934 13 Met een dievenlantaarn ONDER DE BOEVEN ttttètqfoyi* MfcT- WI5DADI6ER5 /li ■ LtVEN-:|^p DOOR / |\ Prcmc L*B. Berk hout y Met een dievenlantaarn onder de boeven. Tafereelen uit het misdadigersleven dook FRANC L. B. BERKHOUT. n. v. W. N. J. VAN DITMAR's ALG. UITG. MAATSCHAPPIJ Rotterdam, 1914. VOORWOORD. De schetsen in dit boekje vervat onder den titel „Met een dievenlantaarn onder de boeven" geven een beeld van het leven der misdadigers uit alle kringen der maatschappij. Voornamelijk wordt het licht der denkbeeldige lantaarn op die personen gericht, die doorgaans voor geen misdadigers worden gehouden, doch als eerzame en welgestelde burgers zich in de maatschappij bewegen en menigmaal met weerga* looze brutaliteit hun praktijken uitoefenen. Hetgeen de schrijver reeds uit de misdadigers* kringen te Rotterdam en daarbuiten wist mede te deelen in den vorm van feuilletons in het „Rotter* damsch Nieuwsblad" mocht in breeden kring belangstelling wekken. ■ Wij verwachten daarom niet anders, of deze serie tafereelen uit de misdadigerswereld met lust beschreven, zullen even gretig door het pubhek gekocht en gelezen worden. DE UITGEVER. INHOUD. Bladzijde. De vertelling van den inbreker ...... 5 In 't maatschappelijk werk 16 Tusschen de wielen 23 Hoe hij deftig burger werd 35 Afperser 45 De vertelling van den Inbreker. In de nachtkroeg noemde men hem „de dominee", omdat hij een bleeke gelaatskleur had, een glad geschoren gezicht, op sommige tijden een laag geboomd verfonfaaid hoedje droeg, precies of er geen dominees waren met volle gezonde gelaatskleur, met baard en knevel, met modieuzen hoed. Maar hij had meer, waaraan hij zijn naampje onder de „jonges van de vlakte" te danken had. Dat was zijn manier van praten, zijn vertellingen, de zalvende wijze waarop hij een vriend kon toespreken als hij uiïg wilde zijn. Als „dominee" over zijn lotgevallen vertelde, wat hij altijd in „den slappen tijd" deed, zaten de anderen om hem heen te gnuiven van louter pleizier. En om te leeren, want „dominee" was een gehaaide jongen, een rasstype van vrije vagebondage, een recidivist om van te rillen, die pochte op zijn getuigschrift, dat bij „den oude" op het parket berustte, eerbied afdwong omdat*ie „gehaaid" was in het opknappen van „kraakjes" gedurende voor den nachtrust bestemden tijd. Als hij daarover begon, spitsten allen de ooren, zaten ze gedweeïg te luisteren als leerlingen naar den meester, die men graag vertellen hoort. En geen interrupties, want die verdroeg hij niet. Zou*ie in staat geweest zijn direct het bijltje er bij neer te leggen en als een mof te zwijgen. Knappe jongens, die hem dan weer een bek konden laten opendoen. Je kon het probeeren, maar het gaf je geen 5 steek. Dat wisten ze en als hij dus vertelde, be* stelden ze fluisterend en onder veel beteekenend gebaar aan den kroegbaas of zijn poes«mooi opge= prikt wijf met schitterende broches in heur kapsel hun „kruië" of potje bier. „Dominee' ging er niet weinig prat op, dat hij zoo in den geur stond. Hij maakte er gebruik van, dronk grootendeels „klaartjes" voor „lau", alsof het water was. Maar nóóit in zijn „werk". Daar zouden ongelukken van komen en dat had reeds menigen „goozer" achter „de muren" gebracht. 't Ging al precies, zei'ie altijd, als een persoon in een particuliere betrekking die onder zijn werk Eau de Cologne uit Schiedam gebruikt. Was je de eerste week al finaal naar de pieletjes, zoo hij zich uitdrukte, om de nietsrwaardigheid van zoo'n ont* slagen drankzuchtige eens heel ordentelijk duidelijk te maken. Een mensch moest in zijn werk nóóit „jajem" drinken. Nee . . . dat werd niks. Je kon in je vrijen tijd zooveel heften als je wou, maar in je wérk . . . dan . . . En dominee streek dan met uitgespreide hand over een denkbeeldig vlak, terwijl de anderen het gebaar van zijn hand nakeken. Om z'n vingers zaten ringetjes geprikt van Oosfcdndische inkt en als=ie een goede bui had, stroopte*ie z'n mouw op, om de illustratie te laten kijken, die er op getatoueerd stond, een voorstelling gevend van twee harten in elkaar met vlammen er boven, met daarhvtusschen allerlei tirelatijntjes=de letters J. en M., welke Jan en Marie beteekenden. Jan was zijn eigen naam en met Marie hadsie vroeger een drukke scharrelpartij gehad. Waar ze gebleven was, wisWe niet te zeggen . . . 't Kon 'm ook 6 geen cent schelen, want hij had heibel genoeg om dat „mokkel" gehad. Ze was 'm gepiept, toensie twee jaren in „de bajes" moest, voor dat zaakie op de Rotte. Toen had*ie alle duivels uit de hel geketterd, 't Was ook beroerd geweest voor 'm. Want hij was toen pas zes maanden „los" en in dien tijd geen fatsoenlijk „bekaanslaggie" kunnen maken. Niet dat de recherche en de politie zoo loerde ... O jé nééé ..11 Die lustte«ie met huid en haar. Dat waren bij hem de „goochemerts" niet. Een „stille aat" of een smeris op z'n Zondags verraadden zichzelf. Altijd 1 Altijd liepen die met de handen op den rug, zelfs als ze met hun wijf liepen te wandelen. Alsof de goeie God z'n stervelingen geen andere houding voor het loopen had gegeven. Maar afijn, hij vond 't makkelijk, want zóó had je zé direct in de gaten . . . Nou most*ie toegeven, dat een "kraalde" netjes op pooten gezet, niet zoo makkelijk uit te visschen was. Ze mosten hem an de resersie nemen, zou*ie wel cursussen kennen houë . . . Of niet? . . . En nou dachten ze 't op het Haagscheveer ges vonden te hebben met die daktiloscopie of hoe heet die flauwe kul, dat nemen van vingerafdrukken van eiken jongen, die ze maar effetjes verdachten... Hij lachte er om. Kocht je toch model een paar gummi handschoenen in zoo'n verbandwinkel of had je weinig „betoeg", dan maar van garen in een uitverkoop, of je sneesde ze van de markt. Nee, van de „gehaaidigheid" hadden ze „geen kaas gegeten". Alles wat je dee, mos je link doen, op je eigen houtje en in je alleen zaligmakend eendje. Kon je 't nie alléén af, dan mos je er hoogstens 7 een vertrouwden goozer in betrekken, desnoods een uit Mokum of uit de residentie, waar je de „knappers" in 't Zieke voor 't grijpen had ... En dan het geld niet lang bij je houën. Nee, óók al het werk niet. Direct verdonkeremanen, dat de politie niks bij je vond, of heel deftig as het bankies waren, verzenden in een aangeteekenden brief per posta-estant naar Antwerp . . . En dan zélf afhalen, of door een vriend of nieze laten doen .. . zoo ze tenminste te vertrouwen waren. Maar dat altijd maar één keer doen, dus nóóit tweemaal dezelfde truc gebruiken. Dat natuurlijk alleen als het geen ordinaire ladelichting of een zakkenrollerijtje betrof. Nee, flinke zaken, waar „wat?an" zat . . . Zakkenrollen en laadjes lichten of een fiets sneezen, och ... dat deden de stumperts in het vak, de broekies, die je met rissies terecht zag staan op den Noordsingel. Dan naar Den Haag in hooger beroep en een kwart „jantje" meer van het Hof, onder uit den zak van den avekaafegeneraal, die met jaren strooit als Sinterklaas met peperneuten. Zóó zat „dominee" dan door te slaan, vermaningen gevend aan „de broekjes in het vak", ze onderwijzend in de geheimnissen van 't vlugge werk, doch er voor zorgend zijn nieuwe trucs netjes voor zich te houden. . Zou«ie wel stapel mesjocken moeten wezen, om alles te vertellen, wafcde wist en dacht. Hij kon uren door het Park rondloopen, door de Plantage over de zanddijken bij Beukelsdijk, over de handels* terreinen aan Feijenoord of bij den Keilenpolder, steeds denkend, met z'n kop in z'n zak, precies als een vader, die omloopt van zorg voor z'n vrouw met 10 kinderen. Hij had geen zorgen, mosfeie niks van hebben. 8 't Leven was kort genoeg en zóó zat je in den „bak" en zóó was je er weer uit. Nee . . . een vrouw was niks voor hem, tenminste niet voor vast.. Nou ja .. je mos nou niet denken .. dat be* doeldesie niet. Maar van die zorgen gesproken ziesje, dan wilde«ie altijd maar de woorden van z'n goeien dooien vader nazeggen. Hij zag het nóg voor z'n oogen. Dan zat z'n vader op den rand van de bedstede thuis... en geen vreten soms... mot je niet uitbezemen ... werkeloosheid ... Zie je dan zat»ie in z'n onderbroek op den rand van de bedstede en dan sloeg'ie op z'n achterste en dan zei«ie bij wijze van schietgebedje: „adieu mijn zorgen, lik me de maars tot morgen" ... Dan sloeg'ie achterover zóó 't nest in, schoof onder de dekens en keverde als een ouwe tor... Dan lachte „dominee" ondeugend en het audi« torium lachte mee. Alssie dan weer zijn glaasje had geledigd en een nieuw besteld had op een ander z'n rekening, vervolgde hij weer, met opgetrokken schouders en een smalend grimlachje om z'n dunne lippen. En die brandkasten ... waren dat brandkasten? IJzeren Heintjes van niks. Er stond letterlik niks voor hem... Als je als inbreker wat in het vak wilde pres te eren, moet je eerst als een leergierigen jongen bij een brandkastenmaker of op een fabriek in leer gaan. Dan je oogen gebruiken en wat je niet snapt... vragen ... Kan je altijd te pas komen... Dan wor je is een week of zes slotenmaker of smid. Kan óók geen kwaad. Loeren en linken!... Dan leer je netjes en fijn 't vijlen van sleuteltjes, loopertjes maken, deuren open maken... alles wat je maar wou ... 