10 De ander antwoordde: „Salus te producat prosit te proficiat." ■) Met blijkbare nieuwsgierigheid luisterde het meisje naar de drink«preuken; zoodat de vreemde zich haastte te zeggen: „Indien de jonge dame er vermaak in zou vinden het vroolijke leven in de buurt te zien, dan sta ik voor het gedrag van mijn kameraden in." Zij knikte en stuurde het paard om den hoek. Plotseling viel er benauwende stilte op de geheele groep. De nederliggenden sprongen op toen de kleine optocht verscheen; de bezige kok liet het spit even rusten; de jongens stonden met open mond te kijken; op den achtergrond verscholen zich eenigen met het voornemen om zoo vlug mogelijk met de vingers de haren te ordenen en de kleeding recht te trekken. „Het schijnt dat ik als een knuppel onder de hoenders val" ; zei tiet meisje onder het naderbij rijden, „en dat is niet goed. Wie zijn naasten diens vroolijkheid ontneemt, berooft hem van het beste dat het leven geeft." Maar niemand antwoordde; eenigen hoestten, anderen deden alsof zij iets zeggen wilden, doch slikten de woorden weer in met het onbehaaglijke gevoel dat zij zulk een ernstige schoone niet behoorlijk te woord konden staan. De dikke kok wierp zijdelings blikken op het gebraad, terwijl zijn handen onwillekeurig zich bewogen alsof zij nog het spit draaiden. Met het doel om het ijs te breken, wendde het meisje zich nu tot hem en zei, naar het vuur wijzende: „Mijnheer heeft zich zeker Lucullus') tot heilige verkoren 1" „Cuculus?3) Zoover ik weet niet 1" bracht de kok met moeite voort. „Gekke vent I" riep iemand, „de dame meent dat je de cuculleum4) tot je toekomst gekozen hebt." De kok raakte geheel in de war en stotterde: „Hm, hm, ja, ja,... dat kan well" „Nu maak je me erg bedroefd, zei een student, „ik had nooit geloofd dat jij in een klooster zoudt gaan 1" „Ik zal met genoegen voor mijnheer de monnikspij naaien, want zijn bekeering verheugt mij zeer", voegde het meisje er lachend bij. ') „Geluk lelde je, helpe je en dlene je". 2) Een Romein, beroemd om zijn lekkere keuken. Koekoek. *) Monnikspij (of monnikskap). 11 Geheel in de war stamelde de kok: „Monnik 1 Ik monnik? Verdraaid 1" Aan alle kanten ging schaterend gelach op; maar hij sprong naar zijn braadspit en bromde: „Is me dat ook 'n manier van doen?" Een der vrienden nam zijn luit en ging overeind staan om de bezoekster openbare hulde te brengen. Hij had in zijn gedachten gauw een vers samengeflanst en zong: „Als de schoone jonkvrouw om zich ziet dan huppelt haar hart van vreugd' omdat haar oog zoo recht geniet van mannelijke jeugd." Verscheidenen stootten elkaar aan; de zanger lachte welbehagelijk, en grinnikte. „Als ge u maar niet vergist, mijnheer de student 1" zei het meisje. „Door het gat in uw mouw moest eigenlijk naald en draad huppelen, en door uw haren, die vol stroo zitten, de kam." In een ommezien was hij ondergedoken, men hoorde alleen een onderdrukt gemompel en een zwaren zucht. De leidsman van de jonge dame gevoelde zich ook min of meer -onrustig. Hij wendde zich tot den zoo bont uitgedosten zanger, die voorheen het gezelschap onderhouden had, en zei luide i „Dat is Luder Zaunschleif, geen student, maar als liedjeszanger de vriend en trouwe kameraad van de studenten. Luder, de jonge dame schept behagen in vroolijkheid. Zingt ons een lied; dat. wil zeggen: je begrijpt me well De anderen gaan behoorlijk zitten en storen hem niet." De spreker had blijkbaar grooten invloed in dezen kring; alleen reeds op zijn wenk traden verscheidenen terug, die wat al te nabij de ongewone verschijning kwamen. De troep gehoorzaamde en Luder trad naar voren, terwijl hij den aanvoerder bijna onmerkbaar toeknikte. Hij was verscheidene jaren ouder dan de meeste studenten; het zwervende leven moest hem menigmaal sterk aangegrepen hebben, want zijn gelaat was mager eh zijn zeer-scheef-zittende muts verraadde dat zijn donkere, vastgeplakte haren reeds dunner werden. Maar zijn grijze oogen straalden van levenslust en de spotzucht zat in eiken rimpel van zijn gelaat verscholen. Terwijl hij zich ongedwongen voor het meisje boog, werd hij ernstiger; hij scheen iets 12 eigenaardigs in haar houding op te merken. In gedachten liet hij zijn fluit langs zijn lippen glijden, blies eenige tonen en zocht een vroolijke melodie. Toen zong hij, terwijl hij met de fluit de maat sloeg: Schoon is de wereld, schoon en wijd; en frisch en vrij mijn zin; Komt tot mij, broeders, wie gij zijt? En dan de wereld in! Hoeral Nu over berg en dal üetogen vlug en flink! U zegene God, vrouw nachtegaal 1 En ons, en u, heer vink! Het beekje lacht en wandelt mee; de wolk in zilverdos. Er ruischt een onvertolkbre bee door 't donkre, dichte bosch. De ontelbre sterren aan den trans doorschitteren den nacht en wekken 't heimwee door heur glans, dat in mijn harte smacht. Nu zoek ik rond door stad en land: Waar woont het maagdelijn, mij vreemd en toch reeds zoo bekend, dat mij wil eigen zijn ? Zij heeft een stem zoo wonderzacht, maar lachend als de bron; twee oogen, dieper dan de nacht, maar helder als de zon. En als ik eens haar vinden mocht, naar wie mijn heimwee ziet, geëindigd is mijn pelgrimstocht; en 'k zing m'n schoonste lied. Terwijl hij zong sloeg hij met snelle blikken het meisje gade. Hij was naar 't scheen niet geheel met den indruk tevreden, zette opnieuw de fluit aan de lippen en zocht een gedragen wijs; mild en zacht klonken de tonen; daarna zong hij weer I 13 Ik weet een bloemhof waar rozen bloeien en lelies groeien, Dat is haar hart. waar 't gulden zonlicht, in duizend kleuren en duizend geuren omtooverd werd. En doen des avonds, haar roode lippen een bede ontglippen: een engel draagt dien zucht ten hemel: en God zendt zegen op 's liefsten wegen, voor wien zij 't vraagt. Opnieuw namen onder 't zingen zijn oogen de gemaakte uitwerking waar; hij schudde nauwlljks merkbaar het hoofd en bergde zijn fluit in zijn gordel. Nadenkend en overwegend zag hij om zich heen, iemand, die zijn gedachten verstond, reikte hem zijn viool. Snel greep hij die, nam met enkele streken de laatste melodie weer op en liet de tonen onmerkbaar opjuichen, daarna plechtiger klinkend, vervolgens onrustig door elkaar loopen en eindelijk zeer weemoedig en treurig wegsmelten. Toen zong hij: 't Gebed vergat zij en de trouw 1 Zoo doodt in Mei de vorst het jonge groen! Mij welt niet weer een lied uit keel en borst. Mijn hart, ten doode toe gewond, versmacht, verkwijnt, verarmt; nu niemand op het wereldrond zich over mij ontfermt. 'k Zwerf over woeste heide en veld tot waar een linde groeit, waar onder 't dichte bladertak een rozenstruikje bloeit. 14 Veel bloemekens staan daar omheen, die zacht in slaap gekust door 't zuiderwindje, ernstig, stil, mij noodigen tot rust. Terwijl de gouden zonnestraal door 't loover mij bespiedt, zet zich een vogel op een tak en zingt zijn avondlied. Hij zingt, en leert het mij, en vliegt Naar 't wijfje, dat hem wacht. Maar de arme zanger, eenzaam, stil, blijft achter in den nacht. De melodie klonk innig en zacht, en was gemakkelijk te onthouden; veel studenten kenden haar blijkbaar reeds; die zongen mee en de anderen vielen in; ten slotte zong een geheel koor. Het laatste couplet klonk plechtig door den stillen avond. Aanvankelijk luisterde het meisje nieuwsgierig, langzaam boog zij het hoofd en sloeg de oogen neder. Toen de zanger zweeg, keek zij hem dankbaar aan; hij bemerkte dat de tranen in haar oogen glinsterden. Zwijgend groette zij met hoofdbuiging in het rond, keerde haar paard en reed weg. De poging om haar te geleiden wees zij met smeekenden blik, van de hand, licht het hoofd schuddend. De studenten stormden op Luder Zaunschleif los. Sommigen verweten hem dat hij een lied gekozen had, dat het meisje had doen weenen; anderen daarentegen beweerden dat hij nooit in zijn leven schooner belooning verworven had. De twist begon hoog te loopen, tot eindelijk een hunner een minnelied inzette, waarin anderen spoedig bij vielen. Sommigen zwaaiden de bekers; eenigen vroegen den kok hoe 't met het gebraad stond, en weldra klonk het rumoer lustig door de avondlucht, terwijl de paardrijdster huiswaarts ging. Het paard had zijn eigen weg gekozen, zoodat het meisje, toen zij opzag, bemerkte dat zij dicht bij het landgoed was. Een rilling voer haar door de leden; zij streek haastig de hand over het gelaat en zette het in den vroegeren trek van verbitterden ernst. Het heerengoed grensde aan de eene zij aan een moerassige laagte en was omgeven door een breede, modderige gracht, waaruit onaangename geuren opstegen. Het woonhuis was lang uitgestrekt en had 15 een eenvoudig stroodak, en was omgeven van schuren en stallen. De ruimte tusschen heerenhuis en bijgebouwen was gering en grootendeels aangevuld met mesthoopen, waarop de kinderen van den heer des huizes met wild geschreeuw met elkaar twistten. Het meisje reed naar de vaste ophaalbrug en wendde het gelaat af om de omgeving van het huis zoo min mogelijk te zien. Daar hoorde zij uit den omtrek van den dorpsvijver, waaromheen de boerenhuizen lagen, een woest lawaai. Onwillekeurig wendde zij het paard en reed daarheen. Tusschen de kerk en den vijver stond een oude lindenboom, waar de weg langs liep. Daar stond de landheer, Gunter Von Wangelin, in volle wapenrusting, en rondom hem verdrongen zich de boeren met speren, bijlen en vorken. „Broeder, broederI Wat is er gebeurd?" riep zij en reed tusschen de omstanders. „Wat er gebeurd is?" zei de landheer ruw. „Dat moet jij eigenlijk het beste weten 1 Den heelen dag rijd je lui rond en ziet niet eens dat het gebied van het dorp alweer onveilig gemaakt is." „Onveilig?" vroeg ze. „Niemand heeft mij kwaad gedaan, — niet eens gedreigd!" „Neen, jou niet, zuster!" hernam de ridder; „naar zulk soort van ganzen kijkt geen student om! — Maar dezen keer zal ik die latijnbrabbelaars eens goed duitsch leeren en die ganzendieven op den heuvel ophangen! Dat zal ik, al verdraai jij je oogen als een zieke kip I Ga weg 1 Heidaar, gaat den anderen zeggen dat ze dadelijk komen, of ik zal ze leeren beenen-maken I En dan trekken we om het groote meer en het ravijn heen en snijden hun den weg af, dat ze niet weer in het bosch ontkomen kunnen zooals in 't voorjaar. Hakt en steekt er maar op los; die valt valt 1 Hoeveel ruiters hebben we ?.... Zes 1 Goed. Jullie jaagt de vluchtelingen na, rijdt ze onder den voet; trapt ze de ingewanden uit! Ik zal dat studenten-ontuig, eens voor goed afkeren den weg naar Rostock over den grond van Vielist te maken!" Von Wangelin was een ruw man; een echte drinkebroer, met roode randen om de gezwollen oogen. De roode baard was stoppelig en hard; een roestige ijzeren helm bedekte zijn roode haar. Ongeduldig keek hij naar de achterblijvers om, en lette er in zijn vloeken en razen niet op, dat zijn zuster langzaam haar paard wendde en schijn- 16 baar naar het landgoed reed. Zoodra zij buiten zijn gezicht was, jaagde zij vlug den weg langs, dien zij gekomen was. „Redt u! de boeren komen 1" Met dezen kreet galoppeerde zij midden tusschen den verrasten troep. Daar ontstond wild rumoer, planloos doorelkaar loopen; tot de stem van den aanvoerder tot bezonnenheid riep. „Vanwaar?" vroeg hij kortweg. „En onder wien?" „De landheer voorop, en met hem zijn knechten, minstens twee tegen een. Zij trekken aan de andere zij het groote meer en het ravijn om en willen den weg naar het bosch versperren." „Dan is het te laat", zei de aanvoerder. „Wij moeten om het kleine meer trekken en bereiken het bosch niet meer. Dan bezetten wij den heuvel en vechten van daar af." „Neen, neen", riep het meisje angstig; „dat redt u nietl" Toen de aanvoerder aarzelde, voegde zij er haastig bij: „Ik weet een korteren weg door het ravijn tusschen de beide meren. Vandaar naar het bosch zijn maar enkele stappen. Volgt nu nauwkeurig mijn sporen, want bezijden den weg is het hier en daar geweldig diep." Zij keek hem angstig aan. Toen gaf de aanvoerder eenige bevelen en onmiddellijk maakte ieder zich gereed. Ieder raapte haastig bijeen wat te redden was, het vat werd gesloten, de kar in 't midden genomen ; de kok wierp zijn spit met gebraad over den schouder; het meisje reed snel vooraan; de studenten volgden haar zoo vlug mogelijk. Men hoorde de luiten klingelen; de degens sloegen tegen de brooden en worsten; de kok verwenschte het gebraad, waarvan de gloeiend heete druppels hem langs de dijen vielen; maar liet het toch niet los. Zoo verdween de schaar in het ravijn. Even daarna dook zij aan den anderen kant weer op en ijlde naar het uitgestrekte bosch. Aan den rand van het ravijn bleef alleen de aanvoerder bij het meisje terug. Zij drong hem om te vluchten, maar hij schudde het hoofd en sprak: „Ik ben voor u bezorgd. Als de landheer ontdekt dat u ons gewaarschuwd hebt, wat dan?" „Hij kan het niet ontdekken", antwoordde zij. „Wij weten niet of er verspieders in den omtrek zijn", wierp hij tegen; „men heeft ons immers reeds vroeger ontdekt 1" „Gij weet niet wat gij doet 1" riep zij vol angst. „Hij is vreeselijk als hij opgewonden is en deinst voor moord en doodslag niet terug." „Juist daarom moet er iemand zijn, die zijn toorn op zich neemt", 17 zei hij kalm; „als u voor ons zoudt lijden, zou ik mij voor een eerloos man houden. Beloof mij, edele jonkvrouw, dat . . . ." „Het is te laat", fluisterde zij, greep onwillekeurig zijn arm en trok hem in het ravijn terug. Voorzichtig kwam de troep den hoek omtrekken, de ruiters voorop, gevolgd door een wilden hoop. Het meisje Het zich van het paard glijden en bedaarde dat door het op den hals te kloppen en te streelen, want dat toonde grooten lust om de voorbM dravende paarden te volgen. Toen allen den schuilhoek voorbij waren, keek de vreemdeling, die zijn degen getrokken en zich voor zijn ges leidster geplaatst had ter bescherming naar haar om. Zij was bleek en beefde sterk. „Ik vrees ernstig voor u", zei hij „want die man ziet er uit alsof hij van geen barmhartigheid weet; en dus moet Ik met u gaan en hem zoen aanbieden voor het onverstand en den overmoed van miin kameraden". * „Om Gods wil!" fluisterde zij en vouwde smeekend de handen. i,Gij kent hem niet I Bij hem gaat het onmiddellijk op leven en dood'. „En zou ik u prijsgeven aan de woede van dezen man ?' riep hij. Zij kon zich in haar angst nauwelijks staande houden. „Ik bezweer u, vlucht, voordat de bende terugkomt om hier te zoeken". Hij echter antwoordde: „Niet dan nadat u mij plechtig beloofd hebt u niet voor ons te zullen opofferen. Wanneer uw hulpbetooning bekend wordt, dan moet ge den landheer zeggen dat ik, Elard Frisach doctorandus in taalwetenschappen, die mij uit overmoed en reislust bij de studenten aangesloten heb, mij ter genoegdoening aanbied en bij hem melden zal. Wilt u mij dat beloven, dan ga ik en zal morgenavond op dien heuvel om bericht komen. Den sluipweg door het ravijn kan ik nu wel vinden". „Ik ben Margaretha, de zuster van den landsheer", zei zij zacht. „En als ge nu dadelijk vlucht, heer doctorandus, dan beloof ik u dat ik morgenavond kort voor zonsondergang op den heuvel zijn zal" „Ik dank het uwe goedheid, dat ik den nacht in het bosch opgewekt doorbrengen zal, omdat een vriendelijke ster boven mij licht Mag ik u nu een raad geven, dan moet u nu dien troep narijden als uit nieuwsgierigheid, jaag dan vooruit en vernietig de sporen van het paard naar het landgoed toe, die zouden u anders kunnen verraden" Zij knikte hem wederom toe, maar toen zij hem aanzag, schitterden plotseling de treurige oogen; een lichtstraal schoot er uit, die hemoo Dobbertin " 18 't zelfde oogenblik in 't hart trof. Hij geloofde de openbaring van een zoet geheim gekregen te hebben; zoo stonden die beiden daar, zagen elkaar aan en hadden plotseling een gevoel als mochten zij niet meer van elkaar scheiden. Uit de zandgroeve kwam een geschrei van teleurstelling van de te-laat-gekomen boeren. Margaretha Von Wangelin waakte op en wees smeekend naar het bosch. Aarzelend ging hij weg, keek nog even om en rende toen over de ruime vlakte. Zijn laatsten groet zag de jonkvrouw niet meer, zij galoppeerde reeds naar den boerentroep toe. Toen de zon den volgenden dag zich ten ondergang neigde, dook Elard Frisach, vergezeld van slechts één student, die bedachtzaam rondzag, weer aan den boschrand op en keek voorzichtig over de vlakte naar het ravijn. Toen alles stil scheen, wendde hij zich tot zijn geleider. „De anderen zijn allen naar Rostock vertrokken", zei hij; „en nu jg mijn kleeren schoongemaakt hebt alsof ik bij een professor een bezoek moest afleggen, moet jij ook gaan, Lippold Kordes; over eenige dagen kom ik daar ook". „Dat kunt u denken 1" zei de jonge student. „Ik heb u nageloopen door Italië en Duitschland; en nu na drie jaren, zegt u: Maak datje wegkomt! Dat kan u tegen ieder ander zeggen, maar niet tegen mij 1" „Drie jaren!" zei Elard. „Wat kan die jongen rekenen! Je hadt veel vroeger moeten weggaan; want wat heb je nu in die drie jaren bij mij geleerd?" „Niets!" luidde het antwoord, „behalve veel Grieksch en nog meer Latijn, en vooral genoeglijk reizen en veel dolle streken, behalve de streken die op mijn rug terecht kwamen. Van het hoofd tot de voeten heb ik niets gedaan dan leeren; maar ik ben nog lang niet volleerd en daarom ga ik nu niet weg". „Het is van jaar tot jaar erger met je geworden; toen je vader je bij mijn doortocht door Dobbertin aan mij meegaf, zei hij dat je een volgzame jongen was, en nu ben je een volleerde belhamel geworden; — ik heb nog heel wat aan je goed te maken!" „Daarom kan ik dan ook niet weg, omdat ik volgzaam ben. En de belhamel is u, ik loop u achterna en kan niet meer gaan waar ik wil.* „Ik zal jé dus binnenkort nog eens een pak slaag moeten geven". „Dat wordt tijd, dat geloof ik ook". Elard lachte en zei eenige oogenblikken later : „Nu dat komt nader- 19 hand wel; maar op 't oogenblik kan je me mooi in den rug dekken zooals je al zoo dikwijls gedaan hebt. Schuil hier in het ravijn en let op of ook iemand mijn terugtocht bedreigt; — dan geef je mij een teeken". Beiden maakten nu nog een paar afspraken en toen bleef Lippotd Kordes achter, terwijl de doctorandus voorzichtig het ravijn doorging en aan de andere zijde den heuvel besteeg, waar hij achter boomen en struikgewas het gezicht op het vrije veld had. Van het noorden klonk het geblaf der honden van het landgoed en zoo nu en dan het geschreeuw van twistende knapen; daartusschen door hoorde hij het geloei van het vee, dat naar de stallen gedreven werd; even later kwam het scherpe geluid van een houten klep, waardoor het dienstpersoneel tot het avondeten geroepen werd, en daarop was alles stil. Daarentegen begon nu aan de andere zij onder de lange avondschaduwen het leven in moeras en water en tusschen het riet. In de lucht tuimelden poelsnippen onder grinnekend geschreeuw; eenden kwamen aanvliegen en wierpen zich onder luid gekwaak in het meer; met een scherpen kreet vloog een reiger op, gevolgd door haar jongen, die zat van 't eten traag vlogen. En toen kwam onverwacht uit het zware rietgewas een onaangenaam, dof geluid, spookachtig, en waarvoor alles even zweeg, terwijl den wachtenden een lichte huivering overviel. Kon dat het gerochel zijn van iemand die lang geleden in het moeras gestikt was? een doode die naar boven kwam als al het levende sliep ? De zon zou straks verdwijnen achter eenige wonderlijk gevormde heuvels, op duizend schreden afstands gelegen, waarvan men vertelde dat daaronder een reeds lang vergaan reuzengeslacht begraven was; — lag misschien een hunner telgen hier onder de voeten van den jongen man? Als die, gewekt door dat doffe geschreeuw, maar niet ... . Elard schrikte; achter zich hoorde hij geritsel. Toen hij zich snel omkeerde zag hij Margaretha staan. „Op dezen tijd van den dag mist men mij niet; want mijn broeder weet dat ik de ruwe gesprekken van de knechts en de meiden niet aanhooren wil, en hij zelf zit na 't eten liefst alleen te drinken. Hij heeft niets gemerkt; gij zijt vrij; — dat kom ik u even zeggen." De doctorandus had zwijgend een buiging gemaakt; nu kreeg hij afjn bedaardheid weder. „Ik stond te luisteren naar de vreemde ge- 20 luiden hier in den omtrek; het is een plaats die haar verschrikkingen nu spoedig in grauwen nevel hult en daardoor dubbel onaangenaam maakt 1" „Hier heb ik zoo dikwijls gestaan en in den nevel getuurd", zei Margaretha; „ik houd van deze plaats en ik houd van den nevel, juist omdat hij alles wat schoon is, omsluiert en niets laat zien dan grijs op grijs 1" Frisach keek haar onthutst aan. Haar donkere oogen schenen omfloersd te zijn en om haar mond lag een scherpe trek. „De nevel is gruwelijk", zei hij; „hij scheidt de menschen van de wereld en maakt hen geheel eenzaam." „juist daarom heb ik hem lief en verblijd mij er over als hij komt. Ik ben altijd alleen, geen mensch bekommert zich om mij. Soms is het mij alsof ik een geest uit een andere wereld ben en als levend begraven; indien ik niet wist dat dat nog komen moet. O ik ben zoo eenzaam dat ik aangeleerd heb op mijn rijtoeren altijd met mijzelf te praten. De menschen zien er mij vreemd om aan, en dat vind ik goed". „Houdt ge dan niet van de menschen ?" vroeg Elard geheel van streek. „Neen! Wat zijn de menschen voor mij? Ziet ge daar boven de maan staan I Die heb ik lief; niet de volle maan, die haar licht over de aarde uitstraalt en in gezelschap van de sterren voortdrijft, maar de bleeke maan, die overdag zoo flauw en droef haar eigen weg gaat, zonder dat er eenige ster bij haar is, zoo min als bij mij". Haar woorden klonken bitter terwijl zij recht voor zich staarde. „Ik bezweer u, helder mij dat raadsel op! Zoo jong — en zoo..." „Spaar uw woorden, heer doctorandus; ze zijn in den wind gesproken! Ik ben niet iemand, die door zoo iets aangegrepen word. Het duurt nog slechts eenige maanden en dan ga ik in het klooster". „Wat! Gij! Non worden?" „Ja, ja, begrijpt ge nu mijn liefde voor nevel en nacht? Grijs, wit en zwart zijn mijn kleuren. Ge kunt u niet voorstellen hoelang het geduurd heeft eer ik dat begreep. Nu nog is dikwijls de nacht mij te helder ;Jk heb mij dikwijls tegen zoo'n lichten nacht verzet, en als het djiftoch niet donker wilde worden, mijn gelaat in mijn kussen verborgen en geweend". „Wilt ge dan niet in het klooster? Wie kan u dan tegen alle recht en wet in dwingen? Dat kan geen mensch!" 21 „Geen macht, geen recht en wet, geen levende mensch kan dat. Mijn moeder heeft het gewild en die is dood." „Een moeder — een doode —! en voor u ligt het leven, en gij zijt vrij ? Dan wil men een misdaad aan u plegen 1 Dat zal ik niet dulden ï" Zij zag hem verwonderd aan, zooals hij daar in de hoogste opwinding met fonkelende oogen en toornige gebaren voor haar stond. De strakheid van haar gelaatstrekken ontspande zich en aarzelend sprak zij: „Zij was de eenige die mij lief had, maar zij was ook een trotsche vrouw. Op haar sterfbed bekende zij mij, dat zij mij reeds in mijn vroegste jeugd aan den hemel beloofd had. Waarom? Om eigen schuld ? Om haar zieleheil ? Om het erfgoed bijeen te houden ? Uit bezorgdheid voor mij, daar zij zooveel aardsche ellende had moeten doorleven? Ik weet het niet. Maar zij kon niet sterven, alvorens ik haar gelofte overgenomen had. Dat is alles. Zoo ben ik opgegroeid en zoo verdwijn ik eerstdaags achter kloostermuren. Waarom bekommert gij u over mij? Dat heeft nog niemand gedaan sedert ik „ja" gezegd heb. Men nam alleen een ouden pater voor mij in huis, die zeer ervaren was in Latijn en muziek, die mij zijn kunst leerde, veel met mijn broer dronk, en dagenlang gaarne met doortrekkende studenten rondzwierf. „Schandelijke onbarmhartigheid 1 Ongehoorde misdaad!" riep hij met volle verontwaardiging. „Men heeft uw hart met verdoovingsmiddelen in slaap gebracht, en toch schreit al wat in u is naar leven en vrijheid. Kunt ge die schandelijke banden dan niet verscheuren ? Weg uit uw ziel met die ellendige spooksels 1 Wees voor de wereld hetgeen, waartoe God u bestemd heeft! In het klooster verdort de mensch. God wil dat hij zal leven en werken, en niet voor zich alleen, maar ook voor anderen bestaan. In het klooster gaan zij, die alleen voor zichzelven en niet voor anderen leven en zorgen." Zij sloeg de handen voor het gelaat; de tranen druppelden tusschen haar vingers door; plotseling weende zij luid en beefde zoo dat hij haar steunen moest. Hij leidde haar naar een omgevallen-boomstam, noodigde haar uit te gaan zitten en knielde voor haar neer. „Margaretha!" zei hij zacht. Het woord greep haar zoo aan dat zij ineenkromp. „Margaretha", herhaalde hij; „ik ben als rusteloos gezel de wijde wereld doorgetrokken, en nu plotseling weet ik dat mijn onophoudelijk reizen alleen dit ééne doel had. Deze heuvel, — 22 en dit bange, dwalende, lieve hart! Ik moest hierheen komen, opdat gij en ik, wij beiden, de vreugde des levens in elkander vinden zouden. Ik weet nu dat ik je gisteren bij het eerste gezicht liefgehad heb." Langzaam nam zij de handen van de oogen en zag hem met een gelukkig lachje aan; het was alsof zij in hem een nieuwe openbaring ontving. Haar oogen werden voortdurend schitterender. „Wat is dat?" fluisterde zij. „Leer ik nu eerst zien? Zijt gij de zon ? — O lieve zon, leer mij zien!" Hij gaf haar een kus. Onder aan den heuvel stond het paard; het hinnikte en stampte ongeduldig op den grond. Margaretha kwam tot zichzelve, verschrikte en sprong op. „Wat heb ik gedaan ?' riep ze. „Wee mij 1 wee mij!" „Gedaan? Wat je doen moest, naar den wil van God en van je eigen hart!" riep Elard vast en vroolijk. „Naar anderen behoeven we niet te vragen I" „lk moet in het klooster, en nu moet ik een verscheurd hart meenemen. Laat mij los! Ik moet weg!" Nog eens begon het paard te hinneken en te trappelen. Uit het ravijn klonk tweemaal een gillend gefluit. „Er komen menschen hier heen en die kunnen licht door je paard opmerkzaam gemaakt worden. Morgen ga ik naar je broer om aanzoek om je hand te doen!" „Wat moet ik doen ?" riep het meisje. „Ga om Gods wil niet naar mijn broeder, hij zou je vermoorden 1 En ik...." Weer klonk tweemaal gillend gefluit „Je moet vluchten I" riep ze. „Ik hoor paarden draven; mijn broer laat zoeken." „Beloof mij dat je mij morgen hier weer zult ontmoeten, dan zal ik gaan", zei hij. „Wees niet bezorgd; ik blijf met mijn geleider dea nacht over in het stadje, en morgen, als je komt, ben ik weer hier. Beloof het mijl" Zij beloofde het, drong hem om te vluchten en nauwelijks was hij in den nevel en in de struiken van het ravijn verdwenen of men hoorde bij het paard aan den voet van den heuvel, eenige ruwe stemmen spreken. „Het is de kloosterdame!" zei een der mannen toen Margaretha naar voren trad. Achteloos gingen de ruiters verder. Het meisje hoorde hen nog lachend roepen: „Geen visch en geen vleesch!" 23 „Een gezicht zoo strak als van de nevelvrouwen 1" „Floot er niet iemand in het ravijn?' „Laat fluiten! Ik ben niet graag 's avonds hier, sinds Michel, die» de ridder heeft laten geeselen, zich in het meer verdronken heeft! He voel hier altijd een koude rilling." AN het torentje op de Kerk van het broederhuis te Rostock, dat de menschen „Het groene hof" noemden, galmde in den ▼ vroegen morgen ernstig en plechtig klokgelui over de stad. De buren werden er door uit den slaap gewekt, luisterden even en bromden: „Er wordt weer een van de broeders begraven; nu zullen ze toch wel bijna uitgestorven zijn 1" En de buren gingen weer liggen om nog een morgenslaapje te doen. De kerk van St. Michael, die met het broederhuis onder één dak vereenigd was, lag inwendig nog in halfdonker. Vier oude mannen stonden, op spaden en breekijzers leunend, bij een plek, waar de deksteen duidelijk pas zooeven weer recht gelegd was. Naast hen lagen touwen en planken, en een weinig geel zand dekte de voegen der steenen. De handen der grijsaards sidderden van de inspanning; allen stonden voorover gebogen zwijgend bij den steen. Eindelijk begon een hunner: „Lieve broeder Martin! we hebben gedaan wat we konden; dat het niet meer was, zult ge ons niet «uvel duiden". Zijn stem haperde, en terwijl hij moeite deed om zijn tranen terug te dringen, sprak de tweede: „Onze broeder Martin heeft veel verdragen en de gevangenis om onzentwil en om de goede zaak niet geschuwd". Hij moest afbreken, waarop de derde vervolgde: „En hij was daarover verblijd en goedsmoeds, en een getrouwe getuige voor de goede zaak". TWEEDE HOOFDSTUK. 24 De vierde voegde er bij: „En hij had ons allen zoo lief." De tranen liepen den grijsaards over de gerimpelde wangen, en alie vier zwegen een poos. Eindelijk begon de eene weer: „Wij zijn de laatsten van twintig broederen." Vol gedachten voegde een ander daarbij: „Twintig en wij waren zoo eensgezind en gelukkig in ons gemeenschappelijk leven en werkent En nu, wie zal nu de eerste zijn?" „Dat hoop ik te zijn!" zei de een. Die naast hem stond, schudde ernstig het hoofd en sprak: „Ik moet het zijn, want ik ben de oudste." De derde zei: „Ik zal het zijn." Zijn stem was vast, maar zijn dorre handen lagen gevouwen zwaar op de greep van de spade en hij steunde er moeilijk op. Een lange witte baard golfde over het grauwe haren kleed; zijn diepliggende oogen staarden in de verte en zijn lippen bewogen zich stil als in gebed. De anderen stoorden hem niet maar zagen hem ernstig aan; als bevestigden zij een voorspelling. Na een poos begon een weer: „En wie zal de laatste zijn 7" „God geve mij de genade dat ik het niet ben!" zei de tweede, en de derde knikte toestemmend. De profeet sprak helder en beslist: „Dat zal broeder Hei nrich zijn." Hij schouwde nog steeds voor zich uit met gevouwen handen. Twee knikten hem toe. Broeder Heinrich Arsenius, dien hij bedoeld had, kromp verschrikt ineen. „Lieve broeder Johan!" riep hij, „is dat zoo? Dat is een treurig lot!" „Gij zijt de sterkste: gij kunt het dragen." „Dan moet gij onze rector zijn en voor ons allen tot aan het einde optreden." „Een moet het zijn", hernam de profeet; „en dat zal hij zijn die de grootste liefde heeft." „Gij zult ons naast onze broederen neerleggen, opdat wij gezamenlijk de opstanding tegemoetslapen." „En wie moet mij dan naast u allen neerleggen ?" vroeg de nieuwe rector. „God zal zich daartoe een man verwekken", gaf de oudste ten antwoord. Angstig riep broeder Heinrich: „Alles is in verval. Wij wonen onder bouwvallen. Dit huis is ledig en de universiteit verwoest. Beide her- 27 „Elard! Elard Frisach! Mijn zoon, mijd lieve zoon! stamelde de grijsaard verrast en sprong in de vreugde zijns harten van zijn stoel op. Eerst greep hij de beide handen, die hem ten steun toegereikt werden, daarop zag hij zijn jongen vriend in de heldere oogen, ten slotte drukte hij hem aan zijn borst. Maar hij moest zich door hem naar zijn plaats laten terugleiden; zoo hevig begon hij plotseling te beven, de gebeurtenissen van den morgen deden haar invloed gelden. Bezorgd zag Elard hem aan en vroeg: „Zijt ge niet wel, vader?" „Wij hebben van morgen vroeg onzen ouden rector begraven", antwoordde broeder Heinrich. „Dat grijpt mij aan tot in het hart. Maar wij willen hem laten rusten, jij leeft tot mijn blijdschap en komt zoo frisch weer bij mij als de lente op den winter volgt. Dat maakt alles weer jong." „Ja, daar ben ik weer en vooreerst wil ik blijven", riep Elard. „Tot de eerste wind de beste je weer wegwaait 1" hernam de grijsaard met een zwakke poging om schertsend te oogknippen. „Ik weet genoeg wat dat „blijven" beteekent! Vandaag in Rostock en morgen misschien al weer op weg naar Leipzig!" „En de daarop volgende maand naar Praag", viel Elard in, „en 1t volgend jaar naar Padua en Parijs en Wittenberg, en Rostock." Beiden lachten hartelijk. „En zoo iemand noemt zich dan student!" zei broeder Arsenius. „Ondertusschen zit ik hier en ben blij als ik drie toehoorders heb! Broeder Zwerfbal, vindt men tegenwoordig het Gricksch op den landsweg?" „Neen, maar men vindt er dikwijls goed Duitsch en dat is ook iets waard; en soms vindt men er nog iets grooters, dat een schat voor 't geheele leven blijft." De docter zag hem onderzoekend aan. „Dus je bent ook in Wittenberg geweest? Wat leeren de Lutherschen daar, sedert Luther zelf weg is? Mij dunkt ze zitten elkaar sinds dien tijd duchtig in 't haar!" „O ja", hernam Elard aarzelend: „maar daarnaar heb ik niet gevraagd. Ik heb aan de voeten van den edelen Melanchton gezeten en Grieksch geleerd. En nu", ging hij sneller voort, „wil ik hier dokter in de taalwetenschap worden." „Zoo!" riep de oude man ; „en dan zien of je mij ook op zij dringen kunt! Maar daar komt niets van, mijn zoon; mijn drie studenten houd ik vast." Hij bleef al sprekend Elard aanzien en toen deze min of meer verlegen lachte, voegde hij er bij: „Vertel me nog 28 een en ander van Wittenberg. Wat zegt men er daar wel van dat men in Mecklenburg het Interim verworpen heeft? Dat doet den Philippisten') verdriet, niet waar? Ja, het gaat mooi toe in de wereld; de Lutherschen verbijten en vereten elkaar dapper, en moeten elkaar van den kansel ook recht liefdevol vervloeken. En jij bent daar midden onder geweest en hebt het ook goed geleerd?" „Voor u kan ik niets verbergen", zei Elard met vrijmoedigen blik. „Ik zou het ook niet willen; daarom ben ik naar Rostock gekomen, anders zou ik wel in Wittenberg gebleven zijn. Ja, ik ben niet teruggekomen zooals ik weggegaan ben. Hun twisten hebben mij afgestooten, maar de vrije geest van Luther, die hen allen bezielt, heeft mij aangestoken. Hij is dood, maar ik ben een der zijnen geworden. Vader, zou dat mij van u scheiden?" „Kort voordat je hier kwaamt, dacht ik er over wie ter wereld mij wel den laatsten liefdedienst bewijzen zou. En toen dacht ik aan jou. En zie, nu ben jij daar om je van mij los te maken en je eigen weg te gaan, die niet de mijne is. Ik moet nog eenzamer worden en dat doet me zeer leed." „Dat wist ik, maar mocht ik daarom zwijgen? O Vader, kunt ge mij dan niet meer liefhebben, ofschoon ik een ander geloof heb dan gij ?" „Zooals de mensch gelooft zoo is hij. Kun jij dezelfde blijven die je geweest bent?" vroeg de oude man opstaande. „Ik geloof in den Heere Jezus Christus, en in Zijne liefde en in mijn liefdesplicht." „Ik ook", hernam de oude man dapper, „dat zal ons verbinden en niet scheiden. En geef mij daarop de hand en zie mij aan, mijn zoon." Zij zagen elkaar langen tijd in de oogen. Toen schudde de grijsaard het hoofd, zag zijn leerling opnieuw in de oogen en zei eindelijk aarzelend: „Ik strijd reeds lang niet meer over geloofsvragen. Mijn grond ligt vast, en ik ken jou genoeg om te weten dat jij geen bewogen riet bent. Maar wat zai ik zeggen, ik zie daar in de diepte nog iets anders lichten, dat van een andere soort schijnt te zijn. Elard, je verbergt nog iets voor me, en tusschen ons beiden moet toch volkomen helderheid zijn Zie je 1 Nu breekt het licht met volle stralen door!" ') Volgelingen van Phllippus Melanchton. 29 Toen riep Elard vol blijdschap uit: „Ik heb een meisje gevonden, dat ik liefheb!" „Zoo, zoo!" zei de grijsaard nadenkend en zette zich weer neder. „Is het dat? En ze is zeker Luthersch, niet waar?" „Neen, zij en haar geheele familie zijn Roomsch. De menschen noemen haar de „KJoosterjonkvrouw". Och, zij was zoo arm aan geluk en zoo bedrukt en zoo bang! In mijn armen is zij ontwaakt en nu... maar ik moet geregeld vertellen, anders begrijpt u mij niet." En nu vertelde hij. In het stadje Waren had hij met zijn vriend Lippold Kordes een geheele week vertoefd, en avond na avond was hij uitgereden; de jongen had de wacht gehouden, en hij was met zijn geliefde op den heuvel samen geweest. Zij hadden elkaar trouw beloofd. En nu was hij hier om zijn doktersgraad te halen en dan weg te trekken, om de hand zijner geliefde aanzoek te doen en haar naar een eigen tehuis te geleiden. PflSpi De grijsaard hoorde hem eerst glimlachend aan; daarna werd zijn blik ernstiger en eindelijk zag hij er zeer angstig uit. „Wat zei je daar van een kloosterjonkvrouw?" vroeg hij. Elard verhaalde dat de moeder haar dochter door een belofte aan het klooster gewijd had en dat haar broeder met zijn gezin haar reeds als bij het klooster behoorende rekenden. Voortdurend meer opgewonden hoorde de grijsaard en vroeg verder. Er was slechts één zuster, en de broeder was een woesteling, die alle goederen van de ouders naar zich toegehaald had. „Weg met het klooster!" riep de grijsaard plotseling. „Vervloekt zijn die kunsten en streken om zich de dochters van den hals te schuiven teneinde de goederen bijeen te houden! Vervloekt zij de man die het geluk van een mensch aan zichzelven opoffert! Maar neen, dat woord zou een doode treffen 1 En jij, mijn zoon, staat hier je tijd te verpraten en weet niet wat je te doen staat?" „Wat moet ik dan doen?" vroeg Elard verbaasd. „Neem het meisje bij de hand, trek je degen en bescherm haar tegen broeder en klooster en bisschop en de geheele wereld! Vooruit! vooruit 1 Dadelijk er heen 1 Haal haar om Gods wil uit dat huis I" „Hoe kan ik ? Ik heb immers niets dat ik hem aanbieden kan I" riep Elard verward. „Ga op weg, vlucht het halve rijk door! Je vindt wel een plaats waar je blijven kunt! Leeraars in het Griekseh worden overal ge- 30 zocht. Ga naar je Melanchton, die is de grootste geleerde van het Keizerrijk; men vraagt hem van alle kanten om leeraars 1 Alleen : laat het meisje daar niet!" „Juist daarom ben ik hier; ik beloofde haar dat ik binnen enkele maanden zou doctoreeren; ik ben er toe bekwaam." „Het gaat hier om dagen; het kan de kwestie van enkele uren zijn." De grijsaard schreeuwde zijn woorden bijna uit. „Je gelooft me niet? Maar je weet ook niet dat ik mijn levensgeluk verloor omdat ik met weken rekende. Evenals jij heb ik eens glimlachend en vol vertrouwen gestaan, en toen . . . maar genoeg; mijn geluk werd verwoest en hier in dit huis ben ik eerst na jaren weer uit mijn verdooving ontwaakt. Ga heen: ga vandaag nog ! Je weet niet hoe zwak een vrouw is, en juist een vrouw met een liefdevol hart; als men haar de zelfopoffering slechts van de gunstigste zij laat zien!" „Ik kan nu niet gaan, indien ik haar niet in het verderf storten wil. Zij is te trotsch om mij zoo op goed geluk te volgen." „Te trotsch?" vroeg de grijsaard hoofdschuddend. „Ja, te trotsch en te rein! Ik eisch het niet van haar." Opnieuw schudde Arsenius afkeurend het hoofd. „Maar zoodra ik hier een vaste plaats heb — en daaraan kunt u mij helpen, vader, door uw invloed aan de universiteit, dan haal ik haar en zullen wij heimelijk vluchten. En dan gaat u met ons mee! Indien ik vooreerst geen leerlingen heb, dan is voorloopig mijn vermogen voor ons allen toereikend. En tot zoolang weet ik dat ik op haar trouw staatmaken kan." „Hij gelooft mij niet", mompelde Arsenius. „Waar volgt men over 't algemeen goeden raad? En als men daarvoor door ondervinding verstandig genoeg geworden is, dan is het te Iaat. Laat ons dus verder over je plannen spreken, mijn zoon." 46 Maar achter mij staat het aanzien van de universiteit, die als een Corpus sacrum beschouwd wordt en bevestigd is door den paus en den landsvorst. Indien ge mij niet wilt inlaten, sta mij dan tenminste toe hier buiten een paar woorden met de jonkvrouw te spreken." De magere handen zakten alsof de paus en de landsvorst zelf daartoe het bevel hadden gegeven; maar de smalle harde lippen vertrokken zich tot een spotlach en spraken: „Zoo, ge zijt dus geen ganzenhoeder, maar een vos. Nu goed, laat mij u dan zeggen, heer doctorandus Reintje en vertel dat maar aan 't heele Corpus sacrum over, dat de jonkvrouw veel te verstandig is om zich door een vos te laten bijten. Vroeger, — nu ja, mijn hemel, we zijn allemaal jong geweest, maar nu heeft zij zich bedacht en haar broeder gevraagd haar naar het veilige klooster te brengen en daar blijft ze. Zij stond op 't punt om het venster dicht te slaan, toen een kreet vol echte smart, haar oor trof. „In welk klooster? Ik bezweer u bij Gods barmhartigheid: welk klooster ?" „Meent de doctorandus dat de ridder zijn plannen van de daken verkondigt? Ik weet alleen dat hij de kloosterjonkvrouw wegbrengt in een klooster; ik denk in Westfalen; in elk geval ver weg. Nu wensch ik den heer doctorandus een aangename rust als hij daar buiten wil gaan liggen. Pas op dat de ram u niet stoot als hij buiten gejaagd wordt; hij kon u voor een mededinger houden 1" Onder gillend gelach werd het venster gesloten. Elard Frisach wendde treurig zijn paard en reed langzaam weg. „Die ellendige helleveeg liegt zoo zeker als ze de zuster van den duivel is!" zei Lippold Kordes grimmig. „Ik kan met de boeren van het dorp omgaan; ik zal er wel gauw uit krijgen, waar de ridder en de jonkvrouw zijn. Rijd maar naar den heuvel en wacht mij daar." Het ging den trouwen jongen niet naar wensch. De eerste boer verzond hem door een duchtigen schop de deur uit op straat; en de tweede joeg hem met eenige slagen met de hooivork weg. Daardoor verstandiger geworden kwam hij bij den derden met geld in de hand binnen; en toen wist hij wat hij weten wilde. „Ja", zei de boer; „het is waar. Ze zijn samen met twee knechten achter zich weggereden. De jonkvrouw heeft veel geweend; ze zijn den weg naar 't westen opgegaan. Een van de meiden heeft verteld 47 dat zij gehoord heeft dat de jonkvrouw in 't klooster wilde; — verder weet niemand er iets van." Geen boer kon ook weten dat de ridder de kloosterjonkvrouw met de twee knechten verder gezonden had en toen in allerijl naar Rostock gereden was om zijn ongehoorzamen knecht nog voor de poort den brief af te nemen. Als bedwelmd reed Elard weg; zonder er op te letten waar hij, heenging; zijn paard sloeg den weg in, dien het gekomen was. Indien Lippold niet tot rust aangemaand had, zou hij den geheelen nacht door gereden hebben. Den volgenden morgen reed hij weer de wereld in, die geen glans of heerlijkheid meer voor hem had; de morgen was nevelig, zware grijze wolken gaven alles een treurig aanzien. Elard dacht aan het arme meisje, dat haar jeugd had moeten doorleven in gezelschap met dat afschuwelijke wijf, en daardoor geleerd had den nevel lief te hebben, en dat nu haar verdere levensjaren achter de kloostermuren moest verkwijnen. En hij had geloofd dat hij haar redden en haar een vroolijke toekomst geven zou! Ach, vader Arsenius! De oude man had gelijk gehad toen die hem tot spoed aandreef! Het paard struikelde en scheen zich bezeerd te hebben. De ruiters moesten afstijgen om het ongemak te onderzoeken, en gebruikten de gelegenheid om wat te rusten. Daar zagen zij een vreemde vertooning. Een man vloog in geweldige sprongen over het ruime veld; en een ridder, die woest het zwaard zwaaide, joeg hem achterna. Dat ging blijkbaar op leven en dood. Nu had de ruiter den vluchteling ingehaald en wilde toeslaan, maar deze sprong behendig op zij. Het zware paard schoot hem voorbij en alvorens het gekeerd kon worden, had de hardlooper reeds weer een goeden voorsprong. Nogmaals begon de jacht; ditmaal dichter bij de toeschouwers, die aan den rand van een bosch zaten. De vervolgde spande alle krachten in om onder de bescherming der boomen te komen, maar het paard haalde hem weldra in. Weer zwaaide het zwaard boven zijn hoofd; blijkbaar had hij geen kracht meer om op zij te springen. Hij liet zich plat op den grond vallen, het paard sprong over hem heen, en vertrapte daarbij een viool, die de vluchteling weggeworpen had; hetgeen een afschuwelijk geluid tevoorschijn riep alsof er beenderen verbrijzeld werden. „Dat is Luder Zaunschleif!" riep Lippold Kordes, en toen hij zag. 69 Houd, terwijl ik de deur open, den pot boven de lamp, dat ze buiten het licht niet zien!" De groote sleutelbos rammelde en Siewert beproefde niet zonder moeite naar buiten te sluipen. Kort daarna bracht hij den liedjeszanger binnen, maar toen hij om zich heen keek, was Steven verdwenen. Hij lachte heel tevreden. Zeker had de jongen alle reden om voor een verrader te vreezen. Nadat hij de deur weer zorgvuldig gesloten had, nam hij zijn gast nauwkeuriger op. „Wat is dat? wat is dat?'' vroeg hij. „Hebben ze 't je buiten zoo karig gemaakt, dat het uit je oogen gelekt heeft?" „Traanoogen krijgen de vette honden!" trachtte Luder te schertsen, maar de woorden kwamen niet van harte. „Ben je ziek?" vroeg Siewert bezorgd en trok zijn gast, die tegenstribbelde, bij de lamp. „Niet ziek en niet gezond", antwoordde hij: „niet arm en niet rijk, niet verdorven en niet frisch — zoo recht ellendig, moet ik zeggen. Maar nu ik in jou goede oogen zie, begin ik zoowat te vermoeden hoe wel het hem zijn moet die een tehuis heeft. Kan ik vannacht hier blijven?" „Je moogt niet buiten blijven zwerven, oude jongen! Ze hebben je nu leelijk onder handen gehad. Die diepe plooien in je gezicht spreken van hartepijn." „Het was een vrouwehand en nog wel een zeer zachte, lieve, vriendelijke och wat, dat is voorbij 1 Ja, fluit nu maar tusschen de tanden; jij hebt goed lachen 1 O, ik lach ook nog wel!" voegde hij er bij en deed een poging om vroolijk te zijn. Zal ik 't je laten hooren? Al je oude juffrouwen zullen van schrik uit bed springen!" Hij opende reeds den mond, maar de portier legde met zeer verschrikt gezicht zijn breede hand krachtig er op. Zwijgend wenkte Luder hem toe en schudde zich van pret; terwijl de andere de oogen dichtkneep, die zoo gaarne vroolijk in 't rond keken. „Je zit hier zoo prettig in je huis, dat het jammer zou zijn dien vrede door de maagden Gods te laten storen", zei Zaunschleif. „Ik was kort geleden op 't punt ook zoo'n huis te betrekken." „Hohol" riep Siewert, „je hebt nog niets 1" „Neen, maar in ernst", ging Luder voort: „ik zou graag over dat huis je oordeel eens hooren; ik wil het koopen." „Dat gaat niet; ik kan hier niet vandaan." 70 „Dat dacht ik al", zei de fluiter met ernstig gezicht, „daarom heb ik een monster meegebracht." Hij legde een stuk metselwerk op tafel. De portier zette groote oogen op, maar schudde zich weldra van genoegen lachend en sloeg op tafel. „Dat is goed I" riep hij, „je bent nog de oude. Ik wil er op wedden dat je nog meer grappen in zin hebt." „Laat ons wedden. Als ik win geef jij mij een kruik bier en als ik verlies krijg ik van jou een kruik bier." „Dat laat zich hooren 1" zei Siewert nadenkend en ging op zijn gemak zitten. „Vertel maar op; ik zal eerlijk betalen als ik verlies. Maar een grap die niet echt grappig is, geldt niet." „Wacht even", riep Luder: „hoor ik daar niets? Man, man, je hebt hier toch geen nachtelijk bezoek samengehaald ?" „Dat zal de uil geweest zijn die in den hoogen populier voor de poort zijn nest heeft; dien kan je soms hier hooren", zei Siewert. „Mijn gezelschap zal ik je laten zien als ik even naar den kelder gegaan ben." Hij schoof zijn ledikant op zij, sloeg in den leemen vloer een valluik op, ging naar beneden en kwam met een groote kan vol bier weer te voorschijn. „De boeren brengen mij dat omdat ik hun allerlei goede recepten tot behandeling van ziekten aan menschen en vee geef, die ik uit mijn ouden kloostervoorraad heb. Dit bier hebben ze naar mijn voorschrift gebrouwen. Proef eens of 't goed is 1" Luder nam een paar lange teugen en knikte. „Zoo", zei hij: „nu kom ik weer een beetje bij; en tot belooning krijg je dit, dat ik meegebracht heb." Hij legde een klein stevig gebonden boek op tafel. Siewert greep er gretig naar. „Er staan schelmstukken van Hans Sacks in, en studentengrappen en streken genoeg om je een jaar bezig te houden." „Staan er ook liederen in?" vroeg de portier het boekje doorbladerende. „Een goed dozijn en alle gemakkelijk te onthouden. Hoor maar even dit van den kikker en de schildpad: „Goeden avond, goeden avond, juffrouw Krukkebeen 1 Waar ga je zoo laat op den dag nog heen?" „Goeden avond, groene jonker Van Spring in 't veld, Je zou wel graag willen dat je dat werd verteld 1" 71 „Wat zit je vreemd naar dien hoek te kijken; je luistert heelemaal niet naar wat ik je voorzing 1" zei Luder verwonderd en keerde zich met een ruk om. Van achter de eenige kast in de kamer werd geschuifel en gelach gehoord en kwam een paar beenen te voorschijn; een flinke krak volgde. Steven had over de kast heen gegluurd, wilde zich voor de dreigende blikken verschuilen en had zich daarbij al te forsch op een vermolmd kastje laten zakken zoodat hij er doorheen gezakt was. Luder trok hem bij de beenen met kast en al naar voren en keek hem en Siewert lachend aan. De broeder portier trok een verlegen gezicht en dreigde den kwajongen met de vuist „Een mooi kuikenI" zei Luder, „en heb je dat hier uitgebroed? Kijk de eierschaal zit hem nog op den rug. Wie heeft dan toch het ei gelegd ? O oude kalkoensche haan, wie had dat van jou gedacht?" „Dat is mijn boterkastje 1" zuchtte Siewert op klaaglijken toon. Hij trok den jongen tot zich en legde hem voorover op zijn knie. „Ik moest hem nu eens flink afranselen, maar dat zou jammer zijn van mijn botert" Daarop begon hij ijverig met een mes de aanklevende boter van de leeren broek van Steven af te krabben. De speelman keek er met het grootste genoegen naar, zette na voltooide reiniging den jongen op beide beenen en bekeek hem. „Jou ken ik; jij bent de broer van Abele Kordes. Hoeveel wegen over den kloostermuur weet jij?" vroeg hij. „Een bij den schaapherder; een bij de wagenschuur, den derden bij den boomgaard, den vierden bij den varkensstal, den vijfden bij den moestuin, den zesden bij de bron; den zevenden " „Dat is voorloopig genoeg", zei Luder met zichtbaar welgevallen. „Jij bent een rechte jongen! Zoo was ik ook toen ik zoo oud was. Word jij nu maar niet zooals ik nu ben." „Als mijn vader mij te veel ranselt, loop ik weg en ga naar de landsknechten of word ruiterjongen", zei Steven. „Gekheid 1" hernam Luder, „je moet een flinke boer worden, die met z'n handenarbeid zijn brood verdient; je vader zal je hier wel ergens onderbrengen; buiten in den vreemde is het geluk niet te vinden." „Onderbrengen ?" zei Steven spijtig. „Onder zijn stok 1 Misschien wel onder zijn voeten I" „Kijk mij aan!" zei Luder plotseling ruw en ernstig. 86 ver zij gaan konden, zonder in de rechten van den hoofdman te treden. De priores wilde alleen alle opzien vermijden, overigens waren alle middelen haar goed. Dus kon zuster Ingeborg naar welgevallen aan den voogd haar bevelen geven, en zij deed het vleiend en vriendelijk. Bosso Kordes nam een wachter, op wien hij zich onbepaald verlaten kon, en eenige stevige knechten, beval dezen zich te wapenen en leidde hen het geheele dorp door naar de visschershoeve. Daar verklaarde hij kort en hard aan Rolf Brusekopp dat deze niet langer visscher was, omdat hij de vergadering van boeren op zijn deel toegelaten en de pogingen van den Lutherschen ketter begunstigd had. Rolf dacht aan Abele en beteugelde zijn drift. „Mij goed; mogen de visschen van mijn opvolger de maagden Gods goed bekomen!" „Er moet een visscher zijn en die moet op deze hoeve wonen." „Mij goed", zei Rolf, „maar de schuitjes zijn mijn eigendom." „Je weet zelf het best dat het klooster op het Jawirmeer geen vreemde schuitjes behoeft te dulden", zei Bosso schimpend. „Die stallen zijn voor den nieuwen visscher; — dus weg met het vee! Het huis is voor den nieuwen visscher, — dus den boel er uit!" „En waar moet ik dan met dat alles heen?" vroeg Rolf Brusekopp, die onmiddellijk het geheele plan doorzag. „Waar het hoort; — op den weg! En dat wel onmiddellijk!" Den jongen man werd het groen en geel voor de oogen; hij sprong op en snelde naar den muur, waar zijn wapens hingen, maar daar stonden reeds twee knechten. Woedend ging hij terug naar het vuur, greep er een brandend hout uit en zwaaide dat met een wilden vloek in de lucht. Zijn vijanden wierpen zich op hem; het stuk hout vloog weg — tegen den muur — wie had het geslingerd? De mannen vochten; bliksemsnel kroop het vuur langs eenige stroohalmen naar hoven; in een oogenblik had het door een paar reten heen het stroodak aangetast, en terwijl de mannen den visscher over den drempel stieten, laaiden de vlammen hoog op en dansten als in waanzinnigen jubel over het nieuwe onheil in de lucht. De dorpelingen, die den stoet van verre gevolgd waren, grepen wel toe en redden het vee, maar de overige have verbrandde. Rolf Brusekopp stond er met saamgeknepen lippen bij en staarde op het verkolende gebinte, waarmee zijn schoonste verwachtingen verbrandden. Toen bekend werd welk lot hun toegedacht was, staken de boeren de hoofden bijeen. Kort daarna kwam de schout en bood aan het 87 vee over de onderscheidene boeren te verdeelen, tot Rolf een andere woning gevonden had; of het tegen de volle waarde van hem te koopen. Dankbaar aanvaardde de verdreven man het laatste aanbod. De schout riep de boeren samen tot een bijeenkomst des avonds onder den lindeboom, en de voogd ging naar het klooster om te berichten dat de vermetele visscher zelf het huis in brand gestoken had en verlof te vragen op het vee als onderpand beslag te leggen. Maar de priores gaf daartoe haar toestemming niet; zij wilde eerst de uitwerking van den genomen maatregel afwachten. in groote droefheid bracht Abele den geheelen dag in het huis van den voogd door. Vergeefs had zij getracht haar geliefde alleen te spreken; deze was vol zorg met de anderen aan 't werk geweest om zijn belangen te regelen. Zoo kwam de avond. Haar vader lag te bed nadat hij zich overtuigd had dat zij thuis was en de deur zorgvuldig gesloten had. Steven was blij en verwonderd dat de dag zonder pak slaag voorbij gegaan was, en was niet ver van zijn vader op een bank in slaap gevallen. Maar Abele zat in haar kamer en wrong de handen in zwaar harteleed. Zij had de luiken wijd geopend als teeken voor haar geliefde, dat zij hem wachtte, maar hij kwam niet. Terwijl zij zoo zat en in het donker staarde, hoprde zij dat er iemand in het dorp zong — neen, het waren vele stemmen en allen hieven eenparig het nieuwe lied van Luther aan. In hun grooten nood wilden de dorpelingen toevlucht nemen tot Hem, die alleen hen veilig leiden kon, en zij wisten daartoe geen anderen weg dan door Hem ter eere dat lied te zingen. De nacht was zoo stil en het lied klonk zoo plechtig, dat de tonen haar hart binnendrongen en het moedig maakten. Toen een poosje later het gezang verstomde, was de kamer ledig. Er waren echter onder de dorpelingen verscheidenen, die een zwaar hoofd en een gebonden tong hadden en toch ook zoo graag het mooie lied meezongen, dat de harten zoo wonderbaar versterkte. Zij onthielden het om het thuis te zingen als niemand hun daar van God sprak. Daar zong men het voor de tweede maal. En Bosso Kordes richtte zich op in zijn bed en luisterde naar de klanken, die door de reten van het vensterluik als de tonen van een ver verwijderd orgel tot hem doordrongen. Eer hij goed wist wat hij deed, stond hij in de deur. Het liedl het liedl 88 Hij had het den geheelen dag in de ooren gehad; het was hem geweest alsof het om zijn hart vroeg; en er aanklopte en hem vermaande. Zoo was het hem nu weer, en toch had hij, naar hij meende, dat hart met zevenvoudige ketenen vastgelegd. En terwijl hij daar zoo stond en in den nacht uitkeek, zag hij een nieuw land voor zich opdoemen; een land naar hetwelk hij zich met brandend verlangen uitgestrekt had; een land dat hij zich had willen koopen met aflaten, kastijdingen, met onderdrukking van de zijnen, met opoffering van zijn eigen wil en persoonlijkheid, opdat het toch het zijne mocht zijn reeds terwijl hij nog op deze verdorven aarde rondwandelde. Daar aan de overzijde lag de donkere massa van het klooster in zwarte schaduw, maar over de plek, waar het lied aangegeven werd, goot de maan haar licht uit. En Bosso liep naar het lied toe. Naarmate hij dichterbij kwam, werden zijn schreden loomer. Hij zag bij het schijnsel der maan op de plaats voor den lindeboom bekende gezichten van boeren, en plotseling ook dat van den vreemdeling. Gloeiende haat ontvlamde in zijn hart; al het andere was verdwenen. In de verte balde hij zwijgend de vuisten tegen dien man. Maar zijn armen vielen neder, want niet ver van Elard stond Abele mee te zingen. Hij tastte om zich heen en zocht een houvast, struikelde en ging verder, en toen hij meer tot zichzelven kwam, stond hij in de deur en sloot die achter zich. Hij ging naar de kamer zijner dochter en sloot de luiken van binnen. Toen ging hij voor het venster staan met een zware zweep in de hand. Hij wachtte lang; eindelijk hoorde hij zachte voetstappen; er werd gefluisterd; twee menschen spraken samen. De oude man beet zich op de lippen; hij herkende duidelijk de stem van den man, die nog dezen dag het brandend stuk hout tegen hem gezwaaid had. En zijn dochter liet zich door dien man kussen! Zijn aangezicht werd als een steen; hij liet de zweep vallen en stiet plotseling de bovenhelft van de deur open; zij stonden daar beiden; Rolf Brusekopp hield Abele in de armen. Het meisje schrikte terug, maar Bosso zei met onheilspellende bedaardheid : ,,'k had de zweep voor je gereed, maar aan de tuchtlooze is de tucht des vaders verloren." Zij zonk op de knieën en hief de handen op. Hij wenkte haar terug. „Je hebt gekozen, ga nu je eigen weg. Zoo 89 waarachtig als er een God in den hemel leeft zoo waarachtig zal je met mijn weten en willen niet meer over dezen drempel komen. Je waart mijn dochter; zie nu zelf wat je wordt." Verder uitte zijn harde, onbewogen stem geen enkel woord. En zoo verwierp hij de eenige die hem liefhad, sloot de deur en schoof den grendel er voor. Hij zat binnen en zij lag voor den drempel, weenend en smeekend. Hij echter trok met elk woord dat hij hoorde, de ketenen nog vaster om zijn hart. Zoo lag en bad Abele den halven nacht. Toen de dageraad aanbrak,, was de drempel ledig. Pastoor Andreas Eberlein verwonderde zich er over, dat er reeds zoo vroeg in den morgen aan zijn venster geklopt werd. De twee die buiten stonden, kende hij wel, dus liet hij hen binnen. Toen zij weer naar buiten kwamen, had hij hun huwelijk ingezegend. In den loop van dien dag waren Rolf Brusekopp en Abele uit den omtrek, verdwenen. Bosso Kordes ging bij al de boeren rond en inde met harde hand alle uitstaande schulden; daarna legde hij beslag op het vee, dat de boeren van Brusekopp gekocht hadden, als schadevergoeding voor het afgebrande huis; de priores had hem daartoe verlof gegeven om het bijwonen van de tweede vergadering te straffen. In de ziel des volks stapelde zich de haat als brandstof op; deonaangename man zag dat met genoegen, en verheugde zich er over dat hij gehaat werd nu hij de liefde geheel en al zijn huis uitgejaagd had. In de cellen van de nonnen drong dien dag nog weinig geruchtdoor van hetgeen er geschied was. Men had wel het schijnsel van den brand gezien, eenigen hadden ook des nachts het vreemdsoortig: gezang gehoord, dat uit het dorp overklonk, maar aangezien de drie voornaamste zusters zich kalm voordeden en zwegen, werd de zaak. spoedig vergeten. Allen gingen aan haar gewone dagtaak. Margaretha, die de werkloosheid niet verdragen kon en gaarne van al wat er in het klooster voorviel op de hoogte kwam, had dikwijlsgebruik gemaakt van het verlof om de stallen en werkplaatsen opden kloosterhof te bezoeken. Gedurende de beide laatste dagen had een vreemde onrust haar overvallen, want toen zij twee dagen geleden over de plaats gegaan was, had aan de andere zijde van den muur iemand een lied gezongen dat zij bij Vielist geleerd had; en. zij had gemeend de stem van den liedjeszanger te herkennen. 90 Om verstrooiing te zoeken, ging zij de keuken zien, woonde het kneden van het deeg in de bakkerij bij, bewonderde de groote reinheid die in den varkensstal heerschte en het groote aantal zwijnen daar aanwezig, ging met een der meiden naar den korenzolder en bekeek den voorraad rogge en weit. Vervolgens ging zij naar de schaapskooi; maar onderweg deed een zeldzaam gebaar van den poortwachter haar stilstaan. Hij wees naar de toppen van eenige hooge boomen en floot daarbij precies als een vink. Nieuwsgierig kwam zij naderbij; hij keek snel en schuw om en nu hoorde zij — had hij het gefloten of gezongen? dat wist zij later niet, waarschijnlijk was 't beide waar — „Let op 1 Let op 1" Toen zong het meesje: „In den kleederzoom, in den kleederzoom, van Ingeborg, Ingeborg, Ingeborg 1" Langzaam floot een nachtegaal. Brief! brief! pasop! pasop! zoek! zoek! Zeer duidelijk kierde de rietmusch: „Van docto-randus!" En de mees eindigde: „Pas op! Pas op!" Siewert lachte, -wees naar de boomen, knikte haar toe en verdween in zijn huis. Niemand had er iets van bemerkt, daar was Margaretha zeker van, maar toch ging zij doodelijk verschrikt en bevend naar het klooster ■terug. Zuster Ingeborg, die reeds in de vroegte haar onderhoud met Bosso gehad had en door onrust gedreven overal in de groote huishouding rondliep en nu juist uit het waschhok terugkwam, zag haar verwonderd aan. „Wel, mijn hartje, wat zie je er uit!" riep ze en streelde met haar •vleezige hand Margaretha's wang; „je bent zoo bleek alsof je een geest gezien hadt en het is toch klaarlichte dag. Je wordt toch niet ziek ? Oa een poosje liggen! Zie je, mijn kind, zoo gaat het de meesten als ze in 't begin de vrome oefeningen meemaken, maar •men went er aan. Blijf van den derden dienst gerust weg; ik geef je verlof. Kom mee, ik zal je naar de slaapzaal brengen, die is ge•heel ledig." Margaretha wist geen antwoord en volgde willoos. Terwijl Ingeborg haar voor de trap opging, zag zij aan den achtersten zoom van het kleed, die tegen de hakken der zuster aanklapperde, iets wits -schemeren. Zij bukte zich, greep er een licht-tusschen gestoken papier uit en liet het in haar zak glijden. „Waarom trek je aan mijn rok ?" vroeg zuster Ingeborg; maar haar zwaarlijvigheid verhinderde haar zich snel genoeg om te keeren. Zij 91 ging verder en lachte. „Van morgen vroeg was Steven er, een lieve, goede jongen, maar een beetje wild. Z'n vader zal hem echter voortaan niet meer zoo hard behandelen. Die bukte zich voor me bij de deur en kuste den zoom van mijn kleed; die lieve, vrome jongen; hij zag er zoo ootmoedig uit, en toch weet ik dat hij vol guitenstreken zit. Maar mijn hartje, nu ben je plotseling rood in 't gezicht. Dat zijn van die bloedopstijgingen, daar hebben wij, vrouwen, dikwijls last van. Maak je niet angstig, hartje, ga hier nu een poosje liggen; hier is het mooi stil, en als je uitgeslapen bent, zul je er anders uitzien." Met moederlijke zorg dekte zij Margaretha toe, en ging daarna weer aan haar werk. Nauwelijks was zij verdwenen of Margaretha las met angst en vreugde de weinige regels die haar verzochten, zoo mogelijk des avonds aan het meer te komen op een plaats, waar achter de stallen de oever met dicht- struikgewas begroeid was. De brief was niet onderteekend, maar zij kende het schrift en bedekte het met heete kussen. Na den vesper vroeg zij zuster Ingeborg verlof om nog even in de frissche lucht aan het meer te mogen gaan teneinde haar hoofdpijn te doen bedaren. Zuster Ingeborg gaf gaarne toestemming en belaofde ook er voor te zullen zorgen dat de waterpoort langer dan gewoonlijk geopend bleef. Zij voelde voorzichtig Margaretha's voorhoofd en merkte op dat het gloeide; het was dus het beste, meende zij, haar alleen te laten gaan. Een poosje later begeerde de voogd gehaast tot het klooster toegelaten te worden en liet de huishoudster aan het spreekvenster komen. „Ik ben er achter gekomen dat die kettersche doctorandus vannacht een schuit van den afgezetten visscher gekocht en aan den anderen oever weggestopt heeft; de andere schuit heb ik nog bijtijds in beslag genomen. Wat kan die Elard Frisach met die schuit bedoelen? Zijn bedoeling is toch niet in den nacht het gezin kettersch te maken?" Ingeborg was volkomen sprakeloos; zij opende den mond en sloot dien weer alsof ze naar lucht hapte; zij begon iets te vermoeden. „Welken naam zei je daar ?" vroeg zij eindelijk. „Zei je Elard Frisach? Hoe ken je dien?" „Dat is de man, dien ik in mijn rampzalige blindheid mijn oudsten zoon toevertrouwde, om hem mee naar Italië te nemen. Maar God zij dank, Lippold heeft zich blijkbaar bijtijds van hem losgemaakt." 92 „Elard Frisach! Dien naam heb ik meer gehoord! En als ik me niet bedrieg — als ik me niet bedrieg — ja, nu weet ik het zeker. Ik zal je zeggen wat je doen moet. De novice, die wij hebben, Margaretha, heeft verlof gevraagd om juist van avond naar het meer te gaan. Die Elard heeft haar willen vrijen, en daarom is zij hier. Stil man, geen opschudding 1 Alles moet hier zoo in stilte gedaan worden, dat zelfs het fijnste oor in 't klooster er niets van hoort, want al de schande van één wordt door lasteraars dadelijk allen aangewreven." „Hal" gromde Bosso en zijn oogen fonkelden onheilspellend. „Nu hebben we heml En als we hem hebben, wat dan?" „Dan beloof ik je volkomen genoegdoening, oude vriend 1 Maar laat hem niet ontsnappen 1 Je zult vandaag vrijheid over den geheelen kloosterhof hebben; ik zal zelf den portier er kennis van geven; neem niet te weinig mannen mee; het zal een brutale kerel zijn." „En als hij valt, wat dan?" vroeg de voogd na een poos. „Wat vraag je nu? Als hij valt, dan valt hij. Heeft iemand die den kloostervrede breekt, iets anders verdiend! Maar het is beter dat je hem levend vangt, want dan kunnen wij hem onder 't gericht van de universiteit stellen, en dat maakt hem eerloos. Dat zal hem het zwaarste treffen, en dan kunnen we de boeren laten zien hoe 'n eerioozen ketter zij gevolgd zijn. Als hij gevallen is, gelooven zij ons niet." „En die — die novice?" vroeg Bosso aarzelend. „Laat die doen wat ze wil. Het is mijn zaak met haar af te rekenen. Maak dat de menschen gelooven dat die vreemdeling plan gemaakt had een onschuldige te overvallen en met geweld te ontvoeren; en verplicht hen vóór alles tot onverbrekelijk zwijgen." „Ik neem Peter Wenkenick en Goos Blassert mee; die ken ik sinds lang als betrouwbare wachters. En dan neem ik de twee landsknechten, die de hoofdman er op na houdt, die hebben al geruimen tijd twist met de boeren en gaan met mij door dik en dun." Na dit gezegd te hebben verwijderde de voogd zich haastig om zijn maatregelen te nemen. Met genoegen zag hij dat in de schemering een bootje van den tegenoverliggenden oever afvoer, waarin een man recht op staande stuurde. Hij kon echter niet zien dat een tweede op den bodem van de boot lag, want de doctorandus kende de kunst niet om met één riem een visschersboot recht te besturen; hij moest dat dus aan zijn getrouwen geleider overlaten. Die bleef ook in de boot in het riet 93 achter terwijl Frisach aan land sprong en voorzichtig rondidjkend naar het struikgewas bij den stal voortsloop. Nauwelijks echter had Lippold het bootje aan den oever vastgelegd of zijn scherp oor hoorde de slagen van een roeier achter het riet zijwaarts op het meer; dof en zonder plassen kwamen zij in 't water, en de student had nauwelijks tijd gehad om zich te verbergen of een bootje met drie gewapenden schoot het riet voorbij. Spoedig werd het vastgelegde vaartuig losgemaakt en naar het meer teruggetrokken. „Past op als hij zwemmen wil", zei een stem, die Lippold maar al te goed kende. „Als de twee anderen aan land nu hun plicht doen, kan hij niet ontkomen." Oe trouwe jongen ijlde den oever langs en haalde zijn leeraar in. „Red u!" fluisterde hij; „men zoekt u aan land en op het meer. Ik zal hen achter mij lokken", zei hij er haastig bij, want hij zag langs den oever de beide gewapenden reeds naderen. „Ik spring in 't water, ik kan zwemmen als een visch, en als ik niet wil kan niemand mij vangen." Zonder antwoord af te wachten, trad hij vrij in de avondschemering naar voren en toen de beide knechten op hem toesprongen, ijlde hij gezwind voor hen uit. Zij volgden het strenge gebod van den voogd en zagen niet om ten einde het meisje niet te beangstigen. Daardoor ontdekten zij Frisach niet, die zich in 't struikgewas geworpen had; zij snelden en grepen toe, maar grepen in de lucht, want Lippold sprong op een hem welbekende plek, waar de rand steil afviel, in het water en zwom met lange, krachtige slagen weg. De knechts floten; het bootje kwam aanglijden om de toevlucht aan den overliggenden oever af te snijden. Goos Blassert stond aan het roer en moest alle krachten inspannen om den vluchteling te bereiken. Toen men meende hem reeds in handen te hebben, dook de zwemmer, schoot onder het bootje voort en kwam een goed eind het gewenschte land nader. Nog eens begon de jacht en nog eens lieten de vervolgers zich door dien kunstgreep bedriegen. Toen gaf Bosso een ander bevel en vergenoegde zich er mede tusschen den zwemmer en den overzijdschen oever te blijven. Daardoor noodzaakte hij hem in gelijke richting met het bootje te zwemmen en daar de oevers zeer kort voorbij het schiereiland aanmerkelijk van elkaar weken, dreef hij zijn prooi op die wijze eenvoudig naar het breedste gedeelte van het meer, waar geen ontkomen mogelijk was. Met stille verbazing zagen de vervolgers hoe 94 dapper en sterk de vervolgde het lang uithield. Peter Wenkenick kreeg onwillekeurig achting en medelijden; hij stootte den ander aan en wenkte hem de jacht te matigen; maar die kende geen medelijden en had blijkbaar veel genoegen. „Dichter bij 1" gebood Bosso, „hij raakt uitgeput en zal wel gauw om hulp vragen; want met eigen kracht komt hij er niet meer uit 1" Inderdaad werden de slagen korter en sneller, men hoorde den adem van den zwemmer hijgend gaan en zag hoe hij al dieper en dieper in 't water lag en nauwelijks het hoofd bovenhouden kon. „Nu zal hij dadelijk wel roepen! Dichterbij mannen, dat we bij de hand zijn!" Maar de vervolgde riep niet. Toen de boot hem naderde, vloog een laatste blik naar den somberen, meedoogenloozen man, die voor in de boot stond, en toen was plotseling de plek aan de oppervlakte ledig, eenige lichte borrelingen verrieden de plaats, waar de moedige zwemmer geluidloos gezonken was. Peter Wenkenick was doodsbleek geworden en tuurde op het water; Bosso Kordes vertrok geen spier en wijzigde zijn houding niet. „'t Is jammer van hem I" zei Peter; „dat was er een van wien een man kan leeren hoe hij sterven moet." „Nu goed", zei Kordes, „hij heeft nu wat hij gewild heeft en onze hand is rein gebleven. Wij nemen nu de twee anderen aan den oever op en halen het andere bootje. Voorwaarts I" Terwijl zij zoo in den snel dalenden avond wegvoeren, hield Kordes als betooverd zijn blikken op het water gevestigd. Daar dook iets voor hem op en verdween weer, hij sloot de oogen maar bleef het zoo evengoed zien; dat doodsbleeke gelaat en die oogen, die donkere oogen, die hem aanstaarden. Hun blik boorde zich als gloeiend staat in zijn hart; hij voelde dat hij dien zijn leven lang niet weer vergeten zou. Hij liet de anderen weg varen, ging aan land en onderzocht als een voorzichtig voogd de waterpoort; die was nu goed gesloten. Daarna berichtte hij aan de ongeduldig bij het spreekvenster wachtende zuster Ingeborg den afloop van zijn onderneming en verliet den hof alsof er niets gebeurd was. Van de bewoners van het klooster had niemand iets van de treurige gebeurtenis bemerkt; alleen was de novice bijzonder spoedig van het meer teruggekomen en zag er nog bleeker en ontdaner uit dan toen ze heenging. De voogd bracht den geheelen nacht wakend door. Meestal zat 95 hij in bed op en staarde zoolang voor zich uit dat hij zich eindelijk: verbeeldde dat de grond zich bewoog, gaandeweg veranderde en de oppervlakte van het meer werd; en als dan die laatste blik uit het water tot hem overvloog dan scheen het hem nu, als had hij eenafscheidsgroet bedoeld. Langzaam stond hij op, ging naar den slapenden Steven en liet het licht op diens gelaat vallen. Zoo donker was ook het haar van dien anderen geweest, die nu op den bodem van het meer lag; maar deze hier was zijn zoon en leefde. Hij was zeer hard voor hem geweest; dat zou nu anders worden, en als dan Lippold, de student, die zich bijtijds van den ketter losgemaakt had, weerkwam, dan had hij twee zoons, die hem liefhadden en kon hij. daardoor leeren zijn afvallige dochter te vergeten. Tegen den morgen maakte hij voor zich en zijn zoon het ontbijt" gereed en ging toen naar zijn werk. Hier en daar beluisterde hij de menschen of men ook iets wist van hetgeen den vorigen avond geschied was, maar zijn manschappen, die zelf met de zaak geen vrede hadden, waren gesloten gebleven. Een verterende onrust dreef hem nu hier, dan daar heen, hij bemerkte niet wat hij anders zeker beknord zou hebben en hekelde hetgeen in orde was. Toen keerde hij tegen den middag vermoeid naar huis terug; Steven was er niet, en hij zette zich om op hem te wachten, geduldig te wachten, terwijl, hij anders in toorn de zweep gereed gelegd zou hebben. Daar kwam de oude boodschappenloopster Engelke Suminck aan, om aan het klooster eenige dingen af te leveren, die zij uit Goldberg gehaald had. De voogd zag haar aan, maar zij ontweek hem blijkbaar alsof zij een kwaad geweten had en wilde haastig voorbijgaan. Zij werd echter door zijn strengen blik tegengehouden. Gelijk de vogel door het oog van de slang betooverd wordt, zoo kwam zij met kleine pasjes nader. Het oog van den voogd keek bij haar houding nog gestrenger en haar angst groeide. Eindelijk zei zij stotterend: „Ik heb bezworen dat ik hem bezorgen zal... en... hij kon zoo hartelijk vragen 1" „Wie kon zoo hartelijk vragen 7" riep de voogd op verachtenden toon. „Die leeraar uit Rostock", antwoordde Engelke, en sidderde over 't geheele lichaam, toen de voogd haar snel in huis trok. „Wie heeft je wat te bezorgen gegeven?" siste de voogd met weerzinwekkende stem. „Die lieve leeraar, die ons dat mooie lied geleerd heeft 1" zei der vrouw. 96 „Die is dood!" schreeuwde Bosso. „Dood ? Dood ? Och hemel, vanmorgen was hij nog frisch en gezond! Zeg mij, is hij nu dood?" Bosso haalde zwaar adem en ging zitten om tot bedaren te komen. Eindelijk mompelde hij met heesche stem: „Hij heeft ons beet gehad -door vermoeidheid te huichelen en is onder water verder gezwommen -en ontsnapt! Zal ik zeggen : hel is goed ? — Ja, het is goed zoo. — En nu verder. Geef mij Engelke, wat je te bezorgen hebt". „Ik heb gezworen dat ik den brief aan de nieuwe zuster afgeven zou", zei de oude vrouw. „En doe ik het niet, dan bega ik groote zonde." „Dat is zoo erg niet", troostte Bosso haar. „De nieuwe zuster kun je toch niet te spreken krijgen; die is ziek. Maar ik beloof je dat ik er voor zorgen zal dat de zaak in orde komt." „Zoo waar de heilige jonkvrouw in het klooster voor je bidden zal ?" vroeg de oude vrouw met onrustig geweten. „Ja, zoo waar! En nu voor den dag er meel" Engelke haalde van onder haar borstdoek een brief te voorschijn. „Maar zij moet hem hebben als ze alleen is", zei ze gewichtig. Ook dat beloofde de voogd en zichtbaar verlicht ging Engelke weg. De brief was gesloten en niet geadresseerd; hij keerde hem om en 'Om en kwam eindelijk tot het besluit hem aan het klooster af te geven. Zuster Ingeborg, die aan het spreekvenster verscheen, greep haastig toe; de voogd hield den brief nog wat terug en zei voorzichtig: „Ik beloofde bij de heilige Maagd, dat de brief de novice in handen komen zou. Hoe kom ik daarvan los?" „Ik neem je die belofte even plechtig weer af en beloof dat zij "vervuld zal worden", zei Ingeborg met een vriendelijk lachje. „En buitendien verwachten wij binnenkort een vromen pater uit Ribnitz, die kan je van de rest van je schuld vrijspreken." En blij met den buitgemaakten schat ging zij weg. Dat was een gewichtige zaak, die niet zoo in 't geheim en snel «mocht afgehandeld worden als die van gisteren: die moest wellicht voor het convent komen. Maar de priores Elisabeth besliste dat alle opzien vermeden moest worden, hier had alleen de hoogste regeering van het klooster te besluiten. En de onderpriores Catharina was het met haar eens omdat het hier alleen een novice gold, en geen zuster die de beloften afgelegd had. Zoo zaten dan de drie bij elkaar en 97 beraadslaagden met zichtbaar welbehagen over het geval; met het stellig voornemen om er zooveel mogelijk partij van te trekken. Zonder bedenken braken zij den brief open; daarin werd Margaretha bezworen den schrijver nog een samenkomst te gunnen, niet weer aan het meer, maar achter de oude weide naast den kloosterhof, die rondom door struikgewas omgeven was en een goede schuilplaats bood. Hij zou daar gedurende de drie eerstvolgende dagen op haar wachten; zij moest een voorwendsel bedenken om alleen te komen. „Ik ben er voor dat we haar maar voor goed wegsturen", zei de priores. „Ze brengt ons hier telkens in onaangenaamheden, en als het ruchtbaar wordt, dan krijgen wij van alles de schuld." „Ik ben er voor om haar op te sluiten op water en brood", verklaarde Catharina. „Dan zal ze al die verliefdheid wel kwijtraken. Wij hebben tegenover haar broeder de verantwoordelijkheid op ons genomen. En ten slotte: we hebben ons allemaal wel moeten leeren schikken!" „Neen, neen, neen 1 Dat is het niet!" riep Ingeborg met opgewekten ijver. „Gij kent haar niet; ik zeg u: gij kent haar niet. Met geweld kom je bij haar geen haarbreed verder. Neen, neen, moeder priores, zeker geen opzien verwekken. Zuster Catharina je hebt gelijk, we hebben allemaal wel moeten leeren ons schikken. Ik zie geen enkele reden om haar te ontslaan, omdat ze nog wat jong is en graag een man zou hebben. Kom, kom, wij zijn ook wel ongetrouwd gebleven; waarom zij niet? Alleen maar, geen opzien maken en geen geweld. Zij moet hem opgeven, en zoo raken wij den ketter kwijt en raken hem op de gevoeligste plek. En...." „Maar, lieve zuster Ingeborg 1" zei de priores met groote bezorgdheid, „je wilt toch geen bloed doen vergieten? Wat je ons verteld hebt van hetgeen op het meer gebeurd is, had zeer leelijk voor het klooster kunnen loopen. Denk eens hoe we in opspraak zouden zijn gekomen als het bekend was geworden 1" „Indien hij in zijn verderf loopt, dan kan niemand daar iets tegen doen. Wij in elk geval niet I" zei zuster Catharina op harden toon. „Het is ons oude recht dat onze wachters ieder dooden mogen, die den kloostervrede breekt. We zijn waarlijk niet verplicht hem te sparen 1" „Maar denk er aan dat het meer niet binnen den kloostervrede ligt, en de weide aan de uiterwaard ook niet I" „Nu, dan lokken wij hem binnen onze grenzen en de wachter schiet hem neer zonder dat er een haan naar kraalt." Dobbertin 7 129 haar afziet Het meisje zelf moet je een ondubbelzinnig antwoord geven." „Zij zullen mij daar wel niet vergunnen met haar te spreken 1" riep hij bitter. „Beproef de zaak geheel open te behandelen. Wend je tot de priores. Wil zij je niet spreken, schrijf haar dan een brief; wees openhartig en vraag eerlijke openhartige behandeling. En dreig, dat je, wanneer men je ongehoord afwijst, je tot hertog Johann Albrecht zult wenden en zijn hulp inroepen. Hebben zij een boos geweten en moeten ze iets geheim houden dan vreezen zij diens bemoeiing in dezen tijd het allermeest. Wacht af welk antwoord men je geeft en richt je daarnaar. Ik zou niet gaarne zien dat je in den vreemde trokt met een prikkel in het geweten, die je vroeger of later pijnlijk zoudt voelen. Heb je alles gedaan wat je moet doen, ga dan in Gods naam." De jonge geleerde nam dien vriendelijken raad in ernstige overweging en ging er eindelijk op in. Hij gevoelde dat zijn hart sneller begon te kloppen, zoodra de mogelijkheid van opheldering eener dwaling zich voordeed. De bron, die hij meende verstopt te hebben, begon plotseling weer te borrelen en op te spuiten, en er ritselde een beekje van hoop aan welks oevers hij bloemen zag bloeien en vogels hoorde zingen. Voor den korten rit naar Dobbertin had hij geen lange voorbereiding noodig; alleen moest hij aan de priores een brief schrijven, die aan duidelijkheid en fijnheid van vorm niets te wenschen overliet Hij vond ook aan de kloosterpoort gelegenheid om zijn brief af te geven, want de priores wilde Elard Frisach onder geen voorwaarden hoegenaamd te woord staan. En de brief deed zijn werking. De spoedig geroepen beide helpsters waren aanvankelijk niet weinig verlegen toen zij van den inhoud kennis genomen hadden. Zou het klooster dan nooit tot rust komen? „Daar hebben we nu de inmenging van het geheele land in vooruitzicht; die dolleman is niet tot zwijgen te brengen!" riep de priores handenwringend. „En de praatjes, de praatjes! En het opzien! O ik wil alles dragen, maar zulke ruchtbaarheid kan ik niet verdragen! Allerlei booze dingen zullen van ons verteld worden 1 Het stuit me vreeslijk 1" Maar Ingeborgs scherp verstand vond wel raad. Dobbertin g 130 „We moeten zeer beleefd tegen hem zijn", zei ze, „want hij is ook beleefd; men moet altijd den vorm bewaren zoolang die tegenover ons bewaard wordt; anders geeft men zich te veel bloot. Wij noodigen den heer doctorandus uit in onze ontvangkamer te wachten; wij bieden hem spijs en drank aan en beloven hem de snelst mogelijke behandeling van de zaak, zoodat hij daaromtrent gerust is. Intusschen zal ik alles wel in orde maken. Alleen houd hem afgezonderd, zoodat hij niemand te spreken krijgt en laat alleen de oude Helena tot hem gaan; die verraadt niets en heeft een hekel aan jonge menschen." Daarna begaf zij zich naar zuster Margaretha. „Daar is al weer een bode van je broer met een brief voor de priores gekomen"; zei ze; „die roert weer de oude geschiedenis aan en wil ons niet met rust laten." „Om de rente?" vroeg Margaretha haastig. „Hij krijgt ze niet terug 1 Neen, zuster, laat hem zeggen dat hij ze niet terug krijgt; hij heeft het waarlijk niet aan mij verdiend 1 Wat ik het klooster gegeven heb, moet aan het klooster blijven." „Hij zal dat van ons niet gelooven. Als wij hem weigeren, komt hij gedurig terug. Zou jij hem er niet een brief over schrijven, die hem eindelijk laat inzien dat er niets aan te doen is? Ik bedoel, lieveling, een vriendelijken brief, waarin je lieve hart spreekt?" „Ik kan hem zoo niet antwoorden", hernam Margaretha; „u weet hoe zijn brief mij pijn gedaan heeft.. Zoo dikwijls ik aan hem denk voel ik toorn opkomen." „Dat is niet goed voor een zuster, mijn hartje 1 Schrijf nu maar spoedig dien toorn uit het hart weg. Ik zal je helpen en je zeggen wat je schrijven moet. Als je het niet goed vindt, kun je het nog veranderen. Als 't maar zoo is dat de zaak nu heel duidelijk wordt en aan een eind komt." Margaretha zette zich gehoorzaam neder en schreef wat zuster Ingeborg haar voorzegde: „Lieve broeder Gunter l De priores heeft mij doen mededeelen wat ge verlangt; maar ik kan slechts met een verzoek antwoorden. Laat hetgeen achter ons ligt afgedaan zijn. Mijne beslissing kan en wil ik niet herroepen. Maar wel wil ik de hartelijke bede uitspreken, dat gij mijn vrede niet verder stoort en zonder bitterheid mijner blijft gedenken. Ik heb 131 een hoog doel voor oogen en zou daarnaar gaarne met een geheel vrij hart blijven streven. Ik blijf in de liefde tot onzen Heere Jezus Christus, uw zuster Margaretha." Margaretha moest nog eens bedaard den brief lezen en er den datum onder zetten. Daarna nam zuster Ingeborg hem mede. Zeer kalm sneed zij met vaste hand den aanhef er af en bracht hem naar de priores. Deze wist geen lof genoeg voor de vlugge en doeltreffende wijze, waarop de zaak in orde gemaakt was, en liet den brief dadelijk ter hand stellen aan Elard Frisach, die ongeduldig op antwoord wachtte. Deze kende het handschrift maar al te goed; hij las, kleurde hoogrood van toorn, lachte bitter, en keerde in galop naar zijn raadsman terug, om met hem te overleggen, hoe hij ten spoedigste van zijn verplichtingen te Rostock kon ontslagen worden om de voorgenomen reis te beginnen. ZEVENDE HOOFDSTUK. AS het klooster plotseling veranderd ? Wat zong en neuriede daar trap op, trap af, de kruisgang door, over het JU J „ _i J. L.IJ ., ncmiiui, u» uc vensters van ae Keiaers, zeirs uit ae Kijkgaten van den toren, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat? Gezang en gelach; gelach en gezang 1 Daar kon men hooren hoe een reizend ambachtsgezel bijna bezweek van verlangen naar zijn liefste; hoe een landsknecht vandaag hier en morgen daar vrijde; hoe rood de mond van den geliefde en hoe trouw de bruid was; hoe valschheid altijd verkeerd liep. Daar riep een jonge stem alle vogelen des hemels te hulp om een groet aan den geliefde over te brengen; een ander wilde zich in een valk veranderen om de beminde zijns harten te ontmoeten en zelfs te schaken. Nu en dan kwam uit een der cellen 132 wel een oud hoofd met witte kuif te voorschijn en een grimmige mond gebood: „Stl stl stilte 1" opgeschrikt door het onbetamelijke geluid. Was de deur weer dicht, dan volgde eenige oogenblikken zwijgens, verder onderdrukt gegiegel; zacht geneurie, en bij een hoek van de gang: „Och lieve, lieve Elsje mijnl Ik zou zoo dolgraag bij je zijnl Twee diepe wateren scheiden — 'k Hoop niet voor goed! — ons beiden 1" Hahaha! zou ik dat niet mogen zingen ? Ik ken nog wel andere liedjes : „Het beste drinken is de wijnl Leve de wijn! Leve de wijn 1 De wijn verzacht ons alle pijn 1 Leve de lieve wijnl" Zingen moet ik; zingen zal ik; zingen wil ikl Daarop Nvolgde toornig getrappel van kleine voeten, een slag met een gebalde allerliefste kleine vuist, en dan een getril en gejubel dat geen leeuwrik verbeteren kon. Dat was gekomen als uit de lucht gevallen I Zooals een wervelwind door de reet van de deur een afgescheurd blaadje naar binnen blaast. Een oude krijgsman te paard had het gebracht, hij had het voor zich op het zadel gehad, met een riem aan zijn lijf gebonden en bovendien nog met een lus aan den zadelknop vastgemaakt. Met groot geweld had hij op de kloosterpoort geklopt. Siewert Halterman had geopend en gezegd: „Klim af en bind je paard buiten vast; als je een boodschap te brengen hebt!" „Ben je wel gek ?" had de landsknecht geantwoord. „Zoo iets heb ik onderweg eens gedaan, omdat het niet anders kon, en zoodra ik me omkeer daar zit die kleine satan op den rug van het beest en zet het aan om er van door te gaan. Gelukkig heeft hij een harden bek en gehoorzaamt alleen aan de sporen. Eens heb ik haar dwars door de velden moeten najagen en bij de beenen boven uit een boom moeten trekken." Terwijl de oude snorrebaard dat zei, drukte hij zijn zwaren hengst behendig met het achterdeel tegen de poort, zoodat Siewert het niet 133 meer houden kon en wel moest opendoen. De oude reed naar het spreekvenster en klopte aan. „Heb je hier zoo iets als een priores of een abdis, of een andere oude tante van dat soort ? laat die dan even hier komen; ik breng haar iets." De priores verscheen in haar volle waardigheid, want de portierster had haar sidderend van de vijandelijke inbraak verteld. De landsknecht haalde ergens uit een zak een leeren tasch, nam er een brief uit, gaf dien aan de priores; daarna maakte hij het ding los uit den riem en het touw, waarmee het vastgebonden was en reikte het als een pak door 't venster. „Daar heb je het 1" zei hij, en brulde onmiddellijk met donderende stem tot den poortwachter: „Deur dicht 1 Bij alle duivels 1 Deur dicht 1" Want het liet zich werkelijk aanzien alsof het ding op 't laatste oogenblik nog ontsnappen zou. Siewert Halterman wierp nog juist bijtijds de deur dicht. Toen begon het pak zich te bewegen, wierp een doek af en een kraag en een mantel; — en voor de priores stond een meisje van ongeveer achttien jaar; zeer sierlijk, fijn en klein; de blauwe oogen lachten en de blonde lokken fladderden. „Goeden dag, moeder priores 1" zei ze met een betooverend knikje. „Daar ben ik; en ik zal hier wel blijven; want het ziet er hier goed uit. U hebt een mooien grooten neus!" Zij keerde zich vlug om en beval den landsknecht: „Jakob Quast, buk eens naar me toe — nog dieper dat ik er bij kan." Hij gehoorzaamde en zij pakte hem bij den kraag en trok hem nog lager. „Jij bent mijn oude dikkop!" zei ze, „hoor je wel Jakob, mijn goede oude dikkop 1" Nagenoeg bij elk woord gaf zij hem een flinken klap en hij hield zich stil en grijnsde vergenoegd. „Zeg mijn vader dat ik hier blijven zal als ik goed behandeld word; en nu: God behoede je, oude Jakob." Daarop gebeurde iets zeer afschuwelijks. De kerel had een gezicht, dat duchtig van de pokken geschonden was, en een grijsrooden stoppeligen baard; maar zij kuste hem voor de oogen van de priores. De oude richtte zich, zoodra hij losgelaten was, langzaam op, keek de priores met vreeselijke oogen aan en vertrok den mond alsof hij zou gaan huilen. „Die verwenschte kleine krab 1" zei hij welbehaaglijk. Daarop gromde hij: „Bij alle duivels, als jullie me het kind ook maar een keer scheel aankijkt, dan kom ik met een dozijn duivels hier en hang alle vrouwen 134 hier aan de beenen — orrrr I" riep hij plotseling en rilde als een hond die uit het water komt, want hij had achter de priores het gelaat van zuster Ingeborg zien opduiken. Hij gaf zijn paard de sporen en reed vlug weg. In den brief stond dat de vader, Joachim von Maltzahn, plan had een groote reis te ondernemen; dat buiten hem geen man dit volwassen meisje in toom houden kon. Daarom stelde hij het vol vertrouwen gedurende zijn afwezigheid uit Mecklenburg onder de hoede van het klooster. Zoo nu en dan een paar flinke tikken met een karwats zouden diensten bewijzen. Na zijn terugkeer zou hij zelf komen en het meisje terughalen, en betalen wat het klooster vroeg en nog een aardig sommetje meer, wanneer men in dien tijd zijn kleinood goed verzorgd had en de laatste hand gelegd aan de beschaving, die voor een adellijk meisje paste. Het was volstrekt geen zeldzaamheid dat jonge meisjes gedurende eenigen tijd onder kloostertucht geplaatst werden, en aan zuster Ingeborg werd met een diepen zucht opgedragen, de nieuwe pupil een verblijf aan te wijzen en haar zoodra zij behoorlijk gekleed was, in de kamer van de priores te brengen. Een poosje later stond het meisje in de zeer goed ingerichte kamer van de priores en dacht zich een ongeluk te lachen over haar nieuwe kleeding. Zij droeg een lang zwart kleed, dat aan hals en boord het geplooide hemd vrij liet, een wit schort en een witten hoofddoek, die de lokken voor al te wereldsche krullen behoedde. Met grappige gebaren trachtte zij de voetjes onder het lange kleed als dansend te bewegen. Dat was de priores toch te veel. Met ernstige stem gebood zij haar haar stand niet te vergeten en zich niet als een koemeid te gedragen. „O I" zei het meisje bedaard. „Moeder priores dat weet ik beter; die dansen zoo 1" En zij tilde haar kleed op zeer lichtzinnige wijze op. „U behoort tot de linie Grubenhagen ?" vroeg de priores en deed alsof ze niets gezien had, want zij was met het geval verlegen. „Neen, tot de Pommersche linie; maar die zijn ook met slot, stad en voogdij Peuzlin beleend; dat wil zeggen, in gemeenschappelijk bezit, en als mijn oom George zonder erfgenamen uitknijpt dan hebben wij Peuzlin alleen." „O, dat is.... ik moet zeggen...." riep de priores ontsteld. Het meisje keek haar vol verwachting aan en riep: „U zegt niets 1" 135 De priores beheerschte zich en begon op ernstigen toon: Ja, ja, het komt mij voor dat ik vroeger al van je vader gehoord heb. Niet waar, hij heeft veel schulden en hij heeft vroeger een heerengoed in Bohemen willen verkijgen, maar om zijn schulden heeft koning Ferdinand hem dat weer afgenomen; en sedert dien tijd weet hij niet goed waar hij heen zal...." Zij hield verbluft op, want het meisje lachte haar in haar gezicht uit. „O hemel, ik moet me ziek lachen l U denkt me onder de knie te krijgen, maar dat gaat zoo niet, moeder priores 1" Zij nam een zeer voorname houding aan en vervolgde: „Ik ben Marianna van Maltzahn, vrij jonkvrouwe van het heilige Roomsche rijk te Wartenberg en Peuzlin; mijn vader is de eerste van den Mecklenburger adel, die zoo verhoogd werd en daarbij erfmaarschalk van het hertogdom Stettin en het vorstendom Wenden. Daar kunt u geen troef tegen zetten 1 Mijne moeder, Bernherdine, geboren Von Wallenstein, zit met mijn drie broeders en twee zusters op Wartenberg en houdt het vast Mijn vader is de beroemdste Mecklenburger van onzen tijd; hij heeft reeds bij Novara') en Mariguano2) eenige vaandels landsknechten aangevoerd. Hij was als staatsman in Franschen en Boheemschen dienst, overwon als Oostenrijksch veldmaarschalk de Hongaren en streed in drie veldtochten tegen de Turken. Maar omdat hij ten laatste als Protestant tegen de overmacht van den keizer zich verzette, wilde diens broeder koning Ferdinand hem laten grijpen en opsluiten; en daarom moest hij uit Bohemen wijken. Hij heeft mij mee genomen, of beter gezegd: ik ben hem nagereisd, en hij kon mij niet aan den weg laten zitten. Zoo ben ik met hem in Polen en Brandenburg en Pommeren geweest en overal luisteren zij naar hem. Nu is hij in dienst van hertog Johann Albrecht en voortdurend als gezant op reis; en daarom ben ik hier. Moeder priores, ik wil u wel bekennen, toen de oude Jakob Quast mij zoo onder den duim hield en ik mij razend verveelde, heb ik dat bij mijzelve gedurig herhaald, want het laat allen, die het hooren, verstomd staan. Mijn moeder heeft zich niet om mij bekommerd; ik ben op- ') In 1513 werden hier de troepen van Lodewijk XII verslagen door de Zwitsers. 