BANDEN „ LStf,K#E BIBLIOTHEEK ■lillllllllllil 0674 8963 gezicht, waarin de mond licht beefde. Mama kon de vermoeienissen van dezen dag nog zoo puik verdragen, accepteerde al die hulde als iets, dat ze naarmate de jaren vorderden, steeds meer op prijs stelde, niet meer missen kon. Straks aan tafel zouden al de kinderen om haar vereenigd zijn, al de kinderen Zij ook, zij ook er weer bij.... dacht Liesbeth, en ze wist zelf niet of de gedachte, dat zij weer daar was, als van ouds de zorg voor de tafel op zich genomen had, haar met blijdschap vervulde of niet. Zóó als vanzelf was ze weergekomen in dit oude leven, weer gegleden in haar oude plichten, — als hadden die gewacht op haar, — dat ze er zich nauw rekenschap van gaf, dat het ooit anders geweest was. De menschen ook, wenden er aan, haar blonde, wel lieve, maar met de jaren wat verstrooid geworden verschijning, weer te vinden in haar moeders salon. En toen de eerste schuwe bevreemding voorbij was, waren ze blij haar daar weer te ontmoeten, week het onwillekeurig tastend-argwanende in hun houding als ze haar tegemoet traden, wat Liesbeth zoo ontzettend hinderde.... — „of ze nu waarlijk, heusch, weer heelemaal gewoon zou zijn, die Liesbeth van Schuylen ? Want zenuwziek, dat ging in hun brein synoniem met.r.. gek, nu ja, overspannen, abnormaal in elk geval, Broertje of Zusje „Of u nog een kopje hebt voor Oma-zelf?" lispte Loutje aan haar elleboog, en Liesbeth, gansch weggegleden op haar gedachten, kwam met een schok tot het oogenblik weer. „Ik zal 't zelf wel geven," zei ze, het kind voorbijgaande, met het theekopje, zich voegend weer bij de anderen in den kring. Ze ging zitten, op een leegen stoel naast haar schoonzuster Jeanne, Otto's vrouw. „Vindt je niet dat Bé laat is?" vroeg ze zacht. Jeanne keerde zich om. Ze was een knappe vrouw, niet jong meer, maar met een frisch gezicht en goed gekleed. Bé was haar eenigst kind, in al de phasen van haar kinderleven een model van haar moeders opvoedkunde, nu tot het voorbeeld van een 3 ideale vrouw van den modernen tijd opgegroeid. Bé studeerde letteren, had overigens van alles verstand, voelde zich van alle markten thuis, en droeg graag wat van haar wijsheid over op minder begaafde stervelingen. „Ze is dadelijk van den trein naar oom Ru gegaan," zei Jeanne verontschuldigend tot Liesbeth. „Bé praat zoo graag met oom Ru,.... ontzettend interessante man,".... Liesbeth knikte. Ze kende „Oom Ru" wel, broeder van Jeanne s vader, die door zijn geïsoleerd leven van jarenlange invalide, zich een eigen, zeer bizondere ontwikkeling had eigen gemaakt. „Bé's belangstelling in oom Ru scheen grooter te zijn, dan die voor haar Grootmoeders verjaardag, waarvoor ze heette gekomen te zijn," dacht Liesbeth. „Maar niet Mama attent op maken " Mevrouw van Veeren stond op. Ook nicht Wilhelmine en haar dochter namen afscheid; even waren ze in, de kamer zonder vreemden bijeen, trok Johanna haar kinderen tot zich en fluisterde zacht met hen. „Hadden ze 't nu goed met tante Liek afgesproken, dat ze spelen zouden voor Oma, aan 't dessert?" — Jeanne weidde tegen haar schoonmoeder uit over het canapékussen met eigengemaakte kant, dat zij en haar dochter gewerkt hadden voor dezen dag. — „Ziet u eens mama, hoe ragfijn. O, je hebt er zulke beelderige patronen in. Wij hebben 't geleerd van de Belgische vluchtelingetjes, die doen 't allemaal zoo mooi. Ik kan me niet begrijpen dat jij je nu eens geen bezigheid verschaft met zoo iets» Liesbeth. Iedereen doet het tegenwoordig." De oude vrouw, jarenlang gewezen op Jeanne's begaafdheden, die zich vermenigvuldigden nu nog in Bé, knikte toestemmend, èn bewonderde. Liesbeth slipte de kamer uit, ging in de eetkamer naar de tafel zien. Toen belde oom Piet en klonk Otto's zwaar geluid, die met hem binnengekomen was, in de gang. JpfiiH' Aan tafel waren ze dien middag met dertien. „Twaalf, want Loutje en Emmy, dat is samen pas één mensen," schertste hebben kon, op dit oogenblik. „Arme meid. Hij had haar graag een gelukkiger lot toebedeeld gezien " En toen haar aandacht getrokken was, hief hij even toch zijn glas naar haar. Zijn oogen zacht, zagen in de hare. „Liek," ze*i hij enkel. Meer niet. Ook Elly, het jongste schoonzusje, zijn mooie vrouwtje, hoewel minder in staat Liesbeth's gevoelens te peilen, deed hartelijk met haar zonnig lachje. „Liek, gezellig dat je er weer bij bent!" Liesbeth voelde een waas voor haar oogen schieten. Hun hartelijkheid verdroeg ze thans het allerminst. Clé ook, ze voelde meer dan eens Clé's oogen zorgzaam op haar gericht, maar ze had strak voor zich gekeken, wilde haar niet aanzien. Ze dronk een slokje met sidderenden mond, om niet in tranen uit te barsten. „Wat had tante Liek? waarom huilde die nu opeens bijna?" dacht kleine Emmy in kinderlijke verwondering, aan wier heldere oogen niets ontging. — „Nou dacht tante Liek weer aan Oom Charles die dood was," overlegde, wijzer, Loutje bij zich zelf. Eén oogenblik verteederden haar mooie droomoogen in een groot-menschelijk medelijden. „Arme Tante Liek, ze woonde nu maar zoo alleen bij Oma. Gelukkig dat ze zelf maar weer beter geworden was, niet ook dood gegaan, verbeeldt je, dat zou vreèselijk geweest zijn " Loutje begreep en doorvoelde meer, dan men van 't verlegen kind veronderstelde. Met fijn-tastenden kinderaard nam ze alles wat in haar omgeving geschiedde of bepraat werd, waar, werkte het nauwkeurig in haar eentje uit. Vragen deed ze nooit. Ze beredeneerde 't zelf, en veel lag er bezonken en uitgewerkt in haar nadenkend zieltje, waarvan niemand iets vermoedde. Toen de borden van de kip weggenomen waren, op het buffet de polonaise zichtbaar werd, verleidelijk rose en wit met zijn schuimigen kop, wenkte Liesbeth de zusjes, of nu niet het groote moment daar was? Betje de kaarsen opsteken zou bij de piano? — En toen Oma, verwonderd vroeg, wat dat nu wel beduiden moest, zeide Moeder voor hen, dat Loutje en Emmy 10 langen naar bed. Frank wilde nog de couranten zien, vroeg Liesbeth om een kwast. Mama, met een fijne glimlach van voldoening om haar ouden mond, wenschte de achtergebleven kinderen goedennacht en ging naar boven. Kaarsrecht ging ze, in het gelukkig besef dat deze dag volkomen geslaagd was. Gelukkig wie zijn zeventigsten verjaardag zóó vieren kan, dacht ze, dankbaar terugblikkend op de jaren die achterhaar lagen. Er was veel moeilijks geweest in haar leven. Tal van zorgen waren over haar hoofd heengegaan, zoo in de eerste jaren van haar huwelijk, dat niet gelukkig geweest was, als later, toen haar vroeg-ziekelijke man gestorven was, en ze alleen bleef met de zorg voor haar groot gezin. Maar zij was geweest een flinke vrouw, die 't leven beheerschte, zich niet door zorgen of hoofdbrekens uit het veld liet slaan; en nu dat al haar kinderen menschen geworden waren, kon ze met dankbare voldoening terugzien op haar leven. Wat daar ook voor moeilijkheden geweest waren, met ieder op zijn beurt, ze waren ten slotte vereffend geworden, en altijd nog was zij gebleven het middelpunt, waarom zij trokken naar het ouderlijke huis. Ze had ze allen om zich heen gezien vandaag, geen die weerhouden was, door ziekte of narigheid. Dat Liesbeth ook weer daar was, nam de laatste schaduw van deze afgeloopen jaren weg, en zoo was deze dag geworden van een ongestoorde feestvreugde. Liesbeth zette beneden de stoelen recht, ruimde wat op in de kamers. De slap geworden seringen en aronskelken, die moe bengelden op hun gebogen stengels, bracht ze naar de frissche serre, misschien zouden ze 't nog wat ophalen daar. Zoo frisch en ongerept hadden ze ze binnengehaald dien morgen. Al blijder had zich de voorkamer getooid met die steeds groeiende pracht van bloemen. Mariaatje en Joséetje hadden gejuicht bij iederen nieuwen mand die bezorgd werd, en zijzelf was mee opgegaan met de kinderen in de lichte feestelijkheid van dien morgen. Maar nu, in den avond van dien langen vermoeienden 19 4 gebleven, en tenslotte hadden ze 't pleit gewonnen. Negen jaren waren ze getrouwd nu, en in al die jaren had hij haar . ruimschoots zijn warmte en zijn zorg gegeven. Maar hij was met dat al niet handig, en- Liesbeth glimlachte bij 't idee, dat Clé hulp aan hem hebben zou, als de baby wat scheelde. „Met Mama's verjaardag vond ik Clé zoo bizonder goed," ging Liesbeth voort. „Jawel." — Er klonk nog bezorgdheid in zijn toon, en Liesbeth kreeg 't gevoel of er iets was, dat hij niet zeide. „Ik kom eens gauw," zei ze. „Vandaag kan ik nu niet, maar morgen." „Goed, alsjeblieft, je moet ons maar niet jaloersch maken!" Hij lachte weer, bood haar zijn hand in grove wit-wollen handschoen. „Au revoir Liek, ik neem hier afscheid van je." Hij lichtte even zijn hoed, verdween in een zijstraat. Zijn lenige figuur in 't korte pelsjasje leek een jongen nog, in^ de verte. Hij duwde het hek van de groote St. Gregoriuskerk open, en verdween door een zijdeur in 't gebouw. Dat was zijn vaste gewoonte, iederen ochtend voor kantoor ging hij eerst even de kerk binnen. — „Meneer en Mevrouw al afgereisd ?" vroeg Liesbeth het dienstmeisje, Elly's woning binnentredend. Zelf had ze 't antwoord wel kunnen geven. Eén blik op de meiden, beiden gichelend in 't onderhuis, de slagersjongen die met haastigen groet verdween, zoodra hy haar zag komen, zeide genoeg. Grietje, in haar hart doodsbenauwd voor Meneer z'n zuster, was dadelijk eenenal gedienstigheid. „Ja juffrouw, Meneer en Mevrouw zullen een kwartiertje weg zijn, denk ik zoo. Boy is boven, ik kwam net naar beneden om open te doen." Liesbeth gaf geen antwoord. Ze legde haar goed beneden óp de bank, en ging naar boven. Op 't portaal klonken onzekere trippelpasjes, en een hoog stemmetje kraaide. Een lachend 26 , moet er in 't begin toe gedreven worden. Zoo'n ouderwetschen winter hebben we in geen jaren gehad, 't Zou zonde zijn, als je 't niet weer eens probeerde." „Ik weet niet, of ik 't nog wel kan," zei Liesbeth. 