rVAN ADMINISTRATIEVE AMBTENAREN S.S. ^ | j§ ^és^e - i||éé KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK^ 2289 3850 EENIGE BESCHOUWINGEN OVER HET SPOORWEGTRANSPORTRECHT DOOR W. J. C. JANSSEN AMBTENAAR STAATSSPOORWEGEN DEN BOND VAN UITGAVE VAN ADMINISTRATIEVE AMBTENAREN S S. UTRECHT 1915 INLEIDING Transportrecht omvat alle rechtsbetrekkingen, voortspruitende uit het vervoer en wat daarmede in verband staat: expeditie, goederen- en personenvervoer, vervoermiddelen en de exploitatie daarvan. Het vervoer per spoorweg is, voorzoover betreft het nationale recht, in beginsel geregeld in: lo. het Wetboek van Koophandel; 2o. de Wet tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen van 9 April 1875; 3o. de Wet van den 9den Juli 1900, houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, en, voorzoover betreft het internationale recht, in de Convention internationale sur le transport de marchandises par chemins de fer. In hoofdzaak zullen deze beschouwingen gewijd zijn aan de hoofdbeginselen, welke het nationale recht van het goederenvervoer beheerschen. I. De bronnen van het spoorwegtransportrecht Meerdere overwegingen leidden den wetgever er toe bepalingen van dwingend recht betreffende de spoorwegen uit te vaardigen. In de eerste plaats was het de bedoeling om, gezien het feitelijk monopolie, dat de spoorwegen ge- 4 nieten en hunne daaruit voortvloeiende, bijna onbegrensde macht, het publiek tegen willekeur te beschermen; in de tweede plaats hebben zij ten doel den dienst geregeld en veilig te doen plaats grijpen, daar het publiek meestal geen gelegenheid heeft om zich zelf genoegzaam van de deugdelijkheid der ondernemingen te vergewissen. Ter bereiking van dit doel koos de wetgever tweewegen: in de wet en de daarmede gelijkwaardige maatregelen van bestuur werden dwingende bepalingen vastgelegd, terwijl door het voorbehoud van de goedkeuring de regeering op de door de spoorwegdiensten te publiceeren reglementen en tarieven haren invloed deed gelden. Te dien einde werden in de concessies verschillende voorwaarden gesteld omtrent aanleg wegen en bruggen, het vervoer van brievenmalen en militairen, den te heffen „tol" en bovendien, in navolging der Engelsche spoorwegwet, bepaald, dat de bestaande of te maken algemeene wetten en verordeningen omtrent het gebruik der spoorwegen op den geconcessionneerden spoorweg van toepassing zouden zijn, zoodat dus de wetgever, als verleener der concessie, steeds in staat was, om, indirect, de voorwaarden, waarop de concessie was verleend, te wijzigen en aldus dwang op de ondernemers uit te oefenen. *) Voor den aanleg van tramwegen behoeft in de mééste gevallen geen concessie te worden aangevraagd, daar in den regel voor dezen aanleg geen onteigeningswet noodig is. De Staat streeft er evenwel naar, om ook de tramwegen concessies te doen aanvaarden, teneinde daardoor op de bovenomschreven wijze in staat te zijn bindende voorwaarden te stellen. *) Art. 12 der „Concessie voor den aanleg van eenen spoorweg van Amsterdam tot Haarlem", (K, B. van 1 Juni 1836, Stbl. no. 75), luidt; Zij zijn gehouden de reglementen, zoo van policie als andere, die op het gebruik der spoorwegen in het algemeen en van den hunnen in het bijzonder gemaakt zullen worden, nauwkeurig in acht te nemen en door hunne bedienden in acht te doen nemen. 3 Aanvankelijk is dus de verhouding tusschen den Staat eö de spoorwegen geregeld in de concessies. Daar de concessies voor een bepaald aantal jaren zijn verleend en dus de beide groote spoorwegmaatschappijen, wien bijna alle concessies door de concessionnarissen zijn overgedragen, verschillende lij nen exploiteeren, welker concessies op ongeregelde tijden afloopen, kon zich het geval voordoen, dat een dier maatschappijen, bij afloop der concessie eener slecht rendeerende lijn, niet genegen zou zijn, zich met de verdere exploitatie te belasten. Om hierin te voorzien sloot de Staat met die beide maatschappijen overeenkomsten, en treden deze in de plaats van de concessies. Deze overeenkomsten werden meerdere malen door andere vervangen, de laatste maal in 1890, (Wet van 22 Juli 1890, Stbl. No. 134, houdende bekrachtiging van overeenkomsten met de Nederlandsche Rhijnspoorwegmaatschappij, de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen en de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij). Evenals in de concessies werd in laatstgenoemde wet — art. 2 — bepaald, dat „alle bij of krachtens de wet vastgestelde of nader vast te stellen bepalingen, betreffende het gebruik van en den dienst op spoor- en tramwegen toepasselijk zijn op de spoor- en tramwegdiensten, uitgeoefend door de Maatschappijen met welke die Overeenkomsten gesloten zijn", met dit onderscheid evenwel, dat deze toepasselijkheid alleen dan geldt, voorzooveel die wettelijke bepalingen niet met de overeenkomsten in strijd zijn. Het vervangen der concessies door overeenkomsten was in het voordeel van beide contracteerende partijen (den Staat en den concessionnaris): waar toch eene concessie een eenzijdige daad van de publieke macht is, en deze laatste dus alleen de voorwaarden vaststelt, is eene overeenkomst privaat-rechterlijk, worden de bepalingen in gemeenschappelijk overleg opgesteld, en hebben alle toegetreden partijen medezeggenschap. 6 In 1859 werden uitgevaardigd de „Wet tot regeling van de dienst en het gebruik der spoorwegen" en in 1878 de „Wet omtrent de regeling van de dienst en het gebruik der lokaalspoorwegen", welke werden vervangen door de thans vigeerende „ Wet tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen" en „Wet, houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd", uitgevaardigd resp. 9 April 1875 (Stbl. No. 67) en 9 Juli 1900 (Stbl. No. 118), en in werking getreden resp. 15 October 1876 (K.B. van 5 Februari 1876, Stbl. No. 41) en 1 November 1902 (K.B. van 26 Augustus 1902, Stbl. No. 176). Eenige spoorwegen hadden reeds concessie vóór 1859; in de latere concessies zijn de bepalingen der vorengenoemde wetten grootendeels opgenomen. Het doel dier wetten was vooral om bij overtreding strafrechterlijke bepalingen te kunnen sanctionneeren, iets, wat bij contract (i.c. de concessie) niet kan geschieden, (Hoofdstuk VI der Spoorwegwet van 1875), en bovendien nog, om derden, buiten het spoorwegbedrijf staanden, verplichtingen op te leggen, (bijv. artt. 36 en 37 der Spoorwegwet van 1875, betreffende het oprichten van gebouwen en het doen van uitgravingen binnen een bepaalden afstand van den spoorweg). De onmogelijkheid om in eene wet zelve alle bijzonderheden, noodig voor hare uitvoering, te kunnen opnemen, de noodzakelijkheid om zeer snel wijzigingen, zich aansluitende aan nieuw ontstane verkeersbehoeften, te kunnen aanbrengen, waren aanleiding, dat in de spoorwegwetten slechts de algemeene beginselen werden vastgelegd, en bepaald werd, dat nadere voorschriften bij algemeenen maatregel van bestuur, dus bij Koninklijk Besluit zouden worden gegeven, daar zulk een Besluit gemakkelijker in bijzonderheden treedt en gemakkelijker en sneller te wijzigen is. Indien eene spoedvereischende wijziging in de wet zelve zou moeten worden aangebracht, zou vaak de tijd, noodig 7 voor het indienen, het voorbereidend onderzoek in de afdeelingen, de behandeling in de beide Kamers der StatenGeneraal, enz., enz. oorzaak kunnen zijn, dat op het tijdstip harer invoering de noodzakelijkheid niet meer bestond. Vooral wanneer het zaken van min of meer technischen aard betreft, is het wenschelijker, dat de voorschriften daaromtrent door de Kroon, na advies van den Raad van State, dus door het uitvoerend Gezag worden vastgesteld. Hoeveel Kamerleden zouden bijv. de voorwaarden kunnen beoordeelen, waaraan dynamiet en hexanitrodiphenylamine moeten voldoen, ten einde tot vervoer per spoorweg te kunnen worden toegelaten ? Het groote bezwaar tegen eene regeling bij ordonnantie is de bijna onbegrensde macht van den wetgever; deze toch kan zulk eene regeling inrichten zooals hij verkiest, dewijl de wet zelve geen voorschriften daaromtrent bevat en dus geen waarborgen verleent, dat deze macht binnen redelijke grenzen zal worden uitgeoefend. In de Spoorwegwet van 1875 werd in art. 3 en in art. 27 bepaald, dat bij algemeenen maatregel van bestuur zullen worden vastgesteld, resp. de regels, welke de spoorwegondernemers in acht moeten nemen bij uitsluiting of beperking hunner verantwoordelijkheid en de voorwaarden voor het vervoer van reizigers en goederen, het afhalen en bestellen der goederen, en het loon daarvoor te genieten, de behandeling der in de rijtuigen of stations achtergebleven voorwerpen en der onafgehaalde of onbestelbare goederen, de tijd waarna die voorwerpen en goederen kunnen verkocht worden, en de wijze waarop die verkoop zal kunnen geschieden en hetgeen verder ter verzekering van de behoorlijke uitoefening der spoorwegdiensten en het veilig verkeer is voor te schrijven, terwijl de artt. 1 en 2 der Spoorwegwet van 1900 den wetgever de bevoegdheid verleenen, om bij algemeenen maatregel van bestuur bepalingen te maken, waarbij voor de in die wet bedoelde spoorwegen resp. wordt afgeweken van de Spoorwegwet van 1875 en wordt geregeld, 8 hetgeen ter verzekering van het veilig verkeer en de open* baarmaking der tarieven is voor te schrijven. Aldus werden, hieruit voortvloeiende, vastgesteld: lo. bij Koninklijk Besluit van 4 Januari 1901, (Stbl. No. 20), het „Algemeen Reglement voor het vervoer op de spoorwegen", (Algemeen Reglement Vervoer, 1901); 2o. bij Koninklijk Besluit van 18 Augustus 1902, (Stbl. No. 170), het „Algemeen Reglement voor de Spoorwegen, bedoeld in artikel 1 der wet van 9 Juli 1900, (Stbl. No. 118)", (Locaalspoorwegreglement, 1902), en het „Reglement houdende vereenvoudigde bepalingen voor Spoorwegen, als bedoeld in artikel 1 der Wet van 9 Juli 1900 (Stbl. No. 118), op welke geen vervoer plaats heeft dan met eene snelheid van ten hoogste vijf en dertig (35) kilometer per uur", (Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902). In art. 28 der Spoorwegwet van 1875 is bepaald, dat de tarieven voor het vervoer van personen en goederen de goedkeuring behoeven van den Minister van Waterstaat, welke bepaling, in beginsel, is herhaald in art. 15 der overeenkomst met den Staat der Nederlanden. Deze tarieven zijn samengevat in het: lo. Nederlandsch Spoorweg-Tarief voor het vervoer van Bestelgoederen, van 1 Juli 1913, goedgekeurd bij Ministerieele Beschikking van 22 Mei 1913, Litt. H. (Nederlandsch Bes telgoed tarief); 2o. Nederlandsch Spoorweg-Tarief voor het vervoer van levende dieren, lijken, rij- en voertuigen en rollend spoorwegmaterieel, van 1 Mei 1914, goedgekeurd bij Ministerieele