HET HOOGFATSOEN VAN HERR FEUER Twee hoofdstukken van deze HERINNERINGEN verschenen in DE NIEUWE AMSTERDAMMER HET HOOGFATSOEN VAN HERR FEUER HERINNERINGEN UIT MIJN DUITSCHEN KANTOORTIJD DOOK BETTY BIEREMA A. W. SIJTHOFFS UITGEVERS-Mij — LEIDEN I Het was op een donderdagavond, dat ik in de krant een opvallende, dik-zwart omlijnde advertentie las : Groot Handelskantoor vraagt geroutineerde correspondente, bekend met typewriten en stenografie. Sal. ƒ 60.— per maand. — Ik werkte toentertijd op een hongerloontje van vijf en dertig, en dus leek zestig gulden me een ongehoorde som. Toen ik uitgerekend had, wat ik dan per maand zou kunnen overhouden, schreef ik op de prachtaanbieding, terwijl ik me voor geroutineerd uitgaf, wat ik niet was. En twee dagen daarna kwam er een getypte briefkaart, die me verzocht zondagavond om 8 uur „aan de privé-woning van onzen heer Directeur" te komen, en die onderstempeld was : N. V. v/h. Feuer & Co. Nu had ik zeer veel wijze lessen van huis meegekregen, en de nasmaak daarvan gaf aan „privé-woning" een verdacht tintje. Als het eens.... je hoorde van zoovéél rare dingen, maar het alwetende telefoonboek gaf onder Noord 15-zooveel de N. V, v/h. Feuer & Co., wat me geruststelde. Dus stapte ik op een warmen juli-zondagavond naar de privé-woning, terwijl ik HOOGFATSOE N I 1 trachtte op te halen wat er nog van duitsch — de naam Feuer zei genoeg — in mijn hersenen was blijven hangen. Ik was net bezig met het befaamde meervoud van Dach, Dorf, Ei, Fass enz., het zou me kunnen te pas komen, toen ik aankwambij No. 17, waar een groot porceleinen naambord den volke verkondigde, dat daar woonde : Hermann Feuer. Ik belde, ik wachtte, ik zakte van de eene heup in de andere, ik belde wéér, harder dan ik van plan was, en werd toen door een eenigszins verfomfaaide dienstmaagd opengedaan en gelaten in een zwaar met wapens behangen kamer. Voor een schrijfbureau zat Herr Director met een dik hoofd, en een krijgshaftige es-ist-erreicht, die zich wonderwel aanpaste bij al de wapens. Aan zijn rechterhand lag een pakje brieven, in zijn knoopsgat stak een rood en wit lintje, en ik trachtte onzichtbaar mijn lippen te bevochtigen, die droog aanvoelden. „Juffrouw.. e " Goddank geen duitsch. „Bierema," zei ik opgewekt. „Ach soo, ja joist, Pierema." Hij scharrelde tusschen de brieven, haalde een blauw, een crème, een grijs, nog een blauw velletje te voorschijn — ik verloor het laatste kruimeltje hoop — toen kwam van onder den stapel uit, mijn bescheiden Wit briefpapier steken. Hij vouwde het open — twee groote diamanten ringen flonkerden. „Hier heb ik u. Piereman nietwaar?" „Bierema," zei ik, terwijl ik een lach met mijn onderlip verduwde. Hij keek den brief door. 2 „Joist, u kent uwe talen nietwaar ?" „Ja, mijnheer." „Maar grondich nietwaar ?" Ik jokte schaamteloos. „Ja, mijnheer." „U hebt er zeker wel van mai gehoord?" 'N doordringende blik, klemtoon op „mai." Ik schrok, bekende dan bedremmeld: „nee, mijnheer." „Niet ? Kent u niet die firma Feuer & Co. ? Maar juffrouw, main kantoor is ja pekend in ganz Amsterdam. Soo frai, soo brachtvol ingerichtet." „Het spijt me, mijnheer," hakkelde ik verlegen. Een glimlach van goedkeuring gleed langs de es-ist-erreicht. ,,U laikt me, juffrouw Piereman," klonk het dan. „U laikt mai wel geschikt. Ik zou het op elk geval eens met u kunnen bropieren. Nog ganz jong nietwaar?" Ik dacht aan de zestig gulden in de maand. „Onee, mijnheer, al twee en twintig." „Soo, soo." Hij las mijn brief nog eens door. Ik ontdekte een monsterlijk doodshoofd, dat op den hoek van den schoorsteenmantel stond, moest daar aldoor naar kijken, schrok weer van zijn stem. „En nu de salariierung. Ik had er soo gedacht om te peginnen vaif en viertig gulden in de maand." „Maar, mijnheer," zei ik. „Ik seg om te peginnen. U kraigt er natuurlijk zeer spoedig verhooging, als ik u trouwen kan." Trouwen ? Trouwen !!! Een breede gladde ring toonde den echtelijken staat van den heer Feuer aan.... O, de ver- 3 smade wijze lessen van huis Ik geloof, dat ik bakvisch- achtig kleurde, toen ik ontzet herhaalde : „trouwen ?" „Ja, troüwen, als ik mai op u verlaten kan, pegraipt u niet ?" „O, vertrouwen," zei ik. „Ja natuurlijk, troüwen, dat sai ik er ja doch." Ik begreep, werd weer moedig. „Maar de advertentie. U schreef zestig gulden per maand." „Ach ja, wat sou dat ? Natuurlijk schreef ik dat. U kraigt ook zestig gulden, later. Vaif en viertig om mee te peginnen. En oiterdien een viertel protsent van de poitenlandsche omzet. Ik toe er millionen zaken." Ik rekende — het duizelde mij; l/f/0 van millioenen. Ik zou schatrijk worden. „Goed, mijnheer," zei ik. „Ik kom heel graag," alsof ik naar een fuif zou gaan. „Oitstekend. U kunt maar soo rekenen, juffrouw, uwe toekomst is er pai mai versekerd." Als je twee en twintig bent, en nog steeds manloos door Amsterdam's straten wandelt, dan doet het je goed te hooren, dat je toekomst verzekerd is. Ik voelde me dus zoo dankbaar, dat ik een lang getypt contract teekende met een zwierige Betty Bierema, maar half lezend, dat ik onmiddellijk ontslag zou krijgen bij te laat komen, brutaal zijn enz. Nóg wachtte mij een verrassing, want toen ik weg wilde gaan met het duplicaat-contract onder mijn arm, stond Herr Directer Feuer op, en terwijl ik dacht, dat er nog als maar meer van Herr Feuer zou komen, was hij er al in zijn geheel, schoof achter zijn bureau weg — een forsch bovenlichaam op 4 kleine dwergbeentjes. Ik stak twee hoofden boven hem uit, boog nu genadig: „dag, mijnheer." „Tag, juffrouw Piereman." Ik kreeg een dik, vet handje op ons toekomstig, vriendschappelijk samenwerken. En stond op straat met rozige toekomstdroomen in mijn hoofd. Maar toen ik 's avonds voor het naar bed gaan mijn duplicaat-contract doorlas, vond ik nergens omschreven de overweldigende 1/4% van de buitenlandsche millioenen. # * * Op een triesten morgen maakte ik mijn entree bij de N. V. v/h Feuer & Co. Door een gang, waarin kisten met heele, halve en geen deksels stonden, voorbij een man in een blauwen kiel, die zijn schuine pet even betikkend, „Mórjen" zei, langs twee donkere trappen, kwam ik in een vertrek, waar de vroolijke samenzang van een bleeken jongeling en dito jongedame „wordt het nou nooit geen zaterdagavond, zaterdagavond zeven uur," me verwelkomde. Pas zat ik voor de onbezette schrijfmachine, na het terrein zoo'n beetje verkend te hebben : afgeloopen zeil, uitgerafelde vloermatjes, twee lessenaars, oud, twee lampen, ook oud, toen de huistelefoon ratelde» éen keer. „Hij is er," zei de jongeling, die Arendse heette, laconiek. „Weet jij waar Polhuis is ?" De collega in den bleeke wist het niet. — Weer ratelde de telefoon. Met een gebaar van overgroote vermoeidheid nam Arendse den hoorn op. 5 „Polhuis is er niet, mijnheer, 'k Weet niet, mijnheer. Ja, die is er, mijnheer. Goed, mijnheer. Juffrouw Pierema," — grinnekend — „u moet bij den baas komen." En weer stond ik voor het geduchte gezicht van Herr Directer. „Soo juffrouw Pierema, pent u daar. Moi. Hebt u alles ? Botlood, babier ? Dan vangen wai aan." Een onverstaanbare naam & Co. — Singapore. „Wai confermieren ontvangst van Uwe geëerde van sechs vorigen maands. Tot onze spait, — weet u waar Bolhois is ?" —■ Ik schreef op, wachtte. Het duizelde me eenigszins. — „Weet u waar Bolhois is ? Slaapt u ? ? !" Bolhois — Polhuis —. „Nee, mijnheer," zei ik. „Soo. Verder." Ik stenografeerde, schreef totaal onbegrijpelijke Woorden neer, zooals ik ze hoorde, de brief leek mij als een niet te ontwarren kluwen touw. — „Dat overzet u dus wel in engelsch nietwaar ?" Ik knikte hopeloos. „Moi, verder." Weer een onverstaanbare naam in Yokohama. „Wai confirmieren... " Ik schreef, raakte overtuigd van mijn ontslag op dienzelfden avond. Na het plezierig verminken van tien, twaalf epistels, liet Herr Directer me een wonderlijk instrument zien, dat op een miniatuur schildpad leek. „Wat is dat ?" „Een schildpad, mijnheer," zei ik gelaten. „Ach wat, kwatsch. Kaik." Het instrument zat op zijn hand. „Kent u het nu ? Een mois." — Triomfantelijk. — „Aardig voor kinder, nietwaar ?" 6 „Vreeselijk leuk," schroefde ik mezelf op. „Het kan er tegen den muur oploopen. Kaik." Zijn kleine dwergbeentjes uitrekkend, plakte Herr Feuer de muis tegen den deurpost aan — de muis viel, verloor een poot. Ik lachte hysterisch. Gelukkig kwam toen net een lange, dunne, aandoenlijke man binnen. Herr Feuer keerde zich om, nijdig. „Bolhois, waar zat je ? !!" „Op het magazijn mijnheer. U zei, dat ik de kisten moest nakijken." „Ik? ... Ik? Ik geloof, je pent er wel'mal. Je hebt niets te maken op dat magazain. Ik heb je tien keer gepeld." „Kan ik gaan, mijnheer?" „Nee, juffrouw. Hier hebt u, kaik, twaalf moizen. Die moet u offrieren naar China, Japan en Indië. U kraigt die adressen van mainheer Bolhois. Alles engelsch." Met het hoopje muizen in mijn arm gekneld, vroeg ik benepen : „hoe moet ik die offrieren?" Herr Feuer's gezicht drukte uit: „en die petaal ik vaif en viertig gulden." Maar hij zei, berustend : „u piedt die alleenvertretung aan. En u omschraift hoe lief het is voor kinder om mee te spelen. Kunt u niet zelfstandig arpaiden ?" „Jawel, mijnheer." „Nou, doet u dat dan." Op de donkere trap stortte ik een traan over de muizen. Daar ging mijn verzekerde toekomst. Maar toen ik bovenkwam en me benepen zette voor de schrijfmachine met al mijn puzzles, wekten Arendse, en de juffrouw, die Voorman heette, me op. 7 „Zoo doet hij nou altijd. Als je pas nieuw bent, geeft hij hoopen werk. Om te laten zien, dat hij reuze-zaken doet." Arendse trok zijn bleeke mondhoeken naar beneden. En juffrouw Voorman bemoedigde : „maak er maar wat van. Hij kent toch niks van engelsch." I Toen ik dien eersten avond naar huis ging om zeven uur — in het contract stond zes — beladen met de schande van een paar verscheurde brieven en vele hatelijkheden van Herr Feuer, liep ik met mijn suffe hoofd het noodlot te verwenschen, dat me geworpen had in het „Millionengeschaft" van de N. V. v/h Feuer & Co. * * # Na een maand was ik nog steeds niet ontslagen. Maar ik leefde in een voortdurende nachtmerrie. Als Wilhelm, de groote hond van Herr Feuer, me snuivend op de trap voorbijrende, moest ik mijn tanden op elkaar zetten om niet te gillen. Ak de huistelefoon twee keer jammerde om mij, bonsde mijn hart. Ik slikte broom en hoffmann, werd mager en bleek, verspeelde mijn laatste kans op een door een man gevulde toekomst,- en bood na de muizen rammelaars, na de rammelaars aluminium, na het aluminium speeldoozen ten verkoop in China aan. Ik vertrouwde op het bekende Chineezendoorzicht — misschien zouden ze mijn epistels begrijpen. Op een middag, toen ik met een frissche lading brieven naar boven toog, kwam me op de gang een man tegen in een groe8 zelig jasje, maar met een bijzonder hooghartige uitdrukking in zijn oogen. „Juffrouw/' zei hij. „Mijnheer." / „Juffrouw, ik ben de graaf met den gerepareerden schuier." Vreeselijk, dacht ik, net wat voor een film. „Wilt U dat uw directeur melden V „Zeker, mijnheer." — Ijverig belde ik naar beneden. „Wat is er ? Stoor me niet." „Mijnheer, hier is een graaf met een gerepareerden schuier." „Wat braat je toch voor onzin." „Een graaf met een gerepareerden schuier wou u even spreken," herhaalde ik met klem. „Goi hem de trap af." „Of u even wachten Wilt, mijnheer," zei ik beleefd. De graaf, nog steeds hooghartig, nam plaats op een van onze wiebelende visitestoelen, en wachtte. Wachtte een half uur, zei toen dat hij geen tijd meer had, en verdween. En ik belde triomfantelijk naar beneden : „mijnheel, hij is weg." „Wien is weg ?" „De graaf." „God, Wat suur je toch van graaf." „Met den schuier. Met den gereparéerden schuier." „Kom naar peneden." Het is prettig als je voelt, dat je je plicht gedaan hebt. Met 9 zoo'n gezicht trok ik Herr Feuer-waarts. Maar de ontvangst ten privé-kantore was uiterst koel. „Waar heb je dien man ?" „De graaf ? Die is weg. U zei toch ..." „Wat kan het jou schelen, wat ik er seg. Je hadt dien man pai mai moeten sturen." „En u zei...." „Je houdt je stil. Ik wensch geen prutalitaiten." En omdat ik niet voorzien had, dat de man, die De Graaf heette, en die, naar het scheen, den eenigen schuier van Frau Director had gerepareerd, onzen Herr Director zeer dierbaar was, ondanks het „gooi hem de trap af," was ik een ézel. Maar dan toch een hollandsche ezel. Zoo stond ik eiken dag voor nieuwe geheimen. En nieuwe emoties, die me mijn zenuwen kostten. Op een dag kwam ik het kantoor binnen, toen Herr Feuer net op de telefoon stond te timmeren. „Hallo juffrouw. Hallo, hallo. Slaapt u er ? Geeft u mai esse-b." „Allemenschen," dacht ik. „Wat is dat nu weer ?" „Verstaat u mai niet ? Ik spreek toch doidlik, esse-b zeg ik er. Esse-b." Een gegons van de juffrouw. „Wat segt u ? Moet ik het nummer opzoeken. Prutales waif. Geef mai onmiddellaik esse-b, of ik dien main peklag in. Dan sal ik uwe doopsteel eens lichten." Ik kauwde op mijn potlood. Probeerde hard de doopsteel zonder lachen voorbij te zien. 10 Rrang, daar werd de telefoon neergesmeten. „Piereman. Staat u daar niet soo onwais. Schraift u een prief aan de téléfoon-tsentraal, en segt u, dat ik main aponnement opseg, als ik er niet peter pediend word. Het is een onverschaamdhaid. Slaat u hamers met koppen. En hier, vraagt u nu aan esse-b." Daar had je 't al. „Staat het in 't telefoonboek ?" vroeg ik schuchter. „Vraagt u aan èsse-b !" „Ja ... maar ..." „Wel verdommi." Pats, daar vloog een potloodstandaard van het bureau. „Hoe kan ik er u nu geproiken. Segt u nu self. Wat heb ik aan u ? Vraagt u aan èsse-b." Ik greep naar het telefoonboek met den moed der wanhoop. „Vraagt u het nu aan of niet ? Anders kunt u wel gaan !' „Maar wat is het ?" vroeg ik. „Wat het is? Houd je mai nu voor den mal, of doe ik het jou. Groote onverschaamdhaid." „Ik weet het heusch niet, mijnheer," zei ik op den bedeesdonderworpen toon, die een schellinkje veroverd zou hebben. „Nu dan, esse-b is het lichaam, dat jongens oitstuurt door de stad." Het lichaam, dat... esse-b ... s-b ... S-p ... p-S. „O, de P. S.," jubelde ik verlucht. „Natuurlijk. B. S. Dat sai ik er doch." Ik vroeg aan P.S. Maar de brief aan de téléfoon-tsentraal bleef bestaan. En ik lichtte een doopsteel a la Germania. 