1010 HET MULO EN DE AANSTAANDE WIJZIGING DER LO.-WET DOOR j. Th. R. SCHREUDER t '\', - B 51 uitgave van de n.v. de standaard — amsterdam U409 5946 Het Mulo en de aanstaande wijziging der LO.-Wet „De uitvoefiag van het gewijzigd art. 192 der Grondwet zal in den geest van onderling vertrouwen en toenadering» die de. bewening heeft gekenmerkt, ten spoedigste en met kracht worden ter hand genomen", zoo luidt het in de Troonrede, die Hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin hield bij; de opening der nieuwe Staten-Generaal. Ten spoedigste dus en met kracht zal aan bet nieuwe wetsontwerp tot regeling van het L. O. op den grondslag van de financiëele gelijkstelling van Openbaar en Bijzonder Onderwijs worden gearbeid. Hierbij zulten niet slechts regelingen worden getroffen, om het bijzonder, algemeen vormend lager onderwijs naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas te bekostigen, doch tevens zullen zóódanige maatregelen worden genomen, dat het geheele lagere onderwijs, openbaar en bijzonder beide, medewerkt tot verheffing van ons volk. Ben deugdelijke iwkjhting van ons schoolwezen, die het peil der volksontwikkeling zal doen stijgen, dat is het, waarnaar de Bevredigings-Commissie in haar ontwerp van wet heeft gestreefd, en niets minder mag verwacht worden van het ontwerp van wet, dat straks zal wordan ingediend. Dat hierbij ook het Mulo èn in zijn financiëele verzorging èn in zijn inrichting een belangrijke wijziging zal ondergaan is geen al te gewaagde onderstelling. De Bevredigings-Commissie toch hield zich in haar ontwerp met dit onderwijs bezig, zij het op al te oppervlakkige wijze; terwijl de Staatscommissie tot betere ineenschakeling der verschillende deelen van ons onderwijs aan dezen tak haar volle aandacht schonk. Vooral nu de Troonrede sprak van ten spoedigste de onderwijsaangelegenheid te zullen ter hand nemen, kan het dienstig zijn het Mulo in verband met de aanstaande wijziging der L. O.-wet nader te bezien. Een korte historische beschouwing moge aan de uiteenzetting van hetgeen wij ten aanzien van de nadere regeling van het Mulo wenschelijk 'achten, voorafgaan. Niet thans een beschouwing uit' maatschappelijk 2 oogpunt, doch naar den aard der aanhangige kwestie uit het oogpunt van wettelijke regeling. Geschiedenis der Mulo-wetgeving. Wettelijke regeling van het lager onderwijs kwam bij ons eerst tot stand na 1795. Het provincialisme van de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden sloot algemeene regeling van het onderwijs uit. Onder de Bataafsche Republiek werd ingevolge art. 92 van de Staatsregeling van 1798 een Minister (toen agent geheeten) van Onderwijs benoemd. Het in deze maand ingestelde nieuwe Ministerambt, dat var. onderwijs, bestond dus ook reeds 120 jaar geleden. Waarlijk er is niets nieuws onder de zon. In de instructie, aan dezen Minister voor de nationale opvoeding gegeven, wordt in art. 3 gesproken van Lagere scholen, terwijl art. 16 handelt over de Latijnsche, Fransche en andere scholen, alwaar vreemde talen geleerd worden. In deze instructie vinden we dus de eerste aanduiding der scholen, waar in 't bijzonder de vreemde talen worden onderwezen. De agent voor de nationale opvoeding kwam in 1801 met een schoolwet gereed. Hierin werden alleen regelingen getroffen voor de lagere scholen, zonder vreemde talen. Art. 4 dezer wet stelt vast, dat het onderwijs aan deze scholen zich zal moeten bepalen tot lezen, schrijven en de eerste beginselen der Rekenkunde. Van de „Latijnsche, Fransche en andere scholen, alwaar vreemde talen geleerd worden", wordt in deze wet niet gehandeld. In 1803 stelde het Staatsbewind vast het „Reglement voor het Openbaar Lager Schoolwezen, binnen de Bataafsche Republiek". Had de wet van 1801 de tweede soort scholen buiten beschouwing gelaten, in het Reglement van 1803 worden ze met name genoemd. Het eerste artikel bepaalt, wat openbare lagere scholen zijn en noemt dan lo. die, waar „Lezen, Schrijven, Rekenen en de Gronden der Nederduitsche Taal" en 2o. die, waar „daar benevens vreemde talen en hoogere Wetenschappen worden onderwezen." Merkwaardigheidshalve zij hier als in het voorbijgaan opgemerkt, dat niet alleen de scholen, welker onderwijzers bezoldigd worden uit plaatselijke of landskassen, openbare worden genoemd, maar mede, die wel- 3 ker onderwijzers hun bezoldiging ontvangen uit kerkelijke, particuliere of andere fondsen, en die, waarin „alleen tegen het genot van provenuc der schoolgelden" onderwijs wordt gegeven. De Instructie van 1798 noemde de gewone lagere scholen „publieke", in onderscheiding van die, waarin vreemde talen werden onderwezen. Van der Palm beschouwt de laatste als bijzondere en geeft in 1801 slechts regeling voor de eerste, de publieke. De wet van 1803 vat de scholen, waarin mede vreemde talen en hoogere' wetenschappen worden onderwezen weder op en noemt ze alle, onafhankelijk van den omvang van het onderwijs en onafhankelijk van de vraag, wie het onderwijs bekostigt, openbare lagere scholen. Rutger Jan Schimmelpenninck gaf in 1806 een nieuw Reglement. Art. 1 geeft aan, wat Lagere Scholen zijn. Art. 2 maakt de onderscheiding tusschen openbare en bijzondere. Art. 3 verdeelt de bijzondere in twee klassen. Lagere scholen zijn in deze schoolwet lo., die, waarin Lezen, Schrijven, Rekenen en de Nederlandscbe taal en 2o., die, waarin „verdere hulpmiddelen, als de Fransche en andere hedendaagsche of ook geleerde talen, de Aardrijks-, Geschiedkunde en dergelijke" onderwezen worden. Voor het eerst worden „de Latijnsche scholen of zoogenaamde Gymnasiën" van de Lagere Scholen uitgezonderd. Openbare scholen zijn nu alle scholen, die uit eenige openbare kas onderhouden of ondersteund worden. Openbare kas, d. i. Iands, departementale, plaatselijke, geestelijke of kerkelijke kas. Bijzondere scholen alle overige, onderscheiden in twee klassen, lo. die, welke behooren tot eenige diaconie, godshuis, gesticht, of vereeniging, (o. a. Maatschappij tot Nut van het Algemeen); 2o. die, welke uitsluitend bekostigd worden uit school- en kostgelden der leerlingen. Het spoor der benamingen „openbaar" en „bijzonder", in de opeen^volgend wettelijke regelingen van het onderwijs geteekend, zullen we niet verder vervolgen. Het was slechts, om de merkwaardige opvattingen omtrent deze begrippen een oogenblik voor het voetlicht te brengen, dat we dit zijspoor even insloegen. Verder letten we nu alleen op de onderscheiding, die betrekking heeft op den omvang van het onderwijs. De Wet van 1806 heeft stand gehouden tot 1857. In den loop der jaren tusschen 1806 en 1857 zijn echter herhaaldelijk ontwerpen van wet opgesteld, die, al zijn ze nimmer tot wet verheven, toch merkwaardig ge- 4 noeg zijn, om er aandacht aan te schenken, vooral met 't oog op de onderscheiding der scholen maar den omvang van het onderwijs. Het wetsontwerp van 1829 noemt lager onderwijs „het onderwijs aan kinderen beneden