GEBOORTEVLOEK DOOR CORA WESTLAND EERSTE DEEL EM, QUERIDO -1919 - AMSTERDAM GEBOORTEVLOEK Van dezelfde schrijfster: DROOM LEVENSWOND EUGÈNE BRIEUX GEBOORTEVLOEK DOOR CORA WESTLAND EERSTE DEEL AMSTERDAM - EM. QUERIDO - 1919 How often, oh, how often, I had wished that the ebbing tide Would bear me away on its bosom O er the ocean wild and wide I For my heart was hot and restless, And my life was full of care, And the burden laid upon me Seemed greater than I could bear. But now it has fallen from me, It is buried in the sea; And only the sorrow of others Throws its shadow over me. H. W. LONGFELLOW: The Bridge. Aan den onbekenden jongen man, wiens brief mij nimmer bereikte. Dat ik U mijn werk opdraag, geschiedt, omdat ik gevoel, dat ik iets aan U heb goed te maken. Want gij moet wel gedacht hebben, dat ik eene hartelooze vrouw ben, wijl ik Uwen brief, welken gij mij na de lezing van mijn roman „Levenswond" schreeft, en waarin gij mij de innigste aandoeningen van Uwe ziel openbaardet, onbeantwoord liet. Uw brief heeft mij, met vele andere, nimmer bereikt! Iemand echter heeft mij medegedeeld, dat een paar onmeedoogende oogen hem lazen, dat hij vernietigd werd door schennende hand. Hij, die mij dit geheim openbaarde, wist mij niets anders te zeggen, dan dat gij destijds milicien waart en ergens in een hospitaal werdt verpleegd. Uw' naam wist hij niet, maar de weinige snippers, door hem gevonden en met moeite aaneengepast, deden hem gelooven, dat het een zegen voor U had kunnen zijn, zoo ik in de gelegenheid ware geweest, U te antwoorden. Ik weet niet, wie gij zijt! Maar gij moogt het weten, mijn jonge vriend, — dat ik om Uwe teleurstelling heb geschreid. Want ik weet, dat het eene bittere teleurstelling voor U is geweest, toen maar steeds mijn antwoord op dien noodkreet Uwer ziel uitbleef. Eene teleurstelling, welke gij met anderen hebt gedeeld, «— buiten mijne schuld. Want geloof mij, — wie gij ook zijt —, ik zou getracht hebben, U te helpen. vil Ik weet niet, of gij eene moeder hebt, of eene zuster of een vriend. Ik gevoel echter, dat ge II niet tot mfj hebt gewend, enkel uit bewondering voor letterkundige prestaties, — maar omdat gij behoefte hadt aan de sympathie van iemand, die de aandoeningen Uwer ziel kon begrijpen. Dat doet mij vermoeden, dat gij in Uw innerlijk leven een eenzame zijt. En ik vrees dat ook gij die oogenblikken kent, dat de eenzaamheid U een vloek naar de lippen drijft, een' vloek tegen Uw leven, een' vloek tegen het oogenblik * dat gij geboren werdt. v Toch hoop ik, dat gij ook den zegen der eenzaamheid kent: ~ naarmate de mensch in zijn innerlijk leven' stijgt, is hij meer alleen! Ik weet niet, of ik U thans nog kan helpen. Ik weet niet, of ge nog hier leeft of misschien reeds zijt heengegaan naar een volgend leven, waar de raadselen van het heden zich reeds voor U hebben ontsluierd. Ik vermoed, dat, zoo ge nog op aarde zijt, in welk werelddeel dan ook, ge dit werk zult lezen, — al was het alleen maar in verbittering tegen de schrijfster, die U in het diepst Uwer ziel ontroerde, en voor Uwe ontroering geen medegevoel toonde. En wanneer ge dan deze opdracht zult lezen, dan zal de teleurstelling, welke nog in U nawerkte, zachter worden. Mogen de kinderen mijner phantasie Uwe belangstelling hebben in hun leven, hunne liefde, hun leed! Moge mijn werk, U opgedragen, U in eenzame oogenblikken een kameraad zijn, — nog liever, een vriend! Het werd geboren uit groote vreugde en grooter smart. CORA WESTLAND. VIII Mr. van Cattenburgh Stuart keerde voor enkele uren in de hoofdstad terug. Hij wenkte den chauffeur van een taxi, noemde zijn adres aan de Heerengracht. Terwijl de taxi toeterend door de drukke straten gleed, toefden zijne gedachten te Utrecht in de ziekeninrichting, waar men zijn' vader, nu eene week geleden, had binnengebracht. Eugène was op het draadbericht van zijns vaders ongesteldheid onmiddellijk naar Utrecht gereisd, in pijnigenden angst, dat misschien zijne komst te laat zou zijn. In de woning zijns vaders gekomen, was hij door juffrouw Annette eenigszins gerustgesteld: — Professor was dien morgen op straat door eene duizeling overvallen. Maar hij was toch spoedig bijgekomen, nadat hij in de ziekeninrichting was gebracht. Professor moest nu volkomen rust hebben, maar mijnheer mocht zijn' vader nog wel zien vóór den nacht, had de dokter gezegd. Juffrouw Annette had zijn valies in de ruime logeerkamer gebracht, en daar had hij voorloopig zijn' intrek genomen. De goede vrouw was er blij om, dat mijnheer Eugène er was, om voor hem te zorgen, want anders zou het haar wel wat „eenig" geweest zijn. De gedachte aan sterven maakte het levenslustige, Geldersche vrouwtje zenuwachtig, — en wanneer zij bedacht, dat Professor i i i 1 misschien heen zou gaan, dan vloeiden de tranen uit hare kinderlijk-blauwe oogen, want zij was nu al bij Professor sinds mevrouw gestorven was, bijna achttien jaar geleden, — en ze hadden nog geen kwaad woord samen gehad. Eugène's gedachten waren bij zijn' vader en bij de angsten, door hemzelf in die eerste dagen uitgestaan. Ook thans liet bezorgdheid hem niet los. Want op den leeftijd zijns vaders was er waarlijk niet een krachtige stoot noodig, om iemand te dooden. En toch — hoe kras was Papa nog! Wanneer hij niet, eenige jaren geleden, wegens het bereiken van den voorgeschreven leeftijd zijne demissie had moeten nemen, zou hij stellig nog met animo zijne colleges gehouden hebben. Hij scheen de bedreiging der spreuk „Rust roest" te duchten, en noemde vaak schertsend den arbeid een levenselixer. De dokter achtte het volstrekt niet onmogelijk, dat hij het nog zou ophalen. O, als het toch' waar was! Als zijn vader toch nog herstelde! Was niet zijn vader de eenige, dien hij met heel zijn hart liefhad? In deze liefde was Eugène van Cattenburgh Stuart de ras-echte Jood. Ook in zijn uiterlijk was hij dit met zijne eenigszins gedrongen gestalte en zijn' prachtigen, talmudischen kop, waarin de donkere oogen het leed van een eeuwenoud voorgeslacht schenen te weerkaatsen. Ook al was hij in overtuiging van het geloof zijner vaderen afgeweken, veelal onder invloed van den omgang met andersdenkenden, Jood bleef hij in tal van karaktereigenschappen, — in zijne bruisende vitaliteit, in zijne beweeglijkheid, in zijne sterke zinnelijkheid, in zijne over-begaafdheid; Jood, in de vénératie vöor zijn' vader, wiens buitengewone geleerdheid overigens in breeden kring verdiende vereering had gevonden; en Jood was hij in zijne liefde voor het leven, het tegenwoordige leven, waarvan hij genoot, wat er te genieten viel, zonder zich te pijnigen met 2 de vreeze voor, of zich te vleien met de hope op een hiernamaals. Eugène kon zich niet voorstellen, dat hij eenmaal zijn' vader zou moeten missen. In zijn gedachtenleven was zijn vader het lichtende middelpunt. Dit was altijd zoo geweest, óók al, toen Eugène nog een kind was en aan vaders hand ging wandelen de singels om of in het Zeister bosch. Dan keek hij schuchter op' naar de lange, statige gestalte, die door bijna alle voorbijgangers eerbiedig werd gegroet. Toch gebeurden er in dien tijd ook dingen, welke de verbeelding van het kind sloegen met kille ontzetting. Eugène was meermalen getuige geweest van scènes tusschen zijne ouders, scènes, welke hij niet begreep, en waarbij hij zich geslingerd voelde tusschen liefde voor zijn' vader en liefde voor zijne moeder. De huwelijksellende zijner ouders had op zijne kinderjaren en op heel zijn volgend leven eene schaduw geworpen. En zelfs nu, als man van middelbaren leeftijd, gevoelde hij er de nawerking van. Had het hem niet altijd doen terugdeinzen voor het groote besluit, zijn leven te binden aan dat van een ander, al ware die ander ook het liefste meisje zijner verbeelding? I— Wanneer zijn vader eenmaal heen zou gaan, wien had hij dan, om voor te leven ? Tot wien zou hij dan kunnen gaan met dat eenzame hart, — met die behoefte aan sympathie en koesterend medegevoel ? Zijne vrienden hadden hunne gezinnen, hunne zorgen. Vreemd, zooals die banden loslieten! Hoe hadden zij eenmaal, aan het begin van hunne loopbaan, zich krachtig gevoeld door den steun van eikaars vriendschap, hij en Maurits en Jaap. Wat was daar van overgebleven? In hun leven was de vriendschap teruggedrongen naar het tweede plan, liefde en gezin stonden op den voorgrond. 3 Als zijn vader eenmaal stierf, bleef hij alleen. Hij had in de laatste week meermalen erover nagedacht, wat hij doen zou, indien deze slag hem zou treffen. En hij dacht, dat het wel het verstandigst zou zijn, dan voorloopig op reis te gaan. Hij had dan immers geen enkele reden meer, om in Holland te blijven? Zijne praktijk als advocaat was onbeduidend, vooral sinds eene langdurige zenuwziekte, nu een paar jaren geleden. Hij gaf zich trouwens niet veel moeite, om praktijk te krijgen, — nam alleen eene zaak aan, wanneer zij in een of ander juridisch opzicht zijne belangstelling wekte. ' jj De taxi stopte voor het groote huis aan de Heerengracht, waar Eugène kamers had. Hij rekende af met den chauffeur, gaf volgens zijne gewoonte eene fooi, die hooger was, dan „men" geeft, waarvoor hij voor de zooveelste maal in zijn leven de lichte voldoening smaakte, dat de begenadigde voor hem boog, of hij een „Lord" was. Voor dit soort menschen had Eugène eene diepe verachting, ook al was hunne vleiende beleefdheid hem aangenaam. De kellners in de verschillende hotels, waar hij gedurende de zomermaanden „rondhing", kenden hem allen. Zij wisten, hoe 'hij ongemotiveerd kon uitvallen over eene kleinigheid, ze uitscheldend voor vlegel of lomperd; en ze bogen voor hem en bedienden hem met meer zorg, dan de andere gasten, — want zijne mildheid was spreekwoordelijk. Toen Eugène boven kwam, was zijn eerste werk, de bqeven na te zien, welke gedurende deze week van afwezigheid voor hem waren blijven liggen. Hij liet zijne correspondentie nooit nazenden, — want zijn rustelooze aard veroorloofde hem zelden, geruimen tijd op dezelfde plaats te toeven. Meestal, gedurende een zomerverblijf aan zee, of in Gelderland, keerde hij eenige malen naar zijne kamers terug, om te zien, of 4 er ook iets was gekomen, wat hem kon interesseeren; en wanneer hij buitenslands reisde, wat hij de laatste jaren door den oorlog en om den hoogen leeftijd zijns vaders niet meer had gedaan, dan moest zijne correspondentie maar bewaard blijven. Spoed-eischende zaken kwamen in zijne praktijk zelden of niet voor. Eugène nam plaats in zijn gemakkelijken bureau-stoel en bekeek van de brieven een voor een de adressen. De eerste brief, dien hij opende, was van een confrère, een pas gevestigd advocaatje, om hem te melden, dat hij zich gaarne met de zaak, hem door Mr. van Cattenburgh Stuart overgedragen, wilde belasten. Eene prulzaak, in welke Eugène het niet de moeite waard had gevonden, te pleiten: diefstal van eene handkar. Ja, hij zou pleiten voor een handkarrendief! Goed maar, dat je altijd je menschen voor zulke dingen hadt! De tweede enveloppe bevatte een aanval op zijne portemonnaie voor de uitzending van eene Hollandsche ambulance naar Rusland. Hij las de namen van het onderteekenend comité, — en schreef in voor een belangrijk bedrag. Wat verder? Jeanne! Al weer Jeanne! Hij had haar nog niet eens geantwoord op haar laatsten brief. Door dat onverwachte gaan naar Utrecht had hij het glad vergeten. Hij had zoowaar, al dien tijd, aan de heele Jeanne niet meer gedacht! Dat was toch zeker wel het beste bewijs, dat zij in zijn leven niet veel beteekende. Straks zou hij haar epistel wel even inzien. Maar eerst dit,— wat was dat voor een briefje? Welk grappig, rond schrift, — onmiskenbaar eene vrouwenhand. Maar eene hand, die hij nooit eerder had gezien. Eene cliënte? Het postmerk toonde aan: 's Gravenhage. Voorzichtig schoof hij de punt van zijn vouwbeen tusschen de enveloppe, sneed nieuwsgierig open. Hij las: 5 Zeer geachte mijnheer van Cattenburgh Stuart! Daar ik in de courant gelezen heb, dat mijnheer Uw vader ernstig ongesteld is, en ik zoo gaarne zou willen weten, hoe het hem gaat, ben ik zoo vrij, U te schrijven, om U te verzoeken, mij omtrent zijn' toestand eenig bericht te zenden. Ik hoop hartelijk, dat U mij en mijne vriendin, mejuffrouw Carina Walburg, in wier naam ik U tevens schrijf, zult kunnen geruststellen. Wil zoo goed zijn, Uwen vader onze beste wenschen over te brengen voor een spoedig herstel, met de vriendelijke groeten van mej. Walburg, mijn' man en kinderen en mijzelve. Hoogachtend: Uwe dw. MARIANNE BLANKVAN DEN BOSCH. — Marianne Blank—van den Bosch, herhaalde Eugène peinzend. — Nooit van gehoord! Merkwaardig, al die dames-kennissen van Papa! Daarin was Papa hem maar steeds de baas! Doch Marianne Blank—van den Bosch schreef mede uit naam van haar man. — Zoo'n Papa toch! Hij had altijd wat achter het handje! Als je meende, al zijne vriendinnen te kennen, had hij er nog altijd eene, die je niet kende. Wie die Carina zou zijn? Carina Walburg, poëtische naam! Hij zou toch maar wachten met antwoorden, tot hij er morgen Papa over gesproken had. En nu Jeanne! o Jeanne, my dear, wat word je weer aanhankelijk! Acht kantjes! lieve help, die rekende er op, dat hij geen praktijk had. Met een licht „air moqueur" begon hij te lezen. Behalve de belangstellende vragen omtrent de ongesteldheid zijns vaders, bevatte de brief niet veel anders dan een 6 mi verslag van hare dagelijksche bezigheidjes, een wijs babbeltje over een paar nieuwe boeken en over een concert, — waarbij uitdrukkingen als „innige verklanking" en „wondere ontroering" hem irriteerden. Dit was een van de dingen, die hem vaak in Jeanne ergerden, — dat zij artistiek deed. Hij wist wel, dat zij van muziek hield, dat zij in haar vrijen tijd veel las, hij waardeerde, het, dat zij bij het vaak zoo zware verpleegsterswerk nog tijd vond, om aan hare eigen geestelijke ontwikkeling te werken, — maar vaak ook stuitte hij op gezegden, waarvan hij het onechte voelde en welke hem hinderden als leugens. Nu weer die toespeling op zijn flirt met Rosy Blumenthal, waarvan iets scheen te zijn doorgedrongen tot de villa bij Oosterbeek, waar Jeanne de verpleging van eene oude dame op zich had genomen. Hij zou haar permissie vragen! Die Rosy, een aardig, klein canaille! Maurits vertelde hem immers, dat ze ging hertrouwen? En nog wel met haar anderen flirt van de fancy-fair! Gelukkig voor hem, dat het de ander was. Ja, wat schreef Jeanne? — Dat ze niet jaloersch was, — dat moest er nog bij komen! Daar gaf hij haar heelemaal het recht niet toe. Maar dan weer dat Duitsch-dweepende: „Geef mij maar in je groote hart eene plaats dicht bij je vadertje, daar is het warm." Stemming wekken, daar zij zijne liefde voor zijn' vader kende. Eugène geloofde niet in Jeanne's genegenheid. Zij mocht hem wel, nu ja; het was haar er om te doen, te hertrouwen. Wanneer een ander hem vóór was, — zou zij waarlijk niet op hem wachten! Hij zou niet om haar komen, als ze dat maar wist. Hij had haar dit trouwens duidelijk genoeg laten merken en begreep niet, dat ze nog steeds toespelingen maakte op mogelijkheden, welke voor hem niet bestonden. Zij rekende wel wat al te zeer op de groote dankbaar- 7 heid, welke hare trouwe zorg gedurende zijne ziekte in hem had gewekt. Maar dankbaarheid is geen liefde! Hij ging naar de telephoon, om zijn' vriend Maurits Rinck te vertellen, dat hij in de stad was, doch daar Rinck niet op het kantoor aanwezig was, gaf hij den klerk de boodschap, dat hij dien zelfden avond naar Utrecht zou terugkeeren. Daarop nam hij aan de piano plaats. En Beethoven's „Appassionata", meesterlijk door hem gespeeld, bracht zijne ziel in verrukking. Eugène's sterk geaccentueerd spel was eene der beste uitingen van zijne rijke begaafdheid. Indien hij den wil daartoe had gehad, zou hij het op muzikaal gebied tot kunstenaar hebben kunnen brengen. Maar juist bij zijne groote gaven, ontbrak hem te eenen male de vaste wil, de kracht om door te zetten. Hij had niet kunnen ontkomen aan het gevaar zijner veelzijdigheid. Concentratie was hem onmogelijk. Hij kende den prikkel van armoede niet. Hij werd dilettant in de muziek, dilettant in , de letterkunde, dilettant in de rechten, dilettant in de liefde, dilettant in het leven. Hij had zijn leven gemaakt tot een festoen van bontkleurige bloemen, hij genoot van licht, lijn, klank en kleur, genoot van de talrijke schakeeringen, welke hij met zijn geld kon aanbrengen. Maar dit alles was een zoeken naar afleiding, een jagen naar verstrooiïhg, omdat hij miste innerlijke bevrediging, omdat hij derfde geluk, omdat hij was een vereenzaamde. Eugène sloot de piano. Zijn blos was verhoogd, in zijne melancholieke oogen vlamde de gloed van zijn Oostersch temperament. Er werd geklopt. Het dochtertje van zijne hospita trad binnen. Zij was een aardig blondje; het deed Eugène genoegen, haar te zien. „Wel Miesje, weer staan luisteren?" „Hè natuurlijk, mijnheer, U speelt ook zoo prachtig! 8 Blijft mijnheer nu thuis? Hoe is het met Uw papa?" „Dank je wel, kind, Papa is veel beter. Maar ik ga toch aanstonds weer naar Utrecht terug, voorloopig. Eerst even wat eten bij Polman." Hij trad op haar toe, nam haar handje, een ruw werkpootje, en bekeek het eenigen tijd. Dan schoof hij haar mouw wat omhoog, dat de sterke pols vrij kwam, en gaf daarop een kus. Hij keek haar spottend in de oogen, herhaalde zijn ondeugendheidje, en stopte meteen een rijksdaalder in haar handje. Miesje kende hem al zoo lang, hij woonde nu al jaren bij hen. Zij wist wel, dat ze niets van hem te duchten had. Zij hield van mijnheer en van zijn mooi spel; en zijne onschuldige hofmakerijtjes vond ze eigenlijk wel aardig. Maar dit had preutsch Miesje nooit laten merken. Want zij wist wel, dat het hem geen ernst was, en ze had niet zoo veel pretentie, om zich de mogelijkheid voor te stellen van een huwelijk met een heer. Zij was een fatsoenlijk burgerkind, en al vond ze het prettig, wanneer mijnheer haar eens een kusje gaf, haar nuchtere kijk op het leven maakte, dat zij de grenzen wist te handhaven. Miesje keek mijnheer oolijk in de oogen, glunderde dan naar den blanken rijksdaalder; vervolgens reikte zij hem weer haar handje met een ietwat nederbuigend airtje en zei coquet: „Wij danken U." Eugène bracht nog eens haar polsje aan zijne lippen. Daarop ging Miesje lachend de kamer uit, hem nog in de gang toeroepend: „Goede reis, mijnheer!" — Grappig kind, dacht Eugène, terwijl hij naar zijn bureau ging, om het te sluiten en den brief van Marianne Blank in zijne portefeuille te steken. Hij pakte' wat schoon linnen in zijn valies, nam een deeltje de Musset uit zijne boekenkast, en een werk, waaraan hij bezig was, vóórdat hij naar Utrecht ging, en dat 9 hij nu wilde medenemen, om het uit te lezen: Le Disciple van Paul Bourget. Hij stelde belang in de geschiedenis van Robert Greslou, in diens beweegredenen en van te voren beraamd plan, Charlotte de Jussat te verleiden, in het strategisch beleid, waarmede hij dit plan ten uitvoer brengt, in zijne overwinning ten slotte, welke de onmiddellijke oorzaak is van Charlotte's zelfmoord. Meer echter, dan het romantisch gedeelte, interesseerde hem de scherpe, zielkundige analyse. Hij gevoelde zich verwant aan dien jongen, die met het ontleedmes van zijn cynisme kerft in eigen zieleleven. Het boek nog eens doorbladerend, vond hij eenige passages, welke hem hadden getroffen, aangehaald. Hij las er enkele van nog eens over: „Ne pas oser se montrer, c'est s'isoler; et s'isoler, c'est bien vite se préférer." Dat kende hij ook, — al maakte hij op de meesten zijner kennissen den indruk, of zijn innerlijk leven voor ieder te kijk was. Het was waar, hij sprak veel over zichzelf, <— een vaak voorkomend verschijnsel bij menschen, die staan buiten een gezinsverband —hij sprak veel en tegen ieder, die er naar luisteren wilde, over zijne meeningen, zijne aandoeningen. Zijne levendige natuur had voortdurend behoefte, zich te uiten. Daardoor was zijn isolement te meer volkomen in die gewaarwordingen, welke hij voor zich alleen hield, en waarin hij zich een ander voelde, dan de massa. „Donc la' peur s'hérite, et la peur n'est-elle pas une des formes de la haine?" Vrees en wantrouwen, eigenschappen, welke hem aangeboren schenen te zijn. Hoe was hij Jeanne bijvoorbeeld dankbaar voor de talrijke zorgen, waarmede zij hem tijdens zijn verblijf te Heideheuvel had omringd. Wat had ze een geduld met hem gehad! Wat was ze onuitputtelijk geweest in het bedenken van prettige afleiding voor zijne zieke ziel. 10 Hij had zich aan haar gehecht. En, teruggekeerd in de hoofdstad, had hij haar bij herhaling zijne dankbaarheid getoond in fraaie geschenken en uitnoodigingen voor hare vacantiedagen. Tot hij de onbaatzuchtigheid van hare vriendschap begon te wantrouwen. Was het dan zoo onmogelijk, dat Jeanne van hem was gaan houden? Hij was toch ook aan haar gehecht! Toch geloofde hij niet, dat zij hem liefhad^ Hij wantrouwde hare bedoelingen,' verdacht haar nu en dan zelfs van baatzucht. Bij het venster staande, bleef Eugène lezen, tot hij in het vallend duister de letters niet meer kon onderscheiden. Vreemd, zoo vele gedachten in dit werk waren hem verwant! Hij had dat wel méér, dat hij zich één voelde met de hoofdpersoon in een boek. Hamlet, bijvoorbeeld! Hoe had hij in Hamlet's leven zijne eigen jeugd herkend! Had niet ook op zijn leven de huwelijksellende zijner ouders een' voortdurenden druk geoefend ? Eugène sloeg het boek dicht, en legde het in zijn valies. „Betrekkingswaan" noemde Jeanne die neiging van hem, om alles op zichzelf toe te passen. Natuurlijk weer een woord, dat ze pas te voren in eene of andere medische brochure had opgepikt en waar ze nu wijs mee deed. O, die zwaar-op-de-handsche gewichtigdoenerij van haar! — Zie zoo, hij zou nu maar wat gaan etert; hij had nog anderhalf uur, voordat de trein ging. Hij nam zijn valies, riep een luid goedendag naar boven aan zijne hospita en aan haar aardig dochtertje, en trok met eene bons de deur achter zich dicht. 11 II. Frans Blank legde zijn palet neer, ging op een' afstand van het doek staan en bleef voldaan eenige oogenblikken kijken naar het rustige zeegezicht. Hij had, meende hij, de strakke kilheid, welke hem dien wintermorgen getroffen had, goed weergegeven: de zee, blauw-grijs, haast rimpelloos, met alleen op den voorgrond een paar kleine golfjes, die wel waarlijk schenen te bewegen, de lucht, blauw-grijs, wolkloos. Het eenige, dat deze eenkleurigheid brak, waren de twee meeuwen, die laag boven het water vlogen. Frans kwam weer in dezelfde stemming, als toen hij, een paar maanden geleden met kleinen Frans langs het strand liep. Hij kon zich nog precies herinneren, waar hij toen aan dacht. Terwijl Fransje schelpen zocht, had hij loopèn mijmeren over een gezegde, dat hij den vorigen avond had gehoord in eene lezing over Vrouwenkiesrecht, waarheen hij Marianne en Carina had vergezeld. De spreekster, een klein, fel vrouwtje met scherpe trekken en stroeven mond, had onder meer beweerd, dat de mensch dankbaar moest zijn voor elk tiental jaren, dat hij later geboren was. „Wanneer we den snellen vooruitgang gadeslaan op het gebied, der wetenschap, der techniek, der kunst, der wetgeving, dan kunnen wij aannemen, dat dingen, die voor ons nog in het duister liggen of onmogelijk schijnen, voor het opgroeiend geslacht alledaagschheden 12 zullen zijn, dat onze kleintjes, die nu tot vader en moeder opzien, eenmaal zullen neerzien op hunne weinige ervaring op velerlei pas-ontgonnen terrein. Daarom moet de mensch dankbaar zijn voor elk tiental jaren, dat hij later geboren is." Er was misschien iets waars in haar beweren, en toch had het hem geprikkeld. Marianne trok het in het belachelijke. „Ja," had zij hem toegefluisterd, „als die ouwe tang tien jaar eerder geboren was, dan lag ze nu stellig in haar kistje." Den volgenden dag, langs het strand wandelend, dacht hij er weer aan. En ook aan wat Carina gezegd had onder het naar huis gaan. „Wat weten we er van, wat gelukkiger voor ons is? 't Is waar, voor eene feministe, als deze vrouw, kan het aangenaam zijn, dat zij geboren is in eene eeuw, die haar hartewensch misschien in vervulling zal doen gaan. Maar, of in het algemeen de vooruitgang van wetenschap en van techniek den mensch gelukkiger zal maken? Of het inderdaad eene reden tot dankbaarheid is, wanneer men tien jaar later geboren werd, dan een ander, — dat blijft eene duistere vraag. Neem nu jezelf eens als voorbeeld, Frans, als jij tien jaar later geboren was, zou je nu gemobiliseerd zijn. In de oorlogvoerende landen zou je< in de loop-graven zitten. Het is weliswaar mogelijk, dat je in geval van oorlog thans ook zoudt worden opgeroepen, maar je komt er niet zoo gauw voor in aanmerking, als de jongeren. En de mannen, die tien jaar ouder zijn, dan jij, hebben er al weer minder kans op. Wat weten wij van al deze dingen? Wij kunnen niet berekenen, wanneer een oorlog zal uitbreken, wanneer er hongersnood zal heerschen of cholera-épidemie. Met al deze dingen kunnen wij geen rekening houden, en zij bepalen toch evenzeer het geluk van de menschen, als wat meer 13 wetenschap, wat meer techniek, wat beter wetgeving." Frans praatte graag met Carina, zij was zoo eerlijk en verstandig. En toen hij daar naar de zee liep te kijken, werkten hare woorden in hém na. — Wat wist de mensch toch maar weinig van het leven! Het was wel gemakkelijk, eene of andere théorie te verkondigen. Hij keek naar zijn zoontje, zijn oudste. — Zou dit achtjarig kind, eenmaal opgegroeid, de verschrikkingen van een' oorlog moeten meemaken, of — zou de algemeene uitputting voorloopig allen strijd onmogelijk maken, en de jongen, die tien jaar later geboren was dan de tegenwoordige jeugdige landsverdedigers, in veiligheid kunnen leven? — Wat weet de mensch van deze dingen? Wat weet de mensch van leven en van sterven, van de wijze waarop hij zal leven en van de wijze waarop hij eenmaal sterven zal? Houdt niet ieder „morgen" een raadsel in zich besloten? En toch vermeet de mensch zich, te beschikken naar goeddunken over deze dingen, waarvan hij de geheimenissen niet kent, waarvan hij den oorsprong niet kan naspeuren noch het doel begrijpen, — over leven en dood, over geboren worden en sterven. Frans herinnerde zich, hoe deze overpeinzingen hem hadden vervuld, dien Januari-morgen aan zee. Het gereedgekomen doek wekte ze weder. Hij legde palet en penseel neder. Om de kamerdeur riep hij naar beneden: „Marian!" Zij kwam luidruchtig naar boven, roepend naar de kinderen, dat zij zoet bij juf moesten blijven. Met haar binnentreden was het hem, of alles om hem heen vroolijker werd. Zijne overpeinzingen gingen op de vlucht voor hare opgewektheid. Bij het zien van zijne schilderij, gaf zij hem opgetogen hare bewonde- 14 ring te kennen. Hij wist wel, dat Marianne een' leek was op kunstgebied, maar de hartelijkheid, waarmede zij kon bewonderen, de innige overtuiging, welke uit hare woorden sprak, verwarmde hem telkens weer. „Als ik niet een veel te practisch mensch was, zou jij een ijdelen gek van mij maken," zeide hij. Marianne echter hield vol, en geheel te goeder trouw, dat zijn werk volstrekt niet "onder deed voor de schilderijen van Mesdag, welke zij onlangs samen in Pulchri bewonderd hadden. Dan riep zij de kinderen, hare beide flinke kereltjes en haar klein, blond meisje, want vader had hun beloofd, dat zij vóór het naar bed gaan, zijne schilderij nog mochten zien. Wanneer Marianne Blank zoo met man en kinderen samen was, zou zij volkomen oprecht kunnen zeggen, dat er niets aan haar geluk ontbrak. Haar gezin was hare wereld, — eene wereld, waarvan zij het middelpunt was, eene wereld, waarvoor zij dacht, werkte, leefde! Zij zocht het niet buiten haren kring, zij had niet veel behoefte aan conversatie of uitgangetjes. Maar haar huis was gezellig, de toon was er hartelijk, de enkele vrienden en vriendinnen vonden er warmte! Ook Frans was dankbaar gestemd, wanneer hij op de tien jaren van zijn huwelijk terugzag. Hoe vaak, wanneer hij naar Marianne keek, was het hem eene behoefte, haar dit te zeggen. Het was hem, of met de jaren zijne liefde voor haar krachtiger was geworden. En was ook de dolle verliefdheid der eerste huwelijksjaren wat getemperd, hare frissche verschijning had nog steeds bekoring voor hem. Frans Blank was trouwens niet de man voor sterk wisselende genegenheden. Vóór hij Marianne leerde kennen, was hij weinig met meisjes in aanraking gekomen, geheel zich gevend aan zijne studie; de kennismaking 15 met Marianne leidde tot eene genegenheid, welke geheel zijn volgend leven zou beheerschen. Toen de juffrouw de kinderen kwam halen, om ze naar bed te brengen, vleide Marjorie net zoö lang, tot moesje beloofde, dat tante Carina Marjorie nog even een nachtkusje zou komen brengen. Het was bijna geheel donker geworden. „We zullen naar beneden gaan," zei Marianne tot haar man, „dadelijk zal Carina wel komen. Je moet haar de schilderij niet bij lamplicht laten zien, — wacht liever tot morgen." In de gezellige huiskamer zette Marianne thee. Toen Carina Walburg belde, ging ze zelf open doen. „Ga eerst even mee naar de kinderen, want ze willen niet slapen, vóór ze je gezien hebben." Carina was niet alleen de vriendin van Marianne en Frans, zij was ook de speelkameraad van de kinderen. Wanneer zij binnenkwam, ging er gewoonlijk een gejuich op. Carina wist altijd andere grapjes te bedenken en vele malle spelletjes, welke zij improviseerde en welke dit paedagogisch gevolg hadden, dat de kinderen altijd onmiddellijk deden, wat zij verlangde. Ook kon zij prachtige verhalen vertellen, om ze te doen inslapen. Dan begon zij grappig en opgewekt en dan langzaam, heel langzaam werd hare stem zacht en droomerig, of zij van heel verre klonk; dan gleden hunne gedachtetjes vanzelf over van sprookjes- in droomenland. Jong, lief, en in vele opzichten kinderlijk, wist zij steeds den toon te treffen. Dezen avond moesten de kinderen vertellen van vader's schilderij. „O, tante, zoo prachtig, — eene zee met twee meeuwen!" „Zitten er visschen in de zee?" Ze lachten haar uit om hare domme vraag. „De zee is toch van verf!" riep Fransje. 16 „Tante, mijn bed is een auto," zei Jan. „En ik zit in een' vliegmachien, kijk maar eens, hoe hoog of ik ga." „En-en-en-en-ik-zit..." Marjorie stotterde van gejaagdheid, om iets te bedenken, dat in heerlijkheid de vreugde der broers zou overtreffen. „Jij zit in het prachtige rijtuigje van prinses Juliana, met de poney's er voor," hielp Carina haar. „Hè ja!" klonk het triomphantelijk. „Maar prinses Juliana slaapt al lang en nu moet jij ook je oogjes dichtmaken, hoor dreumes, dan rijden de poney's je naar droomenland, en dan moet je mij morgen vertellen van de kabouters, die je daar gezien hebt, en van de eekhoorntjes en van Sneeuwwitje en van het herdersknaapje met het zilveren fluitje." „Tante, geef me nog een kusje! Tante, — wat bent u mooi in die rood fluweelen japon met gouden draadjes. Heeft de koningin óók zoo'n japon?" „Ja, precies eender, alleen heeft zij er nog een langen sleep aan." Zij kuste de kinderen goedennacht en ging met Marianne naar beneden.. In de huiskamer moest Frans vertellen van zijne schilderij. „Ik ben vreeselijk verlangend, haar te zien," zei Carina. „Wat zou ik het interessant vinden, als jij nog eens beroemd werdt." „Net als jij!" Zij glimlachte weemoedig. Eens had het haar werkelijk het hoogste geluk toegeschenen, eene beroemdheid te zijn. Hoe vaak had ze, heel jong meisje nog, zich die mogelijkheid voorgesteld. Dan verbeeldde zij zich, eenmaal prima-donna te zullen zijn, op een tooneel, toe* gejuicht door eene menigte, die in doodsche stilte naar haar zang geluisterd had. Het had haar heel wat 17 gekost, de illusie van zangeres-worden op te geven. Het kon immers niet! Kind van zestien jaar, had zij het ouderlijk huis verlaten, om zich zelf een bestaan te scheppen. Zonder vakkundige opleiding, met alleen de kennis, op de meisjesschool opgedaan, zonder financiën, — was zij hare loopbaan begonnen, als juffrouw bij een achterlijk kind. Echter reeds na tien jaren had het leven hare jeugd-illusie van beroemd-worden vervuld, zij het op andere wijze, dan waarover zij, als heel jong meisje, zoo gaarne mijmerde. Haar roman „Paria's" had haren schrijfstersnaam „Anna Berkhof" beroemd gemaakt. Toch had de verwezenlijking van haren droom Carina niet kunnen bevredigen. „Frans," zeide zij, „ik hoop één ding voor je — en dat is, dat je nooit na een gereedgekomen werk die vreeselijke dépressie zult krijgen, die er bij mij gewoonlijk op volgt. Buien, of je niets meer doen kunt, — nooit meer iets tot stand zult brengen. Dat komt niet dadelijk. Eerst heb je wel voldoening, dat je werk af is. Maar dan die neerslag, dat gevoel, of je uitgeput bent en niets meer te geven hebt. Die période is afschuwelijk! Dat duurt, tot het weer begint te gisten, en dan volgt een tijd van gejaagdheid en onrust, dat je niet weet, waar je het zoeken moet. Als ik nog denk aan wat er aan Paria's voorafging, — en wat zal er misschien aan een nieuw werk moeten voorafgaan? Toch, — alles beter, dan dit leven onder den domper van dagelijkschen sleur. Is dat ook een bestaan voor iemand van mijn temperament, om dag in dag uit dat domme, geestdoodende klerkenwerk te moeten doen? Foei,— ik wou, dat er maar eens iets gebeurde!" „Er gebeurt anders genoeg!" „Je bedoelt den oorlog? — Ach ja wel, maar wat merken wij er ten slotte anders van, dan dat alles duurder wordt? We lezen berichten, die ons een 18 oogenblik ontroeren, — maar we kunnen ons toch geen voorstelling maken van al de ellende, die daar heerscht. Vroeger waren we verbijsterd, wanneer we het aantal vernamen der gesneuvelden, thans zeggen getallen ons niets meer, we zijn er aan gewend." „Maar wat zou je dan willen?" „Ik weet het niet. Maar soms is het me, of ik gek zal worden van eentonigheid. Zie" je, dat gevoel heb ik nooit, als ik aan een werk bezig ben; dan leef ik voortdurend als in eene andere wereld met de personen, die ik beschrijf. Maar wanneer ik niets anders te doen heb, dan het suffe ministerie-werk, dan kan ik het soms haast niet uithouden van verlangen naar afwisseling, dan krijg ik een razenden lust, om uit den band te springen!" Het dienstmeisje bracht een brief binnen voor Marianne. Marianne bekeek het adres. „Mr. Stuart," zeide zij. „O, Marianne, kijk gauw, wat ben ik benieuwd! Hè, ik hoop maar, dat alles goed gaat!" Marianne las hard-op: Hooggeachte Mevrouwl U vriendelijk dankzeggend voor Uwe lieve belangstelling in mijns vaders toestand, kan ik U tot mijne groote vreugde mededeelen, dat Papa veel beter is, — waartoe voornoemde belangstelling niet weinig heeft bijgedragen. Men zou daar waarlijk ziek voor willen zijn! Papa mag nu eenige uren daags op, en hoopt binnen enkele dagen weder naar huis te kunnen terugkeeren. Wil ook Uwen echtgenoot en mejuffrouw Carina Walburg, (is de draagster zoo bekoorlijk als haar naam?) ten zeerste danken voor hunne sympathie. Met vriendelijke groeten, ook van Papa, noem ik mij gaarne Uw dw. dienaar EUGÈNE VAN CATTENBURGH STUART. 19 Marianne las den brief nog eens over. Opeens schoot ze in den lach, — een smakelijken, aanstekelijken lach! „Ik zou toch wel eens willen weten, wat Proffie zijn zoon verteld heeft van onze kennismaking," zeide zij. Marianne had reeds meermalen haren man en hare vriendin vergast op het verhaal van hare eerste ontmoeting met den professor. Zij was toen nog een jong ding en reisde van Breda, hare geboorteplaats, naar Amsterdam, waar zij eene betrekking had aangenomen aan een reisbureau. In 's Hertogenbosch moest zij geruimen tijd wachten, daar de trein voor Amsterdam vertraging had door de sneeuw. Kijkend naar een bord, waar de vermoedelijke vertraging juist werd ingevuld, bemerkte zij, dat een bejaard heer haar een paar keer voorbijliep en sterk opnam. Tersluiks keek zij naar hem en herkende hem van het portret, dat de verschillende illustraties nog slechts kort geleden van hem hadden gegeven ter gelegenheid van zijn vijfendertigjarig doctoraat in de philosophie. De oude heer, in haren blik eenige tegemoetkoming bespeurend, begon een praatje: „Een heel oponthoud!" waar Marianne op antwoordde met een vriendelijk: „Ja professor!" De naïeve verbazing van den ouden heer, de onzekerheid, waarmede hij, tastend in zijne herinnering, zich eene vroegere kennismaking trachtte te binnen te brengen, hadden Marianne doen lachen. Zij had hem een poosje gekweld met deze onzekerheid, zich houdend, of het haar griefde, dat zij zóó weinig indruk op hem had gemaakt. Hij putte zich uit .in verzekeringen, dat hij haar niet vergeten had, zich slechts niet kon herinneren, bij welke gelegenheid hij haar kon hebben ontmoet. „En nog maar kort geleden?' Toen had zij het uitgeschaterd. „Ja professor, pas Él 20 een paar weken geleden, en u maakte nog wel dadelijk zoo'n diepen indruk op mij." „Maar waar dan toch in 's hemels naam?" En hare bekentenis: „In de illustratie," ontketende een bulderenden lach, streelde tevens zijne mannelijke ijdelheid. Zij hadden elkaar den wachttijd verkort door nadere kennismaking, en ze hadden tot Utrecht samen gereisd. Toen Marianne een paar weken in Amsterdam was, had ze hem een briefje geschreven, om hem te vertellen, hoe haar werkkring haar beviel, en ze ontving onmiddellijk antwoord. Hij noodigde haar uit tot een bezoek, zoodra zij vacantie zou hebben. Eerst in den zomer, op hare doorreis naar Breda, kon zij aan deze uitnoodiging gevolg geven. Hare onverwachte verschijning was den professor zeer welkom. Hij nam haar mede in zijne studeerkamer, toonde haar de bibliotheek, zijn trots en zijn meest dierbaar bezit, en liet haar de bloemen in den tuin bewonderen. Hij had haar verteld, dat hij een' zoon had, die adjunct-commies was aan het departement van Justitie; hij had haar het portret van dien zoon laten zien en Marianne kwam in kinderlijke extase voor dien jongen Jood met vriendelijk gelaat en trouwhartige, melancholieke oogen. Hij had Marianne uitgenoodigd, hem op hare terugreis van Breda weder te bezoeken, bij hem te lunchen en des middags met hem naar Zeist te gaan. Marianne had aangenomen. In haar jeugdig enthousiasme voor den geleerde was geen plaats voor overwegingen van conventioneelen aard. Zij beantwoordde zijne sympathie met vertrouwen, en dit vertrouwen werd door de vriendschap der komende jaren gerechtvaardigd. Gewoonlijk, in de zomervacantie, bracht Marianne den professor een 21 bezoek op hare doorreis naar Breda. Later had zij Carina met hem in aanraking gebracht en was het een feest voor de meisjes, in de vacantie een dag te worden uitgenoodigd tijdens zijne villégiature in Gelderland. Marianne noemde dit phüantropie. „Hij doet het, om ons een prettig dagje te bezorgen, zooals aan arme schoolkinderen." Toen zij hem eens deze meening te kennen gaf, stemde hij galant toe: „Zeker, een procent phüantropie, de andere negen en negentig procent zijn égoïsme." Het was hem dan ook lang niet onverschillig, op de wandeling te worden gezien in gezelschap van twee mooie, jonge dames. Professor had óók zijne ijdelheid! Marianne noemde de combinatie: het Klaverblad. Ook na Marianne's huwelijk was de vriendschap blijven bestaan. Aan den invloed van professor van Cattenburgh Stuart dankte Carina hare benoeming aan „Landbouw", nu eenige jaren geleden. Hoewel het saaie kantoorleven haar niet kon bevredigen, was zij toch den professor zeer dankbaar, daar zij er de gelegenheid door kreeg, zich in haren vrijen tijd te wijden aan hare lievelingsbezigheden, muziek en literatuur. Want dit was haar bij hare opeenvolgende betrekkingen als gezelschapsjuffrouw of hulp in de huishouding onmogelijk geweest. Nog meer dankte Carina aan den professor. Van hem leerde zij logisch te denken, hare gedachten stelselmatig te ordenen, en zich te interesseeren voor moderne maatschappelijke vraagstukken. Voor haar waren die zomeruitstapjes ware geestes-verkwikkingen, en de onderwerpen, met hem besproken, werden onderwerpen van ernstig nadenken en studie. „Van één gesprek met dien man leer je meer, dan van een heel schooljaar," zeide zij wel eens tegen Marianne. 