I ALS DAM EN DIJK BEZWIJKT j j I SCHETSEN VAN DEN STORMVLOED ] j \[ TE BUNSCHOTEN SPAKENBURG ! I j! - EEMDIJK EN EEMBRUG - jl \[ - IN LOUWMAAND 1916 - I door ] A. BLOKHUIS en S. VELLENGA te Spakenburg en Bunschoten. j]j I ALS DAM EN DIJK BEZWIJKT j i SCHETSEN VAN DEN STORMVLOED ] fi TF. RIINSCHOTRN SPAKENBURG 1 I KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0585 2659 Als dam en dijk bezwijkt. Een net belemmerd' onze schreden ; Een enge band hield ons bekneld; Gij liet door heerschzucht ons vertreden; Gij gaaft ons over aan 't geweld. Hier scheen ons 't water 't overstroomen ; Daar werden wij bedreigd door 't vuur; Maar Gij deedt ons 't gevaar ontkomen, Verkwikkend ons ter goeder uur. Ps. 66: 5. ALS DAM EN DIJK BEZWIJKT. SCHETSEN VAN DEN STORMVLOED TE BUNSCHOTEN, SPAKENBURG, EEMDIJK EN EEMBRUG IN LOUWMAAND 1916. door A. BLOKHUIS en S. VELLENGA te Spakenburg en Bunschoten. Met een aanbevelend woord van Ds. H. A. MUNNIK Jr., Ds. P. H. de JONGE en Ds. S. J. de HOEST, predikanten te Bunschoten en Spakenburg. Uitgegeven ten voordeele van het Plaatselijk Watersnood-Comité. KOELEWIJN 6 BLOKHUIS - BUNSCHOTEN. L.S. Daartoe aangezocht door de schrijvers, geven wij, predikanten te Bunschoten en Spakenburg, gaarne een woord van aanbeveling bij dit geschrift, dat voor de herinnering wil bewaren, de gedenkwaardige gebeurtenissen, die zich hebben afgespeeld in- en na den stormvloed van 13 op 14 Jan. 1916. Wij hebben de historie, in de volgende bladzijden beschreven, zelf meegemaakt, ja, pijnlijk doorleefd, zelf min of meer getroffen door de ramp. Wij hebben de meest getroffenen in hun nood mogen bijstaan en helpen; wij hebben bovenal den troost van Gods Woord mogen bieden aan de ellendigen en na bange dagen van jammer en leed, mochten wij den psalm des lofs en der uitredding aan Gods volk op de lippen leggen. Men zal het verstaan, dat we het doorleefde gebeurtenissen achten, die door de vaderen aan de kinderen moeten verteld worden, omdat ze de wonderen des Allerhoogsten uitroepen en de ontferming des Barmhartigen en dat wij daarom dit boekske van harte aanbevelen en de hoop uitspreken, dat het gelezen worde door harten, die op 's Heeren handelingen acht geven en alzoo worde betracht, wat uit den gevel der diep in 't water gezonken kerk te Bunschoten, den toeschouwers der ellende werd toegeroepen! „O, Geslacht, aanmerkt toch gijlieden des Heeren Woord". Bunschoten, Febr. 1916. Ds. H. A. MUNNIK Jr. Ds. P. H. de JONGE. Ds. S. J. de HOEST. I. Van vlammende toortsen. Wie, die op het zwaar gebeier van de noodklok, angst z'n ziel doorsnerpen voelde, kan niet verstaan de ontzetting die door Spakenburg schokte, toen, terwijl Noordwesterstorm de huizen trillen deed, het akeling ronken van de brandklok boven 't stormgeloei uitklonk: Brand! Brand! en dat bij een storm, als slechts zelden waait. Aan 't Zuid-oostereind van 't dorp, bij de veehouders Wouter Huijgen en Maas van Twülert, stonden twee groote hooibergen in feilen gloed, wreedaardig verstorend de jaarvergadering der Visscherij-vereeniging „De Volharding". Machtige vuurgarven vlamden hoog op, als reuzige toortsen in den donkeren avondstond. De schatkameren des winds stortten in geweldigen overvloed de felle windstooten uit, die een machtigen vonkenregen over de huizen aan den „Zuidwenk" uitslingerden. Ontroerend schouwspel! Schokkend tooneel! In weinige oogenblikken vatten drie schuren vuur. Verschrikt en dol van angst liep het loeiend hoornvee, met de overige viervoetige bewoners der schuren, den straatweg over. Feller brulde de stormwind en machtiger werd de loeiende vuurzee. De spuiten uit Spakenburg en Bunschoten met hunne rappe bediening, konden niets anders doen, dan de belendende perceelen, die gevaar liepen, nat houden. Nog angstiger werd de toestand, toen weer, evenals ongeveer een uur geleden, bij 't begin van den brand, de 8 gillende kreet van den noodhoren door 't stormgeweld schrilde — en menigeen meende, dat misschien op eene andere plaats in 't dorp, den duivelschen toeleg der brandstichters was gelukt, en ook daar de vuurvlam offers vroeg. Maar neen — ernstiger vijand deed zijne aanvallen, 't Was de zee, de rustelooze, die hoog zijne watergolven opwierp tegen den dijk. Er werd om hulp geroepen, voor de zwaar bedreigde Weikamp. Daar werd de felle strijd gestreden, tusschen 't brooze menschenwerk en de door Gods adem opgezweepte baren. 't Grootste aantal der blusschers spoedde zich naar den zeedijk — en aldoor gierde de stormwind zijn zegekreten en loeiden de vlammen hun overwinningslied. Bij 't akelig knetteren van de vlammen en 't bulderend windgedruisch werd koortsachtig gewerkt, om te redden, wat te redden was. Maar steeds brulde boven alles uit de rollende zee, die aldoor nieuwe legerscharen tegen de bevende dijken wierp. Reeds werden op de Weikamp de huizen ontruimd. De bemanning van spuit I kon vertrekken naar Bunschoten, terwijl de Spakenburgers aan spuit II, met gedunde gelederen, den strijd manmoedig volhielden tegen de toortsen van vuur, die in de zwaar volgetaste hooibergen en schuren, gedeeltelijk met riet gevuld, ruimschoots voedsel vonden. Tegen half elf werd nog meer volk weggeroepen, omdat de schepen in de havens van hunne ankers sloegen en hunne trossen verscheurden. Steigerend reden de dol geworden botters op de havenwallen. Hooger steeg de vloed; de dijken liepen over en met het rijzen van het water steeg de nood. Om ruim elf uur werd de toestand nog kritieker. Op voorstel van een paar brandmeesters gaf de Burgemeester toestemming tot het aanstellen van eene nachtploeg. Spoedig was een twintigtal mannen gevonden, dat den ongelijken kamp met het vuur zou voortzetten, terwijl 9 de anderen zich naar de bedreigde dijken spoedden. Nog laaiden toen de vuurtongen zóó hoog op, dat men in den stikdonkeren avond, op de klok van den, meer dan tweehonderd meter van den brand staanden, toren kon zien, hoe laat het was. Toen liep ook „het Spui" over. Breede waterstroomen gulpten bij elke golfdeining naar binnen en zochten bruisend hun uitweg, door de nauwe, bochtige stegen, naar den polder. De vlammende vuurbergen met hun vonkenwolken, aan 't eene eind van 't dorp — de waterwolf met grimmige kaken, aan 't andere eind — en boven alles en over alles, de steeds aangroeiende stormwind, die een orkaan werd. Zoo gingen wij den nacht in; — den nacht, waarin de eene vijand den anderen zou verslinden, als straks de volle zee zich weg zou banen door de beschermende dijken en de gloed des vuurs sissend zou sterven, onder 't gebeuk harer golven. Bang voorspel! Wat zou het einde zijn? Heere! hoe lang nog? was de kreet, geperst uit menige benauwde ziel. II. Van stijgende golven en een zinkend land. In rukkende windstooten brulde de orkaan steeds woester uit _ en tartend beklommen de wild-woeste golven den glibberigen kleidijk. Bulderende vlagen deden de huizen op hun fundamenten schokken en de zee maakte machtig geweld, met 10 meer dan manshoogte watergolven, die bruisend stuk-spatten op onze wering aan den zeekant. Te midden van felle branding, flikkerden onze vriendelijke havenlichten over de stormbewogen zee, en reeds stond aan de havenzijde ons dorp blank. In machtige deining dreunden de watermassa's tegen schot en sluis, tegen keering en kistdam. Een zwarte hemel met jagende wolken strekte zich over 't angstig bevende Spakenburg uit. Rommelend joeg de wind langs dak en bint. Hoort hoe hij giert en loeit en buldert; hoort, hoe de zee in alles overweldigende accoorden haar woeste krijgszangen zingt. Sidderend en bevend staart ieder van den zwaar beproefden dijk naar 't Noordwesten, want vandaar komt hij. Daar is de bakermat van den orkaan. Vandaar doet 's-Heeren Almacht hem uitloeien met ongekende kracht. En vreeselijker wordt hij en geduchter worden zijne aanvallen. Rondom ons davert hij en met woest geweld werpt hij de stijgende golven op en over den sidderenden dijk. O, 't is noodweer! En voor de haven danst, als razend in die kokende kolk, een schip, 't Is G. Koster uit Hoogeveen, die met eene lading zand aan boord, daar met zijne tjalk rijdt voor z'n ankers, en — zeemansoogen zien seherp m ze merken het duidelijk vanuit het in 't noodweer schuddende Spakenburg, dat het schip doorgaat — de ankers houden niet. Straks zal de razende wind, in bond met de schuimende, bruisende zee, hem neersmakken op de bazaltglooiïng van de dijken. De noodvlag wappert van den slanken mast, die heftig slingerend de lucht scheurt. Dat is de mannen der zee te machtig. Een makker in nood! Daar moeten ze heen- Maar hoe zouden ze? Waar waren de reddingsbooten, waarmede ze vaak de toornige golven hadden gekliefd? Verdwenen! Weggerukt de bergplaats — geen steen was overgebleven en 't huis van A. de Graaf, dat er naast stond — totaal weggeslingerd; — alleen de zolder werd 's anderen daags op de Weikampdijk — enkele honderden meters verder teruggevonden. Onmogelijk om Koster te helpen! 11 En aldoor stijgen de wateren op, en de dijk schijnt weg te zinken onder de machtige slagen. O, daar is God, Die blaast met den adem Zijns monds. Hoogoprollend werpen de golvenkoppen zich over den dijk, die schudt onder de beukende slagen. Woest branden ze over de kruin van den dijk en vreten met hongerige tanden, de brokken uit de binnenzijde van den dijk, die kreunt onder het schrikkelijk golfgedaver. Kent ge een dijk in doodsangst? Hebt ge 't gezien, dat de waterwolf zijne flanken uiteenrukt, woest wroetend tot in zijn hart? Zoo ramt de zee de wrakke wering en in 't dorp stroomen de kistdammen over. Gansch de polder is in gevaar. 't Aldoor stijgende water jaagt over de gansche lengte van den dijk z'n machtige golven, die bruisend en beukend, woelend en wielend, de weilanden doorploegen en overstroomen. Steeds hooger stijgt de vloedgolf; steeds dieper zinkt het land. En hoort ge die woeste gillen niet? en merkt ge 't niet, nijvere landman, dat uwe velden doorpekelen, dat 't zeewater reeds klotst tegen uwe schuren, waarin uw vee huist, huiverend op de stallen? En hoort ge 't niet, burger, die in uwe kamer zit en angstig wacht, — en merkt ge 't niet, dat de straat voor uw hüis onderloopt — dat uw stoep reeds zinkt? , Ja, ze hooren het wel en ze merken het wel, want ze kennen den Noordwester aan z'n stem en aan z'n wild gerucht. Reeds meermalen hebben ze gesidderd voor de kracht van dien vijand. Hoe zouden ze dan nu slapen, nu hij vreeselijker is dan anders, nu 't om hun huis ruischt en bruist en stroomt en klatert? Gods stem is op de groote wateren. De God der eere dondert. En binnen in den polder wast staag de vloed. Krijschend klinken de kreten op van 't worstelende vee. Des landmans schatten zinken bij 't klimmen van den vloed. Reeds tillen wind en golven in hun reuzenkrachten de schud- 12 dende schuren op; reeds slaat de woelende zee, als een grimmige tijger, de grage tanden in de binten en rukt ze uiteen. Die nacht, zwarte jammernacht als hij was, heeft ons alleen in het doodsgekerm van 't niet te redden vee, de haren ten berge doen rijzen. In 't doffe loeien van het hoornvee en 't angstig hinneken der paarden, zoowel als in 't klagend blaten der schapen en het krijschend schreien van het pluimvee, was het ons, alsof we het praeludium hoorden van der menschen doodstrijd; alsof ook wij allen straks in dien onheilbrengenden vloed zouden wegzinken. O, Heere! erbarm U onzer! was de angstige kreet uit menig felgeperst gemoed. En nog steeds bleef het duister. Zou dan nooit het lichten van den dageraad het donker van den langen, bangen nacht doen verzwinden ? Zou God Zijn gena vergeten, Nooit meer van ontferming weten? Heeft hij Zijn barmhartigheên Door Zijn gramschap afgesneên ? 't Scheen zoo; want nog altijd goot de ziedende zee machtige stroomen, voeten dik, over de gansche lengte van den diepbedolven dijk. En ginds in 't eenzame veld borg zich de boer met vrouw en kroost op den reddenden zolder, waaronder z'n liefste vee worstelend aan de stalstaken z'n bitteren doodstrijd streed. O, meer dan een hert ooit dorstte naar de waterstroomen, dorstte onze ziel naar den levenden God — smachtte ons hart naar den langverbeiden morgen. En eindelijk — eindelijk — brak de eerste zonneschittering als een gouden stralenbussel, langs 't wolkenbedekte azuur en gloeide het Oosten in wondere pracht. Geloofd zij God met diepst ontzag, Hij overlaadt ons dag bij dag Met Zijne gunstbewijzen. Ons hart kon jubelen : d'Allerhoogste maakt het goed; Na het zure geeft Hij 't zoet. SR (Foto: „Het Leven"'.) De huizen van C. Korlaar, W. Roos en de haringrookerij van C. J. Duyst in puin. Aan den Nieuwe-Havenkant. De veelbesproken „Weikamp", (Foto: „Het Leven"). (Foto: „Het Leven" Gezicht op Spakenburg nadat het water ruim 5. voet gezakt was. 17 O, heerlijke morgen, maar ook angstig-droevige morgen —> want rondom ons golfde een fel-bewogen zee, om huizen, dak- en hooibergkappen. Het land was verdwenen —■ weggezonken. Zee en stormwind waren overwinnaar gebleven. Toch ook een schoone morgen was het, die voor ons aanlichtte. We konden dankend den psalmdichter nastamelen: „Gij deedt ons 't gevaar ontkomen, Verkwikkend ons ter goeder uur". De storm verzwakte en kromp uit zijne hoofdstelling Noorden en Noordwest in zijne nevenstellingen terug. Een Zuidwester deed de golven dansen, rond de verdronken dorpen. III. De vlucht naar boven. 'k Denk aan U, o God in 't klagen, 'k Zucht, daar kolk en afgrond loeit, Daar 't gedruisch der waat'ren groeit, Daar Uw golven, daar Uw baren Mijn benauwde ziel vervaren. Bij al de ellende van den jammernacht, was het voor den Christen zoo onbeschrijfelijk zoet, dat hij het hart naar boven kon heffen. Waar alles om ons heen verzinkt in der waat'ren schoot, ontzinkt ons ook elk steunpunt hier beneden. Maar al te vaak zoeken wij onzen steun in het aardsche .— wortelen wij zoo vast in de aarde, die te niet gedaan zal worden; — en, als dan die aarde ons ontzinkt en we geen 18 grond meer voelen voor liet hol van onzen voet, en geen steunpunt of houvast meer vinden voor onze tastend-zoekende hand, dan is het onbeschrijfelijk zalig, te weten, dat ons anker vast ligt in de hemelen. Dan ook geen angst of vrees meer. Ziet, die dit alles doet is God, onze Vader. Dan ook van de zondige aarde, die eene ziedende zee werd, de vlucht genomen naar Boven. Daar is opening, als beneden iedere doorgang door 't water is afgesloten. Dan, in zulke uren, leeren we verstaan de waarheid van het: ,,'t Oog omhoog, het hart naar Boven Hier beneden is het niet". Ook onze gemeente ondervond dit zoo treffend in dien zwarten nacht van moeite en geween. Boven die bruisende stroomen en boven die zwarte wolkenluchten straalde 't licht van 's Heeren vriendelijk aangezicht. Boven den donder der elementen klonk de lieflijk noodende stem : „Wend u naar Mij toe en wordt behouden". En in dien onheilvollen nacht was het dorpje aan de Zuiderzee «-» neen, in de Zuiderzee gelegen — een Pniël. Toen vluchten nergens mogelijk was — waar rollend water ons aan alle zijden omgaf «— namen we de vlucht naar Boven. Troostend was het voor ons, te weten: daar boven dien bajert woont God. Hij hoort het geroep der ellendigen. Maar konden wij zoo ons hart naar Boven heffen, ook in werkelijken zin meest ieder de vlucht naar boven nemen, toen 't water opdrong, door de reten en kieren binnenspoot, en, waar maar opening was, een doorgang zocht. We hoorden het reeds, toen het door de roosters onder den vloer naar binnen ruischte — we voelden even later de stroom om onze enkels gudsen; en toen we even de buitendeur openden, golfde *t naar binnen. 't Was erg! 19 Ons heugde het jaar 1895 nog; toen was 't ook erg geweest, maar toen zou het water slechts even op onzen vloer gerezen zijn. Waren niet de vloeren der na 1895 gebouwde huizen meestal gelegd op hoogte van het waterpeil van dat jaar? En nu? 't Stroomde door gang en kamers, 't Was nu al dadelijk hooger dan toen. In der haast werd alles wat beneden stond naar boven gebracht, tenminste waar dat nog mogelijk was. Bij velen overviel de snel opvliegende vloed de bewoners, voor zij hunne meubelen konden redden. Maar wie nog niet te laat was, werkte met inspanning van alle krachten. De stoelen naar boven; het brood uit de kast en de melk, met alles wat in der haast aan eetbaars te redden viel, ging naar boven met bekwamen spoed. De onderste laden van kast en kabinet volgden in den tocht opwaarts; bedden en dekens, een pot en een pan, kortom, alles wat niet boven tafelhoogte geborgen was, ging de reis naar boven maken. Eigenaardig, dat bijna ieder meende en dacht: „als ik alles maar eene goede tafelhoogte opberg, dan houd ik het wel droog." Stel u voor — dan zou het nog drie voet hooger komen, dan in '95. Neen, daarop rekenden maar weinigen, of misschien niemand. Maar, och arme! Hoe wreed werden we daarmee bedrogen ! Er kwam nog een tafelhoogte water boven de tafel en in sommige huizen nog een, zoodat het golvend nat benauwend den zolder naderde. En op die zolders zaten in dien nacht pl.m. 3700 inwoners van Bunschoten en Spakenburg. Gelukkig zij. die een of meer bovenkamers tot hun beschikking hadden, die konden tenminste stoken. In dat geluk deelden echter maar weinigen. De groote meerderheid zat kleumend op den killen zolder. Geen vuur en geen kachel — en dan - de meesten 20 doornat, want het opruimingswerk was niet droogvoets geschied. Op menige zolder werd de zwarigheid vergroot, doordat velen, die hunne eigen woning moesten ontvluchten, daar hun toevlucht moesten zoeken. Hoorden we niet van zolders en bovenkamers, waar dertig, veertig, ja, zelfs een-en-zestig menschen rillend samenhurkten. En die nacht duurde zoo lang — zoo eindeloos lang. Velen hebben toen Paulus' woord beter leeren verstaan: „en wenschten dat het dag wierd". Wel was buiten in den huilenden orkaan en zwarten nacht niets te onderscheiden, maar wie met een lampje in het trapgat keek, ontwaarde huiverend, dat het water snel opwies en aldoor bleef stijgen. En het bleef nog nacht, en nog steeds toefde de morgen; tot eindelijk de afgebeden morgen rees. , Nu was de toestand te overzien. Om ons dreef wrakhout: kapgebinten van schuren, planken en palen, hekken en huisraad, beddegoed en bedstroo, stoelen, kasten en tafels. We zagen een kribje, waarin een kindje gesluimerd had en daarnevens verdronken kippen, varkens, schapen en kalveren. Een klagelijk loeiende koe zwom, de hoornen en de neus boven, om ons huis, in bijna 3 M. water. En verderop zagen we ze bij risten dood drijven, met sterk opgezwollen buik, als ongevaarlijke mijnen. Tusschen t wrakhout, omgeslagen booten en overigens, nergens eenig levensteeken, dan alleen bij onze buren, waar zolderraampjes werden geopend en hoofden naar buiten gestoken. Hoeveel menschen er omgekomen waren — we wisten het niet, maar dat er tientallen weg waren, was ons aller bang vermoeden. Eindelijk eene boot, die vluchtelingen naar hooger gelegen huizen voert. We vragen hen, hoe het er in 't dorp bij staat — en 't antwoord is: ,,'t Dorp is wrak geslagen ; veel huizen in puin en de haven bijna leeg; de schuiten liggen in 't dorp tusschen de huizen gesmeten, maar zoover we weten, zijn er geen menschenlevens te betreuren". Allengs worden meer booten gezien en als ze achter ons heen varen wordt, op onze gedurig herhaalde vraag, of er 21 menschen omgekomen zijn, steeds geantwoord: „Neen, zoover we weten niet!" Dat was ons een wonder, dat we niet konden begrijpen en we hebben den Heere gedankt. We waren behouden gebleven. Een oogenblik is er in Gods toorn, maar een leven in Zijne goedertierenheid. Daar zaten we boven met mondkost voor luttele uren ~ en — vreemd moge het klinken, bij den watersnood, kwam waternood. Miljoenen kubieke meters water ruischten en klotsten er om ons, en onder ons — maar drinkwater hadden we niet. Alle putten en pompen zaten onder 't zilte nat. Aan 't noodigste was reeds bij velen gebrek, reeds dadelijk op dien gedenkwaardigen Vrijdagmorgen. De volgende dagen werd de nood erger. Aan alle zijden afgesloten en de telegrafische gemeenschap verbroken. Geen postverbinding. Bij de meesten geen drooge kleeren meer om zich te verkleeden. 