HET HUIS VAN ROELEKE E. G. VAN BOLHUIS Geschenk van: 2289 8693 HET HUIS VAN ROELEKE HET HUIS VAN "ROELEKE DOOR E. G. VAN BOLHUIS L. J. VEEN - UITGEVER - AMSTERDAM Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. ]. Thieme, Nijmegen—Arnhem I Als een nauwe kloof lag het smalle straatje gescheurd in de oude stad. De hooge huizen, waarlangs nog even waarneembaar iets «weefde van een krachtig en stoer leven in lang voorbije dagen, stonden gammel en verwezen, steunend met laatste krachten de een de ander, om te zijn, te lijken althans nog wat eertijds ze waren. Een wanhopig en pijnlijk pogen. De tijd verslond hun krachten, met de menschen van voorneen, was ook hun glorie verdwenen — het waren nog schimmen van de oude bouwsels, de knokelige, verwrongen skeletten. De muren stonden gebarsten hier en elders, de gevels misten hun oude sier, dof en grauw werden de steenen, verveloos deuren en kozijnen, een luik hing somwijlen knarrend uit z'n gevoeg en de ramen — blauwiggroen — leken doode oogen. Een hooge grijze stoep drong ver vooruit, massaal monster in de enge ruimte. Op z'n eene hoek stond nog een spijl van de leuning, die mal-vreemd, een onvatbaar sein leek voor ieder, die de nauwe doorgang betrad. Een somber grijs weefde zich van gevel tot gevel en kleefde z'n triestheid aan alle dingen. De morgen kwam er traag en met weerzin, de avond perste vroeg de schemering saam tot zwart, waarin het spaarzame straatücht moeizaam een roodig holletje schroeide. Gansche dagen lag de straat als in treurenis en de menschen, die er gingen, mannen in wijde kielen, de pet gedrukt over de donkere, knarrige koppen, vrouwen op groote, breed-uitgetreden muilen, de rokken slordig gehaakt, het haar uitgezakt in de nek — het waren sombere figuren, die gingen en sloofden, moesten gaan en moesten sloven, onbegrepen, als rampzalig speelgoed van een wreede macht. Zelfs van de kinderen, die in havelooze plunje langs de winkeltjes gluurden, te hoop zaten voor een spelletje, klonk geen vroolijk geluid. De gezichten bleven strak, het oog schoot niet in glans — hun spelen was een doodsch, vervelend gedoe. Alleen als ze rabauwden, mekaar sloegen op de besmeurde gezichten, kwam er driftig leven in 5 straat hem noemde — stond toen in z'n dertigste jaar. Hij was schraal van gestalte, klein en had een ietwat hooge rug. In z'n beenig aangezicht lagen een paar groote, grijze oogen, die mat en dof, eer namaak leken, dan levende deelen van een menschenlijf. Traag waren z'n bewegingen, jongensachtig onbeholpen nog. Bij de dood van z'n vader scheen hij geheel versuft. Verwezen staarde hij op de bleeke trekken van het lijk, draaide z'n zijden petje tusschen de grove, vereelte vingers. Alles ging buiten hem om — hij liet zich plaatsen en duwen zoo men wilde — sprak niet hoorde ook niet. Na de begrafenis liep hij doelloos af en aan, zat poozen gedoken in z'n hoekje, zich niet terecht vindend in de toestand door het overlijden van z'n vader ontstaan. '<— Boeleke, is er geen werk meer beneden? — Boeleke, zijn de lijsten klaar voor Nolle Rabeeuw? Boeleke keek naar z'n moeder op, als sprak zij van dingen, waarvan hij nooit hoorde. — Werk? Lijsten? Z'n moeder moest nog eens zeggen, wat ze bedoelde, eer het tot z'n verloomd begrip doordrong. Werk — was er nog werk — nu vader dood was? Onbegrijpelijk scheen het hem. De handen, die de bezigheid aanreikten, lagen in het graf. De moeder ging met hem naar beneden, scharrelde rond, onderwijl wat h'r in handen viel beschouwend om te ontdekken, welke naam het stuk droeg — h'r oordeel gevend over wat er aan gedaan diende. Boeleke luisterde toe — z'n begrip verhelderde, hij wist nu wel weer alles. Hij ging rommelen tusschen de verfbussen, zocht kleuren te saam, spoelde de kwasten. Die bezigheden, van kind af gedaan, waren hem vertrouwd, namen veel weg van het vreemde, dat de laatste dagen in hem brachten. Z'n moeder bleef nog een wijle toekijken. Een traan kwam in h'r oude oogen, vloeide af langs de magere, uitgebleekte koon. Langzaam schudde ze het hoofd en klom weer naar boven Aan het raam van de achterkamer, dat uitzicht gaf over 't kleine plaatsje en de gracht op de achterkant van de huizen ter overzij, zette ze zich neer, legde de beenige handen in de schoot en zuchtte— Boeleke — ach, Boeleke — Boeleke was een sukkel ze wist het, maar een goeie jongen en werken kon hij ook. Maar och — nee, z'n weetje had hij heel goed, maar hij was zoo suffig, er ging zoo weinig kracht van hem 8 uit, hij moest altijd gedreven worden. Uit zich zelf kwam hij tot zoo weinig. En na stond hij alleen — hij alleen zou de zaak moeten voortzetten, werk zien te krijgen — alles was voor hem — na vaders dood. Ze dook dieper in h'r groote stoel. Het schrale figuurtje in 't doffe zwart scheen te verkrimpen in de trieste schemer van het vertrek. H'r gemoed werd zwaar. Wat zou er van Roeleke worden, als hij ook haar moest missen? Zij was een paar jaar ouder dan h'r man en zoo sterk niet meer. H'r krachten namen af, dat voelde ze al te goed — ze was niet meer de pittige vrouw van vroeger. Ziek was ze wel niet, maar zoo kon een ongesteldheid je bevangen — en — dat zag ze aan h'r man. Hoe zou het met Roeleke gaan, als zij er niet meer zou zijn? De jongen was alleen zoo weinig waard — hem ontbrak zoo alle flinkheid van een man. Om h'r kwellende gedachten te ontgaan stond ze op, ging een paar malen door het vertrek, luisterde op de geluiden, die van beneden tot h'r kwamen. Even kwam er een lichter trekje om h'r mond — Roeleke schuurde, Roeleke werkte — en, allo — zij leefde nog. Lang nog kon ze mee, ze was wel tenger, maar toch taai. Vooreerst was er geen nood. Alles zou in z'n oude doen blijven, ze zou Roeleke steunen en leiden, zoo als ze ook de steun en hulp van h'r man was geweest. Voor Roeleke sleet het gemis spoedig, het werk hield hem de dag door bezig en als hij 's avonds in de lage kamer, die tusschen de winkel en het bovenhuis gedrongen lag, z'n pijpje smookte, en de beenen gemakkelijk over elkaar geslagen, verhaalde van wat bij de dag door deed, wat hij plande voor morgen, dan scheen alles hem zoo altijd te zijn geweest. De moeder hoorde belangstellend toe, raadde, wat zij beter dacht. Dan liet Roeleke z'n groote muil wippen op de punt van de voet, bekeek de kop van z'n pijp, streek er met de hand langs en knikte. Zoo zou het maar zijn. Viel er niet meer te bespreken, dan zweeg Roeleke en bleef als in gepeinzen voor zich staren, terwijl de oude vrouw dapper voortging met het stoppen van kousen, het herstellen en uitbeteren van gesleten kleedij. Rap dreef ze de naald, bijwijlen oprijzend onder het gas, wanneer de oude oogen niet duidelijk meer zagen. Klokke tien, naar oude gewoonte, werd het werk geborgen. Het licht floepte uit, Roelleke ging naar het kamertje rechts, de oude vrouw links in 't echtelijke slaapvertrek. De rust diende gepleegd, de dag zou morgen weer lang genoeg 9 zijn. Hoe flink ze zich hield, ontkennen kon ze het zich zelve niet, dat h'r krachten afnamen. De bezigheden in het kleine gezin begonnen te wegen, al werd h'r door Aagt, de werkster, het zwaarste bespaard. Na de eten rustte ze graag een poosje uit in h'r groote stoel op de bovenkamer en bespiedde het leven in de buurt. Op een zonnige dag vond ze het vooral heerlijk. Kleintjes ineen gedoken zat ze in het prille licht, de knokige vingers samengestrengeld op het donker van h'r boezel. Het leven scheen zich te verruimen en met felle nieuwsgierigheid speurde ze de straat af, die ze al een vijftig jaren dagelijks zag. Ze lette op al het kleine gebeuren, luisterde naar de klanken, die tot h'r doordrongen. Ze wist, ja, ze wist wel alles, wat er te beleven viel, maar vernieuwd scheen het telkens. De schelle stem van Rina Goedvolk, de huurster van het bovenhuis, herkende ze aanstonds uit alle geruchten en als die ter eener zijde en Bolle Saar ter andere hun gesprek voerden, vernam ze zoo wel alles, wat er in de buurt omging. Saar stond met de stevige armen op de forsche heupen aan de ingang van h'r rommelhuis, Rina leunde aan de deurpost, want sinds ze eenige jaren geleden bij een schuivertje van de trap h'r voet verstuikte, viel het vrije staan h'r moeilijk. Alleen als een van beiden iets bizonders wist, dat niet zoo aanstonds buurtgoed hoefde te zijn, kwam Saar naar Rina of wipte Bina naar Saar over. Dan dempten ze hun stemmen, maar uit hun beweeg en gewijs was aanstonds op te maken, welk slachtoffer hun praatzucht vond. 't Waren echte roddelaars, die twee, die heel de straat doorspiedden en aan wier blik geen vlieg ontkwam. Een eigenaardige trek kwam om het gezicht van juffrouw Leumers, als ze die twee zoo bezig zag. 't Scheen, als had geen van beiden iets te doen. 't Was waar, Saar was niet van de zindelijksten en dan had ze nog altijd SeUen voor zich, maar Bina — die kon zeker h'r tijd beter besteden. Van h'r oudste, Fientje — Adolfine, zooals ze zich graag noemen het, sinds ze ergens in betrekking kwam als winkeljufKe, een corset en schoenen met hooge hakken droeg — had ze geen bijstand. Dan waren er nog drie kleine stroppen, die 't vuil met zakken vol in huis droegen — en h'r man — moest die de kost niet op tafel vinden, als hij van 't werk thuis kwam? 't Moest wel raar gaan, 't zou een bedroevend vuil boeltje zijn binnen, dat kon niet anders, al vertelde juffrouw Goedvolk h'r meermalen, als ze elkaar troffen, op netheid gesteld te zijn en blij te wonen in het mooiste huis van heel de straat, 10 het netste, 't Mocht dan zijn, zooals het won, maar zij had geen tijd meer — haar wachtte nog veel, nog heel veel werk. Op een middag, dat juffrouw Leumers zich weer had neergezet om even te verpoozen en een blikje te slaan in de buurt, gebeurde er iets, dat nog nimmer voorviel. H'r oogen sloten zich lengskens aan, ze leunde meer en meer achterover, een stevig slaapje beving h'r. 't Gewone rustpoosje verstreek lang en nog sliep ze door — tot met een schrik ze ontwaakte en h'r zuster voor zich zag. Ik — ik sliep — dunkt me, brabbelde ze, nog niet recht wakker, knuffelend aan neus en oogen. — 't Leek maar zoo, knarde Jetteko met h'r eigenaardige neusstem, die aan al h'r geluid iets kwaadaardigs gaf. — Ik kom maar binnen, loop 't heele huis door, en 'k moet je nog wel driemaal roepen. . . — 'k Heb 't druk gehad vandaag, verontschuldigde zich juffrouw Leumers, — en een mensch kan wel eens moe zijn en in slaap vallen. Jetteko gaf zoo dadelijk geen antwoord. Ze ontdeed zich van hoed en mantel, die ze pijnlijk nauwlettend op een stoel verzorgde en zette zich bedachtzaam, als was ze bang h'r kleeding met het zitten te beschadigen. Felle trekjes speelden om h'r koude, harde oogen, wierpen scherpe blikjes naar h'r oudere zuster. — Je wilt 't niet hooren, maar je wordt oud, Hente. — Alle dagen eentje, gaf die lacherig terug. — Je bent volle tien jaar boven mij, hield de ander in strakheid vol. — Dat is waar. — Zeker is het waar. Jetteko's ronde kin maakte een vervaarlijke beweging. — Zeker is het waar. En als je zoo op leeftijd komt, wil een mensch z'n rust hebben. — He kan niet als jij, weerde Hente af. — Jij hebt je kostje verdiend, jij hebt je kamer en je geldje wordt je thuis gebracht. Waarvoor heb jij ook te zorgen? — Nergens voor. Jetteko bief zich fier op. — Nergens voor, Hente. 'k Heb gediend en m'n schaapjes binnen gekregen. Dan met wrevele minachting. — En zoo ver kon jij ook wezen, als je had gewild. — Gewild? He? — Ja, ja, hield de ander vol. — Dat had je. Maar jij trouwde, en toen — — Nou? Hente richtte zich geprikkeld op. 11 Jetteko rukte met de schouders. — Waarom 't nog eens te zeggen? Je weet, hoe ik er over denk. Je hebt je heele leven gesloofd, gezwoegd en getobd en dat doe je nu nog. — Daarover klaag ik niet en dat heb ik nooit gedaan, verweerde zich de ander kordaat. Jetteko knikte fel drie malen achtereen. — Dat heb je ook niet, tenminste niet tegen mij. Wat zou 't ook geven? Je moest toch eten, wat je je inbrokte. Maar je had een zwaar leven en dat heb je nog, want je man, Hente, dat was er een, die je na moest zitten. — Hij was goed en degelijk en — — En nog veel meer, maar wat ging er van hem uit? Als jij hem niet overal steunde en hielp — — Dat was m'n plicht. — Als hij flink was geweest als een man — Nou, je weet beter dan ik—Je leven is er niet gemakkelijker door geworden. Laat staan dat, je was jong, je was een flinke vrouw, je had de kracht—maar— — Laten we er maar over zwijgen, kribbigde Hente naar h'r zuster. 't Gesprek mishaagde h'r al lang. Jetteko keurde h'r huwelijk nooit goed, ze had h'r man nooit kunnen zetten en 't h'r vaak op allerlei manieren te kennen gegeven. Wanneer ze de kans zag er een schimp naar te gooien, liet ze het nimmer en een gelegenheid deed zich schier altijd wel voor. Vervelend dat ze moest inslapen, juist nu Jetteko kwam. Aanstonds zou ze weer beginnen over Roeleke, en — ze probeerde h'r zuster af te leiden, maar die was op gang en na het eene kon geschikt het andere volgen. — Dat is voorbij, Hente. Ze probeerde iets goedigs in h'r stem te leggen, maar de harde neusklank liet geen vermildering toe. — Je man, dat was een goeie vent met niet al te veel eigen kracht— maar Roele — Daar was het al. Hente schudde het hoofd, hief afwerend de handen. — Jetteko! — Roeleke is een sukkel, ging de andere door, onvermurwbaar. — Een sukkel — en voor hem moet je werken, je afbeulen op je oude dag in plaats van de welverdiende rust te genieten. Hente leunde achterover. Altijd weer viel h'r zuster daarop. Zoovaak ze kwam, moest ze 't hooren. Waarom bleef ze niet weg, als ze niets beters wist te zeggen? Waarom bemoeide ze zich met haar? Wat had ze met Roeleke van doen? 12 Jetteko ging voort, onverstoorbaar, ze rukte Roeleke's onbenulligheid m% felste licht, profeteerde de ellendigste gebeurlnkheden. . Plots hield de moeder het niet meer uit. Met korte beweginkjes schokte ze uit h'r stoel op, ging voor h'r zuster staan en met een stem, heesch van drift, gebood ze Jetteko te zwijgen, ze vond het genoeg. Jetteko keek vreemd op. Felle schokken gingen door h r grove trekken, maar ze zweeg met nog heel een reeks heerlijkheden achter de tanden. Ik wou — ik, — hakkelde ze ontstemd, dat ze zich door h'r zuster liet overbluffen. Hente wendde zich af, maakte toebereidselen voor de middagthee. — Als je wil, kan je blijven, bood ze aan, met even een wrang tintje in h'r stem. Jetteko verschikte op h'r stoel, als had ze plan gehad op te staan en h'r bezoek af te breken na de onheuschheid, die Hente h'r in 't gezicht slingerde. Ze voelde zich beleedigd. Wat zei ze anders dan de waarachtige waarheid? Niks, geen letter meer. Wat ze zei, was onveranderlijk waar. Daar durfde ze de hand voor in 't vuur leggen en zoo roekeloos was ze anders niet met h'r lijf. Als Hente 't nu niet hooren wou, dan... H'r groote, gele hoektanden schokten langs mekaar, wijl ze h'r lippen opeen klemde. Toch stond ze niet op — waarom niet? Waarom eigenlijk niet? Ze volgde de bewegingen van h'r zuster, zag h'r de nikkelen trekpot, die alleen bij bezoek voor den dag kwam, beademen en opwrijven met een zacht flanellen doekje, de thee uit 't Chineesche busje schudden, dampend water bijgieten. Die kleine alledaagsche bezigheden susten h'r opwellende drift. Ze wilde iets zeggen, stiet eenige onverstaanbare klanken uit, ontevreden, dat ze had moeten zwijgen, niet content, omdat ze niets passends te uiten wist. Hente zeurde nog na over h'r zusters woorden. Waarom moest Jetteko daar altijd en altijd weer op komen? Wat ze zei, was waar, alles waar, voor zich zelf vond ze dat al meermalen, maar 't was daarom niet minder pijnlijk het van een ander te moeten hooren, zij 't dan ook van een bloedeigen zuster. AUewel — Roeleke — wat zou er van hem worden, als zij er niet meer zou zijn? Ze durfde er niet aan denken, 't zou h'r de dag te bezwaarlijk maken, nachten al genoeg vond ze geen rust door die kwellende gedachte. Hoe kon ze gerust naast h'r man liggen, als h'r kind, h'r Roeleke, een verschoppeling was onder de levenden? 13 Jetteko had zich verbeten, begon vlakjes een onbeteekenend gesprek. Hente hoorde klanken, wist ze aanstonds niet te duiden. Ze zag de blikken van h'r zuster op zich gericht en knikte, als was zij eender meening. Het gesprek schokte van het een op het ander, tot bij het tweede kopje thee en het tweede koekje 't weer liep op 't kwestiepunt — Boeleke. De moeder zuchtte, plots weer vol van kwellende gedachten. — Jetteko — jij als zuster, spreek toch eens — Wat moet er van de jongen worden, als ik er niet meer zal wezen? Er klonk wrange, schrijnende ongerustheid in de woorden, die de zuster niet ontging. — Ja — zei die talmend — als je me alles kwalijk neemt — wanneer ik toch niets zeg dan de waarheid — Vol groeide in Jetteko op het besef van beleedigd te zijn. Ze streek met de vlakke hand over de voorplooi van h'r kleed. — Jetteko — jij als zuster — — Nou, hield de ander zich op een afstand, 't Aandringen van Hente, daarvan genoot ze. Nu dwong ze om te spreken en daareven — Zoo moest het komen — zoo. — Jetteko dan toch! Nog hield de hardvochtige vast, dan — Ja, ja — wat wil je, dat ik zeggen zal? Ze nam het koekje, dat ze in brijzeltjes brak en tartend brokje voor brokje naar de mond bracht, vermummelend elk deeltje, als was het niet te bewerken. Hente blikte verlangend naar h'r over. Met kleine lurpjes genoot Jetteko h'r thee, klopte de kruimpjes weg, die op h'r wijde rok vielen en bleef nadenkend turen op 't patroon van het tafelkleed. — Je vraagt daar zoo iets — dat doe je. — Als je geen raad weet zelf, Jetteko — en als je weet, als je het met al je zinnen begrijpt, dat de tijd eenmaal komen zal — wie weet, hoe gauw al — dat... De ander wenkte met de hand, te kennen gevend dat alles wel te weten. — Hij moet trouwen, verklaarde ze eensklaps resoluut. — Hij moet jong bloed in huis brengen, een flinke vrouw, die hem in alles de baas is. De moeder wilde spreken — — Die hem leiden kan als een kind, ging onverstoord de 14 andere voort. — Hij moet een vrouw hebben als jij was, Hente. — Je dacht — — Zeker, zoo is het. Dat is dunkt me alles, klonk het met de grootste stelligheid. — Zal Roeleke — och de jongen — — Ja of nee. Hente zweeg. — 'k Dacht ook wel eens aan zoo iets, bekende ze. — Nou — en je vraagt. — Niet ieder is geschikt. — D'r zijn toch meisjes genoeg in de straat. — Je denkt toch niet van hier? schrok Hente. — Waarom niet? Als je maar een flink persoon vindt. — 'k Weet niet, schuddekopte de moeder. — Ik weet niet. Dat is me nog zoo vreemd. Roeleke is zoo anders dan de lui hier. — Dan moet hij zich maar beteren. Daar is hij nog niet te oud voor, hoop ik, verdedigde de onverbiddelijke tante h'r meening. — Hij is toch niet te voornaam? voegde ze er scherp aan toe. — Voornaam? Je meent...? — Ik meen, omdat hij een huis heeft, wat niet ieder beuren mag. Je kon 't voor hem hoogerop willen zoeken. — O- — Hij mag blij zijn, als een meisje hem wil. 't Is een partijtje, een man als hij. Dat kan jij 't beste weten. 't Deed Jetteko goed de wrok te luchten, die er in h'r gloeide over Hente's afsnauwen van daar straks. Al was ze dan ook h'r zuster, zooiets gaf toch nooit pas en zij was niet van zins zich zoo iets te laten welgevallen van wie ook. — Jetteko, je bent — — Ja, ik ben van alles, viel die bits in. — Dat weet ik wel. Maar waarom vroeg je om raad, dwong je me te spreken, als je toch niet wilt aannemen, wat ik je voorhoud? Wat ik zeg, dat meen ik, en als je er niet naar wilt luisteren — — Och, zuchtte de moeder, — Roeleke — Een scherp weerwoord zweefde Jetteko op de lippen, toen ze iemand de trap hoorde opkomen en aan de zeulige gang h'r gesmade neef herkende. Ze hield zich in en keek met een vernietigende blik naar de deur. Roeleke kwam binnen, knikte vaag tot groet en schoof aan voor z'n thee, die hij behaaglijk lurpte uit een groote kop. — De kop van z'n vader, dacht Jetteke aanstonds. — Die koekebakker, die lijmerige vent, schold ze na. 15 Geen blik verwaardigde ze h'r neef. Ze stond op, als was eensklaps de lucht h'r onverdraaglijk geworden. Langzaam kwam ze in h'r mantel, voorzichtig plaatste ze de hoed op 't dunne, grijze haar. — Nou, Hente, groette ze veelbeteekenend, priemde felle blikken op h'r zuster en toen ze zag, dat die wilde opstaan — Doe geen moeite, ik kom er wel uit. — Koekebakker, wafelbakker — Jan Salie op sloffen, schold ze nog op de trap aan 't adres van h'r neef. — Zoo'n vent — nee, zoo'n vent! In h'r stoel zat Hente in zwaar gepeinzen starend voor zich uit. Het neerzetten van Roeleke's tas deed h'r opschrikken. Ze zag over naar h'r jongen en plots sprong een traan in de groote, grijze oogen. n De avond viel al vroeg, het grauw, dat op de dag zich in allerlei sloppen en verstekken terugtrok, vloeide krachtig aan, verdikte zich tot zwart. De lantarens werden ontstoken en in de donkere huizenwal verschenen alomme heldere vakken. In het licht van een nerinkje klompten groepjes kinderen samen voor hun spel, knikkerden in het kuiltje of speelden, liggend op de koude steenen, een edel kaartje. Temet stegen ruwe klanken van geschil, knalde een forsche vloek af, klonk een hartige verwensching. Sally van Bolle Saar had gewonnen, alweer gewonnen en nu beschuldigden Nelis van Booie Dries en Hein van Kris de Mop, onder 't kleine volk Mopje genoemd, hem van valsch spel. De knipperende, rood-aangeloopen oogjes van Sally gingen van de een naar de ander. — 'tls nietes, verweerde hij zich. 't Mopje hield vol, dat hij stiekum een kaartje achterhands had. Gezien had hij het — effectief gezien. Moest Sally denken, dat hij zich behannessen liet? Hoe feller Sally ontkende, te heviger pakte Mopje uit, schold van alles wat maar leelijk was tusschen grove vloeken door naar 't peuterige joggie, dat in z'n veel te wijde kleeren, nog schraler en nietiger leek dan hij werkelijk was. Nelis mengde er een frisch mondje-vol bij en hield Sally de vuist onder de neus, met de belofte hem goed te zullen doorhalen, als hij nog een kik durfde te geven. Als hij smoegelen wou, dan 16 BJ moest hij met hem niet beginnen, om de dooie dood niet. Hij liet zich niet belatafelen. En als hij dat dacht — nou — De vuist van Nelis werd opgeheven en plofte neer op het gezicht van Sally, die met fel misbaar achteruit sprong, de hand persend voor de bloedneus. Van alomme kwamen jongens en meisjes aangeklotst, nieuwsgierig, wat er mocht wezen. Ze hoorden Mopje en Nelis — dan die schreeuw — Mopje, fel, verhaalde van linke Sally, dat die hem beduvelen wou, maar dat hem 't zoo glad niet zat. Hij zou — geducht zon hij dat jog doorhalen. Geprikkeld door dat Nelis met de afstraffing hem voor was geweest, beloofde bij hem tot gruis te slaan. Hij stroopte de mouwen omhoog en zocht Sally, die, zich klein makend, tusschen de groep doorschoot en met luid geblèr het keldertje van z'n moeder inholde. Een luid gejoel ging op. — Wacht maar, kalmeerde zich Mopje, toen hij zag, dat het slachtoffer hem ontging, en zich groot houdend voor de makkers, beloofde bij, dat niets werd kwijtgescholden en dat jodenjog zon krijgen, wat ie verdiende, was 't niet vandaag, dan zeker morgen. Met forsche bewegingen trok hij de broek op, die met een touw om z'n heupen was gebonden en met Nelis en heel het gevolg ging hij verder de straat in nog trompetterend van Sally's bedrog en wat hij voor die linkerd klaar legde. In 't kroegje van Arjen Snoek werd het druk. Het volk keerde van hun werk en moest eerst de mond eens spoelen voor ze thuis konden komen. De venters, die nu geen zaken meer konden doen, schoven hun karretjes voor de deur, dronken een glaasje, twee of drie, omdat de handel zoo goed was, of om zich te troosten over het treurige feit, dat ze amper handgeld kregen, gezwegen dan van eenige verdienste te hebben gemaakt. Janus Krook zat op een krukje bij de schenktafel en liet de grove vuisten rusten op het hout. Z'n blikken volgden de bewegingen van Arjen, die m boezeroen, de mouwen hoog opgestroopt, bezig was een borrel voor hem in te schenken, terwijl hij luisterde naar Rooie Dries, die klaagde, dat de menschen zeker niet meer van visch hielden, want dat hij zoo goed als niets sleet. — En nog een lange avond buiten de deur. Voor niks — zeker ook voor niks. Met een hoofdruk dronk hij z'n glas leeg. schoof het aanstonds weer naar Arjen. 2 Het huis van Roeleke. 17 De jonge Vervaart, de Mop, Kees de Krek en Rokus Baars bepraatten bet loswerk van die dag. De Mop vond, dat ze niet verdienden, wat hen toekwam. Was 'teven een baan! Zak op je nek van zestig kilo — sjok, sjok, sjok — de ladder op — neergooien — terug — en weer van voren af. Moest daar niets meer opzitten dan 't armzalige geldje, dat ze haalden. Rokus Baars was 't er mee eens en ook de anderen vielen bij. — Toch moet je 't wel nemen, al heb je liever wat anders. Maar als je getrouwd bent en een kind of vijf hebt en je oude heer op je dak ligt — dan doe je al wat, als er geen brood in huis is. Kees wenkte Arjen, die met een flesch tot hen doordrong en een rondje schonk. Het kleine vertrek was tjok-voL stijf tegen de wand gedrongen reikten de achtersten om een glas machtig te worden. — Met de visch is 't ook niet veel, beweerde de Mop. — Je kan de heele nacht het vel uit je knuisten roeien om een koopje te doen. En als je braaf gepingeld hebt en je denkt een goede dag te maken, ho — hebben de luitjes geen geld en blijf je zitten met je rommel. — Kan je vrouw ze bakken en van 'traam verkoopen. — Rust heb je er niet mee. — En geen geld. — Arjen — ho! Krijg ik nog wat? vroeg Hein Potverdikkie en stak z'n glas toe. — Mij vergeet je ook al. De ruwe stemmen botsten tegen elkaar, om zich verstaanbaar te maken moest men schreeuwen boven alles uit. Een zware kwalm van tabaksdamp sluierde op en scherp was de lucht van drankwasem. De aanloop duurde voort. Wel drongen er sommigen naar de deur, maar ruimer werd het niet, want aanstonds kwam aanvulling van buiten. — Ik ga, zei Kees de Krek en Rokus voegde zich bij hem. — Ja — jongelui, meende Vervaart. — Die gaan wat happen, zich optuigen en dan uit op een lolletje. Maar als je getrouwd bent en de kinders kruipen je over de schoenen, ja — met een vaag gebaar — dan loop je niet zoo hard meer om thuis te komen, blijf je liever, waar 't goed is. — O zoo, stemde de Mop toe en wipte z'n glas leeg. Moeder Krook profiteerde ook van de drukte. Nu er geld thuis kwam, moest er van alles wezen, meel, gort, suiker, een onsje 18 koffie, een koekje. Met rappe handen woog ze, rekende, telkens met h'r korte worstjesvingers tikkend op het blad van de toonbank. Ze kon zich nauw roeren in de enge ruimte, vanwege h'r gezetheid en 'teischte een heele vaardigheid niet ergens wat kapot te stooten, waarmee dan je verdienste naar de maan ging. H'r bolle gezicht glunderde oolijkjes en wijl h'r handen bezig waren, praatte ze met de vrouwen mee, die 't kleine buurtleven behaspelden. — Nee, maar zoo als die hem om had! — Dagelijks, mensch. — En dan ranselt ie, wist de vrouw van Rooie Dries, die Nel met een Gaatje werd genoemd, en knikte gewichtig met het hoofd. — Hij slaat z'n vrouw blauwe plekken op h'r heele lijf. En dat de kleinste zoo ongelukkig is, nou, dat komt ook al daarvan. — Zoo'n schobberd. — Schele Harm? vroeg Bet Slof, die juist binnenkwam. — Even die. — O, mensch, praat me daarvan! schuddekopte Bet. — Praat me daarvan. Wat je van die ziet en hoort — nou. — Mijn beurt — Gort en stroop — dan koffie — Uit het vertrek achter de winkel klonk plots een heftig gehuil. — Wat nou weer? schrok moeder Krook. Ze schoot van achter de toonbank vandaan, wierp de schuifdeur open. — Sabien, pas toch op Jopie! Wat gebeurt daar? — O niks, klonk de stem van Sabien. — Hij valt maar. — Niks! — Nou, erg is 'tniet, hij duvelt van een stoel. — Pas dan toch op, als je d'r ben. Ik kan toch niet overal wezen. — Hè, mensch! Sabien kwam naar voren. Even had ze zich gewassen, het haar opnieuw gedaan. Met bloote armen, het lijfje ver teruggeslagen, stond ze aan de deur. — Let es even op Mien — en — — Mensch, wat heb je weer een drukte, bitste de dochter en schoof ruw de deur dicht. Nog even klonk 't gehuil van Jopie. Moeder Krook schudde het hoofd. Die Sabien moest je niet met veel aankomen en vooral niet om deze tijd, dan moest ze d'r uit, hield de duvel h'r zelf niet terug. Natuurlijk jool, jongens en dansen, daar zit de kop van vol. — Nou, als je jong bent, neem het dan. Later ben je getrouwd en kun je de pret wel aan. 19 — Kom mee, lachte Jans tegen Boeleke, die met een verfpotje kwam aangestapt. — 't Werk is af. Ze hield hem h'r arm voor, dat hij moest bukken om verder te gaan. Hij lachte even en schuddekopte. — Wat heb je daar? vroeg Sabien. — Bood? Wil je me verven? Boeleke wist niet hoe hij 't had, hij keek van de een naar de einder. — Verven? herhaalde hij, en dan als begreep bij plotseling, vatte hij de kwast. — Kom hier maar. De kwast piekte vooruit, maar Sabien sprong haastig terug. — Hij zou 't doen ook, waarachtig, schrok ze. Mien en Jans schaterden het uit. Boeleke piekte nog altijd, maar als Sabien zich niet meer aanbood, duwde hij kalmpjes de kwast weer in de verfstof. — Dan niet, bromde hij droogjes. Op de hoek bij 't knipje van Arjen stonden Rokus Baars, Kees de Krek, Bart Half om Half, de handen in de broekzakken, de groote Engelsche petten koen-schuin boven de gezeepte haarlok. Ze knauwden op een eind sigaar, dat zijwaarts de mond uitstak. Aanstonds hadden ze de meiden gezien en kwamen er op af. — Gaan jelui dansen? — Doch ie van niet? — Dan gaan we mee. — Achter! snauwde Sabien naar Rokus, die zich tusschen haar en Neel wilde indringen en ze klemde Neels arm zoo stevig, dat het hem nauw gelukte hen los te krijgen. Gewonnen was het daarmee niet, want toen hij meende Sabien te zullen omvatten, stoof die in een runnetje vooruit, gevolgd door de vriendinnen. Bokus vloekte op de meid, die hem te gauw was, maar Kees en Half om Half schaterden om de mislukking, 't Wijste was nu maar mee te lachen om niet te laten blijken, hoe hij zich ergerde. Hij had een oogje op Sabien en naderde h'r overal, maar nooit gelukte het hem met haar te gaan. Altijd wist ze 't zoo aan te leggen, dat hij kon afdruipen. En nu — donders! — Die Sabien is een potigerd, vond Kees. — Die heeft de kracht van een kerel. — Kom, we gaan ze na, besloot Bokus, hopend, dat deze avond hem eindelijk zou dienen. — 25e kijken, meende Half om Half. Kees stak z'n hand op en Het een forsch gejoel hooren, dat met een schel Hallo-o! werd beantwoord. 21 — Vooruit, we gaan, drong Half om Half aan. — Wij kunnen ook dansen en als er jool zal zijn, moeten wij er bij wezen. Op een afstand volgden ze de meisjes, wier schelle klanken geregeld tot hen doordrongen. Roeleke was blijven staan om alles op te nemen. Toen het stemmegerucht niet meer tot hem kwam, ging hij verder en bromde iets onverstaanbaars voor zich uit. m — 'k Vertik het verder! Sabien wierp het stuk waschgoed met een plons in het zeepsop, dat naar alle kanten spatte. — 'k Doe het niet meer. Dat gezanik! Moeder Krook, vuurrood van ergernis, stond aan het plaatsdeurtje. Wat ze zich dan wel verbeeldde? Of ze niet naar zeggen kon luisteren? Paste 't om maar een dwarse kop te zetten, als er iets niet zinde? Waarachtig, als ze 't hier niet kon uithouden, waarom tromde ze dan niet op? — Dat doe 'k ook, dat zal 'k ook, bitste Sabien en trapte een teil in de hoek. — Nooit is hier wat goed en dan altijd dat bedil! De pruik staat je verkeerd, d'r is weer een reiziger geweest, die centen bliefde — allo, dat moet ik ontgelden. Mijn schuld zeker, dat 't er niet is. Zeker, zeg 't maar — mijn schold! Dan komt de een en krijgt niks — een ander komt en krijgt niks — allemaal mijn schuld! — Meid, hon je stil. Moet je dat uitkramen, waar elk en een 't hooren kan? Wat heeft de buurt er mee van doen? — Scheelt het mij wat? Laat de buurt het weten of niet — maal ik daarom? Ik zeg maar — Een luid „Vollek" klonk van voren. — Ja, ja! riep Moeder Krook, — ik loop al. Maar eerst moest ze Sabien toch eventjes duidelijk maken, dat 't haar niet paste te doen als ze deed. — Je kan me niet luchten, hè? snarde die terug. — Je denkt een goeie meid an me te hebben, waar je met omduvelen kan, hè? Maar 't zal je niet lukken. Dril je eigen kinders, maar ik laat me niet ezelen, onthou dat. En daar ligt de boel. Wil je 't verder klaar maken, dat is jon zaak, maar ik zet er geen vinger meer aan. — Volk, kwam Mientje waarschuwen en Jopie schaarde zich d'r achter. — Weg, grauwde Koos. — Oa naar voren, ik kom zoo. Ze had nog heel wat te zeggen, h'r woorden keilden als steenen 22 door de lucht. Sabien sloeg de armen, dampend nog van t zeepsop, over de borst, een kwasie-vriendelijk lachje speelde over hr volle gezicht Koos werd woedender, steeds woedender, dat die meid h'r zoo tartte, maakte h'r mtzinnig. Ze schold allerlei leehjks van zich af, ze wist niet meer, wat ze zei — h'r stem werd heesch, de oogen rolden schier van de koonen. Ze zou die meid kunnen vernielen vermoorden, dat frommes, dat voor mets deugde. Tartend kalm bleef Sabien en keek bijwijlen naar boven, waar nieuwsgierige buurvrouwen uit het raam hingen, tuk om te zien, wat er gebeurde. Met een knikje van verstandhoudmg begroette Sabien elke nieuwe, als was ieder getuige meer hr welkom. Eindeüjk uitgeraasd trok Koos naar binnen, juist toen Mientje en Jopie weer aangescharreld kwamen om te melden, dat er volk en nog eens volk was. — Mensch, laat me toch, ik ben kapot — kapot van alles, schudde Koos ze af en liet zich op een stoel neervallen om tot zich zelf te geraken. H'r welgedane lichaam plofte neer als een zak, met de handen steunend op de knieën, trachtte ze och oprecht te houden. Zoo'n meid ook — je zoo te tarten! Ze pufte, als deed ze 't vermoeiendste werk. Een paar malen gmg hr korte dikke hand over 't gloeiende voorhoofd. — Ach god, ach god, zuchtte ze. Eensklaps stond ze weer. Zitten, nee, dat ging met — ze had geen hulp van die groote meid en de winkel, de winkel, waarop alles dreef — Ze strofielde naar voren — er was volk — zeker, er was volk. — Rust had ze niet — nooit. 't Was bij de Krooks weer eens echt een dag met een gaatje. Eerst trok Janus om toch maar iets te verdienen naar de vischmarkt. Al het geld, dat er was, nam hij mee om een handeltje te kunnen maken, maar in plaats daarvan raakte hij met Rooie Dries en kornuiten aan de zwier en van al h'r lieve geilet] e kwam geen duit terecht. Zat als een varken tuimelde hij binnen, net toen z'n vrouw bezig was de man van de koffie duidelijk te maken, dat het deze week beslist niet ging, maar dat ze de volgende zeker voor betaling zou zorgen. Wat die oogen opzette van die zatte vent! Maar hij ging. Janus slofte naar achteren en het zich ploffen, waar hij viel, was 't hem goed. Koos wierp hem allerlei liefs toe, maar hij was te ver weg om h'r te verstaan. — Hou op, waarschuwde Sabien. — Denk er om, of hij slaat de heele boel in gruis. , — Praat jij maar voor je vaar — doe dat maar — zoo n zat varken. Hij alles kapot slaan? Hij? 23 Sabien haalde de schouders op en ging weer naar het plaatsje, duwde Mien en Jopie voor zich uit. Koos ging te keer, maar toen h'r man doorsnurkte onder h'r meest verpletterende bewoordingen, betrok ze Sabien erin, omdat die voorde zatlap partij trok. Die .was ook al niet in een frisch humeur, ze snauwde naar de kleinen, die h'r om de voeten hepen en overal in de weg stonden. — Ga de straat op, naar Bas en Els — allo! De kleintjes waren naar binnen geloopen, maar door 't gerei, dat nog steeds voortging, weer verschuwd, door 't winkeltje naar de straat gegaan om uit te zien naar de ouderen. Die vonden zeker elders hun vermaak, want nergens waren ze te zien. Was het een leven hier! Eén ellende, zoo ver je zag. Ploeteren en zwoegen van de ochtend tot de avond en verademing kreeg je niet. Bestaan? Ja, je bestond, zoo goed en kwaad als 't ging. Wat vader thuis bracht, nou, dat was zooveel niet. Die verbracht alles in de kroegen en als je hem de zakken niet lichtte, wanneer hij uitsnurkte, kreeg je van hem geen duit los. Het winkeltje — dat kleingedoe van een paar centjes dit, een paar centjes dat! Maar per slot dreef daar toch nog alles op. Vetpot! En dan dat geheibei gedurig aan. Ze hield het niet uit, dag aan dag in zoo'n gedoe. Was 't wonder, dat ze er te avond uitliep, dat ze een jooltje zocht? Waarachtig, ze moest een oogenbük kunnen vergeten al die misère, ze moest een oogenblik licht zien, lucht kunnen krijgen. Maar o, als ze de straat weer inkwam, dan was 't of alle ellende weer op h'r viel. Dan wou ze wel terug loopen, hollen. — Waarom deed ze 't niet? Ergens elders zou ook wel te leven zijn, ging 't dan' zoo als 't ging. Had ze niet de moed? Ze wist het niet, ze haakte naar een einde aan dit leven, dat h'r tegenstond, ze wilde weg, ze dreigde er telkens mee, maar altijd weer kwam ze in h'r oude* doen terug. Ze kon weg, elke dag wel, maar zoo wilde ze niet. Ging ze, dan moest ze 't beter krijgen, niet eender, of slechter nog wellicht. Ze kon trouwen, o, zoo vaak ze wilde, maar daar bedankte ze toch hartelijk voor. Hoe zou ze 't krijgen? 't Zelfde, beter wellicht niet. Zag ze 't niet bij de meisjes, die ze kende? Wonen in een krotje, drie-hoog-achter, vier-hoog-voor, als 't mooi ging in een zaakje, dat zij zou moeten beredderen. De man de straat op, verdiende niks of bracht het geld naar de kroeg, voor haar bleef dan een bende kinders en de slaag, arremoei en ellende. Nooit, zoo weg nooit! Anders — er schoot onlangs een glimpje door h'r brein — 24 Roeleke. Dat was iets. Een minnig ventje was bij, beel niet h'r smaak, maar hij had werk, hij dronk niet, hij had een huis, een eigen huis met een bovenwoning, die wat mooie huur inbracht. Als ze die kon vatten, dan — Een wonderlijk lachje schoot om h'r lippen — Roeleke — Roeleke. Ze herhaalde z'n naam eenige keeren achtereen, tot hij z'n beteekenis verloor en schaterde over h'r inval. Toch bleef er iets van, dat gedurig in h'r verrees. Als het een uitkomst gaf, waarom zou ze 't niet beproeven. Geen ellende, weg uit de narigheid, een onbezorgd bestaan — daar was Roeleke wel op toe te nemen. Een paar maal begon ze een gesprek met hem. Veel antwoord kreeg ze niet. Hij scheen wat schuw te zijn, maar ze merkte op, dat hij h'r bezag, als hij dacht, dat zij 't niet zou merken. Roeleke, wel Roeleke — mocht ze ook met hem spotten, als het kon, zou het toch geen heerlijke uitkomst zijn? — NoU, Sabien, proost hoor! spotte buurvrouw van een-hoog, toen ze Koos niet meer gewaar werd. — Daar kan je 't vooreerst mee doen. Sabien haalde de schouders op, als gold dat alles voor niets. — Was de oude weer vet en moest jij 't ontgelden? belangstelde Gees de Bluffer van twee-hoog-naast. Sabien gaf geen antwoord. Ze waren toch van alle kanten beloerd en beluisterd, zooals de een de ander altijd deed, wel doen moest, door het dicht opeen wonen, ze wisten dus alles haar fijn, waarom zou ze 't nu nog eens verkauwen? Ze walgde er van. Met een paar groote passen was ze 't plaatsje over. In 't keukentje al hoorde ze de driftige hijgstem van h'r stiefmoeder, die aan de klanten in geuren en fleuren vertelde, wat ze niet al uitstond met die zatlap van een vent, die ze in h'r stomheid trouwde en die dochter van hem, waar geen goed mensch mee kon opschieten, die wel hield van uitgaan en jooltjes naloopen, maar zich aan 't werk niet liet gelegen liggen. Wat daarvan mocht terecht komen, van die Sabien — nu daar durfde ze niet veel goeds van verwachten. Even luisterde Sabien. Een vreemd lachje trok over h'r gezicht. Bedaard als was ze zich van geen kwaad bewust, ging ze het winkeltje door, de straat in. — Daar gaat ze weer en laat mij voor alles zitten, hoorde ze h'r moeder nog snarren. — Zoo'n meid! Of ik overal tegelijk kan wezen! 25 Mien al vast vooruit. Die liep in een rennetje, kon niet vlug genoeg de straat bereiken. Bas duwde z'n pet scheef, stak de banden in de zakken van z'n boog opgebonden dobberbroek en ging pal voor z'n zuster staan. — Zoo — madam jaagt ons weg — madam. — Scbiet nou op! Tut, tut, de wereld is niet razend gemaakt, sarde de jongen. Allo! Met een stevige duw wierp ze hem een eind weegs de deur. Stik, meid, wat denk je wel? Is de boel van jou? Als de baas hier — hij wees op Boeleke — 't goedvindt — nou, wat wou jij dan wel? * '«iVi Dat jij als de weerlicht de straat opstuift, knauwde Sabien hem toe. H'r volle bloedrijke lippen persten zich samen, de donkere oogen schoten gloed. De jongen kende de drift van z'n zuster en herinnerde zich maar al te goed h'r stevige knuisten. Waarachtig z'n vader mepte niet zoo flink als zij. Hij koos eieren voor z'n geld. Voetje voor voetje ging hij met een sarrende grijns op z'n schoffiestronie. Bij het luik groette hij statig — Madam en bracht meteen alle tien vingers voor de neus. Sabien smoorde schier van drift. Met een flinke schuiver stoof ze de jongen na, maar die was de straat al in, wachtte op veilige afstand of z'n zuster hem ook daar zou volgen. — Je laat ze niet weer binnen, driftigde ze heesch naar Boeleke, die leunend tegen z'n werkbank met stomme verbazing alles aanzag. — Je laat ze niet weer binnen, zeg ik — geen een van allen. Als ze een boodschap hebben, kunnen ze komen en is die gedaan, weg weer, de straat op. Ik dacht — ik meende, verontschuldigde zich Roeleke, nog niet van het tooneel van daareven bekomen en vreezend, dat Sabien in h'r drift ook hem in 't geval zou betrekken. Hij streek de band langs z'n werkkiel en tuurde op de toppen van z'n vingers. — Ik meende — Wegjagen, — dadelijk, hield Sabien aan. — Als je ze toelaat, nou, dan zal je wat beleven. De straat op met ze allemaal. Roeleke knikte als teeken, dat hij begreep en schudde het hoofd bedachtzaam, toen hij Sabien weer achteruit zag verdwijnen om het voorgenomen werk te volvoeren. — Wat een drift, wat een drift, zeurde hij voor zich uit weer tot z'n potjes en kwasten gewend. — Wat een drift. 53 Gelijk zon ze wel hebben, waarom zon ze anders doen, zooals ze deed, maar voorhands was bem een en ander nog niet beider. — Wat een drift, scheen de eenig juiste uitdrukking van z'n gevoelens. Kleine Mien stoof als een gejaagd juffershondje de straat over, 't ouderlijke winkeltje binnen. Schuwig als zat Sabien h'r op de hielen, zag ze om en hakkelde in h'r ontsteltenis zoo vreemd de woorden dooreen, dat moeder Koos er niet uit wijs kon geraken en omdat ze het zoo druk had en de zaak meteen tot een end wilde brengen, gaf ze 't kind een smeer om de ooren, dat het met een huilschreeuw in 't schemerige achterkamertje tuimelde, waar Jopie bezig was een krant in de kleinst mogelijke snippers te verplukken en daarmee de vloer te bezaaien. Later, toen Bas, die met een paar kornuiten langs de straat schuimde, thuis kwam, vernam ze, wat er gebeurde. Els, wier verbittering zich nog verscherpt scheen te hebben, voegde haar belevenis brj die van h'r broer, Mien was tweemaal het slachtoffer geworden en werd door Els zoowel als door Bas als getuige opgeroepen. — Wat een madam, schold Bas met schelle kwajongensstem. — Maar laat ze wachten, dreigde hij, de gore vuist geheven — laat ze wachten, dat zeg ik. — Je zuster barst van grootsigheid, dat is 't, snarde moeder Koos, fel geraakt door dit dubbele feit. — Ze trapt je weg, je ben niet meer voornaam genoeg, snap je? Je mag niet komen zonder boodschapje en eerst een berichie sturen of 't gelegen komt, vat je? Dan mag je op de mat staan. Onthou 't, zoo lang je leeft. Buw pakte ze Jopie beet, die langs h'r beenen neerstruikelde. — Grootheid—a bah! Ja, ze is een blauwe Maandag getrouwd. We kennen dat. We zullen es afwachten, wat er nog meer komt. Is dat een manier de schapen van kinderen zoo te behandelen? Je kon wel zien, dat 't geen eigen was, maar een dochter van Janus Lap. Wie aan de kinders raakte, raakte aan Koos en 't gevalletje met de kleinen betrok ze in dubbele mate op zich. Altijd was Sabien een hond voor h'r kleinen, mepte ze d'r maar op los, als h'r de muts scheef hing. Nou — ja ze slipte uit 't nest en daarom kon ze 't bevuilen, dacht ze. Maar ho! Zij was er nog en met haar kwam ze zoo gauw niet klaar. Midden in de driftbui van z'n vrouw, slingerde Janus binnen, goed in de olie, maar nog zoowat bij kennis. 54 — En daar heb je hem, knalde aanstonds z'n vrouw op hem los — Ja vent, je mag groots gaan op je mooie dochter, dan zet ze ion ook op de mat en geeft een duwtje na, dat je over de keien tolt M'n kinders wijst ze de deur tot tweemaal toe — die mooie dochter van jou. We zijn te min geworden in een dag of wat. Vroeger — dat was wat anders — toen vrat ze mee uit de pot, en stak geen hand uit, als er wat te doen viel, al zat ik ook tot de keel in de drukte, wat bekommerde haar dat? Zij poetste zich op en ging dansen. Jawel. En als je wat d'r van zei, kreeg je een brutaal gezicht. Nou dit! Je mag pochen op Sabien dat zeg ik. Ik weet wel beter en de buurt zal 't weten, k Zal t met onder me houden, dat schandaal, dat daar de baas speelt in een andermans gedoe. , , j ij De felle woorden ratelden Janus om het hoofd en z n verdoezeld brein ring 't grootste deel voorbij. Alleen begreep bij, dat t over Sabien ging. Er was iets gebeurd — wat? Iets—nou ja—vrouwengedoe of kinderkrakeel. Als je daar op wou letten! Toch, t ging over Sabien en Sabien, z'n oudste, daar kon hij geen kwaad van V — Ze kan in h'r alleentje blijven, die madam, snarde woedend de vrouw voort. — 'k Zal h'r niet overloopen. Ze zou me ook de deur kunnen wijzen, 't Zal me niet gebeuren, dat zeg ik. lel ik niet voor haar, best — rij niet voor mij. De dochter van een dronkenlap, wat kon je daar ook veel van verwachten? — Je zegt — taterde Janus, op wie de drift van z n vrouw aanstekelijk werkte. — Je zegt — dronkenlap van mij — en je ratelt van m'n dochter — Dat zal — verdomme — dat zal je laten, zeg ik — laten. . Z'n groote hand boog zich m een vuist en maaide breeduit, üen valsche gloed steeg in z'n oogen. gKj 2jL — Toe maar, nog meer ellende, siste Koos. — Nou zal hrj ook nog beginnen. Ga naar je dochter, vent, die zal je wel terecht helpen. Hier ben je in mijn huis, denk daaraan. — Mijn huis — mijn huis — lalde Janus en wankelend op stroobeenen, zwaaide hij opnieuw, dat de kinders in een hoek stoven. Mijn huis, zeg ik — ik — Janus Krook — Zwaar viel de vuist op tafel. — Mijn huis — en als jrj — als jij — verdomme — Plots scheen de drank heviger te werken, hij strompelde, wilde een stoel grijpen als steun, maar viel met een plof er brj neer. — Zwijn! schold z'n vrouw. — Ellendig zwijn! 55 Janus bromde onverstaanbare klanken, probeerde zich op te heffen, doch 't lukte niet. Hij rolde om en om, nogmaals beproevend, bleef dan liggen, smorend nog een heele litanie op z'n lippen. — Lig daar — bah, vent van niks. Een reeks van de barste verwenschingen knalde haar van de lippen. — Mooie vader — mooie dochter. Allo, ze zat maar fijntjes. Het winkelbelletje riep h'r voor. Ze moest — h'r hoofd suisde. Wie kon ook z'n verstand houden in zoo'n heidenboel! De hand gedrukt aan het voorhoofd, schommelde ze 't smalle deurtje door, schoof zich in 't nauwe gangetje achter de toonbank. H'r handen stootten en heel h'r proppige lichaampje schokte. Stug woog ze Bina Goedvolk h'r waren toe. In eens hield ze 't niet meer uit. Er kropte te veel in h'r dan dat ze zich langer kon verbijten. Ze moest h'r hart luchten, ze zou er aan sterven. Als diep verontwaardigde vrouw begon ze, schilderde breeduit het gebeurde — eindigde met zich te beklagen als het slachtoffer van een dronkenlap en van een meid, wie ze nooit anders dan goed deed en die h'r nu zoo loonde. Bina nam gretig de schilderingen in zich op, ze leefde mee, deed Oh, oh, schudde het hoofd — dat zoo iets toch in de wereld kon bestaan. -— Een mensch beleeft al wat van z'n man en kinders, besloot moeder Koos en Bina kon niet anders dan dit ten volle beamen, 't Leven was zeker zoo'n pretje niet en als de menschen 't elkaar nog lastig gingen maken ook — als leden van je gezin 't je aandeden — nee, dan waren de vlammen van 't hellevuur nog milder. De korte, dikke armpjes voor de borst over een geslagen, leunde Koos tegen h'r bakken. H'r bolle gezicht, waarop rood-aangewreven een knolachtige neus knobbelde, met naast zich de toegedrukte holten van de oogen, had iets wanhopig verslagens. Bina zuchtte nog eens, veegde met de rug van h'r beenige hand langs de dunne bloedlooze lippen — maakte zich gereed te gaan. — Ja, mensch, ja, treuzelde ze nog, maar toen raakte ze op gang. 't Deurtje klinkte toe en nog stond Koos bewegenloos. Plots schoot er weer leven in h'r trekken, de vuisten balden zich. — Nou weet aanstonds de heele buurt er van, kreet ze met voldoening. H'r spleetoogjes schoten scherpe sparkels. Bina zou 't wel rondtrommen, dat was die wel toevertrouwd. Iedereen zou 't weten en schande spreken over die behandeling van Sabien. — Net goed, net goed, knerpte ze met voldoening. — Zoo moet het. Net goed. 56 — 'k Ga uit, klonk het met een juiltje. — Een luchje happen. — Zoo,'klonk het vaagjes terug. — Ja, ik ga, klonk het eenigszins als een uitdaging en trellerend de deun van 't Maandagsche orgel, ging ze af en aan, een en al bereddering om gereed te komen. Aan de deur ontmoette ze Kina Goedvolk, die Fientje — Adolfientje — uitgeleidde. — Nu, dag kind — dag — met nog een wuif handje na. 