de twaalf jaren, in lezen, schrijven, rekenen en de eerste beginselen van spraakkunst, geschiedenis en aardrijkskunde." De scholen met uitgebreider'leerplan voor oudere leerlingen worden in dit ontwerp gerekend tot het middelbaar onderwijs. Reeds in 1829 dus rees de vraag: moet het onderwijs aan leerlingen, ouder dan twaalf, omvattende behalve de gewone vakken, „vreemde talen en hoogere wetenschappen" tot het lager of tot het middelbaar onderwijs gerekend worden. Twintig jaar later werd in een nieuw wetsontwerp deze vraag ten gunste van het lager onderwijs beslist. Art. 1 van het ontwerp 1849 zegt, dat het lager Onderwijs omvat: „lezen, schrijven, rekenen en Nederlandsche taal; voorts de beginselen van de navolgende leervakken: geschiedenis, aardrijkskunde, zingen, levende talen, stel- en meetkunde, teekenen, natuurlijke geschiedenis, landbouw, gymnastiek. De scholen worden in dit ontwerp onderscheiden in scholen der 1ste en der 2de klasse. Scholen der 2de klasse zijn die, waarin onderwijs gegeven wordt in de genoemde vakken tot en met zingen. In deze scholen mag tevens onderwijs gegeven worden in teekïènen, natuurlijke historie, landbouw en gymnastiek. Scholen der le klasse zijn die, waar hetzelfde onderwijs gegeven wordt als in die der 2de klasse, doch tevens verder voortgezet, terwijl in deze scholen bovendien onderwijs mag gegeven worden in de beginselen van levende talen en van stel- en meetkunst. Vijf jaar later, in 1854, is echter aan het Ministerie de meening weer omgeslagen. Een nieuw ontwerp van wet wil de scholen, in het 'ontwerp van 1849 scholen l e klasse genoemd, bij het middelbaar onderwijs rekenen. Het zegt in art. 1: Het lager onderwijs omvat: lezen, schrijven, enz. tot en met zingen, bovendien vormleer en rechtlijnig teekeneh. Het middelbaar onderwijs omvat dezelfde vakken als het lager, doch verder voortgezet, en daarenboven de beginselen der stel- en meetkunde en der levende talen, benevens de gymnastiek. Zoo wiselden dus de meeningen. Zei de Minister in 1829: Scholen, waar o.m. onderwijs gegeven wordt in de moderne talen en wiskunde, behooren tot het Middelbaar Onderwijs, in 1849 heette het: neen, zij 5 oehooren tot het lager; in 1854 daarentegen luidde het weer: deze soort scholen behooren tot het Middelbaar Onderwijs. Doch dit waren slechts ministeriëele meeningen, vastgelegd in ontwerpen van wet, die echter niet als wet zijn aangenomen. Nog altijd gold de wet van 1806, die uitdrukkelijk deze scholen bij het lager onderwijs rekende. Hoe heeft nu de nieuwe schoolwet van 1857 de zaak beslist? Art. 1 luidt: Het lager onderwijs wordt onderscheiden in gewoon en meer uitgebreid onderwijs. Met deze onderscheiding is de zaak uitgemaakt en tevens de naam „meer uitgebreid lager onderwijs" in de wet ingevoerd. Tevens bepaalt dit artikel, welke vakken behooren tot het gewoon lager en welke tot het meer uitgebreid lager onderwijs. Het gewoon lager onderwijs omvat: lezen, schrijven enz. tot en met zingen, met inbegrip van vormleer. Tot het meer uitgebreid lager onderwijs wordt gerekend het onderwijs in: de beginselen der kennis van de levende talen, die der wiskunde, die der landbouwkunde, de gymnastiek, het teekenen, de handwerken voor meisjes. Deze wet bleef van kracht tot 1878. De wijziging, welke toen in de schoolwet werd aangebracht, deed ten aanzien van de onderscheiding in 1857 ingevoerd, een schrede terug. De naam „meer uitgebreid lager onderwijs" verdween weer uit de wet, om eerst bijna 40 jaar later in de wet van 24 Juni 1916 weer te worden opgenomen. De zaak zelf bleef echter ook in deze wet bestaan. De vakken van het meer uitgebreid lager onderwijs bleven met kleine wijziging dezelfde. Ze werden evenals die van het gewoon lager onderwijs genoemd in art. 2 der wet en aangeduid als vakken, waarin „bovendien aan lagere scholen onderwijs kan gegeven worden." Inmiddels was in 1863 een afzonderlijke wet op het middelbaar onderwijs tot stand gekomen. Zij bracht de onderscheiding in: a. burgerscholen, b. hoogere burgerscholen, c. landbouwscholen. De hoogere burgerscholen zouden zijn, a. met 3-jarigen cursus; b. met 5-jarigen cursus. De vakken van onderwijs der hoogere burgerschool met 3-jarigen cursus verschilden zeer weinig van die der scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs. Geen wonder, dat er kwestie over kon rijzen, of een school beschouwd moest worden te behooren bij het L. O. of bij het M. O. De beslissing in dergelijke kwesties werd door de wet op het M. O. opgedragen aan de Kroon. De Inspecteurs, om advies gevraagd, rap- 6 porteerden, dat huns inziens bij de beoordeeling gelet moest worden op 1. de vakken van onderwijs, 2. den leeftijd der leerlingen, 3. het einddoel der inrichting. Daar echter ten aanzien van de H. B. S. met 3-j. cursus het verschil tusschen deze soort Middelbare school en een Mulo-school gering was, kon geen algemeen geldend verschilkenmerk worden vastgesteld en moest h. i. elk geval op zichzelf beoordeeld worden. Minister Kappeijne gaf in zijne Memorie van Toelichting op de wet van 1878 de volgende definitie van de Lagere en de Middelbare school; „De lagere school, welke uitbreiding aan de leerstof gegeven worde, beoogt altoos algemeene voorbereiding voor hoogere vorming; de middelbare, al blijft zij in haar leermethode aan de leus van algemeene verstandsontwikkeling getrouw, richt reeds het oog naar de maatschappelijke bestemming van den scholier." In hoeverre hierin een juiste omschrijving gegeven wordt van het karakter der beide instellingen, Lagere .en Middelbare school, laten we in het midden, 't Ging er ons slechts om, te doen uitkomen, dat men toen reeds zocht naar een criterium, waaraan men Middelbare school en Mulo-school kon onderscheiden, afgezien van de bevoegdheden der leerkrachten. Het weglaten van den naam „Meer Uitgebreid Lager Onderwijs" uit de wet van 1878 was niet zonder beteekenis. Minister Kappeijne oordeelde, dat sinds het Middelbaar Onderwijs geregeld was de grond voor de wettelijke onderscheiding tusschen gewoon en uitgebreid of meer uitgebreid lager onderwijs was vervallen. Het weglaten van den naam beteekende: de categorie van scholen, bekend als Fransche scholen, sinds 1803 in de schoolwetten steeds als een afzonderlijke soort scholen genoemd, onderscheiden van de gewone L. S., bestaat als zoodanig bij het L. O. niet meer. Deze categorie van scholen is sinds 1863 vervangen door de Middelbare School. Wat er nog van overgebleven is, kan blijven bestaan ter voorziening in velerlei behoeften op kleinere plaatsen. Het is echter niet noodig deze nog als een afzonderlijke categorie aan te duiden. Het niet meer vermelden van den naam was dus een wettelijke degradatie. Sinds 1878 onderging de L. O.