's Nachts hadden we gehuiverd, maar 's daags huiverden we op andere wijze. Balken en planken werden door de opstekende Zuidwester tegen de muren opgeworpen, deuren en ramen inbeukend; en beneden ons, in kamers en gang, de klotsende' golfslag, rinkelend door 't glas- en aardewerk in keuken en kast; tjoempend dreunde het water bij elke opdeining in kelder en trapkasten. Flesschen en vazen dobberden, Hinkelend tegen elkander, in kamer en keuken en buiten rumoerde de binnenzee. Om ramen en deuren te barricadeeren, moesten we vaak tot aan de borst in het ijskoude water afdalen, waarin we doormidden gesneden schenen te worden, om spoedig weer met stram geworden gewrichten de vlucht naar boven te nemen. We hadden dien morgen gaarne met een woestijnbewoner willen ruilen. Ja, wel woonden we in een gezonken land. Over de dorpstraat druk gevaar met booten, waarachter koeien en paarden meezwommen, die naar den buitenkant werden ge- 11 bracht, waar de straat langs de haven begon boven te komen, bij 't wijken van de zee. Want de zee ■— onze vijand deinsde als een overwinnaar, die triumfeerend huiswaarts keert, binnen zijne perken terug — een buit van vee en wrakhout, huisraad en allerlei andere artikelen door de bressen der dijken, als aan zijne zegekar geklonken, medesleurend. Wee den overwonnenen! IV. Van rammende botters. De haven van Spakenburg kan zoo vredig zijn en de Zuiderzee zoo kalm. Die wel eens aan een der havenhoofden stond, op stillen zomermorgen en de glanzende zee als een spiegel zag blinken in eindelooze verte en de rustige haven zag met droomerige schuiten, waar loom en slap de zware zeilen aan de masten hingen, die zag hoe rappe venters met druk gesnap de garnalen en aal in ontvangst namen, door enkele schuiten binnengebracht, kan zich geen denkbeeld vormen van de zee en de haven in dagen van stormgerucht. Zoo vaak hebben we 't gezien, als de Noordwester de wateren in geweldige ontroering bracht en de dansende vloot door en onder de watergolven duikend, gekoerst kwam naar de haven. Dan hebben we de koene tuimeling der ranke botters in de haven aanschouwd en we hebben van ontroering gebeefd, als we zagen hoe geoliejaste en gezuidwesterde zonen der zee, met eeltige knuisten en verweerde gezichten, maar 23 met gouden harten, in vasten greep, het roer omknelden. O, wat hebben we vaak onze visschers de haven zien binnenslingeren door de kokende zee, hun vriend — die verraderlijk in hun vijand was verkeerd. Maar eenmaal binnen, in de overloopende haven, dan werden de ankers in den dijk geworpen en dan mocht de stormwind razen en de zee met bergen waters slingeren, de dansende botters, ronkend aan hunne taaie kabels lagen vast. De beschermende dijk brak de eerste kracht der hooggaande zeeën. Maar in den avond van 13 Januari 1916 was de toestand zoo heel anders. Toen rees het water boven stormpeil. Toen was de visschersbevolking mede bezig een ander element te bestrijden. Toen worstelde ieder met den brand en wisten weinigen, dat de zilte zee reeds zóó hoog zijne golven opwierp. Toen waren de visschersschuiten lang niet alle met hun ankers aan den dijk gekramd. Toen was de eene vijand, het brandend element, de stille bondgenoot van den ander, het natte element. Immers, de brand was oorzaak, dat niet alles in de haven zoo was verzegeld, als men het anders placht te doen, als de Noordwester z'n wolkenluchten voortjachtte over ons dorp. En toen is in dien avond en nacht dat erge geschied. De mannen, van den brand geroepen kwamen te laat om de driftige schuiten te verzekeren. Reeds hadden de springende botters hunne meertouwen gebroken — reeds besprong de eene botter de andere, reeds smakten zij elkander en de wind hen allen, de havenwallen op. Daar ving de wilde heksendans aan. Daar is toen die gigantische strijd gestreden, tusschen de zware eiken botters en de hecht-gefundeerde steenen huizen. Toen heeft de bevolking van Hoek- en Weikamp gesidderd van de botsing. De aanvallende botters reden steigerend met hoog opgeheven boegen op de slagorde der solide huizen in. 24 Wind en golven slingerden de beukende vaartuigen in de huizenrijen. Met klapperende hijschblokken en afgesleurde roeren, met neergevallen zwaarden, als vleugels van vechtende hanen langs hunne zijden, is daar, terwijl de orkaan door 't want gilde en de masten der schepen tegen elkander deed kletteren, door onzinnige botters het huizenfront doorbroken en krakend heeft de hijgende vloot, daar zijne spits geworpen door de muren — en donderend zijn muren en daken neergeplonsd in 't opbruisende water. Een ontzettende worsteling is daar gevoerd. En terwijl hier de stormvloed te midden der verwoesting hooger steeg, en almeer de zee haar water voelde opgedrongen, wijl de storm gedraaid was naar het Noorden, werd op den zwaargehavenden Weikampdijk, die een' waterberg geleek, door 't geweldig overstroomende water, een andere aanval beproefd. Een ander deel der vloot, losgeslagen uit de Nieuwe Haven, steigerde in wild dooreen geworpen gelederen, tegen den dijk op. Krakend en kreunend, splinterend en splijtend, beukten de ongebreidelde baren hunnen willigen last op den zinkenden dijk. De angst der achtergebleven bewoners groeide aan, bij 't nog aldoor opwassen van de razende zee. Nog steeds brulden de zware rollers hun strijdkreet. 't Scheen, dat de botters over den dijk zouden geworpen worden. O, zwaar beproefde Weikamp! Hoe hebt gij geleden 1 In het hart van het dorp heerschten terzelfder ure andere titans. Als zwarte spookgestalten, reuzig hoog gedragen op schuimwitte golvenkoppen, werden door de in doodsangst daar verkeerende aanwezigen, in 't donker van den rampnacht, de silhouetten van woest slingerende botters gezien, die rammend inliepen op de hechte waterkeeringen en dreigend den hooggedragen steven ophieven tegen de huizen, die men 25 veilig waande, waar de vluchtelingen grootendeels een schuilplaats hadden gezocht. Die angstig uitkeek ontwaarde een vervaarlijk dreigende boeg. Daar lagen botters gereed voor den sprong. In kalme vastberadenheid werden deze bespringers op hun beurt weer besprongen, door onze nooit versaagde visschers, die als helden hun leven wagend, ze in der haast tot zinken brachten. Maar niet alle schepen waren onschadelijk gemaakt voor zij zelf schade hadden aangericht. Tusschen H. Kok en A. v. d. Bos was hun toeleg gelukt, maar al te goed. Onder de stooten der met den golfslag op- en neer gesmeten botters, was de waterkeeringsdam bezweken en als eene woeste bergstroom wierp de ziedende watervloed zich door de open bres naar binnen. Bulderend en brullend, woelend en wroetend groef de stroom zijne bedding steeds dieper, een canon vormend van de beide stegen, die er achter lagen. Muren werden weggerukt, huizen ondermijnd, dat de fundamenten blootwoelden en de paalfundeeringen werden gezien. En hooger steeg de wilde vloed. En aan dien jammervollen nacht scheen geen einde te komen. De dageraad was nog zoo ver. De stormwind brulde als een reuzen-sirene en met kracht werden pannen weggeslingerd en schoorsteenen afgerukt en neergesmakt. De rammende schuiten in den Hoek raasden voort en drongen steeds dieper hun moordenden steven en puinbeladen voorplecht in 't hechte metselwerk en iedere terugloopende golf sleurde ze terug, waar iedere nieuwe roller ze met hun zwaar gehavende boegen in de muren wierp. En op den Weikampdijk rammeiden de deerlijk geblesseerde vaartuigen nog altijd elkander en den dijk, ja, klommen in hun stormloop bijna op den kleiwal. Een jammergehuil is aangeheven en gillende angstkreten 26 zijn gehoord, want de wateren rezen op en 't jammerende dorp zonk dieper steeds in der wateren wijden schoot. Was dat het einde? Gods gerichten kwamen over Spakenburg. In 't Noordelijk deel van 't dorp hoorden we onder 't razen van de winden, 't geweeklaag der wreed gekneusde botters en der fel geramde huizen. Sprake van Gods Almacht, die ons door Zijne kastijding nader tot Zich bracht. In 't Zuiden van ons dorp lazen we in de vlammende vuurflitsen en ros-gekleurde rookwolken Zijne oordeelen. 't Is majesteit, al wat Hij doet. Ziet, al deze dingen zullen eerst geschieden, maar nog is het einde niet. En we hebben de sprake des Heeren verstaan. Wij allen? V. „In duysent vreesen'\ Het is op een schoonen zomeravond, een aardig reisje van uit Baarn, over „den Bisschop" naar het Antieke Bunschoten en . Spakenburg, om vervolgens langs den Eemdijk terug te keeren. Menig pensiongast weet dan ook van dat reisje te profiteeren; als de zon haar toppunt bereikt, geniet hij in Baarn van de heerlijke boschlucht; nu de dagvorstinne naar de Westerkimme neerdaalt, neemt hij zijn stalen ros, om nog een uurtje te „karren"; via Eembrug is hij dra in den wijden 27 Bunschoter polder, waar hij met volle longen frissche lucht ademt en zijn oog bewonderend laat gaan over het rustig grazende vee, totdat hij „Vereveld" en „De Haar" passeerend, uitkomt op den Amersfoortschen straatweg, waar het geboomte rechts en links van den weg hem alle uitzicht beneemt. Spoedig zit hij nu in de Bunschoter dorpsbuurten, waar de ongewone kleeding en wel het meest de kleurige kleertjes der spelende meisjes zijne aandacht spannen. Als Spakenburg achter den rug is, roept een prachtiger panorama hem toe: Rust een weinig; hij grijpt het oogenblik in zijne vlucht en tegen zijne kar leunend, ziet hij de laatste stralen der ondergaande zonne, over de wateren der Zuiderzee glijden en wordt zijn blik geboeid door de ineensmelting van het heldere blauw der lucht en de donkere tinten der zee, waar in de verte de azuren hemelboog schijnt te rusten op het deinige watervlak. Onder dien onuitwisbaren indruk zet hij zich weer op zijn' tweewieler, om met tragen gang, droomerig starend op den westelijken hemel, met haar purper en goud, over den Eemdijk te rijden, waarop hij onwillekeurig, als bij ontnuchtering de verzuchting slaakt: „Wat wonen de menschen hier afgelegen. Dit zou mijn plekje niet zijn!" De stille bewoner neemt dit den vreemdeling niet kwalijk, al is hijzelf met onverbreeklijke banden, aan dit, voor hem zoo lieflijk oord, verbonden. Hij lacht er om, als de pleizierman zegt: „Hier houdt de wereld op!" Kan hij zich niet vrij en ongestoord neerzetten, waar hij wil; kan hij 's avonds niet rustig bij den dorpel zijner woning zijn pijpje rooken, als hij de verkwikkende dauw als een zilveren waas over zijne akkers ziet hangen? Liggen niet achter zijn huis de vruchtbare „maten", waarvan hij het geurige hooi binnenhaalt als rijken winterbuit voor zijn vee? Wat deert het hem, dat hij daar eenzaam zit, dat de huizen in verspreide orde langs den Dijk staan; — een vergeten burger smaakt immers een gerust leven! Wat het hem deert? 28 Neen, in gewone tijden niets, maar hoe anders is het, wanneer de bulderende Noordwesterstorm de dijken geeselt en de kokende zee zich voeten hoog boven de maten verheft en woest golvend, bruisend en beukend schuren en stallen en huizen zoekt te vernielen. „In duysent vreesen" verkeerden de bewoners van den Eemdijk dan ook op den onvergetelijken avond van Louwmaands dertienden dag. Een paar dagen hebben reeds geweldige windvlagen uit het Westen deuren en vensters doen schudden, doch men had zich daarbij getroost met de gedachte, dat ze langs de dijken schuurden en geen merkbare schade konden veroorzaken. Doch 's Donderdags loopt de wind om naar het Noordwesten en de gevreesde hoogwaterwind wordt al meer geducht; hij groeit aan tot een feilen storm, die dengrimmigen waterwolf zijne tanden in den dijk doet zetten. De buitenman slaat met schrik het woeste schouwspel gade, als hij zijne blikken richt op het onheilspellend zwerk en acht geeft op het rijzen der schuimende baren. Het is in den avond. Reeds hebben de klokken 8 uur geslagen. Eenige Dijkers staan aan den weg; eene siddering doorvaart hunne leden, als ze aanschouwen, hoe myriaden van witte koppen zich heen en weder werpen, als onder daverend windgedruisch het geraas der onstuimige wateren in hunne ooren klinkt! Daar opeens ziet een hunner eene gloeiende lucht, een rossen gloed en flikkerende vlammen, hoog uitslaande boven de zwarte huizenmassa te Spakenburg. In een oogenblik is heel de buurt op de been en richten aller oogen zich op de wijduitslaande vuurgolven. Zullen de mannen er heensnellen, in ijlende vaart hunne spuit, ratelend over den weg meevoerend, om de vereischte hulp te bieden? Zullen ze hunne dierbare vrouwen en lieve kinderen, hunne have en hun goed geheel onbeschermd achterlaten? Zullen ze zich in dit noodweer van huis begeven? 29 Zullen ze den Eemdijk verlaten met de waarschijnlijkheid voor oogen straks niet in staat te zijn terug te keeren? Zullen ze Neen, ze kunnen niet. Ze mogen niet. Allen zijn overtuigd, dat althans een deel der mannen moet achterblijven. Sommigen zeggen met groote beslistheid: „In geen geval gaan we van huis; het kost dan, wat het kost". De overigen beraadslagen druk, wat te doen, terwijl aller] ei gissingen gemaakt worden over de plaats van den brand. De brandmeester oppert het denkbeeld de spuit door een paar man weg te laten brengen. Intusschen schuimt de zee in ziedenden toorn nog hooger op en slaan de woeste golven reeds hier en daar over de laagst gelegen gedeelten van den zwaar gebeukten dijk. Spakenburg is niet meer langs den kortsten weg te bereiken; de wakkere Brandmeester ziet zijn laatste plan in duigen vallen, want het voeren der spuit over den Bisschopsweg heeft dit onoverkomelijk bezwaar, dat men bij eene doorbraak zeker zal omkomen. Een drietal vletten ergens losgeslagen, worden door wind en zee als stormrammen gebruikt, om den dijk te rammeien. Het gelukt echter eenigen kloeken mannen met bovenmenschelijke inspanning, staande in het ziedende water, de gevaarlijke vaartuigen op eene veilige plaats vast te leggen. Twee van de drie weten zich later los te wrikken, om in dolle vaart te Bunschoten in de Venestraat aan te spoelen. De laag gelegene schuurtjes worden ontruimd; men brengt het vee naar hoogere bergplaatsen. En almeer klimt en rijst het water. En de macht van den storm, die door het luchtruim zwiept, jaagt nog wilder de golven op, hier en daar scheurend en brekend, wat vast zat. Ziet ge daar bij Van der Mheen, hoe de schier bezwijkende dijk geranseld wordt door den onstuimigen vloed? Ha, de overwinning is zijne, onder den vlijmenden golfslag van den Noordwester scheurt hij er groote brokken uit en zegevierend slaan de daverende golven er door heen. 30 't Is slechts een begin van de victorie, die hij straks in wilden krijgszang op menige plaats zal uitbulderen! Straks, als hij zich woedend en bruisend uitstort over de lage landen aan den voet van den overwonnene! Maar ziet ge niet, hoe het spookachtig licht eener brandende lamp uit de krakende, steunende woning vervaagt over het nare grijze water? Gij kunt het zien. Want de orkaan heeft de luiken uit hunne omlijsting gerukt. En dat is maar iets van wat hij gedaan heeft. Heeft hij niet eer de wanden van het schuurtje ingedrukt, de pannen van het dak neergesmakt; drie parten van den schuurberg met 4 roeden hooi in den zwart gapenden afgrond doen zinken? Neen, het trillende huis zal niet blijven staan. De krakende binten kunnen het niet houden 't Is drie uur geworden ; een laatste stormloop der woeste golven en — met oorverdoovend geraas wordt Van der Mheen's woning van hare fundeering weggeslingerd. Niets is daarvan waargenomen, waar alles in het nachtelijk duister gehuld was, dan alleen de trillende lichtglans der brandende lamp aan de zoldering, die in haar val eene heldere lichtstreep, als een vuurpijl opgeschoten uit een in de golven wegzinkend schip, langs de donkere luchten wierp. Zou dit de droeve inleiding zijn eener algeheele omkeering aan den Eemdijk? Zouden alle huizen straks verbrijzeld worden door de wilde vaart der hooge vloedgolven? En de bewoners weggevaagd worden van den aardbodem ? Het waren de bange vragen, die menig gemoed beroerden ; het waren de klaagliederen, die jammerend- uitgekreten werden. Wie echter de stemme Gods beluisterde in het bruisen der zee en het rumoer der golven, wist zich veilig in 's Heeren hoede. De Heere heerscbt immers over de opgeblazenheid der zee. Hij kan ze stillen, wanneer de baren zich verheffen. Hij gebiedt de winden en het water en zij zijn Hem gehoorzaam. 31 „Gij hebt Uw troon van eeuwigheid gegrond: De waat'ren. Heer, verheffen zich in 't rond, Rivier en meer verheffen hun geruisch; Het siddert al op 't woedend stroomgedruisch; Maar, Heer, Gij zijt veel sterker dan 't geweld Der waat'ren, die Uw Almacht palen stelt; De groote zee zwijgt op Uw wenk en wil, Hoe fel zij bruis', hoe fel zij woede, stil." VI. In angst en zorgen. De waarheid der spreekwijze: Niemand beroeme den dag, voor de avond daar is, werd ook aan den Eemdijk op Donderdag 13 Januari bevestigd. Toch kon geen der bewoners op dien onheilspeilenden avond voorzien, welk eene enorme schade in den nacht zou aangebracht worden en welk een droef beeld buurt en omtrek straks te aanschouwen gaf. Ziehier een overzicht van de geleden verliezen: Verdronken en omgekomen: 49 koeien, 1 paard, 14 schapen, 5 varkens, 417 kippen en 34 lokganzen. Verzonken en weggespoeld: een huis; bijna alle andere huizen min of meer beschadigd. Waardeloos en bedorven: 345.800 K.G. hooi. Raming der totale schade: ruim eene halve ton! Wreede werkelijkheid in cijfers voor oogen gesteld! 32 En dan, hoe zwaar was de dijk gehavend, groote brokken er uitgescheurd, de kruin er op onderscheidene plaatsen afgeslagen. In weken niet te berijden door voertuigen, schier onbegaanbaar voor den voetganger. De weerlooze polder, verzult door het zoute zeewater. Nog zouden we melding kunnen maken van velerlei ellende en ongerief: meubilair verbrijzeld en vernield; kleedingstukken en beddegoed druipnat en weggespoeld; winkelwaren en levensbehoeften bedorven en niet meer te gebruiken; alle bedrijf stop gezet; de school drie weken gesloten. Hoe is er geleden in dien zwarten jammernacht! Tijd om te redden was er weinig; spoediger dan men verwachtte stond alles blank. Huis aan huis werd onder angstgeschrei verlaten; ouders zochten met hunne kinderen eene toevlucht bij familie en vrienden, die iets hooger woonden. De lage huisjes zonken halverwege in den vloed! En niettegenstaande dit alles toch nog dankensstof te over; geen enkel menschenleven, evenmin als te Bunschoten en Spakenburg, viel te betreuren. En ge denkt daarbij als vanzelf aan de bewoners van het zoo wreed door de zee verzwolgen huis. Stel u gerust; vóór middernacht was het Van der Mheen, alsof hij het naderend onheil aan voelde komen en hij had tegen zijn vrouw gezegd: „Vrouw, we kunnen bier niet blijven; we moeten hier vandaan; er zullen nog ongelukken gebeuren". En de daad bij het woord voegende, nam hij met zijn gezin de wijk naar buur Beekhuis. Ook zijn vee had hij tijdig uit de schuur gehaald, maar bij gemis aan hulp was het hem onmogelijk geweest zijn stal te ontruimen. Hoe blijkt hem thans de waarheid van Salomo's woord; „Een goede buur is beter dan een verre vriend." Want nauwelijks heeft hij zijn deelnemenden buren verteld, dat zijn stalwand langs den dijk reeds ingedrukt is, of eenige kloekberaden mannen begeven zich, gewapend met lange messen, naar het in doodsnood verkeerende hoornvee. ii Met levensgevaar gelukt het hun de bedreigde plaats te bereiken en de gespannen touwen, waaraan de loeiende beesten krampachtig rukken, om los te komen, worden doorgesneden. Hoewel al zijn vee behouden is en hij met de zijnen is gered, heeft hij toch voor zich en zijn gezin nog geene rustplaats gevonden. Ongeveer 2 uur slaat bij Beekhuis de kruin van den dijk en andermaal zien we ze trekken, tusschen de grauwe watermassa door, over den met schuim bespatten weg: Vader, Moeder en vijf jonge kinderen! De bange tocht gaat naar het huis van den Meester. De heer en juffrouw Visser ontvangen ook dit gezin liefderijk ; ze hebben hunne woning wijd opengezet voor de van* eigen huis en haard verdrevenen. Waar de kamer nu geheel bezet is, wordt bij voorbaat de schoolkachel aangelegd. Weldra is er gelegenheid in school het gezin van Z. Hoolwerf Ezn. onder dak te brengen. Maar welk een goede rekenmeester mijnheer Visser ook is, toch had hij het vraagstuk over de hoogte, waarop bij eene overstrooming het zeewater bij hem in huis zou komen, geheel foutief opgelost. Was zijne uitkomst niet ongeveer drempelhoogte; in het ongunstigste geval eenige centimeters boven den vloer ? En zie, het stijgt tot 1,42 M.! Om 4 uur moet in allerijl de vlucht naar boven genomen worden. Pas is men er heengespoed, of hevige angstkreten worden op den zolder van het schoolhuis gehoord. De mannen weten, wat hun te doen staat; ze hollen naar de school, waar het benauwende water in woeste vaart binnenstroomt en in weinig tijd is Hoolwerf's gezin in den behouden kring opgenomen. Tot den middel in 't water badend, redt de heer Visser nog zijn kostbaarste goed en duurste boeken, maar veel moet hij aan den stormvloed prijs geven. Zijne talrijke kippen, waaronder prachtige „leghorns," worden overrompeld op hunne rusttokken. In de volgeloopen hokken vinden de arme dieren hun dood. 34 De dag is reeds aangebroken. Ziet ge dat vlet daar liggen tegen de school woning ? Ach, die oude Moeder! Een touw wordt om haar middel geknoopt, .