't Scheen haar toe, of die twee voor haar, uit een andere wereld kwamen, dan waarin zij leefde. „Liek, we hebben je noodig voor onze tochten!" viel Dolly in. „Weet je 't niet meer, hoe jij Clé en mij trok, vroeger? En dan waren we ziels-blij als Reinout kwam, en ons op sleeptouw nam. Maar jij, je stond altijd als een muur!" „Jawel, maar eens heb ik jullie toch leelijk laten vallen," brak Liesbeth's glimlach door, om 't beeld dier oude herinnering, waarvoor ze haar stroefheid voelde ontspannen. „Loop met ons mee, een eind," verzocht Dolly, en met hun drieën gingen ze verder. De Haersma's praatten beiden druk, Dolly vroeg telkens Liesbeth's belangstelling voor oude, gemeenschappelijke kennissen. „Zie jij | die nog weieens? en wat voert die uit?" en dan spraken ze weer van 't ijs, en animeerde hij met goedhartigen dwang, dat Liesbeth toch ook komen zou. Liesbeth verwonderde zichzelf, dat ze telkens meelachte, al warmer zich voelde worden, onder de vriendelijheid der beide anderen, zonder zich schrap te zetten in kregel verzet, als ze veelal deed, tegenover die duidelijke pogingen van haar „er eens uit te willen halen." Er was in Dolly's natuurlijk welmeenenden toon iets, dat haar trof op de rechte plaats. En dankbaar onderscheidde ze, hoe Dolly haar tegemoet trad, als lag er niets tusschen de dagen van hun oude vriendschap en thans. Noch Herman, noch Dolly, hadden dat voorzichtig ontziende in al hun vragen en opmerkingen, waarin Liesbeth, licht-geblesseerd, pijnlijk voelde: „een pas herstelde zenuwziekte, waar je wat voorzichtig mee moet zijn 1" Dolly verweet niet, dat Liesbeth na dien eenen keer, haar nooit meer opgezocht had, ze zei alleen: „Gezellig dat ik je weer eens zie." 39 „O, 't was niet goed," dacht Liesbeth nu, naast de twee voortgaande, dat ze zich zoo terugtrok altijd. De menschen wilden immers wel vriendelijk voor haar zijn, waarom onttrok zij zich dan aan 't leven? Ze voelde 't zelf, hoe een beetje genegenheid haar goed deed.... Voor Dolly was zij gebleven, dezelfde Liesbeth, waarmee ze in vroeger jaren zooveel had omgegaan, en al meer voelde ze zich getrokken in den lichten levenskring van blije tevredenheid, waarin Dolly haar meevoerde. Zelf verwonderde ze zich, dat van lieverlede de last van somber gepeins van haar af te glijden scheen. Zoo veraf leek haar nu dat afmattend getob, ,,'t Ligt aan mezelf," dacht ze. „Ik ben toch immers beter." Ze voelde hoe 't leven binnen haar bereik lag. Als zij maar wilde De Haersma's namen afscheid. — „Dus we vinden elkaar morgenmiddag om drie uur op de ijsclub," drong Dolly, Liesbeth's hand in de hare houdend. Even nog aarzelde Liesbeth. „Zou ze....?" Toen joeg een gevoel van plotselingen overmoed door haar heen, deed haar de belofte aan Dolly geven: „Goed, ik kom." De Haersma's wisten 't niet, wat een overwinning ze behaald hadden, en Liesbeth verbaasde zich over zichzelf toen ze alleen verder ging, voelde al vooruit de verwondering der haren, over haar plotselingen moed. Waar bleven nu haar bezwaren ? Tot niets waren ze geslonken immers. Onwillekeurig ging ze vlugger loopen. „Ze wilde nu, ze wilde...." en voor 't eerst voelde ze zichzelf toch nog jong, niet een geheelmet-de-wereld-afgedane. „Meneer en Mevrouw Rensius zijn binnen, en mevrouw van Ort," berichtte Betje bij 't opendoen. Liesbeth deed de kamerdeur open. Met de opgewektheid nog in haar stem zei ze goedendag, knoopte haar mantel los. „Je brengt de koude mee," zei Mama, licht huiverend. Liesbeth lachte, zette zich. • 40 „Ja, 't is koud. Er wordt overal gereden." Zoo, als ze zat, merkte ze op, aan de gezichten der anderen: ze hadden iets. Clé zat bedrukt voor zich uit te kijken. Mama scheen haar toe niet met haar volle aandacht bij het gebabbel van haar bezoekster te zijn, alleen Jacques, beleefd, praatte mee, maar zonder opgewektheid. „Wat hadden ze ?" Liesbeth voelde haar vroolijke stemming van zich afglijden, als iets dat hier niet hoorde. Toen ze even later boven haar goed ging afdoen, liep Clélie haar achterna. „Zeg Liek, je moet eens luisteren." Ze sloot de deur van Liesbeth's kamer achter zich dicht. „Ik zag al, dat je wat hadt," zei Liesbeth, de lucifer boven de lamp houdend, zoodat de vlam hel opsloeg, en haar scherp belichtte. Clélie ging op den rand van 't bed zitten. Haar smal, bleek gezichtje leek teerder nog onder den grooten zwarten hoed. „Ik ben gisteren bij dr. van Ellen geweest," begon ze te vertellen. Liesbeth trok de pennen uit haar hoed. Met een ruk draaide ze zich om. „En ?" vroeg ze gespannen. „Nou, we waren 't al lang van plan weet je wel, ik had er niet veel lust in, maar Jacques' moeder drong er zoo op aan " „Wat heeft-ie gezegd?" vroeg Liesbeth verder. „Een rustkuur," zei Clélie benepen, „misschien een kleine operatie." „Nu, dat is toch zoo erg niet," meende Liesbeth. Bij Clélie was zij altijd de sterkste. „Minstens zes weken liggen," overdacht Clé, „en ik mag niet in mijn eigen huis blijven. Dat had ik zooveel «liever gewild, maar daln is 't niet afdoende," vond hij. Liesbeth knikte toestemmend. „In 'tdiaconessenhuiszeker?" „Nee, in 't Elisabeth's gesticht.... Och je begrijpt dat had Jacques' moeder liever." Jacques' moeder was 't Parlement. „Nou, dat doet er ook niet toe," vond Liesbeth. 41 „Nee," schudde Clé. „Maar ik kan de kinderen zoo lang niet alleen laten," klaagde ze. „Broertje wil door niemand anders geholpen zijn, en voor Jacques is 't ook zoo ongezellig ...." ze snikte in haar zakdoek. Beneden bij Mama, die alle dingen kalm aanvaardde, nog op haar ouden dag, bij 't hooren van een slechte tijding, met vastberadenheid zocht naar 't middel dat het meest afdoend kon helpen of verzachten, zonder lang stil te staan bij 't feit dat deze maatregelen noodig maakte, zou ze die tranen absurd gevonden hebben. Hier boven bij Liesbeth, in hun beider kamer voordat Clélie getrouwd was, waar de vertrouwelijkheid hing van menig lang gesprek tusschen hen beiden, kwamen ze als vanzelf. Liesbeth bleef stil tegenover haar staan, wachtend tot Clélie wat bedaard was. Ze voelde heel den last van deze nieuwe zorg om Clé op zich neerkomen. Troostend klonk haar stem: „Toe Clé, huil er nu niet om. 't Is goed dat er eens iets aan gedaan wordt, dat vindt je toch zelf ook. Voor de kinderen zal ik wel zorgen, tob daar maar niet over." „Dat had ik je al willen vragen," leefde Clélie weer een beetje op. „Mama Rensius heeft aangeboden of Thérèse komen zou, maar ik heb gezegd dat jij 't wel zou willen doen. Je begrijpt dat heb ik liever...." Liesbeth knikte. Het kwam haar altijd voor, of Clélie maar noode haar eigen plaatsje in haar eigen huis verdedigen kon tegen de indringerige bemoeiingen van haar schoonmoeder. 'tZou voor haar geen rust zijn, als ze haar plaatsingenomen wist door Thérèse, Jacques' oudste zuster. „Natuurlijk," zei ze, op Clé's laatste gezegde. „Je hebt juf ook altijd," overlegde Clélie. „Ze is geschikt en handig. Maar daar zijn zooveel dingen... Als de kinderen uit school komen, dat ze iemand vinden.. $ „Ik zal iederen dag komen," beloofde Liesbeth, „en blijven tot ze naar bed zijn." „Alsjeblieft," zuchtte Clélie. „Logeeren kun je zeker niet T' 42 «Nee, och nee," schudde Liesbeth, „dat doe ik maar liever niet, óm Mama. Ze is niet graag meer zoo héél ajleen." Ze zwegen beiden, voelend 't ongewone: Mama, die op een stadium kwam, dat ze zorg behoefde. 