W I Ij M \ ACHTER DE HEUVELEN. ACHTER DE HEUVELEN DOOR WILMA SCHRIJFSTER VAN: DE PROFUNDIS, ELZE, MACHT. UTRECHT — G. J. A. RUYS — 1916. m INHOUD. Blz. ACHTER DE HEUVELEN 1 GROOTVADER DRIKKES 93 DRIESKE's „EEN EN TWEE" 133 HET ALLERLIEFSTE 161 PEETJE KEERT HUISWAARTS .... 191 's WERELDS LOOP 235 DE ZONEN DER JEUGD 263 ACHTER DE HEUVELEN. 3 I. Voetstappen. Er is een snaar gesprongen; — de snaar, die den diepsten en volsten toon kon voortbrengen, die alle andere tonen droeg en in blijde lichtmuziek deed opjubelen. Nu verglijdt de nagalm, gebroken in duizend donkere weemoedstrillingen, naar het einde van den korten, langen levensdag, wanneer ik luister, of ik ook het gerucht van voetstappen hoor, de voetstappen van den Eenen, van wien ze zeggen, dat Hij 't gebrokene weer heelen kan In wijde verte donkert de golvende heuvelenrij, raadselachtig blauw tegen 't diep violet van de 4 zonnige zomerlucht. Als je dien kant uitziet over de purperen heide heen, krijg je 't gevoel, alsof daar achter die heuvelen de oneindigheid ligt: zeeën van hemel, waar 't alles verwachtende verlangen tot rust komt in verzadiging van vreugdeschoonheid. Maar 't leven is zoo druk en de weg zoo héél lang! Soms, als de lucht zwaar is van regenwolken en de heuvelen kleurloos er mee samensmelten, dan lijkt 't of er niets is, niets achter de dingen van ons aardsche oogen-zien, niets dan de boomen en de huizen, de menschen, die we kennen, alle hetzelfde, één in hun veelvormigheid. Dan wordt 't verlangen brandende, en de angst, om den blik op de oneindigheid te verliezen, zoo diep en wild, dat je den eersten den besten zonnedag, die weerkomt, je wel los moet rukken uit het woelige arbeidsleven, om te zien .... te zien .... Maar als je dan eindelijk, na een langen tocht de heuvels meent bereikt te hebben, dan gebeurt het allerwonderlijkste, want dan kom je in eens tot de ontdekking, dat ze er niet meer zijn; zoo ongemerkt ben je mee naar boven geklommen en de raadselachtige, blauwe sluiers, die er over lagen, zijn niets dan de eeuwiggroene dennenbosschen, waar 't altijd zomert van violet licht op de stammen. En achter die bosschen golft in langzame daling weer de purperen heide met gele zandkoppen glinsterend in de zomerzon, en heel in de verte, tusschen twee 5 ruige ruggen in, komt even zichtbaar 'n stompe kerktoren met boerderijen er om heen in een nestje van opgaand hout, als 'n oase midden in 'n zandwoestijn, onzegbaar rustig. Daar moet 't leven wel geluidloos heenvloeien, daar zal 't wel heel stil zijn Een rulle zandweg boort dwars door de heikopjes heen, recht op 't kerktorentje aan. In 't voorjaar vlamt 't langs de kanten van gouden brem. Later komen er blauwe klokjes en erica; in Augustus liggen er tegen de heuvels op fluweelige dekkleeden van 't bloeiendste purper; — de hemel is er zoo onmetèlijk wijd, dat hier 't oneindige verlangen wel tot rust moet komen, omdat de heele ziel hier verzinkt in oneindigheid. Maar, eenmaal in het dorp, dan gebeurt er precies 't zelfde als in de groote stad. Want ieder menschenhart wortelt in de eeuwigheid. Je moet weer uitzien naar de verte, terugzien naar de blauwe heuvelen, die nu in eens met dezelfde schoonheid langs den horizon golven, met 't gevoel, alsof daar achter nu toch werkelijk „het" moet liggen, het groote, diepe en heerlijke dat je zoekt. — Want hier is 't niet! Als je goed luistert, hoor je hier ook den in eindelooze trillingen wegvloeienden nagalm van gesprongen snaren, 't donkere kloppen van gebroken harten. 6 Ach, wie had ooit kunnen vermoeden, dat er zooveel gebrokenheid verborgen was onder de langzame rust van de dorpsmenschen! Je zag heel duidelijk in de oogen van sommigen, dat ze luisterende waren, luisterende naar de voetstappen van dien Eenen Overal 't zelfde rustelooze verlangen, 't uitzien naar de heuvelen. De oude menschen schudden 't hoofd. Ze hadden hun levenswortels heel diep in den heibodem geslagen en ze wisten wel, dat het voor een mensch nergens beter was, dan daar, waar hij zijn wortels had liggen; maar de jongeren geloofden 't niet. Een enkele was een paar maal in het beloofde land geweest; de groote stad, met straten en pleinen, kerken en vroolijke winkels, 's avonds feestelijk verlicht. Ze snakten naar het oogenblik. dat zij vrij zouden zijn, om te gaan, waar het verlangen hen riep. Jonge mannen en meisjes, allen dachten ze in hun hart hetzelfde. De bruine heide was zoo eentonig, en 't leven achter de blauwe heuvelen leek zoo mooi en zoo rijk ! Alleen Marregje, de kostersdochter, keek nooit dien kant uit. Ze liep altijd met gebogen hoofd, alsof ze naar iets zocht. De handen hield ze stijf tegen de borst gedrukt, ze wilde haar gebroken hart 7 vasthouden. Als ze 't losliet, zou het heelemaaluit elkander vallen. De menschen zeiden, dat Marregje gek geworden was, omdat ze haar eer verloren had, en dat ze nu aldoor liep te zoeken in zonneschijn en regen, naar den man, die haar beroofd had. Maar dat was toch niet zoo. De dominé wist 't beter. Marregje was eens een goede catechisant van hem geweest, en als hij de menschen zoo over haar hoorde spreken, schudde hij het hoofd en zeide: „Marregje luistert, of ze de voetstappen ook hoort, de voetstappen van den Eenen .... Soms meent ze, dat Hij heel dicht bij haar is, dat kan je weten aan het licht, dat in haar doode oogen komt; — maar dan wordt Marregje ineens bang en vlucht weg voor de naderende voetstappen. Marregje durft haar gebroken hart maar niet loslaten." De Dominé scheen altijd de voetstappen te hooren. Zijn oogen waren zoo diep en ernstig van innig medelijden, maar tegelijk zoo klaar en licht van dagheldere blijdschap, alsof ze al de levenssmart, en al de levensvreugde, die er op de heele wereld te vinden was, ingedronken hadden. Hij zeide ook, dat de voetstappen er altijd waren, al hoorde je ze niet omdat de stemmen in je eigen ziel zoo luid met elkander spraken; ze hadden overal op de wereld sporen achtergelaten, en geen 8 sneeuwjacht of heizandgestuif vermochten die sporen uit te wisschen. 't Werd altijd een beetje lichter, als hij in de dónkere huisjes kwam. Niemand begreep eigenlijk, waar 't licht z'n oorsprong had, maar 'n feit was het. Jozef-oom, die vroeger nooit anders dan in dronkemansnevel omwaggelde, kon dagen lang nuchter bij zijn bezembinden blijven, sedert de Dominé een heelen nacht bij Goossen opgezeten had, toen hij sterven ging. Dat was zoo gebeurd. Lange Goossen was de schrik van 't dorp met z'n afschuwelijk, door vechten misvormd gezicht, rood van drank. Lange Goossen had 't drinken van zijn vader geleerd, al toen hij nog 'n kleine jongen was. Nu kon hij niet anders. Eens bij 'n erge snijpartij had 'n kameraad hem zulke gevaarlijke messteken toegèbracht, dat Goossen er niet meer bovenop kon komen. Op 'n laten herfstavond stapte de dokter regelrecht van OomJozefs hutje, diep in 't Hofveld, naar de pastorie. De dokter geloofde niet aan de naderende voetstappen, maar hij geloofde in 't licht van de klare oogen, en daarom ging hij altijd naar de pastorie als 't met een van zijn zieken op een eind liep. „Je moet dadeüjk naar lange Goossen", zeide hij, „Goossen is stervende; hij vloekt niet meer, en dat is een zeker teeken, dat 't gauw gedaan is." 9 De Dominé ging terstond, — 't was al bijna nacht, — en vond Goossen met 't angstzweet op 't voorhoofd. Hij zag niets van de afschuwelijkheid van Goossens bleeke, van bloedroode naden doorvoorde gezicht. Hij zat alleen maar bij hem en hield z'n klamme handen in de zijne. Samen luisterden ze, of ze de voetstappen ook hoorden door de nachtstilte heen. Goossens angst moet ontzettend geweest zijn en de Dominé had aldoor zachtjes gebeden om de komst van den Eenen. Toen, zeggen ze, zijn de voetstappen al nader en nader gekomen, over de golvende heide in den klaren herfstnacht, rustig vast, als toen ze gedragen werden door de wateren van het meer Gennésareth. Ze zeggen, dat die Eene naar binnen is gegaan, majesteitelijk stil. Dat Hij 't angstzweet van Goossens voorhoofd afgewischt heeft, en met Zijn teere, sterke lijdenshanden over de diepe, afzichtelijke wonden van Goossens ziel gestreken heeft, tot er genezing kwam. Niemand heeft 't gezien. De Dominé spreekt nooit over wat er in dien nacht gebeurd is, maar na dien tijd leek hij sterker en vroolijker dan ooit. Eigenlijk was hij de eenige jonge man in 't dorp, die de voetstappen heel duidelijk hoorde. De anderen hadden 't zoo druk, de jongeren. Als in 't voorjaar de stukjes bouwgrond bewerkt moesten worden, of in den zomer af geoogst, en in 't najaar 10 weer omgebouwd, hadden ze geen tijd om te luisteren, en 's wintersavonds zaten ze veel liever bij 't vuur te slapen, of 'n praatje bij de buren te maken. Ze begrepen nooit, dat je 't luisteren verleert, zoodat je de voetstappen niet meer hooren kunt, ook al zijn ze vlak bij. Daar waren er ook, die zich verbeeldden, dat ze niet zoo scherp behoefden te luisteren om de voetstappen te hooren. Dat kwam, omdat ze nog nooit geleden hadden. Daar was bij voorbeeld Reyer van den Dennenhorst. Hij was vromer dan de vroomste van het dorp, hij was vromer dan de Dominé zelf. Zijn huis en vee wilde hij niet laten verzekeren, zooals de andere boeren uit den omtrek, want hij wist zeker, dat God met bijzonder welgevallen op hem neerzag. Nu gebeurde het in een zomer van groote droogte, toen de hemel van koper was en de weigrond spleet van de hitte, toen 't leek of de zandheuvels vuur spatten, en de anders zoo frissche heiwind als 'n brandende koortstocht over 't land streek, dat de Dennenhorst, midden in den nacht in vlammen opging, juist toen al 't vee op stal stond, omdat er geen sprietje gras in de wei en geen druppel water meer in den bak te vinden was. De Dennenhorst lag tegen den grond, eer er hulp kon komen. Reyer zat gebroken bij de puinhoopen onder 'n 11 verschroeiden appelboom. Een enkel zwart-bont kalfje had hij kunnen redden. Dat was 's morgens daarop den schrik al lang te boven en liep rustig den tuin rond te knabbelen; maar Reyer, neergeknakt, zat met het hoofd in de handen, — en nergens was de Eene te vinden, met wien hij toch heel vertrouwelijk moest geweest zijn, omdat hij bij iedere gelegenheid Zijn Naam op de lippen nam. Daar had je ook nog de oude Renger, die 't leven achter zich wist, en nu maar altijd bij regen en zonneschijn, op zijn stoel binnen de open schuurdeur zat, de kin op de gevouwen handen, leunend op den knop van 'n kruk tusschen z'n knieën, — om 't leven van de jongeren te zien voorbijtrekken. Zijn rug kromde zich hoe langer hoe dichter naar de aarde, waar hij mee vastgegroeid was, zijn doffe oogen konden allang den hemel niet meer zoeken, en 't luisteren naar de voetstappen vergat hij, omdat er nog zooveel vast te houden was voor de jongeren. Er moest berekend worden, hoeveel de rogge dit jaar op zou brengen en hoeveel geld hij voor de wol van zijn schapenkudde ginds op de hei zou kunnen maken, 't Jonge volk wist niet meer van sparen en rekenen, — als hij er niet was! . . . . Maar misschien waren het ook enkel de zielsblijden en de doodelijk bedroefden, die luisterden naar de voetstappen. Oude, blinde Maartje wist er van te vertellen. In 12 de kerk zat ze altijd vlak vooraan. Ze had den Dominé nooit kunnen zien, en ze was in de laatste jaren zoo doof geworden, dat ze nu en dan maar een woordje op kon vangen van wat hij zeide. Maar als ze den Naam van den Eenen hoorde, dan knikte ze heel vertrouwelijk naar boven, alsof ze aan de gemeente wilde zeggen: „Hem ken ik wel, al zit ik ook dag en nacht in donker." Hij was immers zelf bij haar gekomen en had met Zijn hand over haar oogen gestreken; — toen was 't zoo licht geworden, dat ze 't licht van de zon niet eens meer noodig had, om te kunnen zien. Ja, eigenlijk wisten alleen de zielsblijden er van mee te spreken. De anderen, de doodelijk bedroefden waren soms zoo moe van 't dragen van hun eigen gebroken hart en van 't luisteren naar 't trillen van de gesprongen snaar, dat ze alleen nog maar stil konden zitten en met groote, vragende oogen uitzien, of Hij niet kwam want er is niets in de heele wereld, dat zoo zwaar weegt als een gebroken hart, en iedere gesprongen snaar raakt met zijn eindelooze natrillingen aan andere snaren die gesprongen zijn, zoodat 't als één lange klacht door de diepte van 't leven gaat. Ach, overal was 't hetzelfde en de Eene, van wien gezegd wordt, dat Hij 't gebrokene heelen kan, is soms zoo ver weg. 13 Ik luister in de stilte van den nacht, want dat is de tijd, waarop je 't beste luisteren kunt, of ik ook 't gerucht van voetstappen hoor. Soms denk ik, dat ze heel dicht bij zijn, maar dan verklinken ze weer, — ach, ze verklinken nog telkens in de duistere verte van den langen levensnacht. II. De Heerlijkheid van het Heiligdom. Nergens in de heele wereld was 't zoo mooi, als tusschen de wilde, glinsterende zandheuvels, waarachter 't heidorp in wijde eenzaamheid begraven lag. Op klare, windstille zonnedagen, als de hemel diep-doorzichtig was van enkel licht, dan lagen er sluiers van gouddraad om de met helm begroeide kopjes; in de holten sliepen groote, donkere schaduwen; beneden, op het effen, witte zandmeer, waar de stilte droomde, vielen ze blauwachtig zwart over witgoud. De voetsporen in het fijne zand werden overstoven, weggevaagd, wanneer maar even de heiwind met breede, zachte vleugelslagen door de lucht wiekte. Als je uit de groote stad hier kwaamt, en heel het droevige, vermoeiende leven dien langen weg 14 meegedragen had, kreeg je telkens weer 't gevoel, of dit nu 't einde van de wereld was, waar alles zich op moest lossen in eindelijke, eeuwige rust.... Even 'n zacht geklingklang, luchtig overgevoerd, — en als je dan op een van de hoogste kopjes klom, dan zag je in de verte naar den kant van 't dorp, in breede, witte golving de schapenkudde over de purperen heide trekken, met de donker-eenzame figuur van den scheper in 't midden; — maar 't was alles zoo ver, zoo onwezenlijk ver en vreemd, als 'n sprookje van leven, waar het werkelijke leven tot zwijgen is gebracht. Als je dan tegen den middag de zandheuvels achter je liet, en 't breede schapenpad dwars over de ruige heide volgend, eindelijk 'n smallen, hollen weg vond, die tusschen rogge- en boekweitvelden, met akkermaalshout omzoomd, in schaduwen warm en diep verscholen, naar 't dorp sloop, dan werd de stilte zoo donker, alsof 't naar een kerkhof ging, totdat plotseling de weg zich breed en licht opende, en de grijze muren van 'n oude kerk zichtbaar werden achter 'n breede lindenrij. Nu kwam „het"! — het verscholen leven, — want „leven'' moest hier toch zijn! Maar alles werd nu nog veel mysterieuser, want je stond hier in 't hart van 't dorp, en toch was 't zoo ondoorgrondelijk stil, dat je ademloos luisteren bleef, op den grooten, zandigen Brink, of je 15 ook ergens den harteslag van 't leven hoorde. Geen menschelijk wezen, geen geluid van voetstappen, — alleen, als je heel goed rondkeek, de grijze Renger, onveranderlijk als vastgegroeid op z'n stoel binnen de open schuurdeur, de oudvader van het dorp. De harige kin op de handen, saamgevouwen over den knop van den kruk tusschen z'n knieën geplant, zat hij daar als de oude, oude Tijd, die onbewogen dagen en jaren in nacht ziet verzinken. Schuin tegenover Renger's schuur aan den anderen kant van den Brink stond de oudmoeder, de kerk van meer dan duizend jaren. Zomers leek ze jong en frisch als 'n koningsbruid in haar krans van lindengroen, 's winters gluurde ze stram en rimpelig tusschen de zwarte takken door, en haast niemand in 't dorp, die haar taal nog begrijpen kon. Alleen Zondags had de oudmoeder het woord. Haar wonderlijke, gebarsten stem droeg juist ver genoeg over de stille heide heen, om de afgelegenste hofstede te raken. Dan kwamen ze alle, zwijgend in hun Zondagskleeren, met plechtig afgemeten stap, mannen en vrouwen en kinderen, en trokken door het smalle poortje in de eikenhaag; — de oudmoeder nam ze alle op, als een klokhen hare kiekens. Maar dat was ook 't eenige, wat de meesten 16 nog van haar begrepen, en niemand was bang, dat de oudmoeder hun levenstijd niet meer uit zou duren; al verstonden ze haar taal niet meer zoo goed, van haar sterkheid waren ze zeker. De oude Renger had 't nog altijd veel te druk met berekeningen maken, om naar haar te luisteren, maar op eén punt was hij 't volkomen met haar eens. Renger wist precies, wanneer 't tijd werd, dat de schapen naar den Brink kwamen om te drinken; hij wist, wanneer de meester in de school aan den overkant 't sein zou geven, dat de schooltijd om was, en daar achter die muren 'n geluid zou losbreken, als van 'n plotseling opwiekende, wilde vogelenzwerm; — hij wachtte altijd, tot de Dominé van zijn verre middagbezoeken huiswaarts keerde. Als hij diens hooge gestalte uit den hollen weg zag opduiken, wuifde hij 'n groet over en stampte met zijn kruk driemaal op den leemen vloer, want nu was 't ook tijd, dat zijn schoondochter, Mor's Jenneke hem z'n koffie bracht. En als dan de oudmoeder met haar scherpe, gebarsten stem „Amen" zeide, knikte hij haar vertrouwelijk toe. De oude Renger was niet voor niets zoo oud geworden, op dezen zelfden Brink, waar hij als kind gespeeld had. Niemand kon zeggen, dat 't hier ooit echt winter werd, want als de bladeren van de boomen waren, bleef er nog overvloed van zonnig-goud op de hagen en levend-groen langs de palmenpaadjes in de tuinen. 17 De schaapskooien met het fluweelige, korte mos op de daken, bleven warm en dicht en donker, precies als zomers, en bij de schuren stonden blinkende hooioppers. Aan weerskanten van de pastorie koepelden de prachtigste koningsdennen, blauw-groen tegen den wijden hemel. Die pastorie was de glorie van 't dorp. Groot en licht van veel ramen met witte gordijnen was ze, — met een breede voordeur, waar 't achter de glazen paneelen weer licht was van witte muren om 'n breede vestibule; met de lange, blauwe schaduwen van de koningsdennen 's avonds over 't blinkende kiezel in den voortuin, leek ze in de oogen van 't dorpsvolk wel 'n koningspaleis. — Maar 't allermooiste was toch de kerk, wat ook de menschen zeggen, of denken mochten. Voor den Dominé was de kerk 't mooiste, dat er in de wereld te vinden was. De zware muren van het stompe torentje waren zwartachtig rood met lange helmpluimen tusschen de ongevoegde steenen. De grijze muren van 't schip waren met geleen blauw-groene zwammen overkropen en onder de kleine boogvensters dropen breede, zwarte vochtstrepen af. Ze droeg het teeken van haar ouderdom in ieder verweerd en afgebrokkeld stuk steen. Ja, voor hem was die kerk iets wonderheerlijks! Hij had de grauwe muren zoo lief, en de gebarsten 18 stem van de oude klok. Voor geen geld ter wereld had hij willen missen 't bleeke helmgras, wuivend uit de spleten van den torenmuur en uit de smalle klankgaten. En toen de groote Reyer van den Dennenhorst, — maar dat was, vóór hij armer geworden was dan de armste van het dorp, en kleiner dan zijn kleine Reyer, 't kind met de groote, blauwe oogen, — in de Kerkeraadsvergadering eens voorgesteld had de muren te laten voegen en bijpleisteren, omdat 't toch niet aanging, dat 't Godshuis er zoo uitzag naast die wereldsche pastorie, had hij zoo heftig geprotesteerd, dat niemand er meer over dacht het onderwerp ter sprake te brengen. Heimelijk waren ze er ook wel trotsch op, dat hun Dominé de oude kérk zoo mooi vond. Alleen Reyer kon 't er maar niet over eens worden. Al van 't begin af, had hij 't hoofd geschud over 't kasteel, zooals hij de pastorie noemde, 't Was niet recht. Reyer was diep in de waarheid van de Schrift ingeleid, dieper dan de meeste menschen, en hij kon 't een jongen man, als den Dominé, wel vergeven, dat hij niet begreep, — maar Koning David had er toch anders over gedacht. Reyer kende den Bijbel bijna van buiten. Daar stond 't duidelijk: „Siet doch, ick woone in een cederen huis en de arke Godes in 't midden van de gordijnen." 19 Vergelijkenderwijze was 't hier precies 't zelfde, als je die deftige pastorie en dat vervallen kerkje naast elkander zag. Al 'n paar maal had hij tegen den Dominé gezegd i „Ziej, ik hebbe altied 'edacht, dat de karke de veurrang hebb'n mos boven de pastorieje. Koning David was toch een wieze man". Dominé glimlachte, als Reyer zoo sprak. „De kerk is mooi en goed, zooals ze is, Reyer, ik zou ze niet anders wenschen." Dan vond Reyer 't maar 't beste om te zwijgen en de Dominé zweeg ook. Hij kon Reyer niet laten zien, de heerlijkheid van 't heiligdom, die kon je alleen maar voelen. Want daar binnen die muren, grauwachtig wit en afgeschilferd van ouderdom, met de zware, ruwgehouwen dwarsbalken, die ze bij elkaar hielden, met de oranje-rood geverfde banken van middeleeuwsch model, op blauw estriken vloer, met de groote Statenbijbels in koper gesloten op de lessenaars in de Kerkeraadsbanken, — daar lag het leven van de gemeente. In de diepte der eeuwen waren de wortels gezonken, en gedragen en gevoed werd 't van geslacht tot geslacht door 't zelfde levende Woord; — o, zoo dankbaar was hij, degene te mogen zijn, die 't woord verder droeg. Heel dikwijls ging hij zomersavonds alleen naar binnen en wandelde 't gangpad op en neer met 't licht van de avondzon door de smalle boogvensters, 20 goudsprankels strooiend op 't rood en 't koper. Dan was 't, of hij voetstappen hoorde en stemmen uit 't diep verleden; want 't leven nu, was immers niets dan voortzetting, naklank, natrilling van wat vroeger geweest moest zijn. En alle spraken ze van 't zelfde, van den Eenen, die de Meester en de Heer was, en binnen kwam, als de twee of drie in Zijnen Naam vergaderd waren, om Zijn Geest op de gemeente te leggen. Neen, er was niets in de heele wereld grooter, dan de heerlijkheid van 't heiligdom. Diep had hij er voor gebogen, zijn gaven en krachten, alles had hij op 't altaar gelegd, ook dat, waar de gemeente niet van wist. Hij was alleen gebleven. Er was maar eene geweest, die voor hem de eene eenige had kunnen zijn. Ze was gestorven, kort voor den dag, die de schoonste van hun leven had moeten worden. Met haar stervende handen in de zijne, had ze hem al de liefde van haar hart overgedragen. Die had hij medegenomen naar de eenzame pastorie in het heidorp. Nu was ze altijd bij hem en overal, waar hij ging, nam hij haar liefdehart mede. Het was haar glimlach, die alles zoo vroolijk van licht deed zingen in zijn studeerkamer, als de zonnestralen door de breede vensters binnenstroomden en geen plekje donker overlieten. En als 't regende en stormde, warmde zij met 21 haar liefde al de kille eenzaamheid er uit weg. Zijn tuin was in 't voorjaar vol vergeet-mij-nietjes en violen; in den zomer bloeiden er rozen en anjelieren en heliotroop. Als hij die bloemen plukte, om er de kamers mee te versieren, was 't of zij hem aanraakte, of hij die bloemen uit haar handen ontving. Arme, krankzinnige Marregje stond dikwijls door de heg te gluren naar de bloemen. Als er op 't groote middenperk een donkerroode roos uitgekomen was, sloop ze 't achterpoortje door, schoof met schuwe pasjes langs de grasranden en plukte de roode roos. Dan keek ze schichtig om, of iemand 't ook gezien had, en vluchtte weg. Hij liet haar begaan. Want die donkerroode, brandende roos was immers als het liefdehart, dat hij ook gegeven had voor de gemeente. Zij had hem immers geleerd de moeders te begrijpen en de kinderen, — ook de jonge meisjes van het dorp, — en naar de arme, verdwaasde Marregje wilde hij zoeken, tot hij haar gevonden had. Ja, den heelen schat van zijn leven had hij gegeven voor de heerlijkheid van 't heiligdom. Daar zou ook Marregje eens leeren haar gebroken hart neer te leggen aan de voeten van den Eenen. Buiten zou ze nooit durven, maar hier, als de gemeente, als de twee of drie in Zijnen Naam ver- 22 gaderd haar hielpen, dan zou 't eindelijk gaan. Hij was er zeker van, wat ook de dokter zeide. Die wist immers niets van de kracht en de schoonheid van de gemeente in haar heiligdom. En Marregje miste er nooit'. In haar hoekje achter de meestersbank luisterde ze met groote, vrome oogen, strak op één punt gericht. Als hij dan begon te spreken van de liefde van den Eenen, die de goede Herder was en Zijn leven stelde voor de schapen, trachtte hij haar oogen tot zich te trekken, om haar wakker te roepen uit haar vreemden, doffen geestesslaap. Soms keek ze in eens naar hem op, alsof ze bijna begreep, totdat 't even-licht weer uitgedoofd werd. — Eens was er 'n lange, koude winter gevolgd op 'n donker, vochtig najaar. De lentetijd kwam, maar 't scheen of de zon de aarde vergeten had, zoo kleurloos droef lag ze onder gestriem van felle regenen hagelbuien uit lage, zwart-grijze luchten. Marregje ging snel achteruit. In huis was ze haast niet meer te houden. Ze voelde zich veel veiliger, geborgen in 't wilde geklapwiek van den stormwind met grijze regensluiers, dicht om haar heen geslagen, dan binnen in 't stille keukenkamertje bij vader en moeder. Buiten was er dan niemand, die haar zien kon, en de angst, die in de stilte woont en haar thuis uit alle hoeken aangrijnsde, kon haar daar niet 23 zoo gemakkeiijk grijpen. Maar moe, dat ze werd van 't allerzwaarste, dat ze mee moest dragen, onbeschrijfelijk moe! Haar rug werd er heelemaal krom van en de knieën begonnen haar te knikken onder 't gaan. Er was ook nergens een plekje, waar ze rusten kon, zonder dat de angst z'n grijphanden naar haar uitstrekte. Alleen als haar moeder de kerk schoon ging maken, sloop ze stil mee binnen, schoof op haar oude plaatsje en zat roerloos vroom met 'n opengeslagen gezangboek voor zich, naar den preekstoel te turen, tot de werkzaamheden verricht waren, en de kerk weer gesloten moest worden. Eens op 'n middag, toen er 'n ijskoude regen neerkletterde, kwam de Dominé haar tegen op den eenzamen weg naar den Dennenhorst. Haar handen en gezicht zagen blauw, het water droop haar uit de kleeren. ,,Ga mee, Marregje," zeide hij, ,,je moogt in dien regen niet blijven, ik zal je wel thuisbrengen, kom !" Ze liet zich gewillig bij de hand nemen, en strompelde zonder 'n woord te spreken naast hem voort. Bij de kerk wilde hij afslaan naar 't kostershuisje. Ze bleef stokstijf staan en trok haar hand terug. „Daar!" wees ze, met groote smeekende oogen, „daar wil ik in!" „Maar dat kan nu niet, kind, de deur is immers 24 gesloten; je bent zoo nat en zoo koud, je zoudt er ziek worden. Morgen is 't Zondag, dan is 't heerlijk warm, en dan komt Marregje weer, is 't niet ?" Ze keek hem met stomme wanhoop aan maar liet zich toch gewillig naar huis brengen. — 't Werd iederen dag erger met Marregje. Als nu de zon maar gekomen was en haar koude, vermoeide handen warm gekust had, — als nu de lentewind maar over de heuvelen suizend, haar gebogen hoofd gestreeld had, dan zou 't nog wel gegaan zijn, maar nu kón Marregje niet meer. Op 'n donkeren avond in Maart sloop ze 't huis uit. Niet naar den meester zooals ze iederen avond deed, — neen, ze wilde naar 't heiligdom; daar wilde ze dat heel zware neerleggen, vóór 't haar naar de diepte trok, want nu kón ze niet meer. 'n Felle storm uit 't Noord-Westen daverde over de heuvelen en sloeg z'n vleugels lam tegen de oude rotsvaste torenmuren. De wolken joegen in wilde vaart langs den hemel. Ze sloop door 'n opening in de eikenhaag en worstelde met den wind om bij de kerkdeur te komen. Daar vlak onder de muren was 't iets kalmer. Nu kon ze zoeken naar 'n opening, want ergens moest ze toch binnen kunnen gaan! Ze kon immers niet meer! en daar was de eenige veilige plaats! Haar zwarte schim gleed rusteloos zoekend om de muren; in lange, zachte kreuningen deinde haar klacht af en aan op 't felle windgebruis. 25 Hèèl lang — hèèl lang duurde de worsteling, — en niemand, die er iets van wist. Ach, waarom was 't heiligdom nu niet open! — Toen is 't gebeurd, op dienzelfden avond Verloren, verzonken in de diepte van den stormnacht, de klacht.... en ook het leven Tot aan 't eerste morgenkrieken werd er met lantarens gezocht in den hollen weg, op de heide en tusschen de zandheuvels. Heel in de vroegte, toen de vrouw van den scheper door dezelfde opening in de haag 't kerkplein over wilde steken naar den Brink om water te pompen, werd haar oog getrokken naar iets donkerweeks, neersliertend langs 'n ouden eikentronk in een hoek, dien de toren met den kerkmuur maakte. Ze liet van schrik de emmers vallen en vluchtte weg. — .... De laatste Maartsche buien vlogen over 't land. Ze gierden om den toren en ratelden langs 't leien dak beneden. — Toen werd 't stil in de natuur, 'n Vroolijke Aprilzon doorwarmde de vochtige akkers, 't koren begon welig op te schieten, 't akkermaalshout kleurde zich purperrood en de oude kerk stond omkransd van 't fijnste lindengroen; — maar niets vermocht 26 aan 't heiligdom de oude schoonheid weer te geven. De glans, de heerlijkheid was er af In zijn studeerkamer zat de Dominé soms dagen lang zonder iemand te zien. Al 't vroolijke licht was uit zijn oogen weg. In de eenzaamheid trachtte hij weer te vinden, wat hij verloren had. — 't Heiligdom was ontwijd; er weerklonken geen voetstappen meer, de stemmen uit 't verleden zwegen sti^ — en 't scheen of de Eene, die de Heer van het heiligdom was, het Zijne vergeten had. Al de dingen, die hij met beide handen op het altaar gelegd had, zijn gaven en krachten, de liefde van zijn hart, leken hem nu waardeloos, dood. Hij kon 't Woord niet meer vinden. En altijd was 't de ledige plaats achter de meestersbank, die hem deed haperen, juist als hij meende 't gegrepen te hebben. Hij voelde 't klankloos, verloren over de hoofden van de menschen gaan. Of hij wilde of niet, onophoudelijk moest hij naar de plaats kijken, die niemand in had willen nemen, tot 't zóo erg werd, dat 't scheen, of Marregje's wanhopige oogen hem van den preekstoel aftrokken, wegkeken uit het heiligdom; of ze hem voorgingen, naar de donkerheid, en hij volgen moest, stap voor stap, tot in denzelfden angst en dezelfde Godverlatenheid. Alles, wat hij gegeven had, was immers niets meer, zelfs zijn mooie liefde niet; want dieper dan zijn 27 liefde lag zijn leven, waar 't alles uit opbloeide,— en dat was doodelijk gewond. Marregje's oogen trokken hem altijd verder de donkere wegen op, die zij gegaan was; hij worstelde er tegen, maar 't hielp niet, volgen moest hij. De dorpsmenschen, 's avonds op den Brink, spraken er over, hoe hun Dominé zoo veranderd was; Reyer van den Dennenhorst met 't zekere gezicht van een, die alles begreep, maar niets zeggen wilde. Alleen de oude scheper was nooit te bewegen ook maar met een enkel woord zijn meening te zeggen. „A-je noe een keer 'n scheper bint, dan mó-je 'eleerd hebb'n te zwiég'n," En dikwijls, als hij met zijn schapenkudde over de hei trok, schudde hij 't hoofd en nam de pet wat dieper af dan gewoonlijk, als de Dominé op zijn eenzame tochten langs hem kwam en er zoo droevig vermoeid uitzag. Maar zeggen deed hij nooit iets. Tot op een zekeren Meidag de Dominé op weg naar Reyer's zieke vrouw, 't schapenpad kruiste, waar hij juist met z'n kudde langs trok. Zijn oogen stonden zoo donker van 't zoeken, dat hij den scheper niet eens zag, die bijna vlak voor hem stond. Toen werd 't den ouden man te sterk. Heel schuchter trad hij toe en raakte Dominé's arm aan, die nu eindelijk opkeek, en wachtte, of de scheper ook iets te zeggen had. 28 ,,'t Is met den Dommenie al krêk as metmien", deed hij onderworpen, de hand aan de pet. „Veléj'n joar, toe was een van de schaope verdwaald eraakt, 'n mager ziékelijk dingsken. Toe hêf 'k ezoch, van de marg'n tot den oavond, tot da 'k 't weerumme hadde. 't Is krêk, of ie dat eigenste ziéke dingsken toch moar umsgeliek nie missen könt. 't Is krêk, zoo as 't in den Biebel steet: a-je 'n goeie scheper bint, dan" Toen mikte hij 'n kluitje naar 'n schaap, dat den verkeerden kant uitzwierf, en verviel weer in zijn deemoedig zwijgen Ja, dan, . . . Met 'n schok was 't hem door de ziel gegaan, . . . dan ga je 't verlorene achterna, tot in denzelfden angst, dezelfde Godverlatenheid, dan geef je je leven, 't diepste in je, waar al 't andere schoone uit opbloeit. Nu wist hij, waarom Marregje's oogen hem trokken, de donkere wegen in. Voor haar — voor al die andere gebrokenen, achter den Eenen aan, die voorgegaan was. 't Werd nu heel stil. Over de roodbruine, bezonde heide zong de Meiwind zijn lied van den Zomer, die kwam. De wilde zandgolven in de verte glinsterden als wit-goud tegen de blauwe heuvelenlinie langs den horizont, — en toen de Dominé van Reyer's zieke vrouw huiswaarts keerde, was het 29 licht er nog en wist hij, wat hij doen moest. Terug naar het heiligdom wilde hij, en daar in de eenzaamheid, nu de oude gloriezangen verstomd waren, en al de heerlijkheid verdwenen was, op het altaar leggen, wat dieper dan zijn liefde was, — zijn leven. Toen de oude Renger dien middag den Dominé uit den hollen weg zag komen, kwam er aan zijn verbazing geen einde; want inplaats van, zooals gewoonlijk den Brink over te steken naar de pastorie, ging de Dominé het poortje in de eikenhaag door, 't kerkplein op. Ja, zoo groot was Renger's verbazing, dat hij vergat met zijn kruk op den vloer te stampen, zoodat Mor's Jenneke even later ongerust kwam kijken, of vader iets scheelde. Maar toen hij den Dominé achter de kerkdeur zag verdwijnen, knikte hij zegevierend naar den overkant, en bleef met de kin op de gevouwen handen strak voor zich uit turen. 't Duurde heel lang, eer de kerkdeur weer openging maar de oude Renger kon wachten. En toen hij eindelijk de welbekende figuur te voorschijn zag komen, hoog en vroolijk-rechtop als vroeger, knikte hij nog eens en zeide hardop i ,,Noe zal 't weer goéd zin met den Dommenie, hie hêf de karke weer 'evonden." 30 Den Zondag daarop, was 't heel stil in de kerk, — zoo stil, dat niemand zichzelf meer hoorde; — maar het Woord was er, — het Woord, dat alles licht en levend maakte. De wanhopige oogen, die altijd zoo strak naar den preekstoel keken, waren er nu ook niet meer om den Dominé weg te trekken. Het was, of hij met zijn leven, Marregje's verdwaalde ziel gelegd had aan de voeten van den Eenen, die dieper en zwaarder geleden had, dan ooit een sterfelijk mensch kon doen, of hij nu niets meer zag dan Zijne oogen, diep en ernstig van liefde en groot medelijden. III. Bouwmeester. . . . De meester stond in de school voor de hoogste klas en liet Jacob van Jozef-Oom 'n moeielijke som uit 't hoofd berekenen. Hij zelf was er eigenlijk niet, dat kon je duidelijk merken aan 't donzige gemompel, dat 't heele lokaal door, laag en grauwig over de hoofden van de kinderen scheen te hangen. Als hij zelf er geweest was, dan zou Wessel, een groote, blonde jongen op de tweede rij, zeker niet gewaagd hebben, onder den lessenaar op z'n lei 31 't antwoord te zoeken, en Jenneke, wat meer achteraan, zou met 'n restje van 't krijt geen figuurtjes op de bank getrokken hebben. Kleine Janneman, meester's eigen jongetje in de laagste klas, zat al, ik weet niet hoe lang, met z'n vinger in de hoogte. Hij had 'n woordje, dat op bord voorgeschreven stond, zoo mooi nagemaakt, dat hij 't toch even moest laten zien. 'n Paar keer riep hij met 'n ongeduldig rukje: ,,Meést'r! Meést'r!" precies als de andere kinderen, maar meester hoorde 't niet. Nu begon hij met 'n hanglipje, klagelijk verwijtend: „Vader! vader!" te roepen. Dat bracht den meester ineens weer terug. Ja, nu was hij er weer; — de lei verdween in den lessenaar en de figuurtjes op de bank werden ongemerkt met de mouw van de jurk weggewreven. 'n Oogenblik later zat Janneman, vuurrood met stralende oogjes, 'n nieuw woordje te teekenen. Vader had hem toegeknikt en gelachen en gezegd, dat 't heel mooi leek. Eigenlijk was de meester al den heelen zomer weg. Dat kon je 't beste zien aan den tuin. Daar waren geen mooie, kleurige zaaibloemen voor 't huis, zooals andere jaren en geen schoongewiede paadjes tusschen de groentebedden in den moestuin; 't lage doornenheggetje, waar achterom 'n breed karspoor door de bouwlanden heen naar de groote heiont- 32 ginningen in de verte, kronkelde, was in den uitersten hoek neergetrapt. De postbode was begonnen zich den weg te bekorten, door dien heelen hoek af te snijden; de een na den ander had zijn voorbeeld gevolgd, zoodat er nu 'n hard voetpad dwars over 't bleekveld, regelrecht naar den Brink liep. De tuin was een open hof geworden, waar ieder zijn voetstappen maar neer kon zetten. De meester moest toch wel heel ver weg zijn, dat hij er niets van gemerkt had! — Op school was hij nog bijna altijd present geweest, alleen de laatste veertien dagen begon 't groote moeite te kosten. Toch was zijn tegenwoordigheid meer dan ooit noodig, want zijn onderwijzer was vertrokken, de zooveelste binnen heel korten tijd. En 't ging niet zoo gemakkelijk nieuwe hulp te krijgen, al was de school ook nog zoo klein en 't salaris ook nog zoo goed. Haast niemand, die hier niet geboren en opgevoed was, kon 't op den duur in de groote stilte uithouden. Je kwam hier altijd vlak bij jezelf te staan en de meeste menschen wilden of durfden dat niet. En voor wie 't niet wilde of durfde, werd 't leven doodelijk leeg. Als je hier wilde leven, dan moest je 't hart van 't dorp gevonden hebben en dat was heel moeielijk! Want eigenlijk kon je alleen 't hart van 't dorp vinden, als je geleerd had heel dicht bij jezelf te leven. 33 Maar t was wonderlijk: al de jongeren, die hier kwamen, hadden hun hart zoo vol met mooie, groote luid-sprekende dingen, dat ze nooit bij zichzelf konkonden komen. En ze waagden 't ook niet, de groote stilte op zich in te laten werken, omdat ze bang waren, dat ze al dat mooie en groote zouden verliezen en'hier in het eenzame heidorp, achter de wilde zandheuvels zoo arm worden, dat er niets meer van 't groote leven in hen overbleef; maar dat kwam ook al, omdat ze nooit werkelijk de voetstappen gehoord hadden, — de voetstappen van den Eenen, die zeide, dat Hij „het" Leven was. Die ze werkelijk gehoord hadden, die leidden al het groote en schoone, ook het diepste, dat ze in zich hadden aan Zijne voeten. Dan werd *t in hun hart zoo stil als op de onmetelijke heide, — als een heilige tempel werd hun hart, met niets dan den Naam van den Eenen daarin geschreven. En als je eenmaal tot die heilige stilte genaderd was, dan stond je heel dicht bij 't hart van 't dorp. 't Hart was alles, wat daar in 't verborgene klopte? en brandde, worstelde en weende, — alles, waar de Naam van den Eenen over aangeroepen moest worden om 't stil te maken. Want lachen hoorde je er zelden, meestal enkel bij de kleinen en de ouden. Lachen gleed wel als 3 34 een fijne lichtrimpeling over de oppervlakte van 't leven heen, maar in de diepte werd 't donker van weenen. Wie daartoe gekomen was, kon nooit arm worden ; 't was daar immers precies als in de wijde wereld; alleen lagen de levensbronnen wat meer verborgen. Meester was eigenlijk een kind van de zee. Bouwmeester van schepen worden, dat was zijn jongensideaal geweest: groote, trotsche schepen, die tegen de wilde golven opworstelen konden. Maar juist 't allernoodigste om dat ideaal te bereiken had ontbroken. Zijn vader had gevonden, dat iemand, die zoo goed leeren kon als hij, den kortsten en zekersten weg moest gaan, om zijn eigen brood te verdienen ; later zou hij immers nog kunnen doen, wat hij wilde! Maar niet lang, nadat hij zijn examens gedaan had, kwam zijn vader te sterven en hij bleef achter met de zorg voor zijn moeder en zijn eenige, gebrekkige zuster. Goed en verstandig was 't van zijn vader geweest, hem dien weg te laten volgen, dat vond iedereen; nu had hij immers vasten voet! Voor hem was 't een harde zaak, maar wat kón hij doen! „Al wat je voor een ander doet, krijg je later dubbel terug", troostte zijn oude leermeester, „waag het maar mijn jongen!" 35 En hij waagde 't voor zijn moeder en zijn zuster. Als een echt kind van de zee leefde hij van 't in-de-verte-zien. Wie kon weten, hoe 't nog zou gaan! 'n Mooie plaats had hij dadelijk gevonden en zijn Anne, die anders nog jaren op hem had moeten wachten, kon hem nu immers dadelijk helpen! Later zou hij 'n heel eigen school krijgen, waar hij zou kunnen werken, zooals hij zelf wilde, vrij als de vogel, die over 't wijde watervlak scheert. En zoo gebeurde 't ook. Achter de blauwe heuvelen lag voor hem 't einddoel. Op 'n laten avond, vroeg in 't voorjaar kwam hij hier aan, met zijn Anne en zijn kleinen Janneman. Later zouden z'n moeder en zuster volgen. 't Heele dorp sliep al, en wondervreemd leek 't den meester hier tusschen die, in bleek-witte schemering wegdeinende zandgolven, waartusschen soms plots 'n donker ruig gevaarte spookachtig oprees, — en daarachter de heide stil en zwart, slapend onder den wijden, blauw-zwarten sterrenhemel, waartegen in de verte 't dorp zich donker afrondde. . Den volgenden morgen vroeg kwam de Dominé hem afhalen. Hij wilde hem de heele omgeving laten zien, dat hij zich toch dadelijk thuis zou voelen. Eerst ging 't den Brink over naar den ouden Renger, binnen zijn open schuurdeur op z'n stoel als vastgegroeid. 36 Mor, op groote klompen, 'n blauwen kiel aan, de mestvork over den linkerschouder, kwam uit den koeienstal en schudde hem zoo vervaarlijk de hand, of hij hem zijn leven lang gekend had. Meester moest toch vooral zijn lammetjes zien van 'n paar dagen oud; allemaal bij elkander waren ze in de warme schaapskooi naast de schuur. Oude Renger scheen tevreden; met den nieuwen meester zou 't wel schikken, dat zag hij dadelijk. Bij blinde Maartje klopten ze ook even aan. Maartje liet haar lichtlooze oogen langs den meester glijden; toen drukte ze zijn hand in bei de hare, of ze hem nu heel duidelijk gezien had, en zeide: „Goéd, da'j 'e-kommen bint, wiej hebt lange noa oe uut'ezién." 't Was wonderlijk, zooals bij Renger en Maartje, zoo ging 't overal. De menschen deden, alsof ze hem hun leven lang gekend hadden. 't Werd heel licht en vroolijk in 't hart van den meester. Misschien was dit nu de zegen, die kwam omdat hij al 't andere opgeofferd had. De Dominé wandelde den hollen weg door, de heide over, naar de zandheuvels. Onderweg vertelde de meester hem alles van vroeger. Dat ging zoo vanzelf, want hij had n' gevoel, alsof de Dominé eigenlijk 'n oude vriend was, die hem hier opgewacht had. Al pratende hadden ze de heuvels bereikt; op 37 een van de hoogste kopjes klommen ze. Daar stond de Dominé stil. „Kijk", zeide hij. De meester was sprakeloos van ontroering. „Maar dat is de zee," stamelde hij eindelijk, „dat is als mijn groote, blauwe zee!" toen hij de heuvelenlinie zag, donkerend tegen de teere, doorzichtige voorjaarslucht, „en die grillige zandgolven in de verte zijn als de witte, wilde branding, en hier zijn we midden in de duinen!" Dominé lachte vroolijk. „Ja, dit is als de zee. En als de stormwind over de heide vaart, dan is 't of je de stem van de zee hoort. Zoo mooi is 't nergens op de heele wereld ! En schepen bouwen moet je hier ook! Sterke, zeewaardige schepen, die straks de onstuimige golven kunnen trotseeren, — veel schooner, dan je ooit gedacht had; want 't bouwen aan kleine menschenlevens is 'n grootsch werk. Achter de blauwe heuvelen ligt de wijde wereld. Daar willen ze alle heen, en ze moeten heel sterk zijn, om daarin te kunnen bestaan." Meester knikte en lachte. Zoo mooi had hij zijn werk, zijn leven nog nooit gezien! 't Was als een nieuwe Lente. 38 En toen ze teruggingen, zwijgend, omdat ze elkaar nu kenden, zag hij 't purper van de jonge heide, schemerend door 't oude grijs-en-bruin; hij zag 't welig-warme mos met de frissche boschvarens onder 't kleurend akkermaalshout; de berkenkroontjes achter Renger's schuur wemelden van 't fijnste lichtgroen, en de oude kerk had haar bruidskrans om. Alles was mooi en goed, zooals 't nu gekomen was. Heel langzaam was 't op hem aangeslopen, zoo langzaam, dat hij 't zelf eerst nauwelijks gemerkt had; — toen er geen wijde verte meer was, waar hij op kon staren, — toen hij gewoon was geraakt aan het rustig-bhjde gezicht van zijn moeder in haar hoekje bij 't voorvenster, dat op den Brink uitzag, 't vroolijkste hoekje van 't heele huis, — en aan de stille tevredenheid, waarmee zijn zuster zich rondbewoog onder 't eenvoudige dorpsvolkje. De stilte had haar werk gedaan en hem teruggedreven tot zichzelf. Nu stond hij daar met zijn verlangen en voelde, dat 't schoolleven in zijn eentonigen dagelijkschen ommegang, 'n muur rond hem optrok, hoog en hecht. Zijn werk was niet zijn leven geworden, het leven, waarin hij bouwen zou aan andere kleine levens, — het was zijn gevangenis. 