2) 13 en 14 September 1515 behaalde hier Frans I de overwinning op de Zwitsers en de Milanezen. 138 er naar hoe men een zijden misgewaad met gouddraad borduurde. Reeds na een week regeerde zij al de dienstboden in 't klooster. Siewert was bereid zich voor haar in stukken te laten houwen, nadat zij hem geleerd had hoe het kwartelkoninkje fluit, dat hij van z*n leven nog nooit gehoord had: hij leerde haar daarvoor andere vogels nadoen en lachte toen zij hem spoedig overtrof. Zelfs de oude geit, die in den koestal gehouden werd ter verdrijving van varkens en booze geesten, knikte vriendelijk van verre als zij aankwam en maakte de vroolijkste bokkesprongen. Op zekeren dag kwam zij de trap af, zingende: 't Gebed vergat zij en de trouw, Zoo doodt in Mei de vorst het jonge groen. Mij welt niet meer een lied uit keel en borst. Mijn hart, ten doode toe gewond, versmacht, verkwijnt, verarmt, nu niemand op het wereldrond zich over mij ontfermt. 'k Zwerf over woeste heide en veld tot waar een linde groeit, waar, onder 't dichte looverdak, een rozenstruikje bloeit. Veel bloemekens staan daar omheen, die, zacht in slaap gekust, door 't Zuidenwindje, ernstig, stil mij noodigen tot rust Terwijl de gouden zonnestraal door 't loover mij bespiedt. Zet zich een vogel op een tak en zingt zijn avondlied. Hij zingt en leert het mij, en vliegt naar 't wijfje, dat hem wacht. Maar de arme zanger, eenzaam, stil blijft achter in den nacht. Tegenover haar werd een cel geopend; zuster Margaretha trad doodsbleek naar buiten en trok haar mede. 139 „Vanwaar heb je dat lied?' vroeg zij verlegen met een onuitsprekelijk weemoedig lachje. Marianna keek haar nauwlettend aan en las den ernst op haar gelaat; toen leidde zij haar naar het venster en keek haar lang en diep in de oogen. „Ik heb u voortdurend aangekeken als de nonnen in het koor zongen en baden; ze maken het ongelooflijk vervelend moet ik zeggen. Maar u hebt nooit op mij gelet Wil u niets van mij weten. Doe ik u verdriet met mijn zingen; dan zal ik het om uwentwil met genoegen laten, want ik heb u lief; ik heb uw oogen lief, die staan zoo buitengewoon treurig. Heeft men u zooveel verdriet aangedaan?' Toen zij zag dat Margaretha onwillekeurig tranen in de oogen kreeg, omhelsde zij haar onstuimig en kuste haar. Terwijl zij haar weer losliet, trapte ze toornig met beide voeten en keek bitter boos. „Ze mogen je geen verdriet aandoen I Ik wil het niet hebben 1 Waarom doet de eene mensch den anderen verdriet aan? O wist ik maar wie het gedaan heeft 1" Zij keerde zich naar de deur en dreigde met de kleine vuist; onwillekeurig gingen haar gedachten naar zuster Ingeborg. Maar toen zij bemerkte dat Margaretha nu werkelijk weende, bedwong zij zich. „Hoe ik aan dat lied kom?" zei ze. „Dat heb ik van Luder Zaunschleif geleerd. Die is liedjeszanger en trekt rond; speelt en zingt op allerlei plaatsen. Is hij vroolijk ? Ja. Is hij treurig ? Ja. En dit lied heeft hij zoo treurig gezongen. Wij zaten uit te rusten van het schooven binden ; en de meisjes gaven hem al wat ze hadden, dat hij het gedurig weer zou zingen. Maar toen hij onder den lindenboom stond, speelde hij heel vroolijk voor den dans en zong enkel lustige liedjes. Een daarvan was van ridder Von Wangelin, die de studenten vangen wilde. Ken je die grap? Dat liedje begon: „Von Wangelin, naar ridderaard. Greep toornig zijn geduchte zwaard." Hij zong nog een ander lied waarin voorkwam dat die ridder hem uit woede wilde doorsteken, maar een goede heer was hem nog juist bijtijds in dat doodsgevaar.te hulp gekomen. Zij hadden den ridder van zijn paard geworpen, zoodat hij hinkend en vloekend den aftocht geblazen had. O hoe lachten de boeren; en de ridders kwamen ook er bij en luisterden stil en lachten ook, want die ridder Von Wangelin 140 is een erge dronkaard, naar ik gehoord heb. Maar lieve zuster, wat ben je stil!" Ja, Margaretha kon zich niet beheerschen; zij trok Marianna aan haar borst en weende eens goed uit. De laatste liet haar geduldig begaan, en begon toen ijverig met haar zakdoek de oogen der zuster af te drogen; daarbij schertste en babbelde zij een weinig op hartelijken toon, en keek haar vriendin voortdurend in de oogen, tot ze weer iets helderder werden. Eindelijk sprak ze zacht: „Ook ik heb een man hartelijk lief en mag hem niet hebben; wij dragen beiden hetzelfde leed, zuster 1" Bij die woorden ontstak haar toorn; zij sloeg naar gewoonte als zij opgewonden was, met de vuist op de vlakke hand, stampte op den grond en riep: „En al schuiven ze ook hemel en aarde tusschen ons beiden in; ik neem hem toch, al zou ik hem er om naloopen; hij is een ferme man; ik haal hem in en hang mij aan zijn hals en laat hem niet los, al zou hij mij achter zich aan moeten slepen! En dat kan hij heel goed, want hij heeft een nek ais een stier, en wat hij eenmaal wil dat doet hij, al kwam ook de heele wereld er met zwaarden en spiesen tegen op. En omdat ik dat weet kan ik hier mijn jaar wel uitzitten en mij niet in den hoek laten duwen; ik heb hem en hij heeft mij. Plagen zij me hier al te erg, want zij zijn allen nog vinnig Roomsch en dat heeft mijn vader zeker niet geweten, dan heb ik ze beet en loop weg; — en dan ga jij mee! Dan zeg ik mijn Markard dat hij jouw geliefde moet opzoeken, en hij zal hem zeker vinden!" „Hij wil niet meer van mij weten, want ik ben non geworden." „Non hier en non daarl Trek die zwarte rok uit en een gekleurde aan, en weg is de non! Hij wil niet? Maar hij moet! Laat mij hem maar eens te pakken krijgen; ik verzeker je dat hij uit je hand zal eten! Mijn Markard komt hier als zij je niet willen laten gaan, en als ik het hem zeg, steekt hij het klooster aan de vier hoeken in brand 1" Daarop kuste zij Margaretha nog eens hartelijk en ging heen. In de deur keerde zij terug, sprong naar haar nieuwe vriendin en fluisterde: „Niet waar, het is zuster Ingeborg geweest ?" Zij las het antwoord in de oogen, knikte en was de deur uit. Zij sprong niet en danste niet, maar liep werkelijk in ernstige gedachten verdiept, de frissche lucht in. Eer zij het wist, stond ze in den moestuin. Daar was zuster Geertruida, die als tuinierster ijverig haar werk deed 141 door het opzicht te houden over eenige meisjes die met wieden en opbinden bezig waren. Zij zagen elkaar wel. Zuster Geertruida dreigde lachend uit de verte met den vinger, en Marianna knikte lachend terug, want beiden wisten dat het om de nog niet rijpe kruisbessen te doen was. Niet ver van den muur stond een lange rij hoog struikgewas, en toen het meisje daar stond en de oogen dichtkneep omdat de bessen zoo jammerlijk zuur waren, hoorde zij dichtbij in het hout gesmoord lachen. Nieuwsgierig keek zij tusschen de takken door en bemerkte een grooten jongen als een kluw in elkaar gerold, onder zwaar bruin krullend haar lachte een frisch, prettig jongensgezicht haar tegen. „Verraad mij niet 1" vroeg hij zacht; „zij zijn werkelijk nog te zuur. De zuster kijkt hierheen 1" Onverschillig keek zij naar boven in de lucht. „Wie ben jij?" vroeg ze, alsof ze met een vogel in den perenboom sprak. „Steven 1 Steven Kordes, de zoon van den kloostervoogd", fluisterde hij terug. „Nu kijkt zij den anderen kant op." „Hoe ben jij zoo over den muur gekomen?" vroeg Marianna, nog altijd in de lucht. „Als je 't niet dadelijk zegt", fluisterde zij er bij, „dan begin ik te schreeuwen." „Schreeuw maar toe!" zei Steven in 't geheel niet verschrikt. „Ik krijg op z'n hoogst een pak slaag; maar u is dan een echte klikspaan." „Wat zou ik zijn?" vroeg Marianna wijsgeerig „Een klikspaan? Neen, dat wil ik niet. Maar waarom wil je me de plek niet zeggen ?" „U kunt er toch niet over komen, en wat kan het u dus schelen?" vroeg Steven. „Je hebt gelijk, vertel het dan voor mijn part nietl Vlak voor je neus hangt een reusachtige bes, en je ziet haar niet eens 1" „Ik weet hier dichtbij een nest", zei hij gewichtig. „Dat moet je me wijzen!" fluisterde zij. „Dat zou ik graag dadelijk doen, maar er is tusschen de takken een opening, en zuster Geertruida kijkt weer dezen kant op en dan zal zij mij zien voorbijkruipen." „Ik ga voor je staan 1" fluisterde Marianna, die voor elk gat een spijker wist. Zij bedekte met haar lange kleed de opening, en Steven sloop achter haar om naar een andere groep heesters. „Hier is het!" fluisterde hij; „het is van een basterd-nachtegaal". 142 „Neen", zei Marianna, die aan deze zij van het boschje vlak tegenover hem stond; „het is van een waterkoninkje." „Och kom!" zei Steven zeer verachtelijk; „naar mijn meening kan een meisje over zulke dingen niet oordeelen." „Als je niet dadelijk zegt dat het van een waterkoninkje is, krijg je een klap." „'t Is toch van een basterd-nachtegaal." Zij greep hem in de krullende haren en schudde hem duchtig heen en weer. „Het is van een waterkoninkje", klaagde hij schertsend. „Met wie praat je daar?" vroeg Geertruida plotseling van den anderen kant. „Ik moet eens even komen zien wat voor kattekwaad je nu weer uitvoert 1" „Gauw weg!" fluisterde Marianna. „Morgen op denzelfden tijd weer hier, daar onder de vlierboomen bij den muur, dan kom ik bij je!" Zuster Geertruida kwam dichterbij. „Neen maar!" riep zij toen ze het nest zag; „het kind staat met vogels te praten 1 Versta je hun taal ?" „Niet van allen!" zei Marianna, wier scherp oor geritsel over den muur gehoord had. „Wat zingt daar aan de andere zij? Is dat een hop?" Zuster Geertruida lachte goedmoedig, „Neen", zei ze, „zoover ik die stem herken moet het Steven zijn. Waar die is, daar is ook een schelmstuk gepleegd of het zal gauw gebeuren. Er steekt een driedubbele kabouter in hem; jij zoudt zelfs nog van hem kunnen leeren l Ik heb hem hier al wel tienmaal betrapt; op z'n minst de helft van de kruisbessen eet hij alleen op." „En de andere helft ik", zei Marianna. „En nu zuster Geertruida, geef mij een kus, ofschoon er aarde op uw neus zit, dan zal ik u helpen." Of Marianna van den driedubbelen kabouter nog een en ander leerde. De oudere zusters hadden verlof in haar cellen te slapen; de jongere lagen in de slaapzaal; de huishoudster ging altoos op den bepaalden tijd de rijen langs en overtuigde zich dat allen in haar bedden sliepen; dan begaf zij zich naar haar kamer, ging lekker liggen en snurkte spoedig. Op zekeren nacht gleed uit de slaapzaal een lichte gestalte geluidloos als een geestverschijning door de gang; op de plek waar 143 onder den vloer van de kamer van zuster Ingeborg een luchtgat in de gang uitkwam, tastte de hand in het donker en trok aan een daar hangenden draad, alsof zij binnen in de cel een of ander voorwerp langzaam naar het gat trok; toen een flinke ruk, zoodat de draad brak en haar in handen bleef. Geluidloos gleed zij terug en verdween in haar bed. Onmiddellijk daarna klonk een gillend geschreeuw door de gang, vreeslijk echode het in alle hoeken; al de nonnen stoven op, rilden van angst en ijlden naar buiten; de gang wemelde van nachtwandelaarsters, en allen verzamelden zich om zuster Ingeborg, die met alle krachtsinspanning de deur harer cel van buiten dicht hield en gilde: „Helpl help 1" „Help 1" gilde het geheele koor haar na in allerlei toonaarden. „Er is wat in 1 Er is wat in 1" „Het heeft mij het dek van 't lijf getrokken 1" „Van het lijf getrokken 1" herhaalden allen sidderend en bevend. „Waar is het dan?" vroeg Marianna's fijne stemmetje heel van den achtergrond. „Binnen 1" „Het beweegt 1" „Op 't hooren van die woorden stoven allen uiteen; alleen Ingeborg hield met op elkaar gebeten tanden de deur dicht, en Marianna stond achter haar en beet zich op de vingers. „Van 't lijf getrokken 1" jammerde Ingeborg opnieuw. „Van uw lijf ? Nu, dan moet het wezenlijk iets van beteekenis zijn!" riep Marianna. „Breng dan toch een van allen licht en geef mij een pook of zoo iets." Enkelen van de moedigsten kwamen met gewijde waskaarsen en staken die aan. Moedig trad Marianna naar voren. „Weg daar van de deur en dan naar binnen 1" riep ze. „Dat kan niet anders dan de duivel zelf zijn, die dat gewaagd heeft 1" „Neen, niet weg van de deur 1" „Weg daar I Den duivel moet men moedig te keer gaan omdat hij zelf moedig is, zegt mijn vader; ik ben zijn dochter en ik ben zelfs niet bang voor een duivel, die het waagt onze zuster Ingeborg een bezoek te brengen l" Zij was de kleinste en jongste, maar alle nonnen rangschikten zich thans achter haar; zelfs zuster Ingeborg had achting voor haar moed. De deur vloog open; tien nonnen stoven schreeuwend in de tegenoverliggende cel; de gang weergalmde van Paternosters en Ave 144 Maria's; en daardoor verkreeg men dat Marianna ongedeerd weer naar buiten kwam. „Binnen is niets te zien; komt maar allen kijken 1" zei ze. Met baar kleine lichaam dekte zij haar levende volgelingen, want nu waren allen nieuwsgierig. Werkelijk was er niets te zien. De vensters waren zoo stevig gesloten als altijd, alleen o schrik 1 o wonder I — het dek lag een ■eind van 't bed verwijderd tegen den muur. „Zuster Ingeborg heeft gedroomd en zichzelve het dek afgeworpen", zei Marianna lachend. Maar zij stiet op de verontwaardigde tegenspraak van de huishoudster; die had nog wakker gelegen en de gebeurtenissen Van den dag overdacht, toen plotseling iemand het dek had gegrepen en weggetrokken. Daarbij bleef het. Het eenige voordeel, dat het klooster van de zaak had, was dat er nu een week lang stof was voor gesprekken om de verveling en het geeuwen te verdrijven. Op een zeer warmen dag stond Steven op een tijd waarop hij geen verrassing behoefde te vreezen, bij den vijver in den moestuin aandachtig in het water te turen, toen Marianna bij hem kwam. „Ik heb je overal gezocht. Wat doe je hier?" Zij waren reeds zoo goed bevriend dat ze elkaar bij de guitenstukken, die hun voortdurend in den zin kwamen, niet meer missen konden. „De bessen zijn nu rijp." „Ik was er van morgen vroeg al 1" zei hij knikkend. „Maar kijk eens wat daar wriemelt." „Bahl wat een afschuwelijk dier!" „Een bloedzuiger", zei hij. „Koml Ziet die er zoo uit?" „De heele vijver is er vol van. Als de meiden hier water halen om te gieten, is er dikwijls een in den emmer. Die hebben altijd honger. Als die aan 't bloote vleesch komen dan houden ze vast." Hij zei dat heel onverschillig en raakte met een stokje den bloedzuiger aan. „Daar is wel wat mee te doen 1" liet hij er aarzelend op volgen. Marianna's oogen ontmoetten de zijnen; overleggend knikte zij. „Vang er eenige voor mei" riep ze. „Vang een emmer voll" „Zooveel zijn er niet; maar een dozijn kan ik je wel bezorgen. Morgen weer hier?" 145 Marianna sloop rechts en Steven links weg, want zij zagen zuster Geertruida naderen. De nonnen baadden dikwijls, al was 't alleen om eenige afwisseling in den dag te brengen. Zuster Ingeborg was meestal de laatste, omdat zij het langst in het lauwe bad bleef om er zooveel mogelijk van te genieten. Een der dienstboden had bevel haar op een bepaalden tijd tegen de schemering het bad gereed te maken, en Ingeborg was zeer op stiptheid gesteld. Zoo kwam zij op een avond niet lang daarna in de zacht verlichte badkamer, daalde in het water af en rekte behagelijk de leden. Ja, het was werkelijk noodig dat zij dikwijls baadde, want zij gevoelde zich menigmaal oververmoeid, dus plaste en spartelde zij ijverig. Zoo, dat prikkelde 1 Maar geduld, zij wist wel dat die aandoening door het bad in een paar seconden voorbij was. O, het deed toch zeer! Het bedaarde niet! — Wat was dit! Op haar borst zat iets kleverigs, glibberigs! Wat was dat? Slijk? Vuil water 1 Neen, neen I afschuwelijk....! „Lize! Liiize! Liiiiiize!" Lize, die wist dat het bad op zijn minst een half uur duurde, was aan ander werk gegaan, maar er was iemand anders in de buurt, die op het noodgeschrei afkwam. „Kan ik u ook helpen ? Zuster Ingeborg", zei Marianna, die naar binnen sprong. „Lize is er op 't oogenblik niet, en ik hoorde u roepen." Ze week echter dadelijk ontzet terug. „O, lieve Marianna! loop niet weg; ik bezweer je! — Heilige Geertruida, help mij!" „Wat is dat!" „O!" schreeuwde Marianna, wat is dat! Dat ziet er afgrijselijk uit 1" „Och hemel I Dat heeft mij plotseling overvallen! Zoo in één oogenblik!" „Wat zegt u!" kreet Marianna. „Dat zijn zeker de zwarte pokken I" „Pokken! pokken! Hemelsche goedheid! Heilige maagd! Help! Och kom toch bij me, goede lieve Marianna! Heilige heilige ik weet niet wien ik aanroepen zal; ik ben in doodsangst." „Foei, zuster Ingeborg, hoe kunt u zeggen dat ik heilig ben!" riep Marianna ontsteld. „Dat komt er nu van! U bent zeker behekst als het de pokken niet zijn!" „Wie? wat? wat bedoel je?' riep Ingeborg en hield de handen zoo ver mogelijk van haar lijf, terwijl zij van angst klappertandde. „Ik wil ook vasten, twee dagen, drie dagen, een week! . . .. Verlos mij van den boozel" Dobbertin jq 146 „Kan ik dat ?" riep Marianna nog vromer dan ze reeds sprak. „Schaam u toch! Veertig dagen moet u vasten!" „Dat wil ik ook, ik beloof het, nog langer zelfs als 't moet!" Lize kwam naar binnen rennen, sloeg de handen boven het hoofd samen en wilde weer weg loopen, maar het noodgeschrei van de beide zusters hield haar tegen. Eindelijk zei ze ontsteld: „Dat zijn bloedzuigers 1" „Weg, weg daarmee 1" huilde Ingeborg. „Ik mag ze niet zien, die vuile wormen! Hoe komen die hier?" „O! o 1 o!" gilde Marianna. „Hoe, dat weet ik niet 1" schreeuwde Lize. Beiden stonden in de grootste ontzetting te kijken. Eindelijk, op het onophoudelijk smeeken van Ingeborg, grepen zij moed en beproefden de dieren los te maken; maar dat ging zoo gemakkelijk niet, want ze waren hongerig en lieten niet los. Lize moest eerst zout halen om ze daarmee te bestrooien. VrV „Wie heeft het water hier gebracht?" vroeg Ingeborg, zoodra zij zich bevrijd zag. „Dat heb ik gedaan evenals alle dagen 1" antwoordde Lize. Een harde vuist greep haar in den nek en duwde haar heftig tegen den rand van de badkuip, zoodat het bloed haar uit neus en lippen liep. „Ga nu en haal zuster Geertruida met kruiden om het bloeden te stelpen en linnen om mij te verbinden 1" beval Ingeborg op barschen toon aan Marianna. Deze ging de deur uit, keerde zich toornig om, dreigde met de vuist en had buitengewoon lang werk eer zij zuster Geertruida vond. Het voorgevallene bracht het klooster weer in heftige opschudding. Was het een enkele bloedzuiger geweest, dan zou men dat voor iets natuurlijks gehouden hebben; dat kon bij het water scheppen uit het meer gemakkelijk gebeuren. Maar een heel dozijn! Dat ging niet op gewone wijze toe; daar werkte en woelde een macht, die hoogst gevaarlijk was. Zuster Ingeborg zag met onwil dat verscheidene zusters haar blijkbaar verdachten. Daarbij kwamen gewetenswroegingen over haar lichtvaardige gelofte. Veertig dagen alleen van brood en groenten leven, op zijn best van een stukje visch! De nieuwe visscher was nog zoo onbeholpen; hij kon alleen voorn en roodoogen leveren, die waren gratig en smaakten niet lekker, en visch maakt dorstig. Bier was ook een bijzonder genot. Maar gaandeweg verdoofde Ingeborg haar bedenkingen door allerlei drogredenen, die men kneden en 147 wenden kon naar welgevallen en eindelijk bemerkte Marianna dat de huishoudster zich weer haar gewone groote kan bier voor avonddrank brengen liet. Het meisje, dat haar bediende, zette meestal de kan in de kruisgang neer, en ging dan de kamer binnen om te zien of de zuster daar was en het bier verlangde; en vond ze haar er op wachtende dan ging zij dadelijk weer weg om het bier te halen. Op zekeren dag was het weer zeer warm geweest; nu zou een frissche dronk eerst recht smaken 1 Ingeborg sloeg het deksel op en nam een langen, diepen teug. Plotseling lag de kan op den grond, Ingeborg viel in haar stoel terug en bleef zoo onbeweeglijk zitten alsof zij versteend was. Na een poos begon de goede zuster zich langzaam en voorzichtig te bewegen en ging met verstijfde leden naar den spiegel. Zij uitte een vreeslijken kreet, een groene kikvorsen zat midden op haar gelaat. Het ongewone drinken was hem waarschijnlijk slecht bekomen, of het schuim had zijn oogen dicht gekleefd; hij hield zich met de glibberige pooten vast alsof hij op een lijmstok zat. Toen geloofde zij dat zij wegens het breken van haar gelofte veroordeeld was om het dier voortaan op haar gezicht te dragen, begon jammerlijk te schreeuwen en viel zoolang als ze was op den grond. Als zij schreeuwde klonk dat krachtig genoeg om het halve klooster bijeen te doen komen. Men had moeite om haar tot opstaan te bewegen en verwonderde zich er over dat ze haar gelaat zoo bedekt hield. Met geweld trok men eindelijk den hoofddoek weg en begreep niet waarom zij met zulke angstige gebaren naar aller oogen rondkeek. Eindelijk liep zij naar den spiegel; de kikvorsch was verdwenen. Ondanks alle zoeken vond men hem niet terug. Het geval werd voor zoo ernstig gehouden, dat het convent er over vergaderen moest, maar het duurde nog eenigen tijd eer Ingeborg zich zoo ver hersteld had dat zij daar verschijnen kon. Haar zekerheid en scherpte waren verdwenen, zij voerde geen hoogen toon meer, maar stond daar als eene, die van alle zijden met verwijten overladen en van allerlei kwaad verdacht werd, radeloos om medelijden smeekende. Marianna was natuurlijk als vreemde en pupil van het convent uitgesloten. Zij had reeds gedurende langeren tijd zich verveeld, hier en daar rondgeloopen, het oude steenwerk op den grond onderzocht, was met ongelooflijke lenigheid in alle hoeken en gaten gekropen en had op dezen ontdekkingstocht iets nieuws gevonden. Diep weggeschoven onder het schuine dak had zij een lange ijzeren pijp zien 148 liggen, waarschijnlijk een afgedankte pijp van een goot. Zij sleepte die voor den dag, onderzocht haar nauwkeurig, en bedacht met van pret schitterende oogen of daar niet wat mee te doen was. Daar was een kolossale schoorsteen, die van den haard in de kapittelzaal door het dak heen naar boven getrokken was. Als iemand gedurende de vergadering eens in dien schoorsteen mocht zitten en alles afluisteren l Er was een scheur in den schoorsteen; de zware steenen waren op die plek uitgeweken en afgebrokkeld; er was werkelijk brandgevaar, want er konden vonken uit vallen op den vloer. Dat had echter nog niemand gezien, en vooreerst zou men het ook niet bemerken, want het was zomer. Die scheur was wel een weinig grooter te maken door de voegen uit te krabben en enkele steenen weg te breken. Dat alles was voorbereiding voor een plannetje, dat het lichthartige meisje, omdat het volstrekt niets te doen had, in gedachten was gekomen teneinde het convent een poets te spelen. En terwijl al de nonnen daar zaten en Ingeborg onder een kruisverhoor namen, omdat zij blijkbaar een boozen geest te veel vat op zich gegeven had, kwam plotseling een holle, zware stem, niemand wist van waar: „Waarom huichelt gij zoo?" Alle nonnen keken ontsteld om zich heen, maar zij bezonnen zich dat, indien een harer verraden zou dat zij iets gehoord had, zij tevens als aanknoopingspunt voor den boozen vijand gebrandmerkt zou staan. Zij bedwongen zich dus en begonnen de diepvernederde Ingeborg van bezetenen en geestverschijningen te verhalen, tot eensklaps temidden van het levendigst praten de geestenstem riep: „O, wat liegt gij 1" Het trof dat enkelen haar geschiedenissen met eigen verdichting opgeluisterd hadden; deze schreeuwden het nu uit van schrik. Daarop volgde doodelijke stilte; plotseling geraas in den schoorsteen en de bedreiging: „Ik zal het u komen betaald zetten, hu hu hu!" Onmiddellijk was de geheele zaal als leeggeveegd. Boven in den schoorsteen werd nog eenig geritsel vernomen; Marianna gebruikte een gunstige gelegenheid om onbemerkt weer haar cel binnen te sluipen. Nog denzelfden dag moest Bosso Kordes een knecht te paard in allerijl naar Ribnitz zenden met een brief aan de priores aldaar, de prinses Ursula, want daar was nog een mispriester. De beangste zusters smeekten vurig om hulp tegen den boozen geest, die blijkbaar macht over het klooster verkregen had, omdat er kettersche liederen gezongen waren. 149 Er verliepen eenige bange weken; op zekeren avond laat haalde Bosso heimelijk den verboden priester met het heilige over het meer in een bootje af en bracht hem in het logement op den kloosterhof. Na nauwkeurig gewonnen inlichtingen legde deze geestelijke in de eerste plaats zuster Ingeborg verzwaard vasten en kastijden op en toen begon hij met wijwater en reukwerk, met bezweringen en spreuken het klooster van het eene einde tot het andere door te trekken; geen kamer, geen hoekje bleef onbezocht. Ten slotte hield de priester in de kerk een mis, verklaarde zijn werk voor geëindigd en vertrok weer even heimelijk als hij gekomen was. Zoo lang hij er geweest was, had de macht van het allerheiligste blijkbaar den duivel gebannen, maar daarna begon hij zijn onwelvoeglijkheden weer; nu eens brulde hij boven door een dakluik; dan huilde hij door een schoorsteen, dan weer stampte hij door de gang, of verscheen met vurige oogen en gloeienden neus in een nis van de kruisgang, want Steven had een brok phosforeerend hout uit een poel opgevischt en zorgde geregeld voor de noodige brandbare stoffen. Een slechts was er, die eenige mededeeling van de streken der levenslustige leerling kreeg, en dat was Margaretha. Op zekeren dag werd deze door Marianna betrapt op het lezen van het verboden boek. Haar flinke hand ontnam het de lezeres; de nieuwsgierig-fonkelende oogen keken even de nieuwe leer in; toen vloog het boek in een hoek met de opmerking: „Bah, die oude vervelende Luther 1 Ik dacht dat het zoo iets was als . . . als Siewert Halterman er op na houdt. Daar kun je je bij het lezen ziek lachen 1 Het is hier tegenwoordig zoo prettig, ik heb nog van m'n leven zoo'n prettigen tijd niet gehad. Overal bleeke gezichten en bevende figuren, en zoodra het donker geworden is, durft geen mensch meer de gang door al zou er zijn leven aan hangen." „Ben jij ook bang voor den duivel?' „Deze man was niet bang voor hem en ik ben zijn leerlinge", zei Margaretha. „Wanneer je mij lief hebt, verraad mij dan aan niemand." Toen zij het boek weer opgenomen had en achter zich zag, bemerkte zij dat Marianna bezig was zich te oefenen in het trekken van afschuwelijke gezichten, en plotseling ging haar een licht op. „Je speelt gewaagd spel 1" zei ze bezorgd. „Jij ook!" antwoordde Marianna. „Ik speel waarlijk niet bij zoo geweldigen ernst", verdedigde zich Margaretha. 150 „En ik ben geweldig ernstig bij het spel; zie je dat komt bijna op t zelfde neer." „Die den duivel roept . . .!" waarschuwde Margaretha. „Als hij komt moet men driemaal naar hem spuwen'', viel Marianna haar vroolijk in de rede, „dat kan hij niet verdragen, want hij moet zeer hoogmoedig zijn. Kijk, de hoofdzaak bij dat alles is, dat hij mij goed dienen moet." Luther heeft naar men zegt den duivel zijn inktpot naar den kop geworpen en hij heeft hem zeker daarbij met een leelijk gezicht aan schrikken gemaakt. Ik oefen me al vooruit zie je, zoo 1 . . . Voor Luther en den paus van de nonnen hier zijn we allebei precies gelijk; ik wil alleen maar leven en pret hebben. Och, kon Luder Zaunschleif nu maar eens hier zijn, hoeveel onuitputtelijke stof voor nieuwe liedjes zou hij hebben. Al het andere dat hij overigens hier in de buurt doorleefd heeft, is niet zoo prettig geweest." „Wat heeft hij hier doorleefd?" vroeg Margaretha gretig. „Wat? Weet je dat niet? Daar is eerst die verdronken Lippold. Steven schijnt daarvan nog niets te weten, en ik wil het hem niet zeggen, dan zou hij niet meer vroolijk zijn. . . . Wat huil je?" Dadelijk viel Marianna haar vriendin om den hals, keek haar diep in de oogen en vroeg ernstig: „Was hij het?" Margaretha schudde het hoofd; Marianna streek haar krullend haar naar achteren en haalde diep adem: „Gelukkig! Dat zou ook al te treurig geweest zijn 1" „Vertel me verder al wat je weet!" vroeg Margaretha. „Ja, Steven en Siewert hebben me allerlei verteld van een geleerden man, die met Lippold gekomen is; die heeft hier in het dorp in een van de schuren over Luther gepredikt.... maar je bent zoo doodsbleek en siddert zool" „Verder! verder!" smeekte Margaretha. „Om Gods wil verder!" Marianna keek haar scherp aan terwijl ze verhaalde: „En den voogd Bosso, die hem tegensprak, heeft hij zoo op zijn plaats gezet dat hij geen woord meer te zeggen had, en ten slotte heeft hij den boeren dat nieuwe lied van Luther geleerd, dat men hier in 't klooster zoo scherp verboden heeft. Allen hebben zij hem gebeden om te blijven en hen verder te leeren, maar plotseling is hij treurig weggereisd, want Lippold was zijn trouwe vriend geweest. En nu zal ik je iets zeggen, Margaretha; die geleerde was jouw geliefde; ik weet het nu zeker." 151 Margaretha had de oogen neergeslagen en zei zacht: „Ja, hij was het." „En jij zit hier en bent hem niet nageloopen?" „Ik ben non!" zuchtte zij nauw verstaanbaar. „Schaam je je niet? Wat ben je dan eerst geweest? Zijn geliefde, niet waar? En ben je daarna toch hier heen gegaan en non geworden? En hij reisde je na om je te redden en te behouden en je bent toch nog hier. Den heelen prullenboel zou ik dezen troep nonnen om de ooren gegooid hebben, kappen, kragen, alles, en dan in zijn armen en weg! Schaam je je niet?*' Margaretha spande alle krachten in om zich te beheerschen en zei: „Ik heb gezwegen toen ik had moeten spreken; ik heb in het beslissende oogenblik mij laten bang maken en gezwegen; ik wist mij niet te helpen en wilde hem redden; toen is hij toornig van mij weggegaan en gelooft dat ik hem ontrouw ben geworden." „Nu, als de mijne zoo was, ik zou hem leeren!" riep Marianna vurig. „Maar zie je: ik geloof het niet. Die zoo vast en moedig zijn meening uitspreekt is geen weerhaan." Margaretha hing aan haar lippen als dronk zij daarvan verkwikking in voor haar versmachtende ziel. „Vertel me alles wat je weet", verzocht zij.. „Ik ben er niets van te weten gekomen." Marianna wist alles van hooren zeggen en had blijkbaar alleen acht geslagen op hetgeen haar vermakelijk voorkwam; vooral op het dwaze figuur dat Bosso gemaakt had. Zij wist niet eens den naam van den vreemdeling. Ook van Rolf Brusekopp en Abele wist zij een en ander, dat verliefde paartje had haar natuurlijk aangetrokken; van al wat Frisach behalve het lied had verkondigd en geleerd, wist ze echter; geen woord. „Maar ik weet het!" zei Margaretha ten slotte, diep ademhalend en vastberaden. „Hier in dit boek staat het en in mijn hart brandt het, en als de tijd gekomen is, dan zal ik het ook belijden gelijk hij het beleden heeft. Dat heb ik aan jou en aan dit gesprek te danken." „Ben je dan Luthersch?" vroeg Marianna. „Ben ik dat? Ik weet het niet; mijn belijdenis heb ik uit dit boek geleerd. O, ik heb om de waarheid geworsteld in den zwaarsten strijd en er om gebeden. Nu zie ik het ware licht dagen, dat van den Heiland uitstraalt. Achter mij in de duisternis ligt een stukgeslagen afgod. Mijn hart was zoo onrustig in mij, terwijl ik hier voortdurend 152 vreesachtig verloochende; nu weet ik wat ik doen moet; ik zal vrijmoedig de waarheid belijden." „Heerlijk 1 heerlijk!" riep Marianna. „Je oogen stralen 1 Wat ben je mooi in die nieuwe geestdrift. Dat zal inslaan! Ik moet er bij zijn als je er op lostrekt; waarschuw mij bijtijds. O konden Siewert en Steven er ook maar bij zijn! Steven kan zoo goed met de tanden klapperen. Zuster Ingeborg laat ik nog niet los; die maak ik heelemaal murw, en als jij dan er op losgaat, dan valt ze heelemaal in elkaar. Nu, ik moet weg, want ik heb een heerlijk plan en daar is haast bij." Zij sprong zingend weg, klopte onverwacht hard aan de deuren van eenige cellen, zoodat de bewoonsters schreeuwden van schrik, en danste heimelijk weg om haar maatregelen te nemen. Toen zij terugkwam, ontmoette zij zuster Ingeborg, die er bezwaard en vervallen uitzag, alleen haar oogen waren scherp gebleven en vlogen overal rond om aandachtig in alle hoeken te kijken; ook rustten ze onderzoekend op het gelaat van de pupil. Marianna groette brutaal; Ingeborg knikte zwijgend terug. Toen zij in haar cel was, bleef zij plotseling in gedachten staan. Wat had Marianna er vreemd uitgezien; alsof ze zich niet gewasschen had;-en anders was zij, ofschoon ze overal rondzwierf en alle hoeken en gaten binnendrong, altijd pijnlijk netl Ze zat vol zwarte strepen alsof ze zoo uit den schoorsteen gevallen was, en ze kwam toch den anderen kant af. Hoe zat dat? Ha, zou die dolle meid —! Zuster Ingeborg balde plotseling de vuist en sloeg zichzelven voor 't hoofd; daarop schudde zij zich vol gramschap; grenzenlooze woede gaf aan haar gelaat een bijna duivelsche uitdrukking. Marianna kwam van buiten en bracht onder haar voorschoot allerlei ontuig mee, dat helschen stank verspreiden zou, zoodra 't in brand gestoken werd. Nadat zij er zich van overtuigd had dat de weg vrij was, sloop zij weer naar den zolder van het klooster. Maar de vreeslijke wreekster volgde haar sluipend op de hielen, en op het oogenblik dat zij na wegruiming der steenen het hoofd in den schoorsteen stak, voelde zij een ijzeren greep in den nek. Zij hoorde afgrijslijk sissen en kon niet eens omzien, want de vingers knepen zoo vast als tangen; zoo ging het den zolder over en een kamer met sterke wanden in, die vroeger voor langer of korter tijd wel als duistere eenzame gevangenis voor weerspannige nonnen gediend had. Hier wilde Inge- 153 borg haar om te beginnen onder vier oogen naar de regelen der kunst een duchtige afstraffing geven. Marianna had echter haar vijandin herkend, dacht dadelijk aan haar gevoeligste plek en trapte haar zoo nadrukkelijk op den kleinen teen van den rechtervoet, dat Ingeborg gilde van pijn en haar onwillekeurig losliet. „Waag het nog eens mij aan te raken 1" zei Marianna heel gelaten : „ik heb eens een jongen die mij slaan wilde een vinger afgebeten. Ik zou jou den kikker wel zoo van je neus kunnen wegbijten dat je geen bloedzuigers meer noodig hadt om te bloeden. Zeg nu zelf eens zuster Ingeborg; heb ik dat alles niet prachtig in orde gemaakt ?" Zij lachte haar in 't gezicht uit. De rustigheid en de vlugheid van het meisje schrikten zuster Ingeborg wel af, maar bekoelden haar woede niet. „Wij spreken elkaar nader/', zei ze dreigend, „en het convent zal er over beslissen. En dan moge God je genadig zijn; van ons zal niemand medelijden met je hebben!'' Natuurlijk beproefde Marianna onmiddellijk om langs haar heen te glijden, maar daarin verhinderde haar de breede gestalte; de deur sloeg toe en ging op slot, en het meisje zat in 't donker. „Dat is een razend ongeluk 1" zei ze en begon rond te tasten. „Eindelijk zullen ze allen tegelijk komen en mij naar hartelust martelen. Zou hier dan nergens een gaatje zijn....?" Neen; een gaatje was er niet, twee muren waren metselwerk; de beide andere sterke planken; de deur was zwaar. Alleen boven haar hoofd schemerde iets als een lichtstraal door een spleet; daar was het dak; het hooge steenen dak, en dus was zij op den zolder. Zoo'n dak zou wel niet al te stevig in elkaar zitten; nu en dan had een storm er een pan uitgeslagen, die kletterend naar beneden gekomen was. Als ze dat maar bereiken kon! Langzamerhand gewenden haar oogen aan de duisternis; zij ontdekte een bank, die waarschijnlijk aan vroegere gevangenen tot bed had moeten dienen, en een tafel; — beide zeer wormstekig, maar men kon ze toch nog veilig op elkaar zetten, en dan reikte men aan het dak, en kon zich tegen de pannen aandrukken; en die gaven in de nabijheid van de spleet iets mee. Schoof men al te sterk, dan zouden ze breken en vallen, en daardoor onnoodig rumoer veroorzaken; dus ze moesten voorzichtig opgetild en in de gevangenis neergelegd worden — Kijk, ze kon de lucht reeds zien 1 154 Het was gedurende dat werk laat geworden; de nacht kwam, de sterren schitterden. Marianna stak het hoofd buiten het dak en keek om zich heen. Daar heel dicht bij was een hoek van het huis; ja, ja, dat was de plaats waar die dikke watergoot langs den muur liep. Vroeger was zij daar reeds een eind tegenop geklommen, terwijl zij zich aan het afgebrokkelde muurwerk vastgehouden had; de kloostermeiden beneden en de nonnen boven hadden er met ontzetting naar gekeken. Wanneer men eerst over het schuine dak gekomen was, moest men gemakkelijk naar de goot kunnen komen, en had men die eerst bereikt, waren de krammen en ankers niet al te veel verroest, dan was het niet zoo moeilijk om beneden te komen. Maar haar witte novicekleed was een beletsel; dat moest achterblijven; en de schoenen stonden op het dak niet vast genoeg, op wollen sokken ging het beter. De zaak had haast, want de klok voor het convent werd reeds geluid en waarschuwde haar. Toch was het goed dat nu in geen enkele cel een zuster achterbleef, die eenig geschuur en gekraak hooren kon. En mocht er onverhoopt een uit een venster kijken, die zou ze aangrijzen met een gezicht, dat de duivel haar niet verbeteren kon. Met ongeëvenaarde lenigheid wrong Marianna zich door de opening in het dak heen, en had nu vlak voor zich den afgrond. Als ze nu bij het dalen maar niet uitgleed Kom, geen „als!" Voorzichtig voorwaarts, steeds voeten en handen vast neergeplant, de bemoste gedeelten gemeden, en nu langzaam duim voor duim verder.... het duurde ontzettend lang I als ze maar niet al te gauw kwamen om haar te halen! Mooi 1 de tastende voet voelde de dakgoot; daar kon ze staan. Nu kromp de slanke gestalte ineen, de handen grepen toe; even moest ze lachen; nu vlug naar beneden. Zij lachte hardop bij de gedachte met welke domme gezichten de nonnen zouden staan te kijken als ze niets dan een wit kleed en een paar schoenen vonden. Hier buiten gevoelde zij zich volkomen veilig; in het donker zou niemand haar gemakkelijk gevonden hebben. Maar het convent; wat zou dat nu wel verhandelen! Hoe zou zuster Ingeborg over haar schelden en razen! Het was toch eigenlijk jammer dat zij daarvan nu niets te weten kon komen. Zij sloop reeds langs het huis naar de helder verlichte vensters van de kapittelzaal; daar was een kleine uitbouw. Zoo ze daar op klom, kon ze alles zien en hooren. 155 Ingeborg was druk bezig gal en gif over de misdadigster uit te spuwen. Die was op heeterdaad betrapt; zij had al haar vroegere schandelijke handelingen brutaal bekend. Alle duivelskunsten, alle bespotting en misbruik van het allerheiligste lagen voor haar rekening; het geheele klooster en elke non was gehoond, aan bespotting prijsgegeven, gelasterd. Geen straf was zwaar genoeg. Dat was een tumult I In de eerste verontwaardiging gaf ieder zuster Ingeborg gelijk; zij waren allen in haar eer getast. Dag en nacht hadden zij in den vreeslijksten angst geleefd en het meisje had haar daarover in 't gezicht uitgelachen en het voortdurend erger gemaakt. Er kon dus van verzachtende omstandigheden geen sprake zijn; de kloostertucht was hard, maar indien ooit, dan moest ze nu zonder genade toegepast worden. Slechts een enkele stem waagde het zacht tot bezonnenheid te vermanen. Wat 1 wat! Zuster Margaretha, de laatst-opgenomene, wilde iets zeggen? Zelfs een zelfstandige meening hebben, terwijl zij alleen nog te luisteren en te leeren hadt Ja, dat wilde ze! Zij sprak een weinig vaster, maar toch nog verlegen. „Zij kwam tot ons geheel en al verwilderd; zij had spraakgewoonten van knechts overgenomen; zeden van dorpsmeiden geleerd; was zonder moederlijke leiding opgegroeid. Had zij die in het klooster gevonden 7" „Wel zoo, zuster Margaretha! Hoe oud ben je wel dat je zoo goed weet hoe een moeder moet zijn?" „Ik weet het niet; neen, want ik heb al de ellende doorleefd van zonder moeder op te groeien. Wat met Marianna gebeuren moest, wist ik zelve niet, want mijn eigen hart was zoo bedrukt en vol leed, dat ik dit tintelende leven als een geheel vreemd ding aanzag. Dit eene heb ik evenwel spoedig bemerkt, dat er van dat jonge hart iets te maken was, dat het licht te winnen was, dat het voor een weinig oprechte liefde zeer ontvankelijk en dankbaar was". „O ja! We weten allen hoe een voor liefde ontvankelijk hart zuster Margaretha heeft! Ja, ja, dat weten we wel! En die het niet weet, die kan ik de geschiedenis vertellen van een non, die een ketter liefhad 1" „Ik zal op deze grofheid niet ingaan", hernam Margaretha; „ik zal alleen over het arme meisje spreken, dat hier weerloos en dakloos afgeleverd werd. Was het onze plicht niet, haar vriendelijk tot ons te trekken, haar aan vaste regels en goede zeden te gewennen, en 156 haar daarheen te leiden dat zij geregelden arbeid voor de beste vreugde, den grootsten zegen en de zekerste bewaring van denmensen hield?" „Ha, ha, ha! Heeft ze nog niet genoeg weg van een boerenmeid ? Moet zij misschien met melkemmer en mestvork onder de meiden op het land werken?" „Neen, niet onder de meiden", antwoordde Margaretha, nu toornig wordende; „maar in het midden van de zusters; en niet met de mestvork, maar met het spinnewiel en de naald, met schaar en el; of onder goede leiding in huis en hof, omdat zij daarvan eens de leiding op zich zal moeten nemen. Wie heeft beproefd, ook maar een enkele maal beproefd haar daaraan te gewennen? Niemand uwer, en dat wel omdat de meeste zusters hier als op een recht er aanspraak op maken om lui en werkeloos te zijn en haar dagen in ledigheid door te brengen." „Hoor zoo'n brutale feeks 1 Zoo'n lastertong! Zij veracht onze gebeden bij dag en nacht! Wij vergaderen schatten voor den hemel, en zij wil in het stof rondwoelen." „Gebeden zijn een ladder ten hemel, wanneer zij in de binnenkamer opgezonden worden; zij leiden de ziel neer in de hel, wanneer er mee gepraald wordt." „Wie praalt er? De binnenkamer der nonnen is het koor; daar bidden wij in de afzondering en de wereld weet er niets van." „Neen, maar God weet er van, hoe gij al uw daden oprekent en Hem in rekening brengt. Er is een dik boek, waarin pralend al de gebeden van eeuwen her opgeschreven zijn en onzichtbaar staat daarnaast: „Zie, lieve Heere God, welke vrome bidsters wij toch zijn! Laat ons eens afrekenen; gij zijt bij ons nog diep in de schuld." Is dat ootmoedig bidden? Dat is huichelarij! Iedere koemeid dient God meer met haar handenarbeid dan gij met al uw bidden. In het vuur met dat verderBijke boek, en aan het werk voor uw medemenschen, want daarom heeft God ons in deze wereld geplaatst" „Wat! Al wat hier aan vrome werken gedaan is, zou dus — " „Dat is alles voor Gods niets. Er is in Gods oog geen mensch, die ooit een vlekkeloos vroom werk verricht heeft." „Dus alle heiligen, apostelen en kerkvaders " „Zijn menschen geweest; arme, zoekende menschen; en het beste dat zij vonden " 166 „Hier heb ik het paard", zei Frisach. „Wij kunnen hem daar op binden en meenemen. De landsknechten dragen de gevallenen op lange speren, rijden is dunkt mij eervoller". „Dat is dus zijn laatste rit 1" was het antwoord. „Een eind verder ligt een hoeve; misschien wil de heer daar ons van nacht binnenlaten". De beide mannen bonden den gesneuvelde op het paard vast en namen hem tusschen zich in. Zoo kwam de kleine tocht aan de bedoelde hoeve. Het was bijna geheel donker toen zij die bereikten. Eenige vrouwen keken nieuwsgierig over de doornhagen; mannen stonden voor den ingang bij de schutting, en toonden zich tamelijk onverschillig bij het zien van den doode. Misschien was zoo iets niets zeldzaams, mogelijk ook hielden zij zich zoover mogelijk buiten hetgeen er voorgevallen was. „Hoe heet de hof daar?" vroeg de vreemdeling. „ Woesteveldel" was het antwoord. „Zou daar voor vannacht onderkomen te krijgen zijn?' „Vraag dat zelf 1" De boeren verdwenen zonder om te zien. „Dat treft denkelijk gelukkig", zei de vreemdeling onder 't verder rijden. „In Woestevelde wonen de Smeker's; dien wonderlijken ouden man heb ik toevallig eens in Greifswald bij zijn zaakgelastigde ontmoet. Over hem kan men heel wat zonderlinge geschiedenissen te hooren krijgen I Maar we zijn er". De valbrug over de breede gracht was opgehaald. Een poortwachter verklaarde kort en bondig dat de heer en zijn vrouw op reis waren; hij had zoo min den wil als het recht om vreemden toe te laten. „De man is in zijn recht", zei de vreemdeling tot Frisach. „Maar", ging hij tot den poortwachter voort, „misschien gunt ge dezen doode een bos stroo in de schuur; ik zal er u goed voor betalen, want ik hield den man hoog. Morgen verhandelen we de rest". „De doode kan niet gevaarlijk zijn 1" hernam de poortwachter. „Uw paard blijft hier als onderpand dat ge hem komt terughalen. Ik zal u een knecht zenden". „Zoo komt de trouwe Jakob nog het eerst in zijn nachtverblijf 1 Leeft de oude Heinrich Smeker nog?" vroeg de vreemdeling aan den knecht, die de ophaalbrug overkwam en het paard overnam. „Pas op, dat mijn man er niet afvalt". 167 „De oude zal nog wel leven. Dat moet u zelf maar gaan zien; hier woont de jonge heer Matthias; de oude heeft zich daar aan de overzij een woning opgezocht". Aan den anderen kant van den weg, een tamelijk eind van de hoeve verwijderd, maar dicht bij de boeren lag een wonderlijk huis. De vensters waren dichtgemetseld, de deur bestond uit zware eikenhouten balken en was zorgvuldig gesloten. In den muur waren enkele kruisgaten, waardoor men in tijd van nood een geweer kon afschieten. Daarachter schemerde licht; bewijs dat er iemand aanwezig was. De vermoeide ruiters klopten aan, plotseling verdween het licht en alles bleef stil. Zij klopten nog eens; toen begon een ruwe stem de rustverstoorders uit te schelden. Zij vertelden in welke omstandigheden zij verkeerden en herhaalden hun verzoek om opname. De stem gebood hun te maken dat ze wegkwamen. Toen zij ten derden male klopten, sloeg de stem door razende woede tot gillen over; men hoorde hoe geweldig de bewoner met de voeten stampte. De vreemdeling werd ongeduldig en riep: „Men moet met jou op anderen toon praten, dat merk ik al weer, onbeschofte drommedaris 1 Joachim Von Maltzahn is er, die komt kijken of je nog je witten slaaprok met zwarte kwasten aanhebt, waarin je Gastrouw te Greifswald bezocht. Heb je ook nog een nieuw proces bij het Rijkskamergericht ? Dan kan ik je misschien van dienst zijn, want ik ben op weg naar Spiers; ofschoon ik voor zoo'n koppigen ezel als jij bent liefst geen voet verzet 1" Binnen giegelde iemand en riep vergenoegd: „De plaag van den heiligen Job mag je goddeloozen mond schenden. Ga rechts om naar den gevel; daar is de ingang." Beide reizigers gingen den hoek om, maar vonden geen ingang; alleen hoog boven den grond onder het dak was een gat. Zij dachten reeds dat zij voor den gek gehouden werden, toen het boven licht werd, en zij gestommel hoorden; een lange ladder werd door de opening heen geschoven. „Kom boven", riep de stem; „een andere ingang is er niet". „Dat avontuur moeten we tot het eind toe doormaken", fluisterde Von Maltzahn. „De paarden binden we hier aan den boom." Beiden klommen naar boven; Maltzahn kwam het eerst het gat door; de bewoner hield hem het licht voor het gelaat. „Jij bent het!" zei hij. „Halt, halt 1" riep hij angstig en wilde het luik dichtslaan. „Af! de leer af! Schurken 1 Help! Wie komt daaraan?" DE NON VAN DOBBERTIN EEN VERHAAL UIT MECKLENBURG IN DEN TIJD VAN DE HERVORMING UIT HET HOOGDUITSCH VAN C. BEIJER J. H. KOK - 1917 - KAMPEN DE NON VAN DOBBERTIN. DE NON VAN DOBBERTIN EEN VERHAAL UIT MECKLENBURG IN DEN TIJD VAN DE HERVORMING UIT HET HOOGDtHTSCH VAN C BEIJER J. H. KOK - 1917 - KAMPEN EERSTE HOOFDSTUK. JTET had bijna den geheelen dag geregend. Enkele zware wolken | dreven nog aan den hemel voorbij, zoo loom alsof zij verdrietig waren dat ook zij haar inhoud niet uitgieten mochten. Van de bladeren der boomen daalden nu en dan groote druppels neder, sleepten lager hangende met zich, en dan ratelde het in de twijgen alsof haar een rilling doorvoer. Het paard, dat onder zijn berijdster langzaam voortstapte, schudde zich nu en dan wrevelig als die straaltjes op z'n vel neerkwamen, en scheen eenige haast te hebben om onder de boomen vandaan te komen. Op de boomlooze vlakte zou 't beter zijn, maar hier lieten alle halmen en bloemen de kopjes hangen, als de droppels vielen knikten ze, en als de hoef van het paard ze aanroerde, krompen ze als verschrikt ineen; de droppels kletterden op de dorre bladeren van het vorige jaar; overigens was alles stil. Het paard ging verder en spoedig stapten zijn hoeven geluidloos op malsch gras. De berijdster trok de teugels aan. Bij den weg stond een vlierboom; alle bessen hadden zich vol regen gezogen. Eindelijk was voor een der takken de last te zwaar geworden; hij was geknakt. Jij hebt te veel hemelsche zegeningen gehad 1" zei de berijdster; een poosje later voegde zij op bitteren toon er bij: „Wie vraagt daarnaar? Zij leggen de hemelsche lasten op, stapels hoog, en die dat alles niet meer dragen kan, moet maar geknakt worden 1" Zij schudde den tak. „Zie of je je weer oprichten kunt; op hulp daarbij behoef je van niemand te rekenen 1" De slanke gestalte had een afgemat voorkomen; de blik uit de zwarte oogen getuigde van vermoeidheid. De rijke zwarte haren 6 waren schuw onder de kap weggedoken. Verdrietig, bijna vijandig, gleed haar blik over bloemen en struiken; en toch was zij zoo jong en zoo schoon. Droomerig staarde zij rond en zij deed zelfs geen moeite om de druppels van haar af te schudden. Even trok zij de teugels aan, maar het paard bleef met hangenden kop staan en had blijkbaar geen lust om nog langer door het natte gras te loopen. „Nu t" zei ze, „Falada, wat scheelt je vandaag ?" Je ziet er uit alsof je verwacht dat ik je zal vragen en jij dan zoudt antwoorden: „Als dat je moeder eens wist, dan zou ze zich in haar graf omkeeren!" „Bah! zwijgt Zij heeft het geweten en het toch gedaan! Nu ligt zij stil onder de groene zoden en ik rijd in den regen rond en ben blij als de wereld er duchtig grauw uitziet." Het paard stapte verder als had het de vermaning ter harte genomen, en waar het geloopen had, daar bleef een groen spoor in het grijsachtig-vochtige gras achter. Vluchtig trokken de laatste donkere wolken verder en verder tot ze verdwenen; onaangenaam verrast hief de jonge rijderes het hoofd op, want een vogel had het donkere bosch verlaten, zich op een hoogen, buigzamen tak gezet en begon een vröolijk liedje te fluiten; de zon brak door en zond tot afscheid nog eenige heldere stralen. Plotseling glinsterde en fonkelde het struikgewas, vroolijk lachte de wereld, en wat zoo lang een droeve last scheen geweest te zijn, schitterde nu aan menige bloem als een heerlijke kroon. „Ben je daar toch ?" zei de rijderes op verdrietigen toon. „Ga weg, zon, ik houd niet van je! je gunt mij niet dat ik buiten ben en schrikt er mij vanaf. Nu moet ik weer naar huis rijden; en daar is het donker I Er is wel voor gezorgd dat je daar niet binnenkomt, ook niet op den heldersten dag met een enkelen straal t" Zij keerde zich van de zon af, maar hield plotseling halt om te luisteren. Daar lachte iemand en heldere, grove stemmen vielen juichend in; Dat gold haar niet, maar blijkbaar een zanger, die een lustig lied voordroeg. Duidelijk hoorde zij de welluidende stemmen, ofschoon de afstand te groot was om de woorden te kunnen verstaan. Wat zou dat zijn, dat zooveel luidruchtige vroolijkheid opwekken kon? En hoe kwamen zulke lustige mannen in deze streek, waar alle menschen verdrietig waren en hun dagen morrend doorleefden? 7 De paardrijdster, die zich zooeven nog van de zon afgewend had, voelde zich door het vroolijke lachen aangetrokken. Daar was een raadsel, dat zij moest oplossen. Aan den anderen kant lag een zandgroeve, en daarin had, zooals de stijgende rook bewees, het lustige gezelschap zich neergelaten. Dichtbij was een hooge, met boomen en struikgewas begroeide heuvel. Indien zij, door dezen beschut, dichterbij reed, kon zij in de zandgroeve zien. De aanmoediging van het paard was nauwelijks noodig; het dier had reeds lang opmerkzaam de ooren gespitst, liep op het gezang af en gaf zijn vreugde te kennen door zoo flink er heen te draven, dat zijn meesteres zijn ongeduld moest beteugelen. Toen zij bij het struikgewas gekomen was, keek zij voorzichtig uit een schuilhoekje naar hetgeen er voorviel. Een bont tooneel vertoonde zich aan haar oog. Midden in de groeve brandde een vuur; een der mannen hurkte daarnaast en draaide met kennelijk welgevallen een braadspit, waaraan twee ganzen staken. Jongens droegen hout aan, kloofden dat en voedden er de vlam mee. Een groep lachende mannen stond rondom een vat, dat op een tweewielige kar lag; anderen hadden mantels op den grond uitgespreid en zich daarop gelegd, wierpen de beenen in de lucht of maakten andere overmoedige bewegingen, alsof zij zich van al te overvloedigen levenslust moesten ontdoen. De kleeding was zeer wonderlijk en vreemdsoortig; zoo bont alsof men zoo van den weg opgeraapt had al wat voor de hand lag. Men zag korte pofbroeken en wijde, hangende fluweelen broeken, nauwsluitende lederen beenbekleeding, schoenen met riemen vastgebonden; breede en spitse Spaansche mutsen, vederhoeden van landsknechten, leeren boerenkappen; rokken met mouwen, lange buizen, korte jakken, pelsmantels. Die wat meer zorg aan hun uiterlijk besteed hadden, droegen rokken met mouwen die van achteren opengesneden waren, zoodat men ze naar believen onder den arm nemen of achter zich aan slepen kon; verder een bruinlederen buis, aschgrauwe broek en een muts met hangende oorkleppen, die veel van een slaapmuts weg had. De meesten droegen het haar zeer lang, lieten het vrij golven of hadden het in den vorm van een helm vastgeknoopt. Allen droegen lange degens, en velen daarbij nog een kort zwaard of stevig mes in den gordel. Aller oogen tintelden van levenslust, want niet 8 ver van het vuur stond een potsierlijk uitgedost heerschap van middelbaren leeftijd, op het hoofd een groenen hoed waarop met rood lint witte veeren waren gebonden, groene banden om de roode kousen, die tot onder zijn blauwe broek waren opgetrokken, en gele nestels en opslagen aan zijn bruinen rok. Hij had slechts een mes in den gordel, zwaaide vroolijk een fluit in de lucht, en zong het lied verder, dat allen zoo zichtbaar vermaakte. De mannen klapten daarbij in de handen, sloegen met messen en degens de maat, zongen behoorlijk het refrein mee en lachten als dollen om de vermakelijke gebaren van den zanger. Twee beproefden hem op luiten te begeleiden. „Reizende studenten!" zei het meisje binnensmonds. „Wie heeft vandaag de gans geschoten?" vroeg een hunner, die bij 't vuur stond. „Wie anders dan Lippold Kordes?" was het antwoord. „Of vanwaar komt het droge hout, dat zoo lustig brandt?" „Leute vond in den bakoven een paar scherven toen hij naar brood zocht." „En de wip vond brood toen hij naar scherven zocht." Een zeer lange jonge man rekte zich uit en zwaaide hoog aan een stok een paar worsten, terwijl hij riep: „het beste heb ik geschoten." Eenigen sprongen om hem heen in de hoogte ten einde een worst te grijpen, tot het lustige stoeien daarmee eindigde dat allen in 't zand vielen. Het vroolijke tooneel had de aandacht van het meisje zoo geboeid, dat zij er niet op lette hoe het paard voortdurend stampte en snoof. Toen zij eindelijk zich omkeerde, vond ze haar weg versperd door twee jonge mannen die haar vrijmoedig aankeken. De een zei: „Dat luistervinkje daar, ha, ha! est praeda amoenissima"') en de andere: „Det centum oscula2) dat luistervinkje daar, ha, ha!" ') Is een allerliefste bult. 2) Laat ze honderd kusjes gevea. 9 Een licht rood gleed vluchtig over haar bleeke wangen. Het meisje keek kalm de nader dringende mannen aan, en toen de een de hand aan de teugels van het paard legde, zei ze bedaard: „Non splendor violentiae sed gloria est clementiae." ') Verlegen weken de mannen terug, zich met blijkbaren eerbied buigend. De jongste stotterde: „Vestra excellentia est magistrix7"3) De ander stiet hem aan en verbeterde op zijn manier het gebrekkig latijn: „Magistra, tu seis."3) „Zoo, zool" riep de terecht gewezene kleurend: „natuurlijk magistratus ?" 4) „Geen onderwijzeres, zelfs geen leerling 1" zei het meisje. „Mijnheer is echter denkelijk nog wel een leerling." „Laat die jonge dame met rust!" zei een vaste stem, en van den heuvel af kwam een jonge man nader, die vol hoogachting zich boog. Zijn nette kleederdracht onderscheidde hem zeer gunstig van het verloopen uiterlijk der overigen; hij droeg den hoed der Italiaansche studenten, een smallen witten halskraag en de donkere Spaansche kleeding, die in Zuid Duitschland spoedig algemeen was geworden. „Immer lustig, immer dol, Immer dorstig, nimmer vol!" klonk het uit de groeve. „Laat den weg vrij! De jonge dame zal het den mannen niet kwalijk nemen, dat zij zich vergaten? De reizende student leert in de zandgroeve geen hoofsche taal!" „Neen, maar vroolijk zijn, — en dat is meer waard!" klonk het antwoord. Een der drinkers riep: „Nostram sanitatem ac felicitatem."s) ') Niet de schittering van geweld, .maar de glorie van goedertierenheid is het. *) Uwe excellentie is magistrix ? (verkeerde vorm voor magistra). 3) Magistra, jij domoor (eig. zwijn). Magistra = onderwijzeres. *) Magistratus — een nieuwe vergissing = overheidspersoon. Dit woord wordt hier gevormd als samentrekking van de vorige drie. *) Op onze gezondheid en geluk. 25 togen, de oude Heinrich en de jonge Johan Aibrecht, zijn Luthersch, en hebben trotsch, tegen het Interim') in, de nieuwe landskerk gesticht. Alle oude familiën in het land zijn afgevallen." „De hertogin-moeder Anna in Lübz is getrouw", zei broeder Gert. „Zij was reeds eens in 't klooster, maar heeft het verlaten en is Luthersch geworden; daarna werd ze weer Roomsch; en alles wat zij steunt en doet, is gebrekkig en zelden goed." „Maar er zijn nog Katholieke familiën in het land", zei een hunner troostend. „Ach broeder, broeder! Van welk slag zijn die! Het is om bij te weenen. En de domheeren hebben toegegeven, en de kloosters worden afgeschaft." „Er zijn nog kloosters, die zich staande houden en vast blijven, te Dobbertin en te Ribnitz en te Malchow." „Hoe lang zal dat duren?" „Misschien nog zeer lang; wie weet, of er dan niet een nieuwe tijd voor Mecklenburg aanbreekt, waarin de menschen in den schoot der Kerk terugkeeren." „Ik kan de toekomst niet zoo gemoedigd tegemoet zien!" „Broeder Heinrich 1 waarom zouden wij bezorgd zijn ?" begon de oudste op ernstigen toon weder. „Wij weten dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede." „Ja broeder, ge hebt gelijk. God liefhebben, dat is wat ons opgelegd is", hernam de nieuwe rector, zich herstellende. „De zorg is voor Zijn rekening, de dienst voor de onze. Laat ons gaan; laat ons zoo het zijn moet, door droefenis heengaan, indien wij het rijk Gods slechts er achter vinden. En om het naaste niet te vergeten, zoolang wij leven laat ons in liefde werken en dienen, gelijk onze broederen, die in God rusten, gedaan hebben." Hij zag de anderen aan en zij knikten hem toe. „Broeder Johan, wat denkt gij te gaan doen?" „Ik ga in den tuin om de boomen te verzorgen, waar broeder Martin zooveel van hield." „En ik ga", zei de tweede, „het huis schoon maken en de ledige cel in orde brengen." ') Het besluit van Keizer Karei V, in 1548 uitgevaardigd, waarbij voorloopig alles op Kerkelijk gebied moest blijven zooals 't was, ter nadere beschikking van het concilie van Trente. 26 „Mijn scholieren wachten mij", zei broeder Gert met weemoedig lachje. „Het zijn er wel is waar nog slechts drie; sedert de stad haar scholen oprichtte, zijn de anderen weggegaan." „Word niet moede t" zei de rector. „Ten einde de gevaren des te beter te weerstaan en toch voor de wereld te kunnen werken, hebben de Broederen des Gemeenen levens eens dit huis gesticht. Onze drukkerij ligt in verval, onze school is tot op vier weggesmolten, dat is waar en wij vieren zijn oud. Maar alle werk dat uit liefde tot den naasten verricht wordt, is godsdienst. Ik ga mij nu voor de voorlezing aan de universiteit voorbereiden. Morgen komen wij hier weder bijeen, dan zal ik de mis voor den afgestorvene lezen." De vier oude mannen gingen heen, ieder zijns weegs, en niemand deed de begeerte naar een andere rust dan die in het graf, in zijn hart opkomen. De rector, Heinrich Arsenius, die als doctor aan de universiteit Grieksche schrijvers moest uitleggen, ging de trap op die uit de kerk in het broederhuis leidde en begaf zich naar zijn eenvoudige cel. De Raad der stad had het dragen van ordekleederen bij den weg verboden ; hij moest zich dus verkleeden. Daarna nam hij een boek in de hand, zette zich in zijn zwaren eikenhouten stoel, waarvan de stevige armleuningen het eenige in 't geheele vertrek waren, dat van gemak getuigde. Doch spoedig gleed het boek in zijn schoot en verviel hij in diep gepeins; zijn altijd zoo vriendelijke oogen keken ernstig en bekommerd voor zich uit. Een lange weg vol moeite lag achter hem; voor hem was het donker; en hij maakte zich bezorgd dat hij in ai de droefenis het licht der liefde verliezen zou. Indien hij de laatste zou zijn uit den eens zoo grooten broederkring, wie zou dan aan zijn sterfbed staan, zijn vermoeide handen samen vouwen, en hem naast zijn broederen neerleggen? Zou hij hulpeloos en geheel verlaten in de hem vreemd geworden wereld moeten sterven? Hij zuchtte diep en trachtte vergeefs zijn gedachten voor het ter hand genomen boek af te leiden. Onder aan het trappenhuis in de Zwaanstraat werd de zware eikenbouten deur door een krachtige hand geopend en vlug weer dichtgeworpen. — Jonge voeten sprongen de wenteltrap op en nog voor de oude man zich bezinnen kon, stond een jonge man voor hem, wien de levenslust in de oogen tintelde. „God groete u, vaderI Daar ben ik weer!" 31 DERDE HOOFDSTUK. IDDER Günter Von Wangelin zat brommend in zijn kamer te Vielist. Zijn advocaat, die nu reeds sedert tien jaren voor hem een proces voor het Rijkskamergericht voerde, had hem een brief geschreven, waarin hij zeer nadrukkelijk op eindeiijke betaling van een achterstallige schuld van dertig thaler aandrong en nog al duidelijk te kennen gaf, dat hij hem rust noch duur zou laten, en hemel en aarde in beroering zou brengen, en vriend en vijand tegen hem zou ophitsen, totdat hij door betaling of het geven van onderpand bevredigd was. Nu was er in dien tijd het kleinste zilveren geldstukje in 't geheele riddergoed niet te vinden. En ofschoon dë ridder om de bedreiging van verpanding lachte — want hij had niet het minste bezwaar om zijn goed tegen indringers met ruw geweld te verdedigen — was hij toch zeer gevoelig voor zijn goeden naam. Juist omdat hij wel wist hoe ruw hij er op los leefde, was hij uiterlijk zeer aan eer en aanzien gehecht en werd door de geringste verdachte beweging, die op spot of minachting scheen te duiden, geweldig getergd en opgeruid. En nu wilde deze advocaat.... de ridder liet woedend de vuist op tafel valllen, en vervloekte alle rechtsgeleerden, toen de torenwachter het sein gaf dat er gasten naderden. De eerste uitwerking van dat sein was dat de druk, die op de gemoederen in het riddergoed lag, bij eenigen verzwaarde en bij anderen lichter werd. Vrouwe Kyneke, een lange, magere figuur met harde gelaatstrekken, stond juist bij den haard, en toen zij begreep dat waarschijnlijk de karige voorraad voor een goed deel zou verbruikt worden, wierp zij toornig een der dienstmeisjes een stuk brandhout in den nek. De knechts stonden bij de stallen de aankomenden op te nemen, en berekenden dat hun heer in de eerste uren niet naar hen zou omzien. Ze kwamen dus vlugger dan gewoonlijk om hun diensten aan te bieden. De nieuw gekomenen schenen, naar hun mooie uitrusting en nette kleeding te oordeelen, mannen van hoogen stand te zijn. Ze hadden echter samen slechts één knecht, en deze wees breedsprakig alle diensten van het hofpersoneel af. Hij nam de paarden zelf bij de teugels en zei: „Wij zullen eerst 32 eens zien of zij krijgen wat ze willen. Anders komt er een standje en zijn ze gauw weer buiten. We kennen dat!" De beide ruiters stonden aarzelend aan den ingang, omdat de heer des huizes nog altijd niet verscheen. De een zette een recht toornig gezicht, en de ander streek trotsch zijn zware knevels op; maar onmiddellijk daarop barstten beiden in uitbundig gelach uit. Want de beide halfwassen zonen van den ridder wilden blijkbaar een magere zeug als rijpaard gebruiken; de eene hield het dier bij den staart vast en de andere ging er op zitten. De zeug schreeuwde daartegenin en trok de jongens omver; dezen hielden den staart vast, en voort ging het door plassen en mesthoopen heen; want geen van beide partijen gaf den kamp op. Dat lachen lokte den heer des huizes iets vlugger naar de deur. Zoodra hij de vreemden gewaar werd,' nam hij hoffelijker houding aan. „Genadige heer!" zei hij schijnbaar vroolijk verrast, „wat verschaft mij de eer den dapperen hertog George, den broeder van onzen doortuchtigen landsvorst, bij mij te zien?" „Houd die praatjes maar voor je 1" antwoordde de hertog, dien men „de dolle George" noemde, ruw. „De hoofdzaak is dat wij, trots den verwenscht-slechten weg, toch hier zijn." De vrouw van den ridder was aan het lage keukenvenster komen staan, door hetwelk een gedeelte van den rook, dien de wind door den schoorsteen in de keuken terugwierp, zijn uitweg zocht, en had de vreemden opgenomen. Het gedrag van haar man hinderde haar, want zij wist zeker dat de vreemden, ongeacht hun voornamen rang, een bijzonder doel hadden. Grommend keek zij naar het gedrag harer zonen, maar nog meer verdroot het haar dat de zeug, die weldra geslacht zou worden, nog zoo flink was. Een jonge werkmeid, wier levenslust nog niet verstikt was door al de onaangenaamheden in het huis, begon onderwijl een lied te neuriën. Kyneke Von Wangelin luisterde en verstond „Ik weet een bloemhof, waar rozen bloeien en lelies groeien; Dat is haar nart." Het meisje had een goede stem en de melodie deed het versteende hart van de riddervrouwe wonderlijk aan. Langzaam ging zij naar den 33 haard terug, rakelde de kolen op, luisterde verder en vroeg eindelijk verbaasd aan een oudere meid, die het dichtst bij haar stond: „Hoe komt ze daar aan?" Denkelijk bedoelde ze daarmee alleen dat naar haar meening het zingen in haar huis sinds jaar en dag weggestorven was. Vrijmoedig antwoordde de meid: „Dat heeft de kloosterjonkvrouwe in 't geheim van haar liefste gezongen". Het antwoord kwam onverwacht snel, want de pook vloog langs haar hoofd en verbrijzelde den grootsten steenen pot in de keuken. Toen de meid verschrikt bukte, voelde zij zich plotseling bij de haren gegrepen en met het gelaat eenige malen tegen de scherven gestooten, zoodat het bloed op meerdere plaatsen er uit vloeide. Kyneke Von Wangelin ging, zonder een woord te spreken, naar den haard terug en stak een groot stuk gerookt vleesch in de pan, want zij kende den honger van de pas aangekomen gasten. Daarna sloeg zij het kelderluik op en ging naar beneden om met een zuur gezicht een geweldig-groote kan uit een vat met zuren wijn te vullen, en gaf een der meisjes bevel om die met drie tinnen bekers naar de kamer te brengen. Daar was men reeds aan een eind gekomen met de stijve manieren van de eerste beleefde begroeting, het vragen naar den welstand van de vrouw des huizes en van de beminnelijke jonkvrouw Margaretha, wier lof in alle burchten bekend en verkondigd was, en begroette men den wijn met vroolijke uitroepen. De eerste beker veroorzaakte scheeve gezichten, maar schrikte toch niet van den tweeden af. Men sprak over den goeden ouden tijd. „Wel drommel, dierbare broeder, wat waren dat mooie dagen; toen was 't nog eens de moeite waard te leven", zei Paschen Von Kosz, de begeleider van den hertog. „Ridder Von der Lühe was nog een van de oude soort, die legde den kramers de vuist op den buidel en liet niemand ongemoeid over de hei gaan." „'t Was 'n eeuwige schande dat de Rostockers hem en zijn knechten ongestraft terecht stelden!" riep de hertog en sloeg dreigend met de vuist op tafel. „Die verwenschte ellendelingen!" schreeuwde Kosz daartusschendoor. „Je kwam er met 'n blauw oog af", zei Wangelin, „en moest vrede zweren. Je hadt het ook wel wat al te bont gemaakt." „Och, zwager, hang nu niet zoo den heilige uit!" lachte Kosz. „Jij zoudt ook nog wat graag op den grooten weg in hinderlaag liggen, als .Dobbertin ^ 34 de landsvorsten de wet op den landsvrede niet vernieuwd hadden!" „De drommel mag ze halen 1" bromde Wangelin. „Dat zal wel niet gebeuren!" zei hertog George lachend om den aanval op zijn broeder. „Maar die wet is ook zoo erg niet als ze er uitziet! Lewin Kampts en Ulrich Stralendorf loopen nog vrij rond en laten het Rijkskamergericht bij den wijn „hoog leven", en hebben toch den zoon van Berend Plasten overhoop gestoken en zijn dochter in 't vuur gesmeten." „Dat was een gemeene streek", zei Wangelin huiverend. „Spreekt daar niet over; drinkt liever. Zwager, anders ben jij zoo'n kniesoor niet, vertel eens wat anders, zoo iets waar je om lachen kan. Hier in huis is 't zoo vervelend dat je niets beters leert dan je mond uit het lid gapen!" Hertog George begon zich onder dit gesprek danig te vervelen. Nu trok hij zijn mes, zette het op de zool van zijn laars aan en begon, toen het scherp genoeg was, zijn nagels te snijden. Die gemeene soldatenmanier joeg Wangelin het bloed naar de wangen ; ook was de wijn hem langzamerhand naar 't hoofd gestegen. „Je bent hier gekomen omdat je een plan hebt", viel hij uit. „Zeg het dus maar ronduit en houd je niet van de dommen." „Wat zou je er van zeggen als ik je vroeg om in mijn leger te komen ? Knechts heb ik genoeg, maar ik heb gebrek aan ridders des lands. Toen ik tegen Butzow optrok, rekende ik op toevloed van Katholieken adel, maar die bleef schuw thuis. Nu heb ik een ander plan. Mijn volk ligt in het ambt Wittenburg en kan elk oogenblik aan den slag komen; dus...." „Tegen den landsvorst trek ik niet uit!" viel Wangelin hem haastig in de rede. „Ik zou u er op kunnen wijzen", zei de hertog, „dat ook ik er aanspraak op maken kan een deel van het land onder mij te hebben, want ik ben ook een zoon van hertog Albrecht. Maar ik wacht; mijn tijd is nog niet gekomen. Het gaat nu echter niet tegen hem, die het land in bezit heeft. Wilt ge dus meegaan, dan zal ik u meteen werven. Het gaat om een rijke landstreek, zeg ik je; meer mag ik op 't oogenblik niet loslaten." Wangelin aarzelde, men zag zijn innerlijken strijd tusschen zucht naar roof en plundering, en bangheid voor openlijken eerlijken strijd. Dat ergerde dollen George, wiens lust het was er op in te slaan. 35 „Wil je misschien eerst aan je biechtvader verlof vragen om mee te gaan? Of aan je beminnelijke huisvrouw?" vroeg hij schimpend. „Geen van beiden!" hernam Wangelin met klimmend ongenoegen. „Ik heb beloofd niet meer te velde te zullen trekken." „Nu is 't jou beurt, Kosz; praat jij nu!" zei de hertog onverschillig, terwijl hij een beker wijn dronk. „Jij bent mijn man, dierbare broeder en geëerde zwager 1" begon Kosz. „Van zoo'n nauwgezetheid houd ik; daar spreekt de edelman van den ouden stempel uit! Maar ronduit gezegd: wij zijn zoowat op en hebben geen duit meer op zak. En toen zei ik: Genadige heer, zei ik; Gunter Von Wangelin, dien ken ik, die is een goede vriend van me; een man die z'n laatsten penning voor de goede zaak overheeft en graag met zijn vrienden deelt." „Ik heb geen geld; voor jou niet en niet eens voor mezelf!" zei Gunter. „Dat weet ik wel!" riep Kosz. „Natuurlijk gelooft niemand dat, anders waren we niet hier." „Geloof wat je wilt, maar geld krijg je niet!" riep Gunter op tafel slaande. „Dat is een gierige rakker 1" bromde de hertog voor zich heen, terwijl hij zijn gastheer den rug toedraaide. „En jullie bent echte opsnijders", schreeuwde Wangelin. „Je komt hier met manieren van staljongens en visschers, en voert daarbij nog een hoog woord!" Kosz stoof toornig van zijn stoel op; maar de hertog legde hem bedarend de hand op den schouder, schonk voor hen beiden in, dronk zijn beker ledig en schonk weer in. „Men heeft ons afgeraden", zei hij als nadenkend, „ja ieder in de buurt raadde ons af om naar Vielist te rijden; en ze zongen er een spotlied op Wangelin bij. Je ziet dat we ons daar niet aan stoorden, want we zijn toch hier!" „Wat voor 'n spotlied?" vroeg Gunter. „Ja, wat voor een! Luder, de liedjeszanger heeft het gemaakt en is er mee van plaats tot plaats getrokken en heeft de menschen aan 't lachen gemaakt; maar mijn goede vriend en ik zijn toch bij u gekomen, want ik zei " „Wat voor 'n spotlied!" herhaalde Gunter nog meer opgewonden. „Och kom zwager", zei Kosz, die begrepen had dat de hertog het 36 er op toelegde om de bom te doen springen. „Je zoudt je maar ergeren; 't is een heel gemeen liedje en ik zing het niet graag!" „Wat voor 'n spotlied!" riep Gunter nog eens. „Vooruit er mee!" *Nu, als je 't dan met alle geweld hooren wilt, dan zal ik het opzeggen ; 't is gemakkelijk te onthouden. Zoo begon het!" zei Kosz, en zong: Von Wangelin, naar ridderaard, Greep toornig zijn geduchte zwaard, Hij nam een lans in de andre hand, En reed geharnast door het land. Zoo ging hij met zijn boeren Op de studenten loeren. Studenten zijn een kwade kans! Zij eten liefst gebraden gans. Bestaat daarvoor de ridder niet Dat hij van ganzen hen voorziet? Hij fokt ze op, zij schieten En braden ze, en genieten. „Jou praatjesmaker! jou spotvogel! jou leelijke vraatzak! Doe je je bek tegen mij open!" brulde Gunter, woedend op tafel slaande. „Hij heeft het niet gemaakt en jij hebt er hem toe gedwongen", zei" de hertog lachend, dronk zijn beker leeg en schonk nog eens in. „Beste broeder!" smeekte Kosz, „je zult wel toestemmen dat ik een eerlijke kerel ben en dankbaar zijn voor mijn openhartigheid". „Wat dankbaar, ik zal er je voor afrossen 1" „Dat zal je als ridder van eer niet doen, want ik heb je niet willens en wetens beleedigd. Maar 't is toch goed dat je weet wat de menschen al zoo van je zeggen. Daar wordt nog wel heel wat anders van je huis verteld!" „Zeg het! Zeg het!" Gunter zat te beven van woede over de krenking van zijn eer. „Nu noodzaak je me weer en als trouw vriend voldoe ik aan je verlangen", zei Kosz, die voortdurend bleef doordrinken. „Daar is je zuster, die ze de kloosterjonkvrouw noemen, die heeft naar ze zeggen reeds'sedert lang een liefdesgeschiedenis. Die heeft gedurig met een flinken jongen kerel geheime samenkomsten op den heuvel bij het meer gehad; daar dicht bij het ravijn. Een knecht van je buurman heeft hen beluisterd, toen hij de vreemdelingen opzocht".... 37 Gunter vloog op, en sloeg met de gebalde vuist naar zijn vriend. Deze echter hield hem zijn mes voor, zoodat de driftkop zich zelf een flinke snee door het vleesch toebracht. Het stroomende bloed deed den heer des huizes begrijpen dat die manier van doen niet zonder gevaar was. Woedend brulde hij: „Mijn zwaard! Mijn zwaard!" rende de kamer door, zocht in alle hoeken waar hij wel wist dat het niet te vinden was en vergenoegde zich met het omverwerpen van al de stoelen. De beide gasten kenden hem wel, lachten hem hartelijk uit en verlieten bedaard de kamer, wierpen zich op de gereedstaande paarden en draafden schaterend van 't lachen weg. Nu eerst ontdekte Gunter zijn zwaard en wilde hen naijlen, maar vond onverwachts de deur versperd. Zijn Kyneke, die geruimen tijd het gesprek afgeluisterd had, stond er tegen met den rug stijf aangedrukt en liet den uitgang, trots alle gevloek en gebombardeer, eerst vrij, toen de beide ridders de ophaalbrug reeds lang achter zich hadden. Brieschend en razend als een ketel, die overkookt, sprong hij naar buiten; zoodra hij zijn geëerbiedigde echtgenoote bespeurde, kwam hij werkelijk tot bedaren; alsof de ketel met vluggen greep van 't vuur genomen was. „Mij dunkt dat je je weer als een rechten ezel gedragen hebt; bedank mij maar dat ik je voor een groote stommigheid bewaard heb!" zei de vrouw des huizes kalm en streek haar handen, die van 't koken vettig waren, aan haar schort af, denkelijk om in staat te zijn stevig toe te grijpen. Naar 't scheen begreep hij wat die beweging beduidde, want hij werd kennelijk kalmer. „Ga naar binnen", zei mevrouw kalm, „en zet dat ding weer in een hoek, anders maak je de kinderen maar bang." Door dat stortbad volkomen afgekoeld, gehoorzaamde hij en wierp zich steunend in zijn stoel. Hij greep naar zijn beker, maar de zorgvuldige huisvrouw nam de kan ter hand; toen ze zag dat die ledig was, maakte de uitdrukking van verachting op haar gelaat plaats voor een trek van grimmigheid. „Wat wilden die twee, behalve drinken?" vroeg ze met de eene hand in de zij. „Geld leenen!" bromde hij. „Dan waren ze niet gevaarlijk en hoefde jij je zoo niet op te winden. Wat meer?" 38 „Schelden, kletsen, loeren, wat anders 1" „En daarom trekt Von Wangelin, naar ridderaard, zeer toornig zijn geduchte zwaard!" hoonde zij. Hij kroop ineen als onder een zweepslag. „Wijf!" brulde hij als een gewonde tijger. Zij had de zware tinnen kan in de hand; hij keek er schuin naar en ging weer voorzichtig in zijn stoel recht zitten. „Zij wilden je ook laten weten", begon hij nu ook op schimpenden toon, dat de kloosterjonkvrouw een liefdesgeschiedenis heeft. Nu, wat zeg je daarvan?" „Oud nieuws 1" riep ze onverschillig en keerde zich om heen te gaan. „Daar had jij je niet mee te bemoeien!" „Wat?" vroeg hij in grenzenlooze verwondering op langgerekten toon. „Zou ze mogen trouwen?" „Waarom niet? Dan hebben we een mond minder aan tafel!" „Ben je gek? Weet je dan niet dat ze spoedig meerderjarig is en rekening eischen kan." „Waar niet is heeft de keizer zijn recht verloren", meende Kyneke. „Maar er is toch een testament van mijn vader! De gouden ketting, dien jij in je lade hebt en die drie gouden gespen zijn van haar. Dan heeft ze nog een rente uit Gustrow en een uit Rostock; en die zijn de eenige middelen waarmee ik tot nog toe me boven water gehouden heb. De erfenis in geld, die zij had, heb ik al lang opgebruikt, maar in het testament staat alles beschreven. En daarom heeft mijn moeder, die dat testament kende, het meisje aan het klooster beloofd, dat ik hier vrije hand houden zou. Als ze trouwt en haar man de zaak in handen neemt, kijk dan maar eens wat er van ons groeit!" „Hallo!" riep Kyneke en nam plaats op een stoel. „Als de zaak zoo staat, moet ze in elk geval in 't klooster en is haar vrijerij een leelijk ding." „Ik zal haar eens onder handen nemen", riep hij. „Laat mij maar begaan. Een paar handen vol haar en een flink pak slaag meer of minder, doen er niet toe. Met zulke dingen weet ik goed om te gaan. Je moet in zoo'n geval dadelijk ferm aanpakken; zoodat ze met één sprong in 't klooster zit, alleen maar om van mij af te komen." Hij stond op, rekte zijn plompe gestalte met welbehagen uit en greep naar een zweep die aan den muur hing. „Men zegt dat het verstand met de jaren komt", zei Kyneke, „maar 39 bij jou heb ik er tevergeefs op gewacht. Jij hebt in je jeugd varkens gehoed, niet waar ? En je gelooft daardoor geleerd te hebben hoe je meisjes moet regeeren! Zij zou voor jou in het klooster springen ? Geef haar één slag en je zult zien dat ze morgen Luthersch is!" „Dat zou duivelsch wezen!" riep hij verschrikt. „Dat nog juist niet! Jij bent ook alleen nog Roomsch omdat anders je neef, de domproost, zijn onderstand intrekt. Als er wat mee te verdienen was, ging ik ook over. Maar ze zouden het meisje niet meer in het klooster opnemen, want de nonnen daar houden zich alleen nog streng aan het oude. Je moet haar aankomen met de liefde voor haar moeder, dan is ze handelbaar. Maar luister: jij doet alsof je van niets weet, je bent heel goed en vriendelijk voor haar, versta je mei" Hij wilde uitvaren, maar zij bedwong hem met haar oogen. „Ik zal zelf dezer dagen naar Dobbertin rijden. Houd paarden en knechten voor mij gereed. Zuster Ingeborg is een vriendin van haar moeder geweest, en waarschijnlijk in haar plannen ingewijd; die moet ons raad geven. Alleen goedheid brengt het meisje in het klooster; je moet haar met zijden handschoenen aanpakken en streelen, anders zal ze bokkig worden, zij is juist het tegenovergestelde van haar broer. Tegen dat ik terug ben moet jij het meisje in de rechte stemming gebracht hebben. Begrepen?" Ja, hij had zijn vrouw goed begrepen en volgde, toen zij op reis gegaan was, al haar bevelen gehoorzaam. Tegenover zwakkeren was hij ruw en gewelddadig, maar hij boog voor sterkeren. En zijn zuster was tegenover hem voor 't oogenblik de sterkere; dat had hij door het onderricht zijner vrouw spoedig ingezien, en hij voegde zich daarnaar. Het meisje was aangenaam verrast door den omkeer in zijn handelingen en spreekwijze en schreef die toe aan de afwezigheid van de strenge huisvrouw. Wel dronk hij 's avonds zich stomdronken en dan ging zij hem uit den weg. Eiken dag sprak hij met haar, terwijl zij wekenlang geen woord van hem had gehad; hij sprak over haar jeugd, over haar moeder, over oude herinneringen, en meer dan eenmaal stond zij op het punt hem het geheim haars harten te openbaren. Zoo verliepen op het riddergoed de dagen vroolijk, totdat de meesteres terugkwam. Zij nam onmiddellijk de teugels weer in haar harde handen, bracht den wijn achter slot, ranselde de meiden en oefende haar strenge 40 ambt uit alsof er niets gebeurd was. Haar beide knechts had zij geheimhouding over haar reis opgelegd, zoodat niemand in huis te weten kwam, waar zij geweest was. Op zekeren dag raakte het riddergoed in rep en roer. De beide jongens hadden zich in het hoofd gezet in het ooievaarsnest, dat op het rieten dak van de schuur stond, naar eieren te gaan zoeken. Zij waren op het hooi tot onder de hanenbalken geklommen, hadden daar een gat in het dak gesneden en waren verder gestegen. Het geheele gezin liep uit om naar de gevaarlijke onderneming te kijken; moeder stond te dreigen, vader vloekte, de jongens lachten en gingen verder. Maar toen de ooievaars plotseling tot den aanval overgingen en sissend met de scherpe snavels gevaarlijk dichtbij dreigden, verloren de jongens den moed en bliezen overhaast den terugtocht, gleden het gat voorbij en sulden over het dak. Zij vielen hard en zacht, al naar men 't nemen wil; — zacht want ze kwamen op den mesthoop terecht; hard want de hand hunner moeder greep hen beet. Dat was geen aangename ontmoeting, want Kyneke sloeg er duchtig met de zweep op los. De jongens verweerden zich en schopten naar hun moeder; maar deze keerde de zweep om, en sloeg blindelings met den steel zoo goed van zich af dat haar zoons weldra huilend op de vlucht gingen. Het personeel lachte en liep, zoodra de meesteres met de zweep in de hand zich omkeerde, ijlings terug. De echtgenooten stonden, toen zij in de kamer terugkwamen, tegenover Margaretha, die bleek en bevend van uit het venster den gevaarlijken val gezien had. Met haar gewone tegenwoordigheid van geest greep vrouwe Kyneke het gunstige oogenblik aan. „Ja, ja", zei ze, „men ziet dat een goede engel over het huis waakt, en dat danken we jou en je heilige voornemen". „Meisje, mijn vrouw heeft gelijk 1" stemde de ridder toe. „Hoe meer de tijd nadert, dat je meerderjarig wordt en je vrome plan kunt uitvoeren, des te meer leer ik dat inzien. Kort geleden is onze lieve moeder mij in den droom verschenen." Margaretha leunde zwaar tegen het vensterkozijn; haar hand beefde zichtbaar, zij schudde zacht het hoofd maar kon het rechte antwoord niet vinden. Dat was altijd bij haar het geval geweest; in hevige gemoedsbeweging kon ze geen woord uitbrengen. „Wij moeten nu ook onzen plicht doen en naar een goede plaats ter rechter tijd voor je omzien, zuster", zei Kyneke. „Maar het staat 41 aan jou, je verlangen kenbaar te maken als je voor een van de kloosters voorliefde hebt." Margaretha beproefde te spreken, maar kon nauwelijks de lippen bewegen. „Ja, dat is altijd een grootsch besluit", ging Kyneke voort; „velen doen het je niet na. En hoeveel verdienste verwerf je voor je moeder 1" Margaretha wierp een blik om zich heen als zocht zij ergens naar hulp. Toen liet zij de vensterbank los, en trad aan de tafel, waarbij beiden zaten. Daar steunde zij zich op beide handen en sprak zacht: „Ik ga nooit in een klooster". Toen de echtgenooten zwegen en elkaar verwonderd aanzagen, voegde zij er sneller aan toe: „Ik, ik heb mij met — een man verloofd en ik — ik wil zijn vrouw worden". Zij richtte zich hoog op. Nu het zwaarste gezegd was, kreeg zij spoedig haar zelfbeheersching terug en maakte zich gereed om den storm het hoofd te bieden. Doch zij vergiste zich; er brak geen storm tegen haar los. Met een wanhopige poging om zijn gezicht tot een lach te vertrekken, zet de ridder op gewichtigen toon: „Ja, dat verandert de zaak 1 Is het iemand van onze bekenden? Die zou mij niet onwelkom zijn." „Neen, hij is niet van adel; maar in adellijke gezindheid staat hij hoog boven de meeste ridders van ons land." „Oho 1" riep de ridder, terwijl hij iets meer recht op ging zitten en zijn zware vuist op tafel legde. De oogen van het meisje schitterden hem tegen; hij moest de zijne neerslaan. „Ja, dat zeg ik met volle overtuiging, en gij beiden" zij wilde een hard woord zeggen maar bedwong zich „gij zult het toestemmen. Hij is nu reeds dokter in Rostock en het zal niet lang duren of hij is professor, Elard Frisach." Kyneke schudde langzaam het hoofd. „Dokter in Rostock. Daar nemen ze geen Roomsche meer." „Hij is ook niet Roomsch", hernam Margaretha, „maar ik bid dat hij het weer worden moge. En als men hem niet in Rostock aanstelt, dan staat het geheele land voor hem open, want hij heeft van zijn ouders een goed vermogen geërfd en behoeft niet naar gunst te dingen." „Oho!" riep Gunter, en zijn oogen fonkelden plotseling van hebzucht. „Dat is iets anders I" Hij bedacht dat zich hier een mogelijkheid 42 opdeed om gemakkelijk zijn verplichtingen te voldoen. Maar vrouwe Kyneke staarde haar schoonzuster met harde oogen aan. Zij liet een zwaren zucht ontglippen en zei: „Wat zou je arme moeder daarvan zeggen? Niet Roomsch 1 Niet Roomsch!" „Daaraan denk ik dag en nacht!" riep het gekwelde meisje. „O, jij niet in het klooster 1" zuchtte nu ook Von Wangelin. „En Hij slikte eenige malen haastig. „Zal ik het je eens voor fluiten ? Je zult zien dat zelfs de rattenvanger in Hameln het niet beter kan!" Zij keek hem smeekend aan. „Neen, neen I" zei hij; „ik zal 't niet doen . . . maar kijk me dan niet aan . . . kijk naar den ketel die gaat overkoken 1 Ik kan je een nieuw lied laten hooren over een zekeren heer Von Wangelin, dan lach je je ziek I De heele buurt lacht er om." „Ik weet ook iets van de Wangelins", zei Abele, om het gesprek een andere wending te geven, „maar dat is niet om van te lachen. Ze hebben hier een zuster zich van den hals geschoven en willen haar non maken; en het arme schaap zit in haar cel aan 't venster en kijkt troosteloos naar de zwaluwen 1" „Zij is dus hier? Dat dacht ik wel!" riep Luder. „Kan ze dan niet weer weg? Ze mogen haar toch niet met geweld houden!" „Ik weet verder niets dan wat de kloostermeiden me verteld hebben als ik bij haar in den stal kwam. Daar binnen verstaan ze de kunst, om zonder eenig geweld een gemoed te bewerken. Dat werkt uitstekend. Mijn arme moeder heeft er genoeg over geklaagd, hoe zij mijn vader met angst voor zijn zaligheid en allerlei beloften omsingeld hebben en zoo hard en terughoudend gemaakt als hij vroeger vroolijk en open was." „Je spreekt daar van je vader!" zei Luder. „Ik moet gaan, anders vindt hij mij hier en dan krijg jij er maar een lastige bui door . . . Dobbertin 66 Abele . . ." hij aarzelde en zag haar met gloeienden blik aan, — „ik ga en kom nooit weer." De tranen kwamen haar in de oogen, zij kon hem nauwelijks haar bevende hand reiken. „Ga met God!" zei ze. In de deur keerde hij zich nog eens om. „Wees gelukkig met . . . den anderen, Abele!" zei hij zacht. „En ... en ... als je 't goedvindt . . . moet ik . . . neen, wil ik zeggen; God zegene je!" Hij stond buiten en keek naar de zon. Deze was aan 't ondergaan; haar stralen vielen op het klooster en verlichtten de vensters aan de westzij. „ja, ja!" zei Luder, „jij weet den weg; wist ik dien ook maar! Er is haast bij!" Op de afgesproken plaats vond hij Lippold en zond hem onmiddellijk op weg naar Malchow met de opdracht dien nacht nog zoo ver mogelijk te gaan om den doctorandus, die zijn weken lang vruchteloos zoeken nog niet had willen afbreken, te zeggen dat hij zoo spoedig mogelijk komen moest. De student, die zijn broeder niet gevonden had, ging heen. Luder Zaunschleif zat langen tijd onder een populier, welks bladeren zacht in den avondwind ritselen, en keek naar de ondergaande zon. Steven Kordes, een jongen van dertien jaar, had zijn dagelijkschen voorraad melk van de koeien des kloosters door zijn vroolijk en vriendelijk gesnap van den koeherder weten te krijgen. Daarna had hij een bezoek afgelegd bij een eend in 't riet van de Mildenitz, en haar de eieren die ze niet broedde afgenomen. Toen hij die leeggezogen had, zag hij naar nieuwe bronnen van levensgenot om. Naar huis gaan en zijn dagelijksch pak slaag in ontvangst nemen . . . dat kon altijd nog 1 Evenwel zag hij er niet al te erg tegen op, want onder zijn kleeren droeg hij een dik, zeer buigzaam schapenvacht dat den indruk van de kastijding aanmerkelijk verminderde. Hij begon met op een boerenhofstede, waar hij kort geleden niet al te vriendelijk ontvangen was, den emmer los te maken en in den put te laten vallen. Vervolgens trok hij den bout voor de staldeur weg, waardoor de kalven naar buiten konden komen, die niet verzuimden van de gelegenheid gebruik te maken. Nadat hij nog enkele andere kleinigheden tot verfrissching van zijn geest verricht had, ging hij naar den kloostermuur. Het was gaandeweg donker geworden ; de wachter, die zijn gewonen rondgang maakte, noodzaakte hem een schuilhoek te zoeken, en dat was zijn geluk, want zijn vader 67 was gewoon over den wachter de wacht te houden. Daarna werd het donker en stil, en eigenlijk, omdat er in de eerste uren geen enkel gevaar te duchten was, recht vervelend. Het was nog veel te vroeg om te gaan slapen. Terwijl hij langs de stevig gesloten kloosterpoorten voorbij drentelde, vernam zijn scherp gehoor een diep gedempt gebrom uit de portierswoning, dat langzamerhand op een melodie begon te gelijken. Zou broeder Siewert een avondlied zingen ? Dat zou iets niéuws zijn. Hij keek snel om zich heen, klom vlug over den muur en was in den kloosterhof. Al de geweldige kloostergebouwen waren in diep donker gehuld. Nu en dan kribde een zwijn in den stal met zijn buurman om een betere plaats, of een koe rammelde met haar ketting als ze zich de vliegen van 't lijf schudde. In den kerktoren zat een uil te schreeuwen; de vleermuizen zwierden als booze geesten heen en weer. Overigens was alles stil. Alleen het gebrom van den portier werd al duidelijker naarmate Siewert nader sloop. Door een reet in het luik zag Steven bij 't schijnsel van een walmende olielamp Siewert Halterman vergenoegd bij zijn bierkruik zitten zingen. Zijn gelaat was hoog rood, zijn oogen waren half gesloten; hij glimlachte en zijn kap zat zoover achterover geschoven, dat hij bijna afviel. Voorzichtig klopte Steven aan het luik; onmiddellijk was het licht gebluscht en alles stil. Nog eens klopte hij; nu werd hij beantwoord met een vloed van scheldwoorden. Zware voetstappen naderden de deur, de portier trad op den drempel met een zwaren stok in de hand. „Wat voor verwenscht wezen spookt hier in den nacht om?' gromde Siewert en stiet met den stok voor zich uit. „Je hebt zeker lust om met mijn vuisten kennis te maken? Weg, onreine geest 1 Als je maar beenderen hadt dan zou ik die zoo fijn ranselen als kalk." Steven stond te giegelen van pret. „Scheer je weg, dienstknecht des Satans, in den naam van den heiligen Antonius. Wat voor een stem lispelt daar? Hier is geen man die zich door vrouwspersonen vangen laatl Vaar heen, hekst maar niet door den schoorsteen want dan verstop je dien maar! Kom niet in 't licht als je oogen je lief zijn t Deze vuist zou je d'r een op geven dat je in geen acht dagen iets zien kon 1" Steven werd verdrietig omdat de portier zijn stem nog voor die van een vrouw hield. „Ik weet", fluisterde hij, „waardoor Siewert zich vangen laat en ik vind het wel in 't donker. Steek jij gerust je lamp 68 weer aan en sluit de deur". Vlug glipte hij het huis binnen, hij was behendig genoeg om ongemerkt de bierkruik weg te nemen, en toen de portier een spaander en daarmee eindelijk de lamp aangestoken had, zag hij met verbazing dat zijn nachtelijke bezoeker het hoofd achter over geworpen had en heel handig de rest van het bier zich in den mond goot. Daarbij keken de guitige oogen of de portier ook zijn stok grijpen zou. Maar Siewert liet zich niet zoo gauw van zijn stuk brengen; hij zette de hand in de zij en bromde: „Had ik dat kunnen denken 1 Die jongen heeft een fijnen neus I Maar als ik niet zoo goed gehumeurd was zou ik z'n kop tusschen mijn knieën nemen en hem toonen dat ik sommige dingen nog beter ken dan zijn vader 1" „Zal ik in uw kelder gaan en de kruik weer vullen ?" vroeg Steven en wees naar een houten bank in den hoek, waarop eenige dekens lagen. „Plaag je me of terg je me 1" riep Siewert verbluft. „Hoe lang heb je voor 't venster gestaan ? Je moest je schamen zoo rond te dwalen 1 Je broer studeert vlijtig in 't buitenland en jij slaat hier den tijd dood met kwaad doen." „Alleen de dommen studeeren", zei Steven, „de verstandigen hebben het niet noodig. En het is niets nieuws, dat men bij nacht den dag doodslaat; dat heb ik al lang van u geleerd." „Wie heeft jou den tongriem gesneden? Waar heb je dat gekakel geleerd? Toen ik laatst je vader met je bezig zag, kon je alleen gillen als een varken, dat geslacht wordt." „Ik gil altijd als hij op magere deelen raakt", zei Steven gelaten; „dat kan ik niet uithouden." „Houd je stil; hoor je niets?" zei Siewert, die eindelijk met de lamp geheel gereed was. Beiden luisterden, in de verte speelde iemand een aardige melodie op de fluit. „Hij komt hierheen", fluisterde Steven. „Nu is 't stil." „Pas op of die vogel niet gauw voor de deur fluit. Jij hebt jongere ooren dan ik. En doet hij dat, dan weet ik wel wie 't is." „Er fluit iemand met den mond op landsknechtenmanier", fluisterde Steven even daarna. „Als de krombeenige Peter Wenkenick hem bij zijn rondgang aantreft, zal die hem lange beenen maken, ik ken hem; die slaat er op los." „Ik kan hem onmogelijk dat gevaar laten loopen", zuchtte Siewert. „Gelukkig heb ik vanmorgen het slot van de poort pas gesmeerd. 