'tWas voor 'teerst dat Liesbeth het uitsprak, en Clélie voelde dat ze gelijk had. Zorgelijk zag ze voor zich uit, haar oogen moe. Toen viel Liesbeth's stem weer in de stilte. „Zeg, laten we naar beneden gaan, 'tis hier zoo koud." Met een zucht stond Clélie op. „Wanneer moet je er wezen?" vroeg Liesbeth, plots, als een invallende gedachte. „Morgen, morgenmiddag." „Dan al?" schrok Liesbeth. „Ja. Jacques zegt, hoe eer hoe beter, als 'ttoch gebeuren moet." Ze glimlachte zwakjes met een poging tot opgewektheid en Liesbeth stak op 't donkere portaal, haar arm door dien van haar zuster, verzekerde nogmaals: „Ik zal wel voor alles zorgen, Clé, tob daar nu maar verder niet over, leef deze weken alleen voor je rust." — Beneden in de gang stond Jacques nog met zijne schoonmoeder te praten. Hij had zijn overjas al aan. „Kom kinderen, we moeten weg," riep hij, toen hij de twee op de trap zag komen. Clélie boog zich naar haar moeder toe, en kuste haar. Een hulpeloos gevoel dreef haar altijd opnieuw naar haar moeder toe. Mama had nooit iets begrepen van de moeilijkheden in Clé's leven, ze had dit dikwijls smartelijk ondervonden, maar toch voelde zij altijd opnieuw den weldadigen invloed van Mama, die geen zwakheid kende, werd dat onbegrepene haar steun. Mevrouw van Schuylen legde nog eenmaal haar hand op Clé's schouder. „Dag kind." „Dag Liek," ^beverig schuilde Clé's gezicht weg ach- 43 ter haar dichtbedrukte voile, die ze naar beneden stroopte. „Liek, we zien in jou, onze troost en toeverlaat," lachte Jacques. „Mogen we op je rekenen? Kom Clé," hij stak zijn arm door den hare en voerde haar mee. Liesbeth sloot de deur. — Aan tafel zaten Mama en Liesbeth dien middag als alle dagen, pratend over kleinigheden van den dag, en tusschen hen in hing de zorg om Clé. „Ik vind het verstandig van Jacques, dat hij zegt, zoo gauw mogelijk," begon weer de oude vrouw, toen Betje na 't dessert binnengebracht te hebben, was heengegaan. „Als je zulke dingen uitstelt..." „Veel beter," gaf Liesbeth toe. „'t Treft goed, dat jij nu voor de kinderen zorgen kunt," praatte Mama verder, de vruchten halveerend, op een bord, dat ze Liesbeth over de tafel aanreikte. Ze zaten zoo ver van elkaar af. De tafel, eens te klein voor het groote gezin, leek nu een reuzenvlak, dat de twee menschen eerder scheen te scheiden, dan bijeen te brengen. Liesbeth knikte. „Ik ben blij, dat ik 't doen kan," zei ze. In haar stem was weer de gewone matte klank. Heel het blije gevoel van dien middag was van haar afgegleden. Ze dacht er nu aan terug met een gevoel van vage verwondering, als iets dat niet bij haar gehoord had. Een feestkleed, dat even haar dagelijksch huisgewaad vervangen had, maar waarin ze toch zichzelf niet was. Langzaam vouwde ze haar servet toe, in haar schoot. Toen ze opkeek, wachtte Mama al. „Zullen we gaan?" beduidde de oude vrouw, opstaand. Liesbeth volgde haar de gang door naar de zitkamer. Ze zette Mama's voetenzak voor haar stoel neer, nam een kussen van de canapé, waarmee ze haar installeerde. Op dit uur was Mama gewend een dutje te doen, en zwijgend maakte Liesbeth alles voor haar in orde. Als alle avonden. Mama leunde in haar stoel 44 achterover, zag toe hoe Liesbeth het vuur wat opstookte, zich tegenover haar zette. „Is de post er al geweest?" informeerde de oude vrouw. „Er was niets," wist Liesbeth, strikte de bandjes van de portefeuille los, niet geneigd tot praten. En langzaam vielen de ander de oogen toe, begon haar geregelde ademhaling in de stille kamer door te klinken, waarin 't gas zacht suisde, en de klok tikte. Liesbeth tuurde over de tijdschriften heen. Ze voelde de sfemming van alle avonden al dichter om zich heen, en in zichzelf. Zoo verging iedere dag in de stille avonduren, dat ze tegenover elkaar zaten. Mama en zij, met al het overbekende om zich heen, en haar gedachten die zwierven, vèr van 't Iampenschijn, waarin haar oogen strak blikten. „Mijn leven", dacht ze, een oogenblik terugvoelend de opwelling van dien middag, toen 't haar opeens had toegeschenen, of 't leven, nog beloften inhield, ook voor haar. — „Mijn leven, dat is me verdeelen tusschen degenen, die me noodig hebben. Voqr mij is er geen groote vreugde' en geen groot lijden meer weggelegd. Ik heb 't alles gehad.. — Al meer voelde ze zich getrokken binnen de levens van anderen. Hun zorgen waren ook haar zorgen, die ze op haar overdroegen, ze vroegen haar belangstelling voor hun aangelegenheden, als iets van zelf sprekends. Zij had toch immers geen eigen belangen, die haar weerhielden ten allen tijde van hen te zijn. Ze zou zich niet te beklagen hebben, dat haar dagen niet gevuld waren op die manier, dagelijks immers waren er nieuwe beslommeringen, die beslag op haar legden, maar 't scheen haar toch toe, of dit leven leeg zijn zou...'. — Morgenmiddag ging Clé Opeens viel 't haar in, dat ze een afspraak gemaakt had, met Dolly Even aftelefo- neeren, straks. — Ze bedacht het zonder de minste spijt. Teruggevallen in haar gewone gedachtensfeer, voelde ze hoe ze er toch tegen opgezien zou hebben 45 „Heb je al thee gezet, Liesbeth?" ontwaakte Mama. De vraag scheen van heel ver te komen. „Nog niet Mama. Ik zal bellen," stond Liesbeth op, haar gedachten terugdwingend tot dezen dagelijkschen plicht. ■WW IV 's Middags tegen drieën ging Liesbeth naar de stille gracht, waar Jacques en Clélie een ouderwetsch huis bewoonden. „Zoo somber," hadden indertijd de broers en zusters het gevonden. Maar Jacques wilde graag dicht wonen bij 't kantoor van „Rensius & Co.," waarvan hij en zijn vader de directeuren waren, 't huis was ruim gebouwd en Clé hield wel van groote kamers... zoo hadden ze dit genomen, en sinds de vier kinderen' er rond huppelden, vond niemand het er somber meer. Toen Liesbeth de gang binnentrad, stond ze voor de bre ede figuur van den pastoor, die met Jacques uit diens kamer kwam. Hij ging haar met beleefden, zwijgenden groet voorbij en Liesbeth week opzij, om ook Jacques door te laten, die hem uitliet. Nog eenmaal drukte hij ernstig Jacques' hand, ging toen heen. Jacques sloot de deur. Er lag een half verlegen, half ernstige uitdrukking op zijn jongensgezicht; dat waardig doen ging hem slecht af. Liesbeth vond hem precies een schooljongen die den meester uitlaat. „Dag Liek," keerde hij zich tot haar. „Prettig dat je gekomen bent," en in zijn hartelijke doen, kwam ook zijn natuurlijkheid weer boven. Liesbeth volgde hem naar zijn kamer, achter in de gang. „Hoe is 't gegaan? vroeg ze toen ze binnen waren. Ze wist dat Clélie om twee uur gaan zou. Jacques had haar 46 Clélie veel op lag, stond met een kleed erover iets van 't raam afgeschoven. Liesbeth trok de deur toe, vond het er ook „leeg" — Op de derde verdieping was de kinderkamer. Langzaam klom Liesbeth naar boven, wrevelig bij de gedachte mevrouw Rensius te zullen moeten ontmoeten. „Wat moest die daar nu weer doen ?" Op 't portaal kwamen de kinderen haar al tegemoet. Ze hadden haar hooren komen, en begroetten haar stormachtig. Clélie's kinderen leken op Jacques, ze hadden zijn blauwe oogen, zijn rosblonde haren, en zijn roezige vroolijkheid, nu wel wat getemperd, door moeders heengaan, wat indruk op hen gemaakt had. Liesbeth kuste om beurten de frissche gezichtjes van Mariaatje en Joséetje, die aan haar arm hingen, trok het kleine Thérèsetje, dat om haar heen huppelde, naar zich toe. „Dag mevrouw," begroette ze Clé's schoonmoeder, die bij haar binnenkomen opstond. „Dag Liesbeth, we hadden je al verwacht." „Ik praatte beneden even met jacques," zei Liesbeth, als op een verzuim betrapt. Jacques' moeder was een groote blonde vrouw, met een nog gaaf blozend gezicht, en heel jeugdig gekleed. — „Opzichtig," oordeelde Liesbeth, die ook in 't uiterlijk van deze vrouw, iets onsympathieks vond. „Is Jacques nu naar kantoor?" informeerde Mevrouw verder. „Ja, hij is net gegaan," berichtte Liesbeth. „Moesje is ook al weg," klonk plots Treesjes stem, als was 't een nieuwtje, dat tante Liesbeth werd verwittigd. „Clélie is vol moed gegaan, gelukkig," vertelde mevrouw, haar gehandschoende hand door Treesjes haar strijkend. „En over een paar dagen, mogen al de kindertjes om beurten met Grootmama mee, om Moeder te bezoeken." „Broer ook?" vroeg Joséetje. „Als de dokter 't hebben wil," beloofde Liesbeth, maar 't kind bleef Grootmama aanzien, wel wetend dat de beslissing van haar komen zou. „Ja Grootmama?" 48 „Misschien," zei Grootmama ondoorgrondelijk, vestigde weer haar grijsblauwe oogen op Liesbeth: „Als er eens iets is Liesbeth, ik kom natuurlijk iederen dag." Er klonk iets van weifel in haar stem door, als voelde zij Liesbeth maar nauw opgewassen voor de taak die haar wachtte. „O, mevrouw, Jacques is veel thuis, en Clé heeft me alles precies gezegd," weerde Liesbeth af. Ze vond zelf dat haar woorden koel klonken, maar Mevrouw Rensius scheen 't niet opgelet te hebben. „We vinden 't heel vriendelijk van je, dat je dadelijk bereid was, ons te komen helpen," zei ze, en haar mond glimlachte, maar de oogen bleven strak, schenen door Liesbeth heen te willen zien. „Ik deed het met pleizier voor Clé," gaf Liesbeth met nadruk weer. Mevrouw stak haar hand uit. „Tot morgen," zei ze. „Ik ga nog even bij Broertje kijken. Dag kinderen." Mariaatje, beleefd, hield de deur voor Grootmama open, en Liesbeth keerde zich met een verlucht gevoel tot de kinderen, toen ze was heengegaan. Ze ergerde zich over zich zelf, dat er een gevoel van ontmoediging over haar gekomen was, dwong zich tot attentie bij 't spel dat de kinderen spelen wilden. „Hebt u 't boek van de sneeuwkoningin en de zonneprins meegebracht uit Oma's kast?" vroeg Joséetje. „Tante, gaatu eens met me naar 't ijs?" drong Mariaatje. Liesbeth beloofde alles. In de aangrenzende kamer klonk nog altijd mevrouw Rensius' stem die praatte met juf, geluidjes van kleine Jacques, die wakker geworden was. „Toe, tante, 't is uw beurt, u moet opletten," maande Joséetje wijs. De middag kroop langzaam voorbij. De kinderen waren rumoerig, en druk, vergden veel van tante Liek's belangstelling, 't kleintje lastig en ongedurig. Om vier uur schonk juf een kopje slappe thee, droeg Liesbeth Broertje door de 49 Banden. 