— „voorzichtig mannen!" zegt de Meester — ze trekken reeds, en — ongedeerd is „Ootje" onder het raam door op het zoldervertrek aangeland. Wat heeft ze een naren nacht doorgebracht! Ze was bij hare kinderen „te gast" en dacht 's avonds weer naar haar huisje terug te keeren. Doch het booze weer sneed den weg af. Twee bange uren is ze door de folterende gedachte gepijnigd : straks moeten we allen omkomen, maar eindelijk werd haar en der kinderen noodgeschrei gehoord en zijn ze gered. Allen hebben een veilig toevluchtsoord bij den heer Visser gevonden; 29 personen zijn daar geherbergd. Drinkwater ontbreekt; de boter is in den kelder gebleven ; slechts weinig brood is aanwezig. „Wat we hebben, zullen we samen eerlijk deelen," zegt de gastheer. Elk krijgt een bescheiden snee broods. Edoch, geene klacht wordt gehoord. De reddingen des Allerhoogsten worden gedacht en de voorziening in de bijzondere nooden en behoeften den Heere opgedragen. Er wordt gebeden en gedankt Vest in bang' en droeve dagen Al Uw hoop op God alleen, Schroom niet Hem om hulp te vragen; Vest in bang' en droeve dagen Al uw hoop op Hem alleen. Hij kan helpen; Hij alleen. Ja, in duizend bange stonden Heeft Hij steeds getroost, gered, Eeuwig wordt Hij trouw bevonden; Ja, in duizend bange stonden Heeft Hij steeds getroost, gered, Op het kinderlijk gebed. 35 VIL In schaduwen des doods. Hoe hard had Z. van Halteren het met zijn talrijk gezin in den nacht van 13 op 14 Januari te verantwoorden! Reeds voor negenen was er bij zijne boerderij golfslag over den dijk. „Er is geen sprake van naar bedgaan," boodschapt van H. zijnen huisgenooten, als hij na korte afwezigheid binnenkomt, om zijne plaats weer in te nemen. Welnu, dat was niet zoo erg ; men zat warmpjes bij de helder brandende kachel; ook zuster M. uit Spakenburg moest overblijven. Stof tot spreken had men genoeg en leverde niet weer en wind onderwerp tot allerlei gesprek ? „Het is dadelijk zoo hoog niet, dat het in de kamer komt," zoo wordt opgemerkt. „En al kwam het er in, dan kunnen we toch nog lang bij buurman Boekhout droog zitten. Maar toen om half drie een tachtigtal pannen van het dak onder donderend geraas naar beneden stortten, doorvoelde men het kritieke van den toestand. Steil stapelen de golven zich op en onder het brullen van den wind hoort men de bulderende baren tegen het achterhuis slaan. Van H. gaat naar de schuur, om zijn paard wat hoogerop te brengen en zie, nauwelijks heeft hij dit gedaan, of hij,staat diep in 't water, voor hij 't zichzelf recht kan indenken. In een oogenblik is het tot eene hoogte van 2 voet gerezen; keuken- en kamerdeur zijn opengeslagen; reeds is het zilte nat bij de kleine in de wieg gekomen en ijlings moet men vluchten naar buurmans hooge kamer. Doch de waterreus achtervolgt hen op de hielen en dwingt beide gezinnen eene wijkplaats te zoeken in twee schuiten, die men tijdig aan de woning had vastgebonden. In hoogstzorgwekkenden toestand moet vrouw Van H. onder 3o net raam, dat niet ver genoeg omhoog wil, doorgetrokken worden. De kleinste, 14 maanden oud, in heur nachtkleertjes, wordt in een wollen deken gehuld. Achttien menschen gaan de vletten in, elk vlet neemt er negen op. Vier volle uren heeft men in de schommelende schuiten moeten verblijven. Zware stukken hout, reuzengroote palen snellen met alles verbrijzelende vaart voorbij! Huijgens dichtbijstaande planken- en steenen schuur storten met krakend geraas in. Elke woeste windvlaag brengt nieuwe angst. Eene geweldige deining doet de ranke schuiten onrustbarend stijgen en dalen, terwijl het water de veriatenen in het gezicht spat. Langzaam kruipen de bange uren voort; in de schier tastbare duisternis durft men zich roeren noch bewegen. En terwijl Vader en Moeder angstig om redding smeeken, slaapt de kleine onbezorgt op Tante's schoot. Slaap zacht, lieve kleine!.... Niemand kan redding bieden. Niemand ? Ja, God de Heere, Zijn Alziend oog doorloopt de gansche aarde; ook is de duisternis licht voor Hem; „Hij hoort het gekerm der ellendig en" .... „Die het Zevengesternte en den Orion maakt en de doodsschaduw in den morgenstond verandert.... die de wateren der zee roept en giet ze uit op den aarbodem; Heere is Zijn naam!" „Het hoofd omhoog! naar boven 't hart! D'orkaan steek' op, de nacht zij zwart, Het schip in 't schuim bedolven, Ziet op! uw Heiland is nabij! Hij komt, Hij komt! reeds wandelt Hij Langs d' opgeruide golven! Door 't woest geklots weerklinkt Zijn stem. En zee en storm gehoorzaamt Hem!" Ook hier wordt de doodsschaduw in den morgenstond 37 Verandert, want bij het aanbreken der schemering daagt de ure der verlossing. 't Woest geklots der golven komt eenigermate tot bedaren en van dit kalmer oogenblik maakt men gebruik, om op vasten bodem te komen. Het is een aandoenlijk tooneel, als toegestoken handen de uitgeputte mannen, de verkleumde vrouwen en kinderen uit hunne waterkluis helpen, om ze verwarmend bij een knappend vuur van al het noodige te voorzien. Neen, het overkropt gemoed der geredden kan zijne blijdschap niet uitstamelen, maar het is ook niet noodig; de tranen der dankbaarheid spreken genoegzaam .... „Perst eens de bitt're tegenspoed Des avonds het benauwd gemoed Tot naar gejammer en geklag: Nauw rijst des morgens vroeg de dag, Of God verleent in plaats van lijden Weer stof tot juichen en verblijden ". Arme Pijpers! Dicht bij de tachtig en dan gebrekkig; thans door wind en water bedreigd. Hoe fluit en huilt de storm om de hoeken van zijn huisje. Hoe kraken en steunen de gebinten! Bij uiterste noodzakelijkheid zal hij het verlaten, maar om dan zoo spoedig mogelijk terug te keeren. Maar het wordt hem nu te bang in zijn leunstoel. Hij staat op en weet zijn buurman te bereiken. Doch daar schiet hem te binnen, dat hij zijne papieren en zijn spaarbankboekje heeft laten liggen. Daarom in 't holle van den nacht — 't is ongeveer twee uur — terug naar zijne woning, om deze dierbare schatten op te halen. Het water heeft geen medelijden met den oude van dagen. Meedoogenloos stroomt het zijn huisje binnen. „Ik moet dadelijk weer naar mijn buur", zucht hij in zichzelven. En voor de tweede maal, aanvaardt hij de reis. Het gaat nu niet zoo gemakkelijk als zoo pas; de sterke stroom belet zijn 38 voortgang en doet hem bijna struikelen. Diep in het water staande, grijpt hij zich vast aan een pereboom. En in nijpend lijfsgevaar smeekt hij met bevende stem om hulp. „Er is maar eene schrede tusschen hem en den dood". Zijne smartkreten worden gehoord en toch — niemand durft zich in den stroom wagen. De helden worden echter ook hier in den strijd geboren; een drietal dapperen *) begeven zich in een vlet en trotseerend de grootste gevaren, weten ze den hulpbehoevende te redden. Een woord van hulde aan de redders mag hier niet ontbreken. „Ik had het geen vijf minuten meer kunnen uithouden", getuigde de grijsaard later. Waar hij in zijn huisje niet meer terecht kon, werd hij op gastvrije wijze in het Tehuis voor Ouden van Dagen te Baarn opgenomen. ,,'t.Bepaald getal van onze levensjaren, Zal God ons, zelfs elk oogenblik, bewaren; Zoo staat het vast, dat nimmer ongeval Of menschenhand ons leven korten zal". VIII. Uit grooten nood gered. Ge kent de plaats, waar de Eemdijk zich verlaagt, nietwaar ? Dan hebt ge ook eene voorstelling van de daarbijstaande huizengroep. **) *) Hunne namen zijn: ] v. d. Groep, J. Beekhuis, J. Beekhuis Jzn. ♦*) Bewoners: H. Heuveling ; E. Nagel; A. v. d. Mheen; Gerrit Malenstein : Jan Malenstein. 39 Daar zijn slachtoffers gevallen ; hoornvee en pluimgedierte is verstikt in het water! Daar is geleden ; koude en gebrek! Daar is gewerkt onder doodsgevaar I Daar heeft het vreeselijk geraas der strijdende en overwinnende elementen den bewoners hunne nietigheid doen gevoelen. 's Donderdagavonds tegen elven sloegen de verwoede baren hier al over den dijk en bonkte de zee een stuk muur uit den stal van Jan Malenstein. Een varken, opgelicht door het zwellende water, komt de kamer binnenzwemmen; rappe handen weten het eene droger plaats te bezorgen. Tegelijkertijd draagt Heuveling, tot de knieën in 't water badend, zijne kinderen naar buurman Van der Mheen en snellen ze gezamenlijk naar vrouw Nagel, die met twee kleinen in hare woning overrompeld wordt door het snel binnenstroomende water. Haar man kan haar niet helpen; hij draagt de uniform en is heel in Den Haag; misschien slaapt hij den slaap des gerusten, niet beseffende welk een angstigen nacht de zijnen doormaken. Maar de buren vergeten haar niet en weldra is ze bij Van der Mheen in veiligheid gebracht. Ook Heuveling die teruggekeerd is naar zijne woning, om nog zooveel mogelijk te redden, moet eindelijk de vlucht nemen. Middernacht bevinden ze zich met hun negentienen in de keuken van Van der Mheen: Van der Mheen en Heuveling met hunne gezinnen, vrouw Nagel met hare kindertjes. De deel stroomt vol water; de keuken is al spoedig even vol; men moet de wijk nemen naar het voorhuis, maar ook hier vindt men geene blijvende plaats, want het water rijst aldoor; gelukkig biedt een anderhalve voet hooger liggende kamer van Gerrit Malenstein een veilig toevluchtsoord. Maar welk een angst, welk eene verschrikking overvalt hen; ook daar komt het over den drempel der deur en in groote haast moeten de bedreigde gezinnen binnendoor langs de trap uit Malensteins kamer eene laatste schuilplaats zoeken op den killen zolder van Van der Mheen. Is 't wonder, dat de schrik allen om 't hart slaat? 40 Het water blijft stijgen, al maar door stijgen; zullen ze nog eene prooi der golven worden? De lange, bange verhuisnacht is eindelijk overgegaan in den zorgvollen morgen; 28 personen — de geheele buurtgroep is bijeen — hebben thans eene onbestendige rust gevonden op'de ruime zoldering. Hoe verkleumd zitten die schreiende vrouwen daar bij elkaar, met weemoed denkende aan wat ze moesten achterlaten, ja ook dat, waaraan zoovele herinneringen verbonden waren. En die kleine kindertjes, wier wiegen drijvende zijn, zie ze daar, onbewust van moeders leed, op de uitgespreide bedden neerliggen. In dat vreemde vertrek hebben ze zich moe gestaard, totdat de zoete slaap hunne oogjes had geloken. Welk eene ontbering en ellende! Geene verwarming is aanwezig ; bijna geen voedsel, zelfs geen petroleumstelletje om het eten der kleinen te bereiden; allen moeten zich met een stukje brood behelpen. In hunne weerloosheid worden de kippen in hunne nachthokken verzwolgen, al is het aantal slachtoffers dezer dieren hier wellicht kleiner, dan bij een verder-op-wonenden buur, die van zijne 47 exemplaren slechts twee overhield — een haan en een hen, waarin de stam behouden bleef.1 Hoort ge het klagend rundergeloei uit dien verwoesten stal ? 't Klinkt boven het gieren en bulderen van den storm uit. Tot den hals staan de arme dieren in 't water ; 't is alsof ze hun meester door hun kermend schreeuwen voor het laatst waarschuwen, dat ze bij gebrek aan hulp weldra moeten omkomen. Heuveling begeeft zich met zijne helpers in eene ranke boot, maar het is hem onmogelijk zijn stal te bereiken. De geweldige storm noopt hem tot terugkeeren. En de verpletterende gedachte doorpriemt het hart van den echten boer, dat al zijn kostbaar vee, de weelde en rijkdom van zijn leven, een wissen dood tegemoet gaat. Zag hij niet reeds twee zijner trouwe dieren met opgezetten romp dood in den stal liggen? Maar hij laat zich niet door moedeloosheid overstelpen; 41 er moet nogmaals eene uiterste poging tot redding gewaagd. En weer zien'we de helden op weg naar het bedreigde punt Ze tarten den vloed en het gelukt hun de touwen los te snijden, neen, van die twee, die daar roerloos in het klotsende water liggen is het niet noodig, maar de overige twaalf zijn gered. Ware het zoo ! Eén er van bezwijkt en drijft weer naar haar stal, als wou ze immer rusten op de plaats, waar ze honderden malen vreedzaam neerlag, herkauwende het voedzame hooi, waarmee hare bezitter ze „voertijd" zoo rijkelijk had bedeeld De anderen worden den dijk opgejaagd, evenals dit met de geredde koeien van Malenstein en Nagel gedaan is. De stal is geheel ontredderd; de houten wand van den grond gerukt, het dak daardoor van zijn steunsel beroofd, ingestort. Nu moet het paard uit de armen des doods bevrijd. Heuveling is niet verre meer; reeds klinkt het angstig hinneken van het in doodsnood verkeerende dier hem tegen; zie, zijn vlet ligt reeds tegen het zolderluik der schuur, het luik wordt opengestooten en over den zolder heen is hij in weinig tijds in de paardenruif afgedaald. Spoedig is de halster van den edelen viervoeter losgemaakt, maar och arme, inplaats van naar buiten, zwemt de vrijgelatene de schuur binnen. Met een lang hout slaagt men er in den handigen zwemmer er uit te drijven. Thans gaat hij in stee van het droge op te zoeken den polder in. Gelukkig, dat het hinneken van andere paarden hem van koers doet veranderen. Hij zwemt naar den dijk en is weldra ongedeerd op het droge aangekomen. Intusschen is het aantal zolderbewoners met een vermeerderd. De 29ste bewoner is een fokkalfje. Men heeft het de trap opgedragen en tot groot vermaak der jongens heeft het thans een zacht plaatsje in hunne onmiddellijke nabijheid gekregen. Meer dan 24 uren heeft men daar huis gehouden, 's Vrijdagsmiddags begon het water te vallen en des anderen daags kwamen mannen uit Baarn den diep getroffenen aan den Eemdijk dringend vragen: Kom tot óns over, we zullen U helpen. 42 Velen gaven aan die vriendelijke uitnoodiging gehoor; uit het buurtje van Heuveling gingen ze met hun veertienen. Met twee uit het water opgevischte wiegen, waarin 4 kinderen *— in elke wieg twee —: en 27 koeien voor zich uit drijvende, kwam dit gezelschap tusschen licht en donker in het schoone Baarn aan. Men moet ze hooren over de gulle ontvangst in „de Pauw," waar spijs en drank in overvloed was gereed gemaakt. Een gymnastieklokaal van een der gemeentescholen werd als slaapplaats aangewezen. Omringd door menschenliefde heeft men hier 9 dagen vertoefd. Maandag 24 Januari keerde men dankbaar voor al het genotene naar eigen haard terug. Kostelijk werk der barmhartigheid heeft Baarn tijdens de catastrophe aan den Eemdijk verricht. Niets is van daar uit onbeproefd gelaten om den noodlijdenden van al het noodige te voorzien. Woorden van hulde en dankbaarheid kunnen dit liefdewerk niet genoegzaam waardeeren; zoo min echter de bewoners van den Eemdijk den Januari-vloed van het jaar 1916 zullen vergeten, zoo min zal ook de koninklijke hulpverleening van Baarn uit het geheugen gewischt worden. IX. Des brugwachters verslag. Toen een der schrijvers een veertien dagen na den rampnacht een bezoek bracht aan den Eemdijk, achtte hij zijne reis niet geslaagd, voor hij ook een kijkje bij de Eembrug had genomen. 43 't Was reeds schemeravond, toen hij geheel bemodderd zijne vélo over de brug schoof, om ze aan den anderen kant bij het nederige herbergje eene veilige staanplaats te geven. Terwijl een tweemaster tusschen de opgehaalde stukken der tweedeelige brug doorvaart, drentelt hij bij het herbergje een oogenblik heen en weer. Een paar mannen en eene druk pratende vrouw staan aan den naar hem toegekeerden ophaalkant; hij stapt op hen toe en vraagt: „Is de brugwachter hier?" „Hij staat aan den anderen kant", zegt de vrouw, het bruggetouw even latende vieren; „wil-je hem spreken?" „Gaarne", zei ik. „Nu dan nog een oogenblik-ie geduld, dan kome jullie straks maar binne, als het schip door is". Mijn geduld werd niet op eene zware proef gesteld. Nadat men de wreed van elkaar gescheurde bruggedeelen weer langzaam en zacht bij elkaar heeft gebracht en de trouwe wachter touwen en grendelen vastgemaakt en verzegeld heeft, komt hij klomp-klossende op zijne woning aan. Ik treed hem in den weg en vraag beleefd: „Is u Van Ijken?" „Ja die ben ik", werd mij geantwoord. „Mag ik u dan even spreken?" „Kom maar mee!" En Van Ijken neemt me mee naar zijne voorkamer en biedt me gastvrij een stoel aan. Knusjes zitten we rond de kachel, terwijl de vrouw des huizes en eene oude Grootmoeder dicht bij ons aan de tafel een plaatsje hebben ingenomen. 'k Zal gaarne iets van de verwoestingen alhier vernemen", zeg ik; „brugwachters en barbiers kunnen altijd veel vertellen; 'k dacht ik moest bij u wezen, om te hooren. wat ik graag weten wil". „Nou dat kan wel", zegt de brugwachter en zonder omhalen begint bij met zijn verslag. „Om negen uur Donderdagavonds was de Eemnesser- 44 polder al vol geloopen en een paar uur later stroomde het water onze woning binnen. We hebben toen aanstonds Moeder en de kinderen er uitgedragen en ook zelf de wijk genomen naar boer Hilhorst. Daar zaten we op eene opkamer. Maar zeer gevaarlijk. Eene zware regenton rameide onophoudelijk den muur en viel de muur in, dan stortten we allen onverbiddelijk; in den kelder en zouden er dooden komen. Daarom begaven we ons op den zolder en haalden de kalveren in de woonkamer, waar het water om vijf uur tot in de tafella stond. De achterdeur was er intusschen uitgevlogen; ik ben nog tot de borst in 't water geweest, om bij de deur te komen. Ja, het water kwam maar steeds hooger". Hier houdt de brugwachter even op; ik maak van de gelegenheid gebruik om te vragen j „Hoe hoog is 't water hier geweest? Stond de brug er onder?" „Dat zal ik je zeggen," zei mijn verslaggever. „Om half twee is 't eerst een halven voet gevallen, maar na dien tijd rees het weer twee voet. De leuning van de brug stond er bijna onder. De peilschaal wees 3.23 boven A.P. In den morgen echter zakte het weer, Toen zagen we ook bij Bouwmeester uit den hooiberg een stok met een blauwe boezelaar uithangen en later merkten we gewuif met een zakdoek". „Juist", zeg ik, van Bouwmeester wil ik graag veel van u hooren, aan den Dijk vernam ik al, hoe zwaar hij getroffen is. Is hij nog in zijn huis?" „Neen, hij zit met zijn gezin in Baarn, daar heeft hij 't goed, moet je denken; hij zal ook dadelijk nog niet thuis komen. Eerst moet het gat gedicht zijn; je moet weten voor de woning van Bouwmeester is een groot gat in den dijk geslagen. Daardoor hadden ze het ook zoo benauwd; het water kwam er met geweld door en in een ommezien stond het drie voet in de kamer. Ze gingen toen met hun veertienen op de deel en moesten vandaar naar de schuurzolder vluchten". „Is het gezin van Bouwmeester zoo groot", viel ik hem in de rede. 45 „Hij heeft zes kinderen, maar zijn buurman Roos was er ook met zijne vrouw en vier kinderen heen gevlucht. De boer zelf heeft toen nog vier kleine fokkalveren op een hekwagen gezet. Maar hij moest vliegensvlug maken, dat hij weg kwam, anders zou hij verdronken zijn. Eerst is hij op de hild (zoldering van losse planken boven den stal) geklommen en daarvandaan in de hanebalken. Hij heeft daar sparren afgezaagd in de wolvekap." „Wolvekap", hernam ik, „wat verstaat u daaronder ?" „O, dat is de kap van het rieten dak, dat schuin afloopt naar den hooiberg toe. Zie je, zoo heeft hij een gat in het dak van de schuur geslagen en daardoor konden ze in den „berg" komen. Alle veertien zijn ze door de wolvekap in de hooischelf gekropen. En toen ze daar inzaten, is het huis ingestort". „Hoe lang hebben ze in dien toestand verkeerd?" „Tot den volgenden middag, 'tmag twee uur geweest zijn", krijg ik ten antwoord. „Schoonderbeek en de beide broers van Schimmel hebben ze er uitgehaald.... Ja, dat is een nacht geweest voor dien man.... Onvergeetlijk! On- vergeetlijk! 