-wet velerlei wijziging, doch ten aanzien van het Mulo kwam geen wettelijke verbetering voor 1910. In dat jaar werd in de wet op het M. O. de subsidiëering van bijzondere Middelbare Scholen geregeld. Men oordeelde, dat dit een neerdrukkenden 7 invloed op het Mulo zou hebben, zoo niet gelijktijdig in de wet op het L. O. de financiëele positie van het Mulo werd verbeterd. Hiermede sprak de wetgever dus uit, dat het Mulo naast het M. O. moest blijven bestaan. In 1916 ging hij nog verder, en voerde de sinds 1878 verdwenen naam weer in. Dit wettelijk eerherstel van het Mulo is niet van beteekenis ontbloot. De erkenning ligt er in opgesloten, dat het Mulo zich naast het M. O. gehandhaafd heeft, dat het opnieuw in het schoolwezen zulk een breede plaats bekleedt, dat aanduiding met een afzonderlijken naam noodig is geworden. De vraag rijst: is hiermede aan het Mulo genoeg gedaan, of dient, bij de aanstaande wijziging der L. O.-Wet aan het Mulo nog verder aandacht te worden geschonken? De positie van het Mulo naast H. B. S. 3-j. C. en H. B. S. 5-j. C. Zal men zich éen juist oordeel vormen over de plaats, die het Mulo in in het geheel van ons schoolwezen moet innemen, dan mag niet een of andere wijsgeerige stelling tot uitgangspunt gekozen worden, om langs den weg van deductie hieruit de positie van het Mulo af te leiden, doch moet men uitgaan van hetgeen de werkelijkheid te aanschouwen geeft, het toevallige hierbij van het wezenlijke onderscheiden en zoo langs den weg van inductie te komen tot vaststellen van den algemeenen regel, die het geheel moet beheerschen. De werkelijkheid, die zich te dezen aanzien aan ons oog vertoont, is deze: het aantal Mulo-scholen is krachtig toegenomen, het bedraagt meer dan 300. Het aantal leerlingen in de drie klassen, waarin Muloonderwijs wordt gegeven, was in 1913 reeds ruim 10.000 en mag thans ges,chat worden op 13 a 14 duizend. Het peil van het onderwijs verschilt in de meeste scholen niet van dat der H. B. S. 3-j. cursus. Het aantal candidaten, dat aan het algemeen, openbaar eindexamen Mulo deelneemt, klom in tien jaar tijd vaneen twintig-tal tot meer dan duizend. Het aantal voorrechten, aan het Mulc-diploma toegekend, bedraagt ruim 30. Het Mulo-diploma staat in waarde zoo goed als geheel gelijk met het diploma H. B. S. 3.-j. cursus. Vanwaar deze krachtige vooruitgang? Welke oorzaken zijn hierbij in 't spel? Wij meenen: velerlei oorzaken. De belangrijkste factor is zeker wel deze, dat door den bloei van handel, scheepvaart, nijverheid, (wij 8 laten den oorlogstijd buiten beschouwing) er groote behoefte was aan jongemenschen, met meer ontwikkeling dan de gewone lagere school geven kan. De meerdere welvaart stelde breede kringen van den middenstand in de gelegenheid aan hun kroost eenige jaren langer schoolonderwijs te doen geven. In deze behoefte werd door de Mulo-school voorzien. Waarom niet door de H. B. S. 3-j. C? Had deze niet evengoed die taak kunnen op zich nemen? Neen — de H. B. S. 3-j. C. eischt ten minste een tiental leerkrachten. Voor elk vak moet een leeraar zijn met bevoegdheid tot het geven van middelbaar ondierwijs. In de groote steden, waar deze heeren aan verschillende inrichtingen verbonden kunnen zijn, of wel eigen cursussen kunnen houden of veel privaatlessen geven, is het niet zoo moeilijk voldoend bevoegd personeel te vinden, doch in kleinere plaatsen zijn H. B. S. 3-j. C. moeielijk bestaanbaar. Daarentegen kan drie jaren Mulo-onderwijs gegeven worden in scholen van zeer onderscheiden type. Er zijn lo. Mulo-scholen met ten minste negen leerjaren, zes voor G. L. O. en U. L. O., gevolgd door drie voor M. U. L. O.; 2o. Mulo-scholen met ten minste drie leerjaren voor M. U. L. O.; 3o. Mulo-scholen met ten minste drie leerjaren voor M. U. L. O., voorafgegaan door één of meer leerjaren van G. L. O. of U. L. O. Drieërlei type, waarvan het laatste in allerlei variaties voorkomt. Voor het onderwijs in de drie Mulo-klassen kan men met drie onderwijzers volstaan. Het onderscheid springt dus duidelijk in 't oog. De Mulo-school kan, wat organisatie betreft, in velerlei vorm optreden. De H. B. S. 3-j. C. is aan één en denzelfden organisatie-vorm gebonden. Het Mulo-onderwijs kan door drie onderwijzers gegeven worden, die hierin een bestaan vinden, zij het dan ook vooralsnog een onvoldoend bestaan. Het Middelbaar Onderwijs der 3-j. H. B. S. vereischt een tiental leeraren, die elk op zich zelf aan één en dezelfde inrichting, tenzij deze vele parallelklassen heeft, geen voldoend aantal uren kunnen lesgeven, om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Vandaar, dat het aantal scholen, waar Mulo-oderwijs gegeven wordt, zoo groot is (ruim 300) in vergelijking met dat, waar Middelbaar onderwijs (H. B. S. 3-j. C.) wordt verstrekt (ruim 20). Tegenover het gering aantal H. B. S. 3-j. C. staat een vrij groot aantal H. B. S. 5-j. C. (72). Dat deze instelling van Thorbecke tegen zijn verwachting in een veel breedere plaats in het schoolwezen veroverd heeft dan de 'H. B. S. 3-j. C. is voor een belangrijk deel toe te schrijven 9 aan de vele voorrechten, die aan het bezit van het einddiploma H. B. S. 5-j. C. zijn verbonden. Bovendien biedt deze inrichting voor het meerendeel der leeraren een voldoend bestaan, zoodat ook uit dit oogpunt beschouwd een 5-j. C. boven een 3-j. C. de voorkeur verdient. Ook mag niet uit 't oog worden verloren, dat het toenemen der welvaart de meergegoeden van den middenstand in staat stelde langduriger onderwijs te bekostigen. Door de samenwerking dezer verschillende oorzaken mag de H. B. S. 5-j. C. zich in een vasten groei en gestadigen bloei verheugen. Kan een H. B. S. 5-j. C. alleen in grootere gemeenten bestaan, de Mulo-school voorziet in vele kleinere gemeenten in de behoefte aan voortgezet onderwijs. Zij dient in die streken tot opleiding „voor allen, die zonder geleerde vorming te verlangen, zich wenschen voor te bereiden, om in de beschaafde en steeds voortgaande maatschappij waardig te verkeeren" en vervult dus een belangrijk deel der taak, die in bovenstaande bewoordingen door Minister Thorbecke aan de hoogere burgerschool was toegewezen. Doch de Mulo-school komt, behalve in kleinere gemeenten, ook in de grootere steden voor en wel in niet gering aantal. Zij blijkt ook hier naast de H. B. S. zich te kunnen handhaven. Zij trekt hare leerlingen hetzij uit meergegoede kringen, voorzoover deze leerlingen, öf om intellectueele, öf om paedagogische redenen op de H. B. S. 5-j. C. niet op hun plaats zijn; hetzij uit de kringen van den kleinen middenstand, voorzoover de ouders voor hun kinderen geen studie van vijf jaar kunnen bekostigen, en evenmin van een H. B. S. 3-j. C. willen gebruik maken. De Muloscholen in de groote steden dragen dus ook een zeer onderscheiden karakter. Worden ze bezocht door leerlingen uit den kleinen middenstand, dan is het intellectueele peil der leerlingen niet beneden dat der leerlingen van een H. B. S. Zijn-het instellingen voor kinderen uit meer gegoede kringen, dan is een deel der leerlingen intellectueel minder begaafd, zoodat het om die reden niet een hoogere inrichting van onderwijs kan bezoeken, een ander deel wordt gevormd door hen, die verstandelijk voldoende „bij" zijn, doch wier karakter meer eenheid van leiding vereischt. Vat men nu het bovenstaande samen, dan mag gezegd, dat in den ontwikkelingsgang, die ons schoolwezen genomen heeft, de Mulo-school tot bloei, de H. B. S. 3-j. C. niet tot ontwikkeling is gekomen, de H. B. S. 5-j. C. daarentegen een breede plaats heeft verworven. 