1010 Kapitaal voor alle Werkers DOOR m C. R. C. HERCKENRATH. c 124 ROTTERDAM. ^ . UITGEGEVEN DOOR DE ERFRECHT-HERVORMINGS-i>ARTIJ SAFTLEVENSTRAAT 35 a Kapitaal voor alle Werkers DOOR C. R, C. HERCKENRATH. ROTTERDAM. UITGEGEVEN DOOR DE ERFRECHT-HERVORMINGS-PARTIJ SAFTLEVENSTRAAT 35 a Een belangrijk vraagstuk lijkt soms moeilijk en ingewikkeld door groote verdeeldheid en strijd van meeningen. We hooren en lezen er zooveel over dat ons hoofd omloopt, en we ons eigen oordeel kwijtraken. Zoo gaat het o.a. met de zoogenaamde sociale kwestie. Laten we daarom eens probeeren voor een oogenblik alles te vergeten wat daarover wordt gepraat en geschreven, wat er geschetterd wordt door politieke partijen, wat de kranten voor en tegen dit of dat verkondigen, en nu even rustig ons eigen nuchter gezond verstand laten werken, om onszelf de eenvoudige vraag voor te leggen: Hoe is het mogelijk dat er in onze rijke, beschaafde maatschappij zooveel ellende wordt geleden, en niet alleen dat, maar zooveel onverdiende ellende? Veel arme menschen zijn ijverig en spaarzaam, en blijven toch hun heele leven' behoeftig, en veel rijke menschen zijn lui en dom, en kunnen handenvol geld uitgeven, zonder dat ze tot armoe vervallen. Er moet dus ergens een fout zijn in de maatschappelijke inrichting, en de vraag: waar zit die fout? is nu eigenlijk de sociale kwestie, die de meest belangrijke kwestie is die er bestaat, omdat een mensch in de eerste plaats een zekere welvaart noodig heeft, eerst daarna kan hij andere behoeften bevredigen, zooals geestelijk leven, vrijheid, naastenliefde. Wie door honger gekweld wordt, kan niet rustig denken, is niet vrij en kan een ander niet weldoen. Wat is nu eigenlijk verkeerd? Is het verkeerd dat er in de samenleving ongelijkheid bestaat? — Neen, een maatschappij van gelijke menschen is niet denkbaar, en gelijke behandeling van ongelijke menschen is ook ondenkbaar. Ons gevoel van dankbaarheid voor wie ons een dienst bewijst, ons gevoel van wrok voor wie ons kwaad doet, bewijzen al dat we voor ongelijke handelingen en ongelijke personen verschillende vergelding eischen. Wie nuttig werk verricht en vlijtig arbeidt verdient een beter lot en beter loon dan wie onnut of prullig werk levert en weinig uitvoert, of wie de vruchten van een anders arbeid wegsteelt. Niemand die zijn verstand en zijn rechtsgevoel laat werken zal in alle opzichten gelijkheid willen. Als iemand een misslag of een misdaad heeft begaan, wordt hij gestraft, licht als het vergrijp licht is en zwaarder al naar het misdrijf zwaarder was. Ik laat nu daar of deze straf moet dienen tot vergelding, als verbetering of als boete; in ieder geval is het een erkende regel 4 dat volgens recht en billijkheid de straf evenredig moet zijn met het vergrijp. Maar rechtvaardigheid uit zich niet alleen in straffen, maar ook in beloonen, en daaruit volgt dat, als er niet van misdrijven, maar van bewezen diensten sprake is, het loon ook evenredig moet zijn met den dienst. De ongelijkheid die daardoor ontstaat is dus goed; en men zou als beginsel van maatschappelijke rechtvaardigheid dezen regel kunnen opstellen: Aan ieder volgens de diensten die hij bewijst. Meestal berusten die diensten op de waarde en de hoeveelheid van zijn arbeid; en de waarde van den mensch zelf berust op het vermogen om diensten te bewijzen: verstand, aanleg, kracht, werkzaamheid, welwillendheid. Als we nu eens rondkijken in de maatschappij om ons heen, zien we dat het er ver af is dat deze regel wordt-toegepast; en vragen we ons af waardoor de een er komt zonder veel inspanning en de andere er niet komt, in weerwil van groote inspanning, dan zien we in 9 van de 10 gevallen dat de eerste begonnen is met geld en de tweede zonder geld. En hoe kwam no. 1 aan dat geld? — Hij had het geërfd, of althans stelde zijn stand of de welvaart en invloed van zijn familie hem in staat een goede opleiding en een winstgevende betrekking te krijgen. Er zijn dus ook ongelijkheden die niet op arbeid en bekwaamheid berusten, maar op stand en geboorte. En déze ongelijkheid strookt niet met recht en billijkheid, en met de waarde van een mensch voor de maatschappij. Het is niet heel moeilijk de oorzaak van deze soort ongelijkheden te ontdekken. Zij ontstaat door de instelling van het erfrecht. Men heeft gezegd: de zoon van een man behoort geen koning, hertog, graaf, enz. te worden omdat zijn vader dat was, want wat voor verdienste steekt er in, de zoon van zijn vader te zijn? — Dat is volkomen juist, want de vader kan goed en bekwaam zijn geweest, terwijl de zoon misschien slecht en dom is. Maar men kan een stap verder gaan en vragen: behoort de zoon van een millionair ook rijk te worden omdat zijn vader rijk was? En aan den anderen kant: behoort de zoon van een armen ploeteraar óok arm te blijven en zijn heele leven te ploeteren en te zwoegen, omdat zijn vader arm was? Moet de een beloond worden voor diensten die hij niet bewezen heeft, en de andere gestraft voor luiheid of onbekwaamheid van zijn ouders, misschien wel van zijn grootouders of voorouders? Zou het soms billijk zijn dat de zoon van een dief of moordenaar ook een poos in de gevangenis werd gezet omdat zijn vader een boef was? Wie zal zoo iets eischen? We moeten dus wel erkennen dat déze soort van ongelijkheid onbillijk is. Hier leggen we dus den vinger op de wonde plek; 5 dit is de kern van de sociale kwestie. Hier zijn geen natuurlijke ongelijkheden in 't spel, maar kunstmatige, door willekeurige, menschelijke wetten geschapen, en die niet meer passen bij de tegenwoordige beginselen en vormen van samenleving en bezit. Vroeger waren er redenen voor een dergelijke erfopvolging. De grond en andere vaste eigendommen waren in onverdeeld bezit van de heele familie, die heel groot was, en alle arbeid was óók gemeenschappelijk. Bijna alles wat men noodig had werd op het landgoed zelf voortgebracht: er werd gesponnen, geweven, gemelkt, gekarnd, brood gebakken, en het hoofd van' de familie was als 'tware de bestuurder van een kleine republiek. Ook had men de plicht arme en gebrekkige familieleden te onderhouden. Bij sommige volken (China, Japan, Indië) is die rol en die plicht overgegaan op de dorpsgemeente. Maar dat alles is veranderd. Men heeft gemerkt dat er een grooter opbrengst verkregen werd van landerijen en bedrijven, als de grond in bezit was van ieder Iandgebruiker, als het bedrijf bestuurd werd door handwerksman of fabrieksheer; en het familiegoed werd dus verdeeld. In plaats van de groote familie kwam het kleine gezin, en men bekommerde zich weinig meer om verarmde familieleden. Ja, tegenwoordig kan de eene broer schatrijk zijn, de andere doodarm. Maar de verdeeling na den dood bleef nog precies alsof de heele familie nog bijeen hoorde, behalve dat verre verwanten pas aan de beurt komen als de naaste verwanten ontbreken. Ook in den kring van het gezin is alles veranderd. Het gezin kan niet meer voor zichzelf zorgen: het heeft de hulp van vreemde arbeiders noodig, van handelaars, van dienstboden. De diensten van al die menschen ziet men