KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 5715 I NIEUWE TIJD en NIEUWE TAAK EEN POLITIEKE REDE door Dr j. r. slotemaker de bruine DERDE DRUK utrecht - g. j. a. ruys - 1918 Deze rede is den 22»*™ Februari-1918 te Utrecht uitgesproken in een openbare vergadering, door de afdeeling der Christelijk Historische Unie belegd. Het debat leverde geen nieuwe gezichtspunten. Echter moge hier vermeld worden, dat ik mijn antwoord aan Mr van de Laar aanving met deze woorden: „Ik kan u niet antwoorden, zonder te beginnen met dit te zeggen: Ik wilde dat wij elkander een jaar geleden gesproken hadden. Niet omdat ik dan zou aangesloten zijn bij de Christelijk Sociale Partij, terwijl ik nu, omdat wij elkander niet gesproken hebben, daarbij niet ben aangesloten. Natuurlijk, zóó eenvoudig staat de zaak niet. Maar gij wilt u herinneren dat, toen ik zag aankomen dat de grondwetsherziening mijn taak-veranderen zou, ik aan u nadrukkelijk heb gevraagd, óf wij nu niet eens praten zouden; omdat ik het volstrekt niet onmogelijk achtte, dat er tusschen ons ook misverstand was. Maar het is niet gebeurd. Ik zeg: helaas . . ." Zie voorts nog de noot op blz. 26. S. d. B. Stenogram van A. E. d'Oliveira, Hilversum. Zeer geachte Vergadering! De schrijver Hooft heeft eens gezegd, dat de ziel van een volk vooral gevormd wordt — het gold zijn tijd natuurlijk — door de twee factoren van den kansel en,, van het tooneel. Van den kansel, omdat door de prediking week-uit week-in zoovele menschen worden bereikt; en door het tooneel, omdat de Rederijkers van zijn dagen met hun eigenaardig en aantrekkelijk optreden allerlei zedelijke quaesties en allerlei geestelijke vragen midden in het volksdenken inwierpen. Als hij in onzen tijd geschreven had, zou hij zeker naast die twee factoren van kansel en tooneel ook genoemd hebben de pers. En het is wel uiterst waarschijnlijk, dat hij als vierden factor zou hebben genoemd de Politieke Actie, omdat de politieke actie in sommige tijden heel krachtig — in den tijd van de verkiezingen .— maar ook overigens toch altijd door met minder onmiddellijke kracht, doch met niet minder doorzettingsvermogen inwerkt op het denken en het gevoelen van de menschen. Daar zijn de groote vergaderingen in den tijd van verkiezingen. Daar zijn voortdurend de couranten. Daar is wat in de Kamers wordt gezegd" en wat onophoudelijk wordt binnengedragen in de overleggingen der menschen. Het is zonder eenigen twijfel een factor, die even veel beteekent als de andere^ drie, om het denken van een volk te bepalen. Maar dan spreekt het wel vanzelf, dat tegenover die actie Christenen niet onverschillig kunnen staan en dat het hen niet koud laten kan, welke geest er door die actie in het midden van het volk wordt gekweekt. Ik zeg: welke geest — omdat ik geloof, dat dat belangrijker is dan de onmiddellijke maatregelen, waarover het gaat. Natuurlijk, dat er onmiddellijke maatregelen noodig zijn; ik zal er van avond 4 eenige noemen van de vele, die er noodig zijn. Maar bij tal van die maatregelen gaat het toch eigenlijk over meer of minder. Bij tal van die maatregelen kon men met eenig praten het toch eigenlijk zoowat eens worden met elkaar. Maar de hoofdzaak is: Welke geest wordt er ingedragen in een volk? -En nu zijn Christenen voortdurend bezig om op den geest van hun volk invloed te oefenen. Door de kerk. Door de school. Door onze christelijke pers. Door ons vereenigingsleven. Door allerlei evangelisatie-arbeid. Dat alles wordt gedaan om ja, de ziel van den enkeling, maar evengoed om de ziel van het geheel te grijpen en dan te vullen. Dan is het toch niet meer dan natuurlijk, dat wij, waar het over het vullen van die ziel gaat, ook het middel aangrijpen van de politieke actie. Te meer, wanneer het aangegrepen wordt van allerlei andere kanten mede; dan kunnen wij toch, als wij waarachtig de ziel van ons volk liefhebben, niet rustig toelaten, dat ieder daaraan bouwt behalve wij. Aan den anderen kant is het heel natuurlijk, dat er aarzeling is bij Christenen om op dit terrein zich te gaan bewegen. Menigeen is er, die zegt: Ik wil mij bepalen tot de enkele ziel, omdat dat het intiemste en het beste is. Van daaruit treedt men op een stuk terrein, dat eigenlijk ook al openbaar terrein is, op het terrein van de kerk. Vandaar treden velen een stap verder en geven zich aan socialen arbeid. Menigeen, die deze drie trappen is langs gegaan, huivert terug voor den vierden: de politiek. Dat is, geloof ik, heel begrijpelijk; omdat, als er in iederen arbeid gevaren zijn, er hier wel buitengewoon groote gevaren zijn. Het blijkt reeds uit het enkele feit, dat de waardeering van de Kamer en van den parlementairen arbeid onder bet volk zakt. Er zijn ontzaglijk groote gevaren aan het politieke optreden verbonden; bijvoorbeeld: dat men schipperen moet om iets te bereiken; dat men zeer gemakkelijk in verleiding komt om niet volkomen eerlijk te blijven. Er zijn er, die als een groot gevaar noemen: het jagen naar een Kamer- 5 zetel. Maar belangrijker dan die bezwaren is dit: dat het nauwelijks mogelijk is om goed te onderscheiden tusschen invloed zoeken en succes zoeken. Natuurlijk, dat wij mogen invloed zoeken; als wij de overtuiging hebben, tot een zegen te kunnen zijn voor het geheel, dat wij dan moeten trachten ook invloed te verwerven, waardoor wij deze mogelijkheid omzetten in een werkelijkheid. En daar is de jacht naar succes, naar een onmiddellijk slagen, waarbij het te doen is niet om den zegen voor het groote geheel, maar om den „zegen", om de eer voor de eigen partij of de eigen persoon. En het is uiterst moeilijk om de preciese grenslijn tusschen invloed en succes aan te geven. Als dat geldt voor ieder, dan geldt het in dubbele mate voor Christenen. Daar staat in onzen Bijbel: „Die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid!" En ik begrijp best, dat dit voor menigeen een reden zijn kan om van bepaalde terreinen weg te blijven, omdat het gevaar zoo enorm groot is, als op die terreinen de naam van Christus wordt genoemd, dat dan des ondanks niet wordt afgestaan van alle ongerechtigheid. En wie er aan begint en wie er in