Beschikking No. 221 van 28 November 1913. (Nederlandsch Veetarief); 3o. Nederlandsch Spoorweg-Tarief voor het vervoer van IJlen Vrachtgoederen, Deel I en II, van 1 Mei 1914, goedgekeurd bij Ministerieele Beschikking No. 267 van 14 Maart 1914. (Nederlandsch Goederentarief.) In deze tarieven zijn bovendien, voor zoover noodig, als 9 additioneele bepalingen, de verschillende artikelen van het Algemeen Reglement Vervoer 1901 nader toegelicht en binnen de grenzen hunner bepalingen uitgewerkt De Spoorwegwet van 1875 geldt voor de hoofdspoorwegen, d.w.z. voor de spoorwegen, waarop niet uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd; krachtens de Spoorwegwet van 1900 is bij algemeenen maatregel van bestuur (Locaalspoorwegreglement 1902 en Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902) bepaald, dat de spoorwegen, waarop met een maximum snelheid van 50 K.M. per uur mag worden gereden, worden geregeerd door de Spoorwegwet van 1875 met afwijkingen der artt. 8, 26, 33, 33a en 43/47, en de spoorwegen, waarop met een maximum snelheid van 35 K.M. per uur mag worden gereden en waarop de Minister van Waterstaat het Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902 van toepassing heeft verklaard, door de Spoorwegwet van 1875 met afwijkingen der artt. 1, 8, 25, 26, 29, 31/33a en 43/48. Het Algemeen Reglement voor het Vervoer op de Spoorwegen geldt voor de hoofdspoorwegen (zie boven); het Algemeen Reglement voor de spoorwegen, bedoeld in artikel 1 der Wet van 9 Juli 1900 (Stbl. No. 118) (Lokaalspoorwegreglement 1902) geldt voor de spoorwegen, waarop met een maximum snelheid van 50 K.M. per uur mag worden gereden, terwijl het Reglement, houdende vereenvoudigde bepalingen voor de spoorwegen als bedoeld in art. 1 der Wet van 9 Juli 1900 (Stbl. No. 118), op welke geen vervoer plaats heeft dan met eene snelheid van ten hoogste 35 K.M. per uur (Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902) geldt voor de spoorwegen, waarop meteen maximum snelheid van 35 K.M. per uur mag worden gereden, en waarop de Minister van Waterstaat — op verzoek van de bestuurders van den spoorwegdienst — dit reglement van toepassing heeft verklaard. Overigens gelden voor het vervoer van goederen, levende dieren, lijken, rij- en voertuigen en rollend spoorwegmate- 10 rieel de in de vorengenoemde tarieven vervatte bepalingen; voorzoover zich dus het vervoer beweegt over de in art. 1 der Spoorwegwet van 1900 bedoelde spoorwegen, treden de bepalingen van het Locaalspoorwegreglement 1902, resp. van het Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902 in de plaats van de bepalingen van het Algemeen Reglement Vervoer 1901; de additioneele bepalingen tot laatstgenoemd reglement gelden evenwel voor alle vervoer. Vorengenoemde reglementen en tarieven zijn, behoudens eenige uitzonderingen, alléén van kracht voorzoover het vervoer op Nederlandsch grondgebied betreft. Het internationaal goederenvervoer is geregeld inde „Condention Internationale sur le transport de marchandises par chemins de fer", welk tractaat te Bern werd vastgesteld den 17en Juli 1886, onderteekend door de afgevaardigden der toegetreden Staten den Hen October 1890 en den lenJan. 1893 in werking trad. [Wet van 18 Juni 1892, houdende goedkeuring der op 14 October 1890 te Bern gesloten internationale overeenkomst omtrent het goederenvervoer op spoorwegen (Stbl. No. 145); K.B. van 30 November 1892, bepalende de plaatsing in het Staatsblad van de op 14 October 1890 te Bern gesloten internationale overeenkomst omtrent het goederenvervoer op spoorwegen (Stbl. No. 258)]. De Fransche tekst is voor Nederland de oorspronkelijke en verbindend, ook als de Nederlandsche vertaling daarvan afwijkt. De „Convention" treedt in de plaats van het Algemeen Reglement Vervoer 1901, wanneer eene goederenzending op den grondslag van een rechtstreekschen vrachtbrief van het grondgebied van een der overeenkomende Staten naar het grondgebied van een anderen overéénkomenden Staat, op de spoorwegen, vermeld in eene aan de „convention" gehechte lijst, vervoerd wordt. Art. 1: La présente Convention internationale s'applique a tous les transports de marchandises qui sont exécutés, sur la 11 base d'une lettre de voiture directe, du territoire de 1'un des Etats contractants a destination du territoire d'un autre Etat contractant, par les lignes de chemin de fer qui sont indiquées dans la liste ci-annexée, sous réserve des modifications qui seront introduites dans cette liste conformément aux dispositions de 1'article 58. Het initiatief voor dit tractaat is niet genomen door de wetgevers van de verschillende landen. Door de Verein Deutscher Eisenbahn Verwaltungen, bij welke vereeniging, behalve de Duitsche, o.a. ook de Nederlandsche, Belgische, Luxemburgsche, Russische en Oostenrijksche Spoorwegmaatschappijen waren aangesloten, werden verschillende zaken geregeld, als de verrekening der vrachten en schadevergoedingen, de gelijksoortige inrichting van het materieel, enz.. Deze regelingen misten echter wettelijke kracht; daarenboven waren de Latijnsche landen niet aangesloten en bleven de moeilijkheden, voortspruitende uit het groote verschil in spoorwegrecht in de verschillende landen bestaan. Teneinde deze bezwaren uit den weg te ruimen werden in 1874 door de Zwitsersche Regeering de Regeeringen van verschillende landen van Europa uitgenoodigd gemeenschappelijk tot eene internationale spoorwegovereenkomst te geraken. Meerdere congressen werden daartoe gehouden, totdat in 1890 de vorengenoemde „Convention" tot stand kwam, waartoe op heden de navolgende Staten zijn toegetreden: België, Denemarken, Duitschland, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk-Hongarije, Rumenië, Rusland, Zweden en Zwitserland. Deze convention geldt evenwel alléén voor het goederenvervoer; voor het internationaal personenvervoer is nog geene regeling getroffen. Wel werden ontwerpen daartoe ingediend, doch men kon niet tot een definitief besluit geraken, vooral ook in verband met de moeilijkheden, welke zich voordoen bij de vastlegging der aansprakelijkheid met het oog op het leveren van het bewijs, dat een reiziger, 12 voorzien van een plaatsbewijs, geldig tusschen twee, op het grondgebied van éénzelfden Staat gelegen stations, bij het internationaal vervoer betrokken is, iets, wat uiteraard herhaaldelijk voorkomt, daar slechts de meest belangrijke stations rechtstreeksche internationale plaatsbewijzen afgeven. In de Spoorwegwet van 1875 werden de het spoorwegrecht beheerschende beginselen vastgelegd, waarvan de voornaamste zijn: lo. Verplicht vervoer; 2o. Vaste tarieven; 3o. Vastlegging der verantwoordelijkheid. Deze beginselen werden in de reglementen tot de spoorwegwetten nader uitgewerkt. Daar deze reglementen aldus de voorwaarden van het vervoer regelen, worden de uit de vervoerovereenkomst voortvloeiende rechtsbetrekkingen tusschen de ondernemers en het publiek onder vaste bepalingen gebracht. De privaat-rechterlijke verhouding tusschen de ondernemers en de afzenders van goederen wordt dus, in afwijking van het gemeene recht, bij Koninklijk Besluit geregeld. De vraag, of — gezien deze afwijking — deze Besluiten (het Algemeen Reglement Vervoer 1901, het Locaalspoorwegreglement 1902 en het Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902) al dan niet grondwettig zijn, willen we hier in het midden laten, temeer, daar dit practisch van geen beteekenis is, daar de rechter geen toetsingsrecht heeft, d.w.z., dat hij de wet niet ter zijde mag stellen op grond van eene door hem geconstateerde ongrondwettigheid. Naast die reglementen zijn van toepassing de bepalingen van het verbintenissenrecht (Burgerlijk Wetboek, Derde Boek), alsmede — overeenkomstig art. 2 der Spoorwegwet van 1875 — „hetgeen bij het Wetboek van Koophandel betreffende voerlieden, schippers en ondernemers van openbare rijtuigen en vaartuigen is bepaald", voorzoover daarvan niet in die reglementen is afgeweken. I. DE VERVOEROVEREENKOMST Bij ieder vervoer neemt een partij op zich voor een andere partij iets te vervoeren, is dus overeenkomst, een vervoercontract. In art. 1356 B.W. is bepaald, dat tot de bestaanbaarheid van overeenkomsten o.m. de toestemming wordt vereischt van degenen, die zich verbinden, dus dat eene overeenkomst eene handeling van den vr$en wil van de zich verbindende partijen moet zijn. Ondernemers van spoorwegdiensten daarentegen zijn, zooals we hierna zullen zien, verplicht om te vervoeren, dus verplicht om vervoerovereenkomsten te sluiten. (Kontrahirungszwang.) Bovendien staat afwijking van de wet bij overeenkomst vrij, zoolang die afwijking niet in strijd is met art. 14 der „Wet van 15 Mei 1829 (Stbl. No. 28), houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk". Dit artikel luidt: Door geene handelingen of overeenkomsten kan aan de wetten, die op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben, hare kracht ontnomen worden. In de Spoorwegwet van 1875 en de daarbij behoorende reglementen is de inhoud van de vervoerovereenkomst op dwingende wijze geregeld, zoodat afwijking niet is toegestaan. Vervoerovereenkomsten zijn overeenkomsten tot het „verrichten van arbeid" en kunnen meer in het bijzonder als .aanneming van werk" worden beschouwd (Burgerlijk Wetboek, Derde Boek, tit. 7a); dit laatste vooral ten opzichte van het goederenvervoer, waar zij waarde verhooging van goederen door verplaatsing ten doel hebben, 14 A. Personenvervoer. Plaatsbewijzen zijn quitanties wegens voldoening van den vervoerprijs, en als zoodanig bewijsstuk van de gesloten vervoerovereenkomst en tevens overeengekomen legitimatiemiddel. Hun rechtsnatuur is in de wet en in de reglementen niet scherp omschreven, en is verschillend al naar gelang het vervoer al of niet aangevangen is. In het tweede geval is den ondernemer de persoon van zijne wederpartij bij de overeenkomst onverschillig en mag deze als vervangbaar worden beschouwd; zoolang is het plaatsbewijs toonderpapier en verwisselbaar, dus niet persoonlijk. B. Goederenvervoer. In tegenstelling met het personenvervoer is de vervoerovereenkomst in de wet en in de reglementen scherp omschreven. Ter vergelijking beschouwen we art. 90, Wetboek van Koophandel, luidende: De vrachtbrief maakt de overeenkomst uit tusschen den afzender of den expediteur en den voerman of den schipper, en behelst, behalve hetgeen tusschen partijen mogt zijn overeengekomen, zoo omtrent den tijd binnen welken de vervoering moet volbracht zijn, en de schadeloosstelling, in geval van vertraging, als anderszins: lo. De benaming en het gewicht of de maat der te vervoeren goederen, benevens derzelver merken en getallen; 2o. Den naam van dengenen aan wien het goed gezonden wordt; 3o. Den naam en de woonplaats van den voerman of den schipper; 4o. Het bedrag van het vrachtloon; 5o. De dagteekening; 60. De onderteekening van den afzender of van den expediteur. 