zoo goedkoop mogelijk te krijgen; er is geen band van vriendschap en solidariteit meer, en na den dood van het hoofd des huisgezins krijgen ze niets mee. De vroegere slaven hadden ten minste nog kost en inwoning, ze werden verzorgd net als een os of een paard, omdat ze geld kostten; maar een arbeider dien men niet meer noodig heeft kan heengaan, de straat op. Waartoe heeft dat alles geleid? Er worden ieder jaar, in alle landen van de wereld, door erfopvolging honderden millioenen cadeau gedaan aan kinderen, broers en zusters, neven en nichten en verdere verwanten van de rijken, waarvoor deze verwanten niets of luttel hebben uitgevoerd (voor Nederland is dit ongeveer 500 millioen gulden per jaar). Al deze menschen bij mekaar vormen maar een klein gedeelte van de bevolking, terwijl het overgroote deel van het volk daarvan niets krijgt, hoewel juist hiertoe de meeste arbeiders behooren, die tot de vorming van die rijkdommen wèl hebben bijgedragen. Want de arbeiders in dienst van de rijken, en ook hun mede- 6 burgers (klanten b.v., leveranciers, menschen in hulpbedrijven) hebben minstens evenveel — gewoonlijk veel meer — bijgedragen tot de vorming van hun vermogen dan hun kinderen en verdere verwanten. Werd een gezin afgesneden van al die helpers, b.v. door een boycot, dan zou het omkomen. Niet alleen is deze wijze van verdeeling onbillijk, ze is ook in hooge mate schadelijk en verderfelijk. Het is niet eens gelukkig voor een kind dat het een fortuin of inkomen erft dat hem in staat stelt ruim en breed te kunnen leven zonder zich in te spannen, of althans zoo weinig in te spannen, dat zijn lichamelijke en geestelijke krachten niet tot volle werking komen, dat er niet alles uit hem gehaald wordt wat er in zit, waardoor hij een mooi en groot mensch zou kunnen worden. Ja, zelfs als hij nog jong is, verslapt en verlamt hem al het vooruitzicht dat hij rijk zal worden. Aan den anderen kant belet gemis aan middelen den zoon van den arme of den kleinen burger zijn werkzaamheid te ontplooien. Hij heeft geen geld om de noodige werktuigen voor zijn arbeid aan te schaffen; die zijn in 't bezit van de rijken; en. deze gebruiken ze niet, want heel weinig rijken verrichten handenarbeid. Hij moet dus in dienst treden van de kapitaalbezitters — want kapitaal is niets anders dan de werktuigen en 't materiaal voor den arbeid, of het geld dat bestemd is om dit alles te koopen. Hij is dus gedwongen om in dienst te treden van de rijken, en krijgt daarvoor een karig loon, want er zijn zoovéél misdeelden die werk zoeken, — en een arbeider heeft maar weinig kans ooit kapitalist te worden, d. w. z. eigenaar of mede-eigenaar van het materiaal voor den arbeid. Dit alles beteekent dus levenslange dwangarbeid voor de groote meerderheid van de menschen. Is dat geen ongezonde toestand? De straf waartoe vroeger de grootste boeven, de 'galeislaven, veroordeeld werden, wordt door het noodlot van de erfelijke verdeeling toegepast op menschen die niets misdaan hebben, zoodat het vóórkomt dat een arme drommel soms opzettelijk een misdrijf pleegt, om eenige maanden in de gevangenis kost, inwoning en niet al te zwaren arbeid te hebben. Maar wat een verlies ook voor de maatschappij! Hoe wordt het kostbaarste goed, de menschelijke arbeidskracht, verspild en verwoest, hoe wordt de arbeidslust geknot en gedoofd! Hoe wordt zelfs het leven van duizenden verkort door afbeulen, slechte voeding, ellende en ziekten, en van honderden welgestelden door vadsigheid, uitspattingen en overvoeding! Hoe worden misdaad en ondeugd kunstmatig gekweekt, en levensgeluk op groote schaal vernietigd en belet! De harde leerschool van het leven, die voor allen gezond en noodzakelijk is, bestaat voor sommigen niet, en is voor velen zoo hard dat ze er door worden verpletterd! 7 Ieder die als meerderjarig persoon het leven intreedt en in staat is om te werken behoorde een werkkapitaal te hebben, niet zoo groot dat hij er zonder veel moeite van leven kon, maar ook niet zoo klein dat hij te weinig had om er iets mee te ondernemen, hetzij alleen, hetzij in vereeniging met anderen. De maatschappij is rijk genoeg om iedereen zoo'n aanvangskapitaal te bezorgen. En is dan niet de beste regel dat ieder een gelijk aanvangskapitaal krijgt? Want een tweede beginsel van maatschappelijke rechtvaardigheid is: gelijke kansen voor iedereen, voor zoover menschelijke wetten die kansen bepalen, en het ons mógelijk is die gelijkheid te verzekeren. Zonder gelijke kansen kan er geen belooning naar verdiensten bestaan. Deze tweede' eisch staat dus in nauw verband met het beginsel: loon naar bewezen diensten. Die gelijke kansen bestaan op verre na niet; ze zijn hoogst ongelijk naarmate men rijkere ouders heeft, grooter erfdeel, beter opleiding. Stel u een werkman voor die, door sluiting van een fabriek, slapte van zaken, gebrek aan grondstoffen of andere oorzaken buiten zijn schuld, werkeloos is geworden. Hij heeft geen geld meer om huishuur te betalen of voedsel te koopen. Als hij langs den weg loopt om werk te zoeken, kan hij worden opgepakt als landlooper; als hij een veld of weiland binnengaat om uit te rusten of zich te verschuilen, kan hij er door den eigenaar van weggejaagd worden, en als hij niet gauw gaat, worden doodgeschoten. Als hij een vrucht plukt van een boom, is hij een dief. Want in beschaafde landen is tegenwoordig alles in bezit genomen. Dat is dus de slotsom van eeuwenlange beschaving, dat een arm mensch er nog erger aan toe is dan een paria in Indië, en dat hij arm kan zijn heelemaal buiten zijn schuld. Dat is de uitkomst van eeuwenlange opeenhooping van rijkdom, waar ieder geslacht weer zooveel honderden millioenen waarde aan toevoegt, dat verreweg de meeste kinderen onverzorgd ter wereld komen, en al de grond en andere goederen al vóór hun geboorte in beslag zijn genomen! Hebben onze voorouders daarvoor gezwoegd, hebben denkers en uitvinders daarvoor hun leven lang hun hersenen ingespannen, dat de toestand van een beschaafd mensch ten slotte nog erger is dan die van een wilde? Is een maatschappij niet door en door ziek waarin zulke wanverhoudingen heerschen? Hoe is het nu mogelijk daarin verbetering te brengen, en aan de bovenstaande eischen van gerechtigheid te voldoen, zonder nieuw onrecht te plegen? Want als we grond of kapitaal ontnemen aan wie ze nu bezitten, nemen we misschien iets weg wat rechtmatig verworven is, geheel of gedeeltelijk door eigen inspanning of bekwaamheid, straffen we menschen die nuttig werk hebben verricht, en daarmee de maatschappij grooter 8 diensten hebben bewezen dan het loon dat ze ontvingen. Immers het geld dat men geeft voor een dienst of een voortbrengsel is altijd minder waard dan die dienst of dat product zelf, anders zou men ze niet koopen. Als iemand dus door nuttigen arbeid een groot vermogen verworven heeft, zal hij ten slotte zijn medemenschen nog veel meer diensten hebben bewezen door zijn werk, dan de heele waarde van zijn bezit vertegenwoordigt. En zelfs, al was dat in veel gevallen niet zoo, al hadden veel menschen door list