10 Moet het Mulo verdwijnen? Moet bij de aanstaande herziening der L. O.-Wet niet dezen ontwikkelingsgang rekening gehouden worden? Of liever — spitsen wij deze vraag toe — moet het Mulo, dat voor een groot deel van ons land, voor breede kringen onzer bevolking de taak vervult, die oorspronkelijk voor de H. B. S. 3-j. C. was bestemd, in de schoolwetgeving niet beter tot zijn recht komen? Men weet — de Staatscommissie tot reorganisatie van het onderwijs, bekend onder den naam van Ineenschakelings-Commissie, wilde in strijd met den gang der historie de H. B. S. 3-j. C. verbeteren, het Mulo afschaffen. Men weet evenzeer — de Bevredigingscommissie wil wel het Mulo handhaven, doch het èn in opleiding èn bevoegdheid èn in salariëering van het personeel gelijk maken aan het gewoon L. O.; d. w. z. het in naam laten bestaan, doch in werkelijkheid om hals brengen. Zou het verstandig zijn op die wijze opzettelijk de oogen te sluiten voor hetgeen het maatschappelijk leven vraagt? Ligt het niet veel meer op den weg van den wetgever te ontzien, wat in de maatschappij is gegroeid en wat levensvatbaarheid blijkt te bezitten te beschermen, inplaats van uit te roeien? Neemt men-aan, dat dit de taak van den wetgever is, dan moet èn de Mulo-school èn de H. B. S. 5-j. C. gehandhaafd en verbeterd. Deze beide inrichtingen van voortgezet onderwijs zijn tot bloei gekomen. Beide vervullen een belangrijke taak, en voorzien in onderscheiden behoeften. Doch beide hebben hun gebreken, die alleen door wijziging der Lager en Middelbaar Onderwijswet kunnen weggenomen worden. De Mulo-school heeft geen behoorlijke opleiding voor haar personeel, de bevoegdheden zijn niet meer op het peil, dat thans voor het Mulo-onderwijs vereischt wordt, de salariëering voldoet niet aan de matigste eischen, zoodat gebrek aan leerkrachten een euvel is, dat zich steeds pijnlijker doet gevoelen. De H. B. S. 5-j. C. lijdt eensdeels aan soortgelijke kwalen: geen behoorlijke opleiding en paedagogische vorming der leeraren, geen voldoende salariëering, geen voldoend aantal leerkrachten; doch de ernstigste kwaal is wel — het sterk verloop der leerlingen. Dit vindt zijn oorzaak in het feit, dat ze de leerlingen op te jeugdigen 11 leeftijd ontvangt. Kinderen van 11 a 12 jaar worden onderwezen naar het systeem passend voor jonge menschen van 15 tot 18, 19 jaar. Vele leerlingen zijn hiertegen niet bestand. De overgang van de lagere school met één onderwijzer voor alle vakken, naar de H. B. S. met voor elk vak een anderen leeraar, is voor verscheidene teerlingen te sterk. Deze blijven reeds in de eerste klasse zitten, doubleeren soms oog nog de tweede klasse en verdwijnen. Anderen brengen het tot de derde of vierde klasse, doch het percentage, dat het einde bereikt is betrekkelijk gering. Veel meer dan de helft valt onderweg uit. Zeker zijn ook andere oorzaken in het spel. In de financiëele positie der ouders kan wijziging komen, waardoor het hun niet langer mogelijk is de studie te kostigen. De opleidingsplannen kunnen verandering ondergaan wegens het kiezen van een andere loopbaan. Doch deze gevallen, die zeker wel met andere zijn te vermeerderen, blijven toch sterk in de minderheid. Het feit ligt er nu eenmaal toe, dat, willen de ouders hun kinderen in de gelegenheid stellen het einddiploma 5-j. C. te behalen, dat zoowel uitzicht opent op het verwerven van een goede maatschappelijke positie, als toegang verleent tot universiteit en hoogeschool, dan moeten zij ze wel van de eerste klasse af het onderwijs laten volgen. Het inkomen in hoogere klassen gaat met veel grootere moeilijkheden gespaard, terwijl dit, we zeggen niet uiteen paedagogisch, maar toch zeker wel uit een onderwijskundig oogpunt, ook geen aanbeveling verdient. Zoo stroomen de eerste klassen dezer inrichting vol met leerlingen, die alle aan het toelatingsexamen zonder bezwaar hebben voldaan. Hebben ze aanleg voor Wiskunde? Dat zal nog moeten blijken. Is hun intellectueele kracht groot genoeg voor het verwerken van het niet geringe quantum kennis, dat aangebracht moet worden? Er zijn bij het toelatingsexamen geen gegevens, om het te kunnen beoordeelen. Heeft de leerling voldoende karaktersterkte, om reeds op zoo jeugdigen leeftijd door een tien of twaalftal opvoeders te worden bearbeid? Er valt niets van te zeggen. Juist doordat ten aanzien van deze punten alle gegevens ter beoordeeling ontbreken, komen er tal van leerlingen op de H. B. S. 5-j. C, die er nooit hadden moeten komen. Welke gevolgen heeft dit voor deze leerlingen? Intellectueel en moreel lijden ze schade. Intellectueel, want zij leeren, wat zij later niet noodig hebben, en wat zij wel noodig hebben, leeren zij niet. Met een geheel verminkte, opleiding moeten zij straks 12 het leven in. Moreel, want zij worden vaak gedwongen te praesteeren, wat boven hun vermogen ligt, verliezen daardoor den waren ijver, worden onverschillig en verbeuzelen hun tijd, wat niet anders dan schadelijk kan zijn voor hun karaktervorming. Ten deele gelden dezelfde bezwaren voor het Gymnasium. Niet in die mate, omdat wie voor het Gymnasium kiest, daarmede tevens een beslissende keuze doet tot opleiding voor den geleerden stand; Tot dezen stap komen de ouders minder gemakkelijk, dan tot den stap op den weg, die mogelijkheid openlaat tot het inslaan van verschillende richtingen. Het verloop van leerlingen is dan ook op het Gymnasium iets minder sterk dan op de H. B. S. 5-j. C. Bereikt bij de laatste ruim 30 % der beginners het einde, bij het Gymnasium is dit ruim 40 %. Toch valt dus ook hier nog meer dan de helft af. Hoe het onderwijs in te deelen? Wordt het niet hoog tijd, dat men het karakter van het onderwijs betei gaat definiëeren, dan Thorbecke deed in 1863 bij de invoering derM. O.wet, Kappeijne in 1878 bij de herziening der L. O.