72 En toen Steven hem in het gelaat zag, was alle lachen en goedgehumeurdheid geheel verdwenen; hij ontdekte verweerde trekken, plooien en rimpels, die door weer en wind, ontbering en leed, trots en hartstocht er ingegroefd waren; uit de oogen schitterde iets dat naar toorn en droefheid geleek. Van den vroolijken speelman, dien hij tot nogtoe gekend had, was niets meer te vinden. „Ja, jal Dat komt van 't zwerven in den vreemde", zei Luder. „Pas daarvoor opl En nu de deur uit en naar huis!" Steven wierp een smachtenden blik op de bierkan. Maar Luder pakte hem bij den kraag en duwde hem naar de deur. „Wijs mij den weg over den muur", fluisterde hij. „Ik zal later hooren hoe je vader de maat slaat en jij er bij zingt." „Vanavond nog niet; maar morgen vroeg, en dan slaap jij nog." En eer Luder kon merken hoe de jongen dat gedaan had was deze in de duisternis over den muur geklommen. „En nu gaan we wat drinken", zei Luder, toen hij het huisje weer binnenkwam. „Ik heb het vanavond noodig, want er ligt mij iets op 't gemoed dat weggespoeld moet worden. Als ik niet bang was voor hetgeen ik te zien zou krijgen, zou ik nu op de tafel slaan en brul len dat al de maagden Gods den hof kwamen binnenstormen." „Ho he hi ha 1" begon hij te zingen, maar de broeder portier legde hem weer zijn breede hand op den mond. „Ofschoon zij allen om negen uur reeds in de slaapzaal zijn moeten, is er toch wellicht menigeen bij, die de halve nachten zuchtend wakker ligt." „Zoo, zoo, om negen uur reeds in de slaapzaal!" zei Luder achteloos. „Ja, al om acht uur worden de schuif- en de waterpoort voor goed gesloten en de priores houdt den sleutel bij zich. Dan wordt het stil en er wordt in de kruisgang niet meer gekletst." „Men zegt dat er in het klooster nog al eens op een andere plaats gekletst wordt!" De speelman maakte een eigenaardig gebaar. „Om Gods wil, zwijg daarvan!" zei Siewert en keek angstig om zich heen. „Ik heb eens zoo'n arm schaap hooren jammeren, dat het me nog altijd in de ooren klinkt. Zuster Ingeborg was er achtergekomen dat zij in 't geheim brieven van buiten gekregen had." Luder schudde het hoofd en zei: „Dat is haast niet te gelooven! Brieven vliegen toch niet als vogels door de lucht 1" „Vrouwenlist weet op alles raad", antwoordde Siewert. „Ik ben er 73 nooit achter gekomen hoe het gebeurd was; maar dat gejammer van» dat arme schaap hoor ik nog dikwijls in den droom." „Ik kan het haast niet gelooven", zei Luder, en door zijn tegenspreken bracht hij den portier gaandeweg er toe dat deze hem al deinnerlijke aangelegenheden van het klooster openbaarde. Zoo zaten en dronken die beiden met elkaar den halven nacht. Toen het gezang der nonnen bij de vroegmis gehoord werd, liet de portier zijn vriend heimelijk wegglippen. Zaunschleif had reden zich daarmee geluk te wenschen, want hij was nog geen twee honderd schreden van den kloostermuur verwijderd of hij ontmoette den voogd, die hem: met scherpe, stekende blikken nakeek, terwijl hij schijnbaar zorgloos, verder wandelde. De speelman zag echter ook nog iets anders. De voogd was nauwelijks in de poort van het klooster verdwenen, of uit het dorpspoedde een jonge flinke boer zich naar het huis van Bosso Kordes. Hij had zwart krullend haar, donkere oogen en een slanke, krachtige gestalte, en droeg een ruiker roode anjelieren in de hand. Dat was Rolf Brusekopp van de visschershoeve, waar hij nog als jong gezeik woonde. Hij was eerst kort geleden door het klooster daarin geplaatst onder verplichting bij zijn boerenbedrijf de visscherij op het Jawirmeer te drijven en het klooster van visch te voorzien. Luder Zaunschleif wist dat en kende den man, die hem eens aan zijn disch genomen had, als een hooghartig, kort aangebonden maar eerlijk mensch. Nu stond hij stil en keek naar den drempel van waar Rolf verdwenen was, omdat een onzichtbare hand van binnen de deurgeopend had. De speelman gevoelde zich al dichter en dichter bij het huis getrokken; luisteren had hij altijd beschouwd als iets dat bij zijn beroep behoorde. Na een poosje liep hij, zich geweld doende, met loome schreden verder; soms bleef hij staan en leunde het hoofd tegen een boom, en dan wankelde hij verder zoodat de dorpelingen dachten dat hij dronken was en hem uitlachten. Buiten het dorp* viel hij bij de beek neer in 't gras en zuchtte luid. 74 VIJFDE HOOFDSTUK. E visschershoeve lag aan het einde van het dorp het naast bij 1 de pastorie, en was de aanzienlijkste boerenplaats; de visscher had een knecht meer dan de andere boeren; ook mocht hij vier zwijnen meer vetmesten dan een der anderen, want dikwijls was zijn vangst zoo overvloedig, dat hij de hoeveelheid katvisch niet anders wist te gebruiken dan als varkensvoer. Zijn huis bevatte de gewone groote deel met stallingen rechts en links, en de kleine deel waarop de haard lag, met de kamers daarnaast. Dat hij niet onvermogend gekomen was, kon men zien aan zijn goeden veestapel en flink huisraad. «Rolf Brusekopp zat des avonds bij den haard, waarin het vuur lekker brandde, bezig met het herstellen van eenige kreeftenkorven; de meesterknecht sneed een vorksteel, de visschersknecht sliep in een hoek. De overige leden van het gezin waren bezig aan het steken van fakkels in de ijzeren ringen, die hier en daar in de muren bevestigd waren, of om op te ruimen, of aan ander huiswerk, maar gedurig hielden zij op en legden hun werk uit de hand om te luisteren als menschen, die in groote spanning verkeerden. In het dorp was gewoonlijk alles na het vallen van den avond in -diepe rust; de straten lagen dan eenzaam in het duister, de deuren in de hooge schuttingen werden gesloten en de honden losgelaten, «et was in 't duister op de dorpsstraat niet veilig, want rondzwervende landsknechten en lichtschuw gespuis dook onverwacht uit de fcosschen op; paarden- en schapendieven maakten de omstreken onveilig ; nu en dan werd zelfs iemand vermoord op de gemeentewei gevonden. Was hij onbekend, dan bracht men hem liefst heimelijk •over de grens, zoodat de buren er al den last van hadden; was het een buurman en dorpsgenoot, dan begon een jacht op de moordenaars, die gewoonlijk zonder gevolg afliep. Op dezen avond was de dorpsstraat echter niet stil en verlaten. De sluitboomen klapperden, de deuren knarsten, en hier en daar trad •een boer naar buiten, met een kort zwaard of minstens een lang mes -aan de zij en een speer of een knuppel in de hand. Eenigen uit het 75 gezin volgden, ook de vrouwen en volwassen dochters gingen mee, en allen sloegen in het donker de richting in naar de visschershoeve. Zij vonden den weg naar de deur, die niet op slot was, klauterden over de mesthoopen, meden den put, waarvan de stang spookachtig tegen den donkeren hemel afstak en verdwenen achter de groote huisdeur. Hoe meer er kwamen, des te meer spaanders werden aangestoken. Op de groote deel namen de jongere mannen plaats op de paardenkribben waar de paarden hen snuivend besnuffelden; of ze legden een bos stroo op den grond en zetten zich daar op, tegen den muur. De ouderen gingen verder naar de kleine, zwartgerookte tweede deel, waar in den open haard het vuur helder opvlamde. Boven hun hoofden hing een blauwe wolk van rook, die in dichte vlokken naar de achterzij van het huis trok en daar langzaam door een gat in het dak verdween. Rolf Brusekopp liet zich niet in zijn werk storen; hij knikte allen die hem begroetten toe en reikte sommigen de hand, maar veel woorden verspilde hij niet; en de binnenkomenden zochten ook zonder zijn uitnoodiging een plaats, waar het toeval wilde; sommigen op omgekeerde emmers, anderen op kasten en tafels, op den rand van den haard, op een stapel netten of op de sporten van een paar ladders. Joost Kortschlag, een stevige boer van de voornaaste hoeve, sprak eindelijk nadenkend het eerste woord, en dat was natuurlijk wat hun allen op het hart lag. „Ja", zei hij, „nu hebben ze kort en goed de kloosterkerk voor ons gesloten." Allen zwegen een poos; daarna zuchtte de drost Gutschmer; hij zuchtte altijd en dat kwam dan zoo recht gemoedelijk uit zijn dikken buik. „Ja, ja, ja!" zei hij. Nog eens zuchtte hij en zette toen een gezicht alsof hij voor dien avond genoeg gesproken had. „De nieuwe pastoor mag niet preeken, en een oude is er niet meer", zei Reintje Wedernoch; „en Gods Woord moeten wij toch hooren; dat wil zeggen : als ik zeg, wij moeten dan bedoel ik: als wij kunnen." Hij nam bij al zijn redevoeringen een krachtigen aanloop, hield dan vlak vóór den sprong op en ging terug. „En als zij het ons nu niet gunnen, wat zou je dan ?" Dat vroeg Lena Roggendrög, een vrouw, zoo hard, zoo stijf en zoo spits, dat men vertelde dat iemand haar in de schemering voor een tuinstaak had aangezien en aangegrepen, met het gevolg dat hij den volgenden dag in bed had moeten blijven. Matz, haar man, keek haar min of meer 76 schuw van ter zijde aan en zei: „Dat zeg je wèl 1" Toen zwegen allen weer. Keken elkaar aan en wachtten of iemand nog iets zeggen zou. Maar Taleke Prick, een kleine, flinke, ronde boerin, wie het totnogtoe ongelooflijk zwaar gevallen was zoolang te zwijgen, begon plotseling hard te lachen en riep: „Ik wou dat jullie je allemaal nu eens in den spiegel kon zien; de een kijkt nog schaapachtiger dan de ander 1 Wij zijn altijd naar de kerk gegaan en wij moeten er weer heengaan al zouden we de deur ook openbreken." Lena Roggendrög stak de spitse vingers als een pook vooruit en viel haar bij: „De kerels zijn bang hun vingers te branden, en als het klooster met den voogd wenkt, kruipen zij liefst onder de rokken van hun vrouwen. Ook goedl dan zullen wij, vrouwen, wel alleen de deur openmaken 1" „Als 't er op losgaat, wonen achter den berg ook nog menschen", riep Lenz Brallig, een knecht die uit Brandenburg hierheen verzeild was geraakt. „Vooruit, mannen, vooruit 1 De kerkrommel op straat gezet, hier hebben we er de gelegenheid toe, en dan flink toegegrepen in hun koffers!" „Lenz Brallig", zei Joost Kortschlag zijn boer, „jij maakt je altijd zoo dik en rammelt als een varkensblaas waar een jongen erwten in schudt, maar als het op er op-in-slaan aankomt, dan zal er gauw een gat in de blaas zijn. Als jij nog eens hier onder de boeren je mond open doet, dan zal ik je een paar stroohalmen in den hals steken, daar je acht dagen op kauwen moogt." Eenige knechten bromden: „Hij is hier toch niet de voogd; in deze zaak zijn wij allen gelijk." „Stil", zei Godsloff Surbeer angstig; „laat den voogd er buiten; als je den duivel roept zie je zijn staart!" Rolf Brusekopp spuwde verachtelijk voor zich uit en riep: „De voogd heeft jou pas het vel losgemaakt en nu ben je bang dat hij het je heelemaal over de ooren trekt." „Jij hebt goed praten 1" bromde Surbeer; „jij zit hier goed in je doen I" „Ik kan goed praten?" rieg Brusekopp heftig. „Nu dan zal ik praten. Sluiten zij de kerk, dan zetten wij onze deelen wijd open voor onzen pastoor; en sluiten zij die ook voor ons en staan we buiten huis en hof geworpen, dan komen we onder den lindenboom samen; en gunnen zij ons die plaats ook al niet, goed, ergens op 77 de wijde wereld zal nog wel een plek te vinden zijn waar men een goeden pastoor hooren kan. Dat zeg ik en daar blijf ik bij. Mijn ooren kunnen zij niet dichtstoppen en mijn hart in 't geheel niet." „Ja, jij bent vrijgezel en hebt geen kinderen achter je; vrij „dan meen ik dat jij nog niet getrouwd bent 1" zei Reinke Wedernoch. „Och ja!" met die verzuchting gaf Matz Roggendrög zijn hart lucht. Lena keek hem niet eens van ter zijde aan, maar hij bukte toch reeds toen zij zei: „Jullie altijd met je voogd! Waarom heeft Godsloff zich laten afranselen ? Had hij geen mes ? Mag een mensch zich laten afranselen zonder zich te verdedigen, alleen omdat hij een haas den nek ingeslagen heeft?" „Wat is tegenwoordig recht of onrecht? Weet iemand dat?'vroeg Taleke Prick. „Dan moeten we Gods Woord hooren, en dan moeten we 't niet hooren! We moeten den wolf afmaken omdat hij ons vee aanvalt, maar het hert dat onze akkers vertrapt, moeten we stil laten begaan 1" „Zij willen ons geheel onderbrengen", zei Rolf Brusekopp; „ons lijfeigenen maken. Daar komt nog moord en brand van, zie je dat niet? Alleen omdat het klooster zonder boeren niet bestaan kan. Zonder ons kunnen ze niet leven!" Nu brak het van alle kanten los. „Moeten ze in het klooster leven ?" „Wat hebben wij aan hen?" „Zij bidden voor ons!" „Zij sluiten ons de kerk uit!" „Op andere plaatsen zijn de kloosters al lang opgedoekt, waarom hier niet?" „Dat durft de hertog niet, hij heeft het geld van de heeren noodig!" „De heeren geven zelf niets; zij knijpen het eerst uit de boeren 1" „Ik moet nu het bloed uit de nagels werken, en in 't klooster leven zij er lui en lekker van 1" „Neen, zeg dat niet, zij zijn niet lui; zij bidden en zingen driemaal 's nachts en viermaal daags 1" „Je moest ze zoo eens in 't geniep zien hoe ze slapen bij de mis; de een trekt nog meer met haar oogen dan de ander; en laatst is er een van baar stoel gevallen!" (Schaterend gelach). „Ze nemen niet eens een breikous in handen, en vergapen en verkletsen den heelen dag, als ze tenminste niets ergers uithalen!" „Dat is niet waar; ze naaien mooie kleeren voor de lieve heiligen en mooie rokken voor de moeder Gods." „De heiligen, de heiligen, de heiligen! Wij hebben geen heiligen noodig, heeft de pastoor gezegd!" „Hoe weet hij dat? Hij is toch 78 ook niet in den hemel geweest!" „Dat zal ik je zeggen: daar staan er drie, Catharina, Geertruida en Anna, die heeft mijn grootvader gemaakt, dat heeft hij; en de andere zijn door Lenz uit Goldberg gemaakt. En zou ik zulke poppen aanbidden?" „Wat houd je dan over als je die niet meer hebt ?" „En dan is er nog de moeder Gods, die zooveel wonderen doet; wie heeft die gemaakt? Ha, ha!" „Die is door niemand gemaakt en haar wil ik wel aanbidden f „Maar de kerk moet open blijven V „Natuurlijk heeft wèl iemand haar gemaakt en toen is ze voor geld gekocht; en een god, dien ik koopen kan, aanbid ik niet 1" „Maar de aflaat, dien ik heb en daar ik tien schellingen voor betaald heb, is die dan ook niets waard?" Schaterend gelach aan de eene zij en gebalde vuisten aan den anderen kant; de vrouwen tierden en de mannen brulden. Nu stond de schout Vollrat Steinfart op; een geweldig man, die een hoofd boven allen uitstak. Hij hield het hoofd een weinig gebogen, maar dat zag er niet uit alsof hij bukken wilde, veel meer alsof hij als 't er op aankwam als een stier met den kop door den muur wilde loopen. Hij had een zwaren stok in de hand en stampte daarmee krachtig op den grond. „Houdt allen je bek!" schreeuwde hij met dreunende stem, en langzamerhand werden allen stil. „Jullie doet als de schapen, die heen en weer loopen op de dorpsstraat, als zij den stal niet vinden kunnen en staan voor elke deur te blaten . . . Matz, houd je wijf stil, of ik geef haar er een op d'r kop I Taleke, ga zitten en wacht op het oogstbier, dan kun je naar hartelust dansen. Wat we nu noodig hebben is een man, die raad weet, en zoo'n man staat daar bij de deur. Mijnheer de pastoor, kom hier bij den haard en zeg wat u te zeggen hebt; wij luisteren." De pastoor Andreas Eberlin had reeds geruimen tijd vergeefs getracht, zich te doen opmerken, maar zijn kleine gedaante was in de opwinding over 't hoofd gezien en zijn zwakke stem door niemand gehoord. Nu stond hij bij den haard en steunde in den beginne met de hand op den schouder van den schout, tot deze hem zijn stok in handen gaf. Nu zag hij er werkelijk uit als een herder. Zijn gelaat was smal en bleek, en zijn oogen lagen diep en schitterden van dweepzucht. Wat hij zei gloeide en stak soms een vuur aan, dat in de menigte lustig opflikkerde. „Gekocht of niet gekocht, gegeven of niet gegeven. Zij zijn allen 79 met handen gemaakt en die hen aanbidt, aanbidt afgoden. Ook Maria, de moeder des Heeren, was een mensch, een arm ofschoon vroom menschenkind, en zij is niet anders in den hemel gekomen dan als ieder ander waar Christen, wien de Heer tot Zich genomen heeft. Ook zij heeft op aarde gedwaald, ja gezondigd. Ja dat zeg ik zonder dat ik haar oordeelen wil; zij heeft in Jeruzalem rondgewandeld en de stad bekeken, en haar twaalfjarigen Zoon geheel alleen onder de millioenen gelaten. Als God niet Zijn hand over Hem uitgestrekt had, wat zou er dan van Hem geworden zijn ? Wat zoudt gij er van zeggen als een van uw vrouwen zoo handelde?" „Heeft zij dat gedaan ?" vroeg verschrikt Geze Gutschmer, die haar kinderen zeer liefhad en vroom opvoedde. „Weg met haar uit Gods huis!" riep Taleke. „Ja, weg met haar! Niet met de moeder des Heeren, die om haar verkeerde daad angst genoeg uitgestaan heeft, maar met haar afgodsbeeld uit het huis Gods! Er is nooit een mensch geweest die geheel heilig was, geen enkele; allen zijn zondaren. Daarom weg met de beelden en weg met de heiligen! Wij hebben slechts één Middelaar tusschen God en de menschen van noode en door Hem zijn wij allen vrij en kunnen tot God naderen wanneer wij willen. Dat is het recht van den Christen, en geen mensch is vrijer dan een Christen." „Dat is een goed woord!" riep Rolf Brusekopp, „wij willen Onsniet laten knechten." „Ja, maar het klooster!" zei Surbeer met verdrietig gebaar. „Zij daarbinnen zijn niet vromer dan de menschen daarbuiten", ging de pastoor voort. „En of zij al dag en nacht bidden, dat helpt niets, als het hart er niet bij is. Daardoor wordt een mensch niet vromer,, dat hij de wereld uitloopt; hij kan toch niet zichzelf ontloopen; ende allerergste duivel zit in het hart des menschen." „In zuster Ingeborg zitten er zeven 1" riep Lene er tusschendoor. „De kloostergelofte is dus nutteloos en ook onrecht, want de mensch moet voor zijn naasten werken en nuttig zijn en niet alleen voor zichzelf." „Ja, maar de aflaat, dien ik gekocht heb en die mij tien schellingen kost!" „Breng dien maar bij mij, dan zal ik hem hier in het vuur gooien:, dat is hij waard, want het is een uitvinding van den paus om aan geld te komen. En omdat de paus zoo slecht zijn ambt heeft waar- 80 •genomen, mag hij niet bestaan. En al zijn praten over het vagevuur en de ellenden daarvan moet je niet angstig maken, 't is allemaal bedenksels van menschen, om arme, zoekende schaapjes onder den kromstaf van den paus bang te maken." „Dan is de hel zeker ook niets!" riep plotseling een scherpe stem bij den ingang. Langzaam en in het bewustzijn zijner macht, trad de kloostervoogd in den kring en keek met doordringende blikken rond. Ieder had het gevoel alsof hij hem alleen aanzag en goed voor het aanstaande strafgericht onthouden wilde. „Wat ben jullie?" ging Bosso voort. „Gekken, schaapskoppen, ezels en anders niet!" „Oho!" riep een stem van achteren. „Steek hem den steel van een hooivork tusschen de tanden." De schout nam langzaam zijn stok in handen en boog het hoofd nog een weinig meer voorwaarts. „De man is hier gekomen; hij mag zeggen wat hij te zeggen heeft, ik wil het!" Hij stiet met zijn stok op den grond; het werd stil. „Wil hij een poosje schelden, laat hem begaan; wij zijn dat gewoon!" „Ja dat ben je!" riep de voogd. „Ik zeg het jullie allen in 't gezicht. Zie je dan niet dat die man daar alleen staat om je op te ruien ? Precies zoo hebben jaren geleden de predikers en dwepers het met de arme boeren in Zwaben en Frankenland gemaakt, en wat is er van hen geworden? Zij zijn allen jammerlijk omgekomen, bij duizenden, omdat zij eischten dat alle menschen vrij zouden zijn. Moet er dan geen orde meer wezen? Moet er geen hertog zijn? Moet er geen schout zijn ? Jij Joost Kortschlag, hebt geld, ik weet het. Wat zou je •er van zeggen als ik kwam met het praatje: ik ben vrij en Iaat mij door niemand de wet stellen, en ik greep naar jouw geld, omdat ik daar zoo'n lust in heb?" „Dan zou ik je armen en beenen stukslaan!" zei Joost Kortschlag heel kalm. „En nu komen jullie en zegt: het klooster heeft geld en wij zijn vrij om dat te nemen!" Toen stoof de pastoor op en schreeuwde: „Laster! laster! Dat ■heb ik niet gezegd!" „Ik zou mijn menschen niet kennen 1" schimpte de voogd. „Ik zou niet weten hoe jouw woorden hen in vuur en vlam zetten! Jij bent het die deze gekken tot geweld aanzet!" 81 „En als ze daartoe overgingen, wie heeft hen dan daartoe aangezet?" riep de dweper. De beide ijveraars raakten al meer en meer in vuur en begonnen heftig tegen elkaar uit te varen. De voogd had verreweg de sterkste longen en de zwaarste stem ; hij overschreeuwde den pastoor volkomen, en men zag alleen hoe hij den mond wijd open deed, met handen en voeten gesticuleerde, maar niemand verstond er een woord van; de voogd bleef dus meester van het slagveld. „Dat alles heeft Luther in de wereld gebracht 1" riep deze. „Dat weet ik wel dat de duivel in geen eeuwen zoo'n voordeeligen vondeling gehad heeft als die Luther. Daarom heeft hij hem ook maar gauw weer thuisgehaald. De menschen leven nog die de pek en zwavel gefoken hebben, waar de heele stad van vol was toen hij meegenomen werd. Zoo lang hij leefde heeft die knecht van den duivel zich in zijn lusten omgewenteld als een zeug in de modder, en om dat vrij te kunnen doen heeft de weggeloopen monnik een weggeloopen non in huis genomen." Door de deur, die reeds lang niet meer bewaakt werd waren drie mannen binnengekomen. De een in bonte kleeding had met groote pret de opwinding aangezien; de tweede in een studentenpakje was in een donker hoekje weggescholen, zoodra de harde stem van den voogd gehoord werd. De derde, een man in deftige Spaansche kleeding, met de doktersmuts op het hoofd en den korten zwarten mantel om de schouders, was gedurig weer naar voren getreden; bij de laatste woorden van den voogd, overtoog een gloeiend rood van verontwaardiging zijn gelaat. „Dat lieg je!" riep hij met welluidende heldere stem. Plotseling waren aller oogen op de hooge gestalte gericht, die toornig den vorigen spreker aanzag. „Ik ben zelf in Wittenberg geweest, en heb dokter Luther wel niet meer gezien omdat God hem reeds tot Zich geroepen had, maar ik heb zijn beste vrienden leeren kennen, en die waren allen waarachtig vrome menschen en goede Christenen. Luther heeft een vrouw genomen omdat hij Gods wet en wil beter kende dan de paus met al zijn monniken. Want God heeft Adam en Eva geschapen en hen met elkaar vereenigd en gezegd: „Het is niet goed dat de mensch alleen zij!" En de paus zegt: het is goed dat de mensch alleen zij en wil het beter weten dan God. Overal waar een mensch is die zich verloven kan en het niet doet, daar geldt dit Dobbertin 6 82 woord Gods. En waar man en vrouw zich met elkaar in 't huwelijk verbinden, daar behooren zij eerst tot God op te zien en kunnen dan gemoedigd zeggen: In Gods naam 1 Gehuwd zijn en kinderen in de vreeze Gods opvoeden is vrij wat vromer werk dan alle monniken en nonnen samen op aarde verricht hebben. Want waar de ongehuwde ook leeft, daar leeft zijn lust in hem en verderft hem en verleidt hem tot heimelijke zonde. Het land is vol geweest van de ontucht der monniken en hun zonde heeft jammer en ellende over echtvereenigingen gebracht, die anders gelukkig zouden zijn geweest." Als op bevel wendden alle dorpelingen het hoofd naar den kant waar in gebogen houding een vrouw stond, die eens haar man ter wille van den pater des kloosters ontrouw was geworden. Haar zonde was ruchtbaar geworden en de man had zich in wanhoop van het leven beroofd. Velen knikten Elard Frisach vriendelijk toe, en anderen die zich bedaard hielden, kon men aanzien dat zij verlangden meer te hooren. „Dat is echter slechts een gedeelte van de groote dingen, welke God ons door zijn trouwen dienaar Luther geschonken heeft. Iets anders wil ik u nog zeggen, lieve vrienden, dat u vóór alles aangaat. Hij heeft er voor gezorgd dat de menschen Gods Woord in de Duitsche taal kunnen lezen en hooren; hij heeft de ménschen geleerd in het Duitsch te bidden en te zingen; en de hemel heeft dat.met welgevallen gezien." „Spreken de lieve engelen in den hemel ook Duitsch?" vroeg een meisje, dat op de groote deel stond. Het was Abele, de dochter van den voogd. „Ik wil u ook iets vragen", antwoordde Elard vriendelijk. „Wie heeft de engelen spreken geleerd ? Heeft de paus of God dat gedaan ? Toen hij den engel Gabriel naar Maria zond, liet hij hem tot haar niet in het Latijn spreken, maar in de taal der Joden. En als hij van avond een engel zond om tot ons een boodschap te brengen, zou die toch Duitsch moeten spreken, niet waar?" „Maar hoe vindt men dan God, als 't niet door de heiligen is?" vroeg Abele, ernstig bezorgd voor het heil harer ziel. „Lieve vrienden, is God niet alomtegenwoordig, en vraagt ge dan: waar of hoe vind ik God ? Ik zeg u: Hij is niet in het sacramentshuisje en in den monsterans, en de paus houdt Hem niet achter slot verborgen; maar overal waar menschen Hem in oprechtheid zoeken, 83 daar laat Hij Zich van hen vinden. Gelooft gij niet dat Hij thans in ons midden is? Al te lang heeft men u op dat punt in onwetendheid gelaten. En laat mij u nu nog iets van dokter Luther vertellen; iets dat ge mee naar huis kunt nemen: die man Gods heeft mooie, vrome Duitsche liederen gemaakt, die ieder van u kan leeren zingen. Ik zal er u een voorzeggen en voorzingen; dan kunt ge dat mee naar huis nemen en zingen in den stal en bij den ploeg, in de kamer en op den hooizolder, overal waar ge zijt. En God hoort het en heeft er evenveel welbehagen in, als in de liederen van de engelen in den hemel." Doctorandus Elard Frisach klopte het hart vol vreugde omdat hij zoo openlijk getuigenis mocht afleggen voor God en de waarheid. Regel voor regel zei hij het lied voor en zong het daarna: Verheugt u, Christnen, al te zaam en laat ons vroolijk springen, dat we allen één in Jezus' naam, vol lust en liefde zingen. Gods liefde trok zich onzer aan, en heeft ons allen welgedaan met duizend zegeningen. Het lied had tien verzen, en allen leerden de melodie goed. Reeds bij het tweede vers werd Abele's mooie stem gehoord, spoedig vielen anderen bij; eindelijk zongen allen op één man na. Die stond met onheilspellend-flonkerende oogen ter zijde; al de anderen waren naar voren gedrongen. Kende hij den spreker niet, die hem de zege benam ? Had hij aan dien man niet jaren geleden zijn zoon toevertrouwd om een geleerde van hem te maken? En nu? Waar was zijn zoon ? De ketter stond hier alleen I Die zoon had hem natuurlijk bijtijds verlaten. O was hij maar hier om zijn vader te helpen, want tegen dien ketter kon hij niet op, dat had hij dadelijk bemerkt. Hij moest het lied hooren en wilde toch niet. En terwijl hij zoo luisterde, kwam de helderste van de vrouwenstemmen hem bekend voor; zij zong zoo duidelijk en geestdriftig dat zij alles om zich heen vergat. Hij moest als betooverd blijven staan en het geheele lied hooren. Maar toen de vreemdeling ophield, week de betoovering; Bosso Kordes wreef de hand over zijn oogen alsof bij een blinddoek wilde afwerpen, keek wild om zich heen, drong tusschen de verschrikte vrouwen door en pakte Abele met ijzeren vuist beet. 84 „Jij hier?" brulde hij bevend van woede. „Jij hier onder een hoop ketters en oproerlingen? De dochter tegen haar vader 1 Hier! zeg ik je En jullie allen zeg ik: Vervloekt is de tong, die dat kettersche lied voor jullie gezongen heeft 1 Vervloekt is wie hem volgt! Die het nog eens waagt een vergadering bij te wonen waar deze apostel des Satans preekt, zal door het kloostergericht er voor gestraft worden. Hij zal gestraft worden zoo waar als ik voogd ben en in naam van het klooster spreek. — Hier, meid! — Op zij jullie als je leven je lief isl" Het meisje vlood sidderend naar buiten in de duisternis; hij rende haar na, greep haar en sleurde haar in zinnelooze woede bij de haren achter zich aan, het heele dorp door. Hij wierp haar het huis in, sloeg met de vuisten, trapte haar tegen den grond en bedreigde met zijn vreeslijken vadervloek indien zij het wagen durfde nog eens zoo'n goddelooze vergadering bij te wonen. Het arme meisje verdroeg alles, sprak geen woord, wankelde haar kamer binnen en viel als dood op haar bed neer. Toen Bosso eenigszins tot bedaren was gekomen, stak hij een pijnspaander aan en zocht naar zijn zoon Steven. Deze lag in bed te slapen, maar was door het rumoer ontwaakt. Toen zijn vader bij hem kwam, maakte hij zich gereed om het vervolg van de strafoefening te ondergaan en voelde voorzichtig of .het schapenvacht nog op de goede plaats zat, want hij lag en sliep gewoonlijk gekleed. De oude man ging echter op den rand van het harde bed zitten en vroeg: Jij bent niet in de vergadering van de oproerige boeren geweest, wel? Neen, ik kan aan je zien dat je geslapen hebt." „In welke vergadering?" vroeg Steven, geheel en al verbazing over de vriendelijke behandeling. De oude man deelde hem in korte woorden mee wat er gebeurd was. „Wat gaat mij dat aan?" vroeg Steven geeuwend. Voor de eerste maal in z'n leven streelde Bosso liefkoozend het krullende haar van Steven, terwijl deze geloofde dat de dans nu zou beginnen. Maar er overkwam hem niets. Alleen keek Bosso hem lang aan, zuchtte diep en zei eindelijk in gedachten: „Waar zou Lippold nu zijn!" „Lippold? Hoe kan ik dat weten 1" zei Steven. Zijn gezicht drukte zoo eerlijk verwondering uit, dat Bosso Kordes gerustgesteld opstond en stil heenging. En Steven geeuwde en sliep 85 weer in, terwijl zijn zuster sidderend in haar bed lag en nu en dan van pijn ineenkromp. Den volgenden morgen ging Siewert Halterman reeds zeer vroeg bij zijn huisje op en neer al fluitend. Eerst liet hij een leeuwrik jubelend opstijgen; daarna zongen de zwaluwen, tjilpte een winterkoninkje, schreeuwden een partijtje musschen, en eindelijk zong een nachtegaal. Alles wat hij van vogelstemmen kende, had hij al zoo tamelijk laten hooren, toen begon de tijd hem lang te vallen en bracht hij eenige afwisseling in zijn werk; hij begon te piepen als een krekel en eindelijk aanhoudend te kwaken als een kikker. Het slot was dat hij schreeuwde als een uil. Dat laatste scheen hem het best te bevallen, want hij liet dat fraaie gezang telkens hooren als hij zijn huisje voorbijkwam. Dat scheen te helpen want eindelijk verscheen zuster Ingeborg in de deur. Jij blijft in het portiershuis tot ik terugkom", riep zij naar binnen. „En jij, broeder portier", zei ze zeer vriendelijk tot Siewert, „jij houdt hem gezelschap en doet hem voor hoe een ezel balkt; dan hoort hij eindelijk je natuurlijke stem ook eens". Siewert schudde zich met onverholen afkeer en bromde: „Die zit, met al haar vriendelijke woordjes als een kruisspin in haar nest op buit te loeren. Dat zal voor menigeen nog een leelijke dag worden". Zuster Ingeborg bracht onderwijl de priores bericht van hetgeen den vorigen avond voorgevallen was; toen werd de onderpriores er bij gehaald en beraadslaagd over de straf en over het lot van Rolf Brusekopp. Deze was de eenige dien men treffen kon, den boeren kon alleen de kloosterhoofdman, die niet aanwezig was, zware straffen opleggen ; maar voorloopig was het voldoende een voorbeeld te stellen. De maagden Gods, die bij de menigvuldige vastendagen de beste visschen uit het meer begeerden, hadden reeds sedert lang uitgemaakt dat het aanstellen van een visscher haar alleen toekwam en dat zij een visscher, die naar haar oordeel, zijn plicht niet deed, ontslaan konden. Indien Rolf Brusekopp dus als boer onder den kloosterhoofdman stond, als visscher was hij aan de nonnen onderworpen; en als zij hem als visscher ontsloegen, kon hij op die hoeve niet boer blijven, want op dat huis rustte de verplichting voor den bewoner om te visschen. Zoo hadden de huishoudster en de voogd dus samen uitgedacht hoe 98 „Neen, neen, zuster Catharina, de tijden zijn veranderd. Het gaat niet meer zooals vroeger en zoodra men hoort dat er sprake is van een novice... neen, geen opzien wekken. Wat dunkt u, zuster Ingeborg ?" „Mij is alles goed als 't maar geen opzien verwekt. Dat mag niet, vooral omdat de jonge hertog op de gelegenheid loert om ons te beschuldigen en het klooster geheel op te heffen." „Dat moet hij eens beproeven 1" riep Catharina; „de landsadel is er ook nog!" „Ja, maar de universiteit, zuster; denk eens, wat dat beteekent! Die heeft haar voorrechten en bijzondere rechten, en staat zeer hoog bij den hertog aangeschreven, juist omdat zij zoo kettersch is. Neen, luister eens; ik heb een plan en zal dat spoedig uitvoeren, zonder eenig geweld. Ja, en wij zullen den ketter zoo straffen, dat hij ons onthouden en deze plaats vermijden zal, alsof ze het vagevuur was. Laat mij nu maar begaan. En dat jonge ding zal hier oud worden, daar sta ik borg voor. Waarom zouden wij het rustig aanzien dat het klooster ontvolkt wordt, wij hebben ons leven immers ook ten offer gebracht?" Zij deelde haar plan mede, en kreeg van de onder-priores het loffelijk getuigenis, dat niemand haar in slimheid overtrof. Kort daarop had zuster Ingeborg een lang onderhoud met den kloostervoogd en gaf hem de nauwkeurigste aanwijzingen. Toen de nonnen uit het koor kwamen, waar dienst gehouden was, riep zij Margaretha ter zijde en sprak: „Breng je boek in je cel, mijn hartje; je ziet er nog zoo bleek uit! Lieveling, we zullen samen een eindje gaan wandelen dan zal ik je eens op andere gedachten brengen; je moogt hier niet ziek worden. Kom je gauw beneden, mijn hartje? De moeder priores heeft ons verlof gegeven. Sla een kraag om, het zal koel worden." Onderweg zei ze op haar vriendelijksten toon: Je zult gisteren aan het meer kou gevat hebben, mijn lieve kind; ik moet als een moeder voor je zijn; want ik heb je moeder zoo lief gehad; zij was altijd zoo vroom en zoo hemelschgezind. Och ja, waren wij allen maar reeds zoo ver als zij en zoo zeker van den hemel. Zij was daar zoo verzekerd van, mijn kind!... Zie je, hier gaat de weg naar de hooge wei, daar ben je zeker al wel met andere zusters geweest. De plaats is wat eenzaam en afgelegen, maar je behoeft niet bang te zijn; daar is een bank en daar zullen we even gaan zitten. 99 Je moet weer gezond worden, en alles wat je onrustig maken kan, moet ik uit den weg ruimen; dat is mijn werk." Beiden gingen langs een boschje. Margaretha verschrikte, want zij zag daar een gewapend man staan. „Schrik niet, mijn hartje; daartoe is order gegeven om de streek voor de toekomst veilig te maken, zoo recht veilig en vredig, dat wij arme maagden Gods, in vrede en zonder zorg ons aan ons zieleheil wijden kunnen. Zie je, daar bij dat boschje staat er ook een, en daar boven op dien heuvel kijkt er ook een rond, en daar komt de voogd aan. Goeden avond, Bosso Kordes, gij goede en getrouwe dienstknecht! Hebt ge alles gedaan gelijk u bevolen is?" Bosso Kordes keek somber en ernstig. Hij stond onder dekking van een boschje dicht bij de hooge weide, hield een gespannen boog in de hand en had een pijl aangelegd. Op de vraag knikte hij en liet zijn wapen zien. „Die trof eergisteren nog een havik, die boven den hoenderhof vloog", zei hij, en trad op een wenk van zuster Ingeborg in het hout terug. Margaretha's hart begon angstig te kloppen, maar haar geleidster zei: „Zie je, mijn hartje, zoo wordt er in het klooster voortdurend voor gezorgd, dat de vrede bewaard blijft. Er is niets heerlijkers dan vrede 1 Kom, nu gaan we een poosje daar op de bank zitten om uit te rusten. Het loopen valt mij soms moeilijk, en ik heb den geheelen nacht niet geslapen; het scheen me toe dat het op het meer onrustig was. Maar er zal wel niets gebeurd zijn, anders had jij het ook wel gemerkt. Ja, zie je, lieveling, er is een wonderlijke man, een vreemde man, denk eens, een vreemdeling en een man, die heeft zich in het hoofd gezet den kloostervrede te verbreken. En verbeeld je, lieveling, die man moet gisterenavond aan het meer je heimelijk beloerd hebben, zonder dat je het wist; hij heeft je zeker vroeger wel gezien, en nu schrijft hij een brief; je zult hem lezen, lieveling, dan zal je doodelijk verschrikt zijn. Die man vraagt je om van avond hier op de weide hem te komen ontmoeten; denk eens hoe verschrikkelijk en hoe brutaal. Maar wij zullen je beschermen. Neen mijn hartje, je bent te goed, je wilt een goed woordje voor hem doen, maar daar mag ik niets van hooren; neen, neen, spreek hem niet voor!" Ongemerkt nam haar stem een anderen toon aan, ze gleed van zoet vloeiendheid in hardheid over, en plotseling klonk zij zoo scherp alsof een lans op graniet gestooten werd. 100 Jij blijft hier zitten tot hij komt; jij blijft alleen en ik ga weg. Maar daar in 't hout staan vier mannen met gespannen boog en uitstekende schutters. Die vreemdeling zal je over liefde spreken; dat doet er niet toe. Hij zal eindelijk voor je neervallen en je bezweren om met hem te vluchten; dat doet er ook niet toe. Maar zoo waar als je die vier daar hebt zien staan: bij het eerste woord dat jij tot hem zegt, bij den eersten wenk dien jij hem geeft, bij het eerste teeken van verstandhouding dat hij van jou krijgt — luister je wel? — zal hij onmiddellijk, van vier pijlen doorboord, dood voor je voeten liggen. Heb je dus medelijden met hem en wil je hem redden, blijft dan stijf en onbeweeglijk; zoo stijf als die boom. Maar wil je hem opofferen — en dat kan ik toch niet van je denken — wenk hem dan maar even met de oogen vriendelijk toe; meer is niet noodig." „Ontferming, zuster Ingeborg 1 Ontferming!" riep het gepijnigde meisje. Zij omvatte de hand, die haar dezen dolk in het hart stootte en viel voor haar beulin op de knieën. „Niets daarvan!" Het gelaat van de zuster had plotseling zulke scherpe trekken aangenomen, alsof daar de pijlen gespannen lagen. „Sta op: je hebt zelf je lot in handen!" „Om 's Heiiands wil 1 Ter wille van uw zieleheil! Bij uw eigen jeugd; bij alles wat u eens gelukkig maakte en hiernamaals maken zal; — ontferm u over mij!" „Over jou: ja 1 Over hem: neen 1" Margaretha sprong op om te vluchten, maar de vleezige hand van de zuster drukte haar met ijzeren greep op de bank neer. „Wees verstandig 1" zei Ingeborg; „of moet ik zeggen: wees menschelijk? Als hij je hier niet vindt, dan valt hij zeer zeker; geen heilige en geen engel kan hem redden; want die hebben hem om zijn schandelijk gedrag allen verlaten. Is zijn leven je iets waard, blijf dan hier en houd je stil. Ik geef je verlof om hem af te weren, terug te stooten, weg te wenken. Maar als je hem even aanmoedigt, is zijn leven verloren. Hier heb je den brief. Lees maar hoe brutaal die is en wapen daarmee je hart tegen hem. Onze spion fluit; dat is het teeken dat hij komt." Ingeborg verdween in het hout. Het ongelukkige meisje zat daar als wezenloos. Bosso stond zwijgend in het verborgen naast zuster Ingeborg. 101 Frisach kwam nader en zag zijn geliefde onder de weide zitten. Met een juichkreet begroette hij haar reeds van verre. „Gevonden! Gevonden! O hoe heb ik je gezocht. Dag en nacht had ik geen oogenblik rust, sedert men mij gezegd had dat je in 't klooster gegaan waart. Nu wordt alles weer goed!" Hij omhelsde haar bevende gestalte en drukte haar aan zijn borst. Zij liet de armen slap hangen. „Wat doe je vreemd? Je kijkt den anderen kant uit. Je raakt me niet aanl Zie me eens aan, lieveling, even maar, zooals toen op den heuvel! Daar sta ik nu als een bedelaar; ik smacht van verlangen naar je liefde I — Margaretha, hoor je me niet ? — Mag je me niet eens meer aanraken?" Haar hand lag slap en koud in de zijne; hij streelde, liefkoosde en kuste die, maar zij beantwoordde den druk zijner vingeren niet. Opnieuw zochten zijn oogen de hare, maar zij tuurde strak in de verte. Verstoord stond hij op. „Ik begrijp je niet! Ben je niet mijn geliefd meisje? Heb je niet vurig mijn lippen gekust? Ik kijk je aan, je bent het; en je hebt geen enkel woord voor me? Wat beteekent dat?" Zijn oogen hingen smeekend aan haar trekken; hij streek zich langzaam de hand over het gelaat en nam toen naast haar plaats op de bank en trok haar weer tot zich. Zij verdroeg het, maar vlijde zich niet tegen hem aan; haar armen bleven slap hangen; haar oogen bleven zonder glans of licht in de verte turen. „Wat hebben ze in het klooster met je gedaan ? Arm kind, hebben ze je zoo gepijnigd? Zij willen je non maken en je doen gelooven dat het kloosterleven het toppunt van vrouwelijke vroomheid is. Hebben ze je al zoo gauw onderworpen? Is de liefde tusschen man en vrouw zondig? Ze is toch het eerste en oudste gebod Gods, dat wij hebben! Was God het niet, die ons temidden van dien troep wilde knapen bijeengebracht heeft? Heb je Gods heerlijkheid niet in je hart gevoeld toen je zei dat je mij liefhadt? En nu hoor je alles aan en blijft stom!" Al meer en meer opgewonden door haar onbeweeglijkheid sprong hij op; daar zag hij den brief geopend naast haar liggen. „Waarom ben je hier gekomen, als je plan was mij zoo te behandelen? Heb ik je eenig kwaad gedaan? Zeg het mij, dan zal ik hier op de knieën vergeving vragen. — Ik wacht!" riep hij ongeduldig. 102 „Spreek tot mij; ik laat me niet voor den gek houden! Ben je gekomen om mij te zeggen dat je mij niet liefhebt ? Wenk met de oogen, en ik ga heen!" Zij trok de handen terug en sloeg die tastend naar houvast, tegen den boom. „Margaretha 1" riep hij, „je ziet mijn lijden niet, maar kun je het niet voelen ? Merk je dan niet dat dit oogenblik over mijn levensgeluk beslist? Moet ik als een gebroken man van hier gaan, die aan God en de wereld vertwijfelt, omdat hij in zijn innigste gevoelens bespot is ? Ontferm u over mij, mijn God! Help mij dat ik niet vertwijfel 1 Gij kent haar; gij hebt haar in Uw hand: gij hebt toch macht over de harten der menschen 1 Verbreek de begoocheling, waaronder zij gevangen is 1 Dat is niet meer mijn Margaretha! Zij is geheel in de netten van het klooster verstrikt 1" Hij zweeg en staarde haar geruimen tijd aan met diep harteleed ; hij had een gevoel alsof hij doodelijk gewond was, want haar hand bleef slap; haar lichaam lag zwaar tegen den boom geleund, haar oogen, vroeger zoo diep en levendig, waren gesloten. „Ik neem je mee 1" riep hij; „dat Verdraag ik niet langer. Je gaat mee en ver van het klooster zul je weer als vroeger worden 1" Hij trachtte haar op te heffen; zij worstelde tegen; hij trok haar j — in een vlaag van blinden toorn wendde hij zijn volle mannelijke kracht tegen de vrouw aan; maar vertwijfeld klemde zij zich aan de bank vast; haar mond was half geopend als zou ze in doodsangst gaan gillen; — toen liet hij haar los. „Ik ga weg 1" zei hij. „Ik kwam hier, rijk in het bewustzijn van je liefde; nu ben ik een arm man. Indien je eenmaal hoort dat ik verongelukt ben, denk dan aan dit uur l Als je hier non zult zijn en je hoort een geruisch over de weide, geloof dan dat het mijn stervenszucht was!" Nog eenmaal zag hij om; nameloos wee lag in zijn oog. „Margaretha 1" riep hij de armen uitbreidend. Bewegingloos bleef zij zitten. Toen alles stil geworden was keek zij om zich heen. Zijn plaats was ledig. Zij tastte met de hand als zocht ze steun; — daar raakte zij een boekje aan.... hij.... hij had het blijkbaar daar neergelegd.... hij had het haar willen geven en het nu vergeten. Nog juist had zij kracht om het op te nemen en bij zich te steken. Toen wilde ze opstaan en hem in blinde aandrift naijlen bewusteloos zonk zij op de bank neer. 103 De beide toeschouwers kwamen uit hun schuilhoek en keken voorzichtig om zich heen. Frisach was verdwenen; zij stonden voor het meisje en zagen op haar neder. „Zij is doodl" zei Bosso Kordes. „Neen, daaraan sterft men niet; dat weet ik!" riep zuster Ingeborg met vreemde, schrille stem. „Ben je over mij tevreden, Bosso?" De voogd antwoordde niet dadelijk; hij kon de oogen niet van het meisje afwenden. Eindelijk fluisterde hij als tot zichzelven! „Ik had hem toch nog graag gevraagd — " Hij zuchtte, maar Ingeborg nam haastig het woord op: „Wien dan ? En wat ? Of hij nog plan had terug te komen ? Wees gerust, hij is veel te hoogmoedig om terug te komen! Maar waarom antwoord je niet?" Ja, ja 1" zei Bosso zich beheerschend; „tusschen hem en mij is nu alles vereffend; — ja, ja — ik gun het hem! Ik ben tevreden; maar " „Maar? Wat heb je voor u, maar? Het betaamt niet bedenkingen te hebben " „Neenl ik wil ook niet denken. Maar dat arme ding hier! — Ik wilde toch dat het niet gebeurd was 1 Zuster, ik kan de gedachten aan mijn kinderen niet kwijtraken!" „Laat Abele loopen, vriend! Die heeft meer dan deze hier; die heeft haar liefste. En al hebben ze ook geen dak boven 't hoofd; ik zeg je, dat ze met deze hier niet wil ruilen." Langen tijd stond zij met sombere blikken het bewustelooze meisje aan te staren. Lang vergeten tooneelen gingen aan haar zielsoog voorbij. Een diepe zucht ontsnapte haar, toen bezon zij zich en bracht met hulp van Kordes de schijnbaar-levenlooze in het klooster terug. Onder het gaan mompelde Bosso telkens: „Wist ik maar! — Wist ik maar!" Zuster Ingeborg schudde zwijgend het hoofd over den zonderlingen man. 104 ZESDE HOOFDSTUK. OPNIEUW kwam de hooge raad des kloosters bijeen. De maagden Gods begonnen opmerkzaam te worden op het geheime onderhandelen, en werden onrustig, omdat zij brandden van nieuwsgierigheid om iets naders te vernemen omtrent de geheimen, waar van in die dagen de lucht vol was. Maar de bestuurderessen bleven gesloten en lieten aan de anderen niets los van hetgeen er gebeurd was of gebeuren zou. Zij hadden daarvoor ook goede redenen, men kon niet weten hoe de meerderheid de genomen, maatregelen zou opnemen. De onrust steeg tot morren; sommigen hadden altijd een boos geweten, en daar niemand zeggen kon wie het nu zou moeten misgelden, bogen zij bij zijde af, werkten met teekens en wenken, en trachtten de anderen tegen het bestuur op te hitsen. De priores was van deze stroomingen niet onkundig gebleven, er waren altijd eenigen die met beide partijen op goeden voet wilden blijven; — maar zij was niet scherpzinnig genoeg om de eigenlijke bron van de ontevredenheid te ontdekken. „Dat ongelukkige meisje!" zei ze: „het zou beter geweest zijn als ze hier nooit over den drempel gekomen was. Daar ligt ze nu boven in haar cel en doet alsof het leven geen de minste waarde meer voor haar heeft. Zij maakt nog het heele klooster oproerig. Je zult zien; ze sterft 1" „Laat haar dan sterven als 't moet 1" oordeelde Catharina. „Jammer dat ze niet vooruit haar beide renten aan 't klooster vermaakt heeft 1" Nu begon de priores op te letten. „Welke renten ?" vroeg ze. Ze kreeg nu bericht omtrent het vermogen van de novice, waarvan haar broeder nog altijd de renten trok. Catharina had door haar familiebetrekkingen naar alles laten onderzoeken, en ging nu recht op haar doel af. „Dat verandert de zaak I Maar als ze nu sterft vóór...." „Zijn wij dan gestorven ?" vroeg Ingeborg op ongewoon harden toon. „Is dat nu een vraag?" riep Elisabeth. „Zoo ? Men begrijpt ziekten het best als men ze zelve doorgemaakt 105 heeft 1" hernam Ingeborg. „Wij zijn er lang reeds overheen; en zij? Als ze weer uit bed komt, staat ze heel wat dichter bij ons; dat beloof ik 1" „Het is altijd een lastig geval dat zoovelen van de zaak weten! Dat is het rechte middel om ons overal op de tong te brengen 1" zuchtte de priores opnieuw onrustig. „De knechts hebben zich vroeger in stilte verwijderd en Bosso Kordes zwijgt 1" hernam Ingeborg kalm. „Maar dan is er nog die ellendige leeraar 1" zei de priores. „Die een tamelijk belachelijk figuur gemaakt heeft!" wierp Catharina gij aarzelt; ik zal het u zeggen: dat is de leer van Luther; maar zij is niet uit hem; zij is zooals hij haar in Gods Openbaring, in zijn heilig Woord gevonden heeft; en daarop wil ik leven en sterven." „Zwijg! zwijg! Meer is niet noodig! Gij hebt het allen gehoord, hoe zij God en zijn heiligen gelasterd heeft. Weg met haar! Het convent heeft besloten dat wie den verboden naam uitspreekt, naar de geeselkamer gaat!" Dat woord joeg allen een rilling door de leden. Het was zoo vreeslijk, dat juist de meest beschroomden luide er tegen opkwamen; dat mocht niet gebeuren; men moest haar verder hooren. Er ontstond groot tumult, verscheidenen waren aan de zij van Margaretha, de meesten aan die van Ingeborg; het convent was jammerlijk verdeeld. De beide oude nonnen hadden gedurende den storm stil en ontdaan daar gezeten. Nu werd plotseling een vreeslijk geluid gehoord. Zuster Jutta had zich alle moeite aangedaan; zij wilde spreken, zij moest spreken. Zij hief de hand op alsof eensklaps de verlamming geweken was. „Neen, neen", riep zij hard en duidelijk; „dat mag niet!" Toen viel zij rochelend achterover door een nieuwe beroerte getroffen. Weeklagend wierp Karin zich voor haar neder en greep haar slappe hand. Zij voelde dat haar getrouwe gezellin dood was. Stil legde zij haar hoofd in den schoot der overledene. Ingeborg had de woorden van Jutta verstaan; zij wist dat die beide oude zusters altijd haar tegenstanders geweest waren. Maar in dit oogenblik kwamen al haar sluwheid en heerschzucht boven. „Hier heeft God gesproken", zei ze met vaste stem. „Wie zou nog verder iets willen zeggen? Dat is de tweede moord, dien zuster Margaretha op haar geweten heeft. „Dat mag niet!" Dat woord houd ik voor den laatsten wil van onze doode zuster; het moet ons richtsnoer zijn Brengt haar in de geeselkamer!" 158 De priores en de onderpriores gaven toestemming en Margaretha werd weggeleid. Onder in het keldergewelf lag de geeselkamer, waar in vroeger tijd menige non gestraft was. Nu knielde buiten voor het lage venster Marianna met wijd-opgesperde oogen. Zij hoorde vreeslijk knallende slagen en onderdrukt gekerm; — toen vloog ze zonder bezinning op en ijlde over den hof in de duisternis weg. Waarheen? Zij wist het niet; zij struikelde en viel, stond weer op en liep plotseling iemand tegen het iijf. „Wie is dat?" vroeg Steven, haar opvangende. Hij had juist aan den boomgaard een nachtelijk bezoek gebracht en ging nu nog een uurtje bij Siewert doorbrengen. „Is u dat, jonkvrouw?" „Ik wil weg!" fluisterde zij heesch van opwinding. „Zij willen mij geeselen! Ik wil weg!" Steven begreep gemakkelijk dat alles ontdekt was, en dat heel waarschijnlijk haar medeplichtige ook spoedig gevonden zou worden. „Ik ga mee!" zei hij snel besloten. „Maar waarheen? Naar uw vader?' „Neen, neen! Daarheen niet! Die is ver weg en kan mij niet beschermen. Eerst moet ik buiten zijn, dan kan ik er over denken. Help mij over den muur!" „Dat gaat niet!" zei Steven. „Dat kan ik wel, maar u niet. En zoo komt u ook niet verder; zoo wordt u bij dag dadelijk opgepakt!" Zij bedacht nu eerst hoe vreemd zij gekleed was en zweeg bedremmeld, maar Steven klopte aan bij Siewert. De oude man begreep spoedig alles. „Ja", zei hij nadenkend, „als ik nu haren had dan zou ik me den kop krabben! Een onervaren voortvluchtig meisje komt niet ver het land door! Het klooster laat naar haar zoeken en de beide knechten zijn geslepen kerels. Mijn pij kan ik wel missen, maar die past u niet, kind, die kan alleen voor mantel 's nachts dienen. Ik zal hem u omhangen tot u wat beters hebt Steven, jij bent zoowat even groot als de jonkvrouw, heb jij niet nog een oud pak thuis?" „Ik niet, maar het leeren pak van Lippold hangt in de kast. Mijn vader heeft het menigmaal des nachts bekeken en gestreeld." „Zie dat je dat hier brengt. En hier heb je mijn eenigen gulden, meer heb ik niet. Wacht, hier is nog een mes, jonkvrouw! U bent nog al bij de hand en weet het in geval van nood wel te gebruiken. En dan zal ik u uitlaten en aan God aanbevelen. Blijf niet wachten, 159 ga 's nachts zoo ver mogelijk en houd u overdag schuil. Snijd de pij in tweeën, en neem ieder de helft; ze is groot genoeg om u beiden warm te houden; het heeft de laatste nachten nog gevroren. Hier is mijn brood voor onderweg; ik krijg wel ander Stil, schreeuwt daar niet iemand jammerlijk?" Ja, een gillende kreet van pijn doorsneed de nachtelijke stilte. Vol ontzetting ijlden de beide vluchtelingen weg. * * * Met razende woede ontdekte Ingeborg, toen zij de opgesloten pupil ging halen om afgestraft te worden, de vlucht. Alle kloosterbedienden werden den geheelen nacht uit bed gehouden; in alle hoeken en gaten in den omtrek zocht men; de geheele tuin, ja al het riet langs het meer werd afgeloopen, en hoe meer tijd er voorbijging met zoeken in de buurt, des te meer verheugde Siewert Halterman zich. Toen den volgenden morgen ontdekt werd dat ook Steven verdwenen was en men begreep dat die beiden samen weggegaan waren, ging Bosso met de knechten op de jacht met bevel het meisje terug te brengen, het kostte wat het wilde. Een geheele week bleef hij weg, soms had hij het spoor gevonden, maar het telkens spoedig weer verloren; ten slotte had hij niets uitgericht. Den zusters bleef niets anders over dan alle brieven, die Joachim Von Maltzahn aan zijn dochter zond, aan te nemen en opmerkzaam te lezen, om ze daarna aan hertogin Anna door te zenden. En dat gaf hun tenminste eenige voldoening nu ze Marianna zelve niet in handen hadden. 160 ACHTSTE HOOFDSTUK. TrOEN de herfst gekomen was, maakte Elard Frisach zich vrij, en reed weg langs de groote landstraat die van Rostock naar het zuiden voerde. Hij wilde voort van tusschen de nauwe muren, die hem dreigden te verstikken. De wegen waren onveilig, want dolle George, zooals het volk dien hertog noemde, was over Maagdenburg gekomen en toen was ook keurvorst Maurits van Saksen voor die stad, die als voormuur het Lutherdom het Protestantsche noorden dekte. En zoo was de oorlog in de Duitsche landen opnieuw ontbrand.') Dat alles liet Frisach vrij koel; hij besloot den grooten weg langs de Ellee eerst achter de vesting Maagdenburg te bereiken en van daar den bekenden weg over Praag en Weenen naar Italië te trekkenDen te volgen weg had hij slechts vluchtig bepaald, teneinde op reis zijn gedachten met de verdere uitwerking te kunnen bezighouden. Wel had hij er voor gezorgd goed gewapend te zijn. Hij bereed een flink paard; had den boog aan den zadel, het zwaard aan de zij en den dolk in den gordel; dat alles was noodig en daarbij een goeden mantel tegen een aanhoudenden regén en ergens verborgen een goed gevulden geldzak. Verder moest alles maar gaan, zooals 't wilde. Hoe menigmaal was hij vroeger Mecklenburg in alle richtingen doorgetrokken, als vroolijk student in zorgloos gezelschap; en hoe eenzaam was hij nu! Alle plaatsen, waar hij eens met zijn verloren vriend vertoefd had, wilde hij angstvallig vermijden; en toch was het hem als moest hij gedurig achter zich zien en als volgde hem een schim. Hij rilde. In 't eerstvolgend stadje had hij eigenlijk den nacht willen doorbrengen, maar toen hij naderkwam, viel hem plotseling in de gedachte dat Lippold hem eens verteld had hoe hij van Rostock uit met drie anderen daarheen was gegaan om te bedelen en hoe een bejaarde waard op de markt hem drie dagen achtereen om niets geherbergd had omdat hij zoo mooi zong. Frisach reed schuw de hoofdstraat door en de markt over en haalde >) Dit beleg geschiedde in 1550/1551 en eindigde met de inneming der stad door Maurits van Saksen. 161 eerst weer ruim adem toen hij aan de andere zij de poort uit was. Hoe lang hij gereden had, wist hij niet, maar de dag spoedde ten einde en dus begon hij aan een onderkomen te denken. Niet ver van den weg stond een schaapherder met zijn kudde. De schapen hadden zich op een hoop samengedrongen met de ruggen naar regen en wind en lieten de koppen moedeloos hangen. De herder droeg een kraag van schapenvacht, uit de lange haren droop het water in dichte straaltjes op het korte gras. Onder een boom stonden zijn beide knechten met wilde, verweerde gezichten. Alle drie hadden zware speren en korte zwaarden; en ieder een sterken, harigen hond met spitsen snoet. Toen de ruiter naderde, stoven de dieren op, maar ze werden stevig aan de halsriemen teruggehouden. Zij raasden en huilden woedend en trokken zoo dat de mannen alle krachten moesten inspannen om hun baas te blijven, want Frisach week van dezen weg af en reed langzaam naar den herder. „Is hier in de buurt een herberg?' vroeg Frisach na korten groet. De herder nam hem bedaard op, ging een weinig ter zij en liet zijn blik over de wijde vlakte gaan. Daarna mompelde hij iets, leunde weer rustig op zijn langen stok en zag den vreemdeling aan. Deze herhaalde zijn vraag. „Ik heb het al gezegd!" sprak de herder eindelijk langzaam. „Je doet alsof je op een verdroogden schapenstaart kauwt", zei Frisach boos. „Je hebt zeker dikwijls een verdroogden schapenstaart tusschen de tanden gehad ?" vroeg de herder zonder van houding te veranderen. „Neen", riep Frisach toornig; „maar ik heb wel weerkatten gezien die behoorlijker antwoord gaven dan jij 1" „Dat kan wel!" zei de herder. „Bij menschen van mijn slag komen nooit weerkatten op bezoek aanrijden of loopen. Wij leeren onze woorden in den mond houden en hebben ze niet voor Jan en alleman bereid". „Zoo 1 Spuw dan even al je woorden van de laatste week uit en spreek dan als een man en niet als een hansworst op de kermis, 't Is geen kermisweerl" „Dat is waar 1" zei de herder. „Jij schijnt wel een beetje gezond verstand te hebben en daarom zal ik je raden. Trek de punt van je mantel wat beter over je boog, anders worden de pezen nat. En rijd dan verder; hier woont geen waard". Dobber tin 162 „Op z'n best een onvriendelijke waard met een druipend schapenvacht onder een natten lindenbooml" schold Frisach. „Het is een olm", zei de herder. „Nu goed; maar hoe kom ik aan de naaste herberg waar ik van nacht met mijn paard blijven kan." „Ja, dat is juist wat ik zeggen wilde!" zei de herder. „Daar verder óp" is 't niet veilig, zei ik, denk je dat wij drie mannen met drie honden die elk hun man staan, zonder reden hier op de wacht zouden blijven ? Kom je werkelijk dat dennenbosch goed door, dan is het nog een half uur naar de naaste herberg." „En waarom zou ik dat dennenbosch niet goed doorkomen ?" l't Kan zijn; en 't kan ook niet zijn; en als ge de pees niet droog houdt en de pijlen bij de hand, dan kan niemand zeggen wat er gebeuren kan." Hij keerde zich om alsof hij genoeg gezegd had, en Frisach reed naar den weg terug. Het was duidelijk dat de herder hem had willen waarschuwen voor dat dennenbosch, maar bang was om al te duidelijke woorden te gebruiken, denkelijk uit vrees om het te bederven bij hen, die daar op de loer lagen. Indien hij op zijn hoede was, kon hij het tegen een paar wel opnemen, en dat deed zijn bloed op dezen killen dag weer warmer worden. Hij dacht er niet aan om terug te keeren, maar keek met scherpe oogen voor en om zich heen. Het dennenbosch was na een kwartier bereikt. De wind joeg met heftige stooten door de toppen; het suisde daarboven onaangenaam; de takken sloegen de scherpe punten woest tegen elkaar, en soms brak er een krakend af. De stammen, anders vriendelijk roodachtig, konden het water uit spleten in den bast en mos niet kwijt raken, en zagen er somber uit ; diep in het bosch hoorde men iets als stemmen en klagen. Maar hoe hij ook aan alle kanten rondkeek, hij kon niets ontdekken, dat hem met gevaar dreigde, en dus moest hij, toen hij de laatste boomen achter zich had, onwillekeurig om de woorden van den herder lachen. Daar ontmoetten hem twee ruiters; beiden op dezelfde wijze gewapend als hij; de eene had een verweerd gelaat en keek hem van onder de kap in het voorbijrijden met scherp schitterende oogen aan. Hij was blijkbaar een man op jaren, die menigen rit gedaan en weinig gevaar onder de oogen gezien had; zijn stevige gestalte zat recht in het zadel en scheen weinig last van den regen te hebben. De andere 163 was een knecht. Zij groetten hem vluchtig zooals reizigers gewoon waren. Indien de herder voor dezen bevreesd was, dan was hij een dwaas; zij hadden betrouwbare gezichten. Waren zij iemands vijanden dan gingen zij een eerlijken strijd aan, maar niet als struikroovers. Even later keerde Elard Frisach zich onwillekeurig om teneinde hen na te zien; zij waren reeds tusschen de dennenboomen, maar daar de weg recht liep, kon hij hen nog zien. Daar schalde een scherp gefluit; uit het dichte struikgewas kwamen drie ruiters en versperden den weg; voor de beide reizigers moest echter een dergelijke hinderlaag liggen, want Frisach hoorde reeds wapengekletter en toornig geschreeuw. Het was een sluw overlegd plan van aanval door laffe struikroovers gevormd, die alleen met overmacht aangrepen; de drie achtersten renden met gestrekte wapenen voorwaarts met het doel om de beide mannen in den rug aan te grijpen. „Levend! Levend 1" schreeuwde een grove stem hun toe. Zij antwoordden : „Levend 1 Levend 1" Daar lag reeds de mantel van Frisach, die hem in zijn bewegingen zou hinderen, op den grond. Haastig spande hij den boog, legde den pijl aan en sprong naar de kampplaats. Voor hem uit was woest gewoel en geworstel, stooten en slagen werden uitgedeeld; en voortdurend riep iemand: „Levend! Levend!" Frisach schoot; een aanvaller viel uit den zadel, hij spande haastig den boog en schoot nog eens; de bewegingen van de strijdenden maakten goed mikken onmogelijk; ditmaal had hij slechts een paard getroffen, dat hoog steigerde met de voorpooten langs den kop en stortte toen plotseling neer. Ten derden male kon hij niet schieten, want de struikroovers hadden den nieuwen tegenstander bemerkt; een hunner ging op hem los; de drie anderen bleven de reizigers bevechten. Frisach trok zijn zwaard uit; hij was zeker van de vlugheid van zijn paard en liet zijn vijand op zich aanjagen. Deze was een duchtige tegenstander, die een zwaar wapen hanteerde; als dat trof dan was het met Elard gedaan. In het laatste oogenblik wierp hij zijn paard terzijde, de slag van den ander siste door de lucht en was zoo woest en woedend toegebracht dat de aanvaller onwillekeurig er door voorover getrokken werd. Onmiddellijk gaf Frisach hem een zwaren houw in den nek; hij stortte ter aarde en het paard ging er vandoor. 164 Zonder lang bedenken rende Frisach weer naar de plaats van het gevecht; en hij kwam juist bijtijds. De beide aangevallenen hadden zich dapper geweerd en hun vijanden menige wond toegebracht; maar Tiu wankelde de dienaar en viel. De drie wierpen zich op den eenen, die nog stand hield. Men hoorde reeds den kreet: „Levend!" niet meer, het ging nu op leven en dood. Toen echter de nieuwe tegenstander er zich tusschen wierp, begonnen zij den moed te verliezen. Zij deelden nog enkele houwen uit om den aftocht te dekken, wendden hun paarden en joegen het bosch in. Het scheen dat twee hunner •den derden, die zwaar gewond moest zijn, in hun midden namen; spoedig waren zij in het dichte bosch verdwenen. De andere reiziger bekeek met toornigen strijdlust de omgewoelde 3>lek, liet een kreet van schrik hooren, sprong van zijn paard en begaf zich naar zijn dienaar, die uit zware wonden bloedend op den grond lag, om hem te helpen. Frisach begaf zich naar den aanvaller, die tevergeefs moeite deed om •onder het doodgeschoten paard vandaan te komen. Hij zette hem het zwaard op de keel, maar hield plotseling op. Dat gelaat kende hij; het was de roode ruwe baard, de door dronkenschap gezwollen huid, dezelfde laffe angst, dien hij eens vroeger onder zijn dreigend staal gezien had. „Spaar mij l Om Gods wil spaar mij 1 Ik zal alles bekennen 1" jammerde de gevallene met Frisachs vuist op de keel. „Wie waren je helpers?' vroeg Frisach toornig. „Zult ge mij vrijlaten als ik het zeg?' Tot antwoord hief Elard zijn zwaard op. „Houd op, heer! De Suckwitzer en de Wardower. Neem dat zwaard weg; ik zal alles zeggen. O, dat verwenschte kreng 1" Frisach keek hem vol verachting aan, stond op en gaf hem een trap. „Blijf daar liggen als een aas voor de wolven en honden!" riep hij. Plotseling bedacht hij zich, viel weer over zijn vijand heen en greep hem in dolle woede bij de keel. „Zeg, hond 1" zei hij: „waarom heb je je zuster non gemaakt?' De ridder kromp onder Frisachs vuist, zijn oogen puilden uit van doodsangst; hij kuchte heesch en stotterde: „Ik deed het niet; —bij al wat heilig is — ik deed het niet — zij ging vrijwillig! Ik geloof — dat zij berouw had over een heimelijke minnarij 1 Ge vermoordt me! — ik — ik weet er niets van — mijn vrouw — ik — kan niet 165 meer". — Hij voelde de punt van het zwaard reeds. Eensklaps viel hem een gedachte in. „Zij wilde hooger opl Zij wilde priores worden, mijn huis was haar te gering. Doe met me wat je wilt: ik weet niet meer!" Frisach keek hem besluiteloos aan en mompelde: „Zoo was dat het I Zij beproefde het in de liefde, en toen haar dat niet voldeed 1 O, ik gek 1 —" Hij bedwong zich, stond op en trok het doode paard van het been des ridders weg. Deze stond met moeite op. „Ga", zei Frisach; „ik ben je dank schuldig, je hebt mij de oogen geopend". De ridder liet zich dat niet tweemaal zeggen; hij wilde zijn zwaard opnemen, maar Frisach zette daar verachtend den voet op. De ridder hinkte weg en verdween. De reiziger knielde naast zijn knecht, legde diens hoofd op zijn knie en keek bedroefd in het gelaat van den stervende. „Dat doet er niet toe l" mompelde deze. „Eens moest het komen. Groet uw kind van Jakob Quast en ga het gauw halen, want die eene daar die eene —" Hij rochelde nog even en was dood. Frisach was onderwijl naar den anderen gevallene gegaan en had zich overtuigd dat daar alle hulp te laat kwam. Een paard snoof voorzichtig aan het bloed; hij greep het bij den teugel en nam het mee. „Jammer van dezen man!" zei hij, „als ik een oogenblik vroeger had kunnen komen..." „Dat zou niets geholpen hebben", was het antwoord, „dien steek daar, waaraan hij doodbloedde, kreeg hij reeds bij den eersten aanval, toen hij mij dekte. Maar gij hebt gelijk, heer, 't is jammer van den man. Het gaat wonderlijk in de wereld toe. Hij is met mij in twaalf gevechten geweest en kwam er altijd ongedeerd af; ik plaagde hem er al mee toen wij ons wapenden. En hier moet zoo'n gemeene sluipmoordenaar....! 't Is jammer dat gij uw gevangene loopen liet, ik had hem graag eigenhandig aan een boomtak opgehangen; maar ik dank u voor uw hulp met mijn handslag, meer kan ik niet doen". „Dat is meer dan genoeg, heer 1" zei Frisach en sloeg zijn hand in de zijne. „Gij hebt, naar ik bemerk, uw oogen overal op een slagveld. Die weggeloopen kerel is een van de ruwste menschen, die ik ken; en toch, ofschoon tegen zijn wil, misschien mijn grootste weldoener; en op dien grond moest ik hem...." „Ik bid u heer geen verontschuldiging tusschen ons 1 Hij was in uw hand! Wist ik maar hoe hij er toe kwam maar wat doet het er toe! Kom mijn doode Jakob 1 ik zou je niet graag den nacht zoo laten liggen 1" 168 „Dat is mijn reisgenoot, die mij heden uit een moordgespuis uitgeholpen heeft", zei Maltzahn en hield hem terug. „Neen, neen!" schreeuwde de oude. „Wie is dat? Ik ken hem niet!" „Ik ben doctorandus Elard Frisach", antwoordde Frisach lachend, want de bewoner hield hem angstig tusschen het luik geklemd. „Een geleerde? Een godsman? Er uit! Weg! De leer af! De duivel mag alle godgeleerden halen!" „Dat is een vriendschappelijke wensch!" riep Maltzahn lachend. „Deze zou echter den duivel nog wat te doen geven! Maar als een godgeleerde ziet hij er niet uit." „Niet? Laat me eens zien! Houd het luik vast, Maltzahn! Laat 'm er niet door!" Hij hield het licht voor Frisachs gelaat en knikte bevredigd. „Neen, hij ziet er niet uit als een domheer of een van die andere satans. Kom maar binnen en trek de ladder op, doktertje. Jullie paarden kunnen er toch niet tegen op Michiel! Michiel!" schreeuwde hij naar buiten. „Ja, heer, 'k ben altijd op mijn post", antwoordde een stem beneden. „Dat zou ik je ook raden! Breng de paarden in den stal en verzorg ze behoorlijk. Maar je blijft van mijn haverzak af! Laat je voor de vreemde paarden haver van den hof geven; dat staat in het contract; en neem niet te weinig. Wat zij niet opvreten, schud je in mijn zak over." Hij sloot het luik en legde er van binnen eenige ijzeren spijlen voor. Daarna lichtte hij hen voor. De weg ging over den zolder en leidde naar een kamer aan de tegenovergestelde zijde, waarvan het venster met ijzeren staven voorzien was. Maltzahn zag om zich heen. „Oude vos!" zei hij. „Je hebt het je hier heel gemakkelijk gemaakt, en je steekt nog in dezelfde huid als vroeger, alleen een beetje morziger geworden in den tijd dat wij elkaar niet ontmoet hebben." De oude man wreef zich vergenoegd de handen alsof iemand hem een vleierij gezegd had. Langs den muur stonden eenige koffers, waarop gelooide wolfshuiden lagen. Smeker klopte op den vloer; van beneden antwoordde een heldere stem en even daarna verscheen een zindelijke, frissche, jonge boerin. „Neem hun die natte mantels af, Trinkfiksch!" zei hij, „en breng voor hun ieder een van mijn schaapspelzen; — van de goede". Spoedig waren de reizigers warm mgehuld, en nu rustte de oude 169 man niet voordat zij zich gemaidcelijk op de banken uitgestrekt hadden. Hij kwam op een zeer versleten stoel bij hen zitten. „Breng nu wat je hebt, Trinkfiksch! De eene is een ferme ridder van de goede oude soort en de ander is geen godsman; — wacht even, is hij misschien een rechtsgeleerde?" „Neen!" zei Frisach, „alleen maar taalkundige die vreemde talen kent, Latijn en Grieksch; dat is alles". „Goed, goed! Trinkfiksch, dan niet van den zuren, daar de mond van samentrekt, maar van den zoeten, die hem losmaakt. Hij is ook van de goede soort, zei je, hè Maltzahn?" Hij maakte een beweging met de hand. En toen zijn vriend vroolijk lachte, liep hij vergenoegd de kamer op en neer, wreef zich de handen en ging weer zitten. De boerin bracht krachtig eten en voortreffelijken drank; allen grepen toe. Hij floot, wees met den duim over den schouder; de boerin verdween. Maltzahn keek haar na en zei: Je weet nog altijd goed te leven!" ' „Dat doe ik ook! dat doe ik ook!" riep de oude en dronk hem toe. „Alleen die aan den overkant mogen er niets van zien; alleen die ik vertrouwen kan, die mogen het ondervinden. Doktertje, jij bent geen domheer. Aan dat soort heb ik eens voor goed mij de maag verdorven! Jaren geleden kwamen ze ergens uit de buurt met driehonderd man me op 't lijf vallen en plunderden me kaal uit om een oude schuld. Brrr! sedert dien tijd haat ik wierookwalm nog meer dan zwavelstank." „Zij zijn sinds dien tijd heel wat kleiner geworden", zei Frisach. „Maar heer, is u daarom hierheen verhuisd om veilig te zijn?" „Jal Niet waar: zoo'n schaap! Neen, daar was nog wat anders voor noodig. In zekeren nacht heb ik moedernaakt door de grachten gerend en me hals over kop in het riet verscholen. Ha ha ha, je gelooft niet wat 'n mensch al doet om z'n Heve leven te redden! Mijn zwager ging er toen op los." „Dat deed Regendank, hè? Ik heb er van gehoord", zei Maltzahn „Hij heeft er weinig plezier van gehad", hernam de oude man droogjes. „Ik heb hem bij het Rijkskamergericht aangeklaagd en het vuur zoo aan de schenen gelegd dat hij zweette, 't Heeft hem alleen aan zijn notaris meer gekost dan de geheele vordering bedroeg" „Maar daarom behoefde je toch niet hier in te kruipen. Deze oude kast zou het tegen echte krijgslieden niet lang uithouden!" 170 Dat weet ik wel, dat weet ik beter dan jij 1 Daarom dus niet Zeg, begrijp je me nog niet? Is door je ongeval je verstand onklaar geraakt? Ik heb je altijd graag geleend, maar nooit graag rente betaald of schuld afgedaan. Dat heeft me wel iets opgebracht, en wat zij mij aan vee afnamen, dat nam ik van mijn boeren zoo gaandeweg wel weer terug. Nu.... toen ik dan eens weer zoo in de klem zat, draaide mijn zoon me zoo'n soort van acte van overdracht voor oogen: en daarna hield hij alles met beide handen vast. Ik wilde hem toen wel een proces aan doen, maar ik kon geen notaris meer vinden, want ik had geen van allen behoorlijk betaald." Hii grinnikte, wreef zich de handen en keek met listig oogknippen vergenoegd rond: „Zit ik hier niet goed? Alles is schriftelijk in orde gemaakt Elke levering tot het kleinste toe, elk vel, elk brood, en ook ..." hij wenkte veelbeteekenend naar beneden, waar de boerin buis hield Zij gelooven dat hier alles zoo kaal als een rat is.... ha ha hal dat zou al te dom geweest zijn als er bij alle ruzie niet wat goeds overgebleven wasl Ha ha hal daarom zit ik hier, dat zij me niet in de kaart kunnen kijken 1 Ik kan naar de hoeve gaan en daar eten: ik kan ook hier eten. Om hen te ergeren, ga ik gewoonlijk naar de hoeve en eet me zoo dik dat ik voor den geheelen dag genoeg heb. Ja, dat haalt aanl Dat zou je niet gelooven 1 Maar als iemand het toch geloofde.... daarom zit ik hier.... En zeg me nu eens hoe staat het met je proces?' Dacht ie dat ik zoo'n gek ben als jij bent en mijn halve leven doorbreng op reis naar Spiers of naar Greifswald?' was het an7e°°bent tenminste nu overvallen 1 Zij trokken hier van morgen vroeg door en schenen van Gnoien te komen. Ik dacht dadelijk: Die hebben een planl Het ging dus om joul Ik kon hen van hier af niet herkennen; ze hadden alle teekenen afgelegd." loachim Von Maltzahn zag Frisach aan. Die knikte en zei: „Ikheb geen reden voor geheimhouding; de man, dien ik beetkreeg, was uit Vielist, en die verraadde mij in zijn doodsangst den Suckwitzer en den Wardower." , . £2u De oude wreef van genot zijn handen. „Drie processen, drie goede processen ; - maar neen, niet meer dan twee. Wangelin teert op zijn laatste vet; daar is niets te halen; maar de anderen hebben nog iets Druk ze. Maltzahn, druk ze, tot ze niet weer piepen kunnen? 171 „Als ze me weer ontmoeten, mogen ze oppassen. Maar voor Spiers ben ik niet te krijgen. Wist ik maar wat ze van mij wilden 1" „Zoo, zoo 1 't Zijn alle drie Roomschen 1 Zie je nog niets 1" vroeg de oude sluw. „Dat is waar 1 dat kan zijn 1" Ze riepen gedurig: „Levend I levend I" zei Maltzahn zichtbaar ontdaan. „Ik dacht zoo ver van Weenen veilig te zijn." „Veilig? Veilig? Bouw je een nest als dit en kruip daarin, maar rijd niet als een schijf op den landweg heen en weer 1 Die drie dachten een goed zaakje te maken 1" „Is de Wardower ook nog Roomsch?" vroeg nu Maltzahn. $Zoo goed Roomsch als ik Protestant ben", zei de oude. „Hij is wat het best betaalt; — ik ook 1 Toen het hier zoo Luthersch begon te ruiken, reed ik op een mooien dag naar mijn pater en herinnerde hem er aan dat het tijd was om zijn boeltje te pakken. Hij wilde lawaai maken en de oorkonden en zulk gesnor meenemen. Ik zette hem op straat, gooide de oorkonden in 't vuur en nam den akker, dien ik goed gebruiken kon, want dat was een vet brokje vlak naast het mijne. Nu, zie je, de Wardower is bang dat binnenkort de nonnen uit het klooster gejaagd worden en omdat hij er dan drie uit zijn familie op zijn hals krijgt, blijft hij Roomsch, dan kan hij altijd zeggen dat hij weggeloopen nonnen niet opneemt. Als hij Luthersch was kon hij dat voor zijn fatsoen niet weigeren." Weer grinnikte hij over zijn slimheid en wreef zich de handen. „Zij gelooven allen dat ik een dwaas ben. Ja, ja, ik kijk menigeen onder zijn bed, zonder dat hij er iets van vermoedt. Kom, Maltzahn, drink 1 Jou gun ik het 1 Ik ben anders op de Maltzahns niet gesteld; zij hebben mijn zwager een bezitting afgenomen; maar daar was jij niet bij. Doktertje, jij komt ook met hem in één schuitje. Jij bent geen godsman en hebt hem losgeslagen." „Wij zijn vermoeid", onderbrak Maltzahn den praatzieken ouden man, „en het is laat geworden. Morgen vroeg moet ik weer verder.'' „Goed, goed, je behoeft niet eens op te staan, ga maar liggen waar je zit." Hij klopte; de boerin verscheen. „Trinkfiksch, neem weg!" beval hij. „Eet er niet te veel van; ik heb er een merkje bij gezet. Breng schaapspelzen om ons toe te dekken." Dat gebeurde, maar juist zouden de beide vreemdelingen inslapen, toen de oude man zijn beenbekleedsels uit deed en opnieuw klopte. „Neem die mee", zei hij 172 tot de boerin, „en maak ze; morgen vroeg moet ik ze terug hebben, want ik bezit geen andere." Den volgenden dag nam Maltzahn afscheid van zijn knecht. Onder geleide van zijn gastheer was hem toegang tot de hoeve vergund. Hij gaf een som gelds, die gierig in ontvangst genomen werd, aan Smeker om daaruit de begrafenis te bekostigen, en reed toen weg met Frisach, die aangeboden had hem te geleiden. „Ik wed", zei Malthzahn, „dat hij een heel behoorlijke begrafenis voor niets afdwingt en al het geld in zijn zak steekt." „Ik hoop dat zijn soort aan 't uitsterven is 1" antwoordde Frisach. „Zulke zonderlingen als hij, of zoo'n denkwijze ? Neen, heer dokter, die wint, helaas, op de riddergoederen meer en meer veld. De adel kan zich niet meer met vechten en rooven bezig houden; men werft tegenwoordig landsknechten tegen soldij. Nu zit de adel gedwongen ledig daar. Hij wil echter geen minder lekker leven hebben en perst daarom de boeren uit, en legt hun nog zwaarder juk op de schouders, maakt hen tot dingen die behooren bij den grond, waarop hun voorvaderen als vrije mannen woonden. Dat is niet goed. Wie daar behagen in heeft, bederft zijn karakter, en wordt zelf gemeen en slaafsch. Een knecht heeft tenslotte alleen oog op zijn krib of er genoeg te eten is, en op zijn stroo of hij daar gemakkelijk op slapen kan. Het voorrecht van den vrijen man is omgang met vrije mannen te hebben en iets goeds tot stand te brengen. Gelukt dat of mislukt het; voor de gevolgen is hij niet verantwoordelijk, maar wel voor den wil en het werk." „U hebt veel gereisd en een zeer breede opvatting gekregen", zei Frisach. „Laat mij eerst vragen alvorens ik u antwoord, waar gij heengaat, opdat ik u niet onnoodig ver van uw weg afleid. Zeg het open, heer dokter, zooals tot nog toe." Het eene woord haalde het andere uit; en spoedig was het plan van Frisach aan Maltzahn bekend. Daarop begon Maltzahn van zijn avontuurlijk leven te verhalen. Daar hij vroeg tot het Lutherdom overgegaan was, had de afkondiging van het interim hem zwaar getroffen en bewogen zich bij den geheimen bond tegen de overmacht des keizers aan te sluiten. Nu was hij werkzaam in dienst van den jongen hertog van Mecklenburg, en toonde zijn begeleider een groot werk, waaraan mede te arbeiden de levensvreugde van een reent man 173 moest zijn. Zoo wierf hij hem voor den dienst van den hertog, en beiden kwamen op een der naastvolgende dagen te Schwerin aan. Hertog Johan Albrecht was van ongeveer gelijken leeftijd als Frisach. Uit zijn oogen straalden doorzicht en verstand; zij vlamden dikwijls van edele geestdrift en verwarmden dan hen die zij aanzagen; maar zij konden ook in toorn als verterend vuur werken. Wat hij sprak getuigde van openhartigheid en hij sprak gaarne; daarbij verstond hij ook meesterlijk de kunst om naar verstandige menschen te luisteren en was altijd geneigd om te leeren. Maltzahn werd door hem met blijkbare vreugde begroet, men kon in 't geheel niet zeggen of hij Frisach al dan niet opgemerkt had; zoo vlug trok hij den ander met zich en met zooveel ongeduld had hij hem gewacht. De ridder vertelde dadelijk zijn avontuur, omdat hij begreep dat dit voor den hertog belangrijk moest zijn. Deze ontstelde, ging naar een tafel en trok onder andere papieren een brief te voorschijn. „Lees", zei hij, „deze geeft wel wat licht over de zaak". Zoodra Maltzahn maar even vluchtig den inhoud doorgezien had, keek hij verbaasd den hertog aan. In den brief werd gemeld, dat men in Mecklenburg verdubbelde opmerkzaamheid aan de zaak des keizers zou schenken en er op uit was een gezant van de tegenpartij, een zeer gevaarlijk man, Joachim Von Maltzahn, op te lichten. Zijn reisplan was bekend, en de onderneming kon niet mislukken, want men had er de betrouwbaarste ridders voor verkozen. De geadresseerde moest nu bericht geven of hij bereid was den gevangene over te nemen en aan Koning Ferdinand door te zenden. „Ik zou dien brief gaarne verbrand hebben", zei de hertog bezorgd, .„maar omdat hij u, mijn oude vriend, zoo van nabij betrof, moest gij hem lezen. Ik zie dat ge dadelijk geraden hebt, wie hem geschreven heeft, ofschoon hij geen handteekening draagt. Deze dagen van verwarring behooren tot de tijden waarin iemands naaste verwanten zijn vijanden zullen zijn. Men luistert naar de stem van zijn geweten en raakt soms in twijfel of die wel zuiver spreekt". „De mensch kan door hartstocht zijn geweten verdooven, genadige heer, maar wie zich onder Gods Woord stelt kan niet dwalen", zei Maltzahn. „Deze brief werd aan keurvorst Maurits gezonden en hij heeft hem zonder meer aan mij doen toekomen", zei de vorst. „Dan is alles goed, want dat bewijst " 174 Neen het is niet alles goed. Maltzahn 1 Waar schuilen de verraders, die je voetstappen nagaan? Wie weet er iets van je reis behalve ik? De schrijfster van dezen brief is niets dan een werktuig in de hand van anderen". Maltzahn bedacht zich en riep toen plotseling: „Genadige heer; een eenige heeft kennis van mijn plan om naar Schwerin te gaan; mijn dochter Marianna, in het klooster te Dobbertin". „Nu denk je niet goed door, Mathzahn", zei de hertog glimlachend. Marianna ken ik, die vertelt zoo iets niet verder". „Maar zij woont in een klooster, genadige heer, en vrouwen zijn dikwijls listiger en ondernemender dan eenig mensch denkt". Mogelijk 1 Ik heb zelf u geraden haar in het klooster te besteden Omdat ik geloof dat de tucht van edele vrouwen voor haar noodig is en ze een Lutherschen geestelijke hebben". Ja maar zonder hem te hooren 1 Het schijnt niet zoo. De drie heêren die mij zoo vriendelijk tegemoet kwamen, Wangelin, Habe en Orabow zijn allen Roomsch en hebben zusters in het klooster. Ik heb onderweg het geheele geval eens doorgedacht. Om de onderschepte brieven bekommer ik mij niet meer, maar wel om het lot van mijn dochter. Ik heb wellicht niet goed gedaan". Ik deed het, Maltzahn, spreek mij dus niet vrij. Maar deze tijd voï werk 1.... ik kan u niet helpen; de groote zaak gaat voor. De drie bandieten kan ik op 't oogenblik niet grijpen. Hoe de Wardower in dat gezelschap kwam, is mij nog een raadsel. Het moet nadenkend opgelost worden. Ge kunt niet naar Dobbertin gaan, want ge moet morgen reeds naar Engeland en vandaar naar Frankrijk onderweg zijn Luister. Terwijl gij in Koningsbergen waart, heb ik te Lochan met keurvorst Maurits het verdrag onderteekend, dat den oorlog tegen den keizer voorbereidt". God zij geloofd 1" riep Maltzahn. „Eindelijk." "Dat zeg ik ook, maar Hans van Kustrin is een schurk geworden en" heeft zich teruggetrokken, daardoor zijn veel verhoudingen nog onzeker. Engeland blijft wankelen; Frankrijk is alleen door een onderhandelaar verbonden, en wij kunnen toch eerst zekerheid hebben zoodra de koning zelf het verdrag onderteekend heeft. Het is uw taak om dat daar in orde te maken; niemand is beter met de omstandigheden daar bekend. De secretaris van Keur-Saksen is reeds naar Engeland gezonden; de markgraaf Von Kulenbach zal zelf naar Frankrijk 175 vertrekken; maar ik voor mij zelf weet, dat de eene zijn zaak weifelend zal aanpakken en de andere er niet voor bekwaam is. Gij Maltzahn, zijt mijn man; ik kan u niet helpen, morgen moet gij weg". „Het gaat hier in 't geheel niet om mijn persoon, genadige heer!" zei Maltzahn, „en daarom zal ik ter wille van de groote zaak, morgen vertrekken. Maar mijn dochter.... 1" „Zoodra ik kan, zal ik zelf naar haar gaan zien. Maar ik maak mij over haar niet bezorgd; zij weet zich overal doorheen te slaan; en brutale kracht, waartegen zij niet opgewassen is, heeft zij in het klooster niet te vreezen; in elk geval is zij achter die muren voor menige verzoeking bewaard. Ga nu en maak u reisvaardig. Wacht uw begeleider in de spreekkamer ?" „Die is mijn wakkere helper in den strijd en hij is gedurende den korten tijd dat wij samen reisden, mijn vriend geworden. Hij is een geleerde dokter en wenscht Uwe Hoogheid te dienen." „Hij kon geen betere aanbeveling hebben. Ga nu en zend hem bij mij". De hertog keek den binnentredende open in het gelaat. „Nu, heer", vroeg hij: „zwaard of pen ?" „In het veld het zwaard; in het leger de penl genadige heerl" was het antwoord. „Zoo, heer dokter! Gij zijt een ketter in de wetenschap", zei de hertog lachend. „Gij zegt niets van de universiteit en houdt u als waart ge alleen voor veldtochten bestemd". „Een krijgshaftig man heeft mij geroepen, genadige heer, anders zou ik hier niet staan. Ik wil mee te velde". De hertog schudde het hoofd en vroeg: „Quid est dulcius melle et fortius leone, domine magister." ') Elard Frisach bedacht zich even en zei toen: „Versari in literis, studiis animum roborare. Ad pugnam cogit fortior hora virum.2) Als de goede zaak met het zwaard de overwinning behaald heeft, dan zal ik uwe Hoogheid vragen mij te vergunnen mijn studiereis naar Italië voort te zetten". De hertog knikte hem vriendelijk toe en bood hem de hand : „Gij zijt sterker dan ik, welnu, zult gij mij tot zoolang dienen met pen en zwaard?" ') Wat is zoeter dan honig en sterker dan een leeuw, mijnheer magister? 2) Zich bezig te houden met de wetenschap en den geest door studie krachtig te maken. Tot vechten dwingt den man een dapperder tijd. 176 „Zoolang de veldtocht duurt met hart en hand 1" antwoordde Frisach. De hertog bleef hem doordringend aanzien. „Frisach", zei hij eindelijk; „er is iets in uw blik, dat ik niet begrijp. Wilt gij alleen in den krijg als een vertwijfeld man, die den dood zoekt, dan kan ik u niet gebruiken. Ik moet mannen hebben, die het leven liefhebben, maar weten te sterven; alleen dezulken kunnen vroolijk en moedig iets uitrichten. Neen, neen, ik wil mij niet in uw geheimen dringen, antwoord mij alleen eerlijk, voorzoover gij zelf verkiest". „In mij lag de man, dien gij begeert, maar hij was door een zwaren slag verdoofd", antwoordde Frisach. „Gij hebt hem gewekt. Ik zal leven en werken zoolang het God behaagt". „Dat hoor ik gaarne. God geve dat het mij gelukt u niet alleen als dienaar, maar als vriend te winnen. Neem nu plaats en schrijf. Mijn secretaris is ziek geworden en mijn last is groot. Maltzahn moet de noodige geschriften meenemen". Frisach ging op een stoel zitten en nam een pen in de hand. „Weet gij dat er een verbond tegen den keizer in wording is?" begon de hertog. „Ja, genadige heer; ik hoorde daarvan genoeg in Rostock. Hertog Albrecht van Pruisen, markgraaf Von Kustrin en de hertogen van Mecklenburg hebben zich tegen hun verbonden". „Zoo was het nog den 2^a October, maar den dag daarna viel de -markgraaf af". „O heerl dat is niet goedl Dat zal de zaak wel nadeel doen!" „Den vierden onderteekende keurvorst Maurits; maar niet ter bescherming, doch tot aanval. Ik geef u groot vertrouwen, omdat Maltzahn u zoo warm aanbeval, en die kent de menschen. Gij zijt niet vroolijk over het toetreden van den keurvorst, maar begraaf uw gedachten in de borst en vertrouw ons. Mijn broeder George, die ons zoolang tegenstond en het met den keurvorst tegen Maagdenburg hield, heeft zich ook in het verbond met hem aangesloten. De Maagdenburgers zullen den keurvorst in hun stad binnenlaten. De landgraaf van Hessen en de graaf van de Pfalz staan beslist aan onze zij. Engeland vertrouw ik niet; het zegt geen neen en geen ja; Frankrijk zal den keizer in den rug vallen, dat maakt Maltzahn in orde. In een der eerstvolgende dagen zal ik een eerlijk en bekwaam man als gezant naar Denemarken zenden; gij gaat als secretaris met hem. Werner Hahn reist naar Koningsbergen, en den markgraaf zal ik zelf in dezen 177 herfst nog eens bewerken. Zelfs al geeft het niets, dan trekken wij andéren toch in de lente er op los. Het spreekwoord zegt: „De eerste slag is een thaler waard; de tweede niet meer dan een schelling!" Het gaat om de vrijheid des geloofs en de bevrijding der gevangen vorsten. En schrijf nu wat ik zal opgeven". P de plaats van een deftig huis, te Parchim aan de Geitenmarkt gelegen, stond een troep mannen met zulke ernstige gezichten als het mannen betaamt bij een belangrijke zaak te zetten. Zij waren getuigen bij het afstaan van het huis van Walder aan een kooper en dronken nu ten slotte den wijn, die er bij te pas kwam. Jakob Walder, de schoenmaker, was een kleine, gebogen man, wien de ellende en hetharteleed op het gelaat te lezen stonden. Met bevende hand gaf hij den beker terug, streek zich over de weinige haren, en liet zijn oogen droevig over huis, stal en hof gaan, terwijl de anderen aanstalten maakten om te vertrekken. Je moet het je maar niet te veel aantrekken, Jakob", zei een hunner goedhartig; „zet er maar niet al te veel je hart op. Er is niets aan te doen. Dat is zoo 's werelds beloop, vandaag is de eene boven en morgen de andere. Nu je maar kort en goed ergens anders neergezet en dan de toekomst om een nieuwe leest geslagen. Dan komt er wel weer een goede laars uit!'' „Mijn overgrootvader heeft den gevel gebouwd; dien perenboom heeft mijn grootvader geplant, en de schuur is door mijn vader gezet. Eiken avond zat mijn moeder daar op die bank, terwijl zij de kippen voerde." Zoo sprak Jakob Walder peinzend. „Achter dat venster zijn drie van mijn kinderen geboren, en toen ze groot waren zijn ze de een na den ander in die kamer gestorven. Zou me dat niet aan 't hart gaan, dat ik hier vandaan moet? Wat denk je Martin, zou me dat niet aan m'n hart gaan?" Dobbertin 12 NEGENDE HOOFDSTUK. 