15 De vrachtbrief moet door den expediteur in zijn dagregister worden ingeschreven. Ook bij vervoer per spoorweg maakt de vrachtbrief c. q. de adreskaart de overeenkomst uit tusschen den vervrachter en den bevrachter: vorm, inhoud en rechtsnatuur zijn in de Spoorwegwet van 1875, in het Algemeen Reglement Vervoer 1901 en in de additioneele bepalingen tot dit reglement nauwkeurig vastgesteld. Elke zending moet, al naar gelang de categorie van vervoer, vergezeld zijn van een gedrukte adreskaart of vrachtbrief, overeenkomstig het door den Minister van Waterstaat vastgestelde model, terwijl onder „zending" wordt verstaan een of meer colli, door één afzender aan één en denzelfden geadresseerde gericht. Evenwel moeten de in Bijlage B van het Algemeen Reglement Vervoer, 1901, Sub I tot en met LV genoemde goederen, en die, welke door de zorgen van afzenders en geadresseerden worden geladen en gelost, alsmede goederen aan formaliteiten voor rechten of accijnzen onderworpen, vergezeld zijn van afzonderlijke vrachtbrieven, waarop geen andere goederen voorkomen; mogen slechts zoodanige goederen met één vrachtbrief vervoerd worden, welke naar hunnen aard en toestand zonder nadeel bij elkander kunnen geladen worden, en kan bij het vervoer van wagenladingen voor iederen wagen een afzonderlijken vrachtbrief worden gevorderd. De vrachtbrieven bij vervoer per spoorweg zijn dus niet vorm vrij, doch gebonden aan een wettelijk vastgesteld formulier, hetwelk als bijlage tot de betrokken tarieven is gevoegd. Formulieren, die niet voor rekening van den spoorwegdienst gedrukt zijn, moeten, tot teeken van overeenstemming met de voorgeschreven modellen, voorzien zijn van den controlestempel van een der spoorwegdiensten binnen wier gebied zij zullen worden gebruikt, terwijl formulieren met bepalingen, afwijkende van de voorschriften van het Algemeen Reglement 16 Vervoer 1901 of van de bijzondere voorwaarden van vervoer door den spoorwegdienst moeten worden geweigerd. Als bewijs voor de tusschen den afzender en de ondernemers van den spoorwegdienst gesloten vrachtovereenkomst, geldt de overeenkomstig het bepaalde bij art. 48 A.R.V. gestempelde vrachtbrief. Dit art. 48 bepaalt: De vrachtovereenkomst wordt gesloten van de zijde des afzenders, door het opmaken en aanbieden van den vrachtbrief, en van de zijde van den spoorwegdienst, door het als blijk van aanneming daarop afdrukken van den expeditiestempel van het station van afzending. Van dit oogenblik is de vrachtovereenkomst gesloten, en wordt de aanneming van de goederen geacht te hebben plaats gehad. De stempeling geschiedt, nadat al de in den vrachtbrief vermelde goederen aan het station bezorgd en, zoo zij van wege den afzender worden geladen, ook op de spoorwegwagens geladen zijn. Art. 49, B punt 4 A.R.V. geeft den afzender het recht bij die stempeling tegenwoordig te zijn, zoodat hij op deze handeling controle kan uitoefenen. De spoorwegonderneming behoeft eerst te stempelen, wanneer alle goederen aan het station bezorgd zijn en, zoo zij door de zorgen van den afzender worden geladen, ook op de spoorwegwagens geladen zijn en indien het vervoer kan plaats hebben, waar toch punt 3 van art. 54 A.R.V. bepaalt, dat, indien het beschikbare materieel niet toereikend is om het ten vervoer aangeboden goed binnen den voorgeschreven tijd te kunnen verzenden, de spoorwegdienst onder bepaalde voorwaarden verplicht is om de goederen in bewaring te nemen, onder voorbehoud, dat de aanneming ten vervoer, en de afdrukking van den expeditiestempel op den vrachtbrief, eerst dan zal geschieden, wanneer de goederen zullen kunnen worden geladen. Ofschoon de stempeling geschiedt als „blijk" van aanneming, dient zij toch voornamelijk ter bepaling van het „tijdstip" der aanneming. 17 daar de spoorwegdiensten verplicht zijn om te vervoeren, dus verplicht zijn om aan te nemen en te stempelen. De vrachtbrief is evenwel niet een geldigheidsvereischte voor de vervoerovereenkomst: indien hij ontbreekt of de afstempeling is verzuimd, kan het bestaan der overeenkomst en de aanneming der goederen op een andere wijze worden bewezen. De vrachtbrief moet door den afzender worden opgemaakt, welke opmaking, voorzoover het adreskaarten betreft, met inkt, en, voorzoover het vrachtbrieven betreft, met inkt of aniline-potlood moet geschieden, terwijl doorhalingen, veranderingen en bijschrijvingen door hem moeten worden gewaarmerkt, veranderingen in de gewichtsopgave bovendien in letters worden herhaald. De afzender is aansprakelijk voor de juistheid der opgaven en draagt al de gevolgen, welke ter zake van onjuistheid, onduidelijkheid of onnauwkeurigheid ontstaan. Wel kan hij het opmaken van den vrachtbrief aan den spoorwegdienst opdragen, doch blijft hij voor den inhoud evenzeer aansprakelijk. Van de overige in het Algemeen Reglement Vervoer 1901 voorkomende bepalingen stippen wij hier de voornaamste aan: De vrachtbrieven moeten behoorlijk van plaats en dagteekening voorzien zijn. Deze opgave bewijst evenwel niet het tijdstip van het aangaan der overeenkomst: hiervoor toch dient de expeditiestempel van den spoorwegdienst. De vrachtbrieven moeten door den afzender onderteekend zijn. Indien deze onderteekening mechanisch, door stempel of facsmilé is aangebracht, moet die afdruk buitendien behoorlijk worden onderteekend. De vrachtbrieven moeten eene duidelijke en nauwkeurige aanwijzing van den geadresseerde en van de 18 plaats van bestemming bevatten. Bestaan verschillende wegen tusschen het station van afzending en dat van bestemming, dan moet het adres in den vrachtbrief bepaald aanwijzen, welke weg gevolgd moet worden; de bestuurders van den spoorwegdienst zijn dan verplicht dat voorschrift op te volgen. Is geen bepaalde weg aangewezen, dan geschiedt het vervoer langs den weg, die aan het station van afzending in het belang van den afzender het geschikst voorkomt. Deze vereischte „duidelijke en nauwkeurige aanwijzing van den geadresseerde" dient om den spoorwegdienst in staat te stellen te voldoen aan de hem bij art. 58 punt 3 A.R.V. opgelegde verplichting om de goederen af te leveren „aan den in den vrachtbrief of de adreskaart aangewezen geadresseerde", waaruit tevens volgt, dat vrachtbrieven aan order of aan toonder niet zijn toegelaten. Het adres mag slechts één geadresseerde vermelden: dit volgt bovendien uit het voorschrift, dat onder „zending" wordt verstaan een of meer colli door één afzender aan één en denzelfden geadresseerde gericht en dat elke zending moet vergezeld zijn van een vrachtbrief. Bovendien moeten zoowel het station, waar het vervoer per spoorweg eindigt, als de plaats van bestemming in het vrachtbrief-adres worden vermeld. De vrachtbrieven moeten eene nauwkeurige opgave behelzen van de goederen, met vermelding van de werken, de nummers, het aantal, de wijze van inpakking, den inhoud en het bruto gewicht van de colli. Goederen, welke volgens de bijzondere voorschriften van den aannemenden spoorweg niet volgens het gewicht aangenomen worden, moeten overeenkomstig die voorschriften duidelijken nauwkeurig omschreven worden. De spoorwegdienst verlangt, dat de goederen zooveel mogelijk worden vermeld met de benaming waaronder zij in 19 de tarieven voorkomen, en is bevoegd, met inachtneming van bepaalde voorwaarden, de overeenstemming tusschen den vrachtbrief en de daarin vermelde goederen te onderzoeken. Bij zendingen geld- of geldswaarden moet daarenboven op de adreskaart in lak dezelfde stempel zijn afgedrukt als die, waarmede de colli zijn verzegeld, of, — indien die verzegeling met een looden zegel plaats had, — dit zegel in de adreskaart worden omschreven. Ten aanzien van de vermelding van „het aantal en het bruto gewicht van de colli" is bepaald, dat bij goederen, welke door afzenders en geadresseerden worden geladen en gelost, deze vermelding niet als bewijs strekt tegen den spoorwegdienst, voorzoover geene naweging van de wagenlading of van de colli, waaruit deze is samengesteld, plaats heeft gehad, en het aantal colli of het gewicht niet op den vrachtbrief is aangegeven. De spoorwegdienst is verplicht desverlangd het aantal colli of het gewicht der goederen te bepalen, voorzoover dit mogelijk is zonder schadelijk oponthoud te veroorzaken, en voorzoover de op het station voorhanden weeginrichtingen daarvoor toereikende zijn, terwijl, wanneer het aantal colli of het gewicht niet door den spoorwegdienst is vastgesteld, het bewijs daaromtrent op andere wijze dan door beroep op den vrachtbrief moet worden geleverd. De spoorwegdienst is eveneens bevoegd om bij onjuiste opgaven van het gewicht of van den inhoud de te min geheven vracht van het station van afzending tot dat van bestemming driedubbel te vorderen. De betr. additioneele bepalingen bevatten nadere voorschriften omtrent deze weging en telling en boeteheffing. Eventueel moeten de vrachtbrieven vermelden: de aangegeven waarde; het aangegeven geldelijk belang bij tijdige levering; het bedrag der voorschotten; het bedrag der remboursementen. 