voortgaat, zal behoefte hebben aan voortdurend gebed . . . Maar dat geldt niet alleen van de politieke actie! Dat geldt even goed van de sociale actie. En men moet al wonderlijk weinig op de hoogte zijn om niet te weten, dat het ook geldt van de kerkelijke actie. -• Jrl§i Derhalve: ik meen, ik tenminste meen, dat Christenen het terrein van de politiek niet mogen overlaten. Omdat de historie ons leert, dat het georganiseerde in de wereld het wint. Ik heb zooeven gezegd: De geest van een volk is belangrijker dan de oogenblikkelijke maatregelen. Nu gebruik ik weer het woord: geest; maar ik heb het nu ovet iets anders. Nu zeg ik: Niet alleen de geest doet het, maar ook de vorm, waarin bepaalde geestelijke gedachten worden om- 6 vat. De organisatie, waardoor een bepaalde geestelijke gedachte wordt voortgedragen, beslist mede over den invloed en de kracht. Dat is niet in strijd met het heel bekende woord: „Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden!" Want wij moeten voortdurend weten, dat de dingen van Godswege komen moeten, omdat Hij ze rijp acht en niet, omdat wij ze afdwingen. Maar ik heb het nu over heel iets anders. Hierover, of wij ons mogen tevreden stellen met louter getuigenis, dan of wij de dingen, die wij willen, mogen kleeden in een bepaalden vorm en daaraan het voertuig verschaffen van een bepaalde organisatie. Dan zeg ik: Ja! Ik heb het geleerd bijv. in de laatste maanden van Prins Willem van Oranje. Mijn historie-studie heeft mij gedwongen om zeer nadrukkelijk te doorzoeken, hoe Willem van Oranje in godsdienstig opzicht tegenover ons volk heeft gestaan. Hij was een man, van wien wij weten moeten, dat hij een manshoogte stond boven zijn eigen tijd; een man, die de scheidingen toen opkomende niet wilde en de samenbinding zocht van allen. Die niet wilde kiezen tusschen Roomschen en on-Roomschen; niet wilde kiezen tusschen Lutherschen en Gereformeerden; niet wilde kiezen tusschen wat men noemt „Gematigden" en Calvinisten ... en die toch gekozen heeft! Die in zijn ziel Calvinist was, maar in het openbare leven .zoo graag heel het volk van de zeventien provinciën omvatten wilde; doch die inzag, dat tegenover de ontzettende macht van Spanje de zeventien Nederlanden alleen hun zelfstandigheid zouden kunnen bewaren, als zij waren êên forsche kracht, die zich samensloot om een vaste kern en dat die kern aan het volk van die dagen alleen werd verschaft door het Calvinisme. Toen, om zijn volk te helpen als geheel, heeft hij gekozen in het openbare leven voor een deel; voor dat deel, waarbij hij behoorde met zijn ziel, maar zonder de begeerte om alleen dat deel te 7 helpen. Met .de begeerte om door middel van dat deel te leven voor allen. 'k Heb het leeren zien, zooals hij het zag; tenminste sedert de nieuwe toestanden, waarover ik zoo dadelijk met u ga spreken. Toch begrijp ik heel goed de menschen, die het anders zien; de Christenen, die bang zijn om op dit terrein te treden. Op één voorwaarde begrijp ik ze: dat zij dan ook wezenlijk neutraal blijven; dat zij dan ook zeggen: „Ik wil niet kiezen, omdat ik mij onthouden wil van iedere daad." Daar is menigeen, die de tot heden geldende verdeeling van ons politieke leven rechts-links betreurd heeft. Ik kom er dadelijk op terug. En er i§ menigeen die, omdat hij die tegenstelling betreurde en afkeurde, dan ook niet gekozen heeft. Maar mij is altijd een raadsel geweest het gedrag van hen, dfe stonden tegenover de keuze, de antithese om het geloof en die dan kozen; niet zich onthielden, maar kozen en dan kozen: links. Dat is iets, wat ik nog nooit heb kunnen begrijpen ; wat ik zelf ook nooit heb gedaan, ftr heb natuurlijk, dat weten mijn vrienden allen, nog nooit gestemd. Want er is een werk, dat nfen doen kan, ook al kiest men niet: het werk van — laat mij het met een heel hoog woord mogen zeggen — het werk van een profeet; het werk van iemand, die zich ontworstelt aan de kleine dingen van den alledaagschen organisatie-arbeid, omdat hij er behoefte aan gevoelt wat hooger te staan en allen te waarschuwen voor de gevaren, waarop ik zooeven heb gewezen; opdat men beproeven zal de ziel van geheel het volk zoo rein en zoo zuiver mogelijk te bewaren. Ik vind dat een voortreffelijke houding — op twee voorwaarden. De eerste voorwaarde is, dat men zich dan ook onthoudt van daden en dat men niet op een bepaald oogenblik iets doet, dat feitelijk negatief is. In de tweede plaats: dat men de menschen, die wel zich geven in het practische werk, in al die kleine moeilijkheden en gevaren, niet tusschen de beenen loopt door zijn critiek; om per- 8 manent te vertellen, hoe het niet gebeuren moet, terwijl men dood-verlegen zou zitten, als men het zelf in handen kreeg en als gezegd werd: „Doe gij het dan!" Die anderen met hun eischen en hun principieele standpunt lasten opleggen, zwaar om te dragen, doch die zij zelf met den vinger niet aanroeren. Overigens begrijp ik best de menschen, die zeggen: Ik doe geen daad maar sta van verre, getuigend, waarschuwend. En ik begrijp best de menschen, die zeggen: Ik doe de daad, omdat ik er geen vrede mee heb mij afzijdig te houden. Dat wil zeggen, Vergadering ... al deze dingen zijn nog algemeene dingen; terwijl natuurlijk dit algemeene voortdurend gelden blijft, is het toch waar, dat wij thans staan voor een nieuwen tijd en ten gevolge daarvan voor een nieuwe taak, waarvoor ons het oog wijd open zijn moet. Zelfs in vierderlei opzicht een nieuwe tijd. In de eerste plaats: Wij .krijgen thans algemeen kiesrecht Dat beteekent: er komen omtrent vierhonderd-duizend nieuwe mannen aan de stembus; afgezien van wat wij over weinige jaren vermoedelijk ook zullen zien, dat de vrouwen tot de stembus worden toegelaten. Voor het oogenblik zijn het vierhonderd-duizend mannen; de leiders van de politieke actie in Nederland hebben op het oogenblik aan de leiding van die vierhonderd-duizend hun handen al vol! Want het beteekent, dat nu die vierhonderd-duizend menschen zullen worden ingeschakeld in de geheele politieke beweging. Ik bedoel niet te ontkennen, dat velen van hen tot nu toe ook reeds hebben medegeleefd; maar men leeft toch anders mee, wanneer