauwer aan elkaar wil verbinden (welk doel ook nagestreefd wordt door het zoogenaamde Chineesche Parlement, waarin ook afgevaardigden van onder vreemd bewind levende Chineezen opgenomen zijn 1) en daartoe o.a. in onze Oost eigen scholen opricht, welke ook onder eigen inspecteurs staan en in een bond vereenigd zijn. Wij hadden moeten doen wat de Chineezen nu zelf doen: zorgen voor Chineesche scholen. De scholen, welke nu verrijzen, ten gevolge van ons verzuim, propageeren neo-confuciaansche begrippen en zijn — nu daargelaten de vraag, of het al dan niet zoo gezegd wordt — een aanklacht tegen ons gouvernement, ja, voeren feitelijk tegen onze regeering propaganda. De Regeering — hoezeer sinds enkele jaren bezig het verzuimde in te halen — is dan ook met haar artikel xviii: mohammedaansch in indië? 381 Hollandsche scholen voor Chineezen te Iaat gekomen. De fout is niet meer geheel goed te maken, en daarom te meer zal de Regeering dan ook hebben toe te zien, wat ze ten deze te doen heeft en of er niet alle aanleiding bestaat, te pogen door maatregelen, die getuigen van een zoeken van het welzijn en de verheffing van den Chinees, aan de Chineesche beweging, die zich anders licht tot een voor ons gezag gevaarlijke zou kunnen ontwikkelen, het tegen ons beleid gerichte element te ontnemen. MOHAMMEDAANSCH IN INDIË? Menigmaal is tegen de Nederlandsche Regeering de beschuldiging ingebracht, dat zij, schoon een Christelijk volk regeerende in het moederland, in Indië als mohammedaansche regeering optrad. Zoo zeide Dr. de Visser b. v. bij de algemeene beschouwingen over de Indische begrooting op 17 Nov. 1897 in de Tweede Kamer: „Wij weten, dat de geheele inrichting der Javaansche maatschappij op mohammedaansche grondslagen is gevestigd. En nu is het buiten kijf, dat de inrichting ais zoodanig door de regeering wordt bevestigd." En elders vinden we beweerd, dat de regeering allerlei wetten en verordeningen maakt voor een mohammedaansche bevolking en door haar optreden den indruk wekt, dat het gouvernement er op gesteld is als de inlander mohammedaan is en als er veel bedevaartgangers naar Mekka gevonden worden. In een en ander schuilt waarheid, maar het is toch veelszins de toon der overdrijving, die gehoord wordt. Zoo heeft men der regeenng er een verwijt van gemaakt, dat zij op de meeste plaatsen m onze Oost op den Vrijdag, die dan de Zondag der Mohammedanen heet, — maar dit geenszins is, met name ten opzichte van de kinderen niet, - de openbare school gesloten houdt om haar des Zondags te openen, terwijl gedurende de geheele vastenmaand de gouvernementsscholen gesloten worden. Dit geldt echter alleen voor bepaald mohammedaansche streken zoodat, indien hiervan een verwijt moet gemaakt, dat verwijt toch niet zoo sterk is te achten als men wel heeft willen doen voorkomen. En wat betreft de bijzondere tijdrekenkunde der 382 het program der anti-revolutionaire partij. week van 5 dagen, die men vooral in Midden-Java nog pleegt te volgen, deze dateert uit den voor-mohammedaanschen, ja uit den voor-hindoe-tijd, van voor de 8ste eeuw na Christus, en is dus niet mohammedaansch. Onjuist is het ook, dat het gouvernement de marktdagen dan toch op Zondag bepaalde, gelijk Ds. Adriaanse 16 Aug. 1902 in de Utrechtsche Kerkbode schreef. Het gouvernement bepaalt de marktdagen in het geheel niet. De inlandsche maatschappij doet dat zelf. En voor zooveel te dien aanzien, of in ander opzicht, oude gewoonten bestaan, die met het karakter eener geordende maatschappij niet strijden, mag zeer zeker de vraag gesteld worden, of de regeering wèl zou doen, regelend op te treden. Wel is juist, dat een Christelijke overheid door eigen voorbeeld zeer veel kan doen om de invoering van den Zondag der Christenen te bevorderen en ook anderszins kan toonen, Christelijke overheid te zijn. Van de zijde van het hoog gezag in Indië is onder het Christelijk bewind van tegenwoordig meermalen en zeer duidelijk gebleken, dat het zulks wenscht te doen uitkomen. Men denke aan de bekende circulaires inzake de Zondagsrust. De veel aangevochten passarcirculaire bedoelde niet, het gouvernement de passardagen te laten vaststellen, maar drong er op aan, dat, waar zulks mogelijk was, met name waar men niet de vijfdaagsche, maar de zevendaagsche tijdrekening had, de passars zoo spoedig mogelijk niet meer op Zondag zouden worden gehouden. Overigens moet er ook niet tegen getoornd, dat bij den ambtseed van een mohammedaan een mohammedaansch priester te pas komt en dat deze eed in sommige gevallen in een moskee wordt afgelegd, naar mohammedaansch voorschrift, omdat, ging men anders te werk, voor dengene, die den eed aflegt, de bindende kracht er aan ontbreken zou. Is het voorgekomen, dat na de mohammedaansche vasten de Europeesche ambtenaren in costuum naar de woning van het inlandsch hoofd gingen om hem met den goeden afloop geluk te wenschen, dan was dat zeker een fout, maar het is de vraag, of zoo iets anders dan sporadisch is geschied, en zeker is, dat het dan niet was de naleving eener verplichting. Voorts is geklaagd, dat volgens art. 75 van het R. R. de artikel xviii: mohammedaansch in indië? 383 inlandsche Christen gevonnist wordt naar de uitspraken van den Koran. Maar ook dit is niet geheel juist, daar bedoeld art 75 geen koranitisch recht op het oog heeft, maar het adatrecht waarin slechts eenige koranitische elementen zijn opgenomen' Op Java b.v. treft men een eigen Javaansch leven, zij het met eenig mohammedaansch decorum. Ook hier schuilt dus eenige overdrijving, al kan ook niet ontkend worden, dat, zooals Prof Van den Berg heeft gezegd, de inlandsche Christen een wezen is, dat „bijna geen stap kan doen op zijn levensweg zonder over rechtsquaestiën te struikelen. Zijn afstamming, zijn huwelijk, zijn vermogen, zijn kinderen, zijn erfrecht — in een woord alles hangt voor hem in de lucht." De klacht dat de inlandsche Christenen, op straffe van niet wettig gehuwd te wezen, op de islamitische wijze moeten trouwen, is daarentegen weer te algemeen van strekking: er is een afzonderlijk reglement voor het huwen der Christen-inlanders. Men vindt over een en ander een uiteenzetting in de rede over „de inlandsche Christenen en de jongste poging tot rechtshervormmg in Indië", welke de heer Colijn in 1910 voor de Algemeene Ned. Zendingsconferentie te Amsterdam hield en waarin betoogd werd, dat de wijziging, bij wetten van 31 Dec 1906 in bedoelden rechtstoestand aangebracht, door wijziging van de artt. 75 en 109 R. R., niet voldoende kan worden geacht De heer CoiJJN verklaart uitdrukkelijk tegenstander te zijn van een uitzondenngsrecht voor den inlandschen Christen, maar wil zonder algeheele unificatie van het recht, die een schijnvertooning zijn zou - een regeling, waarbij de inlandsche Christen aan hej voor anderen geldende recht kan onderworpen blijven De specifiek mohammedaansche rechtbanken zouden dan echter moeten vervallen. Deze mohammedaansche rechtbanken worden door uitnemende kenners van Indië rondweg geheel onbetrouwbaar geacht. Is die opvatting juist, dan stuiten we inderdaad nier op iets, dat een verkeerd handhaven van het mohammedaansche in het Indische leven is. Gaan we echter de grievenlijst verder door, dan stuiten we opnieuw op ongerechtvaardigde klachten. Onjuist toch is weer dat het gouvernement de bedevaarten naar Mekka bevordert Eerder zou men kunnen zeggen, dat de regeering aan de bede- 384 het program der anti-revolutionaire partij. vaarten belemmeringen in den weg legt. Zij eischt ten minste, dat de Mekkagangers over voldoende middelen voor de heenen terugreis beschikken kunnen, en zorgt er hierdoor, als mede door het passenstelsel, voor, dat niemand ooit zou kunnen meenen, met het gaan naar Mekka het gouvernement een dienst te bewijzen. Wat stoomvaartmaatschappijen e. d. doen, kan toch moeilijk op rekening van het gouvernement worden geplaatst. Maar al is dit alles zoo, het is toch reeds erg genoeg, dat een man als Prof. De Louter van zekere artikelen in het R.-R. zoo naar waarheid getuigen moest, dat het scheen, als waren ze niet door de regeering van een Christelijk, maar van een mohammedaansch land gemaakt. De hoogleeraar zeide dit ten aanzien van de artikelen 123 en 124, waarvan het eerste bepaalt, dat Christen-leeraars, priesters en zendelingen moeten voorzien zijn (behalve van het gewone toelatingsbewijs in Indië, dat ieder behoeft) van een door of namens den Gouverneur-Generaal te verleenen bijzondere toelating, om hun dienstwerk in eenig bepaald gedeelte van Indië te mogen verrichten, terwijl het tweede artikel ten aanzien van de priesters der inlanders, die het Christendom niet belijden, slechts bepaalt, dat ze zijn geplaatst onder het oppertoezicht der vorsten, regenten en hoofden, voor zooveel betreft den godsdienst, dien elk hunner belijdt. De predikers van het Christendom hebben dus voorafgaand verlof noodig en staan onder preventief toezicht; de predikers van een anderen wereldgodsdienst (stijl Van Deventer), die ter plaatse geëerbiedigd moet worden, behoeven dat verlof niet, staan slechts onder repressief toezicht. Inderdaad, Prof. De Louter zeide er niet te veel van! En terecht bestaat bij de Regeering het voornemen, art. 123 te wijzigen of in te trekken. Jammer, dat het dusver bij een voornemen is gebleven en niet meer spoed met de zaak is gemaakt: het geldt hier een kwaad, dat hoe eer hoe beter had moeten worden uitgesneden. Intusschen zij men op zijn hoede, art. 124 niet zwarter te maken dan het is. Verkeerd is het artikel door zijn tegenstelling met art. 123, maar wat het niet doet, is eischen, dat de vorsten, regenten en hoofden den godsdienst belijden van degenen, over wie zij toezicht hebben. Reeds in 1872 ging er een officieele circulaire uit, die er op wees, dat de regenten zich niet als artikel xviii: de buitenbezittingen. 