9 Dan nog wat kennis opdoen van electriciteit. Wat óók geen kwaad kon, als ze er maar niet te beroerd voor waren de jongelui. Die dachten dat ze er al waren, als ze een pakkie van 'n sleepers* wagen konden gappen. Werk van niks. En dan mos je die snotneuzen zien loopen, met echte Belzensjocken en Piraatjes tusschen hun lippen, of ze „de school" doorloopen hadden. Had'ie nou nooit van z'n leven kunnen uitstaan... Maar van electriciteit gesproken. Was je daar* mee als inbreker die z'n vak grondig verstaat op de hoogte, dan wist je precies waar die venijnige contactpuntjes aangebracht waren op stijlen en deuren van ramen. En als je 't niet gauw genoeg in de smiezen had, dan is informeeren naar het een en ander bij een monteur of electricien. Met 'n sigaar déésje veel... Dan is, netjes op je Zondags aangekleed, nieuwe huizen gaan bekijken ... De boel is gaan opnemen en noteeren, de waker een duppie geven of een rookertje ... Of je zocht heel netjes en fatsoenlijk verkeering met een dienstmeid van een rijkeluishuis. ... Dan volgde de rest wel vanzelf... Je hoorde dan of er veel huisgenooten waren... maar niet direct vragen zie*je ... maar langzaam an ... na twee maanden verkeering of zoo... Of er een hond in huis is, of meneer er voor z'n liefhebberij een revolver op na houdt... Hoeveel personen er 's nachts in huis waren... en waar die zooal sliepen... Waar de brandkast stond... in de slaapkamer of in een kluis . .. De gewoonten .... Zegevierend grijnsje trok om den ongeschoren mond van dominee en hij liet zijn onrustige oogen loerend gaan door het stinkende lokaaltje, knipte 10 in verstandhouding tegen den kroegbaas, die'als „oud*gediende", het klappen van de zweep wel kende ... Hij ... „emeritus-gevangenisklant" kon met belangstelling uren luisteren naar „dominee", as*tie het op z'n praatheupen had.... „Zeg dominee, vertel nog is van dat zaakie met dat kind!..." .„Oóóó.... uit Antwerpen?" antwoordde*ie en de expressie op zijn vaalgrauw gelaat werd eens* klaps zachter, als bewogen door oude herinnering. De kroegbaas leunde al luisterend voorover, de grove handen in z'n broekzakken, het stuk zwartige sigaar tusschen z'n lippen, een doezelige uitdrukking in z'n drankoogen. „De jonges hebben het nog niet gehoord... hier kleine Dop zeker niet..." .Kleine Dop schudde van*nee, zoog aan zijn benauwd walmende sigaret. „Dat zal nóóit uit m'n gedachten gaan," begon „dominee". „We waren in Antwerpen.. . mijn persoon en Kees... Ik had uit truc kennismaking angeknoopt met 'n meid, die bij 'n vent diende, die barstte van de centen... Goed! Ik wist zoo* wat alles, hoe ik mos gaan, want zie*je... ik was al is in de keuken geweest, toen 't volk uit vreten of dineeren was ... 't Was — dat mo'k zegge — een brutaal mokkel en 't éénige wat 'k tegen d'r had, dat ze fatsoendelik was... Ze liet me den selon zien en ik zette me achterwerk fijn in de kussens. Dat dee me gat waarlik goed ... Toen is gekeken in meneer z'n kamer ... alles fijn ... Daar zijnne wij menschen nou letterlik een luis op 'n teerton bij ... 'k Dronk in de gauwigheid nog een half flesschie wijn leeg, dat 'k er zag. staan op een 11 silver blaadje. En toen mocht 'k de slaapkamer is zien... Daar stond een groot bed ... zoo'n dubbel... met een hemel er aangemaakt. Goffergème wat een fijne boel... Prachtige blauwe gordijnen ... allemaal zij ... met goud opgelegd ... Ik keek me kippig néé effetief waar... Daar tegen den muur, daar stond het voornaamste... de brandkast... of de loodpot... zoo we 't hier noemen... En terwijl dat mokkel zich omdraait... ik link een geprip* pereerd stukkie was in het sleutelgat gefrommeld en het er weer eren ongemerkt uitgetrokken. Had 'k een afdruk... Naast de slaapkamer van meheer en mevrouw ... mevrouw was ... ondertusschen gezegd een fijn wijf... zóóóó... pot verdikkie ... om de wereld mee uit te loopen ... Waar was 'k?" „Datte er naast de slaapkamer van meheer en mevrouw...." sprak kleine Dop, die met gespannen aandacht had geluisterd. „Zwijg maar parasiet," beval dominee. „Naast de slaapkamer dan . . . had je een kamer waar een meissie van zeven jaar sliep . . . Die sliep ook in zoo'n mooi ledikantje en daar hing een kruissie boven . . . Nou toen hebben we naar beneje gegaan. . zoo naar de kamer, waar twee biljarten stonden . . . Daar wilde 'k een partijtje stooten, maar Jeanne wilde het niet hebben .... Faitelijk op z'n Hol* lands is Jeanne Jans . . . maar daar in Antwerp is het al allemaal siveplee mesjeu en medam ... krijg godv. . de kouwe koors maar met je snert frans. . Afijn 'k nam het zaakie is goed op, hoorde dat er een electrische bel op de deur stond naar de slaapkamer . . . Anders snij'k zoo'n draadje direct 12 weg.. . . nou . . . liet 'k het omdat 'k door het souterain kon komme . . . Nóóit werk voor niks doen .... En toen op een nacht. . . 't regende en waaide lekker... een geknipt nachie ... en jelui weten dat dit je weertje is, omdat de politie dan in portaaltjes blijft koekeloeren of praatjes maakt bij bakkers in de bakkerij of water* en vuurbazen . . . Kees en ik er op uit ... . Al direct hadden we heel netjes het souterain* raam opengepulkt ... Ik er in, terwijl Kees door liep naar den hoek van het plein, waar*ie gezicht in de straat had . . . 'k Ga de keuken in, netjes met sokken over me schoenen, me lantaarntje in me hand... 'k Ga de trappen op k' zonk in de loopers weg bekant luisterde is . . . Maar piepstil in huis. . . Maar voor de securiteit had 'k me revolver in me zijzak . . . met zes scherpe piepers Ik wist dat meneer op de tweede verdieping sliep . . . Altijd legde*ie z'n broek voor het ledikant op een stoel . . . Daarin zaten de sleutels van de kast . . . Maar 'kmost eerst de slaapkamer van het kind door en 't was zomer en de deur stond open . .. Op m'n buik kruip ik binnen, maar wat er toen gebeurde weet 'k niet. . . . maar nèt zet ik het kleppie van me dievenlantaarntje op. .. . Toen viel er een lichtstraal natuurlijk in de kamer. . . En toen zag 'k in dat ledikantje ineens een meisje staan, dat me met zulke groote angstige oogen anzag. . . Ze durfde van schrik geen hulp te roepen . . want ze keek me stom van schrik 'an... Ik was opgestaan en nog altijd door stond die kleine meid me an te kijken of ze gehypnotiseerd 13 was .... en jö ... toen ik nader durfde komme, greep dat kleine ding ineens dat blinkende kruissie van den muur boven d'r bedje en dat stak ze zóóó naar me vooruit . . . En nou magge jelui me gelooven of niet, maar 'k had geen lef meer en 'k dorst me haast niet meer te verroeren . . . Niet dat 'k dat kind wat had willen doen .. maar door dat doen van dat kleine meissie zoo in d'r ponnetje . . . *k Ben 'm toen haastig gesmeerd, zoo hard. . . maar ook zoo zacht 'k kon . . . Maar 'k was nog niet benéje ... of 'k hoorde dat kind krijschen man . . krijschen ... of ze vermóórd werd Dat was maar . . papa . . . papaaaaa. En daar door heen het zware geluid van een mannenstem. Ik door de biljartkamer terug, de keuken door en het souterainraam uit. Toen 'k buiten was, liep ik zoo hard 'k kon... en jelui kennen er om lachen als jelui willen . . maar de schrik zat in me pooten geslagen.... Die oogen van dat kind heb 'k nooit kunnen vergeten en als 'k „an 't werk" ben . . . ben 'k altijd bang weer zooiets te ontmoeten.... belam als 't niet waar is . . . ." 't Was stiller in de boevenkroeg geworden en je hoorde het geraas van de straat, het blaffen van een hond bij de bovenburen. De vertelling van den „dominee" was nog niet geëindigd .... Hij zag den kring van luisterenden rond, ver* volgde toen heel zachtjes, terwijl de anderen bij* schoven. „En toennn ???. .." „Toen" vervolgde de verteller . . . „toen kwam 14 'k drie dagen later voorbij het huis ... en toen ... — Nou wat is dat nou, dominee ? Wat zit je bedonderd te kijken? . . . ." — ????? „Toen werd dat kleine meissie begraven . .. met véél kronen op d'r kissie ... van die bloemen zie je ... Dat schrikken was d'r dood geweest . . . arm kind ja .. . 't is zoo " De kroegbaas keek ernstig, deed wanhopige trekken aan zijn uitgedoofd stinkend eindje. 't Gelaat van dominee was grauwer geworden. Om z'n aandoening te verbergen ledigde hij in een teug zijn pas gevuld glas. ,,'k Vertel het nóóóóóit meer Gijs . . ." Maar er bleef een huivering hangen in het boevenlokaal. 