39 En hij bouwde enkel maar in stilte aan zijn eigen verlangen, maar als 'n gebondene die droomt van vrijheid. Er viel ook niets anders te doen. Goossen en Wessel, Jakob en Jenneke, hij zag al de kinderen langs zich heen trekken, hij leerde ze lezen en schrijven en rekenen, aardrijkskunde en geschiedenis, en dat nam al zijn tijd en aandacht in beslag, maar aan het leven zelf, kwam hij nooit te raken. Een enkele maal, — toen Groote Reijer's hoeve afgebrand was, en hij kleinen Reijer bij zich genomen en in 'n pakje van zijn Janneman gestoken had, zoodat de twee nu naast elkander op de schoolbanken zaten, als broertjes met de armen om eikaars schouders, — had hij een stukje leven in 't schoolleven gevoeld, — of toen hij Jakob van Jozef-Oom over de plagerijen van de schooljongens heengeholpen had, nadat lange Goossen zijn oudste broer op een avond den heelen Brink in opschudding gebracht had, dronken als hij was; — maar bij zulke enkele oogenblikken was het gebleven. Toen begon de angst hem om 't hart te slaan. Wegvluchten moest hij, van dat wat in hem was, eer 't hem te sterk werd, eer alle menschen 't zagen. Al het schoone en goede, de liefde en toewijding van zijn hart gaf hij hun, zoodat ze dachten nu 40 werkelijk een vasten meester gevonden te hebben. Maar den Dominé ontweek hij. Die was immers vrij, — en hij kon nooit meer vrij worden. Zijn oude leermeester had gelijk gehad. Alles keerde tot hem terug, maar als de grendel op de deur van zijn gevangenis. En al wat hij deed, om te ontkomen aan wat in hem leefde, was vergeefsch. Met iedere ademhaling bouwde hij aan 'rijn verlangen. Toen gebeurde met hem, precies 't zelfde als met de anderen, van wie de Dominé hem zoo dikwijls verteld had: hij begon de armen uit te strekken naar de wijde wereld achter de blauwe heuvelen, waar hij de stem van zijn hart niet meer zoo duidelijk zou hooren. Op 'n eersten mooien lentedag, na een langen, bleeken winter, toen de heel jonge lammetjes, die nog niet met de groote kudde naar de hei konden trekken, uit de warme schaapskooi naar buiten dartelden, om met onbeholpen sprongetjes krijgertje te spelen op den Brink, of zich op 't warmgestoofde zand in de zon te koesteren, — toen 't in den bijenstal begon te leven, en honderden goudbruine bijtjes, spiedend door de lucht zoemden, of 't ook ergens al begon te bloesemen, — toen kwam de zekerheid, dat hij hier weg moest, omdat zijn verlangen in de groote stilte al te luid begon te spreken, 't verlangen, dat hij niet te dooden wist, zelfs met zijn liefde niet, omdat 't zijn leven was. 41 En iederen dag, als hij op school stond tusschen de beklemmende vier muren, werd die zekerheid tot 'n lichte, vroolijke kracht, die hem door de eentonige uren heenhielp, maar iederen dag ook, telkens als hij weer thuis kwam, en 't serene gezicht van zijn moeder voor 't venster zag, kinderlijk blij over al 't mooie, rustige leven buiten, zonk hij terug in grauwe verslagenheid, in twijfel ook, of hij wel mocht. Hij zag Mor met den bruine voor den ploeg naar 't land trekken, hij voelde rondom zich 't drukke gewerk, om tot een schoonen oogst te geraken, maar hij zelf bleef er ledig bijstaan. Zijn tuin liet hij liggen: ieder zaadje, dat hij zaaide en dat zijn teere wortels in de aarde hechtte, moest hem immers 't gevoel geven, of hij zijn eigen wortels dieper groef! Ja aan den tuin durfde hij nauwelijks denken, want de kleurig frissche bloemen, de welverzorgde vruchtenbedden waren immers de trots en de vreugde van zijn zuster, en dit was 't begin van de pijn, die hij haar aan ging doen. Anne, zijn trouw vrouwtje, wist 't wel. Geen woord had hij gesproken, maar heel dicht naast hem levend had zij in zich den twijfel voelen wakker worden, of hij 't offer wel had mogen brengen. Ach, zij had immers willen wachten, en arbeiden, jong en sterk als ze was, desnoods voor hen drieën — maar nu was het te laat! 42 Ze zag met tranen den verwaarloosden tuin en werkte met eigen handen, zooveel ze kon, maar de mooie bloemen van andere jaren waren nergens te vinden. Toch ontbraken ze in huis nooit. Van de pastorie werden er telkens frissche gebracht voor de moeder en de zuster; en toen de rozen bloeiden, kwamen er prachtige donkerroode en ivoorwitte. Dat was de vriendenhand, die de Dominé den meester reikte, nu deze hem zoo merkbaar ontweek. De brem had uitgevonkt; de heide had zich van rood tot groen, tot violet gekleurd, de rogge had aren geschoten, — toen was 't voor niemand 'n geheim meer, dat meester ziek was van verlangen naar 't leven achter de blauwe heuvelen. Oude Renger schudde 't hoofd. De postbode had hem verteld van den open tuin, waardoor nu 'n voetpad naar den Brink liep. Reijer had zich beklaagd, omdat meester nooit meer bij hem kwam, en de scheper, omdat de schooljongens in 't speeluur den drinkensbak van zijn schapen vernield hadden, zonder dat de meester er iets van gemerkt scheen te hebben. Oude Renger zelf raakte haast in de war. Ja, als hij de oudmoeder, de kerk van meer dan duizend jaren niet tegenover zich gehad had, dan zou Renger zeker niet meer geweten hebben, hoe hij 't had. Want 's morgens, als de oud-moeder met haar harde, metalen stem gebiedend tot stilte gemaand had, 43 bleef 't nog wel 'n kwartier lang rumoerig op den Brink, omdat de meester niet kwam, — en 's middags, als hij nog goed en wel in zijn berekeningen verdiept zat, en de oud-moeder er nog niet aan dacht 't teeken te geven, werd hij opgeschrikt door 't wilde uitzwermen van de schoolkinderen. Oude Renger begreep niet, waarom de Dominé er geen eind aan maakte, want zoo kon 't niet langer gaan. En Mor, die toch zooveel van meester hield, was evenmin te bewegen er een woordje van te zeggen. Toch, op 'n mooien dag, toen Renger werkelijk van de wijs raakte, omdat de oud-moeder geen woord meer wilde spreken, geen teeken geven, dat hij, Renger, tijdvast was als de oud-moeder zelf, nam Mor stil zijn besluit. „Zie zult gien praeutjes hebb'n van den meister", zeide hij 's avonds tegen zijn Jenneke, en Jenneke was 't volkomen met hem eens. Had meester den kleinen Reijer niet maandenlang bij zich in huis gehad, toen de Dennenhorst afgebrand was? En had hij geen onuitputtelijk geduld met hun arme, stompe Jenneke, dat nooit lachte of schreide zooals andere kinderen en de gemakkelijkste letters niet eens kon leeren? 44 Den volgenden morgen heel vroeg stond Mor met palen en prikkeldraad in meester's tuin. Over den tuin was 't gepraat begonnen, en daarom moest die tuin 't eerste in orde gemaakt. Hij werkte zoo hard, als hij zijn leven lang nog niet gedaan had en toen in 't meestershuis de gordijnen opgetrokken werden, was Mor klaar. Meester zag hem den Brink oversteken met 't gereedschap op den kruiwagen. De postbode vond dien morgen zijn weggetje afgesloten. ,,Nu gaat 't weer goed worden met meester", vond hij en maakte welgemoed den omgang door 't mulle karspoor. Meester stond verslagen, toen zijn Anne hem van den tuin vertelde. Dat had Mor gedaan, hij was er zeker van; trouwe Mor, die wilde, dat hij blijven zou. Maar ,,ja" zeggen kon hij niet, en heengaan durfde hij evenmin, nu die stem gesproken had, diep uit 't hart van 't dorp, want hij wist nu, dat 't enkel zijn luidsprekende verlangen geweest was, waardoor hij nooit gemerkt had, dat hij heel dicht leefde bij 't hart van 't dorp. Nu herinnerde hij zich — de klacht van Mor en Jenneke over hun ongelukkig kind, — in iederen hamerslag dien heelen vroegen morgen door; want in die groote daad van dankbaarheid lag immers al de diepte van hun verdriet! Hij herinnerde zich de klacht van Reijer, dat hij 45 nooit meer kwam; vroeger zoo zelfgenoegzame, groote Reijer, die hem nu noodig had! En Jakob van Jozef-Oom met zijn stille aanhankelijkheid ! Maar hij kon niet ,,ja" zeggen, 't Zou hem niet vrijmaken; want zijn liefde was niet sterk genoeg om het verlangen, dat zijn leven was, te dooden. — Dien morgen wachtten de kinderen vergeefs. Nu was de meester werkelijk heengegaan! De Dominé ging hem zoeken .... den hollen weg door, de heide over, naar de zandheuvels. Daar vond hij hem op een van de hoogste kopjes, in een holte tusschen 't helmgras, met 't hoofd in de handen. „Kijk je naar de zee?" vroeg hij. Meester schrikte niet. 't Was immers zoo gewoon, dat de Dominé hem hier kwam zoeken, precies zoo gewoon als 't geweest was, dat hij hem dien eersten morgen alles van zijn vroeger leven verteld had. „Wie kan zoo leven!" barste hij nu uit, alsof hij enkel 'n kortelings afgebroken gesprek weer opvatte. „Al mijn eigen wenschen en willen heb ik opgeofferd, — en dit is de belooning!" Wie kan zoó leven!" 't Was of die vraag, op duizend tonen herhaald, als 'n eindelooze trilling van angst door de stilte ging, — 46 een klacht door duizend, duizend harten opgeheven tot den Eenen, die zeide, dat Hij ,,het" Leven was. Naast elkander zaten de twee, zwijgend. Er was geen zingen van licht in den hemel, de lucht was strak-grijs, maar hoog en rustig als 't sterke leven. De blauwe heuvelenlinie met diep-violet doortint, lag er zoo scherp belijnd, zonder 't wazige goudblond, door de zon er over langs gesluierd, dat 't één groote rust werd daarheen te zien. En aldoor zaten ze stil: de eene, luisterend met uiterste inspanning van z'n ziel, of hij heel de diepte van de klacht wilde peilen, — de andere, als een terdoodveroordeelde. Daar droeg de heiwind 'n flauwe nagalm over van verre klokketonen. De meester schrikte „Ach!" zuchte hij, — en toen de oude klacht: „Maar wie kan zoó leven!" 't Was, of, die naast hem luisterde, nu eerst verstaan had. „Neen maar zoo kan je ook niet leven", zeide hij, „zoó kan niemand leven; want je verlangen, dat ben je immers zelf, — dat ben je innerlijk, zooals God je gemaakt heeft; — alleen om Gods wil kan een mensch leven." Om Gods wil leven? —Om-Gods-wil? . W'^i 47 . . . . Hoe opende zich opeens 'n hooge, hemelwijde verte, zoodat hij de oogen sluiten moest voor 't licht! Hoe zweeg opeens de bittere klacht in ademloos luisteren! Toen hebben heilige handen, de handen van den Eenen, die zeide, dat Hij „het Leven" was, gebroken aan den muur, tot er geen steen meer op den anderen bleef; — gebroken ook aan het gebouw van zijn verlangen, waaraan hij aldoor in stilte gebouwd had, aan zijn leven Maar uit diepte van pijn steeg als lichte, stille muziek de blijdschap omhoog, — want een kind van de zee was hij — een vergezicht moest hij hebben — een doel, waar hij met zijn neergebroken verlangen heen kon leven. IV. De groote en de kleine Reijer. In de ruime keuken van den Dennenhorst zat het heele huisgezin rond de groote klaptafel, waarop in 't midden, uit een aarden schotel nog damp sloeg van geurige, roomgele brij. Toch was 't er doodstij, — zoo stil, dat je let- 48 terlijk niets hoorde, dan 't rustig zware getiktak van de oude Frlesche klok en 't droge geknetter van hout onder den zwartberookten ketel aan 'n ketting onder de reuzenschouw. En 't wonderlijke was, dat de stilte zoo eindeloos lang duurde, dat je 'n gevoel kreeg, alsof al die menschen, met gesloten oogen op hun stoelen neergezakt, zoo langzamerhand op 't rhythmisch gespreek van de oude klok in slaap gevallen waren, en eerst weer ontwaken zouden, als ze van binnen heelemaal zou gaan leven, en met 'n gedruisch, als van 'n plotseling neerkletterende hagelbui, een einde aan 't rustuur zou maken. Groote Reyer, breed in zijn rieten leunstoel half onder de schouw, hield de pet tusschen de gevouwen handen op de knieën; dicht naast hem zat kleine Reyer, in precies dezelfde houding. Aan 't andere einde van de tafel zat de moeder, bleek-strakke vrouw, 't smalle hoofd in 't witte vleugelmutsje, ietwat gebogen. Verder aan weerszijden, de meid en de knechts van den Dennenhorst, met verveeld-scheeve gezichten, maar roerloos voortbiddend, tot de huisvader 't teeken zou geven. Eindelijk kwam groote Reyer dan ook met een zwaren zucht overeind; zijn lippen deden: „Amen", zijn oogen openden zich, zijn linkerhand trok de pet over 't hoofd, met de rechter greep hij naar't korte pijpje op den 49 breeden, met bonte borden versierden schouwrand. In 'n oogwenk waren de slapers klaar wakker, ze stommelden de stoelen achteruit en togen met rumoerige vroolijkheid naar 't werk in de schuur of op het veld. Reyer stond zelfvoldaan met de handen in de zakken voor de open keukendeur naar buiten te kijken, 't kind met de groote blauwe oogen in teerdooraderd gezichtje naast hem; en wonderlijk was 't, zoo precies als 't kind de houding van zijn vader nabootste, zich zoo breed makend, als hij maar kon, de beentjes stevig neergeplant, de kleine vuistjes diep in de zakken van zijn manchester broekje begraven, — net als vader deed hij. Groote Reyer keek naar het kind, en dan naar 't erf met de schuur en de schaapskooi; naar den zonnigen tuin daarachter, met den bijenstal, den grootsten van 't dorp, langs de seringenhaag. Toen knikte hij. Zoo was 't goed. Hij was een vrij man, en koning op zijn erf, de erve van zijn vaderen. En dat vond Reyer heel natuurlijk, 't Was immers de beloofde zegen! Altijd had hij aan het oude geloof vastgehouden, hij ging voor als 'n priester in zijn huis, zooals hij 't zijn vader en zijn grootvader had zien doen, daar week hij geen streep van af. Aan hem, den grooten Reyer, kon je zien, dat de oude Bijbel waarheid sprak. Het stond er immers duidelijk: „Ende alle deze segeningen sullen 4 50 over u komen, ende u aentreffen, wanneer gij der stemme des Heeren uwes Godts sult gehoorsaem zijn. Gesegent sult gij zijn in de stadt en gesegent sult gij zijn in 't velt, gesegent sal zijn uw korf en uw backtrogh," — — — ja, er kwam haast geen einde aan al de zegeningen, die er opgenoemd werden. De Dominé zeide wel, dat we nergens recht op hadden, — en gelijk had de Dominé stellig, daar zou Reyer niets tegen zeggen, — arme zondaren voor God waren alle menschen, — maar hij hield zich toch maar vast aan 't oude Bijbelwoord, dat heel duidelijk zeide, waar op 't stond. En als Reyer Zondags in de ouderlingenbank zat, hoog en rustig achter zijn Statenbijbel, dan voelde hij den zegen vastliggen als erfenis van zijn vaderen, die daar vóór hem gezeten hadden. Met iets van medelijdende verwondering keek hij naar den Dominé op, die, jong als hij was, nog midden in den strijd stond, en van zijn vastigheid natuurlijk niets weten kon. Daarom vergaf hij het den Dominé ook graag, dat hij hem, den grooten Reyer, zoo weinig begreep en zich maar krampachtig vast bleef klemmen aan de oudheid van 't gebouw, alsof hij daarin steun zocht. Neen, wat de oude kerk betrof, daarover zouden hij en de Dominé 't wel nooit eens worden, al 51 stond hij in zijn liefde voor 't heiligdom ook vlak naast Koning David. Iedereen kon wel zien, dat Reyer 'n groot man was; hij was ontegenzeggelijk de grootste man van het dorp. Misschien kwam 't ook wel, omdat zijn hofstede zoo heel eenzaam lag tegen 'n mooie donkere boschgroep aan, zoodat hij altijd sprak van : „Mijn bosschen", omdat er niemand anders in de buurt woonde, die datzelfde met evenveel recht kon zeggen. En lag niet buiten zijn akkers de onmetelijke heide met de golvende zandheuvels in 't verschiet, alles alsof 't heel eigen bezit was ? Want je kon uren in die richting loopen, zonder 't geluid van een menschelijke stem te hooren, die ook een deel kwam opeischen, van het wijde, wonderstille land. Ja, misschien kwam 't wel hierdoor, dat niemand van de menschen in 't dorp iets scheen te gevoelen van het gevangenisleven, dat je in de groote stad soms zoo geweldig benauwen kon. Ze liepen hier allen met groote, rustige schreden, alsof ze vrij waren, of heel de aarde, heel de hemel hun persoonlijk eigendom was, en de tijd geen harde meester, die hen voortdreef naar het einde. Ieder hofsteetje, zelfs het armste, had iets van het koningserf van den grooten Reyer, verdoken als het lag onder 'n donker dennengroepje voor 't felle zonnebranden en 't wilde zandgestuif. En overal 52 spreidde 't teere berkenloof 'n vroolijk lichtgroen langs 't blauwachtig zwart; ieder had zijn seringenhaagje, in 't voorjaar purper van geurige trossen, — 'n goudgelen bijenkorf, twee, drie in 'n beschut hoekje, en voor ieder was 't uitzicht vrij tot in de wijdste verten. Daarom was 't geen wonder, dat je, uit de groote stad komende, 'n gevoel kreeg, alsof hier nu werkelijk vrijheid was, want aan hemel en aarde kwam geen einde; de blauwe heuvelen, die den horizont belijnden, waren immers diep als de grondelooze zee; de heiwind zong er zijn vrijheidslied en zweepte met zijn reuzenvlerken 't witgouden zand zoo glad en effen als 'n spiegel, zon en wolken speelden ongestoord haar dartel licht- en schaduwspel, — te tijd scheen hier verzonken in de eeuwigheid. Want de tijd was 't immers, die 't leven in de menschenwereld tot een gevangenis maakte! De tijd sloot je aan alle kanten in, maar tegelijk joeg hij je voort met altijd wreeder geweld, tot je eindelijk begraven werd in je eigen, moeizaam gesponnen kleed. Want vrij werd je nooit! . . . . Spinnen moest je aan 't eigen begrafeniskleed met 't harde, wreede garen, dat de tijd je gaf.... Toch was er Een de heele wereld doorgaande, om, die gevangen waren, bij de hand te nemen en uit den tijd in de vrijheid te zetten. Dat was het allerheerlijkste, wat er met een mensch gebeuren 53 kon, maar ach, 't drukke leven versmoordde zoo dikwijls 't geluid van Zijn voetstappen, de klank van Zijn stem; — en daarom meende je telkens, dat in de groote stilte achter de heuvelen waar rust woonde, de vrijheid ook wel komen zou. En even, — als je midden tusschen de witte, naar verren horizont wegdeinende zandgolven stond, en de heiwind zoo heel zachtjes begon te zingen, en je heel het lichte, zingende, trillende leven om je heen voelde, — was 't, of 't gevangeniskleed van je af begon te glijden. Je kon ademhalen en hart en handen opheffen naar den hemel, of je ziel nu vleugels kreeg, om op te vliegen naar de vrijheid; — maar dan kwam herinnering aan wat je achtergelaten had, en dan wist je opeens, dat er niets werkelijk achtergelaten was, want herinnering bleek enkel de stem van wat er diep in je hart leefde: kommer en schuld, en een vage angst voor den tijd, die toch weer alles ging begraven; en wat je meende, dat vleugels aan je ziel had gegeven, was enkel 't verlangen, dat hier begon te zingen, omdat 't zich nu heel dicht bij zijn bevrijding Waande. Dan kwam de pijn in dubbele scherpte, want je had de gevangenis meegedragen, dat wist je nu heel zeker, — het was je eigen hart, en Tijd stond er alleen als de groote gevangenbewaarder, die maar eens voor ieder de deur opende. En den kreet om 54 vrijheid uit het diepst van je ziel geweld, hoorde je duizendvoudig in de stilte herhaald ] — was het de echo tusschen de heuvelen ?. . . . of, was het de klacht uit de groote menschenwereld, waar je toch onlosmakelijk mee verbonden was, die aldoor in je voortklaagde ?. . . . of, was hier, ook .... Maar, wat daar ook van zijn mocht, — de groote Reyer was een vrij man, daar kon niemand ooit iets tegen inbrengen. Kleine Reyer had verdriet. Hij zat met de ellebogen op tafel, de smalle, witte vuistjes stijf tegen de oogen gedrukt. Schreien deed hij niet licht, maar nu was 't toch heel moeielijk zich groot te houden. Den vorigen dag was er een veekooper uit de stad gekomen en had 't mooie, roodbonte kalfje weggehaald. Vader had nog wel altijd gezegd: „Dat is Reyer's kalfje", omdat, 't net op zijn verjaardag geboren was. 's Morgens voor schooltijd ging hij geregeld met Jans 't roodbontje en 't zwartje met den witten neus in de schuur voeren. Hij mocht altijd den emmer vasthouden voor 't roodbontje, en 't was wonder, zoo goed als 't beestje zijn kleinen baas al kende. Als Reyer in de schuur kwam, stak het den kop tusschen de spijlen door en rekte de ruige tong naar Reyer's hand. En nu had vader heelemaal vergeten, dat 't roodbontje van hem was, en 't aan een vreemden man verkocht. 55 Kleine Reyer was ontroostbaar over 't verlies van zijn kalfje. Niets kon hem bewegen nu met Jans naar de schuur te gaan, om 't arme, alleene zwartje te voeren, 't Hielp niet, of vader zeide, dat 't roodbontje niet tierig genoeg was, en dat hij 't daarom maar bijtijds verkocht had, j— dat 't mooie zwartje nu aan hem behoorde, en dat hij al 't geld voor 't roodbontje in zijn spaarpot zou krijgen, 't kind liet zich niet troosten. Zelfs de boterham bleef onaangeroerd, al had moeder die ook nog zoo dik met suiker bestrooid. Zijn kalfje was weg en vader had 't toch heusch aan hem gegeven. Op school was hij stil; zijn blauwe oogen stonden nog grooter en vragender dan anders, — kleine Reyer was heelemaal in de war, — vader, .... 's Middags had hij ergen honger, en de worst en de snijboonen roken o zoo lekker! Stil als een muisje begon hij mee te eten. Af en toe keek hij schuw naar zijn vader op, tot groote Reyer hem goedkeurend op de wang tikte. „Nu was hij een groote jongen, nu zou vader hem 't zwarte kalfje geven, dat mocht hij dan altijd houden, en 't was veel mooier en sterker dan't roodbontje." Kleine Reyer's stalen vorkje sloeg klinkend tegen den rand van 't bord, de ellebogen kwamen weer op tafel, de vuistjes stijf tegen de oogen j arme roodbontje was van hem, vader had 't hem gegeven; en nu had vader 't toch verkocht! 56 Geen helpen aan! of vader al beloofde, dat later alles van hem zou zijn, al de koeien: Roos en Doortje en Mietje, en de paarden, Bles en Bruine, — of moeder al probeerde hem weer aan 't eten te krijgen met allerlei lieve woordjes, 't kind was ontroostbaar. Groote Reyer zat gewichtig in zijn stoel achterovergeleund, innerlijk trotsch op zijn jongen. „Hij is net als zijn vader", dacht hij, „recht is recht". Jans en de knechts maakten er onder elkander grappen over: ,,'t Kind was al krêk zoo eigenwies as de baas", maar hardop aanmerking maken durfden ze niet. Toen groote Reyer na den maaltijd „Amen" gezegd had, zat 't ventje nog in dezelfde houding. Nu werd 't hem toch te machtig. Met 'n bruuske beweging stond hij op, zoodat 't kind hem angstig aankeek; hij begreep niets van vader, — en nu zou hij zeker straf krijgen, omdat hij niet had willen eten. Reyer nam hem op z'n knie in den grooten leunstoel en sloeg zijn arm om 't teere lijfje heen. „Ie bint vaders's jungsken, —wat? vaders jungsken" .... deed hij innig. Opeens barstte 't kind in tranen uit. Vader was toch niet boos, omdat hij niet had willen eten, — en tegen zijn vader's schouder schreide hij zijn verdriet uit, over 't arme roodbontje. „Vader's jungsken, wat?. . . . vader's jungsken", suste groote Reyer. 57 Toen was alles weer goed voor 't kind. Dienzelfden zomer gebeurde het. De droogte was ontzettend; het vee stond op stal, omdat er geen grassprietje meer in 't weiland te vinden was. Zelfs de avonden brachten geen verkoeling, 'n Loodzware dag had weer traag naar zijn einde gezocht. Door de nachtstilte kon je nog hooren 't hijgen van 't loome leven. De Dennenhorst sliep, weggedoezeld tegen 't zwart van den boschrand. Opeens leek 't of de hooge, rechte stammen als gloeiende toortsen opbrandden. Al 't zonnevuur van de laatste weken had zich opgezameld onder de bemoste rietdaken van den Dennenhorst, 't Had er gewoeld en gewerkt, tot 't er ineens aan alle kanten in bloedroode vlammenpracht uitgebroken was. Niemand, die iets vermoed had van dat werken in donker, en niemand, die tijdig hulp kon bieden. Toen de morgenzon het zwarte bosch in weelderig blauw-groen op deed lichten, was er van den Dennenhorst niets over dan een rookende puinhoop. De erve der vaderen was in een oogenblik tijds in vlammen opgegaan en niets, bijna niets had Reyer kunnen redden. Bij Mor en Jenneke in de keuken zat Reyer's vrouw, bleek en strak als altijd, zonder een woord 58 te spreken dien heelen volgenden dag en nog vele dagen daarna. Meester had kleinen Reyer bij zich genomen, 't Kind zat dicht tegen Janneman, meesters jongetje aangedrukt; — 'n lichtgrijs blousekieltje had hij aangekregen en den Zondagschen strik van Janneman, den donkerblauwen met witte stippeltjes; 't was veel mooier dan zijn manchester kieltje. Nu waren hij en Janneman broertjes geworden. „En 't zwartje met den bles is er uitgekomen", vertelde hij gewichtig, „die stond 't dichtst bij de staldeur; hij is zoo mak, daarom kon vader 'm nog krijgen, de andere koeien waren bang" .... Kleine Reyer had 'n warm, veilig plekje gevonden. Hij mocht net zoo lang bij Janneman blijven tot vader weer 'n huis gebouwd had. — Groote Reyer zat in donker; zoo donker was 't, dat hij geen hand voor oogen kon zien, de donkerheid stond als 'n muur om hem heen. De wijde wereld was opeens heel klein geworden, zoo klein, dat 't scheen of er voor hem geen plaats meer was overgebleven. En als hij aan 't denken ging, werd 't hem hoe langer, hoe enger. Want van zijn mooie akkers en weilanden moest hij nu wel verkoopen, om opnieuw te kunnen beginnen; hij had immers geen dak meer boven zijn hoofd, geen veestapel, zelfs geen gereedschap meer; — want van verzekeringen had hij nooit iets willen 59 weten, zeker als hij zich altijd gevoeld had van zijn erfenis, — van zijn God. Daarom durfde hij nauwelijks zoo ver denken, want dan kromp het heele leven om hem in, tot er niets overbleef, dan hijzelf.... Ja, hijzelf, dat was hij toch altijd geweest hijzelf, .... hijzelf! .... Dien heelen eersten dag en de daaropvolgende dagen zwierf Reyer half verwezen om de puinhoopen; want 't allervreeselijkste was, dat, met de erfenis van zijn vaderen, ook de God van zijn vaderen weggegaan was. Er was niets overgebleven dan hijzelf.... hij zelf.... Dat werd 't punt, waar hij radeloos op vast bleef zitten. Hijzelf was er toch nog? Neen, hijzelf was er juist niet meer, hij was immers niets meer, zonder de erve van de vaderen! Maar hijzelf was er toch altijd geweest, Reyer van den Dennenhorst! En de God van zijn vaderen dan! —de God van de belofte! in wien de erfenis vast lag! waarom was Hij er nu opeens niet meer? En altijd had hij Hem trouw gediend! . . . . Reyer was heelemaal in de war. Iederen avond kwam Mor met den meester, om hem mee naar huis te nemen. Daar vond hij zijn bleeke vrouw, altijd op 't zelfde 60 plekje bij den haard. Ze zeide nooit iets, maar keek hem angstig-vragend aan, met de oogen van kleinen Reyer; precies zoo had kleine Reyer hem aangekeken, toen 't roodbontje weg was; maar hij kon geen woord zeggen om haar te troosten. Was 't dan zijn schuld, dat de Dennenhorst afgebrand was? Ze moest hem zóo niet aanzien, zóo niet. 't Leven sloot zich toch al zoo eng om hem heen, dat hij zich niet meer bewegen kon, maar als zij hem zoo aankeek, dan was 't of hijzelf inkromp, of er van hemzelf niets meer overbleef. En hij moest zelf toch iets blijven, om voort te kunnen leven, om opnieuw te kunnen beginnen; kleine Reyer was er ook nog, voor 't kind moest hij zorgen. 't Heele dorp leefde met Reyer mee. Niemand dacht er meer om, dat hij eens ,,de groote Reyer" geweest was, en ongerust vroeg ieder zich af, waar 't heen moest, omdat hij niets deed, geen begin maakte, geen plan zelfs. Dikwijls kwam de Dominé hem bezoeken. Als hij Reyer dan zoo gebroken zag zitten, vroeg hij: „Kan je niet meer vooruitzien, Reyer, heelemaal niet? — maar dan moet je terugzien, — de God van de vaderen leeft immers nog!" Maar Reyer schudde troosteloos 't hoofd. Met den Dennenhorst was alles verloren, — de belofte en daarmee ook 't geloof. 61 Tot eindelijk de Dominé tegen hem zeide: „Je moet den Dennenhorst loslaten, Reyer, de Dennenhorst is je God; — niet voordat je hart losgelaten heeft, kan je den God van je vaderen weervinden." Toen de Dominé weg was, bleef Reyer zitten met 't hoofd in de handen; hij steunde van pijn. De Dennenhorst was een stuk van zijn geloof. Dominé wist niet, wat hij zeide; — hoe kon hij dat loslaten! Als R eyer Zondags in de kerk kwam, jammerlijk vergrijsd als hij was, keek ieder vóór zich, om hem niet nog meer te kwetsen. Met gebogen hoofd zat hij in zijn bank achter den Statenbijbel, denzelfden Bijbel, die eens aan den grooten Reyer toebehoord had. En soms was 't of de oude stemmen weer begonnen te spreken, maar nu met 'n nieuwe sprake, die hij nog nooit gehoord had. Hoe 't zoo was, begreep hij niet, maar dan kwam plotseling 'n brandend verlangen in hem, om neer te knielen, er zelf maar niet meer te zijn. De tranen wilden hem in de oogen springen, als de gemeente met den Dominé bad, om de komst van den Eenen, die genezing en vrijheid bracht voor die gebroken waren en gebonden; . . . . maar juist, als hij meende te kunnen buigen, zoo diep als hij nog nooit gebogen had, kwam de angst, —■ want nu wist hij wel, dan hij den Dennenhorst los moest laten, om de hand van dien Eenen te kunnen 62 grijpen; — als 'n vuur begon de angst in hem te branden : de Dennenhorst was 'n stuk van zijn geloof, was 't laatste wat er nog van hemzelf overbleef, en in doodsnood greep hij zich aan dat laatste weer vast. Hoe lang! .... hoe lang?.... Maar in 't heiligdom, waar de vaderen aangebeden hadden, bleven de oude stemmen weerklinken ; en iederen Zondag zat Reyer op zijn oude plaats... want niemand, die daar nooit iets van gevoeld heeft, kan weten, hoe sterk de Eene is, die binnenkomt, als de twee of drie in Zijnen Naam vergaderd zijn. V. De donkere Opgang. Oude, blinde Maartje stond voor de deur van haar huisje en tuurde met haar groote, lichtlooze oogen den Brink over in de richting van de kerk. Af en toe lachte ze zachtjes voor zich heen, . . . of, eigenlijk „lachen" kon je 't niet noemen, want Maartje was heel, héél oud, en dan gaat de zilveren klank, het licht weg uit den 4ach; dan gaat 't weer gelijken op de geluidjes van een klein kindje, dat het hart der moeder zoekt. En dat is heel natuurlijk, 63 want als je zoo oud geworden bent als Maartje, en zóó vroom, den ben je dicht bij huis, je bent het kind, dat door den Vader verwacht wordt. .... En zóó stond Maartje met haar blinde oogen uit te zien, en lachte.... lachte op haar oude wijze; .... maar als je goed luisterde, meende je opeens te bemerken, dat het „lachen" eigenlijk „schreien" moest heeten, zoo nokkend kwam 't er uit. Er waren geen tranen, haar verdroogde lippen trilden niet, maar haar rimpelgezicht was wonderlijk vertrokken; — ze geleek niet meer op de oude, stille Maartje van vroeger, met al het licht van haar ziel op haar vredige gelaat. „Maartje is kindsch geworden," zeiden de menschen, „het wordt tijd, dat onze lieve Heer haar thuis haalt." Als Maartje daar een tijdlang gestaan had, kwam de kleindochter, en nam haar bij de hand en geleidde haar, zonder een woord te spreken, naar binnen. Ze ging gewillig mede, maar even later stond ze weer op en zocht weer de deuropening, alsof een stem van buiten haar onweerstaanbaar riep. Maartje was stokdoof geworden. Geen enkel geluidje drong meer tot haar door, zelfs de stem van den Dominé niet, als hij den Naam van den Eénen noemde, die het licht in haar ziel ontstoken had, toen haar oogen donker werden. Niemand kon meer met Maartje spreken, en als 64 je haar zoo voor de open deur zag staan, turend naar iets, dat ze toch niet zien kon, kwam er een diepe angst in je, of mogelijk ook 't licht daarbinnen uitgebluscht zou zijn. — De Dominé bezocht haar dikwijls. Hij wistMaartje's geschiedenis; ze had hem die zoo vaak verteld, dat hij ze haast woordelijk van buiten kende. Hij kon wel niets zeggen, maar haar hand kon hij drukken, — ze herkende altijd terstond den vasten greep, ze voelde zijn hooge, sterke gestalte en dat bracht wat leven op haar gezicht. Dan begon ze snel-mompelend te spreken, voor ieder onverstaanbaar, behalve voor hem, omdat hij alles wist. „Maartje is weer op haar moeielijken lijdensweg van vroeger," zeide de Dominé, „ze leeft weer in het witte huisje bij den zwarten heuvel, en meent, dat ze dien heelen donkeren opgang nog eens maken moet, .... ze droomt: .... als ze wakker wordt, zal ze de heerlijke werkelijkheid zien." Hij kon niet anders doen, dan haar herhaaldelijk de hand drukken, opdat ze weten mocht, dat er iemand was, die den weg kende en met haar medeging. Ie begriept mien, Dommenie, ie begriept mien," mompelde ze dan, terwijl een werkelijke snik zich naar buiten wrong .... en zoo ging Maartje haar laatsten moeielijken lijdensgang. — 65 Als je op een mooien zomerdag, achter Reyer's hoeve het diepe dennenbosch ingaat, dan wordt het je daar soms wonderlijk te moede. Er is geen sterveling te zien, toch heb je aldoor 't gevoel dat er iemand naast je wandelt. Misschien is het 't zachte gefluister van den zomerwind, of het mysterieuse spreken van de stilte — de stem in je eigen ziel; —. misschien ook is het de wonderlijke speling van de zonnestralen op den weeken, veerenden naaldenbodem, of het tooverachtiglichtende violet op de stammen, — je weet het niet.... Er is iets, dat je voortjaagt naar het einde van de dennenschemering, en als je eenmaal, tusschen de boomen door, het goudige golven ziet van de witte zandheuvels, dat begint het hart je te bonzen van hartstochtelijk verlangen, om het mystérie te ontvluchten in de volle, wijde heerlijkheid van het open land onder den glimlach van Gods vrijen hemel.... Nog even gindschen kleinen heuvel op, en dan maar nu sta je opeens voor 'n laagte en daarin schuilt onder zwaren dennengroei 'n grauwwit huisje weg, vervallen en verlaten, 't Pleisterwerk is afgebrokkeld, de ruitjes zijn gebroken; boven den ingevallen put hangt nog 'n oude emmer aan een roestigen katrolhaak. Geen spoor van 'n menschelijk wezen op het ledige erf. Zoo troosteloos ziet er alles uit, dat je plotseling 5 66 gevoelt: Dit moet 't mystérie zijn, dat aldoor met je meegegaan is, heel het diepe dennenbosch door, en daarom wil je het heuvelje op, om licht te zien en hemel boven je. Maar boven gekomen, als, na de eerste geweldige lichtverblinding je oogen weer helder en klaar de dingen onderscheiden, overvalt je een angstige beklemdheid, 't zelfde gevoel van wee, als daar beneden bij het witte huisje; want vlak tegenover je, midden tusschen de vol-zonnige zandgolven, rijst uit de diepte aan je voeten, een hooge, donkere heuvel op, geheimzinnig-zwart bij al het witte, lichte. Zijn geheele donkere Noordzijde heeft hij naar het dennenbosch gekeerd; geen zonnestraal laat ooit zijn glimlach langs die helling glijden, van boven tot beneden met kort, zWart-groen mos bedekt. Er bovenop staat een enkele lage, door den stormwind verkromde en verwrongen den met 'n breede verwilderde kroon. De tegenstelling met al 't lichte er om heen is zoo geweldig, dat je onwillekeurig huivert; die verwrongen den op den eenzamen heuveltop is als een aangevochten ziel, alleen-in-doodslijden. Er is geen pad, dat tegen den heuvel opvoert, toch weet je intuïtief, dat daar iemand naar boven geworsteld moet zijn. Je denkt aan de oude schilderij van den olijvenhof, met de drie sluimerende gestalten op den voorgrond, en in de verte, aan 67 het einde van den donkeren opgang, waar het licht begint, een eenzame figuur. Vorm en trekken zijn niet recht te onderscheiden, maar de houding is van Eénen, die waakt en weent, die worstelt met al de booze machten, die de schoone, zonnige aarde benauwen en verwoesten.... Je hebt het mystérie uit het dennenbosch medegenomen, 't staat daar voor je, levensgroot; of er verband is tusschen het vervallen huisje beneden en dien worstelenden den op dien donkeren heuveltop. — In dat witte huisje woonde heel, héél lang geleden, Maartje, mooie Maartje, zooals iedereen haar noemde. Al de boerenzoons uit den omtrek, tot zelfs de rijke Reyer van den Dennenhorst, de vader van den grooten Reyer, hadden haar ten huwelijk gevraagd, zoo mooi was ze, en zoo vroom ook! Maartje was vroom, omdat ze mooi was, en gelukkig bij haar moeder in het hagelwitte huisje onder de dennen. Ze had alles, wat haar hart begeerde: een gebloemd Zondagsch jakje, 'n paar groote, gouden oorbellen, 'n bloedkoralen ketting van vier strengen met 'n reusachtig gouden slot en aan haar Bijbel, twee breede, zilveren klampen. Iedereen was goed en vriendelijk voor haar. En daarom begreep ze den ouden Dominé met 68 de sneeuwwitte haren zoo goed, als hij over „het laatste stuk", dat der „dankbaarheid" sprak. ,,'t Was 't beste en heerlijkste, dat je bereiken kon," zeide hij, en hij moest 't wel weten, omdat hij 't allerhoogste geklommen was; op den top van den berg stond hij, en Maartje's moeder meende altijd, dat zijn haar zoo wonderlijk glinsterde, als het zilver aan den Bijbel, omdat hij al half in 't licht van den hemel stond. En daarom was Maartje zoo blij en zoo vroom, want „dankbaarheid", die kende ze ook. Eens, op 'n mooien Lentedag kwam er 'n jonge boschwachter in 't dorp, — de oude was dien winter gestorven. De jonge boschwachter was lang en donker, met 'n fijn, smal profiel. Hij droeg een groen jagerspak en een groenen hoed met 'n veer. Er was een wonderlijke glinstering in zijn oogen, — de weerschijn van een vuur, dat daarbinnen brandde, het vuur van hartstochtelijke vrijheidsbegeerte, in alles-verslindend zelf-zoeken. Het altijd-buiten-leven, soms weken lang, van dag tot dag alleen, met enkele arbeiders, stug en stil, in de geweldige eenzaamheid van heide en bosschen, had die wilde vrijheidszucht, als een slapend roofdier, in hem wakker gemaakt. De wijde wereld achter de blauwe heuvelen was schoon, maar hier, als hij met 't geweer op den schouder, ver van de 69 beklemming van steenen huizen en afgebakende wegen, door de bosschen of tusschen de zandheuvels dwaalde, hier gevoelde hij zich koning. De pracht van de wijde, glinsterend zandwildernis maakte hem dronken, — 't was alles zijn bezit, en hij wist zich hoog verheven boven het enge, armelijke dorpsgedoe. Doch, toen hij eenmaal 't mooie Maartje, 't frissche kind van de heide gezien had, nam hij dikwijls den omweg door 't dennenbosch langs 't witte huisje naar de boschwachterij. En als hij Maartje toeknikte, of 'n frisschen dronk vroeg, en 'n praatje maakte, werd de zwarte, harde glinstering in zijn oogen tot 'n zachten, warmen gloed, die haar 't hart deed jagen, van wondere verwachtingen .... tot hij eindelijk, op een zomermorgen, haar vroeg zijn vrouw te worden. De moeder wilde er niet van hooren; niemand wist iets van hem af, en Maartje kon beter, vond ze; doch toen ze bemerkte, hoezeer het hart van haar kind aan den jongen boschwachter hing, eindigde ze, met toe te geven; — maar de boerenzoons uit den omtrek vertrouwden hem niet, hij was niet zooals zij... . en ze vergaven het den vreemden man nooit, dat hij het mooiste meisje uit het dorp gewonnen had. Maartje was overgelukkig. Niemand was zoo goed als hij en zoo geleerd. Hij wist alles van de boomen 70 en de bloemen, tot zelfs van de leelijke paddestoelen toe. Hij kende de stem van iederen vogel, hij wist te vertellen van de groote, roode mieren en van de kleine, groene kevertjes tusschen het mos; er ging 'n geheel nieuwe wereld voor Maartje open. Toen de heide bloeide, zaten ze dikwijls op den heuvel, waartegen 't witte huisje aanleunde, en luisterden naar het dommelige zoemen van de bijen en het geronk van de vliegen en muggen in de warme Augustuszon. De heele zoom van het bosch was nu afgezet met 'n breeden rand van fluweelig purper; hier en daar klom 't tegen de witte zandhellingen op, en diep in de kommen lagen groote, bloeiende purperplekken dicht omkranst door 't fijnste zilver-blad. Alleen de zwarte heuvel bleef onberoerd door de wondere heerlijkheid van de natuur. Hij stond er naakt en zwart als altijd, en de verwilderde, oude boom was als de levende onrust, .... een openbaring van wat zich verborg achter de dingen van schoonheid en liefde in het leven .... „Dien krommen, leelijken den laat ik omhouwen en de zwarte helling afgraven," zeide de jonge boschwachter eens, toen ze daar weer samen zaten, „die donkere reus behoort hier niet, hij bederft al het mooie, lichte." Maar daarvan wilde Maartje niet hooren. Als klein kind was ze o zoo bang geweest voor dien krommen 71 boom; vooral 's avonds, als 't donkerde, en 't precies leek, of er 'n menschelijk wezen stond, met de armen angstig uitgestrekt. Later had ze hem liefgekregen, omdat hij zoo leelijk was en zoo oud, en omdat hij zoo droevig alleen stond, ver van de andere boomen van het bosch. Ze vertelde, dat de menschen uit het dorp hier 's avonds nooit alleen langs durfden gaan, omdat ze vast en zeker geloofden, dat 't bij dien heuvel spookte. Toen werd hij heel boos, en zeide, dat ze niet mocht luisteren, naar dat dom gepraat, waarvan de wilddieven gebruik maakten, om hun bergplaats veilig te houden; ze moest den heuvel maar eens omloopen; in de diepe holten aan de andere zijde, waren duidelijke sporen van hun bedrijf. Zij zag niet de hevige onrust in zijn oogen en lachte de donkerheid weg van zijn gezicht en liet hem beloven, dat hij haar den ouden boom zou laten .... Hij zelf begreep niet den vagen angst, die hem altijd bekroop bij het zien van den zwarten heuvel; want bijgeloovig, zooals het achterlijke dorpsvolk, was hij niet, en toch, .... en toch, .... misschien was het de groote, ontzagwekkende stilte, die je hier op 't laatst zoo wonderlijk beroerde, als niets in het groote ontroerende leven ooit vermocht te doen. Daarom trachtte hij langs den heuvel 72 heen te zien naar de zandzee met haar witte, glinsterende golven tot aan den blauwen horizont, en begon te vertellen, van wat daar achter lag, de groote stad met al haar rijkdom en heerlijkheid. Zij dronk zijn woorden in als levend water; het rood op haar wangen werd dieper, haar oogen fonkelden als sterren in 'n klaren zomernacht, en deden hem alles om zich heen vergeten. „Mijn blonde, bloeiende erica," zeide hij, „wat zal je mooi zijn, als we in ons huisje wonen met de nieuwe meubeltjes! Echte dameskleederen zal ik voor je laten komen uit de stad, dan ben je de koningin van het dorp!" .... Het volgende voorjaar trouwden ze, en alles kwam, zooals hij haar voorgesteld had, de dameskleederen en de nieuwe meubels, maar 't was, of ze met haar boerinnenpakje iets achtergelaten had in 't witte huisje. Ze kon zichzelf niet terugvinden in de boschwachterswoning, ze vond er haar man niet.... .... „Je bent veranderd," zei ze soms ongerust, — en hij weer, met 'n vreemden, bijna toornigen blik in zijn oogen: „Neen, maar jij bent veranderd! Waarom ben je niet meer mijn mooie, blonde erica?" Dat deed haar pijn; in stilte weende ze er om en verlangde terug naar het witte huisje, diep onder de dennen. Ze schonk hem kinderen, ze gaf hem heel den schat van haar hart, maar hem vond ze nooit. Hij was 73 er eigenlijk ook nooit geweest voor haar, hij was er enkel voor zichzelf; en toen hij haar eenmaal zijn eigendom wist, voor goed, was de bekoring weg; ze werd de keten, die hem binden ging aan 'n vaste plaats in het enge, benauwende leven, de wijde eenzaamheid werd 'n kerker, waarin zijn hartstochtelijk begeeren zich te pletter zou stooten. Want zij kon hem niet volgen; ze kende immers het leven niet, en in haar steedsche kleeren was ze gebleven het onnoozele kind van de heide; hij zag haar nu in al haar onnoozelheid .... en in stilte haatte hij haar, omdat zij de keten was, die hij niet af kon schudden, niet durfde, omdat hij den stillen wrok van het dorpsvolk vreesde. Dikwijls bleef hij den geheelen dag aan 't werk en kwam niet thuis voor 's avonds laat, met harde, toornige woorden over de luiheid en ongeschiktheid van zijn arbeidsvolk, dat hem haatte en vreesde tegelijk, dat wist hij maar al te goed. Soms ook bleven de booze woorden uit, dan was er 'n weeke buiging in zijn stem en 'n zachter glans in zijn oogen; maar ze bemerkte aan 't trillen van zijn handen en aan den rooden gloed op zijn gezicht, dat hij had trachten te vergeten, en weende er om, en bad, dat de booze geest geen macht over hem mocht verkrijgen .... Zoo leefde ze eenzaam naast hem voort en werd al bleeker en stiller. 74 De dagen kwamen en gingen, maar, noch de pracht van de purperen heide, noch de frissche groei van de jonge dennenplantingen, noch de vreugde van den schoonen arbeid, als de bijlslagen van de houthakkers weerklonken door het dennenbosch, of de prachtige trekossen met rustige kracht het golvende land in diepe voren opploegden, noch de heftige storm en regenvlagen, de wilde sneeuwjachten, — niets van wat vroeger het onstuimige hart van den boschwachter, vroolijk gemaakt had, vermocht hem nu meer te beroeren. Alleen zijn oudste jongen, van zes jaar, die lenig, slank en zwart was, zooals hij, en even ontembaar, kon soms wat blijdschap in zijn oogen brengen. Naar het kleine, plomproode ventje van drie, en het teere meisje, blond als de moeder, dat op hem volgde, keek hij niet. .... Eens, in 'n lichten Octobernacht, lag Maartje wakker en luisterde. Haar man was dien heelen dag uit geweest en laat thuis gekomen, bleek van drift, omdat 'n jonge opzichter hem na 'n terechtwijzing driest gebrutaliseerd had. Met harde, wreede woorden had hij Maartje geslagen, omdat hij haar als de oorzaak voelde van zijn ondergang. Zij was zwijgend ineengekrompen, maar haar oogen haar wondervolle sterrenoogen, 't eenige, wat er nog 75 van zijn mooie, bloeiende erica over was, hadden hem zoo wanhopig-verwijtend aangezien, dat hij teruggebeefd was voor zichzelf. Maar ach, de reuzensterke, de geweldenaar in hem, dien nog nooit iemand had kunnen overwinnen, had de overhand behouden, en met 'n vloek was hij de deur weer uitgegaan, 't geweer op den schouder. Er waren stroopers aan 't werk geweest, die wilde hij gaan verschalken, en ze zouden er niet gemakkelijk afkomen, ditmaal. Ze luisterde en wachtte .... angstig voor de vreemde nachtgeluiden: 't gekraak van 't kiezel om 't huis, alsof er iemand zachtjes rondsloop, — de scherpe kreet van 'n nachtvogel, — 't zuchten in de hooge dennen, 't bonzen van haar eigen, wachtend hart.... Daar klonk plotseling 'n geweerschot... en nog ëen .... Toen schenen alle andere geluiden in de stilte van verschrikking weg te schuilen j alleen haar hart bleef zijn benauwdheid uitbonzen, tot ze 't in bed niet meer houden kon en het venster opende, om al den angst in de wijde nachtstilte uit te dragen, indien het mogelijk was; . . . maar die schoten, — die schoten, waarvan ze maar aldoor de echo tusschen de heuvelen meende te hooren .... Ze wachtte tot den morgen .... vergeefs. — Toen zond Maartje om haar moeder, maar vóór- 76 dat de oude vrouw er was, kwamen de anderen, de menschen uit het dorp, die haar man gehaat hadden en stortten al den stroom van hunwreede, zelf-voldane medelijden over Maartje uit. Ze hadden hem immers nooit vertrouwd, en altijd wel geweten, hoe slecht hij haar behandelde. Nu was hij voor den dag gekomen in zijn ware gedaante. Aan den voet van den zwarten heuvel was het lijk gevonden van den ouden Jakob, 'n daglooner van den rijken Reyer van den Dennenhorst, — een eindje verder op, zijn zoon, gewond en bewusteloos. Stroopers waren ze, dat wist 't heele dorp, en gevat moesten ze worden, dat was het recht van de wet.... al was 't hard .... om een paar onnoozele hazen! maar dat de boschwachter er als een dolleman op losgeschoten had, zooals de jongen verteld had, toen hij weer tot bewustzijn gekomen was, alleen, omdat zijn vader, toen hij zag dat er geen kans was om te ontsnappen, den boschwachter uitgescholden had, — dat was schande! en ze zouden 't er ook niet bij laten zitten!" Toen Maartje alles aangehoord had, wenkte ze iedereen de kamer uit... . en legde zich te bed. .... De boschwachter was spoorloos verdwenen. 