20 Op het formulier zijn voor deze vermeldingen ruimten gereserveerd, terwijl zij aan een vorm zijn gebonden, nam. in letters. De begeleidende bescheiden. Documenten, welke ingevolge Algemeene, Provinciale of Gemeentelijke Verordeningen de goederen moeten vergezellen, moeten tegelijk met den vrachtbriefden spoorwegdienst worden overgegeven. Niet geoorloofd is gesloten enveloppen of adressen, papieren bevattende, aan den vrachtbrief te hechten. De aanwijzing of de zending franco is en zoo ja, of de afzender nog andere kosten dan de vracht voor zijne rekening neemt; de verwijzing naar de erkenning van den afzender, dat de goederen niet of niet voldoende zijn ingepakt; de verklaring van den afzender, dat deze er genoegen mee neemt, dat zijne goederen blijven liggen, totdat de lading mogelijk is; het verlangen van den afzender, dat de spoorwegdienst zich zal belasten met de aangifte tot in-, uit- en doorvoer of tot entreposeering; de aanteekening, dat de afzender uitdrukkelijk het vervoer in gesloten of van dekkleeden voorziene wagens verlangt van goederen, welke krachtens het tarief, bij toepassing eener verlaagde tariefklasse in open wagens worden vervoerd; het verlangen van den afzender, dat de goederen door de zorgen van den spoorwegdienst bij den geadresseerde worden besteld; de voorschriften omtrent de wijze van handelen voor het geval, dat de reglementaire aflevering is verhinderd. De vrachtbrieven mogen de volgende mededeelingen van afzenders aan geadresseerden bevatten: afgezonden door N.N.; in opdracht van N.N.; ter beschikking van N.N.; ten verder vervoer (resp. ter doorzending) aan N.N.; verzekerd bij N.N., zonder dat daaruit voor 21 den spoorwegdienst eenige verantwoordelijkheid of verplichting voortvloeit, welk laatste eveneens het geval is met bijzondere voorschriften als: tonnen rechtop te zetten, dit boven, enz., terwijl bovendien de afzender op de keerzijde van den vrachtbrief zijn firmanaam mag doen drukken. Wenschen afzenders een ontvangbewijs, dan moeten zij, — voor zoover zij, ten aanzien van bestelgoed, niet het daarvoor vastgestelde „recu" verlangen, — twee gelijkluidende exemplaren van den vrachtbrief bij hunne goederen overleggen. Het eene, met het woord „duplicaat", wordt gestempeld teruggegeven, en strekt alleen tot bewijs, dat de goederen aangenomen zijn; het heeft niet de kracht van het unicaat, dat de goederen vergezelt. Slechts in geval het station restant zendingen betreft, geadresseerd aan het eigen adres van den afzender, heeft de spoorwegdienst het recht een duplicaatvrachtbrief te vorderen. Daar dit duplicaat bij de inontvanstname van dergelijke zendingen moet worden teruggegeven, kan de spoorwegdienst waken, dat geen onbevoegden ter bestemming de zending in ontvangst nemen. SS II. HET BESCHIKKINGSRECHT Treden bij het personenvervoer slechts twee partijen op, n.1. de vervoerder en de reiziger, bij het goederenvervoer verkrijgt, behalve de vervoerder en de afzender, ook een derde partij, n.1. die, aan welke de goederen krachtens de overeenkomst behooren te worden afgeleverd, de geadresseerde, eenigen tijd na het sluiten der overeenkomst, hare rechten en verplichtingen. In het Algemeen Reglement Vervoer 1901 is de onderlinge verhouding dier partijen en het zoogenaamde „evenwichtspunt", d.w.z. het punt, waarop de macht van den afzender een einde neemt en die van den geadresseerde begint, nauwkeurig vastgesteld. In art 58 punt 3 van dit reglement wordt bepaald, dat, onder zekere woorwaarden, aan het verlangen van den afzender om hem de goederen terug te geven, of die af te leveren aan een anderen, dan in den vrachtbrief aangewezen geadresseerde, wordt voldaan, wanneer het schriftelijk is medegedeeld, vóór dat de kennisgeving van aankomst aan den geadresseerde is verzonden, terwijl in punt 4 van dit artikel is bepaald, dat, indien de geadresseerde de kennisgeving van aankomst heeft ontvangen, de beambten van den spoorwegdienst zich alleen naar diens aanwijzingen hebben te gedragen. Zoodra dus de geadresseerde in het bezit is van de kennisgeving van aankomst, treedt hij op als derde bij het vrachtcontract geïnteresseerde partij en verliest de afzender zijn rechten op het goed. Alleen in het geval, dat de geadresseerde weigert of nalaat de goederen binnen den reglementaire n termijn in ontvangst te nemen, wordt ook na de verzending der kennisgeving van aankomst gevolg gegeven aan nadere aanwijzingen des afzenders, waarmede in verband 23 het in de additioneele bepaling (4) en (5) tot punt 5 van art. 49 A.R.V. vervatte voorschrift, hetwelk den afzender toestaat in den vrachtbrief voorschriften te geven omtrent de wijze van handelen voor het geval, dat de regelmatige aflevering der in dien vrachtbrief omschreven zending verhinderd mocht zijn. Deze uitzondering, vervat in de additioneele bepaling (9) tot punt 4 van art. 58 A.R.V., is gebaseerd op punt 1 van art. 60 A.R.V., waar dit bepaalt, dat goederen, welke de geadresseerde weigert of nalaat in ontvangst te nemen en weg te voeren binnen den gestelden termijn, of wier aflevering niet mogelijk is, alsook die, welke „station restante" geadresseerd zijn en langer dan den door de bijzondere voorwaarden van vervoer bepaalden termijn na aankomst op het station van bestemming zijn verbleven, zonder dat de geadresseerde zich heeft aangemeld, voor rekening en risico van den afzender liggen en den spoorwegdienst de bevoegdheid verleent dergelijke goederen in een openbaar magazijn te doen opslaan of aan een expediteur, voor rekening en risico van wien het aangaat, in bewaring te geven en ze aldaar, tegen betaling der daarop drukkende vracht, voorschotten en onkosten, ter beschikking van den afzender te stellen. De afzender herkrijgt dus weer zijne rechten, indien de goederen worden geweigerd of niet in ontvangst genomen of weggevoerd binnen den reglementairen termijn. Ten aanzien van het zoogenaamd evenwichtspunt zij nog het volgende opgemerkt: art. 58 punt 3 A. R. V. bepaalt, dan aan de nadere aanwijzingen van den afzender worden voldaan, wanneer zij schriftelijk zijn medegedeeld voordat de kennisgeving van aankomst aan den geadresseerde is verzonden; punt 4 van dit artikel bepaalt, dat de macht van den geadresseerde begint, indien deze de kennisgeving van aankomst heeft ontvangen. Er is dus een spanne tijds, gelegen tusschen verzending en ontvangst dier kennisgeving, dat nóch de afzender, nóch de geadresseerde eenig recht heeft. Van de voorwaarden, waaraan de afzender moet voldoen, 24 teneinde zijn beschikkingsrecht te kunnen uitoefenen, noemen we hier de voornaamste: lo. Oe geregelde dienst moet geen stoornis ondervinden, (add. bep. (8) tot punt 4 van art. 58 A.R.V.); 2o. De nadere aanwijzing moet schriftelijk zijn medegedeeld (art. 58 punt 3 A.V.R.); 3o. De nadere aanwijzingen moeten worden gegeven aan het station van afzending en betrekking hebben op de geheele zending (add. bep. (2) tot punt 4 van art. 58 A.R.V.); 4o. Ingeval den afzender een duplicaat-vrachtbrief of een bewijs van aanneming der goederen is uitgereikt, moet dat stuk door hem worden teruggegeven (art. 58 punt 3 A.R.V.). Terwijl het Algemeen Reglement Vervoer 1901 in art 58 punt 4 bepaalt, dat de spoorwegdienst niet verplicht is gevolg te geven aan andere voorschriften dan die, welke aan het station van afzending zijn verstrekt, stélt de additioneele bepaling (2) tot dit punt de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij aan het station van afzending verstrekt moeten worden. De strekking dezer bepaling is duidelijk: de spoorwegdienst moet zich kunnen vergewissen van de indentiteit van hem, die zich als afzender gedraagt en aldus kunnen waken tegen kwade praktijken. Het station van afzending beslist over de wijze waarop de nadere aanwijzing ter kennis wordt gebracht van het station, dat die aanwijzing zal hebben uit te voeren; dit laatste station beslist, of de aanwijzing opgevolgd wordt. Door de vierde voorwaarde is de teruggave van den duplicaat-vrachtbrief of van het bewijs van aanneming der goederen een vereischte geworden voor de uitoefening van het beschikkingsrecht, en wordt dus het „evenwichtspunt" der overeenkomst verplaatst, wanneer dit document den geadresseerde is toegezonden. Niet dat deze laatste daardoor eerder tot de overeenkomst kan toetreden, maar hij verkrijgt 25 de zekerheid, dat niets zijn recht meer kan verhinderen, daar toch de afzender door het uit handen geven van dit document zijn beschikkingsrecht niet meer kan uitoefenen. Waar het Algemeen Reglement Vervoer 1901 het beschikkingsrecht beperkt tot „teruggeven" en „afleveren aan een ander dan in den vrachtbrief aangewezen geadresseerde", wordt dit in de additioneele bepaling (1) tot punt 4 van art. 58 van dit reglement uitgebreid tot: aanhouding onderweg ; aflevering op een ander dan het oorspronkelijk station van bestemming (al of niet aan een anderen dan den in den vrachtbrief aangewezen geadresseerde); aflevering ter plaatse van bestemming aan een anderen dan den in den vrachtbrief aangewezen geadresseerde; belasting der goederen met voorschot of remboursement; frankeering van oorspronkelijk ongefrankeerde goederen; niet-aflevering ter plaatse van bestemming; teruggave op het station van vertrek; terugzending naar het station van vertrek; verhooging, verlaging, of opheffing van het oorspronkelijk voorschot of remboursement. Overigens bevatten het Algemeen Reglement Vervoer 1901 en de additioneele bepalingen voorschriften ter uitvoering der vorengenoemde bepalingen. Wijzen we tenslotte nog op het beschikkingsrecht van den afzender bij tijdelijke stoornis van het verkeer, waaromtrent de bepalingen zijn vervat in art. 57 van het Algemeen Reglement Vervoer 1901. SS III. VERPLICHT VERVOER Alvorens over te gaan tot eene nadere beschouwing der beginselen, welke het recht van het goederenvervoer beheerschen, zij nog een ander beginsel vooropgesteld, hetwelk als de contröleplicht der spoorwegdiensten is te beschouwen. De Spoorwegwet van 1875 bepaalt in art. 53 al. 7, dat de bestuurders van een spoorwegdienst worden gestraft met eene boete van ten hoogste vijf duizend gulden, zoo zij een krachtens artikel 27 uitgevaardigden algemeenen maatregel van inwendig bestuur niet naleven of daarmede in strijd handelen of doen handelen. De bestuurders moeten dus zorg dragen, dat alle in dien maatregel van bestuur gegeven voorschriften geëerbiedigd en nageleefd worden, en de vervoerovereenkomsten in overstemming met die voorschriften gesloten worden. In tegenstelling met andere vervoerondernemingen is de spoorwegdienst verplicht om te vervoeren; dit beginsel werd vastgelegd in het le lid van art. 31 der Spoorwegwet van 1875. De ondernemers zijn verpligt, tegen de vrachtprijzen bij de openlijk aangekondigde tarieven en op de voorwaarden bij de reglementen bepaald, de reizigers en de aangeboden, niet door wettelijke bepalingen uitgesloten goederen te vervoeren, zonder verleening van gunst aan bijzondere personen, vereenigingen, ondernemingen of zedelijke lichamen. Bij de behandeling der vervoerovereenkomst werd reeds gezegd, dat hierdoor „Kontrahirurfgszwang" is, dus eene uitzondering op art. 1356 B.W., waar vrije toestemming tot de bestaanbaarheid van overeenkomsten vereischt wordt, terwijl de spoorwegdienst verplicht is om te vervoeren en dus verplicht is om vervoerovereenkomsten aan te gaan. 27 In vorenaangehaald artikel 31 is bovendien de verplichting tot vervoer en het verbod van begunstiging samengevat. Dit laatste verbod bevat twee elementen: lo. verbod van afwijking der normale tarieven; 2o. verbod van begunstiging, wat betreft de snelheid van vervoer. In overeenstemming met het laatste element is in het Algemeen Reglement Vervoer 1901 in punt 4 van art. 55 bepaald: IJlgoed wordt vóór vrachtgoed en met spoed vervoerd. Overigens worden in den regel de goederen naar de volgorde vervoerd, waarin zij zijn aangebracht. De eene afzender mag niet boven den anderen worden begunstigd, tenzij daartoe, hetzij wegens de inrichtingen van den spoorweg, den omvang van het vervoer, of het algemeen belang gegronde aanleiding bestaat. en in punt 7 