11 II Frau Augusta Feuer was dik, gelijk haar lieber Hermann, en iets grooter, maar dat was de schuld van de Louis Quinzehakjes, waarop Frau Direktor jongemeisjesachtig voorttrippelde. Ze verviel graag van het eene uiterste in het andere ; soms kwam ze kaalbeblousd op kantoor, met een rok, die in een tuit van achteren afhing; een volgenden keer had ze over haar japon een kanten kraag, óver den kraag een horlogeketting, over den horlogeketting een groot antiek medaillon aan een hanger; dan waren al haar vingers beringd en fonkelend, en wuifde van haar hoed een groote struisveer haar achterna. Wandelden ze soms samen weg, Herr und Frau Direktor, dan leken ze een welgedaan circuspaar. Arendse, een wonderlijk mengsel van malloterigheid, zelfingenomenheid en hoogdravendheid, met een bleeke grijns naar ons, mimiekte dat door midden in het kantoor als in een manége te gaan staan, zijn arm zweepslagend door de lucht te zwiepen, onderwijl zijn vale wangen opblazend. Maar mijnheer Polhuis bromde : „doe toch niet zoo idioot. Ga aan je boeken. Ik krijg er maar weer gezanik mee, als de boel niet bij is." 12 Op een morgen belde mij de huistelefoon. „Juffrouw Bierema, komt u naar beneden ?" Het was Frau Direktor's stem. Ik daalde af. — „Juffrouw Bierema, waar is mainheer ?" „Mevrouw, ik weet het niet." „Is mainheer nog niet mal hier geweest? Het is bai tienen." „Nee, mevrouw." „Ook niet opgetelefonierd ?" „Ook niet, mevrouw." „Ach so." Frau Direktor troonde voor het bureau. Het was de dag van den kanten kraag en de horlogeketting en het medaillon op een lichtgroen-zijden blouse. Haar rechterhand rommelde in de brieven, haar linker speelde met de kwasten, die van den kanten kraag afhingen. „Komt mainheer wel eens meer zoo laat ?" „O nee, mevrouw," jokte ik naar Herr Feuer's systeem. Toen kwam Arendse naar beneden om de sleutels van de brandkast. „Waar heeft mainheer die ?" „Tja ...," zei Arendse peinzend. „Och, die heeft mijnheer toch bij zich," zei ik. „Ik kan niets uitvoeren," bekende Arendse, met veel vertoon van ijver. „Als mijnheer zoo laat is " „Maar mainheer komt toch immer op taid." Arendse's fletse oogen werden spleetjes, 't Leek veel van een 13 geheimzinnige knipoog aan Frau Direktor's adres. „Mijnheer komt gemeenlijk tegen een uur of tien," zei hij 'dan. „En juffrouw Bierema, u sai " „Och, daar weet Arendse niets van, mevrouw." Arendse maakte zich tot den tegenaanval gereed. Maar toen ging de deur open en dribbelde Herr Direktor zelf binnen. „Morgen, Gusterl," en dan tot ons: „wat doe jai hier? En wat doe jai hier ?" „Mevrouw heeft mij gebeld," zei ik. „Ik kom om de sleutels van de brandkast," zei Arendse. „Och wat, ga naar poven, ik pel je wel. Juffrouw Piereman, u plaift voor de bost." Herr Direktor schoot uit zijn jas, doorliep de post met zijn hoed nog op. Er hing een dreigend stilzwijgen. „Hermann," zei Frau Feuer. Het klonk snijdend in de stilte. „Ja, Liebling." „Wie kommst so spat ?" is|gj „Ach, conferentsie gehad mit een groate firma. Dat had u toch mevrouw kunnen seggen, Piereman." „Juffrouw Bierema wist niet waar jai was." — De kanten kraag-kwasten trilden. „Wat is dat voor domhaid. U wist het wèl, juffrouw. Ik heb het u nog gisteravond gezegd. Oitdrukkelijk medegedeeld. Sag' selbst Gusti, wat heb ik er nu aan zulk bertsoneel ?" Zijn oogen keken als om hulp smeekend naar Frau Direktor, die 14 nog steeds troonde voor het bureau. Dan zijn beringde hand op haar beringde hand leggend: „Schatzerl." Ik bloosde. Frau Augusta scheen overtuigd. „Lieber Hermann," kweelde haar stem, en mij trof een vernietigende blik, — ze stond op — „ach ja, dat kwam ik vragen, kon je niet te laatf tois ? Koffiedrinken ? Ik moet er oit vanmiddag." „Goed. Goed. Ik kom vroeg. Half een, ja ? Kom Dickerl, ik zal je oitlaten." En met zijn korten, dikken arm om Frau Direktor's geregen middel verdwenen ze. Na vijf minuten stormde Herr Direktor weer binnen. „Piereman, wat was dat voor vervloekte ezelai ? Als ik laat pen, heb ik een conferentsie. Pegrepen ? Dan zeg je niet: ik weet het niet. Ik weet het niet," — hij bauwde mijn stem na —, „maar dan zeg je : mainheer conferiert mit een groate firma. Pegrepen ? Dat ik je toch alles van pegin af moet lieren. Hertsens houden jullie er schainbaar niet op na. Kom vooroit, sta daar niet als eene gans, die saine kop kwait is. Pegin. Field Prossers, Londen ...." Later werd Arendse naar beneden geroepen, die den verderen dag rondliep met een hoogelijk beleedigd gezicht en af en toe boven zijn boeken woorden prevelde, die weinig parlementair klonken. Maar ik schreef onverstoord aan „Field Brothers" — aan „die Kaffers in Manchester", en aan „dat dieventoig, je weet wel." Mijn zenuwen waren zoo gevoelig niet meer. # # * 15 Den volgenden morgen, toen Herr Feuer de post dicteerde, juffrouw Voorman en ik voor zijn bureau zaten, Polhuis als een schildknaap achter ons stond, kwam Frau Feuer binnenzeilen. Herr Feuer zond haar een handwuif, dicteerde door: ' en ku«nen wai dus geene con&ideratsie meer geproi ken, aangezien..." „Hermann," sneed Frau Direktor's stem het dicteeren af. „ ... aangezien wai doch — wat zai ik, Voorman ?" Juffrouw Voorman trachtte gejaagd terug te lezen. „Hermann, hör mal," striemde Augusta's stem. Maar Herr Direktor, prompt om negen uur present, zich voelend van alle smetten vrij, was niet lankmoedig, bitste terug : „Augusta, ik pen pezig. Kom, vooroit, Voorman." „Kunnen wij dus geen .. .geen consideratie meer gebruiken aangezien ," hakkelde Voorman. „Joist, aangezien " Frau Direktor, haar lippen één dunne streep, haar oogen priemend naar ons, gooide haar hoed neer en haar mantel, handschoen en tasch er bovenop. Ging zitten -fier, onvermurwbaar als de Wacht am Rhein. Herr Feuer dicteerde door, nog twee, drie brieven, zond dan Voorman en Polhuis naar bóven. „Pegin maar alvast. Straks roep ik jullie wel weer. Piereman, pel jai die firma Neumann op en vraag, waarom ze die kisten nog maar niet gehaald hebben. Dat had je nou niet gezegd moeten worden." Ik telefoneerde. Herr Feuer ontsloot de brandkast, rommelde erin met drif- 16 tige beweginkjes. Het was nog even akelig stil — ik wachtte op aansluiting. Toen klonk Frau Direktor's stem, en als staal zoo snijdendscherp klonk het: „Hermann, ich Will auch mal Telefon haben." — Zouden toch Herr Feuer's ochtend-conferenties haar verontrust hebben ? „Ach was." „Hermann, ich Will auch mal Telefon haben." „Kwatsch." „Ja, 6793," zei ik. „Für mein Geld will ich Telefon haben. Dan kann ich dich jede Minute anrufen. Kann ich controllieren wann du hier bist." „Red' kein Unsinn, Gusta." „Ja, waarom u die kisten nog niet gehaald hebt." „Zeg, dat wai die order annulieren, als ze niet pinnen vaif minuten hier sain." „Du bist bang. Ach ich begreif's schon. Hast vielleicht so viele Morgenconferenzen ?" Zie je wel — dacht ik — de conferenties. „Ja, annuleeren," zei ik, „als ze niet binnen een kwartier hier zijn." „Vaif minüten !" „Vijf minuten !" gilde ik. — De afstand tusschen Neumann en ons kantoor was bijna een uur. „Hermann, ich bin kein Schulmadel." — Dat was het laatste wat ik hoorde. 17 HOOGFATSOEN 3 Herr Direktor ging niet naar huis koffiedrinken, brulde den middag door, zijn es-ist-erreicht kwaadaardig trillend! Maar toen we 's avonds met de post naar beneden kwamen, zei hij terloops : „ik kraig nu ook telefoon aan hois. Dat is main wel soa gemakkelaik. Dan kun je main ten allen taide anroepen," en dan crescendo vervolgend: „Piereman, waarom lach je. Je hebt er hier niets te lachen. Ik wensch niet aangelachen te worden, Piereman ..." # * Gusta had haar telefoon onder no. 94-zooveel. 's Morgens genoten Wij van lieftallige confidenties. Prompt twintig minuten over negen rinkelde de schel. „Hallo," riep ik dan. „Is mainheer da ?" „Ja mevrouw, wacht u even. Mijnheer, voor u." „Hallo — Ja Gusti, gut geschlafen Dicker'1 ? — Ja, ich bin an der Bost — O, 'ne ganze Menge. —Ja, ich ruf dich nachher wieder an — adieu Schatzlein." Was de post afgeloopen, dan klonk het: „Piereman, roep mevrouw aan," en bij het eerste : „Gusti, bist du da," verdween Piereman. Maar natuurlijk kwam er weer een morgen, waarop Herr Direktor niet „da" was om twintig over negen ; ook niet om half tien, ook niet om tien uur. „Waar is mainheer dan?" klonk Gusta's stem on the other side. 18 „Mijnheer heeft een conferentie met een groote firma mevrouw." „Met wien ?" — Dan zeg je nooit — ik weet het niet —ik weet het niet — „Met de firma Neumann, mevrouw. Over kisten." „Ach, tracht u mainheer daar te beraiken nietwaar? En laat mainheer mai dan oppellen." Ik wachtte tien minuten, zoolang tot ik gevoegelijk met de firma Neumann had kunnen telefoneeren, vroeg dan aan: no. 94-zooveel. „Jaa." „Mevrouw, mijnheer is er niet meer. Mijnheer is al op weg naar kantoor." „Ach — hoe lang is mainheer weg ?" Ik wou verzinnen een half uur, toen ik voetstappen hoorde op de trap. „Mevrouw,-wacht u even, daar komt mijnheer net aan." Ik legde de telefoon neer, liep Herr Feuer tegemoet, wilde gauw in de gang uitleg geven, maar Herr Feuer schoof me opzij: „loop mai toch niet altaid voor maine peenen, Piereman." Hij rende het kantoor binnen, op de telefoon aan ... zijn noodlot tegemoet. „Hallo — Hallo. Ach, bist du da ? Ja. Ja. Eine Conferenz. Was? Ja. Ja. Mit der firma Goldberg. Nein. Ueber Coprah. Was ? Nein, Coprah. Ja, ich war allein bei Goldberg — nein, nicht bei Neumann, wie kommst dazu ? Juffrouw Pierema? 19 Ach, die Piereman ist verrückt." Rrang werd de telefoon neergesmeten.Ik stond in afwachtende houding. Herr Direktor staarde me aan, zei dan theatraal: „en jou heb ik aan maine poezem gekoesterd." — 't Werd angstig. Ik staarde terug naar Herr Feuer's boezem. „Piereman." „Ja, mijnheer." „Nu wensch ik niet meer van deze stommitaiten." — Gelukkig fortissimo, dacht ik, — „Als ik een conferenz heb, dan heb ik een conferenz met de firma Goldberg. Over Coprah. Pegrepen ? En anders zeg je maar: ik weet het niet. Pegrepen, Piereman ?" „Ja, mijnheer." „Moi. En pel nu mevrouw op en maak je excuses over je vervloekte hertsenloashaid " 's Middags kirde Herr Feuer am Telefon: „Gusterl? — Ja, ich bin's.Wollen wir heut' Abend mal ins Theater gehen ? Was ? Bleibst lieber zu Hause ? Liebes Kind, du bist entzückend. Dan bleiben wir zu Hause, ganz gemütlich nichtwahr ? Adieu, Weibchen.' En het tête-a-tête met Gusti 's avonds was Herr Direktor's boete. Of was het zijn straf ? 20 III De man met de schuine pet en de pijp, die me den eersten morgen begroet had met z'n „Morjen," heette Greiner. Vroeger was hij in Duitschland ziekenoppasser geweest, nu fungeerde hij bij ons als magazijnmeester. We ontliepen hem zooveel mogelijk, want begon hij met je, dan zag je geen kans tot ontkomen. Springend van zijn eene been op het andere, wiebelend heen en weer, in zijn linkerhand de pijp, met zijn rechter krabbend onder zijn pet, koeterwaalde hij zijn betoogen. „Greiner is zoo vermoeiend," zei Klara Voorman. — Zoo was het. Greiner was vermoeiend. Als magazijnknecht hadden wij een onvervalschten amsterdammer, een mageren man met een zenuwachtig ontzag voor Herr Director. Hij heette Kok. En dan waren er nog onze jongste bediende Karei en de loopjongen Piet. Karei met slingerbeenen en een jongste-bediende-gezicht, Piet onverschillig met een scheeven linkermondhoek en spleetoogen. Piet washèt onverschilligst tegen Herr Direktor. Toen Piet eens het privékantoor binnenwandelde met zijn pet op, brulde Herr Feuer: 21 „Wat heb je onder je bed ?" „Appels," zei Piet laconiek. „Laat kaiken." „ Ja-hm-noü," zei Piet, en hij schurkte vergenoegd zijn schouders, liet van zijn oogen niets meer zien. „Laat kaiken, zeg ik je." „Nou, dan mot u maar met me meekomme." Piet grinnikte nu onvervalscht. „Met jou meekomme ? Wat is dat voor suurderai ?" Herr Direktor zag Piet aan — zag dan mij aan, en getraind zei ik tegen Piet: „Zet toch je pet af." „Ja, moet ik dat nog eens zeggen — zet je bed af," viel weer Herr Direktor in. „O, is 't anders niet," zei Piet, „kan ik dat wete. U sei bed." „Oit main gezicht!" wees Herr Direktor. En achter de deur ginnegapte Piet tegen mij: 'H^^ „Net of ik 't niet wist, dat-ie pet meent, as-ie bed seit." Het was ook Piet, die triomfeerend op het privékantoor kwam op een morgen, en kalm opmerkte: „Wielem is weg." „Ken je niet wachten tot ik er oitgesproken heb ?" „Nou ja ...," zei Piet. Herr Direktor dicteerde verder. Piet, knipoogend van mij naar Klara Voorman, stond bij de deur en Wachtte. „Siesoa, wat had je mai nu voor nonsens mede te deelen ?" „Dat Wielem weg is," zei Piet. Herr Direktor sprong op. 22 „Wat ? Ezel. Had dat dadelaik gezegd. Kaffer. Waar is Wilhelm." „Ja, Weet ik 'et. Wèg." „Sedert wann is hai weg ? Vooroit, ga hem zoeken, oogenblikkelaik. En je komt zonder Wilhelm niet tois. Je hadt op hem moeten toezien. Wat heb ik er aan jou, als je niet op Wilhelm let." „En as ik ...." „Vooroit," gebood Herr Direktor. „Piereman,stel eene adver tentz op: gevloagen, eene groate, kostpare, proine St. Pernardushond, loisterend naar den naam van Wilhelm. Om sainen hoofd eene zware, zilveren pand, waarop sain naam voloit: Wilhelm. Heb je dat ? Tegen groate peloaning terug te pesorgen pai de Naamloaze Vennootschap voorheen Feuer & Co. Dat send je er naar alle groate pladen." # * Wilhelm kwam niet terug — en van zijn wegblijven maakte Piet misbruik. „M'n sussie heb Wielem in Diemen gezien." „Waar ?" „In Diemen, bij een boer." „En dat sta je main soa kalm te vertellen. Vooroit — naar Diemen. Soek hem er." Dan was Piet een heelen dag onzichtbaar, kwam alleen op slag van zessen knipoogend, grinnikend, voetschuifelend weer opdagen. 23 „Het was 'em niet." „Hoe weet je dat ?" „Nou, 't was 'em niet," zei Piet afdoend. „Je moet main wier vertellen dat je hem gezien hebt." „Ik had 'em niet gesien. Me sussie." „Ach wat." Met Piet ging Herr Direktor nóóit in lange debatten. Wilhelm kwam niet terug. Maar eens, een vredigen middag, toen Herr Direktor en ik de voordeelen bespraken van een nieuwe monsterzending mondorgels naar China, en Herr Direktor, in de pose van een groot operazanger tegen het raamkozijn leunend, onderwijl naar buiten staarde, voelde ik me opeens bij mijn mouw gegrepen. Ons gesprek knapte af. „Piereman — kaik — aan den overkant — daar loopt Wilhelm. Met een man. Daar pai. dat groate hois. Zie je hem ?" — Er liep een hond. Er liep een man. De hond leek op Wilhelm. Ik zei niet: „ja, mijnheer." Maar Herr Direktor had al naar het magazijn getelefoneerd : „Kok, flieg, flieg. Aan den overkant loopt Wilhelm. Wie ? — Maine hond. Nee. Hónd. Wilhelm. — Kom poven." Kok, gejaagd, rende binnen. Herr Feuer greep ook Kok, trok hem scheefhangend voor het raam: „dat je main ook nooit pegraipt. Kaik, daar aan den overkant, pai dat hois, daar loopt Wilhelm. Met een man. Flieg. Preng hem teruug." „En as die man nou ..." „Kok, ga je — of ga je niet." „Ja, m'neer." 24 „Flieg " Kok vloog. We zagen hem rennen, de brug over naar den overkant, waar de man wandelde, kalm meevoerend aan een ketting of een touw Wilhelm. We zagen hem met een schuinen uitval Wilhelm losrukken uit de handen van den man en Herr Direktor danste verdwaasd. „Piereman, hai heeft hem. Hai heeft hem peet. Kaik." „Ja, mijnheer." De man aan den overkant, beduusd, stond even stil, rende dan vliegenden Kok met Wilhelm achterna, armzwaaiend. Over de brug kwamen ze aanhollen — beneden klonk geschreeuw — op de trap klonk geschreeuw en geblaf. De deur stoof open. „Wilhelm," riep Herr Direktor theatraal. Daar stond Kok, hijgend, zijn haar plakte; aan het touw, kalm, niet tegenstribbelend, stond een hond. Maar het was niet Wilhelm. „Mijnheer, wat beteekent dat ? !" De stem was die van den man. „Mainheer, neemt u main niet voor kwalaik. Een stommitait van maine knecht." Kok streek over zijn plakkende haar, wilde wat zeggen. Maar met verheffing van stem zei Herr Direktor: „Mainheer, neemt u main vooral niet voor kwalaik. Ik zal maine knecht terechtstellen. Het zal niet meer gepuuren." „Van zulke aardigheden ben ik tenminste niet gediend," zei de man van den hond, het lijdzame beest weer meetrekkend» 25 „Kok," zei Herr Feuer, „wat was dat voor kafferachtighaid. Je zag toch wel dat dat Wilhelm niet was." „Ja maar, meneer, as meneer nou toch seit...." „Maar je hebt er toch oogen in je hoofd. Dat had je moeten zien." „Ja maar, meneer, as meneer nou ...." „Als ik zeg : Kok, versoip je, dan versoip je je, nietwaar ?" „Nee, meneer, maar as meneer nou ...." ,,'t Is goed, Kok. Ga." 