't Spichtige ding van amper zeventien keek niet om, wipte op h'r hooggehakte schoentjes langs de huizen voort, ala kon ze niet vlug genoeg de straat verlaten. — Wat een aardig pakje heeft ze an, merkte Sabien op. — Ga je uit? viel Bina op h'r aan. — Zoo als je ziet, zei Sabien koeltjes en stapte voorbij. Bina keek h'r na. — Nest, bromde ze voor zich uit. — Wat een drukkie heb ik! Wat een grootsigheid. Jij met je allemaal niks, denk je — Onverstaanbaar bleef ze namummelen tot ze aan de overzij Saar uit h'r keldertje zag opduiken, die es kwam spieden of ze geen klantje kon verwachten. Vlug schoot ze op h'r af tuk op een babbeltje, waarbij Sabien en menigeen in de buurt een veer moest laten. XII Sabien genoot van h'r wandeling. Uit de bedompte volksbuurt geraakte ze al gauw op een breede gracht. Die zou ze volgen vooreerst. Het volle zonlicht trok h'r aan, door de hooge iepentoppen, paarsig omwaast, bier en daar al verschietend naar het groen, wipte het naar beneden, spiegelde zich in de gracht, die nog grauw en somber lag, maar nu toch gedwongen werd tot meerdere vriendelijkheid, over de straten ter weerzij lag het breed uitgespreid, de muren der oude huizen schenen verjongd en dwaze schitteringen schoten hier en daar in de ramen, die star nog in verdwazing zich niet aanstonds terecht vonden. Ze aanzag het al en h'r gelaat omtrok een breede lach. Op een brug bleef ze staan vol aandacht voor een zolderschuit, die voortgeboomd, zooveel felle schitteringen door 't water joeg. Een volle vrachtwagen bolderde aan. — Juut! deed de voerman en zweepte z'n schonkige beesten. De hoeven ketsten op de blauw-grijze keien, vonden op hun gladde hardheid niet de steun, die ze behoefden. Een scherp 68 gekras van ijzer tegen steen — weer tastten de hoeven — en nog eens. — Toen vatten ze en de wagen rolde aan. Langs de huizen wandelde Sabien verder, knusjes zich voelend in 't koesterende licht, dat om haar viel als een wonder. Een lachje doorzonde h'r blikken en zachtjes neunde ze voor zich uit, rondziende naar alles, wat in schittering h'r lokte. Vrij ze voelde zich zoo vrij. Was ze plots weer de oude babien, de jolige rakker, tuk op plezier? Was ze ooit een andere? Toch, tusschen toen en nu lag een groote spanne trjds, die h r donker scheen, somber en triest. Daardoor ging ze en merkte het nauw. Ze verwonderde er zich over. Gebeurde dat werkelijk? Had ze 't kunnen doen? . . , Ze herinnerde zich getrouwd te zijn, ze herinnerde zich — 't Was dus wel waar — er lag veel tusschen toen en nu. Uit een zijstraat rolde een zwaar beladen kar, waarachter puffend en hijgend een man zwoegde. — Rokus, herkende hem Sabien. De man duwde het lichaam voorover, zette de voeten schoor om z'n vracht te laten zwenken. Hij hoorde h'r stem en loensde overzij om te vernemen, wie hem aanriep. Een paar schreden ging hij nog door, hield dan de kar in. Op het handvat geleund, veegde hij het bezweete voorhoofd met z'n roode doek en wachtte, tot ze hem naderde. ... j — Zoo Sabien, groette hij vrij stug. Z'n blikken gingen onderzoekend naar haar uit. — Daag, wuifde ze luchtigjes. Rokus bleef een wijle stug voor zich kijken. Dan hief hij het hoofd en keek h'r pal in 't gezicht. — Ik dacht, dat je te voornaam geworden was om je met ons slag volk te bemoeien, klonk het weinig toenaderend. — Wie zegt dat? snarde kortaf Sabien. — Wie dat zegt? Mooie vraag. Rokus haalde laatdunkend de schouders op. — Wie zegt dat? Ik wil het weten, stampvoette de jonge vrouw. Een hooge blos schoot over h'r gelaat, een felle, harde glans priemde in h'r oogen. . — Nou—ik zal?t je zeggen—de heele buurt—en je moeder ook. — Zeker en die 't eerst, die moeder van me. Die mag je t eerst wel noemen, giftte Sabien. — Die en geen ander zal t praatje van die grootsigheid in de wereld hebben gebracht. — Dat weet ik niet, zei Rokus onpartijdig. 69 — Noem d'r een, als je kan, die 'k niet behandelde als altijd. De schouders van Rokus trokken omhoog. — Je kan 't niet. — 'k Bemoei me niet met geklets. Ik zeg je, wat ik hoor. Maar mij val je mee, je hebt je nooit zooveel om mij bekommerd dan nu, voegde hij er scherp aan toe. — Dat hoort hier niet bij, meende Sabien. — Dat was heel wat anders. — Ja, toen je vrij was, beliefde je me niet, was 'k niet voornaam genoeg. Als 'k zoo kijk, dan komen me de praatjes zoo onwaarschijnlijk niet voor. Sabien stampvoette. — Wat praat je nou? beet ze kortaf. — Nog al duidelijk, meende hij. — Je moest mij niet, al hoewel 'k je het blijken — — Ja wel, je liet blijken. Maar dacht je nu, dat ik van de eene arremoei in de andere zou stappen? Uit 't rommeltje thuis in dat van mezelf? Ga nou! Rokus beet zich op de lippen, schorrelde met z'n breede vetschoenen over de straat. — En daarom vond je Roeleke geschikter. — Dat raad je nou net. — Was dat dan geen grootsigheid? Als ik 't goed vat — — Je vat het verkeerd, k Wilde uit de ellende, uit de arremoei, die 'k niet meer dragen kon en als... Ze zweeg en wendde zich af. Een traan kwam op h'r fleurige wangen. — En als? Wat als, Sabien? — Als 'k Roeleke niet kreeg — dan — Weer stokte ze. — Dan? — Dan was 'k in de gracht geloopen — of 'k dee als Philepien Eaat. De woorden keilden h'r van de lippen, heesch en scherp. — Zoo, deed de man voor haar en schorrelde opnieuw met de voeten. — Nou weet je, dat 't geen grootsigheid was. Had ik zoo'n mooi leventje thuis? Weet jij niet, hoe 't bij Janus Lap toeging? Maar je weet niet half, hoe dat alles in mij vrat. En wat zou er gebeuren als ik jou of een ander nam? Hoe gaat 't bij de kennissen? Zeg nou zelf of 't ook geen ellende werd en arremoei. — Ruim heeft ons soort volk het niet, stemde Bokus toe. — Nou, en zoo wou ik niet, dat is alles en nog al duidelijk. Bokus knikte, dat hij 't begreep. 70 — Maar nu tart ik ieder uit de buurt, die zeggen kan, dat ik grootsch ben. Al die 't zeggen, laten die es vertellen waarin, daagde ze uit en keek fel naar de jonge man over. — Dat kunnen ze niet. . , , — Ik weet bet niet, ik kan er met over praten, schakelde Rokus zich uit. . , — Maar 'k zal je zeggen, wat de zaak is, bood Sabien aan hem op de schouders kloppend en ze verhaalde, dat ze tweemaal de kinderen wegjoeg, toen die meenden bij haar vrije ingang en speelterrein te hebben. . — Had je gelijk aan, vond Rokus. — 't Zijn bengels en je bleef niet baas in je eigen huis. . , — O zoo. 'k Had genoeg van die boel om ze met binnen m n eigen deur te halen. Maar moeder nam me dat kwalijk en geen beetje ook. Ze zou m'n drempel niet verslijten, wat me natuurlijk erg speet, ze kon zich zonder me redden en al het andere meer. Nu ken ik h'r langer dan vandaag en m'n kop af, als dat praatje van die grootsigheid en voornaamheid niet uit haar koker komt. — Naar alle schijn wel, moest Rokus toestemmen. — t ls een venijnig wijf. — Als je 't maar vat. Nu weet jrj t zoo n beetje. Rokus knikte. { . ,, , Sabien wilde verder gaan, maar de jonge man meld h r terug. — Nog een vraag, zei hij. — 't Gaat me wel met aan... — Vraag vrij. ? , kÜ*fti n i — Nou — geef jij Janus Lap — je vader bedoel ik — wel es geld? — Nooit, geen cent, zei kortaf Sabien. — Wist ik ook wel. — Nou? , ,. ... ,. — 'k Zal 't je zeggen. Als Janus goed m de ohe zit, dan pocnt hij altijd op jou en op z'n beste schoonzoon. Daar beleefde hij nog eens plezier aan, want Roeleke — nou, die wist, wat een man toekwam. Die gaf hem een maffie voor zn droge lever. — Wat zeg je? Daar wist ik niets van. — Dacht ik wel Hij schijnt Roeleke aan te houden, als die van 't werk komt en hem dan met een mooi praatje geld af te troggelen, 'k Weet stellig van een paar keer. > . — Dat! Dat! Sabien vlamde van kwaadheid. — t /Al met weer gebeuren. Wat denkt dat varken wel, al is bi) tienmaal m'n vader! Bij mij komen durft hij niet, geen duit, geen halve 71 kreeg hij los. Dat begrijpt hij wel en nu gaat hij naar Roeleke. Die durft hem natuurlijk niets te weigeren. Maar uit is 't. Blij ben 'k, dat 'k daar achter kom. Rokus knikte en zette zich schoor om de kar weer op gang te brengen. Een paar malen gleden z'n voeten uit op de steenen, dan ging het. Even hief hrj z'n hand als groet. Sabien zag, hoe z'n gespierde gestalte zwoegde aan de zware vracht, dan sloeg ze een zijstraat in, peinzend over wat ze nu aan de weet kwam. Roeleke zou ze wel zoo wijs maken, dat hij h'r vader niets meer gaf en dat geroddel van h'r moeder, daarover moest ze toch even lachen. Ze zou gewoon blijven doen, dan was dat praatje 't gauwst verdwenen, dacht ze. Maar zoo gemakkelijk was dat niet. Met dat al voelde ze toch de plezierige stemming van de middag verdwenen. De zon zakte merkbaar en de fleur verdween. Ze zon nog een eind door gaan, naar 't park wilde ze, maar of ze 't zoo 'ver zou brengen? 't Roesemoesde in h'r kop. Keer op keer kwam het gesprek met Rokus terug en dan vrat weer de wrangheid in h'r over 't geroddel van h'r moeder, over 't gebedel van h'r vader. De drift joeg h'r koonen rood en harder sloegen h'r hielen op 't plaveisel. Ze kwam aan het park, maar weinig oog had ze voor de ontbottende heesters, 't opluikende gras, de pralerig bloeiende voorjaarsbloemen in de perken. Ze doortrok de laantjes als de straten, ongevoelig voor al het schoon, dat om haar ten toon lag. Op een bank zette ze zich neer en staarde voor zich. De frissche, malsche lucht deed z'n invloed gelden, ze ademde op, h'r gedachten werden.. minder knellend, h'r trekken ontspanden zich. Een paar kinderen trokken langs h'r heen. De korte rokjes wipten koddig om de lange beenen. Sabien keek er naar, ze vond het grappig en volgde de kinderen tot ze aan de bocht uit het gezicht verdwenen, bleef luisteren naar de hooge, helle stemmetjes, die ver hun klanken joegen door de stille lucht. Ginder wandelde nog een dame, een dienstmeisje kruide een wagentje voort. De mooie, blauwe lucht bleekte uit, de zon verdween heel ginder in een bed van goud-gloeiend rood. De lucht werd killer. Sabien stond op, 't werd tijd huistoe te gaan. Stevig stapte ze op, 't was met dat al wel laat geworden. Ze haalde de schouders op, als was dat van minder belang. Wie h'r noodig had, zou wel wachten, en de anderen — nu ja — die moesten maar doen, wat hun goed dacht. 72 Toen ze 't winkeltje van h'r moeder voorbij ging, trok een felle grijns over h'r gelaat. Ze zag de dikke, proppige gestalte zich bewegen in 't nauwe gangetje achter de toonbank en aan de deur stond Bas. Die moest h'r hebben gezien, want hij wendde zich af en begon kwajongensachtig-fel te fluiten. — Tuig, schold Sabien stugjes voor zich uit. — Tuig! Roeleke wachtte aan de deur. Wel, zei hij, heb je de vogeltjes gehoord? En was 't mooi buiten? — Nou, zei ze, prachtig. Je moest meegegaan zijn. Hij grinnikte. — En m'n werk? Nee, Sabien, dat gaat niet, dat gaat zeker niet. Ze stapte hem voorbij, hij sukkelde h'r na. Boven stond de tafel gedekt voor het avondmaal. Sabien vond de avond lang, ongewoon lang. Alles rolde zich af als gewoon, de huishoudelijke gesprekken, de nieuwtjes, die Boeleke uit de krant opsnuffelde, en toch scheen er voor haar iets veranderd. Ze was stiller dan gewoon — er kropte veel in h'r, maar daar kon ze niet van spreken. — Buitenlucht maakt slaperig, beweerde oude Leumerske. Sabien stemde toe, niet zeker of ze dit als een stekeligheid moest opvatten. Gedurig keek ze naar de klok, maar toch toen het tienen werd, scheen ze geen haast te hebben naar bed te gaan. Ze dreumelde wat om, keek naar Boeleke, die afwachtte, wat zij zou besluiten. Minnig en peuterig stond hij daar — geen man, amper een jongen, vond ze. En toch haar man. Ze zuchtte en rilde onwiUekeurig. Met hem was ze heel de nacht alleen, hun lijven strekten zich naast elkander zonder beroering. — Nacht Sabien. — Wel te rusten, Boeleke. Ze was getrouwd! Hoe anders stelde ze zich het huwelijksleven voor. Was hij een man, waarin het leven klopte — of een kind nog, onbewust van de groote drang? Zij, volbloeide vrouw, popelde naast z'n nietigheid — hij lag roereloos, zonder vermoeden — en sliep. Hunkeren kon ze naar een stevige omarming, een omhelsing, waarin ze toonen kon vrouw te zijn. H'r lichaam brandde naar de overgave. Halve nachten doorwaakte ze in pijnlijke onvoldaanheid, wrokkend op de man, die naast h'r sliep. Een groote minachting wies in h'r voor z'n nietig wezen. 73 Een pijnlijke trek kwam om h'r lippen. Ineens zag ze voor zich de stoere man achter de kar — Rokus. Ze proefde lijfskracht uit elke beweging. Hij zou geen vrouw noodeloos laten smachten. Ze zuchtte en zeulde de echtelijke slaapkamer binnen. XIII 't Wrokte door in Sabien over de roddelarij in de buurt. De heele nacht sliep ze niet, telkens zich weer bezinnend, hoe ze daar 't gauwst een eind aan kon maken, want dat de lui aan de overzij, h'r ouders dan zoogenaamd, er eenig plezier van zouden hebben, dat gunde zij ze in de eeuwigheid niet. De andere dag was ze ongeduriger dan ooit, ze kon niet aan het werk komen en gedurig slipte ze eventjes de straat op om een kennis te treffen met wie ze een babbeltje kon beginnen, waarover deed niets, men zou zien, hoe het met die grootsigheid van h'r lag. Zij toonde zich niet te trots met elkeen te verkeeren, wie zou dan de laster, die er omtrent h'r ging kunnen volhouden, al balkte h'r moeder nog zoo fel h'r aan? Het krenkte h'r zoo uitgesloten te worden van de lui, waartoe ze met hart en ziel behoorde, waar ze zich niet boven kon of wilde verheffen. Poozen stond ze aan de deur, teuterend nu met deze, dan met gene. H'r ongedurigheid viel moeder Leumers op. Wat ze had? Ze wilde er niet naar vragen, Sabien kon soms geducht Mtteloorig zijn en dan kwam niet juist de mooiste kant voor 't licht. Nee, ze kon er niets tegen, maar met die Sabien zou ze nooit zoo terecht kunnen als ze gaarne met h'r schoondochter had gewild. Wat er dan wel was? Ze kon het zich moeilijk begrijpelijk maken, maar dat iets, dat ze in den beginne al tusschen hen voelde, verdween nooit, nu eens scheen het af te nemen, dan weer machtig aangewoekerd, maar altijd, altijd was het er. Sabien was flink, dat moest ze erkennen, voor Roeleke scheen ze goed te zijn, al meende ze, dat in h'r woorden vaak een tikje minachting voor h'r jongen doorschemerde. Iets tastbaars, waaraan ze zich kon klampen, had ze niet, gelukkig niet, maar juist dat onwezenlijke hield h r in spanning, deed h'r doorspeuren elke beweging, elk woord van Sabien. Zij was een van het ruwe volk, het volk waartusschen ze ruim veertig jaren leefde, maar waarbij ze zich nooit kon aansluiten, waaraan ze vreemd bleef tot op deze dag. Dat misschien was het, waardoor h'r een onverklaarbaar gevoel van tegenzin beving. Ze hoorde Sabien op het plaatsje de wasch beredderen. Weer 74 binnen was ze dus. Een oogenblik later praatte ze met Rina Goedvolk, die uit 't raam gebogen een opmerking maakte over 't mooie weer, en dat 't welhaast zomer zou zrjn. 't Spookte in de kop van Sabien. Ze stond voor een ontastbaar iets dat ze moest bestijden. Ze ondervond hier en daar wel stugheid maar na een paar woordjes was spoedig de oods toon weergevonden. Zou ze zoo gauw en zoo gemakkelijk kunnen overwinnen? Als dat zoo was - nu, dan kon h'r moeder een veer on d'r hoed steken. Ha, wat ze kroppen zou, als het geketter tegenover dochter op niets uitliep! Maar betaald zou ». t hr zetten de een of andere keer, en geweldig ook. Ze het mets op zich zitten. Wist ze maar wat - kon ze maar iets verzinnen! 's Middags toen ze weer aan de deur stond — had ze het eensklaps Ze keek de groote winkel rond, waar op wat planken vertbusjes stonden en wat fleschjes, het raam voor glaswerk scheen h'r onnoodig groot en die kwastenboel kon ook wel m een kleiner hoekje - 't zou best, heel best gaan. Als zij ook een komenijsje opzette, een winkeltje van alles en nog wat. - Wat moeder Koos dan liefjes zou glunderen! En dan de prijzen een cent of een halve lager. Dan stormde 't naar haar en lag 't zaakje aan de overzij plat Een valsche trek kwam in h'r bolle gezicht, ze verkneukelde zich'de handen al in 't vooruitzicht, dat 't zoo zou gaan 's Avonds bracht ze zoo langs h'r neus weg het plannetje ter tafel. Moeder Leumers keek vreemd op en Roeleke vergat te rooken. — Een komenijsje? Hoe ze daar aan kwam? Sabien vond de winkel beneden onnoodig groot, t kon er best bij en licht viel er een centje mee te verdienen. Roeleke keek naar z'n moeder. Die tuurde m het licht en schudde traaglijk het grijze hoofd. - 't Gaat niet, zei ze dan vlakjes. — Nee, Sabien, 't gaat niet, viel Roeleke in. — Waarom dan niet? wendde Sabien zich tot h r man. — Zooals ik het zie, gaat het heel goed. Roeleke wist niet zoo aanstonds wat te antwoorden, hij kloot op z'n pijp en bracht niets anders uit, dan dat het nu eenmaal niet kon^Onderwijl gingen z'n blikken hulpzoekend naar z nmoeder. — Ruimte over, hield Sabien vol en. waarom met als er een schrabbertje mee te verdienen valt. Dat zaakje klaar ik best. — 't Gaat niet, verklaarde nu moeder Leumers. — Je begrijpt toch we kunnen geen kruidenierswaren gaan verkoopen. Koele heeft net het zaakje van Brongers opgeknapt, die zou hier met komen, als wij in z'n handel vielen. 75 Roeleke knikte. — Nee, beslist gaat het niet. — En dan, de verflucht zou op de waren trekken, geen mensch zou ze kunnen gebruiken. Roeleke bleef knikken, hij kon weer rooken en pufte een paar groote wolken voor zich uit. Sabien keek minachtend naar hem over. Wie besliste bier? Was hij de man of was hij 't niet? Och, achter z'n moeder verschool hij zich, aan de schorteband strompelde hij nog. Z'n moeder stond tusschen hen, anders deed hij, wat zij verkoos, had ze h'r zaakje er door. De bezwaren golden niet voor haar, ze onderzocht ze niet op de grond — voor haar was het genoeg te weten, dat van 't winkeltje niets zou komen — niet omdat h'r man — dat zou ze kunnen verdragen — maar omdat z'n moeder het niet verkoos. Ze zei niets meer en hield zich achteraf. H'r hoofd zwol van drift, dat haar zoo h'r wraak, waarover ze zich al verkneukelde, zou ontgaan. — En Sabien, wou jij je ouders schade doen? Een gelijk zaakje in dezelfde straat? Sabien haalde de schouders op. — Daarom? beet ze ruw van zich af. — Om die laat ik niets, niets. H'r oogen schoten gloed, h'r vuisten balden zich. Moeder Leumers tuurde op h'r werk. Ze bespeurde wel, dat er tusschen Sabien en h'r ouders geen hartelijke verhouding bestond, maar dat de toestand zoo was, kon ze niet gissen. Ze had niet graag omgang met de Krooks en 't viel h'r geducht mee, dat 't ging, zooals 't ging, de familie vond ze nu juist niet geschikt om er veel gedoe mee te hebben. Ze maakte echter geen tegenwerping, maar begluurde tersluiks Sabien, wier gezicht versneden werd door felle drifttrekken. — Zoo staat het kind tegen z'n ouders, deunde het in h'r op en plots schoot de schrik h'r aan. Die vrouw was een furie, die vrouw kon gevaarlijk zijn. H'r blik zocht Roeleke, die kalmpjes achter z'n krantje gedoken, kleine rookwolkjes oppufte. — Jongen, jongen, vreesde ze en feller dan ooit stond het in h'r, dat Sabien niet de rechte vrouw voor h'r Roele kon zijn. Sabien verbeet kwalijk h'r spijt over 't mislukte plan. Zoo op 't beste had ze h'r stiefmoeder kunnen treffen. En alles mislukte door die oude vrouw, die zich inschoof tusschen haar en h'r man. Nu was dat zoo — en altijd zou dat zoo zijn, zoo lang ze leefde. Ze zou h'r man niet anders kunnen bereiken dan over z'n moeder. Wat een vent! Bah, wat een vent! Kleiner, verachtelijker werd 76 hij voor haar, en zij, z'n moeder — die vooral, die alleen was de oorzaak van de mislukking — ze kon h'r haten. Maar de lui aan de overkant zou ze treffen, ze zou wel iets vinden vroeg of laat. H'r gedachten kenden geen rust, maar niets deed zich op, dat eenigszins kon voldoen. Daardoor juist hechtte ze meer aan h'r eerste inval, die ze doeltreffend schatte. De tegenwerking ergerde h'r meer en meer en feller werd daardoor de wrok tegen Boele's moeder, hoogerop groeide de minachting voor h'r pietepeuterig mannetje, dat geen eigen meening had en voor de hare niet durfde opkomen. Bij Saar bracht ze het gesprek op 't gelaster omtrent haar in de hoop nog iets te zullen vernemen. — Tut, tut, suste Saar. — Trek het je niet an. Ik zeg, ieder, die Sabien kent, weet beter. Grootsigheid? 'n Mooi ding, maar wat koop je d'r voor? SeHen — zeg — wat koop je d'r voor? grjnde ze naar h'r leepoogende dochter. SeHen grinnikte. — Wordt niet gevraagd — niks waard — Oome Jan schokt er niet op, lolde die mee. — Je hoort het, Sabien. — Geroddel — vandaag over jou, morgen over mij. 'k Zou me d'r om verzuren! Maar Sabien kon er zich nog niet over heen zetten. Ze wond zich op en door de mislukking van h'r winkelplan nog verbitterd, zag ze aUes in feUer Hcht. ï — Jk zal ze wel krijgen, dreigde ze en balde de vuisten. — Wat ik je zeg, Saar, van mij zijn ze nog niet af. — Waarom zou je? Wat geeft het je? Laat die lui. SeHen — ik zeg altijd — — Ik zal ze, hield Sabien vol H'r voet trampelde op de vloer, h'r oogen schoten vuur. — Nou, nou — Saar wilde 't op een handeltje brengen, maar Sabien had de kelder reeds verlaten, heftiger nu ze werd gesust. Toch zou ze h'r wraak hebben, vinden zou ze iets, was 't niet vandaag dan morgen, ondanks Boeleke en z'n moeder, ondanks BoUe Saar. Hoofdschuddend keek de koopvrouw h'r na. — Die Sabien ~>r dat is er een — een meid, een flinke vrouw — Maar als ze kwaad ia _ SeHen — ik schrok van h'r oogen — oogen! Ze kan een moord doen, SeHen, zooals ze is. Tut, tut, ging ze voort, als moest ze zich zelve sussen. — Jan 'k had net wat moois voor d'r. AUo, vandaag niet, dan morgen. Maar die oogen — die oogen — Wat zou Wülem Saris zeggen van zulke lampies? 77 Vlug ging Sabien voort. Allo, niet daaraan denken nu. Belia wenkte en zag ze ginder ook niet Bokus Baars? Een schok voer door h'r leden — Bokus. Een andere vent toch dan Boeleke, was h'r oordeel. Die zou de baas niet over zich laten spelen, niet door z'n moeder, niet door wie ook. Die wist zelf goed genoeg, wat hij wou. Het troepje koppelde aan. Pruike-Neel kwam van verre aangedraafd en baar vooruit schoot Corrie Korenreef, die om zich volwaardig te toonen al knoeide met jongens. Kees de Krek vertelde een snakerij, die allen deed schateren. — Mooi is die, lachte Zwarte Marie. — Die meid 1 en ze schaterde h'r heldere lach door de avond. Er werd besloten een grachtje te nemen. Zwarte Marie drong zich aanstonds naast Arie Stokroos, Corrie Korenreef gloriede nu ze naast Toon Jenje mocht gaan, de flinkste knokker en de grootste meisjesplaag — naast Sabien volgde Bokus. In lange slierrijen ging het de buurt door naar de breede gracht. Sabien, me de krachtige druk van Bokus' arm voelde, was stiller dan in 't gemeen, maar Corrie Korenreef, 't jonge, forsch gewassen ding, joolde en juichte boven allen uit. Toon knoeide h'r — fel weerde ze zich, maar h'r heete blikken tergden tot grooter handtastelijkheid. — Dat is er een, fluisterde Beha naar Pruike-Neel. Die schuddekopte. — Een lid. — Als h'r moeder er niet is, laat ze jongens binnen. — Och kom. — Waar — ik weet 't zeker — Bas van Gerrit Knik, Hein van Blikken doosje — — Nou — en? vroeg Neel begeerig. — Wat denk je wel? Ze ontziet niks, hoor. Hoef je niet te meenen. Ze kunnen bij haar volop terecht. — Bar toch! — En anders neemt ze maar wat kleiner, 't Mopje lokte ze ook al eens mee. Moet je Bet Slof hooren — wat die niet weet te vertellen. Die woont op dezelfde hoogte. H'r moeder moet h'r es hebben betrapt. — En? belangstelde Neel. — Nou, 't ding verwrikte niét. 't Heb alles, wat 'k hebben moet, meende ze en dan zal ik 't ook gebruiken. Heb jij toch ook gedaan. — D'r moeder ik ook zoo'n beste niet, heb 'k wel es gehoord. 83 Zwarte Marie begon het wijsje van de Kolonialen, de heele rij viel mee in. — Toon heeft kans, fluisterde Neel h'r vriendin in 't oor. Die knikte en zong door met schelle, knersende stem. Na dit volgde een andere wijs, nu van de Schutters en daarop van de Jantjes. Barendje Hum zong dat vooral met veel vuur en toewijding, h'r broer voer op zee en h'r schat was matroosje bij de Marine — hem verwachtte ze morgen. Van de gracht door allerlei buurten kwam men terug in de eigen straat, 't Was al vrij laat en haastig ging de troep uiteen. — Let es op, wees Belia en duidde op Toon en Corrie. — Ze schuiven met z'n tweetjes. — Begrepen. Daag. Sabien kwam met een neuntje binnen, h'r stevige schoenen klapperden, als ging ze nog op de maat van 't gezang. — Hè, verzuchtte ze boven en het zich puffend op een stoel neerploffen. Roeleke had z'n pijp uitgerookt en staarde strak voor zich uit. Z'n moeder zei geen woord, bleef vinnigjes bezig. Een felle trek sneed in 't gelaat van Sabien. — 'k Ga maffen, besloot ze en stapte naar 't echtelijk vertrek. Roeleke keek h'r verdwaasd na. Wat had Sabien? Wat was er zoo ineens? Hij begreep niet — Juffrouw Leumers zuchtte en rolde h'r breiwerk samen. — Kom Boele, 't is tijd, m'n jongen. Met sleepende pasjes ging ze naar 't kamertje, waar ze kreunend neerviel over het bed. XV Juffrouw Leumers voelde zich niet al te wel. Wat h'r eigenlijk scheelde, kon ze niet aangeven, ze was zoo moe, h'r beene% schenen van lood, moeizaam kwam ze van beneden naar boven errteenmaal boven durfde ze de trap niet meer af, duizelig van de diepte onder h'r voeten. H'r handen werden beverig, zoodat ze een paar malen een kopje brak en eens bij het stoffen een oud Saksisch beeldje, waaraan ze hechtte, omdat het nog uit 't huis van h'r ouders kwam. Huilerig zonk ze neer op een stoel, paste de scherven saam, schuddend het oude, grijze hoofd. Voor Sabien verborg ze h'r zwakheid, die moest vooral met merken, dat ze zich minder goed gevoelde en onder de oogen van h'r schoondochter hield ze zich flink, boven h'r kracht. Als Sabien 84 begreep, hoe het om haar stond, ze zou aanstonds h'r op zij duwen, de macht nemen, die zij niet wilde laten glippen en die ze Sabien niet durfde toevertrouwen. Die forsche meid — ze haatte h'r, en die haat vrat te dieper in nu ze die niet kon luchten en h'r krachten h'r meer en meer begaven, nu ze zich niet meer ontveinzen kon, dat h'r dagen nog maar weinige zouden zijn, werd ze beduchter over 't lot van h'r jongen, die ze onbeschermd in de handen van die vrouw zou moeten laten. De schrikkelijkste beelden haalde ze zich voor de geest, kwelde zich er mee, gansche nachten door. Eerst tegen de morgen vond de afgetobde rust en moest de dag beginnen, dan voelde ze h'r lichaam als geradbraakt. Met moeite hief ze zich uit het bed, ze mocht niet blijven liggen, ze mocht niet ziek zijn—om die andere niet, die h'r Boeleke zeker zou verderven te eerder zij het hoofd ter ruste legde. H'r arme jongen. Ze zou met hem doen, wat ze wilde, ze telde hem niet dat toonde uit al h'r woorden, uit heel h'r doen en laten kwam dat tot h'r. — Arme, arme Boele, kreunde ze, h'r krachten verzamelend. — Wat kan je moeder nog voor je doen? — Mensch, kruip in je bed, je bent doodop, besliste Jetteko bij h'r laatste bezoek. — 'k Ben niet ziek, verweerde zich Hente. — 'k Voel me enkel maar wat moe — en dan die beenen — — Zeker, zeker, 't is de ouderdom, en daarbij — — Och. — Je wilt me niet gelooven, laat een dokter komen en hoor wat die zegt, kribbigde de zuster, die kwalijk tegenspraak verdroeg. — De dokter, schrok Hente. In heel h'r lang leven was ze weinig ziek en als ze zich eens een dagje niet wel gevoelde, nu, dan bleef ze binnen, met een of twee daagjes was ze weer de oude. Nooit kwam er een dokter aan te pas. — Als die moet komen, placht zj/te zeggen — nou, dan is 't met Hente gedaan. — Ik begrijp je niet, zei Jetteko. — Waarom bfijf je niet in bed? Waarom neem je je gemak niet? Alles gaat z'n geregelde gang, je hebt een flinke vrouw voor je. Of keur je Sabien niet de eer waard alleen het huis te beredderen en je te bedienen? — Jetteko, nee, dat is het niet. — Denk je dan, dat Boeleke te kort zal komen, dat hij geen suiker in z'n koffie krijgt, of dat hij zal moeten vasten? Groote tranen sprongen Hente in de oogen. Ze kon Jetteko niet alles zeggen, dat kon ze niet, ze zou h'r nooit begrijpen, niet willen begrijpen, misschien ook niet kunnen. 85 — Een ouder kan wat beleven met z'n kinders, verzuchtte Koos, daarbij denkend aan Sabien. 't Scheen h'r een geschikte gelegenheid de ondankbaarheid van h'r dochter aan te halen, zich zelf te doen beklagen als de brave, welwillende moeder, die voor al h'r goeiigheid met ondank werd beloond. Dan m'n Adolfien, prees Rina. — Dat is een meisje, waar niet zóó veel op te zeggen valt. Die komt van de winkel thuis — een endje mag ze omloopen — h'r vrije avonden is ze binnen, al h'r geldje geeft ze af en altijd even vroolijk. 'k Mag h'r prijzen— dat mag ik zeker. Koos kon die lof kwalijk aanhooren, 't scheen h'r, dat de goedheid van Adolfien ging ten koste van haar. — Nou ja, wilde ze aftakelen. — Nee,'viel Rina in — daar valt niets op af te dingen, 't Is, zoo als 't is, m'n Adolfien is een meid van de bovenste plank. Bet Slof spitste de hppen. Zij kon dat spichtige, nuffige kind niet verdragen. Geniepig vond ze haar. Ze wilde het Bina ronduit zeggen, maar die warmte en die dorst. De balletjes schenen niet meer te helpen. Rina keek van de een naar de ander, vol gerechte moederlijke trots. Daar kon nu geen wat tegen in brengen, h'r Adolfien was een kapitale meid. — Maar 't ligt ook heel veel aan de ouders, wat de kinders zijn, dat zeg ik. Bet Slof zeulde weg en toen Koos niet erg spraakzaam bleek, ging ook zij maar. — Naar spook, gromde Koos h'r na, puffend en blazend aan de deur. — Adolfien — ja Adolfien — meid van de bovenste plank! Ik zeg, als een kind niet deugt, is er geen goeie geest in te blazen — o zoo. Adolfien — pff! Bina had Boeleke bemerkt, die met een verfpotje aan de hand de straat inkwam. Ze wachtte hem op, vroeg naar z'n moeder. — 't Is al hetzelfde, vertelde hij — geen verandering. — En de dokter zegt? Boele haalde de schouders op. — Die zegt niet veel, knikt en humt, geeft een drankje. — 't Kon wel eens een lang lijden worden, oordeelde Bina. — Dacht je? — Gelukkig, dat ze geen zorg heeft en dat er geen vreempje over de vloer hoeft. — Nee, Sabien doet alles — Sabien — 93 Rina keek hem aan. Zooala hij dat zei — Sabien. Gerost, hij hield van baar. Dat scheen h'r iets vreemds. Ze staarde hem aan, als kreeg hij plotseling een wondere gedaante. — Beterschap, hoor, zei ze, en ik kom straks es zien. — Goed, knikte Roeleke en droeg z'n potje naar de kelder. XVII De toestand van Roeleke's moeder bleef vrijwel als op de eerste morgen. Hoewel ze armen en beenen kon bewegen, miste ze de macht zich op te heften en kon ze dus niet anders dan liggen en te bed blijven. Ook h'r stem was weg, het dunne gelispel van h'r hppen bleek nauw aan het bed verstaanbaar, maar het verstand bleef helder, het gehoor scheen danig verscherpt. Daardoor vooral bleef ze in verbinding met wat er rond h'r gebeurde, elk gerucht wist ze aanstonds te verklaren en zoo volgde ze gespannen luisterend de bezigheden in het huis. Kon ze zich een geluid niet verklaren, dan bleef ze er over piekeren, wat het mocht zijn, wat er wel gebeurde, maar vragen er naar zou ze nooit. Sabien had ze graag zoo weinig mogelijk bij zich, h'r stem, heel h'r wezen hinderde haar en kwalijk kon ze dulden door haar van het noodigste verzorgd te worden. H'r hulpbehoevendheid prikkelde feller de haat. Die andere — o, die andere, die frisch en jong rondging, terwijl zij, die zoo noodig was, nutteloos en versleten moest neerliggen in een hoek. Roeleke zat gansche avonden aan h'r bed en tusschen 't werk zoo vaak hij kon. Graag wist ze hem voortdurend bij zich, dan scheen hij h'r beschermd tegen veel vreeselijks, dat hem anders mocht gebeuren. Tegen de tijd, dat ze hem kon verwachten, werd ze onrustig, ze luisterde fel — zou hij nog — nog niet komen? Kon hij er nog niet zijn? Ze bangde zich, dat hem iets overkwam, dan hield ze t in bed niet uit, rukte aan h'r lichaam, dat stug en niet te bewegen bleek. — O, o — kreunde ze verbeten. — En ik, die bier maar moet liggen! H'r blikken weken niet van de deur, alsof ze vreesde hem niet aanstonds te zien. Eindelijk z'n stap, z'n stem. H'r gezicht fleurde op, een zonnige trek gleed over de uitgebleekte wangen. Daar was hij — h'r jongen! Aan het bed moest bij komen zitten, vertellen, wat hij deed, wat hij zou doen, wat hem overkwam, wat hij zag — alles, alles moest ze weten, het kleinste, hoe gering, belangde haar. 94 Jetteko kwam aanstonds, toen ze het bericht ontving van h'r zusters ongesteldheid. Daar had je 't nu, wat ze voorspelde. Waarom nam ze zich niet beter in acht? Waarom wilde ze niet naar haar luisteren? Waarachtig, ze had heel goed h'r verstand en praatte niet voor de mal. Maar Hente was altijd eigenzinnig geweest, merkte ze eenigszins als een vergoehjking aan. Ze spaarde h'r opmerkingen niet. Hente moest en zou ze hooren, ze zou h'r in 't gelijk moeten stellen. Eerst toen ze h'r gemoed voldoende lucht had gegeven, beschouwde ze h'r zuster met meer aandacht. Nee, wat die Hente d'r uitzag! Ze was altijd wat pips en minnig, maar nu — je reinste doodskop, en van doodskoppen gruwde ze, sedert ze er eens van schrok, toen ze nog in betrekking was bij dokter Hassels. Dat was al lang geleden, een aankomertje van amper zestien was ze — maar zoo als ze schrok, toen dat griezelige ding uit een kast knikkerde, nee, dat vergat ze nooit, daar had ze vandaag nog genoeg aan. 't liep mis met Hente, anders kon ze niet denken — en gauw, heel gauw. 't Kon niet lang duren en hooglijk verwonderde ze zich, dat de toestand zoo gelijk bleef, dag in, dag uit, dat Hente wel niet beterde, maar ook niet merkbaar verslechterde; 't Liep nu al in de tweede maand. — Wat zegt de dokter? was telkens h'r vraag. — Och, niets — hij komt — hij gaat — en alles blijft gelijk. Nauw verstond ze Hente's gefluister, ze begreep het wel — alles gelijk. Dan was er achteruitgang, zonder twijfel, een riekte bleef nooit op een hoogte. Achter de rug van Roeleke schudde ze 't hoofd tegen Sabien en haalde de schouders op. Ze wilde, ze kon niet zeggen, wat ze dacht. Dood en doodgaan waren voor haar vreeselijke begrippen, die ze niet kon doorgronden, waar ze bang voor was. En nu — als ze Hente zag, moest ze denken aan die oude schedel en beving h'r een koude huivering. De dood leek h'r niet verre, misschien was hij wel in de kamer, stond naast 't bed van Hente, misschien achter h'r rug — Lang duurden h'r bezoeken niet en verhcht ademde ze op, wanneer h'r voeten weer de straatsteenen drukten. Ze voelde zich dan als aan een groot gevaar ontsnapt. Sabien kwam de riekte heel ongelegen. Nu toch was ze aan huis gebonden, kon ze geen slippertjes maken met de kameraads. Dat drukte h'r als een ontzettend gemis, te. meer omdat Rokus Baars de laatste dagen geregeld van de partij was. Ze moest naar hem 95 kijken, z'n forsche bouw trok h'r aan, z'n blauwe oogen keken zoo kwiek de wereld in, deunend klonk z'n zware stem in h'r oor en — Ze kon niet uitgaan en juist nu ging ze zoo graag. — Wanneer 't mogelijk was, zou je zeggen, dat ze 't er om deed, drong 't dikwijls in h'r gedachten. Wanneer 't mogelijk was, — zeker, dan zou ze 't ook. H'r bitterheid wies tegen oude Leumerske. Nooit had ze veel voor Roeleke's moeder kunnen voelen. De strakke eenzelvigheid, die lag op heel h'r wezen, het piet-luttige, berekenende in al h'r doen en laten strookte niet met h'r open en doortastend karakter, 't Werkte op h'r beklemmend als een nachtmerrie en daarbij het zich altijd bespied weten. Ze voelde het van meet af, dat alles, wat ze deed, werd nagegaan, dat, waar ze ging, een paar oogen h'r volgden, ze had het gevoel als een indringster te worden beschouwd, die men dulden moest, maar waarop diende gelet. Niet aanstonds begreep ze het zoo, eerst lengskens aan rijpte dat weten in h'r. Eerst — na de rommel thuis — hadden de rust, de orde, de ruimte h'r uit het lood geslagen, bedwelmd, ze behoefde tijd om in h'r evenwicht terug te geraken. Langzamerhand verduidelikte zich toen alles, veel dingen, vergeten schier en eertijds niet doorvoeld, rijgden zich aan elkander. Een misnoegen kiemde in h'r op — wie was ze hier? Voor wat gold ze? Ze was de vrouw van Roeleke, die ze trouwde om z'n huis, om aan de ellende te ontkomen — nu ja — maar z'n vrouw bleef ze. En de rechten van de vtouw wenschte ze zich te zien toegekend. Oogenschijnlijk scheen ze die te bezitten — zoo meende ze aanvankelijk ook — maar toen ze beter ging zien, bleek het anders te zijn. Met haar werd weinig, het hefst geen rekening gehouden, moeder Leumers besliste alles tot in het kleinste en Roeleke, h'r man, die vond alleen goed, wat z'n moeder wilde, die had geen meening of als hij die wel mocht hebben, durfde hij ze niet te uiten. Bij alles keek hij z'n moeder naar de oogen — en zij — zij stond buiten alles. Haar partij durfde hij niet opnemen, dat schutte z'n moeder af. Die stond altijd tusschen hem en haar. Ze dacht aan h'r winkelplan. Wrange gevoelens kwamen in h'r op — die oude vrouw, die haatte ze, die zou ze kunnen wurgen. Hoe ze rustig bleef, zich beheerschte, begreep ze niet, onberekenbare driftkop van huis uit. Was het de kalmte van de andere, die h'r bedwong? Die strijdwijze kende ze niet, daarbij werd ze niet grootgebracht. Hiertegen ontbrak h'r elke bewapening. Een stage drukking legde zich op haar, waar ze moeilijk onderuit 96 kon worstelen — en toch — Ha, toen ze merkte, dat k'r praatjes met de buren h'r vijandin ergerden! Te menigvuldiger slipte ze nu uit, rekte k'r uitgangen — En nu die plotse ziekte, die h'r ketende binnen de muren! — Als ze 't er om kon doen! De eerste dagen waren niet de ergste. De zieke gaf weinig last, ongestoord kon ze k'r bezigheden afdoen, zoo nu en dan een woordje wisselen met een buur. Zoo min mogelijk kwam ze boven, de zieke scheen op haar aanwezigheid niet gesteld — te beter, daar zij moeilijk hartelijke deelneming kon huichelen voor een vrouw, die ze haatte, en die, dat voelde ze, h'r ook geen vriendschappelijke gevoelens toedroeg. Na 't gedurig met h'r samen te moeten zijn, was dit een verlichting. Begreep de oude vrouw dit even zoo? Van af de vierde dag het ze Sabien kwalijk een werkje ongestoord afmaken, bespeurden de scherpe ooren een samenspraak] e aan de deur, aanstonds het ze de stok, die naast h'r bed stond op de vloer dansen, als een waarschuwing, dat ze hulp behoefde. Kwam Sabien binnen dan was 't voor een onbenulligheidje, een beuzelingetje, dat niets beteekende. Dat wekte h'r ontstemming, maar toen ze uit de sprankeling in de oude oogen las, dat dit h'r vijandin genoegen deed, hield ze' zich effen, hoewel ze inwendig kookte en graag het hare openhartig er van had gezegd. Dat plezier zou ze h'r tegenstandster nu eens niet gunnen, die zou zich niet stilletjes kunnen verkneukelen met de gedachte h'r ergernis te hebben bereid. Wanneer de stok het sein gaf, hoewel ze geen werkelijke behoefte kon veronderstellen, riep ze met schelle, doordringende stem naar boven — Ja hoor, ik ben er wel! Deze vondst gaf h'r genoegen. De oude wist nu, dat ze was doorzien. Die kon zich in h'r eentje verbijten, wijl zij — ja, nu verkneukelde ze zich toch ook. Zoo voerden de twee vrouwen hun kleine strijd rondom Roeleke, die niets merkte van dat al. Die ging onwennig af en aan, kon zich kwalijk voegen in 't geval van moeders ziekte. Nooit nog kwam zooiets voor en juist daardoor trof het hem te meer. Een zwaar voorgevoel loomde in hem van moeders dood, z'n trage gedachten gingen steeds daaromtrent. — Zou — Sabien — zou—Hij durfde niet voleinden, als vreesde hij daardoor het verschrikkelijke nader te roepen. — Moeder — moeder er niet meer — Daarbij duizelde 't hem of de hemel over hem inviel. 7 Het huis van Boeleke. 97 Sabien zag de geknepen trekken in 't vale gelaat, de gebogen bouding, als droeg bij een last boven z'n krachten. Ze minachtte hem om z'n onbenulligheid, maar zoo wekte hij h'r medelijden. — Ik weet het niet, zei ze vlakjes. Boeleke, die van haar troost scheen te verwachten, keek verlegen naar de grond. Hij schudde traaglijk het hoofd. — Ik weet 't ook niet, deunde hij en zeulde weer naar boven, waar z'n moeder hunkerend hem wachtte. — Boele — jongen — ruischte zacht h'r stem. Hij kwam zitten vlak naast het bed. Ze richtte op hem h'r oogen als zou ze nooit hem meer zien en strookte teeder zijn hand met de hare. XVIII De heele dag had het geregend en werd het in de straat niet recht hcht. Een druilende schemer kleefde aan alle dingen en het neertikken van het water maakte aUes nog droefgeestiger. Groote plassen lagen op het verzakte plaveisel en langs de stoepband stroomde een beekje grauw, modderig water, dat ergens in een putje viel. Sally, BekMe, Mien Krook, 't Mopje, Koosje Vervaart vermaakten zich met over de plassen te springen, er als Scheepjes gevouwen stukjes papier in te laten drijven, maar ze werden te nat en zochten zich liever binnen te vermaken in afwachting, dat toch eindelijk de regen zou ophouden. Maar die hield aan, scheen van geen verpoozen te weten heel de dag en toen de avond kwam, het donker de nauwe straatkloof binnenviel, regende het nog onverdroten. Bolle Saar stak het hoofd uit het keldertje en tuurde de straat langs, eerst naar 't eene end dan naar 't andere. — Geen kip — d'r loopt geen kip, zuchtte ze. — Wat een dag, wat een dag — een nekslag voor m'n handel. Als 't nu nog maar ophield — ze hief het hoofd op om uit te spieden of de lucht niet brak, de druppels vielen h'r in 't gezicht. Ze schudde het hoofd. — Och, wat een weer en wat een dag! Geen end, er komt geen end. Nog eens doorvorschten h'r blikken de straat of ze mogelijk een klantje kon ontdekken, maar als niemand, letterlijk niemand zich het zien, dook ze zuchtend weg, deed de deur toe tegen het inloopende water, maar schoof 't gordijntje een beetje op zij, dat degene, die h'r zocht, zou kunnen zien, dat ze „open" was. 98 — Selien — ik zeg Selien — 't is geen weer. 't Regent, 't regent maar door. Wat een zaak, wat een zaak heb ik van daag! Wat heb ik gehandeld! 't Is een nulletje, een niemendalletje! En toch moet ik bestaan — m'n huur, m'n gas, m'n buisbouen — Toe maar! Nog meer — weet ik nog wat al! Ze klaagde door, maar Selien gaf geen antwoord. Onder 't kleine pitje ineen gedoken, las ze in de boeken, die Moos met z'nhandeltje thuisbracht, 't Waren afleveringen van een stuiversroman. Dadelijk trokken die h'r aandacht en naarstig zocht zij ze bijeen, spiedend naar de nummers of die zouden opvolgen, bang, dat ze er niet allemaal zouden zijn en zij zoo een mooi stuk, 't mooiste misschien wel, zou moeten missen. Selien hield van „romanse boeken", ze verslond ze en hoe wonderlijker de verhalen, hoe meer ze h'r aantrokken, te kostelijker zij ze vond. Ze het zich leiden in de wereld van weelde, van rijkdom zoo groot als ze niet kon beseffen, onder menschen, zoo voornaam als met een in heel de stad. Ze vereerde de dappere held, die na allerlei gevaren en hindernissen te hebben overwonnen, het schoonste, lieftalligste meisje, dat niet minder leed van haat en achterklap, als bruid in het weelderige kasteel zijner voorvaderen kon binnenvoeren. De valschaard, die de mooie rol speelde, ze verfoeide hem, ze zou hem de oogen kunnen uitkrabben als ze hem ontmoette, voor hem had ze geen verachting genoeg en ze genoot, wanneer eindelijk z'n streken aan het licht werden gebracht, als het onschuldige slachtoffer, dat in de kerker voor hem zuchtte, dat hij pijnigde tot de dood schier, de vrijheid herkreeg en in eer hersteld, gelukkig werd, zooals ze verdiende. Die ellendige deugniet, en dat arme, beeldschoone, onschuldige kind! Boeken, waarin de deugd werd beloond, trokken h'r aan en juist dit beloofde veel — Else of De onschuld zegeviert stond met groote letters op de dunne, blauwe omslag van elke aflevering. Dadelijk trok dit en toen ze 't werk vouedig vond, wel wat gescheurd en besmoezeld, maar volledig toch, schoot een juichkreet van h'r lippen. Met 't lijvige pakket op de arm, teeder gedrukt aan de platte boezem, zeulde ze 't keldertje rond, de kleine muizenoogjes tintelend van verrukking. En een prachtboek was het, ze bedroog zich niet. Alles wat het voor h'r aantrekkelijk kon maken, was aanwezig. Een groot weelderig kasteel met sombere kelders, een trotsche, hoogmoedige graaf, een schoon, deugdzaam meisje, een gruwelijk-valsche verrader, een dievige, leugenachtige huisknecht. In alle oogenblikjes, die ze zich als verpoozing kon gunnen, haalde ze het boek voor 99 de dag, dat ze zorgvuldig verstopt hield als een groote schat. De oogen half gesloten riep ze de heugenis op van wat ze reeds las en als ze dan levendig weer de beelden vatte, las ze voort met spanning, de vingers in de ooren, opdat ze door niemand kon worden gestoord. Als 't erg spannend was, schoot een blos h'r aan, konden h'r oogen niet vlug genoeg de regels volgen en noode scheidde ze van h'r lektuur, wanneer h'r moeder 't eindelijk genoeg vond en men slapen ging. De halve nacht door bleef ze woelen op h'r leger, beklagend de onschuldige schoone, die in een duf kerkerhol verzuchtte, wijl een lage, nietswaardige h'r plaats innam en zich baadde in overvloed. Zoo'n kerker stelde ze zich op 't gruwelijkst voor, een laag, muf hol met kale vochtige muren — waar in 't donker griezelige padden en ander ongedierte rondkrieuwelde — en 't meisje lag daar op de steenen, aan handen en voeten geketend, zoodat ze zich nauw kon bewegen. Daartegen de wijdsche zalen met kristallen luchters en spiegels, met goud en edelgesteenten mildelijk versierd, dikke kleeden, waarin je voet wegzonk en meubels zoo prachtig, als alleen een rijke, een heel rijke vorst ze kan bezitten. Saar hield ook van die boeken, maar had geen rust te lezen. Selien vertelde er vaak uit, las soms gedeelten voor en toen nu h'r moeder de tafel naderde berichtte ze als een nieuwtje — Die valsche knecht Golkus — die heeft de gravin maar wat. beklad. — Zoo, heeft ie, de vuilik? schold Saar, nog mokkend over de slechte dag. — En nu heeft de graaf Elsa bij zich laten roepen — Selien bladerde in hr papieren. — Selien, lees voor — toe, vleide Sally, die z'n muizegezicht|e vooruit schoof. Hij pelde apenootjes en hunkerde al heel de tijd er op, dat 't gebeuren zou. Hij hield van voorlezen en die boeken brachten hem in zoo'n wondere wereld, daarin stond van zooveel dingen, waar hij niet zie-dat af wist, maar die hij mooi vond, boven alles mooi, omdat er van zooveel weelde in kwam en van zulke voorname menschen. Selien moest eerst uitleggen, wat er al gebeurde, voor de graaf z'n vrouw het roepen, dan — De graaf zat in de groote zaal. Alle kronen waren aangestoken en 't was er licht als midden op de dag. De wanden waren enkel spiegels en de vloer was bedekt met dikke tapijten. De graaf keek nors en draaide z'n forsche knevel op. Z'n oogen gloeiden als vuur en z'n tanden blikkerden als die van een tijger — 100 — Meyer er niet en Moos niet? Selien gaf geen antwoord. De jongens waren naar de bioscoop — toe maar — En nog niet terug. Zeker een meisje er tusschen—toe maar—de bengels— konden nauw op eigen beenen staan of meisjes, meisjes. Grommend stond ze op, schoof weer 't propvolle keldertje door om eens buiten uit te zien. De regen hield eindelijk op — nou, 't kon goed zijn. Waarachtig, 't kon goed zijn. Schaai had ze deze dag — groote schaai. Er liep bijna geen mensch — ja, ginder op de hoek kwam iemand aanwaaien. De heele straat had hij noodig, de zatlap. Zingen kon hij ook nog, zoo schor en ellendig 't ging. — Janus. Nou, Koos krijgt een mooi perceeltje thuis, bromde Saar. — Zoo'n vent — zoon varken, schold ze stilletjes. Ze staarde de straat af, maar Meyer niet en geen Moos. — Wat jongens, grommelde ze — zeker meisjes — ja, zeker meisjes. — Moet ook nog beginnen — ja wel, dan wordt het goed. Bij de Leumers brandde nog licht. — Och, 't oude mensch, zuchtte Saar medelijdend. — Dat is 't laatste — die gaat gauw de straat uit. 'k Heb aan h'r nooit veel verdiend, maar een goed mensch is het toch. Ze dook weer binnen, wildé tegen SeHen h'r ongenoegen kenbaar maken over de bengels, die h'r broers waren, die de centen verjoolden, die zoo moeilijk werden verdiend en nu nog omzwierven, de hemel mocht weten waar. Er kwam gerucht op straat en Meyer en Moos stommelden binnen, hadden schik, omdat ze zoo in 't donker vielen. — De zaak is gesloten, lolde Meyer. — We verkoopen niet meer, lachte Moos. — Bengels, als je toch bent, bromde Saar, blij toch, dat ze h'r jongens weer binnen had. Zorgvuldig sloot ze af. — Fijn, SeHen, hè? SeHen gaf geen antwoord. — Een graaf — wie doet je wat! Wat ga jij met fijne luitjes om. Brrr! deed Meyer terwijl hij in het boek keek. Dan, als eensklaps tot andere gedachten gekomen, legde hij vertrouwelijk de hand op de schouder van z'n zuster. — Zeg, vleide hij — Je bent zoo goed bevriend met die meneer en met mevrouw de gravin — als er es wat is op te ruimen in 't groote kasteel, als d'r een handeltje gemaakt mag — recommandeer dan mij, je eigen broer, je bloedeigenste broer. IQ2 — En denk ook om mn, Selien, aan je andere bloed-eigenste broer, een arreme schlemil. Ga weg, snauwde Selien fel van zich af. — Laat me! Met de vingers in de ooren poogde ze h'r lektuur te vervolgen. — Allo, opgeschoten, gebood Saar. — Morgen weer vroeg dag. Meyer en Moos verdwenen in een klein hokje zijaf, waar ze nog wat nalolden. Saar maakte zich ook voor de nacht gereed, Selien bleef nog onverstoorbaar doorlezen tot h'r moeder dreigde het gas uit te knippen. Met een zucht sloot ze het boek, borg het zorgvuldig in z'n hoekje, 't Was h'r, of ze jonkvrouw Elsa wanhopig alleen in h'r donkere kerker achterliet. XIX Gozen Wienekus het het scheermes over de hand gaan, dat het knetterde en onderwijl snapperde hij z'n kleine, afgebroken zinnetjes naar Rokus Baars, die, dik ingezeept, het lillende schuim tot op de ooren, in de ongemakkelijke scheerstoel hing. Gozen was een nietig ventje, druk en kwiek in z'n bewegen, handig en bedreven — al zei hij 't zelf — in alk», wat het barbiersvak belangde of aanverwant scheen. Hij schoor zoowel honden als menschen, hij maakte vlechten en repareerde kammen, friseerde als 't moest tegen de beste vakman op en verkocht zeep en reukwaters met de doordringendste geuren, haarnaalden en Witte Kruisloten. Voor de raampjes van z'n kelder, die een ruithoogte boven de straat kwamen, timmerde hijzelf een uitstalkast, waar al z'n echt Parijsche waar ten toon lei. Daar tusschen stond een groot, met manke en verwrongen sierletters beschilderd karton, vermeldende behoudens 's mans naam ook z'n bekwaamheden. Z'n „salon" prijkte met de bontste reclameplaten van zeep- en reukwaterfabrikanten en in een hoek bevond zich, nabij de deur, die naar 't woonvertrek voerde, waar z'n vrouw en zeven kinders huisden, de grootste schat van baas Gozen, z'n roem en trots — een groote, sneeuwwitte kakatoe in koperen kooi. — Dat beest heeft menschenverstand, beweerde hij tegen elke klant, die z'n blik naar de hoek durfde richten, en onvermijdehjk werden daarvan staaltjes ten beste gegeven. Waarop dan volgde de geschiedenis van de vogel, die hij als een verliederlijkt wezen van een matroos kocht met kooi en al. 't Beest was suffig, stond op 't doodgaan, hij deed 't voor de kooi, waarop nog altrjd wel een kleinigheid te verdienen viel. Maar hij had de vogel eens aangezien, hem onder handen genomen — hij bhes hem als t ware 103 Daar zullen ze hem graag hebben, d'r is heel wat te bekeeren aan dat beest. — Potdorie, daar zeg je zoo wat! knalde Gozen los, maar nu moest hij toch eens hooren — de mop, die 'k laatst had met iemand, die d'r nou niet is. In geuren en fleuren haalde 't scheerbaasje z'n heldenfeit uiteen, krachtig betoonend, wat naar zijn meening vooral niet over 't hoofd moest worden gezien, breeduit schilderend 't een na 't ander, zoodat boven alles bleek, dat de snuggere Lorre nog heel wat van z'n baas te leeren overbleef. — Moet ik hier blijven slapen? vroeg Rokus. — Je kan onderwijl toch je gang gaan. — Ja, ja. 