15 In *t maatschappelijk werk . VIES slordig manneke, met ongeschoren stoppelig gelaat, met vet gerand hoedje, met rafelend boordje, met groen verschoten jasje, maar met net gepoetste schoenen, loopt niet in de gaten, als hij slentert door de straten van de groote stad. Geen lachje plooit zijn gelaat en wie hem ziet gaan, denkt: „die man, die daar gaat, wandelt óók al niet op 's levens rozen.... Maar tóch rookt hij een geurig sigaartje, tóch eet hij lekker, tóch voldoet hij aan zijn verplich* tingen door te betalen wat hij koopt en verbruikt... Als 'k zeg „koopt", is dit feitelijk een woord, dat op slordig mannetje niet van toepassing is. Omdat hij nimmer iets „koopt" ..., omdat hij alles wat hij bezit, bij elkaar heeft gebedeld, wat hij wellicht nog wel bij elkaar zal grabbelen.... ge* bedeld zal hebben. Mannetje is er één, die weinig werkt, omdat hij voor werken zijn „menschen" heeft. Mannetje is directeur van een maatschappelijke instelling, waar z.g. verongelukte menschen aan het werk worden gezet, door hem van de straat opge* vischt, door hem geïnviteerd te blijven, toen hij zag, dat het individu wèl drankzuchtig, maar ook een goed werkman is. Directeur zelf kent geen vak, kent niets... als het publiek zand in de oogen strooien, zich zelf „bescheidenlijk" op den.... voorgrond plaatsen, zich voor te doen als 'man, die zich gehéél geeft 16 voor het pauperisme; die een hart voor de onge* lukkigen heeft; die ze wil opheffen uit den modder der samenleving, waarin ze geheel dreigen te vers zinken; die ze aan de maatschappij terug wil schenken als bruikbare menschen. Directeur kan voor deze schoonklinkende voor* spiegeling zoo verdienstelijk pleiten. Niet in het openbaar, in vergadering of op straat, want dan zou men de hand op den zak houden, zoodra men zijn landlooperstype bezag, zijn weinig vertrouwen wekkend gelaat. Hij „schrijft" voor zijn „inrichting", m.a.w. hij heeft iemand in zijn dienst, die kan schrijven, althans bedelcirculaires voor hem opstelt, naar het voorbeeld van circulaires door werkelijk solide instellingen uit geldnood de wereld inge* zonden, circulaires, door hem steeds ambitieus verzameld. Zijn bedelcirculaires stuurt hij door het geheele land en aan den hoofde er van wordt dan de on* waarheid verkondigt, dat „de inrichting" een ver* eeniging is.... Wat nog niet eens de grootste onwaarheid is, die hij verkondigt. Maar uit alle oorden stroomen de gaven in, door middel van postwissels en aangeteekende brieven. Giften, geschonken door menschen, die denken met een bekende zaak te doen te hebben, omdat slim directeurtje zijn „inrichting heeft ge* noemd als een solide instelling in het land.... Zóó is het mogelijk geworden, dat hij zich reeds een kapitaal vergaderd heeft, het huis, waarin zijn „maatschappelijke inrichting" gevestigd is, reeds door hem is aangekocht... Hij heeft het innerlijk geheel veranderd, heeft 17 er slaapkamertjes gemaakt, waar men kan logeeren voor niet te veel geld, hij heeft een groote ruimte gereserveerd, voor brokkenhuis, waar van alles te vinden is, meubelen en allerhande huisraad. Dat heeft hij door middel van circulaires verkregen, gezonden aan de inwoners der stad tegen schoon* maaktijd of het naderen van den winter. De menschen die hij aan het werk houdt, om ze voor „de zonde" te bewaren, vervormen die oude en gebroken meubels tot bruikbare dingen en de opbrengst stroomt dan in de „kas" der liefdadigs heidsvereeniging" ... dat wil zeggen, in de kas van vies'uitziend mannetje, dat zich een vermogen aan het verzamelen is. Hij speelt vadertje over een troepje menschen, die werken zonder te weten, dat zij hém rijk maken... Hij laat ze leuren langs de deuren, geeft ze een hap eten en een centje, waarvoor zij zich dronken kunnen drinken... Wat 'm koud laat. Hij laat zich rijk maken door die stumpers, de mislukten onzer samenleving. Hij regeert als een koning over die menschen, omdatsie handig en geslepen is. Was hij dat niet... dan werkte hij wellicht in een papiersorteering van het Leger. Want de directeur dezer „maatschappelijke instelling", kent zélf geen vak... Hij kent niets dan huichelen en komediespelen. Komt iemand hem spreken op zijn kantoor, dat er ordelijk en netjes uitziet, omdat werkkrachten, die toch niets kosten, de boel op orde houden, dan is hij de directeur niet. .. maar de boekhouder. Meneer de directeur is dan juist bij den een of 18 anderen autoriteit op audiëntie om over het uitbreiden der inrichting te spreken .... „Want o mevrouw.... ons maatschappelijk werk in het belang en tot zegen van die ongelukkige stumpers, die anders langs de straten zouden moeten bivakkeeren, wordt zoo vreeselijk omvangrijk, dat uitbreiding moet volgen... Maar we hebben geen geld.... omdat er zooveel aan andere instellingen wordt gegeven.... die het juist niet zoo noodig hebben als ónze instelling.... Maar met de hulp des Heeren hopen we dat* gene te bereiken mevrouw, waarvoor we ons dag en nacht willen opofferen.... In ieder geval mevrouw, ik zal het den directeur zeggen. Ik zal uw gift overdragen maar laat ik u eerst een bewijs van ontvangst geven dat is voor de goede afrekening voor de administratie ... ja ... ja ..." En wèg is het bankje van 25 pop.... Leugen is het, dat er een gecontroleerde rekening en verantwoording bestaat. Deze is er niet, want directeurtje bezit geen commissie van toezicht, doet er ook absoluut geen moeite voor, om de steun van ingezetenen te vinden. Directeurtje leeft lekker* tjes van de giften, hem toegezonden voor het maatschappelijk werk, meubelt zijn woning steeds geriefelijker, leeft steeds meer als heer... in huis. Tafel*, linnen* en beddegoed, dat eerst versteld en kapot was, is vervangen door mooi nieuw. De kinderen van den directeur en directrice gaan netjes gekleed. Die kleeding kost hen geen cent, want ze is gekocht uit de giften van het „maatschappelijk werk", of gewrocht uit gekregen kleeding van het brokkenhuis, waar „arme stumpers, die zich schamen om iets aan te pakken, de genoegdoening kunnen 19 vinden zélf iets te koopen, voor weinig maar zélf verdiend geld. Zóó leeft deze brave man op kosten der filan* trofie, als man in bonus. Watsie ook wérkelijk is. Hij zal nog méér worden. Hij wordt vermogend man, die na een aantal jaren fijn villaatje kan koopen in het Geldersche, om uit te rusten van zijn „maatschappelijken arbeid". Hij zal geld nalaten als de dood de wereld van zijn aanwezigheid verlost heeft en z'n kinderen zullen uit dankbaarheid een steen op zijn graf zetten, met het opschrift: „Aan onzen braven vader, die zijn leven wijdde aan het welzijn der menschheid." Zóó zal het gebeuren, als het pubhek zich blijft laten bedriegen, door nette vertrouwen wekkende circulaires, waarna dan bezoek komt van inzamelaars. Want vies uitziend directeurtje heeft een uitgebreiden staf van medewerkers, om zijn maatschappelijk „werk" te steunen. Het zijn diegenen, die onder vergoeding van reis* en verblijfkosten, salaris en provisie alle steden en dorpen in het land afreizen, giften inzamelen, tegen afgifte van den door den directeur afgeteekende kwitanties.... Solider kan het toch immers niet ?.... Maar hoewel reeds een man met kapitaal, man die zich prachtig winstgevend bestaan heeft ge* creëerd, rijk is hij nog niet.... Hij is op den goeden weg het te worden.... Onvermoeid strekt hij zijn bedelpartijen uit, onvermoeid laat hij bezoeken afleggen bij filan* tropen, bij geestelijken, bij dames die moppen hebben. Dag in, dag uit, grazen zijn „agenten" het veld der weldadigheid af, percenten genietend van de opbrengst. 20 Stééds mooier worden de briefhoofden van directeur, aandoenlijker zijn circulaires. Hij vertelt dat zelfs de politie in zijn inrichting een onmisbaar lichaam ziet, er de dakloozen heenbrengt, die men op de bureaux niet kan herbergen. O steunt toch ons héérlijk werk.... „Steunt toch vriendinnen en vrienden ons maatschappelijk werk. Koopt iets van onze menschen, geeft aan ons brokkenhuis. Steunt het streven van onze vereeniging, schenkt haar uw liefdegaven. Daartoe draagt gij een steen bij, om arme ongelukkigen voeding en nachtverblijf te schenken en arbeid".... Gééft toch geld en nog eens geld, om vies directeurtje gauw rentenier te maken, gééft niet aan vereenigingen waar eiken cent kan verantwoord worden, maar geeft aan de vereeniging van vies onooglijk mannetje, dat een verschoten jasje draagt en op wiens inkomsten absoluut geen controle bestaan, al boekt hij ook wel giften in zijn gewichtig uitziend kasboek. Hoelang zal het nog duren, dat dergelijke uit* zuigers der liefdadigheid zonder arbeid aan den kost komen ? .... Waarom wordt niet scherper toegezien of de bedellijsten, die dit heerschap langs de deuren laat gaan, lijsten noch geteekend of gestempeld door de politie ? Want hij bedelt door in lente, zomer, herfst en winter, hij bedelt om huisraad, oud papier en kleeren. Hij kan alles gebruiken, alles wat gij maar bedenkt.... Zijn „maatschappelijk werk" levert hem steeds meer baten op. En als een Shylock zit hij op zijn eigendommetjes, grabbelt hij de koperen penningen 21 maar ook de rijksdaalders bij elkaar. En z'n klauw* vingers grissen naar de bankbiljetten hem gezonden door meergegoeden, die niet grondig geïnformeerd hebben, waaraan ze hun goeie geld gaven. Maar hoe het zij, klein vies uitziend mannetje gaat onverstoord door, want .... heelemaal rijk is hij nog niet. Hij is nog te krachtig, nog te veel bezield met energie en lust, om zijn „heerlijk maatschappelijk werk" aan sterker handen over te dragen... 