ZALIGHEID ZALIGHEID door Dr. a. j. de sopper HOOGLEER AAR AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN. tweede druk haarlem DE ERVEN F. BOHN 1920 ZONDAREN ZALIG 1 TIM. I : 15 INHOUD. Bladz. Zaligheid 1 Bileam 35 Gods eisch 69 Het zoeken van God 99 Het kraaien van den haan en de blik van Jezus . 125 Doorgrond en omringd 179 De Pinksterkring 213 Goede wijn en mindere 243 ZALIGHEID. R is geen twijfel aan: men hoeft het woord „zaligheid" maar te noemen, en de belangstelling is gaande gemaakt. „Zaligheid" is niet hetzelfde als geluk, 't Zou al 'n bizonder misdeeld mensch moeten zijn, die niet, alle levensmisère ten trots, in z'n bestaan had gekend tal van oogenblikken, waarin hij zich gelukkig gevoelde. Hoogst zelden ontsnapt ons de jubel: ik gevoel mij „zalig". En als het gebeurt, doet het onszelf als groot' spraak aan. We beseffen, dat we deze qualificatie alleen in overdrachtelijken zin kunnen toepassen op de feitelijke toestanden van ons leven. Niettemin heeft de menschheid in alle tijden naar „zaligheid" gehunkerd. Met telkens weer opvlammend verlangen heeft ze zich uitgestrekt naar 'n geluk, uitgaande boven alle geluk, dat onder haar bereik lag, 'n geluk, bevrijd van het gedeeltelijke en gemengde, waardoor al haar feitelijk geluk steeds zoo onbevredigend bleef, 'n geluk, verheven boven het tijdelijke en wissel' vaüige, dat aan alle verkregen geluk den bitteren bijsmaak van het einde deed kleven, Zalig zijn de reinen van harte; want zij zullen God zien. Matth. V: 8. 4 'n geluk van zoodanige diepte en zoodanigen omvang, dat, daarmee vergeleken, het bereikte geluk doorzien werd als iets andersoortigs, en de gelukkige zich ongelukkig ging voelen. Het is deze onuitroeibare drang naar „zaligheid", die onophoudelijk het menschelijk geluk komt verstoren. Het is diezelfde ongestilde oerdrang naar volstrekte harmonie, blijvenden vrede, volheid van leven, waaruit alle idealen van de menschheid geboren zijn. Men kan de beteekenis van het woord „ideaal" op zeer verschillende manieren omschrijven. Tot het gemeenschappelijke en voornaamste van al die omschrijvingen zal steeds ook dit behooren: van het bereiken van z'n „ideaal" verwacht de mensch „zaligheid". Daar scheen eenigen tijd geleden verandering in te zullen komen. 't Was trouwens niet de eerste maal in den loop der eeuwen. Men was verstandiger geworden. Men had de ontdekking gedaan, dat het betere de vijand is van het goede. „Ideaal" werd gelijkluidend met „hersenschim". En is het niet de dwaasheid gekroond, zoo redeneerde men, het geluk, dat ons hier en nu ten deel valt, te laten bederven door „hersenschimmen"? Men nam het kloek besluit zich te beperken tot het gegevene, zich te houden aan de werkelijkheid. „Positief' zijn werd nu het ideaal. En dat „ideaal" had al dadelijk met alle andere, waar men over heen was, dit gemeen: het bleek onbereikbaar. Ook de nieuwste richtingen kunnen geen ingang vinden, niet bezielen en kracht oefenen zonder „ideaal", al komt dan ook b.v. in plaats van de hemelsche zaligheid de een of andere utopie van 'n aardschen heilstaat. 5 Er is geen twijfel aan: men hoeft het woord „zalig' heid" maar te noemen, en de belangstelling is gaande gemaakt. Ook nu. * Eén der meest opvallende karaktertrekken van het moderne leven is: z'n verregaande gecompliceerdheid. Als we tot bewustzijn ontwaken en de vraag wat onze bestemming is, brandend actueel wordt in ons leven, bevinden we ons te midden eener bonte veelheid van idealen, die elkander verdringen om beslag op ons te leggen: staatkundige, sociale, kerkelijke, artistieke, wetenschappelijke, huiselijke en, onontwarbaar met deze alle saamgevlochten, persoonlijke idealen van allerlei aard. Velen voelen dit voorshands niet als 'n kwaad. We hebben integendeel 'n vooroordeel ten gunste er van: we dwepen met veelzijdigheid. Sommigen zijn, in overmaat van bescheidenheid, met niet minder dan alzijdigheid tevreden. We stellen er in 't algemeen meer prijs op van allerlei dingen iets te hebben vernomen, dan één vak grondig te verstaan. We hechten meer waarde aan het lezen, of schrijven, van vele boeken, dan aan het kennen, of voortbrengen van één boek, al zou dat ééne dan ook 'n goed boek zijn. We schatten veelsoortigheid van ervaring boven diepte van inzicht We hebben meer eerbied voor iemand, die zich 'n omvangrijk arbeidsveld schept door van alles om te halen en, zoo mogelijk, nog meer op touw te zetten, dan voor 'n man van karakter, die z'n plicht doet Ik zal mij daartegenover niet laten verleiden tot het 6 voeren van 'n pleidooi voor eenzijdigheid, die, op haar beurt, licht geborneerdheid, bekrompenheid wordt. Ik wil alleen vragen of de veelheid en gecompliceerdheid ons leven niet verarmt injfplaats van het rijker te maken, of al onze idealen ons niet de rampzaligheid in plaats van de zaligheid naderbij brengen, wanneer de eenheid des levens onder dit alles teloor gaat. Hoe gaat het persoonlijk leven er in zulke omstandigheden uitzien? 'n Mensen, die beurtelings alles „intéressant" vindt, of misschien nog juister: die alles tegelijkertijd „intéressant" vindt, is 'n bij uitstek modern type. 't Wordt hem onderwijl steeds minder mogelijk zich voor iets werkelijk te intéresseeren. Niets dringt tot z'n diepste wezen door, aan niets kan hij zich geven. Hij bemoeit zich met velerlei dingen, doch met geen van deze is z'n persoonlijkheid gemoeid. Veelzijdigheid voert veelal tot oppervlakkigheid, en alzijdigheid lijkt bedenkelijk veel op onzijdigheid. De ervaringen, de indrukken, de ideeën komen en gaan. Maar de mensch blijft innerlijk leeg en onbevredigd. Ze worden desnoods 'n poos vastgehouden en verzameld tot 'n museum van intéressantigheidjes. In z'n geestelijke huishouding ziet het er, al naar de middelen gedoogen, uit als in 'n uitdragerswinkel of in de étalage-kast van 'n antiquaire. Doch niets wordt opgenomen en toegeëigend. Het bestaan wordt zielloos en stijlloos. Het levensverloop wordt: het afloopen van de film in !n kinematograaf, de wereld: 'n reuzenbioskoop. Wat zijn de gevolgen voor de gemeenschap? 7 Botsing. Botsing tusschen de personen en groepen, die idealen op verschillende terreinen najagen. Nog heviger en pijnlijker botsing tusschen personen en groepen, die verschillende idealen nastreven op hetzelfde gebied. Samengesteldheid blijkt hier hetzelfde te zijn als gedeeldheid. We mogen ons door het rumoer dezer botsingen niet laten bedriegen ten aanzien van haar beteekenis: veelheid van lawaai staat doorgaans in omgekeerde reden tot intensiteit van waarachtig leven. Deze veelzijdigheid is de bontkleurige verscheiden' heid der ontbinding: er is geen differentiatie, maar splijtzwam. Ook het gemeenschappelijk bestaan wordt zielloos en stijlloos. Er is anarchie van idealen. Over die verwarring licht 'n tooverschijn, die velen misleidt: de fosforescentie van het bederf. * De ellende dezer gedeeldheid speuren, is nog niet hetzelfde als den weg inslaan, waarlangs ze opgeheven kan worden. Er zijn er, die haar bejammeren en niets doen dan — jammeren, en: zich voorredeneeren, dat ze onvermijdelijk is. Skepsis en pessimisme verzachten de tegenstellingen. Ze ondermijnen tegelijkertijd de energie. „Geen ideaal" is even noodlottig als „vele idealen". Krachtiger naturen schieten het harnas aan en loopen te wapen tot den heiligen oorlog voor unificatie. Vooreerst in eigen, persoonlijk leven. 8 Men zal zich met alle kracht toeleggen op één vak, zich geven aan één zaak, zich wijden aan één belang. Dat zal, in gunstige gevallen, gaan in de richting van den persoonlijken smaak, den bizonderen aanleg, de speciale gaven, die men ontvangen heeft Aan dit ééne zal al het andere ondergeschikt gemaakt worden, voor dit ééne zal al het andere moeten wijken, naar dit ééne zal alles worden beoordeeld. En elke behoefte, die zich als concurrent aanmeldt, zal men aanstonds terugdringen. Zoo wordt, zij het op andere wijze, het leven weer arm en rampzalig. Hier is het, in plaats van tot levensvolheid, gekomen tot éénzijdigheid. De persoonlijkheid is niet harmonisch ontplooid, maar scheef gegroeid. Wat we voor ons hebben, is niet: 'n mensen, maar: 'n politicus, 'n sociale of kerkelijke hervormer, 'n artiest, 'n geleerde, 'n vakman, 'n huisvader. Het geheel is ondergegaan in 'n deel. Men heeft 'n kunstmatige eenheid teweeggebracht door verminking. Men heeft harmonie zoeken te verkrijgen door alle tonen tot zwijgen te brengen op één na. En eentonigheid is nu eenmaal niet hetzelfde als harmonie. Het geneesmiddel is even erg als de kwaal. Ten aanzien van de gemeenschap wordt dezelfde methode gevolgd. De tegenstrijdigheid van de veelheid der idealen is 'n ramp voor het maatschappelijk leven. We willen daar 'n einde aan maken: „ons" ideaal moet aller ideaal worden. Alle menschen moeten aan politiek doen. En, natuurlijk, in de politiek willen wat „wij" willen. Alle 9 menschen moeten antirevolutionaire politici worden, zegt de antirevolutionaire politicus. Dan is de zoo gewenschte eenheid verkregen. En alle andere politieke fracties zeggen op haar wijze hetzelfde. Alle menschen moeten zich aan de sociale kwestie wijden. En, natuurlijk, de oplossing zoeken in de richting, waarin „wij" ze zoeken. Alle menschen moeten democraat worden, en wel: sociaal-democraat, zegt de sociaal-democratische socioloog. Dan is de zoo gewenschte eenheid verkregen. En alle andere sociologische groepen zeggen op haar wijze hetzelfde. Alle menschen moeten ijveraars voor dë kerk worden. En, natuurlijk, in de kerk „onze" opvatting van de belijdenis voorstaan. Alle menschen moeten confessioneele leden van de Ned. Herv. Kerk worden, zegt de confessioneele voorstander van de volkskerk. Dan is de zoo gewenschte eenheid verkregen. En alle andere kerkelijke richtingen zeggen op haar wijze hetzelfde. Enz. enz. Al deze fanatici van hun ideaal begeven zich in volle wapenrusting op het oorlogspad om terrein te veroveren en door velerlei, „actie" hun ideaal te maken tot het ideaal van allen. Maar, aangezien allen dit willen, wordt juist door het streven naar eenheid de ellende der veelheid eerst recht acuut. Er worden nooit schriller wanklanken vernomen dan wanneer men op die wijze vecht om harmonie. Wie door z'n ambt genoopt is zich veel te begeven m kerkelijke vergaderingen, verstaat deze dingen onmiddellijk. Dit inzicht is wel eens de eenige geestelijke vrucht, die hij van zoo'n vergadering mee naar huis neemt. Gelukt het door opzichtige reclame, rumoerige pro- 10 paganda, fanatieke colportage, het ideaal van een persoon of groep op te dringen aan 'n anderen persoon of 'n andere groep, dan is het resultaat toch 'n mislukking. Men heeft, in plaats van menschen, afdrukken van menschen, verbleekte fotografieën van menschen, caricaturen van menschen gemaakt. Men heeft de menschen in 'n kader gewrongen en het eigen leven gedood. Men heeft de vrijheid vermoord in het Prokrustesbed van gelijkmakenden dwang. Men heeft de anarchie vervangen door despotisme. Het geneesmiddel is ook hier niet minder erg dan de kwaal. Doch, het gelukt niet. Althans niet duurzaam. We hoeven niet te wanhopen aan de menschheid: de aangrijpende zieleworsteling, de felle schreeuw van verzet, het zachte klagen van diepen, heerlijken onvrede, alleen voor het geoefend oor verneembaar — 't is alles 'n bewijs, dat ze zich nooit zal laten afschepen met surrogaten van „zaligheid". 'n Ideaal, waarmee slechts 'n kant van m'n persoonlijkheid, 'n z ij d e van m'n wezen, 'n deel van m'n vermogens gemoeid is, kan niet het ideaal van mijn leven zijn. 'n Ideaal, dat gebonden is aan de eigenaardigheden van 'n bepaalden persoon of 'n bepaalde groep, in tegenstelling met die van andere personen of groepen, kan niet het ideaal zijn, van welks bereiking ieders zaligheid afhangt. We hebben te bedenken, dat niemand zalig kan worden op de manier van 'n ander. Zalig worden is iets, dat, zal het gebeuren, absoluut voor ieder op z'n eigen manier gebeuren moet. In het gevleugelde woord van den bekenden vorst ligt 'n diepe waarheid, 11 al kan er in oppervlakkigheid ernstig misbruik van gemaakt worden. Het ideaal moet aller ideaal kunnen zijn. Het moet voortkomen uit, aansluiten bij het diepste wezen van den mensch. Het moet de voldoening inhouden van z'n innigste behoeften. De mogelijkheid dat ideaal te bezitten kan niet afhankelijk zijn van eenig praerogatief. Ze moet principieel binnen ieders bereik liggen. Er kan geen andere voorwaarde voor gesteld worden dan: mensch zijn. Telkens zijn we met onze overdenking in 'n impasse geraakt. „Geen ideaal" is niet mogelijk, en, voor zoover het mogelijk is, noodlottig. „Veelheid van idealen" brengt in 'n onhoudbaren toestand. „Reductie" van alle idealen tot „één ideaal" of „overheersching" door „één ideaal" van alle andere is alles behalve 'n verbetering. Alle mogelijkheden zijn beproefd zonder resultaat. Het terrein, waarop we ons bewogen, is vruchteloos geheel doorzocht Daarmee is de algeheele onjuistheid van ons zoeken uitgemaakt We zijn genoodzaakt door te dringen tot 'n ander niveau. * Onze aandacht werd er zooeven reeds op gevestigd c we hebben vóór alles noodig af te steken naar de diepte van ons eigen wezen, onze innigste behoeften te leeren kennen, L é. w. tot ons zelf te komen — „En tot zichzelven gekomen zijnde, zeide hij: hoe vele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger. Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan Als de mensch „tot zichzelf komt", wordt hij over- 12 weldigd door het verlangen „tot den vader" te gaan. Bij Hem te zijn, met Hem te verkeeren, in Zijn gemeenschap te leven, Zijn aangezicht te zien — de zaligheid. „Verzadiging van vreugde is bij Uw aangezicht", zingt de Psalmist (Ps. XVI: 11). „Zij zullen Zijn aangezicht zien", dat is de glorie van de gezaligden, volgens Openbaringen (XXII: 4). En ook de Johannes-brief kan geen andere woorden vinden om te beschrijven wat de kinderen Gods eenmaal zullen zijn, dan deze i „wij zullen Hem zien gelijk Hij is" (1 Joh. ffl: 2). Omgekeerd bestaat het eeuwig verderf daarin, dat de ongehoorzamen „het aangezicht" des Heeren niet zullen zien (2 Thess. 1:9). „God zien" is, om ons tot enkele bijbelsche personen te bepalen, het ideaal geweest van Mozes, Job, Paulus, Johannes. „Zalig zijn de reinen van harte; want zij zullen God zien" — niemand heeft zóó dat ideaal in de menschheid wakker geroepen als Hij, die het volkomen kwam bevredigen. 'n Apostel beschrijft Hem als „het afschijnsel van Gods heerlijkheid, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid" (Hebr. 1:3). Den vollen zegen van Zijn verschijning samenvattende, zegt Hij zelf: „die mij gezien heeft, heeft den Vader gezien" (Joh. XTV: 9). Hij ontsluit de diepten van ons wezen en leert ons uit persoonlijke ervaring verstaan: ons hart is tot God geschapen en is onrustig in ons tot het rust vindt in God. Hij brengt ons, in den vollen zin van het woord, tot onszelf. Ieder volk iedere tijd, ieder mensch heeft z'n eigen voorstellingen van „zaligheid". 13 't Is 'n hoogst onvruchtbaar bedrijf te zoeken naar het gemeenschappelijke in al deze voorstellingen om daarmee het begrip „zaligheid" te construeeren. Even weinig zouden we bereiken, wanneer we ons beijverden uit te maken welke van deze alle de juiste voorstelling is. We zijn in aanraking gekomen met de levensbeweging, waaraan ze ontspringen, 't Bleek te zijn 'n levensbeweging naar huis. We hebben gezocht naar de religieuze kern van alle verlangen naar „zaligheid" en bevonden, dat ze uit niets anders bestaat dan te willen „God zien". Waar die levensbeweging en die kern ontbreken, moest men het woord „zaligheid" liever niet gebruiken. „God zien" het ideaal. Godsdienst de eenheidsband tusschen de menschen. Dat kan niet ernstig gemeend zijn, zullen velen zeggen. Hebt Ge dan niet zelf opgemerkt hoe niets de menschen zoo hopeloos verdeelt als godsdienst? Daarin ligt juist de groote hinderpaal voor de vereeniging der menschheid. Hij doet haar uiteenvallen in tallooze groepen, die onverzoenlijk en met de grootste verbittering elkaar de eeuwen door ten bloede toe bekampen — 'n immer vloeiende bron van rampzaligheid. Ik antwoord, dat deze dingen mij niet ontgaan zijn, maar dat ik de oorzaak van dien strijd en dien haat niet zoek in den godsdienst, maar in de verwarring van godsdienst en godsdienstvorm. Wanneer ik oprecht de bedoeling heb iemand tot God te brengen, kan ik niet vijandig tegenover hem komen te staan. Ik heb hem hef, omdat God hem 14 liefheeft, omdat ik in hem zie 'n kind Gods in hope. Ik doe 'n beroep op z'n eigen diepste wezen, 't Is niet iets vreemds en onnatuurlijks, dat ik hem wil opdringen. Ik wil z'n wezen niet verwringen. Ik wil hem niet met geweld dwingen. Waarom zou ik hem gaan bevechten? Wanneer 't geen ik hem breng niet bij zijn eigen wezen aansluit, daar niet wordt opgenomen, met blijdschap begroet als 'n opgaande zon, toegejuicht als 'n verlossing — dan heeft alles wat ik overigens in godsdienstigen zin bij hem zou kunnen bereiken, voor mij niet de minste waarde. Of het zou moeten zijn, dat ik in plaats van hem mijzelf zocht, of ook: het zijne, z'n vereering, z'n invloed, z'n geld, z'n stem. Men kan hiertegen niet als bezwaar aanvoeren, dat ik dit alles toch in 'n bepaalden vorm zal moeten doen. Deze opmerking zou de waarde hebben van 'n debaters-handigheid. We danken God als Hij ons de beschikking geeft over onmisbare, doelmatige vormen. Maar ijveren in 'n vorm is niet hetzelfde als ijveren voor 'n vorm. , Verwar ik echter inderdaad godsdienst met godsdienstvorm, is mijn godsdienst vormendienst geworden, en wil ik m'n medemenschen maken tot aanhangers van mijn belijdenis, tot volgelingen van mijn richting, tot leden van mijn partij, tot lidmaten van mijn kerk, ja, dan staat het er heel anders mee geschapen. Ik gevoel dan wel, dat ik niet kan volstaan met 'n beroep op z'n diepste wezen. Daar ben ik eigenlijk doodsbenauwd voor, en de kerkgeschiedenis doet mij allerlei leelijke namen aan de hand om op dergelijke beschouwingen het een of ander kettersch brandmerk te drukken. Zoek ik 'n doel te bereiken, waar geestelijke wapenen 15 zich niet toe willen leenen, dan durf ik er ook niet op te vertrouwen. Ik moet andere hulpmiddelen te baat nemen om m'n naaste aan m'n kant te krijgen. De nadruk wordt verlegd. Middelen worden doel. Uitwendig gezag ('n contradictio in terminis), organisatie, propaganda, polemiek, met de pen of met het zwaard (dat hangt van tijden en omstandigheden af), demagogie, repristinatie. Om niet te spreken van verdachtmaking en aanmatiging (ik ken menschen, die vriendelijk zijn en fatsoenlijk, maar die grof beleedigend en lomp van vormen worden, zoodra hun „godsdienstig beginsel" in werking treedt). Ik wil zoodoende m'n naaste persen in vormen, die voor andere personen of andere tijden pasten. Dat is voor 'n normaal, gezond-voelend mensch 'n pénible positie. Men protesteert er tegen, of — men neemt er geen notitie van. En 't zijn niet de minsten en onverstandigsten, die zoo handelen. Ze doorzien het onechte van al die drijverij. Ze zien niet in, wat voor belang zij er bij zouden hebben. Ze zien des te beter in, wat voor belang ik er bij heb. En ze willen zich niet laten gebruiken om mi) 'n volle kerk, 'n grooten naam of de meerderheid der stemmen te bezorgen. Ze bedanken er voor de rol van gangmakers te vervullen voor mijn vaart door kerk of staat. Ze weigeren zich te laten spannen voor de zegekar van m'n partij of richting. Ze speuren zelfs niet het verst verwijderd verband tusschen al deze dingen en „zaligheid". Ook bij hen wordt op die wijze 'n noodlottige verwarring van godsdienst en godsdienstvorm in de hand gewerkt: door den godsdienst onlosmakelijk té 16 verbinden met- en ten slotte te vervangen door 'n voor hen onaannemelijken vorm, heb ik, zoo God mijn werk niet genadig verijdelt, hun den weg tot God versperd. Hoe velen zijn op deze wijze b.v. vreemd gebleven aan den Bijbel? Ge verkeert in den waan, dat ze hem minachten, en zelf meenen ze het ook' Inderdaad is het niet de Bijbel, dien ze minachten. "Ze kennen hem niet Ge hebt hun allen lust ontnomen kennis met hem te maken. Wat ze minachten, is uw verouderde, onhoudbare, ongeestelijke, magisch-fetichistische bijbelbeschouwing. Ge meent, dat ze van God en Christus niet weten willen. Voorloopig zijn ze alleen maar in de gelegenheid 'n zekeren tegenzin te betoonen tegen de begrippenmythologie, die Ge hun hebt opgedischt. En dan worden deze „vijanden", tot meerdere eere Gods, soms nog op onzachte wijze met allerlei zonderlinge middelen „bewerkt"! Hebben deze menschen, bij wie godsdienstigen zelf dat misverstand hebben gewekt, op hun standpunt niet volkomen gelijk als ze van oordeel zijn, dat godsdienst verdeelt en rampzalig maakt? 't Is moeilijk te zeggen wie den godsdienst 't meest afbreuk hebben gedaan: z'n „vijanden" of z'n „verdedigers". En even bezwaarlijk valt het uit te maken wat voor de zielen het grootste gevaar oplevert: sloopen of repristineeren. De smaad der „vijanden" moest ons tot beschaming en inkeer brengen, en ons overtuigen dat 'n godsdienst die in dezen zin verdeelt, niet de godsdienst 17 kan zijn, waar de ziel naar uitgaat en waarin zij vrede vindt, niet de vervulling kan brengen van de diepste behoeften, ook, in 't bizonder, van onzen veelverdeelden tijd. En zoo blijft dan, onverminderd door de gemaakte tegenwerpingen, „God zien" het ideaal en godsdienst de eenheidsband tusschen de menschen. Inhoud en eenheid des levens, inhoud en eenheid van cultuur, trots vergevorderde specialiseering, kan alleen verkregen worden door herleving van den godsdienst Geen bede past in onze dagen meer dan deze: vereenig mijn hart tot de vrees van Uw naam. * * * „God zien" de zaligheid. Wat hebben we hier onder „zien" te verstaan? Niet 'n zien met het lichamelijk oog. We kunnen evenmin God zien als we 'n geluid kunnen zien. Ons oog is niet gemaakt om klanken waar te nemen en onze zinnen zijn niet gemaakt om God waar te nemen. Onze zinnen zijn gemaakt om schepselen waar te nemen. En God is geen schepsel, maar Schepper. Het pathetische woord van Lalande: „ik heb met mijn teleskoop het luchtruim in alle richtingen doorzocht zonder ergens God te vinden" is in allerlei toonaard nagezongen. Wie meent, dat er iets mee gezegd is, verstaat zichzelf niet 't Zou niet minder zuivere onzin zijn, plechtig te verklaren: „ik heb overal in de wereld rondgekeken Zaligheid. 2 18 of ik ergens 'n geur te zien kon krijgen, maar het is me niet mogen gelukken". 't Spreekt vanzélf, dat we God niet kunnen zien. Goden, die gezien worden, zijn geen goden, maar afgoden. Het „zien" van God is dus figuurlijk bedoeld. Waarom juist deze beeldspraak? Door geen enkel van onze zinnen treden we in zoo nauw en eigenaardig contact met de buitenwereld als door den gezichtszin. Wanneer we de dingen b.v. betasten, krijgen we juist zeer sterk den indruk, dat ze buiten ons staan. Maar als we iets zien, dan is het alsof we het omvloeien met 'n wonder fluïde, dat van ons uitgaat, alsof we door ons gezichtsvermogen buiten onszelf treden, ons wezen verwijden, zóó, dat we het ding omspannen, onder ons bereik trekken, in ons opnemen. En dan is er nog tweeërlei zien: het zien van iemand, die in 'n Rembrandt niets anders ziet dan eenige vierkante decimeters doek, overdekt met strepen, vegen, dotten verf in soorten, en het zien van den man, voor wien de verf de doorzichtige sluier is, waar 'n visioen doorheen schemert. Voor den laatste is het zien de aanleiding tot het innerlijk schouwen van wat door het zichtbare alleen kan worden aangeduid. De artiest is hij, die het medium weet te vinden om het visioen, dat hem deed huiveren van verrukking, in Uwen geest op te roepen Hij is magiër: de platte werkelijkheid van pate in verschillende kleuren transformeert hij tot 'n openbaring van schoonheid Nu, de verhouding, waarin de vrome in z'n zaligste oogenblikken tot God staat, weet hij niet beter aan te duiden dan door: God „zien". 19 Hij ziet niet met lichamelijke oogen de godheid naar haar wezen: in alle dingen, óók in hetgeen hij met lichamelijke oogen ziet, komt 'n openbaring van God tot hem. 'n Openbaring is 'n openbaring van het wezen. Anders was ze geen openbaring. 'n Openbaring is niet het wezen zelf. Anders was ze geen openbaring. 'n Openbaring onthult en omhult in eenen. Daarom kan. niets U geopenbaard worden, waaraan Ge innerlijk vreemd zijt De vraag hoe het komt, dat velen God niet zien, ook niet in den aangegeven zin, is daarmee reeds beantwoord. We speuren geen godsopenbaring buiten ons, wanneer God niet geopenbaard is in ons. We zien God nergens, in de natuur niet, in de geschiedenis niet, in den Bijbel niet, in den Christus niet, als Hij niet schijnt in ons hart. Het orgaan waardoor, in laatste instantie, de godsopenbaring, en dus de zaligheid, ons gewordt, is ons hart Het hart beduidt de kern van 's menschen wezen, het centrum onzer persoonlijkheid. Het is het concentratiepunt, waar alle invloeden, die voor ons eigenlijke beteekenis zullen hebben, moeten uitmonden. Het is het brandpunt, van waar alle uitgangen des levens zijn. En die verborgen mensch des harten is met God verwant. Hij schiep ons naar Zijn beeld en gelijkenis. We zijn van Gods geslacht God kan zich ten slotte alleen als mensch volkomen aan ons openbaren. Anders zouden we die openbaring niet verstaan: ' t zou zijn 'n spreken tot ons in 'n taal, die we niet kennen. 20 War' nicht das Auge sonnenhaft, Die Sonne könnt' es nie erblicken; Lag' nicht in uns des Gottes eig'ne Kraft, Wie könnt' uns Göttliches entzücken? 'tls in het „hart", dat de liefde Gods is uitgestort (Rom. V:5), dat Hij schijnt, om ons te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus (2 Cor. IV: 6), dat Hij den Geest Zijns Zoons heeft uitgezonden (Gal. IV: 6). Met het „hart" gelooft men ter rechtvaardigheid (Rom. X:10). En het is door de verharding huns „harten", dat de heidenen vervreemd zijn van het leven Gods (Ef. IV118). De Bijbel kent nog geen psychologie zonder ziel. Hij staat veel te dicht bij het leven om 's menschen geest te kunnen beschouwen als 'n openbare wachtkamer, waar indrukken elkaar rendez-vous geven. God wendt zich derhalve met Zijn openbaring niet tot een bizondere functie van den mensch. Niet tot het verstand. Ook niet tot het gevoel of den wil. Evenmin als tot het gezicht, of den reuk, of den smaak. God kan dat alles te baat nemen, en neemt dat alles op Zijn tijd en wijze te baat om zich te openbaren. Doch het is slechts middel. Doel is de kern der persoonlijkheid, de mensch in de totaliteit van z'n wezen, dat al deze dingen bezit of niet bezit, in meerdere of mindere mate bezit, maar niets van dat alles is — .... toen ghy U beliefden te openbaren, Toen sagh lek niets van boven neder varen; 21 Maer in den grond van myn gemoet, Daar wierd het lieflyck ende soet. Daer quamt ghy uyt der diepten uytwaerts dringen, En, als een bron, myn dorstigh hart bespringen, Soo dat ick U, o Godtl bevondt, Te zyn den grondt van mynen grondt.... Ware het anders, alleen verstandsmenschen, of gevoelsmenschen, of wilsnaturen zouden kunnen „God zien". Op abstract-logisch denken, of sentimentaliteit, of koppigheid zouden bizondere aanspraken op de zaligheid gegrond kunnen worden. En dan zou de religie weer allerminst geschikt zijn om in den mensch, die z'n evenwicht verloren heeft, de levensharmonie te herstellen. De eenzijdigheid ware gesanctioneerd, de mutileering der persoonlijkheid, met al haar ellende, vereeuwigd. Evenmin zou „God zien" het ideaal, de zaligheid van alle menschen kunnen zijn. We zouden blijven staan voor de keus tusschen anarchie of despotisme. Ook de religie zou de eenheidsband niet kunnen zijn tusschen de menschen en de jammer der verdeeldheid ware onophefbaar voor altijd. Gelukkig, dat de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus Zijn openbaring niet bindt aan de bepaalde eigenaardigheid van een persoon of een groep van personen. Ze is bestemd voor alle creaturen. Daarin is noch Jood noch Griek; daarin is noch dienstbare noch vrije; daarin is geen man en vrouw; daarin is geen aanneming des persoons, hoe ook genaamd. Het Evangelie is niet de voldoening in de particuliere behoefte van één mensch of kring: het richt zich gelijkelijk tot geleerden, wier hoofd 'n geperfectioneerd denkapparaat is geworden, en tot eenvoudigen, die 22 doorgaans met de logica op voet van oorlog leven; tot menschen, gevoeüg als 'n mimosaplantje, en tot menschen met 'n pachyderm gestel; tot menschen met 'n ijzeren wil, en tot menschen, kneedbaar als deeg; tot dooven en blinden, tot kreupelen en verminkten, tot de hoogst en tot de laagst staande rassen. En daarom houdt het Evangelie niet een ideaal in, maar het ideaal en kan het spreken van de zaligheid. Daarom is het Christendom niet een godsdienst naast andere godsdiensten, evenmin als de grootstegemeene-deeler van alle andere godsdiensten. Dieper kan de religie niet doordringen dan tot het wezen van den mensch. Breeder kan ze haar vleugels niet uitslaan dan tot alle creaturen. Hooger kan ze niet stijgen dan tot God. Christus brengt God tot den mensch en den mensch tot God; Hij is de Middelaar Gods en der menschen. In dien zin bezit de Christen in zijn Christendom den absoluten godsdienst * * Hoe komt het, dat velen God niét zien? Omdat Hij niet schijnt in hun hart, zeiden we. Dat antwoord stelt ons alleen maar in staat om de vraag scherper en vollediger te stellen: hoe komt het, dat God in veler hart niet schijnt? Omdat het Hem aldus behaagt en het aldus in Zijn eeuwigen Raad besloten ligt Dat antwoord is geen antwoord op onze vraag. En voor zoover het 'n antwoord is, is het 'n zuiver heidensch antwoord. Dat antwoord is geen antwoord op onze vraag, omdat het 't antwoord is op alle vragen, 't Geeft 23 'n verklaring, die niets verklaart, omdat het alles verklaart. Ge zoudt er evenveel aan hebben als men U zeide: 't is zoo, omdat het zoo is. Wat we weten willen, omdat we 't noodig weten moeten, zullen we onze taak als medewerkers Gods kunnen vervullen, is de aaneenschakeling der wisselende „tweede" oorzaken, waardoor God, als de eeuwige „eerste" oorzaak, Zijn Raad volvoert Dit antwoord is, voor zoover het 'n antwoord is, zuiver heidensch, omdat het de blasfemie inhoudt dat God de met de almacht bekleede willekeur zou zijn, 'n oostersch despoot, met onbeperkte heerschappij. 't Neemt het zedelijke uit het wezen van de godheid weg: ze is de absolute grilligheid. 't Neemt het zedelijke uit het wezen van den mensch weg: hij wordt bloot werktuig. 't Is de mechaniseering van het wereldleven in godsdienstige terminologie. 't Kan onder geen omstandigheid meer zijn dan 'n stelling, 'n artikel, 'n algemeenheid, 'n onpersoonlijke waarheid, die Ge op anderen toepast Ge kunt er, in 't afgetrokkene redeneerend, toe besluiten uit tal van gegevens. En daartoe is geen bizondere „stoerheid" van denken noodig: 'n zeer alledaagsch denkvermogen is ruimschoots toereikend. Maar het kan nooit de uitdrukking zijn van wat Ge innerlijk doorleefd hebt, het kan voor niemand persoonlijke waarheid, levenswaarheid zijn. Wie God ziet, kan niet zeggen: dat ik God niet zie, komt doordat Hij niet schijnen wil in mijn hart. Immers God schijnt wel in zijn hart. Hij kan alleen zeggen, zingen: ik zie God omdat het Hem in Zijn groote, aanbiddelijke genade behaagt in mijn hart te schijnen. De verkiezing is 'n kostelijke levenswaarheid. En wie God niet ziet kan evenmin zeggen: ik 24 zie God niet omdat Hij niet wil schijnen in mijn hart 't Is hem onmogelijk in diepe oprechtheid z'n verwijdering van God toe te schrijven aan God. Z'n geweten beschuldigt nooit ofte nimmer God, maar hemzelf. Hij kan alleen zeggen, klagen: ik zie God niet en het is mijn eigen, vreeselijke schuld. De verwerping is 'n goedkoop filosofeem. Het antwoord, dat Jezus in onzen tekst geeft, is dan ook van geheel anderen aard: „zalig zijn de reinen van harte; want zij zullen God zien". Wat het zien van God in den weg staat is niet: Gods onwil, maar: onze onreinheid van hart. Ongeloof is 'n geestelijk-zedelijke fout Zaligheid is normaliteit, en omgekeerd. Hierin rijst de Christelijke godsdienst, als zuiver geestelijke religie, uit boven allerlei andere: de verhouding tot God is geen magische, cultische, ritueele, aesthetische, dogmatische, intellectueele, statutarischwettisch-moreele, maar 'n geestelijk-zedelijke. In theorie wordt dit door velen gemakkelijk ingezien. Dat is juist de reden, waarom ze met het Christendom dwepen. In de praktijk komt het vaak heel anders uit. Als wij hetzelfde zeggen, stuiven ze op en vragen verontwaardigd : heeft mijn persoonlij kheid minder waarde dan de Uwe, sta ik zedelijk lager dan Gij, omdat ik aangaande 'n aantal „onderwerpen" andere „voorstellingen" heb dan Gij, en tot 'n andere kerk partij, richting behoor? En men weet aanstonds 'n aantal „ketters" op te noemen, die zedelijk veel hooger staan dan menige „steunpilaar", dien men met den vinger kan aanwijzen. Waar zoo gesproken wordt, staat door wederzijdsche schuld, het onderhoud in den verkeerden toon. 25 Indien de „ongeloovige" zich met de woorden, die ik hem in den mond legde, juist uitdrukte, zou z'n ergernis en verontwaardiging volkomen gegrond zijn. 't Gaat inderdaad niet aan iemand zedelijk gering te schatten, omdat hij andere denkbeelden heeft dan wij, of zich bij 'n andere godsdienstige gemeenschap aansluit dan de onze. Jezus heeft niet gezegd: zalig zijn de reinen van harte en ze zullen orthodox, of modern, of Hervormd, of Gereformeerd zijn. Hij heeft gezegd: zalig zijn de reinen van harte; want zij zullen God zien. En — een van de genoemde dingen zijn, is niet precies hetzelfde als God zien. De Heer geeft ons niet het recht 'n medemensen tot ketter te verklaren. Ik neem dan ook de vrijheid niemand te veroordeelen. Velen zijn ongeneigd die vrijheid toe te staan. Ik ben niettemin zoo vrij haar te nemen. Maar met des te meer vrijmoedigheid en ernst stel ik U persoonlijk voor den ontdekkenden inhoud van Jezus' woord: indien Ge God niet ziet — het komt omdat Ge niet rein van hart zijt En wanneer dat woord, zoo rechtaf, persoonlijk op U aankomend, U eenigszins anders aandoet dan wanneer het als algemeene frase U omgalmt — ik kan het niet helpen. Alles heeft z'n eisen. Wordt aan den eisch, die er toe staat, niet voldaan, nu, dan wordt het doel niet bereikt Dat spreekt vanzelf. Als Ge geen behoorlijk verstand hebt, kunt Ge geen betoog volgen. Als Ge geen goed gehoor bezit kunt Ge geen muzikale compositie genieten. 26 En als Uw hart niet rein is, kunt Ge God niet zien en niet zalig worden. 't Is echter niet alleen in 't algemeen duidelijk, dat aan de voorwaarden voldaan moet worden om 'n doel te bereiken, 't Is mogelijk ook in te zien, waarom voor dit bepaalde doel deze bepaalde eisch gesteld wordt Ten eerste. Als Uw hart niet rein is, wilt Ge God liever niet zien. Ge hebt er belang bij Hem niet te zien. Ge beseft, dat 'n zaligspreking met 'n voorwaarde 'n bedreiging inhoudt Ge zoudt tot U zelf moeten komen, onderduiken in de diepten van Uw eigen wezen .... da unten aber ist 's fürchterlich. Ge zoudt U geen oogenblik langer over den toestand van Uw hart kunnen bedriegen. De onreinheid daarvan zou overweldigende werkelijkheid voor U worden. Uw vreugde zou onherstelbaar verstoord en alle genot, dat met de onreinheid Uws harten samenhangt, zou hopeloos vergald worden. Ge zoudt God ontmoeten als den bondgenoot van Uw beter ik en den onverzoenlijken vijand van alle onreinheid. Ge hebt 'n somber vermoeden, dat Hij, die te rein van oogen is om het kwade te kunnen zien, U zou dwingen afstand er van te doen. En — dat zou U te veel kosten. Onreinheid staat in heel nauw verband met onlouterheid, onoprechtheid, zelfmisleiding. De slaaf van de opium is natuurlijk voor 'n wet, die het opiumgebruik onmogelijk maakt Het kan niet anders of hij wil eigenlijk wel gezond worden. Maar: die wet zou hem het opiumgenot ontnemen. En zoo- 27 lang hij slaaf van de opium is, wint z'n lager ik het en is hij tegen die wet. Zoo gaat ons wezen wel uit naar God, maar we wenden ons van Hem af en kunnen Hem niet zien, zoolang we niet rein van hart zijn. Ten tweede. Wat mij vreemd is (ik wees er reeds op), blijft voor mij onverstaanbaar. Ik kan slechts kennen wat ik ben. Er moet tusschen den „kennende" en het „gekende" wezensverwantschap bestaan. 'n Verleugende natuur weet niet wat waarheid is. 'n Liederlijk schepsel heeft geen begrip van onschuld 'n Egoïst verstaat het woord Üefde niet Onze kennis van de hoogere dingen houdt met den toestand van ons wezen gelijken tred. De geschiedenis van de verschillende godsdiensten legt er ondubbelzinnig getuigenis van af. De menschen maken zich goden naar hun eigen beeld en gelijkenis. De godenwereld is de projectie in vergroote afmetingen van de menschenwereld — sowie der Mensch, so ist sein Cott, sein Glaube. En dat is volkomen in orde. Wie aanneemt, dat God den mensch naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen heeft zal moeilijk kunnen ontkennen, dat die mensch den juisten weg volgt om tot godskennis te geraken als hij, omgekeerd, zich God voorstelt naar zijn beeld en gelijkenis. Zelfkennis is godskennis. Dit alles echter op één conditie: dat de mensch normaal zij. Wanneer de mensch door zich op zichzelf te bezinnen tot kennis van God kan komen, dan is hij geen zondaar. Is hij 'n zondaar, dan is het niet voldoende, dat^ 28 hij tot zichzelf komt, om bij God te zijn: de verloren zoon, tot zichzelven gekomen zijnde, zeide niet: ik ben bij den vader. Zalig worden is niet: bewust worden van 'tgeen is, maar: 'n reëele zijnsverandering. Oprechtheid is onmisbaar, maar niet hetzelfde als „het licht zien". Den oprechte gaat het licht op, maar - uit de donkerheid. We kunnen niet tegelijkertijd den diepen ernst en de schrikkelijke realiteit van de zonde erkennen en de noodzakelijkheid van bizondere openbaring om tot kennis van God te komen loochenen. De kennis van God, die de zondaar uit zichzelf bezit, is geen kennis van God, maar van 'n afgod: hij ziet geen beeld, maar 'n caricatuur van God. Om God te zien moeten we als God zijn. Er is geen gemeenschap zonder verwantschap. 't Is ook van hier uit natuurlijk: alleen de reinen van harte zullen God zien. En hier bereikt de zielenood van den ernstigen mensch, die naar God dorst als het hert naar de waterstroomen, z'n toppunt. Hij ziet zich onontkoombaar ingesloten in den noodlottigen toovercirkel: wat de bizondere openbaring noodzakelijk maakt, de onreinheid van z'n hart, maakt hem tevens voor die openbaring ontoegankelijk Vandaar, dat de diepste religieuze behoefte onbevredigd blijft door 'n „leer", welke ook. Vandaar het instinctief verzet tegen elke poging om het werk van Jezus Christus te herleiden tot het leeraarschap. Vandaar het fatale van alle dogmatisme, linksch en rechtsch. Hier staat niets meer of minder op het spel dan de „zaligheid". 29 Aan Jezus Christus als Leeraar hebben we niets als Hij niet tevens Verlosser is. Hij kan ons God niet openbaren, tenzij Hij ons geeft, wat we noodig hebben om die openbaring te kunnen ontvangen. Hij kan ons God niet doen zien, zonder ons rein van hart te doen zijn. Ieder, die in Hem werkelijk den Vader heeft le er en zien, vereert Jezus Christus dan ook ten slotte niet alleen als Leeraar, maar roemt Hem als Verlosser. „God zien" is: door Hem overmocht zijn, door Hem verlost zijn van de boeien, die onze betere natuur in smadelijke slavernij ten onder hielden, door Hem gereinigd zijn van de smetten der onreinheid, waardoor 'tgeen Zijn heerlijkheid weerspiegelen moest Zijn beeld onherkenbaar verduisterde, van Hem vergeving ontvangen hebben voor alle zonden, die als 'n donkere wolk Zijn aanschijn verborgen hielden, door Hem geliefd worden, Hem liefhebben. Vraag 'n waarachtig genie naar den oorsprong van z'n inspiratie, hij zal niet op zichzelf wijzen, doch naar boven. Hij zal niet met zelfbehagen uitweiden over zijn volharding, zijn ijver, zijn trouwe plichtsbetrachting, zijn jarenlange oefening. Dat is de geesteshouding van den kunstvaardige. De kunstenaar verstaat het woord: de wind waait, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet, van waar hij komt, en waar hij heen gaat. Al het andere moge z'n waarde en beteekenis hebben, het ééne, groote is, dat hij aangegrepen werd door 'n sterkere dan hij, en dat deze hem boven zichzelf heeft 30 uitgeheven. Het is hem overkomen, dat 'n lichtstraal van hooger wereld tot doorbraak kwam in den engen kring van zijn kennen en kunnen. En toch, wonderlijk, voelt hij zich Ook weer in die hooger wereld thuis als in zijn wereld en is hij nimmer dichter bij zichzelf dan wanneer hij aan zichzelf ontrukt is. Zoo is het met een ieder, die in Jezus Christus den Vader mag zien. De Zon der geestelijke wereld is voor hem opgegaan. Hij roemt, maar 't is de roem van het genie, dat leeft van genade. Geen vrees voor God doet den Christen God ontvluchten, hij durft Hem niet alleen onder de oogen te komen, hij zoekt verlangend Zijn aangezicht en ziet Hem aan met zalig vertrouwen in de ziel. Zou het komen doordat Christus de heiligheid Gods voor ons verduisterd heeft? De gedachte doet ons aan als heiligschennis. In Christus kan ik God zien. En daar kan geen andere reden voor zijn dan dat ik met Christus der zonde gestorven ben. Hij heeft mij overgezet uit den dood in het leven. Hij heeft mijn hart gereinigd. Ik lig als Christen in de kern van mijn wezen niet meer in de zonde, maar in God. Het is niet zoo, dat we eerst God hebben gekend, en Hem daarna, te eeniger tijd, bovendien ook nog hebben liefgekregen. Wie God liefheeft, kan het niet anders inzien dan zóó: toen ik Hem niet liefhad, kende ik Hem niet, alle kennisse Gods buiten die Liefde is geen kennisse Gods: „die niet liefheeft, die heeft God niet gekend; want God is Liefde". Hier hebben we, ongezocht, weer van 'n anderen kant benaderd den religieuzen grondslag van de over- 31 tuiging, die niet uit hoogmoed, maar uit ootmoed voortkomt, en die we als Christenen niet kunnen loslaten: onze godsdienst is de absolute godsdienst * * * We zijn gewoon omtrent elkaar naarstiglijk te informeeren tot welke kerk, partij, richting we behooren. Ik acht, dat we onszelf en, waar het pas geeft, anderen belangrijker vragen kunnen stellen. Er is eigenlijk maar één vraag belangrijk: of we rein van hart zijn, God zien, zalig zijn? Hoe het daarmee gesteld is, kunnen we opmaken uit het antwoord, dat we hebben op tal van andere vragen. Onze overdenking doet er ons 'n menigte aan de hand. Laat mij er U, losweg, enkele van noemen. Zoekt Ge, in naïeve verblinding, zielevrede en levensvolheid aan de oppervlakte van 'n wereldsch leven te midden van de dingen, die vergaan? Vergeet Ge door de jacht naar levens-middelen 't leven zelf? Laat Ge U bedwelmen door de bonte veelheid van aardsche bemoeiingen en genietingen? Is Uw bestaan opgesloten in de zorg voor een enkel belang, waar Ge 'n zwak voor hebt en Uw kracht in zoekt? Wordt Uw leven verteerd door bittere vijandschap en heeten strijd om eer en heerschappij? Of is Uw oog opengegaan voor het zin-looze van al dat jagen en draven en woelen der menschen? Hebt Ge ontdekt hoe onbelangrijk dat belang, waartoe de heele wereld voor U saamschrompelde, eigenlijk is? Zijt ge onder den indruk gekomen van de ijdel- 32 heid der wisselende vertooningen, die aan Uw oog voorbijtrekken en waar Ge voor 'n tijd zelf 'n rol in speelt? Hebt Ge de levensleugen doorzien, waarmee we elkaar den schijn van waarde voortooveren? Kent Ge iets van den schrik en de huivering als we plotseling komen te staan voor den afgrond van 'n leeg leven? Hebben zulke ervaringen U doen twijfelen aan alle levenswaarden en alle geestdrift, lust, belang' stelling des levens in U gedoofd? Zijn alle kleuren der wereld voor U verschoten tot het vale grijs der verveling? Of is onder dit alles in U ontwaakt het heimwee van 'n kind Gods naar huis? Is in den Zoon de Vader U met geopende armen' tegemoet gekomen? Hebt Ge Uzelf en heel Uw wereld verloren in de belijdenis: Vader, ik heb gezondigd? Hebt Ge Uzelf gereinigd hervonden en de wereld gewijd herkregen in Zijn liefde? Ligt de waarde van Uw leven in het geestelijkzedelijk gehalte Uwer persoonlijkheid, waardoor Ge contact houdt met de bron van alle werkelijkheid en van alle leven? Leeft Ge zoo bij Uzelf, dat Ge de bizondere gaven, U door God gegeven, rusteloos kunt ontwikkelen, zonder het evenwicht Uwer persoonlijkheid te verliezen? Leeft Ge zoo in God, dat Ge U geven en verdiepen kunt in 'n bepaalden arbeid, zonder daardoor van het middelpunt aller dingen verwijderd teraken en den polsslag van het wereldleven in U te voelen verflauwen? Verstaat Ge dit levensgeheim: in elk oogenblik de eeuwigheid, in ieder deel het geheel, en zelfs het 33 geringste niet eentonig, maar doorbruist van levensharmonie? Gelukt het U optimistisch te zijn, zonder oppervlakkig te worden? Kunt Ge zoowel dogmatische verstijving als skeptische slapheid, beide gelijkelijk symptomen van levensvervreemding, vermijden? Is het U mogelijk te ijveren, zonder wanklanken voort te brengen? Zijt Ge in staat menschen te waar de er en, en met hen samen te werken, die op hun eigen wijze het' zelfde beoogen als Gij? Wordt Ge, in Uw verhouding tot den naaste, bewogen door de ernstige begeerte mee te werken aan zijn zaligheid? Dankt Ge, wat Uzelf betreft, God, dat Hij, al doet het pijn, de rank, die vrucht draagt, reinigt, opdat zij meer vrucht drage? Is Uw leven 'n taak, arbeiden Uw genot? Hebt Ge van God ontvangen de genadegifte van vrijheid, activiteit, spontaneïteit? Is er in Uw leven, in plaats van de doodheid van stilstand, of de zinlooze verveling van 'n cirkelgang, gekomen de glorie van 'n opgang? Is er vruchtbare wisselwerking tusschen U en de wereld, waarin Ge leeft? Zijt Ge in de Liefde geworteld en gegrond, zoo, dat er in Uw leven, in plaats van kaleidoskopische verschuiving, groei is gekomen en alle dingen U medewerken ten goede? Het wordt ons bang onder al deze vragen en zelfs de beste Christen zal moeten zeggen: ach, van dat alles is er wel iets, maar veel te zelden en in veel te geringe mate. Zaligheid. 