4 schemerdonkere kamer op en neer, z'n rood gehuild wangetje tegen haar schouder geleund. Telkens als ze den schoorsteen passeerden, grepen zijn handjes begeerig, aangelokt door de fel roode verfkleur, naar 't Mariabeeldje, onder een stolp, dat daar prijkte „en breken kon." „Broertje is verwend toen hij zoo hoestte," vertelde Juf, vroeg Liesbeth permissie om de lamp aan te steken. En toen 't licht brandde, en Broertje voor een oogenblik tevreden gesteld, speelde met den maasbal uit jufs naaidoos, trok Liesbeth de kinderen om zich heen, om 'tlang beloofde verhaal van de Sneeuwkoningin en den Zonneprins voor te lezen. De geschiedenis, overbekend, had altijd nieuwe bekoring, door tante Liek voorgelezen, met in haar stem die heerlijke spanning, dat je al vooruit rilde, als de Zonneprins kwam, die de' teere Sneeuwkoningin zou doen smelten bij de aanraking van zijn warme stralen, om dan verlucht te genieten van 't oogenblik dat de elfjes kwamen om hun koningin in veiligheid te brengen. Geen woord ontging de kinderen, en in de stilte luisterde ook juf, haar donker gekapt hoofd, met de vele sierspelden, gebogen over 't verstelwerk in haar hand, belangstellend toe. — Liesbeth sneed het vleesch voor Mariaatje en Joséetje. Treesje, te klein geoordeeld, bleef boven en at bij juf. Er was voor Liesbeth gedekt op Clélie's plaats, tusschen de beide kinderen in. Jacques was laat thuis gekomen, liet zich wachten. De kinderen liepen stoeiend rond de tafel, wilden niet gaan zitten nog. „Daar hoor ik Vader, komt nu aan tafel," maande Liesbeth, bewegelijke Joséetje rechtschikkend op haar stoel. „Ik ben wat laat Liek,'t spijt me," verontschuldigde Jacques, binnentredend. „O, je hebt al vleesch gesneden, zie ik." Hij schoof aan tafel, gaf de kinderen 'tsein tot bidden. . „Tante maakt geen kruis," barstte plotseling Joséetje los, 50 als kon ze 'tniet langer binnenhouden. Ze had gewacht tot Vader klaar was, maar haar oogen hadden onmiddellijk gezien wat haar trof als iets bizonders: Liesbeth's handen die rusten bleven in haar schoot. „Nee," zei Liesbeth enkel, Joséetje's stoel dichter bij de tafel schuivend. .Komt het omdat je Moeders zuster bent?" vroeg 'tkind verder, ras combineerend, want Moeder maakte ook geen kruis, dat had ze dikwijls genoeg gezien. „Als je Vaders zuster was, deedt je 'twel," concludeerde rap Mariaatje, en haar oogen zagen triomfantelijk over haar eigen slimheid onder haar haren uit, die ze in rossen overvloed naar voren sloeg, om de servetbandjes in haar nek vast te strikken. Zij begon iets te begrijpen van 't verschil tusschen Vader en Moeder. Moeder die nooit mee naar de kerk ging, en ook die mooie liedjes niet kende van de maagd Maria, en 't allerheiligst kindeke Jezus, die tante Thérèse met hen zong. 't Bevreemdde haar soms wel, maar gemakkelijk-oppervlakkige natuur als ze was, schudde ze 't meteen weer van zich af. „Oma van Schuylen had dit Moeder nooit geleerd," had Grootmama hen verteld, en daar had ze zich bij neergelegd. Zij had ook al lang opgelet, wat Joséetje voor 't eerst trof, blijkbaar, „dat tante Liesbeth ook zoo was als Moeder" en Oma van Schuylen ook, maar Grootmama verbood haar er over te praten. „Nu niet meer praten, eten jongens," gebood Jacques met vertoon van vaderlijk gezag. Liesbeth gaf de aardappelen en de groente door. En in de onwillekeurige stilte, die gevolgd was op 't gezegde van 't kind, dacht ze, hoe Clé zulke dingen hinderen moesten, die afstand tusschen haar en haar eigen kinderen, die niet te overbruggen afstand. Maar Clé sprak er nooit over, dan soms éen enkele maal in een heel vertrouwelijke bui. „Zijn jullie nog uit geweest?" vroeg Jacques. 51 „Tante heeft verteld van den Zonneprins," snapte weer Joséetje, 't verbod ten spijt. Vader was zoo heel streng niet, praatte zelf te graag. „Hè, dat is warm inde kou, de Zonneprins 1" lachte Jacques. „Vader, mag ik eens met tante Liek naar 'tijs?" verzocht Mariaatje. „U belooft altijd dat u mee zult gaan, en u doet het nooit..." „Als Tante er niet door zakt," opperde Jacques met een oolijk knipoogje naar zijn oudste. De kinderen lachten allebei uitbundig. „Tante is veel lichter dan u, en u zakt er toch ook niet door," riep Joséetje. „Nu, dan zullen we eens zien, als Tante lust heeft," beloofde Jacques. Hij had tegenover de kinderen zijn zorgelooze opgewektheid teruggevonden, aan de grapjes en gekheid kwam geen eind. En later deden hij en tante Liek een rondgang langs de bedden, om al de blondjes goedennacht te zeggen, inplaats van Moeder. De kinderen, opgewonden door 't ongewone waren niet tot bedaren te brengen, tot juf binnenkwam om met hen te bidden, en Liesbeth, bescheiden zich terugtrok. Jacques volgde haar naar beneden, haalde de courant uit de bus. Hij floot zachtjes voor zich heen, in gewoonte-doen, maar toen hij de kamer weer binnentrad, waar Liesbeth haar hoed opzette voor den spiegel, zijn thee ongezellig, al ingeschonken voor hem klaar stond, overviel hem weer dat gevoel van verlatenheid, leek 't hem opeens onmogelijk om thuis te blijven, alleen in die stille kamer, met Clé's leege stoel tegenover hem. „Moet jij nu weg?" pruttelde hij, ongedurig op en neer loopend. „Ja, 't is wel niet heel gezellig voor je," vond Liesbeth, „maar ik kan Mama niet iederen avond alleen laten, en nu verlangt ze natuurlijk iets te hooren van Clé." 52 Jacques knipte het puntje van zijn sigaar. „Ik ga nu maar niet meer naar 't ziekenhuis," overwoog hij hardop. „Clé zou 't natuurlijk wel heerlijk vinden...." „Beter van niet," vond ook Liesbeth. Ze had medelijden met zijn jongensachtige troosteloosheid. Hij zou nog zooveel avonden alleen moeten zitten, en Jacques hield bizonder van huiselijke gezelligheid. Hij en Clé gingen bijna nooit uit, zagen ook weinig menschen om Clé's gezondheid; altijd zaten ze 's avonds samen thuis. „Ga met me mee," opperde ze, „een praatje bij Mama maken." „Nee," schudde hij, niet aangelokt. „Ik ga wel met je mee, zoover, zet je op den tram, en dan zal ik nog eens zien wat ik doe." Hij hield de deur voor haar open. Buiten viel de koude op hen. w't Blijft toch maar vriezen," zei Jacques naar de lucht kijkend. Van de stille donkere gracht kwamen ze in een drukkere zijstraat. De verlichting was hier ook niet groot, de lantarens voor 't meerendeel uitgespaard, ook in de winkels brandden kleinere lampjes. „Vroeger hield ik er nog wel eens van, 's avonds een loopje door de stad te doen. Maar tegenwoordig is dat ook al zoo miserig," luchtte Jacques zijn gedrukte stemming. Mevrouw van Schuylen was de middag lang gevallen. Toevallig was er niemand geweest en ze had zich eenzaam gevoeld in haar groote kamer. Vooral toen het donker geworden was, en ze, gedoemd tot niets-doen, in haar stoel voor 'traam had zitten uitkijken. In de stille deftige straat kwam niet veel voorbij, en vanzelf werd je somber als je zoo zat en alleen maar denken kon. Ze hield niets van schemeren, dat was een liefhebberij van Liesbeth, die kon genoegelijk een uur lang zoo zitten kijken. En Zondags, wanneer Reinout en Elly kwamen eten, rekten ze dat uurtje eindeloos, tot 53 Mama, onder hun zacht gepraat, dat ze niet altijd volgen kon, indommelde, of met Elly, die in ongedurigheid daar ook niet van hield, in de andere kamer bij 't licht ging zitten. „Zoo vervelend, niets te kunnen uitvoeren," zei Mama dan. Haar handen, die haar leven lang bezig geweest waren, konden zich niet stil leggen in haar schoot. Dikwijls breide ze op 't gevoel nog voort, kousjes of wollen manteltjes voor de kleinkinderen... „Je moest tegenwoordig wel meedoen met dat geschemer, of je wilde of niet, het gas werd je zoo spaarzaam toegemeten. Wat een tijd was dit, en als je dan nog maar buiten dien ellendigen oorlog bleef..." Aan tafel miste ze Liesbeth, bedacht ontstemd dat er nog vele van die eenzame maaltijden voor haar komen zouden. Zelf had ze Liesbeth geanimeerd Clélies plaats in te gaan nemen. Natuurlijk, voor ziekte moest alles wijken. Het kind was daar meer noodig dan hier. Zij, ze was maar een oude vrouw, en 't alleen-zijn bovendien gewend. Mama eischte nooit iets voor zichzelf, maar 't had haar toch een