's Avonds om zes uur mopperde Kok zijn verontwaardigden zin af: „en as de baas nou toch self seit dat 'et Wullem is, nou, dan is 'et Wullem ...." # # # Herr Feuer werkte graag en veel met dreigbrieven, waarin van advocaten, processen, en — main gedüld raakt nu oitgebüt — sprake was, wanneer quitanties of wissels onbetaald terugkwamen. Een klant van ons in Rotterdam raakte daardoor verbitterd, en liet zich tegen een anderen rotterdammer uit in den zin van: „als ik dien lammen Feuer in handen krijg, dan gaat-ie eraan." Dit werd gretig Herr Feuer weer overgebriefd, die tragisch zei: „Piereman, ik word pedraigd. Main leven is nu in constantem gevaar." Ik trok een gezicht, dat bij de gelegenheid paste. Herr Feuer stak één vinger in zijn vestzak, draaide met een anderen aan zijn es-ist-erreicht. 26 „Piereman, wat moet ik doen ?" „Tja — mijnheer — ik zou zeggen niets. Afwachten." „Soa. Afwachten. Moi. Tot ik er oitgemoordet pen sekerJe pent wel vriendelaik." „Maar wat dacht u dan te doen, mijnheer ?" „Zou ik de joestietz ervan in kennis stellen ? Of main eene rechercheur aanschaffen ?" „Ik zou 't niet doen, als ik u was." „Ja, maar jou leven wordt niet pedraigd." Nee, dat was zoo. „Als ik Wolters," — dat was de rotterdammer met de moordplannen — „die vaif en viertig gulden nu eens kwaitscheld." — Het bedrag waarover eindeloos geschreven was, stijl: advocaten — processen, enz. „O, maar dat zou ik heelemaal niet doen," zei ik. „Piereman, er is met jou niet te braten." „Wacht u in elk geval nog een paar dagen, mijnheer." „Ik zal eens met mevrouw telefonieren." Frau Gusta was ook zeer ontsteld, kwam veerwuivend bij ons op kantoor. „Aber Hermann," zei ze. „Ja, Gusterl," zei Herr Feuer met een uitdrukking van: „ik ben gereed." „Kannst nichts dagegen tun ?" „Piereman Wil het niet." „Wat ? Wilt ü het niet, juffrouw ?" Een klein dolkstéekje onder den veerenhoed weg naar mij. „Och, mevrouw, niet willen — daar is geen sprake van. Ik 27 zou zeggen, laat mijnheer nog een paar dagen wachten, voor mijnheer maatregelen neemt. Misschien is het maar alleen een bedreiging." „Het is geene pedraiging. Dat vóel ik er. Maar ik zal wachten.' „Ach Hermann, ich bin so nervös." „Schatzerl, ruhig, nur ruhig. Ich bin nicht bange. Gusti, dein Mann ist nicht bange." Ik verdween. Maar na drie dagen werd er 's middags op de deur van ons kantoor boven gebonsd. De deur week en vertoonde Wolters. Wolters, groot, zwaarbebaard, met handen als klauwen. Polhuis keek, boog zich weer over zijn boeken, Arendse keek, bleef kijken, Klara Voorman keek, en typte door, ik keek, en ik voelde me flauw worden van binnen. Ik zou een menschenleven op mijn geweten krijgen. „Waar is mijnheer ?" klonk Wolters' stem. „Gaat u zitten," zei ik, een van de wiebelstoelen aanschuivend. „Waar is mijnheer? Ik ben al beneden aan zijn kantoor geweest. Maar dat zat op slot. Een smoesje natuurlijk." „Nee, mijnheer is er niet," zei ik. „Nou goed, dan wacht ik. Ik heb de tijd." Wolters ging voor het raam staan. „Dan kan ik hem zien aankomen." Het klonk niet bemoedigend. Ik ging weer aan 't werk, mijn machine piepte klagelijk, er was dreiging in de lucht. Wolters draaide zich om van het raam : „Als die baas van jullie denkt, dat ik een kwajongen ben, 28 dan heeft-ie het mis hoor. Om zoo'n herrie te maken over vijf en veertig gulden. Mij een proces aandoen. Maar ik zal het hem inpeperen, ik zal. " De deur kierde open. Het was Kok. „Juffrouw Bierema, uw zuster staat beneden, die wil u even spreken." Ik heb geen zusters — maar bij de N. V. v/h. Feuer & Co. was alles mogelijk — dus werkte ik me door de kierende deur. Op het gangetje zei Kok fluisterend: ,,'t is meneer." Ik ging mee naar beneden, naar het magazijn. Daar wachtte me de huistelefoon. Ik hoorde de stem van Herr Direktor, zacht, wat bevend. „Piereman, pen jai daar ? Zit dien man pai jullie poven ? Houd hem daar. In Godsnaam, houd hem daar." „Hij staat voor het raam," prevelde ik zacht terug. „Gaat u niet weg, want dan ziet hij u. Ik heb gezegd, dat u er niet bent." „Je moet zeggen dat ik een poitenlandsche rais doe." „Ja, maar dat kan nü niet meer." „Ach. Piereman — jai hebt de telefoon poven. Kun je mai die naar peneden prengen ? Dan roep ik de poliets op." „Nee, dat kan niet. Dan merkt hij dadelijk dat u er bent." „Ach. Piereman, houdt hem vast hoor. Ik pen er niet. Ik pen er nooit." „Ja, mijnheer." „Piereman ?" „Ja, mijnheer." 29 „Het is jouw schuld, dat dien man hier is. Jai moet zorgen, dat hai wegkomt. En dat ik ongedeerd plaif." „Ja, mijnheer." „Piereman, houd hem vast, hoor." „Ja, mijnheer." Houd hem vast — zorg dat hij wegkomt. En Wolters zoo groot en forsch en zwaarbebaard. Toen ik bovenkwam, duwde Polhuis ♦me den telefoonhoorn in de hand. „Mevrouw." „Juffrouw, is mainheer da ?" „Nee, mevrouw, die is uitgegaan." „Weet u waarheen ?" „Nee, mevrouw." „Ach so." Ik ging weer aan 't werk. De tijd verstreek, het werd drie uur, half vier. Wolters hing nog steeds tegen het raam, staarde donker naar buiten. Opeens kreeg ik een ingeving. „Wilt u iets gebruiken, mijnheer Wolters ? Een kop thee ?" „Nou, dat sla ik niet af." Ik stuurde Karei, die van een boodschap was thuisgekomen en vervelend ronddraaide, naar beneden, naar juffrouw De Wal, die in een kamer achter het magazijn woonde, en weidsch de conciërge heette. Karei kwam terug met thee. Toen zei ik: „Mijnheer Wolters, ik geloof, dat er een misverstand bestaat. Mijnheer Feuer heeft dat zoo kwaad niet gemeend in zijn briefHij schrijft nogal gauw van een proces aandoen, ziet u." „Maar ik ben er niet van gediend — als een kwajongen behandeld te worden." 30 „Ja, maar dat is duitsch," zei ik. „Van de processen, bedoel ik." „Ik noem het een affront," zei Wolters. Ik praatte, ik zocht argumenten. Wolters dronk zijn thee en draaide bij. Langzaam. En toen om kwart over vier de telefoon rinkelde, en een vrouwestem naar meneer Wolters vroeg, gaf ik met stijgenden moed den hoorn aan Wolters over. „Ja, Mina," zei Wolters' stem. „Ik kom voort. Nee, die is er niet. Ja. Ja. Ik kom." „Nou, juffrouw," tegen mij, „we zullen nou maar niet langer redeneeren, u kan nou uw baas wel zeggen hoe Wolters over hem denkt. En laten we nou meteen maar afrekenen." „Goed, mijnheer Wolters," zei ik, would-be kalm, maar mijn stem sloeg over. Daar lagen ze voor me, de vijf en veertig gulden. En Wolters ging weg. Ik hield de deur voor hem open, hij liep de trap af, maar kwam weer terug: „zeg maar tegen 'm, juffrouw, dat bij ons uitstel geen afstel is." „Ja, mijnheer Wolters," zei ik. „En juffrouw, hij moet het nooit meer wagen zijn voeten" — Wolter zei wat anders — „bij me in huis te zetten, want dan gaat hij er vierkant uit." „Ja, mijnheer," zei ik voor het laatst. Wolters ging. En nu werkelijk. We zagen hem weggaan — de brug over — den hoek om. 31 Toen draafde ik naar beneden met mijn vijf en veertig gulden. Trommelde op de gesloten deur van het privékantcor. „Mijnheer. Mijnheer. Ik ben het. Doet u eens open." Flauw klonk een stem. „Wacht even." — Een sleutel werd omgedraaid in het slot. Ik wilde al openduwen. — „Wacht dan toch." Ik had de kruk in mijn hand, wachtte. „Kom nu maar pinnen." Ik zag het privé-kantoor rond — ik zag niets. Toen klonk Herr Feuer's stem van achter de brandkast. „Piereman, is hai weg, is hai weg ?" „Ja, mijnheer." „Weet je het zeker ?" „Ja, mijnheer." Toen kwam Herr Direktor te voorschijn, en een revolver uit zijn zak halend, zei hij: „ik was er niet pang. Geen moment was ik pang, Piereman — als je soa'n dingchen hebt, pehoef je niet pang te sain." Ik telde de vijf en veertig gulden neer. „Hij heeft ook afgerekend, mijnheer." „Soa. Moi. Klopt het er ?" „Ja, mijnheer." „Heb je gezegd, dat wai aardige kinderfloiten hebben ontvangen ? En dat wai hem gaarne een zichtzending willen sturen ? „Hij wil geen zaken meer doen, mijnheer." 32 „Piereman, man kan jou nooit iets overlaten. Dat heb je dus weer ganz verkeerd ingebikt..." Gelukkig kwam op dat moment Karei naar beneden met de telefoon. „Mevrouw," zei hij. En Herr Direktor, ijverig, met een beweging naar ons, dat we weg konden gaan : „Grüss Gott, Madel. Sei ruhig, Schatz. Ich lebe noch ...." HOOGFATSOEN 3 33 IV Herr Feuer zou een buitenlandsche reis maken — naar Berlijn, Hamburg, Keulen — 't was wel niet ver, maar toch „poitenland." Frau Feuer zou zoolang de Naamlooze Vennootschap vertegenwoordigen en voor de gezelligheid en pension gaan met haar bed. De voorbereidselen op ons kantoor waren verschrikkelijk. „Biet, je moet er naar mevrouw gaan met de kar, daar kraig je mevrouw haar pet. Dat preng je er naar eene adresse, die mevrouw je opgeeft." „Ook gezellig," zei Piet achter de deur. Maar hij ging, de kar ratelde onder onze ramen door. Piet, de pet scheef a la Greiner, erachter. Een uur daarna — er was een kletsregen gaan stroomen — hadden we Piet aan de telefoon. „Hallo. Met wien ? Schreeuwt u zoo niet, mainheer! Hallo. Wat ? Ach. Pen jai daar. Wat moet je ? Regen ? Nou ja, wat sou dat. Wat ? Ach, het pet. Had je geen sail pai je ? Wat ? Het adres? Wat suur je toch van eene adres. — Hier Piereman, loister jai maar. Ik doe er niet meer mee." 34 „Hallo." „Ik staan hier in de regen," kondigde Piet aan, „met het bed, en nou is het adres niet goed. Het is geen drie en zestig." „Weet u het adres, mijnheer ?" „God, daar pegint sai ook al met een adres." „Ja, drie en zestig schijnt niet goed te zijn. En Piet staat daar in den regen met het bed." „Roep mevrouw aan." „Piet, bel over tien minuten weer op." „Ja, maar ik staan hier maar in de regen." „Wacht nog even," bemoedigde ik hem. Maar Frau Feuer was niet thuis. De regen werd een wolkbreuk. Ik zag de situatie — Piet, de kar, het bed, en de regen die neerplonste op Frau Direktor's legerstede. Daar rafelde de telefoon weer. „Wat moet ik tegen Piet zeggen ?" „Laat hem maar hierher komen." Piet bromde onverstaanbare woorden. En nogmaals ging de telefoon. En het was Frau Gusta. .Juffrouw Bierema, bent u da ? Bent u alleen bai mainheer ? Wat doet u ? Ach — spreekt u over main bed. Ja, dat wilde ik u zeggen, ik heb er een verkeerd adres opgegeven, geloof ik, het is honderd drie en zestig, zegt u dat tegen Piet, ja? Ach, komt hai al wier naar kantoor. Dan kom ik ook. Roept u nu mainheer nog even, ja?" „Gusta, was ist das für Dummheit ? Ja, komm mal hierher." Maar Piet was de eerste, Piet doorweekt, het bed desolaat. 35 Ik trok met Herr Direktor naar beneden, hij greep, een punt vast. „Nat," zei hij; weer een punt. „Draif," zei hij. Hij lichtte het middengedeelte op: „pedorven, ganz en gar pedorven. Piereman, dat pet is voor de visschen." En dan tegen Piet, die met veel vertoon zijn blauwen kiel uitwrong: „kwajongen, laat je jas met rust. Kaik wat je daar nu hebt gemaakt... Ach Gusta, bist du da ? Guck mal, das Pett." „Ach," zei Frau Gusta, en haar rokken slierden langs magazijn kisten, „main Bett." „Dein Pett," zei Herr Feuer. „Ach. Wie kommt denn das ?" „Es regnet, Gusta." „Ja, das weiss ich." „Hast 'ne falsche Adresse aufgegeben." „Weiss ich auch." „Piereman, sta daar niet soa te oilskoikeren, maar ga aan je werk. Ik geloof .", maar ik was het magazijn al uit en de rest van de twist ging voor me verloren. Later kwam Herr Direktor boven. Als hij bovenkwam, leek het een wervelwind, die alles schoonveegde. „Voorman, daar ligt een brop. Wat is dat voor eene brop. Ik wil niet, dat je main babier verslonst, Voorman. Arendse» kaik voor je, ga aan je poeken—wat is dat, Bolhois, heb je dien wissel nog niet afgegeven — het zal moi worden als ik er op rais pen. Maine ganze zaak op saine achterpoaten. Piereman, Biet moet Molly halen van main hois. Zeg hem dat. Neen, roep hem maar hier. Het minstete kan men jullie niet overlaten." 