3 34 Smart het U werkelijk? Nu, als we daar inderdaad om treuren, we zullen vertroost worden „God zien", dat is in onzen tekst niet enkel toekomst. Maar ook niet enkel heden. Eroos (liefde) is volgens Platoon 't kind van Poros (overvloed) en Penia (gebrek). Het heden is de voorwaarde en de waarborg van de toekomst: wat waarde heeft is en gaat niet Onder, 't Worstelt zich, onder moeite en strijd, tot volle ontplooiing omhoog. Nu zijn wij kinderen Gods. Dat is de zaligheid, in beginsel. En wanneer we nu kinderen Gods zijn, weten we, al is het nog niet geopenbaard wat we zijn zullen, dat we Hem gelijk zullen wezen, want we zullen Hem zien, gelijk Hij is. Dat is de zaligheid, in volle hemelsche ontplooiing. BILEAM. EN mensch is niet tot 'n formule te herleiden. Ons inzicht in iemands karakter blijft altijd gebrekkig, 'n Persoonsbeschrijving kan nooit volledig zijn. Is volkomen kennis hier dus onbereikbaar, kennis bij benadering is niet uitgesloten. Er zijn toegangen, waarlangs men, als ze eenmaal gevonden zijn, 'n aanzienlijk eind het onbekende land kan binnendringen. Er zijn hoogten, van waar 'n flink stuk van het raadselachtig gebied in samenhang overzien kan worden. Elke persoonlijkheid heeft 'n trek die haar grootendeels beheerscht Gelukt het dien te ontdekken, dan verschijnt plotseling allerlei, wat te voren duister was, in helder licht. Soms komt hij aan den dag in 'n enkel woord, dat op ons werkt als 'n openbaring, 't Is of iemands heele karakter er in naar voren springt Bij het vernemen er van zeggen we: dat is-ie, precies. Zulk 'n woord is het woord van Bileam, dat ik hierboven schreef. Mijne ziel sterve den dood der oprechten, en myn uiterste zij gelijk het hunne. Numeri XXIII: 10b. * * * 38 Het is zoo 'n begrijpelijk verlangen, dat er in tot uiting komt. Z'n levensweg zal ook Bileam wel langs menig sterfbed hebben gevoerd. De indruk dien de meeste achterlaten, is ontroerend droevig. Daar ligt dan 'n mensch in bange worsteling, aangegrepen door 'n macht, waaraan hij zich niet onderwerpen wü. Hartverscheurend is die strijd tusschen het niet willen en toch moeten, 't Is 'n wanhopig tegenspartelen, dat de laatste krachten verteert, totdat de vermoeide strijder uitgeput en afgetobd neerzinkt. Het halsstarrigst verzet baat niet Er wordt gestreden tot den laatsten druppel bloeds — het einde is de nederlaag. Bij de begrafenis krijgt men den indruk, dat men gekomen is op 'n verlaten slagveld om 'n verslagene weg te voeren. Zoo is het onbevredigend slot, ook van menig lang en voorspoedig leven. De finale is 'n wanklank. Het kan ook anders zijn. Bileam weet er blijkbaar van. Er ligt ervaring, al is het ook geen dagelijksche, in het kerklied: hoe zacht zien wij de vromen den dood hier zonder schromen blijmoedig tegengaan! Ook voor hen is de doodsvallei het dal der schaduwen. Maar ze vreezen er geen kwaad: de Heer is hun Herder en ook daar is Hij met hen. Zijn stok en Zijn staf, die vertroosten hen. Hij is hun 'n God van volkomen zaligheid en bij den Heere Heere zijn uitkomsten tegen den dood. Op Hem stellen zij hun vertrouwen. Wordt straks het aardsche huis dezes tabernakels gebroken en het overbÜjfsel er van weggevoerd, ze weten, dat ze een gebouw van God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar S 39 eeuwig in de hemelen. De dood heeft z'n verschrikking verloren. Ze zien den laatsten vijand naderen met kalmen vrede. Ze gaan hem tegemoet met 'n „loof den Heer, mijne ziel" zooal niet op de lippen, dan toch in het hart. Hier is geen nederlaag, maar 'n volkomen overwinning. Het broze menschenkind rijst zegevierend uit boven alle machten der vergankelijkheid. Grootsch en verheffend schouwspel. Wel in staat ons tot jaloerschheid te prikkelen en de begeerte te wekken in dit lot te mogen deelen. Is het wel goed zich in deze gedachten te verdiepen, zulke wenschen te koesteren? Velen antwoorden beslist: neen. Dat oude en afgeleefde, krachtelooze en gebrekkige lieden denken aan den dood, zich bekommeren over hun uiterste, het kan zooveel kwaad niet. Ze hebben van het leven niets meer te wachten. Het leven even weinig van hen. Kan het houden van overdenkingen van dien aard eenigen inhoud geven aan hun leeger wordend bestaan, zien ze kans er eenige vertroosting aan te ontkenen in het gemis van zoo veel, dat voorgoed buiten hun bereik ligt, vermeerdert het 'n weinig hun stervensmoed, des te beter. Het zij hun gaarne gegund. Anders staat de zaak ten aanzien van den man of de vrouw in de uchtendfrischheid van de jeugd, in den vollen bloei van de jaren. Hen roept het leven met z'n hoogten en diepten, z'n triomfen en nederlagen, z'n vreugden en smarten. Wat zij noodig hebben, is levenslust en levenskracht Wek daarom niet bij hen de gedachte aan sterven. Luid de doodsklok niet in den lentenacht. Laten ze niets merken van de diepe melancholie, die doorklinkt in den vroolijken slag der nachtegalen. De vijand is in aantocht, het is zoo. Op verren afstand misschien, 40 maar toch in aantocht Eenmaal daar, is hij niet te keeren. Dubbel dwaas zou het zijn het heden, het eenige, dat ons met zekerheid toebehoort, te vergallen met de gedachte aan wat komen zal. Men kiest de wijste partij door maar te doen, alsof er op den bloeitijd geen tijd van verdorren en afvallen, alsof er op den zomer geen winter, op het leven geen sterven volgde. De gestalte van den dood zij gebannen uit den kring der voorstellingen. Noem zijn naam niet. Het is onwellevend. Spreek niet van heengaan, 't Zou het levensgenot bederven, 't Zou de levensvreugd verstoren, 't Zou den levenslust omfloersen. En 't zou de levenskracht ondermijnen. De mensch, die onder den indruk verkeert van het voorloopig karakter van alles wat hij op aarde tot stand vermag te brengen, zal maar aan weinig dingen de hand slaan. De gedachte, dat alles wat hij opbouwt, wie weet hoe spoedig, met den grond gelijkgemaakt kan worden, ontmoedigt en fnuikt den ondernemingsgeest Vooral van iemand, die zoo slap belangstelt in- en zoo weinig begeert van het leven, dat hij vrede heeft met het sterven, laat zich voor het leven niet veel verwachten. Daar wordt de heilzame prikkel gemist die drijft tot inspanning en ontwikkeling van alle vermogens. De wensen, door Bileam geuit is niet bepaald bevorderlijk voor 's menschen bruikbaarheid in de wereld. Alleen hij, die op het leven rekent zal er van maken wat er van te maken is. Aan 'n stationswachtkamer besteedt men niet zooveel arbeid en wijdt men piet zooveel zorg als aan 'n woonvertrek. Wie, althans voor de ouderdom genaakt, bereid is om te sterven, is niet bereid om te leven. Men make zich te dien opzichte geen illusies: het is eenvoudig 'n onmogelijkheid de gedachte aan den 41 dood vut het leven te weren. Dat is, zooals men weet, zelfs niet gelukt in het bestaan van den Boedha. Of Ge de vergetelheid al zoekt in den rosmolen van den arbeid of in den maalstroom van het genot, op een van de tallooze wegen, waarlangs de ^mensch het geprobeerd heeft, en telkens opnieuw probeert, het baat U niets. Het leven brengt ons onvermijdelijk gedurig weer in aanraking met den dood.' Ge loopt tegen hem aan dikwijls op den tijd en op de plaats, waar Ge er het minst op bedacht zijt. Ge wordt door de gedachte aan hem overvallen te midden van 's werelds gedruisch. Ze besluipt U in de stilte van den nacht Niemand blijft geheel vreemd aan de ervaring, treffend weergegeven in het boek Job (W: 12-21): ,,. eens kwam steelsgewijze een woord tot mij, waarvan mijn oor een gelluister opving, ten tijde van het spel der gedachten, uit nachtgezichten geboren, wanneer een diepe slaap op de menschen valt. Schrik en siddering overvielen mij, al mijn beenderen beefden van schrik; een ademtocht streek langs mijn aangezicht, deed het haar van mijn lichaam trillen. Daar stond iets, maar ik onderscheidde de gedaante niet, eene gestalte voor mijne oogen! Ik hoorde het lispelen eener stem: Zou een mensch ooit recht hebben voor God, of een man rein zijn toot zijn Maker? Zie, In zijne dienaren stelt hij geen vertrouwen, en in zijne gezanten vindt hij gebreken; hoeveel te meer in hen die leemen hutten bewonen, wier grondslag is in het stof, die als motten fijngedrukt worden; van den morgen tot den avond worden zij verpletterd, onopgemerkt komen zij voor eeuwig om. Wordt hun koord losgerukt, PfSpP dan sterven zij, maar niet la wijsheid. 42 De waarheid is altijd heilzamer dan de leugen. Ze kan hard zijn, maar ze is de voorwaarde om uit de ellende te geraken. De leugen, hoe vleiend en bekoorlijk zij zich ook voordoe, stelt altijd te leur en voert ons nog dieper in den jammer, 't Is altijd beter met de werkelijkheid rekening te houden, dan haar niet te willen zien. Dit geldt in zeer sterke mate voor het geval, dat ons bezighoudt De vijand is er. Daar is niets aan te doen. Wij moeten sterven. En we weten, dat hij er is. En-we dragen het besef in ons om, dat er niets aan te doen is. De gedachte aan den onvermijdelijken dood blijkt onverdrijfbaar. Zoodat de struisvogelmethode zelfs haar naaste doel niet bereikt Met dat dreigende noodlot boven het hoofd vindt de mensch geen rust hier op aarde. Eind goed, al goed. Maar ook: eind verkeerd, al verkeerd. Dezekerhei4 van het onbevredigend einde des levens bederft al het andere en maakt dat het evenzeer onbevredigd laat Men noemt de wereld wel eens 'n „tranendal". Er is niet weinig, waardpor 'n dergelijke benaming gerechtvaardigd kan worden. Toch zou men zich misschien in dit alles nog wel kunnen schikken, als de dood er niet was. In elk geval komt 'n groot deel van de tranen, die in dit „tranendal" geschreid worden, vóórt uit het feit, dat we het eenmaal verlaten moeten. Het is niet te veranderen: de onvrede met het onontkoombare omfloerst den levenslust en ondermijnt de levenskracht Zou het niet beter zijn de vruchtelooze pogingen om het onontkoombare te vergeten maar te staken en in plaats daarvan het in het aangezicht te zien en er mee te worstelen tot we er vrede mee hebben? 43 We vernamen zooeven: wie bereid is om te sterven, is niet bereid om te leven. Ik stel voor dit nu aldus te wijzigen: wie niet bereid is om te sterven, is niet bereid om te leven. Wat Bileam verlangt in de uitspraak, waarbij ik Uwe aandacht bepaal, is 'n levensbehoefte van den eersten rang. 't Is goed, dat men er zich helder van bewust wordt en haar ongehinderd aan het woord laat komen. 't Is goed dit dadelijk te doen, er onmiddellijk mee te beginnen. Niet alleen voor oude, maar ook voor jonge menschen. Als de dood der oprechten 'n begeerlijk goed is, dan is het voor beiden zaak de bemoeiingen, die noodig zijn om het te verkrijgen, niet uit te stellen. „Eens rijken, menschen land had wèl gedragen; en hij overlegde bij zichzelven, zeggende: Wat zal ik doen? want ik heb niet, waarin ik mijne vruchten zal verzamelen. En hij zeide: dit zal ik doen: ik zal mijne schuren afbreken, en grootere bouwen, en zal aldaar verzamelen al dit mijn gewas, en deze mijne goederen; en ik zal tot mijne ziel zeggen: ziel! gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vroolfjk. Maar God zeide tot hem: Gij dwaas I in dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen; en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn ?" (Luc. XII; 16-20) De gelijkenis is aangrijpend in haar eenvoud. Het komt vaak genoeg voor, dat de krachtige jeugd eerder in het graf stort dan de wankelende ouderdom. Uren lang hebben we in 'n kamer vertoefd. De klok heeft al dien tijd rusteloos voortgetikt Het is onopgemerkt aan ons voorbijgegaan. Plotseling dringt het tot ons bewustzijn door. 'n Vreemde gewaarwording 44 komt over ons. We geven er ons rekenschap van. Wat blijkt er gebeurd te zijn? Het tikken heeft opgehouden. De klok staat stil. 'n Soortgelijke uitwerking kan het op ons hebben, wanneer de gedachte aan den dood in den voorgrond van ons bewustzijn springt. De tijd ijlt onophoudelijk verder. Het leven vliegt voorbij. We hebben er geen erg in. We zijn bevangen in 'n illusie van windstilte. We worden als in 'n droomwereld van onbeweeglijkheid ingesponnen Op eens staat, in de een of andere gestalte, de dood voor ons. Nu vernemen we duidelijk het suizen van den weefstoel des tijds. We hebben het gevoel van met onze levensboot verplaatst te worden uit 'n stagneerenden plas in 'n bruisenden stroom. Het stormt om ons heen. Er zit vaart in ons bestaan. Nu zijn we pas wakker. We hebben voordien niet waarlijk geleefd. Wanneer we zoo aan ons einde denken, is de voorwaarde aanwezig, de mogelijkheid geopend voor echte belangstelling in de vraag hoe dat einde zal zijn. We zijn onderweg. We snellen vóórt op onzen weg. Die weg voert ergens heen. Waarheen voert hij? Zijn we op den goeden weg? De tijd, waarover we te beschikken hebben, is niet eindeloos. Elk wegsnellend moment telt af. Hebben we het verspild? Dan is er onherstelbaar verlies geleden. De tijd heeft blijvende beteekenis omdat hij verstrijkt. Het leven gaat voorbij. Zal het 'n waarde bezitten, die niet voorbijgaat, dan kan het z'n doel niet hebben in zichzelf, 't Is niet in de allereerste plaats de vraag wat we doorleven, maar hoe we het doorleven. Onze ware levensgeschiedenis is niet die van onze uitwendige lotgevallen, maar van de uitwerking, die ze op ons gehad hebben. Ze is niet het samenhanglooze relaas 45 van ontstaande en vergaande tijd-atomen. Ze vormt 'n geheel, waarop zelfs het kleinste deel z'n invloed doet gelden. Wat voorbijgaat laat vrucht achter. Het vluchtige leven is zoo belangrijk, omdat er 'n einde aan komt. Het is de dood, die aan het leven z'n eigenlijke beteekenis geeft, 't Komt alles aan op het resultaat. Of het einde bevredigend zal zijn, hangt daarvan af of het resultaat bevredigend zal zijn. De wijze, waarop 'n mensch sterft, staat in heel nauw verband met de wijze, waarop hij geleefd heeft: het resultaat resulteert uit hetgeen er aan voorafgaat. Maken we ons op om 'n bevredigend resultaat te verkrijgen? Spannen we er alle krachten voor in? Wie niet bereid is om te sterven, hoorden we, is niet bereid om te leven. We kunnen het nu ook omdraaien en zeggen: wie niet bereid is om te leven, is niet bereid om te sterven. Bileam weet blijkbaar ook heel goed hoe dat resultaat, zal liet bevredigend zijn, er uit moet zien. Hij is bekend met den weg, waarlangs 'n bevredigend einde gezocht moet worden, 'n Overvloed zelfs van aardschen rijkdom, roem of eer is niet in staat'daar ook maar het geringste toe bij te dragen. Kennis en wetenschap baat evenmin. Het behoort mede tot hetgeen de mensch h e e ft. En alles wat de mensch heeft, laat hem hier in densteek. Beslissend is alleen het antwoord op de vraag wat hij is. En daarom: mijne ziel sterve den dood der oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het hunne. Met het woord oprechtheid wordt in den Bijbel meer bedoeld, dan wij er gewoonlijk onder verstaan, 'n Oprechte is niet alleen iemand, die is, zooals hij zich voordoet. Zelfs niet alleen iemand, die zich voordoet, zooals hij is. Oprechtheid is louterheid van ziel in den meest algemeenen zin. De oprechte is de geestelijk gezonde. 46 die tot God in de rechte verhouding staat Oprechtheid en vroomheid worden in één adem genoemd. Wat we noodig hebben voor 'n bevredigend levenseinde, ligt op geestelijk-zedelijk gebied. „Oprechtheid" is het eenige, dat den mensch boven zichzelf, boven z'n kleine, geïsoleerde, wegzinkende ik opheft, hem opneemt in 'n grooter geheel, hem lid maakt van het Godsvolk het Israël, dat eeuwig blijft, en hem getroost z'n uiterste tegemoet doet gaan, omdat hij zeker is van God, die degenen, „die in oprechtheid voor Hem leven", het goede niet onthouden zal, „zelfs niet in den dood". „Die in oprechtheid voor Hem leven". Natuurlijk 'n Resultaat is niet te verkrijgen zonder datgene, waaruit het resulteert Onze conclusie van zooeven is zeer bepaald ook in dit bizonder geval van toepassing: wie den dood der oprechten sterven wil, moet bereid zijn het leven der oprechten te leven. Men kan dit alles weten, er mee instemmen, er veel voor voelen, aanvankelijk op den weg, die naar het doel leidt den voet zetten, schijnbaar langen tijd dien weg volgen, en toch sterven den dood van den goddelooze. Dat is de ontzettende mogelijkheid, waarvoor we door den persoon en het leven van Bileam geplaatst worden — als voor 'n afgrond. * * * Israël is op z'n tocht naar het beloofde land genaderd tot aan de grens van Moab. Den Moabieten slaat de schrik om het hart Balak, hun Koning, ziet geen kans den aanrukkenden vijand met de wapenen te weerstaan. Misschien zal hij met behulp van toovenarij tegen den sterkeren invaller opgewassen zijn. Bileam was 'n beroemde specialiteit op dat gebied. 47 Hij behoorde onder de mannen, niet zeldzaam in die dagen, aan wier woord magische kracht werd toegeschreven. Balak is er van overtuigd: wie door Bileam gezegend wordt, is gezegend, wie door hem vervloekt wordt, is vervloekt. Tot dezen Bileam zendt Balak gezanten, oudsten des volks, om hem te verzoeken over te komen en den overmachtigen tegenstander, die Moab bedreigde, te vervloeken. Bileam hoefde niet bang te zijn, dat z'n diensten onvergolden zouden blijven. De gezanten kwamen met het „loon der waarzeggingen" in hun hand. De waarzegger noodigt hen uit bij hem te overnachten. Hij zou dan des nachts, zooals blijkbaar z'n gewoonte was, den Heer raadplegen en hun 's morgens bescheid geven overeenkomstig hetgeen deze tot hem spreken zou. Aldus geschiedt In dit optreden van Bileam ligt geen mystificatie. Het is zeer bepaald de bedoeling van den verteller van dit verhaal, dat we ons den man zullen voorstellen als zijnde te goeder trouw. De geraadpleegde Godheid geeft ondubbelzinnig te kennen, dat hij niet vertrekken mag om Israël te vloeken, aangezien het 'n gezegend volk is. Onverwijld handelt Bileam dienovereenkomstig. Hij weigert mee te gaan, kort en goed. Het plechtige gezantschap, met al z'n rijke geschenken, zendt hij onverrichter zake tot Balak terug. Dat is prachtig. Ziehier 'n man, die, als er 'n beslissing te nemen valt zich niet overgeeft aan de toevallige luim van het moment Hij houdt ernstig beraad. Hoe veel ellende zou er niet voorkomen worden, wanneer men 'n voorbeeld aan hem nam en zich 48 onthield van elk lichtvaardig, onbezonnen, roekeloos besluit! ( Hij vraagt bij dat beraad niet naar zin of lust, belang of voordeel. Er is geen reden om aan te nemen, dat hij aardsche schatten versmaadde. Maar hij laat de richting van zijn handelen niet bepalen door de begeerlijkheid, die ze wekken kunnen. De vorstelijke geschenken van Balak brengen hem niet van de wijs. Hij raadpleegt met hooger macht. Hij vraagt naar z'n plicht. Wat zou het er in de wereld anders uitzien, wanneer men zich door dezen waarzegger het beschamen en hem navolgde! En hoe wonderlijk: het wordthem volkomen duidelijk, waarin z'n plicht bestaat Bizonder luide en veelvuldig wordt in onzen tijd de klacht gehoord, dat het zoo. moeilijk is te weten te komen wat plicht eischt Het is dikwijls alsof de gegevens daarvoor totaal zoek geraakt zijn. Er is geen afgeteekende weg te vinden. Men blijft besluiteloos rondtasten in het onzekere. Zulke gevallen zijn er natuurlijk altijd geweest De moeilijkheid is niet nieuw. Maar ze is heden inderdaad grooter dan vroeger. Door het samentreffen van allerlei oorzaken, waarop ik hier niet nader hoef in te gaan, is veel, wat eeuwenlang evident was, kwestieus geworden. Vastigheden, die onwrikbaar schenen, zijn gaan wankelen. Dat betreft niet alleen betrekkelijke kleinigheden in den bovenbouw, maar ook groote grondslagen van het leven. 'tZou dwaasheid zijn het te willen ontkennen. En zeker niet verstandiger er zich af te maken met 'n groot woord, 'n hooghartig schouderophalen, 'n bedenkelijk hoofdschudden over de slechtheid van het tegenwoordig geslacht. We moeten kunnen inkomen 49 in den zwaren geestelijken strijd om zedelijke richt' snoeren, dien velen in onze dagen te doorworstelen hebben. Trouwens, ieder, die niet 'n automatisch, naar van te voren vastgestelde formules verloopend bestaan voert, doch bewust leeft, kent dezen strijd bij eigen ervaring. Ze mogen derhalve minder talrijk voorkomen dan voorheen, toch zijn er nog genoeg beslissingen, en belangrijke beslissingen ook, waarbij 'n eerlijk mensch niet lang in twijfel hoeft te verkeeren naar welken kant z'n keus behoort uit te vallen, ook al is hij niet met zichzelf in het reine over de vraag naar „het" levensdoel. We kunnen ons ook te lang en te veel verdiepen in „kwesties". Doorgaans zoeken we het daarbij veel te ver en verhezen we ons in afgetrokkenheden. We moeten met onbevangen blik letten op wat vlak voor de hand ligt en we zullen merken, dat lang niet alles kwestieus is. Als we in frissche onmiddellijkheid van zedelijk besef de dingen op ons laten inwerken, wijst 'n diep intuïtief gevoel ons menigmaal met groote zekerheid de richting aan, die we te volgen hebben. Voor het niet omgekocht geweten is nu nog in vele gevallen de stem van God spoedig en duidelijk verneembaar. In wélke gevallen dit gebeurt en in wélke richting de Godsstem dan wijst? Ik zal er mij wel voor wachten daarvan 'n opsomming te geven. Vooral in 'n tijd als de onze wordt er zooveel kwaads gesticht door persoonlijke inzichten met goddelijk gezag tebekleeden of hetgeen misschien terecht in het eigen leven als plicht geldt, anderen uitwendig als maatstaf aan te leggen en op te dringen. Voor niemand kan 'n stem in den vollen zin des woords 'n stem van God zijn, als hij haar niet zelfheeft gehoord: plicht is alleen datgene, wat door het eigen geweten als zoodanig wordt erkend. Zaligheid. 4 50 Als men dan ook het oor maar werkelijk te luisteren legt naar die stem, er acht op slaat, er ernst mee maakt En onverwijld in den zin, dien ze aangeeft besluit. En daar alvast naar handelt, direct. Zooals Bileam. De naam van Bileam heeft in den Bijbel 'n zeer ongunstigen klank. „ ... Die den rechten weg verlaten hebbendei zijn verdwaald, en volgen den weg van Balaam, den zoon van Bosor, die het loon der ongerechtigheid liefgehad heeft" (2 Petr. II : 15). „Wee hun! Want zij zijn den weg van Kaïn ingegaan, en door de verleiding des loons van Balaam zijn zij henengestort ..." (Jud. 11). „Maar ik heb eenige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt, die de leering van Balaam houden, die Balak leerde den kinderen Israëls een' aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereeren" (Openb. II : 14). Hoe is het met dezen mensch zoo ver gekomen, dat hij zulk 'n reputatie heeft verdiend? * * * De eerste stoot is niet altijd de gevaarlijkste. De grootste moeilijkheid ligt vaak niet in het weerstaan van den eersten aanval. Men is opgeschrikt uit z'n rust. Men is verontwaardigd over de onbeschaamdheid van den vijand. Het plotseling opgekomen, nieuwe, vreemde gevaar neemt voor den ontstelden blik reusachtige afmetingen aan. Geen maatregel, die binnen het bereik ligt, blijft achterwege. Alle krachten worden verzameld, en geprikkeld tot 'n uiterste inspanning. Op alle actie volgt reactie: als de vijand afgedeinsd is, treedt 'n algemeene verslapping in. De overwinnaar gaat rusten op z'n lauweren. We maken ons in dien 51 toestand gemakkelijk wijs, dat de vijand 'n beslissende nederlaag heeft geleden en niet spoedig er meer toe komen zal den aanval te hernieuwen, 't Zou hem trouwens ook niet geraden zijn. We zijn heelemaal niet meer bang voor hem. We kennen zijn kracht. En de onze. Hij is geen wezenlijk gevaar. Daarenboven, is hij wel zoo vijandig als hij lijkt? Zou er geen vergelijk met hem te treffen zijn? Is het eigenlijk niet verstandiger te transigeeren dan pal te staan? Dat is het gevaarlijke moment De vijand weet het. Hij rekent er mee. De weerstand, die bij den eersten aanloop onwrikbaar bleek, zal bij eiken nieuwen aanval zwakker worden. De verzoeker laat zich nooit door 'n eerste mislukking ontmoedigen. Hij keert terug. Want hij kent de kracht van: rammeien. Bileam zal er spoedig genoeg de ondervinding van opdoen. Balak geeft z'n pogingen niet op. Integendeel. Hij hernieuwt ze met verdubbelde kracht Hij zendt weer vorsten, „talrijker en aanzienlijker dan de eerste". En ze brengen Bileam de toezegging, dat Balak hem met „groote eerbewijzen" zal overladen en „alles" zal doen wat deze van hem verlangt als hij maar komen wil om Israël te vloeken. M. a. w. Balak voert de kracht der verzoeking op tot haar culminatiepunt. Het is gemakkelijk „neen" te zeggen tegen denverzoeker, wanneer hetgeen hij ons als lokmiddel, als „loon der ongerechtigheid" voorhoudt geene of maar matige aantrekkingskracht op ons oefent. De zedelijkheid telt toch altijd in meerdere of mindere mate ook mee bij de motiveering. 'n Goed geweten is wét waard. Als overigens alles nagenoeg gelijk blijft, wil men liever eerlijk man blijven dan niet. Bovendien, men kan nooit 52 weten, hoe 't loopt: de ongerechtigheid brengt ook steeds haar gevaren en nadeelen met zich. De strijd wordt ernstiger en hachelijker naarmate we bekoord worden door de heerlijkheden, die ons op den weg der ongerechtigheid in uitzicht worden gesteld. „Natuurlijk", laat Shakespeare in z'n Othello Emilia op 'n kritiek oogenblik zeggen, „deed ik zoo iets niet voor een ring, of wat ellen kamerdoek, of voor kleedjes, onderrokken of falies, of voor een armzalig speldengeld; maar, voor de geheele aarde—" Intusschen, voor Bileam ligt er ook in dit tweede gezantschap geen gevaar, 't Is of hij volkomen immuun is tegen de verzoeking. Hoor maar eens hoe kloek en flink hij Balaks vorsten te woord staat: „al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik kan in strijd met den last van den Heer, mijn God, niets doen, groot noch klein". Het treft ons eenigszins, dat we hem de vorige maal bijna net eender hebben hooren verklaren, dat hij niets zou doen dan hetgeen de Heer hem te doen zou geven. Waarom zou hij het echter niet herhalen: 'tis zóó wel goed gezegd, en dat het echt gemeend is, dat is hij bezig voor de tweede maal te bewijzen. Maar waarom ontneemt hij den vorsten van Balak dan niet dadelijk alle illusie over het succes van hun tocht? Hoe komt het, dat hij zich niet verwonderd, ja geërgerd toont over hun herhaalden aandrang na het duidelijk bescheid, dat hij hun kort geleden gegeven heeft? Wij zouden met reden mogen verwachten, dat hij alle verdere deliberaties afgesneden en hen zonder meer naar hun zender teruggestuurd zou hebben met de boodschap: Bileam is niet te koop. In plaats daarvan verzoekt hij hun wederom den nacht over te blijven en gaat hij opnieuw de Godheid raadplegen. 53 Dat had Bileam niet moeten doenl De Godheid had duidelijk gesproken. Hij wist heel goed wat z'n plicht was. Dien had hij nu weer eenvoudigweg moeten vervullen. En daar had het bij moeten blijven. Er was niets veranderd, behalve dan dat het gezantschap „talrijker en aanzienlijker" was en het lokaas aantrekkelijker dan den vorigen keer. De zaak is deze, dat Bileam niet zoo ongevoelig is voor „zilver en goud" als hij schijnen wil. Z'nonaandoenlijkheid is maar voorgewend. Hetstoute woord, dat we hem hoorden spreken, was eigenlijk al verdacht. Het lijkt bedenkelijk veel op snoeverij. Het is de uiting van dien eigenaardigen overmoed, waartoe de mensch zich opwindt, als hij zich heimelijk zwak voelt, en die hem de kracht van den vijand Onderschatten, eigen kracht overschatten doet. Er schemert iets in door van wat er leeft in het diepst der ziel. Zoo wanneer 'n bange jongen in het donker onverschrokken-luidruchtig zingen gaat. Men versta mij wel: Bileam was geen huichelaar in den vulgairen zin van het woord. Het is werkelijk z'n bedoeling z'n plicht te kennen en dien te vervullen. Hij is inderdaad, zooals bleek en blijken zal, met geen geld van de wereld te bewegen 'n ander woord te spreken dan de Heer hem op de lippen legt Maar, aan den anderen kant het is toch 'n harde zaak de geheel eenige, nooit terugkeerende gelegenheid om de stoutste wenschen van rijkdom en eer in vervulling te doen treden, ongebruikt te laten. Er gaat van het „loon der ongerechtigheid" 'n machtige bekoring op Bileam uit Zou er niets op te vinden zijn om het een met het ander te combineeren ? Hij wil zich niet laten omkoopen, maar er staat zoo veel voordeel op het spel, dat het wel de moeite waard is nog eens nadrukkelijk na te. 54 gaan of hetgeen van hem gevorderd wordt wel werkelijk ongerechtigheid is. Wat Lady Macbeth haar man toevoegt, is ook op Bileam toepasselijk: „valschspelen wilt gij niet, wel valsch gewin". Bestaat er geen middenweg? Kan men het niet voor 'n enkele maal met z'n geweten op 'n akkoordje gooien? Is er geen vergelijk te treffen: plicht én geld? 't Zou roekeloos zijn dadelijk „neen" te zeggen. Verluidt er niet ergens iets van zekere „accommodements avec le ciel"? Wellicht brengt de nacht raad. Zouden we de Godheid niet nog maar eens raadplegen? Men ziet het i de verzoeker wordt niet op den drempel afgewezen. Hij krijgt toegang. Hij wint terrein. De onderhandelingen zijn begonnen. Bileam staat zijn begeerlijkheid toe door te dringen. Hij geeft haar den tijd haar kracht te ontwikkelen. Hij opent haar de gelegenheid haar invloed op hem uit te oefenen. Ze krijgt 'n stem in de beslissing van het geweten De begeerten behooren zich te onderwerpen aan de uitspraak van het geweten, 't Wordt nu zoo, dat het geweten zich gaat schikken naar de begeerten. De uitslag van het raadplegen der Godheid is, dat zij zegt: ga. We verwachtten het niet anders. En Bileam gaat. Hij zal nog altijd niets spreken dan wat de Godheid hem zegt, maar— hij gaat * * * Nu krijgen we dien wonderlijken tocht van Pethor naar Moab. De ezelin, die in het verhaal daarvan voorkomt is voor sommige menschen de meest bekende figuur van den Bijbel. Veel meer herinneren ze zich niet uit dat boek Tenzij wellicht het gedenkwaardig verblijf van Jona in den walviscn* Ze achten deze wetenschap ruimschoots voldoende om den Bijbel als 'n 55 onzinnig fabelboek, den godsdienst als zwart bijgeloof en allen, die er waarde aan hechten, als onverbeterlijke sukkels aan de kaak te stellen. Daar zijn er anderen, voor wie dit verhaal even belangrijk is. Maar in omgekeerden zin. Zij zijn er beslist op gesteld, dat de ezelin werkelijk gesproken heeft. Daarmee staat of valt hun godsdienst, vinden ze. Ook hun schatting van- en hun vertrouwen in het godsdienstig gehalte hunner medemenschen, vooral hunner voorgangers, maken ze afhankelijk van derzelver onwankelbaar geloof aan het spreken van deze ezelin, en soortgelijke zaken. Voor beide soorten van menschen is de Bijbel 'n gesloten boek. Geen van beide begrijpen ze iets van de bedoeling, die God heeft gehad door dergelijke verhalen in den geschriftenbundel, die onder Zijne leiding de Heilige Schrift van de Christenheid zou worden, te laten opnemen en ze zoo onder onze aandacht te brengen. De kwestie of de ezelin werkelijk gesproken heeft, is voor het bereiken van dat doel zonder eenig belang. De beslissing daarin heeft met godsdienst niets te maken. Ze is afhankelijk van oorzaken en motieven, die buiten het gebied van den godsdienst liggen. Door haar op den voorgrond te plaatsen, maakt men den zin van het verhaal onverstaanbaar en berooft men het van z'n godsdienstige kracht. De ezelin moge dan honderdmaal gesproken hebben, het verhaal blijft stom. Haar geluid, te zamen met het rumoer, dat men om haar maakt, overstemt de Godsspraak, die in het verhaal tot ons komt. Wat hebben we er aan, dat 'n ezelin 'n aantal eeuwen geleden gesproken heeft, en dat we daar stevig aan gelooven, als we zelf de stem van God niet hoor en? 'n Stom verhaal is nooit Gods woord, al wordt het nog zoo koppig en giftig als ' „Gods Woord" „gehandhaafd". Gods woord is voor 56 ons alleen datgene, wat ons iets zegt, ons aangrijpt, in ons leven ingrijpt, er geestelijk-zedelijken invloed op oefent. Is dat echter mogelijk, wanneer men weet, dat aan 'n verhaal door verschillende handen gearbeid is, zoodat het vol zit van naden en voegen? Zoekt men er niet te veel achter? Wordt het niet meer in-dan uitleggen? Verbeeldt men zich niet allerlei te vernemen, dat de schrijvers of de verzamelaars niet bedoeld, waarom zij in de verste verte niet gedacht hebben? Het heeft z'n nut zulke vragen ernstig te stellen. Er wordt soms wel héél zonderling omgesprongen met geschriften, die in den roep staan 'n diepen zin te hebben, 'n Goethe heeft zich niet weinig vermaakt over hetgeen men zooal uit z'n Faust haalde. Groote voortbrengselen van den geest moeten ons iets anders zijn dan aanleiding tot het in werking zetten eener bandelooze fantasie. Het getuigt niet van eerbied, het is geen bewijs, dat men luisteren en ontvangen wil, wanneer men zich onverschillig toont voor den oorsprong en de samenstelling van zoo'n geschrift en met alle regels van de uitlegkunde den spot drijft De historisch-kritische en exegetische arbeid is van groot belang. Hij wordt niet straffeloos verwaarloosd. Het is niet minder zonderling, wanneer men in zulke geschriften niets anders ziet dan 'n obj eet van historisch en filologisch onderzoek en ieder, die er meer in vindt voor 'n onwetenschappelijk mensch houdt. Ze hebben nog niet* aan hun bestemming beantwoord als ze, tengevolge van de ingewikkeldheid hunner herkomst en de moeilijkheid hunner uitlegging aan eenige studeerenden bezigheid verschaft hebben. Het is mogelijk ze wetenschappelijk te onderzoeken en ze daarenboven ook aesthetisch, ethisch, religieus op zich te laten inwerken en er van te genieten. Anders zouden ze de 57 moeite van het wetenschappelijk onderzoek niet waard zijn. Het laat zich niet denken, dat men 'n academischen leerstoel opricht voor de bestudeering van de nieuwjaarspoëtasterij van onze lantaarnopstekers, wel voor die van de Homerische poëzie. Men kan 'n stuk in z'n samenstellende bestanddeelen analyseeren, de verschillende lagen en bewerkingen onderscheiden, maar waarom zou men zich ook niet mogen openstellen voor den indruk, dien het maakt, zooals het nu eenmaal in z'n geheel en in z'n bizonderheden is ? In de aesthetische, ethische, religieuze reactie, die daardoor bij ons teweeggebracht wordt, zal stellig veel subjectiefs liggen. Maar subjectief is niet hetzelfde als willekeurig of waardeloos. Dat die reactie meer inhoudt dan 'n eerlijke en nuchtere exegese kan erkennen als de bedoeling van den auteur, is evenmin 'n bezwaar. Het is 'n eigenaardigheid van groote geesten, dat vaak de draagkracht van hun woorden niet alleen boven hun tijd maar ook boven henzelf uitreikt. Er ligt 'n suggestief vermogen in, waar ze zelf geen vermoeden van hebben. Er worden perspectieven door geopend, welker diepte en omvang hunzelf niet ten volle bewust worden. Ik ben er niet zeker van, dat al mijn lezers het verhaal, waarin de sprekende ezelin voorkomt, gelezen hebben. Daarom wil ik het in 't kort even vertellen. Nauwelijks is Bileam vertrokken, of God ontsteekt in toorn omdat hij ging, en de engel des Heeren plaatst zich op zijn weg als zijn tegenstander. Bileam merkt er niets van. Doch de ezelin ziet den engel des Heeren staan, met uitgetrokken zwaard inde hand, wijkt van den weg en gaat het veld in. Bileam slaat haar om haar op den weg te doen wederkeeren. Dat herhaalt zich tot driemaal toe. De tweede maal raakt Bileams been beklemd. De derde maal is de weg zoo ingesloten, 58 dat het dier niet kan uitwijken en onder Bileam gaat, liggen. Deze, niet wetende wat er aan de hand is, ranselt er telkens heftiger op los. Toen opende de Heer den mond der ezelin en zeide zij tot Bileam: „wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt ?" En Bileam zeide tot de ezelin: „omdat gij den spot met mij drijft. Had ik een zwaard bij de hand, dan zou ik u gedood hebben". De ezelin zeide tot Bileam: „ben ik niet uwe eigen ezelin, waarop gij van uwe jeugd af tot nu toe gereden hebt? Ben ik gewoon u zoo te doen?" Hij zeide: „neen". Nu opende de Heer de oogen van Bileam en zag hij den engel des Heeren, met uitgetrokken zwaard in de hand, op den weg staan. Toen boog hij zich en wierp zich op zijn aangezicht De engel des Heeren zeide tot hem: „waarom hebt gij uwe ezelin nu driemaal geslagen? Zie, ik ben uitgegaan u tot een tegenstander; want slecht is uw tocht in mijn oog. De ezelin heeft mij gezien en is nu driemaal voor mij uitgeweken. Indien zij niet voor mij uitgeweken was, zou ik u gewis gedood en haar in het leven gelaten hebben" (Numeri XXII i 21—33). Het komt mij voor, dat de zin van dit verhaal niet zoo heel ver af ligt en dat de taal, die het spreekt niet bizonder raadselachtig is. Ik ben zelfs van meening, dat 't geen het ons te zeggen heeft moeilijk pakkender gezegd kan worden. Niemand, die er goed in komt kan er onbewogen bij blijven. God zegt tot Bileam: ga En God stelt zich als z'n tegenstander op z'n weg. God geeft hem vergunning den tocht te ondernemen. En God gaat uit om hem te dooden, wijl die tocht boos is in Zijn oog. God zegt: ja. En God zegt: neen. God is in onverzoenlijke tegenspraak met zichzelf. Kan het erger? Zoo blijft er niets meer over om zich aan vast te houden en raakt men het stuur geheel en al kwijt 59 De mensch, die de stem van God in den wind slaat, verneemt haar straks niet meer. Wie aan de duidelijke bevelen van God niet gehoorzaamt, verliest het vermogen om ze te verstaan. Wie aarzelt den rechten weg, dien hij ziet, te bewandelen, raakt het spoor bijster. Het zedelijk inzicht wordt beneveld, wanneer men door drogredenen aan de vervulling van den plicht zoekt te ontkomen. Het gevoel voor het goede, dat niet gepaard gaat met den wil en de daad, stompt af. Door tegen beter weten in te handelen, wordt het geweten vervalscht. En dan weet men niet meer hoe men het heeft, noch met God, noch met zichzelf. Alles, zelfs de eenvoudigste zaak, wordt ingewikkeld en raadselachtig én onzeker. Er zijn dingen, die we in het onzekere behooren te laten, die we telkens opnieuw onder de oogen behooren te zien, en er zijn dingen, die voor ons behooren vast te staan, waaraan we niet tornen mogen. Het is 'n ongelukkige omstandigheid in het leven, dat we dikwijls geneigd zijn te tornen aan datgene wat behoorde vast te staan, en weigeren te herzien wat nooit meer dan voorloopig vastgesteld kan worden. Intellectueele beschouwingen, wetenschappelijke theorieën, men laat soms niet eens de gedachte toe, dat ze herziening zouden behoeven. Probeer niet er verandering in aan te brengen, 't Zou heiligschennis zijn. Deze verontwaardiging is geheel en al misplaatst. We moeten juist te allen tijde bereid zijn zulke beschouwingen en theorieën te revideeren of zelfs op te geven, wanneer nieuw ontdekte gegevens het noodig maken. Dat is de echt-wetenschappelijke geesteshouding. Dat iseisch van waarheidsliefde. Twijfel is hier plichtmatig. Deze twijfel vloeit voort uit den wil om de waarheid te benaderen. Wat komen we er daarentegen gemakkelijk toe, 60 telkens te beproeven of we geen wijziging gebracht kunnen krijgen in 'n plicht, die ons onaangenaam is of waarvan de vervulling ons te veel kost. Het schijnt, dat menigeen dit volkomen in den haak, althans heel wat minder erg vindt dan in eenig opzicht af te wijken van de „leer". En toch geldt het juist hier zaken, waaraan niet te „rütteln" valt. Het kan nooit geraden zijn iets tegen het geweten te doen en nog minder het geweten om te koopen. We mogen onze zelfzucht niet toelaten te pogen in den zedelijken eisch ook maar de minste verandering teweeg te brengen. Twijfel is hier misdadig. Deze twijfel vindt z'n oorsprong in de begeerte zich van de waarheid af te maken. De ontreddering van het geheele zieleleven, die er uit voortvloeit, is dikwijls de geheime oorzaak van de prikkelbaarheid, humeurigheid, grimmigheid, waardoor het optreden van velen gekenmerkt wordt. Welk 'n scherpen blik had onze Hebreeuwsche schrijver op het leven! Bileam slaat den verkeerden weg in. Als hij in moeilijkheden komt, moet de ezelin het ontgelden. Iemand steekt zich in 'n onderneming van twijfelachtig allooi. Straks loopt hij hopeloos vast. Hij overschreeuwt z'n zelfverwijt door te razen tegen personen en toestanden. Hij geeft aan iedereen de schuld, behalve aan zichzelf. Bij voorkeur wijt hij den tegenspoed aan wie hem trouw ter zijde gestaan en met opoffering gediend hebben. Hij deelt klappen uit rechts en links. Met onzinnige hardheid verhaalt hij z'n moeilijkheden op wie 't niet helpen kunnen en niet in staat zijn zich te verweren. Herkent Ge in het zuchten van deze ongelukkigen niet de aandoenlijke klacht: „wat heb ik gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt? ben ik niet uwe eigen ezelin, waarop gij van uwe jeugd af tot nu toe gereden 61 hebt?" Ze is in de wereld zoo dikwijls te hooren. Er komt wel eens 'n oogenblik, dat de oogen opengaan. Maar dan is het doorgaans te laat. Bileam zeide tot den engel des Heeren: „ik heb gezondigd omdat ik niet wist, dat gij tegenover mij op den weg stondt. Daarom, indien het u mishaagt dat ik ga, zal ik terugkeeren". 't Was maar 'n oogenblikkelijke opwelling, die geen verdere gevolgen heeft gehad: de engel des Heeren laat hem met de mannen van Balak meetrekken. Het kan in zulke omstandigheden schijnen alsof de mensch het weerloos slachtoffer was van 'n onweerstaanbaar noodlot En 't is waar, hij kan nu niet terug. Tegen de stuwkracht naar beneden is hij niet opgewassen. Maar daarom is hij niet zonder schuld. Hij had het niet zoo ver moeten laten komen. Wanneer ik mij eenmaal, alle waarschuwing ten trots, op 'n gevaarlijke helling heb begeven en met toenemende snelheid naar de diepte tuimel, kan ik inderdaad m'n vaart niet meer stuiten. Ik had er wel m'n voet van terug kunnen houden. C'est le premier pas qui coüte. Er is ook op geestelijk gebied gravitatie. Bileam zal nog altijd alleen zeggen wat de Heer tot hem spreken zal, maar hij gaat verder op den weg naar Moab. * * Het eerste wat Balak, na z'n aankomst van hem verneemt is, dat hij alleen zal spreken, hetgeen God hem in den mond zal leggen. Wij vernemen dit zinnetje nu voor de zooveelste maal. En het begint ons beslist onaangenaam aan te doen. Dat stereotyp herhalen van de goddelijke waarschuwing door dezen mond en onder deze omstandigheden wordt bedenkelijk. Het klinkt verdacht en spelt 62 weinig goeds. We denken onwillekeurig aan 'n automaat, die bij zekere manipulaties bepaalde geluiden voortbrengt. Het levende timbre ontbreekt er aan. Er zit geen ziel in. 't Valt ons hoe langer hoe moeilijker aan te nemen, dat hetgeen deze mensch spreekt en doet echt is. We krijgen steeds sterker den indruk dat hij in den grond der zaak poseert. Het vervolg der geschiedenis van z'n verblijf bij Balak is daarmee geheel in overeenstemming. De omhaal, de plechtstatigheid van z'n optreden, de geheele mise-en-scène, die hij met zorg regelt, het pleit alles niet voor eenvoud en oprechtheid van gemoed. 