22 Tusschen de wielen. Menschen, die uit den aard van hun beroep veel reizen met spoortrein, tram, rijtuig of boerenkar, die heel de week op het platteland vertoeven met hun leeren koffertje met monsters, die oude klanten afloopen en nieuwe op* snorren, die beleefd en onbeschoft ontvangen worden en steeds beleefd blijven, die zonnebrand en vorst verdragen en soms dagen niets verkoopen, die menschen spreken van: „ik heb héél de week tusschen de wielen gezeten en nu het Zaterdagavond is, ga ik naar moeder de vrouw, om dan Maandag» morgen in de vroegte naar Maastricht te gaan..." Zit je dikwijls in de spoorcoupé, dan hoor je van dergelijke gesprekken voeren door dat deel van 't reizend pubhek, dat voornamelijk bestaat uit vertegenwoordigers van groote en kleine firma's. Maar zit je eerste en tweede klasse, men blijft den handelsreiziger herkennen aan zijn beschaafd op* treden, zijn spreken, zijn voorkomendheid en joviali* teit. Droogstoppels schijnen er sporadisch onder voor te komen, wat maar gelukkig is ook, anders werd het reizen in tram en spoortrein nog vervelender. Nu zal men vragen, wat heeft de handelsreiziger te maken met de categorie van menschen, die in deze schetsen gemeenlijk worden voorgesteld? Het is, dat de eerlijke en gemoedelijke handelsreiziger, om de saaie uren te verdrijven, menigmaal met eenige collega's een kaartje legt, maar juist door 23 dit onschuldige tijdverdrijf mogelijk wordt gemaakt, dat een troep individuen geregeld in den trein zich met valsch kaartspelen bezig houdt, met behendig* heidsspelen als „een twee*drie*klaveraas" en andere kunstjes, waarmede ze argeloozen reizigers de centen uit den zak kloppen. Juist doordat de eerlijke handelsreiziger zijn pandoerrje speelt, is het mogelijk dat de kwartjes* vinder zijn slag kan slaan, vóór men hem in de gaten heeft. Bij het eerstvolgende stationnetje ver* laat meneer met zijn handlangers den trein. Schrijver zal trachten een blik te geven in het misdadige werken van een bende kwartjesvinders, die in hoofdzaak als operatieterrein de landwegen en de spoorwegcoupé kiezen. Deze bandieten zijn moeilijk te betrappen. Ze speculeeren op de domheid en de hartstocht van het pubhek. Op de domheid voornamelijk, want het pubhek is stom... oliedom. Anders is 't niet mogelijk, dat ondanks herhaalde waarschuwingen in de bladen, telkens menschen door als heer gekleede bandieten geplunderd worden; dat winkeliers steeds de dupe worden van hetzelfde genre oplichtingen en diefstallen; dat de z.g. zoek* sters naar dubbeltjes van een bepaald jaartal nog zoo gemakkelijk slachtoffers maken. We zullen het thans echter alleen over den kwartjesvinder hebben, die aan zijn „beroep" dat van pickpocket of zakkenroller vastknoopt. Is er met het eene niets te verdienen, dan toch allicht met het andere. Rotterdam telt onder haar inwoners verscheidene van dergelijke bandieten, die nooit werken, altijd netjes gekleed gaan, de nieuwste modesnufjes demon* streeren, die fijne Havanna's en sigaretten rooken, 24 die vast abonnement op alle spoorlijnen in Nederland bezitten, die ingeschreven staan als kooplieden (zoo ze zich laten noemen), die de allures hebben aan* genomen van menschen van beschaving, die galant zijn voor dames, desnoods tot haar beschermer optreden, die reizen van Amsterdam naar Rotterdam, van daar naar Breda en zoo verder het Zuiden in. Die een poosje toekijken, lachend en glimmend naar troepjes kaartende handelslui en dan óók willen meespelen. Als heer gekleede sujetten, die te mid* den van dommelende reizende menschen een spel kaarten laten vallen en het gesprek brengen op kunstjes met de kaart, werkend met een geheele club, vier vijf, man houdend, of ze niet bij elkaar behooren. Gaarne zouden we hier de namen publiceeren van de „heeren", die we kennen als kwartjesvinder» zakkenroller. Dat zou een geheele lijst zijn en zoo we tot persoonsbeschrijvingen overgingen, de stof zou met zes „dievenlantaarns" niet beschenen kunnen worden. Maar wel kan gezegd worden, dat de heeren er steeds tiprtop uitzien, dat ze een weelderig leventje hebben en meestal ook hun bronnen van „verdiensten" vermeerderen met datgene te doen, wat strafbaar is gesteld bij art. 432 3a Wetboek van Strafrecht (Zedelijkheidswetten). Menigeen zal misschien niet weten, van waar de naam kwartjesvinder komt. Toen de practijken van dit gilde nog niet zoo uitgestrekt werden en men nog in het beginstadium verkeerde, trachtte het op roof beluste individu als volgt zijn slag te slaan. Hij kleedde zich zoo fatsoenlijk en solide mogelijk en ging de straat op. Daar koos hij iemand tot zijn slachtoffer, liep achter hem, maakte plotseling 25 een bukkende beweging en nam schijnbaar iets van de straat, wat dan een kwartje was. Daarna liep hij den ander na en hield hem aan. „Meneer, ik vind daar een kwartje, heeft u dat misschien verloren ?" De aangesprokene zocht dan in den zak of portemonnaie, kortom, de kennismaking was tot stand gekomen en de kwartjesvinder, die zich zeer betrouwbaar en eerlijk voordeed, liep met den man mede. Och, hij moest toevallig óók dien kant uit en dat sommige menschen toch zoo verbazend nonchalant met hun geld waren. Hij — de man van het gevonden kwartje — paste wel beter op zijn geld. Hij was koopman, o ja had soms héél veel geld bij zich. Woonde meneer in Rotterdam ? O zóó. . . woonde meneer in Den Haag. Daar woonde nog een broer van hem. Meneer kende hem wel, die groote winkelzaak daar en daar. Daar zat z'n broer in 1 Verduiveld aardig dat meneer er wel kwam. Moest hij — man van het kwartje — toch z'n broer eens vertellen Rookt meneer ?... Men ging een café in, er werd wat gedronken, er kwam iemand bijzitten, dien geen van beiden kenden. Die bestelde ook wat, drong zich in het gesprek, liet een speelkaart vallen uit z'n zak... bij ongeluk. De man van het kwartje vroeg wat dat voor een kaart was. Er kwam een spel voor den dag. Kon meneer dat kunstje al? Voor de aardigheid om een rondje. Meneer won het rondje. Als meneer na een uur het café verliet had „de heer met de kaart" hem f 40 afgewonnen. De man, die het kwartje gevonden had, was niet meer van de privaat terug gekomen, waar hij zoo noodig 26 heen moest, toen hij zag dat de ander zijn bankje „verspeelde". Dat was het oorspronkelijke kwartjes* vind en. Om nu hun slag te slaan en de menschen van het spoor te brengen, dragen ze het eene uur een bruine jockey, het andere uur een grijze. Dan een slappen hoed, dan een grijze demi. Even op de retirade het jasje omgedraaid. Eerst zwart... nu grijs. Die horlogeketting werd een riempje. O zoo... Nu was hij de man niet meer die een bruine jockey droeg en een zwarte demi. David was al in Woerden uitgestapt en Jan zou'm in Utrecht smeeren. De „stoot" was „joekel"... nou gauw de „pot" doorgeven. Willem ging door tot 't Maasstation... Hielden ze 'm aan, dan had*ie geen cent op zak en geen speelkaart op z'n heele body. En morgen direct de „ruggetjes" gewisseld... Als heeren gaan ze 's morgens naar het station. Alléén 1... De een is per fiets vooruit gegaan en komt er in Delft bij. Koos is in Den Haag gebleven, omdat*ie des avonds bij den terugkeer van 't Vorstelijk Paar in de Residentie eenige juichende Oranje* klanten van hun horloge en portemonnaie wilde verlossen, Oranje* of Onafhankelijkheidsfeesten, dat is je ware. Lustrumfeesten in Delft, Leiden, Utrecht en Groningen. Je ware! zakken rollen maar. Nu ja, ze hadden wel eens ,,'n das", als „de russen" (rechercheurs) het in de gaten hadden. Dan kon je wel thuis blijven, want je maakt geen „slag". Zat je in den trein, dan riepen ze bij elk station „valsche kaartspelers, kwartjesvinders, of zakkenrollers in den trein". Zat je in een coupé als een engel zoo heilig, 27 dan kwam zoo'n beroerde conducteur aan je mede* reisgenooten even mededeelen, dat meneer, die daar zat een kwartjesvinder was. Wat mos*je dan doen? Buigen soms? Zeggen: ,;aangename kennismaking?" Liepen ze potdöme allemaal de coupé uit, met de hand op hun zakken. Nee, met dat kaarten in den trein ging bet niet zoo gemakkelijk meer, omdat telkens in die beroerde kranten van die stukjes geschreven werden. Maar toch, als je met je fiets „den boer" opgaat, moet het al sterk tegenloopen, wil je geen „zaken" maken. Je gaat in het gras zitten en leg je fiets naast je. David gaat met zijn fiets een eind terug, knoopt een praatje aan met een man, van wien hij yerwacht dat hij geld heeft. Ze passeeren en je vraagt aan den vreemden man, of je even z'n fietspomp gebruiken mag, om* dat je band leeggeloopen is. Bereidwillig geeft de man dan zijn pomp. Dan ga je onhandig doen en dan zegt David: „Kom maar hier, ik zal wel is pompen". Hij pompt zóó, dat er kaarten uit z'n zak vallen. Hè, dat is aardig... kaarten. Draagt u die altijd bij u meneer? Ach ik ben reiziger en je zit soms zoolang in den trein. Tijdverdrijf. En hij maar pompen, maar de band wordt niet hard. Eigenaar van de pomp wacht geduldig. Dan neem je de kaarten en gaat er een spelletje mee doen. Leuk, hier zie je de boer. Zie je, nu legxtie hier. Hup. Waar leg*tie nou ? Daaaar, wijst de eigenaar van de pomp. Juist meneer, u bent verbazend scherp van gezicht. Nog is kijken of u het weer ziet... Zóó ... en zóó en nu weer zóó ... ókis pókis pilatis ... nou ja, 't is maar een aardig* 28 heidje... nou meneer, waar ligt schoppenboer nu ? ... Daaaar, wijst de eigenaar van de pomp. Potdorie, dat is stérk. „Wat is sterk?" zegt David dan, terwijl hij ophoudt met pompen. „Wel, uw vriend, meneer, raadt zoo precies. Daar is ook niets aan, zegt David dan. Moet u niet zeggen, meneer, 't is een kwestie van kijken. Nu ja, als 't zoo makkelik was. Nu... waar ligt schoppen boer dan? Dan wijst David een verkeerde aan... Nou ziet u wel, dat het niet makkelik is. Nee ... dan heeft meneer hier er een beteren kijk op. Moet u eens zien meneer... Roef roef roef... Meneer, waar ligt schoppen boer? Daar! Nu, meneer! Is dat niet sterk. Nu ja... toeval, schou= derophalend David, dat is allemaal toeval. Ik maak me sterk meneer... daar... om een onnoozel kwartje, dat u het niet kunt raden. Goed, dat wil 'k zien. Nu... waar ligt schoppenboer ? Dat is 'm 1 Verduiveld, u heeft goed gezien 1 Ja, maar nu me kwartje. Nu ja, maak u niet ongerust meneer, u hebt het eerlijk gewonnen. Hier is uw kwartje, 'k Wil het nog is probeeren met u. Goed, maar dan om twee kwartjes. Néé, dat is te grof, 't moet een aardigheid blijven. Nietwaar meneer?" (Dittegen den eigenaar van de fietspomp). „Geraden meneer, hier heeft u je kwartje. Nog is ?... Ik vind het best... maar laten we dan gaan zitten. Of heeft meneer soms haast ?" „Laat 'k maar is kijken ..." „Mis, nou bent u je kwartje kwijt. Om twee kwartjes... Déze!... Gewonnen! Hier twee kwartjes. Meneer, u ook eens ? Vooruit dan... 