36 Piet kwam. „Biet, neem eene mand en haal Molly." Molly was een groote, viezige Angorakat. Maar Piet schoot als antwoord schel uit: „nee, dat doen ik niet." „Wat ?" zei Herr Direktor. Wij allen zaten met open monden en keken naar Piet. Mlft „Nee, nee, dat doen ik niet. Nèe," zei Piet afwerend. " „Biet, weet je wel waar je staat ?" Dikke tranen gleden opeens uit de spleetoogen, dropen neer langs Piet's wangen, die van den regen nog zwartbeveegd waren. „Hij is zenuwachtig, mijnheer," waagde ik. „Nog van het bed zeker." „Het laikt hier wel een speelgoedwinkel. Wat mankiert jou. Antwoord mai." „Ik bin soo nat. En se roepe me na as ik met Molly loop. De jongens. Miauw, roepe se." „Wat kan het jou schelen, dat je aangemiauwd wordt. Vooroit. Haal Molly." Maar Piet, door het dolle heen, strekte zijn handen uit, als afwerend : „o nee, nee, ik wil niet, ik doen 'et niet." „Laat Kok het doen, mijnheer, Piet laat Molly misschien wegloopen." „Piereman, je hebt voor eens gelaik. Gelast het Kok." Kok ging om Molly, die door ons kantoor zwierf, miauwend, onwennig. — 's Avonds, we moesten altijd „dag, mijnheer" 37 zeggen, dan kon hij controleeren hoe laat we naar huis gingen f£ was het eens bij ongeluk zes uur precies, dan zei hij: „ach soa, zes uur, jullie pent er net metselaars, die hebben eene schop kalk op de schep, de klok slaat zes en ze goïen de kalk weer in de pak," — 's avonds stonden we met zijn allen voor het bureau geschaard, waarachter troonden in groote eensgezindheid Herr und Fraü Direktor. Het was kwart voor zeven. Herr Direktor's humeur was beminnelijk, hoe later op den avond, hoe beminnelijker stemming. En Herr Direktor sprak: „kinder, nu pen ik er weg morgen vroeg. Ik verlaat mai op jullie. Polhois, send mai de pankafrekeningen gecopiëerd, Arendse verloier niet main kostparen taid, Piereman en Voorman schrab mai eiken dag, en jullie allemaal wend je toe mevrouw als je iets niet weet. Ik heb mevrouw al maine instructies gegeven. Mevrouw is er van alles op de hoogte. Mevrouw vertreet mai. En nu — tag — houdt maine zaak in eere." We wenschten „goede reis, mijnheer." Maar buiten op straat zei Arendse : „ik geloof nooit dat hij gaat. Het is een truc van hem. Morgen staat hij opeens weer voor ons." En 's nachts droomde ik, dat Herr Direktor me verraste, terwijl ik met het hijschtouw aan het touwspringen was, en Greiner en Arendse draaiden. * * # Doch ziet, den volgenden dag zat op Herr Direktor's plaats Frau Augusta. Buiten in den tuin lag in een waterig zonnetj e 38 het bed te drogen, Molly miauwde, alle symptomen van Herr Direktor's vertrek waren aanwezig. En vóór Frau Augusta de post opende, zei ze : „het is vreemd zonder mainheer, nietwaar ? Na een veertienjarigen echt is het vreemd als mainheer er niet is." Waarop Wij het antwoord moesten schuldig blijven. O, de ongebondenheid van die dagen. Frau Direktor verzamelde haar vriendinnen op het privékantoor. Het stónd, dat zij nu het hoofd Was, de spil waarom de heele N. V. draaide. Dan waren daar Frau Direktor Schwarzbaum, die wij oneerbiedig de Paljas noemden. Want Frau Direktor Schwarzbaum droeg vreemd-groot geruite mantelpakken, een clowneske kleedij, en was zóó sterk geregen dat ze niet op een stoel kon zitten, maar erop hing. En Frau Goldschweiger, die liebe Fanny, die geen kinderen wilde hebben en overal Bibi, haar schoothondje, meetorste. En Frau Heinrich Bürmer, en Frau Dr. Wildheim. Als die dan allen beneden zaten, belde Frau Gusta ons, en deelde majesteitelijk hare orders uit, die meest bestonden in : „haalt u mai dat. Geeft u mai het kasboek. Ach, zoekt u den sleutel van de brandkast. Ach, telefoniert u voor mai, nietwaar, aan maine modiest." En dan greep Frau Augusta met fonkelende vingers in de brieven, schoof ze ons toe: „die behandelt u wel, zooals mainheer het wenscht." Vier paar oogen monsterden ons onderwijl critiseerend, gleden over onze simpele overhemdjes met de kalme dasjes, over onze gladde rokken en stevige rijgschoenen. En tegen Frau Augusta's stem kakelden de andere schrille stemmen in. 39 „Hast gehort von Frau Rotenbach aus Harlem ? Nein, nein, solch 'ne kleine Blondine." „Ja, ja, was hat die denn gemacht ?" „Weggelaufen," en het gezicht van die liebe Fanny straalde sarcastisch, „mit dem sekretar von Herrn Rotenbach. Alter Esel." „Ha-ha-ha," lachte de paljas in haar onderkin. „Sie hat mal Recht, die kleine Rotenbach." „Hör, hör," jodelde Frau Dr. Wildheim, „was die Tonie sagt." „Was sagt die Tony ?" vroeg Frau Augusta,. opgeschrikt uit een bespreking met Polhuis. „Tu doch nicht, alsob du die Geschaftsführerin bist. Du weisst doch nichts davon ab," snibde die liebe Fanny. „Ach, die Fanny," kirden de anderen. „Ach," zei Frau Augusta en probeerde te lachen. Tegen Fanny kon ze niet op. Die streelde onafgebroken Bibi-Schatz, verzuchtend iets dat op süsser Liebling leek. „Ik voel me zoo onbehaaglijk beneden," zei Klara Voorman later. „Ik trek morgen een mooie blouse aan," zei ik. En werkelijk had ik den volgenden middag de voldoening, dat al de duitsche oogen zich verwonderd naar mij richtten. Tot die liebe Fanny zich niet meer bedwingen kon. „Sag mal, Fraulein, wo haben Sie diese Bluse gekauft ?" „Bij de Bonneterie, mevrouw." „Ach, kaufen Sie da Ihre Blusen ?" 40 „Ja, mevrouw." Toen bogen de veerenhoeden zich naar elkaar toe — behalve Frau Dr. Wildheim, die vriendelijk zei: „u ziet schoon oit..." en ik ving nog een half uur daarna op : „sokh ein Comptormadel — kauft bei der Bonneterie." En Fanny noemde het zelfs hardop: „eine Unverschamtheit." Piereman triomfatrix. Twee uur daarna had ik het aan mijn blouse te danken, dat Frau Heinrich Bürmer me gelastte : „hol mir mal ein Glas Wasser." Ik belde juffrouw De Wal, Water boven te brengen* „Verstaat u geen doitsch. Ik vroeg u mai water te halen." „Ik heb erom getelefoneerd, mevrouw." „U vreest zeker voor uwe bluse." Ik zweeg. Toen in 't voorbijgaan trapte ze me op mijn teenen. „Houdt uw groate voeten dan tois," zei ze en-passant. Ik gunde haar dit hatelijkheidje. 's Avonds stond nog op Herr Direktor's bureau het glas water. Wij boven, we dronken 's middags thee, tracteerden op bonbons en koekjes, en ik groeide een half pond in vier dagen. * * * Op zoo'n genoeglijken middag kwam er een telegram voor Frau Augusta Feuer. Het telegram was open, en lag op de lessenaar van mijnheer Polhuis, die er niet meer naar omkeek. Het open telegram brandde ons. We keken er naar, we praatten 41 erover. Toen zei Klara Voorman: „het kan wel iets ernstigs zijn, dat mevrouw moet overkomen." En ik zei: „dan moeten we mevrouw direct zien te bereiken." „Och, och," lachte jongste bediende Karei. „Wat zijn de dames nieuwsgierig," en hij klom op de copièerpers. „Hou je mond," zei Klara Voorman. „Kom eraf," dreigde ik. Toen greep Arendse het telegram en vouwde het open. Vier paar oogen staarden Arendse aan, ook de oogen van Polhuis. En Arendse las: „Liebling — Sehnsucht — Kuss," en dan nog eens met stemverheffing: „Liebling — Sehnsucht — Kuss." „Da's berouw," zei hij, den lijmpot naar zich toetrekkend om het telegram dicht te plakken. „Da's berouw. Want anders ..." „Praat waar je verstand van hebt," klonk de stem van mijnheer Polhuis. „En zeg niet zulken onzin.". „Een man," zei Arendse, en hij legde het dichtgeplakte document onder de presse-papier, „een man zendt niet zulke telegrammen, als hij geen kwaad geweten heeft." „Ga aan je werk," zei mijnheer Polhuis, „anders zal ik den baas eens een boekje van je opendoen." Maar 's avonds, toen tegen zessen Frau Direktor arriveerde, licht hijgend, den hoed scheef, en we haar het telegram overreikten, zat ze na lezing even in zalige gedachten. Toen zei ze, en haar oogen keken verlegen als de oogen van een jonge, verliefde bakvisch : „mainheer sendt saine groeten." 42 V Herr Direktor kwam terug met vele nouveautaiten. Weg Was de ongekende rust, vervlogen waren de middagen van theedrinken en koekjes eten, en als in lucht werd mijn gewonnen halve pond opgelost. De nouveautaiten stonden opgesteld op een tafeltje in het privékantoor. Herr Direktor stond ervoor, prees zijn waar aan : „Kaik Piereman, van alle deze novums heb ik de alleenvertretung. Moi nietwaar ? Kind, nu kunnen wai aan het werk gaan." En hij wreef zijn handen. Daar stonden en lagen : fleschjes parfum , parfumsproeiers, kinderpiano's, dasspelden, boekjes papier. Herr Feuer nam zoo'n boekje. „Weet je wat dat is ? Nee natuurlaik. Geef mai je hand. Kaik, nu Wraif ik met één zoo'n babiertje over je vingernagel en nu met de andere zaide en kaik, hai glimt er. Sie je er, hoe hai glimt? Wil je soa'n poekje, Piereman ? Hier kind, dat kraig je nu van main, heb je altaid moie vingernagels." Ik nam het boekje aan, besloot direkt het nooit te gebruiken. „Dat prais je vooral goed aan, hoor, Piereman. Je ziet er zelf, hoe oitstekend het werkt. En Piereman, kaik 43 hier, zie je dat fleschje met dat pro ine vocht? Dat is hetsonderbaarste, wat ik oit heb gesien. Heb je er bain, maagbain, poikbain, jede bain, vaiftien drüpjens van dat vocht in een glaasje warm water, en weg is de bain." Herr Direktor keek me aan, vol verwachten. „Wat gek," zei ik. „Gek ? Dat noemt ze gèk." „Er zal morfine inzitten." „Ach, wat weet jai van morfine." „Nou, morfine verdooft," zei ik. „Ach wat, dit verdooft niet, dit kuriert. Je piedt dit ook naar China aan, rnet een uitvoerigen prief." „En als het nu eens schadelijk voor de gezondheid is?" „Main God Piereman, wat kan het jou schelen, dat een baar langstaarten ermee oitknaipen." Toen keek ik ontdaan en Herr Direktor zei: „Piereman, jai verstaat noit schertserai. Dat is een fout van jüllie hollanderinnen. Natuurlaik is dit onschadelaik. Ik neem het er zelf." Toen offreerde ik alles maar in het wilde weg, en bij eiken brief waar ik onder typte : we remain faithfully yours, dacht ik: op hoop van zegen — als het lukt — alweer een kwart procent voor mij. Of het kwam door de emotie van Herr Direktor's terugkeer, door het gewirwar van zijn buitensporige gedachten, door het hopelooze van zijn hollandsche dictaten, ik weet het niet, maar den volgenden dag voelde ik me ziek, wee, naar, akelig. Ik had 44 een kwartier met mijn hoofd op mijn machine gelegen, zoo'n beetje gedoezeld, en toen was ik naar beneden gestrompeld. ' „Mijnheer, mag ik naar huis gaan ?" „Waartoe ?" ,,'k Ben ziek." „Ach wat, ziek. Jüllie pent maar dadelaik ziek. Wat mankiert je?" „Maagpijn, mijnheer." „God Piereman, kind, maagbain ? Het kan niet moier. Kom hier, ga zitten, je kraigt er een glaasjen gezondhaid." „O nee, mijnheer, dank u. Nee, liever niet." „Piereman, ga zitten." ,,Ja maar, ik wil niet," mompelde ik. „Ga zitten." Ik zat. Mijn maag kromp samen. Herr Director belde al: „juffrouw De Wal, vlug, een glaasjen warm water. — Piereman, nu zul je eens wat peleven. Nu laik je een vaatdoek, en over een kwartier zit je hier vroolijk en frisch. Dan zing je er, Piereman. Dan tans je hier door main kantoor." Ik hing suf op mijn stoel. „Ah moi, dank u, warm water. Kaik Piereman, hoe oud pen je er ? Twee en twintig ? Moï. Dan is vaiftien drupfjens niet te veel voor je." — Mijn benevelde oogen volgden Herr Direktor's hand, die nu bevend leek en onvast. Ik telde zeventien, achttien. Het kon me niets meer schelen. Als Herr Direktor me een dolk had voorgehouden, had ik dien ook ingeslikt. — ,,Hier kind, een peetjen gesondheid voor jou." 45 Ik dronk het glaasje leeg. „Nu plaiven zitten, Piereman,. een kwartiertjen, twintig minoeten, tot het heeft oitgewerkt." Daar zat ik langzaam trok de sufheid weg uit mijn hoofd, voelde ik mijn oogen ophelderen, ontspande mijn maag zich. Herr Direktor's blikken gingen niet van mij af, en toen ik me oprichtte, frisch und fröhlich, jubelde hij me tegemoet: „En wat zeg je nu daartoe ? Heb ik het niet joist gezegd ? Wat voel je, Piereman ?" „O, 'k ben beter, mijnheer." „Moi zoo, dan kun je nu wier aan je werk gaan." Boven was de verwondering groot. „Wat heeft de baas met u gedaan ?" zei Arendse, blij met een afleiding. Ik vertelde opgewonden, tot mijnheer Polhuis zei: „ och, wees u even stil, ik kan mijn gedachten niet bi] mijn werk houden. De baas moet mij niet met zulk goedje aankomen." En ik lachte maar. Ik lachte om alles. Ik kreeg een woedenden werklust, mijn machine ratelde, ratelde den ganschen middag, 's Avonds bij het naar huis gaan zei Herr Direktor : ,,Hoe voel je je nu, Piereman ?" „O, uitstekend, mijnheer." „Zie je wel." Met een knipoog naar mij. Mijn voeten dansten over de straat; vederlicht voelde ik me en zorgeloos jong. Maar om zeven uur, thuis, lag ik al in bed, tollend van den slaap, en den volgenden morgen waren de vereende krachten van mijn hospita en een dienstmeisje ervoor noodig om me 46 wakker te krijgen. Toen lag een looden gewicht op mijn hoofd, en leken mijn oogen dik-omwald. „Piereman, wat sie jai er plauw," zoo begroette Herr Feuer mij. ,,'k Ben zoo suf, ik kan niet uit m'n oogen zien." „Heb je nog bain ?" „Nee, dat niet, nee, pijn heb ik niet meer." „Sie je wel, Piereman, wat heb ik je gezegd, is die drank nu niet ganz sonderbar ? Süf — nou ja — ik pen er ook wel eens süf — wat geeft dat. Kom, laten wai peginnen. Voorman, je* weet wat je te maken hebt, en Piereman, jai piedt de gesondhaid ook naar Engelsch-Indië aan, en je segt dat het het bropateste is van alles wat op dat gepied pestaat." En zoo verloochende ik mezelf. # * # „Bolhois, je pent er een droages stück gummi." — Op die woorden kwam ik binnen. — „Noem je dat eene palans ? Wien is hier de poekhouder, jai of ik! Piereman, wat moet je? Mai iets vragen, dat doe je maar ber telefoon, waartoe is anders die hoistelefoon; ik wil je niet altaid sien, Piereman." Toen ik weer naar boven klom, was alleen het woord balans in mijn hoofd blijven hangen — ik was nu een half jaar bij de N. V., en van de buitenlandsche millioenen had ik nog niets gemerkt. Maar nu de balans opgemaakt werd, nu zou het tijd worden voor mijn kwart procent. 47 Toen Polhuis boven kwam, vroeg ik: „Maakt u de balans op ?" „Waar bemoeit u zich mee ?" „Nee maar, ik hoorde beneden " doch mijnheer Polhuis was al aan het we/k gegaan, en antwoordde niet meer. Ik was dien dag in een onversaagde bui, en toen ik 's middags beneden moest komen, waagde ik den sprong in de buitenlandsche millioenen. : „Mijnheer, ik ben nu een half jaar bij u...." ,-,Wat kan main dat schelen ...." 't Klonk niet bepaald bemoedigend. „Ja maar, ik zou wel eens willen weten, hoe u die kwart procent afrekent, per jaar of per half jaar." „Ik geloof, je pent er wel mal." Ik werd kriebelig. „U hebt me toch een kwart procent beloofd van den buitenlandschen omzet." „Ik ? Wie zegt dat ?" „U ! U hebt het zelf gezegd, toen ik 's avonds bij u aan huis was." „Ach. Haal het contract hier." „O, maar daar staat het niet in." „Nu, wat suur je dan ?" „Ik dacht, dat uw woord net zoo goed is als een geschreven contract." „Piereman, ik geloof, je pent er verliefd." „Ja, dat is gemakkelijk om er u zoo af te maken." „Piereman, word je prutaal ?" 48 „Dat kan wel,"zei ik.„Ik vind het een schandaal, ongehoord vind ik het, als u iets belooft en u zegt later, dat u er niets meer vanjveet. Als ik dat vooruit geweten had, dan was ik... " „Wat was je dan ?" „Vast niet bij u gekomen." „Je kunt er nog gaan, Piereman." „Graag," zei ik. „Prutales waif." „Bij brutaliteit krijgt men onmiddellijk ontslag. Dat staat wel in het contract. Kan ik dus direct gaan ?" „Dat zou je wel Willen. Je plaift hier." „Dan zeg ik u op met een maand." „Met zes wéken." „Met een maand, dat staat in het contract." „Jai en het contract sain twee handen op eene poik. Het is goed." — Zoo was ik dus ontslagen. En toen de eerste opwinding geluwd was, vond ik het niet bekoorlijk meer. Ik was al gewend bij de N. V. v/h Feuer & Co. en tegen verandering zag ik op. En waar zou ik zoo gauw weer een betrekking krijgen ? Een getuigschrift — daar was natuurlijk geen sprake van, of het moest zijn : ontslagen wegens brutaliteit, 's Middags gelastte Herr Direktor Klara Voorman de advertentie op te stellen van het groote handelskantoor en de geroutineerde correspondente en de vijf en. zestig gulden per maand. Het werd meenens. 