385 hoofden van den godsdienst hebben te beschouwen en er voor hen dus geen bezwaar tegen bestaat, zoo ze Christen ziin De redactie van het artikel is niet fraai, maar wat men er uit haalt kan er met instaan, daar het de grootste ongerijmdheid zijn zou' aangezien het de genoemde autoriteiten tot kameleons maken zou. Het bedoelde toezicht is zuiver politietoezicht en geen opperpriesterschap. 6 Ten slotte een woord over de zaak, die met de beide gewraakte artikelen in hetzelfde hoofdstuk van het R.R. behandeld wordt die namelijk van de Protestantsche kerk in Indie, behandeld in het aangrenzende art. 122. Te dier zake is d.d. 13 October 1910 een Staatscommissie ingesteld, welke in 1913 rapport uitbracht Over dat rapport zelf, waarvoor we niet zoo heel veel bewondering hebben, omdat alle overheidsregeling van kerkelijke zaken zoo pijnlijk aandoet, behoeft hier niet gesproken, maar wat tot groote voldoening stemde, was het feit, dat we een Regeerine hadden, die door de keuze der bewoordingen van de opdracht welke zij aan de commissie gaf, duidelijk deed uitkomen, dat zij verstond, hoe de verhouding tusschen overheid en kerk behoort te zijn. Gevraagd werd n.1., „Hare Majesteit van advies te dienen omtrent de vraag, welke maatregelen zullen te nemen zijn om te komen tot herziening van de bestaande verhouding tusschen het Gouvernement en de Protesiantsche Kerk m Nederlandsch-Indië, met het doel, aan die kerk, door meerdere zelfstandigheid, beter gelegenheid te geven zich naar den eisch van haar eigen leven'in te DE BUITENBEZITTINGEN. i l"> eu" ?"Zer vorige Paragrafen werd opgemerkt, dat het Nederlandsche koloniaal beleid ten tijde der Compagnie nie S, verstandig geweest is. Zoo heeft b.v. de Compagnie nagenoeg niets gedaan voor de bevestiging van ons gezag in de buiten? bezittingen en derzelver verheffing. Trouwens, nog lang na haar bestaanerie„enmïere 8?«Pchatt,nK vo°' ons buitenbezit blijven bestaan In 1830 vond Gouverneur-Generaal Van den Bosch o. p. zo 386 het program der anti-revolutionaire partij. behalve Banka en Banda eigenlijk alle buitenbezittingen lastposten. Eerst later schenen zijn oogen zich in genade ook tot Sumatra te wenden. Maar inmiddels was met de batig-slot-politiek een systeem van vrekkigheid aanvaard, dat feitelijk iederen goeden maatregel tegenhield. Zeker, men nam zoo nu en dan maatregelen, maar men nam ze ... op het papier alleen. In 1845 deden er zich teekenen voor, die van een krachtig aanpakken schenen te spreken, zooals b.v. een aanschrijving aan het gewestelijk bestuur van Celebes. Maar het moederland wilde onthouding, omdat anders het batig saldo in gevaar zou komen. En van 1846 af werden wel eenigermate krachtige maatregelen genomen, doch zeer tegenstribbelend. Eerst in 1864 ging men het standpunt innemen, dat geen expedities zouden plaats Vinden, tenzij ze gevolgd werden door occupatie van het betrokken gebied. Juist was dit standpunt, maar men had reeds te veel verwaarloosd en feitelijk ons buitenbezit prijsgegeven, niettegenstaande met opoffering van een klein deel der batige sloten wonderen te verrichten waren geweest. Een feit is, dat sedert het midden der vorige eeuw ons aanzien in de „Groote Oost" gaandeweg daalde, met name tijdens den Atjeh-oorlog. Het optreden van den radja van Lewa, die in 1880 allerlei gruwelen bedreef en allerbanaalst tegenover ons gezag zich gedroeg, bewees duidelijk, dat men in de buitenbezittingen niets meer om ons gaf en wij daar slechts in naam heer en meester waren. De bekende koloniale specialiteit, die in de Java Bode in 1908 onze politiek tegenover de Buitenbezittingen behandelde, spreekt over dien tijd dan ook als over „het tijdperk onzer vernedering." Eerst in 1887 scheen men metterdaad krachtiger te willen aanpakken; maar al werd het stelsel van onthouding eenigermate losgelaten, zoo weinig nam men nog de rechte houding tegenover de buitenbezittingen aan, dat onder Minister Mackay een depêche van het Departement van Koloniën nog sprak van „gezagsuitbreiding als de tijd daartoe zal gekomen zijn." Ja, het heeft tot 1898 geduurd, dat nog veel te veel aan ons gezag en aan onzen invloed was onttrokken, en eerst toen heeft men facto het roer omgeworpen en welbewust een andere politiek aanvaard, de politiek der „korte verklaringen", waarbij geen onthouding paste. ARTIKEL XVIII: DE BUITENBEZITTINGEN. 387 De korte verklaring», welke men van de inlandsche potentaaties e.schte bestond ongeveer hierin, dat een zelfbestuur verklaarde NpHp'ria h ï6 okken landschap een gedeelte uitmaakt van vt rJpl h f + ? geV°,gelijk Staat onder de heerschappijvan Nederland; dat het zelfbestuur mitsdien steeds getrouw za SeTv^rr^1* dC K°ningin der Neerlanden en aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal als Hoogstderzelver vertegenwoordiger; 6 vilH?* ^ Ie,?e8tUUr Zich in 8eener,ei aanraking met vreemde mogendheden zal stellen; Hif°' Jü*. ,b1eStUUr Zal nakomen ^ handhaven alle regelingen die, met betrekking tot zijn gebied, door of namens het gouvernement zullen worden vastgesteld of toepasselijk verklaard, en da ,n het algemeen alle bevelen van hoogerhand door de bestuursleden zullen worden opgevolgd Met deze .korte verklaringen» schiep men dus een systeem rrtt.bfUUr °f Wd een gedecentraliseerden vorn, van rechtstreekse!, bestuur, maar in ieder geval een systeem dat van den eenen kant eenheid bracht in onze politiektegenover de bu,tenbez,tt,ngen, maar met handhaving van de noodige differenheenng, en van den anderen kant rekening hield met onze draagkracht, welke door onze uitbreidingspolitiek niet ui het oog mocht worden verloren. De redactie van het 3de artikel is ater aldus veranderd, dat verklaard werd, „dat ik (de zelfbestuurder) zal nakomen en handhaven alle regelingen, die met betrekkmg tot („aam van het landschap) door of namens de Koningin der Nederlanden, dan wel den Gouvemeur-Saal van Nederlandsch-Indie of wel Diens vertegenwoord^er^jn^ zulten worden vastgesteld of toepasselijk verklaarden Tt ik m het algemeen alle bevelen zal opvolgen, die mij door of namens den Gouverneur-Generaal of Diens vertegenweoie zijn of zullen worden gegeven». De Indische Regeering, die bij het aanvaarden dezer verklaring feitelijk de verpachting op zich neemt, het zelfbestuur te handhaven, laat in art 3 uitdrukkeïï de bevoegdheid erkennen van de Nederlandsch-Indische Regee ing om b.j verordening of bevel alles te regelen wat zij w^va? 388 het PROGRAM der anti-revolutionaire partij. Wel moet hierop aangestuurd worden, dat, gelijk reeds elders werd opgemerkt, inzake de financien steeds sterker gedecentraliseerd worde, en dat de landschapsmiddelen worden afgescheiden van de inkomsten der hoofden, welk beginsel reeds door de zelfbesturen wordt aanvaard, terwijl de landschapskassen beheerd moeten worden naar vaste, daarvoor te stellen regelen, en op den duur grooter gewesten moeten worden geschapen, aan de bestuurshoofden grooter bevoegdheid moet worden toegekend en het arbeidsveld der locale raden verder moet worden uitgebreid, dan tot dusver het geval is. Bij dit stelsel, zooals het te voren reeds door ons werd uiteengezet, zal de uitbreidingspolitiek, die sedert het einde der vorige eeuw met kracht is gevoerd, geen te zware taak aan Nederland stellen, nóch wat de financieele, nóch wat de personeele krachten aangaat. Overigens mag hier slechts in zeer oneigenlijken zin van uitbreidingspolitiek gesproken worden en in geen geval van een veroveringspolitiek. Veroverd werd feitelijk niets en uitgebreid werd slechts de kring van ons bezit, waarbinnen gezag en orde gelden zou. We hadden onze taak als koloniale Mogendheid verwaarloosd, zoozeer zelfs, dat er ernstig gevaar bestond, dat, waar Indie uit zijn geografisch isolement werd verlost, anderen zich met de toestanden in onze Koloniën zouden bemoeien. We konden, zoo heeft een koloniaal staatsman gezegd, we konden op den duur zoo niet blijven „modderen" als we gedaan hadden. Ons gezag moest in de buitenbezittingen versterkt, opdat ook daar gelegenheid geschapen zou worden voor betere ontwikkeling. Welnu, die taak heeft onze koloniale politiek de laatste 15 jaren vervuld. Met kracht is ingegrepen tot versterking van ons gezag, tot verzekering van orde en rust in ons buitenbezit. Van Heutsz is de man geweest, die de verandering van koers heeft ingeluid. Hem komt hiervoor lof toe. Niet, omdat hij met die verandering van koers iets tot stand bracht, waarvan niemand eigenlijk nog verstond, dat het noodig was, want de wijziging had moeten komen ook zonder hem, en zou ongetwijfeld zonder hem ook gekomen zijn, maar wellicht te laat, misschien eerst als ons „modderen" onze geheele positie in den Archipel op het spel had gezet. artikel xviii: atjeh. 