't Mes kreeg nog een streekje en 't werk begon. De zeepklodders werden op een vodje krant afgestreken, dat Gozen meesterlijk op z'n linkermouw balanceerde. De laatste streek viel samen met 't einde van 't verhaal. — Zoo, zei hij met dubbele voldoening en joeg z'n klant een wolkje sterk-geurend reukwater in 't gezicht. — Weg — pestgoed! weerde Rokus af, terwijl hij de vingers in de ooren boorde, waar 't zeepsop nog suisde. — Kan je naar de meisjes gaan — een druppie op je doek — een sproeiseltje over de jas — — Weg, snauwde Rokus. — 'k Hou d'r niet van. Hij duwde z'n haren wat terecht, sloeg de pet over 't hoofd. — Het beste, groette hij naar Gozen, klom het trapje op naar de straat en werd bijna van de beenen geslagen door een van de kleine Gozentjes, die zich pardoes in de kelderluik het vallen om aan de vervolging van een paar kornuiten te ontkomen. — Duivels jog, schold Rokus, knipperend tegen 't daglicht, dat vreemd-pril aandeed na 't deizige schijnsel van Gozens gaspitje. Hij wendde zich, wendde zich nog eens, besluiteloos hoe hij nu eigenlijk zou gaan, de kant op naar Arjen Snoek of naar de andere zij. Wat maalde hij ook, de tijd moest stuk, hij had geen werk. Er was wel wat te krijgen, maar voor zoo'n schijntje, als de lui wilden betalen, z'n botten te kraken — bij voelde er niet veel voor, en nu hep hij los. Hij wenkte naar Bet Slof, die aan de deur leunend een babbeltje hield met Ant Vervaart, dan gingen z'n gedachten weer voort. Werken — nou ja — je afsloven tot je er krom bij lag en dan nog beknibbeld worden op een duit — wat moois. Nou, dan beliefden ze je niet, kon je wat anders zoeken, een handeltje, dat soms mooi ging, je op een andere maal de das om deed, — Nu had 106 Hij zag naar h'r over, toen lachte ze ietwat verlegen. Ben warm gevoel doortrilde h'r, een blos schoot h'r aan, verward wist ze geen woorden te vinden. Ze sloeg de oogen neer, bleef kijken naar de forsche arm, de stevige hand, die rustte op de tafel. Plots zag ze Roeleke's nietige verschijning opdoemen. Een felle onlust beving h'r. Nu praatte en lachte ze druk, als kon ze zoo het beeld verdrijven. Opzien durfde ze niet, bang dat Rokus het rood zou zien, dat op h'r wangen brandde, de gloed bemerken, die in h'r oogen schoot. De hand lag niet meer daar. Toen ze opkeek, stond Rokus naast h'r. Hun blikken ontmoeten elkander — hij legde de arm om h'r schouder, trok met een ruk h'r tegen z'n stoere lijf. Z'n bruske krachtuiting maakte h'r machteloos, een zalig gevoel schoot in h'r op, toen z'n adem langs h'r voorhoofd streek. — Sabien, fluisterde hij heesch. Zij gaf geen antwoord, hief enkel het gelaat naar hem op. Z'n arm omsloot h'r machtiger, een zwijmel voerde h'r mee — ze klemde zich aan z'n stoere tors lijk vreesde ze weg te dwarrelen als een dorrend blad in stroopende herfstwind. Z'n adem schroeide h'r gelaat, hun lippen brandden op elkander. — Ze kreunde heesch en drukte zich steviger tegen hem Ze voelde z'n handen tasten op h'r lijf, dat prikkelend opgloeide onder de kracht van z'n brute greep. Ze hing aan z'n nek, sleurde hem mee naar de oude rustbank — daar gaf ze zich als vol-rijpe vrouw, die eindelijk stuling vindt voor ingehouden, brandende begeerten. Plots — de deur kierde open — een smal, doodsbleek gelaat verscheen. — Met een felle gil was Sabien op de been en strompelend over h'r ontredderde kleedrj, wierp ze zich op de deur met de volle kracht van h'r jong en gespierd lijf. Een plof — de deur snapte toe... De rug tegen het hout schoorde zich Sabien, hijgend, als aan 't eind van h'r kracht, maar vast besloten h'r stand niet op te geven. H'r oogen flikkerden woest — iets fel-dierlijks doortrok h'r wezen. . Rokus wilde spreken, ze wenkte, dat hij zwijgen zon. loen schoof hij naast h'r, schoorde mee. Achter de deur bleef het stil, geen hand legde zich aan de kruk. Een lange wijle stonden beiden dicht nevens elkander, teekens 107 gevend van hun bevmdingen, maar toen het stil bleef, opende Sabien de deur. Voor haar lag oude moeder Leumers, half geduikeld van het trapje naar de kelder. Met een stom gebaar wees ze Bokus. — Verrek, gromde die. De oude vrouw hoorde praten en lachen. — Sabien en een vreemde waren beneden. Ze luisterde scherp toe, maar kon niet tot recht begrip komen van wat er voorviel. Ze moest het weten en stompte met de stok. Blijkbaar werd ze niet gehoord. Nog eens — er kwam niemand. Ze hief het hoofd — de vreemde sprak— een man. Een fel vermoeden schoot in h'r op — zou Sabien... De stok ontviel h'r hand, rolde voort over de vloer. Zou dat — scherper vorschten h'r ooren. Als — voor alles moest ze weten, ze zou weten — en wat ze nooit kon, gelukte h'r nu. Ze rukte h r lichaam uit de bedkuil, kwam op de vloer. Leunend op de stok strompelde ze naar de deur, waggelend op h'r zwakke beenen. Ze luisterde — nee, nu werd het stil. — Er ging toch niemand? Ze hoorde geen deur... Door de zitkamer kwam ze aan de trap, daalde voorzichtigjes af, klemmend krampachtig zich aan de leuning. Weten — voor alles weten, moest ze, wat er beneden voorviel. Fel gloeiden h'r oogen, h'r trekken bleekten uit tot wit. Zachtjes — men mocht niets vernemen — ze wilde nadérsluipen — hooren — zien — Aan de deur bleef ze staan, leunend op h'r stok, luisterend naar wat binnen werd gesproken. Verzamend h'r krachten trad ze in, en... Een lange pooze stonden de twee sprakeloos, starend op het neergesmakte lichaam voor hen. Dan keken ze elkander aan. Sabien was bleek geworden, maar besloten klemden h'r volle hppen zich open. Ze boog zich over de oude vrouw, hief h'r op. Het hchaam boog door op h'r armen. — Is ze dood? vroeg Bokus. — Weet niet, gaf Sabien terug. Gezamelijk droegen ze 't kleine vrouwtje in h'r bed, bestaarden de was-gele, uitgeleefde trekken. — Dood? ■Sabien meende nog even adem te bespeuren. — Ga de dokter halen, verzocht ze Bokus. Die ging, wijl Sabien de kranke niet uit het oog verloor. Een vreemde trek kwam over h'r gelaat, toen haalde ze de schouders op. Nu eerst lette ze op h'r ontredderde kleedii. Voor de spiegel ordende ze het haar, knoopte h'r bloes. 108 Ben forsche lach klaterde van h'r lippen en tich rekkend in volle lengte lachte ze nog eens hard en fel. De dokter vond het leven nog niet geweken, maar — hij haalde de schouders op — het eind was niet meer ver. Sabien stuurde om Boeleke, die stuntelig, als geslagen, binnen kwam. Hij leunde tegen 't bed en bleef op z'n moeder staren, wijl dof en onverstaanbaar lange reeksen woorden van z'n lippen vielen. Een lichte siddering ging door het tengere lijf van de zieke, de oogen opende zich, staarden zoekend rond. Toen ze Boeleke ontdekten, kwam even een lacherig trekje om de lippen. — Moeder! kreet Boele. De blik verdofte, langzaam sloten weer de oogen en bleven dicht. Boeleke's moeder was gestorven. XX Sabien kon niet slapen, het gebeurde van die middag leefde te fel in haar. Gedurig gingen h'r gedachten terug, herdacht ze het voorgevallene met Bokus — en dan kwam plots dat andere, dat er zoo slecht bij paste. Ze zag het bleeke gezicht van oude Leumerske verschijnen — zij sprong op — duwde met geweld de deur toe — de plof, die volgde... 't Was h'r dood — en zij, was zij daarvan niet de oorzaak? Ze rilde even. Maar kon ze anders? Moest er niet gebeuren, wat kwam? Dat 't oude mensch dood viel, zoo goed als dood tenminste, gebeurde niet met haar wil, ofschoon 't wellicht het beste was. De oude zelf betreurde ze niet, die zat h'r genoeg dwars. En dat ze nu kwam om te spionneeren, zij, die anders zich niet even kon oplichten, daarvoor verdiende ze gerust wel iets. Toch kon ze met 't geval geen vrede hebben. Als zij zich niet met Bokus afgaf... Nee, dat betreurde ze 't allerminst, de oogenblikken genoot ze, schenen h'r een leven waard. Liet Boeleke h'r niet verzuren? Lag ze niet nacht aan nacht hunkerend naast hem en sliep hij niet of hij alleen in z'n jonggezellen bedje lag? Dacht hij, dat ze zoo leven kon? Dat ze zich gaf, daarvan had ze geen spijt, daarvan zou ze nooit spijt hebben — en dat andere — dat was een noodlottigheid, waar ze geen rekenschap mee kon houden. Waarom bleef de oude niet boven? Waarom moest ze zoo katachtig komen aansluipen, dat geen mensch h'r hoorde? Ze deed nu een flinke val — h'r leven was er door verkort met enkele dagen, misschien met weken — zoo erg was dat 109 niet. Schudde de dokter niet gedurig het hoofd en zei hij niet eens tegen haar, dat er van beterschap geen sprake kon zijn? Dat 't mensch 't zoo lang nog uithield, dat was natuurlijk alleen om 't haar zoo lastig mogelijk te maken, om zoolang mogelijk tusschen haar en Boeleke te staan. Ze kon alles van zich laten glijden — wat gebeurde, nou, dat was gebeurd. Toch bleef er iets in h'r woelen, dat h'r niet de rust het vinden, die ze zich gaarne voorhuichelde. Het bleeke gezicht van de doode doemde gedurig voor h'r op. Ze rolde zich om in het ruime bed en neep de oogen stijf toe. Maar telkens en telkens weer zag ze Voor zich die bleeke, uitgeleefde trekken. Naast h'r bewoog zich Boeleke. Hij ook kon niet slapen. De plotse dood van z'n moeder sloeg hem uit de kalmte van het gewone doen. Hij woelde en zuchtte bijwijlen, als smoorde hij in de dekens een stil gegrien. — Sabien — deunde hij gedurig heesch. — Sabien. Ze gaf geen antwoord, hield zich slapende. Dat hij nu waakte, hinderde haar. Altijd sliep hij — nu ze wilde, dat hij slapen zou, lag hij wakker, griende en riep. — Wat een vent, minachtte ze. Als hij wist, wat er beneden gebeurde — wat zou hij dan zeggen? Een felle glimp schoot over h'r gezicht — Als hij dat wist! Ze kreeg groote lust z'n kleine ziel door elkander te schudden, hem alles in 't gezicht te flappen om zich te vermaken met het onbenullige gezicht, dat hij zon zetten, met heel de lummelige nietigheid, die op z'n wezen genoopt zou zijn. Hij — hij was van alles de schuld. Was hij een vent! — Sabien — Nu kreeg ze toch lust hem in z'n nek te nemen en op de vloer te zetten. Met moeite bedwong ze zich, haalde diep adem, bleef zich slapende houden. Toch volgde ze al z'n bewegingen, luisterde op de geruchten, die tot h'r kwamen. Zou hij nu inslapen? Nee — hij rolde zich weer om. Ze hoorde hem zacht prevelen. Eindelijk voelde ze een loomheid h'r oogen besluipen, h'r gedachten vervaagden, de zinnen werden minder scherp. Bokus — als die maar niets zou verklappen van alles! Ze schoot weer ineens wakker, trok dan minachtend de lippen samen. Hoe kon die gedachte in h'r opkomen? Nooit, nooit zou hij dat. Gerust legde ze het hoofd weer neer en sliep eindelijk in. Vroeg al ontwaakte ze, vond de plaats naast h'r leeg. Een eigenaardig lachje zweefde over h'r trekken nu ze de dag begon — als vrouw in het huis. 110 In de middag kwam Jetteko aangeloopen, bleek en ontdaan van h'r zusters dood. Ze zuchtte en snikte, telkens meer onder de indruk. De doode, nee, die wilde ze niet meer zien, die kon ze niet meer zien. Altijd dan zou ze Hente zoo voor zich hebben, zoo kil en zonder leven. Liever herdacht ze haar, zooals ze vroeger was, zoo flink altijd en Zoo vol moed en bij de hand. Zenuwachtig ontdaan nam ze afscheid, plukkend aan de linten van h'r hoed, Roeleke teeder toesprekend, hem troostend over het verhes, dat hij zoo plotseling leed. Sabien ook vermeed het kamertje van de doode. Een pijnende afkeer beving h'r toen Rina Goedvolk, die als goeie buur en uit vrindschap voor de oude vrouw een bezoek kwam afleggen om h'r nog eens te zien. Achter Rina trad ze in en hield zich achter de rug van de bezoekster, dat die niet op h'r gezicht zou lezen met hoeveel weerzin zij de doode nadertrad. Het scheen h'r als was de oude vrouw niet geheel nog deze wereld afgestorven, als zweefde er nog iets van haar door de vertrekken, iets, dat h'r beklemde en belette zich meesteres te voelen, de vrouw in het huis. Dood is dood, poogde ze zich gerust te stellen, dat gevoel van haar was malhgheid, anders niet, maar ze drong het niet weg. Roeleke ging ontroostbaar af en aan, dwaalde verwezen door het huis. Heele poozen zat hij naast de doode, hield de kleine, kille hand in de zijne. Sabien hoorde hem praten, en als hij geen antwoord kreeg, kwam hij mistroostig bij haar. — Sabien, moeder — zegt niets — moeder is — dood. Ze werd er wrevelig onder. Juist als ze zich in gedachten vrijvocht, stond hij naast h'r, bracht met een woord alles terug. Ze had een bits antwoord gereed, maar als ze hem aanzag, verstierf het op h'r lippen. Zeker, ze begreep, dat de doöd van z'n moeder hem trof, hij verloor veel aan haar. Ze kreeg medelijden met hem, maar tegelijk wies h'r minachting over z'n nietigheid. Was hij een man, die zoo liep te grienen over iets, waarvan je wel schrok even, maar waarvan je toch wist, dat het je de een of andere dag zou treffen. Z'n droefheid maakte h'r zenuwachtig en ongedurig. Als hij van z'n moeder sprak, zag ze de bleeke, uitgeleefde trekken voor zich en trokken h'r gedachten terug naar de vorige dag — zag ze datzelfde gelaat met gloeiende oogen aan de deur verschijnen en herleefde plots heel 't gebeuren. Rina Goedvolk drong zich op alle wijzen in — als goeie buur kwam ze helpen. In een sterfhuis, beweerde ze, was altijd zooveel te doen. Bedrijvig ging ze rond, trachtte zich op allerlei manieren 111 ve^enstelijk te maken, Sabien aangenaam te zijn, h'r op 't gunstigste voor zich te stemmen — want die was nu de baas in kuis. Roeleke telde kwalijk mee — en als 't Sabien nu eens in de gedachte kwam, dat het bovenhuis, waar ze zoo billijk woonden, meer kon opbrengen — De oude vrouw zou hierover zeker nooit gedacht hebben, Roeleke nog minder, maar Sabien, de nieuwe haas — Wie weet wat die al in h'r schild voerde. Met haar goede maatjes te blijven, dat was 't beste, vond Rina en wanneer deed zich beter gelegenheid voor om h'r goede buur- en vrindschap te bewijzen dan juist nu. Aanvankelijk leek h'r aanwezigheid Sabien een verlichting, maar toen Rina niets beters wist te doen, dan gedurig aan de oude vrouw prijzen, h'r 't beste, 't edelste mensch noemde, dat er ooit leefde en schier met Roeleke meesnikte, walgde Sabien van h'r bijzijn en zocht ze naar een middel om zich goedschiks van Rina's opgedrongen gezelschap te ontdoen. — Zie je niet, dat Roeleke zich doodkniest? grauwde ze in 't end verbeten. Rina keek op als iemand, die zich in een plots veranderde verhouding moet terecht vinden. Zoo als rij, sprak men toch altijd in een fatsoenlijk sterfhuis. Maar toen ze de arme Roeleke miserig ineengedoken in een hoek geschoven vond, begreep ze toch, dat h'r lofredenen op de overledene de droefenis niet konden verbannen. ■>'•"■.'* Een wijle zat ze als beduusd, dronk met kleine teugjes h'r koffie. Toen begon ze, omdat ze nu eenmaal praten moest, de buurt een vetje te geven. Zich met anderen bezighouden, vond ze toen — ja, dat gaf verlichting. Verschillende buurvrouwen kwamen aangeloopen om te getuigen van hun deememing in het plotse leed, dat de familie trof en oude Leumerske nog eens te zien, maar van de Krooks kwam taal noch teeken. Sabien lette er niet op, maar Rina had de goedheid h'r dit terdege onder de aandacht te brengen. — 'k Begrijp het niet — ik vat het niet. Je moeder kan toch wel even weg. Sabien gaf geen antwoord, deed alsof de woorden h'r voorbij gingen. — Als je wat met mekaar hebt — nou ja — in dood en lijden is toch alles vergeten. — Wil ze niet komen, dan blijft ze weg, zei Sabien kortaf. — 112 Eomt ze niet, hoeft ze ook niet terug. Ik zal bij haar geen voet meer in huis zetten. Rina bromde iets van niet koppig wezen en geen baat tegen mekaar hebben, 't Diende tot niets, de menschen waren nu eenmaal op de wereld, moesten met mekaar zien uit te komen. Sabien haalde de schouders op, gaf geen kamp en toen besloot Rina het gesprek hierover maar te sluiten. Die Sabien keek zoo grimmig en als je h'r tegen maakte, nou, dan was ze zoo gemakkelijk niet, begreep ze. Sabien verademde, toen Rina eindelijk vertrok. Maar ook met Roeleke alleen beterde h'r stemming met. — Wat een dag! zuchtte ze. — Was maar eerst de begrafenis voorbij. Die nacht sliep ze slecht en verzeurd stond ze voor de nieuwe dag. En het weinigje kracht, dat ze gewonnen meende te hebben, voelde ze nog slinken. De lucht was grauw, een loome schemer hing in de straat, zoodat de triestheid klemmend werd achter de neergelaten gordijnen. Dra spurtelde de regen neer en klopte z'n druppels tegen de ruiten. Dat eentonig getik hinderde h'r, deed h'r de somberheid binnen te erger voelen. Aan Rina het ze over, wat er te regelen viel, 't scheen h'r in 't minst niet te belangen. In een hoek zat ze gedoken, de oogen gesloten, de vingers in de ooren om niet te hooren, niet te zien, wat er om h'r gebeurde. Rina vond het te waardeeren, dat Sabien zoo onder de indruk scheen van 't versterf van h'r schoonmoeder. Ze sprak ervan in de buurt. — 't Is, meende ze, 't beste bewijs, hoe goed ze 't samen konden vinden. Ze trekt het zich aan of 't h'r eigen moeder is. 't Was ook een best mensch, Leumerske, een heel best mensch en 't doet je goed, waarachtig, dat Sabien h'r zoo weet te schatten. Over de begrafenis beschikte Rina. De Leumers hadden geen familie dan tante Jetteko en zoo zou Roeleke alleen z'n moeder volgen, met h'r man en de jonge Vervaart als goeie buren. Sabien vond alles goed, ze knikte maar, 't bekommerde h'r niemendal. Was dat alles maar achter de rug, was dat lijk de deur maar uit, mochten de gordijnen maar weer opgehaald. De schemer kwelde h'r en de doode — Een uur voor de plechtigheid kwam Janus Lap aangestapt. Hij wou en hij zou naar de begrafenis, z'n vrouw mocht dan te keer gaan, zooals 't h'r beliefde. Maar Sabien was z'n dochter en Roeleke was een brave vent — oude Leumerske — wel, wie kon 8 Het uuis van Roeleke. 113 wmmmmmmmtmm te weten, dat zij niet de eenige mensch was op de wereld. Met Bet Slof, Nel met een Gaatje, Gees de Bluffer werd het een aardig kransje, waarbij somwijlen ook Pereleen zich aansloot, als 't h'r niet zinde h'r fruitnerinkje langs de straten voort te duwen of wanneer ze een goeie dag maakte, zoodat 't wel eventjes verademen lijden kon, en dikwijls ook Bina Góedvolk, die zich haastte h'r kleine grut, Barendje en Jacomina en Toosje de straat op te duwen, wanneer ze Bet, wiegelend op de breede heupen, 't slobberig-wijde jak open hangend op h'r dikke buik met h'r stevige armen druk zag gebaren met af en toe een graai in h'r toetje verkleurd haar, dat geregeld verslonst in h'r nek hing, als stapte ze zoo uit bed. Moeder Krook verbeet zich, als ze uit h'r deurtje kijkend Sabien tusschen allen bemerkte. Daar stond de meid weer, had ze dan nooit wat te doen? Je kon wel merken dat oude Leumerske niet meer leefde, dat 't hek van de dam was. Die zou zulk gezwets en geklets nooit hebben toegestaan en 't hoorde ook niet zoo, in huis viel altijd genoeg te doen, en al had Sabien kind noch kraai, h'r huis was wel zoo groot, dat ze de handen niet over elkaar kon krijgen, als ze h'r werk eenigszins schikkelijk opvatte. Nu ja, Sabien en werken — ze wist er immers van mee te praten, hoe 't bij haar ging. Boef, roef, klaar! Ja zag niet op, of ze tippelde op straat. Mooie huisvrouw. Dat die man van haar ze niet bij de vodden terugtrok. Maar dat was zoo'n goedzak, gerust, die bracht het kwaad niet in de wereld. Aan die had Sabien geen vent, ze deed wat ze wilde. Ze zocht het goed uit om 't gemakkelijk te hebben. Ja, geslepen was ze genoeg om overal de kantjes af te loopen, een echte dochter van h'r vader. Als ze zooveel tijd had, kon ze dan niet naar haar overkomen. Bij haar was altijd werk met de kinders. Els, een handje vol mensch nog, wat zou ze er veel van verwachten, maar 't kind deed tenminste wat ze vermocht. Zij kon niet overal zijn. Dat was toch van niemand te vergen. Als 't winkelbelletje ging, moest zij klaar staan, de kost ging voor. Op h'r zaakje dreef alles, want wat Janus inbracht, daar zou een kat geen koliek van krijgen. Nee niet dat ze hulp behoefde, waarachtig niet, ze was nog niet aftands en kon nog doen, wat ze wou, kwam nog, waar ze wezen wilde, ze zei alleen maar h'r gedachten over wat een rechtgeaarde dochter zou doen. Op Sabien wrokte ze, ze zou h'r willen kwellen, h'r lasten bezorgen, h'r bij de buurt in verdacht brengen, alleen ze tastte vergeefs naar een middel, 't Was h'r wat waard geweest, wanneer 119 Janus voor de begrafenis was teruggestuurd, 't Zou gebeuren voorspelde ze, h'r kop af, als 't niet zoo was. Anders kwam het, Janus begroef mee, kwam zaligjes terug. Dat maakte h'r uitspraak voor de buurt te schande, verhief de vader, die de schoonmoeder van z'n dochter de laatste eer bewees, verhief Sabien — en dat alles ten koste van haar. — O, die meid, die slons, kreet ze verbeten en als ze nog eens tegen Rina uitpakte, die vroeger er nog wel ooren voor had, moest ze vernemen, dat Sabien een flinke vrouw was, waar niet zie-dat op viel te zeggen. Rina — nou, als je Rina kende, wat die onder funk verstond — zeker zoo iets als h'r Adolfien was, waarop ze zoo prat ging. Nou, Rina zou wel weten, waarom ze zoo praatte. Sabien vernam wel eens het een en ander van h'r moeders gedachten door h'r gedienstige buurvrouw maar trok er zich memendal van aan. Ze lachte om zulk gesputter, 't Mensch was verbitterd, allo, dat gunde ze h'r graag, aan haar verdiende ze 't zeker wel. Het plan een kruidenierswinkeltje te beginnen, was nog wel eens bij h'r opgekomen, maar 't belangde h'r weinig meer. Zoo'n winkel leek h'r nu te rommelig en te onvrij. Makkelijker was h'r verf en kwastenzaak, waar maar schraaltjes een klantje binnendruppelde, 't Meeste moest door Roeleke zelf worden verwerkt. De lange avonden met Roeleke alleen schenen niet te verslijten. Hij rookte, las z'n krantje, kon tijden lang sprakeloos voor zich uitstaren, goedmoedigjes knipperend af en toe met de oogeleden. Zij vond niets te spreken en het werk, dat ze voor de avond gereed legde, scheen onder h'r handen te groeien, zoodat het h'r iets wanhopigs leek het ooit te zullen overweldigen. Roeleke's overstoorbaarheid hinderde h'r, prikkelde tot drift, ze hield het niet uit, ze moest menschen zien en hooren. Ze wierp het werk, waar het vliegen wilde, sloeg een doek om de schouders en wipte de trap af, als zat de drommel h'r op de hielen. Op straat werd ze aanstonds kalmer, ging overleggen, wat h'r 't meest zinde. Eventjes naar Saar — met Selien praatte ze graag — en wie weet, wat voor moois ze zou zien. — Zou ze bij Rina oploopen om samen een wandelingetje te doen naar de winkelstraten? Maar die wilde altijd Adolfien van de winkel halen en van dat nuffige, spichtige ding moest ze geen duim hebben. Liever dan naar Bet Slof, die zat altijd vol moppen en snaaksheden. Als die koffie zette en zij een ons moppen spandeerde, was ze goed uit. 't Was geregeld al vrij laat voor ze het huis terugvond en dan 120 zat Roeleke nog als bewoog bij zich niet in al die tijd. Alleen op z'n geziekt lagen dikke rimpels van ontevredenheid. H'r luchtige stemming bemerkende, trok hij de lippen samen om de pijpesteel en nam de krant weer op. — Sul, schold Sabien zacht voor zich uit, als h'r verwachting, dat hij zich eindelijk eens zou laten gelden weer werd teleurgesteld. — Sul! Bah, wat een vent! En zich niet verder om hem bekommerend, verdween ze in het zijvertrek, maakte zich gereed voor de rust. XXII Saar stond aan de deur, de f orsche banden blauwig-rood, gerold in de schoot van k'r loshangend jak, uit te spieden of ze nog niet een klantje kon verwachten, 't Bolle gezicht vol paarse kouvlekken, wendde ze nu eens naar deze, dan naar de andere zijde van de straat. — Eom es kijken, wenkte ze Sabien en deed een stapje de straat in, waardoor ze in de greep kwam van de wind, die aanstonds de wijde rokken als een zeil om h'r machtige beenen spande, baldadig een paar slierten uit h'r slordig pruikje rukte. — Joe-joe. In een holletje kwam Sabien de straat over, wijl Saar ijlings terug week in de schut van de kelderkuil. — Brrr! rilde Sabien en wipte haastig naar binnen. — Is me dat een kou! Ze wreef de handen tegen mekaar, dat ze gloeiden. — 't Is November, klaagde Saar en keek sip naar h'r groote, paars-gevlekte knuisten. — Een dagje kou — één dagje kou — dat zal worden. Wat een last! Wat een ellende! Waarom laat God het toch winter worden! Sabien lachte. — Je moest maar eens last hebben van winterhanden — je moest maar es voelen, wat pijnlijk dat is. Daar en daar, wees ze — 'k zie het al, dat worden gaten, ingevreten gaten. Allemenschen, allemenschen, wat een ellende, kreunde ze en hield Sabien opnieuw de strak-paarse handen voor. — Daarvoor riep je me toch niet, wel? lacherde die. — Nee, och nee, kwam Saar op streek en lachte mee. — Waarachtig is waar, daarvoor niet. En naast Sabien schuivend, pratend achter h'r hand, als gold het een diep geheim. — Je moet es zien, 'k heb wat moois. 121 Sabien vermoedde een aanval op h'r kooplust en weifelde of ze niet liever terug zou gaan. Saar met h'r gladde tong wist altijd keel bandigjes h'r zaakjes te doen, ze spiegelde alles zoo mooi voor, dat je, voor je recht tot bezinning kwam, weer 't een of ander aangesmeerd kreeg. Zoo ging 't al zoo vaak. — Kom mee, drong ze, Sabien tusschen oude kleeren en verwaarloosd huisraad doorduwend. — 't Is niet hier. Kom, achter brandt het kacheltje als in Januari. Sabien het zich meetroonen. — Wat fijns — je zou nooit denken, zoo wat fijns bij Saar te vinden. Selien! riep ze naar h'r dochter, die op 't snorrende potkacheltje koffie het trekken. — Is ze bruin? Schenk es in, Selien — hier is Sabien. Dat inschenken maakte Sabien weer huiverig voor een aanslag van Saar. — Ik koop toch niks, ik heb niets noodig, poogde ze alvast af te weren. Saar wreef met de vlakke hand langs de neus, scheen ietwat beleedigd. — Praat ik van koopen? Praat Selien van koopen? 'k Zou zeggen — is niet te koop. Zien mag je — zien moet je. — En dan weer in h'r oude zoetsappigheid van geslepen koopvrouw. — Selien — ik zeg van zien, zien, ha, ha, ha. Selien richtte zich op, draaide lacherig het spitse muizesnoetje met de rood aangeloopen oogen naar Sabien. Ze knikte vriendelijk goedmoedigjes en wees naar een paar koppen dampend-warme koffie, die ze op het wrakke tafeltje aan het raam neerzette. — 't Doet je goed — warm opdrinken, noodigde ze. — Ja, zei Saar — ga zitten en drink. Eerst drinken, dan zal je zien. Ze schoof Sabien een wrakke stoel toe, dook dan in een hoek, waaruit ze een deukerig trommeltje opvischte, presenteerde een koekje. — 'k Zou zeggen, dat je jarig bent, Saar, meende Sabien. — Zou je zeggen — ja — zou je zeggen. Selien — hè — ha, ha, ha. Maar ik ben niet jarig en Selien niet — waarachtig is waar. Nu er van koekjes werd gesproken, dook uit een andere hoek kleine Bekkie op en scharrelde op een prachtig stel varkenvangertjes op h'r moeder toe, om niet vergeten te worden. — Hier, zei Saar. — En nou, allo. Gehoorzaam dook de kleine weer weg. 122 — Ze is niet recht fleurig, lichtte de moeder in, moet maar binnen blijven, 't Is te koud. En eensklaps zich bezinnend, dat ze Sally in lang niet zag. — Selien — Sally, waar is de bengel? Selien haalde de schouders op, doopte de oudbakken tractatie in de heete kotïïe. — Weet ik veel? Met Meyer mee — of niet. — De jonge, schuddekopte Saar. — Handje vol mensch, maar piender — piender! Overal bij, overal tusschen. Sabien lurpte met kleine teugjes van de gloei-warme drank, nieuwsgierig naar wat er nu eigenlijk los zou komen. Lang wachten hoefde ze niet, want Saar scheen geen rust te kennen, voor ze aan h'r belofte voldeed. Ze rommelde in een kastje, kwam met een bruin doosje terug, dat ze vlak voor de neus van Sabien openknipte. — Hè, schrok die. Saar lachte en Selien grinnikte mee. In blanke zij stak een breede gouden ring, waarop een krans van steentjes flonkerde. — Prachtig, zei Sabien. Saar achtte hiermee echter h'r kleinood niet genoeg geprezen. — Zie je, wat 't is? Nee, dat zie je niet. Selien — dat dacht ik wel. 'k Zal 't je zeggen. Die ring, dat is puur goud, dukatengoud— en die steentjes — ze stipte ze voorzichtig met h'r dikke vingers aan — die zijn echt, versta je? Dat is echte diamant. Geen roosjes — dat zijn schilfers — maar — nou zie je — echt zijn ze op alle kanten. — Ja, ja, knikte Sehen — 't is echt. — Tegen 't hcht moet je ze houden, in de zon. Maar d'r is nou geen zon. Dan gloeien ze, zeg ik — als vuur. Sehen, is 't waar of niet? Ik zeg als vuur. Sehen bevestigde en staarde vol bewondering op de kostbare ring. Saar trok de ring los uit het klemmetje. — Zie, zie nou goed. Verwachtte je zoo iets bij Saar? Nooit hè, nooitI — Allemachtig, wat mooi, prees Sabien. Sehen kon de ring niet uit de oogen laten, 't Scheen h'r van dat hij thuis was of iets van de weelde uit h'r boeken in hun armelijke woonst was neergedaald. — En duur, zei Saar — duur — — Diamant, meende Sabien — diamant, dat moet sommen kosten. — Zijn sommen. Je schrikt er van. Drie honderd guldentjes is hij zoo waard. 123 — Drie honderd gulden! schrok Sabien. — Onder vrinden, lacherde Saar. — Anders — nou — anders — Sabien keek van Saar naar Sehen en van Sehen naar Saar. Werd ze nu genomen? Maar Sehen knikte, dat het zoo was en dan geloofde ze 't wel, want Sehen vertrouwde ze meer dan Saar. — Heb ik niet betaald, lachte Saar — hoef je niet te denken, 'k Brom het je niet. — Gaat weer weg — zoo weer weg. En weer geheimzinnig fluisterend achter de hand. — Moos heb er pik op. — Moos? — Nou, hij heeft hem nog niet. Sehen stak de ring weer in z'n bedje, hield hem tegen de vage schijn van 't groezelige binnenplaatsraampje. — Voor z'n prinses wil hij h'r, lacherde Sehen. — Hè, wat? vroeg Sabien, niet begrijpend. Toen lachten moeder en dochter helder uit. — Moos is verloofd — zoo goed als — nou — met een meisje — een prinsesje. Vertrouwelijk legde Saar h'r de hand op de schouder. — 'k Dacht het al lang, dat er wat broeide. Sehen, hè? Heb ik 't niet gezegd? Nou en gisteravond bromde ie er van. Een jeweel van een meisje — Sehen kent h'r wel. — Is 't niet, Sehen? — Een prinses is 't, betuigde die en dacht daarbij aan de schoone vrouwen uit h'r boeken. Eva moest op Elsa lijken, alleen was die blond en Eva had weelderig zwart haar. — Ja, ja, lachte Saar. — Had je dat gedacht? En 't is een goeie zaak — d'r zit — d'r zit. Moos, de jongen, doet goeie dingen. Hij zal een mooi zaakje krijgen, wat ik je brom — Sehen, onthou het — wat ik je brom. In de breede verhaalde Saar van de vader en de verdere familie van het meisje, belichtte op 't rozigste de toekomst van Moos, een jongen als goud ook, die wel wat toekwam. — Nou en Moos heeft pik op die ring — voor haar. Maar 'k weet nog niet, twijfelde Saar. — 'k Doe het nog niet. En plots zich wendend tot h'r dochter — 'k Bedenk, Sehen — als jij trouwt — voor jou was ie mooi. Nou wat, Sehen? — Och, zuchtte die en trok zich terug. Zij zou nooit trouwen, zij was niet mooi als Eva, zij wist, dat ze leelijk was. Aan haar ging de hef de voorbij, zij mocht zich troosten met de verhalen in h'r boeken, zij mocht lezen van het geluk van anderen, een geluk, waarvan zij niet meer dan een vage voorstelling kon hebben. Ze klemde de magere oude-menschjes handen voor h'r platte 124 boezem en staarde door de stoffige ruiten op het kleine plaatsje, waar een paar stukjes waschgoed wanhopig bungelden aan de lijn. — 't Is nog geheim, fluisterde Saar. — 'k Zeg het jou maar al vast uit oude vriendschap. Vertel het niet, nog niet. Over een paar dagen is de zaak beklonken. Maar toen Sabien in de middag Bet Slof trof, wist die al van alles af. — Een aardig kalletje moet het wezen, besliste die. — Maar geld? Vat je toch wel. H'r moeder houdt een zuurwinkeltje, h'r vader scharrelt in alles en nog wat. Rijk? Jodenrijkdom — twee kwartjes en een gelapt hemd. — Brrr! d'r komt sneeuw. Haastig trippelde ze weg. Tegen donker werd de wind snijdender, de lucht betrok en toen de verre toren negen uur bomde, warrelde de eerste sneeuw over de aarde. Sabien zat geeuwend bij h'r werk, ze nam zich voor flink toe te tasten, ze was zooveel achter, maar 't lukte niet, ze kon niet voort. Plots hoorde ze muziek, wonder zuiver drongen de klanken tot h'r door. Oplettend luisterde ze. Zoo, zoo speelde er maar een. Ze sloeg het gordijn terzij om uit te zien. Daar zag ze hem, Willem Saris, die kleintjes over de besneeuwde straat verder trok, spelend in verrukking het lied van Mignon. Gretig luisterde ze en toen het hed verklonk, was het of h'r plots iets werd ontnomen, iets heerlijk-zonnigs, wat ze noode dierf. XXIII Aleer de wekker waarschuwde ontwaakte Sabien. Zou ze opstaan — of zou ze niet liever nog wat blijven liggen? Wijl ze daarover nasoezelde hep de wekker af met fel-ratelend geweld. De dag moest dan toch maar beginnen, ofschoon h'r lust niet groot was. Traagjes kleedde ze zich, ze had het gevoel of h'r handen gedurig mistastten of er iets onwezenlijks om h'r stond. Toen Boeleke z'n ochtendmaal had genoten en afzakte naar z'n kelder, bleef ze nog even ommedreumelen voor ze kon besluiten de boel te ruimen. Aleer 't zoo ver kwam, stond ze tweemaal aan de deur om uit te zien naar wat er in de buurt mocht voorvallen. Ze dwong zich terug naar h'r werk, vlug, altijd vlugger wilde ze, maar onhandiger werd ze te meer ze zich haastte. Langzamer dan, maar zoo scheen er geen end te voorzien. Ze had neiging de heele boel te laten liggen, er uit te trekken, maar aanstonds verzette ze zich daartegen en herbegon opnieuw aan h'r bezigheden. In de middag kwam Bina Goedvolk aangeloopen. 125 Sabien weifelde. — D'r gaat een mooi stuk beb ik gehoord, drong Bina aan. —Op de winkel bij Adolfien is er over gesproken—echt romantisch. — Wel, waarom niet, stemde Sabien toe. — Ja, 'k ga graag mee. Erg aanlokkelijk vond ze Bina's gezelschap niet voor een heele avond, maar allo, misschien raakte ze er door uit de malle drein van heel de dag. Bina dronk nog een kopje en nog een, onderwijl druk reder neerend nu over het een dan over het ander. Toen vond ze 't ruim tijd te gaan. Ze bedoelde een babbeltje en 't werd een visite. Ze mocht zich wel haasten, want ze had nog zoo allemenschehjk veel te doen. — Tot van avond •— ik kom je halen. Vlug tripte ze de winkel door. Buiten hoorde Sabien h'r uitschetteren. — Nare slungel, schold ze. Sabien, nieuwsgierig, kwam naar voren om te zien, wat er aan de hand mocht zijn. Bina had het aan de stok met Mopje, die Jacomientje een opgeblazen winkelzak aan het vlechtje bond en nu met Sally en Mien en Bobbertje Vervaart lachte om de malle duikelingen, die het ballonnetje maakte als de wind het vatte. Jacomientje stond met een huilerig gezichtje, wist zich tegen de bengels niet te weren. Toch hield ze zich goed, maar toen ze h'r moeder zag, kon ze plots niet meer en brak in een huilkramp uit. — Stil, stil maar kindje, stil, suste Bina, en ballend de vuist tegen 't Mopje, die nu nog meer plezier kreeg — Bengel, als ik je krijg 1 — En wat dan? vroeg Sally belangstellend. — Kleine-kinderenbeul, schold Bina voort. — Kom hier — kom hier! krijschte plots Sally. — 'k Heb hem. Hij had Mopje gepakt en zich om z'n hals gestrengeld. Die begreep de grap, hield zich of hij Sally's aanval voor ernst nam. Hij wilde zich losrukken, maar kon niet. Onderwijl krijschte Sally door — Als ik hem dan toch heb! Kom hier! Bina schoot los, de plaaggeest te vatten en hem z'n baldadigheid in te peperen scheen te mooi. Maar toen ze op een paar passen naderde, het Sally de booswicht los en beide stoven ze weg, de een rechts de andere links. — Ha! Ha! schreeuwde Mopje en Mien en Bobbertje rumoerden mee. 127 — Ja — als ik hem dan toch had! lachte Sally. — Tuig, allemaal, barstte Bina los, maar begrijpend toch niets te kunnen aanvangen, daar de bengels h'r te vlug waren, keerde ze mopperend naar Jacomientje terug, die nog altijd het ballonnetje aan h'r vlechtje droeg. — Kom maar, we gaan naar binnen, vertroostte ze en trok het zakje af, dat ze nijdig inmekaar kneep en van zich mepte. Sabien aanzag alles en lachte met de bengels mee, maar toen Bina op de deur toeging, schoof ze op zij om niet gezien te worden. Tegen zevenen kwam Bina h'r buurvrouw halen. — Al klaar? Wel, dat is flink. — Nu gaan we aan de boemel met z'n tweetjes, lolde Sabien naar Roeleke. Bina lachte. — Ja, aan de boemel, Leumers. Je moet maar verwachten, hoe je h'r weer thuis krijgt. Boeleke zei niet veel. Sabien ging uit — hij zag weer een lange avond van alleen zijn voor zich. — Ga naar Berend, raadde Bina. — Alleen is ook maar alleen. Met je beiden kan je nog es praten as manlui onder mekaar. — Ja, vond Boele — dat kon 'k wel doen, dat moet maar. Sabien vatte Bina bij de mouw. — Allo nou, anders begint het spul zonder ons. Lacherig als een jong ding trippelde Bina achter Sabien, maar die was vlugger, stond al beneden toen de andere kwalijk de voet op de trap zette. — Ho, ho, m'n oude beenen. — Dat moest ik eens zeggen, lachte Sabien. Bina schoof h'r arm door die van Sabien en zoo stapten ze stevig voort. — We zijn wat laat, is 't niet? — 't Gaat best, meende Sabien. — Een prachtstuk moet het zijn. 'k Zou niet graag er wat van missen. En dan een goeie plaats — Ze spoorde Sabien aan vlugger te gaan. Die zette h'r beenen hink uit en toen ze merkte, dat 't Bina bezwaarlijk ging worden, trok ze nog wat strammer aan de pezen. — Mensch, schei uit, hijgde Bina. — 'k Zou me dood loopen. Sabien lachte, wilde doorzetten. — We zijn er zoo — kalmpjes nu maar, hijgde Bina. — Je weet — dat eene been van me — dat die pil verknoeide — Achter een groepje jongelui kwamen ze binnen. Rina vatte 128 dadelijk een paar plaatsen in 't oog, schoof er vlug naar toe en was wat verbitterd, toen een paartje, dat van de andere kant opliep ze net voor h'r neus wegsnapte. — Dan maar hier, wees ze op de volgende rij, — maar die daar zijn mooier. Even hadden de vriendinnen zich neergezet of het licht knipte uit. — Prachtig op tijd, vond Sabien. — Ja, zuchtte Rina, nog hijgend van de loop en korzelig, omdat h'r een betere plaats ontging. Na wat reclame kwam het groote nummer. Rina zette zich gemakkelijk en fluisterde wat naar Sabien. Al dadelijk de aanvang trok — een mooi meisje — een aardige j ongen—een hardvochtig vader. Met spanning volgden de vrouwen de geschiedenis op het doek, waarin de krakende stem van de explicateur de voornaamste punten aanstipte. Na het eerste gedeelte ging het hcht weer aan, brak een luid stemme- en voetengerucht los. — Kijk — wees Rina. — Daar links — Ja daar — zie je, wie daar zit? Sabien nog vol in 't verhaal, kon niet zoo dadelijk de aanwijzingen volgen. — Daar — zie je niet — Moos van Bolle Saar — en daarnaast z'n verloofde. — Hè? Nu was Sabien er in eens. Ze rekte de hals om beter te kunnen zien—ja, Moos en z'n meisje, verhefderig samengedrukt. — Nou? glunderde Rina. — Is dat wat! En aanstonds had ze een paar scherpe opmerkingen klaar. Sabien had apenoten en deelde er van. Gezellig knabbelend wachtten ze, dat de film weer zou beginnen. — 'k Moet h'r straks es goed opnemen, meende Rina. Sabien knikte en bhes een paar bruine vhesjes van de hand. Het hcht knipte uit en de geschiedenis ging voort. Tot het eind bleef Sabien in spanning en heel ontgoocheld zat ze, toen het stuk uit was en er een vroolijke klucht volgde. Daar was ze zoo dadelijk niet in, maar toen, als met een schokje ging het komische op h'r werken en lachte ze met heel de zaal. Bij het uitgaan duwde Bina h'r nu hier dan daar om 't meisje van Moos goed te kunnen opnemen. Ze hoorde er al zooveel van. — Onaardig is ze niet, meende Sabien. — Och, twijfelde Bina. Meer zei ze niet, want ineens schoot het paartje uit h'r gezichtskring. Hoe ze ook keek, ze zag ze niet 9 Het huis van Boeleke. 129 meer. Dat maakte h'r ontevreden. Welallemachtig, waar bleven ze? 't Was of de grond ze opslokte. Ze was nog beelemaal niet uitgekeken. Met een paar venijnigheden suste ze h'r teleurstelling. — 't Is nog vroeg, meende Sabien. — Als we es ergens wat dronken? Rina was niet onverschillig. — Maar wat warms, bedong ze. — 'n Grokje, stelde Sabien voor. — Allo. Getweeën aan een tafeltje ging 't gesprek nog over Moos en 't meisje, die zoo vreemd verdwenen. Sabien luisterde maar met een kalf oor. Ze ontdekte een muziekautomaat en wipte er heen om 't ding even te laten spelen. H'r muntstuk verdween in de gleuf — er kwam wat gerochel uit het ding en eindelijk wrong zich iets los, waaruit men de Donauwaltzer kon herkennen. — 'k Hoor liever Droge Toon, merkte Rina op. — Wat een j engelding is dat — het laatste wat luider, omdat de dikke juffrouw, die de zaak aanging, juist h'r voorbij schommelde. — Willen we een taartje? We zijn toch aan de boemel, lachte Sabien. Rina blies over h'r grok. — Nou, 'k zal er geen hond tegen wezen. Overmoedig sloeg Sabien met de vuist op tafel en nep de bedienende juffrouw in 't gemoet, wat ze verlangde. Rina's oogen gingen keurend over het gebak, bedachtzaam nam ze een confituurtje. Sabien hapte volmonds in een roomhoorn. — Da-ag, wenkte ze naar Bebbe Trekkers, die aan de arm van Hein Hum binnenkwam. — Hè? vroeg Rina omkijkend. Toen knikte ook zij. Bebbe wipte even over. Ze waren naar de bioscoop geweest. — En Moos ook gezien met z'n beminde? Moos van Bolle Saar? — Nee — — Heb je nika gezien, lolde Rina en stak het laatste brokje taartje achter de blauw-verwolfde tanden. Bebbe lachte. — Zoo? Nou, dan later wel es, en vlug zocht ze Hein weer op. 't Was niet druk in de salon. — Een goed ding voor getrouwde luitjes als wij, vond Bina, maar voor jonkvolk is 't beter op de Dijk. De Dijk — dat riep herinneringen wakker bij Sabien. De Dijk — hoe ze daar joolde en joelde, danste en zong. Maar dat was lang, heel lang geleden, scheen het haar. Ze nam nog een taartje, hapte er gedachteloos in. — 't Wordt langzamerhand tijd, hoorde ze Bina zeggen. Ver- 130 wonderd zag ze rond zich. Toen kwam k'r bezinning terug en lachte ze. Als getrouwde luitjes moeten we op tijd binnen zijn, ook al zijn we aan de boemel. Sabien wenkte voor afrekenen, Bina stond op. Op straat begon ze plots over de staking, vreesde dat die wel lang zou kunnen duren, beklaagde de vrouwen en kinders, die maar moesten lijden, dat de mannen ruzie hadden. Niet dat zij ze ongelijk gaf, maar wat waar was, dat was waar. Als er niks in kwam, was er niks te eten. Berend en Boeleke zaten gezellig te rooken, toen de vrouwen binnenkwamen. Ze heten de pijp niet koud worden, dat was te merken, want de rook was te snijden. — Allemachtig, schrilde Bina. — Is dat smoken! — Twee man, dat gaat dubbel op, oordeelde Berend en keek vragend naar Sabien, als verwachtte hij van haar te vernemen of die rekening klopte. Die kuchte, Berend viel h'r mee. Ze dacht, dat Bina h'r man beter onder de plak had. In stilte verdacht ze hem er nu van met Boeleke op 't hardst gedampt te hebben. — Sn hoe is 't met de staking? vroeg ze belangstellend. — Ja, zei hij — we staken, dat is alles, wat ik zeggen kan. 