't Is waar, als het er eindelijk op aan komt, spreekt hij het woord des Heeren en niet het woord van Balak. Tot groote ontsteltenis van Balak en alle met hem vergaderde vorsten zegent hij Israël, in plaats van het te vloeken. Maar hier herhaalt zich, reeds op veel lager niveau, wat we bij Bileams „roeping" te Pethor hebben zien gebeuren. Hij laat zich door Balak meenemen naar 'n anderen heuvel. Wellicht staat God hem toe het volk van daar te verwenschen. 't Is de oude geschiedenis. De verkeerde daad wil men niet verrichten. Doch van de aanlokkelijke vrucht der verkeerde daad wil men niet afzien. Is er niet 'n gezichtspunt te vinden, 'n standpunt in te nemen, van waar uit de daad ons goed toeschijnt? Dan weer gaat hij op 'n plaats staan, van waar hij Israël slechts gedeeltelijk kan zien. Misschien brengt dat de gewenschte verandering teweeg, 't Is 'n zeer gebruikelijk expediënt onder de menschen, wanneer ze te schroomvallig zijn om royaal, zonder omwegen de slechte middelen te gebruiken, die noodig zijn voor de bereiking van het begeerde doel. We zouden ons 63 te goed achten om van verkeerde praktijken te profiteeren, maar we zorgen wel, dat we niet met alle omstandigheden bekend worden en niet zien hetgeen aan die praktijken het zondig karakter verleent Zoo begeeft de mensch zich op het gebied van de halve waarheden, die gevaarlijker zijn dan heele leugens en speelt hij verstoppertje met zichzelf. Bileam komt met dit alles niet verder. Het gelukt .hem niet over Israël 'n vloek uit te spreken. Als hij voor den derden keer het omgekeerde heeft gedaan van hetgeen door Balak van hem verlangd wordt, ontsteekt deze in toorn tegen Bileam en zegt hij tot hem: „om mijne vijanden te verwenschen heb ik u ontboden, en gij hebt hen, zoowaar, tot driemaal toe gezegend. Pak u dan voort naar uwe woonplaats. Ik heb beloofd u overvloedig te zullen eeren, maar zie, de Heer heeft u de eer onthouden!" Het slot is, dat Bileam, na 'n vruchteloozen tocht naar z'n woonplaats terugkeert en dat ook Balak zijns weegs gaat * * Dat is dus, zegt men misschien, nogal goed afgeloopen.Ik geloof het niet. Deze man is niet naar huis gegaan met het verlicht gemoed en den opgeruimden zin van iemand, die z'n plicht heeft gedaan. Met al z'n moeite heeft hij niets bereikt van hetgeen hij najoeg. Z'n onderneming is volkomen mislukt Het loon der waarzeggingen is hem ontgaan: met leege handen moet hij, diep teleurgesteld, den terugweg aanvaarden. Bitterheid vat post in z'n ziel. Sarrend klinkt het woord van Balak hem in de ooren na: de Heer heeft u de eer ont¬ houden". Was het toch eigenlijk geen dwaasheid ter 64 wille van Zijn goedkeuring de „overvloedige eerbewijzen" en „het zilver en goud" van Balak te laten gUppen? Maar Bileam geeft het niet op: gunt de Heer hem al die heerlijkheden niet, hij zal ze zich desalniettemin weten te verwerven! Hij zal den schroom, die niets dan nadeel heeft berokkend, laten varen, en zonder scrupules toetasten. Wat niet goedschiks gaat, moet dan maar kwaadschiks gebeuren. Kan hij z'n doel niet bereiken met eerlijke middelen, bereiken zal hij het toch, dan maar met gemeene. Dat alles is meer dan 'n boosaardige, willekeurige veronderstelling van mij. 'n Zoodanig verloop van Bileams verdere geschiedenis is, met hetgeen we omtrent hem vernamen voor oogen, reeds op zichzelf niet onwaarschijnlijk Maar de bijbelsche traditie wijst onmiskenbaar in die richting. Men kan het, ter wille van dén indruk, betreuren, dat de verzamelaar of redactor de verschillende gegevens der oude vertellingen niet meer bijeengevoegd en tot een geheel verwerkt heeft. In Numeri XXV wordt de zonde met Baal-Peor verhaald. Ze staat daar geheel los van de onmiddellijk voorafgaande geschiedenis van Bileam. In Numeri XXXI: 16'wordt ze er in nauw verband mee gebracht. Het is op aanstichting van Bileam, dat de Israëlieten verbintenissen aangaan met Moabietische meisjes en door deze tot afgoderij verleid worden. Als Israël onverwinbaar is en het niet gaat om het te verwenschen zoolang het goed is, welnu dan zal Bileam 'n satanische hst aanwenden om het slecht te maken. Men ziet, hier wordt nog flauw de fictie volgehouden, dat er met den Heer gerekend wordt. Eindelijk valt elke schijn weg. In Jozua XIII: 22 vinden we Bileam onder de openlijke vijanden van Israël en dus, naar de voorstellingen van dien tijd, van den God van Israël. Door zoo te spreken van „fictie" en van „schijn" 65 herroep ik wat ik 'n paar maal van Bileam heb gezegd, n.1. dat hij volkomen te goeder trouw was. Hij was dit slechts tot op zekere hoogte. Onze eindindruk van hem is, dat deze man, terwijl hij niéts doet dan wat God hem beveelt, en geen woord zegt dan het hem door God op de lippen gelegde, onder dat alles uitsluitend zichzelf zoekt, en innerlijk, wezenlijk onwaar is. Zelfs te midden van de profetische verrukking, waarin hij gebracht werd bij het aanschouwen van het in de vlakte gelegerde Israël, is hij niet in staat zijn eigenbelang te vergeten: „mijne ziel sterve den dood der oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het hunne" — dat détoneert in de omgeving, waarin we het vinden. Maar is dat nu niet precies Bileam? In dien wensen komen, wanneer we hem bezien in het licht, dat zijn leven er op werpt, geen diepere behoeften aan het woord. Er spreekt geen verlangen uit naar geestelijk-zedelijke goederen. Bileam wordt aangetrokken door de vrucht der oprechtheid, niet door de oprechtheid zelve. Hij begeert voor zich het genot der uitkomst, maar de besliste keus van den weg, die er heen leidt, blijft achterwege. Het goede is hem veeleer middel dan doel. Daarom mag het hem niet te veel kosten en doet hij het, als hij het doet, niet van heeler harte. Hij heeft wel besef van het kwade, maar hij komt er niet toe innerlijk er mee te breken. Deze Bileam, die de vrucht der oprechtheid wil verkrijgen zonder de oprechtheid, en eveneens de vrucht der onoprechtheid zoekt binnen te halen zonder de onoprechtheid, is de type van den mensch, die twee heeren dienen wil: God en den Mammon, of liever: die beide heeren ten eigen bate wil exploiteeren. Jezus heeft gezegd, dat dit niet kan. Wie God wil dienen én den Mammon, wordt slaaf van den laatste Zaligheid. 5 66 en eindigt als hater van God. Zulk 'n mensch verliest steeds meer de heerschappij over zichzelf. Vreemde, demonische machten omweven hem met de draden van 'n onontkoombaar net en brengen hem waar hij niet thuis hoort en nooit gedacht had te zullen komen. Hij wordt de willooze speelbal van z'n begeerten, dit is, steeds minder geestelijk wezen, steeds meer 'n stuk natuur. De wensch van Bileam treedt dan ook niet in vervulling. Hij sterft niet den dood van den vromen Israëliet. Hij vindt z'n einde onder omstandigheden, waarin de mensch misschien meer dan ergens anders natuurmacht kan worden: in de stormachtige razernij van het slagveld. Jozua XIII bericht ons, dat hij gesneuveld is in den strijd tegen het volk van God. * * Het is overbodig uiteen te zetten, dat de Bileamfiguur in het voorafgaande niet zonder rest verklaard is. We kunnen den levensloop van 'n mensch'n eind volgen, maar de richtinggevende oorsprongen blijven verborgen.|Onder gunstige omstandigheden is het mogelijk eenig begrip te verkrijgen van het raderwerk van iemands zieleleven, we zullen echter nooit in staat zijn het geheim der diepste drijfveeren te ontraadselen. Waarom heeft Bileam de keus gedaan, die hij deed? Hoe komt het, dat hij aan de verzoeking geen voldoenden weerstand heeft geboden? Waaraan is het toe te schrijven, dat hij zich door de zuiging naar beneden heeft laten meesleepen? Niemand, die het vermag te zeggen. Het antwoord zal óf 'n algemeenheid zijn, die geen licht verspreidt over het bizonder geval, öf 'n tautologie, d. i. 'n herhaling met andere woorden van hetgeen men te voren al wist, en beide keeren derhalve géén antwoord. 67 Beter dan zich in zulke onvruchtbare vragen te verdiepen, is het elkander te wijzen op de bronnen van zedelijke kracht, elkander in aanraking te brengen met de invloeden, die ons geestelijk leven kunnen bewaren voor den ondergang en ons in staat kunnen stellen in den geestelijken strijd overwinnaars te blijven. In z'n laatste Godsspraak vlak voor z'n vertrek uit ■ Moab, voorspelt Bileam Israël nogmaals 'n heerlijke toekomst Het aanbreken daarvan is, zooals doorgaans in het Oude Testament, gebonden aan het optreden van den Messias, den grooten Davidischen heerscher. „Ik zal hem zien, maar nu niet; ik zal hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal 'n ster voortgaan uit Jacob, en er zal een scepter uit Israël opkomen " Wij weten wie de „ster" is, die den nacht des doods heeft beschenen en het leven en de onsterfelijkheid aan het licht heeft gebracht Hij was 'n oprechte, boven allen, en Hij is gestorven, schijnbaar van God verlaten en door de menschen uitgeworpen. Zijn einde was zoo vreeselijk, dat vreeselijker dood niet denkbaar is. Maar in het sterven van dien oprechte wordt 'n liefde openbaar, die almacht is. Zij is de groote geestelijkzedelijke drijfkracht geworden in de wereld. Ze blijkt bij machte het wonder te verrichten, dat bestaat in het breken der menschelijke zelfzucht Ze doet het beginsel der liefde in ons ontvlammen. Ze stelt in staat de goede keuze te doen en te leven het leven van de oprechten. En daarom kan ze ons ook den dood der oprechten ten deel doen vallen, 'n Rustig, kalm levenseinde, als 'n mooie zonsondergang op zomeravondstond, is iets, dat we begeeren mogen en waar we God niet dankbaar genoeg voor kunnen zijn, als het Hem behaagt ons of den onzen dit te verleenen. Maar het beslist niet over den geestelijk-zedelijken toe- 68 stand van 'n mensch. Het kan wezen, dat God ons deze bizondere genadegift onthoudt, en dat we toch Sterven den dood der oprechten. Ons einde moge voor het overige zijn zooals God het over ons beschikt, we voelen ons veÜig in Zijn liefde, die groot genoeg is om al onze schuld te vergeven, onze zonden nimmermeer te gedenken en ons de genade te verkenen, die we noodig hebben tot onzen laatsten snik. We hebben deel gekregen aan waarden, die niet vergaan kunnen. We bezitten 'n leven, dat buiten het bereik ligt van den dood, omdat het met Christus verborgen is in God. * Indien Gij opmerkt, dat het aanvankelijk scheen, alsof ik zou schrijven over den dood en dat ik bij nader inzien hoofdzakelijk over het leven heb gehandeld, dan hebt Gij mijn bedoeling volkomen begrepen: er is geen vruchtbaar en doeltreffend denken aan den dood, dat niet met nieuwe kracht en frisschen moed doet terugkeeren naar het leven. II GODS EISCH. Mare. XII: 41-44, NIETS? WAT eischt God van ons? Zou het ook kunnen zijn, dat Hij niets van ons eischt? Onmogelijk Nooit heeft iemand in God geloofd en • is daarbij van meening gebleven, dat God niets van hem eischte. Het al of niet werkelijk zijn van God is voor 's menschen innerlijk en uiterlijk bestaan, voor den toon en de inrichting van z'n leven in geen geval onverschillig. Er is tusschen den geloovigén mensch en z'n God 'n betrekking, en 't is voor dien mensch van het meeste belang, dat deze betrekking normaal zij. De Bijbel noemt die normaUteit rechtvaardigheid voor God. Waarin ze bestaat, wat het is, dat Hij van ons eischt, blijft voorloopig onbesproken. Dit alleen stellen we nu vast: de houding en de gedragingen, daartoe vereischt, hebben altijd en overal de voornaamste zorg uitgemaakt in het leven van den in God geloovenden mensch. De werkelijk' heid van God sluit 'n volstrekten eisch in. God en gods-„dienst" hooren onafscheidelijk bij elkaar: waar geloof is, is 'n „tempel" en in dien tempel is 'n „schatkist". Dit nu is 'n theorie, die door de meest gewone levenspraktijk weersproken schijnt te worden. We zijn allé 72 dagen in de gelegenheid menschen te ontmoeten, die er ons compleet verlegen mee doen staan. Ze zijn het, wanneer er sprake is van Gods bestaan, geheel met ons eens. Als we hen eenigszins ongeloovig aankijken, haasten ze zich, ietwat geraakt, nadrukkelijk te betoogen: „Ge moet heusch niet denken, dat ik niet in 'n God geloof." Naar de^kerk gaan ze, ik zei haast: natuurlijk, niet Men kan, vinden ze, toch wel'n godsdienstig mensch zijn, al gaat men niet ter kerk. En hierin Zijn Wij het ik zei alweer bijna: natuurlijk, geheel eens met hen. Intusschen, hetgeen volgt, kan, voor wie dit noodig mochten hebben, dienen als bewijs hiervoor, dat men dikwijls de eerlijke bekentenis van het ontbreken eener zaak 't liefst ontkomt door vurig te. pleiten voor de mógelijkheid van haar bestaan. Immers, in den Bijbel lezen, doen ze ook niet Bidden, evenmin. Behalve, misschien, „in nood". Danken, nog minder. Ge waagt nu toch langzamerhand bescheidenlijk uw twijfel uit te spreken of men zonder dat alles nog wel godsdienstig kan zijn. Blijkbaar hangt Ge nog aan uiterlijkheden. Dat zijn resten van heidensch bijgeloof. Eén enorme zaak hebt Ge in bekrompen kortzichtigheid over 't hoofd gezien: de braafheid. Deze menschen zijn braaf. Het zou, nog eenmaal: natuurlijk, ongepast zijn op de braafheid te smalen en nog ongepaster er aan te twijfelen. Deze menschen zijn dus braaf: we willen, zonder ze op den keper te beschouwen, het nu eens heel ernstig en heel goedgeloovig zeggen. Maar — in welk verband staat die braafheid met hun geloof in God? Is het godsdienstigheid, die zich daarin openbaart? Zijn ze braaf om Gods wil? 't Schijnt dat ze zoo iets bedoelen. Godsdienst en zedelijkheid niet eens onderscheiden, doch volkomen hetzelfde: wie braaf is, is daardoor alleen reeds godsdienstig. 73 Ik herinner mij echter, dat ik deze zelfde menschen dikwijls hun minachting heb hooren betuigen voor braafheid „om Gods wil". Ze spraken van loondienst, en zedelijke onmondigheid, en meer leelijke dingen. Als ze geleerd wilden zijn, noemden ze het „heteronome moraliteit". In 't kort, ze vonden het 'n laag standpunt. Het past vrijen menschen het goede te doen om zijns zelfs wÜ, niet om Gods wü. Godsdienst en zedelijkheid niet alleen onderscheiden, maar absoluut van elkaar afgescheiden: godsdienst voor zedelijkheid totaal overbodig, wellicht schadelijk. We moeten dus veronderstellen, dat de braafheid er even goed zou geweest zijn zonder de godsdienstigheid. Zoodat we ten slotte niet kunnen nalaten te vragen, wat er dan toch wel in hun leven zou veranderen, wanneer ze eens niet geloofden? Bij welke vraag de beurt aan hen is om min of meer verlegen te staan. Wij maken van de gelegenheid gebruik om ons uit de verlegenheid te redden, waarin de hunne ons brengt met onze verklaring, dat het bestaan van God 'n eisch insluit. < Daartoe heeft men wel eens onderscheid gemaakt tusschen gelooven aan God en gelooven in God. Wie in God gelooft, hem gaat de eisch Gods boven alles ter harte. Wie van meening is, dat God van den mensch niets eischt, gelooft aan God. God is hem geen werkelijkheid, waarmee hij in betrekking staat Dat kan komen, doordat God en mensch van elkander afgescheiden worden. Het kan ook komen, doordat God en mensch vereenzelvigd worden. De uitwerking is in beide gevallen gelijk: persoonlijk verkeer tusschen God en mensch is uitgesloten, en men houdt in z'n begrippengod niets over dan de neergestoven asch van 74 den zielebrand, die eenmaal opvlamde bij het contact tusschen den geloovige en z'n God. Nu, 'n God, die niets eischt, 'n God, van wien geen invloed uitgaat op ons leven, wordt al spoedig 'n overtolligheid, die zelfs geen gedachte meer waard is. Het souvereine leven, dat alleen met werkelijkheden rekent, scheidt hem af. Hij komt, met allerlei andere merkwaardigheden uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschengeslacht, terecht in 'n antiquiteitenmuseum, waarvan de catalogus gansche reeksen van begrippengoden vermeldt. Hier is de godsdienst bezweken aan verkalking. 'n God, die niets eischt, met wien men in geen persoonlijke betrekking staat, 'n God van verre en niet van nabij, is geen God: „de atheïstische nuance van den godsdienst", of liever: de godsdienstige nuance van het atheïsme. Die benaming is nergens meer op haar plaats dan hier. 'n God, die niets eischt, met wien men niet rekent, noch heeft te rekenen, is minder dan de minste afgod, wiens dienst in eere wordt gehouden. 'n God, die niets eischt, 'n God zonder gods-„dienst", is 'n bespotting. Zulk godsgeloof is de ergste godslastering, goddeloosheid beter dan de godsdienstige nuance van het atheïsme. * * * IETS? Wie niets om Gods wil geeft, is niet godsdienstig. Is het voldoende iets te geven om het wel te zijn? Waar geloof is, is 'n „tempel" en in dien tempel 'n „schatkist". Kunnen we 't ook omkeeren en zeggen: waar 'n „tempel" is en in dien tempel 'n „schatkist", daar is geloof? 75 Vast staat, dat daar tenminste eenig besef is van 'n betrekking tusschen den mensch en God, en'n zekere behoefte deze betrekking correct te doen zijn Men houdt er hier van ieder het zijne te geven, ook Gode. Wie om Gods wil „iets" geeft in z'n leven, is niet meer van goddeloosheid te overtuigen; Ook is hij, althans door ons menschen, buitengemeen moeilijk van wezenlijk godsdienstigen te onder^ scheiden. Was er van de godsdienstigheid van lieden, die „niets" om Gods wil geven, niets te bespeuren, bij hen, die „iets" geven, valt ze gemeenlijk bizonder in het oog. 't Is voor ieder duidelijk, dat ze, boven en behalve allerlei andere plichten, ook hun godsdienstige plichten volbrengen. Het zijn meegaande menschen. Ze schikken zich ongeveer naar de bestaande gebruiken. Ze zijn liefst schappelijk. Ze scheiden zich niet af van den kring, waartoe ze behooren. Gaan godsdienstige menschen naar den tempel — zij ook. Geven godsdienstige menschen in de schatkist — zij ook. Kijk, daar gaan juist de vleugeldeuren van den tempel open: ze behooren tot de schare, die naar buiten stroomt De schatkist neemt klinkend, de gaven der geloovigen in ontvangst i de hunne ontbreekt niet. Er zijn er zelfs onder, rijken, die veel geven. Is er duidelijker bewijs van „godsdienstigheid" ? Hun aantal is geslonken, toch zijn er ook heden nog zeer velen, die goddeloosheid op z'n minst onfatsoenlijk vinden, niet radicaal genoeg zijn om met de kerk te breken en voor God nog altijd „iets" over hebben. Ze bezoeken de godsdienstoefeningen. Wel is waar niet geregeld. Alleen als er niets in den weg komt. En dat gebeurt nogal eens. Eigenlijk kan men zeggen, dat ze naar de kerk gaan als ze niet wel weten wat ze anders met hun Zondagmorgen zullen doen. En dan 76 nog hoofdzakelijk als er mooi, dat is: pikant, gepreekt wordt, als er ('t klinkt misschien niet „godsdienstig" genoeg, ofschoon het de bedoeling precies weergeeft) 'n „spedaliteit" optreedt Ze geven bijdragen voor godsdienstige doeleinden, groote bijdragen soms. 't Is wel is waar „van hunnen overvloed", dat ze geven. Ze missen het heelemaal niet. Hun gave heeft niets van 'n offer. Voor de duidelijkheid is hier het voorbeeld van 'n rijke genomen. Wie niet rijk zijn, vinden dat gemeenlijk bizonder plezierig. Laat ons vooral niet vergeten (we zijn er zoo toe geneigd), dat zulk 'n gave geen meerdere waarde krijgt, wanneer ze 'n cent is, die er voor den burgerman niet op aan komt dan wanneer ze 'n tientje is, waar 'n rijke niet om geeft, 'n Groote som of 'n kleine som, 't is precies hetzelfde als 't in beide gevallen niet meer is dan „iets", iets, dat Ge overtollig hebt iets, waarvan het bedrag bepaald is door het antwoord op de vraag, waar Gij voor Uw fatsoen nog juist mee toe kunt? Er moeten, zou ik meenen, onder de schare der „Christenen" toch nog meer van dezulken gevonden worden dan men zou denken. Hoe zou het anders mogelijk zijn, dat zooveel noodige dingen niet geschieden kunnen, omdat er niet voor gegeven wordt, en dat verscheiden andere dingen, die wel geschieden kunnen, half, gebrekkig, stumperig geschieden moeten, omdat men zoo weinig geeft? 'n „Christelijk" werk is nog ver van synoniem met 'n kranig opgezet, flink aangepakt krachtig uitgevoerd werk. En, als ik m'n gedachten, zoo laat gaan, dan komt er twijfel in me op, of het niet nog te mooi, veel te mooi is te zeggen, dat wij het overtollige geven. Zou het niet kunnen zijn, dat we het woord van Jezus over de rijken heel 77 letterlijk moeten opvatten en toepassen, en dat ook nu zeer velen maar 'n deel, 'n heel klein deel „vdn hunnen overvloed" geven ? En zou er iets bevreemdends in liggen, wanneer men in de wereld, dergelijke dingen opmerkende, wel eens tot elkaar zeide: „ze noemen zich wel Christenen, maar ze meenen het niet zoo erg"? Dat alles is nu wel waar, maar — men moet het toch waardeeren, dat ze „wel eens" komen, „iets" doen. Men, — wie is men? Zijn wij dat, menschen? Natuurlijk waardeeren wij •het Zooveel Ge maar wilt. Doch, hoort God daar ook bij? Moet ook Hij dat waardeeren? Laat ons eerlijk zijn: eigenlijk wel. Wie „iets" voor God doen, vinden veelal, dat God dit werkelijk wel op prijs mag stellen. Welnu, dat ze het zich voor gezegd houden: God stelt het heelemaal niet op prijs' en waardeert het absoluut niet. God is ook voor' hen geen werkelijkheid, waar ze in hun diepste wezen contact mee houden, doch 'n mogelijkheid. Op die mogelijkheid willenze speculeeren. Ze zijn echter te verstandig om meer dan „iets" daarvoor in te zetten. Voor het onzekere wagen ze op z'n allerhoogst alleen het overtollige, en verkiezen overigens het zekere boven het onzekere, de wereld boven God. Hun godsdienst is 'n soort speculatieve onderneming, waarbij ze alleen ontzaglijk veel winnen en niet ernstig verhezen kunnen, en waarvan God de dupe zou moeten worden. God wórdt geen dupe. Hij doorziet het bedrieglijk spel. Hij laat zich niet beetnemen. Hij laat zich niet afschepen. Kaïn was ook 'n godsdienstig man. Kaïn kweet zich trouw van z'n godsdienstige plichten. Kaïn had wel „iets" voor God over, hij bracht z'n 78 offer, maar — God zag het offer van Kaïn niet aan. De mensch, die „iets" voor God over heeft, is dan ook niet zoo voldaan met z'n godsdienstigheid als hij anderen wil wijsmaken. Hij bezit niet zooveel opgewektheid als hij vertoont Alleen zijnde, is z'n „aangezicht vervallen". Hij is gramstorig, en heeft er reden toe. Alleenlijk, die reden ligt enkel in hemzelf. Doch zoo is het bij hem niet gemeend. Hoe zou dat mogelijk zijn ? Hij deed z'n plicht, 't Is over God, dat hij onvoldaan is. Hij acht zich miskend, verongelijkt. De dienst van God, God zelf is hem tegengevallen, 't Was zoo goed bedoeld en hij had er zich zooveel van voorgesteld. Gedesillusioneerd wendt hij zich af ook van den godsdienst De verhouding van den mensch tot God spiegelt zich af in die tot den naaste: in liefde en ook in 't omgekeerde. De mensch is gramstorig op God: de broeder moet 't ontgelden. 't Is 'n geschiedenis, die zich telkens herhaalt 'n Paar voorbeelden uit 'n helaas dagelij ksche praktijk Wie slordig ter kerk gaat, begrijpt vaak van het gehoorde niet veel, hij is er niet bij, hij is er niet in, hij heeft er niets aan. Hij komt steeds minder en blijft ten slotte heelemaal weg. . Hij kan zich moeilijk voorstellen, dat het anderen anders gaat. Trouwe kerkgangers worden in zijn schatting 1 stoere huichelaars. Wie schriel, zonder blijmoedigheid geeft, mist den zegen, en — is toch z'n gave kwijt Z'n vlagen van edelmoedigheid worden zeldzamer, en blijven eindelijk uit. Collectanten ziet hij aan met 'n boos oog. Hij kan ze niet anders beschouwen dan als 'n bizonder gevaarlijk en onsympathiek soort van aftroggelaars. 79 't Is, welbeschouwd, 'n geschiedenis, die niemand hoeft te verwonderen. Bevrediging vindt de mensch op ieder gebied alleen in datgene, wat hij ernstig, wat hij trouw, wat hij met z'n geheele hart doet. 't Aangenaamste werk, slordig, loom, half verricht, wordt vervelend, 't Vervelendste werk, kloek, dapper, ijverig ter hand genomen en volvoerd, wordt opwekkend en krijgt iets van zonneschijn over zich. Wie te godsdienstig is om heelemaal wereldling te zijn, en te veel wereldling om werkelijk godsdienstig te zijn, bederft zich beide Als Ge te verstandig zijt om meer dan „iets" voor God over te hebben, och, hpud dat dan ook maar liever. Dat is nóg verstandiger. God heeft het niet noodig en Gij hebt ten minste genoegen van het Uwe. De menschen zullen zeggen, dat Ge Uw godsdienst verloren hebt. Ze weten niet beter, en Gij zelf misschien ook niet. In werkelijkheid heeft er bij Uw overgang van godsdienstigheid tot goddeloosheid geen andere verandering plaats gegrepen dan dat Ge 'n verstandiger vorm van zelfzucht hebt aangenomen. We zien dan ook, dat wie „iets" geven in den voortgang van het leven (tenzij politieke of andere constellaties de wenschelijkheid aan het licht hebben gebracht om de zaak op denzelfden voet voort te zetten) er veelal toe komen na eenigen tijd „niets" meer te geven. We begrijpen dat nu In de mathesis is M 4- X = 1. Op geestelijk-zedelij k gebied is M -+- XA = 0. ,.Iets" gevén, geeft niets. * * VEEL? Het vele, dat de rijken in de schatkist wierpen, was weinig. Het was niet meer dan „iets", omdat het slechts 80 'n deel van het overtollige was: „zij allen wierpen van hunnen overvloed daarin." De weduwe gaf weinig: zij „wierp twee kleine penningen daarin, hetwelk is een oort". Maar zij was 'n arme weduwe. Zij behoorde tot hen, die bij den dag moeten leven en nooit meer hebben dan het hoognoodige. Zij was eene van de ongelukkigen, die zich bewegen aan den zelfkant van de maatschappij, die voortdurend wankelen aan den rand van den afgrond van kommer en gebrek Het weinige, dat zij gaf, was meer, onberekenbaar veel meer, dan het vele, dat de rijken gaven. Het weinige, dat zij gaf, was veel. Die weduwe wordt ons blijkbaar ten voorbeeld gesteld. Eischt God dan wellicht veel van ons? Zóó heeft de menschheid het overal, waar God haar tot 'n werkelijkheid werd en ze met haar godsdienst waarachtigen ernst maakte, begrepen. De goden van de volkeren zijn Molochs. Dat treedt hier meer, daar minder naar voren, in den grond is het nergens anders. De geschiedenis van de godsdiensten is goeddeels de geschiedenis van gebrachte offers. Ze is het ook wel van velerlei andere dingen, hoofdzakelijk toch van het onbeschrijfelijk „vele", dat de mensch zich in deze wereld getroost heeft, ter wille van 'n hoogere. Dat is eene van de oorzaken, die haar zoo aangrijpend doen zijn. Zeker, er waren te allen tijde onder de menschen Ezaus. En de Ezaus-ethiek wordt heden weer eens van de daken verkondigd: „bekommer U om geen hooger wereld dan die vlak voor U ligt en om geen verdere toekomst dan van het onmiddellijk volgend oogenblik; geniet wat Ge kunt. Après nous le déluge". Altijd weer: 't eerstgeboorterecht voor 'n schotel linzenmoes. 81 Alsof we 't laten konden 1 Alsof het ons mogelijk ware ons leven in den tijd los te maken van den eeuwigheidsachtergrond, waaruit het oprijst en waarin het wegzinkt! Alsof er voor ons kans op bestond gelijk te worden aan het stomme dier, dat geen verleden kent en geen toekomst heeft! Alsof het koningskind ooit z'n afkomst en bestemming geheel vergeten kon t Alsof het zich immer, onder welke omstandigheden ook, volkomen vermocht te bevrijden van den onafwijsbaren eisch, waarmee z'n geboorte z'n heele leven vervolgt! Noblesse oblige. De geschiedenis van de godsdiensten is de geschiedenis van wat in deze wereld voor hooger wereld ten offer werd gebracht. Daarom is ze de geschiedenis der nawerking van onzen oorspronkelijken adel. De menschheid is niet van God verlaten, niet zonder stuur overgeleverd aan de redelooze willekeur van haar lusten en hartstochten. We zijn geen stuk natuur, dat, zonder meer, automatisch reageert op aangebrachte prikkels. We hebben het onuitroeibaar besef van 'n wet, die boven ons staat, 'n vaste norm, 'n onverzettelijk behooren. We kunnen er wel tegen zondigen, als het ons lust, maar we kunnen met dat al niet veranderen het onveranderlijke feit, dat we het niet mógen doen. De tegenstelling van lust en onlust, waarbinnen we ons leven zouden willen doen bewegen, wordt, gekruist door de andere van goed en kwaad, behoorlijk en niet behoor-lijk. Daardoor is de eenheid van persoon, van leven verbroken, 'n Mensch heeft twee ikken: 'n lager ik en 'n hooger ik. En er zijn twee werelden: 'n wereld van het zijnde en 'n wereld van het behoorende. Innerlijke verscheurdheid martelt den mensch, zoodra z'n hooger ik, waardoor de wereld van het behoorende in z'n bestaan reikt, zich laat gelden. De wereld der onzienlijke dingen breekt, omver- Zaligheid. 6 82 werpend en onderstebovenkeerend, door in de wereld van de zienlijke dingen, 'n Vreemd ferment doortrekt het leven. Het naïeve genot dezer wereld wordt wreed verstoord en maakt plaats voor worsteling en strijd. Er is 'n lager ik, dat verloochend moet worden. De wereld van het zijnde moet ten offer gebracht en in dienst gesteld worden van de wereld van het behoorende. Wezenlijke waarde heeft de eerste slechts wanneer en voor zoover ze deel heeft aan de laatste. Natuurlijk is dit alles niet overal, waar godsdienst was, even klaar beseft en nog minder juist-zoo gezegd. Toch: waar godsdienst is, daar is 'n breuk gekomen en staat 'n hooger wereld, als de normatieve, met 'n absoluten eisch tegenover 'n lagere, — al ligt die eisch, zooals hij uitgesproken wordt, niet altijd binnen het gebied van wat wij, op ons standpunt, in engeren zin het zedelijke noemen. Welk 'n reëele, veelszins verwoestende macht is de godsdienst bij de heidenen. Ze offeren genot, bezit, het leven hunner kinderen. Deze menschen geven wel „veel". Men zou zeggen, niets is hun te veel. We hoeven ons evenwel niet in verre tijden of onder vreemde volkeren te verplaatsen om daarvan getuigen te zijn. Er bestaan nog altijd wezens, die kloosters bevolken. Het is voor Protestanten niet altijd gemakkelijk te bedenken, dat die wezens menschen zijn, en hun motieven menschelijke motieven, 't Is ook hier gemakkelijk te verachten. Beter is het te begrijpen en te leeren, en nog iets, dat ik straks wel noemen zal. Deze menschen offeren geld, goed, familie, vrijheid. Ze geven, op hun wijze, wederom „veel". 't Is, gelukkig, niet alleen door Roomschen en niet alleen op zulke wijze, dat onder ons „veel" gegeven 83 wordt. We kunnen gerust zeggen, dat 'n groot deel van de goede trouw, de rechtschapenheid, de dagelijksche moraliteit, waardoor de zedelijke ontbinding van de maatschappij wordt tegengehouden, béschouwd kan worden als 'n dikwijls zeer zwaar offer, aan God gebracht. Nog velen zijn er, in wier ziel 'n eerbiedwaardige kampstrijd gestreden wordt tegen aangeboren lusten en verworven hebbelijkheden, ten einde vrede te krijgen met God. Wie z'n leven lang worstelt om zich te spenen van wat als streelend genot wenkt en lokt, wijl het kwaad is en verkeerd in de oogen van God, — hij geeft, nog eens, „veel", zéér veel. Ik kan niet alles opsommen, wat hierbij te pas komt. Nog één ding wil ik niet onvermeld laten. Godsdienstige stelsels en denkbeelden hebben vaak iets zonderlings, iets tegenstrijdigs, om niet te zeggen onzinnigs, voor den buitenstaander. Er zijn menschen, die speciaal hierin Gods wil zien, dat ze, als bewijs van 'n soort onderdanigheid, allerlei ongeloofelijke dingen toch zullen gelooven, dat is voor waar houden, beamen. I. é. w. zij meenen, dat God vooral eischt het offer van het intellect. Hoe zonderlinger, tegenstrijdiger, onzinniger de dingen zijn, die men gelooft, hoe verdienstelijker. Dat spreekt, op dit standpunt, vanzelf, en de Jezuïeten b.v. hebben getoond hoeveel er met goeden wil in dit opzicht te praesteeren valt. In levenslangen strijd zoeken deze menschen hun natuurlijk inzicht ten offer te brengen aan wat ze noemen de geopenbaarde waarheid. Ik weet wel, dat ze 'n belangrijk aandeel hebben in het ontstaan van de legende, als zou 'n geloovige hetzelfde zijn als 'n lichtgeloovige, iemand, wien men gemakkelijk wat op de mouw kan spelden. Het mag ons niet beletten alweer te erkennen, dat ze „veel", héél veel geven. 84 Wereldlirigen plegen over dit alles enkel de schouders op te halen. Uit de hoogte van hun berg van hcht zien ze neer op heidenen, monniken, zedelijkheidsfanatici en openbaringsgeloovigen. Hebben ze gelijk? Is dat alles niet meer waard dan 'n glimlach en 'n schouderophalen ? Maar dan ware de met bloéd, en tranen geschreven geschiedenis van de menschheid niet veel meer dan 'n dwaze comedie! Neen, ze hebben geen gelijk Deze lieden staan ver beneden degenen, die ze zich veroorloven te minachten. In het leven van die geminachten zijn, te midden van veel kleins en onder allerlei wonderlijke vormen, hooger machten werkzaam, waarvan de wereldling, opgesloten in den nauwen kring van z'n verafgode ik, zelfs geen vermoeden heeft. De uitersten raken elkaar. Niet alleen wereldlingen, ook menschen van bizondere vroomheid komen er gemakkelijk toe te smalen op „veel" geven. God beware er U en mij voor!' We hebben het niet alleen niet te verachten. We hebben er niet alleen van te leeren. We hebben (en hier komt nu wat ik zooeven bedoelde) er ons door te laten verootmoedigen. Of heeft misschien iemand van ons reden tot zelfverheffing, wanneer hij zijn offers en gaven plaatst naast het „vele", dat zooeven aan onzen blik voorbij trok? Waar haalt 'n Protestant, die alleen naar de kerk gaat als hij geen beter tijdverdrijf kan vinden, de vrijmoedigheid vandaan te spotten met het plichtgetrouwe kerken van de Roomschen? Of hoe komt 'n protestantsch jong meisje, dat den hemel meent te verdienen door, te midden van een wuft bestaan, eens 'n uurtje bij 'n zieke te gaan voorlezen, aan de onbeschaamdheid den draak te steken met de nonnetjes uit 'n naburig klooster ? Wat ons echter bovenal het spotten met „veel" 85 geven behoort te doen vergaan, maar tegelijkertijd ons kan behoeden er zelf ons heil in te zoeken, is de smart. Er ligt over 't gelaat van wie het doen 'n smartelijke trek. Allerminst wensen ik dit te laten gelden voor ieder, die tot de genoemde categorieën behoort, persoonlijk Ik wil deze trouwens verder geheel laten voor hetgeen ze zijn. Ze werden slechts genoemd als voorbeeld, ter verduidelijking, niet om te veroordeelen, maar om tot zelf-inkeer ons te spiegelen. Wie „veel" geven, in den trant zooals hier bedoeld wordt, ze zouden dat vele zooveel liever zelf behouden. Ze laten het los, maar zij zijn er niet los van. De vrouw van Lot, met geweld weggeleid uit de ten ondergang gedoemde steden, kan niet nalaten nog eens begeerig den blik terug te slaan naar de verlaten heerlijkheid, waar ze desalniettemin met haar geheele hart aan hangt! De opgewekte bedrijvigheid van velen, die „bezig zijn met veel dienens", misleide ons niet. In 'n onbewaakt oogenblik, als het haar te machtig wordt, verraadt al de gemelijkheid van Martha's vermoeide ziel zich in haar klacht: „Heer, trekt gij u dat niet aan...."? Deze menschen zouden veel gelukkiger zijn als God, die oppermachtige sta-in-den-weg voor de vervulling hunner wenschen, er met z'n schrikkelijken eisch niet was. Ze zien zich nu gesteld voor de keus tusschen twee kwaden: het offer en den toorn Gods. En ze kiezen het geringste van de twee. Ze leiden liever 'n vreugdeloos bestaan hier beneden dan voor eeuwig rampzalig te worden. Ze vermijden wat ze eigenlijk begeeren, ze jagen na wat hun feitelijk koud laat, ze getroosten zich 'n voortdurende Tantalus-kwelling, ze maken deze aarde tot 'n hel, - om de hellestraffen hiernamaals te ontkomen. 86 Of men dit alles, met sommigen, ruimtelijk en tijdelijk opvat, dan wel, met anderen, meer als 'n innerlijk zedelijk proces, blijft hier hetzelfde: het is hun allen aan te zien, dat hun God „veel"-eischend is. De geschiedenis van de godsdiensten kan men ook noemen de geschiedenis van de plagen, die uit het godsgeloof over de menschheid losgebroken zijn. En het is volstrekt niet te verwonderen, wanneer men duizenden den rug ziet toekeeren aan 'n godsdienst, waarvan ze in hun leven nooit iets anders hebben gemerkt dan dat hij „veel" eischt " y- Er ligt in deze dingen 'n ontroerende tragiek. Wat 's menschen levensgeluk bederft, hangt onverbrekelijk samen met het beste en hoogste, dat in hem is. Hij wordt er door voortgejaagd op het pad van „veel" geven, zonder ook maar één stap het doel dichterbij te komen: avond wordt het en 't wordt morgen, en het ginds is nimmer hier. Daar is 'n schreeuwende tegenstelling tusschen hetgeen we als onze bestemming hebben leeren erkennen en onzen feitelijken toestand, tusschen ons willen en kunnen, tusschen ideaal en werkelijkheid. De kloof tusschen God en ons kan door het „vele", dat wij geven, niet gevuld worden. Juist de inspanning, die de vruchtelooze poging ons kost, brengt ons tot die wanhopige ontdekking, 't Is 'n zeer diep en zeer juist gevoel, dat tot offeren.drijft: er is iets goed te maken. Maar dat „iets" is zoo „veel", dat het „vele", 'twelk wij kunnen aanbrengen, er „niets" bij is. Al onze werkheüigheid is niets, en al onze leerheüigheid is niets, 't Minst nog de laatste. Aanwerkheiligheid heeft veelal de naaste althans iets. Leerheiligheid brengt heelemaal niets teweeg, behalve allicht bij haar bezitter 'n dosis hoogmoed. 1 Neen, wat we noodig hebben is absoluut niet te 87 koop, voor weinig niet en voor veel niet. Dat komt doordat het God zelf is, dien we noodig hebben, en — God is niet te koop. Zoolang we met God handel willen drijven, zoolang we enkel met Hem in betrekking willen komen om ruilverkeer te onderhouden, zoolang ook blijven we als partij tegenóver Hem staan. Al willen we er „veel" voor geven, 't is toch altijd het Zijne, dat we zoeken, niet Hem zelf. Onze godsdienst is geen zaak van ons hart. We zoeken er allerlei oppervlakkige en wereldsche wenschen mee te bevredigen. Ons diepste wezen verlangt alleen naar God. Zoolang we aan den eisch Gods zoeken te beantwoorden omdat we Hem alleen maar vreezen, zoolang onze grootste zorg eigenlijk geen andere is dan door „veel" te geven Zijn toorn af te wenden, zoolang is er ook geen wezenlijke gemeenschap met Hem mogelijk. De liefde sluit de vrees buiten. Ook het omgekeerde is waar: de vrees sluit de liefde buiten. „Veel" geven, als resultante van zelfzucht en vrees, geeft niet meer dan „iets" of „niets" geven. * ALLES? Nu is het nog mogelijk, dat de verkregen uitkomst negatief is tengevolge van 'n vergissing. Er staat namelijk in ons tekstverhaal niet, dat de weduwe „veel" gaf, maar dat ze „alles" gaf: „deze heeft van haar gebrek, al wat zij had, daarin geworpen, haren ganschen leeftocht". Eischt God dan misschien niet minder van ons dan „alles"? Woorden als: „die vader of moeder lief heeft boven mij, is mijns niet waardig", schijnen in die richting te wijzen. Ook het gebod aan den rijken jongeling 88 gegeven: „ga heen, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen", pleit er voor. Evenzoo het voorbeeld der apostelen, die alles verlieten om Jezus te volgen. Zouden ze dan toch gelijk hebben, degenen, die het Evangelie van Jezus Christus vereenzelvigen met het Evangelie van socialisten en communisten? Zou de inhoud der Blijde Boodschap ten slotte toch geen andere zijn dan 'n toekomstige hemel op aarde met ingang van den dag, dat alle bezitters „alles" hebben gegeven in de een of andere „schatkist"? Er is, sedert de verschijning van Jezus Christus, bijna niemand met 'n stelsel van beteekenis opgetreden, of hij heeft z'n pogingen om den geest der menschen in het schema daarvan op te sluiten, kracht willen bijzetten door 'n beroep op het Evangelie. Dat is merkwaardig genoeg. Laat ons de onwillekeurige hulde, die daar voor onzen Heiland in ligt, dankbaar aanvaarden. Laat ons daar echter onmiddellijk aan toevoegen dat, in dien zin, niemand met volkomen recht zich door de autoriteit van Jezus kan dekken. Deze laat zich aan geen enkel stelsel vastschakelen, evenmin aan 'n oeconomisch als aan eenig ander. 'n Stelsel komt voort uit den tijd, al is het z'n tijd soms vooruit. Het draagt het merk van de bizondere vormen, die het leven onder bepaalde omstandigheden heeft aangegrepen om zich te openbaren. Het behóórt dit merk te dragen. Anders is het niets meer dan'n fantastisch product van ziekelijke hersens, steriel van z'n geboorte af. 't Is door den samenhang der stelsels met den tijd, dat hun waarde mee bepaald wordt. Starheid behoort tot de wezenlijke kenmerken van 'n stelsel. Het grijpt de beweeglijke realiteit van het 89 bestaan tot stilstand. In 'n stelsel wordt de eenheid van het leven uiteen-gezet en het vloeibare gestold. Maar de stroom der werkelijkheid laat zich niet bevriezen tot systeem. De tijd spoedt onophoudelijk voort De gedaanten van het leven wisselen voortdurend, in onuitputtelijke verscheidenheid. Het stelsel veroudert en jraakt spoedig buiten adem: het mist lenigheid en past niet meer op de gewijzigde toestanden. Het voertuig van den geest is 'n gevangeniswagen geworden. Leven is beweging. Stelsel is stilstand. Elk stelsel moet in de voortgaande levensbeweging ondergaan en plaats maken voor 'n ander, waarin het, verjongd, uit de geheimzinnige diepten van het leven weer omhoogrijst. Mede van den samenhang met den tijd is de waarde van het stelsel afhankelijk: die zelfde samenhang is er tevens oorzaak van, dat deze waarde slechts betrékkelijk is. Wie het Christendom vereenzelvigt met 'n systeem, doemt het ten ondergang. Dat doet derhalve ook hij, die*' het ketent in 'n oeconomisch systeem: de oeconomische vormen van het leven waren in de middeleeuwen andere dan in de oudheid, in den nieuwen tijd andere dan in de middeleeuwen, over duizend jaren zullen ze stelhg alweer, andere zijn dan nu. Zoodat het 'n noodlottige dwaling is het Evangelie te willen veroeconomiseeren en het koninkrijk Gods tot de afmetingen van een of andere staathuishoudkundige utopie te willen herleiden. Het Christendom schept zich z'n levensvormen en bezigt daartoe het veelsoortigst materiaal. De eene stof is weerbarstiger dan de andere, en er zijn minder en meer adaequate levensvormen, maar aan geen enkelen is het onverbrekelijk vast te koppelen. Het brengt systemen voort en is, juist daarom, zelf geen systeem, doch levensbeginsej, dat alle kaders in z'n groei gebruikt en*"aoorbreekt lioe 90 zou anders Jezus Christus dezelfde kunnen zijn gisteren en heden en tot in eeuwigheid? De zaak is deze, dat de weduwe evenmin ten voorbeeld wordt gesteld omdat ze „alles" gaf, als omdat ze „veel" gaf. 'n Eenvoudige overweging, die veel gelijkenis heeft met 'n experiment, kan ons er van overtuigen. Stel u haar eens voor, schoorvoetend de schatkist naderende. Ze aarzelt de krampachtig gesloten hand in beweging te brengen, als kostte het haar de grootste moeite die hand, zwaar van „haren ganschen leeftocht", op te tillen. Het stormt in haar ziel. Ze wordt nu eens naar de eene, dan weer naar de andere zijde geslingerd: geven, houden, geven, houden. En telkens, zoowel in het eene als in het andere geval, krimpt ze ineen van pijn. Eindelijk dwingt ze, met 'n ruk, de onwillige vingers „alles" los te laten in den alverslindenden afgrond van die schatkist. Ze doet het met tegenzin, vol kommer en zorg, met de wanhoop in het hart, maar ze doet het God is nu eenmaal zoo, en Hij heeft, in despotische grilligheid, nu eenmaal bepaald, dat zóó Zijn gunst gewonnen moet worden. Zoudt Ge denken, dat Jezus de gave dezer vrouw, zóó gegeven, al gaf ze er ook „alles" mee, „meer" zou geschat hebben dan het „vele", dat de rijken gaven? Maar, zoo denkt allicht iemand, indien de weduwe om geen van al deze redenen ten voorbeeld gesteld wordt, dan kan het heelemaal niét zijn om de quantiteit harer gave, dat ze ten voorbeeld gesteld wordt. Welnu, indien Ge dit goed begrepen hebt en duidelijk inziet, dat de opschriften boven deze hoofdstukken in zoover principieel verkeerd zijn, dan zijt Ge 'n goed eind op weg de beteekenis van ons tekstverhaal te verstaan. 91 Neen, het is niet de vraag hoeveel we geven, maar waarom we geven. Onze verhouding tot God is geen bloot uitwendige, maar 'n innerlijke, zedelijke. Ze is in haar wezen niet quantitatief, maar qualitatief. En als Jezus ons toch wijst op het „hoeveel" onzer gave, dan doet Hij dat alleen, omdat Hij er 'n middel in ziet licht te doen opgaan over het „waarom". Want ook 'n gave draagt het kenmerk van haar oorsprong. * * * NIETS EN ALLES. Zoo is dan het resultaat onzer overdenking in ieder van de vier gestelde gevallen onveranderlijk negatief geweest. Hebben we ons zoo lang tevergeefs opgehouden? Dat is slechts schijnbaar het geval. Men kan het alleen meenen, wanneer men uit het oog verliest, dat door het afsluiten van alle zijwegen het volgen van den rechten weg belangrijk vergemakkelijkt wordt. De waarheid is vrij eenvoudig, en haar aanwijzing kan kort en klaar zijn, wanneer alle dwalingen in haar bedrieglijk karakter doorzien en afgesneden zijn. Waren onze voorafgaande overwegingen juist, dan hebben we ver van onvruchtbaar werk verricht Evenwel, bestaan er niet nog meerdere zijwegen, die evenzeer dwaalwegen konden blijken? Ik geloof het niet. Niets, iets, veel, alles, daarmee zijn alle mogelijkheden, die de mensch ten opzichte van den eisch Gods verzinnen kan, uitgeput. 