't Winterde, toen Maartje voor het eerst, aan den arm van haar moeder naar buiten wankelde, een 77 bleeke, ingezonken vrouw, die letterlijk niets meer over had van de mooie, blonde Maartje van vroeger. Nu wilde ze weer naar het huisje, diep onder de dennen, om daar met haar stadsche kleederen, heel het droevige verleden af te leggen, om weer een kind van de heide te worden, waar ze thuis behoorde; — haar man was dood voor haar. Maar ach, dat ging zoo moeielijkl De schande volgde overal; zij zag den medelijdenden triomf in de oogen van de jonge boeren, die ze versmaad had; ze hoorde gefluister, ze ving gedachteloos daarheengeworpen woorden op; — toen trok ze zich terug uit het dorpsleven en trachtte met naaiwerk, dat haar moeder voor haar ophaalde, haar tranenbrood te verdienen voor zich en haar drie kinderen. Al weenende werkte ze voort, en vond geen troost. De oude Dominé met zijn zilverwitte haren was gestorven, en niemand scheen den moed te hebben zijn plaats in de groote stilte in te nemen. Ach, nu begreep ze 't wel; hij had op den top van den berg gestaan met zijn dankbaarheid en zijn liefde, zij stond nog in het diepe, donkere dal met al de zwaarte van haar leed. En toen eindelijk ook de 'moeder stierf, was ze geheel alleen. — Zondags, als haar kinderen en alle menschen van het dorp naar de kerk gingen, of rond de korenakkers en tusschen de zandheuvels wandelden, zat 78 zij in haar kamertje en bladerde in den Bijbel met de breede, zilveren klampen. Ze kón den Eenen maar niet weervinden, dien ze in haar jonge leven gezien had, met oogen van wonderbare liefde en teerheid. Altijd las ze van Zijn lijden in den donkeren olijvenhof, van Zijn gebed en tranen, van Zijn zwaren kruisgang, want daar moest ze Hem toch zoeken! Immers was haar eigen leven één lange lijdensweg geworden, waar nooit een eind aan komen zou! Maar vinden deed ze Hem niet! Geen enkele van de schoone Evangeliebeloften paste meer op haar. Ach, ze wilde wel alles, alles dragen, 't zwaarste kruis, dat haar werd opgelegd, alleen de schande niet, die woog te zwaar; daarmede kon ze immers nooit den lichten berg der dankbaarheid bestijgen, tot ze weer Maartje was van vroeger. Daarom klom ze geen enkele maal langs het smalle dennenpad achter het huisje naar boven, om haar oogen over het wijde, lichte land te laten dwalen. Ze wilde den zwarten heuvel niet zien, waar haar schande begonnen was. En ze haatte den man, die haar gemaakt had tot wat ze nu was, met een bitteren, schreeuwenden haat. Zoo leefde en werkte ze al weenende voort tot haar oogen dof en donker werden. Haar twee zonen groeiden op, en toen ze de 79 geschiedenis van hun vader hoorden, konden ze het in het dorp achter de heuvelen niet meer uithouden, en trokken de wijde wereld in. Haar eenige dochter trouwde en kwam te wonen in een aardig huisje op den Brink naast ouden Renger's schaapskooi. „Noe mot moêder bie mien in huus komm'n," zei ze, ,.ie motten niet zoo vuile alleene wèzen," doch Maartje weigerde hardnekkig. Ze wilde het oude huisje niet verlaten. Naar het dorp gaan, was hetzelfde als haar schande aanvaarden, en dat kon ze niet Eens, op 'n kouden winteravond, zat ze rillend in haar keukentje met de voeten op de haardplaat. Het hoofd tusschen de handen, de ellebogen op de knieën gesteund, tuurde ze naar het spelen van de vlammetjes om het hout, en het roode gloeien van de asch er onder. Zoo zat ze dikwijls in den laatsten tijd; het werken bij petroleumlicht werd haar te moeilijk en de zwarte letters in den ouden Bijbel begonnen zoo in elkander te vloeien, dat ze 't ééne woord niet meer van 't andere los kon maken. De klink van de deur werd opgelicht, de postbode kwam binnen, legde zwijgend een brief op tafel en ging weer zwijgend heen. Een lange reis had die brief gemaakt, eer hij het eenzame heidorp achter de heuvelen gevonden had, dat bewezen de talrijke, vreemde postmerken. 80 Bevend scheurde Maartje *t couvert open, en begon met uiterste inspanning van haar benevelde oogen het groote, zonderlinge schrift te lezen, door 'n onbekende hand geschreven, kort en koel. „Haar man was eenzaam gestorven, ver van het lieve vaderland; met zijn laatste krachten had hij om haar vergiffenis gesmeekt." Maartje liet den brief in haar schoot glijden en bleef roerloos zitten. Den geheelen nacht zat ze daar en bemerkte niet, dat het vuur in den haard doofde en de lamp uitging. Haar handen en voeten werden stijf van koude, ze voelde 't niet. Maar één ding wist ze: Hij was eenzaam gestorven en had naar haar verlangd. Maar zij had gehaat, zijn schande niet willen dragen, nu was hij zonder haar vergiffenis heengegaan In dien nacht streed Maartje haar doodstrijd. — Hij was gestorven,... en toch, hij leefde, voor haar leefde hij nog. Gevoelde ze nu niet in haar eigen verscheurde ziel zijn armelijke verlatenheid, zijn eenzaam wachten? Ze wilde hem zoeken, — ze wilde voor hem lijden, 't eenige, dat ze nog voor hem lijden kon: zijn schande! Haar opgestane liefde leerde haar de schande dragen .... Toen de bleeke winterzon dien morgen maar even boven de kimmen lichtte en al de witberijpte zandheuvels glinsteren deed, alsof er blanke sneeuw op 81 lag, sloop Maartje haar huisje uit, het smalle dennenpad op, dat naar boven leidde. Haar handen zagen paars van koude, haar magere wangen, vuurrood geplekt, waren opgezwollen onder de oogen, strakverglaasd van weenen; haar doode voeten slipten op den gladden naaldengrond, en struikelden over ieder stompje en tronkje, — ze scheen het alles niet te achten. Boven gekomen, stond ze roerloos in het jonge, stralende morgenlicht; de koude vorstlucht benam haar bijkans den adem; fijne, schitterende lichtpijltjes staken haar verblindend in de ongewende oogen. Bevend strekte ze haar verkleumde handen uit naar de warme zonnestralen; — toen kwam er een gevoel van wondere verklaring over haar. Ze bemerkte niet, dat haar knieën begonnen te knikken, dat ze zachtjes neergleed op het witbevroren mos onder de dennen; want haar ziel leefde, zij zelve leefde weer, ze had lief en was gelukkig. Ze was weer Maartje van vroeger, maar toch eene andere. Haar man stond naast haar en wees naar de mooie, lichtende zandgolven, hij wees ook naar den zwarten heuvel vlak tegenover haar, met den eenzamen verkromden den boven op den top,... toen zag ze, tot haar groote ontsteltenis, dat hij plotseling van haar zijde weggleed in de diepte,... ze zag niets meer van hem. ... 82 Angstig begon ze achter hem af te dalen, ze wilde hem volgen, hem zoeken, eerst daar beneden en dan op den zwarten heuvel, de plaats der schande Ze worstelde .... 't ging langzaam, o zoo langzaam ! Maar 'n diep, alles overheerschend verlangen gaf haar reuzenkracht i 't verlangen om den Eénen weer te vinden, dien ze vroeger altijd gezien had in Zijn wonderbare liefde. Ze wilde het zware kruis der schande den zwarten heuvel opsleepen .... ze meende in de verte den ouden Dominé te zien, met zijn sneeuwwitte haren en zijn dankbaarheid, .... dan was ze nu dus op den goeden weg. Op den wintermorgen volgde voor Maartje een lange, donkere nacht in 't huisje van haar dochter op den Brink; want daar hadden ze Maartje heengebracht, nadat ze haar op den heuvel achterhaar huisje gevonden hadden, bijna gestorven van koude en vermoeienis. Toen ze eindelijk haar bewustzijn herkreeg, bleef 't nog nacht. De dochter zette de luiken van het kamertje open en liet de warme lentezon naar binnen, maar voor Maartje wilde 't geen dag meer worden. „De ziekte is haar op de oogen geslagen," zei de dokter; „ze zal nooit het zonlicht meer zien." Toen Maartje de uitspraak van den dokter hoorde, 83 keerde ze zich naar den muur en weende en bad; — totdat in dien eindeloozen nacht de Eéne kwam, die veracht was onder de menschen, voor wien een ieder het aangezicht verborg. Ze herkende Hem nu dadelijk. Hij had er altijd gestaan, al jaren lang, als Eén, die met de misdadigers gerekend werd, de schande van de heele wereld dragend. Maar zij had nooit dien kant uit durven zien, anders zou ze wel geweten hebben dat Hij precies dezelfde was van vroeger, met wonderbare liefde en teerheid in zijn oogen. Hij maakte het zoo licht in Maartje's ziel, dat iedereen vergeten moest, dat haar aardsche oogen verduisterd waren. Nu kon ze van den zwarten heuvel, toch den berg der dankbaarheid beklimmen .... Ze had haar donkeren opgang volbracht. Dat was de geschiedenis, die Maartje verteld had aan den jongen Dominé, die na jaren de plaats van den ouden met de zilverwitte haren, in kwam nemen... Maar nu werd 't toch tijd, dat Maartje naar huis ging; en op een Zondagmorgen na een benauwden nacht, bad de Dominé in de kerk met de heele gemeente, dat de Eéne toch komen mocht, om oude, blinde Maartje voorgoed weer ziende te maken. Toen de dienst afgeloopen was, stond de dochter 84 buiten voor haar huisje en wenkte den eersten, die de kerkdeur uitkwam. De anderen volgden, één voor één, een lange, plechtige stoet. Bij groepjes gingen ze het kamertje binnen, en traden zwijgend weer naar buiten, om plaats te maken. Op 't erfje wachtten ze ademloos tot eindelijk ook de Dominé kwam. Hij stond voor 't bed, waarop Maartje lag, met licht van diepen vrede, op haar oude, stille gezicht. Toen werd zijn hart vroolijk; hij vouwde de handen en dankte, dat Maartje's blinde oogen nu eindelijk de schoone werkelijkheid zagen. Toen hij weer buiten kwam, met al de blijdschap op zijn gezicht, hief plotseling een oude, bevende stem den eindpsalm aan, waarvan de naklank nog trilde in de harten. De heele gemeente viel in; — 't klonk als 'n zegelied. — VI. Avond. Nu is het avond geworden, de avond van een warmen, lichten voorjaarsdag. Het landvolk met ploeg en spade heeft zich dapper geweerd, want de dagen haasten in het lengen naar den korten, al te korten, 85 zomer, en felle nachtvorsten hebben den arbeid buiten dikwijls onderbroken. Maar nu is het avond geworden. Achter 'n blauwe wolkenbank is de zon gaan slapen; langs den hoogen paarlemoeren hemel glijdt een vlucht van violette vederwolkjes, stil als avondmuziek. Het dorre heizand tint zich wonderbaar levendrood, en over alles: 't dorp met 't geboomte rondom de wijde korenakkers, de versch omgeploegde aardappelvelden, de dennenbosschen achter Reyer's hoeve, draalt nog gloed van gouden zon. Dicht achter den scheper aan, moe-geduldig met lichte geluiden, als van zachtjes neerruischenden regen, trekt de schapenkudde de heide af, naar het dorp; in de voorste rij klinken de schelletjes, heel achteraan komen de lammetjes, luid blatend. Langs de dicht opeengeschoolde kudde draaft rusteloos heen en weer de waakzame herdershond. Een enkele, late landman roert nog zijn gereedschap, tot het rozige licht op de drijvende wolkjes geheel verzwonden is. En 't is wonderlijk, zoo plotseling, als nu alles om je heen verandert. De kleuren zijn er nog wel, maar ze geven geen licht meer. Het grijs van de daken, 't groen van berk en beuk, 't blauw van de dennen, ja zelfs de blankheid, van de bloesempracht op de vruchtboomen, 't is 86 alles één van toon geworden, onzegbaar rustigmakend, als vouwden zich de handen tot stil avondgebed. 't Hard-krachtige groen op de roggevelden, 't vlammig levendrood op de heide, alles verliest zijn geheel eigen sprake, — zelfs de wilde zandgolven leggen zich in grijze rust hier en daar nog een enkele verheffing, maar dan zinkt alles terug in wijde, grijze gelatenheid. 't Violet van de heuvelenlinie in de verte is lang verbleekt tot nevelig blauw, nu gaat 't samensmelten met de diepe kleurloosheid van den Oostelijken hemel. Langzaam wordt het floers dichter, de rust inniger. Hier en daar nog 'n zacht avondgesprek van menschen op de bank voor 't huis of op den eikenwal langs den hollen weg, of onder den kastanjeboom op den Brink. 't gebas van een hofhond op een verwijderd erf, 't geloei van een rund in de stalling, 't lied van 'n vogel tusschen 't lindenloover, maar dat is al. — De hemel, in 't Westen nog doorzichtig witgeel, donkert langzaam op, en in 't donker gaat het er schijnen van licht. Nog maar een enkele ster staat hier en daar te pinkelen, toch geeft de heele hemel licht, en als je diep in die verre donkerheid doordringt, komen ze een voor een, neen bij honderdduizenden tegelijk, millioenen bij millioenen, zoodat je oogen duizelend weer de aarde zoeken. 87 Op den Brink is 't nu doodstil. Geluidloos glijden je voeten over 't korte, fluweelige gras, dat Lente welig op deed schieten, vooral in 't midden om de pomp, waar 't water, telkens als de schapen komen drinken, met breede stralen uit den houten drinkensbak vliet, en vruchtbaarheid geeft aan den zandigen bodem. De pomp staat er nu als 'n wonderlijk zwart ding met een puntigen kap op; in 't ronde liggen de schuren en schaapskooien, de school met 't meestershuis donker en bonkig, de pastorie staat er als een vormloos gevaarte, — boven de lindenrij breekt 't stompe kerktorentje de egale klaarte van den avondhemel. In 't dorp achter de heuvelen is 't heel vroeg nacht. Behalve bij den dominé en den meester is nergens meer licht. In oude Rengers schuur hoor je 't ronkend gerucht, en 't bonkend heen en weer geschuif van 't vee. De schuurdeuren zijn nu overdag ook heel dikwijls gesloten, want oude Renger zelf is gaan slapen, vermoeid van zijn berekeningen, op 't kleine kerkhof, dicht bij de oud-moeder, die 't alles nu alleen blijft overwaken. Maar als je goed luistert, is 't telkens, of je de oude, mompelende stem nog hoort; je kijkt gespannen in de richting van de zwarte schuurdeuren . . . of ze ook langzaam open zullen gaan, en je 't grijze hoofd over de kruk gebogen, rustend op de saam- 88 gevouwen handen, in de duisternis zult zien lichten. Want oude Renger behoorde bij den Brink, zooals de oud-moeder, en je meent aldoor, dat hij wel komen zal, als je lang genoeg wacht. Ja, luisteren moet je hier wel, en zien ook, de stilte spreekt, en de donkerheid heeft oogen; want nu 't dagleven slaapt en je niet meer weg kan trekken van wat je zélf bent, nu wordt het andere leven wakker, 't eigenlijke leven, dat zich meestal verschuilen moet, — soms ook wel even aan de oppervlakte komt te raken, maar dan weerangstig zich verbergen gaat, omdat niemand in je eigen wereld je dan meer schijnt te herkennen. Daar was bijvoorbeeld Reyer van den Dennenhorst, eens de groote Reyer. Weken en weken had 't geduurd, eer hij bekomen was van de eerste ontzettende pijn, toen met 't afbranden van zijn hoeve geheel zijn leven in stukken gescheurd werd. Met hem waren de menschen allerwonderlijkst in de war. Want toen had ieder hem heel goed kunnen zien, en toch zeiden allen: ,,'t Is de oude Reyer van den Dennenhorst niet meer, neen daar heeft hij niets meer van.'' Toch was hij in dien tijd juist de oude Reyer van den Dennenhorst; — maar 't allerzwaarste verdriet, dat begint met je uiterlijk leven te verwoesten, graaft 89 zich langzaam dieper, tot het gedaald is in het allerdiepste van je ziel, waar niemand 't meer zien kan. En dan begint de vergissing. Zoo ging 't bij Reyer ook. Zijn gezicht was glad en effen geworden; rustig, als toen hij nog de groote Reyer heette, arbeidde hij op zijn nieuwe hoeve, gebouwd van 't geld der verkochte landerijen. Niemand kon aan hem merken, dat hij zag, hoeveel kleiner ze was dan de eerste, armelijk in haar nieuwheid, als je dacht aan de voorvaderen, die deze hoeve nooit als de hunne zouden herkend hebben. Daarom zeiden de menschen: ,,Nu wordt hij weer de Reyer van vroeger." — Maar ze bemerkten niet, dat Reyer zelf schuil gegaan was met zijn verdriet, en zijn strijd om den ouden Dennenhorst, om zijn leven. Alleen Zondags in de kerk zag je hem soms ineens! Dat kwam door de tegenwoordigheid van den Eenen, die zelf de Waarheid is. Als Hij er is moet altijd alles naar buiten treden, 't kwade zoowel als 't goede, de droefheid als de blijdschap; — en heel duidelijk staat dan op de gezichten van de menschen te lezen, wie ze zijn en hoe ze heeten Alleen de kinderen weten daar niet van, ook niet zij, die geen eigen leven bezitten, de dooden En altijd wonderlijker en verwarrender lijkt 't, dat 90 juist de dooden in de wereld dikwijls de werkelijk levenden schijnen. Daarom kan je in de stilte en de duisternis 't allerbeste luisteren naar de stemmen uit het eigenlijke leven; dat komt ook, omdat dan in je eigen ziel de waarheid wakker wordt, en antwoord geeft, en omdat er dan geen menschen zijn, die verwonderd doen, en hoofdschuddend heengaan, omdat je nu een ander zijt, dan die zij kennen. En als je oog nu door de duisternis heen kon dringen, dan zou je Reyer zien, zoo arm als hij werkelijk is, zoo klein, dat hij niets meer heeft van den grooten man van vroeger, — ja, hij is nog kleiner geworden, dan zijn eigen kleine Reyer De Dominé zegt altijd: ,,Als je den Dennenhorst teruggeven hebt aan den God van de vaderen, dan wordt je weer Reyer van den Dennenhorst." Maar dat is o zoo moeielijk! . . . . Op 't eenzame Hofveld, waar geen boom of struik groeit, is 't vreeselijk donker; 't lijkt er veel donkerder dan in 't dorp, waar toch bij de pastorie hooge, zwarte dennen staan, en de grijze muren van 't kerkje zelfs geen schijntje van licht meer geven, omdat ze heelemaal verborgen zijn achter de eikenhaag en de lindenstammen. Dat komt, omdat op 't Hofveld geen menschen wonen. Enkel 't hutje van Jozef-Oom staat er neerge- 91 zakt in een holte van een met hei begroeiden heuvel. Jozef-Oom woelt op zijn armelijk dronkemansleger om. Hij heeft benauwende visioenen. Goossen staat in een hoek van de keuken, met zijn bleek, misvormd gezicht; het bloed druipt hem langs de kleeren. Zoo heeft Jozef-Oom hem gezien op den avond, toen Goossen zijn laatste glas gedronken had. Jozef-Oom kan 't drinken maar niet laten. — Hij kan Goossen maar niet kwijt worden. — De menschen zeggen, dat er aan Jozef-Oom toch geen eer te behalen is, de Dominé kan gerust de moeite sparen . . . . Jozef-Oom is een onverbeterlijke donkaard .... In 't meestershuis is 't licht nu ook uitgedaan. Meester heeft den heelen avond gewerkt aan plaatjes, die hij zelf geteekend en gekleurd heeft, en nu op houten vormpjes plakt, voor 't arme, stompe Jenneke van Mor en Jenneke, dat 't lezen en schrijven maar niet leeren kan. Misschien zal er met die mooie gekleurde prentjes wat licht in haar doffe oogjes komen. De meester is als een kind, dat niet weet van zich-verbergen. Daarom kennen ze hem ook allen zoo goed. En allen trachtten ze hem te helpen, ieder op zijne wijze, omdat ze hem zoo heel gaarne willen houden in 't dorp achter de heuvelen. 92 En de meester heeft 't dorp zoo lief gekregen In de pastorie blijft 't licht 't langste branden. Voor den Dominé begint ook dikwijls 's avonds pas grootste, allerzwaarste werk; — want er is niets in de heele wereld, dat zoo moeilijk is als bidden. 't is zoo moeielijk als 't leven zelf, — ja, je kunt eigenlijk nooit goed bidden, als je niet bereid bent te offeren, dat, wat je leven is, want dan kan je immers nooit bereiken, die in doodsgevaar zijn. De oude scheper wist 't wel, toen hij Dominé op zijn manier trachtte te helpen, nadat Marregje de kostersdochter zoo droevig aan haar einde gekomen was. En er zijn er zoovelen, zoovelen, die in nood en lijden zijn. 't Is of iedere klacht, bij dag soms maar even beluisterd, nu in de stilte een eigen, duidelijk hoorbare sprake krijgt, zoodat ze als gebed opgaat tot den Eenen, die alles vermag, tot zelfs het doode levend maken. Want 't is met 't gebed als met de klacht. Zijn antwoord vindt 't altijd, in den hemel eerst en dan op aarde; want ieder gebed in den Naam van den Eenen opgezonden, brengt ergens in een bedroefd hart een straal van eeuwig licht, — en iedere overwinning in de kracht van dien Eenen behaald, breekt ergens voor een aangevochten ziel, de macht van den Booze. — GROOTVADER DRIKKES. Zomers, als heel het wijde, eenzame Veenland overdekt was met glinsterend koren, dat als een stroom van zuiver gond kwam neergevloten langs de heuvelhellingen in de verte, scheen het witte huisje van den ouden Grootvader Drikkes als een wondere verrassing van de Natuur, mét het koren te zijn opgebloeid uit de levende aarde, in zoo zuiveren vrede met zijn heele omgeving lag het, witgemuurd en warm met stroo gedekt achter het donkere loof van de seringenhaag. Toch was het heel klein, — en oud !!.... dat kon iedereen wel zien aan het verweerde rood van hier en ginds een enkelen steen, die zijn glanzend pleister losgelaten had. 96 Het eenige venster stond zoo wonderlijk-dicht tegen de deur gedrukt, alsof het vroeger eigenlijk verderaf gestaan had, maar langzamerhand met het ineenkrimpen van ouderdom hoe langer hoe dichterbij geschoven was, zoodat het er nu bijna een geheel mede vormde. Een vreemde, die niet wist, dat Grootvader Drikkes hier woonde, moest vanzelf gaan denken, dat er zeker uit die lage deuropening een oude man met grauwe haren en gebogen rug te voorschijn komen zou, en dat achter die witte venstergordijntjes dan ook wel het hoofd van een oude vrouw zou zichtbaar worden, die naar buiten keek, naar hem den ouden man, die geheel en al het leven van haar leven geworden was. Maar dit werd nu iets van de teleurstelling van het witte huisje; want je zag wel den ouden man naar buiten komen, doch „zij" was er nooit! —en het verdriet, dat „zij" er niet meer was, had zeker wel dien rug zoo diep doen buigen en dat haar zoo doen vergrijzen. . . . .Maar oude Drikkes' oogen stonden rustig en licht; hij wuifde, op het hekje in de seringenhaag geleund, zulk een vroolijken groet over, datje „haar" wel vergeten moest voor de blijdschap van dit schoone avondleven. Want voor ouden Grootvader Drikkes was het leven wonderschoon geworden en de wereld rijk en prachtig. 97 Als het koren zoo hoog stond, dat hij niets meer zien kon van de boerenhoeven op den overliggenden heuvelrug, zat hij dikwijls urenlang op de bank voor zijn huisje te genieten van het zachte, goudenhalmengewieg. Dan voelde hij zich heel klein, en ook heel groot; — zoo klein en nietig als een kind, maar dan een koningskind! En 's winters, als het Veen een groene weide leek die tegen de heuvels opklom, tot waar de warme, goud-bronzen stroodaken glansden achter het fijne, zwarte takkenweefsel van de witte berken, die er rondom stonden, dan werd zijn oude hart zoo licht en vroolijk onder den wijden hemel, en het gezicht op de eeuwigheid zoo klaar, dat hij de heele wereld, het wonder van Gods hand, wel in liefde zou willen omvatten. 's Avonds zat hij in zijn leunstoel bij den haard en las in den ouden Statenbijbel met de koperen sloten. Dan wist hij, dat het waar was, wat er geschreven stond van de grootheid van zijn God, die alle dingen schoon en goed gemaakt had. Het stond duidelijk, al op de eerste bladzijde, niet eens, maar twee-of driemaal. „Ende Godt sagh, dat het goed was!"... dan, aan het einde van het eerste hoofdstuk nog eens, opdat de menschen het toch weten zouden, om het nooit meer te vergeten: „Ende Godt sagh, al wat Hij gemaeckt hadde, ende siet, het was seer goet!" 98 Het andere, het armelijke en gebrekkige, kwam van den Booze, daar behoefde niemand aan te twijfelen. — Oude Drikkes woonde met zijn eenig-overgebleven dochter Dina, die altijd hagelwitte mutsen droeg, en maar één hartstocht kende I het schoone, witte huisje altijd schooner en witter te maken. Zijn zoon was vroeg de wijde wereld ingetrokken. Hij had het schildersvak gekozen en veel gezien en veel geleerd. Toen was hij teruggekomen om in het groote fabrieksdorp anderhalf uur ver een eigen zaak te beginnen. Hij had een vrouw en drie kloeke jongens met klare oogen, precies zooals hun vader. Later kwam er nog een vierde, — „die er eigenlijk maar niet had moeten zijn," vonden zijn ouders, omdat hij zoo heel zwak was, en ook wat achterlijk scheen. Maar het hart van Grootvader Drikkes hing aan dit stumperige wezen meer dan aan de andere kinderen, misschien omdat hij voelde, hoe goed klein-Peterken paste bij den ouden man met zijn gebogen rug en zijn knikkende knieën, die het hem onmogelijk maakten dikwijls den langen tocht naar het dorp te ondernemen. De kinderen werden groot, het leven vluchtte langs ouden Drikkes heen, zoo snel, dat hij het niet meer grijpen kon. Dat zag hij ook wel aan zijn 99 kleinzoons, die hoe langer hoe minder tijd vonden om den ouden man in 't Veen te gaan bezoeken. ,,Het huisje was zoo klein en Grootvader zoo bekrompen ! Al zijn wijsheid haalde hij uit den Statenbijbel, en gewoon als hij was aan den sloomen, achterlijken levensgang in 't Veen, kon hij het leven van dezen tijd onmogelijk begrijpen. Het was één groote drijfjacht en die niet mede voortjoeg, bleef achter, geraakte onder den voet." Hun vader was altijd vol groote plannen voor de toekomst en zij, de jongeren werkten naast hem voort in hoopvol verwachten van het geluk, dat zeker komen moest. De moeder, in strakken ijver, steunde al dien arbeid, door haar rusteloos gezwoeg; samen hadden ze maar één doel voor oogen: altijd meer en altijd beter te worden; want dat was de leuze van den tijd en als je die niet mede aanhief, waren er anderen, die je vooruitstreefden. Je moest de eerste zijn, om niet de laatste te worden. Dat begrepen ze alle zoo heel goed en daarom hadden ze ook zoo weinig tijd voor Peterken, die wel altijd Peterken zou blijven, omdat hij zoo klein was en zoo buitengewoon dom. Eigenlijk kon niemand zich begrijpen, hoe een jongen als Peterken tusschen al die stoere knapen terecht gekomen was. Met zijn opgetrokken schouders en bolwit gezicht moest hij bepaald een ver- 100 gissing zijn in het huisgezin van den schilder. Maar de anderen, de sterkeren zouden hem nooit aan zijn lot overlaten, ze zouden hem wel in hun midden nemen en met zich voorttrekken in het gewéldig-drijvende leven. En zoo deden ze ook! Precies zooals de groote schooljongens soms kleinbroertje dat niet snel genoeg mede kan komen, in hun midden nemen en met zich voortslepen, zonder te bemerken, hoe de kleine voetjes struikelen en stooten langs den weg, en de teere handjes pijnlijkrood zich kleuren in den knellenden greep van groote, harde jongenshanden; zijn lipjes trillen van ingehouden schreien .... hij durft niet schreien! ze mochten hem eens laten staan, — en hij is o zoo bang op den wijden weg alleen. Maar dat kwam voor Peterken eerst, toen hij twaalf jaar oud was en van de school naar de schilderswerkplaats moest. Op school werd hij geplaagd, omdat hij zwakker en kleiner was dan andere jongens van zijn leeftijd en omdat hij altijd op de achterste bank bleef zitten ; — maar hij leerde toch! — hij leerde lezen en schrijven en rekenen en de meester moedigde hem aan met een vriendelijk woord een goedkeurend knikje. Dan werd Peterken vuurrood en deed zijn uiterste best om alles nog mooier en beter te maken. Maar in zijn vaders werkplaats was het heel moeielijk voor hem tusschen de groote, knappe broers en 101 de groote knechts. Hij werd er bij beurten geplaagd en beknord om zijn onhandigheid en voelde zich hoe langer hoe dommer en onhandiger worden. Als hij 't niet meer uit kon houden, bedacht hij de een of andere boodschap om uit de werkplaats weg te komen en ging zijn toevlucht zoeken bij Grootvader Drikkes in 't Veen. Daar vergat hij voor een poosje de benauwing, die hem thuis altijd drukte, in de heerlijkheid van het stil naast Grootvader zitten, zonder dat er iemand was, die hem schold. „Vader is te goed voor hem," zeiden de groote broers, als hij na zulk een uitvlucht 's avonds binnen kwam sluipen en geen woord van verwijt te hooren kreeg; „Peterken houdt zich dom, maar hij is ongelooflijk slim in het bedenken van leugens om zich van 't werk af te maken, Peterken is lui!" En den anderen morgen, als vader de ronde ging doen op de verschillende werken, moest Peterken het ontgelden. Zoo toegeeflijk was vader voor niemand van hen geweest, geen wonder, dat er niets van den jongen terecht kwam." Maar kleine, onooglijke Peterken had toch een ziel! De meester wist het, als hij dankbaarheid zag in de schuwe oogen na een vriendelijk woord, of een een goedkeurende blik; — ze lag alleen zoo diep verborgen, en ze was zoo gebonden en gesloten door angst voor al het te groote en te sterke, dat ze alleen nog maar open kon gaan door een voor- 102 zichtig-zacht woord van liefde; want er is in de heele wereld geen sterker macht, dan dit zachte aan-spreken, aan-kloppen van de liefde. Ze is zoo sterk, omdat ze eerst zoo lang heeft moeten zoeken, en dat is een moeielijke arbeid in het groote, voortjagende leven. De broers tenminste hadden geen tijd om stil te staan, mogelijk wel stil te gaan zitten, om naar Peterken's ziel te zoeken; zijn vader eigenlijk ook niet, en zijn moeders altijd bezige handen konden tot laat in den avond hun arbeid nog wel vinden voor het groote huisgezin. Het leven gééft geen tijd om ook nog naar de ziel van de menschen te zoeken! En daarom vluchtte het langs Peterken henen en greep hem in de vaart en sleurde hem voort zonder hem groot en sterk te maken. Het verwondde hem alleen aan alle kant. Hij werd hoe langer hoe schuwer en dommer en moest hoe langer hoe slimmer leugens bedenken, om aan zijn kwelling te ontkomen. Soms bleef hij zwerven op de eenzame landwegen, waar hij zeker was zijn vader of zijn broers niet te zullen ontmoeten, maar meestal nam hij den weg naar 't mooie, glinsterende Kanaal, die naar het Veen leidde naar Grootvader Drikkes. Hij liep dan zoo hard hij kon, tot hij het vijandige dorp achter zich had; bij het Kanaal ontspande zich de stompheid van zijn trekken in een bleeken glimlach ; de dingen schenen hem nu zoo vriendelijk aan 103 te zien, hij begon zich veilig te gevoelen. Dikwijls stond hij op de Kanaalbrug over de leuning hangend, naar beneden te zien in den diepen, klaren spiegel, waar hij zichzelf zag, al overrimpeld en overgleden door de kleine kabbelgolfjes; dan lachte hij als tegen een goeden bekende, een] wonderlijken lach van een eenzaam kind, dat plotseling iets gevonden heeft, dat nu heelemaal bij hem behoorti Als hij bij de tweede Kanaalbrug aan den zijweg kwam, die diep in 't Veen voerde, begon hij weer hard te loopen, hoe langer hoe harder, tot hij achter een golving van het land den schoorsteen zag van Grootvaders huisje en de goudgele stroobosjes op de punten van het dak, het heele warme stroodak en de seringenhaag, waar het wit van de muren doorheenschemerde. Dan hield hij de vingers voor den mond en begon te fluiten, tot er iets als een kleine, zwarte bal over den grintweg naar hem toe kwam stuiven. Dat was Tiras, Grootvaders Tiras! dan was Grootvader er dus ook en Tante Dina met haar koffie en kandij! en Grootvader vroeg nooit waar hij vandaan kwam, dat was nog het beste van alles. Oude Drikkes had ook werkelijk nooit den moed het kind iets te verwijten. Als hij het klein-ouwelijke figuurtje naast zich zag en dacht aan de anderen, de kloeke jongens met de klare oogen, werd zijn hart saamgeknepen van zorg voor dit kind. 104 Peterken zelf klaagde nooit. Als oude Drikkes vroeg: „Hoe geet 't op 't wark, Peterken? — geet 't goéd?" — dan sloeg hij de oogen neer en knikte alleen. „Ie mot mar flink oe beste doen, mien jongen," moedigde Grootvader aan. „Dat doe 'k ook Grootvader," stootte Peterken uit, en daarmede was het gesprek afgeloopen. Maar als Peterken tegen den avond den landweg weer afslofte, om vóór donker thuis te zijn, ging het hart van den ouden man mede. Het ging met hem mede in gebed, want er was iets niet goed met Peterken, er was iets niet goed in het huisgezin van zijn zoon in zijn groeienden voorspoed. Oude Drikkes wist het, als hij terugzag op zijn eigen leven. God had zijn leven opgeëischt voor zich, en daarmede ook het leven van zijn kinderen. En altijd, wanneer hij zijn God was gaan vergeten, had God tot hem gesproken, zoo luid, dat hij wel hooren moest, in de een of andere bittere smart, die hem werd aangedaan. „Nu heeft God je gezegend, Drikkes," zeide de Dominé, als hij hem bij zulk een gelegenheid bezocht, „God heeft je lief, hij wil je heel dicht bij zich houden !" Dan had Drikkes het hoofd gebogen ten teeken, dat hij begreep; eerst later had hij kunnen spreken, en dan sprak hij altijd over een „zegen," dien hij van God ontvangen had, nooit over de bittere smart. 105 Zoo was het in zijn leven gegaan; en nu maakte het hem angstig, dat God vergeten werd in het huisgezin van zijn zoon, en dat God hem nu ook scheen te vergeten, scheen goed te vinden, dat Hij vergeten werd, en dat is het ergste, wat een mensch kan overkomen. — Maar eens, aan het einde van een warmen Julimaand, toen in het Veen de zichten door het zware koren sloegen en de binders achter de blijde maaiers aan, de volle, zonnige garven bonden, en de levende aarde al haar schoone beloften had vervuld, .... was God gaan spreken, zóó verpletterend luid, dat oude Drikkes, toen hij het vernam, verslagen neerzat in zijn witte huisje, alsof hij, biddend voor het huisgezin van zijn zoon, de oorzaak was geworden van dit schrikkelijk verbreken. Want de dood was er binnengekomen en had in een paar dagen tijds zijn werk verricht, het sterke leven neergeveld. Niemand had er op gerekend, niemand had aan deze mogelijkheid gedacht. De zoon van den ouden Drikkes in 't Veen, was sterk als zijn vader; wie had kunnen denken, dat hij bij den eersten stoot zou vallen! Oude Drikkes zag hem heengaan, nadat hij met moeite zijn laatste woorden opgevangen had i „Bidden .... Peterken?" Die woorden nam hij mede naar zijn eenzame woning in 't Veen, en zat er dagenlang in zijn leunstoel gedoken, bijna zonder te spreken. 106 Want het moet heel stil zijn in een menschenziel om bij dit schrikkelijk-onnatuurlijke en toch zoo gewone levensgebeuren nu werkelijk Gods spreken te verstaan, om dan verslagen neergeknield, te wachten op het andere, dat óók komen moet, het fluisteren van heilige liefde, die den donkersten nacht kan overlichten. Tot ouden Grootvader Drikkes kwam dat andere in die lange, stille uren van ootmoedig gebed. Nog nimmer was de avondvrede op zijn verrimpeld gezicht zoo diep en innig geweest Maar in het huisgezin van den schilder werd de levensspanning nog grooter. Wat met zooveel moeite gewonnen was, mocht niet in nutteloos rouwen prijsgegeven worden. Ieder wilde toch gaarne op de plaats blijven, die hij zichzelf veroverd had! Er diende dus met dubbele kracht gearbeid om de ledige plaats te vervullen, en Rik de oudste zoon, de trotsche, sterke Rik zou voortaan de leiding hebben van het werk. Toen werd in Peterken's ziel een groote angst wakker; nu zou er wel een einde komen aan al die tochten naar grootvader in 't Veen, en er zou niemand meer zijn, die een goed woordje voor hem deed. Het leven werd een bitter lijden voor Peterken. Als hij den eenen dag met wanhopige inspanning van krachten onder Rik's oogen gewerkt, heel goed gewerkt had, dan werd er 's avonds, als ze allen 107 bij elkander zaten, triomfantelijk verteld, hoe goed hij kon, als hij maar wilde! Ze zouden wel een man van hem maken! Maar hij zat schuw, en stomp van vermoeienis in een hoek van de kamer en voelde zich onder al dien lof kleiner en zwakker dan ooit. Zijn hoofd leek opgezwollen als een reuzenpompoen; van alles warrelde daarin rond en klompte samen tot één grooten angst voor „morgen," die hem des nachts den slaap uit de oogen hield, zoodat hij den volgenden morgen, versuft en afgemat, weer alles verkeerd deed, tot Rik hem door elkander schudde: ,,Je wilt niet! — dat is het eigenlijk! wat je gisteren goed deed, kan je vandaag ook goed doen, of ben je ziek?" Als Peterken van „neen" schudde, joeg Rik hem voort met booze woorden, of zette hem ten einde raad weer aan het allereerste werk, het vervelende loodwitmalen of het schoonmaken van de verfpotten. 's Avonds kwam dan 't verhaal van zijn onwil, dat hij aanhoorde op dezelfde wijze als den lof van den vorigen avond; alleen zwol er in zijn hart iets tot een wonderlijk, stomp verzet, dat hij te voren nooit gekend had. „Waarom was vader gestorven?.... Was hij ook maar dood!.... was hij maar bij vader!" .... en in zijn zielige eenzaamheid, zat hij terug te verlangen naar de zwijgende rouwdagen voor de begrafenis, toen het hem scheen, alsof er 108 plotseling een groote, geruischmakende machine stil wat blijven staan, zoodat de menschen naar elkander konden luisteren en elkander liefhebben! Iedereen was toen vriendelijk geweest voor Peterken, voor hem in 't bijzonder. Maar na de begrafenis was alles opeens anders geworden; de machine was weer gaan werken en hij had een gevoel gekregen, of hij in een groote fabriek gekomen was, waar het verbijsterende gestamp en gedreun en gesis, het gevlieg van riemen en raderen hem voortdreef, en hopeloos verwarde, zoodat hij weer alles fout ging doen, hoe langer hoe meer fout. Met wanhopig verlangen begon hij uit te zien naar de Zondagen want dan liet Rik hem vrij om naar Grootvader Drikkes te gaan. Hij durfde nooit iets te laten merken van dat verlangen; als hij maar een enkel woord daarvan zeide, begon Rik te dreigen: „Het was niet goed voor hem zoo dikwijls naar het Veen te gaan, en daar als een oud-mannetje den geheelen dag bij Grootvader te zitten. Het maakte hem maar ongeschikt voor het Maandagsche werk!"... .... Grootvader Drikkes ging niet veel meer uit dit najaar; het loopen ging moeielijk en het weder was vochtig en koud. De wind had op de groote vlakte vrij spel; hij fladderde door zijn dunne grijze, haren, en stoeide tegen hem op, zoodat hij zich nauwelijks op de been kon houden. Daarom bleef .09 hij maar liever bij den haard en wachtte tot het weer voorjaar zou worden. Voor Peterken was het een heerlijkheid zoo stil bij Grootvader te mogen zitten met de voeten op een sport van den stoel en de ellebogen op de knieën. De vlammetjes omkringelden het hout op den haard, het water in den ketel aan den kettinghaak zong, en tante Dina's koperwerk blonk als goud. Als Grootvader Drikkes uit den Bijbel voorlas, luisterde Peterken vol aandacht, met een vaag gevoel, dat het iets heel bijzonders moest beteekenen. Het was over God en over Jezus. Grootvader had hem al de geschiedenissen wel verteld, maar hij kon lang niet alles onthouden; de dingen ontglipten hem even spoedig als hij ze gehoord had s maar er was iets, dat hij nooit vergeten kon i dat God de heele wereld lief had, en dat Jezus de zieken genas en de kinderen zegende, en dat ze hem toch aan een kruis gehangen hadden!! Dat was slecht geweest, heel slecht!. . . hij zou ze!! maar verder kwam het bij Peterken niet. Als hij aan God dacht, dacht hij eigenlijk aan Grootvader Drikkes; God had hem lief, zooals Grootvader Drikkes hem liefhad, maar Hij moest wel héél ver weg zijn! Peterken kon Hem niet medenemen naar huis, want daar werd Zijn naam nooit genoemd dan door de knechts, een enkele maal door Rik, maar dan was het altijd in een vloek. 110 God, was ergens bij Grootvader Drikkes, dat stond vast! De oude man had het eindelijk maar opgegeven Peterken te onderrichten. Het kind was niet onnoozel, maar zijn zwakke lichaam, zijn zwakke geestvermogens hielden hem gebonden; hij kon geen uiting geven aan wat er in hem leefde, maar hij voelde diep, veel dieper dan iemand vermoedde, en hij was toch ook een kind van God! Dat zwakke en gebrekkige moest het werk zijn van den Grooten Vijand, het kón niet anders! . . . . Als hij aan Peterken dacht, dan keerde hij zich altijd weer tot dat eerste hoofdstuk in zijn ouden Bijbel, waar het zoo duidelijk stond, dat God alles schoon en goed gemaakt had: „Ende siet, het was seer goet!" Eens, als het arme, aardsche leven voorbijgegaan was, zou Peterken's ziel vrij worden; nu moest oude Drikkes maar stil wachten en bidden, dat het leven niet al te hard zou worden voor zijn jongen. Hij liet hem telkens weer met zorg naar huis gaan, want na zijns vaders dood was Peterken zoo mogelijk nog stiller en schuwer geworden en Rik begreep hem niet. Het werd ook wezenlijk hoe langer, hoe moeielijker voor Peterken, toen de dagen kort en donker werden en een altijd grijze lucht door de ruitjes van de werkplaats naar binnen loerde. Er was veel werk. Rik begon met hem te rekenen, „omdat hij 111 zoo goed kon, als hij maar wilde!" .... maar te kens kwamen er klachten van de andere broers, of van de groote knechts; nu eens had hij niet goed geschuurd of gestopt, en dan weer had hij in zenuwachtig haasten een kostbare ruit gebroken. Maar hij hield zich dapper, als Rik hem zijn onhandigheid verweet, of dreigde hem zijn vrijen Zondag te onthouden. Grootvader Drikkes mocht niemand hem ontnemen!!.... De winter kwam met geelgrijze luchten, die laag over het kleurlooze land hingen, soms neersloegen in een alles-doorwekenden druilregen, om dan weer op te trekken, zonder dat het ooit wezenlijk licht werd. Peterken stond op een Maandagmorgen in de werkplaats en keek naar buiten. Rik was nog in huis, maar twee van de knechts waren druk aan 't spreken over werk, dat afgekeurd' zou zijn en over ingekomen klachten. Toen Peterken luisterend omzag, stompte een van de knechts hem toe, zich met zijn eigen zaken te bemoeien, waarop hij gedwee zich weer naar 't venster keerde. Het was vinnig koud! „Er komt sneeuw!" dacht Peterken, en hoopte, dat het dan maar heel spoedig komen zou en vóór den Zondag weer verdwijnen. Als er veel sneeuw lag, zou moeder hem misschien verbieden naar Grootvader Drikkes in 't Veen te gaan. jglp 112 Rik kwam binnen. Zijn gezicht stond duister als de sneeuwlucht daarbuiten. De knechts zwegen plotseling, Peterken ging haastig naar een verfkwast grijpen. Er waren klachten gekomen over het werk, klachten, zooals ze juist Rik het meest moesten grieven: „Als zijn vader nog geleefd had, dan zou," .... „zijn vader zou nooit," Het was bijna niet om te verduren voor Rik den trotschen. Het was als een felle zweepslag op den rug van een jong, sterk paard, dat voor een veel te zware vracht gespannen is. Nu steigerde zijn wilde drift op tegen alles, wat hem tegenstond; eerst tegen de knechts, omdat ze nog zoo lui te praten hingen, het was toch al" ... . daar begon een klok tergend langzaam te slaan .... „Eén, . . . twee, . . . drie," . . . telde Peterken dom-werktuigelijk. Het gezicht van den eenen knecht vertrok in een grijnslach om Peterken's onnoozelheid, want nu keerde Rik's drift zich natuurlijk tegen hem; — en terwijl de knechts bleven mokken, omdat ze niet verdragen konden zooveel groote woorden van zulk een jongen baas, viel heel het gewicht van de klachten tegen Rik zelf, teruggeslingerd, neer op Peterken's hoofd. ,.Alles deed hij fout! Had hij dan geen oogen ?. . . . Zag hij niet, dat hij verkeerde verf gebruikte? Hij deugde nergens voor, hij zou wel altijd een blok aan 't been blijven, en als hij 113 wilde, — o, als hij maar wilde, dan kon hij zóó goed!!" ... Peterken antwoordde niet, maar het stomme verzet woelde en worstelde naar boven en zocht een uitweg. Het was onrechtvaardig! Rik had zelf een fout begaan en nu moest hij er voor boeten; — maar hij zóu hem!. . . . hij zóu hem!!.... De woede deed zijn vingers beven en zijn beenen trillen; . . . . hij zou, .... neen, maar hij zou toonen, wie hij was, hij zou, de in hem worstelende, hijgende woede maakte hem blind. Hij zag zijn werk niet meer, zijn hand streepte met koortsachtige haast de verfkwast op en neer, het vlamde hem voor de oogen, hij zou, het trillen werd hoe langer hoe heviger, het was of er een veer in hem opgewonden werd tot schrikkelijke spanning, die tegelijk angst was. „Hij kon immers toch niets! .... hij deed tóch alles fout!" stompte hij ruw met de kwast heen en weer, hij zóu hem! hij wilde weg! hij zou, .... 't was, of de veer daarbinnen ging knappen; hij wilde zijn woede uitgieren, maar er was iets, dat hem blind en stom maakte. Daar was alleen nog maar het mechanische bewegen van zijn hand, neerpletsend hard en ruw de klodders verf, — en binnen in hem het brullende verzet, tot een felle slag, die hem duizelend op zij deed springen, hem plotseling tot bezinning bracht. Rik stond 114 vóór hem, dreigend: „Wat doe je ? — Wat betee- kent dat?" Een oogenblik, toen was het, of er iets in Peterken's hart barstte; het bloed vloog hem naar het hoofd, hij zag niets dan roode vlammen. Met een schreeuw vloog hij op Rik aan, en klampte zich aan hem vast, en sloeg en trapte, .... al de pijn van zijn verdrukte ziel zat in dien schreeuw. Rik was groot en sterk en Peterken klein, en ach zoo zwak! Het was voor Rik minder dan een kleinigheid zich los te rukken en hem de deur uit te slingeren. Daarop deed hij de deur weer dicht en werkte voort, doodsbleek, terwijl de knechts zich achter zijn rug met het geval vermaakten. „Dat zat dus achter dat domme Peterken!" Zijn moeder had den schreeuw gehoord en vond hem bijna wezenloos van drift, trappelend en krijschend op den grond. Ze nam hem mede naar binnen en trachtte hem tot bedaren te krijgen, maar het duurde heel lang, eer Peterken weer stil was. 's Avonds, toen zijn broers binnenkwamen, zat hij in een hoekje bij de kachel neergekropen en sprak geen woord. Rik's gezicht stond dreigend. Het half-onderdrukte lachen van de knechts was hem niet ontgaan, hij voelde hun heimelijk leedvermaak en daarin hun verzet tegen hem, den veel jongeren; Peterken's onwil had dit alles te voorschijn geroepen. 115 Zijn moeder vond zijn gedrag ook heel verkeerd. „Rik had zooveel geduld met hem en dat, terwijl hij met allerlei zorgen en bezwaren te kampen had. Moest Peterken zóó opstuiven, om een enkel misschien wat te hard woord?"