ONTWIKKELING VAN DE NEDERLANDSCHE JjARINGVISSCHERIJ IN DEN LOÖP DER EEUWEN • DOOR JOH. E. TILLEMA. ONTWIKKELING VAN DE NEDERLANDSCHE HARINGVISSCHERIJ IN DEN LOOP DER EEUWEN DOOR JOH. E. TILLEMA. Visscherijbord in het Weeshuis te Maassluis. w I. Oud, doch niet verouderend. Altijd groeiend, nimmer dor. pmerkelijk is het, dat over het algemeen de belangstelling in ons land voor de visscherij, inzonderheid de haringvisscherij, vrij gering is. Dit gemis aan belangstelling blijkt uit de onbekendheid van velen met het voortreffelijke „Zeebancket", dat telken jare met moeizamen arbeid in zoo groote hoeveelheden aan de zee wordt ontwoekerd; blijkt uit de armoede aan degelijke literatuur op dit gebied (slechts enkele werken, die dan nog meerendeels maar alleen de juridische zijde van de geschiedenis der visscherijen raken, zijn te vinden); blijkt ook uit de betrekkelijke onverschilligheid, waarmede de groote massa van ons volk toezag, toen nog zeer onlangs ongeveer '/8 deel van de Nederlandsche haringvloot naar Engelsche havens werd opgebracht. Ik schrijf, betrekkelijk, want waar is, dat bij de ca. 40.000 onmiddellijk bij de haringvisscherij betrokkenen de verontwaardiging hoog oplaaide. Waar is ook, dat talloos velen, die nog iets van den ouderwetschen Hollander in zich hebben, aan hunne ontstemming lucht gaven, maar ... bij de laatsten niet zoo zeer om het feit, dat de haringvisscherij stond te worden geknecht, dan wel omdat zij als vrije Hollanders gevoelden, dat er aan de rechten van ons volk werd getornd. Veler weten van onze Nederlandsche haringvisscherij strekt zich inderdaad slechts uit tot het harinkje, dat schoon- en opgemaakt — niet al te vaak, doch veeleer bij uitzondering — op hun disch prijkt, of tot het bekende recept tegen „Katzenjammer"! Van het ontstaan, den gang en de ontwikkeling echter van het bedrijf, dat de eeuwen 4 verduurd heeft, en voor ons land van zoo geheel eenige beteekenis is geweest, hebben zij verder meestal geen begrip. Afialo schreef eens: „ The part played by the herring in the past history of the Netherlands, would fui nish material for one of the most striking romances of commerce." Zou men in ons land zoo onkundig willen blijven van die „rol" in onze (vroegere) geschiedenis? Moge dit artikel er toe bijdragen om den oningewijden eenige meerdere kennis bij te brengen en veler belangstelling voor de Nederlandsche haringvisscherij te verhoogen. Een weinig natuurlijke historie. De haringvisschen (Clupeae) behooren tot de beenvisschen en komen in de volgende soorten voor : a. de eigenlijke haring (Clupea harengus); b. de ansjovis (Engraulis encrasicholus); c. de sprot (Clupea sprattus); d. de pelser of sardijn (Clupea pilchardus); e. de elft (Alosa vulgaris); — volgens sommige natuurkundigen behooren de elften tot de Clupea. Men onderscheidt dan de eigenlijke elft (Clupea alosa) en de fint (Clupea finta). Anderen echter beschouwen deze beide soorten als variëteiten van Alosa vulgaris. De sub b-e genoemde soorten hebben echter met de groote haringvisscherij niets te maken. Waar nu in het vervolg geschreven wordt over haring, is, tenzij anders aangegeven, bedoeld: de eigenlijke haring (Clupea harengus), zoowel uit economisch als historisch oogpunt de voornaamste zeevisch. Deze zeer mooie visch, op den rug van groene kleur langzamerhand naar beneden overgaande in eene blauwachtige tint, is aan de zijden en den buik zilverwit. Die zilverkleur geeft, als men een ton haring bekijkt, welke „steil" gepakt is (d. w. z. alle haringen met den donkeren rug naar beneden, stijf tegen elkaar gelegd) een prachtig gezicht. Men ziet dan, zooals de Duitsche afnemers zeggen, „einen famos schónen Spiegel"! De bek van den haring is van eene menigte zeer fijne en 5 dicht in elkaar grijpende tandjes voorzien, zoodat daarmede zelfs zeer kleine dieren, ter grootte .van 1 tot 2 tiende millimeter worden vastgehouden. De voeding van den haring bestaat dan ook in hoofdzaak uit kleine schaaldieren. Vooral is een klein kreeftje (Temora longicornis) zijn lievelingsmaal. Men heeft echter ook in de maag van den haring vischkuit en vischbroed gevonden, zelfs gedeelten van wormen. Dit laatste is door de natuurvorschers van zeer veel belang geacht, want daaruit blijkt, dat de haring ook den bodem der zee opzoekt en dit geeft weder eene oorzaak aan voor het plotseling te voorschijn komen en verdwijnen van deze levendige visch. Het zeegebied, dat door de haringscholen wordt bezocht, strekt zich volgens professor Schlegel e.a. uit van de Witte Zee, langs de Scandinavische kusten, in de geheele Noord- en Oostzee, langs alle kusten van Groot-Britannië en Ierland, en naar het Zuiden ongeveer tot in het midden van de golf van Biskaje. Ook trekken zij ver in noord-westelijke richting — aan de noordkust van IJsland b. v. wordt eene groote soort haring gevangen, de z. g. noordharing, welke hier te lande veel geld opbrengt. De haringvisschen worden, al naar gelang van hare afmetingen en gewoonten, in verschillende families of rassen onderverdeeld, zooals b. v. de Noorsche vaar- (voorjaars) haring, IJslandsche, sloe-, bank- en herfstharing, Noordzeeharing, Engelsche walharing, enz. Elk van deze rassen heeft een eigen gebied. Door Andersen, destijds burgemeester van Hamburg, werd, op grond van door hem verzamelde gegevens, in zijn in 1746 uitgegeven boek „Nachrichten von Island", beweerd, dat de haring, in reusachtige scholen vereenigd, zeer groote afstanden in de zee doortrok, van Noord naar Zuid en omgekeerd. Dat was de z. g. haringtrek. Lang heeft de meening van Andersen opgeld gedaan, en vele schrijvers — ik noem slechts Unzer, de Jong, Kobel en Salieth — hebben zich beijverd de werkelijkheid van die „jaarlijksche zomerreizen" der haringen te beamen en de oorzaken daarvoor 6 te verklaren, waarvan wel de voornaamste waren: het zoeken naar voedsel en de drang naar voortteling. De haringscholen werden, naar men beweerde, op hun trek voorafgegaan door z. g. „haringkoningen", eene bijzonder groote soort haring. Deze „haringkoningen" deden dienst als speurders en aanvoerders. Zoo groot was, zelfs nog in het begin van de vorige eeuw, de bijgeloovigheid der visschers, dat zij, wanneer er een of meer van die z. g. haringkoningen in hun net werden gevonden, de dieren zeer voorzichtig uit de mazen haalden en weder in zee wierpen. Het zou eene misdaad geweest zijn om zulk een nuttig dier te dooden, waardoor de haringzwermen, van hun aanvoerder beroofd, lichtelijk van hunne reisroute konden afwijken. Deze z. g. koningen zijn vermoedelijk niets anders dan verdwaalde noordharingen geweest. Men vindt trouwens bij onze 16e en 17e eeuwsche voorouders nog wel meerdere eigenaardige begrippen en meeningen. Zoo was o.a. ook sterk het geloof aan „wondervisschen". Een merkwaardig staaltje daarvan beschrijft Dr. Burger Jr. in een artikel in „Het Boek", waarin hij melding maakt van vreemdsoortige opschriften op visschen, en daarbij als voorbeeld opneemt den afdruk van eene in 1597 te Amsterdam verschenen plaat van „eenen seer wonderbaeren Harinck". Door de welwillendheid van de firma Martinus Nijhoff, te 's Hage, die ons het cliché in bruikleen afstond, zijn wij in staat ook hiei van bedoelden „Harinck" een beeld te geven. De opschriften zijn inderdaad zonderling, maar ik geloof, dat de fantasie hier sterk heeft gewerkt. In de praktijk heb ik tenminste menigmaal haring gezien, vooral z.g. overnachte haring (d.i. haring, die gedurende één of meer nachten in de netten heeft gezeten, wanneer de vleet wegens storm niet kon worden gehaald), waarvan de huid, door het langdurig verward zitten in de mazen, met allerlei lijnen en lijntjes was overdekt. Met een weinig verbeelding kan men uit die lijnen allerlei figuren maken. De theorie (als het tenminste dien naam nog verdient) van den haringtrek is in den lateren tijd door de wetenschap losgelaten. Men is nu vrijwel alge- 8 meen van oordeel, dat het voorkomen en verdwijnen van haring in verschillende zeegebieden, op verschillende tijden en in verschillende grootten, in verband staat met den onderling afwijkenden rijtijd der onderscheidene rassen. Is deze rijtijd aangebroken, dan kan men op zee het antwoord vinden op de meermalen gestelde vraag: of de haringvoorraad in de verschillende zeeën niet uitgeput raakt door het veelvuldig visschen, de vernieling aangericht door trawlers en de vervolging door de aartsvijanden van den haring: kabeljauwen, dolfijnen, doornhaaien, enz. Het kuitschieten toch is zoo massaal, dat meermalen „haringkuitbedden" (d. z. de aan de zeeoppervlakte zwevende, dooreengemengde hommen en kuiten) worden aangetroffen ter lengte van 12—15 K.M., ter breedte van 3—6 K.M. en van eene niet te bepalen diepte. Langzamerhand zinkt de kuit in het water weg totdat zij den bodem der zee heeft bereikt, en daar komt de jonge haring te voorschijn en tot ontwikkeling. Reeds uit de verte zijn de haringkuitbedden zichtbaar door de geelachtig witte kleur van het water. Dit alles wijst er op, dat de voortteling van den haring op geweldig groote schaal plaats heeft. Wanneer men dan ook eens eene berekening kon maken van het aantal haringen, dat jaarlijks door Nederlandsche, Fransche, Engelsche, Duitsche, Zweedsche en andere visschers wordt gevangen, en men voegde daarbij het haringverlies door trawlers en de natuurlijke vijanden van den haring (wat echter niet te berekenen is), dan zou men inderdaad cijfers krijgen, waarvan zelfs een astronoom moest duizelen. Voor uitputting van deze vischsoort behoeft dan ook geene vrees te bestaan. Voor de visscherij in het algemeen is het van zeer groot belang nauwkeurig op de hoogte te zijn van de gewoonten der visschen, den tijd waarop en de plaatsen waar zij te voorschijn komen en langzamerhand of plotseling vertrekken. Daarmede moet met het uitoefenen van het bedrijf rekening worden gehouden. Deze gegevens echter zijn bij lange na niet voor alle vischsoorten vastgesteld, trots ijverige nasporingen der natuurvorschers. Soms ook blijft de 9 Haringvischgronden in de Noordzee. IO visch waarop geaasd wordt bijna geheel en onverwacht weg, zonder dat men de mogelijkheid daartoe kan voorzien of de oorzaken daarvan kan nasporen. Men denke b.v. aan de sardijn, waarvan de Fransche visschers den grilligen aard zeer tot hunne schade leerden kennen. Niet onaardig heeft men dit vischje dan ook wel „zeevlinder" genoemd. Juist het tegenovergestelde is het geval met den Noordzee-haring, welke voor de Nederlandsche groote haringvisscherij van uitsluitend belang is. Deze toch 'bewijst der menschheid onschatbare diensten, door met groote regelmatigheid, op vaste tijden en plaatsen te verschijnen en te verdwijnen. In de maanden April en Mei onttrekt hij zich aan zijn isolement, en lokt ten noorden van Schotland, waar hij voor het eerst in het haringseizoen te voorschijn komt, onze visschers, die dan weldra (in de tweede helft van Mei—begin Juni) de veilige haven verlaten, belust op buit en hopende op veel gewins. De daar gevangen haring is de z. g. maatjesharing, d. i. de nog jonge, niet geslachtsrijpe, haring. Deze is niet bijzonder voor zouten geschikt, weinig „houdbaar", d. w. z. spoedig aan bederf onderhevig en moet dus betrekkelijk vlug worden verbruikt. In de tweede helft van Juli en in Augustus vangt men volle (volwassen) haring, en daarna z. g. hom- en kuitzieke haring en ijle haring (vroeger ook schoot- en holharing genoemd). De laatste heeft dan reeds hom of kuit geschoten of is steriel gebleven; men zou deze dus kunnen noemen een „muurbloempje" of „Hagestolz" onder de haringen. De ijle haring is taai en droog en heeft veel minder waarde dan de echte volle haring. Bijgaand kaartje geeft de verschillende vischgronden in de Noordzee aan, waar in vredestijd gedurende het haringseizoen wordt gevischt. Deze gronden — op het kaartje gemerkt I tot VIII — worden als volgt door onze haringvisschers bezocht: I. ill Juni (dat is dus zeer noordelijk; men begint omstreeks op 620 Nbr.); II. in Juli; III. in Augustus; IV. in September; V. in October (hier is de visscherij op de Doggersbank, waar z.g. bank- ofzandharing II wordt gevangen); VI. in November (d.i. de visscherij onder de Engelsche kust; vandaar worden z.g. Engelsche walharingen aangevoerd); VII. eveneens in November (d.i. dus meer oostelijk naar de Hollandsche kust; hier vangt men z.g. Hollandsche walharing); VIII: op deze, ongeveer van 6o°—580 Nbr en van o°—2° 0.1. zich uitstrekkende vischgronden wordt in sommige jaren weieens vrij veel noordharing gevangen gedurende de maand October. De vischgelegenheid daar wordt echter door de visschers niet gaarne gezocht met het oog op de beruchte October-stormen, en de op deze vrij noordelijke gronden heerschende koude weersgesteldheid in het vergevorderde seizoen. Men ziet dus, dat de visscherij zich gedurende de opeenvolgende maanden steeds zuidelijker verplaatst. De noordelijk gevangen haring is groot en kloek (± 3 d.M.); meer naar het zuiden neemt zijne grootte af: de haring toch is, in tegenstelling b.v. met den makreel, eene koud-water visch en heeft eigenlijk in de noordpoolkringen zijne bakermat. Daar ontwikkelt hij zich het best. Gedurende den tegenwoordigen oorlog werd door de Britsche regeering een belangrijk, en door de Duitsche regeering een kleiner gedeelte der haringvischgronden uit „militaire noodzaak" voor onze visschers verboden. De door Engeland verboden zóne is op de zeekaarten aangegeven liggende ten westen van eene lijn loopende van 590 Nbr.—1° O.l. naar het Zuiden tot 54V20 Nbr, verder naar het Oosten tot a1^0 O.l., dan weder naar het Zuiden tot 52 x/g Nbr. van waar de verboden grens naar het Oosten loopt tot 30 O.l. om daarna onder een scherpen hoek naar het Zuiden te gaan tot 5iV2° Nbr. en 2'ƒ20 O.l. De door Duitschland verboden grens loopt van 540 Nbr.—6° O.l. in rechte lijn tot even over 550 Nbr.—8° O.l. II. Geschiedenis der Nederlandsche haringvisscherij tot omstreeks ijoo. Doen 't menschelyck geslacht hadde [onder zijn bestieren De vogelen gebracht, en d'ongetemde [dieren, Wat rester (riepen zij) dan dat wij [eyndlijck mee Vermeesteren in 't net de Visschen [van der Zee? Vondel. ij de oude volken was de haring niet bekend. Het is vrij begrijpelijk, dat de Romeinen en Grieken vroeger van het bestaan van deze visch niets wisten, want, zooals reeds in het vorige hoofdstuk werd opgemerkt, de haring komt niet voor zuidelijker dan + 450 N.b'r. Ook later echter, toen Britanniê reeds lang eene bloeiende Romeinsche kolonie was, schijnt de haringvisscherij niet te zijn uitgeoefend, in elk geval niet in belangrijke mate, anders toch zouden daarover wel gegevens gevonden zijn. Het oudste bericht over de haring is bekend uit den tijd toen de Romeinsche heerschappij over genoemd land reeds sedert geruimen tijd voor die der Germanen had moeten zwichten, en ook aireede het Christendom in Engeland zijn intocht had gedaan. De kroniek van het klooster Evesham in Engeland maakt voor het eerst van den haring gewag in het jaar 700 na Christus. Weliswaar wordt met dit bericht niet bewezen, dat destijds reeds ruime aanvoer en een groot verbruik van haring plaatshad, doch men mag veilig aannemen, dat zij toen reeds onder de bevolking, tenminste in de kloosterhuishouding, zulk een belangrijk verbruiksartikel was, dat de kroniekschrijver meende daar- 13 van1 melding te moeten maken. Het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat reeds -korteren of langeren tijd vóór 700 haring werd gevangen, doch het is mij tot dusver niet gelukt daarover nadere gegevens te vinden. Tot de bevordering van het vischverbruik, hoofdzakelijk ook van haring en tegelijkertijd van de haringvisscherij, heeft in de middeleeuwen vooral medegewerkt de Roomsche kerk, die toen op het toppunt van hare macht stond. Zij toch schreef hare talrijke vastendagen uit, waarbij visch, hoewel niet bepaald voorgeschreven, dan toch stilzwijgend ter vervanging van vleesch als voedsel werd toegestaan. Door deze voorschriften en derzelver strenge handhaving door het zoo machtig instituut werd vooral in bepaalde tijden van het jaar een steeds vlotten afzet voor de visscherijproducten gewaarborgd. Het gevolg hiervan was dan ook, dat in de —» middeleeuwen de haringvisscherij zich snel ontwikkelde en tot grooten bloei kwam. Deze ontwikkeling bereikte eene ongekende hoogte door de „Schoonen (Scania) markten", welke kort na het begin van de 10e eeuw door de Zweedsche haringvisscherij opgang maakten. De naam „Scania" stamt af van den naam der vroegere Zweedsche provincie „Skaane" (in het Nederlandsch: Schoonen), gelegen aan de zuidpunt van het Scandinavische schiereiland, waar men thans het district Malmöhus, met de hoofdstad Malmö, vindt. In de nabijheid van deze stad liggen op eene landtong naast elkander twee kleine havenplaatsen: Skanör en Falsterbo. Deze plaatsen en hare omgeving waren in de Middeleeuwen getuigen van een handelsleven zoo krachtig, dat de polsslag daarvan in wijden omtrek werd gevoeld, tot zelfs in Holland. En was deze eerst hier het symptoom, dat er leven was bij anderen, later werd hij voor de Hollanders de verwekker van een nog krachtiger leven, en werd de polsslag van den handel van Schoonen de hartslag van den handel van Holland. De grootste voordeden van den haringhandel op Schoonen genoten niet de plaatsen, die er het centrum van vormden, doch de Hanze, welke voor een groot deel hare macht dankte aan de visscherij in ~~ 14 de Noord-Europeesche wateren. Weliswaar hebben de Hanseaten niet zoo zeer zelf de haringvisscherij uitgeoefend, doch door het verkrijgen van privilegiën waren zij in staat anderen te exploiteeren, dikwijls in den ongunstigen zin des woords. Zij zonden steeds oorlogsschepen uit om voor hunne belangen te waken. Zelfs de Denen en Zweden behielden in hun eigen gebied geene vrijheid tot handelen. Behalve Lübeckers, waren het Hamburgsche, Stettiner, Greifswalder, Rostocker en Danziger-„Scania-vaart-Kompagnieën", die in hare eigen pakhuizen („Vitten" genaamd) de haring voor zich lieten zouten en verpakken. Hanseatische kogge (2e helft der 14e eeuw). Ditmer, Duitsch Marine-officier, en bekend om zijn schrijven over visscherij-aangelegenheden, geeft in zijn boek („Die deutsche Hochsee-, See- und Küstenfischerei im 19 Jahrhundert") ook eenige bijzonderheden over de Schoonen-markten. Hij vermeldt o.a., dat in 1620 niet minder dan 7515 vaartuigen, elk met eene bemanning van 5 koppen, van Falsterbo en Skanör ter haringvisscherij voeren. Evenals bij alle ons uit de vroege jaren overgeleverde cijfers zal men ook hier goeddoen de opgave als min of meer overdreven te beschouwen. Toch mag men i5 voor zeker aannemen, dat het aantal haringvisschersvaartuigen destijds niet gering is geweest. De belangrijkste maanden voor de Schoonen-markten waren Augustus, September en October. Dan kwamen de schepen van alle zeevarende natiën van Noorden Midden-Europa in de Sont tezamen om de begeerde visch te koopen en naar hun land te brengen. Deze geheele handel echter was in handen van de Hanseaten, die een onbeperkt monopolie van den haringhandel bezaten. Maar al werd nu ook de handel door een machtigen Bond beheerscht, toch waren de Schoonen-markten beteekenisvolle verzamelplaatsen voor verschillende volken. Daar leerde men elkanders producten kennen, zag men elkanders macht en openbaarde zich een ontwikkelende handelsgeest. Niet te verwonderen is het dus, dat deze markten een belangrijke factor waren tot de ontsluiting der Noorsche landen voor de cultuur der zuidelijke volken. Vermoedelijk hebben öf weinige jaren nadat de vangst van Schoonen-haring zulke gunstige resultaten gaf, öf wellicht ook gelijktijdig, de zuidelijker gelegen landen proeven met de haringvisscherij genomen. Uit het jaar 1030 o.a. wordt ons gemeld, dat toen uit de haven van Dieppe (Frankrijk) het eerste vaartuig ter haringvisscherij vertrok. Het is waarschijnlijk, dat ook omstreeks dien tijd (of misschien vroeger reeds?) in ons land, waar de kustbewoners, voornamelijk met de visscherij hun brood verdienden, naar haring werd gevischt. Op eenigszins uitgebreide schaal kon zulks echter niet plaats vinden, omdat men toen nog niet het geheim kende de spoedig tot bederf overgaande versche haring te conserveeren. Wanneer er destijds dus reeds haring door Hollandsche visschers werd gevangen, dan zal deze hoogstens voor locaal gebruik hebben gediend. In 1164 koos het eerste Hollandsche visschersvaartuig, speciaal voor de haringvisscherij uitgerust, uit Brielle zee. Waar destijds de visscherij werd uitgeoefend is niet met zekerheid te zeggen, vermoedelijk in den omtrek der Hollandsche kust. Het schijnt, dat de hier te lande genomen proeven met de haringvangst zulke gunstige resultaten op- i6 leverden, dat langzamerhand meerderen zich aan dezen opkomenden tak van bedrijf gingen wijden. Al spoedig na de in 1164 genomen proeven is men verder van huis gaan visschen, n.1. onder de Engelsche kust en in de Oostzee. Uit een privilegie toch van de Duitsche Orde in Lijfland van het jaar 1277 blijkt, dat aan de Amsterdamsche visschers in de Oostzee bescherming werd beloofd en bij een order van Edward I van Engeland, van het jaar 1295, werd bekend gemaakt, dat geen overlast mocht worden gedaan aan de visschers van Holland, Zeeland en Friesland, die in de nabijheid van Yarmouth hun bedrijf kwamen uitoefenen. De plaatsen van waar destijds ter haringvisscherij werd