stil-blije verheuging gegeven, toen Liesbeth had verklaard, de avonden thuis te willen komen, om haar. Ze zeide 't nooit, met geen enkel woord of blik, hoe lief haar Liesbeth's bijzijn geworden was, in de laatste maanden. Dat was niet haar gewoonte, maar in haar hart wist ze, dat ze haar niet meer missen kon, was ze dankbaar, dat na het uitvliegen van 't heele nest, haar jongste bij haar teruggekomen was. Heel haar leven had ze aan haar kinderen gewijd. Ze had ze nooit verwend metliefkoozingen of lieve woordjes, dat hoorde niet bij haar strenge begrippen, en van zelf hadden ze afgeleerd die bij haar te zoeken. Het kwam niet in haar op, dat ze hen daardoor iets onthield, voor 't oog van de wereld was ze misschien een koele moeder geweest, maar zijzelf voelde haar toewijding hecht en sterk. En inderdaad was haar liefde voor haar kinderen zoo groot, dat ze sterk genoeg bleek te zijn voor menig offer, en boven alle meeningsverschil verheven. Toen 54 haar kinderen menschen geworden waren, leerden ze dit zien, en elk voor zich waardeeren. Ze kwamen nooit met hun intieme aangelegenheden bij haar, ze had nooit deel gehad aan hun innerlijk leven, maar 't lag niet in haar aard dit te begeeren of te missen. Otto en Johanna, die in hun karakter 't meest van haar aard omdroegen, hadden dit gebrek aan vertrouwelijkheid nooit als een gemis gevoeld, de drie jongsten had het te meer gedreven naar elkander. Reinout, Clélie en Liesbeth, dacht ze dikwijls, dat waren meer de naturen van haar man, die zich in zijn kort leven zoo eenzaam aan haar zijde gevoeld had... Twee menschen, die elkaar niet begrepen, en toch elk voor zich waar en diep voelden. Misschien dat het nu beter gegaan zou zijn. Als je oud wordt, gaan je voor vele dingen de oogen open Eén voor één kwamen ze aansluipen de oude herinneringen, al nauwer sponnen ze zich om de oude vrouw heen, achtervolgden haar nog, in haar dutje. Een luide bel schrikte haar wakker. 'tWas Elly's stem die door de holle gang klonk, haastig gooide ze de kamerdeur open. „Dag Mamal dacht u wel, dat we nog komen zouden? Waar is Liesbeth? O ja, bij Clé, Jacques heeft getelefoneerd met Reinout op kantoor, vervelend voor hem. Dus u bent alleen, dan treft het dubbel goed, dat we een praatje komen maken. Reinout is er ook. Waar blijft hij nu?" Reinouts lange figuur vertoonde zich in de deuropening. Hij kwam kalmer achter zijn vrouw aan, deed de deur dicht. „Dag Mama," groette zijn stem bedaard, en hij boog zich over zijn moeder heen, om haar kus te ontvangen. „We komen eens naar Clé hooren. 'tls nogal plotseling opgekomen niet?" „Dag jongen, hoe gaat het jullie?" veerkrachtig was Mama opgesprongen, haar kinderen mochten haar nooit slapende vinden. Ze trok Reinout's stoel dichter bij 't vuur. 55 „Ga jij hier zitten, Reinout, je eigen stoel. Elly hier in de canapé. Ik zal dadelijk thee laten komen." Heel de sombere geest was uit de kamer gebannen. Elly praatte opgewekt, Reinout in den diepen leuningstoel, z'n beenen genoegelijk ver gestrekt voor 't vuur, spreidde een waas van huiselijke gezelligheid om zich heen, Mama rechtop in haar stoel, vertelde wat ze wist van Clélie, aan de beide anderen. Betje bracht het theewater binnen, en Elly met vriendelijke vleiing in haar stem, bood aan: „Nu schenk ik thee, Mamaatje is niet?" 'tGing bizonder goed tusschen Mama en Elly. In 't begin had de oude vrouw zich niet zeer ingenomen betoond met het mooie, ijdele jonge meisje, dat Reinout haar als zijn uitverkorene bracht. Ze vond haar te frivole voor haar ernstigen zoon. Nu nog veroordeelde ze scherp Elly's zucht naar afwisseling en genot., Zij met haar degelijken eenvoud kon niet zich aanpassen aan Elly's oppervlakkige levenswijze. In Elly's luxueuse woning, waar vriendinnen van 't zelfde slag in- en uitliepen voelde ze zich vreemd. Ze kwam er nooit dan zeer plichtmatig bij bizondere gelegenheden, maar Elly had de gewoonte op ieder uur van den dag bij haar binnen te fladderen; ze kwam er met nieuwtjes of met aardige atten tietjes voor Mama, en vond het vanzelfsprekend dat ze welkom was. Op den duur had Elly's hartelijkheid Mama gewonnen. Wat haar eigen kinderen haar niet gaven, dat schonk haar dit mooie schoondochtertje in kinderlijke overgave, en van Elly kon ze 't hebben. Er was veel, waaraan ze zich ergeren bleef, ook aan Reinout's blinde toegevendheid die Elly niet leidde, maar bedierf, maar toch was haar dit aanhalige kind lief geworden. Elly zelf wist het niet, wat haar van 't eerste oogenblik af aangetrokken had, in die strenge, sobere vrouw, die Reinouts moeder was. Ze voelde geen eerbied of waardeering voor haar goede eigenschappen, die ze niet kon apprecieeren; maar ze hield van haar, en als Elly van iemand hield, dan toonde ze dit 56 met spontane hartelijkheid waartegen niemand bestand was. Om negen uur kwam Liesbeth. „Dag Mama, daar ben ik weer. Zijn jullie er?" deed ze prettig verrast. Elly zoende haar. „Dag Liek, kom gauw hier zitten, en vertel, wat je weet van die arme Clé." Liesbeth wreef haar koude smalle handen tegen elkaar. Veel was er niet te vertellen, maar ze begreep dat ze van haar iets verwachtten te hooren, en haar haren gladstrijkend met de hand, vertelde Liesbeth, terwijl ze naast Elly ging zitten, wat Jacques haar had meegedeeld. Ze hoopten, als de rust bleek te helpen, buiten de operatie te kunnen. „'tls vervelend voor Clé," vond Reinout. „Liek, deel je nu de heerschappij met Ma Rensius?" vroeg Elly ondeugend. „Ik heb al een rendez-vous gehad met Ma Rensius, ze komt iederen dag heeft ze me beloofd," lachte Liesbeth. „Bewaar me," riep Reinout uit de diepte van zijn stoel. Mama fronste, sprak er. over heen. Elly deed een verhaal van kennissen die zij en Reinout den vorigen avond op een diner ontmoet hadden. „Ik vind het nu geen tijd voor al dat uitgaan en diners geven," zei de oude vrouw met nadruk. „Nee, welbeschouwd niet," gaf Elly toe, maar als je in dezen tijd niets doen mag voor de vroolijkheid, wie houdt dat uit I" Ze hield een wollen streng voor Mama op, haar bewegelijke fijne handjes doken vlug op en neer, vangend iedere beweging der oude vrouw, die 't groote kluwen langzaam vormde tusschen haar handen. Liesbeth had haar stoel bij die van Reinout geschoven. „Ik zie je zoo zelden tegenwoordig," zei ze. „Heb je 't nu nog zoo druk?" „Ja, och met die verandering in de directie hè, dat geeft natuurlijk een boel omslag." Hij vertelde op zijn bedaarde, humoristische wijze een paar bizonderheden van zijn nieuwen 57 mede-directeur van de Bank, en Liesbeth hoorde toe, zei er korte opmerkingen tusschen door, voelde 't als iets goeds, dat Reinout daar weer eens rustig over haar zat, en met haar praatte. Al spraken ze over, de meest onbeduidende dingen van den dag, altijd was er tusschen hen die vertrouwelijke rust van algeheel begrijpen, die het samenzijn voor beiden weldadig maakte. En terwijl Reinout's stem in haar ooren klonk, dacht Liesbeth zich onwillekeurig den tijd terug, dat hij haar kwam opzoeken in Laag Soeren. Dien tijd, toen alle zien van menschen uit een bekende omgeving haar smart weer openreet, de dokter alle bezoek van familieleden verboden had. Alleen Reinout bleef komen. Om hem dwong Liesbeth zichzelf tot kalm zijn; dan was er geen sprake van overspannen uitbarstingen als hij weg was; integendeel, 't gaf haar altijd een gevoel van verruiming, weer eens te hebben gepraat met iemand die alles van haar wist, niet vermeed, als de verpleegsters deden. Al dien tijd was Reinout blijven komen, iedere maand. Elly had weieens geprutteld dat hij haar weer alleen liet, om naar Liek te gaan, die hij immers toch niet beter maken kon, maar ze was ook te goedhartig om hem te weerhouden. En toen hij eens met haar gesproken had over Liek's toestand waarvan ze geen flauw begrip had, en 't weinig] e goed dat hij haar doen kon door zijn bezoeken, verzette ze zich nooit meer tegen zijn gaan, vorschte alleen soms: „Was Liek weer erger?" als hij ernstig en in zichzelf gekeerd thuiskwam na zoo'n dag. Hij deed Liesbeth nooit verhalen van zijn eigen interieur, 'tkind dat in die dagen verwacht werd, hij vermeed alles, wat Liesbeth pijn kon doen, zeide soms alleen, terloops bij 't heengaan: „Je moet de groeten van Elly hebben," wat Liesbeth met een hauwen glimlach beantwoordde. Ze sprak weinig, liet nooit blijken in hoeverre ze meeleefde of op de hoogte was van de omstandigheden der haren, ze hoorde alleen Reinout's stem, die altijd opnieuw zich bezighield met wat haar kon vervullen. Als ze goed was, sprak ze 58 haar oordeel, zonder dat hij, als Liesbeth, oplette, hoe zij zich moest inspannen om zich op te werken tot haar vroeger scherp en snel bevatten. Mama zelf hield zich op, om Otto, en eenmaal teruggebracht op het terrein, rekten zij beiden 't discours eindeloos, als was er in dit korte samenzijn voor hen niets belangrijkers te bespreken. Liesbeth, stil vergeten