'n Bizonder schrale troost intusschen, wanneer we met geen van deze alle in de goede richting komen ! We behoeven dan wel niet te dwalen, maar we kunnen 92 ook in 't geheel niet vooruit: alle wegen, die wij ons kunnen openen, dwaalwegen! Hoe komen we verder? Wie met z'n eigene wijsheid naar alle kanten vast' liep, is inderdaad, gelijk ik al zeide, reeds 'n heel eind gevorderd, ook hierom, dat hij toegankelijker is geworden voor hooger wijsheid. Als wij ten einde raad zijn, willen we ons lichter laten helpen. Zoodra wij uitgesproken zijn, kan God aan het woord komen met meer kans door ons gehoord te worden. En God neemt het woord, en het woord, dat Hij spreekt, is zoo goddelijk, dat het boven alle beramen van het schepsel oneindig ver uitgaat; het is zoo wonderlijk, dat het 't absolute wonder, dat het God zelf is. Wij, menschen, zouden nooit op de gedachte gekomen zijn. Wij, menschen, kónden nooit anders denken en hébben uit onszelf ook nooit anders gedacht dan dat wij God moeten dienen, dat wij Hem met onszelf moeten verzoenen, dat wij moeten opklimmen naar den hemel. De godsdienstige mensch heeft altijd gemeend, dat hij op z'n minst iets, liefst veel, zoo mogelijk alles moet geven om de godheid gunstig voor zich te stemmen, haar wraak te keeren, haar weldadigheden te verdienen. Nu ja, er was nog wel 'n mogelijkheid, de eenige, wier werkelijkheid de vervulling zou brengen van onze diepste behoeften, nl. dat God de eerste, dat God de minste zou willen zijn, dat Hij de gemeenschap weer zou aanknoopen, dat de normaliseering onzer verhouding tot Hem door Hemzelf, den beleedigde, zou worden tot stand gebracht. Maar die mogelijkheid was eigenlijk geen mogelijkheid; integendeel, de onmogelijkste van alle onmogelijkheden, tenzij, tenzij 93 God dat allergoddelijkste werk tóch verrichtte en het onmogelijke in de geschiedenis tot werkelijkheidmaakte. Jezus Christus is op aarde gekomen, 'n Ontelbare schare van menschen getuigt er sindsdien van, hoe door Hem dat onmogelijke; 't welk nooit in 'n menschenhart zou opgekomen zijn, zalige werkelijkheid voor hen is geworden. Dit is de inhoud, het wezenlijke, het geheel eenige van onzen godsdienst, waardoor hij zich onderscheidt van alle andere godsdiensten (en het komt in het leven van de menschheid en van den enkelen mensch even onverwacht en toch ook weer even zorgvuldig voorbereid als het opschrift der vijfde afdeeling van dit stuk na de vier vorige): God wil niet, dat wij Hem dienen. Hij dient ons, in Jezus Christus spreekt Hij tot ons: „ik ben niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen"; wij hoeven geen ladder op te richten, die in den hemel reikt, de „Jacobsladder" is neergelaten; wij staan niet voor de hopelooze taak naar den hemel op te klimmen, de hemel is op de aarde gedaald. Het Woord is vleesch, het ideaal werkelijkheid geworden. Allerminst houdt dit in, dat het ideaal neergetrokken zou zijn. Integendeel. We schouwen het ideaal nooit in zoo verblindenden glans als wanneer we staan tegenover den goddelijken menschenzoon. We zien de kloof tusschen de twee 'werelden, de scheur in ons eigen wezen nimmer zoo wanhopig-breed en zoo troósteloosdonker als in het licht van Zijn heilige oogen. Onder geen omstandigheden slinkt „alles", wat de mensch geven kan, tot zoo ontstellende nietigheid en onbeduidendheid weg als wanneer we staan tegenover de verpletterende grootheid van Gods gave. En toch: wat ons doodt, maakt ons levend; wat ons verarmt, verrijkt ons; wat ons neerdrukt, heft ons' op; wat ons plaagt, geeft ons voldoening. De beide 94 polen van ons innerlijk bestaan vallen hier samen: de diepste verslagenheid tengevolge van 'n allesoverweldigend schuldbesef, de hoogste vreugde in het zalig bewustzijn, dat de zonde vergeven, dat de schuld verzoend is. Hier is gemoedsrust, maar niet ten koste van zedelijken ernst; hier is zedelijke ernst, maar hij verstoort den zielevrede niet. Want: God geeft niet iets, niet veel, niet alles, niet van het Zijne; Hij geeft zichzelf, Hij geeft Zijn Zoon, en in die volledige overgave wordt Zijne gerechtigheid als liefde, de strengste eisch als de heerlijkste gave ondervonden, waardoor we tot onszelf worden gebracht en ons eigenlijke wezen bevrijd van vreemde machten. Wat niet te koop is, is te krijg. Alles is volbracht. Alle hinderpalen zijn uit den weg geruimd. Alle voorwaarden zijn vervuld. De hoogste liefde heeft het algenoegzaam offer gebracht, dat in alles voorziet: overbodig voortaan ieder offer. En zoo is het dan tóch waar, dat God „niets" van ons eischt. God eischt „niets" van ons, maar geeft alles aan ons. Daarom eischt Hij nu ook „alles" van ons. In de wereld luidt het gewoonlijk: niets óf alles. Christenen zijn nu toch eenmaal vreemde menschen, laat ons er deze zonderlinge eenheid van tegendeelen nog maar bij nemen: God eischt van ons niets én alles. In Christus komen we in aanraking met God als persoon, niet als begrip. De beteekenis van de woorden persoon, persoörïlijkheid, staat niet vast. Er is reeds onnoemelijk veel over gezegd. Men is er nog lang niet over uitgesproken. Stellig behoort tot z'n inhoud ook dit: ondoordringbaarheid. Daardoor is vereeniging, de vereeniging der liefde, mogelijk. Dingen, die geen kern, geen centrum hebben, geen eenheid vormen, kunnen slechts in elkaar overgaan, samen- 95 vloeien tot de gewrichtlooze ononderscheidenheid van brij. Wie hier van liefde spreekt, misbruikt het woord. In Christus geeft God zichzelf als persoon en wordt hetgeen tot hereeniging noodig is voor ons volbracht: Immanuël, God met ons. Op Pinksteren, het feest der voltooiing, wordt het ons persoonlijk eigendom gemaakt, in ons volbracht: God in ons. Alles gave, geen eisch hoegenaamd, de heerlijkheid der vrijheid der kinderen Gods: autonomie. Vereeniging is geen vereenzelviging. Vereeniging sluit vereenzelviging uit: de persóon is ondoordringbaar. In Christus wordt het schepsel met den Schepper hereenigd, niet versmolten. God en mensch niet afgescheiden, maar ook niet samengevloeid in* het Al -eene. Het schepsel blijft: schepsel; de Schepper blijft: Schepper; God blijft: God, 'nallesomvattende éisch: heteronomie. Zoolang de eisch boven ons staat, kan hij niet innerlijk worden aanvaard, is hij geen eisch voor óns. Zoodra hij niet meer boven ons staat, is hij geen eisch meer. In beide gevallen kan er niet langer sprake zijn van zedelijkheid. Het christelijk geloof vereenigt (alweer 'n eenheid van tegendeelen) in de wondere eenheid van het leven der liefde mét God de beide tegenstrijdige, beide even onmisbare elementen van alle moraliteit: autonomie en heteronomie. God eischt niets en alles, dat komt doordat Gód in ons is en boven ons. Het christelijk theïsme is de ethische religie bij uitnemendheid. Godsdienst is niet hetzelfde als zedelijkheid. Evenmin is godsdienst voor zedelijkheid 'n onverschillige zaak. De ware zedelijkheid bloeit op in de gemeenschap, den „verborgen omgang", met God. Wanneer Gij alles, wat Hij U in Christus schenkt, in ontvangst hebt genomen, bemerkt Ge meteen, dat 96 Hij op alles beslag heeft gelegd. Hij is, gewapend met de almacht Zijner eeuwige liefde, op verovering uitgegaan. En Hij heeft zich niet laten ophouden bij de inneming van de buitenwerken van Uw wezen. Hij is onmiddellijk opgerukt naar den binnensten burcht en heeft dien geforceerd: van Uw hart heeft Hij zich meester gemaakt. Vandaar strekt Hij de hand naar alles uit. In beginsel heeft Hij 't reeds. Uw geheele leven komt Hem toe als 'n offer, 'n vrijwillig, 'n blijmoedig offer der wederliefde: het steeds meer door zedelijken strijd daartoe te maken, is de taak, die aan Uw bestaan waarde, beteekenis, inhoud geeft. Zoo maakt God door Zijn offer tot werkelijkheid, wat het innigst verlangen is van het menschenhart en wat de mensch met zijn offers nooit heeft kunnen bereiken: waarachtige, persoonlijke gemeenschap tusschen God en mensch. Op die wijze „niets" en „alles" eischen, is de barmhartigheid zelve. „Veel" geven, kunnen slechts weinigen. Wanneer „alles" geëischt wordt, maakt het geen verschil meer of iemand veel heeft of weinig. „Niets" geven en „alles" geven, kunnen allen. „God eischt niets en alles", men kan dit ook nog in anderen zin opvatten. Er was eens iemand, die gelezen had, dat men altijd moet bidden, en zoozeer onder den indruk daarvan was gekomen, dat hij nooit 'n bepaald gebed deed! Zoo zou het ook kunnen zijn, dat men in ieder bizonder geval geven overbodig vond, omdat God alles eischt, het gehééle leven Hem gewijd moest worden. Het „niets", dat God eischt, is eigenlijk „alles". Hier heeft men het omgekeerd en gemaakt tot: „alles", wat God eischt, is eigenlijk „niets". Het algemeene, dat zich niet openbaart in het bizondere, is.,.. 'n praatje, 'n Beginsel, waar geen toe- 97 passing van gezien wordt, is 'n zinnetje, 'n Godsdienst, die zich niet uit, die niet tot geven, tot offeren dringt, is— nu, wat ik er van zeide onder het opschrift „Niets" en „Iets". En zoo zou 't wel kunnen gebeuren, dat „tempel" en „schatkist", dat kerkgaan, dat geven, dat bidden, dat allerlei als „uitwendigheden" verwaarloosde en geminachte dingen meer en dieper beteekenis hebben dan 'n oppervlakkig, eigenwijs geslacht geneigd is te meenen. In wélke bizondere gevallen Gij dan geven moet? Ik zal niet pogen het U te zeggen. Jezus heeft het ook niet gezegd. Als 't noodig was, zou hij het wel gedaan hebben. Het Christendom is óók geen gééf-stelsel. In 'n kerk zou, bij het hooren van het voorafgaande, allicht de gedachte opkomen, dat er aan 't einde 'n bizondere collecte gehouden stond te worden. Ik voor mij zou de vrijmoedigheid missen in dezen trant 'n bepaalde inzameling op te leggen. Ik weet niet waaraan, hoeveel, op welke wijze Gij geven moet. Herhaaldelijk spraken we van het „overtollige". Ik zou niet gaarne voor 'n ander uitmaken, wat hij daaronder te verstaan heeft. Evenmin trouwens als ik van zins ben het voor mij door 'n ander te laten uitmaken, 'n Iegelijk zij in z'n geweten volkomen overtuigd. Zijn we dat? Wel kan ik U 'n middel aan de hand doen om voor Uzelf het antwoord op die vraag te vinden: aan Uw gave kunt Ge zien, hoe 't met Uw hart gesteld is — „ook 'n gave draagt het kenmerk van haar oorsprong". De weduwe van onze tekstverzen geeft „alles". Dat is ongetwijfeld niet zonder strijd gegaan: die twee penningen waren haar ver van onverschillig. Maar ze had in den „tempel" het aangezicht van haar God gezien, ze was onder den indruk gekomen van Zijn Zaligheid. 7 98 tegenwoordigheid, met Hem gemeenschap houdende was ze aangegrepen geworden door Zijn heerlijkheid, en ze gelooft, ze vertrouwt, ze gevoelt zich onuitsprekelijk gelukkig, en ze vraagt niet meer: hoe zal ik het stellen zonder dat geld? wat zal er van mij terecht komen als ik m'n twee penningen mis? of: zou ik niet met één penning toe kunnen ? Geen priester heeft ooit met inniger vreugd de altaartrappen beklommen dan waarmee deze vrouw de „schatkist" nadert en daarin werpt „al wat zij had", „haren ganschen leeftocht". Het is niet voor een ieder en niet altijd plicht in dezen zin „alles" te geven. Maar wie niets van deze stemming verstaat, wiens leven aan deze koninklijke beweging des harten geheel vreemd is, hij heeft vast den Koning nog niet in Zijn heerlijkheid gezien. Doorgaans zal het voor de meesten zaak zijn zich niet van alles te ontdoen, maar alles te gebruiken, zóó te gebruiken, dat God er door geëerd en de naaste er mee gebaat wordt. Dat we elke gelegenheid daartoe naarstig aangrijpen I We zullen er nooit spijt van hebben. Dat we ons ontdoen van alles, wat door ons niet anders dan in zelfzuchtige afzondering van God kan worden bezeten en genoten! Ook daarvan zullen we nooit spijt hebben. Daarentegen: hetgeen we niet in God bezitten en genieten, wordt gewis oorzaak van bittere wroeging. Ik eindig met 'n verborgenheid, die, hoop ik, geen verborgenheid meer is. In ieder geval, die het vatten kan, vatte het: wat Ge houdt, zijt Ge kwijt en wat Ge geeft, blijft Uw onvervreemdbaar bezit. HET ZOEKEN VAN GOD* Gij zult mij zoeken en vinden, wanneer gij naar mij zult vragen met uw gansche hart, spreekt de Heer. Jer. XXIX .13. GOD en de ziel, de betrekking, de gemeenschap tusschen deze twee, daar gaat het in den godsdienst om. Godsdienstige praktijken, overdenkingen, samensprekingen loopen vaak over allerlei andere dingen. Dat hoeft op zichzelf niet verkeerd te zijn, maar godsdienstige waarde hebben ze alleen voor zoover ze daarmee samenhangen, daartoe meewerken. Als onze belangstelling in den godsdienst niet daarop gericht is, heeft ze met godsdienst niets te maken, is ze geen godsdienstige belangstelling. 't Is noodig dit telkens en. telkens weer scherp in het licht te stellen: er is heel veel godsdienst, waarbij evenmin van ziel als van God iets te bespeuren valt Op geen enkel gebied is het gevaar grooter om waardeloos surrogaat aan te zien voor kostbare werkelijkheid: het hoogste en heerlijkste is niet het gemakkelijkst te bereiken en toch het meest begeerlijk en wordt daarom het veelvuldigst nagemaakt, 't Gevolg is, dat de bedrogene onberekenbare schade lijdt en het kostelijk goed er door in discrediet gebracht wordt. In den godsdienst is het den mensch te doen om 102 God, de volle werkelijkheid van den levenden God. Daar is alles mee gezegd. Als het ons daarmee werkelijk ernst is, ondervinden we echter spoedig, dat daarmee niet alles gezegd is, maar dat ook het omgekeerde waar is: in den godsdienst is het den levenden God werkelijk te doen om den mensch. De genitivus in het opschrift van dit stuk kan zoowel 'n genitivus subjectivus als 'n genitivus objectivus zijn: in den godsdienst valt het zoeken van den mensch naar God samen met het zoeken van Gód naar den mensch. „Tu ne me chercherais pas, si tu ne m'avais trouvé" (Pascal). * Gij zult mij zoeken, d.i. gij zult behoefte aan mij hebben, het niet buiten mij kunnen stellen, tevergeefs nu van het een, dan van het ander bevrediging verwachten, gedurig in de weer zijn om te grijpen wat u telkens ontglipt, uw hart zal onrustig in u zijn, zoolang het geen rust heeft gevonden in mij. Gij zult mij zoeken, daarin bestaat het positieve, dat hoort bij den aanhef van de paradijsbelofte: ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad. De vriendschap, te kwader uur met den verleider gesloten, zal verbroken worden en omslaan in vijandschap. In 'n eeuwenlange worsteling zal de menschheid pogen zich los te werken uit de omhelzing van de zonde met haar onafzienbaren nasleep van ellende. - Gij zult mij zoeken, dat is het thema van de geschiedenis der menschheid en van den enkelen mensch, dat is het diepste motief van al 's menschen 103 doen en laten. Zie maar eens hoe het in de werkelijkheid is uitgekomen. Welk 'n allesbeheerschende plaats heeft de godsdienst ingenomen in het leven van de volkeren! Zoo zelfs, dat het volstrekt onmogelijk is de geschiedenis der volkeren te verstaan en in de ziel der volkeren door te dringen zonder grondige kennis van hun godsdienst. Hun geheele bestaan is er van doortrokken en wordt er door bepaald. Al hun denken, spreken, handelen is naar de godheid gericht In 'n eerbied-, soms huiveringwekkenden offerdienst wordt het dierbaarste wat ze bezitten ten koste gelegd aan het zoeken naar'God. Het blijkt inderdaad wel, dat ons hart te groot is om door de eindige dingen vervuld te worden. De wereld houdt haar beloften niet. De vrucht van al onzen arbeid geeft niet wat we er ons van voorgesteld hadden. Het leven in de aardsche dingen laat 'n groot ledig in de ziel. Bij brood alleen leven, is 'n gedurig sterven. Het vurig nagejaagde doel wordt niet bereikt. Dat geeft teleurstelling. Of het wordt wèl bereikt, maar het valt, als het bereikt is, bitter tegen. En dat geeft weer teleurstelling. Of het wordt bereikt en valt niet tegen. Maar het is toch niet blijvend. Niets is blijvend, hierbeneden. En dat brengt te pijnlijker teleurstelling, de teleurstelling van het gemis na het bezit Het is 'n teringachtig bestaan, het zelfzuchtig leven van den mensch. Hoe meer hij zich toeëigent, hoe leeger hij zich voelt; hoe meer hij verkrijgt hoe armer hij wordt. De goddeloozen hebben geen vrede, hun onvrede is het bewijs, dat hun hart uitgaat naar iets anders en beters, dan deze wereld geven kan, dat ze zoeken 104 naar God en dus meer zijn dan enkel goddeloozen. * Terwijl ik deze dingen neerschrijf, rijst bij mij, en ik denk straks ook bij menigen lezer, de vraag, de verzuchting: ach ja, dat is zoo de wijze, waarop men ons geleerd heeft ons de dingen voor te stellen, dat is zoo de taal, waarmee wij Christenen elkaar plegen te stichten, maar voeden we elkaar, welbeschouwd, niet met illusies? 't Kan zijn, dat het vroeger anders geweest is. Vast staat wel, dat heden ten dage dit „gij zult mij zoeken" maar op betrekkelijk weinigen meer van toepassing is. De menigte dergenen, die verklaren „tot geen godsdienstige gezindte" te behooren, wast in klimmende mate van jaar tot jaar. Het aantal kerkgangers is procentsgewijze uiterst gering. Bijna alle kerkgenootschappen hebben te klagen over kwijning van het kerkelijk leven. De statistieken van de volkstelling en de kerkregisters pleiten niet voor de waarheid van dat „gij zult mij zoeken". En van den'veelbesproken „onvrede" der wereldlingen is er, zoo schijnt het, ook al niet veel meer te bespeuren. Er is 'n geslacht opgegroeid, dat aan elke godsdienstige aspiratie vreemd schijnt te zijn. Het gaat uit op verovering van de wereld, werkt, geniet, richt zich in, neemt de dingen „zooals ze zijn" in leven en in sterven, en schijnt er zich wonderwel bij te voelen, niet geplaagd door zoogenaamde „hoogere behoeften". Men moet wel tot de conclusie komen, dat talloos velen God niet zoeken. Stellig moet hier worden toegestemd, dat er 'n 105 noodlottige vloedgolf van wereldschgezindheid over ons is heengegaan. Toch is de vraag gewettigd: is dit in allen deele nu zóóveel erger dan voorheen? Men loopt niet meer zoo werktuigelijk mee in het gareel. Men houdt oude gewoonten niet meer zoo uit louter conservatisme aan, ook wanneer ze voor het jonger geslacht haar zin verloren hebben. Tevens is er niet meer zooveel, ook stoffelijk, voordeel verbonden aan het zich voegen bij', .zit er niet meer zooveel, ook maatschappelijk, nadeel vast aan het zich losmaken van godsdienst en kerk. Men kan zich gemakkelijker openbaren en doet het Wat is hier in vele gevallen veranderd, dan dat de menschen eerlijker en de toestanden zuiverder zijn geworden? Deze menschen zochten in hun godsdienst voorheen God óók niet. Nu nemen ze niet meer den schijn aan alsof ze het deden. Daarenboven: tegenover de wassende onverschillig' heid eenerzijds staat in vele, vele gevallen 'n ontwaken van nieuwe behoeften, 'n tintelen van nieuwe belang' stelling. Duizenden komen met schaamte tot de ontdekking, dat de mensch bij brood alleen niet leven kan. Verscheidene groote woordvoeders van onzen tijd spreken het openlijk uit, dat ze onze cultuur met ondergang bedreigd zien en 'n fatale inzinking duchten van het moderne leven, ook in z'n hoogste uitingen — omdat er aan ontbreekt de vaste basis der religie. Reeds werden uit kringen, die men van alle religie vervreemd waande, stemmen vernomen, die verklaren, dat het eenige middel om onze wegzinkende beschaving te verjongen zou zijn: 'n herleving van het Christendom. 106 Het aantal „Chrétiens de désir" (de uitdrukking is afkomstig van Paul Bourget) is zeker niet gering Deze allen leggen aandachtig het oor te luisteren, als er gesproken wordt van hooger leven, ze zien scherp uit van waar het heil komen zal. Maar, zoo zegt men allicht, daar blijven er niettegenstaande dit alles 'n massa, die niet naar ons luisteren willen, die geen ander heil verwachten dan van hunne bekwaamheid en goede kansen op wereldsch succes, die alle contact met kerk en godsdienst schuwen en haten. Is het ten slotte niet tóch waar: het aantal van hen, die God niet zoeken en bij wie van vijandschap tegen den verleider niets te merken valt, is legio, terwijl de schare van hen, die God wel zoeken, naar verhouding zeer gering is? Indien het zóó was, het zou wanhopig zijn. We denken en spreken over-, we bidden en werken voor „de uitbreiding van Gods Koninkrijk", en we zouden dan met ontsteltenis moeten aanzien hoe dit Koninkrijk gedurig inkrimpt. De gedachte aan de vruchten der Zending zou ons daarbij maar weinig troost brengen: tegenover één heiden of Mohammedaan, die zich bekeert, staan honderdtallen van Christenen, die afvallen. Men hoeft nog geen voorstander te zijn van de leer der wederherstelling aller dingen of zich den voortgang van het Godsrijk niet als 'n geleidelijke ontwikkeling voor te stellen, om hier raadselen te zien. Als het kenmerk van „God zoeken" en „in vijandschap leven met de slang" gelegen was in wat wij noemen „kerkelijkheid", dan zou de oude profetie„ik zal vijandschap zetten enz." zeker niet meer geldig zijn. Wanneer al die duizenden, die van ons niet weten 107 willen, daarom gerekend moesten worden geen behoefte aan God te hebben en vrede te vinden in het leven der wereld, dan zou men kwalijk nog kunnen volhouden, dat de mensch naar Gods beeld en gelijkenis geschapen is. We zullen, willen we niet totaal den kijk op de dingen kwijt raken en gevaar loopen bij onszelf en anderen groote verwarring te stichten en ernstige geestelijke schade toe te brengen, moeten leeren dit alles wat minder uitwendig en in wat minder geborneerd kader te zien en geestelijker, juister te schatten. Het zal ons blijken, dat als maatstaf gewraakt moet worden hetgeen in den regel bij ons doorgaat als „godsdienstigheid". En wel om twee redenen: „ongodsdienstigheid" is geen bewijs voor het niet-zoeken, „godsdienstigheid" is geen bewijs voor het zoeken van God. * * * Mij komt voor den geest 'n vermogend koopman. Met haastigen stap rent hij door de straten. Onrustig zit hij op z'n stoel. Hij heeft nauwelijks tijd om te luisteren naar de enkele woorden, die Gij in de gelegenheid zijt tot hem te richten. Z'n heele leven is vol gejaagdheid, één push en rush. Voor niets heeft hij oog of oor dan voor „zaken", altijd weer „zaken", 't Is 'n onafgebroken combineeren en speculeeren. Hij getroost zich jaar in jaar uit al de agitatie en al de nerveuze spanning van het „zakenleven". Waarvoor ? Als Ge zegt: om z'n rijkdom té vermeerderen, dan is dit nauwelijks 'n half-bevredigend antwoord: de man zwemt sinds lang in overvloed. 108 Maar als Ge mocht meenen, dat hij het doet uit zuivere liefhebberij, voor z'n genoegen, dan zoudt Ge daarmee toonen al 'n heel gebrekkigen blik te hebben op z'n zieleleven. Hij weet het zelf niet, hij zou vermoedelijk hevig protesteeren, als Ge het hem zeidet, maar het is dit: hij mist God, en dat ledig zoekt hij tevergeefs te vullen met 'n steeds toenemende veelheid van eindige dingen. Vandaar z'n onbedaarlijke onrust, z'n onmatige, onverzadelijke wereldhonger. Let eens op dien anderen man, dien hij daarjuist voorbij liep. Langzaam schuift deze, over het straatplaveisel, als een, die droomt. Het bonte leven, dat hem omspoelt, gaat ongemerkt aan hem voorbij. Hij kijkt naar de dingen en de menschen zonder ze te zien. Z'n wezenlooze blik is naar binnen gekeerd. Hij gaat geheel op in z'n gedachten. Welke het zijn? Ik kan het U niet zeggen, maar van vroolijken aard zijn ze niet Misschien wordt deze man, na zwaren tegenslag in z'n bedrijf, vervolgd door het schrikbeeld der armoede, dat niet van hem wijken wil. Mogelijk dreunt het doodvonnis van den dokter over z'n kind of over hemzelf na in z'n ooren en blijft z'n blik als vastgenageld rusten op de onverdrijfbare gestalte van den dood. Wellicht dwaalt hij rond te midden van begraven herinneringen aan verloren geluk en voorbijgegaan genot. 't Kan ook nog wel iets anders zijn, waarin hij verzonken is: de ellende dezer wereld is zoo veelsoortig. Daarop is z'n aandacht gericht. 109 Aan God denkt hij niet, maar de schrijnende en stekende pijn van het gemis aan de bepaalde dingen, die hem ontvielen of onthouden werden, wekt in hem verlangens, die ver boven deze dingen zelve uitgaan. Te midden van de rumoeren van het leven en de drukte der menschen voelt hij zich zoo onbeschrijfelijk eenzaam en verlaten, als 'n zwak, hulpeloos kind, verloren geloopen in de schrikaanjagende oneindigheden van het onmetelijk heelal. Anderen mogen zich groot dunken en machtig, beheerschers van de wereld en vrije beschikkers over hun lot, hij stuit telkens tegen 'n slagboom, dien hij niet in staat is te openen, die z'n wenschen verijdelt en z'n plannen mislukken doet, hij weet zich onderworpen aan 'n macht, die vreemd is aan z'n wezen en waartegen hij niets vermag, hij voelt zich gebonden, aan handen en voeten, door 'n ijzeren noodlot, dat onbarmhartig z'n spel met hem drijft Diep onvoldaan laat hem deze geheele wereld. 'n Schreiend heimwee rijst uit z'n ziel op naar verlossing, bevrijding. Hier is zoeken naar God, want hier zijn behoeften ontwaakt, die alleen door God bevredigd kunnen worden. Mijn overpeinzingen over het zielebeweeg van dezen man worden onderbroken doordat de opvallende figuur van 'n rank jongmensch, naar de laatste mode en opzichtig gekleed, m'n aandacht trekt. Met gewilde onverschilligheid kijkt hij, als hij door de stad flaneert, om zich heen. Hij blijkt er op gesteld in houding en gebaar 'n zekere nonchalance ten toon te spreiden. Als hij spreekt is er iets luidruchtigs in z'n stem. *t Is één van die verloren zonen, wier beenen te zwak bleken om de weelde te dragen. De verzoeking is hem te machtig geweest In den beginne bleef althans 110 het uiterlijk fatsoen nog bewaard. Ten slotte heeft hij in z'n wilde jacht naar genot driest alle hindernissen omver geloopen. Er is geen enkele rem overgebleven, die z'n vaart naar den afgrond vertraagt. Als 'n waanzinnige stort hij zich van den eenen zondepoel in den anderen. 't Is, alsof hij alle zedelijk gevoel heeft uitgeschud. Ieder goed woord, dat Ge tot hem spreekt, vindt 'n verkeerde plaats: hij koelt z'n moedwil door van kwaad tot erger te gaan. Kom hem vooral niet aan boord met God of godsdienst Gij zoudt 'n ware uitbarsting van uitgelatenheid teweegbrengen. Hij zou U beurtelings fijn en grof bespotten, U overladen met hoon. En toch.... Het opzettelijke, het overdrevene, het matelooze, de hartstocht, die met dit alles gepaard gaan, bewijzen, dat deze jonge man iets te overwinnen heeft. Er is 'n stem in hem, die zich blijkbaar maar niet laat overschreeuwen. Er leeft iets in hem, dat zich, naar het schijnt, maar niet wil laten doodtrappen. Paulus spreekt zoo treffend van „de verzenen tegen de prikkels slaan". In het diepst van z'n ziel heeft hij geen vrede met z'n lichtmisbestaan. Z'n eigenlijke wezen gaat uit naar iets anders. Hij kan wel kwaad doen, maar hij kan nooit goedvinden, dat hij het doet. Over het heel of half-bewuste zoeken naar God van „ongodsdienstige" menschen sprak ik reeds eenige bladzijden te voren. Zelfs in de gevallen, die ik hier aanduidde, is hetgeen gezocht wordt, tevergeefs, maar werkelijk gezocht en onder alles smartelijk gemist: de wezensontplooiing, de „verzadiging van vreugde", de volheid van leven, 111 die alleen in de gemeenschap met God te vinden zijn. * * * Is alzoo „ongodsdienstigheid" geen bewijs, dat men God niet zoekt, thans wil ik de omtrekken teekenen van 'n paar andere beelden om te toonen, dat „godsdienstigheid" geen bewijs is, dat men het wél doet. Met nadruk stel ik voorop, dat ik daarbij niet gedacht wil hebben aan het doorzichtige en onbelangwekkende geval van vulgaire huichelarij, dat trouwens ook zeldzamer voorkomt dan men gewoonlijk denkt. Daar hebt Ge iemand, die opgevoed is in 'n christelijke omgeving en onderwezen in de christelijke leer. Best. Tegelijk met het spreken heeft hij bidden geleerd en zoodra hij loopen kon, zijn z'n schreden kerkwaarts gericht geweest. Best Hij spreekt de taal en gaat den gang van 'n godsdienstig mensch ook in z'n verder leven. Best Waarom? Daar heeft hij, om de waarheid te zeggen, nooit goed over nagedacht Hij doet het, omdat men hem geleerd heeft, dat het zoo hoort omdat hij het nu eenmaal zoo gewoon is, omdat mén het nu eenmaal zoo gewoon is, en omdat hij nu eenmaal 'n meegaande natuur heeft, die wars is van buitengewone dingen en van moeilijkheden. Enfin, ook goed. Maar met dat alles is z'n innerlijk leven niet gemoeid. Er is geen enkele diepere behoefte in het spel. Het gaat buiten de kern van z'n persoonlijkheid om. Er zit geen ziel in. Ook deze mensch heeft ongetwijfeld God noodig, 112 maar z'n „godsdienstigheid" kan niet aangemerkt worden als 'n zoeken van God, 'n openbaring van verlangen naar God. En dat is ver van goed. Laat mij U nog 'n ander, helaas niet minder typeerend geval schetsen. Men heeft getracht iemand gedurende z'n jeugd in te prenten, dat God bestaat. En het is gelukt. Voor dien God heeft men hem vrees willen inboezemen als voor 'n almachtig en tyran. En het is gelukt: deze mensch huivert als hij aan God denkt. Men heeft hem aangaande 'n lijst van voorschriften de overtuiging willen opdringen, dat ze de kondgeving is van den eisch van Gods tyrannieke willekeur. En het is gelukt. Hij vindt dien eisch vrij lastig. Veel mag hij niet, waarin hij lust heeft, en hij moet allerlei, waarin hij maar heel matig behagen schept: kerkgaan, bijbellezen, bidden, om slechts iets te noemen. Toch beijvert hij zich getrouw deze wetten en regels na te komen Vooral staat hij er met onverbiddelijke gestrengheid op, dat z'n kinderen er zich strikt aan houden. Dat komt, omdat hij z'n kinderen innig liefheeft en omdat hij overtuigd is, dat hun tijdelijk en eeuwig heil daarmee gemoeid is. Van buitengewoon groot belang om met God op goeden voet te komen of te blijven, zoo heeft men hem bijgebracht, is het 'n stel van leeringen te gelooven. Hij vindt ze veelal vrij vreemd. Maar des te verdienstelijker is het ze toch te gelooven. En daarom, raak daar vooral niet aan: de vrede met God hangt er van af. Niet, dat hem dit alles voortdurend moeite kost of dat hij aldoor tegen heftig verzet heeft te kampen. Men went aan alles. 113 Toch is de hoofdindruk, dien hij van z'n godsdienst heeft en geeft, dat deze iets onaangenaams en lastigs is, waardoor 'n domper op het leven gezet wordt. Deze godsdienst herstelt niet, maar verminkt, hij. maakt niet vrij, doch legt boeien aan, hij geeft geen vleugels, integendeel, hij drukt neer als 'n looden last. Geloof maar vrij, dat het leven van dezen man heel wat blijer, zonniger, heerlijker zou zijn, als hij maar gelooven kon, dat God er niet is. Maar het is niet anders en men moet van twee kwaden het minste kiezen Veel zou daarover te zeggen zijn. Hier alleen dit: weer is er van innig verlangen, van diepe geestelijke behoefte geen sprake. Deze godsdienst is geen zoeken naar God, maar naar Zijn gaven, juister nog: 'n zoeken om van Gods straffen verschoond te blijven, eigenlijk \ 'n zoeken om zoo weinig mogelijk met Hem te maken te hebben. In dezen godsdienst zoekt men niet God, men zoekt Hem te ontkomen. In elk geval: men heeft dezen mensch gelukkig willen maken, en dat is niet gelukt. Het spreekt vanzelf, dat ook deze menschen God niet kunnen missen, en dat ze Hem zoeken op hun wijze. Maar ze doen het waarschijnlijk meer als ze in de week . met hartstocht het zondige leven dezer wereld meeleven, waarin ze opgaan, dan wanneer ze' 's Zondags zielloos hun godsdienstige plichten vervullen, waar ze in den grond van de zaak niet het minste belang in stellen. Als iemand nu zegt: Gij keert kwaadwillig de verhoudingen om en maakt van godsdienstige ongodsdienstige en van ongodsdienstige godsdienstige menschen, Gij doet, alsof de ongodsdienstige menschen in de kerk zaten, terwijl de godsdienstige in de Kalverstraat Zaligheid. g 114 wandelen, dan vrees ik, dat hij, om voor hem goede redenen, mij niet begrijpen wil. Hoe dan ook, ik beoog niets anders dan aan te toonen, dat op beide plaatsen beide soorten van menschen aan te treffen zijn en dat „godsdienstigheid" en „kerkelijkheid" geen criterium aan de hand doen om uit te maken of iemand al of niet God zoekt. Ik wil niet geacht worden daarmee iets in het midden te hebben gebracht tegen „godsdienstigheid" of „kerkelijkheid" als zoodanig. Mijn bedoeling is niet de waarde daarvan te verminderen, doch te verhoogen, door tegen zelfmisleiding te waarschuwen. Het blijft onder alles waar, dat het hart des menschen naar God geschapen is en geen rust vindt voor het die gevonden heeft in God. God heeft vijandschap gezet tusschen de vrouw en de slang en tusschen beider zaad. Van alle menschen, die zich niet hebben neergelegd op het doodelijk bed van vadsige, loome zelfvoldaanheid en zelfgenoegzaamheid, wier ziel niet is als 'n stilstaand moeras, waarover, onbeweeglijk 'n zware nevel neerhangt, geldt het woord, dat ik hierboven schreef: gij zult mij zoeken. En wat onze tijd te aanschouwen geeft, is daarmee niet in strijd. * Gij zult mij zoeken en vinden: het eerste moge veel algemeener van toepassing zijn dan men doorgaans denkt, met het tweede is dit toch zeker niet het geval. Die „vinden'1 zijn slechts heel enkelen. Zoodat men onwillekeurig gaat vragen of het niet juister zou zijn, wanneer er stond: gij zult mij zoeken en niet vinden. Immers veelvuldig wordt de klacht vernomen: ik kan maar niet komen tot het geloof, het is zoo moeilijk, 115 indien niet onmogelijk, om God te vinden, ik strijd en worstel, ik zoek en tast, ik vraag licht bij allen van wie ik maar vermoeden kan, dat ze wetenden zijn, doch er zijn zooveel kerken, richtingen, stioomingen, scholen, en ieder geeft haar eigen antwoord als de absolute waarheid, en al die antwoorden verschillen van elkaar, op geen enkel punt haast is er eenstemmigheid, ook niet in de hoofdkwesties, het gaat den armen godzoeker schemeren voor de oogen, zou er wel iemand zijn, die van deze dingen iets weet, moeten we van de groote levensvraag, das qualvoll uralte Ratsel, ten slotte toch met Heine zeggen: ein Narr wartet auf Antwort? Het klinkt menigeen als bittere ironie in de ooren, dat „gij zult mij zoeken en vinden". Hoe komt dat toch? Ik zal die vraag slechts onvolledig kunnen beantwoorden, maar hoop er toch eenige dingen van te zeggen, die niet geheel van belang ontbloot zijn. Ook hier weer richt de verwarring tusschen God en godsbegrip droevig onheil aan. Men meent, dat men om God te kunnen hebben 'n sluitend godsbegrip hebben moet. „God" is 'n „kwestie" geworden. „God zoeken" gaat ongemerkt over in verstandelijk zoeken naar de oplossing van 'n „probleem". Ik had eens aanleiding aan 'n paar „ontwikkelde" catechisanten te vragen of ze wel eens in de Evangeliën gelezen hadden. Het resolute antwoord luidde i neen. Toen ik daarover m'n verwondering te kennen gaf, zeiden ze: men moet toch eerst weten hoe men over Jezus heeft te denken! Zoo ver is het gelukkig met velen nog niet gekomen, maar als men het zwaartepunt verlegt in het denken, komt men toch nooit tot zekerheid, wordt God niet gevonden. 116 Deze problemen kunnen niet verstandelijk opgelost worden. Er is geen enkel sluitend godsbegrip. Al onze godsbegrippen zijn analogisch, symbolisch, ectypisch, anthropomorf. Deze woorden hebben voor hem, die ze verstaat, ieder hun eigen beteekenis. Ze geven evenwel alle te kennen, dat we over God niets anders dan op menschelijke, dat is gebrekkige wijze kunnen denken en spreken, dat God alle menschelijk begrip te boven en te buiten gaat. Hiér valt niets te „bewijzen". Hier is 'n gebied, dat niet buiten het denken om gaat, maar waarop toch in laatste instantie niet door het denken beslist kan worden. Wie den godsdienst door de wetenschap bewijzen wil, bederft beide. We kunnen slechts in benaderende beeldspraak getuigen van hetgeen Hij ons van zichzelf openbaarde, van hetgeen wij van Hem ondervonden. De dichter komt hier verder dan de begrippenkluiver. Wel verre van door en in het begrip tot God te komen, raken we er door in de war en worden we van Hem verwijderd. Godsbegrippen versperren ons menigmaal den weg tot God, den levenden God en maken Hem voor ons onvindbaar. God en de ziel, de betrekking, de gemeenschap tusschen deze twee, daar gaat het in den godsdienst om, zagen we in den aanvang. Welnu, tusschen God en de ziel komt zoo dikwijls 'n godsbegrip te staan. Hoe ontzaglijk veel zware zielestrijd, bange worsteling, sombere wanhoop is hiervan het gevolg! We hadden ons zulk 'n mooi godsbegrip gevormd. We geloofden daar zoo heerlijk aan. Allerlei sloot het 117 in en volgde er uit. Gods rechtvaardigheid kon dit niet gedoogen, Zijn liefde kon dat niet toestaan, Zijn heiligheid bracht mee, dat Hij dit of dat doen moest, de wijze, waarop Hij werkt, de wegen, waarlangs Hij zich openbaart, dat alles wisten we, het stond voor ons vast Maar bij den voortgang van het leven zagen we gebeuren wat met ons begrip van Zijn rechtvaardigheid in strijd is, wat niet strookt met ons begrip van Zijn liefde, wat vloekt tegen ons begrip van Zijn heiligheid. Anderen krijgen het te kwaad met nieuwe, niet langer te loochenen, evidente waarheden, die voor hen opgegaan zijn en die ze niet rijmen kunnen met hun oude begrippen omtrent Gods werkings- en openbaringswijze. Zoo raakt men het spoor bijster en blijft God ver. „Ik kan niet gelooven", dat wil in veler mond niet veel anders zeggen, dan dat het God niet belieft te beantwoorden aan het starre begrip, dat zij zich van Hem gesmeed hebben. i Dwazen, die we zijn, liever God zelf los te laten dan ons godsbegrip. We zullen God niet vinden, voordat we dien afgod verbrijzeld hebben. 't Is beter ons eigenwijs, dood godsbegrip te verhezen en God, den levenden, al onze begrippen overschrijdenden God te vinden. Niet alleen, dat we zelf vastloopen met onze godsbegrippen, we brengen er ook anderen mee in de war en worden oorzaak, dat ook zij zoeken zonder te vinden. We brengen hen in den waan, dat ze 'n godsbegrip moeten aanvaarden om God te vinden, terwijl ze in elk geval, als ze tenminste weten wat ze doen, het 8 118 godsbegrip eerst aanvaarden kunnen, nadat ze God gevonden hebben. We vestigen bij hen den indruk, dat ze, om tot God te komen, gelooven moeten, wat wij hun van God vertellen, terwijl ze hetgeen we zeggen niet eens verstaan kunnen, voordat ze tot God gekomen zijn. De dingen zien er zoo anders uit bij eigen ervaring dan van hooren zeggen, ze zijn zoo verschillend, wanneer men ze van binnen uit en wanneer men ze van buiten af beschouwt. Allerlei bezwaren, tegen het geloof ingebracht, blijken dan op misverstand te berusten. Het is dikwijls gebeurd, dat ik iemand, die verwijtend of uitdagend tot mij zeide: aan „zoo'n God" kan ik niet gelooven, moest antwoorden i ik ook niet. Veel wegwerpen van God is in den grond het wegwerpen van 'n inderdaad wegwerpelijk godsbegrip. Ontkenning kan voortkomen uit oprecht, diep en ernstig zoeken naar God. Behalve door onze godsbegrippen, veel meer nog dan daardoor, zijn we door onze geheele levenshouding oorzaak, dat velen God zoeken en Hem niet vinden. Daar is iemand, die God zoekt. Wij zeggen Hem gevonden te hebben en Hem te kunnen toonen. En inderdaad, de wereld hoort veel over God door ons. Ziet ze er door ons ook veel van? Wij Christenen zeggen zoo gemakkelijk, dat wij God gevonden hebben, terwijl alles ons voor den wind gaat en de verleider verre van ons is, terwijl we dus in zekeren zin kunnen meenen God niet noodig te hebben. Maar wanneer de verzoeking op ons aanstormt en moeite, leed en jammer over ons komen, wanneer we dus God in specialen zin noodig hebben, en er is dan niets van God te merken—? 119 We moeten ons indenken welken noodlottigen indruk dit maakt. De „godsdienstige" mensch, die zelf niets van God merkt in zijn leven, kan anderen niets van Hem doen merken, is niet in staat den mensch, die werkelijk God zoekt, iets te geven, dat z'n diepste behoeften bevredigt, ja staat de bevrediging daarvan in den weg. Laat ons onze verantwoordelijkheid goed beseffen. 't Is zeker veel gemakkelijker en streelender zoogenaamde wereldsche menschen, wanneer ze van ons niet weten willen, te beschouwen als domme lieden, die we weerleggen, of als handlangers van den Satan, die we bekampen, verachten, verstooten moeten. 't Is meer vernederend, ontdekkend, beschamend in hen te zien menschenkinderen van gelijke beweging als wij, met 'n hart, dat schreit naar God, dikwijls heel wat oprechter, dieper en ernstiger dan het onze, aan wie wij, die zeggen God gevonden te hebben, verplicht zijn, in plaats van hen vijandig en smadelijk te bejegenen, hun iets te doen zien van de heerlijkheid van God en Zijn Rijk, iets van dien „vrede, die alle verstand te boven gaat", iets van de „vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods". Wij willen te veel de menschen tot God brengen. D. w. z. wij maken er te veel ons werk van, den menschen precies uiteen te zetten wat ze zooal moeten gelooven en doen om God te vinden. We moesten veel meer God brengen tot de menschen. Ik bedoel: we moesten veel meer gelijkvormig worden aan Christus, zóó, dat de menschen in en door ons met God in aanraking komen. 't Is in menig opzicht vaak wel 'n heel andere aanblik, dien de „godsdienstige" wereld biedt aan de „ongodsdienstige". 120 Men „bijt en vereet elkander". Twist en tweedracht is er alom. God en „Gods Woord" schijnen hoofdzakelijk te moeten dienen om te getuigen, dat de een met z'n aanhang in alles „gelijk" heeft, en alle anderen, die het daarmee niet „eens" zijn, „ongelijk". 