't is maar een aardigheid. Om twee kwartjes!... Goed I Wat 29 is schoppenboer 1 Deze... Potdorie, u bent een geluksvogel." „Maar nou waag ik een riks," roept Leendert. „Nu zie ik hoe je het doet. Nou ja ... een riks ... enfin vooruit... Verloren 1" Leendert bijt zich op de lippen. „Nou ja... 'k heb gezegd 't is een aardigheid. Ik wil dien rijksdaalder verspelen en zet er een van mezelf bijl Spelen?" De heeren zetten er vijf gulden tegen. Leendert knipt vertrouwelijk tegen eigenaar van de fietspomp. „Doen!.." „Vooruit," zegt deze. „Waar is schoppenboer?...",, Déze!" zegt happig de fiets* pompeigenaar. „Nu hebt gij u vergist meneer... het is deze... Ik de vijf gulden... Nog eens om die vijf?" De man wil ze graag terug winnen, slaat toe op een wenk van Leendert. Verliest wéér vijf gulden. Dan zegt Leendert er plotseling genoeg van te hebben. De fiets is opgepompt. „Dank u vriendelijk, meneer," zegt David. „Tot uw dienst," antwoordtde man zuinig. David rijdt weg, Leendert den anderen kant op met den geplukte... Praat nog wat over het kunstje. Hij vertrouwt de zaak toch niet.. Zal die vent is achterop rijden. Wat ie ook doet David, Leendert en Jan komen een uur later zonder rijwiel de stad in, dragen andere petten, ander jasje. Ze nemen een treminetje, gaan bitteren in een der bodega's, waar kellner beleefdelijk voor de heeren buigt. Overal slaan ze hun slag. Op de Veemarkt te Rotterdam, de paardenmarkt te Utrecht. Er is geen oog op hen te houden. Waar ze geweest zijn 30 blijken portefeuilles met geld gerold te zijn, horloges en portemonnaies. Maar zoo "k reeds zei, kaarten in den trein en langs de landwegen loopt te veel in de gaten. De menschen worden langzamerhand werkelijk een beetje wijs, vertrouwen het zaakje niet meer zoo. Maar behendig en vindingrijk is het rollen van portefeuilles, door middel van ontzettend scherpe mesjes, waarmede ze vingervlug de voering van een jas opensnijden, het rollen van een portefeuille door middel van... een kunstarm blijven de heeren rollen b.v. door tegen iemand aan te loopen en vlug twee uitgestoken vingers in den vestzak te brengen. Zakkenrollen als de menschen aandachtig staan te luisteren naar een liedjeszanger die zingt van: Maaaaaarie... Maaaaarie ... Je bhr de sonnestraal van me leve ... Maaarie ... Maaaaaaaarie ... 'k Wbr mesocken... as 'k je zie... Marie. Dat noemen ze ..stand" maken. „Stand" kan je ook krijgen door een heel mooi orgel waarom zich het publiek verdringt, omdat er zoo allemenschelijk mooi geluid in zit. Precies stemmen. Onze lezers weten dus bij welke gelegenheden zij moeten oppassen, dat ze niet door de heeren van het langvingersekwarrjesvindersgilde worden be* roofd van geld en kostbaarheden. Ze loeren altijd en zijn steeds in de buurt. Portretten mogen we helaas niet bij deze schetsen geven. Ten slotte een truc die heeren kwartjesvinders hebben uitgedacht, omdat „het kaartspel" zoo in de gaten gaat loopen. Luistert en onthoudt het: 31 De trein stoomt dwars door de sappige groene weiden, waar het vee te droomen staat, of verschrikt aan 't hollen slaat met idioot opgeheven staart. Zeven personen zitten in een 3e klasse coupé. Heer heeft sigaar met automatischen aansteker aangestoken. Tegenover hem zittende heer kijkt toe. De eerste zegt doelend op het nikkelen ding, meneer heeft u dat al gezien?... Meneer soesend door de warmte kijkt verwon* derd, de ander drukt op het knopje van aansteker. „Ziet u, nu is*tie aan... En nou uit. Moet u eens raden meneer. Aan of uit..." Meneer lacht, antwoordt: „aan..." „Juist meneer." Het spelletje wordt herhaald en naar gelang mijnheer „aan" of „uit" zegt, brandt het vlammetje of brandt het niet. „Meneer u kunt geld verdienen," zegt de man van den automatischen aansteker. „Vooruit... om een duppie... an of uit!..." Meneer wint, want hij heeft „aan" gezegd. Hij wint in korten tijd meer dan een gulden... Een op z'n Zondagsch gekleed buitenman schijnt het aardig te vinden, vraagt mee te mogen raden. Hij wint vijfmaal achter elkaar een dubbeltje. „Dat Wordt me te kras," zegt de verliezer. „Maar het kan me niet schelen ook. Ik zal doorgaan, maar dan om een rijksdaalder." Boerenman aarzelt, doch een heer, die in een hoek achter een krant gedoken zit en eenigen tijd glimlachend heeft toegekeken, geeft hem een ver* trouwelijk knikje, dat hij het maar moet doen, wat het laatste restje tweestrijd overwint bij den man. „Aan," zegt hijl 32 't Vlammetje brandde niet. ,.Dat raampje trekt," zegt de heer met de courant. „Even dicht doen." Portierraampje, dat niet trok, werd gesloten. „Nu... nóg eens aan of uit..." „Aanl" 't Vlammetje brandde niet. „Nog eens, riep de boerenman... „ik zet vijf pop." En ook deze verloor hij... Eerstkomend station stapte de heer met den automatischen aansteker uit, de heer met de courant reed door, de heer, die meer dan een gulden heeft gewonnen, stapte aan het daarop eerstvolgende station uit. Onfortuinlijk boertje stapt aan klein haltetje af, klein tientje lichter... Dienzelfden avond bitterden in groot café de heer met automatischen aansteker, de heer die een gulden gewonnen had en de heer die achter de courant verscholen zat en 't raampje sloot. * * De zomer is gekomen. De „heeren" zijn naar Oostvoorne, Hoek van Holland, Scheveningen, Katwijk, Noordwijk, Zandvoort of Egmond verkast. Ze loopen er met flanellen pakjes en Panama* hoeden, plassen lekker rond, gebruiken de bains mixtes, luieren in badstoelen. Ook hun dames zijn present. Ze paradeeren in opzichtige toiletten, trachten „kennis" te maken met rijke buitenlandsche gasten. Wat wel eens ge* lukt. Ze vigileeren op boulevard, tijdens het matinée, tijdens het concert ... 33 De „heeren" houden oogje in 't zeil, waarvoor ze nu eenmaal te Scheveningen zijn... Voor de rest rooken ze hun sigaret, drinken hun borrel, rusten uit van hun vermoeienden arbeid „tusschen de wielen"... En in 't Scheveningsche duin schittert het zilveren zonnelicht op de daken van de cellulaire gevangenis... T4 Hoe hg deftig burger werd. uren storten in of worden omgetrokken, afbraakpuin ploft in dikke stofwolken neer. Eentonig klinkt het gehamer van den slooper. Woest zwaait hij 't ijzeren ding, er mee wegslaande alles wat nog tegenstand biedt van de krothuizen der Zandstraatwij k te Rotterdam die grootendeels verdwijnen moet voor 't nieuwe Stad* huis en 't Postkantoor. Steeds breeder worden de gapingen in dit oude stadsgedeelte, steeds ruimer het uitzicht naar Coolsingel en Vest. De „Polder" wordt afgebroken met zijn nacht* kroegen en danssalons, met zijn dievenlogementjes en tapperijen, met zijn oude huizen, die geheimzin* nig m elkaar loopen, huizen met geheimzinnige schuilhoeken voor misdadigers en bergplaatsen voor gestolen goed, zijn slaapsteden en dievenbeurzen, zijn kazernes waar zooveel misdaad en armoede gekweekt is. De „polder of „prak" met zijn vieze kamertjes, waar zoovelen geboren zijn, die thans als geduchte recidivisten gevreesd zijn, zoovelen die de gevangenissen en gekkenhuizen bevolken en de werkinrichtingen. De kamertjes worden gesloopt waar de degenen het levenslicht zagen, gesproten uit misdadige, drankzuchtige ouders. De Polder verdwijnt met zijn woelig dakenzeetje, waar de bewoners zoo goed „thuis" waren, als ze achterna gezeten werden. De daken met de steeds geopende zolderraampjes en de ge* broken en verteerde pannen, waardoor het hemel* 35 water binnenstroomde in de hokken door menschen bewoond. De muren storten in en de rulle puinstukken ploffen neer. Afgebroken worden steegjes en slopjes, gangetjes en hoekjes, heele straten worden gelijk gemaakt met den grond, waarop zooveel gebeurde. Steeds grooter wordt het aantal karren, dat het puin wegvoert, steeds grooter de aanvoer van bruikbaar en half verteerd hout, dat op de markt onder de viaduct op de Binnenrotte wordt verkocht aan de meestbiedendenEr is reeds héél veel verdwenen. Veel plaatsen bestaan niet meer waar moorden en andere misdaden gebeurden, waarvan de politieregisters gewag maken. Al die plaatsen zijn opgeruimd... Maar de misdaad niet en de menschen, die net zoo nauw niet nemen met „mijn en dijn" al evenmin. 