't Is wat te zeggen, uit eigen huis te moeten vluchten. En daarbij is hij al zijne beesten kwijt geraakt. Meer dan 30 stuks hoornvee zijn verdronken. Zijne beide paarden zijn wonder boven wonder behouden. De beesten hebben 48 uur in *t water gestaan; met de borst er in... . ze rekten den hals, om den kop er boven te houden Het leven van een paard is taai. Ook de varkens en de kippen — ver over de honderd; 't waren zulke mooie dieren — zijn omgekomen. Een twintigtal kippen zijn nog overgeschoten; ze waren boven op 't hok gevlogen „Meer kan ik er je ook al niet van zeggen", en Van Ijken eindigt met hét droeve lot van een zijner buren te schetsen. De vrouw mengt zich nu ook in 't gesprek; allen spreken we ons diep medelijden uit met den zwaar getroffene en de goede hope, dat het Steun-comité eene milde schadevergoeding zal toekennen. 46 Er volgt eene kleine pauze, niet alleen doordat het verhaal van Bouwmeester uit is, maar ook door het opengaan der buitendeur; man en vrouw zien elkaar dankbaar aan, als twee Baarnsche mannen, naar ik giste in dienst van het Roode Kruis, een paar nieuwe matrassen door ons vertrek naar het achterkamertje dragen. „Hebben hier nog meer treffende voorvallen plaats gehad", vraag ik belangstellend, den draad van het gesprek weer opnemend. Dadelijk is de brugwachter weer klaar mijne weetgierigheid te bevredigen. „Ja, ook de gebroeders Hilhorst hebben veel geleden. Die hebben 10 koeien en 13 varkens verspeeld. Zes koeien zijn eindelijk gered; ze hebben een nacht tegenover ons aan het hek vastgestaan. „Zoo maar op de steenen? De beesten zouden bezwijken van de kou". „Dat schijnt wat mee te vallen; het uithoudingsvermogen van eene koe is groot en ze waren van dekken voorzien; wat stroo was onder ze uitgespreid. Hoe verkleumd en onbeweeglijk stonden ze daar eerst! Later gingen ze ook liggen. Erger is geweest, dat de gebroeders Hilhorst zelf in levensgevaar liebben verkeerd. Toen hun huis door den storm op zijne fundeering heen en weer schudde en het vol water liep, zijn ze in een klein bootje van 't Paleis gevlucht". „Van 't Paleis", zei ik, als om opheldering vragende. En met hoevelen zaten ze er in?" „Ja, van 't Paleis te Soestdijk. Daar woont de oude Koningin, dat je weet en die heeft hier een bootje liggen. Natuurlijk voor haar hofstoet. Ik pas er 's zomers op, maar 's winters is het bij Hilhorst geborgen. Ze hebben er met z'n vijven ingezeten: de gebroeders Hilhorst, een kostganger, een knecht en eene zuster van de gebroeders. Maar ze durfden er niet inblijven; 't was zulk noodweer, dat de schotten uit het „mennegat" vlogen. Een oogenblik waren ze bang, dat hun huis, waartegen ze aanlagen, instorten zou en daarom hebben ze geprobeerd, om langs den dijk bij Bouw- 47 meester te komen. Doch dat gelukte ze niet; de onregelmatige golving in 't water sloeg ze van den dijk af en ze zouden den polder ingedreven zijn, als ze geen houwvast aan een appelboom gekregen hadden. Hier konden ze niet blijven liggen. En het bootje zonk op „2 vingers" na. Met moeite zijn ze toen in een hooiberg gekropen en hebben daaruit angstig om hulp geroepen. Eindelijk heeft men eene lange ladder naar den dijk gelegd en daarover is toen de oudste het eerst geklommen. En daarna ook de anderen. De zuster van Hilhorst durfde niet; zij is later uit den „berg" gehaald", „Zijn die menschen allen naar Baarn gegaan?" „Neen, ze zijn hier gebleven. Toen mijn huis droog was hebben we met zijn vieren 4 nachten, half wakende, half slapende, bij de kachel doorgebracht. Boven lagen Moeder, vrouw en kinderen en ook de zuster van Hilhorst, zoodat er voor ons geene slaapplaats overschoot. Dat was niet zoo erg; we hadden moeilijker oogenblikken doorgemaakt". Met de opmerking, dat er aan de Brug veel vee .— niet het minst ook kippen — omgekomen was, maar dat hij geen cijfers kon noemen, was de brugwachter aan het einde van zijn verslag gekomen. Na nog even over de ramp in 't algemeen gesproken te hebben, druk ik Van Ijken de hand, hem vriendelijk dankend voor de uitvoerige inlichtingen. Op den terugtocht moest schrijver dezes het begin van den weg te voet afleggen. Met zijne flets aan de hand, baggerend door slik en klei, had hij spoedig het punt bereikt, waar de weg zich in tweeën splitst. Daar kon hij weer van zijn voertuig gebruik maken en voor-den-wind-af, voorbij „Vereveld" en „De Haar" peddelde hij in een half uurtje naar huis. 48 X. Grauwe wateren op eenzame plaatsen. Vereveld, uw naam is een teeken! Wel ligt gij ver-in-'t veld, klein boerderijtje, zelfs de eenzame Bisschöpsweg slingert op geruimen afstand uw afgelegen hoekje voorbij. Is het daaraan niet te wijten, dat in het barre seizoen uwe bewoners schier niet in aanraking komen met hunne medemenschen ? Neen, zij kunnen wegens hun verwijderd zijn van de dorpsbuurten niet deelen in de geneugten, die de „half zeuventjes" aldaar opleveren. Maar welk eene welkome gelegenheid boodt gij in den rampnacht den strijdenden elementen hunne woeste zegekreten uit te bulderen! Het gezin van den bewoner waagde zich op den onstuimigen Donderdagavond naar bed te begeven. Men had al zoo vaak „ruig" weer gehad, eilieve, waarom zou men allen opblijven ? Ja, de wind floot onheilspellender dan anders door de reten van het oude dak en men sprak ook wel van eene mogelijke doorbraak, maar 20 jaar hadden de zeeweringen het gehouden — het zou thans ook wel gaan. Zoo hoopte men ; toch was men niet al te gerust over de omsluierde toekomst, vandaar dat twee mannen opbleven, om 's nachts de wacht te houden. Al eenige keeren zijn ze buiten geweest, zonder dat ze iet bijzonders opmerkten. Weer staren ze den wijden polder in Zien ze het goed, die turende mannen, komt daar het water aan ? Ja, het lijdt geen twijfel. „Spoedig naar binnen, en alle man er uitgeklopt," zegt d een tegen den ander. In weinig tijd is het geheele gezin op de been. (Foto : „Het Leven"). en drongen steeds dieper hun moordenden steven en puin beladen voorplecht in het hechte metselwerk. pag. 25. (Foto: „Het Leven" „en krakend heeft de hijgende vloot daar zijn spits geworpen door de muren.. pag. 24. (Foto : „Het Leven"). sloegen de dreunende golven in woeste aanvallen zijn huis in puin, sleepten z'n koopwaar en zijn meubelen z'n bedden en z'n kleeren alles, ja alles, mee.... pag. 58. 53 Dadelijk tijgt men aan den arbeid, om het vee eene veilige plaats te verschaffen. In allerijl worden de pinken en pasgeboren kalvers in den paardenstal gebracht en een schaap in een leege bedstee gezet. Maar in minder dan 5 minuten staat het water in den paardenstal een halven meter hoog en het jonge vee moet naar de achterdeel verhuizen. Schrikkelijk komt hier echter 't water aanstormen. Wijl de kalfjes hier dra zullen verzwolgen zijn, legt men ze met gebonden pooten op de hild, waarop ook het schaap geborgen wordt. Haastig haalt men nu het-tot-de-borst-in-'t water staande paard op de deel; men bindt het een touw aan den hals en bevestigt dit boven in de hanebalken, zoodat het gedwongen wordt met gerekten hals zijn kop omhoog te steken. IJselijk om aan te zien, maar toen het water golfde over den rug van het edele dier, bleek het juist het middel te zijn, waardoor het voor een zekeren dood bewaard bleef. De bewoners dachten zich te redden in de hoogst gelegene kamer, maar onverwachts komt de vloed het op-boogwaterpeil gebouwde vertrek binnenstroomen. Ze willen vluchten, maar kunnen nergens heen. Wegsnellen door de deur is onmogelijk. En de verzuchting ontsnapt het geprangde gemoed: „Waren we maar dadelijk op den zolder gegaan!" Toch wist men wel, dat er een luikje in deze kamer was. O ja, men had hooren vertellen, dat de vorige bewoners bij de groote overstrooming in 1825 daardoor een weg der ontkoming hadden gevonden. Zelf echter had men er nimmer gebruik van gemaakt. Hoe het nu te pas kwam! Door een vlugge bewerking is het in een minimum van tijd geopend- Snel wordt er thans gehandeld en d een den ander helpend is men in enkele minuten door het geheimzinnige valdeurtje meters boven het stijgende water verheven en op den zolder aangekomen. Toch durft men hier niet te blijven. Er dreigt gevaar van alle kanten Denk U den hachelijken toestand een oogenblik in ! 't Is stikdonkere nacht. Een woeste orkaan doet de aarde 54 beven, de zee loeien. Midden in het veld rijst uit de grauwe wateren de eenzame woning op. Stal, deel en kamer zijn volgeloopen; het huis slingert heen en weer en op den zolder dier schuddende en steunende woning de thans meer dan ooit veriatenen..... Hun noodgeschrei krijscht door de lucht, maar geen men- schenoor vangt een dier schelle klanken op Gelukkig staat naast de woning een hooiberg, die als een rotspunt boven de waterzee uitsteekt. Het is de plaats des behouds, dien men van den zolder langs eene onvaste plankverbinding, met moeite gelegd, eindelijk bereikt. Tot den volgenden dag ~ Zaterdag — hebben ze daar moeten verblijven, zich hoofdzakelijk voedende met droge appelen. Toen doemde op den middag aan den verren horizont een bootje voor hunne starende oogen op. Uit de richting Baarn kwam het herwaarts en wist de berooiden in hunne verlatenheid te vinden. Welk eene blijdschap, toen allen eene plaats vonden in de „reddingboot." Allen? Neen, niettegenstaande den vriendelijken drang der redders, om in te stappen, wilden 3 mannen hunne hoeve niet verlaten. Ofschoon er niets meer te bewaken viel, *) bleven ze op hun eenzamen wachtpost achter. In het verlaten huis — de bewoners hadden de wijk naar de buren genomen — van Malenstein aan „De Haar" bonste en dreunde het water over vloer en stal. En de wind raasde om de hoeken der woning. Maar boven stormgeloei en windgedruisch uit klonk het huiveringwekkend gehinnik van het in doodsnood verkeerende paard. Uit den stal zwom het dier naar de kamer, waar het op vreeselijke wijze huishield. Letterlijk alles sloeg het kort en klein. De tafel en de stoelen werden geheel verbrijzeld; borden en „pronk" rammelden naar beneden en werden tot gruizelement vertrapt. Het door angst gefolterde dier zocht uitkomst in de bed- *) 26 stuks vee had den dood in de golven gevonden. 55 stee. Ook daar echter zette het zijn vernielingswerk voort. Het sloeg en trapte de stevige leggers kapot met het gevolg, dat het zelve neerstortte in den volgestroomden kelder. Wel trachtte het arme beest nog zijn levensdraad te rekken, maar uitgeput en krachteloos liet het eindelijk den kop hangen, en verstikte in het meedoogenlooze water. Even voorbij den eersten tol aan den.Amersfoortschen straatweg had in den loop van het vorige jaar de vroegere tolgaarder C. Pijpers een nieuw boerderijtje laten zetten. Door noeste vlijt en degelijke spaarzaamheid was het hem gelukt in het bezit te komen van een stalletje vee. Edoch, het water kende ook hier geene erbarming! Met behulp van een zwaar stuk hout werd een der zijmuren gerammeid, die al spoedig bezweek. Het water steeg in schuur en stal tot 1.30 M. Twaalf stuks hoornvee kwamen jammerlijk om. Alleen de kippen en een schaap, dat later doodging, bleven toen behouden. En ook het trouwe hondje dat bij de vlucht naar den zolder, beneden was achtergebleven. Jankend zwom het door de volgeloopen schuur. Zijn meester, wadend tot de borst in 't water, wist het te redden en veilig op den zolder der kamer te brengen, waar het gezin eene wijkplaats had gevonden. Bij gebrek aan een vlet kon men de eenzame woning niet verlaten en leed men koude en gebrek, totdat eene boot het zwaar beproefde gezin overbracht naar de ouderlijke woning. Met stille onderworpenheid aan Gods wil droeg men de droeve wederwaardigheden Diep lag ook de Veenestraat bedolven onder de kokende, bruisende golven. En zwaar teisterde de stormnacht het kleine huizengroepje, waarvan Jac. Vastenhouw het Zuidereind bewoond. Ook de andere bewoners, maar vooral hij zag de sprekende bewijzen van hetgeen de ontketende macht der woedende elementen vermag. 56 Zijne beide schuurtjes werden ingedrukt en weggeslagen; in huis steeg het water manshoogte; zijne kasten ploften voorover en vernielden daarbij de naaimachine; de buitendeur werd door een rukwind uit haar geheng gelicht; de vloer barstte open en al wat maar drijven wou ging het ruime sop in. Gelukkig, dat de getroffene met zijn gezin en hoogbejaarde Moeder een gastvrij onderdak kreeg bij den dichtbijwonenden veehouder G. ter Beek. Groot was ook op den jammervollen Vrijdagmorgen de nood tegenover den molen op „Barreveld". De witte noodvlag woei uit. Voor het geopende zolderraam zaten gillende menschen; hunne benauwde angstkreten doortrilden de lucht en bereikten het oor der kloeke mannen, die in Bunschoten redden, wat te redden was. ,,'t Is onmogelijk er te komen", zeggen de helden, die al menige tocht gemaakt hebben. „De golfbergen zijn te hoog; onze schuit slaat om". En toch begreep men, dat men er heen moést. Immers bezweken de schuddende muren van het bedreigde huis, dan zouden allen eene prooi der golven worden. De wind luwde wat en de golfbergen stegen niet meer zóó hoog en met vereende krachten roeide men naar het zolderraam, waardoor de moegeschreeuwden spoedig in de boot afdaalden. Tot overmaat van ramp had nog een der geredden met haar jongske van 2 jaar het ongeluk vlak bij de plaats harer bestemming te water te raken. Doch ook deze ellende kwam men te boven! Eenzame plaatsen! Hoe boden ze gelegenheid, om de ontzagwekkendste verschijnselen in de natuur op te merken; hoe werd daar de macht en majesteit des Heeren tentoongespreid voor het oog der menschen! De Heere sprak in den razenden storm; Hij deed de stormwind opstaan; Hij was het, die de golven omhoog ver- 57 hief; ze verhieven zich in hare kracht, als de wind ze deed opwaken uit hare rust. „Hij wekt met slechts te spreken, Een stormwind voor hun oog; Dan beeft het al, dan steken De golven 't hoofd omhoog". Maar de Almachtige deed ook den storm bedaren; Hij bestrafte de golven en zwijgend bogen ze zich neer aan Zijne voeten. „Hij doet den storm bedaren; De golven zwijgen stil; Nu rijst de vreugd; de baren Zijn effen op Gods wil." Allen hebben wij ons in het stof te buigen en dankend 's Heeren goedheid te prijzen voor den rijken zegen, dat we allen bewaard bleven. Er werd er niet een gemist. Maar inzonderheid past dit ook den veriatenen, die bedreigd werden door de grauwe wateren op hunne eenzame plaatsen. „Laat zulken eer bewijzen Aan 's Heeren gunst en macht. En al Zijn wond'ren prijzen Voor 't menschelijk geslacht." XI. Door 's Heeren hand geschud. Moesten wij hier in het beknopt bestek van ons boekje opnemen, alles wat in onze gemeente is voorgevallen in die dagen van kommer en ellende, 't zou zoo in elkander gedrongen moeten worden, dat het ongenietbaar was; eene dorre kroniek van namen en feiten. 4 58 In die dagen is hier zoo ontzettend veel doorgemaakt, zijn zoo vele menschen in doodsangst geweest, werd er zoo menigeen op wonderlijke wijze gered, dat het ten eenenmale ondoenlijk is alles te vermelden. We moeten hier en daar een greep doen en dan treden dadelijk naar voren Jacob van Diermen Az., Tijmen van Halteren en Hendrikus de Jong. God had ons wat te zeggen in dien vreeselijken nacht. En gelukkig is Zijn woord door velen verstaan. Van Diermen had zijn huisje staan op den Nieuwehavendijk. 't Stond daar goed. Water in huis kende hij niet. Toen echter in den feilen storm van Donderdagavond de Nieuwehaven z'n overvolle wateren uitgoot, niet alleen over de kaden, maar ook over de dijken, toen kreeg ook J. van Diermen water in z'n huis. Hij ging, toen 't golfgedaver tegen zijne woning te zwaar werd met vrouw en kroost vluchten naar een watervrij huis, zooals er in dien avond nog genoeg waren. Aan 't andere einde van 't dorp bij G. Beekhuis nam hij z'n intrek. Aan- zijn huis kon hij niets meer doen; z'n schuit meende hij goed verzekerd te hebben en z'n inboedel was in huis mé evenals z'n winkelwaar, die z'n vrouw gewoonlijk bij de klanten rondbracht. En toen, terwijl bij 's nachts voor 't opdringende water, dat aan alle zijden kwam opzetten, met de menschen, die hem herberg verleenden naar boven moest vluchten, sloegen de dreunende golven in woeste aanvallen z'n huis in puin, * sleepten zijn koopwaar en zijn meubelen, z'n bedden en z'n kleeren - alles, ja, alles mee in niets ontziende razernij. En terwijl hier letterlijk niets door de woeste golven werd gespaard, joelde z'n botter mee in dien wild-woeste apachendans op den dijk bij de Weikamp. In ijselijke sprongen ijlde z'n schuit tegen den dijk op ; met alles tartende vaart beukte de wilde „jotter" tegen de andere „jotters" op, tot hij eindelijk uiteen geslagen werd. Daar lag van zijn schip een hoop wrakhout, meer niet. Onherstelbaar verbroken! Van Diermen was alles kwijt. 59 Hij bleef over zonder geld, zonder woning, zonder inboedel, zonder schuit en zonder broodwinning. Armer dan arm! Edoch, het voornaamste kon geen woeden der elementen hem ontrooven. Waren zijne aardsche schatten hem ontnomen, hij. bezat ook de hemelsche schat, die geen mot of roest verderven kan; die kon ook geen stormwind hem ontrukken. Hij bleef rijk in zijn God over. Met oprechtheid kon hij ons verklaren, dat hij zou ondergegaan zijn in z'n verdriet, als hij geen open venster had gehad, dat op Jeruzalem uitzag; in volkomen eenswillendheid met God kon hij den grooten Idumeeschen lijder nazeggen: „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd." Alles weg, maar zijn Heiland verloor hij niet. Is het niet treffend schoon, zulk een getuigenis te hooren. Ook Tijmen van Halteren in Bunschoten mocht hetzelfde getuigen. Hij woonde op de „Punt". Zijne "woning was laag gelegen. Het opvliegende water rees hoog in zijn stallen en woonvertrek. Luid klonk van den zolder zijn noodgeroep. En niemand kon hem helpen z'n stervend hoornvee te verlossen. Zelf bracht hij er met vrouw en kinderen 't leven af, maar van zijn' zestien koeien verdronken er twaalf. Toch was er bij hem geen klacht .— o, neen, de dankbaarheid voerde de boventoon. God heeft ons het leven gespaard, zeide hij, en 't overige heeft Hij ons afgenomen. We moeten dankbaar zijn. Wat dunkt U — is deze taal niet aangenaam voor het gehoor — ja meer, doet deze taal het hart niet goed ? Hier spreekt het geloof. Op de Nieuwehavendijk woonde ook Hendrikus de Jong. Zijn. huisje, een woninkje van hout, stond dicht bij die van Jacob van Diermen. 't Zal ongeveer tien uur geweest zijn toen hij zijn vrouw over den dijk droeg naar het hooge van 60 'tdorp. Hij liep op den dijk bijna tot de knieën door't water. De kinderen waren reeds in veiligheid. De Jong zelf ging naar zijn huisje terug om nog een en ander wat hooger op te bergen. Terwijl hij daarmede bezig was, liep hem 'tinmiddels opgestegen water over zijne laarzen. Met schrik ontwaarde hij, dat de koffieketel, die eerst op het petroleumtoestel staande, nog heelemaal boven het water uitstak er nu reeds onder stond. Hij begreep te moeten vluchten, maar kon de deur niet meer uit. Brullend spatten de golven tegen z'n woninkje op. Hij kon niet beter doen, dan op de ladder klimmen, die in zijn zolderopening stond. Verder naar boven klimmen was onnoodig, want was hij eenmaal op zolder, dan kon hij er niet meer af, eene opening ontbrak. 'tWas toen even voor elf uur, zooals hij bij het licht van 't op de tafel brandende lampje op zijn horloge zag. Bij dat lamplicht zag hij het water steeds opwassen, In zijn angst roept hij luidkeels om hulp, maar de dreunende golfslag en de bulderende wind versmoren zijn hulpgeroep. Niemand kan hem hier hooren. Wel wordt, zoo later blijkt, zijn angstgeschreeuw voortgedragen over de Nieuwehaven heen. Daar hoorde een angstige hoop op een zolder neergezeten z'n gillende angstkreten wel. Maar anders niemand. Hij wist het zelf dat niemand hem kon hooren. Daarom roept hij ook geen menschen meer te hulp. maar kermt hij tot God, schreeuwt om redding zoo mogelijk, en anders berusting in Gods wil. Zoo schreit hij tot den Machtige Jacobs, Die hem wel hoorde - immers Hij hoort de stem der jonge raven; zou Hij dan het geroep der menschenkinderen niet hooren? En terwijl hij roept kruipt tegelijk de nacht voorbij. Eindelijk slaan de golven de onderste planken van zijn huis en aan 't hevigèr schudden voelt hij, dat zijne wankelende woning 't zal moeten opgeven. Maar valt zijne woning, dan is hij verloren. De bruisende, schuimende zee rommelt door de planken en 't schijnt dat zijn woning wordt opgetild. 