gevaren \_ waren: Kampen, Harderwijk, Enkhuizen, Wieringen, Amsterdam, Brouwershaven, Brielle, Biervliet. Men vraagt zich onwillekeurig af hoe de Hollanders, Zeeuwen en Friezen er toe kwamen om, behalve in de Noordzee, ook nog zoo ver van huis in de Oostzee te gaan visschen. M.i. is echter de oorzaak niet ver te zoeken. Onze voorouders zijn, van de vroegste tijden af, koene zeevaarders geweest. Actief als zij waren, zochten zij steeds nieuwe relaties, en niet zoodra was het tot hier doorgedrongen, dat de Schoonen-markten eene goede kans op handel gaven, of aanstonds werd de steven noordwaarts gewend om daar het land te verkennen. Oude berichten gewagen er dan ook van, dat Hollandsche schepen in grooten getale de Oostzee bezochten, halende hout, graan, teer, haring, enz. en brengende o.a. laken en. . . zout, z.g. „Baiensalz" (waarschijnlijk zeezout). Bij die gelegenheden en voornamelijk door de voor de Schoonen-visscherij bestemde zoutleveranties, hebben de Hollanders de Zweedsche en Deensche haringvisschers aan het werk gezien, leerden zij hunne toen nog primitieve manier van conserveeren kennen, bemerkten zij echter ook, dat daar ook wel door hen kon worden gevischt en ... . straks voeren de Hollandsche haringbuizen, voorgelicht door de Hollandsche koopvaarders, naar Schoonen's veelbelovende haringzee. Vermoedelijk is er nog eene reden te meer, waarom de Hollanders zooveel werk maakten van de Schoonen-visscherij. Zooals hiervoor reeds opgemerkt, was men nog niet ver gevorderd met het conserveeren van haring. Vrij spoedig na de vangst moest dus de visch worden gegeten. Eene reis met zeilschepen van de Sont en Oostzee naar ons vaderland duurde soms vrij lang, en gedurende dien De oude Krahntor aan de Mottlaukade te Dantzig. Hier was in de middeleeuwen eene der meest drukke losplaatsen tegenover het „Speicher"eiland, waar de Hollanders hunne haringpakhuizen („Speicher") hadden overtocht verminderde de gevangen haring, tengevolge van de gebrekkige conserveeringswijze, aanmerkelijk in qualiteit. Het is dus zeer aannemelijk, bijna vanzelf sprekend, dat de Hollanders het grootste gedeelte van de vangst niet naar het vaderland brachten, maar in de Hanzesteden verkochten, waar steeds veel vraag naar haring was. Wij lezen dan ook in de oude geschriften, dat onze voorouders in verschillende Hanzesteden hunne „Speicher" hadden, waar de uit zee aangevoerde haring werd gezouten en verpakt. Trouwens, het was bij de schoonenvisscherij gebruikelijk de haring i8 niet aan boord te zouten, maar aan land. Het was ook bij deze visscherij, dat men „den Wonderbaeren Harinck" ving, in ons vorig hoofdstuk besproken. Was dus in de 12e, 13e en de eerste helft van de 14e eeuw de door onze voorouders uitgeoefende haringvisscherij reeds vrij belangrijk, toch kon deze nog geene zeer hooge vlucht nemen, omdat men nog steeds verlegen zat met het vraagstuk: hoe de haring voor bederf te vrijwaren. Doch daar kwam ongedachte uitkomst! Door Willem Beukelszoon (ook wel Beuchelt of Boekelt genaamd) te Biervliet werd eene kleine, doch gewichtige ontdekking gedaan, welke ten eenenmale een algeheelen ommekeer in het haringbedrijf bracht. Hij toch kwam in de tweede helft van de 14e eeuw (+ 1380) op de gedachte, om de gevangen haring eene kleine kunstbewerking te doen ondergaan, waarna de visch op de gewone wijze werd gezouten. De uitkomsten overtroffen de verwachting en naar waarheid kon men zingen: „Door d'Ooperasie van den Haringh Gaf Beukelszoon ons Volck de Na(e)ringh." Deze kunstbewerking is algemeen bekend onder de benaming „kaken", welke naam waarschijnlijk daardoor is ontstaan, dat dit kaken, zooals straks nader wordt beschreven, onder de kaken wordt verricht. Oorspronkelijk schijnt men het „ont"kaken te hebben genoemd, omdat ook een zeer klein gedeelte der binnenkaken wordt verwijderd, hoeveel het onjuist is, dat de kaken worden weggenomen/Sommigen meenen, dat denaam „kaken" is ontleend aan de eertijds aan haringtonnen gegeven benaming „kaeckjes". Dit komt mij echter minder waarschijnlijk voor. Veel meer toch dan de naam „kaeckjes" werd het woord „kouckers" voor haringtonnen gebruikt. Waarom zou men dan niet het nieuwe woord voor de kunstbewerking aan de „kouckers" hebben ontleend? Het is echter m.i. alleszins aannemelijk, dat juist het tegenovergestelde heeft plaats gevonden, n.1. dat men aan de tonnen, waarin de gekaakte haring werd verpakt, den nieuwen naam van „kaeckjes" 19 gegeven heeft, om ze te onderscheiden van de met ongekaakte haringen gevulde tonnen. Vermoedelijk is de naam „pekelharing" afkomstig van den naam Beukelsz. Zooals het rü. in vroeger dagen dikwijls in ons lieve vaderland ging, als er „wat nieuws" kwam : niet algemeen had men het op die nieuwe bereidingsmanier begrepen, vooral niet onze toch al van nature conservatieve visschers bevolking. In verschillende steden weigerde men halsstarrig zich met die „nieuwe fratsen" in te laten, maar voerde de haring aan en verbruikte deze op de oude ongekaakte wijze. Te Yperen b.v. was nog in J419 de aanvoer van gekaakte haring verboden. Men maakte dus verschil tusschen „Beukel-haring" (in het Duitsch: Pökelhering) en gewone (d. w. z. versch gezouten) haring. Later schijnt het woord Beukel-haring langzamerhand te zijn verbasterd tot Bekel- en Pekel-haring. Het pekelen (in het Duitsch nog: pökeln)""is waarschijnlijk ook geweest „Beukelen", hoewel nu onder pekelen alleen verstaan wordt het zouten. Het kaken geschiedt nog steeds op dezelfde eenvoudige wijze als vroeger: De te kaken haring wordt n.1. in de linkerhand genomen, met den buik naar boven; de kaker (d.i. de man, die de kunstbewerking verricht) steekt het zeer scherpe kaakmesje, dat hij in de rechterhand houdt, vlak onder de kaken van den haring in het vleesch, ondertusschen den kop van de visch zijwaarts duwend, en met ééne vlugge draaiende beweging verwijdert hij de ingewanden en de gal. Op de Hollandsche haringvisschersvaartuigen wordt de haring terstond, nadat de netten zijn scheepgehaald, gekaakt. Dit terstond kaken is van grooten invloed op de qualiteit. De haring n.1. is eene zeer teere visch, die, zoodra zij uit water komt, sterft, waardoor dus aanstonds het ontbindingsproces intreedt. Hoe spoediger nu dit proces wordt tegengegaan, hoe beter de qualiteit is. De Schotsche en Engelsche visschers kaken de door hen gevangen haring niet aan boord, doch voeren ze licht gezouten naar den wal, waar de kunstbewerking (meestal door vrouwen) wordt ver- 20 Hollandsen scheepstype in de 2e helft der 15e eeuw o.a. in gebruik bij de koopvaardijvaart op de Oostzee. (') (!) De meeste van de bij dit artikel afgedrukte clichés werden zeer welwillend in bruikleen afgestaan resp. door de firma's: Blikman & Sartorius, A'dam; Dorsman & Odé, Vlaardingen; A. W. Sijthoff's Uitgevers Mij., Leiden en J. Waltman, Maassluis. 21 richt. Dit geschiedt gewoonlijk eerst 24 uren of meer, nadat de haring is gevangen, en zelden binnen dien tijd. Onnoodig is het te betoogen, dat de qualiteit der Engelsche en Schotsche_haringen moet achterstaan bij die der Hollandsche. Het is dan ook onbegrijpelijk, dat (zooals ik meermalen persoonlijk moest aanhooren) velen in ons land zoo hoog kunnen opgeven van die „heerlijke" Schotsche maatjesharing, waartegen toch de Hollandsche maatjes maar niet opkunnen ! ? Over smaak valt niet te twisten. Als men echter bedenkt, dat de Schotsche maatjes en de Hollandsche oorspronkelijk dezelfde haringen zijn, in dezelfde zee gevangen, alleen met dit verschil, dat zij zich na de vangst öf op een Schotsch óf op een Hollandsch vaartuig bevinden en op tweeërlei manier worden behandeld, waarvan de Hollandsche de meest doeltreffende, dan kan het niet anders of het verstand zal den smaak moeten dwingen aan het Hollandsche product de voorkeur te geven. Wil men ten overvloede nog ééne der zeer vele Duitsche beoordeelingen van Schotsche en Hollandsche maatjes lezen ? Grotewold schreef in een zijner publicaties: „Der gute Ruf, den der hollandische vor dem schottischen Kering seit alters voraushatte, beruht auf dem „Kaaken" an Bord. Dieses Verfahren haben auch die deutschen Fischereien von den Holldndern adoptiert". Wel wordt beweerd, dat het kaken van Schotsche en Engelsche haring zorgvuldiger geschiedt, omdat „vrouwen" dit doen en „mannen", in casu de Hollandsche visschers, minder in dit vak bedreven zijn, doch de praktijk heeft deze redeneering dikwijls genoeg gelogenstraft. Het is juist het belang èn van den schipper èn van de bemanning bij het kaken de noodige zorg te betrachten, want dit verhoogt de qualiteit, geeft hun eene hoogere besomming en dus eene hoogere afrekening! De tegenstand tegen het haringkaken schijnt, met enkele uitzonderingen, onder den drang der noodzakelijkheid om de haring houdbaar te maken, vrij spoedig opgegeven te zijn. Hoe kon het ook anders, waar men geen voldoenden afzet voor de aangevoerde hoeveelheden kon vinden, en het vervoer op eenigszins lange trajecten zonder het nieuwe pro- 22 cédé onmogelijk was. Zoo ging men dan een nieuw tijdperk van bloei tegemoet, en weldra werd er van den Hollandschen haring zulk een roep gehoord, dat de vraag 1 langzamerhand het aanbod overtrof. Aanstonds zocht en vond men ook hiervoor eene oplossing. In 1416 toch werd te Hoorn het eerste groote haringnet gebreid. Nu konden dus de aanvoeren per schip eveneens toenemen en dat deze, met de destijds ongeveer 500 schepen tellende haringvloot, vrij aanzienlijk waren, is licht te begrijpen. Tot dusver werden de haringvisscherij en -handel onbelemmerd uitgeoefend, doch toen door Beukelszoon's uitvinding de beteekenis van dezen tak van bedrijf zoo hand over hand toenam, begon men met reglementeeren. In 1429 gaf graaf Joan van Beyeren de eerste keur op de haringvisscherij. Zou de mindere eerlijkheid van sommige handelaren hiertoe aanleiding hebben gegeven? Het heeft er al den schijn van, want in deze keur werd n.1. verboden te kleine haringtonnen te maken, en voorgeschreven, alle goed op maat vervaardigde tonnen te merken met het stedelijke brandmerk. De aanvankelijke opkomst der Hollandsche haringvisscherij wekte al spoedig de wangunst op van onze naburen. Herhaaldelijk toch werden onze visschers lastig gevallen door hunne Engelsche en Schotsche collega's, die er op uit waren de netten te vernielen, en door Duinkerker kapers, die het nog rationeeler vonden eenvoudig schepen, bemanning en vischtuig tezamen in te pikken. Het gevolg was, dat de visschersvloot door oorlogsschepen werd geconvoyeerd, waarvoor aan de regeering een z.g. lastgeld moest worden betaald. Maar niet alleen was er wrijving met Engeland, ook met de Hanze begonnen de Hollanders op minder goeden voet te staan, en geen wonder. De machtige Hanseaten toch, die van jaren her den handel van Noord-Europa beheerschten, en allen en alles aan zich ondergeschikt wisten te maken, konden het niet goed zetten, dat het onzen voorouders voor den wind ging, zóó zelfs, dat zij vreesden, dat de Hollanders niet alleen hen op zijde streefden, doch zelfs overvleugelden. Dit mocht 23 niet, en dus werd getracht de rechten onzer kooplieden en visschers te verkorten. Het was echter te laat: de dienaars van weleer waren zelfstandig Dantzig. Stadhuis, rechts daarvoor de „Arthushof". geworden, lieten zich niet meer de wet voorschrijven en .... in 1438 brachten de metalen monden van 80 kleine Hollandsche en Zeeuwsche oorlogsschepen 24 den Hanseaten het goed verstaanbare antwoord, dat onze voorouders vrij wilden zijn in hunne handelingen. Zoo werd de vrede weer hersteld, terwijl het prestige der Hollanders en Zeeuwen erbij had gewonnen! Bij de uitbreiding van het haringbedrijf werd meer en meer de behoefte gevoeld aan de instelling van eene commissie van deskundigen, die voor de belangen van het vak had te waken. In het jaar 1495 werd daarom een „College voor de haringvisscherij" ingesteld, waarin, behalve gedelegeerden van de Maassteden, ook afgevaardigden van de Zuiderzeesteden zitting hadden. De vergaderingen van dit College werden te 's Gravenhage gehouden. Van Zeeland wordt niet gesproken. Het schijnt, dat, hoewel eertijds het aandeel der Zeeuwen in de haringvisscherij belangrijk was, en dezen in de eerste plaats de vruchten hadden kunnen plukken van Beukelzoon's vinding, zij zich later door de Holland ers en Friezen hebben laten overvleugelen, en op andere wijze in hun onderhoud gingen voorzien. Sommige oude geschriften vermelden, dat de Zeeuwen zich meer tot het „kapersvak" dan tot het „kakersvak" voelden aangetrokken. Wat hier nu van aan moge zijn, waar is, dat in de tweede helft van de 15e eeuw de Hollanders en (West) Friezen de voornaamste haringvisschers waren. In tegenstelling met andere reglementen uit de 15e eeuw, was de regeling van het College niet stedelijk bindend, doch voor het geheele gewest. Wanneer dus het belang van het bedrijf zulks eischte, dan kon toch wel worden gebroken met het dogma der middeleeuwen om voor elke stad afzonderlijk eene keur uit te vaardigen! Onder de nieuwe afzetgebieden voor de Hollandsche haring behoorden weldra ook de zuidelijke landen: Frankrijk, Portugal, enz., want ook daar was de mare over het Hollandsche product weldra gehoord. Hoe groot de afzet in die landen was, wordt ons niet gemeld, doch het feit alleen, dat de geschiedschrijvers er van gewaagden, spreekt reeds genoeg. De oude relaties met de Hanzesteden waren nog 25 altijd gehandhaafd niet alleen, doch breidden zich steeds uit. Het behoeft nauwelijks te worden betoogd, dat vooral de uitvinding van het kaken hiertoe had Gevel van den „Arthushof, waar de Hollandsche zeelieden en kooplieden tijdens den bloei van de Hanze bijeenkwamen. medegewerkt. Nu toch de Hollanders het geheim bezaten om de haring lang te bewaren, was verzending op uitgebreide schaal mogelijk, en nam derhalve de vraag naar dit houdbare artikel belangrijk toe. 26 Onder de verschillende Oostzeehavens, waar onze voorouders vasten voet hadden gekregen, behoort wel in de eerste plaats te worden genoemd Dantzig, de belangrijkste haven van het Weichsel-gebied, die als het ware de poort vormt, waardoor men het achterland, Rusland, binnentreedt. Dat achterland is steeds een aanzienlijke afnemer van haring geweest en gebleven. In genoemde plaats hadden onze haringvaarders dan ook hunne filialen en machtige Gezicht in de feestzaal van den „Arthushof". Hier was vroeger de beroemde „Holi&nderbank". pakhuizen, daar genoten zij gastvrijheid en de bijzondere onderscheiding om, evenals alle notabelen van Dantzig, toegang te hebben tot den bekenden Arthushof (aan de Lange Markt), waar zij aanzaten aan de „Hollanderbank". Dit historisch gebouw is als een monument, ook ter blijvende nagedachtenis van onze wakkere voorouders. Onwillekeurig wordt men, bij het rondwandelen in de zalen, waar zoo menig voorwerp, verschillende teekeningen, schilderijen, enz. als zoovele sprekende getuigen zijn van een schoon verleden, 27 in den geest verplaatst in dien lang vervlogen tijd en het is, als ziet en hoort men ze, die koene zeevaarders, handige kooplieden, stoere visschers, dappere oorlogsmannen: die onverschrokken pioniers voor Hollands opkomst. Hun strijden gaf overwinning en macht, hun lijden loutering, hun trouw vertrouwen, hun werken vrucht, hun handel welvaart voor tijdgenoot en nazaat! Ziende op zulk een voorgeslacht kunnen wij met Dr. Heye uit volle borst aanstemmen: Van mannen in oorlog, van mannen in vree, Oud-Holland, daar mocht je van spreken; En riep je te land, of riep je ter zee, Ze bleven niet in gebreke! Dezelfde hand greep fiks genoeg, Het zwaard, den roerstok en den ploeg: Tot heil van 't lieve Vaderland, Van 't lieve Vaderland! m. Geschiedenis der Nederlandsche haringvisscherij na ijoot Luctor et Enter go. anneer men de geschiedenis van de Nederlandsche haringvisscherij der laatste vijf eeuwen doorleest, dan doemt voor den geest op een tafreel van moeiten, strijd, stilstand, verval, opleving, achteruitgang, welke elkander afwisselen in eene mengeling zoo bont, dat men zich onwillekeurig afvraagt, hoe het mogelijk is, dat onder al die omstandigheden de geestkracht der belanghebbenden niet is gebroken en het bedrijf niet is ten ondergegaan. Evenals echter de diamant juist dan zich op het schoonst vertoont, nadat hij de hardhandige bewerking van kloven, slijpen en polijsten heeft ondergaan, evenals de boter eerst na den druk der melk en de wijn na het persen der druiven te voorschijn komt, zoo kwamen ook de goede eigenschappen onzer vaderen juist door en onder de tegenheden aan het licht, werd ons voorgeslacht door de moeilijkheden, die doorworsteld en de gevaren, welke getrotseerd moesten worden, gestaald om het werk, dat telkens als bij de handen werd afgebroken, weder op te vatten en ontving het, inhetbarnen der gevaren, kracht tot volharden: een volharden, waaraan zich de nazaat spiegele! In 1495 wist onze overheid het van de Britsche regeering gedaan te krijgen, dat de Hollandsche visschers met de Schotsche en Engelsche werden gelijk gesteld en dus vrij in de haringrijke Engelsche wateren mochten visschen. Dit heeft niet weinig bijgedragen tot den bloei van het haringbedrijf, welke vooral in het einde der 16e en de eerste helft van de 17e eeuw zijn toppunt bereikte, doch tegelijker- 29 tijd tot het opwekken van naijver onzer buren aanleiding gaf. Men denke n. t. niet, dat de Hollanders het monopolie van den haringhandel hadden. Meermalen moest scherp worden geconcurreerd met de Denen, Zweden en de Hansa-visschers. Deze concurrentie werd vooral groot toen in het begin van de 16e eeuw aanzienlijke haringscholen bij Helgoland waren verschenen, waardoor de bewoners van dit eiland en van de omliggende streken zich met succes op de visscherij konden toeleggen. Maar zoowel hier, als in de Oostzee was het bedrijf niet van langen duur, omdat langzamerhand de haring wegbleef. Voordat echter deze vangst bij gebrek aan resultaten moest worden opgegeven, werd reeds door onze concurrenten het veld geruimd, aangezien hun product, èn wat qualiteit èn wat prijs betrof, achterstond bij het Hollandsche, welks roem alom verbreid was. Maar al behield nu de Hollandsche haring zijn voorrang, toch heeft het onzen voorvaderen zorgen gekost, dien op vreedzame wijze te bevechten. Tot dusver had de wetgever het haringbedrijf niet sterk gereglementeerd. Alleen de voorschriften van 1429, in ons vorig hoofdstuk genoemd, waren van kracht. Toen echter deze branche al grooter afmetingen aannam kon men haar, overtuigd van 't„Quid moribus sine leges" (wat zijn zeden zonder wetten), niet meer de vrije hand laten en in I5E9 kondigde Karei V het „Placaet ende Ordonnantie op 'tStuk van den Haringvaert" af. Dit „Placaet" was de eerste eigenlijke wet voor het haringbedrijf en bindend voor alle gewesten. Het bepaalde in de eerste plaats de wijze, waarop de haringtonnen moesten worden gebrandmerkt, n. 1. met het merk van den kuiper en -dat van den schipper, die ze gebruikte, terwijl aan de stedelijke overheid werd toegestaan om naar goedvinden de tonnen nog van haar stedelijk merk („backbrand") te voorzien. Verder werd het gebruik van Lissabon-zout verboden en alleen het werken met geraffineerd zout en z. g. moerzout (Walcherensch zout) toegestaan. Ook waren de verkoopers onder eede verplicht in te staan voor de qualiteit van de te leveren haring en werd het plegen van bedrog in de verpakking strafbaar ge- steld. Haring, vóór Sint Jacobsdag (25 Juli) gevangen, moest in afzonderlijke tonnen worden gepakt, welke tonnen met een „ St. Jacobs schelpe" moesten worden gemerkt. Deze laatste bepaling werd gemaakt, omdat men de vóór 25 Juli gevangen haring als van minderwaardige qualiteit beschouwde. Elke ton mocht maar ééne soort haring bevatten, zoodat dus volle, ijle, wrakke (d. i. min of meer beschadigde), hom- en kuitzieke-, nachtschamele (overnachte) haringen, enz. elk afzonderlijk moesten worden verpakt. Wij hebben eenigszins uitvoerig het „Placaet" beschreven, omdat dit de eerste groote haringwet is en steeds, zij het met talrijke aanvullingen in verband met andere tijdsomstandigheden, van kracht is gebleven tot voor betrekkelijk korten tijd en voorts, omdat dit „Placaet" een tamelijk inzicht geeft in het bedrijf. Voor het overige zullen wij van die wetten slechts melding maken voor zoover zij van invloed zijn op de ontwikkeling of ook belemmering van de haringbranche. Het toezicht door de overheid op de haringvisscherij uitgeoefend, gaf aan de reeders en visschers meerdere vrijmoedigheid dan voorheen door hen werd getoond om bescherming van hun bedrijf te vragen tegen het optreden van vijandige of naijverige buren. Zij hadden zich tot dusver zoo goed en zoo kwaad als het ging beholpen en wanneer er schepen door Duinkerker en andere kapers werden geroofd, zich deze verliezen getroost met de gedachte, dat zulks nu eenmaal bij de uitoefening van hun vak behoorde. Langzamerhand echter werd het optreden der kapers driester, zoodat men voelde, dat er een sterke arm noodig was om het geweld te keeren. Op verzoek der visschers had te voren de Hollandsche overheid een en andermaal gewapende schepen uitgezonden tot bescherming van de visschersschepen. Maar het was stukwerk. De convooischepen waren niet talrijk genoeg, te slecht bewapend en bouwden veel te weinig zee. 