22 Marianne nam het luchtiger. Zij vond het prettig, met hem te wandelen en pochte gaarne tegen hare kennissen op hare vriendschap met „den grootsten geleerde van Nederland", zooals zij hem placht te noemen. Handig en slim, wist zij altijd met zijne glorie zichzelve en hare vriendin te bestralen. „Weet je, wat ik wou?" zei Marianne, nadat zij den brief van Mr. van Cattenburgh Stuart nog eens uit de enveloppe genomen en herlezen had. „Ik wou, dat we den jongen Mr. Stuart nu ook eens leerden kennen. Ik zal het Proffie stellig vragen, zoodra hij beter is. Wie weet, Carina, is dat misschien een goede man voor jou? Nou, trek maar geen gezicht! Indertijd was ik dol gecharmeerd op zijn portret. Maar ik heb gehoord, dat hij melancholiek is en al een paar keer voor overspanning moest worden verpleegd. Maar dat zal wel overgaan, als hij trouwt." „Marian, plaag me toch niet altijd met een huwelijk, <— je weet, dat ik niet zal trouwen. Ik ben nu dertig jaar geworden zonder man, ik zal ook zonder man mijn eindje wel halen." Marianne lachte haar schaterlach, en Frans stemdemet haar in. Want beiden vonden het absurd, dat Carina ongetrouwd zou blijven. Carina, mooi, frisch, gezond meisje met echt-vrouwelijke eigenschappen! Carina, zoo flink en zelfstandig, en daarbij zoo zacht en zonnig! Marianne en Frans waren het daarover hartroerend eens. En Marianne herinnerde zich, hoe zij zelve, toen zij Carina's leeftijd had, wel eens was gaan twijfelen aan de vervulling harer illusies. Als ze daar nu nog aan terugdacht! Zij óók had zich beschouwd als een oud meisje, en hoe jong was zij nu, en vol levenslust, — moeder van drie kinderen! Het geluk zou voor Carina ook wel eens komen. En dat mocht waarlijk wel, zij 23 had al zooveel verdriet en zooveel teleurstelling gehad! Toen zij met haar man alleen was, kwam zij nog eens op het onderwerp terug. ,,'t Zou meer dan zonde zijn, als Carina niet trouwde." „Ach, ze weet genoeg van haar leven te maken, ook zonder dat." „Dat is zoo. Maar toch, — je hadt haar vanavond weer moeten zien met de kinderen. Carina is van nature zoo echt een moedertje. Dat is toch heelemaal niet een meisje voor een kantoor. Ik wil nog niet eens beweren, dat alleen het huwelijk haar gelukkig kan maken. Kon zij zich maar uitsluitend wijden aan hare kunst! Maar je weet, wat zij met haar roman heeft verdiend: zij is er beroemd door geworden, maar de winst kwam in den zak van haren uitgever. Ja, als Carina alleen kon leven voor hare kunst, in volle vrijheid! En toch, — zij is zoo bloeiend en frisch! En het huwelijk is nu eenmaal voor de vrouw de hoogste bestemming!" Frans stond op, om zijne vrouw te omarmen. „Vind je dat nu nog altijd, kind, — na een huwelijk van bijna tien jaar?" „Nog altijd, Frans. Jij en de kinderen, jelui bent mijne wereld! O, ik beklaag de ongelukkigen, de paria's, die dit niet kennen." „Maar hoeveel vrouwen vinden haar geluk in maatschappelijk werk! Zou je dan denken, dat al die vrouwen te beklagen zijn?" „Ach, Frans, surrogaten! Misschien kan eene enkele er haar geluk in vinden, maar niet een meisje, zooals Carina, met haar temperament en hare bloeiende gezondheid, <— en niet eene vrouw, zooals de jouwe!' Zij keek hem diep in de oogen en vleide haar hoofd aan zijn' schouder. Dan gingen zij samen naar boven, naar de bedjes 24 der kinderen, — als eiken avond. En de wijding van eiken avond kwam over hen, toen zij daar stonden in devote aandacht. Want, onbewust, gevoelden zij den deemoed van hunne machteloosheid ten opzichte van de toekomst hunner lievelingen. En, onuitgesproken, leefde in hunne zielen een gebed. • 25 III. „Carina, je was prachtig!" Het jonge meisje sloeg opgewonden de armen om den hals harer gezellin. In het mat schijnsel der rijtuiglantaarns zag zij, hoe Carina's oogen straalden. En, enthousiast, vervolgde zij: „Ja, niet alleen je lezing was prachtig en je declamatie, — maar jezelf, o, Carina, ik wilde, dat je jezelf hadt kunnen zien! Iedereen was er verrukt over!" Carina keek naar het meisje naast haar. „Je moet me niet zoo vleien, Eva." „Je weet heel goed, dat ik het meen! O, Carina, als je wist, hoe ik het meen. Je weet niet, wat jij voor me bent geworden. Maar dat kan ik je wel zeggen, — je boek was een zegen voor mij. Soms is het mij, of ik zelve eene paria ben." „Jij?" Carina lachte ongeloovig. „Je beschrijft meerdere soorten van paria's, Carina! Het alleen-staande meisje, dat hunkert naar een' eigen familiekring, dat in studie haar rustpunt niet vinden kan, noem je een' paria. En paria's noem je de alleenstaande moeders, die door de maatschappij worden uitgestooten. Paria's ook, de kinderen dier moeders. Maar in alle levensverhoudingen zijn nuances, ik zou er je vele kunnen noemen." Het rijtuig reed door de eenzame, donkere lanen van Zorgvliet. 26 „Nu moest zoo'n koetsier toch maar eens een moordenaar zijn!" Carina gaf hiermede plotseling eene wending aan het gesprek, zij wilde het • jongemeisje niet te zeer tegemoet komen in hare vertrouwelijke mededeelingen; zij kenden elkaar nog zoo weinig. „Wat een prachtige bloemen, hè?" Carina beurde den ruiker in het licht van eene lantaarn. „Ik vond het zoo heerlijk, dat ze er allen waren, moeder, Frans en Marian, dominee Woudenberg en het heele clubje jonge schrijvers, waar ik hier in den Haag mee kennismaakte. Weet je wat dominee Woudenberg zeide?—Carina, kind, waar heb je die welsprekendheid vandaan? En ik antwoordde: van U, dominee. Ik heb dan ook wel het meest geleerd van hem en van professor van Cattenburgh Stuart. Vind je dominee Woudenberg niet bijzonder sympathiek, Evie? Hij is al van mijn twaalfde jaar af mijn beste vriend." „Als er iemand competent is, om te oordeelen, dan is hij het. En in de pauze zei hij tegen mij: Juffrouw Hoogesteger, vindt U het niet prachtig? — Carina is eene redenaarster!" Carina's oogen begonnen te schitteren, om haren mond kwam een lieve lach. Het was dan ook zoo'n voldoening, dat haar leermeester dit van haar had gezegd. Heimelijk had zij er tegen opgezien, dat hij onder haar gehoor zou zijn. Maar zij had hem toch eene uitnoodigingskaart gestuurd, nu zij voor het eerst in de residentie eene lezing zou houden. 11IÉ1 Zij had haar onderwerp zorgvuldig gekozen: ..vooraanstaande vrouwen in de Nederlandsche Letterkunde. Maanden achtereen had zij gelezen, notities gemaakt, tot zij eindelijk vlot had kunnen neerschrijven, wat zij zeggen wilde. En ze had haar auditorium geboeid door hare merkwaardige, eigen beschouwing, haar zuiver 27 begrip en gevoelvolle voordracht; geboeid ook,— zij vermoedde het nauwelijks —,door hare verschijning: de rijzige, tvel-gevormde gestalte, het klassiek, edel gelaat, de sprekende oogen, de gouden lokkenkroon, de natuurlijke gebaren der blanke, aristocratische handen. Het was voor Carina een groote avond geweest! Een avond van zegepraal! Het glanspunt voor haarzelve was wel dat oogenblik, toen de voorzitter, haar dankend voor hare boeiende rede, erop had gewezen, hoe hij bij al die beroemde vrouwelijke auteurs, welke zij de revue had laten passeeren, er eene had gemist i de schrijfster van den roman Paria's! Hij had haar het werk voorgelegd en haar verzocht, tot waardig slot van den avond een enkel hoofdstuk uit haar eigen roman voor te lezen. Na afloop waren de meisjes nog een oogenblik gebleven, om met het bestuur der vereeniging en eenige leden wat na te praten. Mevrouw Walburg was met de Blanks teruggekeerd en zou het logeerkamertje voor Eva in orde maken. „Een dol idéé van je moeder, mij voor vannacht te logeeren te vragen. Ik had het zoo saai gevonden, alleen in mijne kamers terug te keeren." Eva Hoogesteger was in de Vereeniging voor Schoone Kunsten eene zeer geliefde persoonlijkheid; niet alleen sierden tal van geestige penteekeningen van hare hand de wanden, — eene kunst, welke zij overigens rendabel maakte met het illustreeren van boeken en het ontwerpen van boekbanden —, maar ook wist zij door hare frissche invallen en origineele plannen telkens nieuw leven te wekken. Bij een belangrijk tekort in de kas, was zij het, die den stoot gaf tot het organiseeren van eene reeks kunstavonden, welker baten het. voortbestaan der vereeniging mogelijk 28 maakten. Op haar initiatief was Carina uitgenoodigd geworden, hare lezing te houden. g| Het rijtuig reed de van Boetzelaerlaar||Jangs, naar de Douzastraat. De koetsier, in het afgelegen stadsgedeelte niet bekend, hield stil bij een' hoek, om den straatnaam te lezen. „Verder," riep Carina. De man klom op den bok en reed door. ,,'t Is hier wel afgelegen, hè?" „Idyllisch!" „Zie je het licht van den vuurtoren? Je bent zeker nog nooit zoo laat op den avond in deze^buurt geweest? Zoo, we zijn er. Mama is nog op." Mevrouw ontving de meisjes met eene gezellig gedekte tafel. Zij prees hare dochter en verzekerde aan Eva, dat zij het bijzonder aardig vond, dat deze was medegekomen. „O mevrouw, ik vond het zoo heerlijk! Een gevoel, of ik op reis ben! Het is u toch heusch niet te lastig?]' „Je zult het eenvoudige voor lief moeten nemen." „Heel graag, mevrouwtje." En peinzend voegde zij eraan toe: „Ik wilde wel. dat ik in mijn leven wat meer eenvoud en wat meer liefs had!" Carina keek naar het fijn profiel onder den vuurrooden haardos. — Merkwaardig schepseltje, die Evie! Telkens ontboezemingen, welke den indruk gaven, als zou er iets bestaan, dat haar belette, gelukkig te zijn. Carina had dit herhaaldelijk opgemerkt, maar daar Eva niet verder kwam dan vage aanduidingen, beantwoordde zij deze gewoonlijk met een licht schouderophalen. Ook dacht zij dan wel aan den tijd, toen zijzelve nog zoo jong was als Eva nu. Hoe had zij, het hart zwaar van „Weltschmerz", zichzelve belangwekkend gevonden! Zij kon daar nu wel om glimlachen. Toch was haar „Weltschmerz" een van de grondvesten, waarop zij haar eerste letterkundig werk 29 bouwde. Doch het meest merkwaardige was, — dat het werkelijke leed, dat hare jeugd versomberde, die realiteit van een thuis, waaruit de huwelijksellende der ouders het zestienjarig kind had verdreven, zoo onbeduidend scheen naast den omvang van haar denkbeeldig leed. Carina vermoedde, dat Eva eenzelfde levensphase doormaakte. Want het scheen haar gansch onmogelijk, dat dit schitterend vlindertje zou sleepen aan een zwaarder last. Kon zij zich niet alles verschaffen, wat haar hartje begeerde? Carina dacht aan de luxueuse inrichting van Eva's kamers aan den Bezuidenhout. Zij was daar pas ééns geweest, op een intiem artistenavondje. Zij had verbaasd gestaan over Evie's gemakkelijkheid van ontvangen, over het prachtig, excentriek toilet, dat een paar schilders in extase bracht. Zij kwam zich dien avond zoo weinig elegant, zoo linksch voor. Zij was den ongedwongen toon dier jonge menschen niet gewoon. En zij had gemelijk gedacht aan de eenvoudige omgeving, waar zij en hare moeder bekrompen" moesten leven van mama's lijfrente en haar inkomen. Maar Eva scheen zich hier toch best op haar gemak te gevoelen. „Ik vind het bij geen van mijne kennissen zoo knus als hier," verzekerde zij meer dan eens. Haar gezichtje stond opgewekt. Zij knikte Carina herhaaldelijk toe, en terwijl zij met smaak het croquante broodje oppeuzelde, wist zij Carina's glorie telkens nieuw te belichten. „Jelui blijft nu morgen maar lang in bed, meisjes! Prettig voor Carina, dat het Zaterdag is, en ze morgen niet naar het bureau hoeft." Mevrouw maande de meisjes tot voortmaken. Op Eva's vleiend verzoek, kwam Carina nog even bij haar in haar kamertje. Zij hielp Eva hare japon losmaken en borstelde het dikke, roode haar. 30 „Carina, je bent een lieve schat! O, ik wilde, dat ik 'je altijd in mijn leven had gehad!" „Om je haar te borstelen?" „Nee, om... omdat... omdat mijn leven misschien zoo heel anders geweest zou zijn, als ik jou had gehad!" „Malle meid!" Maar zij zag tranen in Eva's oogen. „Kom, stap in bed, meisje, dan zal ik je toedekken. Behoedzaam, als een jong moedertje, stopte zij de dekens in. Dan boog zij zich over Eva heen en gaf haar een' kus op het voorhoofd. „Slaap lekker, kind. Zij ging naar haar eigen kamertje en ontkleedde zich vlug. Zij was vermoeid. Maar haar bezige geest belette haar, te slapen. Steeds maar moest zij terugdenken aan den avond, dien schitterenden avond, die nu, helaas, weer voorbij was! Wat de couranten wel zouden vermelden? O, 't was goed geweest, zij wist het zeker! Wat gaf dat moed! Ja, ze zou voortgaan in deze richting. Zij had gelukkig een levensdoel naast het dorre bestaan van kantoorklerk. Heerlijk, wijd de vleugels te kunnen uitslaan! O, kon zij, als Eva, zich geheel wijden aan hare kunst! Maar had zij reden, zich te beklagen? Had zij niet met haren roman een roem verworven, als zij zich zelfs in hare stoutste phantasieën niet had durven voorstellen? En nu was ook deze eerste stap in nevenloopende richting een succes geworden! Want het was toch maar een heel ding geweest, zoo tot het publiek te spreken van het podium af. Eigenwijs! Hoe had ze gedurfd! Zij dacht terug aan den dag, even heerlijk als deze, toen zij de presentexemplaren van haren roman ontvangen had. En de dagen, die volgden! Hare kamer, een bloementuin. Daar hadden hare vrienden en vriendinnen voor gezorgd! En de beoordeelingen, die langzamerhand los kwamen. En de brieven van onbekenden van heinde 31 cn verre, haar toegezonden door haren uitgever, — geadresseerd aan „Anna Berkhof, schrijfster van Paria's". En de vrienden, op deze wijze gevonden, tot wie ook Eva behoorde. Ja, gedurende die laatste drie jaren, na het verschijnen van haren roman, had zij zich werkelijk gelukkig gevoeld. .— Paria's, een stuk Weltschmerz, een stuk eigen leed! Was het niet, of haar werk haar de bevrijding had gebracht? Wanneer ze daar nog aan terugdacht, scheen het haar onbegrijpelijk, dat ze er zóó onder geleden had. Hoe had ze er aan gesleept, als aan een te zwaren last! Maar tenslotte had het haar losgelaten, stond het buiten haar. Zij wist het, zij was er boven uitgegroeid, zij durfde Théo nu te zien, zooals hij was, <— een domme bruut, die zich liet voorstaan op zijne afkomst, die zelf in niets uitblonk. Wat was ze toen ook nog jong! Wat had ze hem interessant gevonden om de wijze, waarop hij wist te zwijgen, met een supérieur lachje om den mond; zij had toen niet begrepen, dat achter dit zwijgen zijne inferioriteit op geestelijk gebied handig werd verborgen. Zij had zich in kinderlijk vertrouwen aan hem gehecht, zijne hofmakerijen voor ernst gehouden. Zij wist nog maar zoo weinig van de réaliteit van het leven, zij zag de menschen zoo veel beter, dan zj.j vaak zijn. Na korten tijd was hij gekomen met een omstandig verhaal van zijne schulden, welke het hem onmogelijk maakten, aan een huwelijk te denken. Hoe had zij, medelijdend, hem willen beloven, te wachten op beter tijden; zij zouden beiden werken, tot zij genoeg bezaten ! Ja, zij was jong en sterk en zij had eene lading idealen aan boord! Hij had zeer opofferend gedaan, en gezegd, dat zij haar mooie, jonge leven niet voorbij mocht laten gaan om hem. Hij zou haar nooit vergeten, 32 maar zij moest trachten, het hem wel te doen. Zij was zoo mooi, zoo frisch! Carina had een' wanklank in zijne stem gehoord. Drie maanden later vernam zij, dat hij zich had verloofd met een meisje, dat mooi noch bekoorlijk was, maar de eenige dochter van een schatrijken fabrikant. Carina had het gedragen, zooals zij zoo veel gedragen had. Slechts hare moeder en Marianne had zij deelgenooten van haar leed gemaakt. Hare herinnering was voor haar een boek, waar zij slechts in behoefde te bladeren, om er van teleurstelling en leed in te lezen. Toch liep over al deze sombere pagina's de lichte marge van haar zonnig idéalisme. De ervaring Théo van Haeren had geruimen tijd haar denken beheerscht: — had dat onbeduidende schepseltje meer recht op geluk, omdat zij een' bruidschat had? Tot zij had ingezien, dat een lafaard als van Haeren haar, Carina, nimmer gelukkig zou hebben kunnen maken. Hij had zich immers verkocht aan die andere? En hij had er zich niet om bekommerd, hoe zij het dragen zou. Later dacht Carina wel eens: indien zij had toegegeven aan zijne stormachtige verlangens naar al maar meer van hare teederheid, indien zij zich eens had laten gaan onder zijn' drang, en als zij dan moeder had moeten worden, — zou hij zich dan ook hebben teruggetrokken? Ach wat, was het niet even erg, wat hij had gedaan? Had hij niet al dien tijd geweten, dat er van een huwelijk nimmer sprake kon zijn? Had hij niet, ondanks dat hij dit wist, alles in het werk gesteld, om hare genegenheid te winnen? Had hij niet willens en wetens haar geofferd aan zijn égoïsme? — Paria's, de meisjes zonder bruidschat, die goed genoeg zijn voor de liefde, maar 33 niet aoed aenoeg voor het huwelijk! Paria's, de vermet 9°ca «en°dyroaenen, de alleen-staande moeders! Paria's'óök, de ffien, die reeds vóór de geboorte d^or den vader werden verloochend, door de moeder miWafhaXzomoeten verwerken, in die dagen. Tot zij Plotseling, als een gebouw, in haar denken ooaetTokkcn de constructie van haren roman voor zich opgetroKKen gewerkt, twee jaren lang, eiken fvondf\a volbSe9dagtaak. Wat leek hare smart W ver - wat was dat alles teruggeweken m een ^^waTltken vol goeden moed! Zij was dankbaar, Te leven in een' tijd van groote vraagstukken TSe Gebeurtenissen. Op de puinhoopen harer uksfes had9 z^ een nieuw plan gebouwd het plan voS hare toekomst. Zij zou werken aan hare eigen geesteU^^ontwikkeling en, naar hare beste^achten aan den bloei der maatschappij. Zoo zij al nimmer ae v^eugS van moederschap zou leeren tonen. onvruchtbaar zou haar leven niet zi,n. Had W™\ f£ reden, om met voldoening te zien op wat zi) al reeds \u~~* waarmede zii dat ondersteunde, ün nva, aie en je declamatie, - maar jezell, Carina, ik wou, 'e güÈïïïtaW Noa drong nu en danken "of een woord zich sterker naar voren 34 in hare herinnering, waardoor zij even weer wakker werd; maar langzamerhand dekte eene loome doezeligheid de schittering van hare phantasie. Tot zij eindelijk insliep. I IV. Carina zat aan haar schrijfbureautje bij het open venster Het voorhoofd steunend met de linkerhand, was zij in gepeins. Het werk wüde niet vlotten. Kwam het door de bloemengeur, welke door het venster naar binnen zweefde, of lokten haar de vele jubelgeluidjes deHaTeeonmacht tot werken irriteerde haar. Zij bleef onbeweeglijk zitten, zich dwingend tor gecuntcuuwiu denken. Hoe lang had zij nu al gepeuterd aan dien eenen zin, die toch telkens anders werd, dan zn bedoelde. Vervelend! Zij had dat maar zelden, gewoonlijk kwamen de woorden zoo vlug, als de gedachten. Zij legde de pen neer. — Vergeefsche moeite vanavond, zij was zeker te moe. . , Van buiten drongen kinderstemmen tot haar door. Zij ging aan het venster staan uitkijken. Reeds zwaaide in regelmatige beweging de vuurtoren zijn licht over de duinkoppen. Aan den Üchten hemel fonkelde eene enkele ster. Ginds, op het grasveldje, speelden kinderen met een jong geitje. Carina glimlachte om de dolle sprongen van het diertje, gretig ving haar oor het gejuich der kinderstemmetjes op. Zij voelde zich eenzaam. In haar was een vreemd verlangen, dat haar hart hoopvol deed kloppen en haar tevens weemoedig stemde. Zij dacht niet aan bepaalde dingen, zij onderging de stemmingen van den lente-avond, zonder ze 36 te analyseeren. Zoo bleef zij staan, tot het donker was geworden. De kinderen waren met het geitje reeds lang naar huis gegaan, aan den hemel schitterden ontelbare sterren, in wijden zwaai wierp de vuurtoren zijn' lichtbundel in de duisternis; Zij huiverde. Daarom sloot zij het venster en maakte licht. En, weder aan haar bureautje plaats nemend, schreef zij vlot een stemmings-gedichtje: VERLANGEN. Door de lente-weelde alleene gaan! In de tint'ling van al dat zonnig gewemel, Bij de vrome pracht van den avondhemel, Maar stil aan den waterkant te staan. Beluist'ren de vroolijke lentezangen! O, onrust van ongestild verlangen! * Door de lente-weelde alleen te gaan! Door den lente-weemoed getweeën gaan, In de vreugde om al dat teere ontluiken, Langs het jonge groen van de frissche struiken, Dan zwijgend bij zooveel schoonheid staan. Elkander uw' innigsten droom t' ontvouwen. Uw' onrust gestild in hoog vertrouwen.... Door den lente-weemoed getweeën gaan! . Mevrouw Walburg kwam de kamer binnen. „Je zit toch niet te lang te werken, kind?" „Werken? ach wat, ik heb niets uitgevoerd vanavond, moedertje, het wilde niet." „Dan zou ik het niet forceeren." Carina veegde hare pen zorgvuldig af aan den inktlap en borg haar cahier in een laadje van haar bureau, dat zij afsloot. 37 „Ik kom binnen een kopje thee drinken, moeder, en dan loop ik nog even bij Marian aan." Toen Carina tegenover hare moeder aan tafel zat, viel het deze op, dat het meisje er vermoeid uitzag. „Ik zou nu voorloopig eens wat minder werken in jouw plaats. Het mooie weer komt aan, daar moet je van genieten." Mevrouw begreep wel, dat Carina in het kantoorleven geen bevrediging kon vinden, dat haar rijke geest zich op eene of andere wijze moest uiten. Had Carina niet haar karakter en hare gaven? Was zij niet in alles haar evenbeeld? Maar Carina's jeugd was nooit zoo zonnig en rijk geweest, als de hare.— En zijn niet vaak in droeve dagen de jeugdherinneringen eene spijze voor de ziel? Zóó had mevrouw Walburg het ervaren. De herinneringen aan hare meisjesjaren in het ouderlijk huis, — huis van weelde, maar bovenal huis van liefde —, hadden haar door de vele teleurstellingen van het leven heen geholpen. Zij had getracht, het haren kinderen evenzoo te geven. Het had niet gekund. Het huwelijksleed der ouders had de jeugd der kinderen versomberd, voortdurende geldzorgen hadden de vreugde het huis uitgejaagd. Het was alles hare eigen schuld geweest! Had zij geluisterd naar de raadgevingen harer ouders, dan zou zij nooit met Henk zijn getrouwd. Maar zij was jong, zij kende het leven slechts van de zon-zijde! Zij geloofde in Walburg's liefde voor haar, geloofde in zijn kunstenaarschap! Zijne liefde voor haar was gebleken een azen te zijn op haren bruidschat; zijn kunstenaarschap bracht nimmer iets in, zelfs geen lauweren! Zijne drama's werden door alle directies geweigerd, daar zij onspeelbaar waren. Langzamerhand was hij zich gaan beschouwen als een miskend genie; langzamerhand ook was haar bruidschat ingeteerd. Zoolang haar vader leefde, steunde 38 deze haar gezin. Na diens dood bleek echter, dat hij minder had nagelaten, dan de kinderen hadden verwacht. Hare broeders en zusters eischten, dat de voorschotten, door hen genoten, van hun deel zouden worden afgetrokken, — Mama moest toch ook leven! Henk raasde tegen haar, schold hare familie voor alles wat gemeen was. Juist in die dagen meldde zich Carina aan, hun vierde kind! De moeder was bekommerd. Dit vierde kind zou den last weer vergrooten. Dit vrerde kind, vrucht van een dier weinige hartstochtelijke momenten, welke als fonkelende sterren stonden aan den effen hemel van hun monotoon huwelijksleven, het meldde zich aan, nadat zij gedurende vijf jaren de gevolgen van hunne passie hadden weten te vermijden. — Een kindje, verwekt bij ongeluk; — een kindje, dat bij ongeluk ter wereld moest komen, als helaas zoo vele, vele schepseltjes! Carina stond op en gaf hare moeder een' kus. „Ik ga dan maar even." , Alleen gebleven, verdiepte mevrouw Walburg zich weder in hare herinneringen. — Neen, Carina was in het leven niet welkom geweest. Reeds vóór de geboorte, toen haar levensbeginseltje koestering kwam zoeken onder het hart van hare moeder, had zij tweedracht tusschen hare ouders gebracht. In dien tijd was de ellende begonnen. Hoe kwaad was Hendrik geweest, toen hij hoorde, dat er weer een kind moest komen! Kon zij het helpen? Was het hare schuld? Vijf jaren lang had zij de vernedering verdragen van een gedwongen steriel liefde" leven. Zij had ze verdragen ter liefde van haren man, van haar gezin. Zij had zich onderworpen aan zijn' wil, buigend voor zijne verstandelijke overwegingen, hoe vaak ook hare gezonde natuur daartegen in opstand kwam. Zij had begrepen, dat Henk gelijk had, 39 dat elke mond meer den last zou vergrooten, dat ze nooit uit de zorgen zouden komen, wanneer zij de uitbreiding van het gezin niet tegenhielden. Droeg zij niet het grootste gedeelte dier zorgen? Werkte en sloofde zij niet van de prille morgenvroegte tot den vallenden avond, — terwijl hij zijn' tijd verlummelde met artistieke beuzelingen en zinledig gebazel over moderne begrippen van verworden maatschappij en verheven gemeenschap? Wat deed hij voor die verheven gemeenschap ? Niet meer immers, dan hij voor de verworden maatschappij had gedaan 1 Hij schermde met wanklanken als proletariaat en bourgeoisie; hij , verkondigde denkbeelden van gezinsbeperking en tweekinder-stelsel, welke zij in het ouderlijk huis nimmer had vernomen en welke haar stuitten. Want in haar leefde het besef van eene Macht, die boven de menschelijke machten uitgaat, die zich niet laat inperken door menschelijke vindingrijkheid, — eene Macht, waartegen de mensch zich niet ongestraft verzetten kan, wijl elk verzet ertegen de eigen straf in zich draagt. Dit besef was tevens een vertrouwen. Wat ging het in het leven juist telkens anders, dan de mensch berekend had! Was het niet dwaas, zoo alle kansen van het leven te wikken, te bepalen, te beperken? Dat zorgen vóór den tijd! De dood, één ongeval kon immers aan alle overleggingen een einde maken? Hoe onverwacht vaak! De mensch moet zich immers voortdurend aanpassen aan de eischen van het leven, van de Macht, die achter het leven staat en die beide, geboorte en dood, in zich sluit? Het besef van deze Macht had haar gesterkt, zich te verzetten tegen haren man, die verlangde, dat zij haar zwangerschap zou doen afbreken. Jonge, krachtige, warmbloedige vrouw, beschouwde zij zoodanig ingrijpen als misdaad. Zij had geweigerd, — zij had eene be- 40 slistheid getoond, welke hij niet van haar had verwacht. Hij had gedreigd, gevloekt, — vervloekt het ongeboren schepseltje, dat zij in zich droeg! Maar haar verzet had hij niet gebroken. Zoo zij al bekommerd was geweest, zoolang zij haar geheim alleen droeg, van het oogenblik af, dat Hendrik tegen „dat ongelukskind" was uitgevaren, nam haar moederlijk gevoel het kiempje in bescherming. In de maanden, die volgden, klopte al maar sterker een klein handje aan de deur van het moederhart. De moeder kwam steeds meer onder de bekoring van het teer geheimenis, dat zij in zich droeg, *W het levenswonder, openbaring van het Onzienlijke, welks mysterie, ondoorgrondelijk voor den mannelijken geest, zich in het vrouwelijk lichaam telkenmale ten duidelijkste manifesteert. De hardvochtigheid van haren man ten opzichte van dit ongewenschte leven had haar van hem vervreemd. Hare oogen werden erdoor geopend voor zijn égoïstisch, gemakzuchtig karakter. Naarmate hij hare ontluikende gevoelens ten opzichte van het kindje kwetste, werd sterker haar afkeer van hem. Na de geboorte van het kindje had deze afkeer zich bevestigd. Zijn gebrek aan belangstelling voor de kleine Carina, zijne volkomen negatie van die lieve trekjes bij het opgroeien, — trekjes, welke het moederhart telkens opnieuw deden juichen van verrukking, — zijne onverschilligheid voor al datgene, wat zijne vrouw vervulde van moederweelde, zij maakten de klove steeds wijder. Maar vooral het kindje leed onder zijne onvriendelijkheid. Hoe vreemd-bang was het voor dien vader, die het nooit liefkoosde, integendeel steeds liefkoozingen weerde. Het was maar een geluk, dat grootmama in dien tijd bij hen inwoonde, grootmama, aan wie Carina zich hechtte met de groote teederheid van 41 haar hartje. Nog is het mevrouw Walburg, als ziet zij hare moeder zitten voor het knappend haardvuur, met Carina op een laag stoeltje naast haar. Nog ziet zij den grooten, ouderwetschen bijbel met koperbeslag, waarin Carina zoo eerbiedig kon bladeren, om de gekleurde prenten te bekijken, terwijl de oude vrouw haar vertelde van Jozef, die door zijne broeders werd verkocht en later door hen niet werd herkend, toen hij onderkoning was geworden, — van Mozes in het biezen kistje, die gevonden werd door eene prinses, en die de wetgever en leider van zijn volk werd, — van het kindeke Jezus, geboren in een' stal, gekomen om arme zondaars te redden, den Godszoon, die sterven wilde aan het kruis. Hoe straalden dan Carina's groote, blauwe kijkers van innerlijk medegevoel! Maar grootmama was gestorven, toen Carina zes jaar was. Dit was haar eerste groot vardriet, dat zij toen weliswaar niet volkomen begreep. Had Oma niet zelve gezegd, dat Carina niet moest huilen, want dat Oma naar Jezus toeging in dat Koninkrijk, waar alles zoo heerlijk en goed was? Maar zij miste hare liefste speelkameraad. Truus en de broers waren op school; Carina speelde niet eens graag met hen, ze waren al zoo groot. In de kamers, die grootmama had bewoond, kwamen vreemde menschen; al de mooie dingen van Oma, ook de oude bijbel, waren verkocht. Deze jeugd-indrukken moesten toch wel zeer levendig bij Carina zijn geweest. Had ze niet, eenige jaren geleden, ze in een gedichtje tot uiting gebracht? Mevrouw Walburg stond op en nam van het boekenrekje aan den muur een oud album, gedenkboek uit haren meisjestijd. Daar had zij Carina's gedicht ingeplakt. Zij las: 42 WINTERAVOND. Voor moeder. Wat is het nu stil in mijn' kamer, In 't vredige avond-uur. Ik zit voor mijn open haardje. Hoe lustig knappert het vuur! Ik tuur in de kronk'lende vlammen, Behaaglijk, — in mijmering. En eensklaps gaat alles herleven, Wat sliep in herinnering. Ik zit weer op 't eigen plekje Bij grootmoeder's leuningstoel, En 't is mij, alsof 'k weer den vrede Dier kalme omgeving gevoel. En onder het zwart-kanten mutsje, Zie 'k grootmoeder's oud gezicht; Die vriend'lijke, heldere oogen, Vol goedheid op mij gericht. En 'k hoor weer het ritselend ruischen Van grootmoeder's zijden kleed, En 'k denk weer aan al die vertelsels, Die z' in den schemer mij deed. Daar trekken geharnaste ridders In statigen stoet voorbij; Hoe schittert hun' wapenrusting! Wat keur van fluweel en zij! In duinen-valleien te avond, Bij zilveren maneglans, Ontwaken de blonde elven, En dansen een rondedans. 43 Wat kwam er een glans in die oogen, Hoe trilde die oude stem, Wanneer zij met Kerstmis verhaalde Van 't kindje te Bethlehem! Ik tuur in de kronk'lende vlammen, Weemoedig, — in mijmering. Ik denk aan die lieve doode, — Mijn' zonnige jeugd, die verging. Zóó zonnig was die jeugd weliswaar niet geweest, al had grootmoeder's teederheid veel weten aan te vullen, wat aan het geluk van het kind ontbrak. Wonderlijk kind, Carina! Zoo gansch anders, dan hare andere kinderen. Zoo veel meer een kind van haar! O, ze hield van alle vier, ze was trotsch op hen! Waren ze niet allen oppassend en flink? Maar — wat had ze aan hen? Robert en Henk, beiden officier in het Indische leger, — Henk getrouwd met een schatrijk nonnaatje—, en Truus, die onmiddellijk na het verwerven van een paar akten, als onderwijzeres naar Indië was gegaan, practisch berekenend, dat de broers haar wel aan een goede partij zouden helpen, hetgeen dan ook was gebeurd. De nuchtere levensbeschouwing der kinderen had hen er allen bovenop geholpen. Maar wat bekommerden zij zich ten slotte om haar? Hadden zij er zich ooit iets aan laten gelegen liggen, hoe zij leefde? Indien haar broer haar niet eene kleine lijfrente had vermaakt, zou zij nu op haren ouden dag misschien nog kamers moeten verhuren. Alleen Carina had haar gesteund naar hare beste krachten. Maar Carina was ook zoo anders. Zij zou nooit, als Truus, een huwelijk aangaat, enkel om bezorgd te zijn. Zij was op haar zestiende jaar de wereld ingegaan, toen nijpende geldzorgen het on- 44 mogelijk maakten, Truus en haar beiden, thuis te houden. Truus zat toen voor haar Engelsch examen, het zou zónde geweest zijn, hare studie af te breken. Ook had zij er niet over gedacht, te solliciteeren naar eene plaatsing aan eene school, om zoodoende het jongere zusje de gelegenheid te geven, thuis te blijven en ook voor een examen te werken. Truus had maar doorgejaagd, om hare akte te veroveren, — en dan dien heelen beroerden boel zoo gauw mogelijk achter zich te laten. Van dit egoïsme was Carina de dupe. Zij was gegaan, óók om te ontkomen aan de voortdurende kwelling van een huis met twist. Want in dien tijd waren de scènes niet van de lucht en Carina's opbruisende natuur teekende steeds krachtiger verzet aan tegen de onrechtvaardige eischen, welke haar vader durfde stellen. Meer dan eens had Carina den moed, hem hare verachting te toonen, daar hij, zonder ooit iets in te brengen, zichzelf scheen te beschouwen als voornaamsten pensionnaire. Dan richtte zijn hoon zich tegen haar en verweet hij haar, dat zij zelve maar eene op-eetster was, en best al kon verdienen, wanneer zij maar niet zoo hoog in haar wapens was. Opzettelijk griefde hij haar in hare teerste gevoelens, dreef den spot met dingen, waarvan hij wist, dat ze haar heilig waren. Zoo had het kind het ouderlijk huis verlaten, het hart vol verbittering tegen haren vader, — om er eerst in terug te keeren, toen zijn plotselinge dood een einde aan de huiselijke ellende had gemaakt. Onmiddellijk had zij aan „Landbouw" gesolliciteerd, in de hoop, dan met hare moeder te kunnen samenwonen, — zonder vreemde pensionnaires en zonder huiselijke scènes. Mevrouw Walburg dacht: indien zij destijds eens had voldaan aan den eisch van haren man, om haar zwangerschap te doen afbreken, — dan zou zij nu wel héél erg eenzaam zijn. Dat juist dit ongewenschte kind eenmaal 45 haar steun in haren ouderdom zou zijn, had zij wel nimmer vermoed! Over het gelaat der oude dame gleed een zonnige lach. — Carina was toch geslaagd! Natuurlijk was Carina geslaagd, niettegenstaande den tegenspoed, dien zij had gehad. Had zij haar leven niet veel meer omhoog weten te voeren, dan de andere kinderen, die zoo veel beter toegerust de wereld ingingen? Nog onlangs bleek het uit een' brief van Truus, hoe deze de jongere zuster haar succes misgunde. Truus had zeer terloops over Paria's geschreven, dat zij eindelijk in de bibliotheek had kunnen machtig worden; zij had het met belangstelling gelezen, belangstelling vooral, omdat Carina de schrijfster was. Zij vond het nog al mooi, hoewel absoluut niet haar genre. Maar Carina en zij verschilden ook zoo. Zij begreep ook niet, dat er van dien roman zoo'n ophef werd gemaakt in de bladen, — Carina had zeker een zeer handigen uitgever? En hoe- beviel het Carina aan Landbouw? Bleef dat goed gaan? Carina moest oppassen, dat ze niet te zeer over het paard getild werd en geen blauwkous werd, want dan wilde geen enkele man haar meer hebben. Zij moest toch ook vooral hare tegenwoordige betrekking niet opgeven, het was heel mooi voor een meisje, een vast inkomen te hebben, vooral voor een meisje, dat geen enkel examen gedaan had. En Carina was ook al niet zoo heel jong meer, om nog wat anders te beginnen. Jammer toch, dat Carina niet getrouwd was. Zij zag er toch vrij goed uit... Mevrouw Walburg was diep verontwaardigd geweest over den brief van Truus. Carina had de schouders opgehaald. — Welk een verschil tusschen hare beide dochters! Truus, de bevoorrechte, steeds wangunstig ten opzichte van Carina, die toch waarlijk reden genoeg had, om 46 haar te benijden. Maar wogen inderdaad de voorrechten der oudste op tegen de gaven van hoofd en hart der jongste? Was Carina niet in waarheid rijker? Dit moest het wel zijn, wat Truus altijd in hare zuster had gehinderd, ook al zou zij het nimmer toegeven. Nog herinnerde mevrouw Walburg zich, hoe Truus, als jongmeisje, hare zanglessen had afgezegd, enkel uit wangunst, omdat haar leermeester aan Carina gratis eenige extra lessen gaf, daar hij in hare stem iets bijzonders meende te ontdekken. De moeder dacht aan de toekomst van haar kind. Het zou jammer, dood-jammer zijn, zoo Carina niet trouwde. Niet dat hare eigen huwelijkservaringen van zoo gelukkigen aard waren geweest. Maar Carina had eene te zonnige, lieve natuur, om hare bevrediging te kunnen vinden in een dor bureau-bestaan. Carina, gezond, krachtig meisje, geboren om lief te hebben, om moeder te zijn! Wat zou het eene rustige gedachte zijn, haar geborgen te weten in de veiligheid van een eigen gezin. Want wat zou er van Carina worden, wanneer zij eenmaal alleen zou blijven en hare moeder van haar zou worden weggeroepen? Dan te mogen weten, dat daar banden waren, hechte banden van genegenheid, welke haar kind aan het leven vasthielden. Dat zij het toch mocht beleven, dat Carina den man zou ontmoeten, dien zij kon liefhebben naar de groote teederheid van haar warm hart; den man, die voor Carina een steun zou zijn in het leven! Dat zij het mocht beleven, dat Carina kindertjes hebben zou, lieve gezonde kindertjes, blondkopjes, met de vriendelijke, blauwe oogen der moeder. Mevrouw stond op, zette het album weder op zijne plaats op het boekenrekje. Dan nam zij aan het orgel plaats en speelde uit het hoofd een harer lievelingspsalmen. Toen was het haar, of hare bekommeringen 47 van haar werden afgenomen. Had zij het niet in al die jaren van leed telkens ervaren, dat zij niet alleen stond, dat eene krachtige hand de hare had gevat en hare schreden leidde? Aan deze hand had zij vastgehouden onder al de nooden der ziel. Haar geloof, het heerlijke, oude geloof van haren vader en hare moeder, had haar geholpen, om plichtgetrouw te blijven ten opzichte van den man, die haar leven ongelukkig had gemaakt, plichtgetrouw ten opzichte van de kinderen en van zichzelve. Haar geloof, het heerlijke, oude geloof in haren Hemelschen Vader deed haar ook thans de toekomst in vertrouwen tegemoet zien. Het zou alles goed komen, ook voor Carina! Voor dit kind, dat reeds vóór de geboorte door den vader was vervloekt geworden, bevatte elke gedachte der moeder eene zegening. „Carina, je raadt nooit wat ik voor nieuws heb," op" Marianne's gezicht weerspiegelde zich haar innerlijke pret. Ook Frans had moeite, zijn lachen te houden, toen zijne vrouw Carina eene prentbriefkaart toereikte, voorstellend een' ridder, die eene gemaskerde vrouw de hand kust. „Vind je 't niet geestig? Hij bedoelt natuurlijk, dat hij "mij niet kent. O, lees maar, een bedankje aan jou en mij namens zijn' vader voor de kievitseitjes." „En met Proffie gaat het goed vooruit, zie ik. Ik vind het werkelijk geestig, deze kaart te zenden, je moest hem in den toon kunnen antwoorden. Kan Frans niet wat teekenen?" Marianne toonde haar proestend eene briefkaart, door Frans geteekend, precies gelijk aan de kaart door Marianne ontvangen, slechts droeg hier de ridder het masker. 