men zelfs niet in staat is een daad te doen dan wanneer men er bij wordt betrokken. Dat wil zeggen: onder alle mannen van ons volk — en eigenlijk zijdelings toch ook onder alle vrouwen van ons volk •— maar in ieder geval: onder alle mannen gaat nu die werking voort, waarvan ik zoo straks heb gesproken, zooals die uitgeoefend wordt door de politieke aktie. En ik geloof dat de 9 invoering van het algemeen kiesrecht de Christenen in Nederland moet doen gevoelen, welke zielszware roeping zij nu hebben. . De vraag is, aan wie deze nieuwe vierhonderd duizend menschen den gang van zaken zullen toevertrouwen. Maar de vraag is daarnaast en voor mij vooral • nieö minder: op welke wijze door de politieke actie het denken en voelen en willen en overleggen van deze groote groep van menschen zal worden geleid. Nu gaat het zeker om de geheele ziel, om het geheele volk. In de tweede plaats: De stemplicht wordt ingevoerd. Dat beteekent: Het is voortaan onmogelijk om een profeet te zijn; een profeet in den zin, waarin ik dat zooeven heb geteekend, die zich onthoudt van een daad, omdat hij getuigt. Men moet gaan stemmen; voor het eerst in mijn leven moet ook ik gaan stemmen! Natuurlijk is het nu nog mogelijk, dat iemand blanco stemt; maar het is de vraag, door hoevelen dat zal geschieden. Het zal zeker door zeer weinigen geschieden. Wat zullen alle overigen doen? Dat wil dus zeggen: Nu komt ieder, die het wél meent met zijn volk, voor de nieuwe berekening te staan, wat hij zwaarder vindt: het bezwaar om zijn stem uit te brengen, of het bezwaar: door allen te laten invloed oefenen behalve door hem. Ik geloof, dat de overgroote meerderheid dan zeggen zal: Ik stem! ■ Maar eigenlijk is het natuurlijk gevolg daarvan, dat men zich dan ook bij een partij aansluit. Stemmen is een~ daad. Stemmen is een keus. Stemmen is reeds zeggen: Dit wil ik wél en dat wil ik niet. Maar het is een daad, die wij verrichten in het stemhokje. Wij hadden die daad liever niet •Willen doen? De daad is nu docr ons gevoeld als plicht! Maar als wij daar over heen zijn, dan vraag ik, of wij niet moeten komen tot het tweede, wat een veel minder belangrijke overgang is: het doen van de daad in het openbaar, in onze politiek, in de partij-organisatie. Zoo komt de derde quaestie: een partij. Er is menigeen die van partijwezen in elk geval niet weten wil, omdat het 10 hem te doen is om den enkelen mensch; omdat hij niet vraagt van een bepaalden persoon, bij welke partij hij is aangesloten, doch welk karakter hij heeft, welke bekwaamheid hij heeft, wat er van dezen man voor de volkszaak is te verwachten. Welnu: dat is het derde, waarover ik met u spreek: de quaestie van „mensch" of „partij" is ook opgelost — ook in Den Haag, buiten vele menschen om. Wij zullen, omdat er evenredige vertegenwoordiging is, voortaan op een „partij" stemmen. Men kan dat ongelukkig vinden, maar men kan er niet met succes over napraten. Voortaan stemmen wij niet meer den enkele, voortaan stemmen wij de groep. En de quaestie, of ik toch eigenlijk niet liever mij zou houden buiten den band van een partij-organisatie, is een quaestie, waarover men als verstandig mensch geen tijd meer verliest: want het is geen quaestie. En nu komt het vierde. Die zelfde evenredige vertegenwoordiging, die tot ons allen straks zeggen zal: Hier hebt gij lijsten van candidaten van partijen of groepen — diezelfde evenredige vertegenwoordiging brengt ons den grooten zegen, dat wij voortaan zullen stemmen op één partij. Den grooten zegen, zeg ik. Ik laat daar, of het een zegen is, dat wij gedwongen worden tot de daad van stemmen; ik laat daar, of het een zegen is, dat wij gedwongen worden tot partijkeus door evenredige vertegenwoordiging; maar zeker acht ik het een groote uitkomst, dat wij voortaan op één partij stemmen en niet meer op een groep van partijen. In de laatste jaren stemde men niet op een partij, maar op een coalitie van drie partijen, een concentratie van drie of... vier partijen. In elk geval: op één partij stemde men feitelijk niet. En van nu voortaan is elke partij volkomen zich zelf,. Nu zijn de banden geslaakt, waarmede men gebonden was of zich gebonden had aan de anderen. Iedere groep kan thans uitkomen met eigen overtuiging en met eigen kracht. Dat zijn de vier nieuwe dingen, waarvoor de nieuwe tijd ons heeft gesteld. Is er niet nog een vijfde? Een vijfde. 11 Namelijk: zullen wij niet in dezen nieuwen tijd ook beleven, dat de antithese om godsdienstige overtuiging verdwenen is? Het is bekend, hoe ontzaglijk veel menschen betreuren, dat wij in Nederland hebben zulk een verdeeling rechtslinks, als wij die hebben gehad. Hoevelen in Nederland begeeren, dat wïj hier zullen hebben de verdeeling rechtslinks, zooals men die heeft overal elders, waar men rechts noemt wat meer conservatief heet en links wat meer vooruitstrevend heet. Is niet het vijfde, wat er komen kan, dat de religieuse antithese is vervallen en dat wij komen tot gansch nieuwe partij-formatie? fïSÉli Op die vraag antwoord ik: „Neen!" Om heel volledig te zijn, antwoord ik op die vraag: „Neen; nu nog nietï' En ik zeg dat laatste, omdat ik het vervangen van deze antithese door een andere, welke dan ook, het ideaal vind. En ik mag dat hier zeggen, omdat het vervangen van deze antithese door een andere ook het ideaal is van de Christelijk Historische Unie, die in artikel 8 van haar Statuten schrijft, dat zij zich verzet tegen de groepeering des volks in twee deelen naar godsdienstige onderscheiding. Wie proeven kan, proeft onmiddellijk, wat hier staat. Indien de Unie zich verzet tegen de groepeering van het volk in twee deelen naar godsdienstige onderscheiding, dan zal, wanneer zij desondanks volhardt bij de tot nog toe bestaan hebbende antithese, dit zijn, omdat zij de antithese noodgedwongen aanvaardt; niet principiëel en niet van harte! Waarom noodgedrongen ? Omdat het ideaal op dit oogenblik nog niet verwerkelijkbaar is. Wat is het ideaal? Laat ik dat eerst zeggen met een uitdrukking, die heel kort is, dus heel duidelijk; die heel kort is en dus vatbaar voor misverstand. Maar ik zal het wel verhelderen. Het ideaal is, dat