339 aarÏÏurfdTn 5*5 °f 0mdat hij de gr00t8che taakheeft ZSh h fundamenten heeft gelegd, waarop nu kan worden voortgebouwd, ,n dien zin, dat de buitenbezittingen worden gebracht tot een ontwikkeling, die Nederland als kolLale Mogend- S u « Zf StrCkken- Eere ziJ hem ™ede daarom, dat hH zijn teak heeft weten te vervullen „zonder eenige buitengewone LTpmiddelen, zonder Java op noemenswaardige wijze van verarm afdelen te ontbloeien, i„ luttel jaren tijdsfen n^egens^™el leb d drkr,ngen 7ke"ni"g indien, in het gehfele reusachtige gebied der zoo schandehjk verwaarloosde buitenbezittingen." ATJEH. c Gelijk hiervoren vermeld werd, is het de Atjeh-oorlog geweest die zoozeer op al onze koloniale krachten beslag fefde dat onze pohbek tegenover de buitenbezittingen, toch S noe ^nS^T* "°g ^ a~ng1„ "n! nnrinJU Z 'jdperk Van onze diePste vernedering. „Geen oorlog heeft" - zoo schrijft de heer H. Colijn zelf in he door" X^oo onzf TlmdS Indië ~ die mat'^ÏÏ Sjeh-krl» e" PerS°0nIijke hulpmiddelen als df Keuc™", hcel hgt h». ffli8SChien daaraan' ^erzijds, dat Keuchenius de voorspelling gedaan heeft, als zou de Atiehoorlog we eens kunnen zijn „het begin van het einde onzer heerschappu m Indie», welke voorspelling, 14 Juni 1873 geS gelukkig „iet is bewaarheid geworden, en andircdsT-fchoon dit laatste juist niet bij mannen ais onzen Keuchenius - dat tin"SF ege1 Atl'eh SteedS Cen 8CherPe critie* heeft ondergaan, d,e misschien niet gehoord zou zijn geworden, althans e? éZtretT " ^indi-ons optreden kVachSge en doeltreffender ware geweest. In een enkele kritiek slechts belmstert men den toon van den man, die opkomt Ln wal nLTalfdfh -HcNhtvaard^eid. dolle'drift en roekeSeT^ Tzl éen vp N,fSTRASZ' maar tegen wat hij beschouwt te zijn een vergrijp tegen het recht. Maar zelfs Keuchenius d.e tegen de rechtskrenking inzake Atjeh telkens en telkem,w2 390 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. krachtig protesteert, legt toch ook zeer den nadruk op het feit, dat wij „onbedachtzaam, onhandig en lichtvaardig" te werk gingen. „Onze annexatietocht naar Atjeh is een waagstuk zonder voldoenden grond, zonder onbetwistbaar recht, zonder beleid, in onbesuisdheid ondernomen; het heeft millioenen schats verslonden, de kern van ons Indisch leger gehavend, honderden menschenlevens gekost en oneer gebracht, niet over ons dapper leger, maar over de Nederlandsche Staatkunde". Feitelijk is de ellende begonnen met het Londensche tractaat van 1824, waarbij onzerzijds aan Engeland de bezittingen op Malakka werden afgestaan, terwijl wij het z.g. protectoraat over Atjeh verwierven, dat Engeland bezat ... of misschien zelfs niet bezat. Atjeh was eeuwen achtereen een onafhankelijk rijk geweest, dat in het begin der 17de eeuw een gezantschap naar ons land zond en daardoor het rijk was, dat „gedurende onzen worstelstrijd met Spanje het eerst ons erkende als onafhankelijk volk". Trouwens legde het tractaat ons de verplichting op, de onafhankelijkheid van Atjeh, zijn integriteit, te handhaven, maar niet dan onder het onafscheidelijk beding, te zorgen, dat het om de op zijn gebied heerschende anarchie en om zijn zeeroof bekende rijk handel en scheepvaart met rust zou laten. Gebleken is evenwel in den loop der jaren, dat de zorg voor dit laatste een te zware was; een zorg, die slechts onvoorzichtige politiek ons op ons deed nemen, nu zij aan het onafhankelijkheidsbeding gekoppeld was. Hoe dit zij, in 1871 sloten we een nieuw tractaat met Engeland, het Sumatra-tractaat, waarbij wij in Atjeh de vrije hand kregen en Engeland onze bezittingen op de kust van Guinea verwierf. Het was hierbij formeel „do ut des", maar in werkelijkheid ontvingen wij niet veel anders dan een grooten lastpost. We zouden nu naar ons inzicht kunnen trachten, aan anarchie en zeerooverij een einde te maken, desnoods met vernietiging van Atjeh's onafhankelijkheid. Zoo stond Engeland ons goedgunstig toe; hoe we het met Atjeh klaar zouden spelen, dat moesten we nu zelf maar zien. En we nebben gepoogd, het met Atjeh klaar te spelen. Toen Atjeh tegen ons heil zocht bij vreemde natiën en zijn baldadigheden voortzette, ging er in 1873 een expeditie naar Atjeh, die op onwettige wijze was aangelegd en dan ook mislukte, des- artikel xviii: atjeh. 391 niettemin den Atjeh-oorlog inluidde, die ons in 1880 reeds ± 115 millioen kostte. We meenden omstreeks dien tijd (1881) reeds zoover tegen den vijand gevorderd te zijn, dat voor Groot-Atieh het normale burgerlijk bestuur kon ingesteld worden, wat telkens oorzaak is geweest, dat we van 1881 tot 1884 weer achteruitgingen en nog een 35 millioen gulden als sneeuw voor de zon zagen wegsmelten. In 1884 aanvaardden we toen een stelsel van concentratie op Groot-Atjeh, maar in het volgende jaar werd reeds het krachtige element van die concentratie losgelaten, terwijl alleen het lijdelijk deel werd gehandhaafd, niettegenstaande lijdelijkheid inzake Atjeh in alle opzichten verlies beteekende: in 1893 konden we nog een 60 millioen boeken als in Atjeh verspild. Het totaal der kosten bedroeg in dat jaar reeds ± 210 millioen gulden, en de batige slotfn waren na 1875 reeds onvindbaar geworden. tnfMa«o«eer,angiïWani da" t0ch verandering. Nadat van 1893 tot 1896 een met tactische ToEKOE-oemar-politiek was gevoerd een tactiek van misplaatst vertrouwen, waaraan in 1896 een einde kwam door het verraad van Toekoe Oemar, werd krachtiger aangepakt, zoodat reeds in 1897 de verovering en beheerschmg van de Atjeh-vallei haar beslag kreeg. Ook tegenover de onderhoorigheden werd forscher opgetreden. Het was ongelegenheid dat de nieuwe wijze van optreden in November 1896 to Tweede Kamer besproken werd, dat Dr. Kuyper de vraag stelde, „of de stelselloosheid, die nu zoo jarenlang de kanker is geweest van ons Atjeh-beleid, door het ons in deze begrooting aangebodene metterdaad wordt uitgesneden en weggenomen" hülVraag.Td d°°r dC Practijk bevestigend beantwoord: we hadden met de nieuwe tactiek van kracht en doelbewustheid, welke vooral ,n 1898 doorgevoerd werd, niet alleen op Atjeh maar gelijk we zagen, in het algemeen tegenover de buitenbezittingen, zooveel succes, dat reeds in 1899 in het troepen-en f eld-verslmdende Atjeh onze troepenmacht kon worden verminderd. In 1898 is „het beslissende woord" inzake Atjeh gesproken door Gouverneur-Generaal C. van der Wijck en Minister I T. Crfmer Süt Z lm HEUTSZ' die reeds in 1893 had betoogd dat geheel Atjeh bezet en beheerscht zou worden met een troepenmacht, welke voor de geconcentreerde stelling noodig 392 het program der anti-revolutionaire partij. was, en in 1898 als Gouverneur van Atjeh met de daad aantoonde, dat hij in 1893 als majoor der infanterie goed gezien had. Sedert dien is ons gezag voorgoed in Atjeh gevestigd. Wel wordt er door mannen, die daarin bijzonderen smaak schijnen te hebben, bij iedere begrootingSdiscussie in de Tweede Kamer, allerlei verschrikkelijks over Atjeh verhaald, maar feit is, dat we onbetwistbaar heer en meester zijn in Atjeh en dat er feitelijk niet meer dan krachtige politiedienst behoeft verricht te worden om alles in het goede spoor te houden, al is het militaire en civiele bestuur dan ook nog steeds in één hand, zoodat de civiele ambtenaren onder militair oppergezag staan. Ten betooge, dat de toestand in Atjeh zeer gunstig is geworden, kon reeds Minister Idenburg zich in de Tweede Kamer beroepen op het oordeel van den heer Van Kol, die destijds juist in Indië gereisd en ook Atjeh bezocht had, maar die toch eer vooringenomen tegen, dan voor onze politiek was. Maar wat baat dat alles, zoo ons doen in Atjeh onrecht was? Dr. Kuyper heeft, om een beeld te geven van wat in Atjeh gebeuren moest, eens in de Tweede Kamer gevraagd: Wanneer mijn jongen bij mijn buurman een appel steelt, dan is mijn buurman in zijn recht, zoo hij mijn jongen daarover onder handen neemt; maar als de man zoover gaat, dat mijn jongen onder zijn handen gaat bezwijken, ben ik dan niet in mijn recht zoo ik over het hek spring en mijn jongen ga verlossen? Hij wilde daarmede zeggen, dat de loop der Atjehgeschiedenis ons noodzaakte, krachtig toe te tasten en door te tasten. De heer Colijn gaat in zijn meergenoemd werk verder en zegt, na gewezen te hebben op onzen plicht om aan Atjeh's brutale zeerooverij enz. een einde te maken: „De rechtsgrond voor al zulk gewelddadig optreden tegen inlandsche staatjes is dan ook veel meer gelegen in den rechtsgrond voor het koloniaal bezit in het algemeen. En dan is, naar onze meening, de allesbeheerschende vraag hierbij