2e hebben zich elders genesteld, hebben door hun aanwezigheid en bravourstukjes, de be* roovingen en diefstallen, de steek* en vechtpartijen den straten waar ze zich thans ophouden reeds een zekere beruchtheid bezorgd. Men spreekt thans reeds over den Visschersdijk als van een berucht straatje, den Rijstuin dito, den Schiedamschedijk met zijn. steegjes en afrollen dito. Bewoners uit het verdwijnend donkerst Rotterdam zitten thans verspreid, hebben wehswaar véél van hun kracht daardoor verloren, doch maken thans alle wijken onveilig. De zedelijkheidswetten en verordeningen zijn in werking, de samenscholende nachtbuurtbewoonsters en bewoners zijn opgeschrikt en verdreven naar alle oorden... De schijn van Rotterdam is gered, Rotterdam 36 is zedelijk, Rotterdam is netjes... want de Zand* straat en ineenloopende straten zijn grootendeels met den grond gelijk gemaakt. Zoo de Zandstraat echter niet ontruimd was, de man, op wien we thans de aandacht vestigen en dien we zullen aanduiden als „deftig burger" zou nog wel een poosje zijn logement „aangehouden" hebben. Hij' zou zich dan niet uit zijn „zaken" terugge* trokken hebben, nog steeds de man zijn, onafscheide* lijk van zijn tapkast, die zijn klantjes kende, die de trucs wist, die hoffelijk de politie te woord stond, die de misdadiger waarschuwde zoodra er gevaar dreigde. Zou hij nog steeds de man zijn, tot wien de „jonges van de vlakte" opzagen als een leider, zou hij zijn de houder van de dievenbeurs, de geldschieter van de boeven, de opkooper van ge* stolen waar, de beschermer der misdaad, waar die van leefde. Thans heeft hij .zich uit zijn „zaken" terugges trokken en is hij achtbaar burger. Hij woont nu op een der fraaiste singels van Rotterdam, in een wijk, waar zelfs leden der rechtbank en der balie woonplaats hebben. Hij is thans meneer, want de barbier komt trouw eiken morgen aan huis om „meneer" te scheren. Hij draagt costuums naar de laatste mode. Hij draagt makkelijke schoentjes en zijn handen zijn gestoken in fijn glacé. Hij hanteert zijn wandel* stok met zilveren knop als de beste, paradeert 's morgens in het zonnetje met zijn keffend fox*ter* riertje. Hij staat met een glimlach van tevredenheid toe te zien, hoe fokkie door het gras der singel* kanten ravot, blaffend en rollebollend met andere honden, beneden zijn stand. Wat „deftig burger" 37 bést kan velen. Mésalliance is er steeds geweest, zal er altijd bestaan. Wie weet trouwde zijn dochter nog eens met dertigen makelaarszoon ... omdat er bij hem — deftige burger en man in bonus „centen" zaten ... Zijn vrouw zit in haar salon, waar een flinke meubelzaak moderne meubeltjes heeft neergezet. Er loopt een dienstbode door het huis, die ver* schijnt na een druk op 't electrische schelleknopje. Deftig burger heeft een tuin met prieel, met perken vol rozen. Hij groet zijn buren netjes door zijn Panama af te nemen, door een licht buiginkje te maken voor mevrouw die en die, als ze zich voor* over uit het venster van haar tuinkamer heeft ge* bogen, omdat ze toch zoo vréééééselijk veel schik heeft in die heerlijke seringen bij „deftig burger" in den tuin. Die nieuwe buren... Als „deftig burger" op reis is, reist hij minstens tweede klasse. Hij heeft couponboekjes van tram en theaters, geniet van de vruchten van zijn werk. Hij vertoont zich op z'n best, in z'n mooiste plunje. Hij spreekt nu geen dieventaal meer, gebruikt ook geen Bargoensche uitdrukkingen. Hij is plots man van opvoeding geworden, man waaraan men het niet mag zien, dat hij vroeger een dievenbeurs had in een zijstraat der Zandstraat, 't pandje waarin hij rijk werd door de misdaad, verkocht hij met véél winst en 't is al niet meer te vinden, afgebroken dat het is ... „Deftig burger" tracht zich thans overal in te dringen. Hij kijkt zijn vroegere klanten niet meer aan, omdat hij met dat „rapalje" niets meer te maken wil hebben. Hij heeft zich thans „uit zijn zaken getrokken", behoeft geen gestolen goed meer 38 te koopen, geen misdadigers meer te verbergen voor het oog der justitie, geen crediet te geven aan ontslagen recidivisten, die „niets om handen" hadden... Als het nu nacht wordt, behoeft hij geen nacht' portier te hebben, die alleen vriendjes binnenlaat en de anderen „er uit" houdt... Hij begeert zich nu kalm naar bed, want zijn brandkast in zijn souterrainkamer is van een deugdelijk fabrikaat. Nóóit hoorde hij van zijn vakkundige klanten, dat dit merk kon opengescheurd worden. Z'n effecten bewaarde hij weer ergens ander. Die lagen veilig in een der safes, door hem bij een bankinstelling gehuurd. Konden ze dus niet aan* komen. Hij bemoeide zich op den dag met niemand. De uren, waarin de zon scheen, moest hij brood* noodig gebruiken voor „deftig burger" te spelen. 't Ging hem best in de wereld. Hij had het altijd goed gehad. Het geluk was hem gunstig ge* weest. Want niet alleen, dat hij zoo netjes van zijn misdadigersetablissement was afgekomen, maar, hij bezit ook nog enkele krothuizen in eenige onaan* geroerde straatjes der nachtbuurt. Daarin heeft „deftig burger" eenige vrouwen gezet, die daar cafétje drijven, meer bestemd om de zeelui af te tuigen en andere vreemdelingen te berooven. Trouw kwam „deftig burger" daar de weekhuur, plus een deel der winst opeischen, wat niet altijd gemakkelijk ging. Nu hij reeds verschillende malen „tot op zijn gebeente" uitgescholden is, dat*ie „de man is geworden door de jongens, die nou in de bayes zitten", is hij in „zijn eer" gekrenkt, laat hij 39 den laatsten tijd de weekhuur en het door hem vastgesteld deel der winst" uit het „bedrijf" ont* vangen door zijn. opzichter. Deftig burger kan zich niet meer met dat schuim der maatschappij bemoeien, hoewel hij er wel het geld van opstrijkt Hij heeft maar het liefst, dat zijn naam niet meer in dagbladen onder rechtsverslagen genoemd wordt. Heeftóe niets meer mede te maken. Dan schrijft hij brieven, verrassend brutaal, die menschen die hem kennen niet beangst maken, noch overbluffen. Rechercheurs, detectives en enkele journalisten der groote stad weten wie hij is, wat hij was en waar luj thans woont. Weten beter zijn leventje als hij wel denkt. Weten dat hij sluw logementhoudertje was, die nimmer een „jongen" zonder centen de straat op* stuurde. „Kom maar binnen en blijf maar hier. Kop koffie?... *n Slokkie? Geld komt terecht... Vooruit drink uit, we motten mekaar helpen... Hoelang hei*je gezeten? Drie maanden! Wat bliev*ie mot je geld? Vijf pietsl Heb 'k niet jö ... nou vooruit dat jij 't ben..." En in de hand van recidivist klankten dan twee riksen. 't Knipoogje van boef, beantwoordde hij dan met blikje van verstandhouding. „ t Kom terecht hóóóóór maatje" En 't kwam terecht. Want als dezelfde man zijn „slag" gemaakt had, bracht hij 't gestolene in het logement, waar het dan haastig verborgen werd. Als de klok 's nachts halftwee wees, werden de lichten in het schaftlokaaltje uitgedraaid, op één na. 40 Dan hokten de dieven om de groote tafel, waar* aan anders werd geschaft. Dan kwamen voor den dag horloges en broches, kleeren, luxe dingen, allerhande goederen van diefstallen afkomstig. Er werd gehandeld en logementhouder kocht alles. Voor een krats... Hij betaalde contant. Wafeie kon doen, omdat*ie dik in z'n contanten zat. Hij vergat niet het voorgeschoten geld er af te trekken. Van Kees of Bep, van Klaas en Rinus, kreeg hij in het geheel f 27, maar ze waren „weg", d.w.z. ze zaten op den Noordsingel. Dat geld kwam terecht. Zoodra de jongens uit „de bayes" kwamen, zouden ze hem betalen van hun uitgaanskas. Hij deelde mee in de winst van opgeknapte zaakjes... Hij controleerde de diefstallen in de diefstal' kroniek, zag reeds aan het bericht, wie gestolen had. Als hij las: „Van een sleeperswagen, rijdende op de Willems* brug werd hedenmorgen door den voerman een pak manufacturen vermist, door hem aan de Maas* kade ontvangen en bestemd voor die en die .. ." Dan wist „deftig burger" precies te zeggen, wie dat gedaan had. Hij kende de gewoonten van de „jongens". Teunis was een pakjesdief, Arie kroop altijd door tuimelramen heen, Bertus werkte meestal op de markt aan den Goudschesingel, Toon sneesde fietsen uit gangen, Goris maakte meer werk van oplichtingen, omdatne zoo lekker klessen kon, dafie 't soms zelf geloofde, Bep was meer met inbreken thuis, Klaas ook. De „niezes" maakten meer werk van aftuigen 41 in het nachtelijk uur, de „goozers" brachten het bij hem als de „prinserij" aan „*t roijemen was geslagen. Met al dat rommeltje wilde hij niets meer te maken hebben, omdafeie zich uit zijn zaken terug* getrokken had. Blij was'tie dat „de buurt" afgebroken was, dat de lui verspreid waren, dat*ie zich zoo ongemerkt uit de voeten had kunnen maken... Hij dacht in Den Haag te gaan wonen. Maar goed beschouwd, kon»ie 't toch ook slecht doen. De meesten gingen in hooger beroep bij 't Hof en werden dan „in 't duin" gezet... Wie garandeerde hem, dat ze hem na ontslag niet telkens kwamen opzoeken? Moesfeie toch niks van hebben... 