in haar hoekje, overwoog, of zij straks, als ze alleen waren, Otto er eens op attent maken zou, hoe zij vond, dat Mama den laatsten tijd gauw vermoeid ... maar tegelijk verwierp ze 't weer, vooruit voelend, hoe 't gesprek als een verwijt harerzijds opgenomen zou worden. Ze begrepen elkaar zoo weinig, en Otto werd niet graag door een ander opmerkzaam gemaakt op iets, dat hij zelf niet zag. En toch was er zooveel in zijn onmiddellijke nabijheid, waarvoor zijn verstandige oogen blind waren. Aan tafel was de stemming opgewekt. Mama, opgefleurd na een Üglas wijn, spande zich in, wilde nu in allen deele genieten van 't gezelschap van den geliefden zoon. Haar belangstellende vragen richtten zich geheel naar zijn levensfeer, en Otto, zijn forsch knap gezicht met het al grijzend haar, onder den lampenschijn naar zijn moeder toegebogen, vertelde, beschreef, al wat Mama weten wilde. Altoos karig met woorden, in afgepaste termen, als gaf hij een kort verslag voor een vergadering. Hij informeerde naar Mama's gezondheid, sprak over den politieken toestand, roerde even de laatste gebeurtenissen aan, uit den kring hunner kennissen, en opmerkelijk was 't hoe zij beiden steeds over de dingen eenzelfde oordeel hadden. In hun toon bleef altijd het officieele, dat nooit werd tot intimiteit, maar dat voelden zij beiden niet. Liesbeth kruimelde haar brood, zat er grootendeels zwijgend bij. Een enkele maal zei 'ze er een korte opmerking tusschen, of glimlachte haar mond mee, als 't van haar verwacht werd, maar ze voelde haar hoofd leeg en haar oogen warm, zóó 75 ver stonden ze van elkaar in dit oogenschijnlijk intieme bijeen zijn wat wist je tenslotte van elkaar.... Mama lette er niet op. Liesbeth was altijd stil, en haar belangstelling gold nu Otto, den gast. Oplettend hoorde ze toe, terwijl Otto verhalen deed van 't onlangs aangekomen export Duitsche kinderen, Jeanne had er zich zeer verdienstelijk mee gemaakt. Mama had geen idee wat een drukte dat gaf, zoo'n paar honderd kinderen, en in wat voor een toestand, u begrijpt na zoo'n lange reis, en veel ^ontberingen Hij schetste haar den armelijken toestand der kleinen, 't werk van 't comité, de bezwaren, ook van finantieelen aard, er was zooveel noodig, en levendig beloofde Mama: Zij had nog wel wat bruikbare kleeren. Zeker, als Jeanne ze hebben wilde Kort werd Liesbeth in 't gesprek betrokken, thans, met de vraag die als een opdracht klonk: „Liesbeth zal aanstonds wel eens zien, wat er nog is, boven. Nietwaar?" Otto's blik gleed de tafel over, waar zijn zusters blond hoofd zich boog onder 't licht. Ze zag naar hem op nu, en hij zag haar gezicht moe en omlijnd. „Ik zal wel eens kijken," beloofde ze rustig, en bevredigd sprak Mama weer voort. Otto ging nog verder, opperde of niet Liesbeth mogelijk een paar weken in den Haag komen zou, en Jeanne bij haar vele beslommeringen wat ter zijde staan. Mama kon haar stellig zoo lang wel missen? En over haar heen, als was Liesbeth een kind, beschikte Mama: „Daar zou misschien, als ze bij Clélie niet meer noodig was, wel een mouw aan te passen zijn." Maar Liesbeth, plots ontwakend uit haar onverschilligen droom-toestand, zag scherp en snel op. „Nee," zei ze beslist, „laat Jeanne daar niet op rekenen. Ik ben voorloopig nog bij Clé, en anders deed ik 'tnog niet." Ze zag 'taan Mama's verwonderd wenkbrauw-optrekken, de half gekwetste uitdrukking waarmee Otto zich afwendde, 76 Hij knikte, sloeg zijn arm om haar heen. Jammer! Hij had van Manen graag zelf even te woord gestaan. Liesbeth streek de lakentjes glad, en Reinout ging de kamer door, om den thermometer aan den wand te controleeren. „'tMag niet hooger dan 58," zei hij terloops tot Liesbeth. Zij knikte toestemmend. Elly vroeg om de melk voor Boy en Liesbeth ging heen om die te halen. „Liek is een uitkomst," zei Elly, dankbaar verlucht. Hij gaf geen antwoord, als altijd opnieuw vreemd staand tegenover de gewaarwording, hoe daar van Liesbeth's voor zichzelf zoo onevenwichtige persoonlijkheid, in tijden van nood, een kalmte en een zelfbeheersching uitging, die rust om zich heenspreidde. Toen ze hem later zijn klaargemaakte boterhammen op een bord voorzette, — Elly werd boven bediend — sprak hij 'tuit. „Goddank dat je er bent, Liek. We hadden je noodig, zooals je gezien hebt." „Natuurlijk," zei ze eenvoudig. „Kon je eigenlijk weg, bij Clé?" vroeg hij nog, maar Liesbeth sprak zoo stellig: „Ja zeker," er over heen, dat hij niet verder vroeg. 'tLeek Liesbeth of er dagen lagen tusschen dien algemeenen haastigen aftocht, dien ochtend, die als een vlucht geweest was, en dit bedrukte koffiemaal, dat zij en Reinout over elkaar zaten, in broeiend drukkend stilzwijgen, bang voor de waarde van ieder woord, dat ze spreken zouden. Langzaam vergleden de dagen en de doorwaakte nachten. De uren gingen in elkander over, zonder eenige verandering. Nog altijd zwoegde het zwakke kinderlichaampje tegen de koorts, die het zichtbaar sloopte. Het kon niet lang meer duren zóo. Zwaar en broeiend hing de spanning over 't huis, waarin alle leven verstomd scheen, in angstige huiver voor 't onbekende, dat naderde. Geen bel, geen telefoon mocht meer klinken, alle gerucht scheen een brutale inbreuk te 99 zijn, op de gewijde stilte voor het zieke kind boven. lederen ochtend schoof Reinout een kort briefje tusschen het rasterwerk van de deur, daar konden belangstellende kennissen het droevig bericht lezen, dat kleine Boy niet beter werd, nog. lederen dag op hetzelfde uur kwam mevrouw van Schuylen even naar haar kleinzoon hooren. En iederen dag trof het Liesbeth opnieuw als ze haar zitten zag, tegenover Reinout, — een enkele maal met Elly als die beneden kwam — wat een vreemde verschijning Mama was, in 't overladen, weelderig salonnetje, waar zij, stijf en rechtop, neerzat, in Elly's bureaustoeltje, de eenige rechte stoel in de heele kamer. Vol deelneming vroeg zij steeds naar alle bizonderheden. Meestal was het Liesbeth die haar te woord stond. Ze deed het stroef, woordkarig, ze kon moeilijk spreken, over wat zich daarboven voltrok. Somber staarde de oude vrouw dan voor zich uit, en Liesbeth, schraler en bleeker dan ooit, in den wijden fauteuil vóór haar, zocht naar wat ze Mama nog eens voor hartelijks zeggen kon. En verwonderd stond ze immer, als Elly dan beneden kwam, regelrecht haar armen om Mama's hals sloeg, het uitsnikte, om door de oude vrouw getroost te worden. Dat herinnerde Liesbeth zich niet, dat zij één van allen ooit gedaan hadden Met een weemoedig gevoel zag ze haar moeder na, als ze haar weer uitgelaten had. „Adieu Mama." „Dag kind." Rechtop, iets langzamer tegenwoordig, ging de oude vrouw terug naar huis. Liesbeth wist dat Mama haar miste daar,.... och, ze toonden 't elkaar zoo weinig En weer trof het haar, dat Mama ouder werd den laatsten tijd Voor Elly vergingen de dagen als een boozen droom. Ze wilde 't lezen van de gezichten van Reinout, van den dokter.... van Liesbeth.... maar zij schenen allen ondoorgrondelijk, 't Sneed Liesbeth door de ziel, haar telkens herhaald: „Wat vindt u dokter?" als een noodkreet uit haar arm hart. Ze 100 scheen zoo weinig in staat groot leed te dragen, en wat anders Liesbeth's ergernis opgewekt zou hebben, vervulde haar thans slechts met medelijden. Niets dan zachtheid had ze voor Elly, als ze haar werkeloos-hulpeloos zitten zag, den ganschen dag in den stoel voor 't bedje. En de uren van den nacht erbij, ontoegankelijk voor Reinout's herhaald dringen, dat ze toch wat slapen zou. „Dat kan ik op mijn stoel ook wel doen," zei ze onveranderlijk, niet te bewegen naar bed te gaan. In zijn gezonde dagen was ze niet een dag voor Boy thuisgebleven, nu leek iedere minuut, die ze niet bij hem doorbracht, haar een verzuim. Onveranderlijk zat ze voor zijn bedje, al de lieve naampjes noemend, waarmee ze gewend was hem bij zich te roepen: „Boy, lievert, kijk Moeder eens aan." 