't Ging dan ook op een koopje, want nog was het besef niet bij 's lands bestuurders doorgedrongen, dat hier een nationaal bedrijf moest worden beschermd. De oorlogen tusschen Karei V en Frankrijk, waarbij 31 onze visschers al aanstonds in het gedrang kwamen, waren weder oorzaak, dat met klem om bescherming werd gevraagd, maar de Keizer kon geene oorlogsschepen missen en de Staten van Holland moesten er lang en breed over redeneeren, zoodat hulp uitbleef. Om nu geholpen te worden, hielpen vele visschers zichzelf en kochten van de Fransche kapers z.g. „actes de süreté", waarbij hun de vrije uitoefening van het bedrijf werd gewaarborgd. De kosten van zulke „actes" ware echter zoo buitengewoon hoog, dat men niet dan noode daartoe zijne toevlucht nam en intusschen bij den Keizer maar om bescherming bleef aankloppen, doch langen tijd tevergeefs. De kapers gingen inmiddels steeds door met hun gemakkelijk, maar voor de onzen zoo wreed bedrijf, zoo zelfs, dat van 1543—1546 bijna geen enkel schip ter haringvisscherij uitvoer. In 1547 rustte de stad Enkhuizen geheel voor hare rekening een achttal convooischepen uit ter beveiliging van de daar tehuisbehoorende schepen, wel een bewijs hoeveel belang deze stad destijds bij de haringvisscherij had. Het was echter voor de belanghebbenden niet mogelijk zelf voor de uitrusting der convooiers te blijven zorgen, temeer niet, omdat het bedrijf toch al zooveel schade leed door de kaperaanvallen en door het meermalen gedwongen stilliggen der haringvloot. Naar berekend wordt, werden elk jaar gemiddeld 100 haringbuizen buit gemaakt. De totale haringvloot bestond in de eerste helft van de 16e eeuw uit ongeveer 700 schepen. Gezien deze cijfers is dus het verlies aan schepen wel zeer ernstig geweest. Eindelijk kwamen de haringvisschers met de keizerlijke regeering tot aanvankelijke overeenstemming omtrent de wijze van bescherming. De schatkist was te zeer berooid om alleen de kosten der convooischepen te dragen, dus moesten de belanghebbenden zelf bijpassen en wel met fa.— per ton. Doch na eenigen tijd lokte dit hooge last- of convooigeld verzet uit onder de visschers, zoodat in 1551 en 1552 uit protest bijna geene enkele buis uitvoer. Daar de visschers weigerachtig bleven het convooigeld te betalen, gaf de regeering geene convooischepen 32 meer mede, doch stond toe, dat de buizen uitvoeren, mits in behoorlijken staat van tegenweer gebracht. Bij plakkaat van 30 Juli 1553 werd daarom voorgeschreven, waaruit de bewapening van elke buis moest bestaan, het aantal kanonnen, musketten, de hoeveelheid kruit en lood voor elk schip aangegeven en bepaald, dat de bemanning van ieder vaartuig uit 28 koppen moest bestaan, d. i. ca. 14 meer dan gewoonlijk per buis ter visscherij voer. Wel een eigenaardige toestand voor onze iöeeeuwsche visschers: oorlogsmatroos en tegelijk visscher. Maar zoo werd het geslacht gekweekt, dat Tromp, de Ruijter, de Evertsens en andere zeehelden de zege hielp bevechten. Zoo kreeg ons land zijn onverschrokken kampvechters der zee, wier roem in den loop der tijden niet is verbleekt! Het wil mij voorkomen, dat men bij de samenstelling van ons marinepersoneel wel eens te weinig denkt aan de waarde van een „visscherman". Zeer vele jonge visschers, die van jongs af gevaren hebben, worden bij het opkomen voor den militairen dienst ingedeeld als infanterist, hoewel zij er door hun beroep voor zijn aangelegd om bij de marine te worden geplaatst. Hoe slecht hebben zij het naar hun zin, deze „zeekinderen": ze worden uit hun „element" gehaald. Nu weten wij wel, dat niet alle visschers, die telken jare voor den dienst moeten opkomen, bij de marine kunnen worden geplaatst, maar wellicht ware er, nu er al meer en meer stemmen opgaan voor eene militiemarine, wat grooter aandacht aan de visschersbevolking te schenken. Bij vrijwel alle Europeesche zeemogendheden heeft men reeds lang de waarde, ja de onontbeerlijkheid, erkend van het bezit eener flinke visschersbevolking voor de verdediging ter zee. Onwillekeurig denken wij aan het treurige schouwspel, dat de Russische marine in den Russisch-Japanschen oorlog heeft vertoond. Duidelijk is het toen uitgekomen, dat men er met eene goede vloot alleen en het besteden van milliarden voor de volmaking daarvan, nog niet is. Het is niet voldoende, dat men eene krachtige oorlogsvloot uitzendt: ook met nog beter materiaal zou Roshdjestwensky's eskader niet voor den ondergang zijn bewaard gebleven. 33 Het ontbrak hem n.1. aan het meest belangrijke wat bij eene voor den oorlog geschikte marine behoort: eene met de zee vertrouwde bemanning, mannen wier zenuwen zoo gehard zijn, dat deze noch bij het woeden der elementen, noch onder vijandelijk vuur, den dienst weigeren. Op de Japansche vloot daarentegen stonden, niet alleen op de commandobrug, maar ook aan het geschut en in de machinekamer, mannen, die van hunne jeugd af op zee waren geweest en daardoor in staat de ontvangen bevelen rustig en stipt uit te voeren. Hoe kwam nu Japan aan zulke uitgelezen manschappen? Ten deele van zijne handelsvloot, doch voor het overgroote deel door recruteering van zijne visschers, die gewoon zijn onder allerlei weersgesteldheden in hunne kleine vaartuigen op de Oost-Aziatische zeeën de vischvangst uit te oefenen. Maar wij behoeven niet naar Japan te gaan, doch kunnen dichter bij huis blijven om de visschers op hunne rechte waarde te schatten en wij denken aan zoo menig staaltje van koenheid, vastberadenheid en taaie volharding van onze visschers, zoo bij de vangst, als bij onderscheidene reddingen aan den dag gelegd. In het begin van Augustus 1914 keerde ongeveer de geheele Nederlandsche haringvloot huiswaarts, toen door het tot dusver onverklaarbaar gebleven optreden van de „Viking" aan de visschers bekend werd, dat de oorlog was uitgebroken. Een schipper het de bemanning van zijn logger aan dek komen en zeide o.a.: „Mannen, ik krijg bericht, dat er oorlog 1S tusschen Duitschland, Frankrijk en Engeland. Wat oorlog eigenlijk is weten jelui zoomin als ik, maar het zal wel een Spaansch iets zijn. Ik raad jelui echter, houdt de koppen koel. Het liefst bleef ik nog wat visschen, maar eerst gaan wij naar huis om orders". Een ander visscher kwam in diezelfde zorgvolle Augustusdagen van zijn noodgedwongen afgebroken reis thuis en vond daar den boel in repen roer. Moeder de vrouw liep opgewonden door de kamer en gaf haren kinderen allerlei noodige en onnoodige boodschappen op, om maar zooveel mogelijk levens- 34 middelen in te slaan. „Wijf", zegt hij, „stel je niet zoo aan, wij zitten toch niet in Duitschland?" „Ja maar", antwoordt huilend zijne vrouw, „er komt gebrek aan alles, iedereen slaat zooveel in als hij kan". „Vrouw, kalmte alleen kan je redden. Laat de andere menschen maar tollen als een schip zonder roer. Wij kijken de zaak-eerst eens aan. De regeering zal best voor ons zorgen". Daar waren — maar wat zullen wij nog meer voorbeelden aanhalen? Het is zoo waar wat Grotewold schreef: „ Die grosse Heringsftscherei bildet auch\heute noch Binnenlander zu Seeleuten aus, wie sie einst in Holland die Mannschaften der Seehelden Tromp und de Ruytergeschuif hat," of wat Vallaux opmerkte: „La ndissance et le développement de la grande pêche déterminent la formation de l'homme de mer ve'ritable" 1). Wij willen met dit betoog niet de waardij van de bemanning der koopvaardijschepen verkleinen, in geenen deele. Doch er is een aanmerkelijk verschil tusschen de koopvaardijvaarders en de visschers. De eersten hebben alleen tot taak de aan hen toevertrouwde schepen en ladingen veilig over de wateren te loodsen, doch de laatsten hebben op zee hun arbeidsveld en moeten, wind en stormen trotseerend, daar juist hunne lading zien te bekomen. In sommige opzichten is er overeenkomst tusschen het beroep van den visscher en dat van den mijnwerker, waarop o. a. ook Aflalo wees: „The production of the ftsh that we eat is hearing a closer analogy to those processes by which man extracts metais from the earth. Both operations, mining and the ftsheries, entail a continual drain on the resources of nature, both ftsh and metais cost the greatest labour." Keeren wij echter na deze onwillekeurige uitweiding tot onze geschiedenis terug. De kosten van bewapening der buizen bleek na eenigen tijd vrij wat duurder te zijn dan het bijdragen in de kosten van convooi, zoodat de visschers hun vroeger verzet tegen het lastgeld staakten met het gevolg, dat zij weder oorlogsschepen ter bescherming mede kregen. Nu echter had de regeering *) Encyclopédie Scientifique; Géographie Sociale: La Mer. 35 het heft in handen en eischte in plaats van het vroegere convooigeld van /a.~ per ton, nu ƒ3.—, aan welken eisch wel moest worden voldaan, wilde men met eenige zekerheid kunnen visschen. De convooien waren echter bij lange na niet voor hunne taak berekend, zoodat het verlies van haringbuizen door kaperaanvallen weder aanmerkelijk toenam. Klagen hielp Buisconvooier. niet. Wel werd steeds meer geld gevraagd voor het beschikbaar stellen van convooischepen. In 1571 zelfs perste Alva aan de Staten van Holland een voorschot af van ƒ28.000 met de bedreiging, dat anders het convooi zou worden ingetrokken. Het baatte niet of men al wees op de groote ondoelmatigheid van de bescherming, men moest betalen. Geen wonder, dat onder dergelijke ongunstige omstandigheden de haringvisscherij weer begon te kwijnen. En nog scheen de toekomst donkerder te worden 36 toen in 1575 Requesens eene nieuwe belasting instelde voor de visscherij. Dat beteekende bijna den ondergang van het toch al onder zoo zware lasten gebukt gaande bedrijf, maar er kwam uitkomst in den persoon van Willem van Oranje, die, hoewel in 1559 het Stadhouderschap aanvaard hebbende, feitelijk eerst in hetzelfde jaar, dat Requesens de visscherij nog meer voor Spanje's schatkist dacht uit te buiten, de teugels van het bewind over de Nederlanden in zijne krachtige handen nam. Hij riep het visscherijcollege, waarvan wij in ons tweede hoofdstuk melding maakten, doch dat zeer weinig had uitgevoerd, vooral in de laatste tien jaren, in 1575 weer bijeen en gaf het de opdracht eene nieuwe keur te maken. Deze kwam in 1584 gereed en was eigenlijk eene codificatie van de bestaande visscherijwetten en plakkaten. Zij trad in 1593 in werking. Volgens deze keur mocht de haringvisscherij, in verband met den rijtijd der haringen, eerst op 24 Juni (St. Jan) een aanvang nemen of, zooals in de keur letterlijk stond: vóór 24 Juni mocht geen net in zee worden geworpen. Het uitzeilen geschiedde dus wel vóór dien dag en gaf ook aanleiding tot overtreden. Wie zou de visschers op zee controleeren en wie kon aan de gevangen haringen zien of zij 1 of 7 dagen vóór den 24en Juni waren opgehaald? Hieraan was echter door den wetgever ook gedacht en daarom moest de geheele bemanning, van -den schipper af tot de jongens toe, onder eede zich verbinden het verbod niet te zullen overtreden. Ook na thuiskomst van de eerste reis moesten zij weder onder eede verklaren, dat „noch door hen, noch, huns weetens, door anderen was vóór Sint Jan gevist", en ter verzekering hiervan moest bovendien elk schip, dat de eerste lading haring aanbracht een bijzonder certificaat medebrengen, houdende dezelfde verklaring. Of een en ander fraude heeft uitgesloten is echter zeer de vraag. Eene eenvoudiger oplossing vond men later door te bepalen, dat de haringvloot eerst op 24 Juni mocht uitvaren. Over het vaststellen van dezen dag, waarop het nieuwe haringseizoen mocht beginnen, is in 37 de 16e eeuw heel wat te doen geweest. Toen de Bourgondische graven zich met onze visscherij gingen bemoeien, verbood een hunner edicten de haringvisscherij vóór St. Bartholomeus (24 Augustus). De buitenlanders vischten echter reeds vóór dien datum en natuurlijk wilden ook onze visschers vroeger uitvaren. Na veel en lang geredeneer werd onder Karei V in 1536 de opening van het vischseizoen vervroegd tot St. Jacob (25 Juli). Maar ook dit was velen onzer visschers nog te laat en zoo werd dan eindelijk bovengenoemde dag bepaald, tot voor korten tijd de groote dag voor de Nederlandsche haringvisscherij: de historisch geworden „Buisjesdag" (dus genoemd naar het vroeger gebruikelijke scheepstype.) Dan lag de geheele haringvloot zeilklaar in de havens, alles tot in de puntjes verzorgd, alle vlaggen en wimpels hoog in top. Tegen den tijd, dat allen aan boord moesten zijn, kwamen de vrouwen, meisjes en jongens, die hunne verwanten uitgeleide deden, in lange rijen aangestroomd, allen op het best gekleed en zoo ging de geheele stoet de havens langs koutend en zingend, totdat het uur van scheiden aanbrak. Ouden van dagen kunnen ons nog van dien dag verhalen, welke zoo groote plaats innam onder de vierdagen van de Hollandsche visschersbevolking. Dr. Niermeyer zong van dezen ouden Buisjesdag: Weer is de dag, 't aloude feest verschenen, Der vaad'ren lust, de vreugd van 't nageslacht; Weer zeilt de vloot naar 't koele Noorden henen, Waar d'Oceaan haar op zijn schouderen wacht. Daar, waar hij soms zijn breidellooze krachten Vergeefs beproefd op Hitlands rotsig strand, Dat, hoog en steil, zijn worst'len blijft verachten Eri pal zich heft, hoe fel zijn woede brandt, 't Is feest! 't is feest! Ziet de banieren zwieren Zij waaien reeds, al fladd'rend, noordwaarts op, . . . Evenals bij de vroeger vastgestelde begindata der haringvisscherij gingen de buitenlanders, voornamelijk de Schotten en Engelschen door met vóór St.- Jan te visschen. De Hollanders wisten echter de voornaamste afnemers te bewerken, dat zij geen haring kochten, welke vóór 24 Juni was gevangen. In het begin der 17e eeuw werd te dien einde 38 zelfs door de Staten van Holland en Zeeland met Hamburg een verdrag gesloten. Bij gebrek aan voldoenden afzet waren nu de Engelsche en Schotsche visschers wel genoodzaakt eerst op denzelfden datum de visscherij te beginnen. Een bewijs alweer hoeveel invloed Holland op het buitenland had. Van het visschen vóór 24 Juni is het nu nog gebruikelijke gezegde afkomstig: „Haring voor St. Jan", wanneer men te kennen wil geven, dat de eene of andere gebeurtenis vóór den geordenden tijd plaats vindt. Bij de keur van 1593 werd bepaald, dat in plaats van het bij plakkaat van 1519 voorgeschreven Walcherensch zout, alleen Portugeesch zout (van Lissabon en St. Ubes of Setubal aangevoerd) voor het zouten van haring mocht worden gebruikt. De haring moest aan boord der haringschepen los in tonnen worden gepakt en aan land in andere tonnen worden overgepakt. Dit te land overpakken en het controleeren van de uit zee aangevoerde verschillende soorten haring geschiedde door van regeeringswege daartoe aangestelde keurmeesters, die, zooals de keur aangaf „ten einde altoos by der Hand te wesen, houden zij sich dagelycks op sekere daertoe bepaalde plaetze op." Deze plaats was de z.g. „Haringpakkerstoren." Het pakken geschiedde aan den openbaren weg, van daar nog de naam: Haringpakkerskade, -straat, enz. Behalve echter de meer technische aangelegenheden van het bedrijf regelde de keur ook eens en voorgoed de quaestie van de bescherming der visschers vaartuigen. De Prins toch, die niet alleen aandacht schonk aan de staatkundige omstandigheden van ons land, maar er ook op bedacht was de welvaart der onder zijn bestuur staande gewesten op het krachtigst te bevorderen, had weldra gezien, dat de haringvisscherij een zoo bloeiende tak van bedrijf was, dat zij, mits goed georganiseerd en gefinancierd, het best voor hare eigen verdediging kon zorgen. Hij overtuigde met zijne bekende overredingskracht de leden van het visscherijcollege en het is merkwaardig, dat nu alle geharrewar over convooien, lastgelden, subsidies, 39 e. d. tegelijkertijd van de baan was. Men wedijverde in offervaardigheid en opgewektheid om voor de visscherijen alles te doen, wat gedaan kon worden in de drukkende omstandigheden waarin ons vaderland destijds verkeerde. Zonder aarzelen stonden de gedelegeerden voor de eerste maand van de haringteelt 3.000 Carolus-gulden toe en voor elk volgend kwartaal 2.000. Deze kosten werden over alle reeders verdeeld: zij betaalden n.1. 30 stuivers per last haring. En had men zulk eene bijdrage vroeger als een drukkenden last beschouwd, nu gaf men gaarne het geld, wetende, dat het ook werkelijk te hunnen bate zou worden aangewend. Zoo groot was 's Prinsen invloed op ons volk, zooveel bezieling ging er van zijn persoon uit. Men voelde instinctief thans een betrouwbaar beschermer te hebben. Bekend is, dat onze visschersbevolking zeer Oranje-gezind is. * De oorzaak ligt in wat Prins Willem I en diens^f nakomelingen steeds voor haar hebben gedaan.-i5e « geschiedboeken melden: Willem van Oranje was de Vader des Vaderlands. De visschers, ook van ft onze dagen nog (want zij lezen gaarne van en leven | bij voorkeur uit onze historiej, voegen daaraan toe: en de Redder en Vader van ons bedrijf, en wij zeggen het hen na, want door 's Prinsen ingrijpen { werden niet alleen vele bezwaren uit den weg geruimd, doch raakte aan het einde der 16e eeuw de haringvisscherij tot het toppunt van haren bloei. I Jammer, dat de Prins deze opleving niet meer heeft mogen aanschouwen 1 Het visscherij-college, waarin, zooals wij hiervoor • zagen, door Prins Willem nieuw leven was gebracht, bestond uit afgevaardigden van de Maassteden: Rot- ^ terdam, Schiedam, Brielle en Delft (Delfshaven) — en eenigen tijd later ook van Vlaardingen (thans nog de voornaamste haringvisscherijplaats) en van Maassluis (vroeger Maeslantsluys geheeten), — alsmede van Enkhuizen. Amsterdam was niet vertegenwoordigd. Wel had deze stad eene belangrijke vischmarkt, doch een groot aantal visschersvaartuigen bezat zij niet. Delft was de plaats van samenkomst der gedelegeerden. Alleen van de steden, welke afgevaar- 40 digden in het college hadden, mochten de daar thuisbehoorende buizen gekaakte haring aanbrengen. Alle andere plaatsen, later alleen de kustplaatsen Scheveningen, Katwijk, Noordwijk, Egmond a/Zee, liggende aan den z.g. westkant,moesten de haring ongekaakt aan land brengen, z.g. als steurharing. In het plakkaat van 27 April 1582 (opgenomen in de codificatie van wetten, 1593 van kracht geworden) werd de haringvisscherij genoemd: de Groote Visscherij, in tegenstelling met de Kleine Visscherij, waaronder de walvischvangst en de kabeljauw- en schelvischvangst (vroeger „Doggevaart" genoemd) werd verstaan. De benaming „groote visscherij", ter onderscheiding van andere visscherijen, is, naar verschillende buitenlandsche schrijvers ook bevestigen, het eerst door de Hollanders gegeven en later in het buitenland overgenomen. Oorspronkelijk gaf men dien naam aan de haringvisscherij, omdat deze het meeste voordeel opleverde en het grootst aantal menschen werk gaf. Later echter heeft deze benaming hare juiste beteekenis gekregen, en is zij dus niet alleen meer Op de haringvisscherij van toepassing. Wat toch verstaat men onder groote visscherij ? Was vroeger, in de grijze oudheid en in de middeleeuwen, de toen bestaande scheepvaart hoogstens eene uitgebreide kustvaart, dit kan nog meer worden gezegd van de visscherij, want deze werd uitsluitend aan de kusten uitgeoefend, omdat voor het visscherijbedrijf in volle zee zoowel de technische, als de zeevaartkundige kennis ontbraken. Langzamerhand heeft men deze kunde verkregen, zoodat de visschers op grootere afstanden van de kust zich dorsten wagen. Thans wordt dan ook onder groote visscherij verstaan het bedrijf, dat in volle zee wordt uitgeoefend, en hetwelk de daarmede bezig zijnde visschers dagen en weken aaneen aan hun schip gebonden doet zijn. De kust visscherij daarentegen wordt, zooals het woord trouwens reeds te kennen geeft, uitgeoefend in de onmiddellijke nabijheid van het land, dat zelden uit het oog wordt verloren, en waarbij de visschers ongeveer eiken dag hunne vangsten naar den wal brengen. In Duitschland is 41 de visscherij volgens eene bekendmaking in het „Reichsgesetzblatt", d.d. 5 Mei 1904, in de volgende 4 categorieën verdeeld: i°. kustvisscherij („Küstenfischerei"), d.i. de visscherij aan de Oostzee- en Noordzeekust van Duitschland; 2°. de kleine zeevisscherij (kleine Hochseefischerei"), d. i. de visscherij in de Oostzee, in de Noord zee (tot 6i° N.br.) en in het Engelsche kanaal; 3°. de zeevisscherij („mittlere Hochseefischerei"), uitgeoefend boven 6i° N.brv en tusschen 300 W.l. en 50° O.l.; 40. de groote visscherij („grosse Hochseefischerei"), waaronder verstaan wordt de in alle zeeën uitgeoefende visscherij, voor zoover zij niet onder de sub 1—3 genoemde categorieën valt. De Nederlandsche visscherijwet van 6 October 1908, gewijzigd bij de wet van 8 Februari 1912, kent slechts 3 categorieën n.1.: i°. de zeevisscherij, uitgeoefend buiten de territoriale wateren; 2°. de kustvisscherij, uitgeoefend in de territoriale wateren, de zeegaten, de open havens, den Dollart, de Lauwerzee, Waddenzee en Zuiderzee, de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche stroomen en 30. de binnenvisscherij, waaronder verstaan wordt het visschen in de overige wateren des rijks tot daar, waar de kustvisscherij een aanvang neemt. De keur van 1593 is in het begin van de 17e eeuw verschillende malen aangevuld en verscherpt (Plakkaten van 1604, 1606, 1607, 1612, 1615, 1624, 1638). Al deze wijzigingen hadden ten doel, gelijk de Staten van Holland dit uitdrukten: „de Maintenue van de Hooftnering, welvaard ende principaalste Mijne deezer Landen." Wij zullen den lezer niet vermoeien met de bespreking van elk dezer plakkaten, doch wijzen alleen op enkele belangrijke bepalingen omtrent het zouten, pakken en merken, omdat daaruit o. a. ook iets blijkt van den afzet naar het buitenland. Er moest bij het zouten van haring onderscheid gemaakt worden. In de eerste plaats maakte men verschil tusschen z.g. „grofzouten" haring en „fijnzouten". De naam „grofzouten" gaf men aan de tusschen St. Jan (24 Juni) en St. Jacob (25 Juli) gevangen haring, welke met gekeurd grof zout moest worden 42 verwerkt. Alle na 25 Juli gevangen haring werd met fijn zout verpakt en heette daarom „fijnzouten". In het plakkaat van 1604 stond voorts: „Men mag geenen Haringh inpakken dan die van den vier en twintigsten Juny tot den eersten January gevangen is." Deze bepaling is eveneens zeer belangrijk, want daarmede toch werd een gesloten tijd ingevoerd voor de haringvisscherij van 1 Januari— 24 Juni. Alle aangevoerde haring, in 't groot of klein verkocht, moest worden gekeurd. Ongekeurde haring mocht niet worden verhandeld. Door dit keuren of branden moest duidelijk aan het licht komen welke soort haring in elke ton was verpakt, en daarbij ook de tijd aangegeven worden wanneer de haring was gevangen. Men had 4 soorten, n.1. St. Jans-, St. Jacob-, St. Bartholomeus- en Kruis Brand-haring. De St. Jansharing werd tot tien dagen vóór St. Jacob door „ventjagers" (hierover later meer) op zee van de buizen overgenomen, en was meer voor direct gebruik in den lande bestemd. De St. Jacobharing, welke na 25 Juli werd gevangen, moest aan land worden overgepakt. Veertien tonnen zeepakking (d. z. de aan boord gepakte tonnen, nu algemeen bekend als „kantjes") leverden 12 tonnen landpakking op. (Thans verkrijgt men uit 17 tonnen zeepakking 14 tonnen landpakking). Na door de keurmeesters te zijn gekeurd, mocht de St. Jacobsharing naar het buitenland worden uitgevoerd. De St. Bartholomeus-haring moest met het merk van de stad, waar zij werd aangevoerd, worden gebrand. Deze haring werd voornamelijk uitgevoerd naar Keulen en het overige gedeelte van Duitschland. In verband hiermede werd het brandmerk van die haringsoort genoemd: Keulsche brand. De na Kruisverheffing (14 September) gevangen haring werd gebrand met het gekroonde stadswapen. Dit merk heette de Rouaansche brand, omdat de daarmede gebrande haring hoofdzakelijk naar Rouaan ging, over welke haven een zeer belangrijke invoer in Frankrijk uit het buitenland plaatsvond. Ons land had in dien invoerhandel zulk een groot aandeel, dat er een geregelde beurtdienst op Rouaan werd onderhouden. Vele handelaren, waaronder ook haring- Mond van de Maas (1640). 