en andere practijken die in den handel soms vóórkomen, veel geld verdiend, dan zou toch door gewelddadige ontrooving van hun bezit er een burgeroorlog ontstaan, en daarmee een verlamming van het bedrijfsleven, die ontzaglijke verliezen en nog grooter ellende zou veroorzaken dan het kwaad dat men wil uitroeien. Zoo heeft in Rusland de omwenteling hongersnood gebracht, iets wat zelfs de vreeselijke oorlog dien we doorleefd hebben niet had veroorzaakt. Er blijft ons dus maar één uitweg over, nl. de nalatenschap van de dooden in beslag te nemen, en in plaats van die weg te schenken aan een klein deel van de bevolking, over alle ingezetenen te verdeelen. Hebben we daartoe het recht? Ja, want we hebben hier een goed dat niemand toebehoort: niet meer aan de dooden, want die kunnen er niets meer mee doen; nog niet aan de levenden die het nu krijgen, want die hebben er geen recht op, omdat ze er niet voor gewerkt hebben. Het is als 't ware een onbeheerd goed, dat van niemand is, en dat ieder geslacht aan het volgende nalaat, en na moét laten, omdat de eigenaars meer hadden dan ze konden gebruiken. We moeten daartoe in hoofdzaak alleen een hoofdstuk van het Burgerlijk Wetboek ómwerken, en de erfopvolging meer in overeenstemming brengen met het moderne leven. Alleen zóo zullen we de oorzaak aantasten van de onbillijke ongelijkheden die nu in de maatschappij bestaan, en die, zooals we gezien hebben, op toeval van stand en geboorte berusten. „Wat heb jullie gedaan voor zooveel voorrechten?" vroeg Beaumarchais aan den adel van Frankrijk; „jullie hebt de moeite genomen geboren te worden 1" — Maar dat woord geldt evengoed voor de kinderen der rijken. Alleen het aangeboren bezit is onrechtmatig, als de een meer ontvangt dan een ander. Alleen ongelijkheid van aangeboren rijkdom en erfelijke voorrechten schept standen en klassen, maakt dat de menschen in hoog en laag verdeeld zijn, zonder dat die hoogheid of laagheid in hun zelf zit. Er zou geen klassenhaat en klassenstrijd zijn, als er geen klassen waren, en er zouden geen klassen zijn, als er geen ongelijk erfrecht was. Als we het erfrecht gelijkmaken, voldoen we tevens aan een van de eischen die we erkend hebben een eisch van rechtvaardigheid te zijn: gelijke kansen te scheppen, en ieder die van 9 kind tot mensch is opgegroeid het onontbeerlijk hulpmiddel te verschaffen om in de wereld vooruit te komen, nl. werktuigen en materiaal voor zijn arbeid. Er zijn menschen die alle erfenissen of een gedeelte daarvan in handen willen geven van de regeering. Ze noemen dat staatserfrecht, maar ze bedoelen daarmee regeeringserfrecht, want de Staat, dat zijn wij allen, en de regeering heeft geen recht om ons allen van ons erfdeel te berooven, onder voorwendsel dat zij het beter zal kunnen beheeren dan wij. De regeering zou dan eerst moeten hebben bewezen dat ze beter een fabriek, een boerderij, een handelsonderneming kan besturen dan private personen. Welnu, het tegendeel is altijd gebleken. Nog nooit heeft een enkele regeering bewijzen afgelegd van die bekwaamheid en zuinigheid van beheer die daarvoor noodig zijn, integendeel! Regeeringszorg beteekent overal duur bedrijf, omslachtige, kostbare en kwellende belastingen, onvoldoende verantwoording van gelden, willekeur en bevoorrechting van enkelen, geheimzinnigheid en noodeloos gewichtig-doen, geringeloor van 't publiek door de ambtenaren die het moesten van-dienst-zijn, groote verliezen door onbekwaamheid, slordigheid en willekeur, soms zelfs verdwijning van aanzienlijke sommen door oneerlijkheid, en daarna veelal onmogelijkheid om uit te vinden wie de schuldige is. Een regeering is altijd bang voor soesa en op-de-vingers-kijken. Ook vindt zij zelden iets uit. Alle nieuwe uitvindingen van belang: telegraaf, telefoon, verzekeringswezen, electrisch licht en -drijfkracht, de nieuwe middelen van vervoer, zijn door particuliere personen gevonden, niet door ambtenaren; en maakt de regeering zich meester van een tak van bedrijf, dan houdt de vooruitgang daarin op, en verandert in sleur en belemmering. Wel verre dus van de regeeringsbemoeiing uit te breiden, moet men trachten ze in te krimpen. Volgens ons plan zal, doordat ieder geldelijk zelfstandig wordt, de rol van de regeering vanzèlf kleiner worden, want ieder zal zich beter kunnen redden en zijn gezin veel beter kunnen besturen; er hoeft dan niet zooveel te worden beschermd en geholpen. En waarom de regeering ruimer middelen toe te kennen, naarmate haar bemoeienis inkrimpt? Het kapitaal dient toch in hoofdzaak te blijven waar het noodig is om handel en nijverheid te drijven, het behoort niet van regeeringswege met handenvol te worden verspild aan improductieve en veelal nuttelooze uitgaven. Dit alles geldt ook van een belasting op de erfenissen. Die neemt de ongelijkheid van levensvoorwaarden niet weg, en helpt de misdeelden niet aan een bedrijfskapitaal, wat toch volstrekt noodzakelijk is. Belastingen behooren zooveel mogelijk uit het inkomen te worden opgebracht, want kapitaal aan te spreken voor algemeene uitgaven is de kip slachten die de gouden eieren legt. 10 Hoe zullen we nu onze verdeeling uitvoeren ? Door alle erfenissen gelijkelijk over de 7 millioen Nederlanders te verdeelen? Maar de kosten van het leven zijn in alle streken niet gelijk. Als we dus onze verdeeling inrichten naar het cijfer van de géldelijke bedragen, zou men b.v. in Amsterdam en op de Drentsche hei een gelijke som als erfdeel ontvangen, en dit zou in plaats van werkelijke gelijkheid te scheppen, een groote ongelijkheid van levensvoorwaarden te voorschijn brengen. De magere koeien zouden bovendien de vette verslinden, want het kapitaal dat in Amsterdam in allerlei ondernemingen gestoken is zou gedeeltelijk naar de Drentsche hei verhuizen. Nu is er gelukkig een verschijnsel dat ons uit die moeilijkheid helpt: naarmate de welvaart van een streek grooter is, zijn ook de kosten van onderhoud er grooter, al is 't veelal maar dat men voor zijn fatsoen al meer moet uitgeven. In de groote steden b.v. is er meer rijkdom dan op het platte land, maar het leven is er veel duurder (vooral wat woninghuur betreft). We moeten dus zooveel mogelijk ieder gewest behandelen naar zijn aard. Het land wordt dus in districten verdeeld, ieder zooveel mogelijk van éen karakter en levenswijs, b.v. stedelijke, landelijke, nijverheids-, landbouw-, visschersdistricten, zoo mogelijk alle met een gelijk aantal inwoners, b.v. 100.000 of 200.000 elk. In ieder district wordt een Bank opgericht, bestuurd door verantwoordelijke ambtenaren die verstand hebben van bankzaken en geldelijk beheer, en onder toezicht van de overheid. Ieder inwoner zal een rekening krijgen in het grootboek van die bank. Als er iemand overlijdt, wordt zijn nalatenschap publiek verkocht aan den meestbiedende. Was hij of zij getrouwd, en waren beide echtgenooten in gemeenschap van goederen gehuwd, dan krijgt de overlevende de helft van de opbrengst, daar dit volgens de wet als haar (zijn) wettig eigendom beschouwd wordt. Deze overlevende zal dus met dat geld een