48 „Dat is nog veel geestiger!" juichte Carina, „hij zal wel denken: die vriendin van Papa weet iemand te troeven." „Vriendin van Papa? Vrouw van Papa's vriend!" verbeterde Marianne, „wat ben jij toch naïef. Je begrijpt toch wel, dat Proffie tegen zijn' zoon spreekt van de vrouw van mijn' vriend Blank, leeraar aan hét gymnasium?" „Waarom? Er steekt toch niets in?" ,,'t Klinkt toch beter, dan dat hij het zou hebben over den man van zijne vriendin, vind je niet?" Frans lachte hartelijk. „Zoodra ik dien Mr. Stuart ontmoet, zal ik hem vertellen, dat ik er trotsch op ben, de man te zijn van de vriendin van zijn' beroemden vader!" Marianne opperde het plan, eens een dagje naar Utrecht te gaan, om den professor te bezoeken. Frans vroeg belangstellend naar Carina's werk. — Was ze weer aan iets bezig? „Nog altijd niet," zuchtte Carina. „Ik schrijf wel eens een klein schetsje of maak een gedichtje, maar dichteres ben ik nu eenmaal niet en in klein werk zoek ik het niet. Hè, weer eens een' roman te schrijven, die mij bezig houdt, die alles van mij eischt, mijne heele toewijding en mijne heele kracht. Hoe gelukkig was ik, toen ik aan Paria's bezig was! Dat zag ik zoo duidelijk en gaaf voor mij, ik wist van te voren nagenoeg geheel, hoe ik het schrijven zou. Dan dien groei waar te nemen, hoe het dagelijks vordert in de richting, waarin je het hebben wilt! Maar nu zit mijn hoofd vol gedachten en toch kan ik de constructie niet vinden. Ik peuter eraan, ik overzie het niet. O, ik wilde, dat er maar eens iets gebeurde, dat aan mijne gedachten een' stoot gaf in bepaalde richting, i— Hoe is het met jouw schilderen, Frans?" 49 Frans ging naar de achterkamer en keerde terug met een klein doek, een' tak violen voorstellend. „O, prachtig!" „Vind je het mooi? Dan mag je het meenemen,.—■ eene kleine hulde van Marianne en mij voor je mooie lezing." „Meen je dat, Frans?" Carina sprong op, sloeg hare armen om zijn' hals en gaf hem een hartelijken zoen. „Dank je wel hoor, en dank je wel Marian, jelui bent zoo zeldzaam hartelijk!" „Malle meid!" zei Marianne, daar zij Carina's ontroering zag. En bewonderend: „Het is mooi, hè ? Die donkere violen, net fluweel." „Het krijgt een eereplaatsje in mijne kamer." Marianne haalde haar schrijfmap uit de kast. „Ik zal het adres schrijven op de kaart aan Mr. Stuart, en dan zenden wij samen een opwekkend woordje aan Proffie." Onder grapjes en geplaag kwamen beide epistels tenslotte gereed. Carina bood aan, ze naar de bus te brengen, daar het tijd voor haar was, naar huis te gaan. Haar bezoekje bij de Blank's had haar opgevroolijkt. .— Lieve Marian, en hij ook, zoo'n hartelijke vent! 't Was haar net, of zij zich sterker voelde, wanneer zij bij hen was geweest. Toch vervelend, zoo weinig als dat werk vlotte den laatsten tijd. Zij had gedachten genoeg, maar zij wist er geen vorm aan te geven. Zooals de vorige week, toen zij met Eva een dagje naar Rotterdam was geweest en zij samen in het park langs den vijver hadden gewandeld, — hoe had zij toen duidelijk den klank en het rythme gevoeld van een stemmingsgedichtje, dat zij wilde schrijven, zoodra zij thuis zou 50 zijn. Maar in hare kamer terug, was de stemming verdwenen, en ze kon den klank niet terugvinden. Toch moest ze daar nu voortdurend aan denken, — misschien juist wel, doordat het zoo duidelijk hare onmacht had bewezen. Maar nu leek het plotseling, of zij in hare eigen voetstappen het rythme hoorde, — en de herinnering aan den vijver, aan de boomen, aan de lucht, was weer zoo levendig. Thuisgekomen, liet zij hare moeder het schilderstukje bewonderen. „We zullen er morgen een mooi plaatsje voor uitzoeken, hè moes?" Daarop gaf zij de oude dame een' nachtkus en ging naar -hare kamers. Nu nog eens even probeeren! Zij wilde alleen maar dien indruk vastleggen, het reëel geziene, *— niet hare eigen gedachten daarbij. Opeens zag ze alles weer duidelijk voor zich, zij concentreerde hare gedachten. Toen schreef zij: LENTE-AVOND. Diep in den vijver bloosde 't avondrood, En teerder gloed dan aan den hemelboog, Bloeid' in de diepte onder 't rimp'loos vlak. Een fluisterzuchtje 't oeverriet bewoog. Langzaam en statig zwom een zwarte zwaan Door 't avondrood, dat in den vijver lag. Over de velden spon een witte damp De doodswa voor den gouden lentedag. Achter de boomen klom de bleeke maan. En van een' tak weerklonk een laatste lied, Lieflijk en klagend in den weeken wind En 't zachte suizen van het oeverriet. 51 Ver, aan den hemel, stierf het late licht. — En in den vijver bleekte 't avondrood. Roerde zich niets meer, dan het ruischend riet... De schoone, lentelichte dag ging dood. Zij las het geschrevene nog eenmaal over. Met een gevoel van verruiming borg zij pen en cahier weg. Dan draaide zij het licht uit en ging naar hare slaapkamer. 52 V. Eugène en Jeanne keerden uit het Concertgebouw in zijne kamers terug. Hij had haar voorgeslagen, na afloop nog even in Trianon te gaan zitten, maar zij had er de voorkeur aan gegeven, naar zijn huis te gaan, daar zij eene lichte migraine had. Hij nam hoed en mantel van haar aan. „Zoo ouwe jongen, enfin seuls! Mag ik nu een oogenblikje heel stil hier liggen, dan zakt de hoofdpijn vanzelf wel. Lees me wat voor, wil je? Een gedicht van de Musset!" Hij las: La Nuit d'Octobre. Zij vleide zich behaaglijk en behaagziek neer op de canapé. Van onder hare wimpers nam zij scherp de uitdrukkingen van zijn gelaat waar. Hij was wél een bijzondere man, dacht zij. Maar het ergerde haar, dat hij onder het lézen niet de geringste aandacht aan haar wijdde, dat zijne gedachten geheel door het gelezene werden in beslag genomen. Zij luisterde niet. Zij hield niet van voorlezen, maar had het hem gevraagd, daar zij wist, hoe gaarne hij het deed. Zij wachtte op het oogenblik, dat hij het boek zou neerleggen en haar vragen zou, of de hoofdpijn bedaard was. Zij had geen hoofdpijn, maar zij had ze voorgewend, om niet naar Trianon te hoeven. Vanavond wilde zij trachten, hem ertoe te brengen, haar eene belofte voor de toekomst te doen. 53 Er werd geklopt. Eugène ging naar de deur, om te beletten, dat Miesje mevrouw Van Velzen in hare weinig conventioneele houding zou zien. „Wat is er, Miesje?" „Eene briefkaart, mijnheer^ vanavond voor u gekomen." Hij keerde in de kamer terug, bekeek aandachtig Marianne's kaart. En zijn lach daverde. „Wat heb je?" „Alleraardigst! O, je mag wel zien. Van een snoezig vrouwtje!" Hij vertelde haar alles van zijne correspondentie met mevrouw Blank. „Hoe flauw!" zeide zij geringschattend, terwijl zij hem de kaart teruggaf. „Jaloersch? Ik vind dit antwoord heel geestig, want ik ben haar even weinig bekend, als zij mij." „Ik kan er het geestige niet van inzien." Hij nam zijn boek weer op. En weer klonk zijn sympathiek, zuiver geluid haar prettig in de ooren, zonder dat zij den zin van het gedicht in zich opnam. Eindelijk hield hij op en keek haar aan. „Gaat het wat beter?" „Veel beter, dank je." Zij keek vriendelijk tot hem op. Zij wist, dat wanneer zij hem zóó aankeek, hij zelden het verlangen kon weerstaan, haar te kussen. „Leg dat boek nu maar weg en kom bij mij," vleide zij. Hij boog zich over haar en kuste haar in den blooten hals. Zij sloot de oogen, bewoog zich niet. Zij wist, dat wanneer zij hem stil liet begaan, zijn hartstocht steeds 'heviger zou worden. Zij wist ook, dat in zulke oogenblikken van teederheid hare overmacht op hem het grootst was. Vanavond wilde zij trachten, hem eene belofte te ontwringen. Reeds zoo lang had hij haar gepaaid met mooie praatjes van sympathie en 54 dankbaarheid. Nooit had hij gesproken van liefde, hoe vaak zij ook had getracht, hem dit woord te ontlokken. Niet, dat zij zoo veel van hèm hield! Wat deed dat ertoe ? Zij mocht hem wel. Zij was de jaren van verliefdheid reeds lang te boven. Haar kort huwelijksleven met een' onderwijzer te Rotterdam had haar volkomen ontgoocheld. Zij had zich op den duur niet bestand gevoeld tegen een bestaan van zorgen en misère. Zij had vergelijkingen gemaakt tusschen haar leven van getrouwde vrouw en haar bestaan van verpleegster vóór dien tijd. Zij had terugverlangd naar de groote, deftige huizen, waar zij vroeger kon wonen, zij het als ondergeschikte. Haar bekrompen étage stond haar meer en meer tegen. Ook in haren man voelde zij zich teleurgesteld, evenzeer als hij in haar. Hun leven werd eene aaneenschakeling van vitterijen en scènes. Tot zij besloten tot echtscheiding, waaraan bij het gemis van kinderen, niets in den weg stond. Zij had haar vroeger beroep weer opgevat en zich erover verheugd, dat zij weer kon verkeeren in beschaafde kringen, met hare gelijken, zooals zij zich gaarne wijsmaakte. Het lag niet in haren aanleg, eene diepe genegenheid te koesteren, welke, los van maatschappelijke en geldelijke overwegingen, bereid is, offers te brengen. Dat zij, op eenentwintigjarigen leeftijd, zich niet, had weten te onttrekken aan de bekoring van een knap gezicht, had haar leed genoeg berokkend. Over den tijd van haar huwelijk sprak zij zelden; wanneer zij het erover had, was het, om te doen uitkomen, dat haar gewezen echtgenoot „leeraar" was, „onderwijzer" klonk haar niet deftig genoeg. Een huwelijk met Mr. van Cattenburgh Stuart scheen haar zeer aanlokkelijk. Zij vond hem aardig en chic, en zij overwoog, dat zij, door met hem te trouwen, eenige sporten op de maatschappelijke ladder zou 55 stijgen, en bovendien een vrij wat gemakkelijker leven zou krijgen, dan zij tot nu toe had gekend. Zij legde teeder de armen om zijne schouders, trok hem tot zich. „Je bent een lieve man!" Hij antwoordde niet, kuste gretig den fraaien hals. Zijne hand betastte hare armen en schouders. En zachtkens drong hare stem in zijn oor: „Mijn lieve, beste man!" Maar daar hij wederom niet antwoordde: „Dat ben je toch hè? mijn eigen mannetje?" „Je bent lief, Jeannie." Weer, als reeds zoo vaak bij vorige gelegenheden, ontweek hij hare vraag. Zij ergerde zich, maar toonde het hem niet. Zij trok hem naar zich omlaag, dat hij bij haar op den canapé-kant kwam zitten. Dan sloeg zij de armen om zijn' hals. En terwijl zij hem steeds inniger liefkoosde, ontketende zij zijn' hartstocht. Woest kuste hij haren hals en hare handen. Hij drukte zijn gelaat tegen hare borst, en zij streelde zijn hoofd. Zij wist, dat zij hoog spel speelde, — het kon haar niet schelen. Zij had immers de kans, te winnen? En, indien zij verloor, was hij toch altijd te zeer gentleman, om ooit een woord ten nadeele van haar te zeggen. Nooit zou iemand iets weten van hetgeen er tusschen hen beiden was voorgevallen. Al onstuimiger kuste hij haar, — haar lijdelijk toegeven provoceerde steeds teerder liefkoozingen. Dan, zachtkens, kreunde zij in zijne omhelzing, als een bang kind. „Niet zoo wild, venti!" En dringend: „Hou je zóó veel van mij?" Toen zeide hij haar iets, dat haar aan hare overwinning geloof deed slaan, daar het haar klonk als een 56 cri-de-cceur: „Je zoudt er mij bijna toe brengen, monogaam te worden." Een oogenblik vergat zij hare zelfbeheersching; hij zag haren blik van triomf, en meteen ontwaakte zijn argwaan. mÊÊ> Hij maakte zich uit hare omhelzing los en zeide: „Ja, waarlijk, daar zou je mij toe brengen, indien ik niet zoo vastgeroest was in mijne gewoonten. ■— En wanneer er niet zoo héél veel aardige vrouwtjes waren," voegde hij er op cynischen toon aan toe. ' Hij zag haren blik dooven, zag de spanning wijken uit hare trekken. Zij probeerde nog, den gloed in hem te doen herleven. „Het is vandaag de laatste dag van mijne vacantie," pruilde zij. „Ja kind, dat is jammer genoeg!" „Heb je het prettig gevonden, dat ik hier was?" „Dat weet je wel." „En als ik nu weer op Heideheuvel ben, zal je dan wel eens aan mij denken?" Terwijl zij sprak, streelde zij voortdurend zijn' hals en baard. En vleiend: „Zeg mij, dat je mij lief hebt?" „Je bent lief, Jeanne!" Zij beet zich op de onderlip. „Weet je, wat de oude mevrouw van Kampen gezegd heeft over jou?" „Nu?" „Dat haar man in hun' engagementstijd haar nooit zóó het hof heeft gemaakt, als jij het mij doet." „Beroerd voor haar! Zij moet haren man zaliger dan maar eens een poosje bij mij in de leer sturen." „Er wordt al wel meer over ons gepraat." „Dat geloof ik graag, kind. Het is nu al eenige jaren geleden, dat ik van Heideheuvel wegging, en na dien tijd ben je in alle vacanties hier geweest en hebt 57 je met mij vertoond. Natuurlijk blijft zoo iets niet onopgemerkt." „Dat kan jou zeker niet schelen?" „Neen, waarvoor?" „Voor mij!" „Ja, Jeanne, je bent oud en wijs genoeg, om te weten, dat de menschen praten. Je hebt vroeger beweerd, dat je daar niet om gaf, dat je alleen aan jezelf rekenschap verschuldigd bent. Maar, wanneer je het beter vindt, om je naam, dat wij elkaar in het vervolg niet meer zien „Dat heb ik niet gezegd. Ik wilde alleen maar, dat je inzag, dat het voor mij niet heel prettig is, op deze manier." „Wat wil je dan?" „Je begrijpt me best." „O, begint het gezanik weer? Ik dacht, dat we daar nu voor goed mee hadden afgedaan. Ik heb het je den vorigen keer toch duidelijk genoeg gezegd, dat ik er niet over kan denken, te trouwen met eene vrouw zonder geld. Ik wil me in niets bekrimpen, dat is geen enkele vrouw mij waard. Als vrijgezel kan ik behoorlijk leven, maar voor een gezin is meer noodig. Bovendien, Jeanne, zoik jij toch niet de vrouw zijn, waaraan ik mij zou willen binden." Hij was opgestaan en liep met groote passen in de kamer op en neer. Hij had het wel gevreesd, dat zij den avond vóór haar vertrek nog eene poging zou doen. Hij had dit willen vermijden door haar voor te stellen naar Trianon te gaan; maar natuurlijk had zij eene uitvlucht. Het zou misschien toch maar het verstandigst zijn, voor goed aan hunne vriendschapsbetrekking een einde te maken, 't Zou hem spijten, want hij mocht haar wel. Waarom kon zij zich ook niet tevreden stellen met hun' vriendschappelijken omgang, 58 — waarom moest dat altijd uitloopen op liefde en huwelijk? Had hij haar niet altijd, zelfs in oogenblikken van groote teederheid, geëerbiedigd? Zij hadden elkaar niet lief, — hij haar niet, en zij hem niet. Maanden achtereen traagde de correspondentie tusschen hen, tot kort vóór hare vacanties. Dan meldde zij hem hare komst, en gul betaalde hij haar hotel, noodigde haar voor allerlei pretjes, waarvoor zij hem beloonde met kussen en liefkoozingen. Van deze kussen en liefkoozingen genoten zij beiden; ze vormden de niet vermelde nummers van het vacantie-programma, en wanneer dit programma afgeloopen was, herdachten zij misschien deze délicatessen nog eens met heimelijk genot, maar zeker niet met grooter zwaartillendheid, dan waarmee zij aan de wel vermelde nummers terugdachten. In dit opzicht was mevrouw van Velzen schrander genoeg; trouwens haar bestaan van verpleegster en dit veelal in sanatoria voor zenuwlijders, had haar de bekoringen van den flirt geleerd. Jeanne lag steeds in dezelfde houding, slechts had zij, boudeerend, het gelaat naar den muur gewend. Hij stond bij de tafel, speelde nerveus met de kaart van mevrouw Blank. „Het schijnt wel, dat we altijd ruzie moeten krijgen, den avond vóór je vertrek," zeide hij hard. „Is dat soms mijne schuld?" „De mijne toch zeker niet. Wat kan mij dat ouwewij vengeklets schelen ?'' „Waarom zeg je, dat ik niet de vrouw zou zijn, waaraan jij je zoudt willen binden?" In den klank harer stem was iets, dat hem toch lichtelijk ontroerde. Hij ging naar haar toe, legde zijne hand op haren rug. Hartelijk zeide hij: „Kom, wees verstandig. Je bent veel te intelligent om te willen trouwen met een' man, 59 dien je niet liefhebt en die je niet eens een luxueus bestaan zou kunnen verschaffen. En onze karakters passen in het geheel niet samen, Jeannie, dat weet je zelf ook wel. Maar zeker ben ik je dankbaar voor je vriendelijke verpleging indertijd te Heideheuvel, — je hebt veel meer voor mij gedaan, dan je plicht was. En lief vind ik je, heel lief, Jeannie. Kom, wees nu verstandig, kind." Nog dacht zij: indien zij hem weer kon brengen tot dat culminatiepunt in zijne gevoelens, misschien zou zij dan toch nog de overwinning behalen. Zij wist immers, dat hij er tegen opzag, haar gezelschap weder te moeten missen? Ook maakten zijne teere liefkoozingen haar week. „Waarom passen onze karakters niet samen?" vroeg zij, zijne hand aan hare wang houdend. „Maar Jeannie, je bent immers eene veel te zelfstandige vrouw, — naast jou ben ik eene nul. Zou jij je gelukkig voelen met een' man, die zijn leven verbeuzeld heeft? Daarvoor ben jij veel te eerzuchtig. Ik heb nu eenmaal mijne kansen laten voorbijgaan, en voel er niet voor, om nu nog te solliciteeren naar een baantje. Jij staat betrekkelijk aan het begin van je leven, Jeanne, en je zult gemakkelijk nog eens een goed huwelijk kunnen doen." Hij kwam weer bij haar zitten en onder hunne liefkoozingen voelde zij naderen het oogenblik, dat zij hem in hare macht zou hebben. Onder hare kussen door, fluisterde zij: „Laat me bij je blijven!" Hij antwoordde niet. En dringender: „Ik blijf bij je. Ik ga niet meer van je weg." Hij maakte zich met beslistheid uit hare omhelzing los. „Geen dwaasheden, Jeanne," zeide hij streng. 60 Zij recapituleerde onmiddellijk, zich bewust, dat zij te ver was gegaan. „Ik zei het maar voor een grapje," pruilde zij. „Natuurlijk, kind, dat begrijp ik." Hij lachte nerveus, keek naar de klok. „Bij twaalf! En je moet morgen vroeg op. Ik zal even een karretje laten komen." Hij belde een stalhouder in de buurt op. Dan ging hij naar zijn bureau. „Ik heb hier nog wat voor je, Jeannie, een souvenir aan je prettig verblijf hier. Wij zien elkaar morgen niet meer, want ik ga, zooals je weet, even naar Utrecht, en heb dus niet den tijd, je naar den trein te brengen." Zij was opgestaan en opende het goudlederen étui. De mismoedige uitdrukking van haar gelaat maakte plaats voor begeerte. „O, hoe beeldig! Is dat heusch voor mij ?" Voorzichtig nam zij het platina kettinkje met den briljanten hanger van zijn ivoor-blank fluweelen bedje. „Is dat heusch voor mij?" Zij deed het kettinkje om en ging voor den spiegel staan. „Bist du es, Margarethe?" vroeg hij plagend, over haren schouder. „Kus mij, mijn lieve, beste Eugène!" Zij streelde zijn' baard en zijne wangen. „Je bent een lieve hartelijke vent, hoor! En ik meen er niets van, als ik wel eens boos doe. En ik ben je vriendinnetje, hoor, altijd! Ik vind je een' schat, mij zoo te verwennen, — dank je wel, ventie." Hij was gerustgesteld. Haar practische kijk op het leven had het evenwicht in hunne verhouding hervonden. Zij begreep natuurlijk best, dat, wanneer zij met hem brak, zij ook de voordeden hunner vriendschap zou moeten missen. Dit zou beteekenen: de vacanties doorbrengen thuis in de burgerlijke, duffe omgeving 61 te Eindhoven, waar zij nu hoogstens een paar dagen in het jaar vertoefde. Het zou beteekenën, dat zij al die attenties moest missen, waarmede hij kleur wist te brengen in haar leven van eiken dag hetzelfde. Waarom zou zij eene vriendschap weigeren, die haar niet anders dan voordeelig was geweest ? Eene vriendschap, welke nimmer eischen stelde, of stellen zou? Want hunne wederzijdsche liefkoozingen waren immers voor haarzelve evenzeer een genot? Zoo Eugène niet trouwen wilde, bleef zij vrij, met iémand anders te trouwen. Er waren genoeg patiënten te Heideheuvel, die haar, voor zoover de strenge étiquette van het sanatorium dit niet belette, ijverig het hof maakten. En vooral, nu zij eenige maanden niet te Heideheuvel was geweest, daar zij verlof had gekregen, eene der patiënten, eene oude dame, in hare woning te Oosterbeek te verplegen, — zou hare aantrekkingskracht te grooter zijn. En zij dacht — of het smachtende, blonde luitenantje er nog zou zijn? Of de Indische planter met zijne zware stem en drukke gebaren? Zij keek Eugène van terzijde aan. „En, ventie, als ik nu eens zou schrijven, dat ik ga hertrouwen, — hoe zou je dat opnemen?" „Ik zou een keurig huwelijkscadeau voor je gaan uitkiezen." „Je zoudt het je niet aantrekken?" „Ik zou er mij in verheugen, wanneer ik dacht, dat het tot je geluk was." Er werd gebeld. „Daar is het rijtuig, kind, ik zal je even naar beneden brengen. Gauw nu maar, — anders belt ie weer en het heele huis is al in rust." Hij kuste haar vluchtig op de wang. „Goeie reis hoor!" „Dag vent!" Hij geleidde haar naar beneden, hielp haar bij het 62 instijgen. Hij had haar niet willen wegbrengen, vreezend hare sentimentaliteit tijdens den rit naar het hotel. Terug in zijne kamers, rekte hij zich met een gevoel van voldaanheid. !— Maar goed, dat hare vacantie weer achter den rug was! Voorloopig althans, zou hij geene moeilijkheden meer met haar hebben. Wat zij opeens veranderde, toen — het vrouwtje van een zijner vrienden, een' leeraar aan het gymnasium ? Toch wel gevat, dit antwoord! En ze teekende alleraardigst. Of zou haar man, ■— ach, natuurlijk! die was immers amateur-schilder? Hij was toch wel benieuwd, dat vrouwtje en haren man eens te leeren kennen. Of eigenlijk, naar den man was hij in 't geheel niet benieuwd. Dat vriendinnetje, — hoe heette ze ook ? Carina! Volgens Papa een snoesje, maar ook al weer sans le sou! Toch zonde, de aardige meisjes hadden gewoonlijk geen geld, en de meisjes met geld waren zoo zelden aardig. Mr. van Cattenburgh Stuart strekte zich lui op de canapé, om vóór het naar bed gaan nog eene sigaar te rooken. Hij peinsde. — Het was toch eigenlijk verkeerd van hem, dezen omgang met Jeanne voort te zetten. Vooral, indien het werkelijk zou blijken, dat erover gepraat werd. Tot nog toe had hij daar niet veel van vernomen, het waren toch ook alleen maar hare vacantiedagen, welke zij genoeglijk samen doorbrachten. Eigenlijk ook stom van Jeanne, dat Oude wijf van van Kampen zoo na te loopen; het mensch had, tijdens haar verblijf te Heideheuvel, hunne flirta- 63 tion gadegeslagen en er zich meermalen in minder vriendelijke bewoordingen over uitgelaten. Maar natuurlijk had Jeanne de kennismaking aangehouden, omdat mevrouw van Kampen gefortuneerd was. Nu had zij getracht, mevrouw's opinie tegen hem uit te spelen, om hem er toe te brengen, haar te vragen. Maar daar dacht hij niet over! Het was niet hare zelfstandigheid, welke hem afschrikte; het was hare zwaarwichtige manier van doen, haar breed uitmeten van kleinigheden, welke hij niet telde. Hoe kon ze dagen achtereen over hetzelfde zeuren, — hoe poogde zij voortdurend, over hem te bazen! Altijd moest zij haren zin hebben. Wilde hij naar een concert, zij zou naar de komedie; gewoonlijk wilde zij vooral daarheen, waar zij meende, dat de élite van Amsterdam zou komen. Zij wilde zich met hem vertoonen, de aandacht trekken. Later vervolgde zij hem dan met verhalen, dat hun omgang besproken werd. Vaak was het hem, of haar loodzware geest als een last op den zijne drukte; wanneer hare vacantie langer duurde dan enkele dagen, maakte haar bijzijn hem nerveus; dan verlangde hij ernaar, dat zij weer heen zou gaan, hoezeer van te voren in zijne eenzaamheid hij zich op hare komst had verheugd, als op die van een' goed vriend. Jammer, dat zij dezen laatsten avond nu weer door haar gezeur had bedorven. Vrouwen schenen in hare genegenheid gewoonlijk meer te streven naar bestendigheid, dan mannen. Zoo zou het ook wel met Jeanne zijn. Nu het haar duidelijk geworden was, dat hij ten haren opzichte geen toekomstplannen had, zou zij ongetwijfeld trachten, haar anker in vaster grond neer te laten, al behoefde dit voorloopig geen wijziging in hunne vriendschappelijke verhouding te brengen. Had zij daar zooeven niet duidelijk op gezinspeeld? Zij had gelijk. Voor de fatsoenlijke vrouw, in hare talrijke 64 schakeeringen, bestond immers geen andere manier, om het leven in zijne volkomenheid te genieten ? Eigenlijk een beroerd bestaan, dat van fatsoenlijke, alleenstaande vrouw! Want al kon zij in maatschappelijk of philantropisch werk een levensdoel vinden, — haar leven bleef toch altijd zoo ongezellig, zoo onvolkomen. Dat was bij den man zoo heel anders. Vreemd, dat eene kranige vrouw, als Jeanne toch was, zoo gesteld kon zijn op een huwelijk met hem. Hij had toch nooit voor haar verborgen, dat hij zijn leven had genoten, dat hij aardig geboemeld had en wanneer dat zoo voorkwam, nog best kon meedoen? Maar het scheen wel, of dit juist eene attractie vormde, of het hem in hare oogen meer belangwekkend maakte. Iets, wat hij trouwens had opgemerkt, ook bij andere vrouwen en meisjes. Daar waren er heel wat geweest, die tijdelijk haren intrek in zijn hart genomen hadden en wier beelden thans nog de galerij zijner herinnering bevolkten! Maar na zijne innige jongensgenegenheid voor Dodo van Balveren, had hij nimmer aan eene blijvende verhouding gedacht. Van Dodo had hij gehouden, — Dodo met haar lief, rose gezichtje met kuiltjes in de wangen! Een dotje! Maar Dodo was een Christenmeisje, nog wel Katholiek, en de wederzijdsche ouders hadden zich heftig verzet. Wat moest hij? Hij was toen nog maar adjunct-commies en kon dus zonder de medewerking zijner ouders niets beginnen. Hij had zich teruggetrokken. Dodo was eenige maanden later getrouwd met een' Engelschman, die haar medenam naar zijn landgoed aan de Tyne. Gedurende eenigen tijd had hij eronder geleden, — eene lichte zenuwoverspanning was het gevolg geweest. Toen was de herinnering aan Dodo verbleekt bij de bekoorlijkheden van het jonge en elegante mevrouwtje, Elise Scharwencki! 65 Wanneer hij met Dodo had kunnen trouwen, zou hij nu misschien een gezin hebben gehad. Wie weet, zou zij wellicht de stuwkracht in zijn leven hebben •kunnen zijn! Hij zou dan althans den prikkel hebben gehad, te werken voor zijn gezin! Zijne oüders hadden gemeend, beter te weten dan hij, wat goed voor hem was. Door zijn huwelijk met Dodo van Balveren te beletten, geloofden zij, eene verstandige daad te doen. Destijds bestond, in hunne gedachten, zijn geluk in het patetfamilias-schap van een-gezeten, Joodsch gezin! Wat hadden zij tenslotte met hunne bemoeiingen bereikt ? Dat hij was mislukt in alle richtingen. Zijn ambtenaarsbaantje had hij er aan gegeven, daar hij zich voortdurend ergerde aan kleinzielig gepeuter en haarkloverij. Door Zijne Excellentie, die een vijand zijns vaders was, tegengewerkt, toen hij solliciteerde naar eene plaats aan de rechtbank, zag hij zich ook deze richting afgesloten. Toen had hij zich te Amsterdam gevestigd, als advocaat en procureur. In het begin, vooral door den roem van zijn' vader, den grooten philosoof, en door het gerucht, dat hij een aardig fortuin te wachten had, zoowel van vaders als van moeders zijde, werd hij in de eerste Joodsche families met triomf binnengehaald- Ook trokken een paar juridische prae-adviezen van zijne hand zéér de aandacht, en billijkten de verwachting, dat hij eene schit-, terende toekomst tegemoet ging. Maar de pogingen der mama's en der dochters mislukten, — tengevolge waarvan de relaties met de papa's losser werden. Naarmate hij ouder was geworden en meer was vastgeroest in zijn leven van vrijgezel, werd zijn op-zien tegen het gebonden-zijn grooter. Was het niet veel heerlijker, vrij te zijn en te leven, geheel volgens je eigen wenschen en je eigen begeerte? 66 Eugène doofde zijn sigaar-eindje op het aschbakje. Er was iets peinzends in zijn' blik, toen hij van de canapé opstondr om naar boven te gaan. Hij dacht: is het wel geheel volgens eigen wenschen en eigen begeerte ? Leefde niet nog steeds in hem dat oud verlangen, dat eenmaal eene wijle bevrediging had gevonden in Dodo's teederheid, maar dat sindsdien stelselmatig door hem was ondergehouden in een' maalstroom van genietingen? Kwam het niet weer boven in sommige oogenblikken, wanneer Jeanne goed voor hem was? Al zou zij dit verlangen nimmer kunnen stillen. Vreemd, hij gaf toch in het geheel niet meer om Dodo, — hoe zou het ook kunnen na welhaast twintig jaar? Het bewustzijn, dat zij van een ander was, dat zij hare liefkoozingen aan een ander had gegeven, het had geduld, dat een ander haar mooie, jonge lichaam omarmdé, had hem onmiddellijk een' afkeer van haar gegeven. Het was ook niet Dodo, die zijn verlangen beheerschte, al scheen het soms nog zoo. Het was niet eene bepaalde vrouw. Over het algemeen schatte hij de vrouwen niet hoog; hij vond ze onoprecht, intrigant en tyranniek. Opgevoed in de opvattingen der dubbele moraal, vond hij het vanzelfsprekend, dat den man alles, der vrouw niets geoorloofd is. Dat hierin ten opzichte der vrouw eene onbillijkheid ligt, welke haar tot onoprechtheid kan dwingen, besefte hij vaag. Over het algemeen vond hij, dat karakter en moraal der vrouw er weinig toe deden, wanneer haar uiterlijk maar bekoorlijk en haar omgang gezellig was. Bij deze geringschatting, welke hare oorzaak vond in zijne opvoeding en in de wijze, waarop tal van vrouwen en meisjes hadden' gepoogd, hem voor zich te winnen, leefde, hoewel vaag,- in hem het verlangen naar het ideaal zijner jongelings-droomen, een ideaal, dat hij gemeend had 67 in Dodo belichaamd te zien, al had haar gering volhardingsvermogen hem bitter teleurgesteld. Naar dit ideaal ging zijn eenzaam verlangen uit. Hij had, onbewust, het gezocht in elk meisje, waarmede hij had kennis gemaakt. Maar telkens weer was hij teleurgesteld geworden. Zoo vaak hij aan de mogelijkheid van een huwelijk begon te denken, zoo vaak ook huiverde zijne ziel terug voor eene verbintenis met eene, die beneden dat ideaal bleef, hoe lief zij overigens ook mocht zijn. Dit had gemaakt, dat hij door de verschillende papa's en mama's werd beschouwd als een' gevaarlijken hofmaker, die zich terugtrok op het oogenblik, dat men meende, alle reden te hebben, een aanzoek te verwachten. Hij was nu de jaren wel zoowat te boven, dat men hem nog als huwbaar beschouwde. Had niet onlangs het dochtertje van zijn' neef Heimans hem schertsend, „suikeroompje" genoemd? Hij had haar beloond met eene doos bonbons. Toen gaf zij hem een zoen, die klapte. „Oompje, dat doe ik nu nog, maar ik zal u een geheim vertellen, — ik ben verliefd, en het volgend jaar gaat mijne verloving er door, dan ben ik achttien, dan zoen ik u niet meer." Elly Heimans, het kind in de familie, verloofd! Het sprak wel vanzelf dat hij niet meer geteld werd bij de huwbare mannen. In zeker opzicht gemakkelijk! Hij was dan ook al vijf en veertig, een grijsaard welhaast. — Suikeroom! ondeugende, kleine bliksem, die Eüy! Maar wat dit enfant terrible eruit flapte, was hem het bewijs, hoe ook in de familie langzamerhand gerekend werd met zijn coelibaat. Deze gedachte deed hem onprettig aan. 't Was toch ook niet alles, :zoo n leven alleen. Hoe veel gezelliger bijvoorbeeld had Ernst Heimans, Elly's vader, het, - en waren zij niet van denzelfden leeftijd? Hij moest er niet aan denken, dat hij eenmaal oud zou worden, heel oud 68 misschien, — en dan alleen zou zijn. Maar dat was toch zijn eigen wil, — zijne eigen begeerte? In bed liggend dacht hij dit nog. — Je hebt het toch zelf zoo gewild, het is toch je eigen verkiezing? Hij dacht aan Jeanne, aan de mogelijkheid van een huwelijk met haar. Ach wat, onmogelijkheid! Hij hield niet van haar; zij was de vrouw geweest van een' ander; zij was niet de vrouw, die hem blijvend kon bekoren; zij was burgerlijk, al deed zij vaak zeer hoog. Hij hield niet van haar uiterlijk, hij hield niet van haar karakter! Want voor de vrouw, aan wie hij zijne liefde zou kunnen schenken, golden zijne geringschattende théorieën niet. Zij moest begaafd zijn naar lichaam én naar ziel, zij mocht er karakter èn moraal op na houden,—* ja, zij moest zijn eene vrouw van karakter en moraal. Maar zij moest ook mooi zijn en kinderlijk en lief. Rose en blond, als Dodo, — vooral blond! Eene vrouw moest blond zijn! Jeanne had prachtig blauwzwart haar, heel dik en golvend. Zij had het eens voor hem los gemaakt, dat het als een mantel tot hare heupen neerhing! Zijne vrouw moest blond zijn; blond is zoo zacht, zoo goedhartig, zoo teer! Hoe zou hij haar liefhebben! — Zou hij? Was hij inderdaad nog wel in staat, lief te hebben? Voelde hij zich inderdaad nog bereid, offers te brengen, — het offer van zijne vrijheid, het offer van zijne gemakzucht, het offer van zijne genietingen? Was hij niet veel te zeer vastgeroest in zijn bestaan van vrijgezel? Genoot hij niet, zooveel hij wilde, de lusten der liefde, zonder dat hij er de lasten van droeg? Liefde! Ach wat, hij moest immers wel zich met die liefde tevreden stellen? Quand on n'a pas cequ'on aime, il faut aimer cequ'on a. — Ja, Mimietje Knel, een klein kreng ben je, maar wel pittig! De omgang met zoo'n vrouw, toch heel iets anders, 69 dan bijvoorbeeld met Jeanne. Vrij wat minder gevaarlijk! De fatsoenlijke vrouw verlangt nu eenmaal naar bestendigheid in hare relaties. En bestendigheid.... Ja,— als ze blond was en mooi en goed, heel goed! Ach kom, het leven had hem immuun gemaakt voor liefde. Èens had het hem pijn gedaan, een' band te breken; later had hij zoo vaak banden geknoopt en weder verbroken, zonder dat zijne gemoedsrust er onder had geleden. Maar hij had ook nimmer ontmoet zijn blond meisje, rose en lief als Dodo, zonnig, goedhartig en vriendelijk ! Een meisje,' dat hem open en eerlijk zou aanzien, dat hem zou liefhebben om hem zelf, niet om zijn' stand of zijn geld! — Onzin! spotte hij, — suikeroom! Nu, wanneer zijne praktijk zoo gering bleef en hij zijne uitgaven niet beperkte, zou er voor zijne familie niet veel te erven zijn. Hèm een' zorg! Maar Elly zou toch een mooi cadeau van hem hebben, als ze ging trouwen. En Jeanne, — Jeanne zou stellig hertrouwen, als hij haar niet wilde, nam zij een' ander dan zou ze ook een cadeau hebben — daar kon ze op rekenen — iets heel moois.... Eugène keerde zich nog eenmaal om, toen lag hij in diepen, droomloozen slaap. 