44 exporteurs, hadden daar hunne filialen of vertegenwoordigers. Behalve de hier genoemde soorten werd meermalen uit het buitenland z.g. „voor"- of grosharing (in het Noorsch: „Vaarsild") — thans bekend als voorjaars- of grasharing — aangevoerd. Dit was haring, welke vóór St. Jan door de buitenlanders was gevangen. Aangezien men vreesde, dat de goede naam van het Hollandsche product door dit buitenlandsche zou worden geschaad, verbood de keur van 1604 den4iandel in deze soort hier te lande totaal, terwijl voorts werd bepaald, dat de na 24 Juni gevangen buitenlandsche (voornamelijk Schotsche) haring wel mocht worden ingevoerd, doch niet verwerkt en in ongebrande tonnen moest worden verkocht: zulks ook weder om te voorkomen, dat deze soort in de afzetgebieden van ons land als van Hollandsche herkomst zou kunnen worden aangezien. Onder al deze bepalingen is de Nederlandsche haringvisscherij buitengewoon vooruitgegaan. Honderden haringbuizen voeren telken jare uit, duizenden vonden door dit bedrijf hun brood, welvaart bracht het alom in den lande, zoodat Vondel, in geestdrift ontstoken, kon zingen: Den Vischvang voorgheroert van zooveel Haringh- [buisen, (Die op den blauwen rugh des Oceaens, als huysen Ghedreven hier en daer, op hoop van vrijen buyt Op Sint Jans nacht haer Want met vreughden [worpen uyt) lek niet verswijghen kan: O wat een neeringh En voedsel brengt ons toe de Coninglijcke Heringh! Hoe menigh duysent ziel by desen handel leeft. En winnende zijn brood, God danck en eere gheeft. Deze ontboezeming is werkelijk niet overdreven. Wie zich wel aan overdrijving schuldig maakten, dat waren voornamelijk de buitenlandsche schrijvers en staatslieden, die, hetzij uit onwetendheid, dan wel om politieke redenen, fantastische berichten en cijfers over onze 17e eeuwsche haringvisscherij ten beste gaven. Miraeus schreef in Chron. rerum Belg (1636 te Antwerpen gedrukt), dat dit bedrijf „den Nederlanderen aenbragt de Indiaansche schat- 45 ten en dat zij ten deele daarvoor (daardoor) 70 Jaaren hebben kunnen oorelogen." Een Duitsch schrijver uit die dagen begrootte de zuivere winst, telken jare met de haringvisscherij door de Hollanders behaald, op 40 millioen gulden; Jani^on schreef in zijne „Verhandeling over den Staat der zeven Vereenigde Provinciën", dat deze winst ruim 37 millioen gulden beliep, en een andere Franschman, Basnage, berekende haar op 43 millioen. Walter Raleigh kwam in zijne „Observations touching trade and commerce" nog het dichtst bij de werkelijkheid toen hij beweerde, dat in het begin van de 17e eeuw elk jaar 3.000 Hollandsche buizen, met eene totale bemanning van 50.000 man, de haringvisscherij uitoefenden, jaarlijks eene winst opleverend van f21.600.000. Doch ook hij heeft door een vergrootglas gekeken. Volgens de oudst bekende berichten varieerde het aantal Nederlandsche haringbuizen van den vroegsten tijd af tot omstreeks 1400 tusschen 200 en 500; in de 15e eeuw waren deze cijfers geklommen tot 600 a 700, in de 16e eeuw steeg het aantal buizen geleidelijk tot ca. 1000 en in het jaar 1600 staken, volgens een schrijver in „De Koopman", 1540 buizen in zee. Maar al zijn nu deze cijfers (die ik op grond van verschillende gegevens voor juist meen te mogen geven) vrij wat lager dan de hierboven genoemde, ook dan nog vertegenwoordigde de gezamenlijke haringvloot eene waarde van + 9 millioen gulden, en kon met recht ook op haar worden toegepast de zinspreuk van Prins Maurits: tandem fit surculus arbor (eindelijk wordt het rijsje een boom). De bouw van een buis (alleen het casco) kostte omstreeks 1600 f3500, waarbij nog kwamen de kosten voor het optuigen en uitrusten ten bedrage van ca. f 2000 a f2500, de netten, approviandeering, gages, e. d. niet medegerekend. In het begin der 17e eeuw hadden de haringbuizen een laadvermogen van 20 tot 32 lasten (1 last was 12 tonnen). Gemiddeld deden zij per teelt (d. i. haringseizoen) 3 reizen. Neemt men aan, dat elk schip gemiddeld per reis 15 lasten haring aanbracht/(= 180 tonnen) en neemt men een gemiddelden prijs voor de haring van 46 f20 p. ton, dan krijgt men tot resultaat, dat destijds jaarlijks voor ongeveer 20 millioen gulden aan haring in ons land werd verhandeld. Voorwaar geene kleinigheid! En nog steeds breidde de vloot zich uit: in 1620 waren er reeds 2.000 buizen, een vijftiental jaren later zelfs ongeveer 3.000. Ter juistere beoordeeling van de beteekenis der hiervoor gemaakte berekening verlieze men niet uit het oog, dat het geld vroeger meer waarde had dan tegenwoordig. De winsten, welke jaarlijks met de haringreederij gemaakt werden, zijn, zooals wij hiervoor zagen, buitengewoon opgeschroefd. Toch waren zij van beteekenis. Verschillende gegevens van eenige achtereenvolgende jaren door mij nagegaan gaven als uitkomst, dat de reeders eene gemiddelde winst behaalden van 13—15 °/0. Bij dit resultaat bleef het echter niet. In tegenstelling toch met de nu gebruikelijke manier om de haringschepen na het einde van het haringseizoen op te leggen tot het volgende — voor zoover de schepen althans niet voor de z.g. beugvisscherij in de wintermaanden worden gebruikt — werden in de laatste helft van de 16e en de eerste van de 17e eeuw de haringbuizen ook gedurende den voor de haringvaart gesloten tijd geëxploiteerd en deden zij dienst als koopvaardijschepen Uit de Oostzee haalden zij graan en hout, hetwelk naar verschillende landen werd vervoerd, en uit Portugal brachten de buizen het hier voor de visscherij benoodigde zout aan. Het mes sneed dus aan twee kanten. En dat deze winter-koopvaardijvaart niet onfortuinlijk was, blijkt wel uit het feit, dat deze zoovele jaren aaneen werd volgehouden. Vreemd, dat in dezen oorlogstijd, nu er zoo groot gebrek aan scheepsruimte is en steeds meer komt, alle schepen, welke niet ter verschvaart uitgaan, na afloop van de laatste haringreis, zonder bedenken worden onttakeld. Waarom ze niet gebruikt als handelsvaartuigen? Wij weten wel, dat de inrichting van een haringlogger en -stoomboot niet heelemaal voldoet aan de eischen gesteld aan een koopvaardijschip, maar wat nood, met betrekkelijk weinige en soms in het geheel geene kosten zijn ze toch best 47 als zoodanig in te richten. De hooge vrachtprijzen maken wel eenige opoffering en risico mogelijk. Voor de oceaanvaart komt de visschersvloot natuurlijk niet in aanmerking, doch in de vaart op Scandinavië, Groot-Britannië, Frankrijk, Spanje en Portugal is zij alleszins bruikbaar. Wat laadruimte betreft zet een Noordzeevisschersvaartuig, als eenheid, wel geen groote zoden aan den dijk (wij berekenen een stoomlogger gemiddeld op 300, een logger op 200 en een sloep op 150 M8.), doch bij de thans ongeveer 840 schepen tellende haringvloot (wij sluiten natuurlijk de verschvaarders en de bommen uit), waarvan 75 stoombooten, 19 motorloggers en stoomloggers, 746 loggers en sloepen, heeft men eene totale tonnenmaat (van ca. 175.000 M3.), die nog wel iets beteekent. In normale tijden zou er bij de tegenwoordige grootte en inrichting van de handelsvloot eene zware wijs op gaan om de visschersvaartuigen in den winter als vrachtvaarders te gebruiken en zou er zelfs veel tegen zijn aan te voeren, doch nu moet men roeien met de riemen, die men heeft. In Amerika heeft men vóór het uitbreken van den Europeeschen oorlog ook nagedacht over de middelen om de Amerikaansche scheepvaart, welke bij die van andere mogendheden ten achter stond, uit te breiden, en in Maart 1914 werd te dien einde door senator Weeks bij den Senaat het voorstel ingediend om oorlogsschepen, in de eerste plaats snelle kruisers, die echter hunne gevechtswaarde grootendeels hadden verloren, te gebruiken als handelsvaartuigen. Dit voorstel werd zelfs door den Amerikaanschen Minister van Marine overgenomen, en 14 April d. a. v. door hem definitief als wetsontwerp ingediend. Het denkbeeld was zoo origineel, dat zelfs in het „land der wonderen" zeer verschillend daarover werd geoordeeld. Intusschen zijn echter de tijden en omstandigheden door den oorlog met verrassende snelheid veranderd, en is tot dusver van de uitvoering niets kunnen komen. Maar juist deze verandering zou in Nederland en andere landen bij het steeds nijpender wordende tekort aan schepen het benutten van visschersvaartuigen als handelsschepen gedu- 48 rende het doode seizoen kunnen bevorderen !). Teekenend voor den Hollandschen koopmansgeest in de 17e eeuw was, dat eene reederij niet één of meer schepen uitrustte, doch dat voor ieder schip afzonderlijk eene reederij, bestaande uit 10 a 16 aandeelhouders, werd gevormd. Ieder van deze personen nam weder in eenige andere reederijen deel. Het bedrijfsrisico werd dus verdeeld en tegelijkertijd de saamhoorigheid der reeders verhoogd. Ned. Herv. kerk te Maassluis (van de haven gezien). Bij de groote toeneming van de macht en het aanzien der Zeven Provinciën nam ook onze buitenlandsche handel eene ongekend hooge vlucht..De Hollandsche koopvaarders bezochten alle landen der zee, en begrijpelijkerwijze spon ook de Hollandsche haringhandel daar goed garen bij. De jaarlijksche i) Na het schrijven van dit gedeelte vonden wij in de dagbladen (o.a. „de Scheepvaart'') vermeld, dat 3 motorloggers van de „Hollandsche Zeevisscherij" te Vlaardingen en nog eenige andere schepen inderdaad als vrachtvaarders werden uitgerust. T. 49 hoeveelheid haring, in de iste helft der 17e eeuw naar den vreemde uitgevoerd, wordt begroot op 2/3 van den aanvoer hier te lande. Afzetgebieden waren voornamelijk: Rusland, (Reval, Archangel, Nerva, enz.), Denemarken, Duitschland (Bremen, Hamburg, Altona, Dantzig, Lübeck, Keulen, enz.), de Roomsche Nederlanden (Antwerpen, Brussel, Gent, Brugge, Doornik, KamerijkJ, Frankrijk, de landen aan de Middellandsche Zee en de Levant. Wel mocht getuigd worden, dat de Hollanders alle haringmarkten beheerschten, en ook dat de regeering van hare macht gebruik maakte om te zorgen, dat er zoo weinig mogelijk concurrentie in het buitenland kwam. Het volgende staaltje uit vele moge dit laatste illustreeren. In 1603 werd van Hamburg uit eene poging gedaan om ook deel te nemen aan de haringvisscherij, welke voor de Hollanders zoo winstgevend was. Men zond eenige naar het Hollandsche type uitgeruste buizen uit, welke op zee bleven visschen, terwijl z. g. jagers de vangst overnamen en naar Duitschland brachten. Aanvankelijk liep deze onderneming prachtig van stapel, doch niet zoodra had men er in ons land de lucht van, of aanstonds stelde onze regeering aan den Hamburgschen senaat den eisch, om het aanvoeren van haring door middel van jagers te verbieden. Dè Hamburger reeders verklaarden, dat in dit geval hun bedrijf totaal onmogelijk werd gemaakt, want de lange weg, uit volle zee naar Hamburg, veroorzaakte voor de vrij log gebouwde en daarom langzaam zeilende buizen een aanzienlijk tijdverlies. De Hollandsche regeering bleef echter op haar stuk staan en in 1614 gaf de Hamburgsche Senaat toe, tengevolge waarvan de Duitsche haringvisscherij moest worden stop gezet. Een Duitsch tijdgenoot schreef: „Es erscheint kaum glaublich, dass die Hamburger sich durch die Hollander so weit haben einschüchtern lassen, urn allein aus Furcht vor kriegerischen Repressalien ihren Fischern das Handwerk zu legen." Misschien heeft deze schrijver wel gelijk, als hij opmerkt, dat het wellicht stroomingen in den' Hamburgschen senaat zelf waren, voor zoover deze bij den invoer van haring uit Nederland belang 5° hadden, die den wensch der Hollanders steunden. Volgens Herwig toch („Die grosse Heringsfischerei Deutschlands und die Mittel zu ihrer Hebung," Berlijn 1897) bezat de „Hamburger Schonenfahrer gesellschaft" het monopolie voor den handel in Hollandsche haring en deze had, zooals voor de hand ligt, er belang bij, dat er geene concurrentie kwam. Zoo bezagen ook de bestuurders van de stad Enkhuizen het in 1710, toen er sprake van was om genoemd monopolie af te schaffen, in verband waarmede zij aan de belanghebbende kringen schreven : „het is te vreezen, dat de Hamburgers er hun voordeel in zullen zien om zelf buizen uit te rusten". Inderdaad werden toen ook zulke pogingen gedaan, doch deze mislukten door eene gebrekkige organisatie. Het is licht te begrijpen, dat de bloeiende haringvisscherij, behalve aan de onmiddellijk daarbij betrokken reeders, bemanningen en haringhandelaren, aan velen in den lande overvloedig en loonend werk gaf. Als men bedenkt, dat b. v. de buizen gemiddeld per reis 25 last tonnen (d. i. 300 stuks) medenamen, welke na elke reis moesten worden verbonden (— hersteld), dat voorts alle aangevoerde haring aan land werd overgepakt en gesorteerd, dan is het duidelijk, dat daardoor, bij eene haringvloot van gemiddeld 2.000 buizen, de kuiperijen een zeer loonend bedrijf hadden. Daarnaast echter hadden de nettenbreiers en -boetsters, touwslagers, scheepswervenrf pomp-, mast- en • blokmakers, smeden, kruiers, binnenschippers, haringkantoren, zouthandelaren, kaaigasten, om maar niet meerderen te noemen, overvloedig werk. Hoevelen verdienden dus een ruim stuk brood, hoe groot waren de voordeden voor 's lands schatkist, die door belastingen op den haringhandel werd gestijfd! Eigenaardig, dat met al het geld, dat door de visscherij in haren bloeitijd onze gewesten binnen vloeide, niet meer blijvende herinneringen zijn gesticht. Het stadje Maassluis maakt hierop echter eene uitzondering, met zijne schoone, bij velen bekende Ned. Herv. Kerk, die met recht eene Visscherij-kerk zou kunnen worden genoemd. Hare stichting toch hield ten nauwste verband met den bloei der ha- 5' ringvisscherij, wat uit de volgende beknopte aanteekeningen moge blijken. Reeds omstreeks 1620 werd door de vrijwel uitsluitend Hervormde Maas? sluische gemeente, bijna geheel uit reeders en visschers bestaande, dringend behoefte gevoeld om het door hen gebruikte te klein geworden kerkje door een nieuw gebouw te vervangen. Bij gebrek aan „penningen" kon echter niet aanstonds aan het opgevatte plan gevolg worden gegeven. Wel was er uit de landhuren wat geld bijeengebracht, doch dit was bij lange na niet voldoende. Visscherijbord Ned. Herv. kerk te Maassluis. In 1627 echter stonden de Staten van Holland en West-Friesland, eerst voor den tijd van 12 en later nog voor 7 jaren, aan Maassluis toe het heffen van eene belasting op alle aangevoerde visch ter bekostiging van den bouw. De Maassluizers wilden 52 echter zelf uit eigen middelen hunne kerk stichten. In een request van 3 December 1629 zeggen zij dan ook: „dat zij met eenen eenparigen ijver en liberale contributie den kerkenbouw bij de hand vatten buiten eenige subsidiën ofte van het gemeene land ofte van eenige naburige steeden." Dit werd gezegd door eene gemeente (slechts uit 550 lidmaten bestaande), die zich noemde „gantsch onvermogende en arm, bestaande uyt visschers, die armelijk, suurlijk en met groot peryckel haerbroot syn winnende." 6 Juni 1629 werd de eerste steen gelegd, waarop als opschrift: „Door de Gemeente." In 1639 had de kerk gekost 67.451 gulden 4 stuivers, Kerkzegel Ned. Herv. Kerk te Maassluis. daaronder echter niet begrepen de bekleeding van den toren met lood, noch de kosten der klokken en van het uurwerk, de glazen, vloer, banken, enz. Het ontwerp was gemaakt naar het model van de Noorderkerk te Amsterdam. Bouwmeester was een zekere Nieuwenhuyzen. 9 October 1639 werd de kerk ingewijd door den te Maassluis staanden predikant Johannes Fenacolius, een bekend geleerde, die vertalingen maakte van werken van Julius Caesar, Corn. Tacitus, Titum Livium van Padua, Aurelius Augustinus, enz. en die o.a te Leiden 53 een meermalen geroemde Latijnsche lofrede op Prins Maurits had gehouden. Boven den hoofdingang van het kerkgebouw staat het volgend Latijnsche opschrift, met daaronder de Oud-Hollandsche vertaling: Olim qui Marti fueram Sacratus et armis Nunc Christi Sacris sum locus sacer. 'Een oorlochschans ]) ick was den crychslien toegewesen, Nu Christi kerck ick ben, een bedehuys ver(vol) preesen.) De Maassluische kerk is met hare combinatie van Gothischen bouw met de rijke renaissance in de meubileering, eene schepping van het opkomend Calvinisme uit de gouden eeuw van Frederik Hendrik. Dit Protestantsche bedehuis drukt soberheid en stemming uit. Verwonderen kan het inderdaad niet, dat deze fraaie kruiskerk door kunstkenners 'eene der schoonste bedehuizen van ons vaderland wordt geroemd, en dat onze vermaarde schilder Bosboom deze kerk tot model koos voor zijne kunstproducten: kerkinterieurs, die als tot een bezoek van de Maassluische Schanskerk uitlokken, niet alleen van kunstlievenden, maar ook van belangstellenden in de visscherij. Behalve n I. de fraai gebeeldhouwde regeeringsbank, preekstoel met trapleuning en het omringend hekwerk met daarbij aangebracht gietwerk in koper, het koorhek, de visschersbanken, een koperen deurknop aan den preekstoel (gevende eene voorstelling van het Bijbelsch verhaal: Jona, in den bek van de visch), treft men er vele andere bezienswaardigheden aan. Bijzondere vermelding verdient het zeer mooie orgel, dat, naar kenners verzekeren, slechts door het Haarlemsche in grootte en schoonheid wordt overtroffen en het Zwolsche en Rotterdamsche althans evenaart, zoo niet overtreft, en een meesterstuk van orgelbouwkunst wordt genoemd. Het is eene schenking van den rijk geworden visscher, later penningmeester van het Visscherij-college te Maassluis, Govert van Wijn. Zeer belangwekkend is ook het fraaie visscherijbord. Dit bord werd geschonken Gesticht door Heer Marnix van St. Aldegonde. In 1573 werd de Schans door Spaansche troepen, onder Romero, besprongen en veroverd, bij welken aanval Marnix werd gevangen genomen. 