-wet, en ook door de Ineenschakelings-Commissie in haar rapport is geschied? Thorbecke verdedigde in zijn Memorie van Toelichting, dat het karakter van het onderwijs bepaald wordt door het karakter der school. Kappeijne betoogde, dat men ter onderscheiding der lagere van de middelbare school meer moest letten op de richting dan op de vakken. Het Ineenschakelings-rapport zegt, dat het onderscheidende van het lager, het middelbaar en het hooger onderwijs gelegen is in de bestemming der leerlingen en in het doel van het onderwijs, dat zij ontvangen. Zoo zoekt men het kenmerkende .in uitwendige onderscheidingen inplaats van in het subject der opvoeding. En toch — is het niet een in de natuur der dingen gelegen waarheid, dat het karakter van het onderwijs bepaald wordt door het wezen van den te onderwijzen persoon? Het kind is intellectueel en moreel anders dan de jongeling, de jongeling anders dan de volwassene. Niet het karakter der school, niet de richting, waarin het onderwijs zich beweegt, niet de bestemming der leerlingen, maar de leerlingen zelf bepalen het karakter van het onderwijs. Is de leerling een kind, dan moet het onderwijs anders zijn, dan wanneer de leerling een jongmensch of een volwassene is. 13 Nu is het onmiskenbaar, dat leerlingen van 12 tot 14, 15 jaar nog kinderen zijn. Het 14de, 15de levensjaar vormt den overgaing naar de jongelingsjaren, het 18de, 19de jaar den overgang naar den leeftijd van volwassene. Daarom kan alleen een zoodanige organisatie van het onderwijs doelmatig worden geacht, welke gegrond is niet op uitwendige, kunstmatig aangebrachte onderscheidingen, maar op het wezenlijke onderscheid tusschen kind, jongeling en volwassene. Voor het kind is het lager, voor den jongeling het middelbaar, voor den volwassene het hooger onderwijs. Het lager onderwijs heeft dus het kind, zoolang het kind is; d. i. tot 14, 15 jaar. Het middelbaar en gymnasiaal onderwijs de jonge memschen van 14, 15 tot 18, 19 jaar. Dan volgt het hooger onderwijs. Binnen deze in den aard van den leerling gelegen onderscheiding kunnen dan verdere onderscheidigen gemaakt worden, die verband houden met de bestemming der leerlingen. Is het kind bestemd in den werkmansstand zijn brood te verdienen, dan heeft het gewoon lager onderwijs noodig; hetgeen voor de behoeften van de verschillende streken verschillend kan worden ingericht en met het onderwijs in een of twee moderne talen kan worden uitgebreid. Hierbij dient zich de lagere vakopleiding, hetzij in de avonduren of overdag aan te sluiten. Moet het kind voorbereid worden, om een positie te kunnen innemen in een van de „onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij", dan ontvangt het meer uitgebreid lager onderwijs, om geplaatst te kunnen worden op kantoren bij handel, scheepvaart of nijverheid. Wenscht men, dat het jongemensch in 't bijzonder voor landbouw, zeevaart, onderwijs, nijverheid, marine of leger zal worden opgeleid, dan bezoekt het de daarvoor bestemde opleidingsinrichtingen. Kiest men daarentegen als bestemming voor het jongemensch den geleerden stand, dan bezoekt de jongeling of jongedochter de Middelbare School of het Gymnasium, die beide in een vier-jarigen cursus de voorbereiding geven voor de hoogeschool. Uitstel van beroepskeuze bereikt. Door deze natuurlijke, in het wezen der zaak gelegen organisatie van het onderwijs, wordt tevens bereikt, waarom men allerwege roept: „uitstel van beroepskeuze." 14 De beslissing of het kind een geleerde loopbaan zal volgen, m. a. w. of het voor de hoogeschool moet worden opgeleid, dan wel een betrekking zal kiezen, waarvoor geen universitaire studie vereischt wordt, valt, naar men uit den treure heeft betoogd, thans ten minste twee jaar te vroeg. Hoe zal men dit euvel verhelpen? De Ineenschakelings-Commissie wenscht Gymnasium en Hoogere Burgerschool te combineeren tot een Lyceum, waarbij in de eerste twee leerjaren hetzelfde onderwijs zal gegeven worden. Dan zal dus eerst na twee jaar behoeven beslist te worden, in welke richting de pupil verder zal studeeren. Dat dit verschuiven der beslissing omtrent de studierichting, niets te maken heeft met uitstel van beroepskeuze, is zoo voor de hand liggend, dat men steeds weer er zich over verwondert, dat een dergelijk voorstel kon worden aangediend als een middel ter bereiking van het met de reorganisatie beoogde doel. Niet de keuze, wat, maar de beslissing, dat het kind zou gaan studeeren, moest worden uitgesteld en dit wordt, door de oplossing, die de Ineenschakelings-commissie biedt, niet bereikt. Wijzigingen in het Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs. Zijn de wijzigingen, die door een zoodanige organisatie van het onderwijs zouden vereischt worden, van zoo ingrijpenden aard, dat deze organisatie deswege als onuitvoerbaar moet worden beschouwd? Laat ons zien. Er zijn 72 Middelbare Scholen met 5-j. Cursus. Geen van öeze zou behoeven opgeheven te worden. Ze behoeven slechts het laagste leerjaar te verliezen, en bepaaldelijk het karakter aan te nemen van te zijn: hetzij voorbereidingsscholen voor de Technische Hoogeschool, of wel opleidingsscholen voor de Handelshoogeschool. De Gymnasia zouden de eerste twee leerjaren moeten afstaan aan het lager onderwijs. Beide inrichtingen zouden op die wijze als opleidingsscholen voor den geleerden stand veel beter tot haar recht komen, doordat het gehalte der leerlingen aanmerkelijk zou stijgen en dus ook het verloop van leerlingen aanzienlijk zou verminderen. De bestaande H. B. S. 3-j. C. zouden zich moeten ontwikkelen tot H. B. S. 4-j. C. in bovenbedoelden zin. Groote bezwaren zouden hieraan 15 niet verbonden behoeven te zijn, vooral niet zoo men de tweeërlei Middelbare School invoert, hierboven aangeduid, waarvan de ééne in 't bijzonder de voorbereiding geeft voor de Technische Hoogeschool, de andere in 't bijzonder voor de Handelshoogeschool. De Mulo-school zou dan uit het tweede Mulo-leerjaar de daarvoor in aanmerking komende leerlingen moeten afstaan aan Gymnasium en Middelbare School. De leerlingen, die voor landbouw, zeevaart, techniek, onderwijs, leger en marine moeten opgeleid worden, bezoeken ook het derde Mulo-leerjaar, van welk leerjaar uit zij eindexamen Mulo doen. Het Mulo-diploma geeft toegang tot de verschillende bijzondere opleidingsscholen en tot onderscheidene maatschappelijke 'betrekkingen op de kantoren van Spoorweg-, Handel- en Scheepvaartmaatschappijen, Post en Telegrafie, enz. Wijzigingen in het Mulo. Opleiding. — Bevoegdheden. — Salarissen. — Vergoeding'van kosten. Zijn de wijzigingen, welke het Mulo moet ondergaan, van ingrijpenden aard? Volstrekt niet. Het blijft lager onderwijs, doch het moet tevens den geschikten overgang vormen van het zuivere klasse-onderwijzersstelsel der gewone lagere school, naar het ongetemperde vakleerarensysteem der Middelbare School. Al het onderwijs moet gegeven kunnen worden -door een drietal onderwijzers (met uitzondering van de technische vakken, gymnastiek, teekenen, handwerken voor meisjes en zang). Deze onderwijzers moeten, behalve de opleiding voor het gewone lager onderwijs, bovendien aan speciaal daartoe aan de onderwijzers-kweekscholen te verbinden cursussen worden opgeleid tot het verkrijgen eener Mulo-bevoegdheid. De benoembaarheid toch voor het geven van Muloonderwijs moet gebonden worden aan het bezit van de bestaande hoofdakte of wel de nieuw in te stellen algemeene onderwijzersakte, plus één Mulo-akte. Deze Mulo-akten zijn dezelfde akten, die thans voor het Mulo gelden, behoudens enkele nader aan te geven wijzigingen, vermeerderd met een nieuw in te voeren akte voor