70 VI. Carina zat in een laag hoekstoeltje bij het geopend venster. Op hare knieën lag de vierde serie oorlogsplaten van Louis Raemaekers. Zij bekeek ze met devote aandacht. Zij gevoelde warme sympathie voor de echt menschelijke wijze, waarop de kunstenaar de schrikbeelden van den oorlog had weergegeven. Vooral een dier prenten, voorstellende de slachtoffers der Lusitania, ontroerde haar. Op den vloer, in rijen naast elkander uitgestrekt, lagen zij, de slachtoffers: — onschuldige kinderen. Op den voorgrond stonden een man en eene vrouw, schreiend in elkanders armen; — hebben zij bij die kleine lijkjes hun heveling gevonden ? Ginds eerte moeder, zich bukkend, om te zoeken, te herkennen misschien het doode lichaampje van haar kind. Die afgrijselijke oorlog! Bij de volgende plaat voelde zij de ontzetting nog vreeselijker. „Kindermoord!" De schuldige vorst, door wroeging gekweld, bedekt zich het aangezicht, om deze Herodes-schrikbeelden niet langer/ te zien, — maar de doode kindergezichtjes vervolgen hem, de doode kinderoogjes staren hem aan en in den angstkreet: „Moeder!" hoort hij, tegen hemzelf gericht, de vervloeking: „Mörder!" Zij had een gevoel van beklemming, dat haar de 71 keel toeschroefde. Zij legde de platen weg, zij kon er niet langer naar kijken. O, God, die oorlog! Hoe was het mogelijk, dat menschen dat konden doen, — dat zij het durfden? Hoe durfden zij vernietigen wat zij niet konden scheppen ? Hoe kon iemand zoo vermetel zijn, om te beschikken over leven en dood van een' ander? Was het niet alles waanzin? Daar werden oppassende jongens ontnomen aan hunne ouders, om vermoord te worden of voor het leven verminkt, en erger nog, — men dwong ze, zelf moordenaar te worden! Hoe zou zoo'n jongen, die wellicht vóór den oorlog nimmer iemand zou hebben kwaad gedaan, zich gevoelen na den oorlog, onder het besef, zoo veel mogelijk inedemenschen te hebben gedood, — die allicht ook brave zonen of huisvaders waren? De kindertjes van de Lusitania! Hoe kon zij zich Marianne's angsten voorstellen bij courantenberichten over bombardement of Zepp-aanvallen! Was het,in dezen tijd, niet eene rustige gedachte, alleen te zijn, — althans geen kinderen te hebben? Was dit wellicht de tijd, waarvan Jezus profeteerde: Gij dochters van Jeruzalem! weent niet over mij, maar weent over uzelven en over uWe kinderen. Want ziet, er komen dagen, in welke men zeggen zal: Zalig zijn de onvruchtbaren, en de buiken, die niet gebaard hebben, en de borsten, die niet gezoogd hebben. Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons; en tot de heuvelen: Bedekt ons. Hoe vaak had zij, in vroeger jaren, over de beteekenis dezer profétie gepeinsd. Wat had zij dat 'toen onnatuurlijk gevonden! En thans — zou zij het kunnen begrijpen,, dat eene vrouw liever de moederweelde in het geheel niet zou kennen, om later maar niet op zoo afschuwelijke wijze er afstand van te moeten doen. 72 Een Herodes-droom van den modernen tijd! Zij nam de plaat weer op en bleef er naar kijken, in somber gepeins. — Stonden de menschen van tegenwoordig inderdaad wel zoo veel hooger in beschaving, dan die van eeuwen geleden ? Maar er was nimmer een tijd geweest, waarop de profétie van Jezus meer van toepassing was, dan op den tegenwoordigen! De moeders ten tijde van Koning Hérodes beschouwr den het zeker als een' vloek, dat zij hare zoontjes baren moesten in een jaar, dat zijn uitzinnig decreet ze ten doode doemde. En de moeders van tegenwoordig? De moeders, die twintig, dertig jaar geleden hare jongskes koesterden aan haar hart? — Zij hebben wel niets vermoed van den somberen doodsengel, die achter den geboortedatum harer lievelingen de cijfers 1914 f, 1915 f, 1916 7, 1917 f, 1918 f, 1919 f f noteerde. Het was maar goed, dat zij daar niets van wisten. Indien zij het geweten hadden, — zouden zij, in plaats van de komst van het kindje gezegend te hebben, het noodlot hebben vervloekt, dat zich eenmaal in dit kind aan haar voltrekken zou. Carina stond op en streek zich met de hand over het voorhoofd, als wilde zij de onrustige gedachten daarachter verjagen. Zij Qpende de piano. Dan klonk door de wijd-open ramen haar lied ver over de velden — en de enkele wandelaars bleven staan, om te luisteren naar hare frissche, krachtige stem. Carina wist dat niet. Het zingen was haar een genot, zij gaf er zich geen rekenschap van, dat het voor anderen eene vreugde was, haar te hooren. <— Die Himmel rühmen des Ewigen Ehre! Beethoven's lied gaf haar een gevoel van majesteitelijke rust, het besef van eene Macht, welke boven de misdrijven der menschen uitgaat, ja zelfs, deze misdrijven kan dwingen, in zegen te verkeeren. 73 Toen het lied uit was, werd er aan de deur getikt en Eva Hoogesteger stak haar kopje naar binnen. „Geen belet?" „Neen zeker niet, kom binnen. Hoe is het met je, Evie? Waarom heb je mij niet laten weten, dat je weer in de stad bent, dan zou ik je toch zijn komen begroeten ?" « „O, ik kwam pas gisterèn terug," vertelde zij nonchalant. En plotseling op een ander onderwerp overgaande: „Ik hoorde je al heel in de verte zingen, Carina, en ik heb beneden op straat staan luisteren. Het klonk heel mooi." „Vind je?" Carina keek het meisje vriendelijk aan. Dan, bezorgdheid in haar toon: „Wat ben je bleek, Eva, je ziet er uit, of je ziek bent. Er scheelt toch niets aan?" „Wel neen, ik ben best in orde," deed Eva luchtig. Maar Carina het zich niet misleiden door Eva's onverschilligen toon. Zij trok Eva uit de kamerschemering naar het venster, zoodat zij haar gezichtje in het volle licht kon zien. „Maar Evie, kind, wat heb je toch? Je bent zoo wit als een velletje papier!" „Ach kom, onzin!" weerde Eva af. Zij nam haren hoed van het hoofd en wierp hem op een' stoel. Dan strekte zij zich op de rustbank uit. „Kom, Cari, zing wat, wil je?" „Hè, laten we liever wat samen praten. Ik heb je in zoo'n tijd niet gezien. Hoe lang ben je wel weg geweest? Dat is al vier weken, dunkt me, — den dag na ons uitstapje naar Rotterdam. Wat was je toen down, kind! maar vertel me eens, heeft je verblijf in Amsterdam je wat opgeknapt? In jouw plaats was ik toch liever naar buiten gegaan!" „0,ik ben veel beter! Ik heb alleen wat bloed-armoede." 74 Zij bewoog zenuwachtig de blanke handjes. Het was haar eene geruststellende gedachte, dat Carina in den donkeren hoek van de rustbank haar gelaat niet meer kon onderscheiden. Zij verzette er zich tegen, dat Carina licht zou maken. „Hè neen, Cari, ik hou zoo van schemeren en toe, zing nu wat voor me!" Carina zong een paar liederen van Schumann voor haar. „Je hebt een heel mooi geluid, Cari," zei zij, toen Carina geëindigd had. Carina verwonderde zich over Eva. Er was iets aan het meisje, dat haar verontrustte. Zij toonde Eva de prenten van Raemaekers en zeide haar, welke gedachten deze in haar hadden gewekt. „Het is maar een geluk, dat wij de dingen nooit van te voren weten," vond Eva. Carina keek naar het bleek gezichtje met de licht-bruine oogen, naar het vuur-roode haar en het typisch Engelsch figuurtje. „Gelukkig zijn wij nog buiten den oorlog. Maar ik kan mij best voorstellen, dat er vrouwen zijn, die terughuiveren voor het moederschap, daar zij de gruwelen van den oorlog vreezen voor haar kind." „En die daarom een einde maken aan haar zwangerschap," fluisterde Eva. ' „Nu, —> dat is wel wat sterk! Er is een heel verschil tusschen voorkomen en afbreken. Maar het is waar, er kunnen gevallen zijn, waar een ingrijpen' in de natuur te verontschuldigen is. Bij de invasie der Duitschers in België en Noord-Frankrijk werd in talrijke gevallen abortus verwekt. Daar was het te verdedigen. Want niemand, zelfs niet de meest ijverende priester, zou het recht hebben, eene vrouw te veroordeelen, die haaij zwangerschap afbrak, omdat het haar door den vijand van haar land op erger dan bestiale wijze was opgedrongen. Ik neig er sterk toe, abortus te 75 beschouwen als moord, maar in deze gevallen lijkt het me toch, dat het toelaten der geboorte haast nog slechter zou zijn. Zoo'n kind, verwekt door een' vader, in wien de oorlog de meest dierlijke lusten heeft ontketend; ontvangen door de moeder in ontzetting en walging; zoo'n kind, het kan niet anders, brengt zijnen geboortevloek mede ter wereld." „Beschouw jij abortus als moord?" . „Wat zal ik je zeggen ? Precies hetzelfde is het niet, ofschoon, voor mijn gevoel, wel. Weliswaar zijn er meestal verzachtende omstandigheden aan te voeren, want gewoonlijk toch is het eerst, wanneer zij tot het uiterste gedreven is, dat eene vrouw daartoe overgaat. Ik kan best begrijpen, dat een meisje ertoe kan komen uit schaamte en angst. De wereld is zoo hard en zoo wreed. Maar toch geloof ik, dat ik in zoo'n geval de wereld zou trotseeren! Me dunkt toch, er is altijd wel werk te vinden en elke vrouw kan nog wel een kind groot brengen, als ze maar flink aanpakt." Eva antwoordde niet. Zij zat, het hoofd in de handen, de ellebogen steunend op de knieën, voor zich uit te staren op het tapijt.. Opeens zag Carina, dat er .tranen stonden in hare oogen. „Wat is er, Evie?" „Niets, —■ hoezoo?" „Ik weet niet, — ik verbeeld mij, dat je bedroefd bent." Eva aarzelde. Dan vatte zij Carina's hand. „Ik zou je graag iets vertellen van eene vriendin van mij, Cari, om dan jouw oordeel te weten. Maar ik kan je geen namen noemen en je moet geen gissingen maken. Je weet, ik heb vele vriendinnen en kennissen. Wij kennen elkaar nog maar kort, Cari, laat eens zien, vijf maanden ongeveer. Eigenlijk is het mij, of ik je al veel langer ken, of ik je door en door ken. Maar dat komt door je boek. Een schrijver kan een persoonlijk vriend zijn, 76 zonder dat men hem persoonlijk kent. Jouw boek heeft je tot mijne vriendin gemaakt, en ik had je hef, Carina, vóór dat ik je kende. En jij zelf bent zoo frisch en waar en natuurlijk, als je boek. Jij geeft den indruk van iets volkomens, van iets harmonisch, van overeenstemming tusschen uiterlijke en innerlijke gaven." „Wat kam jij me op!" „Toch niet, Carina, zoo bèn je. Maar ik ken ook menschen, bij wie altijd iets disharmonieert. Bij mijzelve, bijvoorbeeld, en bij de vriendin, van wie ik je zal vertellen. Het is wel eene treurige geschiedenis, Cari, en ik vrees, dat je misschien mijne vriendin veroordeelen zult. Toch ben jij gewoonlijk zoo mild in je oordeel over anderen, dat ik er mij vaak over heb verwonderd. Wat zal ik je zeggen ? Ik weet niet zeker, of ik er wel goed aan doe, het je te vertellen. Niet, dat ik je niet zou vertrouwen, maar het valt mij moeilijk, erover te spreken." „Maar doe het dan niet!" Maar opeens scheen Eva hare aarzeling te overwinnen en vlot begon ze te vertellen: „Mijne vriendin is de dochter van een' viveur en eene wereldsche vrouw. Van haren vader herinnerde zij zich maar weinig, daar zij in Indië was geboren en op haar zesde jaar met hare moeder en haar broertje naar Holland ging terwille van haar moeder's gezondheid en hunne opvoeding. Hare jeugd was tamelijk weelderig, zij woonde te Arnhem in een groot huis met hare moeder, haar broertje en oom Victor, die bij ze kwam inwonen, toen zij nog maar kort in Holland waren. Oom Victor was een groote, knappe man, een reus bijna, met blond krullig haar en eene prachtige uniform aan met goud. Zij was dadelijk dol op hem, hij stoeide met haar, tilde haar hoog boven zijn hoofd in de lucht, speelde verstoppertje met haar en bracht allerlei lekkers voor haar en hare 77 moeder mee. Eenige jaren later werd oom Victor overgeplaatst naar een ander regiment, toen kwam oom Eduard in huis. In het begin kwam oom Victor nog vaak 's Zondags over, dan was het feest! Nog later ging hij naar Indië, — naar Papa, meende het kind. In dien tijd ongeveer stierf haar broertje; Max was altijd een zwak, achterlijk jongentje geweest, het was eigenlijk maar goed, dat hij stierf.. Maar hare moeder was erg bedroefd, en het kind zocht troost bij oom Eduard, die haar meenam op de wandeling en haar dan vaak trakteerde op taartjes en limonade. Ook vond oom, dat mama wat afleiding hebben moest, en op een' avond kwam een rijtuig voor en gingen oom en mama naar de komedie. Na dien tijd was het kind vaak 's avonds alleen thuis, dan mocht er meestal een vriendinnetje op visite komen. Maar ook vaak zaten zij gezellig allen tezamen in dë groote huiskamer, en dan was er allerlei lekkers — en dan zong oom vaak heel mooi. Maar opeens kwam aan al dat pleizier een einde en moest ze naar de kostschool, zij was twaalf jaar en hare moeder vond het tijd, dat zij onder andere leiding kwam. Het kind pruilde en was heel bedroefd; maar, eenmaal in de andere omgeving, wende zij spoedig. Want de dagelijksche omgang met vriendinnetjes van haren eigen leeftijd, was toch nog prettiger, dan het leven van eenig kind thuis. Toen ze in de Paaschvacantie thuiskwam, vertelde hare moeder haar, dat ze een zusje gekregen had." Eva's verhaal stokte even, — dan vervolgde zij in denzelfden verteltrant: „Daar was zij heel blij mee, en zij wilde dadelijk naar het kindje toe. Zij was dol op Amélietje en noemde haar hare levende pop. Maar zij was nog niet lang terug op school, of hare blijdschap werd verjaagd door de bewering van een vriendinnetje, dat 78 het onmogelijk een eigen zusje kon zijn, als haar Pa al die jaren in Indië was gebleven; het was dan zeker maar een pleegkind. Een paar oudere meisjes gichelden samen. Toen zij alles aan hare moeder had geschreven, had dit tengevolge, dat zij na de groote vacantie naar een pensionaat in Bonn ging, wat zij heerlijk en gewichtig vond. Hare moeder en oom Eduard waren in dien tijd van Arnhem verhuisd naar Nijmegen. Wanneer zij in die vacantie wel eens begon over de dingen, die de kinderen op school gezegd hadden, dan gaf hare moeder haar steeds ontwijkende antwoorden, maar je begrijpt wel, dat deze gedachten in haar nawerkten en haar van hare moeder vervreemdden. Toen zij zestien jaar was, zond hare moeder haar bericht, dat Papa overleden was; het was haar onmogelijk, dit verlies te betreuren, zij kende hem niet meer. Op haar achttiende jaar kwam zij thuis, oom Eduard woonde nog steeds bij hare moeder. Ook waren er, vooral des zomers, vele andere logés. Nu vertelde hare moeder haar, dat oom Eduard getrouwd was, maar dat zijne vrouw reeds sinds jaren in een krankzinnigengesticht werd verpleegd. Daarom vond oom het heel prettig, zoo'n goed tehuis te hebben gevonden. Het meisje kon het haast niet begrijpen, hij zag er soms nog net uit als een jongen! Zij vond het heel natuurlijk, dat hare moeder hem bij den achternaam noemde, terwijl hij hare moeder met „mevrouw" aansprak ; Mama was ook twaalf jaar ouder dan hij! Zij en Amélietje zeiden „oom" tegen hem, dat was nu eenmaal altijd zoo geweest en daar werd geen verandering in gebracht, al was zij zelve nu ook eene jonge dame geworden. Nu ook kwam zij van hare moeder te weten, dat Papa hen met mooie beloften naar Holland had laten gaan, maar heimelijk blij was, daar hij ernaar verlangde, zijne vrijheid terug te krijgen. In 79 het begin had hij af en toe geld gestuurd, maar dit al spoedig nagelaten, zoodat hare moeder wel menschen in huis had moeten nemen. Hoewel zij er nimmer met hare moeder over sprak, was het voor haar eene uitgemaakte zaak, dat oom Victor de vader van Amélietje was. Zii had, zoo goed zij kon, zich het tijdstip van zijn vertrek naar Indië herinnerd, en meende zeker te zijn, dat hij Mama in deze omstandigheden moest hebben achtergelaten. Ze vond het echt gemeen van hem, want hij was in Indië getrouwd en liet nooit meer wat van zich hooren. Voor mijne vriendin brak nu een prettige tijd aan. Hare moeder was er op uit, haar zoo spoedig mogelijk te doen trouwen en zij mocht lid worden van alle mogelijke clubs. Dansen, tennissen, golf, het kostte veel, — maar oom Eduard vond, dat „het kind" moest genieten, en hij had er het geld graag voor over. Eigenlijk betaalde hij het grootste gedeelte van de vrij weelderige huishouding, want van hetgeen de andere pensionnaires inbrachten, hadden zij niet zóó royaal kunnen leven. Er waren genoeg jongelui, die mijne vriendin het hof maakten, maar tot een aanzoek kwam het nooit. Zij trok zich daar niet veel van aan, vond de meeste jongens onbenullig, vermoedde niet, dat er van hare familie geruchten in omloop waren, welke eene belemmering konden zijn voor haar huwelijk. Thuis had ze het heel prettig. Ze hoefde niets te doen; zij had hare eigen kamer, waar hare piano stond, waaraan ze trouw studeerde. Oom Eduard reisde eiken dag heen en weer naar Arnhem, waar hij een effectenkantoor had. Hij behandelde haar nog steeds, als toen ze een kind was; hij bracht cadeautjes • en lekkers voor haar en Amélietje mee, maar eens maakte hare moeder daar eene scherpe aanmerking op. Na dien tijd bracht hij altijd voor haar en hare moeder 80 het zelfde mee. Soms kwam hij wel eens in hare kamer, wanneer zij pianospeelde; zij vond het altijd heel prettig, als hij kwam, want zij hield heel veel van hem. Ook nam hij haar en Amélietje een enkelen keer mee uit. 's Avonds, vooral in den zomer, was het erg gezellig, dan zaten ze in de serré, er werd muziek gemaakt, oom Eduard trakteerde en dan was er iets heel bijzonders in de atmosfeer. Hare moeder droeg dan gewoonlijk eene zijden japon, die haar prachtig stond, zij was dan heel vroolijk en hare oogen schitterden op eigenaardige wijze. Wat maakten zij dan eene gekheid samen! 's Winters ging zij vaak met hare moeder en oom Eduard mee naar de bioscope of naar de komédie. Eens nam oom Eduard haar onverwachts heel alleen mee naar de bioscope. Hare moeder lag met hoofdpijn te bed. Wat was dat een heerlijke avond! Haar oom kocht een' grooten zak bonbons voot haar en zij dronken zoete, witte wijn. 's Avonds, in de gang voor hare kamerdeur, trok hij haar naai; zich toe en kuste haar héél innig in „ den hals en op den mond. Dit wekte in haar een zalig gevoel, dat zij niet kende. Zij voelde zich plotseling verliefd op haren oom, — veel meer Verliefd, dan op alle jongens, die haar het hof hadden gemaakt. Maar zij begreep wel, dat het onverstandig zou zijn, aan deze genegenheid toe te geven, ten eerste, omdat hij getrouwd was, ten andere, omdat het belachelijk was, daar zij hem altijd als een „oom" had beschouwd. Trouwens, den volgenden dag deed oom weer heel gewoon, .— of er niets was gebeurd. Maar zijne kussen herdacht zij met heimelijk genot — en zij hoopte, dat er nog eens eene gelegenheid zou komen, dat zij samen waren. Dan zou zij hem echter zeggen, dat hij zoo iets niet meer mocht doen. Hare moeder kreeg influenza en moest gedurende 81 drie weken het bed houden. Zij was een handig meisje en pakte in huis alles aan, verving hare moeder bij de dienstboden en bij de pensionnaires en nam aan tafel de honneurs waar. Na tafel, wanneer de logés naar hunne eigen kamers waren gegaan, bracht zij Amélietje naar bed, verzorgde hare moeder — en ging dan met een boek in de huiskamer zitten. Gewoonlijk kwam oom Eduard daar dan theedrinken, wat vanzelf sprak, daar hij dit ook deed, wanneer hare moeder beneden was..Oom Eduard deed heel gewoon tegen haar; wel merkte zij vaak, wanneer zij hem onverwachts aankeek, dat zijn blik met eene vreemde uitdrukking op haar was gericht, of hij haar wildé streelen, haar hoofd, hare schouders, haar geheele lichaam. Zij was nu op een' leeftijd, dat zulk een blik de meest zonderlinge gewaarwordingen in haar wakker riep, — gevoelens, welke zij niet begreep en in het geheel niet wist te beheerschen. Ook kuste hij haar soms, voor het naar bed gaan, op den mond, zoo innig, dat zij het uren daarna nog voelde. • De duistere gewaarwordingen werden sterker, het onbekende lokte haar naar den afgrond. Ik zal de rest maar voorbijgaan, je begrijpt me, Carina. Er kwam een avond, zoo'n zwoele Mei-avond, dat hij haar in de armen nam en haar dingen zeide, welke rechtstreeks den weg vonden naar haar hart. Zij meende althans, dat zij hem liefhad; maar in waarheid waren hare zinnen gevangen door de bekoring van het onbekende. Zóó kwam het, Carina, dat zij zich aan hem geven moest, dien avond." Carina had in spanning geluisterd, — thans onderbrak zij Eva's verhaal: „Vertel niet verder, Eva!" „Waarom niet?" klonk het weemoedig. „Omdat ik geloof, dat je bezig bent, je eigen ge- 82 schicdenis te vertellen," zij zeide het opzettelijk-hard, als wilde zij hare vriendin tot de werkelijkheid terugbrengen. Eva keek haar verschrikt aan. „Hoe weet je....?" „Ik weet niets, ik zag alleen maar je gezicht, en iets in je stem wekte deze gedachte in mij. Ik raad je Eva, ga er niet verder op door, je zoudt er misschien later spijt van hebben. Kom, laten we over wat anders spreken, ik zal vergeten, wat je daareven hebt verteld." Eva staarde voor zich uit op den grond en Carina zag, dat hare oogen vochtig waren. Zij legde teeder den arm om Eva's schouders. „Arm kind," zeide zij zacht. Dan snikte Eva het uit, lang en hartstochtelijk, en Carina liet haar schreien, overtuigd, dat dit haar zou verlichten. Eindelijk, wat bedaard, zeide zij: „Je weet het nu toch, Carina, en ik wil je nu ook liever alles vertellen. Ach, zeg nu niet neen, je weet niet, hoe het mij oplucht, dat ik er eindelijk met iémand over spreken kan. Al dien tijd heb ik het alleen gedragen." Carina maakte geen tegenwerpingen meer, zij nam sjechts Eva's hand in de hare, terwijl deze vertelde: „In den eersten tijd merkte Mama niets. Wij wisten op alle mogelijke manieren hare aandacht af te leiden en vonden eiken dag wel een oogenblikje, dat wij elkaar's bijzijn konden genieten. Ook verzon Eduard een middel, om mij eens in de week bij zich in Arnhem te hebben, 's Zaterdagsmiddags, wanneer hij alleen -was op zijn bureau. Ik wilde graag teekenles hebben en hij vertelde aan Mama, dat hij daar te Arnhem eene goede gelegenheid voor wist. Zoo ging ik dan 's Zaterdags naar de les en na afloop naar zijn bureau, waar wij dan een paar genotvolle uurtjes hadden. In 83 het begin was ik wel eens bang, dat onze omgang gevolgen zou hebben, maar Eduard stelde mij lachend gerust, — dat zou niet gebeuren, daar kon ik hem geheel in vertrouwen. Thuis versprak ik mij soms bijna, dan wilde ik „Eddy" zeggen en bedacht mij gelukkig net bijtijds, dat het „oom" moest zijn. Daar Mama blijkbaar geen achterdocht had, werden wij steeds stoutmoediger. Soms kwam hij onverwachts in mijne kamer, wanneer hij wist, dat Mama iemand bij zich had, soms ook bracht ik hem een kop thee in zijne kamer, daar hij beweerde, te moeten werken en niet beneden te kunnen komen. Naarmate wij aan onze verlangens toegaven, werden zij sterker. Wij stelden ons niet meer tevreden met den Zaterdag te Arnhem en de vluchtige kussen en liefkoozingen thuis; zoodra wij maar even gelegenheid hadden, waren wij samen. Eindelijk begon Mama iets te vermoeden. Van toen af had ik geen leven meer. Overal was zij om mij heen, ik mocht niet meer alleen uit, het was een gevit van belang. Alleen de Zaterdag bleef ons nog over, dat was dan ook een feestdag bij uitnemendheid! Op zijn bureau waren wij vrij en konden ongestoord onze liefde genieten. Naarmate Mama meerdere aanwijzingen meende te bespeuren, welke hare achterdocht bevestigden, werd haar humeur slechter. Voortdurend had zij aanmerkingen op mij en altijd in Eduard's bijzijn. Ook tusschen Mama en Eduard was de verhouding zeer gespannen. Ik zag natuurlijk wel in, dat Mama gelijk had, mij van Eddy af te houden. Eddy was getrouwd en kon niet scheiden, er kon dus niets van komen. Het was nu eenmaal haar plicht, over mij, te waken. Maar toch wrokte er iets in mij, namelijk: dat zij waarlijk wel beter op zichzelf had mogen passen. Wat had zij zich altijd met mij te bemoeien, zij had mij een mooi voorbeeld gegeven! 84 Weer wist Eddy er iets op te bedenken, — een plan, dat het volgend voorjaar werkelijkheid werd. Ik ging naar den Haag om de teekenlessen aan de Academie te volgen. Mama en Eddy gingen een' dag met mij kamers zoeken, dit deed hij, opdat de menschen, waar ik zou komen te wonen, er geen kwaad van zouden denken, wanneer hij mij ééns in de maand bezocht. Wij zouden elkaar elke veertien dagen zien, den eenen keer in den Haag, den anderen keer in Arnhem. Mama had eerst gezucht over de duurte, maar Eddy had den doorslag gegeven: Het kind heeft nu eenmaal talent en u moet haar niet in dat dooie Nijmegen laten versuffen. Daarbij kwam, dat Mama meende, op deze wijze ineens van hare bezorgdheid verlost te zijn. In den Haag heb ik mij gedurende bijna twee jaren vrij gelukkig gevoeld, vooral in het eerst, toen ik nog geheel vervuld was van het zalig geheim van onze liefde. Maar, zeker doordat wij elkaar niet zoo veel meer zagen, begon onze verhouding langzamerhand iets van het aantrekkelijke voor mij te verliezen. Weliswaar schreven wij elkaar hartstochtelijke brieven en onze samenkomsten riepen de oude gevoelens weer wakker, maar ik gewende mij er aan, buiten hem te kunnen. Ik werkte hard en ik verwonderde mij er vaak over, dat ik zóó verdiept in mijn werk kon zijn, dat ik hem eenige uren achtereen geheel vergat. Daar kwam nog iets anders bij. In den Haag kwam ik in een milieu van kunstenaars en ik trok er de aandacht. Daar waren eenige ernstige mannen, die waarlijk indruk op mij maakten en wier hofmakerij mij, indien ik een vrij meisje was geweest, zeer zeker aangenaam zou zijn geweest. Nu voelde ik mij verplicht, mij eenigszins terug te houden en dit scheen hen juist nog meer aan te trekken. Ik heb toen onze verhouding wel eens betreurd. Aan Eddy zeide ik daar niets van en zijne 85 hartstochtelijke teederheid wist mijne gemoedsbezwaren telkens weer te overwinnen. Toch kwelde mij vaak de gedachte, dat ik eigenlijk niet was, waarvoor mijne vrienden mij hielden, een meisje! Ik poogde mij aan zulke gedachten te onttrekken, door mijzelve wijs te maken, dat artisten altijd eenigszins anders leven, dan gewone menschen. \k kleedde mij artistiek, kocht dure, excentrieke toiletten en trok de aandacht. Door den dood van mijne peettante te Arosa was ik in het bezit gekomen van een behoorlijk kapitaal, dat mij geheel onafhankelijk maakte én mij in staat stelde, overeenkomstig mijne afkomst en opvattingen te leven. Bij deze weelde, Carina, gaf jouw boek mij een gevoel van armoede, — of ik zelve eene paria was, die door eigen schuld het recht op een gelukkig gezinsleven verloren had, en het besmuikte in onze verhouding stuitte mij meer dan ooit. Toen, Carina, stelde Eddy mij een reisje naar Kopenhagen voor, waar hij voor zijne zaken heen moest. Ik heb je immers, kort na onze kennismaking, verteld, dat ik een poosje uit de stad ging? Dat waren wel de gelukkigste weken van mijn leven! Overal ging ik door voor Eddy's vrouw en ik had een gevoel, of we op de huwelijksreis waren. Al de aangevochten illusies herleefden: mijn medelijden met hem, dat hem verontschuldigde; daar hij immers niet met mij trouwen kón, — mijne teederheid, welke hem schadeloos wilde stellen voor de ontbering van eiken dag, — mijne artisticiteit, welke juist in eene onmaatschappelijke verhouding iets verhevens wilde zien, mijne zelf-verheerlijküig van mij te offeren voor den man, dien ik in die dagen met dubbele innigheid, meende lief te hebben. Carina, — toen jij je lezing hield, weet je het nog? — toen vreesde ik, en een paar weken later, wist ik het zeker, dat onze reis naar Kopenhagen, — onze huwelijks^ 86 reis —, gevolgen hebben zou. Toen Eddy kwam, vertelde ik het hem; ik had er niet over durven schrijven. Hij was vreeselijk ontdaan en bezwoer me bij alles, dat het haast eene onmogelijkheid was, — dat ik mij moest vergissen. Hij raadde mij, zekerheidshalve, allerlei middeltjes aan, waar hij voor me naar informeerde. Het hielp allemaal niets. Toen ik hem veertien dagen later bezocht, verklaarde ik, dat ik er niets meer aan zou doen. Mijne middelen stelden mij in staat, mijn kind groot te brengen, ik had maling aan wat de menschen zouden zeggen en zoo al meer. Ik had vooral wijsheid en moed geput uit jouw werk, Carina. Ik stelde hem voor, dat wij in vrij huwelijk zouden gaan samenleven, terwille van het kind, maar hij zei kortweg, dat het onmogelijk was, dat ik niet moest aandringen; hij kon toch Mama en Amélietje niet aan haar lot overlaten; ik wist toch, dat de huishouding grootendeels door hem werd bekostigd? „Wij kunnen samen leven van wat jij verdient en dan kan Mama mijn geld krijgen," zeide ik. Maar hij kwam weer met andere bezwaren, — wat zou het Mama een verdriet doen, zij zou het niet overleven, wanneer hare dochter zoo maar met een' man ging samenwonen. „Ze kan moeilijk, anders verwachten," zeide ik hatelijk, „na het mooie voorbeeld, dat zij me gaf. Hij maakte bezwaren om mijne jeugd, mijne toekomst, — hij mocht dit offer niet aannemen, er wachtte mij nog zooveel goeds in het leven. „Ik zal moeder zijn!" antwoordde ik. Hij maakte bezwaren om het kindje, dat buiten echt geboren zou worden. „Wij zullen het samen gelukkig weten te maken," hield ik vol. Toen, eindelijk, Carina, vernam ik — wat ik in de verste verte niet had vermoed: dat Amélietje zijn kind is." 87 Een kermende snik wrong zich uit hare keel en Carina, in diep ontfermen, schreide met haar. , „Ik heb hem geslagen, Carina, vlak in zijn gezicht; ik heb hem vervloekt en ik heb het kindje vervloekt, dat ik in mij droeg. Hij liet mij begaan, zonder een woord terug te zeggen. Toen ik eindelijk zweeg, begon hij zich te verontschuldigen. Hij was in ons huis gekomen, toen hij pas zijne vrouw naar het krankzinnigengesticht had gebracht. Hij had gezelligheid bij ons gevonden, Mama was zoo goed en zacht voor hem. Toen was Max gestorven — en hij had getracht, Mama wat te troosten. Hunne droefheid had hen tot elkander gebracht. Zoo was het gekomen, dat zij eenige jaren van geluk samen hadden gekend, maar lang reeds, vóór ik van kostschool kwam, was hunne verhouding verkoeld Hij was gebleven uit sleur, en om Amélietje; hij wilde Mama en haar niet in den steek laten. Toen was ik thuisgekomen van school, volwassen. In het begin had hij getracht zich te onttrekken aan den indruk, dien ik op hem maakte. Hij deed zijn best, in mij nog een kind te zien, hij moedigde het aan, dat ik omgang zou hebben met jongelui en daardoor in de gelegenheid zou komen, een goed huwelijk, te doen. Maar eiken dag ontdekte hij nieuwe schoonheidjes aan mij — en eiken dag werd zijne begeerte sterker. Hij werd jaloersch op de jongens, die mij het hof maakten! Ik liet hem uitspreken, — ik had het gevoel, of alles in mij was stuk getrapt. En verbeeld je, Carina, hij durfde nog beweren, dat hij mij hef heeft! Dit stond bij mij vast: het kind mocht niet ter wereld komen. O, Carina, ik heb wel een oogenblik eraan gedacht, zelve ook maar uit deze wereld weg te trekken, maar ik was bang, ik kón niet, — ik ben nog zoo jong, Carina! 88 Ik heb in alles zijn' raad gevolgd. Hij heeft in Amsterdam geïnformeerd naar een deskundige en naar een tehuis, waar ik de gevolgen der behandeling kon afwachten. En nu, zie je mij terug, — hersteld." Carina schreide zachtkens, het gelaat in de handen. „Dat alles heb jij doorgemaakt, heel alleen! Waarom, Evie, heb je..." Illll „Het jou niet gezegd? Wat zou je er aan hebben kunnen veranderen?" En zachtkens klaagde zij: „Het was alles zoo vreeselijk, zoo walglijk. Als ik het van te voren geweten had, zou ik toch nog maar liever de gracht in gegaan zijn. O, ik haat het leven, ik vervloek het uur, dat ik geboren werd en ik zou mijzelve vervloeken, zoo ik ooit moeder moest worden!" „Foei Eva, dat mag je niet zeggen! Ik begrijp héél goed, dat je nu zoo denkt, — maar je moet je daar uitwerken, je mag niet aan zulke gedachten toegeven. Wil ik je eens wat zeggen, Eva? Ik geloof, dat je zelf heel goed voelt, dat je eene andere richting uit moet. Anders zou je niet die behoefte gehad hebben, een ander deelgenoote te maken vari je leed." „Jou, Carina." „Ja, mij, — omdat mijn boek indruk op je heeft gemaakt." „Omdat je zoo hoog voelt — en niet hard bent in je oordeel. Waarom veracht je mij niet? Jij, die toch zeker óók die aanvechtingen hebt doorgemaakt, en sterk bent gebleven? Waarom veroordeel je mij niet, Cari, en in je boek toon je toch duidelijk je weerzin tegen het afbreken van zwangerschap, en je hebt me zoo straks gezegd, dat het voor jouw gevoel gelijk staat met een' moord." Carina streelde teeder het roode haar. „Denk daar niet meer aan, kindje. Ik voel mij niet geroepen, om 89 rechter te zijn over jou; het eenige, wat ik doen kan, is met je mee voelen, en je troosten en misschien — je wat kracht geven. Geloof mij, Eva, ik veracht je niet, ik heb alleen maar zielsmedelijden met je." „Je bent goed, Carina," antwoordde het meisje. Dan hoorden zij beneden den sleutel in het slot van de voordeur omdraaien. , „Daar is moeder, veeg je tranen weg, ik zal haar zeggen, dat je niet heel goed in orde bent en maar liever meteen naar huis gaat. Ik breng je even." Mevrouw kwam Carina's kamer binnen. „Wel kind, heb je bezoek? O, Eva, ben jij het? Wij hebben je in lang niet gezien." Carina reikte Eva haren hoed en hare handschoenen. „Ik breng Eva nog even naar huis, zij was juist van plan te gaan, zij is niet heel wel." „Eva kleedt zich ook altijd veel te laag. Ik heb je dat al meer gezegd, kind, daar moet je wel ziek van worden." De meisjes wandelden samen langs de van Boetzelaerlaan naar de halte van lijn A. Carina vermeed met tact, op het onderwerp terug te komen. Zij poogde, hare gezellin wat op te vroolijken, door hare gedachten eene andere richting te geven. Zij sprak over haar eigen werk, over Eva's teekeningen, en opgewekt zeide zij: „mijn volgende boek moet jij illustreeren, Eef!" Eva fleurde werkelijk wat op. Toen zij voor hare woning afscheid namen, dankte zij Carina voor hare groote hartelijkheid. Carina keerde naar huis terug, — in somber gepeins. 90 VIL Midden September. Marianne had het plannetje bedacht en er professor van Cattenburgh Stuart over geschreven. De oude heer toonde er zich ten zeerste mede ingenomen, — en zoo kwam het, dat Frans Blank dien Zondagmorgen met de, kinderen op het balcon staande, zijne vrouw en Carina nawuifde, of het een afscheid voor jaren gold. En toch zouden de twee vriendinnen, maar even een wippertje naar Utrecht maken, om „Proffie" met zijn herstel geluk te wenschen, en gezellig bij hem te noenmalen. Frans was mede uitgenoodigd geworden, maar Marianne bemerkte wel, dat hij er niet veel zin in had. „Als jij liever aan je schilderij blijft werken, kan je dat gerust doen, jongen. Dan gaat je vrouw alleen aan den zwier, en je weet het: oude liefde roest niet." Eigenlijk vond Marianne het wel prettig, dat haar man thuisbleef; niet alleen was zij daardoor veel meer gerust ten opzichte van de kinderen, maar ook verheugde zij zich op een samenzijn van hun drietjes, zooals zoo vaak in vroeger jaren. „Wil je wel gelooven, dat ik het gevoel heb, of ik weer een meisje ben, nu ik zoo met jou naar Proffie ga? Ik kan me niet voorstellen, dat ik een' man en drie kinderen heb thuisgelaten." „Proffie zal in den zevenden hemel zijn," zeide Carina. 91 „Dat mag ook wel; hij is nog pas aan den doodsengel ontsnapt en onmiddellijk snellen de levensengelen toe, om hem te omhelzen. Je hadt dat gezicht van Frans moeten zien, toen ik beweerde, dat ik mij erop verheugde, er zonder man en kinderen, als in mijn' meisjestijd, eens een dagje op uit te gaari. Hij vroeg, wanneer ik terugkwam en ik zeide: — Mannie, je moet maar eens eerlijk narekenen, in de tien jaren van mijn huwelijk ben ik negen dagen met vacantie van huis geweest, zeven om Mama te verplegen, en twee, toen ik haar met Marjorie nog eens bezocht. In mijn' vroegeren werkkring had ik veertien dagen per jaar vacantie, ergo ben ik in mijn huwelijk honderd een en dertig dagen tekort gekomen, welke ik nu zal gebruiken, om mij aan mijne oude liefde te wijden." Carina schaterde. * In de coupé eerste klasse, zonder medereizigers, babbelden zij opgewekt. Zij waren beiden in de bijzondere stemming van „op reis te zijn". Marianne's jolige invallen deden Carina voortdurend, lachen. Ook kon het vrouwtje niet nalaten, nu en dan te zeggen: „Hoe zou Frans het vandaag wel stellen? Ik ben haast nooit van huis." Carina keek naar buiten naar de groene weilanden en de met kroos bedekte slootjes, die haar bij gelijke tusschenpoozen schenen voorbij te zwaaien. De koeien bewogen zich traag in den zonneschijn, schichtig vluchtten een paar jonge paarden voor het rumoer van den trein. Dan zocht haar blik het gelaat van hare vriendin, de vroolijke, blauwe oogen met die uitdrukking van trouw, de blozende gelaatskleur. Haar geheele uiterlijk sprak van tevredenheid en gemoedsrust, — van bereikt te hebben het hoogste stadium van het leven, een bloeiend geluk! „Wat zijn wij al lang samen bevriend, Marian!" zeide zij hartelijk. 92 „Nou ben je net Proffie, die vraagt ook eiken keer, dat hij mij ziet, hoe lang hij me nu al kent. Dan tel ik er telkens een paar jaar bij en hij begrijpt er, geloof ik niets van, dat onze vriendschap zóó oud kan zijn, terwijl ik zelve nog zoo jong ben, want Proffie schijnt te denken, dat ik op mijn dertigste jaar ben blijven staan." In Utrecht aangekomen, waren beiden geagiteerdblij in het vooruitzicht van het weerzien en van den genoeglijken dag. Zij wandelden vroolijk babbelend door het Plantsoen naar de Kromme Nieuwe Gracht. Een kwiek dienstmeisje met keurig wit schort en mutsje opende de ouderWetsche, donkergroene deur met koperbeslag. „Mijnheer thuis?" vroeg Marianne. Het meisje liet de bezoeksters in het spreekkamertje naast de vestibule, waar zij zich van hoed en mantel ontdeden. Even later trad juffrouw Annette binnen met een vriendelijk welkom. „Dat zal Professor goed doen, u beiden weer eens te zien." Uit de bibliotheek klonk reeds Professor's diep stem-, geluid tot haar door. „Is er bezoek?" vroeg Marianne aan juffrouw Annette, die-de deur voor haar opende. „Mijnheer's zoon." Marianne kon nog even ongemérkt Carina een duwtje geven, — dan snelde zij haren ouden vriend tegemoet en hield hem beurtelings hare wangen toe voor een' kus. Carina deed evenzoo. En hij stelde voor: „Mijn zoon — mevrouw Blank — juffrouw Walburg." „Dus — u bent Carina Walburg?" Hij drukte Marianne de hand, vatte dan Carina's handje, dat hij even langer in de zijne hield, terwijl hij haar, ietwat ondeugend, in de oogen keek. Hij merkte onmiddellijk op, dat die oogen een' open, 93 eerlijken blik hadden, dat ze blauw waren, en dat er eene zachte, eenigszins weemoedige uitdrukking in lag. Ook zag hij, dat haar gelaat zacht-rose was, met den frisschen blos der gezondheid. — Kuiltjes, wanneer zij lachte, net als Dodo, en een allerliefst kuiltje in de kin! Dat had Dodo niet. Terwijl de vriendinnen in druk gesprek waren met zijn' vader, had hij gelegenheid, ze op zijn gemak op te nemen. — Dat mevrouwtje Blank was lang niet onaardig, vooral grappig! Een paar slimme, guitige oogen, en wat trok zij haar mondje komiek, wanneer zij lachte. Bracht Papa heelemaal het hoofd op hol! Schalk! Marianne's aanstekelijke lach klonk hem prettig in de ooren. „Wilt u wel gelooven, mijnheer Stuart, wendde zij zich tot hem, „dat het van mijn prilsten meisjestijd af een „rêve" van mij is geweest, u te leeren kennen?" „Hoe zoo?" hij keek haar opeens vol belangstelling aan. „Wel, ik was dol-gecharmeerd op een portret van u. Ik was achttien en u was adjunct-commies aan Justitie, vertelde uw vader mij. Dagen en weken ben ik over u aan het peinzen geweest. Ik hoopte maar steeds, dat ik u eens zou ontmoeten. En nu is die wensch eindelijk vervuld!" „Helaas — te laat, mevrouwtje!" „Helaas — ja!" beaamde Marianne met een koddig, benepen gezicht, waar hij om schaterde. „Maar ik dacht, dat Papa door uw' man met u in kennis was gekomen? U hebt Papa dus al gekend, toen u nog niet getrouwd waart? — Benijdenswaarde Papa!" „Inderdaad!" beaamde Marianne. „En laat uw man u zoo maar alleen naar Utrecht gaan?