61 Dan verlaat hij de ladder, waar hij ruim vijf uur op gestaan heeft en klimt op den zolder — en aldoor kermt hij tot God en verdubbelt z'n smeekingen. Een stuk rondhout is hier z'n breekijzer, waarmee hij het dak rammeit. Met inspanning van alle krachten krijgt hij een gat in 't dak, doch een dwarsbalk, die er voorheen loopt, belet hem er door te kruipen en dan begint hij op eene andere plaats te rammen. Dit lukt hem en door het gemaakte gat kruipt hij naar buiten. Daar staat hij op z'n buigende dakgoot, met zoekende hand tastend tegen de pannen ; boven hem de zwartbedekte hemel, om hem de jagende orkaan en onder hem de brullende zee, die haar buit ontsnappen ziet. Maar nog is hij niet gered en nog steeds klinkt z'n akeüg noodgeroep ; 't huilt mee in den storm, 't scheurt schril door de lucht. Hij schuift zich voort tot aan den voorgevel. Hier staat hij voor een steegje van ongeveer vier voet breedte. Dan komt buurmans huis. Springen van de eene wrakke dakgoot op de andere kan hij niet. Hij kan trouwens niets onderscheiden. Door het steegje raast de schrikkelijke vloed. Dan — hij waagt een stap, maar slingert mis, grijpt zich aan een plank van zijn voorgevel en hangt daar tusschen hemel en aarde. Met inspanning van alle krachten weet hij zich weer op zijn eigen dak te hijschen — maar 't schuddende huis laat hem geen rust en weer waagt hij 't biddend een greep naar het andere huis te doen. Gelukkig — God zij geloofd — hij grijpt de goot en slingert weer met de beenen door 't water, maar nu hangt hij aan buurmans huis. De rottende goot brokkelt af, maar hij weet zich te houden en hijscht zich ook op dit huis. Zoo gaat hij vijf huizen ver, steeds in levensgevaar de overstap doende van 't eene huis op het andere. » Dan — eindelijk wordt zijn hulpgeroep — nu schor uit heesche keel gestooten, gehoord en een drietal dappere man- 62 nen Hillebrand de Graaf met zijn zoon Lubbert de Graaf en Peter Korlaar Mz. naderen met eene boot. *t Gelukt hun hem te redden, 't Was toen half vijf. Bijna zes uur had De Jong geroepen en gekermd om uitkomst. Was het dan nu wonder, dat het dankbare hart zich uitgoot in tranen, dat hij bij z'n stokoude vader in huis aangekomen, in geen drie uur een woord kon uitbrengen, dat hij drie uren de tranen der dankbaarheid z'n wangen voelde overstroomen ? Ja, onze God ontfermt zich op 't gebed. Drie voorbeelden uit de velen, van menschen, door 's Vaders hand geschud, door 's Heeren hand gekastijd — om ze nader aan zich te verbinden. Want Hij kastijdt niet uit lust tot plagen. Gewis, die nacht — zwart en jammervol als hij was — is hun tot zegen geweest. En meerderen met hen. XII. In prangenden nood. Niets is bestendig hier benêen, Dan d' onbestendigheid alleen. Komen en gaan, verschijnen en verdwijnen is sinds de zonde hare intrede in de wereld deed, het onverbiddelijk lot van alle ondermaansche leven. Hoe vaak werden ook in de laatste weken van het Oude jaar door het telkens luiden der doodsklok de inwoners onzer Gemeente herinnerd aan het Psalmwoord: Gedenk, o Heer, hoe zwak ik ben, hoe kort van duur: Het leven is een damp, de dood wenkt ieder uur. En pas ontsloot zich de nieuwe jaarkring, of weer kon 63 men een langen rouwstoet achter de zwarte lijkkoets naar den akker der dooden zien trekken. Ook in de dagen van den Watersnood zou men het stoffelijk overschot van een dierbaar kindje aan den schoot der aarde prijs geven. Maar het stille kerkhof, even buiten ons dorp, was niet te bereiken; het was eene groote watervlakte; het sombere lijkenhuisje en de kopjes der donker-groene sparretjes staken er even boven uit! De treurende ouders, die op hunne zolder eene wijkplaats zochten, hebben dan ook het lijkje van hun overleden kind mee naar boven genomen; met meewarige blikken starend op het zwarte doodskleed, dat onder zijne sombere plooien het uitgeteerde lichaampje van hun lieveling verbergt, zitten ze neer te midden van dood en verderf! En als de wateren nog de overhand hielden, schoof eene kleine boot uit Spakenburg over de wijde plas naar den overstroomden doodenakker, om het kistje in het lijkenhuis te bergen, totdat straks de doodgraver het donkere graf zou delven, waarin men het voor altijd neer zou laten Zij was de eenigste, het aanvallig wicht met haar kwijnend bestaan, de eenigste van de 4000 inwoners onzer Gemeente, wier lijkje boven de aarde stond, toen de wateren hunne ketenen verbraken en de hooge vloed, voortgestuwd door een ontzettenden wind overal benauwdheid en verderf aanbracht. Wel mag men het een aanbiddelijk bestel noemen, dat de Heere Zijne sparende hand wijd over de bruisende wateren had uitgestrekt; geen engel des doods overschreed onzen drempel, zelfs van ernstige krankheid hoorden we niet! Niettemin waren er Bunschoter en Spakenburger vrouwen, die in prangenden nood verkeerend, zich wendden naar dokter en vroedvrouw, om hulpe te erlangen. Helaas, in welke onbeschrijfelijke moeite worden ze gevoerd! Het rustelooze, niets-ontziende water bruist ook met kracht en geweld over den drempel hunner woning; weldra kan niemand meer verkeeren in de aangewezen slaap- 64 kamer en onder duizend gevaren moeten deze deerniswaardige vrouwen eene veilige schuilplaats op zotder en bovenvertrek zoeken. De verkeerswegen staan voeten onder water ; tusschen Bunschoten en Spakenburg is geen plekje meer droog; de breede dorpsstraat is verkeerd in een stroomend kanaal. De dokter is niet meer te bereiken; zijn huis staat aan alle kanten in het zilte nat; zijne benedenwoning is reeds half vol geloopen. Onder deze omstandigheden begeeft zich een Bunschoter veehouder per boot naar het huis van den geneeshees. Aanschellen is thans niet noodig; ook niet wijl de dokter voor het opengeschoven raam zit. Hij vraagt dezen, of hij onmiddellijk mee wil gaan, om de onmisbare medische hulp te verleenen. Dr. Warmolts, op dat moment onmogelijk van huis kunnende, is aanstonds bereid de hulpbehoevende vrouw in 'zijne wOning op te nemen. Binnen korten tijd wordt ze per schuitje overgebracht. Men zet eene stevige ladder in de wiegelende boot; de vrouw klimt naar boven, om met de noodige hulp van den dokter en diens huisgenooten door het openstaande raam naar binnen te worden getild. Aan de Weikamp, eene buurt in Spakenburg, verkeert eene vrouw in denzelfden toestand. Ze woont vlak bij de wreed-wondende zee en hoort in huis het woest geweld der baren. Ook zij moet op den killen zolder eene schuilplaats zoeken. Op die zoldering, door een groot zeil in tweeën gescheiden, zijn ook een aantal kinderen geherbergd. Een zevental bedden zijn er uitgespreid; een groot aantal kussens ligt ordeloos door elkaar. Al spoedig blijkt de noodzakelijkheid, dat de vroedvrouw komt. Twee kloeke visschers begeven zich per boot naar het hooge huis van den heer K., waar de vroedvrouw inwoont. Hoe vermoeid deze ook is en hoe onheilspellend de reis — juffrouw Lindhout kent geen vrees en besluit manmoedig mee te gaan. Het is ongeveer 8 uur in den morgen, als eene ladder in het vaartuig tegen den muur geplant wordt, zoodat de 65 vroedvrouw door het raam harer bovenkamer in de boot kan komen. Laat ons juffrouw Lindhout zelf het woord geven, om te zien welken bangen tocht ze gemaakt heeft. Ze schrijft ons van hare reis het volgende: „We voeren door de haven, doch kwamen te kort langs eene steeg, waaruit de kistdam geslagen was met het gevolg, dat onze boot door den sterken stroom meegesleurd, dwars tegen eene onderdeur eener boerenwoning werd geslagen met zulk een kracht, dat we met boot en al bijna omsloegen. De visschers grepen de onderdeur, wijl de bovendeur openstond. Daarna riepen we om hulp, waarop drie boeren van hetzelfde huis kwamen om onze boot vast te grijpen. Aangezien we daar zeer gevaarlijk lagen, riepen we weer hulp in van drie mannen die aan de tegenovergestelde zijde der steeg stonden. Deze drie, allen visschers durfden er zich niet door wagen. En geen wonder, want er stond ongeveer een halve meter water en de stroom was zoo sterk, dat ze bang voor hun leven waren, te meer daar er reeds een gat in de steeg was, van meer dan een meter diepte. Nu wierp men ons touwen toe, die we aan weerszijden van de boot vastmaakten en naar de visschers wierpen. Zoo werden we door de visschers en boeren, die het andere touw vasthielden in evenwicht gehouden. Daarna werd de raad gegeven, om de boot langzaam naar de visschers te laten trekken, waar om een hoek nog eene droge plek was, maar daar we niet door den stroom heen durfden, moesten we allen uit de boot springen. Het eerst sprong ik er uit en werd door de gereedstaande visschers gelukkig gegrepen, waarop mijn stuurlui ook veilig het eilandje bereikten. De bpot zeiden we vaarwel; achter de huizen zochten we een ander vaartuig op, waarmee we beneden den stroom naar het huis der patiënte voeren. In deze schuit hadden we geen ladder, zoodat er een raampje boven de deur moest uitgetrapt worden, waardoor ik me naar den zolder, waarde vrouw lag, kon begeven. 66 Op onzen terugweg ondervonden we geen onheil. Past het ons hier niet een woord van oprechte hulde te brengen aan het moedig gedrag onzer onversaagde vroedvrouw juffrouw Lindhout! Temeer, waar het werk op dien veelbewogen dag voor haar nog niet afgeloopen was. Dicht bij „De Poort" aan Bunschoters Zuideinde is ook hulp dringend noodig. Tevergeefs smeekt men den dokter om overkomst; deze durft onmogelijk van huis en geeft de eenigst mogelijke oplossing : „Zie, dat je de vroedvrouw uit Spakenburg haalt". En dat is geschied. Men heeft ook daar de mannen gevonden, die met krachtigen riemslag hunne boot naar Spakenburg voortjoegen, om de vroedvrouw te bewegen oogenblikkelijk mee te gaan. En aanstonds is juffrouw Lindhout bereid tot instappen en smaakt men aan „De Poort" het genoegen hare onschatbare diensten te ontvangen. Een vierde tooneel speelt zich buiten Bunschoten aan den weg naar Amersfoort af. Daar vlucht een elk oogenblik in verwachting zijnde vrouw in een hooiberg. Neen, haar toestand gedoogt niet, dat ze hier blijve. Waar dan heen? Thuis geen onderdak; de weg naar de buren afgesneden; Gode zij dank er komt redding; eene boot brengt uitkomst; de deerniswaardige wordt naar een gasthuis vervoerd en daar geholpen. Denken we hier niet onwillekeurig aan het woord van den psalmist: „Gij ziet het Heere, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uwe hand stelle". In prangenden nood verkeerden die vrouwen op den onvergetelijken jammervollen Vrijdag. Maar was ook hunne bede niet, toen de wateren al hooger stegen en banden des doods hen omvingen, wat de dichter aldus vertolkt: Help o God, de nood is hoog gerezen De vloed groeit immer aan, Behoed ons, wij vergaan 1 67 Och! wil ons toch genadig wezen, Gij, Redder uit gevaren, Gij kunt alleen bewaren. En de Heere gaf uitkomst. Ieder der beproefde Moeders mocht de weelde smaken een welgeschapen kind te ontvangen, terwijl ze zelve den schat der gezondheid mochten behouden. Dies werd hun ook het danklied op de lippen gelegd: Maar Gij Heer! woudt U ontfermen, Op ons kermen; Op ons roepen: wij vergaan! Toondet Gij Uw alvermogen; Opgetogen Zien wij onze redding aan. XIII. Als de wateren aan de lippen komen. In Spakenburg en Bunschoten wist men wel — en-men geloofde het ook — dat God regeerde; dat dwaalt, ieder die meent, dat men Hem straffeloos kan bespotten — en toch — 't leven was in onze gemeente niet zoo als het had kunnen zijn. Er waren te velen, die in valsche gerustheid neerzaten en geen — of te weinig acht gaven op de teekenen der tijden. Als men las van een vuurberg, die vlammen braakte en lava opziedde uit het binnenste 'der aarde, dan stelde men zichzelf gerust. Hier woonden we dan toch veiliger, rustiger; werd dan soms eens op de zee gewezen, die daar lijzig en droomerig langs den dijkvoet gleed, dan krulde om menige lip zich een spotlach. 68 Maar in den nacht van 13 op 14 Januari verstijfde die spotlach in 't angstverwrongen gezicht. De wateren kwamen tot aan de lippen. De zee goot hare stroomen door het dorp. Ontzetting krijschte door de nauwe, bochtige stegen, die van de haven naar den polder leiden. Menig veilig gewaande zolder bood geen schuilplaats meer, toen woeste warrelstroomen en dreigende draaikolken, woelden en wroetten onder fundament en vloer. Er uit moesten ze ; hun waggelend huis, met al wat ze bezaten, met zooveel, waar hun hart aan hing, ze moesten het verlaten. Kon 't niet door deur of raam, dan door 't zolderluik i— of langs het dak, zoo 't mogelijk was. Gelukkig, wie met eene boot nog vluchten kon. Maar ieder had geen boot. Ieder kon niet varen, al had men eene boot. De strooming was zoo ontzettend sterk. Er moesten er vluchten te voet, door de wieling van de watervolle steeg, die raasde om den donderenden waterberg, die over de keerdammen liep, te verzwelgen. Toch, om des levens wil, moest menigeen dit waagstuk ondernemen. Bij Steven van den Bos stond de waterkéering, waarover stroomen waters heengulpten, op bezwijken. Ieder buur repte zich om met alles, wat te grijpen was den zwichtenden dam te stevigen. Juist werpt P. Heinen een opgerold zeil van z'n zolder, om dat uitgespreid over den keerdam te werken, toen de razende vloed den dam versplinterde ; en daverend joeg de stroom naar den polder, 't nog opgerolde zeil als eerste buit meesleurend. En door dien schrikkelijken vloed moest de vrouw van P. Heinen met zoon en dochter en twee anderen vluchten. Als dol worden ze meegesleurd tot ze achter eenige huizen vasten grond onder de voeten krijgen. Met de bedoeling achter de huizen om aan 't Zuidereind van het dorp een wijkplaats te zoeken, gaan ze verder. Net echter als zij de steeg tusschen Arie van den Bos en Hendrik Kok passeeren, breekt ook daar de dam en weer sleept en rolt de wilde waterzee hen achteruit, den polder in, waar zij rukkend langs paal- 69 werk en prikkeldraad ongeveer 100 M. verder zich aan staken weten vast te grijpen. Bij het hek in den dam blijven ze dan eindelijk staan. Dan gilt hun angstig hulpgeroep boven stormgebrul en watergedaver uit, tot zij worden gehoord door Jan Duyst, Zeger de Graaf en Lammert Koelewijn — die eene deur weten in te trappen van een bootenbergplaats. Geholpen door Klaas ter Haar en Aart Meester brengt men eene boot naar buiten en daarmede worden ze gered. Doornat en bibberend van koude, worden zij in de gastvrije woning van K. ter Haar opgenomen, van de natte kleeren ontdaan en te bed gelegd. Gered zijn ze —< gered ! maar hunne geldkistjes, waaronder een van P. Heinen, waarin al zijn schat geborgen was, hadden ze bij hun vreeselijken rol den polder in verloren. Ook het nauwe steegje tusschen J. de Graaf Kz. en L. Smit was in een ravijn veranderd. * Joelend joeg de stroom langs de fundamenten hunner huizen. Achter die woningen stonden die huizen van K. Blokhuis en K. de Graaf Gz. De laatste was bezig vrouw en kinderen in eene boot te bergen om dan te trachten ze in veiligheid te brengen, toen de dam vooraan den weg bezweek en de neersuizende zee hem verdere vlucht belette. Toen zag hij een ton, zoo hij meende, door den stroom voortrollen in snellen gang. Tot zijne groote verbazing richtte zich de vermeende ton, nadat zij tegen het huis van K. Blokhuis aangebotst was, veerkrachtig overeind, en 't bleek niemand minder dan Blokhuis zelf te zijn, die op deze niet alledaagsche wijze zijn huis naderde. Wat het doel van zijne komst was bleek spoedig, toen hij achtereenvolgens zijne vrouw en vijf kinderen, benevens zijn' hulpeloozen halfverlamden broer en diens zoontje door de warrelstroom droeg. Dit bovenmenschelijke is hem gelukt. Een voor een bracht bij ze door die wielende kolken in veiligheid. Wel viel hij meer dan eens; wel zonk hij telkens in een der in den bodem gewoelde gaten; wel rukte de stroom hem soms weer terug, maar toch smaakte hij het genoegen acht maal eene redding op deze wijze te volbrengen. Bij C. J. Duyst was ook de dam weggeslagen en langs 70 en om zijne woning maalde een draaikolk. Biddend zat men bijeen in de overvolle woning, want ook anderen hadden daar een schuilplaats gevonden o.a. 't gezin van K. Blokhuis. Bij zijn buurman I. C. Koelewijn zat eene sidderende schare boven. Onder hen bevond zich ook het gezin van L. Smit, dat dien nacht z'n derde schuilplaats daar gevonden had. De zee dreigde al die huizen daar weg te razen van de aarde. Reeds braken de muren uit het ontruimde huis, door L. Roos bewoond, 't Water kwam tot aan de lippen maar hooger deed de Heere het niet rijzen. In al de woningen langs de beide havenboorden verkeerde men elk oogenblik in gevaar door de zee weggeslingerd te worden. Bij R. Koops in de Zevenhuizen beukten de hooggaande golven over den stevigen dam en dreunden op de muren van zijn huis en haringrookerij, rukten daar de brokken muur uit, liepen zijn zoon Dirk tegen de borst op — en spoelden door de weggeslagen deuren zijn gereedschappen mee. Heel de Zevenhuizen kermde onder die woeste slagen. De schuren daar aan de buitenzijde sloegen weg en de nooit verzadigde zee gebruikte de afbraak als stormram om de groote spiegelruiten bij den winkelier H. Heinen te verbrijzelen en sleepte de volgepropte winkel leeg, tot er geen ding meer in was. In korte oogenblikken voor duizenden weg. De muren van de woningen van J. de Graaf en de Wed. Koelewijn konden de woeste rollers niet weerstaan — de deuren en ramen bonkten naar binnen. Woest gromde door heel de Zevenhuizen de grimmige vloed 't Hechte huis van A, Muys op het begin van den dijk gebouwd stond op zijn gedeeltelijk ondermijnde paalfundeering te waggelen en verder aan den dijk rukten de over den dijk stroomende watergolven de deuren der daar staande woningen uit en braken woest de achtermuren onderstboven. Zoo gingen door de weggeslagen achtermuren de inboedels van P. F. Koops, Gijsbert Muys, R. v. d. Bos, Klaas Duyst, Gerrit Muys en A. Roos als door wijdgeopende poorten op snelvliedende golven gedragen den bruisenden polder in. God deed wel de wateren aan de lippen komen, doch bewaarde voor den dood. 71 Ook de woning van de Wed. W. Nieuwboer, hoog opgebouwd boven de scheepswerf, was een vluchtoord. Te midden van den stormbewogen vloed stond daar de woning als een Pella — waar de ellendigen een toevlucht vonden. Ze werden daar zelfs door de dakvensters heen naar binnen gescheurd door de pootige zonen Nieuwboers. Evert Koops, die op z'n stoel bleef tot de mat aan 't water raakte, moest daar met zijn beide zonen binnengetrokken worden. Aan vier zijden schuimde daar de zee, de woedende; langs vier kanten raasde een waterstroom als nooit te voren. In één machtige slinger smeet de zee de hoog opgestapelde eiken planken en knoestige „krommers" van de werf door de doorbraak bij Steven v. d. Bos in den polder, waar het draaiend en wielend achterom gerukt, de ramen uitbonsde uit de woning van den onderwijzer Blokhuis en slingerend door kamer en keuken eene wilde worsteling aanbond met het daar ronddrijvende ameublement, zwaar oprijend tegen gangmuur en orgel. En op de tweede verdieping luisterden met angst veertien menschen naar dien heksendans beneden in 't opklotsende water. Door de Watersteeg, die nu volkomen aan haar naam beantwoordde, brulde een zelfde waterval en troosteloos zaten op een zolderbalk A. de Graaf met z'n vrouw, waar ze meenden van kinderen beroofd te zijn, terwijl twee huizen verder Peter Koelewijn door zijn bovenramen luidkeels om hulp riep, daar de dringende zee de deuren aan de voorzijde had ingedrukt en woest door zijn onderhuis raasde. Aan de andere zijde der have bij H. Schaap was een botter op het hooge hek voor zijn huis geworpen; de dam in zijne steeg, hoe ook den ganschen nacht met man en macht versterkt, hoe ook door tal van zandzakken gestevigd, sloeg weg en ook die steeg tusschen Schaap en de Wed. E. Heinen werd uitgegraven door den wervelstroom, die de woning van Schaap, benevens zijn hooiberg ondermijnde. Heel de buurt verkeerde in gevaar en daarachter op de Nieuwe Schans zaten de bewoners van de twintig nieuwe gemeentewoningen met man en muis boven. De zolders dienden zoowel voor menschen als voor kippen. Verder in den Hoek was ook alles een zee. 72 De hooge dijk in 't dorp, werd door booten bevaren. Gansch de Weikamp en de Nieuwe-havendijk waren ontruimd op enkele woningen na. En die enkele woningen in den Hoek zaten met volgepropte zolders — tot aan den nok, zaten er bij Jan v. d. Hoogen geen tachtig op één zolder? Geen plekje was droog in heel de gemeente — als alleen + 4 M2 op den top van het Spui — waar de sluiswachter Pijpers, trouw op zijn post, met zijn stormlantaarn het kleine drooge plekje belichtte. De helft der huizen ruim door de bewoners verlaten en andere woningen tjokvol. Zoo was 't in heel Spakenburg. Ja, het water kwam tot de lippen. In Bunschoten was de kracht der stroomingen wel niet zoo krachtig, maar toch stond daar alles diep in 't water. Op Burgwal en buitenburgwal, op Punt en aan den Kerkhofweg rees het tot sommige zolders. Bijna heel de Burgwal-bevolking genoot een gastvrij onderdak bij Mej. T. v. d. Kolk, in wier woning + een honderd personen bijeen waren. Ook daar moesten zolders ontruimd worden. 