't Kind lichtte soms even zijn koortsig flikkerende oogjes op, maar zonder bewustzijn; dan bevochtigde Elly zijn droge lipjes, hield zijn handje in de hare, of goot voorzichtig wat water en melk tusschen het mondspleetje in: „Lekker, schat?" En dan staarde ze weer met droge, brandende oogen voor zich uit. O, 't mocht niet, ze wilde 't niet gelooven.... Boy, die. niet meer door het huis springen zou, niet meer al die lieve kleertjes dragen, die ze zoo graag voor hem kocht, niet meer met haar spelen, hoe wilder, hoe liever.... Tot een beweging van 't kind haar schrikken deed, of ingrijpen noodig maakte. „Liek!" En dadelijk was dan Liesbeth daar, stond Elly hulpeloos, met stil ontzag het beweeg van haar handen aan te zien. Ze was nooit eigenwijs; in 't bewustzijn, dat die het beter deden, gaf ze alles over aan Liesbeth of aan Reinout. En Liesbeth had in deze dagen de voldoening, dat zi] thans iets voor Reinout wezen kon, terwijl zij, zwijgend meestal, elkaar begrijpend, deden wat er te doen viel, streden om zijn dierbaarst bezit, 't brooze leventje van kleinen Boy. 101 Reinout was vroeg van kantoor thuisgekomen. Al de oogenblikken dat hij gemist kon worden, liep hij weg, naar die stille ziekenkamer, waarom zijn gedachten samengetrokken bleven, terwijl hij zijn werk verrichtte op kantoor, regelde, sprak, bevelen gaf, met geroutineerde aandacht, den ganschen ochtend door. Met zijn gewone, bedaarde voorkomendheid, stond hij ieder, die hem spreken wilde te woord, maar terwijl zijn matte stem het verlangde advies gaf, zagen zijn vermoeide oogen slechts dit eene: Boy's gezichtje, dat vanochtend alweer smaller leek. Zijn gezonde, vroolijke kerel, zóó stil, daar boven in dat bedje. En één voor één trokken hem de droomen voorbij, die hij gedroomd had, vanaf dat hij zijn jongen bezeten had. Zou hij hem niet op zien groeien, net nu zijn fijn karaktertje zich begon te openbaren? Zijn kaken schoven zenuwachtig over elkaar, maar hij bleef, beheerscht-kalm en rustig, en de klerken, 't personeel, zagen stil medelijdend op, naar het bleek, vermoeid gezicht van hun directeur. De middag was nat en broeiend, het motregende; door de ramen kwam de lucht van vochtig gras en aarde naar binnen. Er werd geen woord gezegd. Elly zat in de aangrenzende kamer bij 't bedje. In de speelkamer, die nu voor huiskamer werd gebruikt, schonk Liesbeth de thee. Reinout tuurde naar de donkere glimmende blaadjes van den klimdp, waarvan het water afdroop. Geluidloos zette Liesbeth zijn kopje naast hem neer, wenkte door de openstaande deur naar Elly. „Kom je even hier?" 'tWas wel eens goed voor haar. Elly kwam. Ze was een schaduwfiguurtje geworden de laatste dagen; nu haar oogen niet meer lachten, had haar gezichtje al zijn glans en zijn bekoring verloren. „Slaapt hij?" vroeg Liesbeth, fiuisterzacht. Elly schudde het hoofd. „Ik geloof het niet. Hij hijgt zoo." Met groote strakke oogen zag ze over haar kopje heen, dat ze werktuigelijk leegdronk, met groote slokken. Afgetrokken schudde ze van neen, toen Liesbeth haar een beschuitje bood. 102 Reinout was in de andere kamer naar Boy gaan zien. Toen hij terugkwam stond z'n gezicht somber, „arme kleine man," zei hij op hun onuitgesproken vraag. Elly keek hem aan, getroffen door zijn toon. „Vindt je hem erger?" vroeg ze strak. Hij schokte zijn schouders, klein tegenover die vraag in haar groote oogen.... „Ik vrees van wel," zei hij zacht. „O!" brak 't in een schrei van Elly's lippen. „Zeg dat niet, Reinout Ik wil niet, dat je dat denkt. Onze lieve kleine Boy! Ik wil hem niet missen!" „St," deed Liesbeth onwillekeurig. Elly's stem had luid door de stilte gescheurd. Reinout sloeg zijn arm om Elly's schokkend figuurtje heen. „Als Boy heengaat, lieveling, moeten we hem kunnen afstaan, willen afstaan...." zei hij ernstig, met dien diepen klank van ontroering in zijn stem, dien Liesbeth zoo goed van hem kende. Elly huiverde onder den ernst van zijn woorden. Snikkend kroop ze tegen hem aan. Liesbeth ging heen, trad in de andere kamer voor 't bedje om te zien of 't kind niet opgeschrikt was. Maar Boy lag doodstil. Zijn mondje open. Bij iederen pijnlijken ademtocht schokte zijn lijfje even, zijn waswit handje lag op 't laken tot een vuistje gebald. Liesbeth staarde ernaar, met een stijf toegeknepen keel. „Boy!" zouden ze hem niet mogen behouden? In de andere kamer klonken nog Elly's gedempte uitroepen, Reinout's donker geluid erover heen.... „Dan moeten we hem willen afstaan," had hij gezegd. Liesbeth voelde zich geschokt door zijn eenvoudige geloofswoorden. Kon Reinout dat dan? En ze dacht hoe ook zij eenmaal geroepen was, wat haar 't liefste was, af te staan. Zij had niet gekund, nooit gewild. Gebroken had het haar, en daar was geen straaltje licht in haar droefheid gevallen, heel dien donkeren tijd. Nu nog was ze er niet bovenuit, de jaren hadden haar smart wat afgesleten, zooals de tijd nu eenmaal alle wonden heelt, maar 103 in haar leefde niet die kracht, die Reinout sterk maakte in 't moeilijkste uur van zijn leven. Het ontroerde haar van hem, tegelijk dat het haar een gevoel van eerbied gaf, en terwijl zij stond, bij 't kinderbedje, werkten haar gedachten voort. Dat was niet de godsdienst van den vorm, die de menschen in strenge begrippen verstarde, ze liefdeloos maakte en hard, voor wie anders dachten dan zij... Een godsdienst met de lippen alleen, waarover zij uit de ervaring van Clé's huwelijk dikwijls bitter uitgeweid had, waarvoor Clé zelf immer een woord van verontschuldiging of waardeering had, volhoudend, dat daar toch ook véél was, dat zijzelf miste. Dan had Liesbeth de schouders opgehaald, voor wat ze noemde die zwakheid van Clé, die nooit iets van harte veroordeelen kon. Dit van Reinout was iets anders, een levende Macht, waartegenover je je klein voelde Ze dacht, hoe zij na haar ziekte, nooit meer erover gedacht had. Mama, van wie 't een vaste gewoonte was, naar de kerk te vergezellen en ergens in haar hart kroop heimwee op, naar den steun van dien Ongeziene. In den gewonen gang; van het leven, raakte je dat diepe niet, maar als de groote dingen kwamen, dan grepen ze om je heen, en je stond alléén en ze voelde behoefte om ook te buigen voor die Hoogere Macht Kon Reinout Boy afstaan? Liesbeth vroeg 't zich af, dien ganschen nacht, dat ze met hem aan 't bedje waakte. Elly sliep. Ze was óp geweest, totaal óp van emotie en vermoeienis, en eindelijk had ze toegegeven. Ze kon niet meer, te slap voor verweer had ze zich laten toestoppen, „als Liesbeth dan bij Reinout op wilde blijven, en ze haar belóófden, bij de minste verandering onmiddellijk haar te roepen...." En zoo zaten ze stil tegenover elkaar, terwijl langzaam de minuten in elkaar vervloeiden, de naastbijzijnde torenklok nadrukkelijk de heele en de halve uren uitzong in de stilte van den nacht. Reinouts gezicht stond strak-wit, als een masker, waarin de oogen pijnlijk staken. Gespannen bleef zijn blik 104 gericht op 't kindergezichtje, waarin de oogleedjes niet meer opengingen, de laatste uren, luisterde naar iederen ademtocht die 't leven aan den dood betwistte. Liesbeth, voorover gebogen, staarde in het leege. Willoos gleden haar gedachten van 't eene beeld naar 't andere, allerlei tooneeltjes kwamen voor haar oogen, waarin Boy betrokken was geweest. Hoe leeg zou dat voor Reinout zijn, als B«y was heengegaan uit zijn leven Tante Liek! hoorde ze zijn stemmetje, in gedachten, vleien. Hoeveel dagen was ze niet met het kind alleen geweest, als ze.op hem passen kwam... Een zonnestraaltje, ook voor haar was hij... Telkens schoof ze haar eene hand, die koud was, over de andere heen, toen ze zag dat Reinout er naar keek, klemde zij ze met wilskracht in elkaar, deed ze stil liggen in haar schoot. Op dit oogenblik wenschte ze zich een haakwerk als Mama, die al de émoties van haar leven in dit haakwerk verwerkt had. Wat zag Reinout moe, zooals hij daar achterover geleund in zijn stoel lag, zijn gezicht hoekig mager tegen den trijpen rug. Opeens zag ze zich jaren terug gevoerd, naar dagen, als deze, vol beklemming en levensgevaar — zij en Reinout, steun zoekend in elkanders bijzijn, als nu — toen hun vader gestorven was. In de roezige drukte van af- en aangeloop. Johanna, die, in 't gewicht van haar bijna-volwassen-zijn, de huishouding bestierde, bijgestaan door Clélie, die zij den geheelen dag noodig scheen te hebben, — hadden zij en Reinout bijeengekropen gezeten, in de diepe vensterbank op de gang, waar zij niemand in den weg liepen. Hij, de stille ernstige jongen voor zijn jaren, bedarend philosofeerend, troostend de woeste smart van zijn zusje, die zich alleen beheerschen liet als zij een oogenblik toegelaten werd in de ziekenkamer, waar de vader aanhoudend om haar vroeg. Liesbeth herinnerde zich uit den droeven ban van die dagen maar twee dingen: de wonderlijke gewaarwording van Mama te zien schreien, en Reinout's sympathieken troost Hoe snel vergingen toch de jaren, vonden hen thans weer samen 105 zittend, van één zorg vervuld... thans bij zijn kind... Er was toch wel veel gebeurd sinds... Een paar maal stond Reinout op, boog zich luisterend over 't bedje heen. Scherp zag Liesbeth naar hem op. „Elly roepen?" Ze vroeg 't onhoorbaar, meer met de oogen dan met de lippen. Hij schudde van neen, zette zich, en weer vergingen de uren. Door de ramen begon al de eerste flauwe schemerschijn van den naderenden dag te vallen. Vogels kwetterden daar buiten... Reinout hield het kleine polsje in zijn hand omklemd, zijn oor boog luisterend voorover. Hij wenkte Liesbeth. Ze trad nader, met beving in haar knieën. „Was nu...?" Boy's gezichtje, waaruit de kleur was weggetrokken, was bijna even wit als het kussen. Maar hij ademde. Liesbeth luisterde scherp. Zijn adem, soms even stokkend, kwam toch als een geregeld geruchtje uit het brooze lichaampje. „Hij slaapt," zei Reinout zacht. „O, maar dan"... antwoordde zij