't Is, alsof het hoofddoel van het godsdienstig leven daarin bestond, dat men elkander het leven verzuurt en het bestaan onmogelijk maakt. Er is althans voor niets anders zooveel belangstelling, ijver, vuur. Daarmee worden, onder de vroomste leuzen, de heerlijke krachten en de kostelijke levenstijd, die God niet tot zoodanig doel gegeven heeft, roekeloos verspild. Tk denk in deze dagen dikwijls aan den tijd, die aan de hervorming van de 16de eeuw voorafging. Ook toen voelde men, dat er in de godsdienstige wereld iets haperde. Ook destijds zocht men heil in het vervolgen van ketters en in kerkherstel. Maar toen de machtige stroom van nieuw godsdienstig leven zich baan brak, groef hij zich 'n bedding buiten de Kerk. O, dat zoovele blinde leidslieden der blinden het nog tijdig inzagen! Het Koninkrijk Gods komt En als zoovele „godsdienstigen" en „kerkdijken" volstrekt blijven weigeren er toe mee te werken, dan zal het komen buiten hen om en over hen heen. Want dit is 'n geschiedenis, die zich wèl herhaalt: als de genooden tot het groote avondmaal uitvluchten zoeken en weigeren in te gaan, komen ze van de wegen en heggen, de feestgangers, en het huis wordt niettemin vol. We zullen onze beschouwingen over het onderscheid tusschen degenen, die „God zoeken" en die Hem „gevonden hebben" evenzeer moeten wijzigen 121 als onze opvatting van de tegenstelling tusschen hen, die „God zoeken" en die Hem „niet zoeken". Ook dit onderscheid bestaat, maar ook dit ligt elders dan waar men het dikwijls zoekt. Niet de welgedane bourgeois satisfait op godsdienstig gebied, die niet weet wat hij nog van God zou kunnen begeeren (tenzij dan, dat alles nog lang bij het oude mag blijven), die voor niets zoo bang is als voor frissche lucht (dat noemt hij „tocht") en ieder, die ramen wil openzetten, haat als 'n satelliet van den booze, — kan gelden als één, die God gevonden heeft. Evenmin de zelfingenomen mensch met de allures van geestelijk arriviste, die, nu hij er, als belooning voor z'n moeizamen arbeid, i s, niets beters meer weet te doen dan anderer „dwalingen" signaleeren en registreeren, anderer minderwaardigheid breed uitmeten en zich quasi verontwaardigen, innerlijk (het verhoogt den smaak van eigen voortreffelijkheid) verkneukelen in hun achterstand. Het geheel van zijn opvattingen vormt de „revelatie". Daar zont hij zich in. Wie niet precies zijn opvattingen deelen, bezitten hoogstens „aspiratie". Vooral zij, die verdacht worden van deze laatste 'n flinke dosis te bezitten, zijn in zijn oog bizonder gevaarlijke menschen. Hij acht het noodig bij alle gelegenheden duidelijk het verschil tusschen hen en hem te doen uitkomen Alles natuurlijk tot meerdere eere Gods. Ik weet wel, ook bij „zoekenden" kan men soms 'n onuitstaanbare zelfvoldaanheid aantreffen. Uit de hoogte, eenigszins meewarig, zien ze neer op de bekrompenen, die meenen „gevonden" te hebben. Er is 'n „zoeken", waar men voornaam mee doet en opzichtig mee coquetteert. Zulk „zoeken", zonder de begeerte zelfs om te vin- 122 den, is geen zoeken, 't Is 'n vertooning, den ernstigen mensch onwaardig. i. Dat doet echter niets af van de waarheid: wie in voldane zelfgenoegzaamheid voortleeft, of liever voortbestaat, heeft God zeker niet gevonden. Het leven met God is 'n leven van tevreden ontevredenheid en ontevreden tevredenheid. Men denke nog eens aan het woord van Pascal, dat ik in het begin aanhaalde: tu ne me chercherais pas, si tu ne m'avais trouvé, en brenge zich voor den geest wat het in dit verband beteekent. Wie God niet zoekt, heeft Hem niet gevonden: wie Hem niet gevonden heeft, zoekt Hem niet. In geen van beide gevallen kiemt, wordt, groeit er iets in den mensch. Wilt Ge hetzelfde vernemen in veel beter woorden, die evenwel het nadeel hebben van ons sinds lang overbekend te zijn, luister dan naar Paulus: niet, dat ik het aireede gekregen heb of aireede volmaakt ben; maar ik jaag er naar of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. Wat het ernstig zoeken en dus vinden van God overal in laatste instantie in den weg staat en de oorzaak is, dat we achter begrippen en allerhande schijn ons verschuilen, het is dit: we willen met al ons zoeken naar God ons eigen, zelfzuchtig Ik vasthouden. Daar is er Eén, die ons van onszelf kan verlossen en tot God brengen, omdat Hij in volkomenheid God brengt tot ons. Voor Zijn heiligheid kan geen zelfingenomenheid standhouden. Hij doet ons onszelf kennen in al onze verlorenheid en brengt ons tot wanhoop aan onszelf. Hij brengt ons in 'n nood, waarbij elke andere 123 onbeteekenend wordt en roept daardoor 'n zoo werkelijke en zoo echte behoefte aan God in ons wakker, dat ze zich door geen begrippen laat paaien, door niets laat misleiden, en voor haar bevrediging geen uitstel zoekt, noch duldt. En dezelfde, door Wien de behoefte gewekt werd, vervult ze ook. Zijn liefde richt den zondaar op tot nieuw leven met God. God zoeken met volkomen ernst, God zoeken met de energie van de geheele persoonlijkheid, God zoeken met ons „gansche hart" doen we eerst recht, als we door Christus aan onszelf ontdekte zondaars zijn geworden. Gij zult mij zoeken en vinden, wanneer gij naar mij zult vragen met uw gansche hart, spreekt de Heer i wie Jezus Christus ziet, verliest zichzelf, maar vindt God, want wie Hem gezien heeft, heeft den Vader gezien. HET KRAAIEN VAN DEN HAAN EN DE BLIK VAN JEZUS. En terstond, als hij nog sprak, kraaide de haan. En de Heer, Zich omkeerende, zag Petrus aan.... Lak. XXII: 61b—62a. PETRUS behoort tot de best belichte en meest sympathieke figuren uit de Evangeliegeschiedenis. 't Eerst komt hij met Jezus in aanraking door Andreas, z'n broeder. Hij was naar Judea gereisd om Johannes den Dooper te hooren. Onderwijl had Andreas in Jezus den Messias gevonden. Opgetogen noodigt deze Simon uit met hem mee te gaan. Simon volgt onmiddellijk. En Jezus, hem aanziende, zeide i „gij zijt Simon, de zoon van Jonas; gij zult genaamd worden Cephas, hetwelk overgezet wordt Petrus". De ontmoeting was kort. Ze had nog geen verdere gevolgen. Simon keert tot z'n visschersbedrijf terug. (Joh. I: 35 -42). 128 Spoedig daarop vertoeft Jezus aan den oever van de Galileesche zee. Hij wordt omringd door 'n groote massa menschen die op hem aandrong om het woord Gods te hooren. Van een der visschersscheepjes, die daar liggen, maakt Hij gebruik om de schare toe te spreken, 't Is juist het vaartuig van Petrus. Na het beëindigen der rede zegt Jezus tot. hem i „steek af naar de diepte, en werp uwe netten uit om te vangen." Petrus is dadelijk bereid en antwoordt: „Meester! wij hebben den geheelen nacht over gearbeid en niet gevangen; doch op Uw woord zal ik het net uitwerpen." De vangst is overweldigend groot. Petrus valt neer aan de voeten van Jezus, zeggende: „Heer! ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch." Jezus zegt tot hem: „vrees niet; van nu aan zult gij menschen vangen." Zonder aarzelen volgt Petrus z'n roeping. Hij verlaat alles, en volgt Jezus (Luk. V: 1—11). Jezus verschijnt in den nacht aan Zijn jongeren, wandelende op de golven. Dezen worden ontroerd en schreeuwen van vrees. Jezus spreekt hen aan, zeggende: „zijt goedsmoeds, Ik ben het, vreest niet!" Petrus antwoordt: „Heer! indien Gij het zijt, zoo gebied mij tot U te komen op het water!" „Kom" zegt Jezus. En Petrus klimt neder van het schip, en wandelt op het water, om tot Jezus te komen. Maar ziende op den sterken wind, wordt hij bevreesd en roept : „Heer, behoud mij." Jezus steekt terstond de hand uit en grijpt hem aan, zeggende: „Gij kleingeloovige! waarom hebt gij gewankeld?" (Mattheus XIV: 28-31). 129 Gij, wie zegt gij, dat ik ben?" vraagt Jezus eens aan Zijn discipelen. 't Is Simon Petrus, die het woord neemt en verklaart: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods." Waarop Jezus antwoordt: „zalig zijt gij, Simon, BarJ ona, want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, die in de hemelen is. En Ik zeg u, dat gij zijt Petrus, en op deze Petra zal Ik Mijne gemeente bouwen " (Matth. XVI : 15—18). Velen hebben Jezus verlaten. Met het oog daarop zegt Hij tot de twaalven: „Wilt gijheden ook niet weggaan?" Simon Petrus geeft voor allen het antwoord: „Heer! tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens j en wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods." (Joh. VI : 67-69). Jezus begint Zijne discipelen er op voor te bereiden, dat Hij naar Jeruzalem moet heengaan, en veel lijden van de Ouderlingen en Overpriesters en Schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. Petrus kan de gedachte niet uitstaan. Jezus tot zich genomen hebbende, begint hij Hem te bestraffen, zeggende: „Heer, wees U genadig! dit zal U geenszins geschieden." Maar Jezus, zich omkeerende, zegt tot Petrus: „Ga weg achter Mij, Satanas! gij zijt Mij een aanstoot: want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der menschen zijn." (Matth. XVI : 21—23). Als Jezus, bij de voetwassching, aan Petrus toe Zaligheid. 9 130 gekomen is, roept deze uit: „Gij zult mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheid!" Jezus heeft slechts te zeggen: „indien Ik u niet wassche, gij hebt geen deel met Mij" en het wordt: „Heer! niet alleen mijne voeten, maar ook de handen ën het hoofd!" (Joh. XIII i 8-9). De paaschmaaltijd is geëindigd. Jezus begeeft zich met Zijne discipelen naar den Olijvenhof. Onderweg spreekt Hij tot hen: „gij zult allen aan Mij geërgerd worden in dezen nacht; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden —" Reeds te voren had Jezus gezegd (Luk. XXII': 31—32): „Simon! Simon! ziet, de Satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als de tarwe, maar lk heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude " „Al werden zij ook allen aan U geërgerd," zoo betuigt Petrus, „ik zal nimmermeer geërgerd worden!" Het antwoord van Jezus is: „Voorwaar, Ik zeg u, dat gij in dezen zelfden nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen." Met des te meer nadruk (Mark. XIV: 31) verklaart Petrus: „al moest ik ook met U sterven, zoo zal ik U geenszins verloochenen!" (Matth. XXVI : 31 35). In Gethsémané aangekomen, laat Jezus de andere discipelen bij den ingang achter, maar neemt Petrus, Johannes en Jakobus mee, dieper den hof in. „Mijne ziel is diep bedroefd, tot den dood toe," zegt Hij tot hen, „blijft hier, en waakt met mij." Korten tijd later tot hen terugkeerende, vindt Hij hen slapende. En nu zegt Hij tot Petrus (er staat bepaald, dat 131 Hij het tot Petras zegt): „Kunt gij niet één uur met Mij waken? Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak." (Matth. XXVI: 36-41). Toch slapen ze weer in. Eindelijk schrikken ze wakker door het ramoer van de bende, die komt om Jezus gevangen te nemen. Simon Petrus dan hebbende een zwaard, trekt het uit, slaat des Hoogepriesters dienstknecht, en houwt hem zijn rechteroor af. (Joh. XVIII: 10). Men ziet - gegevens in overvloed. Ik deed niets anders dan de voornaamste naast elkander zetten 't Is onnoodig er veel aan toe te voegen. Ze spreken voor zichzelf. Ze maken ons den man, dien ze gelden, tot 'n goeden bekende. Te meer daar deze man met behoort tot de gecompliceerde persoonlijkheden of problematische naturen Het karakter van Petrus is zoo doorzichtig als 'n karakter zijn kan. Petras is eerlijk en open. Levendig en vol vuur Moedig en vrijmoedig. Nobel. Onbaatzuchtig. Ondernemend en vastberaden. Ijverig en voortvarend. Licht ontvlambaar. Zeer ontvankelijk voor indrukken Snel daarop reageerend. 'n Man, zouden we tegenwoordig zeggen, bij wien de primaire functie sterk overweegt Zonder weifeling, zonder berekening elke edele aandrift volgend Vol enthousiasme voor het goede Gedreven door *n hartelijke, oprechte liefde tot Jezus. Inderdaad 'n sympathieke figuur! Maar groot zijn de gevaren, waaraan hij blootstaat Menschen als Petrus zijn prikkelbaar, n Kleinigheid kan hen driftig maken. 132 Ze worden gemakkelijk meegesleept door hun harts- t0 We moeten dit alles aannemen, niet alleen, omdat het z'n grond vindt in de werkelijkheid, maar ook omdat dit aan te nemen 'n bizónder nut heeft, ja de eenige weg tot zaligheid is. De gerechtigheid van Christus, de verdienste van het werk, dat Hij verricht heeft, kan den mensch op geen andere voorwaarde toegerekend worden dan dat hij, als zondaar, van z'n eigene gerechtigheid afziet. Niet ontwikkeling en vooruitgang, maar zonde en genade is hier de spil, waar alles om draait. Welnu, voor de stelling, dat alle menschen zondaren zijn, is elke nieuwe val, die van hen gesignaleerd wordt, 'n nieuw bewijs. 't Is verwonderlijk met hoeveel welbehagen sommige menschen elke versterking van hun geloof, dat „alle menschen zondaren" zijn, toejuichen. Men zou haast denken, dat ieder, die het zegt, er zelf van uitgesloten meent te zijn. De belijdenis van dat geloof gaat dikwijls met ontsteltenis noch schaamte gepaard. 't Is, of het niet anders hoorde en niet anders kon, of het de gewoonste en normaalste zaak van de wereld betrof, zoo goedmoedig wordt het geconstateerd: „alle menschen zijn zondaren". „Wij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods", „het gansche menschelijk geslacht ligt onder den vlóék der zonde" - het wordt menigmaal op allesbehalve boetvaardigen toon verzekerd. 't Is, of men er, in 'n soort van geraffineerde ijdelheid, trotsch op is, zoo komt men er tijdig en ontijdig mee voor den dag. Men zwelgt in z'n arme-zondaars-figuur. 152 Men bedrijft geestelijke onkuischheid door met z'n innerlijk leven te koop te loopen. Onder dit alles wordt onze indruk versterkt (en laten we ons maar eens ernstig afvragen, of we op onze beurt denzelfden indruk niet meermalen geven), dat we te doen hebben met woorden, ij dele woorden, opvattingen, meeningen, die ons op de een of andere wijze zijn komen aanwaaien, die we hardnekkig vasthouden, maar die toch buiten het hart omgaan. De schuldbekentenis wordt 'n gemeenplaats, 'n algemeenheid, iets, waar het diepst der persoordijkheid buiten blijft. Ze wordt 'n beschouwing, in plaats van 'n gewetenskreet. Waarheden, die men gelooft, zonder ze de kracht der waarheid te laten uitoefenen, kunnen erger zijn dan onwaarheden. Waaruit zonneklaar blijkt, dat de denkbeelden, die iemand koestert, de leer, die hij aanhangt, niet als maatstaf kunnen dienen voor de beoordeeling van z'n geestelijke gesteldheid. 'n Mensch kan in de bevestiging van de waarheid, dat „alle menschen zondaren" zijn, niet alleen 'n zeker theoretisch behagen scheppen, maar er ook direct practisch nut uit trekken. We weten, dat er voor den mensch iets geruststellends ligt in de gedachte, dat hij vele lotgenooten heeft. We kennen de verontschuldiging: „ze doen het allemaal." Er is iets in ons, dat geneigd is tot God te zeggen: „ik dank U, dat ik ben zooals alle andere menschen." We hebben het zoo druk met de zondigheid van alle menschen, we vinden het zoo noodig, dat alle menschen daarvan overtuigd zijn, dat we onze eigen zonden niets bizonders meer vinden. We meten die „zondigheid van alle menschen" zoo 153 breed uit, dat onze eigene zonden ons voorkomen van bescheiden afmetingen te zijn. Zoo wordt de bevestiging der leer, dat „alle menschen zondaren" zijn, 'n aanleiding om er zich te meer achter te verschuilen als achter 'n dekmantel, en 'n bemoediging om in het kwaad te volharden. Dit lijkt mij van alle gevolgen, die het hanengekraai hebben kan, wel een van de minst aantrekkelijke en onvruchtbaarste. Het kraaien van den haan is voor menigeen de oproep tot het volbrengen van boetedoeningen. Ze houden zich overtuigd, dat ze leven onder het regiem van 'n strengen wetgever. Ze zijn niet ondankbaar, wanneer hun zoo nu- en dan eens te binnen gebracht wordt, dat ze zijn bevelen overtreden, zijn geboden onvervuld gelaten hebben. Zoo komen ze er toe de boete te betalen, die daarop staat, de condities te vervullen, die door de wet gesteld zijn om vergeving te erlangen, en op die wijze weer goed te maken wat ze bedorven hebben. Daartoe dient in de eerste plaats het zielsverdriet, dat over hen komt bij de gedachte aan het bedreven kwaad. Als dit niet spontaan gebeurt, wekken ze het kunstmatig op. Hoe heviger, hoe hartstochtelijker de emotie, hoe beter. Veel kan reeds daardoor goed gemaakt worden. Verder worden nog allerlei andere middelen te baat genomen om de boeteschuld af te betalen. Men getroost zich opofferingen. Men ontzegt zich genoegens. Men verricht corveefin. Sommigen zijn daarmee heel royaal. Anderen, meer schriel van aard, rekenen het precies uit De eersten gaan den veiligsten weg. 't Is in dit opzicht beter iets te veel, dan iets te weinig. 154 't Is trouwens dikwijls ver van gemakkelijk precies te weten te komen wat en hoeveel er geëischt wordt. 't Eenvoudigst staat de zaak voor hen, wier Kerk dit alles in systeem brengt, nauwkeurig regelt en duidelijk voorschrijft Men weet dan waar men zich aan te houden heeft en kan na elke zonde (of desnoods ook er voor, waarom niet? dat is nog veiliger) de juiste maatregelen treffen om de schuld af te doen. . Zoo ziet men somwijlen 'n zeer wereldsch bestaan onderbroken door 'n tijd van opvallenden ernst. De vastentijd na carnaval. Na zulke kortere of langere, meer of minder ingrijpende onderbrekingen, keert men tot z'n oude leven terug. Er is niets veranderd, behalve, dat men nog wat lichtzinniger is geworden, nog wat minder vatbaar voor waaraehtigen ernst en echt berouw. Er zijn gevallen, waarin het kraaien van den haan elk ander geluid blijvend overstemt. Het vervolgt den mensch bij dag en bij nacht Nergens vindt hij rust. Nergens ziet hij 'n uitweg. Voor niets anders heeft hij meer aandacht of belangstelling. Het wordt hem tot 'n obsessie. Het drijft hem in de armen der wanhoop. Het maakt hem krankzinnig. Het berooft het leven van alle waarde. Het jaagt hem in den dood. .... Naar het onherstelb're niet omgezien zegt Lady Macbeth tot haar gemaal. Maar straks komt de schim van den vermoorden Banquo het feestmaal in de staatsiezaal van Macbeth's paleis verstoren Ze doet den dapperen held het bloed van schrik stollen in de aderen: 155 Wat iemand durft, durf ik; genaak mij als ruighaar'ge Noorsche beer, als schrikb're neushoorn, als Hyrkaansche tijger, in ied'ren vorm, slechts zoo niet .... Daartegen wordt wel eens 'n ijskoude nuchterheid, liever: harteloos cynisme als geneesmiddel aangewend. Zenuwen, verklaart Lady Macbeth. 'n Moord is 'n spierbeweging. Bloed is rood vocht. Met 'n beetje water wascht men het van de handen. Slapenden en dooden zijn niets dan beelden. .... Wel bezien, wat staat daar dan een stoel? zegt ze op dien makaberen feestavond tot haar ontstelden echtgenoot Eenigen tijd later waart ze, waanzinnig geworden, des nachts, bij het bleeke schijnsel van 'n kaars, door haar paleis, al klagende: „wat! zullen deze handen nooit weer schoon worden ? hier is de reuk van het bloed nog; al de geuren van Arabië zullen deze kleine hand niet welriekend maken. O! o! o!" We kunnen niet nalaten in dit verband ook den naam te noemen van Judas Iskariot De uitwerkingen van het hanengekraai, die we tot dusver gadesloegen, waren nagenoeg uitsluitend verschillende vormen van wat ik zou willen noemen: spijt. Hier staan we voor de wroeging, ten voeten uit en levensgroot In geen van al de gevallen, die voor onzen geest heentrokken, hebben we kunnen waarnemen, dat er 'n nieuw element in het leven kwam. De mensch werd niet van zichzelf bevrijd. -Hij kwam niet in aanraking met 'n hooger wereld. Het kraaien van den haan kan op zichzelf niets 156 anders wekken dan 'n „droefheid" van deze wereld, die niet echt is en niet diep gaat, of, zoo ze dat wel doet, „den dood werkt" (2 Cor. VII: 10). * En de Heer, Zich omkeerende, zag Petrus aan. Dat was Petrus' behoud. De verloochening, waaraan deze zich schuldig had gemaakt, was 'n bittere druppel in den lijdensbeker van Jezus. Wij kunnen ons moeilijk voorstellen welk 'n diepe smart het voor Hem geweest is, juist op dit oogenblik, gereed staande om geboeid den weg naar het kruis voort te zetten, juist op deze plaats, te midden Zijner vijanden, te moeten beleven, dat Zijn geliefde discipel Hem prijsgeeft, volstrekt niet geacht wil worden iets met Hem uitstaande te hebben, den band met Hem verbreekt, zicht feitelijk tegenover Hem stelt Maar ook deze ontrouw vermag Zijn liefde niet te dooven. Hoe ook gegriefd, Hij laat Petrus niet los. Hij wordt niet overmeesterd door Zijn aandoeningen. Hij blijft te midden van de hevigste stormen, volkomen in het bezit van zichzelf. Hij is onder alles dezelfde trouwe, liefdevolle Heiland. Hij is niet te zeer van eigen leed vervuld, om zich over Zijn jongeren te bekommeren. Jezus keert zich om op Zijn lijdensweg om Petrus aan te zien. 't Is alsof Hij zeggen wilde: terwijl gij, Petrus, aan uzelf denkt en niet aan Mij, denk Ik, te midden van Mijn lijden, niet aan Mij, maar aanu, Mijn armen, zwakken, diepschuldigen discipel. De blik van Jezus is 'n blik van smartelijk-teleurgestelde, maar van onveranderlijke goddelijke liefde. Die Uefde, zij alleen, wekt het ware berouw: Petrus, naar buiten gaande, weende bitterlijk 157 Daarom was de blik van Jezus Petrus' behoud. Er heftrscht ten opzichte van de wijze, waarop het ware berouw gewekt wordt, veel dwaling en misverstand. Men meeat dikwijls, dat alleen de strakke, strenge blik van den rechter daartoe in staat is. Door den donder Van den Sinaï moet het geweten wakker geschrikt worden. Eerst daarna mag er, kan er sprake zijn van vergevende liefde. Dan pas heeft de mensch er behoefte aan en is hij er vatbaar voor. Door voordien van vergevende liefde te spreken stijft men hem in het kwaad en sust men z'n geweten in slaap. Aan de Evangehe-prediking moet steeds de wetsverkondiging voorafgaan. De zedelijke ernst, die aan deze opvatting en praktijk ten grondslag ligt, moet ten volle erkend worden. En de uitwerking dier praktijk is soms ver van verachtelijk We zijn hier mijlen ver verwijderd van de lichtzinnigheid, die speelt met de zonde. We bevinden ons hier in 'n geheel ander vlak, dan dat waar tusschen goed en kwaad geen wezenlijk onderscheid gemaakt wordt en men alleen maar vraagt naar hetgeen aangenaam of niet aangenaam is. Hier dringt het besef door, dat de mensch onderworpen is aan normen, die hij niet zelf heeft gemaakt en die hij niet naar willekeur veranderen kan. Hier breekt het bewustzijn zich baan, dat de mensch verantwoordelijk is aan hooger macht. Met dit alles treden in het zieleleven geestelijke waarden op, die van zeer groot belang zijn. Toch is hiermee het hoogste nog niet verkregen. Ik laat in het midden, dat door de bedoelde praktijk zelfs dit veelal niet bereikt, ja integendeel menigmaal 158 tegengewerkt wordt. Er zijn, met name in ons lieve vaderland, kringen, waar de deugdelijkheid van den Evangelieprediker berekend wordt naar de strengheid zijner wetsprediking. Hij kan, zooals men het gaarne zegt, niet hard genoeg er op slaan. Men ondergaat deze donderende wetsprediking week aan week met onverstoerbare kalmte, verhardt zich er tegen in. Het is niet merkbaar, dat de zedelijkheid over 't algemeen in die kringen hooger staat dan elders. Soms is het omgekeerde het geval. De blijdschap en de kracht des geloofs zijn er hoogst zeldzaam. Wie er sporen van vertoont, komt aanstonds onder verdenking van gebrek aan ernst. Evenmin ga ik in op de vraag, hoe bij deze opvattingen de Christen tot boete gebracht kan worden over de zonden, die hij na z'n bekeering begaat. De wet kan het hier niet meer doen. Na de wet is immers het Evangelie gekomen en nu is de Christen vrij van de wet. Moet hij zich dan toch maar onder de wet stellen eri het Christendom wettisch maken? Of is er voor de zonden van Christenen geen berouw noodig, zoodat hij zich kan overgeven aan het anomisme ? Of moet hij voortdurend heen en weer schommelen tusschen wet en Evangelie en bij afwisseling tot God komen te staan in de verhouding van den Christen en in die van den niet-Christen? Of is er 'n andere weg tot en 'n ander soort van berouw? De waarheid is geen andere dan deze, dat de wet evenmin bij den niet-Christen als bij den Christen het echte berouw vermag te wekken. Wie onder den indruk van de wet leeft, staat hooger dan de libertijn. Maar de wet kan nooit verder brengen dan de wet. Hoe sterker haar invloed is, des te echter wordt de wetsverhouding. De wetsverhouding doorbreken, dat ligt niet in haar vermogen. 159 Voor sommigen is de wetsverhouding 'n voorbereiding, voor anderen 'n hinderpaal om tot het berouw te komen, waardoor de mensch in de rechte verhouding tot God gebracht wordt. Al werkt, in 't algemeen, oprecht zedelijk streven de ontvankelijkheid daartoe in de hand, toch is; zal het zoover komen, voor beiden nog heel wat anders onmisbaar. Aan de wetsverhouding, hoe echt en hoe ernstig opgevat, blijft te allen tijde iets uitwendigs kleven. Ze is 'n verhouding van contractueelen aard. Daardoor vormt de wet 'n beletsel voor vereeniging in inniger verhouding. Steeds staan twee partijen tegenover elkaar: eene, die eischt, en eene, van wie geëischt wordt Wat van buiten af als eisch tot ons komt wordt nooit volkomen in ons binnenste geaffirmeerd en blijft immer 'n min of meer willekeurig karakter dragen. Ons gevoel van verplichting tegenover 'n wet, het moge zoo sterk en zoo diep zijn als mogelijk is, wordt nooit volkomen en houdt ten slotte toch altijd iets oppervlakkigs. De wet vindt geen aanknoopingspunt in ons diepste wezen 'n Zekere afgetrokkenheid en algemeenheid is er onafscheidelijk van, zoodat ze nooit geheel persoonlijk wordt Evenmin is ze in ons leven allesbeheerschend. Ze grijpt hier, en daar, en ginds, en op nog honderd plaatsen in. Maar ze legt niet als 'n eenheid beslag op het gansche leven. Het is 'n kwestie van meer of minder. Niet van ja of neen. De uitwerking van de ontdekking, dat we de wet overtreden hebben, is geheel dienovereenkomstig. Ze is partieel en kwantitatief. Ze kan machtigen invloed op ons uitoefenen. Toch 160 dringt ze niet door tot de kern en den grond onzer persoonlijkheid. Ze stelt ons niet in staat onszelf te verliezen. Ze verplaatst ons niet in 'n anderen levensbodem. Ze schenkt ons geen nieuw levensbeginsel. Ze is meer dan spijt. Soms doet ze denken aan wordend berouw. Toch is ze nog geen berouw. Trouwens ook door verschillende vormen van hetgeen we spijt noemden of wroeging, kan zoo nu en dan iets spelen, dat op berouw lijkt. Het vermag echter nergens door te breken en blijft onontwikkeld en machteloos. Alleen onder de inwerking der goddelijke liefde, waardoor we ervaren, dat God zelf zich tot ons in 'n andere dan wettische verhouding plaatst, ontluikt het berouw, in den dieperen, volleren zin van het woord. De wet laat onbevredigd. Ze kan ons niet verder brengen dan zichzelf. Maar ze wijst toch boven zichzelf uit. Welnu, ook in dit verband geldt het woord i de liefde is de vervulling der wet. Er is in de aanraking met Jezus voor den mensch iets verpletterends. Indien Hij als 'n wonderwezen, met 'n natuur, geheel verschillend van de onze in ons midden was verschenen, we zouden Hem aanstaren als 'n merkwaardigheid, ons over Hem verbazen, Hem bewonderen, Hem aanbidden misschien. Mogelijk zouden we ook wel op den inval komen ons met Hem te vergelijken. Maar we zouden onmiddellijk begrijpen, dat de ongelijksoortigheid tusschen Hem en ons aan die vergelijking alle beteekenis ontneemt. Zijn verschijning zou geen ingrijpenden invloed op ons oefenen. In elk geval zou de geestelijk-zedelijke waardeering van onszelf er niet door aangetast worden. 161 Jezus staat echter onder ons als een, die ons in alle dingen gelijk is geworden. Hij treedt op als mensch onder de menschen. Wat van Hem geldt, heeft wel degelijk betrekking op ons eigen wezen. De vergelijking tusschen Hem en ons dringt zich onafwijsbaar aan ons op. En het resultaat van die vergelijking is eenvoudig vernietigend voor ons. Hij is mensch. Maar hij is de mensch. We kunnen ons niet losmaken van den indruk, dat in Hem de normaal-mensch voor ons staat: Hij is ons in alle dingen gelijk geworden, behalve de zonde. O God I ik beef I zoo moest ik wezen, Maar wat ik ben? wat zijn mijn daan? .... Zóó moest ik wezen: zoo geheel en al persoonlijkheid. Zóó moest in mij de natuur doortrokken zijn van- en dienstbaar gemaakt zijn aan den geest. Zóó vol activiteit moest ik wezen. I. é. w. (want déarin ligt de kracht tot dit alles): zóó moest ik bezield en gedreven worden door de liefde. Bizonder ontdekkend is het in dit opzicht ons in te leven in de verhouding tusschen Jezus en de Farizeeën, zooals die in de Evangeliegeschiedenis wordt geteekend. Met schrik worden ze dan gewaar, dat de kiemen van het conflict, dat uitgeloopen is op Golgotha, alle in ons aanwezig zijn. In optocht trekt voor onzen blik voorbij wat er in ons binnenste leeft aan traagheid, ongeestelijkheid, zelfzucht, Üefdeloosheid. Wij zijn het, die den heilige en rechtvaardige, die liefde was, uitwerpen en aan het kruis nagelen. We krijgen het gevoel, dat wij het zijn, die dat lot verdiend hebben. Ja, ik kost Hem die slagen, Die smarten en dien hoon; Zaligheid. 11 162 Ik doe dat kleed Hem dragen. Dat riet, die doornenkroon. De sloeg Hem al die wonden, Voor mij moet Hij daar staan, Ik deed door mijne zonden, Hem al die jamm'ren aan. Toch is ook hiermee het dieptepunt nog niet bereikt, dat de aanvang is van den weg naar boven, de hoogste nood nog niet aanwezig, die de redding nabij brengt. Dat is eerst het geval, als wij onszelf het voorwerp weten van deze lijdende liefde, en het „voor mij" uit het bekende kerklied doorvoeld wordt in de beteekenis van „uit liefde voor mij". Nog nooit was Petrus zóó diep vernederd geworden ais in dien vreeselijken nacht door den liefdeblik van Jezus. Dat hij z'n Heer in Zijn lijden dit kon aandoen, zulk 'n liefde zóó kon grieven Het is hem nu niet meer mogelijk zich omtrent zichzelf illusies te maken. De blinddoek valt af. De staf, waarop hij steunde, ligt verbroken. Z'n kracht blijkt louter zwakheid. Z'n grootheid was enkel schijn. Ingebeeld was z'n voortreffelijkheid en eigengerechtigheid. Hoe krachteloos blijkt nu z'n liefde, hoe oppermachtig z'n zelfzucht. Z'n hoogmoed valt in scherven. Vervlogen, voor goed, is z'n eigenwaan en zelfingenomenheid. Er is niets, dat zoo doordringt tot de diepste roerselen van de menschenziel, dat de menschelijke persoonlijkheid zoo innerlijk aangrijpt en zoo grondig omzet als de blik van den lijdenden Jezus. Hier is 'n liefde, die onder het zwaarste lijden zich bekommert over het heil van 'n ontrouwen discipel; die midden in de pijn bidt voor degenen, die haar martelen; die in den doodsstrijd aan het kruis'n moordenaar tot bekeering brengt en zalig spreekt; 163 die vrijwillig zich geeft in den dood en, onschuldig, sterft voor de schuldigen Die liefde is zoo hoog en zoo wonderlijk, dat we diep overtuigd zijn in haar met de goddelijke liefde zelve in aanraking te komen. Hier is de liefde Gods vleesch en bloed, zicht- en tastbaar geworden. Hier is God zelf, die vol erbarming zich tot ons neigt, om ons tot zich op te heffen. Hier wordt de strenge wetgever en de onverbiddelijke rechter 'n liefderijk Vader, die den zondaar maakt tot Zijn kind. En daarom kan hier het rechte berouw doorbreken en de mensch in de rechte verhouding komen tot God. Wet en Evangelie sluiten elkaar hier niet uit, staan hier niet tegenover elkaar. Eerst door het Evangelie wordt de diepste inhoud en de eigenlijke zin van de wet ontvouwd. Alleen Gods vergevende Vaderliefde openbaart ons onze wezenlijke bestemming. Zij alleen opent ons oog voor hetgeen we in waarheid behoorden te wezen. Zij alleen wijst ons ónzen vollen plicht en onze werkelijke taak aan: kinderen te zijn van den Vader in de hemelen. Alleen* door de ervaring van Gods liefde ontstaat in ons 'n volkomen, ons innerlijkste wezen aangrijpend besef van verphchting. We zijn niet wezenlijk gebonden, aleer de liefde ons trekt Tegenover den Vader in de hemelen, aan wien we 'n onmetelijke dankbaarheid verschuldigd zijn, vervult ons 'n gevoel van gehoudenheid tot het volbrengen van Zijn wil, zooals we het tegenover 'n rechter of wetgever nooit hebben gekend. In deze verhouding ligt niets contractueels meer, zoo innerlijk en persoonlijk is ze van aard. Er is geen spoor van willekeur in overgebleven. Het spreekt voor ons vanzelf, dat deze verplichting 164 i op ons rust. We kunnen het ons niet anders voorstellen. En we zouden het niet anders wenschen. Want dit is van deze verhouding wel het eigenaardigste: de eisch blijft, en toch staan geen twee partijen tegenover elkaar. De eisch is eisch van ons eigen wezen, innerlijke aandrift geworden. De wet is in ons hart geschreven. De vele artikelen van de wet zijn geworden tot één allesomspannend beginsel, het beginsel der liefde, dat ons geheele leven opeischt Evenredig hiermee zijn de gevolgen, wanneer we ons bewust worden tegen deze liefde gezondigd te hebben. Hoe hooger het ideaal is, des te grooter is de afstand, die den zondaar er van gescheiden houdt. Hoe strenger de maatstaf is, des te opvallender de afwijking zich voordoet, waaraan de zondaar zich schuldig maakt. Er is geen hooger ideaal en geen strenger maatstaf dan de taak die aan het kind van God gesteld is. En zoo wordt het steeds duidelijker, dat geen berouw zoo diep gaat en geen schuldbesef zoo ernstig is als die, welke gewekt worden door de aanraking met de liefde Gods in Jezus Christus. Men meene niet, dat de vrees voor straf hier zonder meer als medewerkend moment bij het ontstaan van berouw wordt uitgeschakeld. Wel verandert ze geheel van karakter. Ze wordt de huivering bij de gedachte, dat zoo groot heil ons zou ontgaan, wanneer we in onzen toestand volhardden en ons niet afwendden van de zonde. Hoe overweldigender het heil, des te aangrijpender deze huivering. Bij dit berouw en dit schuldbesef gaat het niet om „gevallen". Het loopt niet over losse gedachten, woorden, werken. De beoordeeling van onzen geestelijken 165 toestand geschiedt niet door het opmaken van 'n balans. We hebben geen debet en credit, die tegen elkaar opgewogen kunnen worden. Want de wet der liefde is niet gedeeld en wordt niet stuksgewijze, niet meer of minder vervuld. Jezus Christus stelt den eisch: weest dan Gijlieden volmaakt, gelijk Uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. We zijn volmaakt, of we zijn niet volmaakt. Er is geen derde. En ook de persoonlijkheid is niet uit stukken samengesteld. Onze gedachten, woorden, werken hangen er onverbrekelijk mee samen, zijn er de uitingen van, vinden alle in haar hun gemeenschappelijke bron. De liefde leert ons van de zonden teruggaan op de zonde. We hebben natuurlijk in eerste instantie berouw over bepaalde zonden. Maar waar we eigenlijk berouw over hebben, is over onzen zondigen toestand, onzen zondigen aard, over het feit, dat we zóó zijn, dat we tot zulke dingen kunnen komen. Er gaat 'n diepe scheur door ons wezen. We raken in onverzoenhjken strijd met onszelf. Wat we leeren haten zijn niet de gevolgen der zonde, maar de zonde zelf als afval van Gód, als verloochening van ons beter ik, als verlaging van onszelf, als afsnijding van de levensbronnen, waaruit ons geestelijk leven gevoed moet worden. De gemeenschap met God houdt meer in dan schuldvergiffenis, getröstetes Sündenelend. Men denke aan den omgang van Jezus met Zijn Vader, waarbij nimmer van schuldvergiffenis sprake was. Maar wel is de zonde verbreking dier gemeenschap. In plaats van persoonlijk-geestelijke zijn we zinnelijknatuurlijke, door zelfzucht in plaats van door liefde beheerschte wezens. We zoeken geen vergoelijkingen, verontschuldigingen of uitvluchten meer. We voelen 166 hoe laf en „unanstandig" dat is. Alle verschansingen, waarachter we dekking zouden kunnen vinden, zijn omvergeblazen. Er is van onze eigengerechtigheid niets meer overgebleven. We ontvallen onszelf geheel. We doorleven de waarheid van het oude woord i in zonde ontvangen en geboren" en „geneigd tot alle kwaad en onbekwaam tot eenig goed". Het is niet waar, dat alle leer even waar is. Evenmin als het waar is, dat het op de leer heelemaal niet aankomt. De leer, aan het leven ontsprongen, kan op het leven inwerken,, invloed oefenen op de geestelijke gesteldheid. En de tonen, die de kerkleer, in akkoord met het doorgaand getuigenis der bijbelschrijvers, aanslaat, zijn veel dieper en veel meer met de werkelijkheid in overeenstemming dan die, welke we eerst vernamen. De zoete droom eener geleidelijke ontwikkeling is door den invloed van het Christendom voor goed verstoord. Er is 'n wanklank gekomen in het lied van den vooruitgang, dat we heden ten dage trouwens toch al minder dan ooit zouden kunnen meezingen. Sedert de doornen het edelste hoofd gekroond hebben, is de oppervlakkigheid van alle optimisme onloochenbaar aan het licht gekomen. Het kruis van Golgotha heeft onze oogen wijd geopend voor de radicale gebrokenheid van het menschenleven hier op aarde. Daarom kan ik ook niet instemmen met hen, die het geheele geestesleven, en speciaal schuldgevoel en berouw willen herleiden tot 'n kwestie van psychologie. Men beroept zich in later jaren daartoe gaarne op de belangwekkende en belangrijke hoofdstukken uit 167 William James' „Varieties of religious experience": „the reUgion of healthy-mindedness'' en „the sick soul". Deze gelukkig gevonden uitdrukkingen zijn begrijpelijkerwijze spoedig Schlagwort geworden. De bedoeling er van is deze, dat er menschen zijn met 'n gezonde geestelijke constitutie, wier ontwikkeling zonder schokken of stoornissen, gelijkmatig en harmonieus verloopt. Ze leven voort in ongebroken kracht. Schuld en berouw kennen ze niet. Ze hebben dat niet noodig. Integendeel, 't zou hun schaden en hen in hun groei belemmeren. Daarnaast staan anderen, wier aanleg met zich brengt, dat ze alleen door de tegenstelling heen verder kunnen komen. Het zijn de minder gave naturen. Ze doorleven zware krisissen. Ze hooren snerpende wanklanken. Het is uit diepe duisternis, dat het licht voor hen opgaat. Ze krijgen pas vrede in hun ziel, nadat veel innerlijke verdeeldheid en strijd is opgeheven. Hier is schuldgevoel op z'n plaats en heeft het berouw 'n weldadige uitwerking. Het is voor de „sick souls" 'n genezingskuur. Van dit verschil draagt het geheele geestelijk bestaan en bepaaldelijk de godsdienst dezer beide groepen van menschen duidelijk den stempel. James heeft hiermee 'n gezichtspunt aangegeven, van waar uit 'n menigte verschijnselen in samenhang en in nieuw, treffend licht gezien kunnen worden. Zulke onderscheidingen zijn bizonder nuttig, ja onmisbaar, zullen we eenigszins den weg leeren vinden in het zoo gecompliceerd geheel van het leven der menschheid. We mogen echter niet vergeten, dat deze indeelingsbeginselen altijd iets kunstmatigs hebben. Ze geven uitersten aan, die nooit, of hoogst zelden, bereikt, alleen min of meer genaderd worden. Ze teekenen 168 typen, die in de werkelijkheid niet zuiver voorkomen, 't Zijn schema's, die we voor 'n bepaald doel over de werkelijkheid leggen, maar welker lijnen niet altijd de lijnen van de geledingen dezer laatste volgen. Daarenboven staat het type „sick soul" niet in allen deele achter bij het type „healthy-mindedness". Beide hebben ze hun voor- en nadeelen. James heeft zelfs den indruk gekregen, dat over 't geheel het geestelijk leven van het eerste type ruimer, dieper, rijker is dan van het laatste. Maar vooral: hetgeen is, beslist niet over hetgeen behoort te zijn. Door het feit, dat er 'n grooter of kleiner aantal menschen bestaat, in wier leven voor schuldgevoel en berouw, zoover we zien kunnen, geen plaats is, is allerminst bewezen, dat het hebben en niet hebben daarvan gelijkberechtigd geacht moet worden. Daardoor is niet uitgemaakt, dat schuldgevoel en berouw uitsluitend te beschouwen zijn als resulteerend uit het psychologisch mechanisme, dat men nu eenmaal bezit, en geen verderstrekkende beteekenis hebben dan die van persoonlijke eigenaardigheden. Wie van oordeel is, dat normen niet door den mensch gemaakt, maar gevonden worden en transsubjectieve geldigheid bezitten, ziet daarin niet iets, dat men hebben of niet hebben kan, al naar het zoo uitkomt, maar iets, dat men behoort te hebben. Het type „sick soul" is gezonder dan het type „healmy-mindedness". Wij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods—indien dat zoo is, dan is de normale, bij den werkelijken toestand passende reactie daarop: schuldgevoelen berouw. # De droefheid van het berouw, dat ontstaat onder den invloed van Jezus' blik is 'n droefheid naar God, 169 die 'n onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Jezus maakt den mensch tot zondaar. En dien zondaar maakt Hij zalig. Noch het een noch het ander brengt Hij teweeg door redeneering of betoog. Hij bereikt het door den indruk, dien Zijn persoonlijkheid op ons maakt Hij roept 'n allesoverweldigend schuldbesef in ons wakker, maar zoo, dat we er niet door tot wanhoop gebracht worden. Want Hij wekt meteen de blijde gewisheid, dat de schuld verzoend, dat de zonde vergeven is. Of ook: Hij leert ons wanhopen aan onszelf, maar tevens 'n vast vertrouwen stellen op de goddelijke barmhartigheid. Hij doemt ons zondige leven ten doode, doch tegelijkertijd roept Hij de betere natuur in ons wakker, de hoop op 'n nieuw leven ontluikt, de krachten der opstanding vloeien ons toe. In het christelijk geloofsleven komen beide elementen, die voor onzen geestelijken wasdom noodig zijn, tot hun recht: berouw, schuldgevoel, verdorvenheidsbesef èn aanwezigheid, voeding en versterking van hoögeren aanleg. Hier is niet 'n vergeving, die in den grond zedelijke lichtzinnigheid is. Hier is niet 'n onvruchtbaar zondebewustzijn, dat den mensch in machteloosheid doet wegzinken. Hier is 'n liefde, die alle menschelijk bedenken ver te boven gaat, die doorbreekt in 's menschen zondigzelfzuchtig, zinnelijk-natuurlijk bestaan, die hem vervult met diep-zedelijken ernst, maar ook met kinderlijke blijdschap en innige liefde. Petrus heeft ongetwijfeld niet onmiddellijk de volle beteekenis van den blik van Jezus verstaan. 170 Naar buiten gaande, weende hij bitterlijk. En telkens rees de twijfel weer op in z'n ziel, en kwelde hem de vraag: zou Jezus mij, na hetgeen in dien vreeselijken nacht gebeurd is, werkelijk nog liefhebben? Later zoekt dezelfde Jezus, die op Zijn lijdensweg zich omkeerde om Zijn discipel aan te zien, hem op. En, wonderlijk, wat Petrus den Heer had willen vragen, vraagt Deze hem. Wanneer Jezus, in opzoekende liefde, in en door het Evangelie tot ons komt, is er voor de vraag of God onze zonde vergeeft en óns liefheeft, geen plaats meer. Door Hem aldus tot ons te zenden geeft Hij ons de verzekering: Mijne liefde voor u staat vast De ééne, groote vraag, waarmee we ons bezig te houden hebben, is dan nog maar, of wij Hèm liefhebben. En deze vraag is in den grond weer geen andere dan deze: of wij ons door Hem hebben lèten liefhebben. Deze vraag, die Jezus op 'n dag vol verrassing in de heerlijke omgeving van de zee van Tiberias aan Petrus stelde, was de commentaar op den blik, waarmee Hij in den nacht van Zijn lijden Zijn discipel had aangezien. Sommige menschen doen, alsof het vanzelf sprak, dat God de zonden vergeeft. Ze toonen zich verwonderd, wanneer ze merken, dat er anderen zijn, voor wie dit toch niet de gewoonste zaak van de wereld is. Ze zien hen aan als zwartgallige, bekrompen heden, die nog bevangen zijn door de waandenkbeelden eener vroegere ontwikkelingsfase. Welnu, het spreekt heelemaal niet vanzelf, dat God de zonden vergeeft 171 't Spreekt veeleer vanzelf, dat God de zonden niet vergeeft, maar zonder meer, met onkreukbare eerlijk' heid, het goede loont en het kwade straft. Er is wanorde. Er is orde. Er is hooger orde. In de natuur en in de zedelijke wereld, In de natuur. Er is 'n wereldbeschouwing, die rivieren en boomen, zeeën en luchten, de geheele natuur doet zien als bevolkt door goddelijke wezens. De mensch is jegens hen doorgaans vervuld van vrees en schrik. Het natuurverloop is afhankelijk van hun invallen. Ze heerschen er over naar gril en willekeur. Dat is de wanorde. Er is 'n wereldbeschouwing, die leert, dat de natuur 'n welgeordend geheel is, geregeerd door ijzeren wetten. Het gansche heelal is aan het samenstel dier wetten onderworpen als aan 'n harteloos noodlot, dat volmaakt ongevoelig is voor alles, wat in ons leven waarde heeft en aan ons leven waarde geeft. Dat is de orde. We voelen er ons door beklemd, neergedrukt, tot slavernij .gedoemd, en onverdrijf baar leeft in ons 'n heimwee, niet naar de wanorde, maar naar hooger orde, die de ellende zoowel van de orde als van de wemorde opheft en onze diepste behoeften bevredigt. In de zedelijke wereld. Er is 'n levenssfeer, waarin de zelfzucht onbeperkt den scepter voert. De zwakke wordt er verdrukt en uitgebuit. Er geldt geen recht behalve dat van den sterkste. Vrijmoedig viert men er z'n lusten bot De wraakzucht kent er geen grenzen. De vergeldingsdrang weet er van teugel noch maat. Onbeschrijfelijk veel smart en lijden is er het gevolg van. Dat is de wanorde. ■ Er is 'n levenssfeer, waarin het „oog om oog, en 172 tand om tand" tot geldigheid komt. Er worden perken gesteld, grenzen afgebakend. Voor de eerbiediging daarvan zorgt men zelf, of men draagt die zorg aan anderen over. In elk geval wordt de wraaklust aan banden gelegd, de vergelding aan regels gebonden. Langzamerhand ontstaat er 'n recht, dat min of meer z'n uitdrukking vindt in de wet, die door den rechter onverbiddelijk gehandhaafd wordt Justitia is geblinddoekt: ze kent geen andere overwegingen. Dat is de orde. Die onkreukbare gerechtigheid is het hoogste recht. We hebben niettemin 'n zeker gevoel, dat dit hoogste recht vaak het grootste onrecht kan zijn: summum jus, summa injuria. En wat moet er van ons, zwakke, zondige menschen terechtkomen onder de heerschappij van dit recht? We moeten vragen om genade en om vergeving, zegt men misschien. Zeker, daar gaat ons hart naar uit, maar hier wordt het, dunkt mij, glashelder hoe weinig vanzelfsprekend het is, dat we het verkrijgen. Genade, vergeving is 'n onregelmatigheid, in strijd met recht en wet. De orde wordt er door verstoord, die door wet en recht tegenover de wanorde gehandhaafd wordt Wie er om vraagt, vraagt om iets, dat eigenlijk niet kan. Er is gezegd: wie vraagt om de genezing van z'n ziek kind, vraagt om verbreking van de orde in de natuurlijke wereld. Tegen de bede om vergeving van zonden zou geen bezwaar bestaan. In waarheid zijn beide gevallen analoog. Wie om vergeving vraagt, vraagt om verbreking van de orde in de zedelijke wereld. 