54 door het Visscherij-college en vervaardigd in 1649. Het is beschilderd met visschen, riviertafreelen, enz. door den indertijd vermaarden 's Gravenhaagschen schilder Abraham van Beyeren (1620—1675). Boven op het bord staan een model-buis en -hoeker. In het midden van het schild, tusschen 2 gebeeldhouwde kolommen, is in verguld Gothische letters het volgende vers neergeschreven, dat èn om de eigenaardige taal èn om den kijk in den gedachtengang der 17e eeuwsche visschers, de lezing overwaard is: Geluckig Land en Lien, daer Ziel en Lichaems Sege Van Gode nederdaelt gelijck een vruchtbaer Rege;. D een treckt hij Hemels hooch door schatten van het Lant En d ander door de See met Scheepen aen de Strant. Van dezen Seegen Gods heeft onse Plaets genoten En Menschen Huys en Hoff en Scheepen doe vergroten, Stelt Leyders voor het Volck en Kerck en Polesy, Geeft Neering overvloet, Maar 't Hooft de Visscherij, Die met 't gevleugelt Houdt, het bracke Vocht bevaren Om d' ongesaeijde Vrucht in Kouckers te vergaren. Als Kabbeliau en Lengh, Both, .Schellevis en Roch Vleet, Bollick, Pieterman, Mackreel en Haring noch. Heer van dit schubbich Vee will volle Scheepen geven, Dat wij en andere Lien, daar Matelich af leven, Want sonder Uwe gunst en werter niet gevist, Al werct men gans de Nacht t is smorgens noch gemist. Leert ons dan Net of Want ter rechter tijd uytschieten: Wij doende nae u Woort een Rijcken vangh genieten. Leijdt ons in dit beroep. Jaeght dreijgers van de Vloot, Als Roovers vijant wreet en stormen winde groot. Maar wilt ghij om der Sond met Plagen ons beladen. Heer, toont ons in de Straff als Jonas U genaden. Gebiet de Zee en Wint, dat sij ons niet en schaen Gelijck ghij door de Vreed aen Spangien hebt gedaan. Als wij soo uwe Liefd in volle maeten crijgen Laet ons Dancoffers Raick uijt hert en Ziel opstijgen Waerdoor u Segen rijck noch meer sal daelen neer Want feijlt het niet aen ons Soo feijlt het nimmermeer. Al sijn Wij slecht en recht ten is niet om te schroomen Godts Soon heeft uijt ons Volck Discipels aangenomen De Visschers uit der See door Woordt en Geest bereijt Dat sij dess Levens wech Heer hebben uijtgebreijt. Maar heeft se nae haer doot op throonen meer verheven. Want ijeder staet sijn Naem in s Levens boeck geschreven. Heer maeckt ons met haer in Eeuwichheit verblijt Opdat wij burgers sijn, daer Ghij de Koninck sijt. Onder aan het schild staat vermeld: D' Visscherij van Maassluys Hier dees vereeringh geeft Ter Eeren van Gods huys Die 't all gegeeven heeft. 55 Een belangrijk bedrijf, dat door de haringvisscherij opkwam en eeuwen aaneen is blijven bestaan, was de „ventjagerij". Het doel hiervan was om in het voorjaar de nieuwe haring van de op zee visschende buizen over te nemen en zoo spoedig mogelijk naar de binnenlandsche afnemers te vervoeren. Wie het eerst de nieuwe haring aanbracht maakte de hoogste markt, en welk eene markt! Uit de 16e, 17e en 18e eeuwsche geschriften blijkt ons, dat voor de eerste jaagharing van f 600 tot f 800 per ton werd betaald. Tegenwoordig bestaat de ventjagerij niet meer. Vroeger echter was het een zeer winstgevend bedrijf. Reeds omstreeks het midden van de 16e eeuw is men er mede begonnen. Eerst gaven de van de eerste reis thuiskomende buizen de haring, vooral als de wind tegen was en zij niet spoedig ter bestemmingsplaats konden zijn, een gedeelte van de vangst af aan de kust, waar de haring per voertuig naar de naastbijzijnde markt werd gereden. Later rustten handelaren oude buizen uit, welke de thuiszeilende haringbuizen aan den mond van de „Maze" opwachtten om de lading over te nemen. Deze wijze van overnemen wordt het eerst in eene ordonnantie van 11 Januari !556 betiteld met den naam van „ventjagerij". Door het groote voordeel, dat deze jagerij opleverde, kwamen er steeds meer liefhebbers voor dit vak, doch vermeerderde ook het gevaar van ontduiking der zoo strenge i6e-eeuwsche wetten op de haringvisscherij en -handel, terwijl voorts de markt, reeds vrij spoedig na het begin van het nieuwe seizoen, door de talrijke aanvoeren van „jaagharing" aanmerkelijk werd gedrukt. Teneinde een en ander tegen te gaan werd het plakkaat van 1604 uitgevaardigd. In dit plakkaat wordt het jagerijbedrijf genoemd: „het ter zee ventjagen ofte de buyssen om voordeel volgen". De uitdrukking „om voordeel volgen" verklaart tegelijkertijd den naam „ventjagen." Het plakkaat bepaalde, dat de ventjagerij alleen mocht worden uitgeoefend door personen, die daarvoor „Acte van consent" hadden verkregen. Deze acten van consent werden afgegeven door de „ Magistraten en de Penningmeesters van de Vissche- 56 rijen". Voordat een aanvrager consent verkreeg moest hij onder eede beloven alleen van Hollandsche schepen haring over te zullen nemen, en ten bewijze hiervan moest bij elke door hem overgenomen partij een certificaat worden overgelegd, vermeldende woonplaats en naam van den schipper, die de haring aan den jager overgaf, naam van het schip waar- Buis van de visscherij thuis zeilend. van werd overgenomen en de hoeveelheid overgezette haring. Het was aan de ventjagers ten strengste verboden haring naar het buitenland te vervoeren. De bepaling, dat alleen van Hollandsche visschers haring mocht worden overgenomen, is zeer verklaarbaar. Hoe licht zouden de op winst bedachte ventjagers er toe gekomen zijn om, wanneer de vangst der door hen op zee aangetroffen Hollandsche schepen te klein was, ook van de in de nabijheid visschende buitenlandsche schepen haring over te nemen, haring, welke door het niet of slecht uitgevoerde kaken van mindere qualiteit was. De goede 57 naam van het Hollandsch product zou spoedig gevaar hebben geloopen. Het plakkaat van 1604 stond het ventjagen gedurende het geheele haringseizoen toe. Het spreekt echter vanzelf, dat alleen in het begin van de visscherij zeer hooge prijzen werden behaald. Na verloop van eenige jaren echter kregen de reeders en handelaren oog voor de nadeelen van het geregeld uitgeoefende ventjagen, door het dalen van de markt bij soms veelvuldige aanvoeren. In 1632 werd, om dit te keeren, bepaald, dat alleen van 15 Juni tot 15 Juli mocht worden gejaagd. Maar ook deze bepaling kon niet verhinderen, dat soms reeds in den aanvang van het haringseizoen door de groote aanvoeren van jaagharing de markt zoo werd gedrukt, dat zij daardoor gedurende het geheele jaar op een abnormaal peil bleef. Teneinde hieraan paal en perk te stellen sloten de reeders zich aaneen, en wisten zij van de overheid gedaan te krijgen, dat de jagerij werd gemonopoliseerd. Aan de haringbuizen was het in het begin van het seizoen voortaan verboden binnen te komen anders dan met volle lading. Later ging men nog verder door telken jare, in verband met den toestand van de markt, te beslissen of het ventjagen al dan niet geoorloofd zou zijn. Had men nu maar aan deze laatste bepaling voortdurend de hand gehouden! Alleen gedurende den bloeitijd der haringvisscherij is zij echter van kracht gebleven. Later hebben de voorstanders van het jaagtnonopolie dit besluit doen vervallen, en slechts medegewerkt tot handhaving van het verbod voor de buizen om zonder volle lading gedurende den jaagtijd binnen te komen. De nadeelen van deze laatste bepaling bleken op den duur zeer groot te zijn. Elke schipper wist, dat de eerst aangevoerde haring veel geld opbracht; zonder volle lading mocht hij echter niet thuiszeilen; hij zocht er dus zijn voordeel in om aan de vóór 15 Juli af en aan varende jagers zooveel haring mede te geven als hij ving. Het gevolg was dan ook vaak, dat de aanvoer van jaagharing zoo groot was, dat de prijzen daardoor tot een zeer laag niveau daalden. Na afloop van den jaagtijd daaren- 58 tegen ontstond er meermalen schaarschte, want dan moesten de buizen zelf de vangsten naar land brengen. Om tijd en kosten te sparen kwamen zij echter ook dan eerst wanneer zij volle lading hadden, met het gevolg weder, dat verscheidene lasten uitstekende haring zeilende bleven en veel van de eerste frischheid inboetten. De reeders en handelaars konden daarbij, wegens gebrek aan aanbreng- Het overgeven van haring aan den jager. sten spoedorders uit het buitenland niet uitvoeren. De visschers, onbekend met den stand van de markt, konden hunne reizen daarnaar niet regelen. Men stond dus voor het telken jare terugkeerende feit, dat gedrukte haringprijzen in het voorjaar gedurende den jaagtijd werden gevolgd door gebrek aan aanvoer na den jaagtijd. De feilen van het jaagmonopolie kwamen dus wel op gevoelige wijze aan het licht. Merkwaardig, dat de strijd tusschen voor- en tegenstanders zoo lang onbeslist is gebleven: nog bij Koninklijk Besluit van 5 Mei 1829 werd het jaagmonopolie gehandhaafd. Eerst door de Visscherijwet van 1857 kwam aan dat 59 monopolie een einde en werd daarbij bepaald, dat elk haringvaartuig met elke hoeveelheid en op elk tijdstip kon thuiszeilen. Door deze verandering trad een geheel nieuwe toestand in, en werd elk jaar door reeders, die daartoe gezind waren, eenejagerijvereeniging opgericht, welke de eerste haring, door Z. M. Cerberus in 1847 door de regeering als ie en ■ 4e jaar afgestaan. de schepen der deelhebbers gevangen, voor gezamenlijke rekening aanvoerde en verkocht. Tot de algeheele afschaffing van de jagerij bleef van het oude jaagmonopolie nog alleen dit kenmerk over, dat de deelnemers in het jagen zich verbonden, hunne ingeschreven schepen niet vóór het door de vereeriigmg bepaalde einde van den jaagtijd te laten binnenkomen, tenzij met eene lading, waarvan jaarlijks de minimum grootte werd bepaald. 6o In den eersten tijd der ventjagerij gebruikte men, zooals hiervoor reeds opgemerkt, oude buizen, later toen de haring in volle zee van de vloot werd overgenomen, snelzeilende buizen, vrachtvaarders, schoeners, e. d. en toen de stoomschepen in de vaart kwamen, werden deze gehuurd om de haring op de vlugste manier aan land te kunnen krijgen. Van 1846-1854 werd zelfs door de regeering een Jager, de haven te Vlaardingen binnenzeilend (1843'. stoomschip als ie jager en in 1847 °°k als 4e Jager beschikbaar gesteld. Van de financieele resultaten der in vroegere eeuwen uitgeoefende jagerij is ons weinig bekend. Uit het feit echter, dat er zooveel animo voor was en dat zij zoovele jaren aaneen bleef bestaan, mag veilig de conclusie worden getrokken, dat het batig saldo wel-de moeite waard moet zijn geweest. De uitrusting der jaagbuizen was trouwens vroeger niet zoo kostbaar. In den „Tegenwoordigen staat der Vereenigde Nederlanden," (Amst. 1739), De Koopman (ie deel) en andere oude publicaties vinden wij 6i vermeld, dat de kosten tot uitzending van een ventjager varieerden van f 500 tot f 700. Betrouwbare opgaven betreffende het jagerijbedrijf geven ons de latere schrijvers. Van het eerste jaar, nadat door het herstel onzer onafhankelijkheid de visscherij weer kon worden uitgeoefend, geeft de „Naamlijst der Nederlandsche Reederijen en Haringschepen" (Jubileum-uitgave 1913 van Dorsman & Odé, Vlaardingen) de volgende cijfers nopens de jagerij-resultaten. Op n Juli 1814 kwam te Vlaardingen te ongeveer 12 uur de eerste jager binnen met 29 ton haring. Hiervan werd eerst verzonden als presentharing aan den Souvereinen Vorst 3/8, aan den Keizer van Rusland 1/8 en aan de Prinsessen van Oranje en Brunswijk ieder 1/16, verder aan verschillende dignitaressen, elk 1/32 vaatje. 11 Juli werd verkocht 3^4 ton haring voor f 800 per ton, 12 Juli 7/4 ton a f 600 p. t., 13 Juli 3 ton a f 400 p. t. en 14 Juli 11 ton a f225 p.t. Na aftrek van de kosten leverde deze eerste jager eene winst op van f 4.498. De aankomst van de volgende jagers was voorts: 15 Juli 2e jager met 126 ton, winst f 5.943.5.4; 16 Juli 3e jager met 180 ton, winst f 8.4.53.1.8; 16 Juli 4e jager met 61 ton, verlies f 1.942.4.— ; 17 Juli 5e jager met 160 ton, winst f 3.291.11.6 en 22 Juli 6e jager met 151 ton, winst f 763.18.8. Uit verzending van haring naar het buitenland en uit anderen hoofde werd nog ontvangen een bedrag van f 11.350, zoodat de totale winst, na aftrek van de algemeene kosten ten bedrage van f 1.721.12.10, beliep f 30.636 op in totaal 707 aangevoerde tonnen. Aan deze jagerij hadden 74 schepen deelgenomen. Elk schip kreeg dus eene uitkeering van f 414. Na dit jaar werd de jagerij door de reeders van de gezamenlijke visschersplaatsen geregeld uitgeoefend. Slechts eenmaal, in 1869, schijnt de gewenschte overeenstemming niet te zijn verkregen, althans de reeders te Maassluis oefenden toen zelfstandig de jagerij uit. Na 1892 is de jagerij officieel niet meer uitgeoefend. De uitbreiding van de stoomvaart bij de visscherij, en het daardoor vlugge verkeer ter zee, heeft die afschaffing verhaast. Ook waren in den laatsten tijd de hooge kosten der jagerij niet meer evenredig aan de voordeelen, want de oudtijds behaalde buitengewoon hoogé prijzen voor nieuwe haring konden niet meer worden gemaakt. Men denke echter niet, dat de reeders er geen belang meer bij; Aankomst van den ien jager te Vlaardingen. Op den kant een met haring beladen sjees naar den Haag vertrekkend. hebben om de nieuwe haring zoo vroeg mogelijk aan land te krijgen, integendeel: nog altijd vinden zij er eene hooge markt voor. Vóór het uit breken van den oorlog kwamen de Hollandsche haringschepen dan ook vrij geregeld met hunne eerste vangsten naar Lerwick en Baltasound, om daar de haring per vrachtboot (meestal via Leith) naar Nederland te verzenden. 63 De reeders hebben dus door de opheffing der jagerij niets verspeeld, doch de bevolking mist een typisch schouwspel, dat niet naliet de aandacht te trekken en de geestdrift te doen ontvlammen: het aankomen van den eersten haringjager. Hoevelen zagen elk jaar weer opnieuw met verlangen daarnaar uit! Vlaardingen, thans de belangrijkste visscherijplaats en het centrum van den haringhandel, waar de prijzen voor vrijwel ons geheele land worden gezet, was ook in de geheele vorige eeuw bijna altijd de bestemming der jagerijschepen. Niet zoodra hadden de torenwachters, die hun verblijf hebben in een kantoortje boven in den toren der Groote Kerk, met hunne verrekijkers den jager bij de kust zien komen of aanstonds ging de blauwe jaagvlag aan den op den torentrans geplaatsten vlaggestok omhoog en alom weerklonk de roep : Sein op, de jager komt! Honderd en spoedden zich naar de haven om de aankomst van het schip af te wachten. Ouderwetsche sjeezen, met vlaggen getooid en bespand met vurige paarden, stonden bij de aanlegplaats om, vaak nog voordat het schip lag vastgemeerd, de aan boord klaargemaakte tonnetjes haring over te nemen en daarmede in wilde vaart naar de residentie te rijden, teneinde het eerst de nieuwe Hollandsche haring aan den koning en andere hoogwaardigheidsbekleeders te brengen. Hoe werd het tusschen de verschillende wagenbestuurders tot een wedstrijd, wie wel als nummer één zou aankomen! Maar niet alleen te Vlaardingen en 's-Gravenhage kon men zich te goed doen aan het zeebanket: naar alle oorden des lands werd het dadelijk gedistribueerd. Dan sprak Spandaw door veler hart en mond: Triomf, de vreugde stijge in top: Hijsch Holland! vlag en wimpel op, En doe den jubeltoon nu dav'ren langs uw strand! Daar komt de kiel, met goud belaan, Zij brengt ons d'eersten haring aan, 't Is feest in Nederland! Verhef u wakk're zeevaardij U pronk van Hollands maatschappij! U, koningin van 't feest, U biên wij d'eerewijn. Sprei handel, Hollands gullen disch, Nu zal de vaderlandsche visch Weer d'eerste schotel zijn! 64 Voor de visscherij in het algemeen en voor de haringvisscherij in het bijzonder is reeds van de vroegste tijden af van bijzondere beteekenis geweest het College van de Groote Visscherij, waarvan wij hiervoor slechts in het voorbijgaan gewaagden. Dit College werd in den loop der jaren met zooveel macht bekleed, en is door zijn meermalen bevooroordeeld en despotisch optreden dikwijls zulk eene belemmering geweest van de vrije ontwikkeling der haringvisscherij, inzonderheid in den tijd, toen de buitenlandsche mededinging opkwam, dat wij, alvorens de geschiedenis te vervolgen, eenige meerdere bijzonderheden omtrent dit lichaam hier niet achterwege mogen laten. Stof tot deze bijzonderheden leveren ons de Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven (ie deel, 1915). Voor het eerst wordt van bijeenkomsten van be¬ langhebbenden bij de haringvaart melding gemaakt in eene door den Roomschen koning Maximiliaan en „Eertshertoge" Philips van Oostenrijk den 24Sten Juni 1495 vastgestelde „ordonnantie ende verclaringe oinme die onderhoudenisse ende wel- Zegel van het College vaert van den gemeen coopder Groote Visscherij mansdiepe van den tonnen, bhnekJd^ e"de Packinge van de Nederlanden. Er is harinck, met dat daeraen nog een dergelijk ze- cleven mach". Daarin lezen gel in gebruik ge- we. n Item es voorts geordonweest, waarbij m het d u . zoelange randschrift de letters ' ■ j „EN. W.F"ontbraken als t noet es, senden ende commen zal binnen Den Haege opten Sonnendach Trinitate sekere gedeputeerde uyten lande van Hollandt, als van den steden wegen van Dordrecht, Bryele en Rotterdam, ende uyt Zeelant zeeckere gedeputeerde van derVeere en voor den ondersaten van' den heere van Beveren, aldaer zij vinden zullen zeeckeren gedeputeerden van der stadt van Coelen ende ander Overlantsche steden, omme aldaer malkanderen te kennen te gheven van 65 den gebreken, die aen beyden zijden bevonden zullen wesen aengaende 't gundt dat voorsz. es ende anderen". Van de werkzaamheden van eene commissie van belanghebbenden bij de visscherij zijn eerst sedert 1549 nu en dan bewijzen te vinden. In eene Resolutie van Holland van 7 Juni 1549 wordt bericht, dat „Gedeputeerden van de gemeene Visschers" in eene van 13 en 14 Augustus 1557 „gedeputeerden van de visscherije" uit „de steden ende vlecken, hen geneerende met de visschery ende haringhvaert" Delft, Rotterdam, Schiedam, Den Briel, Enkhuizen, Grootebroek, Goedereede, Wormer en Jisp een aantal maatregelen troffen in het belang van het bedrijf. Eene Resolutie van 26 September I558, den naam alweer anders gevend, vermeldt, dat „Gedeputeerdens van den harinckvaert", besloten tot de uitrusting van convooischepen en den 28en d.a.v. kwamen „Gedeputeerden der stede van Delft, Eynchuysen, Briel, Rotterdam ende Schiedam, hengenerendemitten harinckvaert" overeen, dat de pinken en andere schepen van de zijde (d. z. de kustdorpen), ter haringvarende, van elk last haring aan daartoe door c\p nf»H#»nn. teerden aan te stellen f ef,elt in,g!brïk teJ!- tJjde Ian de Bataafsche Republiek en het gecommitteerden een Koninkrijk Holland, in de ordonnantie van Gedeputeerden vermeld lastgeld moesten betalen. Kwamen vroeger dus de belanghebbenden op ongeregelde tijden bij elkander, voornamelijk wanneer er bijzondere aangelegenheden moesten worden besproken, eerst na 1567 — toen Prins Willem van Oranje het initiatief had genomen tot bevordering van de visscherij in het algemeen en de haringvisscherij in het bijzonder, en te dien einde van 66 alle plaatsen waar destijds ter haring werd gevaren, zoo in Holland als Zeeland, afgevaardigden tot eene vergadering in Den Haag bijeenriep — is eigenlijk sprake van een permanent college. Dit is ook uiteengezet in een rapport van den President van het College van de Groote Visscherij in 1813 uitgebracht aan den Intendant van Binnenlandsche Zaken en in eene „Memorie van adstructie, behoorende tot de conceptwet op den haringvaart van het Koninkrijk der Nederlanden", die het College van de Groote Visscherij den 28sten September 1816 aan den Minister van Binnenlandsche Zaken liet overhandigen. In de maanden Februari en Maart 1567 hadden voor de Groote Visscherije belangrijke vergaderingen plaats, waarin o.a. het niet langer samengaan van Holland en Zeeland werd besproken. Toch bleef nog eenige jaren na 1567 de band tusschen Holland en Zeeland bestaan. In eene resolutie van Holland van 1575 lezen wij n.1., dat „de Gecommitteerden van de Visscherye van Hollandt ende Zeelandt" of „die van de Visscherye van Hollandt ende Zeelandt", door den Prins van Oranje beschreven, om middelen te beramen tot bescherming van „de gemeene haringvaert ende visscherye van Hollandt ende Zeelandt", daaromtrent op 2 Juli 1575 een voorstel deden aan de Staten, aan welk voorstel reeds 4 Juli van dat jaar de goedkeuring werd gehecht. Het gevolg daarvan was, dat de werkzaamheden en bevoegdheden van „die van de Visscherye" werden uitgebreid. Zij zouden voor de uitrusting van zes schepen van oorloge door Zuid-Holland en zes door Zeeland tot bescherming van de visscherij 3.000 Caroli-guldens voor de eerste maand en 2.000 voor elk van de drie daarop volgende maanden opbrengen. Wat er verder noodig was, zou worden gevonden uit licenten op de haring uit Holland en Zeeland uitgevoerd wordende. Volgens eene ordonnantie van 1575 moest dit geld worden ontvangen door een of meer ontvangers, „daar en alzoo de Staten en die van de Visscherye dat samen zouden ordonneeren". Voorts benoemden deze twee besturen — en dit was wel het voornaamste — commissarissen (later steeds pen- 67 ningmeesters genoemd) voor het ontvangen en uitgeven van de penningen, het uitrusten van oorlogsschepen, en de benoeming van de bevelhebbers. Dit was echter de laatste maal, dat Gecommitteerden van de Visscherye van Zeeland optraden. In 1576 ontwierpen de Staten van Holland en „die van de Visscherye" een op naam van de Staten van Holland en Zeeland gestelde dergelijke regeling als die van het vorige jaar, waarbij de inkomsten van „die van de Visscherye" werden bepaald op 30 stuivers van elk last haring, te betalen „in handen van door hun daartoe te stellen (dus eigen) ontvangers in Holland , het Noorderquartier en Zeeland." De Staten van Holland vereenigden zich met deze regeling 22 Mei 1576, maar die van Zeeland vonden op 21 Juni 1576, (Notulen van Zeeland Ï574-J578) ..dat die van Hollant wel behoorden, alleene te voorzien tot de bescherminge van huerluyder visscherie, daerop stellende alzulcken lastgelt als zy vinden zullen, van nooden te wezen; ende indyen onder de voorscreven visscherien eenige schepen ofte buyssen van Walcheren bevonden werden, zijn tevreden, dat die van Hollant dezelve zullen doen betalen alzulcken impositie van lastgelde als tot proffyte van den convoye van dezelve by de voorscreven van Hollant zal geordonneert zijn geweest/' Wij zien dus, dat Zeeland zich in 1576 aan het bestuur van de „Visscherye" onttrok. Terwijl tot nog toe de bestuurders onder verschillende benamingen werden aangeduid, welke afwisselingen, zooals Beaujon opmerkt, „de onderstelling steunen, dat