zaak kunnen voortzetten of een andere beginnen. Al het andere geld wordt in de Bank gestort, en een evenredig deel wordt op rekening van elk inwoner geschreven, waarover deze aan het eind van het boekjaar kan beschikken, mits hij (zij) meerderjarig is. Stel dat gemiddeld 20 menschen op de 1000 jaarlijks sterven, dan krijgt ieder ingezetene per jaar 2000 aandeelen als er 100.000 inwoners zijn, en 4000 als er 200 000 zijn, maar in dit laatste geval is ieder aandeel maar half zoo groot. Naar mijn berekening zal het gemiddeld jaarlijksch erfdeel over heel Nederland f 75 a f 100 per hoofd zijn. In groote steden zal het meer zijn, op het land wat minder. Voor een gezin van 7 personen zal de vermeerdering van inkomsten dus gemiddeld f 500 a f 700 bedragen. Evenwel zal men het deel van de minderjarige kinderen niet uitbetaald krijgen; want als de ouders het ontvingen, zouden 11 sommige het besteden aan dagelijksche uitgaven, door andere zou het zuinig worden bespaard en beheerd, door nog andere worden verspild of verspeeld. Zoodoende zouden de kinderen geen gelijke kansen krijgen. Het aandeel van de kinderen moet dus bij de bank blijven. Het wordt op rente gezet, en na 21 jaar zal het, vermeerderd door alle jaarlijksche bijdragen en door samengestelden interest, tot een som van f 3000 a f 4000 zijn aangegroeid, wat ook weer een gemiddelde voor heel Nederland is. Het voordeel voor het gezin is echter dat men de kinderen verzorgd weet. Aldus zal ieder meerderjarig persoon, mannelijk of vrouwelijk, een aanvangskapitaal hebben, niet groot genoeg om er lui van te leven, maar voldoende om als werkkapitaal te dienen, en het zal voor allen gelijk zijn. Het zal ook op den meest geschikten tijd komen, nl. bij de intrede in 't maatschappelijk leven, terwijl nu zelfs voor de rijken veelal een erfenis pas komt als het beste deel van het leven voorbij is. — Er is geen reden om daar nog voorwaarden mee te verbinden, evenmin als nu bij erfenissen geschiedt. De een zal er rijk mee kunnen worden, de ander zal het door luiheid, spilzucht, onbekwaamheid of waaghalzerij geheel of gedeeltelijk verliezen. Toch zal een verkwister zich tweemaal bedenken, als hij weet dat hij zijn beste levenskans verspeelt. Hij zal dan ook geen steun vinden bij vrienden en verwanten, zooals nu soms een jongmensch van goeden huize, die in korten tijd een groot vermogen er doorjaagt. Iemand die door zijn onbenulligheid of gebrek aan werklust niet vooruitkomt, zal wellicht arbeid moeten aannemen van de laagste soort, maar die moet toch ook gedaan worden. En dat is beter dan dat oppassende menschen en menschen waar meer inzit er, zooals nu, door toeval van geboorte en stand toe worden veroordeeld. Ook zal het dan niet zoo moeilijk vallen om werk te vinden; want aanbod van handenarbeid zal dan niet zoo overvloedig zijn, en de loonen over 't algemeen hooger. Bovendien krijgt men nog ieder jaar door zijn jaarlijksch erfdeel een kans om zijn fout te herstellen. Velen zullen ook trachten om, door samenwerking met anderen, hun erfdeel en werkkracht tot grootere kapitalen te vereenigen, en door coöperatie of compagnieschap zullen flinke ondernemingen gedreven kunnen worden, terwijl de maatschappijen op aandeelen daarnaast zullen blijven bestaan. Maar zonder risico geen verantwoordelijkheid, zonder strijd geen overwinning. Niet door alles onverdeeld te laten en geen enkel persoon de middelen voor zijn zelfstandigen arbeid toe te vertrouwen, door angstige regeeringsbewaking en onthouding van middelen, zullen we zoover komen, maar juist door iedereen een kans te geven te falen of te slagen, hem zijn eigen lot in 12 handen te geven, zullen we dit ideaal bereiken. Door zelfwerkzaamheid zal een volk van self-made, van vrije, zelfstandige menschen ontstaan, door regeeringsvoogdij een volk van stumpers en krukken. Onze leus is dus: geld voor allen, en vrijheid voor allen om het naar eigen goedvinden te besteden! Natuurlijk moet er, evenals voor minderjarigen, een uitzondering gemaakt worden voor gebrekkige personen, zwakzinnigen, krankzinnigen en misdadigers. Deze zullen, evenals nu, óf door familie, öf van overheidswege worden verpleegd. Maar er zullen hoe langer hoe minder van die personen komen, doordat ellende ook dergelijke stumpers kweekt. Minderjarige en behoeftige weezen zullen in hetzelfde geval zijn, maar ze zullen een erfdeel in 't vooruitzicht hebben, en dat zal hun leven een blijder tint geven dan nu. Wanneer door deze en dergelijke maatregelen de ellende waaronder nu het grootste deel van de menschheid zucht is opgeheven, zal na één of twee geslachten de welvaar^ wel zoo V algemeen zijn geworden dat de ouders zelf wel zullen zorgen voor voldoende opleiding en onderwijs van hun kinderen, zooals nu de gegoede standen, voor wie het openbaar onderwijs, hoewel het „een voorwerp is van de aanhoudende zorg der regeering", niet goed genoeg meer is, maar die allerwegen schoolvereenigingen oprichten. Dit zal vooral een eisch worden, als de voornaamste voorsprong dien een kind boven zijn mededingers zal hebben niet meer geld en goed, maar werkkracht en ontwikkeling zal zijn. Dat is een erfdeel dat niemand hem kan afnemen. Zoolang er echter nog groote verschillen zijn van welstand en ontwikkeling van de ouders, moeten we ook trachten het opgroeiende geslacht zooveel mogelijk gelijke kansen te verzekeren vóór de meerderjarigheid gekomen is, en deze bestaan natuurlijk in gelegenheid tot opleiding voor alle beroepen en bedrijven waarvoor het kind aanleg, neiging en geschiktheid blijkt te hebben. Er moet dus niet alleen kosteloos lager onderwijs, maar ook kosteloos middelbaar en technisch onderwijs, en voor begaafde kinderen ook hooger onderwijs verstrekt worden, terwijl ook voor de kinderen der rijken dezelfde eischen van begaafdheid moeten worden gesteld als voor die der armen. Verder zal zelfs in de eerste tijden na invoering van de nieuwe wetten gezinnen die de arbeidsopbrengst van hun minderjarigen niet kunnen missen, vergoeding daarvoor worden gegeven, als het kind in de termen valt voortgezet onderwijs te genieten. De voorwaarden van opvoeding in het huisgezin kunnen we niet gelijk maken, maar hierbij dient opgemerkt dat niet alles in het voordeel der rijke kinderen is, en dat de invloed dien de levensomstandigheden op verschillende personen uitoefenen onberekenbaar is. De een zal door een ruim en weelderig leven 13 verwend worden, de ander zal er een spoorslag in vinden het trachten te behouden, het eene kind zal door bekrompen levensomstandigheden gestaald, het andere verslapt worden. Dit is een brok natuur waarop de wetgever geen vat heeft.l) We mogen echter verwachten dat, als de uitgaven die nu voor oorlog, justitie en allerlei maatregelen van sociale voogdij en vruchtelooze liefdadigheid worden verspild, aan zoo ruim mogelijke gelegenheid voor volslagen opleiding besteed worden, vooral ook in practischen zin (want we moeten geen geleerd proletariaat kweeken), er weldra voor ieder een weg zal openstaan waarlangs hij zich op kan werken tot een betere