173 En er is volstrekt geen reden, waarom men het een meer mogelijk zou achten dan het ander. Jezus Christus verplaatst ons in beide opzichten in de hooger orde, door otts te maken tot kinderen van den Vader in de hemelen, die de leliën kleedt, de vogels voedt, bij wien de haren van ons hoofd geteld zijn, die regen en zonneschijn geeft aan goeden en boozen, die leert vijanden hef te hebben en kwaad met goed te vergelden, die zondaren zalig maakt. In de handhaving van recht en wet zit nog 'n groot stuk natuur. Daartegenover is het rijk der liefde, die vergeeft, de hooger orde, het groote wonder, het zuiver-geestelijke. Alleen wie er deel aan heeft, kent het * * * We hoeven niet in het onzekere te blijven over de vraag in hoever dit met ons het geval is. In antwoord op Petrus' betuiging, dat hij Jezus liefhad, droeg Deze hem de zorg op voor Zijne lammeren en Zijne schapen. De echtheid van Petrus' verzekering moest blijken uit de trouw, waarmee bij die taak zou vervullen. We weten, hoe hij er zich van gekweten heeft. In den redenaar van den Pinksterdag herkennen we nauwelijks den vreesachtigen Petrus van den lijdensnacht Ja, 't is wel dezelfde Petrus, «Üe ons m den beginne door de gegevens der Evangeliegeschiedenis zoo duidelijk geteekend werd. De liefde doodt de individualiteit niet. Ze doet haar juist tot haar recht komen. Maar wat zijn die opvallende karaktertrekken geadeld! Er is stuur en eenheid gekomen in dit gepassioneerde fcven. Alles er in wordt dienstbaar gemaakt 174 aan de bereiking van het groote doel, dat hem voor den geest staat, waaraan hij zich geheel en onvoorwaardelijk gegeven heeft en waaraan geen macht ter wereld hem meer ontrouw kan doen worden. Door den liefdeblik van Jezus is de zwakke discipel, is Simon Bar Jona de Rotsman geworden, die met den marteldood z'n christelijke heldenloopbaan heeft bezegeld. Hoe is het in dit opzicht gesteld met ons? 't Is hier de plaats niet volledig en in bizonderheden na te gaan, wat Jezus bedoelde met Zijn drievoudige opdracht aan Petrus: „weid mijne lammeren", „hoed mijne schapen", „weid mijne schapen". Er ligt ongetwijfeld ook dit in: behandel uw medezondaren gelijk Ik u heb behandeld. Slechts op dit eene wil ik de aandacht vestigen. De houding, die wij aannemen tegenover de zonden van anderen, is bizonder ontdekkend voor onze eigene geestelijke gesteldheid. Laat ons erkennen, hoe moeilijk het ons valt hierin den juisten toon te treffen. We zijn in ons optreden veelal te zacht of te hard. Soms willen we van iemands kwaad niet weten. We sluiten er de oogen voor. We bemantelen hët voor de omgeving. Hij bedoelt het toch „eigenlijk" zoo goed. Men kent hem niet genoeg en daardoor miskent men hem. Hij is „in den grond" niet zoo slecht als hij schijnt En zoo voorts. We zijn de toegeeflijkheid in persoon. Deze houding kan voortkomen uit zedelijke slapheid. De gevoeligheid voor het onderscheid tusschen goed en kwaad heeft geleden. De normale reactie blijft uit. Ze kan ook samenhangen met ijdelheid. Deze verhindert ons voor onszelf en voor anderen te erkennen, 175 dat ons kind, onze man, onze vriend dit zou doen, zóó zou zijn. Meermalen is er gemakzucht in het spel. Men ziet er tegen op de dingen bij hun naam te noemen. Men durft de kwestie niet aanpakken. 'tZou in moeilijkheden brengen. 'tZou onaangenaamheden tengevolge hebben. En daar houdt men niet van. Daarom doet men maar of men niets merkt. Ook dit kan voorkomen: de erkenning van iemands kwaad en de gevolgen van die erkenning zouden zulk 'n pijnlijken schok toebrengen aan onze dierbaarste gevoelens en zooveel verwarring in ons bestaan veroorzaken, dat we er instinktmatig voor terugschrikken. Hoe nauw deze houding in sommige gevallen met liefde in verband moge staan, ze beantwoordt toch nimmer aan den eisch der rechte liefde. Het is ten slotte zelfzucht, die er aan ten grondslag ligt Ze brengt onszelf geen voordeel en schaadt den naaste. Meestal echter vervallen we in het omgekeerde uiterste. We hebben 'n scherpen blik voor de zonden en gebreken van anderen. We meten die met welbehagen breed uit. Er zijn virtuozen in het ontmaskeren. Ik denk aan Hamlet aan Mefistofeles. We excelleeren in het vinden van verzwarende omstandigheden. We maken het kwaad zoo zwart mogelijk. We zijn hevig heilig verontwaardigd. Ons zedelijk gevoel is diep beleedigd. We deelen de zaak mee aan ieder, die naar ons luisteren wil, en stellen daarbij telkens de voorwaarde, dat men haar aan niemand zal oververtellen. We zien reikhalzend uit naar 'n gelegenheid om den zondaar z'n kwaad onder het oog te brengen. Als die 176 gelegenheid zich niet spoedig voordoet, maken we ze. We zeggen hem dan (hoe zwaar het ons, natuurlijk, ook valt) eens goed „de waarheid". Daarbij vallen harde woorden, regent het verwijten. De rol van zedemeester en die van „openbaar ministerie" worden gaarne en met veel bekwaamheid gespeeld. Wanneer we deze houding evenzeer afkeuren, dan is het niet om 'n ziekelijk-zoetelijke, zwak-sentimenteele, onmannelijke, ja niet eens om voor alle gevallen 'n zachte behandeling van zondaren aan te bevelen. Jezus heeft menig hard woord gesproken. Zelfs het scherpe wapen der ironie heeft Hij met groote vaardigheid gehanteerd. Alles hangt hier af van het motief, waardoor we gedreven worden. Jezus had de zondaren lief. Die liefde scherpte Zijn blik voor hun behoeften. Hij begreep, welke behandeling ieder in zijn bizonderen toestand noodig had. En dezelfde liefde stelde Hem in staat die behandeling toe te passen. Als Hij hard en scherp was, dan was Hij het uit liefde. , We moeten met schaamte erkennen, dat onze hardheid en scherpheid dikwijls uit heel wat anders voortkomt. De zonden van anderen zijn ons dan 'n aanleiding om ons boven hen te verheffen. We worden er door bevestigd in onzen hoogmoed en eigengerechtigheid. Het is ons met het „zeggen" van „de waarheid" te doen om hen 'n vernedering te laten ondergaan, hun onze meerderheid te doen gevoelen. We stellen ons aan, alsof we er verdriet van hadden, maar heimelijk groeien we er in. Ons hart gaat niet in liefde naar hen uit. We zoeken hun waarachtig welzijn niet, maar de bevrediging onzer zelfzucht. We vergeten onder dit alles, dat voor zoodanige 177 zelfverheffing hoegenaamd geen reden bestaat. Wij kunnen gemakkelijk 'n hooge borst opzetten tegenover gevallenen, wanneer wij niet te worstelen hebben met de passies, die hen hebben meegesleept, of de verzoekingen ons bespaard bleven, waarvoor zij bezweken zijn. Maar indien wij eens in hun plaats geweest waren ? „Tout comprendre, c'est tout pardonner", dat is 'n noodlottige leugen, als men er mee bedoelt, dat er van schuld geen sprake meer kan zijn, zoodra voor de zonde 'n oorzakelijke verklaring gevonden is. Wil men er evenwel mee zeggen, dat de steenen, die we op den zondaar werpen wilden, ons uit de handen vallen, wanneer we ons goed in zijn plaats indenken, Omdat we daardoor zoo best kunnen begrijpen, hoe hij er toe kwam en gevoelen, dat wij het er zeker niet beter afgebracht zouden hebben - het kan slechts heilzaam zijn de waarheid, die in dat woord ligt, indachtig te blijven. Hardheid en strengheid, die niet van liefde het uitvloeisel zijn, doen niets dan "kwaad. De ziel van 'n mensch is 'n zeer fijn instrument. Wie het grof aanpakt, kan er niets mee aanvangen, maar vernielt het. 'n Horloge is nu eenmaal niet te repareeren met 'n koevoet, en als Ge in 'n mikrofoon schreeuwt, is er geen woord van hetgeen Ge zegt te verstaan. Hardheid en strengheid op zichzelf hebben nog nooit van iemand 'n wezenlijk beter mensch gemaakt. Integendeel. Het wordt zeer goed gevoeld wat er bij ons achter zit De menschen worden er door verbitterd. Ze maken zich boos. Ze gaan spotten. Ze zinnen op wraak. Ze komen in 'n allesbehalve boetvaardige stemming. Ze vinden, dat ze al niim genoeg geboet hebben door zich te laten kapittelen en onze zedepreek aan te hooren. Na korten tijd gaan ze over Zaligheid. 12 178 tot het offensief en geven ons niet onduidelijk te kennen, dat we hen ver van christelijk behandeld hebben. Alleen de teerheid der liefde is in staat de hardheid der harten te verbrijzelen. Eerst waar deze wordt gevoeld, smelt de ijskorst en kan het nieuwe leven zich baanbreken. Duizenden en duizenden smachten naar'n woord, 'n blik van waarachtig medegevoel. De zonde verwijdert de menschen niet alleen van God, ze verwijdert hen ook van elkander en doet hen eenzaam hun weg gaan. Er is in hun hart 'n diepe behoefte om zich te uiten. Met groot verlangen zien ze uit naar iemand, die hun vertrouwen wekt, met wien ze gemeenschap voelen, aan wien ze zich vasthouden kunnen. Het is 'n heerlijke taak die Jezus den Zijnen heeft nagelaten: vertegenwoordigers te zijn van Zijn liefde; aan arme, zwakke, dwalende, zondige medemenschen de hand toe te steken en mee te arbeiden aan hun leiding en wederoprichting! Het is 'n heerlijke taak maar wat hebben we er van terecht gebracht ? Deze onze verloochening van Jezus wordt ons in de wereld dikwijls genoeg met herhaald en luidruchtig hanengekraai te binnen gebracht Laten we er ons niet boos over maken. 't Beste wat we er mee kunnen doen is: er ons door laten verootmoedigen. Maar gelukkig worden we er ook nog op 'n andere wijze aan herinnerd: de Heer, in dit eigen oogenblik zich omkeerende, ziet ons aan — DOORGROND EN OMRINGD. Psalm CXXXIX. WIE zich goed in een der psalmen van onzen Bijbel heeft ingewerkt, is onwillekeurig geneigd er *n titel aan te geven, 'n opschrift er boven te zetten. Daar is iets voor te zeggen. Het geeft duidelijk aan, dat zoo'n psalm niet is 'n snoer van los aaneengeregen, meer of minder mooie, „teksten". Men vat de eenheid, overziet den samenhang, kent het onderwerp. Er is echter ook iets tegen in te brengen. Juist het woord „onderwerp" brengt ons daarop. Het doet denken aan 'n verhandeling, 'n uiteenzetting, 'n betoog. Als 'n psalm op den lezer den indruk daarvan maakt, is bij de lectuur verloren gegaan de rythmus van het leven, dat door de woorden heengolft. Het lied, waarin de ontroering trilt, is gestold tot formule. Op ieder gebied van het geestelijk leven, zeer speciaal op dat van den godsdienst, is het intellectualisme 'n gevaar: het doet ons alle dingen onmiddellijk overbrengen in de sfeer van de redeneering en werkt daardoor de levensvervreemding, waaruit het voortkomt, verder in de hand. 182 Men kan boven Ps. 139 schrijven: Gods alwetend' heid, zooals de Leidsche vertaling. Of: Gods alwetendheid en alomtegenwoordigheid, zooals Kautzsch. We denken daarbij dan vanzelf aan den „locus" (dat is de technische naam van de hoofdstukken der Dogmatiek) de Deo, die over dit onderwerp handelt. Goed lezende, doen we 'n heel andere ervaring op. Daarin treedt helder aan het licht het verschil tusschen Dogmatiek en Heilige Schrift. God spreekt niet of nauwelijks tot ons in afgetrokken redenaties en versteende artikels. Helder en klaar vernemen we Zijn woord, wanneer 'n mensch in het diepst van z'n wezen persoonlijk met Hem in aanraking gekomen is en gemeenschap met Hem gehouden heeft, en wanneer dan de spanning van het zieleleven zich ontlaadt in onweerhoudbaar belijden, wanneer de geestdrift losbreekt in meesleepend getuigenis, de innerlijke warmtegloed uitslaat in feilen woordenbrand, of diepe ontroering stil nasiddert in schuchtere verklanking. Zoo is het in Ps. 139. We hooren hier niet 'n geluid, dat declareert: God weet alles, God is overal. We vernemen de stem van 'n mensch, die onder den levendigen indruk verkeert: God kent en doorgrondt mij, God is overal bij mij. We staan hier niet voor 'n begripmatige uiteenzetting van Gods alwetend heid en alomtegenwoordigheid, maar zijn getuigen van 'n tweegesprek der ziel met den alwetenden en alomtegenwoordigen God. Men geniete de vertolking er van door Prof. J. J. P. Valeton Jr. in zijn werk: de Psalmen (2de druk bezorgd door Prof. H Th. Obbink). Het is alles even persoonlijk, levend. Mysterieus en majesteitelijk is de goddelijke werkelijkheid, waardoor de dichter zich omringd, vastgehouden, ingesloten weet. Men zou dezen psalm kunnen noemen, zegt Prof. Valeton, den psalm der algeheele gebon- 183 denheid aan-, der volkomen afhankelijkheid van God, persoonlijk, gewild, welbewust * * Er zijn wel tijden geweest, waarin zulk 'n lied meer algemeen weerklank vond in de ziel van den mensch dan gedurende de periode, die wij beleefd hebben. Laat mij het liever anders zeggen. Men mocht eens meenen, dat zulke tijden tot de uitzonderingen behooren. En juist het omgekeerde is het geval. Mééstentijds was de ontvankelijkheid er grooter, de klankbodem er geschikter voor dan in het naaste verleden Waarheen we ons ook wenden, in oudere en in nieuwere tijden, onder natuurvolkeren en cultuurvolkeren, overal is het besef aanwezig, dat het leven in het tijdelijke, zienlijke, eindige zich afspeelt op 'n achtergrond van het eeuwige, onzienlijke, oneindige. Alles wordt in verband gezien met iets goddelijks, waaraan het z'n beteekenis ontleent. Ieder levensterrein wordt er door beheerscht. Vooral bij geboorte en dood staat de kleine mensch, machteloos en sidderend, vlak voor"het groote mysterie van het oppermachtig goddelijke, waardoor hij zich van alle zijden ingesloten voelt Wanneer in het voorjaar het opbruisende, overschuimende jonge leven de gestorven natuur doorhuivert, en uitbreekt in 'n stortvloed van blaren en bloemen, en hoogtij viert in weelderige veelheid van vormen en kleuren, en den mensch zelf doorstroomt met wondere tinteling van levensvreugd en bestaanslust, of: als straks het bonte leven en de drukke beweging verstilt tot kille 184 strakheid van dood, en het leven even geheimzinnig weer weg-ebt in den afgrond van mysterie als het er uit oprees, en het den mensch te moede kan worden, als zag hij zichzelf uitdragen ter begrafenis — zie, dan is het besef overweldigend, dat het leven aan de oppervlakte, in het licht der zon, z'n wortels heeft in- en gedragen wordt door 'n nachtelijk-donkeren bodem met onpeilbare diepten, dat 'n ondoorgrondelijke hoogere macht, waaraan niet te ontkomen is, het menschelijk bestaan van alle zijden omringt. * * * Nous avons changé tout cela. We hebben, zooals ik zeide, 'n tijdperk achter den rug, waarin deze dingen voor 'n groot deel der beschaafde menschheid in bizondere mate vreemd zijn geworden. Waar zou ik heengaan voor uwen geest? en waarheen voor uw aangezicht Wachten? Indien ik opstijg ten hemel, gij zijt daar, en maak ik het doodenrijk tot mijn sponde, zie, gij zijt er; sloeg ik dageraadsvleugelen uit, en liet mij neder aan het uiterste der zee, ook daar zou uwe hand mij geleiden, en uwe rechterhand mij vasthouden; en zeide ik: dat maar de duisternis mij bedekke, en nacht zij het licht rondom mij — ook de duisternis verduistert voor u niet, en de nacht geeft licht als de dag; de duisternis is als het licht 1 M. a. w. de dichter van Ps. 139 weet niet waar hij zou moeten gaan om God niet te vinden. Vele van onze tijdgenooten weten niet waar ze zouden moeten gaan om God wel te vinden. Voor hem is 185 God overal nabij. Voor hen is God overal ver. Hij speurt God allerwegen. Zij nergens. Hoe dat zoo gekomen is? 't Zou niet gemakkelijk vallen en ook veel te lang duren alles op te sommen wat hierbij te pas komt Toch moet ik er hier iets van zeggen. De voorstellingen, waarin men eeuwen lang had geleefd, omtrent de wijze, waarop de goden, later God, in betrekking stonden tot wereld en leven, strookten niet meer met hetgeen men op menig gebied als waarheid moest erkennen. Dat bracht groote moeilijkheden met zich mee. Wijziging van overtuiging gaat niet zonder strijd en dikwijls gevaarlijke schokken. Maar dat was vaker gebeurd en altijd was na eenige schommeling het evenwicht spoedig herkregen en had het geloof nieuwe vormen geschapen, waarin het zich kon bewegen. Men kan hierbij opmerken, dat de wisseling der voorstellingen ditmaal wellicht dieper ingreep dan sedert .eeuwen het geval was geweest. Toch is dit alleen niet voldoende ter verklaring van den toestand. Er moet meer in het spel geweest zijn. Het gaat dan ook inderdaad om meer dan 'n kwestie van redeneering of consequentie. Eigenlijk was het voor velen 'n buitenkansje, dat de oude vormen en gewoonten niet meer pasten in den nieuwen tijd. Gretig werd de welkome gelegenheid aangegrepen om „das Kind mit dem Bade", vorm en inhoud beide, het heele geloof in God weg te werpen. Was het niet als het ontwaken uit 'n benauwden droom? Eeuwen lang had het geloof in God, in 'n hooger wereld, zooals het in Ps. 139 zoo welsprekend tot uiting komt, de menschheid als 'n nachtmerrie 186 gemarteld, haar als 'n vampyr het levensbloed afgezogen, 'n domper gezet op alle blije menschelijkheid. En nu blijkt het, dat dit alles onnoodig is geweest. De nevelen van het bijgeloof zijn opgetrokken. De verborgenheid achter den geheimzinnigen sluier was 'n mystificatie. Er zit niets achter. Numen est nomen. De mensch is de slaaf geweest van het product zijner eigene fantasie. Eindelijk zijn hem de oogen opengegaan : God is dood. En de mensch, eindelijk is hij vrij, mondig, zichzelf, staande op eigen beenen. Nu pas is het 'n lust om te leven. Nu pas is het leven recht belangrijk. Immers nu wordt het niet langer telkens verwaarloosd en in de schaduw gesteld ter wille van z.g. „hoogere" dingen. Voortaan komt 'n reusachtige voorraad van kracht vrij, die vroeger verspild werd in het najagen van hersenschimmen. Zij kan nu aangewend worden tot nuttigen arbeid in de werkelijkheid. Sociale bemoeiing is b.v. een van de terreinen, waarop de levensenergie, die voorheen op de betrekking tot God en de hoogere wereld gericht was, 'n nieuw en vruchtbaar arbeidsveld heeft gevonden. Niet, dat allen daarom nu juist het mysterie heelemaal willen verdrijven. Het ontbreekt niet aan menschen, die de dingen, waar deze psalm van spreekt, willen behouden — als poëzie, 't Brengt wel in 'n aardige stemming. Ze vinden het 'n geschikt iets om hun vrijen tijd, ten minste zoolang als het mode is, interessant mee door te brengen. Ze schrijven „de mystiek", zooals ze dat noemen, op de lijst hunner verstrooiingen, ik zei haast vermakelijkheden. Ze willen er met ijver aan doen, als aan sport. Ze willen er desnoods, in het ergste geval, 'n preek over gaan hooren. 187 Maar — het moet vooral geen ernst worden. Ze willen niet meer komen onder de tyrannie van hersenschimmen. Ze willen absoluut de vrije hand houden en volkomen baas blijven. * * Zoo spreken duizenden en duizenden. Men mag ze niet allen over één kam scheren. Er moet beslist onderscheid gemaakt worden. Ik trachtte dit te doen in 'n ander stuk van dezen bundel: het zoeken van God. Alles hangt af van de motieven, van de innerlijke geestesgesteldheid, waaruit de uitwendige houding voortkomt. Het is uiterst moeilijk, Goddank veelal ook vol' strekt onnoodig, in 'n concreet geval 'n oordeel over den medemensch te vellen. Hoeveel ernstige inspan' ning kost het niet reeds om eenigszins wegwijs te worden in het labyrinth van eigen zieleleven! Bizonder groot is bier het gevaar van door den schijn misleid te worden. Daar zijn er, die het in onstuimige vroolijkheid uitgieren: God is dood. De armen! Ze lachen zoo hard, omdat ze anders zoo bitter zouden moeten schreien. Anderen zeggen het kalm, constateeren het onaandoenlijk, alsof het hen niet raakte. Maar het is hun aan te zien, hoe zwaar het hun valt zich goed te houden. Nu en dan, in onverhoedsche oogenblikken, zoekt het diepe harteleed 'n „uitweg naar buiten. God is dood: maar dat is de grootste smart, het zwaarste verdriet van hun leven. Het is tevens het onmiskenbaar bewijs, dat voor hen God niet dood 188 is. Wat ze „loochenen", weigeren te vereeren en te aanbidden, is niet God, maar het godenbeeld van 'n tijd of 'n kring, waartoe zij niet, of niet meer behooren. Wat wordt er in dit opzicht reeds in de jeugd veel bedorven door goed bedoelende opvoeders en • opvoedsters, voor wie het onderscheid tusschen kinderlijkheid en kinderachtigheid levenslang 'n geheim blijft. Hoeveel kwaad is er niet gesticht door die sentimenteele „lieve Heer"-voorstelling, die zoo menigmaal kinderen bijgebracht wordt en waaraan velen, vooral onder het krachtig levende volk, in later jaren niet anders dan met 'n zekeren tegenzin kunnen denken, als aan kleverig suikergoed. En dan de verbittering, wanneer het bestaan met z'n zorgen en nooden, z'n geheele diepe tragiek, gansch iets anders blijkt te wezen dan men redelijkerwijze zou mogen verwachten, als de „lieve Heer" werkelijk alles voor elkaar zette! Het is geen zeldzaamheid, dat de „lieve Heer'1 tegelijkertijd als 'n soort van „boeman" wordt gebruikt om de kinderen af te schrikken van allerlei pekelzonden. De opvoeder of opvoedster, vaak van anderen stand en uit totaal anderen levenskring dan die, waaruit de kinderen voortkomen, schrijft de bizondere opvattingen omtrent hetgeen men zooal mag en niet mag, omtrent hetgeen tot „de wereld" behoort en niet daartoe behoort, zooals die gelden in eigen omgeving, aan de kinderen voor als goddelijke geboden. Overtreding daarvan wordt voorgesteld als ernstig vergrijp tegen de wetten Gods. Deze geboden vinden dan geen aansluiting in de ziel van het kind. Er is niets, dat ze diep-innerlijk affirmeert Het kind kan niet voelen en zal ook nooit voelen, dat deze 189 dingen, die God heet te gebieden of te verbieden, werkelijk goed of kwaad zijn. Men krijgt het geweten van de menschen tegen zich. En dat is het ergste wat gebeuren kan. Is het te verwonderen, dat velen dien last zoo spoedig mogelijk van zich afschuiven en met den kinderleeftijd de vrees voor den boeman en daarmee tegelijk de zaak van den godsdienst voor afgedaan houden? Ik noemde slechts 'n enkel voorbeeld. Hetzelfde droeve resultaat wordt ook op honderd andere wijzen bereikt Brutale godloochening is dikwijls de natuur' lijke, directe vrucht van averechtsch godsdienstonder' wijs. Menigmaal is deze godloochening de paradoxale uiting van schreeuwende behoefte aan den levenden God. Godloochening kan het gevolg zijn van onweerstaanbaar verlangen naar echtheid en waarheid op het hoogste levensgebied. Ze kan zoowel symptoom zijn van geestelijken groei als van geestelijk verval. Omgekeerd meene niemand, dat hij géén godloochenaar is, omdat hij godloochenaars haat en met nadruk verklaart te gelooven in den levenden God. Ps. 139 is in staat menigeen hieromtrent 'n wreede ontgoocheling te bereiden. Wezenlijk in den levenden God gelooven is ook dit: zich altijd en overal doorgrond en omringd weten door God. Is menig „geloovige" niet verreweg het grootste deel van z'n leven heelemaal niet onder den indruk van door God doorgrond en omringd te zijn? Ja, zouden er geen „geloovigen" zijn, die volstrekt niet weten, wat het zégt die het geen enkel oogenblik in hun bestaan werkelijk hebben ervaren? Zijn ze er niet, die schijnen te meenen, dat God hoogstens weet wat ze zeggen en doen, maar geen 190 toegang heeft tot hun hart, niet doorgrondt wat er achter het „schoongepleisterd" graf van hun braaf en vroom uitwendig bestaan verborgen ligt? Ja, hebben wij allen niet telkens den een of anderen schuilhoek van ons hart, waarvan we denken, dat God hem niet vinden kan, of dat Hij er zich door 'n „verboden toegang" uit weren laat? i^-.'Si De dichter van Ps. 139 spreekt van opstijgen ten hemel, neerdalen in de diepten van het doodenrijk, heenvlieden naar het uiterste der zee, en overal zou bij vlak voor God staan Hebben „geloovigen'' niet wel eens het gevoel het veel gemakkelijker te kunnen klaarspelen om buiten Gods bereik te komen? Zijn er niet onder het onmiddellijk bereik van hun dagelijkschen wandel meerdere plaatsen, waar ze klaarblijkelijk meenen, dat God afwezig is? Is het niet waar, dat ook „geloovigen" dikwijls zoo vreemd zijn aan het aangrijpend getuigenis van den psalmdichter Jahwe, gij doorgrondt en kent mij, gij kent mijn zitten en mijn opstaan, gij verstaat van verre mijn overleggen, mijn gaan en mijn liggen schift gij, en met al mijne wegen zijt gij vertrouwd; want, al is er nog geen woord op mijn tong, zie Jahwe, gij kent het geheel; van achteren en van voren hebt gij mij ingesloten, en gij legt uwe hand op mij; het te begrijpen is voor mij te wonderbaar, te verheven; ik kan er niet bij. Hij voelt zich zoo geheel en al creatuur van God, hij weet zich zoo door en door Gods maaksel, van de eerste levenskiem af in allen deele door Hem geformeerd 191 - • . . gij hebt mijne nieren gevormd, * mij geweven in den schoot mijner moeder. Dt prijs u, omdat Ut vreeselijk, wondervol ben gemaakt: wondervol zijn uwe werken, en mijne ziel weet het zeer wel. Mijn gebeente was voor u niet verholen, toen ik in het verborgen gemaakt werd, in 'saardrijks diepten kunstig samengesteld. Uwe oogen zagen mijn vormlooien klomp, en in uw boek was het alles geschreven: dagen werden geformeerd, en een daarvan was voor hem. Maar voor mij — hoe zwaar zijn uwe overleggingen, o God, hoe machtig vele hare sommen; wilde ik ze tellen, zij zijn meer dan het zand; word ik wakker, dan nog ben ik bij u. Indien op al de bovengenoemde vragen ontkennend geantwoord moest worden, het zou er in de wereld en in de harten heel anders uitzien dan inderdaad het geval is. Maar is leven en handelen, alsof God er niet was, niet hetzelfde als zeggen: God is dood? Is het eigenlijk niet erger? En is niet het allerergste: leven en handelen, alsof God dood was, en onderwijl luidruchtig uitbazuinen, dat Hij leeft? • • * De losmaking van het verband met den ondergrond en den achtergrond van het leven wordt zoowel voor den „ongeloovigen" als voor den „geloovigen" godloochenaar in onze dagen buitengewoon in de hand gewerkt en vergemakkelijkt 'n Orgaan, dat niet of slechts zeer spaarzaam gebruikt wordt, ontvangt steeds minder toevoer van voedsel, de intensiteit van den bloedsomloop vermindert, z'n vermogen om te functioneeren verslapt i. é. w. zoo'n orgaan atrofieert 192 Het gewone spraakgebruik volgend, zonder daarmee te willen vervallen tot de verouderde leer der psychische „vermogens", kan men zeggen, dat ook onze geestelijke organen atrofieeren, wanneer ze niet of slechts onvoldoende in gebruik worden genomen. Darwin had in z'n jeugd, zooals hij in z'n autobiografie meedeelt, veel gevoel voor verschillende uitingen van kunst. Daarna heeft hij eenige tientallen van jaren niets anders gedaan dan feiten vermalen tot wetten. Toen bleek z'n geest zoowat tot wettenmolen vereenzijdigd, dat hij alle belangstelling voor kunst had verloren en buiten staat was er van te genieten: het vermogen daartoe was .geatrofieerd. Zoo is het talloozen vergaan met hun vermogen om God te speuren en gemeenschap met Hem te houden. Gij geeft, evenals de dichter van Ps. 139 en allen, die met hem meevoelen, uiting aan de diepe emotie van door God doorgrond en omringd te zijn. Ze kijken U verwonderd aan en vragen zich af wat U wel schelen mag: zij merken er niets van. Gij laat U daar natuurlijk niet door van de wijs brengen. Stel U voor, dat Ge 'n Beethoven-uitvoering hebt bijgewoond. In verrukking werdt Ge meegevoerd op de tonen van z'n symphonieën. Meesmuilend voegt iemand U toe: „och kom! wat zit daar nu in? hoe kunt Ge U daar zoo over opwinden? symphonieën zijn geluiden, eigenlijk trillingen, anders niet. De rest is inbeelding." Zoudt Ge U door zulke, in meer dan één zin nuchtere, wijsheid ook maar 'n enkel oogenblik laten schokken in de overtuiging van de werkelijkheid van de wereld der schoonheid, die door de muziek U kwam overweldigen en waaraan de muziek U deel deed hebben? 193 Stellig niet. Want deze wereld van schoonheid is voor den muzikalen mensch, die schoone muziek geniet, het onmiddellijk, primair gegevene, het volstrekt ontwijfelbare reëele. Hij wil gaarne toegeven, dat trillingen als middel kunnen meewerken aan het tot stand komen van het gegevene in zijn geest, maar als hij eenigszins wijsgeerig ontwikkeld is, weet hij, dat het g e e n trillingen zijn, die hij waarneemt als hij muziek hoort, dat trillingen onmogelijk gehoord kunnen worden, dat trillingen geen geluid, nog veel minder muziek zijn. Zoodat de inbeelding niet bij U, maar bij Uw positivistischen ontnuchteraar gezocht moet worden. Gij dénkt er dan ook niet aan, hem te antwoorden: „o, merkt U er niets van? dan zal het wel inbeelding van mij zijn." In rustige verzekerdheid zult Ge tot hem zeggen: „niet ik beeld me iets in, maar bij U ontbreekt iets. . Het is wel heel jammer voor U, maar het orgaan om deze dingen waar te nemen, is bij U defect, U is geestelijk incompleet" Welnu, 'n soortgelijk antwoord geven we aan de tijdgenooten, die in allerlei toonaard komen verklaren, dat God, dat de geheele hoogere wereld, waardoor we ons doorgrond en waarvan we ons omringd weten, niets is dan inbeelding. We wenschen volstrekt niet te ontkennen, dat de wereld der zienlijke dingen, die zij voor de eenige werkelijkheid houden, als middel meegewerkt heeft om God voor ons tot werkelijkheid te doen worden. Integendeel. We verstaan wat Paulus zegt (Rom. 1:20), dat Gods onzienlijke dingen van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien worden. Ook kan men onzentwege de wereld als 'n oneindig ge differentieerden trillingstoestand beschouwen. We willen er in dit verband niet over twisten. Zaligheid. 13 194 Door dit alles kan echter niets worden afgedaan van het feit, dat voor den religieuzen mensch God het onmiddellijk, primair gegevene, het volstrekt ontwijfelbaar reëele is. Dat zoovelen van Hem niets merken, komt, doordat hun vermogen daartoe geatrofieerd is. Het steeds versnellend levenstempo stelt hen niet in staat den blik, al was het maar even, weg te wenden van deze aarde. Praat toch niet met hen over God of hooger wereld, 't Zou hen maar afleiden. Don't speak to the man at the wheel. Er konden eens ongelukken gebeuren. En wie zit of staat in onzen tijd niet aan het een of ander „wiel"? De niet op te houden, toenemende vaart van het moderne bestaan sleept hen mee en belet hun tot zichzelf te komen. Het voortdurende rumoer, waarin ze verkeeren en dat hun in de ooren klinkt als des drijvers geweldige roede, overstemt de stille spraak van hun diepste wezen. Ze worden geheel en al geabsorbeerd door de overstelpende veelheid van hun bezigheden en genietingen) hun zorgen en verstrooiingen. De wereld der zienlijke en vergankelijke dingen neemt hen zoo uitsluitend, zoo onafgebroken in beslag, dat ze ten slotte voor iets anders belangstelling noch vatbaarheid meer bezitten. Die wereld wordt voor hen de eenige werkelijkheid. Er bestaat voor hen niets anders meer. Die wereld in hun macht te krijgen, naar hun hand te zetten, te exploiteeren, haar naar hartelust in te richten en met volle teugen te genieten, over het leven volgens eigen inzicht en naar eigen willekeur te beschikken — ziedaar het eenige wat belangrijk is. Al het overige is waan. # * 195 Het kleine stukje wereldverloop, dat ik met bewustzijn heb meegeleefd, doet mij, als ik het overzie, telkens denken aan de Oidipous van Sofokles. Men herinnert zich, hoe de held en de heldin van te tragoedie elkander, zonder er evenwel heelemaal gerust op te zijn, op het bericht van Polybos' dood suggereëren het bewijs in handen te hebben van de ijdelheid der Delphische bedreiging. In onheilspellende driestheid en overmoed brallen ze het uit, dat orakels en voorteekens, profeten en goden niets zijn dan — wind. Oidipous. Ha. wa» soll ich nun noch denken, Iokaste, ron Delphïs Sitz trad von der Vogel Kreischen ? Sle aagten mir, den Vater sollt' Ich toten: Jetxt liegt er tot lm Grab, and Ich bin hier and schlug Ihn nicht Es sei denn, er verzehrte ia Sehnsucht sich nach mir. Dann war- ich doch der Anlass seines Todes. Nein, die Sprüche, die mich bedrohten, sind mit Polybos ins Grab gesunken, ale sind ab und tot Iokaste. Hab' ich dir das nicht immer vorgehalten? Oidipous. Da hasfs, doch mich verldtete die Angst. Iokaste. Nun wirst du ihrer ganzlich dich ëntschlagen. Oidipous. Wie? Muss ich nicht der Matter Ehe scheaea? Iokaste. Nlchts soll man fürchten, glauben soll der Mensch, dass Zufall nur regiert and Vorsehung in keinem Falie sich beweisen lSsst. Man lebt, wie s eben geht, von heut auf morgen. 196 Die Mutterehe voüends fürchte nicht, die nat so mancher schon im Traum vollzogen. Mit solchen Dingen lebt man am bequemsten, wenn man sie ganzlich aas dem Sinn sich schlagt. Zoo laat Sofokles, naar de prachtige vertaling van von Wilamowitz-Moellendorff, het tornnklijk echtpaar spreken op het oogenblik,, dat de toren van hun geluk op instorten staat Het is hun als waren ze tot dusver nog altijd dupe geweest van bedrog. Nu is de ij dele, ongemotiveerde vrees vervlogen. Nu eerst is de werkelijkheid voor hen opgegaan. Nu pas voelen ze zich waarlijk vrij, onbeperkt meester van lot en leven. _ En juist van dit moment af doet de dichter in de rest van de tragoedie, met de vaardigheid van een, die de kunst van het tooneel volkomen beheerscht niets anders, dan geleidelijk en onverstoorbaar het gordijn ophalen, waarachter, voor hun eigen oog verborgen, de werkelijkheid van hun leven zich heeft afgespeeld. Met ontzetting is de toeschouwer er getuige van, hoe deze gefolterde menschen steeds duidelijker inzien, dat ze nooit zóó verblind waren als op de hoogte van hun overmoedige driestheid. En van stap tot stap, in fatalen voortgang, wordt het openbaar, hoe niet zijzelf, maar hooger macht over hun lot en leven heeft beschikt en met onweerstaanbaar mysterieus geweld hen gebracht heeft waar ze niet wezen wilden. De voorteekenen zijn tóch uitgekomen, het orakel heeft tóch waarheid gesproken: Oidipous staat voof ons als de rampzalige pleger van vadermoord en bloedschande. Ik weet wel, dat de atmosfeer van deze tragoedie niet dezelfde is als die van Ps. 139. Evenmin zie ik er 'n dramatiseering in van het christelijk levensgevoel. 197 Toch zijn er meer trekken van verwantschap dan menig Christen op het eerste gezicht zou meenen. En in elk geval is dit machtige kunstwerk uit de oud' heid heel wat dieper en bevat het veel meer levenswaarheid dan de moderne verlichte Dames en Heeren Vermoeden, die er niets dan barbaarsch bijgeloof in vermogen te zien. * * Het leven zou eerst recht belangrijk worden als het losgemaakt was van den achtergrond van het Onzichtbare, oneindige, goddelijke. Is het zoo uitgekomen? Vele ernstige menschen komen tot de ontdekking, dat het leven er alle perspectief door verloren heeft en steeds meerderen vragen naar de beteekenis van den zonderlingen wedloop, waarin onze tijd, buiten adem, z'n krachten verteert Allerwegen wordt de klacht vernomen over het onbeduidende van 'n bestaan, dat zich beweegt in de lengte en de breedte, maar waarvoor de diepten verzegeld zijn. De kunst in 't bizonder de literatuur, die spiegel van den tijd, ze trachtte in haar naturalistische uitingen 'n kopie van de uitwendige, als impressionistische lyriek, eene van de innerlijke werkelijkheid te geven. Ze heeft veel goeds en waardevols voortgebracht Toch ontbrak er iets belangrijks aan, dat toen met hartstocht werd nagestreefd in nieuwe vormen van romantiek, decadentie, symbolisme. Men kan niet zeggen, dat het naarstig gezochte en vurig verlangde inderdaad bereikt is. Het bleef grootendeels bij pogingen. Het contact met het oneindige werd niet verkregen, tenzij dan in de fantasie, als onreëel 198 spel. Ik'Vergoding en kunst-cultus is niet hetzelfde als leven uit God. Het kan zelfs het omgekeerde zijn. Men kwam veelal niet buiten de subjectieve sfeer uit, kon van zichzelf niet los komen. Alle groote kunst van blijvende waarde is voortgekomen uit en gedragen door machtige, algemeene geestelijke stroomingen, welke haar ontstaan en stuwkracht ontleenden aan hooger macht, aan bovenmenschelijken invloed. En juist die gegevens ontbraken. Zoo is er, in 't algemeen gesproken, 'n literatuur gekomen, die in haar mindere producten na korten tijd wee maakt, in haar betere 'n tijdlang bekoort, maar uit gebrek aan eeuwigheidsgehalte op den duur onvoldaan laat. Er zou meer eenheid komen onder de menschen, zoodra de eindelooze geschillen over God en hooger wereld hun beteekenis verloren zouden hebben. De twistappel is in breeden kring weggenomen. Heeft de zorg voor de zienlijke dingen, de bemachtiging van deze wereld de menschen werkelijk dichter bij elkaar gebracht en den vrede op aarde bevorderd ? Er ligt in deze vraag, heden gesteld, zoo'n bittere ironie. Eerst maakte de gruwelijkste aller oorlogen ' van de aarde één groot slagveld.' En onmiddellijk daarop dreigt 'n strijd van allen tegen allen de hooggeroemde beschaving te doen ondergaan in den chaos. De „torenbouw" is weer eens gestuit en de „talen" zijn voor de zooveelste maal verward. En dan de veelgeprezen vrijheid. De moderne mensch• krijgt 'n somber vermoeden, dat ze 'n waan is geweest. 199 Niet, dat z'n theorieën nu juist de vrijheid hebben geleerd. Hij was veelal determinist. Maar de mechaniek van de bepalende krachten héd hij al 'n heel eind weegs en zou hij steeds béter leeren kennen en beheefschen. Daardoor werd hij voor z'n gevoel al meer heer van de wereld èn meester van het lot, - al was dat dan in zekeren zin wel een beetje in strijd met z'n deterministische leer. 'tls ver van aangenaam te moeten ervaren, dat men z'n vrijheid gebruikt heeft om eigen boeien te smeden. Letterlijk van alle zijden wordt onze vrijheid belaagd. De techniek heeft duizenden en duizenden in de positie gebracht van 'n hond in 'n karnmolen. De voortschrijdende mihtariseering der volkeren dwingt de op hun vrijheid zoo pratte burgers zich te laten dresseeren tot gehoorzaam en willoos soldaat De onvermijdelijk toenemende oeconomische organisatie zoowel van werkgevers als van werknemers legt het op z'n vrijheid gestelde individu banden aan, die reeds nu meermalen de gedachte aan tyrannie doen opkomen. Heele volkeren moeten den nek krommen onder het schrikkehjkste despotisme, dat de wereld ooit heeft gezien. Onverwachte erupties brengen plotseling aan het licht, dat de toestanden en verhoudingen beheerscht worden door 'n spel van hartstochten, die met alle verstandigheid spot en aan alle berekening ontsnapt. Vandaar de verbazing van vele brave lieden over zoo iets doms als 'n oorlog of 'n revolutie. De „toekomstige eeuw der psychologie" ligt nog wel héél ver in de toekomst! Er zijn zelfs ongeloovigen, die haar houden voor 'n stukje moderne 200 eschatologie of 'n 20^-eeuwschen vorm van utopia. Geheimzinnige krachten, niet onder maat of gewicht te brengen, buiten het bereik van ontleedmes of microscoop, keeren uit de wereld der fabelen, waarheen men ze verbannen had, terug en koelen aan den machteloozen mensch haar moedwil. Daar is b.v. het ontroerend verschijnsel, waarvan we nog niets gezegd, laat staan verklaard hebben, wanneer we er den naam van de wet der erfelijkheid aan gegeven hebben. Soms staan plotseling (Ibsen heeft het zoo aangrijpend geteekend) de zonden van het voorgeslacht als „spoken" in de gestalte van een der onzen in ons midden. In plaats van het blije genot der vrijheid komt het kwellend gevoel, dat het boosaardige, grimmige, onverbiddelijke machten zijn, die haar spel met den mensch drijven, en bij voorkeur haar slachtoffers zoeken onder wat jong is en lief en goed en gelukkig. Men brenge zich b.v. de werken uit de lste periode van Maeterlinck maar eens voor den geest. De dood waart er in rond en voert er oppermachtig den scepter. De vrees van overal te worden beloerd door 'n onzichtbaren vijand, waar geen ontkomen aan is, laat niet na 'n verlammenden invloed uit te oefenen. De levenskracht en de levenslust zouden toenemen door het contact met God te verbreken en zich ongevoelig te maken voor hetgeen Ps. 139 onder woorden brengt. Het tegendeel is het geval. Slapheid en moedeloosheid kunnen niet uitblijven. Zoo gaat het 'n boom, waarvan de wortels doorgesneden zijn, wiens contact met den levensbodem verbroken is. De boom met de doorgesneden wortels is niet meer gebonden aan de wetten van het opstijgen 201 der voedingssappen uit de vruchtbare aarde. In plaats daarvan is hij gebonden aan de wetten, die hem doen verdorren en vergaan, aan de wetten der ontbinding. Het mysterie laat zich niet afwijzen. Het doortrekt en omringt ons. De raadsels dringen zich aan ons op, ook al gaan we ze uit den weg. De Sfinx rijst reuzengroot voor ons op, waar we ons ook henen wenden. De levensvragen worden gesteld, en verloren is hij, die het antwoord niet vindt. Zoodat de geestelijke gesteldheid van onzen psalmdichter, waarin hij zich doorgrond en ingesloten weet door hooger macht, de normale, de met de diepste werkelijkheid overeenstemmende is, ook voor ons. * Daar is evenwel in Ps. 139 iets, dat bizonder moet treffen. De dichter weet zich geheel en al doorgrond en van alle zijden ingesloten. Hij is diep onder den indruk van het mysterie. De dingen zijn hem „te wonderbaar, te verheven", hij „kan er niet bij". God kent al zijn overleggingen (vs. 2). Hij die van God niet (vs. 17). En toch jaagt dat alles hem geen schrik aan. Hij spreekt er over, bij weidt er over uit, hij gebruikt het eene beeld na het andere om er uitdrukking aan te geven en — er ligt geen zweem van vrees in z'n woorden. Er komt geen klacht over z'n lippen. Zijn erkenning van mysterieus doorgrond en omringd te worden klinkt niet als 'n verzuchting, maar als 'n vreugdelied. Is dat niet zonderling? 202 Als we tot geestelijk-zedelijk leven ontwaakt zijn en ons geweten wakker is geworden, weten we maar al te goed wat het in den grond der zaak is, dat den mensch het mysterie zoozeer doet schuwen. Hij tracht het te ontloopen, omdat hij er onheil van ducht. De hooger wereld is de normatieve wereld. Er mee in aanraking komen is er door veroordeeld worden. Het contact met God bedreigt 's menschen zelfzuchtig-zondig bestaan met ondergang. De Israëlietische profeet spreekt van Hem als van n verterend vuur, 'n altijd gloeienden haard. In het begin van ons Bijbelboek vinden we de geschiedenis van den menschen de menschheid samengetrokken op enkele bladzijden. Met onovertroffen klaarheid van blik geeft de dichter-ziener in enkele eenvoudige woorden 'n diepgaande visie, opent hij 'n verreikend perspectief op het menschenleven waar hij ons vertelt; de mensch, die gezondigd heeft, ontvlucht zijn God en verbergt zich voor Hem. En nu dat: doorgrond en omringd. Moet het ons niet met ontzetting vervullen en doen opschrikken? Klinkt het niet als het „waar zijt gij?" van God, dat den weggescholen Adam in het Paradijs in de ooren dreunde? Wat Ge in het diepst Uwer ziel voor de menschen verborgen houdt en Uzelf nauwelijks bekent, het ligt open en bloot voor Gods oogen. De diepste motieven, de innigste roerselen van Uw hart zijn Hem bekend. Hij weet hoeveel van Uw deugden, waarvoor de menschen U prijzen, niets zijn dan blinkende zonden. Het is geen geheim voor Hem, hoe menig „goed werk", hoeveel liefdedaden in den grond voortkomen uit zelfzucht en ijdelheid. Hij ziet dat alles niet aan met den verduisterden 203 blik van menschen, die met het ideaal getransigeerd hebben. Hij ziet het aan met „reine oogen": Hij beoordeelt het met den zuiveren maatstaf van een, die geen geringeren eisch stelt dan dien der volmaaktheid. Dezen God niet te kunnen ontvluchten, aan Hem niet te kunnen ontkomen, nooit, nergens: het is 'n ontzaglijke gedachte. Hoe is het mogelijk, dat de dichter van den 139sten psalm er zich in vermeit? Hij is God niet ontvlucht door zich te verliezen, onder te gaan in de wereld. Hij heeft zich niet blind gemaakt voor de werkelijkheid van God. Dézen „schadelijken", dézen onheilsweg is hij niet opgegaan. Heeft hij zich dan misschien blind gemaakt voor de werkelijkheid van zichzelf? Heeft hij niets bespeurd van den zondaar, die in hem is? Dat is 'n andere weg, waarlangs de mensch poogt zich van God te ontdoen, 'n niet minder „schadelijke" weg. Er zijn menschen, die allerminst van vrees vervuld zijn, wanneer ze aan God denken, omdat ze niet weten wat Hij eigenlijk op hen zou kunnen aanmerken. Als ze zich ten aanzien van God ergens bezorgd over zouden maken, dan zou het zijn over de vraag wat God wel zou moeten beginnen, indien zij er eens niet waren. Ze hebben het gevoel, dat God, welbeschouwd, bij hen in het krijt staat, en hun nooit genoeg kan vergelden wat zij voor Hem gedaan hebben. Ook dat is hier niet het geval. Onze dichter is geen Farizeeër. Zijn gebed aan het slot is veel te echt en te ernstig dan dat het uit 'n Farizeeërshart zou kunnen voortkomen. 