het zoo verschillend genoemde lichaam destijds nog lang niet bestond", vinden wij te beginnen met 1578 geregeld de uitdrukking „Gedeputeerden van de Visscherie of de Groote Visscherye" gebruikt. Ook voegde men hier, als vrij overbodige verduidelijking nog wel bij: „en Haringvaart". Ter onderscheiding tusschen de vergaderingen van het geheele lichaam en die van de steden van het Zuiderkwartier, kwam er in het eerste geval dikwijls nog bij: in Hollant, of „van Hollant en West-Fneslant", of „van Zuid- en Noord-Hollant, ook wel „van 't Zuyder- en Noorderquartier"; en 68 in 't tweede geval: „van of op de Maze" of „van Zuid-Hollant". In 1579 gaf het nieuw opgetreden college „Gedeputeerden van de Groote Visscherye" blijk van zijn verlangen om alles op vasten voet te regelen door de vaststelling in Maart 1579 van eene instructie voor de penningmeesters in de verschillende plaatsen. In het laatste gedeelte van de 16de en het begin van de 17de eeuw werden de bevoegdheden van de Gedeputeerden bij verschillende gelegenheden uitgebreid of bevestigd. Het plakkaat op de Haringvaart van de Staten van Holland van 27 April 1582 bevatte als laatste bepaling: „Ende sullen de Gedeputeerden van de steden, hen geneerende metten Haringvaert ende Groote Visscherye voornoemt, tot allen tyden mogen concipiëren ende maken alsulcke ordonnantiën ende keuren als syluyden in toekomende tyden tot welvaert der voorsz. neeringe ende koophandel van dien bevinden sullen te behooren". Hierdoor werden de Gedeputeerden tot wetgevers in visscherijzaken gemaakt. Het plakkaat van 1582 werd onderscheidenlijk bij de plakkaten van 24 Mei 1584 en 12 Mei 1620 uitgebreid. Op 20 December 1625 werd door de Staten goedgekeurd eene acte van Gecommitteerde Raden, waarbij de Gedeputeerden van de Groote Visscherij werden geautoriseerd om recht te doen over de kapiteinen, officieren en het bootsvolk van de oorlogsschepen, die op kosten van de Groote Visscherij tot convooiers werden aangenomen en zij verleenden daarbij aan de „steden van de Visscherye" het recht om een fiscaal aan te stellen. De Gedeputeerden maakten dus nu eene Hollandsche instelling uit, welke bestuurde, voornamelijk door de inrichting van den convooidienst, geldelijk beheer voerde, vooral door het heffen van lastgeld en het beheeren daarvan en van de subsidies van de Staten, wetten maakte en rechtsprak/Blijkens menig aan de Staten gedaan verzoek of verstrekten raad vertegenwoordigden de Gedeputeerden ook, waar het pas gaf, de Groote Visscherij bij de Regeering. Over de bestuursinrichting van de twee kwar- 6g tieren, waarin de Groote Visscherij vroeger was verdeeld, werd in een d.d. 16 Mei 1807 door den Secretaris van het College van de Groote Visscherij aan den Minister van Binnenlandsche Zaken uitgebracht rapport o. a. het volgende opgemerkt: „Het Zuiderquartier is bestuurd geworden door gedeputeerden uit de vier steden, als Delft, Rotterdam, Schiedam en Den Brielle, welke uit burgemeesteren van die steden wierden afgezonden, en door vijf penningmeesteren, als een uit Delft, twee uit Rotterdam, een uit Schiedam en een uit Den Brielle, met en benevens den pensionaris der stad Delft, en een secretaris. De penningmeesteren wierden voor hun leeftijd aangesteld, en aan dezelve, benevens den pensionaris, was ook het bestuur van de Pilotagie op de Maze opgedragen. Bij het Noorderquartier is hetzelve bestuur uitgeoefend door een gedeputeerden uit de stad Enkhuizen, uit burgemeesteren verkoren, en twee penningmeesteren, zijnde leden van de Vroedschap aldaar, bij de tien jongste in rang rondgaande. Men noemde dit eene commissie. De burgemeester en secretaris wierden alle jaren verkoren, doch de penningmeesteren verkregen van burgemeesteren eene commissie voor twee jaren, en een dier penningmeesteren trad jaarlijks af, en een ander wierd in deszelfs plaats aangesteld." Meermalen is in onze dagen de klacht gehoord over de eenzijdige samenstelling van niet ter zake kundig overheidspersoneel, geroepen om de belangen der vigscherij te behartigen. In dit opzicht is er ook weder niets nieuws onder de zon: reeds sedert lang heeft de bestuursinrichting aan deze kwaal geleden. Hierop wijst o.a. het hiervoor aangehaalde rapport met deze woorden: „Het zal wellicht opmerking baren, dat het bestuur • der zaken van deze groote visscherij, van zooveel aanbelang voor Holland, in het Zuyderquartier is toebetrouwd geworden aan Gedeputeerden uit zoodanigen steden alwaar sedert vele jaren geen haringvaart was uitgeoeffent geweest, te meer daarGedeputeerden jaarlijks verwisselden en zelfs met het lot verkozen 70 wierden uit de regerende burgemeesteren; gelijk die van Delft, welke altoos in de vergaderingen van de Groote Visscherij praesideerden." Hiertegen voerde de steller van het rapport aan, dat de Gedeputeerden toch „tot hun richtsnoer hadden de wijze wetten, door de voorvaderen ingesteld, en het de zaak en het belang der onderscheiden bailluwen medebragt, de overtreders der wetten te straffen. Daarenboven kwamen eens in 't jaar de wederzijdsche afgevaardigden uit het Zuider- en Noorderquartier bijeen en dewijl die van 't Noorderquartier in de stad Enkhuizen resideerden, alwaar meerder kundigheden van de haringvaart en derzelver negotie mag verondersteld worden, kon de tegenwoordigheid van de Gedeputeerden dier stad van groot nut zijn in het bestuur van de Groote Visscherij. De onbevooroordeelde lezer zal toestemmen, dat met deze redeneering niet goedgepraat werd de wantoestand, dat het bestuur van de Groot-Visscherij berustte bij steden waar, met uitzondering van Enkhuizen, geene haringvaart werd uitgeoefend. 30 Mei 1656 had blijkens het Groot Placaetboek (VIII blz. 1242) eene algemeene vernieuwing van de haringplakkaten plaats, waarbij in artikel 43 de wetgevende bevoegdheid van de Gedeputeerden werd bevestigd. Dit vernieuwingsplakkaat werd nog in 1795 gehandhaafd. De verwerping van het oude regeeringsstelsel in 1795 trof ook het college van de Gedeputeerden tot de zaken van de Groote Visscherijen, dat bij decreet van 5 Maart 1795 werd opgeheven. Door belanghebbenden bij de haringvisscherij te Vlaardingen en Maassluis werd toen tot de Provisioneele Representanten het verzoek gericht, om eene door belanghebbenden te Vlaardingen, Maassluis, Enkhüizen en de Rijp te benoemen commissie te machtigen tot het ontwerpen van een plan en reglement voor de nieuwe directie van de Groote Visscherije in Holland. Bij decreet van 12 Mei 1795 besloten hierop de Provisioneele Representanten, dat de gezamenlijke belanghebbenden in de Groote Visscherije van Vlaardingen, Maassluis, Enkhuizen, de Rijp, Delfshaven en zoodanige andere plaatsen waar de haringvaart mocht worden uitgeoefend, eenige personen zouden benoemen, om ten spoedigste zulk een plan en reglement voor een nieuw aan te stellen reglement te ontwerpen. Door Gecommitteerden van Vlaardingen, Maassluis, Enkhuizen en de Rijp werd daarop den 3en Juni 1795 aan de Provisioneele Representatie van het volk van Holland verzocht, om terstond een „Comitee tot de zaken van de Groote Visscherije" samen te stellen, waartoe zij vier belanghebbenden van Vlaardingen, drie van Maassluis, twee van Enkhuizen en een van de Rijp voorstelden. Nog dienzelfden dag werd dit verzoek goedgekeurd. Hiermede was dus gebroken met het oude systeem om het bestuur van de Groote Visscherij in handen te geven van steden, waar de haringvaart niet meer werd uitgeoefend, in plaats van aan vaklui uit de haringplaatsen. Het Comitee, dat nog altijd voorloopig was, is tot 1798 werkzaam geweest. Na 22 Januari 1798, toen de soevereiniteit aan de voormalige gewesten was ontnomen, hadden de leden bezwaar hunne werkzaamheden voort te zetten, omdat zij hunne macht ontleenden aan de Representanten van het voormalig gewest Holland. Door den President van het Administratief Bestuur werd echter 5 Maart 1798 bepaald, dat het Comitee zijn werkzaamheden zou blijven voortzetten. Spoedig daarop volgde de aanneming van de staatsregeling voor het Bataafsche Volk, en de instelling van twee kamers voor het Wetgevend lichaam, waarin het Comitée aanleiding vond (29 Augustus 1798) om zich tot het Vertegenwoordigend Lichaam der Bataafsche Republiek te wenden met het verzoek, om het Comitée opnieuw te organiseeren. Bij decreet van 16 November van dat jaar machtigde het Uitvoerend Bewind het bestaande Comitée dat het voorloopig met de gewone werkzaamheden zou voortgaan onder den naam van „Provisioneele Comitée van de Groote Visscherije der Bataafsche Republiek". Na langdurige voorbereiding kwam 28 Juli 1801 eene generale wet op de haringvangst, benevens een reglement en instructie voor het nieuw op te treden „Comitée van de Groote 72 Visscherije der Bataafsche Republiek" tot stand. Eenige voorname bepalingen van het reglement en instructie waren: „Art. i. De zaaken van de Groote Visscherije zullen uitgeoefend worden door een college van commissarissen, onder den titel van Comittée van de Groote Visscherije der Bataafsche Republiek, staande onder het oppertoezicht van het Uitvoerend Bewind van de voornoemde Republiek. Art 2. Hetzelve Comittée zal bestaan uit negen leden, allen geïnteresseerd in de haringvaart deezer landen, en zullen benoemd worden door de respective boekhouders der plaatsen onder goedkeuring van het Uitvoerend Bewind, als vier van Vlaardingen, twee van Maassluis, twee van Enkhuizen en één uit de Rijp". Na de invoering van het koningschap vaardigde het Comittée (24 Juni 1806) eene commissie af naar den Minister van Staat, tijdelijk belast met de waarneming van het Departement van Binnenlandsche Zaken, om diens meening te vernemen over de noodzakelijkheid van eene reorganisatie van het Comittée. De Minister verzocht dit lichaam om met de gewone werkzaamheden voort te gaan onder den titel: „College van de groote Visscherij van het Koninkrijk Holland". De zetel van het College was, in verband met de wisseling van zetel der regeering, achtereenvolgens 's Gravenhage, Utrecht en Amsterdam. In verband met de inlijving van Oost-Friesland bij het Koninkrijk Holland verzochten de Directeuren van de Emden-Haringvisscherij-compagnie den i4en Februari 1810, zich op de conferentiën van het College te mogen doen vertegenwoordigen. Eerst werd hierop ontkennend geantwoord, doch later benoemde het Collegè Emden tot zijn vijfde departement. De vier andere departementen waren: Vlaardingen, Maassluis (tezamen vormende het Zuiderkwartier), Enkhuizen en de Rijp (tezamen het Noorderkwartier uitmakend). Emden vaardigde één gecommitteerde af. Van 1810—1813 heeft het College den titel gevoerd van „Het College van de groote Visscherij in Holland". Reeds spoedig na de inlijving had het 73 College, volgens de gewoonte om aan de hoogste autoriteiten van het land de eerstelingen van de haringvisscherij aan te bieden, 1js ton groote groene haring aan den Keizer gezonden. Deze antwoordde met een vleienden brief, waarin hij ook wees op het kweeken van zeelieden door de visscherij, om de zeeën te bevrijden ]). Bij het overhandigen van dezen brief aan gecommitteerden van het College op 8 Augustus 1810, deelde de Prins, Algemeene Stedehouder des Keizers, mede, dat aan het College ook een portret van den Keizer voor hunne vergaderplaats zou worden bezorgd. Het College drong later eenige malen op nakoming van deze belofte aan, maar zonder gevolg. Bij Keizerlijk decreet van 25 April i8i2werdde titel „prud'hommes pêcheurs" (vroede-mannen-visschers) ingesteld. De personen, die dezen titel kregen, moesten in de havens en kustdorpen de zaken van de visscherij behartigen. Beaujon schreef, dat deze „prud'hommes pécheurs" in de plaats kwamen van het comitee. Doch hij vergiste zich hierin, want toen in verband met de nieuwe instelling de President van het College zich tot den Intendant van Binnenlandsche Zaken om inlichtingen wendde kreeg hij ten antwoord: „que les attributions du Collége de la Grande pêche, quoiqu'extrémenent réduites, n'en subsistent pas moins pour tout ce qui n'est pas contraire au décret; que le Collége doit s'occuper de la pêche comme objet essentiel de commerce et d'industrie; que sous ce rapport sa mission a encore beaucoup d'importance". Na het herstel van onze onafhankelijkheid verklaarde de Souvereine Vorst bij besluit van 10 Januari 1814 de bepalingen en maatregelen, die ter zake van de haringvisscherij onder het Fransche bestuur hier te lande hadden bestaan, voor vernietigd, en die van dé wet van -28 Juli 1801 weer toepasselijk, „met die veranderingen echter in de titulature en benamingen van collegiën, authoriteiten en ambtenaren, als tengevolge der veranderde orde van zaken zullen nodig zijn." In overeenstemming met dit besluit *) Zie hiervoor blz. 32. 74 voerde het College thans den naam „Het College van de Groote Visscherij." Het aantal departementen was met i verminderd, n.1. Emden, dat niet meer tot Holland behoorde, doch bij Hannover was gevoegd. Door het Zuiderkwartier werden de zaken van de geheele groote visscherij behandeld. De vergaderingen hadden plaats te Vlaardingen, Maassluis of Delft, dikwijls ook aan het Vlaardingsche Schouw, gelegen tusschen de drie plaatsen, en soms in Den Haag of te Leiden. Tengevolge van de verandering van zaken hier te lande kwam 12 Maart 1818 eene -nieuwe wet op de uitoefening van de „Groote of Haringvisscherij" tot stand, waarvan artikel 10 luidde: „In elke zeeprovincie waar zulks noodig zal worden geoordeeld, zal onder onze approbatie door de Provinciale Staten aangesteld worden een kollegie, bijzonder directie hebbende over alles wat de haringvisscherij en derzelver negotie aangaat." Het duurde nog tot 31 December 1822, dat de Koninklijke goedkeuring werd verleend op twee reglementen, die de Staten van Holland, na jaren lang overleg met het College van de Groote Visscherij, ter zake van de haringvisscherij van Holland, hadden vastgesteld. Bij het eene reglement werd het College van de Groote Visscherij van de provincie Holland opgericht, bij het andere dat van de Kleine of Verschharingvisscherij van die provincie. Het in 1814 opgetreden College van de Groote Visscherij zette zijn bestaan nog eenigen tijd in 1823 voort. Op 4 Maart 1823 schreven de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland het College aan, om op 1 April voor hen te verschijnen, teneinde na gedane rekening en verantwoording te worden ontbonden. Bij de wet van 13 Juni 1857 werd de bevordering van de belangen van de zeevisscherijen opgedragen aan een „College van de Zeevisscherijen." Het gewestelijk lichaam verviel hiermede en de laatste secretaris, de heer J. C. van Buuren van Heijst, te Vlaardingen, bracht later met vergunning van het gemeentebestuur het archief van de Groote Visscherij over naar het raadhuis van Vlaardingen, vanwaar het in 1915 naar het Rijksarchief werd gezonden. 75 Bij Koninklijk Besluit van 15 April 1911 (Staatsblad No. 120) werd het College van de Zeevisscherijen vervangen door het „College voor de Visscherijen". Laatstgenoemd College werd 20 Juli 1912 door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel geïnstalleerd. Na in het voorafgaande de voor de haringvisscherij zoo belangrijke instellingen van de Jagerij en het College van de Groote Visscherij te hebben behandeld, gaan wij thans in 't kort de verdere lotgevallen van het bedrijf na. Met het toenemen van den bloei der Hollandsche haringvisscherij namen ook toe de gewelddadigheden der Duinkerker zeeroovers, die het vooral op de eenzaam varende Hollandsche koopvaarders en op de slecht beschermde visschersvloot hadden voorzien. Inzonderheid in de jaren 1625—1629 traden de kapers zeer brutaal op en roofden verscheidene buizen, zoodat Piet Hein met eene vloot werd uitgezonden om de Duinkerkers te tuchtigen, bij welke gelegenheid deze „Veroveraar der Spaansche matten" helaas het leven verloor. Spoedig herstelden de wel geslagen maar niet uitgeroeide Duinkerkers zich, en jaar op jaar werd de Hollandsche visschersvloot door hen verontrust. Het bedrijf had echter te veel levensvatbaarheid om door deze moeilijkheden te gaan kwijnen, integendeel. Er kwamen echter andere gevaren, die van veel ernstiger aard waren. Reeds lang bestond er bij de Britten groote jaloerschheid over den bloei van Holland's handel en visscherij, en die jaloezie ontaardde bij de toeneming van dien bloei in haat, welke zich uitte in schrift en handtastelijkheden. Meermalen werden de Hollandsche visschers bij de vreedzame uitoefening van hun beroep overvallen door Engelsche visschers en zij van hun kant begonnen toen zich ten opzichte van de Engelschen aan dezelfde euveldaden te buiten te gaan. Deze oneenigheden tusschen Engelsche en • Hollandsche visschers namen weldra zulke afmetingen aan, dat de Engelsche regeering hierop de aandacht van de Hollandsche vestigde. Bij plakkaat van 76 17 Mei 1618 maakten derhalve de Staten van Holland en Zeeland bekend, dat het den Hollandschen visschers ten strengste verboden was „eenig geweld of hinder den Onderzaten van Zijn GrootBrittanische Majesteit, in Zee hunne neering ofte Haringvangst oeffenende, aan te doen, op pénen van als Zeerovers en geweldenaars aan den Lijve gestraft te worden". Dit hielp wel een weinig, doch niet afdoende, want ook in de berichten uit latere jaren vinden wij nogtelkens melding gemaakt van gevechten tusschen de Engelsche en Hollandsche visschers. De verhouding tusschen Groot-Britannië en ons land werd er niet beter op, toen in eerstgenoemden staat o.a. door Tob. Gentleman, Selden, William Welwod, hoe langer hoe meer propaganda werd gemaakt voor Engeland's z.g. rechten op „Dominium Maris". Deze vermeende en aangematigde rechten op de heerschappij over de zee, druischten lijnrecht in tegen de belangen van ons land, dat in hare groote scheepvaart en loonende visscherij zulk eene dringende reden had, om al dergelijke pretenties te betwisten en de leer der Vrije Zee te handhaven. Hugo de Groot's „Mare Liberum" vertolkte wel zeer duidelijk de Hollandsche meening op dit punt. Karei I, bezield met de vurige begeerte, om de Britsche zeemacht en zeevisscherij te bevorderen, wijdde aan deze quaestie zijne volle aandacht, en in December 1635 verscheen op zijn last Selden's werk „Mare Clausum", hetwelk eene min of meer officieele weerlegging was van de beginselen, welke Hugo de Groot in zijn boek had uiteengezet. Bedoeld Engelsch werk was de voorbode van nieuwe moeilijkheden voor onze visschers. Reeds in 1636 werd door den Engelschen Koning eene belasting ingesteld van allen, die in de „Britsche zeeën" vischten, als recognitie van 'sKonings vermeend souvereiniteitsrecht aldaar. Door Britsche oorlogsschepen werd de zee afgezocht, en het geld van de aangetroffen visschersvaartuigen geïnd. De belasting was niet hoog — 2 shillings per last inhoudsmaat van elk schip voor het geheele jaar — doch dit was slechts bijzaak, het voornaamste was of men Engeland s eischen te dezen opzichte zou inwilligen. Engeland bleef 77 op zijn stuk en Holland gaf geen krimp. De quaestie over het „Dominium Maris" werd met geleerde betoogen niet uitgemaakt, totdat ... 