't Bestuur is druk bezig. Morgen is er weer vergadering. Onze eischen zijn billijk, maar we moeten afwachten. — Eischen — bestuur — billijk, viel Bina uit, die voorzag nog dagen lang met h'r man opgescheept te zitten. — Ja, wat wil je? Berend haalde de schouders op. — Wat ik wil? Bina ging onrustig keen en weer. — Wat ik wil? — Een heeleboel geld, dat wil je, lolde Berend en knipoogde naar Boeleke. — Waar is Adolfien? — Boven. — Geen wonder, 't kind zou 't in zoo'n rookhol niet kunnen uithouden. — 'k Vind het toch gezellig, oordeelde Sabien. — Als je er maar eerst aan gewend bent. — Kan je hangen ook gezellig vinden, mokte Bina. Berend keek op z'n vingers, ingevreten van drukinkt. — Ook al, zei hij droogjes. Sabien, die even op een stoelpunt ging zitten, stond op. — Blijf toch zitten, drong Berend aan, maar alreeds stond Boeleke ook. Hij bedwong kwahjk een geeuw, 't Was over z'n klokje en dat verdroeg hij slecht. n. Achter Sabien kwam hij beneden en achter kaar trad hij z'n huis binnen. — Maar rusten? vroeg hij met een geeuw. Sabien knikte. Slaap bad ze niet, maar wat gezelligheid kon ze verwachten van b'r man. Ze drentelde nog wat om tot ze bem in bed wist, toen ging zij ook maar. Met trage bewegingen als met weerzin legde ze stuk na stuk h'r kleeren af, wierp over h'r schouders verstolen blikjes naar Boeleke of die'h'r misschien zou bespieden. Dat hij het doen kon, prikkelde k'r — of hij het doen zou... Ze voelde een felle drang in zich opkomen — zou hij zien? Hij lag met dichte oogen, maar slapen kon hij toch niet. Ze ontblootte zich meer dan gewoonlijk, stommelde wat rond. De oogen bleven gesloten, hij knorde iets en rolde zich om. Sabien neep de volle hppen samen. — Lammeling! schold ze met het gevoel of ze geweigerd was. Driftig draaide ze het hcht uit, kwam met ruwe stompende bewegingen in bed. Slapen wilde ze, slapen. Maar ze kon het niet, bestookt als ze werd door vurige gedachten. H'r jonge, levensvolle lijf vroeg en vroeg, maar vond geen bevrediging. Ze neep de volle hppen opeen, wilde bedwingen h'r vurige gedachten, 't bronstig-gloeiende lijf — machteloos was h'r wil en met een kreun rolde ze zich om in 't groote bed tot ze stootte op de beenige rug van Boeleke, die rustig de nacht versliep. — Wat een vent! Ze rukte zich weer om, legde het hoofd op een versche plaats, sloeg de dekens terug om wat verkoeling te krijgen. De oogen sloot ze als om de slaap te lokken. Vergeefs, vergeefs. Boeleke — zou ze hem wakker porren? Ach god, hij zou niet begrijpen en z'n futloosheid — Bah nee, hij moest blijven slapen — hij, Boeleke. Een minachtende trek spande om h'r mond — hij! Ze dacht aan Bokus. Zijn krachtige armen moesten h'r omklemmen, zijn adem over h'r aangezicht schroeien. Waarom was hij niet hier? Waarom zag ze hem zoo weinig en nu al in dagen heelemaal niet? Ontweek hij haar — omdat — ha — om dat oude wijf met h'r bleeke wasgezicht? Om haar? Zij lachte schor. Die was toch weg — en dood. Die zou niet meer kunnen binnensluipen, wat ze ook deden. Daarover kon hij gerust zijn. Waarom ontweek hij h'r dan? Waarom sprak hij zoo weinig en maakte zich zoo gauw van h'r af? Vreesde hij, dat de oude vrouw terug zou komen, en — Het rover kon hij gerust zijn. Waarom ontweek hij h'r d dsten gebruiken, hij, die drie forserie kerels neerkrn >kte, ongerijmde deed h'r bijna schateren. Dan moest hij maar z'n vuisten gebruiken, hij, die drie forsche kerels neerknokte, vermocht zeker wel een spokig vrouwmensen te verjagen — en anders, zij waagde h'r krachten er aan. Zou die oude tusschen hen in staan? Een plotse drift schoot in h'r op. Zij deed, wat zij wilde en als ze Rokus weer zag, ze zou hem meesleuren. Zoodra ze hem zag, morgen, beloofde ze zich en trachtte zich te sussen met dat vooruitzicht. Ze sloeg de dekens af en wipte op de vloer. Door de dikke schemering waadde ze naar het raam, sloeg het gordijn terug en staarde uit over de stille straat, waarin een enkel vlammetje vocht tegen de aandringende duisternis. De huizen stonden hoog en donker, leunden aan elkander of zij sliepen. Er ging geen mensch. Sabien drukte het heete hoofd aan de kille ruit en voelde het als verkwikking. Een golf van koelte vloeide uit over het voorhoofd, over de wangen. H'r lippen smakten, als proefden ze de frischte. Gelijk voelde ze van onder op de koude h'r besluipen. Langzaam kroop hij op, gleed rond h'r knieën, dan hooger — Ze volgde de voortgang oplettend — hooger weer — Een huivering doorschoot haar, ze lacherde van genot, nu ze voelde, hoe hij opstreefde, altijd hooger. Een schuchtere minnaar dacht ze hem, die voorzichtigjes verkende. Die inval plezierde kaar en nauwlettend volgde ze om te weten, koever z'n brutaalheid reikte. Lengskens aan vermeesterde de kilte h'r geheel en rillend stond ze, de voeten gekleefd aan de vloer. Ze klappertandde en voelde nu weer behoefte aan de warmte van het bed. Ze trok de voeten los en ging terug, tastend met de handen voor zich uit. Ze raakte een stoel, die topzwaar van de overgeworpen kleeren kantelde. Roeleke scheen te schrikken. Er kwam beweging in het bed. — Wat is dat? deunde hij, zich even oprukkend. — Hou je gedekt — de stoel. — 0, ben jij 't Sabien. Hij dook weer weg. — 't Is zeker nog vroeg? hoorde ze hem brommen. — Zal wel, gaf ze terug. Even nog wachtte ze, schoof zich dan tusschen de dekens er voor zorgende hem niet aan te raken. De klok in de kamer tonkte vier korte slagen. Eindelijk sliep Sabien toch in, maar h'r rust was geen verkwikkende. De geschiedenis uit de bioscoop rolde zich weer voor 138 3 zag ze somwijlen — zij wenkte nem, nij staK ae na h'r af en daar tusschen doken op Moos en Eva, Bina en Boeleke. Ook Bokus zag ze somwijlen — zij wenkte hem, hij stak de hand op — ze wilde naar hem toesnellen, maar kon niet. Ze bewoog wel h'r beenen, maar hoe vlug zij ze repte, van h'r plaats kwam ze niet. Toch ze wilde — al h'r inspanning bleef vergeefs, vergeefs. Opeens zag ze, dat ze splinternaakt stond en dat alle menschen h'r aankeken. Hun blikken voelde ze op zich priemen en hoe ze rondzag, ze vond niets om h'r schaamte te dekken. Ze wendde ziek om — door die deur zou ze gaan. Ze rukte, rukte nog eens — er plofte iets, maar de deur ging open. Meteen schrok ze terug — daar pal voor h'r stond oude Leumerske met h'r was-geel doodengezicht. Een gil schoot uit h'r keel, met lag ze ontwaakt, ganschelijk verwonderd zich in bed te vinden. H'r leden voelde ze stijf en gewrongen, moe was ze als van een lange, lange tocht. Ze rekte zich, wilde nog wat blijven liggen, toen 't haar ineens opviel, dat 't al zoo hcht was. Ze tastte rond zich, vond Boeleke niet meer. De wekker naast het bed wees bij negenen. — Oh — ah, geeuwde ze. — Zoo laat? Maar toch haastte ze zich niet. De dag te beginnen scheen h'r niet aanlokkelijk. Liggen blijven? Ook dat trok h'r niet aan. Traaglijk kwam ze uit bed, bewust een lustelooze dag voor zich te hebben. — Verslapen? Komt van boemelen, grapte Boeleke, toen ze eindelijk voor de dag kwam. Ze keek hem aan met felle blikken, waarvoor bij terug kromp. Verlegen bleef hij wat natateren. — Aterling, schold ze. Zou hij 't gemerkt hebben — gisteravond — dat ze lijfsliefde zocht en zich daarom maar gehouden hebben of hij sliep? Een felle giftschicht flitste in h'r oog — Dan — dan — Bokus viel h'r in 't gedacht — Bokus. Straks zou ze uitgaan en ze twijfelde niet of ze zou kern ontmoeten. Dan zou ze hem vasthouden, hem meesleuren desnoods. Bap begon ze h'r dagelijksche bezigheden. Een wondere glimlach plooide h r hppen. Ze zou hem zien, daarop vertrouwde ze. Maar wie ze zag en wie ze sprak, Bokus niet. Het lag h'r op de lippen naar hem te vragen, maar telkens weerhield ze zich. Zoo dadelijk zou ze hem zeker ontmoeten. Eindelijk, toen het donker al weer over de huizen zonk, viel de vraag h'r van de hppen. — Bokus Baars — o, die is opgepikt voor een paar dagen, lichtte Pruike-Neel in. — Wist je dat niet? Sabien stond beteuterd. — Nee, sckudde ze. 134 — Ze hebben Pier Eenhaar lamgeknokt, wist Cc mie! — Een oud zaakje — bij en Toon Jenje — voor een kloppartijtje op de Dijk. Ze moeten een jaartje brommen. — Ze hebben Pier Eenkaar lamgeknokt, wist Corrie Korenreef. — Jij zal 't weten, snibbigde Neel. — Ik weet het, parmantigde Corrie en richtte zich op, dat de jonge, stevige borsten het jakje spanden. — Ik weet het. — Jij weet wel es wat te veel, oordeelde Neel. — Vind je? vroeg Corrie plagerig. — Nou ik vind, dat ik nog lang niet genoeg weet. — Je kebt anders al jongens genoeg gehad. — Dat is de kift, krijschte 't jonge ding. — Mij willen ze, maar op jou ragebol vliegt er geen een aan — geen een. Sabien schoof stilletjes terug. — Verdomme, verdomme, siste ze tusschen de tanden. Met bedaarde schreedjes ging ze voort, maar toen ze dacht, dat de anderen niet op h'r letten, holde ze of de drommel h'r op de hielen zat. In de winkel tegen de toonbank geleund kwam ze eenigszins tot kalmte. Met langzame sleeppasjes ging ze de achterkamer binnen, wilde naar boven. Plots schrok ze. Daar — bij de deur — stond daar niet — dat bleeke gezicht. — Stond daar niet oude Leumerske? En grijnsde ze niet, als een, die — In Sabiens gelaat trokken strakke plooien, h'r oogen kregen iets leelijks. Eensklaps sprong ze op de gestalte los. — Ha, was zij het — rij, die k'r kwam treiteren — zij — Dan zou ze — H'r opgeheven vuist trof het hout, ze viel tegen de deur. Ietwat bedwelmd bleef ze liggen, keek rond zich als begreep ze niet, hoe ze daar zoo mal kwam. Dan krabbelde ze weer op de been, bief de vuist en stiet een vreemde, harde lach uit, die doffig opklonk tegen de donkere wanden van het nauwe vertrek. XXIV Dat Rokus weg was, onbereikbaar voor h'r, kankerde Sabien. Juist nu ze hem zocht, nu ze hem behoefde en ofschoon bij koeler nadenken ze het onmogelijke ervan zou hebben ingezien, was 't voor h'r gevoel het werk van oude Leumerske, die zelfs vanuit h'r graf h'r moest belastigen. Zag ze niet h'r wasmom grijnzen aan de deur, zag ze niet op 't onverwachts voor zich h'r starre trekken opbleeken? Soms dacht ze, dat ze droomde, dat ze 't zich verbeeldde, maar de trekken waren zoo scherp, dat ze niet twijfelen 135 1CJ1 l rrJ ATi 'emaien van aooaen, aie ae levenaen lastig viele kon of onde Leumerske vervolgde k'r, kwam bij h'r spoken. Ze herinnerde zich verhalen van dooden, die de levenden lastig vielen, van vermoorden, die hun- euveldoener het leven maakten tot een hel. Zij, ja, doodde Leumerske wel niet met opzet, maar ze deed het toch — h'r daad was een moord. En nu kwam ze zich wreken. Sabien huiverde onwülekeurig, maar aanstonds beet ze de tanden opeen. Zij deed, wat niet anders kon, en zij zou ziek weren tegen levenden en dooden. Voor de levenden vreesde ze niet, zou ze nu voor een doode bang zijn? Toch begon ze zich onzeker te voelen. Zich altijd begluurd te weten, bespied te worden zelfs in h'r gedachten, 't bleek niet angstaanjagend, maar benam k'r niettemin de rust. De deur van de achterkamer werd een prikkel voor de herinnering en telkens, wanneer ze die passeerde, kreeg ze 't gevoel, dat zoo aanstonds Roeleke's moeder voor h'r zou staan. Als dit niet gebeurde, lachte ze hard en schel, streelde de oude canapé of wierp er zich op neer, hoog de beenen in de lucht, als hoon en terging voor het bleeke geziekt, dat wel van ergens h'r bedrijven zou bespieden. De gedachté zoo de doode te kunnen ergeren, ziek zoo te kunnen wreken, gaf k'r een eigenaardig, prikkelend genot. Sabien dacbt veel aan Rokus, niet omdat ze eigenlijk van hem hield, maar wijl z'n brute kracht h'r trok. Nu zou ze hem in lang niet zien, in lang was hij niet voor haar bereikbaar, hierdoor kwam hij plots ver van h'r te staan en door die afstand juist zag ze hem steviger, stoerder dan voorheen, werd de hunkering feller bevrecliging te vinden in z'n knellende omhelzing. H'r schroeiende driften kwelden te meer nu ze geen stilling vonden en Roeleke, die in z'n zwakheid h'r smachten het, ondervond ruimschoots de storingen in h'r humeur. Hij begreep h'r plotse driftuitvaUen niet en ging h'r 't liefst maar uit de weg, als hij zag, dat er wat broeide. Zij merkte het aanstonds op en trok verachtelijk met de hp. Waarom ontweek liij haar? Waarom vloekte hij niet tegen h'r op, nam h'r, waar hij vatten kon en slingerde k'r in een hoek? Zoo zou ze hem begrijpen, nu scheen hij h'r laag en verachteli jk, niet waard h'r schoenen af te vegen. Ze bekommerde zich om hem weinig meer, ze deed, wat ze goedvond en daarmee moest hij genoegen nemen. Was 't al niet welletjes, dat zoo'n nietsnutter op tijd z'n eten had, z'n kleeren verzorgd kreeg? Kon hij meer van haar verlangen, dan dat ze hem verzorgde als een kind? Zij zelf werd traag en lusteloos, het werk wilde niet van k'r 136 ïs de straat of leunde aan de deur, nu de lucl it w< handen, walgde h'r bijwijlen bepaald. Liever drentelde ze wat langs de straat of leunde aan de deur, nu de lucht weer zoeler werd en Maart schier zomersche dagen bracht. Het buurtleven schoof aan h'r voorbij en onverschillig zag ze toe. Plots echter kon h'r geest worden gewekt, dan leefde ze mee, zich danig verlicht voelend, nu ze in zich zelf weer de oude Sabien herkende. Maar even plots keerde ook h'r gedruktheid terug, kwellender dikmaal na de evene verpoozing. — Ock, zuchtte ze, maar aanstonds ging h'r mismoedigheid over in drift en vloekte ze barbaars van ziek af, stampend met de voeten op de grond: In een slechte bui zag ze h'r vader voorbijgaan, goed in de olie en goed gemutst. — Jenevertank, schold ze verachtelijk, maar z'n vroohjkheid trok k'r aan. Slingerend over de heele straatbreedte, zwaaide hij met de armen, zong en joolde in drinkenmansgenot. — De vent is zoo mal niet, kwam in h'r op. — Hij maalt niet en drinkt. Hem hindert niets, hij beziet de wereld van de plezierigste kant en heeft z'n schik. In bezinning zag ze h'r vader na. Toen vlug schoot ze de deur uit — naar Arjen Snoek. Even vlug kwam ze terug, de hand gedrukt op h'r rok, waaronder ze een flesck verborg. Grinnikend kwam ze binnen. — Hallo! joolde ze — hallo! In plotse drift zette ze de flesch aan de mond, het het wrang versneden vocht in h'r keel klokkeren. — Dat — doet — goed, hakkelde ze, even verpoozend. Liefkoozend keek ze naar de flesck, hield ze tegen 't hcht om te bepalen, hoeveel h'r nog te genieten over bleef. H'r koonen waren roodgespoten, in h'r oogen brandde een felle gloed. Weer dronk ze en weer. Ze voelde h'r beenen onvast worden, h'r slapen klopten, een duizeling overviel h'r. Met de flesch in de hand strompelde ze naar Roeleke's groote stoel en het er zich in neerploffen. — 'k Ben lazerus, lolde ze met dikke tong. — Ik ben straal. Schor lachte ze na en staarde bezinnend naar de flesch. — Zoo is 't goed — ja — zoo is 't goed. — Weer bracht ze de flesch aan de hppen, dronk zoo gulzig, dat langs h'r mondhoeken kleine beekjes afliepen. Met een ruk wierp ze de laatste teug in de keel. — Ha, smakte ze — ha! Dan bemerkend dat de flesch leeg meer beeft. was, bekeek ze die nauwkeurig, liet ze vallen als iets, dat geen waarde meer heeft. — Weg, zeg ik — ha — Ze wilde zich oprichten, maar vond de kracht daartoe niet meer. H'r voeten troffen de flesch. Ze schopte er tegen en 't vermaakte h'r, toen ze 't groene ding over de vloer zag rollen. — Weg, lalde ze. — Jij bent leeg, wat heb ik nog aan jou? Mal schudde ze het suizelende hoofd, tot het rust vond tegen de rug van de stoel. De mond brabbelde nog wat klanken, de oogen sloten ziek. Boeleke vond k'r half uit de stoel gegleden in een toestand, die hij niet aanstonds begreep. H'r vuurrood opgezet gelaat joeg hem vreeslijke gedachten aan. — M'n God, steunde hij.—M'n God. — Sabien, riep hij angstig. — Sabien. Hij probeerde h'r op te beuren, de vracht was voor z'n kleine kracht te zwaar. — Sabien. Z'n stem drong niet tot h'r door. — Sabien, kreet hij, ontsteld rondziende naar hulp. Een dof gesteun. — Sabien dan toch! Weer probeerde hij h'r op te heffen. Toen trof hem een sterke dranklucht. Aanstonds het hij z'n armen rinken, boog bet hoofd voor h'r mond. — Dronken, zuchtte hij — smoor-smoor dronken. Besluiteloos staarde hij op haar neer, niet wetend, wat aan te vangen. Dan haalde hij de schouders op, zette zich aan de andere rijde van de tafel, de band stuttend onder het hoofd. Z'n krantje bleef onaangeroerd, de pijp werd niet ontstoken. Gedurig gingen z'n blikken over naar z'n vrouw, die in h'r zware roes snurkte als een vent. Een bittere trek kwam in z'n gezicht. — Smoor-smoor dronken, kreunde hij. De flesch bemerkend stond bij op om ze te halen. Hij bracht ze aan de neus, rook. Met een slag zette hij ze op tafel voor de plaats, waar z'n vrouw viel. Hoofdschuddend keerde kij naar z'n stoel terug, niet begrijpend, wat Sabien er toe kon brengen zich een roes te drinken. Dronkenschap is leelijk en onwaardig voor een man, hield z'n moeder hem voor, maar een vrouw, die zich bedronk was nog verfoeilijker. Wat zou z'n moeder zeggen, als ze Sabien daar kon zien hggen? Sabien, z'n vrouw. Z'n moeder, die nauw het glaasje beroerde, 138 5n — h'r opgezette hoofd scheen hem v reer waaraan ze zich in bizondere gevallen niet kon onttrekken. — Sabien — k'r opgezette hoofd scheen hem vreemd. Hij bleef op h'r staren, als kostte 't kern moeite in het neergezakte wezen daar z'n vrouw te herkennen, de Sabien, waar hij van hield, aan wie hij dacht zoo onder het werken door, die hij graag om zich wist als hij z'n pijpje rookte. Een wrang gevoel, dat hij niet te onderkennen wist, drong zich in hem. 't Was of hij Sabien niet meer had, of ze van hem ging als z'n vader, als z'n moeder — nee anders — verschrikkelijker scheen het hem. Z'n ouders kon hij in achting en liefde herdenken, niet echter Sabien, omdat de vrouw daar voor hem h'r wezen besmette. Hij zuchtte en klemde in smart de handen samen. Een dof gerucht. — Sabien bewoog zich, probeerde zich op te heffen. Roeleke aanzag h'r pogingen en het h'r begaan. Even kwam de gedachte in hem h'r te helpen, maar dadelijk daarop scheen het hem of hij zich daarmee zou bezoedelen. Sabien gleed uit, probeerde weer en klemmend zich aan de stoel, kwam ze eindelijk op de been. — Hè, knipperde ze tegen 't hcht. — Ik zeg — hè — Suizelig nog wreef ze de oogen. Toen Roeleke bemerkend, wierp ze een holle, schorre lach naar hem over, die hem deed rillen. — Ik, hikte ze — heb wat — geslapen. — Ik — was — weet je — een beetje — zat. Weer lachte ze, wiegelend op de beenen, die nog niet op krachten kwamen. — Dat was je, wierp hij haar toe. — Ha, lachschokte ze — ka. — En je bent 't nog. Hij wendde zich van h'r af. — Wel — wel — Roele — Ze waggelde op hem toe, klopte kern op de sckouder, dat hij ineen kromp. — Ga weg — wat wil je? — Ben je bang voor me? Ja — ben je bang? Roeleke gaf geen antwoord. — Hè? Hè? drong Sabien aan. — Nee, snarde Boeleke. — Maar ga weg. Sabien bleef voor hem wiegelen, maakte dwaze bewegingen met de handen. — Zoo moet je praten. Zoo koor ik je graag — ja — waarachtig. — Ik zeg — En weer schaterde ze los. 139 r kleeren verdiende door met hee: saa zolder. Dat stak de ander en daarom moest ze roddelen, dat Corrie k'r kleeren verdiende door met keeren te gaan. Ze koorde 't praatje van Pereleen — nou, als die 't wist, was 't ver genoeg. Had de slons niet genoeg aan k'r eigen? D'r viel aan kaar toch keel wat te verhakstukken, zou ze zoo denken. Woonde ze niet samen met Hein Potverdikkie, die van 's ochtends vroeg tot in de nacht, soms dagen aaneen van kuis bleef — de hemel mocht weten voor wat duistere zaakjes. Heette dat zoo netjes? En dat ze, wanneer de nood neep als weduwe met vijf bloeien van kinders langs de huizen ging met een doosje lucifers of een velletje schuurpapier? Ze het Pere-leen met h'r nerinkje staan om dol van drift aanstonds k'r buurvrouw te onderhouden. Ze kon niet vlug genoeg boven komen, k'r voeten stootten tegen de treden en zeker deed ze een aardig valletje, als ze ziek niet tijdig had vastgeklampt. Met beide vuisten bonkte ze op de deur van Bet, kreeg echter geen gehoor. Ze probeerde te openen — gesloten. Zoo in h'r plan gestuit, sloeg ze de handen aan het hoofd, niet wetend wat te doen. — Slons, schold ze tegen de deur. — Slons — ik zal — Met een vaartje kwam ze weer beneden, begon al vast met heesch-driftige stem te verhalen, wat die nette Bet Slof van h'r Corrie dorst te zeggen. — Mensch, maak je niet dik, suste Nel met een Gaatje. Maar Jet het zich niet koelen. Waren dat manieren? 't Kind zoo slecht te maken! Nel wiegelde in de heupen — die slechtigheid van Corrie — ze zag genoeg van 't jonge ding om wat Bet Slof gezegd zou hebben voor waar te houden. Maar dat Jet zoo opstoof en Bet een warme ontvangst beloofde, dat stond h'r wel aan. Bet mocht ze niet graag, want die kon je zoo ongenadige dingen in 't gezicht flappen, die je niet graag hooren wou. Beha Ternoot, Bina Goedvolk, Mien Kempers, Jans Groot, Palingkop, Cathrien Stokroos, Bolle Saar, die de driftstem van Jet vernamen, groepten zich aaneen om te vernemen, wat er aan de hand was. Mien Krook met kleine Jopie, Sally, Bekkie, een paar bengels van Vervaart, wat Ternootjes, Bernardje Goedvolk en Mopje sprongen joelend om de vrouwen keen of drongen tusschen ken door om te vernemen, waarom Jet zoo'n keel opzette. Met vroeg-wijze kopjes en glundere oogjes knikten ze tegen elkander om te laten blijken, dat ze heel goed snapten, waarom het ging. 1A1 staker en od wee waren om te zien of Arien Snoek Kees de Krek en Arie Stokroos, die voor 't werk tijdig een speldje staken en op weg waren om te zien of Arjen Snoek nog op z'n oude plaatsje woonde, rekten de halzen. — Wel, is moeder Jet zoo boos, grapte Kees en kneep Bebbe Trekkers in de bloozende armen. — Vent, ga weg, snauwde die, begeerig geen woord te missen. — Dag Corrie, meid, hoe maak je 't? vroeg Arie Stokroos en nam de pet af voor 't jonge ding, dat kittig kwam aangestapt. — Stik om mij, gromde ze, maar op h'r gezicht kwam een glunder, die duidelijk te kennen gaf, dat ze 't zoo erg niet meende. — Wat is dat hier? vroeg ze belangstellend en aanstonds de schelle stem van h'r moeder herkennend, drong ze tusschen de vrouwen door. — Daar heb je 't kind, wees Jet. — Kan je d'r vragen. — Wat? vroeg Corrie. Met stootende woorden vertelde Jet, wat die Slof had gezegd. Corrie trok minachtend de hppen samen. — Och, zei ze enkel, maak je je daarom zoo druk? Ze haalde de schouders op en keek met groote oogen de kring rond. Dan rekkend k'r lenige, volgroeide lijf, ging ze de trap op naar binnen. De kring stond gebluft en Jet keek starrend h'r dochter na. Dan, plots voelend, dat ze grond verloor begon ze Corrie op te hemelen, druk gebarend als wilde ze zoo kracht bijzetten aan de verzinsels, waaraan toch niemand geloofde. — Daar is ze — Bet — daar! joelde Sally eensklaps. Hij hield zich altijd wat achteraf om tijdig te kunnen verdwijnen, als dat noodig mocht blijken. Met Bekkie aan de hand begon hij een wilde dans. — Daar is ze! Daar is ze! De vrouwen keken op, zagen Bet aankomen. Een sterke muskusgeur zweefde mee. Ze kwam van Gozen Wienekus, haalde wat zeep en reukerij, en Gozen, altijd galant en welwillend tegen dames oversproeide h'r met z'n Parijsche waters, zooals hij ze noemde. — Allemachtig Bet, in jou zal de mot niet komen, lachte Arie Stokroos, toen ze hem voorbij ging. — Nee, vond Kees de Krek, die even een nieuwe aanval op Bebbe deed — de beestjes zouden geen pooten genoeg hebben om hun neus dicht te knijpen. — Loop! lachte Bet, en dan nieuwsgierig. — Jonges, wat is daar te doen? Bij Gozen achter de etalagekast kon ze de straat niet overzien 142 ClWUi» OVWUU de dekens. Ze rilde en wop.ldp. sin — O — a — geeuwde ze en rekte de leden, verkild en verstijfd van 't liggen op de dekens. Ze rilde en woelde zich in om warm te worden. Zoo lag ze nog een gansche wijle, eer h'r bezinning ten volle ontwaakte. De warmte van de dekens deed h'r goed, maar de stijfheid verdween niet zoo spoedig. Eet heldere hcht deed h'r begrijpen, dat het niet meer zoo vroeg kon zijn. Allo, wat scheelde h'r dat, h'r dag begon dan maar wat later. Ze zag rond en bemerkte, dat Roeleke niet te bed moest zijn geweest. Waar was hij dan? Waar had ze hem 't laatst gezien? Flauwtjes drong het tot h'r door, dat bij meedronk en van z'n stoel gleed. Zou bij er nog liggen? Of krabbelde hij op en was aanstonds aan z'n werk gegaan? Ze luisterde of eenig gerucht tot h'r doordrong, maar 't huis bleef stil. Roeleke dronken — daarover moest ze even grinniken. Hij lag op de vloer — ja, dat herinnerde ze zich nu weer goed. De nieuwsgierigheid werd groot te weten of hij er nog zou liggen. Traaglük kwam ze uit bed, ging met onvaste schreden de voorkamer binnen. De flesck stond er nog, ook ket glas, maar Roeleke lag er niet meer. Dat stemde h'r even kregel. Was die sukkel dan vroeger bij de hand dan zij? Ze schoof de stoelen terecht, zakte af naar beneden, begeerig eensklaps naar een geurig kop koffie. In de keuken vond ze het fornuis koud. Als hij dan zoo vlug was, kon hij tenminste wel vuur maken, meende ze. Vlug stak ze een gaspit aan voor water, brak turf en kout voor de kachel. De koffie dampte in de koppen, het versche brood lag geboterd en nog altijd vernam ze niets van Roeleke. Was hij beneden of ging hij uit? — Roele — Roeleke! Er volgde geen antwoord. Weer riep ze — vergeefs. Zou ze dan maar es in de kelder gaan zien? De deur kreeg ze moeilijk open, er scheen iets voorgeschoven. Een forsche duw tegen het hout — toen kantelde er wat weg, kon ze binnen. H'r blikken zwierven door de schemerige ruimte, bemerkten niet aanstonds Roeleke, die in een koek gedoken stond. — Roele. Ze kwam dichter bij en zag, dat hij niet stond, maar hing in een strik. — Verdomme, vloekte ze en starde op de geknikte gestalte voor h'r. Dan beseffend, dat er iets moest gedaan, nam ze 't tempermes, sneed de strik door. Roeleke tuimelde h'r voor de voeten. mona Klooide ais een groote, c De groote, puilende oogen in 't blauw aangeloopen gezicht, starden h'r aan, de mond kloofde als een groote, donkere holte. Sabien rilde, starde op de verwrongen trekken. Dan, als rukte ze ziek los, ijlde ze de kelder uit. — Help! kreet ze — help! Bij Bina vluchtte ze in, kon geen woord uitbrengen. — Mensch, wat heb je? schrok die. — Boe — Boe — Bina begreep, dat er iets met Boeleke moest zijn. Ze nam Sabien hij de arm en trok k'r mee naar beneden. — De stiekumerd, schold Bina, toen ze bij het lijk stond. — Maar mensch, de strop! Met hakerige vingers haalde ze het touw los. Sabien stond schuwig achteraf, het Bina begaan. — Hij is er lang geweest, meende die, maar een dokter. Berend, h'r man, kwam juist van de drukkerij, vernam uit de verhakkelde woorden der vrouwen, wat er gebeurde. Hij schudde bedachtzaam de kop, zette dan een holletje. — 't Geeft toch niets meer, mompelde hij. — Roeleke is wel dood. Wat de sul in eenen bezielde? In een oogwenk wist de buurt van 't geval en werd ket druk besproken. — De sukkel — hij had wat vreemds in z'n oogen en met zulke menschen beleef je altijd wat raars, oordeelde Bet Slof en begon te vertellen van een broer van Hein Potverdikkie, die ook zoo'n sloomerd was en op een goeie dag uit de gracht werd opgehaald. — Ja, vreemd en eenzelvig was hij wel, dat merkte ieder, dat 1 waren de Leumers trouwens altijd geweest. Je was nooit eigen met de lui en toch, goed waren ze en behulpzaam, daar ging niets af. Allewel, zoo iets — ja, je weet niet, wat er in een mensch omgaat. — — Dat is 't net, dat weet je niet, grinnikte moeder Koos. — Net — dat weet je niet. En wanneer je als man niet te flink bent, en je vrouw drinkt «*■ nou, 'k weet niet of er nog niet wat anders zou loskomen, als je pluizen ging. Die Sabien is geen achttien karaats, dat vertel ik je — je mag 't gelooven. — Naar wijf, viel Bet Slof h'r op 't lijf. — Maak je nog van deze gelegenheid gebruik om je dochter te bekladden? Schaam jij je dan niet? Nel met een Gaatje, Jans Groot, Pruike-Neel, de Palingkop vielen ook Koos aan, die niet wist, hoe ze 't had. — Ze heb nou 't huis, stotterde ze — en nou kan ze doen — m i in tnejcaar zal timmeren, als jrj nog meer waag — Ik bezweet je, overkrijschte h'r Bet Slof — dat ik jou je vuile moei in mekaar zal timmeren, als jij nog meer waagt te zeggen. Koos keek h'r met venijnige oogen aan, maar toen ze de buurt h'r niet goedgunstig gezind zag, zweeg ze, keerde mokkend naar h'r winkeltje terug. — Je zal nog wat beleven, dat zal je, met die Sabien, die dochter van Janus Lap. Saar en Sehen hoorden stilletjes mee aan, Sehen met tranen in de oogen. Saar wreef de winterhanden onder de boezel, tuurde met kleine kuuroogjes van de een naar de ander, zuchtte bijwijlen — ach, ach — ach, ach. Terug in h'r keldertje dook ze bij 't potkacheltje neer en keek naar 't snorrende ding of daaraan heel wat was te zien. — Boeleke, mompelde ze — Sabien — hm — Sabien. — Als Moos piender is — ik zeg piender is — kan hij zaakjes doen — als hij piender is — goeie zaakjes. — Stilletjes overlegde ze de mogelijkheden, die zich heten voorzien. Sabien stond vreemd voor Roeleke's dood. Ze begreep niet, wat hem kon gedreven hebben zich zelf te verdoen. Zorgen, had hij zorgen? Niet meer als hij zich wilde maken. Zich verhangen, daarvan rilde ze. Gedurig zag ze dat blauwe gezicht voor zich met de open mond en de puilende oogen. Dan voor een huivering door h'r leden en drukte ze de handen voor het gelaat. Ineens daarnaast bleekte op 't mom van oude Leumerske, dat h'r verwijtend aankeek. Dat gelaat hinderde h'r, nu meer dan ooit. — Weg! kreet ze en sloeg wild om zich heen. Rina het ze bedisselen, wat die deed, vond zij goed en Rina deed niets liever, dan zich bemoeien met de zaken van een ander — zoo voelde ze zich vol-op een persoon van gewicht. Ze werd niet moe van 't geval te verhalen aan de menschen, die hun deelname in 't leed kwamen betuigen en telkens beeldender bewoordingen vielen h'r in. Sabien huiverde er van en schoof terug zoo ver ze kon. Dat vonden de buren netjes. Bleek er niet duidelijk uit, dat Roeleke's dood k'r trof en dat de goeie sul h'r niet onverschillig was geweest, zooals elk voor zich stellig meende. Ze had wat in hem gezien — meer dan de nietige bezitter van een mooi huis, de vlijtige werker in een goed bestaantje. Dat deed de harten goed en menig oog werd even vochtig. — Ja, een mensch beleeft zoo al wat, verzuchtte Bet Slof. Pruike-Neel, Jans Groot, Ant Vervaart trachtten Sabien op te ÉÜ as verteerd. Dan als de drank er tus sche een burgermansduitje, dat — ze kende voorbeelden te koop — zoo gauw was verteerd. Dan als de drank er tusschen kwam en er aan geen berekening werd gedacht — Keer op keer achtte ze op de minste bewegingen, doorproefde ze elke stemmeklank om zoo als oude gewiekste de buidel te kunnen schatten. — O, als je verlegen zit, kom bij mij, waarachtig, als 'k maar kan, help ik je — Selien, help ik niet altijd? Heb ik niet honderden geholpen? Verlegen zitten kan een mensch zoo gauw. Jij ben nog jong, Sabien, jij weet dat zoo niet, maar ik kan meepraten. Een kleinigheid soms, och zoo'n kleinigheid brengt je in de perikel. Kom bij mij — 'k zal je helpen uit vrindschap, als goeie buur — laat ik zeggen, als christenmensen. Als je raad noodig bent — kom gerust — de deur staat altijd open — altijd. Saar werd bijna aandoenlijk. — Ja, het leven, schuddekopte ze — dat is zoo iets — Sabien leefde voort zonder nadenken. Dat bij Roeleke's dood ook de inkomsten ophielden, drong nauw tot h'r door, zoo lang ze nog grabbelen kon in 't kleine laatje van de oude kast. Ze zwijmelde voort van de eene dag in de ander, verwachtend slechts een ding — de terugkomst van Rokus. Die kwam nader, sloop nader, och, och zoo langzaam voor h'r verhitte denken. Als hij kwam — eindelijk kwam — Ze stelde zich voor, hoe ze hem zou ontvangen, hoe hij h'r met stoere krachten zou omvatten, werkte heele tafreelen uit van zinnelijk begeeren. H'r lijf gloeide en luid uit kreunde ze h'r driften. Dat hij niet kwam, nog altijd niet! Ze nam de flesch om zich te troosten, dronk tot h'r bezmning te loor ging. De drank scheurde alle kwellingen, stuwde k'r droomen toe van weelde en wellust, waaruit het ontwaken pijnlijk viel. Verdwaasd staarde ze in de kille, strakke werkelijkheid met het gevoel van een banneling uit schooner oorden en in dreinend verzet balde ze de vuisten. XXX Dagen lang werd het niet recht hcht, grauwe wolken dekten de hemel af, heten de zon geen kansje even door te breken, voor een wijle ook maar de doodsheid beneden te temperen. De huizen stonden grauw en somber langs de smalle straatkloof, schenen vervallener, verwaarloosder dan ooit en de menschjes, die af en aan gingen, hier opdoken, daar verdwenen, sleepten met zich al het treurige, al het trieste van de dag. Nu gelukkig scheen de zon, wel een sprü winterzonnetje, maar 163 hun leden, dan schoten hun stemmen uit de deun, krijschten ze en gierden met overtollig geluid, dat langs de hooge muren aanstonds neerplofte. Wanneer de zon scheen, kwam er op de middaguren wat fleur. Van de daken ter overzij besprongen de gouden stralen de oude geveltoppen, daalden langs de muren af, als vreesden ze zich op gevaarlijk terrein. Nieuwsgierig gluurden ze de ramen in, drongen langs gore gordijnflarden naar 't donkere huizenbinnenste. Van de kozijnen weer glipten ze verder af, vermooiden het ruwe, ontverfde houtwerk, dat dikwijls een goor stuk lijfgoed naar de straat reikte, streelden een spichtige geranium, die h'r bleekzuchtige bloemtros beurde voor een milde koestering. Even voor twaalven prinkelde de zon in het kroegraam van Arjen Snoek — aan de ingang van de straat. Dan kwam moeder Krook aan de deur van h'r komenüsje en Sabien, de dochter, drong h'r op om ook wat van het licht te genieten — Bolle Saar stond midden op de keien en riep naar Selien, h'r oudste, die zich met moeite in de kelder tusschen oude kleeren en oud-roest uitwerkte — om toch te komen, vooral te komen — de oude Vervaart droeg z'n stoel buiten en zat op het zerken platje voor de deur z'n stijve vingers te verkneukelen in 't warme licht, dat op z'n handen stroelde. Hij hief het oude hoofd en knipperde met de oogleden, tevreden mummelend voor zich uit. Het licht trok voort van de uitgeloopen kleine steentjes, glibberig en gevaarlijk altijd van de neergeworpen afval, naar de hobbelige keienstraat, ongelijk gereden sedert jaren. Die overvloeide het, streefde weer naar de huizen om ook de andere zijde z'n zegening te gunnen. Rond halfeen scheen de triestheid gebannen, de straat was gewonnen door het levende, zuivere licht. De menschen werden menschelijk in verschijnen en bewegen, er was een schampje fleur over hun bestaan gekomen, en de huizen, de oude, verwaarloosde en uitgewoonde huizen leken minder krachtloos en bouwvallig. Een glimmer van het oude leven scheen teruggekeerd. Een huis, een oud huis in de dubbele rij van grauwe bouwsels, praalde boven de andere uit. De donkere deur was diep-glanzend groen, de kozijnen gloeiden roomig-geel, helder gepoetst stonden de ruiten voor blanke pijp-plooiige gordijnen. De oude steen, zuiver gehouden, leek versch gebruind en de gebogen top blinkerde helder in het zonnegoud. Dit huis was de pronk van de straat — het huis van Boeleke. 6 't Was het derde geslacht der Leumers, dat hier woonde, schilders en glazenmakers van vader op zoon. Het huis — oud en vervallen als de rest bij het aanvaarden — werd zindelijk verzorgd en onderhouden, de muren werden geregeld geboend, het houtwerk geverfd. Zoo was het de pronk onder de buurhuizen die vervielen, omdat schraapzuchtige eigenaars niet de kosten van een redenjk onderhoud wilden dragen — metéén aanbeveling voor het werk der bewoners. En de Leumers vonden er hun bestaan, geen goudwinning was hun bedrijf, maar 't brood ontbrak niet en hoefde niet schraaltjes genoten. Wie in de buurt iets te verven had, een ruit behoefde, wist bij de Leumers billijk te worden behandeld, wie zelf z'n zaken wilde verzorgen, kocht bij hen verf en kwasten. 't Waren ietwat eenzelvige menschen, die verversbazen. Ze bemoeiden zich weinig met de buurt, bielden zich afzijds de vele twisten en kissebisserijen. Het leven van de omwoners belangde hen niet, ze hadden genoeg aan hun eigen beslommeringen. Toch beschuldigde niemand hen van trots, omdat ze zoo fijn woonden in eigen huis, wijl elk in de straat huisde in een huurkrotje, onder de grond half of op een verdieping, voor of achter, want nooit lieten ze zich voorstaan op hun bezit, altijd waren ze klaar te helpen, voor ieder hadden ze een vriendelijke bejegening. Een paar jaar geleden was de tweede Leumers gestorven, plotseling door een felle kouvatting, die hij zich gehaald zou hebben bij 't verzorgen van de achtergevel van z'n huis. Een koude herfstwind joeg over de gracht, die achter het huis kabbelde — 't karweitje was niet groot, moest gedaan, 't Kwam klaar. Met stramme bewegingen daalde Leumers van de leer, keek nog eens op of 't goed was en knikte welgevallig. Het gereedschap werd gereinigd aan het spoelstapje in het grauwe grachtwater en ondergebracht in de kelder, die tot werkplaats was ingericht. Moeder Hente schonk koffie. Hij klauterde het steile trapje op om in 't vertrek achter de winkel te genieten van het verwarmende vocht, z'n kouwe knuisten te knuffelen, z'n pijpje te rooken. Toen hij opstond, voelde bij zich wat stijf, achtte er echter niet op en ging beneden een paar kleinigheden opknappen. Maar met de avond veranderde de stijfheid in pijn. Z'n vrouw warmde doeken, die hij op z'n borst legde, 't Hielp niet, 't verergerde. Nog laat in de avond trok Roele, de zoon, uit voor een dokter. Die schudde het hoofd. — Drie dagen later was Leumers gestorven. Roele, Roeleke, zooals z'n moeder — en in navolging heel de 7 — Net zoo. — Ja maar, — wilde de winkelierster tegenwerpen. — 't Is de jeugd, joolde Bet Slof. — En zelf was je niet beter. Je bent 't alleen maar kwijt, Koos. — Als ze helpen kan met de kleinen. Ik kan toch niet overal wezen, voor en achter. — Je hebt nog wat grut, waar zij uitsteekt — daar is 't een voorkind voor. — Hallo — hallo! klonk 'taan de deur. — Is Sabien nog niet klaar? — De vriendinnen, Sabien! joolde Bet Slof mee, trechterend de handen voor de mond. — Sabien — hallo! gilde Mien Verstege. — Joe-joe-oe! klonk het achter uit het huis. Mien en Jans en Pruike-Neel bleven voor de deur staan, lolden ondereen. Bet Slof kwam er bij, mopte op het haar van Neel, dat in een woeste lok op het breede voorhoofd viel. Neel keerde h'r de rug toe. Wat moest die Slof van haar? Meende ze moppig te wezen? Guns, wat ongelukkig ging dat h'r af. — Bemoei je met je eigen, beet ze vinnig van zich. — Tut, tut, suste Bet. — En dat gaat nog jool maken. — Baak het jou, wat we gaan doen? Mien gaf Bet vriendschappelijk een por onder de arm. — Ga je mee, zeg? Dansen op de Dijk? — Dat je schoenen over de vloer rafelen en je op je bloote kakkies naar huis moet, vulde Jans aan. — Zoo moet 't ook — zoo hoort het. Toen ik nog jong was en dansen ging — — Schep maar niet zoo op, hakte Pruike-Neel af, die wrokte tegen Bet, omdat zij het was, die Arie Stokroos terughield, toen die een oogje op h'r had. — Toen 't jou tijd van dansen was, toen strompelde je alleen, juffrouw Potverdikkie. Bet keek de deern fel aan. Wat scheelde 't die meid, dat ze met Hein Potverdikkie samendeed? — Misbaksel, gromde ze en stond gereed Neel met een heele lading uitgezochte benamingen te overstelpen, toen ze een duwtje van achteren kreeg, zoodat ze van de drempel struikelde. — Wat's dat, Bet? Niet vallen, lolde Sabien. — Adjuusjes! wuifde Mien en haakte h'r arm in die van PruikeNeel. Aanstonds sloten Sabien en Jans zich aan en in rij ging het de straat uit, lachend en jolend in onbetoomde luim. 20 Bolle Saar stond voor h'r keldertje. Ze zag Sabien aankomen en wachtte of er misschien niet wat te verdienen zou zijn. — Moet je wat? 'k Heb wat moois, zocht ze belangstelling te wekken. — 'n Fijne bloes — zij, as de dames ze dragen. H'r kurige oogen priemden felle blikjes op Sabien, als spiedde ze uit, hoe ze 't best h'r kon benaderen. — Nee, 'k moet niks, gaf die kort terug. — Nou, teemde Saar en streelde met h'r eene hand de knoopen van 't gore, wijde morgenjak, dat ze nooit voor vijf uur in de middag voor iets anders verwisselde. — Nou, je kan toch zien. Als je niet ziet, koop je niet. — Ik koop niet. — Mag je toch zien, hield de oude vol en probeerde Sabien het keldertje in te duwen. — Nee, ik heb geen geld, ik koop niet. — Selie-ien, balkte Saar naar binnen. — Doe geen moeite. — Nee, maar je mag toch zien. En 'k heb moois, meer moois. Voor om de hals en aan de vinger — met steenen — blinkertjes, zeg ik. Selien dook op, 't haar in een slordige dot bijeen gefrutseld, het ochtendkleed slobberig om de stakerige leden. Met open mond en vraagoogen staarde ze van h'r moeder naar Sabien, van Sabien naar h'r moeder. — Hebben we niet een mooie bloes — zij van de dames? vroeg Bolle Saar met een jooltje van genoegen in h'r vettige stem. — En hebben we geen kettingen en ringen met blinkertjes, as de zon zelf? Selien beaamde ten volle, duwde kleine Bekkie terug, die h'r nazeulde en aan de kleeren hing, drensend om een halve centje voor wat snoep. 4- Ik koop niets, hield Sabien vol. — 'k Heb geen geld. — Komt terecht — alles komt terecht. Jonge meisjes hebben nooit geld — komt toch altijd goed, spiegelde Saar. — Je kan zien — je neemt wat, je neemt niks — 't komt terecht. Selien, is 't niet waar? Altijd komt het goed. Sabien hield zich taai. Ze wou wel es zien, maar nu toch zou ze niet binnengaan. Ze begreep, dat ze van uit hun winkeltje zou worden bespied. — Ik kom vandaag of morgen wel, beloofde ze en ging verder. — Nou, ook goed, zei Saar, en h'r vertrouwelijk over de arm 26 streelend — Fijne zaakies hoor — voor een echte dame. Wie brj Saar koopt, wordt niet bedrogen, goed komt t altrjd. Elkeen kan d'r van praten. Selien? Waarachtig, als ik het zeg. — De volle boezem van de koopvrouw schudde onder de wijde kleedij. — Zoo als ik zeg — Sabien. Die moest zich losrukken om voort te kunnen. Saar bleef h'r nazien. — Flinke meid, vond ze. — Sehen, nou — die Sabien — 'n flinke vrouw wordt dat, Selien. Sabien stapte door zonder om te zien. Ze had eigenlijk geen doel maar nu moest ze wel doen alsof. Ze vertrouwde, dat Saar h'r nu ook wel zou nazien met Seüen er bij. 't Liefst keek ze even, ze zag graag mooie dingen. Koopen, dat zou wel met gaan, want ze bezat geen duit, maar dan ook geen duit. Van Saar gingen praatjes, dat ze wel eens rare zaakjes bedisselde — het rechte wist ze niet - allo, wat ging h'r 't ook aan? Saar zou h r met achter de kiezen steken, als ze h'r waar aanzag, tenminste dat had ze nog nooit gedaan. Ze liep de straat uit, sloeg de hoek om, waar de gracht van achter de huizen schoot, volgde een eind het water, nam dan een nieuwe straat. Opeens moest ze zich bezinnen, waarom ze daar liep op zoo'n ongewone tijd. O ja, de ruzie thuis - weer die ruzie! Nu kep ze maar — och, waarom, waarom? Straks zou ze toch weer terug zijn, zou ze weer in de herrie zitten, t Was of die n r niet losliet, vrij voelde ze zich ook nu niet. — Bah, bah! spoog ze voor zich. Ze lette niet op de weg en vond zich nu plots weer dicht bqhun buurt — daar was de gracht en daar rechts de Akonietenstraat. Boeleke zette de luiken van z'n kelder open. Zeker werkte hij er. Als ze daar eens ging zien? Langs de huizen ging ze vlugjes voort als wilde ze hem verrassen en boog zich over het luik om naar binnen te nen. ürj stond aan de ingang met een blad in de hand, fnsch rood geverfd en juist gelakt. In het licht beschouwde bij 't nauwkeurig of met ergens een blaasje trok of het vernis ergens striemen vertoonde. Hij scheen tevreden en knorde genoeglijkjes voor ach uit. — Mooi is dat, ontviel Sabien. Boeleke schrok en liet bijna z'n werk vallen. — Hè, zuchtte hij en deed een stap terug. — Schrok je? lachte Sabien. — Ik ben 't maar. En om hem volkomen gerust te stellen, kwam ze achter het luik van daan en tripte de vijf treedjes af om in de kelder te geraken. 27 — Wat grappig is het hier, vond ze, toen hij bleef zwijgen. — Verf je bier die dingen zoo mooi? Roeleke knikte en legde z'n werkstuk neer. — Prachtig, zei Sabien. — Je kan wat. Die lof scheen Roeleke te streelen. — Zoo was 't, wees hij naar een ander blad, dat in lak en verf geschonden, bier en daar zelfs roestig was. — Hè? deed Sabien. — En heb jij 't zoo gemaakt? Roeleke kwam los. Nu had hij wat te vertellen. Hij beduidde, wat er al moest worden gedaan om het weer toonbaar te krijgen. Sabien was overdreven in lof, Roeleke viel h'r geducht mee. Hij mocht dan een sukkel schijnen, in z'n werk was hij goed. Ze snuffelde vrijpostig wat rond, vroeg over de dingen, die ze zag en hij eerst over het ongewone heen, een jonge deern in z'n werkplaats te hebben, kwam meer en meer los. — Hij valt mee, hij valt geducht mee, zoemde 't in Sabien. Werkelijk, als kon, wat somwijlen in h'r opkwam — Hij was wel waard eenige moeite te doen — daarbij z'n huis — en — — Je vrouw zal alles keurig in orde krijgen, vischte ze. Roeleke keek h'r aan, als begreep hij niet. — Je zal toch wel es trouwen, verduidelijkte Sabien. Roeleke haalde de schouders op. — Weet niet, gaf hij te kennen. — Maar zoo'n vent als jij — Jij kan best een vrouw gebruiken. Roeleke zag voor zich, als was hij op iets slechts betrapt. Een medelijdend trekje kwam Sabien om de lippen, maar ze lachte het aanstonds weg. Ze bleef nog wat omdrentelen, toen met een „Dag Roeleke' wipte ze het trapje weer op, knikte nog eens, toen ze bemerkte, dat hij haar nazag. — Een lijzige vent, vond ze. — Maar toch — als 't kon — Ze zou zich eens wat moeite voor hem geven. Je wist nooit — Allo, 't was een uitkomst en een goeie. Zoo gauw zou ze hem niet loslaten. Een taaie scheen hij haar. Hij had niet veel durf, ze zou hem zeker drie-kwart moeten komen — als dan — Toen ze thuis kwam, was er weer volop herrie. H'r vader krabbelde wat bij en ontving een stevige onderhouding over z'n zwabberpartij. Mientje en Jopie grienden in een hoek, Bas en Els, die heel de morgen op straat rabauwden, zetten binnen hun krakeel voort over een cent, die Els vond en versnoepte, zonder de ander een deel af te staan. — Bah, bah! spoog Sabien en ging naar 't plaatsje, waar ze ploeterend in het koudgeworden zeepsop de wasch beproefde af te maken. 28 rv Het huis lokte Sabien meer en meer en het heerlijke leven, dat daarbinnen moest zijn. Ruimte in overvloed, dat kon ze waardeeren nu ze niet anders dan benopenheid kende, geen plaats om te werken, zelfs niet om fatsoenlijk te slapen, en rust was er, geen krakeel. Gedurig kwam ze aan de deur om even de muren te aanschouwen, die zooveel heerlijkheid hielden besloten. De netheid, de keurigheid blonk h'r tegen, stak hr in de oogen. 't Huis was het eenige toonbare in de straat — en als ze daar kon wonen, van achter de ramen ginder neerkijken op de luitjes in hun krottenbehuizingen, waar geen ruimte van beweging was voor allen, waar men opeen gepakt sliep in nauwe, vunze bakken, soms zelfs op de vloer — als ze geen herrie en twist om zich zou hebben — De wereld scheen h'r zoo wijd, als ze daaraan dacht. Dat alles was iets waard, veel waard, daarvoor» keek ze over Roeleke's sukkelachtigheid heen. Ze zou h'r best doen het te bereiken, ze wilde, ze moest uit de ellende thuis — anders — ze was tot alle malligheid in staat. ■ Vaak maakte ze even een slippertje naar Roeleke s kelder, vroeg belangstellend naar z'n bezigheden, toonde verbazing over z'n werkstukken. Zoo kon ze hem aan 't spreken krijgen en zoo ook, dacht ze, zou hij op haar gaan letten. Z'n verstolen blikjes merkte ze heel wel op, maar ze was hem nog te vreemd, hij moest aan haar wennen. 't Moest lukken en 't zou lukken merkte ze al ras. Ze was vrouw genoeg om te voelen, dat h'r gezelschap z'n invloed deed gelden, dat ze een schreefje vooruit ging en h'r kansen rezen. Ze popelde van ongeduld. Wat ging het langzaam, ontzettend langzaam! Hoe meer ze aan de uitkomst dacht, hoe ondragelijker werd hr net leven thuis, waar donder en weerlicht schier met van de lucnt waren. En nu stond nog de winter te wachten, de verdiensten zouden nog geringer rijn, terwijl de behoeften toenamen. Sabien voorzag een ondoorkoombare ellende en zoo vaak ze kon ontglipte ze het huis, waar de misère aan de wanden kleefde. U joolde met de vriendinnen door het dolle heen, malde met de ongens, die zich aan h'r waagden, ze moest ach ontspannen, ze moest zich schadeloos stellen voor de zwaar doorleden uren thuis. Rokus Baars drong zich meer en meer aan h r op; waar zij kwam, verscheen hij staag, ze danste en dronk met hem, maar als hij dacht, dat zij hem boven anderen schatte, dat zrj hem met 29 zou afwijzen, wanneer hij h'r vroeg te trouwen, lachte ze, dat ze schudde. Wat hij wel dacht? Dat ze van de eene ellende in de andere zou stappen? Voor zoo stom zag hij h'r toch niet aan? Trouwen, in een krotje kruipen en gebrek lijden, slaag krijgen bij tijd en wijle — Ze dacht er niet aan. Ze danste en joolde, ze wilde van het leven genieten, alle beroerdigheid van zich afdansen. Trouwen — was hij wel? Nee, ze wist te goed, wat daar achteraan kwam. Wat ze dan wel verwachtte? Een prins uit een gouden paleis? Wel zeker, ze had het voor 't zeggen! Waarom niet? 't Was toch eender. Rokus wrokte, als hij haar met een ander zag wegdansen, maar als niemand meer vorderingen kon maken dan hij, suste hij zich. Ze zou wel bekoelen — en dan — Maar die verdraaide kuren hinderden hem. Waarachtig, hij kon toch kiezen onder de meisjes en niet een zou er nee zeggen. Wat rekende die Sabien zich dan toch! Viel die uit de hoogheid, die dochter van Janus Lap? Sabien lachte en spotte te feller, naar mate ze de uitkomst zekerder waande. Met Roeleke scheen het te zullen gaan. Allo, dan was uit de zorg voor nu en altijd. Ze kreeg lucht en in dartelheid moest ze uiten, waarvan ze met niemand spreken kon. Roeleke, veel zei hij niet, hij was karig in z'n woorden, maar uit de manier, waarop hij h'r aanzag, proefde ze genoeg. Als hij nu maar durfde — durfde — ze zou hem nog heel wat moeten helpen. Maar dat zou ze doen, de kans, de eenige kans, die het leven bood, mocht h'r niet ontglippen. In h'r nauwe slaapplaats, waar na de pret de druk van het alledaagsche h'r weer beving, broeide ze op plannetjes om gauwer tot een eind te geraken. Als hij een man was, als anderen, begreep hij h'r al lang — nu — Wat ging er eigenlijk in hem om? Was ze wel zeker van wat ze meende te weten? Ze beangstigde zich, dat ze zich kon bedrogen hebben, dat ze nog altijd even ver van hem stond als vroeger. Zoo'n sul, wie krijgt daarvan ook verstand, klonk het bitter in h'r op, maar aanstonds kon ze niet meer twijfelen, vrouw genoeg was ze om te doorvoelen, dat ze hem niet onverschillig bleef, dat z'n zinnen waren gewekt en nu al het andere wel zou volgen. De naaste dag zou ze hem weer bezoeken en ze bedacht, wat ze zou zeggen, wat ze zou doen. Juffrouw Leumers waren de bezoeken van Sabien aan de kelder niet ontgaan. Wat had die steeds daar van doen? Werk van de Krooks wist ze niet aanwezig en als ze Roeleke vroeg, dan haalde 30 die de schouders op, ze zag wat rond, praatte wat en ging weer heen. _ Zoo zoo, deunde de moeder bedachtzaam. — Aoo, zoo. Aanstonds schoot de gedachte in h'r op of Sabien dan misschien bedoelingen omtrent Roeleke kon hebben. Zou ze daarom dagelijks met hem spreken? , w Ze zag naar h'r zoon, maar kon mets aan hem merken. Was er dan niets, maakte ze het zich maar diets, of ging alles langs hem heen' Ze wist niet of ze zich hierover mocht verheugen. Zeker Sabien was wel niet de eerste, die ze als bruid voor h r zoon zou kiezen, Sabien van Janus Krook, Janus Lap bijgenaamd om z'n geregeld drinken, maar Sabien nam ze ook waar, als deern, die van aanpakken wist, die flink en kordaat zich door t leven zou slaan en dat waren eigenschappen, die de vrouw van h r zoon niet mocht ontberen. , , Kon zij een meer geschikte vrouw aanwijzen?Nee ze kende bijna niemand, alleen had ze een oogje op het volkje uit de buurt en daaruit keurde ze Sabien de slechtste met Hoewel heel de buurt stond h'r tegen. Ze kwam uit een ander deel van de stad, uit een gezin van de werkende stand, maar nooit kon ze zich bij het losse leventje aanpassen, niet in al de veertig jaren dat ze woonde in de Akonietenstraat. Het slordige, het onsolide stond h'r tegen, het ruwe, het leven van de dag in de dag. Sabien was een kmd van dat volk, en — . , Ze schudde het grijze hoofd en prevelde iets, dat leek op een gebed. Was Sabien als ze wenschte, met graagte zou ze h r ontvangen als de vrouw van h'r zoon, had ze niets dan h'r schreeuwend arremoedje. Zij zou onbezorgd het hoofd kunnen neerleggen, omdat ze Roeleke, de goeie sukkel, in uitstekende handen wist. Maar och, dat maar. Ze kon er niet gerust op zijn. En daarbij voelde ze h'r krachten minderen, de dag kwam nader dat ze Roeleke zou moeten verlaten - er diende te worden besloten. Met Jetteko viel heel weinig te spreken Roeleke moet een vrouw die hem narijdt, die hem z'n sukkelachtigheri uit de sloffen iaagt - voor de rest was alles om het even. Van zachtere gevoelens kwam bij Jetteko niets in, natuurlijk met, hoe zou ze ook kunnen benaderen, wat een moeder voelt voor h'r zoon, die met van de flinksten is, zij, die zelf kind noch kraai ooit op de wereld had? Sabien — toch Sabien? Ze zou nog eens op h r letten, ze hoopte, dat h'r oude oogen, wat goeds zouden zien. Op een morgen dat ze groenten nam, trof ze aan de deur h r bovenbuur Rina Goedvolk. Aanstonds begon die een praatje, 31 eerst over de kool, die zoo klein was en niet vast, dan over Adolfientje, die op de winkel zoo h'r best deed en al zoo'n mooi geldje inbracht, om dan plots te komen op waarom het praatje eigenlijk begon. — De Krooks gaan groot doen, hè? 't Zaakje gaat maar wat goed, ze laten alles opverven, hoorde ik. — Zoo? Rina legde het gekochte kooltje aan h'r voeten en de handen ineen knuffelend zette ze door. — Of dat nu wel snugger is? Ze wonen gehuurd, 't huis is van de oude Dolger. Nou die vrek, die doet niets. Als die maar centen ziet, dan trekt die van de rest z'n eigen niks an. En als er een een vijfje meer biedt, dan kunnen de Krooken uitstappen — Janus Lap met z'n heele familie. — Zoo, ja, ja, deed Juffrouw Leumers verlegen. Ze begreep niet, wat ze met dat alles had van doen. — Maar ze gaan alles opknappen, dat is toch bekend. Dat weet de heele buurt toch. En Roeleke zal 't doen, omdat 't zoo'n knappe werker is. Sabien bespreekt toch alles met hem. — O, ja, ja, taterde Juffrouw Leumers, die nu begon te begrijpen, waar de ander naar toe wou. Zeker waren Sabiens bezoeken aan de kelder opgemerkt en werd er wat achter gezocht door Rina en luitjes van haar soort. — Ik weet dat zoo niet, dat zijn de zaken van m'n zoon, wimpelde ze af. — Het huis verzorg ik. — Ja natuurlijk, dat zijn manszaken, stemde de ander grif toe. — Maar ik zeg, als dat zoo iets een dwazigheid is, als je altijd op de schop zit. — Toe nou — kom nou, drensde 't van de trap. — Ja, ik loop, ik loop, gaf Rina terug, 't kooltje wippend in h'r handen. — Ik zeg maar — Ja, de jongen moet naar school — en als er geen vrouw in huis is, die voor alles zorgt — Juffrouw Leumers trok de deur toe en bleef aan de post even leunen. Dat praatje van die ververij bij de Krooks was natuurlijk een verzinsel van buurvrouw, die met een slinks streekje trachtte te vernemen, wat achter die dagelijksche bezoeken mocht schuilen. Nu wist ze nog niets, maar ze zou gissen, er zou geroddeld worden in de buurt en wie weet wat onaangenaamheden ze er nog van konden krijgen, haar bekommerde 't wel niet, maar Roeleke. Beter zooiets te voorkomen. Ze moest, ze zou weten, wat die bezoeken beduidden. Heel de dag peinsde ze, wat h'r te doen stond, 32 maar al h'r denken bracht weinig klaarheid. Als 't werkelijk zoo was, als ze giste, als Sabien 't er op aanlegde z'n vrouw te worden— dan — wat moest er dan gebeuren? Was Sabien de vrouw, die Roeleke paste? — Och, zuchtte ze. — Och! H'r middagdutje kon ze niet houden, h'r gedachten waren te woelig, het roesde in h'r hoofd van besluiteloosheid. — Als het zoo was — dan — Wat dan? Die avond na de bespreking van de zaken, toen Roeleke zich naar gewoonte in z'n hoek schoof en kleine rookwolkjes pufte naar de zoldering, legde ze het werk neer en bleef hem poozen lang bestaren. — Was Sabien vandaag weer beneden? — Ja, zei hij bedachtzaam tusschen twee halen. — Was er nieuws? — Nieuws, nee — ze praatte wat en lachte. — Geen werk? Hij keek of hij h'r niet begreep. — Bracht ze geen werk? — Nee, ze kwam maar eventjes zoo. Het gesprek stokte. Nee, zoo kwam ze niet, waar ze wezen wilde. Zoo moest ze niet beginnen. H'r misvatting maakte h'r geprikkeld. Ze nam de kous opnieuw ter hand, breide een toer of wat rond, tot h'r kalmte terug kwam. — Roele, begon ze na een wijk — heb je wel eens aan trouwen gedacht? Er kwam zoo aanstonds geen antwoord. Roeleke rookte door en keek in 't vage voor zich uit. — 'k Weet niet — misschien — deunde hij dan. En toen de stilte ongebroken bleef, voegde hij als een verontschuldiging er bij — Anderen zijn ook wel getrouwd. Z'n moeder knikte. — Maar jij dacht er nooit over? — Soms wel, kwam het nu wat laatdunkend. — Maar naar een meisje heb je nooit uitgezien? Roeleke rookte door zonder te antwoorden. Er trokken diepe rimpels in z'n gelaat. Hq scheen aan iets te peinzen, waarover hem nog geen voldoende klaarheid gewerd — of hij tobde ovet iets, waaraan hij geen passende uiting kon geven. De moeder breide rapjes voort. Zenuwachtig-vlug gingen h'r vingers en gedurig, keek ze over h'r bril naar Roele, die in z'n hoekje bleef rooken en het antwoorden geheel te scheen vergeten. 3 Het huis van Roeleke. 