Plant- en Dierkunde, Natuur -en Scheikunde, als één akte. Niet wenschelijk achten wij het voor elk der vakken geschiedenis, aardrijkskunde en Nederlandsche taal een afzonderlijke Mulo-akte in te voeren. Daardoor haalt men het vakleeraren-systeem der Middelbare 16 School als het paard van Troje in de Mulo-school binnen, hetgeen niet anders dan op hare verwoesting als Mulo-school moet uitloopen. Juist deze vakken moeten op grond van het bezit der hoofdakte kunnen onderwezen worden, zal het mogelijk zijn de overige vereischte bevoegdheden zoodanig te combineeren, dat een drietal onderwijzers alle vakken kunnen bestrijken. De nieuwe opleiding zal zeker, beter dan de hoofdacte, voldoende kennis, in 't bijzonder van deze drie vakken, waarborgen. Daarentegen moet er wel op worden aangedrongen, dat de eischen voor Mulo-bevoegdheid voor de moderne talen worden aangevuld met: vaardigheid in het spreken en eenige kennis van de litteratuur der vreemde taal en hare geschiedenis. Geheel losgelaten moet worden het denkbeeld der BevredigingsCommissie, alsof ééne uniforme opleiding en ééne alomvattende bevoegdheid het panacee voor het geheele lager onderwijs zou zijn. Er moet zijn een beperkte opleiding en bevoegdheid voor de laagste drie klassen, een normale opleiding en bevoegdheid voor de hoogere klassen en bijzondere opleiding en bevoegdheden voor het Mulo. Wat zou er van het onderwijs terecht komen, indien het bezit van eenige elementaire kennis der moderne talen, die ieder beschaafd Nederlander moet bezitten, voldoende zou moeten worden geacht, om bevoegd te zijn deze talen ook aan de jeugd te onderwijzen, zooals het Rapport der Bevredigings-Commissie dit wil? Wij kunnen niet aannemen, dat door deze Commissie aan de regeling van deze materie voldoende aandacht is geschonken. Men heeft meer gelet op de hoofdzaak — een zoodanige regeling te treffen, dat de grondwettelijke financiëele gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs ook daadwerkelijk in het leven zou kunnen geroepen worden, en wat hierbij vergeleken bijzaken zijn, heeft men vluchtig afgedaan. Voor het Mulo is het echter alles behalve een bijzaak. Het leven van het Mulo hangt er van af. Vooral ook om de consequentie, die uit de opleidings- en bevoegdheidsquaestie voortvloeit voor de salarisregeling. Gelijke bevoegdheid, dan ook gelijke salarissen, zoo redeneert en terecht de Bevredigings-Commissie. Het Mulo echter zegt: meerdere uitbreiding van onderwijs, dan ook meerdere uitbreiding van bevoegdheid, en dus ook meerder salaris. Rekent men, dat het salaris bij het Lager Onderwijs na de herziening der L. O.-Wet gemiddeld ƒ 1600.— zal bedragen, stelt men dit bedrag bij 17 het Middelbaar Onderwijs op ƒ 3200.—, dan mag voor het Mulo gemiddeld gerekend worden op ƒ 2400.—. Deze getallen worden hier slechts gegeven als voorbeeld. De bedoeling is, dat het salaris bij het Mulo het midden moet houden tusschen het gemiddeld salaris bij het Lager en bij het Middelbaar Onderwijs. Dit, wat het algemeen salarispeil betreft. Ten aanzien van de individueele bezoldiging zijn wij van meening, dat aan het grondsalaris verhoogingen moeten toegevoegd worden: a. wegens dienstjaren tot een bepaald getal; b. wegens het bezit van Mulobevoegdheden, voorzooverre deze voor het onderwijs aan de school noodig zijn; c. wegens huwelijk; d. voor kinderen beneden achttien jaar. Wat de vergoeding der kosten betreft uit de publieke kas, zal het goed zijn, zoo het Rijk eenerzijds de normale Mulo-jaarwedden uitkeert, doch er tevens anderzijds vrijheid van beweging zij voor het schoolbestuur, de verhoogingen voor bevoegdheden vast te stellen naar den eisch der omstandigheden. De noodzakelijkheid hiervan springt in 't oog, als men de vraag overweegt: hoe wordt voorzien in een vacature, waarbij b.v. de akte Duitsch vereischt wordt. Regelt men de zaak zoo, dat voor elke bevoegdheid een vast bedrag wordt uitgekeerd, dan kan het voorkomen, dat aan de ééne school drie personen zijn met de akte Duitsch, terwijl aan een andere school een vacature is, die onvervuld blijft. Het moet dus in het belang van het onderwijs worden geacht, dat ten aanzien van de vergoeding voor bevoegdheden binnen zeker grenzen vrijheid van beweging-mogelijk blijft. Dit zou verkregen kunnen worden door de Rijksvergoeding voor salarissen te laten bestaan uit: a. de normale in de wet vastgestelde jaarwedden, b. een bepaald bedrag per wekelijksch lesuur, gelijkstaande met het totaal bedrag der verhoogingen, die voor de vereischte bevoegdheden noodig zijn. Rekent men voor elke vereischte Mulobevoegdheid ƒ 300.—, dan komt men voor de vereischte acht bevoegdheden (Fransch, Duitsch, Engelsch, Wiskunde, Handelskennis, Natuuren Scheikundige vakken, Gymnastiek en Teekenen) op ƒ 2400.—. Per klasse ƒ 800, per wekelijksch lesuur tot een maximum van 32 uur ƒ 25.—. Ook hier bedoelen we met deze getallen slechts een voorbeeld te geven ter verduidelijking. Het eindexamen Mulo. Bij de herziening der L. O.-wet moet niet alleen opleiding, bevoegd- 18 beid en salariëering van .het Mulo-personeel nader geregeld worden, doch ook aan het eindexamen Mulo dient een plaats in de schoolwet te worden ingeruimd. Dit eindexamen is opgekomen uit het particulier initiatief. Het heeft zulk een uitbreiding verkregen, dat het aantal candidaten thans reeds niet ver meer blijft beneden het aantal deelnemers aan het eindexamen H. B. S. 5-j. C. Bij den sterken groei van dit examen (in 1915 waren er nog slechts 400, in 1918 1089 examinandi) zal de verhouding, die thans ongeveer is, als 5 | 6, weldra omgekeerd zijn. Het valt niet wel in te zien, waarom het eindexamen Mulo niet evenzeer wettelijk te regelen zou zijn, als het eindexamen H. B. S. 5-j. C. Dat voor de H. B. S. 3-j. C. geen eindexamen werd ingesteld, vindt zijn oorzaak hierin, dat deze oorspronkelijk beschouwd werd als een onvolledige H.' B. S. Eerst aan het einde der volledige opleiding (H. B. S. 5-j. C.) kon een eindexamen worden afgenomen. Geldt thans dit motief niet meer voor de H. B. S. 3-j. C, het geldt evenmin voor de Mulo-school. Door het instellen van een wettelijk eindexamen Mulo, in aansluiting aan het bestaande en met behoud van den invloed der organisaties, van welke thans dit examen uitgaat, zou het gebouw van het Mulo haar voltooiing bereiken. Het toezicht op het Mulo. Nu wij een afzonderlijk Ministerie van Onderwijs hebben, dat herziening van het L. O. in haar program voert, zal zeker ook het toezicht een belangrijke wijziging ondergaan. De Bevredigings-Commissie stelde reeds voor het ambt van arrondissements-schoolopziener te doen vervallen en uitsluitend het ambt van districts-schoolopziener te handhaven, met uitbreiding van het aantal functionarissen. Doch zal het niet aanbeveling verdienen, zoo het toezicht gewijzigd wordt, het Mulo onder een afzonderlijk toezicht te brengen, met een eigen inspecteur? Het Middelbaar Onderwijs met zijn ± 100 