's Avonds snuffelde ik de krant na — niets. De volgende dag negeerde Herr Direktor mij. En om zes uur gaf hij mij het kwaadaardige apartje: 49 HOOGFATSOEN 4 „Zie je nu wel, Piereman, dat ik jou als spek en poanen peschouw. Ik kan er poiten je. Jai doet er niet meer mee." „Ach," kirde Frau Gusta, die aanwezig was. „Gusterl, sag' selbst, kan ik prutalitait over main heen laten gaan ? Kan ik mai met peenen laten trappen ?" „Nein," zei Frau Gusta, „du hast Recht. Ganz Recht. Das Fraulein verdient nicht besser." „Du verstehst mich, wie immer." Een dikke vinger onder Frau Gusta's onderkin. Een ongemakkelijke situatie voor mij bij de deur. „Je kunt er gaan, Piereman." Ik ging. Zoo verliep mijn eerste ontslagdag, en ook mijn tweede. Maar op den derden, 's middags — ik had nog geen betrekking — riep de huistelefoon me. „Piereman, ga zitten, ik moet een doitjen met jou in het zakjen doen." Ik zat. Toen keek Herr Direktor me aan en hij hoofdschudde lang. „Piereman, hoe heb je mai dit aan kunnen doen. Verklaar mai dat. Eerst dacht ik, ik heb er een slang aan maine poezem gekoesterd, maar nu pegin ik er in te zien dat het jeugdige dikkoppigheid van je was. Was het dat, Piereman ?" „Ja, mijnheer," zei ik. „Herhaal wat ik sai, Piereman." „Het was jeugdige dikkoppigheid, mijnheer." „Soa is het goed. En nu vraag ik je, Piereman, züllen wai de zaak alzoo peschouwen?" „Ja, mijnheer," zei ik. „Goed mijnheer — maar die een kwart procent.... Wilt u die dan ook in het contract omschrijven ?" 50 Herr Direktor boog zich naar me toe :olkind, züllen wai het soa maken, ik geef je nu vaif gülden opslag per maand. En dan elk volgend half jaar wier vaif gülden. Haal main het contract.'' Toen ik in de brandkast zocht, bedacht ik dat dit misschien het beste, in elk geval het secuurste was. En met een bescheiden B. B. onder de nieuwe clausule naast een forsch H. F. van Herr Direktor, verwierp ik mijn laatsten millioenenkans. Ik borg het contract weer weg. „Siesoa, kind, nu is alles weer ai en koek tusschen ons, nietwaar ? Laat het soa plaiven. Hier," — en met theatraal gebaar reikte Herr Direktor me de door Klara Voorman opgestelde advertentie, die nog niet verzonden bleek. „Tserschuur die." Even melodramatisch nam ik het papier en verscheurde het. Zoowat een week daarna vroeg Frau Augusta mij: „Hebt u er al eene nieuwe stelle, juffrouw Bierema ?" „Ik blijf toch hier, mevrouw," zei ik. „Blaift u er hier ? Daar weet ik niets van. Hermann, was hör ich da, das Fraulein bleibt hier ?" „Ja Gusterl, hab' ich denn nicht erzahlt ?" „Nein, das hast nicht erzahlt." „Ach, muss ich dich ja doch gesagt haben." „Du hast es mich nicht gesagt." „Ach, Schatzerl, hab' ich denn vergessen. Juffrouw Piereman hier heeft mai gepeten om te plaiven. Gehoild heeft ze, heb je er, niet, Piereman? Ja, nietwaar?" — Ik knikte. — „En op hare knieën heeft ze mai gepeten of ik haar niet vergeven 51 kon. Het was jeugdige dikkoppighaid van haar geweest, nietwaar, Piereman ?" „Ja, mijnheer," herhaalde ik, „jeugdige dikkoppigheid." „Ach," zei Frau Gusta. Alleen maar „ach" zei ze, en ze keek van mij naar mijnheer en van mijnheer naar mij, met een blik Ik schoof het kantoor uit — had ik me ooit zoo klein en beschaamd gevoeld ? En Frau Gusta ... O, die is nadien nooit meer aardig tegen me geweest. 52 VI „Kind, kom je zondagmorgen pai mai op kantoor ? Dan gaan wai gesellig eenige zaken afdoen." — Ik had voor den eersten keer mijn vijf gulden meer ontvangen. „Goed, mijnheer," zei ik. Dien Zondag werkten we van negen tot één en samen wandelden we door den regen naar de tram. Ik regelde mijn voetstappen naar de dribbelende van Herr Direktor. „Zie je, Piereman, nu pen je er zooveel als maine brivatsecretar." „Ja, mijnheer." „Al maine brivatprieven kraig jai er nu van main te schraiven." „Ja, mijnheer," knikte ik alleen bij dat aanlokkelijk vooruitzicht. „Je hebt er nu vaif gulden per maand mier. Daar zul je je pest voor doen nietwaar, kind ?" En nog eens zei ik: „ja, mijnheer." In de tram was het vol en Herr Direktor zei: „ik kom er 53 maar een peetjen dicht neven jou," om dan fluisterend te vervolgen : „kind, heb je een basje ?" „Nee," zei ik, „nee, natuurlijk niet, mezzo zing ik. Mezzosopraan." „Ach," zei Herr Direktor, „ik vraag je, heb je een basjen." „O, een pasje. Ja, dat heb ik." Het was nog in dien gelukzaligen tijd. „Nu, zeg dat dan." Ik voelde me overrompeld en staarde strak voor me uit. Maar ... „Piereman," klonk het weer aan mijn oor, „kind, nu je main brivatsecretar wordt, nu zal ik je een poekjen geven. Kaik." En uit den zak van zijn overjas haalde hij een miniatuur notitieboekje. „Een botload zit er in." Ik voelde hoe de tram keek, de heele regenvolle tram. En Herr Feuer, die de allures had alsof we samen een moordplan beraamden. „Kaik, in dat poekjen schraif je nu alle dingen die ik je gelast. Pai voorpeeld. Morgen om vier uur moet ik oproepen in Keulen Herr Kreistierarzt Freudemann. Dat schraif je er nu in. Daar moet je mai dan aan erinneren. Pegraip je." „Ja, mijnheer," zei ik. „Schraif er dat dan in. Laat mai doch niet voor niets reden.'' Alles nog op fluistertoon. Ik schreef in het boekje. Een heer tegenover ons grijnsde. „Wat is een Kreigstierarzt ?" vroeg ik, om het gesprek gaande te houden. 54 „Het is niet Kreigstierarzt. Kreistierarzt is het. Een Tierarzt is eene man die peesten gesond maakt. En een Kreis is eene ... eene ronde." Ik begreep. En als privé-secretaresse waagde ik de vraag: „zeker een vriend van U ?" „Wien ?" „Die Kreistierarzt." .' -j**f; „Ach, Piereman," — dood-geheimzinnig —, „hai is er net soa'n groat schwein als de schweinen die hai er kuriert." Maar den volgenden dag door de telefoon, Jubelde Herr Direktor, dank zij het poekjen : „Ach, gutenmittag, Herr Kreistierarzt. Wie geht's Ihnen denn, Herr Kreistierarzt ? Wann sehen wir Sie nun mal in Amsterdam, Herr Kreistierarzt? Meine Frau und ich, wir sehnen uns nach Ihnen . .. Herr Kreistierarzt." # • # In het poekjen kwam te staan: mijnheer herinneren aan klanten die hij bezoeken wil. Buitenzorg — Zierikzee, de Jong — Arnhem, Haagmans — Bergen-op-Zoom. Het stond er al een week in, toen Herr Direktor zich „opmaakte voor de pinnenlandsche rais." Hij zou twee dagen wegblijven. En Frau Gusta zou mee. Den eersten avond stonden we om kwart voor zes op straat, behalve mijnheer Polhuis, Greiner en Kok. Den tweeden avond wandelden we om halfzes op de kleine steentjes, 55 zooals Klara Voorman het uitdrukte, behalve mijnheer Polhuis, Greiner en Kok. Den volgenden morgen, toen om negen uur de klok mijn komst ten kantore inluidde, kwam Greiner me in de gang te gemoet. „Seg mal juffrouw, der Herr Direktor war gesternaberid noch mal hier." „Nu, wat zou dat ?" vroeg ik onschuldig. „Um viertel sechs," fluisterde Greiner. Met deze onheilstijding toog ik naar boven. Arendse wist het al van Polhuis, maar Klara Voorman, die later kwam, moest nog ingewijdVijftien over negen — de huistelefoon : „kom jullie allemaal maar naar peneden." In een risjè achter mekaar, daar gingen we. Herr und Frau Direktor beide. Frau Gusta oogpriemend naar mij. „Morgen, mijnheer," prevelden we. En ook Polhuis deed schuldig. „Moi is dat." Stilte van alle kanten. „ Ik zeg, moi is dat!!" Echo van Gusta: „het is eene schande." Herr Direktor verhief zich. „Kom ik gisteravond om vaif uur hier, allen gevloagen. Neen Bolhois, houd je stil, jai zat er ook in hetzelfde schoitjen. Jai hadt ze moeten terughouden, inplaats van ze maar allemaal te laten oitvliegen. Jullie denkt er maar soa. Als de kat van hois is, hüppelen de moizen over de tafel. Het is moi." Herr Direktor ging weer zitten. Echo van Gusta : „ach, het is mal eene schandaal." „Piereman, wat heb jai mai hierop te zeggen ?" „Och, we hadden het niet moeten doen. Maar we blijven 56 zoovaak tot zeven uur, dat ik dacht, dat een keer om halfzes...." „Om vaif uur." „Om halfzes — niet zou hinderen." „In het contract staat oitdrükkelaik zès uur, Piereman." „Ja maar, dan moet u ons ook altijd om zes uur naar huis laten gaan. En 't is altijd later." „O, pegin je wier over jouw contract ?" „Nee, u begint erover." „Wat zeg je nu daartoe, Gusterl ?" „Ach, das Fraulein Biereman," zei Gusterl. „Op elk geval, Piereman, is het een groate onverschaamdhaid geweest. Een groate boemelai. Nu vanavond plaiven jullie tot zeven uur." „O, dat zijn we overigens Wel gewend," zei Arendse. „Wat zeg je daar?" vroeg Herr Direktor. „Dat we gemeenlijk om zeven uur naar huis gaan." „Als het je niet pevalt, Arendse, dan pelet niemand er je om nu al heen te gaan." „Och nee," zei Arendse. „Soa, houdt dan je mond er porten." Dien dag met onze kwade gewetens liepen we harder dan anders tot kwart over zeven. Toen was Herr Direktor weer in evenwicht. „Kinder, ik heb een moie rais gemaakt — eene heele moie rais. Ik werd overal pinnengehaald als het gemestete kalf." — Klara Voorman trapte me tegen mijn voet. — „Mevrouw en 57 ik, we waren onder den indruk, zooals ze ons pegroeteten. Vooral in Poitenzorg pai juffrouw Zierikzee. Dat mensch hoilde, toen ze me zag. Van plaidschap. Ik klopte haar op den schouder en .ik zei: „ach, juffrouw Zierikzee, hoil niet. Ik heb er altaid tegen mevrouw gezegd : maine eerste pinnenlandsche rais is naar juffrouw Zierikzee op Poitenzorg. En toen lachte ze Wier . . . ." En wij — wij lachten om halfacht buiten nog na. # # * De week daarop viel Arendse met alle monsters, die hij op de bovenste plank van een kast sorteeren moest, van de trap. In het gangetje voor het privékantoor lag hij op den grond, te midden van alom verspreide hazelnoten, walnoten, apenoten, amandelen en scherven. Herr Direktor schoot uit zijn privékantoor, sloeg zijn handen samen en riep: „Ach, maine monsters." Arendse kroop overeind. Zijn voorhoofd bloedde. „Het was mijn schuld niet, mijnheer." ,,Neen, het was maine schuld." „Nee maar — die trap." „Ach, sta daar niet als eene lamme gans je kop te schudden." „Ja maar, mijnheer, die trap was niet stabiel," zei Arendse, heviglijk beleedigd over de lamme gans. „Wat kan main dat schelen. Roim op die slonsbartai. En denk er om, ik merk het me voor." 58 Arendse kon werkelijk over de beleediging niet heen, en twee weken daarna zei hij zijn betrekking op, in de hoogdravende woorden: „mijnheer, hierdoor deel ik u mede, dat ik over een maand ons contract wensch ontbonden te zien.' „Wat suur je toch ? Ik geloof die val is jou wel in je pol geslagen." „Mijnheer, ik heb een andere betrekking, ik wensch te veranderen." „Jai ? ! Main God, Wie Wil jou hebben !" „Ik ga vijftien gulden per maand meer verdienen." „Ach, ik peklaag je toekomstigen directeur. Arme man." Arendse Wilde trotsch wegwandelen, maar Herr Direktor buldeide hem na : „Arendse, wat is je vader ?" „Onderwijzer, mijnheer." „Dacht ik het niet. Onderwaizer. Alle onderwaizers zain kaffers. Nu weet ik waaraan ik zulk eene grover onfoeg te danken heb. De kaffervader en de kafferzoon slapen onder eene deken." Waarop Arendse achter de deur een benaming prevelde voor Herr Direktor, die ik hier niet durf herhalen, omdat ze is gebleken strafbaar te zijn. ■ * # Klara Voorman, die niet al te best in 't fransen thuis was, belde op een middag naar beneden: „bent u daar, juffrouw Bierema ? Och, zegt u tegen mijnheer, dat hier iemand is die de Romance uit Mignon wil zingen." 59 „Mijnheer, daar is boven iemand, die de Romance uit Mignon Wil zingen." „Hai kan er stikken." „Wat moet ik zeggen, mijnheer?" „Dat hai stikken kan." „Mijnheer kan hem nu niet ontvangen," telefoneerde ik„Ach, geef hier die telefoon. Ik geloof je pent er wel mal. Voorman, wat wil je met die Romance oit Mignon. Wat? Wil hai die singen ? Wien wil dat singen ? Ach, laat hem maar naar peneden komen, dien dolhaidskerel." De dolheidskerel tikte aan en : „Ah bonjour, Monsieur Feuèr, bonjour. Comment ca va ?" „Ach...," met tien uitgestrekte worstvingers schoot Herr Feuer op hem af: „ponsjoer — la va — ca va comme ca. Piereman, dit is mongsieur Romaing van de firma Romaing et Champs oit Lyon. Dien heb ik op een van main poitenlandsche raizen lieren kennen, nietwaar mongsieur Romaing, connaisservoyage, heureux — ca va " Ik verdween, terwijl Herr Feuer monsieur Romain aan zijn vierden jasknoop vasthield, en hem heen en weer schudde. Later, toen Herr Feuer weer alleen was, zei hij: „een lieve man, nietwaar Piereman ? Een zéér lievenswaardig mensch. God kind, je weet niet, hoe brettig het voor mai is, dat ik mai pehoorlijk met hem onderhouden kan. Leg je vooral op je talen toe, Piereman, dan kom je noit suur tois. Hoe kwam die idiote Voorman er toe, om over die Romance oit Mignon te prullen." 60 „Ze verstond monsieur Romain en Lyon natuurlijk verkeerd." „Wat een slonzerai. Piereman, merk je dit. Voorman schraift geen enkele fransche prief meer. Dat doe jai. En ze kraigt er geen opslag." — Voorman had nog nooit een f ranschen brief geschreven, zoolang ik er was —. „Piereman, vanavond gaan wai gemoedelaik samen oit." „Wie ?" zei ik. „Jai, en ik niet. Mongsieur Romaing en ik." „O, leuk," zei ik. „Ja, nietwaar ? Loik," zei Herr Direktor. 's Avonds kwam ik in de Kalverstraat tegen monsieur Romain. En aan zijn arm tripte vlug en licht een klein zwart dametje, onmiskenbaar fransch. Den volgenden dag vroeg Herr Direktor mij: „Piereman, was jai er pai toen ik mongsieur Romaing inviteerde om gemoedelaik met mai den avond te bassieren ?" „Nee, mijnheer," zei ik. „Maar u hebt het me wel verteld." „Joist. En pegraip eens, Piereman, hai is er niet gekomenLeer dat van mai kind: trouw noit een franschman." „Misschien heeft hij u niet goed begrepen," waagde ik moedig„Kwatsch. Braat mai niet van zaken, waar je geene hertsens voor hebt." Toen wreekte ik me. „Ik heb monsieur Romain anders gisteravond nog gezien. In de Kalverstraat. Hij liep met een dame." 61 „En dat zegt ze me nu." „Ja," zei ik. „Ik dacht natuurlijk, dat ze bij u vandaan kwamen." Toen kwam Herr Direktor van achter zijn bureau naar me toe, ging naast mij staan, en vroeg geheimzinnig aan mijn oor : „Piereman, wat was het voor eene dame ?" „Klein, tenger, zwart." „Zwart ?" even met stemverheffing. „Ja, mijnheer. Pikzwart." . Nog dichter schoof Herr Direktor naar me toe. „Piereman, saine vrouw is plónd. Hèl plond." „Ze kan zich wel geverfd hebben," veronderstelde ik. „Daar doen francaises nog al aan." „Piereman, je pent de raine onschuld. Die vrouw, Piereman, die vrouw, dat was saine vrouw niet." „O," zei ik. „Ach, nu is alles mai verklaarpaar. Hai schaamde zich voor main. Hai voelde zich natuurlaik verschaamd voor main hoogfatsoen. Dat is nogal braisenswaard in ,hem, nietwaar ?" „Ja, mijnheer," zei ik. Ik was al bij de deur, toen Herr Direktor riep: „Piereman." „Ja, mijnheer." „Zeg vooral niets tegen mevrouw. Die pegraipt zulke toestanden niet." „Nee, mijnheer." 62 „En, Piereman, als het soa oitkomt, zeg dan eens iets van hoogfatsoen tegen mevrouw." „Ja, mijnheer." „Wai verstaan elkaar, nietwaar, Piereman V.' „Ja, mijnheer," zei ik nog eens. Toen schonk Herr Direktor mij een lieve, hoogfatsoenlijke knipoog. 