33 Plots kwam het los — Sabien zon me wel aanstaan. De kous ontviel de oude handen en als verdwaasd staarde de moeder op h'r zoon. Daar was het dan - Sabien. Zg had hem voldoende gewarmd. Plots biggelden groote tranen van h r wangen. — Sabien, herhaalde Boeleke, als vreesde hrj met te zrm verstaan en keek over de tafel naar z'n moeder. Die boog het hoofd, mummelde zachtekens — Sabien. „aman Een felle afwering schokte op m h'r borst, ze wilde zeggen, schreeuwen, dat die het nooit kon zijn, dat ze die nooit als n r dochter zou ontvangen, maar even plots als de weerstand opkwam, slonk ze weer weg. De beslissmg was gevallen; _ Vraag h'r dan, Roele, - Morgen dadelijk, zei ze zachtekens voor zich uit. V Bina Goedvolk kon voor h'r mond geen rust vinden, toen ze vernam, welke groote gebeurtenis er aanstaande was. — Wat! Wat? verwonderde zij zich, als hoorde ze de klokjes in de hemel luiden. - 't Is toch niet waar? Sabien Krook met Boeleke — 't Is toch niet waar? .11.. Dadelijk keerde ze h'r schort en snelde naar t winkeltje aan de overzn om het rechte te vernemen. Alles, maar dan ook met niet minder kon ze tevreden zijn. Moeder Krook woog h r een onsje suiker toe, een half onsje koffie encb«vestlgdefi°£^n ten stelligste, dat 't in orde was tusschen Sabien en Boeleke en men eerlang de bruiloft kon verwachten. Bina Goedvolk kwam niet boven h'r verbazing uit. Had die meid eventjes een geluk! Die suffe Roeleke - och, die telde ze niet - maar het mooie huis, daar was 't om begonnen, en als je gewoon in een krot woonde, een benepen verrompslompt boeltje - nou was dat even iets! Die Sabien was brj de hand en bakte haar kostje goed. Nu begreep ze ook, waarom ze zoo vaak naar Ie kelder Van Roeleke ging - ah ja - dat werd nu ook dmdemk Maar dan wist 't oude Leumerske ook wel van alles. Waarom haar als goeie buur niet even in te lichten? Dat vond ze netter dan met een lauw smoesje je even wijs te laten. Sabien - die deern stond voor zevenen op en had geluk. H'r Adolfien, had die dat kansje ook niet kunnen nemen? Maar een fatsoenlijk mensch is in de regel zoo uitgeslapen niet. Ze legde h'r inkoopen op de trap en holde naar Saar. — Je weet, je weet al alles? kwam die h'r tegemoet. — Die 34 Sabien — Ze schudde bet groote hoofd en keek met kuuroogjes naar h'r bezoekster. — Ik zei tegen Selien — Selien, is 't niet waar — die Sabien is een flinke meid, een gewiekste meid. Beter zoo dan dansen op de Dijk en trouwen met de eerste de beste — in de ellende komen — hokken in een krotje — kinders krijgen en slaag nog bovendien. — Zeker, precies, dat denk ik ook. — Een flinke meid — 'k had altijd een goed oog op h'r — Selien, heb ik 't gezeid of heb ik 't niet gezeid? — die Sabien, die weet h'r willetje en die komt terecht. — Maar Boeleke — — Och, Boeleke—handel—goeie koop en kwaaie koop, 't eene met het ander, 'k Zeg niks, Bina, 'k zeg niks, handel is handel — misschien koopt ze wat van me. 'k Heb mooi goed voor jonge meisjes — ringen en voor om de hals — bloesen van zij, echt voor dames. Bina, denk om je dochter — bij mij alles mooi en goedkoop. — Loop mensch, bromde Bina en wipte de kelder uit. Saar keek h'r na met een paar kurig dichtgeknepen oogen en Selien versneed h'r gezicht in een wondere grijns. — Die heb geen rust, Selien — de afgunst is groot. Altijd gedacht — Sabien is flink, die komt er wel. 'k Had h'r geholpen, als ze wou — ze helpt zich zelf — ook goed — 'k heb mooie dingen voor jonge meisjes en jonge vrouwen — Toch zal ik verdienen. Saar tuurde over de straat, waar Bina bleef. Die had nu Ant Vervaart aangeklampt. Bet Slof voegde zich er bij, Oees de Bluffer en Nel met een Gaatje stroffelden aan. Ze wisten nog van niets en hingen aan de lippen van de verhaalster. Felle kreten van verwondering gingen op uit het troepje. — Mensch, mensch dan toch! Bet Slof pakte Rina bij de arm en trok h'r heen en weer als een stoute meid. — Ik zeg toch — — Allemachtig, allemachtig, schuddekopte NeL — Die Sabien. Wat jonge meid dacht ooit aan Boeleke! — 't Zal nog niet meevallen, zoo'n saaie vent, meende Bet Slof. — Mensch, hij verdient goed, hij drinkt niet en slaan zal hij ook wel niet. En dan het huis. — Hallo! wuifde Nel naar de vrouw van Paling-Jan, die het hoofd van drie-hoog naar buiten stak. Ze zou h'r wasch ophangen en spiedde meteen rond, wat er zoo al in de buurt omging. — Ja-a? vroeg ze, de handen voor de mond getrechterd. 35 — Nieuws! galmde Bet Slot — Groot nieuws! — Ik ko-om' Het hoofd verdween, een dot natte wasch bleet op de latjes liggen en 't leed maar een korte wijle of Eiek de Palingkop, holde aan, de boezel in een punt opgenomen, de stevige armen rood en dampend van het zeepsop. Wel _ nou _ Ligt 't rooie dorp in puin? Wie weet er nu Wapïine herbegon aanstonds te vertellen, maar dra viel Nel in en toen ook Bet. Gezamenüjk haspelden ze 't gebeurde af. — Nou — non — dat 's — daar is geen woord voor gesmeed, verwonderde zich Palingkop. - Groot feest dan in de. straat, allo' en ze klapte in de handen, maakte een pasje van Jan-komMetel-me, als was de pret aanstaande en stond het draaiorgel in deprmkÏNeeL die door Mien Verstege werd ingelicht, sloeg de handen op de dijen, dat het klapte. . . .1 ^ — Een mop! gilde ze en kwam schier met tot bedaren. ±ir gezicht gloeide als een tomaat en bolle tranen sprongen hr in de oogen. — Een mop! . , _ Geen mop, zei Mien - maar waarheid, effectieve waarheid. Neel keek een oogenblik verdwaasd, maar toen ook Phüipien Kaat en Belia Temoot het als de volle waarheid gaven, toen eerst recht kwam ze los. aaWn — Mensch, ik lach me ziek — ik lach me een aap — babien met — met Boeleke — dat is — dat is — Verder kwam ze niet, op een stoepje zeeg ze meen lachend, al maar lachend, de dijen beklapperend met h'r stevige knuisten. — Dat is — dat is — al , — Wat is er? Wat is er, mensch? belangstelde Bet blot. — 't Mensch besterft het. — Boeleke — Boe—le—ke— stotterde Neet — Nu schoot ook Bet Slof in de lach. H'r holle-vaatj es-stem gromde langs de huizen, als werd een lading leeg fust weggerold Kees de Krek, die 't met Belia eens was, kon t van Sabien niet recht begrijpen - zoo'n stevige meid en zoon pietluttig ventje, maar Bokus balde vergramd de vuist. - BsjrqpenJ Begrijpen? 't Huis is 't, dat vat je wel. Daarom was ik niet goed gerSig en Eens niet en Half om Half met. Tc. begrijpen is er niks. Brusk keerde hij zich af, vervloekte Sabien, die zich verkocht voor een huis, anders leek het hem niet. — Hoe kan dat zoo in eens? vroeg Philepien. ^- 36 — Kindervraag — Likte Bet Slof, die weer op adem kwam. — Zal al lang stiekumpjes klaar rijn gemaakt, vat je toch. — Dat Sabien d'r niks van uitliet — dat is toch iets, dat onder vriendinnen niet past. ... ,, , , , — Jq vertelt alles, meende Bet. — Zou jrj t hebben gedaan? En toen Belia wilde bejaën, wees ze dat grif af. — An mijn — ik niet — rij niet — jij niet. Mm^LM^Ê Het nieuwtje vloog door de buurt en overal werd bet druk besproken. Elk had z?n meening of meeninkje over 't geval en algemeen was men van gedachte, dat die Sabien t nog zoo mal met trof. , In twee dagen lag 't nieuws gesleten, men dacht er nauw meer aan, aUeen Janus Lap, die sinds de groote dag dik m de olie zat, kon zoo spoedig niet gewennen. In de kroegen trakteerde nrj voortdurend op die leepe Sabien, die d'r eigen zoo goed borg, die 't mooiste huis van de straat inpikte met een goed zaakje erbij Sabien — dat was eentje — voor niets was ze met z'n oudste — een meid, een meid — dat kon je gelooven. Die mocht je gerust uit kuieren sturen. Allo — een glas kon er zeker op staan en voor elk goed vriend had hij een glas over. Hij was Janus en vijanden had hij niet — heel de wereld was z'n vriend. ^ . Moeder Leumers sleet zeulig de dagen, 't Was of t oude huis h'r plots vreemd werd of h'r oude handen de bezigheden, sinds jaren gewoon, niet meer aan konden. Dreumelig ging ze om, schuddend het grijze hoofd. Als dat maar goed ging — die Sabien en Boeleke. Zehoopte,o zehooptezoo. Toch diep inh r stak de vrees. VI De winter begon vroeg. Een snijdende Oostenwind joeg over de stad, tuk om ergens binnen te dringen en geen spleet, geen gebroken ruit of hij zette z'n kille adem er voor. Door de straten stroopte hij, rukte aan ramen en deuren, viel aan op de menschen, die kraag of doek hoog om 't gelaat gezet met korte, trippelende pasjes hem meenden te kunnen ontwijken. Hij roofde de warme adem van hun lippen, joeg ze als een rookpluimpje voor ach uit, kilde neus en koonen paars, neep pijnlijke randjes aan de ooren. Vooral voor de kinderen was hij een beul, hij pijnigde ze, dat ze schier niet uit durfden zien en de menschen, die langs de straat hun brood moesten verdienen, kwelde hij, dat ze liever hongerden in de schut van hun armzalige woonsten, dan verpijnd voortsukkelden achter hun wagentje handel. 37 De straten waren leeg en ontvolkt, de stad scheen verlaten, uitgestorven. Onbetoomd joeg de wind aan, snerpte op de hoeken een wreedaardig gegil, dat een rilling trok door vlieringen en vuurlooze dakkamers, oudjes en afgetobde vrouwen sidderden. Zoo zette November in. Drie dagen, drie nachten heerschte de wind. Toen vlokte de sneeuw neer van loodgrijze hemel en met onder neep een felle vorst. Lengskens aan werd de lucht wat milder, de sneeuw dooide weg en m de modderige straten ontwaakte weer het leven. Toen was het middelerwijl December geworden en stonden nog drie barre maanden te wachten. De Krooks doorleefden ellendige dagen. Janus was dag aan dag zonder werk en om 't gesnauw en gevit van z'n vrouw te ontgaan, die hem geen hevigheid spaarde, z'n luie dronkenmansrieltje elk uur schier te luchten hing, zocht hij een toevlucht bij Arjen Snoek, die, hoe moeizaam aikwijls ook, nog wel een klare schonk op de lat. — Janus, je leitje wordt zwaar. — Zoo — ja, ja — 't zal zoo zijn. — Je krijgt wat aan te plempen. Ut moet stoppen. — Als d'r maar werk is, Arjen, als er maar werk is, komt alles terecht. Arjen haalde de schouders op, Janus en werk, — blij, als er wat was —' nog blijer, wanneer zich niets liet vinden, 't Moest ophouden of hn zou in 't end naar z'n duitjes kunnen fluiten. Vond Janus bij Snoek geen aanspraak naar z'n zin, kwam er niemand, die hem een klare bood, dan sukkelde hij weg met trage schreedjes, hopend ergens op de gracht fortuinlijker te zijn. Bij alle kroegjes in de buurt deed bi) de ronde, pikte hier en daar wel een graantje, trof een makker, die bij een kaartje op een borrel niet zag. Goed in luim dan knokkelden z'n grove vuisten op het tafelblad en z'n drank-heesche stem doorruchtte het lokaal. De hemel was zoo blauw en de wereld zoo goed, zoo lang er wat te drinken viel. Borgde de baas niet meer of het geen gulle makker zich beloopen, dan voelde Janus zich kriebelig. Onwennig ging hij af en aan en wist niet, waar hij 't zoeken moest. Hij mopperde, verwenschte de heele wereld, vooral Koos, z'n vrouw, die hem geen geld schokte, ook niet voor een enkele borrel. Al mopperende wies z'n humeur en keerde hij thuis, zonder z'n genoegen te hebben genoten, dan was de minste onaangenaamheid voldoende hem in dolle drift te doen uitbarsten. Hij sloeg rond zich naar ieder, die hem naderde, brijzelde het poovere huishoudentje en kalmeerde 39 niet voor z'n krachten waren uitgeput. Koos zag het aanstonds aan de oogen, aan z'n manieren, als hij kwam aanschuiven en wenkte de kinderen, dat 't weer zoo laat was. Ze bleven hem uit de weg verdoken zich en 't was een verkohting, als hrj insliep of op luk en avontuur nog een gangetje waagde. — Beest van een vent, schold z'n vrouw hem na. — Drankorgel. Ga werken, zorg, dat je vrouw en kinders te eten krijgen. Erf tot kleine Jopie, die aan h'r rok hing - Daar gaat je vader zie je — je vader, die je kleeren geeft en eten, meer dan ]e wil, meer dan ie verstouwen kan. . Het winkeltje - daarop dreef 't heele gezin. En de inkomsten waren poover. De klanten, die hun inkomsten misten, konden niet koopen. De enkele centjes, die binnen kwamen, waren o zoo noodig onT't licht te betalen en de huisbaas, die oude schraper te vree te stellen. De leveranciers moesten af en toe een beetje krijgen, zoet gehouden worden om te blijven staren, anders lag het heele zaakje tegen de grond, 't Scharrelde zoowat door, alleen die vent van 't meel, wilde niet meer leveren voor alles was voldaan. — Ik kan 't niet van m'n rug scheuren, verklaarde Koos — en 't groeit ook niet bij me op zolder. Dat werd graag geloofd, maar de man, die hr de boodschap bracht, sprak voor z'n baas. Hij haalde de schouders op en ging. Klanten - waar bleven de klanten? Ja, als ze borgde, kon ze wel slijten, dan lag in minder dan geen tijd het nermkje geplunderd, maar wat had ze er aan naar de centen te kunnen fluiten? Ze zaten h'r van alle kanten op 't leer, ze moest de kop kunnen boven houden. Had ze het geldje maar in 't laatje, dat ze nog van deze en gene moest beuren, die ze in een goeie bui of toen ze nog niet wijzer was, hielp, ze zou de meelvent kunnen voldoen en nog heel wat andere dingetjes. Wanneer zou ze hr duiten zien? Nu niet en morgen niet - nooit. Nee, zulke klanten konden h'r gestolen worden, hever at ze met h'r kinders dan zelf de Doei op en dat zou er ook wel van moeten komen als het weer zoo slecht bleef, als er zoo weinig inkwam. De kinderen konden toch niet verhongeren en als die zatlap van een vent dag aan dag de kroegen afliep in plaats van te doen, wat zn phcht was - wat bleef er dan anders over? 't Was 't uiterste, want wat dan? Waar zou ze 't geld vinden om wat nieuws te kunnen beginnen? JNee, blii toe, dat ze eindelijk in dit zaakje zat, al haalde die oude duitendief van een huisbaas je schier 't vel over de ooren door nu eens een kwartje, dan een duppie op je weekhuur te leggen. 39 Hij rekende haar alles ruim toe, maar zij moest 't van h'r schraalt] e betalen. Sabien ging er nu binnenkort uit, dat gaf wat verlichting. Die at en dronk, moest kleeren hebben en wat bracht die in? Niets en nog eens niets. Een blauwe Maandag was ze op een margarinefabriek — 't beviel niet — af, toen op een sigarettefabriek — al net zoo. Ze bummelde liefst wat thuis, hielp nou ja, zoo als je 't dan noemen wilde, maar voor een jooltje stond ze altijd klaar. Gelukkig — 't heilige kruis na, als die ging, want zoo'n pleziertje was de meid niet in huis. Sabien zelf wilde ook niets liever dan gauw gehuwd zijn. Van de ellende thuis beleefde ze meer dan genoeg. Gelukkig voor haar was er een uitkomst, en al moest ze nu en dan een spotternijtje slikken op h'r flinke aanstaande man, 't deerde h'r niet. Die 't zei, deed het in haar geval even zoo en 't was alleen afgunst, die er uit sprak. Ze kon nu iets van het leven verwachten, anders — ze liep in de gracht of deed als PhUipien Kaat, die op een nacht niet thuis kwam en nu op kamers woonde in rijke doen, 't geld voor 't gribbelen had en jool van de eene dag in de andere. Roeleke was haar uitkomst. Hij zou geld verdienen en zij het huis in orde houden. Veel zou er niet te doen zijn—drie personen— z'n moeder bleef natuurlijk inwonen — 't zou spelen zijn. En rust zon ze hebben en ruimte om zich te bewegen. Hoe anders, hoeveel beter, dan ze 't bij h'r kennissen zag. Luchtig sloeg ze een trillertje aan, als ze zoo door dacht. Dat alles bracht h'r dan toch maar Roeleke. Vaak wipte ze even over, verteutte menig uurtje in de kelder. Hij scheen h'r minder stug en terughoudend dan vroeger en dikwijls bleek hij h'r flinker dan ze dacht. Er kwam iets meer in hem van een man vond ze. Ook 's avonds was ze meestal aan de overzij. In de lage voorkamer vond ze het zoo rustig en gezellig. Roeleke zat zoo huiselijk te rooken en zij bepraatte met z'n moeder de schikkingen, die er noodig waren door h'r komst nu over nog weinig weken. Roeleke hoorde toe, zweeg, omdat hij er geen belang bij kon hebben, noch er verstand van had, knikte meestal als z'n oordeel werd gevraagd. Iets wonderlijks kwam over Sabien. Die stille huiselijkheid was h'r vreemd, 't scheen of er iets teers hing rond alle dingen, of alles zich verinnigde. Ze staarde van Roeleke naar z'n moeder, het de blikken dwalen door het vertrek en moest zich in de armen knijpen om zich te overtuigen, dat zij het was, zij, Sabien Krook, die in deze omgeving aanlandde. 40 Ze merkte niet, dat Roeleke's moeder h'r waarnam met kleine gluurblikjes over h'r bril, geen beweging zich liet ontsnappen, elk woord doorproefde, daarna de oogen liet dwalen naar h'r zoon, als woog ze beide partijen tegen elkaar, de tengere man, achterlijk en weinig eischend, de stoere vrouw uit het volk, vol brute levenskracht. Het verschil scheen te groot. Deze twee menschen saamgebracht in de enge kring van het huisgezin, zouden ze elkander naderen, zouden ze samen kunnen zijn, de een tot steun voor de ander — samen als man en vrouw? Met een schrik bemerkte ze, dat h'r gedachten gingen dwalen. Wat gebeurde er om haar? Ze moest zich bezinnen op de klanken, die vaaglijk tot h'r doordrongen. Klanken bleven het, klanken zonder zin. Zou h'r peinzen zijn opgevallen? Zou Sabien...? Ze maakte zich met de koffie te doen, bood een koekje rond. Onderwijl waren h'r lippen in stage trilling. Ze wilde iets zeggen, maar vond niets, wat ze in aansluiting durfde te brengen. Roerend in h'r tas sprak ze nog eens van de voorgenomen schikkingen. Nooit scheen Roeleke de tijd zoo vlug. Veel te gauw verstreek de avond en ging Sabien weer heen. Gezellig sprak hij met haar, h'r frissche klanken drongen in hem, h'r lach toonde nog in z'n ooren, de blik van h'r oogen onderging hij nog. Hij sloeg h'r nauwlettend gade, als ze sprak met z'n moeder en dat misschien vond hij van alles nog het heerlijkste, h'r ongestoord te kunnen beschouwen. Ze scheen een wonder wezen, dat uit vreemde sferen tot hem neerdaalde, zich schoener vertoonend telkenmale ze hem naderde. Een ongekend gevoel beving hem, dat al het gewone vervaagde, vertooverde tot droom. H'r heengaan bracht hem tot het alledaagsche terug en nuchter staarde hij rond zich, als vond hij zich zoo aanstonds niet terecht, de kamer, het huis, alles scheen plots veranderd met h'r vertrek. Zeuligjes ging hij af en aan, de handen schurend tegen elkaar. Hij zag, hoe z'n moeder de tafel beredderde, het gebruikte servies naar de keuken droeg — 't was alles gewoonte van jaren her, nu voelde hij het als iets vreemds. Hij bleef doorloopen, speurde de kamer rond, als miste hij iets, dat er toch moest rijn. — Roeleke. 't Was rijd te gaan slapen. VII Het nieuwe jaar bracht Roeleke's bruiloft. Eenvoudig was alles ingericht, zonder veel drukte of vertoon, maar de buurt 41 meende ook het hare te moeten bijbrengen. Voor het huis waren machtige papieren slingers opgehangen, overspannend heel de breedte van de straat, aan vele ramen hingen fleurige, bonte knipsels en Arjen Snoek feestte met een groote vlag. s' Avonds brandden kleurige lampions en schier de gansche buurt verzamelde zich voor Roeleke's huis. Het jonge paar moest aan de deur verschijnen en Kees de Krek, de grappigerd onder de jongelui, sprak ze toe in de luim van het volk. Hoera! werd er geroepen, gebruld en „Lang zullen ze leven" zong groot en klein. Ane Stokroos vermocht met z'n harmonika er niet boven uit te spelen. Nu de muziek er toch was, moest er gedanst en over de keien, glibberig van het ongedurige winterweer, zwierde het jonkvolk en menig oudere waagde zich aan een een-twee-drie. Bet Slof danste in een ommezien de naalden uit het haar. Het kleine goed hobbelde mee, Sally van Bolle Saar, opgetuigd met alle mogelijke bonte papieren, strikken en linten, die hij maar ergens kon opduikelen, hotste met 't Mopje, mildelijk door hem van tooi voorzien, dat de spatten rondvlogen en Corrie Korenreef van even veertien rekende zich nu ze met Meindert Wijndels danste, die op een sigarettefabriek werkte en haar voortdurend de rook van z'n sterk geparfumeerd rooktuig toeblies, al tot de groote meiden, voelde zich daarom danig beleedigd, toen ze zich bij hen wilde aansluiten, maar door Bebbe Trekkers werd afgesnauwd, omdat ze nog niet droog achter de ooren was. Nelis van Booie Dries droeg aan een stok een knabroode lampion, die hij lustig zwaaide aan het hoofd van een stoet zingende en joelende kornuiten, die de petten verdraaid, de jassen omgekeerd, heldhaftig smakkend aan een rookertje van twee voor een spie, zoo het feest 't waardigst dachten mee te maken. Bart en Els en Mientje Krook, eerst prat op de snoeperij, die er voor hen afviel, werden ongedurig. Graag deden ze mee, kregen echter van hun moeder geen kans en samen mokkend plukten ze aan de breede linten, die Bina Goedvolk hen om hoofd of armen bond. Sabien genoot van die belangstelling, maar Boeleke werd er verlegen mee. Graag sloop hij weg, doch daartoe geen kans ziende, klampte hij zich aan de arm van z'n jonge vrouw. Janus Lap, de bruidsvader, die van 't goede al ruim z'n deel genoot, duwde de bruidegom op zij en plaatste zich naast z'n dochter. Z'n bestrikte hoed ging de hoogte in en met lallende tong wilde hij het volk toespreken. Hij toch beschouwde zich als de held van het fee8t — was hij ruet de vader van de bruid, van Sabien? Gerust 42 kon hij alle eer op zich betrekken. Z'n vrouw had moeite hem een beetje in 't fatsoen te houden. Zag 't oude Leumerske niet staag met zulke vreemde blikken naar hen over*— en die zuster, die Jetteko, of hoe die furie heeten mocht, met die — nou, zou ze 't nog wel aan de stok kunnen krijgen. Maar zoo'n dronkenlap zou ook al het fatsoen over de straat gooien. Allewel, 't ging goed, de eenige schandvlek bleef Janus, die voor tienen al ergens in een hoek lag te ronken. — Gelukkig, fluisterde Koos Rina Goedvolk in, die als naaste buur en huurster met h'r voorbeeldig gedresseerde man niet mocht ontbreken. — Nu blijft er nog wat over voor mij. Mensch, wil je wel gelooven, dat 'k met die vent m'n pret wel op kan? Tegen elven Werd het rustig in de straat, het volk trok af. De feestvierenden binnenshuis rekten de pret nog eenige uren. Toen achtte men het bruidspaar genoeg bedronken en kon het goed zijn. Berend Goedvolk had nog een karweitje; met Koos bracht hrj Janus de straat over. Die, wakker gestompt en eenigszins weer tot berinning geraakt, wilde de pret nog eens beginnen. Hq verlangde drank en toen daaraan niet werd voldaan, vloekte hij barbaars van zich af en begon te meppen, zoodat Koos en Berend de handen vol kregen. — Is dat wat — is dat wat — me dochter. — La los, zeg ik — los — lalde hij en trok z'n vrouw bijkans van de beenen. — Ik zeg — ik wil — en als ik wil — Nu rukte hij aan de kant van Berend, maar ook daar kon hij zich niet los werken. — Verdomme, vloekte hij en stommelde zoo geducht heen en weer, dat hij bijna viel, z'n beide geleiders, die ook zoo erg vast niet meer stonden, met zich mee sleurend. Jetteko aan de deur zag 't gevalletje aan. — Zatlap, knorde ze voor zich uit. ■— Wat een kerel! Nijdig mepte ze de deur dicht en toen ze h'r zuster boven op 't gangetje voorbij ging, beet ze h'r nijdig toe als droeg die de schuld — [Zoo'n schoonpapa voor je zoon — nou, daar kan je mee verschijnen. Plots sprongen Hente de tranen in de oogen. Die Janus ergerde h'r al heel de dag door z'n onbehoorlijkheid en z'n zot geklap. Gedurig vreesde ze, dat hij ruzie zou zoeken of de boel stuk slaan en 't was voor haar geen geringe geruststelling, toen ze hem beneden wist z'n roes uit te snurken. Heel de dag door leed ze. Opgeruimd en vroolijk, zooals een ouder op de bruiloft van z'n kind behoort te rijn, had ze niet kunnen wezen. Alles drukte en benauwde 43 h'r. Deze belangrijke gebeurtenis in Roeleke's leven, welke gevolgen zou die met zich sleepen? Zij, z'n moeder trad terug, een ander moest hem nafler gelden. Zou die voor hem kunnen zijn, wat rij verwachtte? Zou die z'n tekortkomingen kunnen billijken en aanvullen, z'n goede eigenschappen op hun waarde stellen? De moeder week voor de vrouw—maar nog had Roeleke ook een moeder. Op h'r kamertje, waar Jetteko deze nacht met h'r zou Blapen, moest ze h'r gevoelens lucht geven. De zuster hoorde toe met geringschatting en haalde koeltjes de schouders op. — Je bent een oude tobberd, schold ze. — Altijd zoek je wat. Roeleke is nu in alle geval bezorgd en die Sabien lijkt me wel zooiets, wat hij noodig heeft. Alles is zoo goed als 't wezen kan. Alleen, die zatlap zou ik buiten de deur houden. — Je zegt — kreunde de andere. — Wel zeker, maar wil ik nog eens wat zeggen? 'tls zeker goed, dat er wat frisch bloed in huis komt. Allemachtig — je wil wat — dan wil je 't weer niet — je vindt iets goed en dan heb je weer alles aan te merken. Sabien lijkt me pittig — gelukkig. Jij zou van Roeleke heelemaal een oude sok maken. — Als alles nu maar goed gaat, teemde de moeder — als — — Als — ja, als! spotte Jetteko en dook in bed. — Wie kan je dat vooruit zeggen? D'r zouden heel wat minder trouwen, als er zoo'n kaartlegster was geboren. Afwachten moet je dat. Roeleke is nu getrouwd, hij heeft een vrouw, die menig jonge, flinke kerel hem mag benijden. Hoe 't nu verder gaat, zullen we zien. Als jij je mi maar achteraf houdt en er aan denkt, dat de vrouw gaat voor de moeder. Jetteko rukte zich om in 't bed en legde zich tot slapen. —Goede nacht, knorde ze schier onverstaanbaar langs de dekens, die ze hoog optrok. H'r zuster antwoordde niet, die bleef nog wat ommedreutelen, kon niet gereed komen. Ze had niet met Jetteko ervan moeten spreken, begrijpelijk moest het h'r toch rijn, dat h'r zuster misschien de laatste persoon was, die h'r zou verstaan, die h'r gedachten en gevoelens zou weten te sussen en te verklaren. Maar ze moest spreken al zou ze er aan sterven, het hart was te vol. En nu — ze neep de dunne, knokelige handjes samen — nu — Ze Het de tranen loopen, die langs h'r wangen biggelden, onverstaanbaar mummelden h'r lippen. Eindelijk draaide ze het licht uit, schoof naast haar zuster onder de dekens, huiverig door de, kilte van 't onverwarmde vertrek. 44 — Toch, Roele heeft nog een moeder, mompelde ze vaagjes als een tooverspreuk tegen al het onwezenlijke, dat onbegrepen door h'r hoofd roesemoesde. — Roele heeft z'n moeder nog. vni Sabien ontwaakte laat en vond zich niet aanstonds terecht in het groote bed. Waar was ze? Hoe kwam ze bier? Ah — ze trouwde gisteren ze lag in h'r nieuwe woning. Ze rekte zich zoo lang ze was, hief de armen hoog en Het ze neerploffen, wijl een lachje zonde over heel h'r gezicht. Als een prinses vond ze zich en behaaglijk rolde ze zich om. De plaats naast haar was leeg. Ze bemerkte niet, dat Roeleke opstond, ze sHep ook — nee, zoo heerlijk kon ze zich h'r rust niet herinneren. De leden voelde ze lemg, het hoofd helder en frisch. Nooit, nee nooit ontwaakte ze zoo. H'r enge rustplaats aan de overzij kwam h'r voor de geest. Een la scheen het, waarin ze moest duiken, niet eens lang genoeg om er zich in te strekken, zoodat ze altijd met kramp in de beenen ontwaakte. Oprichten kon ze zich niet, want boven h'r sliepen Els en Mien in een eendere gelegenheid met Jopie aan het voeteneind. Hier was ruimte. Ze zat op, Het zich weer ploffen en rolde rond over het bed. Heerlijk, heerlijk! Ze betastte het beddegoed, eenvoudig burgerlijk, maar voor haar begrippen weelderig. Weer gingen de gedachten naar het oude verbhjf — h'r stroozakje en de rest, höe armelijk werd het. Nee, dat hun boeltje zoo schamel was, zag ze nooit. Ze zuchtte, schudde dan het lokkige hoofd, als wilde ze daarmee de herinneringen aan het nabije verleden verschuwen. Een nieuw leven ging voor haar beginnen met déze dag, met dit uur. j ,. ,;tJ Langs de toegehaalde gordijnen kwam helder het licht naar binnen. Ze schrok — 't kon zoo vroeg dus niet meer zijn. Shep ze zoo lang? Vlug wipte ze het bed uit, trok de gordijnen open. Een heldere dag, zeker vroor het overnacht, ze hoorde het klossen van voetstappen op straat en er kleefden sporen van ijsbloemen op de ruiten. Ze keek naar de overzij—de oude Vervaart strompelde voorbij, tippend met z'n stokje. Hij droeg voorzichtig een kannetje voor zich uit. Voor 't vischwinkeltje van Rooie Dries stonden Sally van BoUe Saar, h'r broertje Bas en 't Mopje. SaUy bhes op z'n knuisten, 't moest dus wel koud zijn. Allo! 't is lang dag, spoorde Sabien zich aan. Wat moest men wel denken, als ze niet voor 't Hcht kwam? Een goed begin, zoo'n eerste morgen als getrouwde vrouw. 45 Toch haastte ze zich niet. H'r blikken gingen rond om h'r omgeving op te nemen, de cretonne gordijnen, dof-grijs met gele figuren, het behangsel, oud maar verzorgd en zindelijk, de platen van de Hervormers in glimmende mahonielijsten met op het glas breede, zwarte randen en een verguld biesje, een groote plaat van een hertejacht en een beeltenis van de oude koning. Een groote, donkere kast zou zeker dienen voor 't bergen van lijfgoed. Ze probeerde of die openging, maar vond ze gesloten. Even scheen h'r dit te mishagen, maar al reeds ging de strooptocht voort. Op een der groote oude stoelen zette ze zich en nam nu alles nog eens vlug naeen in oogenschouw. Ze scheen voldaan, nikte stilletjes voor zich uit, turend op de rood-bruin geverfde houten vloer. Plots ontwaakte weer de bezinning, dat het al zoo laat was. Waarachtig en nog zeurde ze. Vlug stond ze op, ontdeed zich van 't nachtgewaad, dat Bolle Saar h'r aanpreekte, als de eenige passende dracht voor een jonge vrouw. 'tWas waar ook, dat wilde ze nog zien. Ze schoot weer in het kleed, spiegelde zich. Vreemd vond ze zich zoo, maar netjes leek het wel. Maar nu vlug — vlug! Met rappe bewegingen wiesch ze zich, verzorgde het haar. H'r kleeren — die moesten ergens zijn. Ze bracht ze gisteren hier. 0, in die hoek, ontdekte ze. Ze moest zich wat netjes voordoen, h'r oudste bullen nam ze niet mee en zoo kon ze gauw h'r voorraad overzien. Wat ze dacht noodig te hebben, wierp ze een eind van zich op de grond, duwde 't andere op de stoel terug. In de naaste kamer klonken slorrende voetstappen, de deur ging open — — 0, zei Boeleke en lachte dommig. — Wakker? — Ja, zei ze, maar waarom riep je me niet? — Je sliep zoo vast. Je was zeker moe. — Be merkte er niets van dat je opstond. Hij knikte, dat hij 't wist. — Nou is 't erg laat zeker? vroeg ze ietwat ontstemd. — Bij tienen zal 't zijn, meende hij. — Zoo laat? Weer knikte hij en zag verstolen naar h'r over. Ze stond hoog opgericht, de borst laag onbedekt, de stevige armen zonder bekleeding. Hij werd iet wat verlegen. Sabien zette zich op de punt van een stoel, begon met h'r kousen. — Wat zal je moeder wel zeggen... 46 Roeleke haalde de schouders op en om toch iets te zeggen — Tante Jetteko is al weg. Zoo. Dat verlichtte Sabien. Ze sprak die tante nog slechts een enkele keer, maar 't was voldoende om een hekel aan haar te krijgen. Dat mensch met h'r venijnige scherpheden, wat zou ze wel niet al over haar hebben losgelaten, nu ze de eerste morgen zoo laat nog niet beneden was? Opeens wies een felle drift in haar — 't mensch moest h'r niet te na komen, zich niet te veel met h'r bemoeien, anders zou ze 't gevoelig moeten ondervinden, dat zij van zooiets niets beliefde. Roeleke stond dreumelig aan de deur, scheen niet te weten of hij blijven zou of weer verdwijnen. Sabien, half ontkleed — die blanke borst en bloote armen. — Zoo scheen ze hem vreemd. Iets angstigs kwam over hem, iets prikkelends tegelijk. Sabien merkte z'n gemoedsstemming, schepte er behagen m. Ze haastte zich minder en kwam hem ongemerkt nader, dat hij goed zou zien, hoe ze voor hem stond. Roeleke kreeg het te benauwd. Hij sloeg de oogen . neer. — 'k Zal zeggen, dat je meteen komt, stotterde hij en verliet ijlings de k&iuGr Sabien iachte, bijna schaterde ze. —'Zoo'n jongen — zoo'n — Nee maar — Roeleke — och, Roeleke! Wat een lammetje was hij nog! . , , 11 j — Ben ik zoo'n schrik? vroeg ze zich af, wat gekalmeerd. Zich spiegelend kon ze dat niet vinden. Ieder ander dan Boeleke zou gebleven zijn, zou zich niet hebben laten wegsturen. Ze schudde het hoofd en lachte om z'n groenheid, maar gelijk sproot iets op van teleurstelling. Vlug kwam ze nu gereed, tripte naar beneden, waar in de achterkamer ze moeder Leumers vond, bedrijvig bezig de groente voor het middagmaal te verzorgen. — 'k Ben schandelijk laat, bekende Sabien. — Maar k werd niet wakker. Een mooi begin, voegde ze er iet wat smalend aan toe, omdat ze meende, dat de ander dat zou denken. — Je was moe, verontschuldigde de moeder. En d'r is zooveel te beredderen vandaag, schrok Sabien, toen ze in een hoek al 't drinkgerei van de vorige dag bijeen zag. — Dat blijft. Als je eerst een beetje leut drinkt en wat eet, heb ik de pot wel klaar en kunnen we wel es zien, wat er te doen valt. Sabien het zich neer en dronk, dan sneed ze een boterham en begon die te verkauwen, onderwijl spiedend naar de rappe handen 47 van de oude vrouw. Het eten smaakte en ze genoot het van een gedekte tafel. Was ze dan in een paleis aangeland? Thuis kreeg ieder een homp, waarmee hij zich maar moest redden. Op de tafel lag alles, maar geen kleed en geen bord. Onhandig scharrelde ze met al die ongewone dingen, vreezend, dat de kleine oogjes van de oude vrouw, die ze h'r bewegingen giste te volgen, het zouden opmerken. Nauw kwam ze gereed en dacht met het opruimen van de feestboel te kunnen beginnen, of de winkeldeur werd opengeduwd en binnen stapten Els en Mien en Jopie. — Kom maar, noodde Els tot Mientje, die scheen te weifelen. — We gaan naar Sabien. Mientje trok de kleinste mee, die op te groote klompen ongelukkig voort strompelde. Het bolle, besmeurde gezichtje stond ernstig, de groote oogen keken bevreemdend rond. — Kom dan, klonk weer de schrille stem van Els, die de ver- ] kleumde handen in h'r jurkje hield gerold. Sabien zag door de glaswand, wie er kwamen. Met een sprongetje ] stond ze in de winkel. — Wat kom jullie hier doen? H'r stem klonk wrang en ver- ] drietig. — Niks, zei kittig Els. — We komen maar es kijken. Als jij I hier bent, kunnen wij er ook wel wezen. En ommekijkend in de ruime winkel met z'n busjes bereide verf, z'n kwasten en olie- I kruiken, 't donkere, hooge glasrek, waar tegen op blankten kleurige platen van verf- en borstelfabrikanten. — We kunnen hier best wat spelen. — Ho, bitste Sabien. — Doch ie dat? Niks er van hoor. Spelen doe je maar thuis of anders in de straat. — Daar is 't zoo koud, bibberde Mien en trok Jopie vooruit. 1 — Ja goed, alles best, maar hier wordt niet gespeeld. — Ik kan jo niet gebruiken. En denk er om, wendde ze zich tot Els — geloop in en uit wil ik hier niet hebben. Je woont hier niet, denk daaraan. Els keek naar h'r zuster op, als begreep ze niet. Konden ze ] hier maar niet vrij komen, wanneer ze wilden? Wat wilde die Sabien? Zij dacht — — Kom, vooruit! Sabien drong het drietal naar de deur. — En denk om, wat ik je zei. Beteuterd slorde de een achter de ander. Sabien zag ze na, tot j de straatdeur toesnapte. De schelle stem van Els hoorde ze iets 48 snarren, ze verstond het niet, maar zeker was het een lievigheid aan haar adres. Ze kende de spitsigheid van de kleine en begreep, dat aanstonds thuis het verhaal zou worden gedaan met de noodige opmerkingen erbij. Ze twijfelde niet of h'r stiefmoeder zou zich niet minder geraakt betoonen als het kind. 't Mocht dan zijn, maar nu ze hier was, begeerde ze h'r heele familie nog niet over de vloer. En wanneer ze niet tijdig afweerde, zag ze dat er in minder dan geen tijd van komen. Nee, nee, daarvan niks. Blij genoeg was ze, dat ze aan de rommel kon ontsnappen. H'r drift bedwingend keerde ze naar de kamer terug, van waar moeder Leumers begrijpelijkerwijs alles moest hebben gevolgd. Er werd geen woord over 't geval gesproken en Sabien tastte aanstonds toe h'r etensboel naar de keuken te dragen en te reinigen. De oude vrouw zeulde mee, wees, waar de versclullende dingen hun plaats vonden. Sabien verwonderde zich over de keurigheid van alles, niet aan veel netheid gewoon, kostte het h'r moeite telkens h'r gevoelens te onderdrukken. In kalme bereddering ging de oude vrouw vooraan en gretig toetastend trachtte de jongere met verstolen blikjes de handeling af te zien om niet als onbeholpen en onwetend beschaamd te staan. Het werk schoot op en toen de avond viel, herkreeg het huis z'n oude aanzien. Boeleke werkte in de kelder en kwam slechts boven als hij gewaarschuwd werd voor het eten of de koffie. Op z'n oude plaatsje zette hij zich neer, sprak een woordje van z'n werk, bespiedde onderwijl Sabien. Nu was ze weer, zooals hij haar kende en dat bleek een groote geruststelling voor hem. Hij durfde h'r weer aan te zien en twee-, driemaal achtereen vroeg hij, of ze al begon te gewennen. Sabien knikte hem berustigend toe, ofschoon de omgeving h r vreemder aanviel, dan ze ooit zich vermocht voor te stellen. Aanhoudend meende ze op tekortkomingen te zullen worden betrapt, volgden niet de oogen der oude vrouw h'r overal, bespiedden ze niet al h'r bewegingen? Of verbeeldde ze zich dat maar? Hoe dan ook, een onvrij gevoel hield h'r omvangen en knauwde h'r oude, brute zekerheid. — 't Zal wennen, prevelde ze zich voor. — Wel ja, lagen de eerste dagen eerst gesleten, dan zou ze zich zoo vrij en zonnig gevoelen als nooit. Die avond na het eten had de bovenkamer z'n oude aanzien, waren de sporen der feestvreugde uitgewischt. Boeleke, in z'n oude hoek geschoven, rookte en pluisde in z'n krantje, z'n moeder 4 Het huis van Boeleke. 49 verstelde, zij knutselde aan een van h'r kousen om een gat te dichten, ongewoon werk voor h'r onbedreven vingers. Het lukte niet erg en voor verpoozing lurpte ze de koffie, die geurend onder 't ruischende gas stond geschonken. H'r gedachten schokten terug naar de avond te voren. Hoe jolig was het toen in 't zelfde vertrek. Eensklaps scheen die pret h'r een afscheid van het vroolijke leven. Ze was nu getrouwd, avond aan avond zou ze bier zitten, zooals nu — heel een lang leven lang. 't Verschrikte h'r niet, omdat ze het niet overzag. Zorgen maakte ze zich niet. Waarom zich te bekommeren over wat nog komen moest of kon of zou, als ze 't goed had? Er werd gesproken over huishoudelijke zaken en daar tusschen door vroeg Roeleke de aandacht voor het merkwaardigste, dat hij in z'n krantje vond, ongelukken meestal of zonderlinge gebeurtenissen. Die trokken hem. Er werd wat over na gepraat, tot als van zelf 't gesprek weer in 't huishoudelijke verliep. Dan dook Roeleke weer achter de bladen om een nieuwe vondst op te diépen. Klokke tien, vouwde moeder Leumers h'r werk bijeen, stak de bril in 't huisje, ruimde de rafeltjes weg. — 't Is onze oude tijd, deunde ze. — Wat jullie doet, moet jullie weten. Roeleke klopte z'n pijp uit, keek naar Sabien. — Ja, wat? vroeg hij onbesloten. Sabien knikte en Roeleke schoof naar de schoorsteen om het kleine klokje op te winden. Dat deed hij elke avond voor de rust, sinds hij 't als kind zoo prettig vond. Een dof gezang klonk van verre uit de straat, 't Was Droge Toon, die z'n schrikwekkende moord verhalen door de straten galmde. Sabien luisterde of zij het lied kon herkennen. Nu zong hij van Klaas Boes, daarop moest volgen dat van de gebroeders Niéuwenhuizen, dan van Baamsdonk en Maria Kessels. Ze wist het van land af, want onverbiddelijk scheen de volgorde voor eens en altijd vastgesteld. — Ja? vroeg Boeleke en wees naar de lamp. Ze knikte en dacht meteen, dat nu de Dijk in volle glorie stond en daar de pret eerst recht zou beginnen. IX Vol bittere krenking sleurde Els Mientje mee en strompelende Jopie. Moeder zou 't aanstonds weten van Sabien. Met driftig 50 kefstemmetje bracht ze h'r ervaring uit. Sabien stuurde hen weg, ze mochten niet bij h'r komen kijken en spelen. — Oude Leumerske? vroeg Koos, die maar met een half oor luisterde, omdat ze nu Sabien er niet was, geen handen en ooren en oogen genoeg aan h'r lijf had om er de huishouding en het winkeltje mee te behartigen. — Nee, Sabien, Sabien! snarde 't ding en stampte met de voet op den grond. — Sabien! en ze riep Mien en Jopie tot getuigen, die beiden met de koppen knikten. — Zoo — tuut, tuut, deed Koos bedachtzaam. — Sabien. — We kwamen maar even kijken, we waren pas in de deur, daar had je h'r al. — Zoo — ja — — Zoo — ja, bromde de elfjarige na. — Waarom mochten wij niet spelen daar, als 't buiten zoo koud is? De winkel is zat groot, 't heele huis is zat groot. Het winkelbelletje ging en moeder Krook schommelde h'r dikke lijf naar voren om Bet Slof te helpen aan een half onsje koffie, een half onsje suiker met voor een duppie kaakjes erbij. Bet sprak van de jool op straat, dat Arie Stokroos de heele avond doorjoedelde en dat ze thuis kwam met beenen, met beenen — Ze kon niet meer de trap op bijna. Corrie Korenreef, die met h'r drie-hoog woonde, had h'r een steuntje moeten geven. Nieuwsgierig was Bet naar hoe de pret binnen gevierd was en juist toen Koos zou gaan uitpakken, trippelde Pruike-Neel aan en nog sloot die nauw de deur of de vrouw van Rooie Dries drong binnen, 't Werd bijna een visite en onder 't verhalen vergat Koos heelemaal wat Els h'r zooeven van Sabien vertelde. Doch daaraan werd ze een dagje later wel herinnerd, nu door Bas. Die zag Boeleke's kelder open staan en was met Mien het trapje afgedaald om es te kijken, wat daar beneden zooal voorviel. Aan de ingang bleven ze staan, neusden af, wat Boeleke deed, hoe hij verf maakte, kwasten reinigde. Ze schenen niet te worden bemerkt en omdat ze toch in 't huis van Sabien, hun zuster, waren, wilden ze de boel wel wat nader bezien. Bas trok voorop, Mien, de droeve ervaring van eenige dagen te voren nog niet vergeten, was minder voortvarend. Maar toen Boeleke hen wel zag en toch niets zei, vatte ook zij moed en naast h'r broer gluurde en snuffelde ze mee. — Wat is dat? vroeg Bas, maar kreeg geen antwoord. Hij haalde de schouders op tegen z'n zusje. 51 — Wat doe je nou? vroeg hij even, later. Weer kwam er geen antwoord. Roeleke werkte voort, alsof hij alleen was. — 't Is een halleve en nog maar een kleintje ook, fluisterde Bas naar Mien en gaf h'r gelijk een stomp met z'n vuile knuist, dat zij z'n gezegde aardig moest vinden. Mien lacherde wat en keek op naar h'r groote broer, die driester nu, het tempermes nam en 't over de steen het glijden, zooals hij Roeleke te voren de verf zag wrijven. Mien ontdekte de kwastenbak en vond het aardig een voor een ze er uit te nemen, de stugge haarkoppen tegen het hout te stooten. — Kijk, kijk, wees ze h'r broer, als ze een rood stipje plekte — rood en daar groen. Roeleke keek even naar z'n binnengevallen bezoek en grommelde iets. Blijkbaar vond hij hun gezelschap niet aangenaam en hun handtammigheid beslist lastig. Toch durfde hij ze niet verjagen, omdat hij ze als verwanten van Sabien herkende. Die ging juist over het plaatsje, dat ze van plan was een goede beurt te geven. Met een emmer aan de hand stapte ze langs de achteruitgang van de kelder om aan 't stapje water uit de gracht te scheppen, toen ze binnen Miens stemmetje meende te herkennen. Ze hield de pas in, luisterde toe om zich te overtuigen, dat ze zich niet bedroog. Nee, Mien was er — en die andere stem — Bas? Wat hadden die daar te doen? Dat mocht ze wel eens weten en om dat te vernemen, liep ze het trapje af en duwde de achterdeur van de werkplaats open, juist toen Bas op eigen hand verf dacht te maken en Mien h'r handje in 't loodwitvat dook. — Wel, wat hebben jullie hier te doen? Mien schrok, toen ze zoo plotseling Sabien zag opduiken, 't Voorspelde vast niets goeds, want zoo kende ze Sabien h'r stem wel, als ze zóó wat zei, dan — hou je dan gedekt. En een gezicht, dat ze zette! — Niks — niks — stotterde ze verward, de overpoeierde hand afvegend aan h'r rokje. — Zoo — en jij? — Och, we kwamen maar eens kijken. Dat mag toch wel, voegde hij er aan toe met al de brutaalheid van z'n dertien jaren. — Daar hoef je zoo'n lief gezicht niet voor te zetten, je alledaagsche is mooi genoeg, sarde hij met een lach-grrjnsje. Ook hij voorspelde zich van Sabiens verschijnen niet veel goeds. — Geen boodschap? Ingerukt dan, klonk het kort. Ze duwde- 52 X Kom binnen, zeg ik — kom binnen, Willem. Waarachtig is waar — hij is het. Kom binnen, noodigde Bolle Saar en wilde 't kleine ventje wel het trapje aftrekken naar de kelder. — Ik ben het, heelemaal Saar. 'k Zeg het zelf en als je 't nog niet gelooft, dan moet je m'n moeder vragen — op de hoek van de bruine boonen, vier hoog voor of achter, onder de pannen, grapte Willem terug en stapte treedje na treedje af. 't Was of hij telkens viel. Zoo kwam hij toch beneden en werd aanstonds door Saar beetgenomen en langs de rijen opgehangen oude kleedij naar 't achterdeel van de kelder gesleurd, waar 't licht binnengrijsde van een slordig en verwaarloosd plaatsje. Voor 't raampje flodderde een lap smoezelige vitrage, door Selien aan een wrong terzij getrokken, omdat ze licht wilde hebben op de wrakke, met allerlei spullen overladen tafel, die pal tegen de muur geschoven stond. Stuk voor stuk nam ze 't meest gebroken goedje op, keurde wat de waarde mocht rijn — antiek — was dat beeldje antiek? Oud was het en gebarsten. Ze hield het op een afstand in 't licht, dan vlak voor h'r rood omrande oogen, keerde 't om, zocht naar stempel of merkteeken. Ze scheen zich niet zeker te achten, moest ze Meier voor hebben, die was gewiekst in die dingen, zag niet een half oogje meer dan rij met h'r twee. 't Beeldje ging terzij. H'r hand scharrelde een snoer op, dat wel barnsteen leek. Selien, heb je Willem, joelde Saar tegen h'r dochten Die Het het snoer weer tusschen de rommel vallen en kwam op Willem toe, die h'r hartelijk de hand schudde. — SeHen — wel Selien, monter en vlug nog altijd? Ja, meid ik zie het al, Hollands welvaren. Wel ja, waarom ook niet? Dat zeg ik maar. Hij knipperde oolijkj es naar Saar, die naast hem bleef staan, als vreesde ze, dat h'r bezoeker aanstonds zou vluchten. — Als je me nou! lachte die. — SeHen? Een sprinkhaan is 't. Hollands welvaren — SeHen! Ze duwde Wülem in een groote rieten stoel, waarvan rug en armleuningen met oude kleeren waren behangen. — Zoo, zei ze met voldoening. — Daar zit je en daar rit je goed. Nou kan je rusten, want je bent moe. SeHen verdween in een hoek, dook weldra weer op met een groote kop, die ze bij 't kleine, laaiende kacheltje vol dampende koffie schonk. — 't Zal smaken, meende ze. — Versch gezet. 57 — 't Zal smaken, zei ook Saar en beide vrouwen zagen toe, hoe Willem de handen om de kop geslagen het warme vocht naar binnen lurpte. Willem Saris was een mannetje met eigenaardige lichaamsverhoudingen. Hoofd en lijf waren die van een gewoon man, de armen schenen iets te kort, maar de beenen! Van de heup tot de knie hadden ze weinig meer dan de halve maat, die bij het lichaam paste en het Btuk van de knie tot de voet was nog meer achtergebleven. Daarbij stonden de knieën naar buiten, zoodat een paar koddige varkenvangertj es ontstonden. Willem werd om z'n wanschapenheid vaak voor de mal gehouden, maar de spotters beleefden niet veel eer van hun bedrijf. — Jullie, zei Willem, jullie moesten maar eens doen, wat ik doe, loopen en nog eens loopen, die straat in, die straat uit, deze brug over, die gracht langs. Begin maar bij het licht worden en tippel door tot 's nachts na twaalven, dag aan dag, zeg ik — je leven lang. Dan zouden je beenen ook wel afslijten net als die van mij. En als je in regen en onweer omzwerft en dan weer in brandende zon, dacht je dan niet, dat je loopstokken net zoo sierlijk zouden buigen, als die van mij? Willem liep veel, liep haast altijd. Een eigenlijk thuis had hij niet. In een loods ergens vond hij wel een nachtverblijf of bij een kennis. Kieskeurig was hij niet, met alles kon hij zich behelpen en 's zomers was niet zelden moedertje Groen z'n gastvrouw, sliep hij onder 't dak zonder pannen op een harde bank wel zoo heerlijk en frisch, dat naar zijn gedachten geen redelijk mensch zich een aangenamer rustplaats kon wenschen. Met de vogels ontwaakte hij weer en gretig beluisterde hij hun gezang. Dan diepte hij de occarine op uit de wijde zijzak van z'n jas en beproefde 't na te spelen. Nooit slaagde hij naar z'n zin. Mistroostig streek hij met de hand door z'n lange asch-grauwe haren, duwde de pet tot bijna over de ooren en sloot de oogen, als wilde hij nooit meer iets van de wereld zien. — 't Zijn meesters, die vogels, deunde hij vaagjes. — En ik — ik ben een prul. Maar bij 't jonge licht kon hij niet neerslachtig blijven. Z'n luchtige natuur werkte zich aanstonds weer op, de oogen gingen open en met verrukking beschouwde hij de dag. Z'n hart werd licht en ruim, een wonder geluk daalde in hem neder en daarvan moest hij getuigen. Teeder streelde hij z'n speeltuig, bracht het langzaam aan de lippen. Hij speelde in verrukking, de tonen 58 glipten van onder z'n vingers, zweefden langs de bladeren. Geen lied klonk, nee, de ziel van Willem deinde op de klanken, een eenvoudige, teere ziel, die ver van de wereld zuiver bleef van besmetting. Zacht als een smeeking vergleed de melodie, doortrild van de gloed der innige verheffing, een stil geluk rees boven alles uit. De heele dag doorspeelde hij, z'n muziek klonk door alle straten, maar 't waren de wijzen van anderen, die z'n vingers vormden. Toch iets bizonders bleef ook daaraan kleven — iets, dat misschien door niemand werd begrepen, door velen wel gevoeld. Bij Saar was Willem een welkome gast, ze verzorgde, ze vertroetelde hem, bij haar kwam hij rusten, voor hem stond aanstonds een warm kop drinken, een mondje vol eten gereed. Dan moest hij vertellen van z'n zwerven door de stad, of de agenten 't hem bar lastig maakten, de menschen hem goedgunstig bedachten. Alles, alles wist ze graag. En dan moest hij spelen, ze vleide hem er om als een Mnd. Zoo als hij, zoo speelde er niet een, de muziek ging h'r recht in 't hart, maakte h'r zoo gelukkig, dat de tranen op h'r bolle wangen stonden. — Ach, zuchtte ze dan — zoo mooi. Wat is de wereld toch goed, als er zulke muziek kan wezen. Selien, Meier, Moos, Sally, BekMe, allemaal, die thuis waren, moesten hooren, hoe Willem speelde. Geen kunstenaar had ooit gevoeliger publiek. Met verrukking vingen ze de klanken op, alles viel van hen af, de dagelrjksche zorgen voor het brood, de spanning van een handeltje, ze voelden zich deinen met de muziek, zich ontvoeren — ver — ver weg naar wonderschoone oorden vol lach en zonneschijn, van eeuwig onverwoestbaar geluk. Zweeg het speeltuig, dan klonk in 't rond een zucht en wies hoog de verbazing nu men elkander terug vond in 't oude armlijke kelderwoninkje in de volksbuurt. Meier en Moos, die wanneer de zaakjes een extra voordeeltje opbrachten, graag de opera bezochten, beweerden, dat ze nooit, nooit zoo iets hoorden, en Saar, week tot in de nieren, kon 't slechts bekreunen, dat Jozef, h'r man, olleme sjolem, die zooveel van muziek hield, nu niet hier kon zijn. — Een hart van muziek, steunde Selien en sloeg de handen op de boezem samen. j , Willem neep poezig de oogen met een lacherig trekje over z n gerimpelde gezicht. Selien trof het juist, hij had een hart van muziek, een hart, dat deunde en neunde, altijd, altijd door, dat zong soms helder op, dat juichte en jubelde als een vrije vogel 59 in lentezonneschijn. Daarom kon hij niet bedroefd zijn, zag hij 't leven zonnig aan, doorweekte de regen ook z'n kleeren, smachtte z'n maag naar een enkele bete brood. Dat zonnige lag op heel z'n wezen, straalde door in al z'n doen. Willem was daarom geliefd, waar hij kwam en zelfs de ruwste klant zou hem niets ten laste brengen, zou de kleine zwerver helpen, zoo hij kon. Wie Willem eigenlijk was? De een zei, dat hij stamde uit gegoede, zelfs voorname familie, dat men hem om z'n wanstaltigheid verstiet, een ander zag in hem een verlaten kermiskind, maar memand wist met zekerheid iets daaromtrent, want Willem sprak niet van z'n verleden en alle navragen weerde hij met een goedmoedig grapje af. Hij was Willem Saris, Willem met de occarine, niemand anders en meer verlangde hij ook niet te zijn.. Het donkerde al voor Willem z'n laatste lied speelde. SeHen leunde aan het lage raamkozijn, de handen achter de rug gevouwen, Saar zat, het hoofd geheven naar de donkere zoldering, die als een zware beklemming rustte op alles daar beneden. De tonen verstierven in de schemering, die zwaar nu werd en drukkend. SeHen Het het licht aangloeien, dat deizig schampte tegen al de wonderlijke dingen in 't rond gehangen. De betoovering was gebroken, het aHedaagsche, het harde leven wierp plots de menschen weer in hun kooi. Zuchtend stond Saar op, steunend de handen op de dijen. — We zuUen gaan, meende WiHem en Het het speeltuig in z'n wijde zak verdwijnen, wipte uit z'n stoel, reikte Saar de hand. — Het beste, het allerbeste, wenschte hij. Saar hield de hand vast. — Willem, je gaat — het beste, WiUem, en kom je gauw weer hier? De zwerver knikte. — Dag, SeHen, het aller-allerbeste hoor. — Pas maar op voor de poHtie, waarschuwde Saar, weer geheel in het reëele. — Je speelt langs de straat — — De menschen zijn goed, de poütie is ook goed, glunderde WiHem.