deze: of de koloniseerende Mogendheden eene roeping van hoogere orde te volbrengen hebben, door de primitieve volken op te voeden tot een zoodanigen graad van sociale, politieke en economische ontwikkeling, dat zij in staat zijn hun eigen zaken te beheeren met inachtneming van de in beschaafde Staten algemeen aanvaarde beginselen. Indien dit zoo artikel XVm: de christelijke lijn. 393 is — en wie zal het betwisten? — dan bestond, krachtens de historische roeping, die Nederland jegens den ganschen Indischen Archipel te vervullen heeft, die plicht ook voor Atjeh." DE CHRISTELIJKE LIJN. Uit hetgeen we in de voorgaande paragraf en over onze koloniën en het Nederlandsch koloniaal beleid gezegd hebben, is, naar we meenen, duidelijk gebleken, dat de koloniën thans geheel anders beschouwd en behandeld worden dan voorheen. Schier op ieder gebied is er wijziging gekomen in de koloniale staatkunde, met name door het rusteloos strijden van mannen, die een Christelijke politiek voorstonden ook voor Indië, en 'zeer bijzonder door het optreden der twee laatste Christelijke Kabinetten. Telkens zijn in het hiervoren betoogde maatregelen van uitnemende strekking genoemd, door die beide Kabinetten genomen, zonder dat ook maar eenigermate volledigheid kon worden betracht. Nu zij men echter bij het beschouwen van de lijn, waarop Nederland zich inzake de koloniën de laatste jaren beweegt wel daaraan gedachtig, dat er in tweeërlei opzicht gesproken worden kan van een nieuwe lijn of nieuwen koers. De overgang toch van de domein-theorie, die leidde tot een gruwelijke exploitatie van de koloniën, over den middenweg van vermindering van den op den inlander rustenden druk, naar de opvatting, welke de koloniën wil doen beheeren en besturen ten bate van de Indische rechtsgemeenschap zelf en zich voor het moederland tevreden stelt met de indirecte baten van het koloniaal bezit, greep plaats ten gevolge van de liberale koloniale politiek, zooals die, in tegenstelling met de conservatieve, werd voorgestaan door mannen als Van Hoëvell en Franssen van de Putte, en mede - of wellicht in hoofdzaak — door den invloed van de Christen-politici, van mannen als Keuchenrjs. Maar het was daarom toch nog niet in engeren zin het komen op de Christelijke lijn. Ieder weldenkend mensch bleek zich te kunnen en op den duur ook te willen vereenigen met de nieuwe richting. Terecht is dan ook reeds eenige jaren geleden in het 394 het program der anti-revolutionaire partij. parlement gezegd, dat niemand meer de oude koloniale staatkunde, de exploitatie-methode, verdedigde. Maar er moest meer gebeuren. We moesten van die algemeen Christelijke, van die ethische lijn, waarop zelfs zij zich bewegen kunnen, die voor het Mohammedanisme als wereldgodsdienst evenveel respect hebben als voor het Christendom, komen tot de in engeren zin Christelijke lijn, welke van zoodanigen aard is, dat zij, die er zich op bewegen, van een Christelijke koloniale overheid iets anders verwachten en verlangen dan van een niet-Christelijke. Op die lijn bewoog zich de heer Keuchenius reeds, maar zonder dat het hem gelukken mocht, onze koloniale politiek mee over te voeren in de goede richting. Maar na hem had meer succes de man, die in November 1896 met cijfers aantoonde, dat Engeland wat de geestelijke en zedelijke belangen van zijn koloniën betreft, reeds veel verder in de juiste richting was gegaan dan wij met de onze, en die daarom met kracht op wijziging van politiek aandrong. Er op wijzende, hoe de tijd voorbij was, dat men schrijven dorst, dat het in het belang van Java, van Nederland en vooral van de Javanen was, zoo de in Indië arriveerende zendeling onmiddellijk op een wachtschip werdt geplaatst om met de eerste de beste gelegenheid naar het moederland te worden teruggezonden (dat zeiden sommige Indische bladen voor een paar jaar weer!) of wel, dat niets méér geschikt was om het verlies onzer koloniën te bespoedigen dan het werk der evangelisatie en beschaving, — daarop wijzende, zette Dr. Kuyper uiteen, — onder beroep op het woord van een oud-gouverneur van Sumatra in 1891, dat de heilzame invloed der zendelingen niet licht is te overschatten en dat hun gezinnen in elk opzicht pioniers der beschaving zijn—, hoe groot de beteekenis van het Christendom voor ons gezag is. Hij kwam daarbij tot deze conclusie, dat de overheid geen propaganda moet maken voor het Christendom, maar veel minder in Indië zijn Europeesch-Christelijk karakter verloochenen mag, en dat de regeering heeft aan te moedigen de inwerking van het particulier initiatief van de Christelijk-Europeesche maatschappij op de maatschappij in Indië. En nadat Dr. Kuyper's Kabinet was opgetreden heette het in de troonrede van 1901: „Als Christelijke mogendheid is Nederland verplicht, in den ARTIKEL XVm: DE CHRISTELIJKE LIJN. 395 Indischen Archipel de rechtspositie der inlandsche Christenen beter te regelen, aan de Christelijke zending op vasten voet steun te verleenen, en geheel het regeeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Nedérland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen." Dat was de in engeren zin Christelijke lijn, die hier werd getrokken, de lijn, waarop, voor de tweede maal Minister van Koloniën zijnde, de heer Idenburg zich consequent bewoog toen hij 10 November 1906 in schoone bewoordingen aldus sprak: „Onze cultuur wordt gedragen door onze religie onze cultuur is vrucht in de allereerste en voornaamste plaats van het Christendom, maar rechtstreeksche propaganda van het Christendom kan en mag door de overheid niet geschieden De overheid heeft dankbaar te waardeeren wat kerk en genootschap en vereeniging op dat gebied doen, en zij kan voor hetgeen die kerk en die vereeniging op sociaal gebied doen, steun verleenen. Zij kan en moet wegnemen alle beletselen, die tegen den vrijen loop van het evangelie in de koloniën kunnen bestaan; zij moet toonen, ook in haar ambtenaren, dat zij de missionarissen die datgene brengen wat de overheid zelf een groot goed acht, maar wat zij niet brengen kan, eert, maar verder kan de overheid niet gaan." Op diezelfde lijn bewoog zich de heer Idenburg als Gouverneur-Generaal, en desgelijks de heer De Waal Malefijt, als Minister van Koloniën zijn opvolger, terwijl de koloniale deskundige, de heer Colijn, beiden steunde. Zoo is b.v laatstgenoemde 9 November 1910 in de Tweede Kamer met kracht en klem er tegen opgekomen, dat onder het oude régime van eerbiediging door de overheid van den wekelijkschen rustdag in Indië zeer weinig sprake was; de regeeringsbureaux wel gesloten waren, maar de openbare werken, door de regeering in eigen beheer uitgevoerd, 'sZondags voortgang hadden; bij deGouvernementsbedrijven geen streven naar beperking van den Zondagsdienst was; heerendiensten zelfs in gechristianiseerde streken op Zondag wel gevorderd werden; de Gouvernementspandhuizen op Zondag geopend bleven en de verkoopingen van niet ingeloste panden bij voorkeur op Zondag gesteld werden. Ook hij, kenner van Indië als weinigen, verklaarde zich èn toen èn bij tal van 396 het program der anti-revolutionaire partij. andere gelegenheden in woord en geschrift voor de Christelijke lijn in onze koloniale staatkunde. Keuchenius, Kuyper, Idenburg, De Waal Malefijt en Colijn, dat zijn de mannen, die, onder steun en medewerking van meerdere Christen-politici, ons koloniale schip hebben overgevoerd of gehouden in de Christelijke strooming, een politiek hebben gevoerd of bepleit, die aan een Christelijke overheid een heel bijzondere taak aanwijst, geheel overeenkomende met de taak, welke zulk een overheid in de moederlandsche politiek heeft. En het had er aanvankelijk wat van, dat men ook Links de beteekenis van het Christendom voor onze koloniën ging verstaan en aan die Christelijke koloniale politiek aan wilde. Maar langzaam aan rees verzet. Er is, onder den invloed van rationalistische stroomingen in Oost-Azië eenerzijds en van een algemeene roering in de geheele Mohammedaansche wereld aan den anderen kant, onmiskenbaar op Java een strooming onder de bevolking waar te nemen, die wel tot bedachtzaam beleid maant, maar die met de Christelijke politiek niets heeft uit te staan. Die beweging zou er — gelet op het algemeene van oorzaak en karakter beide — ook gekomen zijn onder een ander bewind. Overigens leveren de jaren van het interregnum van het Kabinet-DE Meester (Aug. 1905—Jan. 1908) geen verschil van beteekenis op met het voorafgaand en het daaropvolgend Regeeringsbeleid. Zelfs zijn de subsidieregelingen voor het bijzonder onderwijs, die heden ten dage toegepast worden, afkomstig van Minister Fock (1906). Opzettelijk of uit kortzichtigheid is er evenwel verband gelegd tusschen de verschijnselen in de Mohammedaansche wereld op Java en de politiek van het KabinetHeemskerk, die geen andere was dan de sinds 1900 onder algemeene instemming gevolgde. 