63 VII Onder het magazijn was een donker hol. Daar bevond zich la toilette, een groezelig fonteintje en een spiegelscherf. We noemden het hol de schacht. En het was altijd een onaangename expeditie in de schacht te moeten afdalen. Van de schacht uit leidde een ouderwetsche deur, die uit onder- en bpvenafdeeling bestond naar den tuin. Op een morgen was ik met beïnkte vingers schachtwaarts getrokken, had lang en aandachtig mij n handen gereinigd en Wilde toen door de deur naar den tuin gaan om nog wat frissche lucht te happen. Herr Direktor had bezoek. Dus het terrein was veilig. De bovendeur ging direct gehoorzaam open, de onderdeur weigerde. Weigerde hardnekkig. Ik drukte er tegen, ik schudde eraan. Geen beweging. Toen boog ik me ver naar buiten, in den tuin was niemand te zien, en dus besloot ik er maar overheen te klimmen. Met een sprongetje had ik één been over de deur gewipt, wilde het andere bijtrekken, toen plotseling het onding losschoot, en ik ruiter te paard weghobbelde. Ik stak mijn voet vooruit om niet tegen den muur te botsen, gaf me een zetje, en terug vloog ik weer. Nog eens probeerde ik mijn linkerbeen op te hijschen, doch met een 64 lichtzinnig gekners van scharnieren wiebelde ik opnieuw naar den muur toe. Daar duwde ik me weer af en huup, met fladderende haren, draaide ik terug. Het werd een spelletje, een genoeglijk kinderspelletje. Ik vloog heen en weer, en als ik nog eens heel eerlijk probeerde mijn been erover te lichten, dan verdubbelde de deur triomfeerend haar vaart. Net was ik weer op weg naar den muur, toen ik opeens een stem achter me hoorde. „Main God, Piereman, wat maak jai daar!" Ik keerde me even om. Daar stond Herr Direktor in de schacht, zijn es-ist-erreicht trilde. „Ik — ik rijd op het deurtje," verklaarde ik. En ik trok krampachtig mijn be&nen op. „Maine brivat-secretar raidt op een duurtjen !! Kom eraf!" „Ja, kon ik het maar," zei ik, met vernieuwde woede wegzwaaiend. „Piereman, kom eraf!" . De situatie werkte op mijn lachspieren. Ik greep de deur met btide handen vast, om er niet af te slaan. En* proestte! „Piereman, ten derden male gelast ik je, kóm eraf!" „Ik — ik — kan toch immers niet," hikte ik. „Piereman, ik constatier, dat je daar voor je blezier spelevaart." — Ik gilde het uit nu. „Dat denkt u maar," zei ik tusschen twee lachsnikken in, en ik keerde mijn vuurrood gezicht naar Herr Direktor. „Main God, Piereman, lach niet. Als je nog eens lacht, pen ik in staat tot dolhaiden." Roets, daar hobbelde ik Weer heen. 65 HOOGFATSOEN 5 „Piereman, je kraigt er je ontslag, als je er niet op staande voet afkomt!" — De deur was weer in zijn oorspronkelijken stand teruggezwingeld, ik probeerde een houvast te krijgen aan den muur, schoot opeens zoo onverwacht weg, dat ik er bijna aftuimelde. Toen werd het Herr Direktor te machtig. Hij greep naar een van mijn wegzwaaiende beenen, rukte eraan, op de maat van het rukken bulderend: „kom eraf zonder mankieren. Kom eraf!" Natuurlijk trok ik instinctmatig mijn been weg. Ik geloof zelfs dat ik trapte. „Geef hier je peen." „Nee — nee," verweerde ik me. Ik zat nu gewoonweg op het deurtje te slingeren, 't Werd gevaarlijk. Dan opeens, vastberaden, greep Herr Direktor me om mijn middel om me eraf te tillen. En op dat moment verscheen in de schacht het belichaamde noodlot.... Frau Augusta. Het werd de derde acte van een fransche klucht. „Hermann !" Het was een kreet van ontsteltenis, afkeer, woede. „Gusti. Ach Schatzerl, bist du da. Was musst wohl denkenDie tolle Piereman." „Komm mit mir. Nach oben." „Aber Gusta." „Komm mit mir." Frau Augusta draaide zich om in de schacht. Herr Direktor sloeg op zijn borst met theatraal gebaar. „Gusti, du tuest mich Unrecht," En ik op de deur, ik zweeg 66 maar. Het was benard om in debat te treden, als je elk moment van opwinding naar beneden kon tuimelen. Vóór het verlaten der schacht riep Herr Direktor : „Piereman, pinnen de tien minuten verwacht ik je pai main." Het was juffrouw De Wal, die, op het gebulder afgekomen, me van de deur hielp, door deze eenvoudig even vast te houden. Toen ik het privé-kantoor binnenwandelde, hing er ruzie in de lucht. Frau Direktor trappelde met haar hooggehakten rechtervoet op den grond, Herr Direktor keek uit het raam. „Soa, pen je daar aindelaik. Vertel nu mevrouw alles. Jai met je dolle streken." En ik begon aanschouwelijk voor te stellen mijn rijden op het deurtje, ik kwam er heelemaal in, beschreef sierlijke bogen met mijn handen. Toen ik naderde tot het oogenblik van Herr Direktor's entrée, zei deze : „musst mal gut hören, Gusta." Ik eindigde ademloos met de woorden : „als mevrouw even later was gekomen, had mevrouw kunnen zien, hoe juffrouw De Wal me van de deur hielp. Mevrouw begrijpt toch wel, dat mijnheer zijn hoogfatsoen ...." Toen wist ik niet meer, en ik zweeg abrupt. Maar daarmee verteederde ik Herr Direktor, die mijn afgebroken draad opnam, en zei: „Joist. Piereman heeft recht. Main hoogfatsoen is de zekerste bantserierung." En Frau Augusta sprak: „Gut. Das Fraulein kann nach oben gehen." Das Fraulein ging, om boven nog eens en nog eens weer het verhaal te doen. 67 Maar 's avonds zei Herr Direktor: „Piereman, mevrouw interessiert zich poitengemeen voor maine zaak, en omdat jai het nogal drük hebt, main kind, zal zai de brivat-prieven overnemen." Het was den volgenden dag een zeer vernederend moment» toen ik ten aanschouwe van^llemaal aan Frau Direktor moest overreiken de attributen van, mijn privé-secretaresseschap, zegge: het botload en het poekjen. • • Herr Direktor was jarig. Op het bureau stond een vaas met bloemen. Er voor zaten Herr en Frau Feuer, Herr Feuer met den vinger onder Frau Feuer's kin. De bloemen waren van Frau Direktor. En wij feliciteerden. Toen Frau Direktor weg was, het secretaresseschap leed onder den verjaardag, zei Herr Direktor: „Kinder, wat dacht je nu, hoe oud ik er pen." „Vijf en dertig," raadde ik schaamteloos. „En jai, Voorman ?" „Vier en dertig," zei die nog schaamteloozer. ^„Piereman heeft recht. Vaif en dertig pen ik er." „Wat nog heerlijk jong," zei Klara Voorman. „Ja, nietwaar?" zei Herr Direktor. De verjaardag van Herr Direktor is tot nu toe in mijn geheugen blijven hangen, want het was op dien dag, dat mijn toekomst zich heel normaal scheen te zullen verzekeren. En dat 68 ik liep op rozen en lentewind. Op zoo'n avond kwam ik Herr Direktor tegen. Met Frau Augusta. Had ik ooit meer zegevierend gegroet? Den volgenden dag werd ik ter verantwoording geroepen. „Piereman, je liep daar gisteravond met een man. Wat was dat voor eene man ? Ik wil niet, dat jai met een man loopt. Je staat onder maine brotectie, Piereman. Ik voel mai verplichtet je vader te waarschuwen. Want je vader is een hoog fatsoenlijk man, Piereman." Ik had heerlijk Herr Direktor laten uitgalmen, zei toen : „U behoeft mijn vader niet te waarschuwen. Die is van alles op de hoogte. Ik ga me verloven, mijnheer." „Met dien man van gisteravond ?" „Ja, mijnheer." „Piereman, wat een klaine man was het." Mijn toekomstpolis was minstens twee hoofden grooter dan Herr Direktor, dus zei ik: „hij is heelemaal niet klein. Hij'is een hoofd grooter dan ik." „Ach, kwatsch," zei Herr Direktor. Zoo werd mijn verloving opgenomen. Twee dagen daarna had ik weer in mijn bezit het potlood en het boekje. Ging Frau Direktor weer zwaar bevederd, zwaar beringd kaffeeklatschen met vriendinnen, en schreef ik in het poekjen : mijnheer herinneren aan den brief voor zijn kleermaker in Berlijn. • 69 „Piereman, je verliest een haarpaiker." „Wat zegt u ?" zei ik. Ik dacht aan het blauwzijden kussen uit de wherry van den vorigen avond. „Je verliest een haarnaald. Waar sain je hertsens." Ik voelde me beschaamd. „Hebben wai al pericht oit Perlain van mainen kleermaker ?" „Nee, mijnheer." „Hoe lang is het geleden dat je dien geschreven hebt ?" Ik peinsde. „Een week denk ik ongeveer." \ „Daar had je main aan moeten helpen erinneren." „Ja, mijnheer." „Ach, het is pai jou ook lange haren kortes geheugen, Piereman."Ik zweeg. „Op elk geval schraif nog eens naar Perlain." Er kwam weer geen antwoord. — „Nu neem ik een hollandschen kleermaker in mainen arm, Piereman." Samen zochten we stalen uit. Ik koos blauw. „Dat draagt je verloofde wel zeker," met een knipoog — en Herr Direktor koos een groenekoolkleur, die na veertien dagen om zijn dwergbeentjes slobberde. Toen werd ik ter verantwoording geroepen. „Piereman, kaik maar aan. Die hollandsche coupe is meer dan schandelaik. Je hadt mai moeten waarschuwen. Zeg zelf." Ik bekeek Herr Direktor op een afstand. „Tja ....," aarzelde ik. „Waar is nu main schlankes figur oit mein graize bak?" „Tja ....," zei ik weer. 70 „Het is góed," zei Herr Direktor. „Met jou valt niét meer te samens preken." En toch, geen kwartier daarna werd ik naar beneden geroepen. „Piereman, je moet mai maar helpen, die Jansen hier verstaat geen hollandsch schainbaar." Tegenover Herr Direktor stond een armzalig mannetje, een heel klein afnemertje van mondorgels en wat kinderspeelgoed. Die had uitstel gevraagd van betaling, en beefde nu voor Herr Direktor's geduchten toorn. „Piereman, ik vraag hem of hai er nog andere peeren heeft. En dat pegraipt hai niet." „Hebt u nog andere schulden ?" vroeg ik. 'kVond het zielig. „Nee, ja, of eigenlijk ...," stamelde Jansen. „Wat is het nu, nee of ja ?" „Ja, nog een klein postje bij Van Gelder. Maar die geeft uitstel," zei Jansen hoopvol. „Hoort u eens, mainheervJansen, laten wai nu het hois in het midden laten, maar dit pevalt mai niet, hoor. Het is oitstel en nog eens oitstel. U pegraipt toch wel, dat kost main kop en kraag." —■ Jansen keek beduusd. — „Dat kost main jas en vest en proek." — Jansen keek verwilderd. „Dat kost main alles." — Jansen keek om hulp smeekend naar mij. „Mijnheer kan geen uitstel geven," zei ik ter verduidelijking. „Houd je stil, Piereman, steek niet overal je groate mond in." Forto fortissimo — om dan plotseling in een ondertoon te 71 vervolgen : „Jansen, je kraigt oitstel. Ik zal over main paard straiken. Maar de rente reken ik er pai. Zes brotsent. Denk daaraan." „Ik ben mijnheer heel dankbaar," zei Jansen. „Hoe lang denkt mijnheer, datte " „Wat ? Jüllie hollanders spreken noit flink oit." „Dat u mij uitstel geven kan." „Een week. En dat is hooge oitzondering." Jansen plukte aan zijn hoed. „Je mag mai wel verplichtet sain, Jansen." „Ja, mijnheer," zei Jansen. Maar in het gangetje, waar Arendse met de monsters over den grond had gelegen en waar vele geheime confidenties werden gedaan, zei hij: „Zoo zijn ze nu allemaal, die duitschers. Als ze je het vel maar over de ooren kunnen halen, dan zijn ze erbij. En dan moet je nog dankbaar zijn ook..." Ik zweeg bescheiden. 72 VIII „Piereman, ken jai de baradebas ?" „Nee, mijnheer." „Hè, Piereman, zeg toch niet altaid soa süf: nee, mijnheer. Nee, mijnheer. Als wai in Doitschland het woord baradebas maar hooren, dan joicht ons hart." „Maar ik ben geen duitsche," zei ik. „Nee, gelükkig niet. Die doitschen sain niet soa süf." „Het geluk kan ook aan mijn kant zijn," veronderstelde ik deemoedig. „Gelük ? Ach wat, dat is altaid aan onzen kant," vond Herr Direktor, die mijn opmerking niet doorzag en toch het laatste woord wilde hebben. „Kaik, dit is de baradebas." Een met hooge rechthoekige stappen schreed Herr Direktor door het kantoor. Elk moment vreesde ik, dat hij topzwaar worden zou, en ik gleed achter het bureau. „Vurig, nietwaar ? Ach als ik aan die taid denk, toen ik er nog einjahriger was. Dat was een raisende taid, Piereman. Ik kraig er nu net een prief van een vriend van main, Die sain 73 soan is nu al einjahriger. En dat prengt mai alles soa wier te pinnen. Wil je er wel gelooven, als Kaiser Wilhelm in onzer spreken voorkwam, en dat gepuurde een menigte malen, dan stonden wai op, als eenen man, en schreeuwden oit eenen keel: „Hoch, hoch, hoch!" „Wat öerdwaas," zei ik, met den klemtoon op oer, het dwaas half inslikkend, en tegelijk zeer enthousiast kijkend. „Ja nietwaar ? Oerdwas, Oerdwas," herhaalde Herr Direktor — dit direct een mooi hollandsch woord vindend. — „Poitengemeen oerdwas. Elke doitscher Heft sein kaiser en sain vaderland. De kaiser en het vaderland is onze eerstete vrouw en dan komt bas " Herr Direktor haperde in het vuur van zijn speech. „Frau Direktor," vulde ik aan. „Joist. Dan komt bas Frau Direktor." Ik wachtte op nieuwe ontboezemingen. „Jullie hollanders sain niet te vergelaiken pai ons doitschers!" „O, natuurlijk niet," zei ik. „Wil je wel geloaven, Piereman, als ik jüllie soldaten eens zie marchieren hier, dan knaipt main hart. Tsjok, tsjok, tsjok, en dan met een regenscherm onder den arm." „Da's onzin," protesteerde ik, tè heftig haast. „Hoe komt u bij zoo'n onzin." „Da's geen onzin, Piereman. Dat weet men algemeen. Laatst nog sprak ik met Herr Bürmer, en hai sai er ook dat jullie soa'n volk was van havermout en grütenprai." 74 „Maar waarom wonen u en Herr Bürmer hier dan. Dan zou ik hier ook niet willen wonen." „Wat gaat jou dat aan, Piereman?" „Nee, wat gaat het me ook aan," zei ik schouderophalend. „Joist. En jai — jai künt het ook niet helpen, dat jüllie soa sain. En nu schraif aan main vriend in Perlain. Herr Direktor Franz Gerber. Mein lieber Franz. Dein liebenswürdiges Schreiben so eben erhalten ," enz. enz. En toen de brief af was, zei Herr Direktor nog : „wil je wel geloaven, Piereman, als ik nu soa schraif over sain soan de eenjariger, dan klopt main oud soldatenhart. Wai doitschers, wai hebben er allemaal soldatenharten. En als wai onzeren kaiser sien, dan vliegeirsai de porst oit." „En dan ?" vroeg ik. „Dan — dan niets. Wat wou je dan nog ?" „Nee," zei ik, „da's waar ook. Dat is wel het ergste." „Joist," zei Herr Direktor. „Dat is het ergstete, Piereman." * • * Onze reiziger Van Duren had ons een briefje geschreven, waarin stond, dat hij „de koorts had en zich in bed moest vermaken." En Herr Direktor zei: „schraif dien ezel dat hai onmiddellaik naar hier komt. Soa'n kaffer! Gaat daar ziek liggen, terwail ik hier het bropateste middel heb tegen alle bainen." 