wij zouden zijn een Christelijk volk. Hoe bedoel ik dat? Ik wil eerst zeggen, hoe ik het niet bedoel. Ik bedoel niet als ideaal, dat in Nederland iemand van 12 boven af gedwongen wordt tot de een of andere godsdienstige daad. Maar ik bedoel, dat het Christelijk-geestelijk besef zoo moet zijn doorgedrongen in alle lagen van het volk, dat het als vanzelf sprekend wordt gevoeld, dat met de religieuse dingen wordt gerekend. Zóózeer, dat er geen partijen meer noodig zijn, die de wacht betrekken bij een geestelijke overtuiging. Ik zal een paar bijzonderheden noemen. Het eerste, wat ik noem, is, dat wij zeker moeten zijn van gewetensvrijheid tegen iederen aanval; én van de zijde van de kerken én van de zijde van het ongeloof. Het is in theorie een gevaar, dat de kerken de vrijheid van geweten aantasten. Daarom moet worden opgekomen door Christenen tegen dit theoretisch gevaar. Er is een theoretisch plus practisch gevaar: dat het ongeloof ons de vrijheid van geweten knot of rooft. Dus moeten wij met alle macht opkomen tegen dit theoretisch plus practisch gevaar voor de echte vrijheid. In de tweede plaats: Het volk zou moeten weten, welk een waarde religie heeft. De geestelijke dingen, hoe dan ook in bijzonderheden opgevat en gevuld, de geestelijke dingen moeten worden onderkend als van de grootste beteekenis, ook voor de samenleving. Als iemand spreekt over opvoeding van het volk en hij spreekt over het onderwijs en hij spreekt over de kunst, maar hij spreekt niet over de kerk en hij spreekt niet over de religie in het algemeen — dan is het een bewijs, dat hem de waarde der religie nog niet is opgegaan; dat dus de vrijheid voor de religie om zich volkomen te ontplooien en de noodzakelijkheid om die religie op te nemen onder de machten, die moeten medewerken aan de vorming van onze volksziel ■— dat dit bij hem niet veilig is. Ik noem nog iets. Er zijn algemeene lijnen in het gansehe -sociale en politieke leven, die onmiddellijk aanraking zoeken met geestelijke overtuigingen. Men kan onder een volk niet spreken over handhaving van gezag, of men moet zeggen, van waar men het recht ontleent om het gezag te handhaven. 13 Men kan niet spreken van vrijheid en recht, * zonder den geestelijken ondergrond te kennen van het recht der persoonlijkheid. Men kan; weêr iets anders; over huwelijksverhoudingen en huwelijkswetgeving niet spreken zonder te töonen, welke geestelijke overtuiging men heeft. Men kan,-om nog iets anders te noemen, niet ingraven in de sociale vraagstukken zonder onmiddellijk te verraden, welke geestelijke visie men bezit. Een vierde: De democratie komt! De democratie groeit! De democratie zal een zégen zijn voor een volk, alleen als zij komt met een geestelijken inslag; dat wil zeggen: met een band aan God, zoodat alle dingen gewijd worden aan Hem. Als ik zeg: Een band aan God, dan bedoel ik niet: een kneveling door God; God knevelt niet de menschen die van harte Hem dienen. Maar dan bedoel ik, dat wij niet losweg mogen gaan naar de inspraak van ons eigen willen of het willen van anderen; dat wij er behoefte aan hebben te worden ledig gemaakt van de verkeerde en onzuivere begeerten binnen in ons, om gevuld te worden met het hoogere in plaats van het lagere, om dan breed allen te omvatten en op te komen voor allerrecht. Welnu, zoodra die dingen veilig < vastliggen in het volk, zoodra kan de antithese worden weggenomen. Wanneer zal het zijn? F*Q De menschen, die wat lezen in de historie, krijgen een gevoel, dat het niet spoedig zal zijn. Want ons volk is alle eeuwen door een soort dominé's-volk geweest. Wij theologiseeren en wij dogmatiseeren. Ook als wij niets van dominé's hebben moeten, dan zitten wij vol met een ander soort van dominé's en een ander soort van dogma's. Dat zit er nu eenmaal bij ons volk sedert zijn geboorte in en ik denk niet, dat het zoo spoedig weggaat. Maar als het in de historie in zit, dan is het in ieder geval een bewijs, dat de antithese niet gemaakt is, doch dat zij bestond. * Ook dan echter, ook dan zelfs, Mannen en Vrouwen, als de historie ons twijfelen doet om de vraag, of wij de 14 scheiding ooit zullen kwijt raken, kunnen wij toch nog wel begeeren de scheiding zooveel mogelijk kwijt te raken en behoeven wij toch nog niet te beproeven, haar zooveel mogelijk aan te vuren. Hoever zijn wij reeds in het overwinnen van de antithese, omdat het geestelijke binnen in ons volk zich ontplooien kan en in zijn macht op de volksziel erkend wordt? Ik ga hier en daar zoeken. Eerst in het manifest van de Vrij-Liberale Unie, omdat de quaestie daar nadrukkelijk behandeld wordt, 'k Lees in dat manifest: „Erkent zij de hooge waarde van levenden godsdienstzin, zij zal zich blijven keeren tegen iedere poging van de kerken, haar bemoeienis ook buiten het godsdienstig en kerkelijk leven uit te strekken en een staatkundige macht binnen den staat te worden." Als ik dat lees, word ik ongerust. Ja, daar staat, dat de hooge waarde van den levenden godsdienstzin erkend wordt; maar verbeeldt u, dat iemand niet de hooge waarde van den levenden godsdienstzin erkende! Er staat bij: „levenden godsdienstzin," wat niet onmogelijk het recht vindiceert voor de leiders, om uit te maken, wanneer godsdienszin al <}an niet „levend" is — waar ik bezwaar tegen heb. Maar vooral: hier staat, dat de Unie zich verzet tegen iedere poging van de kerken . . . enz. Tegen! Nu weet ik niet — dat is al gebleken, want ik heb van een theoretisch gevaar gesproken — nu weet ik niet, of er gevaar is in Nederland voor clericalisme, voor overheersching van ons volk door kerken. Maar dit weet ik wel, dat als gevaar bestaat het dat gevaar niet zal worden geneutraliseerd door menschen, die zeggen, dat zij dat niet willen. Want wanneer dat gevaar er is, dan komt dat gevaar met zulk een geestelijke kracht en zulk een ontzaglijk zuigvermogen, dat tegenover deze geestelijke werking geestelijke werking moet staan, omdat men geestelijke krachten alleen met geestelijke krachten kan bestrijden! Dit is ook een les van de historie. Dat ligt in den aard van de zaak. En wie over kerken en geestelijke dingen voor 15 het politieke leven spreken