^ „Pardon, u schijnt mij over het hoofd te zien,' Carina stak grappig haar neusje in de lucht. 94 „Neemt u mij niet kwalijk, lieve juffrouw Walburg! Maar begrijpt u dan een' man, die zoo maar zijn vrouwtje op bezoek laat gaan bij een gevaarlijken charmeur als mijn vader?" „Om dat te begrijpen, zoudt u den man moeten kennen, het vrouwtje beter moeten kennen en de vriendin niet over het hoofd moeten zien. Ook zoudt u moeten najaren, uw' vader naar uzelf af te meten. Vooralsnog moet u uw oordeel opschorten." Zijn lach daverde. — Wat een eigenwijs mondje,* en dat neusje in de lucht! Dat snoepig kuiltje in de kin! Wat prachtige oogen, nu in het geheel niet weemoedig, maar met eene geestige tinteling erin. Marianne vertelde hem nu onomwonden alles van hare kennismaking met zijn' vader en deed hem met haar verhaal hartelijk lachen. „En u hebt Papa door mevrouw Blank leeren kennen?" vroeg hij aan Carina. „Geraden." „Indirect dank ik dus aan haar het voorrecht, u te kennen." „En dat is een bijzonder voorrecht," schertste zij. „Eene beroemdheid!" zei Marianne met nadruk. „Beroemdheid ?" „Ja zeker," vertelde nu de professor, „AnnaBerkhof— schrijfster van Paria's." „Paria's! — hebt u dat geschreven? Ik heb het niet gelezen, maar ik heb er ontzaglijk veel over gehoord. Ik zal het morgen dadelijk bestellen. Hoe is het mogelijk, dat zoo'n jong meisje haar mooie hoofdje breekt met zware, maatschappelijke vraagstukken?" Carina glimlachte eenigszins stroef. De geringschatting in zijne woorden deed haar onaangenaam aan. Heimelijk verheugde zij zich, dat hij, haar werk lezend, wel een' anderen indruk zou krijgen. Had niet de critiek unaniem 95 haren roman geprezen als een ernstig, eerlijk werk? Hij scheen iets van hare gedachten te raden. „Ik heb maar eenmaal in mijn leven het voorrecht gehad, eene beroemde schrijfster te ontmoeten," zeide hij, „maar dat was eene aanstellerige, oude coquette met een paar sentimenteele schelvisch-oogen en zij het zich op eene zoo walgüjke wijze op hare genialiteit voorstaan, dat ik er ineens genoeg van had. Het moet u niet verwonderen, dab ik een en al verbazing ben, •in de schrijfster van een zoo beroemd werk een allerliefst, jong, blozend meisje te begroeten. Het woord „schrijfster" alleen al, — hu! Vrouwen moesten aan zulke dingen niet doen, vooral niet, wanneer zij er uitzien, zooals u!" ui Hij keek haar met sterken blik in de oogen en hoewel Carina zich ergerde aan zijne laatste woorden, kreeg zij onder dien blik een gevoel van verlegenheid, dat zij poogde te verbergen, door zich schertsend tot zijn vader te wenden: „Uw zoon is veel meer behoudend dan u, Professor." „Dat is hij inderdaad, en wel op het gebied der politiek, der vrouwen en der muziek.' „Op het gebied van vrouwen ben ik absoluut niet be-houdend!" ontkende Eugène. „Integendeel, daar houd ik zeer van afwisseUng." Juffrouw Annette, die in de tuinkamer had gedekt, kwam zeggen, dat de koffietafel gereed was. Eugène bood met eene hoffelijke buiging Carina den arm; in Marianne's blik tintelde iets en hare mondhoekjes trök zij verraderlijk op. Juffrouw Annette had alle zorg aan den koffiemaaltijd besteed; dit was eene van hare deugden, welke door Professor en zijne gasten steeds om het zeerst werden gewaardeerd. Eene andere deugd was, dat zij zich altijd bescheiden achteraf hield. 96 „Hoe beeldig!" prees Carina, wijzend op de fluweelig roode rozen op het blank damast. Eugène zocht er eene voor haar uit, welke hij in hare lokken stak. En meteen bewonderde hij het goudblonde haar, golvend en zacht. „Wat bent u gezond!" zeide hij. „Hoe zoo?" 'Nlw „Uw' oogen, uw' gelaatskleur, uw' lippen, uw haar 1 Héérlijk, zoo'n toonbeeld van levenskracht! Sterke, blanke tanden! Zeker nooit ziek?" „Webeen, daar heb ik geen tijd voor. Menschen, die niets te doen hebben, worden ziek. Van verveling wordt men ziek. Ik zit den geheelen dag op het bureau, en 's avonds werk ik thuis." „Het is misschien wel waar," zeide hij peinzend, „dat een mensch ziek kan worden van verveling, althans van gebrek aan émotie. Ik ben een paar keer zenuwziek geweest, — dat was nu wel niet van verveling, want ik verveel me nooit, — maar misschien zou ik het niet geworden zijn, wanneer ik een levensdoel had gehad, waaraan ik mij had kunnen wijden. Datzelfde beweerde de dokter van Heideheuvel, waar ik geruimen tijd werd verpleegd. Hij was van oordeel, dat een mensch een tegenwicht noodig heeft tegen al te sterke aandoeningen, en het beste tegenwicht bestond, volgens hem, m geregelden arbeid." Carina luisterde belangstellend. Zij had plotseling een vreemd verlangen, meer van hem te weten. Zij keek hem van terzijde aan, hunne blikken ontmoetten elkander. In zijne fluweel-donkere oogen lag eene uitdrukking van melancholie, maar tevens van zoo groote vriendelijkheid, dat het haar ontroerde, diep in de ziel. — Of zij zachtkens hare hand zou moeten leggen over die oogen, als om hem te troosten! „Homard?" Marianne herhaalde hare vraag en daar 97 Eugène haar niet hoorde, legde zij een tweede stuk kreeft op zijn bord. Nu drong hare vraag tot hem door en met een' vroolijken lach boog hij zich naar haar over. ... , .. i „Homard? — Ho maar! zei hij gevat, daar zij hem met een derde stuk bedreigde. Carina merkte op, hoe zijn gelaat plotseling van .uitdrukking veranderde. Nu lachten zijne oogen En zijn mond lachte, - een prettigen, welluidenden lach, waar zij allen mede instemden. Carina voelde zich sterk tot hem aangetrokken. „U lijkt op uw' vader," zeide zij. Hij keek haar vriendelijk aan. „De meesten vinden dat niet." j O ja wel, u hebt zijne stem, zijne manier van gesticuleeren, zijn hoog voorhoofd, en ook zijne gelaatsuitdrukking." J19" „Dan mag ik, hoop ik, uwe gunsten met Papa deeleniT Zij trok een bedenkelijk gezicht. Haar coquet mondje vond hij verrukkelijk. Dan merkte zij, dat Professor en Marianne naar haar keken. De oude heer scheen wel bijzonder in zijn' schik; zijne zachte, blauwe oogen hadden eene opgewekte uitdrukking. Carina kon niet nalaten te zeggen: „Professor, uwe ziekte is eene verjongingskuur voor u geweest. U ziet er uitstekend uit! Zij hield zoo van zijn .ernstig gelaat, waaraan het mooie witte haar en de witte bakkebaardjes iets bijzonder eerwaardigs verleenden. Na het noenmaal had Professor een auto besteld voor een ritje naar Zeist. Carina verbaasde allen met haar sterk geheugen, door zich nauwkeurig te herinneren, bij welke gelegenheden „het Klaverblad" daar al meer was geweest, waarover zij hadden gesproken, welke kleine voorvallen hunne aandacht hadden getrokken. 98 „Herinnert u u niet, Professor, dat u in dit laantje ons inwijdde in de philosophie van Hegel en Kant? Wat heb ik na dien tijd gelezenJ — verslonden, mag ik wel zeggen! En ik weet nog heel goed, dat II mij groot gelijk gaf, toen ik Schopenhauer's verachting voor vrouwen verklaarde uit het feit, dat hij misschien nooit, als u dien middag, op een schaduwrijk plekje tusschen twee jonge meisjes, de heerlijkheid van het leven had kunnen bepeinzen." Eugène keek Carina vroolijk aan. Hij voelde zich zoo echt monter dien dag. Eene ware verkwikking, haar stralend wezen! „Het doet een mensch waarlijk goed, eens een meisje als haar te ontmoeten," zeide hij tot zijn' vader en Marianne. En, haar ernstig aanziende, zeide hij: „U weet zeker niet, wat melancholie is? Ik geef u de verzekering, dat zij eene van de ellendigste ziekten is, die er bestaan. Alles zie je donker, alles hindert je. Het is, of je in plaats van een rosen bril, waardoor u stellig de wereld bekijkt, of van een gewonen bril, waardoor men de dingen in hunne ware gedaante en kleur aanschouwt, een zwarten bril draagt, waardoor alles) zich aan je vertoont onder een floers van rouw. Het is beslist een geestelijk defect, dat je dan alles zoo tragisch opnemen moet U kent dat natuurlijk niet." Carina antwoordde niet. „U bent immers nooit ziek, hebt u mij verteld?" „Tegenwoordig niet, neen. Maar ik ben wel eens een poosje wat overspannen geweest, toen ik ongeveer een jaar aan Landbouw was. Daarover kan ik u nog eene geestigheid van uw' vader vertellen. Ik had in dien tijd een lastig sinjeur voor chef, zoo'n dienstklopper, die mij na eene week al eene boodschap stuurde, wanneer ik mijn' dienst dacht te hervatten? 99 Naar aanleiding daarvan schreef uw vader mij: Overhaast uw herstel geenszins, Carinalief, het Ministerie behoort te kunnen wachten, tot gij volkomen hersteld zijt Mocht het dit niet kunnen, dan geeft gij het hierin les — Ja, Proffie, ik heb het goed onthouden, hoor! En weder tot Eugène: „Neen, de laatste jaren ben ik nooit ziek geweest. Maar ik geloof toch wel, dat ik weet, wat melancholie is, al heeft zij zich aan mij nooit als ziekteverschijnsel voorgedaan. Bij mij behoort zij tot mijne karaktereigenschappen en is als zoodanig norma^ melancholick? Met zoo'n stralend uiterlijk? En toch, ja — er is soms iets weemoedigs in uw 0°9Carina kan werkelijk zeer melancholiek zijn", verzekerde Marianne, „maar hare zonnigheid heeft toch steeds de overhand. Zij is eene van die naturen, die behoefte hebben aan menschen om zich heen, aan vriendschap en hartelijkheid, niet waar Carina l Wat zal ik zeggen?" peinsde het meisje. „De laatste iarën heb ik mij over het algemeen gelukkig en opgewekt gevoeld. Sinds ik mijn boek begon te schrijven is het mij geweest, of ik mij uit veel verdriet heb losgewerkt. Mijn werk beheerschte mijne gedachten, ik Üep er aan te denken onder het heen en weer gaan naar bureau, ik dacht er aan wanneer ik in bed lag, onder de wandeling, nagenoeg altijd was ik er mee bezig. Steeds meer begonnen de personen voor mij te leven, het waren voor mij werkelijke menschen, wier leven was saamgeweven met het mijne. Later gat het succes van mijn' roman mij telkens nieuwe emotie. Maar vooral het bewustzijn, iets tot stand te hebben gebracht, geeft mij de gelukkige overtuiging, dat ik . nog veel meer tot stand zal brengen. Een mensch moet vertrouwen hebben in zichzelf en in het doel, dat hij 100 nastreeft. Mijne ellendigste oogenblikken zijn tegenwoordig, wanneer ik kleinmoedig ben ten opzichte van mijn werk. Toch weet ik altijd, diep in mijn hart, dat, die kleinmoedigheid wijken moef, op den duur." y§f „En had vroeger uwe melancholie eene voor u zelf duidelijk vast te stellen oorzaak?" Zij keek peinzend in het ijle. .„Ik heb veel verdriet gehad, werkelijk en denkbeeldig. Als kind leed ik onder het ongelukkig huwelijksleven van mijne ouders." Hij keek haar plotseling met diep-meewarige uitdrukking in de oogen. „Maar meer nog leed ik onder mijn' Weltschmerz. Ik geloof eigenlijk, dat ik van mijne wieg af Weltschmerz gekend heb, althans van den tijd af, dat grootmama mij vertelde van Jezus' leven en sterven. Later leed ik in mijne bewondering voor de schoone en verheven dingen, welke dominee Woudenberg mij leerde. Dat is nog altijd mijn beste vriend! — de oudste in anciënniteit, uw vader is het in leeftijd — en ik heb er dominee onlangs nog mijne dankbaarheid voor betuigd, dat hij nooit den spot heeft gedreven met mijne dwepende vereering Voor hem, welke ik op de meest zonderlinge wijzen, in rijmelarijen en soortgelijken nonsens, tot uiting bracht. Weet u, wat hij toen zei? — Je was wat overdreven en wat dweepziek, Carina, maar ik wist ook, dat je thuis veel verdriet hadt, en dat je daardoor een beetje uit je evenwicht was geraakt. De harmonie zal wel komen, wanneer zij volwassen is, dacht ik dan, en daarin heb ik gelijk gehad. Hè, ik wou, dat u dominee Woudenberg eens leerde kennen." „Ik niet; ik heb over het algemeen niets met dominees op, wat u mij, zoon van* Israël, niet mag kwalijk nemen. Maar wat zegt zoo'n dominee wel van uwe 101 literaire buitensporigheden? Want voor een' dominee moet Paria's toch nog al erg zijn!" • „Hij heeft er heel veel over gezegd, wij hebben er heerlijke gesprekken over gehad. Twee dingen zeide hij, die ik niet licht zal vergeten: Je hebt je op glad ijs gewaagd, Carina, maar je rijdt er figuur. Aardig, niet waar? En dan zeide hij: Kind, jij hebt je losgemaakt van den ban, die op jelui, vrouwen, rust. Dominee Woudenberg heeft eene zeer breede opvatting van het leven! „Ik verbaas me alleen, dat u, terwijl u zoo jong van school bent gegaan, het zoo ver hebt kunnen bréngen." „Bin das reinste Auto-didack'1,' schertste zij. En ernstig liet zij er op volgen: „Er is wel geen betere school, dan het leven zelf. Bovendien heb ik nooit opgehouden, te studeeren, waarbij uw vader mij heel wat leiding heeft gegeven, — hooger onderwijs! O, als een mensch wat wil, dan kan hij wat!" „Dat blijkt! Ik zou u om dat willetje kunnen benijden. U hebt echter al heel wat doorgemaakt!" Weer zocht zijn blik sympathiek den hare. En, zich tot zijn vader wendend: „Een gezond dikkertje, hè Papa?" „Hoe infaam!" protesteerde zij, „vind je mijnheer Stuart niet in hooge mate ongepast, Marian?" „Een gepantserd dikkertje! Zeer tot mijn leed gepantserd tegen elke toenadering. U zult toch zeker niet ontkennen, dat u eene stevige zus bent?" „Stevig wel, — maar dik?" Om hem van het tegendeel te overtuigen, stak zij den arm uit, zoodat de blanke, dunne pols uit de mouwkanten te voorschijn kwam en hij het aristocratische handje kon bewonderen. Hij keek in stille verrukking naar de wondermooie hand, als gebeiteld uit marmer, — en waarvan wel het merkwaardige was, dat zij leefde, dat zij bewoog, 102 en dat zij er, niettegenstaande de haast doorschijnende lelie-blankheid, even gezond uitzag als hare eigenaresse. „Maar dat is eene Tantalus-kwelling!" zeide hij. Meteen vatte hij het handje en drukte er zijne lippen op. Carina trok met een' ruk hare hand terug. „Ja doe maar weg, het is beeldig, ik heb het gezien," zeide hij. Zij trok de lange wit-zijden handschoenen aan. „Dat boudeerend mondje is grappig." „Moet ik dat soms óók wegdoen?" vroeg zij. „Zij kan moeilijk alles wegdoen," vond zijn vader. „Maar lieve Proffie, wat bent u complimenteus!" „Wel kind, we zouden een plaid over je heen moeten hangen, wanneer Eugène niet tegen je bekoorlijkheden bestand is." Eugène keek naar omlaag en zag het fijngeschoeid voetje, dat onder den rok te voorschijn kwam. Boven het grijs Suède schoentje ontwaarde hij een stukje van de lila-zijden kous, welke den dunnen enkel omspande. En opeens maakte hij zich eene voorstelling van de lieve, rose voetjes, welke-het schoeisel yoor hem verborg. „De plaid zou tot op den grond moeten reiken," zeide hij. „Ik dank u lekker met die warmte. Als u het te kwaad krijgt, stap dan maar uit. Uw vader kan er wel tegen, die kent mij al van mijn achttiende jaar af." „Ik wou, dat ik u toen gekend had." „Waarom ? Ben ik nu soms niet meer goed genoeg ?" „Toen was ik zelf zooveel jonger." „Logeert u 's zomers nooit te Scheveningen ?" vroeg Marianne. „Ik ben er de laatste jaren niet geweest, ik ga gewoonlijk naar Arnhem of Nijmegen, soms naar Zandvoort. Vóór den oorlog ging ik in den regel 's zomers een poosje naar het buitenland." 103 „Het zou gezellig zijn, als u eens een' zomer te Scheveningen doorbracht!" zeide Marianne. „Wij konden u dan beter leeren kennen; ik ben overtuigd, dat Frans en u het uitstekend samen zoudt kunnen vinden. Maar één ding moet u mij beloven, als u eens in den Haag komt om te pleiten of zoo, dan bezoekt u mij, hoor!" ie 1 i 1 „Van harte graag, mevrouwtje, zelfs al kom ik er niet om te pleiten of zoo. Laat mij meteen uw beider adres noteeren." „Hoeveel adressen van vriendinnen staan er wel in dat boekje?" vroeg Carina ondeugend. „Zeer vele. Maar geen enkel, dat zoo sterke magneetkracht op mij uitoefent, als de Douzastraat." „Niet erg vleiend voor mij," mokte Marianne. "Mevrouwtje, ik beloof u, ik zal nooit bij de eene vriendin komen, zonder tevens naar de andere te verlangen." . Daar Marianne erop stond, vóór het eten thuis te zijn, reed de auto op den terugweg de Kromme Nieuwe Gracht voorbij. m „Het is jammer, dat u niet blijft eten, zeide Eugène. Carina vertelde hem, hoe Marianne haren man had bedreigd met eene afwezigheid van honderd een en dertig dagen. „Wel Marian, dat moet je doen! zeide de proressor. „Bij mij ben je welkom!" „Maar ze zou voor geen geld met een' lateren trein gaan, dan zij beloofd heeft," plaagde Eugène. „Ik heb niets beloofd. Maar ik weet, dat Frans het ongezellig vindt, als mijne plaats aan tafel leeg is. En de kinderen zijn al net zoo." Op het perron had Carina voor de zooveelste maal in haar leven de gelegenheid op te merken, met hoeveel onderscheiding Professor behandeld werd. Van drie 104 kanten tegelijk schoten dienende geesten toe, om een' coupé voor hem te openen. Carina verbaasde zich daar niet meer over. Zij volgde de hooge, imponeerende gestalte. Dan keek zij naar den man aan hare zijde. Eugène was veel kleiner dan zijn vader; toch had ook hij die „grandezza", welke zij in zijn' vader steeds weer heimelijk bewonderd had, en welke op ondergeschikten een' machtigen indruk maakte. Toen Marianne en Carina den professor bedankten voor den gezéÜigen middag, hem een afscheidskus gevend, kon Eugène zich niet weerhouden, nogmaals ondeugend te zeggen: „Benijdenswaarde Papa!" Hij kuste ridderlijk Marianne's gehandschoend handje, daarna dat van Carina. Carina's handje hield hij een oogenblik langer vast, dan strikt noodzakelijk was, en terwijl hij haar hartelijk in de oogen keek, deed het hem genoegen te zien, dat zij bloosde onder zijn' blik. '' Een oogenblik nog praatten zij opgewekt met elkander door het portierraampje, dan gaf een langgerekt gefluit het sein tot vertrek. Toen zag Carina, hoe hij naar haar keek met een' blik, of hij héél haar uiterlijk in zich zou willen opnemen. Zoo lang zij elkander konden zien, wuifden zij elkander toe, als waren zij levenslang vrienden geweest. Dan liet zij zich opgewonden in de kussens vallen. „Wat een heerlijke dag, Marian!" Marianne glimlachte om Carina's enthousiasme. „Ik hoef je niet te vragen, hoe je hem vindt," zeide zij. „Hoe vind jij hem?" „Sympathiek. Maar wel erg nerveus en druk. Wel, dat zal overgaan, als hij trouwt. Hij heeft overigens van mij niet veel notitie genomen." „Jij hadt het ook zoo druk met zijn' vader." „Hij zal Proffie nu wel over ons ondervragen," meende Marianne. 105 En het slimme vrouwtje had gelijk. Want onder den rit naar huis, deed Eugène zijn' vader zoo vele vragen, dat deze opmerkte: „Je schijnt bijzonder belang te stellen in mijne vriendinnetjes.''^ „Die Carina is een schatje, Papa! Ik vergeef u nooit, dat u haar mij zoo lang hebt onthouden." „Zij is lief. En zij is een meisjè van zeer goede familie. Het huwelijk van hare ouders was niet gelukkig. Daardoor was er geen onderling overleg en zijn zij financieel zeer achteruit gegaan. Na haar vaders dood woont zij bij hare moeder, die eene kleine lijfrente heeft. Je ziet dus, hoe lief ook, zij zou geen vrouw voor je zijn. Jouw vrouw moet immers een fortuin meebrengen?' „Ik kan wel niet anders. Op mijn' leeftijd zou ik er niet over denken, mij in iets te bekrimpen, daarvoor kent u mij genoeg. Ik denk trouwens „überhaupt" niet aan een huwelijk!" „Juist. Laat mij je echter van Carina Walburg éen ding zeggen. Dat meisje heeft zich door hare intelligentie en hare énergie aardig omhoog gewerkt, zoodat zij wel geheel staat op het niveau, waar zij volgens hare afkomst hoort. Ik zou niet graag willen, Eugène, dat jij een flirt met haar begon, zooals met mevrouw van Velzen, of met de verschillende vriendinnetjes, die je hebt afgeflirt. Carina heeft reeds eenmaal, dat heeft zij me zelf verteld, eene ernstige teleurstelling gehad, waaronder ze zeer heeft geleden. Hierdoor ging zij de meisjes zonder bruidschat beschouwen als Paria s en haar leed werd de voorgeschiedenis voor haren roman. Ik héb dien roman gedeeltelijk gelezen, zij heeft hem mij gezonden; het is een knap werk, maar, zoöals je weet, ik lees nooit romans. Het zou mij spijten, 'jongen, wanneer je dat meisje verdriet zoudt doen. „Wie denkt daar aan? tl houdt mij, geloof ik, voor een volmaakten Don Juan!" 106 „Waarvoor houd jij dan jezelf?" „Voor een' waardig zoon van een' groot charmeur." „Ach zóó!" lachte Professor, „maar neem dan ook dit van mij aan, jongen. Er zijn vrouwen, met wie men zonder gewetensbezwaar eene flirtation kan aanvangen en van wie men zich ten allen tijde kan ontdoen, zonder dat in het hart van een der twee betrokkenen eene wond of een litteeken nablijft. Er zijn ook vrouwen, met wie een eerlijk man dit niet mag doen, en tot dezen behoort Carina. Marianne trouwens evenzeer. Een lief, hartelijk vrouwtje, niet waar ? Zeer vrij in hare opvattingen, amusant en coquet, maar in zóó dwepende bewondering voor haren eigen man, dat zij er nooit toe zou komen, hem ontrouw te worden." Aan tafel moest Eugène nog telkens aan het meisje terugdenken. Het was, of iets van hare zonnigheid zich aan zijne stemming had medegedeeld. Toen hij dien avond afscheid van zijn' vader nam, zeide hij: „Het was een genoeglijk dagje, Papa! En als u nog meer zulke • schatjes in petto hebt, houd ik mij aanbevolen. Het was wel mijn goed gesternte, dat mij vanmorgen naar Utrecht leidde, maar ik hoop, dat u er mij voortaan niet buiten houdt, wanneer bezoek uit den Haag komt." Den volgenden morgen belde hij zijn' boekhandelaar op en bestelde Anna Berkhof's roman: Paria's. 107 VIII. — Wanneer ik, mijne lieve Marianne, je aan het slot van mijn epistel de gevraagde inhchtingen geef omtrent den eenigen zoon van professor van Cattenburgh Stuart, zoo meen ik er mede te kunnen volstaan, dat de zoon zijn' vader in nagenoeg alle opzichten evenaardt, ja, in sommige zou kunnen overtreffen, zoo hij zich niet van hem onderscheidde door ééne eigenaardigheid, — een positieven niet-wil. Ik bedoel hier geenszins eene onmacht tot willen, integendeel. Wat zijn vader heeft gepresteerd, zou Eugène in andere richting kunnen presteeren. Geestig, scherpzinnig, geniaal in menig opzicht, zou hij op velerlei gebied hebben kunnen uitblinken. Maar zijn niet-wil behoort mede tot zijne geprononceerde begaafdheden en vormt, als het ware, eene rem voor de bruyante vitaliteit van zijn temperament. Zoo ge meent, hem te kennen, wees er van overtuigd, dat ge hem niet kent. Hij zal u alles van zichzelf mededeelen en toch zult ge hem niet doorgronden. Zijne veel-lijnigheid maakt hem voor zijne intiemste vrienden tot een raadsel. En ik betwijfel met reden, of daar wel eene vrouw bestaat, die in het labyrinth van zijn hart den weg zou kunnen vinden naar het Heilige der Heiligen. Ge moet echter in aanmerking nemen, dat mijne indrukken berusten op herinneringen, welke over twee decennia terugreiken. — 108 Mevrouw Budde vouwde den brief dicht, na alleen het gedeelte, dat op Eugène van Cattenburgh Stuart betrekking had, te hebben herlezen. Terwijl de spitse vingertoppen, als spelend, het papier in de enveloppe schoven, plooide zich haar mond in een weemoedigen glimlach. — Wel hadden de jaren haar objectief gemaakt, dat zij zóó over hem schrijven kon, zonder dat haar „ik" zich in hare beschouwingen invlocht. Marianne, hoe slim overigens ook, zou uit dezen brief geen enkele gissing puren; zij zou er niets van vermoeden, hoe eenmaal de naam Eugène van Cattenburgh Stuart voor haar synoniem was met jeugd, met liefde, met geluk! Mevrouw Budde was niet jong meer. Eene vrouw van vijftig jaar, hoe goed geconserveerd, hoe élégant nog dragend het verjeugdigend toilet, heeft met de liefde afgedaan; als moeder of grootmoeder heeft zij nog charme, als vrouw bekoort zij niet meer. Hare beide huwelijken lieten mevrouw Budde kinderloos. In hare jeugd trachtte zij deze leegte te vullen met luxe-dingen, partijtjes, flirt. Eenmaal de veertig voorbij en hertrouwd met een man, die veel jonger was dan zij, wijdde zij zich aan phüantropie en maatschappelijk werk. Hare dagen volgden elkaar in monotone gelijkheid; haar innerlijk leven was als een boschvijver zonder rimpeling. Jeugdgenoegens hadden geen beteekenis meer voor haar; dineetjes, komedie, een aandacht-trekkend toilet, een flirt, zij misten de charme der illusie. Zij was niet meer het jonge vrouwtje, dat om eene bloem een heelen dag in extase kon zijn of door een hoffelijk woord den slaap niet kon vatten! Eene bloem, een blik, een woord, — eenmaal konden zij voor haar bevatten rijkdom van illusie! Lang geleden! Maar mevrouw Budde was eene vrouw van vijftig 109 iaar geworden. Het leven had haar hare illusies ontnomen, stuk voor stuk. Uitgezonderd de herinnering aan een korten droom van geluk. Marianne's vraag had die. herinnering als uit een nevelgrauw verleden voor haar opgeroepen. Marianne wist niet, kon niet weten", wat zij had aangeroerd. Zij had hem leeren kennen, schreef zij, en in den loop van het gesprek had hij haar verteld van den tijd, toen hij adjunct-commies was, en wel aan huis kwam bil Mr. Scharwencki en diens mooi vrouwtje. Later herinnerde zij zich, dat Elise haar had verteld, eerder met een' Scharwencki getrouwd te zijn geweest. Kende Elise den Heer van Cattenburgh Stuart? Mevrouw Budde dacht aan de Blank s en aan hare eerste ontmoeting met hen te Wiesbaden. Later had zij hen nog eens tijdens een zomerverblijf aangetroffen te Berg-en-Dal. Zij vond hen een sympathiek spannetje, al hadden Jan en zij meermalen supérieur geghmlacht om de wijze, waarop Marianne haren man vergoodde. Met Marianne had zij eene sporadische correspondentie aangehouden, ook had zij haar een paar malen, tijdens een verblijf in den Haag, bezocht. Zij had heimelijk Marianne benijd, om haar moederschap. Wat gaf het leven den een toch veel, wat het den ander onthield! - Zou nu Marianne...? Ach wel neen, dat was onmogelijk! Zij aanbad haren man, en dan - die heerlijke kinderen! Maar - waartoe deze belangstelling > Was het inderdaad zoo onmogelijk, dat hij indruk op Marianne zou hebben gemaakt? Had zij niet eenmaal lang geleden, zelve de bekoring zijner persoonlijkheid ^a^enmaal was Eugène haar geluk, hare heerlijkheid, haar wonder! Is niet de liefde het wonder dat het leven der vrouw beheerscht van het oogenblik ar. 110 dat het jonge meisje vaag hare roeping begint te begrijpen, tot aan den dag toe, dat oud moedertje weet, hare taak te hebben volbracht? De roeping — het Moederschap! Het wonder — de Liefde! \ Slechts in hare liefde voor Eugène had haar leven zijne volheid bereikt. Alles wat vóór deze genegenheid lag, alles wat er na was gekomen, was mat en kleurloos. Mevrouw Budde staarde peinzend voor zich uit. Er lag iets weemoedigs in haren blik, dat slechts zeer weinigen van haar kenden. Want naar de schatting van velen was zij eene hooghartige, excentrieke vrouw, die zich gaarne het air gaf van superioriteit, zoowel wat hare ontwikkeling betrof, als in een zekeren durf, waar het er op aan kwam, de meening van anderen te tarten. Ook in hare kleeding was iets, dat provoceerde, al moesten hare meest critische benijdsters toegeven, dat zij een' buitengewoon artistieken smaak had. Dezen smaak had zij toegepast bij de inrichting van hare villa in het Wilhelminapark te Oegstgeest, toen zij met Budde hertrouwde. Zij had maar enkele meubels van vroeger bewaard, waaraan zij bijzonder gehecht was. Zij had heel dien tijd uit hare gedachten willen bannen, haar huwelijk met Scharwencki, hare liefde voor Eugène! Zij had gehoopt, dat dit tweede huwelijk misschien haar nog een laat geluk zou brengen. Tevens was het haar eene voldoening, hare familie en kennissen te ergeren. Nog kon zij heimelijk genieten van de herinnering aan dat bezoek van haren zwager, den deftigen notaris Scharwencki, expres overgekomen uit Arnhem, om eens een hartig woordje met haar te spreken, daar hij bij geruchte vernomen had, dat zij zich het hof liet maken door een' kwajongen, een' zekeren Budde, een' onwaardigen nietsnutter en doordraaier. Zij moest zich toch in acht nemen, haren 111 naam niet in opspraak laten brengen, de familie geen erge^rgeven^Zij mocht wel eens bedenken wat zi, aan de nagedachtenis van haren man verschuldigd was, aan de eer van zijn' naam... . , Zij had hem in alles gelijk gegeven, niet aanstellen, geen malle dingen doen. Maar had zii er aan toegevoegd, nadat hij meer dan een halt uir had zitten betoogen, „ik heb nu geen tijd meer, daar ik op het punt sta, op reis te gaan. Mijne huwehjksre£ met dien kwajongen, dien onwaardigen metsnutter en doordraaier Buddel Wij zijn vanmorgen om elf uur ^ l^tjTZt'ec^noot financieel niet geheel afhankelijk van haar ware geweest zou het tusschen hen misschien reeds lang tot eene breuk Qekomen z^n Maar zij, rijk weeuwtje, had hem gekocht met het geld van haren eersten man. , ., . , a 't was geen wonder, dat de Scharwencks zich van haar hadden teruggetrokken! Hoe zij destijds tot dit dwaze huwelijk had kunnen beften? Uit \iefde stellig niet. Zij had het gecban uit dépit, daar Eugène haar niet vroeg. Hem had zij wülen toonen, dat zij hem niet noodig had, dat daar nog wel anderen waren, jonger en knapper dan bj, 3? haar begeerden. Ook wüde zij met, nog slecht drie en dertig jaar oud, „erftante zijn. De bcharwenckTs zouden niets toucheeren van het kapitaal van haren man; zij was zijne erfgename. De kille verhouding tusschen haar en haren echtgenoot, eene verhouding, alleen gebaseerd op berekenbg, kon de illusie der herinnering niet dooden. Of daar wel eene vrouw bestaat, die in het lab^rinth van zijn hart den weg zou kunnen^vinden naarhet HeiÜge der Heiligen,'de zin was haar uit de pen gevloeid, bijna zonder dat zij er over had na- 112 gedacht. Hoe vaak had hij haar schertsend gesproken van dat labyrinth, waar tal van lieve vrouwtjes ronddoolden, zoekend naar den kostbaren schat, den tabernakel! Hoe had deze scherts haar geprovoceerd! Zij had tot die velen behoord, zij óók had gezocht, getast, — zonder te vinden. En toch droeg zij in zich de overtuiging, dat het heiligdom bestond, dat daar was ééne plek, eene gewijde plek, welke hij zorgvuldig verborgen hield achter wingerd van flirt en complimentjes. \ Elise Scharwencki was destijds een der bekoorlijkste vrouwtjes van de residentie. Zij was gttllig, coquet, gevat, bruisend, levenslustig en diep-neerslachtig. Zij had booze humeurtjes en heel lieve buitjes. In hare jeugd te Batavia, door hare jeugdige stiefmoeder veel aan Inlandsche bedienden overgelaten, waren hare neigingen en karaktereigenschappen in het wilde gegroeid. Geestelijke leiding had vrijwel ontbroken, eene lacune, welke slechts in geringe mate werd aangevuld door de kostschooljaren in den Haag. Op haar achttiende jaar was zij met Mr. Scharwencki getrouwd, die niet alleen zeer gefortuneerd was, maar bovendien zich mocht verheugen in eene uitgebreide en bloeiende praktijk. Waarschijnlijk zou uit het ongebreideld kind een allerliefst huismoedertje zijn gegroeid, zoo haar huwelijk haar het vurig begeerde moederschap geschonken had. Hare teeder-vrouWelijke eigenschappen, hare lieve aanhankelijkheid, ~ hare natuurlijke frischheid zouden hebben gedomineerd over hare meer wufte neigingen. Gedurende het eerste jaar waren zij kalm-gelukkig. Elise vond het wel aardig, de baas te spelen over den veel ouderen man, die zich onderwierp aan hare grillen en in alles de wenschen van zijn kind-vrouwtje voorkwam. Zij hield wel van hem, al was hare liefde iu zeer verschillend van die, welke zij kende uit de zwoele romanrdTzij bij voorkeur las. Maar in boeken werd °°Lf eers^ ging voorbij. Het tweede jaar ging VOM^Scharwencki bemerkte er niets van dat er iets ««♦Wr aan het aeluk van zijne vrouw. Wanneer hij Sïïddï van zijn kantoor in de stad tl^ kwam was er biina altijd bezoek; zij was er m geslaagd, hun huis St een centrum van Haagsche conversatie te maken «Soms ook kwam zij na hem thuis, zoo laat, dat zij ^«^evJdea tijd had, -ch voor tafe te verideeden. Dan plaagde hij haar met hare takyke besognes: boodschapjes, visites, taartjes bij Sprecner Waneer zij een avond zonder gaste* waren zat Scharwencki ir! zijne studeerkamer, en Ehse verveekle zS Eigenlijk verveelde zij zich ook, wanneer hij bij haar was' Na^wee jaren huweüjk's reeds vond zi, hem oud ^ saai Ook wrokte er iets in haar, dat zij hem wehswaa? nieV rechtsreeks durfde wijten Soms dacht zi, dTt heT verschÜ in leeftijd tusschen hen oorzaak was van de riet-vervulUng harer hope. Zij wist met, wat anderen mompelden over haar man s jeugd. zTvuUe haar leven met futiliteiten, met flirt, vriend schaoies prulletjes. Allemaal surrogaten, zi, wist het. 7i\ wï omgeven door hofmakers. Menig jongmeisje was X^sTop het coquette vrouwtje, dat straalde van kvenslust, maar innerUjk leed door onbevredigd ver- laToo bleef het jaren lang, - tot in haar leven het WEefstr ee^deel bezoek van Mr. van Cattenburgh StuaTt Korten tijd later een dineetje, waartoe hi, werd genoodigd Bij deze gelegenheid droeg zij lichtblauw crêpe-de-Chine japonnetje. Zij had zich voor- 114 genomen, indruk te maken, hetgeen haar volkomen gelukte. Dienzelfden avond werd Mr. van Cattenburgh btuart bij de garde harer „ridders" ingelijfd. Nog herinnerde mevrouw Budde zich dien lichten Juni-ayond, hun zitten in den tuin achter het huis, dien heerlijken tuin, dien zij nimmer zou vergeten. Het was haar, of bij het herdenken, de geuren van jasmijn seringen en rozen haar omzweefden, of zij weer hoorde stemmen uit lang-geleden tijd, jonge stemmen van vrienden en vriendinnen, van hare „ridders", van Eugène, van het jonge mevrouwtje Scharwencki! Zij kon het zich haast niet meer voorstellen, dat zij eenmaal Elisè Scharwencki was. Het liefst herinnerde zij zich haar eigen persoontje als jonge vrouw veel liever dan als meisje. Als Elise Scharwencki immers nad zij haren korten geluksdroom gedroomd! Want toen, na dertien jaren van monotoon huwelijksleven, monotoon ondanks pretjes en conversatie, monotoon door gemis aan werkelijken inhoud, — zij Eugène leerde kennen, opende zij haar hart voor den jongen Jood, den geestigen spotter, wiens hoffelijkheid haar bekoorde, wiens vroolijkheid werd als zonneschijn in haar huis. Van het eerste oogenblik af interesseerde hij haar meer, dan zij zichzelve wilde bekennen. Zijn goedhartige, ietwat melancholieke blik ontroerde haar meermalen diep in de ziel. Zij vermoedde achter uiterlijke vroolijkheid onpeilbare diepten van leed. Eugène was eemge jaren jonger dan zij. Hij had, na cum laude gepromoveerd te zijn, een paar jaar in het buitenland vertoefd, Parijs, Rome en Berlijn bezocht, daarna had nu op verlangen zijner ouders gesolliciteerd naar een baantje aan het département, waarbij de invloed van zijn vader hem natuurlijk had gediend. Het was dan ook alleszins te verwachten, dat Eugène het binnen 115 niet al te langen tijd tot referendaris zou brengen. De beminnelijke openhartigheid, waarmede hij reeds bii zijn eerste bezoek sprak over zijne omstandigheden en over zijne levensopvattingen, maakte zoowel op Mr Scharwencki als op zijne vrouw een' prettigen indruk. Zijne spotzucht, zijne opmerkingen over wederzijdsche kennissen vermaakten hen. Hij ontzag memand. Toen mevrouw Scharwencki hem eenmaal vroeg, ot zijn werkkring hem voldoening gaf, antwoordde hij: Tot nu toe heb ik niet veel anders te doen gehad, dan gordijnen ophalen en laten zakken; deze werkzaamheden zullen, naar ik met reden mag verwachten, van den winter belangrijk worden uitgebreid, namelijk met het poken in kachels." Inderdaad was er in dien tijd aan het departement niet veel te doen voor een jong Mr. in de rechten. Klerkenwerk achtte Stuart vanzelfsprekend beneden zich voor belangrijke zaken kwam hij nog met in aanmerking. Wel had de heer Scharwencki van een van Eugène's chefs vernomen, dat Stuart zonder twijlel eene bruikbare kracht zou worden, maar om aan het département vooruit te komen, was vóór alles geduld noodig. Ook trof het al heel ongelukkig, dat Eugene s benoeming" spoedig werd gevolgd door kabinetswisseling • want de nieuwe minister was een politiek tegenstander van zijn' voorganger en, nog uit hun studententijd, een vijand van Eugène's vader. Deze vijandigheid koos zich den zoon tot mikpunt. Eugène reageerde op jongensachtige wijze achter Excellentie s rug. Elise toonde belangstelling, wanneer hij vertelde van „thuis" van zijn lieven, geleerden Papa, van zijn geestig moedertje. l , Hoe had zij handig partij weten te trekken van het feit, dat zij eenmaal met haren man tot hare onuitsprekelijke verveling eene lezing van den grijzen ge- 116 leerde had bijgewoond in de Vereeniging voor Wijsbegeerte. Zij had haren man in het gesprek betrokken, hèm laten vertellen, — daar zij zelve zich geen woord van het gehoorde herinnerde. Maar met warmte had zij opgegeven van den lieven, eerwaardigen man met zijn ernstig gelaat, zijn edel voorhoofd, zijne welluidende stem! Eugène kwam er geheel van onder hare bekoring. Het duurde niet lang, of hij behoorde tot de geregelde bezoekers van haar huis. Zij bevoorrechtte hem volstrekt niet boven hare andere ridders, den jongen Mr. Lunsingh, den reeds grijzenden dokter van Weede, een verstokt vrijgezel, of den haar door heel vrouwelijk den Haag benijden opera-zanger Loukie Witzler. Daar het hem, hoe zeer zij overigens getracht had, dit te verbergen, gebleken was, dat hare literaire kennis niet veel meer omvatte dan de romans van een paar oppervlakkige, toenmalige modeschrijvertjes, trachtte hij hare belangstelling te wekken voor de klassieken. Korten tijd later lazen zij samen Tartuffe; hij legde haar de handeling uit, verklaarde de moeilijkheden in den tekst. Zij luisterde gaarne naar hem, bekoord door zijne sympathieke stem, de scherp gearticuleerde uitspraak, den eigenaardigen gloed van zijn temperament. Het samen kijken in één boek, de hoofden dicht bij elkaar, wekte in haar teere aandoeningen. JS/lr. Scharwencki, die niet van lezen hield, vond er een welkom excuus in, zich in zijne studeerkamer aan zijne eenige liefhebberij, de héraldiek, te wijden. Vaak ook speelde Eugène voor haar, en hoewel zij niet muzikaal genoeg was, om eene sonate van Beethoven te waardeeren boven een salonstuk a la mode, 'tijdelijk succesnummer in restaurant met een strijkje of tingeltangel distingué, — toch gaf zijn spel haar ontroering — waarschijnlijke réactie op de gevoelens, welke hèm bezielden. 