'tHuis van G. Veldhuizen dreigde in te storten en bij den heer J. Sjaardema sloeg de deur achter zijn huis er uit. Bij Mollenga — machinist van de zuivelfabriek rees 't water beangstigend naar den zolder; vruchteloos zag men daar uit naar hulp, tot hij zelf help in practijk bracht en een flink stuk uit z'n zolder zaagde, om dat zoo noodig als reddingsvlot te kunnen gebruiken. In de prachtige nieuwe kerk achter Kostverloren deinden de banken rond en de school was één watervat. Niets bleef in die omgeving droog, dan het huisorgel van den heer Sjaardema, dat in de oude kerk was neergezet om daar het gezang der feestvierende jongelingschap te begeleiden. Wel stond in de Oude Kerk ook ongeveer 1 lf2 M. water, maar 't podium, waarop het orgel troonde, was door de rijzende wateren opgelicht en dobberend dreef het, dragend op zijn breeden rug het glimmende huisorgel door den ouden 73 tempel rond. Op de Punt werd -om hulp geroepen en J. C. de Graaf Rz. begaf zich in de boot — juist bijtijds om W. v. Soest bij te staan en zijne vrouw te redden, die tot den hals door 't water moest. Spoedig werd zij naar haar broer Luttink gebracht, waar zij met een touw over de onderdeur door 't water naar binnen getrokken moest worden. En de stokoude R. Koops — die zijn heele leven lang gezorgd had voor den dijk, als een vader voor zijn kind — moest aan den avond van zijn leven nog met zijne dochter naar boven vluchten, waar hij de noodvlag 's anderen daags moest laten wapperen uit zijn dak — toen hem voedsel en drank ontbrak. En naast hem dreef bij den brievengaarder J. v. Rossum de prachtige pianino in zijn overvolle kamer ■— stond het kantoor halfvol en was de postdienst wreedelijk stopgezet. Van alles afgesloten. De telefoon-geleiding zoover in 't zilte nat — dat ook deze verbinding was verbroken. Ja, het water kwam wel aan de lippen <— maar God redde van den dood. XIV. Landweermannen in 't woest geweld der baren. Buiten woei in den nacht van Vrijdag 14 op Zaterdag 15 Januari een krachtige wind, maar niet minder zal het gestormd hebben in menige ziel, immers er zijn ook wateren van angst en twijfel, die het geprangd gemoed doen vragen: Waarom laat God dit ons overkomen ? Waarom moeten wij van alles beroofd ? Hij, die de winden uit Zijne schatkameren laat voortkomen, Wiens de zee is, want'Hij heeft ze gemaakt, Die spreekt en het is er, gebiedt en het staat er, waarom heeft Hij die vreeselijke ramp niet afgewend? Hij is toch de machtige, maar Hij schijnt zoo verre van ons Vergeefsche vragen! 5 74 Of staat er niet geschreven: „Alle inwoners der aarde zijn bij God — als niets geacht en Hij doet naar Zijnen wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde, en daar is niemand, die Zijne hand afslaan, of tot Hem zeggen kan: Wat doet Gij?" Gelukkig hoorden we later uit meer dan een mond, dat de golven zijner gedachtenzee hem gedragen hadden naar de veilige kust: het hemelsch Vaderland met Gods vriendelijk aangezicht en hij zich ter ruste mocht leggen in dit stille vertrouwen : „Ruwe stormen mogen woeden, Alles om mij heen zij nacht; God mijn God zal mij behoeden, God houdt voor mijn heil de wacht!" Niet te verwonderen echter is het, dat velen den ganschen nacht op hunne legerstede slapeloos doorbrachten. Er waren er ook, die rondzwalkten op de ongewisse baren der eindelooze zee, om zoekend en tastend bij het bleeke maanlicht hunne dierbaren te bereiken. Bunschoter landweermannen van het 19e Bataljon te Vreeland hadden zich's Vrijdagsavonds op weg begeven, om, als naar gewoonte hun verlofdag bij vrouw en kinderen door te brengen. Doch zie, te Baarn aangekomen, hooren ze de droeve mare: geheel Bunschoten is door de zee verzwolgen; geen boot is disponibel om er heen te komen, bovendien het is in dezen zwarten nacht onmogelijk te bereiken. Kort en kloek is het beraad, dat deze mannen nemen; ze gaan terug naar Vreeland en brengen de ontzettende tijding hun dorpsmakkers over. Met behulp van den sergeant der week gelukt het den Commandant hunner compagnie te spreken te krijgen; dezè met 't lot zijner manschappen bewogen, staat dadelijk toe, dat alle Bunschoters mogen vertrekken en kunnen uitblijven tot Maandagmorgen. Het denkbeeld wordt geopperd, om op d'eigen krib te vernachten, maar verre werpen ze deze gedachte van zich; 75 ze zijn niet te houden de mannen ; vrouw en kinderen liggen te na aan het hart, huis en haard trekken te sterk, dan dat ze niet elk oogenblik zullen benutten, om zoo spoedig mogelijk thuis te komen. Trotseerende wind en regen weten ze Hilversum aan te doen, om per laatsten trein naar Amersfoort te gaan. Vandaar zullen ze alle middelen in het werk stellen, om zoo spoedig mogelijk hunne woonplaats te bereiken. Het is reeds middernacht geweest, als het moedige zevental *) met hun rijwiel aan de hand de straten van Amersfoort doorkruist. De fiets, een der grootste gemakken van den soldaat, is thans een lastpost. Onze soldaten weten er zich ras van te ontdoen door ze een veilige staanplaats te geven. Hunne groote vraag is echter : hoe komen we aan een geschikte boot ? Gelukkig ziet men aan „den Koppel" een vijftal sloepen liggen. Bij 3 kasteleins, die men er uitklopt, en bij een visscherman informeert men naar deze vaartuigen. Doch vruchteloos is het pogen, om inlichtingen te krijgen. Niemand weet van de booten af. Het spiedend oog van een der krijgsmakkers heeft echter reeds de sloep, die geschikt is, om ze allen huiswaarts te brengen, uitgezocht. Spoedig staan ze bij het ranke vaartuig, maar een tweetal **) verklaart onder geen beding in zulk een boot den nachtelijken tocht te aanvaarden. Zij keeren terug en vernachten in de stad. De andere vijf stappen in; het touw, waaraan de boot was vastgesjord, wordt losgemaakt en het oog gericht naar de geteisterde streken. De koene visschers Van Diermen en Koelewijn grijpen de roeispanen en wijzen de overige drie ieder zijn plek aan. Ze hebben vaker de gevaren van wind en storm op zee doorstaan en slaan dan ook onversaagd de spanen in het water, zoodat de boot in een minimum van tijd over de stadsgrachten is gegleden. Het gaat aanvankelijk best van stapel, V Hunne namen zijn : H. ter Beek, A. van Diermen, B. Hop, W. Koelewijn, H. van Twillcrt, K. van Twillcrt en J, Vedder. **) N.l.: K. van Twillert en J. Vedder. 76 maar spoedig beginnen de moeilijkheden te rijzen. Als men buiten de „Schansen" gekomen is, verlaat men de Eem en trekt met zijn vijven de boot over den dijk, om langs den kortsten en veiligsten weg Bunschoten te bereiken. Met een fikschen duw wordt het vaartuig afgezet en Koelewijn haakt de roeispaan in en is weer vaardig voor den riemslag. „O jongens," zegt Van Diermen, „daar heb ik mijn riem aan den dijk laten liggen." Aanstonds keert men terug en met behulp van 4 carbidlantaarns belicht men den dijk en heeft dra de verlorene gevonden. Ieder neemt opnieuw zijne plaats in en vol moed jaagt men de sloep het ruime sop in. De reis valt niet mee. De maan verschuilt zich achter het donkere wolkengordijn; een felle tegenwind giert om de sloep en breekt den geregelden voortgang; de golven bruisen hoog op en doen het ziedende water in de boot spatten. Nu raakt men vast op een dampaal, dan weer stoot men op een hek of zit onbeweeglijk op prikkeldraad. Weinig wordt er gesproken; veel gedacht, allen zijn het hierover eens, dat de achtergeblevenen den besten weg hebben gekozen maar tevens ook, dat ze met hun zevenen zeker waren omgekomen. Onder deze omstandigheden worden de roeiers het oneens over den te volgen koers. Van Diermen wil binnendoor, Koelewijn buiten langs, om Bunschoten te bereiken. Naar den al te bedachtzamen Ariaan wordt geluisterd; men zal trachten den Amersfoortschen straatweg te bereiken, de boomen aan weerszijden van den weg zullen dan als zooveel wegwijzers kunnen dienen. Maar het blijkt, dat de vrees eene slechte raadgeefster was; onophoudelijk zit men vast; men kan niet verder komen; de onverschrokken Willem heeft het juiste spoor gewezen en daarom terug en nieuwe banen gekozen. Toppunt van ellende is, dat na drie uren tobbens, 's ochtends circa half vijf de' maan onder den horizont zinkt en haar licht met zich terugtrekt. Heel de omgeving hult zich in stikdonkeren nacht. Maar ook hier werd van toegassing: Als de nood op het hoogste is, is de uitkomst nabij. 77 Het klagend geloei van buitenloopende koeien brengt de zwervers op het denkbeeld: Hier ergens moet een boerderij staan! En terwijl dit gezegd wordt, ziet men ze plots uit de groote waterzee voor zich opdoemen. De sloep ligt er reeds tegen aan. Niets wordt er gehoord en men waant, dat de bewoners gevlucht zijn. „Vast geen volk in, maar probeeren er in te komen," zegt Koelewijn onder aller instemming. Dit is evenwel niet noodig, want binnen heeft men reeds de nu, druk-pratende mannen gehoord. Hoe ons vijftal verrast wordt door, het flauwe schijnsel eener lamp en het tegelijkertijd krakend omhoog schuiven van een bovenraam. „Wie is daar?" hooren ze zich toeroepen. „Goed volk!" wordt geantwoord. „We komen bij jullie." Weldra is men in den kring opgenomen en de dampende koffie doet den schier uitgedoofden moed weer opleven! 't Is onnoodig op te merken, waarover de gesprekken liepen: „Waar het hart vol van is, vloeit de mond van over." Nauwelijks echter is de dag aangebroken, of de landweermannen zetten de reis weer voort. Wel beschijnt het zonlicht ze thans, maar de moeilijkheden, waarmee men te worstelen heeft, zijn daardoor niet weggenomen. Hevig blaast de wind uit het Westen; hoog schuimen de golven op; knotwilg en prikkeldraad doet de schuit telkens vastzitten. Een spannend moment breekt aan. Van D. krachteloos door den geeuwhonger laat zijn roeispaan slap hangen; schier moedeloos wil hij de boot op goed-geluk-af laten drijven. Zijn makker tracht den moed er in te houden door beide riemen te nemen, maar een zwijgen als het graf verraadt den angst der zwervers. Het energiek optreden van Koelewijn doet na veel inspanning „Zeldert" bereiken. Hier rust men eene wijle. Eene flinke snee brood knapt allen op; Van Diermen komt er weer door in z'n gewone doen. Het is 10 uur geweest, als ieder z'n plek in de boot opnieuw heeft ingenomen. Thans stuurt men recht op den Bunschoter weg aan. 78 Bij het „Schuttersbosch" bereikt men dezen. De roeispanen kunnen nu worden opgeborgen, wijl roeien hier niet mogelijk is. Boomend en pompend gelukt het eindelijk tegen den middag in behouden haven aan te landen. Diep onder den indruk van het gebeurde en van het zien der aangerichte verwoestingen, schuift men zwijgend tusschen menschengroepjes door, om straks de hoogste voldoening te genieten, die men kon smaken: het in welstand ontmoeten der geliefde betrekkingen. XV. De mensch wikt, God beschikt. „Gij temt de woeste zee; zij luistert naar Uw wil, Hoe hoog zij zich verheft, Gij spreekt en zij is stil". 'tjaar 1915 was voor de gemeente Bunschoten een kostelijk jaar geweest. Wel is waar, woedde in t wreed geteisterd Europa nog altijd de vreeselijke volkerenkrijg en stonden nog steeds onze zonen en jonge mannen aan de grenzen, 't geweer bij den voet; maar evenwel, het'jaar 1915 mocht er wezen. Wel jammer dat alles zoo duur was, maar ons landje bleef toch buiten den krijg. 't Was voor onze jonge mannen niet zoo aangenaam, evenals voor hunne familiebetrekkingen, dat ze soms zoo ver buiten hun gezin waren geplaatst, en ja, de schuldenlast van Nederland klom wel angstig omhoog en zou nog zwaarder gaan drukken, maar toch — er was zoo'n mooie cent verdiend. Nog nooit zoo gebeurd ! In onze gemeente zat men zoo rustig neder. Verstonden ze dan Gods aangrijpende prediking niet ? Och ja — wat zullen we zeggen. Sommigen verstonden het wel en bogen 79 zich dieper voor 's Heeren troon, maar overigens ging 't al z'n gewonen gang. Er was geld verdiend, dat zoo velen onafhankelijker maakt, ook zoo ze meenen van God. Ja — er was door sommigen reusachtig verdiend. Duizend, twee duizend, drie duizend gulden, en meer, waar anders misschien evenveel honderden inkwamen, Vette kluiven, bobbelend in dezelfde pot, waaruit anders aardappelen met een regenvlaag werden genuttigd. 't Gaf dankbaarheid bij sommigen .—• o, zeker, 't Werd bij allen niet vergeten, dat God de Gever was, maar bij anderen ? Ze bemoeiden zich schijnbaar nergens mee. 't Ging immers goed. 't Geld in de kast gaf immers de noodige waarborg. Welzeker! En waar inzonderheid onze Noordzeevisschers zoo gezegend waren, waren onze veehouders ook niet overgeslagen. De prijzen van de voederartikelen waren hoog, da's waar, maar ook de verkoopsproducten gingen voor ongekend hooge prijzen weg. 't Ging uitnemend! De melk — sinds menschenheugenis niet boven de zes cent per liter verkocht — moest nu zeven, acht, tien, twaalf cent opbrengen. De prijzen vlogen [op en zoowel in onze gemeente, als elders begon de melkoorlog. 't Ging soms hard tegen hard. De melkfabrieken konden melk hebben tegen hooger prijs — dus meer betalen werd eisch. Geld — meer geld, werd bij velen in onze plaats het wachtwoord van den tijd. 't Had onder ons Gereformeerde volk niet zoo mogen zijn. En dan, als alles zoo voor den wind gaat en 'tgeld oprijst in de kast — als dientengevolge te weinig of soms heelemaal niet wordt gerekend met den Grooten Gever dan komen de waarschuwingen. En die waarschuwingen zijn gekomen. Eerst de oorlog, met de voor ons land daaruitvloeiende 80 mobilisatie en een oogenblik werd er rimpeling gebracht in den vijver van ons alledaagsche leven. Maar het duurde o, zoo kort. En toen kwam de stormvloed. God heeft geblazen op dat kleine gepeuter der menschenkinderen. Die waarschuwingen zijn gekomen aan ons aller adres. Ook aan 't adres van hen, die ontevreden tonen lieten hooren. Er werd over gemopperd, dat er zoo veel visschersknechts door de groote besommingen aangelokt, zich hadden laten aanmonsteren voor de Noordzeevaart. Zoo kunnen wij — Zuiderzeevisschers, werd er gezegd, 't geheele jaar, zonder verdienste met onze schuit in de haven blijven liggen. De een sprak van dertig — een ander van vijftig — ja, de meest ontevredene noemde zelfs een getal van zeventig schuiten die bij gebrek aan knechts niet zouden kunnen uitvaren. En God zag al dat gedichtsel van 's menschen hart — en het was alles boos. Toen is de Heere gekomen met Zijn stormwind en hoog zweepten de wateren op. Het land verdween en de zee overwon. Daar was in eens weggevaagd geld en goed en in eens verwoest huis en hof. Bed en bulster dreef met de golven weg. Bouw toch nooit op vergaarde schatten! Zijn niet veler schatten in een nacht weggevaagd? Waar was die vloot, die zonder knechts niet zou kunnen varen — die 't gansche jaar niet uit de haven zou komen? Verbroken en versplinterd en bijna de helft uit de haven op de kaden geworpen. God blies daarin. En waar was de landman met melkgevend vee? In de bruisende wateren loeiden de zinkende koeien hun stervenskreet uit en de veel winst belovende varkens grommelden in 't diepe van het water hun doodsgerochel uit. En 's anderen daags werd de hooggeprijsde melk om niet gegeven. De alles omvattende zuivelfabriek lag werkeloos en het nieuwe product, de drooge melk werd in triomf door de deinende golven meegevoerd en spoelde op tegen de binnenzijden der dijken. 81 God heeft geblazen op het kleine gedoe der menschen. Zal die tweede roepstem des Heeren worden verstaan ? Of zal 't met de tweede gaan als met de eerste ? Zal 't ook nu zijn — wel gehoord, maar niet verstaan? Lette men er op! De Heere heeft ons wat te zeggen. Hij deed de groote waat'ren zwellen, Te zaam vergad'ren tot een hoop. God kwam als Rechter — maar ook, Hij heeft niet vergeten genadig te zijn. „Barmhartig is de Heere en groot van goedertierenheid." Op Gods bevel verhief zich de zee — maar ook — op Zijn wenk keerde ze terug. „Gij temt de woeste zee — Gij wenkt en zij is stil". Anders denken wij niet aan de zee en hooren wij niet naar den wind. Wie bekommert zich dan, in gewone omstandigheden om die loome, lijzige golven en die zachte, zingende zephir; maar als God toornt, verandert dat alles. Dan komt .de sterke, steigerende stormwind en jaagt de brullende, brallende brekers op en over de deinzende dijken en aan 's menschen verwachting wordt den bodem ingeslagen. Dat zagen we bij onzen eersten rondgang door het dorp op Zondagmorgen. Verschrikkelijk was de verwoesting. Bijna niemand kwam zonder schade vrij. Zeer velen werden zwaar getroffen. Meen nu evenwel niet, dat die achttien op wien de toren van Siloam viel, grooter zondaars waren dan die anderen. God gebood Zijne windvlagen en waarschuwde klemmend ernstig. We zagen het op dien morgen. We zagen de traan der dankbaarheid parelen in menig oog. We merkten berusting in 's Heeren bestel. Het heeft de journalisten onzer groote bladen verwonderd, dat ons volk alles zoo gelaten en zonder morren droeg. Dat was onze eere! 82 God had geslagen — en wie kan Zijne hand afslaan of zeggen, wat doet Gij ? Er was een zoete danktoon, die ruischte door ons dorp. God heeft ons voor den dood bewaard. Te midden van den jammer klonk het: „Geloofd zij God met diepst ontzag I" We zagen en we hoorden, dat er schuldbelijdenis was. Geve God, dat die stemming blijve! Dat was het hartverkwikkende, maar de verwoesting die we aanschouwden trof ons toch diep. Kon het anders ? Oordeel zelf. Al dadelijk zagen we toen we met eene boot het Spui naderden, aan den Westkant der haven drie schuiten over en op den weg staan, terwijl wij er aan de Oostzijde vier opmerkten. De botter van H. Heinen Wz. lag netjes neergevleid voor de woningen van Zeger van Diermen en L. Duyst Stz. De straten in 't dorp waren op verschillende plaatsen totaal weggestroomd. We baggerden met onze laarzen door een dM. slijk. Aan de binnenzijde van het Spui was een gat gewoeld dat slechts gedeeltelijk gedempt kon worden met de volle scheepslading zand die G. Koster juist aanbracht. Hij had eenen bangen nacht op de reede doorgemaakt en kwam 's Vrijdagsmorgens met een afgeslagen roer de haven binnen. Aan de Oostzijde der haven, in den „Hoek", zaten twintig botters in en tegen de huizen geworpen. Bij het oprit, tegenover de Wed. H. Heinen, zaten er zestien op een hoop geslingerd. Enkele schepen waren reeds bij het vallen van het water door de visschers van de kaden afgevaren. Verderop, langs den Weikampdijk zagen we ruim twintig botters door elkander liggen, waarvan drie letterlijk vergruizeld waren. Aan het eind van de Schans had de zee verschrikkelijk huisgehouden. We zagen de muren uit de huizen geslagen bij P. Koops, Gijsbert Muijs, R. v. d. Bos, KI. Duijst Wz., Gerrit Muijs en A. Roos, allen op den Westdijk, In de Zevenhuizen de haring- 83 rookerij van R. Koops. de spiegelruiten van H. Heinen Lz. en de ramen en deuren bij Je. de Graaf en de Wed. H. Koelewijn door den zeeslag verbroken. Door de felle stroomingen bij de doorbraken waren de woningen van C. Heinen, H. Kok, L. Duijst Jcz. en L. Roos niet alleen ondermijnd, maar ook waren de stukken uit de muren weggerukt. Aan de Oostzijde lagen, door de schuiten verbrijzeld, de woningen van Jan v. Diermen, Jc. Koelewijn Pz., Wed. H. de Graaf, Wed. H. v. d. Groep, G. Heek, V. Koelewijn, Jc. Goudsbloem, Wed. J. d. Harder, H. Korlaar, L. Ruizendaal, R. d. Jong, Cs. Korlaar, W. Roos, K. Heek, Hs. de Jong, L. de Graaf, Jc. v. Diermen, J. Ruizendaal en D. de Graaf, benevens de schuur voor de haringrookerij van C. J. Duijst en aan de overzijde der haven was totaal weggerukt de woning van A. de Graaf met de steenenbergplaats — trossenloods — genaamd, waar de reddingsmiddelen der visschersvereeniging „De Eendracht" geborgen waren. Op den Weikamp zagen wij de woningen van Sijtske Vermeer, Wouter de Jong en J. van Diermen Hz. deerlijk geteisterd. Van de minder beschadigde woningen spreken we hier niet. Talloos was het aantal weggespoelde schuren en houten bergplaatsen. Van de 176 botters, die in de haven lagen, waren er 138 beschadigd, waaronder 39 zwaar en 3 zoodanig, dat herstel onmogelijk was. Moest de aanblik van die groote verwoesting, gevoegd bij de ernst, die sprak uit ieders oog, ons niet aangrijpen tot in 't diepst onzer ziel De Heere had gesproken, XVI. Van helden in de ure des gevaars. Wie kende Bunschoten vroeger in ons Vaderland en 84 wie had gehoord van het kleine visschersdorpje Spakenburg, daar achter de Zuiderzeedijken gelegen? Marken en Volendam, ja, dat waren visschersplaatsen, die door landgenoot en vreemdeling werden bezocht en bewonderd. Zoo eenvoudig in hun dagelijksch leven, zoo vastzittend in eigen kring, zoo eigenaardig gekleed, maar Spakenburg, men kende het niet. Toch geldt voor Spakenburg in niet mindere mate dan voor Marken en Volendam hetzelfde. Eigenaardig in de kleedij, levend in allen eenvoud, zich beperkend binnen eigen dijken — en dan ook, evenals Marken, oude'rwetsch in de inrichting en meubileering der woningen. Maar Spakenburg lag te geïsoleerd. Geen goede verbindingslijn, noch te land, noch te water noodigde tot bezoek. En opeens dringt zich op aller lip de naam van Bunschoten en Spakenburg naar voren. Opeens, terwijl de wilde zee ons aan alle kanten nog sterker isoleerde, krijgt deze gemeente bezoek, veelvuldig bezoek; van duizenden en duizenden, per boot, per rijtuig, later per auto en fiets, zelfs zweefden vliegtuigen over de beide verdronken plaatsen. Als de wateren rijzen, klimt ook de belangstelling voor de afgeslotenen bij den buitenman. Maar wie zou anders nu nog onze plaatsen hebben gekend? Ook onze visschers, wie kende ze? Zeker, soms werden ze even bekend buiten onze gemeente, maar zoo zelden van hunne goede zijde. Een enkele maal, ja werd de loftrompet gestoken in de dagbladen, als er eene vermetele redding op zee was gelukt aan de bemanning van B.U. zooveel of zooveel. En wij, hier in onze gemeente — wij hebben ze zoo hoog, onze helden ter zee, die zeker ook hunne zwarte schaduwkanten hebben, maar die in de uren des gevaars hun beste zijde toonen. De mannen der zee — geboren achter den dijk, waar reeds de ruischende golven hun wiegelied zongen; die opgroeiden aan 't strand en straks, nauw in de broek, reeds (Foto: „Het Leven".) Een van de meest noodzakelijke werkzaamheden na den vloed. (Foto: „Het Leven.") H. de Jong en zijn echtgenoote voor hun zeer gehavend huisje. {Foto: Het „Leven.") 