wil, mo^t méér doen dan zeggen: „Ik erken de waarde van godsdienst" en: „Ik ben er tegen, dat de kerk meer doet dan haar toekomt." Want wat wiit gij dan positief doen en gedaan hebben in het midden van het volksleven? Ten Tweede. Ieder van ons kent de uitdrukking: Godsdienst is privaatzaak ! Ik zal van avond de quaestie niet behandelen, wat de uitdrukking „Religion ist Privatsache" eigenlijk beteekent. Heel interessant — maar niet geschikt voor een volksvergadering. Wij weten wel, dat de uitdrukking „godsdienst is privaatzaak" tallooze malen gebruikt wordt in dezen zin: Uw godsdienst doet er niet toe, wanneer wij spreken over ons" organisatie-leven. Gij moet scheiden tusschen het inwendig bestaan van uw eigen ziel ;— als gij daar godsdienst begeert, heb dan godsdienst! — en, tusschen het openbare leven, waar wij staan voor andere quaesties dan die van godsdienst; zoodat dus in politieke vergaderingen, in sociale vergaderingen, in de vakbeweging de quaestie van den godsdienst niet mag meespreken, om te beslissen bijv. over de vraag, tot w.elke organisatie men moet behooren; want godsdienst is privaatzaak! Mannen èn Vrouwen! Zoo lang dat wordt gezegd, is de quaestie van de toekomst van ons volk niet veilig. Want godsdienst, die privaatzaak is, is geen godsdienst 1 'En godsdienst, die godsdienst is, leeft nog ergens anders dan in iemands binnenkamer, in iemands ziel. Ja, wanneer de menschen, die persoonlijk niet kerkelijk leven, misschien niet religieus leven, allerlei bezwaren hebben tegen kerksche en religieuse menschen en hen nawijzen met den vinger, omdat hun daden in strijd zijn met hun belijdenis — dan zeg ik: Ik weet niet, of ik het nu juist bij voorkeur van u wilde hooren, maar het verwijt is goed; doch ... op voorwaarde, dat gij mij dan ook spaart de mededeeling, dat eigenlijk de godsdienst behoort in de binnenkamer. Want wat die man, wiens openbare leven u niet bevalt, in zijn binnenkamer doet. 16 daar weet gij niets van. Gij hebt hem toch verweten, dat zijn leven in strijd was met zijn godsdienst? Laat ons dan ook weten, dat wie godsdienstig is in zijn ziel toonen moet overal, wie zijn God voor bem is. En ik noem nog een derde: ik noem de bekommering om de Kerk bij onkerkelijke menschen, inzonderheid als er verkiezingen op til zijn. Dat heeft mij altijd pijnlijk aangedaan; dat vind ik uittermate verdacht. En ik zeg: gij wilt niet weten van een kerk? Dat vind ik heel jammer voor u,smaar tenslotte: dat moet 'gij zelf weten. Doch als gij niet weten wilt van een kerk en éénmaal in de vier jaar ontdekt gij, dat er muziek zit in het idee van de kerk en gij komt bij die kerk — niet in de kerk: bij de kerk — om tot die kerk te zeggen: Gij kunt een mooi middel voor mij zijn om mijn doel te bereiken . . . dan zeg ik tót u: Ik heb allerlei bezwaar tegen mijn kérk — doch dat zal ik binnenskamers uitmaken — maar blijf, als gij overigens de kerk niet wilt, ooA: nu van mijn kerk af! Gij zult haar niet verlagen tot een middel! Daarvoor staat zij in elk geval te hoog! En natuurlijk; als ik over deze dingen spreek, moet ik vöör alle dingen, bóven alle dingen spreken over het onderwijs. Dat is een geestelijk vraagstuk van den eersten rang: het onderwijs. Mannen en Vrouwen! In de eerstvolgende periode moet artikel 192 van de Grondwet worden uitgewerkt en moeten wij, als het kan, de pacificatie krijgen op onderwijsgebied. Ik zal er dit van zeggen: dat die pacificatie niet kan komen, zoo lang niet allen in Nederland het recht van ouders erkennen om hun kinderen op te voeden, zooals die ouders het willen. Zoolang er in Nederland menschen zijn, die decreteeren: „Het openbaar onderwijs is goed voor ieder!" — zoolang zeg ik: Daar hebt gij niets over te zeggen; gij hebt er alleen iets over te zeggen, of het goed is voor uw kind. Want ik wil iederen ouder in Nederland souverein Hebben bij de opvoeding van zijn kinderen. 17 Als er gesproken wordt op deze manier: „Er mag geen rijksgeldgjgegeven worden voor sekte-onderwijs", dan zeg ik: Goede man, dat de antithese er nog is, dat is uw eigen ischuld.'Wij kunnen toch aan menschen, die de quaestie zóó stellen, de oplossing van de schoolquaestie niet toevertrouwen 1 Wanneer het geld voor het bijzonder onderwijs genoemd wordt een „gunst", die door den Staat verleend wordt of door de Kamer, dan zeg ik: Geen gunst, maar recht! Het is toen wel een wonderlijk gedrag geweest, hier in den Gemeenteraad van Utrecht; wonderlijk van de kerkelijken en — zeg ik — even wonderlijk van de onkerkelijken, dat men tot voor zeer korten tijd subsidiëering van bijzondere bewaarscholen weigerde. Dit vind ik van de onkerkelijken even zonderling, omdat ik wilde hebben, dat onkerkelijke menschen óók liberaal zijn, even goed als kerkelijke menschen, en zeggen: Wat gij wilt voor uw kleine kindertjes, hebt dat; want wat wij willen, is daarom niet voor ieder goed. ' En ik zeg: De antithese op de groote quaestie van het onderwijs kan ontwapend wezen op den dag, waarop links het wil! Maar nu moet ik nog wat meer zeggen, want ik wil ook niet, dat wij komen tot verplicht Christelijk onderwijs in Nederland. Ik wil niet, dat de dwingelandij wordt omgekeerd ; maar dat er geen dwingelandij zal zijn voor iemand 1 En dat wil ook alweer de Christelijk Historische Unie! Ik lees nu weer iets voor uit haar Statuten. Iets, dat wel geen betrekking heeft op de school, maar waarvan gij de algemeene beteekenis zult gevoelen, waarvan gij onmiddellijk de toepassing voelt op de school. „De overheid," zoo lees ik in artikel 12, „bescherme ieders recht om zich van de kerk los te maken." Bescherme ieders recht om zich van de kerk los te maken! Voelt gij wel, dat de mannen, die dat zeggen, mannen moeten zijn, die de geestelijke vrijheid willen voor allen! Nu, dan willen zij die ook op onderwijsgebied. En als dan artikel 192 ons een Roomsche. streek zal 18 brengen met louter Roomsche scholen, terwijl er nietRoomsche menschen wonen, dan is de dwingel^dij niet afgeschaft, maar omgekeerd; dan moeten wij daar hebben misschien protestantsche scholen, misschien neutrale scholen; maar in elk geval: een Protestantsch mensch of een neutraal