't Zou zijn heele reputatie een knak geven, hem de deftige rustige man, die zoo netjes met vrouw en dochter woonde en lid van den Dierentuin waren ... O zoo. Maar als*ie in zijn bed lag, in zijn fraai mahonie* houten lit«jumeau dan dachfcde dikwijls aan zijn hotelletje, waar*ie „ze" zoo netjes had „verdiend". Dan rijst alles voor zijn geest in duidelijke trekken op. Dan ziet hij de Hofstraat, hoe ze was, de Zandstraat... hoe ze was ... en de Peperstraat hoe ze was... Dan vraagt hij zich af, hoe 't er nü uit ziet... Want hij komt niet meer in die buurt... Kunt gij begrijpen 1 Dan ziet hij zijn logementje ... Vies uitziend, laag zolderig schaftlokaal tje. Zijn klanten, zichzelf... Antwerpsche petten verkoopend en scharren ... Toch ver gebracht I Lag*ie lekker als een échten meneer in zoo'n fijn tweepersoonsledikant. 42 Dan zag'ie het duister vallen. Ja... dan werd het altijd stil. De danshuizen waren nog dicht. Om acht uur begonnen de orgels te spelen en de harmonica's. De visite werd verwacht, ja waarachtig precies of de visite verwacht werd. Hij most er nou om lachen. En de meiden draaiden hun „pavollotjes" uit... ha ... ha ... ha. Ook zoo iets. Foets daar plofte een lichie aan. 't Licht van 't zuurhuis... Foets nog een ... Stap stap ... dat waren de agenten, met de stormbanden om de kin. Altijd met z'n tweeën. Bruno gromde... sjonge jonge wat een waaksch beessie was dat... Daar kwam Luuk de portier. Vroeg, wat 't woord was as je 's nachts binnen wilde ... Hadsie precies als in oorlogst tijd een wachtwoord ingesteld. Wisten alle jongens ... ten teeken dat ze „vertrouwd" volk waren. Foets wéér een lichie in die kroeg met die vuur* roode gordijntjes en die vlaggetjes op de ramen. De „medam" haalde d r stoel binnen, wat 'n kreng was dat. Wasstie verleje nog tegengekomen, toen«ie op dien mooien dag in dat landauertje over den Coolsingel reed. Zij kwam uit 't Ziekenhuis. Die eene meid van d'r lag er nou al 10 maanden in. Most maar krepeeren. Dan de deur dicht door Luuk. Hij er achter gaan zitten. Twaalf sloeg de klok. De jongens waren laat... Klop ... klop ... Luuk staat op. Wie daar... Goed volkl Wie?... Appelesientje zeeën ze dan, of doodskop... of... godin nieze... of kattebel... Dat waren de wachtwooxdjes, die eiken avond anders luidden ... En nou had*ie lekker niks meer met die rommel te maken. Lag»ie lekker in zijn litsjumeau ... o zóó ... 43 En niemand kon 't hem aanzien... en hij was lid van de Diergaarde... en z'n dochter daar zou*ie best afkomen... meissie datrie op ,,'t pensenaat" had gedaan... omdafeie hij en z'n vrouw geen tijd hadden zich met de opvoeding te belasten... Daar sloeg het al halftwee ... Moestrfe toch is gaan kijken of z'n buitendeur wel gegrendeld was... In z'n hemd en onderbroek liep^ie de belooperde trappen af naar de deur, waar massief koperen deurketting het binnenkomen belette. Op z'n teenen klonvie terug, schootoie weer onder de dekens... gerustgesteld... Maar lang bleef hij liggen kijken naar 't schijnsel van 't nachtpitje in 't aangrenzend vertrek... dat straalde in 't duister als 'n dievenlantaarn... 44 Afperser. (Chantagegeval waarover in de pers niet altijd kan geschreven worden, omdat er door de politie het stilzwijgen over bewaard wordt, op dringend verzoek der slacht» offers... waardoor weder nieuwe slachtoffers gemaakt worden.) Nijdig had de patroon in het personeelhokje, dat zijn licht ontving van een bovenlantaarn, den ouden bediende Reeverse afgesnauwd, die achter zijn lessenaar op zijn hooge kruk krom gegroeid was bij het uitschrijven van facturen, wissels, kwitanties, koopbriefjes, memorandums en brieven door den patroon gedicteerd. De patroon was weer met „zijn verkeerde been uit zijn bed" gestapt, of had ruzie gehad met zijn aardig blauw»oogig vrouwtje, waarmede hij circa een jaar gehuwd was. Nee, den „ouwe" scheen het niet erg in z'n huwelijk te be* vallen. Kon je merken. Vroeger nooit pestbuien ... en nu telkens, 't Viel ook niet mee, zoo ineens eiken avond thuis te blijven ... hi... hi... Dergelijke beschouwingen hield Reeverse na elke patroonsuitbarsting tot den jongsten bediende, die, maling aan de geheele zaak, stond te lummelen bij roomijswagens op het Beursplein, als hij brieven had gehaald, die de monsters rozijnen opat, die brieven in zijn zak hield, die postzegels gapte als hij kon. In zijn net ingericht privékantoor liep patroon op en neer. Hij had z'n sigaar laten uitgaan, non* chalant asch gemorst op het bruine zeil, waarop de 45 oude huisbewaarster zich elke week een rood hoofd lag te wrijven. Telkens bleefcie stilstaan voor het raam, dat uitzicht gaf op de haven, waar aan den overkant de huizen schitterden in het felle licht der winterzon. De takken der boomen aan den waterkant waren kaal, de menschen op straat hepen kouwelijk met rood bevroren neuzen en betraande oogen. Patroon was niet koud, want de vulhaard snorde behaaglijk en door het roode mica kleurde de vuur* gloed, warmte uitstralend. Met z'n sleutelbos rammelend in z'n broekzak stond'ie maar steeds te staren naar het wintersche buiten, zich bij momenten op de lippen bijtend, dan weder het couvert van den brief bekijkend, zoo even bij de andere door den jongsten bediende binnengebracht. Strikt persoonlijk, overlas hij. Aan den heer W. Looneman... waarom niet WelEd. Geboren Heer Loonenman ... waarom zoo proletig ... wat moest z'n personeel wel gaan denken elk oogenblik van die. briefjes ... waarop dan 't bezoek volgde. Bezoek van vertegenwoordigers van afpersersclub, in wier handen hij gevallen was, wier slachtoffer hij was... al maanden ... Hij vloekte, toen*ie er weer aan dacht. Brutale bende kerels, zoo razend goed op de hoogte van de verhouding tot die vrouw voor zijn huwelijk waarvan die — zoo*ie had gedacht — zoo netjes den nasleep was ontdoken. Ze hadden hem gauw opgezocht... hem herinnerd, dat het niet pleizierig voor z'n vrouw zou wezen, als ze is wist van die ... En nu weer zoo'n vod papier... zoo'n net ge* tikt briefje, onderteekend met onleesbare hand. Hij 46 wist nie«eens met wien hij te doen had. Nu ja... de ploert, die telkens geld kwam eischen noemde zich Van Gaateren, maar hij heete net zoo Van Gaateren... als hij Rotschild. Wasrtie 't maar .. . of nee ... gelukkig dateie het niet was, zouen ze hem nog meer uitzuigen. Hij vouwde het briefje open, herlas : Rotterdam, datum postmerk. Strikt persoonlijk. Mijnheer 1 Gaarne zou ik UEd. persoonlijk nog eens willen spreken over de voor u uiterst gewichtige zaak. UEd. zult verstandig doen er geen andere personen in te mengen, voor u mij hebt ge» sproken, daar dit uw huiselijk geluk zou kunnen verstoren, wat gij evenmin zult wenschen als ik. Het betreft de u welbekende affaire uit Den Haag. Ik zal zoo vrij zijn met u te komen spreken hedenmiddag (Dinsdag) na beurstijd, om halfdrie. Met verschuldigde hoogachting (onleesbare handteekening). „Vuile afzetters", mompelde hij. „Hóéveel zullen zullen ze nu weer moeten hebben. Eerst betaalde 'k ƒ 25, toen ineens f 100 en den laatsten keer was het ƒ300". Ze plukten hem, omdat ze wisten, dat hij het voor zijn vrouw verborgen wilde houden, 'n ver* houdinkje dat iedereen er in zijn stand wel op nahield. Hij had nogal gedacht, dat hij, door „rif" alle verhouding te verbreken... het uit zou zijn. En Lize mocht het niet weten... 't zou zijn geluk 47 en het hare verwoesten... 't zou zijn huishouden in elkaar schoppen. Het geluk, de achting en liefde van zijn vrouw te bezitten, voor uiterst correct door te gaan ... 't stond op het spel... Maanden hadsie zich vrij gevoeld. Ineens waren ze hem komen herinneren aan die lamme geschiedenis, waar die dacht nooit meer iets van te hooren. Juist toen hij zich gelukkig en vrij voelde. En dan zoo'n vervloekte herinnering aan iets waar die niks meer mede te maken wilde hebben, waarover hij niet kon spreken met z'n vrouw. Maar m'n God was het dan zóó erg, ge* beurde het niet meer en dan telkens brieven... aan z'n kantoor en dan... aan den heer ... wat moest die Reeverse wel denken. Kerel had 'm natuur* lijk gezien... keek altijd eerst de post na. Het beursuur naderde, maar op de beurs was*ie geen half mensch, had*ie z'n kop niet bij zijn zaken, had*ie niet kunnen verhelen dat hem iets hinderde. Ze hadden het 'm gevraagd, maar hij had gezwegen. Wilde z'n eigen waschje wasschen, 't ging een ander niet aan... Hij wandelde met loome schreden naar zijn kantoor terug, waar*ie kwart over twee arriveerde, tot groote ergernis van Reeverse, die hem nog heelemaal niet verwacht had en lustig zijn pijpje met portorico van 6 centen 't half ons zat te ver* smoken, puffend als een locomotief. Hij moffelde, bij 't plotseling verschijnen van patroon z'n pijp achter een facturenboek, wat de patroon niet ont* ging, hoewel hij niets zeide. Trouwens tabaksrook wolkte verraderlijk om koperen stang van gaslamp, die trouw eiken avond Reeverse's kalen schedel bestraalde. 