toekomst. Al deze maatregelen vloeien vanzelf en met dwingende noodzakelijkheid voort uit onze twee beginselen van rechtvaardigheid: belooning naar bewezen diensten en gelijke kansen voor iedereen. Welke gevolgen zullen nu vanzelf voortvloeien uit die maatregelen ? Vooreerst opheffing van algemeene ellende (pauperisme): er zal geen armoe meer bestaan in heele volksmassa's, want elkeen zal zijn eigen lot kunnen bepalen. Door een behoorlijk werkkapitaal, dat door samenwerking met anderen nog aanzienlijk vergroot kan worden, zal de weg tot welvaart, en zelfs tot rijkdom, voor ieder openstaan die wil aanpakken, want door gelegenheid tot opleiding is ook kosteloos bekwaamheid te verkrijgen in ieder vak. Iemand zal wel buitengewoon roekeloos, dom of onhandig moeten zijn, om tot armoe te vervallen, en zelfs dan zal hij, in het jaarlijksch erfdeel, een steun of een pensioen hebben, dat door de vermeerdering van algemeene welvaart nog gestadig zal aangroeien. Zoo is ook de kwestie van ouderdomspensioen dan vanzelf opgelost. Waardoor zal de welvaart gestadig toenemen ? Door tal van oorzaken: le. door besparing en beter gebruik van menschelijke werkkracht, menschelijk leven, menschelijk vernuft en geestkracht. Er gaan door ellende meer menschenlevens verloren dan door de moorddadigste oorlogen. Besmettelijke ziekten woeden het ergst in de armste buurten en huizen, door enge, ongezonde woning, overbevolking van huizen en vertrekken, smerigheid en ongedierte. Men heeft berekend dat door den wereldoorlog in de laatste 4 jaar over de heele aarde ong. 20 mülioen menschen zijn omgekomen. Het aantal sterfgevallen door besmettelijke ziekten is per jaar zeker 50 millioen, dat maakt in 4 jaar 200 millioen. Stel dat ellende hiervan maar s/i„ op haar geweten heeft, wat zeker matig geschat is, dan zijn er toch in die 4 jaar door ellende driemaal zooveel menschen omgekomen als door den oorlog. ') Behalve voor uiterste gevallen, als waarin nu al de Kinderwetten voorzien. 14 Men moet echter toegeven dat door ziekten gewoonlijk de zwakken en ouden het eerst sterven, terwijl de oorlog in de eerste plaats de krachtige mannen in den bloei van het leven wegmaait. Maar ook die krachtige mannen zijn in vredestijd voor het meerendeel arbeiders, en deze zijn gewoonlijk eer arm dan rijk. Nu is het een feit dat de meeste arbeiders niet lang leven; hun gemiddelde levensduur is Vs tot de helft van dien van welgestelden. Daaruit kan men zien hoe roekeloos de maatschappij omgaat met het kostbaarste goed dat ze bezit: het menschelijk leven. Vooreerst de ontzettende kindersterfte onder de lagere klassen, dan de tallooze ongelukken, beroepsziekten, chronische vergiftiging en afmattend werk sloopen de menschen vroegtijdig, leder volwassen mensch heeft een kapitaal gekost aan voeding, verzorging en opleiding, en als hij sterft voordat hij dat kapitaal teruggewonnen heeft in arbeid, of juister gezegd, in 't geen zijn arbeid méér opbrengt in waarde dan zijn loon en onderhoud bedraagt, is er een zuiver verlies. Stel dat een normaal mensch van zijn 20e tot zijn 50e jaar kan arbeiden ; sterft hij op zijn 35e jaar door een van de opgenoemde oorzaken, dan heeft hij maar 15 van de 30 jaar gewerkt, en de helft van de opbrengst van een menschenleven gaat verloren. Dat loopt voor ieder land in de milliarden guldens. 22- Is er een verlies aan geestesarbeid, want de geest en het vernuft van de arbeiders wordt verstompt door werktuiglijken, eentonigen arbeid, aanhoudend en afmattend zwoegen, of blijft in zijn ontwikkeling steken door vroegtijdig in-dienst-gaan, onvoldoende opleiding, tegenspoed, ontmoediging en lichaamszwakte. Wat daaraan verloren gaat, kan zelfs niet bij benadering geschat worden. Men heeft berekend dat alleen de ontdekkingen van Pasteur al voldoende zijn geweest om Frankrijk de 5 milliard francs te vergoeden, die het als oorlogsschatting aan Duitschland betaald had. En hoeveel Pasteurs en andere geniën gaan wellicht te gronde door het slooven en zwoegen voor 't dagelijksch brood van hun en de hunnen! 3e. Zal de productie vermenigvuldigd worden door het belang dat de arbeider bij zijn werk krijgt. Een arbeider met kapitaal zal overal min of meer een deelgenoot worden in de zaak. Er zullen nieuwe vormen van samenwerking ontstaan, even onvoorzien als b v. in de Middeleeuwen de naamlooze vennootschap het was of de levensverzekering. In een samenleving waarin ieder gelegenheid krijgt om zich op te werken en zelfstandig te worden, waar aldus op werkzaamheid en arbeid van goede qualiteit een premie wordt gesteld, waarin ook iemand niet levenslang arbeider behoeft te blijven, maar opklimt zoodra hij bewijzen van bekwaamheid heeft afgelegd, en zelfs bedrijfsleider kan worden, zal zoo goed en zoo stevig 15 gewerkt worden, dat de voortbrenging alleen al daardoor 4 a 5 maal zoo groot zal zijn. Als in plaats van er op toe te kijken dat zijn buurman niet te hard werkt, de arbeider er op gaat letten dat zijn buurman niet slabakt en luilakt, uit de overweging: „die vent besteelt ons en onze kinderen", zal, behalve het eigenbelang, ook de solidariteit tot grootere voortbrenging aanzetten. 4e. Ook de kinderen van rijken en welgestelden zullen zich van meet aan even hard moeten inspannen als alle andere. Ieder zal daardoor twee dingen leeren: vooreerst werklust door gewoonte aan bezigheid en zelf-gekozen bezigheid, welke lust zoowel door nietsdoen als door al te hard en gedwongen werken wordt gedoofd. Verder zal men leeren zuinigheid met tijd en geld, omdat ieder- de waarde van beide zal leeren kennen. Nu begrijpen nóch de armsten noch de rijksten die waarde, en worden tijd en geld mateloos verkwist. 5e. Spaarzaamheid zal nog vergroot worden door twee oorzaken: Niet alleen zal het jongere geslacht niet genoeg hebben om verkwistend te leven, zooals nu veel studenten, vrijgezellen en zelfs jonggehuwden, maar als iemand rijk is geworden en jonge kinderen heeft, zal hij die niet graag onverzorgd achterlaten. We weten al uit het voorgaande dat de weduwe de helft van het gemeenschappelijk vermogen als haar deel behoudt. Welnu, de kostwinner zal dus trachten zooveel na te laten dat ook die helft nog voldoende zal zijn om de kinderen tot hun meerderjarigheid op te voeden en een gelukkige jeugd te bezorgen. Aan den anderen kant zal hij zich wel wachten ze te gewennen aan gedachteloos geld uitgeven, en hun ook daarin geen voorbeeld willen geven. Als hij aan een enkele partij of feestavond net zooveel uitgeeft als het toekomstige werkkapitaaltje van een van zijn kinderen bedraagt, dan zullen deze ver in 't nadeel zijn tegenover een arbeiders- of burgermanszoon, voor wien een f 3 a 4000 al een heel fortuin vertegenwoordigt, want zij zullen dat beschouwen als een luttele som, die dadelijk op is. Hij zal ze dus leeren woekeren met hun geldmiddelen evenals met hun arbeid. 