21 October 1639 door den zeeslag bij Duins, waarin Tromp, bijna onder de Engelsche kust, de Spaansche vloot geheel versloeg, de vraag feitelijk ten gunste van Holland werd opgelost, want sprekender miskenning van de beweerde souvereiniteit ter zee van Engeland is er niet en onze jeugdige Republiek toonde tegelijkertijd, dat zij haren eisch van „Vrije Haven van Maaslandsluis met het veerhoofd en haventje van Rozenburg in de 18e eeuw. Zee" kon waar maken. Deze gebeurtenis miste op Engeland hare uitwerking niet, want Karei I poogde nu onze overheid tot eene Alliantie te bewegen door de belofte van vrije visscherij in het Kanaal Het antwoord liet niets aan duidelijkheid te wenschen: Holland wilde deze vrijheid, welke zijn recht was en feitelijk bestond, niet als eene gunst aanvaarden of bedingen. Zoo bleef de politieke toestand tusschen beide staten gespannen, niettegenstaande alle pogingen om tot een vergelijk te komen. Daar vaardigde de Engelsche republiek in October 1651 de Akte van Navigatie uit, waardoor een zware slag werd toegebracht aan de vrachtvaart en den 78 tusschenhandel der Nederlanders, wier koopvaardijvloot toen talrijker was dan de schepen van alle Europeesche landen tezamen. Groot was ook het nadeel, door deze akte aan Holland's haringvangst en visscherij in het algemeen, toegebracht, want ook de visch werd met name onder de andere artikelen, in de akte genoemd, vermeld en mocht zelfs in geene andere, dan in Britsche vaartuigen, worden in- of uitgevoerd. Nog grooter werd het nadeel, toen ook andere natiën, even ijverzuchtig op den bloei der Republiek als de Engelsche, het voorbeeld van deze gingen volgen, o.a. Frankrijk en Zweden. Kort na de uitvaardiging van de akte van navigatie, vertrok een Nederlandsch gezantschap, met Jacob Cats aan 't hoofd, naar Engeland, om bezwaren tegen deze akte in te brengen, en toen dit niet baatte, in onderhandeling te treden over een verbond van vriendschap en koophandel. Bij die onderhandelingen kwamen de Engelschen met hooge eischen voor den dag, b.v. met dien van 't recht eener volstrekte heerschappij over de zeeën van Groot-Britannië, verlangend, dat ieder dit door het strijken der vlag voor de Engelsche oorlogsschepen erkende. Verder beweerden zij het recht te hebben, de Nederlandsche schepen, in zee zijnde, te onderzoeken. Intusschen waren de Engelsche oorlogsschepen zelfs begonnen eenige vaartuigen der Nederlanders te nemen, naar aanleiding waarvan Tromp in het begin van 1652 met eene groote vloot naar zee werd gezonden. De op 29 Mei van dat jaar daarop gevolgde bekende ontmoeting met Blake deed den krijg ontbranden. Een der eerste rampen, welke met dezen oorlog gepaard ging was het groote nadeel, dat Blake, reeds kort na het uitbreken der vijandelijkheden, aan de Hollandsche haringvloot toebracht: op 22 Juli van genoemd jaar werd deze overvallen, met het gevolg, dat een groot aantal buizen (vermoedelijk eenige honderden) en n convooischepen door de Engelschen werden genomen of in den grond geboord. Slechts 1 buisconvooier en 30 buizen konden hun heil in de vlucht vinden. Met dezen oorlog is het groote tijdperk van beproeving voor de Hollandsche visscherij gekomen, 79 want gedurende bijna 60 jaren was ons land bijna onafgebroken in oorlog met Engeland of Frankrijk of met beide landen en met Zweden. De korte vredestijden in die jaren vermochten niet het tot stilstand gedwongen bedrijf loonend gaande te houden. Cijfers over de in die oorlogsjaren door de haringvisscherij geleden verliezen zijn ons niet overgeleverd, maar ook zonder deze is het licht te begrijpen, dat het geheele bedrijf geweldig in zijn bestaan werd aangetast. Niet alleen toch, konden bij gebrek aan aanvoeren de gewone buitenlandsche afzetgebieden niet worden voorzien, maar meer dan ooit maakten de Engelschen, wier visscherij, vrij dicht onder de kust uitgeoefend, minder van den oorlog te lijden had, werk van de van ouds door de Hollanders bediende markten, inzonderheid van de Duitsche, en het kon haast wel niet anders, of deze pogingen' moesten daar succes hebben. Hierbij kwam nog, dat, gedurende de enkele malen, dat tijdens het óojarig tijdperk van oorlog en onrust kon worden gevischt,de Hollandsche haringexporteurs door het leveren van minderwaardige qualiteiten, een grooter voordeel wilden behalen, dan gewoonlijk, om althans eenige vergoeding te krijgen voor de geleden verliezen. Het kon niet uitblijven of de goede naam van het Hollandsche product leed daaronder, en te gereeder nam men in Duitschland proeven met de aanvoeren der Schotten, die door levering van prima waar er in wilden komen. Uit wat wij vroeger schreven zal men hebben gezien, dat omstreeks 1609 Hamburg met onze regeering eene overeenkomst had aangegaan om geen haring te importeeren, welke vóór 24 Juni was gevangen, ten bewijze waarvan steeds bij elke zending een certificaat moest worden overgelegd. Toen het hier te lande nu bekend werd, dat de Schotsche haring op groote schaal zonder certificaat op de Hamburgsche markt afzet vond, ging men bij Hamburg protesteeren, weliswaar met aanvankelijk succes, doch te laat om te bewerken, dat de Schotsche haring, welker smaak men had leeren kennen, voortaan geheel van de Hamburgsche en andere Duitsche markten werd geweerd. Toch was in het begin der 18e eeuw, ondanks de hier genoemde 8o factoren, de Hollandsche haring in Duitschland nog het meest in trek, en hadden de concurrenten zwaar werk om den strijd met onze exporteurs vol te houden. In 1720 echter sloten de Engelschen door het onvermoeid werken van hun gezant met Hamburg eene overeenkomst, om hunne haring daar onder dezelfde voorwaarden te mogen verkoopen als de Hollanders. Bremen volgde in 1731. De vooruitzichten werden er dus voor Nederland niet beter op. Met den vrede van Utrecht (1713) brak eindelijk een tijdperk van rust aan voor de uitgeputte republiek, en kon men weer rustig werken om de verloren markten te heroveren. Deze pogingen werden echter zeer in den weg gestaan door de talrijke plakkaten op de haringvisscherij en -handel, welke in de jaren, toen het Hollandsche product de vreemde markten beheerschte, wel hielpen om den roem der Hollandsche haring hoog te houden, doch bij de later veranderde toestanden hadden moeten worden aangepast. De buitenlanders, niet zoo aan handen en voeten gebonden door allerlei voorschriften, konden zich veel vrijer bewegen en behielden een groot gedeelte van de veroverde afzetgebieden. De Engelsche regeering bevorderde elke uitbreiding van hare visscherij, en gaf te dien einde ook subsidie aan de visschers. Het kon niet anders of dit alles moest hier te lande invloed hebben. Een schrijver in „De Koopman" merkt hieromtrent in een in 1768 geschreven artikel o. a. op (blz. 236 deel I): „Inden Jaare 1736 (Merkt hier reeds haare verflaauwing,) staken 'er uit Holland 219 Buizen en 31 Ventjagers, ter Visscherij in zee. In den Jaare 1750, zo Hoekers als buizen 235 Vaarttuigen, en 27 Jaagers; laater Jaaren is dit getal zomwijlen, tot op 260, 265, 277, 283, enz., vermeerderd, dan tegenwoordig gaan er jaarlijks zelden boven de 250 Buizen af. Zo dat deeze Visscherij haaren ouden en loflijken bijnaam van De Groote, tans weinig meer verdiend. Voor welk een voornaamen tak dan, dien Handel oudtijds ook gehouden zij, men kan tegenwoordig met waarheid zeggen, dat dezelve ten opzigte van het aanbrengen van geld in deeze Republyk, zo wel als ten opzigte van het bevoordeelen 8i voor de Haring-Reeders, van geen heel groot belang voor dezelven meer is: ja dat'er zelfs by een gelukkige Vangst, overhoop niet zeer veel meer overschiet!..." Aan deze klacht behoeven wij niets toe te voegen. Hoe duidelijk spreekt uit de daarin genoemde cijfers de achteruitgang der haringvisscherij : omstreeks eene eeuw vroeger telde de vloot ca. 2000 buizen en nu ca. 250,... wel was het hier als een snelle afloop der wateren! Deed men nu niets om hierin verbetering te brengen? O zeker: i°. tot aanmoediging Het oude Buizengat te Maassluis der haringreeders stond men hun verschillende voorrechten toe: in verschillende gemeenten hadden zij eene vrije bank in de kerk, waren vrij van burgerwachten, behoefden geen dienst aan Godshuizen te doen, genoten vrijdom van eenige kleine belastingen, vroeger op haring ingesteld, enz.; 20. men begon (Zeeland in 1754 en Holland in 1775) met het toekennen van subsidies voor elke buis, eerst f 500, later f 400, nog later f 150 en in andere jaren' weer een hooger bedrag per schip. Het eerste hielp begrijpelijkerwijze niet veel, het tweede was aanleiding, dat men meer naar de premie dan naar haring vischte, en dus zoo het doel evenmin werd bereikt. In 82 1780 bestond de geheele Hollandsche haringvloot nog slechts uit 151 buizen. In December van dat jaar verklaarde Engeland ons den oorlog. Als casus belli werd het beraamde handelsverdrag tusschen de Vereenigde Staten van Amerika en onze Republiek genoemd. Onberekenbaar was de schade, reeds in de eerste maanden van den oorlog door ons land geleden, zoowel door het verlies van belangrijke koloniën, als door het verlies van verscheidene koopvaardijschepen. De Republiek, in de vorige eeuw de eerste zeemogendheid, bezat slechts eene oorlogsvloot van 20 linieschepen, terwijl Engeland 295 oorlogsbodems in zee had. Van bescherming van koophandel en visscherij was dan ook geen sprake. Het scheelde slechts zeer weinig of de nog rustig visschende haringschepen waren in Engelsche handen gevallen, doch door een daartoe uitgezonden snelvaarder gewaarschuwd, spoedden de schepen zich, achtervolgd door den vijand, huiswaarts; het was met recht een „narrow escape." Slechts 4 buizen uit Vlaardingen en 3 uit Maassluis werden door de Engelschen genomen. Geen wonder, dat deze massa-ontkoming in een openbaren Danken Bededag en door het slaan van eene gedenkpenning werd herdacht. Deze oorlog was voor het toch al zoo verminderde haringbedrijf eene zware beproeving en met beschaming vermeld de geschiedschrijver, dat toen voor het eerst haring uit den vreemde moest worden ingevoerd om in de behoeften hier te lande te voorzien. Zóó groot was het verval, dat tevens ook voor de eerste maal door de Staten-Generaal vergunning werd verleend tot verkoop van buizen naar het buitenland. De kort daarop gevolgde staatkundige veranderingen in ons land: invoering van de Bataafsche republiek (1795—1806) het Koninkrijk Holland (1806 —1810) en de inlijving bij Frankrijk, met al de daaruit voortkomende beroeringen en oorlogen, legden de visscherij weder voor geruimen tijd stil, zóó stil, dat er gegronde vrees werd gekoesterd, dat het voor goed met het bedrijf zou zijn gedaan. Trouwens de toestand in geheel ons land was gedurende de Fransche overheersching voor visscherij, scheepvaart 83 en handel allerdroevigst, wat Barbaz deed klagen: Zo al een kiel genaakte op 't afgebakend IJ, t Was slechts een oorlogskiel, bestemd tot rooverij, Haar manschap wierd geschuwd, en deed op 't norsche ci u j [wezen, Slechts woede en plunderzucht en onderdrukking lezen In steê van handelaars of zeevolk hier te zien Bespeurden wij er niets dan strijdbare oorlogsliên, Of tolbeambten, die, rondzwervende in hun booten, Zich waanden vorst en heer van onze landgenooten. En die, in t groen gewaad, betaald met Hollandsch geld Vertoonden 't hverei van buitenlandsch geweld. Even scheen het alsof de gulden vrijheid voor het zoo zwaar beproefde visschersbedrijf zou opdagen. Dat was, toen bij de inlijving bij Frankrijk de in 1801 van kracht geworden haringwet, die tot in de kleinste bijzonderheden de visscherij en den vischhandel reglementeerde, door de Fransche regeering buiten werking werd gesteld en alle zeevisscherijen werden vrijgelaten. Deze vrijheid was echter slechts schijn, want de Keizer, het plan koesterend om eene landing in Engeland te beproeven, en er op bedacht om élk schip, dat maar eenige zeewaardigheid had, voor zijn doel te bewaren, had bepaald, dat de visschersvaartuigen zich niet ver van de kust mochten verwijderen,geene andere haven dan die waar zij thuis behoorden mochten aandoen, en zich op het eerste daartoe van de kust gegeven signaal onmiddellijk naar land moesten begeven. Was dus de vrijheid der zeevisscherijen practisch al zeer miniem, zij werd bijna eene bespotting, toen er zoovele visschers voor de marine werden gepresd, dat een groot aantal schepen wegens gebrek aan bemanning moest stilliggen. De schepen, welke nog konden uitvaren, werden voortdurend door de Engelschen overvallen en menig vaartuig viel in hunne handen. Bevreesd geworden, dat de Britten nog verder zouden gaan, en de op het strand liggende pinken door het geschut hunner oorlogsschepen zouden vernielen, gaf Napoleon bevel om alle kustvaartuigen over de duinen te sleepen, om ze zoodoende voor het vuur der vijandelijke schepen te beveiligen. Onder al deze omstandigheden zag het er voor de visschersbevolking hoogst treurig uit, er werd bittere armoede 84 geleden, zóó, dat door het geheele land moest worden gecollecteerd tot ondersteuning der bijna tot den bedelstaf gebrachte visschersgezinnen. Eéne goede zijde heeft deze veranderde toestand echter gehad, al is het waar, dat men er eerst veel later rekening mede heeft gehouden. Toen nJ. de wet van 1801 was ingetrokken, en dus ook het verbod van kaken voor de kuststeden was opgeheven, gingen eenige kustvisschers er toe over om de door hen gevangen haring te kaken. Daarbij bleek, dat deze gekaakte kustharing zoo uitstekend van qualiteit was, dat hij, bij den volkomen stilstand der Groote Visscherij in de Engelsche wateren, door Vlaardingsche en Maassluische haringhandelaren werd opgekocht en met loonende resultaten in den handel gebracht. Het is te betreuren, dat na 1813 weder het oude verbod van kaken van kustharing werd uitgevaardigd. De val van Napoleon bracht vrijheid voor Neder? land. Thans kon men weer ruim ademen^ nu mocht men weer ongehinderd de krachten inspannen tot bevordering van handel, scheepvaart, nijverheid en visscherij. In het voorjaar van 1814 stak weder voor het eerst na eene 3-jarige volkomen werkloosheid de haringvloot in zee. Zij bestond uit tezamen 104 hoekers en buizen, waarvan 76 te Vlaardingen, 20 te Maassluis, 1 te Rotterdam, 2 te Delfshaven, 1 te Enkhuizen, 2 te De Rijp en 2 te Zwartewaal thuis behoorden. Dank zij de hooge premiën, werden groote winsten gemaakt, doch ook buiten de premie besomde eene buis soms /' 10.000 per seizoen. In de eerste jaren werd met afwisselend geluk gevaren; over het geheel genomen had men echter een heelen dobber om het hoofd boven water te houden. Vooreerst toch had de nieuwe regeering na het herstel onzer zelfstandigheid alle Fransche decreten vervallen en de oude wetten weer van kracht verklaard. Voor de visscherij was dus ook de wet van 1801 weder in werking getreden, eene wet, die het doel had haar te beschermen en te bevorderen, doch practisch eene geweldige belemmering is gebleken. Maar ook naar buiten waren 85 de omstandigheden veranderd. Terwijl hier te lande onze visscherij een kwijnend bestaan voortsleepte was dit bedrijf in Engeland, Zweden, Noorwegen en ook Duitschland krachtig aan het opkomen, vooral in eerstgenoemd land. Toen men derhalve weder geregeld de buitenlandsche afnemers kon bedienen, werden deze door andere leveranciers voorzien. Het gevolg was dan ook, dat de prijzen zeer gedrukt waren. Om nu .de noteeringen op niveau te houden, werd in 1824 de „Amsterdamsche haringreederij" opgericht, waarbij de voornaamste reeders aan de Maas zich aansloten. De overeenkomst was om vóór 15 October geen haring ber eden ƒ 17 per ton te verkoopen. Men meende, dat de afnemers, wanneer niet lager werd verkocht, wel zouden accepteeren, doch men had zich misrekend, want natuurlijk gingen zij bij de buitenlanders ter markt. Hierbij kwam nog, dat tengevolge van de zeer toenemende buitenlandsche concurrentie haring niet meer, zooals in vroegere jaren, een duur genotmiddel voor de gegoede klasse was, doch een goedkoop volksvoedsel begon te worden, zoodat de normaalprijs van haring aanmerkelijk beneden dien van vroeger bleef. Dit werd door de Amsterdamsche haringreederij te weinig medegeteld. In 1829 werd genoemde instelling opgenomen in de beruchte „Vereeniging voor Zoutharingreederijen", die het stelsel van kunstmatig ophouden der prijzen nog verder uitwerkte en doorvoerde, doch daardoor èn door haar geheele optreden eene gezonde opleving van het haringbedrijf tegenhield. Dat èn het optreden van genoemde vereeniging èn de draconische wet van 1801 (later nog eenige malen aangevuld of verscherpt o. a. in 1815, 1817 en 1818) eene werkelijke uitbreiding in den weg stonden, blijkt wel uit de cijfers betreffende de grootte van de vloot. In 1814 telde zij 104 schepen; onder den invloed van de veranderde omstandigheden breidde zij zich uit tot 169 in 1818, in 1821 waren er nog 166 buizen en hoekers, doch reeds in het volgende jaar, toen juist het werken voor de kunstmatige prijsopdrijving was begonnen, daalde zij tot 131. Daarna is zij geregeld achteruitgegaan : in 1832 86 bestond de vloot weer uit 104 en in 1855 en 1856 nog slechts uit 82 schepen. De wetgever, geadviseerd door verkeerde raadgevers, had intusschen eene poging gedaan om den buitenlandschen haringhandel te belemmeren en daardoor de Nederlandsche visscherij te bevorderen. In de aanvullingswet van 1818 n.1. werd eene bepaling opgenomen, waarbij de invoer van haring uit het buitenland absoluut werd verboden. Afgezien van het groote nadeel, dat de vischhandelaren hierdoor leden, die vooral in de jaren 1795—1813 hiermede een loonend bestaan hadden gevonden, hielp dit verbod niets tot bevordering der nationale haringvisscherij. Men begon langzamerhand in te zien, dat de ongezonde toestand op eene andere wijze moest worden verbeterd, en steeds luider stemmen gingen er op tegen het geheele stelsel der haringwetten, en ... niet zonder resultaat. Bij besluit van 27 Februari 1851 werden de premiën, die zoo verkeerd werkten, voor alle zeevisscherijen met Y10 verminderd, en tegelijkertijd bepaald, dat de totale afschaffing der subsidies in de bedoeling der regeering lag. Intusschen was ook eene staatscommissie benoemd, welke tot taak had te onderzoeken of de wetten en verordeningen nopens de zeevisscherijen geheel konden worden ingetrokken, dan wel of er nieuwe voorschriften moesten worden uitgevaardigd. Deze commissie — bestaande uit de heeren D. van Koetsveld (voorzitter), C. B. Nederburgh, W. Kaars Sypesteijn, G. de Vries Az. en Mr. J. T. Buijs (secretaris) — kweet zich uitnemend van de haar opgedragen taak, en bracht een zoo gedocumenteerd verslag uit, dat een sterk licht viel op de verkeerde werking der visscherij wetten. Bij de wet van 1857 werd daarop alle zeevisscherij en vischhandel vrij verklaard, terwijl de vroegere voorschriften werden ingetrokken. Eindelijk was dan gebroken met het oude systeem en ging de visscherij een nieuw tijdperk tegemoet, een tijdperk, waarin door vrije concurrentie tot eerlijken naijver werd opgewekt, en waarin met vrucht de buitenlandsche mededinging het hoofd werd geboden. Aanmerkelijke verandering onderging het technisch bedrijf door verandering van scheepstypen, invoering van stoom, enz. (waarover in het laatste 87 hoofdstuk iets naders). Visscherij-tentoonstellingen, visscherij-onderwijs, regeeringsvoorlichting, enz. hielpen mede om deze branche weer tot de grootst mogelijke welvaart te brengen, en zoo is, niettegenstaande ook in het buitenland de haringvisscherij op ruime schaal wordt uitgeoefend, het Hollandsche product weer een geduchte mededinger geworden op alle buitenlandsche markten. Hoe sterk de Schotsche visscherij, onze gevaarlijkste concurrent, zich in den Visscherij-school met leerlingen daarvan, te Maassluis. loop der jaren uitbreidde, blijkt o. a. uit de volgende cijfers. In het eerste decennium van de 19e eeuw bedroeg de jaarlijksche aanvoer der Schotsche haringvisschers 130.000 tonnen; reeds omstreeks 1840 was hij tot ruim 500.000 t. gestegen, tegen 1870 tot rond 750.000 t. en thans (wij hebben het oog op vredesjaren) is de Schotsche haringvangst reeds tot ruim i1^ millioen tonnen geklommen. De aanvoeren in Nederland beliepen: tot omstreeks 1860 gemiddeld 30.000 tonnen per jaar, daarna stegen zij tot rond 40.000 tonnen in het volgende tiental jaren, in de zeventigerjaren bedroegen de aanvoeren rond 100.000 tonnen, en in de jaren 1910—1913 achtereenvolgens (in ronde cijfers) 619.000, 507.000, 88 454,00° en 726.000 tonnen. Deze getallen wijzen er wel op hoe geducht met de Schotten in het buitenland moet worden geconcurreerd. Van de beteekenis der Nederlandsche haringvisscherij, vergeleken met die van andere NoordEuropeesche landen, geven de volgende cijfers betreffende den haringaanvoer over 1910, ontleend aan het door den „Conseil permanent international pour 1'exploration de la Mer" het laatst uitgegeven „Bulletin Statistique des Pêches Maritimes des Pays du Nord de 1'Europe", een beeld: t . T. Waarde in Landen. Kg. , ■„■ ,c , , 6 shillings (10,60). Nederland . . . 99.832.goo 20.355.000 Zweden.... 52.796.380 12.682.950 Schotland . . . 253.730.638 27.739.000 Engeland . . 184.046.266 27.690.000 Duitschland . . 57-993-273 10.865.000 Noorwegen. . 101.928.540 3.752x00 België .... 833.300 200 000 Denemarken . . 762.334 184.000 De rampzalige Europeesche oorlog, die allerwege schrik en verwarring bracht, dreigde ook de Nederlandsche haringvisscherij onmogelijk te maken en tal van vragen rezen er op: zou de geheele Noordzee niet onveilig gemaakt worden, door oorlogsschepen, mijnen en duikbooten, zou de aanvoer van de noodige grondstoffen (cachou en garens voor de netten, hout voor de tonnen, kolen en zout voor de schepen), enz. niet ophouden, zou er door de mobilisatie hier te lande, die vele visschers aan hun bedrijf onttrok, geen gebrek aan bemanning komen ? Men zag de toekomst donker in, maar ziet het is ondanks tallooze gevaren en bezwaren wonder goed afgeloopen. De regeering heeft te midden van hare vele en velerlei werkzaamheden ook voor dit bedrijf weten te zorgen en gedurende 1915 en 1916 werd de vangst weer uitgeoefend. Betrekkelijk weinig verliezen aan schepen en schepelingen zijn te betreuren. Het opbrengen naar Engelsche havens heeft, na ettelijke onderhandelingen, tot een vrij bevredigend resultaat geleid en zoo zijn, door de omstandigheid, dat ons Haringkuiperij en -pakkerij. Men ziet de kuipers bezig met het ontkoppen van „regeerings"-haring. 