178 Ja, ja, oude vriend, dat geloof ik graag", was het antwoord, „maar je hebt toch nog wat goeds in de wereld overgehouden, waaraan je hart hangen kan." „God zij geloofd, dat heb ik ook!" hernam Jakob Walder en nam zijn muts af. „Ik heb mijn vrouw nog, Martin! Daar in dat hoekje heb ik met haar op de knieën gebeden en God aangeroepen toen die booze ziekte kwam; je wordt door gezamenlijk bidden aan elkaar gehecht, ook al wordt het niet verhoord.. Ik ben lang ziek geweest en kan nog niet goed staan; en Ilse wacht op me." Hij keerde zich om ten einde voor de laatste maal nog even rond te zien en plotseling verhelderden zijn oogen. „Ben je daar al?' riep hij verheugd. „Ik ben klaar, Ilse; we kunnen gaan." Het kleine behendige vrouwtje, met de uitgeputte trekken, keek hem bezorgd aan, maar dwong zich tot een dapper lachje. „Ik moet een oogje op je houden, oudje 1" zei ze trouwhartig. „Ik kan je niet alleen laten, want je bent tot heel wat in staat, vooral bij den wijn, nietwaar, Martin!" Ja, ja, hij is een grappenmaker, een oude rollebol, die graag het gebit tusschen de tanden neemt! Houd hem maar goed bij den toom, Ilse, en laat hem niet los." Lachend klopte hij bij die woorden zijn vriend zacht op den rug, en Ilse lachte, en toen lachte Jakob ook. Bij den hoek groette Martin nog lachend even terug, en daarna wandelden de beide oudjes door de Banhoffstraat en de Sassenhaag naar de afgelegen Muurstraat. Ilse beproefde den ouden schoenmaker, die dadelijk weer in zijn ernstige gedachten teruggevallen was, door hartelijke toespraak op te beuren, maar het gelukte haar niet. Toen zij voor een vervallen huisje stilstonden, keek zij om zich heen alsof zij hulp noodig had, want de oude man scheen voor den vermolmden drempel terug te schrikken. Twee frissche jongens kwamen langzaam achter hen aanloopen; de eene was besluiteloos dan voortgegaan en dan teruggetreden; de andere had den eersten met woorden aangezet. Toen nu vrouw Ilse zoo hulpeloos voor de deur stond, kwam de eerste eindelijk naderbij. „Kan ik u helpen?" vroeg hij. Ja, mijn goede jongen, als jij de deur voor me wilt opendoen, want ik kan mijn man niet loslaten; hij heeft het te moeilijk." De deur vloog open, de beide oudjes traden binnen, maar achter hen aan ook de twee jongens. De een ging vrijmoedig voor de vrouw 179 staan op een blok hout, dat haar man in het voorhuis gezet had. Op dat blok hout had hij vroeger de schoenen beslagen. „Kent u mij nog, moeder Ilse?" „Lieve tijd, neen, beste jongen! Hoe zou ik je kennen! Maar je ziet »W als een Kerstfeestpop; zoo blank en rood. Kijk eens, man kijk dien jongen eens aan! Is't niet een lust hem te zien?' De jonge nam zijn zeer groote muts van 't hoofd; de blonde lokken vielen langs zijn gelaat. „Kent u mij nog, moeder Ilse?" „Wel heb ik van m'n levenI Groote goedheid! Ben jij het miin lieveling!" J ' 1 Zij had de armen uitgebreid; de jongen was er heen geijld en had er zich ingeworpen; de oude schoenmaker zat met wijdopgesperde oogen te kijken. F „Zeg oudje! Oudje! Zij is het! Ik ben zoo gelukkig dat ik dat nog beleven mag! Zij is het zelf! Haar vader kwam toen wij nog in Peuzhn woonden en ik mijn eerste aan de borst had, naar ons toe gereden en zei: Ilse, zei hij, je moet met mij mee, mijn dochter moet een min hebben, jij hebt genoeg voor twee en je kunt je kind meebrengen; je man wordt bij mij hofschoenmaker; het huis sluiten we zoolang; hij zal hier zooveel pikdraad niet te naaien hebben! Toen gingen we er heen en bleven er twee jaren, en daarna kwamen we hier toen je broer gestorven was en namen het huis over. Het kind is met den vader nog driemaal bij ons geweest, want haar hart hing te veel aan mij - en ik aan haar! En kijk haar nu eens! Herken ie tweeën!" ^ ^ **" * schoenbal voor Je «» De oude man had den jongen aandachtig aangekeken; nu begon hij hartelijk te lachen. 1 „Dan heeft je voeding duchtig goed aangeslagen!" riep hij en sloeg zich schaterend van 't lachen op de knie. „Het meisje is ten slotte een jongen geworden! Natuurlijk herken ik haar? Heeft ze niet naast mii gezeten en mijn beste stuk leer kapot gesneden, omdat zij het zadel van haar ouden jakob herstellen wilde? Zij heeft zich verpoot! Zich verpopt!" Hij kon niet tot bedaren komen van 't lachen. „En nu ben ik hier, meester, en kom vragen of u ook twee leerjongens gebruiken kunt: Steven hier, en mij: want...." „Wat is dat? Ben je bij je vader vandaan geloopen?' vroeg de 180 meester plotseling en schoof haar een eindje van zich af om haar lederen kleeding te bekijken die haar eigenlijk te klein was. Mijn vader niet, want die is in 't geheel niet thuis, en omdat hij langen tijd op reis moest en onze heele familie in Bohemen zit, heeft hii mij zoolang tot mijn opvoeding in het klooster te Dobbertin gestopt En omdat ik het daar met de zusters niet vinden kon, ben ik er van door gegaan. En nu ben ik hier. Waar is nu de knieriem, meester? Neem mij nu maar eerst en leer me wat van uw vak, en daarna Steven; - die heeft mij gelukkig door alle gevaren heen gChs£m je je niet, kind? In die kleeren en onder dat geleide heb je "in de wereld rondgeloopen ? Met hem alleen heel van Dobbertin naar Parchim?" ' . ... In twee dagen; 's nachts lagen we eens in een hooimijt en eens onder de bladeren in het bosch. Dat was het beste stel kleeren, dat ik vinden kon; daar dringt geen dauw en geen regen door. Steven is wat een aardige jongen, er valt niets op hem aan te merken ; geen kindermeid had beter voor me kunnen zorgen. In meisjeskleeren hadden de landsknechten, die de geheele streek naar ons afzochten, mii wel gauw opgepakt Maar dat doet er niet toe. Als ik niet hier kan blijven, dan zullen de Dobbertijners mij in handen krijgen, en dan ziet het er leelijk voor mij uit." En hii dan?" vroeg de schoenmaker beklemd. "Dat is de zoon van den voogd; die moet hier ook een poosje verdwenen blijven; maar heb verder voor hem geen vrees, die komt door alles heen!" . . Kom eens hier bij mij!" zei de oude Ilse. Zij plaatste het meisje recht voor zich en keek haar lang in de oogen. „Hier binnen is alles eoed" zei ze. „Zij kan bij ons blijven tot haar vader haar komt halen' Hij heeft haar reeds eenmaal aan mij toevertrouwd; hij zal zich in mij niet bedrogen hebben. Zeg oude, bekijk jij den andere nu eens ^" Ernstig en eerwaardig wenkte Jakob Walder Steven bij zich om hem te onderzoeken; dat duurde echter niet lang, want de oogen van den jongen fonkelden hem zoo levenslustig tegen, dat het gezicht van den meester spoedig zijn strenge plooi verloor, en die twee elkaar te^en lsctitcn „Met hem'waag ik het niet meer", zei Jacob. „Die jongen is mij 181 de baasl Maar het doet toch goed dat men zoo achter zich de jeugd ziet opgroeien. Je wordt er zelf jong door." Steven ging dus weg en zocht zich een onderkomen in de stad. In een ommezien vond hij dat in de groote herberg op de markt, waar de doortrekkende vreemden, vooral de ridders, dikwijls met groot gevolg intrek namen. Hij was daar spoedig thuis en bij ieder graag gezien, want hij kon goed met paarden omgaan en was vlug, gedienstig en vroolijk. Na weinige dagen bracht hij reeds een blanken gulden, dien een ridder hem toegeworpen had voor een goede grap. Die gulden was zeer welkom, want baar geld was in het schoenmakershuisje een zeldzaamheid. Men wist zelfs geen middel om het meisje voegzame kleeding te bezorgen. Daarom moest Marianna, tot groot verdriet van de oude lui, nog een paar dagen in jongenskleeren rondloopen. Men was in de Muurstraat, in de nabijheid van het armen- en ziekenhuis er aan gewoon, dikwijls allerlei gespuis, dat zich in achterbuurten wilde schuilhouden, te zien komen en verdwijnen. Er zou dus weinig op Marianna gelet zijn, indien zij niet zelf de aandacht op zich gevestigd had. Maar telkens als de oude of jonge vrouwen haar wat opmerkzamer aanzagen, zette zij een spottend gezicht. Daardoor wekte zij verdenking op, zoodat eindelijk een oude vrouw den kapelaan en rector der school Ludolf Bode nahinkte, toen hij eens door de straat liep, en hem op de algemeene ergernis opmerkzaam maakte. Ludolf Bode was pas enkele jaren geleden tot het Lutherdom overgegaan en had nog altijd niet kunnen besluiten om te trouwen, hoewel zijn oudere ambtsbroeder Kaspar Lonnies hem herhaalde malen onder het oog gebracht had, dat een rechtgeaard Luthersch geestelijke gehuwd behoorde te zijn. Hij was een geleerd man en door zijn studiën en godgeleerde spitsvondigheden zoozeer in beslag genomen dat hij gewoonlijk alles om zich heen vergat en naar de dingen keek zonder ze te zien. Wilde iemand hem plagen, dan had die slechts het gesprek te brengen op de lichtzinnige meisjes in de stad, die voor de mannen gevaarlijk waren; op die meisjes was hij bijzonder gebeten, denkelijk omdat elke ontmoeting met jonge vrouwen hem uit zijn diepe gedachten opschrikte. Het verhaal van de oude vrouw werkte derhalve als het zien van een rood lapje op een stier, zoodat hij onverwacht hoogst onbeleefd bij Jakob Walder het voorhuis binnenstormde, dat 182 ook als keuken dienst deed. De oude man hamerde op een schoen, dien een voerman als oude klant hem te herstellen gebracht had; vrouw Ilse stond aan den haard, en Marianna had juist weer de beide oudjes voor eenige oogenblikken hun behoeftige omstandigheden en zwaar harteleed doen vergeten, door haar lange blonde lokken over het kale hoofd van den schoenmaker te schudden en hem daardoor te kittelen. In allerijl trok zij haar groote muts over haar haren, maar niet vlug genoeg of de kapelaan had het gezien. „Dat is dus het meisje 1" riep hij, rukte haar de muts van het hoofd en slingerde die heftig heen en weer. „Schaam je je niet?" „Voor u niet, Eerwaarde!" zei Marianna met grappige buiging en keek hem lachend aan. „Voor wien dan wel, indien niet voor mij?" riep hij met rollende stem. „Voor indringerige mannen", antwoordde zij; „en daar zal de Eerwaarde heer toch wel niet toe behooren." „Dat is nog erger dan onbeschaamdheid", donderde de Eerwaarde en slingerde de muts zoo achteloos weg, dat ze in 't vuur viel en in drie tellen In de vlammen opging. „O neen, dat is tegenover u alleen een gevoel van veiligheid, want een Eerwaarde zal natuurlijk, alvorens hij vonnis velt, eerst vragen hoe het komt dat een meisje in zulke zonderlinge kleeding hier aangeland is." „Ben je gek?" riep hij. „Wat gaat het mij aan waarom een vrouw manskieeren aantrekt? Ik zal er voor zorgen dat deze onzedelijkheid zich niet bij den weg verbreidt. En dat zeg ik je: ik kom overmorgen terug en dan wil ik je in de kleeding zien, die voor een meisje past, of ik zal zorgen dat je op de kaak gesteld wordt." „Dat geloof ik niet, Eerwaarde; dat doet alleen de dievenvanger", zei Marianna, in 't minst niet door zijn ernst in de war gebracht. „Maar als UEerwaarde mij een meisjeskleeding bezorgen wil, dan zal ik u er hartelijk dankbaar voor zijn." „Lastertong! Onbeschaamde lastertong!" brulde hij en schudde dreigend de vuist. „Ik zal je den kleermaker van den hoek zenden, die zal je de maat nemen, hoor je, en het katoen zenden. Ilse kan het voor je naaien. Overmorgen kom ik weer en sta je dan niet als fatsoenlijk meisje voor me, dan zeg ik je— dan zeg ik je!" Met groote schreden stapte hij weg als vreesde hij besmetting. Onmiddellijk zond hij den kleermaker Leppert Sahlmann. 183 „Heeft hij gezegd dat hij het betalen zal?" vroeg de schoenmaker voorzichtig. „Niet? Leppert, zie dan hoe je je geld krijgt; ik heb het niet" „O vader, ik zal den goeden man een schuldbekentenis geven", riep Marianna; „dan heeft hij alle zekerheid, die hij noodig heeft." „Zoo! Wat is dat?" vroeg Leppert voorzichtig, want zulke soort van zaken kende hij niet. Hij rekende met streepjes en kruisjes en koa op zijn best het nummer van zijn huis met stijve vingers teekenen. „Kan de juffrouw dan schrijven?" „Kijk maar!" riep Marianna en begon ijverig op een spoedig gehaald vel papier te schrijven. „Daar staat het: Ik verklaar met mijn handteekening, dat ik van meester Sahlmann een stuk gaas van zes el en een stuk flanel van zeven el ontvangen heb, en dat de meester behoorlijk betaling zal krijgen. Liesbeth, bij den schoenmaker lakob Walder." J „Staat het daar?" vroeg Leppert Sahlmann en hield het papier het onderste boven voor zijn oogen. „Zoo is het goed. Ja, ja, het is altijd goed om zoo iets op papier te hebben." Hij leverde het goed en ging tevreden heen. De oude Ilse voelde de vingers reeds jeuken, nog vóór hij de deur uit was; zij zocht naald en draad op, ook een el en twee vingerhoeden en een schaar, en toen begonnen de beide vrouwen te knippen en te naaien, en bespotten den schoenmaker, die zoo vlug niet met zijn werk voort kon als zij met het hare, ofschoon hij voortmaakte zoo hard hij kon. Toen zij de kleedingsrukken gereed hadden, zette hfj er trotsch een paar schoenen naast; zij waren fijn naar hij verzekerde en hij gaf ze van harte. De heer kapelaan Ludolf Bode zette groote oogen op toen het meisje voor hem stond; zij was zeer schoon en lieflijk, terwijl zij zedig de oogen neersloeg. „Zoo! zoo! zool" riep hij bevredigd en werkelijk gekalmeerd. „Dat is tenminste zoover. Als het nu met al het andere ook zoo goed stond!' „Waarmee dan, eerwaarde Heer?" vroeg Marianna schuchter, en waagde het niet hem aan te zien. „Nu.... je afkomst, en je beroep, en je zedelijkheid, zooals het... hm, hm, zooals het een meisje betaamt, dat de Heere zoo mooi inmaakt heeft" „Ik ben een arm ding", zei ze; „mijn moeder is ver weg en mijn vader in den oorlog. Moet ik nu weer gaan rondzwerven, nadat moeder 184 Ilse mij verwend heeft? Ik kan al gort en koolsoep koken; ofschoon die laatste een paar dagen geleden aangebrand was. Ik leer hier veel goeds." . . Ja? Dat wordt, dunkt me, ook hoog tijd. Ik moet nu weg; ja, ja, het ambt is zwaar, en de zorgen zijn veel, en jij.... jij... " Hij was op het punt van te zeggen: jij geeft mij de meeste zorg; maar hij voltooide den zin niet, want plotseling keken een paar wonderschoone, vriendelijke oogen hem aan; hij stotterde verlegen, klotste de deur uit, waagde het niet om te zien en ging met groote stappen verder. Hij had nog heel wat willen werken en studeeren, maar hij maakte ditmaal volstrekt geen haast om thuis te komen, zooals hij anders deed Hij liep hier en daar in de straten zoo vreemd rond, dat de menschen zeiden dat hem weer geleerde gedachten plaagden; en kwam eerst tegen den avond thuis. Hij vond het in zijn eenzame kamer recht ongezellig. De oude vrouw, die hem bediende, was reeds lang weggegaan; een lantaarn met een olielampje brandde echter nog in de keuken. Hij wilde zijn karig avondeten klaarmaken; er waren wel eenige spaanders gereed gelegd, maar onder de asch aan den haard was geen vonkje meer te bekennen. Radeloos zag hij om zich heen; eindelijk nam hij een pot en ging daarmee en met de lantaarn in de andere hand de donkere straat door om bij een buurman een paar gloeiende kolen te vragen. Deze kende hem reeds en maakte lachend hem er opmerkzaam op dat hij het vuur reeds in handen had Ja ja! waar ook!" zei hij verlegen; zette de lantaarn op den grond en" ging weg, zoodat de buurman hem de lantaarn nadragen moest. Den volgenden dag liet hij Steven bij zich komen om over het vreemde meisje een en ander van hem te vernemen; maar de jongen wist alle besliste antwoorden te voorkomen, zette zijn domste gezicht en verried niets. Toen de heer kapelaan eindelijk tegen hem begon uit te varen, huichelde hij den grootsten angst en ging op de vlucht Het lag echter geheel niet in zijn karakter om harde woorden zich zonder tegenspraak te laten welgevallen. Ditmaal gaf hij antwoord in eigenaardig teekenschrift. Hij nam eenige dagen daarna een paar bedorven eieren en verborg die in een der schoenen, die de kapelaan als overschoenen voor zijn gang door de vuile straten voor zijn kamerdeur had staan. En toen deze dien schoen aantrok, bemerkte hij spoedig welke verrassing hem bereid was. „Zonderling!" zei hij in zichzelf; „hoogst zonderling! Hoe komt 185 een kip nu bij deze schoenen ? En hm, hm 1" hij snoof even; „dat stinkt zoo ellendig alsof de eieren bedorven zijn, ofschoon het nog nooit voorgekomen is dat een kip bedorven eieren legt! Een zeldzaam geval, waaruit een Christen wellicht leeren kan welke slinksche wegen de booze bewandelt. De wonderen en teekenen vermenigvuldigen!'" Van den booze en diens valstrikken dwaalden zijn gedachten weldra naar het meisje, dat zich Liesbeth noemde. Haar aanvallig beeld had zich diep in zijn hart geprent. Hij was bang voor dat beeld er kon geen sprake van zijn 1.... maar toch trok het hem gedurig weer naar het huis van den ouden schoenmaker. Hij liet de ketters met rust; de inkt droogde in zijn inktkoker, maar zijn hart klopte zeer onrustig als bij eenig naderend onheil. Dat ging niet langer zoo; hij verwaarloosde zijn ambt om een meisje! Bah, het meisje moest weg, want hij moest werken 1 Derhalve ging hij naar den burgemeester en verzocht dien, Liesbeth buiten de stad te laten zetten. Deze schudde het hoofd en verklaarde: dat ging zoo maar niet 1 Indien zij niets onbehoorlijks gedaan had, ging dat niet. Jakob Walder was burger, en de burgers waren zeer licht geraakt en naijverig op hun rechten; — maar hij zou zien of er iets aan te doen was. Hij zond dus bij gelegenheid den stadsdienaar naar den ouden schoenmaker en liet Liesbeth den goeden raad geven om de stad te verlaten, indien zij zich niet allerlei onaangenaamheden op den hals halen wilde. Maar zij lachte en ging niet; en met den kapelaan die op zijn dagelijksche tochten niet altijd de Muurstraat vermijden kon, ging het van kwaad tot erger. De menschen fluisterden samen als hij in zijn verwaarloosde kleeren hen voorbij gerend was. Bij den barbier wilde hij eens wegloopen toen hij nog pas half geschoren was, en toen deze hem schertsend zei weer te gaan zitten, omdat hij zich zoo niet heel goed vertoonen kon, viel hij toornig uit dat niemand hem met rust liet en allen zijn hulp inriepen. Zijn oudere ambtsbroeder hoorde van zijn verstrooidheid en wekte hem met ernstige woorden uit den droom. Toen maakte hij zich op tot een krachtige handeling; hij bracht de zaak, die hem zoo ontzaglijk kwelde rechtstreeks op den kansel, nadat hij om zijn hart te bevrijden, op zijn manier God om leiding gebeden had. Na zijn leerrede had hij in de eerste plaats allerlei openbare afkondigingen te doen. Na aanstaanden Woensdag mochten al de burgers hun zwijnen ter mesting in de gemeentewei jagen, een ieder naar 186 -verhouding van zijn erf; bij de Sassenhaag zou aanstaanden Dinsdag een huis publiek verkocht worden; rondzwervende landsknechten hadden uit de meint een koe gestolen, de burgers moesten de dieven opsporen en tot nader overleg na afloop der godsdienstoefening op het kerkhof vergaderen. Nadat dat alles afgekondigd was, verhief Ludolf Bode nogmaals zijn stem. Eerst klonk zij onvast, maar spoedig •werd zij beter en aan het slot donderde ze op de gewone wijze er op los. „Het ziet er in den laatsten tijd in onze stad met de zedelijkheid weer slecht uit; in de vorige week zijn er twee onechte kinderen geboren; 's avonds laat loopen de jonge mannen nog lichtzinnig bij den weg. Ik weet niet wat zij voor hebben. Natuurlijk denken zij niet verder te gaan dan tot aan den muur, maar ik zeg u, zij gaan verder tot in den open muil van de hel. En hoe kan het ook anders? Is het niet in deze stad voorgekomen, dat een lichtzinnige meid zich in mans kleeren op straat vertoond heeft, tot gróote ergernis van alle eerbare mannen en vrouwen ? Ieder kon die overgevlogen gans herkennen aan het gesnater van haar snavel, maar toch wilde ze zich als een mannetje voordoen 1 Zij wilde verleiden ieder die haar voorkwam. Ik zal evenwel die gans haar beste veeren uitplukken, opdat ieder die haar ontmoet, gewaarschuwd mag zijn; men moet den duivel «de klauwen afhakken, zoodra hij de pooten uitsteekt om menschenzielen te grijpen. God geve ons tot zulke goede werken moed en kracht en beware onze harten in de verzoeking. Amen!" De beide oudjes, die naar goede zede hun beschermelinge, met wie zij van harte gaarne hun laatste bete broods deelden, tusschen hen in naar de kerk geleid hadden, krompen hevig verschrikt ineen; moeder Ilse begon in stilte achter haar schort te weenen. Jakob Walder waagde het niet de oogen op te slaan; want hij wist dat allen hem aanzagen, of tenminste, als ze hem niet zien konden aan hem dachten. Alleen Marianna of Liesbeth wierp vol toorn het hoofd in den nek en zag met fonkelende oogen den lasteraar op den preekstoel in 't gelaat. Liefst was zij opgestoven en had hem toegeroepen: „Je liegt, schurk!" Maar een bevende hand greep haar arm als zocht zij steun; zij zweeg dus ter wille van de oude vrouw. Toen ze de kerk verlieten -had zij echter haar plan reeds gemaakt. Steven, die ook in de kerk geweest was, kwam al spoedig, woedend en wraakgierig het huisje binnen stormen, en dadelijk waren de beide jongelui aan het beraadslagen. 187 Op een der volgende dagen werd er de geheele stad door gemompeld en gefluisterd, en daarop begon een buitengewoon druk verkeer over de lange brug. Aan een der werkplaatsen was een papier gehecht met een zeer leesbaar schrift; de menschen lazen het, sommigen met innerlijk genot, anderen met bedenkelijk hoofdschudden, weer anderen schaterend van 't lachen; maar allen lazen het toch gretig, want nu was er iets om over te babbelen, een afwisseling in het eentonige dagelijksche leven. Menigeen gunde den man, wien 't aanging, dat hij eens gevoelig om zijn heerschzucht afgestraft werd. Op het papier stond: „Er woont in Parchim, — ach hoe jammer! een ongezouten eerbevlammer, die op den kansel staat te tieren en andren door het slijk te slieren. Maar nooit roept hij zichzelf tot boete 1 Eens zal hij 't grondsop slikken moeten! Zoo'n schoolvos! En zoo'n ijzervreter! Zoo'n hofnar, zoo'n weet-alles-beter! Zoo'n schraalhans — alles om den broode! Dat is de kapelaan heer " Ha, dat vloog de stad door! Daar kwam de gerechtsdienaar Lot Klenefeld al aan. Die zal het schimpdicht afscheuren? O neen, hij dacht er niet aan; hij ging er dicht bij staan en sloeg al de naderbij komenden gade; hij lette nauwkeurig op hun houdingen wie hartelijk lachte, dien toekende hij aan, om over hem rapport uit te brengen. KMk, daar kwam ook dat vreemde, blonde ding aangetrippeld; de grove kleeding stond haar toch zeer goed; met vlugge stappen ging zij naar het papier en trok onder het lezen zoo'n potsierlijk gezicht alsof zij den kapelaan rook en er van walgde, dat alle omstanders schudden van 't lachen. Lot Klenefeld keek oplettend van uit zijn schuilhoek; Liesbeth ontdekte hem en riep hem in 't voorbijgaan toe: Jij bent hier zeker heengestuurd om de menschen te begluren die dit komen lezen. Als ik jou was zou ik me een spinnewiel laten brengen, anders verveel je je zool" Het ergerde hem geweldig dat die brutale meid hem met een oud wijf vergeleek, en toen hij haar nakeek, ging hem een licht op; voorzichtig sloop hij haar na. Waar zij geweest was, kwam hij binnen; en zoo hoorde hij, hoe zij er zich vroolijk over gemaakt had dat de 188 paap zoo op zijn nummer gezet was; hoe zij het geheele gedicht vlug kon opzeggen; hoe zij de menschen, die het herhaalden, in de rede viel, zoodra ze één woord verkeerd zeiden; — en hij wist toch dat zij het papier slechts vluchtig gelezen had. „Jij krijgt het grondsop!" zei iemand, „dat was een uitdrukking die de kleine Liesbeth dikwijls gebruikte". Een ander had haar eens hooren praten van „door *t slijk slieren". Kortom: Lot Klenefeld kwam heel wat te weten en regelde daar zijn oordeel naar. Ludolf Bode was in de eerste opwinding woedend als een kalkoensche haan naar den burgemeester gesneld en had de zwaarste straf voor den beleediger geeischt. Burgemeester Harm Hekenfeldwas in zijn slaap gestoord en daardoor uit zijn humeur; daarbij was hij de man niet om vlug maatregelen te nemen. Den kapelaan, die hem meermalen bij stadszaken met aanhalingen uit Gods Woord te lijf gegaan was, gunde hij deze verootmoediging van ganscher harte. Hij zocht allerlei uitvluchten om de zaak op de lange baan te schuiven, zoodat alle stadgenooten overvloedig tijd kregen om het ding te lezen en uit het hoofd te leeren. Hij haalde uit zijn jarenlange ondervinding allerhande voorvallen van dien aard aan; hij vroeg of Zijn Eerwaarde zich ook bewust was dat hij in de laatste weken iemand reden tot ergernis gegeven had; en riep daardoor op slag het beeld van het vreemde meisji tevoorschijn. Weg was het nadenken van den kapelaan, zijn gedachten raakten verward; hij kon geen behooriijke woorden vinden. Eindelijk besloot de burgemeester zijn onderzoek met de gewichtige spreuk: „Voorzichtigheid is de moeder der wijsheid!" Toen bleef de kapelaan in diepe gedachten zitten en vroeg verstrooid: „Ja, ja, heer burgemeester, haar moeder— maar— wie was haar vader!" De burgemeester had gaarne de geheele zaak in den doofpot gestopt; maar nu kwam Lot Klenefeld, die kans gezien had eenige regels machtig te worden, die Liesbeth geschreven had, en die met het schimpdicht vergeleken. Dat gaf den doorslag en nu moest Harm Hekenfeld wel verder gaan. Hij liet dus tegen den volgenden dag Liesbeth in het raadhuis ontbieden; natuurlijk kwam zij niet, maar nu liet hij haar halen en voorloopig in een bijgebouw van het raadhuis opsluiten. Maar den volgenden dag was er aan dat bijgebouw een ander papier gehecht, met dezelfde hand beschreven, en daar stond op: 189 Er was een oude domme Hans, die dacht: nu pluk ik gauw die gans! Toen werd hij door de gans gebeten, Dat zal hij zelf het beste weten! O kapelaan 1 Hans Dom-gedaan! Pak nu die gans niet nog eens aan! Nog twee dagen ging dat spelletje zoo voort, en niemand wist wie het uithaalde, want zij, die er anders van verdacht kon worden, zat veilig achter slot en grendel. De kapelaan lag ziek van ergernis te bed, want de jongens zongen op straat onder zijn venster de spotliederen, en de handwerksgezellen spoorden hen gedurig heimelijk er toe aan, tot ze door den gerechtsdienaar uiteengejaagd werden. Het eerste verhoor werd nu afgenomen; de burgemeester en twee raadsheeren vormden de rechtbank, de secretaris maakte de aanteekeningen. Liesbeth beweerde onbevreesd dat zij onschuldig was, toen men haar verweet dat zij het eerste smaadschrift had aangeslagen; zij lachte de heeren in 't gezicht uit toen zij zag hoe deftig zij deden. „Oho!" begon een hunner somber; „naar de zeer pijnlijke voorschriften van Caroli Quinti!" „Wat quinten en flinten!" zei ze, „die kan ik alle wel pareeren; dat heb ik van Jakob Quast geleerd." „Het Corpus juris zegt " begon een tweede. „Dat is een valsche getuige; wat weet die man ervan? Is hij er bij geweest ?" Mooi, nu had zij zich vastgepraat. Nu werd Lot Klenefeld geroepen en die bracht haar zoo in het gedrang dat zij eindelijk erkende wel alles geschreven te hebben. Waarom had de paap haar ook op den kansel gebracht en haar voor een gemeene meid uitgescholden? Hij zou een schurk, een gemeene kerel blijven totdat hij bewijzen kon wat hij van haar gezegd had. Maar, werd haar toegevoegd, zij had toch eerst de geheele zaak ontkend en door haar liegen het geval voor zichzelf zeer bedenkelijk gemaakt. „Liegen ?" riep zij; „liegen! Dat zal men van de dochter van mijn vader niet ongestraft zeggen! Al heb ik het geschreven, daarom heb ik het nog niet aangeslagen; en dat is de waarheid. Of kan ik door het sleutelgat kruipen om buiten mijn gevangenis te komen? Mij, een fatsoenlijk meisje wil men niet gelooven, maar den kapelaan, 190 die op den preekstoel zulke schandelijke leugens uitstrooit, staat men toe Gods Woord te verkondigen." „In het Parchimer burger wetboek staat geschreven: „Ten vierde zal niemand schimpend of onbescheiden spreken over onze overheid en de eerwaardige geestelijken en de eerlijke vrouwen en meisjes; de Raad zal de bekende overtreders behoorlijk weten te straffen." — Dat geldt hier." „Er staat spreken, niet schrijven", zei Liesbeth. „Maar de kapelaan heeft over een eerlijk meisje schimpend gesproken ; dus moet de Raad hem behoorlijk straffen." „Wie dan dat papier aangeslagen had?" „Dat zeg ik niet; ik zal niemand verraden. Maar Jakob Walder en vrouw Ilse weten er niets van." Daarbij bleef het hoe men ook mocht vragen. Men dreigde haar met de pijnbank; zij hoorde het bedaard aan. In zichtbare verwarring sloot de burgemeester het verhoor en beval haar weer weg te brengen. De acten moesten naar Rostock aan de juridische faculteit om goedgekeurd te worden, en intusschen trachtte men Steven te vangen, op wien natuurlijk verdenking van medeplichtigheid gevallen was. Deze had echter zoo iets wel verwacht en zich bijtijds uit de voeten gemaakt, hetgeen de verlegenheid van de rechtbank niet weinig vermeerderde. De bode vertrok, maar tot zijn terugkomst werd de stad door ongehoorde gebeurtenissen in de hoogste opwinding gebracht. Op zekeren morgen bracht een burger een brief mee, die zeer onbeholpen geschreven was, en dien hij aan een schuur bij de Kruispoort gehecht gevonden had. Daar stonden niet veel, maar harde woorden in. „Vervloekte honden 1 Indien gij juffrouw Liesbeth niet loslaat, gaan uw stroodaken in brand." En nu volgden de brandbrieven elkaar dagelijks óp met telkens verscherpte waarschuwing en bedreiging. De schrijver zou de schuren in brand steken; de geheele stad afbranden; levenslang hun vijand blijven. Telkens werd de kapelaan als aanrichter en de Raad als helper van het onheil aangewezen. En eindelijk werd behalve onmiddellijke vrijlating van de gevangenen nog honderd thaler schadevergoeding geëischt. Dat hield de gemoederen onophoudelijk in onrust. Dag en nacht 191 moesten de burgers in alle weer en wind wacht houden; zij wisten al te goed dat één brandend stuk hout, tijdens een storm op het dak van een schuur geworpen, de geheele rij gebouwen aansteken en vernietigen kon, waarin de oogst van het gansche jaar geborgen was. Men verhaalde elkaar allerlei vreeslijke geschiedenissen; de herinnering aan verschrikkelijke Stadsbranden ontwaakte weer. Nu begon de beangstigde burgerij oproerig te worden; men verkoos niet langer zich te wagen om een zaak, die de Raad en de kapelaan aan den gang gemaakt hadden; en verlangde dat de schuldigen het meisje schadeloos stellen zouden. Maar de Raad bleef nog op zijn stuk staan en toen de bode teruggekeerd was en de boodschap bracht: „Subjiciafur torturae„ cum sint legis indicia"') werd den derden dag daarna tot pijniging ter verkrijging van volledige bekentenis besloten Tot nog toe had Steven, die in al het gepeupel van de stad de gewilligste handlangers gevonden had, de geheele zaak op eigen hand gedreven; maar nu overvielen hem angst en radeloosheid. Hij kende de jonge dame genoeg om te weten dat zij onder geen omstandigheden tot bekentenis en verklikken te brengen zou zijn, en daarom besloot hij tot een uiterste middel. Op hun gemeenschappelijke tochten was hij te weten gekomen waar ridder Markard Von Schwalenberg te vinden zou zijn. Nu stal hij van een boer een paard uit de weide en rende weg op leven en dood. Acht uren achtereen joeg hij tot eindelijk het paard viel. Toen liep hij verder tot hij zelf viel • gelukkig vlak voor de voeten van den ridder, die in lichte jachtkleeding met kort zwaard, speer en boog, vroolijk ter jacht gereden was De arme jongen kon alleen nog stamelen, maar na enkele woorden hief de ridder hem op, zette hem voor zich op het zadel en begon nu op zijn beurt te rijden alsof duizend duivels hem op de hielen zaten Onderweg bezon hij zich, want hij was zooals Marianna gezegd had zoo koppig als een stier, en ging liefst recht op zijn tegenstanders af; maar de rit was toch te lang, zoodat hij noodwendig overleg moest nemen. De jongen hing half bewusteloos van vermoeienis voor hem in 't zadel, en zij beiden wilden een dichtbevolkte stad als Parchim het hoofd bieden. Dan moest man en paard gespaard waven; ook als zij een nacht er over sliepen, kwamen zij nog tijdig aan. Dus matigde hij zijn rit en nam onderweg zijn intrek in een dorp. ') Laat zij op de pijnbank gebracht worden, daar de wet zulks gebiedt. 192 Omstreeks den middag van den volgenden dag kwam hq bij de schuren aan 'de Wakerpoort, zooals hij berekend had; dan waren er slechts zeer weinig burgers buiten; de meesten zaten thuis aan het middagmaal. Hij wierp een landbouwer, die langzaam zijn paard voor zich uitdreef, op den grond en leerde Steven hoe men naar de regelen der kunst iemand binden moest; het paard legde hij onder een afdak vast. Daarna haalden zij nog een dorscher die in een der schuren zijn middagslaapje deed, bonden hem 'en legden hem naast den eersten. En toen verboden zij beiden onder de vreeslijkste verwenschingen en bedreigingen om ook maar één kik te geven. De derde wilde nog bijtijds de deur van zijn schuur grendelen, maar zijn noodlot achterhaalde hem; en deri vierden nam de ridder voor zich en zette hem beangstigend dichtbij het zwaard op de keel. Onderwijl was de jongen volgens zijn aanwijzing om den hoek geijld, liet daar de paarden trappelen en maakte met stokken en ijzerstaven zoo'n heidensch lawaai, dat men gelooven kon dat een groote troep landsknechten in de schuur was verscholen. Nu beval de ridder zijn gevangene naar de stad te loopen en den Raad mee te deelen: indien niet uiterlijk als de klok van den St Georgetoren twee uur sloeg, het schandelijk gevangen gehouden meisje Liesbeth onverzeerd hem uitgeleverd was, kondigde hij de veete aan; zou de gevangen burgers ophangen en de schuren rondom Tstad in brand steken. Dat verzekerde hij: MarkardVonSchwalenbere. op zijn ridderwoord. ..... x ~ Drukkende stilte lag over de stad Parchim. Men wist dat het gericht omstreeks twaalf uur het gevangen meisje zoti doen pijn.ge:n en daar de brandbrieven nog niet vergeten waren, konden de beangstigde gemoederen de vrees niet van zich zetten dat er onverwacht een slag des wrekers op hen vallen zou. De eerste burgemeester zat met zijn Raadsheeren in de gerechtszaal en liet de gevangene binnen leiden. Hij keek nieuwsgierig om zfch heen; vlakbij lagen allerlei weerzinwekkende gereedschappen, maar zij verschrikte er niet door, zooals menige andere arme ge- VaDeendriee(Stersd'verhieven zich met ernstige waardigheid, maar Marianna sprak: „Ik verzoek beleefd dat de heeren ^<">*>^ wil geen moeite geven; ik ben slechts een eenvoudig kind. Dat kwam er zoo onnoozel en vriendelijk uit dat de drie heeren elkaar 193 aanzagen en met de oogen elkaar om opheldering vroegen. Zij hadden hier reeds menigmaal ontzettende tooneelen beleefd en harde mannen zien ineenkrimpen bij het aanschouwen van de folterwerktuigen. Het meisje scheen nog altijd aan den ernst der omstandigheden niet te gelooven. Aarzelend sprak de burgemeester: „Uw hardnekkig tegenstreven, juffrouw Liesbeth, heeft het gericht genoodzaakt het vonnis te vellen,' dat ge openlijk op de markt gegeeseld en daarna uit de stad gezet zult worden. Maar vooraf moet ge uw medeplichtigen noemen, en indien ge dat weigert, zult ge aan de pijniging onderworpen worden totdat ge gehoorzaamt. Wij hebben medelijden met uw teere jeugd en vermanen u nog eens, en voor de laatste maal." Marianna verbleekte voor een oogenblik, want inderdaad had zij totnogtoe de geheele handeling alleen beschouwd als een vernieuwde poging om door list haar helpers te weten te komen; nu kwam de gedachte bij haar op dat het wel eens ernst kon worden. Zij had luchtig door het leven gedarteld en onder geen andere tucht gestaan dan van tijd tot tijd met vaders stok; dat onteerde niet. Zij zag beschroomd van den een naar den ander; de ernstige gebaren brachten haar in verwarring; haar misdrijf was toch niet van dien aard, dat het zoo streng moest gewroken worden; zij was in den grond der zaak alleen op rechtvaardige vergelding bedacht geweest; en dat zij geen verraderes kon worden, was iets dat voor de dochter van haar vader vanzelf sprak. Zij raapte al haar moed bijeen en schudde zwijgend het hoofd. „Meester Hannes, terreatur", zei de burgemeester. Uit een nis trad de scherprechter naar voren; een man met een gezicht als een grimmigen bullebijter. In zijn jeugd had iemand hem in een vechtpartij met een stuk hout de bovenlip gespleten ; zij was gespleten gebleven en maakte zijn gelaat afschuwwekkend. Hij was breed en zwaar van gestalte; zijn haren waren vuurrood, zijn handen bedekt met roode haartjes als met roestig ijzer. Langzaam en bedachtzaam nam hij een werktuig in handen. „Duimschroeven 1" zei hij met grommende stem; zette de schroef op zijn duim en wees hoe ze behandeld moest worden. Hij legde dat ding op zij en greep een ander martelwerktuig. „Spaansche laars!" Hij legde die aan zijn scheenbeen, zette een afschuwelijk gezicht, zoodat het meisje een rilling overviel, en legde ook dat ding neer. Er stond een vat met Dobbertin 13 194 gloeiende kolen; hij nam er een rood-gloeiend ijzer uit. „Om onder de nagels te branden 1" hij schudde zijn vingers. Een gloeiende tang kwam te voorschijn. „Brandmerk op de schouders en in de zijden! Au! Au!" Hij kromp en jammerde alsof hij het zelf voelde. „En nu het beste, deze ladder 1" Hij wees hoe het lichaam daarop vastgemaakt werd en door het draaien van een schijf altijd sterker gespannen en eindelijk uit verband gerukt Werd. „Die is reeds menigeen een ladder naar den hemel geworden 1" zei hij beteekenisvol. „Het is genoeg!" zei de burgemeester. „Wilt gij bekennen?" Het beangstigde meisje keek de mannen met smeekende blikken aan, maar zag niet anders dan onbewogen trekken.. Zij schudde opnieuw het hoofd. „Terreatur tortura!" zei de burgemeester; hetgeen beduidde dat de duimschroeven om schrik aan te jagen, losjes zouden aangezet worden. „Spartel niet tegen en kom hier!" zei meester Hannes en greep haar bij den schouder. „Schurk 1 Waag het eens!" schreeuwde zij en vloog op zij. „Moet je gemeene vuist je afgehakt worden? Ik ben van Mecklenburgschen adel, en wou jij mij martelen? Ik beroep mij op het gericht van den hertog 1" Zij had vroeger die gedachte zoo ver mogelijk van zich gezet, omdat zij er zich voor schaamde, in zulke lachwekkende omstandigheden aan het hof te verschijnen. „Hoe heet gij en uit welk geslacht zijt gij?" vroeg de burgemeester. „Dat zeg ik niet!" antwoordde zij fier. „Waag het mij aan te raken, en de geheele adel staat tegen u op!" „Terreatur tortura!" herhaalde de burgemeester tot den scherprechter. „Wat is dat toch voor een vreemd rumoer op straat!" riep een der raadsheeren onrustig. „Dat heb ik ook al gehoord", hernam de andere. „Er zal toch geen brand zijn?" Daar kwam het nader, schreeuwen, huilen, angstig roepen, vertwijfeld gillen; en de gerechtsdienaar Lot Klenefeld stormde de zaal binnen. „Heer burgemeester, de heele stad is in oproer! Er staat een ridder met een grooten troep voor de poort, die ieder doodslaat dien hij ontmoet!" 195 Achter hem kwam de bode, dien de ridder gezonden had. „Ja, ja, ja, ja!" schreeuwde hij handenwringend. „En als hij het meisje niet oogenblikkelijk uitgeleverd krijgt, dan hangt hij alle burgers, die hij al in handen heeft, op. Drie zag ik al dood op den grond liggen!" „Brand! brand!" gilde iemand op straat. „Mijn man is dood! Mijn man is dood! Hij heeft hem doodgeslagen!" schreeuwde een vrouw naar binnen rennende. „En gij, gij drieën hebt daaraan schuld! Kon jullie dat arme meisje niet met rust laten! O mijn man! mijn man!" „De rotten moeten optrekken en poorten en muren bezetten 1" beval de burgemeester. „Zij trekken al op!" antwoordde een van de aanvoerders, „maar niemand wil in de poorten. Achter alle schuren liggen ridders in hinderlaag." „Wat ligt er?" vroegen de raadsheeren. „Wie heeft het eerste bericht gebracht?' Nu verhaalde de bode wat ridder Markard von Schwalenberg hem opgedragen had. Onderwijl begonnen de klokken van St. George te luiden en die van St. Maria antwoordden. Temidden van dat rumoer beproefde Marianna te ontsnappen, maar Lot Klenefeld hield haar vast. Toen zij het raadhuis uitkwamen ontstond er op straat een oorverdoovend rumoer. De burgers waren oproerig, omdat men hen wegens een vroolijk, onschuldig meisje in zulk een benauwden toestand gebracht had. Vrouwen en kinderen, wier mannen en vaders niet onmiddellijk gevonden werden, gilden en schreeuwden boven alles uit, omdat zij meenden dat de vermisten buiten de stad vermoord lagen. De mannen weigerden buiten de poorten het geweld met wapenen te keer te gaan en tierden zoolang tot eindelijk de burgemeester bevel gaf het meisje onmiddellijk onbeschadigd uit te leveren. „Zoo?' riep de kleermaker Sahlmann toornig. „En mijn kleeren dan?' Wie betaalt die rekening? Ik wil mijn goed terug hebbenI Dat wil ik!" Het eind van den oploop was dat Marianna in het huis van Jakob Walder gebracht werd, om daar het lederen jongenspak, waarin zij gekomen was, weer aan te trekken. Lot Klenefeld kreeg toen tot belooning, omdat hij haar zoo goed beschermd had, de opdracht haar aan den ridder uit te leveren. Hij zette daarover een zuur gezicht, 196 maar tegenover hem liet de burgemeester weer zijn volle waardigheid gelden, en Marianna trok onder zijn geleide de Wokerpoort uit. Zij behoefden niet ver te gaan eer zij bij den ongeduldig wachtenden ridder kwamen. Hij hield geen lange praatjes, want hij wist dat de voornaamste moeilijkheid van zijn onderneming nu eerst begon. Hij keek vreemd op van Marianna's kleeding; toen greep hij Lot Klenefeld, die bespiedend naar alle kanten stond te kijken, bij een oor en trok hem naar de deur van een schuur. „'k Wou dat ik een spijker hadl" mompelde hij. baar kon Steven hem aan helpen, want die had nog een paar spijkers overgehouden van het aanhechten van de brandbrieven. Meesterlijk spijkerde de ridder met een steen het eene oor van den gerechtsdienaar aan de deur vast. Zeg den Raad dat dit mijn dank is, omdat hij mij een adellijke dame in zulk een kleeding toezendt! Als je één kik geeft, dan stoot mijn knecht, dien ik bij je achterlaat, zijn mes in je borst." De drie gingen weg. Jij komt hier in het zadel voor mij 1" zei Schwalenberg. „Steven rijdt op het boerenpaard." „Dank je wel!" riep Marianna en klom, om haar kleur te verbergen, vlug op den boerenknol. Maar de ridder pakte haar kalm beet en tilde haar als een kind op, en zette haar voor zich. Steven besteeg het boerenpaard en weg ging het zoo vlug als de paarden maar loopen konden. Lot Klenefeld was niet zoo dom dat hij niet spoedig geweten zou hebben dat er geen knecht achtergebleven was. Hij begon met den voet voorzichtig achterwaarts te voelen; daar stond niemand en liet zich ook niemand hooren. Toen beproefde hij den spijker uit te trekken, maar die zat te vast, en omdat de geringste beweging hem veel pijn veroorzaakte, begon hij zoo hard mogelijk om hulp te schreeuwen. Uit de verte antwoordden geschreeuw en lawaai van de poorten en muren; hij begon te brullen en te huilen, maar hoe meer hij zich inspande, des te meer steeg de opwinding der stedelingen. Daar werd hij plotseling door een hand aangeraakt Genade! genade! ontferming! Ik ben getrouwd 1" schreeuwde hij in duizend angsten, want hij verwachtte elke seconde het koude ijzer tusschen de ribben te zullen voelen. „Waarom sta je daar zoo? Keer je om 1" zei iemand en trok hem op zij. 197 Hij stootte een jammerlijk gejank uit, want zijn oor kreeg een gevoeligen ruk. „Loop naar den duivel met je geschreeuw 1" riep de ander en gaf hem een ribbestoot. „Schei uit! Au! Houd op! heb medelijden met me! Ik ben hier vastgespijkerd !" Ondertusschen kwamen er nog twee anderen aan. De drie gevangenen hadden gehoord dat de paarden wegdraafden, en zich losgewoeld. Een hunner had nog juist even de vluchtelingen gezien en met verbazing bemerkt hoe zwak de vijand was, die hen gedreigd had. Zij konden den vastgespijkerden man niet helpen, maar liepen zoo gauw mogelijk naar de stad, waar zij met gejuich ontvangen werden. De Parchimers schaamden zich dat ze zich zoo hadden laten overrompelen ; spoedig trok een weibereden en goedgewapende troep onder aanvoering van een der raadsheeren den vijand na; en eerst daarna bevrijdde men den gerechtsdienaar. De ridder begreep zeer goed dat hij vervolgd zou worden, en daarom trachtte hij den rit zooveel mogelijk te verhaasten; maar zijn paard was nog vermoeid door de inspanning van den vorigen dag, en het boerenpaard had wel geleerd zware lasten voort te trekken, maar niet vlug te loopen. „Als zij ons vangen?" vroeg Marianna, die wel bemerkte hoe langzaam zij voort kwamen. „Dan zullen zij eerst Steven en mij onthoofden, en daar hebben ze alle recht toe; en jou zullen ze willen geeselen en de stad uitjagen. Beroep je dan bijtijds op het gericht van den hertog en zeg wie je vader is; dat is dan het eenige middel tot redding." Zij reden nog een goed eind verder; toen riep Steven, die iets achtergebleven was: „Daar komen ze aan 1" en even later: „Binnen een kwartier hebben ze ons ingehaald!" „Binnen een kwartier hebben wij het groote bosch daar voor ons bereikt, en daar zal wel een schuilhoek zijn 1" antwoordde de ridder. „Het spijt mij van mijn paard, maar de menschen gaan voor!" Men kon reeds duidelijk de Parchimers hooren; zij schreeuwden en vuurden hun paarden aan; en verscheidenen juichten van genoegen over de gemakkelijke en gevaarlooze jacht. Nu gingen de vluchtelingen een dorp door. 198 „Helpt Rooversl Moordenaars! Moordenaars!" brulde Steven uit alle macht in het doorrennen op hartverscheurende wijze. De boeren sprongen met hun wapenen uit de huizen en versperden den weg met den slagboom. Dat gaf den vervolgers oponthoud; men liet hen eerst na lang onderhandelen door. Intusschen waren de vluchtelingen dicht bij het bosch gekomen; daar struikelde het paard van den ridder, viel en wierp zijn beide berijders dwars over den weg; het boerenpaard deinsde terug, zette alle vier de pooten schrap en was door niets te bewegen om één stap verder te zetten; de uitputting had het dier geheel verstompt, het sidderde over al zijn leden. De drie liepen naar het bosch; achter hen klonk het geschreeuw van de vervolgers. De boomen en struiken waren ontbladerd en konden de vluchtelingen niet voldoende verbergen; toen was Steven, die zag hoe moeiijk de ridder voortkwam, terstond bij de hand. Hij zag om en ontdekte een verwarde groep struiken van bruine beuken, die nog niet alle bladeren verloren hadden. „Heer, daarin met de freule 1" riep hij. „Ga daar liggen; ik zal u met bladeren toedekken. Dan lok ik de Parchimers daarheen. Mij mogen ze met z'n allen nazetten, mij vangt toch niemand!" Steunend liet Schwalenberg zich in een kleinen kuil achter de struiken vallen en trok het meisje naast zich. Ijlings raapte de jongen beide armen vol bladeren, zonder er op te letten dat hij daarbij den ridder op lijf en leden sprong, en strooide die over hen heen. „Hierheen!" brulde hij en rende den anderen kant op, want eenige paardenkoppen werden van achter de boomen zichtbaar. „Neen! daar niet! Hierheen! Loopt hen na! Pakt ze! Pakt ze!" Zoo brulde en gilde hij in allerlei toonaarden en trachtte in het droge loover zooveel mogelijk geruisen te maken. De paarden waren in het bosch van weinig nut, daarom sprongen de vervolgers er af en liepen de stem na. Steven voelde zich in zijn element; hij lachte luid en prikkelde en ergerde hen daardoor, zoodat zij zonder overleg woedend heen en weer sprongen. Als een kat sloop hij het bosch door en toen hij meende hen ver genoeg van de anderen weggelokt te hebben, verdween hij plotseling doodstil in het diepst van het bosch. Na eenigen tijd kwamen de mannen ontstemd en schimpend uit het bosch terug. Zij gingen zoo dicht langs de vluchtelingen heen, dat 199 een hunner over de lange beenen van den ridder struikelde; hij hield ze voor een boomwortel, liet een vloek hooren en strompelde verder. „Nu zijn de kerels ons toch ontsnapt", zei hij. „Maar zij zullen zich niet lang over de Parchimers vroolijk maken! Wij gaan niet terug maar blijven den nacht over bij de boeren; dan kunnen de paarden uitrusten; en morgen rijden wij spoorslags naar den jongen hertog; die is ons de naaste, en zal Schwalenberg wel terechtzetten." Zij stegen te paard en reden weg; namen den halflammen boerenknol bij den teugel, en langzaam ging het naar het dorp. Het paard van den ridder lieten zij als dood liggen; en namen alleen het zadel en de teugels mee. Na een poos kwam Markard von Schwalenberg overeind. Het was hem tamelijk benauwd geworden in zijn schuilhoek; onwillig schudde hij zich de bladeren van de kleeren. Marianna lachte, maar hij keek boos. „Nu wordt het eerst recht dol", zei hij; „nu moeten we naar het hof, en dat wel jij vooral, zooals je daar staat en gaat!" „Ja, dat is gek genoeg 1" zei Marianna, en tikte hem met een dorren tak op den rug. „Je maakt me verlegen." „Wij moeten er vóór de Parchimers aankomen, en 't zijn nog ruim vijf mijlen 1 Komen zij het eerst bij den hertog, dan maken ze van jouw vermomming een bespotting van alle heiligen en van mijn handelwijze een landsvredebreuk van den ergsten aard. Daarna kunnen wij praten zooveel we willen, maar dan is het vooroordeel eenmaal gevestigd. Geld om geschikte kleeren te koopen voor je, heb ik niet bij mij. En te paard kunnen we niet verder; — dus te voet 1" Marianna trachtte nog te schertsen, maar de woorden bleven haar in de keel steken. In een landskroeg verruilde hij zijn boog tegen een brood en een wollen deken; en tot zijn bevrediging lette geen mensch op de vreemde groep; een vervallen dolende ridder, die zijn laatste wapen verspeelde of in de kroeg verteerde, was in dien tijd van verwarring geen zeldzaamheid. Urenlang moesten zij in den nacht hier en daar rusten, want de gevolgen der gevangenschap en der jacht deden zich nu bij het meisje gelden; hij wikkelde haar dan behoedzaam in de deken en plaatste haar als een pop tegen een boomstam aan. Een enkele maal beproefde hij het, haar, weerloos ingepakt als zij was, te kussen, maar zij zag hem zoo afgemat aan, dat hij er van afliet en haar rustig liet zitten. Zoo verliep de nacht. 200 Des morgens gingen zij door een stadje, waar zij in ruil voor het korte zwaard van den ridder ontbijt kregen. Toen ging het verder naar het veer over de Stör. Doch voor zij dat bereikten hoorden zij achter zich paardengetrappel. Nog tijdig konden zij zich in den rand van het bosch verbergen om de Parchimers te laten voorbijrijden. De geheele stad was bij hun aankomst in beweging. Op de straten stonden pratende, lachende, nieuwsgierige menschen. Marianna die beproefde dapper als jongen achter den ridder aan te stappen, kleurde elk oogenblik en wist van verlegenheid niet welken kant ze zou opkijken. Zij speelde haar rol zoo goed mogelijk maar vreesde telkens dat al dat lachen haar gold. Eindelijk kwamen zij tê weten dat men zooeven in de hoofdstad den intochf van den Martinsman >) te zien gekregen had; het was de tiende November. Toen klaarde het gelaat des ridders op; hij knikte haar toe; want dat beteekende dat de hertog zeker voor niemand te spreken was, voordat de gezant uit Lu beek vertrokken was van het hof. De Martinsman uit Lubeck was dien dag gekomen om naar overoude zede den hertog een okshoofd van den besten Rijnwijn namens de Hansestad aan te bieden. Ten einde zich voor de feestelijke aanbieding gereed te maken, had hij zijn intrek genomen in een herberg; de beide wandelaars volgden de menigte, die zijn vertrek naar het slot zien wilde. Er was een gejuich en feestrumoer, dat reeds van verre gehoord werd. „Hei, Martinsman! MartinsmanI Rijnwijnman!Martin!Martin! Hei!" De leerjongens uit de gilden der smeden, schoenmakers en zadelmakers hadden van oudsher een soort van vereeniging gevormd, die zich het recht voorbehield den gezant giften af te persen. Wie als nieuweling in dit gezelschap kwam, moest beginnen met voor de deur van de herberg door de spitsroe van de oudere leden te loopen, die zich door maskers zoo afschuwelijk mogelijk gemaakt hadden en met koeienstaarten gewapend waren. Om behoorlijke uitwerking te verkrijgen, hadden de leerlingen de staarten flink met mest ingesmeerd, en nu geeselden zij flink op de ruggen der nieuwelingen los. Daarna ') Kerkelijke gedenkdag van St. Martin; geboortedag van Maarten Luther. Hoe het dubbele feest gevierd werd, volgt hier. 201 smeerden allen zich in, en begonnen te dansen, te joelen en te huilen voor de herberg, tot de gezant vol waardigheid in de deur verscheen en appelen, noten en penningen met volle handen uitstrooide. Nu waren daar ook de leerjongens uit andere gilden, die gaarne ook hun aandeel aan de gaven gehad hadden en meermalen trachtten zij) door de gelederen heen te breken. Dan ontstond er een geweldige vechtpartij, de eensgezinde koeienstaarten behaalden de zege en dreven de indringers op de vlucht; waarna ze onder elkaar de worsteling voortzetten over het grootste aandeel aan de lekkernijen. De een raakte onder den voet en de ander kwam in de goot terecht; toornig bleven de jongens elkaar te lijf gaan tot alle gaven eigenaars gevonden hadden. Dan begon het geschreeuw weer; zelfs drongen debelhamels ongeduldig de herberg in, totdat er een nieuwe regen van geld en lekkers hen op straat teruglokte. Eindelijk reed de wagen van den Martinsman voor; de gezant droeg over zijn zwarte kleeding een scharlakenrooden mantel zonder armen en om den hals een veel geplooiden kraag. Zijn koetsier zat voor hem; achter hem lag het vat, heel achter in den wagen zaten tweeknechts. Zoo trok het rijtuig onder het gebrul der jongens en het gejuich der volwassenen naar het slot; de menigte volgde; en vlug besloten trok Von Schwalenberg Marianna mee, want hij had bemerkt dat ook de Parchimers nieuwsgierig toegezien hadden; een hunner had plotseling naar Marianna gewezen en haar met argwaan beloerd. Nu drong Schwalenberg naar voren om spoediger dan zijn vervolgers aan te komen. De koetsier reed linksaf en tweemaal in scherpen draf den slothof rond; nogeens deelde de Martinsman gaven uit; en bij den derden omrit hield het rijtuig met een ruk voor den hoofdingang van het slot op. Hertog Johann Albrecht trad op het bordes en knikte vriendelijk de juichende menigte toe. Na de gewone vastgestelde toespraken, waarin de Lubecker beweerde dat zijn stad uit vriendelijke nabuurschap het geschenk zond en de hertogelijke hofmeester daartegen inbracht dat het uit plicht en oude schuld geschiedde, werd de wijn plechtig door den hofmeester geproefd en goed bevonden. Daarna wierpen de jongens van het zadelmakers- en het smidsgild zich op den wagen en er onder, kropen onder de paarden en over de paarden heen en onderzochten met scherpe oogen of alles wel in orde was. Want indien aan beslag, tuig of gereedschap ook slechts het geringste niet 202 geheel in den haak was, dan was de wagen aan de hertogelijke stallen verbeurd. Lachend wenkte de hertog, toen de eene jongen na den anderen teleurgesteld weer naar buiten kroop; de Martinsman zette zijn hoed op en begon op zijn terugrit weer geschenken te strooien. Juichend geleidde de menigte hem naar zijn logement terug. Dicht bij de trap stond de ridder; met onrust bemerkte hij dat aan den anderen kant de Parchimers bijna even dichtbij drongen, blijkbaar met het voornemen den hertog om gehoor te vragen zoodra hij zich terug trok. Johann Albrecht zag eerst glimlachend de joelende en dringende menigte na; daarna knikte hij groetend eenige bekende Schweriners toe; zijn vriendelijkheid had gedurende den korten tijd zijner regeering aller harten gewonnen. Plotseling keek hij opmerkzamer toe; de reusachtige gestalte van den ridder zou men niet gemakkelijk over het hoofd zien. Schwalenberg gevoelde zich voor het eerst van zijn leven min of meer verlegen; toen de hertog het hoofd schudde en eenige woorden tot zijn begeleider sprak, beiden keken naar hem; daarop glimlachte de hertog en gaf een zijner dienaren een bevel. Deze drong door de menigte heen, duwde een der Parchimers, die hem al te vertrouwelijk naderde, hardhandig op zij, en bracht den ridder de opdracht om voor den vorst te verschijnen, die gaarne een ouden bekende begroeten wilde. De man wilde den jongen in het tamelijk versleten pak op zij stooten, maar de ridder liet Marianna's hand niet los; en de dienaar zag hoofdschuddend hoe het zonderlinge paar de stoep beklom. In de voorhal ontving de hertog hem met den vroolijken uitroep: „Maar Schwalenberg wat zie je er uit 1 Men zou eer zeggen een walvischvaarder of grachtgraver te zien dan de deftige heer, die mij te Wismar bedaard uit het zadel lichtte 1" „Ik bewonder uw blik, genadige heer!" zei de ridder, die er zich aan ergerde dat hij 'n kleur kreeg. „Sedert Wismar ben ik in verval geraakt, eerst verloor ik mijn paard en toen mijn wapens, en nu heb ik niets dan wat ik aan heb." „Waar heb je dat alles dan gelaten?" vroeg de hertog nog in vroolijke luim. „Ik wilde den man wel eens zien, die jou dat afgenomen heeft en in leven is gebleven 1" „Als ge uit het venster kijkt genadige heer", antwoordde Schwalenberg, die weer bedaard was; „dan kunt u ze daarbuiten zien staan. 203 Daar links naast de stoep staan de Parchimers, die mij tot hiertoe vervolgd hebben; zij komen mij aanklagen omdat ik hun den oorlog heb aangedaan. Door uw goedheid ben ik hen voorgekomen om mij te rechtvaardigen; dat is alles." Johann Albrecht werd eensklaps aandachtig en wenkte den ridder hem in zijn eigen kamer te volgen; niemand bemerkte dat Marianna mee naar binnen gleed en zich achter een groot meubel verborg. Schwalenberg begon op zijn kalme manier te verhalen; hij hield niets achter behalve den naam van zijn beschermelinge. Gedurende zijn verhaal begon de hertog steeds ernstiger te kijken; eindelijk was de vroolijke trek geheel van zijn gelaat verdwenen voor een recht toornige uitdrukking. „Schwalenberg, Schwalenberg 1 Dat is een leelijk geval; dat kan je 't hoofd kosten I Want volgens de keizerlijke verordening van strafrecht voor hen die boosaardig den vrede verstoren " „Ja", vervolgde Schwalenberg, „en volgens de Mecklenburgsche politieverordening evenzeer, ik weet dat alles heel goed, genadige heerl Maar indien ik nog eens in hetzelfde geval verkeerde, zou ik in koelen bloede evenzoo handelen als ik in opwinding gedaan heb. Moet het mijn hoofd kosten — goed 1 hier ben ik 1 Alleen smeek ik u dan het onschuldige meisje in bescherming te nemen, dat getergd en beleedigd, in haar overmoed niet de rechte wijze gekozen heeft om den haar aangedanen smaad op een geestelijke te wreken." „Ik kan je niets beloven; ik ben door mijn plicht jegens het land en zijn vrede gebonden; vooral nu, want ik sta op het punt het land voor eenigen tijd te verlaten. Ook het meisje.... hoe heet ze en waar is ze?" „Hier is ze, genadige heer 1" riep plotseling een zilveren stemmetje. Een jongen kwam van achter een hoogen armstoel en hield brutaal de muts op 't hoofd. „Hier is ze, en zij stelt haar hoofd even bereidwillig tot uw beschikking als die groote Sla-dood daar, die in zijn domheid alles zoo verteld heeft dat de geheele schuld op hem valt en ik heelemaal vrij loop." Bij deze woorden nam zij de muts af en een volheid van blonde lokken viel langs Marianna's gelaat toen zij een recht schalksche buiging maakte. Onwillekeurig was de hertog een paar stappen achteruit gegaan; nu nam hij met verbaasde blikken de grappige verschijning op, en hij eindigde met de vuist op tafel te slaan en in zoo hartelijk lachen uit te barsten dat hij zich nauwelijks staande kon houden. 204 „Marianna 1" riep hij. „Marianna Von Maltzahn 1 Het dochtertje van mijn trouwen raadsman. Wel alle wereld 1 Het is niet beleefd, maar ik moet toch lachen. Als dat nu niet de grappigste schildknaap is, dien men ooit onder de oogen krijgen kan, wil ik geen hertog zijn!" Marianna werd beurtelings rood en bleek; zij gevoelde plotseling al het beschamende van haar toestand; voor de laatste maal beproefde zij zich met haar gewone vrijmoedigheid er uit te redden. „Ja, genadige heer!" zei ze; „U kunt gemakkelijk lachen, maar ik kan er van meepraten, hoe akelig de groote weg bij nacht is en hoeveel pijn het doet honger te hebben! En dat alles alleen omdat de genadige heer mij mijn vader afgenomen heeft!" De hertog werd terstond weer ernstig en zei op zijn gewonen innemenden toon: „De freule heeft gelijk en ik had ongelijk te lachen omdat de zaak zoo ernstig is. Misschien zal de freule mij verontschuldigen als ze zelf even in den spiegel ziet. Alleen moet de freule mij ten goede houden dat ik vraag waarom zij niet veilig in het klooster gebleven is." „Omdat ik mij niet wilde laten geeselen, genadige heer, zooals zij de arme zuster Margaretha in de martelkamer gegeeseld hebben. Zij was moedig genoeg; maar toen ik die vreeslijke slagen en haar gekerm hoorde, verloor ik voor de eerste maal in mijn leven den moed en ben zonder nadenken gevlucht." „De freule moet zich vergist hebben; — dat kan niet waar zijn; zoover gaat de kloostertucht niet", hernam de hertog. „Welke reden zouden zij hebben om zich zoo schandelijk jegens een weerloos meisje te gedragen?" „Geen reden, genadige heer. Alleen uit wreedheid, uit vermaak in het slechte, uit angst voor het afnemen van hun macht; — hoe zal ik 't noemen ? Omdat zuster Margaretha beleed dat alle kloosterwerken nutteloos zijn en dat Luther zijn zuivere leer uit Gods openbaring geput heeft; daarom hebben zij haar gegeeseld." „De freule dient een zware aanklacht in I" riep de hertog opgewonden. „Kan ze die bewijzen?" „O, ik zou nog meer kunnen aanklagen", riep Marianna; „ik zou kunnen vragen waarom men mij in dat afschuwelijke klooster gestopt heeft, waar bij geloof en vrees voor den duivel alles regeeren, omdat men van het booze geen afstand wil doen." „Ik — ik zelf f zei Johann Albrecht ontroerd; „ik heb het uw 205 vader geraden omdat ik geloofde dat men daar jegens de Luthersche leer vriendelijk gezind, indien al niet geheel er voor gewonnen, was, omdat men een Lutherschen geestelijke aangenomen had." „Dat hebben de maagden Gods zeker niet vrijwillig gedaan, want zij houden de deur van de kerk voor hem gesloten, zoodat hij niet preeken kan. De boer, in wiens huis de dorpelingen samen kwamen om den predikant daar te hooren, is in de ellende gejaagd en zijn huis afgebrand; alle boeren die daarna onder Gods vrijen hemel een Luthersch lied zongen, werden beboet en met zware straffen bedreigd als ze nog eens iets dergelijks zouden durven wagen." „Dat zal ze....!" begon de hertog en liet geweldig zijn vuist op tafel vallen. Zijn oogen fonkelden; in hevigen toorn balde hij beide vuisten. Marianna zweeg verschrikt, want zij wist niet of ze ook te veel gezegd had. Langzaam ging de jonge vorst de kamer op en neer, blijkbaar alle pogingen aanwendend om zijn kalmte te herkrijgen. Na eenigen tijd belde hij en beval een dienaar prinses Anna en de opperhofmeesteres te roepen. Marianna kromp ineen en vroeg smeekend: „Neen, neen! genadige heer! Zóó kan ik een edelvrouwe niet onder de oogen komen 1" „Juist zóó!" zei de hertog, „dan kan men in eens zien waaraan ge behoefte hebt. Ik heb hier veel weer goed te maken; ik kan alleen tot mijn verontschuldiging zeggen dat ik in beslag genomen werd door de belangrijkste zaken, die een vorst kunnen voorkomen. Maar dat beloof ik: de kerk te Dobbertin zal geopend worden en uw Margaretha zal niet vergeefs martelares geweest zijn. Anna!" zei hij tot de binnentredende prinses; „er is een kleine vlinder door ruwe herfststormen van den grooten weg hier binnen gejaagd; zij heet Marianna Von Maltzahn; — hoe zich alles toegedragen heeft, vertel ik je later wel — hier, deze wakkere ridder heeft haar de hand boven 't hoofd gehouden, dat ze niet al te veel van den storm zou lijden. Mag ik je vriendelijk verzoeken, je deze jongedame aan te trekken, die geen andere schuilplaats heeft dan in jouw armen?" Prinses Anna was ongeveer van gelijken leeftijd als Marianna; maar ze was slank, had een vorstelijke houding en was in karakter en denkwijze het evenbeeld van haar broeder, dien zij hartelijk liefhad. Zij keek hem een oogenblik in de heldere oogen, begreep hem onmiddellijk, knikte hem toe, en breidde vriendelijk de armen uit met 206 de woorden: „Kom dan hier schuilen; hier kan de winter je geen kwaad doen!" Doch Marianna wierp zich voor haar voeten, verborg het gelaat in haar kleed en begon hartstochtelijk te weenen. De hertog wendde zich tot de opperhohneesteres, en vertelde haar in korte woorden de geheele geschiedenis. De verstandige vrouw verstond hem spoedig en begaf zich op de rechte wijze edeldenkend naar het ontdane meisje, dat prinses Anna vergeefs trachtte op te richten. Ze boog zich tot haar en zei zacht: „Je zoudt gaarne moederliefde leeren kennen ? Ik zal beproeven of ik je daarin helpen kan. Wil je het jongensachtige kwijtraken, zie dan op prinses Anna. En wil je van harte vroom en goed worden, zeg het dan den lieven God in de binnenkamer." Deze woorden gaven Marianna ontspanning; willoos liet zij zich oprichten en zag zoo smeekend de oudere vrouw aan, dat deze levendige ontferming met haar gevoelde. Zij nam plaats op een stoel en trok haar tot zich; het schoone meisje volgde den natuurlijken drang haars harten, zette zich eenvoudig op den schoot harer nieuwe vriendin, legde het hoofd tegen haar borst en zei met een diepen zucht: „O hier is het heerlijk! Hier wil ik blijven 1" „Dat hoor ik gaarne 1" zei de hertog. „Het is schoon als twee harten elkaar zoo verstaan dat de mond weinig behoeft te zeggen — Gij, Schwalenberg I ja, wat moet ik met u beginnen 1 De Parchimers zullen niet tevreden te stellen zijn als ik hen aanwijs dat ge in den grond der zaak hen voor een groote domheid bewaard hebt, die gemakkelijk den geheelen adel van het land in rep en roer had kunnen brengen. Er is haar geen leed geschied. En voor alle zekerheid zal ik voor de oude menschen die onze kleine vriendin zoo trouw beschermd hebben, een flinke ondersteuning meegeven. Maar ik moet u als onderpand in handen houden en kan u niet geheel ongestraft laten gaan. Gij moet u dus door mij laten werven ofschoon gij mij vroeger trotsch afgewezen hebt" „Dat is geen straf, maar een belooning 1" antwoordde de ridder en sloeg toe in de hem aangeboden hand. „Omdat ik wel wist dat de kloostermuren mijn jonge spring-in-'t-veld geen geheel jaar konden gevangen houden en er eindelijk toch iemand zou noodig zijn om haar den weg te banen, trad ik niet vroeger in uw dienst. Maar nu weet ik voor haar geen betere plaats; nu is zij mij de vaste ster geworden, die mij in den veldtocht leiden zal." 207 Marianna richtte zich luisterend op terwijl hij sprak, toen gleed zij van den schoot der edele vrouw en keek die vragend aan. Deze knikte. Daar stond zij met gloeiende wangen voor den grooten man en hief de armen naar hem op. Hij begreep haar verkeerd en wilde haar optillen; maar zij tikte hem op de vingers en zei met groote deftigheid : „Wil je dat wel laten? Weet je nog niet hoe 't hoort?" Eerst wilde zij hem op haar gewone manier liefkoozend om de ooren slaan, maar zij bedacht bijtijds waar ze was en zei alleen: „Kom eens met je groote ooren hier 1" Zij wreef hem vriendelijk en zei: „Je bent een lomperd als je loopt; een man als je handelt, en een Christen als je denkt. Zoo ga en met God l" Zij gaf hem een kus en vervolgde: „En als je weerkomt, dan!...." „Ja, dan!" zei hij eenvoudig. Zij sprong naar de opperhofmeesteres terug en vroeg tevreden: „Was dat niet hoffelijk gedaan?" „Gedacht — wel; gedaan — niet!" antwoordde deze glimlachend en streelde liefkoozend de blonde lokken. „Maar het is goed zoo; edele menschen zien gaarne dat de reine doet zooals ze denkt." „Nu begint uw werk, Schwalenberg", zei de hertog. „Zorg nu dat je den kloosterhoofdman Von Bulow vindt; hij werkt hier als hofmaarschalk. Zend hem bij mij, dan zal ik hem met mijn oom, hertog Heinrich in Gustrow, over een kloostervisitatie laten onderhandelen. En ga dan naar huis om voor uw uitrusting te zorgen." Toen ridder Von Schwalenberg eenige dagen later zijn woning bereikte en den burchthof binnenreed, zag hij Steven bij de staldeur staan. Deze verpleegde zorgvuldig het paard dat hij onderweg had moeten verlaten. Geen van de knechts had van hem kunnen hooren hoe hij aan dat paard gekomen was. Zijn eenig antwoord was en bleef, dat de heer zelf komen zou en vertellen zooveel hij goedvond te vertellen. 208 TIENDE HOOFDSTUK. TIEMAND zou in het meisje, dat zoo bloode en neergedrukt in het klooster gekomen was en zoo radeloos den weg gevolgd ^ had, waarlangs sluw overleg en kwaadaardigheid haar voortfj gedreven hadden, de kracht vermoed hebben tot den ongehoorden tegenstand, dien zij plotseling openbaarde. Nauwelijks had Margaretha's teeder lichaamsgestel de gevolgen van de gruwelijke mishandeling overwonnen, of zij legde bij elke voorkomende gelegenheid onbeschroomd getuigenis af van de waarheid, die het nieuwe leven in haar gewekt had. Dat was naar de meening, van de drie meesteressen, niets dan kinderlijke koppigheid, die gemakkelijk te breken zou zijn; men moest haar alleen niet den tijd laten om de kettersche gevoelens wortel te doen schieten, en vóór alles moesten de andere zusters in haar niet de verheven martelares zien. Derhalve werden Margaretha vernederingen opgelegd zooals nog geen der vorige zusters ooit had te verduren gehad. Zij moest met de koemeiden het land in en den zwaarsten arbeid verrichten; zwijnen voeren, koeien melken, den mest wegkruien; nauwelijks werd haar tijd gelaten om zich voor de gemeenschappelijke maaltijden behoorlijk te reinigen. Het duurde niet lang of zij werd aan een afzonderlijk tafeltje gezet, omdat de zusters, die bij haar irt de buurt zaten, den neus optrokken. Meermalen stond Ingeborg in de staldeur en ergerde zich er aan dat de zuster met zichtbaar genoegen en grooten ijver werkte. Margaretha had spoedig bemerkt dat wie zich met aandacht aan het huiselijk bedrijf in het klooster wijdde, gelegenheid vond om allerlei verbeteringen in te voeren. Totnogtoe waren al de meisjes in de oude sleur voortgegaan, maar de wakkere geest van de nieuweling deed allerlei aan de hand dat het werk verlichtte en bespoedigde. Langzamerhand kwam Margaretha ook in de melk- en kaaskamers, in bakkerij en keuken op de hoogte der zaken, en overal zag men haar gaarne, luisterde naar hetgeen zij zeide en beschouwde haar als meesteres. Het was geen wonder dat de meisjes haar ook eens in 't geheim naar het verboden ketterlied vroegen. Margaretha legde haar de woorden uit, zong het haar voor, de hoorderessen, die vroeger 209 alleen de melodie mooi gevonden hadden, begonnen nu de ware beteekenis te begrijpen. De huishoudster hoorde het zingen en stoof er woedend op los* Was dat het gevolg der vernederingen, dat de ketterin nieuwe triomfen behaalde? Men sloot haar in haar cel op, waar zij niemand kon kwaaddoen. Men kon haar evenwel niet de tong uitsnijden; de ketterin kon nog zingen en besteedde haar tijd aan het zingen van het lied, dat haar morgen- en avondbede werd. Telkens betrapte Ingeborg er andere zusters op, dat zij aan de deur naar de heldere stem stonden te luisteren. Toen de ketterin aan geen der gegeven bevelen gehoor gaf, werd zij opnieuw naar de geeselkamer gebracht. Ditmaal kwam zij er echter niet met gebogen hoofd maar in opgewekte stemming weer uit, en verklaarde dat zij het als een genade beschouwde ter wille haars Heeren te mogen lijden. Men was ten einde raad. Nooit ofte nimmer mocht zulk gedrag binnen de kloostermuren geduld worden; en daarom won men het oordeel in van de beroemde priores te Ribniiz. Deze zond een zeer bespraakten en menschkundigen pater, want indien er niets aan de hand was, dan de kennis, welke de zuster uit een kettersch lied en eenige geruchten opgedaan had, dan zou het slechts kinderspel zijn om de ketfersche denkbeelden met wortel en tak uit te roeien. De scherpzinnige man ontdekte spoedig dat hier van geheel iets anders sprake was en dat de ketterij hier wat dieper wortel geschoten had dan iemand vermoedde. Margaretha weigerde de mis en het daarop volgend avondmaal van de zusters bij te wonen, verklaarde dat de aanbidding van de hostie zonde was en verlangde het avondmaal onder beide teekenen. In het verdere gesprek, dat in tegenwoordigheid van de drie regeersters gevoerd werd, en waarbij men niet waagde een der andere zusters toe te laten, weerstond zij al zijn fijngesponnen redeneeringen en spitsvondige gevolgtrekkingen door zich eenvoudig te beroepen op den vasten grond van de genade Gods in Christus Jezus geopenbaard en de waardeloosheid voor God van alle menschelijke werken; geen pauselijk woord en geen besluit van eenig concilie kon haar aan 't wankelen brengen. De pater beval bij zijn vertrek nauwkeurig te onderzoeken of Margaretha ook andere kettersche schriften bezat, omdat haar kennis van de Luthersche leer onmogelijk uit dat eene lied kon voortgekomen zijn, en raadde haar zoo streng mogelijk af te zonderen. Dobbertin 14 210 Toen de drie regentessen onverwacht in haar cel huiszoeking deden, vonden zij het kettersche boek. Ten derden male werd Margaretha onbarmhartig gegeeseld; maar aan het einde van de strafoefening moest de huishoudster erkennen dat haar gelaat als 't ware verheerlijkt was. „Zij ziet iets", zei Ingeborg onder vier oogen tot de priores. „Wat zou dat zijn? Zij staart zoo in de verte dat het is alsof zij van daar haar overwinning verwacht. Niemand mag haar zoo zien, want het bloote aanschouwen zou onheil kunnen stichten. Zij zal reeds genoeg met haar martelaarschap pralen, maar ook daartegen zullen we wel maatregelen nemen." Nu begon de strengste afsluiting van de buitenwereld; zij moest in haar cel blijven tot ze zich bekeerd had of door eenzaamheid gebroken zou zijn. Ingeborg nam het kettersche boek mede en droeg aan de zuster die zij het meest vertrouwde haar familielid Elisabeth Von Hagenow, de bewaking van de gevangene op. Zuster Elisabeth volbracht haar taak met grooten ijver, zoodra haar aangetoond was hoe verdienstelijk zij zich daardoor bij God maakte. Weken lang sprak zij geen enkel woord tot de gevangene. Maar gaandeweg begon haar hardvochtigheid te verminderen, want Margaretha bleef steeds zacht, had voor elke handreiking vriendelijken dank over, en zag haar bewaakster aan met een diepte van blik, die niet te verstaan was. Zoet en roerend klonk haar gezang; het greep de hoorders in het hart, en eindelijk bracht deze, ongevraagd, een luit mede. Zoo iets te doen was haar niet verboden en dus geen zonde. Met zichtbare blijdschap nam Margaretha die gave in ontvangst; zij kende nog verscheidene schoone Latijnsche liederen, uit het onderricht van *aar ouden leeraar, die een goed musicus geweest was. Zij maakte echter voor zuster Elisabeth er geen geheim van dat zij nu nog haar boek miste, waarin de melodieën van eenige der schoonste liederen stonden. Verscheidene weken verliepen, gedurende welke de bewaakster menigmaal heimelijk aan de deur naar het zingen stond te luisteren. Op zekeren dag vond Margaretha in haar cel onverwacht een blad papier, waarop met ongeoefende hand eenige noten gekrabbeld waren. Margaretha kon ze moeilijk ontcijferen, maar toch hoorde Elisabeth kort daarna het lied van Grammann: „Nu loof den Heer mijn ziel!" en dat van Luther: „Een vaste burcht is onze God!" Te midden van het zwaarste leed klonk een loven en jubelen zoo 211 vol vreugde, dat de luisteraarster er van ontroerde. Enkele dagen daarna zong zij ook alles in 't geheim, en spoedig werd haar hart er zoo mee vervuld, dat zij al het schoone en nieuwe niet voor zich alleen houden kon. Hoogst voorzichtig deelde zij het aan eenige vertrouwden mee, die namen het weetgierig aan en spoorden haar aan om meer van zuster Margaretha te vertellen, omdat men toch eindelijk door eigen onderzoek wilde weten wat het Lutherdom toch eigenlijk was. Zoo stonden de zaken in het klooster toen de hertog aanstalten maakte om er zijn visitatiebezoek af te leggen. De kloosterhoofdman zond een bode aan den voogd Kordes, met order voor allerlei toebereidselen. De bode maakte er in 't geheel geen geheim van, nadat hij s avonds met een paar boeren had zitten drinken; nog laat deed het gerucht, verdraaid en onzeker, de ronde, bereikte over de heg de buren en kwam zoo in de dorpsstraat. Zoodra het ter ooren van Taleke Prik gekomen was, sloeg zij zich den rok over het hoofd om zich tegen de nachtlucht te beveiligen en bracht de boodschap aan een deel der dorpelingen; het andere deel nam Lene Roggendröe onmiddellijk voor haar rekening. De bode had de komst gemeld van enkel oudere heeren en een handvol knechten; die konden dus niets uitrichten. Die zouden zeker niet met de nonnen klaar komen. Ingeborg alleen kon die wel met haar tong uit het veld slaan. Nu was het tijd; nu moesten de boeren zich gereed houden; zoo'n goede gelegenheid kwam nooit weer Het beste zou zijn het klooster te bestormen en de nonnen er uit te jagen, en indien daar niet allerlei goeds voor de boeren uit voortkwam, dan was het hun eigen schuld. Zoo zouden zij vrij en van de schandelijke tienden en andere belastingen verlost worden De een hitste den ander op om nu iets te doen; maar wat! — dat wist niemand. De priores Elisabeth Von Habe was reeds verscheidene dagen tevoren door een hertogelijk schrijven, van de voorgenomen visitatie op de hoogte gesteld en had met haar beide steunpilaren herhaaldelijk beraadslaagd over de maatregelen, waarmee men het dreigende gevaar afwenden kon. Zij waren alle drie getroost en verzekerd dat men niets ernstigs te vreezen had. Ongeveer dertig nonnen, allen dochters van den adel des lands, telde het klooster. Tegen dezen met geweld optreden zou zijn den geheelen stand te prikkelen en 212 uitdagen. Voor alle zekerheid zonden zij Bosso naar Lubz, naar de moeder van hertog Johann Albrecht; die was goed Roomsch en stond in verbinding met aartsbisschoppen en Roomsche hoven, welke voor de nonnen onbereikbaar waren. Bosso was nog niet teruggekomen, maar ook aan zichzelve overgelaten waren zij zeker van haar zaak; er was slechts één bezwaar; zuster Margaretha! Men liet haar binnenkomen en zette haar recht vriendelijk uiteen dat zij de eenheid der zusters in gevaar bracht en hoe voor haarzelve het verblijf in het klooster een kwelling moest geworden zijn. Men deed haar dus het voorstel het klooster te verlaten. De belofte der nonnen was wel levenslang bindend, maar Margaretha had zelve eigendunkelijk zich van alle heiligen losgemaakt, eh dus wilde men haar om des lieven vredes wil maar laten gaan. Margaretha was binnengekomen vol vrees dat men haar haar geliefden buit, de eenige troosteres in haar eenzaamheid, ontnemen zou, maar naarmate de priores verder sprak, greep zij moed. „Gij weet", antwoordde zij, „met hoeveel tegenzin ik hier kwam. Gij hebt allerlei boosaardige kunsten en listen uitgevoerd om mij te verstrikken en te houden; en nu zendt gij mij weg?" „Oude wasch!" gromde zuster Catharina. „O ja, en vuile wasch genoeg!" hernam Margaretha. „Al wascht gij u tot den jongsten dag, dan zijt gij nog niet rein van uw schuld 1" „Maar, hartje 1" zei zuster Ingeborg; „laat dat nu aan ons over en bemoei u alleen met het heil van uw eigen ziel. Wat wij u aanbieden kunnen, versmaadt gij; dus is het voor u toch het beste om maar heen te gaan. Zie je dan niet in hoeveel ons dit aanbod moet kosten? Al onze grondbeginselen worden er door overhoop geworpen, maar die heb je zelf reeds sedert lang niet meer erkend. Ga dus heen, mijn hartje, en alles is in orde." „Gij meent dat gij mij de buitenwereld eenzaam en woest genoeg gemaakt hebt en hoopt dat ik daar zonder eenige bescherming spoedig zal vergaan! Neen, ik ga niet; en indien ik sterven moet, — waar ik zoo vaak om bid — dan zal het hier zijn." „Altijd het oude onverstand en het oude wantrouwen, hartje. Je kunt je beide renten meenemen en dan kun je immers onbezorgd leven en behoeft niet van je broeder afhankelijk te zijn. Zie je dan niet in dat wij op dezen voet niet met elkaar voortleven kunnen ?" 213 „Ik begrijp dat gij, na alles wat gij mij aangedaan hebt, nu vreest en mij daarom wilt verstooten. Ik ga niet heen." „Uit hoogmoed 1 En dat noem je heiligheid! Een mooie heilige 1" schimpte Catharina. „Neen, niet uit hoogmoed; ik ben genoeg gebogen, maar omdat ik inzie dat God mij hier geplaatst heeft, opdat ik temidden'der duisternis zijn licht zou laten schijnen. Ik weet dat de zege Hem toekomt; hoe vroeg of hoe Iaat, dat weet ik niet; ik heb wachten geleerd. Maar gij hebt geen muren zoo dik en geen deuren zoo zwaar, dat mijn gezang er niet door dringen kan. En zoo gij mij met geweld den mond sluit, dan zal mijn gebed tot God doordringen en nog vóór gij het vermoedt zal hij met zijn gericht over u komen." „Zoo, zoo, de nieuwe heilige kan ons nog wel spionneeren en weet van de plannen der hertogen aL Zoo! Zij heeft die vervloekte Marianna Von Maltzahn weggezonden, om ons dat alles op den hals te halen, en daardoor houdt ze het hoofd boven water!" riep Catharina in heftigen toorn. „Ik steun niet op hertogen en op een onmondig kind, maar op het licht der waarheid, waarvan men ook hier zeggen kan : „De duisternis heeft het niet begrepen". Binnenkort zullen uw afgoden neervallen en gij zult weenend bij de brokstukken staan! De overwinning is des Heeren!" „Het ligt niet in de macht des kloosters je te verstooten", zei de priores nu. „Maar wij zullen wel de middelen vinden om je in je cel zoo op te sluiten, dat je bij alles wat komt onschadelijk zult zijn. Je wilt nu niet hooren, maar beklaag je dan later niet over gestrengheid, nu goedheid niet helpt." Margaretha ging opgewekt heen, want zij zag aan de onrust van de drie regentessen dat er iets op handen was dat de zaak ten einde kon brengen en misschien het geheele klooster ten goede komen. Ingeborg sloot de cel achter haar. Zij had zich voorgenomen later alleen den sleutel in handen te houden, maar voorloopig had zij nog zoo buitengewoon veel te doen dat zij telkens zuster Elisabeth te hulp moest roepen. Ieder in het klooster ondervond spoedig dat zuster Ingeborg zeer zenuwachtig was. Onophoudelijk gleed zij door de gangen, berispte en schold, maar bedacht zich plotseling en loofde, liefkoosde en vleide dan op de innemendste wijze. Zij draafde over de plaats en door de 214 stallen; stak nu en dan de hand uit om een der meiden een slag om de ooren te geven, maar als de schuldige schuw het hoofd boog, voelde ze plotseling dat een zeer zachte hand haar op de wang tikte; dan volgden een paar vriendelijke woorden, en eer de andere van haar verrassing bekomen was, liep de huishoudster reeds weg; rusteloos trap op, trap af en alle lokalen door. Soms luisterde zij aan Margaretha's cel, en als deze overluid bad, schudde zij dreigend de vuist, maar keek meteen schuw om of ook iemand haar gadegeslagen had. Dan ging zij naar de jongste nonnen en vroeg of zij ook over iets zich te beklagen hadden; en ijlde verder naar de blinde vrouw, die zij verraste door eenige deelnemende woorden van medelijden en troost. Even later was zij buiten en gluurde in de verte. De bosschen op een afstand teekenden zich onduidelijk aan den avondhemel; het begon reeds donker te worden; daar klopte iemand aan de poort en Siewert Halterman haastte zich om te berichten dat Kordes teruggekomen was. Ingeborg haalde verruimd adem en snelde het wachtershuisje binnen; Siewert werd naar buiten gezonden, wandelde in den Novemberavond rond en beproefde de menschen te doen gelooven dat ergens in een hoek van het klooster een roerdomp zat; daarna dat een raaf en een valk aan 't vechten waren, en eindelijk dat een uil een woordje meesprak. Daarbij liep hij zoo vlug mogelijk heen en weer, want niemand had er aan gedacht hem een andere pij te bezorgen en dat was ook maar beter, anders zou de eerste vraag natuurlijk zijn waar de vorige gebleven was. Hij had het dus koud en moest zich warm loopen. Thuis had hij eenige vellen om de warmte te bewaren; die hij van de boeren gekregen had uit dankbaarheid voor de verstrekte heilzame dranken, maar buitenshuis moest hij zich zoo goed mogelijk zelf zien te helpen. „Ben je daar eindelijk? Heb je de hertogin gesproken ? Wat zei ze? Was ze boos? Niet waar: ze was boos? Schold ze erg? Wat raadt ze ons?" Zoo vloeiden de vragen uit Ingeborgs mond. Bosso liet dien stroom over zich heengaan. Toen een korte pauze hem daartoe gelegenheid gaf, zei hij kortaf: „Vast blijven, zegt de hertogin". „Ja, ja, ja 1 Dat weten we zelf wel, en dat zal ook wel gebeuren! Daarvoor hebben we je toch niet gezonden; wij willen meer: de moeder van den hertog, van wien ons gevaar dreigt, weet toch het 215 best hoe we ons tegenover hem het geschiktst hebben te gedragen. Spreek toch 1 De hertogin zal je toch niet bevolen hebben je mond te houden?" „Wat moet ik zeggen? Mij dunkt ik zag een vrouw, die zwaar ziek en erg in de war was. Bij mijn boodschap en na het lezen van den brief begon de hertogin eerst te klagen en te jammeren; zij wrong de handen en begon te weenen. Opeens sloeg Hare Hoogheid om, zij stampte op den grond, dreigde met de vuist en haar kinnebakken ging maar al op en neer, alsof zij voortdurend vloekte." „Ik wil weten wat zij ons zeggen liet; niet welke gebaren zij maakte. Zij heeft je toch een opdracht gegeven 1 Waar heb je haar brief? Zij moet toch op ons geroep om hulp iets geantwoord hebben, wat ons den weg in 't gevaar wijst." „O ja; eindelijk heeft de hertogin veel gesproken; misschien te veel; zoodat het een geluk was dat ik alleen het hoorde. Zij schreeuwde het uit: „Ik — ik — ik ben ook eens Luthersch geweest, maar mijn man was streng Katholiek, en ik had hem Hef en ben weer Katholiek geworden; — ik blijf het; — ja, ik blijf hetl Vast blijven, wat er ook gebeurt 1 — Vast blijven 1 Vast blijven 1" Dat schreeuwde ze en toen ging zij weer zitten, zuchtte recht zwaar en begon hartbrekend te weenen." „Ze is ziek! O, ze is ziek 1" zei Ingeborg haastig. „Dat is een ongeluk voor ons; een groot ongeluk! Vast blijven! Ja wij willen vast blijven 1 Maar zal dat ons tenslotte tegen den hertog iets helpen, als men ons alleen laat staan? Zei ze er niets van dat Maagdenburg spoedig vallen zal ? Wist zij niets van den tocht van den keizer naar het noorden, waarmee men óns reeds zoo dikwijls getroost heeft? Ze moet daar toch iets van gezegd hebben 1 Neen ? In het geheel niets?" „Niets; ik heb alle woorden van de hertogin nauwkeurig onthouden. Vast blijven, zei ze. Het schijnt haar toe dat de hertog iets bijzonders van plan is, hij laat heimelijk werven; men denkt dat hij Maagdenburg te hulp wil komen tegen keurvorst Maurits. Dan wordt hij verpletterd ; zijn onderneming is onzinnig. De hertogin riep dat vroolijk uit en toch sprak ze over haar zoon 1 Dat deed mij pijn I" „Gek die je bent! Dat is het juist wat ons helpt! De hertog gaat in den oorlog; dan kan hij zich niet met het land bemoeien zooveel als nu; en wij krijgen'weer de vrije hand. Ha ha! Nu komt het er op aan om tijd te winnen. Ha ha 1 En hij wordt verpletterd! Ha ha! 216 Dan zijn wij er boven op Bosso 1 En jij staat daar zoo bedroefd te kijken ?' „Ik kan het niet helpen; het ging over haar zoon; en dat deed mij pijn." Zuster Ingeborg wierp hem een scherpen blik toe; de man was sedert geruimen tijd niet meer zoo helder en vastberaden als vroeger. Zij had echter in dezen tijd Binken steun noodig. Spoedig bezon zij zich. „Heb je onderweg ook nog iets van Steven gehoord?' vroeg zij. „Niets 1" antwoordde hij. „Ik vroeg hier en daar, ik ondervroeg de reizigers op den grooten weg; zoo'n fermen jongen overziet men niet licht. Ik ontmoette knechten met wapenen, handwerksgezellen, reizende speellieden, bedelaars; ik schaamde me soms hen aan te spreken, maar ik bedwong me. Als ik iemand ontmoette, die mij slechts eenigszins vertrouwbaar toescheen, gaf ik geld en beschreef den knaap, en vroeg den man den jongen naar mij terug te zenden als hij hem ontmoette, en hem te zeggen dat zijn oude vereenzaamde vader dag en nacht naar hem uitzag." „Hij komt wel gauw terug", meende zuster Ingeborg, „de wereld zal hem ruw genoeg toe schijnen. Ransel hem dan niet dadelijk af; laat hem eerst weer aan huis gewennen; dat is beter En — hm Abele ?" De oude man keek somber voor zich en zei toen: „Een looiersgezel meende een paar, zooals ik hem beschreef, in Parchim gezien te hebben. Ik ben er dus even heen gereden en kwam toen te weten dat Brusekopp met zijn vrouw naar de landsknechten gegaan was. Zij had veel geweend, maar was kalm en vastberaden geweest. Verder wist men niets van Abele." Onder het spreken was zijn stem geleidelijk veranderd; zij klonk niet meer zoo scherp. Hij schudde langzaam het hoofd; een traan ontviel zijn oog. Hij geloofde dien onbemerkt geweend te hebben, maar aan Ingeborgs scherpen blik ontging niets. Zij stelde de berisping over zijn uitstapje naar Parchim tot later uit; nu zou die verkeerd werken. „En hm! " vroeg zij deelnemend; „Lippold? Heeft die nog niet geschreven ?" „Nog altijd niet V zuchtte Bosso. „Zuster 1" riep hij plotseling; „ik heb eens een gezicht gezien, een zeer afschuwelijk gezicht 1 Ik zie het nog 1 Het is niet waar; het kan niet waar zijn; het mag niet; — maar het is vreeslijk!" 