6?. De voornaamste bron van rijkdom zal wellicht ontstaan doordat ieder op de plaats komt waartoe hij zich weet op te werken, zoodat positie evenredig wordt met bekwaamheid, zoowel in handel en nijverheid als in staatszaken. De grootste verliezen hebben nu plaats door mislukkingen, faillissementen, allerlei onvruchtbaar geploeter en gesukkel; dit zal worden vervangen door succes, profileeren van gelegenheden, voortvarendheid, nieuwe methoden en aanknoopen van winstgevende relaties, ook in het buitenland, zooals nu al door pientere zakenmenschen geschiedt. Door al die oorzaken zal de voortgebrachte rijkdom minstens vertienvoudigd worden, en zal men dan ook naar evenredigheid 16 ruimer kunnen leven. De erfdeelen zullen hóe langer hoe grooter worden, en de welvaart zal gestadig toenemen; zooals b.v. in Amerika, waar zooveel harder en sneller gewerkt wordt dan in Europa, ook wel driemaal zooveel verteerd wordt, zonder dat de maatschappij daardoor verarmt. Het is verkeerd altijd naar de dubbeltjes en de centen te kijken, en angstig toe te zien, dat er geen geldstukje verloren gaat. De voornaamste bronnen van rijkdom zijn en zullen altijd zijn mênschelijke werk- en denkkracht en een goede organisatie van den arbeid. Men spreekt dikwijls van „kapitaal opteren", maar wat eenmaal kapitaal is, kan niet meer in verbruiksgoed worden omgezet. Fabrieken, machines, mailbooten, hoogovens, mijnen, kunnen moeilijk tot woonhuizen, speelgoed, plezierjachten enz. worden ingericht, en men ziet meer woonhuizen tot kantoren en winkelhuizen omgebouwd worden dan omgekeerd. Laat men zich maar eens afvragen hoe weinig dingen eigenlijk kunnen worden opgebruikt, tot alle waarde er af is, en er niets van overblijft voor het nageslacht. Zelfs verbruiksgoederen, zooals woonhuizen, meubels, automobielen, boeken, tafelzilver, kunstwerken enz. enz. kunnen niet worden „opgemaakt." Ook al leeft men zeer ruim, er blijft nog altijd genoeg over voor het nageslacht. Moet dan maar een klein deel van dat nageslacht daar voordeel van trekken? Er is bovendien een besparing en kapitaalvorming die aan onzen tijd en onze vormen van productie eigen is, en die als 'tware vanzelf gaat. Alle groote zaken, en vooral de maatschappijen op aandeden, keêren geen winst uit voordat ze aanzienlijke sommen hebben vastgelegd voor afschrijving, uitbreidingen en reserve. Daardoor neemt de weerstand en het productie-vermogen van de heele arbeids-organisatie voortdurend toe, en dit is een soort gemeenschappelijke besparing, waar de mededinging toe dwingt, zoodat het niet aan het oordeel van particulieren wordt overgelaten of ze al of niet zuinig willen zijn. Vandaar dan ook dat de wereld een oorlog heeft kunnen doorstaan zoo ontzettend kostbaar dat velen meenden dat ze na enkele maanden, alleen al door financieele uitputting, vanzelf moest ophouden. De wereld is veel rijker dan ze zelf vermoedt. Laat ik ten slotte nog een paar van de meest gangbare bezwaren wegruimen, die tegen mijn stelsel worden aangevoerd. Maar laat ik toch eerst de opmerking maken dat, als een dokter bij een patiënt de oorzaak van een ziekte heeft weggenomen, hij zijn plicht gedaan heeft, en dat de zieke al heel onwijs zou zijn te vragen: „maar dokter, kan dat nu geen kwaad dat u die kwaal waaraan ik al zoo gewend was, maar ineens wegneemt?" Of: „ziet u eens dokter, nu mag ik natuurlijk uitgaan, als ik weer gezond ben, maar kunt u me nu ook waarborgen dat ik geen kou 17 vat buiten de deur, of niet door een tram of een auto wordt overreden?" De dokter zal dan zeggen: „dan moet u uit uw oogen kijken", en zoo zeg ik ook tot mijn nieuwe maatschappij. Ze zal uit haar oogen moeten kijken. Dit nu doet een gezonde allicht beter dan een zieke. Laten we ook dit bedenken: niet wij genezen een ziek organisme, de natuur doet dat, wij kunnen alleen opheffen wat genezing belemmert. De maatschappij is ook een natuurlijk organisme, laten we dan ook vertrouwen hebben in de levende krachten van de natuur. Ik kom nu aan de tegenwerpingen : le. Sommigen hebben me gezegd: Zullen de menschen niet in menigte gaan verhuizen naar de rijkere districten, om voor zich en hun kinderen een grooter erfdeel te bemachtigen? — Ik ben daar niet bang voor; iemand zal b. v. niet uit Limburg naar Amsterdam verhuizen, waar alles zooveel duurder is, vooral huishuren, om een f 25.— a f 30.—, meer per jaar te krijgen. En heeft hij kinderen die bijna meerderjarig zijn, dan zullen deze zoo goed als niet van de hoogere uitkeering profiteeren. Ze hebben dan te vorderen: 19 of 20 jaargangen van Limburg en 1 of 2 van Amsterdam. Om het heele verschil te krijgen, zou men moeten verhuizen als de kinderen nog pasgeboren zijn, en dan zou men in zijn nieuwe woonplaats eerst een werkkring moeten hebben, en ook zouden opvoeding en onderhoud van de kinderen tot aan hun meerderjarigheid naar evenredigheid meerkosten, zonder nog te spreken van verhuiskosten, en 't zich inleven in de nieuwe omgeving. 2e. Anderen hebben de vrees uitgedrukt dat bestaande zaken niet zouden kunnen voortduren, dat de continuïteit van bedrijven zou worden geschaad. — Dit bezwaar vervalt vanzelf voor maatschappijen op aandeelen, waartoe tegenwoordig bijna alle groote bedrijven behooren. De aandeelen worden na den dood van den aandeelhouder verkocht, zonder dat de maatschappij daar iets van merkt, net zooals ze tegenwoordig dagelijks aan de beurs worden verhandeld. Alleen als, zooals in Amerika, de aandeelen op naam waren, zou er een overschrijving in de boeken van de maatschappij moeten plaats hebben. Ook dat heeft daar dagelijks plaats, zonder dat een enkel bedrijf er nadeel van ondervindt. Wat persoonlijk-bestuurde ondernemingen betreft, daarvan zou de voortduring béter worden gewaarborgd dan nu het geval is. Want men verstaat daaronder natuurlijk dat de zaak blijft bloeien of zich uitbreidt. Welnu, onder wiens handen is daar meer kans toe dan onder die van den meestbiedende? Wil de familie meebieden, dan kan zij 't als ieder ander. Immers de weduwe behoudt de helft van het vermogen, en is de zaak bloeiend of levensvatbaar, dan kan zij voor de andere helft geld opnemen. 18 Een volwassen zoon die bekwaam is en lust heeft om als leider op te treden, kan dit dan doen of er in blijven. Tegenwoordig zet iemand dikwijls tegen heug en meug een zaak voort om deze bron van inkomsten niet voor het gezin verloren te doen gaan, of bij brengt haar door onbekwaamheid tot verval. Dan is het toch beter dat zij bijtijds in bekwamere handen overgaat? 