mensch moet even min gedwongen worden om zijn kind te sturen naar een Roomsche school als een Roomsch mensch, om zijn kind te sturen naar een protestantsche of een neutrale school. Wanneer in rechtzinnige streken er vrijzinnigen zijn, dan moeten die niet feitelijk gedwongen worden hun kinderen te sturen naar rechtzinnige scholen. Ik weet wel, dat als het op de uitwerking aankomt men hier tot moeilijkheden komt. Ik weet wel, dat men voor één gezin moeilijk een protestantsche of een neutrale school kan bouwen. Maar voor duizend gezinnen kan het zeker. Welnu: de vraag, waar de grens ligt tusschen het éene gezin en de duizend, is een vraag van meer of minder; een vraag van overleg, van beiderzijdschen waarachtigen wil, als men -beiderzijds waarachtig de volkomen vrijheid wii! Men moet willen de vrijheid en gelijkheid van alle scholen. Met alleen — dat staat weer in een artikel van de Statuten ■— een uitzondering voor scholen, waar de zedelijkheid of de eerbied voor de wet wordt ondermijnd. Overigens: vrijheid voor allen! En nu moet ik op deze lijn nog een stap verder gaan en o wijzen op een merkwaardigheid van de Christelijk Historische Unie met betrekking tot het Hooger Onderwijs. Het merkwaardige is, dat de Unie de lijn niet doortrekt tot in het hooger onderwijs. Zij zegt: vrijheidsmogelijkheid voor alle scholen van lager onderwijs; vrijheidsmogelijkheid voor alle scholen van middelbaar onderwijs. En dan zegt zij: vrijheid natuurlijk ook voor een bijzondere universiteit; maar: niet als ideaal, ook niet voor menschen die zich persoonlijk Christenen noemen, niet als ideaal een Christelijke universiteit. Dat is opmerkenswaardig! Dat beteekent opnieuw, dat de 19 Christelijk Historische Unie niet begeert een doorgaande antithese, een doorgaande splitsing van ons volk in twee deelen. Waarom wil de Unie dat niet met betrekking tot het Hooger Onderwijs? Is het, omdat wij zeggen: Het onderwijs aan de Universiteit is voor ieder geschikt? Neen, op die manier formuleeren wij het niet; want als wij het op die manier formuleeren, dan komen wij terug tot de oude dwingelandij, waarbij ik zeg aan een ander, hoe hij vinden moet dat het voor zijn kind zijn zal. Maar wij zeggen: Er is een wezensverschil tusschen lager en middelbaar onderwijs aan den eenen en het hooger onderwijs aan den anderen kant. Bij het lager en het middelbaar onderwijs gaat het om de vorming van den nog onzelfstandige ; bij het hooger onderwijs gaat het om studenten, die straks mede de leiders van het volk moeten zijn en die dus vooruit moeten geleerd hebben, om de dingen alzijdig te zien, die opgevoed moeten wezen voor hun nieuwe taak in voortdurende aanraking met alle geestesstroomingen, opdat zij allen kunnen verstaan, al zijn zij het niet eens met allen. Dat is immers weer het tegendeel van antithese zoeken! In het algemeen is het te doen om de zedelijke en geestelijke verheffing van ons volk. Daarom zeg ik nög iets over hef onderwijs. Op het oogenblik is de vraag aanhangig, of er niet in de Arbeidswet met betrekking tot den landbouw een bepaling zal worden gemaakt, waardoor kinderen van twaalf jaar reeds arbeid mogen doen. Nu mag het, als gij wilt, wél volgens de Leerplichtwet, niet volgens de Arbeidswet. De Arbeidswet zegt: Een kind moet 13 jaar zijn. De Leerplichtwet zegt: Een kind moet de school hebben afgeloopen. Er zijn veel kinderen, die op hun zesde jaar op school komen en op hun twaalfde jaar „klaar" zijn. Mag een kind van twaalf jaar nu werken, ja of neen ? Het antwoord luidt: Ja én neen. Omdat het antwoord zoo luidt, omdat dót oorzaak is van allerlei moeilijkheden, wordt de gedachte geopperd om te 20 bepalen: Voortaan mag men alleen werken na afloop van de leerplicht, maar dan met het twaalfde jaar. Maar nu zeg ik: Neen! Wij hebben het dertiende jaar; houdt vast het dertiende en breidt de leerplicht van het kind uit tot het dertiende jaar! Kies niet: Een jaar er af van leeren en een jaar er bij van werken: maar: Een jaar er af van werken en een jaar er bij van leeren! Natuurlijk kost dat geld. Ik weet van de Christelijke scholen en haar kas genoeg af, om te weten, dat de schoolbesturen niet op eens in staat zijn om te zeggen: Dan maken wij een zevende leerjaar en laten wij de kinderen nog een jaar blijven! Wie wezenlijk de opvoeding en scholing wil voor al de kinderen van ons volk, die móet zorgen, dat het openbaar en het bizonder onderwijs zevende klassen kunnen inrichten en betalen kunnen. Maar op den dag, dat dit gebeurt, zeg ik: Minstens dertien jaar. Ik praat niet over de vraag, of het moet zijn: dertien of veertien,maar over de vraag, of de ontwikkeling van onze kinderen, ook uit den arbeidersstand, gezocht moet worden met alle kracht. Hier doe ik een beroep niet op de arbeiders, maar op de dominé's en op allen die werken in geestelijk werk. Allen, die werken in geestelijk werk, ondervinden voortdurend, hoe weinig vruchten er gebleven zijn van het onderwijs zes jaren 4ang. Natuurlijk, zult gij zeggen, er moest een repetitie-jaar zijn; één minstens. Nu dan, als het te doen is om de ontplooiing van alle kinderen van ons volk, om de ontwikkeling van hun verstand en van hun gemoed beide; als het den mensch pijn moet doen, wanneer hij een kind ziet, dat zich niet heeft kunnen ontwikkelen en uitplooien volkomen, dan nog eens: Niet een jaar leeren er af en een jaar arbeid er bij, maar een jaar arbeid er af en een jaar leeren er bij! Om de kinderen van ons volk! Er is eén tweede. Ik noem de Drankwet, ik noem den geesel van het alcoholisme over ons voüc. Ik zeg, dat de overheid geestelijke dingen, zedelijke dingen doen moet ook door te steunen wat er aan energie woont in het volksleven 21 tot bestrijding van dien vreeselijken kanker. En ik meen, dat Plaatselijke Keuze een voortreffelijk middel is om de volks-energie ten deze het middel in handen te geven, waardoor zij het verkregene vastleggen kan. Wij moeten weten, dat ons volk een weinig ontbonden kan worden' uit den vreeselijken boei van het alcoholisme. En dan denken wij aan die andere volkszonde: de zedeloosheid! De overheid moet meehelpen, dat wij zedelijk worden opgebeurd, dat wij zedelijk niet zinken. Natuurlijk, ik zeg weer: van iemands persoonlijk zedelijk leven moet de overheid afblijven; ik wil geen clericalisme, ook niet van den staat. Maar het openbare leven moet gezuiverd zijn van de propaganda voor het onreine! 