217 „Wat was dat dan? Je hebt je toch niet door den duivel laten beetnemen ?" „Ja, ja; het was door den duivel bedacht; zoo vreeslijk dat menschen het niet zouden kunnen bedenken 1 O als mijn zoon Lippold in het verre land eens wist hoe een oud man te moede is, dien zijn kinderen verlaten hebben 1" Je kunt zeker gelooven", zei Ingeborg haastig en onvast; „ik bedoel : het is zoo goed als zeker, ja het kan natuurlijk niet anders zijn, Lippold is in Italië gebleven omdat het hem onder geloovige katholieken heel wat beter beviel dan hier in het afvallige Duitschland en daar is hij, dat mogen we veilig aannemen, reeds lang in ambt en waardigheid. Niet waar, dat denk je zeker ook?' „En heeft zijn ouden vader vergeten?" „O Bosso, wat zeg je ? Hoe kom je er aan ? Bedenk eens hoeveel honderden mijlen dat land van hier verwijderd is en hoe onveilig de wegen zijn 1 Hoeveel brieven kan hij wel geschreven hebben, die verloren gegaan zijn; of de overbrengers zijn onderweg gestorven, vermoord, gevallen 1 Er zijn duizend slechte kansen 1 Als eerst maar weer alles in Duitschland in orde is en men algemeen den paus weer gehoorzaamt, dan komt hij terug." „Ik heb mij zoo ellendig gemaakt om den heiligen Vader en ter wille van zijn zaak. En wat heb ik nu daarvoor?" „Maar Bosso, ik herken je haast niet meeri Weet je dan niet hoe rijk je bent ? Al het onze hoort van je! Ik zal je een brief bezorgen, door de priores onderteekend, waarin je zult kunnen lezen dat we je reeds sedert lang als broeder aangenomen hebben en je het voordeel gegeven van alle kloosterschatten, alle verdiensten, die gaandeweg opgespaard zijn. Je leeft hier toch om zoo te zeggen alleen in het voorportaal; het ware leven komt hiernamaals, en dat je dat binnengaat zonder eerst het vagevuur gezien te hebben, dat is onze taak om daarvoor te zorgen. Ben je nu tevreden ? En van kloosterschatten gesproken, Bosso, ik vrees dat de vreemde heeren, die de hertog zendt, van hem de opdracht zullen hebben om zich van ons geld en onze kleinoodiën meester te maken, want zij weten dat wij veel gespaard hebben, en Hertog Johann Albrecht kan nu heel wat voor den oorlog gebruiken. Daar bedenk ik me, dat jij de rechte man bent om ons weer eens te helpen; je moet vannacht als alles stil is met het bootje achter het klooster komen, en ons geld en andere 218 ■waarden over het meer brengen bij iemand, dien ik je noemen zal en bij wien het veilig is.' Bosso verschrikte bij het hooren van die opdracht. „Wat zegt u?" riep hij, „moet ik over het meer? Vannacht over het meer?" „Ja natuurlijk 1 Wie anders?" „Ik ben zooeven van de reis teruggekomen; ik ben niet jong meer; en zeer vermoeid," „Neem een van de wachts als roeier mee, dan kun je stil blijven zitten. Dan heb je alleen voor het verbergen te zorgen." „Toen ik daarstraks thuiskwam, hoorde ik dat Peter Wenkenick, een man op wien ik huizen zou gebouwd hebben, er van door gegaan is om zich te laten werven als landsknecht." „Treurig! treurig! Maar Görs Blassert is er nog." „Ja, die is er nog; hij is betrouwbaar, maar een ruwe kerel." „Zoo! wat heeft dat te maken met dit werk?" „Zuster, ik ben niet meer op het meer geweest sedert— sedert — Ik kan dien zwemmer niet vergeten; ik kan dat geflikker van de golven niet verdragen." „Onzin! Dat ontbreekt er nog aan dat in dezen tijd^ieder bij voorkeur zijn zwakste zij laat zien. Weet je een ander, dien wij vertrouwen kunnen ? Ik niet. Dus spreekt het vanzelf, dat je gehoor- zaamt Stil 1 Ik heb wel zooveel te bekeeren en draag een last, tienmaal zwaarder dan die van jou, en jij bent een man. Dus zoodra de maan opgegaan is, ben ik achter den stal aan den oever en wacht je. God zij met je en met ons allen!" Zij had haar volle waardigheid hernomen en Bosso wist dat alle tegenspraak nutteloos was. Zuchtend ging hij dus heen om het bootje in orde te brengen en nam een wachter mee. Ter bestemder tijd was hij op de afgesproken plaats en nam de schatten in ontvangst, die Ingeborg zelf bewaakt had. Görs Blassert ging met zijn langen roeiriem achter in de boot staan, en Bosso nam plaats met den rug naar den knecht, om een vrij uitzicht op het doel der reis te hebben. „Gaan we naar den boschwachter?" vroeg Görs. „Neen, linksaf, in de richting van den weg naar Goldberg." Görs bromde wat tusschen de tanden en stak van wal. Bosso leunde tegen de kist en sloot de oogen, om het heldere licht van de maan 219 niet te zien. Toen hij een poos later opkeek, zei hij: „Meer links 1" Nog eens pruttelde Görs iets onverstaanbaars; en eenigen tijd later had Bosso opnieuw reden om hem de goede richting aan te wijzen. „Man, we zijn vlak tegenover het eiland, dat bij den boschwachter ligt!" zei hij. „We moeten de geheele breedte van het meer over." „Het gaat niet", bromde de knecht; „mijn riem moet verborgen zijn; die dringt gedurig naar het land toe!" . „Gebruik hem dan aan den anderen kant, dan zal hij ook andersom dringen", zei Bosso. „Neen, dat doet hij niet", fluisterde de knecht een poos later. „Merkt u niet dat daar aan den anderen kant aldoor iets naast ons zwemt, alsof het ons den weg versperren wil?" „Wees geen gek maar een man!" zei Bosso, wien toch een koude rilling langs den rug liep. „Kom, je hebt nu den wind mee!" De knecht werkte blijkbaar met alle inspanning, maar zijn stem klonk heesch van angst toen hij zei: „Hoort u niets? Riep daar niet iets uit het water ons aan?" Bosso beefde als een riet maar zweeg. „Toen was het toch stil!" ging de knecht voort, terwijl het zweet hem langs 't gelaat liep. „Als we eerst maar die vervloekte plek voorbij waren, waar toen dat spook ons aangrijnsde! De menschen zeggen dat het niet de doctor geweest is, die langs ons heen zwom, maar een waterspook." „Zwijg 1" fluisterde Bosso nu; „over zulke dingen spreekt men niet 's nachts op het meer!" Na nog een poos uit alle macht gewerkt te hebben, liet de knecht den riem zakken. „Ik kan niet meer!" steunde hij en droogde zijn gelaat af. „Mijn leden zijn als lood. Hier! Daar! Kijk! Daar was het!" schreeuwde hij plotseling. „Daar is het! Het komt naar ons toe!" Hij wierp zich achterover, verloor het evenwicht en stortte in het water. Bosso was ontzet opgesprongen, maar kon in de wiegelende boot niet staande blijven; hij wilde het kantelen voorkomen en wierp zich naar den anderen kant, raakte over den rand heen, schoot er voorbij en viel ook in het meer. Hij was om zoo te zeggen op het water opgegroeid en kon van zijn vroege jeugd af zwemmen; dus dook hij weer naar boven en beproefde met krachtige slagen zich van die gevreesde plek te verwijderen. De knecht kon niet zwemmen, die was dus verloren. Bosso 220 was buiten staat hem te helpen. Onder, boven, nog eens onder verder 1 „Heilige Maagd!" hijgde hij. Het spook schïen te verdwijnen. Voortdurend riep hij de Heilige Maagd aan, als z'ja krachten hem wilden begeven. Hoe hij eindelijk den oever bereikte wist hij niet. Daar lag hij ten slotte als dood en verloor het bewustzijn. De morgen was reeds aangebroken toen hij weer tot zichzelf kwam en kon trachten zich te herinneren wat er gebeurd was. Om hem heen en met hem waren menschen bezig. Hij hoorde een bekende stem zeggen: „Dat is Bosso Kordes, onze voogd." De kloosterhoofdman Von Below boog zich over hem heen; achter hem stonden eenige mannen in 't zwart gekleed. Een man met wit haar had Bosso's hoofd op zijn knie gelegd en sprak hem vriendelijk en troostend toe. „Aan de andere zij dobbert een boot in het riet; die schijnt vannacht aangedreven te zijn. Is dat jouw boot?" vroeg de kloosterhoofdman. Bosso knikte; hij kon nog niet goed spreken. „Waad er even heen en breng hem hier; de oevers zijn daar vlak genoeg; maar wees voorzichtig!" gebood de hoofdman. Een knecht trad in het water en haalde de boot. Plotseling rees Bosso overeind; er kwam hem iets in de gedachten. „Daar liggen groote schatten in 1" zei iemand. „Heeft hij die gestolen ?" „Dat zijn kelken en kostbare misgewaden; en in de kist ligt goud", riep een ander. „Wat beteekent dat, man ? Dat behoort aan het klooster 1" Bosso moest voorkomen, dat hij van diefstal verdacht zou worden. Norsch zei hij: „Ik had bevel dat alles weg te brengen. Nu heeft het noodlot het toch bereikt." „Het weg te brengen?" zei de man met de witte haren, die zich den drenkeling vooral aangetrokken en daardoor al zijn kleeding bemorst had. „Moest je dat voor ons wegbrengen? Komen wij dan hier als dieven!" ging hij onwillig voort, „zoodat men geld en goed voor ons moet verbergen? Ga in uw boot terug; een van onze knechten zal met u gaan; breng alles terug waar ge 't vandaan gehaald hebt, en vertel dat wij gekomen zijn om het recht te beschermen, niet om het te buigen; want wij moeten hier een opdracht van Godswege uitvoeren. Ga vlug, er is haast bij, het wantrouwen jegens ons moet weggenomen worden." De woorden klonken ernstig, maar Bosso zag een paar goedige zachte oogen. Hij ging wankelend naar de boot; de hem meegegeven knecht stak van wal en stuurde volgens zijn aanwijzingen. Evenwel 221 vond hij den tijd niet om zijn terugkeer met de schatten te berichten, want de visitatoren kwamen te paard vlugger bij het klooster dan hij. Siewert Halterman had bevel de vreemden in den hof te laten, maar de binnendeur bleef gesloten. Alleen het spreekvenster werd geopend en daar verscheen de priores. De kloosterhoofdman vroeg beleefd om toegang voor de heeren visitatoren. Elisabeth Von Habe nam haar waardigste houding aan en zei: „Naar ons oude recht betreedt de hoofdman alleen het woonhuis van de maagden Gods, zoodra hij er in godsdienstzaken iets te doen heeft, en buiten hem nog de biechtvader, verder geen enkele man. Wat brengt u in godsdienstzaken hier?" Von Below keek van ter zijde zijn gezelschap aan, om zich over hun gebaren vroolijk te maken, en ging toen op beleefden toon voort: „Ik weet dat wel, HoogEerwaarde Vrouwe 1 Ik kom hier echter thans minder in aanmerking, maar deze mannen verschijnen hier in opdracht van den opperbisschop des lands." „Een bisschop heeft nooit iets in ons klooster te doen; op zijn hoogst zou hij tot sacramenteele handelingen bevoegd zijn indien wij hem riepen." „Sommige dingen zijn hier veranderd"; antwoordde Von Below, „dat zal u bekend zijn, HoogEerwaarde Vrouwe. Wie ook het oppertoezicht over eenig klooster oefende, heeft dat moeten afstaan aan den landsheer; en deze heeft krachtens zijn nieuwe rechten de visitatie voorgeschreven". „Een visitatie! Hebben dan de maagden Gods tot nog toe niet nauwgezet naar de regelen der orde geleefd! Kan men bewijzen dat zij een enkele ondeugd ongestraft verdragen hebben? Waarom laat men ons niet in vrede God dienen; iedere zuster naar haar gelofte ? Waartoe zou een visitatie dienen?" „Het geheele land is Luthersch", zei de man met de witte haren kalm; „en nu hebben de vorsten des lands in gedachten genomen dat wie de macht heeft, daarvoor ook de verantwoordelijkheid tegenover God draagt, ik ben de superintendent Gerhard Ömeke uit Gustrow, en ben met deze heeren gezonden, om den hertogen te berichten of het klooster in zekerheid en orde leeft en de inwonenden niet weerloos zijn." „Het geheele land?" vroeg de priores. „Wij wonen hier in alle opzichten zoo van de buitenwereld afgezonderd, dat betrouwbare 222 berichten hoogst zelden tot ons doordringen. Wees zoo goed ons te zeggen, HoogEerwaarde Heer, of hertogin Anna, de moeder van den jongen hertog, te Lubz, ook is overgegaan, en of in Ribnitz de abdis Ursula, de dochter van hertog Heinrich, ten slotte alle nonnen bewogen heeft Luthersch te worden, terwijl zij zelf het voorbeeld gaf? Zijn al de zusters in het klooster Malchow afvallig geworden ? Als ik zoo in gedachten het geheele land doorga; herinner ik me nog heel wat adellijke geslachten, die kort geleden nog Katholiek waren. En nu zegt ge het geheele land." „Hun aantal verdwijnt tegenover de massa", hernam de superintendent. „De voortgang der hervorming wordt zelfs door de kloostermuren niet tegengehouden." „O neen, die verhinderen het niet! Volkomen waar, HoogEerwaarde Heer! Wié hier in het klooster niet Katholiek blijven wil, kan vrij vertrekken en zien of zij buiten in de wereld vrede vindt. Maar wie binnen deze muren blijven wil, moet Katholiek zijn. Daar houden wij ons aan en dat laten we niet los. Opdat ge echter den hertogen berichten kunt, dat wij ook geleerd hebben te gehoorzamen zal ik u krachtens mijn macht als priores veroorloven, dat de heeren die door den hertog met de visitatie belast zijn, den gewijden grond betreden, waar de maagden Gods wonen; zonder daardoor evenwel voor later van eenig recht des kloosters afstand te doen. De dienaren blijven buiten en mogen in het vreemdelingenhuis wachten. De maagden Gods zijn in de kapittelzaal vergaderd en wachten op de boodschap van den landsheer." In gedrukte en verlegen stemming traden de heeren naar binnen; voorop de superintendent, gevolgd door twee professoren uit Rostock, een predikant en twee landraden; de laatsten als vertegenwoordigers van de Standen; en een notaris. De kloosterhoofdman sloot den optocht. Gerhard Ömeke opende de vergadering met eenige vriendelijke, aanmoedigende woorden en liet den notaris de opdracht van den hertog voorlezen. Daarna vermaande hij de zusters geen bezorgdheid te hebben; niemand zou iets onaangenaams aangedaan worden; en ieder zou het recht hebben haar bezwaren te kennen te geven. „Dan zal ik dadelijk mijn bezwaren meedeelen", begon de onderpriores kort en hard. „Al de onrust der laatste dagen, wie heeft die moeten verduren? Arbeid en zorgen; aan wien zijn die te danken? Gij zijt gekomen omdat de hertogen geen geld hebben en nu gaarne 223 de kloostergoederen tot zich trekken zouden. Vergist u niet, mijne heeren, er valt niets voor u af, en de hertogen zullen geen enkelen penning krijgen." „Of wij inhalige menschen zijn", antwoorde de superintendent kalm, „dat kan uw voogd u wellicht vertellen ; hem hebben wij met zijn schatten, die hij ging verbergen, teruggezonden. Als er iets aan ontbreekt, moogt ge dat ons niet verwijten." De regentessen zaten elkaar verlegen aan te kijken, en de overige zusters begonnen nieuwsgierig de hoofden bijeen te steken. „De landsheeren willen geen geweld, waar zachtheid volstaan kan", ging de superintendent voort. „De jonkvrouwen mogen levenslang ongestoord in het klooster blijven; niets wordt veranderd behalve hetgeen blijkt onchristelijk te zijn. Allen kunnen haar eigenaardige kleeding blijven dragen. Wil een zuster het klooster verlaten om in het huwelijk te treden, dan kan zij dat vrij en ongehinderd doen, en het klooster moet haar uit zijn middelen een genoegzame ondersteuning voor den uitzet geven." „Dus zijn er ', viel Ingeborg hem schimpend in de rede, „buiten in de wereld geen meisjes genoeg, dat mannen hierheen moesten komen om rond te zien of hier ook aardige gezichtjes zijn en zich over de verlegenheid der maagden Gods vroolijk te maken. Ziet gerust om u heen, mijne heeren; daar aan de overzij zitten de jongsten. En gaat dan naar uw hertogen terug en bericht hun dat deze, hoe jong zij ook zijn mogen, haar plicht kennen en indringerige mannen verachten." De gelaatstrekken van den kloosterhoofdman namen een schalksche uitdrukking aan; zijdelings gluurde hij naar de andere heeren, dien hij zulk een ontvangst wel voorspeld had. Maar de superintendent bleef bedaard en ging voort. „Daarmee is de opdracht van den hertog nog niet afgehandeld; hij wil dat een Luthersch predikant ongehinderd in het dorp wonen zal." „Indien hij zich zelf niet hindert, zullen wij hem in zijn dwalingen niet hinderen", antwoordde de priores uit de hoogte. „En hij moet in de kerk vrij voor de gemeente prediken." „Neen 1" riep de onderpriores; „dat zal hij niet l De kerk behoort aan het klooster en is door den bisschop gewijd. Alleen de mispriester mag daar aan het altaar zijn ambt uitoefenen." „De kerk blijft gesloten. Gunt men ons geen Katholieken priester, dan zullen wij in het koor alleen den Heer dienen tot er betere tijden aankomen", zei de priores. 224 „De toegang tot het koor zal de zusters niet belet worden." „Wel, wel 1 wat 'n overvloedige genade 1 Waarmee hebben we die verdiend?" vroeg Ingeborg. „Maar de hertogen verlangen dat de zusters in het koor de predikatiën van den Lutherschen geestelijke zullen bijwonen, om zelf te beproeven wat de waarheid en het licht is." „Waarheid en licht stralen ons hier helder in de oogen uit de heilige Kerkvaders Hieronymus, Augustinus, Ambrosius en Gregorius. Die zijn ons meer waard dan de redeneeringen van alle predikanten en superintendenten van 't geheele land"; hernam de priores. „Ik denk dat wij nu alles gehoord hebben wat de heeren ons te zeggen hadden. De heeren kunnen berichten dat wij er dankbaar voor zijn, dat alles blijven mag zooals het is." Zij stond op. „De kerk zal voor de boeren en hun predikant geopend worden", stelde de superintendent vast. „Zij blijft gesloten, en wij luisteren niet in 't koor naar een ketter." „Is hier dan geen enkele zuster, die er anders over denkt ? Zijn allen de Roomsche leer toegedaan, en is er geen enkele die verlangt naar het loutere, onvervalschte Woord van God?" Uit de achterste rij stond ongemerkt een zuster op en gleed naar buiten. Geen der overigen lette er op „Ge behoeft geen vrees te hebben 1" zei de priores tot het kapittel. „Ik wil niemands geweten bezwaren. Gij moogt het vrij belijden als gij Luther volgt." Allen zwegen; de meesten keken de priores vast aan; drie of vier sloegen de oogen neder. „Ik moet nog eenmaal vragen, alvorens wij andere dingen gaan behandelen", begon de superintendent na een pauze, waarin de drie regentessen recht van haar overwinning genoten. „Zijn alle zusters tegenwoordig, zoodat ieder gelegenheid heeft zich vrij uit te spreken?" „Eene niet", antwoordde de huishoudster. „Een zuster is ziek in haar cel; die kan niet komen." „O neen, zuster Ingeborg, ziek is ze niet 1" zei Emerentia Von Dessin onbeschroomd. „Toen ik haar cel voorbijkwam, hoorde ik haar lustig zingen." Ingeborg wierp' haar een woedenden blik toe en zei onverschillig: „Dat zal dan wel een van haar goddelooze liedjes geweest zijn, die ze van de liedjeszangers bij den weg geleerd heeft. Wij hebben haar 225 tegen onzen zin opgenomen; ze had rondgezworven met reizened Studenten en onbetamelijke liefdesgeschiedenissen gehad. Zij heeft zich bij ons nooit recht thuis gevoeld, zich van allen op een afstand gehouden en haar lichtzinnigheid niet verloren." „Gij liegt 1" riep een heldere stem aan den ingang. Daar stond Margaretha, en achter haar Elisabeth Von Hagenow, die haar cel geopend had. „Gij liegt!" herhaalde Margaretha; „alles wat gij hier over mij gezegd hebt is laster, waardoor gij u zelf met smaad overdekt." „Och, lieve kind 1 was je dus niet ziek 1" riep Ingeborg. „Heb je al je zwakheid en lusteloosheid maar gehuicheld om van het werken verschoond te blijven ? Oordeelt zelf, HoogEerwaarde Heer! wat men van haar denken moet. Wekenlang heeft zij den haar opgegeven arbeid met geen vinger aangeroerd, omdat ze zoo ziek was 1 O zoo ziek 1" De lach, waarvan Ingeborg die woorden deed vergezeld gaan, was zoo schril en hatelijk, dat zelfs de kloosterhoofdman haar verontwaardigd aanzag. „Ik bid u, HoogEerwaarde Heer!" zei Margaretha, „zie mij aan. Ziet een gezond meisje er zoo uit? Wie heeft de schuld dat ik ziek geworden ben ? Driemaal heeft men mij ten bloede gegeeseld. Vraag aan al de anderen; zij weten dat ik waarheid spreek." „Zoo Margaretha, wat zeg je!" riep Catharina vinnig. „Naar hetgeen de kloostertucht betreft, heeft niemand, die buiten staat, te vragen; die gaat alleen de priores en het kapittel der maagden aan", zei Elisabeth Von Habe met koele afwijzing. „Toch zal ik er naar vragen", hernam de superintendent, „want ook de priores en het kapittel der maagden zijn verantwoording schuldig." „Niet wat betreft de innerlijke aangelegenheden van de kloostertucht; daartegen teeken ik protest aan; dat is aanmatiging waartegen ik mij verzet." „Ik matig mij niets aan, wanneer ik mijnheer gehoorzaam. Niet aan mij, maar aan den vorst des lands, zijt gij verantwoording: schuldig, want zijn onderdanen wonen hier in het klooster en hebben recht op zijn bescherming. Spreek, lieve zuster, waarom werd zulk een harde straf op u toegepast?" „Lieve zuster! hoort toch zoo'n ouden man! Zei hij niet: lieve zuster?' schreeuwde Ingeborg. „Ik zal wel antwoorden, HoogEer- Dobbertin 226 waarde Heerl Het werd tijd haar lichtzinnigheid te onderdrukken, en haar wulpsche neigingen — gij zult wel begrijpen wat ik bedoel te bestrijden." „Gij liegt alweer, zuster Ingeborg 1 De eerste maal geeselde men mij, omdat ik den naam van Luther in het kapittel uitgesproken had en bekende zijn leer te belijden; de tweede maal omdat ik zijn vrome liederen gezongen had ten einde mij in mijn geloof te versterken ; en de derde maal omdat ik niet geloof aan de verandering van den ouwel in het lichaam van Christus en op grond van Luthers geschriften het avondmaal onder beide teekenen verlangde." „Haltl" riep de landraad Christoffel Von Linstow, „bedenk goed wat gij zegt, zuster; zoo iets schandelijks kan binnen deze muren niet geschied zijn 1" „Is hier een zuster die het anders weet? Laat die dan tegen mij getuigen", zei Margaretha en zag den kring rond. Allen zwegen; het was doodstil in de zaal. Daar begon een zachte stem te spreken; het was de blinde oude zuster Karin, die sedert den plotselingen dood van haar geliefde gezellin bijna reeds in de andere wereld geleefd had. Zeer zacht, als sprak zij tot geesten, zei ze: „O, indien alle cellen in dit huis spreken konden 1 Indien alle droomen en voorvallen gedaanten konden krijgen! Welke vreeslijke beelden zouden dan optreden 1 Indien al het gejammer en geschrei plotseling hoorbaar werd, zou dat vreeselijk geluid ons doof maken! O wee 1 Zelfs de stille zuchten tot één zucht verzameld, zouden ons de harten breken!" Zij zweeg even, maar vervolgde toen: „Gij spreekt van heiligen ? Ik roep hen op, dat zij zelf getuigen, of zij niet tot hun laatsten ademtocht voor God arme zondaren gebleven zijn! De wereld gaat voort, en de Heere geeft altijd dieper inzicht in Zijn heilig Woord. Wee ons, dat wij ons geweten tegengehouden hebben, en zijn diepste eischen niet verstonden! Nu breekt de nieuwe tijd aan; en wij tasten rond en hebben leidslieden noodig, en waar zij zijn, daar gaan wij hen voorbij. Mijn kind, mijn lieve kind, kom tot je oude Karin, en leer haar hoe zij God zoeken en vinden moet; want zij kan niet bij jou komen!" Zij wilde van haar stoel opstaan, maar viel sidderend er op terug. Margaretha's zwakke handen konden haar niet voldoende steunen; Elisabeth Hagenow kwam haar te hulp. 227 „Neem mij ook in je school, Margaretha 1" zei deze. „Ik weet niet veel van Luther, maar wat ik van hem weet, belijd ik van ganscher harte." „Ik zon gaarne leeren hoe men Godvreezend wordt, daarom kom ik ook tot je", bekende Emerentia Von Dessin. „Ik weet niet hoe ik met mijn onreine hart voor God bestaan zal." „Was ik te laf of te blind ? Wilde of kon ik niets hooren ?" riep Adelheid Von Pinnon met fiere houding, en voegde zich bij de kleine groep. „Van nu aan behoor ik bij u, er mag komen wat wil!" „Schande over ons allen dat wij onze lieve zuster zoo gekweld hebben. Wij hebben allen geweten dat zij onschuldig leed en hebben het niet willen erkennen 1" zei Margaretha Von Preen. Deze woorden klonken als een uitdaging. Men hoorde van de andere zij een woedenden kreet; anderen begonnen mee te schreeuwen. Plotseling sprongen verscheidene zusters op, vlogen op de kleine, moedige groep aan en overlaadden haar met scheldwoorden en verwijtingen. Het was of er een vechtpartij moest ontstaan. „Verraders! Afvalligen! Ketters! Vervloekten! Verworpenen!" Zoo raasden de stemmen door elkaar. Reeds kromden zich de vingers aan sommige handen. Toen stampte de oude landraad Hahn Von Basedow heftig en toornig op den grond en riep met donderende stem: „Hebben wij hier een heksensabbat op den Broeken ?" Met woedende blikken zagen de zusters hem; liefst waren zij op hem aangevallen, maar de oude krijgsman stond daar met zulke onvriendelijke flikkering in de eerlijke oogen, dat ze zich langzaam terugtrokken. „Zoodra de zusters hare plaatsen weer ingenomen hebben, zal ik omtrent deze hatelijke handeling, waarover de zusters zich in de eenzaamheid wel schamen zullen, onze beslissing mededeelen", begon Ömeke weer. „De zusters kunnen doen wat haar behaagt; een ketter behoeft haar geen voorschriften te geven", zei Elisabeth Von Habe. Ingeborg glimlachte vergenoegd bij die woorden. „Wij stellen in naam van den landsheer vast, dat de kerk voor de geheele gemeente van Dobbertin geopend zal worden; en dat een Luthersche predikant daar eiken Zondag zal voorgaan." „Het Kapittel heeft besloten dat de kerk niet geopend wordt, en daarbij blijft het." 228 „Het Kapittel heeft hier niets te besluiten, want ten eerste is het niet eenstemmig; er zijn zusters die de Evangelische leer beleden hebben en verlangen een Lutherschen predikant te hooren, en verder...." „Die mogen dan gaan waarheen zij willen en hun predikant meenemen." „En verder zijn de boeren daar als de kudden, die men haar herder niet gunnen wil. Voor deze gemeente zorgen de landsheeren." „De kerk wordt niet geopend; de zusters zullen in het koor op haar wijze voor zich alleen den Heere dienen, en wie zich bij haar niet wil aansluiten, kan wegblijven. Dat is het eenige wat wij kunnen toestaan." „De moedige belijderessen plaats ik onder de onmiddellijke bescherming van den landsheer. Wie in het vervolg haar ook het geringste te na komt om des geloofs wille zal zich voor het hertogelijk gericht te verantwoorden hebben. Ook zullen wij er voor zorgen dat zij vrij boodschappen zenden kunnen om haar klachten over te brengen, zoo dikwijls zij willen. Overigens zeg ik dat wij desnoods met geweld, zij het ook met bittere smart, de kerk openen zullen." „En wij zullen den adel des lands en den keizer en de geheele wereld tegen dat geweld te hulp roepen." „En indien wij de kerk met geweld openen moeten, dan zullen wij den uitgang tot het koor laten dicht metselen, zoodat de zusters, wanneer zij de kerk bezoeken willen, in het schip bij de gemeente moeten zitten. Dit is mijn uitspraak en daarbij blijft het." „Beproef het! Beproef het! — Geweld 1 — Wij zullen ons weten te verdedigen 1" Zoo galmde het van alle zijden en er ontstond opnieuw een geweldig rumoer. „Lieve zusters 1" vroeg de superintendent aan de kleine groep; „wilt gij met ons gaan?' „Neen HoogEerwaarde Heer!" antwoorde Margaretha; „wij mogen nu niet vluchten, opdat wij niet lafhartig de plaats verlaten, waar de Heere ons als Zijne getuigen gesteld heeft." „God zij lof en dank!".riep de landvoogd Von Linstow, toen hij weer buiten was, diep ademhalend; „dat we daar doorheen zijn! Dat is erger dan een geheele veldtocht 1" „Daar doorheen ?" herhaalde de kloosterhoofdman lachend. „Het begint pas, mijne heeren 1 Het moeilijkste komt nog". 229 De visitatoren schudden het hoofd, maar beraadslaagden en besloten op zijn aandringen, de boeren te ontbieden, opdat die in geval van nood de kerkdeuren met geweld zouden openen ten einde den metselaars den toegang tot het koor te geven om daarvan den ingang dicht te metselen. Maar eigenlijk geloofden zij niet dat den volgenden dag wezenlijk geweld noodig zou zijn; er waren immers geen mannen 1 De voogd werd door bevel van den kloosterhoofdman teruggehouden. In het klooster was alles in de grootste opwinding. De dappere belijderessen hadden zich in de cel van de blinde Karin teruggetrokken om elkaar te sterken en te troosten; maar de overige nonnen liepen door de gangen en hitsten elkaar op telkens als zij elkaar ontmoetten. De opwinding drong door naar den hof en stak ook de dienstbare vrouwen en meisjes aan, die in de stallen arbeiden en zich tot dusverre geestelijk en lichamelijk door het klooster hadden laten onderhouden. Niet allen wisten wat de naam Luther beteekende, eenigen waren door het verbodene geprikkeld en hadden het heimelijk met de boeren gehouden, maar toen er tegen het klooster geweld gedreigd werd, ontwaakte in allen de Mecklenburgsche trots. Trine Buddig, de pootige veemeid, verklaarde ronduit dat zij het niet zou dulden; zij ging voor geen enkel manspersoon op zij, wie hij ook zijn mocht; en de anderen vielen haar bij. Daardoor had de zaak spoedig flinke vuisten gewonnen; de regentessen hadden het verstand voor de leiding. Zij beraadslaagden en regelden, en bevestigden elkaar in de overtuiging dat de visitatoren, zoodra zij zagen hoe ernstig de zaak aangepakt werd, wel van verdere maatregelen zouden afzien. Den volgenden morgen beval de superintendent de klok voor de godsdienstoefening te luiden. De boodschap kwam terug dat de ingang tot den toren gesloten was evenals de kerkdeuren. Toen riep hij den ambtshoofdman op, en deze riep de boeren op; en de boeren rukten uit en hun vrouwen hen achterna. Men schudde aan het slot van de noordelijke deur; men klopte aan zoodat het de kerk doorgalmde; in den grond der zaak waren de boeren ook van geweld afkeerig. Toen het gejammer daarover echter niets hielp, ontwaakte het ongeduld ; eenige kwamen gereedgehouden balken aandragen, en anderen namen die over. Er waren slechts enkele krachtige stooten noodig om het slot te doen springen, en de geheele menigte drong door de ingeslagen deur naar binnen, mannen en vrouwen in bont gemengel; achter hen kwamen de metselaars met steenen en gereedschappen. 230 En ziet; in het koor stonden de nonnen en naast haar het dienstbaar personeel; en vormden een borstwering van menschenlichamen. De trap, die uit de kerk naar boven voerde, was boven afgesloten en de deur versterkt. „Komt hier niet te dicht bij; of er volgen bloedige koppen 1" riep Trine Buddig van boven af. De handen zwaaiden knuppels, of hieven steenen en houtblokken op, en zelfs de zwakkere nonnen dreigden met metselsteenen. De kloosterhoofdman trad naar voren en trachte de dames tot kalmte te brengen en tegen geweld te waarschuwen, maar hij werd met hoonend gelach ontvangen. „Die niet te raden is, is niet te helpen 1" riep hij. „Vooruit dan maar, mannen 1 Alle deuren naar het koor moeten dichtgemetseld worden; zoo hebben de visitatoren bevolen." „Heer ambtshoofdman 1" zei schout Steinfart, terwijl hij zich bedenkelijk het hoofd krabde; „daar komt niets van terecht. Tegen zulke vrouwspersonen heft geen man graag de hand op." „Zij zullen wel van zelf terug gaan als ze zien dat het ernst wordt. We zullen beproeven, Jochem Rahlig, één moet beginnen, ga jij voorop." „Jochem Rahlig 1" riep Trine Buddig van boven hem toe. „Jij komt daar zoo dapper aan; zal ik je er een op je kop geven ? Hier is niemand die den buil verbindt hoor!" Jochem Rahlig, een jonge, breedgeschouderde krachtige boer, die onder eiken arm een zak koren vol twee schepels dragen kon, stapte bedaard naar de trap. Daar vloog hem een dakpan tegen het hoofd, dat het bloed hem langs het gezicht vloeide. „Dat ontuig!" riepen een paar boeren. „Zie je 1" schreeuwde Taleke Prick; „zoo zijn ze en zoo zijn ze altijd geweest. Zweet en bloed, en vee en goed, nemen ze waar ze 't maar krijgen kunnen! Denkt aan den armen Rolf Brusekopp, en aan wat ze je zelf hebben afgegapt! Zij liep tusschen de rijen boeren door om die op te hitsen. „Neen, maar dat is me te erg! En tegen vrouwmenschen, zie je 1" zei een, en de anderen knikten hem, verlegen lachend, toe. Achter Matz Roggendrög stond zijn vrouw, die hem voortdurend met haar spitse vingers in rug en zijden stootte. Hij greep moed, spuwde in de handen en ging voorwaarts, „ja, daar helpt niets aan!" zei hij. Jochem Rdhlig, die zich het hoofd verbonden had, volgde hem. Een 231 hagelbui van steenen kwam op hen neer, zoodat zij moesten wijken. Van het koor klonk triumfgejubel. „Maak er toch een eind aan, hoe eer hoe beter 1 Daarboven wordt het elk oogenblik ergert Die hitsen elkaar op tot ze heelemaal gek zijn 1" meende de ambtshoofdman. „Dat is waar!" bevestigde de schout. „Nou dan, jongens, vooruit maar! En bijt je tanden maar op elkaar!" Allen lachten en de boeren rukten voorwaarts. Opnieuw een hagelbui van steenen, velen vielen schadeloos neer, anderen raakten; een was zoo krachtig geslingerd dat Matz Roggendrög er door voorover geworpen werd en bewusteloos bleef liggen. Zijn vrouw kneep de lippen samen, trok hem buiten het gevecht, en ging dadelijk weer naar de kampplaats. Ondanks de steenen ging de schout de trap op gevolgd door verscheidene anderen. Een hunner beproefde over het hek te klimmen, maar werd zoo leelijk op de vingers getikt dat hij moest loslaten. Bij elk welslagen van een harer pogingen, vermeerderde de opwinding van de aangevallenen; een non stiet een gillenden kreet uit, dadelijk stemden de anderen mee in, en nu begonnen zij eerst recht aan te tasten; zelfs de zwaksten pakten mee aan. Elisabeth von Habe vergat haar waardigheid; zij stond achter de deur en poogde een zware bank bij te schuiven; anderen hielpen haar, sjorden en tilden zoo lang tot de bank op het hek lag; een laatste stoot van de hand der priores, en de bank viel zwaar op de ruggen van de wijkende mannen en veegde de trap schoon. „Wat! zijn dat mannen!" riep Lena Roggendrög plotseling. „Trekt hun vrouwenrokken aan en zet ze aan 't spinnewiel! Op zij daar! Ik zal je wel even helpen. Hier, jullie vieren de banken openhoudt ze ons boven 't hoofd. — Zoo! En waar zijn nu de balken ? Onder dat houten dak rammeien wij de deur en dan.... tegen den vloer die afgoden daarboven 1 De predikant heeft het gezegd. Wat kunnen de nonnen je schelen? De afgodsbeelden moeten weg, die zijn een ergernis voor een Christenmensen! Weg er mee!" „Ja, weg er meel" brulden de boeren. Scherpe kreten van woede en verbittering antwoordden; er vlogen blokken hout en steenen; hier en daar moest een aanvaller bloedend afdeinzen; maar Lena Roggendrög hield stand. Zij had de lange zwarte haren losgemaakt, zoodat die haar woest langs nek en schou- 232 ders fladderden; bloed liep over haar vingers — haar eigen bloed of dat van een ander? dat wist ze zelf niet; — zij had den balk van voren aangegrepen en gaf onder de beschutting richting aan de stooten. De deur week en de geheele barrikade die er achter opgericht was stortte om met allen, die er op stonden. De handen die haar gebouwd hadden, waren niet die van deskundigen. Lena Roggendrög was de eerste die een heilige van zijn voetstuk tilde; zij wierp hem de trappen af zoodat hij op den steenen vloer aan stukken viel. Anderen volgden. Het was een woest gewirwar. Soms zag men eenige nonnen uit alle macht een heilige vasthouden, dien de boeren gegrepen hadden en naar zich toe trokken. Eindelijk zegevierden de laatsten en de heilige had zijn tijd gehad! Het groote Mariabeeld werd 't meest van alle betreurd. De kleine zuster Anna ijlde naar het kooraltaar en verstopte haar lievelingspoppetje onder haar kleed. Anderen liepen heen en weer, vervloekten de visitatoren, die zulke schandalen lieten begaan en baden hun toe dat God hun armen en beenen mocht verlammen. Jochem Rahlig was nagenoeg de eenige, die het kalm aanzag en van alles goede nota nam. Toen echter Trine Buddig hem schimpend dreigde en daarna den rug toekeerde, schoot hij snel op haar toe, greep haar van achteren om de beide armen en het stevige lijf en tilde haar op. Zij vreesde dat zij den weg van alle heiligen op ging en gilde het uit. Dat hinderde hem volstrekt niet, en hoe zij ook trapte en schopte, hij hield haar vast en droeg haar de trap af, de kerk door, den hof over en de poort uit. Daar zette hij haar neer en gebood kalm: „Blijf daar!" Zij keerde zich om en had in een oogwenk zijn gelaat jammerlijk opengekrabd. Dat bracht zijn bloed aan 't koken. Vóór zij er op bedacht was had ze een paar oorvegen beet, dat haar hooren en zien verging, toen nam hij een stok, dien een der boeren daar achtergelaten had, en ranselde haar duchtig af. „Nu is het genoeg!" schreeuwde zij. „Genoeg is het als ik het zeg!" antwoordde hij en ging voort met slaan.... „Zoo is 't genoeg 1" De tranen stonden haar in de oogen, maar zij onderdrukte ze dapper en lachte krampachtig: „Ik had nooit gedacht dat je zoo'n kerel bent 1" „Ja", zei hij weer heel bedaard, „ik loop niet gauw warm; maar dan moet het ook buigen of breken." 233 „Dan zou je wel in staat geweest zijn om me dood te slaan." „Ja, natuurlijk; als je niet de wijste partij gekozen hadt!" „Zool Jij bent mij de rechte. Hoor hoe ze daar schreeuwen 1 Maar laat ze 1 Wij gaan 1" „Ja", zei hij, „en als ik je de rechte ben, dan kunnen wij meteen trouwen. De ambtshoofdman is daar juist, dus die kan zijn verlof dadelijk geven." „Mij goed, hoor I Geen tien paarden trekken mij in 't klooster terug 1" Vroolijk liepen zij samen naar het dorp. In het koor had de storm uitgewoed. Wel gilden eenige nonnen, toen de metselaars hun werk begonnen, dat zij mee ingemetseld wilden worden; dat zij het koor niet levend zouden verlaten; dat ze daar wilden doodhongeren. Anderen vervloekten de werklieden zeer welsprekend. Ingeborg gaf een hunner een duw, waardoor hij in zijn kalkbak kwam te zitten. Maar dat waren de laatste stuiptrekkingen. De eene non na de andere verdween en achter de laatste; sloot de metselaar de deur. De ambtshoofdman beval de stukken en brokken van de heiligen te verzamelen en de kerk te reinigen. „Neen, heer ambtshoofdman", zei Lena Roggendrög, „nu moet het klooster er aan gelooven. Dat moeten wij nu eerst leegplunderen, dan daar alles kort en klein slaan en het dichtmetselen, zoodat er nooit weer iemand in kan." „Jal Ik zal je leeren plunderen 1" lachte de hoofdman: „Gauw gedaan wat ik je zei; en dan naar huis. Hoe 't verder gaat zul je wel bij gelegenheid hooren 1" „Wat!" riep Lenz Brallig. „Zullen wij er ons pleizier niet van hebben, 't Begint nu pas!" „Je kunt pleizier op je rug krijgen als je niet gauw zwijgt!" „Heer ambtshoofdman", bracht Reineke Wedernoch aarzelend in 't midden, „ze moeten dat nest uit, anders is 't toch maar half werk. Ik meen, als ik zeg, ze moeten er uit, dan kunnen ze wat mij betreft er ook wel in blijven, maar we moeten van al die belastingen en tienden verlost worden." „Jawel l" riep Taieke Prick daar tusschendoor. „Jij draait ook als een windmolen! Als het klooster blijft staan, dan trekken ze ons binnenkort toch weer het vel over de ooren! Uit zuster Ingeborg wordt de satan alleen uitgedreven door " 234 „Vuur op 't dak!" beval Lena Roggendrög. „Vuur op 't dak!" brulden eenigen haar na. Nu begon de ambtshoofdman er korte metten mee te maken. Hij greep den grootsten schreeuwer bij den arm en draaide hem een halven slag om. „Zie je dien boom ? Je kan daar een dozijn op je rug krijgen, versta je! De kerel die een hand naar 't klooster uitstrekt, zal hangen; — al zou ik zelf er later om moeten hangen. Schout 1 zet je menschen aan 't werk, dat is jouw ambt." „De vrouwen vegen de vloer en de mannen rijden het vuil in 't meer!" gebood de schout, „'t Is schande zooals de kerk er uitziet." „Wat helpt het ons dan ?" bromde Lena Roggendrög. „Wie zal mijn man pleisters opleggen?" „Dat mag je zelf doen, je handen zijn er zacht genoeg voor!" zei hij, uit voorzorg bukkende. Op den geweldigen storm volgde doodsche stilte. Het Kapittel liet den volgenden dag de verklaring afleggen dat men in het klooster voortaan niemand hinderen zou om vrij naar zijn geloof te leven; ook zou voor den predikant de kerk geopend zijn om openlijk godsdienstoefening op Luthersche wijze te houden. De Katholieke zusters zouden natuurlijk die diensten niet bijwonen, maar zich gedragen naar de voorschriften van de heilige Kerkvaders; zij verzochten alleen haar in stilte verder te laten leven. Dat maakte de geestelijke heeren recht verblijd; maar de ambtshoofdman schudde het hoofd en kon maar niet gelooven dat alles nu goed en voor goed in orde was, tenzij hij de dames, die aan zijn zorg waren toevertrouwd, niet kende! Hij bracht het zoover, dat de visitatoren bij hun afscheid de ernstige vermaning deden hooren om het beloofde nauwkeurig na te komen, aangezien de hertogen anders een troep landsknechten zouden zenden om de tegenstrevenden voor goed uit het klooster te verwijderen. Zuster Ingeborg lachte hoonend de vertrekkenden achter hun rug uit en schudde dreigend de vuist. Zij hadden de nonnen wijsgemaakt dat in dit geval van ruw geweld geoorloofd was bij de belofte de stilzwijgende voorwaarde te voegen: „Zoolang de jonge hertog in het land is." Eenige dagen later werd de predikant Eberlin verrast door het schriftelijk bericht, dat hij de man niet was om den boeren vaste leiding te geven. Hij zou dus verplaatst en te Dobbertin door een flinkeren predikant vervangen worden. 235 ELFDE HOOFDSTUK. E Donau ruischte en huppelde in vroolijke sprongen met zijn watermassa's naar de vlakte, van alle zijden in de gebergten door nevenstroomen gevoed. De troepen van de verbonden protestantsche vorsten, die den oorlog tegen Karei V begonnen waren ter verkrijging van geloofsvrijheid, lagen voor Ulm en hadden reeds menigen stormloop tegen die sterke stad beproefd. Verscheidene steden in Franekenland en Zwaben hadden zich goedschiks, kwaadschiks tegen den keizer verklaard; maar deze vesting bleef onbedwingbaar; de soldaten begonnen moedeloos te worden. Ter zijde van het leger stonden eenige posten in het vrije veld; de een riep den ander toe en wees hem een troep ooievaars, die hoog boven hun hoofd langzaam voortzweefde. „Geef hun je groet mee 1" riep de man; „wie weet, de een of ander komt misschien in jouw dorp." De andere zwaaide hun met zijn hoed toe: „Mijn huis, daar een ooievaarsnest oplag, is afgebrand", zei hij; het oude paar zal bij zijn terugkomst wel verwonderd gekeken hebben 1 Ook goed, jongens 1 Groet dan maar de buren van Rolf Brusekopp, en zeg dat ze moeten volhouden evenals wij. De strijd gaat om de goede zaak 1"' „Als hij door den schoorsteen kijkt, ziet hij heel wat lekkers hangen 1" riep de eerste. „Hier raakt het langzamerhand op. Zeg, hoogvlieger 1 vertel ze maar dat ze ons een kist vol worst sturen 1" Rolf Brusekopp keek nog steeds de ooievaars, met vriendelijke gedachten na. Iemand klopte hem op den schouder en vroeg: „Vriend! zou je vrouw ook zoo vroolijk er naar kijken?" „Dat hoeft niet!" merkte de andere op. „Bij hem was hij pas een jaar geleden. Zoo vlug op elkaar is niet noodig." „Heer, wat doet u me schrikken, dat u zoo mijn gedachten raden kunt!" riep Rolf Brusekopp. „Maar heb ik het recht ? Is u het, heer, die eens op mijn deel de woorden van het ware geloof gesproken hebt? Hoe komt u hier?' „Op dezelfde manier als jij, vriend; — door de golven van den oorlog hier aan land geworpen! En ook bereid om evenals met den 236 mond, met het zwaard de goede zaak te dienen. Hoe gaat het met je vrouw en — als ik hèm goed begrepen heb — met je kind?" Zoo vroeg Elard Frisach, die blijkbaar in zijn schik was, nu hij met een landgenoot spreken kon. „O, als Abele u eens zien kon, wat zou ze blij zijn 1 Zij is in het leger en de jongen " „Ik zal haar wel vinden I" riep Frisach. „Ik moet nu naar den hertog; die wil hier soldaten aanmonsteren." „Ja, ja", zei de ander, „daarom staan wij hier op wacht. Die nieuwe troep aan de overzij wordt, dunkt me, al ongeduldig genoeg." Een troep ruiters kwam aanrijden; hertog Johann Albrecht voorop, naast hem zijn jongere broeder George. Ook de oude Joachim von Maltzahn was er bij; hij was bijtijds uit Frankrijk vertrokken; de oorlog, dien hij zoo ijverig voorbereid had, moest hem als krijgsman op zijn plaats vinden. Johann Albrecht keek naar den troep nieuwelingen, die tamelijk ordeloos door elkaar woelden; hij wenkte Frisach. „Hier is de pen weer noodig, heer dokter", zei hij. „Wilt gij mij het genoegen doen de rol te schrijven 1 Onze troepen zijn bij den tocht door het bovenland gekrompen; wij hebben plaatsvervangers noodig." „Rolschrijver hier 1" riep George met ruwe stem. „Broeder, dat kan ik beter dan jij; laat mij dat doen. Gij daar, laat de mannen voorbijgaan, dat we ze monsteren kunnen. Men moet op die kerels passen; als 't op monsteren aankomt bedriegen ze zooveel mogelijk." Hij reed voor; Johann Albrecht liet dat werk gaarne aan hem over. Naar aanwijzing der wachten gingen de mannen een voor een voorbij. Ieder moest naar voorwaarde een flink buis, heele schoenen, borstharnas en helm, kort zwaard en lans zelf bezitten. Dat hij een sterke kerel moest zijn, sprak vanzelf. George handelde zonder aanzien des persoons en liet onder zijn scherpen blik niets onbehoorlijks doorgaan. Johann Albrecht had er vermaak in te zien hoe de knechten alle moeite deden om elk gebrek te verbergen, en toch scherp naar gang en leden beoordeeld werden, zooals men paarden beproeft. Eenigen moesten meermalen voorbijloopen; een hunner tenslotte in versnelden pas en toen bleek dat hij hinkte. Die niet goed uitgerust was of niet ferm genoeg van uiterlijk, werd buitengesloten, en dan kreeg men recht verdrietige gezichten te zien. Maar George lachte en zei: „Dat zijn geen eerlijke, vrome 237 landsknechten 1 Gepeupel kunnen wij niet gebruiken; dat bederft de overigen." De aangenomen en waren er niet weinig trotsch op; zij liepen rond, streken den knevel op en lieten menig blufferig woord hooren, dat hun waarde als krijgslieden moest te kennen geven. „Waar is je spies ?" vroeg George aan een der knechten op ruwen toon; wat voor 'n hakmes draag jij op je rug ?" „Aan een spies ben ik niet gewoon, heer!" zei de reusachtige kerel; „dit doet het beter 1" „Een aardig stuk speelgoed, naar 't schijnt. En waar heb je dat gevonden, broeder?" vroeg George en keek met welgevallen naar de krachtige ledematen van den nieuweling. „Nu, heer, bij gelegenheid onder weg geplukt", antwoordde de man. George lachte ruw: „Ik zou den boom wel eens willen zien, waaraan zulke zwaarden groeien 1 Laat eens iets van je kunst zien." De man keek om zich heen of overal de plaats vrij was; toen greep hij vlug over zijn schouder, pakte het gevest met beide handen, en liet het ruim een meter lange zwaard door de lucht suizen. Zijn slagen volgden elkaar zoo vlug, dat het oog de kling niet volgen kon. Eindelijk liet-hij het zwaard neer en bleef er gemakkelijk opleunen. „Ferm gedaan 1" riep George. „Alleen een beetje lager 1 Jij bent zoo lang dat je over de hoofden heen slaat; beneden wonen ook menschen I Zeg, broeder, als ik jou werf, moet ik je heel vooraan zetten om de vijandelijke spiesen door te slaan. Anders kan ik je niet gebruiken." „Neem mij, heer, en zet mij vooraan; ik zal dat een eer vinden 1" zei de knecht, die wist dat hij zich daardoor aan een zekeren dood wijdde. „Ik ben Luthersch en heb met de Spanjaarden nog een appeltje te schillen 1" „Je zult ze te lijf gaan!" zei George, en over zijn gewoonlijk norsch gelaat vloog een vriendelijke glimlach. „Ga maar heen, beste kerel 1 Reken er op dat mijn oog in het uur van eer met achting op je rusten zal." De knecht legde zijn zwaard op zijn schouder en ging heen. Hij keek rechts noch links; hij wist zeer goed hoe hij door al zijn kameraden benijd werd. Het gelaat van George had weer den edelen glans, die hem tot een schoon man maakte, verloren; hij wendde zich om. 238 „Schwalenberg F riep hij tartend. „Wat zeg je daarvan ? Die kan het nog beter dan jij!" De aangesprokene zat te paard en bewoog zich niet; alleen boog hij het hoofd even en keek den knecht scherp aan alsof hij hem goed wilde onthouden. „Hallo! Jij daar 1" riep George. „Wat voor landman ?" „Je beenen zijn krom alsof je van jongsaf paard gereden hebt." „'k Ben uit Mecklenburg, heer!" „Dat had ik kunnen weten!" hernam George. „In Mecklenburg wordt alles te paard groot. Kun je ook te paard slapen?" „Neen, maar wel in bed. En de kromme beenen doen er niets toe; 't is de vraag maar of men er vast op staat." „Hoe ben je dan hier in Zwabenland terecht gekomen ?" „Er zijn nog meer Mecklenburgers hier! Hoe zijn die hier gekomen ?' George lachte uitbundig en keek zijn broeder aan. „Ik heb mij eerst tot den Brunswijker gewend", ging de knecht voort, „en toen tot den heer van Kustrin. Maar ik hoorde dat die beiden den keizer helpen wilden, en ik wil bij de Protestanten dienen. Daardoor hoop ik heel wat goed te maken dat achter mij ligt." „Nu goed; je komt vooraan als 't er op los gaat. Schrijf hem op, rolschrij ver! Nu zijn we geloof ik klaar. Dat gat is weer gestopt, broeder." „Als de heer dokter het schrijfwerk verricht heeft omdat ik het hem verzocht, ben ik hem daarvoor dank schuldig, maar niet de vernedering tot rolschrijver", zei Johann Albrecht. „Iemand wordt gehouden voor hetgeen waarvoor hij zich uitgeeft 1" antwoorde George onverschillig en reed verder. „Houd het hem ten goede, heer dokter; hij heeft zich die manieren in 't veld aangewend." „Er zal nog wel gelegenheid komen, genadige heer, hem anders jegens mij te stemmen; tot zoolang kan het mij niet krenken"; antwoordde Frisach zonder zichtbare opwinding, en reed met Schwalenberg weg. „Nu Maltzahn", zei Johann Albrecht onderweg en wenkte den ridder tot zich. „Hoe bevalt u nu den man, die uw dochter bij mij gebracht heeft? Mag ik voor hem het aanzoek doen? Hij komt met de woorden niet gemakkelijk klaar." „Genadige heer, voor 't oogenblik denk ik alleen aan oorlog en overwinning. Hier bij Ulm is niets te doen, wij gunnen den Keizer alleen maar den tijd om legers te verzamelen, wij moeten voort, 239 voort naar Ehrenberger pas en naar Innsbruck, om den Keizer uitzijn rust op te schrikken. Daar aan het bolwerk mag hij zijn brood verdienen en dan kunnen wij over die zaak verder praten." Op zekeren namiddag slenterde dolle George door de rijen tenten en ontmoette Frisach. „Zoo rolschrijver 1" zeide hij, „U loopt zeker naar de aangemonsterde knechten te kijken. Goed zoo ! U dient van onderen op; na de eerste affaire wordt u vaandrig, dan luitenant en ten slotte nog hoofdman, of u rijdt als overste naar huis." „Genadige heer", zei Frisach, „den hertog geef ik mijn pen als hij haar begeert, en ieder ander mijn zwaard zoo hij dat verlangt." „Nu nu, doktertje, u ziet er zoo vinnig uit als een putter. Ik vraag niet naar de pen; en die daarmee overweg kunnen zijn meest kerels zonder merg." „Beproef het, heer!" zei Frisach droogjes. Verwonderd keek de krijgsman hem aan en wendde zich daarna kort af. „Goed, de tijd zal komen, waarin ge zult toonen of ge meer dan schrijven kunt. Tot zoolang neem het me niet kwalijk. Ga nu met mij mee, als ge wilt, heer dokter, ik heb een en ander met de knechten te bespreken. De keurvorst is weer in het leger, maar hij wil niet voorwaarts naar den Ehrenberger pas. Dus nu zal ik hem een handje helpen." Hij gedroeg zich als vertrouwd kameraad van de landsknechten ; hij had met hen gestoeid, gedronken, gedobbeld, bij 't wachtvuur geslapen en gevochten. Overal werd hij door de ruwe mannen met vroolijke toeroepen begroet. Hij trad een groep naderbij, nam een beker brandewijn aan en ging op een trommel zitten. „Wel, beste jongens", begon bij, „wat heb je prachtige veeren op den hoed! Zulke mooie veeren bevallen me; daar groeien nog eens adelaars uit. Maar weet je wel wat de laatste hoedversiering is? Dat moet je den Spanjaarden gaan vragen; — je weet wel, die in den Ehrenberger pas zitten. — Nu, toen die hier door het mooie Zwabenland trokken hebben zij aan kleine kinderen de handen afgehakt, en die op hun hoeden gestoken." De ruwe kerels konden heel wat verdragen, maar zoo'n verhaal ging hun aan 't hart. „Kinderen? kinderen, Heer?" „Ja, kinderen l" De vreeslijkste vloeken barstten in stroomen over de Spanjaarden los. 240 „'k Heb gisteren nog een kind op m'n arm gehad, en dat heeft aan mijn baard getrokken 1" zei de eigenaar van het reuzenzwaard, die er eigenlijk meer uitzag om kinderen bang te maken. Men kon verscheiden mannen aanzien dat ze zijn ondervinding benijdden. George ging verder en liet zijn verhaal de gewenschte werking doen. Op een andere plaats hitste hij op dezelfde wijze de mannen op; hij bedacht niets, maar verhaalde allen wat hij gehoord of gezien had, en deed het steeds zoo dat het bij zijn hoorders insloeg. „Jongens", vertelde dolle George aan een andere groep: „de Spanjaarden lustten geen roggebrood, en omdat ze in een Duitsch dorp niets anders krijgen konden, hebben ze een levend kindje in meel gerold en toen in den oven gestopt." Hij zei dat zoo kalm weg en vertaalde toen een schimplied, dat de Spanjaarden óp de Duitschers zongen. De mannen kwamen in de door hem gewenschte stemming. „Ik heb ook eens een schandaal beleefd, hoe ze een arme non op gruwelijke wijze van haar verliefdheid genazen", riep een. „Dat ging me zoo aan het hart dat ik van huis wegliep; maar tegen die ellendelingen zal ik staan blijven 1" Frisach keek om naar den spreker; het was de krombeenige Mecklenburger; hij meende den man meer gezien te hebben; maar George nam hem mee en hitste vooral de soldaten door zijn verhalen op, waarvan altijd het eind was dat die honden nu in den Ehrenbergerpas lagen. Langzamerhand naderden de beide mannen nu dat deel des legers, waar de gehuwde soldaten met hun gezinnen woonden. Plotseling bleef de hertog staan, greep Frisachs arm, trok hem achter een tent waar zij niet gezien konden worden, en fluisterde: „Alle goden, wat 'n mooie vrouw 1" Voor den ingang van een tent zat Rolf Brusekopp op een blok hout en repareerde een geweer; naast hem in het zand speelde een knaapje. Abele was zooeven van buiten gekomen met een groote bos hout; zij wierp juist haar last op den grond en tilde het kind op, dat haar tegemoet geloopen was; de blijdschap straalde de jonge moeder uit de oogen. Ja, die vrouw was schoon; dat moest Frisach toestemmen. De arbeid had haar krachtiger en zwaarder gemaakt dan toen zij op de deel van den visscher meezong. Toen hadden de groote donkere oogen zijn aandacht getrokken door de heerlijke geestdrift die er in blonk. Nu schitterde de reinste vreugde in die oogen; het volle gelaat 241 was door een overvloed van zwarte haren omlijst. Het bruine kleed, dat de voeten vrijliet, stond haar voortreffelijk. Zij had haar voorschoot,' ondanks het ruwe werk, zindelijk weten te houden. De wangen waren' door wind en weer gebruind, de roode lippen zongen het spartelende en kraaiende kind vroolijk toe: Als t kindje wil gaan vliegen, Dan mag 't op vleugeltjes wiegen; Dan vliegt het over land en zee, En dan vliegen er tien engeltjes mee. Het eerste bespeelt de snaren, Het tweede regelt de paren; Het derde slaat op de groote trom; Het vierde danst met hem om en om. Het vijfde kan heerlijk zingen; Het zesde leert hem springen. Toen viel het kindje zoolang als 't was Pardoes met z'n neus in 't lange gras. Het zevende zegt: „Niet weenen!" En zet het weer op z'n beenen; Het achtste neemt het op en lacht: „Nu wordt het kindje naar bed gebracht!" Het negende leert het bidden; Het tiende zegt: „Kom in ons midden! Wij passen op je, mijn lieve schaap 1" Dan valt het kindje rustig in slaap. Daar huppelde de jonge vrouw in de rondte tot groote pret van den kleine, „Nu, vrouw", zei Brusekopp; „ik heb geweldig honger gekregen; je bent lang weg gebleven, maar je brengt heel wat thuis; ik zou dat pak niet eens graag vèr dragen." „Och jullie mannen!" zei Abele; „je kunt niets dragen; alleen maar er op inslaan. Neem jij den jongen maar, ik ben gauw klaar; we kunnen wel buiten eten." Zij ging druk aan den gang en had spoedig het avondbrood gereed ; 't was niet weelderig maar wel krachtig. Ook de jongen beet gretig in zijn stuk zwartbrood. Dobbertin 242 „Dat raakt hier langzamerhand op", zei Abele en wees op het hout. Ja, en dit ook", antwoordde Brusekopp en knikte naar het brood. „Het wordt tijd dat we verder komen; want dat hierover nemen we toch niet 1" Spoedig was de honger gestild; de kleine was met den mond vol in slaap gevallen. Gedurende al dien tijd had hertog George de oogen niet van de vrouw kunnen afwenden, zoodat Frisach niet zonder bezorgdheid het opmerkte. „Dat heeft hij van jou!" schertste Abele; „jij kunt ook slapen als je maar wilt." „Maar ook waken als ik moet", zei Brusekopp. „Maar nu jij nog zoo wakker bent, wou ik je éen ding vragen." Hij sprak zacht en verlegen. Abele zag hem verwonderd aan. „Ja, zie je, dat dacht ik vandaag in eens, pas geleden zag ik dien heer, die toen zulke goede woorden tot ons sprak; weet je nog wel Abele, — toen op mijn deel; ik had het haast heelemaal vergeten. Zie je, hij is bij onzen hertog in het leger. Zing nu nog eens dat lied voor me, dat hij ons toen geleerd heeft; jij hebt het zeker nog wel onthouden, ik heb de woorden vergeten." „Nu goed 1" zei Abele; 't is er een mooie avond voor. Maar dan ook vlug naar bed. Een flinke soldaat mag geen gelegenheid voor heimwee hebben. Zij nam eenig naaiwerk; Brusekopp ging ook weer aan den arbeid; en zij zong het lied. Onderwijl kwamen hier en daar uit de tenten gezichten te voorschijn ; ruwe en gemeene; goede en hatelijke; wilde en fiere; het geluid van die schoone stem was hier blijkbaar niets nieuws maar wel iets zeer welkoms. Want alleen ook de meest woesten luisterden aandachtig; toen zij eindigde, hoorde men hier en daar een dankbetuiging toeroepen, daarna verdwenen zij weer. Hertog George kwam uit zijn schuilhoek. „Dat lied heeft ons gelokt", zei hjj, moeite doende om zijn ruwe stem zoo zacht mogelijk te maken. „Waar heb je dat geleerd, vrouw ?" De echtgenooten waren eerbiedig opgestaan. „Heer", zei Abele, „wij leerden het van den man, die achter u staat." „Zoo, heer doctor", bromde George. „Houdt ge hier dikwijls godsdienstoefeningen ?" 243 „Ik ben er zelf door verrast", zei Frisach, terwijl hij Abele de hand reikte. „Ik had het vergeten, wat uw man mij kort geleden van u vertelde." Voor de eerste maal in zijn leven gevoelde dolle George zich verlegen tegenover een vrouw. Hij wist niet hoe hij met Abele spreken moest, keerde zich plotseling om en liep weg. „Hoe komt die mooie vrouw onder zoo'n bandeloozen troep ?" vroeg hij zijn begeleider. „Ik weet het niet, genadige heer; alleen weet ik dat ik jaren geleden haar even gezien heb en nu pas voor den tweeden keer; maar", zei hij er met voordacht bij, „toen evenals nu zag ik met stille vreugde de vrome uitdrukking van haar oogen." De hertog antwoordde niet; zonder groet, bijna op vijandige wijze, liet hij Frisach staan. Zoo dikwijls de hertog in de eerst volgende dagen door de rijen der tenten reed, sprongen hem overal soldaten in den weg. „Naar den pasl Naar den past" schreeuwden zij. „Op de Spanjaarden los! Naar den pas 1" Hij hoorde hen aan en reed telkens nadenkender verder. Het aandringen werd sterker; spoedig klonk het dreigend en uitdagend ; de veldheeren wisten dat de soldaten moeilijk te bedwingen waren, zoodra zij onwillig geworden waren. Om dat te voorkomen, verklaarde de keurvorst dat hij aan den aandrang toegaf en nu zelf tot spoedigen aftocht aanmaande, omdat de soldaten gebrek begonnen te krijgen en Ulm toch niet te nemen was. Naar zijn aard dreef hij toen vlug vooruit. In Innsbruck zat keizer Karei V, die zich daar veilig gevoelde, want de pas versperde den toegang, die volgens verklaring van zijn staf nieuw bevestigd en onneembaar was. Voor den pas lag het stadje Reutte, dat door verscheidene duizenden soldaten bezet was; endaar was op het nauwste punt van den weg door gevelde boomen en een diepe gracht een goed bezette barricade opgericht. Dat was door spionnen ontdekt en meegedeeld aan den keurvorst, die met zijn vereenigde legers voortrukte. Daar konden ruiters, die hij in grooten getale met zich voerde, niets doen; het voetvolk moest stormloopen, en niet zonder zorg telde hij het aantal manschappen, die hem ter beschikking stonden. Indien daarvan slechts betrekkelijk weinigen nutteloos opgeofferd werden, dan kon dat voor de vorsten een noodlottig verlies beteekenen. Teneinde zelf den toestand te 244 onderzoeken en de wijze van aanval vast te stellen, reed hij met zijn bondgenooten en gevolg vooruit; de ruiters moesten achterblijven en de voetknechten zich voor den aanval gereed houden. Nauwelijks vertoonden zich de eerste ruiters voor de barricade, of een kanonskogel vloog door de engte; deze was nog niet goed gemikt, maar sloeg over de hoofden heen tegen den rotswand. Dadelijk volgde een tweede schot; de kogel viel voor het troepje neer, sprong van den harden bodem op en sloeg ook over de hoofden tegen den rotswand. Bedaard bekeek keurvorst Maurits de versperring, die zich op geringen afstand verhief en zei tot George die naast hem reed: „Twee kanonnen, een staat aan deze zijde van de barricade op een voorsprong en het andere hebben ze dom genoeg voor de gracht geplaatst." „Meer geschut is er niet"; antwoordde George; „anders hadden ze ons reeds een derden kogel gezonden; maar zij laden opnieuw." „Onze mannen kunnen die barricaden wel zonder groote verliezen nemen." „We zouden er geen twintig man mee verliezen als die kanonnen daar niet waren, maar die vegen op zoo'n korten afstand met elk schot heele rijen weg. Zij kunnen maar eens schieten." „Ja, maar de buksen achter de takken; als zij daarvan ook genoeg opgesteld hebben." „Schieten ook niet meer dan eenmaal; het laden duurt nog te lang"; merkte George aan. „Uw genade ziet echter wel dat men bezig is het kanon te richten; men blaast de lont reeds aan. . ." Nog juist bijtijds trokken de beide vorsten zich achter een vooruitspringende rots terug. De keurvorst gaf bevel aan de hoplieden om hun vaandels te doen uittrekken en dadelijk het teeken om op te breken te geven. „Als we hen nog eenmaal er toe brengen konden hun kanonnen af te vuren, dan zou het gemakkelijker gaan", zei hij binnensmonds. Daarop wendde George zich tot Frisach en gromde hem toe: „Rolschrijver, nu heb je gelegenheid om oorlogsdokter te worden. Jij berijdt een flink paard, dat nauwkeurig gehoorzaamt." Met die woorden wees hij over zijn schouder naar de engte en liet zijn oogen vast op Frisach rusten. „Daar kom ik tegen op, genadige heer!" riep Maltzahn, die hem 245 verstaan had, luid- „Dat is een man door bespotting in een zekeren dood jagen; en dat is voor den aanvoerder onbetamelijk." „Wat trekt dat jou aan!" antwoordde de hertog grof. „Die in alles zijn neus steekt, moet er zich niet over verwonderen dat die neus eens steken blijft I... Zie hij rijdt 1" Ja, Elard Frisach had zich slechts met een vluggen zekeren greep overtuigd, dat zijn zwaard goed hing, en was reeds den noodlottigen hoek omgesprongen. Maar onmiddellijk achter hem reed de heer von Reuss, hofmaarschalk van den keurvorst. Die riep: „Dat past niet, Heerl Saksen voorop!" Maar hij moest toch de tweede blijven. Frisach wist wel dat zijn leven daarvan afhing dat hij zijn paard zooveel mogelijk in beweging hield en het midden van den weg vermeed. Hij liet het beest dus dansen en gedurig van de eene zijde naar de andere springen, want hij moest in zigzag naderen. Daar dreunde het eerste schot reeds; de kogel vloog op mans hoogte recht den smallen pas door; achter den ruiter sloeg hij tegen een rots, stuitte af, vloog naar de andere zijde en viel voor de voeten van den keurvorst op den grond. „Twee stappen meer naar voren. Doorluchtigheid 1" riep George dreunend lachende, ofschoon hij niet wist of dezelfde kogel niet den dapperen ruiter van het paard geworpen had; „dan zou hij u aardig de beide beenen afgeslagen hebben. En nu is hij niets meer waard dan een steen." „Het gaat met een mensch dikwijls evenzoo I" zei Von Maltzahn achter hem ernstig. George schrikte op. „Oude uil 1" gromde hij. Het tweede schot dreunde. Frisach was koelbloedig over de plek gegaan, waar de vorige maai de tweede kogel neergeploft was. Vlak achter hem kwam de hofmaarschalk ; diens paard werd getroffen. „Die heeft geraakt'?, merkte George op, die weer tot bedaren gekomen was; „een van beiden is getroffen." De keurvorst gaf een teeken; de voetknechten rukten met gevelde lansen in looppas voort. De hofmaarschalk zag hen komen, en rukte zoo geweldig mogelijk om zich van het beweginglooze paard los te maken. Daarna klemde Jnj zich zoo stijf mogelijk tegen het doode lichaam, want de stappen 246 van de aanstormende soldaten zouden zonder genade over hem heengaan. Frisach had na het tweede schot een oogenblik tijd. Achter zich zag hij de rij spiesen; maar voor hem was de kanonnier, die spoedig bemerkt had wat er gebeurde en nu zoo vlug mogelijk haast maakte met laden; — dat schot zou vreeselijke uitwerking hebben. Zonder aarzelen joeg Frisach nu naar het geschut en zwaaide schreeuwend zijn zwaard. De bediening kwam in verwarring en wierp zich hem tegen; ook veranderden de schutters achter de barricade hun richting. Twintig schoten kraakten tegen den eenen man, maar zij werden in allerijl zonder mikken te hoog of te scheef afgevuurd; de kogels floten om hem heen; een schoot hem het zwaard uit de hand. De tijd ontbrak hem om het weer op te nemen; vlug drong hij zijn paard terzhde tegen de rots; het corps voetknechten schoof hem voorbij. Hij zag de fonkelende oogen, de dringende lichamen.... in de gracht.... over de verschansing.... de lansen, die achttien voet lang waren, drongen door de vertakkingen, zwaarden bliksemden, vuisten grepen aan en trokken.... de duitsche voetknechten waren er door zonder nog een woord geuit te hebben. Nu barstte het los. „Weg met de Waalschenl Slaat dood de honden 1 kindermoordenaars 1 Papenknechten 1" Er was geen genade. De Spanjaarden, die ten getale van drie honderd achter de barricade lagen, gevoelden zich tegen zoo'n woedenden aanval weerloos; zij sloegen op de vlucht en stormden het stadje Reutte binnen. Op de vlakte daarachter lagen tien sterke, wel gewapende vendels, die nog niets kwaads vermoedden. Opgeschrikt door het geschreeuw van de vluchtelingen, liepen allen door elkaar, zoodat er heillooze verwarring ontstond; de meesten wilden naar den pas snellen, maar geheele troepen werden afgesneden door de naderende Duitschers, die vlug weer met gesloten gelederen voort rukten en hen naar de Lech drongen. Eenige honderden verdronken in deze rivier, die door de voorjaarswateren sterk gezwollen was; nog meerderen werden overhoop gestoken; ongeveer duizend vijandelijke lijken bedekten het veld. In het veroverde leger maakten de voetknechten zich vroolijk over de gemakkelijke overwinning. Achter hen waren de heeren komen aanrijden; nog tijdig genoeg om de heldendaad van Frisach te begrijpen. De hofmaarschalk, die onder zijn paard vandaan geholpen werd, voelde zich wel wat duizelig; 247 zijn leden waren nog al erg gekneusd, maar overigens was hij er goed afgekomen. „Als ik een doktershoed te begeven had, dan zoudt gij dien heden hebben, Frisach I" zei hertog George en reikte den moedigen ruiter de hand. „Uw zwaard vloog met een zwaai door de lucht; het zal mij een eer zijn, mijnheer, indien gij het mijne aannemen wilt." „Houd het nog een uurtje, genadige heer; ik zou met uw verlof een woordje willen zeggen." Een kalme stem achter zijn rug sprak die woorden; daar stond Schwalenberg. „Spreek op, ridder, ik ben niet in 't humeur om lange, droge redevoeringen aan te hooren. Een dag als vandaag doet het bloed jagen." „Gij hebt heden een oud man een beleedigend woord toegevoegd; genadige heer, dat moet ge terugnemen." „Ik denk er niet aan 1" riep George lachend: „Gij wilt misschien een ouden uil een jongen snavel aanplakken?" „Dan moet ik van u genoegdoening vorderen", hernam Schwalenberg rustig en vast. „Tweegevecht?" riep George geërgerd. „Op zoo'n dag tweegevecht? Morgen, mijnheer, zullen we deze zaak in orde maken." Schwalenberg maakte een stijve buiging en trok zich terug. George hem na. „Gij en ik, mijnheer", zei hij trotsch, „zullen morgen wel iets beters te doen hebben dan elkaar te bevechten. Wie het eerst op den pas staat, heeft het recht dat de ander hem vergeving vraagt. Is dat goed?' „Het is goed!" zei Schwalenberg kalm. „Achter u kon het vuur er in jagen; maar gij kwaamt toch niet uit uw rustigen stap, al zou het vuur u ook den rug zengen 1" lachte George, die door den gelukkigen uitslag van het gevecht uitgelaten van vreugde was geworden. „Ik geloof dat ik over uw rug nog naar boven klim!" „Niet de genadige heer, maar eer nog mijn stalknecht 1" zei Schwalenberg en wees op Steven, die reeds lang vóór al de anderen gereed stond om zijn heer te dienen. Geen macht ter wereld had hem langer thuis kunnen houden, het vroolijke krijgsleven was recht naar Stevens hart, en de ridder moest erkennen dat zijn paard er nog nooit zoo goed uitgezien had als tegenwoordig, want Steven stal het voeder waar hij slechts kon. „De man wordt grof", mompelde George; „dat ligt zoo in den aard 248 van zijn volk." Hij knikte den ridder toe en gaf zijn paard de sporen. De keurvorst was met hertog Johann Albrecht en de andere vorsten reeds verder gereden en kon nu van een voorsprong den pas zien liggen. De geheele pas was overdwars door een zeer hoogen muur versperd; slechts een zeer sterk verzekerde deur gaf toegang. De muur moest buitengewoon dik of nog door een daarachter liggenden wal versterkt zijn, want men zag er verscheidene mannen heen en weer loopen, ook stonden er stukken geschut op. Dit bolwerk, dat door dappere verdediging den pas alleen reeds onneembaar moest maken, was bovendien nog aan beide zijden door blokhuizen geflankeerd, en achter den muur hoog op een steil afvallende rots, lag nog een derde blokhuis dat alles beheerschte en van waar men, zelf geheel veilig en alles beneden zich bedreigend, vrij neerschieten kon ieder die hoe ondenkbaar 't ook zijn mocht, den eersten muur beklommen had. Geheel op den achtergrond lag nog het Ehrenberger slot, evenzoo met muren omgeven, die van geschut voorzien waren. „Ik zeg het immers 1" riep de keurvorst onwillig uit. „Als wij onze mannen niet stuk voor stuk van vleugels voorzien kunnen, komt niemand op den muur; en die er op komt, vindt den terugweg niet anders dan op de lange spiesen." „Wie spreekt er van terugweg?" riep Johann Albrecht. „De soldaten gaan vandaag als naar een feest, en denken niet aan terugweg." „Dus blijven daar verslagen liggen", gromde de keurvorst. „Hadt gij naar mij geluisterd, dan hadden wij nu wapenstilstand en tijd om de zaak ten onzen gunste te keeren I Maar blijven wij nu in het leger stilliggen, dan trekt men nu achter ons de legers samen, verspert ons den terugweg, en wij zitten als muizen in de val." „En daarom moeten wij nu voorwaarts 1" wierp Johann Albrecht tegen; „morgen reeds, nu de soldaten nog vurig zijn. Zij reikhalzen naar den buit die daarbinnen is; hier was vandaag niets te vinden; het meeste hebben de dooden mee in de Lech genomen." „Wat kan mij den buit schelen 1" riep de keurvorst. „Het gaat hier om onze hoofden, uw genade mag mij gelooven of niet!" Hij reed naar de tenten en verbergde zijn ergernis niet; maar de hertog bleef op zijn stuk staan; en zoo hoorden de knechten dat de vorsten onderling twist hadden over een zaak, die zij reeds lang voor uitgemaakt hielden. Eenigen hadden onderwijl reeds de muren geschat; hout om ladders te maken was er in den omtrek niet, dus moesten 249 zij elkanders ladders zijn; de veteranen leerden de jongeren hoe dat in zijn werk ging. Hertog George was met Frisach en Schwalenberg en eenig ander gevolg evenzoo op een vooruitspringende punt geklauterd om de omstreken te overzien. „Die muur en die bolwerken die doen het ons", zei hij; „dat slot zal ons niet tegenhouden ï dat hebben de soldaten in een ommezien beklommen." De boer, die hun den weg had moeten wijzen, begon bij deze woorden zoo luid te lachen, dat allen verwonderd omkeken. „Die pas is toch al eens bestormd!" riep de boer en begon weer hard te lachen. „Ben je gek, hond V grauwde George. „Denk je dat het veel moeite kost om je hier naar beneden te gooien ?' „De pas is toch eens bestormd", zei de boer, „en toen was ik onder Schartlin van Burtenbach er ook bij." „Jawel", zei een der heeren, „maar sedert dien tijd zijn zij verstandiger geworden, hebben den muur hooger opgetrokken en die blokhuizen gebouwd." „Naar elk blokhuis loopt van hier een weg", zei de boer. „Vergeef mij, genadige heer! maar ik was er bij Muhlberg ook bij, en toen was er iemand die den keizer den doorgang door de Elbe wees; en daardoor viel de dag ten nadeele van de Evangelischen uit. Hier is nu iemand, die den weg naar het bovenste blokhuis wijzen kan. Dan komt het overeen uit I" „Ben je Luthersch?" vroeg George. „Neen heer, Gereformeerd, uit de buurt van Reutlingen, maar ik moest uitwijken." „Dat doet er niet toe!" riep George; „de hoofdzaak is dat je ons den weg wijst." „Goed, heer.... als gij mij meeneemt, als ge van hier weg trekt, dan kan ik weer naar mijn vaderland terug gaan. Ik heb een jaar lang in Reutte gevangen gezeten, toen de papen achter mijn geloof kwamen, en ben vandaag uitgebroken toen u de stad naamt en ze in de gevangenis den kop verloren." „Je gaat met mij mee al zou ik je onder mijn mantel wegdragen", riep George. „Vlug vooruit, om het onzen opperbevelhebber te vertellen 1 Dat beslist morgen den dag I" Hij had gelijk, er kon geen sprake van talmen meer zijn. De keur- 250 vorst nam onmiddellijk de noodige maatregelen en liet het aan George over de manschappen naar zijn inzien te verdeelen en bevelen. „Heer dokter 1 kom eens hier!" riep hij in zijn vroolijkste humeur. „Ik verzoek u, u bij de beide vendels te voegen, die den boer zullen volgen. U kunt onderweg met hen over de letteren redetwisten. Zijt ge er aangekomen, maak dan met het blokhuis korte metten; gij kunt goed met geschut omgaan 1 En geef hun dan van boven af de volle laag; daarvoor geef ik u die twee kanonniers mee. Ik hoop, voegde hij er zachter bij, dat ge goed den boer in 't oog zult houden; de soldaten zijn mij daartoe te plomp. Gaat hij niet recht door zee, dan is 't met u allen gedaan. Mijnheer, ik gun u gaarne die eer; ik ben nog bij u in de schuld. Zorg er ook voor dat de vaandrigs zoodra ge klaar zijt, met de vanen wuiven; men kan dat van hier onderscheiden. Zijn de soldaten eerst binnen, dan denken ze alleen aan den buit en laten verder alles in den steek. En die twee hoplieden zijn ijzervreters, maar zij maken ook graag lange vingers, al zou het maar om twee dukaten zijn." Toen de beide vendels tusschen de rotsen verdwenen waren, reed hij de rijen der soldaten langs, die hem met vroolijke kreten begroetten. Op zijn gewone gemeenzame wijze wisselde hij eenige luchtige woorden met hen. Daar was een, die moeite deed zijn aandacht te trekken. „Ja", riep hij: „ik zie je wel; geduld maar; je bent me te lang; ik heb tijd noodig om je oor te bereiken!" De soldaten lachten, maar de aangesprokene richtte zich nog stijver op. Hij droeg een krans op den helm. „jij bent vandaag onze straatveger; zie je ergens lanspunten, veeg ze dan opzij anders mocht er iemand op trappen! Maar ik moet je nog een paar kameraden geven." Die voorop gingen, vormden den verloren hoop en ontvingen dubbele soldij; dat gold echter alleen voor het eerste gelid. Hij had er meer noodig en riep daarom eenigen op, wien hij de eereplaats aanwees. Slechts een morde en riep grommig: „Ik ben geen dubbel-soldijganger." De geheele troep schreeuwde hem toornig toe; stil ging hij naar de aangewezen plaats, want het gezicht van zijn makkers was hem erger dan de ontmoeting met de vijanden. George keek naar nog anderen om; zijn oog viel op Rolf Brusekopp. Plotseling dacht hij aan de mooie vrouw van dezen man, een hatelijke gedachte schoot hem door de ziel. Voegde hij Rolf bij den verloren hoop, dan keerde die niet terug. 251 De hertog worstelde een oogenblik met zich zeiven, maar riep daarop een ander. Nu kwam iemand aanloopen om te berichten dat de vijanden, die blijkbaar kennis gekregen hadden van den ophanden zijnden aanval, in groote troepen naar den pas trokken en zich voor den muur in de engte opstelden. „Zool Die lummels gelooven ons eer te kunnen bewijzen", zei George. „Dat zijn de Spanjaarden die zich schamen omdat zij gisteren als schapen zijn weggejaagd. Denkelijk heeft hun pater hun de hel heet gestookt, zij hebben nog geen kinderen genoeg naar zijn zin geslacht. Hier heb ik hun vaantjes in de hand; ik geef ze jullie, maar zorgt dat je als flinke Duitschers er geen van verliest" Een vreugdegeschreeuw beantwoordde hem. „Zij hebben kanonnen; die zuilen tenminste eenmaal op jullie gelederen losbranden; maar hun buksen boven op den muur kunnen zij nu, dom genoeg, niet gebruiken; zij moeten oppassen dat zij niet op hun eigen troepen schieten. Vooruit jongens, daar achter, of ik kom je met mijn zwaard nazitten 1 Kijkt maar even om, je zult zien dat ik bij je blijf. Nu, wakkere zwaardzwaaier 1 geef mij de hand tot afscheid. God zij met jel Broeder, die handslag vereert mijl" Daarna gaf hij bevelen welke rotten rechts en welke links naar de blokhuizen zwenken zouden, zoodra de Spanjaarden verslagen waren. Zoo verliep de tijd; alles was wèl geregeld; de mannen brandden van strijdlust. Een der mannen kwam aansnellen en riep reeds uit de verte: „De vlag! De vlag 1 Zij wenken reeds uit het blokhuis I" „Hallo I" riep George vroolijk, „dat is vlug gegaan. Breng het bericht aan den keurvorst!" Maurits kwam; de soldaten namen onder zijn vorschenden blik hun beste houding aan. Daarop gaf hij het teeken. George riep: „Nu vrienden en broeders; ieder werpe een handvol aarde achter zich." De soldaten deden het; gebaren en houding werden ernstig en vastberaden. „Nu hoort mij aan! Die aan de overzij kruipen in den pas; wij daarentegen zeggen: „Hier is een vaste burcht."" Hij sloeg zich op de borst. Nu hadden de mannen hun krijgsleus: „Een vaste burcht I Een vaste burchtl" riepen zij. Allen kenden dat lied, maar de tijd ontbrak 252 om het te zingen; de trommen werden geroerd; de hoplieden verhieven hun speren; de vaandels vlogen vrij uit, en de heele troep zette zich in beweging als een eenig man. Eerst ging het langzaam, voorts vlugger, met versnelden pas, die als metaal op den rotsgrond weerklonk. „Een vaste burchtl Een vaste burcht!" Daar donderden de vijandelijke kanonnen, en lange strepen wezen waar zij insloegen. „Een vaste burcht! Een vaste burcht!" Het was een krachtige troep, die met gevelde lansen naar voren drong. De Spanjaarden stonden en lieten hen naderen — tot hun verderf! De reus met het groote zwaard ging bedaard vooruit en bleef op een paar passen afstands voor; de kogels van boven floten om hem heen; plotseling greep hij zijn zwaard steviger, maakte twee sprongen en sloeg in twee zwaaien de tegen hem gestrekte speren als halmen af. Toen trof hem een kogel, maar nog in het vallen wierp hij zich op de speren en drukte ze neer. En nu volgde de vreeslijke stoot van de Duitsche soldaten, die als een woedende bergstroom aanrolden en door de gemaakte opening drongen. Daar was niets tegen bestand; de vijanden werden letterlijk aan elkaar geregen, de lansen gingen meermalen door twee lichamen, want de achterste Spanjaarden leunden tegen den muur en konden niet wijken. Het werd een gruwelijke slachting, onder aanhoudend geroep van „Een vaste burcht 1 Een vaste burcht!" Die achter waren, drongen op; zij wilden tenminste een paar stooten aanbrengen, opdat ook hun lansen met de kleur der eer gevormd zouden worden. Als zij achter zich keken, zagen zij hoe hertog George met eenig gevolg onmiddellijk hen volgden, onbekommerd om de kogels, die door den pas vlogen. Spoedig staken de soldaten den laatsten Spanjaard overhoop; van genade en lijfsbehoud was geen sprake; een oude haat kreeg hier voldoening. En nu waren zij aan den muur; met de blokhuizen hadden de rotten weinig moeite gehad. Maar de muur was zoo hoog, dat de mannen die den anderen op de schouders sprongen, den bovensten rand nauwelijks met de handen bereiken konden. Het was nutteloos zich de vingers te laten afhakken ! Met de wapenen kon men geen der verdedigers bereiken. Boven werden beschimpingen gehoord; beneden knarsten de soldaten de tanden van woede. 253 Plotseling was het zadel van Schwalenberg ledig; hij had Steven de teugels toegeworpen; het paard liep echter vrij terug. Bijna in hetzelfde oogenblik was hertog George afgesprongen. In wedijver liepen beiden naar den muur. Bij den gevallen reus stond Schwalenberg een oogenblik stil en zag hem aan. Toen nam hij het zwaard en zei vriendelijk: „Met uw verlof, dappere broeder, gij kunt het niet meer gebruiken 1" De doodelijk-gewonde sloeg de oogen op; een glimlach vloog over zijn trekken, hij zei: „Ik geef het u; slaat er hen mee op den kop!" Htj rochelde en was dood. „De vier langsten hier 1" beval Schwalenberg bij den muur staande. „Houdt de spiesen samen, dat ik er op stappen kan 1" Vier mannen gehoorzaamden, hun spiesen daalden, aan elk einde hielden twee ze bijeen. „Op!" riep de ridder; „en tilt goed, want ik weeg twee honderd pond en nog een bagatal meer!" De mannen spanden alle krachten in, juist toen zij de spiesen ophieven — sprong er nog een jongen op — dien zij er niet meer konden afkrijgen, en ging mee omhoog. „Steven! Steven 1" riep iemand van beneden hem toe. Zij hieven de speren hoog boven hun hoofden, en Schwalenberg was lang genoeg om een knie op den rand té kunnen leggen. Daar gaf hij den eersten houw; die maakte hem vrij, maar hij wankelde er door; iemand steunde hem in de zij; hij voelde het en sloeg nogmaals toe. Nu trok hij het tweede been omhoog; een flinke sprong, en hij maaide alles weg wat hem voor de voeten stond. Onder zijn armen sprong een jongen naar voren die in het laatste oogenblik een touw gepakt had, dat men den strijdenden Spanjaarden beneden toegeworpen had, daaraan trok hij zich op. Nu bukte hij zich onder de bescherming van Schwalenbergs zwaard. Een Spanjaard wilde den ridder in den rug aanvallen; een dolk priemde hem in het lijf, zoodat hij schreeuwend terug deinsde Schwalenberg drong al maaiend vooruit j en de hulp liet zich niet wachten. Hertog George had van hem geleerd en was hem na gesneld; de knechten moesten voortdurend optillen; zij beten de tanden samen en hielden het vol; zij waren de langsten! Toen die eene plaats vrij was, begonnen ook anderen op te klimmen en kwamen behouden boven; binnenkort wemelde de muur van duitsche soldaten Ver allen vooruit, in de dichtste troepen, was de ridder aan het werk, maar ook zijn reuzenkracht had grenzen. Een der tegenstanders be^ 254 merkte dat en trof hem met de volle zwaarte van de hellebaard op zijn helm, zoodat hij geluidloos voorover viel. Eenigen wierpen zich met getrokken messen op hem om hem door het pantser heen te steken, maar zij weken verrast terug, want op het lichaam knielde een jongen, die smeekend de handen naar hen uitstrekte. Een wilde hem ruw op zij trappen, maar hij legde zich lang uit op den gevallen ridder en dekte hem met zijn lichaam. Een der soldaten, die bij sprong om hem te helpen, viel onmiddellijk door drie messen doorboord ter aarde. De vaandels fladderden vroolijk van het bovenste blokhuis; daar stond Frisach het gevecht op den muur aan te zien. Overal nevens hem lagen de buksen en zonden den vijand de kogels in den rug. Duidelijk zag Frisach de heldendaad van den ridder; ook zag hij, hoe deze niet ver van de vooruitspringende rots, waarop het blokhuis lag, viel. Zijn bloed begon te koken; hij keek over den rand en zag dat de rots niet zoo steil afviel of met de noodige voorzichtigheid kon men behouden beneden komen. Hij greep een korte speer, die voor de hand lag, zette de schacht scheef rugwaarts tegen de rots, ging er op zitten en gleed onder het vallen van allerlei steenen, die meegingen, naar beneden. Het volgende oogenblik stond hij naast den ridder en sloeg dapper op de vijanden in. De soldaten boven, die geen buksen hadden, volgden zijn voorbeeld; een viel te pletter, de anderen kwamen behouden aan, en nu werd de vijand van twee zijden aangegrepen. Toen hielden zij niet langer stand; een gedeelte hunner wilde zich in het slot werpen, maar dat bleef voor hen gesloten. In de engte onder den muur gaven zij zich over en vonden genade, want de Spanjaarden waren allen gevallen. Een andere groep werd in de Lech gejaagd. En de overigen werden vervolgd en, indien ze niet zeer goed springen konden, door hun noodlot achterhaald. Hertog George had bij zijn dapper waagstuk zijn plicht als aanvoerder niet vergeten. Hij was naar de poort teruggesprongen, had daar de beide wachten neergestoken, de zware balken en grendels weggeschoven en de soldaten binnengelaten. Nu stroomde alles naar binnen en naar het slot door; daar waren ze in een oogwenk boven, zoodat de bezetting niets anders te doen had dan zich gevangen te geven. Een prachtige storm en een schitterende overwinning 1 Duizend vijanden waren gesneuveld en ongeveer drie duizend gevangen ge- 255 nomen. De soldaten zwelgden in den buit, want men had de hand kunnen leggen op de gelden, die de keizer op verscheidene ezels uit Innsbruck gezonden had ter betaling van de soldij; en daarbij kwam al het geld en goed, dat de vijanden in de duitsche landen bijeengeroofd en in het slot opgestapeld hadden. Steven, met tranen in de oogen, was met den gevallen ridder bezig, geholpen door Frisach, die slechts licht gewond was. Toen zij den zwaren ijzeren helm losgemaakt hadden, sloeg Schwalenberg de oogen op; door de vroolijke uitroepen van zijn beide ridders kwam hij weer bij en kon zich langzaam weer oprichten, ja hij kon weer staan, al wankelde hij eerst nog even; hij rekte zich eens goed uit en begon toen vergenoegd te lachen, hetgeen aanstekelijk was voor de beide anderen. De geduchte slag had hem slechts verdoofd. De ridder bukte en nam zijn zwaard op. Nauwkeurig bezag hij de kling. „Die goede kerel heeft het mij vermaakt", zei hij; „ik zal het voortaan als mijn beste wapen voeren; er zijn waarlijk niet eens veel schaarden in!" „Wij hebben het veld behouden!" riep iemand achter hem, „en nu zal ik dien „oude uil" terug nemen. Is dat u goed, broeder ?' Hertog George bood hem de hand; Schwalenberg sloeg krachtig toe. „En wie is dat?' vroeg de hertog verwonderd. „Is dat niet uw stalknecht?' „Ja, die is het", antwoordde Frisach; „ik vond hem toen hij met zijn lijf zijn heer dekte." „Aha, onze doder in de letteren! Mijnheer laat u een nieuwe broek maken, want de uwe hangt in flarden! Hebt ge u doorgereden, dan kan ik u aan dassenvet helpen. Maar wat voert de jongen nu uit ?' Steven knielde naast een gevallen soldaat en trachtte vergeefs het bloed te stelpen, dat uit diepe wonden vloeide. Smeekend zag hij naar hulp om. Plotseling was hertog George zeer ernstig geworden. „Ik was het niet!" mompelde hij somber; wendde zich eensklaps om en ging heen. „Het moest zoo komen 1 Nu, mij is het goed; maar ik ben toch blij dat ik er geen schuld aan heb!" „Die man is niet te helpen 1" zei Schwalenberg zacht tot Frisach; „hij beleeft den avond niet." Frisach nam hem eens goed op. „Rolf Brusekopp", zei hij. Achter de troepen kwamen de vrouwen der soldaten; sommigen 256 werden door den buit gelokt; anderen wilden een oogje op hun mannen houden, die anders allicht hun deel op de trommels verdobbelden; nog anderen zochten onder de gesneuvelden en gewonden; zij behoefden niet lang te zoeken, want er waren niet veel Duitsche soldaten gevallen. „Steven 1" riep plotseling een bevende stem, en toen volgde een gillende kreet, Abele knielde naast haar doodelijk-gewonden man. Spoedig bezon zij zich, maakte haar voorschoot los, scheurde dat aan reepen en begon de wonden te verbinden, geholpen door Frisach, die met bekwame hand de gapende wonden ontbloot had om het bloeden te kunnen stelpen. Maar Brusekopp sloeg de oogen niet op. „Arm, arm vrouwtje 1" mompelde Schwalenberg, naar haar bevende handén ziende. Had zij hem verstaan? Zij wierp hem een smeekenden blik toe. „Ja", zei hij dadelijk: „hier kan hij niet blijven; wij zullen hem in het slot onderbrengen; ga maar even op zij, arme vrouw; ik zal je helpen." Hij bukte en tilde den gewonden man licht op als woog hij niets, en droeg hem voorzichtig in een ledige kamer. Steven bracht versch stroo uit de stallen, en toen gingen Frisach en Schwalenberg heen met het plan om een geneesheer te zoeken. „Wat heeft de jongen met die vrouw uit te staan 7' vroeg Schwalenberg, toen zij heengingen. „Hij verzocht mij daar te mogen blijven." „De vrouw ken ik wel en den man ook, maar hoe de jongen met hen in betrekking staat, weet ik niet. Ik kwam er juist aan toen de man den jongen helpen wilde en viel." „Arm vrouwtje", zei Schwalenberg. „Ik zal haar graag zooveel mogelijk helpen, maar wat zij nu verliest kan ik haar niet vergoeden." Rustig had Keizer Karei V te Innsbruck hof gehouden en alleen ongeduldig op den afloop der onderhandelingen gewacht, die zijn broeder Ferdinand met Maurits geopend had. Op den beslissenden dag zat hij alleen aan tafel. Sedert hij zijn tanden verloren had, at hij altijd alleen. Hovelingen hadden hem wel uit de kerk naar huis geleid, maar waren toen ontslagen. Eenige jonge graven droegen de gerechten op, en wel telkens zes tegelijk in vier gangen. Alle zes de schotels werden op elkaar voor hem gezet, van den bovensten werd de deksel afgenomen. Hij keek er in en 257 Ittt R" ° ,- **? ZCtte dien Weg en beProefde ™t den volgenden. Bijna alle werden afgewezen. Een enkelen schotel behield hij; daarin sneed hij een bagatel vleesch klein, deed er eenige stukies brood bij en at een paar hapjes. Achter hem stond een g neeTee? dien hij wenkte hem uit twee zilveren flesschen een glas voTdS te mengen, dat hij leegdronk met grooten dorst. Een hofnar deed achter zijn stoel wanhopige pogingen om hem op te vroSen M lette in 't geheel. niet op den man. Spoedig werd de tafel igSnen! dat moest in zijn tegenwoordigheid geschieden, zoodat erriëfa"dan tafel, enkele stoelen en de naakte wanden in de kamer te zien wafeï daarna las een priester hem het nagebed voor. Toen ging dë IS ta een vensternis zitten uitkijken. Soms vloog een pijnlikl trek ovel ue regen stroomde neer en sloeg tegen het venster- de avond daalde snel en beloofde een droevigen nacfit vol kou en vocht 0„ verwacht ontstond er een geweldig rumoer op dë stHI ^ plaats Êr renden menschen heen en weer, deuren werden opengLoÏÏen en dichtgeslagen; de keizer waakte uit zijn overpeinzingen oTtoen een" der hovelingen haastig binnenkwam. „Wat is er?" vroeg de keizer onwillig. „Een bode is komen aanrennen, hij heeft zijn paard zoo aangezet dat het voor de poort dood neerviel. Hij zegt dat Se ZuZ^t hSen enDLfelZ^?knanin ï ged3Chten' ^en zuchtte hij pijnlijk Tog naar Ontken » " ' ^ * SfSfeg Wij ^ ™«* nia^lhe! SCïin8el Va" eenige fakke,s nam ^ keizer in zijn draagstoel Plaat , d.e door muilezels gedragen werd; de stortregenTb\S t faL gr°°te m°eite hie,d men andere b™<^" zSoesten fa zn*e„ eenzamen keizer belichten, die langs ongebiTegen Zl af om SneTde geb6rgte VlHChtte- Acht" hem brak m^dë brug af om vervolging onmogelijk te maken. j . n*d " allen schijn van alsof de keurvorst den keizer tiid voor 17 258 slecht gehumeurd in zijn tent. Zij overwogen met bezorgdheid hoe reeds eenmaal de Evangelischen in den Schmalkaldischen oorlog') door hun onbeslistheid en getreuzel een ongelukkig einde van den veldtocht veroorzaakt hadden. Hertog George kwam de tent binnen, en ging zoo lang hij was op den grond liggen, omdat er geen ledige stoel meer voorhanden was. „Men loopt en loopt het heele kamp door", zei hij, „om een „oude uil" kwijt te raken; en zoekt natuurlijk 't laatst van alles op de goede plaats. Ik heb u mijn verontschuldiging aan te bieden, oude heer, en neem mijn woord „oude uil" terug. Von Maltzahn, ik zal in't vervolg beter op mijn tong moeten passen, ik heb hierover een tweegevecht met Schwalenberg moeten houden." Beiden zagen hem verschrikt aan. „Ja, ja, 't is waar", zei hij lachend. „Schwalenberg heeft mij erom uitgedaagd en wij hebben het eerlijk uitgevochten. Hij had een tweehands zwaard en sloeg moorddadig om zich heen, maar eindelijk lag hij daar toch als een geslachte os." Een poosje vermaakte hij zich met de ontroering van de beide heeren; daarna verhaalde hij eerlijk wat er voorgevallen was. „Hij is werkelijk een wonder"; zoo besloot hij. „Hij zit te paard alsof hij een paar stelten inplaats van beenen had; hij houdt zijn armen als stokken. Als men achter zijn rug de lont in een vat buskruit stak, geloof ik niet dat hij zijn paard zou aanzetten. Hoogstens zou hij als een roerdomp den kop even omdraaien en wat brommen. Maar als hij er op los gaat dan zij God den mensch genadig die hem tegen komt. Als een kanonskogel ging hij er doorheen en met dezelfde uitwerking. In hem steken twee menschen zooals in alle Mecklenburgers; jouw dokter, die gisteren alle eer verdiend heeft, niet uitgezonderd, broeder. Ik hoop voor zulke menschen als die zijn bewaard te worden; beiden hebben mij reeds voor de kling willen hebben. En nu, geef mij de hand, Von Maltzahn, en kijk mij niet meer zoo kwaad aan; ik weet zeer goed dat uw bedachtzame raad ons in dezen oorlog reeds veel dienst bewezen heeft. Maar laat mij nu eens hooren waarom we toch niet verder gaan." „Ik dank u, genadige heer, voor uw edelmoedige woorden", antwoordde Maltzahn, „Schwalenberg verschaft mij vreugde; de „oude uil" is mij niet al te zwaar gevallen." ') 1546-1547. 