van dat artikel, dat de bestuurders der spoorwegdiensten verplicht zijn de noodige maatregelen te nemen, opdat de volgorde, waarin de goederen verzonden zijn, kan bewezen worden, uit welke bepalingen blijkt, welke groote waarde de wetgever aan dit beginsel hechtte. Zonder de verplichting tot vervoer zou het verbod van begunstiging van geen beteekenis zijn: door vervoer te mogen weigeren zou een later gekomen afzender toch den voorrang genieten. De transportdwang vindt uitbreiding in art. 32 der Spoorwegwet van 1875: De ondernemers der spoorwegdiensten zijn verpligt, onder goedkeuring van Onzen Minister van Waterstaat het doorgaand vervoer van reizigers en goederen over de spoorwegen onder hun beheer tusschen alle daartoe door den Minister aangewezen stations onderling te regelen, in dier voege, dat: lo. voor het vervoer tusschen die stations van reizigers met hunne bagage doorgaande plaatsbewijzen te verkrijgen zijn; 28 2o. goederenvereendingen kunnen geschieden met doorgaande vrachtbrieven en, zooveel mogelijk, met overgang van wagens, terwijl al. 6 van dit artikel luidt: Heeft het overleg van de in dit artikel bevolen regeling met de ondernemers der spoorwegdiensten niet binnen den door Onzen Minister van Waterstaat voorgeschreven tijd tot overeenstemming geleid, dan regelt de Minister, na de ondernemers te hebben gehoord, in verband waarmede in art. 42 A.R.V. is bepaald, dat voor den overgang van goederen van den eenen spoorweg op den anderen geen tusschenpersoon noodig is. De spoorwegondernemingen zijn dus, binnen de vastgestelde grenzen, tot vervoer en tot doorgaand vervoer verplicht, wanneer de afzender zich onderwerpt aan de openlijk aangekondigde reglementen en tarieven. Practische overwegingen maakten het noodzakelijk op den vervoerplicht uitzonderingen te maken, waarom deze zich bepaalt tot niet door wettelijke bepalingen uitgesloten goederen. Aldus is het vervoer verboden van brieven tot een gewicht van Va K.G., welk vervoer onder het Staatsmonopolie valt; overigens worden in het Algemeen Reglement Vervoer 1901 de grenzen dier transportdwang bepaald en bevat dit reglement voorschriften betreffende: a. de gevallen, dat de ondernemers niet tot aanname ten vervoer verplicht zijn; b. goederen, waarvan het vervoer verboden is; c. goederen, die niet behoeven te worden vervoerd; d. goederen, waarvan het vervoer slechts voorwaardelijk is toegelaten en die, bij vervulling der voorwaarden, moeten worden vervoerd; e. goederen, waarvan het vervoer slechts voorwaardelijk is toegelaten en die, bij vervulling der voorwaarden, mogen worden vervoerd. 29 ad. a: De ondernemers zijn niet verplicht ten vervoer aan te nemen: gedurende het tijdvak, dat, om dringende reden, in het belang van den spoorwegdienst of in het openbaar belang, met machtiging van den Minister van Waterstaat het ten vervoer aannemen van goederen of van bepaalde soorten van goederen, hetzij in het algemeen, hetzij op of naar bepaalde stations is geschorst (art. 54 punt A.R.V.); gedurende de dagen op welke, krachtens aanwijzing van den Minister van Waterstaat, de verplichting om ijl- en vrachtgoed ten vervoer aan te nemen niet geldt (art 54 punt 2 A.R.V.); wanneer het beschikbare materiaal van den spoorweg niet toereikend is om het ten vervoer aangeboden goed binnen den voorgeschreven tijd te kunnen verzenden (art. 54 punt 3 A.R.V.); op Zondagen, alsmede op 1 Januari, 2den Paaschdag, Hemelvaartsdag, 2den Pinksterdag, lsten en 2den Kerstdag, tenzij voor bijzondere gevallen, door den Minister van Waterstaat anders wordt bepaald (art. 81 A.R.V.). ad. b: Het vervoer is verboden van: Zieke dieren en dieren, komende van plaatsen waar besmettelijke veeziekten heerschen, tenzij de Minister van Waterstaat van dit verbod ontheffing verleent (art 29 punt 3 en 4 A.R.V.); voorwerpen, welke door vorm, omvang, gewicht of om andere redenen, in verband met de inrichtingen en de wijze van exploitatie van den spoorweg, ongeschikt zijn om daarover vervoerd te worden (art. 44 § 1 A. R. V.); buskruit, schietkatoen, geladen vuurwapenen, knalzilver, knalkwikzilver, knalgoud, vuurwerk, schietpapier, nitroglycerine, pikrinezure zouten, dynamiet en andere voor zelfontbranding of ontploffing vatbare voorwerpen, alsmede de afkeerwekkende en kwalijk riekende voorwerpen, voorzoover 30 al deze zaken niet uitdrukkelijk onder de voorwaardelijk tot het vervoer toegelatene zijn opgenomen, (zie bijlage B tot het Algemeen Reglement Vervoer 1901), (art. 44 § A.R.V.). ad. c: Niet behoeven te worden vervoerd: Wilde, verwilderde en boosaardige dieren (art 29 punt 5 A. R. V.); goederen, welker aard volgens het oordeel van de beambten van den spoorwegdienst, eene inpakking of eene bijzondere wijze van inpakking noodzakelijk maakt, ten einde verlies of beschadiging bij het vervoer te voorkomen, wanneer zij niet behoorlijk of in 't geheel niet ingepakt zijn (art. 43 punt 1 A.R.V.). ad. d: Goederen, waarvan het vervoer slechts voorwaardelyk is toegelaten en die, bij vervulling der voorwaarden, moeten worden vervoerd'. levende dieren (voorwaarde: begeleiding); lijken (voorwaarde: begeleiding, verpakking); rollend spoorwegmaterieel (voorwaarde: begeleiding, goed loopbaren staat); de goederen, genoemd in bijlage A en B van het Algemeen Reglement Vervoer 1901 (art. 44 § 2 A.R.V.); geld- en geldswaarden (voorwaarde: verpakking, aangifte waarde). ad. e: Goederen, waarvan het vervoer slechts voorwaardelijk is toegelaten en die, by vervulling der voorwaarden, mogen worden vervoerd: goederen, welker aard volgens het oordeel van de beambten van den spoorwegdienst eene inpakking of eene bijzondere wijze van inpakking noodzakelijk maakt ten einde verlies of beschadiging bij het vervoer te voorkomen, behoeven niet te worden vervoerd. Zij mogen echter, — oningepakt of onvoldoende ingepakt, — ten vervoer worden aangenomen, indien de afzender door een onderteekende verklaring erkent, dat de goederen niet of niet voldoende ingepakt zijn (art. 43 punt 1 A.R.V.). IV. VASTE TARIEVEN De spoorwegondernemer is niet vrij in het bedingen der vracht. Dit beginsel werd vastgelegd in de artt. 28—32 der Spoorwegwet van 1875 en in de artt. 15—17 der overeenkomst met den Staat der Nederlanden. Art. 28 der Spoorwegwet van 1875 bepaalt: lo. De tarieven voor het vervoer van personen en goederen behoeven de goedkeuring van onzen Minister van Waterstaat. 2o. Zij worden, alvorens in werking te treden, openlijk aangekondigd, met vermelding der beschikking waarbij zij zijn goedgekeurd, en voor een ieder in druk verkrijgbaar gesteld, tegen den bij elk tarief te bepalen prijs. 3o. De openlijke aankondigingen, in dit en volgende artikels geboden, geschieden op de wijze door onzen Minister van Waterstaat te bepalen. De overeenkomst met den Staat der Nederlanden bepaalt, dat door den Minister van Waterstaat, de Maatschappij gehoord, de maxima voor het berekenen van vrachtprijzen voor het vervoer over Nederlandsch grondgebied vastgesteld worden en, in art. 17, dat alle tarieven en wijzigingen van tarieven, zonder onderscheid, door de maatschappijen aan den Minister ter goedkeuring moeten worden aangeboden, tot zekerheid, dat de vastgestelde maxima niet overschreden worden. De spoorwegondernemer is dus niet vrij in het bedingen der maxima der vracht. Daar toch, krachtens art. 2 der Wet van 22 Juli 1890 (Stbl. No. 134), bij verschil tusschen de 32 spoorwegwetten en de overeenkomsten met de verschillende spoorwegmaatschappijen en den Staat der Nederlanden, de overeenkomsten primeeren, en dus art. 28 al. 1 der Spoorwegwet van 1875 door art. 17 der overeenkomst met den Staat der Nederlanden gedeeltelijk op zij gesteld wordt, moet de Minister alle tarieven goedkeuren, indien de vastgestelde maxima niet zijn overschreden, en kan hij dus nooit ingrijpen, indien de ondernemers hunne tarieven willekeurig verlagen. Hierdoor wordt tevens de invloed, welke de regeering kan doen gelden door het voorbehoud harer goedkeuring op de tarieven, gedeeltelijk te niet gedaan. Het spreekt evenwel van zelf, dat dit laatste alleen dan het geval is, indien het de S.S. of de H.S.M. betreft, daar alleen met deze maatschappijen overeenkomsten werden aangegaan. Wel verleent art. 29 der Spoorwegwet van 1875 den Minister de bevoegdheid verlaging der tarieven te bevelen, doch onder beding, dat, zoo tengevolge daarvan de zuivere winst der ondernemers vermindert, deze eene schadeloosstelling uit 's Rijks kas zullen ontvangen, tot een maximum, noodig om de zuivere winst over het betrekkelijke tijdvak tot 8°/0 van het maatschappelijk kapitaal te brengen. Uit dit artikel blijkt tevens, dat de wetgever toentertijd weinig inzicht had in de spoorwegaangelegenheden, daar dit percentage, zelfs in de meest gunstige jaren, nimmer is bereikt. Art. 31 der Spoorwegwet van 1875 bepaalt: f. De ondernemers zijn verpligt, tegen de vrachtprijzen bij de openlijk aangekondigde tarieven en op de voorwaarden bij de reglementen bepaald, de reizigers en de aangeboden, niet door wettelijke bepalingen uitgesloten goederen te vervoeren, zonder verleening van gunst aan bijzondere personen, vereenigingen, ondernemingen of zedelijke lichamen. 2. Zij mogen geen bijzondere overeenkomsten met een 33 of meer bevrachters tot vervoer naar een lager aan het openlijk aangekondigde, tarief maken. 3. Hierop worden uitzonderingen toegelaten: a. voor vervoer van groote hoeveelheden: b. bij abonnementen voor vervoer van eene of meer wagenladingen; c. voor weldadige doeleinden en voor tentoonstel» lingen. 4. Van verlagingen, krachtens litt. a. en b. verleend, geven de ondernemers onmiddellijk aan Onzen Minister van Waterstaat kennis. 