117 Hoe had Marianne's brief talrijke herinneringen gewekt! Of heel haar leven als in een kaleidoscoop zich aan haar vertoonde. Haar heerlijk ruim huis aan de Koninginnegracht! Die zwoele zomernamiddagen, wanneer zij in de serre lag in den rieten ruststoel, terwijl Eugène voor haar las. De geur van seringen en rozen, het gezoem van eene bij die stilte om hen! Hoe bewonderde hij haar in hare lichtblauwe kimono van Japansche zijde, die zij bij voorkeur droeg, wanneer zij samen waren. Want al scheen hare houding ten opzichte van Eugene volkomen argeloos, diep in zich had zij besloten, zijne üefde te winnen, 's Avonds, wanneer zij met Eugène en Jan Lunsingh naar de tennisbanen achter Boschhek wandelde, leek zij het joligste „meisje , dat men zich denken kon, met dolle invallen en gevatte antwoorden, waar hare partners om schaterden. Eugene speelde slecht, bleef gewoonlijk maar toezien naar het spel tusschen haar en Lunsingh. Dan was zij zich volkomen bewust, hoe zijn blik hare witte gedaante volgde, genietend hare vlugge, bevallige bewegingen, hare gracieuse lenigheid. Dan wist zij ook zeer goed, dat zij iets in hem provoceerde, wanneer zij slechts oog scheen te hebben voor haren partner, en in het vuur van het spel zijne aanwezigheid geheel scheen te vergeten. Maar een dag, een paar dagen later, zat hij weer bij haar in de serre en hare oogen hadden eene sphynx-achtige uitdrukking en hare wang rustte op den blooten arm, en onder de kimono uit stak een snoeperig, klein voetje in goudgestikt muiltje. Z,ij had wel zeer opzettelijk met hem gecoquetteerd. Die intieme dineetjes, welke zij wist te arrangeeren! Hoe keurig was dan hare tafel, zorgvuldig gedekt met kostbare orchideeën op blank damast. Scharwencki had de goede eigenschap, dat hij haar in niets beknibbelde. 118 Hoe kon zij zich verheugen, van tevoren reeds, op den indruk, dien zij in dit toilet, of in die robe op Eugène zou maken! Dat lila shantoeng japonnetje met touwkleurige kant. „Juist een viooltje," vond hij. Dat zwart crêpe-de-Chine, met als eenige garneering tegen het blank van den hals een paar vuur-roode anjers. En het witte japonnetje met de zilveren loovertjes! Haar ouwe sufkop van een' man merkte er niets van, dat zij met Eugène flirtte. Hij was gewoon aan hare vrije manier van omgaan met mannen, wist, dat zij nooit de grenzen te buiten ging. Dat zij Eugène een beetje bemoederde, was niet on-aardig. Als getrouwd vrouwtje, eenige jaren ouder dan hij, was zij daar volkomen toe gerechtigd. Zij had Eugène's vertrouwen gewonnen, hij vertelde haar van zijne jeugd, van zijn leven thuis, van zijne ouders. In eene van zijne vertrouwelijke buien had Eugène haar deelgenoote gemaakt van zijn leed om Dodo van Balveren. In dien eersten tijd was het haar soms, of hij in haar'eene vertrouwde kameraad zag, eene oudere zuster. Weemoedig kon zij zich dezen tijd nog vaak terugwenschen. Had het zóó maar -tusschen hen kunnen blijven! Het was hare eigen schuld geweest! Had zij hem niet geprovoceerd bij elke voorkomende gelegenheid ? Berekende zij niet steeds den indruk, dien zij op hem zou maken in dit toilet, met dat kapsel, door deze houding, in dien stand ? Wanneer zij nu, objectief, zich dien tijd herinnerde, dan kon zij er zich vaak over verbazen, hoe scherp-omlijnd zij telkens zichzelve zag. Maar tijdens dien geheelen flirt was daar ook geen moment geweest, dat zij niet zichzelve had waargenomen. Of zij zich voortdurend met zijn blik critiseerde! Nu mevrouw Budde den leeftijd bereikt had, dat hare hartstochten haar niet meer innerlijk verontrustten, 119 en zij buiten de bekoring der zinnen kon, beschouwde zij zichzelve als staande boven zoodanige aanvechtingen. En, wijl hare zelfingenomenheid niet de geringste smet op vroeger handelen duldde, verontschuldigde zij het jonge vrouwtje, dat zij eenmaal was. — Er had immers nooit iets tusschen hen plaats gehad, waarover zij zich had te schamen? Zij waren beiden jong, verlangden te leven! Mocht haar bestaan aan de zijde van dien ouden man leven" genoemd worden? Had zij niet het recht op jeugd, vroolijkheid, liefde? In den beginne had zij er eerlijk naar gestreefd, eene soort oudere zuster voor Eugène te zijn. Zij had hem getroost over zijne teleurstelling in Dodo. Zij was hartelijk voor hem, bewees hem lieve opmerkzaamheden. Bij zijne herhaalde bezoeken echter, voelde zij zich steeds meer tot hem aangetrokken. Zij leefde op bij zijne vroolijkheid; zijne bruyante natuur was haar eene verkwikking. Wanneer zij zijne stem in de gang hoorde, voelde zij, hoe het bloed haar naar de slapen drong! Wanneer hij haar had verlaten, was het, of alles om haar heen de kleur In slapelooze nachten, zich ergerend aan het luide snurken van haren echtgenoot, kwam de gedachte aan Eugène haar verontrusten. Maar deze onrust was haar niet onaangenaam, integendeel, — er lag eene geheel nieuwe bekoring voor haar in. Wanneer zij dan de jaren van haar huwelijksleven aan haren geest voorbij liet gaan en vooral haar verdriet door kinderloosheid, dan werd het haar soms bijna tot zekerheid, dat wanneer zij Eugène's vrouw ware geweest, haar leven wel anders zou zijn geweest; dan vergeleek zij zijn gezonde, sanguinische wezen bij de apathische natuur van haren man. Dan kreeg zij het verlangen, dat Eugène haar, zij het slechts een enkelen keer, in de armen nemen zou en 120 •haar geven, wat zij innigst van het leven begeerde! Zij durfde niet te définieeren, maar er wrokte iets in haar tegen Scharwencki. Dit gevoel werd tijdens den. eerstvolgenden winter sterker. Wanneer zij, door een paar harer ridders jpergezeld, eene voorstelling had bijgewoond in den Schouwburg, — Scharwencki was dankbaar, wanneer hij de taak van chaperon kon pverdragen —, dan voelde zij haar thuiskomen als eene beklemming. Wanneer Scharwencki's weinig geémotionneerde ziel eene enkele maal behoefte had aan hare teederheid, vervulde dit haar met weerzin. Zijne aanhalingen schuwde zij; zij verzette zich met kracht tegen die daad, waarvan zij steeds tevergeefs haar geluk had gewacht. Hij toonde wel bevreemding dat zij zoo veranderd was. Maar hij liet haar met rust. In haar koortste een vreemd verlangen, geruimen tijd door haar onderdrukt, maar dat ten slotte haren weerstand overwon. Zij wist het wel, tusschen Eugène en haar zou nooit iets kunnen bestaan. Gesteld al, dat hij haar liefhad, zoo zou van een huwelijk tusschen hen nooit sprake kunnen zijn. Was zij niet financieel geheel en al afhankelijk van haren man, die haar, meisje zonder bruidschat, eene weldaad had bewezen, door haar te trouwen ? En wat kon Eugène van zijn inkomen als adjunct-commies ? Daar konden zij immers niet van leven? Zoo min als zijne ouders hadden toegestemd in zijn huwelijk met Dodo van Balveren, zoo min zouden zij toestemmen in een huwelijk met haar. Bovendien, waarom zou zij scheiden? Zij had een gemakkelijk, goed leven, waar niets aan ontbrak dan het bezit van een kind. Indien Eugène slechts dien wensch vervullen wilde! Naarmate zijn leed om Dodo zachter was geworden en hem minder bezighield, maakte hij haar met meerder 121 ijver het hof. Hij hield zich echter streng binnen de grenzen, bleef volkomen correct, eerbiedigend in haar de vrouw van zijn' gastheer. Dat prikkelde haar. Zij legde het er steeds meer op toe, hem te bekoren; hare neiging voor hem werd sterker met eiken dag. Op een' Zondagmiddag, dat Scharwencki uit de stad was, ontving zij Eugène in haar boudoir, onder voorwendsel van hoofdpijn. Hij toonde hartelijke deelneming, zeide, maar liever weg te gaan, maar zij drong aan, dat hij zou blijven. Zij lag in ongedwongen houding op den divan, de armen om het hoofd. Zij nam duidelijk waar, hoe hare houding hem nerveus maakte, hoe hij zich dwingen moest tot een rustig gesprek. In haar jubelde de zekerheid, dat hij haar liefhad, maar uit eerbied voor haar, dit niet toonde. Zij keek hem voortdurend aan, zóó dat zij hem blijkbaar verwarde en hij den draad van het gesprek verloor. Toen stond zij van den divan op, en langzaam naar hem toegaande, bleef zij hem al maar aanzien met zonderling-ontróerenden blik. Dan legde zij de bloote armen om zijn' hals en drukte zijn gelaat aan hare borst. Hij kon geen weerstand bieden, hij omvatte haar in bei zijne armen, hij kuste haar gelaat, hare handen, haren mond. En onder zijne kussen door noemde hij haar met lieve, streelende naampjes van hartstocht: mooi meisje, lieveling, schat! Zij keerde naar den divan terug en noodde hem met een handgebaar, zich naast haar te zetten. Hij deed het niet. Hij knielde voor haar neer. „Elise!" zeide hij en het ontroerde haar, dat hij voor het eerst haren naam uitsprak. Zij kuste hem op mond en oogen, streelde met bei hare handen zijn gelaat, zijn haar, zijne schouders — dan, hem innig in de oogen ziende, vleide zij zich neer en strekte ver- 122 langend de armen naar hem uit. Eindelijk zou dan hare illusie werkelijkheid worden! Eindelijk zou zij gelukkig zijn met dien levendigen, geestigen, jongen Jood, dien zij~met ziel en zinnen liefhad! Maar plotseling stond hij op en ging naar het venster, dat hij openstootte. Met den zakdoek veegde hij zich het verhit gelaat. -Dan, langzaam naar haar terugkeerend, bleef hijln deemoedige houding voor haar staan. „Vergeef me," fluisterde hij. Ontgoocheld keek zij tot hem op. „Vergeef mij, mevrouw, ik was mijzelf niet meester." Hij nam de schuld op zich, wijl hij haar wilde ontzien. Zij begreep hem niet. Was het mogelijk, dat een man zich deze vreugde vrijwillig zou ontzeggen, waar hij slechts de hand had uit te strekken, om haar te genieten ? Maar zijne stem klonk volkomen beheerscht: „Ik moet nu gaan. Ik hoop, dat u het zult vergeten, dat ik één oogenblik op het punt stond, iets te doen, wat u had kunnen beleedigen. Rust u nu nog wat..." Hij was gegaan. Voor het dineetje, den volgenden Woensdag, verontschuldigde hij zich per briefje. Maar 's Zaterdags, den vasten avond der „ridders" kwam hij. Hij was opgewekt en nog meer luidruchtig dan gewoonlijk. Hij vertelde, dat hij eindelijk zijn plan ging doorzetten, om zich te vestigen als advocaat en procureur; het was hem gelukt, in Amsterdam eene kleine praktijk over te nemen, zijn verzoek om ontslag had hij reeds ingediend. De heer en mevrouw Scharwencki betuigden hun oprechte spijt, doch moesten toegeven, dat Eugène gelijk had. Hem wachtte ongetwijfeld in de rechtspraktijk eene schitterende carrière; zijne talrijke gaven kwamen aan het ministerie toch niet voldoende tot hun 123 recht, vooral daar de huidige minister hem nu eenmaal niet zeer gezind was. In den tijd, die aan zijn vertrek voorafging, had Eugène het voortdurend zeer druk, waardoor zijne bezoeken aan den huize Scharwencki beperkt bleven tot de Zaterdagavonden. Overigens was zijne houding ten opzichte van mevrouw Scharwencki ongedwongen en hartelijk. Zij, nerveus, martelde zich dagen lang met het zoeken naar eene verklaring voor zijne zonderlinge handelwijze. Zij bracht zijn vertrek in verband met het voorgevallene, al moest zij erkennen, dat Eugène reeds lang over dit plan van „vestiging" gesproken had. Hoe vaak had hij geschimpt op zijn baantje, zelfs reeds, toen hij er pas was. Hij was veel te beweeglijk voor een leven in een' bureau-stoel, veel te levendig voor de suffe ministerie-sleur. C Het kwelde haar, dat zij niet wist, hoe hij over haar gedrag van dien Zondagmiddag dacht. Zij poogde zichzelve wijs te maken, dat hij haar liefhad, maar zich had teruggetrokken uit eerbied voor haar getrouwdzijn met een achtenswaardig man, in wiens huis hij gastvrijheid genoot. Haar romantisch hoofdje dacht zich een stralenkrans van martelaarschap uit, waarmede zij zichzelve en hem kroonde. Na zijn vertrek had zijf weinig belangstelling meer voor hare omgeving en voor de gebeurtenissen van eiken dag. Haar huis leek zoo doodsch, nu zijn lach er niet weerklonk; zij miste zijne vroolijkheid, zijne zonnigheid, zijn pianospel. Zij herlas de werken, welke zij samen gelezen hadden en zij verbeeldde zich dan, zijne stem te hooren. Zij trachtte zich te troosten met Mr. Lunsingh, maar hoezeer deze er zich in verheugde, voortaan haar voornaamste gunsteling te 124 zijn, hem ontbrak de charme, welke van Eugène uitging. Eenige maanden na het vertrek van van Cattenburgh Stuart werd Scharwencki ziek. Eene bronchitis, voorloopster van hevige asthmatische benauwdheden, dwong hem, weken achtereen, zijne kamer te houden. Tegen den herfst mocht hij weliswaar zijne bezigheden hervatten, maar de aanvallen herhaalden zich vrij spoedig en in verontrustende mate. Elise was in dien tijd door eene harer vriendinnen met eene somnambule in aanraking gekomen. Zij trok minachtend haar neusje op voor de poeders en pillen van „dien ouden pruik", zooals zij Dr. van Weede betitelde, nu hij in haar huis naast de qualiteiten van „ridder", ook die van geneesheer ten toon kwam spreiden. Met haren man, die plotseling zeer sterk verouderd was, had zij een oppervlakkig medelijden, dat echter getemperd werd door afkeer, nu hij juist in deze dagen van uiterlijk verval, vaak zeer aanhankelijke neigingen toonde. Ook droeg zij in haar binnenste de heimelijke hope op wij-wording, al deed zij ook, tot het einde toe, volgens haar beste weten, al wat in haar vermogen was, om Scharwencki te behouden. Maar, eenmaal weduwe, 2ou niets meer aan hare genegenheid voor Eugène in den weg staan. In het eind van den winter werd het stoffelijk overschot van haren echtgenoot door talrijke vrienden grafwaarts begeleid. Onder deze vrienden was Eugène. Hij had haar ernstig de hand gedrukt en haar gecondoleerd. Des middags was hij gegaan met de anderen. Bij de opening van het testament bleek Elise universeel erfgename. Nu was hun huwelijk dus mogelijk, ook al was zijne praktijk slechts klein. Weken gingen voorbij — en werden tot maan- 125 den. Zij begreep, dat hij haren rouwtijd eerbiedigde. Waarom hij haar echter niet schreef? Elise gaf er zich geen rekenschap van, dat in één man twee wezens kunnen wonen, /een van hartstocht, en een van teederheid. Zij meende, dat zij zijne teederheid gewonnen had, daar zij herhaaldelijk had kunnen waarnemen, hoezeer zij zijn' hartstocht wekte. Indien zij geweten had, hoe weinig zijne gedachten van haar vervuld waren, zou zij zich hebben geschaamd over die gevoelens, welke zij opzettelijk in hem had trachten te wekken. En toch zou Eugène zelf de laatste geweest zijn, haar daarom te minachten. Hij zag in haar de charmeuse, de coquette vrouw, maar ook zag hij haar als de charmante, de mooie vrouw. Indien niet eerbied voor Mr. Scharwencki hem weerhouden had, wellicht zou hij eenmaal de vreugde, hem door haar geboden, zonder aarzelen hebben aanvaard. Doch er was nog iets anders, dat hem daarvan had weerhouden. Hij wist de leegte in haar leven door het gemis van een kind. Loukie Witzler had hem, zeer kiesch, over een en ander ingelicht. Loukie Witzler wist ook te vertellen, dat de eigenlijke oorzaak van hare teleurstelling lag in haar man's losbandig verleden. Dergelijke praatjes hadden Eugène achterdochtig gemaakt; hare groote bereidheid had hem ontnuchterd, hij dankte ervoorj Mr. Scharwencki aan een' stamhouder te helpen. Zoolang hunne verhouding beperkt was gebleven tot een' flirt van blikjes, handdrukjes, vleierij, was hij gretig op hare coquettefie ingegaan. Zoodra hij echter bemerkte, dat zij aanstuurde op realisatie hunner affectie, begreep hij, dat hij zich terug moest trekken, wilde hij niet dupe worden van hare romantiek. Tijdens zijn wonen te Amsterdam was de herinnering aan Elise vrijwel op den achtergrond geraakt voor nieuwe indrukken van een danseresje. 126 Op den dag van Scharwencki's begrafenis had Loukie Witzler hem verteld van Elise's dwepen met hare somnambule. Gedurende de laatste dagen van Scharwencki's leven had zij voor ieder, zelfs voor Dr. v. Weede, belet gegeven. Voortdurend had zij aan het ziekbed gezeten en er op toegezien, dat de door de slaapster voorgeschreven middelen werden toegepast. Tót het ten slotte Dr. van Weede gelukt was, tot de ziekekamer door te dringen. Dr. van Weede had toen het lijden der laatste oogenblikken nog eenigszins kunnen verlichten. Scharwencki had er hem voor gedankt en nog gezegd: „Zij meent het heusch goed, mijn vrouwtje." Dit verhaal had Eugène met afkeer vervuld; zijné gezonde, sanguinische, Joodsche natuur veroordeelde Elise's gedrag ten zeerste. — Waarom Eugène haar niet schreef? Toen er eenige maanden verloopen waren, zond zij hem een vriendelijk briefje, waarin zij hem aan tafel noodigde. Overtuigd, dat hij hare uitnoodiging zou aannemen, deed zij zich een toilet maken van zwarte zijde, een rouwtoilet, welks „en cceur" het blank van hals en boezem op het voordeeligst deed uitkomen. Hij verontschuldigde zich, daar hij op het punt stond, voor eenigen tijd met vrienden naar Wiesbaden te gaan. Na de eerste teleurstelling, neerslag voor hare verwachting, koesterde zij gedurende eenige dagen het denkbeeld, eveneens den nazomer te Wiesbaden door te brengen. Maar bij nader overweging verwierp zij dit plan. Zij zou wachten op zijne terugkomst. Maar ook daarna vond hij verontschuldigingen. Toen had zij begrepen, dat hij niet wilde. En met ruw cynisme had zij zichzelf gestriemd, hare gevoelens uiteen gerafeld, tot hare genegenheid aan flarden hing. Zij had de hofmakerijen van Mr. Lunsingh aan- 127 vaard en aangemoedigd; zij had met Loukie Witzler zoodanig gecoquetteerd, dat hij haar, op een middag, in de armen had genomen en haar had gezoend. Op dat oogenblik echter had zij zich Eugène's kussen herinnerd en zij had Loukie weggezonden met een spottend i „Je mag terugkomen, zoodra je je kunt gedragen als een gentleman." Omstreeks Kerstmis was Jan Budde in den Haag gekomen, de zoon van eene overleden vriendin. Zij had hem niet meer gezien, sinds hij een kind was. Jan was jong, sterk gebouwd, eene gestalte als een boom! Zijn eenige genoegen was sport, zijne eenige grief was geldgebrek. Hij werd weldra een getrouw bezoeker, daar hij het in haar luxueus huis recht behaaglijk vond. Elise zag hem gaarne komen. Zijne sterke jeugd prikkelde hare zinnen, evenals eenmaal Eugène's joodsch uiterlijk dit had gedaan. Hare coquetterie wist den jongen te omstrikken; de weelde van haar huis en haar groot fortuin oefenden eene sterke aantrekkingskracht op hem. Tot verbazing van al hare vrienden en kennissen, tot woede van Loukie Witzler, tot smart van Mr. Lunsingh, tot ergernis der familie Scharwencki, was zij mevrouw Budde geworden. Daar lag triomf voor haar in dit huwelijk, tartende triomf, tegenover babbelend den Haag, tegenover hare „ridders", tegenover hare schoonfamilie, maar bovenal tegenover Eugène! Dat zijzelve van dezen triomf dupe zou worden, dat dit ondoordacht huwelijk haar zeer spoedig zou teleurstellen, had zij moeten ondervinden. Na enkele weken van hartstochtelijkheid had haar man genoeg van haar en zocht zijne genoegens buitenshuis. Zij had Eugène nimmer teruggezien, — zelden van hem gehoord. Slechts wist zij, dat hij nog steeds niet was getrouwd en dat hij zijn leven zoek bracht in beuzelingen en genietingen, met flirten en fladderen. 128 Ook wist zij, dat hij reeds een paar maal voor overspanning te Heideheuvel was geweest. Zij had dit vernomen, toen zij zelve in het sanatorium bij Apeldoorn rust zocht van hare verveling. Mevrouw Budde stond op en liep de serre door naar den tuin. Zij floot hare honden. Van achter de heg antwoordde haar een verheugd geblaf, gevolgd door een rukken aan de ketting, of het heele hok zou worden omgetrokken. Zij ging naar ze toe, om ze te bevrijden. „Kom, jongens, vrouwtje gaat naar de post, gaan jelui mee?" De honden, een slanke hazewind, een ruige herder, en een malle, kortpootige das, waren uitbundig in blijdschapsbetoon. Zij bracht den brief voor Marianne naar het postkantoortje; onderweg dacht zij aan Marianne, zoo stralend-gelukkig met Frans en de kinderen. Zou hij bezig zijn, in dat gezin ongeluk te brengen ? Ach wat, in hoeveel jaren had zij hem niet gezien! Zoo goed als zij ouder was geworden, zoo goed was hij het ook. Zij verlangde er sinds lang niet meer naar, hem terug te zien; toch had het denken aan lang voorbijen tijd haar vreemd ontroerd. Hoe hij wel zijn zou? Hij was midden veertig, wanneer hij niet te zeer verboemeld was, nog een man in de kracht van het leven. Zij — was eene vrouw van vijftig jaar, in zijn oog ongetwijfeld eene oude vrouw. Marianne zou niets vermoeden! Haar brief was wel zoo objectief mogelijk, — Eugène zelf zou hem mogen lezen! Langs den achterweg keerde zij naar hare woning terug. Door het open keukenvenster riep zij den dienstmeisjes toe, dat zij konden sluiten. Dan bracht zij de 129 honden naar hunne hokken. Terwijl de meisjes nog bezig waren, deuren en blinden rond het huis te bevestigen, ging ze naar boven,'naar de slaapkamer. Slechts van haar eigen bed was de sprei afgenomen. Zij bedacht, dat het nu al de derde nacht was, dat haar man in den Haag bleef. Het liet haar onverschillig. Zij klfeedde zich langzaam uit, mijmerend over hare jeugd en over Eugène. En toen zij zichzelve in de met kanten omzette nachtjapon in den spiegel weerkaatst zag, nam zij met vreugde waar, dat zij nóg was eene mooie vrouw, al plooide om haren mond een eenigszins stroeve trek en al vertoonden zich bij de oogen kleine rimpeltjes. Maar tevens wrokte iets in "haar. Wat had zij er aan, dat zij mooi was, waar zij in alles teleurgesteld was geworden? Teleurgesteld in haar verlangen naar een kind, in hare liefde voor Eugène, in haar huwelijk met Budde! Van dit huwelijk had zij zooveel meer verwacht. Niet alleen had zij er de vervulhng van gehoopt van haren innig gekoesterden wensch, maar ook had Budde s felle hartstochtelijkheid tijdens hunne flirtation en in de eerste weken van hun huwelijk, hare zinnen bedwelmd en haar genietingen gegeven, welke zij nimmer te voren had ervaren. Zij, intelligent, knap vrouwtje, was de slavin geweest van dien onbeduidenden jongen, die haar bloed in gloed had gezet. Maar na heel korten tijd had hij haar volkomen verwaarloosd. Haar geld besteedde hij aan de vriendinnetjes, met wie hij zijne dagen en vaak ook zijne nachten doorbracht. Toen was zij vergelijkingen gaan maken tusschen hem en Eugène, dien zij steeds in haar denken verheerlijkte om zijne knapheid, zijne geestigheid, zijne talrijke gaven! Bij hem vergeleken was Budde eene 130 nul, zij wist het. Toch, wanneer in de eerste jaren van hun huwelijk, Jan zich eene enkele maal scheen te herinneren, dat hij eene vrouw had, wanneer hij haar nam in zijne jonge, sterke armen, dan vergat zij zijne geestelijke minderwaardigheid voor zijne lichamelijke hoedanigheden; dan bracht zijn hartstocht haar in eene zoodanige verrukking der zinnen, dat zij zich verbeeldde, dat zij hem liefhad boven alles! Maar haar wild begeeren van zijne teederheid was dood. Haar onbevredigd verlangen keerde naar lang verleden tijd, naar een jongen Jood met lachenden mond en melancholieken blik; naar een, wiens gaven haar hadden verblind, wiens hoffelijkheid haar had bekoord, wiens cynisme haar had gegriefd, — dien zij nog altijd liefhad! Het duurde lang dien nacht, vóór zij insliep. 131 IX. Mr. van Cattenburgh Stuart deed een paar nijdige halen aan zijne sigaar, legde het boek, dat hij had liggen te lezen op het canapé-tafeltje en keek péinzend naar buiten. Het motregende. De naargeestigheid van buiten werkte als een neerslag op zijne door veel lezen geprikkelde stemming. Hij had ingespannen gelezen; het werk had hem geboeid, maar tevens had de gedachte hem geërgerd, dat Carina er de schrijfster van was. . . Het was waarlijk meer dan erg, dat een jong meisje deze dingen in het openbaar noemde. Hoe kwam ze er toe? Het was waar, zij had voor hare denkbeelden een kieschen vorm weten te vinden, zij had alle stuitende dingen weten te vermijden. Maar was het niet afschuwelijk, dat zij haar mooi hoofdje vermoeide met het overpeinzen en uitdenken van maatschappelijke kwesties, welke zij zelfs niet bij name behoorde te kennen, als prostitutie en wat dies meer zij? Had zij niet even goed haar talent op ander terrein kunnen productief maken? Talent had zij! De hoofdpersoon, Adelheid, was zij natuurlijk zelf. Trouwens, duidelijk denbaar! Een zielig bestaan voor zoo'n meisje, daar sprak uit heel haar werk zoo'n hunkerend verlangen naar teederheid. Maar óók een rijk bestaan, geestelijk rijk! Wat al gedachten had zij in dat blonde bolletje uitgesponnen, wat had ze veel in zichzelf doorleefd! 132 Merkwaardig meisje, met hare schitterende phantasie, welke haar heen hielp over de moeilijkheden van tekort aan ervaring op het gebied, dat zij bezig was, te ontginnen. Hoe juist had zij dat danshuis geschetst, waar Mieke de eerste schrede op het pad der ontucht deed! Maar ook de beschrijving harer eigene teederheid voor dien adellijken bruut, hoe waarachtig, hoe eerlijk! Zij óók, zij kerfde in hare gevoelens, maar zij gebruikte niet, als hij, het ontleedmes „cynisme"; het schrijven scheen voor haar eene soort van veiligheidsklep, om de te sterke spanning van gedachten en gevoel vrij te laten. Mr. van Cattenburgh Stuart keek op zijn horloge; dan rekte hij zich met een luiden geeuw en nam het boek weer op. Hij kon misschien nog net een hoofdstuk lezen, vóór Mimietje kwam. Maar de lektuur vlotte niet meer. Al maar zag hij Carina's eerlijke, blauwe kijkers, haar frisch, rood mondje, de teere gelaatskleur. Wat was zij blond en bekoorlijk en intelligent! 't Was nu al veertien dagen geleden, dat hij haar had ontmoet, maar door het lezen van haar boek stond haar beeld hem weer duidelijk voor oogen. Papa had hem het geestig briefje laten lezen, waarin zij dankte voor den genoeglijken dag. Hij had haar keurig, duidelijk handschrift bewonderd en zich verheugd in haren sierlijken, kernachtigen stijl. Bij het lezen van „Paria's" was het hem eene vreugde, hare klare gedachten te volgen in den zuiveren vorm, waarin zij ze had weten weer te geven. Dat blondje had iets merkwaardig harmonisch! Stralend van gezondheid, frisch, levendig, gevoelig, 'intelligent, met mooie stem, beschaafde spraak, keurige manieren. Die prachtige handjes met de fijne polsen, de voetjes met de smalle enkels, — ras! Ras verloochent zich niet. Jammer, dat niet ook de bruidschat in harmonie was 133 met al hare andere qualiteiten! Enfin, — dan zou ze hèm zeker niet aankijken! Er werd aan de deur geklopt en Mimietje Knel stak haar kopje om den hoek. „Wel, Mimietje, goed dat je er bent! Wat een vervelend weer, hè? Wij zullen nog iets voor vanavond moeten bedenken, waar we naar toe zullen gaan." Hij zoende haar op den mond en streelde hare wangen. „Kom nu maar eerst eens gezellig bij me zitten. Doe je mantel uit, dan kan hij drogen over een stoel. Hij vleide zich weer op de canapé en Mimietje kwam naast hem, legde de armen om zijne schouders en kuste hem met kleine, tintelende kusjes in den hals. „Lane we naar de bioscoop gaan, fentje — das zoo echt." „Vind je dat prettiger dan de komedie? „Hè ja, fentje, natuurüjk, in de bioscoop is het zoo lékker donker, dan neme we zoo'n loge alleen." Hij vond het goed. „Je hebt toch gegeten, kind?" „Nou — en of! Wat fijn! 'tls daar een fijne bedoeling in dat hötel, waar jij me gebracht hebt. En zoo'n emmese kellner, die fent zeit mefrouw tegen mijn. Eugène had, een paar maanden geleden, in een vierde-rangs-hötel eene kamer voor Mimietje gehuurd, daar zij door hare hospita op straat was gezet om haren omgang met den zeer gefortuneerden heer Davidson. Alex Davidson, die middelerwijl genoeg van Mimietje had en eene gelegenheid zocht, om van haar af te komen, had Eugène opgebeld met verzoek, haar te willen helpen, om haren koffer van de juffrouw terug te krijgen. Zoo werd Eugène Mimietjes rechtskundig adviseur! Even later was Mimietje hem komen bezoeken en 134 daar zij hem mededeelde, dat Alex juist voor enkele weken naar Maastricht vertrokken was, beschouwde Eugène zich tevens als haren beschermer! Mimietje was een modistetje, een aardig kind met een brutaal wipneusje; nog dienzelfden avond werd zij zijn vriendinnetje. Hij huurde eene kamer voor haar in een goedkoop hotel, waar Mimietje nu reeds gedurende een paar maanden de „grande dame" uithing, Smalend tegenover Eugène op haren vroegeren galant, dien „vuilen lapjeskoopman, die veel te krenterig was, om het haar zóó te geven, als haar fentje van nu." Maar hoezeer Eugène ook telkens onder de bekoring kwam van Mimietje's aanhaügheid, op den duur hinderden hem hare platte spraak en haar opvallend uiterlijk. Hij had zich dan ook stellig voorgenomen, dat deze omgang niet van langen duur zou zijn; hij wachtte slechts op de geschikte gelegenheid, er een eind aan te maken. Maar zoolang hij haar hield, wilde hij genieten van hare bloeiende schoonheid. Wanneer hij, als nu, haar bij zich had, hare lippen voelde in zijn' hals, terwijl zij hem liefkoosde, dan dacht hij, dat het wel dwaasheid zou zijn, met dit kindje te breken. Terwijl Mimietje thee schonk, lag hij te denken aan zijne overpeinzingen van dien middag. Hoe had hij, bij het lezen van „Paria's", een afkeer van haar gehad, en nu zij er was, vond hij het toch prettig, haar bij zich te hebben. Gek, zooals een boek je gedachten beheerschen kon! Dien middag was hij als onder onmiddellijken invloed van Carina geweest; hij had zich, als het ware, geassimileerd aan hare denkbeelden. En hij had moeten eerbiedigen in haar werk de eerlijkheid en de groote kieschheid, waarmede zij haar moeilijk onderwerp behandeld had. De lezing van haar boek had hem gedwongen tot erkenning van 135 de gevaren van zijne leefwijze, tevens zag hij er het egoïstische van in. Maar nu Mimietje bij hem was, namen deze overpeinzingen vanzelf de vlucht, Mimietje kuste ze weg. Dat eene vrouw als Carina zoo hoog dacht, was wel verklaarbaar. Wat echter wist eene vrouw van de begeerten eens mans? Evenwel, eerlijk, moest hij toegeven het weinig steekhoudende dezer overweging, want in waarheid had hij zich herhaaldelijk verwonderd over de juistheid, waarmede zij de psyche van de mannelijke hoofdfiguur had weten weer te geven. Hoe vaak was het hem geweest, of hier een manlijk auteur aan het woord was. Dit was wel een sterk bewijs voor hare groote phantasie, voor hare bekwaamheid, zich geheel in het wezen van anderen in te denken, hoe dezen ook van haar mochten verschillen. Uit hare phantasie liet zich tevens verklaren de beschrijving van enkele hartstochtelijke episoden, welke zij met bijna naïeve openhartigheid had gegeven, eene openhartigheid zóó frisch en onbevangen, dat zij hem aandeed als reinheid. Denkend aan haar werk was het hem, als zag hij haar vriendelijk gezichtje, de blauwe, klare oogen, welke hem zoo openhartig hadden tegengeblikt. ,,Wa' bè je stil fentje, waar denk ie an? Wat hè je daar four een boek?" Hij stond op en sloot het werk in de boekenkast, „Hè wat flauw, mag ik dat niet zien?" „Geen lektuur voor kleine meisjes." Hij trok haar naast' zich op de canapé en pakte haar stevig bij de schouders. Haar blik lachte hem uitdagend toe. Van het canapé-tafeltje nam hij haar taschje, opende het en nam er haar beursje uit, dat hij van eenig geld voorzag. Onderwijl praatte zij tegen hem met haar liefste lachje. 