..... Peterken zat met gebogen hoofd, hij schreide niet en verdedigde zich evenmin; want het was alles waar, wat moeder zeide. Het heftige verzet van dien morgen leek hem nu onwezelijk, iets bespottelijks, dat een ander dan hij gedaan had. Hij zelf zat ineengekrompen voor al het te groote, sterke waar hij toch nooit bij zou kunnen behooren.' Hij kon niets! hij kon nooit iets! Hij kon alleen maar verlangen om bij Grootvader Drikkes in 't Veen te zijn. Hoe zou hij het uithouden, al die lange dagen, morgen, — en overmorgen, — en dan ... . Als er Zondag maar geen sneeuw lag! De lucht was er vol van, dat zeiden alle menschen, en het drukte! . drukte!! Rik zat nog steeds over Peterken te praten, maar het ging alles aan hem voorbij. Zijn hart, met al zijn arme verlatenheid was al op weg naar Grootvader Drikkes, .... tot hij opeens Rik hoorde zeggen : „Hoor je, Peterken, je begrijpt toch wel, dat je er zoo niet afkomt! Zondag moet je maar eens thuis blijven, maar eens niet naar 't Veen gaan, om iets anders geef je toch niet." 116 Peterken gaf geen antwoord. Hij zeide dien gegeheelen avond niets meer. Het was, of plotseling alles rond hem weggleed in een zware duizeling; hij zat roerloos te wachten, tot het over zou gaan, maar toen hij weer zien kon, bleef toch dat wonderlijke wegglijden en wegvloeien van de dingen. Alles werd groot en wijd, — de kamer, — de lange weg naar het witte huisje, het wijde, open veld, alles week weg, Grootvader Drikkes ook! . . . . De vijf lange wachtensdagen begonnen zich uit te spannen tot weken, maanden, tot een eeuwigheid, — en daar achter woonde Grootvader Drikkes, zóó ver weg, dat hij hem nooit meer zou kunnen bereiken, omdat hij zelf ingekrompen was tot iets heel kleins en armelijks, dat niets meer bezat dan een schreiend verlangen naar zijn vader. Was hij maar bij vader! Kon hij dan tenminste maar bij vader komen! . . . . Toen hij eindelijk in bed lag, begon het zachtjes regelmatig tegen de ruiten te tikken. Hij luisterde, bang .... toen het aanhield, begreep hij, dat het de sneeuw moest zijn, die al den heelen dag in de lucht gezeten had. Daarop begon het schreien opnieuw om bij zijn vader te zijn. Vader had hem altijd beschermd tegen de groote broers. In die donkere nachteenzaamheid voelde hij, dat alles hem ontnomen was, ook Grootvader Drikkes, alleen zijn gestorven vader was dicht bij, naar hem ging aldoor zijn hevig ver- 117 langen uit, .... hij verbeeldde zich zijn stem te hooren ja, vader moest zeker vlak bij zijn!.... Nu verdween zijn angst, hij hield op met schreien, want zijn vader was er,. . . hij kon veilig gaan slapen. Maar den volgenden morgen, — ach zoo heel spoedig was het al „volgende morgen," na die eerste lange uren van schreienden angst, — toen hij wakker werd van het gestommel beneden, kwam alles van den vorigen dag weer boven in een gevoel van duldelooze eenzaamheid. Er was in den nacht veel sneeuw gevallen en nog drukte een loodgrijze lucht. „Grootvader Drikkes !" dacht hij met schrik, en toen, .... neen, bij Grootvader Drikkes kon hij nu niet komen en zijn vader was er niet, zijn vader, dien hij toch zoo heel dicht bij zich geweten had. Straks zou het weer beginnen in de werkplaats en daar zou nooit een eind aan komen. Hij hoorde Rik's zwaren stap, hij hoorde de vroolijke stemmen van zijn andere broers, ach zoo ver weg van hem! .... Beneden was zijn moeder bezig met het gereedzetten van het ontbijt. Ze zag niet op, toen hij binnenkwam, ze hóórde hem alleen. „Ben je weer beter?" vroeg ze, en schoot zonder antwoord af te wachten de kamer uit, want iedereen was Iaat dien morgen, het werk drong. Daar greep hem de machine weer, de vreeselijke machine, die hem mee zou sleuren, tot hij niet meer 118 kon! ... Hij hoorde Rik's gebiedende: „Kom, 't is hoog tijd, Peterken!".... toen maakte zich een verbijsterende angst van hem meester; alsof een booze geest hem op de hielen zat, vloog hij het huis uit, achter de werkplaats om, het smalle paadje af langs het huis van de buren, weg! . . . . ver weg, wilde hij, naar Grootvader Drikkes! . . . . Hij worstelde langs de nog ongebaande sneeuwpaden tot buiten het dorp, en bemerkte niet, hoe langzaam hij vorderde, door 't voortdurend uitglippen. In den vooravond had het iets gevroren, toen was de natte weg wat opgestijfd en verraderlijk glad onder de sneeuw, die in zijn schoenen drong en zijn verstijvende voeten onvast maakte; hij voelde niets van het verstrammen van zijn ledematen, zijn hart vloog hem vooruit in doodehjfcen angst, dat iemand hem zou terugroepen. Op den wijden, witten Kanaalweg, waar de sneeuw nog hooger lag dan in het dorp begon hij te struikelen; het klompte hem onder de voeten, hij gleed neer, stond weer op, ... . en voelde zich duizelig en verward door al het verblindende geschitter voor zijn oogen; — Maar hij móest voort! Als hij Grootvader Drikkes maar bereiken kon, dan werd alles wel weer goed. Daar lag al de eerste Kanaalbrug en nog was er niemand, die hem volgde. Huiverend speurde hij den langen, rechten weg af, — neen, er was niemand! 119 Dan kon hij hier wel even rusten, even ademscheppen. Over de brugleuning hing hij in het water te turen, zooals altijd en zag er zichzelf! ... Hij was op weg naar Grootvader Drikkes, als iederen Zondag ! Grootvader, .... maar neen, .... hij mócht immers niet! hij moest voort, eer Rik hem terughaalde. Nu trachtte hij rechtop te staan, maar zijn voeten weigerden hem hun dienst 5 — aan den overkant in de brugwachterswoning zat de vrouw achter de gordijntjes naar hem te gluren, zij zou toch niet ? Met wanhopige inspanning van krachten sleepte hij zich van de brug, en voort! voort! Daar ergens moest de tweede brug zijn, waar hij af moest slaan. Hij kon die brug nog niet zien, .... er was geen einde aan den weg; . . . . hij viel, hij stond weer op en hield de handen voor de oogen om dat heel verre niet te zien; een looden gewicht trok hem neer, hij zou willen slapen, maar het mócht niet! Als ze hem eens achterhaalden! . . . . en weer zag hij angstig om en voor zich uit, de lange, heel lange, strakke lijn van het Kanaal en daarlangs den witten weg en dan het wijde, witte Veen, met lange, rechte struikenrijen, lange lijnen, die zich uitstrekten tot in de eindeloosheid, en daar achter woonde Grootvader Drikkes. Nooit, nooit zou hij het einde van den tocht bereiken! 120 Toen kwam weer over hem dat wonderlijke gevoel van wegglijden en wegijlen van al dat strakke, rechte, tot er niets meer overbleef dan de troostelooze eenzaamheid, waarin hij alleen zat met het schreiende verlangen in zich om bij zijn vader te zijn, om maar dood en bij zijn vader te zijn, — want hij kón niet verder hij kon ook niet terug; hij moest nu maar naar zijn vader gaan. .... Bij een struikgroep schoof hij naar den kant van het Kanaal en zat daar in de sneeuw neergekropen, een droevige, zwarte vlek op al het pure witte. Beneden gleed het water rimpelend langs den sneeuwboord, in zijn grauwheid verzachtend tegenover het meedoogenloozeblank .... Hij greep zich vast aan een elzentak en rekte en boog zich voorover om zichzelf in het water te zien, ... het eenige, dat wezenlijk bij hem behoorde in zijn duldelooze eenzaamheid; .... hij lachte niet tegen het kind in de diepte, zooals anders, .... hij zag er iets wonderlijks, dat hij nog nooit gezien had, .... iets dat wanhopig schreide, zooals hij! ... . Kon hij toch maar bij vader komen! . . . . Hij wilde zijn vader vinden! .... Nog even vloog de doodelijke angst in hem op, voor wat nu komen moest „Grootvader! Grootvader Drikkes !!" sc4reeuwde hij, .... toen strekte hij de armen uit naar dat an- 121 dere daar beneden, dat donkere, schreiende, dat was zooals hij, .... en liet zich neerglijden in de diepte .... Oude Grootvader Drikkes zat in zijn sneeuwhuisje, want dat was het nu eigenlijk geworden. Tegen den zwarten verfrand, die er onder langs getrokken was, lag een hooge, sneeuwwal en het gele stroodak had een zwaar sneeuwdek gekregen met lange, sierlijke ijskegelfranje. „Noew zitte wiej 'n paar dage op'esloten, Dina," zeide de oude man, „ik hebbe 't wel édacht!" Toen stookte hij het vuur wat op en liet tante Dina brommen over de „vuile sneeuw", waardoor ze niet meer werken kon naar hartelust. Het donkerde al, toen er aan de deur gerammeld werd; dat was heel wonderlijk op dezen tijd van den korten winterdag. Tante Dina deed de deur open, Rik stond op den stoep. Hij stampte de sneeuw van zijn voeten en ging naar binnen zonder een groet. Haastig zocht hij de kleine keukenruimte rond, tante Dina zag, dat zijn gezicht zoo wit werd als haar witte muur. „Is Peterken hier niet?" „Peterken? — neen, hij is den heelen dag niet hier geweest, hij was hier Zondag immers? — Waarom denkt Rik, dat Peterken hier zou kunnen zijn ?. . Wanneer was hij weggegaan ? — Vanmorgen al ? — 122 Zooveel lange uren in de sneeuw alleen!" .... Tante Dina jammerde, tot Rik zich ongeduldig tot Grootvader keerde en vertelde wat er gebeurd was, den vorigen dag, — dien morgen. De oude man luisterde, stom van schrik. Een vreeselijke gedachte vloog hem door 't hoofd, die hij tevergeefs trachtte van zich af te slingeren. „Wil ie Tiras niet metnem'n?" bracht hij er eindelijk bevend uit. „Dat oude dier?!" .... Toen ging Rik de deur uit; nog even keerde hij terug, zijn stem was hard van angst, toen hij zeide: „Als de jongen van avond nog gevonden wordt, zal ik een boodschap zenden vóór den nacht. Wees niet al te ongerust, Grootvader Drikkes!" Den heelen avond en nacht bleef Rik aan 't zoeken. Het angstige was, dat Peterken werkelijk op weg naar 't Veen geweest was, de brugwachtersvrouw had hem gezien, maar ze had geen acht op hem geslagen omdat hij zoo dikwijls dien weg langs kwam. Wat was er dan met hem gebeurd! Had de koude hem bevangen? Was hij in't Veen verdwaald geraakt? — maar dan moest hij toch gevonden worden, — hij kon toch nergens anders zijn dan in de sneeuw! De moeder had thuis zitten wachten in doodelijken angst en zelfverwijt. Maar hij zou zeker bij Groot- 123 vader zijn, natuurlijk was hij daar! Hij was er heengegaan in een van zijn oude, koppige buien, zooals hij vroeger zoo dikwijls had, toen zijn vader nog leefde. Rik had daar onmiddellijk een eind aan gemaakt, dat was heel verstandig geweest van Rik.... maar.... En nu was Rik toch thuisgekomen zonder Peterken, en de sneeuw lag zoo hoog en de nacht kwam! Wie zou zich in den killen sneeuwnacht over Peterken ontfermen! Tante Dina had een nieuwen bos rijs op het vuur gelegd, toen het laat werd en er geen bode kwam. Ze had het gordijn hoog opgetrokken en een lampje voor het raam van de achterkeuken gezet. Toen was ze met haar boezelaar over 't hoofd bij het vuur gaan zitten; maar Grootvader Drikkes zelf was aan 't zoeken. Hij gunde zich geen rust; zijn oude, kromme lijf zat neergedoken in den leunstoel onder de schouw, zijn grijze hoofd was diep-gebogen over zijn gevouwen handen, .... zijn ziel was uitgegaan om naar de ziel van het kind te zoeken; zijn ziel was verdwaald in onzegbare verschrikkingen, ze was klein en zwak geworden, in angst gebonden, als Peterken's ziel; ze zwierf door de meedoogenlooze eenzaamheid van het sneeuwland, ze was verstijfd van koude; ze struikelde en viel en bloedde uit duizend wonden, al de wonden die het leven 124 eens geslagen had gingen bloeden, .... en er was geen licht op den weg, .... geen enkel, .... de Eene was er niet, die toch gezegd had, dat Hij het licht der wereld was, nu ... . en altijd! Hoe zou Grootvader Drikkes klein-Peterken weervinden als die Eene niet met hem ging! .... Zijn angstig hart voorzeide hem het vreeselijk gebeuren. Peterken was weggeloopen. Den vorigen dag was hij ziek geweest, ziek van drift, zooals Rik zeide, — ziek van den angst, die in hem woonde, wist Grootvader met ontwijfelbare zekerheid. Hij had dien angst zien groeien, maar nooit had hij Peterken kunnen bereiken. Als de angst hem eens te sterk geworden was! .... Het werd donker!.... donker!!. . . . Iemand tikte zachtjes op de deur. Tante Dina schrikte uit haren dommel op. De winternacht was lang, geen wonder, dat ze even ingesluimerd was! Ze vergat Peterken daarom niet, niemand moest denken, dat ze Peterken vergat! In een oogwenk was ze bij de deur en opende ze op een kier. „Isse nog niét weerumme?" fluisterde iemand. „Neej, wiej hebt nog niks 'eheurd!" Och arme! toen begon tante Dina te jammeren: „Wil ie niét êfkes in huus kommen?" Een fluisterend weerwoord, toen viel de deur dicht. „Vader ! slaop-ie ?. . . . vader! ziej hebt urn nog niét weerumme, vader!" 125 De oude man rilde op: „Wiej motten zuuk'n tut da' w' um weerumme hebb'n, Dina!" „Wiej könt niet zuuk'n vader!" jammerde Dina, margenvrog, dan za 'k gaon, vader Drikkes!" „Neej, Dina, neejl ie begriept mien niét!".... toen boog hij het hoofd weer diep over de gevouwen handen. Dina kon niet meer slapen. Ze zag bezorgd naar de armelijkineengezonken gestalte onder de schouw. Als Peterken een ongeluk overkomen was zou vader het nooit overleven. Hij leed nu al meer dan hij verdragen kon; zijn handen waren nat van tranen. Wat zocht hij ?.... wat zócht hij toch, als het Peterken niet was^!. . . . .... Heel diep was de lijdensnacht dien Grootvader Drikkes doorging. Soms was het of hij Peterken, klein-Peterken in zijn armen had, —of iemand hem Peterken van het hart wilde scheuren, het kind, dat toch bij hem behoorde, .... hij sprak, hij schreeuwde voor Peterken. Dan weer was het, of hij zelf Peterken was en weggesleurd werd in een grondelooze diepte. In zijn bitteren angst bemerkte hij niets van het naderen van den morgen. Want de groote vijand stond er, en hij spotte met Grootvader Drikkes en zijn geloof.... „Ende Godt sagt al wat Hij gemaeckt hadde, ende siet het was seer goet!". . . . 126 „Al het armelijke en gebrekkige is immers mijn werk, Grootvader Drikkes ? — ja zeker! mijn werk.... dat ik kom opeischen, en nog meer!".... Ja, het was, of de Booze al de dichte duisternissen rond hem schaarde, al de zonden van zijn jeugd en van zijn later leven, al de geschiedenissen van nederlaag en afval, opdat Grootvader Drikkes toch vooral goed zou weten, dat hij de Koning was en niet de Andere naar wien zijn ziel nu zoo wanhopig zocht. Hij tergde hem met zijn eigen geruste woorden, dat „later Peterken's ziel wel vrij zou worden als het zwakke lichaam verbroken was." Had nu de Booze mèt het arme leven ook Peterken's levende ziel in het verderf gesleurd? Later! later! .... in den hemel!" had Grootvader Drikkes altijd gezegd.... En nu was de hemel gesloten! .... hij vóelde den hemel gesloten, en waar,.... waar was de Eene, die toch overwonnen had? Maar merk je dan niet, oude man, nu het zoo heel zwaar wordt, zoo bovenmenschelijk zwaar, dat het morgenrood al over de velden licht? De grauwe sneeuw begint in klare blijdschap op te glanzen! merk je het niet aan het geweld van den aanval? Doe het matte, onwezenlijke lamplicht uit! Het is tijd om op te staan! Boven het donkere gestruik aan den horizont begint al het gouden spel van de eerste zonnestralen! Houd vol, oude Grootvader Drikkes! houd vol in 127 je zoeken naar den Eenen, want het kind, waar je hart aan hangt is nu heel dicht bij, hij nadert in den morgen. In éénen bitteren schreeuw is zijn ziel naar je uitgegaan, hij heeft je gezocht!. . . . En je moet heel sterk zijn* om hem te kunnen ontmoeten. Je kunt hem alleen ontmoeten, als je den Eenen weerziet, die den Booze overwonnen heeft! . . . . Het was morgen geworden. Tante Dina had het licht uitgeblazen en het vuur opgestookt. Toen zette ze brood klaar en ging naar de schuur om de geit te melken. Rik's doodsbleek gezicht vertoonde zich in de deur van de keuken. „Nog niets," zei hij heesch, maar zijn spoor is gevonden, vlak bij de eerste Kanaalbrug achter een struikgroep, — daar is de sneeuw weggetrapt en neergezakt, .... het gaat langs den hoogen Kanaalberm naar beneden, heelemaal naar beneden, Grootvader Drikkes, .... maar hij is er niet! . . . . We hebben gisteren en vandaag maar aldoor in het Veen gezocht." Eer Grootvader een woord had kunnen spreken was Rik heengegaan. Dina kwam binnen, en begon zwijgend voor de koffie te zorgen, maar de oude man roerde niets aan. Hij zat teruggeleund in zijn stoel met gesloten oogen. Dina hoopte, dat hij nu eindelijk in slaap zou vallen, en begon zachtjes weg te ruimen, maar haar 128 voorzichtig bewegen deed toch Grootvader opzien. „Wiej hebt nog niét 'êlezen, Dina!" Ze legde den Bijbel voor hem neer, verwonderd, dat de oude man nu kon gaan zitten lezen, alsof er niets gebeurd was. „Veurin!" wees ze terecht, toen de bevende vingers achter in het boek aan 't bladeren gingen. Maar ze begreep niet, dat de oude Drikkes in dezen bitteren nood den Eenen nergens beter vinden kon dan bij het kruis. Daar had de oude Drikkes Hem altijd gevonden, als het heel diep ging, vroeger, en nu de akelige nachtschaduwen weggevloden waren, scheen hij weer iets van de heerlijke werkelijkheid te grijpen; met den ouden Bijbel vóór zich, had hij al een stuk van de overwinning gegrepen. Hij begon te lezen, bevend van het kruislijden en bij het klimmen van den angst, voelde hij zijn eigen, bitteren angst weer groeien, groeien, —zijn stem begaf hem bijna, hij droeg al den zwaren angst tot aan den voet van het kruis en knielde er mede voor den Eenen, die daar in de worsteling met den Booze naakt en bloedend hing .... Ja, Hij was er; in die schrikkelijke nachtworsteling was Hij er al geweest. Hij had Grootvader Drikkes' ziel hierheen geleid, opdat zijn oogen den Koning zouden zien, die overwonnen heeft. Toen hij eindelijk kwam aan het laatste woord: „Doe Jezus dan den edick genomen hadde, seyde 129 Hij: „Het is volbracht!" brak Grootvader Drikkes' stem in een snik. Want dit was genoeg!. . . . het was voor hem en voor iedereen genoeg. Laat in den morgen werd er ver op den langen Veenweg een zwarte groep zichtbaar, onheilspellend donker op het witte sneeuwveld. Tante Dina stond er naar te kijken met de hand boven de oogen. Bij het langzaam nader komen, zag ze, dat het menschen waren, die iets droegen. „Vader!"...... schreeuwde ze naar binnen. Nu maakte zich een enkele figuur los uit den zwarten klomp, en kwam snel den weg af naar het witte huisje. Bij het hek gaf hij een wenk aan tante Dina: „Voorzichtig, met den ouden man! ze hebben hem gevonden, achter in 't Veen, tegen den Kanaalkant! Waarschijnlijk was hij ergens vastgedreven, toen heeft het wielende water van de schroefboot, die vanmorgen vroeg het Kanaal afzakte, hem losgewerkt en meegesleurd en bij een vernauwing op den kant geworpen. Stil, stil! daar staat de oude man! Zou hij geluisterd hebben? Trek het je niet al te zeer aan, oude ziel! ga naar binnen in je stoel, dat is beter voor je, dan hier te staan wachten!" .... Maar Grootvader Drikkes bleef roerloos in de deuropening staan. Hij had de laatste woorden ge- 130 hoord, en alles begrepen! . . . . neen, hij had alles immers al gewéten! . . .. Daar naderden reeds de mannen met de baar. Zijn jongen was gevonden, en in dat oogenblik wist hij, dat zijn ziel gebonden was aan de ziel van het kind. Nooit zou hij haar weer loslaten! Grootvader Drikkes had een gevoel, alsof zijn eigenlijke levenstaak nu eerst begonnen was. Den heelen dag zat hij in het opkamertje, waar ze Peterken neergelegd hadden; hij bleef bij hem, toen de zwarte kist kwam, waar ze hem in verbergen moesten, zoo spoedig mogelijk. Toen Rik kwam, de sterke, trotsche Rik, sprak Grootvader Drikkes geen woord van verwijt. Wie zou hier durven verwijten! want Rik's gezicht was verwrongen als het gezicht van Peterken zelf. Den volgenden morgen vroeg kwam een buurman om zijn jongen naar huis te brengen; hij had het oude, witte paard, het heel makke voor de kar gespannen, een gore vlek op het alwitte rondom. De zwarte kist werd op de kar geheschen en het zwarte kleed daarover heen gespreid. Er dwarrelde een fijne jachtsneeuw, het was geen weer voor Grootvader Drikkes om Peterken mee naar huis te geleiden. Rik en zijn moeder en zijn andere broers zouden hem opwachten, om hem dan te gaan begraven bij zijn vader. — Het was in een vlaag van waanzin gebeurd, dat kon iedereen begrijpen, die wist, wat er de twee 131 vorige dagen had plaats gehad. Daarom moesten Rik en zijn moeder het zich maar niet al te veel aantrekken, want anders hadden ze geen leven meer! — En het was misschien gelukkig, want een stumper zou Peterken altijd gebleven zijn .... Maar Grootvader Drikkes was niet te bewegen om thuis te blijven. Achter het langzame karretje strompelde hij aan, op zijn twee stokjes geleund. Op het witte haar vlokte de sneeuw, het vale, zwarte kleed werd overdekt met fijne glinsterende sneeuwbloesems. Stap voor stap ging het nu den langen Veenweg af naar het Kanaal. Tiras kroop klagelijk huilend naast zijn meester voort, het was een zware gang voor Grootvader Drikkes, het was een varen naar de diepte; maar ook alleen het hart, dat wezenlijk liefheeft, kan zich zoo vrijwillig laten binden aan het gebondene. Toen de armelijke stoet langs het koude, strakke Kanaal trok, onbarmhartig strak en recht, — en eindelijk het donkere gestruik naderde, waar al de sneeuw was neergetrapt en weggegleden, was het den ouden man, of hij met Peterken wegzonk in de wateren, .... al den angst en al de schuld deden hem daarin wegzinken j . . . . al zijn blijdschap moest hij afleggen in de worsteling om de ziel van het kind, die aan de zijne gebonden was, voorgoed! Maar wonderlijk! het was, of hij bij iedere schrede 132 op dezen schrikkelijken lijdensweg al klaarder zag het glanzend aangezicht van den Eenen, naar wien hij in den nacht gezocht had, .... den Koning aan het kruis, die immers eerst, in de diepte van Godverlatenheid, voor hem de overwinning behaald had ! DRIESKE'S „ÉÉN EN TWEE" Drieske zat op het uitgesleten, rood-steenen stoepje voor de deur van zijn huisje en telde knoopen: „drieë, . . . viere, . . . vijve, . . . zesse, . . . zeuvene, . . . Het huisje stond in een laagte, met den rug tegen een boschje akkermaalshout. Het was zoo klein, dat het rood-pannendak maar even den nok boven den donkeren struikrand uitlichtte. De lage deur stootte met 'n punt tegen den schuinen afhang, het eenige, smalle raam had kleine, vierkante ruitjes, donker van vuilheid. Het huisje lag er zoo diep verscholen, dat de barre, trotsche Noordenwind, die hoog boven de geweldige bosschen moest vliegen, om het dorp te bereiken, er over heen vloog, zonder het te bemerken. Hij stoof altijd regelrecht op den ouden toren 136 aan die juist van de andere zijde opgeklommen was' tegen den gladden heuvelrug, die uit de laagte waar Drieske woonde, naar boven golfde. De toren had bijna den top bereikt; zijn witte wijzerplaat, als 'n groot, wit gezicht, gluurde over den rand van den heuvel heen, om te zien wat daar beneden gebeurde. Hij stond er als 'n oude krijgsman aan de spits van de slagorde, onbeweeglijk den eersten aanval verdurend. Neen, met de vastigheid van den ouden toren kon de booze Noordenwind nooit klaar komen, en daarom ging hij losstormen op de, uit het groote bosch verdwaalde dennen, om de pastorie en om het rentmeestershuis. Hij stiet de kruinen zoo woest door elkander, dat ze kraakten, en blies dan boosaardig zijn verstijvenden adem dwars door de reten en spleten van de oude boerenhuizingen, tegen de helling. Hoe hooger ze uit het dal aan de andere zijde van den heuvelrug opgeklommen waren, hoe zwaarder ze het te verantwoorden hadden. — Maar Driëske's huisje ving al de zon; de morgenzon de middag- en de avondzon. Ze deed het roodpannen dak oplaaien als 'n rood-gloeienden vuurhaard ze maakte de grauwe steenen nieuw, en ontstak des avonds 'n helder licht achter de doffe ruitjes. De zon deed er alles, en bekleedde de naakte armoede met gewaden van licht en warmte en feestelijkheid. 137 Daarom voelde Drieske in zijn dunne, gelapte buisje ook niet veel van den kouden wind, die het jonge, groenende winterkoren tegen den heuvel pletterde. Het was tegen het einde van Januari, het winterde nog met ijzeren hardheid, maar Drieske zat in de zon, die daar recht boven den heuvelrug van uit haar wijde, blauwe hemelzee kaskaden van geelen zilverwit licht langs de groenende glooiingen neer deed stroomen, alles, alles over Drieske's bleeke, oudemannetjes hoofd, over zijn mager, opgetrokken ruggetje en over zijn dunne beentjes, vanwaar het scheen op te spetteren tegen de muren, enkel om weer terug te kaatsen licht en warmte en glorie, als 'n kleed van rijkdom over de erbarmelijkheid van zijn poovere lijfje. Hoog boven zijn hoofd stoof de brieschende Noordenwind, maar hij kon Drieske niet vinden .... .... „Dneë, viere, vijve, zesse, zeuvene," telde Drieske voor de zooveelste maal. Het was Zaterdagmiddag, hij behoefde dus niet naar school, en dat beteekende heel wat voor hem: geen plagerijen van de andere jongens, geen strafwerk van den meester, omdat hij de letters maar niet leeren kon en de tafels van vermenigvuldiging, hoe hij zijn arme, stompe hersentjes ook pijnigde. Alleen de teksten en versjes van de Zondagsschool kon Drieske goed opzeggen; die begonnen 138 met 'n langzamen, eentonigen ommegang in zijn wonderlijk-groot hoofd rond te draaien, zoodra hij er maar even met zijn gedachten aan raakte. In rekenen had hij het nooit verder gebracht, dan het tellen van een tot twintig, maar altijd sloeg hij „een en twee" over en geen dreigingen of beloften hadden hem ooit kunnen bewegen, ze den meester ook maar na te zeggen, zoodat deze het eindelijk opgaf en alles op Drieske's domheid schoof. De heele klas begon al vooruit te lachen, als Drieske tot twintig tellen moest. Eerst zat hij 'n poosje in gedachten, tot de meester ongeduldig met de liniaal op den lessenaar sloeg. Dan schrikte hij op en begon als 'n hollend paard de cijfers langs te draven, met zijn lage, klanklooze stem: drieë, viere, vijve, zesse, zeuvene," .... zonder zich om een en twee te bekommeren. Maar eigenlijk was Drieske 'n heel slim ventje! Als hij veilig aan de twintig gekomen was, slaakte hij een hartgrondigen zucht en drukte de hand tegen zijn broekzak, waarin hij zijn knoopenschat bewaarde. Er waren twee prachtige bij, een groote paarlemoeren en een kleine roode, met een molentje er op. Hij had ze gekregen van den zoon van den rijken boer Op 't Veld, in ruil voor een grooten zwarten tor, een vliegend hert, dat hij in de bosschen gevangen had. 139 Die twee knoopen zette hij bij 't knikkeren nooit op 't spel. Het waren „een en twee", die hij niet noemen wilde, uit vrees, dat iemand ze hem dan afnemen zou, zooals ze hem alles afnamen, ook de mooie, roode das, die hij van 't Kerstkind gekregen had. .... En zoo zat Drieske nu in de zon en telde zijn knoopen. Hij kon het rustig doen, want moeder was naar 't dorp en vader aan 't houthakken; de groote jongens waren naar de bosschen gegaan, waar al de groote kerstboomen stonden, om sparappels te verzamelen en ze aan de boeren in den omtrek te verkoopen. Hij moest op kleine Geurtje passen, die binnen, in de wieg lag te schreeuwen. Daar kon Drieske niets tegen doen, vond hij, en schudde nog eens zijn heelen voorraad op 't stoepje uit. Eerst nam hij de paarlemoeren knoop en wreef ze glimmend tegen de mouw van zijn buisje, toen zocht hij de kleine roode er tusschen uit, en borg ze veilig in den knoopenzak. Daarop begon hij te tellen: „drieë, viere, . . vijve, . . zesse, . . zeuvene," .... Toen de dorpsklok sloeg, keek hij even op, knikte tegen het witte wijzerplaatgezicht in de verte, en mompelde: „Ik hebb' oe wel 'eziên... ie hoeft mien niét zoo an te kiek'n! . . . móéder héf 'ezegd, da 'k wachten mos, töt ze weerumme was!" .... ... Drieske hield altijd lange gesprekken met den ouden toren. 140 Als de wijzerplaat zoo hel opglinsterde in de zon, verbeeldde hij zich wezenlijk een gezicht te zien, dat hem vriendelijk toelachte. Het was zoo mooi als het witte gezicht van de vrouw van den rentmeester van het kasteel op den berg. De rentmeester was bijna even groot en deftig als de kasteelheer zelf, maar zij was klein en zacht en stil. Ze woonde naast de kerk en iederen middag mocht Drieske bij haar komen om 'n bord warm eten. Als hij dan 't pad tusschen de korenvelden opliep, keek hij aldoor naar den ouden toren, mompelend : ,,Ik hebb' argen honger, ... ik bin kold ook, ... ik hebb' nog niét vuile 'ehad vandage!" .... De menschen lachten Drieske uit, als ze hem zoo hardop in zichzelf hoorden praten: „Driêske hêf den duvel 'eziên." .... Als hij in 't schemerdonker terugkwam van het rentmeestershuis, liep hij meestal op 'n drafje het korenpad af, met angstig gebalde vuisten, telkens omziend naar den toren, die nu opeens zijn vijand geworden was. Dan leek de duistefcglanzende wijzerplaat op het gezicht van de oude, strenge Mevrouw, die wel eens bij den rentmeester logeerde, en die hem met haar booze oogen de deur uitjoeg, zoodat hij met zijn bord in den tuin achter 'n struik ging zitten, om niet door haar gezien te worden. Hij was bang, bang, ... en liep hoe langer hoe 141 harder, alsof hem iemand op de hielen zat, en mompelde: ,,Ie zult mien toch niét krieg'n ik hebb' oe niks 'edaon." Zomers werd alles anders. Dan reikte het koren zoo hoog, dat je alleen de spits van den toren kon zien. En dan was het altijd licht, dan voelde Drieske zich koning. „Mien koorn steêt bas!" zei hij dan met groote voldoening, en slenterde 's morgens al vroeg langs het pad, met het hoofd in den nek, den leeuwerik nafluitend, die hoog boven de velden stond te zingen. De vrouw van den rentmeester was klein en tenger met iets schuws in haar bleek-grijze oogen. Ze was als Drieske, bang*— bang voor het te groote, sterke, waardoor zij zich hoe langer hoe kleiner en armelijker ging voelen. Ze was zóó arm, dat ze nooit iets behoefde te geven, zelfs aan haar man niet. Hij, in zijn sterkheid had niemand noodig. Als ze soms trachtte hem te ontmoeten met haar liefde, was hij haar al vóór met zijn bescherming, zoodat ze niets anders doen kon, dan maar weer stil blijven zitten, en laten sterven, wat groei aan haar leven had kunnen geven. Maar uit haar dankbaarheid jegens hem stond altijd weer haar liefde op. Het eenige, wezenlijk benauwende was de tegen- 142 woordigheid van zijn moeder, een hard-krachtige vrouw, die hen tweemaal in 't jaar kwam bezoeken. Hij had 'n diepe vereering voor zijn moeder, en dat juist bracht de armelijkheid van zijn schuchtere vrouw zoo sterk in 't licht, dat zij zich wel voor die moeder zou willen verbergen, precies als Drieske. Misschien had ze zich daarom ook wel zoo aangetrokken gevoeld tot het poovere kereltje, toen hij op 'n kouden winterdag door de tuinhaag naar binnen had staan gluren, juist terwijl ze aan tafel zaten. — Ze was opgestaan en had het ventje naar de keuken gebracht om hem daar te laten verzorgen, maar het meisje was boos geweest, ,,ze wilde zoo'n vuil bedelkind niet meer in de keuken hebben. Toen Drieske den volgenden dag weer met begeerige oogen naar binnen stond te gluren, was ze aarzelend opgestaan, niet wetend, wat te doen. „Als ik jou was, zou ik hem hier aan tafel zetten," had haar man spottend gezegd, maar toen ze de deur wilde openen, „zoo dwaas zal je toch niet zijn? laat hem wachten, tot ik weg ben, dan mag je doen, wat je wilt!" En zoo gebeurde het, dat Drieske iederen dag bij de rentmeestersvrouw in een hoekje van de eetkamer bij den haard zijn bord met eten kreeg. Ze kon niet besluiten het kind naar het schuurtje te zenden; aan het kind wilde ze al haar barmhartigheid bewijzen. En ze begreep niet den schuwen,. 143 loerenden blik in zijn oogen, die voor haar zachtste woorden niet wijken wilde. Als ze vroeg, of hem iets deerde, keek hij haar aan in groote, bleeke verwondering, maar hij zeide niets. Hij was zoo samengegroeid met zijn arme, donkere angstleventje, dat niets hem eigenlijk meer deren kon, omdat hem alles ontbrak. Ze wist ook niet, dat Drieske's lijden eerst recht begon, als de schemering viel, en hij de duistere dreiging zag van den zwarten toren met het witte gezicht, dat hem najoeg, den heelen heuvel af, weg van het licht en de warmte in de rentmeesterswoning naar zijn huisje van armoede. .... Het voorjaar kwam; . . . . niet het zonnige, alles-belovende. weeldevolle voorjaar, maar het grauwe, nattig-koude, beloftelooze voorjaar, van de uitgestelde hoop, die het hart krenkt, van lange, zware regendagen, dat overal de verscholen armoede en naaktheid en hopeloosheid onverbiddelijk aan den dag brengt. Drieske's huisje in zijn hulpelooze eenzaamheid keek uit de laagte tegen den heuvelrug op en benijdde de andere, die daar zoo hoog en veilig, dicht bijeen stonden. Het zag er zoo ellendig en vervallen uit, met den striemenden regen vlak in 't gezicht, dat het bijna geen menschelijke woning meer leek. Langs de muren dropen groene vochtstrepen en het 144 roode dak zag vuil-bruin van den neerslaanden rook. Binnen grauwde het gebrek, want nu de eigenlijke winter voorbij was, hadden de uitdeelingen opgehouden, maar de nood was dezelfde gebleven. De lente had vergeten warmte en arbeid mede te brengen. Er was nergens licht en klaarheid, zelfs niet op de gezichten van de kinderen. De smook van het rijzenvuur op den haard had alles met een vettig zwartsel besmeerd, de vochtig-zware lucht dempte onmiddellijk iedere vroolijke opflikkering van de trage vlammetjes; er was niets dan de bleekheid van de armoede, en de wanhoop van den toorn over de grenzenlooze ellende. Drieske's vader zat avond aan avond in de herberg zijn woede uit te vloeken, tot hij in de warmte van de herbergzaal en den roes van zijn dronkenschap week geworden, huilerig begon te klagen over zijn vrouw en kinderen, en niet opstond, vóór hij den laatsten cent verdronken had. In zijn ellendige woning zat de angst hem op te wachten j maar zoodra hij dat bleeke spookgezicht zag, laaide zijn wilde toorn weer op, en deed den angst groeien, tot hij er als 'n waanzinnige mee ging worstelen. Overal meende hij die spookgestalte te zien; nu eens was het zijn vrouw, dan weer Reinier, die een jaar ouder was dan Drieske, of een van de andere jongens. Daar viel hij dan op aan, met wat hij maar grijpen 145 kon, en werd met moeite overmeesterd en naar bed gesleurd. Kleine Geurtje's zwakke levensvlammetje doofde uit in die dompige atmosfeer van smook, en smorend vet, en rottige aardappelen, waardoorheen de vunze damp sloeg van uitwasemende, natte kleeren en van jenever. „Dat was heel gelukkig," vond iedereen. En Drieske vond dat ook, want nu was vader 'n paar dagen nuchter, en de menschen uit het dorp brachten brood in huis. Toen Geurtje begraven werd liep vader met 'n hoogen hoed op achter den doodgraver aan, die het roode kistje droeg, waarin kleine Geurtje opgeborgen was. Vader had een wonderlijk lang en vreemd gezicht, dat Drieske nauwelijks herkende. Maar toen hij alleen terugkwam, het korenpad af, nam hij vlak bij huis den hoogen hoed onder den arm en begon, binnen dadelijk op moeder te schelden, omdat ze schreide. Nu herkende Drieske zijn vader weer. Drieske was blij, dat Geurtje dood was. Nu zou het eeuwige gekreun in zijn hersens misschien ophouden. Het was soms zoo erg, dat zijn hoofd er pijn van deed; alles wat hij hoorde, zamelde er zich in op en bleef er liggen als een zware steen van angst en vermoeienis: . . . „een en twee", . . . „een en twee", waar hij altijd om denken moest, uit vrees, dat ze hem afgenomen zouden worden, de versjes 146 van de Zondagschool, die begonnen om en om te draaien, als hij er maar even aan raakte, en het droevige krijten van Geurtje, dat sneed en scheurde. Drieske had het heel moeielijk in die dagen. Zijn broers benijdden hem meer dan ooit zijn bord met warm eten bij de rentmeestersvrouw en misgunden hem zelfs het schrale stukje brood van 's morgens. Eens op 'n killen regendag gaf ze hem een warme wollen kiel. De kiel was zoo ruim, dat ze Reinier, die toch een hoofd grooter was dan Drieske, nog heel goed paste. Toen moest Drieske zijn kostbaar geschenk afstaan. „Drieske behoefde niet alles te hebben," vond moeder. Gedwee ging hij den volgenden dag zonder zijn wollen kiel het pad op tusschen de korenvelden, maar hij liep met gedoken hoofd en praatte niet hardop tegen den ouden toren; toch was hij erg koud en had ergen honger! Dien middag gebeurde er iets wonderlijks. De rentmeester was thuis, maar Drieske mocht binnenkomen en in zijn hoekje bij den haard zitten. Hij scheen Drieske niet eens te zien, zoo druk praatte hij met zijn vrouw over een brief, waaruit hij dan telkens weer een eindje voorlas. Zij zag er even zacht en wit uit als altijd, maar toen ze Drieske zijn bord gegeven had, scheen ze hem ook te vergeten. Ze spraken over op-reis-gaan, en over zijn moeder, die nu wel niet meer zoo dik- 147 wijls komen zou. De rentmeestersvrouw vroeg allerlei wonderlijke dingen, soms lachte en schreide ze tegelijk. „Dat wordt nu „ons kind", zeide ze, „wat zal dat heerlijk zijn!" En „ons kind", zeide ze wel tien keer; dan straalden haar oogen of er lichtjes achterstonden, zoodat de rentmeester zelf ook lachte: „Ben je daar zoo blij om? — ik dacht, dat je aan „hém" wel genoeg hadt!" ... en toen, zich plotseling bedenkend, — ,,'n beetje voorzichtig worden met hem, ... als het kind hier is,. . . je kunt nooit weten ! . . . vuil, . . . ziekelijk misschien ook." . . . Drieske werd bang. Ze spraken over hem, en toch kreeg hij een armelijk gevoel van vergeten-zijn. Schuw sloop hij de deur uit, en den tuin door; op het korenpad zette hij het op 'n loopen en zag niet om, zooals gewoonlijk, tot hij thuis gekomen, stil in zijn hoekje kroop, zoo angstig en bedrukt, dat hij zijn knoopen vergat. In rijn duistere hersentjes worstelden allerlei wonderlijke dingen; hij zou willen schreien, hij wist zelf niet, waarom. „Ons kind?... ons kind?"... wat beteekende dat? Had het iets te maken met het Kerstkind en de mooie, roode das ?.. . Maar die hadden ze hem afgenomen .... en nu begon hij wezenlijk te schreien om de roode das, . . . of tóch om dat andere ?... 148 Niemand lette op hem. Zijn moeder zat met ontstoken oogen bij 'n schraal petroleumlicht te naaien. Reinier lag met het hoofd op de tafel en sliep; vader was met de groote jongens naar 't dorp. „Ons kind?. . . ons kind?" . . . Het moest toch iets te maken hebben met het Kerstkind, omdat de rentmeestersvrouw zoo blij gekeken had; — en drenzerig, door zijn droge, krampige snikken heen, klaagden de woorden van groote blijdschap als dorre klanken rond: „Een kind is ons .... een kind is ons geboren, . . . een zoon is ons gegeven" . . . tot hij op zijn stoel in slaap viel. De vrouw van den rentmeester zat in haar kamer alleen met den brief op haar schoot. Ze had hem nog eens gelezen, omdat ze bijna niet gelooven kon, dat het waar was, wat daarin stond. Een half jaar geleden was de eenige zuster van haar man gestorven; haar zwager kon geen stuur meer geven aan het ontredderde huisgezin, dat zag hij nu wel, en daarom zou de strenge grootmoeder de plaats van zijn vrouw gaan innemen bij de kinderen, maar het jongste van de zes, de kleine Magda, was nog geen anderhalf jaar oud, en daarom werd er voor haar een plaats gevraagd in de kinderlooz.e woning van den rentmeester. Dat was de inhoud van den brief en de rentmeester had dadelijk alles goedgevonden. 149 „Nu zal de kleine Magda „ons kind" worden," fluisterde ze, de woorden liefkozend, „wezenlijk „ons kind", en misschien, .... zou ze haar man nü kunnen ontmoeten, als hij zich nederboog tot het kind. .... Toen Drieske den volgenden dag weerkwam, leek alles precies als vroeger, behalve dat de lichtjes nog brandden in de oogen van de rentmeesters vrouw. Maar toen hij stil in zijn hoekje zat te eten, zag hij, dat er toch iets veranderd was. Ze praatte niet met hem, zooals gewoonlijk, ze praatte met iemand anders, dat zag hij duidelijk aan het somtijds-bewegen van haar lippen, . . ze lachte tegen iemand anders, ze dacht aan iemand anders!! Er weer kroop de angst in hem naar boven. Was het toch „ons kind", waardoor ze Drieske vergat?. . . en verdoken in zijne arme eenzaamheid zat hij te worstelen met die bange vraag, tot ze plotseling naar buiten brak als in droevige smeeking: „A-k gróót bin, dan blieve ik altiejd bie oe!" Ze keek snel op. „Zoo, ventje!" — zei ze glimlachend, .... maar het was toch niet tegen hem, het was tegen die andere! . . . . De daaropvolgende dagen werd alles nog veel wonderlijker. Er kwamen nieuwe dingen in de kamer te staan: een wagentje en een kinderstoelj op het blad lag 'n popje, 'n wollen konijntje en 'n rammelaar. De rentmeestersvrouw was altijd even goed en vriendelijk voor Drieske, maar als ze iets tegen 150 hem zeide, kéék ze naar het wagentje of naar het stoeltje. Ze was heel vroolijk, maar Drieske voelde zich hoe langer hoe bedroefder en verlatener. Neen, met het Kerstkind en de roode das kon het toch niets te maken hebben. Eens op 'n middag kwam de rentmeester weer thuis, toen Drieske nog in zijn hoekje zat. „Morgen kan je gaan," zei hij vroolijk, „morgen mag je „ons kind" halen". — Daarop bekeek hij lachend het speelgoed: „Ik geloof, dat je nu al in een andere wereld leeft!" Drieske schrikte. Daar zeide de rentmeester het ook!! . . . en bruusk uit zijn hoekje schietend smeekte hij angstig: „A-k neêt meer naor schoole hoeve, dan kom ik bie oe, dan blieve ik altiejd bie oe" Nu lachten ze beide. „Zoo, ventje!" zeiden ze weer, en hij: „Slimme vogel! hij begrijpt het, hij is jaloersch!" Maar zij, nu vol medelijden, knikte hem toe s „Drieske zal er niet bij te kort komen, als „ons kind" er is, niet waar, Drieske?" Gerustgesteld draafde hij een poosje later het korenpad weer af. Telkens als hij omkeek, balde hij minachtend zijn magere vuistje tegen den ouden toren, hijgend: „Ie hoeft mien niét zoo lillijk an te kiek'n, .... ie kriegt mien toch niét.... zie hêf 't eiges 'ezegd!" .... Thuis zat hij den heelen avond stil bij de tafel 151 met de hand tegen den zak met knoopen. Hij voelde zich opeens heel rijk. „Ons kind" moest iets heerlijks zijn, begreep hij nu. 't Had met 't Kerstkind niets te maken, ook niet met Geurtje, die dood was gegaan, of met Barta van de buurvrouw, waarvan hij had hooren zeggen, dat 't gelukkig zou zijn, als ze denzelfden weg opging als Geurtje, het pad tusschen de korenvelden op, naar het kerkhof in een mooi, rood kistje. Met niemand van de kinderen, die hij kende kon het iets te maken hebben, want die hadden dikwijls honger, en werden uitgescholden, omdat ze in den weg liepen, of ze waren doodeters, zooals hij. . Den volgenden dag scheen de zon. Het witte wijzerplaatgezicht lachte Drieske vroolijk toe, over den rand van den heuvelrug. Er was eindelijk Lente . . . heerlijke, weeldevolle Lente! . . . In de eetkamer van het rentmeestershuis zat de oude, strenge moeder met het witte gezicht. Ze zag er nog veel strenger en gewichtiger uit dan anders, omdat ze nu zulk een zware verantwoordelijkheid op zich ging nemen in het gezin van haar overleden dochter. Nu wachtte ze hier de terugkomst af van den rentmeester en zijn vrouw met de kleine Magda. Voor de tuindeur vertoonde zich Drieske's groot, bleek hoofd. 152 „Dat kind?" ... Ze stond heftig op. Dat moest nu meteen maar eens uit zijn ! . . . Met 'n ruk opende ze de deur. „Jongetje", zei ze hoog, „je moet nu maar heengaan, het is nu mooi genoeg geweest. Als Mevrouw met het kind thuiskomt, heeft ze het veel te druk, om zich met jongetjes, zooals jij bent, te bemoeien!" Tegelijk duwde ze de deur weer dicht, en ging met saamgeknepen lippen de kamer uit. Drieske slofte het pad langs de korenvelden langs met de handen in den zak, het hoofd diep tusschen de opgetrokken schouders, — het grauwe, gelapte buisje sluikte akelig om de magerheid van zijn lijfje, dat af en toe opschokte in een langen, harden snik. Want nu wist hij het: „Ons kind" ging hem verdringen van het plaatsje, dat hij zich veroverd had! . . . Zijn fletsche oogen staarden in stompe berusting voor zich uit naar zijn huisje van armoede. Telkens stond hij stil, en keek schuw om, alsof hij hoopte, dat iemand hem nog terug zou roepen. . . dan rimpelde zich zijn gele oud-mannetjesgezicht als van pijn, maar schreien deed hij niet, . .. tot dezelfde, lange, harde snik hem weer op deed schokken en voortstompte in doffe lijdelijkheid. Op de stoep van zijn huisje flikkerde er even iets in hem op van toorn, óf van wanhoop. Hij keerde zich naar het witte glinsterende wijzerplaatgezicht en mompelde: „Ie hebt mien bedrogen !".. . 153 Toen sukkelde hij naar binnen, zijn vage oogen overwaasd van droefheid. ,,Bin ie noe al weerumme?" vroeg de moeder. Hij gaf geen antwoord, maar school in zijn hoekje, en zag toe, hoe zij het grove brood rondsneed voor vader en de broers, die zoo dadelijk thuis zouden komen. Hem gaf ze niets, hij had het immers weer goed gehad!.. . Den heelen avond zat hij daar als 'n oud vadertje met de voeten op de sport van den stoel, de ellebogen op de knieën, het hoofd tusschen de handen, starende in het smeulende houtvuur, met lange, pijnlijke rillingen, alsof hij de koorts had. ,,Bin-ie ziek?'' vroeg de moeder, toen hij eens hoorbaar steunde. Hij schudde 't hoofd en kroop nog dieper in elkaar, om den steen in zijn borst niet meer te voelen, die maakte, dat hij nauwelijks adem kon halen en het harde in zijn keel, dat maakte, dat hij telkens slikken moest van benauwdheid en toch niet kon. Morgen zou hij het aan moeder moeten zeggen, en dan zou ze schelden op de rijken, en ook op hem, omdat hij zich weg had laten jagen, en hij zou den honger van vroeger weer voelen krampen en knijpen, morgen en overmorgen, en altijd, altijd! .... „Ons kind" had het gedaan, het lachende gezicht van den toren had hem bedrogen! nooit meer zou hij er mee spreken, nooit meer!! 154 Hij voelde zich zoo arm en verlaten als nooit te voren. Alles namen ze hem af: de mooie, roode das de wollen kiel, en nu dit weer! Als 'n angst ging 't door zijn duistere hersentjes spoken, dat ze hem dat andere ook af zouden nemen, „een en twee", die hij nooit noemen durfde, zijn laatste en eenige schat. Met een schok kwam hij overeind en loerde schuw de kamer rond, maar niemand lette op hem. Zijn schat, hij moest weten, of zijn schat nog wel veilig was! Voorzichtig liet hij de hand in zijn broekzak glijden, en trok met duim en wijsvinger de schuif van het knoopenzakje los. Als ze er eens niet meer waren, zijn dierbare „een en twee!" Angstig wroette hij tusschen de over elkander glissende knoopen rond, telkens hevig opschrikkend, als er twee wat hard tegen elkander tinkelden; dan wachtte hij ademloos, of iemand het ook gehoord had, en begon weer voorzichtig om te voelen. Heel onderop lag de paarlemoeren, die herkende hij duidelijk aan de gladde oppervlakte; de paarlemoeren was dus veilig! Nu begon hij de kleine knoopjes te bevingeren, en vond eindelijk het ruige gestreep van het molentje, dan was alles in orde! Nu trok hij zachtkens zijn had terug en kroop weer in zijn vorige houding. „Een en twee", zou niemand hem ontnemen! .... 