5. Deze verlagingen gelden dadelijk voor alle goederen van gelijken aard, op hetzelfde baanvak en onder dezelfde voorwaarden te vervoeren. Zij worden aanstonds door de ondernemers openlijk aangekondigd en blijven in stand gedurende den tijd, bij de overeenkomst bepaald en in de aankondiging vermeld, of bij gemis aan die tijdsbepaling tot dat aan het voorschrift van het 1ste lid van art. 30 voldaan zij. Hier treffen we het eerste element aan van het verbod van begunstiging, n.1. het verbod van afwijking der normale tarieven. De spoorwegondernemingen mogen dus niet vervoeren voor lageren vrachtprijs dan die, aangegeven in de tarieven, terwijl die tarieven voor iedereen en ten allen tijde geldig zijn. In perioden van bijzonder druk vervoer moeten dus de goederen van afzenders, welke onder normale omstandigheden nimmer per spoorweg verzenden, tegen dezelfde vrachtprijzen en voorwaarden worden vervoerd als die van andere, geregelde verzenders. Bij de scheepvaart regelen de vrachtprijzen zich in den regel naar de beschikbare scheepsruim te, waaruit volgt, dat, hoe grooter het vervoer is, des te hooger de vrachtprijzen zijn. Dit beginsel vinden we in principe terug in de speciale tarieven No, 1 S.S. en No. 1 H.S.M., welke gedurende de 34 maanden December tot en met Februari — de periode van druk vervoer — voor eenige categorieën niet geldig zijn, doch gedurende dat tijdvak kunnen ook de geregelde verzenders niet vervoeren tegen de in deze speciale tarieven voorkomende, gereduceerde vrachtprijzen. Het verbod tot het maken van bijzondere overeenkomsten met een of meer bevrachters tot vervoer naar een lager dan het openlijk aangekondigde tarief (lid 2 van art. 31) sluit geheime rafactie uit. Uitzonderingen op dit verbod, dus afwijking van de normale tarieven, zijn evenwel toegestaan bij het 3e lid van dit artikel en wel: a. voor vervoer van groote hoeveelheden; b. bij abonnementen voor vervoer van eene of meer wagenladingen; c. voor weldadige doeleinden en voor tentoonstellingen. Ook hier geldt intusschen weer het verbod van begunstiging, daar — overeenkomstig het 5de lid van art. 31 — deze afwijkingen dadelijk gelden voor alle goederen van gelijken aard, op hetzelfde baanvak en onder dezelfde voorwaarden te vervoeren. Bovendien moeten zij worden gepubliceerd, gelden dus ten behoeve van iedereen en, indien het verlagingen betreft als genoemd sub. a. en b., onmiddellijk ter kennis van den Minister van Waterstaat worden gebracht. In het Algemeen Reglement Vervoer 1901 vinden we dit verbod van afwijking der normale tarieven gedeeltelijk terug in art. 71, hetwelk bijzondere overeenkomsten wegens het afhalen of bestellen van goederen naar een lager dan het openlijk aangekondigde, algemeen geldende tarief toelaat voor het vervoer van groote hoeveelheden of bij abonnement, mits onder gelijke omstandigheden dezelfde gunstige voorwaarden aan ieder ander worden toegekend. „De „openlijke aankondiging" der tarieven en hunne wijzigingen en der verleende verlagingen geschiedt in de „Nederlandsche Gids", het officieel orgaan der Nederlandsche Spoorwegmaatschappijen; betreft het tariefswijzigingen van ingrijpenden aard, dan geschiedt deze aankondiging bovendien — hoewel onverplicht — in de voornaamste dagbladen. 35 In de reglementen en tarieven werden nadere bepalingen vastgesteld omtrent de vracht, de wijze waarop deze moet worden berekend, de eventueele bijbetalingen naast de vracht, wanneer de vracht moet worden betaald en welke waarborgen de vervoerder heeft voor de betaling der vracht. De vrachtprijzen worden berekend volgens de in de tarieven aangegeven eenheidsprijzen. Behalve de vrachtprijzen en de in de tarieven aangegeven bijkomende kosten mag niets in rekening worden gebracht. Bij goederen, die niet naar het gewicht aangenomen worden, wordt de vracht berekend naar het draagvermogen der wagens, naar den kubieken inhoud of naar de ingenomen ruimte, ingevolge de daarvoor in de tarieven en bijzondere voorwaarden van vervoer vastgestelde bepalingen. De tarieven bepalen, op welke wijze het gewicht der goederen wordt vastgesteld en het gewicht en de vracht worden afgerond. De eventueele bijbetalingen naast de vracht zijn vermeld in de tarieven der bijkomende kosten en bovendien, wat betreft het afhalen en bestellen van bestelgoederen, in de additioneele bepaling tot art. 70 van het Algemeen Reglement Vervoer 1901, terwijl tevens is bepaald de wijze waarop en de gevallen waarin deze kosten moeten worden geheven. Wanneer moet de vracht worden betaald. In beginsel is aan afzender de keuze gelaten, wanneer de vracht moet worden betaald. Ten aanzien evenwel van levende dieren, lijken, rij- en voertuigen bij reizigers behoorende en snelvervoerzendingen werd de vooruitbetaling van de vracht verplichtend gesteld, terwijl ten aanzien van goederen, waarbij de vervoerder zijne waarborgen voor de vracht en de bijkomende kosten niet in de vervoerde goederen zelf kan vinden, de vooruitbetaling van de vracht gevorderd kan worden. In verband met dit laatste is in de additioneele bepalingen tot art. 52 A.R.V. bepaald, dat slechts in vooruitbetaalde 36 rracht ten vervoer worden aangenomen de goederen, genoemd in Bijlage B tot het Algemeen Reglement Vervoer 1901, sub I-VI, IX-XI, XIII-XXVI, XXVIII, XXXII, XXXVI, LUI en lAVb en, — zoo niet het tegendeel met de afzenders is overeengekomen, — aardappelen (van 1 October tot ultimo April), gebruikte ballons in manden, levende boomen, dood gevogelte, gist, versche groenten, gebruikte kisten, kreeften, gebruikte manden, oesters, levende planten, gebruikte vaten, gerookte en versche visch, versch vleesch, versche vruchten (van 1 October tot ultimo April), wild, ijs en zeeschaaldieren (ook andere dan kreeften en oesters). De afzender moet van zijn verlangen om de goederen gefrankeerd of ongefrankeerd te verzenden, doen blijken door invulling der daarvoor op de adreskaarten en vrachtbrieven gereserveerde ruimte, waarbij de woorden „franco" en „franco vracht", zonder meer, betrekking hebben op den vrachtprijs, zoowel op den spoorweg als op andere aan* sluitende middelen van vervoer, alsmede op de bijkomende kosten, die door het station van vertrek worden berekend» Ook is het den afzender toegestaan om onder bepaalde voorwaarden, een zekere som, te zijner keuze, bij vertrek te betalen op afrekening der te heffen vracht, dus de zending gedeeltelijk te frankeeren. Van den afzender kan verlangd worden, dat hij, indien bij franco-zendingen de vrachtprijs niet met zekerheid kan worden opgegeven, tot dekking der vracht, eene aan haar vermoedelijk bedrag evenredige som gelds deponeere, in welk geval, en ook wanneer van eene begane vergissing in de toepassing van de tarieven ten aanzien, hetzij van vracht of van de bijkomende kosten blijkt, hetgeen te veel werd gedeponeerd of betaald door den spoorwegdienst aan den rechthebbende moet worden teruggegeven, en hetgeen te weinig werd geheven, op vordering van den spoorwegdienst, door den afzender of geadresseerde moet worden bijbetaald. We merken hierbij tevens het verschil op tusschen bovengenoemde terugbetalingen en bijbetalingen, waar alléén deze laatste geschieden „op vordering". 37 De waarborgen van den vervoerder voor de betaling der vracht. Op den geadresseerde rust de verplichting de vracht en verder op de zending rustende kosten te voldoen, welke verplichting is vervat in het Algemeen Reglement Vervoer 1901, art. 58, punt 7, 8 en C 6. Art. 58, punt 7: Bij vervoer, dat met vrachtbrief plaats vindt, wordt ten bewijze dat de vracht en het verder verschuldigde betaald is, de gequiteerde vrachtbrief aan den geadresseerde of zijnen gemachtigde uitgereikt. Daarna worden tegen afgifte van het bewijs van ontvangst of na teekening voor ontvangst in het register van ontvangen goederen, waardoor in beide gevallen niets meer dan de ontvangst der goederen wordt geconstateerd en op vertoon van den gequiteerden vrachtbrief, de goederen afgeleverd in de goederenlokalen, in de goederenloodsen of op het perron, of wel de wagens aan de losplaatsen ter lossing beschikbaar gesteld. Art. 58, punt 8: Bij vervoer, dat met adreskaart geschiedt, vindt de aflevering plaats, nadat de vracht en verdere kosten, op de zending rustende, voldaan zijn en door den geadresseerde op de achterzijde der adreskaart kwijting is gegeven of wel het door geadresseerde of diens gemachtigde geteekende bewijs van ontvangst is afgegeven. Art. 58 C, punt 6: Goederen, die besteld worden, worden aan den geadresseerde niet afgeleverd, vóór dat deze den vrachtprijs en alle bijkomende kosten voldaan en voor de ontvangst der goederen in het bestelboek of op de achterzijde der adreskaart geteekend heeft. Een der voorwaarden van aflevering der goederen is dus de voldoening der vracht en der bijkomende kosten. 38 Art. 60, punt 1, van het Algemeen Reglement Vervoer 1901 verleent den spoorwegdienst de bevoegdheid om goederen, welke de geadresseerde weigert of nalaat in ontvangst te nemen en weg te voeren binnen den gestelden termijn, oi goederen, wier aflevering niet mogelijk is, alsook station restante geadresseerde goederen, welke langer dan den door de bijzondere voorwaarden van vervoer bepaalden termijn na aankomst op het station van bestemming zijn verbleven, zonder dat de geadresseerde zich heeft aangemeld, in een openbaar magazijn te doen opslaan of aan een expediteur in bewaring te geven en ze aldaar, tegen betaling der daarop drukkende vracht, voorschotten en onkosten, ter beschikking van den afzender te stellen. Het derde lid van dit artikel verklaart tevens van toepassing art. 94, tweede lid, Wetboek van Koophandel, welk laatste artikel de arrondissement-rechtbank bevoegd verklaart om, op verzoek van den spoorwegdienst, machtiging te verleenen tot den openbaren verkoop van bederfelijke waren, of van zoodanig gedeelte der goederen, als tot voldoening der vracht en bijkomende kosten zal verricht worden. De vervoerder vindt dus zijne waarborgen voor de vracht en de bijkomende kosten in het vervoerde goed, terwijl hij daarop bovendien bevoorrecht is. Art. 1185, 7° en 1194 B.W.. SS V VASTLEGGING DER VERANTWOORDELIJKHEID In de eerste drie artikels der Spoorwegwet van 1875 werd de verantwoordelijkheid der spoorwegdiensten vastgelegd: art. 1: Ondernemers eener spoorwegdienst zijn verantwoordelijk voor de schade, door personen of goederen bij de uitoefening der dienst geleden, ten ware de schade buiten hunne schuld of die hunner beambten of bedienden zij ontstaan, art. 2: Ten aanzien van ondernemers van spoorwegdiensten geldt hetgeen bij het Wetboek van Koophandel betrekkelijk voerlieden, schippers en ondernemers van openbare rijtuigen en vaartuigen is bepaald, art. 3: Ondernemers van spoorwegdiensten zijn niet bevoegd hunne verantwoordelijkheid voor verlies, vertraagde bezorging van of schade aan koopmanschappen en goederen, noch den omvang en duur hunner verpligtingen en den bewijslast door eenig beding van den vrachtbrief, of door bijzondere dienstreglementen uit te sluiten of te beperken, dan met inachtneming der regels, door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur vast te stellen. Ter vergelijking volgen hier de artikels 1401—1403 van het Burgerlijk Wetboek: art. 1401: Elke onregtmatige daad, waardoor aan een ander schade wordt toegebragt, stelt dengenen door wiens 40 schuld die schade veroorzaakt is in de verpligting om dezelve te vergoeden, art. 1402: Een ieder is verantwoordelijk, niet alleen voor de schade welke hij door zijne daad, maar ook voor die welke hij door zijne nalatigheid of onvoorzigtigheid veroorzaakt heeft, art. 1403: Men is niet alleen verantwoordelijk voor de schade, welke men door zijne eigene daad