136 „Vin' je mijn zoo onschuldig, dat ik niet alles lezen mag ?" „Onschuldig, — ja!" Hij legde haar taschje op het tafeltje, trok haar naar zich toe en kuste haar verliefd op den mond. Onderweg naar de bioscoop, was zijn afkeer van haar sterker, dan ooit te voren. De manier, waarop zij in de spiegelruiten keek, om hare eigen beeltenis te zien, de blikken, welke zij den mannen, die zij ontmoetten, toewierp, de nagebootste damesachtigheid, waarmede zij zich in de garderobe van haren mantel ontdeed, stuitten hem. > Maar Mimietje bemerkte niets van zijne gedachten. Zij boog zich zoo ver mogelijk uit de loge, om het publiek te kunnen gadeslaan en zelve gezien te worden. In een der loges tegenover hen fixeerde haar een heer door zijn' binocle. Zij glimlachte gevleid. Eugène volgde haren blik, herkende zijn' kleinen confrère van Walderen uit den Haag. De heeren groetten elkander amicaal en van Walderen boog voor Mimietje. „Wie is dat?" vroeg zij. „Een advocaat uit den Haag, mijnheer van Walderen." „Sjiek fentje." „Vind je? Hij is schatrijk." Mimietje keek weer naar den overkant, bemerkte tot hare vreugde, dat van Walderen haar nog steeds zat op te nemen. Ook Eugène merkte het, en met een instemming-vragend knikje van het hoofd scheen hij den ander uit te noodigen, zijne meening over Mimietje kenbaar te maken. In hun donker hoekje, tijdens de vertooning, haalde Mimietje Eugène voortdurend aan. Hij liet haar begaan, al gaf het hem weinig vreugde. Maar zoodra, na de beëindiging van een' film het licht aanging, keerde zij 137 haar gezichtje naar, de loge van Mr. van Walderen. In de pauze kwam deze bij hen. Eugène stelde hem aan Mimietje voor en van Walderen, ingepakt door Mimietje's pikant gezichtje, vroeg toestemming, bij hen te blijven. Mimietje vond het best, zij was ineens in druk gesprek met hem. Tijdens het volgende stuk zat hij achter haar, zijne hand op de leuning van haren stoel, zijn gelaat naar voren gebogen tusschen de hoofden van Mimietje en Eugène in. Toen kreeg Eugène plotseling het denkbeeld, dat dit de gelegenheid was, welke hij zocht, om zich van Mimietje te ontdoen. Toen het stuk uit was, stond hij op. * „Heb je er bezwaar tegen, Mimietje, dat mijnheer van Walderen je vanavond verder gezelschap houdt? Zou je zoo goed willen zijn, kerel? Daar schiet me eene afspraak met Rinck in de gedachten; stom, ik had glad vergeten..." „Wel, het zal mij een groot genoegen zijn. Van Walderen drukte hem de hand. „Merci, hoor kerel. En juffrouw Knel wil zich Wel met mijn gezelschap vergenoegen?" Mimietje straalde! Maar zij trok toch een ietwat preutsch mondje, toen zij antwoordde: „Het is zeer vriendelijk van u." Dan drukte Eugène Mimietje de hand. „Het ga je goed, Mimietje, veel genoegen verder." Hij ging. Den volgenden middag vroeg hij telephonisch de rekening op in haar hotel en vernam gelijktijdig, dat Mimietje op het punt stond, naar den Haag te vertrekken. — Zij zou nu bij de weelde, waarmede van Walderen haar kon omringen zeker wel gaan smalen op zijne krenterigheid. Wat kon het hem schelen? Hij was blij, dat hij op eene gemakkelijke manier van haar af was. Zoo'n verhouding moest niet te lang duren. Toch was het hem vreemd, haar dien avond niet 138 bij zich te hebben. Want gedurende de laatste maanden was zij eiken avond gekomen, wanneer hij niet door eene of andere invitatie of afspraak verhinderd was, haar te ontvangen. Vanavond was het voor het eerst na eenige maanden, dat hij alleen was. En dit was hem zóó vreemd, dat hij er na aan toe was, zich te verbeelden, dat hij naar haar verlangde. Hij wist wel, dat dit inderdaad niet het geval was. Maar zij had toch in de eentonigheid van zijn leven wat afwisseling gebracht door hare origineele invallen en hare grillige natuur. Nu zij niet kwam, leek zijne kamer hem zoo leeg en de avond zoo lang! , Hij geeuwde, en stak eene sigaar aan. Ongezellig, dat er niemand was, om thee voor hem te schenken. Er werd geklopt. Miesje bracht theewater, verschikte de kopjes op het blad. „Komt de juffrouw niet, mijnheer?" „Neen, zij komt niet meer, Miesje." „O nee?" Het meisje glimlachte fijntjes. „Dan zal ik maar thee voor u inschenken. Gaat u niet uit vanavond ?" „Neen, ik wil wat lezen." „Hebt u een mooi boek?" Hij nam „Paria's" uit de boekenkast en toonde het haar. „De schrijfster is eene jonge dame, die ik ken. Zij is zeer bevriend met Papa." „O ja? Hoe interessant! Ik ken het boek, het is prachtig; ik heb het een paar weken geleden uit de bibliotheek gehad. Het wordt veel gelezen, het is bijna altijd uit. Hè, vertelt u eens, hoe ziet ze er uit? Wat zou ik het heerlijk vinden, haar te kennen!" Eugène glimlachte om Miesje's schuchter opzien tot Carina's knapheid. „Zij is een zeer bijzonder meisje," zeide hij. 139 Miesje schonk thee, — draalde nog even, als verwachtte zij, nog wat meer te hooren. Toen zij hem zijn kopje aanreikte, vatte hij hare hand en keek haar met vleienden blik in de oogen. Het gaf hem genoegen, dat zij hem een oogenblik gezelschap hield, al wist hij, dat zij spoedig weer zou gaan, daar hare moeder haar nooit toestond, lang te blijven. Hij ging naai het buffet en nam er eene doos bonbons uit, welke hij een paar dagen geleden voor Mimietje had gekocht, maar vergeten had, haar te geven. Miesje bedankte hem, — maar daar zij van boven hare moeder's stem hoorden, wilde zij gaan. Zij hield hem guitig-lachend haar mondje toe en \ hij kuste de frisch-roode lippen. Dan ging zij. En monter, zette hij zich tot de lectuur van Carina's werk. Wederom kwam hij onder de bekoring van hare klankrijke taal. Wederom wekten hare denkbeelden zijne belangstelling. Ook was het hem, als leefden de personen, die zij beschreef. Natuurlijk, Adelheid was zij zelve! Hij las, in gretig verlangen meer, steeds meer, van haar te weten. En, lezend van Adelheid, was het hem voortdurend, of hij Carina voor zich zag. Toen hij het boek eindelijk neerlegde, was het met een gevoel van bevrediging; het had hem tot het einde toe geboeid. Evenwel, koppig, hield hij vast aan zijn oordeel, dat zij zich niet had mogen wagen op een terrein, waar zij niet hoorde. Was zij niet veel te mooi, te lief voor zulke onderwerpen? Hoe had zij gedurfd! Zij scheen overigens wel begaafd met een levendig phantasietje! Wat zou hij gaarne meer Van haar weten! Wat Papa hem vertelde, klonk heel vriendelijk, maar wat wist Papa méér van haar, dan zij zelve goed vond, hem mede te deelen? Prachtvrouw! Rasvrouw! Wat kon ze hartstochtelijk 140 zijn in haar werk en dus stellig ook in de werkelijkheid! En toch, hoe opgewekt en vroohjk ook, in geheel haar optreden was iets waardigs, iets, dat hij niet zou kunnen définieeren, maar dat van den beginne af, alle toenadering scheen uit te sluiten. Hare geheele houding kenmerkte zich door eene merkwaardige distinctie, welke onmogelijk kon zijn aangeleerd, noch alleen door opvoeding kon zijn verkregen, — eene distinctie, welke zich uitte in hare manier van spreken, in hare gebaren, in haren gang, — en waarin zich duidelijk hare afkomst openbaarde. Zijn vader had hem omtrent hare familierelaties ingelicht, en hij had er zich aan geërgerd, dat het kon voorkomen, dat gegoede Christelijke verwanten zich terugtrokken, wanneer een lid hunner familie door tegenspoed, van welken aard ook, achteruitging. In dat opzicht waren Joden dan wel anders! De heele familie kleefde aan elkaar, men pleegde gemeenschappelijk overleg, hoe er geholpen kon worden. En er werd geholpen! Ja, — ze zouden het toelaten, dat een hunner naar den kelder ging! Was het niet juist aan dit gevoel van saamhoorigheid te danken, dat de Joden op bijna elk terrein vasten voet wisten te krijgen? Was het Jodendom in dit opzicht niet als eene soort franc-macpnnerie ? Maar bij Christenen was dat anders! Wanneer je broer zijn geld verloor, dan was hij je broer niet meer. Dan gaf je hem moreel nog een trapje naar omlaag, door je van hem af te trekken. Zóó ongeveer was het met de Walburg's gegaan. Dit veranderde niets aan het feit, dat Carina de afstammelinge was van een oud, achtenswaardig geslacht, waarvan zij duidelijk de kenmerken droeg. En niettegenstaande dit alles, hoe eenvoudig en hef was zij! Maar hoe had zij ook in hare jeugd reeds de vernederingen moeten verdragen van een leven als onder-. geschikte, afhankelijk van de nukken en humeuren der 141 mevrouwen, gekwetst wellicht door de blikken en aanhaligheden der mijnheeren. Kranig kind! — Als hij in hare plaats was geweest, zou hij stellig het leven van een gemakkelijker kant genonlén hebben. Ploeteren voor een hongerloon, merci! Het zou Carina niet de minste moeite hebben gekost, zich te omgeven met weelde, zoo zij gewild had. Maar dat zij dit niet had gewild, — was toch wel iets, waarin de famiüetrots tot uiting kwam! Dat zij, ondanks tegenspoed en vernedering, ondanks de ontgoocheling eener jeugd-illusie, ondanks haar hunkerend verlangen naar teederheid, naar vroolijkheid, naar weelde, ondanks haar gezond, krachtig temperament, zich gevoegd had in een leven van arbeid, van eentonigheid, van sleur, gaf hèm de overtuiging, dat het hare afkomst moest zijn, welke haar als pantser had gediend. En plotseling weer dacht hij aan zijne plagerij: Gepantserd dikkertje, en aan hare grappige verontwaardiging daarover. Hij zou haar stellig toch eens een bezoek gaan brengen in den Haag. Hij wilde haar dan zijne bewondering mededeelen voor „Paria's" en zou tevens, uiting geven aan zijne bewondering voor haarzelve. Nu hij haar werk kende, was het, of hij haar innerlijk wezen vrijwel begreep. — Al stond je bij eene vrouw toch altijd weer voor een raadsel! De omgang met een meisje als juffrouw Walburg kon zeer veel interessants bevatten. Maar het was zeer de vraag, of Carina voor zijne hofmakerijen te vinden zou zijn. Prettig zou het echter zeer zeker zijn, haar weer eens te zién! En het interesseerde hem, hoe zij op zijne complimentjes zou reageeren. — Hoe kwam hem nu ineens die Robert Greslou in het hoofd? Wat was dat ook weer? Ja, — die jongen had zich voorgenomen, mademoisellede Jussat te verleiden, en hij deed het, naar een van te voren overdacht strategisch plan. 142 Hij berekende, om zoo te zeggen, het effect van zijne verschillende poses; met wiskunstige juistheid bepaalde hij de aandoeningen, welke mademoiselle de Jussat zou ondergaan. Was niet Carina Walburg een even bekoorlijk, psychisch probleem? Zou niet de verovering van dit onafhankelijke, trotsche meisje door hem, ouderen man, eene veel grooter glorie zijn? — Waar dacht hij aan! Zij was immers onbereikbaar voor hem, zelfs, al zou hij tot haar komen met een eerlijk huwelijksvoorstel. Ja! eene Carina Walburg zou hare hand geven aan een' Jood! Bovendien, een huwelijk was wel het laatste, waar hij aan dacht. Als ze nog rijk was! Toch, hoe vriendelijk en sympathiek was zij! En hoe vol oprechte bewondering voor Papa! Hij zou haar toch eens eene of andere attentie»bewijzen, iets bedenken, wat haar genoegen kon doen. Hij had er over het algemeen aardig slag van, het den vrouwtjes naar den zin te maken; vandaar zijn voortdurend succes! Eugène glimlachte, lichtelijk zelf-ingenomen. Dit glimlachje toefde om zijne lippen, terwijl hij keek naar een vaasje met vuurroode anjers. Zij waren hem dien morgen gezonden, anoniem. Bij telephonische navrage in het bloemenmagazijn Corona, werd hem medegedeeld, dat de dame, die de bloemen dien morgen bestelde, eene vrouw was van middelbaren leeftijd, zeer chic gekleed, eene bijzondere verschijning! Hij had zich gekweld met het bedenken, wie de vrouw kon zijn, die hem zoo vriendelijk gezind was. Wèl had de toevoeging „van middelbaren leeftijd" eenige charme aan het geval ontnomen, maar toch had zijne nieuwsgierigheid er hem toe gedreven, later persoonlijk nog eens bij den winkelbediende te informeeren, of deze uez< zich wellicht nog eenige bijzonderheden van de koopster kon herinneren. De bediende had hem toen een paar aanduidingen gegeven, welke, in hem hadden opgeroepen het beeld van Elise Scharwencki. Hoewel hij deze gedachte onmiddellijk verwierp, keerde zij even spoedig terug. Nu herinnerde hij zich ook, hoe zij zich vaak voor hem tooide met vuurroode anjers op den boezem en vuurroode anjers in het haar. Hare lievelingsbloem! „ — Wat zij met deze attentie kon hebben voorgehad { In hoeveel jaren hadden zij niets van elkander gehoord! Gedurende haar huwelijksleven met Budde had hij haar nimmer meer gezien. Zij moest wel eene oude vrouw geworden zijn in dien tijd. Wel zeker, het kon niet anders, zij was immers eenige jaren ouder dan hij. Er moest echter eene aanleiding voor haar bestaan hebben, hem de bloemen te zenden. Maar hoezeer hij peinsde, om den datum in verband te brengen met eenige dierbare herinnering, het was hem onmogelijk! Ook besloot hij de anonymiteit te eerbiedigen, en dit wel om twee redenen. Immers, hij kon zich vergissen. Maar ook, zij behoefde niet te weten, dat hij begrepen had. Want om, na zoo lang tijdsverloop, met den heer en mevrouw Budde aan te binden, daarvoor gevoelde hij absoluut niets. Elise Scharwencki was voor hem eene pikante, ook lieve herinnering! Mevrouw Budde liet hem onverschillig. Terwijl hij eene der anjers uit het vaasje nam en m zijn knoopsgat bevestigde, waren het de gedachten van dien morgen, welke weder in hem leefden. In zijne oogen was een cynische lach. Maar onder het gaan naar Trianon, waar hij voor het naar bed gaan nog een uurtje wilde doorbrengen, zweefden toch zijne mijmeringen rond Elise Scharwencki, de EÜse die hem over zijn leed om Dodo had 144 heengeholpen, de Elise — het mooie, jonge vrouwtje, het grillige, coquette schepseltje met hare kuurtjes, met hare aanhalige poesenmaniertjes, met haar mooi gezichtje en gracieus figuurtje! ■ In Trianon ontmoette hij Alex Davidson, in gezelschap van twee bekende danseressen. Het was lang na middernacht, eer Eugène in zijne kamers terugkeerde. 145 X. Carina zat voor den grooten spiegel in het kapsalon en volgde met belangstelling de bewerking, welke de kapster hare lokken deed ondergaan. Zij was vroeg van huis gegaan, om, vóór zij naar het station ging, zich te doen kappen. Want zij wilde mooi zijn, dien dag! En, terwijl zij naar het meisjesbeeld in den spiegel keek, kwam in hare oogen een lach van voldoening. Zij zag er goed uit! Een paar weken vroeger had Mr. van Cattenburgh Stuart hare moeder en haar bezocht en haar uitgenoodigd, eens een dagje te Amsterdam te komen. «-!• Kon zij den eersten Donderdag in ,November ? Papa was gewoon, den eersten Donderdag van elke maand in stad te komen, om bezoeken af te leggen. Dan kwam de heele familie bijeen bij oom en tante Heimans; hij zelf kwam er zelden, hij ergerde zich te zeer aan de vereering voor de twee oudjes, eene vereering, welke positief de toekomstige nalatenschap gold. Papa's motieven waren weliswaar andere. Hij hield werkelijk van zijne zuster en zijn' zwager; ook meende hij, door den omgang met hen te onderhouden, de belangen van zijn' zoon te dienen. Carina had overlegd, dat zij nog een' dag verlof te goed had, dien zij voor die gelegenheid kon nemen. Zij had toegestemd. Marianne had haar den vorigen avond tal van wijze 146 raadgevingen verstrekt: „Toe, laat je kappen! Doe je groene japon aan, die staat je zoo goed! Denk er aan, kind, dat je er op je voordeeligst moet uitzien. Hè, ik wou, dat jelui een paar werdt!" „Wat een onzin!" had Carina geantwoord. Maar in haar hart was zij ervan overtuigd, dat hij zich toch wel sterk tot haar moest voelen aangetrokken, wijl hij anders haar komen niet zóó zou hebben geanimeerd. Zonder zich de mogelijkheid van een huwelijk voor te stellen, was het haar eene vreugde, dat deze man, die in haar oog bijzonder was door eene zekere, niet te definieeren belangwekkendheid, van haar zoo veel notitie nam. Hoe hartelijk had hij haar gesproken over haren roman! En toch, hoe scherp ook kantte hij zich tegen haar schrijven over dingen, welke zij, volgens zijne meening, niet behoorde te verkondigen. Conservatief! Maar het had toch eene zekere bekoring voor haar gehad, dat hij niet achter vleiende woorden zijne opinie verborg, maar haar deze zeide, flang! in het gelaat, zonder haar maar in het minst te ontzien. „'t Is werkelijk heel netjes," prees Carina, toen de kapster gereed was. „Makkelijk genoeg van uw prachtige haar," zeide de juffrouw, „daar zou menige dame u om benijden!" Carina spoedde zich naar den trein. Zij voelde zich opgewekt in het bewustzijn, er goed uit te zien. In het half-coupeetje eerste klasse bleef zij tot hare vreugde alleen. Even keek zij naar buiten, naar de velden aan weerskanten. Ze lagen kaal en verlaten, het vee was blijkbaar binnengehaald. Carina sloot de oogen. Haar verlangen was den trein ver vooruit, bij hunne ontmoeting te Amsterdam. Het zou stellig een heerlijk dagje worden! Wie weet, welke genoegens de komende winter zou brengen! In het vooruitzicht was zij blij- 147 geagiteerd, als een kind vóór den Sint-Nicolaasavond! Wat was toch eigenlijk haar leven arm aan afleiding! Hoe weinig kende zij de vreugden van het leven! Had zij niet maar altijd gewerkt, hard gewerkt, in sleur en gelijkvormigheid? O, zeker, zij had ook grootsche momenten beleefd. Wanneer zij dacht aan haar werk, aan haar succes, dan trilde hare ziel van emotie! Maar woog dit alles ten slotte wel op tegen het doodende van dagelijksche monotoonheid ? Had zij voor dit succes niet afstand gedaan van alle jongemeisjes-genoegens ? Was het wel den prijs van hare jeugd waard? Nog was ze jong en geestdriftig en vroolijk. Zij wilde de schade der verloopen jaren inhalen! Was het niet dwaasheid, om voor ééne ontgoocheling afstand te doen van alle jeugdverlangens ? Van Haeren was dat werkelijk niet waard geweest! Dan vatte Eva het kven anders op! Zij had dan zeker vrij wat erger ervaringen gehad, en hoe had zij zich spoedig weten te troosten! Maar Eva was nog zoo jong! Ja, Eva was jong; maar Eva was in dit opzicht veel meer practisch dan zijzelve. Eva had niet lang bij de pakken neergezeten; zij had zich voor troost en afleiding eenige dure, zeer excentrieke toiletten gekocht, waarin zij in de Vereeniging voor Schoone Kunsten verschillende schildersharten had veroverd. Nu het zij zich het hof maken door een' candidaat in de rechten, dien zij aanhaalde of afstootte, al naar het haar goeddacht. Of Eva inderdaad zich van het verleden had losgemaakt ? Of zij inderdaad zoo opgewekt was, ^als de meesten geloofden? Carina kende haar óók in hare buien van diepe neerslachtigheid! Maar toch, zij had eene manier, zich afleiding te verschaffen, haar leven te genieten, — waarom Carina haar zou kunnen benijden! O, zij zou niet in staat zijn geweest, de ervaring van Eva te dragen! 148 Ook had zij er wel eens over gedacht, wat Eva doen zou, zoo zij in de gelegenheid kwam, een huwelijk naar haren wensch aan te gaan. Of Eva, in zoo'n geval, haren aanstaanden man deelgenoot zou maken van haar verleden? Zij geloofde van niet. Zij, Carina, zou niet in het huwelijk kunnen treden zonder volkomen oprechtheid! Maar voor Eva schenen deze dingen van minder beteekenis. Hoe had zij haar nog den vorigen middag verbaasd door hare dartelheid! Hoe was het mogelijk, dat iemand in Eva's omstandigheden zoo opgewekt kon zijn! Maar zij had zich toch hartelijk over Eva's vroolijkheid verheugd en zij had hare eigen verwachtings-stemming voelen stijgen, naarmate deze dag naderde! Vreemd, dit bezoek aan een' man, die haar kort geleden nog geheel onbekend was! Vreemder nog, dat het vooruitzicht ervan haar in zoo zonnige stemming had gebracht! Zij wist toch met volkomen zekerheid, dat hij in haar innerlijk leven nog geene plaats had, dat zij hem te weinig nog kende, om hem daar eene plaats in te ruimen! Maar er was iets weldadigs in zijne hoffelijke manier van omgaan met haar, zij voelde zich gestreeld door zijne opmerkzaamheid, door den eerbied, dien hij haar betoonde. Haar leven was Over het algemeen zoo arm aan jeugdgenoegens, aan pretjes en uitgangetjes! Op het perron haalde hij haar af. „Dat doet me nu waarlijk genoegen, u hier te zien! Gaat het goed?.Is Mama wel?" Hij drukte haar handje met warmte. Dan nam hij haar mee naar de wachtkamer, om een kop koffie te drinken. „Wij zullen een prettig dagje hebben!" zeide hij hartelijk. Zij merkte verheugd, hoe zijn blik telkens den hare zocht; het bewustzijn, er lief uit te zien, gaf haar een gevoel van opgewektheid. 14< „We gaan straks Papa halen van de Weesperpoort, we kunnen een' tram nemen of een' atax, "we kunnen ook wandelen. U hebt te bevelen.',' Hij keek naar haar opgewekt, rose gezichtje, den frischrooden mond, de eerlijke, trouwhartige oogen, en hij moest- haar iets vriendelijks zeggen. „Ik heb mij zelden zóó op iets verheugd, als op uwe komst." „Heusch?" Hare bovenlip, in lach opgetrokken, toonde de gave, blanke tanden. Op Carina's verzoek wandelden ze naar het station Weesperpoort; zij genoot van het gaan door de haar onbekende straten. Het meisje verheugde er zich hartelijk op, den professor weer te zien. „Er zijn al ruim zes weken verloopen, sedert ik hem zag." „U houdt heel veel van Papa, niet waar?" „O ja! die lieve, geleerde man, ik bewonder hem met heel mijn hart!" Het weerzien tusschen den professor en Carina was dan ook zeer hartelijk. Hij kuste haar op beide wangen en Eugène, schertsend, keerde hun den rug toe. „Dat is waarlijk te veel voor mij!" zeide hij, „voor zulk een voorrecht zou ik mijn eigen vader willen zijn." Zij lunchten in Trianon, waar Eugène meteen een tafeltje voor het diner besprak. Carina's gezichtje straalde van opgewektheid! Zij genoot van de omgeving, van de smakelijke gerechten,, van den wijn, genoot vooral van de vriendelijke opmerkzaamheid dier beide geleerden, en van het bewustzijn, er goed uit te zien. Zij verbaasde Eugène door de intelligentie, waarmede zij aan het gesprek deelnam, door hare rake, vaak zeer gevatte antwoorden, door het gemak, waarmede zij zich ieder onderwerp onmiddellijk eigen maakte.. — Die kleine scheen heel wat in haar mandje te hebben! 150 Hij zeide haar nu en dan een complimentje, waarop zij met gracie antwoordde. De conversatie werd steeds meer levendig, hare snedige gezegden-amuseerden hem. Hunne woorden waren als kleurige raketten, welke zij elkander toewierpen met zwier en die zij opvingen met sier. Carina's oogen schitterden! De gedachten flitsten door haar brein, drongen naar hare lippen, zij sprak ze uit, haar mondje grappig-ondeugend in lach. Hij keek naar haar beweeglijk, intelligent gelaat; hare frissche natuurlijkheid deed hem prettig aan. Zij gaf zich geheel, zooals zij was, zonder eenige terughoudendheid, eenvoudig, vroolijk, geestig en goedhartig! „Aan den hemel van mijn leven is eene nieuwe ster opgegaan," schertste hij. „Eene planeet?" informeerde zij belangstellend. „Het zou mij met onaangenaam zijn, indien u tot de weinige vaste sterren aan mijn' hemel zoudt willen behooren," antwoordde hij galant. En, eenigszins cynisch deed hij er op volgen: „Planeten zijn er reeds zoo vele." „Maar ook meerdere vaste sterren?" — „Ja!" Hij lachte luid. „Inderdaad, meerdere! Maar u kunt mij gelooven, ik houd ze in hooge eere." De professor keek op van de courant, waarin hij gedurende het dessert had gelezen. „Ik zie hier een verslag van de poppen-tentoonstelling in het Suasso-museum; daar kan je misschien vanmiddag eens met haar naar toe gaan, dat lijkt me net iets voor zoo'n meisje." „Een idee! Houdt u van poppen, juffrouw Walburg ? Natuurlijk, u bent zelf eene pop, — eene prachtpop!" De professor keek Carina glimlachend aan. „Eugène's hoffelijkheid is zijn vaderlijk erfdeel," schertste hij. Na den lunch had Eugène eene Victoria besteld, om Carina de stad te toonen. De professor nam afscheid van hen. 151 „Tot Zondag in Utrecht, Papa," zeide Eugène. Carina hield den ouden heer hare wang toe voor een' kus. Eugène trok een gezicht, dat, volgens zijne eigen bewering, boekdeelen sprak. Hij hulde haar warm in een paar plaids, want het was koud. „Wij zullen een uurtje rondrijden en ons dan naar het Suasso-museum laten brengen. Na afloop kunt u dan mijne woning eens zien." Carina was eenigszins verlegen met dit voorstel, maar zij zeide niets. Zij voelde een opzien tegen het gaan met hem naar zijne kamers, maar zij wilde dit niet toonen, daar hij zoo vriendelijk was, en e» zelf niets vreemds in scheen te vinden. Zij bedacht, dat hij, als advocaat, ongetwijfeld wel vaak dames-cliënten zou ontvangen. Gedurende hun ritje wees hij haar de bezienswaardigheden der stad, vertelde haar op onderhoudenden toon verschillende bijzonderheden, en was opgewekt en hartelijk. In het Suasso-museum genoot hij van Carina's opgetogenheid om de mooie poppen. „Die Papa is toch maar wat op de hoogte van de dingen, die zoo'n meisje aardig vindt." „Uw Papa is een schat!" zeide zij hartelijk. Hij vond haar lief, zooals zij van de eene uitstalkast naar de andere ging, kinderlijk-blij, telkens hem roepend, dat hij toch eens zou komen zien. Ook viel het hem op, welk eene vriendelijke uitdrukking er kwam in hare oogen bij het zien van een paar aardige, kleine meisjes, die even verrukt waren over al het moois, als zij. „Houdt u veel van kinderen?" „O ja!" „Ik ook. Vooral van een kind als — u." Hij keek haar, wat driest, in de oogen. 152 Carina bloosde, lichtelijk "ontstemd. Maar hij lachte zoo joviaal om zijn grapje, dat zij een' glimlach niet kon onderdrukken. En hij dacht: wat trekt ze haar mondhoekjes grappig op, als zij lacht. Onderweg naar zijne woning verontschuldigde hij zich: „tl moet het mij maar niet al te hoog aanrekenen, als ik zoo eens wat zeg. Ik ben nu eenmaal zoo, ik flap er alles uit, wat ik denk." ■ Zijne kamer maakte een' ruimen, prettigen indruk op haar. Hij schoof een gemakkelijken stoel bij de tafel en zette eene gevulde bonbonnière naast haar neer. „Hoe vindt u het hier?" „Gezellig!" Zij liep de kamer eens rond, om zijne etsen en schilderijen te bezichtigen. Zijne correcte houding stelde haar volkomen gerust. Op zijn bureau zag zij het portret van eene dame, een klein, gezet vrouwtje, met een rond, ietwat te bol gezichtje, met grappig wipneusje. Dit gezichtje zou volstrekt niet de aandacht hebben getrokken, indien het niet ware bezield geworden door een paar donkere, glanzende oogen, opvallend groot en mooi, die er eene bijzondere belangwekkendheid aan verleenden, welke nog werd verhoogd door het golvend, zwarte haar, dat, in het midden gescheiden, over de ooren was gekapt, en in dikke wrong, laag in den nek, was vastgehecht. „Familie van u?" „Neen, u kunt toch wel zien, dat zij geene Jodin is? Zij is de verpleegster, die mij gedurende mijne ziekte, met bijzondere zorg heeft opgepast." Vreemd-scherp was plotseling in hem de herinnering aan Robert Greslou; nauwkeurig nam hij waar, hoe Carina op zijne mededeeling reageerde. Carina keek onverschillig van het portret weg. 153 „Vindt u haar eene móóie vrouw?" vroeg hij opzettelijk. Hij verwachtte een geringschattend: „Gaat nog al." Hij kende de vrouwtjes immers door en door. Carina zeide: „Ik meen, dat mannen de schoonheid van eene vrouw anders beoordeelen dan vrouwen. Ik kan mij voorstellen, dat deze vrouw mooi gevonden wordt." Zij nam haar plaatsje aan de tafel in en hij zette zich aan de piano. „Wat zal ik spelen?" „Wat u zelf het liefst speelt, natuurlijk." „Kent u die prélude van Chopin, de vijftiende, — die diep-melancholieke prélude ? Men zegt, dat Chopin haar componeerde, toen hij lag in het laatste stadium van tuberculose, nadat George Sand hem had verlaten voor dé Musset. Daar komt één toon in voor, de as, die steeds weerkeert. Chopin zou in den weemoed om de ontrouw van zijne minnares, hebben liggen luisteren naar het gestaag druppelen van den regen op de dorre bladeren en deze monotone klank van herfst, van eenzaamheid, van dood, schijnt zoodanig in overeenstemming te zijn geweest met zijne eigen zwaarmoedigheid, dat hij erdoor werd geïnspireerd tot het maken van deze prélude." Hij speelde. Carina, onder den indruk van wat hij haar verteld had, luisterde ontroerd. Hare gedachten zweefden terug naar de enkele weken, die zij te Parijs doorbracht met twee harer vriendinnen. Hoe had haar getroffen de aanblik van dat monument van blank marmer, gewijd aan de nagedachtenis van de Musset; hoe had zij eiken avond vóór het naar bed gaan de anderen gedrongen, nog even een wandelingetje te maken, alleen maar de Rue Richelieu, waar zij logeerden, ten einde, om even in de gelegenheid te zijn, den ge- 154 storven dichter een' stillen groet te brengen. Hoe had zij de dichtregelen op het voetstuk in hare herinnering bewaard als een heilig aandenken: „Rien ne nous rend si grands qu'une grande douleur. Les plus désespérés sont les chants les plus beaux. Et j'en sais d'immortels qui sont de purs sanglots." De anderen hadden haar wat geplaagd met haar dweperijtje, maar fong en enthousiast vooral waar het eenexcentriciteitje van Carina gold, vergezelden zij haar. Zij dacht aan de beide vriendinnen. Clara, het handschoentje, was nu reeds lang veilig en wel bij haren echtgenoot. Met Ada was zij nog eenigen tijd te Parijs gebleven, nadat zij Claartje aan de Gare de Lyon hadden uitgeleide gedaan. Het honorarium voor „Paria's" had haar in staat gesteld, hare illusie. Parijs te zien, te verwezenlijken. Ada was sinds een half jaar verloofd; een hartelijke, gelukkige brief had haar de mededeeling gebracht, sinds dien hadden zij niet veel meer van elkaar gemerkt; de afstand tot Arnhem was té groot, om elkaar vaak te kunnen zien en Ada ging geheel op in haar engagement en de toebereidselen voor haar huwelijk. Hoe vaak nog, nadat Claartje afscheid van haar had genomen, had zij met Ada bij het monument gestaan. Zij kenden beiden de versregels van buiten; zij hadden ze beiden lief! Terug in Holland, had zij de gedichten van de Musset gekocht en ze gelezen, en herlezen. Vaag en onbestemd waren deze gedachten in haar brein, terwijl Eugène speelde. Het was haar zoo wonderlijk te moede, zóó — of zij zelve bezig was, den roman Chopin—George Sand—de Musset te doorleven, Bijna kon zij zich verbeelden, dat zij zelve George Sand. . hij Chopin was. Maar dan, zij was er van overtuigd, 155 zou hij met deze prélude haar tot zich hebben teruggespeeld ! Echter, tot hare verwondering en diepe ontroering, drongen zich in hare herinnering plotseling Alfred de Musset's droefgeestige versregelen met merkwaardige klaarheid naar voren: „Hélas! ce beau pays dont parlaient vos prophètes, S'il existe la-haut, cé doit être un désert. Vous les voulez trop purs, les heureux que vous faites, Et quand leur joie arrivé, ils en ont trop souffert." Waarom moest zij thans aan deze regels denken, en nog wel in betrekking tot dien haar nagenoeg vreemden man-? Zij wist immers niets van hem?. Het hoofd achterovergebogen tegen den stoelrug, zat zij luisterend, in diepe ontroering. Het was haar, of van dien man daar aan de piano iets tot haar uitging, dat haar zocht, dat hare ziel zocht, — iets, dat smeekte om compassie. En terwijl zij daar stillekens te luisteren zat, onderging zij die stemming van herfst, van eenzaamheid; het was haar, of zij heel haar eigen leven terugzag, — hare onbegrepen jeugd in een huis van tweedracht; haar alleen-staan midden in den strijd op een' leeftijd, waarop andere meisjes gewoonlijk nog leiding hebben; hare eerste, felle ontgoocheling. Was zij niet, sinds grootmama van haar werd weggenomen, innerlijk eene eenzame geweest? Het was stil in de kamer. Eugène keerde zich tot haar, om haar oordeel over zijn spel te vernemen. Toen zag hij, dat er tranen waren in hare oogen, dat zij moeite had, hare aandoening meester te worden. Hij kwam naar haar toe. „Wat is dat nu? Heeft mijn spel droeve herinneringen gewekt ? Ik heb u toch geen verdriet gedaan?" Zij schudde glimlachend het hoofd; in hare oogen. 156 was weder die weemoedig-vragende uitdrukking, welke hem reeds meermalen had ontroerd. Hij vatte eerbiedig het blanke handje en drukte er zijne lippen op. Er was iets in zijne houding, dat haar vertrouwen wekte. Gedurende het middagmaal in Trianon was zij uitgelaten vroolijk. Zij beantwoordde zijne hoffelijkheden met vrijmoedigheid, in heel hare houding was iets kameraadschappelijks, dat hem aangenaam aandeed. Ook was het hem prettig, de blikken te zien, welke van andere tafeltjes, het hunne zochten. Hij kende verschillende bezoekers en zijne ijdelheid verlustigde zich in hunne afgunst. Het was wel van hem bekend, dat hij een gunsteling was der vrouwen: <— 1'ami des femmes! Maar het was tevens bekend, dat Mr. van Cattenburgh Stuart zich nimmer in eerste-rangs-restaurants zou vertoonen met eene vrouw, welke hij niet gaarne aan ieder van zijne kennissen zou hebben willen • voorstellen. Met dit genre vrouwen bezocht hij andere gelegenheden. Hoe vaak had hij met Jeanne in Trianon gegeten; er was waarlijk genoeg over hun' omgang gebabbeld!' Het orkest speelde eene wals. Eugène, vrij geregeld bezoeker, ook bij de muzikanten bekend om zijne mildheid, wenkte na afloop den kapelmeester aan hun tafeltje en vroeg om een' Tsjardas. Toen was het Carina, of die vreemd-donkere mannen uitsluitend speelden voor haar! Verrukt luisterde zij naar deze wonderlijke muziek, die zij niet volkomen begreep, maar waarin zij meende te herkennen de gehechtheid, welke deze vreemdelingen bond aan hun land, het weemoedig verlangen naar hunne pussta's, waar de wind gierend overheen strijkt. Zij luisterde in spanning. Haar levendig gelaat, met verhoogden blos, naar .de kapel gewend, toonde hare extase; zij merkte niet, hoe zij 157 de aandacht trok door hare belangstellende houding; zij merkte niet, hoe haar metgezel haar verheugd gadesloeg. Daar was een contact tusschen haar «n die muzikanten in hunne vreemde kleederdracht; een contact, dat in deze Hongaren de geestdrift wekte, om te spelen met volmaakte toewijding, — in plaats van onverschillig, voor geld, naar een vastgesteld programma. Een luid applaus beloonde hen. De kapelmeester, zich plotseling wendend naar Eugène's tafeltje, "boog dankend voor Carina. Ook de blikken der muzikanten waren op haar gericht. Toen bemerkte zij, hoe van andere tafeltjes men zich omwendde, om haar te zien en, eenigszins verlegen, keek zij, als hulp-zoekend, naar den vriend tegenover haar. Zijn blik groette haar en zijne hand hief het glas champagne op. „Ik drink op het welzijn van mijne nieuwe ster," zeide hij. Zij pelde een paar amandelen, trof eene philippine. „Dat is aardig! Wat zullen we afspreken? Willen we bij ons eerste weerzien elkaar begroeten met een citaat uit een van de werken van Molière?" Zij vond het goed. Na het middagmaal ging hij met haar door de verlichte winkelstraten. Het had voor Carina eene eigenaardige bekoring, met hem te loopen in eene stad, waar zij zelden kwam, babbelend, of zij reeds jarenlang bevriend waren. Maar hare gelukkige stemming bereikte het hoogtepunt, toen Eugène, in plaats van aan den trein afscheid' van haar te nemen, mede instapte, om haar naar den Haag te brengen. „Maar meent u dat nu heusch?" „Natuurlijk! Ik zou geen rust hebben, wanneer u bij avond alleen die lange reis terug moest maken. In den Haag zet ik u in een taxi, ik heb dan juist een 158 paar minuten speelruimte, 'vóór de laatste trein naar Amsterdam vertrekt." In de coupé bleven zij alleen. Even gaf het Carina een gevoel van beklemdheid, maar zij zette er zich dapper tegen in. Zijne houding was immers ook des middags volkomen correct geweest! „En — heeft Pop een prettig dagje gehad?" „Pop heeft genoten!" Haar gezichtje straalde hem dankbaar toe. Hij sprak met haar op onderhoudenden toon over verschillende onderwerpen, welke hij meende, dat haar belang konden inboezemen. „Kent u — 1'Ami des femmes, van Dumas? Niet? Dat ben ik. Hij heeft meer chic, meer elegantie dan ik, maar de aanleg is de zelfde. L'Ami des femmes is steeds bereid, de vrouwtjes te troosten, te helpen, met haar te flirten, haar vriend te zijn. Hij beweert, dat wanneer eene vrouw in zeker oogenblik van weemoed terug zou denken aan de mannen, die eenmaal met succes dongen naar hare gunst, dan zou zij zich zijnen naam herinneren zonder spijt, zonder schaamte, zonder droefheid. Zij zal misschien de namen harer minnaars optellen, maar den zijne telt zij er niet bij, zij zal aan hem denken, als aan: celui qui ne compte pas! Ik zou inderdaad heel tevreden zijn, indien ik in uw leven deze rol mocht vervullen." Carina was licht ontroerd, maar zij trachtte te schertsen: „U bent waarlijk te bescheiden, mijnheer Stiicirt „Vergeet niet, dat wanneer ik in uw leven ben celui qui ne compte pas, dan ben ik toch iemand. „In hoeveel vrouwenlevens vervult u die rol?" „O!" Hij keek haar overmoedig in de oogen. „Nu bent u ondeugend!" Carina wendde plotseling het gelaat af en keek naar buiten. Daar zij bleef zwijgen, begon hij er weer over. 159 „Ik heb u toch verteld, dat er zich een paar vaste sterren en vele planeten aan mijn' levenshemel bevinden ?" Carina bleef zwijgen. •„Hindert mijne openhartigheid u?" „Openhartigheid is altijd iets, wat ik op prijs stel. Toch — doet het mij leed om u." „Hoe zoo?" Carina dacht een oogenblik na. Dan, hem frank in de pogen ziende, vroeg zij: „Uwe vaste sterren... van welk gehalte zijn die?" Hij begreep haar. „Mijne vaste sterren zijn van het gehalte, waarmede Carina Walburg in aanraking mag komen." „De planeten?" „Ja ziet u eens, juffrouw Walburg, u bent intelligent genoeg, om te begrijpen, dat een man op mijn' leeftijd feitelijk getrouwd moest zijn. Een vast verband buiten huwelijk heb ik steeds vermeden en zal ik blijven vermijden." „Waarom bent u niet getrouwd?" „Omdat ik, royaal als ik het gewoon ben, uitsluitend zou kunnen trouwen met eene rijke vrouw. .Alleen blijvend, kan ik vrij onbekrompen bestaan; met een gezin zoü ik dit niet kunnen. Mij velerlei te ontzeggen, is mij onmogelijk; om op mijn^ leeftijd nog naar een baantje te solliciteeren, daarvoor voel ik niet veel. Mijne praktijk is onbeduidend. Het is mogelijk, dat ik er eens toe kom, eene rijke vrouw te trouwen; waarschijnlijk is het niet. Ik zou eene vrouw kunnen trouwen met geld, niet om haar geld." Hij had haar, volkomen oprecht, zijne zienswijze medegedeeld. Nu trachtte hij in haren blik te lezen, welken indruk zijne woorden hadden gemaakt. Maar zij keek strak voor zich, naar het rood fluweel der kussens tegenover haar. 160 „Wat ziet u daar?" vroeg hij, lichtelijk geërgerd. „Wel, niets. Hoe zoo?" „Kijkt u dan liever naar mij!" Zij trok een coquet-impertinent mondje; in haren blik glinsterde spot. „Ook niet veel aan!" „Zóó bent u aardig! Dat zwaarwichtige van maatschappelijke kwesties is niets voor u. Polemiseerende vrouwen zijn onuitstaanbaar! Daar bent u trouwens veel te mooi voor, en te geestig!" Carina verbaasde zich voortdurend, hoe het mogelijk was, dat zij hem toestond, al deze dingen tot haar te zeggen. Had zij niet met heel haar wezen het bewijs geleverd harer onafhankelijkheid ? Was haar gedachtenleven niet minstens gelijkwaardig aan het zijne? Haar trots kwam in verzet tegen zijn' tuchtigen toon. En toch lag er in zijne manier van spreken, in de wijze waarop hij zijne complimentjes lanceerde, eene zoo sterke bekoring, dat zij tevergeefs naar woorden zocht, om hem haar misnoegen te toonen. „Weet u, hoe eene vrouw volgens mijne meening moet zijn ? — Coquet, geraffineerd, ze moet de mannen om haren vinger winden. Maar ze moet niet zeuren over politiek, maatschappij, rein-leven-beweging of philosophie. Allemaal onderwerpen, welke haar hare bekoring ontnemen." Carina nam aandachtig de uitdrukking van zijn gezicht waar. Zij onderging den sterken invloed, welke van dit beweeglijk gelaat uitging. Vooral de droefgeestige oogen ontroerden haar. Het was hare overtuiging, dat deze man innerlijk veel geleden had, dat zijne luchtige levensbeschouwing slechts was de stemming van het oogenblik. Nu zag hij alles zonnig en licht en luchtig, omdat hij was met haar, op dezen vreugdedag! Maar zij vermoedde, dat, in uren van eenzaamheid, zijne 11 I. 161 Eugène merkte plotseling, dat zij niet naar hem luisterde. Hty zweeg, en keek naar haar peinzend gezichtje, naar den weemoedigen glimlach, welke er eene eigenaardige aantrekkelijkheid aan verleende. Toen, impulsief, vatte hij het blanke handje, dat rustig lag in haren schoot. Carina keek op en zij zag zijne oogen, die donkere, droefgeestige oogen, in teedere aandoening op haar gericht. Toen dëed hij iets, dat haar tot in het diepst harer ziel ontroerde. Hij beurde haar handje omhoog en legde het over zijne oogen. Zoo bleef hij eenige oogenblikken zitten, hare hand vasthoudend. ^Zij liet hem begaan. Zij had dezelfde gewaarwording, als toen hij des middags voor haar speelde, — een oneindig mededoogen! Zoo, onbeweeglijk, bleef zij in dezelfde houding, tot hijzelve, haar handje loslatend, haar ontroerd in de oogen keek. „Wat bent u goed!" zeide hij. Zij glimlachte, in tranen. Hij bracht allengs het gesprek weer op effen terrein. „Merkwaardig, zooals u vanmiddag opeens de aandacht van die Hongaren wist te trekken!" „Ik deed het heusch niet opzettelijk." „Dat weet ik. 't Was juist, of er een band was tusschen u en hen." Carina blikte peinzend voor zich uit. Dan, levendig, begon zij te vertellen: „Het is eigenaardig, werkelijk eigenaardig, en ik heb er me vaak over verwonderd. Dit met die Hongaren was volstrekt niet een op zich zelf staand feit. Ik heb het altijd, in iedere zaal, waar ik mij ook bevind, — zoodra ik onder de bekoring kom van hetgeen ik hoor, is er onmiddellijk contact tusschen den vertolker en mij. Dat heb ik niet alleen met mannen, het gebeurt ook met vrouwen. Ik 162 woonde eenigen tijd geleden met een paar meisjes van het bureau" een tooneelstuk bij, waarin mevrouw Bouwmeester de hoofdrol had. Zeer waarschijnlijk, zonder dat zij er zich van bewust was, groette zij mij verschillende keeren zóó in het oog loopend, dat mijne collega's er jaloersch op waren. Nog sterker was het contact tusschen mijn' vriend, dominee Woudenberg, en mij, toen ik, als kind van twaalf jaar, hem voor de eerste maal hoorde. Ik zat in eene tjokvolle kerk; ik luisterde aandachtig, was absoluut onder den indruk, zoodat de kerk en de menschen niet meer voor mij bestonden en ik mii van niets anders bewust was, dan van de overweldigende vreugde, die zijne woorden in mij wekten. Ik had het gevoel, of hij uitsluitend voor mij sprak. Een paar dagen later kwam ik hem op straat tegen en zeide hij mij goedendag. Hij had mij dadelijk herkend. Dit was het begin van onze vriendschap. Ik heb vroeger wel vaak gedacht, dat dit bijzonder contact tusschen de uitvoerders op het podium en mij, verbeelding was, maar dit is niet zoo. Ik heb er zoo vele bewijzen voor, dat het onmogelijk is, het te ontkennen. Een beroemd zanger liet zich aan mij voorstellen, om geene andere reden, dan dat ik zoo aandachtig naar hem geluisterd had. Vroeger maakte het mij wel eens bedeesd, tegenwoordig amuseer ik mij er vaak mee, een beetje te experimenteeren, maar dan gelukt het mij juist niet. Alleen, wanneer ik rustig den invloed van het podium onderga, en in eene stemming kom van genieten, dan voel ik, dat het contact er is. Ik verbaasde mij niet zoo erg over de houding van die Hongaren vanmiddag; ik vond het alleen vervelend, dat de menschen in de zaal het merkten. Dat irriteert me altijd; de meeste menschen begrijpen zoo iets niet, en wanneer ze dan merken, dat je de aandacht trekt, denken ze, dat je je aanstelt; dat maakt me dan opeens verlegen." 