9° land en de Scandinavische staten de eenige haringproduceerende landen van Europa waren, hetgeen eene enorme prijsstijging veroorzaakte, de resultaten boven verwachting geweest. Wel is er veel geschreven over de ontzaggelijke winsten der haringreeders en -visschers, doch men vergete niet, dat ook de exploitatie-kosten zooveel hooger waren, en dat in normale tijden de visscherij een zoo wisselvallig bedrijf is. Meer zullen wij voorshands van de Nederlandsche haringvisscherij in deze oorlogsjaren niet zeggen. Om een juist beeld te geven zouden wij meer plaatsruimte behoeven dan ons is toegemeten. Alleen kunnen wij nog noemen de grootte der haringvloot en de aanvoercijfers gedurende de jaren 1914—1916; deze waren in 1914 resp. 737 schepen en 524.354 tonnen pekel- en steurharing, 1915 : 718 schepen en 671.016 tonnen, 1916: 870 schepen en 785.779 tonnen. De verscherpte Engelsche blokkade en Duitsche duikbootenoorlog brengen onze visscherij weder opnieuw in het nauw. Moge ook hier echter nog eene oplossing worden gevonden. Hiervoor (op blz. 44/46) gaven wij eenige cijfers betreffende de haringvisscherij gedurende het veel beschreven 17e eeuwsqhe bloeitijdperk. Daaruit bleek van hoe groote beteekenis dit bedrijf destijds voor ons land was. Niet onaardig is het ter vergelijking thans eenige cijfers te noemen nopens de huidige haringvisscherij, teneinde eenig begrip te geven van de economische waarde van deze branche voor ons land en volk. De haringvloot bestaat thans uit 801 loggers en sloepen, 37 motorloggers, 83 stoombooten en 16 bommen en loggerbommen. De waarde dezer schepen (onder normale omstandigheden) bedraagt voor loggers en sloepen gemiddeld ƒ 17.500, voor motorloggers ƒ 19.000, voor stoombooten ƒ 60.000 en voor bommen en loggerbommen ƒ 6.400. Deze cijfers vermenigvuldigend krijgt men eene totale waarde der vloot van f 19.802.900. Het aantal netten bedraagt gemiddeld per logger of sloep 100, per motorlogger 125, per stoomboot 150 en per bom of loggerbom 63. Men krijgt dus 9i een gemiddeld totaal aan netten van ƒ 98.175 a ƒ35 per net, totaal dus ƒ3.436.055. Elk schip heeft voorts reserve-netten. De waarde hiervan is gevoegelijk op ca. ƒ 1.125.000 te stellen. Voor totale waarde van de tuigage berekenen wij (de details zullen wij hier niet geven) rond 3 millioen gulden. Volgens deze berekening, welke ik met vrijmoedigheid voor nauwkeurig durf geven, krijgt men dus eene totale waarde der schepen, vischtuig en tuigage van ca. ƒ 27.363.000. Het bedrag aan tonnen en zout per jaar door de visscherij gebruikt, hebben wij voorts gemiddeld op f 1.634.700 becijferd, alles tegen gemiddelde prijzen vóór den oorlog. Een en ander optellend krijgt men eenig idee van de belangrijkheid van dit bedrijf voor ons land. Het is dan ook begrijpelijk, dat, waar zoo groote kapitalen voor de haringvisscherij noodig zijn en de behoeften van het bedrijf zoo velerlei, zeer velen daardoor een bestaan vinden. In de eerste plaats de visschers zelf. Op een logger of sloep, motorlogger, stoomboot, bom en loggerbom vaart eene bemanning van resp. 13, 15, 17 en 9 koppen. Bij de straks genoemde totaalsterkte dei- vloot van 937 schepen vindt men dan, dat ca. 12.500 visscherslieden hier hun brood verdienen. Maar voorts is daar eene reeks van bedrijven nauw met het genoemde verwant. Om te beginnen de talrijke kuiperijen. Bijna alle reederijen hebben kuipers in haren dienst voor haar eigen bedrijf, maar daar naast zijn er vele kuipers, voornamelijk te Vlaardi ngen (de hoofdplaats), Scheveningen, Maassluis en Katwijk, die volop werk vinden met het vervaardigen van allerlei soorten nieuwe fusten. Het onlangs door de Afdeeling Handel in de serie „Adressen van Fabrieken in Nederland" uitgegeven adresboekje van kuiperijen geeft een denkbeeld van de belangrijkheid van dit bedrijf. Van een dezer kuiperijen te Vlaardingen geven wij hiervoor een beeld. Voorts echter vinden nettenfabrieken, boetsters, scheepsbouwers, (waarvan er alleen 34 zich hier te lande met het bouwen van haringvaartuigen bezighouden), touwslagers, zeilmakers, vlotenfabrieken, taan- 92 derijen, pomp-, mast- en blokmakers, enz. enz. door de haringvisscherij een loonend bestaan. En hoevele andere, oogenschijnlijk niet zoo rechtstreeks bij deze branche betrokken, personen hebben hierdoor meer werk. Wij denken aan de drukkerijen, scheepvaartmaatschappijen, binnenschippers, de spoorwegen, voerlieden, victualiehandelaren, assurantie-maatschap- Afloopen van een stalen logger. pijen, enz. Maar genoeg hiervan. Het zal duidelijk zijn geworden, dat de haringvisscherij meerderen voedt en welvaart brengt, dan oppervlakkig mag schijnen. Zij heeft moeilijke tijden doorgemaakt, doch heeft zich opgewerkt, zij is belaagd, maar ondanks alle tegenheden is zij weer krachtig en sterk. Van hare vloot mag worden getuigd: Non sordet in undis Heel het haringbedrijf kan worden nagegeven: Luctatus est et emerxit. (Het worstelde en dreef boven.) ') Vrij vertaald: Zij maakt geen slecht figuur op de baren (Oude lijfspreuk van menig Zeeuwsch Genootschap). IV. Techniek der Haringvisscherij. i. Scheepstypen. Heyl hem, die op Godt vertrouwt, En ons Nering schepen boudt, Maer die een Schip wel bouwen kan, Dat is een Meester Timmerman. Ailr. Kakelacr M». Ji5f—wl\ an de mtoefen'ng van de haring■^XÈmé^&3%i£^ visscherij werden in de vroegste mjgiJ^JiJBjggBSI.- tijden, van waaruit ons berichten jF^^J^h-" nopens dit bedrijf zijn bewaard gebleven, z.g. s 1 a b b e r t s dienstbaar gemaakt, kleine vaartuigen, welke zeer dicht in de nabijheid van de kust vischten. Vrij spoedig schijnen de in voorgaande bladzijden vaak genoemde „Buizen" in zwang te zijn gekomen. Deze Buizen waren echt Nederlandsche scheepstypen, die, zooals Grotewold zoo eigenaardig schreef: „in jeaer rianke tast den tür Holland so charakteristischen Schiffsbaustil zum Ausdruck brachten". Het waren kielschepen met ronde hoog opgebouwde boegen en achterstevens. Bij de waterlinie doorgesneden hadden zij den vorm van een langwerpig vierkant, de hoeken daarvan echter niet recht, doch eenigszins rond. Zij waren niet zoozeer op snel zeilen, dan wel op een groot laadvermogen gebouwd. De lengte van eene buis, over den steven gemeten, bedroeg ca 22 a 23 M., de breedte ongeveer 5 M. en de diepte in het ruim + 2'/., a 3 M. De netto inhoud varieerde van 120 tot 150 M3. De buizen hadden doorgaans drie masten: 1 grooten mast, ongeveer midscheeps staande, en twee kleinere! Boven het groote razeil aan den grooten mast, waarvan bij ongunstige weersgesteldheid stukken werden afgenomen, voerde het schip nog een topzeil. De oorspronkelijke buizen waren reeds voorzien 94 van strijkende masten. Een model van zulk eene haringbuis met strijkenden mast is nog te zien in de Ned. Herv. Kerk te Maassluis. Wij geven hier eene afbeelding van dat model. Andere schepen, welke na de buizen werden ingevoerd, waren: de kwee, vrijwel van dezelfde constructie als de buis, doch missend het statiewerk achterop; de hoekerbuis, zeer veel gelijkend op -4 Haringbuis-model in Ned. Herv. Kerk te Maassluis. de buis, doch zwaarder van bouw en voorzien van bunnen, voor de verschvaart gedurende den winter; de hoeker, eenigszins lichter gebouwd, doch overigens gelijk aan de hoekerbuis. De hier genoemde vaartuigen waren zeer zeewaardig. Een oud rijmpje zegt daar nog van: Koffen en smakken Zijn waterbakken. Maar hoekers en buizen Zijn Zeemanshuizen. Reeds tijdens het bestaan van de hoekers heeft de sloep zich eene plaats weten te veroveren. k Logger in volle zee.„ 96 Vermoedelijk omstreeks 1820 is te Vlaardingen het eerste schip van dien aard gebouwd. De sloepen waren eigenlijk een Fransch scheepstype: de naam „chaloupe" herinnert hieraan. Zij waren — niet wat afmetingen, doch wat vorm betreft — geheel verschillend van de hoekers. Het voorschip was scherp en het achterschip laag gebouwd, terwijl ook het tuig minder moeilijk te hanteeren en meer op veel windvang berekend was, dan bij de hoekers. Deze schepen voldeden dan ook vrij goed, vooral door hun grooter zeilvermogen. Hierdoor waren zij zeer goed te gebruiken voor de beugvisscherij, en spoedig gingen voornamelijk Middelharnis, Pernis en Zwartewaal, vanwaar de beugvisscherij reeds van oude tijden af werd uitgeoefend, tot de invoering van dit scheepstype over. Het jaar 1866 was voor de haringvisscherij van veel beteekenis door de invoering van een nieuw scheepstype, dat reeds in de eerste jaren zijn bestaansrecht ten volle heeft bewezen. Door de Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Zeevisscherijen „De Toekomst", te Scheveningen (Directeur de heer A. E. Maas) werd n.1. in dat jaar aan een scheepsbouwer te Boulogne sur Mer de bouw opgedragen van een logger. Dit scheepstype („lougre" of „chasse marée" genaamd) voldeed in Frankrijk uitnemend. „De Toekomst", welke de bruikbaarheid van den logger voor de Fransche visscherij had leeren kennen, waarvoor o.a. op de in 1865 te Boulogne s/Mer gehouden visscherijtentoonstelling propaganda was gemaakt, besloot na eenig aarzelen, ook hier te lande proeven met zulk een schip te nemen. De redenen, waarom „De Toekomst" juist aan het loggerschip de voorkeur gaf, waren van verschillenden aard. Vooreerst bleek het, dat zulk een schip, in verhouding tot zijne afmetingen en tot den prijs waarvoor het kon worden geleverd, de grootste laadbare ruimte aanbood. Ten tweede brengt de vorm van zulk een schip mede, dat het met betrekkelijk zeer weinig hout boven water uitsteekt, zoodat wind en zee daarop geene groote kracht kunnen uitoefenen. Eindelijk behoorde het Fransche 97 loggerschip door vorm en tuigage tot de snelstzeilende vaartuigen. De voor „De Toekomst" bestemde logger werd gebouwd naar de grootste afmetingen te Boulogne in gebruik, en wel ter lengte (gemeten van steven op steven) van 17 Ned. ellen, ter breedte van 5,55 el en ter diepte van 2,40 el. Geheel gereed met al het rondhout en de masten kostte hij 10.000 francs Motorsloep. (het smidswerk en het timmerwerk op dek, noodig voor het optuigen of voor de visscherij, niet in dezen prijs begrepen). Het schip kwam in'het begin van de maand Juni 1866 te Vlaardingen, van waar het ter haringvisscherij zou uitvaren, aan Maar. . . dat gaf bij de van nature conservatieve visschers eene heele opschudding. De oudste schippers van „De Toekomst", die in de eerste plaats in aanmerking kwamen voor de bevelvoering op het nieuwe schip („Scheveningen" gedoopt) bedankten er feestelijk voor om met zoo'n nieuwe „kraak" in zee Eerste Nederlandsche haringdrifter. 99 te gaan. Het vinden van de overige bemanning had al evenveel voeten in de aarde. Eindelijk bood de jongste schipper Leendert Spaans zich aan om het er op te wagen. Hij zeilde 30 Juni uit, en alle sombere voorspellingen over mislukking, enz. ten spijt, was het resultaat boven verwachting; in 6 reizen waren bouw- en uitrustingskosten goedgemaakt en werd zelfs eene winst'van ruim 37 pCt. gemaakt, en dat nog wel niettegenstaande het feit, dat de „Scheveningen" drie weken te laat met de visscherij begon, en daarom niet kon deelen in de winsten, welke in den jaagtijd gemaakt werden door de andere schepen. Uit erkentelijkheid voor zijn aanpakken en welslagen ontving de schipper van de reederij een gouden horloge met de inscriptie: „De Reederij „De Toekomst" aan Leendert Spaans, schipper van het eerste vischloggersehip in Nederland." Aangemoedigd door het succes liet de reederij in den winter van dat jaar weder twee loggers bouwen, doch nu in ons eigen land en wel op de werf ,,'s Lands Welvaren" te Vlaardingen. Het waren de „Hollander" en de „Arnoldine Marie". Deze drie loggers hadden, als andere Fransche loggers, drie masten. Dit beviel bij de uitoefening van het bedrijf niet in alle opzichten, zoodat, toen weder door „De Toekomst" een logger werd besteld, deze werd voorzien van twee masten, n.1. een grooten mast en den z.g. druilmast. De eerste 3 loggers werden later ook verbouwd en met twee masten onder tuig gebracht. Aanvankelijk bleven èn reeders èn visschers zeer bevooroordeeld ten opzichte van het nieuwe scheepstype, ja zelfs ontzag men zich niet om het „De Toekomst" en de bemanning harer loggers lastig te maken, met het gevolg, dat de maatschappij naar Maassluis werd verplaatst, waar haar eene feestelijke ontvangst werd bereid. Toen echter de resultaten der loggers zoo goed breven, moesten de reeders wel hun vooroordeel laten varen en, wilden zij met hun tijd medegaan, voor het nieuwe scheepsmodel kiezen, wat zij dan ook in toenemende mate deden. De hoekers verdwenen allengs van IOO het tooneel: de laatste Vlaardingsche hoeker werd in 1886 uit de vaart genomen. Intusschen was bij de steeds uitgebreider toepassing van stoom als beweegkracht de aandacht ook gevestigd op het gebruikmaken daarvan bij de visscherij. De eerste proef in deze richting werd genomen in 1877 door de invoering van de stoomspil voor het inhalen van de vleet. Vroeger geschiedde dit inhalen steeds met de hand, d. w. z. door middel van eene spil, die door 4 of 5 man met handspaken gedraaid werd. Niet alleen was dit een zeer moeizame arbeid, doch het kostte ook vrij veel tijd. De eerste stoomspillen waren van Fransch fabrikaat, en heten bij het gebruik nogal te wenschen, zoodat velen min of meer onverschillig bleven ten opzichte van deze uitvinding. In 1894 werden echter met beter gevolg proeven genomen met Engelsche spillen. Deze voldeden zoo goed, dat na 1901 alle hanngvaartuigen T , 0 . 0 Logeer naar zee gesleept, daarvan voorzien waren. Een jaar na de eerste proeven met de stoomspil, werden door de firma Hoogerwerf & Co. te Vlaardingen twee stalen loggers, voorzien van eene stoommachine, in de vaart gebracht. Twee nieuwigheden op eenmaal! Tot dusverre had men steeds houten schepen gebruikt, en nog geene stoommachine had aan boord de zeilen vervangen. De machines voldeden niet. Weliswaar werden zij aanvankelijk slechts gebruikt als hulpkracht om bij eventueelen tegenwind spoediger naar en van de vischgronden te kunnen komen, maar zij waren niet sterk genoeg, slechts 10 P. K., en kostten in het gebruik te veel. Na eenige jaren werden zij dan ook weder uit de schepen gehaald. De proef met het bouwen van staal voldeed beter. IOI De schepen toch waren lichter gebouwd en hadden daarbij een grooter laadvermogen. Reeds bijna 500 van deze stalen schepen doen dan ook thans reeds bij de visscherij dienst. Gestadig gingen de proefnemingen met verschillende scheepsmodellen voort en het was alweer te Vlaardingen, het centrum der haringvisscherij, waar eene nieuwe poging tot verbetering werd gedaan. Door de daartoe opgerichte Doggermaatschappij Loggers in de Scheveningsche haven. werden in 1891 twee nieuw-model stalen sloepschepen, ingericht voor de haring- en verschvangst in de vaart gebracht. Een dezer sloepen werd gebouwd op de werf 's Lands Welvaren (firma I. S. Fiegee) te Vlaardingen. De heer A. Hoogendijk Jz., Directeur van genoemde maatschappij, hiervan in zijn boek „De Grootvisscherij op de Noordzee" melding makend, schrijft: „Deze proefneming slaagde volkomen". Niet te verwonderen is het dus, dat het aantal van deze stalen sloepen zich aanmerkelijk uitbreidde. Dezelfde maatschappij nam in 1896 het initiatief tot de invoering van stoombooten voor de haringvisscherij. Het eerste schip van dien aard, 102 VL 190 „Koningin Wilhelmina", koos in genoemd jaar voor het eerst zee. De vrij groote stoomvisschersvloot van thans, + 80 schepen tellend, is wel het beste bewijs, dat de resultaten niet hebben teleurgesteld. Nog een ander schip werd in de vaart gebracht, en wel door den heer A. Dorsman te Vlaardingen. De groote kosten voor bouw en uitrusting van stoomschepen ging velen, wanneer voor de exploi- Bom op het strand. tatie daarvan geene naamlooze vennootschappen werden opgericht, boven machte.- Men had echter te zeer het voordeel van mechanisch voortbewogen schepen leeren kennen om daarvan geheel af te zien. Genoemde heer bracht derhalve bij wijze van proef eene stalen sloep, voorzien van een petroleum motor, in de vaart Dit schip heeft zijn bestaansrecht in de praktijk bewezen. Dat het aantal van deze motorsloepen slechts tot ca. een 30-tal klom, is dan ook niet een gevolg van minderwaardigheid, doch van gebrek aan voldoende met de behandeling 103 van den motor vertrouwd personeel, hetwelk de reeders eenigszins terughoudt deze schepen in de vaart te brengen. Wij gelooven echter, dat ook voor dit doel wel personeel zal worden geschoold. Nog één scheepstype hebben wij te vermelden: het zijn de alom bekende bommen. Deze vaartuigen, platbooms als zij zijn, waren hét model voor de reeders aan de kust, want geene andere vaartuigen konden zoo gemakkelijk op strand worden gezet en waren ook weder zoo licht vlot te brengen. De bommenreederijen waren van ouds gevestigd te Scheveningen in de eerste plaats, daarna Katwijk en Noordwijk a/zee. Te Vlaardingen, Egmond a/Zee, IJmuiden en Maassluis waren weinige jaren geleden ook nog wel eenige bomschepen, doch dit was slechts bij wijze van proefneming. Het totaal aantal dezer schepen was omstreeks het midden van de vorige eeuw ca. 150, in 1871: 200, 1878: 265, 1892 : 300 en 1897 : 325. Dit was het hoogste aantal der bommen Daarna is de bommen vloot gestadig achteruit gegaan tot 212 in 1905, 159 in 1911 en thans telt zij nog slechts 6 schepen. De oorzaak van deze vermindering ligt voor de hand: de havens te Scheveningen, Vlaardingen, het centrum van den haringhandel (waar vele Scheveningsche loggers havenen) en IJmuiden hebben dit scheepstype overbodig gemaakt. Zij worden en zijn reeds meerendeels vervangen door de zich vlugger bewegende sloepen, loggers en stoombooten. Ook is op dezen achteruitgang van invloed geweest de voorkeur der visschers voor loggers, sloepen en stoombooten, die vluggere reizen en hoogere besommingen maken dan de bomschepen. De firma M. de Niet Az. te Scheveningen liet in 1900 eene tot kielschip gewijzigde bom, bekend onder den naam van „loggerbom" te water. Deze vaartuigen kunnen zich wel vlugger bewegen, doch hebben bij de andere scheepsmodellen geene toekomst. Het aantal loggerbommen bedraagt thans 7, alle te Scheveningen thuisbehoorende Het Haringnet. De Haringbuis Vaart uit en 't huis Om pekelharing te vangen in touwen Waarna janken jongen en ouwen. (Oud uithangbord.) et haringnet of, juister uitgedrukt, de door samenvoeging van verschillende netten gevormde „vleet", is in dezen vorm reeds eeuwen oud. De netten werden vroeger vervaardigd van grove z.g. Perziaansche ziide en tot 1859 van hennep. In dat jaar nam de heer A. E. Maas van Scheveningen proeven met machinaal gebreide katoenen netten (van Engelsch fabrikaat). De proeven voldeden zoo, dat alle reederijen vrij spoedig tot aanschaffing van deze netten overgingen, vooral toen er steeds meer loggers in de vaart werden gebracht. De tot dusver gebezigde zware, uit de hand gebieide netten, waren wel goed te gebruiken bij de vroegere zwaar gebouwde buizen en hoekers. Bij de lichtere loggers en sloepen echter pasten beter de nieuwe, minder zware, katoenen netten. Eene vleet bestaat voor een logger of sloep uit gemiddeld 100 netten, voor een motorlogger, stoomboot en bom uit resp. 125, 150 en 62. De buizen gebruikten eene vleet bestaande uit 50 a 60 netten. De lengte van een net is 3i,5M. en de breedte (diepte) 15,5 M. Voor een logger heeft dus de vleet eene oppervlakte van 48.825 M2. Elk net heeft per M2. ca. 500 mazen. Het aantal mazen is dus ruim 24 millioen, plaats biedend voor bijna even zoovele haringen. Zoo groote vangst wordt echter niet gemaakt en zou ook een schadepost zijn; de haring ging dan met de geheele vleet er van door. Eene vangst in één trek van 60 a 80.000 stuks is zeer mooi en komt meermalen voor. De netten zijn van onderen bezwaard met netten- i°5 loodjes, om recht naar beneden te zakken.-Aan den bovenkant worden zij vastgemaakt met z.g. stalen (d. z. dunne lijntjes) aan den z.g speerreep, waarop met z.g. vlotenband, op korten afstand van elkaar, vloten (langwerpig vierkante kurken) worden vastgemaakt om de netten drijvende te houden. Door middel Van „seizings" (7 M. lange touwen) — ongeveer op elke 15 M. — is de speerreep verbonden aan den „reep", een dikken kabel van ± 5 cM. middellijn. Deze reep wordt aan boord stevig vastgemaakt en buitenboord, op afstanden van 31V2 M., gedragen door z.g breels (puntige tonnetjes), welke met + 6 M. lange „breeltouwen" aan den reep zijn vastgemaakt. Als de geheele vleet uitstaat, is bij een logger of sloep het uiteinde van de vleet ca. 3200 M. van het schip verwijderd. Men kan begrijpen, dat achter zulk eene massa van 3200 M. lengte en + 29 M. diepte het schip vaster ligt dan aan een paar ankers. Aas wordt voor het visschen niet gebruikt. De haring komt, al voortzwemmende, tegen de loodrecht uitstaande netten en blijft met de kaken in de mazen vastzitten. Het vangen geschiedt dus zoo eenvoudig als doeltreffend. Om de netten houdbaar te maken, worden zij in de taanderijen behandeld met cachou (een extract gewonnen uit de vruchten van den Areka palm.) Vroeger werden zij ook veel geteerd. Berekent men de netten op f 35 per stuk, en denkt men zich daarbij de kosten van vloten, speerreepen, reepen, breels, enz., tezamen + ƒ 3.000 a ƒ3.500, dan komt men tot een kapitaal bedrag van ca. ƒ 7000, dat telken reize met een logger in zee wordt gewaagd. Vooral door de najaarsstormen wordt dikwijls groote schade aan de vleet toegebracht. Wij besluiten thans dit artikel. Zeer veel hebben wij slechts kunnen aanstippen, zeer veel ook hebben wij moeten verzwijgen. Een zoo bij uitstek belangrijk onderwerp is niet in een artikel in details te behandelen, nog minder uit te putten. Moge met dit schrijven echter het vooropgezette doel niet gemist zijn: het verhoogen van de belangstelling voor dit nationaal bedrijf. Het heeft recht op die be- Innemen van netten. 107 langstelling èn om zijne historie èn om zijn omvangrijkheid èn om zijne waarde voor ons volksbestaan. Op de Entos-tentoonstelling heeft H. M. de Koningin in den vroegen morgen van den laatsten dag van Haar verblijf in de hoofdstad nog een bezoek gebracht aan de visscherij-afdeeling. Dit blijk van vorstelijke belangstelling heeft ieder, die het wel meent met onzen nijveren visschersstand, aangenaam getroffen. En nog bij herhaling heeft H. M., der traditie Harer roemruchtige voorvaderen getrouw, van Haar medeleven doen blijken. Vinde dit voorbeeld onzer Koninklijke Landsvrouwe alom in den lande navolging en blijve, wat wij als motto boven dit artikel plaatsten, voor de Nederlandsche haringvisscherij levende werkelijkheid : Oud, doch niét verouderend Altijd groeiend, nimmer dor. Rijswijk (Z.H.), Maart 1917. §1