3c. Een van de gewoonste tegenwerpingen is dat een maatregel als de onze den prikkel zon wegnemen om een groot vermogen te verzamelen, daar men onderstelt dat dit voornamelijk plaats heeft om de kinderen goed verzorgd achter te laten. Laat ik eerst onderstellen dat dit werkelijk zoo is. Dan rijst de vraag: Is het niet beter dat het jonge geslacht genoodzaakt wordt zich in te spannen dan dat het oudere steeds wordt aangezet nog maar door te zwoegen, en op te potten ? Ik vraag niet eens: is 't wel verstandig, voor dat jongere geslacht den prikkel weg te nemen om op zijn beurt flink aan te pakken, en het zooveel na te laten dat luiheid en verkwisting mogelijk worden? Want let wel dat het argument alleen geldt voor menschen die al een groot vermogen verworven hebben, en hun kinderen méér zouden kunnen nalaten dan het werkkapitaaltje dat óns stelsel ze geeft. Voor de groote meerderheid komt het niet in overweging. Bij gezinnen uit den middenstand die een eenigszins talrijk kroost hebben wordt zóo alle werkzaamheid in beslag genomen door de onmiddellijke zorg voor het gezin; de uitgaven voor dagelijksch onderhoud, voor geriefelijke woning, voor opvoeding vooral, vereischen al zooveel geld, dat aan de vorming van een eenigszins belangrijk erfdeel niet of eerst heel laat gedacht kan worden. Het bezwaar betreft dus maar een klein deel van de bevolking, en geldt alleen voor menschen die kinderen hebben. Want voor verdere verwanten is de belangstelling gewoonlijk niet zoo hevig. Het geldt heelemaal niet voor de groote massa werkers die nü het meest slaven en zwoegen, en die dan de middelen krijgen door hun werk vooruit te komen in de wereld. Over den grooten prikkel tot werkzaamheid en vermeerdering van productie die hierdoor zou ontstaan hebben wij al ruim en breed gesproken. Maar ten slotte vraag ik: snijdt het argument hout? Is 't wel waar dat de menschen zich alleen voor hun kinderen inspannen en niet voor zich zelf en hun eigen welvaart? De menschelijke behoeften breiden zich uit naarmate ze ruimer worden bevredigd, men komt dus niet zoo gauw op het punt waarop men zegt: „nu heb ik genoeg"; en daarbij komen nóg twee drijfveeren: de zucht om macht en invloed uit te oefenen (en dit kan tegenwoordig vooral door geldbezit), en in verband daarmee bevrediging van ijdelheid en trots. Hoe sterk zou die prikkel werken in een wereld waarin ieder werkelijk de schepper zou zijn van zijn eigen fortuin 19 en positie! Onze uiterlijke welstand zou als 't ware een teeken zijn van innerlijke waarde. Vandaar ook dat men nog nooit gezien heeft dat in 't algemeen ongetrouwde menschen of kinderlooze ouders er minder op uit waren om rijk te worden dan vaders met groote gezinnen. 4c. Men heeft gezegd dat het stelsel verijdeld zou kunnen worden, doordat vermogende menschen al bij hun leven hun goed weggaven aan hun kinderen. — Ik geloof niet dat dit zoo'n vaart zou loopen. Vooreerst omdat men niet vooruit weet wanneer men zal sterven. Veel menschen zeggen: ik kleed me niet uit voordat ik naar bed ga. Ten tweede, omdat de motieven om het te doen grootendeels zouden vervallen. Want geen enkel kind wordt onverzorgd achtergelaten. De kinderen van de rijken krijgen hun erfdeel zoo goed als die van de armen. En de zucht om hun méér na te laten vloeit voornamelijk in onze samenleving voort uit het feit dat ze de concurrentie tegen beter toegeruste mededingers niet altijd kunnen volhouden. Welnu, als alle kinderen van gelijken leeftijd evenveel krijgen, vervalt dit vanzelf. Het is dan alleen zaak ze door een goede opvoeding toe te rusten tegen de concurrentie van knappere koppen en stoerdere werkers. De ouderlijke zorg zal een andere richting moeten inslaan. Ten slotte zal men schenkingen boven een zeker bedrag moeten verbieden. Deze zijn tegenwoordig al verboden wanneer daardoor de wettige erfgenamen worden te kort gedaan, en die wettige erfgenamen zouden dan alle medeburgers zijn. Hoe dit toezicht uitvoerbaar is toont volgend krantenbericht: Arnhem, 15-1-'19. „Na den dood van een ouden heer te Tiel bleek dat zijn huishoudster ongeveer de heele nalatenschap in haar bezit had gekregen. Althans toen na zijn dood de erfgenamen kwamen om de erfenis in ontvangst te nemen, bleek dat de bedoelde huishoudster een schuldbekentenis van den erflater bezat groot f 3000.— zoogenaamd voor de verplegingskosten, en dat zij daarenboven nog te vorderen had als loon ruim f 6000.—i Ook had de erflater een huis aan de huishoudster verkocht, in welk huis zij ook na dien koop waren blijven wonen ; de huishoudster vorderde voor huur daarvan nog ruim f 800.—. Verder had de erflater aan haar ongeveer al zijn meubilaire goederen verkocht, waarvan zij schriftelijke bewijzen overlegde. Ook de effecten die in den boedel waren geweest waren in haar bezit overgegaan. Door de erfgenamen, twee kinderen van den overledene, is daarna een proces gevoerd waarin de wettigheid der bestaande overeenkomsten werd betwist. In eersten aanleg heeft de rechtbank te Tiel en in hooger beroep het gerechtshof te Arnhem'ten slotte bijna al de bovengenoemde overeenkomsten tusschen den erflater en zijn huishoudster nietig verklaard, en geoordeeld dat dit alle schijnhandelingen waren, wijl het niet mogelijk was dat deze 20 huishoudster, die zelf niet vermogend was en aanvankelijk slechts f 150.— per jaar verdiende, al de onroerende goederen van den erflater, benevens diens effecten zou hebben gekocht, zoodat dit alles aan haar geschonken moet zijn, met de bedoeling de erfgenamen te benadeelen, hetgeen ongeoorloofd is." Welnu, als een dergelijke beslissing nu al mogelijk is.— terwijl toch alle bewijzen naar den vorm in orde waren —, zou het dan minder mogelijk zijn waar alle inwoners van een district door dergelijke handelingen in hun belangen en die van hun kinderen benadeeld werden? Zou er dan nog niet een veel scherper toezicht worden uitgeoefend? Contróle op schenkingen is het gemakkelijkst, waar de kohieren van inkomsten- en vermogensbelastingen geregeld worden bijgehouden. Een Zwitsersch rechtsgeleerde te Lausanne schreef mij: „Hier in 't Canton de Vaud bestaat een tamelijk sterkprogressieve inkomstenbelasting met verplichte declaratie en zeer hooge boeten op onjuiste of onvoldoende aangifte. Daarbij een verplichte inventaris na overlijden voor alle nalatenschappen, ook in de rechte lijn. Bij deze fiscale wetgeving is 't vrij moeilijk en voor 't familiebelang vrij gewaagd om eenigszins belangrijke bedragen niet aan te geven. Dus als ik nu b.v. een belangrijk bedrag aan effecten aan mijn zoon van hand tot hand overgaf, dan zou ik ze verder moeten blijven aangeven, en hij zou gevaar loopen door ze niet aan te geven; en bij mijn overlijden zou hij moeten verklaren waarom de effecten niet meer in de nalatenschap van zijn vader zijn." 5e. Sommigen meenen dat onze maatregel verijdeld zou worden doordat veel rijken hun bezittingen te gelde maakten en met pak en zak naar het buitenland vertrokken. — Maar men verlaat zijn land niet zoo gemakkelijk als men een andere jas aantrekt; men kan niet altijd met de vreemde taal overweg, men is niet aan het klimaat van het andere land gewend, men heeft er geen kring van vrienden en kennissen; vooral op later leeftijd is het heel moeilijk zich in te leven in een nieuwe maatschappij, waar alles zoo heel anders gaat, waar men zooveel dingen mist waaraan men gewoon is, en waar ook dikwijls vreemdelingen bij 't eigen volk ten achter worden gezet. Door den Oorlog zijn de internationale verhoudingen er niet op verbeterd, en de mogelijkheid van nieuwe oorlogen is nog niet van de baan. De ondervinding heeft geleerd in hoe netelige positie een vreemdeling in 'n land verkeeren kan: het was veelal niet eens voldoende dat hij er genaturaliseerd en ingeburgerd was; hij werd toch uitgewezen of geïnterneerd. En