163 „Ik zag heel goed, dat u u niet aanstelde, dat u met heel uwe aandacht zat te luisteren. Maar u vermoedt zelf niets van de wisselende uitdrukkingen van uw gezichtje, van het enthousiasme, dat uit die blauwe kijkers straalt." Zij keek kinderlijk-lief. Sterk onderging hij de bekoring van haar vriendelijk -gezichtje. Dicht bij den Haag kon zij zich niet weerhouden te zeggen: „Hoe doodjammer, dat deze dag voorbij is. Zulke dagen moesten dubbel zoo lang zijn!" „Waarom? Er komen er immers meer! U blijft nu toch, hoop ik, eene vaste ster?" Hij keek haar plagend ïn de oogen. Zij antwoordde niet, maar om haren mond lachte een ondeugendheidje. „En wanneer is nu die lezing te Zutphen, waar u het, bij mijn bezoek onlangs, over hadt? Ik geloof, u wist toen nog niet, of u zoudt aannemen?" „Begin December." „Aha! Ik hoop u daar dan te hooren." Carina bloosde sterk. „Meent u dat werkelijk? Heelemaal naar Zutphen reizen, om mij te hooren?" Hij lachte om hare verbazing. „Natuurlijk meen ik het." „'t Lijkt wel, of ik eene prima-donna ben!" „Uwe kansen zijn niet gering, van de sterren aan mijn' hemel de prima-donna te worden." Hij hielp haar uitstappen en bracht haar naar beneden, naar een taxi. Hij had maar enkele minuten, vóór de trein naar Amsterdam ging. Zij wilde hem bedanken voor den genoeglijken dag, maar hij voorkwam haar galant: „Ik dank u voor uw lief gezelschap, en voor de eer, mij door uwe komst bewezen." Carina, opgetogen, vertelde dien avond aan hare moeder de heerlijkheden van den dag; zij vertelde van den lunch, van hun ritje, van de poppen, van het 164 diner, van de Hongaren, van Mr. Stuart's vriendelijkheid, haat tot den Haag te brengen. Over één ding zweeg zij. In bed liggend, dacht zij daaraan voornamelijk: aan haar handje, dat hij, als troost zoekend, had gelegd over die donkere smartoogen... Eugène, gemakkelijk leunend in een hoekje van de coupé, sloot de oogen. Voortdurend zag hij haar vriendelijk, jong gezichtje met de trouwe, eerlijke kijkers! Voortdurend hoorde hij hare sympathieke, vroolijke stem! Hij was in eene zóó gelukkige, opgewekte stemming, als hij in tijden niet was geweest. — Schat van een meisje! Heerlijk kind! Zij was een meisje, waarvan hij zou kunnen houden, zóó zou kunnen houden als eenmaal in zijne jeugd van rose Dodo met de kuiltjes in de wangen! Carina had bovendien een kuiltje in de kin! Carina was levendiger en veel meer ontwikkeld dan Dodo. Hoe straalden die lieve, blauwe oogen; welk een frisch mondje had zij! Zoo'n meisje om heel, heel innig van te houden! Maar opeens, cynisch, zette hij zich schrap tegen deze gedachten. — Als zij geld had! Nu was het eene onmogelijkheid ! Hij kon immers niet met haar trouwen ? En met een meisje als juffrouw Walburg was niets aan te vangen, wat niet volkomen correct was. Trouwens, dat zou hij niet willen! Daarvoor was zij toch te... anders, dan een Mimietje Knel. Maar — eene flirtation, een onschuldig hofmakerijtje, als met Jeanne? Daar stak geen kwaad in. Maar Jeanne hield niet werkelijk van hem, evenmin als hij van haar. Hij kon zich voorstellen, dat hij Carina zou kunnen liefhebben! Maar dan zou het immers niets dan ellende geven? Bovendien, — was hij inderdaad nog wel in staat tot eene 165 groote, onbaatzuchtige genegenheid? Had hij niet in een leven van voortdurend wisselende verhoudinkjes de kracht tot eene waarachtige liefde verloren ? Zou hij ooit het offer kunnen brengen van zijn eigen verwend Ik? Hoe had hij vaak, in innerlijke eenzaamheid, gehunkerd naar de koesterende teederheid van eene vrouw; eene vrouw, die in zijn leven alles zou beteekenen, die in heerlijken hartstocht zijne zinnen zou bekoren, die met de teederheid van eene moeder zijne ziel begrijpen zou! Had hij haar tien jaar eerder ontmoet, toen hij nog jong genoeg was, om iets te beginnen, om desnoods met zijn hoedje in de hand zich voor een baantje aan te melden, — dan zou misschien dit meiske met haar goedhartig, trouw gezichtje grooten invloed op zijn leven hebben gehad. Van zijne rente, vermeerderd met een behoorlijk salaris, zou hij een gezin hebben kunnen onderhouden. Maar hij verdiende immers nagenoeg niets! Hij kon leven, royaal, zonder zich in het minst te bekrimpen. Zoo lang hij alleen bleef! Er viel eenvoudig niet te denken aan een huwelijk met een arm meisje. Bovendien, waarom zou hij er aan denken? Carina was een lief, hartelijk kind, een mooi kind! Maar zoo waren er meer. Hij zou het heel prettig vinden, nu en dan met haar uit te gaan, — zoo zij het wilde, een beetje met haar te flirten. Liet hij die zwaarwichtige nevengedachten toch liever los! Carina zou waarlijk haar hart niet aan hem verliezen, en zoo zij al neiging zou gevoelen tot een huwelijk, eene zoodanige neiging kon geene andere oorzaak hebben dan bij Jeanne het geval was, namelijk — het verlangen, om eene omgeving van werk en sleur te verwisselen voor een eigen thuis. Hij was niet zoo pedant, om te meenen, dat hij op een schitterend meisje als Carina Walburg, een' blij- 166 venden indruk zou maken. Gesteld, dat Carina zelve bemiddeld was, dan zou zij hem wellicht niet eens hare aandacht waardig keuren. Niettemin, — het was een gezellig dagje! Een dagje, om nog eens over te doen. Hij zou haar stellig de hulde brengen, van haar naar Zutphen na te reizen. Dit plan scheen haar inderdaad een beetje confuus te maken, zij kreeg er eene kleur van! Nu, als hij dat meiske eens wat genoegen kon aandoen, haar eens een beetje kon trekken uit die sfeer van sleur en verveling in het licht van zijne weelde-omgeving, dan konden zij daar immers beiden van profiteeren? Voor hem was hare frischheid inderdaad eene verkwikking! Op zijn schrijfbureau, dien avond, vond hij een brief van mevrouw van Velzen, waarin zij hem berichtte, den volgenden Zondag in Amsterdam te komen. Hij" glimlachte zelfingenomen. Ze schenen toch allemaal op hem gesteld, de vrouwtjes! Nu, 't was gezellig, Jeanne weer eens te hebben. Als ze maar niet zeurde, kon ze heel genoeglijk zijn. Hij zou haar eens lekker plagen met zijne nieuwe vlam! Jeanne was jaloersch! Maar lief was ze en hij vond het echt prettig haar weer eens te zien ! In bed, in de lichte sluimering vóór het inslapen, had hij het visioen van een jong, rose gezichtje, van een paar trouwe kinderlijk-blauwe oogen, van een grappig, frisch mondje. En duidelijk hoorde hij eene stem: „Uwe vaste sterren... van welk gehalte zijn die? Het maakte hem opeens klaar wakker. — Gek, dat hij nu daaraan denken moest, dat dit hem in den droom moest vervolgen! De uitdrukking van haar gezichtje, toen zij het gevraagd had, had hem zoo getroffen. Maar 't was toch juist daareven, of hij hare stem hoorde! Hij wierp zich, lichtelijk geïrriteerd, op de andere zijde en lag weldra in vasten, droomloozen slaap. 167 XI. Bij hun weerzien te Zutphen, even voor Carina het podium zou beklimmen, had zij hare philippine gewonnen. Zij had er van te voren verschillende deeltjes van Molière op nageslagen, eindelijk in „Psyche" een' zin gevonden, welken zij hem in het voorbijgaan, vluchtigcoquet, had toegeworpen: „Vous, seigneur, vous seriez ce monstre, dont 1'oracle a menacé mes tristes jours ?" Hij had een oogenblik verbaasd gestaan, zich niets herinnerend van de philippine. Hij had hare correcte uitspraak van het Fransch bewonderd; inwendig had hij telkens moeten lachen om hare schalkschheid. Zij hadden elkaar in de pauze nog even kunnen spreken, maar Carina was zoodanig omringd, dat zij hem slechts enkele minuten kon geven. Zij logeerde dien nacht bij een der bestuursleden, een allerliefst Joodsch vrouwtje, dat met ongeveinsde oprechtheid hare bewondering voor Carina toonde en het als eene hooge eer beschouwde, dat „Anna Berkhof" hare gast was. Zij had Carina uitgenoodigd, toch den volgenden dag te blijven, maar Carina had zich verontschuldigd. Hoe had zij zich verheugd op dien heerlijken Zondag, om met hem te zijn in Amsterdam! In Zutphen hadden zij immers niets aan elkaar. Mevrouwtje had haar des morgens naar het station gebracht, wellicht eenigszins verbaasd over de omstandigheid, dat Mr. Stuart het meisje daar wachtte. Reeds 168 den vorigen avond had zij aan Carina gevraagd: „Was dat niet Mr. van Cattenburgh Stuart, met wien u in de pauze in gesprek waart'? Is hij u nagereisd, om ü te hooren? Hoe interessant!" Carina had ontkend. Mijnheer van Cattenburgh Stuart had een bezoek te brengen aan een' cliënt en deze omstandigheid aan hare lezing vastgeknoopt. Maar niet voor haar had hij de reis gemaakt. In haar juichte het: wel voor haar. Ook had zij het vrouwtje medegedeeld, dat hij haar had gevraagd, of zij den volgenden morgen terugreisde en of hij haar in dat geval tot Amsterdam gezelschap mocht houden. Wel, dat was toch héél gewoon! Nu zat Carina tegenover hem in de coupé, en ze keek naar hem met lichten spot in de oogen, terwijl hij ,zijn ontbijt nuttigde. „Een' corvée voor u, zoo vroeg op." Hij lachte. „Inderdaad niet mijne gewoonte. Maar het morgenrood van uw zonnig gezichtje is voor mij eene niet te onderschatten belooning!" En hij dacht: — wat ben je mooi, kind! Zijn blik streelde haar. „Zegt u dien groet nog eens, uit Molière?" Carina voldeed onmiddellijk aan zijn verzoek, haar gezichtje geheel overmoed. „Heeft eenig orakel u eene voorspelling gedaan?" Zij trok een geheimzinnig gezichtje. „Daar mag ik mij niet over uitlaten." „Wanneer ik inderdaad het monster ben, waarmede uwe dagen worden bedreigd, kan ik u verzekeren, dat ik het gelukkigste monster ter wereld ben." Terwijl hij haar een paar vleiende woorden zeide over hare mooie Fransche uitspraak, waren zijne gedachten bezig met hare levensomstandigheden. Er was iets in dit meisje, dat hem vervulde van eerbied. Hoe 169 had zij, kranig, zich door het leven geslagen, hoe had zij, fier, het hoofd weten te bieden aan talrijke moeilijkheden, welke de alleenstaande vrouw, vooral wanneer zij mooi is, moet ondervinden. Hoe had zij zichzelve weten hoog te houden! Hoe had zij moeten werken, om naast haar dagelijksch sleurbestaan, het op literair gebied tot zulk eene hoogte te brengen! Daar leefde een intellect in dat bolletje! Had hij niet, ondanks zijne tegenbedenkingen, „Paria's" moeten bewonderen? En gisteren! Hij was immers getuige van haar succes geweest! Overigens, een volkomen verdiend succes! Hoe had zij hare lezing degelijk overdacht en keurig uitgewerkt. Welk eene zuivere, gespierde taal. Klonk niet alles, wat zij zeide, even welluidend en schoon? Muzikaal! Hoe goed zeide zij die verzen, zonder eenige gekunsteldheid, zonder effectbejag. En welk eene sympathieke verschijning was zij op het podium! Hij hield niet van vrouwen, die lezingen hielden. Maar Carina was eene uitzondering. Energiek, kranig meisje; zij kon het een heel eind brengen in de wereld. En, terwijl hij haar frisch gezichtje aanschouwde, kwam in hem de herinnering aan eene schilderij, die eene heilige voorstelde. Hij zeide het haar. „Merkwaardig, zooals u mij nu en dan doet denken aan eene afbeelding van de heilige Barbara; gisterenavond trof mij die gelijkenis plotseling, en nu weer moet ik telkens denken aan eene schilderij, die ik ergens in Italië zag. U hebt zoo'n bezield gezichtje, wanneer u spreekt!" Hij wist, dat hij het juiste woord gekozen had: bezield. Hij begreep nu ook, dat dit de geheime aantrekkingskracht was,*welke van dit meisje uitging en waarop onmiddellijk het gemoedsleven van waarachtig bezielde kunstenaars reageerde. 170 Was het niet juist ook deze bezieling, welke hem onweerstaanbaar tot haar trok? Hoe genoot hij van haar extatisch gezichtje, van de spontaniteit in heel haar wezen! Frisch, natuurlijk, diep-voelend meisje! Dien middag, in het Concertgebouw, had hij meermalen de gelegenheid, de uitdrukking van haar gelaat waar te nemen, terwijl zij aandachtig luisterde naar Beethoven's Pastorale. Het gaf hem een gevoel van trots, met haar te zijn. Hij verheugde er zich heimeüjk in, dat zijne kennissen hen zagen. Als geregeld bezoeker van het Concertgebouw, zag hij verschillende bekende gezichten. Het gaf hem innerlijk genoegen te bedenken, dat men Carina niet kende en zich zeker zou verdiepen in gissingen omtrent haar en omtrent de verhouding, waarin zij tot hem stond. Dat ze geen familie van hem was, kon men duidelijk zien aan haar zuiver Germaansch type. Voor eene verhouding was zij te gedistingeerd. Met haren Indischen vos en groote mof, kon zij waarlijk doorgaan voor eene „lady of the upper ten". Grappig, zoo hoog ze al die bewonderende blikken negeerde! Carina bemerkte niets van deze gedachten, welke hèm beletten, zijne onverdeelde aandacht aan de muziek te geven. Het bewustzijn, daar te zitten naast haren vriend, stemde haar gelukkig. Voor haar bestonden de haar omringende menschen niet, zij was daar alleen met Eugène en met de muziek! En wanneer een enkelen keer hunne blikken elkander zochten, als om instemming te vragen bij bewondering van eenig schoon gedeelte, dan was het besef van elkanders bijzijn beiden tot verheuging. Carina had in de dagen, welke sinds hun laatste samenzijn waren verloopen, veel gedacht over zijn' duidelijk uitgesproken tegenzin in het huwelijk. Als ieder meisje zou gedaan nebben, had zij zich de moge- 171 lijkheid voorgesteld van verinniging hunner sympathie en daaraan, vanzelfsprekend, de gedachte aan huwelijk geknoopt. Sinds hij haar echter, volkomen oprecht zijne zienswijze had medegedeeld, begreep zij, dat zij zich in die richting geen illusies behoefde te maken. Hoe sterk hare sympathie voor hem was, gevoelde zij zich geenszins op hem verliefd. Zij geloofde, dat eene hartelijke vriendschap tusschen hen zou kunnen bestaan, zonder meer. Haar jeugdig hart verlangde naar licht, naar koestering, naar vroolijkheid! Had zij niet al die jaren laten voorbijgaan in sleur en studie ? Hoe was het mogelijk geweest! Immers slechts door het overtuigd geloof in eene toekomst, welke hare illusies werkelijkheid zou maken! Had zij haar succes niet al te duur betaald ? Betaald met hare jeugd, betaald met hare meisjesgenoegens? Wat had zij genoten van het leven, anders, dan die paar heerlijke weken in Parijs? Was niet hare omgeving thuis te stil, te eentonig voor haar bruisend temperament? Hoe had zij zoo lang zich in bedwang gehouden, altijd beheerscht, gebonden in een bestaan van gelijkvormigheid ? Ja, haar boek was de bevrijding geweest! Daarin had zij zich gegeven, zóó als zij was, in een heerlijk breed gebaar van levensdurf! Moedig en machtig had zij zich gevoeld, om te staan tegenover de wereld met open vizier! Maar lag in de bewondering, welke haar deel werd en welke de schrijfster Anna Berkhof gold, niet tevens een ban, welke het meisje Carina Walburg uitsloot van den kring van onbezorgde, vroolijke, flirtende jonge meisjes, — die bevoorrechten, die naar manlijk inzichtalle qualiteiten voor eene goede gezellin in zich schijnen te vereenigen? Hoe vaak had zij gemerkt, dat mannen, die het meisje Carina lief en aantrekkelijk vonden, zich minder 172 op hun gemak gevoelden, zoodra zij wisten, dat zij de schrijfster van „Paria's" was. Het was, of in veler oogen, zij was omgeven door eene bijzondere sfeer, of zij, om haar schrijven, een ander wezen moest zijn, dan een gewoon mensch. En toch, — koesterde zij niet dezelfde hope als andere meisjes? Was zij niet als een kind in haar sidderend verlangen naar het levenswonder, — de liefde ? Was het niet juist dit hunkerend heimwee, dat zij in haar werk tot uiting had gebracht? Het deed haar prettig aan, dat haar roem op Mr. van Cattenburgh Stuart niet den geringsten indruk scheen te maken, dat hij in haar bleef zien — het meisje! Wel had het haar een oogenblik gegriefd, dat hij haar werk eenigszins „en bagatelle" behandeld had, haar de verzekering gevend, dat het voor eene vrouw werkelijk niet onaardig was. Ook had hij haar gezegd, dat hij het antipathiek vond, wanneer vrouwen zich inlieten met dingen, waarvan zij niet behoorden te weten. Overigens vond hij haren stijl sierlijk en hare taal zuiver. Waarom schreef zij niet liever op ander gebied, over zuiver amoureuse onderwerpen? Toch zeker meer „suitable" voor een meisje met een snoeperig mondje, als zij had. Die mondhoekjes, verrukkelijk! Om iemand razend te maken, zoo vol spot! Zijn geringschattend oordeel over vrouwen, waar het „geestelijk gebied" betrof, had haar reeds herhaaldelijk geërgerd. Nu, onder de wandeling naar zijne woning, plaagde zij hem met zijn conservatisme. „Werkelijk, mijnheer Stuart, u bent te oud voor onzen tijd. U kunt daar niet meer over meepraten." Hij zeide, er trotsch op te zijn, dat hij conservatief was in politiek, literatuur, muziek, — echter niet in de liefde. „Ik zeide u dit immers reeds vroeger? Op het ge- 173 bied der vrouwen is afwisseling noodig. Vrouwen zijn over het algemeen veel te behoudend; zij staan je niet meer af, wanneer ze je eenmaal hebben. Voor mij ligt juist de bekoring van iedere vrouw in de wetenschap, dat deze bekoring eene vluchtige is. Ten opzichte van de stembus ben ik conservatief; de vrouw kan in de politiek alleen maar bederven, wat reeds door den man was verknoeid. Ik ben voor algemeene inkrimping van het stemrecht. Conservatief ben ik ook op kunstgebied. Voor één Goethe kunt u van mij alle modernen te zamen cadeau krijgen. Ik begrijp dat geploeter van al die prutsertjes volstrekt niet. Die menschen, die zich de tachtigers noemden, — hadden ze toch gezwegen; na Goethe waren ze immers volkomen overbodig! Kent u Heine ? Natuurlijk! Maar kent u hem in zijne uitersten? In zijne hoogten én in zijne diepten? Eene vroegere vriendin van mij, mevrouw Scharwencki, beweerde eens, ervan overtuigd te zijn, dat Heine's geest zich in mij had gereïncarneerd. Ja !" Zijn blik peilde den indruk, dien zijne woorden op haar maakten. „En muziek! Kan dat moderne gedaas u bekoren? Zit er niet in êéne maat van Beethoven meer echte muziek, dan in drie kwartier van dat drukke geschetter, waarmede zij je tegenwoordig overal vervolgen, en waaraan melodie geheel vreemd is?" Hij opende de deur voor haar, ging haar voor op de trap. In de gezellige, ruime voorkamer zetten zij hun gesprek voort. „Maar u zult moeten toegeven, dat men zich daardoor niet moet laten afschrikken. Volgens uwe meening zou bijvoorbeeld mijn persoontje na Goethe in het geheel niet hebben mogen bestaan." Zij had haar bontstel en den grooten hoed voorzichtig op een' stoel 174 gelegd, en nam nu op de canapé plaats. Hij ging tegenover haar zitten. >tU? _ Anna Berkhof, bedoelt u. Ja, meisje, met Goethe is zij niet te vergelijken; en ze verwacht dit niet, zij heeft gelukkig geen pretenties. Het is eene goede eigenschap van haar, dat zij eenvoudig is. Heel erg betreuren zou ik het inderdaad niet, indien Anna Berkhof niet bestond. Carina Walburg echter zou ik niet gaarne missen." „U schijnt over het geheel geen hoogen dunk van vrouwenprestaties te hebben." Carina trachtte, zoo veel mogelijk, hare teleurstelling te verbergen. „Precies. Wat mij betreft, moesten vrouwen zich op geen ander gebied bewegen, dan op dat van huiselijke plichten, van muziek, of van flirt. Eene coquette vrouw is aardig, eene militante vrouw horrible! Er zit een tikje te veel „Streberei" in u, dat moet u wegdoen ! Heusch, daar bent u te mooi voor, en te intelligent." ,Haar innerlijk gevoel kwam in opstand tegen zijne woorden. „U vergeet den tijd, toen u een jongen was, en uwe eerste oprechte liefde, die in uw leven iets heiligs is geweest, daarvan ben ik overtuigd. Want uw cynisme is toch maar een masker. Daar zijn dierbare herinneringen genoeg, die ook wel een heel klein tikje „Streberei" in zich dragen. U hadt dat niet moeten wegdoen, het maakte uw leven zoo veel rijker, dan dit cynisme." „Wat weet u van mijn leven?" vroeg hij nerveus. „Bitter weinig. Maar ik weet, dat er veel leed toe noodig is, om van een' gevoelsmensch als u, een' cynikus te maken." Haar blik was recht in den zijne; zij zag de trekking van zijn' mond, de gejaagde beweging, waarmede hij 175 zich over het voorhoofd streek. Zij keek naar zijn beweeglijk, expressief gelaat, terwijl hij nu vertelde van zijne jeugd, en van den vroegen dood van zijne moeder, die hij boven alles had liefgehad. Hij sprak over zijne jeugdliefde voor Dodo van Balveren, vertelde haar van zijne zenuwziekten. Als in eene behoefte aan medegevoel bleef hij doorvertellen, haar een overzicht gevend van de belangrijkste gebeurtenissen in zijn leven. Zij luisterde aandachtig, in een verlangen, alles van hem te weten. En wijl hij haar vertelde van de wijze, waarop hij eerst aan het ministerie, later bij zijne sollicitatie aan de rechtbank was tegengewerkt, groeide in haar dat gevoel van mededoogen, dat zij reeds bij hun vorig samenzijn had gekend, en zij kon zich niet weerhouden, in teedere aandoening haar handje op de zijne te leggen. Het ontroerde hem. Hij nam dat handje, en keek haar diep in de oogen. Hij zag, hoe een verlegen blosje over haar gelaat trok, terwijl het goedig mondje hem woorden van troost scheen te willen zeggen. „U bent goed," zeide hij hartelijk. „Ik vind het zoo naar, dat u zoo alleen bent in het leven! Het zou toch veel beter geweest zijn, wanneer u nu een gezin hadt . gehad, — eene vrouw, die u begreep en kinderen, die uwe zorg noodig hadden." „Wel mogelijk." Hij streek met de hand over het voorhoofd. „Maar, — ik mis dat niet zoo erg. Ik ben aan mijn tegenwoordig leven gewoon geraakt. Ik heb bovendien de ellende van het huwelijk te vaak van nabij gezien, dan dat ik er gemakkelijk toe zou besluiten, zelf de proef te nemen." „Maar u bent ten slotte toch wel erg eenzaam." „Niet erger, dan ik het zelf wensch. Ik heb mijne vrienden, — en mijne vriendinnetjes, niet te vergeten!" Zijne stem ging plotseling van ernstig timbre over in intonatie van spot. 176 Zij antwoordde niet. Maar hare oogen drukten deernis uit. En wederom ernstig zeide hij: „Zoolang Papa leeft, zal ik niet eenzaam zijn. Papa is de eenige, van wien ik met heel mijn hart houd." „En uw vader is gelukkig nog heel kras!" zeide zij hartelijk. Maar over de weemoedige gedachten, welke haar in dit oogenblik verontrustten, sprak zij niet. — Wat, als eenmaal zijn goede vader van hem zou worden weggenomen? Zouden zijne vrienden, zouden zijne vriendinnen in staat zijn, hem dat gemis te vergoeden? Er was een vreemd verlangen in haar, beschermend, als zegenend, hare handen te leggen op zijn hoofd. Was niet in hun beider leven eene opvallende overeenkomst? Was niet ook haar ten slotte slechts gebleven ééne groote genegenheid, welke haar aan het leven bond: de liefde voor hare moeder? Was het niet haar heimelijk opzien tegen den tijd, dat zij hare moeder zou moeten missen, wat haar deed beseffen de eenzaamheid, welke zijn leven bedreigde in den dood van zijn' bejaarden vader? Het scheen, of hij iets van hare gedachten vermoedde. „Het zou misschien verstandiger zijn, wanneer ik er toe kon besluiten, mijn vrijgezellenleven op te geven. Maar ik ben dat nu zoo gewoon. Toch, — als Papa eenmaal* sterft, zal ik heel eenzaam zijn. Ik weet het, bij mijne vrienden kom ik pas in de tweede plaats, zij hebben hunne gezinnen. Papa leeft in alles met mij mee, hij is zoo hartelijk en goed!" „Ja, hij is goed!" zeide zij met warmte. „Weet u, waar ik blij om ben?" & Even scheen zij te aarzelen, of zij hem hare gedachten zou zeggen. Dan, aangemoedigd door zijn' sympathieken, vragenden blik, vervolgde zij: „Ik ben zoo 12 I. 177 blij, dat wij elkander hebben leeren kennen. Ik weet nu toch wel zeker, dat u nooit heelemaal alleen zult zijn in het leven; want ik hoop altijd eene vriendin voor u te zijn." Eenigszins verlegen voegde zij er aan toe: „Ik wilde maar zeggen, dat... ik u misschien zal kunnen troosten... met mijne sympathie,... wanneer eenmaal dat leed u moet treffen." Hij keek haar ontroerd in de oogen. „Hartelijk kind!" Dan, vriendelijk hare hand vattend: „Vertel mij nu eens wat van u zelve." En zij vertelde hem van hare jeugd, van hare innerlijke vereenzaming na den dood van hare grootmoeder, van de scènes thuis, van den nood, die haar de deur uit had gedreven en haar gedwongen had, op haar zestiende jaar den strijd met het leven aan te binden. Zij liet hem blikken in heel dat kleurlooze sleurbestaantje. Maar ook vertelde zij hem, wat het was, dat haar steeds weder de kracht had gegeven, vol te houden. „Wanneer ik mijne idealen niet had gehad, zou ik zeker niet zoo sterk zijn geweest. Maar weet u, altijd en onder alles behield ik de overtuiging, dat ook voor mij wel eens alles ten goede zou worden geleid. Ik geloofde in de toekomst, geloofde dat ik eenmaal slagen zou! En, moge er ook nog wel wat aan mijn geluk ontbreken, ik kan zeggen: ik ben geslaagd! Ik heb eene positie voor het leven, en op literair gebied een naam. Als ik op mijn leven terugzie, dan sta'ik er nu heel wat beter voor, dan toen ik begon." „U hebt althans meer bereikt dan ik. — Maar de mooiste jaren van uw leven zijn voorbijgegaan met hard werken!" „De mooiste jaren van mijn leven — komen pas aan. U weet hetflrin Frankrijk is la femme de trente ans het meest in tel." „In uwe plaats zou ik werkelijk wat meer van het leven willen genieten," zeide hij. „Zoo'n stralend 1*7C meisje moet zich vertoonen; het is eenvoudig abnormaal, dat u nog niet getrouwd bent, een meisje als u hoeft maar even met haar pinkje te wenken, en dadelijk komt er een zwerm aanbidders. Kende u zoo weinig uwe eigen bekoorlijkheid, dat u uzelf zoo schuil hieldt ? Daardoor doet u werkelijk de samenleving te kort." Zij hield zich, of zij de laatste opmerking niet hoorde. „Maar ik hield mezelf niet schuil. Ik heb veel gewerkt en weinig genoten, dat is zoo. Ik hield echter ook lezingen, ik werd voldoende gezien." „Dat is het juist. Hoe lief u ook bent op het podium, een man zoekt zijne vrouw gewoonlijk niet daar." „Het is waar, het heeft mij vaak gehinderd, dat'menschen, die mijn boek of eenige mijner verzen hebben gelezen, mij met alle geweld voor eene blauwkous willen houden. Dat ben ik immers niet. Ik heb wat algemeene ontwikkeling van de meisjesschool, eene ontwikkeling geenszins vrij van lacunen; wat ik overigens weet, dat weet ik uit eigen waarneming, door zelfstudie, en door den omgang met verschillende menschen. Van uwen vader heb ik wel het meeste geleerd!" „Dat kan ik denken! Met Papa gaat men niet ongestraft om. Maar ik hoop, dat u nu ook van mij wilt leeren. Ik wil u onderwijzen in de kunst, wat meer van uw leven te maken. Ik bedoel niet in uwe „streberische" richting, ik bedoel ten opzichte van pretjes en genoegens, waarvoor zoo'n jong hartje toch zeker ook wel wat voelt? Ik zou wat meer licht, wat meer kleur in uw leven willen brengen. Wilt u mij dat toestaan?". Zij keek hem vriendelijk aan. „Ik dank u hartelijk voor uwe goede bedoeling. U bent overigens reeds begonnen, deze ten uitvoer te brengen." Hij stond op en opende de piano. Weder, als de vorige maal, ontroerde zijn spel haar 179 in het diepst van de ziel. Het was haar, of hij in de muziek gansch zijn innerlijk leven voor haar openlegde. Het verbaasde haar, hoe zuiver en duidelijk hij Beethoven wist te vertolken; in zijn spel was'een begrijpen, zóó volkomen, zóó absoluut, dat het haar bijna scheen, of hij zelf de schepper der „Appassionata" was. Hij keerde zich naar haar om op het piano-stoeltje. „Dat is Beethoven!" zeide hij enthousiast. „Daf is Beethoven!" herhaalde zij zacht. Hij zag tranen in hare oogen; in een paar passen \was hij bij haar en vatte hare handen. „Meisje... meisje!" zeide hij innig. Zij hief het gelaat naar hem op, dat lieve, kinderlijke gelaat, waaruit diepe ontroering sprak. Dan boog hij zich dieper over haar heen, en voorzichtig de hand schuivend om haren hals, hield hij haar hoofd omvat in teederen greep. Zij poogde, terug te wijken, even weerde zij hem af. Maar zijn mond vond den hare, zijne handen streelden liefkoozend hare wangen en het golvend haar. „Meisje! Mooi, gouden meisje!" Aarzelend beantwoordde zij zijn' kus. Maar dan ook maakte zij zich los uit zijne omarming en wendde verlegen het gelaat van hem af. „Laten we nu gaan," zeide zij. „Ja, we moeten wat eten. Wilt u in Trianon?" Zij knikte toestemmend. Hij hielp haar in haren mantel, legde den vos om hare schouders. Even nog boog hij zijn hoofd bij het hare. „Wat denkt u toch eigenlijk van mij?" vroeg zij nerveus. „Dat u een allerliefst meisje bent." „U denkt... niets anders?" Zij keek hem recht in de oogen, als wilde zij zijne gedachten lezen. „Niets anders, juffrouw Walburg." Hij legde nadruk 180 op haren familienaam, als wilde hij te kennen geven, dat deze naam een schild was, waarop onwaardige gedachten moesten afstuiten. „Maar wat denkt u dan eigenlijk wel van mij? Even aarzelde zij. Hij zag de snel wisselende uitdrukkingen van haar gezichtje: verlegenheid, behaagzucht, schaamte. Maar opeens, als een zonnetje, brak haar lach door, straalde uit hare oogen, tintelde in de mondhoekjes. „Wat ik van u denk? — Ik vind u precies een man uit een boek!" Hij lachte gevleid. Zij ging op haar gezegde door: „Letterlijk uit een boek, maar u kunt er van verzekerd zijn, dat u eenmaal een man in een boek zult worden. Met eene schrijfster moet u op uwe hoede zijn. Als u ooit iets zoudt doen, wat mij niet aanstond, m zou ik me weten te wreken!" De wenkbrauwen hooggetrokken in dreiging, de mondhoekjes tintelend van spot, keek ze hem aan. „Dan mag ik wel uiterst lief tegen u zijn en dingen doen, die u wel aanstaan." Meteen nam hij haar gelaat tusschen zijne handen, en vóór zij het verhinderen kon, kuste hij haar op den mond. Hij voelde zich hartstochtelijk verliefd op dit prachtige meisje! Bijna zou zij er hem toe brengen, alleen haar lief te hebben! „Laten wij nu gaan!" drong zij aan, en in hare stem was een klank van bevel. Hij gaf onmiddellijk gevolg aan haar verzoek. Onderweg spraken zij niet veel. Hij kreeg den indruk, dat zij zich eenigszins geneerde, en het liefst maar ineens van hem zou zijn weggegaan. Maar aan hun gezellig gedekt tafeltje, met de drukte van vele gasten rondom, en bij de vroolijke muziek, kreeg hare zonnigheid weer de overhand. 181 Zij plaagde hem met de grauwe draden in zijnen baard. Hij vertelde haar anekdotes, die haar deden lachen en hare geestigheid deden opvlammen. Hare gevatte antwoorden en tintelende spotternijen vermaakten hem. Hij zelf was het, die dit alles in haar losmaakte. Een paar heeren, die langs hun tafeltje kwamen, groetten Eugène, bogen dan beleefd voor Carina. Toen zij voorbij waren, vertelde hij haar, wie zij waren. „Die deftige heer links, is deken van het advocatengilde, een djr- en later brengt hij het geld van zijne vrouw erdoor met verschillende liefjes in den Haag. Daarvoor zou ik me toch te hoog achten, Eva!" 208 Eva plooide het fijne mondje tot een geringschattend glimlachje. „Dat zeg je, omdat je hem niet kent! Het is toch waarlijk zoo'n onmogelijkheid niet, dat een man mij liefkrijgt, zou ik meenen." Zij stond op, ging voor den grooten spiegel staan, waar zij kennelijk genoot van den aanblik van het frêle, elegante figuurtje, dat het glas weerkaatste. „Ik ben er zekér van, dat Jan mij liefheeft." Carina moest, ondanks zichzelf, lachen. „Ben je er ook zeker van, dat jij Jan lief hebt?" Een teere blos steeg Eva naar het gelaat en met een licht verwijt in hare stem antwoordde zij: „Je weet wel beter. Maar wat wil je? Ik heb nu eenmaal behoefte aan hulde, aan bewondering, aan genegenheid ! Het leven heeft voor mij geen waarde, wanneer ik niet het voorwerp ben van iemand's adoratie. Stel je mij voor, Carina, levend in afzondering, in ingetogenheid! Maar Carina, kijk mij dan toch aan! Je moet het immers zelf toegeven, dat een meisje als ik niet onopgemerkt blijven kanl" In trotsche houding stond zij voor Carina, het fraaie kopje uitdagend geheven, mondje en oogen in heven lach, als om instemming. „Ik zou het niet uithouden, Cari," zeide zij. En, plaatsnemend in haren fauteuil, vervolgde zij ernstig: „Dat ik in mijn leven eene fout heb begaan, kan toch geen reden zijn, dat ik een kloosterleven zou moeten lijden. De straf voor mijne fout zal ik dragen, Carina, — héb ik reeds gedragen; ik heb afstand gedaan van de teerste verlangens, welke ik koesterde, — van mijne liefste illusie: een' man en kinderen. Ik heb den man weggezonden, die deze illusie zou hebben vervuld, wanneer ik die fout niet had gemaakt. Ik mocht niet anders, — en ik deed niet anders. Maar Carina, ik ben jong, ik ben mooi en levenslustig! Ik heb behoefte 209 aan koestering, aan teederheid. O, meen' niet, dat mijn hart in al mijne flirtations betrokken is. Want mijne diep-innige genegenheid zal wel altijd behooren aan dien armen jongen, die onder den indruk van zijn leed om mijne weigering zijne studie opgaf, om dienst te nemen in het Fransche leger." Levendig sprong zij op, nam eene sigarette, en begon rookend in de kamer heen en weer te loopen. „Ah! qu'y faire ? Men moet van het leven maken, wat er van te maken is. Ik kan mij niet verkniezen om dingen, die toch niet te veranderen zijn. Het groote geluk is voor mij onbereikbaar, de kleine genietingen moeten mij dit gemis vergoeden. Mijn leven is nu eenmaal niet anders; mijn karakter en aanleg zijn niet geboren voor de schaduw, ik heb licht en schittering noodig." „En je naam, Eva?" „Mijn naam?" Er kwam eene bittere uitdrukking van minachting in haar gelaat. „Papa heeft zich niet ontzien, dien naam te besmoezelen door zijn' omgang met cocottes, Mama ontzag zich niet, een onwettig kind ter wereld te brengen. Wat kan men anders van mij verwachten, dan wat ik doe? Het is eenvoudig mijn geboortevloek!" „Eva, kom, dat mag je niet zeggen. Je bent zoo vreeselijk cynisch!" , „Mijn geboortevloek," herhaalde het meisje met nadruk. „En denk je er dan niet aan, hoe je op deze wijze je toekomst zult vergooien?" „Phrases! Mijne toekomst, voor zoover het mijne illusies betreft, is vergooid. Ik heb goed overwogen, wat ik deed, toen ik Koert's aanzoek afwees. Ik zal nooit trouwen, dit staat bij mij vast. Overigens ben ik, ook in de toekomst, volkomen onafhankelijk: artiste 210 en gefortuneerd. Ik zal dus leven in vrijheid, zonder mij bloot te stellen aan de onaangenaamheden van praatjes, maar óók •— zonder mij terug te houden van de genietingen, welke het leven mij biedt. Maar nu, Carina, zing jij wat voor mij." Zij opende de piano. En Carina, verruimd, het gesprek te kunnen beëindigen, voldeed gaarne aan haar verzoek. Toen zij, na het zingen van een paar liederen, zich omwendde, zag zij Eva liggen, languit op de rustbank, met eene gelukkige, peinzende uitdrukking in het gelaat. Hare hand, met de sigarette, hield zij omhoog, zoodat de terugvallende mouw den blanken, ronden arm ontblootte; onder den wijd-plooienden japon-rok kwam een door zijden kous strak-omspannen been zichtbaar tot bij de buiging der knie. Carina besefte duidelijk de groote bekoring, welke van het meisje uitging. Wat was zij mooi, zooals zij daar lag in die rustige, nonchalante houding. Dat frêle, ranke figuurtje, die teedere lijnen, dat interessant gezichtje onder die kroon van vuur! Maar óók besefte zij de waarheid van wat Eva, in haar cynisme, haar zoo kalm had gezegd. Want Eva was inderdaad niet geschikt, om haren levensweg in eenzaamheid, in ascetisme te bewandelen, torsend den last van herinnering, boetend hare schuld. Wel, in een élan van edelmoedigheid, en uit vrees voor leugen, had zij het haar geboden geluk geweigerd, wijl zij zichzelve onwaardig vond, het te aanvaarden. Zij had afstand gedaan van hare illusies, — van den man, dien zij liefhad. Zij had dit kunnen dóen, omdat zij liefhad, doordat zij liefhad; wijl hare liefde schroomde, hem leed te brengen. Maar onmiddellijk zocht haar hunkerend hart troost in teederheid van anderen. Carina begreep, hoe dit hartstochtelijk kind telkens, wanneer zij tot groote liefde ontroerd zou zijn, in ver-gedreven 211 adoratie voor den geliefde, hare eigen waarde verkleinen zou, buigend onder den last van schuld; hoe zij daarentegen, zoo lang het eigen hart niet luide sprak, kon genieten van de adoratie, welke anderen haar toedroegen, hoe dan de stemmen van zelfverwijt en wroeging verstierven, en zij zich koesterde in genegenheid en hulde. Zij begreep, dat dit het was, wat Eva zou weerhouden, zich blijvend te hechten. Zij begreep, dat dit meisje, dervend de rust eener duurzame genegenheid, door de vurigheid van haar temperament zou gedreven worden tot een rusteloos en ongedurig zoeken naar bevrediging voor haar hunkerend verlangen. En de toekomst van het meisje bekommerde haar. Toen zij, even later, door de felle koude huis-toe ging, toefden hare mijmeringen bij het meisje in hare luxe-omgeving. Maar er was geen afgunst in haar; de tragiek van dat vlinderleventje deed haar huiveren. Terugkeerend in de rustige omgeving van hare bescheiden woning, waar moeder's kalme stem haar verwelkomde, kwam over haar een gevoel van vrede en veiligheid. En geagiteerd-blij greep zij naar den brief, dien hare moeder haar toereikte, en die eene uitnoodiging bleek te bevatten voor het Mengelberg-concert te Amsterdam. „Hoe gezellig, moes! Mijnheer Stuart wil eene kamer voor mij bespreken in Hotel Pays Bas. Hoe dol! Natuurlijk neem ik aan! 'k Ga het morgen dadelijk aan Marian vertellen." En, hare moeder in vroolijke stemming goedennacht kussend, ging zij naar hare kamer, waar zij, vóór het slapen-gaan, zijn briefje eenige malen herlas. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. 212