—In h'r goeiigheid geeft ze een onderdak voor de nacht en 's morgens een stevig ontbijt met een kopje koffie om van te kwijlen. — Och jij, duwde Saar hem toe. — Selien, zoo is hij altijd. Zieltje zonder zorg. — SeHen, wat ik je zeg is waar. — Daag, groette Wülem van tusschen de oude kleeren. — Het beste gewenscht nog en een groet voor de afwezigen. Met z'n korte beentjes stompte hij het trapje op, snoof in de lucht als een hond, die wild spoort en stroffelde de straat in, diep de hand in de wijde zakken van z'n veel te ruime jas. 60 — Een wondermensen is hij, Selien, verkondigde Saar aan h'r dochter. — Een wonder, zeg ïk. Hij komt, hij speelt en je wordt anders, je ben je zelf niet meer, je vergeet de wereld. Hij kan tooveren, Selien. Maar hij is een hartelijk mensch en een goed mensch. Voor in de kelder kwam gerucht als van iemand, die tastte naar de weg. — Selien, het lioht. Maar eer h'r dochter daarvoor kon zorgen, waggelde Saar al naar voren, ontstak de lamp voor de kleine ruitjes. — Waarachtig, 'k had het vergeten, 'k zou er nooit om hebben gedacht, verweet ze zich en zachter prevelde ze er bij — 't Komt van hem, allemaal van hem. — Wel? vroeg ze, toén 't licht opflapte en Sabien herkennend — Zoo, kom in, blijf niet staan. We zaten te schemeren, lolde ze, we worden zuinig. Slechte zaken, och zoo slecht. Sparen, bezuinigen — overal op. — 't Zal erg zijn, meende Sabien. — Waarachtig is waar, zwoer Saar plechtig. — Nou 'k geloof 't wel, en toen Saar geheimzinnig naar achteren wenkte — Nee, 'k ben niks noodig. Ik kwam even iets brengen. Met duwde ze Saar wat klinkends in de hand. Die blikte verstolen, lacherde minnelijk dan. — Was zoo'n haast niet bij. Ik zeg, 't komt terecht. Bij Sabien komt alles terecht — weet ik toch — weet ik toch al lang. Goed als geld, trouw als goud. — En je moet zuinig wezen, Saar, lachte Sabien. — 't Is waar, betuigde die, maar zaken zijn zaken — en nou, 'k weet toch wel, dat 't goed is. Ik behandel de menschen goed — zij doen mij geen kwaad. Sabien lachte stilletjes voor zich uit. Die Saar, ja, die behandelde de menschen goed — wat je dan zoo noemen kon. Hun armoedje handelde ze in voor een stuiver of wat, om niet van een paar centen te spreken, en als een arme tobber handelsgeld bij h'r kwam poffen, rekende ze eventjes een dubbeltje van een gulden. Wanneer ze kans kreeg, zou ze je levend villen. Toch waren er zooveel gevalletjes, waarin je blij was geholpen te wezen, hoe dan ook. Saar redde h'r vaak, als ze een bloesje wilde en de kas leeg was, en voor h'r trouw, om niet te armzalig bij Boeleke in te trekken, moest Saar ook bijspringen. Bij brokjes en brijzeltjes betaalde ze 't nu af, 't mocht nooit worden gemerkt in huis, 't zou h'r in de oogen van de Leumers danig naar beneden halen, want Saar stond in 't mooie huis slecht aangeschreven. 61 Tersluiks moest ze dan ook overwippen om aan h'r verplichtingen te voldoen, en dat moest trouw gebeuren, want Saar ontzag zich niet, wanneer ze h'r geldje in gevaar dacht, te komen aanloopen en met een lijmerig praatje op de aangenomen verplichtingen te wijzen. — 'k Heb wat fijns, fluisterde Saar, achter de hand. — Je moet zien — voor jou — prachtig, 't Eost geen geld — ik zeg geen geld. Sabien wimpelde af, maar Saar het zoo spoedig niet los. Ze wist met jonge vrouwen om te gaan. Verleidelijk stelde ze h'r waren voor — eenig, eigenlijk alleen voor de groote wereld — en nu voor een geldje — och, voor geen geldje. 't Was een prijs, die bij haar werd betaald I — Ik kom nog eens terug, beloofde Sabien. — Maar nu heb ik geen tijd meer. — Je komt terug — heb ik misschien nog wat. Ik verwacht iets — wat prachtigs. Je kent Fhilepien Kaat, ja? Nou daar was ik voorgisteren — — Je smeert me toch niks aan van die meid? vroeg Sabien plots in drift. Saar schrok. Wat die meid kon opspuiten ineens! En wat oogen! — Nee, wel nee, hakkelde ze ietwat van h'r stuk gebracht. — O, zei Sabien, dan is 't goed. — Ik zei maar, herhaalde Saar, dat ik daar was — oude klant — moet je niet laten gaan. Handel is handel. Nou, of die d'r fijn zit! — Geloof ik best. 't Kost h'r niks. Maar ik moet weg. — Wil je niet kijken? Kost toch geen geld, je ziet maar alleen. — Nee, nee, later. — 't Is goed, vond Saar. — 'k Begrijp, 'k begrijp. Allo, toch zijn 't beste lui, die Leumers — allemaal beste menschen. Sabien hoorde het laatste niet meer; door de oude kleeren werkte ze zich naar de deur, wipte de straat op, stevende dadelijk naar de overzij. Plots werd ze aangeloopen, voelde ze een stevige stomp in de rug. Ze schrok fel, als op iets slechts betrapt. — Wat heeft Saar voorname klanten, hoorde ze naast zich smalen. 't Was Bas, die nu in een vaartje verder holde naar de makkers, die hij op 't hoekje bij Snoek hoorde seinen. — Lammeling, schold ze en schoof dicht langs de huizen voort om zoo van boven ongezien weer thuis te geraken. 62 XI Een luwe wind trok door de straten, de hemel blauwde aan en spande zich hooger over de wereld. Tintelend stond het zonnetje te pralen en tooverde met h'r stralen alle droefenis weg, die druilend hing nog hier en ginder, 't Ging lente worden. Sabien stond aan de deur, de armen over elkaar geslagen en tuurde uit in de straat. De wind speelde met de krulletjes, die dartelden langs de slapen, ze haalde ruim adem en voelde zich verlicht. Overal stonden menschen buiten en allemaal hieven ze 't hoofd naar de wind om hem te voelen over het gelaat en allen keken ze naar de spranken van vloeiend goud, die over de geveltoppen braken. Oude Vervaart kneukelde zich de handen en draaide als een weerhaan in het rond. — 't Wordt weer zomer, vader, lachte Nel met een Gaatje en klopte hem op de ronde schouders. Nel had de heele ochtend al geen rust. Ze kon het in huis niet harden, verzon boodschapje op boodschapje om maar niet tusschen de vier muren te zijn, die h'r aangrauwden als kerkerwanden. Daar kwam Jet Zie-je-Om met de Palingkop. — Hei, hei! wenkte Nel. — Wat een weer! Daar ontdooi je van. Het drietal kliste saam voor een babbeltje, waaraan Catrien Stokroos, die even aan de deur kwam om uit te zien, wat het leven in de buurt voor nieuws opleverde, met alle graagte meedeed. Een paar kinderen speelden voor 't naaste huis, gluurden in 't nerinkje van Rooie Dries. Sabien lette er niet op, maar ineens pakte een van de kleinen een jonger broertje bij de hand en stroffelde op h'r groote, uitgezakte schoenen in een boog de straat over naar 't winkeltje van de Krooks. Met verstolen blikken zagen ze naar h'r om, als dachten ze, dat zij ze zou vervolgen, 't Was Mientje, die Jopie met zich meetrok. Sabiens volle lippen trokken samen. Wie weet, wat die straks weer voor verhalen zouden verzinnen, de lucht was toch al niet zuiver, dat merkte ze aan alles. Met h'r moeder had ze een echt ouderwetsch onderhond gehad, waarbij de vuist op tafel kwam. Maar dat zuiverde de lucht niet. Ze bemerkte het aanstonds. Wat ze vertelden van haar, kon ze niet aan de weet komen, maar dat er geroddeld werd, was voelbaar overal. Zoo was de buurt nooit tegen haar. Belia Ternoot en Pruike-Neel kwamen aangesloft, druk in ge- 63 sprek. Ze haalden boodschappen van h'r moeder en knikten eventjes naar h'r kant. Zoo kortaf was Beha nooit en minder nog PruikeNeel. Daarvoor waren ze veel te goede vrinden, trokken ze veel te vaak samen uit op jool. Was 't nu niet overduidelijk, dat er wat broeide? Wie weet, wat h'r moeder roddelde, want een venijnige tong had ze. Of ze precies de waarheid zei, dat kwam er minder op aan, als 't maar goed klonk. — Bij jou kom ik niet weer over de vloer, 'k Zal je drempel niet verslijten en m'n kinders ook niet, wees daar gerust op. Blijf jij maar in je grootheid. Dx kan je missen, goddank en 'k hoop, dat jij 't zonder mij afkunt. Zoo was 't afscheid van h'r moeder geweest. Goed, ze hadden mekaar met noodig — heel goed — maar nu werd ze beklad voor de buurt. Ze wilde Belia na en Neel, hen op de man af vragen, wat er van haar verteld werd, wat er in de buurt omging. Maar ineens scheen het h'r van minder belang. Verachtelijk trok ze de lippen samen en schuddekopte naar 't ouderhuis aan de overzij. Ze had heusch meer te doen, dan zich om allerlei kletspraat te bekommeren. Venijnig klapte ze de deur toe en bleef wrokkend een poos nog in de winkel druilen. Er was werk, veel werk. Ze plande de wasch te doen, alles lag er voor gereed. Het sop zou wel koken, dus kon ze beginnen. Op het plaatsje stootte ze met waschplank en teilen, schopte tegen het bankje, dat niet aanstonds naar h'r zin stond. Ze was niet in stemming, de ochtend was h'r verzuurd door — och, wat deed ze daaraan te denken. Wat h'r moeder uitbroedde, kon dat wel veel goeds zijn? Ze kende h'r toch langer dan de vorige week. Ze konden mekaar niet luchten, moesten mekaar onaangenaam zijn, zoo was 't geweest vanaf de eerste dag, dat ze onder één dak woonden. Zij was toen amper acht, en in al de twaalf jaren, die er sedert verhepen, herinnerde ze zich geen dag, dat niet 't een of ander, de stemming verbitterde, dat nu de een, dan de ander iets verzon om onaangenaam te zijn. Eerst leed ze danig onder de heerschappij van h'r nieuwe moeder, die, dat merkte ze aanstonds, h'r niet met goede oogen aanzag, h'r niet kon dulden. Ze werd gebruikt voor alles, dingen boven kinderkracht werden van haar gevergd. Ze woonden toen nog in de Looierstraat, hoog in de lucht, een katteleer van een trappen op en de buurvrouw beneden hielp h'r dikmaal, als ze een emmer kolen naar boven zeulen moest. De wasch kreeg ze al vroeg voor h'r rekening en in 'tkleine keukentje 64 stond ze dan te boenen en te rossen, omwalmd van verstikkende zeepsopdamp. Toen Bas geboren werd, mocht ze de kleine verzorgen en o, als die schreeuwde, dan kreeg zij daarvan de schuld. Zij kneep hem of zoo iets, en voor ze zich kon bergen bewerkten de stevige handen van h'r moeder hoofd of rug. Geregeld zat ze vol blauwe plekken. H'r vader zag ze weinig. Die was dag aan dag uit, werkte of werkte niet, maar om haar bekommerde bij zich 't allerminst. Als z'n vrouw h'r uitmaakte voor een koppig nest, dat geregeld met de vuisten moest worden bewerkt, dan gromde hij en keek nijdig h'r kant naar. Koos zou wel weten, hoe het hoorde, en als zij het deed, verschoonde dit hem. Toen Els moest geboren worden, verhuisden ze, maar in de nieuwe woning, nog ellendiger dan de vorige, bleven ze niet lang. Ze zwierven wat heen en weer tot ze eindelijk in een keldertje aanlandden in de havenbuurt. Och, wat kon 't haar schelen, waar ze woonden, 't was overal eender, afbeulen moest ze zich in 't huishouden met het werk en niet het minst met de kinderen. Bas vooral was een lastpak en kon, hoe klein hij ook was, h'r geducht treiteren. Misdreef hij iets, dan kreeg onveranderlijk Sabien daarvan de schuld en boette het met een dracht slaag. Dat snapte de kleine gauw en maakte handig gebruik van deze omstandigheid. Tegen de verdrukking wies ze op en werd een stevige meid. Het opstandige zieltje, dat steeds gebukt had voor overmacht, werd weerspanniger en waar ze 't even kon, sarde en tergde ze h'r moeder, dat die er grijs van zag. Dan genoot ze, al boette ze daarvoor met een paar blauwe plekken of een buil. — Serpent! Kreng! gilde ze. Daartegen Koos, die met brallend geweld op h'r in ranselde. — Ik zal je, onding — ik zal je! Sabien week vaak stiekumpjes uit, zwierf langs de straat en het het boeltje drijven, zooals het wou. H'r moeder, die graag een buurpraatje maakte, moest maar zien, hoe ze 't schikte. Haar een zorg. Mot was er toch altijd, een rommel bleef het toch en slaag kreeg ze ook. Ze werd langzamerhand zoo wijs het beste voor zich er uit te zoeken. Van de havenbuurt waren ze verhuisd naar deze straat. H'r moeder wist wat geld op te scharrelen om een winkeltje te beginnen, h'r vader bleef z'n oude leven van losse werkman getrouw, dan zich afslovend aan de pakhuizen, dan weer zonder werk of 5 Het huis van Roeleke. 65 zonder lost tot werken de kroegen afloopend tot z'n beenen bem niet meer wilden dragen. Mien en Jopie waren bier geboren, maar van die bad ze minder last dan van de anderen. Ze speelde zich er welletjes af en Koos, die achting kreeg voor de forsche krachten van h'r voorkind, dat er niet tegen op zag, wanneer zij maar de band ophief, h'r aanstonds op het lijf te vallen, kon niet anders dan schimpend verdragen. Wilde ze nog iets van Sabien gedaan, dan had ze zich kalm te houden en die partij koos ze dan maar, schoon ze zich innerlijk verbeet. Sabien kon ze niet te wel missen, ze diende op de winkel te letten, en 't nestje kinders — Toch, dikmaal was 't zoo ook niet uit te houden. Kon ze' Sabien toch maar kwijt! Die zelf wilde ook niets üever dan 't dierbaar ouderhuis verlaten, werkte een maandje op een margarinefabriek, vertrok, toen 't h'r daar niet beviel naar een sigarettenmakerrj. 't Was ook niet van lange duur. Ze wilde niet meer, want al het geld, dat ze verdiende, troggelde Koos h'r af. Voor haar bleef niets, 't Versmolt spoorloos in 't huishouden, zonder dat iemand een beetje meer kreeg, zonder dat men eenige verruiming voelde, Sabien voelde zich achteruit gezet bij h'r vriendinnen, en omdat ze met dat werken voor zich niets won, weigerde ze er mee door te gaan. Koos sputterde huizenhoog, maar Sabien hield voet bij stuk. Zij vertikte het en niets hielp. Er uit — ja, er uit! H'r gedacht viel op Boeleke — en ze was er uit. Gelukkig! Maar nu zouden ze h'r zeker bezwadderen voor de buurt? Met aan storen, hield ze zich voor, maar h'r natuur kon dat nu eenmaal niet. Ze hield zich in nog, maar inwendig, ze kookte. Ze moest weten, wat er rond h'r voorviel. Saar wist van alles en die zou zoo goed niet zijn of 't kwam er uit. Over de huizen ter overzij lichtte de hemel zoo blauw en over 't oude grachtje zweefde zoel 't windje aan als een bode van beter tijden. Sabien zette de handen in de zij, haalde diep adem. Dat deed h'r goed. — Heerlijk, zuchtte ze. — Heerlijk! Kalmer behandelde ze nu h'r waschgerei. Wat deed ze zich zoo boos te maken op dat tuig. Ze was er uit, wat had ze nog met die luitjes van doen? Ze zou te een of ander tijd wel met ze afrekenen — en gevoelig, dat beloofde ze zich. Stuk voor stuk haalde ze h'r wasch op, legde 't op de plank en 66 roste van jewelste. Zoo, dat schoot op. Ze had handen en die konden werken als 't moest, en dat zouden ze ook. Vaagjes deunde ze voor zich uit, een liedje, dat ze zich nog herinnerde uit h'r danstijd. Lang scheen dat geleden. Ze moest nazinnen om te berekenen, dat het evenveel maanden waren, als het jaren scheen. En nu ze getrouwd was, ging ze schier heelemaal niet meer uit. Boeleke deed niets liever dan thuis zitten en 't oude mensch kon nauw zich nog roeren. Alleen was ze nooit gegaan, maar nu bekroop h'r de lust — zeker, eerst dit waschje ai, deze middag. Ze snoof de frissche lucht. Heerlijk moest het nu zijn aan de grachten en in 't plantsoen. De boomen zouden al kleine blaadjes hebben en bloemen zouden er in de perken staan. Beslist, deze middag ging ze. 't Plan eenmaal gevat, liet h'r niet meer los. In maanden stak ze nauw de neus buiten de deur, nu zou ze zich niet laten weerhouden, 't Was of ze lang gevangen zat. Gevangen — nu ja — maar gaan zou ze. Ze sloeg een trillertje, dat het galmde tegen het oude huis. Wat Boeleke van h'r plan zou zeggen? O niets, die moest maar goedvinden, wat zij wilde. En z'n moeder? Wat zou die er eigenlijk aan moeten vinden? Ze ging — af. Het werk schoot op, maar 't diende ook. Voor middag moesten de lijnen vol en ze vertreuzelde al heel wat tijd. Allo, allo, ze streek wat forscher door. Er zat drift in, vond ze zelf. Kwam dat van h'r plannetje? Allo dan maar, 't was haar goed. Een heele uitgang scheen 't h'r plotseling, een groot verzet. Nu, dat mocht ze hebben, dat kwam h'r zeker toe. Alle dagen zoo eender, vond ze, en alle avonden hetzelfde. Rustig had ze 't wel, maar toch, er waren oogenblikken, dat ze graag wat ander geluid hoorde, dan 't kreuteren van Roeleke's krantje, 't snurken van z'n pijp en 't dunne knucherige stemmetje van z'n moeder. Dan voelde ze zich zoo echt bij ouwetjes thuis, zij, de jonge, levenslustige Sabien, die voor kort geen jool te dol was. Gebeurde er maar wat, om 't even, als die eentonigheid maar brak. Maar er gebeurde niets en de avond verüep, als zooveel voorgaande. Ze zuchtte onwillekeurig en verpoosde even, turend naar de hoog-blauwe lucht, naar de zon, die juist boven de huizen stond. Oolijkjes knipperde ze met de oogleden, tastte dan ferm door om met het restje gereed te komen. Na het maal maakte ze zich gereed. Moeder Leumers keek h'r met bevreemding aan. 67 XIV De dorst naar wraak luwde lengskens aan bij Sabien en dit te eerder, toen ze merkte, hoe weinig invloed de praatjes vanh'r moeder op de buurt hadden. Toch iets bleef er van zitten en bij gelegenheid zou het ach laten gelden. Van h'r moeder vernam ze weinig, wanneer die aan de deur kwam om een luehje te scheppen, zag ze h'r somwijlen en ze hoorde h'r helle kijfstem tot in hun stille bovenkamer, wanneer ze de buurtkinders verjoeg, die om h'r deur hunkerden, tuk op de gelegenheid een greep te doen in het bonte snoepgoed, dat hen voor het raam toelokte. 't Was genoeg om te weten, dat ze nog in 't oude bestond. Mien en kleine Jopie stroffelden h'r uit de weg, waar ze h'r zagen, felle Els, die nu geregeld uit school bleef om in 't huishouden te helpen, bepriemde h'r met stekende oogjes, wanneer ze voorbij ging, alleen Bas, die nu op een sigarettenfabriek werkte, waagde h'r een schimpwoord toe te werpen of met Nelis van Booie Dries en 't Mopje op Boeleke's kelderluiken te dansen. Sabien lachte grimmig om 't een zoowel als om 't ander, ze begreep, dat elk feit aanstonds thuis werd aangebracht en giste de stemmingen, die ze zouden veroorzaken. De vlucht van de kleinen werd natuurlijk voorgesteld als zou zij ze verjaagd hebben, gedreigd met slaag of zelfs een tik hebben toebedeeld en zou een reeks mooie woorden en vloeken aan h'r adres opleveren, de kordaatheid van Els, de heldendaden van Bas, daarin openbaarde zich de bestraffing der familie, was de ontaarde dochter een tuchtiging, die niet fel genoeg kon zijn. O, als Koos h'r tusschen de vingers kreeg, Sabien, ze zou h'r met alle plezier krakepitten, dat de honden er om zouden huilen. Het weten, dat 't zoo zou zijn, gaf h'r tenminste eenige voldoening nu het groote plan, dat h'r nog altijd toelachte wel onuitvoerbaar zou blijven. Ze wilde op de hoogte blijven van wat er in de buurt voorviel en daarom wipte ze vaak eens uit voor een praatje met deze of gene van de kennissen en 't werden verzetjes zoo langzamerhand. De stilte, de rust in het huis, die h'r eerst zoo aantrokken, benauwden h'r lengskens aan, ze haakte naar leven om zich en vertier, ze moest eens kunnen loskomen, eens uitschateren, ongedwongen en vrij kunnen doen. Wanneer ze dan weer binnenkwam, had ze iets om op te teeren, er een saaie, lange avond aan te denken. Moeder Leumers stond dat vele uitslippen van Sabien maar karig aan. Ze maakte wel geen opmerkingen, doch h'r wrange 78 terughouding gaf bli k genoeg, dat ze hierin iets te nusbdhjken vond Sabien merkte bet aanstonds,rnaar hield ach van dedommen deed gewoontjes zooals 't h'r in 't gedacht schoot. Juist dat niet goed vinden prikkelde h'r, wekte de neiging tot ergeren. Vooruit, ze wilde wel eens hooren, wat er los zou komen. — De ware natuur komt boven, peinsde Roeleke s moeder. — Ik dacht al — en beducht schudde ze het hoofd. — Ze kan nier niet wennen, ze zoekt de luitjes van h'r slag. Die staan h r nader — Roele, ach Roele. Dat kan nooit goed gaan. Als ik er met meer ben — En 'k word zoo zwak — Roele — Met Jetteko moest ze soms spreken over hr bekommernissen. Die doorvoelde ze niet en lachte erom. 'v- < _ je geurt, Hente, meende ze. — Wat scheelt het jou, dat Sabien h'r kennissen aanhoudt? Je verlangt toch niet, dat ze ach bii iou en Roeleke zal opsluiten, deurtje dicht en nooit er weer uit' Een jonge, flinke meid moest je niet beoordeelen naar een vrouw van hun jaren. Zij achtte Sabien een flinke deern, fnsch, gezond en doortastend, presies wat er noodig was. — Dat is misschien zoo — maar de menschen nier in de buurt — — Nou ja, die acht jij niet, dat is nu eenmaal zoo, maar kan iü van haar vergen, dat ze h'r eigen kornuiten met meer zal kennen? Ik zou 't waarachtig slecht van h'r vinden, als ze zoo trotsch was — De vrouw in 't mooiste huis van de straat en dus te voornaam om met de buurt te spreken. Had een dame van de grachten voor je zoon gezocht! — Je spot altijd, Jetteko. — Nee nee, viel de andere haastig in. — Jij meent, dat ik spot, omdat jij'niet kunt of wilt aannemen, wat ik zeg. Maar alles is volle ernst. , , . — En dan zooals ze staat tegen h'r familie — Jetteko, dat is toch bar. . .,, — Wel en straks wou je Sabien afsluiten van heel h r wereldje. Ik dacht, dat 't jou juist zoo goed beviel, dat ze Janus Lap en z'n beminnenswaardig gezin van je drempel hield. — Ja — ook wel — maar die haat, die ze heeft tegen h r moeder, stiefmoeder wel — . . , — Hemel Hente, stel je nu voor,'dat Sabien van kind at getreiterd is, geslagen en gestompt. Geloof je, dat ze aan die tijd met plezier zal terugdenken en verwacht je, dat ze vriendelijk en net zal wezen tegen degeen, die h'r leven verzuurde? — Nee, dat niet, maar — 79 — Nee, geen maar. Duidelijk ia dat. Sabien heeft te veel de stok gevoeld, h'r moeder heeft h'r daarmee gekrenkt. En Eoeleke— — Begin je daar nu over? — Zeker, dat moet ik zeggen. Boeleke is te weinig aan zich zelf overgelaten, alle zorgen en zorgjes zijn hem ontnomen, hij had een leven als een papkindje en z'n goede maatje heeft hem zoo in de grond bedorven. — Dat zeg je altijd. — Omdat 't zoo is. Jetteko neep fel de lippen opeen. — Omdat 't zoo is. Hij heeft geen wil, dat papkindje. Hij weet niet eens, wat willen is, hij laat zich leiden door z'n moeder, nu nog met z'n groote dertig jaar. Een schandelijke vent heb je van hem gemaakt, Hente, een misbaksel, dat nergens voor deugt. Hente maakte een afwerende beweging. — Jetteko! — 't Is zoo, al wil je 't niet aannemen. Nou, Sabien, die weet wat ze wil, dat heeft ze goed geleerd, dat is een vrije vogel, die z'n eigen banen zoekt — en die wil je nu insluiten bij een papkindje. Begrijp toch, Hente, dat zooiets niet gaat. — Maar dan past ze minder voor Boeleke — — Ze past zoo goed voor Boeleke als maar kan. Ze zal hem aandrijven, aansporen, hem nog wat kracht bijbrengen misschien — als jij niet alles in de grond vernield hebt. — Jetteko, je bent hard, kreet de moeder. — 't Kan rijn, gaf de zuster toe. — Maar hoe moet ik jou noemen? Wat heb jij al niet bedorven en wat bederf je niet nog. Laat jij Boele aan z'n vrouw over, of ben jij het, die hem leidt? Je hoeft me mets te zeggen, ik weet het wel, maar als alles misloopt, moet je 't niet aan Sabien wijten, maar aan jezelf. — Bij jou staat Sabien wel in de gunst, in jou oogen is ze volmaakt, kreet de moeder. — En Boele — — Nee, Boele mag ik niet, bekende Jetteko onomwonden — juist omdat 't een kind is, een speelpop van jou en geen man. En Sabien — laat ik 't je ook maar zeggen, daar zou ik niet mee willen omgaan, we zouden 't nooit samen kunnen vinden — maar voor Boeleke is ze de beste vrouw van de wereld — als — — Als? — Als z'n moeder hem aan haar overlaat. Hente zat geslagen en schudde het hoofd, wat Jetteko kregel maakte. — Je bent een onverstandige moeder, beet ze h'r zuster toe — en jij zal maken, dat je jongen z'n verderf tegemoet gaat, juist 80 omdat je alles voor hem wilt zijn, omdat je hem eerst aan zichzelf niet hebt gegund en nu niet aan z'n vrouw. Jetteko's verwijtingen gingen aan h'r voorbij — Jetteko voelde niet als moeder. Zij kon niet terugtreden, ze kon niet vertrouwen in de goede eigenschappen van Sabien. — O, kreunde ze — wat moet er komen, wat zal m'n arme, goede jongen moeten lijden! Allerlei vreeslijkheden haalde ze zich in 't hoofd, dingen, die zeker allemaal zouden gebeuren, als zij eenmaal 't hoofd had neergelegd — het een nog verschrikkelijker dan het andere voor h'r jongen, die dan alleen zou staan, zoo alleen, als iemand maar kan zijn en zoo onbeholpen als een pas geboren kind. H'r knokelige handjes nepen samen en over de gerimpelde wangen vloeide traan bij traan. Dan plots vleugelde h'r oude natuur weer uit. Nog lag ze niet bij de dooden, nog kon ze zorgen voor h'r jongen, en dat zou ze — dat zou ze, zoolang ze adem had. Ze drong zich naar hem op, zoodat hij haar alleen zou zien, op haar letten, door haar alleen beïnvloed kon worden, haar macht en voorzorg moest hem van alle kanten omgeven, zoodat die andere hem niet kon naderen. Ze zou acht geven op Sabien, h'r bewegingen bespieden, zoodat ze juist kon oordeelen, h'r jongen waarschuwen en inlichten. Ze trok zich meer en meer terug, beperkte h'r omgang met Sabien tot het strikt noodige, bedachtzaam toch h'r niet te tarten, niet openlijk tot een breuk tegeraken, waarbij ze altijd moest verhezen. Roeleke moest buiten alles worden gehouden, want hij scheen zeer op Sabien gesteld en als hij haar nu afviel... Maar nee, dat kon, dat mocht ze niet veronderstellen, maar toch beter was het, wanneer ze zonder openlijkheden h'r doel bereikte. De zomer bracht mooie dagen en Sabien was veel buitenshuis, maakte 's avonds gaarne een babbeltje met de oude makkers in de buurt. Een heel groepje kwam geregeld bijeen: Mien Verstege, Belia Ternoot, Daatje Pijpekop, die een straatje verder woonde, maar h'r oude buurt niet kon vergeten, Zwarte Marie, die naar Arie Stokroos hengelde, Jans Groot, Bebbe Trekkers — Soms ook sloot wat manvolk zich aan, tapte Kees de Krek een kwinkslag, speelde Arie de harmonika. Corrie Korenreef, die het haar opstak, het zich niet meer afschepen, 't vijftienjarige ding rekende zich ruim voor volwassen en gelijk op zou ze met de anderen meedoen. Op warme dagen, wanneer de zwoelte in de nauwe straat bleef drukken, werd dikwijls een grachtje genomen. Arm in arm het 6 Het huis van Roeleke. 81 vrouwvolk, er achter of er tusschen de jongens, trok men op, zingend en joolend, alsof er geen zorg in 't leven bestond. Sabien was een der luidruchtigste. Onder de kornuiten vond ze h'r oude zelf terug, de jolige, dolle Sabien. Ze joelde en genoot als voorheen en dacht geen wijle aan Boeleke, die thuis zat in de stille bovenkamer met z'n oude moeder. — Oa es mee, vroeg ze hem. Boeleke wist zoo aanstonds niet te besluiten, maar toen bij aan z'n moeder bemerkte, dat die 't niet goed zou vinden met de oude regel van 's avonds thuis zijn te breken, hakkelde hij 't af. Sabien volgde z'n bewegingen en wist, waaraan de weigering te wijten viel. Ze beet zich op de lippen en zei kortaf — Nou, dan niet, maar ik ga wel. Een hapje frissche lucht zal niet schaden. Met veel beweging kleedde ze zich, opzettelijk groote omhaal makende om oude Leumerske te ergeren, die met venijnige blikjes h'r gadesloeg. — Nou — ga je niet? drong ze aan. Niet dat ze er aan hechtte Boeleke mee te krijgen, o nee, maar om z'n moeder te prikkelen, kwam ze op h'r verzoek terug. Ze lachte zachtjes, als ze zich voorstelde Boeleke in z'n onbeholpen nuchterheid tusschen hen allen in—een doodbidder op een boerenkermis, 't Was niets voor hem, dat begreep ze best, maar kon hij dan zelf nooit zeggen, wat hij meende? Moest z'n moeder dat voor hem beslissen? — Nou? Boeleke blikte over de tafel, schuddekopte dan dat hij niet zou gaan. Een minachtend lachje trok over Sabiens forsche trekken. Z'n moeder wimpelde af — hij was wel moeders kindje! Geen wonder, dat hij een saaie Dries werd, een kerel, die niet weet, wat hij wil, die niet kan willen en niet durft. Ze walgde van z'n lijmerigheid, een fel gevoel van onbehagen bekroop h'r. — Blijf dan zoet bij je moeder, spitste ze venijnig af, en flapte de deur met een slag toe. Altijd die moeder — die moeder stond tusschen haar en hem. Die moeder regelde en bedisselde. Boeleke vond wel goed, het zich leiden. Wat een vent toch! Nu maar aan haar hoefde ze niet te beginnen, ze zou h'r aanstonds de horens laten voelen, zij deed, wat zij wilde. Sukkel — papkind — onbenul, schold ze aan 't adres van h'r man. — Bah! spuwde ze h'r verachting van zich af. 82 — Denk je goed voor ie zelf te wezen, als je je zoo afbeult? vroeg Jetteko. — Nou, jrj moet het weten. Zooiets noem ik je reinste dwaasheid. Hente zweeg en schudde treurig het hoofd. — Geen antwoord. Natuurlijk. Koppig, dat ben je, beet Jetteko h'r zuster toe met harde knarrende stem. — En ik lijk wel mal, dat ik me er om bemoei, want jij bent niet te raden. Beleedigd strikte ze de banden van h'r hoed en zei koeltjes goêndag. — Een doktér — nog rilde Hente. Die zou h'r in bed leggen — de andere zou de baas spelen — aan de goedheid van Sabien zou ze zijn overgeleverd — aan de nukken van haar, die ze verfoeide, die ze haatte, bitter haatte. — Nee, geen dokter. Als die kwam, dan — Nee, daaraan mocht, daaraan wilde ze niet denken. Maar op een morgen moest ze blijven liggen, ze kon niet opstaan, h'r lichaam scheen van 't bed niet los te rukken. Zoo dadelijk wilde ze zich niet gewonnen geven, ze worstelde en beproefde, maar h'r krachten reikten niet meer om zich op te heffen. Ze wilde roepen, maar bedacht zich. Sabien zou komen — nee, ze zou even stil liggen, h'r krachten verzamelen en nog eens beproeven. Er kwam beweging in huis — die stap was van Sabien — de andere van Roeleke — die ging naar z'n werkplaats, z'n verf en gereedschap in orde brengen. Sabien redderde nu in de keuken, zorgde voor koffie. Die deed dat nu alleen. Anders was zij steeds bij de hand. Zou ze nog eens niet — Maar al h'r pogen was vergeefs. Toen Roeleke weer boven kwam, lag ze er nog, onverwrikbaar als aan 't bed gegroeid. — O, steunde ze — o! Ze hoorde Roeleke iets vragen. — 'k Weet niet, antwoordde Sabien. — Zeker verslapen. Weer vernam ze Roeleke's geprevel, maar z'n woorden drongen niet tot h'r door. Het koffiegerei rengelde, waardoor een deel van het antwoord h'r ontging. — moeten zien, meende ze te verstaan. — Nu zal ze hier komen, schrok het in h'r — zij, Sabien. En als ze me ziet — zoo hulpeloos — Daar kwam ze al — voor de deur stond ze. — Ben je op? klonk het forsch. 86 Ze wilde antwoorden, iete zeggen om h'r buiten te houden, de stem begaf h'r, ze kon geen woord uitbrengen. Nog eens die vraag. — Ja, ja, wilde ze roepen — ik kom. Maar ze kon niet._ Toen ging de deur open en 't morgen-frissche gezicht van Sabien stak naar binnen. — — Verslapen? Nog kwam geen antwoord. Ze trad binnen. Achter h r sloop Roeleke, ongerust over 't ongewone feit, dat z'n moeder met tijdig bij de hand was. Nauwlettend beschouwde Sabien het uitgebleekte gelaat voor zich, waarlangs het dunne grijze vlechtje dwaas neerlag. Een onbegrepen medelijden beviel h'r. — Binf maar liggen, was h'r besluit. — We zullen een dokter moeten hebben. Heftig schudde de zieke van nee. — Ik kom zoo wel, uspte ze schier onverstaanbaar en knikte bemoedigend naar Roele, die mal-verwezen staarde op het bed. Sabien trok zich terug, het Roele bij z'n moeder. Oude Leomerske bleef die dag te bed, en toen de avond viel, kwamen felle koortsen opzetten. H'r klein gezicht lag knalrood, de oogen flikkerden en woest-gebarend zwaaiden de armen door de Inent. , , , Sabien besloot, dat er een dokter zou komen en Roeleke vloog. Opeens herinnerde hij zich z'n gang van eenige jaren terug, toen z'n vader plotseling ziek werd. Die stierf — zou moeder nu ook... f Z'n beenen stramden, even moest bij staan, maar plots met nieuwe kracht schoot hij vooruit. De dokter humde — direct gevaar scheen er wel met, toen het zich niets voorzeggen. Hij schreef een middel voor en gaf de toediening aan. — Vooral rustig houden, meende hij. Zoo zat Roeleke die nacht aan het bed, omdat de aanwezigheid van Sabien de zieke scheen te hinderen. XVI — Jopie! Jopie toch! Els schrilde naar h'r broertje, dat z'n uitgeholde broodje in een kommetje melk-met-water sopte en zich vermaakte 't met stukjes van zich te gooien, verwonderd over het feit,dat die overal kleef den Aan de ruiten zaten er al, aan de wand, aan de verweerde spiegel en de wrakke kast. 87 — Jopie — bengel van een jongen! Bis' strak, pieperig vlechtje wipte in h'r nek als een konijnestaartje nu ze aanvloog uit 't bedompte keukentje, waar ze tusschen potten en pannen, oude schoenen en rommel van de jongens omscharrelde. Venijnig pakte ze het ventje bij de- arm, schudde hem als een vaatdoek en tikte onder de hand nog een paar ferme klinkerts om z'n ooren. — Daar, daar, kefte ze driftig. — Moet je nou zoo wat doen? Jopie starde h'r aan met groote verwonderde oogen en toen hij de drift in Els' schrale gezicht las, begon hij te huilen uit volle keel, bang, dat, als hij zich niet zwaar genoeg gestraft mocht betoonen, de latiesvingers van z'n zusje weer zouden dansen over z'n pofferig gezicht. — Zoo'n jongen — nooit kan je hem vertrouwen, klaagde Els, oud-wijs en dreigend naar de kleine. — Stil, zeg ik je — en anders... 't Kind zweeg niet, bolle tranen rolden van z'n gloeiende koonen en z'n mond stond open van een aanhoudende schreeuw. Opnieuw sloeg Els toe en mepte. — Wat is dat? klonk het uit 't winkeltje, waar moeder Koos een klant bediende. — Niks hoor, beet Els scherp terug. — Blaag, hou toch je toet, hooren en zien vergaat je. Jopie had z'n kracht nog niet verbruikt en zoo lang wist bij van geen ophouden. — Hier, kreunde hij tusschen z'n snukken door — hier — en strekte z'n kleine armpjes uit naar het kommetje, dat Els genomen en op de schoorsteen had neergezet. — Nee hoor. Kan je denken. Is de smeerboel niet groot genoeg? Moet ik niet alles opknappen? Ze nam iets van een stoel, dat een rok, een schort, ook wel iets anders kon zijn en veegde daarmee langs de troebele ruiten, langs 't vergeelde spiegelglas. — Zoo, zei ze met voldoening, dat ze zoo gauw de boel meester was. — En nou, bengel... Jopie kwam op h'r toe, wilde het kommetje terug, maar Els duwde hem weg, dat hij tegen een stoel stootte en plat op z'n broek op de vloer kwam te zitten. — Zoo, zei ze nog eens en stroffelde op h'r veel te groote schoenen naar 't donkere keukentje, waar ze nauw zich kon weeren tusschen al de dingen, die daar berging vonden. — 'k Moet alles maar doen — alles. — Jawel, 'k Deug overal 88 voor. 't Komt allemaal van die nare Sabien. Wat deed die te trouwen! Die heeft zich overal mooi uitgespeeld en ik zit nu met het zaakje. Fijn zoo! Ze schopte een paar oude schoenen, een verwrongen hoepel, een gebarsten kruik op zij om bij een plank te komen, die voor aanrecht diende. Ze zou het stel aansteken. Koffie moest er zijn, had moeder gezegd. Eerst water opzetten — dan — ja, waar was de kan? Ergens zag ze die wel, maar waar precies. In de kamer wellicht — dus daar weer heen. — Die nare jongen, bij schreeuwt nog. 'k Wou dat die met Mien naar school kon gaan. Juist toen Els uit de keuken kwam, schoof h'r moeder aan de andere zij binnen. — Daar — daar, wees de kleine naar het kommetje. — Wat een geweld. Els kan jij nog niet beter op dat kind passen ? Je kan geen woord zeggen. — Dat jong besmeerde alles en dan draai ik er maar weer voor op. — Wel ja — hoor die! Wel meid, ben jij daarvoor te goed? — 'k Wil naar school. Waarom ik niet en Mien wel? Koos tilde de kleine op, zette hem aan tafel, waar hij aanstonds een broodkorst te verkruimelen vond. Nu ging z'n mond dicht, hij vergat z'n kommetje voor de nieuwe bezigheid, die ook wel onderhoudend scheen. — Jij naar school? Je kent nog geen a voor een b — en buiten die geleerdigheid, ik moet je hier hebben. Kan ik overal alleen voor staan? -— Moet ik dan alles doen? — Alles — alles? Nest van een meid! viel Koos kribbig uit. — Denk je... — 'k Wil naar school, zei Els besloten. — Op straat slenteren, dat wil je. Nooit ging je naar school, je rabauwde liever wat om. — Wil 'k zelf weten, schrilde Els. — Jij zelf weten? schoot Koos in woede. — Jij, prul van een meid! Allo, doe wat ik je zeg. Nu durfde Els niet meer vol te houden, druilerig zakte ze af, maar nog bereikte ze de keuken niet of de pantoffel van Koos vloog h'r in de rug. — Allo, zeg ik en vlug! Met een vaartje kwam ze h'r pantoffel terughalen, maar Els, die een aanval op haar duchtte, schoot 89 plots vooruit, sloeg 't wrakke deurtje achter h'r hielen toe. Puffend leunde Koos aan de wand. — Die kinders, die waren toch alleen om je leven te vergallen. Hoopen zorgen had je van ze en als ze een handje konden uitsteken om te helpen, hadden ze er maling aan, brutaliseerden ze je in 't gezicht. Ze zag 't met Sabien. Nu die op pooten stond, bekommerde ze zich om niets meer, ze waren mekaar vreemder dan vreemd. En nu begon zeker deze. Wel ja, waarom niet? 't Krookenbloed zat er in. Kon je wat goeds verwachten van kinders, die een vader hadden, als Janus Lap, een zuiper, een leeglooper, een vechtersbaas, een vrouwenbeul? Ze liep er wel in met zoo'n vent, dat was zeker. Maar kon ze ook allee voorzien? Had ze maar het tiende deel vermoed — nou, ze het hem toch ijskoud staan. Met onverstand scheen ze geslagen, ze nam hem, mee om 't stakkertje van een land, dat bij hem verhederlijkte. Dat stakkertje was Sabien, 't lievertje wel. Veel plezier beleefde ze daarvan. Gelukkig, dat ze de deur uit was — 't heilige kruis na. Ze rumoerde wat om in 't enge vertrek, duwde met de knieën een stoel tegen de wand en ruimde op de tafel. — Allemachtig, die Els — die het ook maar liggen, wat lag. Daar zat nu net voor geen cent eigen idee in. Als je die niet presies zei, wat je wou en als je h'r niet achter de vodden zat erbij, nou, dan was je zeker, dat er niets gebeurde. Op straat slenteren met Mieke van Rooie Dries en Leen van Blikken doosje — o, dan was ze vlug genoeg, hoefde je h'r niet aan te zweepen. Maar thuis! — Wat een rommel! Wat een rommel! H'r groote, pofferige handen graaiden in de boel, schoven 't op een hoek bijeen. Ze pufte, kreeg het benauwd in 't bedompte vertrek. Te smoren, te stikken, was het er. Ze rukte het jak open en hijgde naar lucht. Op een stoel het ze zich neerglijden, leunend 't hoofd aan de wand. Els kwam om een hoekje gluren, zag Jopie bij de tafel liggen met de broodkorst nog tusschen z'n vingers. Die sliep — en als moeder nu ook — waratje, dan zou ze 't wagen stilletjes uit te knijpen. Ze hield 't niet meer uit van de hitte. De deur naar 't plaatsje stond wel open, maar daar was 't even drukkend dan binnen. Op straat — nee nergens kon 't zoo benauwend zijn als bier. Ze bukte zich om de schoenen uit te doen, als moeder maar goed ingezeild was, hoefde 't niet, maar beter is altijd beter. Er kwam iemand 't winkeltje binnen, een vuist klopte op het hout van de toonbank. — Vollek! werd er geroepen. 90 — Verrek, siste de kleine en trok ziek terug in 't morsige keukentje. | — Ja-a, geeuwde Koos tot zich zelve komend. — Ja menscü, ik loop al. .. j Aan de toonbank leunde Bet Slof, blazend en hijgend van de warmte. , — Mensch, 'k heb 't zoo benauwd — wil je t gelooven? zuchtte ze tot Koos, die traagjes naderkwam. — Bij mij is het om te stikken. — Hier niet minder, betuigde Koos. — 'k Verga gewoon. 'k Heb al water gedronken en bier — 'k sta uit als een ton, maar alles geeft geen duit. Tusschen warmteverzuchtingen bestelde ze hr benoodigdheden, woog Koos h'r het gevraagde toe. — 'tls Augustus, mensch, bedenk dat. — Citroenballetjes — pufte Bet. — Geef daar eens een handjevol van. — Een ons? — Goed, goed. Bet werd ongeduldig nu ze weer uitzicht op lafenis kreeg. — M'n tong zit vast, m'n mond is van vetleer. Ze trok Koos het zakje uit de hand, nam twee brokken tegelijk en zoog. — Nou? vroeg Koos, die er zelf ook nam. — Goed — ja, goed, betuigde Bet. Koos knikte. — Beste waar — best merk, prees ze aan, wijl ze rekende met korte vingerklopjes op de toonbank. Bet legde een handje-vol geld neer, het 't aan de koopvrouw over uit te maken of 't zoo goed was. — Zeg — heb je 't gehoord van Corrie Korenreef? — Nee-ee? vraagdeunde Koos. — Die is van nacht maar eens niet thuis gekomen. — Dat jonge ding? En waar was ze dan? — Moet je raden, lachte Bet, zich koelte toewuif end met h'r schort. t — Nou — van morgen h'r moeder dood-ongerust, waar t kind toch mocht wezen. Ze sliep heel de nacht door en hoorde Corrie niet — nou, maar daarom kon ze er wel zijn — maar nee, hoor, ze was er niet en niet geweest ook. 't Mensch deed mal-ongerust, ze stoof bij mij binnen, of ik er iets van wist. Nou noppes. Dan naar de politie wou ze. 'k Zeg zoo — mensch, hou je eigen kalm, die meid van jou komt best terecht. Dat geloofde ze nog niet. 91 Wat kon er al niet gebeurd wezen! Nou ja, dat kon — en dat zal er ook wel, lacberde Bet. Maar — nou, 't mensch laat zich eindelijk bepraten. — Ze staat zoo meteen vlak voor je neus, zeg ik, maar zoo gauw dook Corrie niet op, 't was zoo tegen tienen. — Toen streek ineens de bangigheid van de lucht, viel ze op h'r dochter an en ranselde h'r, waar ze maar raken kon. D'r bloes ging aan flarden, d'r rok scheurde open. Corrie leek betoeterd, scheen op zoo'n hartelijke ontvangst niet bedacht. Maar toen ze zich half naakt op 't portaaltje zag staan, kreeg ze h'r bezinning weer en klopte terug van raak-hem. 'k Moest tusschen beide komen, 't was gewoon bar. — Zeggen zal je, waar je geweest bent, slet, schold de moeder. — Gaat je niet aan, schrilde Corrie. H'r gezicht was bleek als een muur, de lippen trilden van drift, 'k Moest h'r vasthouden, ze wou weer op h'r moeder aanvliegen, 'k Had er werk mee, want de meid m h'r kwaadheid was sterk. Op 't end kreeg ik 't zoover, dat ze vrij kalm waren, Jet zat puffend en ontdaan in een hoek, Corrie als een geropte kip in een andere. — Nou heb je geen kleeren, kan je thuis blijven, sarde Jet. Corrie bekeek zich, trok 't overschot van h'r bloes van 't lijf en wat nog van h'r rok om h'r beenen bungelde en smeet het h r moeder naar de kop. — Dan ga 'k zoo, zei ze kalm. 't Mensch stond bijkans naakt. — Zoo, en ze draaide zich voor mij en Jet om, dat we goed zouden begrijpen, wat ze bedoelde. — 't Jonge, 't jonge, deed Koos. 't Haspelde nog wat door, maar toen ik zag, dat 't gevaar van de lucht was, piepte ik d'r tusschen uit. Met z'n tweetjes moesten ze 't maar verder vinden. En dat schijnt ook wel gegaan te zijn, ik hoorde geen geweld meer. En dat met die kleeren scheen Jet ook niet zoo erg gemeend te hebben, of ze is bang geweest, dat Corrie in h'r hemmetje de straat zou opstappen, want een uurtje later ging ze uit en kwam terug met een pak — werd Corrie weer gekleed, lachte Bet en greep naar h'r balletjes. — Wat een meid, misprees Koos. — Komt geen snars van terecht, oordeelde Bet. — Die heeft voor h'r zestiende wel een kind, wat ik je brom. Staaltjes als ik je van dat hd kan vertellen — nee, ho maar, daar sta je paf van. Bina Goedvolk kwam aangeslifferd. Op haar scheen de warmte geen vat te hebben. Even kwiek als altijd bewoog ze zich. Zij hoorde ook de geschiedenis van Corrie, kon er maar niet over uit, hoe verdorven zij dat kind wel vond. 92 De gravin kwam binnen met achter zich de knecht, die kwaad en nijdig keek als z'n heer. De graaf stond op, hij zag haar aan — Naar de kelder! bulderde bij, — de aüerdonkerste kelder! — Zeid' ie dat, de schobberd? schold Saar, die lengskens aan werd gepakt. — Stil nou, moeder — laat Selien. De kelderdeur werd opengeschoven, er kwam iemand binnen. Saar hoorde 't dadelijk en glipte tusschen de opgehangen oude kleeren door. SeHen zweeg, las zachtjes verder. Sally kroop achteruit, ontevreden met die late klant. Er was geritsel en gefluister. SeHen hoorde even op, ze begreep aanstonds, wat het was — een duister gedoetje. Wie kwam nu weer wat brengen? Ze spitste de oor en — een naam zou ze niet vernemen, h'r moeder noemde nooit namen in zoo'n geval. Wanneer 't eens misliep, wilde ze nooit h'r klant gekend hebben en niemand in huis zou weten, wie hij was. Maar de stem — Bokus moest het zijn — Rokus Baars. Ze Het zich villen, als ze 't mis had. — 't Moet weg — denk er om, Saar — Ze hoorde h'r moeder wat grommelen, 't Was natuurhjk geen eerlijk goedje wat daar kwam — nou — 't was 't eerste niet. Als de dingen hier es praten konden! Maar handel was er mee te doen — beste waar voor weinig geld en je kon er voor bedingen. Een aardig winstje bracht het gewoonlijk in. Er werd nog wat gesproken, toen ging de bezoeker heen en kreeg Saar het druk met heel het keldertje rond te gaan, hier tusschen te duiken, daar onder te wroetelen. Toen ze eindelijk weer in 't woongedeelte kwam, was h'r slechte bui geweken. Ze knuffelde de dikke, poflige handen in elkaar en knikte even naar SeHen, die h'r geschiedenis stilletjes vervolgde. Saily was weg geslopen en had bij Bekkie een rustplaats gezocht, grommelend nog over de klant die de lezing stoorde. Saar dacht niet meer aan de slechte graaf met z'n mooie vrouw. H'r gedachten waren bij het handeltje, dat zich zoo plots opdeed en waar een aardig duitje aan viel te verdienen. Ze snoof het, maar overleggen moest je altijd met dat gesloken goedje. Je betaalde niet veel en 't bracht goed in, maar je moest niet tegen de lamp vliegen, je moest goochem wezen en op aUes bedacht. 't Kleine klokje raffelde elf felle slagen af. Saar schrikte op en keek als verdwaasd om zich heen. 101 nieuw leven in, verzorgde hem op 't keurigst en leerde hem alles, wat hij nu kende. Gerust kon hij zich de tweede vader van t beest noemen. Z'n leven dankte hij aan hem en al z'n knapheid eveneens. Als Gozen van z'n vogel sprak, dan was er niet een deel van z'n lichaam in rust. Z'n wijde jas, waaruit hij de oorspronkelijke bezitter scheen te hebben verdreven, zwabberde als een zeil om z'n dunne beentjes, de schrale armen maakten malle gebaren in de slobberige mouwen en zijn opgeborstelde kuif van echt melkboeren-hondehaar, die bij als reclame voor z'n vak stijf in de poniade droeg, knikte en wuifde, dat de oorzaak van al die beweging bescheiden de zijne in de nek vouwde. — Wordt het haast? gromde Rokus. — Kerel, schiet toch op. Denk je, dat 't zoo'n plezier is, zoo lang met die zeepboel op je toet over je stoel te hangen? Gozen grinnikte even, het het mes nog een paar malen over de binnenvlakte van z'n hand knerpen en maakte zich gereed het werk aan te vangen. — Ja Lorre — nou geets loos — zooals de mof zegt. — Stik vent, knauwde de vogel. Rokus veerde op in z'n stoel, bulderde uit in eèn lach. — Die — die is goed! Potdorie, die is goed! Die vogel heeft menschenverstand. — Beweer ik altijd — menschenverstand —zeker. Heele volksstammen, die niet zooveel snuf in hun kersepit hebben als dit beest, 't Is z'n gewicht in goud waard, wat ik je brom. 