75 „Maar als hij nu eens ernstig " begon ik. „Pestaat niet," zei Herr Direktor. Dus schreef ik, en werkelijk kwam Van Duren den dag daarop naar kantoor. „Van Doeren, wat pezielt je. Je laikt er wel mal om tois te plaiven." „Mijnheer ik ben zoo ellendig. Ik kan niet op mijn beenen staan." „Ik zal je lieren op je peenen te staan. Ga zitten." Bleek hing Van Duren op een stoel, ziek hingen als uitgerafelde flardjes de haren van zijn snor naar beneden. Herr Direfctor, beweeglijk, maakte een glaasjen gezondhaid klaar, en in zijn magere kattesnor bromde Van Duren : „als ik er van kapot ga, is het de baas z'n schuld." Maar Van Duren was vader van vijf kinderen en niet door het leven verwend, dus hij dronk het glaasje leeg zonder openlijk protest. Herr Direktor stond voor hem, handen in de zakken. „Wat voel je, Van Doeren ?" „Niets, mijnheer; ik heb de koorts als een paard." „Ach wat, denk je dat ik er noit de koorts heb ? Denk je, dat ik er hier niet vaak zit met een baardenkoorts ?" Van Durens' tanden klikkerden op elkaar. De klokkewijzers gingen langzaam vooruit, „Wat voel je nu, Van Doeren ?" „Nog niets, mijnheer," „Ach." Weer wees de wijzer drie minuutstreepjes verder. „Wat voel je nu ?' 76 En het rillende antwoord was weer *. „nog niets, mijnheer." „Voel je je ook niet licht worden van pinnen, alsof de gezondhaid oitstraalt ? Dat had jai, nietwaar, Piereman ?" „Ja maar, ik had geen koorts," zei ik. „Ach wat had jai dan ? Jai hadt er niets als het erop aankomt, geloof ik." Herr Direktor liet de sleutels rinkelen in zijn broekzak. Het klonk als valsch-opwekkend geklingel. „Je kleur komt terug, Van Doeren. Voel je nog niets ?" „Nee, mijnheer." „Ik geloof, Van Doeren, je peeldt er je wat in. Voor bietsnotterighaidjes" — dat vond Herr Direktor een mooi woord, en met klem herhaalde hij — „loister goed van Doeren, voor bietsnotterighaidjes helpt die gesondhaid niet. Hai reguHert alleen bainen. Maar geen" — en nog eens klonk het vol snijdend sarcasme — „geen bietsnotterighaidjes." Van Duren's gezicht werd van grauw rood en hij strekte een arm uit. „Wat voel je ? Word je al lebendiger ?" „Ja," zei Van Duren , en met een flinken zwaai schoot zijn arm uit naar het telefoontoestel, dat van het bureau kletterde. Een potlood-standaard volgde in gezelschap van een brie venmap. „Kerel, wat pezielt je ? Ik geloof Piereman, hai Wordt er gek. Van Doeren, kalm, kalm, pedaar een peet jen." Maar Van Duren was al opgestaan, zijn hoed gleed op den grond. Hij merkte het niet. Zijn haar viel over zijn voorhoofd, en onder het haar uit sprongen zijn oogen naar Herr Feuer. 77 Die week achter het bureau, maar met een schreeuw greep Van Duren hem vast, en zijn handen raakten waar ze neervielen. „Piereman, gauw, gauw, pel Greiner, pel Kok, pel Polhois, hai wordt er wild, hai wordt er gevaarlaik." Doch voor ik kon telefoneeren, had Van Duren Herr Direktor al losgelaten. Hij wischte zijn voorhoofd af : „Hè," zei hij, „wat werd ik daar raar." „Je hebt mai laten schrikken," zei Herr Direktor. „En wat ik zeggen wil, ik geloof wel, Van Doeren, je pent ereenpeetjen ziek. Ga naar hois, main jongen, en leg eenen dag. Maar morgen pen je er weer bretsent, nietwaar? Piereman, gelaid Van Doeren de trap af." En op de trap vroeg ik bezorgd : „gaat het al wat beter ?" „Ja," zei Van Duren, „dat knokpartijtje heeft me goedgedaan. Zoo'n gelegenheid krijg ik niet weer. Denkt u dat de baas me nog eens met dien rommel aan zal komen ?" „Nee," bekende ik, „nee, dat zal wel niet." „O zoo," knikte Van Duren, en de schim van een glimlach gleed over zijn gezicht. Toen ik weer op het privé-kantoor kwam, zei ik: „als die gezondheid op de Chineezen ook zoo'n uitwerking heeft, kan 't daar wel een revolutie worden." Maar Herr Direktor knorde kwaadaardig: „Piereman, als je idioterighaiden wilt oitkrameren, doe dat dan tegen je proidegom. Maar niet tegen main." * * * 78 Mijn nieuwe Direktor — in de liefde altijd — maakte me rebelsch. Die vond de N. V. Feuer geen kantoor voor me. Die was woest als ik 's avonds om zeven uur kwam aanhuppelen. Die vond dat een ongehoord schandaal, uitbuiterij. En onder den invloed van zijn woorden werd ik als gezegd rebelsch. Ik begon met te laat te komen. Drie dagen kwam Herr Direktor nog later. Den vierden dag was ik erbij. „Waar kom jai vandaan, Piereman ?" 't Was een onschuldige aanhef. „Van huis, mijnheer." „Van hois ?" „Ja, mijnheer." „En het is pai tienen." — 't Was natuurlijk pas half. „Nou ja," zei ik. „Piereman, wat heb je, wat scheelt je ? Pen je ziek ?" „Nee, mijnheer." „Soa. Née. En hoe waag jai het dan wel om een uur te laat te komen." Nu was ik er. „Omdat we 's avonds ook altijd te laat naar huis gaan." „Dus dat vindt jai eene gegrondete reden ?" „Ja mijnheer." „Je pent er wel diep gezonken, Piereman. Pegraip je dan niet, dat ik mai niet met schoenen en hakken bewandelen laat? Je gaat vanavond Wier om zeven uur naar hois, werk of geen werk.' „Dan kom ik morgenochtend weer te laat," zei ik. Toen zei 79 Herr Direktor een kernachtig woord, en ik, geïnspireerd door mijn „proidegom", zei: „we worden het toch niet eens, laat ik maar liever naar een andere betrekking rondzien." „Het is goed. Jai vischt main de woorden oit maine mond." 's Avonds vertelde ik, leunend tegen het bewuste blauwzijden kussen van de wherry, dat ik had opgezegd, 't Maakte , lang den indruk niet, dien ik verwacht had. Herr Direktor en ik stonden weer op voet van oorlog, zooals bij mijn eerste ontslag. Frau Direktor was met die liebe Fanny op Zandvoort, deelde niet in de vijandelijkheden. En het heele kantoor steunde me. Zelfs mijnheer Polhuis werd enthousiast. ,,'t Is te hopen," zei hij op een middag, „dat we voortaan op tijd naar huis kunnen gaan. Eens hebben we drie weken achter elkaar om zes uur 's avonds op straat gestaan. Toen was de baas naar Italië, 't Was hartje zomer en snikheet. En toen hij terugkwam, moest beneden op 't privé-kantoor de kachel gezet worden, omdat hij 't in Holland zoo koud vond. 't Was er van ,de hitte niet om uit te houden. Da's nou echt de baas." We applaudisseerden Polhuis, die zich anders nooit dusdanig uitliet. „Maak zoo'n herrie niet," vermaande hij ons direct. Ik wachtte nog op antwoord van vier betrekkingen, toen Herr Direktor me beneden liet komen, abrupt-verklarend: „Piereman, kind, als ik je garandièr, loister goed, op eerenwoord garandier, dat je om zes uur 's avonds naar hois gaat, plaif je er dan ?" 80 „Hum," zei ik. „Ik weet nog niet " „En kind, hoor eens, dan zal ik je nog eens een extra vaif gulden per maand meer geven. Zeg dat nu niet poven. Dat poek ik er in main brivat kaspoek. Wai kennen elkaar toch al jaar en dag, nietwaar ?" „Dus klokslag zes uur naar huis, mijnheer ?" „Op eerenwoord." Ik beloofde te blijven. Maar 's avonds zei mijn wherryman : „dat je blijft, als je op tijd naar huis gaat, enfin, nog tot daar aan toe. Maar die vijf gulden in het privékasboek, da's toch onzin, die moet je niet aannemen, 't Lijkt wel een fooi," En zoo doordrongen was ik al van den duitschen geest, dat ik dat nooit uit mezelf begrepen zou hebben Toen aan het eind van de maand Herr Feuer me bij zich liet komen, en mij mijn geld gaf met een geheimzinnig: „hier kind," legde ik de twee rijksdaalders uit het privé-kasboek weer op het bureau. „Die kan ik niet aannemen, mijnheer," zei ik. En ik geloof dat ik bloosde. „Waarom niet ?" „Omdat er geen reden was dat u mij tusschentijds opslag moest geven — en daarom,..." Toen zei Herr Direktor: „Piereman, nu sloit ik je voor goed in main hart." En het geld stak hij weer bij zich. HOOGFATSOEN 6 81 IX Neuriënd liep Herr Direktor door het kantoor. Als hij neuriede trok ik mijn teenen in mijn schoenen samen om niet te lachen. „Piereman, de zaken gaan er toch maar moi. Wat een gansche menigte orders vanmorgen. Het gaat goed, Piereman." Toen werd er getelefoneerd. ' „Loister jai, Piereman." •"'■uW. „Hallo, juffrouw, zou ik mijnheer Stomp even kunnen spreken ?" — Mijnheer Stomp was de opvolger van Arendse. „Ja, wacht u even," zei ik. „Wien is daar ?" vroeg Herr Direktor. „Een dame voor Stomp," zei ik. „Een dame voor Stomp ? Wat moet Stomp met eene dame. Ik duld geene brivatgesprekken op main kantoor. Zeg er dat en roep Stomp." „Ja maar," zei ik. „Geef hier. Roep jai Stomp. Ik zal het er zeggen. Juffrouw, pent u da nog ? Merkt u zich eens voor altaid voor, het is hier geen obenpare telefoantselle. Wat zegt u ? Main God, nu vraagt 82 ze nog naar Stomp. Neen, juffrouw, die is er niet, ik verkies het niet, hoort u ? Ik wil het niet." De hoorn kletterde neer. Stomp kwam binnen. „Stomp, daar was eene dame voor je aan de telefoon." „O, mijn meisje zeker," zei Stomp, en hij keek naar de telefoon in rust. „Je maisje ? Heb jai een maisje ?" „Ja mijnheer, ik ben al een jaar verloofd." „Jai ? En hoe oud pen je er wel ?" „Vorige maand twintig geweest, mijnheer?" „Twintig ? Zal ik je eens wat zeggen, Stomp ? Je pent een vervloekte ezel. Toen ik er twintig was, dacht ik nog aan geene maisjes. Toen dacht ik aan poeken en aan werken, en aan zaken, nietwaar, Piereman ?" Ik combineerde in stilte Frau Augusta's veertienjarigen echt en Herr Direktor's vijf en dertig zomers, en ik zei : „Ja, ik weet niet, mijnheer." „Jai weet noit iets op gunstige momenten." „Maar mijn meisje," zei Stomp. „Je maisje?" „Waar is ze ?" „Moet ik je dat zeggen waar ze is ?" „Ja maar, u zei dat ze aan de telefoon was." „Het is hier geen obenpare telefoantselle, Stomp. Dat heb ik er haar gezegd. Als ik er niet pen, verslons je zeker uren aan die telefoan — ga die inhalen." Stomp af. En tegen mij zei Herr Direktor : „die tegenwoor- 83 dige jeugd, het is eene schande, Piereman. Ernst en deugdelaikhaid voor keene tsent. Ze soigt die vraierai al met de moedermelk in." Omdat ik me dat ook kon aantrekken, zei ik niets. En Warempel, geen minuut daarna, Weer de telefoon. „Och juffrouw, zoudt u mijnheer Stomp niet even'kunnen roepen. Ik heb hem werkelijk iets dringends te zeggen. Ik ben zijn moeder." „Mijnheer, daar is die dame weer aan de telefoon. Om Stomp. Het is zijn moeder." „Kletskoeken," zei Herr Direktor. „En 't is dringend." „Roep Stomp." Stomp kwam. „Voor jou," zei Herr Direktor met een handgebaar. „Ik heb die telefoan alleen voor het genot van main bertsoneel." „Hallo," zei Stomp. En ik zag hem op spelden staan. „Ben jij daar ? Ja. O, heb je zoo pas ook al opgebeld ? Zoo. Ja. Ja. Goed. Goed. Daag." Stomp legde de telefoon neer. „Taag," bouwde Herr Direktor hem na, „taag. Dat was wel je moeder, nietwaar ?" „Ja," zei Stomp. „Joist. En ze had je wat dringendes mee te deelen, nietwaar?" „Ja," zei Stomp, „dat is te zeggen " „Ach, houd je stil," verzocht Herr Direktor. „Je zegt er tegen je moeder taag, hè, en je noemt er je moeder jai en Mina, nietwaar ?" 84 - „Nee," zei Stomp, „maar ik heb toch geen Mina gezegd." „Stomp, ga. Ik kèn het hieneken van een baard. En als het wier voorkomt petaal je mai de jaarhuur van de telefoon, hoor je ? — Piereman, zeg dat poven rond. Ik verkies geene vraieraitjes door maine telefoon." „Ellendeling," zei Stomp achter de deur. • I • # „Piereman, schraif onmiddellaik een prief aan de barticuliere vailighaidsdienst." „Nachtveiligheidsdienst ?" vroeg ik. „Ach, vailighaidsdienst, gewoan. Zonder nacht." „Ik heb er nooit van gehoord," zei ik. „Wat kan main dat schelen. Als ik er maar van gehoord heb." „Wat moet ik schrijven ?" „Dat zal ik je oitleggen. Ik ben er hoog verontwaardigd, Piereman. Ik wandel daar straks op het West-Ainde, en daar komt een man aan met een hond. Een groate hond. Hai leek een peetjen op Wilhelm, maar hai was miesdadiger. Hai kwispelstaartete mai aan, Piereman." „Nogal lief," vond ik. „Liéf. Dat noemt sai lié-éf. Kaik hier, noem je dat misschien ook lief ?" — En Herr Direktor toonde een van zijn broekspijpen, waar een hoekje uit wapperde. „Dat heeft hai er oit gekwispelstaartet." 85 „O," zei ik, en ik boog me diep over mijn blocnote. „Ja. En die man, dat was een zeer onfatsoenlaik mensch, Ik Wendde mai direct tot hem, en ik zai: mainheer, u moet uw hond moilpanderen. Uw hond is er gevaarlaik. „Soa," zai hai, „moi." Ik sai: „moi. Moi. Niet moi. Weet u wien u voor hebt ?" „Wat kan main dat schelen," sai hai. Ik sai : „góed. Maar merkt u dit voor, ik laat het hier niet paiIk heb uw hond niet aangekwispelstaartet. Uw hond heeft main aangekwispelstaartet." En toen lachte hai mai oit, Piereman." „O," zei ik weer. „Ja, en nu schraif je een prief aan de barticuliere vailigheidsdienst, en je dient er je peklag in." „Weet u hoe die man heet ?" „Wat kan jou dat schelen ?" „Hoe kan ik anders schrijven?" „Piereman, jai pent hier de correspondente. Jai schraift. Ik toch niet, zeker. En denk erom, die prief is brivatim." — Ik flanste een onzinnig epistel in elkaar. In een hoek schreef ik „Privatim." Maar 's avonds toen Herr Direktor de post doorlas, keek hij bij den veiligheidsdienst voorhoofdfronsend naar mij. „Piereman, wat is dat: een hond heeft mai aangevallen. Dat heb ik je toch niet gezegd. Aangekwispelstaartet heet het. Alles moet je hier ook zelf doen. Schraif het over." ,,'t Is precies hetzelfde, mijnheer." „Kan mai niet schelen. Schraif over." 86 Ik deed het. Maar gelukkig kwam na twee dagen de brief onbestelbaar terug. Toen was evenwel Herr Direktor's broekspijp gemaakt, en zijn toorn geluwd. „Wat moet ik er nu mee doen, mijnheer ?" „Sloit hem in het archief." En daar zit hij waarschijnlijk ten huidigen dage nóg. * * Het werd 31 Juli 1914. In de dagen, die volgden, lagen op het bureau van Herr Direktor verspreid de Berliner Tageblatter, en hij las er uit voor, staande. met schallende stem, de lofredenen op den groaten Kraig. „Piereman, kind, wil je wel geloaven, ik heb het er zien aankomen. Ik heb dit moment vooroitgevoeld." „Uw soldatenhart, mijnheer." „Joist Piereman, main soldatenhart. Dat pedrieget niet. Noit. O kind, wat zal dat eene vreugde sain, als Doitschland zegeviert. Dien dag, Piereman, steken wai de vlag oit." „Gelooft u dat Duitschland overwinnen zal ?" vroeg ik. Herr Direktor keek me aan, lang en afkeurend. „Zoa'n nonsensachtige vraag had ik er van jou kunnen verwachten. Natuurlaik zegeviret Doitschland. Zeg jai mai eens wien anders ?" „Engeland," zei ik. „Waarom Engeland niet even goed." „Je pent er poitengemeen gek, Piereman." 87 Toen kwam er een orgel voor ons huis draaien, een zeurderig Wien Neerlandsch Bloed weerklonk. „Piereman, gauw, gauw, schoif het raam open en vraag dien man of hai die Wacht am Rhein op sain orgel heeft. Dan kraigt hai er wat van main. Zeg dat." Ik gilde dat door het open raam. De orgelman tikte aan zijn pet en als een marche fünèbre zeurde het: „Es braust ein Ruf wie Donnerhall " Herr Direktor, de handen gevouwen op zijn buik, neuriede op eigen wijs. Zijn hoofd knikte mee op de maat. „Is dat niet moï, Piereman? Is dat niet opgewonden ? Dat doet mai aan. Dat maakt mai weekhartig. Hier, kind, geef dien man een paar tsenten. Maar doe ze in een babier, anders raken ze misschien verslonsd." De orgelman, gretig, ontvouwde het papiertje en zonder pettikken zagen we hem wegrijden. Maar den volgenden dag was de orgelman er weer, in gezelschap van een anderen orgelman. En terwijl onze orgelman drie huizen verder het Wien Neerlandsch Bloed jubelde, klonk het voor ons kantoor tartend : „Allons enfants de la patrie." „De Marseillaise," knikte ik verrukt. „Piereman, houd je stil." De Marseillaise ging over in: „Ze zullen hem niet temmen..." „Dat is de Vlaamsche Leeuw, mijnheer. Daar zit vuur in. Zelfs op een orgel." „Ach, Iaat het de eenige draagpare volkswais sain, die jüllie hebben." 