'k Heb dezer dagen een drukwerk, open, met een centspostzegel in mijn bus gekregen, waarvan ik de vuiligheid voor den tweeden keer niet lezen wil! Het moet onmogelijk zijn, dat menschen door openbare vervoermiddelen vuil ronddragen onder hun volk. Nog een punt: Zondagsrust. Er moet komen méér Zondagsrust. De Christelijk Historische Unie vraagt: beperking van den Zondagsarbeid. Prachtig! Ik persoonlijk ga een stap verder, een heel en stap. 'k Zeg er bij, dat ik heel goed weet, hoe moeilijk het zal zijn om dit uit te voeren in de practijk; ik eisch ook niet, dat het morgen gebeurt; maar ik vraag, dat wij voelen: dien kant moet het uit! Welken kant ? Beperking van den Zondagsarbeid en waar de Zondagsarbeid niet kan worden afgeschaft: een arbeidsregeling, waardoor ieder, die . op Zondag werkt, om de veertien dagen een vrijen Zondag heeft. Ik zeg erbij: Wij moeten' niet op Zondag vergaderen. Ik zeg er bij: Wij kunnen ons best wat meer beperken; nü kan de treinenloop op Zondag wel worden beperkt en nu is het in die enkele Zondagstreinen heusch niet zoo vol als in de enkele, maar meerdere, weektreinen. Het kan! Er zijn op sociaal gebied zooveel dingen, die kunnen, als men ze maar waarachtig wil! Wij moeten het willen! Hier gaat het om het kostelijk goed van de ziel 22 der menschen en van den geest in het gezin. Hoeveel verdort de mensch, die niet eens tot zich zelf kan komen! Hoeveel wordt een gezin tekort gedaan, dat niet op den rustdag allen tezamen kan vergaren! Om onze gezinnen en om onze enkelen: ik vraag, meer, betere Zondagsrust. Ons volk moet zedelijk, geestelijk opgebeurd worden! Nu kom ik tot de sociale quaestie. Ik vermoed, dat er sommigen van u reeds bij zich zelf gedacht hebben: „Het is tot nog toe alles goed en wel en het is alles verbazend mooi; maar ik wilde, dat hij nu maar over de quaestie begon." En cb quaestie, dat is dan natuurlijk: de sociale quaestie. Daar moet ik nu eerst iets van zeggen! De quaestie is hief: de sociale quaestie. Ieder weet wel van mij, dat ik dit een buitengewoon belangrijke quaestie vind en ik zal het u dadelijk nog wel bewijzen, als dat noodig is. Maar het is niet waar, Mannen en Vrouwen, dat dit de eenige quaestie is. Als een volk geheel gezond zal zijn, dan zijn de staatsrechtelijke vragen ook van belang en de zedelijke vragen ook van belang en de geestelijke vragen ook van belang. En het gaat niet alleen over het sociale. Maar daarover gaat het wél. Nu vinden velen van u ongetwijfeld, dat ik aan een teer punt ben toe gekomen. Want nu moet ik praten over de Christelijk Historische Unie en de sociale quaestie; en de menschen zeggen natuurlijk, dat de Unie zoo conservatief is als . . . enfin en dan nog wat; zoodat ik als ik tactvol wou wezen, eigenlijk dit onderwerp had moeten laten rusten. Ik wil hier graag twee opmerkingen maken; ietwat uitvoerig. De eerste, een algemeene opmerking is deze. Of de Christelijk Historische Unie conservatief is? Ziet eens; er zijn van die dingen, die iedereen zegt en die iedereen gelooft en die niemand onderzoekt, omdat ieder het toch al gelooft. Daartoe behoort het conservatisme van de Unie. Maar nu kies ik eens een voorbeeld uit den allerlaafcten tijd. Het 23 komt mij werkelijk voor, dat de Christelijk Historischen meer dan eens in de sociale quaestie het verstandige woord hebben' gesproken. Bij de Huurcommissiewet heeft de Christelijk Historische Kamerfactie gezegd: „Gij moet geen weistandsgrens in die wet brengen." Thans zijn ze in de Kamer bezig, de weistandsgrens er uit te werken. De weistandsgrens is er in gekomen; om die reden hebben de Christelijk Historischen gestemd tegen de wet. Maar weer iets, dat niet ieder weet .— niet al de Christelijk Historischen. Een man van zooveel gezag en aanzien in de Unie als Mr De Geer heeft — natuurlijk, zou ik haast zeggen, want hij is een zeldzaam sociaal voelend man — gestemd vóór de Huurcommissiewet. Bovendien moet gij inzake het sociale leven de Statuten eens lezen. De Unie zegt, dat zij den economisch zwakke beschermd hebben wil tegen daden, die hij onredelijk of onbillijk noemen zou en die hij toch zou moeten doen, omdat hij economisch zwak is. Voelt gij dat ? Als iemand den economisch zwakke beschermen wil tegen een daad, die hem zedelijk of wat de billijkheid betreft pijn doen zou, dan is hier reeds een begin van sociaal besef. a Ik ga verder. Weet gij, hoe de belasting geregeld moet worden? Naar draagkracht! Dat staat in artikel 22. Nu weet ik wel, dat wij er nog niet zijn, maar ik heb diezelfde uit-* drukking ook in tal van andere programs gevonden en daar zijn wij er dan ook nog niet. Wanneer de Unie zegt:. Belasting naar draagkracht, dan is dat een sociale gedachte. Weet gij, wat de grondpolitiek van de Unie is? Dat er klein grondbezit moet kunnen komen en dat daarvoor het; groot grondbezit dan maar moet bemoeilijkt worden. Dat verraadt, zou ik zoo zeggen, een sterk sociaal besef. Weet gij, hoe men Kamercandidaat wordt bij de Christe-. lijk Historische Unie? Dat is zeldzaam democratisch geregeld., Dat gaat van de plaatselijke afdeelingen uit en dan klimt het; op een manier, die ik nu niet uit zal leggen, maar die; 24 zóó democratisch is, dat men er ook wel last van hebben kan. Zooals ik bij voorbeeld. Dan wordt men heel officieus hier of daar candidaat; dan staat hetjn de courant; en de menschen lezen wèl de courant maar niet het offlcieuse en dan zeggen zij: Gij zijt Kamercandidaat! En wanneer men zegt, zooals ik hier tot de afdeeling Utrecht met grooten nadruk gezegd heb: Gij moet mij niet candideeren! — dan candideeren zij iemand toch in zijn afwezigheid en dan zegt het publiek: Gij wilt zeker Kamercandidaat zijn en Kamerlid worden ? Maar over deze schaduwzijde van de democratische regeling heb ik het eigenlijk niet; ook niet over de manier, waarop de zaak geregeld moet worden, maar over den geest. Over den ganschen geest, die uit de