155 Een week later zat de rentmeestersvrouw in de tuinkamer te naaien. Er lag 'n fijne, rose gloed over haar heele gezicht. Het kon de weerschijn zijn van de zacht-rose stof, waarvan ze 'n jurkje maakte. Ze plooide het soepele goedje telkens liefkoozend over haar arm, of hield het tegen haar gezicht, om te voelen, hoe zacht en fijn het was. Af en toe schikte ze er de wit-zijden strikjes op, of legde langs 'n pofmouwtje 'n fijne, witte kant.... mooi zou het worden! Ze glimlachte er tegen en zag in haar verbeelding de mollige plooiing om het ronde lijfje van het kind, dat daar nu achter die open deur in haar wiegje lag te slapen. De Lentezon brak met stroomen van warmte en licht door de breede glazendeur de kamer in en lei gouden glorie om haar gebogen hoofd en goudglans op haar witte, bezige handen . . . , De rentmeestersvrouw was opeens levend en jong geworden. Zij zelve was opgestaan, in haar oogen lag al de rustige, hoopvolle blijdschap van haar nieuwen rijkdom. Ze zou nu zeker haar man ontmoeten, — ze was al dichter bij hem, véél dichter dan vroeger — ze moesten nu immers samen het kind beschermen! De rentmeestersvrouw had Drieske vergeten. Tusschenbeide dacht ze nog wel vluchtig aan hem:.... „Drieske kómt niet meer,".... en een anderen dag:.... ,,Dat Drieske zoo stil weggebleven is!".... 156 en weer een anderen dag: .... „Drieske is zeker jaloersch!" . . . . en eindelijk: „Misschien is het maar goed, dat hij niet weerkomt! . . . . gemakkelijk, zoo vanzelf!" .... Maar eigenlijk had ze Drieske vergeten. Ze was hem gaan vergeten, op den dag, toen ze voor 't eerst een visioen gehad had, van een blond kindje, dat haar zou toebehooren. . . . Dien middag zat ze in blijden ijver voort te naaien met al het dartele zonlichtgespeel over haar vlugge handen, toen er opeens 'n schaduw over haar werk viel. Ze keek op en zag Drieske voor de tuindeur, maar schrikte van zijn ellendige bleekheid en de donkere kringen onder zijn glanslooze oogen. Drieske had gebrek geleden, dat was duidelijk. Haar hart verweet haar, dat ze niet meer naar het kind omgezien had, en haastig opende ze de deur voor hem. Hij kwam niet dadelijk binnen, zooals gewoonlijk, maar rekte zijn mageren hals, glurend achterdochtig de kamer rond, zonder een woord te zeggen. „Kom maar hier, Drieske," zeide ze, „je moogt wel; waarom ben je de heele week weggebleven?'' Hij gaf geen antwoord, maar bleef lang rondloeren, tot ze hem bij zijn schouders naar binnen trok, verwonderd over zijn vreemd-doen. „Was je den weg naar ons huis vergeten, Drieske ?" 157 Hij schudde het hoofd en stond bedremmeld op de plaats, waar ze hem neergezet had, maar er krampte iets door zijn magere wangen, in zijn doffe oogen begon er iets te lichten; het was de glans van opwellende tranen, waardoor zijn spookgeel gezicht onnatuurlijk oud leek van overgroote droefheid; zijn lippen trilden. „Waar is ze?" stamelde hij. „Bedoel je „ons kind"?" vroeg de rentmeestersvrouw vol medelijden, om de erbarmelijkheid van zijn poover figuurtje, „je moogt haar wel even zien als je wilt, maar heel voorzichtig, want ze slaapt in de kamer hiernaast. Je moogt wel even kijken, maar niets aanraken! En dan zal ik eens gaan zien, of ik niet iets voor je heb, iets heel extra's' omdat je nu weer terug bent gekomen." Ze nam hem bij den arm en duwde hem zacht de andere kamer in, tot bij het wiegje. De gordijnen waren teruggeslagen en daar lag het wit en- rose kindje in het witte bedje met de blonde krulletjes rond haar hoofdje op het kussen • ze sliep met half-open mondje, het eene vuistje geklemd om het pootje van het wollen konijn. „Is dat nu niet lief, Drieske?" zei de rentmeestersvrouw, „nu mag je stil blijven kijken, totdat ik terugkom, en dan mag je in je oude hoekje eten, en iederen dag weerkomen, net als vroeger." Drieske bleef alleen in de kamer j hij durfde zich 158 haast niet verroeren, nauwelijks ademhalen; hij wist niet hoe hij 't had. Dat mooie, witte bedje, met dat mooie kindje er in ? En al dat gouden haar op het kussen? Dat was nu „ons kind"?.... Neen, het kon onmogelijk iets te maken hebben met Geurtje op het gore stroomatrasje in de oude schommelwieg thuis, die altijd schreide, tot ze eindelijk dood was gegaan of met een van de andere kinderen, die hij kende. Het had iets te maken met het Kerstkind en de roode das! Waarom had de rentmeestersvrouw anders zoo vroolijk gekeken ? Er begon iets donkers van Drieske af te glijden, zijn hoofd werd licht, de zware steen in zijn borst was verdwenen en het harde in zijn keel, waardoor hij haast niet slikken kon, smolt weg.... Iederen dag mocht hij weerkomen!! .... Het witte torengezicht had hem dus niet bedrogen, hij voelde bijna als 'n blijdschap den honger door zijn schrale lijfje knagen, precies zooals vroeger, wanneer hij vol verlangen het korenpad opliep en hardop met den ouden toren praatte: „Ik hebb' argen honger, ik hin kold oók, ik hebbe neêt vuile éhad vandage !"... en „ons kind" had het gedaan, het mooie kindje in het witte wiegje. Nog nooit in zijn heele leven had Drieske zoo iets moois gezien! . .. . en altijd altijd mocht hij weerkomen, de rentmeestersvrouw 159 had het zelf gezegd, en het mooie wit en roode kindje zien. Drieske voelde zich heel rijk! „A-je gróót bint,'' mompelde hij, „dan za'k alles veur oe doen; sparappels zuuk'n, en fluitjes maoken, en boschbêzen plukk'n 'n heelen emmer vol!.... en dan za'k met oe knikkeren . . . en" .... Toen schoot er plotseling een lichtstraal over z'n gezicht, — hij lachte zacht, of hij iets heel heerlijks gezien had; — dart gleed de glimlach weg in 'n schaduw als van pijn, er groefde zich een diepe rimpel tusschen zijn oogen. Onrustig streek hij met z'n hand over zijn zak, hij dompelde ze er diep in, trok ze weer terug!... Toen keek hij nog eens naar het zachte kindje met het mooie rood op de wangetjes;.... ie hebt mien alles weerumme 'egeven," zei hij half-hardop. „noe zul ie ook wat van mien hebb'n," .... En nog eens dook zijn hand in den zak en haalde voorzichtig den schat te voorschijn. Met zenuwachtige haast zocht hij zijn kostbare knoopen er uit de groote paarlemoeren en de kleine roode met het molentje, en legde ze op den witten omslag van het lakentje, vlak bij het mollige handje, opdat het kindje ze dadelijk vinden zou, als het wakker werd zijn dierbare „een en twee." .... Toen sloop hij de kamer uit, schuw, alsof hij een misdaad begaan had, en school in zijn hoekje bij den haard, en wachtte .... f HET ALLERLIEFSTE. ■ Toen het heilige Pinksterfeest kwam, stond de brem in vollen, geurigen bloei. Overal langs de wegen had ze heur gouden waaiers uitgeslagen, maar naar den boschkant was ze hier en daar met reuzentakken boven het jonge, roodende eiken hakhout uitgeschoten; het fijne sprietelende groen leek met duizenden gouden vlindertjes overvlogen en het laatste huis van het dorp, juist bij het begin van den grooten boschweg, het huis met de mooie rood- en groen geschilderde luiken, lag half-verborgen achter een haag van goud. Ja, er was zelfs een hooge bremstruik verdwaald geraakt in den tuin tot vlak voor een van de zijvensters; bij avond was het precies of er een geweldige fakkel stond 164 te branden. Nu schuurde hij bij ieder windzuchtje met een langen glinsterenden arm langs de gesloten luiken, alsof hij de menschen daarbinnen wilde aanmanen toch open te doen, om het licht en de geuren, om al de blijdschap van het schoone Pinksterfeest binnen te laten. Maar den geheelen dag bleef alles gesloten, ook aan den voorkant, — er was een doode in huis, een klein meisje van tien jaar. Ze lag in de zijkamer, waar de bremfakkel voor het venster stond te branden; op haar kussen en over het lakentje lagen de mooie, fijne bremtakjes gespreid en op de tafel in een witte vaas geurden een paar prachtige takken; ze lichtten door het schemerdonker, alsof de vaas een heilige lamp was op een altaar, waarin geurige olie brandde. Het meisje was zoo smal en klein, dat je nauwelijks geloofd zoudt hebben, dat ze al tien jaar oud was. Haar bleek-blonde, gladde haar lag in twee kleine vlechten rond haar hoofdje. Ze lag er zoo vredig, alsof ze sliep en droomde van iets heel heerlijks: van al de glinsterende, gouden bloesems en van de zon en al de kleine vogeltjes, die in het vroege voorjaar zoo mooi voor haar gezongen hadden. Op den Vrijdagavond was ze gestorven. Als het heilige Pinksterfeest voorbij was, zonden ze haar naar 't kerkhof brengen. Oud-Grootmoedertjes bezige handen hadden vóór den Zondag nog haastig voor Meta en Bertje zwart- en grijsgestreepte rouwschortjes 165 gemaakt en voor de tweelingen Bob en Bennie, kieltjes van dezelfde stof. Bob en Bennie waren er heel trotsch op. „Het stond als „vaders", beweerde Bob, die grooter en sterker was dan Bennie, en daarom ook altijd het woord voerde, „het stond veel echter dan de Zondagsche blauwe truitjes of de matrozenpakjes". „Kijk Bennie, zoó moet je nu loopen", wees hij, en marcheerde, de handen in den zak, met zoo groot mogelijke stappen het tuinpad op en neer. Bennie trachtte hem bij te houden maar hij kón maar niet zulke groote, deftige stappen nemen als Bob. Hij maakte met zijn kleine, kromme beentjes de wonderlijkste sprongen, tot hij eindelijk over een steen struikelde en languit op den grond bleef liggen schreeuwen. „Wees maar stil, Bennie", trachtte Bob te troosten, „wees maar een groote jongen! . . . vaders zijn zoo heel knap, het was ook erg moeilijk voor je om als „vaders" te loopen, . . . wees nu maar stil, Bennie! . . . Maar Bennie was niet tot bedaren te brengen. Meta, het oudere zusje kwam in den tuin met Bertje aan de hand, — wonderlijke, kleine rouwfiguurtjes met hun blozende gezichtjes en blonde haren. „Stil toch, Bennie", waarschuwde ze, „Grootmoedertje zegt dat we stil moeten zijn, je weet toch wel, dat zusje slaapt! 166 „Zusje is dood!" zei Bob brutaal, „vader zegt zelf, dat zusje dood is en overmorgen wordt ze begraven". „Dat is niet waar, Bob, en je bent vreeselijk stout! Grootmoedertje zegt, dat ze niet wezenlijk dood is, ze wordt alleen maar naar het kerkhof in een mooi, klein grafje gebracht, zooals vader de zaadjes in den grond gelegd heeft; nu komen er de allermooiste bloemen uit, maar zusje zelf is bij de-lieve-Heer, en ze heeft een gouden kroontje op het hoofd en gouden vleugeltjes en een wit kleedje, en ze kan zóó mooi zingen! Dat heeft Grootmoedertje zelf gezegd!" Tegen deze redeneering wist Bob niets in te brengen. Hij was de lieveling van Dieneke in de keuken, en Dieneke had hem verteld, dat er overmorgen een groot, zwart rijtuig zou komen met twee zwarte paarden, waar zusje heel alleen in moest, en dan nog een rijtuig voor vader en den Dominé. En zouden ze de gordijnen van het rijtuig neerlaten en in pikdonker naar het kerkhof rijden, en dan Dieneke had het verteld, terwijl ze aan 't aardappels schillen was. Hij had op de tafel gezeten en telkens de geschilde aardappel in den emmer laten ploffen, dat het water hem in 't gezicht spatte, dat was prachtig! . . . maar toen Dieneke met vertellen tot aan het kerkhof was gekomen, was ze opeens hard gaan schreien, met haar boeze- 167 laar voor de oogen, . . . hij was bang geworden en ook gaan schreien, en ... . hij voelde, dat zijn lippen nu weer begonnen te trillen. . . maar hij wilde niet schreien, hij wilde als „vaders" doen, die waren groot en sterk en schreiden nooit! „Zooals Grootmoeder het vertelt, is het toch veel mooier," zeide hij ernstig, „ik vind, dat we nu maar „engeltje" moeten gaan spelen, vind je ook niet Bennie?" „Ja! ja!" juichte Bennie, plotseling getroost en krabbelde haastig overeind. „Zie je" legde Bob gewichtig uit, „dan moet ik „vader" zijn, Bennie, en jij „moeder", want vaders zijn altijd grooter dan „moeders" en Meta moet grootmoedertje zijn, want die is de oudste, en Bertje is het kind." Meta vond het prachtig! „Dan zullen we ook voor zusje zingen," glunderde ze, ,,o hoe heerlijk, hoe begeerlijk!" — maar eerst moeten we gouden kroontjes en vleugeltjes maken." Toen begon ze ijverig brem te plukken; — vier mooie, slanke takjes boog ze rond en bond de uiteinden samen tot vier kroontjes, Bob en Bennie moesten helpen met het binden van bosjes brem, tot vleugeltjes aan hun armpjes; Bertje zat op het gras en woelde met haar roode knuistjes door het bremgoud tot haar zwarte schortje volgevlogen zat van glinsterende bremvlindertjes. Eindelijk had Meta haar engeltjes klaar, toen gingen ze achter elkander 168 in het tuinpad staan. Bob was stil van spanning want ze geleken nu werkelijk op de engeltjes, waarvan Grootmoeder verteld had, en hij gevoelde diepen eerbied voor Meta's knapheid. Het was maar goed, dat Meta als grootmoedertje vooraan liep, want hij vond het wel een beetje angstig zoo vlak langs zusjes raam te loopen en te zingen; hij moest telkens denken om wat Dieneke gezegd had. Moeder had ook al zoo geschreid en in zusjes kamer mochten ze niet meer komen „Blijf maar dicht bij me, Bennie, als we langs zusjes kamer gaan, en je moet niet zoo schreeuwen, want zoo hard zingen de engeltjes niet!" „O, hoe - heerlijk! hoe - begeerlijk, Is - het - kerstfeest, - voor het kind!" .... „En 't is heelemaal geen Kerstfeest," jammerde Bennie, „we hebben niet eens 'n Kerstboom gehad!" „Stil Bennie!" kommandeerde Bob wijs, „je weet er niets van! 't is immers om de engeltjes! als je maar doorzingt, dan komt het vanzelf, hoor maar." „O! o! wat zingen de engeltjes mooi!!" ,,'t Is heelemaal niet mooi," pruilde Meta, „nu zijn we vlak bij zusjes venster, en nu praten jelui er doorheen; laten we nog even stilstaan en dan van voren af aan beginnen". Bennie was tevreden gesteld. Met zijn hooge, schrille stemmetje zong hij 169 een halven toon achter Bob aan. Bertje sperde haar roode mondje zoo wijd mogelijk open en kraaide alle klanken na. Zoo ging het heel goed. Langs Zusjes venster jubileerde het: „O wat zingen die engeltjes mooi!" Het ging zoo prachtig, dat ze op dien laatsten regel bleven hangen, en maar aldoor hetzelfde kwinkeleerden als vogeltjes, die hun heele liedje op drie tonen herhalen, zonder het ooit moede te worden. Oud Grootmoedertje zat in het schemerdonker van de voorkamer, haar altijd bezige handen nu feestelijk-rustig gevouwen in haar schoot. Door het half-opengestooten luik van het zijvenster viel een lichtstraal op haar stille, witte gezicht. Ze weende niet, ze glimlachte, en het was een heilig lachen. „Hoe wonderlijk," dacht ze, dat het nu juist Pinksterfeest is en de aarde zoo schoon! — Het is, alsof God een teeken wil geven, om de menschen te helpen gelooven, dat Hij Zijn belofte vervullen zal. Het is wonder-heerfijk! — want nu hebben we immers den Trooster noodig, zooals nooit te voren! — en als je Hem maar werkelijk noodig hebt, als je maar wezenlijk getroost wilt worden, dan komt Hij." Langs het zijvenster trok de kinderprocessie, de gouden kroontjes, een voor een: Meta's blonde hoofdje reikte boven de vensterbank uit, van Bob was enkel het kroontje te zien, en van Bennie een 170 weerbarstig bremtakje, dat rechtop in zijn kroontje stak, dat was al... . Bertje kon je alleen maar hoóren.... Daarom stond Grootmoedertje op en ging vlak voor het venster staan. „Neen maar, Meta," riep ze tegen haar dochter, die in een hoek van de kamer onbewegelijk in haar leunstoel zat, nu moet je toch eens komen kijken! Zoo iets aardigs heb ik nog nooit gezien! Die kinderen toch!!" Om Grootmoeder genoegen te doen, stond Meta op en kwam bij 't venster. „O! wat zingen de engeltjes mooi! O! O! wat zingen de engeltjes mooi!!" . . . Al hooger en schriller jubelden ze hun liedje uit, verrukt over hun eigen gezang, de gouden kroontjes schitterden rond de blozende hoofdjes; . . . . „nu zal er toch zeker wat ontspanning komen," dacht Grootmoedertje, „tegen dit eerlijk kindergespeel kan niemand zich verzetten!" Maar er kwam geen licht in Meta's strakke oogen en geen glimlach op haar gezicht. Opeens ging ze de kamer uit, niet kunnende verdragen haar moeders verwijtende blikken. In het kleine zijvertrekje, waar zusje lag, school ze weg op een stoel achter het bed. Zusjes fijne, witte gezichtje in haar krans van geurige, gouden bloemen leek in het schemerduister overlicht door een glimlach. Ze was zoo mooi en teer, als een, in marmer levend geworden, blanke gedachte. Ze was niet dood, .... haar oudste, haar tienjarig 171 meisje! Bijna even zooveel jaren had ze op dit kind gewacht en om dit kind gebeden! .... Tien jaren!... haar ademhaling kwam zwaar en moeilijk, alsof haar hart nu nog den last droeg van dien langen wachtenstijd. En toen had ze het ontvangen in veel lijden, het was een van God gebeden kind, .... het allerliefste! het mooiste en teerste! . . . . Toen begon herinnering uit te breken in krampachtig, tranenloos gesnik, dat pijn deed. . . . dat kneep en moordde. ... al de oude verlangens, al de bittere teleurstellingen leefden op, werden weer nieuw, en brandden versche wonden; en toch was het 't oude verdriet, het had dezelfde sprake, het klaagde eenzelfde klacht: alleen het zou nu niet overgaan, nooit!. . . Die tien jaren van bezit waren niets en minder dan niets, en niemand, die begreep. Niemand, die wist, wat haar afgenomen was; want er is in de wereld geen schooner en heiliger bezit, dan een kind, dat je van God afgebeden hebt! . . . En nu had God het weer afgenomen! . . . Daar hoorde Meta de stem van haar man in de gang. Traag stond ze op en sloop de kamer uit. Hij stond haar op te wachten. ,,Ben je daar weer geweest? — daar moet je niet zoo dikwijls heengaan, dat is niet goed! Het is zoo moeielijk om deze twee feestdagen door te komen. Als je den gewonen dagelijkschen arbeid voor het huisgezin kon 172 verrichten, dan zou je veel rustiger zijÉi; het is de gezegende, natuurlijke afleiding, die God aan de menschen gëgeven heeft. Ga wat in den tuin zitten, kind en neem een boek, dat zal je goeddoen!" Toen ging hij zuchtend heen. „Dit Pinksterfeest zal ons heugen! Pinksteren, en dan een gestorven kindje in huis! Is er iets onnatuurlijkers denkbaar!" 's Avonds kwamen er vrienden. Ze hadden met opzet gewacht tot het avond was. Dan werden de lichten opgestoken, en met het licht verdween de beklemming van halfduistere kamers op klaarlichten dag. Het zou toch al zoo moeielijk zijn een woord van troost te spreken, want ieder wist wel, hoe Meta's hart aan dit kind gehangen had. Meta zat strak en stom te luisteren, alsof het haar niet aanging; er was een onmetelijke afstand tusschen haar en hen, de afstand van het niet-begrijpen. Daarom begonnen de vrienden maar met elkander te spreken over Gods wil, die heilig was en goed. Aan Gods wil moest men zich immers onderwerpen, en God had haar nog zooveel overgelaten! . . . Toen stootte Meta opeens daar tusschen met een stem zoo droog en scherp, alsof ze in heel lang niet hardop gesproken had: „God heeft mij het liefste afgenomen dat ik had, nu heb ik immers niets meer!" Grootmoedertje schudde het hoofd en haar man zeide niets, hij zuchtte alleen; maar de vrouw van 173 den Dominé dacht aan de andere kinderen, aan kleine Meta, en haar lievelingen Bob en Bennie, . . . . dat was nu toch al te erg! .... ,,En dat aardige, zonnige Bertje dan! en Bob, dat prachtventje!" . . . . Toen knikten al de anderen: Zoo was het! voor de eene doode mocht je de levenden niet gaan vergeten! Maar dat hadden de menschen eigenlijk niet goed begrepen! want het liefste is altijd het eenig-wezenlijke bezit, omdat het is, het „leven" van je leven. Het geeft glans en heerlijkheid aan het andere. Als God iemand „het liefste" heeft afgenomen, dan heeft Hij „alles" afgenomen! Het „liefste" kan een mensch alleen maar geven! Meta had niet geantwoord; nu wisten de vrienden ook niets meer te zeggen. Er viel een benauwd zwijgen in de kamer, waaraan de vrouw van den Dominé een einde maakte, door op te staan. „Weet je wat, Meta, ik zal morgen de kinderen komen halen, dan kunnen ze den geheelen dag bij mij spelen. Bertje durft wel, als Meta er bij is, en Bennie gaat overal, waar Bob gaat!" Meta knikte, het was een verlichting voor haar, toen de andere menschen nu ook maar opstonden en heengingen. Wat begrepen ze van haar verlies ? haar moeder en zelfs haar man begrepen het niet. In de gave van dit mooie, teere kindje, was God 174 zelf tot haar gekomen, ze had het aanvaard als een Godsgeschenk. Dit bezit was de zuivere blijdschap de groei van haar leven geworden. Wilde God nu met één slag vernielen, wat Hij zelf opgebouwd had? Voor haar man was het enkel zijn en haar kind, voor haar was het een zuiver Godsgeschenk, dat was het groote onderscheid. Dat God dit weggenomen had, was om stil te gaan zitten, doodstil, zich niet meer te verroeren, uit angst voor het groote, donkere ledig, dat haar dreigde te verslinden. „Stil! stil toch, Grootmoedertje, praat toch niet aldoor zoo! Alles, wat je zegt, om mij te bewijzen, dat ik nog zooveel heb, geeft mij 'n gevoel, alsof het groote ledig hoe langer hoe dichter op mij aandringt! Laat nu toch niemand iets meer zeggen, Grootmoedertje!" . . . Grootmoedertje bleef verschrikt zwijgen. Als Meta haar zoo noemde, dat wist ze wel, dat er radelooze smart achter school. Zij had ook veel geleden, maar zooals Meta was ze nooit geweest. — Den volgenden dag, den tweeden Pinksterdag, kwam de vrouw van den Dominé al vóór de kerk om de kinderen te halen. Dat was een feest! Bob liep met diepe minachting de keukendeur voorbij. Dieneke wist er niets van! Het begon te worden, zooals Grootmoedertje verteld had. Zusje was bij 175 de-lieve-Heer, en nu mochten zij den heelen dag naar de pastorie, daar was het zoo mooi als in den hemel. Er was een vijver met witte eenden, die zoo tam waren, dat ze dadelijk naar den kant zwommen, als er iemand bij den vijver kwam. Ze kregen wittebrood en kwaakten van louter plezier, dat hooren en zien verging. Er was ook een ronde bank om een dikken boomstam en een schommel en een prachtige St Bernardshond. „Zie je Bennie", vermaande Bob gewichtig, „je moet vandaag een groote jongen zijn, want we gaan heel alleen uit ; „Moeder heeft erge hoofdpijn", zegt grootmoedertje. Nu moet je maar dicht bij me blijven als we de eendjes gaan voeren, want grootmoedertje heeft gezegd, dat we niet bij den waterkant mochten komen. Weet je, Bennie, dan zal ik wel weer „vader" zijn, want het is erg gevaarlijk zoo dicht bij het water". „Ja," knikte Bennie met groote oogen van vrees en hield op weg naar de pastorie Bob zoo stevig vast, alsof het gevaar al vlak bij was. Meta duwde Bertje's sportwagentje en zoo ging het met de vrouw van den Dominé in optocht al zingende naar het dorp langs de violet oversluierde korenvelden en de blanke, geurende bloemenpracht van de meidoornhagen en de lachende bloemenweiden. Nu was het doodstil in het huis met de roode en groene luiken. Grootmoedertje ging nog wat 176 zachtjes af en aan, toen er niets meer te schikken viel, zette ze zich voor het eene, half opengelaten venster dat uitzag over de korenvelden op het slanke, witte torentje van de oude dorpskerk. De wind zat in 't Noord-Westen en stuwde zwarte, dreigende wolkenbergen langs den hemel, die telkens plotseling uit elkander weken om de Pinksterzon in volle glorie door te laten breken, soms terwijl de regen aan 't neerstroomen was, zoodat het algoud scheen, dat er nedervloot; — geweldig van licht en heerlijkheid, maar ook van verbij sterenden angst als het Pinksterfeest zelf, want de Trooster komt immers alleen tot degenen, die werkelijk getroost willen worden, maar dat zijn toch altijd de strijders, de vermoeiden en vervolgden, de stervenden. — Meta zwierf van de eene kamer in de andere; haar oogen lichtten met een vreemden, troebelen schijn, alsof ze zichzelf in weenen verteerden. „Als zusje maar eerst weggedragen is," dacht Grootmoedertje, „dan zal het wel beter worden." Juist toen Meta een oogenblikje rustig bij het venster zat, kwam er een roodborstje op 't kozijn zitten en pikte aan de ontbijtkruimeltjes, die daar gestrooid lagen. Meta's oogen volgden iedere beweging van het fijne, glanzende kopje en de vlugge trippelpootjes .... opeens barstte ze in tranen uit. Grootmoeder wachtte ontroerd, nu zou er misschien 177 wat verandering komen. Eindelijk waagde ze! „Metelief, je denkt, dat ik niet begrijp, hoe zwaar het is; wezenlijk, ik begrijp het wel, maar je moet niet zoo strak op het verlies zitten turen. Het staat er toch zoo duidelijk: „Zoo wie verlaten zal hebben alles wat hij heeft om Mijns Naams wil, die zal honderdvoud weder ontvangen," — en dan wordt er van alles opgenoemd i huizen en akkers en vrouw en kinderen, alsof God zelf wil zeggen: „ Waag het maar, Ik zal het je aan niets laten ontbreken." En de kinderen wachten op je. Ze zijn toch een groote schat, dien God je toevertrouwd heeft, de kinderen hebben je zoo noodig!" Meta antwoordde niet; ze klemde de tanden op elkaar en in haar oogen stond weer dezelfde doodende angst van zooeven. Als Grootmoeder eens wist, hoe goed ze dien tekst begreep! zoó goed 1 immers beter dan iemand! Even onverbiddelijk als haar liefste kindje morgen weggehaald en naar het graf gébracht zou worden, even onverbiddelijk was de eisch van het „alles" verlaten, dat was alles géven, wat je hebt. Alles! — dat is het liefste, het allerliefste, datgene, wat je niet missen kunt in je leven. Zag Grootmoedertje dat niet? — Alles?.... dat was letterlijk waar!. . . En alleen, als je iets in je leven gehad hebt, dat het liefste en schoonste en beste was, dan kan je begrijpen, wat Hij bedoelde met „alles". 178 Heeft Grootmoedertje wel ooit iets gehad in haar leven, dat het allerliefste was? .... En zou iemand terugontvangen: huizen en akkers en vrouw en kinderen,—het allerliefste ?.... dat kan ik niet gelooven; . . . . en leven moet ik toch weer, . . . leven, dat is, het allerliefste bezitten!" Dat alles, heel die bittere klacht lag in den verterenden glans van haar oogen, maar ze vermocht geen woord te spreken. — Neen, Meta was niet te troosten, dat zag Grootmoedertje nu wel; ze vouwde de handen en bad, want het was toch Pinksteren, het feest van de voltooiing van het groote, heilige werk van Gods liefde, en dat kon door geen menschensmart of menschenschuld ongedaan gemaakt worden, ze behoefde niet te vreezen De kinderen kwamen thuis. Meta heel stil, Bob en Bennie uitgelaten, kleine Bertje bijna slapend. „Heeft moeder nóg al hoofdpijn?" vroeg Bob verwijtend, toen zijn moeder niet zoo geestdriftig toeluisterde als Grootmoedertje; „ik geloof, dat moeder wel altijd hoofdpijn heeft!" „Stil toch, Bob, wat ben je stout;" duwde Meta hem verontwaardigd toe, je weet toch, dat het om Zusje is!" — toen liep ze hard de kamer uit. Grootmoedertje ging laat naar bed. Ze stak haar lampje aan en zette er een schermpje om heen, 179 opdat het licht de kleine Meta niet wakker zou maken. Telkens onder 't zachtjes reppend zich-uitkleeden, meende ze een geluid te hooren, als van onderdrukt gesnik, maar als ze zich voorzichtig over Meta heenboog, zag ze niets dan een roerloos, wit figuurtje en een blond hoofdje, diep in het kussen gedrukt, .... tot ze plotseling ontstelde van een bijna woest opsnikken: „Grootmoedertje! is het dan niet waar van de engeltjes en de gouden kroontjes?". . . . Het oude vrouwtje, ach zoo oud en verrimpeld nu opeens, bij het armelijke schemerlicht, in haar gladde, witte jakje, en haar strakke, witte mutsje over de dunne grijze haarvlokjes, zat op den rand van het bed met het kind in haar armen. Haar stem was zwak en bevend, toen ze angstig vroeg: „Waarom denk je, dat het niet waar zou zijn, lieveling ? Heeft Grootmoeder je ooit iets verteld, dat niet waar was?" Omdat, . . omdat,. . zal Grootmoedertje niet boos zijn ? . . . we mochten niet door het poortje, . . maar Bob was zoo wild, . . en Bennie schreeuwde zoo, . . toen ben ik van ze weggeloopen! . . . daarachter was een ijzeren hek, ik keek door de tralies, het was het kerkhof; Grootmoedertje, grootmoedertje!" schreeuwde ze zenuwachtig zich aan het oude vrouwtje vastklemmend, „ik zag een groote kuil, 180 het was leelijk en akelig!! . . , daar mogen ze zusje niet inbrengen! . . . dat kan niet!!" . . . Grootmoedertje liepen de tranen over de wangen. „Stil, stil, Meta!" suste ze, je zult de andere kindertjes wakker maken, dat wil je toch niet! . . . maar het is wezenlijk waar, wat ik je verteld heb, wezenlijk waar! ... en zusje is bij de-lieve-Heer! Als je nu heel stil gaat slapen, dan zal ik je er morgen nog veel meer van vertellen. We zullen in vaders studeerkamer gaan zitten, daar is het mooi en zoo heerlijk stil! dan zullen we samen alle versjes zingen, die we kennen en ik zal van delieve-Heer vertellen, je zult zien, dat alles waar is !" Niet vóór dat Meta's schokkend gesnik had plaats gemaakt voor zachte, geregelde ademhaling, ging Grootmoedertje naar bed, maar het duurde lang, eer ze in slaap viel. Ze doorleefde al de verschrikkingen van het begraven-gaan, — van het begravenmoeten-worden, zelf! van het weggaan uit het schoone leven, dat ze met haar oude oogen nog zoo heerlijk zag in vreugdige zonneschijn en geurende bloesempracht, in het lied van de vogelen en de stemmen der kleine kinderen, haar lieve, kleine kinderen, die waren als de bloemen en de vogels. Ze voelde zich opeens oud en versleten, doodelijkvermoeid, en vlak-bij het graf; — morgen, terwijl zusje weggedragen werd, zou zij moeten vertellen, — over den dood heen moeten zien in den hemel. 181 Dat was ontzaggelijk zwaar! Toch moét je zelf, — zélf, voor het open graf durven staan, het durven aanzien, alsof het je eigen was, om te mógen zeggen, dat de hemel er „is", als de kleine kinderen je met hun eerlijke oogen angstig-vragend aanzien, omdat ze iets gemerkt hebben van het donkere graf. De morgenzon scheen in de kamer, toen Grootmoedertje wakker werd na een korte sluimering. Ze stond op en kleedde zich zachtjes aan; kleine Meta sliep nog. Beneden maakte ze alles voor het ontbijt gereed, toen ging ze de kinderen helpen. Meta was zoo stil, dat Bob al het plezier van den vorigen dag vergat. Aan tafel was het nog erger, want moeder kwam niet en vader sprak geen enkel woord. Buiten glansde en gloeide de brem in het gouden zonlicht, in den tuin waren de eerste schitter-witte jasmijnen met de gouden harten ontloken, en over de korenvelden dreven goud-violette schaduwen, . . . een gezang van leven en levensliefde uit de aarde opstijgend naar den zingenden hemel. Toen het twaalf uur werd, bracht Grootmoedertje de kinderen naar vaders studeerkamer, daar moesten ze rustig blijven spelen, totdat Grootmoedertje kon komen vertellen. Het was iets heel bijzonders in vaders kamer te mogen zijn. Er waren boeken met prachtige platen en er was een glazen kast met opgezette dieren en wonderlijke schelpen; —maar vandaag wilde het niet recht met het spelen. Meta 182 verkoos platen te kijken, waarop Bertje van verveling begon te schreien. Bob hing over de vensterbank en trommelde met zijn voeten tegen de eiken lambrizeering, terwijl Bennie den inktkoker naar zich toe gehaald had en nu met de toppen van zijn vingers zwarte knikkers zat te teekenen op zijn vaders vloeiboek. „Het was niets prettig in vaders studeerkamer," vond Bob. Daar vloog een mooi blauw vlindertje over de bremstruiken. Wip! was Bob over de vensterbank geklauterd en aan den anderen kant op den grond gegleden. „Bob, je mag niet!" riep Meta, „je weet, wat Grootmoedertje gezegd heeft!" „Ik doe het toch!" riep Bob brutaal terug, „wat kan mij Grootmoedertje schelen! Ik haal het vlindernet, het hangt in de koepel!" Maar juist, toen hij ongemerkt, langs de haag naar den koepel wilde hollen, hoorde hij paardengetrappel. Boven de haag uit, aan het eind van den tuin zag hij de zwarte koppen, ... en toen, . . . het langzaam voortbewegen van een groot, zwart, rijtuig... en daarachter, zijn hartje stond bijna stil van schrik, wat Dieneke hem verteld had! . . daar was het! . . Doodelijk ontsteld vloog hij den hoek van het huis om, de wijdopenstaande voordeur binnen, . . . hijgend! . . . . Daar stond bij de deur van zusjes kamer, zijn vader, ... en vader schreide! . . . 183 Dan moest er iets heel verschrikkelijks gebeurd zijn! dan had Dieneke de waarheid gezegd en grootmoedertje had gelogen! Het rijtuig met de zwarte paarden kwam om zusje weg te halen, ... en dan . . . Met een schreeuw vloog hij zijn vader voorbij, de trap op naar boven, . . . nog hooger, naar den zolder. Daar kroop hij in een donker hoekje weg over al zijn leden bevend. Vader schreide, en „vaders" schreiden immers nooit! . . . Hij had duidelijk gezien dat vader schreide! Dat bracht Bob heelemaal in de war. Hij wist niet beter te doen, dan zoo diep mogelijk in zijn hoekje weg te schuilen, en ook maar te gaan schreien. Hij wist niet meer wat hij van „vaders" denken moest. Vaders waren altijd groot en sterk en waren nergens bang voor, ... en nu was er opeens iets vreeselijk, iets, waar zijn vader om schreide, . . . dat maakte hem bang! . . . bang!!.... Na een poosje hoorde hij Grootmoeders zachten, slependen tred op de trap naar den zolder. Hij trachtte zich doodstil te houden, maar hij had zoolang gesnikt, dat het nu aldoor vanzelf ging. Grootmoedertje hoorde het en kwam naar zijn donker hoekje. Ze legde haar hand op zijn hoofd. „Arme Bobbie," zeide ze, „ben je zoo geschrikt?... ga maar met me mede naar vaders studeerkamer, ik zou immers onmogelijk kunnen vertellen, als ik Bobbie niet bij me had!" 184 Bob kroop uit zijn schuilhoek in Grootmoeders armen. Het was zoo veilig bij Grootmoedertje, en zoo heerlijk haar „Bobbie" te hooren zeggen en nog eens naar hartelust te mogen uitsnikken. Nooit, nooit zou hij meer zoo ondeugend zijn! In Vaders studeerkamer zaten Meta en Bertje in den grooten leunstoel, Bennie lag languit op de vacht voor de schrijftafel tegen den grond te schoppen van verveling. Toen Grootmoedertje en Bob binnenkwamen, keek hij met groote oogen naar Bob's behuild gezicht, hij was zeker erg beknord omdat hij uit het raam geklouterd was. „Vertel nu, Grootmoedertje", drong Meta, we hebben al zoo lang gewacht!" Bob durfde niet goed op te kijken; hij vond het heerlijk nu maar stilletjes te mogen luisteren met zijn gezicht op de armleuning van haar stoel, en Grootmoedertje vertelde prachtig! . . . van het kleine meisje van twaalf jaren oud, dat zoo heel ziek was. Eigenlijk kon je je wel verbeelden, dat het zusje geweest moest zijn. Ze lag in een mooi, wit bedje, en ze was even bleek en mager als zusje in den laatsten tijd. De vader en de moeder zaten bij haar bedje, en de moeder schreide zoo, omdat haar kleine meisje hoe langer hoe zwakker werd. Eindelijk kon ze niet eens meer overeind zitten. „Ja", knikte Meta, „zoo was het precies! Zusje was zoo bedroefd omdat ze 185 niet meer met Mies kon spelen. Miesje is erg zwaar, het is de allergrootste pop, die ik ooit gezien heb. Toen mocht ik zusje voorlezen uit het muizenboek van Snorrebaardje, weet Grootmoedertje wel? — toen hebben we zoo gelachen, dat moeder zeide, dat we op moesten houden met lezen. En wat gebeurde er toen, Grootmoedertje?" „Wel, toen gebeurde er iets heel wonderlijks! Juist toen het kleine meisje zoo erg benauwd was, hoorde de vader, dat de lieve-Heer op weg was naar het dorp. Nu kunnen de kindertjes niet begrijpen, hoe blijde vader en moeder waren, want ze hadden gehoord dat de-lieve-Heer alles kon, en dat Hij de kleine kinderen het allermeeste liefhad. Daarom stond de vader dadelijk op en liep zoo hard hij kon den weg op, Hem tegemoet. De moeder bleef bij haar zieke kindje zitten wachten. Het duurde heel lang. Telkens ging ze bij de deur kijken, of vader nog niet terugkwam, want Zusje werd zoo heel wit, en zoo koud. ... en vader kwam maar niet!. . . . Weet je nog wel, Meta, zooals wij samen eens hebben uit staan kijken, of de dokter nog niet kwam, toen zusje zoo benauwd was!" „En kwam de-lieve-Heer met vader mee ?" vroeg Bob, met zijn hoofd in-vertrouwelijk tegen Grootmoedertjes arm. „Ja zeker, Bob, maar eerst gebeurde er iets heel droevigs. De weg was zóó lang, en zusje was zóó 186 moe, . . . vóórdat vader weer terug kon zijn, was zusje gestorven. Dat was vreeselijk! Nu kon ze nooit meer haar armpjes om zijn hals slaan en vroolijk tegen hem lachen, ze lag stijf en koud op haar bedje." „Schreide de vader ook?" vroeg Bob gespannen. ,,Ja," zei Grootmoedertje ernstig, „want vader hield zoo heel veel van het kleine meisje. Hij schreide zoo, dat hij niet meer om de-lieve-Heer dacht, die toch medegekomen was om zusje weer beter te maken en nog veel meer van de kindertjes houdt, dan vader en moeder. Toen gebeurde er iets heel heerlijks. De-lieve-Heer ging naar het bedje, en nam zusjes kleine, bleeke handjes in zijn groote, sterke handen, en zeide, dat zusje wakker moest worden en opstaan. Zusje hoorde Zijn stem en ze voelde Zijn handen, toen ze de stem van haar vader en moeder niet meer hooren kon, en toen deed ze haar oogen open en lachte, en er kwam een mooi, rood kleurtje op haar wangen, en ze kon weer de vogeltjes hooren zingen, net zoo mooi als wij ze nu hooren." „Komt de-lieve-Heer vandaag ook hier om zusje beter te maken?" vroeg Bob. „Ja Bob, maar nu moet je heel goed luisteren, want eigenlijk is het nu nog veel heerlijker dan vroeger. De-lieve-Heer is nu in den hemel, niemand kan begrijpen, hoe mooi het daar is! Het is het 187 Vaderhuis met vele woningen" . . . Grootmoedertjes stem was opeens heel plechtig geworden, alsof ze niet meer voor de kinderen, maar voor zichzelf sprak. Bij het Vaderhuis met de vele woningen was ze immers eindelijk gekomen, toen het al morgen begon te worden, na den langen, angstig doorgeworstelden nacht met het visioen van het open graf!... „In een van de woningen van het Vaderhuis heeft zusje nu een plaats. Ze kan nu nooit meer pijn hebben, en ze behoeft nooit meer te schreien, omdat ze niet meer spelen kan, zooals andere kindertjes, zusje is nu heel gelukkig! Nog een klein poosje blijft ze slapen in de warme aarde, waaruit al de mooie bloemen opbloeien, en als het tijd is om op te staan, dan roept de-lieve-Heer haar, en dan krijgt ze vleugeltjes om naar den hemel te vliegen". . . De kinderen waren stil geworden van Grootmoedertjes plechtige stem. De hemel was iets heel heerlijks, waar Grootmoedertje alles van wist, dat was zeker! 's Middags mochten ze weer in den tuin spelen. Alles werd weer gewoon, alleen moeder lag nog te bed. Maar met het spelen wilde het nog niet recht vlotten. Bob was heel ernstig. „Zie je Bennie", zeide hij, terwijl ze naast elkander op den grasrand gezeten^ doelloos de witte kiezelsteentjes wegschopten, „nu weet ik, hoe het is! Vaders schreien alleen, als er kleine meisjes gestorven zijn; nu heb je zelf kunnen 188 hooren, dat Grootmoedertje het vertelde; daarom moest ik vanmorgen ook schreien. Maar het is toch niet zoo erg, want de-lieve-Heer roept zusje, als ze lang genoeg geslapen heeft. Dan wordt ze vanzelf wakker, en krijgt vleugeltjes om naar den hemel te vliegen. 's Avonds als het donker is, kan je zien, hoe ze de lichten een voor een aansteken. Grootmoedertje zegt, het is allemaal blauw en goud. Vanavond op de slaapkamer zullen we eens goed kijken, het is prachtig!" ,,Ja, prachtig!" echode Bennie, vol bewondering voor Bob's weten, . . . toen sprongen ze allebei overeind, want vader stond in het tuinpad, vlak bij de groote jasmijnstruik, en vader lachte! .. . . zijn heele gezicht lachte, precies zooals vroeger, vóórdat zusje, gestorven was. Toen werd Bob's hartje weer heelemaal licht en vroolijk. Hij maakte een buiteling op het gras en toen, ... als een pijl uit den boog voort! „Wie 't eerst bij vader is, Bennie!" ,,Nu zusje maar eenmaal weggedragen is, zal het wel langzamerhand beter gaan met Meta," dat dacht iedereen. Maar al de schoone Meibloesems waren lang uitgebloeid, het violet van het koren was gerijpt tot goudgeel en nog altijd werd er op Meta gewacht. Ze verrichtte haar dagelijkschen arbeid wel, maar mechanisch, zonder liefde. 189 „Haar hart is medegegaan naar het kerkhof," zeide haar man, haar hart is altijd bij het kind. Dat kan, dat mag toch niet zoo blijven! wat moet er van de andere kinderen worden, als ze niet terugkeert!" Maar dat was toch heel natuurlijk! want zonder het liefste en schoonste en beste kan een mensch niet leven. Als het hem afgenomen wordt, dan gaat zijn hart het achterna! het hart zoekt immers altijd naar datgene, wat het leven van zijn leven is! — Als Grootmoedertje of haar man eens ernstig met haar spraken, of als de kinderen zich om haar heen drongen, dan weende Meta, en het was, of ze werkelijk terugkeerde; haar stem was niet meer zoo dof, en ze arbeidde met meer opgewektheid, en in haar oogen brandde het ontzaggelijk heimwee naar de oude vreugden, waarvan ze nu niets meer over had. Maar ze kon niet uit haar gevangenis, want als ze begon te spreken, dan was het toch altijd weer over zusje, en al haar stille denken was aan zusje, totdat ze zelve bang werd voor deze gevangenschap, als een verschrikte vogel, die door wijd-open deuren een kamer vol zon en bloemen is binnen gevlogen, en nu den wee naar de vrijheid niet weer kan vinden. Hij stoot zich de vlekjes aan bloed tegen het doorzichtige vensterglas en vliegt in zijn angst de open deur voorbij. Hij is bang voor de hand, die hem tracht te grijpen, om hem naar buiten in de vrijheid te brengen. 190 O, die angst, die verbijsterende angst in Meta's hart, om zich te geven in de hand van den Eenen, die haar het liefste ontnomen had! Het leek de hand van een geduchten vijand, die het arme, broze hart vermorzelen zou in zijn verschrikkelijken greep De kinderen bemerkten niets van dezen strijd. Grootmoedertje was er immers. Grootmoedertje met haar altijd bezige handen en haar groote hart, dat maar nooit oud kon worden; Grootmoedertje, die niet ophield met bidden, dat Meta zusje toch ,,geven" zou, om thuis te kunnen komen van het kerkhof en haren schat te ontvangen. „PEETJE KEERT HUISWAARTS." De wintermorgen lag gevangen in wonderbare, geheimzinnige grijsheid. Achter de nevelen draalde besluitelooze, bleek-gele zon; daaronder strekte zich de aarde vereenzaamd, vreemd als een doode. Het dorp leek een groote, grauwe steenklomp, een oude burcht, waaruit een toren schimmig oprees, grijs tegen grijs; verstrooide boerderijen bleekten vormloos uit de velden op, en langs den hemel rondom schenen wolkenbergen op te rijzen en wolkenmuren van grauw-zwarte, gebroken lijnen doorstriemd. De wereld lag op dien wintermorgen gevangen in een toover van grijsheid. Op den rand van een omgeploegden akker stond Peetje, onbewegelijk, haar paarse armen slap langs 13 194 haar lijf, een koude, paarse gloed over heel haar stompe, magere gezicht. Peetje's vage oogen zochten doelloos rond; het was of de dood zelf door die bleeke vensters naar buiten keek. Achter haar daalde een smal pad naar de hoeve, waar haar ouders woonden. De voordeur stond open • een forsche vrouw met een witte vleugelmuts op, kwam naar buiten en riep: „Peetje! Peetje! kom dan toch!" hoe langer hoe scheller. Peetje hoorde niets, ze verroerde zich ook niet. Toen ging de vrouw naar binnen en sloeg de deur dicht. Maar in den grijzen, zwijgenden morgen bleef Peetje onbewegelijk in hetzelfde grijze zwijgen, tot plotseling een vreemde huivering haar heele wezen doortrilde. Was het een siddering van licht, van leven? . . . De zon! de zon brak door! De zon barstte juichend door den nevel heen, verbrak den grijzen ban en sidderend vloden de schaduwen over de weiden en velden over het dorp henen, om eindelijk achterhaald, verzwolgen te worden in de blijdschap van het licht. Nu triomfeerde de levensjubel overal! Geen wolkenbergen en wolkenmuren, die de aarde omsloten, het waren de oude prachtige eiken en beuken die hun witberijpte kronen hieven tegen de gloedblauwe lucht! het waren de donkere dennen- 195 bosschen, die witgebaard achter langs het dorp henentrokken! En in het zonlicht leefde de stompe steenmassa op in vroolijk glinsterend lijnenspel van woningen en schuren. Over de velden was geschitter van wit op violet en groen, terwijl de grasranden langs de akkers volgestoken stonden met witte bloemen, en witte pluimen en vederen. De zon had de aarde levend gemaakt.... Ook Peetje! . . . . Haar hart stond op den drempel van zijn woning en lachte de zon tegemoet; een enkele lichtstraal van dat stille lachen scheurde de grijx© stompheid van haar trekken, .... neen, Peetje was niet dood, zooals de menschen meenden! Ze strekte de armen uit en hield haar beide handen open, om er de warme, sprietelende zonnestralen in op te vangen, haar lippen bewogen zich. „Het., oog., van.. God,., die., alles., ziet",., spelde Peetje, alsof ze die woorden ergens in het licht geschreven zag. Eigenlijk waren dit de eenige verstandige woorden, die Peetje ooit zeide. Ze kende ze van een spreuk, die Wessel, haar jongste broer, in zijn vrijen tijd geteekend en met roode en blauwe en gele verf gekleurd had. „Het oog van God, die alles ziet, Ontvlucht men zelfs in 't duister niet". 196 De spreuk was achter glas gezet en hing in de keuken boven het muurkastje met de glazen deuren, waarin al het mooie, bonte aardewerk bewaard werd. Wessel was nu al getrouwd en meester op een dorp heel ver weg; het witte papier van de spreuk was geel geworden, de verf verbleekt en het glas gebarsten, maar Wessels moeder dacht er niet aan ze weg te nemen; en Peetje spelde iederen morgen: „Het oog .. van . . God . . die . . alles . . ziet" Wat daarop volgde, was heel moeielijk, te moeielijk om op den duur te onthouden, maar dat behoefde ook niet! Peetje was niet bang voor het oog van God! Het oog van God was de zon! En de zon was warm en heerlijk, en het was zoo veilig buiten in het vrije veld, omdat je er den geheelen dag de zon kon zien, en omdat er geen menschen waren, die Peetje beschimpten, omdat ze alles verkeerd deed en alles vergat. „Het. . oog . . van . . God . . die . . alles . . ziet", murmelde Peetje, en haar hart keek uit naar buiten, en het lachte!. . . tot ze plotseling, gehoorzamend aan een geheimzinnigen dwang, zich omkeerde, en langzaam het pad afging naar de hoeve, met de armen nog uitgestrekt, als in een droom. „Ben je daar eindelijk Peetje?" zeide de moeder, terwijl ze haar een grijs breiwerk in de hand duwde, „ik dacht, dat je op het veld vastgevroren waart, 197 dat zal je nog eens overkomen, als je niet oppast, ik heb weer alles alleen moeten doen!" Peetje kromp ineen; haar hart vluchtte zijn woning binnen en zat er stil te snikken, maar niemand kon daar iets van hooren, de stompe grijsheid over haar gezicht, was als een deur, die niemand openen kon. „Zoo stomp is Peetje!" De oude Roevers, Peetje's vader, deed het werk op de hoeve met twee van zijn zoons. Hij was een lange, magere man met hoogen, gebogen rug en onderworpen manieren; maar de moeder gaf stuur aan den arbeid. Niets ontsnapte aan haar scherpen blik en haar bewegen was zoo vlug, dat ze hier en ginds en overal tegelijk scheen te kunnen zijn; ze liet haar omgeving geen rust, zooals ze zichzelf geen rust gunde en had haar jongens groot gedréven. Twee waren tuinders geworden in een bloeiende streek, maar Wessel, haar jongste en de knapste van alle was meester geworden! „Wessel aardt naar mij", zeide ze dikwijls met naïeven trots. Zoo was ik ook, toen ik nog jong was !" Alleen met Peetje wist vrouw Roevers niets aan te vangen. Ze kon nauwelijks begrijpen, dat Peetje werkelijk haar dochter was, het leek een onrecht, haar sterkheid aangedaan, en heimelijk weet zij het haar langen, deemoedigen man, als ze aan dit kind dacht. 