't Verzet begon onder de Europeanen in Indië en sloeg over naar de Nederlandsche vrijzinnigheid, die de Christelijke richting gaandeweg sterker weerstond en haar groeienden tegenstand zag culmineeren in het woord van den heer Van Deventer, 30 Dec. 1912 door hem in de Eerste Kamer gesproken. Onder de Animisten mag de zending haar gang gaan, maar niet onder de Mohammedanen. Onder beroep op de Engelsche koloniën, als zou daar uit de onderwijspolitiek alles geweerd worden wat de artikel xviii: de christelijke lijn. 397 Mohammedaansche gevoeligheid zou kunnen opwekken, werd de thans in onze koloniën gevolgde onderwijspolitiek verklaard te zijn „in strijd met het openbaar belang" en werd als de koloniaal-politieke belijdenis van de Nederlandsche vrijzinnigheid deze uitspraak gelanceerd: „De kerstening in Mohammedaansche landen acht ik verkeerd, omdat wij staan tegenover een wereldgodsdienst, dien wij moeten eerbiedigen, evenals wij zouden wenschen, dat de wereldgodsdienst, dien wij zijn toegedaan geëerbiedigd wordt." Schril èn . . . ongelooflijk klinken die woorden, ais men nog eens herleest wat dezelfde heer Van Deventer schreef in Kol Econ. Bijdragen op blz. 259—261, waar men o. m. deze woorden aantreft: „Kan de Godsdienst van het overgroote deel des Javaanschen volks, de Islam, veelal met een hindoeistischen of animistischen ondergrond, beschouwd worden als een factor van ongunstige werking, ook in oeconomischen zin? ... . Het schijnt voor geen betwisting vatbaar, dat de Islam, zelfs iri den vrij onzuiveren vorm, waarin hij door de overgroote meerderheid der Javanen beleden wordt, niet bevorderlijk is kunnen zijn voor hun opvoeding tot een beschaving, die, ook al huldigt zij verdraagzaamheid en godsdienstvrijheid als onaantastbare beginselen, gansch andere grondslagen heeft dan de Koran en de Mohammedaansche overleving . . . Het beschavingswerk zou zeker gemakkelijker zijn, wellicht ook dieper doordringen in het wezen der individuen, indien het Christendom instede van den Islam de overheerschende godsdienst der bevolking ware .... In hoeverre de Staat dan te kort schoot in het bevorderen van het beschavingswerk door de geleidelijke uitbreiding van het Christendom op Java te verzekeren? Alleen in zooverre, als te lang aan hen, die de kerstening tot levenstaak hadden gekozen, van overheidswege de belangstelling en de steun onthouden werden, waarop hun arbeid, ook van een politiek-economisch standpunt, recht had . . . Meer dan de zending naar vermogen steunen, kon noch mocht de regeering doen. Van regeeringswege propaganda maken voor de Christelijke leer zou in strijd zijn geweest, zoowel met een goede politiek, als met den geest van het Christendom." De banier, waarop niet deze woorden, maar de schampere 398 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. woorden van 1912 prijkten, is intusschen het teeken geweest, waarin mede de vrijzinnigheid een stembusstrijd gevoerd heeft, het teeken, waarin zij heeft overwonnen. Onze koloniale politiek ware wellicht ten deele reeds weer in de oude richting gegaan, als de heeren het gedaan hadden kunnen krijgen, d.w.z. als IDENBURG, de man van beginsel, reeds ware heengegaan en door een Linkschen Gouverneur-Generaal vervangen. Maar met het oog op de moeilijke tijden moest IDENBURG, toen zijn traditioneele 5 jaren om waren, nog wat blijven en met hem bleef de politiek-lDENBURG. Op 'toogenblik, dat wij dit schrijven, is alles nog bij het oude, maar toch . . . gelukkig, dat er nog een Eerste Kamer met rechtsche meerderheid is, die het te roekeloos varen in de richting straks verhoeden kan. Neen, laat meer dan deze gedachte ons bezielen de overweging: gelukkig, dat er een God is, die ook over Indië waakt en over den arbeid, die daar in Zijn naam en in Zijn vreeze geschiedt. ARTIKEL XIX. De Anti-revolutionaire of Christelijkhistorische richting erkent de noodzakelijkheid om ook door middel van onze wetgeving, beter dat thans, er toe mede te werken, dat de verhouding tusschen de verschillende maatschappelijke standen zooveel doenlijk beantwoorde aan de eischen van Gods Woord. DE SOCIALE KWESTIE. Wordt aan conservatieve menschen de vraag voorgelegd, of we ini maatschappelijken, in socialen zin vooruitgaan, dan aarzelen zij niet haar toestemmend te beantwoorden. Althans, wanneer gedoeld wordt op den stoffelijken toestand van de minder bevoorrechte klassen der maatschappij, op het leven van de arbeiders in vergelijking met vroeger. Met groote ingenomenheid wordt dan ook van die zijde gewezen op hetgeen de Amerikaan Benjamin Kidd indertijd over die vraag schreef. Deze stelde het voor, dat niemand, die de geschiedenis nauwkeurig bestudeert, het kan ontkennen, hoezeer in den loop van de vorige, de negentiende, eeuw de toestand van de groote massa der bevolking in Engeland en Frankrijk is verbeterd. In Engeland is het aantal armen sinds 1855 voortdurend afgenomen. De ioonen van bijna alle klassen zijn zeer gestegen, de koopkracht is grooter geworden. Het bedrag van de inieggelden in spaarbanken enz. neemt steeds toe. De werkmanswoningen werden en worden nog beter en stegen steeds in waarde. De arbeidsduur is korter, het toezicht op de veiligheid en de gezondheid van den arbeider veel strenger geworden 400 het program der anti-revolutionaire partij. Frankrijk geeft, volgens dien schrijver, dezelfde reden tot tevredenheid — altijd wanneer de tegenwoordige toestand van de groote massa der bevolking vergeleken wordt, niet met de eene of andere ideale maatschappij, maar met hun toestand in vroegere eeuwen. Die Amerikaansche schrijver beriep zich hierbij op een Fransch schrijver, die o. m. zegt: „Van hongersnood kennen wij alleen „den naam, maar in vorige eeuwen was het een soort van permanente instelling in het vruchtbare Frankrijk. In de twaalfde „eeuw wordt er meer dan vijftig maal melding van gemaakt. „Onder Lodewijk XIV kwam de bevolking van geheele landstreken van honger om. Nog in het midden van de achttiende „eeuw leed de Fransche boer chronisch gebrek. Wittebrood was „een onbekende zaak; een of tweemaal in het jaar, opPaschen „of op een anderen hoogen feestdag, at hij geroost spek, en dat „werd als eene groote weelde beschouwd. Met raapolie of beuk„olie bereidde hij zijn ellendig voedsel. Water was zijn gewone „drank; bier was duur, appelwijn eveneens." Thans is dat alles anders en beter geworden, gelijk blijken moet uit de schets, die van de tegenwoordige werkmansklasse gegeven wordt: „Schoenen hebben de klompen vervangen, wollen „en katoenen kleedingstukken worden algemeen gedragen, terwijl „vroeger de armen in de ellendigste lompen rondliepen; bloemen „en boeken zijn geen ongewoon verschijnsel meer in arbeiders„woningen. Het loon is aanmerkelijk gestegen; de gemiddelde „duur van het leven werd langer, het sterftecijfer lager, de kwantiteit van het voedsel beter, de inrichting van het huis aangenamer en de kleeding gezonder." En aan het slot luidt het dan: „De levensvoorwaarden van „de groote massa der bevolking worden overal langzamerhand „beter; en slechts wie de oogen opzettelijk sluiten, kunnen be„weren dat de negentiende eeuw een periode van voortdurenden „achteruitgang is geweest voor de werkmansklasse. Alle feiten „wijzen ontegenzeglijk op het tegenovergestelde." Is deze voorstelling juist? Ieder kan voor zich zelf, voor zoover bekend met de arbeidende klasse, een antwoord geven. En dat antwoord zal wel eenerzijds bevestigend en anderzijds ontkennend zijn. Ongetwijfeld heeft de werkman het nu veel beter ARTIKEL XIX: DE SOCIALE KWESTIE. 401 dan in de vorige eeuwen. Doch twee dingen zie men hier niet rLÏ6, hwMt !°- datwaar de minvermogenden meer gemakken m het even hebben verkregen, de vermogenden in dezelfde ?h- ;V°nUit" Zi]'" gegaan; en 2a dat de zucht van dezen ti d bij alle klassen, om grooter te schijnen dan men is, een „fatsoenlijke armoede» voortbrengt, die stellig zwaarder drukt aan de armoede, waarmede men vroeger te koop liep Armoede is altijd betrekkelijk. Wat nu feitelijk nóg" armoede is, heette vroeger welvaart. Of zijn er thans geen armen meer wordt er geen armoede geleden, omdat de klompen door schoenen vervangen zijn en de leemen hutten door steenen huisjes?Niemand die dit zal ontkennen. ' Wat is armoede? Is armoede niet het niet kunnen verkrijgen van die levensmoeien en die artikelen, welke op een bepaalden tijd en onder zekere omstandigheden tot de wezenlijk onmisbare levensbehoeften worden gerekend? Welnu - is er dan zoo beschouwd, thans geen armoede? Maar al ware het juist wat de hier genoemde Amerücaansche schrijver zeide en moest dus worden toegegeven, dat in stoffelijken zin _ voeding, kleediiur en woning - de toestand van den werkman veel gunstiger te dan vroeger dan mag toch gevraagd worden of uit een moreel nit een zedelijk oogpunt de toestanden zooveel beter aijn geworden' Hoe staat het met de verhoudingen tusschen patroons en werk^l!