204 Maar is er wel 'n derde: God ontvluchten in wereldsche of godsdienstig-zedelijk getinte lichtzinnigheid, óf wanhopen? Het is ef niet, tenzij.... tenzij men de hooger macht heeft leeren kennen als 'n zegenende, vertrouwenwekkende macht, als 'n God, die barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van goedertierenheid is; tenzij de hooger macht ons aandoet als 'n iemand met 'n hart, 'n hart vol van liefde voor z'n afgedwaalde en rampzalige schepselen. Zoo kende de psalmdichter God, naar het licht hem gegeven. Zoo had God zich aan zijn ziel geopenbaard. Zoo was God in zijn leven gekomen- Zoo heeft hij zich aan ons geopenbaard in Jezus Christus. Wij zijn met Hem in aanraking gekomen en in Hem met God als onzen Vader, 't Was, als werden we overgebracht uit de duisternis in 'n wonderbaar licht. „Wonderbaar" licht: de openbaring heft het mysterie niet op. Dat de heilige God tegelijk de genadige God is, dat is wel het, wonderbaarste, het verhevenste, waar we het minst van al bij kunnen. Het mysterie blijft. Maar 't is 'n zalig mysterie geworden. # Doorgrond en gekend te worden is op zichzelf reeds iets, waar het menschenhart naar uitgaat. Wie weet wat eenzaamheid is, verstaat dit. Eenzaamheid, als psychologisch verschijnsel, heeft niéts te maken met het al of niet aanwezig zijn van menschen. Men kan zich in gezelschap, onder de menschen, zoo - onuitsprekelijk eenzaam gevoelen. En het kan 205 gebeuren, dat men,. alleen zijnde, volstrekt geen vereenzaamde is. Men voelt zich eenzaam te midden van de menschen,, wanneer men, niettegenstaande het drukst en veelsoortigst verkeer, slechts in uitwendige verhouding tot hen staat, wanneer er geen wederzijdsche doordringing plaats heeft, en men elkaar niet doorgrondt en niet kent, feitelijk vreemd aan elkaar gebleven is. Wij kunnen ons in 'n vreemd land, in'n vreemden kring zoo ongelukkig gevoelen juist omdat we niet verstaan, niet doorgrond worden. 't Ongelukkigst is hij, wien dit in eigen land en kring overkomt. Vooral dan overvalt ons 'n nameloos gevoel van verlatenheid, wanneet ons vertrouwen geschokt wordt, wanneer 'n vriend trouweloos blijkt, wanneer de hoogere levenswaarden ons begeven. Dat is natuurlijk het ergst, wanneer God, de hoogste levenswaarde, bron en drager van alle andere, ons ontzinkt. Wereld en leven worden dan spookachtig leeg. Uit de vraag Si Dieu n'existait pas? komt bij elk dieper voelend mensch die andere voort, een van de bangste, die uit het menschenhart kunnen oprijzen, Serais-jc acul dans 1'iniini hideuz? (Victor Hugo). Menschen doorgronden elkaar nooit geheel. Zeker, 't is heerlijk in 'n sympathieke omgeving te leven, met gelijkgestemde zielen te verkeeren, om te gaan met menschen, door wie we begrepen worden en die wij begrijpen Toch komt er 'n oogenblik, waarop we aan de grens staan van dit alles. Ieder 206 heeft ten slotte z'n eigen weg, waarop geen mensch hem volgen kan, dien hij alleen moet gaan. Elke persoonlijkheid heeft haar geheim, dat volstrekt onmededeelbaar is. En dat onmededeelbare is het diepste, het eigenlijkste. Alleen de Schepper kan het schepsel doorgronden. Hij alleen kan de eenzaamheid volkomen opheffen. Nooit is eenzaam, wie met God gemeenzaam is. Daarom ligt er voor den vrome reeds zooveel verkwikking eenvoudig in dat: doorgrond en gekend worden. • En dan — menschen kunnen elkander soms zoo vreeselijk miskennen Diepe wonden worden er geslagen door laster, dien men niet in staat is van zich af te schuiven. Menigeen gaat gebukt onder verdenking, die voortkomt uit afgunst en waartegen geen verdediging mogelijk is. Kan 'n daad aan tweeërlei motief toegeschreven worden, men kiest bij voorkeur het slechte. De liefde „denkt geen kwaad", zegt Paulus. Menschen wel. Ze doen het gemakkelijk en gaarne. Niet alleen vijanden, soms ook vrienden. We hebben trouwens ook dikwijls inderdaad den schijn tegen ons. Hoe heerlijk is het, als het ons maar niet gelukt de menschen van de zuiverheid onzer bedoelingen te overtuigen, ons doorgrond te weten door God. Zijn oordeel is streng. Het zij zoo. Maar Hij kent onzen strijd en houdt rekening met alles. Hoe dat oordeel ook moge uitvallen, het is niet omgekocht, het is eerlijk, onpartijdig. Onze ervaring is van dien aard, dat we, als het er op aan komt, liever vallen in de handen van God dan in die der menschen. 207 Want (en dat is het voornaamste) de vrome weet, dat hij door zijn God liefderijk doorgrond wordt Het oordeel, dat God over ons laat gaan, is *n oordeel tot behoudenis. Hij is zoo streng voor ons, omdat Hij ons zoo hef heeft. Hij brengt al onze zonden aan het licht met geen ander doel dan ons te bewegen ons er van te laten verlossen. Hij maakt ons tot zondaren in eigen oog uitsluitend om ons zalig te kunnen maken. En Hij kan ons zalig maken, de God van ons hart en ons leven zijn, omdat Hij ons volkomen doorgrondt. Wie ons niet kent, behandelt ons, dikwijls met de beste bedoelingen, verkeerd. Hij doet, niettegenstaande al z'n liefde, kwaad en verwoest, in plaats van op te bouwen. Dat is de tragoedie van veler leven. God kent tot in de kleinste bizonderheden onzen eigen aard en weet precies in welke bizondere omstandigheden wij verkeeren. Hij verstaat welke ónze bizondere behoeften zijn en kan daarom in al onze nooden voorzien. Welk 'n zaligheid zich door zulk 'n God allerwegen omringd te weten. Zoo wordt 't leven 'n voortwandelen in het licht van het goddelijk aanschijn, waarin we ons al den dag verblijden mogen. In voorspoed straalt Zijn goedheid ons toe. Zijn macht schraagt ons in 't lijden. Welk 'n vertroosting ligt er in: gedurig bij Hem te zijn in al onze nooden, angst en pijn! Zich door God omringd weten, het komt, gezien in het volle licht der nieuwtestamentische godsopenbaring, neer op het jubelend slot van Rom. VUL ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch Engelen, noch Overheden, noch Machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch 208 diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heer. * Aan het slot schijnt de dichter geheel en al uit den toon te vallen. Dat gij, o God, den goddelooze dooddet, en dat de mannen des bloeds van mij weken, die u arglistig weerstaan, en leugenachtig zich tegen u verheffen. Zou ik niet haten, jahwe, die u haten? en verafschuwen die tegen u opstaan ? Ik haat ze met 'n volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij. * Klinkt dit niet als 'n schetterende dissonant?. Het schijnt wel zoo. 't Kost ons moeite 'n dergelijke geestesgesteldheid met waarachtige vroomheid in overeenstemming te brengen. Wij denken aan Jezus, die ons nadrukkelijk heeft voorgehouden, als Hij, zachtmoedig te zijn en nederig van hart. Hij prees de zachtmoedigen zalig en beval ons pnze vijanden Hef te hebben, zooals Hij deed. 't Wordt weliswaar dikwijls vergeten, dat Hij toornen kon en zich niet ontzag 'n rede te houden, waarvan de grondtoon was 'n telkens herhaald: wee u, wee u. Dit neemt evenwel niet weg, dat Hij de zonen van Zebedéüs, toen ze, met 'n beroep op Elia,.vuur uit den hemel wilden doen nederdalen tegen de plaats, die hun meester niet wilde opnemen, tot de orde riep met de woorden: gij weet niet van welken geest gij zijt. Jezus is, na alles, niet degene, die bidt: o God, dood mijne vijanden, die ik haat. Hij staat voor ons 209 als de van wondere liefde vervulde, die Zijne vijanden, zeker wel niet minder dan de mannen des bloeds van onzen psalm vijanden Gods, in de genade van God aanbeval met de woorden: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Dat is zoo. En toch beelden wij ons dikwijls niet veel te spoedig in, dat wij boven de geestes gesteldheid, waarvan dit deel van onzen psalm getuigt, uit zijn ? Het staat te vreezen, dat menigeen, die zich veroorlooft er uit de hoogte op neer te zien, er nog niet aan toe is. De dichter is vol van aanbidding en verbazing, wanneer hij den God, wiens schepsel hij is, ontdekt in de binnenste schuilhoeken van z'n hart en speurt overal om zich heen. Als de beet van 'n slang doet hem aan de ervaring van de driestheid der goddeloozen, de mannen des bloeds, die voor het van God geschonken leven geen eerbied hebben, die God arglistig weerstaan en zich leugenachtig tegen Hem verheffen. Hoe is ooit het een met het ander in overeenstemming te brengen? Voor iemand, die de werkelijkheid kent van God, is het bestaan, de machtsontplooiing van het tegengoddelijke 'n pijnigend levensraadsel. Wat hem zoo kwelt, is niet hef eigen nadeel, dat hij er van ondervindt. Hier is niet de persoonlijke haat, de vulgaire wraaklust over geschaad eigenbelang. We hooren hier den noodkreet van 'n ziel, die in bange worsteling kampt om haar God niet te verhezen, en die tot den felsten hartstocht wordt opgezweept, omdat ze weet, dat de hoogste waarden op het spel Staan: o, dat ze er niet waren, de goddeloozen, neem ze weg, o God. Zaligheid 14 210 Gij keurt misschien dien hartstocht af en behoudt zelf Uw kalmte. Komt het, doordat Ge door Gods genade als overwinnaar uit den strijd te voorschijn getreden zijt en nu het woelen en woeden der goddeloozen kunt aanzien, sterk in het vertrouwen, dat, trots alles, God God is en het laatste woord behoudt? Schokt het anti-goddelijke U niet meer, omdat Ge geleerd hebt U onbeweeglijk vast te houden als ziende den Onzienlijke? Zijt Ge vreemd aan den hartstocht, die hier opflakkert, omdat Uw passie getransformeerd is tot 'n krachtig geloof, 'n levende hoop, 'n warme liefde, die alles, overwint? Of is Uw toestand hieruit te verklaren, dat Ge tot nu toe van levensraadsels, speciaal van het hierbedoelde, heelemaal geen hinder gehad hebt? Komt de koelbloedigheid ten opzichte van het anti-goddelijke, waarop Ge U tegenover menschen als de dichter van dezen psalm zoo gaarne verheft, voort uit gebrek aan besef van het goddelijke? Vindt ze haar oorsprong, niet in liefde, maar in onverschilligheid, gebrek aan waarachtigen ernst? Ge zoudt dan zeker niet hooger, maar veel lager staan dan deze dichter. . Mag ik U eens 'n weg wijzen, die U het beantwoorden van deze vragen vergemakkelijkt? Vraag U eens af, of Ge het met dezelfde kalmte kunt aanzien, het even passieloos kunt verdragen, dat men U beleedigt, zich tegen U verzet, U haat. En indien het mocht blijken, dat de schending van Uw eigenbelang Uw geheele wezen in beroering brengt en U met haat en wraakgierigheid vervult, terwijl nu, dan hoef ik U verder niets te zeggen. 211 Het bestaan van iemand, die met God leeft, is geen rustig bestaan. Het wordt doortrild van vreeze en beven. Het is vol van gevaren Het brengt rust, maar de heroïeke rust van 'n kloek krijgsman, die z'n bezit telkens opnieuw veroveren moet. Onze dichter weet het. Hij weet hoe donker en koud het wordt in z'n leven, zoodra hij God uit het oog verliest. Hij weet hoe leeg en verlaten de wereld wordt, als hij de nabijheid van God niet ervaart. Hij weet hoe moeilijk het is zichzelf te kennen, hoe gemakkelijk zichzelf te misleiden. Hij weet hoe zijn kostbaarste goederen als door 'n bedrieglijken vijand telkens worden bedreigd. Hij weet van de vele onheilswegen, die, lokkend, zich voor hem openen. Hij weet van zijn zwakheid en de onvastheid van zijn gang. Hij weet, dat het begeerlijker is gelouterd te worden, al is het door vuur, dan te vergaan in de ongerechtigheid. „Doorgrond en omringd" - hij begon met er van te getuigen als van 'n aanbiddelijk wonder. Omdat hij dit alles weet, eindigt hij met vurig te verlangen, dat het aan hem volkomen verwerkelijkt moge worden en bidt hij: doorgrond mij, o God en ken mijn hart, beproef mij en ken mijne gedachten, en zie of bij mij een onheilsweg Is, en leid mij op een eeuwigen weg. Weten wij het ook? En bidden wij ook? DE PINKSTERKRING. En als zij ingekomen waren, gingen zij op in de opperzaal, waar zij bleven, namelijk Petrus en Jakobus, en Johannes en Andréas, Filippus en Thomas, Bartholoméüs en Matthéüs, Jakobus, de zoon van Alféüs, en Simon Zélotes, en Judas, de broeder van Jakobus. Deze allen waren, eendrachtiglijk volhardende in het bidden en smeeken, met de vrouwen, en Maria, de moeder van Jezus, en meizone broederen. Wij hebben soms zoo echt genoeg van vergaderingen. Ze zijn zoo vaak kermissen van ijdelheid en geveinsdheid. Twistziekte, heerschzucht, eerbejag vieren er hoogtij, 'n Geestig man zegt ergens, dat menschen op 'n vergadering maar half zoo goed en half zoo wijs zijn als anders. We kunnen er in komen. In 't algemeen trouwens kan de indruk, dien we van menschen krijgen, onverkwikkelijk genoeg wezen. Ze zijn onoprecht. Ze zoeken zichzelf. Ze zijn veeleischend. Ze „gebruiken" ons. Ze zijn kruiperig. Ze zijn aanmatigend. Op den duur vallen ze allemaal tegen. Ze zijn niet eens interessant. Menschen zijn geen aantrekkelijke wezens. Ze vervelen ons. Ze ergeren ons. Ze vermoeien ons. Hand. 1: 13 en 14. EZE allen waren bijéénvergaderd. 216 't Beste is het bijeenzijn tot het hoognoodige te beperken, zich in zichzelf terug te trekken en het verkeer met de menschen zooveel mogelijk te vermijden. 't Is heel verklaarbaar, dat gevoelige naturen bij de eerste harde aanrakingen met de werkelijkheid der menschenwereld huiverend terugschrikken. Aan die ervaring ontkomt in het leven wel niemand geheel. Maar de menschenhater in wording, die zoo spreekt, vergeet, bij al z'n menschenkennis, dat hijzelf mensch is. En wel 'n mensch, die, blijkens z'n houding, zeker niet beter is dan de menschen, die hij veracht Anders zou hij niet blind zijn voor de beminnelijker kanten van de menschelijke natuur, die de omgang niet hen toch evenzeer aan het licht brengt En hij zal er stellig niet beter op worden, als hij aan z'n voornemen gevolg geeft Het verkeer van de menschen met elkander kan allerhande kwaad in het leven roepen. Bijeenzijn werkt lang niet altijd gunstig: waar groei is, kan ook vergroeiing plaats hebben. Isolement echter evenmin. Ja, het is onvermijdelijk dat, wie gramstorig uit het leven retireert en, uit ontgoocheling de contacten met z'n medemenschen verbrekend, als eenling z'n weg wil gaan, groote geestelijke schade lijdt indien hij al niet te gronde gaat. Het is geen aanbevelenswaardig middel om vergroeiing te voorkomen, den groei te stuiten en, wellicht, het leven te dooden. Het individu is zóó ingericht, dat het zich pas in de gemeenschap normaal en harmonieus ontplooien kan. Er zijn snaren in de ziel, die eerst dan gaan trillen, vermogens van den geest die niet eerder hun volle werking uitoefenen, krachten van de persoonlijkheid, die tot zoolang latent blijven. 217 Dat is zeer bepaald ook het geval in het religieuze leven. Het religieuze leven is 'n zaak van het individu. Natuurlijk. Als het dat niet is, dan is het er in 't geheel niet. God en de ziel. Niets meer. Al wat zich daartusschen plaatst, doet afbreuk aan de religie. En niets minder. De betrekking tusschen die twee heeft opgehouden te bestaan, zoodra een van beiden er niet meer in betrokken is. En daarom is alle waarachtig religieus leven oorspronkelijk, eigen, individueel. Doch God heeft ieder z'n eigen stem niet gegeven, opdat we als solisten hier en daar en ginds op eigen gelegenheid Zijn lof zouden zingen. We gaan dan licht vervaarlijk gillen, of bedenkelijk zakken. God gaf ieder z'n eigen stem om in wondere harmonie van veelstemmig koor, elkaar steunend en dragend, Zijn naam te verheerlijken. Het zal ongetwijfeld bij den een sterker zijn dan bij den ander, maar ik geloof toch, dat allen, die religieus fijn voelen, en leven in 'n kring, waar de religieuze gemeenschap tot ontbinding is overgegaan, deze gemeenschap op den duur zullen missen als 'n noode ontbeerde, zeer begeerlijke zaak. Ze zullen iets verstaan van het heimwee der ziel: Och! dat aller menschen tongen, Aller Englen zang, o Heer I Samen stemden, samen zongen Eeuwig tot uw' lof en eer, Het religieuze leven bereikt z'n hoogste spanning, z'n grootste intensiteit, wanneer het ook gemeenschappelijk religieus leven is. De Heilige Geest wordt uitgestort in de individuen. Maar in individuen, die bijeenzijn. 218 Wie waren er eigenlijk zooal bijeen? Vooreerst de twaalven, evenals vroeger de kern van den kring. Alleen Judas, de man van Karjot, ontbrak. Hij was „heengegaan naar zijn eigene plaats". Bij hen zijn ook de „vrouwen". Met groote aanhankelijkheid waren ze Jezus gevolgd op Zijn laatsten tocht van Galilea naar Judea. We denken aan Maria Magdalena, uit wie Hij „zeven duivelen uitgeworpen had' ', aan Salome, de moeder van Johannes en Jacobus, aan Maria, de vrouw van Klopas. We denken bovenal aan de diepstbeproefde, tevens „de gezegende onder de vrouwen", Maria, de moeder van Jezus, met name in het woord, dat ik hierboven schreef, genoemd. Dan zijn er ook „Zijne broederen", de zonen van Maria. Met hen moet er wel 'n groote verandering plaats gehad hebben. We vinden omtrent hen met nadruk vermeld (Joh. VII: 3-4), dat ze voorheen niet in Jezus geloofden en Hem eens met ironische spotternij toevoegden^ „vertrek van hier, en ga heen in Judea, opdat ook Uwe discipelen Uwe werken mogen aanschouwen, die Gij doet: want niemand doet iets in het verborgen, en zoekt zelf, dat men openlijk van hem spreke: indien Gij deze dingen doet, zoo openbaar Uzelven aan de wereld". Verder zijn er nog 'n groot aantal vrienden aanwezig tot 'n getal van honderd twintig toe. Het was dus ongetwijfeld 'n bonte schaar, 'n uiterst gemengd gezelschap, dat zich daar had vereenigd. Daar waren jonge mannen, vooruitstrevend, in wie de toekomst kookt en bruist. Daar waren ouden van dagen, conservatief, gebogen onder den last der jaren, geteisterd door de stormen des levens, in wie het verleden nagloort. Daar waren mannen, die 'n deugdzaam, onbesproken 219 bestaan hadden geleid. In den omgang met Jezus waren ze tot de ontdekking gekomen, dat ze bij al hun deugd, met al hun werken, geen troost konden vinden, die in staat was hen te sterken. Ze hadden tot Hem de toevlucht genomen en in Hem gevonden het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid. Daar waren er ook, door de liefdehand van den Heer opgetrokken uit 'n moeras van weerzinwekkende ongerechtigheid. Daar was 'n Johannes, de fatsoenlijke zoon van fatsoenlijken huize en 'n Maria van Nazareth, godvruchtig van haar jeugd af. Maar daar was ook 'n Mattheüs, eenmaal 'n verachtelijk tollenaar en 'n Maria van Magdala, niet zonder reden bijgenaamd „de boetvaardige". Daar was 'n Lukas, de arts, en daar waren eenvoudige visscherslieden. Armen zullen wel het grootste percentage gevormd hebben, 't Zal ook hier wel geweest zijn: „niet vele wijzen naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen". Toch zullen het wel niet uitsluitend armen geweest zijn. Bij Jezus' geboorte komen de wijzen uit het Oosten hun vorstelijke geschenken Hem vereeren. Bij Zijn begrafenis treedt 'n Jozef van Arimathea naar voren. Het heeft Hem nooit ontbroken aan de hulde, zij het van weinige, dan toch van de beste vertegenwoordigers van de grootheid dezer wereld. Er zullen er ook hier wel aanwezig geweest zijn. Verder waren daar mannen van verschillenden aanleg, ongelijk karakter, uiteenloopende geestesrichting: 'n Petrus, 'n Jacobus, 'n Johannes. Wie het Nieuwe Testament kent, weet, dat ze er ver van af waren elkanders kopie te zijn. We zullen dus wel niet mistasten, wanneeer we zeg- 220 gen, dat hier bijeen waren: mannen en vrouwen, ouden en jongen, vooruitstrevenden en conservatieven, brave burgers en die eenmaal bekend stonden als grove zondaars, geleerden en onwetenden, armen en rijken en voorts zeer verschillende nuanceeringen van godsdienstige gemoedsgesteldheid. Deze allen waren eendrachtig bijeen. Mannen en vrouwen stonden niet als concurreerende partijen tegenover elkaar. De ouderen beschouwden de jongeren in hun vooruitstrevendheid niet als 'n „gevaar". De jongeren voelden zich niet door de ouderen, meer behoudenden, gehinderd als door 'n blok-aan't been. De eerbare Johannes vond het niet in den grond maar half, dat hij daar moest toeven in gezelschap van dien Mattheüs, wiens slechte praktijken hem nog zoo levendig voor den geest stonden. En Mattheüs zat er niet neer, vervuld van 'n hartgrondigen afkeer voor dien braven-Hendrik-van-'n Johannes, van wien hij ook wel 'n boekje zou kunnen opendoen. Maria van Nazareth zag er Maria van Magdala niet op aan, dat ze zich gewenteld had in het slijk der liederlijkste zonden. De Magdaleensche zat niet te hunkeren naar 'n gelegenheid om haar eigen schande te verzachten door af te geven op de „fijne" Maria. Lukas zag niet uit 'n wolk van geleerdheid neer op 'n onontwikkelden stumper als Petrus, die met handenarbeid z'n brood moest verdienen. Petrus kwam niet in verzoeking met zuurzoeten 221 spot af te geven op de boekenwijsheid en kamergeleerdheid van Lukas. De aanzienlijken in dien kring beschouwden zich niet als 'n soort halfgoden, die niet konden inzien welke roeping de stervelingen anders zouden kunnen hebben, dan hen te dienen en het hun naar den zin te maken. De geringeren van hun kant beschouwden de aanzienlijken niet als plunderings-object en legden er zich niet op toe achter het onderdanigst gezicht en de veelvuldigste buigingen 'n onverzoenlijken haat en de bitterste afgunst te verbergen. Ook was "het niet zoo, dat al deze verschillen even op den achtergrond werden geschoven om plaats te maken voor den strijd der godsdienstige richtingen, waarin hoogmoed, eigenwijsheid, wraakgierigheid, egoïsme meer dan ergens anders ter wereld vrij spel hebben. Niets van dat alles: ze waren allen eendrachtig bijeen. Wanneer b.v. in onze groote steden de christelijke gemeenten, bij 'n volle beurt, in haar kerken bijeen zijn, vormen ze stellig 'n even bont gezelschap. Maar hoe staat het met de eendracht? Wat mag het toch geweest zijn, dat deze menschen, hoewel ze zoo weinig bij elkaar pasten, desalniettemin zoo eensgezind bijeengebracht heeft? Stoffelijke belangen? Welke gemeenschappelijke stoffelijke belangen zouden menschen van zoo uiteenloopende maatschappelijke positie kunnen hebben? Hier is geen vergadering tot oprichting eener vereeniging voor de behartiging van Trouwens, men kan niet zeggen, dat zulke vergaderingen doorgaans bepaald toonbeelden van eendracht zijn. 222 Wederkeerige sympathie dan? Het laat zich niet denken. Daartoe is, al dadelijk, de kring veel te groot Maar bovendien, de meesten zullen zich, bij zoo tegenstrijdig karakter en zoo verschillende levenssfeer, eer van elkaar afgestooten dan door elkaar aangetrokken hebben gevoeld. Evenmin was het, ook om de laatste reden, gemeenschappelijke haat tegen eenzelfden vijand, die hen vereenigde. Was het misschien gelijkheid van wereldbeschouwing, die den grondslag vormde van hun bijeenzijn? Ik denk, dat de meesten niet zullen geweten hebben wat dat is voor 'n ding: 'n wereldbeschouwing. En of ze bij degenen, die het wel wisten, precies dezelfde is geweest, blijft onzeker. Kan het zijn, dat dogmatische overtuiging hen samenbond? Waren het belijdenissen, geloofsartikels, die den band van eenheid uitmaakten? Waren ze tot de vergadering toegelaten op grond van instemwing met de een of andere handig geredigeerde formule? Men wist er niet van en men dacht er niet aan. De dogmatiek was er nog niet. Er zouden nog jaren, eeuwen verloopen voor men zoo „ver" was, in goeden en slechten zin. Maar dan waren het toch in elk geval hun beschouwingen omtrent den persoon van Christus, die hen hadden bijeengebracht? Zelfs dat kan volstrekt niet zonder meer toegegeven worden. In elk geval niet, wanneer men denkt aan hetgeen wij doorgaans onder deze „beschouwingen" verstaan. De splinterige discussies, de scherpzinnige, ook spitsvondige, distincties over „personen" en „naturen", de beslissingen daaromtrent, soms onder den druk van geweld, ook wapengeweld, op concilies genomen, lagen nog in verre toekomst. We weten op hoe verschillende, voor 223 elkaar soms lang niet volkomen verstaanbare, wijze verschillende groepen van Christenen nog lang en tijd uiting gaven aan den indruk, dien ze van de persoonlijkheid van Jezus hadden ontvangen. Ook is herinnering, 'n zekere piëteit niet voldoende ter verklaring van hun eendrachtig bijeenzijn. Deze bezitten geen kracht genoeg om de weerstanden te overwinnen en over alle bezwaren heen te doen stappen, terwijl ze met den tijd verslappen en op den duur niet in staat stellen tot het brengen van groote offers. Indien er niets anders was geweest, hun bijeenzijn zou zeker geen blijvende gevolgen hebben gehad. Ze zouden geen Pinksterkring hebben gevormd. Wat dit veelkleurig gezelschap tot 'n aaneengesloten broederkring bijeengebracht heeft - het is aldus samen te vatten: de aanraking met Jezus was het groote keerpunt geworden in hun bestaan. De omgang met Hem had 'n beslissenden invloed op hen geoefend. Hun geestelijk leven nam in Hem z'n oorsprong en verkreeg door Hem z'n wasdom. Telkens opnieuw oriënteerden ze zich aan Hem. Hem te gehoorzamen was. hun aller begeerte. Tot Hem ging aller hart in liefde uit. Het middelpunt van aller bestaan lag in denzelfden Heer, in wien ze elkaar ontmoetten, zooals de stralen van den cirkel elkaar in zijn middelpunt ontmoeten. In Hem hadden ze aanvankelijk maar toch in waarheid, God als hun Vader, en elkander als broeders en zusters leeren liefhebben. En dat alles wordt straks in degenen, die daar bijeenzijn, in overstroomende volheid vermenigvuldigd. Toegegeven, dat het Christelijk geloof in den beginne de menschen bijeengebracht heeft. Is er door al wat later gebeurd is geen gegronde 224 twijfel gewekt aan z'n vermogen om dit duurzaam en in grooteren omvang te doen? Is de geschiedenis van het gekerstend Europa er eene van vreedzaam verkeer tusschen de Christenvolkeren, van voortgaande toenadering tusschen de verschillende standen, groepen, lagen van de maatschappij ? Vertoont de historie van het Christendom in engeren zin, van het christelijk godsdienstig en kerkelijk leven, het beeld van 'n voortdurend innerlijk intensiever wordende, naar buiten in omvang toenemende religieuze gemeenschap? Zijn, in 't algemeen, de menschen persoonlijk dichter bij elkaar gekomen, de individueele verhoudingen minder verstoord en bedorven, meer harmonieus geworden ? O, het is zoo begrijpelijk, dat menigeen, vooral onder den neerslaanden indruk van de wilde razernij, waarmee de christennaties elkaar te gronde richten, in arren moede de conclusie trekt: het Christendom heeft bankroet gemaakt Het heeft na negentien eeuwen geen noemenswaardige verandering ten goede teweeggebracht Het is integendeel zelf iederen keer weer oorzaak geweest van verbittering en oneenigheid. Laat ons het nu eens over 'n anderen boeg gooien. Laat ons nu eens zonder den christelijken godsdienst tot stand zien te brengen, wat men met hem zoolang tevergeefs heeft gepoogd. Bij rustige beschouwing en kalm nadenken blijkt de uitwerking, die het Christendom gehad heeft, toch heel wat grooter en gunstiger te zijn dan men in verklaarbare geprikkeldheid of opwinding geneigd en in staat is waar te nemen. „War es Lessing bewusst als er Nathan uns mal te den Juden, dass er ihn nur aus dem Schatz Christlicher Bildung erschuf ?" Wat Geibel hier zegt met het oog op Lessings Nathan, 225 is in zeer vele gevallen toepasselijk. De geuite klacht is er al dadelijk zelve het bewijs van. Ze zou niet zoo diep zijn, niet zoo verontrusten en ontroeren, als het Christendom het gemoed niet verfijnd en het geweten niet gescherpt had. Daarenboven: kan men werkelijk zeggen, dat het de strekking is van het christelijk geloof vervreemding, oneenigheid, twist, haat onder de menschen te bevorderen? Niemand kan het meenen, die dit geloof ook maar eenigszins kent, kent niet in de caricatuur, die vrienden en vijanden er soms van hebben gemaakt, maar zooals het inderdaad is. Deze toestanden waren en zijn er, niet door, maar tegen de bedoeling van het Christendom in, niet omdat de menschen Christenen geworden zijn, maar omdat ze het niet geworden zijn, al noemden ze zich ook zoo. Het is toch wel 'n heel zonderlinge manier van doen, wanneer men b.v. 'n geneeswijze om haar gebrek aan uitwerking afkeurt, terwijl ze niet gevolgd werd. Nog zonderlinger is het, wanneer men al de ellende, die men ondervindt, wijt aan de niet-gevolgde geneeswijze. En erger dan zonderling, noodlottig wordt het, wanneer die geneeswijze er eene is, die baat kan brengen, ja de eenige die het kan. Bedoelt men de uitroeiing van het fanatieke dogmatisme met z'n onfeilbaarheidswaan, z'n geloofshaat, z'n ketterjacht, ja, dan wordt het wat anders. Dat is het christelijk geloof niet Meestal heeft het er niets mee te maken Soms hangt het er, indirect, mee samen. Ook het dogmatisme heeft z'n historische noodzakelijkheid. Er zijn menschen, wier geestelijke bouw van dien aard is, dat geloof zich zonder dogmatisme niet staande kan houden. Niettemin, de druk dien het oefent doet zware zuchten slaken. De geestelijke ellende, er door teweeggebracht is zoo groot, dat het Zaligheid. 15 226 moeilijk valt er zich bij neer te leggen. Het is wel de moeite waard het te bestrijden, overal, waar er eenige kans is dit met succes te doen. Het christelijk geloof zelf is en blijft de grondslag van waarachtige eenheid onder de menschen. Er is niets te bedenken, dat niet op den duur, trots alle overleg en goede voornemens, de menschen verdeelt, ze tegen elkaar in het harnas jaagt, wanneer ze niet in hun diepste wezen God als Vader en in Hem elkander als broeders hebben gevonden. Al was ik nog zoo conciliant nog zoo beminnelijk, al had ik nog zooveel deugden, ik ben in den grond 'n zelfzuchtig schepsel, dat bij al z'n vriendelijkheid en welwillendheid nooit zichzelf kan loslaten, altijd zichzelf zoekt en zichzelf verheft. Alleen wanneer ik mijzelf als zondaar ken, heb ik principieel afgeleerd mij boven U te verheffen. Pas als ik de liefde Gods heb ervaren, kan ik U, Zijn schepsel, voorwerp van Zijn liefde, eveneens in waarachtige gemeenschap leeren liefhebben. Daarom baat het verdwijnen van het dogmatisme niet veel, tenzij het plaats maakt voor het geloof, door de liefde werkende. Z'n bestrijding heeft alleen waarde, wanneer ze voortkomt niet uit godsdienstloosheid, maar uit godsdienst, die ons boven zelfzuchtige vijandschap uitheft. Zoo alleen zijn we er tegen gevrijwaard, dat ze door andere, weinig betere, verdeeldheid en gewelddadigheid vervangen wordt. Vervreemding van God, verbreking der religie is beginsel van ontbinding, ook in het leven van de menschen onderling. „Wij willen niet, dat deze koning over ons zij" is de oproerkreet van alle eeuwen. Wie het gezag van God ontkent ondermijnt elk ander gezag. Het 227 is waar, dat de leus van het goddelijk gezag schandelijk door gewelddadige onderdrukkers misbruikt is geworden. Maar het is even waar, dat de gezaghebber, die zelf niet buigt voor 't hoogste gezag, 'n tyran wordt, die z'n gezag niet kan wettigen en het, als het er op aan komt, alleen met brutaal geweld verdedigen kan. Geen God — geen meester, het hangt heel nauw met elkaar samen. Wanneer Uw wil en de mijne niet vereenigd worden in gehoorzaamheid aan 'n wil, die boven ons beiden staat, blijft er ten slotte geen enkele reden over, waarom ik mijn wil niet tegen den Uwen in zou trachten door te zetten. Wanneer we niet door 'n groot doel, dat boven ons uit gaat, ons gelijkelijk aangrijpt en boven onszelf verheft, vereenigd worden tot eendrachtige samenwerking, dan heeft en houdt ieder z'n eigen doel, blijft ieder zichzelf het naast, wil ieder zichzelf maken tot de spil, waar alles om draait. Ik zeg: Gij moet mij dienen en helpen. En Gij zegt, dat ik U dienen en helpen moet. 't Einde is, dat we gaan twisten en vechten en niets bereiken, dan dat we elkaar van de wijs helpen. Er is geen eenheid, geen samenwerking meer, omdat ieder de leiding wil hebben, zijn eigen belangen wil doen domineeren, zijn eigen zin wil doordrijven, 't Wordt 'n leger van enkel generaals, 'n scheepsequipage uit enkel kapiteins bestaande, 'n orkest uit enkel kapelmeesters samengesteld. Welk 'n verwarring! Welk'n ontbinding! Er komt van de dingen niets terecht. Of ja, toch iets, iets potsierlijk-droevigs — 'n veldslag, waarin ieder op eigen hand manoeuvreert en alles in 't honderd loopt; 'n vaartuig, aan wind en golven ten prooi, nu eens hierheen, dan weer daarheen geslingerd, maar altijd even ver van de haven; 'n concert, 228 waarop we geen harmonie te hooren krijgen, maar getuigen worden van 'n algemeen gevecht op den korten stok, den dirigeerstok Dit is bepaaldelijk ook van toepassing op de godsdienstige gemeenschappen, op die, welke kerken genoemd worden, en andere. Geen pakkende leus,, geen schoonklinkende naam, geen akkoord van gemeenschap, geen formulieren van eenigheid, kunnen waarachtige eenheid tot stand brengen. Hoe meer men aan deze dingen binden wil, des te losser wordt de band. Zoodra ze opzichtig vertoond, luidruchtig verkondigd, opzettelijk en gewild benadrukt worden, kan men gerust verzekerd zijn, dat de ontbinding voortgang maakt. Het wordt alles oorzaak van verdeeldheid in plaats van vereeniging. Het heet dan te gaan om de eere Gods of het koningschap van Christus. Feitelijk is het te doen om eigen haan koning te laten kraaien. Alleen de gemeenschap met God in Jezus Christus, het blijven in Hem, het leven uit Hem, brengt 'n eenheid van leven teweeg, waarop alle mogelijke verschillen niet meer in staat zijn inbreuk te maken. Het is 'n veeg teeken, wanneer Christenen alleen nog maar broeders kunnen zien in menschen, die ongeveer denken, spreken, doen zooals zij. De Christenen zijn geroepen het „lichaam van Christus" te vormen. Hoe zou het mogelijk zijn, dat degenen, die daarvan deel uitmaken, aan elkander gelijk worden? Zandkorrels lijken erg veel op elkaar. In dezelfde mate missen ze het vermogen 'n eenheid te vormen. Organen van 'n lichaam zijn haast onvergelijkbaar. Daarom juist kunnen ze in onverbrekelijke eenheid van leven, ieder op z'n eigenwijze, samenwerken tot hetzelfde doel. 229 Waarom van ieder verschil 'n geschil gemaakt? Zou het niet beter zijn, wanneer we onze geschillen eens lieten rusten, vooral niet langer wanhopige pogingen deden om het met elkander eens te worden, doch liever (dat is heel wat anders) zochten één te worden en elkander te ontmoeten in de gemeenschap met God? Velen geven in onze dagen, met het oog op de gebeurtenissen op het wereldtooneel en in de kerken, onverholen hun minachting voor het christelijk geloof te kennen. Ze blijven in gebreke 'n anderen, aannemelijken, weg aan te Wijzen, waarlangs de menschen één kunnen worden. Zal het daar ooit toe komen, dan zal het ten slotte toch altijd weer moeten geschieden door dezelfde macht, die de 120 in de opperzaal eendrachtig bijeengebracht heeft. * * * 'tWas in de opperzaal, dat de 120 eendrachtig bijeenwaren. Jezus had Zijn discipelen genoemd: het zout der aarde, het licht der wereld. Hij had hen vergeleken bij 'n stad, die, boven op 'n berg liggende, niet verborgen kan zijn, en bij 'n kaars, die men niet onder 'n koornmaat, maar op 'n kandelaar zet, zoodat ze schijnt over allen, die in het huis zijn. Ze waren geroepen om hun licht te laten schijnen voor de menschen, opdat dezen hun goede werken zouden zien en hunnen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. Jezus had hen afgezonden, de wereld in, als schapen in het midden der wolven. Daar hadden de twaalven hun naam van: apostelen wil zeggen afgezondenen. Nog kort geleden had het hun in de 230 ooren geklonken: gaat dan henen, onderwijst al de volken .... En nu zitten ze daar bijeen, teruggetrokken, afgezonderd, in de opperzaal! Was dat geen ontrouw aan hun roeping? Was het wel verstandig en wijs? Er is alle reden ook voor die vraag. Immers, de atmosfeer van de opperzaal wordt spoedig bedompt. Er in te ademen doet aan de geestelijke gezondheid geen goed. Het kweekt 'n clubgeest, die weinig bevorderlijk is voor de onbevangenheid van blik en de ruimte van opvatting. De aanleiding en de gelegenheid ontbreekt er om de sluimerende krachten op te wekken en tot ontwikkeling te brengen. Men wordt er eenzijdig en eenkennig. En slaapt er ten slotte in. De mensch moet „hinein in's feindhche Leben". Daar ligt z'n taak. Hij moet staan in den stroom. Hij moet meedoen met de beweging. Hij moet zich werpen in den strijd. Hij moet zich dompelen in het verkeer. Hij moet aldoor in de weer zijn met de een of andere „actie". Wie het niet doet, is nutteloos en wordt onbruikbaar. Zoo spreekt licht 'n geslacht, dat geleerd heeft stille teruggetrokkenheid, kalme afzondering van het rumoer der wereld te schuwen. Deze worden spoedig vervelend. Ze gaan kwellen en benauwen. VerMssching van kracht, vertroosting onder leed, vernieuwingvanlevenslust wordt gezocht in afleiding te midden van de bedrijvigheid en de verstrooiingen van het leven. Ik geloof niet, dat men in allen deele gelijk heeft. 'tWas niet tegen Jezus' wil in, dat de 120 in de opperzaal bijeen waren. Integendeel, Hij had hun zelf opgedragen hier te zamen de vervulling Zijner belofte af te wachten. 231 Jezus wilde hiermee allerminst in de hand werken wat Hij zelf in het hoogepriesterlijk gebed den Vader voor de Zijnen verbeden had: dat ze uit de wereld weggenomen zouden worden. Ze hadden 'n groote taak te vervullen in de wereld. Maar ze waren er nog niet voor gereed, 't Was juist om hen tot die taak voor te bereiden, dat Jezus hen in stille afzondering door de gemeenschap met God en met elkander, ontvankelijk wilde maken voor het ontvangen der krachten, die ze behoefden. Zoo was het Hem, op Zijne wijze, zelf ook gegaan. In het afgelegen Nazareth,. in 'n rustige omgeving, in 'n eenvoudigen famihekring, op den achtergrond van het bestaan, is, stil en onopgemerkt, gerijpt het goddelijk leven, dat bestemd is om de wereld te overwinnen. En ook later, te midden van Zijn werk, trekt Hij zich telkens terug uit het verkeer met de menschenwereld om in het verkeer met Zijn Vader en den omgang met vertrouwde vrienden de kracht te verzamelen, die Hij voor Zijn rusteloozen arbeid noodig heeft. Alles, wat de wereld heeft veroverd, is in haar losgebroken uit opperzalen der afzondering. Alles, wat haar waarachtig ten zegen is geweest, is voortgeko-.. men uit die kringen, waar men zich voor ,'n tijd van de wereld had teruggetrokken om aanraking te zoeken met hetgeen niet van deze wereld is, uit die afgesloten opperzalen, waar de wereld niets is, en God alles. In een zijner preeken brengt Prof. D. Chantepie de la Saussaye in herinnering, dat de naam „opperzaal" in de christelijke wereld 'n eigenaardige beteekenis gekregen heeft. Ze is geworden het zinnebeeld van vrije vereenigingen, naast, soms tegenover, de gevestigde kerken. 232 Vergeleken met den geconsolideerden, overgeleverden, officieelen godsdienst van het Jodendom, is het Christendom aanvankelijk vrije vereeniging, de opperzaal, niet de tempel. De opperzaal wordt weder tempel. De vrije vereeniging vinden we later terug als de geconsolideerde, traditioneele, officieele gemeenschap van de RoomsenKatholieke kerk Dan komt het Protestantisme op, vergeleken met de Roomsch-Katholieke kerk, weer de opperzaal, niet de tempeL Zou dit verschijnsel zich toen voor het laatst hebben voorgedaan? Ook indien het Protestantisme met alle geweld, zoo spoedig en zoo veel mogelijk wil gaan gelijken op 'n geconsolideerde, traditioneele, officieele kerkgemeenschap als de Roomsch-Katholieke? Ik vraag het hier alleen maar even. 'n Tijdelijk zich terugtrekken uit het gedruisch der wereld is eveneens voor de ontplooiing van het persoonlijk leven van groot belang. Als Ge Uw krachten voelt afnemen, als Uw arbeid U zwaar gaat vallen en Uw levenslust begint te tanen; als teleurstelling Uw zièl verbittert en zwaar verhes diepe wonden slaat; als Ge het stuur kwijt geraakt zijt, en wereld en leven U raadselachtig worden; vooral als Uw geweten U verontrust — zoek Uw heil dan niet in de drukte en het geschreeuw van de markt des levens. 't Kwikt U 'n oogenblik op, maar verteert de rest van Uw kracht Ge vindt verdooving van pijn wellicht zeker geen genezing van wonden. Uw zondenlast raakt Ge er niet kwijt. Misschien doet het Uw bekommering overgaan en komt Ge er toe steeds 233 meer te zondigen en steeds minder te weten, dat Ge het doet. Ik bedoel hiermee allerminst, dat wij zouden moeten versmaden alles wat God tot verlichting van ons lijden en tot leniging onzer smart te onzer beschik' king stelt. Alleen dit wil ik zeggen: wat we werkelijk behoeven, is niet afleiding. Ook baat het niet, dat we ons over de dingen heen zetten. We moeten er ons doorheen werken. Daartoe is noodig, dat we inkeeren tot de opperzaal der afzondering, hetzij met broeders en zusters, hetzij* geheel in de eenzaamheid, al naar de omstandigheden. En daar zal in ons worden uitgestort de Geest des Heeren, die ons geven zal wat we noodig hebben om onze bestemming te bereiken. Men kent de Roomsch-Katholieke retraite-huizen, waar zij, die er behoefte aan gevoelen, zich eenigen tijd kunnen terugtrekken uit het gewone leven. In 'n soortgelijke behoefte wordt min of meer voorzien door de kerken, als stille toevluchtsoorden in de onstuimige zee van het groote-stads-leven, eiken dag gedurende eenige uren toegankelijk te maken. Voor zoover zulke dingen formalistisch mochten werken, zijn ze natuurlijk zonder geestelijke waarde, zooals alles wat formalistisch is. De instelling er van getuigt in elk geval van diep psychologisch inzicht in de behoeften van het menschenhart. Ik geloof niet, dat het Protestantisme op den duur zonder schade iets analoogs kan missen. Wat Johannes Muller op Schloss Mainberg tot stand gebracht heeft, doet er veel aan denken Hij schijnt niet zonder vrucht te arbeiden. Eenigszins in dezelfde richting werken, op haar wijze, in ons land b.v, de „conferenties" der Oud-Woodbrookers te Barchem, van het Jonge-Vrou- 234 wén-Gilde te Lunteren, van de Ned. Christen-Studenten-Vereeniging te Nunspeet. In plaats van de hoofdstad is de heide gekomen, de opperzaal is vervangen door landhuis en tentenkamp. De vormen veranderen. Dat is geen nadeel. Als de geest maar dezelfde blijft. » Er zijn tijden van concentratie en er zijn tijden van expansie. Eb en vloed, nacht en dag, winter en zomer wisselen elkander af. Het is 'n grootsche beeldspraak, wanneer de opeenvolging der wereldperioden wordt voorgesteld als het in- en uitademen der godheid. Expansie zonder voorafgaande concentratie put uit, zonder vrucht en zegen af te werpen. Dat is telkens waar te nemen aan het verloopen van velerlei „actie", die met hevig gebaar en luid geschreeuw werd ingezet, 't Gaat er mee als met 'n man, die 'n geweldige krachtsinspanning onderneemt zonder 'n vast steunpunt te hebben. Men kent de gevolgen. De concentratie komt niet in mindering van de expansie. Integendeel. Ze is er de voorwaarde toe. Wat in de afzondering aan het leven der wereld onthouden wordt, keert met woekerwinst tot haar terug. We moeten ons in het volle leven begeven en ons bewegen midden in de wereld. Vooral Christenen moeten zich niet te zamen afzonderen. Het zout moet niet naast de spijs gelegd, het licht niet onder de koornmaat gezet worden. Zeker. Maar, zullen we het zout der aarde, het licht der wereld kunnen zijn, zullen we ons in het volle leven kunnen begeven en ons bewegen kunnen midden in de wereld zonder van deze wereld te zijn en haar gelijkvormig te worden, dan moeten we eerst hebben vertoefd in de opperzaal. 235 * * Op voorwaarde, natuurrijk, dat de afzondering goed gebruikt wordt. Afwezigheid van expansie is nog geen concentratie. Er zijn menschen, die bij voorkeur op den achtergrond van het leven vertoeven uit traagheid en gemakzucht. Ze wenschen hun bestaan te voeren met 'n minimum van inspanning. Men merkt nooit iets van hen. Ze vinden het 't veiligst onder alle omstandigheden in de opperzaal te blijven. Hoe velen zijn er verder niet, die de afzondering verdroomen in suf gepeins of verzondigen in mijmeringen van bedenkelijk allooi. Menigmaal zondert men zich af om in stilte eerzuchtige en hebzuchtige plannen te beramen. 