198 Peetje was niet altijd zóó stomp geweest. Ze was samen met Wessel naar school gegaan en had er leeren spellen en letters schrijven en rekenen van een tot twintig. Ze was ook op de Zondagschool geweest en had er de geschiedenissen uit den Bijbel hooren verhalen, maar toen Wessel van school ging, zat Peetje nog in de laagste klas, en toen ze te oud werd om naar de Zondagschool te gaan, kende ze maar twee geschiedenissen, die van Jozef met den moóien, bonten rok en van Mozes in het biezen kistje. Die twee geschiedenissen bleven nog een korten tijd dwalen door Peetje's ledige hersenen, toen verdwenen ze met al het andere, dat Peetje geleerd had, het lezen en het rekenen. Maar de eerste regel van de spreuk, die Wessel zelf geteekend had, vergat ze nooit! „Het. . oog . . van . . God . . die . . alles . . ziet", spelde ze iederen morgen, als een kind, dat nog niet lezen kan, en een van buiten geleerd versje spelt, met het boek open vóór zich, alsof het werkelijk las. „Het is jammer, dat Peetje niet roomsch is," spotte Geurt, de jongste van de twee broers thuis als hij haar devote gemompel hoorde, maar Peetje's moeder bitste spijtig: „Als ze daar wat meer aan dacht, dan zou ze niet zooveel tijd verdroomen, en vergeten dat ik niet jong meer ben en alles alleen 199 moet doen! Peetje kan niets dan eten en slapen!" Dat zeide vrouw Roevers dien avond weer, nadat ze Peetje 's morgens vergeefs geroepen had, om haar de behulpzame hand te bieden. „Ik weet niet, wat er van je worden moet, als je vader en ik er eens niet meer zijn!" De oude Roevers zat in een rieten stoel met de voeten tegen de potkachel, de ruige, beenige handen plat op de hoog-opgetrokken knieën, de lange rug gedoken; de twee groote jongens zaten aan den anderen kant op achterovergewipte stoelen met het hoofd tegen den muur te slapen. Peetje zat bij de keukentafel tegenover haar moeder te breien; de pennen klikten tegen elkander met onregelmatig, langzaam tempo, die van de moeder raasden nijdig verwijtend daartegen in, hoe langer, hoe sneller. De oude, Friesche klok telde in voorname rust de minuten en liet de scheepjes wiegen en den hengel op en neer gaan onverstoorbaar kalm; op de armleuning van Roevers' stoel zat een groote bonte kat te spinnen. „Ik weet niet wat er van je worden moet", barstte vrouw Roevers nog eens uit, met een verontwaardigden blik op haar suffenden man, toen Peetje het werk weer op haar schoot had laten zakken en haar vage blikken door de keuken liet dwalen, zonder iets te zien. 200 De oude Roevers zeide niets, maar toen zijn vrouw even in de voorkamer een nieuwe streng wol ging halen, stond hij op met een schuwen blik naar zijn oudsten zoon. Hij klopte Peetje op den schouder en zeide: „Wij weten het wel samen, niet waar, Peetje?" Toen zijn vrouw binnenkwam, zat hij weer in zijn stoel gedoken met de handen op de knieën, alsof er niets gebeurd was. Maar vrouw Roevers begon op Peetje te schelden, omdat ze zoo onverschillig was! De oude man trachtte iets te mompelen. „Wat zeg je?" vroeg de vrouw bits. „Niets", schrok hij terug en ging het vuur oprakelen .... .... De winter was de moeielijkste tijd voor Peetje. Als het regende of sneeuwde, was ze heel onrustig. Dan klopte ze tegen de ruiten en schoof met de stoelen en pookte in het vuur, tot haar moeders driftig stilte-gebieden haar voor een poos tot kalmte dwong. Het liefst school ze dan weg in de schuur en zat er op een van de onderste sporten van den ladder, die tegen den hooizolder stond op een strootje te bijten en naar de koeien te kijken. Ze snoof den warmen, prikkelenden stalgeurop, en telde de koeien. In den hoek stond de kleine bles, en daarnaast de roodbonte, dat was twee; 201 dan kwam de zwart-bonte, drie! Van die zwartbonte hield ze 't allermeest! Dan volgde een pikzwarte, dat was vier! en eindelijk de groote bles een kwaad beest met een boos oog, dat altijd bij den afweg verkeerd liep en probeerde den melkemmer om te stooten. Soms klom Peetje den ladder op en wierp armenvol geurig hooi naar beneden; als ze de groote bles haar deel gaf, keek ze altijd naar de zwartbonte, en die kreeg een extra arm-vol. Als het voorjaar kwam, werd het een goede tijd voor Peetje. Dan mocht ze de koeien uit het weiland halen om gemolken te worden, en weer terugbrengen, ze mocht den akker wieden, altijd onder het oog van haar moeder uit. Soms stond ze uren lang bij het hek van het weiland naar de lucht te kijken, en hield haar roode, beenige vingers uitgespreid in de zon. Ze lachte en keek naar het goud op haar handen en op het hek, ze lachte als een kind, dat een mooi speelding gevonden heeft. Als de zon op het water in de sloot scheen, ging ze aan den kant zitten en keek naar het heenen weerschieten van de waterspinnen, en naar de zwarte elzentakken heel in de diepte, en naar het goud dat op het water dreef; overal was goud! in het water, en heel hoog in de lucht, en over haar bonten boezelaar, en het was alles van de zon, 202 en de zon was het oog van God, die alles ziet! In het elzenbosch kwetterden de vogeltjes en tusschen het gras kriewelden duizend insecten; het waren alle Peetje's goede vrienden, maar het meest hield ze toch van de zwart-bonte! die bleef in haar nabijheid grazen, zoolang ze daar zat. Peetje's angstgevoel verdween; haar gezicht werd als dat van een kind en het kwam van de zon, die alles licht en warm en goed maakte .... Eens, op een voorjaarsdag kwam er een schilder in het dorp, een groote, blonde man met zachte oogen, en langen, rosblonden baard. Hij zwierf hier en ginds en overal de groote wegen langs, de kleine veldpaden door en vond eindelijk langs een smallen afweg met knoteiken aan weerskanten, de boerderij van den ouden Roevers met haar zwaar-bemoste stroodak, en de hooge beuken achter om het erf. Daar klopte hij aan en sprak er met vrouw Roevers, en zag er haar groote voorkamer op het Noorden met den mooien, klaren lichtval. Den volgenden dag had de vreemde schilder die kamer betrokken, en zoo wonderlijk ingericht, dat vrouw Roevers er de handen over in elkaar sloeg, en verklaarde haar eigen kamer niet meer te herkennen ! — In die kamer arbeidde de schilder uren achtereen. Soms zat hij er den lieven, langen dag. Dik- wijls ook zagen ze hem vroeg in den morgen uittrekken, om eerst 's avonds laat weer thuis te komen; een enkele maal bleef hij den geheelen nacht zwerven door de velden, „om naar den nacht te luisteren", zooals hij dat noemde. Daar kon vrouw Roevers niets van begrijpen en haar jongens konden het evenmin. Ze lachten om hun vreemden gast als hij het niet zag, en luisterden onderdanig als hij iets tegen hen te zeggen had. Maar met den ouden Roevers werd de schilder goede vrienden. Hij kwam dikwijls toekijken als Roevers op het veld of in de schuur bezig was. Dan vergat de oude, dat hij de man van vrouw Roevers was, en zijn zachte, deemoedige gezicht werd mooi van leven, en van geestdrift over het werk, dat de schilder zoo belangrijk scheen te vinden Tegen Peetje zeide de schilder nooit een enkel woord; soms kon hij haar aanzien met een blik van diep, en wonderlijk medelijden. „Laat Peetje mij maar helpen, als ik wat noodig heb, vrouw Roevers, Peetje kan dat heel goed!" prees hij dan, en hij vond het heerlijk haar zoo stil als een muisje zijn atelier te zien binnenschuiven en weer heengaan, zonder iets te zeggen . . . De oogen van de moeder gingen altijd nieuwsgierig de kamer rond, en haar heel gewone gezegden bedoelden altijd een nieuwsgierige vraag. Als hij Peetje aan hoorde komen, stond hij op 204 en hield de deur voor haar open, tot ze het blad met koffie en brood, dat vrouw Roevers voor hem gereed gemaakt had, op tafel gezet had. Dan klopte hij haar op den schouder en liet haar gaan, maar zeide nooit iets, omdat hij geen storing wilde brengen in dit mooie, geluidlooze dienen. Peetje's hart in zijn donkere woning verhief zich onstuimig in wondere, nooitgekende ontroering; maar niemand bemerkte daar iets van; alleen wanneer ze in het veld was en op haar gewone manier te droomen stond met uitgestrekte armen, zou iemand, die oogen had om te zien, wel kunnen weten, dat Peetje's hart op den drempel van zijn woning was gekomen, en naar buiten wilde in de vrijheid, voorgoed! Ze hield haar altijd-koude, paarse handen in de zon en liet zich koesteren, precies als gewoonlijk, maar ze dacht niet aan het oog van God, ze dacht aan den vreemden schilder, die nooit iets zeide, en toch altijd met haar aan 't spreken was, zooals de zon en de vogels dat deden, en zooals zij met hen sprak. Hij maakte haar hart zoo warm als de zon, die haar koude handen warmde .... Den geheelen zomer bleef de schilder. Het werd najaar, een najaar vol zon en kleuren. Op een avond stond Peetje midden op het spurrie- 205 veld te breien. Rondom haar weidden de koeien, de zwart-bonte het dichtste bij. Af en toe bewoog ze langzaam gedachteloos de pennen maar meestentijds hield zij ze stil. Dan keek ze naar de zon, die rood-gloeiend boven de licht-overnevelde heuvelen aan 't dalen was. Het ging heel snel! Ze had al haar sprietelende stralen saamgebonden!. . . nu raakte ze de heuvelenlijn! . . . snel! . . . hoe langer hoe sneller ging het! Ze bemerkte niet dat op den rand van het spurrieveld nog iemand stond, al lang! De schilder! Hij stond er bijna even onbewegelijk als Peetje met zijn schetsboek in de hand, en keek naar haar en naar den stilglanzenden avondhemel en achterom naar het Oosten, vanwaar de schemering in wijden mantel van violet kwam aangeschreden, en alle kleuren in vreemden, nieuwen glans deed opleven, als bij het dagen van den morgen Eindelijk was de zon achter de heuvelen verdwenen. Er was geen nevelsluier meer, maar krachtig, donker-blauw in scherpe golflijn langs den azuren hemel. Plotseling barstte daarboven een brand uit van oranje-roode vlammen, die hun feilen weerschijn wierpen op het overschaduwde land. Tegen dien gouden vlammenhemel hieven zich de boomen en de daken van de huizen en de spits van den toren heftig zwart, 206 enkel zwart op oranje; alles had in dien laaienden brand zijn eigen sprake verloren. Ook Peetje's silhouet stond er vreemd en hoekig en reuzengroot! Maar uit het Oosten naderde al meer het mysterie van den nacht; het befloersde land, de zachte, bronzen opleving van boomen en struiken, de bemoste daken van de boerenhoeven, alles leefde in dat violette licht, zoo sprookjesachtig teer en stil, alsof een niets, een ademtocht in staat zou zijn dit geheimenis te ontsluieren, te breken. Het nachtleven was daar al ontwaakt, het wachtte alleen op het dooven van den rossen vlammengloed in 't Westen om van de geheele slapengaande aarde bezit te nemen in groote stilte. Peetje bewoog zich niet. Er was ook geen geluid behalve het grelle sjirpen van de krekels in het veld en het ruige maaien door de malsche spurrie van de weidende koeien rondom. De oranje-gouden gloed werd uitgebluscht, de hemel werd klaar en doorzichtig. Nu lei de nacht zijn wonderfïjnen, doorzichtigen sluier over al wat leefde en deed het opwaken in nieuwe, donkere, maar heel klare tonen. Ook Peetje was Peetje niet meer, die de menschen kenden! Wat de schilder nu zag was de wonderlijke verklaring van Peetje's innerlijk, eigenlijk wezen, heel teer en sterk en heel innig! 207 De schilder kon de oogen niet van haar afwenden. Opeens zag hij, dat Peetje zich bewoog, hij hoorde haar het klokkende geluid maken, waarmede ze altijd de zwart-bonte lokte. „Blijf nog even staan, kind!" riep hij, „precies zooals je nu staat!" Peetje schrikte niet, ze keek niet om, ze was niet eens verwonderd, en gehoorzaamde alleen. Want ze had de stem van den schilder herkend, en hem had ze immers aldoor gezien, terwijl ze naar de gouden lucht keek! Ze wist ook niet, of het lang of kort duurde, ze stond er vastgeklonken. Toen de schilder eindelijk vroolijk riep: „Zoo is het goed, Peetje!" bleef ze nog onbeweeglijk staan, zoodat hij komen moest, om haar wakker te schudden. „Peetje", lachte hij, „droom je? Het is tijd om naar huis te gaan, de zon is onder! Voor mij wordt het ook tijd! Dit eene schilderij nog, dat wordt het laatste en misschien ook wel het beste!" .... Na dien dag ging de schilder niet meer uit. Hij sloot zich in zijn atelier op en werkte er uren achtereen in wonderbare vreugde. Als Peetje binnenkwam, keek hij haar aan, twijfelend, onderzoekend, en schudde 't hoofd en lachte tegelijk. Soms scheen het, of het lachen van zijn hart in éen grooten jubel zou uitbreken. 208 Peetje durfde nooit op te kijken; ze was schuwer dan ooit, maar ze was nu bang voor iets anders, voor iets, dat ze niet begreep! Ze kwam uit een schaduwland en zag de zon voor het eerst! Toen de schilderij gereed was, riep de schilder Peetje en haar moeder binnen. „Kijk!" zeide hij, en zijn oogen zagen zoo klaar in het mysterie van den nacht, die de ziel der dingen naar buiten doet treden in groote, innige klaarheid, dat hij Peetje vergat. Hij stond naast haar voor de schilderij en zag niet welk een licht er over haar doode trekken henengleed, en hoe er tranen welden in Peetje's oogen, die nooit konden weenen. Er kwam ook geen geluid over Peetje's lippen, maar haar hart verhief zich als een onstuimige zee; ze had willen neerknielen en de hand van den schilder kussen. De moeder zag wel hoe haar gezicht veranderde. „Het is mooi, dat moet ik bekennen," zeide ze met een spijtig lachje, „alleen zal Peetje gaan denken, dat ze heel wat is, nu Mijnheer haar portret gemaakt heeft, en ze kan niets! Ze kan eten en slapen en haar tijd verdroomen! daarmede komt een mensch het leven niet door!" De schilder gaf geen antwoord; hij keerde zich af met een licht schouderophalen en wierp een zachten, dunnen doek over de schilderij. Peetje sloop de kamer uit. 209 Haar hart ging in de gevangenis, — voorgoed! Den volgenden avond was de schilder vertrokken. Peetje stond op het spurrieveld en weidde de koeien. Vijf waren er, ze had ze geteld, toen ze met hen uittrok; de kleine bles, de rood-bonte, en de zwart-bonte, de pikzwarte en de groote bles met het booze oog. Ze keek niet naar de zon! De zwart-bonte kwam met zijn breeden, goedigen kop langs haar rokken schuren, ze sloeg er geen acht op. Peetjes hart was in zijn gevangenis! . . . . „Het oog van God, die alles ziet." .... Neen! De eenige lichtstraal, die in Peetjes leven viel was uitgebluscht! Na dien tijd werd het veel erger met Peetje. Het weinigje, waarmede ze tot nu toe haar moeder in de huishouding geholpen had, moest haar uit de handen genomen worden, omdat ze toch alles verkeerd deed. Ze stond 's morgens ook niet meer voor de mooie bontgekleurde spreuk boven het muurkastje. Ze scheen vergeten te zijn, dat daar nog iets was, dat eens een deel uitgemaakt had van haar armoedig leven. „Dat is een slecht teeken", zeide vrouw Roevers en Peetjes jongste broer droeg er leed om, dat hij haar zoo dikwijls geplaagd had met haar devoties iederen morgen; want hij hield wel veel van Peetje, hij was alleen maar jong en overmoedig! 14 210 „Ik zal aan Wessel vragen, of hij een nieuwe spreuk voor Peetje wil teekenen, veel mooier dan de oude. Misschien zal ze er dan weer naar kijken en de spreuk opzeggen zooals vroeger!" ,,Ik weet niet, wat er van haar worden moet", klaagde vrouw Roevers op een avond, nu is ze het tellen ook al verleerd! Vanmorgen heeft ze de groote bles op stal gelaten, ik hoorde het beest loeien, en moest het zelf naar de weide gaan brengen." Peetje zat over haar breiwerk te mompelen; ze keek niet op, toen de oude Roevers medelijdend vroeg: „Wel, Peetje?" Ze had de groot bles ook niet vergeten, maar ze was in den laatsten tijd heel bang van haar booze oog, waarmede zij aldoor op haar loerde. Daarom had ze de bles op stal gelaten en niet gerekend met moeder, die het zeker merken zou. De groote bles werd een schrikkelijke angst voor Peetje, eiken dag opnieuw. En toen ze bij den afweg haar eens ontsnapte en met een wilden sprong over de heg in den tuin van een buurman terecht kwam, vond de oude Roevers, dat een van de jongens het werk nu maar over moest nemen. Zoo raakte langzamerhand iedereen er aan gewend, dat Peetje niets meer deed, omdat ze niets meer kon. „Het is de schuld van den vreemden schilder". 211 zeide vrouw Roevers, „nadat hij Peetje's portret gemaakt heeft, is ze zoo geworden; nooit wil ik meer een schilder in mijn huis hebben!" Wessel teekende een nieuwe spreuk. De hoofdletters versierde hij met gouden krulletjes en loovertjes en gouden randjes langs het rood en blauw. Hij liet ze in een bruin lijstje zetten met een gouden biesje er langs, zoo mooi, dat de oude spreuk in 't niet verdween, als je ze naast die nieuwe zag. Maar er kwam toch geen licht in Peetje's doffe oogen, ze scheen zich de woorden niet meer te herinneren. „Haar geheugen gaat heelemaal weg", zeide Wessel, „er zal nog eens een tijd komen, dat ze ons ook niet meer herkent! Het zou dan een zegen zijn, als ze vóór vader en moeder weggenomen werd!" In de buurt begonnen de kinderen haar „gekke Peetje" te noemen, en ze raakten er aan gewoon haar mompelend te zien dwalen over het erf en door het veld met uitgestrekte armen, alsof ze iets zocht. Maar Peetje leefde wel! . . . . die aan de deur van haar gevangenis geluisterd had, zou wel geweten hebben, dat daar nog leven woonde! Het haar van vrouw Roevers was wit en dun geworden, onder het strakke, witte vleugelmutsje en haar gezicht vol diepe plooien. 212 De rug van den ouden Roevers was nu zoo gebogen, dat hij het werk op de hoeve bijna niet meer doen kon. Op een morgen vonden ze hem in de schuur tegen een hooihoop gezakt, dood! Toen vrouw Roevers haar langen, deemoedigen man niet meer had, tegen wien ze gewoon was haar altijd overkropt gemoed lucht te geven, begon ze te kwijnen en stierf een half jaar later. Maar Peetje leefde nog en het werd de groote vraag, wat nu met Peetje aan te vangen! De oudste zoon trouwde en werd heer en meester op de boerderij. Zijn jongere broer bleef bij hem inwonen, hij was een krachtige hulp bij het werk, maar wat kon Peetje! De jonge vrouw vond ook, dat het op den duur niet aanging zulk een wonderlijk wezen in haar nieuwe huishouding te moeten dulden. Daarom kwamen op een goeden dag de broers bij elkander om over Peetje te beraadslagen. Wesse! durfde haar niet in zijn huis opnemen, ter wille van de kinderen, die zeker bang zouden worden als Peetje haar onrustige buien had; en de twee tuinders waren zoo lang weg geweest en zoo van haar vervreemd, dat ze elkander hulpeloos aanstaarden, toen er een beroep op hun medelijden gedaan werd. Wat wisten zij van Peetje! Peetje zat in een hoek onrustig heen en weer te wiegen. 213 De oudste van de tuinders keek telkens bezorgd dien kant uit, en wenkte dan de anderen, dat ze toch voorzichtig zouden zijn. „Ze begrijpt niet, dat we over haar spreken", verzekerde Wessel, „we kennen Peetje, alles gaat langs haar henen, ze is veel verder weg dan vroeger en ze is zoo veranderd, nadat die vreemde schilder hier gewerkt heeft. Maar misschien heb ik een uitweg gevonden! Als Driekes van de Voskuil haar in zijn huis wilde nemen, dan zouden we met elkander de kosten kunnen dragen. Driekes kent haar, hij heeft een goede vrouw en maar één kind. Het is hier ver genoeg vandaan, en heel veilig". Driekes van de Voskuil was een vroegere knecht van den ouden Roevers, en woonde op een eigen erfje, twee uur ver, achter het bosch, daar waar de onmetelijke, zwijgende heide begon, die reikte tot aan den gezichteinder. Achter zijn erf was een breede kloof, dicht met berken en eikenhout begroeid, de Voskuil. Op tamelijk grooten afstand van elkander lagen nog andere kleine huisjes op stukjes ontgonnen heide, maar dat van Driekes van de Voskuil was het vriendelijkste en vroolijkste van allen, maar Driekes had ook het aardigste boerenmeisje uit het dorp getrouwd, Geertje, klein en rond, met blozende wangen en oogen zoo blauw als die van een kind! Toen de jonge Roevers met zijn voorstel kwam, 214 stemde Driekes onmiddehjk toe, want het land was er arm, en hij droomde nog altijd van gouden bergen voor zijn vrouwtje en voor hun kleinen jongen in de schommelwieg. Zoo gebeurde het, dat de jonge Roevers op een vroegen najaarsmiddag den appelschimmel voor den wagen spande en Peetje naar de Voskuil bracht. Ze had niet veel mede te nemen i een bundeltje kleeren in een geruiten doek geknoopt, de oude, rieten stoel van vader Roevers, waar Peetje den laatsten tijd in gezeten had, en de mooie, bonte spreuk. „Die moet je haar vooral medegeven", had Wessel gezegd, „als iemand zoo iets noodig heeft, dan is het Peetje!" Den geheelen morgen vóór het vertrek had ze onrustig door het huis geloopen, maar ze had niets gezegd. Toen ze in den wagen zat op de achterbank, en Roevers de teugels aantrok, hoorde hij een geluid, dat hem haastig om deed zien. Neen, hij had zich vergist! Peetje zat ineengedoken, strak voor zich uit te kijken, zooals gewoonlijk. Het moest een van de beesten op stal geweest zijn, de Witkop, die soms zulk een klagelijk geluid uitstootte, dat het in de verte geleek op den kreet van een mensch-in-nood. De rit was lang, de wegen waren slecht, het begon al te schemeren, toen ze bij de Voskuil aankwamen. Over de bruine, stille heide hing een zware, grijze 215 regenlucht, een groote, wijd-open smart in diepe eenzaamheid, angstig als het hevig weenen zonder tranen, dat niemand ziet, en dat toch met een gevoel van onzegbare pijn vervult, degenen, die daar rondom staan. De jonge Roevers huiverde, toen hij Peetje uit den wagen hielp. „Als ik hier wonen moest!" Maar hij verdreef dat angstige gevoel. Driekes was een eerlijke jongen en hij had een brave vrouw. Waarom zou Peetje hier niet even goed kunnen wonen als in het ouderlijk huis! De vrouw van Driekes deed zelf de deur open; ze was klein en blozend en verdween in 't niet bij Peetje, maar ze nam haar moederlijk medelijdend bij den arm, en bracht haar in de keuken. Er brandde een vuur in den haard, de vierkante tafel was dicht daarvoor geschoven. Boven de tafel hing een petroleumlamp, zwaar verguld, met bonte bloemen versierd. Op die lamp was de kleine vrouw van Driekes bijna even trotsch als op haar molligen jongen, die in de schommelwieg onder een kleurigen lappendeken te slapen lag. „Kijk Peetje", zeide ze, toen Roevers den armstoel naar binnen droeg, „hier is een mooi, warm plaatsje voor je, dicht bij den haard; daar mag je nu altijd zitten!" Een half uur later was Roevers vertrokken, tevreden met zichzelf en met de geheele wereld. 216 Hij had Peetje achtergelaten in haar eigen stoel, op een veilig plekje, en de mooie, bonte spreuk hing aan een spijker tegen het houten beschot vlak tegenover haar. Nergens kon ze beter zijn, dan bij Driekes van de Voskuil en zijn vriendelijk, blozend vrouwtje ! De eerste dagen waren heel moeilijk voor Driekes en zijn kleine vrouwtje. Hun huisje werd vol van vreemde onrust; geklop tegen de vensters, en angstig heen- en weergeloop door de keuken en dan weer door de opkamer en dan weer door de schuur als van een gekooid dier, dat zijn vrijheid zoekt; maar als de schuurdeur wijd open stond, keek Peetje schuw naar buiten over de verre heide en vluchtte naar de keuken in haar hoekje bij den haard. Ze lieten haar begaan. Het zou wel beter worden, als ze aan haar nieuwe omgeving gewoon geraakt was, en werkelijk! eens op een morgen, toen het kleine vrouwtje buiten te wasschen stond, hoorde ze een vreemd geluid, een regelmatig „klip en klap", het kwam van binnen! Ze sloop naar de keukendeur en gluurde om een hoek. Daar zag ze, dat Peetje de wieg aan 't schommelen was: klip-klap! klip-klap! daarbij klokte ze op een eigenaardige manier met de tong, zoodat de kleine Driekes kraaide van plezier. Het kleine vrouwtje sloop weer even zacht naar haar waschtobbe en begon er te zingen als een vogeltje in de zon. 217 Van dien -dag af werd Peetje rustiger. Ze zat uren achtereen bij de wieg en praatte over wonderlijke dingen met kleinen Driekes, waar geen verstandig mensch iets van zou kunnen begrijpen. Kleine Driekes begreep haar best, want hij lachte al, zoodra hij Peetje's gezicht zag en begon ook te praten in zijn eigen taaltje van kleine vogelgeluidjes, voor ieder onbegrijpelijk behalve voor Peetje. Meestal tegen den middag kwam iets van den ouden angst boven. Dan wilde ze naar buiten, en tegen den tijd, dat de zon onderging, kon niemand haar meer in huis houden. Dan ging ze heel ver de heide op, tot Driekes' kleine vrouwtje, met de hand boven de oogen turend, toch niets meer ontdekken kon, dan een zwart streepje, dat mogelijk Peetje was, misschien ook niet anders dan een boomstronkje. Daar, heel ver weg, bleef ze onbeweeglijk wachten, tot het donker over de heide viel. „Dat is ze gewoon!" wist Driekes, „en het is een teeken, dat ze zich thuis gevoelt, en de ouderlijke woning vergeten is. En ze komt weer terug! Thuis bleef ze wel eens uren lang weg, en niemand maakte zich daarover ongerust." „Maar het wordt zoo koud buiten!" klaagde het kleine vrouwtje, „het is toch winter!" En daarom sloeg ze Peetje een warmen doek om de 218 schouders, zoodra ze onrustig begon te worden, en liet haar gaan. Peetje stond op de heide en keek naar de zon. De heide leek een reuzenheirbaan aan weerskanten begrensd door zware dennenbosschen hoog en donker als een muur. 's Zomers ging de zon daarachter schuilen nog vóór het tijd van ondergaan was, maar 's winters stond ze vlak boven den heirweg; het einde daarvan leek een reuzenpoort, waardoor de zon haar laatste stralen breed en glanzend uit deed vloeien over de gansche baan, zoodat het zwarte purper van de heide in rood en goud begon te gloeien. De dennenstammen met hun roode, grillige slangenarmen, die de kronen droegen, waren aan 't lichten, alsof daar beneden op den schaduwgrond vuren brandden, die hun roode vlammenschijnsel tegen het donkere verwulfsel kaatsten. Peetje stond er in al dat licht, groot en vreemd en eenzaam. Telkens keek ze luisterend achterom; ze luisterde naar een stem, ze wachtte op een stem, op een vreugde, die eens haar koude hart zoo warm gemaakt had, dat het van leven en blijdschap opgesprongen was. .... Zóó koud! zoo koud was het daar van binnen nu geworden! Ze hield haar handen uitgespreid in het licht en luisterde .... Als de zon onder was, en het bosch met donkere 219 schaduwen gevuld, en het groote, zwarte kleed over de heide gespreid lag, keerde Peetje terug. Haar gezicht was rood en gezwollen van de koude, handen en voeten waren verstijfd, maar ze klaagde nooit. Niemand wist ook of ze pijn daarvan gevoelde, ze zat alleen in haar stoel te mompelen, met een angstigen blik in haar oogen. Driekes' kleine vrouwtje trachtte haar dan wat op te vroolijken door haar jongen zijn kunstjes te laten vertoonen. Ze nam hem op haar schoot en sloeg haar bonten zakdoek over zijn hoofdje, „Waar is Driekske dan? Is Driekske weg?" Driekske trok met een snellen ruk den zakdoek weg, en loerde met guitige oogjes naar Peetje, om dan kraaiend van pret zelf den zakdoek over zijn hoofdje te trekken. Dat spelletje herhaalde zich, tot Peetje rustig werd en zelf met Driekske begon te spelen. Wessel en de twee broers, die op de hoeve woonden, kwamen haar af en toe bezoeken, en altijd keerden ze voldaan weer naar huis. Peetje was schuw en stil, als vroeger, maar ze leek tevreden en dat was het voornaamste. Ze toonde geen bijzondere vreugde, als ze haar broers zag. „Ze gaat ons vergeten," zeide Wessel, dat had ik wel verwacht! en het is maar goed ook! nu lijdt ze niet veel, misschien lijdt ze wel in 't geheel 220 niet! Zoo stomp is Peetje geworden, dat ze zich haar eigen broers nauwelijks meer herinnert." Maar Driekes' zachte vrouwtje schudde nadenkend het hoofd. „Dat is het niet, dat is het niet!" zeide zij bij zich zelve, „ik weet niet, wat het is, maar bij ons is Peetje anders!" „Kijkt ze nooit meer naar die mooie spreuk?" vroeg Wessel bij een andere gelegenheid. En toen hij hoorde, dat ze er nog geen enkele maal naar gekeken had, vond hij, dat het al heel min met Peetje geworden was, zóó min, dat die geregelde bezoeken eigenlijk overbodig werden, en tot eens of tweemaal in het jaar beperkt konden worden. . . . De tijd ging snel voorbij. Kleine Driekes werd groot, zoo groot, dat hij naar school kon gaan. Door de keuken waggelde nu een klein dik meisje met kromme beentjes, en in de schommelwieg lag nog een kindje, niet zoo groot en sterk als Driekes geweest was. Het vrouwtje kreeg de handen vol! Ze was niet meer zoo rond en blozend als bij het begin van haar trouwen; ze zong niet meer zooveel. Er waren geen gouden bergen, en als ze Peetje niet gehad had, zou de zorg van het dagelijksch brood wel eens wat al te zwaar voor haar en Driekes geweest zijn. En daarom juist verdroot het haar, dat ze zoo 221 weinig tijd meer over had voor Peetje; want Peetje werd onrustiger! Ze miste kleinen Driekes, dat was duidelijk 1 Hij ging vroeg in den morgen naar school, en bleef 's middags over, om den verren afstand hij had geen tijd meer om met Peetje te spelen. Haar onrust sloeg soms over in boosheid; haar gezicht werd oud en rimpelig, ze werd heel vroeg oud, zooals ieder hart, dat in een gevangenis leven moet. Eens kwam er een lange, triestige zomer, na een koud en vochtig voorjaar. De grijze regen stoof over de heide, en toen ze begon te bloeien, was er geen vroolijk gezoem van bijtjes en geen vlinderlicht gewiek. Iederen morgen hoopten de menschen op zon. „Het kan toch niet altijd blijven regenen," zeiden ze, ééns moet de zon toch weer gaan schijnen!" Maar er was altijd grijsheid en altijd regen. Op den breeden heirweg, die naar den gezichtseinder voerde, stond het water in de diepe karsporen; overal glinsterde water! Tusschen de boomen hing een vreemde, blauwgrijze damp, als rook van een smeulend vuur. En de zon ging nooit meer onder voor Peetje! er was geen zon! Toen begon Peetje's onrust schrikbarend te groeien; ze ging loopen met gebogen rug, zooals de oude Roevers gedaan had, toen hij nog lang niet „oud" was. Maar in huis was ze toch niet te houden. Ze 222 zwierf iederen middag door regen en wind over de heide; op een bepaald punt bleef ze staan en luisterde lang. Als ze eindelijk thuiskwam, waren haar kleederen doorweekt en met modder bespat. Zoo kon het niet blijven! „Peetje zal nog ziek worden," klaagde Driekes' vrouwtje, „en wat moeten we dan beginnen!" Driekes sprak met de broers. „Je moet haar laten gaan," raadden de broers, „zoo deed ze thuis ook, en als je haar tegen wilt houden, wordt ze hoe langer hoe onrustiger I'' Maar op een avond, na een langen zwerftocht, zat Peetje in haar stoel te rillen met roode vlekken op haar wangen en een felle glinstering in haar oogen. Den volgenden dag kon ze niet opstaan en vele dagen daarna niet. Ze lag bewusteloos en praatte over dingen, waar niemand iets van begrep. Het vrouwtje werd bleek en stil van waken. Driekes hielp haar zooveel hij kon, en zorgde voor klein-Geurtje in de schommelwieg, als hij van Jt werk thuiskwam. Maar toen de ziekte week, en Peetje de menschen om haar heen weer begon te herkennen, werd alles nog veel moeielijker; want ze begreep niet,waarom ze niet op kon staan, niet eens zonder hulp overeind komen! Ze worstelde tegen dit zwaktegevoel 223 als tegen een boozen vijand, die haar binden wilde, zoodat ze niet naar buiten kon gaan in het vrije veld. Toch moest de angst voor den dood, het gevoel van sterven, zwaar op haar hart gelegen hebben, terwijl ze schijnbaar volkomen bewusteloos lag, want nu praatte ze over niets anders! . . . . maar ze wilde „in 't vrije veld" sterven, in 't vrije veld, en daarom wilde ze naar buiten! „Peetje gaat nog niet sterven," zeide de dokter en klopte haar vriendelijk geruststellend op den schouder, als ze heelemaal beter is, dan mag ze het veld weer in, maar eerst moet ze zoo sterk zijn, dat ze weer goed kan loopen." En Driekes zeide het den dokter na, maar zijn kleine vrouwtje schreide, als ze Peetje zoo onrustig zag, en hing de mooie bonte spreuk op tegen de bedsteedeur, dat Peetje ze altijd zien kon j misschien zou de spreuk haar toch wel helpen! . . Het was midden herfst geworden; de heide was lang uitgebloeid, een enkele erica hief nog haar karmozijnen klokjes boven het doffe brons van de heidestruiken. Peetje zat in haar stoel, het loopen ging nog moeielijk. „Dat is gelukkig," zeide de dokter, nu kan je haar gemakkelijker in huis houden; het omzwerven zooals vroeger, zou ze nu nog niet kunnen verdragen." Maar als Driekes' vrouwtje in de schuur bezig 224 was en Peetje rustig in haar stoel waande, stond Peetje op en strompelde langs de tafel naar de deur, en trachtte den grendel weg te schuiven, want in 't vrije veld wilde ze sterven! De roestige grendel week niet voor den zwakken druk van haar bevende vingers; ze woelde en werkte, tot een klein geluidje, een niets haar op deed schrikken en naar haar plaatsje deed sluipen bij den haard. Daar zat ze dan, alsof er niets gebeurd was, maar ze keek met angstige hongeroogen naar buiten; haar doode gezicht was levend geworden door den angst, die in haar woonde Maar eens, op een donkeren Novembermiddag werd Driekes' vrouwtje, toen ze even de keuken uit was, opgeschrikt door een harden slag en 't angstig schreeuwen van haar kind. Ze vond Peetje op den grond tegen de deur gevallen, haar kleine meisje stond in een hoek van angst te schreien. Ze suste het kind en trachtte Peetje op te helpen; maar Peetje verweerde zich heftig, want nu wilde ze naar buiten, nu was het tijd! Het vrouwtje liep hulpeloos de keuken rond, ze wist niet wat te doen, ze moest Peetje laten liggen, tot Driekes thuis zou komen, nog nooit was de middag haar zoo lang gevallen. Toen eindelijk de zon nog even door de wolken brak en de schemerige keuken opeens in 't volle 1 225 licht zette, werd Peetje's angst afgrijselijk! Ze kroop zelf overeind en liep tastend rond, terwijl ze vreemde, klagelijke geluiden uitstootte, als van een dier-in-nood. „Stil Peetje! stil dan toch! ik zal eens gaan kijken, of het kan!" beloofde het vrouwtje, ten einde raad. Ze ging naar buiten in het open tuintje en voelde hoe de ijskoude Noord-Westenwind haar door de kleederen heenblies en haar oogen deed tranen. Ze hield haar handen op, ze voelde eerlijk! Ze voelde ijzige, ijzige koude en anders niet! Peetje had binnen strak staan luisteren, maar toen Geertje terugkwam en het hoofd schudde, begon het klagelijke zoeken opnieuw, tot Driekes haar zóó vond en in haar stoel terugdwong. „Ik ben bang voor Peetje, als ze zoo doet," klaagde zijn vrouwtje, „ik kan het zoo niet met haar uithouden." Driekes keek hulpeloos rond, het was een mooie verdienste, maar hij wilde zijn Geertje niet ongelukkig zien. Toen bedacht hij, dat het misschien goed zou zijn, den Dominé te halen. Zij beiden kwamen nooit in de kerk, het was te ver en ze leefden braaf; maar hij had een vaag gevoel, dat het Peetje zou helpen. Daarom besloot hij dadelijk naar het dorp te gaan en met den Dominé te spreken. Geertje zocht in dien tusschentijd haar angst meester te blijven door met klein-Geurtje te spelen, zooals ze vroeger met Driekes gedaan had. is ■ 226 ,,Hoe groot wordt klein-Geurtje dan?.... Zóó groot!" .... en „Hoe doet het koetje-boe?.... en weet klein-Geurtje nog, hoe 't haantje-kukeleku doet?" Het wachten duurde lang, de regen kletterde tegen de ruiten en Peetje's onrust begon weer te groeien, maar eindelijk kwam Driekes toch en bracht den Dominé mede. Ze waren druipnat en moede van 't worstelen tegen den wind, over de slibberige wegen. De Dominé was nog heel jong en keek met een angstig gezicht naar Peetje's dringen tegen de deur die niet open wilde gaan, en ze moest naar buiten, ze wilde sterven in 't vrije veld! Driekes en zijn vrouw stonden hem aan te zien, ze hadden hem geroepen om Peetje te helpen! De angst over zijn onmacht sloeg hem met volkomen hulpeloosheid; hij voelde zich even hulpeloos en verward als Peetje zelf en had, als zij, wel weg willen vluchten van deze menschen, die van hem verwachtten, dat hij helpen zou. Eindelijk ging hij naar haar toe en legde zijn hand op haar arm. „Peetje gaat niet sterven," zeide hij „de dokter heeft immers gezegd, dat Peetje beter wordt, en dan mag ze buiten, den geheelen dag in de zon!" Driekes schudde 't hoofd. Dat had de dokter en dat hadden zij al zoo dikwijls gezegd! Neen, Peetje luisterde ook niet, ze keek naar de 227 deur als een gevangene, die maar één ding weet: dat hij uit de gevangenis moet, nu! ... . op dit eigen oogenblik! .... Want een hart, dat zich bewust is geworden van zijn gevangenis, moet er uit! . . . . het moet haastig bevrijd worden! Het worstelt zich dood, of vrij! Dat kon de Dominé niet weten! Hij kon enkel zien, dat Peetje's geest gebonden was, en haar lichaam zoo zwak, dat het de felle koude daarbuiten nog niet zou kunnen harden, .... en toen haar mompelend worstelen eindelijk uitschoot in een angstig geschreeuw, keek hij radeloos rond en wist niet hoe, of watl Tot zijn oog viel op de bonte spreuk tegen de open bedsteedeur. Hij nam Peetje's hand. „Waarom wil Peetje zoo graag in 't vrije veld sterven ? vroeg hij, „God is toch overal!" „Kijk, Peetje!" wees hij, „daar staat het! dat kan je immers wel lezen?" .... „Het oog van God, die alles ziet," .... Probeer het eens te zeggen, Peetje! God ziet alles! Hij ziet ook wel, hoe Peetje verlangt om naar buiten te gaan, maar Hij is hier ook! En Hij heeft je lief!" Driekes' kleine vrouwtje stond er bij te schreien van vermoeidheid en zenuwachtigheid. Zoo mooi als de Dominé hadden zij en Driekes het niet kunnen zeggen, en Peetje luisterde er naar!. . . . Ze luisterde wezenlijk. Ze keek niet meer naar de deur, maar 228 naar de mooie, bonte spreuk, voor het eerst! De Dominé bracht Peetje in haar stoel; ze liet zich gewillig leiden, ze was geheel en al uitgeput. Toen bad de Dominé, dat Christus komen mocht, om haar rustig te maken, en haar te zeggen, dat God overal was, en dat Hij voor Peetje wilde zorgen omdat Hij haar liefhad. Daarna ging de Dominé heen. Dien avond bleef Peetje kalm in haar stoel en liet zich gedwee door Driekes' vrouwtje naar bed brengen, toen het tijd was. De spreuk had het gedaan, de mooie, bonte spreuk!.... Dat leek ook werkelijk zoo! Na dien avond was er een groote verandering in haar gekomen. Ze was niet meer zoo angstig en onrustig! Toch, wanneer ze meende, dat niemand op haar lette, sloop ze naar de deur en morrelde aan den roestigen grendel en de grendel zou het op den duur niet uithouden tegen Peetje's wil en Peetje's terügkeerende krachten. Eens, op een Decembermiddag, toen de zon begon te dalen boven de poort aan den gezichteinder, schoot na lang duwen en wringen, de grendel terug; Peetje deed de deur open en ging naar buiten, haar ouden gang. Want in 't vrije veld wilde ze sterven, het was of de angst over haar opgeslotenheid haar nu nooit meer verlaten zou. Driekes' vrouwtje was hevig ontsteld! Maar toen 229 ze Peetje eindelijk op de gewone manier terug zag keeren, rustiger dan ze heel den tijd van haar ziekte geweest was, liet ze haar vrij. Toch was er een groote verandering gekomen! Naar de kinderen vroeg ze niet meer, ze leek zelf wel heelemaal kind geworden. Iederen morgen stond ze voor de mooie bonte spreuk en stamelde de eerste woorden, zooals vroeger: „Het. . . oog . . . van God ... die . . . alles . .. ziet," Dan luisterde ze lang en ging eindelijk naar de schuur. Ze telde er in haar verbeelding de koeien: de kleine bles, en de roodbonte, de zwart-bonte en de pikzwarte, en dan nog de groote bles, het waren er vijf! Als ze geteld had, stond ze weer een langen tijd te luisteren; ze zocht een klank op te vangen, een herinnering uit het verleden. „Peetje is kindsch geworden," zeide Wessel, toen hij haar eens bezocht, „precies zoo deed ze vroeger, toen ze nog op de boerderij was." Maar ze wisten niet, dat Peetje's hart in zijn gevangenis aan 't worstelen was om vrijheid, dat het aan 't zoeken was, terug.... al verder terug, naar het licht, dat er eens geweest was, en dat altijd de deur van haar woning kwam openen, zoodat ze op den drempel kon staan en naar buiten zien en zich koesteren in de warmte en de vreugde van dat licht. „In het vrije veld wil ik sterven," zei Peetje telkens als ze naar buiten ging; dan stond ze langen 230 tijd bewegingloos midden op de heide, maar ze keek niet meer achterom, alsof iemand haar geroepen had, ze keek naar de zon en hield de armen uitgestrekt tot een geheimzinnige dwang haar evenals vroeger naar huis deed keeren. Januari liep ten einde; een vorst van weken lang had den grond doen versteenen, en iederen dag kwam de zon weer stralend op, en ging achter de groote poort aan den gezichteinder bloedrood onder. Toen, op een middag deed Peetje de deur open en keek naar buiten met een wonderlijk verwachten in haar oogen. Zoo levend was Peetje's gezicht nog nimmer geweest! „In 't vrije veld wil ik sterven", zeide ze, „nu is het tijd!" Ze drukte de bevende handen tegen haar hart, dat zoo zwaar klopte, alsof het haar uit de borst wilde springen. Toen ging ze de heide op, heel ver, de plek voorbij, waar ze altijd wachten bleef, totdat de zon verdwenen was. Ze luisterde niet, ze keek niet meer om naar het huisje ze keek alleen naar het licht, dat breed en helder als een stroom van zuiver goud over de heide vloeide. Plotseling strekte ze de armen uit, .... en lachte ! voor het eerst! Iemand opende de deur van haar gevangenis, een goede hand, een hemelsche hand! Haar hart kwam op den drempel van zijn woning te staan en lachte het licht tegemoet. 231 „Het. . . oog . . . van . . . God . .. die . . . alles . . ziet", stamelde Peetje. Er was geen stem meer, die haar om deed zien, er waren geen vriendeHjkmedelijdende oogen, die haar onrustig maakten, zoodat ze iets verwachtte, .... iets anders verwachtte!. . . . Ze dacht alleen aan de zon, en aan al het licht, en het was het oog van God, dat Peetje wilde ontmoeten; daarnaar had ze aldoor gezocht in haar gevangenschap! De zon stond nu midden in de poort, gloeiend rood! er waren geen stralen meer, ze kon de zon nu aanzien, dichter bij! ... . Ze vergat alles, ze wilde het licht ontmoeten, het klare, roode licht, dat haar hart zoo warm gemaakt had. Er was geen gedachte aan sterven meer, ze leefde voor het eerst, en ze ging voort in een wonderlijke verklaring. Was zij het ?. . . . Peetje ?. .. . De zon was achter een violetten wolkenhang verdwenen, er volgde een oogenblik van vreemde, kleurlooze stilte, .... tot opeens, boven den donkeren boschrand, de hemel ging bloeden in rood-oranje! er schoten roode vlammen langs den hemel, die doofden in het teerste violet. Peetje's hart blééf lachen ook toen de zon weg was. Ze liep met haar magere handen uitgestoken en haar oude rimpelgezicht opgeheven, .... Peetje keerde huiswaarts onder het oog van God. En het oog van God was als het licht van de 232 zon, maar grooter en klaarder, het straalde in oneindige heerüjkheid over Peetje. De ijzige vorstwind blies over de naakte heide, ze voelde het nietl Ze liep altijd maar voort langs den grooten heirbaan, die naar den gezichteinder voerde; ze struikelde en viel, ze wondde zich het gezicht en de handen aan de ruwe heidestruiken, maar ze stond weer op en scheen geen pijn te gevoelen. De kleuren aan den hemel verbleekten, de sterrennacht kwam over de aarde wandelen groot en donker maar in wonderlijke klaarheid. Peetje ging voort in den sterrennacht en het oog van God was over Peetje. De vorst deed al wat leefde, verstijven, ook Peetje's arme lichaam, tot het vergat voort te gaan en stil-gedoken achter een eikenstruik bleef zitten; maar Peetje zelf wist daar niet van. Ze voelde zich bevrijd, haar hart ging vroolijk het licht tegemoet. Ze voelde zich omgeven door zachte sluimergedachten; ze was een kind en de zon was er en de bloemen en de vogels in het vrije veld; en ze was niet bang voor het oog van God, .het straalde over Peetje in den fonkelenden sterrennacht Den volgenden morgen vonden ze haar ver weg op de heide tegen een eikenstruik, doodgevroren. ,,Ze heeft haar wensch gekregen," zeiden de men- 233 schen, „het was zeker Peetje's tijd! voor haar is het gelukkig!" Maar ze wisten niet, dat arme, dwalende Peetje ook haar eigen stillen kruisweg had moeten gaan onder het oog van God, zoo goed als ieder ander. 'S WERELDS LOOP. Een dorp van wilde-rozengeur en van herinneringen. Of is het een oude herinnering, die den rozengeur wakker roept, en geleidt nu die rozengeur de verjongde herinnering weer langs al de zonnige paden van het kinderland ? Wie weet het! Vroeger was het dorp vol van die wilde rozen; ze groeiden langs de wegen boven den slootkant, tusschen de meidoornhagen en in het bosch, dat aan den landheer behoorde. Nu zijn ze bijna nergens meer te vinden. Niet meer bij de molenterp, en niet meer bij de bocht van het kleine riviertje, dat achter langs het dorp stroomt, en niet meer bij de oude kerk, met het witte, spitse torentje. 