259 „Dus veel lawaai voor niets 1 Maar waarom laadt men ons nu niet in een kanon om ons naar Innsbruck voort te schieten? Waarom is er nu stilstand?" „Wij zouden graag verder gaan, maar de keurvorst houdt het met alle geweld tegen", zei Johann Albrecht. „Er helpt ditmaal geen vragen of aandringen aan. Hij is blijkbaar bang den keizer gevangen te nemen en vreest dat hij voor dien vogel geen kooi heeft." „Zool ls het dat?" riep George. „Nu dan zullen we hem wel even een stukje opvoeren waardoor hij met beide vleugels er heen vliegt. Vaarwel broeder 1 Nog eens, Maltzahn, neem 't niet kwalijk I" En weg was hij. „Mag ik u nu bij uw woord houden, oude vriend" zei Johann Albrecht. „Schwalenberg heeft van ons gesprek voor Ulm niets vernomen, maar ik geloof dat het daarom des te beter voor hem staat. Heeft hij zijn bruid verdiend?" „Ik had andere plannen met haar", zei Maltzahn „maar plannenmaken geeft niet veell Hoe ouder men wordt, des te meer ziet men daarvan af; de dingen loopen gewoonlijk toch heel anders. Hij zal Marianna hebben, als hij gelukkig teruggekeerd is; en genadige heer, mocht ik dan nog onderweg zijn, — ik moet na afloop van den oorlog toch nog weer naar Parijs — dan vraag ik van u de gunst om hen aan elkaar te geven. Het is beter dat de wildzang zich met dezen wakkeren, vastberaden man verbindt, dan dat zij zonder vader en moeder rondzwerft. Maar welke plannen zou hertog George wel hebben? Hij ging zoo overhaast weg." „Natuurlijk weer een dol stukje, anders is hij niet tevreden. Of dat den keurvorst naar den zin zal zijn, is een andere vraag. We zullen zien!" Wat was dat den volgenden dag? De soldaten werden onrustig. En de onrust steeg tot morren en het morren tot tumult; en vóór men er op verdacht was, stonden eenige rotten op, vielen in het huis der vaandrigs, haalden de vaandels er uit en plantten die in den grond om zich in slagorde te stellen. Een hoveling uit de omgeving van den keurvorst sprong in hun midden en wilde een vaandel wegrukken, want zonder vaandel waren de soldaten dadelijk zonder middelpunt; maar er stond een man naast, die met één slag de lans in tweeën sloeg als een staak. Het geschreeuw van de verbitterde mannen vervulde het dal. 260 In haast kwam de keurvorst aanrijden, en wenkte en vroeg wat zij verlangden. Daar stonden soldaten die hun roeren in den linkerarm hielden en de brandende lont niet ver van het laadgat. Hij zag het niet, maar keek over den troep heen, en trachtte hen met een paar welwillende woorden te bevredigen. Een toornige roep kwam hem tegen. Een Noordduitscher riep: „Geelhuid!" bedoelende dat de keurvorst in een valsch vel stak. Onmiddellijk schreeuwden honderden: „Geelhuidl Geelhuid!" De Middenduitschers vielen in: „Verraderl Verrader 1" En vóór hij het bemerkte, brandden tien of twaalf hun geweren reeds op hem af, zoodat hem niets overig bleef dan zich in allerijl terug te trekken, anders hadden de verbitterde mannen hem neergeschoten. Noodgedrongen gaf hij bevel om op te breken naar Innsbruck. Daar werd weer groote buit behaald; jubelend konden de soldaten de schatten des keizers onder elkaar verdeelen. Eenige dagen na aankomst in de stad ontmoetten Schwalenberg en Frisach elkaar in een steeg; na begroeting ontdekten zij dat zij een gemeenschappelijk doel hadden. In een der huizen lag de gewonde soldaat, dien men in een wagen van den pas hierheen gebracht had; zij kwamen om zijn vrouw zijn aandeel in den buit te brengen. Rolf Brusekopp lag op een gemakkelijk bed en was van alles voorzien wat tot zijn verpleging noodig was; maar hij sloeg de oogen niet naar de vreemden op. Zij konden niets doen dan zijn aandeel aan de vrouw ter hand stellen en stil weer vertrekken. „Arm vrouwtje", zei Schwalenberg op den terugweg. „Zij is zoo jong en zoo schoon en ziet er toch uit als een geknakte bloem." „Ik zie haar nog steeds voor mij, zooals zij zoo gelukkig lachte, toen zij man en kind nog gezond bezat. Wat moet er nu van haar worden? Zij komt onderweg om en de kleine raakt onder het gespuis." „Zij zal in langen tijd niet weer lachen", zei Schwalenberg; „maar zij komt onderweg niet om, juist omdat zij dat kind heeft. Frisach, ik vecht graag, maar zoo'n arme weenende vrouw kan ik niet zien!" „De oorlog doet grillige dingen", zei Frisach met somber gelaat. „Als ik de vrije keus had, dan lag ik nu daar en die man zat gezond bij zijn vrouw." Schwalenberg bleef staan en zag hem met eerlijke bezorgdheid aan. „Ik hield u voor een bedachtzaam man, en heb u bewonderd en 261 menigmaal benijd. Maar als gij zegt dat alles wat gij totnogtoe gedaan hebt " „Och Schwalenberg, beschouw dat alles als niets; als volkomen waardeloos." De ridder bleef staan en zag zijn metgezel onderzoekend aan: „Zijt ge zoo hoogmoedig! Overdrijft ge uw deugd niet?" „Nu, noem het dan mislukt werk; dan zegt ge de waarheid." „Zoekt gij den dood?" „Neen, dan zou ik het woord, dat ik mijnheer gaf, gebroken hebben; — maar ik wensch hem." „Op de hoogte des levens?" „Denk eens even na, Schwalenberg. De man die daar sterft zal met zijn Iaatsten ademtocht bekennen dat hij gelukkig geweest is. Ik echter, al leef ik nog vijftig jaar in de hoogste eer, zal mij eindelijk neerleggen en het tegendeel bekennen. Ge kijkt mij zoo bevreemd aan, alsof ge mij niet kunt begrijpen en toch dacht ik dat gij een meisje in het vaderland lief hadt." „Ja, zoo lief als niets anders ter wereld." „Zoudt ge niet juister zeggen i Ik heb haar lief en niets anders ter wereld." „Ja, waarlijk; dat is zoo. Hoe weet gij dat?" „Houd het er maar voor dat ik het geraden heb. En zie nu: gij hebt alles, ik heb niets in de wereld. Zou ik dus niet gaarne sterven?" „Zeker niet, vriend! Zeker niet!" „Praat nu verstandig, Schwalenberg. Kunt ge u voorstellen dat uw ring gebroken was ?" „Neen God zij geloofd neen! Maar toch niet, vriend, kunt gij anderen niet lief hebben, laat u dan tenminste door anderen lief hebben." „Praatjes, Schwalenberg 1" „Je wijst mij af; maar als ik u desniettegenstaande toch liefheb, kunt ge mij dat niet gunnen ? Het kost u toch niets dan een eenvoudig ja!" „Nu wat mij betreft: ja! En verder?' „Verder niets. Anderen gelukkig maken, ook al zou men zelf daarbij niet gelukkig zijn, dat is de moeite van te leven waard. Houd mij niet voor een praatjesmaker; ik kan anders met de tong niet goed terecht, maar gij hebt haar losgemaakt." Frisach had getroffen gezwegen. Hij had tot nu toe geloofd dat 262 hij den man kende, en nu bemerkte hij dat hem een blik gegund was in een zeer diep en gevoelig hart. Hij zag hem in de trouwe oogen en schudde hem de hand; zij scheidden als warme vrienden zonder verder een woord met elkaar te wisselen. Frisach was zoo in gedachten verzonken, dat hij onder het voortwandelen niet bemerkte hoe een man, die uit een zijsteeg kwam, hem grimmig nakeek. Hertog George stampte toornig op den grond en bromde: „Ik geloof dat je mij opnieuw in de wielen rijdt! Ik laat me niet dwarsboomen 1" Hij ging den weg op, dien de beide anderen afgekomen waren, en wikkelde zich onwillekeurig wat meer in zijn mantel, om niet herkend te worden. Toen hij het huis naderde, begon hij langzamer en zachter te loopen. Hij luisterde eerst aan het venster, trad toen het voorhuis^ binnen en keek zoekend om zich heen. Een van de deuren stond op een kier; hij meende daar een bekende stem te hooren, en sloop nader om te luisteren. „Nu komt het eind", zei de gewonde man daarbinnen. Een poosje later voegde hij er bij: „O God 1 ik laat jou alleen!" „Alleen? Neen, ik zal nooit alleen zijn 1" was het antwoord. „Ik sterf, Abele! Ik sterf! — O, ik nam je uit je huis weg. Ik brandde van haat en wraakzucht tegen de Roomschen, daarom ging ik mee. — Ik vroeg niet naar jouw geluk 1 — Nu brandt het mij hier binnen!" „Heb ik het je niet zelf geraden?" vroeg de lieve stem weer. „Je weet toch hoe we aan den weg zaten en niet wisten waarheen. Toen ging er een man langs, die vertelde van den strijd voor het geloof en hoe de Lutherschen zich toerustten, opdat ieder God vrij zou mogen zoeken op de wijze, die zijn geweten hem voorschreef, en niet naar den dwang der papen. Toen zei ik: „Ja, het geloof moet vrij zijn, en ik kan het niet afkeuren als de Lutherschen daarvoor vechten"; en jij zei: „Dan ga ik mee 1" en ik zei: „Ik volg je 1" Zoo is 't gegaan, lieve man, en maak je nu niet bezorgd over hetgeen de Heere doet." Men hoorde in haar stem de diepe smart, maar toch klonk ze plechtig. „O Abele! Ik ben zoo angstig; ik moet sterven! Wie vrij wil zijn, moet eerst rein zijn. Wat zal er van jou en van het kind 263 worden ? Ik heb jegens jou mijn plicht niet gedaan; ik volgde mijn verlangen naar wraak." „Tob daar nu niet over 1 Rein voor God is geen enkel mensch; maar wij beiden kunnen elkaar vrij en rein aanzien. En zorg niet voor morgen; dat is Gods zaak 1" „God zegene je!" zei de stervende zacht; „ik heb het gedaan menig jaar eiken dag." Een poos later, nadat de vrouw haar man de brandend-droge lippen bevochtigd had, fluisterde hij: „Abele, kom hier! Het wordt zoo vreemd. Zeg mij het gezang voor!" Zij deed het, eerst met bevende stem, gaandeweg vaster. Terwijl zij sprak ontvlood de ziel des mans in geloovig vertrouwen de aarde. Hertog George stond buiten te luisteren, en daarbij beefde de trotsche gestalte meermalen alsof de harde ziel geweldig geschud werd. Toen sloop hij zacht weg, en dacht onder 't heengaan: „Als ik eens moet sterven, dan hoop ik dat het zoo gaan zal, voor de goede zaak, onder trouwe verpleging en in Gods hand." Hij vermeed voortaan het huis en de steeg, hoe zeer hij er zich ook door aangetrokken gevoelde en verheugde zich toen de keurvorst bevel gaf om uit Tyrol terug te trekken, waar toch niets meer te halen viel. Het leger trok weg, sloeg zich neer, brak weer op en bleef rondzwerven. Steeds reisde de vrouw, die haar man te Innsbruck begraven had, in den legertros mee, begeleid door Steven, die met verlof van zijn meester, haar verzorgde en beschermde. Ontuchtige vrouwen en wulpsche deernen omgaven Abele, maar zonder daarnaar te trachten, verkreeg Abele buitengewonen invloed op die gemoederen. Waar een zieke was, verpleegde zij die; waar een arm meisje weende om de mishandelingen, die zij van haar ruwen minnaar had moeten verduren, vertroostte zij. De kinderen, die zonder eenige tucht of opvoeding in het woeste gewoel van het leger opgroeiden, verzamelde zij zooveel mogelijk om zich heen en beproefde hen ten goede te vormen. Zij kon de schoone liederen zingen, die dubbel tegen een preek opwogen; de melodieën zonken als zonnestralen in de door zonde en schande verharde gemoederen. Allen moesten bij het oogenblik leven; geen harer wist of de man die haar heden voedde, morgen nog in leven zou zijn. Nergens vonden zij den houvast, waarnaar ook zij in angst des harten rondtastten; lichtzinnig verspilden zij meestal de schatten, die ze door roof en plundering verkregen, en verspeelden haar zieleheil er bij. Maar allen hongerden; en de harde 264 woorden van den veldprediker gleden onverstaanbaar over hen heen. Doch het inhoudrijke gezang van Abele namen zij in zich op; waar zij gingen en stonden, klonken die woorden in haar geheugen, en ontwaakten, zoodra in smart en heimwee slechts een snaar in haar binnenste geroerd werd. Zoo was zij ongemerkt de heerscheres in het vrouwenleger geworden. Het was dus geen wonder dat, toen men voor Frankfort aangekomen was, de moeders, die de handen vol hadden met het zware werk van het oprichten en in orde maken der tenten, tot haar rondzwervende kinderen zeiden: „Gaat naar de goede Abele, die kan je mooie geschiedenissen vertellen 1" Ja, dergelijke schatten had zij ook. De wilde jongens kwamen met hobbelpaarden, die de vaders in een goede luim ruw voor hen gesneden hadden of reden op een stok naar haar toe, zwaaiden hun houten zwaarden; en de oudere meisjes namen haar jongere zusjes op den rug, die vriendelijk haar poppen — enkel lompen! — aan het hart drukten. En dan verzamelde zich een heele troep rondom de armelijke tent, welke Abele met eenige andere weduwen bewoonde. „Ga maar gauw naar ze toe", zei dan een der vrouwen; „ze staan allemaal op je te wachten. Wij maken hier den boel wel in orde!" Abele ging met haar zoontje aan de hand. Zij werd niet met gejuich begroet; de meeste kinderen hadden den vinger in den mond, als waren ze verlegen en schaamden zich omdat zij het haar lastig maakten; maar de oogen vroegen zoo vriendelijk, dat Abele dadelijk buiten plaats nam. En dan werd zij dadelijk overrompeld; ieder wilde het dichtst naast haar zitten; de kleine kinderen streelden haar gelaat, en de grootere lieten het alleen omdat zij bang waren uitgelachen te worden. „Er was eens —" En dan ging Roodkapje in het bosch, en kwam de wolf om grootmoeder op te eten en het arglooze kind te misleiden. En dan kwam juist op tijd de jager, die den wolf den buik opensneed en zoo grootmoeder en Roodkapje verloste. Ook bleven wel vrouwen, die toevallig voorbijkwamen, even staan, en anderen keken onder het werk met genoegen naar het groepje. „Daar loopt hij weer rond en loert op haar 1" zei een vrouw grommig. „Wie meen je 7' vroeg een andere. „Heb je dan geen oogen in je hoofd ?" vroeg de eerste. „Hij doet 265 net alsof hij de orde in het leger nagaat, en 't is hem toch alleen om haar te doen." „Zou hij haar nog eens krijgen ?" Op die vraag was een toornig, verachtend lachen het eenige antwoord. Maar de vrouwen keken toch wantrouwend dollen George na, die langzaam voorbij slenterde en zijn ruwe scherts in de tenten riepk Achter het groepje kinderen bleef hij staan luisteren. „Nog een geschiedenis 1 Nog een geschiedenis!" „Nu van den menscheneter 1" „Neen, van het gouden notenboompje!" Zoo gingen de vragen en voorstellen dooreen. Abele echter keek plotseling een van de jongens, die naar voren geschoven was, een fermen krullebol, scherp aan en zei: „Peter, jij hebt je al sinds lang niet gewasschen! Als een jongen geschiedenissen hooren wil, moet hij zindelijk zijn." Er ontstond een luidruchtig gelach; allen wisten wat er nu gebeuren zou. Allen hadden hetzelfde doorgemaakt en ter harte genomen j en nu liepen dadelijk eenige kinderen weg, haalden een kom uit de tent en brachten water en zeep mee. Een van de soldaten, die wist hoe zeer Abele op zindelijkheid gesteld was, had haar eens schertsend een geheel vaatje vol groene zeep meegebracht, en daarvan werd ijverig gebruik gemaakt. De jongen spartelde in 't geheel niet tegen, liet zich duchtig reinigen en hield onderwijlgeduldig de oogen dicht. „Zoo, en dan nu een geschiedenis 1" zei hij opademend. „Dadelijk hoor!" zei Abele. „Maar je moet goed onthouden dalde lieve God geen vuiligheid zien wil; niet op ons gezicht en niet in ons hart. Wat moeten de kinderen bidden als ze 's avonds naar bed gaan?' Peter scheen niet op de spreuk te kunnen komen, dat ging boven zijn jongenswaardigheid. Maar de anderen drongen hem: „Zeg het t zeg het! Wij hebben het ook allen gezegd!" Toen overwon hij; zich zelf, vouwde de handen en sprak: „Christus' bloed en gerechtigheid Is mij tot eerekleed bereid; Daarin kan ik voor God bestaan en eens den hemel binnengaan; Amen! Zoo, nu een geschiedenis 1" 266 Nu volgde ook een der oude sprookjes, dat als gewoonlijk gretig genoten en door nog een paar gevolgd werd. Hertog George ging langzaam verder, als had dat alles voor hem niets te beteekenen. Maar in zijn binnenste ontwaakte zoo iets als zelfverachting. Die vrouw maakte hem onmannelijk. Vroeger had hij de vrouwen genomen waar hij wilde, den geliefden aanvoerder, die alleen ruw werven kon, waren zij zonder moeite toegevallen en hij had haar weer in de massa teruggeworpen als zijn luim dat meebracht. Zoo was het leven in het veld nu eenmaal 1 Nog nooit had hij een vrouw met zoo vurig begeeren aangezien, en deze hield hem met haar blik alleen op een afstand. Zij had hem ook nu gezien; hij wist het wel, en inplaats van hem te groeten of ook slechts het minste teeken te geven dat zij hem opgemerkt had, had zij de kinderen tot zich getrokken en kalm verder verteld. Zij ontwapende al zijn brutaliteit. Zou hij dan altijd zoo van verre moeten staan? Zou zij den triomf genieten dat zij hem verootmoedigd had? Dat mocht niet! Liever nog moest zij het leger uit en zoo onder zijn oog vandaan, dan dat hij langer als een schooljongen een kleur zou krijgen als zij naar hem keek. Toornig en haastig als hij altijd was, ging hij naar den keurvorst en stelde hem voor het leger weer eens te zuiveren. De tros leegloopers verteerde te veel en niemand kon zeggen hoe lang men nog voor die sterke stad zou moeten liggen. Men moest dus de draagkracht van de omstreken sparen en voor de soldaten bewaren. De keurvorst had moeilijke dagen doorgemaakt, want hij onderhandelde over den vrede. Zijn boden ijlden naar Ferdinand te Passau; maar deze weigerde, volgens opdracht van den keizer, hardnekkig den voortdurenden godsdienstvrede en wilde alleen het Intenm afschaffen en de gevangen vorsten vrijlaten. De hertogen en vorsten drongen echter aan op stormloopen op Frankfort. Hij was weer bang voor de soldaten en had reeds naar een gelegenheid gezocht om hun zijn overwicht als heer te toonen, en daarom gaf hij hertog George onmiddellijk gelijk en vaardigde een legerorder uit. Volgens oudverkregen recht mocht iedere soldaat een vrouw hebben; in of buiten echt dat deed er niet toe. Maar de leegloopsters en de weduwen en alleen-staande meisjes moesten nu vertrekken, en wel binnen drie dagen, om de noodelooze monden kwijt te raken. Hij had het recht dat te eischen, en de soldaten erkenden dat. 267 De kwartiermeesters gingen door de rijen en trokken allen te voorschijn, die zich wilden verbergen. Toen lieten verscheidene soldaten zich met hun meisjes trouwen; anderen verheugden zich er over, dat zij ruimte in hun tenten kregen, en schoven zich de lastige dames van den hals. Er was groot geschreeuw in de rijen tenten; ook veel gevloek en gescheld, maar de kwartiermeesters grepen scherp toe en gebruikten flink de zweep. Dolle George liet zich niet tusschen de tenten zien, rusteloos, alsof hij de verwijten van zijn geweten wilde smoren, was hij bezig op de schansen en aan het geschut; hij wilde Frankfort op staanden voet berennen. Maar deskundigen beweerden dat de stad te goed versterkt was en de poorten niet te nemen waren. Hij lachte, nam zijn strijdhamer, ging alleen naar de poort van Sacksenhausen en klopte er tegen, alsof hij haar sterkte en dikte wilde onderzoeken. Aanvankelijk had men geheel verbluft zijn aankomst voor de muren gadegeslagen, men wist niet of hij ook kwam om te onderhandelen. Maar daarna begon men op hem te schieten; langzaam en ongedeerd keerde hij echter naar de schansen terug en ging aan het werk om zelf een kanon tegen de poort te richten. Daar kraakte een schot; — plotseling lag dolle George op den grond, badend in zijn bloed; een kanonskogel had zijn been verbrijzeld. Hij verloor geen oogenblik zijn bewustzijn, en toen hij op zijn veldbed in zijn tent lag en zijn vreeselijke wond en het gezicht van den chirurg gezien had, begreep hij dat hij sterven moest, en wel spoedig ookl Had hij nog iets te regelen of te bezorgen, dan moest dat onmiddellijk geschieden. Maar wie kon in den grond der zaak zijn dood iets schelen? Misschien zijn paard, dat hem zoo menigmaal in den slag gedragen had, en nu een anderen, wie weet hoe harden, meester zou krijgen 1 Hij wilde het dier nog eenmaal zien. Men bracht het dadelijk bij hem in de tent; hij streelde den verstandigen kop, die zich tegen zijn borst wreef, en zag het in de trouwe oogen. Zijn gedachten begonnen verward te worden. Wien zou hij het paard vermaken ? Zijn broeder was niet bij de hand; rechte liefde had hij nooit voor hem gevoeld. Hij dacht aan wat de stervende soldaat gezegd had: „Vrij en rein". Hij was dat niet, en toch: — straks zou hij voor God staan. Die knecht, die gemeen-soldaat, was zoo gelukkig gestorven, en hier stierf een hertog, een overste der soldaten, die het bevel gevoerd had over vele duizenden, alleen. Ja alleen 1 268 Die daar stonden hadden geen hart voor hem; hadden alleen achting voor zijn roem; en roem gold niet voor God. „De vrouw!" steunde hij. Men begreep hem niet. „Haal mij die vrouw 1" stamelde hij angstig. „Zij moet bidden". Was er ergens in het leger een vrouw, die bidden kon en wilde? De mannen keken elkander radeloos aan. „Wie kan bidden?" riep George. „Bidt! bidt zooals die reine vrije vrouw 1" Een hunner begon, maar bleef er spoedig in steken. Hij kende het „Onze Vader", maar zei het zoo gevoelloos en koud bp dat de stervende er geen indruk door kreeg. De anderen hielpen hem door den hoed voor de oogen te houden; zoo voelden zij zich vrijer in het bidden. „Christus' bloed", steunde de arme hertog; hij jammerde de woorden op smeekenden toon; de mannen geloofden dat hij begon te ijlen. De knecht evenwel, die nog altijd het paard in de tent hield, gaf haastig de teugels een ander in handen; het was een voornaam heer die ze verbluft aannam. Toen ijlde hij door het kamp; hij wist waar een vrouw te vinden was die van Christus' bloed bidden kon, niet als een veldprediker met trillende stem, maar als met engelenmond. Hij vond de vrouw, die zich gereed maakte om met haar kind in den wagen te klimmen, dien zij gehuurd had om haar weg te brengen. Opnieuw zuchtte de hertog: „O bid, bid van Christus' bloed!" Daar trad zij aan zijn bed; hij opende wijd de oogen en zag haar vredig aan; zij met haar zachte stem bad hem voor en hij zei het haar na en alle aanwezigen bewogen onwillekeurig de lippen biddend mee. 269 TWAALFDE HOOFDSTUK. VAN UIm uit had een Mecklenburgsch soldaat den voorbijtrekkenden ooievaars rijn groeten aan het vaderland meegegeven. Maar toen de vogels hoog boven Dobbertin in groote kringen rondvlogen, zagen zij zooveel onrust en verwarring, dat zij niet wisten aan wien zij dien groet geven zouden. Toen tegen het voorjaar de hertog werkelijk met een bende ruiters tegen den keizer uitgerukt was, hadden de Roomsche zusters zich vroolijk gemaakt; zijn nederlaag was immers zeker! Den tijd, gedurende welken hij afwezig was, moest men in het kloostergebruiken. In de eerste plaats mocht er natuurlijk geen nieuwe Luthersche predikant in de plaats toegelaten worden. De oude heethoofd was weg. Ook had de kloosterhoofdman Von Below zijn ambt neergelegd, omdat de zusters hem het leven te zuur maakten; de nieuwe had vooreerst wel andere dingen te doen dan op het klooster toezicht te houden. Dus nu vooruit, alvorens er een andere predikant kwam. Het huis, dat voor pastorie diende, moest afgebroken worden, dan kon de nieuwe geen onderkomen vinden. Bosso moest op de een of andere wijze voor mannen zorgen die het zeer bouwvallige oude huis verder zouden verwoesten en in puin laten liggen. De boeren schimpten, maar waagden na de vermaning, die hun gegeven was, geen ingreep in de rechten des kloosters. Daarna stierf de oude Karin, die zich in het laatst van haar leven dapper voor de Luthersche leer in de bres gesteld had. Toen er beslist moest worden over haar laatste rustplaats, wees men daartoe niet zooals zij verzocht had, het plekje naast haar vriendin Jutta aan, maar werd zij als ketterin vlak tegen den muur van het kerkhof aangelegd. Bosso maakte in het dorp bekend dat men geen ketter na zijn dood een graf naast vrome Christenen kon gunnen. Dat was een machtig schrikmiddel, want dat iemand, die na zijn dood uitgestooten werd, in het graf geen rust kon vinden, was voor de boeren een uitgemaakte zaak. Maar midden onder haar, die zoo gevaarlijk misbruik van haar macht maakten, stond een moedige belijderes, die zich door niets hoegenaamd liet wegdringen van de plaats, 270 welke God haar aangewezen had. Margaretha von Wangelin verzamelde de weinige Luthersche zusters rondom zich en troostte de ontruste gemoederen. De kerk stond ledig; geen Roomsche zuster was daar in geweest sedert ze door kettersche honden ontheiligd was. Derhalve kon Margaretha haar kleine groep daarheen leiden. Zij leerde haar in droefheid lofzingen en las de schriften van Luther voor. De superintendent had haar een Nieuw-Testament en eenige leerredenen van Luther gezonden, en nu verkwikte zij in geregelde samenkomsten zichzelve en haar zusteren met de waarheid, die zoo oud en toch zoo nieuw was. Dat kwam den boeren ter oore; en op zekeren Zondagmorgen stond het geheele dorp voor den ingang en begeerde toegelaten te worden om ook naar de kerk te kunnen gaan. Siewert Halterman bedacht zich niet lang, maar zette de deuren wijd open ; zoo hadden de visitatoren voorgeschreven. In een oogwenk was de kerk vol, en nog nooit was hier zoo aandachtig gezongen en zoo opmerkzaam naar Gods Woord geluisterd als dien morgen. Vol lof en dank dat zij eindelijk eens een rechten Zondag mochten hebben^ gingen allen huiswaarts. , . Maar de priores kwam spoedig haar eerste verrassing te boven, en op hetzelfde uur, waarin de Lutherschen hun godsdienstoefening hielden, kwamen de Roomschen samen om te beraadslagen. Reeds den volgenden dag werd Siewert Halterman afgezet en uit het portiershuisje geworpen. Uit genade was hij aangenomen, hij moest nu maar zelf zien hoe hij verder door het leven kwam. Zijn huisraad en have was niet veel; een bundel, dien hij op den rug droeg, bergde al wat hij bezat. Hij keek terug en glimlachte. Wat zouden ze wel zeggen als zij zijn geheimen kelder ontdekten l Toen keerde hij zich om en wandelde naar het dorp. Eerst zong hij als een leeuwerik en daarna als een vink; het hielp echter niet veel, want leeuweriken en vinken kregen de dorpelingen dagelijks te hooren. Maar toen midden in den herfst de koekoek voor de deuren begon te roepen en van geen ophouden wist, kwamen hier en daar de menschen over de onderdeuren kijken, en eindelijk van alle kanten toeloopen. Siewert stond als het middelpunt van een groote groep onder den lindenboom. Hij zag er zeer vergenoegd uit en nep: „Hier ben ik, wie wil mij hebben? Ik kan varkens hoeden, zwart brood eten, lachen en fluiten. Dat is alles. Wie wil mij hebben?' 271 „Hierheen 1" riep Joost Kortschlag en gaf hem de hand. Matz Roggendrög kreeg zulk een aandrift van zijn Lena, dat hij den ouden Siewert rechtstreeks in de armen vloog en stotterde: „Neem mij niet kwalijk, maar zij wil het zoo 1" „Lummel 1" zei Lena; „Siewert gaat met mij mee." „Achter den berg wonen ook nog menschen, hoor!" riep Reineke Wedemoch vurig; en toen plotseling, ziende dat velen naar hem luisterden, bezon hij zich en ging eenige stappen achterwaarts: „Goeden avond Siewert, waar kom je van daan? Wil je bij mij binnenkomen ? Dat wil zeggen als je zoo eens langs komt. Zwart brood heb ik nog; ten minste als 't gisteren niet zuur geworden is." Taleke Prick lachte hem in z'n gezicht uit. Zij hield haar handen onder haar voorschoot verborgen, want ze kwam zoo van 't deegkneden en had geen tijd genomen om ze eerst te wasschen. „Houd je mond, zwager 1" riep ze, „je staat weer te leuteren." Daarbij schoof zij hem zoo terzijde, dat het deeg aan zijn kleeren bleef zitten. „Het heele dorp zal toch nog wel aan één man eten kunnen geven. Maar bennen jullie allemaal zoo dom dat je niet begrijpt dat wij voor de laatste maal naar de kerk zijn geweest? Geen boer komt de poort meer in, behalve om tienden te brengen! En daarom zeg ik: sluiten zij nu voor ons de poort, dan zullen ook later onze wagens er niet door rijden 1 En dan zullen ze wel een toontje lager leeren zingen P jij praat weer je mond voorbijl" antwoordde de schout Vollrat Steinfart. „Onze goede zuster Margaretha zou wel de eerste zijn, die ze lieten verhongeren. Siewert, jij blijft bij mij, en jullie gaat allen naar huis. Er is geen dorpsvergadering samengeroepen, en vrouwen hebben bij zulke gelegenheden nog nooit goeden raad gegeven." Voortaan zat meestal Bosso als wachter in het portiershuisje, en hield den toegang gesloten. Zijn grimmig gezicht alleen was al voldoende, om de boeren den volgenden Zondagmorgen af te schrikken. Hij sloop des avonds door het dorp, luisterde aan de deuren, gluurde over de plaatsen en beloerde al de ingezetenen, want hij zou gaarne aanleiding vinden, om over den een of anderen misdadiger juist nu een streng strafgericht te laten gaan. Maar wat hij des avonds hoorde, was het lied, dat hij haatte, dat hem vervolgde en beangstigde, want boven alles uit meende hij telkens weer een aandachtige heldere stem te hooren; dan zag hij een smeekend gelaat en wringende handen, en neen, hij wilde niet meer zien of hooren! 272 Het was hem alsof uit de lauwe lucht een bliksemstraal op hem neerschieten zoul Zijn eigen woning stond nu ledig; zoo nu en dan ging hij er heen; nam in de ledige kamer plaats en keek naar het ongebruikte bed. Waar was de knaap, wiens ademhaling hij daar zoo menigmaal beluisterd had ? En waar was die andere die andere ? Neen, de stilte in dit huis was afschuwelijk; hij haastte zich naar het portiershuis terug, en vond het heerlijk toen de vrouw, die hem daar verving, een paar knorrige woorden tot hem sprak. Maar hoe ? Zou nu de bliksemstraal komen, waarvoor hij reeds zoo lang gevreesd had ? Op zekeren dag kwam er een geheimzinnige bode tot de priores, juist op denzelfden dag toen Bosso, zeer vroeg in den morgenstond heimelijk een pater over het meer gehaald had. De pater had in 't geheim de kerk weer gewijd, voor het altaar de mis gelezen, met de Roomsche zusters avondmaal gevierd, en was door Bosso weer over het meer gebracht. Toen kwam de bode en ging nog denzelfden nacht terug. Den volgenden dag deelde Ingeborg aan Bosso het vreeslijke nieuws mede: keurvorst Maurits was afvallig geworden, had het schandelijkst verraad gepleegd, was tegen den keizer opgestaan en had ai zijn ruiters en voetknechten van Maagdenburg naar Zuid-Duitschland geleid. Blijkbaar was het plan daartoe reeds lang geleden met Johann Albrecht gemaakt. Nu werd een sterk leger tegen den vijand bijeengebracht, want de bedreigde vorsten en steden stonden op en sloten zich bij Maurits aan. Neen ; dat was het gevreesde onheil niet. Tegen de macht des keizers konden de opstandelingen het niet houden, de goede zaak moest zegevieren, hoe harder de strijd, des te beslissender de overwinning. Men moest den moed niet verliezen en vóór alles zich van de gemaakte plannen niet laten afschrikken. Vast van handen vast van hart blijven! De ketterinnen mochten op z'n hoogst nog in de cel van zuster Margaretha samenkomen; daar konden zij doen wat ze wilden; daar had niemand er hinder van. Als Ingeborg een Luthersche ontmoette, toonde zij haar verachting; zij spoorde ook de andere Roomsche zusters tot haat en hoon aan. Men had de macht; waarom zou men die niet gebruiken? Waarom zou men 's middags de ketterinnen niet aan een afzonderlijke tafel zetten? Waarom zou men haar niet elke bete bitter maken en eiken dronk vergallen? Waarom zou men haar niet onmiddellijk neerdrukken, 273 zoodra zij waagden haar rechten te handhaven en eenige tegenspraak te doen hooren ? Zou het niet mogelijk zijn de aanvoerster tot een of andere onbezonnen daad te brengen, waarin men aanleiding kon vinden haar te straffen of zelfs uit het klooster te stooten? Neen, dat gelukte niet. Zuster Margaretha ging stil haar weg, zij was gehoorzaam en diende zooals haar geboden werd; zij verdroeg vernederingen, die zelfs binnen deze muren niet geoorloofd waren ; en het was om wanhopig te worden zooals onder deze dagelijksche kwellingen haar waardigheid en adel schenen toe te nemen. Zij werd wel bleeker, maar vaster en duidelijker gaf zij haar kleinen aanhang het voorbeeld om den rechten weg te gaan, zoodat alleen leugen en laster haar zwart maken konden. En ziet, toen op zekeren dag gedurende den gemeenschappelijken maaltijd zuster Catharina haar venijnige tong weer vrij spel liet, stond zuster Anna Grabow, die den laatsten tijd zeer afgetrokken was geweest, op, ging naar Margaretha, viel haar om den hals en weende luid. Wel verhief de priores zich in volle waardigheid en gebood haar naar haar plaats terug te keeren, maar onmiddellijk snelde Elisabeth von Butzow tot de schreiende zuster om haar te troosten; zij kon echter alleen stamelen: „Ik wil bij u blijven 1 ik wil bij u blijven 1" Zij zocht zelve troost en bescherming. Zuster Ingeborg bedacht zich even en schoot toen op beiden toe; reeds stak zij de handen uit om de meisjes terug te trekken toen haar een blik uit het kalme oog van Margaretha trof! Nu vergat zij al het andere. „Vervloekt zij de dag, waarop jij hier over den drempel bent gekomen 1 Vervloekt mijn verblinding, waardoor ik moeite deed om je hier te krijgen ! Vervloekt je oog, dat ik zou kunnen uittrekken 1 kijk voor je, huichelares! ketterin 1 schijnheilige F Ja, zij vervloekte wel den blik uit dat oog, maar zij werd er toch door getemd als een wild dier. Dat was niet alleen aardsch licht, zulke vreugde kon slechts uitstralen van een hart, dat met God vereenigd was. Ingeborg week schuw achteruit, maar de anderen zagen in die stralende oogen den zege, dien God den zachtmoedigen geeft. Er lag zooveel kracht in, dat nog drie andere zusters nader traden, voor Margaretha op de knieën vielen en haar om vergeving baden. Margaretha omhelsde en kuste de een na de andere. Enkele dagen later was het kapittel in twee gelijke deelen gesplitst, die vastbesloten tegenover elkaar stonden. Dobbertin 18 274 Was dat de bliksemstraal, dien Bosso verwacht had? Neen; want nog hadden de Roomsche zusters de macht in handen en beheerden de bezittingen van het klooster en zijn kostbaarste goederen in de schatting van Bosso. En het liet zich niet aanzien dat de afvalligen ooit op deze heerschappij inbreuk zouden maken. Dezen vergenoegden zich, naar het scheen, er mede dat men haar niet meer zoo ruw storen en beschimpen kon. Bosso hoorde nu menigmaal het vrome gezang in het klooster weergalmen en het was hem daarbij onaangenaam te moede. Lag er wellicht geheime tooverkracht in, waardoor ook zijn hart kon verstrikt worden? Waarom betrapte hij er zich gedurig op, dat hij luisteren en altijd weer luisteren moest en telkens de aanvoerster aanzien en zich afvragen waarom zij, niettegenstaande alles wat zij had moeten lijden — en Bosso wist het best hoe zwaar dat geweest was! — een hoogte van zachtmoedigheid bereikt had, die bijna bovenmenschelijk was ? Zij was zoo fijn en zoo zacht; — menigmaal als zij over de plaats ging, meende Bosso dat zij ziek en achteruitgaand was. Maar wanneer zij tot hem sprak, was het altijd zacht en rustig; en wanneer zij handelde, was zij sterk; zoo sterk dat de krachtige Ingeborg er zwak en klein bij scheen. Hoe kwam dat? Bosso voelde ztjn onrust toenemen, hij bezweek bijna onder de zorgen voor het klooster; er lag al te veel alleen op zijn schouders! Zoo hij wankelde, dan was alle mannelijke bescherming verdwenen; en daaraan had het klooster juist nu de meeste behoefte. De boden tusschen Lubz en Ribnitz en Dobbertin, tusschen de hertogin en de betrouwbare kloosters, reden af en aan. Het was niets goeds, dat uit de verte langzaam naar Mecklenburg ruchtbaar werd. De troepen des keizers waren verslagen, het concilie was uiteengegaan, en koning Ferdinand zoo in de engte gedreven, dat hij met de oproerlingen in onderhandeling had moeten treden. Die tijdingen kwamen echter ook in het dorp; landloopers, stroopers, bedelaars en dergelijk volk brachten de berichten soms sneller onder de boeren dan men ze in het klooster te weten kwam; overdreven dikmaals ook veel en Heten den keizer reeds als gevangene ergens in een diep kerkerhol liggen. Hun woorden prikkelden. Met zorg zag de schout hoe de boeren de hoofden bijeen staken en de vrouwen hen aanhitsten. Maar hem lieten zij er buiten, voor hem liepen zij weg. Wat zou er heimelijk beraadslaagd worden, en welk onheil zou er eindelijk losbarsten ? 275 Joost Kortschlag wist het en nam zijn buurman op een goeden dag een eindje mee bulten het dorp. „Wat ik zeggen wilde, buurman, het zou wel goed zijn als er weer eens iemand naar het klooster omzag." Hij wenkte zoo onbestemd in de verte alsof hij zelf niet goed wist wien hij bedoelde. „De kloosterhoofdman?' vroeg Steinfart. Tot antwoord spuwde Joost op den grond. „Je hebt gelijk I" zei de schout „Die gaat niet alleen die duivelskeuken binnen 1 Die hebben tanden en ze bijten! Wat denk je van den superintendent?" „Een heel goede man; maar hij moet twintig soldaten achter zich hebben." „En die heeft hij niet!" zei Steinfart. „Die heeft hij wèl j ze staan hier allen kant en klaar I Gisteren zijn zij bij mij geweest om te vragen of ik de zaak in handen nemen wilde. Ze willen nu het heele klooster afbranden en alleen de kerk laten staan." De schout keek hem eens aan en bemerkte dat de zaak bittere ernst was. „Nu, dan helpt er niets aan", zei hij. „Neem het in handen, buurman, en houd het slepende tot ik weer hier ben, anders komt er een groot ongeluk van — voor de boeren, bedoel ik." „Ja, alles komt ten slotte op hun rug terecht; zij moeten voor alles boeten", zei Joost Kortschlag. „Die eigenlijk de schuld hebben worden met fluweelen handschoenen aangepakt." „Ik weet er een, die voor dezen keer zijn handschoenen zal uittrekken", zei Vollrat Steinfart. „De oogst is rijp; ploegen kan Siewert Halterman zeer goed. Ik zal hem halen." „Ik zal een oogje op Siewert houden", zei Joost Kortschlag. Voor den schout was dat woord, dat als Hwr zoo vast stond, voldoende ; hij nam zijn rok, dien hij voor het werk uitgeworpen had, van den grond op. „Ga je naar den superintendent?' vroeg Joost „Neen, naar hem niet; die gaat alleen waar bij gestuurd wordt; dat heb ik al begrepen. Hij las het ons voor wie hem gezonden had." Nu was Joost Kortschlag toch overbluft, hij stond den schout met wijd-opgesperde oogen aan te kijken. „Wilde je naar hèm toegaan?" vroeg hij eindelijk zoo langzaam alsof elk woord vooraf goed overwogen moest worden. „Die is in den oorlog." 276 Ja ik wil naar heml" zei Steinfart. „Als ik hier schout ben, dan móet'ik raad schaffen; wie zal het anders doen? Onder moeders rokken kruip ik niet weg als 't er op los gaat; en gaat het los, dan sta ik met de bijl voor 't klooster en sla ieder op den kop, die me te na komt. Is dat goed? - Neen, dat is niet goedt Dus dan moet ik nu ook gaan. Houd jij ze nu op sleeptouw tot ik terug ben." Zoo'n week of drie, vier zal dat wel gaanl" zei Kortschlag. „En inn't ergste geval sta ik voor de poort; reken daaropI De vrouwen zijn de ergsten." . Die krijg je wel stil als je ze geheel onder vier oogen al het mogelijke van mijn reis vertelt; alleen niet wat waar is. Zijn die eerst nieuwsgierig, dan wachten zij graag en denken wonder-wat bij de anderen voor te hebben." . ... Daar is Lenz Brallig, die bij mij dient; dien kan ik wel een paar weken missen; dan kan die den zak met brood en spek voor je dragen. _Die is een windbuil 1" „Juist daarom; hij heeft in de wereld rondgekeken en komt uit Brandenburg. Daar moet je door." _Hij is een bangerd." Daar maak jij wel een eind aan. Hij is een rechte schreeuwleelijk, en dat kan je ook te pas komen. Daar in Saksen, waar ze zoo n gekke taal spreken, kom jij niet zoo goed terecht als hij." „Ik ga rijden." Ie gaat rijden? Dat is ook het beste; dan krijgt hij van mij$«« oaard Zie je, buurman, wij doen half en half, ik stuur hem uit; ik geef hem mijn goede leeren broek en daar achter in den zoom ritten drie dukaten ingenaaid, die nog van mijn grootvader afkomstig zijn. Hij behoeft het niet te weten, anders gaat hij er mee van door; maar in geval van nood weet jij het." De mannen gaven elkaar de hand. „Onze vrouwen behoeven niets verder van de zaak te weten, anders verklappen zij het , zei de ^TweeTgen later was hij weg en Lenz Brallig was ook verdwenen; in de stallen ontbraken twee paarden. De vrouw van den schout had alleen gehoord dat de schout haar op buitengewoon geheimzinnige wijze verzekerd had dat zijn leven van haar zwijgen afhing. Nu deden allerlei geruchten door het dorp de ronde, en de boeren hadden voor de eerste dagen iets om hun gedachten af te leiden. 277 Eerst heette het dat Lenz Brallig den schout overhoop gestoken en het lijk weggemoffeld had, waarna hij met twee paarden er van door was gegaan. Toen Joost Kortschlag hem echter niet najaagde, wist men zeker dat de schout en Brallig beiden door struikroovers overvallen en vermoord waren. En anderen konden verzekeren dat het klooster hier de hand in had. Toen de zaak door dat laatste gerucht een bedenkelijke wending begon te krijgen, achtte Joost Kortschlag zijn tijd gekomen; hij begon met allerlei geheimzinnige aanduidingen; hij loog zich vast en loog zich weer los, en bracht het zoover dat Taleke Prick en Lena Roggendrög de hevigste ruzie kregen, omdat ieder van de dames de zekerste inlichtingen had, die lijnrecht tegen die van de andere ingingen, en elkaar op vollen dag in de dorpsstraat bij de haren grepen. De schout nam vóór alles zijn weg naar Schwerin, want daar zou men in elk geval weten waar de hertog was. Hij vroeg hier en daar in de stad rond, maar kreeg nergens het juiste antwoord, eensdeels omdat men het zelf niet wist, en eensdeels omdat men hem niet goed begreep, want met zijn gewone voorzichtigheid liet hij nooit duidelijk zijn bedoeling blijken. Terwijl hij met Lenz Brallig over de markt drentelde, ontmoette hij een heer van het hof. Brallig stond stil en zei tot den schout: „Is dat niet.... bijna had ik gezegd, dat is die heer van toen op de deel van den visscher." „Het zal een broer van hem zijn", antwoordde de schout aarzelend, en stond eveneens stil om den man na te kijken, „hij gaat in krijgsdracht, anders zou ik zeggen ...." Maar de ander was ook overleggend blijven staan en keerde zich nu om. „Daar is een oude bekende", zei hij vriendelijk. „Ik geloof dat wij elkaar in Dobbertin gezien hebben." „Dat zal wel zoo zijn, mijn waarde heer!" zei de schout terwijl zijn eerlijk gelaat van vreugde straalde. „Hoe komt u dan bier? Komt u den grafkelder van den hertog in den dom bekijken 7" „Welken hertog?" vroeg de schout ontsteld. „De menschen noemen hem dolle George, den broeder van onzen genadigen heer. Ik heb zijn lijk van Frankfort hierheen gebracht en nu is hij in den dom bijgezet. Er waren veel voorname heeren van het land bij. U kunt meegaan; ik zal er juist gaan zien of de plek 278 goed in orde gemaakt is zooals voor den doode past. Hij viel als een man en stierf als een Christen." „Onze hertog leeft toch nog en komt gauw terug ?" vroeg Lenz Brallig. „Ja hij leeft, God zij dank 1 Maar wanneer hij terug komt is niet te zeggen. Op 't oogenblik heeft hij nog allerlei in Maagdenburg in orde te maken. Gaat het bij u thuis goed?" „Dat is wel eens beter gegaan 1" zei de schout Lenz Brallig voegde er bij: „Het wordt tijd dat de genadige heer weer eens naar ons, arme boeren, in Dobbertin omzag. Wij hooren nog wat hij toen gezegd heeft." „Dat zal alles spoedig in orde komen als de hertog weer in't land is. Gaat u niet mee? Dan moet ik afscheid nemen." Hij ging vlug weg, want de naam Dobbertin maakte hem in de war. „Dat schijnt hier heel belangrijk en groot te zijn", zei Lenz Brallig. „Maar u weet nu wat u weten wilde. In Maagdenburg ben ik eens geweest, wij moeten over Dömitz en Salzwedel rijden; dat weet ik nog wel; en verder zullen wij den weg wel vinden." De beide mannen trokken de Elbe over en gingen de wijde wereld in. Zij zaten wel wat krom te paard, maar met het korte zwaard op zij en de boerenbijl aan den zadel, zagen zij er alles behalve weerloos uit; en dat was ook noodig. De omstreken begonnen zeer onveilig te worden. Men begon te bemerken dat er weer een oorlog geëindigd was, de ontslagen soldaten vertoonden zich allerwegen. Zij gingen hierheen en daarheen, waar kans was, van weer geworven te worden of waar het toeval hen bracht. In het begin teerden zij trotsch op het buitgemaakte geld, daarna verkochten zij hun wapenen, om te eindigen met stelen of bedelen. Er ging geen dag voorbij, waarop de beide reizigers niet eenige ruwe kerels ontmoetten. De schout was uit voorzichtigheid en van nature zeer wantrouwend jegens vreemden, en Lenz Brallig was het uit bangheid en ook wel uit herinnering aan eenige streken, die hij vroeger mee uitgehaald had; en zoo kwamen zij ongehinderd verder. Op zekeren middag rustten zij onder een boom, en gaven zich over aan het behagelijk gevoel van weer eens goed brood en spek gegeten te hebben; hun paarden graasden in de nabijheid. Plotseling sprongen drie roovers uit het struikgewas te voorschijn. Twee gingen op de paarden los; de derde stelde zich met getrokken wapen in tegenweer. Maar even vlug was de schout op de voeten en Lenz Brallig nog 279 vlugger. De laatste wilde zijn zwaard niet laten liggen, nam in der haast ook dat van den schout mee en verdween zoo snel zijn voeten hem dragen wilden, in het bosch. De schout verloor geen tijd met zoeken. Hij ving met ijzeren greep de gewapende hand van zijn aanvaller op, toen die toevloog, en wierp den kerel op den grond, terwijl hij hem zijn zwaren voet op de keel zette; met een tweeden greep sleurde hij den anderen aanvaller uit het zadel en smeet hem over den eersten heen. De derde had echter tijd gehad om zich te bezinnen, en sloeg den schout met het zwaard op het hoofd, dat het bloed hem langs de oogen stroomde; hij tuimelde terug en kon in 't eerste oogenblik niet zien; toen hij bijkwam hoorde hij in de verte het gelach der schurken, die zich met de paarden uit de voeten maakten. Daar stond hij nu, wischte zich het bloed af, en ergerde zich duchtig over het verloop van de zaak. Even later zag hij Lenz Brallig heel voorzichtig terug komen. „Ik wist wel dat het zoo loopen zou", riep deze hem reeds van verre toe. „Gij zijt ook te dom. U hebt toch ook de beenen niet voor niet gekregen. Waarom is u ook niet aan den loop gegaan, zooals ik u voordeed? 't Is toch te gek om zich om een paar paarden bijna te laten doodslaan 1 Waar loopt u nu naar te zoeken ? De bijlen hingen aan de zadels, die zijn weg !" De schout droogde het bloed van zijn voorhoofd en keek op den grond. „Ik geloof dat ik een stok zocht", zei hij. „Hier is er een!" riep Brallig en reikte hem een tamelijk zwaren knuppel toe, in de onderstelling dat de schout er op wilde leunen. Maar Vollrat Steinfart greep iets verder, pakte Lenz Brallig bij den kraag, legde hem naar de regelen der kunst over zijn knie en gaf hem uit alle macht een duchtig pak slaag. „Zoo!" zei hij na den laatsten, zwaarsten slag, „gij hoort toch ook je aandeel van het ongeluk te hebben, anders zou je je later nog beklagen dat je geen belooning hadt gekregen voor je wel gemeende voorbeeld." Lenz Brallig schudde zich eens goed. „Dat is dus afgerekend 1" zei hij; „de rekening sluit." Eerst snikte hij zoo nu en dan, maar even later kon hij toch weer lachen. „Kom hier en wasch mij het bloed af. Trek dan je hemd uit en scheur het aan reepen, want er moet een stevig verband gelegd worden, zoover ik kan nagaan is de snee een vinger lang." 280 Brallig was nu de gedienstigheid zelf; het pak slaag scheen hem lenig gemaakt te hebben, hij ijlde naar een beekje in de buurt en haalde zijn muts vol water. Toen alles in orde was, leunde de schout tegen een boomstam en vroeg zichzelf: „Wat nu?" „Dat is eenvoudig genoeg", zei Brallig. „Daarover hebben we niet lang te redeneeren. Paarden en wapenen en levensmiddelen zijn weg. Als u dus geen geld hebt, dan keeren wij terug. Op een knuppel kunnen we toch niet verder rijden 1" De schout keek hem aan op een manier, die hem den mond stopte, stak kalm zijn hand in zijn zak en haalde zijn mes te voorschijn. „Bekijk dat eens goed!" zei Steinfart en gaf den lafaard het mes in handen. „Dat is zeer blank en zeer scherp", zei Brallig na onderzoek. „Dat zal u wel vier schellingen gekost hebben." Met een ruk legde de schout den bevenden Lenz Brallig opnieuw over de knie en hield hem stevig vast niettegenstaande al zijn tegenspartelen. De arme kerel keek eens om, zag de zonderlinge bewegingen van het mes en schreeuwde ontsteld: „Niet snijden als je blieft!" „Neen", zei Steinfart; „dat is mijn werk niet." „Maar ik kan toch niet zonder broek rondloopen!" riep Brallig even later. „En deze past u ook niet, en u krijgt er geen twee mark voor 1" „Lig toch stil; ik zou je nog snijden 1" zei de schout, ,,'k Ben in een oogenblik klaar! — Zoo! Sta nu maar op 1 Kijk ik heb deze drie dingen uit den naad van je broek gehaald, die Joost er in weggeborgen had." Hij liet hem de drie blinkende dukaten zien. Brallig stond er met zeer dom gezicht naar te kijken. „O, ik ezel! ik os! ik kalf!" dacht hij. „Voelde het daarom zoo hard 1" De schout las zijn gedachten op zijn gezicht en zei: „Dat is waar; een domkop ben je en dat blijf je I Nu kunnen we verder gaan. We hebben genoeg gegeten om tot van avond te wachten; en als we een beetje zuinig zijn, kunnen we best een paar weken reizen en dan nog aardig wat voor Joost meebrengen. Geef mij mijn zwaard 1" Lenz Brallig was geheel uit het veld geslagen en wandelde schuw verder. Nadat zij eenige uren geloopen hadden, terwijl het nog hoog dag was, kwamen zij aan een klein leger van tenten. Bij den ingang stond een krombeenige soldaat met de hellebaard in de hand op 281 wacht. Brallig wenkte den schout, maar deze had den man reeds herkend. „Goeden dag, Peter Wenkenick 1" riep hij. „Vinden wij elkaar hier weer!" „Maar wat brengt u en hem daar dan hier?" vroeg Wenkenick vroolijk verrast. „Och, we zijn zoo'n beetje op reis gegaan. Andere menschen kijken ook wel eens in de wereld rond! Heb je misschien onze paarden ook gezien. Drie van je vrienden zijn er op gaan rijden!" Peter begreep hem en lachte. „Jullie boeren blijft toch schapen! Neen, hier bij den hertog komen ze niet 1" „Zoo? Is onze hertog hier? Onze hertog Johann Albrecht?" „Kunnen we hem niet eens zien? — zoo maar in de verte, begrijp je?" „Zijn tent wèl, dat kan; maar hem zelf niet! Kom maar in het leger. Hij is slecht gehumeurd", voegde hij er gewichtig fluisterend bij. „Dat verdrag van Passau ligt hem zwaar in de maag; onze overwinning heeft hem niet genoeg geholpen." „Er is dan toch vrede, als hij terug komt!" „Nu ja, vrede! Jammer genoeg! Wij Mecklenburgers hadden er graag nog wat op losgeslagen." „Waren er nog meer Mecklenburgers in 't leger ?' „Dat zou ik denken! Rolf Brusekopp, dien je wel kent; die is bij Innsbruck gevallen; — ligt daar begraven. Zijn arme vrouw, Abele,, met haar kind trekt wie weet waar heen! Maar de anderen zijn er goed afgekomen. Alleen dolle George, die heeft bij Frankfort een kanonskogel gekregen. Wij hadden allemaal graag nog verder met den keizer afgerekend, maar buiten ons om heeft de keurvorst met de anderen een verdrag aangegaan, en toen moesten wij wel eieren voor ons geld kiezen en tevreden zijn met wat we gekregen hadden. — Vandaag krijgt niemand den hertog meer te zien. Voor zijn tent staan twee wachten." De schout en Lenz Brallig gingen de tenten langs en vonden de beide soldaten, die aan den ingang post gevat hadden. Vollrat Steinfart drukte een hunner een stuk geld in de hand en vroeg: „Zou ik den hertog wel eens kunnen spreken?" „Hij rust nu"; zei de soldaat. „Kom over een uur terug." Op den bepaalden tijd waren zij terug. De man verwees hen naar zijn kameraad en maakte geheimzinnig een teeken met zijn holle hand. 282 „Laat mij dat eens doen", fluisterde Brallig; „ik weet beter met zulke menschen om te springen!" De schout gaf hem een markstuk. Brallig hield het muntstuk zeer zichtbaar in de hoogte, stapte heel deftig naar den soldaat toe, klopte hem vertrouwelijk op den schouder en gedroeg zich zoo voornaam op zijn manier alsof hij minstens een hoveling was. De soldaat stak het geld in zijn zak en keek eens om. „Zie je wel, daar achter die tent, die boomkruin?" Brallig keerde zich om en kreeg zoo'n nadrukkelijken trap dat hij een heel eind vooruit stoof. Een uur later waren ze beiden echter weer voor de tent. Brallig hield zich op eerbiedigen afstand, maar de schout, die geloofde dat hij er genoeg voor geofferd had, stapte naar den ingang der tent. Onmiddellijk kreeg hij de stompe einden van de beide speren zoo stevig tusschen de schouderbladen, dat ze naar hij meende wel van voren zouden uitkomen. Eenige andere soldaten kwamen aanzetten en beduidden hun op barschen toon dat de avond viel en vreemden het leger moesten veriaten. Zij gingen, nadat Peter Wenkenick zoo nederbuigend goed was geweest hun mee te deelen, dat de hertog den volgenden dag verder reisde. Konden zij onderweg zijn aandacht niet tot zich trekken, dan zouden ze hem wel in 't geheel niet te spreken krijgen. Men was hier dubbel voorzichtig, omdat men niet ver van de Brunswijksche grens was en hertog Heinrich Von Brunswijk een ouden wrok tegen den Mecklenburger koesterde. Peter Wenkenick beschreef hun nauwkeurig waaraan zij den hertog van zijn gevolg onderscheiden konden. De beide reizigers brachten den nacht in een hooischelf door en waren den volgenden morgen vroeg reeds op straat. De schout spande zijn geheele denkvermogen in om een middel te vinden, waardoor hij de aandacht van den hertog zou kunnen trekken, maar vergeefs. Op zijn hoofd gaan staan of voor de paarden heenhollen, zooals Lenz Brallig hem voorstelde, kon hij niet. „Lenz", zei hij eindelijk „breng mij nog eens een stok, zoo ongeveer een duim dik." „Ja, zoo dom ben ik eens geweest 1" zei Brallig. „Daar zal ik mijn leven lang aan denken." „Je behoeft hem dezen keer niet uit handen te geven. Gebruik hem maar flink, zoodra ik 't je zeg." Lenz gehoorzaamde en bleef eerbiedig buiten bereik van den sterken arm van den schout. „Ze komen!" riep hij. 283 „Luister nu goed", zei de schout. „Jij bent met mij vergeleken een onderkruipsel, en ook niet half zoo breed in de schouders als ik. Zoodra de hertog nu naderbij komt, neem je den stok en ranselt op mij los." „Dan krijg ik bij gelegenheid zeker alles met woeker terug", zei Lenz. „Dan krijg je, als je nu je werk goed doet, een mark van me; want als jij mij zoo klop geeft, moet de hertog dat wel zien, en dan wordt hij nieuwsgierig en vraagt wat dat beteekent; en dan hebben wij het gewonnen." Nu begreep Brallig de bedoeling; zoodra nu de schout hem een teeken gaf, ging hij heel parmantig staan en droeg nu op den rug van den schout een goed deel af van hetgeen hij den vorigen dag gekregen had. De schout zag met genoegen dat de zonderlinge vertooning de aandacht van den hertog trok en dat deze zijn paard inhield. „Sla er maar goed op 1" fluisterde de schout, „dan krijg je twee mark 1" „De kleine man werkte tot het zweet hem langs het gelaat liep, en de schout stond zoo vast als een boom. De hertog reed naar hem toe en riep: „Schaam jij je niet, groote kerel 1" „Ik zou me naderhand schamen als onze genadige heer er niet op gelet had; want daarom alleen heb ik het gedaan." „Je bent niet erg bij de pinken", zei de hertog. „Dat ben ik ook niet, maar toch heb ik den weg van Dobbertin naar mijn genadigen heer gevonden. Ik ben de schout Vollrat Steinfart en ben gekomen om mijnheer te vertellen dat het bij ons een recht heidensche rommel is en dat het hoog tijd wordt dat de hertog er ingrijpt, anders kan ik de boeren niet meer houden en dan loopt het voor 't klooster verkeerd." „Ben je dien heelen weg gekomen om mij dat te zeggen?" „Ja, genadige heer; en daaraan kan de hertog zien hoe ernstig de zaak is." „En die daar?" „Lenz Brallig, genadige heer! Om u te dienen, genadige heer, dat is een uilenspiegel en een haas; maar het is toch goed dat ik hem meegenomen heb.'' „Daar aan je hoofd ziet het er niet heel goed uit." „O, dat is een aandenken van een vinger lang dat ik zoo bij den weg gevonden heb, maar ik had me in stukjes laten hakken als ik daarvoor den hertog had gevonden." 284 De hertog lachte niet, maar keek hem zwijgend en vast in de trouwe, heldere oogen, daarna gaf hij hem de hand. „Ik dank je", zei hij. „Het is me of ik jaren lang weg geweest ben en ziek geworden aan het hart door valsche menschen. Jij maakt me gezond; ik vind in jou mijn vaderland weer. Daar wonen menschen, eenvoudige boeren, taai, verstandig en getrouw. Daar is de boer de grondslag van de maatschappij. Geef dezen man een paard en laat hem naast mij rijden 1 Ik zal onderweg naar je hooren. De andere kan op den troswagen klimmen." Een week later was geheel Dobbertin een en al verbazing toen die beiden terugkwamen en wel op zulke prachtige sterke hengsten als men ze in het dorp nog nooit gezien had. Nu wist men waarom de schout op reis geweest was, hij had nieuwe paarden voor de fokkerij gehaald, maar 't was nu meer dan tijd dat hij terugkwam. Joost Kortschlag kon zijn drie dukaten weer ergens innaaien en nam zijn hengst en Lenz Brallig daarbij; maar hij was hartelijk blij dat hij de regeering weer aan den schout kon overdragen, want die begon hem al te zwaar te vallen. Toen een nieuwe visitatie aangekondigd werd, gevoelden de Roomsche zusters dat haar noodlot beslist was. Maar toen ontwaakte deMecklenburgsche koppigheid weer; de zusters zwoeren de plaats eerst na hardnekkigen tegenstand te zullen ontruimen en hemel en aarde ter verdediging op te roepen. Maar kon men het klooster voor de visitatoren gesloten houden als de hertog zelf er bij was? Kon men het samenroepen van het voltallige kapittel weigeren, als hij het beval ? Hij stond voor hen en overzag de schare; het eene gedeelte toonde verbitterde, hoogmoedige gebaren; het andere gedeelte zag met vroolijke verwachting naar hem op. Daarna begon hij op zijn eigenaardige manier te spreken, eerst behandelde hij den steen des aanstoots, die voor allen het voornaamste was, en trachtte dien vriendelijk uit den weg te ruimen. Hij wist goed zijn woorden te kiezen toen hij verhaalde dat men hoopte voor het geheele rijk duurzamen godsdienstvrede te verkrijgen. En waarom zou dan in dit vredige hoekje des lands, dat toch in de eerste plaats aan den vrede gevrijd was, ter wille van den godsdienst haat heerschen? Het geheele land, met geringe uitzondering, had de Luthersche leer aangenomen; hij hoopte dat de zusters niet zouden terugblijven; 285 maar konden eenigen niet tot den overgang besluiten, dan konden zij tenminste de overigen ongestoord haar geloof laten belijden, opdat er een nieuwe tijd voor het klooster mocht aanbreken. Er was toch niets ergers dan godsdiensttwist! Hij sprak zoo welwillend dat eenige van de zich-verzettende zusters reeds begonnen te wankelen, hem vriendelijk aanhoorden en toestemmend knikten, sommigen — en juist van de Roomschen — begonnen te weenen. Toen kon Ingeborg zich niet langer inhouden; zij sprong, bevend van woede, op. „Woorden, genadige heer!" riep zij, «niets dan woorden; maar de daden zijn anders! Wie spreekt hier en vermaant om niet om des geloofs wil te strijden. Is dat dezelfde heer, die nog nauwelijks het zwaard in de scheede gestoken heeft, dat hij tegen het geloof van anderen getrokken had?" „Ik wil u antwoorden, indien gij u weet te matigen", hernam de hertog. „Ik streed niet tegen het geloof van anderen, maar voor het mijne en dat van mijn land, hetwelk men geweld wilde aan doen. Daarom trok ik het zwaard." „Wij staan niet midden in de wereld en kunnen dus uw twisten niet begrijpen", zei de priores hoffelijk. „Maar wij hebben niet gehoord dat de krijg en het krijgsgeschrei tot in Mecklenburg doorgedrongen waren. Misschien kan de genadige heer ons beter inUchten." Een toornig rood vloog over de trekken van den hertog, want hij haatte de onwaarheid die hem hier zoo tastbaar tegentrad, maar hij bedwong zich en antwoordde: „Hoe een vorst voorzorgen nemen moet en wat hij doen moet om gevaren, die zijn land en volk bedreigen, te bespeuren en af te wenden, kan ik hier niet uitvoerig uit eenzetten...." „Daar hebben wij het! Daar hebben wij het 1" viel Ingeborg hem triomfeerend in de rede. „Maar onderwijl wij arbeidden en ons inspannen ook voor den vrede van dit klooster", ging de hertog rustig voort; „wat heeft men hier onderwijl gedaan ? Hebben de zusters elkander het leven niet verbitterd? Dat zij, die den vrede liefhebben, dien voortaan zullen genieten, daarvoor verpand ik mijn vorstelijk woord. Wat hier valsch is, zal ik laten uitsnijden, opdat het geheel gezond worde." „Onze voorouders hebben dit klooster met hun geld en goed ge- 286 sticht; wie kan er anders over beschikken dan naar hun bedoeling ?" vroeg Catharina kalm. „Indien deze inrichting er toe misbruikt wordt om voortdurend den algemeenen vrede in gevaar te brengen, dan beschik ik er anders over", antwoordde de hertog. „En nu wil ik zeggen —" „Zeg het toch, zeg het toch, genadige heer 1 zeg het maar ronduit", riep Ingeborg, „dat gij met schulden uit den oorlog teruggekomen zijt en nu geld noodig hebt, en dat gij daarvoor de goederen van dit klooster uitnemend gebruiken kunt." Dat woord viel als een vonk in buskruit; tien stemmen gilden; een half dozijn zusters sprong van haar plaatsen op. Maar de vastberaden houding van den hertog bedwong haar. „Wat gij daar praat, is dwaasheid!" zei de hertog. „Maar dat ik heer en meester kan zijn, ook zonder uw goederen aan' te raken, zult gij ondervinden. Wilt gij mijn goedheid niet erkennen, dan zal ik mijn vorstelijke macht gebruiken." „Nü wellicht hebt ge die", zei Elisabeth von Habe fier; „maartoen de Duitschers het land binnentrokken, waren onze voorvaderen de overwinnaars." „Iedere adellijke heer heeft recht en macht, hij geheel en alleen, op zijn eigen goederen; hoe zou dan de adel hier op den grond, dien hij kocht, in andere omstandigheden zijn?" vroeg Catharina. De hertog beet zich op de lippen om zijn kalmte te bewaren en zei: „Ik zal aan dit onwaardig gepraat een eind maken. Ik wil dat hier in het klooster voortaan ieder vrij de Luthersche leer zal kunnen belijden. Ik wil dat in de kerk een Luthersch predikant vrij Gods woord zal prediken en dat de boeren hem zullen hooren. Ik wil dat er hier een eind kome aan den lediggang. Toen dit klooster gesticht werd, was het zijn roeping in een woest land een voorbeeld van werken te geven, de boeren te beschaven, hen te leeren bedrukten en zieken te helpen. De zusters moeten arbeiden —" „Arbeiden!" riep Ingeborg met gillenden lach, en verscheidene anderen lachten mee. „Wat wij hier uitvoeren en hoe wij het doen, wat gaat dat een ander aan ? Ten slotte zal de genadige heer ons nog wel van onze belofte ontslaan! Weet de genadige heer, welke arbeid afzondering van de wereld is? Weet hij wat deze kleeding beteekent? Kan hij vasten, litanieën zingen, engelen en heiligen dienen? Kan hij dat niet en spreekt hij van onzen arbeid? Ha, ha ha!" 287 Opnieuw vielen verscheidenen schaterend van lachen haar bij. „Loop naar den 1" riep Johann Albrecht plotseling in toorn uitbarstend, maar zich nog bijtijds bedwingend. „Uw arbeid ken ik! Gij laat boden door het land loopen, onderschept brieven, en houdt het met verraders die ons tegenwerken." „Wie is de verrader? Wie houdt het met verraders 1" riep Ingeborg hem overschreeuwende. „Vloeken leert men in het veld in gezelschap van den verrader Maurits!" Eensklaps keerde de hertog zich om en wilde weg gaan. Daar viel zijn oog op de andere groep, die zich ver van het hatelijk geschreeuw gehouden had. Hij bezon zich en wendde zich tot die zusters. „Ik huiver na hetgeen ik hier zooeven beleefde, als ik aan den tijd denk, dien gij hier met deze vrouwen hebt moeten doorbrengen. Het moet een hel voor u geweest zijn. Ik dank u echter, lieve zusters, omdat ge u niet hebt laten ontmoedigen, maar de plaats behouden hebt, waar God u gesteld had om Zijn naam te belijden." „Genadige heer!" antwoordde Margaretha eenvoudig, „wij werden wel verdrukt, maar wij waren toch vrij, want wij hadden de waarheid beleden." De hertog aanschouwde niet zonder aandoening het fijne heldere gelaat; hij hoorde hoe in haar taal de weemoed sidderde, maar hij gevoelde ook de werking van den Geest der waarheid. „Lieve zuster!" zei hij haar de hand drukkend, „nog een korte poos en dan zal de druk van u genomen worden en gij zult overwinnen; niet door mij maar door den rechten man, dien God daarvoor verkoren heeft. Want hij is het die mij hierheen geleid heeft." Daarop ging hij heen. Nauwelijks was hij vertrokken of de storm brak zonder verschooning los. Gelijk watervloeden bij een dijkbreuk over het land, zoo raasden de opgewonden vrouwen tegen Margaretha. Ingeborg hield haar beide vuisten voor de oogen, anderen spuwden naar haar, nog anderen lachten haar met diepe verachting uit. „Lieve zuster! lieve zuster! Bah, dat laat je je zeggen! Wie heeft je verdrukt? Is het niet je eigen werk! Wie heeft je iets gedaan? Wij waren wel verdrukt! 't Is wat moois! Waarom heb je niet er bij gelogen dat we plan hadden je op den brandstapel te brengen?" Ingeborg schreeuwde weer boven al de anderen uit. „Je hebt het allen zelf gehoord? Wie heeft den hertog geroepen? Wie? Wie? 288 Daar staat ze nu met een gezicht zoo onschuldig als een offerlam 1 Schijnheilige 1 Duivelsheilige 1" Zij drongen de kleine groep, die tegen zoo ruw geweld weerloos was, de deur uit en joegen haar voor zich uit, zoodat er voor de vervolgden niets anders overbleef dan allen in één cel te vluchten en de deur te sluiten. Daar buiten hield het tumult en geschreeuw nog lang aan; en het werd nog erger, toen de hertog door een zijner raadsheeren aan de priores door het spreekvenster verklaren liet, dat hij de oproerige nonnen tot den volgenden dag tijd liet om tot bezinning te komen. Indien zij hardnekkig bleven, zouden zij het klooster moeten ontruimen. De bel riep tot den avondmaaltijd en daarbij hoopte men nog eens van heeler harte den haat tegen de anderen te kunnen botvieren; maar die kwamen haar cel niet uit. Men klopte en schreeuwde, en nog midden in den nacht, welken Margaretha met. haar vriendinnen in het gebed doorwaakte, brak nog eenige malen het rumoer los. Den volgenden morgen verscheen de hertog niet weder; een raadsheer kwam namens hem naar het besluit der zusters vragen. De tegenstrevenden kwamen in de kapittelzaal samen, hielden een korte beraadslaging en besloten zich tot het uiterste te verzetten. „Neen", zeiden zij kortweg; „wij geven het niet op; wij laten alles zooals het geweest is; wij laten ook niemand meer het klooster in, want er is reeds overvloedig ketterij openbaar geworden." En daarbij bleef het ongeacht vernieuwde vermaning. Daarop braken dienaren de poort open, gingen naar binnen en grepen zuster Ingeborg als de voornaamste onruststookster, met het plan om haar, als zij niet gewillig ging, met geweld naar buiten te brengen. Met geschreeuw en gegil wierpen vijf nonnen zich op de bedreigde en hielden haar aan haar gewaad vast; de dienaren trokken echter krachtiger; haar kleeren scheurden; Ingeborg werd op het voorplein gezet. Nogmaals gingen de dienaren naar binnen, en nogmaals en telkens herhaalde zich het weerzinwekkende tooneel. Zoo moest men de wederspannigen een vooreen naar buiten brengen, tot eindelijk de priores en de onderpriores in het bewustzijn harer waardigheid vrijwillig volgden. Daarbuiten raasden de vrouwen verder, zij wilden terug, maar de dienaren bewaakten den uitgang. Zij vielen dezen aan met stokken en boomtakken, en toen anderen hem te hulp kwamen, werden die met steenworpen begroet, zoodat de mannen verlegen lachend op de plaats rondliepen. 289 ^Itodelijk stond Ingeborg hijgend en kuchend stil; zij schudde de vuist tegen de ernstig-toeziende visitatoren en zei: „Als ik jullie allen tegelijk verslinden of den duivel in zijn muil werpen kon, dan zou ik het niet laten 1" Daarna keerde zij zich om en sprak: „Zoo, nu kan 't losgaan! Zij stemde een kerkelijk lied aan; de anderen begeleidden haar gezang, en zoo ging de stoet op weg." De hertog had gezorgd dat er rijtuigen voorhanden waren om de verjaagden te brengen, waarheen zij wilden; doch zij bekreunden zich niet om de rijtuigen, maar trokken zingend verder. Nog op grooten afstand hoorde men haar stemmen; blijkbaar zongen zij elkander moed in. Zoo wandelden zij naar Suckwitz bij den heer Von Grabow om bij hem een eerste toevluchtsoord te zoeken. Geen harer had een oog voor den man, die met sombere blikken de woeste tooneelen op de voorplaats aangezien had en nu eenzaam en verlaten haar stond na te kijken. Bosso was haar getrouwste helper en haar onwankelbare steun in de ergste tijden geweest; niemand kon ooit gewilliger, onderdaniger en offervaardiger zijn dan hij; en nu lieten zij den uit zijn betrekking en huis verdreven voogd aan zijn lot over. Was dat nu de bliksemstraal, dien hij verwacht en gevreesd had? Neen, hij was niet vernietigd; hij leefde nog, al was hij niet meer dan een bedelaar. Hij moest het beleven dat de toestanden zich zoo snel mogelijk geheel en al wijzigden. Het klooster bleef bestaan; alleen waren de tot dusver vervolgden er nu de meesteressen geworden. Siewert Halterman werd van achter zijn varkens weggehaald en tot voogd aangesteld. De verachte en gehate Margaretha nam als priores de leiding der zusters op zich; Elisabath Von Hagenow werd onderpriores; Elisabeth van Butzow huishoudster. De bedrukte jonkvrouwen herstelden zich spoedig na de woelige dagen en maakten op raad der visitatoren een nieuwe, zachtere orde. Bosso wist dat men het belangrijke boek, waarin al de goede werken der zusters opgeteekend waren en waaruit hem de verzekering van zijn zaligheid gegeven was, dadelijk in het vuur geworpen had. Nu had men buiten twijfel ook in den hemel nauwkeurig boek gehouden, maar hij gevoelde zich toch geheel verward en onzeker. Hij wilde weg en kon toch de plaats niet verlaten; het was of een onzichtbare macht hem tegen wil en dank terugbracht, als hij beproefde te vluchten en in de verte zijn brood te bedelen; hij wilde het niet zien en kon er toch de oogen niet voor sluiten. Dobbertin '9 290 Dat des Zondags de kerk voor allen geopend werd, spreekt vanzelf; totdat een nieuwe pastorie gebouwd was, werd telkens een predikant mijlenver gehaald om de diensten te leiden. De boeren waren dadelijk geheel tot rust gebracht. Siewert Halterman toonde plotseling dat zijn vreugde in dedierenen plantenwereld niet uit lust tot ledigloopen was voorgekomen. Hij had blijkbaar veel kennis van de natuur opgedaan; in zijn oude klooster was hij een man met veel werkkracht geweest Nu toonde hij zijn heelkunde, waarmee hij vroeger in het geheim de boeren geholpen had; hij wist, hoe men van kruiden allerlei zalven en dranken bereiden kon, die heilzaam waren voor menschen en dieren. De nieuwe priores vroeg hem dikwijls om raad, want zij wilde het klooster weer gaandeweg tot een weldadige stichting voor de geheele omgeving maken; de hertog had niet vergeefs naar de oorspronkelijke bedoeling heengewezen. Zij bemerkte echter spoedig, dat Siewert bij veel goeds ook veel kwakzalverij te voorschijn bracht, en was dus zeer verheugd toen zij in een hoekje van een oude boekenkast eenige bladen vond op welke eens de nonnen uit vroegere jaren, en van de oudste tijden zelfs, allerlei middelen voor huis en hof, menschen en vee, zieken en gewonden, keuken en kelder aangeteekend hadden, gelijk de eerste kloosterlingen algemeen gewoon waren te doen, en waarbij de bevriende kloosters elkaar voorlichtten en hielpen. Het was ontegenzeggelijk een verstandige zuster geweest die hier de pen gehanteerd had; en de veerkrachtige en verstandige priores zocht nu dag aan dag in het boek tot zij den inhoud geheel begrepen en in praktijk brengen kon. In het eerst ging dat nog min of meer onbeholpen, maar de nonnen leerden gaarne en vlug. Zij waren echter vol vroolijke gewilligheid om het voorgestelde doel te bereiken, en daardoor verkreeg het leven voor haarzelven en in wijderen omtrek waarde en beteekenis. In de kamers voor vreemdelingen kwamen zieken en gewonden en werden er zorgvuldig verpleegd; en ging dan een met warmen dank weer verder, dan gaf het allen ware vreugde. Het duurde ook niet lang of de bijzondere aanleg en begaafdheid van ieder der zusters trad aan het licht, en de priores had de wijsheid nauwkeurig daarmee rekening te houden, gaf daarnaar arbeid en liet de vrije hand voor werkzaamheid in huis en hof. Zij ging zelfs nog verder. Op zekeren dag ging zij, door den voogd begeleid, in het dorp naar een boerenhuis, waar een 291 knecht in zware koortsen lag, en bleef als verpleegster uren lang aan zijn bed zitten. Haar voorbeeld werkte aanstekelijk, verscheidene zusters boden zich aan om haar af te lossen. Zij hadden teedere harten, zachte handen, vriendelijke troostwoorden, en de knecht meende in zijn koortsaanvallen dat goede engelen tot hem neergedaald waren. Daaruit ontstond spoedig veel dergelijke arbeid; maar ook veel strijd tegen domheid en bijgeloof. Het was gelukkig dat de schout vast aan haar zijde stond. „Ja", zei Steinfart op zekeren dag tot de priores, „zulke hulp bevalt ons, boeren, wel, daar werken geld en verstand samen; dat gebeurt zelden." Margaretha zat in zijn huis om zijn raad in te winnen omtrent een naaischool, die zuster Emerentia vurig begeerde op te richten. Men wenschte te beginnen met het beschikbaar stellen van een vrij vertrek in het klooster, de meisjes zouden zonder eenigen dwang komen, maar wie eenmaal gekomen was, verbond zich daardoor te blijven en den geheelen cursus door te maken. „Dat zal wel gaan 1" zei Vollrat Steinfart nadenkend. „En loopt het niet goed, dan moet de lieve zuster het mij maar zeggen; ik weet wel middelen om een koppig nest tot rede te brengen. En wat moet er nu met de jongens gebeuren?" „Die moeten ook zeer zeker leeren", antwoordde de priores. „Zij moeten kunnen lezen om als goede Christenen zelf het Woord Gods te kunnen onderzoeken en zoo voor dwaalleer bewaard te blijven. Maar de jongens zijn niet door een zuster te regeeren, daarvoor is een schoolmeester noodig. Wij moeten maar eens goed rondkijken of we er een vinden kunnen." „De schout knikte nadenkend en zei: „Als ik maar wist, waar mevrouw de priores al die plannen vandaan haalt en hoe zij dat alles gedaan zal krijgen; er zijn toch maar weinig zusters 1" „Ik ben hier niets", zei Margaretha; „die het goede werk begon, is hier alles." „Die het begon? Ja wie er mee begonnen is, dat weet ik wel, maar .... waar is die nu? Hij was in Schwerin. Hij was de eerste die in het visschershuis stond en met duidelijke woorden ons aantoonde wat het rechte geloof is, en wij zullen er hem in eeuwigheid voor danken." „Wie was dat dan?" vroeg de priores. 292 „Ja, veel weet ik er niet van. Ik weet alleen dat hij Elard Frisach heet, en leeraar moest zijn, dat zei tenminste Luder Zaunschleif en die zal dezen keer wel niet gelogen hebben; ofschoon ik hem later als krijgsman gezien heb, en toen maakte hij een heel goed figuur.... Wordt mevrouw onwel? U ziet zoo bleek en beeft zoo? U hebt het ook al door veel te druk!" „Neen, dat gaat wel weer overl" antwoordde Margaretha, „vertel maar verder." Zij beefde als een riet: haar handen trilden, maar zij luisterde opmerkzaam naar alles wat de schout op zijn bedaarde manier te vertellen wist, en ging daarop naar huis. Zij gevoelde zich zoo vermoeid. De menschen keken haar na en schudden bezorgd het hoofd; Lena Roggendrög zei op haar harde manier: „Zij ziet er uit alsof ze zoo uit het graf komt!" Margaretha kwam het te hooren en dacht: „Ach, ware ik slechts tot rust gekomen en mocht ik in vrede nederliggen en slapen! Dan zou die angstige hartklopping opgehouden hebben en alles zou stil zijn. Dan zou ik den grooten dag afwachten, waarop ik hem zal kunnen vertellen hoe alles zoo geloopen is! Dan zou alles weer goed zijn.... ach, dan eerst! Welke moeilijke pelgrimstocht lag nog voor haar! Zij dacht aan haar moederlooze kindsheid en vreugdelooze jeugd, aan den korten zonnestraal van geluk en het lange harteleed. En somwijlen kwam er een angstkreet tot God in haar hart op: wat zij toch gedaan had om zulk een lot te verdienen. Zij had zoo ijverig en vroolijk gearbeid en gezorgd voor het geluk van anderen, en nu gevoelde zij dat al de blijdschap die zij daarvoor gesmaakt had, met een slag weggewischt werd, nu de geliefde naam zoo onverwacht genoemd werd. Was zij niet vrij? Was zij niet jong? Was het niet mogelijk dat er nog eens een dag kwam en.... zij verschrikte hevig, want dicht bij de poort des kloosters ontmoette zij haar broeder Gunther von Wangelin. Hij zag er nog ruwer en nog dieper gezonken uit dan vroeger. De man, die voor haar vloekend en razend zijn huis gesloten had, toen zij in vertwijfelden angst tot hem geroepen had, naderde haar thans met afstootende, huichelachtige en kruiperige nederigheid. „Ja, daar ben ik, zuster. Er gaat een gerucht door het land van uw verheffing tot priores; en uw broeder die zich toch het meest over uw geluk behoort te verheugen, verneemt het het laatst I" Zij gaf hem de hand, en had den indruk alsof er een man voor 293 haar stond, die haar volkomen vreemd was. Wat was er aan hem veranderd? Had hij dagen en nachten rondgezworven? Hij liet haar geen tijd voor overleg. „01" zei hij „als iemand zoo'n securiteit heeft als het klooster I Heeft het niet ongeveer dertig landgoederen? En hoeveel boeren, en bosch, en wild, en vee, en geldt Was het niet een goede inval van me dat ik je hier vastzette toen jij je eigen geluk niet begreep? Maar ik ben erg vermoeid en heb honger; kun jij een armen wandelaar niet eens een goed maal geven? Je zit hier zoo goed in het vet!" „Kom je te voet?" vroeg Margaretha verbaasd. „Kom je te voet ? Is dat alles wat je na zoo langen tijd weet te zeggen? Nu ja, ik kom te voet en heb zooveel geloopen, dat mijn schoenen bijna onbruikbaar geworden zijn Zoo, zoo! dat is een mooi huis!" „Daar kunnen wij gasten herbergen, want er komt geen man in het klooster; maar hier is alles in orde gemaakt om vermoeide vreemdelingen op te nemen." „Vreemdelingen, hml Vermoeid? Ja, en dorstig ook. Hier wil ik blijven, want ik weet dat jullie goed bier brouwt." Siewert Halterman was op eenigen afstand uit voorzorg gevolgd, want hij zag dat die vreemde man niet heel vast op z'n voeten stond en wilde daarom in geval van nood bij de hand zijn. „Zeg, vriend!" riep Gunther. „Jij weet zeker wel hoe de manieren zijn; vrouwspersonen denken gewoonlijk niet aan dorst." Siewert waehtte op de orders van de priores en daar hij niets van haar hoorde, ging hij fluitend voor het huis heen en weer, terwijl zij met den man naar binnen traden. „Wilde je hier blijven?" vroeg Margaretha verwonderd. „Heb je dan geen vrouw en kinderen thuis?" „Ik zal hier in het huis van de heiligen niet vloeken, maar als je me in m'n humeur wilt houden, noem dan die schepsels nietl Dat zijn geen menschen, maar wilde beesten 1 Zij hebben mij buiten het huis gesloten, omdat de schulden zoo hoog geloopen waren, dat de hertog mij onder curateele stelde; dat wil zeggen, begrijp je, dat was maar een voorwendsel; hij wilde me voor een andere zaak straffen en daarom wierp hij mij van mijn landgoed. En zij blijven en wonen en laten mij als een landlooper rondzwerven. Ik heb daar buiten voor de ophaalbrug liggen huilen als een wolf en janken als een 294 hond. En toen liet zij mij zeggen, als ik me niet wegpakte, zou ze de knechten op mij afsturen." „Vreeslijk 1" riep Margaretha. „Niet waar ? 't Is nog al verstandig dat je er zoo over denkt. En nu begrijp je mij ook ? De post van kloosterhoofdman is hier vrij; de laatste heeft genoeg gekregen van de uitgezetten 1" Hij lachte op grommigen toon. „Zoo! en hoe kwam dat alles zoo?" vroeg Margaretha, over de laatste vingerwijzing heenpratend. „Hoe dat zoo kwam ? Ja, zuster, moet ik je dat alles zonder een enkelen dronk vertellen ? Dat zal moeilijk gaan 1 Wiens schuld het was?' Hij liet zich zwaar op een stoel neervallen. „Daar was jouw minnaar de schuld van!" Hij sloeg met de vuist op tafel. „Ik zal hem nog wel eens ontmoeten als ik er weer bovenop ben, en dan.... dan mag God hem genadig zijn! Tweemaal heeft hij mij verraderlijk overvallen; tweemaal zeg ik je heeft hij laf mijn paard onder mij doodgestoken. De kerel lag op den grooten weg in hinderlaag en...." „Dat lieg je!" riep Margaretha plotseling heftig. „Lieg ik? Zoo! Lieg ik?" ging hij smalend voort; „dan lieg ik zeker ook wel als ik zeg dat hij mij bij den hertog schandelijk belasterd heeft en dien tegen mij opgehitst heeft zoolang tot ik mijn huis uit lag?" „Ja, dat lieg je!" riep Margaretha. „En je moet dat woord terug nemen, anders kun je hier geen uur langer blijven." „Ik blijf hier zoolang het mij bevalt", blufte Gunther en ging eens recht gemakkelijk zitten. „Dat zou ik toch wel eens willen zien dat een vrome priores in staat is haar broeder de deur te wijzen, die geen plek heeft waar hij zijn hoofd neerleggen kan. Ik neem geen woord terug. Jouw vervloekte minnaar is naar het hof gegaan en heeft bij den hertog zoo lang gehuicheld en gevleid en mij belasterd tot hij zijn zin had. Daarbij blijf ik. Houd je het nog met hem? Vraag 't hem dan maar zelf; laat hem hier komen; je hebt er nu toch de vrije hand voor. Maar wat raad ik jou? Ik zie wel dat je toch geen goed oor hebt voor al wat ik zeg. Krijg ik wezenlijk niets te drinken? Zul je me dorst laten lijden? Nu goed dan, zuster, geef mij de beide renten die je aan het klooster getrokken hebt en dan ga ik heen. Dat was de grootste domheid van mijn leven dat ik mijn vrouw hier heen gezonden heb om met zuster Ingeborg te overleggen hoe wij je van je vrijer af en het klooster in konden krijgen 1" 295 Ontsteld staarde Margaretha hem aan. „Heb je dat gedaan ?' vroeg zij. „Doe nu maar niet alsof je dat niet wist! Je wilt alleen den plicht ontkomen om mij dankbaar te zijn. Hoe we je hier naar toe brachten was heel slim afgesproken, en toen je magister kwam om aanzoek te doen, was ik verdwenen; sedert dien tijd haat hij mij. Dat kan me niet schelen; alleen dat ze in het klooster nog slimmer waren en je namen omdat ze van je twee vette renten afwisten, dat ergert me nogl" „Jullie had met zuster Ingeborg het plan gemaakt om mij . . . ." „Plan gemaakt en uitgevoerd; Kyneke is een duivelin voor zulke dingen; alle vrouwen hebben den satan in 't lijf. Geef me nu toch iets te drinken I" „O, mijn God! Een klaargemaakt spel! En gij hebt het niet verhinderd 1" Gunther begreep niets van den vertwijfelden kreet, dien zij tot God opzond. „Ik", zei hij, „nu ja ik speelde onder een hoedje, en ik heb je er in geholpen. Wij drieën, zuster Ingeborg, Kyneke en ik ... . daar kan je niet gemakkelijk iets tegen doen! Bedank me nu maar dat je er zoo lekker boven op bent gekomen," „De deur uit!" riep de priores met harde stem. „Oho 1" zei hij verbluft; „ik laat je zien dat je alles aan mij te danken hebt, en nu jaag je me weg." „Voor gemeene schurken is hier geen plaats!" De priores toonde eensklaps dat zij regeeren kon. „Nu nog mooier! Neen, zoo raak je mij niet kwijt. Ik zit hier goed en blijf hier!" De priores ging naar de deur. Siewert, die reeds lang opgehouden had te fluiten en naar de woordenwisseling geluisterd had, was den nieuwen poortwachter gaan wenken en had hem fluisterend bevolen de beide wachters te zenden. Dezen kwamen vlug met hun speren aanloopen. „Deze man wordt van de plaats gezet", beval de priores metzeldzaam-harde stem. „Hij mag ook niet in het dorp blijven. Hij mag hier geen eten en geen drinken krijgen. Weg ff Geheel verward hoorde de ridder deze voor hem geheel nieuwe stem. „Luister toch naar me 1" zei hij; „ik ben een bedelaar; ik kan in mijn eigen huis niet komen, ik moet op den weg van gebrek sterven als jij geen medelijden met mij hebt." Zij wierp hem als antwoord een blik toe, waarin hij de vraag lezen 296 kon of hij eenig medelijden met haar had gehad. Hij sloeg de oogen neer en toen hij even later weer durfde opzien was zij verdwenen. De mannen verstonden geen grappen, want wie de priores beleedigd had, was in hun oogen aan de zwaarste heiligschennis schuldig. Voor de ridder goed wist wat er gebeurde, stond hij buiten de deur en moest een heenkomen zoeken. Men verdubbelde de waakzaamheid om zulke verrassingen te voorkomen ; want die landlooper kon wel een misdadiger zijn, die anderen om zich heen verzamelde, ontslagen soldaten en dergelijk gespuis, om eindelijk het klooster te overvallen. Siewert Halterman begon zich ernstig ongerust te maken. Plotseling was hij zich van zijn groote verantwoordelijkheid bewust geworden. Hij moest niet alleen de raadsman in huiselijke aangelegenheden zijn, maar ook de beschermer van het huis; en als monnik had hij nooit een wapen in handen gehad. Hij was te oud om het verzuimde in te halen. Zijn arm was nog wel sterk genoeg om een volle bierkruik op te tillen, maar niet meer instaat om een boerenspeer vast te hanteeren. Hij moest zich dus op zijn wachters en knechten verlaten en om dat te kunnen, goed hun dienst nagaan en zelf de beste wachter zijn. Hij liet dus zijn fluiten en tjilpen na, waaraan men hem altijd in de verte reeds kon hooren aankomen, maar veroorloofde zich natuurlijk wel om zelf naar de echte vogels te luisteren; daardoor kon hij zich niet verraden. Het was de tijd des jaars dat de spreeuwen uit den omtrek het riet van het Jawirmeer opzochten. Zooeven was nog een troep van die vogels, die om hun levendigheid zijn bijzondere lievelingen waren, boven zijn hoofd heengetrokken, zoodat hij het geruisch van hun vleugels kon hooren; nu zag hij hoe zij als pp bevel zwenkten, weer trokken zij verder en spelend keerden zij zich af en verdwenen. Hij moest toch even gaan zien wat zij daar in het riet uitvoerden, hoe zij daar den nacht doorbrachten, zich op de slanke stengels wiegelden en samen kibbelden om de beste plaats; voorzichtig sloop hij naar den oever. Hevig schrikte hij terug toen hij daar in een der dichtste boschjes een grauwe gestalte in lompen bespeurde, die onbeweeglijk het meer stond aan te staren. Alles was geheel stil, er was geen riemslag of eenig geplas te hooren, maar deze man scheen toch van allerlei te bewerken. Het was zijn plicht als voogd om te onderzoeken wat voor geheimzinnigs hier op het grondgebied des kloosters voorviel. Hij 297 kwam stil nog een stap of wat nader en bleef toen verrast staan. „Bosso Kordes 1" riep hij. De aangesprokene keerde zich langzaam tot hem. „Stilt" fluisterde hij; „hoor je niets?" Hij wenkte met de hané over het meer. De vogels waren oogenblikkelijk stil geworden toen de mannen begonnen te spreken: nergens was eenig geluid te hooren. „Ik hoor niets 1" zei Halterman. „Mensch; wat zie je er uit 1 Je bent zoo holoogig en afgevallen, je kleeren zijn vochtig, en daar — is dat een bed van riet ? Je hebt daar toch niet '8 nachts gelegen ?"* „Waar zou ik anders heen 1" zei Bosso. „Zij keerden mij den rug toe, geen enkele keek naar mij om. En toen zij mij zoo lieten staan, begon het te schemeren voor mijn oogen. Overdag bedel ik mijn brood en des nachts lig ik hier. Je kunt niet gelooven wat hier dan al zoo wakker is. Ik moet luisteren en luisteren; er wordt dof van beneden gesproken en schril van boven geantwoord. En de nevelvrouwen trekken mij langzaam voorbij, en een is daarbij, die lijkt wel met een kind te komen, die staat dikwijls stil en dan kijkt zij mij aan en gaat treurig verder. Voel mijn rok eens; die is nat van haar tranen. Ik heb het koud! Stil, hoor je niets? Daar boven het water staat een donkere wolk. Die staat daar al lang, lang, langt dagen, maanden, jaren! En ik ben altijd bang dat er eens plotseling, een bliksemstraal zal uitschieten. Hoor jij misschien al in de verteden donder?" Siewert schudde het hoofd; hij kon niet spreken van aandoening. Hij greep de hand van den man, die koortsig gloeide. „Het is mij juist alsof iemand mij iets zeggen wil", mompelde Bosso, „maar ik kan hem niet verstaan. De schout heeft mij verteld dat Brusekopp dood is; — soldaat geworden en in den slag gevallen. En Abele trekt met haar kind hier voorbij en weent. Maar wat wil daar uit het meer met mij spreken? Hoor je niets?" Je hebt hier koorts opgedaan", zei Halterman. „Zeg oude, je hebt heelemaal niet aan Siewert Halterman gedacht, wel ? Je hebt me al maar uit den weg geloopen en toch is mijn huis mij veel te groot Kom, je staat hier aldoor te rillen I Spreek me nu niet tegen. Ik zou immers geen stuk vee in zoo'n vochtigen nacht buiten latent Wilde je dat ik hier bij jou bleef? Neen, neen, ik heb een warm bed voor je klaar." 298 „Een warm bed 7' herhaalde Kordes. „Wezenlijk een warm bed ? Ik ben koud.'' „Kom dan gauw mee 1 Ja, het is zoo warm en gemakkelijk dat je daarop weer eens recht lekker zult uitslapen." Door zulke lokmiddelen overgehaald volgde de oude man willoos en herhaalde gedurig: „Warm en lekker 1 Eindelijk weer eens!" Siewert nam hem mee naar het voogdhuis. Op den drempel verzette Bosso zich en wilde niet binnengaan, alsof de kamers hem schrik aanjoegen. Maar Siewert duwde hem vlug vooruit; en toen Het Bosso alles met zich doen tot hij, ontdaan van zijn natte kleederen, warm gewreven en droog gekleed onder een paar wolfsvellen oogenschijnlijk rustig insliep. In den nacht werd Siewert wakker; hij meende ergens gerucht te hooren. Het bed van den zieke was ledig, maar die moest in de kamer daarnaast zijn. De meubelen van het voogdhuis behoorden bij het huis; dus was ook de groote kast gebleven. Bosso had die geopend en zocht er in rond. „Hier was het!" fluisterde hij. „Zijn kleeren waren toch altijd hier! Waar zijn ze dan gebleven? Ik heb er zoo menigen nacht voor gestaan en heb ze gestreeld omdat ik geloofde dat het hem in de verte goed zou doen. En nu zijn ze weg! Is hij weg? — Wie is weg?" schreeuwde hij plotseling. „Neen, neen, neen! Hij moet ■er zijn!" Hij gilde van angst toen Siewert hem aanraakte en liet zich toen willoos naar bed terug brengen. Den volgenden morgen was de koorts heviger; de trouwe verpleger begon er angstig over te worden. Hij meldde het voorval aan het klooster, en kort daarna verscheen de priores zelf. Zij liet den zieke naar het gasthuis vervoeren en nam zelf vastberaden de verpleging op zich. Spoedig bleek dat Bosso half uitgehongerd was. De rust van de nieuwe omgeving, de geneesmiddelen en de goede kost deden wonderen; het taaie gestel van den zieken ouden man begon de ziekte te overwinnen en kort daarna kon hij het bed verlaten, en ofschoon nog zeer mat, eenige uren daags in een gemakkelijken stoel doorbrengen. Zijn schrikbeelden waren vervlogen, hij zat nu geheel stil in zichzelf te tobben. Was het hem aangenaam wanneer de priores bij hem zat en op baar zachte, innemende manier tot hem sprak, en hem beloofde ui 299 de toekomst voor hem te zullen zorgen en hem een geschikte woning en onderhoud te zullen verschaffen? Deed het hem leed? Margaretha kon er niet achter komen, want hij sprak weinig, zag haar nauwelijks aan, en zuchtte dikwijls ais in zwaren zielsangst. Dat bracht zijn getrouwe verpleegster weer telkens bij hem. Voor het verborgen knagend harteleed gevoelde zij nog meer medelijden dan voor zijn lichamelijk leed, want zij wist bij ondervinding dat het eerste het zwaarste was. En dat de man innerlijk verteerde door den last, dien het leven op hem geworpen had, ofschoon zijn lichaam scheen te genezen, kon ieder zien. Hij klaagde gestadig over hoofdpijn; daartegen raadde Siewert Halterman het hoofd door dikke koolbladeren te verkoelen; hij wist van vroeger dat die het lijden bedaarden. Margaretha ging daarop in en bracht het nieuwe middel in toepassing; en werkelijk scheen het verlichting te geven. Toen zij eens een warm blad wilde wegnemen en een frisch opleggen, greep Bosso zacht haar hand, streelde die aarzelend en fluisterde: „U is zoo goed voor mij en ik heb u zoo geweldig veel harteleed bezorgd. „Als ik het waagde zou ik zeggen : vergeef het mij 1 Maar ik durf niet 1" „Wil je mij iets zeggen, doe het dan gerust," moedigde de priores hem aan. „Vergeving is er bij God nooit te veel en evenmin bij de menschen. En als wij beiden afrekenen moesten, zou er allicht nog meer schuld tegen mij dan tegen u getuigen." Hij schudde het hoofd en begon weer te spreken, maar zijn tong weigerde. „'t Is zoo goed, Bosso, maak het je niet te moeilijk. Ik echter wil je mijnerzijds wel bekennen dat ik nooit bij je goedmaken kan, wat ik door den dood van je Lippold aan je verschuldigd ben." „Gij 1 gij aan mijn Lippold 1" stamelde hij. Ja, en ofschoon het een boos ongeluk was, dat hij in het meer verdronk, toch was het eigenlijk om mijnentwil en...." Plotseling sprong Bosso op alsof hij rondom door vlammen omgeven was. „De bliksemstraal 1 De bliksemstraal 1" schreeuwde hij. Daarop begon hij hevig te beven, zijn tanden klapperden. Geheel ontsteld keek de priores hem aan. Zij begreep hem niet. „Was het dan niet waar ?" vroeg zij verschrikt. „Zuster Ingeborg heeft het mij zelf gezegd." „Heeft zij het gezegd ? O groote God, hoor het aan! En mij — en 300 mij — tot het laatste toe — het laatste toe — en ik — ik wist het — maar verzette mij er tegen — en wilde het niet gelooven 1 — Ik zag hem — ik zag hem — en hij zag mij — en hij keek mij zoo aan! — en dan " Hij hield met beide handen zijn hoofd vast. „De vader zijn eigen zoon! De vader zijn eigen lieven zoonl Vijfhonderd veertig maal zes en dertig duizend Ave Maria's! Honderd vijftig duizend rozenkransen! Vierhonderd tachtig maal dertig duizend Paternosters! Vijf duizend missen!" Hij schreeuwde dat met krijschende stem. Toen sprong hij op, ijlde voorwaarts en liep met het hoofd tegen den muur. „O Heer, drieëenige God 1 sterk mijn zinnen in Christus Jezus, Amen!" Hij keerde om en rende tegen den tegenovergestelden muur aan. Opnieuw steunde hij dezelfde bede. Zoo liep hij rusteloos heen en weer, telkens die woorden kermende, zonder iets te zien van hetgeen rondom hem voorviel. De priores liet in haar angst den voogd roepen, en deze bracht hem in bed. Hij liet zich willoos als een kind leiden, en toen hij daar lag begon hij weer: „De vader zijn eigen lieven zoon I Vijfhonderd veertig maal zes en dertig duizend Ave Maria's. Honderd vijftig duizend rozenkransen! Vierhonderd tachtig maal dertig duizend Paternosters!" Dat herhaalde hij tot de uitputting het hem ondoenlijk maakte. „Ik kan niet begrijpen wat dat beteekent!" zei Margaretha radeloos tot Siewert; „ik dacht dat hij mij bitter vijandig zou zijn om het verlies van zijn zoon, en hij schijnt van niets geweten te hebben." „De oude heks heeft hem denkelijk in het geloof gelaten dat zijn zoon nog zou wederkomen, want zij vreesde dat hij afvallig zou worden als zij hem de waarheid zei", merkte Siewert verbitterd op. En hij heeft zich aan dat geloof vastgeklemd, ofschoon hij de waarheid vermoedde. Nu weet ik ook waarom hij niet van het meer weg wilde." De instorting was erger dan de eerste ziekte. Er was nu een bepaalde kring, waarin zich de gedachten van den man bewogen en hij werd er ontzettend door gekweld. Nog vele duizenden engelen en heiligen droomde hij zich, die toegezien hadden hoe zijn zoon verdronk, zonder een hand tot zijn redding uit te steken. Toen hij eindelijk het bed weer verlaten kon, was hij nog stiller dan tevoren geworden. Siewert nam hem bereidwillig tot zich en 301 trachtte hem op te monteren, las hem zijn anecdotenboek voor, zong vroolijke liederen; Bosso liet zich alles aandoen zonder eenig blijk van deelneming te geven. Daarop veranderde Siewert van methode. Hij zong hem des avonds de schoonste Luthersche liederen voor, die in de godsdienstoefeningen gebruikt werden. Dat scheen te helpen; een daarvan trok vooral zijn aandacht en scheen hem goed te doen, Langzamerhand namen zijn krachten toe, en op zekeren morgen, toen Siewert naar huis kwam, was hij verdwenen. De voogd liep het dorp in en vond hem op de puinhoopen van het visschershuis. Daar werkte Bosso om het puin in manden te laden en weg te dragen. Hoe men hem dat ook ontraadde, zijn eenig antwoord was: „Ik heb nog lang niet genoeg gedragen!" Nauwelijks gunde hij zich de noodige rust. Alleen als hij doortrekkende vreemdelingen den weg langs zag komen, hield hij even op om te vragen: „Hebt ge ook iets van mijn arme Abele en mijn Steven gehoord ?" De ruwen belachten hem, de beteren konden geen inlichtingen geven, gelaten ging hij weer aan zijn werk en had nooit genoeg gedragen. 