'k Heb hem al vaak kunnen verkoopen, maar nee hoor, al bood je me duizend gulden, je kreeg hem niet. — Kan ik met m'n heele familie niet besommen, lachte Bokus. — Je kreeg hem niet — vast kreeg je hem niet, taterde Gozen door en het 't mes weer flikkeren over z'n hand. Wat ik je brom. — Loop naar de maan, snauwde de kakatoe. — Menschenverstand, lachte Bokus weer. Lorre zat trots op z'n stok. Hij scheen gevleid door de bijval, die hij oogstte en het nu een heele rrj vloeken en verwenschingen los. Gozen stond verrukt. — Kapitaal — nou, is dat niet kapitaal? Dat heeft hij allemaal van mij. Gozen, 't nietige ventje, was een vrind van krachtige m^ukkingen. Wat hij aan lichaamskracht i* ^rt8??koot, meende hij zoo te kunnen aanvullen, en natuurlijk leerde hij, wat naar zijn begrip flink en stoer stond, het eerste aan z n heveling. — Je moet hem naar 't Heilsleger brengen, raadde Bokus. — 104 hij een stiekum binnenbeurtje, dat hielp eventjes. Die Half om Half was een piendere, die snoof, dat er wat los lag — ha — een mensch moet toch leven. Opeens dacht hij aan Sabien, die bij de laatste tijden kwalijk meer zag. Wat een meid was dat en dat die zoo'n ongelukkig ventje trouwde als die Roeleke Leumers. Ze deed het — nou, daarom — hij moest er maar niet meer over piekeren. Hij begreep 't wel zoowat, maar daarom knoeide 't hem niet minder. Hij hield van Sabien, bad een goed oogje op h'r, maar ja, hij had geen huis, met hem zou 't arremoe lijden wezen. Hij wrokte op haar, wilde van h'r niets meer weten. Wou zij hem niet, best, er waren meer vrouwen dan kerken en zeker was er onder die allemaal een te vinden, die Sabien niet nabij kon komen. Hij dolde nu met de een dan met een ander, maar geen kon hem voldoen, Sabien rees boven allen uit. Hij zag h'r terug en z'n begeeren wies, ze lachte tegen hem, was vriendelijker dan ooit te voren. — Schier dagelijks trof hij haar nu, totdat ze wegbleef door de ziekte van Roeleke's moeder. Waarachtig, die vent vergat hij aldoor en toch stond die tusschen hen, zonder dat peuterige kereltje — nou — was zeker Sabien van hem. Dat mooie huis daar, dat stak Sabien in de oogen — en dan, de vent kende een vak, moest een aardig verdienstetje maken — Als hij es binnen ging, dacht hij plots en aleer hij zich van die inval rekenschap kon geven, stapte hij de ruime winkel in. Sabien kwam uit de achterkamer, juist van plan h'r neus buiten de deur te steken en uit te zien naar wat er in de straat te beleven viel. — Zoo, wel zoo, lacherde ze. H'r plots verschijnen bracht hem even van z'n stuk. Zij merkte het. — Kom je koffie drinken? vroeg ze jolend. — Nou, as je blieft, dat sla 'k niet af, vatte hij grif aan. Even weifelde ze, het gezegde ontviel haar. Toen lachende — Roeleke is niet thuis — ging ze hem voor naar de achterkamer, schonk een paar koppen en zette zich over hem aan tafel. Belangstellend vroeg hij naar oude Leumerske, zij antwoordde met vage, weinig zeggende woorden. — Och zoo — zoo — een oud mensch — weinig vooruitgang — Onderwijl vatten h'r blikken z'n stevige gestalte, z'n stoer bewegen, 't forsche gelaat, frisch geschoren. Hrj was flink gebruind en 't stond hem goed, meende ze, 't maakte hem kloeker nog. Vol en krachtig klonk z'n stem. 106 daar wat van zeggen in heel de straat, in heel de buurt? Niemand niet. En ze was toch zoo te zeggen van de familie. Koos toeterde aanstonds door de straat, dat zij geen stap in 't Leumershuis zou zetten, nu niet en nooit. Aan de Leumers verdiende ze niet veel, die haalden een krenterigheid]e als ze niet verder wilden gaan, anders — En nu Sabien hun te groot was geworden — Zeg zelf, zou ze nu moeten gaan? Leek 't niet net of zij de minste was? En dat zou ze om de dooie dood niet toegeven. Bet Slof, Nel met een Gaatje, Pereleen wilden geen ja of nee zeggen, maar Selien van Bolle Saar, verklaarde ronduit, dat ze 't een schande vond, zooals Koos redeneerde. In nood en dood hielp je toch allemaal mekaar, dat was menschelijk. — Stil, Selien — wat ik zeg — trok Saar h'r dochter terug. — Selien — hoor toe — Sehen het zich niet overtuigen van h'r ongehjk en 't deed h'r recht goed, toen ze Janus het sterfhuis zag binnenstappen. Koos deed alle moeite om hem terug te houden, maar Janus besloot nu eenmaal, dat bij zou gaan en daar viel niets aan te veranderen, 't Gaf een heftige twist, waarvan 't gevolg was, dat de sterke vuist van Janus de wrakke tafel schier aan splinters sloeg en al 't gerei, dat er op stond in scherven op de vloer belandde. — Ik ga, verdomme, én ik wil wel es zien, wat jij zult beletten. Spichtige Els, in een hoekje gedoken, schudde de vuist achter z'n rug. — Hij gaat — hij gaat toch! Koos stikte schier in h'r woede. — Ze stuurt je terug, die mooie dochter van je. Ze wil je niet over de drempel hebben. Ze is te voornaam geworden. Let es op, hoe mooi je de deur wordt uitgezet. * Janus haalde de schouders op, keek even overhoeks of ze van plan scheen opnieuw een herrietje te beginnen. Om hem goed, maar dan zou hij nog wat anders vertoonen. Arjen Snoek wist hem een begrafenispak te bezorgen, 't Was wel niet z'n maat, maar met een beetje passen en wringen ging het toch vrijwel. Met de hoed was het een lastiger geval. Janus behoefde een klein model badkuip en de hooge zij van Arjen was van bescheiden maat. Op Janus forsche bol waggelde hij dwaas heen en weer en dreigde bij elke pas over de straat te rollen. — Neem hem in de hand, Janus, raadde Bart Half om Half. — Zeg, dat je van zoo'n ding koppijn krijgt. 114 — Is zoo mal niet, vond Janus en stapte naar het sterfhuis, nagezien door heel de buurt, nieuwsgierig, hoe 't zou afloopen. Zou Koos gelijk krijgen met h'r beweeren, dat hij aan de deur kon teruggaan? Nee, hij kwam binnen en in 't koetsje mee reed hij oude Leumerske uit. Toen de kist was uitgedragen, voelde Sabien zich danig verlicht. Daar ging ze, goddank, daar ging ze. Door een gordijnspleetje zag ze toe, als wilde ze zeker zijn, dat ze weggereden zou worden. Nu kon ze vrijer ademhalen, nu eerst voelde ze zich recht de vrouw in huis. — Arme, arme zuster, snikte Jetteko. — Waar brengen ze je heen? Ook Rina perste een traan uit de harde, drooge oogen. Sabien keek van de een naar de ander, als begreep ze niet, wat hen tot treurenis kon zijn. Van het doodenmaal at ze vooreerst weer een brok met smaak en 't scheen h'r, dat er ondanks de sombere kleedij en de verwrongen gezichten van Roeleke en Jetteko, iets feestelijks omme zweefde, iets, dat h'r luchtiger stemde. De drank hief ook de stemming der anderen, Janus, wiens gezicht al prachtig aangerood stond, werd wel een beetje te luidruchtig. Rina legde de hand op z'n arm en fluisterde hem iets toe. Starrend keek hij langs de rijen in 't zwart. Dat scheen hem onder de indruk te brengen, hij pinkte even met de oogeleden en het het pas geschonken glas in z'n keel leegloopen. Met de anderen vertrok hij met zware kop en waggelende beenen. Hij drukte Sabien keer op keer de hand, bezwoer h'r, dat ze een brave dochter en een goede vrouw was en dat de overledene — nou, dat was een mensch, waarop niet zie-dat was te zeggen. In 't weer stille huis ging Sabien rond, vertrek na vertrek. Ze voelde zich licht, alsof ze zweefde en bijna klonk een deun van h'r lippen. In moeders kamertje vond ze Roeleke, kleintjes gedoken op z'n stoel voor 't bed. — Sabien—och, Sabien — moeder, kreunde hij en zag verwezen naar h'r op. — Laat dat grienen, zei ze kortaf. — Wees een vent. Hij keek of hij h'r niet verstond. — Moeder — Toen het ze hem alleen, begon aanstonds de vuile boel te ruimen. Die nacht sliep ze als een blok. 115 XXI Eoeleke toog weer aan de arbeid. De dagen tusschen moeders versterf en de begrafenis had hij niet tot wezenlijk werken kunnen geraken. Wel dook hij af en toe in z'n kelder, aanzag z'n verf en gereedschap, nam ook wel de een of andere Heinigheid ter hand, gereed om te beginnen, maar dra slofte hij weer naar boven, de oogen wazig van vocht, zich niet terecht vindend in het vreeslijke, dat zoo plots hem trof. Toen moeder bedlegerig werd, de dokter moest gebaald, vreesde hij, dat ze sterven zou, maar toen er dagen en weken vergingen, zonder dat de ziekte blijkbaar verslimmerde, waren de doodsgedachten lengskens aan teruggeschoven. Hij had zich bij de nieuwe toestand aangepast en wist weldra niet beter of het hoorde zoo. Toen het plotse — moeder viel, men haalde hem uit z'n werk — hij kwam nog tijdig genoeg om h'r laatste blik op te vangen. Sabiens verhaal over wat er voorviel, drong niet tot hem door, het eene feit moeder dood, beheerschte hem ten volle, voor iets anders was er in z'n hoofd geen plaats. Hij wist het, hij zag het, toch tobde hij er aan als iets onbegrijpelijks. Zoo lang het lijk thuis stond, zoolang hij h'r kon zien, zooveel hij wou. was het gemis nog minder vatbaar, eerst toen hij de kist zag verdwijnen in de groeve, schoot het volle bewustzijn in hem los. Een kreet perste zich van z n lippen, hij wankelde en moest gesteund door de jonge Vervaart en Berend Goedvolk. Z'n moeder, die altijd naast hem stond, hem verzorgde en leidde vanaf hij zich herinnerde — z'n moeder was weg — weg voor altijd. Het huis met al de menschen leek hem vreeslijk vreemd. Wat kwamen die doen? Waarvan spraken ze? Hij zag ze bewegen, eten, drinken, hoorde spreken, maar alles had iets onwezelijks voor hem. Hij schoof zich stilletjes achteruit, z'n hart kropte vol—hij vluchtte in 't kamertje van z'n moeder om alleen, alleen met dat te zijn, wat in hem wroette, wat hem pijnde. Daar vond hem Sabien. — Wees een vent, voegde ze hem toe. Hij begreep h'r niet, wat verlangde ze van hem? Wat kon er voor hem nog bestaan na moeders dood? Sabien — ja, Sabien, zij was er nog. Hij kon h'r zien, wanneer hij wilde, hij hoorde h'r redderen heel het huis door. Nee, alleen was hij niet. In die uren hechtte hij zich aan haar, hij, die nooit leerde zich zelf te zijn, zelf te willen en te denken. Onvoorwaardelijk gaf hij zich aan haar over, omdat het leven hem nu 116 eenmaal voortdrong, omdat hij leven moest en niet wist hoe. Sabien verving z'n moeder en Sabien wilde, dat hij weer z'n werk hervatten zou. Vervreemd en onhandig begon hg aan het grachtje z'n kwasten te spoelen, dan maakte hij verf, pakte 't verdere gereedschap samen en trok er op uit om af te maken 't werk, dat hij door moeders versterf ongedaan moest laten. Aanvankelijk trof het hem vreemd, dat alles nog zoo was, als hij 't van altijd kende, dat het verven even zoo ging als voorheen. Alles, heel de wereld, docht hem, moest veranderd zijn en dat dit niet zoo bleek, scheen hem vreemd en onbegrijpelijk. Doch dra sleet dat, de sleur van 't jaren lange werken vatte hem weer en hij deed eender als hij 't immer had gedaan. Het ongewone was nu alleen nog maar thuis, waar hij slechts Sabien vond, maar ook daaraan gewendde hij zich gauw en toen wist hij nog maar alleen, dat hij eens een moeder had. Zij zorgde voor z'n kleeren, voor z'n eten en drinken, met haar besprak hij 's avonds de werkzaamheden van de dag, overlegde, wat nu 't eerst zou worden aangevangen, hij volgde h'r raad en inzicht, omdat hij zijn eigen oordeel nooit leerde schatten en achten. Sabien verving z'n moeder en daardoor zag hij minder in haar de vrouw. Voor Sabien waren die dagelijks wederkeerende besprekingen zoovele kwellingen. Ze maakte ze mee vanaf h'r huwelijk en beschouwde ze aanvankelijk als een oude, ingeroeste gewoonte, waarvan moeilijk kon worden afgeweken. Nu bleken ze h'r een noodzakelijkheid, omdat de man het doorzicht miste in z'n eigen bedrijf. — Wat een knul! schold ze in h'r eentje, — wat een vent toch! Z'n lijdzaamheid kon ze niet waardeeren. Tot haar spraken alleen kracht en wil. Een man moest krachtig zijn, moest weten, wat hij wilde, moest kunnen toepakken. Boeleke leek een kind, dat alleen kan gaan, wanneer 't zich vastklemt aan de rokken van z'n moeder. Meer dan ooit viel z'n onbenulligheid h'r op en feller werd de afkeer van hem. Hij was geen man, bij was een ledepop, die telkens opgewonden diende, zou hij z'n baantje gaan. Z'n stille zelfgenoegzaamheid, het plukken in z'n krantje, het lurken aan z'n pijp, het een ergerde h'r meer dan het andere en dikmalen probeerde ze hem met allerlei Weinigheden te ontrieven, benieuwd of hij er door zou worden ontstemd en wat hij zou doen. Ze sarde hem bijwijlen, ze wilde hem boos zien, ze wilde zien of er pit in hem stak. Om haar sloeg hij met de vuist op tafel, dat de splinters naar de balk vlogen, zette hij een keel op, dat de buurt schrikte of pakte hij d'r bij de lurven, smakte h'r tegen de 117 wand, om 't even, als hij maar uit z'n eenzelvige goedmoedigheid schoot. Maar niets, niets gebeurde er, over het ontbreken van het van jaren gewone kon hij zich hchtelijk verwonderd toonen, hij vroeg er om of herstelde zelf het verzuimde, het treiteren scheen niet tot hem door te dringen. — Wat een vent! Wat een sukkel! verbeet zich Sabien en vergeleek hem met al de mannen, die ze kende. Allemaal zouden ze haar voor tienmaal minder, driemaal in alle hoeken van de kamer geworpen hebben. Dat hij het niet deed, nam ze hem hoogst kwalijk. Deed hij het, ze zou hem er om hebben geacht. Ze zuchtte. Ach, ze was uit de arremoe, ze zat in een mooi eigen huis, in een loonend bedrijfje, maar was dat alles niet te duur gekocht met zoo'n man, die op alle punten geen man was? Z'n goede hoedanigheden overzag ze, kon ze niet schatten, omdat ze te zeer terug weken bij 't geen ze in hem miste. Bokus — aan hem dacht ze veel en te meer Boeleke h'r behoeften miskende, te inniger hechtten h'r gedachten zich aan de stoere gast, te feller brandden de enkele oogenblikken van onbetoomd genieten h'r in de geest. Halve nachten verpijnde ze in bronstig begeeren, wijl h'r man rustig naast h'r sliep. Om z'n poovere tegemoetkoming bedelen, wilde ze niet, kon ze niet meer. O, kwam hij toch, Bokus, nam hij h'r toch in z'n krachtige armen, dat ze z'n lijfskrachten h'r voelde overweldigen — en ze alles, alles vergat in de stilling van begeerten, waarnaar ze hunkerde als een hongerende naar een bete brood. Ze zagen elkaar weinig meer, spraken slechts een enkel woord en juist niet dat op hun lippen beefde. Tusschen toen en heden lag iets, wat beiden graag vergaten—hij —maar meer nog zij. Ze beet zich de volle lippen te bloede — stond die oude vrouw dan altijd tusschen haar en h'r begeeren? Welaan, zij zou zien of de levenden machtiger waren dan de dooden. Wanneer ze hem zag dan... Maar voerde het toeval hen samen, dan spraken ze een paar onverschillige woorden en gingen vaneen, onbevredigd een ieder, toch zich machteloos kennend dat te uiten, wat leefde in hun beiden. Hun stoere wellust trok hen tot elkander, vroeg bevrediging na die eene keer en toch — Een hatelijk bleek masker schoof zich tusschen hen, dreef hen uiteen, wanneer ze elkander zochten te naderen, omsloot ze in hun eigen driften, zoo de een als de ander. Het alleen zijn benauwde h'r, de luideloosheid van het huis viel h'r moeilijk te verdragen en vaak maakte ze een babbeltje in de buurt om de triestheid, die op h'r aandrong te verdrijven, 118 — 'k Heb je keel de dag nog niet gezien, buur, — Nee? — 'k Had zoo druk werk, dat 'k geen tijd had om te gapen, deed Bina gewichtig. — 's Morgens de jongens naar school, dan de boel een beetje terecht stooten — en toen aan 't naaien. Allemachtig, dat ging. Een berg, de jongens verslijten zooveel — en gister zag 'k, dat 't bloesje van Adolfien wat minnetjes werd en 'k dackt — maar 't is beter maar eentje te koopen, dan is 't gelijk klaar. En — en — Even scheen ze in h'r rateling verward, tastte ze naar wat ze meende te willen zeggen. — O ja, en als je man thuis is — — Toch geen ziekte? — O, wel nee, schrik maar niet hoor, lacherde Bina zoetsappig. — Ze staken aan de drukkerij. Dat alleen maar. — Zoo, zei Sabien zonder belang te toonen. — Meer geld natuurlijk, dat is de reden, ging Bina voort. — De baas wou niet toestaan en nu willen zij niet meer. Op andere drukkerijen doen ze mee. Berend zegt, dat 't met een paar dagen gewonnen is, omdat de menschen de drukkerij nu eenmaal niet missen kannen, maar 't zal wel een weekje aanloopen, wel twee misschien en dan hebben wij alvast geen brood. Sabien begreep, dat Bina met die stakerij niets ophad en dat ze Berend dat wel hartelijk zou hebben verteld, aanstonds toen hij thuis kwam. — 't Werk moet maar es liggen, meende Bina — die bazen krijgen zooveel praats. Die beknibbelen je op een halve cent. Nu ligt er werk en de machines moeten stilstaan. Net goed — hebben ze schaai. Ja, de lui natuurlijk ook, maar als je later voor 't zelfde werk een duitje meer krijgt, is dat binnen. Sabien knikte, dat ze 't zoo ook begreep. — Anders een man in huis — schuddekopte Bina — zoo heel de dag om je toe, nee, dat is niks voor mij, daar kan ik niet tegen. Nou is ie naar de maats, ze zouden samenkomen, wat bepraten, weet ik veel. 'k Zeg — ga vent, de groeten. Sabien schonk koffie. Die scheen te smaken. Met kleine teugjes dronk Bina h'r kopje leeg, zette 't voorzichtig op 't schoteltje, als wilde ze laten zien, dat ze manieren kende, dat ze wist, hoe 't hoorde. — En ga je mee naar de bioscoop, van avond? vroeg ze. — Berend moet dan maar voor 't grut zorgen. Dan doet hij toch wat goeds al brengt hij geen cent in, lachte ze na. 126 mag i] e 't hooren, prees Sabien. — Zoo ben ie een vei — Mensch! schrilde Roeleke. — Zoo mag ik 't hooren, prees Sabien. — Zoo ben je een vent. Allo! Ze greep naar de flesch. — Leeg — leeg — zie je — leeg. Nee, je ziet niet — je moet zien.—Allo, zien! barstte ze uit in plotse drift. Roele schrok. — Zie — zie, drong Sabien aan en Roele zag, hoe ze de flesch omgekeerd hield. — Zie je 't? — Ja. — Niks is er meer. 'k Gaf je graag een borrel — geloof me — maar niks is er meer. — Op — op, deunde ze schor-zangerig na. — En omdat 't op is, gaan we slapen. Waggelend zette ze zich in gang. — Eom schat, wenkte ze naar Roeleke, die onverwrikt bleef zitten. — Eom, we gaan naar bed, noodde ze en zag hem lodderigliefjes aan. Ze wrong de deur open, keek nog eens of'hij h'r volgde. Roeleke bleef versuft zitten, starend op de punten van z'n groote muilen. Sabien greep in h'r kleeren, trok en rukte, wierp als waardelooze flarden stuk na stuk van zich. — Eom, lokte ze weer, maar toen Roeleke nog onbeweeglijk bleef, waggelde ze schier naakt de kamer in, bleef beverig lachend voor hem staan. — We gaan naar bed, ja? Aan de arm trok ze hem van de stoel en voerde hem naar 't slaapvertrek. Sabien sliep weldra als een blok, maar Roeleke kon de slaap niet vatten. De dranklucht, die ze uitwasemde, hinderde hem en z'n gedachten wilden niet tot rust komen. Voorzichtig stapte hij over haar het bed uit en bracht de nacht verder door in z'n stoel. XXV Jet Korenreef, Jet Zie-je-om, was meer dan woedend, ze moest en ze zou Bet Slof spreken en die zou waar maken, wat ze van h'r Corrie uitflapte, 't Kind zoo te bekladden! Zeker kon ze niet verdragen, dat ze er zoo netjes afkwamen, smeerpoes, als ze zelf was. Bij haar werd niets verslonsd en met een klein beetje konden ze mooi wezen. Zooveel verdiende ze gelukkig wel op de koffie- lat ze er zoo netjes i , ving ze gretig die tem streelt. Hij voelde zich dan merkbaar berustigd — als maar niet Sabien te veel dronk — als ze maar niet onbekwaam werd — Dan gruwde bij van baar, dan leek ze kem een vreemd wezen, dat op hem aandrong, hem de zwakke, die zich niet te verdedigen wist. Pruike-Neel werd een intieme vriendin. Zij kad kennis aan de zuster van Rokus. Ongemerkt trachtte Sabien het gesprek zoo te leiden, dat ze van hem te hooren kreeg. Daarop popelde ze en wat Neel van hem vertelde, ving ze gretig op. Ze had medelijden met de stakker, die opgesloten zat voor een knokpartijtje. Was dat nu zooiets verschrikkelijks? En dat die Eenhaar er van langs kreeg, nou, dat zou hij gerust wel hebben verdiend. Ze kende hem als een van de grootste lammelingen, die op de Dijk losliepen. De Dijk — daar nog es dansen, daar nog es jolen, als van ouds! Dat trok k'r aan, maar ze kon er niet toe geraken. Zij, als getrouwde vrouw paste daar niet meer, de heele straat zou op h'r wijzen, h'r moeder vooraan en dat gunde ze h'r niet. Graag hoorde ze Neel verhalen en dan herleefde ook k'r eigen jool, ze kon meespreken, als danste gisteren pas. Belangstellend vroeg ze naar de kennissen, die er kwamen, hoe het er toeging in de verschillende gelegenheden en 't deed h'r goed te vernemen, dat alles nog bij 't oude was, dat zelfs de pianist aan z'n hakbord in „De roode kat", die zoo minnetjes uitzag, nog avond aan avond z'n walsjes af hakkelde. Naar Bokus — nu ze kem niet kon zien, wies te machtiger op h'r verlangen, 't Zou nog maanden duren eer hij vrijkwam, ze telde, zeker waren ket er vier. Kort voor Nieuwj aar was z'n straftijd om. Vier lange maanden, 't scheen of eensklaps de zon uit de lucht viel, of de heldere hemel donker werd. Zou hij aan h'r denken in z'n eenzaamheid? Ze poogde van Neel iets te weten te komen, maar die wist daaromtrent niets. De brieven uit het „rooie dorp" bevatten maar enkele regels groot, stakerig schrift, meldende z'n goed-bevinden en een groet aan alle kennissen uit de buurt. Van dit laatste mocht ze zich ook h'r deel nemen. Ze zuchtte in plots pijnlijk begeeren en daar ze vreesde, dat Neel iets zou merken, begon ze haastig over iemand anders te spreken, over Belia, die naar Arie Stokroos hengelde, over Moos van Bolle Saar, die zoo mal verhefd was, dat hij z'n meisje op straat schier niet van 't lijf kon blijven. H'r broertje Bas en Nelis van Booie Dries, waren achter ze gaan loopen, arm in arm. Bas stelde Eva voor en Nelis Moos. ifi lnnnt nocr altiid od seheeve be irnp — Hij heeft gele schoenen aan, als hij uitgaat, gichelde Neel. — Maar hij loopt nog altijd op scheeve beenen, proestte Sabien. — En manchetten heeft ie en een bolhoedje. — Toch blijft bij maar Moos. Moos was in de buurt niet erg gezien, hij zocht te scherp z'n voordeel, wist niet van leven en laten leven. Zoolang er wat te halen viel, het hij niet los, maar was er niets meer, dan kon je met Moos geen zaken doen. Nee, dan was Meyer een andere vent. Sabien ging meer aan Rokus denken, gedurig telde ze zich de maanden voor, die hij nog af te zitten had. Hij zon niet meer zoo gebruind zijn, vreesde ze. Dat stond hem zoo flink. Was-bleek zou hij wezen en z'n kwiek kneveltje zou hij ook wel kwijt zijn. Dat stemde h'r grimmig. Die bruine kleur, dat kneveltje trokken h'r zoo. Maar dacht ze dan verlicht, anders zou hij dezelfde wel zijn, z'n stoere kracht zou hij hebben behouden en dat andere zou terugkomen, heel gauw terugkomen. Was hij maar eerst weer vrij. De tijd schoot niet op, ontzettend lang duurde het voor ze een maandje minder kon tellen, 't Ontstemde h'r, dat ze zoo weinig van hem vernam, Rokus schreef niet vaak en dan nog zoo weinig — nooit iets voor haar. Waarom ontving zij nooit bericht? Dacht hij niet aan haar? Hij moest aan h'r denken, daarvan hield ze zich overtuigd. Ze vatte z'n gedachten naar h'r gezinning, brabbelde ze in kleine briefjes bijeen, die ze zich dan voorlas, als kwamen ze werkelijk van hem. Dat verrukte h'r tot plots de helderheid in h'r daagde, dat ze zich zelve zat te bedriegen, dat Rokus nooit schreef, dat hij wellicht aan haar niet eens dacht, 't Gaf een danige neerslag en een onaangenaam humeur. Wanneer Roeleke h'r onder oogen kwam, moest hij h'r misnoegen danig ontgelden. — Vent van niks — lammeling! schold ze, en als hij h'r verwonderd aankeek, niet wetend, waarmee hij die grofheden verdiende, snauwde ze hem toe, dat hij 't gezicht had van z'n moeder en dat hij als de dit en dat moest maken de kamer uit te komen, want dat ze hem anders aan de wand zou nagelen. H'r drift schoot plotseling los, de haat, die ze koesterde tegen z'n moeder, de minachting voor z'n onmannelijkheid, h'r onbevredigde driften, alles trok zich tegen hem samen. Z'n nietigheid tergde h'r. Ze zou hem kunnen wurgen, doodslaan, vermoorden, zooals hij daar stond, sulhg-benepen. H'r gelaat ging branden, de slapen bonsden of ze zouden bersten, h'r oogen kregen een schier dierlijke uitdrukking. — Ga weg! krijschte ze heesch. — Ga weg vent! 147 ïm i d. de kraag. H'r handen krampten als klauwen ineen. Ze schoot op hem toe, pakte hem in de kraag. — Wat wil je? nokte hij. Ze schudde hem als een vaatdoek. — Mensch, 'k bega een ongeluk aan je — dat doe ik — dat doe ik! Roeleke wrong zich moeizaam los, maar Sabien stond weer voor hem. — Je hebt 't gezicht van je moeder, flapte ze hem toe. — Vent, ben jij een vent! Weer vatte ze hem, schudde hem dooreen. Hij verdedigde zich, maar was tegen h'r brute kracht niet bestand. — Ongeluk — hier — hier! Ze trapte hem voor zich uit naar de deur. Hij ontsnapte, holde het trapje af naar beneden. Een helle, schaterende lach, klonk kem na. Buiten zich zelf kwam Roeleke beneden aan. Wat had Sabien? Hij begreep h'r niet. — De drank, zuchtte hij — ja, de drank. Een traan rolde over z'n oude-mannetjes geziekt als hij zich weer tot z'n potjes wendde. — Ach — ach — Hij zette zich op een krukje, tastte naar z'n schouders, waar hij h'r greep nog voelde. — Sabien, och, Sabien, zuchtte hij kleintjes. Dan dackt hij aan z'n moeder. Toen zij leefde, was alles zoo anders. Waarom was zij er niet meer? Waarom moest zij sterven? Nu was hij alleen, heel alleen, moest hij zich verbijten, want niemand kende hij, die eenig belang in hem stelde, aan wie hij kon klagen van wat er in hem wroette. De greep van Sabien pijnde hem dubbel. En dat zij, z'n vrouw, hem schold, de deur wees — Hij schudde traaglrjk bet hoofd en pinkte een traan weg, die langs z'n wangen glipte. Een traag verzet loomde in hem op. Hij moest zich niet laten slaan, niet laten jagen — Als Sabien hem vastgreep, moest hij zich loswringen en h'r in een hoek duwen, als ze hem joeg, moest hij zich keeren en h'r terecht wijzen. Dat moest hij doen en dat zou hij doen ook. Maar toen een volgende keer Sabien hem een paar geduchte klappen op z'n wangen drilde, vond hij niet de moed h'r te weerstaan en droop hij af als een kleine jongen. Zij was hem de baas, hij moest het erkennen. Tegen haar krachten legde hij het af, hij was de mindere en had maar aan te nemen, wat zij voor hem weglegde. .nae nij en neep ue luuiueu — O, kreunde hij en heep de handen samen — o — Sabien vond een wreed welbehagen in de krenkingen, die ze Boeleke bereidde, 't Scheen h'r of ze zich zoo wreekte op z'n moeder, wier bleeke mom h'r dikmaals op 't onverwachte verscheen, h'r herinnerde aan h'r daad, h'r herinnerde ook aan Rokus, die in 't gevang zat, maanden nu al en wiens straftijd maar niet scheen te korten, 't Was als wist ze alles, oude Leumerske, en grijnsde ze daarom tartend tegen kaar. En als ze Boeleke zag met z'n kolle, bleeke trekken, scheen het h'r, of ze in hem herleefde, of ze keek door zijn oogen, of ze kwam in zijn gestalte om h'r te herinneren en te kwellen. In h'r driftbuien, aangezweept door de drank, kon ze verschrikkelijk zijn, ontzag ze niets en Boeleke, verbeten om z'n kleine mackt, dook voor k'r weg naar z'n kelder, sloot de deur achter ziek, dat ze niet bij hem zou kunnen komen. Tusschen z'n potjes ging hij op en af, wrong de handen en zuchtte -f* Sabien — och, Sabien — Dat Sabien dronk, dat wist wel de heele straat. Daarvoor zorgde moeder Krook. — 't Is k'r aan te zien — nou, zeg es. 'k Heb 't altijd wel gezegd, dat 't een echte dochter is van Janus Lap. Nu zie je eerst eens goed. Wat ze pimpelt! Ho — straks tegen h'r vader op. 'k Denk, dat ze geen uurtje meer nuchter is. Let maar es op, hoe vaak ze naar Arjen gaat op 't koekje. Bas keb 't gezien en Els heb 't gezien, dat ze een groote flesch onder h'r rokken vermoffelde. Schoon water moet je me wijsmaken. En bij zoo een mag je niet over de vloer komen, die is te grootsch voor h'r eigen ouders, omdat ze in 't mooie huis woont, 't Mooie huis — nou, dat zal nog wat beleven, wat ik je brom. Dat een man drinkt is al erg genoeg, maar als de vrouw nooit nuchter is — nou vertel me dan, hoe 't gaat. De f orsche armen in de zij stond ze in 't nauwe gangetje achter de toonbank als een vette gans in z'n kok. De oogen tot een spleet dichtgenepen, keek ze naar de klant of die misschien nu nog lust mocht hebben h'r heve stiefdochter te verdedigen. — Nou, ik zeg, Boeleke zal weten, wie hij in z'n huis gehaald heeft, was h'r besluit. xxvn — Een maand nog. Sabien wist het ineens en glunderde over h'r morgenkoffie naar Boeleke, die zich kleintjes in z'n koek hield 149 gedoken, schuwig speurend, of z'n aanwezigheid h'r mocht behagen. Hij voelde zich de laatste tijden wel de verschoppeling, en kon niet meer bepalen, wanneer hij niet, wanneer hij wel geduld zou worden. Somwijlen was Sabien enkel vriendelijkheid voor hem, noemde hem h'r oude Roeleke, vertroetelde hem met veel suiker in z'n thee, omdat hij daar van hield en even later maakte ze hem uit, of er geen draad goed aan hem was, joeg hem naar z'n kelder met de barste scheldwoorden en bedreigingen. Nu knikte ze. Even nog dackt hij h'r stuurs en verslapen. Nu lachte ze opgewekt en over zijn trekken gleed een glimpje van ontspanning. — Nog koffie? vroeg ze. Reeds vatte ze z'n kop, sckepte mildelijk suiker. — En brood? Je eet niks. Zoo kan een mensch niet leven. Boeleke grommelde iets onverstaanbaars. — Ja, lonkte ze — ik meen het. Zij zelf at weinig de laatste tijd, ze kruimelde maar. De rechte lust had ze niet meer. Een haring, wat rookvleesch, wat hartigs, maar brood, ze schudde er zich voor. Roeleke het zich een sneetje opdringen, hij at het om haar te plezieren en moest daarbij de halve zure nemen, die zij voor zich gereed hield. Wat had ze? Wat zonde zoo eensklaps in h'r door? Even belangde hem dat, maar aanstonds ging het te loor in het verlichtende gevoel, dat Sabien toch heusch zoo kwaad niet was, dat er met haar wel was uit te komen, als maar niet die drank, die vervloekte drank h'r zoo duivelachtig maakte, h'r dingen het zeggen en doen, verschrikkelijk, meer dan verschrikkelijk. Sabien, hij hield van haar, als ze goed tegen kem was, maar als de drank h'r beheerschte, dan schuwde hij haar, dan scheen zij Sabien niet meer, maar een ander wezen, dat hem treiterde en mishandelde, dan kon hij h'r haten, fel, doodelijk-fel in z'n machteloosheid. — Smaakt het? vroeg ze lacherig. Hij knikte, schoon 't hem zwaar viel de snede nog te verstouwen en nog wel met zure haring, waarvan hij heelemaal niet hield. Maar daarvan durfde hij niets te zeggen, bevreesd aanstonds de goede stemming te doen verkeeren. — Ja, best, best, bevestigde hij, toen h'r blikken op hem gevestigd bleven. — Zoo, zei ze voldaan en het de andere helft van de haring in h'r keel .zakken. PT. W — Daar kikker je van op, meende ze en schonk ziek een groote tas koffie. Roeleke kwam klaar en zakte af naar z'n kelder, waar hij wat prutswerkjes te verrichten had. Groot werk kwam er in de laatste dagen niet. 't Was slapjes, slapjes. Sabien zong, 't drong tot hem door. 't Beloofde een beste dag te worden. Hij stiet het achterdeurtje open om meer licht te krijgen, maar moest het weer sluiten. Een venijnige kou drong er binnen. Hij rilde, wijl hij 't grendeltje weer voorschool. Hij lette op de geruchten, die tot hem kwamen, giste daarnaar, wat ze deed. Gerinkel van borden en messen — ze ruimde de ontbijtboel — toen geslier en gestamp — ze veegde zeker. En onderwijl deunde ze voort en stilletjes, heel stilletjes deunde hij mee, wijl omzichtig de penseeltjes de verf verstreken. — Nu was ze op 't plaatsje, er klapte een raam — hij hoorde h'r een praatje beginnen met Rina Goedvolk. — Koud hè? — Hu! deed Rina. — Heelemaal geen zomer. Sabien lachte. — November — wil je wat beters? — Waarom niet? meende Rina. — Wat heb ik aan die kon? Roeleke verfde door zonnig in 't gemoed. Waarom, waarom kon 't niet altijd zoo goed zijn met Sabien. Waarom niet? Dan was het leven zoo hcht, dan werkte het zoo goed. Nu kwam ze weer binnen. H'r forsche tred dreunde over de vloer boven hem — nu hoorde hij niets meer. Zou ze boven zijn? De bel tinkte — Op straat dan zeker — Er werd „volk" geroepen. Hij zou maar gaan. 't Was Gozen Wienekus, die een ruitje kwam halen voor een prachtig zeepbakje, dat hij knutselde. Hij deed alle moeite Roeleke aan 't verstand te brengen, hoe handig hij 't wel deed, maar toen hij voor z'n werkstuk niet de roem oogstte, waarop hij meende recht te hebben, kwam dit naar z'n oordeel hier van daan, dat de ander er nog niet het rechte begrip van had en begon hij opnieuw. Gelijk bedacht hij wel een potje verf te kunnen gebruiken en nu werd het een zoeken naar de kleur, die altijd iets verschilde van die Gozen bedoelde. — Kan je 't niet maken? Zooals de tafel is. — Zal wel, maar ik moet eerst zien. — Ja, 'k zie niks, wat er presies bij komt, en dat moet toch. Meteen zie je dan — ja, verwonderd zal je wezen, man, hoe ik 't uitvond en koe 't voldoet zoo. 151 del — . —. „„„ uuiuuuauuciujc U1BIU. :ou, peinsde hh'. Bolle Saar klonmrlA +a<««, «Ia , Roeleke knikte en zag uit naar Sabien, die aan de overzijde met Bolle Saar en Ant Vervaart een buurtbabbeltje hield. — In de kou, peinsde hij. Bolle Saar kleumde tegen de muur, de armen m k'r sckort gerold, maar Sabien stond er frank en vrij scheen van geen kou te weten. — Flink is ze toch, prees hij. — Als maar niet die drank — Gozen taterde door, Boeleke luisterde niet meer en vond ket een ware verlossing, toen een van de kleine Gozentj es de deur opendrukte en de boodschap bracht of vader dadehjk kon komen want dat er wel drie klanten zaten. . ~ Altijd druk, nooit rust, taterde 't kleine mannetje. Ja jog, ik kom. Hij nam 't ruitje onder de arm. — Je komt kijken hè« — Zeker, betuigde Boeleke. ' Toen rülerend in z'n wijde kappersjas hippelde hij vlug de stoep langs met achter zich 't joggie, dat voortdurend herhaalde, dat er wel drie klanten zaten te wachten. Sabien had die dag weinig rust in huis, van de eene buur tripte ze naar de andere, 't scheen of ze bang was, iemand te kort te doen en onverstoorbaar bleef k'r humeur. — Een maand nog, deunde 't gedurig in k'r op. Nog een maand — en dat op z n langst — dan kwam Bokus vrij, zou ze hem zien. t Scheen h'r bijkans als was deze maand een dag. — Ben je weer dronken? •t Was Mien, h'r kleine zusje, die h'r die woorden toekreet. Bn de hooge stoep speelde ze, toen ze Sabien zag aankomen maar nu kon ze nauw vlug genoeg de straat oversteken om thuis te komen, want Sabien schoot plots de drift aan, ze zette 't kind na om t een paar flinke tikken om de ooren te drillen, ding als ze was met h'r praatjes. Mien kwam tijdig binnen om h'r tuchtiging te ontgaan en achtte ach al veilig, maar Sabien, woest van drift, stapte 't winkeltje door en eer Koos wist, wat er aan de hand was, stond h r stiefdochter voor h'r, duwde h'r twee gebalde vuisten onder de neus. Ben ik weer dronken? Zeg— ben ik weer dronken? Moet dat jonk van jou me op straat najouwen? Koos stond een wijl beduusd. — Wat zeg je? kwam ze dan los. — Komt de madam hier weer binnen? Wel wel — bennen we nu ineens niet te voornaam meer? Tergend-kalm ging ze achteruit, als wilde ze Sabien op een alstandje beschouwen. 1 1- V-i 1 1 Mmm«t mt> PnoloVn vnnr beuren. Die scheen niet toegankelijk voor troost, opkuiverend telkens als het lood-blauw gelaat van Roeleke voor h'r opdoemde. Rina schonk koffie. Die doorgeurde 't vertrek. De vrouwen sckoven aan, bliezen over de warme drank om ze met kleine teugjes te kunnen verslikken. — We beleven hier wel wat de laatste tijd, hield Rina het gesprek gaande. — Eerst de oude vrouw — nu, die was oud, daar kon je 't sterven van verwackten — en nu dit — en dit is zoo treurig. — Je zelf te verdoen — dat is toch iets. Het geheimzinnige van de dood scheen allen aan te trekken, daarover werden ze niet uitgesproken. Wanneer je zoo iets deed — ja — daar kon zich eigenlijk niemand indenken, want elk en een hing tock aan 't leven, hoe armzalig en ellendig 't dan soms ook mocht zijn. Dood, dat was toch altijd maar 't laatste en als je tijd gekomen was, je mockt dan arm zijn, oud en afgeleefd, je zou toch zoo graag nog een poosje willen blijven. Tante Jetteko sloeg de schrik om 't hart, toen Berend Goedvolk k'r de tijding bracht van Boeleke's dood. — Hè? Wat zeg je? Je zegt — Berend moest de boodschap herhalen, aleer het tot h'r doordrong. Toen zakte ze ineen op k'r stoel en een buurvrouw moest komen om 't oude mensch weer bij te brengen. — Zich op-ge-han-gen? Wat een zondel Wat een schande! kwam ze eindelijk los, toen ze zich weer wat voelde opknappen. — Zich zelf te verdoen! H'r witte gezicht beefde en onduidelijk vielen de woorden van de trillende hppen. — Wat een zonde van de jongen! Wat een misdaad tegen God! Berend wist niet beter te doen, dan 't oude mensch te laten betijen. — En gisteravond was hij nog hier, gezond en wel. We hebben nog over allerlei dingen gepraat en van z'n moeder. — Zou hij het toen al van plan geweest zijn? Kwam hij zoo gezegd afscheid nemen? Berend haalde de schouders op, daarop wist hij niet te antwoorden. Hij sprak Boeleke wel es in z'n werkplaats of als ze 's avonds bij mekaar kwamen, maar veel werd je niet uit hem wijs. Misschien hep hij al lang met het plan rond, misschien kwam 't ook plotseling in kem op. — Je staat in dit geval om zoo te zeggen voor een raadsel, besloot hij. 169 storv en ziin. En Sabien. boe maakt, rlia W,? — Wat een geluk, dat de goeie Hente 't niet beleefde, 't Mensch zou 't bestorven zijn. En Sabien, hoe maakt die het? — Uit stuur natuurlijk. — Ja, ja, begrijpelijk, knikte Jetteko en slikte van ket water, dat de buurvrouw h'r voorhield. — Ik kom nog es — zeg dat aan Sabien — vandaag niet — morgen of overmorgen. Zoo'n doode, wat een schrik geeft dat en dan zoo'n naar geval. — Roele — opgehangen, peinsde ze. — 'k Heb altijd wel gedacht, dat er iets raars met hem zou gebeuren. De schuld van Hente is 't. Die verknoeide hem van kind af en nu hij 't leven leert kennen met Sabien — nu — ja, nu dit. Ophangen, de lafïerd. Sabien doorleed de dag. In h'r wroette iets onbegrepens, dat h'r kwelde en dat ze zich niet kon duidelijk maken. Toen allen waren heengegaan en zij alleen bleef met de doode, stampvoette ze op de grond en groote tranen sprongen h'r in de oogen. Door Roeleke's dood stond ze machteloos tegen de wrok van de oude vrouw. XXIX Kort nadat Roeleke was uitgeleid door Janus Lap en Berend Goedvolk, bij wie zich nog aansloten de jonge Vervaart en Booie Dries, kwam Jetteko op een middag aangestapt om es met Sabien te spreken over de nalatenschap van Boeleke. Die keek vreemd op. — Ja, ja, knerpte Jetteko felletjes, als kon ze in de laatdunkendheid van de jonge vrouw niets anders zien, dan de bevestiging van h'r vermoeden, dat Sabien wel zou probeeren alles onder zich te houden. — Zoo als ik dan zeg. — Ga zitten, zei strakjes Sabien. Jetteko zette zich in visitehouding op het puntje van een stoel. — 'k Dacht eigenlijk, dat jij d'r zelf over zou beginnen, spitste ze. — Maar nu dat niet gebeurt, zal ik 't maar doen. Boeleke is niet arm gestorven — en toen Sabien bleef zwijgen — dit huis is van hem, dit goed, misschien is er nog geld — — Wat zou dat allemaal? vroeg Sabien kregel. — Wat dat zou? Wat dat zou? Jetteko wipte op h'r stoel, als was die plotseling heet geworden. — Je vraagt, wat dat zou? — Zeker. — Nou, viel barsch de ander uit — als je 't dan niet weet, als je 't dan niet begrijpt, of als je je maar van de dommen houdt, i je ineens voor ae voeten gooien — i »e n« dan zal ik 't je ineens voor de voeten gooien — De helft van dat alles is voor mij! — Hè? verwonderde zich Sabien, en toen plots driftig — Ben je stapel-mal. Geen cent, maar dan ook geen cent valt er af. Jetteko werd rood als een kreeft. Ze trok aan de banden van h'r hoed met korte, driftige bewegingen. . — Je zegt — geen cent — geen cent — — Geen halve, nou! — En de wet — volgens de wet — Bastiaan Kreeft zegt — — Maling aan jou wet. — Dat is kras, meer dan kras. Maar als je niet wil — als je niet wil — Jetteko was opgestaan, stond voor Sabien, de vuist geheven. — Nou, dan? — Dan zal ik 't anders bezoeken, dat beloof ik je, driftigde ze heesch. — Dat beloof ik je. — Ik zou zoo denken, dat de wet op mijn hand was. — Zoo, dacht je dat? Dacht je dat? Met niks inkomen en met alles gaan slepen? Jawel, ja wel! Is 't niet genoeg, dat de andere helft voor jou is? — En als Boeleke mij alles vermaakte? Jetteko stond beduusd als viel de hemel over h'r in. Dan zich met de vlakke hand voor 't hoofd slaande — O, slang, daarvoor heb je gezorgd, hè? Alles, alles voor jou! En ik, die weet van niets — en nu ik denk op m'n oude dag nog een centje te krijgen om hchtj es aan m'n end te kunnen geraken — nou — Slang, een venijnige slang ben je. Dat ben je! Een oud mensch om h'r goeie geldje te brengen! Heesch van drift siste Jetteko de woorden van zich af, heel h'r lichaam trilde, de dikke, worstachtige armpjes vlogen mal in 't rond. — Slang — serpent — laag loeder! Ze smeet de stoel, die achter h'r stond tegen de wand, holde naar de deur. Nog even keerde ze zich om. — Maar 'k zal 't onderzoeken of je liegt, dat zal ik, valsch, in-valsch kreng. Sabien grinnikte. — Doe, wat je niet laten kan, en nou — Ze stond gereed h'r bezoekster op een hardhandige wijze buiten de deur te zetten, maar die ging al, strompelend en scheldend de winkel door. — Mijn huis, lachte ze hard en ruw, dat de ander 't nog zou kunnen hooren — Mijn huis! en als gold het een verbazende grap, sloeg ze zich op de dijen, dat het klapte. 11 Het huis van Koelek». 161 fct UI na, ' uuuu v au zi ii luucuci uuaiut; zjO xvucickc uvüj ir- na tm lafon TTnrt oam'rra mnaita «raL-nat « Kort na de dood van z'n moeder haalde ze Boeleke over, z'n bezit aan haar na te laten, 't Had eenige moeite gekost, omdat 't hem leek, dat hij de dood zou wenken door zoo tijdige beschikking over z'n aardsche goederen, maar Sabien stelde hem het belachelijke daar zoo van voor, dat hij, van kind af gewoon zich door anderen te laten leiden, h'r zin deed, tevreden, nu hij haar tevreden zag. Sabien hechtte er aan om zeker te zijn, dat h'r ten allen tijde een zekere welstand bleef en minder misschien niet om de doode, wier bleek gezicht h'r telkenmale verscheen, te ergeren, h'r te toonen, dat zij h'r macht over Roeleke verspeelde, dat die overging aan haar, Sabien. Door het telkens weer opdoemen van het visioen hield de doode verbinding aan met de levenden, scheen ze de wraak tot over 't graf uit te strekken. Iets wezenlijks bleef alzoo bestaan. En zoo de doode h'r kon belastigen, zou baar wrok, die zeker niet minder gold, niet even ver ook reiken? De minachting voor Boeleke als man, verscherpte zich om de moeder te treffen, de moeder, die h'r bleef verontrusten met h'r verschijnen, en toen ze in de trekken van h'r man de hare ontdekte, scheen het h'r somwijlen als herleefde in hem de doode, die dag aan dag, uur aan uur h'r zou herinneren aan die middag, aan die moord, of weinig minder mocht het dan zijn. Zoo werd Roeleke betrokken in h'r haat en moest hij er door lijden. Met wreed genoegen kon ze hem pijnigen. Ha, de oude, die h'r belastigde, zou weten, dat zij, Sabien, nog altijd kamp gaf, dat ze zich niet zoo gauw het wegduwen. Nu met Boeleke's dood stond ze machteloos tegenover de wrok der oude vrouw, ze zou h'r versclnjningen moeten dulden zonder meer, zonder iets, ook maar iets tot ergernis terug te kunnen doen. En naast het bleeke gezicht doemde op de blauwe, vertrokken tronie van k'r man, die zoo als immer aan h'r zijde stond. Het mime huis werd h'r een kwelling meer dan ooit, Bina een gezochte toevlucht naast Bolle Saar, die de jonge weduwe voortdurend tot zich lokte. — De eerste dagen, dat zijn zware dagen, vertroostte die. — Ik weet het van toen Josef — olleme sjolem — overging. Praat me er van. Ik weet het, ik weet het. Later slijt het — alles slijt. Dat weet ik ook. Maar de eerste dagen — Je komt voor zooveel dingen te staan, dure dingen. De Verdiensten houden op en al heb je nog een duitje, je moet wat beginnen, je moet leven. Sluwtjes bespiedde ze Sabien om uit te vinden, wat in 't jonge vrouwtje mocht omgaan. Sabien behoefde veel geld. Wis hadden de Leumers een duitje, kiel even in de ruiten, bracht kleur en tint voor sor toch vaagde het de doodsche stugheid van de huizen, tooverde een sprankje leven in de ruiten, bracht kleur en tint voor somber, pijnend grauw. De wereld scheen op een maal veranderd en de menschen, luchtiger, gingen voort, voelden zich vrijer in het hcht, dat ruimte om hen bracht. Sabien stond aan de deur en draaide als een weerhaan in het rond. De donkere dagen doorleed ze. Immer drukte k'r de somberheid, maar nooit ais nu. Licht en fleur behoefde ze meer dan te voren. De grauwte, die ommezweefde, pijnigde h'r, scheen een zee, waarin ze zwalkte, telkens overgolft, telkens gestooten. H'r krachten loomden weg en te zwakker ze zich voelde, te hooger groeide op de vrees voor die van uit de nevel naar h'r staarden, h'r bespiedden, als wachtten ze het goede oogenblik af h'r te bespringen en te vermeesteren. Nu eens voelde ze hun nabijheid, dan weer trokken ze terug, maar hun aanwezigheid bleef voelbaar. Bij wijlen dook op het bleeke gelaat der oude vrouw, soms heel nabij, dat ze elke trek in alle scherpte kon waarnemen, soms verder af, verwazend tot een gelende vlek — dan was het Boeleke, die met z'n blauw-verwrongen tronie h'r ontrustte of verschenen ze beiden naast elkander, starrend met groote, strakke oogen op haar. Ze dorst niet opzien, voelde hun blikken, die k'r krachten uitzogen — tot ze zich niet meer weren kon — Dan, vreesde ze, zouden ze nader komen — nader — hun doods-küle handen uitstrekken — Een schelle kreet schoot h'r van de hppen en daarmee schokte de bezinning wakker, dat ze wellicht kon vluchten. Ze rukte de voeten los, wrong en bewoog zich als moest ze zich door een haag van menschen heen werken, naar buiten, naar de menscken, maar iets onrustigs bleef in h'r leven, een pijnende angst, dat eens h'r kracht geheel gebroken zou zijn, dat ze overwonnen zou worden door de schimmen van hen, die ze haatte. Ze balde de vuisten — Nooit — nooit! hield h'r weerstand vol, maar de vrees bleef doorzeuren, opdeunend soms plots tusschen gezellig gesprek, buitelend mee in de heete voorstellingen van 'r roes. Nu de zon weer scheen, voelde Sabien zich merkbaar verlicht en keek met bdangstelhng naar 't buurtgebeuren. Een troep klein goed klom de groote, grijze stoep op, het zich de een achter de ander langs de rand afglijden, juichten als er een niet tijdig z'n beenen naar voren bracht en met bei z'n billen vlak op de straat sloeg. Mopje, Bens Groot, Wimpie Vervaart en Sally knikkerden, 164 ep klem goed klom de groote, grijze stoep op, het hter de ander langs de rand afglijden, juichten a jdig z'n beenen naar voren bracht en met bei z'n b ar piots ontstond er ruzie, stond itens voor &a uy, c maar plots ontstond er ruzie, stond Eens voor Sally, duwend de kleine, gore vuist in z'n gezicht. — Leelijke lazerstraal, dat is valschl — Nee, nee, stotterde 't jodenjoggie. — Wel smous, schold Rens en drift-sputterend begon hij de anderen, die 't niet opmerkten, uit te leggen, wat gemeene streek dat aas uitvoerde. — Nietes — nietes, hield Sally vol, maar de andere twee schenen overtuigd door 't betoog van Rens, die nu z'n onrecht algemeen erkend was, nog driftiger werd en Sally een sckop gaf, die 't spichtige jog deed duikelen. Haastig opkrabbelend schoot hij zijuit, rende daar de baan veilig achtende naar 't keldertje van z'n moeder, die juist opdook om een oogje op h'r uitgestalde goederen te houden. — Wat een weer, hè? riep ze naar Sabien en knipperend opziend naar boven, wees ze — De zon. Sabien snelde over, tuk op een babbeltje en Saar scheen alle tijd te hebben. Bet Slof voegde zich bij het tweetal, veegde de handen, waaraan de vischschubben nog kleefden, aan k'r boezelaar. — Hè! verzuchtte ze. — Een sjouw gehad. Maar 'k ben los. — Visch gevent? vroeg Sabien. — Doe je dat wel meer? — Och in geval van nood vangt de duvel muggen, grapte Bet. — Zeker heb ik 't meer gedaan, maar 't is anders m'n baan niet. Nu moest het es weer. Hein, de vent van mij, ligt sedert voorgisteren met een verstuikte poot — knap lastig, dat begrijp je, en vooral als hij z'n natje en droogje niet op tijd voor zich ziet. Anders maalt hij daar zooveel niet om, maar als hij thuis is, nou, dan moet het op de klok af. Goed als 't er is — maar er was niks. li snuffelde es rond om een pandje te maken, 'k zag de vetschoenen van m'n vent — die kon oome Jan wel een dagje dragen, maar meen je, dat hij 't hebben wou? Hij vloekte een heel gebedenboekje vol en een paternostertje toe — hij is Boomsch van z'n eigen, moet je weten, al kijkt hij geen kerk meer an en scheldt hij de pastoors uit voor alles, wat je maar moois bij 't pad vindt. Nou, ik kon er af blijven. En anders was er niks, waar ik de goede, oude oome zoo mee kon plezieren, dat hij een paar rnaffies schokte. Toen was er deze brave ziel — Bet klopte Saar op de ronde schouders, dat die ineen kromp — en die hielp me uit de brand met handelsgeld voor een duppie op een piek. — Nou, nou, knorde Saar ontstemd, dat Bet er uitflapte van dat duppie. Wat had Sabien daar mee van doen. tCK lelsceld vnnr pp.ti rliiTvn g W> cn eiiceen weten, meende net. — Armoe is rvr, TTöiv» ÏW,r,™,^1^4„ „' 1 4- 1 — Mag toch elkeen weten, meende Bet. — Armoe is geen schande en nou Hein Potverdikkie z'n maag volpropt, ben ik je dankbaar voor de bewezen dienst en breng je 't geld terug. Met een buiging reikte Bet het over. Saar, 't even knuffelend tusschen de dikke vingers, vermoffelde 't aanstonds in de zak. — Nou, als je weerkomt — — Zal wel gebeuren, Saar. Als de kerels zich laten verwennen, moeten de vrouwen werken. Anders, daar niet van, Hein is niet de kwaaiste. Als je es rondkijkt, nou, dan zie je ze wel anders. Sehen dook ook eens op. — Vooruit, vooruit. Ze duwde Sally met Bekkie het trapje op. De ontstoken oogen van het jog tuurden eerst angstvallig rond of hij z'n vijanden van daar even ook zag. Die speelden nog samen, dreven groote woorden tegen mekaar op, woorden, die ze niet begrepen, maar die ze meerder keeren koorden gebruiken. — Nee, Bekkie, hier. Sally duwde 't kind naar de andere kant, waar een paar Gozentjes met twee buurtjes krakeelden. Bet Slof moest terug en Sabien ging een eindje met h'r mee, lachend om een snakerij, die Bet van h'r vent vertelde. — Zeg, kom mee, vroeg ze. — Voor de gezelligheid. We zetten een bakje leut. Hein zat naast 't snorrende kacheltje te dampen als een locomotief, de zieke voet rustte op een oude stoel. — Kijk, zei hij — dat is Sabien. — Wel ja, waarom niet? — Dat zeg ik ook. Weet je, als die loopstok van mij niet zoo'n seldrementsche pijn deed, dan zou ik opstaan en een buiging maken. — Niet noodig, lachte Sabien. — 't Gaat zonder dat wel goed. Bet gooide wat rommel in een hoek, zoodat er een stoel vrijkwam voor Sabien, zelf nam ze een krukje. — We zullen koffie zetten — voor de gezelligheid, meende ze. — Wel ja, doe dat, vond Hein. — D'r is. En nou, wat nieuws? Een ziek mensch hoort zoo niks en je bent zoo gauw uit de dingen. Is 't kroegj e van Snoek in de lucht gevlogen of heeft Gozen Wienekes jonge katjes geworpen? Bet schaterde en wijl ze de koffie beredderde, dischte ze op, wat ze zooal hoorde op h'r tocht door de straten. Het eerste kopje dampte op tafel, toen Jet Korenreef binnenkwam. Ze was nieuwsgierig, ze hoorde druk praten, maar kon niet bepalen, wie er bij Bet kon zijn. Belangstellend vroeg ze naar Hein, was nieuwsgierig, ze hoorde dru altje zal je nog een trjaje moeten wi icnc — Nog altijd niet dood, lachte die. — Nee, tante, op mijn begrafenismaaltje zal je nog een tijdje moeten wachten. — Och vent, lacherde Jet — ik zeg maar — — Als ik een stoel had, mocht je zitten, zei Bet. — Maar die kerel daar — non, je ziet ket. Zet even een over. Jet wilde niets liever dan mee aanzitten en slifferde naar de deur. — Daar was het toch om te doen, fluisterde Bet naar Sabien. — Die is zoo nieuwsgierig als een aap met een gouden staart. Jet kwam al heel gauw terug met een stoel en een trommeltje. — 'k Heb nog een paar moppen, die op moeten. — Wel ja, zei Hein tusschen twee halen aan z'n smokertje. — Alles gaat op en alles moet op. — 't Wordt een visite, vond Sabien en beloofde na de koffie een flesch. — Allo, dat laat zich hooren, joolde Hein Potverdikkie en rukte ziek op in z'n stoel. — Au bliksems, die poot! — Zit dan stil, berispte Bet. — Als die maar van drank hoort is hij niet te houden. Corrie thuiskomend vond h'r moeder niet en druk gepraat hoorend bij Bet, stapte ze binnen. — Oh, daar heb je ze, duidde ze op Jet. — Ja, was je me noodig? — Wel nee, kan je dat denken? Ze ricktte zich op, als wilde ze toonen, dat ze groot genoeg was om geen hulp meer te behoeven. — Hè, Bet, vleide ze — ook een kopje voor mij? Bet sckonk. — Lekker warm, vond Corrie, terwijl ze staande dronk. — En een koekje! Wat wordt ik verwend van daag. — Je zal wel honger hebben, meende Hein en bbes h'r een groote rookwolk toe. — Daar zie je net naar uit. Zoo'n mager gezicht, heelemaal zoo mager. Corrie lette niet op de rook, die voortdurend op h'r afkwam. Met kleine mondjes vol dronk ze door, nam af en toe een kruimeltje van h'r koekje er tusschen. — Kan je 't over je goeie hart krijgen me zoo te laten staan, Bet, vroeg ze glunder. — Als je blijven wil, moet je een stoel halen, zei Bet. — O. Corrie knikte. De kop was leeg, ket koekje op. — Dat smaakt, zei ze tegen Bet en klopte h'r op de schouders. — En nou een stoel. — Een meid voor h'r jaren, prees de moeder, toen Corrie uit nep X UJ.ll. t is Ann nrmalTiï'a UnJ —«1 a_ t de kamer was. — Je zou zeggen, dat ze van de rijkdom kwam. zoo ziet ze d r uit. — Wel nee, 't is een armelui's kind, vol-op, oordeelde Hein. — Die zrjn dik en gezond, als ze jong zijn, mager en vervallen als ze ouder worden. Bij de rijke lui is 't presies anders om. Hij klopte z n pijpje uit m 't kacheltje en ging opnieuw vullen. Come kwam terug en zette zich naast Hein. — Knijp me niet in de beenen, hoor, waarschuwde die. — Zal ik? dreigde ze nu en maakte de beweging van nrirjen — Als je nou — Jtf ' Lachend wendde ze zich naar de vrouwen om te vernemen wat belangrijks die wel bezighield, teuterde af en toe een woordje mee De korhe raakte op. — Heb je een flesch, Bet? vroeg Sabien. Die was gauw gevonden. — Zal" ik even? stelde ze voor. — Wel nee, meende Jet. — Corrie zal wel. Wat wel? nurkste die, maar toen ze hoorde van drank ■— Joe-joe-oe, ik vheg al. — Pas maar op, dat een diender je niet snapt, je ben nog geen zestien, waarschuwde Hein. Corrie stak de tong naar kem uit. — Meisje, als ik loopen konl — Ha, ha, lachte Corrie. — Dat is soms zoo kwaad nog niet en holde de trap af. 85 — Twee glazen heb ik — drie — de anderen drinken dan maar uit een kopje. Bet nam de koffieboel af, dook in een hoek, waar ze de tassen schoonplaste. 