238 Toch, als Herinnering langs de welbekende paden gaat, begint het overal te geuren. Bij het molenhuis wordt die fijne, zoete rozengeur wonderlijk sterk. De molenaar staat in de open schuurdeur, maar het is niet meer dezelfde van vroeger, het vroolijke, sterke oudje, dat de kleine jongens uit de buurt om beurten de steile molentrap opdroeg, om ze boven door een venstertje te laten kijken; en als de pruimen rijp zijn, staat de molenaarsvrouw niet achter de hooge haag en strooit pruimen als een goede St. Nikolaas, wanneer ze de kleine buurmeisjes aan ziet komen; zij zelve had geen kleine meisjes!. . . . De meidoornhaag om het kerkhof, waartusschen de wilde rozen struikten, is lang omgehouwen; er staat nu een mooie, recht-gesnoeide beukenhaag, en er zijn heel wat graven bijgekomen, groote en kleine. Er spelen vreemde kinderen op straat, waar^van Herinnering niets weet te vertellen. Maar het witte kerkje is precies hetzelfde gebleven, en als de klok slaat, haar kleinen, hellen slag van vroeger, dan ziet Herinnering ze weer alle komen, de kleinen en de grooten, die Zondags door de boogdeur onder den toren naar binnen gingen: de meidoorn geurt en de rozenstruik bij het kerkhofhek draagt karmozijnroode knoppen, er schijnt niets veranderd in het schoone leven! Alleen ligt over alles een sluier van weemoed 239 heengespreid, omdat Herinnering toch zoo eenzaam gaat, als een vreemde door het bekende land, en op een teeken wachten moet om het verleden voor zich te doen herleven. Want de oogen der kleine kinderen lachen niet als ze haar ontmoeten, ze zien haar niet eens! . . . en toch is ze zoo levend als het menschenhart, dat haar draagt. Daarom wil ze blijven leven, ze tracht het Heden te grijpen bij een slip van zijn mantel, zoo hongert ze naar een nieuwe jeugd! Ontzaggelijk weemoedig, dat voorbijgaan der dingen en dat blijven-leven van Herinnering, die niet sterven wil en kan. Het Heden gaat aan haar voorbij en bemerkt niet eens haar tegenwoordigheid, haar gaan met uitgestrekte handen. Ze komt eerst tot rust, als ze zich weer verbergen gaat in het hart, waar haar woning is, al was ze ook bekransd geweest met bloemen, of gekroond met doornen. Zoo wil God het! Voor het Heden is het leven en daarom voor de Toekomst.... .... Langs de kerk gaat de weg midden door het dorp en buigt zich dan over een heuveltje terug door een lange, kronkelige eikenlaan naar de oude dorpssmidse. Nu wordt Herinnering zoo jong, zoo vroolijk jong, 240 dat ze vleugels krijgt. Want het is Lente, het gaat naar Paschen. De eiken zijn aan 't knoppen en de boomgaarden aan weerskanten staan in vollen bloei. De geur van het rozenhout vermengt zich met den geur van de bloesemende boomen, hier was het eigenlijke rozenparadijs! Vroeger stonden er geweldig groote struiken aan weerskanten van het boschpad en ze droegen een overvloed van rozen, lichte en donkerrose rozen met gouden harten. De donkerste waren het allermooiste. In het najaar, als de bloedroode rozenbottels tusschen het loof blonken, kwamen de dorpskinderen en regen zich kettingen van die bottels, zoo mooi als van het echtste bloedkoraal. Eigenlijk mocht dat niet, want het rozenparadijs behoorde aan den landheer, maar de landheer lachte, als hij een rooden ketting zag om den hals van een van de kleinen, hij wilde hun dat genot niet ontnemen. Aan het einde van de eikenlaan lag het witte smidshuis met het hooge, schuine dak en de ramen met al de verweerde ruitjes, iets teruggeschoven achter de kleine, witte smidse met den hoefstal er voor. De eiken trokken naar links en rechts in twee reuzenhalvecirkels om het erf, het boschpad verloor zich op het plein voor het huis. 241 Heel in de verte kon je al den klinkenden hamerslag hooren, en bij de laatste bocht van den weg zag je door de besmookte ruitjes de vonken opstuiven. Tegenover het huis in de beschutting van de eiken lag het tuintje, een wildernis van rozen; achterom stroomde een beek tusschen hooge kanten met mos en varens en braamslingers overgroeid. De bodem van de beek was van glinsterend wit zand, in kleine golfjes geveegd; daarover rimpelde het water in schuinsche lijntjes van de kanten naar het midden, als fijn vlechtwerk van goud-glanzend haar. De kleine stekelbaarsjes schoten door het water onder het houten bruggetje door en vluchtten in hun holletjes als ze een voetstap of een stemgeluid hoorden; maar de kleine jongens van den smid zaten soms tijden lang doodstil op het bruggetje met hun schepnetten aan lange wilgeteenen om de vluchtende beestjes te verschalken. Altijd waren er kleine jongens en meisjes op de smidse, ... ja, als Herinnering aan die vroolijke kinderschaar dacht, hoorde ze opeens heel duidelijk de muziek van den hamer!. . . . Zeker de smidse was er nog, precies als vroeger, ze hóórde de muziek, ze zag in haar verbeelding al het opwaaieren van de gouden vonken. De dochtertjes van den smid hadden vlasblonde haren en paarsroode wangen. Ze liepen met Paschen 242 in blauwe jurken en witte hoedjes met bonte bloemen. Ex waren zooveel meisjes en jongens, dat er nooit een einde aan scheen te zullen komen, en er was altijd leven en vroolijkheid op het erf van de smidse, muziek van den hamer, muziek van stemmen en gelach, en feest van oplaaiende vlammen, een overvloed van levensvreugde en van zwaren arbeid bovendien! Daarom was het zoo vreemd, toen het eindelijk stil werd op het smidserf, omdat de kinderen alle naar school waren of in dienst bij vreemden; — tot er eindelijk weer een kleine jongen rondliep, met een rood mutsje op, Douwe! Douwe met de roode muts! Ja, ja! nu begon Herinnering met heel klare oogen in het verleden te zien, — een stevige jongen was het, met sterke, rechte beentjes en oolijke oogen. Hij droeg altijd een rood mutsje, dat zijn moeder voor hem gebreid had. Nooit wilde hij gaan slapen, of hij moest die roode muts in zijn armen hebben, en als hij 's morgens vroeg wakker was, zat hij in zijn bedje te spelen met de roode muts op. Douwe had het heel eenzaam, want de broers en zusters waren al zoo groot, die wilden niet meer met hem spelen; daarom was hij altijd in de smidse en keek naar de roode vlammen en naar het vallen van den hamer op het krimpende ijzer, of hij er alles van begreep. 243 Douwe was de lieveling van zijn vader en van Geurt den grooten knecht en van iedereen, die in de smidse kwam. Zijn gezichtje was zoo zwart als dat van den smid zelf, en hij liep altijd met een bonten zakdoek het ijzerwerk te wrijven tot zijn wangen gloeiden van inspanning. „Later wordt Douwe mijn groote knecht," zeide de smid, „dan heb ik Geurt niet meer noodig. Hij weet nu al alles te vinden, niet waar, Douwe ? Geef vader die ronde stempels eens aan .... en de ijzeren boutjes, die vader gisteren gemaakt heeft! . . ., en hoe heette het paardje, dat vader vanmorgen nog beslagen heeft, die mooie goudvos van de vrouw van den landheer?" „Jessie," zei Douwe, „en het eene voetje was een beetje ziek!" „Zie je wel," zeide de smid trotsch, „hij weet alles! Daar heeft hij den rijknecht over hooren spreken!" .... Ja, die kleine jongen met de roode muts op, was ieders lieveling! Nu begonnen de hamerslagen luider te klinken; daar was de laatste bocht van de eikenlaan! en wezenlijk, aan het einde stond ze nog, de kleine, witte smidse, met den hoefstal er voor, en daarachter rees nog het schuine dak van de smidswoning en het smalle boschpad verdween op het lichte plein als een klein stroompje in een meer. 244 De eiken waren zwaar geworden in vijf en twintig lange jaren, maar de rozenwildernis was verdwenen. Een enkele struik stond er nog in een hoek van den tuin, die geurde! . . . . geurde!!.... De tuin was netjes aangelegd met kleine bloemperkjes en kleine paadjes daar rondom, een doolhof van perkjes en paadjes; middenin stond een perzik te bloeien, karmozijnrood. .... Het is opeens stil geworden in de smidse. Herinnering wacht buiten, op een teeken! De deur staat open. De smid, een jonge athleet, is bezig uit een bundel lange staven, een kleinere te zoeken; zijn gezicht is een enkele lichtplek in de schemerige ruimte met de besmookte muren en de van zwart-bestoven webben overdekte ruitjes.' Onder 't zoeken luistert hij en glimlacht. De eene staaf na de andere wordt terzijde gelegd. Zocht hij wel wezenlijk, of is hij enkel maar aan 't luisteren? Nu kijkt hij op. Herinnering heeft tegen de donkere ruitjes getikt. „Douwe!" zegt de smid en lacht hardop, „ja wezenlijk, „Douwe met de roode muts!" Die muts heb ik nog lang bewaard, totdat moeder -stierf; toen heb ik ze weggedaan. De roode muts, die ik mede naar bed nam! Ik kon er maar niet van scheiden! . . . . ha! . . ., hij heeft eindelijk de staaf gevonden, die hij zocht, en wil er mede naar 245 het vuur gaan, maar nu tikt Herinnering weer tegen de ruiten, zoo luid, dat hij de staaf tegen den muur zet en naar de deur gaat. Hij is zoo lang en recht, dat zijn hoofd bijna aan de bovendeurpost raakt. Op de bank voor het huis zit een klein vrouwtje te naaien. De zon staat boven de smidse, de witte muur werpt een groote, hoekige schaduw over haar en over het witte kiezel; daarbuiten is alles licht en warm en o zoo stil! De lange eikenschaduwen liggen te slapen in het fluweelige weigras aan den overkant; een bonte kippenschaar schoffelt op het erfje rond, de musschen sjilpen in de dakgoot, de krekels zingen en de bijtjes zoemen, het zijn alle geluiden van de stilte. Het kleine vrouwtje heeft een geruiten doek om de schouders geslagen, want het is wel mooi, zonnig Paaschweder, maar de wind is Noord en iederen morgen als ze uit haar venster kijkt, ziet ze het dakje van de smidse en van den hoefstal en het gras in het weiland, wit bevroren. Telkens blijven haar handen rusten op het werk; dan kijkt ze naar den perzikboom in bloei en naar de roode, geurende trossen van de ribes; maar sterker dan de geur van de ribes is toch de geur van het wilde-rozenhout in den hoek van het tuintje. Douwe heeft een struik voor haar laten staan. Douwe geeft niet om rozen, maar zij houdt er o zoo veel van. Zij weet nog van de mooie, roode kettingen 246 van rozenbottels, toen ze een klein meisje was en Douwe een opgeschoten jongen. Zij had altijd de grootste bottels en de meeste bovendien. Toen Douwe haar vroeg, drie jaar geleden, stonden de rozen in vollen bloei en hij stak er haar een tusschen haar kleed, een prachtige donkere, van den rozenstruik in den hoek. Douwe had al die wilde, stekelige bossen uit willen roeien, toen hij 't tuintje voor haar in orde maakte, maar dien eenen struik had zij niet willen missen; en later zou ze ook een ketting rijgen van de roode bottels voor haar kind! En het zou lachen en er de handjes naar uitsteken, en schateren van plezier als zij den rooden ketting over zijn hoofdje liet glijden Ze glimlacht, ... nu moet ze plotseling opzien . . . Er staat iemand in de deur van de smidse! Douwe! ,,Riep je m&, Douwe?" „Weineen, ik dacht dat jij me riep!" „Och kom, je waart het werken moede, dat zal het geweest zijn!" „Het werken moede! dat zal je me waarmaken," schertst hij en is in een paar sprongen naast haar, . . . „maar, wat is dat?" Hij wijst met een zwarten, breedgewerkten wijsvinger naar iets roods in het mandje, dat naast haar op de bank staat. .... „Zoo waar!!".... 247 Ze duwt haastig zijn hand weg. „Dat had je eigenlijk nog niet mogen weten," lacht ze, „al het andere heb ik je laten zien, maar dit moest een verrassing blijven voor jou, je weet wel, voor" .... „Een Douwe natuurlijk, een kleinen Douwe I" schatert hij overmoedig, „voor wien anders?" Het kleine vrouwtje op de bank vouwt de handen; er komt een peinzende uitdrukkking op haar gezicht. „Dat zal toch zijn, zooals God het wil, Douwe," zegt ze. Hij werpt zijn pet in de lucht, zijn vroolijke oogen. lichten. „Ik denk toch wel, dat het voor een kleinen Douwe zal zijn!" jubelt hij, terwijl hij zich omkeert om weer aan 't werk te gaan, „met een roode muts op!. . . . zoowaar!!".... Op den smidshaard ligt het kolenvuur te dooven, een zwarte hoop, waarboven een schaduw van een rookwolkje kringelt. Douwe grijpt met zijn linkerhand den ijzeren blaasbalgring en trekt het koord, den eenen voet vooruitgeschoven; het slanke lijf buigt zich voorover en recht zich weer, en buigt opnieuw, in prachtig rythmisch bewegen; daar suist en bruist het door de zwarte massa! . . . daar schieten de roode vlammen naar den donkeren schoorsteen op en waaieren uit in gouden sterren, en regenen neer en spatten uiteen tegen het duister van het smidshol. 248 Nu neemt Douwe de ijzeren staaf en stoot die met het eene uiteinde in den gloed; hij werpt een schop-vol glimmende kolen bij en schikt het vuur tot een ronden hoop, terwijl zijn linkerhand het blaasbalgkoord blijft trekken, op-en-neer en heenen-weer, zoodat bij iederen nieuwen windgolf de vlammen ophijgen en zoo wonderen tooverschijn door 't smidshol spreiden, dat het schijnt, alsof de grauwe muren, en Douwe's met roet besmeurde gezicht en armen, zelve licht van zich geven. Douwe is alleen, maar hij spreekt toch met iemand, zijn oogen zien iets anders dan het roode vuur en de ijzeren staaf, die daarin ligt te gloeien. Herinnering is binnengekomen 1 .... hij luistert en lacht.... „Een kleine Douwe met een roode muts op, zooals ik vroeger was! den geheelen dag bij vader in de smidse ! Ik zie den ouden man nog; zijn baard en haren waren spierwit, maar hij was ijzersterk. Het laatste zag ik hem in de voorkamer, zijn kist stond bij het raam, hij was niet veranderd, hij was voor het vuur doodgebleven. Veertien dagen later stond moeder daar ook, ze kon niet leven zonder vader; toen Bertha en Jenneke stierven, hield ze zich dapper, maar vader kon ze niet missen. Dat is zoo 's werelds loop! de ouden gaan en de jongen komen in hun plaats, .... nu ben ik het en straks!" .... hij trekt de staaf uit het vuur, een 249 sterrenregen vliegt van het gloeiende ijzer, als hij het op het aambeeld legt, een geweldige hamerslag in krachtjubel neergebeukt op de roode tong, daar vliegt ze in stukken van het aambeeld op den grond!!.... „Dat heb jij gedaan, klein-vrouwtje op de bank!! Jij hebt de deur voor Herinnering opengezet door dat roode mantelkapje, dat een verrassing had moeten blijven voor Douwe ! Nu heeft hij zooveel met haar gesproken, dat hij niet gelet heeft op het ijzer!" Douwe lacht: „dat zal mij niet voor de tweede maal overkomen!" Hij legt de afgebroken staaf weer in het vuur, en terwijl hij den wind daar doorheen doet spelen, wacht hij met strakken aandacht tot het ijzer rood-doorlicht schijnt. En nu begint het spelen met den hamer; het lijkt al spel voor dien geweldigen arm, waarover de spieren getrokken liggen als ijzeren koorden; een roode tong kromt en kronkelt zich over den rand van het aambeeld, de hamer danst terug met vroolijk melodieus geklink-klank, en Douwe weet wel wat het lijden kan, hij is heer en meester, hij kent de kracht van het ijzer dat in den vuurgloed geweest is, hij kent de kracht ook van zijn arm. Hij weet wel, waar die felle slagen neerkomen, zij beuken die ruigten zoo glad, en die ronding zoo fiijn, en zoo zuiver,.... en, hij werkt voor haar, .... en voor een kleinen Douwe! . . . 250 Als hij met het stuk gereed is, gluurt hij door de besmookte ruitjes; zij is er nog! . . .. zij is er nog! Het vrouwtje kijkt op, nu de hamer zwijgt. „Neen, vrouwtje," lacht Douwe, „nu niet! nu blijft Douwe aan 't werk, .... voor jou, .... voor jou!" en weer legt hij een staaf in den smeulenden kolenhoop en grijpt den blaasbalgring; — heel het rythmisch bewegen van zijn slanke lijf, als hij het koord trekt is een wondere begeleiding van het spel van den wind door het vuur, en het laaien van de roode vlammentongen, een jubel van vroolijken arbeid. En het kleine vrouwtje op de bank luistert Ze voelt zich o zoo rustig! En als ze met haar werk gereed is, blijft ze luisteren, de handen gevouwen in haar schoot . . In het stadsziekenhuis is een jonge vrouw heengegaan. Haar lief verlangen was gestorven nog vóór het 't levenslicht aanschouwd had. Toen is haar hart zijn lief verlangen gevolgd op een kouden, stormachtigen Meiavond. Het vond den weg vanzelf, zonder dat zij 't bemerkte. Daardoor heeft ze ook de stem van haar man niet kunnen hooren, die haar riep, hartstochtelijk teeder. 251 Als ze die stem maar had kunnen hooren, zou ze misschien nog wel teruggekeerd zijn, want de liefde is sterk! Nu is ze heengegaan en heeft het niet geweten; haar hart was bij zijn gestorven verlangen. Ze werd teruggebracht in het dorp van wilderozengeur en van herinneringen, — en stond er nog drie dagen in de koele voorkamer van het smidshuis, waar ook de anderen gestaan hadden, de vader en de moeder van Douwe en twee van zijn zusters. Haar gezicht was zoo wit als een lelie en zoo vredig als dat van een slapend kind. Aan haar voeten lag het jongsken in zijn roode mantelkapje.... .... „Het zal zijn, zooals God het wil, Douwe!" Op den vierden dag werd ze naar het kerkhof gedragen, bij de anderen. Een oude, stokoude man stond mompelend op den weg, den stoet na te kijken. Hij leunde op twee stokjes, hij leefde aan den rand van het graf. „Treurig daarginds," zei een voorbijganger, terwijl hij naar de gesloten blinden wees. De oude schokte op, en begon heen te strompelen, alsof hij op een misdaad betrapt was. 252 De wind is gekeerd, de voorjaarsstormen hebben uitgewoed, de nachtvorsten zijn verdwenen, maar ze hebben toch hun spoor achtergelaten. In de tuinen, die buiten de beschutting lagen van het bosch van den landheer, zijn de gouden harten van de aardbeibloesems zwart geworden. De bovenkant van de beukenhaag om het kerkhof ziet er uit, alsof het vuur daarover is geslagen, op enkele plaatsen staat de jonge haver geel als stroo op het veld en het pas uitgebroken lot van een rij jonge eiken hangt bruin en verschrompeld aan de naakte takken. .... Vol bloedroode wonden is het leven! Douwe staat in de schemerige smidse; zijn geweldige arm heft den hamer, op het aambeeld ligt het ijzer rood-gloeiend. Zijn leerjongen trekt den blaasbalg en steekt de spijlen, die naast hem op een hoop liggen, in het vuur. Douwe is bezig een hek te maken voor den landheer, een hek met slanke speerpunten. De slagen vallen dicht en heftig, de hamer danst op het aambeeld met het oude, melodieuse geklink-klank. De hamer plet en rekt en modelleert, de arm, die hem drijft, schijnt niet moede te worden. Maar de oogen van den geweldigen werker staan dof, hij heeft de tanden op elkander geklemd, hij is Simson in de gevangenis aan zijn arbeid der vertwijfeling, den arbeid met de uitgegraven oogen. 253 Want Douwe is blind geworden in dien verschrikkelijken nacht, toen hij vergeefs geroepen had om haar, die het licht van zijn leven geweest was, hij ziet geen toekomst meer. Nu is zijn hart in de gevangenis gegaan, waar enkel Herinnering leeft om met hem te spreken. . . Een hekspijl is gereed; hij werpt hem in een hoek, maar voor hij een tweede spijl uit het vuur haalt, gluurt hij door de bestoven ruitjes; de zon schijnt op het kiezel en op de houten bank voor 't huis. Daar zat zij toen .... En het was een Douwe, een kleine Douwe met een rood mutsje op „Vervloekt l!" Dat heeft Herinnering hem ingefluisterd! haar moet hij verdrijven, anders breekt het van binnen. Zij mag niet met hem spreken onder de muziek van den hamer en het vroolijk oplaaien van de vlammen, zij moet weggedreven worden met geweld. De gloeiende spijl ligt op het aambeeld, nu zal Douwe er den hamer op laten spelen!! Achter hem razen de vlammen op, het bruist en brult, de leerjongen stoot twee, drie stukken ijzer tegelijk in den gloed, het werk gaat vlug voort onder Douwe's sterke handen; het ijzer ligt te krimpen onder zijn duizelende slagen in al heftiger vertwijfeling neergedonderd, — tot eindelijk de slanke speerpunt splijt en afbreekt. 254 .... „Dat is menschenwerk, Douwe!" . . . . Douwe heeft de spijl weggeworpen, de hamer rust op het aambeeld, hijzelf staat daar overheen gebogen achter den rug van zijn hand te snikken; — hij is het krimpende ijzer geworden, week gemaakt in den vuurgloed van het leed. En er is Een, die den hamer hanteert sterker dan Simson, die wel weet, wat het lijden kan. Wees sterk, Douwe 1 het ijzeren hek moet over drie dagen gereed zijn, het is voor den landheer!" Voor den landheer!!.... dat is loonwerk! Hij had immers altijd alleen aan haar gedacht bij zijn arbeid, en als hij bedenkt dat zij er niet meer is, dan kan hij niet meer werken! Het was voor haar! ... en voor een kleinen Douwe met een rood mutsje op! Nu snikt hij luid en roept de weggestooten Herinnering terug, want hij wil haar immers juist niet vergeten, de herinnering aan haar is het eenige dat overblijft! Er is geen toekomst meer, enkel een verleden, waarin hij leven moet en arbeiden als een slaaf in de gevangenis. Maar hij zal, .... hij zal haar ten minste vasthouden, hij zal door zijn arbeid zijn smart trachten te dooden! Hij drijft zijn jongen voort, de vlammen jagen omhoog met donker-loeiend gerucht, de eene spijl na de andere komt op het aambeeld, de hamer 255 plet en rekt het gloeiend uiterste einde met geweldige slagen tot een brandend-roode tong, die zich langzaam vervormt en toespitst tot een slanke speervormige punt; een heele bundel van die speerpunten ligt al gereed op den grond en Douwe jacht maar voort! Nu begint hij aan de palen! Zie hoe hij het gloeiend ijzer tusschen den bankschroef knelt en het kromtrekt met een geweldigen omzwaai aan den sleutel, alsof het leem was. Hard! hard is het gezicht van den meester, maar hij heeft zijn arm nu in bedwang, en als hij de staaf weer op het aambeeld legt en er op losbeukt met zijn geweldigen hamer, dan slaat hij niet harder dan noodig is, hij zal het gloeiende ijzer enkel buigen naar zijn wil! maar schrikkelijk kromt het zich onder de kracht van den hamer, al de smart van den arbeid der vertwijfeling ligt daarin; maar Douwe zal het werk goed maken, het is het eenige, dat hij doen kan om de smart te dooden. Op den belichten muur beweegt zich rusteloos zijn grauwe schaduw; over zijn gebogen rug valt het roode vlammenlicht, de vonken vliegen door de smidse, een vuurwerk van vonken, de hamer rust niet. Buiten de smidse klinkt het als de oude muziek, maar voor Douwe is het een worsteling met een doodvijand. Het is of hij zijn doodvijand onder zich heeft, en of hij dien vijand sparen moet. De *256 hevigheid van zijn smart ligt in iederen slag, om er die smart zelve mede te dooden. En toch kan en wil hij haar niet dooden, want zij is immers een stuk van de herinnering aan haar, die hij niet los wil laten! Daarom moet hij arbeiden in de gevangenis als een blinde Simson, en hij weet niet, dat daarbuiten leven en vrijheid is, en dat daar iemand op hem wacht, die het woord weet, dat hem het licht van zijn oogen terug kan geven Het is Juni geworden. De wilde-rozenstruik bloeit. Maar Douwe's hart is nog in de gevangenis; het leeft bij Herinnering, zij moet hem helpen het kleine vrouwtje vast te houden, precies zooals hij haar gezien heeft op dien zonnigen morgen om en bij Paschen. Toch is zij het juist, die hem telkens influistert, dat het kleine vrouwtje er niet meer is, dat zij daarginds op het kerkhof ligt, achter de beukenhaag bij de anderen. Als Herinnering dat zegt tracht hij haar in bittere wanhoop te verdrijven, om haar een oogenblik later weer te lokken, want hij wil immers zelfs geen schaduw van Herinnering verliezen. In de smidse onder den arbeid kan hij het beste met haar spreken, er is altijd overvloed van arbeid. Douwe is blind en doof. Hij ziet niet, dat het kleine 257 vrouwtje met haar rustige kinderoogen buiten staat! „Het zal zijn, zooals God het wil, Douwe," zegt ze ... . maar hij hoort het niet. Hij tuurt wel door de donkere ruitjes, hij ziet wel het houten bankje voor het huis en het bezonde pleintje en den wildenrozenstruik in bloei, maar haar ziet hij niet . Een kleine jongen in een blauw kieltje en bombazijnen broekje staat in de open deur van de smidse tegen een post te leunen. Het is Driekesman, van den mulder! Zijn klare, bruine oogen gaan hunkerend naar binnen. Douwe werkt met den rug naar hem toegekeerd, hij is bezig een lange staaf in kleine, afgepaste stukken te slaan; zijn gezicht is strak geworden, ouwelijk strak en zijn oogen lichten niet meer. Als hij eindelijk opziet, komt Driekesman een stap naar voren. „Mijn 'n roosje, Douwe," bedelt hij. Douwe is met een sprong bij de deur. „Pak je weg," dreigt hij... . Driekesman is weggevlucht; hij heeft zijn klompjes in den steek gelaten, op zijn kousjes rent hij het boschpad af, hij is te verschrikt om te schreien. Douwe staat buiten met de klompjes in de hand. Ze hebben aan heel kleine voetjes gezeten! „Hoe is het mogelijk, Douwe! een kind zoo te verschrikken! het was immers een kleine Douwe, zooals jij er zoo gaarne een had willen hebben, . . . en hij vroeg enkel om een roosje! 17 258 Als zij er geweest was, zou ze zeker een heelen bos rozen voor Driekesman geplukt hebben-!'' Douwe kijkt besluiteloos rond. Er is een uitdrukking van angst in zijn oogen, de angst van een opgejaagd dier. Eindelijk zet hij de klompjes op den grond tegen den zijmuur van de smidse, zoodat Driekesman ze dadelijk zien moet, als hij straks voorzichtig terugkomt; zonder klompen durft hij niet naar huis te gaan; — maar als Douwe weer aan 't werk is in de smidse, drijft hem telkens een pijnigende onrust naar buiten, hij moet weten, of Driekesman nog niet teruggekomen is ... . Neen, de klompjes staan er nóg! Dien geheelen middag bleven ze staan tegen den zijmuur van de smidse. Douwe hijgt naar het einde van den dag, hij kan niet meer, de onrust breekt de kracht van zijn arm, ieder oogenblik roept Driekesman hem naar buiten. Eindelijk moet hij het wel opgeven; hij dooft het vuur en sluit de smidse. Daar staat hij op het pleintje in de zon, en tegen den muur wachten de klompjesDe tranen loopen Douwe over de wangen, ze trekken bleekgele striemen over de grauwheid van zijn gezicht. Driekesman roept hem uit de gevangenis naar buiten in de werkelijkheid van het Leven, maar de ijzeren deur is gesloten. Douwe kan haar niet openbreken. 259 Hij gaat op het houten bankje zitten metde klompjes op zijn knie. Hoe klein moeten wel de voetjes zijn, die daarin passen! en hij heeft met zijn ruwe dreiging die kleine voetjes op de vlucht gejaagd, zoodat ze niet meer terug durven komen. Hij zit heelemaal kromgebogen over de klompjes met de handen voor de oogen; zijn lichaam schokt van zware snikken om het kleine vrouwtje, dat van hem weggegaan is, voorgoed, en om den kleinen Douwe met het roode mutsje op. Toch, de ijskoude is weg! Ijskoud was het in de gevangenis, maar nu is er een zonnestraal binnengevallen; het is of er iemand naast hem zit, die zachtjes zijn arm aanraakt. Hij durft niet op te zien,... er is iemand naast hem, en o, hij weet, dat zij het is, het kleine vrouwtje met den geruiten doek om en naast haar staat een mandje met iets roods er in. Haar oogen zijn zoo zacht, zoo smeekend zacht, als ze zegt: „Het zal toch zijn, zooals God het wil, Douwe?" Nog nimmer heeft hij haar zoo dicht bij zich geweten als op dit oogenblik. Eindelijk waagt hij het op te zien. Er is niets dan het pleintje in de zon en aan den overkant het tuintje met den rozenstruik in vollen bloei, maar hij meent toch aldoor haar smeekende oogen te zien. „Zooals God het wil Douwe, zooals God het wil," zeggen ze. Dat beteekent: haar laten gaan, 260 haar teruggeven aan God! haar en den kleinen Douwe! Neen, dat kan hij niet! de klompjes glijden van zijn knie, terwijl hij opspringt, ze ploffen op den grond; kleine, aardige klompjes zijn het, waarin een paar heel kleine voetjes passen. Douwe schopte ze weg, onder de bank. „Zooals God het wil?!... dat beteekent: haar loslaten, niets, niets meer hebben in de wereld, niets meer om voor te werken, niets meer om voor te leven! Neen, het beteekent iets anders, iets veel ergers! het beteekent: dit alles göèd te vinden, omdat God het wil! Nooit!!" De avond is lang, .... de zomeravond, als de zon laat ondergaat en de schemering nog blijft dralen over de velden. In Douwe's hart is het al vroeg nacht geworden, zoo donkere nacht als het nog nooit geweest is; want nu helpt Herinnering hem niet meer om het kleine vrouwtje vast te houden. Hij weet immers wel, dat zij buiten staat met haar zachte kinderoogen en dat ze niets anders zegt dan dit eene: „Het zal toch zijn, zooals God het wil, Douwe!" en dat hij dat ook moet zeggen. Maar als hij het gezegd heeft, dan heeft hij losgelaten, en hij kan niet loslaten. Het is een bange worsteling voor Douwe, van uur tot uur; hij durft het woord niet spreken, uit 261 vrees, dat zij hem dan geheel en al zal ontglippen, en tegelijkertijd weet hij, dat zij nu al buiten staat en dat ze aan 't wegwijken is, hoe langer hoe verder. Hij bemerkt niet, dat in plaats van Herinnering Een Ander in zijn gevangenis gekomen is, en met hem strijdt; Een, die sterker is dan Simson en hem overwint, eindelijk! eindelijk! en hem uit zijn gevangenis doet treden. Zie, Douwe heeft zelf de ijzeren deuren op den schouder genomen, zoo sterk is hij geworden in dezen strijd! hij draagt ze den berg op, waar de vrijheid is en het licht, waar hij God ontmoet. Schemering heeft de aarde gedekt. De deur van het smidshuis gaat open. Douwe komt naar buiten; het roet is van zijn gezicht, en hij heeft een schoone, blauwe smidskiel aan. Onder de bank liggen nog de weggetrapte klompjes ; hij neemt ze op, ze verdwijnen bijkans in zijn groote handen. Het is doodstil, geen blad roert zich; maar de rozen bloeien uit den schemer op, en geuren!!.... en bij den rozenstruik staat zij. Haar oogen glanzen zoo wonderlijk, alsof ze een licht weerkaatsen, dat niemand ziet dan zij alleen. „Zooals God het wil, Douwe," zegt ze. Hij knikt haar toe: „Zooals God het wil." Dan gaat hij het boschpad af met de klompjes in de hand, en aldoor is het, of zij naast hem gaat: 262 hij heeft Herinnering niet meer noodig, want hij heeft haar immers teruggevonden, toen hij den berg opging, waar hij God ontmoeten kon; hij leeft nu in een andere wereld, de wereld van het Koninkrijk van God. Er is niemand op het boschpad, behalve zij beiden; maar aan den voet van het heuveltje, waarover de weg heenbuigt naar het dorp, staan twee menschen te praten. Ze groeten: „Goeden avond!".... Douwe hoort het niet. Hij heeft de klompjes in de hand, ze wegen toch zwaarder dan hij vermoed had, dat voelt hij, nu hij bij den landweg gekomen is, die naar den molen leidt. „Wees maar stil, kleine Driekesman," zegt hij, en begint hoe langer hoe harder te loopen. „Het is al lang tijd voor Driekesman om naar bed te gaan en hij heeft zijn klompjes nog niet! Douwe is buiten adem als hij bij den mulder op de deur klopt. De vrouw van den mulder doet zelf open. „Douwe!" zegt ze verschrikt, >>wat is er toch met Driekesman?" „Stil!" zegt hij, .... „er is niets, hier zijn de klompjes!".... maar wat hij nog verder zegt, kan de vrouw van den mulder niet goed hooren; er is klank in van een woord, een naam! den naam van het kleine vrouwtje, dat bij de anderen op het kerkhof ligt. Ze krijgt tranen in de oogen, ze wil iets zeggen,.... maar Douwe is al heengegaan. DE ZONEN DER JEUGD Een zonnige voorjaarshemel spiegelde zich in het meertje en het rimpellooze water kaatste zijn beeld terug, zoo teer en innig, zoo fluweelig warm alsof het daar in de diepte eigenlijk al zomer was. De Lente lachte in het water den Zomer tegemoet. Rondom lag de heide in de zon te zingen; er dreven trillende, blauw-violette schaduwen, de uitstraling van al de wordende levensheerlijkheid. Een breed, groen karspoor dwars door de ruigte, voerde naar een beukenlaan, die een uitgestrekte boschwachterij omsingelde. Als je op de heide stond, leek het daarginds nog winter te zijn, donker-peinzende winter, want er was niets dan het zwarte gesprei van het takkennetwerk van de beukenlaan, 266 waarboven hier en daar het duistere gefrons van de dennenkronen, of tusschen de stammen door, de goud-bruine schemering van eiken-hakhout, dat zijn oude bladerkleed nog niet had afgeschud; — maar als je de heide achter je gelaten had, om in de beukenlaan naar het voorjaar te zoeken, dan volgde de eene verassing op de andere; want de grond was bedekt met warm, purperbloeiend mos en het leefde er van roodborstjes, vinken en meezen, en ginds achter het dennenbosch lichtte het jonge winterkoren groen en glanzend tegen den heuvel op. Maar de grootste verrassing kwam, als je de beukenlaan volgde tot op een hoogte, van waar je het uitzicht had over de onmetelijke heide met de wilde, witte zandverstuivingen in de verte. Daar viel een stroom van gouden zon door de breede stammenpoorten over den voormuur van een oude hoeve en over het tuintje met de witte kiezelpaden en de bloeiende narcissen en viooltjes; — ja, heel de oude figuur met de zilverwitte haren en den langen, glinsterwitten baard, die daar ineengedoken op de bank zat, was overgoten van goudglans,.... het leek wel de oude winter, die in de zon te sterven zat. Iedereen kende den ouden Udo, den boschwachter wel, al was hij ook al lang geen bo§chwachter meer en al was zijn huis ook niet meer de eigenlijke boschwachterswoning; die lag nu verder op, tegen 267 het jonge dennenbosch in de buurt van de nieuwe ontginningen. De landheer had wel geweten, dat men een ouden boom niet meer verplanten kon, en daarom had hij voor den jongen man, die in Udo's plaats gekomen was, een nieuwe woning laten zetten. Maar Udo was altijd ,,Udo de boschwachter" gebleven, en hij had nu nog maar ééne taak: rustig af te wachten, tot het tijd voor hem zou zijn om op te staan. Hij zat zoo inelkaargedoken van ouderdom, met zijn handen gevouwen over den krukstok tusschen zijn knieën, dat men bijna niets van hem zag, dan het groote hoofd, diep tusschen de schouders, met het witte haar en den witten, afstroomenden baard. Hij bewoog zich niet en zijn bijna doode oogen keken zoo strak voor zich heen, dat degenen, die hem zoo zagen 't gevoel moesten krijgen, dat hij daar gestorven en vergeten was, versteend en toch eeuwig levend in zijn echtheid, alsof hij zoo op zou staan en gaan spreken, evenals de oude Barbarossa in zijn betooverd slot op zijn elpenbeenen zetel, wachtend op het teeken, dat hem zou doen verrijzen uit zijn duizendjarigen slaap: ,,Er nickt, als wie im Traume", Ja, precies zoo was het met den ouden Udo! 268 Toen er vlugge voetstappen klonken op het pad, dat langs zijn huis naar de pachterswoning voerde, bewoog hij even het hoofd, alsof de levensgeruchten nog wel flauw tot hem doordrongen, maar zijn oogen bleven strak voor zich uitstaren; ze schenen nu reeds in een andere wereld te schouwen. Vlak bij den opgang van het erf verstilde het geluid van de voetstappen. De jonge boschwachter stond een oogenblik naar de van licht overstroomde gestalte te kijken, het leek al wit en goud! „Wonderlijk," mompelde hij, ,,moet men hier in deze wereld, waar geen wereld meer achter is, komen, om zulk een merkwaardige, oude figuur te vinden? — Hij fijkt wel honderd jaar! Maar wat zit hij stil! te stil, zou ik meenen, . . . alsof hij gestorven was, . . . zou ik Brechte niet?". . . toen lichtte er iets over zijn gebronsd gezicht, het spel van een zonnestraal? ,,Ja, Brechte," lachte hij nu bijna hardop, . . . „zij moet toch weten, dat de oude man zoo heel stil zit, ik zal eens even tegen 't venster tikken en zien, of ze binnen is." Toen liep hij zachtjes het erf op, aldoor met eenglimlach van iemand, die iets verwacht. De oude Udo lichtte nu even het hoofd op; zijn strakke oogen werden opeens levend. „Boschwachter," zeide hij verrast, met zijn oude stem van heel 269 uit de verte, „dat is goed, kom wat bij me zitten, en vertel me nog eens van je werk; van mij is het al zoolang geleden en daarginds kan ik niet meer komen." De boschwachter kwam naast hem op de bank zitten en begon te vertellen van het ploegen met de mooie, sterke, rood- en zwartbonte ossen; op 't oogenblik werkten ze met twee vierspannen tegelijk; heel diep ging de ploegschaar door het rulle zand en straks zouden de jonge dennen er staan ginds van de dennenkweekerij, en stuk voor stuk zouden ze heroveren op het wilde zandgestuif. „Ja, ja," knikte de oude, en al het enthousiasme van den jongen boschwachter weerkaatste zich op zijn oude gezicht, „dat zeide mijn jongen ook altijd; toen hij nog heel klein was, liep hij al met groote plannen rond. Mijn Brechte hield niet van die wilde zandheuvels in de verte. Ze maakten haar bevreesd. „Wees maar gerust, moeder," zeide hij altijd, we zullen ze wel meester worden," en later toen de jonge landheer kwam heeft hij 't begin gemaakt. Hij was altijd aan 't leeren, mijn Reinhardt, en zijn levenstaak heeft hij vervuld. Heb je Christiaan's Brechte al gezien?" Er vluchtte een schaduw van rood over het gezicht van den boschwachter. „Neen," zeide hij, haastig opstaande, „maar ik zal haar even gaan groeten voor ik naar het werk ga, ik hoor haar 270 binnen." „Dat is goed," knikte de oude, en viel toen weer aan 't peinzen over vroeger, onbewegelijk met zijn kin op zijn gevouwen handen, terwijl zijn bleeke oogen ver weg aan 't staren gingen in die andere wereld, waartoe hij eigenlijk al behoorde; van tijd tot tijd bewogen zich zijn lippen; dan prevelde hij iets, een naam, al de namen van zijn zonen: Udo en Christiaan, en dan Wolfert en Tako, en Reinhardt, al de kinderen, die God hem had gegeven .... De jonge boschwachter had een langen groet aan Brechte gebracht; toen hij heenging zag hij nog eens om naar de mooie, overlichte figuur van den ouden Udo, goud en wit. Zijn hart was vroolijk, als nimmer te voren, toen hij aan den arbeid ging.. Het leven hier moest wel schoon en goed zijn als het zulke menschen kon maken als Brechte's Grootvader, en — als Brechte zelf! Het is al lang geleden, misschien is er in heel het kleine, bedrijvige stadje nog maar een enkele oude vrouw, die zich herinnert, dat op een mooien Lentedag, Brechte de dochter van Reusken den schrijnwerker, trouwde met Udo den boschwachter. Brechte was jong en fijn, nog nauwelijks twintig jaren en de boschwachter een groot, forschgebouwd man van vijf en dertig met een gebronsd gezicht, rosbruinen baard en wonderlijke, stijve manieren. 271 Hij paste niet in de stad en hij paste in 't geheel niet bij Brechte, dat vond iedereen. „Hoe ben je er toch toe gekomen zulk een zwijgenden, donkeren heimensch te nemen," zeiden haar vriendinnen, „dat gaat nooit goed! jij stadskind alleen op die dorre, eenzame heide! Hoe zal je ooit kunnen aarden op een afgelegen boschwachterij! Van de natuur alleen kan je toch niet leven?" „Dat behoeft ook niet," lachte Brechte, „er woont immers ook nog een pachter met zijn huisgezin, en de landheer komt er dikwijls! Dien ken ik goed! Is hij niet honderdmaal hier geweest, als vader aan zijn mooie, oude meubels werken moest? — en bovendien, je kent mijn zonderlingen heimensch niet. Hem moet je in de bosschen zien, daar is hij in zijn element, en daar moet ik immers met hem leven, dat is toch heel iets anders dan „alleen met de natuur." Maar de bezorgdheid van haar vriendinnen kon ze niet wegnemen met haar vroolijk geredeneer. „Ze heeft het van haar vader," dachten ze, „hij is een deugdelijk schrijnwerker, dat is zeker, maar de muziek heeft toch zijn eigenlijke liefde, hij leeft pas als hij alleen in zijn kamer op zijn orgel kan spelen, allerlei vreemde phantasieën, hij leeft van phantasieën; wat hij dan ziet en hoort, weet niemand. En dat heeft Brechte van hem geërfd; alleen, Brechte is jong en kent het leven niet; als de eerste illusie voorbij is zal ze gaan hongeren naar 272 het leven onder de menschen, daar heeft toch iedereen behoefte aan." Zelfs de Dominé, die Brechte trouwde, scheen er aan te denken. Hij kende Brechte zoo goed; ze was een cathechisant van hem geweest en als klein meisje had ze dikwijls met zijn kinderen gespeeld. Hij had een ongewonen trouwtekst gekozen: Ik ben het „Brood des Levens," dat is de levende liefde van Hem, die Zijn leven gaf voor de verloren wereld. Het is de liefde, waarvan een menschenhart leven kan, zoo dat het nimmermeer behoeft te hongeren. Het was, of de Dominé Brechte teerkost op den weg mede wilde geven, voor altijd genoeg. Toen Brechte en Udo neerknielden en elkander de hand reikten, zag ze hem aan met een glimlach van vertrouwen. Ze wist wel, dat de Dominé waarheid gesproken had, maar op dit oogenblik kon ze alleen aan hun eigen liefde denken, die ze zoo alles-vermogend sterk gevoelde, dat ze hun heele leven dragen zou, al werden ze ook stokouden. Want deze liefde verteerde niet, wanneer men daarvan leefde, zooals het met anderen rijkdom ging, neen, ze groeide er van, want ze leefde immers van zich-geven. Zoo trokken ze naar de eenzame boschwachterij met de nieuwe meubels, die vader Reusken zelf voor zijn dochter gemaakt had en met al hun vreugde over den rijkdom van hun liefde. 273 „Niemand behoeft zich over mij ongerust te maken," schreef Brechte naar huis en naar haar vrienden, in iederen briefschreef ze het weer opnieuw: „De boschwachterij is een paradijs in een woestijn. Er zijn prachtige beukenbosschen met breede lanen, en er is eikenhakhout met varens en braamslingers en wilde kamperfoelie; Udo heeft er heele velden met jonge dennetjes aangelegd en er woont een pachter midden tusschen de korenvelden, die met zijn groote zoons al het akkerwerk verricht. En vogeltjes zijn er! Ik wist niet, dat er zooveel soorten van vogeltjes waren! Op den heuvel ligt een groote schaapskooi. Iederen middag komt de kudde den hollen weg af door het dennenbosch achter ons huis, om naar de heide te trekken. Ik wilde, dat vader het zien, of liever hooren kon! Want een schapenkudde moet je hier hooren. Het is als muziek, als het zachtste regengeruisch, begeleid door het geklinkel van kleine klokjes. Vader zou onmiddellijk voor zijn orgel gaan zitten, als hij dit eens gehoord had. Als ik voor mijn zijvenster zit, kan ik ze uit den hollen weg zien trekken naar het meertje om te gaan drinken. „Ja, denk eens aan, een echt meertje midden tusschen de hooge struikheide. Ik zie nu op dit oogenblik het water glinsteren in de zon. Rondom is alles heide; rustig en ook wat weemoedig. Verderop liggen de wilde zandverstuivingen. 18 274 Ik kijk niet gaarne dien kant uit. Die witte, glinsterende heuvels doen mij denken aan een groot kerkhof en als de wind uit het Noord-Westen waait stuift het fijne zand door de lucht en bederft de akkers die niet beschermd liggen. Udo zegt, dat men er niet veel aan doen kan; het is een vijand, die bijna niet te overwinnen is, men kan er zich alleen maar tegen beschermen. En juist dat geheimzinnig-verwoestende van heel uit de verte, maakt mij angstig. Er is hier zóóveel dat ik nooit uitverteld kom, al word ik ook honderd jaar, en ik bemerk, dat ik niets weet, heelemaal niets, en ik gevoelde me als stadsmensch toch zoo rijk I Nu begrijp ik, waarom Udo mij altijd nog rijker en knapper toescheen dan alle menschen, die ik kende, al zeide hij ook nooit iets! Hij heeft hier een heele wereld, die zijn eigendom is, en waar hij letterlijk alles van weet." — Neen, het leven op de boschwachterij kon voor Brechte niet arm en eenzaam zijn; want ze had haar huishouding, haar kippen en duiven en den bijenstal en haar eigen kleine orgeltje, dat Udo voor haar gekocht had. En dan was de hoeve vlak bij. Dikwijls kwam de landheer om met Udo te spreken. Als het mooi weer was bracht hij zijn vrouw mede; dan reden ze door de lanen van het beukenbosch en kwamen bij Brechte van het kostelijke melkbrood eten, dat de boerin haar had leeren bakken. 