'ET zegezangen waren de weggedreven nonnen het voorplein van het Suckwitzer landgoed opgetrokken en hadden de voldoening gesmaakt dat de heer van het goed er volslagen radeloos bij gestaan had. Ja, ja, zij kwamen als dappere verdedigsters van de alleen-zaligmakende kerk en in 't geheel niet als overwonnenen. Zij hadden den hertog zoo flink op zijn plaats gezet, dat hij zich verslagen teruggetrokken had en zijn ruwe beambten gezonden. Aan huh aarzelen, bedenken, onzeker optreden had men hun radeloosheid kunnen bemerken. Vastblijvenl De hertogin-moeder had de leus gegeven en de zusters hadden haar aanvaard, op welke wijze, dat getuigden haar gescheurde kleederen. Nu had de hertog wel berouw over zijn optreden; angstig had hij haar rijtuigen aangeboden, met DERTIENDE HOOFDSTUK, 302 verachting hadden zij het aanbod van de hand gewezen. Die gescheurde kleederen zouden haar eeregewaad blijven. Bij het zien daarvan zou de adel in het geheele land in vuur en vlam vliegen, één eenig-groote brand. Dat laatste kon de Suckwitzer heer toestemmen : brandstof was genoeg voorhanden; het had voor haar zaak niet beter kunnen treffen. Jurgen von Grabow antwoordde slechts: „Ja, ja 1" „Hm! hm 1" „Zeker 1 zeker 1" „Ei, ei 1" en dat nog maar langzaam en zeer bedenkelijk. Het was hem bij de geheele zaak zeer onaangenaam te moede, en zijn vrouw zat zuchtend in den hoek, waarin zij teruggedrongen was. Zouden de zusters in dit vertrek wonen? Kortweg beslisten zij dat zoo iets niet kon ; zij zouden daar in die groote zaal blijven, en die twee andere kamers waren zeer geschikt, daar konden de dienstboden voor haar de bedden opmaken. Waar dan het gezin van den heer des huizes blijven zou, was voor haar van minder belang. Om haar alleen moest alles zich bewegen; al het andere had geen beteekenis. De gedwongen gastvrouw overlegde en nam haar voorraad op. Hoe zou men dit legertje onderhouden, terwijl er toch in de huishouding volstrekt geen sprake kon zijn van weeldel De ridder gaf bevel om een koe te slachten. Maar toen hij geloofde daarmee in de eerste behoeften voorzien te hebben, werd hij gevoelig ontnuchterd. Dat was geen vleesch om aan de dames voor te zetten t Zij hadden geleden en gestreden, de meesten harer waren bejaard en hadden behoefte aan zorgvuldige verpleging en konden zulk taai vleesch niet alle dagen eten. Eenparige onwil en tegenspraak. De huisvrouw werd genoodzaakt eiken morgen met de priores te beraadslagen over hetgeen er 's middags gegeten zou worden, en was natuurlijk zeer spoedig zoover dat zij niets meer te zeggen had; de nonnen versmaadden het een, en begeerden het ander; konden niet eten wat gemakkelijk te krijgen was, maar alleen wat de orde toeliet, en dat wisten de nonnen alleen. Ook des nachts genoten de Suckwitzers geen ongestoorde rust. De nonnen mochten haar gewoonten niet nalaten en hielden daarom haar godsdienstoefeningen even nauwgezet als vroeger. Nu werd Jurgen Von Grabow eindelijk uit zijn begoocheling wakker geschud; hij meende dat in dit opzicht zijn huisrecht gold en niet het kloosterrecht. Dat werd hem echter duchtig aan het verstand gebracht; hij kreeg te hooren dat hij volslagen blind was en een lagen wereldsch- 303 gezinden geest had, zoodat hij het belang van de nachtelijke diensten voor zijn huis niet eens inzag. Maar een goede slaap na een vermoeienden dag was voor hem onontbeerlijk; tot aller verontwaardiging zette hij op dat punt zijn wil door. Het duurde niet lang of de zusters bemerkten dat men ook zeer goed leven kon zonder eiken nacht te zingen. Zij haalden overdag het verzuimde werk in, en begonnen ernstige pogingen aan te wenden om den heer des huizes en zijn familie beter te bekeeren, maar al haar pogingen bleven zonder gevolg. De ridder werd koud noch heet, dat wil zeggen, hij liet den stroom redeneeringen der zusters over zich heen gaan en bleef bij zijn „Ja! ja!" en „Hm 1 hm 1"; zijn huisgenooten volgden zijn voorbeeld. Maakten de nonnen het te erg, dan ging hij op jacht en zijn vrouw naar de keuken. Daar kwamen de zusters niet, want men had getracht haar, telkens als zij verschenen, een of ander werk op te dragen. Ten slotte liep alles uit op een groot schandaal, waardoor aan den toestand een eind kwam. De nonnen zetten haar opwekkingspogingen ook voort bij het dienstdoend personeel. Zoo kwamen ze ook tot een knecht, die ronduit en koppig verklaarde dat hij geen behoefte had aan andere predikers dan hij in zijn hoenderhof noodig had. Daar kwaakten de eenden: paus, paus 1 de kalkoensche haan stotterde: Luther, Luther! de haan kraaide: Zwingli, ZwingHl En als die geloofsstrijd den hofhond te erg werd, kwam hij er tusschen met zijn zware basstem: „Calvijn, Calvijn!" Verder liepen er genoeg ganzen met een eigen geloofsbelijdenis, maar die verklapten ze niet. Dat was ergerlijk; zulke godloosheid riep ten hemel om wraak; die knecht was gevaarlijk voor zijn geheele omgeving, want al de anderen hadden geschaterd van 't lachen toen ze zijn schandelijk antwoord hoorden. Zoo'n kerel moest van de plaats gejaagd worden, en wel op stel en sprong. De ridder — o schande! — lachte ook hartelijk en verklaarde dat hij den man niet missen kon. En toen de man niet weggezonden werd, kwam de hooge bedreiging er uit, dat de nonnen dan weg moesten; met zoo'n sujet konden zij niet onder één dak zijn. Von Grabow zei, schouderophalend: „Reizigers moet men niet noodeloos ophouden!" Zoo bleef er geen keus over; men schudde het stof van de voeten, de geheele zegen werd aan het huis onttrokken en zingend wandel- 304 den de heilige vrouwen den weg naar Lubz op. Een van de knechts maakte des avonds op alle deuren en luiken met krijt drie kruisen; en de ridder overwoog ernstig met zijn vrouw of ze niet liever Luthersch zouden worden, om zulke onheilen voortaan te voorkomen en meteen bij den hertog in gunst te geraken, wiens vonnis men om -een min-aangenaam zaakje te duchten had. De zwervelingen werden door de hertogin-moeder met de grootste geestdrift begroet. De kleederen waren wel reeds hersteld, ja door de goedheid van de vorige gastvrouw gedeeltelijk door nieuwe vervangen, maar hier en daar was een nieuwe lap merkbaar of kon men de toegenaaide scheur onderscheiden, en de hooge vrouw was er niet van af te brengen, zij moest de lippen op de plaatsen drukken en verklaarde in geestvervoering dat nog de laatste nageslachten het martelaarschap van de arme nonnen zou prijzen. Eenigen waren bij haar aftocht uit Suckwitz reeds recht neergeslagen geweest en haar vroolijke stemming was onder de meesten van de reis niet weergekeerd; maar nu leefden allen weer op. Ja, 200 was het recht; hier werden zij begrepen; hier was de geestverwantschap, die de verhevenheid van haar roeping inzag, en hier was ook gemak genoeg om van het ondergane lijden te bekomen. Toch kwam alles weldra ook hier geheel anders uit dan zij zich voorgesteld hadden. De priores had hier weinig of niets in te brengen, want de hertogin was gewoon geheel alleen en meestal zeer grillig te regeeren, -en liet zich daar niet afbrengen. Toen de zaak haar begon te vervelen, schoof zij zich zonder veel complimenten al de zusters van den hals en zond ze het land in. Er was immers een ongeëvenaarde gewelddaad gepleegd, die al de lauwen in het land moest opwekken en aanvuren. Zij maakte dus uit dat de gekrenkte en mishandelde nonnen zich over Mecklenburg verdeelen moesten, ten einde vaders, broeders, zwagers en andere verwanten op te roepen; de haar aangedane smaad moest die des geheelen adels worden. Men moest een goed plan ontwerpen, den arbeid onderling verdeelen en dan onvermoeid op reis gaan. Zij zelf had eigenlijk alles reeds goed voorbereid; zij was bekend met alle geslachten en Verhoudingen en kon van elke familie de draagkracht en gewilligheid beoordeelen. Rostock bijvoorbeeld. In Rostock was niets te doen. Zij had gehoord van een eenigen, die trouw gebleven was: de leeraar Heinrich Arsenius had zijn kerk niet ter wille van uitwendige voordeden willen 305 verraden en was de eenige katholieke leeraar aan de universiteit gebleven, en had ook zijn broederhuis dapper tegen den Raad gehandhaafd. Dat alles had de hertogin aanleiding gegeven om zich met hem in verbinding te stellen, om door hem een vasten voet in de Hansestad te verkrijgen. Maar haar bemiddelaar had tot haar leedwezen niets meegebracht dan een strook papier waarop een spreuk geschreven stond. „Laat mij dien strook zien!" riep zuster Ingeborg plotseling. De hertogin keek haar verbaasd in het opgewonden gelaat en zei: „O lieve zuster, geloof maar niet dat er verheven woorden op staan. Maar ik zal u uw zin geven 1 Schrik er maar niet van dat een katholieke leeraar zoo redeneeren kan. Daar is hetl Lees het maar overluid voor." Zuster Ingeborg nam het papier en beproefde het geschrevene voor te lezen, maar het gelukte haar eerst niet goed, zoo onzeker waren oog en hand. Eindelijk deed zij, onder de nieuwsgierige oogen der anderen, een geweldige poging tot zelfbeheersching en las: „Martha 1 Marthal Gij ontrust u over veel dingen 1 Eén ding is noodig. Maria heeft het goede deel gekozen, dat haar niet zal ontnomen worden." „Daar heb je hetl" riep de hertogin. „Is dat niet een dwaze redeneering 7" „Hatelijk 1 Allergekst 1 Afschuwelijk 1 Dwaas 1" viel het geheele koor in. Alleen Ingeborg zat peinzend het blad aan te zien. „Dwaas vind ik de redeneering niet; want het is een woord van den Heere Jezus. Maar het is.... zoo juist iets voor hem 1" Terwijl zij sprak was het alsof haar harde gelaatstrekken zachter werden. „Ja, ja, maar de toepassing?" riepen eenigen. „Weet gij die dan?" vroeg de hertogin. „Ik heb eens van hem gehoord", zei Ingeborg aarzelend. „De toepassing? Met Martha bedoelt hij uwe hoogheid. Maar welke Maria bedoelt hij?" „Dat is het juist, waarover ik het hoofd breek", zei de hertogin. „Wie bedoelt hij ons als voorbeeld te geven?" „Is niet Maria onze verheven patrones?" bracht een der nonnen in het midden. „Met Maria bedoelt hij de nonnen van Dobbertin." „Maak je niet belachelijk", merkte Catharina op. „Overigens is het mij geheel hetzelfde wie hij bedoelt. Hij is lauw, dat beslist voor ons; wij spuwen hem uit." Dobbertin 20 306 „Daartoe heb je het recht niet!" viel Ingeborg uit. „Er behoort kracht toe om zich zoo te gedragen als hij gedaan heeft. Wij hebben het niet gekund." Ga dan zelf naar Rostock, lieve zuster!" zei de hertogin, „en beproef zijn kracht nuttig te maken. Wie weet, misschien luistert hij naar u." Ingeborg kromp verschrikt ineen, waar de priores bevestigde: „Ja, ja jij bent de eenige die daar nuttig kan zijn". En toen ook de anderen er op aandrongen, zei ze eindelijk: „Ik zal het in overweging nemen en misschien uitvoeren." Aan de verdere onderhandelingen nam zij geen deel. Eenige dagen later waren de rollen verdeeld; ieder had een gedeelte des lands voor haar rekening genomen. Daarop bespraken zij nog uitvoerig wat er gebeurd was en hoe zij het. nu zouden aanleggen om elkaar opnieuw in geestdrift te brengen. Eindelijk trok de eene hierheen en de andere daarheen, en toen zij van elkaar gescheiden waren en dus elkaar niet meer ophitsen konden, bedaarde de opwinding snel. De meesten richtten spoedig haar schreden naar baar naaste verwanten en smeekten om opgenomen te worden; men kon haar niet afwijzen, maar toonde duidelijk dat zij niet welkom waren. Zoo nu en dan werd hun verweten dat zij zich met verstandig genoeg naar den nieuwen tijd geschikt hadden, en geraden zich tot het klooster te wenden met verzoek om wederopname onder voorwaarde van naleving der nieuwe regelen. Anderen gingen ijveriger aan de opgedragen taak, maar bemerkten weldra dat er geen de minste kans van slagen was; men had allerlei tegenwerpingen; zond de nonnen van het eene adres naar het andere, totdat zij moedeloos werden en ergens een stil onderkomen zochten. Een echter hield dapper vol. Overal waar zij verscheen, bracht zij onrust en zorg, en waar zij vertrok, volgden haar verwenschingen na. Zij toornde zoodra men haar niet gelijk gaf en zei ieder die haar tegensprak de grootste grofheden in het gezicht. Vond zij ergens een vonkje onder de asch, dan blies en pookte zij, tot de vlam op t punt was van uit te slaan; dan was er gewoonlijk een verstandige huisgenoot, die den brand bijtijds bluschte, waarop Ingeborg na heftige woordenwisseling verder trok. Gaandeweg ondervond zij het afmattende van zulk rondzwerven. Waar bleef nu de vrede dien zij gehoopt had te zullen verwerven 307 door haar arbeid voor de kerk ? Op haar levensweg terugziende ontdekte zij, dat ze gedurende al den tijd in het klooster doorgebracht, nooit rust in het hart gevoeld had, en dat sedert haar uitdrijving de onrust eerst recht toenam. Somtijds kwam het haar voor alsof zij niet op een bepaald doel afging, maar voortdurend vlood voor iets, dat haar onophoudelijk vervolgde. Steeds zag zij een paar goede, trouwe oogen op zich gevestigd en hoorde met treurende stem de woorden spreken: „Martha 1 Martha, ge bekommert u over veel dingen! Eén ding is noodig. Indien hij wist waarvoor zij geleefd en wat zij nagejaagd had, wat zou hij daarvan zeggen ? Kon hij haar aan niemand als een Maria ten voorbeeld stellen 7" Soms kromp zij bij zulke gedachten ineen, want dan was het haar als zag zij opnieuw en ongezocht dien helderen, stralenden blik, dien zij eens aanschouwd had, toen de groote afval plaats greep en die gehate Margaretha de overwinning behaald had. In het oog van haar tegenstandster had toen bovenaardsche glans geschitterd. Zou het toch waar zijn? Neen, neen, niet omkeeren, geen berouw! Hoe kon zij haar geheele leven als onnut verwerpen alleen op den wenk van een ketterin? Vast de opgenomen opdracht onder de oogen gezien; voorwaarts naar de overwinning of tenminste naar een eervolle nederlaag, zoodat het geheele land haar als martelares noemen zou. Dat was een doel, bij welks bereiking edele misstappen van het verleden in 't niet vérzinken zouden. En wanneer hij dan harer gedacht, dan zou hij op zijn kalme wijze van haar zeggen: „Maria heeft het goede deel gekozen, dat van haar niet zal weggenomen worden." Trotsch en vast van hart ging zij verder; deze overweging had haar opgebeurd en sterk gemaakt. Wat vroeg zij er naar of de herfstwind huilend over de kale velden streek, de lucht kil haar aanwoei en de wolken nu en dan ijskoude stroomen over haar uitgoten ? Dat alles kon haar verdiensten slechts vermeerderen, en haar den hemel naderbrengen. Eens bij het vallen van den avond bereikte zij doornat en bibberend van de kou een landgoed en vroeg om onderkomen; maar den volgenden morgen kon zij niet opstaan, haar ledematen schenen verlamd. Zij moest blijven liggen en bracht den langen winter liggende door in groote smarten naar ziel en lichaam; soms smeekte zij om den dood, maar meer nog om het leven, want zij moest haar werk 308 voortzetten om overtredingen te verzoenen of te bedekken. Toen het voorjaar aankwam had zij haar goedhartigen gastheer en zijn vrouw het geweten zoo verward dat die niet meer wisten wat zij gelooven en doen moesten. Zij nam den pelgrimsstaf weer op om haar werk voort te zetten. Nog langer te rusten was haar onmogelijk, want zij bemerkte dat op een of andere wijze haar gewaand bezit bedreigd werd; zij moest dat gevaar ontvluchten. De vraag: waarheen ? was niet meer zoo gemakkelijk te beantwoorden als vroeger. De weg viel haar zwaar; zij dacht aan de naaste plaats; dat was Vielist. Daar was een flinke vrouw met een sterken wil, die zich van een eens opgevat voornemen niet afbrengen liet, en die haar eens gezegd had, overtuigd te zijn dat de zaak van den paus ten slotte zou zegevieren. „Je bent heel wat magerder geworden, zuster Ingeborg, maar geloof niet dat ik van plan ben je weer vet te mesten 1" Met die welwillende woorden verwelkomde Kyneke haar, de handen in de zij, in vuile kleeren en bekeek haar oude vriendin met scherpe oogen. „Waar is de ridder?" vroeg Ingeborg, zooveel mogelijk haar kalmte bewarende. „Ja, waar mag die rondloopen?" antwoordde Kyneke. „Als jij hem onderweg nergens ontmoet hebt, dan kan ik het je ook niet zeggen 1 Dat heb jullie in het klooster ook op je geweten!" „Uit dit huis is het onheil over ons gekomen. Jij bent het geweest, die onze ergste vijandin bij ons gebracht en ons aangepraat hebt!" riep Ingeborg in groote drift. Lachend hernam Kyneke: „Wat gaat mij dat aan ? Daarvoor heeft het klooster dan ook onze renten binnengepalmd; dus is de rekening gesloten. Mijn schoonzuster was nog de slimste van allen, maar jullie bent de domste geweest. Je zat zoo lekker bij 't vuurtje en hebt je er laten uitdringen. Wat heb je er nu aan?" „Wij zijn uitverkoren om voor de goede zaak te strijden 1" antwoordde Ingeborg. Kyneke lachte schimpend en riep: „Je zoudt je ziek lachen over zulke stukjes van Uilenspiegel. Je verlangt naar de vleeschpotten terug, je wilt anderen weer hoogmoedig op den kop zitten, daarvoor strijdt je. Mij kun je niets wijsmaken; dan zou je vroeger moeten opstaan!" „Wij strijden voor een heilige zaak en als de tijd daar is, zullen wij overwinnen. Tot zoolang mag je goddelooze mond lasteren." 309 „Wij ? Wie zijn die „wij" ? Je priores is hals over kop naar Wardow gereisd en daar in haar nestje gekropen; die heeft geen voet meer in 't land gezet." „Je liegt 1" „En je zuster Armgard is aan een overste blijven hangen en sjouwt met hem het land door." „Je lastert." „En je onderpriores is gestorven; de geneesheer zei dat ze in den loop der jaren te veel gif in haar ziel had genomen; dat is haar nu door 't bloed geslagen en dus heeft die eigenlijk zichzelf van kant gemaakt." „Nu laster je weerl" „En jij I Jij huichelt 1 Je hadt ook al lang graag een onderkomen gehad, maar geen mensch wil je hebben, want ieder weet dat je hem overheerschen wilt. Je bent aan het heerschen zoo gewoon dat je alleen uit heerschzucht verder gaat. Ik vind het erg prettig dat je zoo berooid rondloopt, want ik zou me schamen als je een lekker leventje had. En verbeeld je nu maar niet dat het heele land je niet kent I Jij zult ook nog aan je eigen gif sterven; achter een doornhaag, want niemand wil met je te doen hebben." „Nu gaat mijn moeder te ver." Onverwacht werd dat woord gezegd door den oudsten zoon van Kyneke , een lang-opgeschoten jongen met een gezicht vol zomersproeten, die veel op zijn moeder geleek. „De zuster is de gast van ons huis, en als mevrouw mijn moeder dat vergeet, zal ik er haar aan herinneren." „Ezel, houd je bek!" riep Kyneke met diepe verachting. „Wilde jij meepraten ? Je bent nog niet droog achter je ooren!" „En jij bent onbeschoft", antwoordde de jongen. Bij wijze van weerlegging greep vrouwe Kyneke een zware tinnen kan en slingerde hem die naar het hoofd; hij bukte vlug; het ding vloog hem voorbij en kletterend tegen den muur. Hij nam het dadelijk op en wierp het terug. Hij kon beter raken, want Kyneke kreeg een diepe wond aan het hoofd, zoodat het bloed haar in dikke stroomen over het gelaat vloeide. „Mijn moeder maakt het er naar, en ik laat me niet meer behandelen als een knecht!" zei de jongen en liep fluitend de deur uit. Kyneke bleef als versteend zitten, deed geen enkele poging om het bloed te stelpen, en bood een afschuwwekkenden aanblik. Na een 310 poos zei ze op doffen toon: „Vervloekt zij je voet, die onheil brengt overal waar hij over den drempel komt. Verheug je over je werk en ga dan heen." Zuster Ingeborg stoof ontdaan het huis uit. Bij die vreeslijke vrouw had Margaretha verscheidene jaren gewoond. Had zulk gezelschap niet elk spoor van gemoedelijkheid en zachtheid moeten uitwisschen ? En toch — Ingeborg moest het haars ondanks erkennen — was zij rijk daaraan gebleven en had een hart, dat naar liefde smachtte, met zich in het klooster gebracht. En ofschoon alles gedaan was om haar daarvan te scheiden, had zij er toch aan vastgehouden, zoodat andere harten zich tot haar neigden en zij ten slotte de eerste geworden was. Hoe was dat mogelijk geweest, daar zij toch uit zulk een verschrikkelijk huis kwam? Ingeborg wees die vraag af en streed tegen haar overtuiging die zich aan haar opdrong. Zij zelve echter, die zoo eenzaam en verstooten bij den weg moest zwerven, zij had, sedert zij van haar geliefde gescheiden was, niemand meer lief gehad. Zij was eens door de menschen bedrogen ten koste van haar levensgeluk; sinds dien tijd had zij zich tegen de menschen verbitterd. Nu haakte zij naar rust en kon die nergens vinden. Als hij haar nu zag, wat zou hij zeggen ? Zijn diepe blik zou in haar binnenste zinken; voor hem kon men zich niet verbergen; zijn oog zou dof worden; hij zou zeggen: „Martha, Martha 1 Gij bekommert u over veel dingen 1 Eén ding is noodig 1 Maria heeft het goede deel gekozen, dat haar niet zal ontnomen worden l" Maria zat aan de voeten van Jezus; zij streed niet; zij liep niet langs den weg om het volk tot oproer op te ruien, toen haar Heere zou gekruisigd worden. Was het dan waar wat die vreeslijke vrouw had gezegd, dat zij de eenige der zusters was die volhield? Dan zou haar zaak verloren zijn; dan zou alles mislukt zijn, wat zij ooit voor het klooster gedaan had, dan neen, neen! geen berouw! Dat wijf had gelogen. Misschien was Catharina gestorven; mogelijk had Armgard haar eer vergeten. Maar de priores was zeer zeker niet dadelijk na den aanvang vleugellam in Wardow neergestreken om daar gemakkelijk te leven! Zij zou naar den heer Von Habe gaan, om naar het lot van zijn bloedverwante te gaan vragen. 311 Elisabeth Von Habe had het ordekleed afgelegd en droeg het gewaad van een voorname vrouw uit ridderlijk geslacht. Zij was juist bezig de jonge dochteren des huizes eenige regels over hoffelijkheid en beschaving te leeren, toen Ingeborg bij haar binnengeleid werd. Dadelijk zag deze dat Kyneke haar de waarheid gezegd had. Zij ging dadelijk op haar doel af en verweet haar voormalige priores woordbreuk, maar moest tot haar verbazing vernemen dat de hertogin zelve Elisabeths handelwijze goed gekeurd had, toen deze haar schriftelijk had gemeld dat het rondreizen geheel niet met haar karakter overeenkwam en haar vreeslijk tegenstond. Ja, de hertogin was afgeweken en scheen geheel van stemming veranderd te zijn; haar geheele plan was blijkbaar slechts een gril geweest en even grillig weer opgegeven ... óf een voorwendsel om de nonnen kwijt te raken. Ingeborg had niet het minste plan om zich naar de luimen van een eenige te voegen; dat zou zij bewijzen. Zij ging onmiddellijk er toe over om de lauwheid van de familie aan te grijpen, en men bood haar vriendelijk een onderkomen aan; zij werd beleedigend, en men week hoffelijk voor haar uit; zij verdedigde haar standpunt, en men gaf haar gelijk; zij stookte op, en men zweeg; zij veroordeelde bitter, en men bewees haar alle denkbare vriendelijkheid. Werd zij al te grof, dan verdween de een na den ander onder geldige voorwendsels uit haar gezelschap. En binnen eenige dagen gevoelde zij dat ze deze gladde, hoffelijke menschen op geen enkel punt kon grijpen en vasthouden; ze gleden haar als alen tusschen de vingers door. Eens echter vond zij een woord dat zelfs den voorzichtigen en bedaarden ridder heftig deed opstuiven; zij verweet hem lafheid. Toen kwam de vrouw des huizes tot haar echtgenoot en sprak: „Mijn heer, denk aan de woorden van den goeden dokter 1" En dadelijk was Von Habe gekalmeerd en kuste dankbaar de hand zijner vrouw. Nu stonden er naar Ingeborgs meening twee doctoren op den voorgrond; den eenen herdacht zij met welwillendheid en den anderen met bitteren haat. Geen wonder dat dit woord haar nieuwsgierigheid wekte, en op haar vragen had de ridder geen bezwaar om inlichting te geven. Hij had zich hartgrondig over zijn aanval op Von Maltzahn geschaamd (en — dacht Ingeborg — ook wel voor de straf des hertogs gevreesd!) en had daarom den hertog geschreven en zoen aangeboden. De landsheer, die vrede met den adel begeerde (en — vulde Ingeborg weer aan — er ook wel reden voor had 1) had een zijner hovelingen, 312 doctor Elard Frisach, den trouwen vriend van den afwezigen Von Maltzahn, gezonden om te onderhandelen, en de geheele zaak was door dezen op voortreffelijke wijze in orde gemaakt, zoodat men niets dan lof voor hem had gehad, en ook de andere vraag die de rust van het huis beroerde, met hem had besproken. Men was na zijn toelichting niet overgegaan tot de Luthersche leer, maar had wel de onrust in hat hart voelen toenemen. Toen had de fijngevoelige man hun geraden ook professor Arsenius in Rostock, die Roomsch gebleven was, om geestelijken raad te vragen. De beide echtelieden waren dus naar Rostock gereisd, hadden den goeden professor in het Michaelis klooster opgezocht en met hem langen tijd over den wil Gods en den plicht des menschen gesproken. Tenslotte had hij den ridder drie woorden uit de Heilige Schrift meegegeven.' Het eerste was: „Steek uw zwaard in de scheede, want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan." Het tweede: „Indien deze raad of dit werk uit menschen is, dan zal het verbroken worden, maar indien het uit God is, zoo kunt gij het niet breken." En het derde: „Het is goed dat het hart gesterkt worde door genade." Tot op dit oogenblik hadden zij den goeden professor gezegend en zich er op toegelegd om niet met geweld, maar door de genade in God vast te worden. Ingeborg was door dit verhaal tot zwijgen gebracht, maar tevens scheen langer verblijf te Wardow haar onmogelijk geworden te zijn; zij nam haar afscheid. Zij had een vast hart, en die anderen dwaalden zeer in hun zoeken daarnaar; bij zulke aalgladde manieren kon men niet vast worden ; zij had nu veertig jaren in de genade gewoond en daar was zij geworden wat zij was. Maar was zij dan in haar vastheid gelukkig en kon zij belijden dat die goed was ? Een zachte stem zei tot haar: „Martha, Martha 1 gij bekommert u over veel dingen. Eén ding is noodig 1" zij stond stil, luisterde onwillekeurig, lachte over haar dwaasheid en ging verder. Indien dat werk uit God was, ja, dan kon men het natuurlijk niet breken. Het was zoo stil in Dobbertin opgekomen, zoo zonder eenige uitwendige macht; alleen door een lied, met eenvoudige woorden; op z'n hoogst door het voorbeeld van een eenvoudig meisje en eindelijk had het overwonnen. Was het daarom uit God? Mocht men er de hand niet tegen opheffen? Neen, neen, alle pausen en de geheele kerk hadden er verbitterd 313 tegen gestreden; ban en vloek waren er tegen geslingerd; zonder bedenking hadden de kerkelijke landslieden brandstapels voordeketter» gebouwd; keizer en koningen hadden tot bestrijding opgeroepen, stroomen bloeds laten vergieten, geheele geslachten en stammen uitgeroeid, alleen om dat werk te breken. De goede professor dwaalde en legde die woorden verkeerd uit. Was er dan niemand die hem dat zei? Hij liet zich door de goedheid zijns harten tot afkeer van den strijd verleiden, en dat was in dienst der kerk een bedenkelijk ding 1 Indien anderen tegenover hem zwegen dan zou zij hem wakker roepen. Het kon niet verkeerd zijn, dat zij, een van Gods maagden, nog door haar gelofte gebonden, zich zoo ijverig om hem bemoeide; zij waren beiden oud en nabij den hemel. Terwijl zij zoo dacht, gevoelde ze dat een in jaren niet ondervonden warmte door haar verbitterde hart vloeide en zij maakte zich op ter bereiking van een nieuw doel. Naast het Michaelis klooster te Rostock lag een kerkhof, dat door den arbeid van de Broederen des Gemeenen levens tot een schoonen tuin gevormd was. De rectoren hadden steeds hun laatste rustplaatsin de kerk gevonden, maar de broeders hier, waar de boomen als in gepeins hun takken neerbogen, de eerste bloemen onder de stralen der voorjaarszon de kopjes ophieven om de opstanding te vieren, en alleen een brutale lijster of een vrijmoedig roodborstje met hun gezang de stilte verbraken. Van het rumoer der stad werd op dit rustige plekje nooit iets vernomen. Daar waren de laatste rector Heinrich Arsenius en de eerste broeder Gert Dunkhorst in hun vrije uren bezig den afgestorven broederen voortdurend liefde te bewijzen. Niet alleen dat zij de rustplaatsen in eere hielden en er jaarlijks mooie bloemen plantten, al naar de ontslapenen die het meest geliefd hadden; maar zij hielden onderling hun aandenken levend door elkaar te herinneren de vriendelijke woorden, die zij uit de nu gesloten monden vernomen hadden; de bewijzen van liefde die zij van de vooruitgeganen genoten hadden;, al den arbeid die ook hun ten goede gekomen was. En naarmate de dagen voorbij gingen en zij dichter bij de broederen kwamen, werden hun harten vroolijker en wortelde hun vrede dieper. Wel waren zij beiden nog in de wereld, maar de twisten der wereld verwarden hun hart niet meer. De oorlog had weer de landen verwoest; Duitschers hadden tegen Duitschers, Christenen tegen Christenen gestreden om des geloofs wil; zij beiden baden samen, 314 betreurden den gang van zaken en smeekten God om redding. Zij hunnerzijds wilden niet daardoor moede worden; zij vertwijfelden niet aan de wereld, ofschoon die wereld niet den weg ging, dien zij wenschten dat ze gaan zou. De professor hield zijn lezingen; en broeder Gert werkte in huis en hof, en verheugde zich er over dat bij in de stad dienen mocht. Een enkel huis stond nog voor hem open, daar hing een klein meisje hem met groote teederheid aan; haar onderwees hij en hij gaf haar uit de diepte van zijn reine, goede hart zijn beste schatten, zich verblijdende in de gedachte dat wellicht na jaren een door hem gestrooide zaadkorrel goede vrucht zou voortbrengen, en dat dan zij, die de vrucht genoot, nog in stilte hem daarvoor zegenen zou. Slechts één ding had den ouden broeder Gert in den laatsten tijd «enigszins bedroefd. Dat was het bericht omtrent de verandering in bet klooster te Dobbertin en de uitdrijving van de Roomsche zusters; het was hem toevallig ter oore gekomen en op zichzelf niet iets, dat zijn vrede rooven kon; maar het bedroefde Gert dat rector Heinrich Arsenius sedert dien dag een onrust toonde, die hem anders vreemd was. Het scheen dat die geweldige gebeurtenis een steen in de heldere kalme ziel van den grijsaard geworpen en daardoor beroering 4n de wateren veroorzaakt had, die niet tot bedaren komen wilde. De oude man kende zijn rector goed en wist dat hij, die moeilijker -dingen in zijn leven overwonnen had, ook nu wel gaandeweg zichzelven meester worden zou. Het bedroefde hem alleen dat het over hem gekomen was, en aangezien hij helderheid beminde, vroeg hij dien dag op het kerkhof zijn ouden vriend naar de oorzaak. De gebogen takken van de boomen trilden onder de aanraking van het windje, dat den geur der bloemen met zich voerde; een paar musschen zaten te babbelen in den grooten lindenboom. Heinrich Arsenius zette zich op een ouden grafheuvel, die geen naam «neer droeg, leunde het hoofd in de hand en verhaalde: „Veertig jaren zijn voorbijgegaan, mijn hoofd is sneeuwwit geworden, ik had niet gedacht dat in mijn hart de stem, die ik hoor weer wakker zou worden; zij had slechts geslapen en was niet dood. Onder de nonnen, die men uitdreef, is er eene die ik met mijn gansche hart beminde. Men scheurde ons van elkaar; haar drong men door allerlei kunsten in het klooster, ik dwaalde langen tijd troosteloos door de wereld en kwam eindelijk bier terecht. En nu broeder Gert, nu ik weet dat men haar uitge- 315 dreven heeft, moet ik voortdurend denken. Is zij in het klooster gelukkig geweest en heeft zij daar den vrede gevonden, zooals ik vurig van God voor haar gesmeekt heb, dan is zij nu ongelukkig. En heeft zij den vrede niet gevonden, dan is zij altijd ongelukkig geweest en nu dubbel zonder vrede. Dat pijnigt mij, broeder, want ik kan haar niet helpen. Ik heb haar nog lief, en mijn liefde is gelouterd." „Waarom zoudt ge haar niet liefhebben, broeder Heinrich? Gij hebt een trouw hart en houdt vast hetgeen eenmaal een plaats daarin gevonden heeft. Blijf haar liefhebben en verheug u er in dat ge het haar eens zult kunnen openbaren. Gij kunt haar niet helpen en dat pijnigt u. Ik geloof het, lieve broeder, ik geloof het; altijd heeft het u leed gedaan als ge anderen niet kondt helpen, en ge hebt toch zoovelen geholpen. Maar kunt ge dan niet bidden ? Dat is toch een zeer groote hulp, broeder Heinrich 1 Toen onze Heere Jezus zoo gebonden was, dat hij geen lid meer verroeren kon, heeft hij nog voor anderen gebeden en hen daardoor geholpen." „Dat deed ik reeds", antwoordde Heinrich zuchtend, „maar het gelukte mij niet goed; niet meer zoo als vroeger. Er is iets tusschen gekomen, dat ik niet begrijp. Maar ik zal het niet moede worden. Vergis u ook niet in mij, lieve broeder, wanneer ik stil ben, dan ben ik in strijd, en zoolang ik strijd, hoop ik nog." Er staat geschreven: „In stil zijn en vertrouwen zal uwe sterkte zijn", hernam Gert. „Ik zal mij ook niet in u vergissen, maar in mijn kamertje voor u en voor haar bidden." „Ik moet nu weg, en ik verlaat u opnieuw gesterkt", zei Arsenius. „Gij blijft denkelijk hier aan 't werk en onzen broederen uw liefde bewijzen zoolang uw trouwe hart nog klopt." Hij nam zijn weg door het kerkgebouw, want hij had die ruimte lief, die door de godsvrucht van oprechte harten gedurende eeuwen gewijd was. Door een der hooge vensters viel een zonnestraal schuin op de steenen treden van het altaar; hij liet zijn blik langs de zonnige draden op en neer glijden, en toen hij naar de lichte plek op den grond zag, bemerkte hij daar een vlinder, die er zat alsof hij uit de aarde opgekomen was en nu zijn vleugeltjes door de heerlijke stralen liet kleuren, waarna hij vroolijk opsteeg en weg vloog. Hier was de plaats waar de laatste rector van het klooster der Broederen des Gemeenen levens eens zou rusten. Arsenius dacht 316 daaraan. En als hij daar sliep dan had het huis zijn doel bereikt en moest voor andere bestemming geopend worden. Een nieuw geslacht was opgestaan, dat anders over het leven dacht, andere eischen stelde en het huis voor ander nut gebruiken zou. Dan werden de poorten wellicht voor nieuwsgierigen geopend en zonder deelneming zouden de blikken van vreemdelingen door deze ruimte gaan, en harde voetstappen zouden klinken op de steenen, waaronder de rectoren sliepen. Eene was er, die zoo lang tusschen enge muren was opgesloten geweest en nu vrij was om te gaan waar zij wilde. Zou die ook eens, als hij hier sliep, komen ? Die zou niet hard op zijn graf stappen, in veerkrachtigen, vluggen tred zou zij komen, haar levendige, scherpziende oogen over de steenen laten gaan, dan hier blijven staan en neerzien — en dan zou zij.... Heinrich Arsenius zuchtte diep en bezon zich. Hij kon haar beeld niet kwijtraken en toch kon het niet meer zoo zijn als vroeger. Zij was natuurlijk in die veertig jaren geheel veranderd, en indien zij nu onverwacht kwam en hem ontmoette, zou hij haar nog herkennen? Arsenius glimlachte weemoedig. Uit duizenden bij den eersten oogopslag! Al zou haar gelaat ook nog zoo door rimpels doorploegd zijn, haar levendig, open oog zou hem nog even helder als vroeger toelichten, want daardoor schitterde haar warme, deelnemende, krachtige hart, en dat kon niet veranderen hoezeer de jaren het lichaam ook mochten gewijzigd hebben. Achter hem bewoog zich iets; toen hij omzag, schokte hij van schrik; een vrouw stond dicht bij hem, in lang golvend gewaad en met omsluierd gelaat. Was zij daar reeds geweest toen hij binnenkwam? Zoo nu en dan kwamen nog eenige vrouwen uit de nabijheid, die dankbaar de herinnering aan een der afgestorvenen bewaarden voor het vele goede dat zij van hem genoten hadden, baden dan op de graven en gingen stil weer heen. „Ik heb u verschrikt, Eerwaarde heer!" zeide de vrouw. „Vergeef mij en duid mijn nieuwsgierigheid niet ten kwade. Wie rust hier?" „Hier rust nog niemand", antwoordde Arsenius, die zijn bedaardheid herkregen had. „Ik stond naar deze plaats te zien, omdat daar eens de laatste rector van het klooster liggen zal." „Wie is dat?" vroeg de vrouw met onwillekeurige beweging van de hand. „Dat ben ik", hernam hij; met verdubbelde opmerkzaamheid sloeg 317 hij haar gade; in verwarring wendde hij zich om. Oogenschijnlijk nam zij de geheele ruimte goed op en ging daarna voort: „Hier is nog niets ontwijd. Hier weet men nog niets van de gruwelen, die aan andere heilige plaatsen gepleegd worden. Hier is het stil en vredig. O hoe schoon is die vrede 1 Hier zou ik willen rusten!" Was het toeval of opzet dat zij bij die laatste woorden met snelle beweging de plaats aanwees vlak naast de laatste rustplaats van den iaatsten rector? Arsenius voelde plotseling dat zijn hart hevig klopte, hij trachtte opnieuw door den sluier heen te zien. En nu keerde zij zich niet om. „Gij zijt nog krachtig en hebt nog tijd voor u!" zei hij: „met mij is het anders, ik hoop spoedig de rust in te gaan." „Rust 1 Een schoon woord 1" zei ze. „Hoe schoon het is weet men eerst, als men gestreden heeft zooals ik. De wereld ligt onder een zwaren vloek, de menschen zijn verleid en boos . . ." Hij schudde zacht het hoofd. „Ja 1" riep zij heftiger; „gij kent hen niet. Zij hebben mij vervolgd, en eerst toen ik hier binnentrad, was het mij alsof ik alle onreine geesten buiten liet." „Wat den mensch werkelijk kwelt, komt niet van buiten; dat draagt hij in zich", zei Arsenius. „Indien hij zich aan God houdt, dan kunnen andere menschen hem zijn rust niet ontrooven." „Zou er wel een mensch zijn, die gedurende zijn leven, zoolang hij op aarde wandelt, zich de ware rust kan meester maken? Er is er geen! Alle worstelen en strijden helpt er niet aan. Daar eerst is rust", zij wees op den steen. „Of hebt gij ze ?" „Ik had haar; — ik had haar tot kort geleden", zei hij in verwarring. „Wie zijt gij, dat ge zoo vraagt?" „Ik vraag het u met het oog op uw kleeding. Daaraan zie ik dat gij de rust zoekt, evenals de overige menschen. Hebt gij haar gevonden? Zijt gij gelukkig geworden?" Zij deed haar vragen onstuimig, haastig, zenuwachtig. „Gij brengt mij van streek " zei hij. „Gij, een vreemde vrouw!" Zij sloeg haar sluier op en riep op heftigen toon: „Heinrich, ken je me dan niet?" Zij zagen elkaar langen tijd aan, daarop strekte hij zijn bevende hand uit, leidde haar in het zonlicht, zag haar in de oogen en schudde treurig het hoofd. 318 „Ingeborg 1" zei hij, „je bent het en je bent het toch niet!" „Hoe kun je zoo tot mij spreken? Ik kende je op het eerste aanzien. Je oogen staan nog even goedig, neen, veel goediger en kijken toch zoo ernstig en zoo diep; ach, evenzoo als je me vroeger aankeek als ik onnadenkend en haastig iets zei, dat je niet aanstond. En zeg je nu, dat je mij niet kent?" „Dat zeg ik niet; alleen maar dat je dezelfde niet bent," „Ja, toen was ik een gelukkig, frisch ding van twintig jaar, en sedert dien tijd zijn veertig jaren over mijn hoofd gegaan. Dat maakt een mensch anders." „Beter?" vroeg hij zacht. „Ik kan niet meer zoo haten en liefhebben als eens, toen het hart jong was; dat geloof ik." „Toch nog haten? En niet beter liefhebben?' vroeg hij weer. Iets als een vluchtige zonnestraal gleed over haar gelaat. „Je bent nog dezelfde lieve, goede hofmeester gebleven, die zulke diepzinnige vragen deed en mij daardoor verbeterde. En dat ergerde mij dikwijls, maar toch had ik je er des te meer om lief. Kom, lieve hofmeester, ik zal op die bank gaan zitten; ik ben vermoeid van de lange wandeling, maar ik wilde je toch nog eens zien." „En ik dacht aan je, Ingeborg, eer ik gemerkt had dat je daar stondt. Sedert ik hoorde dat je uit Dobbertin verdreven bent, heb ik geen rustig oogenblik meer gehad. Het heeft mij diep leed gedaan." „Sedert toen?' zei ze en beproefde op schertsenden toon te spreken. „Vroeger toch ook wel? Heinrich, ik heb ook geleerd te regeeren. Je hebt gelijk. Ze hebben mij veel leed aangedaan, maar ik heb hen daarbij ook niet gespaard; ze zullen altijd aan mij denken." „Ik wil het gelooven", zei hij. „Je waart er nooit genegen toe om het onrecht stil te verdragen, je eerlijke karakter noemde een ding bij zijn rechten naam." „Maar wat ik daarna tot op dit uur moest ondervinden, was nog veel erger. Ik ben het land doorgegaan van de eene bekende naar de andere, van plaats tot plaats. Maar niemand wilde naar mij hooren." „Onmogelijk!" riep hij verschrikt. „Ingeborg, dat kan niet waar zijn 1 Heeft dat mijn hart zoo onrustig gemaakt, dat het je begeleidde op je eenzamen lijdensweg?' „Jij kunt hier niet gissen hoe slecht de menschen daarbuiten zijn; verwijt mij dus niets als ik geleerd heb hen te haten. Ik heb hen 319 zoo vurig mogelijk gebeden, ik heb vlammend tegen hen getoornd ik heb hen uit hun luie rust opgejaagd; en daarom heeft men mij verstooten." „Heb je dat gedaan?" riep hij. „Ja, Heinrich, dat heb ik gedaan. Ik heb van hen geëischt dat zij geweld met geweld te keer gaan zouden, en zich eenparig verheffen om voor de goede zaak te strijden, zelfs tegen den hertog." „Neen, dat was niet goed. Ingeborg, je jaagt me schrik aan!" „Niet waar?" riep zij vol vuur, „dat was niet goed dat zij zoo koud bleven en...." „Je begrijpt me niet, wat jij wilde was niet goed. De oorlog heeft onnoemelijke ellende over het land gebracht." „Ellende? Ellende? Ik heb ellende genoeg in mijn leven gehad en niemand heeft er naar gevraagd. Mijn geheele leven is strijd geweest. Zouden anderen het beter hebben dan ik?" „Ja!" zei Heinrich Arsenius. - Dat onverwachte antwoord wond haar nog veel meer op. „Ja ? ja ? Dan moesten ze eerst maar beter zijn dan ik ben! Maar de wereld wordt niet beter, geloof me, ze wordt altijd slechter. En " „Wat weet jij van de wereld? En wat weet jij van het menschenhart? Veertig jaren heb je van de wereld afgesloten geleefd en je bent haar in dien tijd dubbel vreemd geworden. Hoe zij in waarheid is, weet alleen Een, daarboven, die het overzicht over alles en het inzicht in elk menschenhart heeft 1 Maar geen enkel mensch weet het." „Zou ik het niet weten? Ben ik dan doof en blind? Overal waar ik kwam, ontmoette ik de Luthersche leer; het geheele land is afgevallen en de Satan wrijft zich daarover in de handen." „Dat geloof ik niet!" zei Arsenius. „Ik ken veel Lutherschen en ik weet van zeer velen, dat ze in opreehtheid God dienen." „Zeg jij dat? Zeg jij dat? Een Luthersche ketter " „Kan ook zalig worden, indien hij zijn heil in onzen Heere zoekt. Dat de afval kwam is de schuld van de oude kerk. Zij heeft ontzaglijk veel verderf in zich toegelaten; zij is door stroomen bloeds en door bergen asch van de ontelbare brandstapels gegaan; zij offert in haar verblinding de arme menschen nog altijd er voor op, dat ze in oprechtheid naar de waarheid zoeken. Zij heeft geen achtgeslagen op de stemmen, die sedert eeuwen om hervorming riepen. Toen hebben wij, broeders hier, in stilte voor en aan onszelven hervormd. Wij hebben 320 het opratelen van gebeden afgeschaft; wij hebben geleerd dat men soms een geheele week noodig heeft om het Onze Vader eenmaal waarachtig te bidden. En al dat hangen aan uitwendige werken, dat vertrouwen op den schandelijken aflaat " „Ha, je bent ook een ketter geworden! Je ordekleed is niet meer dan schijn 1" „Wanneer ik door de straten van deze Luthersche stad ga, leg ik het af, omdat de Raad het geboden heeft; ben ik thuis dan ben ik de rector en draag het. Luthersch ben ik niet." „En jij zegt dat de Lutherschen zalig worden?' „Worden kannen, Ingeborg, indien zij hun zaligheid in den Heiland zoeken. In de nieuwe belijdenis, die zoo velen aangenomen hebben, ontbreekt zeer veel waaraan mijn zjel hangt. Hun zeden en hun geloof zijn mij vreemd, aan de leer van de verandering van het brood in het lichaam onzes Heeren, hangt mijn hart evenals vroeger; ook roep ik de moeder Gods aan om haar tusschenkomst bij Hem, die mijn heil is —" „Buiten de kerk is er geen zaligheid en de Lutherschen—" „Het rijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat, maar is binnen in u, zegt de Heere. Waar dat niet in het hart leeft, behoort de mensch niet tot de kerk. Het is niet aan plaats en tijd gebonden." „En toch hecht jij bij al je godsdienst aan plaats en tijd; je hebt tot mijn blijdschap dit huis niet verlaten en verdedigt het hardnekkig tegen overgave aan den Lutherschen Raad, gelijk wij ons klooster tegen den hertog verdedigd hebben." „Een vaste woonplaats moet de mensch op aarde hebben en dit huis is mij zeer dierbaar, omdat mijn broeders hier woonden, stierven en rusten. Ik heb mij echter meermalen afgevraagd of ik er goed aan doe het aan openbaar nut te onthouden. Er staan hier zooveel cellen en kamers ledig, die als woningen voor studenten en gehoorzalen konden dienst doen; en er is gebrek aan, omdat de universiteit bloeit" „Zou je dit huis vrijwillig afstaan voor kettersche doeleinden? Dat mag nooit gebeuren." „Indien mijn lieve broeder Gert vóór mij sterft, dan zal het gebeuren. Want ik, vereenzaamde man, zou mij door eigenzinnig vasthouden aan de gemeenschap bezondigen; ik kan immers ook in een stil hoekje den Vader aanbidden in geest en in waarheid ? Ach Ingeborg, ik word zoo angstig als ik zooveel valschen ijver in je ziel Heb je in het klooster vrede gevonden?" 321 „Gezocht: ja 1 gevonden: neen!" zei Ingeborg hard. „Heb jij vrede ?" „Ja, ik heb vrede ook temidden van strijd en nood. Ja, ik heb vrede, en ik dank er God voor. Als de slagen van het noodlot soms als steenen op mij vielen en ik geloofde te zullen omkomen, bemerkte ik hoe onder deze steenen de heldere bron ruischte, die mij drenkte. En wanneer ik nog zoo heete tranen weende, ontdekte ik eindelijk dat het tranen van vreugde waren, omdat ik gevoelde een kind Gods te zijn. Je hebt in het klooster niet op de rechte wijze gezocht, Ingeborg 1 Heb je naar vermogen anderen lief gehad en voor hen gewerkt 1 Wat geeft alle zoeken en gelooven en hopen, als er geen liefde is? Ik was dikwijls om je bezorgd, als ik vernam dat het klooster al zijn rijkdom en krachten niet naar buiten werken liet, maar die alleen in zichzelf verteerde en voor eigen genot gebruikte. Ja, Ingeborg, men heeft hier verteld dat de nieuwe priores het beter maakt" „Hal Vervloekt moge zij zijn en verwenscht de dag, waarop zij tot ons kwam 1" viel Ingeborg hem plotseling in de rede. „Ingeborg 1" riep hij verschrikt „En ik gekkin, verblinde gekkin die ik was, die haar in het klooster lokte; ik heb om haar geworven toen zij in onzekerheid verkeerde; ik heb haar van haar geliefde gescheiden...." „Ingeborg!" riep hij nogmaals, vol ontzetting. „jal Zij was er bijna aan gestorven. Had ik haar maar laten sterven 1 Waarom kijk je me zoo aan ? Waarom zou zij het beter hebben dan ik? Ik heb vreeslijk geleden en gestreden! En geen mensch had gevoel voor mij, zelfs de dieren hielden niet van me. Toen wendde ik mij van allen af en het klooster toe, en zorgde voor zijn macht en jaagde er na de menschen tot zijn dienst te dwingen, gelijk men mij gedwongen had." „Zeg je dat met helder hoofd?" vroeg Arsenius. „Heb je dat werkelijk gedaan? Heb je een arm meisje aan haar geliefde ontscheurd?" „Ja, juist zooals men mij eens aan jou ontscheurd heeft; en dat is het eenige waaraan ik met genoegen terugdenk als de nieuwe priores mij in gedachten komt." „Ga heen!" riep hij plotseling. „Zeg jij dat tot mij ? Is dat alles wat je mij te zeggen hebt ?" „Ga heen!" riep hij in ziedenden toorn. „Dat is niet meer Dobbertin 21 322 menschelijk gedacht l Weg dus van deze plaats die door de liefde geheiligd is." „Ik ben— ik heb niets 1 ik weet niet waarheen Heinrich! En zeg jij dat ik weg moet 7" „Ik herroep het niet. De Ingeborg, die ik eens gekend heb, wijs ik de deur niet; maar de vrouw wier hart door het klooster gedood is, en die mij geheel vreemd is!" „Heinrich! Heinrich! Alles om mij heen is in puin gevallen! Ik heb tevergeefs tegen de menschen geworsteld. Jij bent de eenige aan wien ik klagen kan, dat ik op een verloren leven zie; ik gevoel mij verpletterd, en verlamd kom ik tot jou en jij zegt me: Ga heen! Heb ik verkeerd gedaan dan vergoeden de goede werken van het klooster alles." „Goede werken ? Werken die zonder liefde verricht zijn, uit sleur, onder dwang van gewoonte en inzetting, zijn niet goed. Zij leven niet, maar zijn. dood, zijn nooit levend geweest. En zou je bij deze doode werken heil en genezing willen zoeken? Welke beteekenis hebben zij in verband met je ontzettende daad ? Werp ze weg, indien je niet eenmaal zelve verworpen wilt worden!" Nu ontwaakte de oude hoogmoed in haar; op spottenden toon riep zij: „De oude leeraar komt weer te voorschijn! Voor mij staat de leer der kerk vaster dan het woord van haar rector van de Broederen des Gemeenen levens, die men op andere plaatsen reeds lang om hun ketterijen vervolgd heeft, en naar ik zie, niet zonder reden. God heeft mij hierheen gevoerd om mij dat te doen inzien en ik dank hem er voor. Nu ga ik verder." Zij stond met moeite op en ging langzaam naar de deur; wellicht hoopte zij dat hij haar zou terug roepen en tot afscheid een vriendelijk woord meegeven. Maar hij sprak niet. Toen keerde zij zich onwillekeurig nog eens om en zag hem staan met de hand voor de oogen. Dat gezicht gaf haar in zeker opzicht voldoening, want zij geloofde ais overwinnares de plaats te verlaten. Op haar verderen tocht verloor zij echter dien indruk. Zij zag in den geest zijn oogen weer. Die hadden haar eerst zoo vriendelijk aangekeken, zoo liefhebbend als vroeger; maar later met heiligen ernst en eindelijk met grooten toorn. Dat laatste verschrikte haar. Was hetgeen zij gedaan had, dan werkelijk zoo onrechtvaardig? Immers had eigenlijk Margaretha 323 ten slotte zich zelf aangemeld en daardoor de gelofte van haar moeder tot de hare gemaakt. Was dat niet goed ? Dat zij later afgevallen was, wie kon daarvoor verantwoordelijk gesteld worden ? Wie anders dan Frisach, die het noodlottige lied in de omstreken bekend gemaakt had. Nu deze was er genoeg voor gestraft, en zij verheugde zich er over, dat zij daaraan geholpen had. Neenl geen berouw! geen berouw over haar loopbaan 1 Zij zou nu verder het land ingaan. In de eerste plaats wenschte zij zich te versterken door gezelschap van mede-strijderessen, en ging dus naar het klooster te Ribnitz. O daar prees men haar, daar roemde men de verdreven nonnen; daar had zij goed kunnen leven. Maar de priores was een heerschzuchtige vrouw, die van niemand eenige tegenspraak duldde, en zuster Ingeborg wilde om haar verdienste een plaats van beteekenis innemen. Die beiden geraakten dus zeer spoedig met elkaar in botsing, zoodat de vrouw uit Dobbertin trotsch het stof van haar voeten schudde en vandaar naar de te Malchow wonende nonnen vertrok. Nauwlijks daar aangekomen ondervond zij hoe overal alles haar tegen was; hier had de nieuwe geest zijn werking doen gevoelen en menige verandering tot stand gebracht; — toen zij dat ontdekte, vlood zij verder. Waarheen? Zij wist het niet, maar bemerkte alleen dat zij door een urenlang bosch liep, dat wild, verlaten, schrikaanjagend was; maar dat was naar haar zin; daar gingen de door haar gevreesde geesten niet mee, die het meest op haar aandrongen als zij gelukkige menschen zag. Zij was doodelijk vermoeid, maar ging toch in den blinde steeds verder. „Halt!" Verschrikt kromp zij ineen bij dien ruwen kreet. Uit het dichte hout sprongen een paar wilde kerels tevoorschijn en versperden haar den weg met de blanke wapens in de hand. Zij moest geld geven om zich los te koopen; zij echter had zich tot regel gesteld als een non uit de bedelorden te reizen om daardoor haar verdiensten te vergrooten. Onbeschaamde oogen namen haar op, en toen daardoor haar toorn opvlamde, lachten de woestelingen haar uit en verklaarden: als ze geen geld had, dan moest ze daarvoor dansen. Heisa, hopsa! Een der mannen deed haar dubbelzinnige bewegingen voor; de anderen riepen om den fluitspeler om een vroolijk deuntje te laten hooren. Deze kroop spoedig naar voren en begon een wilden dans te blazen. Dat werd haar te veel en toen de fluitspeler om haar te tergen vlak voor haar gelaat zijn gillende tonen tiet hooren, gaf 324 zij hem een vuistslag in het gezicht, waardoor zijn fluit hem uit de handen viel. Met schaterend gelach werd zij toegejuicht. Men stootte haar spottend van den een naar den ander; zij beantwoordde dat met scheldnamen en wakkerde daardoor de vroolijkheid zoo aan, dat nog eenige makkers uit de struiken naderbij kwamen, die waarschijnlijk daar geslapen hadden. Juist deed een der mannen het voorstel om haar op te hangen en den speler daarbij een luchtig deuntje te laten fluiten, toen een der laatst gekomenen een uitroep van verrassing liet hooren en haar eens goed in 't gezicht keek. Zij herkende hem dadelijk, hij was een der mannen, die de kloosterhoofdman indertijd te Dobbertin als wachter van het klooster aangesteld had. O mocht hij toch toeslaan en haar dooden; dat zij haar bloed voor de goede zaak kon storten! De man schudde zich met zichtbaren afkeer en zei: „Laat haar loopen! Ik raad het jullie 1 Zij kan je kwaad doen; zij gaat met duivelskunsten te werk. Zij is het, van wie die arme Peter Wenkenick altijd met afschuw vertelde, hoe ze die arme verliefde non mishandeld heeft. En hem heeft ze toen ook behekst, want de arme kerel is nooit weer op zijn verhaal gekomen!" „Is zij dat?" vroegen de anderen terugwijkend. „De grootmoeder van den duivel!" „Laat haar loopen!" „Neen, hang haar op!" „Voor haar is een strop nog te goed; ze hoort op den brandstapel thuis!" „Wil jij dien dan aansteken?" „Dank je wel; dat is mijn werk niet! De duivel zal haar toch wel op z'n tijd krijgen!" „Vooruit dan, wijf!" Allen draaiden haar met verachting den rug toe, en waren.spoedig in het dichte hout verdwenen. Geheel verdoofd ging zij verder. Was het mogelijk dat een troep van het laagste gespuis haar verachtte 1 Deze kerels stonden dus ook aan de zij der afvalligen. Bah, wat waarde had hun oordeel ? Moest zij daarom berouw krijgen ? Neen, neen, nooit berouw 1 Zij was het martelaarschap nog niet waard, maar haar ure zou wel komen 1" De zon wierp haar stralen reeds schuiner door het gebladerte heen, 325 en de boomen stonden niet zoo dicht op elkaar als daar straks; het eind van het bosch was bereikt. Toen zij er uitkwam, zag ze een heuvel voor zich liggen; zij beklom dien om te zien waar zij eigenlijk was. Wat nu? Daar lag het Dobbertiner klooster in het vriendelijk licht van de avondzon voor haar. Plotseling ontzonk haar de kracht, onmachtig ging zij op een boomstronk zitten. Aan haar voeten lag een smalle strook weiland, waardoor een beekje ritselde. Daarheen richtte een oud man zijn schreden, langzaam strompelde hij voort onder een zware vracht. Het scheen dat hij met het puin, dat hij uitschudde, wilde werken aan de verbetering van den kleinen dijk, die door de weide naar de brug over de beek liep. Hij droogde zich het zweet van 't gelaat, zette zijn mand neer en klom langzaam naar boven. Toen hij niet ver van haar staan bleef, nam hij de muts van 't hoofd en vroeg: „Hebt u niets van mijn arme Abele en mijn Steven gehoord?" Verschrompeld en door smart verteerd stond hij voor haar; zijn oogen lagen diep in de kassen gezonken; zij zagen haar niet aan, maar dwaalden onzeker en zoekend naar den horizon. Zij echter herkende hem onmiddellijk en riep: „Bosso Kordes 1" Hij kromp ineen, maar plotseling richtte hij zich op; zijn oogen kregen een boosaardige uitdrukking; hij sloop langzaam nader als een roofdier dat zijn prooi beloert; in het volgende oogenblik greep bij haar bij den arm. „Waar is mijn vrouw? Mijn Renata, mijn trouwe lieve, goede vrouw ? Jij hebt haar opgeofferd! Waar is Abele ? Jij hebt haar opgeofferdI Waar is Steven? Jij hebt haar opgeofferd 1 Waar is Lippold? Lippold? Lippold? Weet je het niet?' Hij lachte afschuwelijk en grijnsde haar aan; het schuim stond hem van woede op de lippen. „Waar is Lippold? Weet je het niet? Je wilt het mij niet zeggen 1 Ik zal het je wijzen! Kom mee 1 Kom mee 1 Wij gaan hem samen opzoeken 1" Hij trok haar overeind en sleurde haar voort. Aan hun voeten lag het Jawirmeer, daarheen wilde hij haar slepen. Geen tegenstand baatte; elke ruk bracht haar nader aan haar verderf. Een boer, die op 't land werkte, had het geheele voorval gezien en kwam nu zoo-snel mogelijk aanloopen. Hij wierp zich tusschen hen beiden in, en sloeg de armen krachtig om den razenden grijsaard, zoodat deze na heftigen tegenstand zich gewonnen moest geven. Nu begon Bosso te steunen en te jammeren: „Vijf honderd veertig maal zes en dertig duizend Ave Maria'st Honderd vijftig duizend rozen- 326 kransen 1 Vier honderd tachtig maal dertig duizend Paternosters 1 Vijf duizend missen 1 Veel duizenden heiligen! Twaalf legioenen engelen! Heer, gij drieëenige God, sterk mijn zinnen in Christus Jezus. Amen!" Het laatste herhaalde hij telkens, en de boer liet hem los. „Nu is het voorbij", zei de man; „hij heeft het in lang niet gehad. Maar als hem dat overkomt, is hij onhandelbaar! Het was tijd dat ik...." Hij zag de vreemde vrouw, die hij blijkbaar van den dood gered had, in 't gelaat, stond eerst verrast en wendde zich toen met een groven vloek van haar af. „Gek die ik ben! Moest ik voor zoo'n helleveeg van mijn werk wegloopen en den duivel in de armen vallen 1" riep hij onwillig en liep weg. Nauwelijks gevoelde Bosso zich vrij, of hij richtte zich op en kreeg een nieuwen aanval van haat en woede. „Waar is mijn vrouw?" begon hij. Ingeborg echter draafde reeds in doodsangst aan de andere zij den heuvel af naar den weg, die naar het klooster leidde. „Waar is Abele?" huilde de krankzinnige haar achterna, terwijl hij beproefde haar in te halen. „Waar is Steven? Waar is Lippold?" Elk van deze ontzettende woorden joeg haar vlugger voorwaarts en scheen den wreker dichter bij haar te brengen. De boer stond somber naar de jacht te kijken zonder een lid te verroeren. Bosso schreeuwde al woester naarmate zij dichter bij het klooster kwamen. Met inspanning van haar laatste krachten ijlde zij naar de poort en viel daar bewusteloos neer. Siewert Halterman was door het rumoer opmerkzaam gemaakt, naar buiten geloopen en sprong met den wachter tot haar bescherming naar voren. Met groote moeite bedwong hij den woedenden man. Eindelijk zonk Bosso afgemat op den grond en begon weer de goede werken van het klooster op te tellen, om ten slotte schuw weg te loopen. Halterman wilde de bewustelooze naar het ziekenhuis laten brengen, maar de priores, die inmiddels er bij gekomen was, beval het klooster te openen en Ingeborg te dragen in de kamer, die zij eens bewoond had en die geen der Luthersche zusters had willen in gebruik nemen uit vrees voor de booze geesten, die daar huisden. Toen Ingeborg weer tot zichzelve gekomen was en om zich gezien had, zuchtte zij diep en zei zacht: „Dat was een vreeslijke droom 1" Haar zuchten bracht Margaretha aan haar bed. Dadelijk rees Ingeborg 327 op en riep ontsteld: „Jij 1 jij 1 wat doe jij hier bij mij ? Heb ik je geroepen? Waarom zie je mij zoo aan? Hoe kom je in die kleeding — van priores ? Ha, ha, het is dus toch waar! Waar is die vreeselijke man? Help! help! waar is hij?" „Hij zal je niet meer verschrikken!" troostte Margaretha haar. „Hier kan hij niet binnendringen! Ik dank je hartelijk, lieve zuster, dat je vertrouwen in mij gesteld hebt en tot ons bent terug gekomen." „O, waar is hij ? Hij was zoo vol haat en woede en vertwijfeling f' „ja, in buien van waanzin is hij verschrikkelijk, maar zulke vreeslijke uitbarstingen heeft hij zelden, en binnen de muren van het klooster kan hij niet komen." „Waanzin? Waanzin? Was dat waanzin? O ik hoor zijn gegil nog! Alles hier schreeuwt en vloekt tegen mij 1 Komt hij en komen zijne dooden en steken zij de handen uit de graven en uit het meer? Helpt help! Anders moet ik gaan gillen zooals hij!" „Je kunt op 't oogenblik niet helder genoeg denken", zei Margaretha met zachte stem; „en nu neem je de schuld van anderen op je en verzwaart je eigen lijden." Schuw zag Ingeborg haar van terzijde aan en zei met aangroeiend wantrouwen: „Wilde je me uithooren ? Wat ik niet zeggen wil, zeg ik toch niet. Wat gaat jou mijn leven aan? Laat mij alleen, zeg ik, anders schreeuw ik ook tegen jou om hulp. Ga weg, ga weg, ik wil niets verraden; ik lijd niet, neen, ik lijd niet, ik ben zeer tevreden, evenals vroeger Hoor je niet? Ik kan nog lachen 1" Zij maakte zulk een afschuwelijk mislukt geluid dat lachen moest verbeelden, dat Margaretha ontzet van haar bed week. Ook geen der andere zusters duldde Ingeborg bij zich; alleen de oude dienstbode Helena, die traag om te spreken en ijverig in het zwijgen was, mocht haar over dag de noodige handreiking doen; des nachts wilde ze alleen zijn. Zoo verliep een week; toen begon zeldzame onrust onder de zusters te heerschen. Men fluisterde met elkaar dat er 's nachts buiten onraad was, de eene verlokte de andere om te luisteren, en zoo lagen zij in de gemeenschappelijke slaapzaal, waakten de halve nachten door en luisterden in angst naar het snuiven, ritselen, kloppen, klagen en kermen. Dat kon niet lang voor de priores verborgen blijven, en deze ging moedig geheel alleen op onderzoek uit. Rusteloos dwaalde Ingeborg door de lange kloostergangen, liep de 328 trappen op, luisterde aan de deuren der cellen, ging zuchtend heen en weer, doolde den kruisgang op en neer, sprak met zichzelve, bezocht het kerkhof, luisterde aan de graven, en begon dan weer haar wandeling door de kloostergangen. Toen de priores haar tegemoet trad, greep zij die bij de hand en fluisterde: „Hoor je wel wat zij zegt? Zij is niet dood; ze heeft zich slechts in dien hoek verscholen en nu zit ze voortduren te fluisteren! O, indien hier in huis alle cellen spreken konden, indien alle droomen en voorstellingen gestalten konden aannemen, welke vreeslijke beelden zouden dan opduiken. Als alle klachten en jammerkreten plotseling hoorbaar werden, dan zou het geschrei ons doof maken. O wee, indien slechts de stille zuchten van alle nonnen zich vereenigden, dan zou dat een hartbrekend geluid zijn I O, ik ben scherpzinniger dan de anderen; ik kan alles hooren. In alle hoeken is gejammer, zoodat ik niet slapen kan. Ik moet rondloopen en luisteren tot ik alles gehoord heb." „Lieve zuster, je bent zwaar ziek 1" zei Margaretha; „ik zou je graag naar bed brengen. Je plaagt en kwelt je met hersenschimmen 1" „Wat?" voer Ingeborg toornig uit „Denk je dat ik gek ben? Als er geesten zijn, waarom zouden ze dan niet spreken? En waarom zou ik het dan niet hooren ? Ik hoor ze toch!" „Neen 1" zei de priores beslist, „ik geloof niet dat God de afgestorvenen zoo martelt dat Hij hen hier laat ronddwalen. Zij rusten van haar arbeid. Wat zouden ze nog op deze wereld doen ?' „De boozen ook? Rusten de boozen ook? Neen, neen, zij dwalen rusteloos om tot den jongsten dag en ik moet hen hooren." „Ook de boozen niet; die zijn in hun eigen plaats. Wat je hoort komt niet van buiten maar uit jezelf." Ingeborg deinsde terug. „Hoe kom je daaraan ? Dat heeft een ander mij ook reeds gezegd: „Wat den mensch werkelijk leed doet, komt niet van buiten, maar draagt bij in zich!" Ha, wat weet jij van mijn binnenste? Waarom beloer je me zoo ? Geloof je, dat mij iets kwelt ? Wat zou mij kwellen ? Ik kan dikwijls niet slapen, daarom zoek ik hier tijdverdrijf. Hé — 't is koud; ik ga naar mijn kamer I" Het rusteloos dwalen hield op; maar na eenigen tijd verklaarde de oude Helena dat zij het niet langer bij zuster Ingeborg uithouden kon, omdat die haar onophoudelijk pijnigde en blijkbaar spoedig onder den grond wilde helpen. Altijd verweet zij haar dat zij luisterde en babbelde en dat kon zij zich niet laten welgevallen. 329 De priores moest opnieuw naar Ingeborg gaan om den twist bij te leggen, en zij had een moeilijke taak. Ingeborg beklaagde zich over alles wat rond om haar gebeurde; niets was goed en het meest onuitstaanbare was haar de kalmte en vastberadenheid van de priores. „Zit me toch niet zoo schijnheilig en hemelsch aan te kijken 1" riep zij eindelijk. „Heb ik je geroepen ? Ik houd niet van je; ik heb je nooit kunnen lijden; dat heb ik je tienmaal en honderdmaal getoond. Ik heb je gehaat al voor dat je geboren was, want je moeder had een man en ik niet. Ik heb haar tot de gelofte overgehaald; ik heb je hierheen gelokt; ik heb je van je geliefde gescheiden; ik heb je brief aan je broer vervalscht en hem toen aan den buiten wachtenden dokter gezonden, zoodat hij zijn mond hield. En nu wil je mij voortdurend daardoor verootmoedigen, dat je mij laat zien hoe je toch mij overwonnen hebt." Margaretha werd bij deze onthullingen doodsbleek, keerde zich om en keek het venster uit. Zij had nog niet alles begrepen, maar zooveel wist ze nu: de man, dien zij naderhand soms verdacht had dat hij haar al te spoedig had opgegeven, had nog lang geweldig om haar bezit gestreden en was eindelijk het slachtoffer van de schandelijkste leugen geworden. „Welnu, wie roep je nu aan?" schreeuwde Ingeborg zegevierend. „Waar zijn je heiligen ? Waar zijn je engelen ? Waar zijn de goede werken van het klooster, die je troosten konden? Bah, hoe leeg is je geloof 1 Hoe armzalig rijn je nieuwe heiligen 1" „Wat je verwoest hebt", zei Margaretha met dappere zelf beheersching, „was een schoon en rein geluk, maar het was mijn geluk. En daarom kan ik zeggen dat ik het je vergeef, zuster Ingeborg. Ik geloof dat je hart en gemoed ziek zijn, en daarom kan ik je niet alleen laten." „Je wilt me ook nog wel bekeeren en Luthersch maken 1 Doe geen moeite; men bekeert mij hier niet, zoomin door geweld als door goedheid."" „Alleen God kan een mensch bekeeren; ik meng mij niet in Zijn plannen. Ik weet dat ik Hem gevonden heb en in Hem rustig en veilig ben; dat ondervind ik dagelijks. Welken weg God met mij houden wil, weet ik niet. Werkloosheid is echter voor jou slecht. Ik wil je voorstellen ons werk eens van nabij op te nemen, misschien is er iets bij, waaraan je wilt meedoen." „Werken?" zei Ingeborg met verachting. „Werken fs voor de boeren, wij zijn gewoon te heerschen." 330 „Heerschen is het zwaarste werk, ais het goed geschieden zal; alleen moet men daarbij levendig zich bewust zijn, dat men God verantwoording doen moet hoe men hier zijn medemenschen door heerschen gediend heeft." „Zij zullen er je wel voor bedanken 1 Bah! ik ken de menschen 1 Zoodra je hen wilt dienen, willen zij je knechten 1" „Zonder dank werkt men nooit. De mensch dien men goed deed, mag den dank onderdrukken, omdat hij beschaamd is; hij mag het vergeten; hij mag het zelfs hoogmoedig verwaarloozen; —maar daarom gaat uw arbeid niet verloren! De gemeenschap heeft uw werk genoten; somtijds komt de dank onverwacht en stil van een zijde, waarvan men het niet vermoed had. Dat weten wij nu allen in het klooster en daarom wedijveren wij vroolijk met elkaar in arbeiden en dienen." Ingeborgs nieuwsgierigheid werd opgewekt. Ten slotte was het toch niet goed zich af te zonderen. Wat kwaad kon het haar doen de tegenwoordige orde van het klooster te leeren kennen ? Hoe meer zij zwakheden bij de tegenpartij vond, des te gemakkelijker zou zij haar kunnen bestrijden. Zij liet zich dus overreden en rondleiden, maakte hier en daar aanmerkingen, maar erkende toch als ervaren huishoudster dat er veel goeds was tot stand gebracht, vooral in de behandeling van het vee. Voor het eigenlijke liefdewerk der zusters had zij niets dan verachting en bespotting, maar den overigen arbeid kon zij niet lang werkeloos aanzien; zij greep mee aan en was spoedig ijverig werkzaam. Wat de verstandige priores verwacht had geschiedde: de heilzame uitwerking van geregelde bezigheid bleef niet uit, de waanbeelden verdwenen. Zoodra echter Ingeborg haar vorige kracht teruggekeerd gevoelde, kwam ook haar oude heerschzucht weer boven. Zij begon met in ondergeschikte dingen veranderingen aan te brengen; daarop veroorloofde zij zich den dienstboden nieuwe bevelen te geven, die gaandeweg ingrijpender werden, en eindelijk kwam zij er toe volgens oude gewoonte een weerspannige dienstmaagd bij de haren te pakken en te slaan. Deze begon moord en brand te schreeuwen; en Ingeborg voelde zich plotseling gestoord door een zachte hand, die haar op den schouder gelegd werd. „Zuster Ingeborg, ik moet u iets zeggen 1" sprak de priores. „Straks, straks! Eerst moet dit afgedaan worden. Ik erger mij 331 over dat bandelooze gespuis al sedert lang", antwoordde Ingeborg. „Laat dadelijk dat meisje los en ga met mij mee." Dat klonk zoo ernstig dat Ingeborg verrast gehoorzaamde. „Ga weer aan 't werk, Greta", zei de priores; „ik beloof je dat zuster Ingeborg zich nooit weer hier zoo vergeten zal." „Beloof niet wat je niet houden kunt", voegde Ingeborg haar toe, terwijl zij meeging. „Je moet noodig zoo'n meid nog in de hoogte steken 1" „Zij is onze medearbeidster", was het kalme antwoord: „zonder haar hadden wij geen gelegenheid voor onze plichten, daarom moeten hart en hand ook bereid zijn om haar wederkeerig te dienen." „Ik dank je voor zulk zusterschap 1" riep Ingeborg smalend; „ik zal haar met mijn hand dienen op mijn manier, maar mijn hart werp ik niet op zoo'n mesthoop." „Wie in dit klooster wonen wil moet zich naar onze regels gedragen", hernam de priores. „Wijs je mij de deur 1" stoof Ingeborg op. „Dat zou ik zelfs geen bedelaar doen, zoolang hij zijn bevoegdheid niet tebuiten gaat." „Waag je het mij een onbetamelijk gedrag te verwijten ? Waag je het mij bij een bedelaar te vergelijken ? Zeg jij—1" „Zwijg 1" riep de priores dreigend. „Maak het mij niet onmogelijk je hier te houden; ik heb het daardoor al moeilijk genoeg met de andere zusters gehad!" Zuster Ingeborg schrikte terug voor de fonkelende oogen, die geen tegenspraak duldden. Plotseling zag zij de meesteres, die bevelen kon en wist hoe zij haar macht gebruiken moest. Zij keerde toornig de priores den rug toe en liep weg; de oude haat vlamde weer op. Neen, zij wilde niet buigen, zij wilde niet gehoorzamen ; zij moest dus weggaan vóór zij weggezonden werd. Indien zij er slechts zeker van geweest was dat de krankzinnige Bosso Kordes niet liep rondte loeren, zou ze liefst onmiddellijk vertrokken zijn zonder van iemand afscheid te nemen. Zou ze het klóöster nog om eenig geleide vragen ? Ha, hoe zou zij daarbuiten een boekje opendoen over die onwaardige kloosterverordening en allen tegen de priores, ophitsen 1 Voorzichtig trad zij door de kloosterpoort naar buiten, nadat de nieuwe portier haar verzekerd had dat de gevreesde man op dezen tijd van den dag zich met het opruimen van puin bezig hield. 332 Vorschend keek zij om zich heen, langzaam ging zij verder, altijd er op bedacht dat de weg haar vrij bleef om naar het klooster terug te vluchten. Daar kwam iemand aan. Neen het was Bosso niet, het was een krombeenige knecht, die uit het dorp kwam aandrentelen. Aarzelend bleef hij staan, maar Ingeborg, die het aangenaam vond op deze wijze eenige bescherming te vinden, liep vlug naar hem toe en herkende hem dadelijk. „Welzoo 1 Peter Wenkenick 1" zei ze vriendelijk. „Zien wij elkaar eens weer? Ik meen gehoord te hebben dat je dienst genomen hadt als soldaat." „Dat heb ik ook", antwoordde Wenkenick brommend, „maar ik ben na den vrede afgedankt, en zit hier nu als een visch op 't droge." „Hoe dat zoo?" „Ze hebben me mijn boeltje onderweg afgenomen. Het krioelt hier overal van gespuis en menigeen moet een veer laten zitten. Hebt u onderweg er heelemaal geen last van gehad?' Hij knipte veelbeteekenend met de oogen. Ingeborg begreep dat hij van haar ontmoeting met de bandieten gehoord had. Zij overlegde of zij hem ook zou vragen om geleide tot buiten het gebied van het klooster, waar ze verder niets meer van Bosso Kordes te vreezen had. Er schoot haar echter plotseling een andere gedachte door het hoofd, zoo ingrijpend dat zij bijna er door buiten adem geraakte, en die haar toch zeer toelachte, omdat die haar de gelegenheid gaf haar haat naar hartelust te koelen. Volgens gewoonte overwoog zij flink en vlug; een hatelijke triomf lichtte uit haar oogen. „Daar loert de duivel weer uit haar!" dacht Peter Wenkenick, nu is oppassen de boodschap. „Ja", zei Ingeborg, „ze wilden me toen te lijf, maar ik was hun te slim af." Zij lachte vroolijk. „Maar nu iets anders. Wat zou je er van denken als ik die flinke kerels, die mij zoo grootmoedig hebben losgelaten, een gelegenheid gaf om eens een extra goede belooning aan te nemen?' „Dat zou je de ! Daar zou ik graag bij wezen, want het gaat me allerellendigst. Ik was hier om werk te zoeken, maar zoo iets zou me nog beter aanstaan." „Kun je vlug een troepje ijzervreters bij elkaar brengen; mannen die voor geen klein gerucht vervaard zijn?" „Dat zou de zuster zien!" zei Wenkenick droogjes. „Dat kan ik 333 binnen vier en twintig uren. Maar niemand krijg je op den lijmstok op een enkele belofte." Ingeborg boog het hoofd tot hem en fluisterde met listigen blik: „Waarom breng je het klooster niet eens een nachtelijk bezoek? Daar zijn kasten vol schatten 1" „Wat duivel 1" riep Wenkenick blijkbaar verschrikt. „Die zusters gillen en schreeuwen zoo hard, dat wij in een oogenblik het heele dorp op den hals krijgen, en ieder van de boeren laat zich voor de priores in stukken hakken. Dan is er die verwenschte stormklok —" „Kom I En als nu eens iemand van binnen je hielp ? Zeg, wat denk je daarvan? Zoo iemand die het touw van de stormklok afsnijdt 1 Iemand die den portier in slaap maakt en de poort opent? Zou dat niet goed gaan ? Gillen en schreeuwen ze, zeg oude jongen, — zij stiet hem vertrouwelijk aan — je zou niet weten hoe je jonge nonnen tot zwijgen brengt! Dan vlug den kloosterschat in gepakt; wat vuur in de kamers, en er van door 1 De boeren slapen veel te vast als je maar eerst je ontdoet van de wachters. Je kent hier de heele manier van leven en bent er juist de man voor." „Ben ik?" vroeg Wenkenick peinzend. „Hetzouookwellosloopen! Maar ik zou moeten weten wie ons van binnen helpt." „Kijk mij aan; ken je mij niet ? Ik heb met allen daarbinnen nog een appeltje te schillen en zou dat graag in orde hebben eer ik weg ga." Ingeborg keek hem vast aan. „Ja ik ken u 1" zei Peter Wenkenick bedachtzaam rondziende. „En als u de zaak in handen neemt dan komt het wel in orde. De Satan zelf zou het niet beter kunnen!" „Ho, ho, Peter!" lachte Ingeborg. „En wanneer moet dat dan gebeuren ? De kerels liggen een paar uren van hier en zijn altoos klaar." „Uitstekend! Dan van nacht nog! Gaat dan allen stil liggen in dat boschje aan de overzij; je tijd is daar als ik de poort open. Ik verlang alleen dat de mannen mij ongestoord laten vertrekken." „Moeten ze veel of weinig nemen T vroeg Wenkenick. „En u zullen ze wel laten gaan! Verlaat u op mij; ik ken de heele plaats." Zuster Ingeborg ging heen, blijkbaar had zij vergeten wat de roovers van Wenkenick gezegd hadden. Hij keek haar na en gromde: „De duivel zet vandaag z'n beste beentje vooruit 1 Nu, wat mij betreft, als zij niet anders wil; — ik weet ook wat ik wil 1" 334 Ingeborg kon zich vrij bewegen en maakte daar op haar manier flink gebruik van. Het klokketouw was zeer gemakkelijk door te snijden, want na de avondklok werd er niet meer geluid. Moeilijker was het met den nieuwen portier klaar te komen, maar zij wist den weg naar de goed voorziene kloosterapotheek en kon gemakkelijk, als zij haar ouden hartelijken toon aansloeg, van de huishoudster een groote kruik bier afbedelen. De sleutel van de waterpoort in de kruisgang hing binnen haar bereik, en dus sloop zij des avonds de achterdeur uit, om de stallen heen, den hof in, hoorde dat de portier in zijn huisje snurkte, nam ongemerkt den sleutel en deed de poort open. Buiten was alles stil. De volle maan goot haar licht over het landschap; alleen onder het boschje lag diepe schaduw. Voorzichtig loerend ging zij verder en gaf een licht teeken. Toen niets zich bewoog, ging zij verder naar het boschje, in de meening dat de struikroovers ingeslapen waren. Zij zag niet dat Halterman en Wenkenick achter een paar dikke, boomstammen stonden en al haar bewegingen gadesloegen. De onrust, die in het voogdijhuis geheerscht had, sedert Peter er vroeg in den avond aangekomen was, had echter ook den anderen bewoner uit den slaap gehouden, en het heerlijke maanlicht had hem naar buiten gelokt. Om niet naar huis terug gebracht te worden, sloop hij voorzichtig en stil buiten rond en bespiedde nu zijnerzijds ook de wachtende zuster. Plotseling bukte hij, kroop in de schaduw den muur langs en naar de poort. Zij hoorde eenig geruisen achter zich en wilde zich ijlings terugtrekken. Daar rende ongedacht de man op haar af, dien zij het meest vreesde; hij deed een vreeslijken sprong en huilde: „Waar is mijn vrouw ? Waar is Abele ? Waar is Steven ? Waar is Lippold?' Ontzet waggelde zij achteruit om onmiddellijk daarop in doodsangst op de vlucht te gaan. De weg naar de groote weide was vrij, daar ijlde zij heen; achter haar brulde de krankzinnige haar narennende. Bij de boomen wilde zij zich zijwaarts af in het boschje werpen.... daar verhieven zich dreigend twee sombere gestalten. Weer joeg zij den weg langs den oever van het meer op, de doodsangst gaf haar vleugelen, maar ook de razende vervolger gaf het niet op. De visscher stond aan den oever, nam zijn net van de draagstokken en wilde het opvouwen en in de boot leggen. Hij hoorde het rumoer; Ingeborg vlood tot hem, gillende: „Help 1 help! Red mij!" 335 In haar verwarring ijlde zij hem voorbij. Hij wierp het net ter zij en ving nog juist bijtijds den huilenden vervolger op, dien hij met inspanning van alle krachten kon tegenhouden. Onverwacht kwam de krankzinnige in geheel andere stemming. In juichende vreugde riep hij: „Hoeral hoera! Pak haar Lippold! Grijp haar! Laat haar niet los 1" Hij had gezien dat Ingeborg vlug besloten in het bootje gesprongen was en dat met den riem van den oever gestooten had. Nu danste het vaartuigje op de golven; de vluchtelinge wist het niet te beheerschen. Wat riep Bosso daar? Riep hij Lippold? Zij keek naar het blinkende watervlak en lette er niet op dat de oever hier zeer steil af viel. Zij stak den riem in de diepte, bereikte geen grond, verloor het evenwicht, struikelde en deed het bootje kantelen. Toen Wenkenick en Halterman nader kwamen was alles stil. Alleen Bosso Kordes danste in krankzinnige vreugde op den oever en juichte: „Hij heeft haar! Hij heeft haar!" VEERTIENDE HOOFDSTUK E schrik over den dood van zuster Ingeborg werd m Dobbertin spoedig overwonnen, toen men alle omstandigheden vernomen had. Een vroolijke Pinkster kwam in het land; Pinksteren waarop al de bewoners zich reeds lang te voren verheugd hadden. Pinkster, waarop de kinderen uitgelaten mochten rondhuppelen, en die zelfs het bloed in de verstijvende aderen der grijsaards sneller deed stroomen. Want dan had men gedurende meerdere dagen feest in de open lucht onder loofhutten, die door de knechts op de weide opgericht waren. De meisjes bakten op steenen haarden stapels pannekoeken, en de mannen schonken bier uit dat zij gekocht hadden voor met dat doel ingezameld geld. Het feest was dit jaar buitengewoon heerlijk, omdat des namiddags de priores met eenige zusters op het terrein verscheen. „Indien wij van de boeren verlangen 336 dat zij meewerken voor ons onderhoud", had zij gezegd, „dan behooren wij ons daardoor gedrongen te gevoelen om aan hun vreugde deel te nemen." Het was een bont, mooi, levendig tooneel dat door de heldere zomerzon beschenen werd. De jeugd lag in groepen in het gras, gedeeltelijk de bierkannen hanteerend, gedeeltelijk druk bezig met eten. De vuren brandden lustig en beschenen de ijverige baksters; de takken der boomen werden door een zacht windje bewogen; hier en daar stond een paard bij een bekenden knecht of stak tusschen de heg door den kop naar zijn baas, die het een stuk pannekoek gaf, dat het berook en daarna met graagte opat. Nu kwam de muziek. Er woonde in het dorp een oude knecht, die vroeger onder de landsknechten als fluitspeler gediend had; die had zich bij gelegenheid zelf een fluit gemaakt en speelde daar nu een vroolijk deuntje op. De noodige bromtonen werden voortgebracht door een ouden man die een snaar over een lat gespannen had en daar nu klanken uithaalde. Dat was al de dansmuziek waarop het dorp bogen kon. Hier en daar nam men haastig de laatste happen, en de meisjes, die ongeduldig het oogenblik afwachtten, waarop ook zij aan de feestvreugde zouden kunnen deelnemen, lieten de vuren uitgaan; vlug ging men aan het opruimen, waarbij de voeten reeds trippelden. Men waagde zich echter nog niet recht aan de hoofdzaak van den geheelen dag, want de tegenwoordigheid van de priores legde beslag op de vroolijkheid. De schout vergat evenwel zijn ambt niet, maar verzocht verlof om naar aloud gebruik met een dans te mogen beginnen. Maar hoe zat dat ? Had de oude Hinzpeter weer een aanval van icht? Dat knarste en knorde en ging zoo onregelmatig dat de rijen spoedig zonder geregelde leiding door elkaar liepen; de jongens vluchten en de meisjes pruttelden; niemand had pleizier om zich gedurig op de teenen te laten trappen. En Hinzpeter mocht de fluit houden zooals hij wilde, het gelukte hem niet beter, en eindelijk wierp hij haar van ergernis zoo vinnig tegen den grond dat ze brak. Nu was goede raad duur. De jongens beproefden met zingen en handen-klappen te helpen, maar daar kwam niets van terecht; de feestvreugde was gestoord nog voordat ze recht begonnen was. Plotseling voer een schok allen door de leden; men hoorde eenige flinke vioolstreken en toen volgde een buitengewoon frissche dans- 337 melodie, die alle voeten lenig maakte. Luder Zaunschleif stond op een tafel en speelde er op los, alsof het vanzelf sprak dat hij er tegenwoordig was. Nu juichten en stampten en snoven de jongens, de rokken van de meisjes vlogen, de wangen gloeiden, de handen sloegen de maat Het regende grootere en kleine muntstukken in den hoed, dien Zaunschleif voor zijn voeten gezet had. En weer begon een nieuwe melodie, welke zij nog nooit gehoord hadden; zoo opwekkend en vurig, zoo smeltend en lokkend, dat zelfs de oude menschen zich niet meer bedwingen konden. De schout nam zijn vrouw aan den arm en stapte vol waardigheid den hoed voorbij, wierp er een thaler in en kwam midden onder de dansers. Lena Roggendrög kwam en bracht haar man mee, Jochem Rahlig naderde met zijn Trine; allen kwamen, en eindelijk zaten alleen nog de zusters met de zwakken en zieken, en zelf dezen sloegen met handen en voeten de maat Dat werd een Pinksteren zoo lustig als zij er nog nooit een beleefd hadden. Urenlang ging het zoo voort; alle in den winter opgespaarde kracht werd gebruikt, tot eindelijk de vingers van den vioolspeler stijf werden. Hij deed nog een paar krachtige streken, sprong toen van tafel, schudde zijn hoed in een witten doek ledig en ging zitten om wat te rusten. Met welgevallen en vermoeid ging ieder naar een gemakkelijk plekje, hier op een bank, daar op een tafel, anderen op den grond, en nu begon een levendig gebabbel en gelach; elk oogenblik kwam een der knechten met zijn kroes om met den speelman te klinken. Langzaam naderde de priores den bedremmelden violist, die opschrikte, toen zij hem met een paar vriendelijke woorden een gave overhandigde; hij bedankte haar hoffelijk met een diepe buiging. Maar nog meer raakte hij in de war, toen zij hem bij den arm greep en een paar stappen zijwaarts leidde. Plotseling schrikte hij op, want zij vroeg hem op den man af of hij op zijn verre tochten niets vernomen had van den dochter des voogds, die met Brusekopp getrouwd was. Hij schudde stil het hoofd. „Ik vraag het", zeide zij, „omdat ik zoo'n medelijden heb met den ouden man die onophoudelijk zijn dochter zoekt;.ik zou gaarne ver reizen om haar aan haar vader weder te geven. Indien gij iets van haar te weten komt, wilt ge het mij dan berichten?" Hij knikte weer zwijgend, zag haar aan en dacht: „Wat heeft ze goedige, oprechte oogen 1" Dobbertin 22 338 En de priores dacht: „Hij ziet er bedroefd uit, hij zou zoo kunnen weenen!" Beiden gingen naar hun plaatsen terug. Luder Zaunschleif zette zich op tafel. Zacht tastte zijn hand naar zijn viool, hij begon de vingers daarover heen en weer te laten glijden. Men wist reeds wat dat beduidde, hij vulde de pauzen tusschen de dansen gaarne met liederen aan; zijn eenmaal opgewekte geest liet hem geen rust. Weldra lag de weetgierige jeugd dicht om hem heen. „Schoon is de wereld, schoon en wijd, en frisch en vrij mijn zin. Komt tot mij, broeders, wie gij zijt, en dan de wereld in!" Dat lied kende men reeds in het dorp, de meesten konden het meezingen, zoodat de speelman het slechts met zijn viool behoefde te begeleiden. Opnieuw begon hij: „Ik weet een bloemhof, waar rozen bloeien en lelies groeien. Dat is haar hart fj Dat kenden slechts enkelen, die het wie weet waar vandaan meegebracht hadden; maar de meesten neurieden zacht mee om het te leeren. Begon een al te luid of te-valsch te zingen, dan vermaande een ribbestoot hem spoedig om de aandacht niet te storen. En nog eens begon Luder Zaunschleif. Hij leidde zijn lied in met een weemoedig voorspel; het was alsof hij allen aan 't weenen wilde maken; de mannen haalden diep adem en de meisjes zuchtten. Daarop zong hij geheel alleen: 't Gebed vergat zij en de trouw. Zoo doodt in Mei de vorst het jonge groen 1 Mij welt niet meer een lied uit keel en borst 1 Mijn hart, ten doode toe gewond versmacht, verkwijnt, verarmt, nu niemand op het wereldrond zich over mij ontfermt. 339 'k Zwerf over woeste heide en veld tot waar een hinde groeit, waar onder 't dichte bladerdak een rozenstruikje bloeit. Veel bloemekens staan daar omheen, die zacht in slaap gekust, door 't zuiderwindje, ernstig stil mij noodigen tot rust. Terwijl de gouden zonnestraal door 't loover mij bespiedt, zet zich een vogel op een tak en zingt zijn avondlied. Hij zingt en leert het mij en vliegt naarst wijfje, dat hem wacht. Maar de arme zanger, eenzaam, stil, blijft achter in den nacht Toen Luder Zaunschleif begonnen was te zingen, was de priores opgeschrikt en had zich tegen de naast haar zittende zuster geleund, langzaam zonk haar hoofd op de borst harer vriendin, die haar teeder aan het hart drukte. Plotseling bemerkte deze dat de priores half onmachtig was. Zij wilde verschrikt opspringen, maar Margaretha hield haar tegen en fluisterde: „Wees stil, maak geen stoornis; het is niet erg; 't is mijn oude kwaal, hartklopping; maar het bedaart reeds. Laat ons stil heengaan zonder dat de boeren het bemerken." Alle aanwezigen letten alleen op den zanger, die zijn weemoedig lied langzaam in vroolijke tonen deed overgaan, en zoo gelukte het de zusters, zich ongemerkt te verwijderen. Margaretha leunde zwaar op den arm van haar geleidster en deze voelde met bezorgdheid hoe angstig het hart klopte dat zich tegen haar hand aandrong, als doorstond het een zwaren strijd om het leven. Plotseling sprong Luder Zaunschleif op, vlug stond hij weer op de tafel, eenige vroolijke streken volgden, en nu juichte zijn dansmuziek door de avondlucht Overmoedig vuurde hij de vreugde aan door zijn levendige muziek; hij zong zijn dolste liederen en verhaalde zijn lustigste grappen. Eensklaps was hij van de tafel af en in de duisternis verdwenen. Men zocht hem lachend en schreeuwend een poos; eindelijk ging de een na den ander naar huis, onderweg de geleerde liederen zingende. 