'tScheen, dat de botters over den dijk zouden geworpen worden. pag. 24. (Foto: „Het Leven".) Eene der vele plekjes waar onze hooge Landsvrouwe een oogenbHk sprak met de zeer ontstelde moeder. 89 deinden in de wiebelende boot; die in de schooljaren gekomen, dagelijks in huis of school verschenen met natte voeten en speelden bij, of op, of in het water; die straks uitvoeren in een notedop en man geworden, liepen met een zeegang. Die de reddingsbooten bemanden in de ure toen 't ons bange was. De zee, de vrije zee, dat was hun element. Stormen belachten zij. Juichend gingen zij de branding tegemoet. Koningen gevoelden zij zich daar. Met de stormen vertrouwd, aan de springende zee gewoon, thuis in de boot, rap in het hanteeren van bootshaak en roeiriem, gereed om htm leven te wagen, hebben zij dat ook in den nacht van 13 op 14 Januari op het spel gezet ; de geweldige botters hebben zij besprongen, toen zij razend waren in hun Enaksdans. Met beleid of met geweld hebben zij ze in den grond geboord en de reddende booten bemand, nooit achtend hun leven — en zoo hebben ze gered — mannen, vrouwen en kinderen. O, 't is ons zoo zoet, van die redders te kunnen gewagen. Menschen te redden is zoo'n heerlijk werk. „Heerlijk", naar de eigen woorden van H.M. onze beminde Vorstin. We hebben ze zien worstelen met felle golven in hunne slingerende booten 1 We hebben verstaan den glimp van overwinningstrots in hunne ernstige oogen! We zagen ze komen met tot zinkens geladen sloepen. Hoe zouden wij ze alle vermelden in hunne groote daden! Waar we enkelen met eere vermelden, doen we dit aarzelend, daar we zoo velen niet kunnen noemen, omdat ons bestek dat niet gedoogt. We zouden willen, dat al hunne namen in marmer gegriffeld, werden tentoongesteld en dat de zuilen, die hunne namen vereeuwigden werden opgesteld aan den haveningang, hun voetstuk omspoeld door de geweldige zee. Zeger de Graaf Dz. en L. Koelewijn Hz., een paar dat 90 men steeds samen ziet. Onafscheidelijk verbonden. Ze verzwagerden zich zelfs. Ook in de ure des gevaars verliet de een den ander niet. Deze beide mannen waren dien nacht schier overal te vinden — waar 't gevaar het grootst werd. Behalve de genoemde personen in ons hoofdstuk: „Als de wateren aan de lippen komen": n.1. vrouw Heinen met zoon en dochter, redden ze ook Maria Koelewijn en J. Hop. Ook haalden ze uit hare door woeste stroomen nagenoeg ongenaakbare woning, de oude wed. R. Roos, die een groot deel van den nacht doorgebracht heeft op haar overeind gezette voetenbank, met de beenen hangend in 't water. De oude was te stram om op het bed te klimmen. Honden en koeien hebben ze gered .— en varkens en paarden. Ze hebben zich dapper gehouden. Verder van honk gingen Bort Koelewijn, Wouter Roos, Peter Bos Pz., en Wouter Muys. Zij hebben verscheidene gezinnen gered van Nekkeveld, onder Nijkerk o.a. H. Hop en zijn gezin. Verlangend hadden zij van hunne zolders uitgezien, tot de boot met redders hen afhaalde. Vandaar gingen de redders naar „De Kooi" eene eenzame hoeve aan den Nijkerkerweg, waar ze de bewoners van het dak haalden. Alleen de gezinnen van M. Bast en zijn buurman konden ze niet helpen. Die woonden te dicht bij de dijkbreuk. Eene geweldige stroom liep daar naar zee terug. Daar konden ze met hun boot niet komen. Flapperend waaide daar de noodvlag uit het dak. 't Werd van uit Spakenburg gezien, en toen de boot met bovengenoemde personen zich verwijderde en de noodvlag bleef wapperen stapten een viertal personen daar in eene boot en stevenden naar Nekkeveld. Ook deze boot kon hier echter geene hulpe bieden. De zware eb dreigde boot en bemanning mee te sleepen door de dijkbressen naar zee. Door de breuk in den dijk liep een waterval van ongeveer twee meter. Deze mannen gingen ook terug, maar met de bedoeling om ankers en nieuwe touwen te halen. Toen ze die hadden, kwamen ze weer 91 t Waren Klaas Blokhuis, Peter Blokhuis, Zeger van Diermen en Lammert Zijl. Bij 't huis gekomen wierpen zij de ankers uit en lieten zich toen langzaam afzakken naar de gedeeltelijk verbroken woning. Jammerlijk zag het er hier uit. De woedende golven hadden reeds twee hooibergen weggeslagen en twee schuren met dertien stuks vee meegerukt. Ook uit het achterhuis was reeds een gedeelte weggeslagen. Op den zolder daar zaten vier volwassenen en drie kinderen. De oude, bijna tachtigjarige, M. Bast en zijne echtgenoote hadden hier op het eind van hun lange leven nog zoovele benauwde uren moeten doorbrengen. Geen vuur en geen voedsel. Hun hondje hadden ze nog meegenomen naar boven. Dat was in die bange uren hun eenige verwarmingstoestel geweest. Dat diertje hadden ze gebruikt als stoof, om hunne koude voeten te verwarmen, 't Gelukte den dapperen redders op zij van het huis te komen; vóór noch achter was de woning te genaken, want de vreeselijke eb joeg geweldig door den dijk. Door een raam werd, niet zonder moeite, het zevental gered. De eene schuur van Bast spoelde eind Februari in Kampen aan met nog tien koeien vast aan de stalstaken. Hulde aan al die edele redders van 14 Januari 1916! XVII. Balsemdruppen in fel geslagen wonden. De geweldige overstrooming veroorzaakte eene buitengewone materieele en financieele schade. Hoog sloegen de golven van leed over onze dorpen heen. En vooral was de nood groot in de eerste dagen van den Watersnood. Men had gebrek aan de allereerste levensbehoeften. 02 Gelukkig, dat er zoo spoedig mogelijk kloeke maatregelen werden genomen, om het lijden te verzachten. De Overheid ging daarin voor. Aanstonds beproefde onze Burgemeester gemeenschap met de buitenwereld te krijgen. Waar telegraaf en telefoon hunne diensten weigerden, gelukte dit eerst opj Zaterdag 15 Januari. Toen toch poogde ZEA. in eene daartoe gerequireerde boot Amersfoort te bereiken. Wel moest wegens de hooge zee en het onstuimige weer de reis te Hoogland afgebroken worden, maar de gewenschte verbinding kwam tot stand. En op den volgenden dag stond mede door de goede zorgen van den burgemeester te Hoogland en de militaire autoriteiten te Amersfoort 3000 K.G. versch brood te Hoogland voor de noodlijdende bevolking van Bunschoten en Spakenburg klaar. In den loop van den middag hebben eenige onzer dorpsgenooten deze onontbeerlijke levensmiddelen benevens drinkwater gehaald en naar hier overgebracht. De Consistorie der Hervormde Kerk werd tot voedingsmagazijn aangewezen. Honderden „kuchjes" waren in een oogenblik uitgedeeld; hoe de menschen zich vergastten aan het voedzame, smakelijke brood! Ook voor boonen en erwten, alsmede voor petroleum werd later voldoende gezorgd. In het bijzonder dient gewezen te worden op het vele, zeer vele, dat het Roode Kruis alhier gedaan heeft tot tempering der ellende. En als vanzelf wordt daarbij gedacht aan den gewestelijken Commissaris der provincie Utrecht, den heer Dr. Jorissen te Amersfoort, wiens onvergankelijke eere het is, zijn leven te wijden aan de redding der lijdende menschheid. En dat niet alleen als bekwaam medicus, maar ook op breed maatschappelijk terrein, hier speciaal bedoeld, in dienst van het Roode Kruis. Wij achten ons niet in staat de verdiensten van den arbeid door ZEd. gedurende de droeve dagen van kommer en 93 Ontbering te Bunschoten en Spakenburg verricht, eenigszins naar waarde te schetsen. Maar we zijn er diep van overtuigd dat zijne Koninklijke hulpverleening in dankbare herinnering onder ons zal blijven voortleven. Wel sta hier een persoonlijk woord van dank voor de vriendelijke wijze, waarop ZEd. ons eenige inlichtingen verstrekte, omtrent de historie en de werkzaamheden van het Roode Kruis, waarvan we in dit verband gaarne iets naders wilden meedeelen. Het „Roode Kruis" heeft het edele streven, om bij rampen van algemeenen aard het overkomen leed zooveel mogelijk te verzachten. Het was de Zwitser Henri Dunant, die, getroffen door den vreeselijken aanblik van het slagveld te Solferino (1859) tijdens den Fransch-Oostenrijkschen oorlog, pogingen in het werk stelde, om het lijden van zieke en gewonde krijgslieden te verzachten en om de hulpverleening onder bijzondere bescherming te stellen. Hoewel door onderscheidene regeeringen sympathie met zijn verheven doel betuigd werd, kostte het hem veel moeite en opoffering voor eene dergelijke vereeniging was opgericht. Toch gelukte het hem eindelijk. In 1864 werd in Genève eene Conventie gesloten, die bepaalde, dat hospitalen, ambulances, benevens het personeel neutraal zou zijn. Als hulde aan Zwitserland werd het wapen van dit land als kenteeken genomen, maar met dit verschil, dat men nam een rood kruis op wit veld, in plaats van een wit kruis op rood veld. Aan dit embleem ontleent de vereeniging haar naam. Thans heeft bijna ieder land zijne vereeniging „het Roode Kruis." (Turkije „de Roode halve Maan" en Perzië „de Roode Zon.") Het Nederlandsche Roode Kruis is aangesloten bij de internationale vereeniging, waarvoor de bepalingen gemaakt bij de Conventie van Genève ~- herzien 6 Juli 1906 aldaar— geldende zijn. In een 33-tal artikelen wordt daarin gehandeld over „de gewonden en zieken", „de geneeskundige formaties 94 én inrichtingen'*, „het personeel", „het materieel" en2. Toch zou er bij eene overstrooming voor het Roode Kruis geene aanleiding bestaan, om helpend op te treden, ware het niet, dat ingevolge een Koninklijk Besluit sedert een paar jaar het Roode Kruis tot taak kreeg, om ook bij vredesrampen daadwerkelijk op te treden. Sedert Juli 1915 zijn door het Nederlandsche Roode Kruis in iedere Provincie gewestelijke Commissarissen aangesteld, die moeten zorgen, dat het Roode Kruis zijne taak naar behooren kan vervullen. Met nadruk zij hier echter vermeld, dat niet alleen het Roode Kruis, maar met name ook „het Oranje Kruis" veel heeft gedaan tot leniging der overstroomingsramp. Het Oranje Kruis is de algemeene bond van Vereenigingen tot onderling hulpbetoon. Tot dien Bond behooren vele vereenigingen, die maatschappelijke deelneming bij voorkomende rampen bedoelen. Zoo, behalve het Roode Kruis, het Groene Kruis, het Noord-Hollandsche Witte Kruis, enz. Nu zorgt bij rampen, als de Januari-vloed, volgens overeenkomst, het Oranje Kruis voor de regeling der te verleenen hulp, terwijl de gewestelijke Commissaris van het Roode Kruis de leiding ter plaatse heeft. Hem wordt het materiaal van het Oranje Kruis ter beschikking gesteld. Dank zij dus het Ned. Roode Kruis en het Oranje Kruis, dat er op zoo ruime en milde wijze hulpverleening aan de getroffenen werd verleend. Het was op Maandag 17 Januari, dat er door het buitengewoon actief optreden van den gewestelijken Commissaris eene flinke bezending kleeren en dekens ten behoeve van de noodlijdenden, alhier aankwam. Ze strekte tot leniging van den eersten nood. Zoodra Dr. Jorissen in de gelegenheid was, heeft hij zich persoonlijk op de hoogte gesteld van den jammervollen toestand onzer gemeente. En heeft op allerlei manier hulpe geboden, om de getroffenen te voorzien van het noodige en in het bijzonder de van alles beroofden te redden uit hunne verslagenheid. 9$ Daartoe stelde hij zich in verbinding met de predikanten Ds. H. A. Munnik Jr. en Ds. P. H. de Jonge. In overleg met Ds. de Hoest en bijgestaan door de heeren J. de Graaf, H. Kok en S. Vellenga, hebben genoemde predikanten met wijs beleid en vaste hand de uitdeelingen geregeld. Ruimschoots kon in het allernoodigste voorzien worden, ja er was gelegenheid, om hun, die alles verloren hadden nog iets meer te geven dan het noodzakelijkste. Het dreunen der zware wagens van het Roode Kruis — soms zes achter elkaar, met „de groote bles" voorop — deed ons hart vaak van dankbaarheid kloppen, want we waren overtuigd, dat ze volgeladen waren met kostelijke goederen, om de noodlijdende bevolking van dekking, kleeding en ligging te voorzien. Rappe handen wisten de groote bezendingen: hemden, borstrokken, broeken, kousen, sokken, lakens, luiers, klompen enz. spoedig in de daartoe aangewezen magazijnen — te Spakenburg de Christelijke School en te Bunschoten de consistorie der „oude kerk" — op te stapelen. En op het daartoe bepaalde uur van uitdeeling stormde het menschen, allen met dezelfde bede om hulpe. Hoe ze verkwikt werden door de milde voorziening in droge kleeren, warme wollen dekens en kostelijke nieuwe matrassen! Het was aandoenüjk om te zien, hoe dankbaar de zwaarst getroffenen hunne armvrachten wegdroegen, om straks hunne gezinnen er door te doen opleven! Met welk eene zichtbare voldoening werden de lange matrassen op de schouders gelegd; met vluggen tred spoedde men zich huiswaarts, teneinde de huisgenooten er aangenaam door te verrassen. En het lied des medelijdens vond weerklank in menig hart: „Wil nu aan verleeg'nen denken Hülpe schenken, Waar men nog geen uitkomst ziet. Leer ook daar Uw redding wachten Donk're nachten Worden licht, als God 't gebiedt." Eene bijzondere behartiging eischten de belangen der dakloozen. Een 80-tal personen waren zonder huisvesting en daarom mede was een der eerste werkzaamheden van den gewestelijken Commissaris na te gaan, of er geen barakken voor deze onbehuisden konden worden gebouwd. Dit bleek aanvankelijk onmogelijk. En daarom werd op verlangen van H. M. de Koningin het groote kerkgebouw te Spakenburg met zijn 1050 zitplaatsen, als woonhuis ingericht. Banken en stoelen zette men op elkaar; ongeveer 2h der kerk werd gebruikt voor de timmering van 14 barakken. Men plaatste ze in 2 rijen in de lengte. Eene breede gang scheidde de rijen. De groote was verschillend en naarmate de huisgezinnen rijker of minder rijk aan kinderen waren, kreeg men eene grootere of kleinere woning. 78 personen werden er in gehuisvest, en van al het noodige voorzien. De onmisbaarste meubelen werden geleend. Ds. de Jonge kreeg volle opdracht, om voor alles te Zorgen. Met geheele toewijding heeft hij zich aan dit liefdewerk gegeven. Wat hij noodig had, kreeg hij door middel van het Roode Kruis. Zijne consistorie werd ingericht voor gemeenschappelijke keuken. Julianus de Graaf werd tot ChefKok benoemd en onder zijne leiding bereidden een paar vrouwen, uitmuntende in de kookkunst, het middageten voor het groote gezin. Tal van vreemdelingen namen een kijkje in de kerk, om een blijvenden indruk van de ongewone inrichting mee te nemen. Toen de wateren terugkeerden heeft men later eene geschikte plaats te Spakenburg gevonden voor het bouwen der noodbarakken. Daarheen zijn de beproefde gezinnen verhuisd, totdat de blijde dag zal lichten, dat het goud van eigen haard hun weer tegenglanst. Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat de gemeente Baarn voor de noodlijdenden aan den Eemdijk zorgde. Ongeveer 40 personen werden voor rekening dier gemeente verpleegd, terwijl anderen een gastvrij onderkomen vonden bij particulieren. Ook het vee der getroffenen werd daar gestald 97 en gevoed. Mede werd van daar uit al den arbeid van het Roode Kruis verricht, waarbij de heer T. Visser, hoofd der Christelijke school aan den Eemdijk, alles wat in zijn vermogen was, heeft gedaan, om de gevraagde hulp te verleenen. Zoo hebben bewogen harten en hulpvaardige handen de ramp trachten te lenigen. Het werk der barmhartigheid door het Roode Kruis en het Oranje Kruis verricht, zal nimmer vergeten worden in onze zoo zwaar geteisterde gemeente en met name de getroffenen, die er door zijn getroost en verkwikt, zullen het blijven gedenken. De ontvangen weldaden: het waren balsemdruppen in fel geslagen wonden XVIII. Neerlands Vorstin in een wrak geslagen dorp. De mare, dat de bewoners onzer gemeente „in duysent vreesen" hadden verkeerd en met name Spakenburg zoo zwaar geteisterd werd, was doorgedrongen tot ons Koninklijk Huis. Op Dinsdag 18 Januari kwam Z. K. H. de Prins der Nederlanden tot onze groote blijdschap onze gemeente bezoeken. In gezelschap van 's Prinsen adjudant en Baron van Tuyl Serooskerken, burgemeester van Hoogland, landde Z. K. H. 's middags ongeveer 1 uur bij „De Poort" aan. Onze Burgemeester, de Edelachtb. Heer Van Duyn, verwelkomde den Prins in het Raadhuis, waar een kort oponthoud plaats had. Daarna begaf het hooge gezelschap zich dopr Bunschoten, nam een kijkje in de Ned. Herv. Kerk en begaf zich door de Schoolstraat, om per roeiboot Spakenburg 98 te bereiken. Verscheidene woningen werden bezocht en Z.K. H. onderhield zich op minzame wijze met de zwaarst beproefden over de aangebrachte verwoestingen. Ongeveer 4 uur keerde de Prins terug, om met den naar Amersfoort rijdenden wagen over den overstroomden en beslijkten weg Hoogland te bereiken, waar dè auto van Z. K. H. was achtergebleven. Aller mond was vol lof over het bezoek van den Prins en toen 's Donderdags daarop het gerucht ging : morgen komt de Koningin zelf, zag men vol blijde verwachting den volgenden dag tegemoet. Evenals Koning Willem III in Januari 1861, toen de ramp in den Bommelerwaard Z. M. in het Koninklijk Paleis te Den Haag ter oore kwam, zeide : „Ik wil die ongelukkigen zien en toespreken en vertroosten en helpen" en onmiddellijk persoonlijk naar de geteisterde streken snelde, zoo ook verliet 45 jaar na die jammermaand Zijne doorluchtige Dochter, onze dierbare Vorstinne de Residentiestad, om Hollands door watersnood beproefde streken te bezoeken en de diep getroffenen te zien en toe te spreken, te vertroosten en te helpen. En maakte Zij alzoo het woord van Haren Vader in die dagen uitgesproken, tot het Hare: „Neerlands volk kan in den nood op Zijne(n) Koning(in) rekenen. In de liefde des volks vind ik mijn schoonste loon!" Ons wrak geslagen dorp mocht op den onvergetelijken Vrijdagmorgen van den 21en Januari Neerlands Koninginne ontvangen. Het was triestig weer, die Vrijdag. Reeds 's ochtends stak de wind op en maakte een fijne motregen de straten nat en glibberig. De donkere wolken en de groeiende wind deed menigeen vreezen, dat het Vorstelijk bezoek zou worden afgeseind. Toch hadden velèn zich voor het gemeentehuis opgesteld, om de aankomst onzer Koningin met eigen oogen te aanschouwen. Het wachten duurde lang, maar het werd tegen elven met de heerlijke voldoening beloond. Hare Majesteit, vergezeld van H. M's hofdame Freule D. G. Baron Sloet van Marxveld, van H. M's. adjudant Jhr. C. Hooft Graafland, 99 van den Commissaris der Koningin in de provincie Utrecht, van den Burgemeester van Hoogland en van den gewestelijken Commissaris van het Roode Kruis, naar het Raadhuis te zien komen, waar de zwaarst getroffenen H. M's. komst verbeidden. Deelend in hun leed stond de edele Landsvrouwe aanstonds als eene troostende Moeder tusschen de beproefden in. Na het verlaten van het Raadhuis werd dezelfde route gevolgd, die men Dinsdag bij het bezoek van den Prins had genomen. Langs den weg, zoowel in Bunschoten als in Spakenburg stond eene steeds aangroeiende menigte mannen, vrouwen en kinderen. Iedereen had behoefte onze geliefde Koninginne te begroeten. Als Ze voorbijschreed gingen de petten der mannen eerbiedig af, de vrouwen knikten vriendelijk; H. M. beantwoordde de groetenissen met eene lichte buiging. Wanneer het lijden door den watersnood niet neergedrukt had, zou men in uitslaanden jubel losgebarsten zijn en de straten hebben doen weergalmen van het „Oranje boven !", thans echter ging er eene diepe ontroering van innige verknochtheid aan onze dierbare Vorstinne door het hart des volks. Het hooge gezelschap hield nu en dan stil. Voor de Spakenburgsche kerk werden de predikanten Ds de Jonge, Ds. de Hoest en Ds. Munnik aan H.M. voorgesteld en in Haar gevolg opgenomen. Hier gaf de Koningin aan Ds. de Jonge als Haar wensch te kennen — gelijk we reeds in het vorig schetsje opmerkten .