48 De klok had nog geen halfdrie geslagen, toen de jongste bediende hem mededeelde, dat er een mijnheer was, om hem te spreken ... mijnheer Van Gaateren... Patroon had geknikt, dat*ie er van wist, had z'n onrust bedwongen voor den jongen, die hem brutaal in de oogen keek, als vermoedde*ie iets". „Laat mijnheer binnen 1" spraksie, zijn Ameri* kaanschen draaistoel verschuivend. Toen greepje — zich houding gevend — een marktbericht, plantte z'n lorgnet op den vleezigen neus, deed of*ie belangstellend las. Meneer kwam binnen met respectueus buiginkje, hoogen hoed in geganteerde linkerhand houdend, de rechter met goud*beringde vingers van stemmig zwart glacé handschoen ontdaan. Een zwarte jas, correct van coupe, met goud*bruinig bont gevoerd omsloot Van Gaaterens welgevormde figuur. Uit 'den astrakankraag rees dan zijn spichtige kop om* hoog met het zorgvuldig naar Fransche methode geknipte baardje, dat niet misstond. De glazen van „so easy" vingen bij elk buiginkje lichtglimpjes op waardoor telkens het brutaal gekijk der grauwe, sluwe oogen onderschept werd. En zijn elegante laarzen met lakpunten kraakten bescheidenlijk bij eiken stap. „Mijn schrijven heeft u ongetwijfeld ontvangen" boog de bezoeker. „Dat heb 'k ontvangen," antwoordde patroon, de deur sluitend, „maar ik zal je maar ineens zeggen, dat ik er uitschei, verstaan? Was die ƒ 300 niet genoeg? Moet 'k nog meer uitgezogen worden door jelui ?" Bezoeker behield zijn deftige elegance, keek voorzichtigjes rond, vroeg oktie vrij spreken kon. 49 En op het geknik van patroon, die wat verschrikt over z'n uitval, waaronder die ander zoo ijskalm gebleven was, was gaan zitten, schoof Van Gaateren dichterbij, fluisterdesie, met z'n gesoigneerd vooruit» gestoken hoofd over het geschiedenisje uit Den Haag, wat hem te wachten stond, voelend bij zijn vertelling de minachting waarmede de ander hem aanzag, van het hoofd tot de voeten opnam, of hij iets extrasschurkachtigheid aan z'n deftige kleeding kon ontdekken. Maar z'n broekje zat correct in plooi en winterzon aaide z'n welverzorgde hand, liet de ringen met karbonkels glanzen, waarnaar patroon onwillekeurig keek. Toen de man in den pels had geantwoord op bevend vraagje van patroon en daarbij het getal duizend noemde, schoot deze verschrikt zijn stoel achteruit, staarde def tigen schurk met groote oogen aan. „Nooit," kreet hij. „Nóóit!..." „U bent tè verstandig om niet toe te geven," vleide de deftige en loerend glommen zijn oogen achter z'n lorgnetglazen. „Ik waarschuw u in uw eigen belang... uw vrouw wordt dan niets mede» gedeeld en het schandaaltje blijft onder den dekmantel. Wat zegt u..., doe u het niet?..." „Nooit!" kreet patroon, harder dan hijzelf wel had gewild. „Ik zal u is wat zeggen... ik bel de politie... Ja... dat is goddóme de smerigste afpering!! 1 waarvan 'k ooit hoorde..." Zijn hand greep reeds naar den haak van de telefoon, doch de heer met den pels verschrok daar niet van, werd er niet door uit zijn deftigheid geslagen. „Dan" sprak»ie kalm, met dreigend gebaar van zijn vinger vol ringen „moet u de gevolgen onder» 50 vinden. Dan zullen we uw vrouw inlichten, dan zal de persoon in kwestie zélf met haar gaan spreken..." Patroon dacht aan zijn vrouw met haar lieve oogen en gelaat. Hij zag haar reeds zitten tegenover die eene, geraffineerd in haar optreden, waartegen* over zij een kind zou zijn... Die ander zou haar vernielen met haar woorden, haar afmaken, het mooiste geloof in hem kapot knijpen met satanisch genoegen. Ze zou striemen en slaan, martelen met al maar meer bijzonderheden aan te voeren, pijn doen als met fijn tangetje, dat omgedraaid wordt in gevoelige wonde. Hij dacht aan... „Vervloekte boeventroep," sprong*ie eensklaps op, tot vlak voor den heer met den pels, die hem niet uit het oog had verloren Lage smerige ban» dieten... afpersers, uitzuigers, wat moeten jelui nog meer van me?? Ik zal de politie waarschuwen. Denk er om, je vliegt er in... is het met mij niet dan is het met een ander... Als dat niet gebeurt, dan is er geen gerechtigheid meer in Nederland, dan is de rechtbank een rommel, de rechterlijke macht een troep, idiote aristocraten, die van toeten noch blazen weten... Maar ik verzeker je..." „U moet het zelf weten... als u schandaal wilt hebben... en dan... u bent er met 1000 pop af..." „Jaaaa, dat zeg je nóu weer... maar wie garandeert me, dat je over een maand weer niet terug komt met je jas met bont en je cylinder... God help me, die ik zelf nooit draag.... Maar ook niet zoo dèftig als jij... fijne meneer Van Gaateren..." „Niet persoonlijk worden meneer! Ik wil u wel mijn woord van eer geven, dat het bij deze 1000 pop zal blijven " 51 Wilde haat en minachting teekenden 't gelaat van patroon. Hij nam hem op van top tot teen en terwijl hij z'n mond vertrok, z'n oogen klein maakte en z'n blik hem doorboorde, smaalde hij : „Wil jij nog spreken van je woord van éééééér? Je woord van eer?.... Jij?.... Een éér? Afperser, die op den Noordsingel thuis behoort... Jij een éér? als 'k me niet " Weder was zijn hand naar telefoontje op zijn bureau gegleden, wat de man met de pels nog maar steeds niet verontrustte. Hij wist dat*ie den beer geschoten had, dat patroontje niet kon ontkomen, dat*ie zou bloeien voor datgene, wat anderen straf* feloos deden, ongestoord, ongezien.... zonder on* fatsoenlijk te worden.... „Ik zou dat „lapje" maar geven, sprak de deftige, dan is u van alles af...." Een langen blik naar den man in den pels, toen „een bah!".... Liep*ie naar de brandkast, trok z'n bos sleutels uit zijn broekzak. Maar 'twas of z'n hand lamge* slagen was. Onmachtig voelde hij zich de zware deur te openen en het bloedgeld den gentleman* ploert voor de verlakte schoenen te werpen. Deze begreep het kritieke oogenblik van twee* strijd voor zijn slachtoffer. Heel handig, als man die zijn vak tot in de puntjes kende, dikte hij de bijzonderheden weer aan, kleurde het met tintjes die een schandaal nu eenmaal pikant maken. Dat deed hem — patroon — gehéél overwinnen, Hij stak den sleutel in slot van brandkastdeur, draaide hem met ruk om. En uit het bovenste vakje haalde hij een versleten portefeuille, waaruit hij drie bankbiljetten van driehonderd gulden en een 52 van honderd nam, die hij in elkaar frommelde en voor de voeten van Van Gaateren wierp. „Pak dan je uitzuigersloon maar weer...." sprakWe walgend. Heer in pels boog beminnelijksrespectueus, bukte gaarne voor waardevol propje papier op netgewre* ven zeil. Z'n met goud beringde vingers grabbelden het op... en 't verdween in den binnenzak van de. pelsjas. „Ik dank u zéér," sprak hij.... „U bent een zéér verstandig man." „En jij een ploert", zei patroon vol haat. „Een ieder een dief* in zijn nering 1" glimlachte vergoelijkendsvergevingsgezind de man met pels. Hij boog weer, liet meneer alleen in het privé* kantoor. De jongste bediende had zich gehaast voor den deftigen heer Van Gaateren de deur te openen, waarvoor hij met trotsch gebaar was bedankt. Voor het raam stond de geplukte, turend naar de huizen van den overkant, naar het lossen van een steenlichter. Hoe mannen en vrouwen op een plank telkens elkaar handig opgestapelde steenen toewierpen, zooals hij dat wel met kazen in den Houttuin bij de pakhuizen had gezien en op het WestxNieuwland. Daar keek hij wel tien minuten naar, instinctmatig, want allerlei gedachten woelden door zijn kop. Hij wist het.... begréép, dat ze télkens terug zouden komen, telkens hóógere be< dragen zouden eischen, hem geen oogenblik rust zouden gunnen, hem zouden uitzuigen als een spin een vlieg, die in het kunstig geweven web gevlogen is... Maar dat wildere niet... dat nóóit 1 53 Dan tegelijk zag hij dan weer z'n vrouw, die alles zou verteld worden, z'n huiselijk geluk in gevaar, zijn geluk, waarnade gesmacht had na ons rustig té lang gerekt leventje van celibatair Dien avond at hij weinig, maakte de jonge vrouw zich bezorgd, dat „mannie" ziek zou worden. Vier dagen hield de foltering aan, toen wilde hij zich losmaken belderie de politie... * * • Voor zéér deftig pension in 't westelijk stadsge* deelte heeft wel een week rechercheswacht op en neer gewandeld, loeren wie in en uit ging. Daar hadden deftige dame en heer intrek genomen, bevelen gevend, met bankbiljetten grissend, kostelijk dineerend, automobielend, schouwburg bezoekend. Ze hadden twee maanden gelogeerd, telkens reizen makend voor „zaken", waren tegen avond van afpersingsdag plots vertrokken. Dienstmannen hadden koffers naar station Maas moeten brengen, dame en heer waren deftig met taxi vertrokken. De dienstboden van het huis hadden gebogen voor 't beste fooitje. Zij hadden de rekening met bankje van f300 betaald, gezegd, dat ze het pension zouden recoms mandeeren bij hun kennissen.... Maar met dat al waren de vogels gevlogen naar het buitenland, 't geraffineerde gesoigneerde*elegant boevenpaar, deel uitmakend van internationale afperserskliek. Aan het slachtoffer is de raad ge» geven bij voorkomende gelegenheid onverwijld de politie in den arm te nemen. Wafede deed.... toen het te laat was 1.... 54 N.V. ,,Handelsdrukkerij Rotterdam". Admiraliteitsstraat 13*15 « Rotterdam.