340 Op de plaats voor het klooster en bij de omringende gebouwen was het reeds lang stil geworden; daar lag het diepe zwijgen van den nacht. Over het water klonk het geroep van het rietzangertje en uit de weiden kwamen de weemoedige kreten van den koekoek. Tegenover de voogdij, tegen een wilg geleund, zat Zaunschleif naar de donkere omtrekken van het huis te staren. Zeer zacht liet hij zijn viool tjingelen alsof hij bang was de geesten te wekken en toch moest hij den eenen geest, die zijn hart benauwde, een uitweg door de snaren banen. Hij had daar reeds lang gezeten toen iemand hem voorzichtig aanraakte. Verschrikt sprong hij op. „Stil toch, wees geheel stil!" werd er gefluisterd, „anders beknorren zij mij en halen mij in huis. Heb je niets van mijn arme Abele en mijn armen Steven gehoord?" De speelman trok den ouden man naast zich neder en zei: „Neen, Bosso, maar ik moet zeggen dat ik mij verscheidene dagreizen ver gehouden heb van de streken, waar zij zijn konden." „Hoe jammer 1" hernam Bosso. „De bedelaar die hier vandaag was, wist iets", voegde hij er geheimzinnig bij. „Hij zei dat Brusekopp dood is, maar waar Abele is, wilde hij niet zeggen." „Zei hij dat?" riep Zaunschleif en sprong verschrikt op. „Waar is die bedelaar gebleven? Ik moet hem spreken; vannacht nog!" „Waar is hij ? Waar is hij ?" mompelde Bosso. Verschrikt door de heftigheid van Zaunschleif sloop hij weg en verdween. De speelman vond in het dorp nog menschen wakker; verliefde paartjes, die onder de lindeboomen of aan de deuren stonden; en dezen konden hem vertellen dat de bedelaar bij een der boeren in het stroo mocht slapen. Hij zocht hem op, maar kwam niet veel meer te weten dan de oude man hem verteld had. Alleen kon hij er bij zeggen dat Abele met haar zoontje het kamp voor Frankfort had moeten verlaten, toen de keurvorst het van de ledig gaande trosloopers zuiverde, en dat Steven haar begeleid had! Luder Zaunschleif wandelde nog denzelfden nacht verder. De gedachte was hem onverdraaglijk dat de arme vrouw met haar kindje alleen onder de bescherming van een half volwassen jongen rondzwierf. Het was zeker dat zij op weg naar haar geboorteplaats was gegaan, want er was in de geheele wereld geen plekje, waar zulke 341 armen konden blijven behalve hun oude tehuis. Overal werden ze uitgestooten en verder gejaagd, want zij waren voor ieder een last, dien men hoe eer hoe liever van zich schudde; dat wist niemand beter dan de speelman, die rusteloos jarenlang rondgereisd had. Een ding had hij daarbij echter geleerd: met bedelaars omgaan; de bedeltaal verstaan en spreken; en de hoofdplaatsen onthouden waar de bedelaars samenkwamen als zij een land afgeloopen hadden. Ach, behoorde Abele nu ook onder de bedelaars? Luder Zaunschleif ging niet op goed geluk verder, hij trok in wijden zigzag voort om onderweg allen, die bij den landweg zwierven, uit te vragen. Zoo kwam hij wel langzaam vooruit, maar vond gaandeweg het spoor, want zijn berichtgevers hadden geoefende oogen en goed geheugen. Zij onthielden veel wie zij ontmoetten, als die in dezelfde ellende verkeerden, en een vrouw met een knaapje en een jongere broeder werden niet zoo licht over 't hoofd gezien, vooral indien ze jong was, er knap uitzag en te voet reisde. Bij Dömitz was zij niet de Elbe overgestoken; de voerman ging in gedachten nauwkeurig al de reizigers van den laatsten tijd na. Zoo kwam Luder in de Marklanden en in Saksen, en ontdekte toen in zeker dorp dat hij zijn doel moest voorbij geloopen zijn, want het spoor wees hem terug. Hij reisde verder, verloor den draad in Brunswijk, maar kreeg haar aan deze zijde van Maagdenburg weer in handen. Hij werd steeds ongeruster. Indien de gezochte zoo lang, bijna een jaar, onderweg was geweest, zich hier en daar opgehouden had en niet getracht had zich met haar vader te verzoenen, dan moest daar een dringende reden voor bestaan, en die reden vreesde hij, want hij kende Abele genoeg dat zij zich niet licht van haar stuk liet brengen. „Heb je niets van mijn arme Abele en van mijn Steven gehoord?" Ja, een arme Abele was zij, die daar in den heeten zonnegloed, nu met haar zoontje aan de hand en dan met hem op den arm, naar het noorden reisde. De man, wiens rijtuig zij bij Frankfort gehuurd had, was er spoedig achter gekomen waar zij haar geld verborg, had het gestolen en was des nachts teruggereden. Nu reisde zij langzaam en gedurig meer verarmd langs den weg en wist niet waarheen. Haar vader had haar in toorn als afvallige verstooten en kon haar naar zijn overtuiging nooit vergeven dat zij met haar man naar het Protestantsche leger was gegaan; haar moeder sliep reeds lang op het kerkhof, alleen een staljongen was haar steun en die ging, on- 342 ervaren als hij was, overal waar zij hem zei en wees. Ja Steven was trouw en flink en vastberaden als het er op aankwam, en meermalen voorkwam hij met het mes in de vuist, dat de bleeke, schoone, donkeroogige weduwe onbetamelijk behandeld werd. Hij was ook in de dorpen gemakkelijk en vroolijk en spoedig door de menschen graag gezien. Alle dieren hielden dadelijk van hem; de meisjes schertsten met den aardigen jongen, de mannen zagen hem gaarne in het open oog. Het kwam meermalen voor dat hij aan de deur van een herberg lachend vertelde dat hij geen duit op zak had; dat men hem en zijn gezellin lachend binnen riep en hun een stevig maal eten gaf, waarvoor hij tot dank een paar van de guitige liederen zong, die hij in het kamp geleerd had; waarna zij weer verder gingen. Maar wat te doen toen de arme Abele ziek werd? Eindelijk kon zij zich niet verder voortslepen en bleef voor een deur liggen. Steven trad in dienst en verzorgde de paarden van de hoeve, hoedde de koeien, maakte de bemesting in orde, kortom hij werkte alsof hij nooit een leeglooper was geweest, dien zijn vader vergeefs met onophoudelijk ranselen tot vlijt had willen bekeeren. Maar nauwelijks was Abele zoover dat ze van haar armzaligen bos stroo kon opstaan of ze werden weggezonden uit vrees, dat ze het dorp tot last zouden komen. De lange winter stond voor de deur, en zij achtten zich gelukkig dat ze ergens in een dorp een gierigaard vonden, die de drie zwervelingen naar zijn zeggen om Gods wil opnam, en zooveel mogelijk hun krachten gebruikte en uitputte, omdat hij niemand vinden kon, die het vrijwillig bij hem uithield. Hij liet hen hongeren, gaf bij het karige droge brood overvloedig scheldwoorden, en toen Abele in 't voorjaar eindelijk van ontbering opnieuw ziek werd, joeg hij hen zonder genade het huis uit. Zij waren nauwelijks in staat eiken dag een paar uren verder te komen en hun dagelijksch brood te bedelen. In storm en regen verdwaalden ze en maakten groote omwegen, want het was gevaarlijk den grooten weg langs te gaan, die het meest door allerlei gespuis onveilig gemaakt werd. In de eerste plaats moesten ze zorgen dat ze niet van gebrek omkwamen, en daarna kon eerst aan het doel van de reis gedacht worden, een doel dat daarbij nog zoo onzeker was, omdat ze vreezen moesten dat de arme Abele, na het overwinnen van ontelbare bezwaren, toch niet eens in het ouderlijk huis opgenomen zou worden. Steven was gezond en flink, die zou er zich wel doorheen slaan; maar wat moest er van het 343 arme kind worden, dat reeds zoo vroeg geleerd had van honger te weenen, en zoo droevig en knorrig de schoone lachende wereld inkeek? Het zien van het lijden haars kinds verteerde de laatste krachten der arme moeder. Vooruit maarl altijd vooruit l naar de geboorteplaats; dan kon Steven, als zij onderweg stierf, hem zoo gauw mogelijk bij zijn grootvader brengen. Abele wist zeer goed hoeveel hij van zijn zonen gehouden had, zij wist hoe hij menigen nacht doorgebracht had met het roerloos bekijken der kleederen van Lippold, dien hij verloren had. Wel had hij zijn dochter verstooten, maar over het kleinkind zou hij zich zeker ontfermen. Voorwaarts! in elk geval voorwaarts 1 want zij voelde dat haar einde naderde. Eindelijk zonk zij aan den rand van den weg machteloos op het gras tusschen de veldbloemen neer; naast haar zat het kind, dat een paar grashalmen geplukt had om daarop te kauwen. Steven begreep wat dat beteekende, want ook hij had honger, hij was wanhopig en wist geen raad, hij ging zitten en barstte in tranen uit. Eindelijk sprong hij op, er moest raad geschaft worden; hij liep naar het naaste dorp, dat hij in de verte liggen zag, maar was nauwelijks op weg of hij keerde terug; hij kon zijn zuster niet stervend bij den weg laten liggen! Even later ijlde hij toch weg. De doodzieke vrouw lag daar zacht ademend. Haar gedachten tot God omhoog; zij bad niet voor zichzelve, maar voor haar verlaten kind, en eindelijk zonk ze in sluimering. Ze dacht langzaam weg te sterven. Zij bemerkte hoe een zachte hand haar hoofd gemakkelijker legde en hoe ze tegen de beste zonnestralen door een bladerrijken tak beschermd werd. Nog even sloeg zif de oogen op; een kleine ruiker rozen, zooals haar man gewoon was 's zomers dagelijks voor haar te plukken lag op haar borst Zou er iemand zijn, die bezig was haar te helpen ? Zij fluisterde: „Rolf!" Ze hoorde een zwaren zucht. Weder keek zij op, een paar oogen vol tranen staarden haar aan; zij riep: „Luder 1 Luder Zaunschleif 1" Zoo had hij haar gevonden. Na een poos kwam Steven radeloos terug; maar alleen; men had hem beduid dat Abele op het grondgebied van een ander dorp lag en dat hij dus daarheen gaan moest. Luder zond hem terug met geld om spijs en drank te koopen; die wist wel dat men in zoo'n toestand van niemand op eenige hulp rekenen kon. Vlug maakte hij bezijden den weg tusschen het struik- 344 gewas een leger van droog mos en dorre bladeren gereed, waarop hij de arme zieke, in zijn eigen mantel gehuld, zacht en gemakkelijk neerlegde. Spoedig kwam Steven terug; allen verkwikten zich met de door hem meegebrachte levensmiddelen; het kind kroop naast zijn moeder; Steven viel in slaap op een hoop bladeren. Een handdruk hield den liedjeszanger terug. De avond was stil en warm. In de verte hoorde men nog een paar vogels; insecten gonsden allerwegen; een enkele zwaluw vloog heen en weer; de nachtvlinders kwamen naar buiten, en uit het nabijgelegen dorp klonk hondengeblaf. „Mocht ik nu maar sterven 1" zei Abele zacht. „Neen, neen 1 Spreek zoo niet; denk daaraan niet", zei Luder vurig. „Ik ben er nu immers; waarom zou je sterven?" „Waarom zou ik leven?" lispelde zij. „Om je zoontje, je lieven prachtigen jongen 1" hernam hij. „Die heeft je nog noodig. Heb je gezien hoe lekker hij in zijn brood beet en zijn melk dronk. Ik zag dat je allen bezig waart van honger te sterven. Ik zeg dat zoo bedaard, maar het is om je verstand van te verliezen. Die kleine jongen, en jij, Abele! — Neen, neen, spreek niet van sterven! Die kleine kan je niet missen 1" „Nu jij er bent kan ik rustig zijn 1" „Ja, ja, natuurlijk; je kunt rustig zijn. Maar zie je, ik heb eens van mijn leven een kleinen jongen aangekleed en toen hij klaar was, staken zijn beenen in de mouwen! Daar is een moeder voor noodig om dat goed te doen." Zij schudde het hoofd en keek hem treurig aan. Hij begreep haar, maar liet het niet blijken. „Weet je wat ik doen zal óm je beiden spoedig weer kwijt te raken ?" vroeg hij. „Ik zal in het dorp een handwagen of een slee koopen; voor paard en wagen heb ik, helaas, geen geld genoeg; en dan zet ik je beiden daarop en dan gaan we zingend en lachend verder; — tenminste als de weg niet al te slecht is. 's Avonds maak ik in de dorpen muziek en Steven moet grappen vertellen en haalt het geld op. En als je dan door goed eten weer op krachten gekomen bent, moet jij er bij zingen; en zoo zullen wij wel in Dobbertin komen; en daar staat je vader voor de deur en vraagt: „Heb je ook iets van mijn arme Abele en van Steven gehoord?" En dan val jij hem om den hals —" „Mijn vader?" vroeg Abele met schitterende oogen. „Nu komt er weer glans in je oogen I" ging Luder voort. „Zoo 345 mag ik je zien! Ja, je vader! Die heeft mij gezonden om je te zoeken! Hij kan niet meer buiten zijn Abele, en als ik je niet bi) hem terugbreng, ziet het er leelijk voor mij uit." „Mijn vader I" herhaalde Abele bevend. „Ja, Bosso Kordes l Die is toch je vader, niet waar ? Er is veel heel anders geworden in Dobbertin, en in de eerste plaats je vader. Je zult eens hooren hoe vriendelijk hij „Mijn Abele" zeggen kan. Hij zit dikwijls 's nachts buiten te wachten of je terug komt." „Ik wil naar huisl Ik wil naar huisl Nu weet ik dat ik weer een tehuis heb 1" „Goed; nu heb ik een nieuw geneesmiddel voor zieke dochters. Neem gedurig een lepel vol vaderliefde; neen, neem een emmer vol, 't zal je goed bekomen. Op aanstaanden Pinkster danst de oude man met zijn dochter. Bijna hadden de kloosterzusters het dezen keer gedaan, maar ze waren nog niet goed gewend. Alles is veranderd; je zult zelf zien dat de zomerzon nu lekker tot in de donkerste kloostercel schijnt en er geen versteende harten meer hebben wil. Dan zingen wij met den nieuwen predikant Hallelujahl Of eigenlijk, hij moet zwijgen, want hij zingt erbarmelijk; wij samen zullen het wel doen. En doe mij nu eens het genoegen en luister stil naar het getjilp, gesoes, gebrom en gezang dat de heele natuur vervult Daar is de beste liedjeszanger niets bij! Dat is het heerlijke droomen der natuurt Ga nu rustig op moeder-aarde liggen, en droom met haar mee, dan ben je morgen weer frisch en flink. Ik moet nog een poos aan de zij van den weg gaan zitten, want ik kan hier de sterren niet zien, en daar is menige vriend onder, dien ik eerst goeden nacht moet wenschen, anders kan ik niet slapen." Zoo keuvelde de liedjeszanger haar in slaap, daarna zette hij zich op korten afstand neder, leunde het hoofd tegen een boomstam en bewaakte haar den geheelen nacht door. Den volgenden morgen begon hij dadelijk zijn plan uit te voeren. Hij slaagde er in een handwagen in het dorp te koopen en kreeg een bos stroo op den koop toe. Daarmee kwam hij triomfeerend terug en schilderde de aanstaande reis als de vroolijkste, die men zich denken kan; dat hij geen duit overgehouden had, verzweeg hij. Nu maakte hij voor Abele een gemakkelijke ligplaats gereed, zette haar den knaap op den schoot, gaf hem een touw als leidsel en een takje als zweep in de hand en de reis begon. 346 Luder Zaunschleif zong en neuriede en jubelde; en trok niet Steven den wagen voort. Hij scheen op het gebit te knabbelen, te steigeren» te galoppeeren, en als de kleine jongen juichte van pret, zoodat er een glimlach over Abele's gelaat vloog, had hij zijn heerlijkste belooning. Onderwijl ging de reis hem veel te langzaam, en waren er groote bezwaren te overwinnen. Het was midden in den hooitijd, zoodat alle menschen in de dorpen de handen vol hadden. In een plaats waren al de jongere lieden naar de weiden getogen, die een paar uren verder lagen; zij bleven daar, zei men, en kwamen ook 's avonds niet thuis, want het heen en weer gaan was te tijdroovend. Des avonds was niemand onder de dorpslinde te zien, hoe ook de speelman met zingen en vioolstrijken zijn best deed. In een ander dorp bromden de menschen, die oververmoeid van het werk kwamen, dat twee gezonde kerels zoo door 't land zwierven, indien Luder zijn beschermelingen niet wilde laten hongeren, moest hij den geheelen dag met Steven aan't maaien gaan. Hij verdiende daarmee teerkost voor de halve week, maar was den volgenden dag nauwelijks in staat om den wagen te trekken, door de pijn in al zijn leden. Toen moest het gezang zwijgen. En toen kwam een regentijd. De mannen lachten om een beetje vocht, al werden ze ook door en door nat, en de vrouw met haar kind bleef onder den mantel droog. Maar wie kwam met zulk weer in den hooitijd 's avonds dansen? De boeren waren zoo uit hun humeur, dat men ternauwernood veroorloofde den wagen 's nachts in een schuur onder te brengen. Zoo baande de vreemde optocht zich door allerlei moeilijkheden heen een weg, en bleef alleen door de goede luim van Luder, moed houden, tot men eindelijk op zekeren avond aan de Elbe aankwam. De regen stroomde; de veerman vloekte en wilde eerst geld zien, voor hij zoo'n gezelschap voor den overtocht naar Dömitz opnam in zijn boot, die zoo breed en plomp was, dat er drie mannen vereischt werden om haar te regeeren. Maar Luder had reeds sedert een geheele week geen geld gezien. Hij bood aan drie maal mee heen en weer te varen en onderwijl te spelen om de reizigers op te vroolijken. De veerman antwoordde grof dat om zoo'n ellendig gejank geen hond mee zou willen. Steven stampvoette van woede en verwenschte den man op alle manieren, maar zonder eenig goed gevolg. Onophoudelijk plaste onderwijl de regen neer; zoodat Luder, teneinde raad, aanbood zijn geliefde viool in betaling te geven, maar de veerman 347 zei dat hij het ding wat hem betrof in 't water mocht gooien. Eindelijk maakte deze aanstalten om van wal te gaan, teneinde nog vóór donker Dömitz te bereiken. Daar kwam een heer aanrijden, die twee knechten te paard achter zich had; de paarden liepen vermoeid door het zware zand en lieten den kop hangen; zij hadden een langen weg achter zich. Hij riep den veerman toe hen mee te nemen en was niet weinig in zijn schik dat hij nog juist bijtijds gekomen was. De ruiters sprongen af en binden de paarden in de boot. „Wie zijn die menschen met dat zonderlinge voertuig?" vroeg de heer. „Het schijnt dat zij ook overvaren willen." „Landloopers, bedelaars 1" antwoordde de veerman en wierp het touw los. „Die scharrelen zoo armzalig door het land om het medelijden op te wekken en den menschen het geld uit den zak te kloppen. Ik ken die soort van lui en laat me niet beetnemen." „Als zij over willen, neem ze dan mee! Er is toch plaats genoeg en 't kost je geen meerdere moeite!" zei de vreemdeling. „En wie betaalt me er voor, mijnheer?" gromde de veerman. Ik heb zware pacht en moet hard genoeg werken om boot en knechten te betalen!" „Dat bagatel zal ik wel voor mijn rekening nemen!" antwoordde de ander. „In elk geval gaan zij niet voor niet over!" zei de veerman. „Die eene is vioolspeler, hij kan u onderweg bezighouden, als hij tenminste de paarden niet schichtig maakt." De vreemdeling had zijn mantelkraag tegen den regen hoog opgeslagen, zoodat men van zijn gelaat niets zien kon. Schertsend zet hij: „Wordt ook de speelman door en door nat, Op zijn viool komt geen enkele spat!" Luder antwoordde dadelijk: „Of ook het paard moe en uitgeput is, 't Hart van den ruiter blijft flink en frisch." „Luder Zaunschleif!" riep de heer. „Welk gezelschap heb je daar bij je, oude vriend!" De liedjeszanger had juist met Steven den wagen opgetild om dien 348 in de boot te zetten, maar liet hem verrast weer zakkèn. „Heer! — heer dokter 1" riep hij. „Als de goede God zelf u niet hierheen geleid heeft, dan moet ik naar een ander geloof omzien; dan zijn Roomsch en Luthersch allebei geen duit waard! Opgepakt, Stevent Vlug de boot in 1 Abele zwemt hier bijna weg!" Elard Frisach sprong de boot uit en hielp hen den wagen aan boord brengen. Toen nam hij zijn ouden vriend bij zijde. „Hoe komt dat zoo?" vroeg hij fluisterend. „Ja, heer dokter; de oorlog is geëindigd en dan heet het tot den landsknecht: „'t Vechten is afgeloopen; zwerf nu als een hond het land door en sterf als een stuk vee." En als 't met de soldaten zoo gaat, wat moet er dan van hun weduwen worden! Zij werden daar weggejaagd, en de Heere God dreef mij naar buiten en u weer ergens anders van daan. En nu brengt Hij ons allen in deze veerboot bij elkaar. De zaak is heel eenvoudig, zoo van achteren gezien." Elard Frisach nam naast Abele plaats en legde ook zijn mantel over haar heen, hoe ze er zich ook tegen verzette. Het werd nu snel donker; de wind huilde, de regen plaste, de veerman vloekte, de paarden stampten en snoven over het wilde zwarte water. Elard bemerkte van dat alles niets, maar was geheel oor voor de arme vrouw die hem haar lotgevallen verhaalde. Zij klaagde en weende niet, wrong niet de handen en was niet moedeloos. Al het vreeslijke dat haar wedervaren was, moest hij meer raden dan hooren, en zijn fijngevoelig hart begreep het; maar elk bloempje dat zij onderweg had mogen plukken, toonde zij gaarne. Hij was tot haar gegaan om haar te troosten, maar spoedig bemerkte hij dat er van dat leger der smart een stroom van kracht uitging. Eerst toen de boot aan den oever stiet, stond hij op. Hij verhaalde kort, dat hij in opdracht van den hertog een reis door Saksenland gemaakt had en den nacht in Dömitz blijven zou. Hij hielp den wagen aan land brengen en ging toen zorgen voor onderkomen in een goede herberg. Den volgenden dag voorzag hfl zich van een flinken reiswagen met voorraad frisch stroo en een paar ferme paarden. „Groet den schout en zijn boeren", zei hij bij het afscheid. „Zij moeten het geloof blijven vasthouden." „Ik zal het doen, heer!" antwoordde Zaunschleif. „Hebt u verder aan niemand de groeten te doen?" 349 „Neen; ik ken daar niemand anders!" hernam Frisach. „Er is in Dobbertin veel veranderd", ging de liedjeszanger voorzichtig voort. „Die daar eens regeerden zijn gevallen; en die verdrukt •werden, zijn er bovenop gekomen. De nieuwe priores regeert alles goed en heeft het klooster nieuw leven gegeven." „Dat zal ik niet tegenspreken als zij het zelf heeft 1" zei Frisach kortweg. „Leef wel!" Hij wendde zijn paard en reed weg. „Zijn woord klinkt hard!" dacht Zaunschleif, „en toch schrikt hij er zelf van. Zijn oogen zijn anders dan zijn woorden. Kon hij de nieuwe priores maar eens zien zooals ik haar zag! Ik wilde hem vertellen hoe ze zich hield onder mijn zingen, maar hij vermeed het!" Tegen den avond van den tweeden dag kwam de wagen in Dobbertin aan. Bosso Kordes was op den terugweg naar het huis van den voogd en droeg zijn ledige mand. Hij stond stil en toen de wagen dicht bij hem was, vroeg hij den koetsier: „Hebt ge niets van mijn Abele en van Steven gehoord?" „Vader! Vader 1" riep een lieve stem. Hij nam zijn muts af, hield die tegen zijn borst en boog het hoofd vooruit alsof hij van verre een stem uit den hemel gehoord had. Toen zei hij zacht: „Ik luister, mijn kind; ik luister 1" Met een dollen sprong kwam iemand den wagen uit. Een flinke kroeskop riep: „Daar ben ik! Lees mij nu maar goed de les, maar zeg daarna: „Mijn Steven!"" „Mijn Steven!" riep de oude man, breidde de armen uit en drukte Steven aan zijn borst. Even later vroeg hij zacht: „Heb je niets van mijn arme Abele gehoord ? Ik dacht zooeven dat haar stem mij geroepen had 1" „Vader, lieve vader! Ik ben hier immers 1 Ik kan alleen niet zoo vlug uit den wagen springen als Steven; maar neem eerst eens van mij aan wat ik voor u meegebracht heb. Daar is mijn kleine Lippold, mijn eigen zoon; en hij kent u al; dat zal u wel hooren!" Steven moest hem ondersteunen, toen hij de bevende handen uitstak om den knaap aan te nemen. „Lippold! mijn Lippold 1" fluisterde hij met blijdschap het kind in zijn armen aanziende, dat hem zacht op de wangen klopte en — nog wat verlegen — zei: „Grootvader 1" Intusschen was Abele, geholpen door haar trouwen leidsman, uit den wagen geklommen. Steven nam den knaap over en de oude man viel luid weenende zijn arme Abele om den hals. 350 Onderweg had Luder Zaunschleif zich telkens voorgenomen om van dit oogenblik gebruik te maken om heimelijk weg te komen en Dobbertin voortaan te vermijden. Maar Steven gaf hem den knaap in handen, want de beide wedergevonden kinderen wilden den ouden man, die van ontroering nauwelijks loopen kon, ondersteunen en naar huis brengen. Daar kwam ook Siewert Halterman bij hen, en was zoo vroolijk en plaagde hem zoo met zijn geschiktheid om kleine kinderen op te passen, dat hij de uitnoodiging niet afslaan kon en voor hij het zelf wist met de anderen in het voogdshuis zat. Nu was er van ongemerkt weggaan geen sprake meer. Abele werd spoedig gezond. Reeds den volgenden morgen maakte zij met Steven op raad van Siewert dat de mand van Bosso niet meer te vinden was. De oude man, die tegen zijn gewoonte lang geslapen had, begon met onrustig te zoeken, maar toen hij den kleinen Lippold aantrof, werden zijn gedachten afgeleid. Voortaan verlangde hij niet meer naar zijn vroegere bezigheid, maar was altijd met Lippold aan 't spelen en praten. Dan stond hij aan de deur en keek met vermaak naar den kleinen jongen, die springlevend was geworden en hoe drukker hoe liever speelde. Steven moest zijn paard zijn en Luder den wagen, waarop hij rijden kon. De oude man liep hen achterna en kon niet genoeg naar het vroolijke spelletje kijken. Daar kwam hem iets in de gedachten; hij ging naar huis en zocht zijn Abele die in de huishouding bezig was. Om hem tevreden te stellen, liep zij met hem naar buiten. Zingend maakte de wagen de dolste sprongen; viel om, werd door den koetsier weer overeind gezet, maar kreeg toen trek om te eten, ofschoon de koetsier alle moeite deed om hem te beduiden dat een wagen nooit eet. Bosso Kordes begon onder het spelen met den knaap te ontwaken; hij bedacht allerlei speelgoed, waarmee hij zich als kind vermaakt had; hij sneed hout, bond het samen, maakte windmolens, pijlen en bogen en leerde zijn kleinzoon daarmee schieten. Wat achter hem lag was als een droom verdwenen en vergeten. Alleen was hij min of meer onrustig als de zusters met zijn kleinzoon speelden en het kind met lekkernijen overlaadden; maar dat was meer jaloezie dan vrees. Hoe sneller Abele herstelde, des te stiller werd Luder Zaunschleif; naarmate zij meer in gezelschap kwam, liet hij zich minder zien. 351 Was zij bijzonder vriendelijk jegens hem, dan sprong hij onverwacht den hoek om, verdween en zwierf den geheelen dag in de buurt rond om muziek te maken en met de dorpsjeugd te spelen. Het was een heerlijke zomernacht. Het door de hitte des daags ingesluimerde leven was ontwaakt; overal zongen, floten en tjilpten de vogels; de geheele lucht was vol fijne stemmen en tonen. De bijenzwerm, die aan de waakzaamheid van Siewert Halterman ontsnapt was en zich tot zijn groote ergernis op een onbereikbaren tak van den lindeboom gevestigd had, zond zonder ophouden naar alle richtingen boden uit, om naar een betere behuizing uit te kijken. Het wijfje van den ooievaar klapperde op het stroodak met vroolijk verlangen haar echtgenoot een welkom thuis 1 toe; een hoekje van den wilg bij de beek herbergde een vogel, die het hoogste lied zong, omdat het tweede gebroed gezond en wel tevoorschijn kwam. De bladeren van den populier ritselden hun eentonig loflied zonder ophouden; de maan overgoot alles met haar zilver. Alleen de menschen sliepen. De boer, vermoeid van de hitte en de inspanning des daags; de wachter, die zijn rondte gedaan had en nu in zijn huisje een korte rust genoot; de boerin, die voor een korte poos de dagelijksche zorgen vergeten mocht; de priores wier zwakke, onregelmatige hartslag haar niet veel rust gunde; Bosso Kordes die zich eiken avond de dagelijksche kleederen van zijn nieuwen Lippold op bed brengen liet om met de hand daarop in te sluimeren; Siewert Halterman, die met gerust geweten zijn kamertje deed dreunen van 't snurken; allen sliepen. Slechts-één in geheel het gebied van het klooster, waakte. De liedjeszanger kwam van een verren tocht, wandelde door het dorp en stond overleggend stil als zocht hij een huis, waar hij aankloppen en om nachtverblijf vragen kon. Gedurig scheen een bepaalde deur hem aan te trekken en weer af te stooten; eindelijk sloop hij onder een boom bij het voogdijhuis, zette zich neer en bleef naar de gesloten luiken kijken. Hij, die anders altijd een open oor had voor elk geluid in de natuur, hoorde nu niets van het gekwaak der kikkers en het gepiep der krekels, het gegons der muggen en bijen, hij zag niets van het wondere spel van het maanlicht tusschen de zwarte schaduwen. Eindelijk sloeg hij de hand aan zijn viool; een vertrouwde moest hij hebben, bij wien hij zijn hart uitstorten kon. Hij giste niet dat onmiddellijk hij de eerste zachte streken de jonge 352 vrouw, die achter die luiken rustte, ontwaakte. Het was haar in den droom geweest alsof zij gesmoord geween hoorde. Nu lag zij op den arm gesteund, te luisteren. Daar buiten klonk het geklag, moeilijk ingehouden zuchten, dat zij begreep maar waarop zij tot haar diepe smart geen antwoord geven kon. Eindeüjk ging het over in een zwaarmoedige melodie, die zij wel kende; zij wist nu dat iemand voor altijd afscheid van haar nemen wilde. Onwillekeurig sprong zij op als moest zij een snelle ingeving volgen, maar aarzelend legde zij de hand voor haar oogen; zij zag het beeld van hem, die in de verte verlaten zijn laatsten slaap sliep en niemand had die aan het eenzame graf een gebed opzond. Zij zonk neer en zuchtte: „Rolf!" Al verder en verder klonken de woorden van het lied: „Hij zingt en leert het mij en vliegt naar 't wijfje, dat hem wacht. Maar de arme zanger, eenzaam stil . blijft achter in den nacht 1" En toen was alles stil. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. T TERTOG Johann Albrecht had na zijn terugkomst de werken I—I des vredes ijverig ter hand genomen en met bijzondere voor■JL liefde begonnen aan zijn hof mannen van kunst en weten«J schap te verzamelen, die bij den hertog, welke gaarne hun vlijtige leerling was, helder verstand vonden en hem groote vorderingen zagen maken. In zijn kabinet in het slot te Schwerin stond hij voor een groote tafel, waarop een kaart van Mecklenburg uitgebreid lag; hij legde de hand er op en zei tot Tilemann Stella, den leeraar in aardkunde en sterrenkunde, die de kaart vervaardigd had: „Van hier, uit den vaderlijken grond krijg ik dagelijks nieuwe kracht. Sedert ik na lange 353 afwezigheid aan de overzijde van de Elbe in den vreemde een Mecklenburgschen schout in de eerlijke oogen gezien heb en daarbij zijn trouwhartige taal hoorde en zijn taaie kracht leerde kennen, ben ik tot inzien gekomen welk een schat dit land in zijn boeren bezit. Zij zijn de grond- en hoeksteen, op welken tot nog toe allen, vorsten en ridders, de zwaarste lasten afgeschoven hebben; en dat zij die toch zoo onwrikbaar gedragen hebben, is het beste bewijs van de onverwoestbaarheid van die kracht. Zoo God wil, zal het mij gelukken, hun gaandeweg verlichting te bezorgen, zoodat zij op verhaal kunnen komen. Het vrachtrijden voor de goedbezitters houdt de boeren meermalen in het jaar ver van hun huis; de ellendige wegen putten menschen en paarden uit. Geef mij breede, goed-berijdbare wegen door het geheele land, en de boeren zullen u zegenen." Nadenkend bekeek Tilemann Stelia de kaart, schudde het hoofd, sloeg het oog op en zei: „Zooveel wegen, genadige heer, als er noodig zijn om overal verbetering aan te brengen, kunnen misschien in honderd jaren, maar niet in een menschenleeftijd gemaakt worden." „Er zijn toch reeds wegen, meester", zei de hertog vurig; „die alleen maar verbeterd behoeven te worden. Wijs mij eens de poorten des lands en de stapelplaatsen voor het goederenverkeer." „Rostock en Wismar aan de zee; Dömitz aan de Elbe, en in het land Waren, Gustrow, Parchim en Schwerin", antwoordde Stelia, de genoemde plaatsen aanduidend. „Al die plaatsen liggen aan het water, en al die wateren kunnen met elkaar in verbinding gebracht worden. Onoverkomelijke bezwaren zie ik nergens, als de kaart juist is. Hebben wij de lange waterwegen, dan behoeft de boer slechts daarheen te rijden; het overige doet de schipper, en het land is geopend. Welnu, meester, maak mij daarvoor het ontwerp." De oogen van den vorst schitterden, terwijl hij sprak. Maar Stelia werd nog bedachtzamer: „De verdieping, het rechtleggen, desluizenbouw, het graven van de kanalen " „Kost geld!" viel hem de hertog in de rede; „en wij hebben als erfenis der hooge politiek van mijn vader enkel schulden en zijn van de Standen afhankelijk en die zullen er niets van begrijpen. Wie begint met voor de zwarigheden terug te schrikken, brengt niets tot stand. En ten slotte, meester, indien al onze goede plannen schipbreuk lijden op het onverstand onzer medeburgers, dan moeten wij Dobbertin 23 354 ons ermee tevreden stellen, het groote nagejaagd te hebben. Eens komt er een tijd, die het weer opvat en tot stand brengt, dan noemt men na eeuwen onze namen nog als die van de ontwerpers van het werk. Dus frisch aan den gang en zonder de bijgedachte dat wij nutteloos werk doen. Onvruchtbaar is geen werk, geen menschenarbeid gaat geheel en al verloren; maar wij kunnen er niet altijd de sporen van volgen. Later komt er iemand, die sterker is dan wij, die grijpt met machtigen geest al het werk van het voorgeslacht samen en maakt er een geheel van, waaraan al de duizenden, die hem voorgegaan zijn, ook zelfs de eenvoudigste boer, meegewerkt hebben. Ongelukkig is niet de man, die zijn aangevangen werk niet kan voleindigen, maar die geen blijdschap geniet van het plannen maken en werken en zich door anderen meeslepen en voederen laat. En nu aan 't werk : gij zult, denk ik, uw ontwerpen wel bij de hand hebben, want deze kaart zou ik niet gaarne missen; ik wil met u werken." Tilemann Stelia boog zich en ging heen. Een bediende meldde Elard Frisach aan. „Laat hem binnenkomen!" riep de hertog.... „Zoo dokter Italicus, gij komt juist ter rechter tijd. Bekijk dat werk eens en zeg mij wat gij er van denkt." Hij leidde den binnengetreden geleerde naar een tafel, waarop een blinkende, heerlijk geëtste en zwaar vergulde wapenrusting lag. Frisach onderzocht het werk en zei t „De hand is van een Italiaanschen meester, maar de gedachten zijn Duitsch. Geen Italiaan zou dezen St. Joris met den draak gekozen hebben; die zou Herkules met de Hydra, of Perseus met het zeemonster, hebben gekozen." „Kijk zoo'n uitpluizer I" lachte de hertog. „Heer dokter, dit is vervaardigd door meester Benedictus Gaulrap in Schwerin. Maar ge hebt zeer goed geraden dat wij de Italiaansche kunstvaardigheid in het land der Oostzee overplanten willen. En wat zegt ge van deze steenen ?" Op een derde tafel lag een lange rij vierkante steenen van klei gebakken, waarop in keurig reliëf allerlei figuren aangebracht waren. „Het werk Is Duitsch, maar de gedachten zijn Italiaansch. Aan de overzij der Alpen werkt men niet in klei, maar in marmer; maar men heeft er veel hart voor tooneelen uit den Trojaanschen krijg. Het werk is zoo fijn en mooi als men slechts zelden in Duitschland aantreft." 355 „Heb ik het niet gezegd? Men behoeft u alleen maar bij het spoor te brengen, gij volgt het zeker en bereikt het doel. Zij zijn hier in het land voor ons nieuwe lustslot in Wismar gemaakt, en dat wordt gebouwd naar het paleis van hertog Herkules van Ferrara. Gij hebt met open oogen in Italië gereisd.'' Elard Frisach glimlachte. „Ik kende dit werk, want ik was reeds in de werkplaats van meesters. Maar genadige heer, indien gij zoo voortgaat in het bijeenbrengen van meesters en het verzamelen van schoone werken, dan brengt ge den geest der Italiaansche hoven naar Schwerin en dan zal dit hof eerlang in kunst alle andere Duitsche hoven overtreffen." „Zoo God wil ook in wetenschap I En gij komt nu alsof ge geroepen waart, want ik heb met u mijn bijzondere plannen." „Genadige heer, niet met mij. Ik ben juist gekomen om mijn ontslag te vragen." De hertog wendde zich onwillig af. „Is het mij niet gelukt uw onstuimigen zin te beteugelen?" hernam hij. Ik heb wel gemerkt dat na den oorlog de reislust u weer te pakken kreeg en u daarom telkens nieuwe zendingen opgedragen. En nu wij eindelijk aan de schoone werken des vredes beginnen kunnen, en de bruikbare menschen van alle zijden hier bijeen brengen, nu wilt gij ons verlaten ? Is dan niet de universiteit te Rostock het schoonste kleinood van ons land daar? Hebben wij niet begonnen hier een bibliotheek te verzamelen, waarvoor een kundig man vereischt wordt ? O wee, nu zie ik het: doktor Elard Frisach had gehoopt ais rector aan onze vorstenschool hier aangesteld te worden, en ik heb daartoe uit den vreemde Dabarkusius geroepen." „Neen, genadige heer, die rector is binnen weinige dagen mijn vriend geworden; hij kan beter onderwijs geven dan ik. Maar ik bid u " „Hongert dan niet het geheele land naar onderwijs, heer dokter. Waar slechts eenigszins gelegenheid is, willen wij geleerde scholen stichten, opdat de adel des lands zijn zonen daarheen zende, om daar hun tegenwoordige ruwheid en onwetendheid en werkeloosheid af te leeren en hun geest te veredelen; ook uit de burgers moeten de jonge krachten de scholen doorloopen, om te kunnen opstaan en den bloei des lands te bevorderen. En nu dat heerlijke werk u wenkt, zegt gij ons dat ge heengaan wilt?" 356 „Genadige heer, als raadsman in deze dingen is uw hofraad Andreas Mylius veel beter dan ik." „Foei, dokter, gij zijt jaloersch!" „Neen, genadige heer, ik weet dat de man, dien ik noemde, veel omzichtiger, kalmer en rustiger is dan ik ben. Stille arbeid is mij een beproeving; ik moet de wereld in, en als ik eens het rusteloos reizen moede geworden zal zijn, dan hoop ik, zult ge mij toestaan, mtj weer bij u te melden." De hertog zag hem onderzoekend aan. „Ik heb u in stilte gadegeslagen, gelijk een vriend tracht het hart van zijn vriend te doorgronden en ik weet nu dat in uw verleden een donker punt is, waarvan' ge den sluier niet oplicht. Ja, Frisach, ik heb getracht uw hart te winnen, maar gij houdt de diepten daarvan zorgvuldig voor mij verborgen." Genadige heer!" antwoordde Frisach, „wat gij zegt doet mij leed. Ik "kan u alleen vragen te gelooven dat mij daar niets slechts verborgen ligt, maar wel een groote smart, en daarmee moet een man trachten alleen in 't reine te komen." .... „ Neen vriend Elard, niet alleen! Dat gelukt niemand. Geen mensch 'kan zelf de wond heelen, die hem geslagen is; dat kan alleen Gods hand. En hoe zult gij dan de wond van uw hart zelf genezen? Met God genadige heer! Alleen met Hem. En juist om waarlijk met Hem alleen te zijn, zou ik in den vreemde gaan, hier kan ik met tot mijzelven komen, omdat altijd weer mijn vrienden beslag op mij leggen Ik moet een geheel nieuw begin maken, en dat gaat buiten in de'koude wereld het best. Daarom bid ik u nog eens: Laat mij gaan en vergun mij dat ik daarna weer tot u kom. Misschien kom ik sDoedig terug, juist omdat het in den vreemde zoo koud is.' Nu dan het zij zoo!» hernam de hertog; „ik willig met bezwaard hart uw verzoek in. Ik zal u brieven naar Italië meegeven, maar ik vind eerst na acht dagen tijd om ze te schrijven. Geef mij nog dien tiid wij hebben plan gemaakt op een vroolijke jachtpartij. Blijf nog b« 'mij zoolang die jacht duurt. Uw fijne zin zal niets van ruwheid zien De hertogin, onze zuster, zal met haar hofstoet er bij zijn; dat 'is u waarborg genoeg. Geef mij de hand er op en maak mij ^Eterd'Frisach drukte de hem aangeboden hand, maar met innerlijk tegenstreven, hetgeen de fijngevoelige vorst wel bemerkte. Daarom 357 zei deze: „Ik dank u 1 Nu geldt voor de naaste dagen alleen het wachtwoord: Op naar Dobbertin 1 Neen, verschrikt maar niet; de nonnen geven ons geen kwartier; dat moeten wij vinden op een der kloostergoederen of in tenten. Maar het recht om op het grondgebied des kloosters te legeren, sta ik niet af, anders wordt dat later bestreden, want er is nu een voorzichtige flinke priores, die haar plaats weet te handhaven. En tot belooning dat gij uzelf zoo overwint, beloof ik u een aangename verrassing reeds op den eersten dag van de jacht. En word nu niet ongeduldig, want mijn geheim verraad ik toch niet." Op naar Dobbertin, of liever naar Dobbin, een kloostergoed aan den zoom van een uitgestrekt, zeer wildrijk bosch! Die beslissing riep groote bedrijvigheid in 't leven. Jachtmeesters, boschopzichters, stalmeesters, tuigmeesters, koks, lijfarts en barbieren; daarbij een menigte van jagers en jongens, knechts en meiden, en wat verder maar aan hulp noodig scheen, werden opgeroepen om den vorst te begeleiden. Jonkers en freules begroetten de uitnoodiging met hartelijke vreugde, want nu werden de strenge regelen van het hofleven gedurende een week terzijde gesteld, en een ongedwongen vroolijk verkeer in de frissche herfstlucht in het heerlijke bosch zou genoten worden. De gebouwen in Dobbin boden slechts onderkomen voor de prinses en haar dames; op de soberheid der vertrekken werd weinig gelet, want de grootste tijd van den dag werd toch in de vrije natuur doorgebracht. Dichtbij den zoom van het bosch, naast het dorpje, werd spoedig een bont leger van tenten opgeslagen. Frisach liet zijn paard zadelen en reed om aan het gewoel te ontkomen, den weg, die langs de weide en zoo het bosch invoerde. Na eenigen tijd stil rijden hoorde hij rechts het geklater van een beek, een eindje verder vroolijk geklapper, en met stille vreugde zag hij diep in een hoekje van het bosch verscholen een molen liggen, en het water over het groote rad storten. Een geweldige eik breidde zijn zware takken over het huis uit; het geheel was een toonbeeld van diepen vrede. Voorzichtig om geen storend geluid te maken reed hij over de brug; juist trad een krombeenige knecht uit den stal; de halmen hingen hem voor het gelaat, terwijl; hij naar den ruiter keek. Vlug wierp hij zijn last neder om te vragen wat de vreemdeling begeerde. Verrast keek Frisach hem aan en vroeg: 358 „Mij dunkt, wij kennen elkaar. Waren wij niet samen in het kamp toen het tegen den keizer ging 7" „Ja, heer 1" antwoordde de knecht zich lachend op de knie slaande. „Die mij eens gezien heeft, vergeet mij zoo gemakkelijk niet. U hebt mijn naam op de monsterrol geschreven." Frisach steeg af en klopte hem op den schouder. „Nu dan, beste jongen, je hebt het hier onder de bundels stroo ook gemakkelijker dan tegenover de Spaansche lansen hè?" „Dat is al naar je 't nemen wil", was het antwoord. „Het was voor een flinken kerel wel een prettige gang. Daar leerde je met kromme beenen springen en. muren beklimmen; hier wordt je door stroohalmen neergedrukt. Maar wat helpt het. Een afgedankt soldaat mag blij zijn als men hem als molenaarsknecht gebruiken wil 1" „Ik geloof dat ik je toen iets had willen vragen", zei Frisach, „en nu kan ik er niet op komen. Wat is dat voor 'n rijtuig, dat daar staat?" Hij wees op een gemakkelijk ingerichten wagen, die een eindje verder stond. „Heb je bezoek?" „De jonge molenaarsvrouw ligt al lang ziek, en nu komen ... kijk zelf, daar heb je zei" Twee vrouwen in de dracht van het Dobbertiner klooster kwamen de deur uit. Het volgend oogenblik ontmoetten de oogen van de priores en van den dokter elkander. Frisach kreeg spoedig zijn kalmte terug; hard en koud rustte zijn blik op haar. Margaretha zag hem eerst met blijde verrassing, daarna met gedurig stijgende verwarring aan, en wendde zich eindelijk af toen zij voelde dat tranen in haar oogen drongen. Zij sprak in het huis terug met den molenaar die haar uitgeleide zou doen. Daarbij keerde zij Frisach den rug toe, want zij gevoelde dat zijn vijandige blikken gelijk doodelijke pijlen in haar hart drongen. Hem ergerde haar gedrag, dat hij voor berekend en hoogmoedig hield. „In Dobbertin is het een goed leventje, niet waar?" zei hij met opzet zoo luid dat zij hem verstaan kon. „Is er niet zoowat voor iedere non een kloostergoed?" „Neen heer!" zei de knecht, „er zijn nu vijftien nonnen en wel dubbel zooveel goederen." „Nog mooier; dan neemt de priores het overschot. Zulk voordeel is waard er een offer voor te brengen." 359 „Ik begrijp niet wat u bedoelt", zei de knecht, terecht verwonderd over dien plotselingen keer van het gesprek. „Neen, ik meen eigen levensgeluk of dat van andere menschen. Dat is toch duidelijk genoeg!" Hij lachte luid, keerde zich om, sprong te paard en reed den weg door het bosch terug. Hij zag niet dat de priores plotseling verbleekte en wankelde. De verschrikte molenaar smeekte haar in huis terug te komen, maar zij wenkte afwijzend en wees verzoekend naar het rijtuig. De bezorgde man, die het aan de trouwe verpleging der nonnen te danken had, dat zijn vrouw geregeld herstelde, bracht haar met behulp van haar geleidster in het rijtuig. Daarop reed men langzaam naar Dobbertin. Frisach lette niet op den weg; hij liet zijn paard gaan waar het wilde. Vijf jaren waren voorbijgegaan, tijden van geweldige opwinding, waarin een belangrijk stuk van de wereldgeschiedenis afgespeeld was; maar het was hem niet gelukt, het beeld uit zijn hart te delgen, zoomin door strijdgewoel en gevaarlijke reizen als door stille worsteling in den nacht onder de veldhut. Nu was het met één slag weer opgestaan; ja zoo levendig opgestaan dat hij meende het onophoudelijk voor oogen te hebben. Van het geheele bosch zag hij niets meer; alleen een heuvel met boomen begroeid, en midden tusschen de struiken onder een eik een meisje, dat met verlangende blikken den weg afkeek, langs welken hij komen moest. Toen hij van haar afscheid genomen had, zat zij 'stil te weenen; en toen hij getracht had haar te troosten, had zij hem zoo weemoedig aangezien en het hoofd geschud, alsof het haar onmogelijk ware voor de toekomst aan eenig geluk te gelooven. Die blik ging hem ook thans weer door hart en ziel; hij kromp ineen, gaf zijn paard de sporen en jaagde weg. Ja, zij hadzichzelve gekend, zelve de wankelmoedigheid van haar hart gevreesd. Weg er mee! Wie niet trouw kon blijven in de liefde, die speelde in den grond der zaak met het hart van een ander, en vroeg er niet naar of dat brak, of verdorde of verhardde. Een dennetak sloeg hem den hoed van 't hoofd; met opzet keerde hij niet dadelijk terug, maar reed nog in 't wilde een eind verder, om daarna in het zoeken afleiding voor zijn gedachten te vinden. Langzaam reed hij daarna verder, het was hem onverschillig waar hij heenging. En al moest hij den geheelen nacht ronddwalen, dat 360 zou hem ook goed zijn; dan had hij voor den hertog verontschuldiging waarom hij het vroolijk jagersgewoel meed. Plotseling hield voor hem de weg op, diep onder hem midden in het bosch lag een meer, waarvan de oever steil afviel. Rondom stonden dennen en sparren dicht aan den rand; slechts aan ééne zijde gleed een uitgestrekte weide langzaam naar het water af. Het watervlak lag daar geheel stil en zwart; geen waterhoen of eend dook er in onder; geen vogel vloog er overheen. Boven door de takken van de sombere dennen speelde het leven; de wind verhief zich van verre, kwam suisend nader, boog ratelend de kronen en snelde verder alsof de wolken hem opzogen; — maar het water daar beneden lag onbewogen. Hier steeg Elard Frisach van het paard; hij sloeg den teugel om een boomtak en wierp zich in het heidekruid neder. Dat was een plek, die hem beviel. De zon was ondergaande; haar stralen wierpen rooden gloed op de stammen en zette ze in vuur; en daarboven dreven witte wolken met purper randen. Het bosch was stil en scheen doorweven van heilige offervlammen. Die plechtigheid deed zijn hart goed. Niet in het bonte gewoel der wereld, zooals hij geloofd had, maar hier in de stilte der natuur kon hij genezen. Hier vloeide over heidekruid en struiken, sproot uit gras en mos, vlamde rondom stam en kruinen een heilig woord van vrede en langgewenschte rust Doch het vuur was spoedig gedoofd en maakte voor de schemering plaats; uit de weide aan de overzijde stegen vluchtige witte nevels op, gleden langzaam over het meer, omsluierden zijn geheele oppervlakte en werden al dikker. En zie, daar zweefde iets naar hem heen, spookachtig dook het op uit den afgrond, een witte doek omhulde een bleek gelaat, waaruit doodelijk bedroefde oogen hem aanstaarden. Verschrikt sprong hij op — het beeld verdween. Boven aan een stam timmerde een specht; hoog boven de kronen liet een havik zijn scherpen kreet hooren. Doffe tonen kwamen van beneden. Weg was de vrede; een rilling doorvoer hem; hij sprong te paard en reed weg in de richting van de weide. Reeds na eenige honderden schreden vond hij een jager op zijn weg staan, langs de beek en den molen en over de Dobbiner weide. Eindelijk bereikte hij het leger, gaf den wachtenden knecht zijn paard 361 en ging naast zijn kameraden liggen op het strooleger, waarover hertenvellen gespreid waren. De morgennevel rustte nog op beemd en bosch, de weide zag er uit als een grauw-witte zee; de wind bewoog den lichten sluier en wond hem tot dichte kolommen, die lustig dansend zich tot de toppen der boomen verhieven. Een der jagers begon den dag uit te roepen, die plechtig en zacht in het oosten verrees. Daar klopte hem iemand op den schouder en vroeg schertsend: „Lieve jager, zeg mij flink en vlug: Wat brengt het hert uit het veld naar het woud terug?" De hertog stond achter hem, maar de jager bezon zich niet lang en antwoordde: -De heldere dag en het morgengoud, Die brengen het hert van het veld naar het woud." „Jij zult morgen mijn hert opjagen", riep de hertog vroolijk. „Vandaag is reeds een ander aan de beurt. Kom nu op de plaats en wek de prinses met echten jagersroepl" Op het plein was nog alles stil, daar stond de zon nog niet aan den hemel. De jager hief zijn heldere stem op en de hertog vief lustig in: „Hallo, hallo, hallo, heeren en vrouwen 1 Laat ons het edele hert aanschouwen 1 Hallo, hallo, hallo, edele vorstin! Kom naar buiten met heel uw hofgezin 1" Een luik vloog open, lachend keek de prinses naar buiten en antwoordde schertsend: „Hallo, hallo, hallo, ridders en knapen 1 Die mee naar 't bosch willen, niet langer geslapen!" „Ik wacht reeds lang, broeder. Ik kom en wil ook de zon zien opgaan." Even daarna gingen beiden naar een kleine hoogte, vanwaar men 362 vrij uitzicht naar 't oosten had. Daar stond Frisach op wacht; hij groette en alle drie zagen in aandachtige stemming de rijzing van de dagvorstin tegemoet. „De nevels trekken op; de hemel is helder; het wordt een mooie dag!" zei de hertog. „Hoera, overal vroolijke gezichten! Vandaag zullen de vrouwen onze jacht versieren en het edele hert begroeten!" „Een erge groet zal dat worden!" antwoordde de prinses. „Ikheb niet veel genoegen in het bloedig jagen en den dood van het edele hert; ik verheug mij meer aan zijn fiere leven en zijn heerlijk paleis dat het als een vorst bewoont." „En soms als een held verdedigt", hernam de hertog. „Maar hoor, de jachthoorn I Nu heer dokter, nu beste beentje vooruit en toon dat ge ook een vroolijk gezicht kunt zetten. Het oogenblik is gekomen om u de verrassing te brengen, die ik u voor uw volgzaamheid beloofde. Zuster, ik heb een gevoel alsof ik den geheelen dag vroolijk juichen moet; jij zult ook je deel van de verrassing hebben. Hallo! Hallo!" Hij wenkte met zijn hoed een paar te paard dat uit het tentenlager naar voren sprong. „Hallo 1 Hallo I" schalde het terug. De ruiters sprongen van de paarden en kwamen nader. „Dat is Schwalenberg!" riep Frisach verheugd. „En mevrouw Marianna l" voegde de prinses erbij, haar vriendin tegemoet ijlend. „Heb ik goed woord gehouden?" vroeg de hertog aan Frisach. „U schenk ik den man. Zijn bruiloft hebt ge niet kunnen meevieren, toen waart ge op reis; en nu kunt ge kennismaken met zijn vrouw." Frisach was reeds bij zijn vriend en drukte hem met hartelijke blijdschap de hand. „Nu jij komt, heeft God je gezonden I" riep hij. „Kijk nu zoo'n man eens!" zei de hertog schertsend tot Marianna. „Hij gedraagt zich alsof er in 't geheel geen vrouwen in de wereld zijn! Hij is zeker schuw voor vrouwen! Mevrouw Marianna! nu zal ik hem nog moeten vertellen in welke kleeren Schwalenberg u vond toen hij uw hand verwierf; misschien krijgt hij dan meer vertrouwen an u." „Halt, genadige heer!" riep Marianna lachend. „Dat gold een jacht en daar mag geen jager de geheimen van verklappen; anders geeft men hem het jachtmes, hij zij heer of knecht!" „Het jachtmes geven ? Pand geven ?" vroeg Frisach. „Ik heb al 363 bij alle jagers rondgevraagd wat dat beteekent en allen zwijgen mij dood. Maar gij, edele vrouw zult het mij zeker wel willen zeggen." „Zijt gij nog zoo groen? Zoo'n nieuweling in het edele jagerswerk, heer dokter 1" riep Marianna. „Nu, dan zou ik me nog liever de tong afbijten dan u het geheim verraden. Anders zou het jachtmes ook nog bij mij komen 1" Allen lachten en gingen heen om de opperhofmeesteres te halen en dan onder een boom, die reeds door den herfst bont gekleurd was, te ontbijten. Marianna hield Frisach, die zeer weinig sprak, scherp in 't oog. „Wat heeft hij toch ?" vroeg zij terloops aan haar man, hem even térzijde nemende. „Er is iets in zijn voorkomen, waardoor ik medelijden met hem krijg." „Ik weet het niet", antwoordde Schwalenberg: „hij heeft het mij niet uit eigen beweging gezegd en ik mag mij niet bij hem opdringen." „O jou gek 1 Jou lieve oude gek!" zei Marianna. „Je loopt maandenlang naast hem en weet dat hij lijdt en je zwijgt 1 Jullie mannen weet naar 't schijnt, niet waarom God ons de tong gegeven heeft 1 Dat is om ons leed te klagen!" „Of om iemand de geheimen uit de ziel te trekken", zei Schwalenberg droogjes. „Daar, lees liever den brief, dien onze knecht mij vanochtend bracht. Ik heb voor den ouden Jakob Wolders zijn huis in Parchim terug gekocht. Er was nog genoeg van den oorlogsbuit overgebleven." Marianna keek haastig om; — neen, zij kon niet doen wat ze wilde, er waren te veel getuigen in de nabijheid. „ Beste, goeie kerel!" zei ze met warmte. „Dat betaal ik je als we weer alleen thuis zijn. Maar je hebt er toch niets tegen dat ik beproef achter het geheim van den dokter te komen? Ik zal het er wel uithalen vóór het avond is; reken daar maar op." Zij kreeg geen antwoord en voegde zich weer bij de vroolijke groepen, die met de voorbereidingen voor de jacht bezig waren. In de eerste plaats ergerde zij den jachtopzichter door hem een vuurrooden paddestoel te laten zien en te vertellen hoe geweldig zij daarvan geschrikt was, omdat ze bij het eerste gezicht dacht dat iemand daar zijn neus boven den grond stak. De jachtopzichter wist maar al te goed dat de gevel zijns aangezichts bedenkelijk bont gekleurd was. Daarna overviel zij den houtvester met een afschuwelijk- 364 moorddadige jachtgeschiedenis. En terwijl deze bijna van 't lachen stikte, maakte zij zich uit de voeten en was onverwacht aan de zij van den dokter, die zwijgend tegen een boomstam geleund stond toe te kijken. „Waarom zoekt ge zoo de eenzaamheid, heer dokter?" vroeg zij: „Zijt ge een menschenhater? Of wacht ge tot men u aanspreekt? Êr is voorloopig nog geen kans om iets te krijgen. Nu maar den lepel in den zak en eerst vroolijk aan 't werkl Maar als dat u niet aanstaat, dan raad ik u naar bed te gaan en daar geduldig te wachten." „Gij schertst, edele vrouwe!" antwoordde Frisach, „en spreekt in raadselen." „Wat geeft ge mij als ik u het geheim van het jachtmes verraad ? Stil! Hoort ge het jachtsein niet?' Beiden luisterden, maar in de verte was nog alles stil. „Het is ook nog te vroeg", ging Marianna voort. „Hebt gij nog nooit een hert gejaagd ? Het is een opwindend ding, als de jager met den speurhond altijd dichterbij sluipt; de hond wijst duidelijk het bed aan; het hert ligt er nog in. Eensklaps: „Hallo 1 Hallo!" En als het hert er uitspringt, ijlen jagers en honden het achterna 1" „Dan jubelt en rent de jager, en daar zijn hart op dat oogenblik voï trots en vreugde over zijn welgeslaagde werk is, wenscht hij zijn liefje als getuige van zijn triomf er bij. Is dat niet een mooie trek in het jagersleven? Maar ik moest het u niet vragen! Gij zijt een vijand van vrouwen 1" „Neen waarlijk niet! Daarmee doet ge mij onrecht Vooreen edele vrouw sta ik — hoe zal ik het zeggen! — met aandacht en eerbied, dat is het beste woord; niet voor het menschenkind, maar voor de schoonheid en reinheid, die God in haar meer dan in een van zijn andere scheppingen gelegd heeft. Want een waarlijk edele vrouw staat dichter bij God dan een man 1" „Een waarlijk edele vrouw!" herhaalde Marianna peinzend. „Waar moet men die zoeken?" „Men behoeft haar niet te zoeken; men ontmoet haar ongezocht; niet altijd op de hoogtepunten des levens, soms juist in de diepten. Ik zag er eens eene in het wildste kampleven, midden onder de ruwste meiden en onhandigste soldaten, en allen zagen tot haar op als tot een heilige." 365 „Mijn man heeft mij van haar verteld en toen werd zelfs hij spraakzaam. Is het die vrouw die bij dollen George bad ?" „Ja, die bedoel ik. Ik vond de arme vrouw later toevallig uitgeput, 'ziek bij den weg. Slechts één trouwe man, ook uit de laagste «tanden, dien ik zeer liefheb, had zich harer aangetrokken, maar kon haar niet verder helpen. Genoeg, God bracht mij op haar weg en ik kon haar naar Dobbertin naar haar vader zenden, die haar eens verstooten had en nu met berouwvol verlangen naar haar uitzag." „Hoe weet u al die familiegeschiedenissen zoo nauwkeurig, heer dokter? Zijt ge vroeger ook reeds in Dobbertin geweest?" nIk — ja — ik, edele vrouwe 1 — ik had gelegenheid daar op zekeren avond den armen, naar God hongerenden boeren de waarheid te verkondigen. Toen zag ik Abele Kordes voor de eerste maal en beantwoordde eenige vragen, die zij mij deed." Een lichte kreet van verrassing onderbrak zijn woorden: „Waart gij dat, heer dokter? O nu is het of mij schellen van de oogen vallen! Ik 'heb daar bij een meisje gezeten, dat om u weende en vergeefs trachtte haar tranen te drogen. Zij heeft aan mijn hart gelegen en getreurd omdat zij u verloren had. Waarom hebt gij de kloosterpoort niet opengebroken om haar te bevrijden en aan uw hart te drukken ?" „Ik heb dat beproefd, maar zij zelf heeft mij terug geschrikt!' zei Frisach. „En hebt ge u laten terugschrikken? Hoeveel anders zijt gij dan mijn man; die zou desnoods het klooster met geweld bestormd hebben!" „Iets dergelijks heb ik beproefd, zooals ik reeds zei; en het gevolg was een beslissend woord, zelfs schriftelijk." Frisach haalde uit zijn zak een verkreukten brief en gaf dien Marianna in handen. Zij las hem, herlas hem, las hem voor de derde maal en zei toen peinzend: „Ik zeg daar zit een duivelsche streek achter, maar Margaretha is er onschuldig aan. Men heeft u beiden schandelijk bedrogen; daar verwed ik mijn hoofd op." „Edele vrouw 1 gij hebt mij mijn geheim ontrukt", zei Frisach, „maar het is daardoor niet het uwe geworden." „Verlaat gij u op mijn man, heer dokter?' „Als op mijzelf." „Nu ik heb van hem les gehad. Bij 't schertsen ben ik vlug in 't spreken, maar als 't ernst is kan ik evengoed zwijgen als hij, en gij 366 weet dat hij zoo stom is als een visch. Hoor, het jachtsignaal! Het hert is opgestooten 1 Nu moeten we naar de standplaats gaan, of het rent ons hier vluchtig voorbij, of een verdwaalde pijl blaast ons het levenslicht uit. Vlug, heer dokter, het komt hierheen 1" Van alle kanten was het jachtgezelschap achter het scherm geijld; de heeren hielden de bogen gespannen, de pijlen lagen er op; het naar voren springende hert ijlde zijn noodlot tegemoet. Na de jacht ontstond er op de weide een bont gewoel; boeren stonden nieuwsgierig om de afgeperkte ruimte; jonkers maakten grappen met de boerenmeisjes, die lachend of schreiend vluchtten, maar niet te beschroomd waren om ongemerkt den jongeheeren takken klimop op den rug te hangen. Frisach had onder de toeschouwers den schout, en een boer uit Dobbertin ontdekt, en hoorde nu uit een gesprek met hen dat de nieuwe predikant krachtig en frisch de gewetens wekte en uit Gods Woord vertroostte. Toen hij weggegaan was, spraken beiden nog levendig over den goeden dokter Frisach. Een knecht uit een ander dorp hoorde toevallig zijn naam en verschrikte, stond een poosje te overleggen en ging toen aarzelend en beschroomd naar Frisach toe. „Met uw verlof, genadige heer!" zei hij en draaide zijn pelsmuts om en om. „Neen, ik ben geen genadige heer; slechts een dienaar van den hertog", antwoordde de aangesprokene. „Zeg dus maar vrijmoedig wat je op het hart hebt; je ziet dat de hertog hier alle onderscheid van stand opzij geschoven heeft." „Ja als ik dan vragen mag: is u de heer dokter Elard Frisach ?" „Die ben ik." „Ja, maar dezelfde die in Rostock in de Kropeliner gewoond heeft?" „Dezelfde; vanwaar ken je me ?" „Wel heb ik van m'n leven mijnheer, nu krijg ik eindelijk toch mijn zin. Ik heb u gezocht zooals een meisje naar een naald in een hooiberg zoekt. Ik heb honger geleden en gebedeld om u te vinden. En nu ik het eindelijk opgegeven heb en in dienst getreden ben, vind ik ul" „Man, wat mankeert je? Waarom zou jij mij gezocht hebben? Wij hebben elkaar, zoover ik me herinner, nog nooit ontmoet." „Daar heb je 't juist, mijnheer. En daarom kan ik u wel wie weet 367 hoe dikwijls blind voorbij geloopen zijn. Maar ik heb beloofd mijn boodschap als een eerlijke bode over te brengen, en dat is geen kleinigheid, waarlijk niet, en nu dank ik God dat ik het doen kan." „Hoe heet je?" „Ik heet Gödel Brusemann", zei de knecht, terwijl hij aan de voering van zijn muts peuterde om die onbeschadigd los te krijgen. „Wat is dat nou! Hij was er toch! — Ik diende toen bij den heer Von Wangelin op Vielist, begrijpt u, die een poos geleden een boer overhoop gestoken heeft, omdat die een paard uit de wei stelen wilde. Wat nou, hij kan toch niet in de haren vastgekleefd zijn? Wacht, daar komt ie al aan! — U moet weten de zuster van heer Von Wangelin, de goede, lieve kloosterjonkvrouw, die mij in m'n ziekte zoo trouw verpleegde, die gaf me dan een brief, en mijn heer — hij zit warempel vastgekleefd en scheurt - nu mijn heer zei dat hij geld waard was en wilde hem mij afnemen, en toen ik hem niet geven wilde — daar komt ie al aan! — ranselde hij mij en toen ben ik uit zijn dienst weggeloopen, om u dien brief te brengen, en hier hebt u hem. Geef mij nu als 't u blieft zoo'n bewijsje dat ik hem eindelijk besteld heb en de zaak is gezond." „Deze brief? Voor mij? Wanneer heb je dien gekregen? Wie heeft hem je gegeven?' vroeg Frisach in stijgende ontroering, met het vergeelde papier in de bevende hand. „Dat deed zij, de zustér van onzen heer, die wij de kloosterjonkvrouw noemden, en zij huilde er erg bij. En dat zal nu wei zoo'n dikke vier jaar geleden zijn, want het was kort voordat ze in het klooster ging, en zij had me op het hart gedrukt om hem aan niemand anders dan aan u zelf te geven. Van wat er in staat daar weet ik niets van, maar de heer zei dat hij geld waard was en daarom ben ik blij dat u hem eindelijk heeft." „Je bent een uitstekende man, dat moet ik zeggen l Hier is een goed bodenloon, en als ik je nog mocht willen spreken, waar kan ik je dan vinden?' „Ik dien in Woserin bij boer Klaas Luth. Het geld neem ik niet aan, want de jonkvrouw heeft me vooruit betaald." „Neem het dan aan als een geschenk van mij en mijn hartelijken dank er bij!" zei Frisach, schudde den man krachtig de hand en spoedde zich uit het gewoel weg naar een eenzaam plekje. En toen las hij: 368 „Mijn hartelijk geliefde en vriendelijke dokter. Zoo mag ik u toch wel noemen ? Ik houd het voor zeker, dat gij de mijne zijt, en vriendelijk en hartelijk geliefd zijt ge, als doctorandus of docter, dat is mij alles hetzelfde. Ik heb geen blijdschap gekend sedert gij van mij gescheiden zijt en ik bid en bezweer u, kom toch spoedig mij halen. Ik ben zoo angstig. Mijn broeder dringt er op aan dat ik in het klooster gaan zal, en mijne moeder ziet mij eiken nacht handenwringend aan omdat ik niet wil. Ik wil de trouw niet b«fcen, die ik u beloofd heb; mijn hart zegt mij dat die hooger staat dan de trouw aan moeder en broeder. O ik ben een ongelukkig meisje, dat heen en weer geslingerd wordt tusschen verlangen en jammer, en het is mij alsof mijn hart daarbij breken zal. Somtijds is het mij als zouden alle lieve heiligen mij verlaten omdat ik u aanhang; en als zij dat doen, dan kan ik u toch niet loslaten. Mijn geweten klaagt mij daarover aan, maar liefde en trouw verdedigen mij, en God zal daarnaar hooren. O hartelijk geliefde man, kom toch spoedig! Ik zal, terwijl gij ijverig voor mij werkt, naar Dobbertin naar zuster Ingeborg Von Hagenow reizen, die een vriendin van mijn moeder was, en hooren wat zij mij zeggen kan om mij te troosten. Ik geloof dat ik het nonnenleven eer zal overwinnen als ik het ken, want nu tast ik in het donker rond als ik het afstoot. Ik ben van mijn eerste jeugd af nog nooit recht vroolijk geweest behalve dien korten tijd toen gij mij omhelsdet. O waart gij nog maar hier! — Vrees niets. Ik kan niet meer schrijven, als dit eene dat ik u tot den laatsten ademtocht beminnen zal. Wees duizend maal gegroet! Hoe lang ik in het klooster blijf weet ik nog niet; — misschien twee of drie maanden tot mijn broeder mij terughaalt gelijk hij beloofd heeft. Den lOen juni 1550. Uw liefhebbende en getrouwe Margaretha Von Wangelin. Frisach las den brief en las hem telkens over en altijd duidelijker trad het beeld van de arme beangstigde en verdrukte schrijfster hem voor oogen. Neen, neen, dat kon niet waar zijn wat toorn en wantrouwen hem ingegeven hadden; die zoo iets kon schrijven, was niet berekenend of met oppervlakkige geneigdheid uit vrees voor den strijd in het klooster gegaan, nadat zij een tijdlang met hem gespeeld had. Zijn gedachten jaagden woest door zijn hoofd; aanklachten tegen zijn hoogmoed en prikkelbaarheid behielden de overhand. Het was hem alsof de donkere takken der boomen zich als dreigende armen boven zijn hoofd uitrekten; hij sprong op en wilde vluchten. Maar na 369 toch Weef nog dat andere, dat hij zelf doorleefd had: en die brief waardoor ten laatste zijn lot beslist was. Zou het zijn schuld zijn' indien hij niet alles goed begrepen had? Wat had haar gedrag bij de laatste ontmoeting beteekend? Dat was toch geen spel geweest maar vreeslijke ernst., ' Plotseling herinnerde hij zich iets. In het leger voor Ulm was 't geweest; daar had hij gehoord hoe de krombeenige Mecklenburger verteld had van het klooster en het bedrog aan een non gepleegd Toen had hij er slechts half naar geluisterd, maar het was hem later weer m gedachten gekomen; hij had er spijt van gehad, dat hij dien soldaat niet nader ondervraagd had; en gisteren Frisach sprong op; de molen was niet ver weg en gemakkelijk te vinden. De gezochte knecht stond werkeloos op de brug in het snel voorbijschietende water te turen, zijn baas was naar het jachtgewoel gaan kijken en had hem het toezicht op huis en hof opgedragen. Hij zag eerst met verbazing hoe de dokter snel op hem toeliep en verwonderde zich daarna nog meer over diens zonderlinge vragen Toen hij eindelijk begreep waar het om te doen was, bedacht hij zich eens en vertelde toen de geheele toedracht der zaak voorzichtig. Hij had niet volgens bevel van den voogd zijn schuilhoek dadelijk geruischloos verlaten, maar zich verborgen gehouden en bespied wat er gebeurde; den vreemdeling, die met den rug naar hem gekeerd gestaan had, had hij niet herkend. Hij besloot zijn verhaal met de woorden: „Dat is alles wat ik weet. Maar dikwijls als ik daar zoo sta, bijvoorbeeld vanavond weer, als ik geheel alleen ben en niets te doen heb, komen mij die droevige oogen van de novice weer voor den geest, want ze zijn zoo droevig gebleven. U hebt haar gisteren zelf gezien, want die novice is nu priores. Maar mijnheer, ik heb nu mets verzwegen, nu verzoek ik u.... ik dien hier in den kloostermolen en heb goed mijn brood. Verraad mij niet in het klooster want dan moet ik weg en weer het pad op, en de veldtocht heeft mijn beste krachten verteerd." De dokter stelde hem gerust en wilde heengaan, toen men lustige hoornmuziek; vernam en licht tusschen de boomen door zag schijnen. Bij fakkellicht keerde de jachtstoet door het bosch terug en het volk gaf met gejoel en gejuich gelekte. De knecht kwam naar voren om niets van het levendige schouwspel te verzuimen, en toen hij terugkwam, was de vreemdeling verdwenen. Dobbertin 24 370 Frisach was de tegenovergestelde richting op gegaan; hij had geen lust in het vroolijk gezelschap van de overige heeren. Ook ditmaal ging hij veel later dan de anderen ter ruste. Toen de hertog hem den volgenden morgen ontmoette, begroette deze hem met scherts, waaronder Frisach echter spoedig ernst ontdekte. „Zoo, zoo, heer dokter 1 Dat vergeet jagen en rijden, loopt zijn vriend uit de voeten en gedraagt zich als een zonderling. Dat woord leid ik af van afzonderen, wie afzondering overdrijft, wordt een zonderling. Over mijzelf wil ik niet spreken, maar ik heb Schwalenberg voor mijnheer laten komen en nu doet hij alsof die in 't geheel niet bestond. Welnu, dan zal ik vandaag mijnheer vragen tenminste bij mij te blijven en mij niet alleen te laten." „En toch moet ik juist vandaag u vragen mij Verlof te geven", wierp Frisach tegen. De hertog echter bestrafte hem: „Stil man I Bederf mij den dag niet, waarop wij allen vroolijk gerekend hebben. Gij vergeet geheel hoe ge u gedragen moet en krenkt mij en mijn mannen. Genoeg, ik wil verder niets hooren." „Op gevaar van uw ongenade af moet ik bij mijn verzoek blijven", hernam Frisach zoo ernstig, dat de hertog hem vragend aanzag. „Juist in deze beide laatste dagen is mij een vreeslijke last op het hart gelegd ; ik kan dien alleen niet meer dragen; ook moet ik mijn tijd besteden om den sluier op te lichten, die nog ligt over de gebeurtenissen, welke dezen last in 't aanzijn riepen. Ik zou den genadigen heer vragen mij een geduldig oor te verleenen, indien het niet over een liefdesgeschiedenis ging; mijne liefde; en groote ontrouw of groote trouw." „Wacht een oogenblik, heer dokter, ik ben dadelijk tot uw dienst. Daar komt onze opperjachtmeester aan, die er uitziet alsof hij het goud van den morgenstond gevonden had." De hertog wisselde eenige woorden met den nieuw aangekomene. Weldra kwam er leven in de wachtende schaar; de heeren riepen om de paarden; de jagers grepen de koppels honden, die ongeduldig juichten en blaften, want de jongens hadden hun heimelijk gedurig den hoorn doen hooren om den jachtlust aan te vuren. Niemand bemoeide zich met den ander; want ieder had genoeg te doen om zelf gereed te komen. Sommige van de jongere jagers betreurden het dat de dames vandaag bleven uitrusten. Maar allen werden verrast en teleurgesteld toen zij geheel onverwacht van den hertog het verzoek 371 kregen om heden zonder hem te gaan, omdat gewichtige aangelegenheden hem terughielden. Menigeen vloekte op den magister, enkelen zelfs zeer luid, want allen namen het zeer kwalijk dat hij totnogtoe het vroolijke gezelschap vermeden had, alsof hij het minachtte. Maar het bevel van den hertog werd herhaald en de jacht was te verlokkend om er lang over te kniezen, zoodat weldra de geheele stoet achter de boomen verdwenen was. Johann Albrecht gebood nu voor hem en zijn begeleider paarden te brengen, en sloeg een weg in, waarlangs de jachtpartij zeker niet komen zou. „Het bosch zwijgt", zei hij, „in het leger hebben alle tenten ooren. Nu geen woord er over dat ik de jacht er aangaf, want het geluk van mijn vriend gaat boven alle vermaak. Spreek nu en zeg mij alles wat gij mij wilt toevertrouwen zoo eerlijk alsof ge het uzelf verteldet." En Frisach openbaarde op een rit, die verscheidene uren duurde, zijn opmerkzamen toehoorder alles, tot zelfs het laatste woord, dat de molenaarsknecht op de brug hem gezegd had. Meermalen rustten zij en overwogen het geheele geval. „Er is geen twijfel aan", besliste de hertog, „men heeft een schandelijk en gruwelijk spel met u gedreven. Ik vrees dat gij te driftig waart en u te spoedig uit het veld hebt laten slaan." „Genadige heer, gij vergeet den brief 1" „Toch niet 1 — Zuster Ingeborg heb ik leeren kennen, die vertrouw ik best toe dat zij het arme meisje vol strikken gespannen heeft; ik ben er zeker van. De waarheid moet aan het licht komen; morgen rijden wij naar het klooster en vragen alles eerlijk en open aan de priores. Ik zeg u, Frisach, ik ken haar; in haar huist geen valschheid; dat moet ieder erkennen, die haar eens gesproken en in de oogen gezien heeft." „Dat heb ik ook eens gezegd 1" mompelde Frisach. „Ge zult het morgen weer zeggen, en indien het God behaagt, vindt ge toch uw geluk en verliest het klooster zijn priores. Wij rijden nu naar huis; de lust voor het avondfeest is mij vandaag geheel vergald, morgen zullen we, hoop ik, weer vroolijker zijn, Hoofd op I Frisach 1" De plannen van mevrouw Marianna waren de eigenlijke aanleiding voor de weigering van de prinses om mee ter jacht te rijden. Die wilde de afwezigheid van de heeren gebruiken om ter wille van Frisachs zaak naar het klooster te rijden. Hoe vrijmoedig zij anders ook was, het maakte haar toch min of meer verlegen om het tooneel 372 van baar vroegere guitenstreken thans alleen te betreden. De jachtstoet was nauwelijks achter de dennen verdwenen of zij begon te geeuwen, liet zich daarover met buitengewone kalmte uitlachen en stelde toen voor om als tijdverdrijf een bezoek aan het klooster te brengen. Het voorstel werd gewillig aangenomen te meer daar de beleefdheid vorderde een uurtje door te brengen bij de adellijke zusters, als wier gasten men zich eigenlijk moest beschouwen en wier vriendelijke voorzorg in menig opzicht gebleken was. Wel maakte de opperhofmeesteres volgens haar plicht de dames opmerkzaam dat eigenlijk de priores eerst bij de prinses haar opwachting behoorde te maken, maar de prinses liet zich lachend welgevallen, dat men daartegen beweerde dat een jachtleger de hofetikette ophief. Zoo reden dan de drie vrouwen met een klein gevolg des namiddags in vroolijke stemming over het schoone weder naar Dobbertin. Zij moesten het geheele dorp doorrijden om bij het klooster te komen, en vonden hier en daar groepjes dorpelingen voor de deuren staan. „Ik begin ongerust te worden", fluisterde Marianna tot de prinses. „De menschen hebben allen zoo'n ernstig voorkomen. Er is zeker een of ander niet in orde." „Zij zien er niet boosaardig uit", merkte de prinses op, terwijl zij vriendelijk teruggroette. „Liefst zou ik teruggaan." „En de zusters, die van onzen tocht hierheen hooren zullen, verdriet aandoen ?' vroeg de prinses. „Dat gaat niet." „Bij het ontmoeten van haar vroegere bekenden zal mevrouw Marianna wel door haar gezond gevoel geleid worden", voegde de opperhofmeesteres er bij. „Het doet iemand goed, sommige dingen uit zijn verleden bij gelegenheid uit den weg te ruimen." „Dat is waar", riep Marianna „en nu zult ge zien dat ik dat wel kan. Ik zal maar dadelijk bij dezen man beginnen." „Goeden middag, Bosso Kordes 1" zei Marianna. Toch moest zij nog met bitterheid er aan denken dat deze man de voornaamste helper van haar tegenstandster geweest was, en ging voort: „Ja, je kijkt me zoo aan; je bent eigenlijk niet mijn vriend geweest, maar ik denk toch dat je mij mijn tegenwoordig geluk niet misgunt. Je bent sterk verouderd." De opperhofmeesteres schudde licht het hoofd, toen Marianna haar terzijde aankeek. 373 «Niet uw vriend, niemands vriend, en allerminst mijn eigen vriend!" zei de oude man met droevig gelaat. „Gods molens malen langzaam, maar zeker. En ik ben er doorheen gegaan en verbrijzeld." „Maar", en toen hij dat zei, richtte hij zich met een ruk rechtop, „wilt ge zien wat ik tenslotte overgehouden heb ? Deze knaap, en het is een wonder Gods, want in hem leef ik. Dat is de zoon van mijn Abele 1" Het laatste sprak hij op fleren toon. Mevrouw Marianna lachtte hem vriendelijk toe en zei: „Geef mij den jongen even op het paard, ik moet hem van dichtbij zien. Hallo, wat ben jij een dikke kleine kerel 1 Zou je ook wel graag al kunnen paardrijden 7" „Ik kan al rijden l" zei de kleine jongen. „Neen maar! Wat zeg je 1" riep Marianna. „Dat zou ik wel eens willen zien!" „Ja, maar dan moet Steven het paard zijn en dan doet hij hop! hop! hop! en dan val ik er altijd af." Allen lachten, de jonge vrouw kuste hem hartelijk en gaf hem aan zijn grootvader terug. „Dat is 'n schat 1" zei ze. „God geve je door hem een nieuwe jeugd in de dagen des ouderdoms." De oude man straalde van vreugde toen zij hem de hand drukte. Zij richtte zich weer op en bemerkte twee slimme oogen, die haar van achter een paar struiken aangluurden. „Kom eens hier, grappenmaker!" riep zij Steven toe. „Alle menschen kijken alleen met de oogen, maar jij schijnt er ook je mond voor te gebruiken, zoo wijd doe je hem open. Kom, ben ik een wonderdier? Ja, ik ben nu wat veranderd; ik ben de vrouw van je heer geworden, maar daarom heb ik niet vergeten, wat je voor mij gedaan hebt. Edele vrouwe! Hier is de jongen, die mij eens door zijn list en trouw en moed gered heeft, en nu staat hij daar alsof hij geen tien kan tellen! Kom eens hier mijn paard, bijt en slaat niet." Steven slenterde langzaam naar voren en zei: „Het is van voren te zwaar en moet slecht springen." „Begin je nu weer!" riep mevrouw Marianna. „Dan zal ik je toonen dat ik ook nog niets verleerd heb." Zij greep hem stevig bij de haren. „Wil je gauw toestemmen dat het springen kan!" „Ja, ja!" riep Steven. Zij liet hem los en zei: „Dat is je geluk (ff 374 „Ik meen", zei hij op behoorlijken afstand, „het springt als een koe die met voorjaar voor het eerst uit den stal komt." Marianna lachte. „Ik moet het opgeven I Jij bent, zooals mijn man ook al zei, onderwijl een kenner geworden. Rijd je nog veel? Je bent een ferme kerel geworden en moet te paard een goed figuur maken." „Zoo'n oud karrepaard, een afgewerkt beest; dat is geen rijdenI" „Eiken dag 1 Edele vrouw 1 Eiken dag!" riep Bosso ijverig en trotsch. „Hij is kort geleden voor den kloosterhoofdman naar de Landproosdij gereden, in één dag heen en terug. En als we een paar jaren verder zijn en Siewert Halterman niet meer kan, zal hij hier voogd worden." „Dan kom ik te laat, want ik zou hem voor mijn man werven. Maar als je zoo dikwijls rijdt, moet je een goed paard hebben, en dat zal ik je bezorgen. Mijn man heeft buitpaarden meegebracht" Steven knikte. „Ja, een Friesche hengst, een Spaansche en een Hongaarsche, die waren goed, van de anderen kon je de afkomst niet weten." „Dat Friesche moet mijn man houden, dat is voor hem geschikt; uit de andere mag je kiezen." „De Spaanschei De Spaansche 1" riep Steven, terwijl hij van blijdschap een kop als vuur kreeg. „De Spaansche t" zei Marianna, „maar op voorwaarde dat je hem zelf binnen acht dagen komt halen. Zie je, Steven, met een paard koopen wij, mijn man en ik, ons niet van je af. Wij behooren bij elkaar zoolang we leven. Jij hebt je leven wel driemaal voor ons op spel gezet en wij hebben dat aangenomen alsof het zoo vanzelf sprak. En daarom moet jij het nu als een uitgemaakte zaak beschouwen dat wij levenslang voor jou zijn. De hand er op dat je dat doen zult!" Steven sloeg krachtig toe en zei: „Voor den heer en de edele vrouw nog altijd als vroeger!" Onder het verder rijden keek Marianna de opperhofmeesteres aan, die haar vriendelijk toeknikte. Aan de kloosterpoort wachtte Siewert Halterman haar op. Hij had haar van verre herkend en stond er op zelf haar binnen te laten. Nauwelijks zag de jonge vrouw hem of ze gleed van baar paard en ijlde op hem toe. „Mijn vriend I mijn goede oude vriend 1" riep ze en reikte hem beide handen. De woorden herhalende greep zij hem bij de schouders en schudde hem zacht 375 heen en weer. „Het laatste, wat ik bij het afscheid nemen van het klooster zag, waren uw trouwe oogen, en zij zijn de eerste die mij nu begroeten. O, hoe doet mij dat goed!" Siewert Halterman kon van aandoening geen woord spreken, maar Marianna stelde hem aan de beide andere dames voor. «Hier is de man die eens den eenigen mantel, dien hij bezat, voor mij arm, verloren menschenkind weggegeven heeft, anders zou ik buiten van kou omgekomen zijn. Geef mij", zei ze tot een knecht, „wat je voor mij op je zadel meegenomen hebt.... Hier, mijn vriend, ik heb een nieuwen mantel zelve voor je doorgesneden en genaaid, en bij eiken steek u dankbaar herdacht. Doe hem eens om om te zien of hij goed zit. Waarlijk, hij past 1 Nu draag hem in gezondheid op; voor tien jaar sta ik in, als hij versleten is, ben ik er om een nieuwen te maken. En wanneer u wilt uitrusten en u warmen, dan heb ik een lekker plaatsje bij de kachel en een ferme kruik goed bier, prettige boeken en nog prettiger liederen om te zingen." „Edele vrouw 1" zei Siewert; „ik leefde bier de laatste jaren als in het paradijs en schooner kan het nergens zijn. Kon het maar altijd zoo blijven; — maar de Heere God heeft met onze priores andere voornemens " Hij moest zwijgen; de tranen kwamen hem in de oogen. „Waar is mijn lieve Margaretha?" vroeg Marianna hevig verschrikt. „Ze is toch niet ziek?" „Ach, edele vrouw, zij sukkelt reeds lang en beeft zich toch nooit ontzien. Eergisteren kwam zij van een langen rit bewusteloos thuis, en sedert...." „Ik moet haar zien!" riep Marianna. „Gedurende al den tijd van onze scheiding heb ik naar het oogenblik verlangd, en nu is mijn eerste komst in het klooster weer van diepe droefheid verzeld." Zij ging haastig naar de schuifdeur. De opperhofmeesteres verzocht een zuster de prinses en haar in het klooster rond te leiden; zij wilden bij de ziekte van de priores zich niet opdringen. De verplegende zuster kreeg bericht van het aanstaande bezoek van Marianna en bereidde de zieke er op voor. De priores breidde met zichtbare blijdschap haar handen de binnenkomende vriendin te gemoet en beproefde zich op te richten. Zij viel echter in de kussens terug en had eenigen tijd noodig om haar luttele krachten te verzamelen en een aanval van pttn te overwinnen. 376 „Mijn lievelingI" riep Marianna; „ik heb je door mijn onstuimigheid verschrikt I" Zij liefkoosde haar zacht en hartelijk. „Neen!" zei Margaretha zacht, „mij kan niets meer verschrikken. Mijn hart is nu niet meer sterk genoeg om vreugde of leed te verwerken. Het hamert en vermaant mij dag en nacht: Maak u bereid 1 En ik wil ook gaarne rusten, want ik ben vermoeid en smacht naar vrede. Hoe lieflijk God mij tot het laatste oogenblik leidt, bemerk ik nu weer, doordien Hij jou naar mij zendt." „Ik zal bij je blijven!" zei Marianna. „Jij hebt je lieven man 1" wierp Margaretha haar tegen, licht het hoofd schuddend. „Die zal 't moeten goedvinden; wij hebben elkaar opgevoed, geloof mij maarl Indien hij hier was, zou hij zelf zeggen dat mijn plaats nu hier is." „Neen, neen, gij beiden behoort bij elkander. Het is mij menigmaal als ware ik in den vreemde. Mijn pelgrimsreis was moeilijk. Altijd hield nog ééne hoop mij aan de aarde vast, maar die is kort geleden ook van mij genomen, en nu heb ik niets meer hier beneden, en alles daar boven." „O lieveling, ik zou bijna tegen God in opstand komen als ik je zoo zie liggen. Wat heb je van je geheele leven tot nog toe gehad? Je bent nog zoo jong en je spreekt zoo over sterven als iets dat " Juist omdat ik zoo weinig van dit leven had, zocht ik des te meer in God. Nu kan ik blijmoedig tot Hem opzien; Hij had mij een doel gegeven, een schoon en verheven doel, en heeft mij geholpen dat te bereiken en den goeden strijd te strijden. Nu ik mij voorbereid om te scheiden, bemerk ik plotseling hoeveel menschen mij liefhebben en de handen uitstrekken om mij te houden. Is dat niet schoon?" „Ja lieveling, nadat ze eerst allen je nagenoeg gesteenigd hebben 1 — Is het mogelijk dat je werkelijk aan sterven denkt?" „O zoo gaarne!" Daarbij glansden de oogen van de zieke zoo helder dat de gedachte bij haar vriendin opkwam: „Zij behoort tot degenen, die den hemel open zien en Jezus zittende ter rechterhand Gods." Een poos lang zwegen beiden. Op een tafeltje bij het bed stond een zandlooper; langzaam en gestadig liep het straaltje zandkorreltjes voort. Verder bewoog niets in de kamer zich, geen geluid werd gehoord ; zelfs de adem van de zieke was nauwelijks merkbaar; alleen 377 in den poot van het tafeltje knaagde en tikte een houtwormpje. De zon wierp de stralen schuin in het vertrek en de schijn gleed langzaam van het voeteinde van het bed verder. Eindelijk hoorde Marianna een stem bedeesd fluisteren: „Ik heb nog slechts één wensch. — Hoor je me ? — Ik heb den man, dien ik liefheb, kort geleden weergezien, maar hij wilde me niet kennen. Wanneer ik nu gestorven ben en je ontmoet dokter Elard Frisach, zeg hem dan dat ik hem altijd trouw gebleven ben. Ik heb hem altijd liefgehad, ook als zuster en als priores, en ik geloof niet dat het zonde was. Wees gij mijn getuige waar niemand voor mij spreken kan, jij kent mij van vroeger en hij zal jou gelooven." „Hij zal hier komen", zei Marianna. „Wanneer jij hem gesproken hebt, dan komt hij zeker en klopt aan de kloosterpoort, en men zal hem binnenlaten en hij zal aan mijn graf bidden." „Ik zal hem roepen", zef Marianna opspringend. „Hij houdt mij voor valsch en veracht mij. Ach hij doet daardoor geen onrecht, want hij kan niet beter weten." „Ik zal hem halen, ik breng hem bij je; ik zelf. Ik weet waar hij te vinden is en ik weet ook hoezeer zijn hart naar je verlangt. Gisteren hebben wij samen over je gesproken en hij heeft het mij toegestemd. Menschen hebben hun boosheid tusschen je beiden ingedrongen, maar wij schuiven die op zij. Hij heeft mij gisteren nog zelf gezegd, dat hij je nog altijd lief heeft en dat heeft mij vandaag bij je gebracht; en als ik hem nu roep, zal hij komen." „O God, ik dank u 1 O God 1 dat is te veel 1" riep Margaretha. Zij viel in onmacht, zoodat Marianna haastig de pleegzuster riep. Zij zag dat er geen tijd te verliezen was en drong bij de andere dames op spoedig huiswaarts rijden aan. Bij het leger ontmoette ze de beide vrienden, die juist terugkwamen. De prinses was in onrust over het voorkomen van haar broeder en nam hem ter zijde om zich te vergewissen dat hem geen leed van beteekenis overkomen was. Johann Albrecht stelde haar gerust, maar liet zich niet overhalen tot nadere inlichting trots al haar aandrang. Toen zij zich omkeerde zag zij dat Marianna met groote ontroering tot Frisach sprak, die als versteend te paard zat en haar aanstaarde alsof hij haar niet begreep. Zij gaf spoedig te kennen wat er aan de h and was. „O was mijn man maar hier", riep zij; „die zou wel raad weten; 378 -wij hebben haast, maar de dokter hoort en ziet niets sedert ik hem meegedeeld heb dat de priores op sterven ligt." De hertog reed naar zijn vriend en legde hem met diepe deelneming de hand op den schouder. „Man! man 1 Kom tot je zelf 1 Bedaar 1 Ik weet dat je het kunt, al is je leed ook nog zoo groot." „je moogt niet talmen 1" riep Marianna heftig. „Versta je me niet ? Ik spreek over Margaretha Von Wangelin, en de minuten zijn kostbaar 1" Frisach kromp bij het hooren van dien naam ineen. „Margaretha ?" vroeg hij. Toen stoof hij op en keek woest om zich heen. „Wat? wie zei daar dat ik haar vermoord heb?' „Neen, neenl God weet dat niemand dat gezegd heeft!" riep Marianna. „Dat kan niemand zeggen 1 Maar je moet haast maken, zij verlangt naar je! Word toch wakker! Uw hart moet hier wel de pijnlijke zuchten kunnen hooren, waarmee ze naar je komst verlangt." „Ik ga tot haar 1" riep Frisach heftig; „Laat mij gaan 1" Hij gaf zijn paard de sporen, maar de hertog greep nog bijtijds de teugels. „Zoo gaat het niet!" zei deze. „Je zoudt haar doen schrikken; en de zusters zouden u alleen ook niet eens mogen binnenlaten, want geen man mag in het klooster komen, Ik zal met u rijden, want den vorst des lands zullen zij niet weigeren. En onze lieve voorzichtige mevrouw Marianna zal meegaan; verder niemand." Onmiddellijk vertrokken die drie naar Dobbertin. De zon was aan het dalen, diepe stilte lag over de geheele omgeving, de lucht was drukkend, en de aarde scheen er zwaar onder te ademen. De planten bewogen zachtkens haar bladeren alsof zij elkaar verhaalden dat een arm jong menschenkind in de nabijheid zich bereidde voor de laatste bange reis. Maar de hemel gloeide in plechtige heerlijkbeid, alsof de poorten reeds open stonden om de scheidende ziel den weg te wijzen en haar te verwelkomen. Zonder aarzelen liet men de aangekomenen in het klooster binnen. Voor de poorten der eeuwigheid vielen daartegen alle bezwaren weg. De hertog bleef terug en Marianna ging om de stervende op de •ontmoeting voor te bereiden. „Daar ben ik weer, mijn lieveling", zei ze, „en denk nu eens, ik heb niet eens lang behoeven te zoeken; ik heb hem dadelijk gevonden en hier gebracht. Eigenlijk heeft hij mij hier gebracht, ik kan nauwelijks op adem komen, zoo heeft hij gejaagd. En zeg mij nu eens, mag hij hier komen ?" 379 Margaretha zag haar smeekend aan en knikte zwijgend. Vlug ging Marianna heen. „Beheersen u 1" fluisterde zij Frisach voor de deur in 't oor. „Gij zijt een gezonde man en zij is een stervende vrouw, zij is zoo zwak dat de minste schok haar dooden kan." Margaretha raapte haar laatste krachten samen toen zij hem zag en zei: „O, ben je teruggekomen I Ben je daar ? En is het waar, heb je me nog lief?" Frisach wierp zich bij haar bed op de knieën en zei: „Margaretha! Margaretha I" Zij weende zacht van vreugde, strekte de hand naar hem uit en vroeg: „Noem mij nog eens zoo!" „Margaretha!" zei hij met trillende stem; „mijn Margaretha; ik heb je Hef; ik heb je altijd liefgehad." „Ik wist het, en ofschoon duizend stemmen in mijn binnenste het tegenspraken, mijn hart bleef het mij zeggen. Ik heb in het begin luid geroepen: „Hij komt terug", en al zachter en zachter; en nu eindelijk mijn hart zou verstommen, nu ben je toch gekomen." Tot eenig antwoord kon hij zijn gelaat op haar hand leggen. Haar stem werd steeds zwakker. „O, hoe heb ik naar je verlangd; en nu — nu sterf ik daaraan I" „Dat mag niet!" riep hij. „Dat kan God niet toelaten! Heere God! Heere God! doe het niet! Erbarm u over mij en doe het niet. Ik ben haar nog een geheel leven vol liefde schuldig! Hoor mij toch en laat haar voor mij leven; voor u heeft zij altijd begeerd het te doen!" „Ook voor jou, geliefde man I" fluisterde zij. „Ik heb nooit aan je getwijfeld en heb vast aan je geloofd; dat hield mij in het leven. Nu is de vervulling daar — en ik — sterf — gaarne." „Ik was in dwaling 1" steunde Frisach, in verschrikkelijke dwaling. „Ik, ongelukkige, heb overal rondgedoold om te zoeken en vond niet. Wat ik zocht was alleen mijn Margaretha." „Je hebt haar gevonden; ik dank God en ben zoo verblijd." „O mijn hoogmoed, mijn vreeslijke hoogmoed! Ik werd verteerd van berouw." „Waar geen schuld is, behoort geen berouw te zijn. Wij danken God die het alles zoo geleid heeft. — Ween niet ; ik ga naar de plaats waar God alle tranen van de oogen wisent. En als jij er eens komt ben ik er om je op te wachten." 380 .Reine, vrome, dierbare 1 Ik heb je lief, — zoo onuitsprekelijk lief!" „O mijn God, hoe gelukkig maakt Gij mij nog hier op aardel" stamelde zij met wegstervende stem. „En neem uw .... kind tot — u — en — zegen mijn hartelijk geliefde " Zij zweeg; nog een lichte zucht werd gehoord; het was of een zonnestraal door het vertrek gleed en het venster uit naar buiten zweefde. Frisach hield de wedergevonden hand in de zijne, terwijl hij die zacht streelde, bemerkte hij dat ze koud werd. Toen barstte de wilde smart bij hem los. Hij omhelsde de ontslapene; riep haar met de zoetste namen; smeekte haar hartstochtelijk hem toch niet te verlaten. Marianna kwam eindelijk tusschenbeiden en zei onder het overvloedig storten van tranen: „Laat haar rusten, zij heeft een zwaren strijd gehad en heeft overwonnen. Indien iets u troosten kan, dan moet het de gedachte zijn dat gij haar heden teruggekregen hebt. Wees een man en denk dat ook nog anderen een recht op de doode hebben." „ja, zij was mijne", zei Frisach, poging doende om zijn bedaardheid te herkrijgen; „zij zal het blijven tot in eeuwigheid. Maar het leed mijns harten zal ook blijven tot wij hereenigd zijn. Laat ons gaan. Tot weerziens Margaretha 1 Tot weerziens 1" In de kruisgang hadden de treurende zusters zich verzameld; de hertog verhaalde haar het noodigste ter opheldering en troostte haar. Toen Marianna en Frisach uit de sterfkamer traden, wisten allen wat er geschied was. De zusters weenden luid. Het was reeds bijna geheel donker geworden, maar toch zag de hertog duidelijk hoezeer de trekken van zijn vriend door droefheid ontsteld waren. Hij drukte hem de hand en zei alleen: „De last des kruises richt op." Toen zij door de kloosterpoort naar buiten kwamen, vonden zij daar Schwalenberg, die hen vol onrust opgewacht had. Marianna gaf hem in korte woorden kennis van hetgeen geschied was. „Rijd vooruit", zei Schwalenberg; „ik blijf bij hem. Ik zou mij in den hertog vergissen, als de jacht niet geëindigd was. Kom ik in de eerste dagen niet terug, maak je dan niet beangst, want dan moet ik bij onzen vriend zijn." Alsof dat vanzelf sprak, nam hij Frisachs paard bij den teugel en leidde hei 381 Een poosje later keek Frisach op en zei: „Ik wil niet naar het leger!" „Dat wist ik", antwoordde Schwalenberg eenvoudig, „daarom zijn wij den anderen weg opgereden." Weer verliep er een geruime tijd; toen zuchtte Frisach: „Neen, ik kan niet bij de begrafenis zijn, elke nieuwsgierige blik zou voor mij een ontheiliging van haar geheim zijn." „Dat wist ik", zei Schwalenberg weer. „Je verlangt naar Schwerin te komen, alvorens de tijding van het gebeurde tot daar doorgedrongen is, om niet door allerlei bewijzen van deelneming geplaagd te worden. We zijn daarheen op weg." „Verder, verder 1" drong Frisach aan. „De nacht is mij te helder; de maan doet mij zeer; laat ons rusten als het donker is." „De maan gaat binnen een half uur onder", zei Schwalenberg; „tegen dien tijd zijn wij bij een dorpsherberg." Zwijgend reden zij samen voort Eindelijk begon Frisach weer: „Was ik toen maar in den pas bij Innsbruck gebleven! Dan zou ik nu in vrede nederliggen en slapen." „Ik weet niet of dat vrede zou zijn", antwoordde Schwalenberg. „Maar wel weet ik dat dan de jonkvrouw arm en verlaten zou weggestorven zijn. Nu heb je haar getroost. En je bent een man." Frisach knikte. „Zij heeft mij getroost en dat alleen houdt mij staande. Maar ik kan niet in Schwerin blijven, ik moet weg." „Dat wist ik", zei Schwalenberg alweer: „We zullen vlug je zaken regelen, voordat de menschen uit Dobbin daar terugkomen. Van den hertog neem je schriftelijk afscheid, hij is groothertog en stapt licht over kinderachtige vormen heen. Je reist, denk ik, wel naar Rostock om afscheid te nemen van je ouden vriend Arsenius. Tot zoover houd ik je gezelschap. Daarna zul je wel je lang voorgenomen reis maken, en als je dan eenmaal terugkomt, zul je zien dat ik dezelfde gebleven ben. Is dat niet goed zoo 7" „Je voorkomt mijn wenschen en kwelt mij niet" Verder sprak Frisach niet. Zoo reden zij samen verder, stil, met zeer weinig woorden; en toch wisselden zij van gedachten, zoodat gaandeweg rust en vastheid van Schwalenberg in het hart van den zwaarbeproefden man overvloeiden, gezamenlijk werkten, en rustten, en reisden zij tot ze in Rostock aankwamen. Arsenius had zijn laatsten broeder verloren en daarna, zooals hij 382 zich voorgenomen had, het groote huis van de Broederen des Gemeenen levens vrijwillig aan den Raad overgegeven, om ten nutte van de Universiteit gebruikt te worden. In de cellen woonden studenten, de zalen werden voor lezingen en vergaderingen gebruikt en in de kerk werden theologische voordrachten gehouden. De oude rector had zich tevreden gesteld met een kleine woning, en verborg voor ieder hoeveel strijd deze nieuwe regeling hem gekost had. Arsenius ontving zijn vriend Frisach uit Schwalenbergs hand. Na hartelijk afscheid trok de ridder verder. De beide anderen, wien het leven zoo zware wonden geslagen had, beurden elkander op. Daarna trok Elard Frisach de wereld in. Eenigen tijd later ontving Arsenius een bezending Grieksche boeken uit Italië, waarvan het lezen en onderzoeken hem verjongde. Toen hij verscheidene jaren later gevoelde dat zijn tijd naderde, schreef hij een brief, waardoor zijn jonge vriend bijtijds terugkwam, om zijn laatste wenschen te vernemen. De laatste rector van de Broederen des Gemeenen levens vond zijn rustplaats in de kerk en Elard Frisach nam den door zijn dood lediggeworden leerstoel in. ♦ UITGEGEVEN DOOR DE VEREENIGING'TER • BEVORDERING VAN CHRISTELIJKE LECTUUR ♦