veroorzaakt, maar ook voor die welke veroorzaakt is door de daad van personen voor welke men aansprakelijk is, of door zaken welke men onder zijn opzigt heeft. De ouders of voogden zijn verantwoordelijk voor de schade, vooroorzaakt door de minderjarige kinders, die bij hen inwonen en over wie zij de ouderlijke magt of de voogdij uitoefenen. De meesters en degenen die anderen aanstellen tot de waarneming hunner zaken zijn verantwoordelijk voor de schade, door hunne dienstboden en ondergeschikten veroorzaakt in de werkzaamheden waartoe zij dezelve gebruikt hebben. De schoolonderwijzers en werkmeesters zijnverantwoordelijk voor de schade door hunne leerlingen en knechts veroorzaakt, gedurende den tijd dat dezelve onder hun toezigt staan. De hier-boven vermelde verantwoordelijkheid houdt op, indien de ouders, de voogden, de schoolonderwijzers en werkmeesters bewijzen dat zij de daad, voor welke zij aansprakelijk zouden zijn, niet hebben kunnen beletten. en art. 91 van het Wetboek van Koophandel : De voerlieden en schippers moeten instaan voor alle schaden aan de ter vervoering overgenomene koopmanschappen of goederen overkomen, uitgezonderd dezulke die uit een gebrek van het goed zelf, door overmagt, 41 of door schuld of nalatigheid van den afzender of expediteur veroorzaakt zijn. Daar 1°. de bewijslast op de ondernemers rust, en 2°. de ondernemers geene verandering in hunne aansprakelijkheid mogen brengen, dat met inachtneming der door de Kroon vast te stellen regels, zijn den spoorwegdiensten door deze wet, ten aanzien hunner verantwoordelijkheid, groote verplichtingen zijn opgelegd. Waar toch, bij het instellen eener eisch tot schadevergoeding krachtens de artt. 1401—1403 van het Burgerlijk Wetboek, op den eischer de verplichting rust het bewijs te leveren, dat hij schade heeft geleden en door wien, wordt, bij eene actie tegen den spoorwegdienst, de schuld van den spoorwegdienst aangenomen. De eischer moet slechts bewijzen, dat de „schade" is geleden bij „de uitoefening der dienst", d. w. z. in verband met het bedrijf van de spoorwegonderneming. De spoorwegdienst moet zijne onschuld bewijzen, ontheffende omstandigheden aantoonen, d.w.z. aantoonen, dat de schade, waarvoor vergoeding gevorderd wordt, ontstaan is buiten zijne schuld of die zijner beambten of bedienden, of door oorzaken, waarvoor hij niet aansprakelijk is. Vooral het in artikel 3 vervatte is niet te billijken, waar, — we betoogden het reeds bij de behandeling der vervoerovereenkomst, — het in strijd is met het verbintenissenrecht en bovendien nog in art. 90, Wetboek van Koophandel, uitdrukkelijk is bepaald, dat andere ondernemers van vervoer, — niet spoorweg zijnde, — het recht hebben in de vervoerovereenkomsten op te nemen „hetgeen tusschen partijen mogt zijn overeengekomen omtrent de schadeloosstelling, in geval van vertraging, als anderszins". De vraag of „personen en goederen", bedoeld in art 1, omvat alle personen en alle goederen, die met den spoorwegdienst in aanraking komen of alléén reizigers en goederen, die vervoerd worden, respectievelijk of dit artikel slaat op de aansprakelijkheid uit de wet of uit de (vervoer)overeenkomst, blijve 42 hier onbesproken, daar deze beschouwingen zich zullen bepalen tot goederen, die vervoerd worden, dus tot de contractueele aansprakelijkheid en te dien opzichte de vordering uit vorengenoemd artikel 1 der Spoorwegwet van 1875 samenloopt met de vordering uit art 2 dier wet en art. 91 Wetboek van Koophandel. De verantwoordelijkheid is dus gebaseerd op de verplichting van veilig en tijdig vervoer; in het Algemeen Reglement Vervoer 1901 werden deze beginselen nader uitgewerkt en tevens de in art. 3 der Spoorwegwet van 1875 bedoelde „regels" vastgesteld. De spoorwegonderneming is verantwoordelijk voor de schade, welke door verlies of beschadiging van de goederen of uit overschrijding van den leveringstijd is ontstaan, (art. 63 en art. 68 A.R.V.). De bewijslast rust op de onderneming, daar deze te harer bevrijding moet bewijzen, dat het verlies of de beschadiging is ontstaan door overmacht of uit den aard van de goederen zeiven, als door innerlijk bederf, krimpen, gewone lekkage en dergelijke, of door uiterlijk niet zichtbare slechte inpakking of door schuld of nalatigheid van den expediteur, (art 63 A.R.V.), en dat de vertraging veroorzaakt is door overmacht of bijzondere omstandigheden, buiten hare schuld of die harer beambten of bedienden, (art. 68 A.R.V.). Bovendien is de spoorwegonderneming verantwoordelijk voor haar personeel en voor andere personen, van wie zij zich bij het verrichten van het voor haar aangenomen vervoer bedient, (art. 62 A.R.V.), benevens voor de deugdelijkheid van het door haar gebezigde materieel. Bij de behandeling van de transportplicht werd reeds gewezen op de verplichting tot doorgaand vervoer (art. 32 Spoorwegwet van 1875; art. 42 A.R.V.), de verplichting tot samenwerking der verschillende spoorwegondernemingen. Deze verplichting bestaat ook ten opzichte der verantwoordelijkheid, waar toch art. 61 A.R.V. bepaalt, dat bij vervoer 43 over verschillende aan elkaar aansluitende spoorwegen niet de gezamenlijke ondernemers, welke het goed met de adreskaart of den vrachtbrief overgenomen hebben, maar alleen de eerste spoorwegdienst en die, welke de goederen met de adreskaart of den vrachtbrief het laatst heeft overgenomen, verantwoordelijk zijn, terwijl ondernemers van tusschenliggende spoorwegen slechts dan aansprakelijk gesteld worden, wanneer bewezen wordt, dat de schade, waarvoor vergoeding gevorderd wordt, op hunne lijnen is ontstaan. Door dit verplicht verband, dat door den wetgever tusschen de verschillende, aan het vervoer deelnemende, spoorwegen wordt gelegd, staan deze dus als een geheel tegenover het publiek. Wijders treffen we in het Algemeen Reglement Vervoer 1901 de bepalingen aan betreffende: A. Duur der verantwoordelijkheid; B. Gronden der verantwoordelijkheid; C. Omvang der verantwoordelijkheid. A. Duur der verantwoordelijkheid. De verantwoordelijkheid begint met de aanneming ten vervoer en eindigt met de aflevering. De aanneming van de goederen wordt geacht te hebben plaats gehad, wanneer de expeditiestempel van het station van afzending op den vrachtbrief is afgedrukt. De expeditiestempel bepaalt dus het tijdstip, waarop de verantwoordelijkheid een aanvang neemt, Het einde der verantwoordelijkheid treedt in, wanneer de goederen den geadresseerde afgeleverd zijn, waarmee de aflevering aan visitatie-loodsen op het station van bestemming en de bezorging aan magazijnen of bij een expediteur gelijk staat Indien goederen ten vervoer worden aangenomen met een vrachtbrief, waarin eene plaats, niet aan een aansluitenden spoorweg gelegen, als bestemming is aangegeven, dan ein- 44 digt de verantwoordelijkheid als „spoorwegondernemer" op de plaats waar de goederen den spoorweg verlaten en rusten op de ondernemers voor het verdere vervoer slechts de verplichtingen van een expediteur, terwijl, ten aanzien van het vervoer van goederen naar niet aan den spoorweg gelegen plaatsen is bepaald, dat, indien dat vervoer geschiedt door middel van door den spoorwegdienst ingerichte middelen van vervoer, de ondernemers verantwoordelijk zijn tot de plaats van bestemming. Voor het geval, dat in den vrachtbrief is voorgeschreven dat de goederen op eene plaats, gelegen aan een spoorweg, moeten worden afgegeven of moeten blijven liggen, dan worden, al is in den vrachtbrief ook nog eene andere bestemmingsplaats aangezien, de ondernemers beschouwd als zich met het vervoer tot aan die eerste aan den spoorweg liggende plaats te hebben belast, en eindigt hunne verantwoordelijkheid met de aflevering van de goederen te dier plaatse. In verband met deze, in art. 65 A.R.V. vervatte bepaling verwijzen we hier naar het bij de bespreking der vervoerovereenkomst reeds aangehaalde voorschrift, gegeven in de additioneele bepalingen tot art. 49 A.R.V., dat in het vrachtbriefadres zoowel het station, waar het vervoer eindigt, als de plaats van bestemming moeten worden vermeld. De vordering ter zake van beschadiging is vernietigd, indien de goederen afgeleverd en aangenomen en het vrachtloon betaald is, en de beschadiging uiterlijk zichtbaar was. Voor verlies of beschading, welke bij de aflevering niet zichbaar was, kunnen de ondernemers ook na de aflevering en betaling der vracht verantwoordelijk worden gesteld, mits het verlies of de beschadiging worde geconstateerd als hij het Wetboek van Koophandel (art. 93 al. 2) is voorgeschreven. W. v. K. art. 93 al. 2. : De beschadiging of vermindering niet uiterlijk zichtbaar zijnde, kan de gerechtelijke bezichtiging gedaan worden, nadat de goederen zijn aangenomen, om het even of de vracht al dan niet voldaan zij, mits die be- 45 zichtiging gevraagd worde binnen tweemaal vier en twintig uren na de ontvangst, en van de eenzelvigheid der goederen blijke. De vordering ter zake van verlies of beschadiging verjaart met den tijd van zes maanden; de vordering ter zake van overschrijding van den leveringstijd vervalt door de aanneming van het goed en de vrachtbetaling, tenzij zij binnen acht dagen na de aflevering of na de betaling der vracht wordt ingediend. B. Gronden der verantwoordelijkheid. De spoorwegonderneming is verantwoordelijk voor de schade, welke door verlies of beschadiging van de goederen, of door overschrijding van den leveringstijd is ontstaan. Dit voorschrift bracht mede, dat werd bepaald, wanneer er verlies, wanneer er beschadiging en wanneer er vertraging is. 1°. Wonneer is er verlies? De goederen worden niet eerder als verloren beschouwd, dan vier weken na het verstrijken van den leveringstijd, (art. 63 punt 2 A. R. V.). 2°. Wanneer is er beschadiging? Wanneer aan goed eene vermindering of beschadiging blijkt, zijn de beambten van den spoorwegdienst verplicht, in tegenwoordigheid van getuigen en zoo mogelijk van den rechthebbende, het gewicht en de verdere bevinding, en, zoo noodig, door deskundigen, de aan het goed toegebrachte schade te laten constateeren, (art. 63 punt 6 A.R.V.). Is gerechtelijke bezichtiging van goederen noodig, dan geschiedt die door deskundigen, op verzoek van een der partijen door den president der arrondissements-rechtbank of, ter plaatse waar deze niet gevestigd is, door den kantonrechter te benoemen en te beëedigen, (art. 63 punt 8 A.R.V.). Bovendien moet, zoowel in geval van verlies of van beschadiging, de spoorwegonderneming een nauwkeurig onderzoek instellen en aan den rechthebbende, op verzoek, schriftelijk 46 en volledig den uitslag van het gehouden onderzoek mededeelen, (art. 63 punt 3 A.R.V.). 