— dat de dakloozen in zijn ruim kerkgebouw zouden worden gehuisvest. Telkens trad H.M. van den weg, om belangstellend te informeeren naar het ondervonden leed; hier was het eene vrouw die hare ervaring moest vertellen; daar een man die verhalen mocht, hoe hij het in den stormnacht had gehad. Ook ging Ze door het dikste slijk heen de gehavende woningen binnen, om met groote opmerkzaamheid de aangebrachte verwoestingen gade te slaan. En daarbij liet Ze niet na den bewoners Hare innige deelneming te betuigen. 100 „Nee, op te Oostdiek, waor de botters op 'et langt sleugen binnen, zal ze niet kommen", hoorden we onzen buurman rechts zeggen, „je moen leerzen an hen om daorover te baajen". Doch toen de Vorstin er aan toe was, dacht Ze aan geen keeren; glimlachend Haar mantel afwerpend, stapte Ze moedig toe en glibberend door de vette zeeklei nam H.M. de verbrijzelde schepen in oogenschouw. „Doe jie dat ok us makker", zoo merkte een visschersknaap schalks op, z'n kameraad op het verheven voorbeeld wijzend. „Ik zal het wel laoten", zei hij, „maor ik bin ook gien Koningin". Trotseerende den guren wind en den doordringenden regen ging het van den Oostdijk langs den Nieuwe Haven over het Spui naar den Westdijk, die tot het laatste huis afgeloopen werd. Vol bewondering en met zichtbaar welgevallen staarde ieder de Hooge bezoekster na. Was het wonder, dat in menig oog een traan van aandoening en dankbaarheid parelde, dat de sombere uitdrukking van veler gelaat verdween ? Toen de Koningin gereed stond in de schuit te stappen en daarmee Spakenburg te verlaten, kon een visscherman, ons vertrouwelijk op den schouder tikkende, niet nalaten de volgende ontboezeming te geven: „Nooit za'k dat bezoek vergeten! Man, ik kom m'n traonen zoo pas niet houwen. Nee, altied he'k een ofkeer van de dienst 'ehad, maor a's 'et mot, gao ik vur dat mins in 'tvuur en graeg ok, dat zaeg ik je. Je veulen wat van binnen as je d'r zien". Te Bunschoten bezocht H.M. nog in gezelschap van Ds Munnik „de oude kerk". Ook hier werd de wenk gegeven, dit gebouw als 'tnoodig was, onverwijld voor dakloozen in te richten. Bij het afscheid van Ds. de Jonge vroeg de Vorstin toch goed te zorgen voor alle behoeftigen en bij dat van Ds. Munnik klonk het: „U moet uw menschen maar goed moed inspreken dominé, altijd maar weer opmoedigen, maar zelf ook moed houden; ik wensch U veel zegen op uw arbeid in de gemeente". 101 De afreis had om 2 uur plaats. Nadat H.M. de officieele personen de hand gedrukt had, beklom Ze het rijtuig .vriendelijk de menigte belangstellenden, toeknikkend en reed het geteisterde dorp uit. Dankbaar werd onze Koningin nagestaard door het aan het Oranjehuis innig verknochte Bunschoten! Neen, vergeten zullen we dit Vorstelijk bezoek nimmer! En met name onze arme getroffen broeders en zusters zullen het in gezegende gedachtenis houden ! Koningin Wilhelmina toonde opnieuw in tegenspoed en druk één met Haar volk te zijn. Hecht is de band, die Neerland en Oranje samensnoert; ze hebben elkaar niet gezocht; God zelf heeft ze saamgebracht, saamverbonden, saamgesmolten in den smeltoven van het lijden. En vandaar die onverbreeklijke band, die het hart week en het oog vochtig maakt, als we onze Vorstin in ons midden hebben. Evenals de Vader des Vaderlands, is ook Koningin Wilhelmina het toonbeeld van oprechte vaderlandsliefde en waren volkszin. „Heil het land, welks Vorstin eene dochter der edelen is, die in den nood hulpe biedt, wier voeten snel zijn, om het medelijdend hart te toonen." „Laat, o groote Albehoeder! Dag en nacht Uw godlijk oog Over 's lands geliefde Moeder Zeeg'nend waken van omhoog". Off'ren we allen aan Nassouwen 's Harten liefde, ja als 'tmoet, Bij het dond' ren der kartouwen 's Harten laatsten droppel bloed". \\r -t. Koningin zond vijftig gulden aan vrouw Vedder, aan den Weikamp, om daarvoor wieg met toebehooren en verdere uitrustina aan te schaffen voor haar in den vloednacht geboren dochtertje „Aartje" Dankbaar van gemoed laat de gelukkige moeder in de wieg vlechten „Uranje Heil! ^ 102 XIX. De tempeldeuren geopend. Zondag 16 Januari. Zondag in 't water. Zondag zonder kerkgang. Een gansch eigenaardige Zondag. Een Zondag waarop in geen der vier kerken die onze gemeente telt een predikant optrad, maar waarop toch eene diep aangrijpende Sabbathsprediking tot ons kwam. Gewoonlijk gaat Bunschoten des Zondags op naar Gods huis. Eiken Zondag openen de vier tempels tweemaal hunne deuren en slechts weinigen gaan minder dan tweemaal op. 'tls zoo stil op eenen gewonen Zondag, zoowel onder de morgen- als onder de middagpreek. Dan zijn de straten eenzaam en verlaten. Geen arbeid wordt verricht. Alles staat stil. Steeds treden onze predikanten op voor nagenoeg of geheel volle kerken. Maar de Zondag van 16 Januari was een gansch andere Zondag — evenals alles in de dagen der stormramp in onze gemeente anders was. Toen waren de straten met water bedekt. Toen dreven banken en stoelen door de drie laagstgelegen kerken schommelend dooreen. De menschen gingen niet ter kerk, maar zaten op hunne zolders of dobberden rond in de ranke booten. Alleen langs de haven was een pad voor voetgangers. Geen predikant bracht Gods Woord — maar wel kwam tot ons de machtige prediking van de geweldige watervloed. Een merkwaardige Sabbath. De Hervormde kerk alleen watervrij, maar verkeerd in een beestenstal, wijl tientallen koeien in de ure des gevaars daarheen gebracht waren. De nieuwe Gereformeerde kerk, een sieraad voor het dorp, nog diep in het water. Het zilte nat stond daarin zelfs 103 boven den lessenaar van den voorlezer. Bijbels en psalmboeken, kussens en bankjes doorweekt en nat, wiegelden op den vloed. De royale, vierkante pastorie er tegenover nog met waterlaarzen aan niet te bereiken. Ook de Chr. Geref. kerk niet te gebruiken; de consistorie daarvan verblijfplaats voor het vee. Het ruime Spakenburger kerkgebouw eveneens ontoegankelijk. En in gelijke omstandigheden verkeerden de scholen. Vooral de school en het schoolhuis op Kostverloren, hadden veel van den waterwolf te lijden. 's Vrijdags steeg het water er 11/2 M. hoog. Banken, lessenaars, schriften en boeken drijvende; kasten vol schoolbehoeften voorover in het water geploft. Welk een treurigen aanblik, dat groote kerkhof, even buiten het dorp, ééne watervlakte; alleen het lijkenhuisje en de groene sparretjes er boven uit! Neen, op dien Zondig geen bediening des Woords van den kansel, maar toch eene machtige prediking van 's Heeren Alvermogen; van de vergankelijkheid der wereld en *s menschen diepe afhankelijkheid. Was het niet alsof er eene stemme uit de wateren ons toeruischte: „Wendt u tot Mij toe en wordt behouden, want Ik ben God en niemand meer!" En is het antwoord van Godsvolk niet geweest: „Wij waren in 't vuur en in het water gekomen, maar Gij hebt ons uitgevoerd in eene overvloeiende verversching." Op Zondag 23 Januari werden de tempeldeuren weer geopend. In de Hervormde Kerk preekte 's morgens Ds de Hoest; de gereformeerden vergaderden gemeenschappelijk in het nieuwe kerkgebouw tegenover Kostverloren. De Chr. Geref. in hun eigen Kerk. Welk een treffend schouwspel op dien schoonen morgen: de talrijke booten, gevuld met kerkgangers — de wegen stonden nog onder water — over het glinsterende water te zien glijden. Bij den Noordwesthoek van het hek, dat rondom de kerk staat, stappen de mannen, vrouwen en kinderen uit de schuit, om straks hunne plaatsen in het bedehuis te bezetten. 104 Te half tien is het ruime kerkgebouw gevuld. Ds. Munnik beklimt het platform en laat zingen Ps. 66:4 en 5. Ontroering grijpt ons aan, als we met de van alles beroofden, aanheffen: Een net belemmerde onze schreden, Een enge band hield ons bekneld; Gij liet door heerschzucht ons vertreden; Gij gaaft ons over aan 't geweld. Hier scheen ons 't water te overstroomen. Daar werden wij bedreigd door 't vuur; Maar Gij deedt ons 't gevaar ontkomen, Verkwikkend ons ter goeder uur. Velen zijn zichtbaar aangedaan; de zwaar beproefden kunnen hunne tranen niet weerhouden als ze het vers, dat hunne droeve ervaring in de afgeloopen week zoo juist vertolkt, mee willen zingen. Als het gewijde lied hemelwaarts gestegen is en het orgel zwijgt, spreekt de Leeraar met bewogen stem voor het aflezen van den tekst de Gemeente ongeveer aldus toe: Voorbereiding voor het H. Avondmaal, zoo kondigden we nu 2 weken geleden af. En de vorige rustdag ging voorbij en het Huis des Heeren bleef gesloten, omdat de wateren onze schreden belemmerden. En toch is er nu Zondag een week geleden voorbereiding geweest, anders dan wij begeerden, maar toch op geheel eenige wijze. Voorbereiding met zoo krachtige noodiging om U op Gods genade te verlaten, als wel nooit van den kansel kon uitgaan. Voorbereiding met zoo diep ernstige vermaning tot bekeering, als geen dienstknecht Gods ooit brengen kon. Voorbereiding door God Zelf, door Zijn eigen prediking, van Zijn troon, uit Zijn hoogen hemel. Heeft Hij niet, de wateren met zijn vuist gemeten? Wist Hij niet, hoe hoog 't moest komen, zoodat alle menschenwerk faalde en geen dijk hoog genoeg bleek ? Is Hij niet gekomen om aan de deur 105 van ieders hart te kloppen en te zeggen: Sta op, bekeer u, want zie, het verderf komt! Wat licht Gods genadezon uit over al onze ellende! Wat heeft elk, zelfs de van alles beroofde, nog dankensstof. Moet niét ieder 't uitroepen: 't Is beter te vallen in de handen Gods, dan in de handen der menschen? Want is 't niet een barmhartig God met wien we te doen hebben? Onze zoo lieve en geliefde Koninginne, die kloeke en waardige Vrouwe heeft aan alle kerken in 'tland verzocht op dezen dag in den gebede te gedenken, wat in de afgeloopen dagen geschied is. Wij zijn dankbaar, dat we weten, dat Zij zich op dezen dag met ons vereenigt in den gebede voor Gods troon. Komt, stellen we ons voor 's Heeren aangezicht! In hartroerende smeeking worden onze nooden en behoeften den Heere opgedragen en werd Hij gedankt voor Zijne wonderlijke uitreddingen. Het Woord des Heeren werd geopend in Hosea 14 : 2—4. 's Middags trad Ds. De Jonge voor 'de Gemeente op. De predikanten Munnik en De Hoest waren onder zijn gehoor. De tekstkeuze was treffend schoon naar de behoefte van het oogenblik. Op uitnemende wijze werd Ps. 36 : 7 voor de Gemeente ontvouwd: „Uwe gerechtigheid is als de bergen; Uwe oordeelen zijn een groote afgrond, Heere Gij behoudt menschen en beesten!" Na den dienst bleven wij een oogenblik, op een der kerkstoepen staan, om de meer dan 30 schuiten naar Spakenburg te zien afdrijven. Heerlijk oogenblik! Boven ons de blauwe hemel, waaraan in het Westen de zinkende zon, die hare gouden stralen in wintersche pracht over de eindelooze watervlakte goot; beneden op het deinende water de schommelende booten, voortbewogen door den geüjkmatigen riemslag der roeiers; een tafereel, 'tpenseel onzen grooten Israels waardig. Twee Zondagen, die door de Bunschoters nooit worden vergeten. 106 XX. Het overwinningslied der zee. De morgen glanst, en d'ochtendzon Beschijnt één groote plas; Waar gist'ren nog een schoone beemd, Een vrucht'bre landstreek was. Zoo was 't op den morgen van 14 Januari. Een bruisende zee wierp dartel de golven opwaarts. Zoo ver het oog reikte eene onafzienbare zee, klotsend en kabbelend haar zegelied. 't Dorp stak zijne daken uit die zee omhoog -r een enkel schuurdak werd door de zilte golven omspoeld en midden in 't dorp beurde de kerk den slanken toren uit de wateren hemelwaarts. De dijken en dammen hadden den strijd verloren. Menige dam was totaal weggevaagd en zwaar gewond lag de verbrokkelde dijk met z'n gedeeltelijk afgeslagen kruin in 't midden van het golfgeklots. Zware brokken uit den binnenkant van den dijk gescheurd staken als eilandjes uit het water op en de geweldige bazaltblokken, die aan de zeezijde z'n flanken eens gepantserd hadden lagen nu verspreid in den polder, als schalmen van den maliënkolder des verslagen krijgers. Treurige aanblik! De dijk, die onze lage landen had moeten beveiligen, ter neer geworpen en de zingende zee, die stoeiend haar golfbergen vormde, als overwinnaar, beide zijden van den overwonnene omspoelend. De hard gepantserde verdediger door de soepele aanvaller geveld. Hoe menigmaal had hij glorierijk gezegevierd en de forsche aanvallers van zich afgeslingerd — ze brekend voor zijn borst — maar thans O, reuzenmacht der stormen, wat hebt gij krachten meegedeeld aan den overwinnaar! Ja, wel 107 konden de wateren ruischen een lied der zegepraal. Wel kon de zee een gejuich aanheffen over deze overwinning. Daar lag de dijk — gespleten — en achter den dijk had de stroom de huizen weggedaverd van de aarde — had zij de inboedels verzwolgen, verslonden, ingeslokt in haar nimmer verzadigden, nooit genoeg voorzienen buik. Daar lagen huizen in puin bij tientallen. Daar waren de havens van schepen schier beroofd en op de breede wallen lagen ze neergebeukt, de stevige botters, die steeds overwinnaar geweest waren in menigen harden kamp met zee en wind. Overwonnen waren ze nu ! Als stormrammen hadden ze zich moeten laten gebruiken, waar hunne meesters hen niet hadden kunnen besturen. O, hoe gedwee hadden zij zich anders gebogen naar hun meesters wil! Hoe hadden zij gezwenkt door de golven, als zijne hand het roer omwierp, en nu — ze hadden zich door hunnen vijand moeten laten gebruiken om de huizen te rammen, die wellicht hun eigen meesters toebehoorden. Daar lagen ze nu, vastgezogen in slik en klei, of ingewrongen tusschen de straatsteenen; vernield, gekneusd en gebroken, ongevoelig voor 't leed hunner eigenaars. Zoo vaak hadden ze gewillig als paarden gedanst over de golven, die ze minden, waarmee ze zoo menigwerf dartel den strijd hadden aangebonden — en nu! — verwonnen door hunnen machtigen vijand, overmocht door de zee! Daar lagen ze — dammen en dijken, huizen en botters; daar lagen ze op 't wijde slagveld, vernield en vergruizeld — en de zee, de toomelooze, schuimde haar golven voort, die geen tegenstand meer ontmoetten: voort, over velden en landerijen — eindeloos ver. De zee, de trotsche, rolde voort; vroolijk, met zangerig bruisen, huppelden in rythmisch beweeg de golven op en neer — de zee scheen eene bruid gelijk die feestelijk optrekt met ' haar stoet. Ja — wel gansch als overwinnaar, die de zegepraal genietend, zich met angstige vreeze laat bewonderen. Verschopt en verschoven lagen straten en wegen. Spot- 108 tend dartelden de zegevierende golven over de gespleten botters en gansch de wijde polder reutelde zijn doodsgekerm, gedrukt door de zee, die hem onder zich had gelegd. De knie op zijn borst voelend, was hij bezweken, na bangen kamp. In triomf voeren de springende golven hun krijgsbuit mee •— eene buit van vee en wrakhout ~ en spoelend en spelend door volgeloopen woningen nemen ze huisraad en kleederen mee. O, troostelooze waterwoestijn! En toch, gij schuimende wateren en gij machtige zee, uwer zal de eindoverwinning niet zijn. Eens hebt gij, maar op Gods bevel, want zonder Zijn bevel vermoogt gij niets; eens hebt gij den eersten wereld doen verzinken in uwen machtigen schoot — maar — triumfeerend, hebt gij niet getriomfeerd over hen, die door 's Heeren hand zich geborgen wisten in de arke der behoudenis, Noach werd door u gedragen op uwe grimmige golven. Hem te krenken vermocht ge niet. En uit 's Heeren mond klonk de Goddelijke sprake, dat uwer ook nooit de eindoverwinning zou zijn. Nooit zoudt gij meer de aarde overheeren. Dat zal uwe bondgenoot van den stormnacht zijn; die zal eens de oude aarde louteren. Gods hoog in de wolken predikt ons keer op keer, dat gij, geesel der lage landen, niet de geesel Gods zult zijn, die de wereld zal doen krimpen onder snerpende slagen. Neen, herhaaldelijk wordt ons door Gods almacht toegeroepen, dat het vuur ten laatste Gods oordeelen volbrengen zal. Telkens roept de aarde zelve het ons toe, dat het vuur in z'n binnenste worstelt om een uitweg. Steeds in onze dagen rochelt de aarde in machtige stooten uit, wat inwendig haar verteert. In steeds menigvuldiger voorkomende schuddingen siddert de aarde haar naderend einde uit. In 't uitgulpend vuur, dat ze oprispt uit haar hart, roept ze 't ons te luider toe: „Verstaat, o mensch de teekenen der tijden!" Reeds in onze dagen huivert door onze oude aarde de siddering des doodsstrijds. 109 De Almachtige grijpt Zijn tuchtigend vuur dat heerschen zal, maar ook slechts, tot zoolang Hij wil. Want ook die vijand staat onder 's Heeren wil. Eens zal de blijde morgen dagen, waarop de Heere komen zal, eens de watertiran op 't dreunend schallen van des Aartsengels bazuin zijne bleeke dooden uitwerpen — al die beenderen in de eeuwen in zijn schoot vergaard. Eens zal die groote zee, die zoo vaak — en zoo wreed overwinnaar was, niet meer zijn. Voor ons nog de klemmende vraag, of wij de sprake van Gods Almacht, die in dien vreeselijken stormnacht tot ons kwam, hebben verstaan. Hebben we gemerkt in die vlammende vuurflitsen Zijn opgeheven hand? Hebben we 't geloofd, dat iedere schuimende golf God erkent als gebieder? Dat daar, waar de golven brullen en barnen de Koning der eere wandelt, als Heer van al die vlokkige baren? Als we dat recht hebben leeren inzien, dan weten we ons onder Gods hoede veilig en geborgen, al dreunt de groote zee met machtige golven om ons. Onder Zijn geleide zal niets ons doen aarzelen; zal geen ramp ons te zwaar, geen zee ons te hoog, geen stormwind te machtig en geen noodweer ons te hevig zijn. Nu kunnen we uitroepén; „Eben Haëzer! Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen!" En smachtend zien wij uit naar het dagen van den morgen der eeuwigheid, wanneer geen vuur ons zal beproeven en geen zee ons zal benauwen. Dan zullen we staan aan de glazen zee met vuur gemengd en God zal alle tranen van onze oogen afwisschen. Neen, niet aan het vuur, neen, niet aan het water, maar aan God, onzen Heere, aan den Machtigen Jacobs zal de eindtriomf zijn: Maranatha! INHOUD. Bladz. 1. Vlammende toortsen 7 2. Van stijgende golven en een zinkend land .... 9 3. De vlucht naar boven .17 4. Van rammende botters . 22 5. In duysent vreesen 26 6. In angst en zorgen 31 7. In schaduwen des doods 35 8. Uit grooten nood gered . 38 9. Des brugwachters verslag 42 10. Grauwe wateren op eenzame plaatsen 48 11. Door 's Heeren hand geschud 57 12. In prangenden nood 62 13. Als de wateren aan de lippen komen 67 14. Landweermannen in 't woest geweld der baren . . 73 15. De mensch wikt, God beschikt 78 16. Van helden in de ure des gevaars. ...... 83 17. Balsemdruppen in fel geslagen wonden 91 18. Neerlands Vorstin in een wrak geslagen dorp. 97 19. De tempeldeuren geopend 102 20. Het overwinningslied der zee 106 DRUKKERIJ ORANJE NASSAU Ëjji|. BAARN.