88 „Maar het is niet van ons. Het is het Belgische volkslied." „Piereman, gelast dien man weg te gaan. Geef hem een tsent. Hier." In een papiertje gooide ik den cent naar beneden. De man ontvouwde het, draaide weer een hartstochtelijk: „Allons enfants de la patrie " „Piereman, maak mai niet dol. Gelast dien man dat hai er Weggaat." Ik stak mijn hoofd weer uit het raam. „Och, draai nu wat verder op," verzocht ik. Maar Herr Direktor's hoofd verscheen reeds naast het mijne '■ „nee, nee, Piereman, wat zeg je daar nu wier! Je moet weggaan, man. Je hindert main." De man grijnsde, ,,'k Verstaan geen duitsch," zei hij. „Maar domme kaffer, spreek ik er dan doitsch ? Ik spreek toch hollandsch ! Ga weg. Stoor main niet langer." De man grijnsde weer en als eenig antwoord klonk het: „Ze zullen hem niet temmen ...." „Man, kerel," gilde Herr Direktor weer, „ga weg — of ik roep de bolietz aan." ,,'k Verstaan geen duitsch," zei de orgelman weer laconiek, terwijl we genaderd waren tot: Zoolang de leeuw kan klauwen, zoolang hij tanden heeft." „Piereman, roep de bolietz aan. Vlüg een peetjen." „Maar dat geeft u niets," zei ik. „Die man mag vrij draaien." „Ach, zoo iets is alleen maar mogelijk-in jüllie slonsenland.'' En terwijl het opnieuw onvermoeid weerklonk: „Allons 89 HOOGFATSOEN 6* enfants de la patrie," zei ik: „geeft u hem liever een dubbeltje, u zult zien, dan gaat hij wel Weg.". „Het is hier een groate menigte oitpoiters en afzetters,'' knorde Herr Direktor, terwijl hij zorgvuldig een dubbeltje in een stukje Berliner Tageblatt wikkelde. „Hier man, heb je een dübbeltje. Maar ga dan ook dadelaik weg, anders neem ik maine maatregelen ..." „Accoord, meneer," zei de orgelman. „Zoo, nu versta je wel doitsch op eenens ?" riep Herr Direktor hem na. „Je pent een oitpoiter, hoor !" De man grijnsde alleen, duwde grijnzend het orgel den hoek om. En zoo gebeurde het, dat de Marseillaise en de Vlaamsche Leeuw Herr Direktor vijf keer zooveel kostten als de Wacht am Rhein. Maar hij wist niet dat Klara Voorman en ik een uur geleden met den orgelman hadden gecontracteerd: zes keer draaien voor een dubbeltje. Het was onze schuld niet, dat hij er nog éen Marseillaise op toegaf. # # * „Piereman, er gaat een schal door het land over de doitsche dapperheid." ,,'k Heb er nog niet veel van gemerkt, mijnheer." „Omdat jai altaid je ooren in je zak hebt." „Moet u nu niet opkomen? U bent toch ook in dienst geweest." „Natuurlaik. Ik zal er moeten opkomen, als ze aan main 90 leef taid toe zain. En weet je wat ik er dan te doen heb ? Baarden in- en oitraiden." „Wat is dat ?" vroeg ik. „Wat ik je zèg." „Maar ze zijn nu al tot en met vijf en dertig jaar opgeroepen," zei Klara Voorman. „Daar hoort u toch ook bij." „Ach Wat, ik pen er toch al de vaif en dertig gebassierd.'' Een week daarna zwaaide Klara een krant in haar handen. ,,Zeg," riep ze, „tot en met veertig moeten ze nu opkomen. Ik zeg het straks beneden." En beneden zei ze : „mijnheer, moet u nu dienen ? In de krant staat tot en met veertig jaar." „Voorman, waar pemoei je je mee. Ik heb er toch gezegd, ik pen er al viertig. Als ze oproepen tot vaif en viertig, dan moet ik gaan main vaderland verdedigen." Maar toen ze opriepen tot en met vijf en veertig, bulderde Herr Direktor, op onze hernieuwde vraag: „Kwatsch. Als maine leeftaid da is, dan trek ik wel Wèg. Maar ze is nog niet da." „En u zei laatst....," begon Klara Voorman. „Het kan main niet schelen wat ik er sai. Vooroit, naar poven allepai. Ik wensch niet door jüllie oitgekwajongensd te worden. Ik doe er niet meer mee." 91 X De eerste, die ging naar Duitschland was Greiner. Als Verpleger. Herr Direktor sprak: „Greiner, ga, main jongen, het is een moi werk wat je doet. Zulke mannen heeft Doitschland noodig. Hier heb je main hand, ik zal er je dra volgen." Maar toen Greiner weg was, zei hij: „ach, gevaarlaik is het niet, wat hai er doen gaat. Soa'n peetjen ziekenplegen kan ik er ook." „Paarden in- en uitrijden is zeker gevaarlijker ?" vroeg ik. „Ja, natuurlijk. Pegraip je dat dan niet. Dat is hoogst gevaarlaik. Dat is joist in de gevaarlaike ronde." „Ach, Hermann," zei Frau Augusta, die aanwezig was, en ze vlijde haar halven hoed tegen zijn schouder. - „Ruhig nur, Schatzerl. Wat doen jullie hier nog. Heb je niets te doen poven ?" We zeiden maar niet, dat we werkelijk niets te doen hadden. De N. V. lag stil. Een enkel ordertje kwam nog binnen. En we togen 's avonds naar beneden met één map, en op elke bladzij hadden we één briefkaart gelegd. Nog leek het niets. Dat duurde drie dagen. Toen barstte de bom. 92 „Wat is dit toch voor eene schaamtelooshaid om mai eiken avond wier met soa'n peetjen bost aan te komen. Het is onverschaamd. En daarvoor heb ik jullie hooge salarierungen gegeven." „Maar we kunnen toch geen post maken." „Dat kun je wel. Dan zoek je oude copiepoeken door, dan zoek je oude relaties op en die ga je Wier aanschraiven. Wat heb je den heelen dag gedaan, Piereman?" Hij sloeg de bladen om„Een—twee—drie priefkaarten en twee prieven — en jai, Voorman—twee priefkaarten en drie prieven. Het is moi." „Ja maar," begon Klara. „Houd je stil. Jai pent er me veel te prutaal in den laatsten taid. In plaats van dat je zorgt dat ik er een flinke bost peneden kraig." We zwegen. De map klapte dicht. „Dat gaat soa niet langer. Ik zal er maine maatregelen nemen, 't Laikt hier wel een kinderpewaarplaats. Piereman, lach je ? En jai ook, Voorman ? Main God, waarom lach jüllie?" „Zenuwen, mijnheer." „Het is moi. Het is de hoogste taid dan, dat jüllie zenuwen rust kraigen." We voorzagen nog niet wat dit beteekende. Doch den volgenden dag zei Herr Direktor door de telefoon : „kom jullie allemaal maar naar peneden." En als van ouds zaten daar weer Hermann en zijn Augusta naast elkaar achter het bureau. 93 Herr Feuer hield een briefkaart omhoog. „Die gansche bost." Stilte. „Sta jullie daar nu niet allemaal met oilskoiken-gezichten, maar zeg eens wat. Bolhois wat is hierop je antwoord." „Ja. 't Is een schijntje, mijnheer." „Moi — een schaintjen. Piereman, jai." „Wat moet ik nu zeggen ; 't is vreeselijk weinig." „Moi, vreeselaik wainig. Voorman, jai." „Een schijntje," zei Voorman en ze keek overzij naar Polhuis „Moi, ook een schaintjen. Jou hoef ik niet te vragen, Stomp, want jai denkt zelfverstandelaik aan je maisje." „Dat lieg je," zei Stomp in mijn rug. Herr Direktor sloeg op de briefkaart. „En nu weet jullie nog niet, wat deze kaart inhoudt " Stilte Oitstel van peta- ling — daar vallen ze mai wier mee lastig — oitstel van petaling, op een priefkaart." „Wie is het ?" vroeg Polhuis. „Dat gaat je niets aan, wien het is Bolhois, dat zie je er straks wel. Dwaal toch van de zaak niet af. Het gaat er hierom, dat het soa is." „Es ist schrecklich," zei Gusta. „Joist. Mevrouw heeft gelaik. Het is verschrikkelaik. Weet je wat dat voor mai peteekent. De gansche ondergang van maine zaak, die ik oit de modder heb eroitgehaald." Westaarden. „Daar staan ze nu, Gusterl, met den mond vol kiezen. Dat heb ik er nu aan main bertsoneel verdiend. Het is goed. Ga naar poven. Medegevoel heb jüllie voor keene tsent. Hier is de priefkaart; zeg, dat ik geen oitstel geef. Op geen geval. Draig met een brotses, als ik niet pinnen drie dagen het geld hier heb. Schraif een prief op boaten, daar heb jüllie alle taid voor, dunkt main. Een ganschen dag! Voor éen prief." „Entsetzlich," murmelde Frau Augusta. „De baas lijkt wel gek," zei Stomp op de trap. „Ik zou me maar stilhouden," zei Polhuis, die zich altijd stilhield. 's Avonds, toen we met één brief en één briefkaart — er was nog een postwisseltje bijgekomen, dat we bevestigd hadden — naar beneden togen, vonden we daar weer het echtpaar Feuer. Herr Feuer had zijn handen gekruisd over zijn „poikjen" en hij zei: „kinder, ik moet jullie een groat leed doen. Het spait mai. Het spait mai mier dan ik jüllie zeggen kan. Ik moet maine zaak ontpinden. Soa gaat het niet langer. Over eenige weken ga ik er naar Doitschland om main leven te geven" — een hand strekte zich uit naar Frau Augusta's vingers — „en dan had ik toch deze stap moeten doen." „Maar kan mevrouw dan de zaak niet blijven drijven?" vroeg Klara Voorman, en ze kreeg een lief lachje van Frau Au gusta. „Ach künnen, künnen Wel. Mevrouw heeft wel die bekwaam, haiden. Maar maine zaak wil niet langer. Zeg zelf. Wat hébben wai nog voor omgang ?" „Nee-ee," zeiden wij. 95 „Joist. En daarom pen ik er vandaag pai mainen ad vocaten geweest. Ik heb er alles oitgelegd. En nu, kinder, ga, main hart is zwaar — maar het móet, nietwaar Gusti? Ik moet jüllie ontslaan. Eervol ontslaan. Het is nu donderdag. Zaterdag—dan sloit ik maine zaak." „En het contract," begon ik. „Zie je wel, Gusta, heb je haar wier met haar contract. Daarvoor pen ik bai den advocaat geweest, Piereman, en hai sai in zulke poitengemeene omstandighaiden kan het contract ontponden worden. Tusschentaids." „Dus zaterdag staan we op straat," zei Klara Voorman„Ach — op straat. Je hebt toch nog wel een dak poven je hoofd ?" „Ja — maar waar krijg ik zoo gauw weer een betrekking vandaan." „Lief kind," zei Herr Direktor, „wat kan ik daaraan doen. Zeg zelf, het is force majeure of het is keene force majeure. En hier is het force majeure, nietwaar, Gusterl ?" Doch Gusterl keek uit het raam en antwoordde niet. „Stuur nu Bolhois pai main en Stomp. En jüllie, ga maar een peetjen vroeger naar hois. Het is nog voor zessen, doch ga maar, kinder." # • » Zaterdagavond stonden we allen beneden, ook Kok en Piet. Het leek het laatste oordeel. Ons geld hadden we al, precies negentien dertigste van ons maandelijksch salaris, uitgerekend tot op halve centen. Toen kregen we de afscheidsspeech. 96 „Hoe Wee het me doet, dat ik jüllie niet pehouden kan, ik kan het niet zeggen. Maar ik pen hiertoe gedwongen, het is force majeure. Alleen Bolhois plaift er nog een dag of wat pai main en Kok ook. Jüllie anderen,, het is nu jüllie laatste uur. Kinder, ik hoop dat het jüllie goed gaat. Wai züllen elkaar zeker niet terugzien hier op aarde, want over veertien dagen ga ik naar Doitschland — maar main bestete wenschen verzeilen "jüllie. Kinder, tag." Toen snoot Herr Direktor zijn neus. En hij stak twee handen uit. „Dag, Voorman, kind, jai hebt er wel gauw eene anderestelle; Piereman, je was mai soa lief als brivat-secretar, het spait mai; Stomp, m'n jongen, geef mai je hand, wai hebben het goed met elkander kunnen vinden, nietwaar? En Karei en Biet, ach, ik zal er ook nog eens aan jüllie denken, als ik er ver Weg benTag, kinder. Tag." * • Drie maanden daarna kreeg ik een briefkaart, met verzoek of ik op het kantoor wilde komen van de N. V. voorheen Feuer & Co., en onder het stempel stond de zwierige bekende H. Feuer. „Hè ?" zei ik. „Niet gaan," ried mijn „proitegom." „Juist wel, ik Wil Wel eens Weten Wat hij mij te zeggen heefc." En daar stond ik, drie maanden later, weer voor mijn oude kantoor. In de gang stonden kisten, als van ouds, en uit de pakkamer kwam Kok, ook als van ouds. 97 „Ben jij hier nog ?" vroeg ik. ,,'k Ben niet weggeweest," zei Kok geheimzinnig. „Ik dacht, dat de baas in Duitschland zat." „Welnee." Kok fluisterde. „Nee, daar hoor ik hem nooit meer over." r*.£i$ Ik klom naar boven. Op Klara Voorman's plaats zat een jong ding hard te typen. Mijnheer Polhuis cijferde, en aan de copiëerpers draaide een nieuwe editie van Karei. „Zoo, juffrouw Bierema," zei mijnheer Polhuis, zoo kalm, alsof ik nooit was weggeweest. „Hoe komt het, dat de baas hier nog is ?" „Ik weet van niets." „Worden er weer zaken gedaan ?" „Ja, natuurlijk." „Wat mal." „Niets mal. Ik zal even telefoneeren, dat u er bent." En daar tikte ik weer aan de deur van het privé-kantoor en ik hoorde Herr Feuer's stem, die riep : „pinnen." » Hij zat achter zijn met verschillende monsters beladen bureau. „Ach, juffrouw Piereman, pent u da ? Hoe gaat het? U ziet er niet goed oit. Ga zitten. Ik heb het er drück. Wacht even." Hij doorliep een brief, nog een. „Siesoa, nu heb ik wel een momentje de taid. Vertel mai eens, heb je al een andere stelle ?" „Ja, mijnheer." „Ach soa — ach soa. Kind, ik wou er je vragen of je pai mai wilt terügkoamen. Ik heb maine zaak wier op boaten." „En gaat u dan niet naar Duitschland ?" 98 „Nee, natuurlaik niet. Ik plaif er hier. Ik moet er doch zorgen voor maine vrouw. Dat is maine eerstete plicht. Piereman, ik geef je de helft van je salar, als je hier wier pinnentreedt." „Hoeveel ?" „De helft." „O, ik denk er niet aan, mijnheer. Ik verdien nu zestig per maand." „Maak main wat wais." ,,'t Is waar, mijnheer." „Ach, kwatsch! Je kon er hier soa brettig werken. Weet je waar ik er nu in handel ?" „In aardappelen," veronderstelde ik. Er lag een aardappel op zijn bureau. „Nee. Raad nog eens." „In kaas." Er lag ook een hompje kaas. „Nee. In schwainekoppen. In halve schwainekoppen. Brettig werken, Piereman." „Ja, dat kan wel, maar voor dat salaris kan ik het niet doen." „Dan moet je maar heengaan, Piereman. Soa is het altaid, in voorspoed heeft men saine vrienden, en draait het gelük, dan laten sai je de hielen zien." „En u hebt ons zelf ontslagen." „Het is goed. Ga naar je zestig gulden. Je zult er nog eens perouw kraigen, Piereman." Bij de deur vroeg ik : „komt juffrouw Voorman nog terug en Stomp en Karei ?" „Wat interessiert mai dat ?" 99 „Nee, ik dacht soms ..." „Het is goed. Je pent er altaid dikkoppig geweest, Piereman, je zült er nog eens vallen. Met je hart." /Na die sombere voorspelling boog Herr Direktor zich Weer over zijn brieven. En ik trok naar beneden, waar Kok weer op me afschoot. „Komt u terug, juffrouw ?" „Nee, Kok. Geen sprake van. ,,'t Is hier niets meer gedaan," zei Kok. „Is Van Duren er nog ?" „Ook ontslagen. Er hoeft niet meer gereisd te worden. Alles gaat naar Duitschland. 't Is me een mooie boel. Als ik wat anders kan krijgen, ga ik ook weg. Dan kan hij misschien een knecht krijgen voor niks." „Dag Kok," zei ik. * • # Er ging meer dan een jaar voorbij, voor ik Herr Feuer weerzag. Toen reed hij me voorbij in een auto, dien hij zelf chauffeerde. Boven zijn zware jas uit kwam zijn gezicht, nog wat dikker. De es-ist-erreicht was bijgeknipt in american fashion. En naast hem zat Frau Augusta in heel veel bont. Ik draaide me om en keek den auto na. Het autonummer was laag..... Toen ging ik naar huis, en dienzelfden avond begon ik aan mijn Herinneringen. * • # 100