*881 h6t m6t de *"**'> hoe met de volkszonden? dï Tn^ • T8^ d€Jsatisfaits'dat w« «ggenrde menschen die voldaan zijn, bun handen in onschuld willen wasschen dan ^ verwezen naar het ernstige woord, dat de bekende Lerov ^LlEU in 1684 sprak op een congres te Bazel tegeSï drankmisbruik: „Het uur der verantwoordelijkheid zal sfcan, on „op dit oogenblik is net mij of ik de Eeuwige gerechtigheid „hoorde roepen: „de aamenleving is gestraft door wat zij gezondigd „heeft Heerschende klassen, het was voor U een plicht het „volk te leiden, het tegen zijn eigen zwakheden te verdedigen„en wat hebt gij gedaan? Gij zijt begonnen met het oude geloof zijn hart.te rukken, gij hebt God uit ihun midden gebannen. „ Wat hebt gij gedaan? Uw voorbeelden stuekten tot verderf, uw „tentoongespreide pracht, uw onverzadehjke dorst naar gouden „genot hebben begeerten en afgunst opgewekt Wat hebt gij O. P. 26 BJ 402 het program der anti-revolutionaire partij. „gedaan? Dit aan uw hoede toevertrouwde volk hebt gij zonder „verdediging blootgesteld aan de onmatigheid, het is onder de „bekoring bezweken, en in plaats van te helpen, het voor te „lichten, hebt gij de huizen voor vergiftiging zich ongestoord „laten vermenigvuldigen. Gij waart nochtans gewaarschuwd. „Jaren lang hadden gezaghebbende stemmen u de nadering „eener nieuwe barbaarschheid aangekondigd, de barbaarschheid „van den alcohol. Gij zijt voor die stemmen doof gebleven. Gij „hebt wind laten zaaien, gij zult storm oogsten. De straf is „rechtvaardig." In deze woorden ligt ongetwijfeld veel waars. De „heerschende klassen", de aanzienlijken en hooggeplaatsten, hebben zich langen tijd te hoog en te voornaam geacht om zich met „het volk" in te laten, om dat volk te leiden en te ontwikkelen; terwijl die klassen bovendien niet altijd door een streng zedelijk, door een wezenlijk Christelijk leven goede exempels waren. Het is hier de plaats niet om dit uit te werken, maar wel mag er even op gewezen worden, dat Dr. Kuyper in dit opzicht met grooten zegen is werkzaam geweest. Zeker heeft ook Groen van Prinsterer zich een man van „waren adel" betoond, door zijn rijke gaven en schitterende talenten te wijden aan de publieke zaak, aan de bevordering van de belangen van het volk in al zijn rangen en standen. Doch men weet, dat deze edele Christenstaatsman niet de gave bezat om zich verstaanbaar voor het volk uit te spreken. Die gave bezit Dr. Kuyper, wiens populair woord in de eerste plaats gericht was tot den werkman, tot de „kleine luyden", en die daardoor veel meer dan iemand vóór hem een vormenden invloed heeft uitgeoefend. Hij daalde tot het volk af. Niet maar, zooals nog al te veel gebeurt, nederig-hoogmoedig, neerbuigend-aristocratisch; maar hij gaf zich geheel door zich te verplaatsen in hun omstandigheden, door te vertolken wat in hen leefde en ze zóó te leiden en te ontwikkelen. Wat anderen vóór hem nalieten, heeft Dr. Kuyper gedaan: hij heeft die menschen gebracht aan het lezen en het onderzoeken, aan het denken en het kiezen van den rechten weg voor dit leven. En daardoor zijn duizenden bij duizenden öf bevestigd in óf gewonnen voor de goede beginselen, zooals die, voor het eerst in de 19de eeuw, door Groen van Prinsterer werden verkondigd. artikel xix: de sociale kwestie. 403 Het woord van Da Costa, dat er toenadering moest zijn tusschen arm en rijk, tusschen klein en groot, is gansch de de vorige eeuw veel te weinig in toepassing gebracht, ook door de aanzienlijken en vermogenden in onze anti-revolutionaire kringen. Als een aanzienlijke onder ons zich gaf aan het volk, dan geschiedde dit dikwerf maar al te zeer op een zoo hooge' wijze, dat er meer van afstooting dan van toenadering kon worden gesproken. En dat we in de laatste jaren op dit stuk vooruitgegaan zijn, — het zij nogmaals herinnerd —, het is in de eerste plaats aan Dr. Kuyper'S arbeid te danken *). Vooruitgang is er zeker te constateeren in het lot van de werklieden en van den kleinen man; maar vele zijn de nooden en de behoeften niet slechts van hen, maar van alle rangen en standen van het maatschappelijk, van het sociale leven. En daarom oök mogen wij dankbaar zijn, dat onder de geesteszonen van Groen van Prinsterer allengs werd verstaan, dat er is een sociale kwestie, die een geestelijke en een stoffelijke zijde heeft en die ook voor de overheid een roeping aanwijst. Veel te lang is van Christelijke zijde de bestudeering van het vraagstuk der maatschappelijke nooden en behoeften, de sociale kwestie, overgelaten aan de partijen, die uit de beginselen van Ongeloof en Revolutie leven. Met dit gevolg dat ten opzichte van deze kwestie twee stelsels, die vlak tegenover elkander staan, twee uitersten schier, uitsluitend de aandacht vroegen. Twee stelsels, die buiten Gods Woord liggen en alzoo tegen de anti-revolutionaire beginselen ingaan. Hoe zou de toestand anders zijn, wanneer alle Christelijke partijen, wanneer vooral ieder, die onvoorwaardelijk buigt voor het Woord des Heeren en de ordinantiën Gods wenscht te eeren, tegenover die theorieën de goede, de wel gefundeerde beginselen had verkondigd. Helaas! men deed en doet dit nog te weinig. De Bijbel werd zoo langen tijd en wordt nog door zoovelen beschouwd als bevattende alleen roepstemmen tot persoonlijke bekeering, maar men zag en ziet nog niet genoegzaam in, dat de *) Dit punt is door schrijver dezes ontwikkeld in zijn geschrift: „Dr. A. Kuyper in zijn beteekenis voor de politieke ontwikkeling van het Ned. volk", bl. 8—14. 404 HET PROGRAM DER ANTIREVOLUTIONAIRE PARTIJ. Heere óók voor het maatschappelijk leven leidende beginselen heeft aangegeven, die, zoo ze door de Overheid waren toegepast, aan dat leven een heel ander aanzien zouden hebben gegeven. De Israëlietische Staatwetten toch vormen een samenstel van maatschappelijke regelen, die strekken om van de tegenstelling tusschen rijk en arm de scherpe kanten af te nemen, om toenadering tusschen de standen te brengen, om het beginsel der barmhartigheid in de practijk van het leven tót zijn recht te laten komen. Slechts zij verwezen naar de voorschriften rakende den woeker, het in pand nemen, den schuldeischer, den daglooner, den naoogst, het terugkeeren van het vervreemde grondbezit aan den oorspronkelijken bezitter, het overlaten van de vrucht des lands om zeker aantal jaren aan den arme eh zooveel meer. Doch zij, van wie men had mogen verwachten een meer Schriftuurlijk inzicht, die ook geroepen waren om in de Volksvertegenwoordiging voor de algemeene belangen op te komen, hielden zich tusschen de jaren 1878 en 1891 o. i. al te lang eenzijdig bezig met één vraagstuk, het onderwijs, dat hoe gewichtig ook, toch niet de belangen van heel onze samenleving had over het hoofd mogen doen zien. Twee stelsels, zeiden we, zijn er die de vraag ten aanzien van de verbetering der maatschappelijke toestanden door de nalatigheid der Christenen al te zeer behèerscfrten. Het ééne stelsel wordt aanvaard door hen, die zich bij de bestaande verhoudingen neerleggen, omdat zij meenen, dat het nu eenmaal niet anders kan. De gevolgen van de onbeperkte heerschappij, van de door niets beteugelde concurrentie, zien ze met eigen oogen, maar in hun medicijnkast vinden ze geen enkel geneesmiddel tegen de kwaal, behalve dan het twee-kinder-Stelsel. Openlijk durven ze het te zeggen, dat als de werkman maar het beruchte NeoMalthusianisme toepaste, de sociale kwestie zou zijn opgelost; dat wanneer hij zorgde niet meer dan twee kinderen te hebben, hij niet zooveel noodig zou hebben. En dan verder redeneeren zij, dat de maatschappij is een zéér samengesteld organisme, dat door tal van raderen bewogen wordt. Verandering daarin te brengen zou neerkomen op stilstaan, althans op het defect raken van heel de machine. Het is deze theorie, die door de geleerden, op hun studeerkamer buiten het werkelijke leven 405 mtgedacht, met hand en tand wordt vastgehouden, een theorie waartegen eenvoudig niets kan worden ingebracht. Alles sluit als een bus. En hoe pijnlijk voor veler hart ook het harde conmrmt^stelsel moet zijn, daar is niets tegen te doen; zoodat in het laat-maar-loopen-stelsel de eenigst mogekjke practijk op die theorie wordt gevonden. En daartegenover wordt het socialistisch stelsel verkondigd In plaats van het niets doen, wordt als roeping van den Staat' of liever: van de „gemeenschap", verkondigd, dat in aller nood worde voorzien, zóó dat er geen gebrek, geen ellende geleden wordt, maar aan een ieder een gelijk aandeel in de opbrengst wordt verschaft. s Twee uitersten. De een wil de concurrentie bestendigen- de ander wenscht ze geheel te doen verdwijnen. Beiden dwalen bn toch ligt er aan ieder van die stelsels iets ten grondslag dat niet mag of kan worden verworpen. Concurrentie, wedijver, is een gevolg van de zonde. Zoo de mensch met gevallen ware, er zou geen prikkel noodig zijn om het leven te doen tieren en bloeien. Nu is die prikkel onmisbaar En nergens wordt dan ook de wedijver, de concurrentie in de Heilige Schrift verworpen: noch in de Mozaische wetgeving noch door Christus zelf. Wel wordt aangedrongen in de Heilige fcehnft op beperking van het kwaad, door de concurrentie aangericht; maar op geen enkele plaats schemert de mogelijkheid door, dat we er, zoolang de zonde heerscht, aan ontkomen Kunnen. Doch daarmede is