't Leed niet lang of Corrie was terug, zette met een harde slag de flesch op tafel. - Nou kan de zuiperij beginnen, en aanstonds schoof ze h r kopje bn. Bet schonk, onderwijl druk doorpratend. — Proost maakte Corrie een khnkbeweging.—Daar gaatie- op Hem Potverdikkie. Achtereen liet ze het kopje in k'r keel leegloopen — Corrie, berispte Jet. — Ja? Maar toen er verder niets kwam. — 0, ik dacht. t üesprek werd levendiger, er kwamen nu meer schandaaltjes aan de orde. Corne luisterde gespannen, zulke dingen hoorde ze graag, vooral als 't wat prikkelend werd. Hein wierp er een aardigheid tusschen, die Jet wel wat te erg werd, maar waarom ze toch meelachte, omdat ook de anderen met schroomden. t stil. Sabien voelde zich zoo wel als niet in dagen. H r mond stond niet stil. Bet schonk nog es rond. — Is er al niet meer? vroeg Sabien en hield de flesch tegen 't licht. — Zoo'n beetje. Heb je nog niet een flesch? — Flesschen, lolde Hein, vind je in ieder huis, flesscben vind je hier meer dan gouden tientjes. — Allicht, meende Bet. — Corrie, wil je nog es? Hoe graag ze ook bleef luisteren, ze zou maar gaan, want op drank was ze fel. — Wacht nog even, zei Sabien, eerst allemaal een slokje, dan kan die flesch ook leeg. Corrie kan wel twee dragen. — Allemachtig, 't wordt een fuif, joolde Hein. — Nou, vies ben ik er niet van, en 'k zeg zoo, een mensck komt wat toe. Au, donders, m'n poot! — Een mensch komt wat toe, lachte Corrie. — Je zegt het zelf. — Nest. — Wacht, eerst m'n tas leeg, 'k vertrouw kem daar met. — Corrie, je wordt dronken, smoordronken, waarsckuwde Jet. — Wat zou dat. Heb je d'r last van? bitste de dochter en wreef met de hand over de mond. De nieuwe aanvoer deed de stemming stijgen, de drank verhitte de hoofden, maakte de zinnen los. Zelfs Jet vergat de preutschheid, waar ze anders mee pronkte. Corrie kreeg het warm van de drank en van 't kacheltje, dat nog maar lustig snorde. Vrij als thuis knoopte ze h'r bloes los, dat h'r hals breed bloot kwam. — lk stik, pufte ze. Maar Corrie, berispte h'r moeder. — Wat, wat nou weer! driftte het kind. — Altijd wat. O, zie je een stukje van m'n velletje? Niet genoeg? Ook goed. — Bits, rits, scheurde ze h'r kleeren open, dat heel de borst bloot kwam. — Wat bizonders, hè? Nooit gezien? Ze wendde zich de kring rond. — Oue bok, grinnikte ze tegen Hein. — Je bent een snol, beet Jet k'r toe. — Ben ik ook, gaf Corrie terug. — Scheelt het jou wat? Sabien had geen oog van 't jonge ding. De brutaalheid van dat nest trok k'r aan. Ze voelde zich geprikkeld, drok h'r glas leeg en leunde in h'r stoel. De drank raakte op, de sternming daalde. Jet nam Corrie bij de arm, die nu suffig zich het leiden. — Smoor is zo, fluisterde ze naar Bet. Sabien ging ook heen. De kille lucht, die door de straten trok, koelde h'r gloeiende trekken. Onder een lantaarn bleef ze staan en haalde diep adem. — Wel, Sabien. — 't Was Pruike-Neel, die een boodschap deed. — Loop even mee, stelde ze voor — jij kan het wachten. Gezaampjes babbelend gingen ze voort, maar toen Neel vertelde, dat Bokus de vorige dag terugkwam, had Sabien geen rust meer. Het hart klopte h'r aan de keel, het bloed bonsde aan de slapen. — Bokus — Bokus, toonde het in h'r op. Van al wat Neel nog vertelde drong niets tot h'r door, ze knikte maar, deunde — ja — ja — — Bokus was terug — zij moest hem zien — hem zoeken. — Ze hep de buurtstraten op en af, gluurde in alle schenkgelegen- heden, maar wie ze zag, niet Bokus. Toch ergens moest hij zijn sn vinden zou ze hem. Hoe lang ze hep, ze wist het niet, h'r beenen werden zwaar, maar gaan moest ze, tot ze hem vond. Eindelijk — laar — Was dat niet Bokus? Kwam hij niet uit het kroegje ran Qerrits? H'r hart bonsde feller. Was hij 't nu? Ze stapte vlugger door — ja, ja — nu zag ze het goed. Hij zag haar niet. Nu achter hem a,an — vlug. — Bokus, lachte ze plots helder op. Hij schrok even — Sabien. — Ja, ja knikte ze en toen bij wilde blijven staan. — Nee, ïom zeg, ga mee. Ze snapte door in wondere verrukking. Eindelijk dan toch zag se hem weer — eindelijk. Bij 't hcht van een lantaarn keek ze in het breede gelaat, bleek ïu en zoo vreemd-kaal zonder het kneveltje. — De mode van ,,'t rooie dorp", spitste hij met een grimmig achje enverteldevan het gezellige erwtjes-tellen en zakjes-plakken. Ze waren nu bij 't kroegje van Arjen, gingen de hoek om. Aan le deur wilde hij h'r verlaten. — Kom, ga mee, fluisterde ze. — Kom binnen. Even scheen hij te weifelen. — Kom, noodigde ze opnieuw en luwde hem voor zich uit. De dag stond lang helder over de stad, toen Sabien nog te bed ag, verdoezeld in 't geluk, dat Bokus bij haar was na lange, och uit, zoo lange tijd. 25e zuchtte bij dat gedenken, maar aanstonds plooiden h'r volle hppen zich weer in een lachje, dat uittrok over heel het gelaat. Gedurig gingen h'r gedachten terug naar de avond te voren, hoe ze z'n vrrjheid vierden met z'n tweetjes, hoe hij h'r in z'n armen nam en zij zich aan hem klemde. Z'n stoere kracht scheen h'r te willen breken, ze kreunde onder z'n omhelzingen, voelde zich verz wij meld in genot. Ze rekte zich behaaglijk en vouwde de armen over het hoofd. De dag verging — wat maalde ze er om. Er wachtte memand op haar, zij was vrij te doen, wat ze verkoos. Ze wipte op en trapte met heftig beenenbeweeg de dekens omhoog. Het leven scheen h'r verruimd, een lange beklemming was geweken. Ze voelde zich krachtiger, overmoediger dan in lang. Hij, hij was terug, dat gaf h'r ongekende rust en bevrediging. Rokus kwam nu dikwijls 's avonds, bleef soms de nacht bij h'r over. Nooit kwam hij te vaak, 't liefst had ze hem altijd om zich heen. Naast hem voelde ze zich het krachtigst, aan zijn stoerheid ontsproot h'r nieuwe kracht. En die had ze noodig, dat voelde ze in alle alleene oogenblikken, in vele slapelooze nachten, als het donker rond h'r vloeide in wonderlijke deining, als opdoemde het vaalbleeke gelaat van oude Leumerske en 't blauw-verwrongen aangezicht van h'r doode man. Dan schuwde ze zich te bekennen, wat h'r in luchtiger oogenblikken niet moeilijk viel: de oude vrouw gaf ze de doodslag en Roeleke — kem dreef ze uit het leven. Allerlei verschooningen zocht ze om zich vrij te pleiten, h'r schuld te verminderen, om zich de wraak der dooden niet al te gruwelijk voor te stellen, de dooden, die in stugge hardnekkigheid niet aflieten h'r te manen aan wat eens gebeurde. H'r zwakste oogenblikken schenen ze te zoeken en machtiger steeds drongen ze op h'r aan. Waar was h'r kracht van vroeger, waarmee ze de eerste schim braveerde? Waarom vreesde ze voor de dooden, die ze als levenden niet duchtte? Het duister werd h'r een kwelling, ze ontstak het hcht om zich te overtuigen, dat er niets vreemds was, dat, wat ze meende te aanschouwen een luchtig spookbeeld bleek van wrange gedachten. Toch waagde ze niet te zien in de schemering, die de kleine lamp in de hoeken het — daar, teruggedrongen zou ze bemerken, wat ze even wilde ontkennen te bestaan. H'r groote oogen schoten vol vocht. — Och, kreunde ze — och, en neep vertwijfeld de handen. Rokus — was hij er maar. Hij zou niet vreezen, aan zijn krachten kon ze de hare sterken. Toch scheen het h'r of er soms plots iets -"""i ucLieii even zn lippen sa tMachen hen stond, dan nepen even z'n lippen samen, zwierven zn blikken rond. Zou hij dan zien...? Nooit spraken ze over wat er voorvieïdie middag. Soms wanneer hrj vertelde van de belevingen van die dag, schoot h'r eensklaps t geval m de achterkamer voor de geest, dan was het h'r of ze er van spreken moest. De woorden zwollen h'r op de hppen en moeizaam hield hj ze m, als vreesde ze, dat de herinnering hem niet kon behagen. Waarom ook, hij wist daaromtrent alles. Ze zag naar hem over, h'r blikken streelden de forsche trekken waarvan de bleekheid ras verdween en als ze de tinteling zag' die in zn oogen sprankelde, ontzonk al het oude h'r en kon zé slechts gemeten van het oogenblik. Met belangstelling volgde ze de verhalen, yan wat hij die dag zag of deed en akfer niets te verdienen viel of er slechts een schraaltje overschoot, bood zn aan hem te helpen te leenen, als hij in verlegenheid mocht zitten. Aanvankelijk weerde hij af, hij was toch een man, die zeker voor z n kostje stond, doek later vond hij, dat die grootheid maar larie was. Wat hrj met aannemen kon krijgen, daarvoor hoefde hij niet te werken, daarvoor hoefde hij geen zakken te sjouwen aan de pakhuizen dat de rug kraakte en hij te avond pijn voelde in alle leden. Dat werken dat zwoegen, je deed het bijwijlen, omdat je eten moest, omdat je kleeren moest hebben, een dak en een zoopie, maar als je anders aan splint kon komen, wel ia geen grootsigheid Met Bart Half om Half en Blikken doosje had hü nog een zaakje loopen, wat goedje, dat voor 't grijpen lag en dat je toch niet aan z n lot kon overlaten. Maar wat bracht dat heelemaai m? je moest het voor een prijsje van de hand zetten en nog blij wezen dat je met ininder kreeg. Die smuigers hadden je presies m de macht, omdat je je kwalijk kon roeren. En dan hen je nog t gevaar tegen de lamp te vhegen, een plezierige rusttijd T£ÏLbreT* m * totel »de houten fel**1" Nee, beter was altijd beter als je er zoo de kantjes wat afliep, je natie en droogje op tijd had en je sigaretje toe - dan „leende" hij toch maar hever van Sabien. J Die schokte vlug, voor h'r vent had ze wat over, dat zou hij merken. Het spaarduitje van de oude vrouw verslonk — allo geen nood er waren nog dingen te over in huis, die ze kon missen en waar baar h r klinkende munt voor schafte Die glunderde hevigjes, als Sabien kwam met 't een of ander onder de rok verborgen. Met kurende oogjes keurde ze de waar, bespiedde Sabien om uit te vorschen of die eenig begrip van dé 172 derde hevigjes, als Sabien kwam met 't een of an( nk frenoot. Sabien kon lastig ziin. die i aoes waarde kon hebben, of ze veel of weinig verwachtte, of ze veel of weinig drank genoot. Sabien kon lastig zijn, die moest je niet te veel uit de hand vallen, anders probeerde die 't wel elders eens, bij Looiers in de Weverstraat, die afzetter — of bij Draaiman, die halsaf snijder. Wat een ander kon, dat kon zij ook, maar als koopvrouw moet je op je voordeel zien. Wat geven—wat nemen — ja, die Sabien—die mocht ze niet loslaten — daarmee ware nog zaakjes te doen, voorzag ze. Op 't kleine dan maar wat toe, als 't moest, t groote mocht h'r niet ontgaan, al hoewel voordeel was voordeel en de kleintjes, die binnen waren — nou ze wist ze goed te schatten. — 'k Betaal goed — 'k betaal ruim, prees Saar h'r handel. Waarachtig, 'k geef soms meer dan kan, lij schaai — op m'n woord — schaai. Sabien luisterde kwalijk, ze kwam om geld, de rest mockt ze voor zich houden. Wat Saar noemde, vond ze meestal goed, soms ook probeerde ze een Weinigheid er bij te pingelen, een enkele keer in een kribbige bui, was 't h'r niet goed genoeg te maken. Ze schold Saar voor oude afzetster, die aasde op de misfortuin van een ander, die ziek meste met de armoede van de buurt. Ze moest niet denken, Saar, dat ze alleen een zaakje had. D'r waren er meer dan kerken, als ze dat maar gelooven wou. Kreeg ze niet, wat ze wilde, dan ging ze naar een ander. — Ze zal 't doen een of ander maal — ze zal 't doen, bangde 't Saar. — En dan, wie weet, viel h'r een klantje weg, waarvan ze nog veel verwachten mocht. Maar de eisch van Sabien was te onredelijk. Nieuw, plinternieuw kocht je 't voor minder. Ze bood al meer, dan ze er ooit voor zou kunnen terugkrijgen — maar allo, 't een door het ander. Sabien bleef weigeren, dreigde naar Looiers te gaan. — Nog een duppie dan, bood Saar, als werd 't h'r van 't hart gescheurd. — Nee, nee, weerde Sabien af. — Zooals ik zeg. — Waarachtig, 't kan niet, betuigde Saar. — Als buur en goeie mensch — 't kan niet. Sehen — zeg jij es — 't kan niet. Schaai heb ik van 't goed — groote schaai. Sehen betuigde ook, dat 't nooit kon. — Dan ga 'k naar Looiers, hield Sabien vol. Saar stond in twijfel. Zou ze 't nemen, de scha lijden? Ze bood veel te veel — nergens kreeg ze de helft. Als Sabien naar Looiers ging, ze kreeg nooit, wat ze wou. — Mocht ze dan gaan, zag ze meteen hoe ze h'r behandelde. 173 m. - - Ik zeg, ga naar Looiers. Als ie kriiet. wat ie w —■ Ga naar Looiers, zei ze tot Sabien, vertrouwelijk tikkend op k'r arm. — Ik zeg, ga naar Looiers. Als je krijgt, wat je wilt — van rnrj een tientje, hoor — op de hand. Je krijgt niet de helft, wat ik je zeg. Sehen, is 't waar of is 't niet waar? Krijgt ze de helft?' Sehen schudde het hoofd, maar Sabien was niet te overtuigen. — 'k Ga, zei ze. Met leede oogen zag Saar h'r gaan, maar hield h'r niet terug. — Oude uitzuigster — plunderaarster, schold Sabien voor zich uit. Wat dacht ze wel? H'r afzetten? Nooit hoor. Ze was zoo bij de hand, als Saar denken durfde. Maar Looiers scheen h'r spot te bieden, ze pakte h'r boeltje mee, ging naar Draaiman, naar Haners. De een bood al minder dan de ander. Naar Saar terug, 't bod aannemen, dat schitterend mocht heeten? Nee, dat niet, Saar zou denken... Ze wilde niet voor kwaaie meid staan en ongelijk bekennen. Maar dit wist ze wel, dat ze bij Saar niet 't slechtste af was. Bij Drijver probeerde ze 't nog, ze pingelde wat ze kon, maar 't bleef een schraaltje. Toen deed ze 't goed maar van de hand, waar ze een paar uur mee rondzeulde. ( De andere dag was ze weer bij Saar. Die snoof aanstonds, hoe t Sabien verging, bood een schijntje en kreeg het goed. ( — Zoo is 't goed, gnuifde ze naar Sehen. — Ik zeg, Sehen — k had gister een goeie dag. — Nou, had ik niet? Selien knikte met h'r muizekopje. — Ze kreeg nooit, wat ze vroeg. — Kreeg ze nooit, bij m'n gezond, kreeg ze nooit. Nou weet ze, hoe Saar biedt — Sehen, nou weet ze 't. Saar was in h'r hum, de zaakjes gingen goed — 't kwam, zooals ze giste, t Geldje was op — d'r moest worden geleefd en de drank, de drank. — Nou, eerst 't kleine, dan 't groote — dan 't keel groote. — Kleine verdienste, zoete verdienste — maar als 't groote komt, ja dan — Kon ze nog niet een vischje uitgooien — geld leenen op het huis — h'r mamertje was zoo goed. 't Huis, 't mooie huis — 't stak h'r in de oogen. Ze dacht aan Moos, die trouwen ging — of anoers, zij zelf wilde ook wel es de kelder uit. Nee, misschien was dat niet goed, ze woonde er al zoo lang. De zaak hecht zich aan het huis en 't ging nu goed, 't ging best. Ging ze grooter doen, zouden dan de klantjes het vertrouwen niet verhezen, zouden ze niet zeggen. — Kijk, die Saar gaat hooger op van onze centen en dan gaan naar die vuiliken als Haners en Draaiman en Drijver waren? Zag je niet vaak, dat een zaak ver- kM. „a r,™ wanUunt Ala TV>1(» liep, als ze werd uitgebreid? Vertrouwen — zie 't vertrouwen. Wachten, kon ze nog wackten? Als Dolger k'r es voor was, de oude duitendief, die maar koekt en kocht, de boel liet verwaarloozen en de menschen uitzoog! Als ze dacht, dat die... Ze rilde op h'r stevige beenen en zou wel dadelijk naar Sabien willen gaan. Ze bedwong zich — afwachten — zachtjes aan. Als 't eerste papiertje maar geteekend was, de andere kwamen vlot genoeg. Ze wreef zich de handen al, als ze dacht aan 't mogelijk gebeuren en staarde dikmalen naar 't Leumershuis, waar ze Moos al z'n zaken zag drijven. De naaste keer, dat ze komt, Sabien, zal 'k beginnen, de naaste keer. En daarop hoefde ze niet lang te wachten, het geld slonk weg bij Sabien, als sneeuw voor de zon — de drank en dan Rokus, die zich wel voelend in z'n gemakkelijk leven er geen bezwaar in zag k'r telkens meer te vragen. — 't Brengt zoo weinig op, die kleine dingen, meende Saar. — En dan, je ontrieft je zoo hcht. — En 't raakt op, zucktte Sabien, die bij het zoeken wel veel ruimte vond, maar weinig meer, dat kon worden geruist. Ze schrok, dat ze zoo had huis gehouden. — Ook al, zei Saar vlakjes, blij met die onomwonden verklaring. Aan de goederen kad ze het trouwens wel gepeild, hoe 't ongeveer moest staan. — Ja, als goeie buur, als ik je raden mag, leenen lijkt me wel zoo voordeelig. — Zoo, peinsde Sabien. — Je neemt zooveel je wil, je betaalt, wanneer je kan, je geeft een onderpand voor geval van nood en dood — wat wil je meer? — Dat lijkt gemakkelijk. — Ja, knikte Saar. — Jij kan ket — niet iedereen. Doch ie dat? Lang niet iedereen. — Wel, ben ik zoo uitverkoren? — Zeker, lacherde Saar. — Jij kan een prachtig pand geven. Nooit beter. Jij hebt een huis — ik zeg een huis. Wie een huis heeft, nou — die heeft geld, altijd geld. — Het huis, schrok Sabien. 't Was of ze plotseling wankelde, of de vloer onder h'r voeten opgolfde. — Maar — — 't Pand is voor nood en dood. 't Huis blijft van wie 't is. — O. 't Verlichtte Sabien. Toch was ze nog niet gerust. — Als je niet hoeft, doe 't niet. Een mensch moet nooit doen, wat niet noodig is, Sabien — dat moet je onthouden. Ik raad je — _ 1.1 J M ik vertel je, dat is alles. Kijk, jou zou 'k willen helpen, 'k het t geld niet — waarvan zou 'k 't hebben? — maar 'k weet de weg ik kan t krijgen en dan kan jij 't ook. Je vat 't goed? Om mij — nou om mij — — Sehen, riep ze naar h'r dochter — koffie. Heb je koffie voor Sabien? , 7" .Je. '* om Je fluis — niet iedereen kan het, zeg ik. En t huis blijft van jou en je betaalt, wanneer je kan, wanneer je wil — alles goed. Tusschen de rijen oude kleeren door tuurde ze in de achterkelder, waar Sehen redderde aan de koffie. — Kom, drong ze aan drink mee voor de gezelligheid. Saar babbelde door in de nopjes over de groote zaak, die komen ging — daarvan was ze zeker. Ze durfde er h'r hand voorin 't vuur leggen. Niet meer er aan roeren, 't zou goed gaan, stil laten betijen, t kwam terecht, 't Vogeltje was gelokt — 't zou in 't kontje komen — en dan — Sehen kende h'r moeder, giste een voordeelig zaakje. Stilletjes meld ze nek achteraf, keek van de een naar de ander en schudde meewarig het hoofd. XXXII Sabien was met Rina Goedvolk wezen winkelen. Adolfien zag zoo n aardig bloesje en 't kind mocht wel wat nieuws hebben, weelde was 't niet, meende Rina. Ze stond geregeld onder de menschen en de baas stelde er eer in, dat z'n bedienden er netjes uitzagen. — Voor de zaak, weet je? lichtte ze toe. 't Bloesje werd gekocht, maar nu moest Rina nog es omzien naar wat voor h'r zelf. In de stad kocht je hcht beter dan in hun buurt, je had meer keus en netter was 't zeker. De kooplustige bleek besluiteloos, ze sleurde Sabien mee van de eene winkel naar de andere, dan weer terug om prijs en kleur nog eens te vergelijken. Die raakte ook in verrukking, wilde voor h'r buurvrouw niet onder doen en kocht zich ook een bloes. Opeens drong het tot h'r door, dat het zoo laat werd. Bina raakte met mtgekeken, wilde hier nog zien, ergens anders een tresje koopen. Ze snapperde van heel veel, dat h'r nog te binnenschoot. Omdat ze nu toch in de stad was, kon 't meteen gedaan. Sabien werd ongedurig, 't Werd zoo laat — te laat. Ze verwachtte Bokus. Wat moest hij denken, als hij de deur gesloten vond ? i?ft oetjes aan probeerde ze üina mee te krijgen. 1 i Wi Zoetjes aan probeerde ze Bina mee te krijgen, 't Was te mal om zoo van h'r weg te loopen, maar als 't moest, dan zou ze 't toch doen. Bokus moest en zou h'r thuis treffen. Gelukkig, Rina babbelde meer dan ze keek, ze schoten op, maar elk verlicht winkelraam boezemde Sabien de vrees in, dat Bina er op af zou stuiven, de uitstalling keuren en breed uitweiden over 't geen ze op te merken vond, misschien wel naar binnen gaan om een kleinigheid en de gelegenheid benutten de goederen, die h'r aandacht trokken te keuren en te betasten. Nu kwam er een stille buurt, konden ze vlugger voort. Sabien verhaastte de pas, zoodat Bina naast h'r draafde, pratend van h'r inkoopen, uitleggend de plannetjes, die ze had met h'r lintjes en tresjes, uitbeeldend, wat schoons ze te voorschijn zou tooveren. 't Zou heel wat anders zijn, dan van dat eigenwijze wijf van Gozen Wienekus. Die lapte en üansde maar zoowat en dan dacht ze, dat het wat leek. Wat je dan zoo noemen wou! Die verknipte alles, wilde met plooitjes en strikjes dan weer de boel in 't gereede brengen. Ze legde h'r al zoo vaak uit, koe zij deed, wat de manier was, maar altijd ging die driet weer h'r oude sleur en verknoeide alles. Dat 't mensch niet beter wist, dat kon niemand h'r kwalijk nemen, maar dat ze dan nog zoo eigenwijs erbij was om van iemand, die wel wist, hoe 't hoorde, geen goeie raad aan te nemen, daar kon ze slecht over uit. D'r mocht nu gebeuren, wat er wou, maar ze gaf 't mensch geen asem meer over dit of dat, al zou ze 't h'r op h'r bloote knieën komen vragen. Sabien hoorde toe zonder belangstelling. Dat ze te laat zou komen, dat Bokus er al geweest kon zijn dat wroette in h'r, deed h'r haastiger nog gaan. — M'n god Sabien, we hollen, bemerkte plots Bina en hield de pas in. Uitpuffend bleef ze staan. — Is dat loopen! Traaghjk kwam ze weer in beweging, als doodvermoeid, bungelend met h'r pakjes. — Is dat loopen! steunde ze nog eens. Sabien was een paar passen voor. — Wel nee, je verbeeldt het je maar. — Nou, verbeelden — ik kan wel neerzijgen. — Moet je niet doen. Kom geef me een arm, als je zoo moe bent. Dat werkte op Bina's eergevoel. — 'k Ben nog geen oud wijf, meende ze en kwam naast Sabien gaan. Gelukkig was 't niet meer zoo ver. Op de klok in een sigaren12 Het huis van Boeleke. 177 ze, dat ze wellicht nog tijdig genoeg zou winkel zag ze, dat ze wellicht nog tijdig genoeg zou zijn, maar met puffende Bina aan h'r zij, ging 't nu ook niet zoo vlug. Dat zoo'n magere windhond zoo slecht loopen kon, vatte ze niet. Op 't hoekje bij Arjen stonden Zwarte Marie, Half om Half, Arie en Cathrien Stokroos, Hein Hum, Beha Ternoot en Pruike-Neel. — Hallo, groette die. — Haak aan. Maar Sabien drong vooruit, wenkte van „geen tijd". Ommeziende hep ze h'r broer Bas tegen 't lijf, die met Nelis van Booie Dries en Gerrit Knik de buurt doorbraniede. — Meid, kijk wat je doet, verdomme, speelde hij grof uit. Sabien, even geschrokken, herkende h'r broer. — Opschepper! gaf ze terug. — Opschepper — jij — jij! jouwde Bas en spoog verachtelijk van zich af. Nogeens keek Sabien naar 't vroolijke groepje, waarbij ze zich graag aansloot. Maar 't kon niet — 't kon nu niet. Naast Bina voortschuivende, doorspeurde ze de straat of ze h'r vrind niet ergens ontdekte. Bina wilde h'r mee naar boven nemen, maar Sabien wimpelde af, ze moest noodig es wat aan h'r kleeren doen. — Nou, zoo als je wilt, zei de buurvrouw. — Als je je verveelt in je eentje, neem je werk dan mee en kom. Sabien knikte, dat ze 't goedvond, vol vrees, dat Bokus al mocht zijn geweest. Maar dan zou hij toch zoo aanstonds terugkomen — hij begreep toch wel... Stond hij dan ook niet bij 't groepje op de hoek? Ze wachtte — hij kwam niet. Ongeduldig keek ze uit over de straat. Menschen genoeg gingen voorbij, maar onder die allen zag ze Bokus niet. Boven ontstak ze 't hcht, maar ze had geen rust geduldig af te wachten, dat hij komen zou. Achter de deur stond ze, spiedend door het ruitje ,om aanstonds te openen, wanneer hij aanstapte. De tijd verging, herhaaldelijk sloeg de klok — nog altijd kwam bij niet. Hij zei toch — Vergat hij dan — Nee, vergeten deed hij 't niet. Als hij niet kwam — dan was er een ongeluk gebeurd, lag bij met gebroken beenen in 't gastkuis — of dood — misschien wel dood — Ze huiverde van de gruwelijke gebeurlijkheden, die ach aan h'r opdrongen. Ze zag z'n wezen voor zich, bleek en bebloed — de mond open, het gelaat mal vertrokken — — Nee, nee, wees ze af en drukte de handen voor de oogen. — Nee, nee! laar waarom, waarom dan toch kwam hij niet? 'tl Maar waarom, waarom dan toch kwam hij niet? 't Werd later — later — h'r wachten endde niet. Ze stampvoette ongeduldig, spiedde feller uit. — Nog niet — nog niet, nokte ze. — Hij het h'r zeker maar wachten en kwam niet. Eindelijk, eindelijk — daar was bij. Voor hij de kruk kon nemen, zwaaide ze de deur open, verzuchtend aanstonds, dat hij haar zoo lang het wachten. De grimmigheid, die even in h'r opkwam, verzwijmde in de blijdschap over z'n komst. — Ja, ja — laat, hakte hij kortaf, wijl ze hem voorging. Ze merkte, dat er iets haperde. — Heb je wat? vroeg ze bezorgd. — Ja — nee — zie je — Hij scheen niet los te kunnen komen. De hand steunend op de knie, starde hij voor zich uit. — 't Zou mooi wezen, als 't kon — Maar natuurlijk kan 't niet — natuurlijk niet. — Wat kan niet en wat is zoo mooi? Hij maakte een vage beweging. — Ock, 'k zal je vertellen. Wijl Sabien koffie schonk, vertelde hij van een mooi zaakje, waar hij tegen aanliep, een handeltje, waar wat aan te verdienen Viel. Hij zag 't dadelijk en 't leek hem. Inpikken, dacht hij, 't is een goeie dag. Maar de baas was niet malsch, wilde geld op de hand. Nou en dat had hij niet. Honderd guldentjes — of je die in je vestzakje droeg om te versnoepen! Hij probeerde anders te regelen, maar de vent bleef hard als een kei — geen geld — af. Van later betalen moest hij niets hebben, daar wist hij wel alles van. Geld, geld — en anders ging geen stuk de deur uit. Weg zaakje — want bij wie zou hij aan kunnen kloppen om geld? Wie timmerde hem de tien tientjes op z'n brave gezicht. — Is 't zoo goed? — Of 't goed is! 't Dubbele komt er zeker uit — driemaal licht. Ja, 't kan tegenslaan, daar kan je niet voor, maar menschelijker wijs gesproken lag 't fortuintje voor je klaar. — En waarom handelt die baas zelf dan niet? — Nou, meende Rokus — dat kan niet altijd. — O — maar de zaak is zuiver — dat vertrouw ik wel. Maar 't geld, 't geld! 't Is zoo'n som. Nokkend keek hij voor zich. Dat zoo'n zaakje hem moest ontgaan, een handeltje, dat aan alle kanten zoo goed leek — waar je niet bij verhezen kon! Sabien schoof zachtjes naar hem toe, legde de hand op z'n 770 box )g ach over om hem pal in t gezicl schouder, boog zich over om hem pal in 't gezicht te zien — — Als ik je dat geld es gaf — — Sabien, schrok hij op — Als je wilt, meid — de zaak is zoo goed. — Morgen dan, beloofde ze en zette zich op z'n knie. — Geen zaken meer — ik heb zoo lang op je gewacht... De andere morgen trok Sabien naar Saar. Even huiverde ze wel, toen ze 'r huis, het huis, dat h'r altijd trok, het huis van Eoeleke, als pand gaf. Ze kreeg zoo'n onveilig gevoel. Maar 't was voor hem en kordaat kraste ze met stakerige letters h'r naam op 't papier, dat Saar h'r toeschoof. Het geld verknepen in de vuist, vluchtte ze schier het trapje op. Saar streelde 't papiertje en grinnikte vergenoegd. — 't Eerste, meumelde ze — 't eerste, en legde het in een ijzeren doosje, dat ze uit een nauw kastje opdook. XXXIII Al ras was Sabien weer bij Saar terug voor een nieuwe leening. De eerste schokte k'r even, deed h'r gevoelen, dat ze zoo niet kon doorgaan. Ze leefde ruim, er waren geen verdiensten, dus ging h'r goedje er aan. Veel was ze al kwijt en nu leende ze op het huis. Wat restte haar dan nog? Wanneer dat was opgeteerd, wat bleef h'r dan anders over, dan zoo arm uit te trekken als ze kwam? Daarvan schrok ze op. Dat mocht niet, dat zou niet! Het geld, dat ze Rokus leende, kwam zeker terug, de handel zou gelukken. En dan — zij moest wat doen — verdienen. Het winkelplannetje schoot h'r weer te binnen. Waarom voerde ze dat allang niet uit? Gezellig scheen het h'r, wanneer er veel aanloop was, en klantjes zou ze wel lokken. Ze had de dag over dan wat te doen, waarachtig ze begon. Wat moeder Krook zich zou verbijten! Hou, die hield nog genoeg aan h'r te goed. De klantjes lokte ze allemaal weg met een centje, een halfje goedkooper. Dan zou ze h'r nog wel loenser aankijken als ze nu al deed. In de winkel nam ze op, wat er veranderd diende — de toonbank zou ze kunnen houden, de planken, waar de verfbusjes stonden ook, daar kon ze trommels en üesschen op plaatsen, maar ze behoefde bakken en dat glasrek moest weg. Voor h'r oogen rees de inrichting op, kant en klaar, met roomkleurige laden, kleurige trommels, blanke schalen... Met Rokus sprak ze over h'r voornemen. Die keek even vreemd .U^J liA4-A. /lort ia ml>ru™ Imsmm in OTI/1 op, vond het dan goed. — Wel ja, een winkel, dat was nog zoo mal niet, altijd beter dan je ribben kneuzen in andermans dienst. Een timmerman moest komen om de boel in te richten, een schilder voor verf en lakwerk, want netjes zou alles er uitzien. Onderwijl kocht ze al in, nam met te kleine partijen om de winst aanstonds grooter te hebben. Ze leefde in een jachten en driften, dat h'r nauw de noodige rust gunde. Ze moest verdienen, ze zou — Er was geld noodig, veel geld. Saar leende en leende — voor de inrichting, voor de inkoopen — Dat moest zoo gauw mogelijk er weer uit. Ze noopte, dat 't geld van Rokus in zou komen, maar van z'n voordeelig handeltje kwam niet veel terecht. Vooreerst bleek bij nadere beschouwing de waar niet zoo goed als ze leek, een deel was verwormd of nünderwaardig en dan was Rokus geen handelsman, werd hij op allerlei manieren beetgenomen. Van een winst viel niet te spreken, 't eigen geld keerde nauw ter helft terug. Rokus vloekte alles naar de maan en Sabien keek beteuterd. — Waarom ben je ook zoo stom, zei ze eindelijk. — Stom — stom? viel Rokus uit. — Wat naar menschelijke begrippen — — Nou ja, brak ze af, 't geld is weg. Ze zuchtte even, wijl Rokus bleef doormopperen, dat 't waarachtig zijn schuld niet was. Saar wist aanvankelijk niet of de plannen van Sabien h'r gunstig of ongunstig zouden blijken. Als ze doorpakte, Sabien, dan — 't zou h'r zwaar genoeg vallen zich weer vrij te maken, maar de groote winst ontging h'r — hep het mis, dan was Sabien verloren. Groote uitgaven moest ze maken, Sabien, dat ze h'r vaster kreeg, zoo vast, dat geen ontkomen meer mogelijk was. Dat de nieuwe koopvrouw 't knapjes wilde, vond ze meer dan goed en ze stipte nog het een en ander aan, dat zeker wel wat duurder zou uitkomen, maar ook zooveel netter stond of zooveel te gemakkelijker zou blijken.:— Een koopvrouw moet lokken met alle kleinigheden — je kan me gelooven, wat ik je zeg, is waar. Je wil een nette zaak, je moet netjes uitkomen. De menschen moeten zien, dat 't netjes is aan alles. Sabien knikte, zoo was 't, en gereedelijk luisterde ze naar wat Saar h'r meende te moeten raden. Lang niet vlug genoeg voor h'r ongeduld raakte de boel gereed, 't Scheen of de timmerman niet klaar kon komen en die verver was eerst recht een kruis. Toen eindelijk de werklieden de deur uit waren, moest ze weer wachten op verschillende goederen. Humeurig ging ze om. Dat alles toch zoo lang duurde! Wachten 181 Wat ! t»u. maai mei, CCu uaive zaa,K Kon ze toen KWail revraasd kon worden, diende rede] op dit, dan op dat. Maar met een halve zaak kon ze toch kwalijk beginnen. Wat gevraagd kon worden, diende redelijker wijs aanwezig te zijn. Eindelijk toch kwam het verwachte binnen en rap pakte ze toe om het te bergen. Aan de m^talling besteedde ze veel zorg, wel driemaal moest ze overdoen voor ze iets kreeg dat h'r behaagde. Wat bloemetjes 'hier en daar bracht meerder fleur en een mandje op de toonbank gaf 't fijne aan de opening. Een schaal met snoepjes stond klaar om de klanten te worden aangeboden. Rina was vol bewondering. — Nee, maar dat was iets anders, dan die holle, doodsche verfwinkel. Allemachtig, zoo iets! Aardig die bloemen, zoo opende elke flinke zaak, en dat snoepje was erg hartelijk. — Wat zullen de lui aan de overkant daar wel van zeggen? — Laat ze zeggen, gnuifde Sabien. — Moet ik niet voor me zelf zorgen? Maar 't zal ze wel hard aanvallen wil ik gelooven. Nou, ze hebben nog altijd wat aan me te goed. Dat zullen ze nu thuis krijgen, die bokken. Dat zullen ze! Alleen een ding spijt me — m'n vader zegt niet meer gedag, sinds ik met die winkeldrukte begin — Maar afijn — 't kan me ook onverschillig wezen, zoo'n goeie vader had ik niet aan hem. Sabien verwachtte veel van h'r onderneming en de eerste dagen kreeg ze ook vol-op te doen. Elk en een moest de nieuwe zaak zien, moest een oordeel kunnen vellen naar eigen ervaring. En dan, 't goedkoopere trok. Moeder Krook beet zich de hppen te bloede. Van uit h'r deur zag ze de toeloop aan naar 't huis van h'r dochter, bij haar — wie kwam er bij haar? Ze kon h'r handen over mekaar houden, ze de zaligheid belooven, als dat zoo doorging. Sabien prijsde goedkooper, stiet h'r zoo het smalle stukje brood uit de mond. Wat moest er van haar worden en van de kinderen? Een man te hebben, die leefde in 't nat, als devisschen, h'r poovere verdiensten nog mee kwam ophelpen — en dan zoo'n dochter! Ze had wel een lot! Tegen de enkeling, die bij haar indwaalde, spuwde ze h'r gal uit, teekende h'r dochter, liever gezegd de dochter van h'r man, maar die aan haar toch zoo te zeggen alles te danken had, af, als het ellendigste en venijnigste wezen onder de zon, waaraan zij en h'r kinderen de ondergang zouden danken. Saar ook sloeg de nieuwe zaak met belangstelling gade. — Als dat zoo ging, zoo door bleef gaan — ja — — Nieuwe zaak, elk wil er van praten — Sehen, ik zeg — maar ik vrees — fi„«^on titIo tvNat. t7qti ornnnpn? Selien. il [ niet. — Waarom zou 't niet goed gaan? Waarom niet? Je kan 't Sabien wel gunnen, meende k'r dochter. Gunnen, wie praat van gunnen? Selien, ik niet. Ik gun b r 't allerbeste, Sabien. Venijnig keek ze naar k'r dochter over. — 't Allerbeste, zeg ik. Maar ik vrees — — Afwachten, oordeelde Sehen. — Nou, afwachten, gaf Saar toe. En Saar had wel gelijk te vreezen, de eerste aanloop luwde spoedig. Elk wist nu, hoe de zaak was en kon er over praten. Geen extra boodschapjes werden meer gehaald en Sabien zag aanstonds h'r omzet dalen. Dat wrevelde h'r. Zoo als de eerste dagen hoopte ze, dat het blijven zou, zoo was 't een lust te bedienen. Nu er slapte kwam, luwde aanstonds h'r lust, .h'r goede humeur verdween. Al gauw ging ze de winkel lastig vinden. Ze moest thuis zijn, kon geen slippertjes meer maken en dat juist nu de mooie dagen gingen komen. Feitelijk zat ze nu opgesloten, kon amper aan de deur een luoktje scheppen. Dan, wat zorgen en zorgjes, ze ging er van walgen, wilde de heele boel wel de straat op trappen. Stommeling, schold ze zich, dat ze zich al die ellende op de hals haalde. Ze wist toch wel zoo ongeveer, wat een winkel was. De gedachte van de kost te moeten verdienen, verzwrjmde geheel, de winkel werd h'r lastiger met de dag en daarom verwaarloosde ze hem vaak, deed, wanneer ze in h'r booze luim de flesch wat stevig had aangesproken, allerlei domme dingen, waardoor de klanten meer en meer wegbleven, weldra alleen kwamen, wanneer ze in de buurt 't gewenschte niet konden krijgen. — 'k Heb ook niet, bitste Sabien af en ontstemd sloot ze de winkel. Nu glunderde moeder Krook. De menschen zagen nu wat zaak het was bij h'r dochter — ja, de oude klantjes werden zoo gauw niet ontrouw. Elk goeddenkend mensch bemerkte wel — nou ja — Sabien kreeg, wat h'r toekwam. Alles op de wereld kwam terecht, 't een wat gauwer, 't andere wat minder gauw. — En de rest nooit, vulde Nel met een Gaatje aan. — Ja, zoo is 't, zoo is 't, lacherde Koos. — Zooals je zegt, Nel. Sabien voelde óch verlicht in h'r oude doen terug te keeren. Wat ze zoo es kwijt kon deed ze, om de andere goederen bekommerde ze zich niet meer, die bleven, waar ze waren, bedierven van mijt en schimmel of werden onbruikbaar door de verflucht, die sinds drie geslachten Leumers het huis doortrok. Met de winkel scheen elk besef van geld verdienen van h'r afgedreven. Waarom ilundt gdugeuje naar saar en ze nad weer vol-op. srde h'r meer dan ooit. Gelrï. Rahien haA .w» zou ze t ach moeilijk maken, als het geld zoo gemakkelijk was te krijgen? Een gangetje naar Saar en ze had weer vol-op. Rokos plunderde h'r meer dan ooit. Geld, Sabien had altijd geld, bij naar klopte hij maar aan en hij was voorzien, te ruimer als ze meer gedronken had. Hij gririnikte, gemakkelijk leefde hij zoo wel. En wat ging er boven een goed leven? Saar schudde het hoofd — zooals Sabien leefde — dat zou een prins arrn maken, 't Ging h'r schier aan 't hart. Met handen vol smeet ze t geld weg. Ze begreep 't wel, ze werd geplunderd — zag ze met die Rokus gedurig binnengaan, 's avonds laat? Wie moest hr nu nog wat verteUen? Rokus Baars, wist ze daar niet zoo een en ander van? Uit een fijn broed. Die vader — nou dat was er eentje, daar kon ze een boekje over open doen, waar meneertje van de politie van zou schrikken — de moeder — nou daar deugde geen haar van. Had hij ook nog niet een broer — een oudere? Wel zeker. Waar die nu zat? Natuurlijk op z'n buitenplaats want ze vernam hem in tijden niet. Nee, nu ze Rokus zag Mj Sabien, begreep ze alles. Moest ze waarschuwen? Ze was 't met ach zelf niet eens. 't Speet h'r van Sabien, dat was zeker maar waren 't haar zaken? Nee, niet zich er mee bemoeien net doen of ze van mets wist. Dank zou ze zich er niet voor halen Zoo als t hep, was haar voordeel, 't Kon niet beter gaan — allea ~ü- r tr°k de ronde s°houders op en zuchtte — allewel — Sabien wist zich sedert eenige tijd zwanger. Toen ze daarvan de zekerheid kreeg, ontstelde ze niet weinig. Dat zooiets gebeuren kon, daaraan dackt ze nooit. En nu — een kind — wat moest zij met een kind? Nu werd het pas goed! Ze maakte er Bokus een verwijt van en toen die 't kalm opnam, als was 't de onbelangrijkste zaak van de wereld, werd ze door 't dolle heen woest en sloeg hem de nagels in 't gezicht. Hij nam h'r in z'n sterke armen en wierp h'r de vier hoeken van de kamer in. Dat kalmeerde h r danig maar mokken bleef ze over dat ongevalletje, dat, scheen net, de dooden meer dan iets anders op h'r verbitterde. Ze leefde voortdurend in de zwijmel van drank. Zoo trachtte ze te ontvluchten de schimmen, die h'r steeds nader kwamen 1^.,ook. v** üeten » met meer van h'r af, ze kregen iets zoo lijfelijks, iets zoo tastbaars, als ze nooit bezaten. Ze verheten haar met meer, overal voelde zij ze in 't rond, op 't onverwachtst drongen ze ach aan h'r op, dat plots een gil van schrik h'r ontschoot. Ze wilde zich verzetten, 't geweld van h'r vuisten gebruiken maar tastte in het ijle, stiet h'r knokkels aan de wand — naast 101 ets, heelemaai niets te kunnen doen om zich te verw« h'r rezen de gestalten op, ongedeerd. Ze niet te kunnen treffen, niets, heelemaai niets te kunnen doen om zich te verweren, dat bracht h'r schier tot razernij. — O, kreunde ze — o, ik zal je, beesten — engerds — ik sla je dood! H'r hoofd gloeide en bonsde of het bersten zou, 't verstand verzwijmde en als een dolle sloeg ze rond zich, vloekend en scheldend met schorre uitgieren. Maar altijd bleven bewegeloos de dooden h'r bestaren — 't bleeke wasgezicht van de oude vrouw, 't wrang vertrokken mom van Boeleke. Ze raasde door, schopte, sloeg, tot eindelijk h'r krachten raakten uitgeput en bewusteloos ze neerzonk, steunend als een dier ter dood gewond. Op een late avond na een trieste druilerige dag, trokken weer de spoken op h'r aan. Waar ze zag, daar waren ze, waar ze zich wendde, stonden ze voor haar, de strakke gezichten dreigend op haar gericht. Ze wilde slaan, ze kon de hand niet heffen — ze wilde roepen — h'r mond had geen geluid. Een vreemde angst overviel haar — nu zouden ze op h'r lostrekken — nu — met hen beiden. En achter hen — wat leefde er in de schemering ginds? Ze voelde zich omdeind van wonder leven, ze zag niets, maar juist dat beangstigde h'r te meer. Hulpzoekend keek ze omme, maar altijd blikte zè in de starre trekken van de dooden. H'r hppen gloeiden, op h'r voorhoofd stond het klamme zweet. — Bokus! riep ze. De klanken vielen voor h'r neer. Plots was het of ze werd opgenomen, geduwd en geslingerd. Een felle greep hield h'r keel beklemd, h'r oogen werden starrend groot. Met laatste kracht probeerde ze zich los te werken, ze wrong en rukte, voelde zich van alle zijden weer gegrepen. De voeten kreeg ze eindelijk los, met rukken ging ze nu vooruit, duwend met de armen. De deur open — de trap viel ze schier af. Een gedachte bezielde haar — weg — weg — Ze holde de winkel door, de straat op en keek niet om — Na drie nachten en drie dagen vond ze eindelijk de moed te keeren. Verslonsd en verkommerd trad ze binnen met het uitzicht van een verwezene. De kasten stonden open, wat draagbaar leek, was verdwenen. Ze hep het huis door, niet recht nog beseffend 186 ) de diji m, dat het klapte, als gold het een kolossale g: het ongewone, dat ze zag. Ineens drong het tot h'r door. Ze sloeg zich op de dijen, dat het klapte, als gold het een kolossale grap. — Weg — weg — alles is weg! Ze lachte ruw en schel. — Weg, alles weg! 't Portret van oude Leumerske, dat Roeleke voor z'n moeder het maken op h'r zestigste verjaardag, stond voor de kast, waarin ze 't had gestopt en keek h'r aan met starre, starende oogen. In plotse drift schopte ze het neer, dat het glas over de vloer rinkelde, vertrapte het onder h'r voeten. — Ha — die — die nog! En weer lachte ze hard en schril. Keer op keer ging ze de woning door van 't eene vertrek in het andere, stond somwijlen als in bezinning. Plots in woeste drift nam ze hoog op de rokken en danste rond met woest beenbeweeg tot ze hijgend in een hoek neerzonk, starend omme zich met de blik van een verdwaasde. Eindelijk kwam ze weer op de been, ging met vreemde, starre ghmlach op het bleeke, overnacktige gelaat de winkel door, de straat op. In bezinning stond ze voor de deur, keek naar de eene zij, dan naar de andere. Tusschen h'r waren dook 't bolle gezicht van Saar op, die uitspiedde of er geen klantjes kwamen opdagen. Sabien zag h'r en haastte zich naar h'r toe. — Saar, wat geef je voor m'n huis — voor 't huis van Roeleke? — Tut, tut, deed de oude en werkte h'r gauw mee naar binnen. — Wat geef je Saar? Zeg op—duizend gulden—vijf honderd— tweehonderd — Bedachtzaam staarde Saar h'r aan. — Ga zitten, zei ze. — Je zal wel moe wezen. — Moe? Bx ben niet moe — ik ben nooit moe, maar toch nam ze de stoel, die Saar h'r gaf. — Nou? Maak maar klaar, jij weet het beste... Voor 't huis van Boeleke — ha! Selien hield zich schuwig achteraf. Was dat Sabien, de flinke Sabien? Die slonsige vrouw met dat afgeleefde gezicht, kon dat Sabien wezen? Saar praatte met kleine woordengulpjes van wat er gebeurde' en wat Sabien toch moest weten. Die luisterde niet, wipte met de voet. — Hoeveel Saar? Schrijf je haast? Saar stond in bedenken, toen ging ze papier zoeken en een pen. 186 ■ een njnqe dij met rooKvieescn. Selien schonk koffie, gaf Sabien een groote, dampende tas, legde er een fijntje bij met rookvleesck. - — Je bent een beste meid, Selien. Ik dank je, boor. ! Gretig hapte ze in het broodje, verslond het als een dier. Wat een honger heeft ze, peinsde SeHen. De tranen schoten h'r in de muizenoogjes, wijl ze nog een paar broodjes gereed maakte. — De stakkerd, nokte ze. Saar rumoerde wat om, scheen niet aanstonds te vinden, wat ze zocht. Sehen keek h'r met grimmige blikjes na. Eindelijk schreef Saar, h'r pen kraste hard en scherp. — Een doodvonnis, smartte 't in Sehen en h'r oogen schoten plots vol tranen. Moest dat? Was dat wel goed? Sabien teekende zonder in te zien, propte het geld tusschen het lijfje van h'r kleed. Toen stond ze haastig op, vluchtte door de kleerengang naar buiten, de straat door, de groote stad in — EINDE. IN DEZE ROMAN-SERIE ZIJN VERSCHENEN: I IS. QUERIDO LEVENSGANG ROMAN UIT DE DIAMANTWERKERSWERELD ZEVENDE DRUK H. HENRI BOREL DE LAATSTE INCARNATIE DERDE DRUK Prijs per deel ƒ 2.50 Ingenaaid Prijs per deel / 3.50 gebonden bij L. J. VEEN te AfflaiCKUAm zijn verst Bij L. J. VEEN te AMSTERDAM zijn verschenen: Ing. Geb. Alex, Van Heutsz /1.50 ƒ 1.90 Amsterdam in stukken en brokken. . . . „ 2.90 Jan Wz. Andenne, Frans Remaer . . . . , 3.50 , 4.50 Jan Wz. Andenne, Pleter Doeree 3.50 , 4.50 Dr. H. W. Ph. e van den Bergh van Eysinoa, Het weidsch Ornaat , 3.90 „ 4.90 Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Eysinoa, Van eeuwige Dingen. Deel i en ii a . . , 3.90 » 4.90 Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga, Roode Rozen ,1.90 ,2.90 Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Eysinoa, Studies, Levensbeschouwing, Van den Nieuwen Tijd, Psyche, per deel ..... 3.90 „ 4.90 Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Eysinoa, Bij Denkers en Dichters , 4.90 Boeka, Pahkasinum ,2.90 ,3.90 Boeka, Koffieopziener , 5.50 Boeka, Beschaving I—II 5.50 Boeka, Sakinum » 3.50 Henri Borel, De Chineesche Kwestie . . „ 0.90 Henri Borel, De Chineezen in N.-Indië. . , 1.90 , 2.90 Henri Borel, Het daghet in den Oosten . , 7.50 , 9.50 Henri Borel, Van de Engelen „ 2.90 , 3.90 Henri Borel, Opstellen , 2.90 , 3.90 Henri Borel, De stille Stad 2.90 n 3.90 Joh. W. Broedelet, De Zomergasten . . , 2.90 , 3.90 Frans Coenen Jr., Vluchtige Verschijningen , 2.90 ,3.90 Frans Coenen Jr., In Duisternis , 2.90 „ 3.90 Mr. J. dermout, Singkep Tin , 3J0 , 4.50 J. VI ifcfl te AMSTERDAM zijn verschenen: Bg, L. J. VEEN te AMSTERDAM zijn verschenen: . „ Éi Ing. Oeb. A. Feènstra, Godshonger ƒ 3.90 A. H. Fwed, Uit het dagboek van een ter dood veroordeelde ƒ 1.90 Anna v. Ooqh-Kaulbach, De Hooge Toren „ 5.90 „ 7.25 Anna v. Goqh-Kaulbach, Op de Kentering, 2 deeIen ,5.50 ,6.50 Anna v. Goqh-Kaulbach, De Schuld (Gele Bibliotheek No. 14) 110 Anna v. Goqh-Kaulbaqh, De Sterkste . . „ 3.90 „ 4.90 Anna v. Goqh-Kaulbach, Voor twee Levens , 3.90 , 4.90 Prof. J. V. de Groot, Denkers over Ziel en Leven ,6.50 G. Grünenwald Kzn., Spaanders „1.90 , 2.90 G. Grünenwald Kzn., Van het Wondere Ambt ,1.90 ,2.90 Jeanne Haaxman, Het Leven is als een Damp , 2.90 „ 3.90 Melati v. Java, Koninginnen met en zonder Kroon „2.90 ,3.90 Melati v. Java, Toch één „ 3.90 „ 4.90 I. Melati v. Java, Bonte Wimpels. . . „ 1.90 „ 2.90 II. Melati v. Java, In Extremm „1.90 „ 2.90 III. Melati v. Java, Orchidee „1.90 „ 2.90 IV. Melati v. Java, Twee , 1.90 2.90 V. Melati v. Java, Haar Held ,1.90 ,2.90 VI. Melati v. Java, De Freule „1.90 ,2.90 VII. Melati v. Java, Een eenige Dochter . „ 1.75 „ 2.50 VIII. Melati v. Java, In eigen Huishouding „1.75 „ 2.50 IX. Melati v. Java, Het Viooltje van St Germain . . . . „ 1.75 „ 2.50 RU I I VFFM «a AMSTFRDAM ziin VC rsch< Bij L. J. VEEN te AMSTERDAM zjjn verschenen: Ing. Oeb. X. Melati v. Java, Het Boschmeisje .ƒ1.75 ƒ2.50 XI. Melati v. Java, Eigen Schuld . . . . „ 1.75 ,2.50 XII. Melati v. Java, Michael de Zanger . , 1.75 „ 2.50 M. G. L. van loohem, Fokel, 2e druk. . . , 1.25 ,1.90 Anna de Savornin Lohman, Om de eere Gods, 2e druk ,3.50 ,4.50 Anna de Savornin Lohman, Uit Christelijke Kringen. » 4-50 Anna de Savornin Lohman, Zedelijkheidsapostelen ,350 „ 4.50 Anna de Savornin Lohman, lk zeg de waarheid • » 3-50 Anna de Savornin Lohman, Wat nooit sterft ,3.50 ,4.50 Anna de Savornin Lohman, Jonge Roeping , 3.50 , 4.50 Anna de Savornin Lohman, Kleine Levensdingen » 3-50 Anna de Savornin Lohman, Liefde ... , 2.50 Anna de Savornin Lohman, Mara (Gele Bibliotheek No. 2) , 1-10 Anna de Savornin Lohman, ÜH de sfeer gerukt ,3.50 „4.50 M. Metz-KONINO, De Bannenburgh 5.50 „ 6.50 M. Metz-Konino, Het Wonder (Gele Bibliotheek No. 17) n 110 Nella Noveem, Van 't jaloersche Hart. . „ 2.90 „ 3.90 Dr. J. A. Nijland, Jaques Perk , 2.50 e. Overduyn-Heylioers, Als de Sennah's bloeien 2.90 „3.90 LI. VEEN te AMSTFRIïAM ,»M - ■ Bij L. J. VEEN te AMSTERDAM zijn verschenen: E. Overduyn-Heyligers, Wat de Tijden ^Pe" ƒ1.90 ƒ2.90 E. Overduyn-Hevuoers, Om zijn Eer . . „ 5.50 ,6.50 E Overduyn-Heyligers, Balmoedertje (GeleBibIiotheekNo.il) 110 E. Overduyn-Heyugers, Vrouw 9 3.90 E. Overduyn-Heyligers, Zondigen. ... , 6.50 Is. Querido, Melvina n 3.50 n 4.50 Kleine Editie U. V. O.-Serie No. 9 ! ! . ! * * 1.75 Is. Querido, Geschreven Portretten. ...» 2.90 , 4.50 Max van Ravestein, Stofgoud 4.50 Max van Ravestein, Drijfzand. „3.50 , 4.50 Max van Ravestein, Aan d'Overkant . . „ 3.50 " 4.50 Max van Ravestein, Bij ons , 3.50 4.50 H. J. Schuurmans, Van de oude garde, enz. ,1.90 , 2.90 Sinus, Wereldkampioen 5.50 Jo van Sloten, Asschepoes „ o.40 Euse Soer, Gerda n 2.90 3.90 A. l. Terego, Leo Verberne ,5.50 \ 6^0 A. van der Vecht, Jonge Liefde ,2.90 ,3.90 J. van Wachem, Herinneringen uit den Blokkadetijd. 350 Maurits Wagenvoort, La Romanina . . , 5.50 , 6.50 Maurits Wagenvoort, Het Stijfhoofdige Bruidspaar , >go ^ 2.90 Henri van Wermeskerken, Leo Smeder . , 2.90 Joh. A. Wolters, Van Oosten & Zoon . . „ 2.90 Joh. van Woude, Van de Muziek des levens , 1.90 , 2.90