scholen heeft thans vier inspecteurs; geen schoolopzieners. Zoo het Mulo één inspecteur kreeg en tien schoolopzieners, wij meenen, dat het toezicht op het Mulo heel wat beter tot zijn recht zou komen, dan thans het geval is, nu vaak het toezicht uitgeoefend wordt door personen, die zelf met de moderne talen in het geheel niet, of niet voldoende op de hoogte zijn. Of deze schoolopzieners tevens toezicht zouden moeten uitoefenen, 19 op de klassen voor G. L. O. en (of) U. L. O., aan de Mulo-school verbonden, is een vraag van bijkomstig belang. Wij zouden meenen van niet. Overwegend bezwaar kan er, dunkt ons, niet tegen bestaan, dat een school staat onder tweeërlei toezicht, het ééne voor den beneden-, het andere voor den bovenbouw van het onderwijs. Bezwaren tegen deze wijzigingen, a. Van het Gymnasiaal Onderwijs. Welke bezwaren kunnen tegen deze organisatie werden ingebracht? Ten aanzien van het Gymnasiaal Onderwijs kan als bezwaar gelden, dat al het onderwijs in Grieksch en Latijn moet worden verdeeld over 4 klassen, inplaats van over zes, en dat daardoor te veel uren aan deze vakken moeten besteed worden,. Hiertegenover staat echter, dat naar het oordeel van bevoegde autoriteiten de meerdere rijpheid der jeugd, het helderder inzicht in taalconstructies door het voorafgegaan onderwijs in de moderne talen het mogelijk maakt in minder uren hetzelfde te bereiken. In Zweden sluit de Gymnasiale opleiding eveneens aan bij het einde van het achtste schooljaar, en wordt in een vier-jarigen cursus gegeven. Niemand zal beweren, dat daar de resultaten van het gymnasiaal onderwijs niet bevredigend zijn. In Denemarken wordt de opleiding zelfs beperkt tot drie jaar. De zeven deskundigen, onder wie twee klassieke philologen, die in 1898 een circulaire verspreidden onder den titel „Reorganisatie van het gymnasiaal en middelbaar onderwijs", bepleitten eveneens een drie-jarige gymnasiale opleiding. Volgens het rapport van Dr. Cannegieter moeten echter de resultaten der drie-jarige gymnasiale opleiding in Denemarken, wat betreft de kennis van Grieksch en Latijn, niet gunstig zijn. De grootst mogelijke minderheid der Ineenschakelings-Commissie geeft aan een vier-jarige opleiding, rustend op een twee-jarigen onderbouw, zonder Grieksch en Latijn de voorkeur. De heer Mr. Posthumus Meyes, Curator van het Stedelijk Gymnasium te Amsterdam, is eveneens voorstander van een vier-jarige gymnasiale opleiding en wenscht den twee-jarigen onderbouw aan het Mulo toegewezen te zien. 20 b. Van het Middelbaar Onderwijs. Ook in de kringen van bet Middelbaar Onderwijs worden de bezwaren, die dit onderwijs aankleven ter dege gevoeld. De heer Ten Bruggencate, oud-ïnspecteur van het M. O., komt er onomwonden voor uit, dat het vakleeraren-stelsel voor kinderen van 12—14 jaar niet deugt. Ook mannen als Dr. Bos, Dr. Van Oven, Dr. Gunning hebben zich tegenstanders getoond van het specialiteitenstelsel voor zoo jeugdige leerlingen. Wij zien niet in, welk grondig bezwaar tegen een 4-jarige Middelbare School kan worden aangevoerd. Door de onderscheiding in: Technische H. B. S. en Handels-H. B. S. helpt men tevens den onhoudbaren toestand uit de wereld, zooals die thans bestaat door de onderscheidingen: Hoogere Burgerschool 3-j. C, H. B. S. 5-j. C. en Hoogere Handelsschool. Een leerling der H. B. S. 3-j. C. te Amsterdam, in het bezit van het eindgetuigschrift dier school, wordt niet toegelaten tot de 4de klasse der H. B. S. 5-j. C. Een leerling van den 5-j. C, in het bezit van het bewijs van overgang naar de 4de klasse, wordt niet toegelaten tot de Handelsschool, die aansluit bij een H. B. S. 3-j. C. Hét leerplan van de ■eerste drie leerjaren eener 5-j. C. wijkt ten aanzien van de vakken Geschiedenis, Aardrijkskunde, Plant-, Dier- en Natuurkunde zoo zeer af van dat eener 3-j. C, dat overgang naar gelijknamige klassen zonder meer niet mogelijk is. Bij de 5-jarige toch is de leerstof voor die vakken over 5 jaren verdeeld, zoodat groote terreinen voor de beide laatste jaren worden bewaard. Een leerling uit de 3de klasse der 5jarige heeft b.v. van het vak geschiedenis nog niets geleerd van het tijdperk na de Fransche Revolutie, terwijl een leerling uit de 3de klasse van de 3-jarige de geheele geschiedenis heeft doorloopen. In soortgelijken zin geldt hetzelfde van de Aardrijkskunde. Een leerling met bewijs van overgang naar de 4de klasse H. B. S. heeft niets geleerd van de wis- en natuurkundige Aardrijkskunde, terwijl veelal ook een of meer der werelddeelen nog niet aan de orde kwamen. Een leerling met getuigschrift 3-j. C. heeft een overzicht gehad over de geheele Aardrijkskunde. Van de Natuurkunde wordt: geluid, licht, magnetisme, electriciteit in de beide hoogste klassen van de 5-jarige behandeld. Een leerling uit de 3de klasse van die inrichting weet daar dus niets van, terwijl op de 3-jarige deze leerstof in de derde klasse wordt behandeld. Een tweede moeielijkheid, die geheel zou vervallen, is hierin gelegen, 21 dat aan sommige H.B.S. 5-j. C. na de 3de klasse een splitsing wordt gemaakt in een A- en B-afdeeling, waarbij de eene opleidt voor einddiploma 5-j. C, de andere voor den handel, met eigen einddiploma. Deze laatste afdeeling valt dan echter «onder het vakonderwijs, dat niet alleen een andere inspectie, maar ook een geheel ander stelsel van subsidiëering heeft. Dat hierin organisatorische bezwaren schuilen valt toch moeielijk te ontkennen. De onderwijskundige bezwaren zijn ook hier niet gering. Ten aanzien van de genoemde vakken vormde de opléidig in de eerste drie jaren geen geheel. Bij overgang naar de 4de klaase der technische afdeeJing wordt het onderwijs in dezelfde richting voortgezet. Bij overgang naar de 4de klasse der handelsafdeeling wordt de leergang van het onderwijs afgebroken en een nieuw begin gemaakt voor het handelsonderwijs. Zoo krijgt men nimmer een gewenscht geheel. Alle bezwaren betreffende organisatie, subsidiëering, toezicht, leerplan, overgang van de ééne naar de andere inrichting vervallen, zoo men de tweeërlei onderscheiding niet zoekt in het aantal leerjaren, doch in de richting der school naar de bestemming der leerlingen, dus de bestaande H. B. S. 3j-. C, zoowel die zonder als die met de daaropvolgende 2-j. Handelsschool en bestaande H. B. S. 5-j. C, al of niet met gesplitste 4de en 5de klasse beide ontzet in H. B.