't Is niet het minst erge misbruik van de afzondering, wanneer Christenen eendrachtig in de een of andere opperzaal bijeenkomen om heimelijk te overleggen hoe ze 't best hun heerschzucht kunnen bevredigen, en om de, lang niet geestelijke, soms vergiftigde wapenen te scherpen, waarmee men uit den weg kan ruimen een ieder, die hun daarbij hinderlijk is. Ook komt het voor, dat de broeders, als ze niet met elkander in twist geraken, de afzondering gebruiken om eendrachtiglijk elkander te bewierooken, tot meerdere ingenomenheid met zichzelf en tot verscherping der antithese tusschen hen en degenen, die buiten zijn. En dan verwondert men zich nog, als er van het Christendom, dat daar voorgestaan wordt, zoo weinig geestelijke kracht uitgaat! Ik vrees wel eens, dat er voor 'n oudere generatie in dit opzicht weinig hoop op beterschap bestaat. Moge het dan aan 'n jonger geslacht gegeven zijn frisscher toe- 236 standen en meer geestelijke verhoudingen te scheppen. Wanneer men zich van de wereld afzondert en de wereld in het hart meeneemt, kan er van die afzondering geen wereldoverwinnende kracht uitgaan. De 120, in wie de Heilige Geest is uitgestort, waren eendrachtig bijeen, biddende en smeekende. „Bidt zonder ophouden", schrijft Paulus aan de Thessalonicensers. Hiermee is, het spreekt vanzelf, niet bedoeld, dat we onophoudelijk met geloken oogen en gevouwen handen, overluid of in stilte, bepaalde gebeden zouden moeten opzenden. Het wil zeggen, dat Christenen zich altijd moeten weten in tegenwoordigheid van God, dat de richting naar Hem toe van hun hart en hun leven nimmer mag worden afgeleid, dat de gemeenschap met Hem nergens en door niets mag verbroken worden. Men zou zich echter zeer vergissen, wanneer men nu, omgekeerd, weer ging meenen, dat dehabitueele levenstoon nooit nadrukkelijk en opzettelijk tot Uiting hoeft te komen. Wie zich nooit opmaakt tot 'n bepaald gebed, verliest het vermogen om te bidden „zonder ophouden". Het is zelfs goed dit te doen geregeld en op vaste tijden. Velen zijn bang, dat het bidden daardoor zal ontaarden tot sleur en formaliteit. Denkbeeldig is het gevaar zeer zeker niet, en het is beter niet te bidden dan het slechts in schijn te doen. Men zij evenwel niet te bang. Vrees voor formalisme moet niet doen vervallen tot het vormelooze. Want het vormelooze is het leege. En, niet geregeld, op vaste tijden bidden, het komt, in het drukke leven, neer op nooit bidden. 237 Het gebed moet iets spontaans zijn, zal men zeggen. Ongetwijfeld. Spontaneïteit is onmisbaar. Maar ze is niet hetzelfde als willekeur en grilligheid. Spontaneïteit en orde hoeven aan elkaar geen afbreuk te doen. Integendeel: ze grijpen in elkaar en hebben elkaar noodig. Welk aandeel in de geconcentreerde energie, waarmee b.v. 'n kunstenaar groote werken schept, toegeschreven moet worden aan spontane opwelling en welk aan opzettelijken, geregelden arbeid, het is bijna nooit na te gaan. Dit is in elk geval zeker: wie z'n leven laat regeeren door buien en invallen, lijdt, als 'n vaartuig, dat aan wind en weer ten prooi wordt gelaten, schipbreuk Hoe dikwijls en bij welke gelegenheden men dan zooal bidden moet? 's Morgens bij het ontwaken en 's avonds als men zich ter rust begeeft? Ik geloof, dat in 't algemeen die uren er bij uitnemendheid geschikt voor zijn en men goed zal doen door die gewoonte aan te kweeken en aan te houden. Voor en na den maaltijd? Er is veel voor te zeggen. Moet dit gelden voor alle maaltijden? Of alleen voor den hoofdmaaltijd? Waarom niet ook voor allerlei andere gelegenheden, waarbij men toch eveneens 'n gave Gods tot zich neemt? Bij samenkomsten? Zeker. Bij alle? Of bij enkele? Bij welke dan wel en bij welke niet? Zoo zouden we kunnen voortgaan. Het is op zichzelf volstrekt niet verkeerd zulke vragen te stellen, 't Kan 'n bewijs zijn van ernst en nauwgezetheid van geweten. Als we maar niet voor elkander het antwoord willen geven. We kunnen elkander raadgeven en raadplegen in deze kwestie, uitmaken kunnen we ze voor 238 elkander niet. We mogen het ook niet willen. Ieder moet rekening houden met persoonlijke behoeften en bizondere omstandigheden, die vreemden niet vol' doende kennen, en zoowel naar eigen inzicht als op eigen verantwoording beslissen. Het bidden en smeeken van de 120 in de opper' zaal was stellig totaal iets anders dan de zonderlinge plechtigheid, waarmee men zoo dikwijls noodig vindt allerlei vergaderingen te openen en te sluiten. Er is, het hoeft geen betoog, nooit iets tegen, dat er gebeden wordt: er wordt nooit te veel en te vaak gebeden — als er maar gebeden wordt Doch wordt er wel gebeden, kan er wel gebeden worden, wanneer men zich uit z'n werk heeft moeten breken om haastig even bijeen te komen, en de geest bezet is, en de vergaderden eigenlijk geen van allen behoefte gevoelen aan gebed bij den aanvang, straks bij het einde, na alles wat er ter vergadering voorgevallen is, wel eens nog minder aan dankzegging ? Is zulk bidden iets anders dan het hijschen van 'n vlaggetje? En is het gebed daartoe niet te heilig? Er zijn hoogtijden ook in het gebedsleven. Het zijn de tijden, waarin het verlangen naar God zich met macht gelden doet. De geest van den mensch wendt zich af van de vele dingen om tot zichzelf in te keeren en zich uitsluitend te richten op het ééne noodige. Dat staat in het middelpunt van de belangstelling. Daar gaat de mensch met z'n heele wezen naar uit. Hij voelt zich leeg. Al z'n begeerten smelten samen in die eene: vol te worden van God. De activiteit wordt onttrokken aan haar arbeidsterreinen in de 239 wereld en vereenigt zich in 'n onweerstaanbaren drang naar het innig verlangde eeuwig goed. De vlam stijgt te hooger, wanneer het vurig verlangen van meerderen bijeenkomt. Dit is de sterkste concentratie van energie, waartoe de mensch in staat is. Van zulk 'n energieconcentratie was het bidden en smeeken der 120 in de opperzaal vereenigde discipelen om de vervulling van Jezus' belofte, dat Hij hun den Trooster zenden zou, de natuurlijke uiting. Ze waren eendrachtiglijk volhardende in het bidden en smeeken. Bidden is niet bestellen. Somwijlen meent men, dat het dit wel is. Bescheiden, onderdanig bestellen, maar toch: bestellen. Men doet de teleurstellende ervaring op: de bestelling wordt niet uitgevoerd. Volharden in het gebed is niet: dringend, iederen keer weer bestellen. Wie het meent, doet iederen keer opnieuw de ervaring op: de bestelling wordt toch niet uitgevoerd. Bidden, volharden in het gebed, is niet zulk 'n uitwendig ding. 't Is het meest innerlijke, dat er bestaat In de volharding blijkt de intensiteit van het verlangen. Volharden in het gebed is 'n aanhoudend, met vurige begeerte en uit alle kracht zich uitstrekken naar God, 'n worstelen met God in den nacht .... In den kring dergenen, die, eendrachtiglijk bijeenzijnde in de opperzaal, alzoo volharden in het bidden en smeeken wordt de heilige Geest Uitgestort. Den Heiligen Geest ontvangen is allerminst iets, dat óns lijdelijk overkomt. Tot het ontvangen van uitwendige dingen wordt het minste vereischt. Gaven van lagere orde kunnen ■ 240 we doorgaans gemakkelijk genoeg aan onze medemenschen kwijt raken, 'n Gulden kan men zonder meer aanpakken. Hoe edeler en innerlijker de gaven worden, des te minder lijdelijkheid kleeft er aan het ontvangen. 't Komt, doordat ontvangen hier eigenlijk is i in zich opnemen, verwerken, zich eigen maken. Ge kunt iets ontvangen hebben in de gewone beteekenis van het woord, zonder dat Ge het eigenlijk hebt, zonder dat het 't Uwe is. Zoolang het naast en buiten U staat, is het Uw eigendom niet, hebt Ge het niet in den vollen zin van het woord: ontvangen. En Ge kunt het U niet eigen maken, niet in U opnemen, tenzij Ge er U op voorbereid hebt. Dat blijkt reeds heel duidelijk bij 'n wetenschappelijk betoog of 'n kunstwerk Hoeveel moet ervoor de ontvangst daarvan niet in gereedheid gebracht zijn! Nog sterker treft ons dit, wanneer er sprake is van vriendschap en liefde. Deze kunnen we waarlijk niet zoo maar aan iedereen kwijt, onverschillig in welken toestand ze zich bevinden. Er moet'n speciale ontvankelijkheid voor aanwezig zijn. Alles moet op de ontvangst voorbereid zijn. En dat betreft nog slechts menschelijke liefde. Hoeveel meer zal dat alles dan gelden voor de goddelijke liefde. De volheid van Gods gaven, de zaligheid van Zijne gemeenschap is niet iets, dat zoo maar op de menschen geworpen wordt. Het ontvangen van de goddelijke liefde vordert de ernstigste voorbereiding, vereischt de hoogste spanning en inspanning van den geheelen mensch. Hier valt de meest intense activiteit samen met de meest volstrekte passiviteit Is het niet vromer hier alleen van passiviteit te spreken? 241 Dat schijnt maar zoo. De Evangeliën leggen er getuigenis van af, hoe Jezus altijd weer de menschelijke activiteit wekt, aanspoort, prikkelt. Paulus, die op dit gebied wel eenige ervaring had, zou men zeggen, wist God niet beter te eeren dan door z'n Filippensen tot zelfwerkzaamheid aan te drijven met het paradoxale woord: „werkt Uws zelfs zaligheid met vreeze en beven: want het is God, die in U werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen". Als God in ons werkt, schakelt Hij onze werkzaamheid niet uit, maar in. Zoo hadden de 120 het ook begrepen. * Het Pinksterfeest moet in de rij der Christelijke feesten het hoogtepunt vormen. Op de andere feesten bepalen we onze aandacht bij wat Jezus voor de Zijnen volbracht heeft. Dat het alles in hen volbracht is, staat bij het Pinksterfeest op den voorgrond. Het is niet langer God voor ons, ook niet God met ons, maar God in ons. De mensch is niet toeschouwer, maar ontvanger, deelhebber, zalig bezitter van het heil. Is de geestdrift, is het enthousiasme, waarmee in de Christenheid Pinksteren wordt gevierd, zoo vurig en groot als men zou mogen verwachten? Niemand zal geneigd zijn op deze vraag 'n bevestigend antwoord te geven. We krijgen eerder den indruk, dat b.v. het Kerstfeest algemeen met veel meer élan wordt gevierd dan het Pinksterfeest. Een van de oorzaken daarvan is wellicht deze: de meeste menschen hebben het op den weg van zelf- Zaligheid. 1* 242 bedrog nog niet zoo ver gebracht, dat ze feestelijk kunnen vieren het ontvangen van 'n gave, die ze niet ontvangen hebben. Stel u voor 'n doodarme, die op geregelde tijden feest viert over het in bezit krijgen van 'n rijkdom, dien hij niet bezit. Stel u voor 'n man in ijzeren boeien, die elk jaar opnieuw jubelt over 'n vrijheid, waaraan hij geen deel heeft gekregen. Stel u voor 'n doode, twee dagen in het jaar juichend over het leven, dat hem vreemd bleef. Het Pinksterfeest staat dikwijls zoo ver van ons af, omdat het ons de dingen zoo nabij brengt. Alom wordt de klacht vernomen over geestelijke armoede, gebondenheid, dorheid en doodschheid, over gemis aan Pinkster-vuur, Pinkster-kracht, Pinksterzaligheid. Is de klacht echt? Dan is er ook 'n diep verlangen. En uit de diepte van dat verlangen zal oprijzen'n eendrachtig, volhardend bidden en smeeken. En die bidt, ontvangt: we ontvangen naardat we verlangen. .Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te gevén, hoeveel te meer zal de hemelsche Vader den Heiligen Geest geven dengenen, die Hem bidden?" GOEDE WIJN EN MINDERE. Joh. II : 10. HET is vreeselijk moeilijk om het den menschen naar den zin te maken. Vooral voor 'n Christen. Als Ge U onthoudt van lichtzinnig genot, U terugtrekt uit verleidelijke kringen, 'n verderfelijke omgeving ontvlucht en U verzet tegen zondige vermaken, dan wordt Ge 'n druiloor gescholden. Zoo men U niet aanziet voor iemand, die de kat in 't donker knijpt, Ge moogt van geluk spreken. Maar in elk geval zijt Ge dan toch iemand, waar de wereld niets aan heeft, evenmin als Gij aan haar, 'n bedompt en bekrompen schepsel, onbruikbaar in, niet zelden hinderlijk voor de samenleving. En als Ge geniet wat God U te genieten geeft, met 'n dankbaar hart den beker der levensvreugd, dien Hij U mengt, aan de lippen zet en vroolijk aanzit, wanneer de Heer de tafel voor Uw aangezicht toebereidt, dan heet het, dat het Christendom toch niet veel anders is dan 'n leus, dat 'n Christen eigenlijk in niets verschilt van 'n ander mensch, en dat hij, in afwachting van de hemelsche heerlijkheid, zich voorshands alvast maar te goed doet aan de geneugten dezer wereld. 246 Inderdaad, 't is, vooral voor 'n Christen, moeilijk het den menschen naar den zin te maken. 't Is hierbij evenwel voor 'n Christen 'n troost, dat het grooteren dan hij in dit opzicht niet beter is vergaan. „Johannes is gekomen, noch etende, noch drinkende en zij zeggen: hij heeft den duivel! De Zoon des menschen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: ziedaar, een mensch, die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren". Gelukkig maar, dat het er volstrekt niets toe doet, wat de menschen van ons zeggen. Als we ons bij alle dingen maar afvragen, wat God er van zegt. Het komt er niet op aan of ons leven gaat langs de lijn, die ons de menschen als den weg des geluks voorteekenen. Het komt er voor ons geluk alleen maar op aan of ons leven gaat langs de lijn, die God ons voorteekent. Ook ten opzichte van het levensgenot en de levensvreugd leert Hij, die de weg, de waarheid en het leven is, ons den rechten weg, Gods weg, kermen. Jezus' eerste wonder, op de bruiloft te Kana in Galilea, houdt een kostelijke aanwijzing in, hoe onze verhouding behoort te zijn tot de genietingen van het leven. En het woord, dat de hofmeester sprak, toen hij het water, dat wijn geworden was, geproefd had, kenschetst van 'n bepaalden kant op treffende wijze de christelijke, dat is de echte levensvreugd tegenover de wereldsche, dat is de onechte: „alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen; maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard". Van goeden wijn en minderen wordt hier gesproken. Twee gedachten springen daarbij duidelijk naar voren: 247 zonder Jezus — eerst den goeden, dan den minderen wijn; met Jezus — eerst den minderen, dan den goeden wijn. We zullen ze achtereenvolgens bespreken. * * * Op de vraag, waarom iemand niet gelooft en zich van den Christus Gods afkeert, wordt heel vaak ten antwoord gegeven, dat de oorzaak gelegen is in het wonderlijke en onaannemelijke van menige voorstelling, die daarmee verbonden is. Dat antwoord kan waar zijn. Er zijn menschen, wier verstand hen in 'n moeilijken strijd brengt, die de oorzaak wordt van twijfel en ongeloof. Ik geloof niet, dat dit de gevaarlijkste vorm van ongeloof is. Als de ernst blijft, geldt hier het woord: „die zoekt, die vindt", en dat andere: „den oprechte gaat het licht op". Erger en ook veel meer voorkomend, zijn die gevallen, waarin men van Jezus Christus niet weten wil, omdat men 'n instinktmatigen afkeer heeft van het leven, dat met het geloof in Hem verbonden is. 'n Leven zonder Hem lijkt zooveel aantrekkelijker dan 'n leven met Hem. Dat geldt voor jonge menschen en oude. Maar vooral voor jonge menschen. Ieder, die met hen in aanraking komt, hetzij als vader, moeder, leermeester, of hoe ook, bemerkt telkens weer met smart, welk 'n geweldige aantrekkingskracht het leven naar de wereld op het zondig menschenhart oefent en hoe weinig aanlokkelijks daarentegen 'n leven met Jezus voor dat hart blijkt te bezitten. Hier is het (tenminste, dien weinig bekoorlijken neventoon legt men in hetgeen anders inderdaad de 248 taal van den Heer is): raak niet, smaak niet, roer niet aan. Daar: grijp maar toe in 't volle menschenleven. Hier: steeds 'n mond, gereed om te verbieden; *n hand, bereid om de Uwe, die Ge begeerig uitgestoken hebt, terug te trekken; en die beide geholpen door 'n oog, dat U immer bespiedt. Daar: eigen heer en meester, vrijheid — blijheid. Hier: bij elk genot de vraag of het geoorloofd is. Daar: neem wat Ge krijgen kunt, maak van elke gelegenheid gebruik — geniete, wie niet gelooven kan. Hier heet het: zelfverloochening, en altijd weer: zelfverloochening. Daar is de leus: toegeven aan eiken lust, die uit 't hart opwelt; met geen andere behoeften rekening houden dan die van'toogenblik; 'n onbelemmerde jacht naar de genietingen des levens — de grootste en rijkste voorop alle man zet eerst den goeden wijn op.... en dan...." en dan? Wel, wie dan leeft - dan zorgt! Ik laat mij door dat woord van hchtzinnige zorgeloosheid niet uit het veld slaan. Ik laat het wijde vergezicht, dat de uitroep van den hofmeester op het leven opent, er niet door afsluiten. Ik zou mijzelf, een ieder, zijn woord wel in de ooren willen schreeuwen en in het hart willen branden. Tot allen, die voortrennen van het ééne wereldsche genot naar het andere, die geen andere bevrediging zoeken dan deze aarde geven kan, en dan ook elke bevrediging, die zij aanbiedt, voor hef trachten te nemen, tot die allen roept ons tekstwoord: houdt op, houdt op, het einde zal teleurstelling zijn en wreede ontnuchtering. Komt tot bezinning, wendt den voet, terwijl het nog mogelijk is. „Alle man zet eerst den goeden wijn op", goeden wijn, zeker, zeker, maar.... „wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen". Eerst de vemikking en dan de verslagenheid, 249 eerst de opwinding en dan de inzinking, eerst het genot en dan de nasleep van ellende. Maar ook voor hen, die aanvankelijk den voet hebben gezet op den weg, waarop Jezus gevolgd wordt, heeft dit woord 'n ernstige prediking. Ge hebt, misschien zonder het Uzelf te bekennen, wel eens iets in U voelen opkomen als 'n heimelijke spijt over het gemis van zooveel genot, dat anderen zich toch maar kunnen veroorloven Het is, voor jongere menschen niet het minst, ofschoon niet voor dezen alleen, 'n heel ding toe te zien, wanneer makkers zich te goed doen aan allerlei bekoorlijk vermaak en zich overgeven aan allerhande aanlokkelijke genoegens. We kunnen ons zoo goed voorstellen, dat die vrouw van Lot, ofschoon ze Sodom had verlaten, niet nalaten kon den blik nog eens terug te slaan naar de stad van vele genietingen, waar haar hart waarlijk nog niet geheel los van was. Zoo ziet ook de Christen wel eens, 't zij hij ze bij ervaring kent of niet, met afgunstigen, begeerigen blik tersluiks naar de vele verkwikkingen, die de wereld haar onverzadelijken kinderen aanbiedt Welnu, als Ge tóch omziet zie dan maar eens goed toe ook „Alle man zet eerst den goeden wijn op", zeker, zeker, goeden wijn, en het is 'n heel stuk om niet in 'n onbewaakt oogenblik de hand uit te steken, en den beker aan de lippen te zetten en hem te drinken, te drinken met groote teugen, ten bodem toe, goeden wijn, maar ziet Ge 't wel— de goede wijn is spoedig verbruikt alle man zet eerst den goeden wijn op en wanneer men wel gedronken heeft alsdan den minderen". Misschien valt het U dan ietwat gemakkelijker om ook dien „goeden wijn" aan U te laten voorbijgaan. 250 Merkwaardig woord, door den hofmeester, nadat hij het water, dat wijn geworden is, geproefd had, zoo losweg daarheen geworpen, 't Is 'n woord van vérstrekkende toepasselijkheid. Op alle bruiloften, bij alle feestelijkheden, behalve juist bij die ééne, waar Jezus tegenwoordig was, daar ging het beste voorop en kwam het slechtere achterna. „Alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen" — is het niet de geheele, zich telkens en telkens weer herhalende geschiedenis van het leven naar de wereld, in enkele woorden als in 'n brandpunt samengevat ? Het voorbeeld van den wijn doet onwillekeurig het eerst denken aan het genot, dat in drankmisbruik wordt gezocht. Welk 'n opgewektheid! Wat 'n pret! Hoe schitteren die oogen en wat straalt dat aangezicht! Deze mensch kent geen leed meer en staat voor geen enkele moeilijkheid, 'tls alles vroolijkheid en licht! „Goeden wijn"! Maar den volgenden morgen 'n wee gevoel over 't geheele lichaam, barstende hoofdpijn, 'n leege beurs, straks 'n ondermijnde gezondheid, verwoest huiselijk geluk, verloren welvaart, ellende in top! „Wanneer men wel gedronken heeft — alsdan den minderen". Ieder heeft wel eens menschen gekend, die van geen ingetogenheid of spaarzaamheid wisten. Benijdenswaardige menschen! Niets was er te koop of 't was hun. Geen plan kwam in hun hoofd op of 't werd ten uitvoer gebracht Waar ze 't eigenlijk van deden, begreept Ge niet. 't Was of 'n gulden van hen tweemaal zooveel deed als een van U. Zelf begrepen ze 't eigenlijk ook niet Ze vroegen er 251 eenvoudig niet naar. Ze deden en genoten. „Goeden wijn"! Maar na de weelde kwam de armoe, 't Werd nu even ver te laag als het zooeven te hoog was. En 't werd dubbel gevoeld, omdat men te voren zich verwend had. „Wanneer men wel gedronken heeft — alsdan den minderen". Ook tegenover elkander beginnen de menschen met den „goeden wijn". Men zoekt Uw steun. Men dingt naar Uw goedgezindheid. Men meent van U te kunnen profiteeren. Wat is men vriendelijk, voorkomend jegens U! Met open armen wordt Ge binnengehaald. Men weet niet wat men doen zal om 't U aangenaam te maken. Leve de vriendschap! „Goeden wijn"! Straks gaat het vernis der nieuwheid er af. Men begint door de oppervlakte heen te zien. Er komt verkoeling. Ongemerkt is de zelfzuchtige vriendschap omgeslagen in zelfzuchtige vijandschap. Er is in den grond maar weinig veranderd. Alleenlijk meent de zelfzucht, die 't eerst met vriendschap beproefde, nu haar doel beter met vijandschap te kunnen bereiken. Met hoeveel vriendschap zien we 't aldus gebeuren: „wanneer men wel gedronken heeft — alsdan den minderen". Niet anders gaat het met 'n wereldsche, zelfzuchtige liefde, 't Begint met rozengeur en maneschijn. Men dweept met elkander. Men loopt met elkander weg. „Goeden wijn"! Maar als men straks met elkander tot het gewone leven teruggekeerd is, blijkt men elkander niet te verstaan, men valt elkander tegen, ieder vindt z'n zelfzucht teleurgesteld en onbevredigd, de een wordt den ander tot last Met hoeveel „liefdes" zien we 'taldus gebeuren, en met hoeveel gebeurt het aldus, zonder 252 dat we 't zien: „wanneer men wel gedronken heeft — alsdan den minderen". Zoo gaat het met alle zelfzuchtige, wereldsche, zondige genietingen in elk tijdperk des levens. 't Zelfde verloop is waar te nemen in de opeenvolgende tijdperken van het leven zelf. In de lente des levens is alles frisch en krachtig. Alles in den mensch tintelt van levenslust en levensmoed. Men voelt zich sterk als had men 'n „armee in de vuist". „Goeden wijn"! Maar de ouderdom nadert. Ge verstaat Uw tijd niet meer. Ge kunt niet meer mee. Voor 't eene genot na 't andere wordt Ge ongevoelig. „Het leven wordt in zijn natuurlijken voortgang vaal en mat". „De jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewisselijk vallen": „wanneer men wel gedronken heeft — alsdan den minderen". En ten slotte gaat het met het leven in z'n geheel evenzoo. Wie geen ander dan wereldsch genot heeft nagejaagd, zoodat z'n streven niet hooger is gegaan dan deze aarde, wie opgegaan is in de begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens — hij zij er van verzekerd, dat hij z'n goed ontvangen heeft in dit leven. En of Ge nu met meer of minder succes de begeerlijkheden dezer wereld hebt gezocht, of het U tegengeloopen is dan wel of Ge, als „een zeker rijk man", „gekleed met purper en zeer fijn lijnwaad", eiken dag „vroolijk en prachtig" hebt geleefd — het doet er niet toe. 't Is in elk geval nog de beste wijn het eerst geweest, want „de wereld gaat voorbij met al haar begeerlijkheden". De rijke mensch uit de gelijkenis doet 253 z'n oogen open, „zijnde in de pijn", wijl hij, de wereld gewinnende, schade had geleden aan zijne ziel. Omdat hij niet rijk was in God, was met de wereld al z'n bezit en al z'n genot mee voorbijgegaan: „wanneer men wel gedronken heeft — alsdan den minderen". Hoe we ons het tot stand komen van dit eigenaardig, telkens en telkens weer waar te nemen verloop hebben voor te stellen? Ook voor de beantwoording dezer vraag wijst het woord van den hófmeester ons den weg. Wat was de reden, waarom men in het Oosten handelde, zooals ons in dit woord wordt medegedeeld? Zeker ook dit : dat de voorraad te kort schoot en de middelen niet toereikend waren om van 't begin tot het eind „goeden wijn" te schenken. Zoo is het ook in 'n leven buiten gemeenschap met de altijd vloeiende bron van licht en leven. Gods rijke wereld is niet rijk genoeg aan wereldsche genietingen om de ongebreidelde genotzucht eener wereldsche menschheid te bevredigen. Wie 't leven beschouwt als 'n groot feest of 'n aaneenschakeling van feesten, en de wereld als een reusachtig uitspanningsétablissement moet zich na korten tijd bitter teleurgesteld zien. De feestdagen blijken karig toegemeten te zijn. De uren van genot zijn schaarsch en worden het al meer. De „goede wijn" is, en wordt steeds meer, zeldzame uitzondering. Men krijgt 'n gevoel als iemand, die 't niet volhouden kan en noodgedwongen van stand verminderen moet. Soms, ja niet zelden wordt het volslagen armoe en is er van „wijn" in 't geheel geen sprake meer, van geen „goeden" en van geen „minderen". Ik bedoel: er is niets overgebleven, dat verheft boven het eentonig, gelijkvloersch gedoe dezer wereld, niets, dat de matte ziel in geestdrift doet ont- 254 steken en met frissche opgewektheid en blijden moed vervult. Nog van 'n anderen kant wordt deze toestand in de hand gewerkt Niet alleen door de beperktheid der genotmiddelen, maar evenzeer door de begrensdheid van.'s menschen vermogen om te genieten. 'tWas natuurlijk 'n handigheid van die oosterlingen om, waar men niet voortdurend goeden wijn kon aanbieden, den goeden eerst op te disschen. Dan was de smaak nog frisch en kon de kostbaarheid van de voorgezette verkwikking het best genoten en gewaardeerd worden. Door het genot wordt de smaak minder fijn en daarmee het vermogen om te genieten geringer. Het wordt niet meer zoo opgemerkt, en komt er daarom ook minder op aan, of er goede wijn geschonken wordt dan wel mindere. Om het genot op gelijke hoogte te houden zou de wijn in klimmende mate krachtiger moeten worden, naargelang het vermogen om hem te waardeeren zwakker wordt, 't Is hetzelfde beginsel, waardoor de meest uitgelezen genoegens en de fijnste genietingen der wereld hun aantrekkelijkheid verliezen: de „wijn" wordt minder, ook al blijft hij dezelfde. Vandaar, dat zoovelen, die aanvankelijk met groote kieschkeurigheid deze meest uitgelezen genoegens en fijnste genietingen najoegen, later teruggevonden worden in het slijk der liederlijkste gemeenheid. Onder 't wereldsch genot verliest de mensch z'n smaak voor hooger genoegens. De vatbaarheid voor 't hoogste, voor invloeden van boven, vermindert. De ontvankelijkheid voor de gemeenschap met God neemt af. Zoo wordt men rijp voor de hel, dat is: men nadert tot dien toestand, waarin de ziel volstrekt onvatbaar is geworden om met God in gemeenschap te treden. 255 'n Ander gevolg van dat afstompen van den smaak onder prikkelingen van wereldsch genot is het onophoudelijk opdrijven van de behoeften, het gedurig vermeerderen van de eischen, de voortgaande verfijning van de genoegens des levens, waarvan we getuigen zijn en waaraan ieder onzer zelf zoo moeilijk weerstand bieden kan. Het ongewone, waar men zoo tuk op is, is spoedig niet ongewoon, en het meest prikkelende, dat men kan uitdenken, binnenkort niet prikkelend genoeg. Geen wonder, dat op zulk 'n bodem de ontevredenheid welig tiert in bonte verscheidenheid, somber, dartel, grimmig, lusteloos 't Is niet te vermijden: hoe meer Ge van wereldsch genot geniet, hoe meer Ge er van verlangt. De onbevredigdheid wast met de bevrediging, 't Is het drinken van zeewater tegen den dorst Ge kunt even goed 'n vat zonder bodem vullen als het wereldschgezinde hart bevredigen met wereldsch genot - Danaïdenwerk Het leven naar de wereld is geen ontwikkeling, maar ontaarding; geen opgang, maar 'n nedergang. Niet: door de diepte naar de hoogte, maar: van de hoogte naar de diepte. „Alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft — alsdan den minderen". Op de bruiloft te Kana gaat het juist andersom. „Alle man zet eerst den goeden wijn op maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard". Dat kwam, doordat Jezus daar was en er in Hem geloofd, op Hem vertrouwd werd. Dit blijkt reeds uit Maria's vraag of liever opmerking. Want 'n vraag rvaa un mei eens. „zaï neDDen Peen wiin' z,e arhr het niet noodig te vragen. Ze is er zeker van, dat 256 Jezus helpen wil en ook helpen zal, als ze Hem maar eerst de verlegenheid, waarin men verkeert, heeft doen opmerken. De toegesprokene gevoelt den stillen wenk. Maar zelfs die was niet noodig. Niet eenmaal op z'n plaats. Niemand, zelfs geen Maria, heeft Hem voor te gaan, die weet wanneer de ure des Vaders, ook de Zijne, daar is. Wachten, volgen, gehoorzamen, dat is 't eenige wat hier past. Maria zal het wonderlijk klinkend woord, waarmee Jezus haar bescheid gaf, wel niet aanstonds geheel en al begrepen hebben. Maar haar hart vertrouwde den persoon van Jezus. Ze wist, dat Zijn woorden en daden niet door willekeur of grilligheid bestuurd kónden worden, omdat ze Zijn liefde kende, omdat ze wist, dat Hij liefde was en er dus geen grilligheid of willekeur in Hem kon zijn. En daarom kon ze afwachten en stil zijn en gehoorzamen zoo wat Hij u zeggen zal, doet dat". „En Jezus zeide tot de dienaren: vult de watervaten met water". Dit is zoo heelemaal geen voorbereiding tot 'n wonder, 't Is maar 'n heel gewone, heel eenvoudige zaak. Maar deze dienaren worden daar blijkbaar niet door afgeschrikt. Ze weten waar ze zich aan te houden hebben. Ze gehoorzamen en „vullen ze tot boven toe. En Hij zeide tot hen: Schept nu, en draagt het den hofmeester; en zij droegen het. Als nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet, van waar de wijn was; maar de dienaren, die het water geschept hadden, wisten het), zoo riep de hofmeester den bruidegom en zeide tot hem: „ „Alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen; maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard." " Vertrouwen, afwachten, volgen, gehoorzamen — dat 257 zijn de dingen, waaraan het ons van nature zoo jammerlijk ontbreekt. Als God ons iets verbiedt of ontzegt, dat we begeeren, dan laten we ons door den booze (nog altijd dezelfde als in het paradijs!) zoo licht influisteren, dat Hij 't doet om ons te benadeelen en ons levensgeluk afbreuk te doen. Gods goede bedoelingen en gezindheid te onzen opzichte worden in twijfel getrokken. Het wantrouwen vat post in de zielen. Er is 'n klove gekomen tusschen den Schepper én het schepsel. Men wil niet onder eeuwigdurende voogdij staan. Eigen wil en weg worden verkozen boven die van God. De broze mensch wil de zwakke vingeren slaan in de teugels van leven en lot, wanend, dat ze hem beter toevertrouwd zijn dan Gode. Diens weg is te lang en te moeilijk. De onze leidt veel korter naar het doel. Wat slechts langs 'n langen en moeilijken weg van zwaren arbeid, smartelijk lijden, hevigen strijd ons eigendom kan worden, grijpen we als 'n roof vooruit en verhezen het meteen. We willen naar de hoogte, maar we willen niet door de diepte. We zoeken den langen, zwaren weg te ontkomen. We vatten al onze krachten samen tot 'n sprong — 'n salto mortale: in plaats van op de hoogte te komen, vallen we in het dal te pletter. Arme mensch, die al z'n wijsheid en al z'n kracht uitput om zich met eigen hand bevrediging te verwerven, terwijl onder dat alles z'n onvrede zienderoogen toeneemt! 't Is het oude, droeve, „geld uitgeven voor hetgeen geen brood is en arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan". Of het hiermee in onzen tijd veel erger is dan voorheen, weet ik niet 'tls niet gemakkelijk de tijden met elkander te vergelijken Maar dit weet ik wel, dat het in onzen tijd heel erg is. Wat al zuchten en klachten rijzen er op uit het hart van 'n ontelbare Zaligheid y. 258 menigte menschen, die huiverend tot de ontdekking kwamen hoe diep het peil van hun leven gezonken is en aan de kilheid hunner ziel bemerken, dat de vlam van geestdrift en levenslust dreigt uit te gaan. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat ze met gulzige teugen begeerig den „goeden wijn" tot zich namen. En nu zitten ze neer, oververzadigd, met walging vervuld, zoowel bij de herinnering aan den „goeden wijn," dien ze wilden drinken, als bij de gedachte aan den „minderen," den wrangen, den zuren, den bitteren, dien ze drinken moeten nu. Wat de wereld haar kinderen met opzichtige réclame tegen duren prijs als geneesmiddelen aanbiedt, maakt de zaak niet beter, 't Zijn waardelooze surrogaten voor het éénige dat helpen kan. En dat eenige is ook in den allernieuwsten tijd nog altijd het oude, wonderlijke, onmogelijke „koopenen eten zonder geld en zonder prijs". Maar dan mag men ook niet langer voortleven in den waan, dat men rijk en verrijkt is geworden en geens dings gebrek heeft, en moet er ingezien worden, dat men is ellendig én jammerlijk en arm en blind en naakt Het schijnt, dat God bezig is ons dat laatste wat gemakkelijker te maken. We moeten leeren luisteren naar den naam van dorstigen en die geen geld hebben, van vermoeiden en beladenen en — door Hem, die ons roept geeft God ons uit genade om niet, wat we tot geen prijs onszelf koopen kunnen. „God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende .... Want dien, die geen zonde gekend heeft, heeft hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem". Als we Hem maar Zijn werk aan ons laten doen! Hij ontrukt ons aan de wereld en aan onszelf. Hij, 259 dat is Zijn liefde, bekwaamt ons tot 'n sprong, waarbij we alles loslieten, waarop we steunden en waaraan we ons vasthielden, — nu 'n salto vitale: we bevinden ons in de liefdearmen, aan het vaderhart van God, ónzen God. Aan God hergeeft Hij ons en daarmee ook aan ons beter ik. Hij verplaatst ons op 'n anderen levensbodem, in 'n andere orde van zaken. Hij brengt ons uit de sfeer van eigenwijs wantrouwen in God, naar de sfeer van het kinderlijk vertrouwen op Hem; uit de sfeer waarbinnen, in groveren of fijneren vorm, „het vleesch verzorgd wordt tot begeerlijkheid", naar de sfeer waar niet gevraagd wordt naar hetgeen aangenaam is, maar naar hetgeen goed is en dus behoort te zijn; uit de sfeer waar de zelfzucht heerscht, naar die waar de liefde oppermachtig is en „plicht en zaligheid" één zijn. En zoo leert Hij ons niet vooruit te loopen, niet vooruit te grijpen, maar af te wachten — tot Zijne ure gekomen is; maar te volgen, te gehoorzamen: zoo wat Hij u zeggen zal, doet dat. In Zijn school verleeren we 't de hand weg te slaan, die ons den beker reikt met „minderen" wijn, de vrucht te willen zonder den arbeid en de overwinning zonder den strijd: wie gelooven kan, ontbere! En nu pas, op den weg van vertrouwen en van gehoorzaamheid, zien we de dingen meer en meer in hun ware afmetingen en verhoudingen. Het groote doel van het leven gaat voor ons oog met toenemende klaarheid op. Niet genieten, maar arbeiden. Niet het heden, maar de toekomst. Niet de tijd, maar de eeuwigheid. Niet de wereld, maar God. Ik maak hier van deze dingen tegenstellingen, omdat ze zich aanvankelijk als tegenstellingen voordoen en dat in zekeren zin ook wel zijn. Maar 't wordt 260 anders, 't moet anders worden bij den voortgang van het leven met God. Het is waar, en 't blijft waar: .... het leven ia geen spel, geen dart'len langs de velden, Waar 't èène bloempje na het and're wordt geplakt, Maar 't leven is een kamp, waarin God zelf zijn helden Het teeken tot den strijd op hoofd en schouders drukt. Maar 't is ook waar, dat voor 'n held, 'n wezenlijken, geen frase-held op 'n parade, genieten en strijden en arbeiden geen onverzoenlijke tegenstelling vormen. Het is zeker uit gebrek aan helden, dat er in menigen kring zoo'n slappe, weeke voorstelling gangbaar is van genot, en men daarbij vanzelf denkt aan passieve toestanden, aan „impressies" en „sensaties". Voor ons moet de arbeid en de strijd 'n genot worden. En dat kan. Het geheim, van den man met het heldenhart ligt in het rustig vertrouwen zijner kinderziel. Laat het werkelijkheid voor ons zijn, 't woord tot eiken volgeling van Christus gesproken: uw arbeid zal niet ijdel wezen in den Heer, en: de kroon der overwimiing is u weggelegd. We zullen het ondervinden, dat Hij, die onS eerst tot zondaar maakte, verloren zondaar in eigen oog, om dien verloren zondaar te behouden en zalig te maken, 'n God is, die op den „minderen wijn" telkens den „goeden" laat volgen en, komt er 'n oogenblik, waarop de klacht vernomen wordt „zij hebben geen wijn", dat oogenblik alleen het aanbreken om U, als „Zijne ure" gekomen is, den besten „wijn", den „wonderwijn Zijner barmhartige liefde" toe te deelen. Waar men met Jezus wandelt, daar gaat de levenslijn opwaarts, 't Is de geheele geschiedenis, zich telkens herhalend, van het leven met God, in korte woorden 261 saamgevat, wanneer het kind van God, met Jezus door het leven gaande, telkens vol veirukking uitroept: „Gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard". 'n Christen is'n toekomstmensch,het christelijk leven met al z'n strijd en arbeid, z'n moeite en leed ook, ten slotte toch weer 'n leven vol verrassingen. Diep bedroefd, toch verblijd. Wij zijn als gestorvenen, en toch, ziet, wij leven. Wat ons het ergste schijnt te schaden, brengt ons 't meeste voordeel. De stormen deren ons niet, ze brengen ons de haven, het veilig einddoel, naderbij. Dat alles is geen beschrijving. Het zijn slechts aanduidingen. Maar meer is ook niet noodig en feitelijk ook niet mogelijk. Wie met Jezus wandelt, verstaat ze voldoende. Er is op zulk 'n wandel zoo ontzaglijk veel te genieten en het is zoo volkomen waar, dat we van Hem ontvangen „sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwden geest". Staande in die heerlijkheid, kunnen we ons niet anders voorstellen, of de wereld, die niet weet wat Gods groote liefde ons biedt, zou, zoo zij 't wist, met zielsbegeeren mee tot God zich keeren. Stellig moeten we ons veel ontzeggen, wat anderen zich veroorloven. Maar we hebben de voosheid en bedrieglijkheid van al dat schijngenot doorzien. Wat we er ten slotte door missen, is 'n druppel vreugde en 'n zee van ellende — 'n gemis, dat op zichzelf reeds 'n genot is. Wat zooal tot de Verboden genietingen behoort? Ik zal niet beproeven er 'n opsomming van te geven. Ik geloof ook niet, dat het noodig is. Anders zou Jezus ons wel zulk 'n lijst achtergelaten hebben, en ik zoek er tevergeefs naar onder Zijn woorden, Laat ons nauwkeurig toezien op onszelf en een 262 iegelijk zij in zijn eigen geweten volkomen overtuigd. Maar laten we voorzichtig zijn met het stellen van algemeene regelen voor anderen. Er is zooveel gevaar voor misverstand in deze dingen. Mén zou. bijvoorbeeld, allicht kunnen meenen, dat de rijke man uit de gelijkenis de oogen open deed in de pijn, omdat hij „met purper en zeer fijn lijnwaad" gekleed was geweest, en allen dag „vroolijk en prachtig" geleefd had, alsof het 'n verdienste zou zijn 'n armoedige plunje te dragen, 'n gezicht als een doodbidder te zetten en schraalhans kok te laten spelen, wanneer God het betere onder ons bereik heeft gebracht. Evenals men, omgekeerd, in den waan zou kunnen verkeeren, dat de arme man den hemel heeft verdiend door arm te zijn. Er zijn rijken, die in den hemel komen, al is het ook door het oog eener naald, én er zijn armen, die naar de hel gaan. Beiden moeten arm worden, arm van geest. Eh beiden moeten rijk worden, rijk in God. Zoo ontmoeten rijken en armen elkander, 'tls bij dit alles maar de vraag, wien het hart toebehoort, waar we, ieder in de toestanden en omstandigheden, waarin we verkeeren, voor leven: voor de wereld of voor God. Ziehier wederom 'n tegenstelling, waarvan hetzelfde geldt als van de vorige. De wereld en God staan aanvankelijk tegen elkander over, en dat blijft in zekeren zin ook zoo. We moeten de wereld als macht, die ons van God aftrekt, loslaten, voor goed; haar verhezen als doel, dat ons beheerscht en dat wij dienen. Maar we ontvangen haar van God terug als middel, dat wij hebben te beheerschen en waarin en waardoor we Hem hebben te dienen. „De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid", en „alles is ttw", zoo gij maar „van Christus" zijt. „Alle schepsel Gods 263 is goed en niets is verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde". Ook de levensvreugd is van boven. Jezus heeft ze gewijd door Zijn tegenwoordigheid en wónder te Kana in Galilea. Ik wil aan de beteekenis van ascetische wereldverzaking voor bepaalde personen in bizondere tijden en omstandigheden niet te kort doen. Toch, als ik met 'n bekend kort woord eens mag zeggen, wat eigenlijk niet met'n kort woord gezegd kan worden, maar hier nu geen aanleiding tot misverstand behoeft te geven, dan zou ik willen zeggen: het christelijk ideaal is niet wereldverzaking, maar wereld wij ding. De eigenlijke groote tegenstelling voor den Christen is: God en de zonde, die van Hem verwijdert. „Ik bid u, Vader, niet dat gij hen wegneemt uit de wereld, maar dat gij hen bewaart voor den booze". Daarom is al wat bedwelmt of verdooft en 'n gevaar is voor de gezonde nuchterheid, contrabande in het christelijk leven. Verboden is den Christen alle genot, dat met oneerlijkheid verband houdt, alles wat niet echt is en het met de waarheid niet al te best vinden kan. In één woord alles wat ons den „goeden wijn" van wantrouwende eigenwilligheid doet verkiezen boven den „minderen" van zelfverloochening en gehoorzaam vertrouwen, en alles wat de natuurlijke strekking heeft om dat te doen. Maar we hebben de bedwelming van geestrijk vocht, of van wierook of van wat ook niet noodig om opgewekt te worden. Gods vriend'lijk aangezicht spreidt, ook in smarten, vroolijkheid en licht in alle oprechte harten. Moge 't ondervonden kunnen worden door allen, die naar Christus zich noemen I Aan 'n opgeschroefde en halsbrekende weelde hebben we geen behoefte. Matig en dankbaar genieten 264 we van het deel, dat God ons schonk. Dat het zoo zij, meer en meer, onder de „Christenen" van allerlei rang en stand I De vriendschap behoeft niet gehuicheld en de liefde niet kunstmatig aangewakkerd te worden. De liefde Gods in Christus doortrekt en reinigt alle verhoudingen en zuivert ze van de zelfzucht, die ze alle bederft en doet ontaarden. Dat het blijke, in toenemende mate, in alle kringen, waar deze liefde Gods hoogelijk wordt geroemd! Het eenvoudige, het ongekunstelde, het gewone, moet ons tot 'n genot worden, 'n Christen, zoo heeft eens iemand gezegd, is 'n mensch, die de „heerlijkheid van het ordinaire" heeft leeren kennen. Inderdaad, de geheele levenstoon wordt opgestemd door Jezus' geest. Alles ontvangt van Hem kleur en geur en beteekenis. 'tls geen uitzondering, dat, waar op Zijn woord de „watervaten met water worden gevuld", de blijde uitroep vernomen wordt: „Gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard". Dezelfde achtbare Christenwijze, van wien ik zooeven 'n woord aanhaalde, heeft ook dit zoo schoon gezegd: „alle water der alledaagschheid bloost eerbiediglijk tot wijn als de Verlosser zegt: schept nu en brengt het voort". Ook is de overgang van de jeugd tot den ouderdom geen achteruitgang, maar vooruitgang. De levensbloei gaat voorbij, maar gelijk de zomer voorbijgaat, die de vrucht deed rijpen „Hoewel onze uitwendige mensch verdorven wordt, zoo wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag". Is het natuurlijk levensverloop 'n nedergang in plaats van 'n opgang — „die den Heer verwachten, zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen loopen en niet moede worden; zij zullen wandelen, en niet mat worden". Bij het ouder 265 worden getuigt de mensch, die met Jezus heeft gewandeld: „de zaligheid is ons hu nader, dan toen wij eerst geloofd hebben". De voorraad „goeden wijn", dien Jezus den Zijnen toedeelt, raakt bovendien nooit uitgeput Nooit behoeft het ons aan versterking of verkvvilddng te ontbreken. „Alles" is ons, en „alle" dingen moeten medewerken om onze blijdschap te volmaken. Immer kunnen wij ons laven aan de fontein, die springt tot in het eeuwige leven. En van dit genot is nog 'n eigenaardigheid, dat onze smaak er niet door afstompt, maar er door verfijnd wordt De ontvankelijkheid voor invloeden van boven neemt toe door zich onder die invloeden te stellen. De vatbaarheid om met God gemeenschap te oefenen wordt ontwikkeld door gemeenschap met Hem te oefenen. Zoo worden we rijp voor den hemel, voor de storelooze gemeenschap met God. Hierbeneden wordt dit nooit volkomen bereikt Het blijft stukwerk. Telkens weer verbeuren we den „goeden wijn", omdat we den „minderen", dien God ons voorzet versmaden en afwijzen Daardoor is het heele leven, met al de heerlijkheden, die God ons er in te genieten geeft, toch weer maar de „mindere wijn" in vergelijking met wat ons hierboven wacht Als de wereld met al haar begeerlijkheden voor goed voorbijgegaan is, als we aanzitten aan het bruiloftsmaal des Lams en de vrucht des wijnstoks nieuw drinken in het koninkrijk des Vaders, dan zullen we, terugdenkend aan al wat achter ligt, in zalige verrukking bij deze laatste verrassing uitroepen: „Gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard!" a