genoemde bepalingen van de Unie blijkt. En nu nog iets, Mannen en Vrouwen, ik ben overtuigd dat, voor zoover iemand niet tevreden is met dien geest, hij thans met kans op slagen kan medehelpen, dien geest verder om te zetten. Ik herinner mij in dit verband een merkwaardige mededeeling van Mr. Lohman. Mr. Lohman was tegen de Leerplichtwet. Waarom?'Uit gebrek aan sociaal gevoel? Het heeft er niets van! Hij was tegen de Leerplichtwet, omdat hij zeide-: De ouders zelf zijn de van God geroepenen» om te zorgen voor de opvoeding van hun kind en het komt den staat niet toe om die roeping te nemen uit de hand van de ouders en te leggen in eigen hand. Hij heeft deze redeneering' ook eens gegeven in een commissie-vergadering in tegenwoordigheid van het Kamerlid Schaper. Toen zeide deze: Dat is heel erg mooi, maar het is theorie. Als u wist, hoe, het in tal van arbeidersgezinnen gaan moet, dan zoudt u weten, dat de ouders niet in staat zijn deze roeping van Godswege wezenlijk te vervullen, tenzij zij steun ontvangen van de wet! En Mr Lohman heeft in het openbaar gezegd, dat hij over dat woord heeft nagedacht en zich daardoor heeft laten leeren, dat de Leerplichtwet een zegen is. Dat wil zeggen, dat niet gebrek aan sociaal willen, maar gebrek aan het geleefd hebben in een bepaald sociaal milieu 25 de oorzaak kan zijn van een zoogenaamd on-sociale daad. En wanneer dat de oorzaak is, dan kan die oorzaak worden weggenomen en dan kan de geest in de Christelijk Historische Unie voortdurend meer worden omgezet. Ik kan bewijzen, dat de Unie dat zelf begeert. Want de Unie heeft een speciale Commissie van advies omtrent sociale zaken ingesteld. Nu zal ik om niet persoonlijk te worden, niet vertellen, wie er zitten in die commissie; maar als iemand zegt, dat die commissie conservatief is samengesteld, dan zeg ik toch. dat hij er geen jota van weet. Daarom vraag ik aan Christenen, die vooruit willen: Komt mee in de Christelijk Historische Unie. Daarom vraag ik aan de Christenen, die sociaal voelen en sociaal .willen, omdat zij den grooten nood van ons volk hebben gevoeld: Komt mee en helpt, opdat ook de Christelijk Historische Unie haar deel al meer hebbe aan de sociale verheffing van het volk; gelijk het kan en gelijk zij het wil! Ik noem nog een punt. De Christelijke arbeiders hebben een sociaal program samengesteld. Het is nog niet in de vergadering van de Unie behandeld; maar ik persoonlijk ben er van overtuigd, dat het daar wordt aanvaard. Dat program is gemaakt door de arbeiders. Het is niet gemaakt door de „heeren". En ... de heeren zijn het er mede eens! Ik zeg er bij, dat het gemaakt is door de arbeiders, omdat Mr Troelstra onlangs op een congres dit gezegd heeft: „Ik wil mij richten tot de Christelijke arbeiders over de hoofden van hun leiders heen; want ik wil die Christelijke arbeiders hebben bij ons. Dat is mijn levensstreven altijd geweest; daarom ben ik ook geweest vóór de Groninger school-motie." Dat was niet heel verstandig van Mr Troelstra. Om te beginnen: waar de „leiders" van de Christelijke arbeiders zitten, die dit program hebben samengesteld, weet ik niet. Als een van u het weet, zal ik het graag vernemen. Maar dan ten tweede: Wanneer iemand het over de Groninger school-motie heeft, is hij niet tactvol. Bij een andere ge- 26 tegenheid heeft Mr Troelstra gezegd, ') dat hij vóór die (motie was niet om de vrijheid van de Christelijke arbeiders, dat zij hun kinderen zouden kunnen opvoeden, zooals zij wilden, maar om de Christelijke arbeiders te krijgen buiten de kerkelijke partijen. Dat wil dus zeggen: Hierin school een ander doel; de zaak zelf was middel. Maar bovendien, het geheel is er naast. Ik geloof niet, dat hier van botsing blijken zal tusschen arbeiders en „heeren." Doch nu kom ik tot het tweede, dat ik zeggen moet. Dat grijpt nog veel dieper in. Het tweede is, dat naar mijn overtuiging de heele quaestie: conservatief-vooruitstevend volkomen is verouderd. De nieuwe tijd, waarvoor wij staan, dringt ons vooruit te zien en niet altijd achteruit. Natuurlijk weet ik wel, dat wij woorden hebben als de navolgende: democratisch, vooruitstrevend, sociaal — en aan den anderen kant: reactionair, conservatief, burgerlijk; maar wat die woorden beteekenen? Zij zijn als etiket prachtig. En men weet, wat een etiquet waard is; ieder doet daarmede, zooals hij ^doet met een flesch, waarop een etiket staat: dan zie ik buiten op wat het is, ik proef niet en ik ruik niet: ik wéét. . . Zoo-hoor ik hier: „Hij is een vooruitptevend man; hij is een conservatief man" . . . Ik proef hem niet; ik weet! Maar gij weet er nog niets van! „Democratisch" — weet gij wat democratisch beteekent? Er is een man, die het weten kan, die het zeker weet: Professor Kohnstamm. Hij is een man van beteekenis in Vrijzinnig-Democratische kringen; hij is de stichter van den Godsdienstig-Democratischen Kring. Welnu, deze heeft kort geleden een brochure over de democratie uitgegeven, waarin bij voorbeeld staat: dat het recht van oorlogsverklaring kome van de Kroon bij de Kamer, dat is géén democratische eisch. Waarin staat: de Kamer moet niet zoo^ voortdurend in openbare zittingen ') Zie Hét Volk 'van 22 Februari 1907. !n het debat werd gaarne door mij geconstateerd, dat b.v. de heer Gerhard in de Kamer een echt-liberalen toon heeft doen hooren. 27 bijeenkomen, maai veel meet in commissies vergaderen; en dan moeten die commissies aan de pers communiqué's geven. Waarin staat: Al die staats-socialistische expedimenten, die wij op het oogenblik hebben, moeten zoo spoedig mogelijk verdwijnen! . . . Dat is „democratisch"! Nu wil ik het niet met u hebben over de vraag, waar het recht van oorlogsverklaring liefst verblijven moet; of de Kamer veel of weinig in het openbaar vergaderen moet; of de staats-socialistische expedimenten verdwijnen moeten — maar ik wil het hebben over de vraag, wat het woord „democratie" voor inhoud heeft, als dit democratie is! Als de gedachte aan zittingen in het geheim wél democratisch is en het recht van oorlogsverklaring niet aan de Kamer wél demokratisch is — dan voelen wij toch, dat het woord „democratie" zóó is versleten,