-Schoten 4-j. C, hetzij als Technische, hetzij als Handels hogereburgerscholen. Dat hierdoor de leertijd met één jaar wordt verlengd is geen verlies te achten. Aan de bestaande Lycea heeft de afdeeling H. B. S. toch ook reeds een 6-jarige opleiding. Brengt men nu van deze zes jaren de beide laagste leerjaren bij het Mulo, en hebben en de Gymnasia, èn de Technische èn de Handels hoogereburgerscholen een 4-jarige opleiding, dan zou aan het einddiploma van alle drie deze inrichtingen gelijke rechten kunnen verbonden worden, wat betreft den toegang tot alle Um'versrfeiten, hoogescholen en academiën, 't Is waar, dat dan de Handelsleerlingen, die zouden wenschen over te gaan naar de Technische Hoogeschool, een te kort aan kennis zouden hebben in wis-, natuur- en werktuigkunde, dat de Technische-scholieren, die zouden wenschen over te stappen naar de Handels-Hoogeschool zouden te kort Schieten in de kennis van boekhouden, handelsrekenen, handelsrecht en handelscorrespondentie, dat de gymnasiasten bij overgang naar een dezer inrichtingen gelijke bezwaren zouden hebben te overwinnen. En wie van een der beide Hoogere burgerscholen aan de theologische of philologische faculteit der Univer- 22 siteit zou willen gaan studeeren, zou zieker het gemis aan kennis van Grieksch en Latijn ter dege gevoelen. Doch hebben deze instellingen van Hooger Onderwijs het niet zelf in de hand, voor het geval zulk een student niet uit welbegrepen eigenbelang uit zich zelf trachtte ten spoedigste het te kort aan te vullen, hem te doen gevoelen, dat zonder aanvulling der ontbrekende kennis het candidaats-examen niet met gunstig gevolg kan worden afgelegd? 't Is een goed teeken, dat de Handels Hoogeschool reeds dit ruime standpunt van erkenning der verschillende einddiploma's inneemt. In andere landen heeft men reeds lang het bij ons geldende enghartige standpunt verlaten, en geven de verschillende einddiploma's toegang tot elke inrichting van hooger onderwijs. c. Van het Mulo. Van de zijde van het Mulo kan het bezwaar worden geopperd, dat de beide eerste Mulo-klassen geen geheel van onderwijs geven. Zou men trachten deze twee jaren een geheel te doen vormen, dan zou het derde leerjaar zijn het onderwijs afsluitende beteekenis verliezen. Bezien we dit bezwaar wat van naderbij. Voor de vakken Nederlandsche taal, Fransch, Duitsch, Engelsch en Wiskunde geldt het bezwaar niet. Zooals men thans bij het toelatingsexamen tot de le klasse van Gymnasium en H. B. S. vast stelt, hoever de leerlingen moeten gekomen zyn met Nederlandsch, Fransch en Rekenen, zoo kan dit op gelijke wijze geschieden voor elk der genoemde vakken bij toelating tot hetgeen thans de 3de klasse dier inrichtingen vormt. Brengt men hiertegen in, dat de kennis van Fransch, die nu voor toelating tot de 1ste klasse wordt vereischt, een geheel vormt, blijkens de boekjes, die hiervoor gebruikt worden, dan stelt men toch de dingen op hun kop. Niet de boekjes zijn eerst en daarna de eischen, maar eerst zijn de eischen en daarna de boekjes, die naar die eischen worden ingericht. Worden de eischen voor toelating tot de 1 e klasse ingekrompen, vallen b.v. de onregelmatige werkwoorden af, dan zou twee jaar Fransch kunnen volstaan en komen er boekjes, bestemd voor een tweejarige voorbereiding. Zoo kan men op gelijke wijze, als dit thans reeds voor Fransch geschiedt, de eischen van toelating voor de genoemde vakken vast stellen. Voor Geschiedenis, Aardrijkskunde, Kennis der Natuur kan op soort- 23 gelijke wijze worden te werk gegaan. Van de Vaderlandsche en algemeene geschiedenis zou kunnen gelden, dat het tijdperk na de Fransche Revolutie niet behoefd bestudeerd te zijn; van de Aardrijkskunde zou de Wis- en Natuurkundige Aardrijkskunde en b.v. één der werelddeelen voor Het derde Mulo-leerjaar bewaard kunnen blijven, en van de Natuurkunde: geluid, licht, magnetisme en electriciteit. Door het opnemen van leerplanmodellen in de wet, die niet als eisch, doch als voorbeeld en richtsnoer konden dienen, zou de aansluiting aan de drieërlei inrichting voor Middelbaar, of wil men Voorbereidend hooger onderwijs (Gymnasium, Technische en Handels-Hoogere burgerschool) zonder bezwaar kunnen verkregen worden. Zou men het onderwijs aan de laatstgenoemde inrichtingen willen beperkt zien tot een 3-jarigen cursus, dan zal een dergelijke reorganisatie allicht afstuiten op de onuitvoerbaarheid, wegens de al te ingrijpende veranderingen, die daarvoor in het Middelbaar en het Gymnasiaal onderwijs noodig zijn. Men schiet dan zijn doel voorbij. De bestaande en nieuw opkomende Lycea hebben alle een vierjarigen cursus van gesplitste opleiding, niet een driejarigen. In deze richting moet de betere ineenschakeling van het onderwijs gezocht worden. Wij resumé eren: 1. Dé hoofdindeeling van het onderwijs zij gegrond op het wezen der leerlingen. 2. Het Lager onderwijs zij voor het kind, zoo lang het kind is. Het Middelbaar (Voorbereidend hooger) onderwijs voor de rijpere jeugd; van 14—18 jaar. Het Hooger onderwijs sluite hierbij aan. 3. De onderverdeeling der scholen zij gegrond op de bestemming der leerlingen. Naar de bestemming der leerlingen onderscheide men de scholen voor Lager onderwijs in: scholen voor G. L. O., voor U. L. O. en voor M. U. L. O. De scholen voor Middelbaar (Voorbereidend hooger) onderwijs in: Gymnasia, Technische hoogere burgerscholen, en Handels-Hoogere burgerscholen. De scholen voor Hooger Onderwijs in Universiteiten, Hoogescholen, Academiën. 24 4. De schoten voor Middelbaar (Voorbereidend hooger) onderwijs, slinten aan bij het einde van het tweede Mulo-leerjaar. In het derde Mulo-leerjaar wordt het onderwijs dezer school afgesloten. Het erad-diploma Mulo. geve toegang tot verschillende maatschap» pelijke betrekkingen en tot de Middelbare vakscholen tot opleiding voor Onderwijs, Zeevaart, Landbouw, Nijverheid, Marine en Leger. 5. Het Mulo worde «ader in de wet op het L. O. geregeld. 6. De opleiding van bet Mulo-personeel geschiede aan Kweekscholen met uitgebreid leerplan en daaraan verbonden cursussen ter opleiding voor Mulo-bevoegdheden. 7. De bestaande Mulo-bevoegdheden worden gehandhaafd, en vermeerderd met een akte voor: Plant- en Dierkunde, Natuur- en Scheikunde, één akte. De eischen voor de bevoegdheid voor moderne talen worden vermeerderd met: vaardigheid in het spreken der vreemde taal en eenige kennis der letterkunde en hare geschiedenis. 8. De salarissen van het Mulo-personeel worden afzonderlijk in de wet geregeld. Zij houden het midden tusschen het salaris bij het Lager en dat bij het Middelbaar Onderwijs. Het salaris bij het Mulo bestaat uit een grondsalaris en verhoogingen. De verhoogingen betreffen: a. dienstjaren, b. huwelijk, c. kinderen beneden 18 jaar; d. bevoegdheden. 9. De Besturen van Openbare en Bijzondere scholen hebben vrijheid uit bestaande of te stichten schoolfondsen (niet uit publieke kassen) de salarissen naar plaatselijke of tijdelijke behoeften te verhoogen. 10. De vergoeding der kosten aan salarissen bij het Mulo. geschiede naar tweeërlei stelsel: a. uitkeering der normale jaarwedden, met de verhoogingen voor dienstjaren, huwelijk en kinderen; b. de verhoogingen voor bevoegdheden worden in totaal uitgekeerd in den vorm van vergoeding per wekelijksch lesuur. 11. Het Mulo. kome onder een afzonderlijk schooltoezicht met een eigen Inspecteur. 12. Het eindexamen Mulo. worde in de wet of bij Koninklijk Besluit nader geregeld, met behoud van den invloed der organisaties, die thans dit examen afnemen.