3°. Wanneer is er vertraging? Wanneer de in het Algemeen Reglement Vervoer 1901 voorgeschreven termijn, binnen welke het vervoer moet geschieden, de zoogen. leveringstijd, is overschreden, is er vertraging. De Spoorwegwet staat uitsluitingsbedingen ten opzichte der verantwoordelijkheid toe en wel in art. 1 „ ten ware de schade buiten hunne schuld of die hunner beambten of bedienden zij ontstaan" en in art. 3 „ dan met inachtneming der regels door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur vast te stellen" in verband waarmede deze bedingen in het Algemeen Reglement Vervoer 1901 nader zijn uitgewerkt en in dit reglement de grenzen der verantwoordelijkheid zijn vastgesteld. Art. 63 punt 1 A. R. V. bepaalt: Behoudens de bijzondere bepalingen van art. 66, zijn de ondernemers der spoorwegdiensten verantwoordelijk voor de schade, welke door verlies of beschadiging van de goederen is ontstaan voorzoover zij niet bewijzen, dat het verlies, of de beschadiging, is ontstaan door overmacht, of uit den aard van de goederen zeiven, als door innerlijk bederf, krimpen, gewone lekkage, en dergelijke, of door uiterlijk niet zichtbare slechte inpakking, of door schuld of nalatigheid van den afzender of expediteur. en art. 68 punt 1 bepaalt: De ondernemers van spoorwegdiensten zijn verantwoordelijk voor de schade, ontstaan uit overschrijding van den leveringstijd, voorzoover zij niet kunnen aantoonen, dat de vertraging door overmacht, of bijzondere omstandigheden, buiten hunne schuld en die van hunne beambten, of bedienden, veroorzaakt is. 47 De ondernemers moeten dus hunne onschuld bewijzen, d.w.z. aantoonen, dat de schade, waarvoor vergoeding gevorderd wordt, ontstaan is door een der in bovenaangehaalde artikels genoemde oorzaken, waarvoor zij niet aansprakelijk zijn. Ten aanzien van beschadiging en verlies uit bepaalde oorzaken wordt de verantwoordelijkheid uitgesloten en tevens de bewijslast omgekeerd, zoodat de eischer moet aantoonen dat de schade of het verlies niet te wijten is aan die bepaalde oorzaken. De spoorwegdienst is niet verantwoordelijk: 1°. ten aanzien van levende dieren: voor de schade, ontstaan uit het bijzondere gevaar, dat voor dieren aan het vervoer verbonden is; 2°. ten aanzien van goederen, die uit hun aard zijn blootgesteld aan het gevaar, om geheel of ten deele verloren te gaan, of te worden beschadigd, in het bijzonder door breken, roesten, inwendig bederf, buitengewone lekkage, zelfontbranding, enz.: voor de schade, welke uit dat gevaar is ontstaan; 3°. ten aanzien van goederen, die in open wagens worden vervoerd: voor de schade uit deze wijze van vervoer ontstaan; 4°. ten aanzien van goederen, welke, niettegenstaande hun aard vordert, dat zij ter beveiliging tegen verlies of beschadiging bij het vervoer behoorlijk zijn ingepakt, luidens verklaring van den afzender, oningepakt of niet voldoende ingepakt zijn verzonden: voor de schade, welke ontstaat uit het gevaar, verbonden aan het gemis van inpakking of aan onvoldoende aanpakking; 5°. ten aanzien van goederen, die door de zorgen van den afzender geladen en door die van den geadresseerde gelost worden: voor de schade, ontstaan uit het gevaar verbonden aan het laden en lossen of aan het gebrekkig of ondoeltreffend laden; 6°. ten aanzien van goederen, die onder geleide worden 48 verzonden: voor de schade, ontstaan uit het gevaar, hetwelk dat geleide beoogt te voorkomen. In de vorengenoemde gevallen wordt verondersteld, dat de schade, die kon ontstaan uit een gevaar, waarvoor de ondernemer niet verantwoordelijk is, inderdaad uit zoodanig gevaar is ontstaan, tenzij het tegendeel bewezen wordt, terwijl, indien bewezen wordt, dat de schade is ontstaan door de schuld van den spoorwegdienst of van zijn personeel, deze vrijstellingen niet gelden. Mede vindt de bewijslast verandering bij goederen, die naar hunnen aard aan gewichtsverlies onderhevig zijn: onderwicht wordt niet vergoed, indien het bij droge goederen niet meer dan 18/o> bij natte goederen en daarmede gelijkgestelde niet meer dan 2 % van bet in den vrachtbrief vermelde en door het station van afzending juist bevonden gewicht bedraagt, tenzij wordt bewezen, dat het onderwicht niet is ontstaan tengevolge van den aard der goederen of de percenten niet in evenredigheid zijn met dien aard of met de omstandigheden van het geval, (Art 66 § 8 A. R. V.). C. Omvang der verantwoordelijkheid. Bij vorderingen krachtens artt. 1401—1403, Burgerlijk Wetboek,kan,overeenkomstigdeartt. 1272 en 1282en binnen de in art. 1283 Burgerlijk Wetboek gestelde grenzen, zoowel gedorven winst als geleden verlies geëischt worden. Dit is niet het geval bij eene actie tot schadevergoeding tegen den spoorwegdienst, daar de verantwoordelijkheid dier ondernemingen beperkt is. Grondslag der schadevergoeding is, in geval van geheel of gedeeltelijk verlies, de door den eischer te bewijzen handelswaarde en, bij gebreke van dien, de waarde, welke goederen van dezelfde soort en hoedanigheid zouden gehad hebben, ten tijde waarop en ter plaatse waar de ondernemers van den spoorwegdienst hadden aangenomen de goederen 49 te leveren, onder aftrek van het bedrag der ten gevolge van het verlies niet betaalde rechten of accijnsen en onkosten. De waarde wordt geacht niet hooger te zijn dan: a. voor levende dieren: 300 gulden voor een paard; 125 „ „ „ vetten os; 90 „ ■ „ ander rund; 12 „ kalf; 36 » „ * vet varken; 15 „ n n mager varken; 4 „ „ „ speenvarken; 7 „ ■ , » schaap of geit; 4 „ „ hond; 36 _ _ 100 kilogram andere dieren; b. voor rij- en voertuigen: 500 gulden voor elk voertuig met inbegrip van de zich daarin bevindende voorwerpen; c. voor alle andere goederen: 60 centen voor elk kilogram bruto, tenzij op den vrachtbrief eene hoogere waarde is aangegeven, in welk geval voor het vervoer eene „premie" boven het gewone tarief is verschuldigd en de aangegeven som het maximum vormt der te verleenen schadevergoeding. Bij beschadiging wordt de waardevermindering vergoed tot het volle bedrag, indien de waarde der goederen, berekend naar denzelfden grondslag, kleiner is dan of gelijk is aan het wettelijk maximum, de zoogen. .normaal tax", of de aangegeven som; indien die waarde grooter is dan dit maximum of de aangegeven som, wordt vergoed, een zooveelste gedeelte der waardevermindering, als dit maximum of die som bedraagt van die waarde. De verantwoordelijkheid is echter niet beperkt, indien de spoorwegonderneming met opzet verkeerd heeft gehandeld. 50 Ook ter zake der schadevergoeding te verleenen bij overschrijding van den leveringstijd zijn wettelijke normen vastgesteld: 1°. op grond van het enkele feit der overschrijding van den leveringstijd wordt vergoed ten minste een vierde en ten hoogste de helft der vracht, al naar gelang de categorie van vervoer en de duur der vertraging. 2°. wordt een grootere schadevergoeding gevorderd, dan kan de belanghebbende verplicht worden, de werkelijk ontstane schade te bewijzen en wordt deze vergoed, echter niet tot een hooger bedrag dan de geheele vracht, tenzij op den vrachtbrief aangifte is gedaan van het belang bij de tijdige aflevering, in welk geval de aangegeven som het maximum is en eene „premie" boven het gewone tarief is verschuldigd. Ook in dit geval is de verantwoordelijkheid niet beperkt, indien de onderneming met opzet verkeerd heeft gehandeld. Door den behanghebbende kan tegelijkertijd gevorderd worden vergoeding der schade, veroorzaakt door vertraagde aflevering en der schade, geleden door geheel of gedeeltelijk verlies of beschadiging, ook al is deze onstaan na of een gevolg van de overschrijding van den leveringstijd. In nauw verband met vorenstaande zij hier ook nog gewezen op de verantwoordelijkheid van den spoorwegdienst vóór de afstempeling van den vrachtbrief ter zake van verlies of beschadiging van goederen, welke krachtens art. 54 A.R.V. door hem „in bewaring" zijn genomen en van die, welke door zijne zorgen worden afgehaald, benevens op de vordering, die kan worden ingesteld wanneer het in art. 31 der Spoorwegwet van 1875, resp. in art 55, lid 4 van het Algemeen Reglement Vervoer 1901 vastgelegde verbod van begunstiging ten opzichte van de snelheid van vervoer niet is nagekomen. Art 54, lid 3 van het Algemeen Reglement Vervoer 1901 bepaalt, dat, indien het beschikbare materieel niet toereikend 51 is, om de ten vervoer aangeboden goederen binnen den voorgeschreven tijd te kunnen verzenden, de spoorwegdienst verplicht is, deze goederen .in bewaring te nemen", onder voorbehoud, dat de afdruk van het expeditiestempel op den vrachtbrief eerst dan zal geschieden, wanneer zij zullen kunnen worden geladen. Daar blijkens art. 63 A.R.V. de contractueele aansprakelijkheid aanvangt op het in den expeditiestempel vermelde tijdstip, is dus de spoorwegdienst voor de aldus in bewaring genomen goederen verantwoordelijk volgens de bepalingen van het gemeene recht, niet volgens die van de Spoorwegwet van 1875, resp. van het Algemeen Reglement Vervoer 1901. Dit is ook het geval met de verantwoordelijkheid voor verlies of beschadiging van goederen, welke door de zorgen van den spoorwegdienst worden afgehaald, waar toch het 6e lid van art. 74 A.R.V. bepaalt, dat bij het afhalen van goederen de verantwoordelijkheid van den spoorwegdienst aanvangt, nadat de goederen van het station aangebracht, en door afstempeling van den vrachtbrief in ontvangst genomen zijn. Art. 55, Lid 4, A.R.V. bepaalt: IJlgoed wordt vóór vrachtgoed en met spoed vervoerd. Overigens worden in den regel de goederen naar de volgorde vervoerd, waarin zij zijn aangebracht. De eene afzender mag niet boven den anderen worden begunstigd, tenzij daartoe, hetzij wegens de inrichtingen van den spoorweg, den omvang van het vervoer, of het algemeen belang, gegronde aanleiding bestaat. Handelingen tegen deze bepaling geven aanspraken op vergoeding van de daarvoor ontstane schade. Hieruit blijkt, dat ook een rechtsvordering kan worden ingesteld, wanneer overigens het vervoer binnen den daartoe vastgestelden termijn heeft plaats gehad, berustende op het feit, dat goederen, later aangeboden, eerder verzonden zijn. Daar vorengenoemde vorderingen geen contractueele vor- 52 deringen zijn en zij dus niet gebonden zijn aan de in het Algemeen Reglement Vervoer 1901 te dier zake gegeven beperkingen, kan dus krachtens artt. 1272 en 1282 Burgerlijk Wetboek, zoowel gedorven winst als geleden verlies geeischt worden, evenwel binnen de in art. 1282 van dat wetboek stelde grenzen. SS ERRATA Verzoeke te lezen: bladz. 5, le regel van boven: verhouding in plaats van verhouding; bladz. 12, 3e regel van onderen: betrekkelijk in plaats van betreffende; bladz. 30, 3e regel van boven: art. 44 § 2 A A.R.V. in plaats van art. 44 § A.R.V.