niet gezegd, dat in het socialistisch stelsel met een gedachte ligt, die niet geheel vreemd aan de Schrift zou zijn. Integendeel _ zij herinnert aan het Paradijs en is het bewys, dat ook bij den gevallen mensch, dat ook bij den ongeloovige nog iets nawerkt van hetgeen daar werd aanschouwd Zelfs kan worden gezegd, dat de socialistische gedachte, als hennnerende aan het Paradijs, veel hooger staat dan het êoncurrentie-stelsel, dat niet op liefde tot den naaste, maar op louter egoisme, op het belang van het eigen ik is gegrond Beide stelsels staan alzoo lijnrecht tegenover elkander. Waar het een door zijn schrikkelijke gevolgen doet zien, hoe diep de mensch en de maatschappij gezonken zijn, houdt het andere 406 HET PROGRAM DER ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ. met het feit der zonde, met den val in het Paradijs, geen rekening. Zoo staan beide niet slechts tegenover elkander, maar ook tegenover de Heilige Schrift, die ons leert hoe door de zonde de menschheid in ellende is gevallen en hoe die ellende niet geheel is te verwijderen, maar wel gelenigd kan worden. Daartoe heeft God het ambt der Overheid ingesteld, die recht en regel heeft aan te geven, die waken moet dat de zwakke door den sterkere niet wordt onderdrukt, overeenkomstig de beginselen die aan de Mozaische wetgeving ten grondslag liggen. En voorts leert God door Zijn Woord, hoe door de liefde en de barmhartigheid de ongelijkheid verzacht kan worden. Drie stelsels zijn er derhalve: het concurrentie-stelsel; het socialistische; en dat, hetwelk door de Schrift wordt aangegeven. Helaas, de eerste twee zijn het best, het meest bekend, zoodat het wel schijnt alsof er geen ander is. En het schrikkelijkst is nog, dat zoovele menschen van Christelijken huize óf zich bij de lieden van het laat-maar-loopen-systeem aansluiten öf al te veel sympathie betuigen voor het socialistische stelsel. Laat er toch een heilige ijver, een vurige begeerte zijn om ook voor het brandende vraagstuk der sociale verhoudingen en toestanden Gods Woord op te slaan. Opdat niet de conservatief en niet de socialist, opdat niet eenig menschelijk stelsel, maar de Heere onze wegwijzer zij in al die vragen, welke het maatschappelijk leven betreffen. HET SOCIALISME. Het Socialisme is ongetwijfeld in de laatste jaren een richting van beteekenis geworden; het vormt een ontzaglijke macht over geheel de wereld. In 1873 bedroeg het aantal der aaneengesloten socialisten in Duitschland nog niet 350.000; twintig jaren daarna was dit getal gestegen tot ruim 1 */s millioen; en in 1898 bracht de partij bij de verkiezingen voor den Rijksdag reeds 2.170.000 stemmen op haar eigen candidaten uit. In Denemarken waren 90.000 socialisten, in Noorwegen 11.600, in Zweden 100.000, in België* 534.000, in Frankrijk 1.000.000, in artikel xix: het socialisme. 407 Oostenrijk 7» millioen, in Zwitserland 55.000, in Spanje 200.000, in Italië 137.000; in Nederland telde de partij, volgens het Haagsche congres der Sociaal Democratische Arbeiders Partij van 1905 niet meer dan 6000 leden, maar sedert is dit aantal tot het 4- a 5-voud geklommen volgens opgave van SociaalDemocratische zijde. Het Socialisme is niet nieuw. Door alle eeuwen heen en vooral in de 18de eeuw waren er predikers van het socialistisch systeem. Toch bleef het aantal personen, die zich onder de roode banier schaarden, gering. Eerst in de laatste helft der vorige eeuw is dat aantal grooter geworden, is er een socialistische partij gevormd, verspreid over gansch Europa, met afdeelingen in schier alle landen. Eén partij met afdeelingen, zeggen we. Want, zooals we straks zullen zien, het Socialisme is een richting niet van een bepaald land, van een nationaal karakter, maar van internationalen aard, geen landsgrenzen kennende en zich niet aansluitende aan de historie en de traditie van een of ander volk. Waaraan nu is het toe te schrijven, dat het Socialisme eerst in de laatste helft der vorige (19de) eeuw en niet vroeger als partij kon optreden met centrale besturen en afdeelingen, met programs en candidaten voor de verkiezingen ? En het antwoord moet luiden: aan den arbeid van den Duitschen geleerde Karl Marx en diens leerling Friederich Engels. Karl Marx werd den 2den Mei 1818 te Trier geboren en overleed te Londen in 1883, op 65-jarigen leeftijd. Na de voleinding zijner juridische studiën, die hij met een schitterend examen besloot, wijdde hij zich geheel en al aan de philosophie en de economie, bijzonder in betrekking tot het arbeidersvraagstuk. Door zijn persartikelen en zijn optreden in vergaderingen werd hij uit Duitschland, daarna ook uit Frankrijk verbannen en gaf in 1847 te Brussel zijn eerste geschrift van beteekenis uit: het Manifest der communistische partij. Na allerlei wederwaardigheden vestigde hij zich in 1851 te Londen, waar hij tot zijn overlijden (1883) bleef wonen. Zijn hoofdwerk is getiteld: „Het Kapitaal", dat in drie deelen verscheen. Het eerste verscheen nog in zijn leven; de beide andere zijn uitgegeven door zijn leerling en bewonderaar engels, die (gestorven in 1895) uit 408 het program der anti-revolutionaire partij. zijn nalatenschap ook nog vele andere geschriften uitgaf, o.a. „Loonarbeid en Kapitaal". Marx nu heeft het Socialisme tot een wetenschappelijk systeem verheven, een systeem — diepzinnig en philosophisch in mekaar gezet — waarover dus zoo maar niet geschetterd kon worden in meetings en in blaadjes, maar dat in collegezalen der Universiteit voortaan zou worden gedoceerd. Vóór het optreden van Marx en nog lange jaren daarna was het Socialisme van een Lasalle en anderen aan het woord; en Domela Nieuwenhuis was hier te lande een der tolken daarvan. Dat Socialisme was echter niet uitgewerkt, niet wetenschappelijk in mekaar gezet, zoodat geen der volgelingen begreep, wat het eigenlijk bedoelde! Gevolg daarvan was, dat die woordvoerders zich uitsluitend bepaalden tot frasen, tot groote woorden, tot aanhitsing van arbeiders tegen patroons, van volk tegen overheid. Het „evangelie der ontevredenheid" werd door hen gepredikt, in den meest slechten zin. Den arbeiders werd wijs gemaakt, dat zij opzettelijk werden verdrukt en bestolen door de kapitalisten, die allen uitbuiters waren; dat met opzet de regeeringen en de vermogenden de toestanden onverbeterd lieten, „om zich vet te mesten met het zweet der werklieden". Plomp en zonder eenige andere bedoeling dan verbittering te zaaien, werden de bestaande toestanden gehekeld, werden de menschen woest gemaakt op de uitbuiters, op de rijken, op koningen en bewindslieden. En als einddoel werd niet anders voorgesteld dan dit: omverwerping van alle monarchale instellingen en verdeeling van al het geld dat aanwezig was, het openbreken der brandkasten ten bate van de arbeidende klasse. Zulk een optreden maakte de menschen woest tot het dolle toe; heftige tooneelen ontbraken dan ook niet; opstootjes waren aan de orde van den dag. Lang kon dit natuurlijk geen stand houden. En al spoedig verloor het Socialisme zijn beteekenis, daar vele vroegere voorstanders het allengs den rug toekeerden. Waren Lasalle in Duitschland en Domela Nieuwenhuis en consorten hier te lande aan het woord gebleven, het Socialisme zou spoedig verdwenen zijn. Doch daar trad Marx op met zijn hoofdwerk„ Het Kapitaal"; en toen verscheen het Socialisme onder een geheel ander karakter. Wetenschappelijk, systematisch, ja zelfs beschaafd en fatsoenlijk. artikel xix: het socialisme. 409 Parlementair noemt dit Socialisme zich, omdat zijn woordvoerders ook in en door middel van het Parlement het doel van Marx wiHen bereiken. Doch hoe het Socialisme zich ook noemt onder welken naam het zich aandient, dit heeft het met dê andere stelsels van anarchisme, communisme enz. gemeen dat het slechts jammerlijke teleurstelling zal geven, en dat het dus alleen maar de menschen ontevreden maakt, daar niets van al het voorgespiegelde kan worden verwezenlijkt. En waarom? Waarom moet het Socialisme leiden tot teleurstelling? Omdat het met het feit der zonde geen rekening houdt. De zonde - zoo belijden de anti-revolutionairen - is de oorzaak van alle ellende en van alle verkeerde verhoudingen in het leven der menschen. Nu kan de werking der zonde in haar schrikkelijke gevolgen wel eenigermate gestuit wordendoor den invloed der Kerk; door de eerbiediging van Gods ordinantiën voor het leven van het gezin, voor Volk en Overheid voor de onderscheidene levensbehoeften; - maar de zonde' blijft m deze bedeeling en dus zal het, naar onze overtuiging niet mogelijk blijken een Paradijs hier op aarde te verkrijgen gelijk Marx en zoo vele hervormers als einddoel voorstonden' Voor hen, d.e gelooven aan wat God in de natuur en in Zijn Woord ons heeft geopenbaard, is dit geen nieuws. Zij zullen zoo ze hun roeping verstaan, doen wat de hand vindt om té doen tot verbetering van veel wat verbeterd kèn worden; maar bij hun arbeid voor kerk en school, voor staat en maatschappij zijn ze overtuigd, dat al wat zij mogen tot stand brengen menschenwerk is en blijft, dat wil zeggen: onvolmaakt en gebrekkig. Ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, - dat is de leuze van ieder Christen in zijn werk op het terrein van den arbeid voor bet leven der maatschappij, van Volk en Overheid. En die leuze wordt hoog opgeheven door ieder Christen, die zijn roeping verstaat; daarom jaagt hij met al wat in hem is naar het ideaal ..... al weet hij vooraf, het niet te zullen grijpen. In het hart van den Christen niet alleen, maar in dat van ieder mensch, hoe diep hij ook gezonken moge zijn, ligt een heimwee naar het verloren Paradijs. Vandaar het streven door alle eeuwen heen om — ook waar de gehoorzaamheid aan den eisch des Heeren 410 het program der anti-revolutionaire partij. ontbreekt — de toestanden te verbeteren, de verhoudingen te wijzigen, hervormingen op allerlei gebied aan te brengen. Dat streven vindt zijn oorsprong alzoo niet alleen in de zucht van den mensch om het voor zich zeiven beter te hebben, maar wel ter dege ook in den aandrang, die in ieder mensch als van Gods geslacht gelegd is, om n.1. het leven in het algemeen hier op aarde te verbeteren. Het spreekt intusschen vanzelf, dat de weg, dien men inslaat om tot verbetering te komen, dat de middelen, die daartoe aangewend worden, verschillend moeten zijn naar gelang al of niet erkend wordt, dat de mensch in zonde is gevallen, en dat in deze bedeeling de zonde storend zal blijven werken. Op den bodem van alle vraagstukken ligt des menschen zondeval — is eens gezegd; en het feit, dat dit zoo telkens over het hoofd is en wordt gezien, heeft gemaakt, dat in den loop der tijden zoovele stelsels van hervormingen wel heel veel verwarring, maar in de toestanden weinig verbetering aanbrachten. Het Socialisme is daarvan een sprekend voorbeeld. Door alle eeuwen heen zijn er, gelijk we reeds zeiden, mannen opgestaan, die — met het feit der zonde geen rekening houdende en dus de Schrift en de ordinantiën Gods op zij schuivende — poogden de sociale toestanden en verhoudingen radicaal te veranderen. Om ons tot de nieuwe tijden te bepalen, worden genoemd: Babeuf en andere mannen der Fransche revolutie, Saint-Simon, Fourier, Proudhon, Louis Blanc, Ferdinand Lasalle, Marx en Engels. Al deze hervormers meenden een stelsel gevonden te hebben, dat het aanzien der maatschappij geheel zou kunnen veranderen, dat vrede en rust, geluk en tevredenheid voor allen zou kunnen geven. Zij droomden allen van een Paradijs op aarde. Al die hervormers verschilden onderling; maar hierin waren ze het eens, dat er verandering moest komen en dat bij volledige toepassing van hun stelsel de volmaaktheid zou verkregen worden. Maar natuurlijk — het feit der zonde moest daarbij wel door hen allen geloochend en daarmede óók iedere geopenbaarde Waarheid. Hoe zijn woordvoerders nu kunnen zeggen, dat het Socialisme geheel staat buiten den godsdienst, is dan ook een raadsel, daar zij toch een stelsel van hervormingen voorstaan, waarbij met de zonde ganschelijk geen rekening kan worden artikel xix: het socialisme. 411 gehouden. Het socialistisch stelsel is derhalve reeds daarom in strijd met de Heilige Schrift. Laten we dit met een enkel woord toelichten. Karl Marx, de stichter van de socialistische partij, is zoo maar niet uit zich zelf tot zijn stelsel gekomen. Evenals Marx de leermeester was voor Mr. Troelsta, zoo hadden Marx en Engels leermeesters in twee Duitsche philosofen, Hegel en Feuerbach, wier namen telkens voorkomen als er gesproken wordt van den aard en de beteekenis der socialistische denkbeelden. Hegel nu was een man der revolutie, maar hij stond ook voor evolutie. Dat wil zeggen: volgens hem is alles, wat bestaat, in een voortdurend worden, in een bestendige ontwikkeling of evolutie. Er is niets, dat een blijvende, volstrekte beteekenis heeft. Er bestaat geen absolute waarheid, geen absolute zedenleer, er zijn geen absolute rechtsbegrippen. De ideeën, die de mensch heeft omtrent plicht en geweten, omtrent goed en kwaad, zijn geheel en al relatief of betrekkelijk; zij zijn afhankelijk van het stadium der ontwikkeling, waarin de menschheid verkeert. Gods Woord leert het ons wel anders; maar, gelijk wij zeiden, Hegel had vooraf met dat Woord gebroken. Deze ontwikkelings- of evolutietheorie, nu is door Marx overgenomen; en vandaar dat het Socialisme niet slechts als een revolutionair, maar ook als een evolutionair verschijnsel moet worden beschouwd. Nu kan men weten, dat onze tegenwoordige liberalen in Hegel ook al hun leermeester hebben te begroeten. In hun geschriften wordt toch telkens dezelfde theorie verkondigd; en in 1899 wierp Minister cort van der Linden het Kamerlid Brummelkamp de stelling toe, dat er niet één zedelijkheid, maar dat er tweeërlei zedelijkheid is, wat niets anders wil zeggen, dan dat er, ook volgens dien Minister, geen absolute waarheid en dus ook geen absolute zedelijkheid is. De andere leermeester van Marx en zijn vriend Engels was Feuerbach. Deze philosoof leerde kortweg, dat alles stof is en alles uit het stof voortkomt. De stoffelijke, zinnelijk waarneembare wereld, waartoe wij zelf behooren, is volgens hem het eenige werkelijk bestaande. Een geestelijke, een zedelijke wereldorde bestaat er niet. Geen eeuwigheid, geen vergelding 412 het program der ai>to*ev©i,UTI0rttJRE partij. na dit teven: ons bewustzijn en on8denken,hoeboven-zinnelijk het ook moge schijnen, ie het product van een stoffelijk orgaan* de hersenen; de geest is het hoogste product der materie of stof. Het leven is „de ontwikkeling van het eiwit". Diezelfde Feuerbach kon, met die leer, natuurlijk niet gelooven aan God en een geopenbaarde, vaststaande waarheid, aan een onsterfelijk» ziel, aan een hemel. De geest toch is een product van de stot. De stof staat boven alles; en alles is daaraan onderworpen. Deze anti-christelijke leer nu werd door Marx en Engels overgenomen. Alles wat bestaat, is materie, is stof — proclameerden zij; en die stof ontwikkelt zich. Zoo werd de stofaanbidding van Feuerbach vereenigd met de ontwikkelingstheorie van Hegel; en aldus ontving het Socialisme de theorie, waaruit het zou leven, de theorie van het historisch materialisme. Volgens de theorie van de Socialisten is alzoo de geheele wereldgeschiedenis een ontwikkelingsproces en het zijn de stoffelijke verhoudingen, de economische of maatschappelijke toestanden, — niet dus als bij de Christelijke partijen de geestelijk» beginselen —, die dat proces in werking zetten. Meer nog: de wereld wordt niet meer geleid en bestuurd door beginselen; omgekeerd: de beginselen, die door de maatschappij gehuldigd worden, ontstaan en worden beheerscht door de economische verhoudingen van het tijdvak, waarin men leeft. Het Christendom, dat — zoo redeneeren Marx en Engels — in het begin van onze jaartelling ontstond, ontkiemde uit de economische wanverhoudingen, die destijds in den Romeinschen staat heerschten. En alzoo is, volgens hen, de godsdienst ontstaan ten gevolge van de slechte toestanden in stoffelijken zin, bepaaldelijk van de onderdrukking, waaraan de meerderheid der bevolking blootstaat. Wanneer nu maar de oorzaak, waardoor de godsdienst onstaan is, nl. de onderdrukking, komt te vervallen, wanneer alle klassenverschil is verdwenen en de socialistische heilstaat is gekomen — dan verdwijnt vanzelf ook de godsdienst, want dan is deze niet meer noodig. Zoo luidt nu de leer van Marx, den stichter van het huidig socialisme. En wel wijken velen, als het voor de practijk dienstig is, van den leermeester af, maar diens leer blijft per slot van rekening toch nog steeds de grondslag ook van het Nederlandsch artikel xix: sociale wetten. 413 socialisme. In Het Volk heeft de sociaal-democraat Gorter (28 Mei 1900) gezegd.dat de godsdienst zal worden afgeschaft (!), zoo alle klassenverschil maar is geweken. En diens partijgenoot Fr van der Goes heeft het - heel geleerd, zooals hij altijd schrijft — in zijn „Arbeidskracht" aldus uitgedrukt: „De strekkin» van het historisch materialisme is, dat van de samenleving niet de staatkundige of de juridische of de godsdienstige of de artistieke structuren de basis zijn, maar dat omgekeerd in ieder gegeven tijdvak alle geestelijk leven, afte rechts- en staatkundige systemen afhankelijk zijn van, in laatste instantie beheerscht worden door de economische structuren." Wat praten de Troelstra's dan nog, dat het Socialisme mets met den godsdienst van de mannen van Patrimonium en van den Roomsch-Katholieken Volksbond te maken heeft dat onder zijn banier ieder, onverschillig van welke godsdienstige richting, zich kan scharen I Anti-godsdienstig is het Socialisme door en door, vijandig tegenover God en zijn dienst. En als het dan nog een godsdienst heeft, dan is het er één van Marx' (ook Troelstra's) leermeester, van Feuerbach, bij wien volgens zijn eigen verklaring de geslachtsliefde een der hoogste uitingen of liever de hoogste uiting van zijn godsdienst was! . . . SOCIALE WETTEN. De verkiezingen stonden sinds 1891 in het teeken der sociale hervormingen. Vóór dien