275 Als Udo met zijn dagtaak gereed was, begon het eigenlijke mooie leven voor Brechte. Dan wandelden ze samen nog wat over de boschwachterij, of ze zaten in de beukenlaan of bij het vijvertje als de zon ondergegaan was, en het rood van den hemel zich in het water spiegelde en al de kleine vogeltjes in dien gloed nog even begonnen te zingen eer dat ze gingen slapen. Dan vertelde hij van zijn werk en leerde haar de namen van de bloemen, en de geluiden van de vogels: den hoogen trillenden lokroep van het zwartkopmeesje, het angstige „Tjuu" van het fluitertje, het lachen van de specht, en het klappertje van den braamsluiper. Als de wegen niet te slecht waren, gingen ze Zondags naar de kerk. De boer spande den grooten Bruine voor den wagen en zoo reden ze de beukenlaan door, het breede karspoor op dwars over de heide naar het dorp, anderhalf uur ver. Als Brechte dan thuis kwam, kon ze langen tijd stil voor zich heen zitten kijken, tot ze eindelijk eens zeide: „Weet je, Udo, wat ik toch wel jammer vind? Dat ik hier geen kerk kan zienl Dat is het eenige, waarnaar ik soms heimwee kan hebben. Ik weet wel, dat ze daarginds achter de heuvelen ligt, ónze kerk, maar ik zou zoo gaarne willen, dat ik ze kon zien, hier van uit mijn venster!" Toen sloeg hij zijn arm om haar heen en vroeg 276 bezorgd: ,,Je voelt je toch niet eenzaam! Ik ben soms heele dagen weg, dat kan niet anders, en ik kan ook wel begrijpen, wat je met de kerk bedoelt, maar we hebben toch iets beters, we hebben toch de- liefde van Hem, die gezegd heeft, dat Hij het Brood des Levens is; je weet wel, wat de Dominé daarvan gezegd heeft op onzen trouwdag. Het is het Brood, waarvan ik geleefd heb, als ik mij hier eenzaam gevoelde." „Heb jij je hier dan ook wel eenzaam gevoeld ?" vroeg ze verwonderd. „Ja, soms! Ik heb het leven in de bosschen lief, er is veel te arbeiden en ik heb het zelf gekozen. Maar ik heb vroeger veel gereisd voor den landheer, ik heb veel van het leven gezien j en toen ik hier voor goed gevestigd was, kwam dat alles weer tot me, maar als stemmen van uit de verte; — ik begreep, en ik leefde mede; en als ik las van al den strijd en al het lijden, van al de angsten en woelingen, dan was het, of ik duizend krachten in mij voelde wakker worden, en opstaan, krachten voor den strijd midden in het groote leven. Dan heb ik mij dikwijls gevangen en begraven gevoeld. Maar ik moest toch op mijn post blijven, want dezen arbeid ken ik door en door en de landheer vertrouwt mij. Maar het zou mij toch te veel geworden zijn, als ik dat Eene niet gekend had." 277 Brechte zat hem aan te zien met een vragenden, twijfelenden blik. Haar sterke man was een held en een kind tegelijk. „Neen, eenzaam gevoel ik mij nooit," ontweek ze zacht, toen hij uitgesproken had, „ik heb jou immers," maar door het lachen in haar oogen schemerden haar tranen. . . . Den volgenden zomer, toen de brem uitgebloeid was, werd er een zoon geboren. Ze noemden hem Udo naar zijn vader en grootvader. Brechte werd niet moede naar hem te kijken de eerste weken, toen ze stil moest blijven liggen en het wiegje vlak naast haar bed gezet was, zoodat ze het oog kon hebben op het kleine, roode hoofdje en de gitzwarte, zijige haartjes. Haar moeder was overgekomen. „Ik begrijp niet, hoe je het hier uithoud," zeide ze, toen ze veertien dagen op de boschwachterij gelogeerd had. Ze had voor het tafeltje bij het bed zitten naaien, en stond op om uit het venster te zien; daarop kwam ze weer terug en zat een oogenblik met het naaiwerk in de hand, om dan weer op te staan en door het venster te kijken, of er dan geen enkel levend wezen voorbij zou komen. „Het helpt niet, moeder," lachte Brechte, „er is hier niemand die voorbij zou kunnen komen, al het volk is naar de bosschen!" „Neen, hoe je het hier uithoud, begrijp ik niet," zuchtte haar moeder nog eens en ging de kamer 278 uit om wat bezigheid in de keuken te zoeken;,,dan heb ik ten minste iets te doen, ik móet iets te doen hebben, ik zal blij zijn als de boschwachter thuiskomt, en nog blijder, als ik weer in de wereld kan terugkeeren, want hier is het niet om uit te houden." Toen Brechte's moeder na zes weken vertrokken was, begon de vreugde eerst recht. Dikwijls stonden Brechte en Udo bij de wieg naar hun jongen te kijken, hoe hij met zijn vuistjes werkte en zijn roode mondje wijd opensperde, of plotseling zijn groote, bruine oogen opsloeg en hen aankeek, alsof hij begreep. „Hij lijkt op jou," zeide Brechte, „ik ben zoo blij, dat hij op jou gelijkt." „Hoe kom je er bij," protesteerde Udo, „hij is wel donker, maar hij heeft jouw levendigen aard, en dat is heel natuurlijk, jongens aarden meestal naar de moeder." „We zullen zien, wie gelijk krijgt, als hij groot is," schertste ze, maar als ze alleen met haar jongen was, zong ze een slaapliedje van vier regels, dat ze zelf gemaakt had, van den kleinen Udo, die eens een grooten Udo zou worden, en het liedje werd grooter naarmate haar kleine jongen grooter werd; want telkens zag ze nieuwe wonderen. Hij begon te lachen en kleine, kirrende geluidjes te maken, en haar na te kijken als ze in de kamer bezig was. Maar zijn grootste kunststuk verrichtte hij als hij een van zijn vaders vingers vastgreep; 279 er was juist plaats voor zijn twee roode handjes naast elkander om grooten Udo's middelsten vinger. „En hij houdt vast! hij houdt stevig vast, dat verzeker ik je!" straalde groote Udo, ,,er zit nu al kracht in die kleine handjes!" Toen Brechte het kindje had en Zondags niet meer naar de kerk kon gaan, sprak ze er nooit meer van, dat ze het zoo jammer vond, de kerk niet te kunnen zien van uit haar venster, ze was nu zoo rijk!! — Toen de heide bloeide en het meertje in een rand van purper stond, zat ze dikwijls op de bank in de beukenlaan met Udo in zijn wagentje naast zich, te genieten van dien wonderen, fluweelzachten purpergloed, van 't geglinster der gouden schubjes op het water beneden, en van het spelen van de vogeltjes, en van haar kleinen Udo. Dan dacht ze, dat er nergens op de heele wereld zulk een mooi kindje te vinden was. Ze naaide een steekje aan het aardigste kindergoedje, dat zich maar denken laat, en ging eindelijk zelf aan 't zingen van den kleinen Udo, die eens een groote Udo zou worden, — tot een langgerekt gefluit haar op deed springen. Dan ging ze hem tegemoet met Udo in het wagentje en onderweg naar huis vertelde ze hem alles van den geheelen middag, en hij luisterde tot ze uitverteld was en de beurt aan hem kwam. Toen Udo een half jaar oud was, begon hij zich 280 aan den rand van den wagen op te trekken en met groote, verwonderde oogen in zijn wereld rond te zien. „Het is een sterke jongen," zeide zijn vader, „hij wordt zoo sterk als de beuken voor ons huis." „Zie je, dat ik nu al gelijk krijg?" plaagde Brechte, „hij gelijkt op jou, maar hij is dan ook een jongen!" Het volgend jaar in den herfst werd er weer een kindje geboren. „Nu zal het toch zeker een meisje zijn," meende groote Udo, „voor jou zou ik het heerlijk vinden als het nu een meisje was." Het was een van de laatste dagen van October, het stormde en regende, er joegen dreigende, zwarte wolken langs den hemel, de beukenkronen sidderden en in den schoorsteen bulderde de wind met vreemde, huiveringwekkende geluiden. „Ik ben zoo blij, dat je niet meer uitgaat," zei Brechte, ik gevoel me angstig. Die ruwe NoordWestenwind komt over de zandverstuivingen heen, ik krijg altijd een gevoel van volkomen hulpeloosheid als ik aan die wilde, golvende zandheuvels denk; en het helpt niet, of de zon er op schijnt. Het is bijgeloovig, Udo, ik weet het wel, maar ik kan niet laten aan een kerkhof te denken vol geheimzinnig leven. Er is nooit rust daarginds, je weet niet hoe angstig ik ben, nu de storm daarover heen vaart, het is als een boos voorteeken?" 281 Maar den volgenden morgen was de wind gaan liggen, de morgenzon brak door de wolken, en een stroom van wit-gouden herfstlicht viel door de kaalgeschudde beukenkronen in Brechte's kamer en over het kleine kindje, dat ze heelemaal onder een witflanellen kapje geborgen in haar armen had. „Zooveel zon in de kamer," zeide ze, „ik denk, dat het kindje groeien zal enkel van de zon, en het is weer een jongen!" Ze lachte door haar tranen heen, want de nacht was angstig geweest en nog iets van de schaduw van dien angst lag over haar heele wezen, maar Udo zat bij haar en zag er zoo stralend uit, dat ze wel haar uiterste best moest doen, om niet meer aan dien angst te denken. „Nu moet hij Christiaan heeten, naar mijn vader," zeide ze, „ik zou het ook wel aardig gevonden hebben als het een meisje geweest was, maar twee zonen, dat is toch heerlijk!" Ditmaal was haar moeder niet gekomen, de tijd van het jaar was slecht om te reizen maar als het kindje gedoopt werd, zou zijn grootvader zelf komen om het ten doop te houden. De grootvader kwam in het begin van December. De dagen waren zacht-grijs; op de boschwachterij werd er gesnoeid en geplant en gespit, en iederen morgen kon men den grootvader zien omzwerven bij het werk, of door de bosschen en op de heide 282 's Middags zat hij voor het orgel en speelde van alles wat hij op zijn zwerftochten gezien en gehoord had, van het ruischen in de hooge, slanke dennen, lichtend rood in de toppen, van de muziek van de schapenkudde, van het zingen van al de kleine vogels, van de groote vergezichten, die het heimwee wakker riepen naar de eeuwigheid. Van dat alles speelde hij. Dan zat hij met het grijze hoofd wat achterover, alsof hij zijn herinnering beluisterde, en zijn vingers gleden vanzelf over de toetsen. Brechte zat er doodstil bij. Al de heerlijkheid van het leven in Gods schoone schepping gaf de oude Reusken in zijn eigen sprake weer, of eigenlijk was het zijn ziel, die op dat alles een antwoord zocht. Als hij een poos gespeeld had, kwam hij bij de wieg staan en zeide: „Wat denk je, Brechte? zou er muziek in den jongen zitten? Je moet goed opletten, ik zou het heerlijk vinden als Christiaan een musikus werd ; me dunkt, hij kent mij al! Geen een van je broers voelde voor muziek, jij waart de eenige, die er iets van begreep." „Kom, vader," schertste Brechte eens, „het zou toch ook wel goed zijn, als hij een knappe schrijnwerker was!" Maar toen tikte hij haar op de wang en zeide ernstig: „Neen, neen, Brechte, schrijnwerker kan iedereen worden, maar muziek is een Godsgave, daar mag men niet lichtvaardig over spreken." 283 Daarop ging hij weer aan 't spelen, en Brechte keek naar haar kleinen jongen in de wieg en lachte tegen hem. Toen hij zijn hoofdje wat naar den kant van 't orgel keerde riep ze verrukt: „Hij keek, vader! hij hoorde, dat er iets anders was dan gewoonlijk, ik geloof stellig, dat hij al luistert!" Op den Zondagmorgen van den doop reden ze naar de kerk. Grootvader zat met Christiaan in zijn armen op de achterbank, Brechte naast hem. De groote Udo reed zelf. Telkens keek hij achterom in den wagen: „Jij en Grootvader hebben zich heelemaal van Christiaan meester gemaakt, ik tel niet mede vandaag," en dan keek hij weer bezorgd naar de zware sneeuwlucht, die al lager en donkerder boven hun hoofden kwam hangen naar mate ze het dorp naderden, alsof ze straks als een lawine neer zou storten en de heele boschwachterij en het dorp begraven. — Maar toen ze in de kerk voor den preekstoel stonden, begon het iets op te lichten. Brechte zag zoo verklaard alsof ze opnieuw de bruid was geworden en de oude Grootvader keek trotsch en gelukkig toen hij zijn kleinzoon ten doop hield. Heimelijk dacht hij dat het iets zou helpen, nu hij het kind in zijn armen droeg en toen hij met den dominé medebad, voegde hij er heel zacht nog iets aan toe, dat niemand hooren kon, maar dat voor hem zulk 284 een groot en heilig ding was, dat het niet gemist kon worden bij den zegen, die over het hoofdje van zijn kleinzoon afgebeden werd. Toen ze naar huis reden, vielen er al enkele, kleine sneeuwvlokjes. „Morgen ochtend vroeg breng ik vader weg," zeide de boschwachter, „als het dan ten minste nog kan," want als we eenmaal in de sneeuw zitten, dan zijn de wegen misschien voor langen tijd onbegaanbaar." En zoo vertrok Grootvader Reusken, met zijn hart vol plannen voor „later," als Christiaan een musikus zou worden en het orgel zou doen zingen, zooals hij het nooit had kunnen doen. Den avond na zijn vertrek kwam de groote sneeuwval en begroef de heide en de boschwachterij met al haar levende kleuren onder strak, geluidloos wit. Toen was het voor een tijd gedaan met het werk op de ontginningen;. .. . maar Brechte leefde met haar man en kinderen vroolijk het lichte voorjaar tegemoet, want ze gevoelde zich jong en sterk, en het leven begon zich voor haar te ontplooien rijk en prachtig. Eigenlijk leefde ze altijd in een schoone Kerstfeestverwachting, als een kind voor de gesloten deuren van de feestzaal, waar al de lichten branden j een wonder-heerlijke toekomst, als haar jongens groot zouden zijn, lag er voor haar bewaard. Later kwamen er nog twee jongens, Wolfert en 285 Tako, en eindelijk nog een teer, klein ventje, blond als. zijn moeder, Reinhardt, noemden ze hem. Udo en Christiaan waren nu tien en acht jaar oud. Udo was forsch en bruin als zijn vader. Christiaan wat tengerder met de zachte, vragende oogen van zijn moeder. Brechte had hen zelf lezen en schrijven geleerd en hun de Bijbelsche geschiedenis verteld op haar eigen kinderlijke wijze. Maar nu gingen ze naar school. Iederen morgen, als het weder niet al te slecht was, bracht een van de zoons van den boer hen op het karretje naar het dorp, en iederen middag kwam hun vader zelf hen afhalen. Buiten de schooltijden zwierf de kleine Udo over de boschwachterij zijn vader achterna. Waar de groote Udo was, kon men zeker zijn ook den kleinen Udo te vinden; maar Christiaan zat bij zijn moeder en luisterde als zij orgelspeelde en trachtte zelf de wijsjes te vinden van de versjes die hij op school leerde. Wolfert en Tako waren twee rumoerige jongens met schitterende, bruine oogen, precies tweelingen, altijd bij elkander; Brechte had de handen vol, nadat de kleine Reinhardt was komen aankloppen. Reinhardt was teer en fijn, geheel anders dan de andere kinderen. ,,Maar om hem heb ik ook het meeste te lijden gehad," zeide Brechte, „het is geen wonder, en daarom is hij mij ook bijna het liefste." De boschwachter gaf aan de mooie, sterke beuken vlak voor zijn huis, de namen van zijne vijf jongens. 286 De middelste, de grootste en sterkste was Udo, en de twee aan den linkerkant, Wolfert en Tako; aan de andere zijde stond Christiaan, en de kleinste op den hoek van het huis, was Reinhardt. „Maar die heeft ook het meeste te lijden gehad van den wilden Noord-Wester! Daar kunnen ze niet tegen als ze jong zijn, later wordt dat wel beter." De landheer kwam dikwijls op het goed rondrijden. Als hij dan in de vroolijke keukenkamer zat, en Brechte zoo onvermoeid bezig zag met een ietwat te roode kleur en ietwat te zenuwachtige bewegingen, zeide hij \ „Heb maar geen zorg voor de toekomst, Brechte, ik zal Udo wel helpen met zijn vijf prachtige jongens. Zelf heb ik immers maar eenen zoon! Voor kleinen Udo moet je mij laten zorgen, die jongen moet kunnen worden, wat hij wil, hij is zoo schrander en trouw als zijn vader." „En voor Christiaan zorg ik," zeide Grootvader Reusken, „want er zit wezenlijk muziek in den jongen, dat heb ik van het begin af gedacht, en ik dank er God voor." Toen Wolfert en Tako ook naar school gingen,, kwam er wat rust voor Brechte. Nu kon ze zich meer aan den kleinen Reinhardt geven; hem wilde ze zoo lang mogelijk bij zich houden, haar laatste en liefste kind. Nu al verheugde ze zich op den tijd, dat ze samen over de boschwachterij zouden zwerven, zooals zij vroeger alleen gedaan had, om 287 naar het werk te kijken, en om hem alles te leeren van de bloemen en de vogels, en van alles wat er leefde, zooals Udo het haar geleerd had. Nog altijd voelde Brechte zich in feestverwachting voor de gesloten deuren van de feestzaal; nu wel iets anders dan vroeger, want het leven had haar vermoeid! Er was zooveel te arbeiden voor haar vijf jongens, en allen rekenden ze op haar. Als de groote Udo thuiskwam, was hij eigenlijk ook als een van haar jongens, hij rekende op haar; en ze gaf zich vol vreugde, gaf alles wat ze had; alleen het vermoeide! soms was het een doodelijke vermoeienis, maar ze klaagde nooit, want de feestzaal wachtte immers?! En het was heerlijk, Reinhardt altijd om zich heen te hebben. „Ik word boschwachter, zooals vader," zeide hij, ik wil precies zoo worden als vader!" Brechte lachte, als ze aan haar sterken man dacht. „Dat is best mijn jongen, als je niet meer behoeft te leeren, dan mag je bij vader op de boschwachterij gaan." De oude pachter was gestorven. Zijn oudste zoon was gehuwd en woonde op de hoeve. Reinhardt kende geen grooter geluk dan met den jongen boer naar 't land te rijden met den bruine voor de kar. Hij haalde zelf het prachtige, wilde dier uit den stal en keek verwonderd, wanneer men hem vroeg, of. hij niet bang was, dat de bruine hem een klap zou geven. 288 „Ik houd zooveel van den bruine," zeide hij en streelde hem over den neus, „de bruine kent mij goed." Het was wonderlijk, zooals het kind lief had alles wat er leefde op de boschwachterij. Dikwijls ging hij met den herdersjongen naar de heide; de heele kudde liep voor hen uit, de klokjes klingelden en de kleine lammetjes blaatten, en hij kende ze allen. Zelfs de kleine vogeltjes kwamen om hem heen fladderen, als hij in 't bosch liep te fluiten; „maar ze weten ook wel, dat ik ze geen kwaad doe, moeder," legde hij uit, „alleen de meesjes met die zwarte mutsjes, dat zijn ondeugende jongens, ik heb ze voor de opening van de bijenkorf zien zitten; ze klopten tegen de korf, tot er een bijtje nieuwsgierig naar buiten kwam, en dan pikten ze het bijtje op. Dat is leelijk van ze, had u dat wel ooit gedacht, moeder ?" Als Wolfert en Tako thuis waren, speelden ze den geheelen dag aan 't meertje; ze maakten bootjes voor Reinhardt, zooals ze er gezien hadden bij Grootvader Reusken op de haven, en lieten die op het water drijven. „Wij gaan naar zee, als we groot zijn," verklaarden ze, we willen op de groote zee gaan varen!" „Ik blijf bij vader," zei Reinhardt, ik wil altijd hier op de boschwachterij blijven!" „Jij, moederskindje!" plaagden Wolfert en Tako, „je wordt nooit een groote jongen!" .,Dat word ik wel," verweerde zich Reinhardt, „ik wil precies als vader worden." 289 „Och jij," lachten de anderen en liepen hard weg. Dan schreide Reinhardt, en ging naar zijn moeder. „Als ik groot ben, dan word ik toch net zooals vader?" snikte hij. „Ja zeker, mijn jongen", troostte Brechte, „je bent nu al mijn groote zoon, je helpt me nu immers al!" Maar terwijl ze dat zeide, schoten haar oogen vol tranen, ze wist zelf niet goed waarom! Misschien omdat de deuren van de feestzaal zoo lang gesloten bleven en zij zoo heel vermoeid werd van het wachten, op „later." Er was nu nog zooveel te arbeiden; het was of haar jongens hoe langer hoe meer op haar rekenden, — en toch ontgroeiden ze haar, dat was het pijnlijke, er kwam afstand tusschen haar en haar jongens. „Voor jou is het goed, dat de kinderen den geheelen dag weg zijn," zei Udo, „je hoest zooveel in den laatsten tijd, je ziet er niet goed uit, de dokter zegt ook, dat je wat meer rust moet nemen." Maar zij schudde het hoofd en keek hem alleen maar aan met een vragenden, bijna angstigen blik, dien hij niet begreep. Toen Reinhardt eindelijk ook naar school ging, om de hoogste klassen te doorloopen eer hij voorgoed bij zijn vader op het werk kwam, en Brechte nu weer lange uren alleen was, zat ze soms een heelen tijd stil voor zich heen te kijken met de handen in den schoot, en dacht aan „later", als 290 haar jongens volwassen zouden zijn. Hoe schoon was het nu al, Udo met zijn vijf zonen te zien 3 hij was heerlijker en krachtiger dan vroeger, al waren zijn baard en haren ook sterk aan 't vergrijzen. Haar kleine Udo was werkelijk al een groote Udo geworden. De landheer had hem op een ambachtschool gedaan, en Udo's keuze was op het bouwvak gevallen. Iederen Zaterdag kwam hij thuis vol geestdrift over zijn werk en vol plannen voor de toekomst. Christiaan nam muzieklessen in de stad. Hij was een stille, sterke jongen en de muziek was zijn leven. Al haar jongens groeiden op als de mooie, sterke beuken voor het huis; — alleen zij zelve voelde zich heel klein geworden, heelemaal ingekrompen tot iets heel kleins en zwaks. Ze was achtergebleven; ze was als het kind, alleengelaten in het donkere voorportaal, en de deuren van de feestzaal bleven gesloten. Soms maakte zich een geweldige angst van haar meester; dan verschrikte haar de groote eenzaamheid en kon ze het gezicht niet verdragen van de wilde, witte zandheuvels in de verte, als een reusachtig kerkhof. „Het is niets, moeder," troostte Reinhardt dan, en zijn zachte oogen schitterden met een wonderlijken lichtglans, „als ik groot ben, dan zullen we ze wel meester worden, ik ga veel zien en veel leeren; dan kom ik terug en help vader om dat 291 wilde stuifzand te bedwingen. Vader heeft toch ook gezegd, dat het vroeger anders geweest is, en dat de menschen het zelf zoo erg gemaakt hebben door al de bosschen om te houwen! Als ik maar eerst groot ben, moeder!" In dien tijd begon ook het oude heimwee wakker te worden naar de kerk, om een kerk van uit haar venster te kunnen zien; maar ze zeide nooit iets tegen haar man, ze klaagde niet. 's Avonds had ze altijd een mooie, roode kleur en schitterende oogen; ze sprak weinig, maar dat viel niemand op, want er was immers zooveel om naar te luisteren. Wolfert en Tako brachten altijd verhalen van school mede, en Reinhardt had meestal wat nieuws gevonden: een vreemd plantje, of vogeleitjes, die hij niet kende; zooveel was er, dat hun vader soms niet wist, hoe hij alle vragen beantwoorden zou. Maar eens op een zomerzondagavond, toen de kleinere jongens naar bed waren, en de oudste nog aan 't wandelen bleven op de heide, zaten Brechte en Udo bij elkander op de bank onder de beuken. Toen bemerkte Udo hoe stil ze was, hoe anders dan vroeger. De roode kleur was opgekrompen tot een felle, roode vlek, daar rondom was alles wit. „Ben je zoo moe?" vroeg hij, „je hoest toch niet meer zooveel als anders, 4s 'twel? het mooie weder heeft je toch wel goed gedaan?" Ze kon geen woord uitbrengen, maar ze zag hem 292 aan met denzelfden, vragenden, twijfelenden Wik, dien hij vroeger ook wel in haar oogen gezien had; toen leunde ze met haar hoofd tegen zijn schouder en schreide. ,,Maar Brechte," vroeg hij verschrikt, „wat is er? Voel je je heel ziek? dan moet de dokter morgen dadelijk komen! Hij zeide immers de laatste maal dat het wel beter met je worden zou als de warme dagen er waren ! ik dacht, dat het werkelijk beter was! Of heb je verdriet?" Hij had zijn arm om haar heen geslagen, nu zaten ze weer zooals ze vroeger dikwijls naast elkander gezeten hadden. „Zeg toch, wat er is, Brechte, ik wil immers alles voor je doen!" Maar ze schudde alleen het hoofd en deed een wanhopige poging om haar tranen te bedwingen. Eindelijk fluisterde ze: „Het is niets, Udo, ik ben alleen maar vermoeid, en dan, och, je weet wel het is net als vroeger, het is het oude heimwee naar een kerk, om een kerk van uit mijn venster te kunnen zien .... ik heb soms zulk een heimwee naar de kerk of, ik weet het zelf niet, .... heimwee naar jou!" Udo antwoordde niet, hij sloeg alleen zijn arm nog vaster om haar schouders en zoo bleven ze stil bij elkander zitten, tot de jongens thuis kwamen. Den volgenden morgen liet de boschwachter den dokter halen; hij bleef lang, en toen hij heenging, 293 wist Udo, dat Brechte's vonnis geveld was, maar geen trek op zijn gezicht verried zijn angst. Alleen bleef hij nu voortaan ieder oogenblik van zijn vrijen tijd bij haar en hield de jongens rustig. Toen ze voorgoed ging liggen, bedacht hij van alles om haar op te vroolijken. Als ze niet benauwd was, lag ze stil-tevreden de kamer rond te kijken; het leven was opeens zoo heel schoon geworden het was of de deuren van de feestzaal nu eindelijk geopend waren, — en toch verlangde ze om heen te gaan. Zondags speelde Christiaan op 't orgel, en zij luisterde, terwijl Udo, haar oudste naast haar bed zat. Reinhardt bleef in dien tijd meestal thuis van school. „Hij is vlug genoeg," zeide de boschwachter, „en Brechte moet toch een van haar kinderen bij zich hebben, er moet toch iemand zijn, die mij weet te vinden, als ik op 't werk ben. En niemand kan dat beter dan Reinhardt." Zoo gleden de zomerdagen weg in den herfst. De heide was uitgebloeid en hier en daar stonden de beukentakken in gouden herfstbrand. Toen werd het veel erger met Brechte; haar spreken werd fluisteren, en ze kon zich niet meer oprichten. Maar als haar jongens binnenkwamen vloog er een lichtstraal over haar gezicht. „Ze gelijken toch allen op hun vader, dacht ze, „daar ben ik zoo blij om! later als ik er niet meer ben, zal 294 hij hen rondom zich hebben. Is het niet, zooals het in den ouden psalm staat? „Als de pijlen in de hand eens helds!" .... Zoo zou het zijn. Een paar avonden was Brechte heel onrustig. Udo zat bij haar bed en hield haar hand in de zijne. Ze sprak niet, ze lag hem maar aan te zien met oogen vol angst; plotseling maakte ze haar hand los uit de zijne en vouwde ze in de andere, alsof ze wilde bidden, om dan weer hulpeloos de zijne te zoeken. Die vragende, twijfelende angstblik maakte hem bevreesd. „Kan je niet zeggen, wat er is, Brechte, smeekte hij, „ik zou je zoo gaarne willen helpen." Zij schudde het hoofd en sloot de oogen, stil voor een oogenblik, — dan begon dat angstig bewegen opnieuw. Een avond was haar onrust ontzettend. De jongens waren boven; het was doodstil in huis; er zwierden wat verdorde bladeren ritselend tegen de gesloten luiken. Bij ieder geluidje schrikte ze op en klemde Udo's hand in de hare. „Het is zoo moeielijk! .... zoo moeielijk!" . . . . fluisterde ze opeens. Hij boog zich over haar heen. „Wat is zoo moeielijk, Brechte?... kan ik je niet helpen het te dragen?" „Neen, .... lieve, .... neen! .... maar het is zoo moeielijk, voor een vrouw, als ze heel gelukkig is, zooals ik met jou geweest ben, .... om naar het 295 Brood des Levens te verlangen, .... je weet wel, waarvan de Dominé sprak op onzen trouwdag" ... Udo boog het hoofd. Dit was voor hem te veel! „God weet het, God weet het!" zuchtte hij, toen werd het weer stil. Den volgenden morgen zat hij nog bij haar bed met haar hand in de zijne; hij leek wel tien jaar ouder geworden. Een zwaren strijd hadden ze in dien nacht doorgestreden, toen waren de deuren van de feestzaal opengegaan. Wolfert en Tako kwamen de trap afstormen om de luiken open te zetten en den dag binnen te laten. Reinhardt sloop de kamer in, om te vragen, hoe het met moeder was. Hij zag dat de roode vlekken op haar wangen weggetrokken waren, het was nu alles wit, en haar oogen waren gesloten. „Moeder is vanmorgen vroeg heengegaan," zeide Udo, „vanmorgen vroeg is ze in den slaap heengegaan." Er kwam een zuster van den boschwachter om de huishouding te doen. Ze was een stroeve vrouw, die niemand noodig scheen te hebben, en al haar aandacht besteedde aan haar huiselijken arbeid. Ze geleek op den boschwachter, maar het sterke in hem was bij haar tot ijzeren hardheid verstard, waardoor ze de kinderen vanzelf op een afstand hield. 296 Toen trokken ze nog sterker naar hun vader dan ooit te voren. „Ze gelijken toch allen op „haar," zeide Udo dikwijls, allen hebben ze iets van mijn Brechte. Udo heeft haar groote trouw en Christiaan haar liefde voor de muziek en Wolfert en Tako hebben haar levendigen aard, maar Reinhardt is zooals zij zelve. In Reinhardt voel ik haar zelve voortleven, maar om hem heeft ze ook het meeste moeten lijden. Mijn jongens zijn voor mij de openbaring van haar alles-gevende liefde." Toen Christiaan twintig jaar was, trok hij naar het buitenland om verder te studeeren. „Ik zou dit nooit voor hem hebben kunnen doen," zei Grootvader Reusken, maar de ware kunstenaar kan niet verborgen blijven. Ze hebben hem daarginds opgemerkt, en nu willen ze hem verder helpen. Je moet hem laten gaan, Udo, je moet hem de kans geven om tot openbaring te brengen, wat er in hem leeft. De muziek is een Godsgave aan de menschen, daar mag men niet lichtvaardig over spreken." En zoo vertrok Christiaan, het kind van de eenzame boschwachterij en het kostte Udo veel zijn jongen te laten trekken naar een hem geheel onbekende wereld, maar hij had toch onmiddellijk „ja" gezegd. Het was de eerste kostbare pijl uit zijn pijlkoker, dien hij afschoot, en zijn hand beefde niet. Hij gaf hem met vreugde, ook al wist hij, dat hij Christiaan in langen tijd niet weer zou zien, en al 297 miste hij hem op de Zondagen meer dan iemand vermoedde. Het orgel bleef nu meestal gesloten. Vroeger had de boschwachter naar het spelen geluisterd, om Brechte genoegen te doen, maar nadat ze heengegaan was, had hij anders geluisterd, hij luisterde naar Brechte! In al de zuiver-zachte melodieën die Christiaan aan het oude, kleine orgeltje wist te ontlokken, scheen iets van Brechte's liefde tot hem te komen. Met Christiaan had Udo iets weggezonden, dat was gaan behooren bij zijn leven. Maar zijn hart was sterk en hij verheugde zich met verlangen als hij aan Christiaan's toekomst dacht. Wolfert en Tako waren altijd vol geestdrift over de brieven, die Christiaan schreef uit de groote stad. „Daar willen wij ook heen," knikten ze elkander toe, „wij willen samen de wereld in, en nog veel verder dan Christiaan, wij willen naar zee!" Dat hadden ze al met elkander afgesproken, toen ze nog kleine jongens waren en bootjes maakten van oude klompen. Op een Kerstavond, toen ze allen bij elkander zaten om het haardvuur, terwijl de vorst op de ruiten knapperde, kwam het hooge woord er uit. Ze spraken tegelijk; hun oogen straalden van geestdrift en hun wangen gloeiden. Udo luisterde rustig. Geen trek op zijn gezicht verried wat er in hem omging. Zoo klein als ze waren, hadden die twee zich al tot het water aan- 298 getrokken gevoeld; altijd waren ze bij het meertje te vinden en als ze bij Grootvader Reusken logeerden, stonden ze den geheelen lieven dag op de Haven naar de schepen te kijken; hij begreep wel dat het hart van zijn vroolijke jongens getrokken werd naar het varen op die wonderbare zee. En Udo zeide nog eens „ja," omdat hij zag, dat het groote ernst was, „het volgend voorjaar, dan mogen jullie gaan." Wolfert en Tako knepen elkander in den arm van blijdschap: „Als het voorjaar komt, dan gaan we de wijde wereld in!". . . . Toen schoot Udo zijn tweeden en derden pijl af, en zijn hand beefde niet. In het hart van zijn jongens leefde dezelfde geestdrift voor de vrijheid, voor het leven in de ruimte met de groote vergezichten, die hém het leven in de bosschen en op de heide had doen kiezen, het was dezelfde jonge, ontembare kracht, die hij ook in zich geweten had. Tegen den zomer vertrokken Wolfert en Tako, en het was een heerlijk gezicht hen te zien gaan, deze kinderen van de heide, die geleefd hadden van zon en regen, van den geur van de dennebosschen en van den sterken levenden heiwind. — Toen ze een jaar weg waren, kwam de beurt aan Udo, den oudste, den trouwe en sterke van hart, als zijn moeder. Tot nu toe was hij nog iederen Zondag thuisgekomen, maar de gelegenheid was hem gunstig ge- 299 weest, om zich te vestigen en zelf een groot werk te ondernemen. Hij had een vrouw gevonden, de dochter van een opzichter. Nu zou hij zijn eigen woning in de stad betrekken. Toen hij voor de laatste maal met zijn bruid in de oude woning kwam, verheugde zich het hart van den boschwachter over zijn zoon, al wist hij, dat hij voortaan de tweede plaats zou bekleeden. Zoo schoot hij zijn vierden, kostbaren pijl af, en nog beefde zijn hand niet, maar op zijn voorhoofd waren diepe rimpels gekomen, en er lagen scherpe groeven om zijn mond. Nu had hij alleen nog Reinhardt over, zijn jongste, die zoo geheel en al als Brechte was. „Ik blijf hier," zeide Reinhardt, „ik heb moeder beloofd, dat ik zou trachten, die bleeke, wilde zandwoestijn met haar onrust en eenzaamheid te helpen overwinnen. De oude landheer wil er niet veel van hooren, maar de jonge landheer denkt dat het mogelijk is, al zal het schatten kosten. Wat ons toebehoort zullen we trachten te veroveren. Hij zal mij medenemen om naar het werken te gaan zien op de groote ontginningen, en dan beginnen we, u zult zien vader, dat het gaat." En zoo leefden de boschwachter en Reinhardt met elkander in de oude boschwachterswoning en maakten plannen voor de toekomst. Als ze niet over het werk spraken, zwegen ze meestal, dan leefden 300 ze in een stille, schoone wereld, de herinnering aan de moeder. Haar naam werd zelden genoemd, maar ze was er altijd, en haar tegenwoordigheid legde een groote, stille, glansvolle wijding over het leven van die beiden. Udo's baard en haren waren bijna geheel en al wit geworden, maar zijn oogen bleven klaar en rustig en zijn houding bleef krachtig; want de zonen der jeugd, die in de wereld omworstelden, brachten het groote, worstelende leven vlak bij hem zooals nooit te voren. Al zijn jonge krachten schenen in hem op te staan en den strijd mede te strijden; hij stond niet meer op een eenzame post, hij stond midden in de groote, worstelende werkelijkheid. Van Christiaan kwamen er geestdriftige brieven; hij had succes en af en toe zond hij aan zijn vader de dagbladen, waarin zijn naam met eere genoemd werd. Maar het was alles om zijn vader genoegen te geven, want hij bleef toch Brechte's zoon; en eens op een voorjaarsdag, toen Udo en Reinhardt bezig waren het toezicht te houden op het poten van de jonge dennen op een nieuw-omgeploegd veld, kwam Christiaan onverwacht het heipad af, met een mooie, steedsche dame, die hier in 't geheel niet paste, en niet kon begrijpen, dat die twee mannen in hun donker manchestersche boschwachterskleeding met hun ruwe werkhanden Christiaan's vader en broeder konden zijn; — maar die toch 301 haar uiterste best deed, om Christiaan's wil, het alles heel mooi en heel gewoon te vinden. Christiaan was Brechte's zoon gebleven. Toen hij in de woonkamer voor het orgeltje zat en nog eens de oude, teere melodieën speelde, stond zijn vader voor het venster en overschaduwde zijn oogen met zijn hand; het was nog eens Brechte's stem, die tot hem kwam, en Brechte's liefde die tot hem aan 't spreken was, en Brechte's heimwee, dat uit het oude orgel zong. Grootvader Reusken had Christiaan's overwinning niet meer beleefd, maar hij was heengegaan in de zekerheid, dat Christiaan de Godsgave ontvangen had, en dat hij ze zou geven aan de menschen. Wolfert en Tako schreven eindeloos lange brieven vol verhalen over de vreemde landen, die ze zagen en de vreemde talen, die ze hoorden spreken, „maar wij blijven bij elkander," schreven ze in iederen brief; het waren eerlijke, trouwhartige knapen. Een paar maal verschenen ze onverwachts op de boschwachterij in hun blauwe jekkers en met hun blauwe matrozenpetten op. Dan liepen ze de heele plaats rond, het langst bleven ze bij het meertje. „Weet je nog wel?" zeiden ze tegen elkander, en lachten! „Het is hier prachtig, maar op de groote zee is het toch nog mooier alleen, we kunnen moeder niet vergeten!" Dat waren heerlijke dagen voor den ouden Udo, 302 maar zijn allergrootste genot waren toch de bezoeken van Udo, den jongen, die midden in den grooten, maatschappelijken strijd stond en met zijn arbeiders medeleefde en streed; — maar nooit ten koste van de trouw en de rechtvaardigheid tegenover de anderen. Dat kwam, omdat Udo zelf ook van het Brood des Levens gegeten had, waarvan een menschenhart toch eigenlijk alleen kan leven. „Zie, dat hebben die arme menschen vergeten," zeide Udo dikwijls, „ze denken, dat ze met het dagelijksch brood ook hun Levensbrood zullen gevonden hebben. Dat is hun groote vergissing, en daarom jagen ze zoo hartstochtelijk naar het doel, dat ze zich voor oogen gesteld hebben." Tot laat in den nacht kon hij met zijn vader daarover zitten spreken; alle verschil van leeftijd was uitgewischt, want ze leefden immers van hetzelfde, en daarom zagen ze den strijd in de wereld ook hetzelfde; de oude Udo was weer jong geworden. Reinhardt luisterde alleen; hij was stil als zijn vader en de strijd van het groote leven scheen niet tot hem te kunnen genaken, hij leefde en geloofde als een kind, en had berouw over zijn kwaad als een kind. Eens op een herfstavond zaten de boschwachter en Reinhardt bij den haard; de zuster van den boschwachter zat bij de tafel te breien. De storm 303 bulderde om het huis en dreef de donkere, regenzware wolken langs den hemel. Het water van het meertje zag zwart, alsof de nacht daarin gelachen had. ,,Het wordt noodweer," zeide Reinhardt, „hoor toch eens!" toen zwegen ze een poos en dachten aan Wolfert en Tako en wat het zou zijn, als ze op zee zulk een storm te doorstaan hadden. „Ik herinner me niet, dat ik ooit zulk een storm bijgewoond heb," merkte Udo eindelijk op, of misschien in den nacht toen Christiaan geboren werd. Ik ben nog nooit zoo dankbaar geweest voor het morgenlicht als na dien nacht,". . . . toen sprongen ze plotseling verschrikt overeind, er werd hard op de deur geklopt! De zuster bleef rustig doorbreien, maar Udo en Reinhardt zagen elkander aan: „Wat dit te beteekenen kon hebben! zoo laat in den avond?" Udo ging de cleur openen. Buiten stond de knecht van den pachter. Hij schoot rillend naar binnen en zag er verward en ontsteld uit. Het jongste kind van den pachter, het kleine Geertje was heel ziek geworden, zoo ziek, dat men dacht, dat ze zou gaan sterven. De boer was radeloos; hij durfde het kind niet alleen laten om den dokter te halen, en de knecht durfde in dezen schrikkelijken nacht niet met den bruine naar het dorp rijden. „Wilde Reinhardt niet gaan? Niemand was zoo vertrouwd met den bruine als hij." 304 „Onmogelijk!" zeide de oude Udo, „dan zou ik nog eerder zelf gaan, te voet! Rijden is te gevaarlijk." „Dat kan niet," beweerde de knecht, „het duurt te lang en we krijgen den dokter niet mede." „Zeg, dat ik kom, en laat den bruine inspannen," beval Reinhardt, toen duwde hij den knecht de deur uit, en deed er den grendel weer op. Binnen stonden ze elkander aan te zien, Udo en Brechte's zoon. Geen van beiden sprak een woord. Ze stonden naar elkander en naar den storm te luisteren. „Ik ga, vader," zei Reinhardt eindelijk, „de knecht heeft gelijk! niemand kent den heiweg zooals ik, en de bruine is aan mij gewend." „Het is onmogelijk!" besliste Udo, bijna hard. De zuster knikte en ging de kamer uit. „Het is niet onmogelijk," vader, en dan, denk om het kind, dat misschien gered kan worden, als er hulp komt." Toen daalde zijn stem tot een heesch gefluister, maar zijn oogen lichtten met een wonderlijken glans. „Ik zal u iets vertellen vader, en dan zult u mij laten gaan, iets van moeder! Ik was nog heel klein; we stonden in de schaapskooi te kijken, toen de lammetjes er waren. Toen vertelde ze mij voor 't eerst de geschiedenis van den goeden Herder, ik vergeet het nooit! „Kijk, Reinhardt," zeide ze, en ze wees door een opening 305 in de bosschen over de heide naar de eenzame, wilde zandheuvels in de verte, je kunt wel begrijpen hoe vreeselijk het zou zijn, als een van de kleine lammetjes daar verdwaald raakte, het zou nooit den weg terug kunnen vinden naar de schaapskooi; en er zijn daarginds diepe gaten, enhooge struikheide en kruipwilg door elkander gegroeid; als het daarin verward raakte, zou het niet meer los kunnen komen, denk eens, hoe vreeselijk! Maar de goede Herder gaat het zoeken al is het ook midden in den nacht, het is een heel gevaarlijk werk!" Ze vertelde het zoo, dat ik aldoor dacht, dat het wezenlijk gebeurd was, ik werd zelf bang en begon te schreien: „Maar moeder, als ik daar nu eens verdwaald was!" Toen sloeg ze haar arm om mij heen, en zeide: „Dan zou ik je komen zoeken, ik zou zelf komen zoeken, net zoolang tot ik je gevonden had!".... en u weet, vader, hoe bang moeder was voor die wilde zandheuvels. Ik heb het nooit vergeten; u begrijpt wel, dat ik hulp moet gaan halen voor kleine Geertje, om moeders wil, en ook om de wil van den goeden Herder zelf." Udo zeide niets meer. Zijn hart sloeg zwaar en bang, en tegelijk voelde hij zich overstroomd van een wondere gelukzaligheid. Reinhardt ging. „Zet de stallantaren voor het venster," riep hij nog, „als ik straks met den bruine 306 langs kom rijden; de bocht over den heuvel is moeielijk!" .... Een kwartier later stond Udo met de stallantaarn bij de bocht. Het licht flakkerde, de wind joeg hem den regen in 't gezicht; het dorre hout viel krakend langs hem neer. Daar hoorde hij getrappel van paardenhoeven, de bruine kwam den heuvel opstuiven. Reinhardt boog zich uit den wagen. „Het gaat, vader!" riep hij en het klonk den ouden Udo als een zegekreet in de ooren. Toen vluchtte de bruine den heuvel af, de donkerheid in. — Udo deed de luiken open, toen ging hij naar binnen en zette de stallantaren in het venster. Hij had den laatsten kostbaren pijl uit zijn pijlkoker afgeschoten in den zwarten stormnacht, en zijn hand had gebeefd, maar zijn hart was vast geworden in zijn vreugde over Brechte's zoon. „Allen hadden ze iets van Brechte," zeide hij telkens onder het eenzame wachten bij het haardvuur, „maar hij heeft alles van haar, hij heeft haar groote, zichzelf vergetende liefde." — Het duurde lang! — eindelijk, na bijna drie uren, meende Udo weer het geluid van paardenhoeven te hooren. Haastig greep hij de lantaren en ging naar buiten. De storm woedde iets minder hevig, de maan scheen in een blauwzwarte kolk langs den hemel te drijven, omrand door witte wolkenwallen, 307 hei-oranje overlicht; daar omheen, niets dan zwarte, golvende wolkenvelden, die soms plotseling aan alle kanten spleten; door de scheuren welde het oranjelicht uit de donkere hemelkolk. Udo stond een oogenblik scherp te luisteren, en ja, daar kwam het karretje de bocht om den heuvel op. „Alles goed, vader!" riep Reinhardt, toen hij het licht van de lantaren zag, maar zijn stem klonk heesch van uitputting. Udo ging naar binnen en maakte een warmen drank gereed. Toen Reinhardt terug kwam van de hoeve, druipnat, en Udo hem van zijn kleederen hielp ontdoen, kon hij geen woord spreken. „Brechte's zoon!" dacht hij aldoor, en Reinhardt trachtte vroolijk te vertellen van zijn tocht om zijn doodelijke vermoeienis te verbergen. „Het ging best, vader, de bruine is een dapper beestje; maar op den terugweg heb ik bijna aldoor moeten loopen; hij schrikte van het vliegen van het licht over het land; daarom zijn we zoolang uitgebleven, maar alles is goed en morgen ben ik weer uitgerust." Den volgenden morgen kwam de dokter van de hoeve. „Het gaat heel goed, met mijn patientje," zeide hij, „maar het was ook juist bijtijds; vandaag zou het naar alle waarschijnlijkheid te laat geweest zijn. Hoe gaat het met je dapperen zoon? een ander zou mij misschien niet medegekregen hebben, dat moet ik eerlijk bekennen, maar die jongen liet zich niet afwijzen!" 308 „Hij slaapt nog," zeide Udo, „hij kón niet meer!" „Laat hem dan rusten," raadde de dokter, „zoo lang mogelijk, morgen kom ik weer terug." Het rijtuigje van den boer stond te wachten om den dokter naar huis te brengen. Het gezicht van den boer straalde. „Mijn kleine meid haalt het erdoor, Udo," riep hij, „ik had het nooit gedacht!" — Maar Reinhardt kon maar niet uitgerust komen van de doodelijke vermoeienis. Hij was geheel en al Brechte's zoon. Hij was als de slanke beuk op den hoek van het huis, die te veel van den storm te lijden had gehad. Nu had de stormwind hem tegen den grond geslagen. Maar hij had zijn levenstaak vervuld, hij had het beste gegeven, wat hij te geven had, zijn leven! — De laatste, kostbaarste pijl uit den pijlkoker, in het donker afgeschoten, had onmiddellijk doel getroffen; toen was de pijl ter aarde gevallen. Daarin was niets werkelijk droevigs; alleen voor den ouden boogschutter, die nu eenzaam achterbleef leek het eerst, alsof hij zelf in het hart getroffen was. Maar uit de smart stond hij op sterker en heerlijker dan te voren, want het Levensbrood, waarvan hij gegeten had tot diepe verzadiging, had in hem Zijn eeuwige, levend-makende kracht bewezen; een andere wereld ging zich voor hem openen, de wereld, waar zijn schat bewaard lag. In dien tijd kregen zijn oogen dat wonderlijke in-de-verte-zien, alsof ze iets 309 aanschouwden, dat niemand anders zag. De menschen begrepen daar niets van. Zij zeiden: ,,De boschwachter is oud geworden, opeens heel oud. Zijn rug is gebogen en nu hij zijn steun mist, kan hij onmogelijk het werk op de nieuwe ontginningen leiden." Dat zeide de jonge landheer ook, en daarom sprak hij heel voorzichtig met den ouden Udo. „Mijn boschwachter blijf je, dat begrijp je wel, maar de afstanden zijn te groot en het werk is veel zwaarder dan vroeger, ik mag het niet meer van je vergen. Daarom dacht ik er over een jongen boschwachter te nemen en een woning voor hem te laten zetten ooger op bij de nieuwe ontginningen. In alles wat hij niet weet, kan hij met jou te rade gaan." De oude Udo knikte, hij begreep zelf wel, dat het zoo beter was. In dien tijd schreef Christiaan l „Laat mijn Brechte toch bij u komen, vader, ze is te zwak voor het stadsleven, wie weet wat het leven op de boschwachterij voor haar doet, en tante wordt toch ook oud. Voor u zal het zijn, alsof u weer een van de kinderen bij u hebt." Brechte kwam. Ze was teer en smal, maar ze had klare, vroolijke oogen. „Je gelijkt op je Grootmoeder, kind," vond de oude Udo, „als je het hier nu maar niet al te eenzaam gaat vinden." Brechte lachte. „Weineen, Grootvader, ik ben hier geen vreemde! Vader heeft mij alles vooruit verteld! Ik ken ieder hoekje van het huis en alle 310 plekjes in den tuin en in het bosch; en ik ken het meertje en de heide, en Oom Reinhardt's Geertje is er ook, u weet wel, Grootvader! Voor het stadsleven ben ik niet geschikt; ik houd wel van muziek, zooals vader, maar niet altijd! Altijd door muziek maakt mij zoo moede. Wees maar niet ongerust, Grootvader!" Het ging ook wezenlijk goed met Brechte. Er kwam rood op haar wangen, en klank in haar stem; en sedert Brechte er was, kwamen de kinderen van den jongen Udo veel meer op de boschwachterij dan vroeger. Er ging een nieuwe lente aan 't opbloeien rond den ouden Udo. De jonge boschwachter scheen ook te bemerken, hoe licht en vroolijk het daarginds in de oude woning was. Bijna iederen dag had hij iets te vragen of te vertellen, en als het weer goed was, zag men den oude soms op zijn stok geleund naast hem voortgaan langs de boschpaden om alles in oogenschouw te nemen. ,,Je doet het goed, je doet het even goed als Reinhardt," knikte Udo dan tevreden, ,,de landheer heeft gelijk gehad, voor mij zou het te zwaar geweest zijn." Als hij thuiskwam en vertelde, hóe goed de jonge boschwachter het deed, vloog er een warm rood over Brechte's wangen, haar oogen straalden, en ze ging vlug de kamer uit, want de oude tante had nog heel scherpe oogen, al leek het wel, dat ze in de eenzaamheid van de boschwachterij haar spraak verloren had. — 311 Zoo gleed het leven een tijd lang rustig voort, totdat de tweede pijl zijn doel getroffen had, en ter aarde viel. God alleen weet, wanneer het tijd is, en als het doel eenmaal bereikt werd, dan is het schoon en goed als Hij wenkt. Nu was het Christiaan. Toen hij zijn heele ziel in de muziek uitgezongen had, ging hij heen; tot het laatst toe was hij Brechte's zoon gebleven. De oude Udo kwam nu zelden meer op de boschwachterij; het loopen begon hem moeielijk te vallen. Hif wandelde wat in zijn tuintje rond, en soms nam de landheer hem mede in zijn rijtuig om naar het werk te gaan zien. ,,Ik denk, dat je tevreden zult zijn, Udo, weet je nog, hoe vol geestdrift je zoon altijd was, als hij over de nieuwe aanplantingen sprak? Kijk eens naar de voorste heuvelrij? het jonge bosch is er over heen gekropen, we zijn aan 't winnen, Udo!" Maar de oude man kon niet zoo goed meer onderscheiden van uit de verte; hij dacht er aan, hoe blijde zijn Brechte geweest zou zijn, als zij dit gezien had. Na Christiaan's dood kwam de jonge boschwachter iederen dag den ouden Udo bezoeken. ,,Er moet toch iemand zijn, die om Brechte denkt," redeneerde hij, „maar zoolang de oude man leeft, mag ik hem zijn kleindochter niet ontnemen, we zullen niet heel lang meer behoeven te wachten." Want er was weer een van de kostbare pijlen ter 312 aarde gevallen, Wolfert, de vroolijke, dappere zeeman ; . . . . en zoo vielen ze allen, een voor een, nadat ze hun doel bereikt hadden, toen het Gods tijd was Nu zat de oude boogschutter op zijn bank in de zon uit te zien naar het oogenblik, dat God hem wenken zou om op te staan. Toen de zon haar stralenbundels teruggetrokken had door de breede stammenpoorten voor de oude woning, en de avondschaduwen vielen, en de muziek van de heide zweeg, kwam Christiaan's Brechte naar buiten. „Grootvader," zeide ze, „het wordt wat kil voor u, ik zal u in huis brengen." Hij kwam langzaam overeind en leunde met zijn eene hand op haar schouder, met de andere op den krukstok. Zoo gingen ze samen naar binnen; — en daar in den leunstoel bij den haard begon het wachten opnieuw, tot God zou wenken. — Men wist niet, wat schooner was op zijn oude gezicht,; de groote geschiedenis van zijn leven, die daar in geweldige lijnen uitgebeiteld stond, — of de heilige stilheid van dit wachten in het licht der eeuwigheid. — 1