hoe rijker men is, des te moeilijker valt het zijn land te verlaten. Een rijke heeft meestal groote belangen in het land 21 waar hij woont, die het heel moeilijk is van uit het buitenland waar te nemen, of aan anderen op te dragen. Ook heeft hij er veel zakenrelaties en betrekkingen van persoonlijken aard, terwijl het plotseling te gelde maken van al zijn goederen niet dan met groot verlies gepaard gaat. Als veel rijken dat kunstje wilden uitvoeren, zouden landerijen, huizen, fabrieken, enz. zoo geweldig in prijs dalen (want die uittocht zou ook de koopers zeldzaam maken), dat het district waarin ze gelegen waren ze voor een appel en een ei zou kunnen koopen. Maar men zou een nog veel radicaler maatregel kunnen nemen, en eenvoudig zeggen: ieder die vaste goederen heeft wordt geacht ten opzichte van die goederen te wonen in het district waar ze liggen. Daardoor zou men beletten dat grond en ondernemingen in ons land blijvend werden vervreemd aan buitenlandsche kapitalisten; en dit zou verstandig zijn: het is een groot misbruik dat een land zijn bodem en hulpbronnen aan vreemdelingen verkoopt. Zoodoende zou het district, na den dood van een buitenlandsch eigenaar, zijn eigendommen evengoed onder de inwoners kunnen verdeelen alsof hij er nog gewoond had. Dit zou eigenlijk rechtstreeks volgen uit het grondbeginsel van ons heele systeem: kan men zijn bezit niet na zijn dood overdragen op wie men wil, dan is men eigenlijk een soort levenslang pachter of vruchtgebruiker van zijn vaste goederen, waarvan de Staat of de gemeente feitelijk eigenaar blijft. Mexico is onlangs nog veel verder gegaan: het heeft buitenlandsche eigenaars gedreigd «e al bij,hun leven van hun mijnen, petroleumbronnen, enz. vervallen te verklaren, als zij ze eenige jaren lang niet lieten ontginnen. Een tweede soort van bezit zijn de effecten. Dit zijn schuldbrieven of aandeelen. Zijn het aandeelen, dan zijn het eigendomsbewijzen in ondernemingen, d.w.z. in vaste goederen, en geldt dezelfde regel als voor die goederen zelf; men "zou kunnen eischen dat ze alle op naam zijn, en bij overlijden vervallen aan het district waar die goederen gelegen zijn; zijn het schuldbrieven, dan zijn ze uit leeningen ontstaan. Heeft de gemeente of het district de leening gesloten, dan betaalt zij daarvan alleen de rente, en het kan haar onverschillig zijn aan wie ze die rente betaalt. Het is haar echter niet onverschillig om haar zoo spoedig mogelijk af te lossen; zijn echter alle effecten op naam, dan doet onze hervorming een eenvoudig middel aan de hand om die schuld af te lossen zonder dat het een cent kost. Want indien de eigenaar van zoo'n schuldbrief overlijdt, dat gaat immers de schuldvordering over op alle ingezetenen, die daarvan de rente moeten trekken. De districtsbank zou het effect kunnen bewaren en jaarlijks de rente moeten bijschrijven voor alle inwoners. Maar diezelfde inwoners moeten ook de belasting opbrengen om die rente te 22 betalen; deze twee posten vallen dus tegen elkaar weg, en de schuldbrief kan eenvoudig worden ingetrokken en vernietigd. Heeft het Rijk de leening uitgegeven, dan is het niet meer dan billijk dat de rente uit rijksbelastingen wordt opgebracht. De belasting valt dan op gelijke wijze weg tegen de rente, en de leening kan op dezelfde manier worden afgelost. *) Na één geslacht zullen op die manier alle Staats- en gemeenteleeningen zijn afgelost, en de belastingdruk zal verminderd zijn, ook met de kosten van heffing en administratie. Alleen tegenover vreemdelingen als houders van Nederl. schuld zou aflossing op de oude wijze moeten gebeuren, want dit is een verplichting jegens het buitenland. Als echter de binnenlandsche schuld sterk verminderd was, zou die aflossing gemakkelijk gaan. Bovendien zou vereffening van schulden tegen elkaar kunnen plaats hebben doordat de Banken en andere staatsinstellingen veelal houders zijn van buitenlandsche effecten, en op dezelfde manier zou vereffening van schulden tusschen gemeenten onderling kunnen geschieden. Deze waarden nu (vaste eigendommen en effecten) zijn verreweg de voornaamste rijkdommen van een land. Het eenige wat de vertrekkenden mee zouden kunnen nemen, zou wat los geld zijn, waarvan men desnoods het bedrag nog zou kunnen beperken. Maar dat zou wel niet noodig zijn, omdat, doordat ieder inwoner een rekening-courant bij een Bank krijgt, op den omloop van muntmetaal en bankpapier aanzienlijk zou worden bezuinigd. In Engeland, waar men veel met chèques betaalt, welke chèques ook nog door de banken tegen elkaar verrekend worden, heeft daardoor een besparing van muntmetaal plaats die een paar milliard gulden bedraagt, waarvoor het land waren in het buitenland kan koopen. Er zou dus toch geld moeten worden uitgevoerd, en de uitgewekenen zouden van uit het buitenland veel producten uit ons land betrekken waaraan ze gewoon geraakt waren. Men ziet dat de meeste bezwaren vanzelf vervallen, als men zich in den toestand indenkt, en dat de natuurlijke levenskrachten der Maatschappij voldoende zullen zijn om ze te overwinnen naarmate ze zich voordoen, zoodra die krachten vrijkomen door ') Weliswaar zal niet voor ieder persoon het bedrag dat hij uit dien hoofde betaalt precies gelijk zijn aan datgene dat hij aan rente trekt, maar het eerste is heel moeilijk te becijferen; bovendien zal de aflossing een eind maken aan een bevoorrechting van de bezittende klasse. Immers, degeen die den Staat nu geld leent krijgt hierdoor dikwijls een mooie geldbelegging, waarvoor de minder kapitaalkrachtige burgers hem en zijn nakomelingen door hun arbeid in den vorm van belastingen de rente moeten verschaffen. 23 wegneming van de oorzaken die ze nu binden en verlammen. Want dit is juist het doel van ons stelsel: krachten vrijmaken en wekken die nu sluimeren. Door gelijke kansen zal natuurlijk geen gelijkheid ontstaan, maar dit is niet wenschelijk, want een samenleving kan niet uit gelijke deelen bestaan. Gelijkheid van kansen zal ongelijkheid van uitkomsten teweegbrengen; en deze is heilzaam, want de eene functie (verrichting) eischt grooter middelen dan de andere, en het %eene lid van de samenleving, net als van ons lichaam, is belangrijker dan 't andere. Maar de uitersten van armoede en overdaad, van mensch-onteerende ellende en van reuzenfortuinen, zooals ternauwernood -in éen geslacht kunnen ontstaan, zullen verdwijnen De gezonde kern der maatschappij is de middenstand, en deze zal ongeveer de heele maatschappij omvatten. Ieder mensch zal de smid worden van zijn eigen geluk en welvaart. Het is een verkeerd en ijdel pogen, de menschen gelukkig te willen maken van boven-af, door ónze hulp en volgens ónze inzichten, zooals Veel droomers en geestdrijvers van dezen tijd dat willen. Laat ieder zijn eigen geluk zelf maken en opbouwen maar geef hem de middelen daartoe. Dan zullen we een volk .krijgen van menschen die in en door het leven zijn opgevoed, en dat zal sterker en gezonder zijn dan eenig volk ter wejreld,' en zoodoende een lichtend voorbeeld zijn voor andere volken! DEN HAAG, Februari 1919.