voorzichtig, en een straal van hoop lichtte in haar oogen. Voor 'teerst zag ze die van Reinout vochtig. Ze legde zijn hand op zijn arm. „Misschien," zei hij onzeker, en er gleed een zenuwachtige glimlach over zijn bleek gelaat. Onzeker nog, stonden ze tegenover de plotselinge, nieuwgewekte hoop. Geen van beiden durfden er aan gelooven, maar 't scheen toch, toen de morgen aanbrak, en Reinout en Liesbeth elkaar in de vermoeide oogen zagen, of deze dag blijmoediger mocht worden begroet dan zijn voorgangers. Langzaam nam de gewone dagdrukte een aanvang, klonk menschengerucht van buiten. In de vroege ochtenduren was Liesbeth, door vermoeidheid overmand, in haar stoel in een halfbewusten slaap gevallen. Geluiden in huis wekten haar — 't waren de meiden die beneden kwamen. — „Zoo laat opeens?" Verschrikt sloeg ze haar oogen op, Boy lag nog altijd in den roerloos-stillen slaap, die als een weldaad over zijn afgetobt lichaampje tze- 106 komen was. Nu 't gezichtje geslonken was, was 't-van een doorschijnend wit. „Hij slaapt nog," zei Reinout zacht, haar dankbaar toeknikkend. Ze glimlachte terug, stond op, om zich in de aangrenzende kamer even met Grietje te onderhouden,... Vreemd, met een stijf-rekkerig gevoel van al die uren in dezelfde houding te hebben gezeten, stond ze voor de angstig vragende meid. Ja, iets beter, geloofde ze, hij sliep nu. En Grietje, verwonderd om dien plotselingen keer, waar zij en de keukenmeid den heelen nacht gewacht hadden, op de bel die hen roepen zou, elkaar in geheimzinnige fluistering voor oogen stellend al wat zij op gebied van ziekte voor vreeselijks ervaren hadden — trok naar beneden om de thee te zetten, die de juffrouw had besteld. Toen Lietbeth terugkwam stond Reinout uit het raam te zien. De eerste zonnestralen spoten uit over 't rhododendron perk, dat frisch, gedrenkt door den regen van den vorigen dag, rechtop stond in 't pas geschoren gras. Een enkele voorbijganger scheen geen oog te hebben voor de frissche morgenweelde van 't park. Er klaarde iets in Reinout op, als een bevrijding na de doorgestane bekommernis.... Met een weldadig gevoel kwam het besef over hem, dat deze dag een zondag was, geen kantoor, hij zou eens uit kunnen rusten... hij voelde nu pas, hoe moe hij eigenlijk was. Liesbeth kwam achter hem staan, stak haar arm door den zijne, en hij keerde zich met iets zachts in zijn oogen naar haar toe. „Laten we Elly roepen nu," stelde Liesbeth voor. „Ze zal zeker op willen staan." „Ik had haar zoo lang mogelijk willen laten.slapen. Ze was zoo moe," zei hij met zijn toegeeflijken glimlach. Maar Elly had het ontwaken in huis al gehoord. Zoo uit haar bed gegleden stond ze voor hen, in angstige verwachting. Waarom was er niemand bij baar gekomen? Geschrikt van het daglicht, was onmiddellijk haar bewustzijn gericht op wat gaande was geweest. 107 Reinout duidde met den vinger op den mond. Ijlings was Elly voor het bedje getreden. Eerst geschrikt van het waswitte gezichtje dat al deze dagen rood en opgezet had gezien, staarde ze een oogenblik rustiger: Hij sliep. Ze zag duidelijk dat hij sliep, zijn lijfje bewoog onder 't dek, op en neer. Zóó rustig had hij in geen dagen gelegen, de lieve schat. Hoe was dat nu opeens gekomen? Met een vraag in haar dogen keerde ze zich om. Onzeker, -beducht, dat Reinout die 't beter wist, het anders zien zou, en dit geen beterschap vond, als zij. Maar Reinout was al bij haar. Wat hij zeide verstond Liesbeth niet, maar het gebaar waarmee hij Elly's wit figuurtje naar zich toetrok, deed haar, met een kil gevoel van eenzaamheid opeens heensluipen, de kamer uit, naar beneden, waar ze strak, aan Grietje bestelde, hoeveel melk er genomen moest worden. Ze zorgde dat er thee naar boven werd gebracht, zelf bleef ze beneden, om 't ontbijt klaar te maken. Langzaam ging ze in de kamer op en neer. Het beeld van dien nacht stond als een onwezenlijken achtergrond achter al haar doen; vermoeidheid woog in haar leden. Telkens voelde ze haar oogen vol tranen schieten, en ze dacht hoe 't was de reactie op de spanning van de laatste uren. Zóó na hadden ze gestaan voor den dood Nog omvatte haar geest het niet geheel, wat ze toch welf zag :£dat daar de keer gekomen scheen te zijn. Als nu 't gestelletje van 't kind de zwakte kon overwinnen, dan bestond er kans, dat kleine Boy beter werd.... O, ze verlangde naar de aanhaling van zijn stemmetje, den lach van herkenning in zijn oogjes, ook voor héér... al de zorg, 't doorgestane leed van deze dagen had ze gevoeld als haar eigen. Het was haar kracht geweest in deze dagen van droefheid, dat haar plaats hier was geweest. Ze had zich een steun geweten voor Reinout, Elly had haar noodig gehad Samen hadden ze geworsteld om het dierbare leventje te behouden maar in de heiligheid van hun dankbaarheid om 't behoud van 't kind daar hoorde zij niet bii, daar stond 108 zij buiten. Ze had dikwijls gezien, hoe Reinout in zijn zorgen alleen stond, maar in de blijdschap van dit uur ging zijn verlangen uit naar zijn kind-vrouwtje, naar Elly En ze wist dat het goed was zoo, natuurlijk.... maar in haar hart schreide een gevoel van vereenzaming, terwijl ze uitzag in de stille groene laan, waar stemmige kerkgangers voorbij sliften, over 't trottoir. VIII Kleine Boy bleef behouden. Na de eerste dagen van doodelijke zwakte, waarin 't gevaar nog altijd dreigend bleef, was langzaam maar zeker een periode van vooruitgang ingetreden. Het werd nu een lust hem op te kweeken, waarop ieders zorg zich concentreerde. Des nachts hoefde niet meer gewaakt. Elly sliep nu in de speelkamer, om in de buurt te zijn, en de dagen van hopelooze smart, en gewijde dankbaarheid, waar ze doorheen gegaan waren, sleten allengs uit tot gewone dagelijkschheid. Liesbeth sprak al een paar maal van heengaan. Ze was nu niet meer noodig, Reinout was immers een onverbeterlijk ziekenoppasser én de gewone dingen kon Elly nu wel alleen af. Maar telkens als ze erover begon, weerden zij 'taf, ze voelden zich gebonden aan haar stille figuur, hechter, door wat zij met elkaar doorleefd hadden, konden haar nog niet loslaten. En Lièsbeth glimlachte, zweeg, stelde uit. Toch was daar in deze dagen een verlangen in haar, naar het oude huis, naar het oude leven met Mama. Te lang had ze Mama alleen gelaten Daar hoorde zij tenslotte, méér'dan hier, waar ze slechts een vluchtige gast was, het leven haar toch weer uitdreef En Mama was ook alleen, als zij. . 109 Op een middag, dat Liesbeth eens even uitgeloopen was, ging ze bij haar moeder aan. Ze was al deze dagen niet thuis geweest, en er was een zekere verwachting in haar, toen ze de deur naar de voorkamer opende, en op de haar eigen geruischlooze wijze plotseling voor de oude vrouw gleed. Ze vond haar alleen, gezeten in haar gewone hoekje bij 'traam. „Zoo kind." In den glimlach, waarmee ze haar begroette, las Liesbeth vreugde om dit komen van haar. „Bent u alleen?" Liesbeth zette zich in de vensterbank over haar; tegen haar gewoonte in, praatte ze veel en druk, vroeg naar dit en dat, leefde zich in, in al wat er voor kleine wederwaardigheden waren geschied tijdens haar afwezigheid. Er waren brieven... Als Liesbeth lezen wou... Mama zocht in haar werkmandje. „Eén van Clélie, en een van Bé voor jou, hij werd hier bezorgd. Er zal nieuws voor je instaan ..." 't Laatste ontging Liesbeth. Ze doorliep de dicht beschreven velletjes, waarin Clélie uitweidde over haar heerlijk zomerhuisje. Tal van opdrachten en hartelijkheidjes waren daartusschen gevoegd aan 't adres van Liesbeth. Dringende bede haar nog eens uitvoerig te schrijven over Boy, wat een geluk dat hij nu beter werd... Ze hoorde zoo weinig, alleen wat Jacques Zaterdags te vertellen wist. Als Liesbeth lief was, ging ze eens naar Mama Rensius...." Liesbeth lachte. Dat was écht Clé... „Het gaat goed vooruit met Clélie," overwoog de oude vrouw dankbaar voor zich heen. Liesbeth knikte: „Best." „Ben jij goed?" vroeg Mama plotseling, naar haar opziende met scherpen blik. Liesbeth keerde zich naar haar toe, verrast, getroffen door die plotselinge vraag, zoo ongewoon in Mama's mond. „Wou u mij ook ziek hebben?" grapte ze er over heen. Maar de oude vrouw zag haar voorbij. „Johanna bracht mij 110 op de gedachte, in haar laatsten brief," zei ze, moeilijk rakend aan wat haar als een aanklacht gewogen had, ze nu tegen Liesbeth niet goed uitspreken kon. „Zij dacht of het misschien nadeelig voor je zijn kon. Zulke emotievolle dagen bij Elly... We hadden je misschien niet moeten laten gaan... Maar mij hadt je ook niets gevraagd..." Onhandig stond de oude vrouw tegenover iets, dat ze zelf niet doorvoelde. Eén oogenblik stak het in Liesbeth op, het raakte haar teere punt, dat zij nóg achter haar rug over haar spraken, als was zij niet normaal. Maar daaroverheen trof haar die bezorgdheid van Mama, als iets ontroerends. Ze voelde hoe Mama dit in zich omgedragen had, het niet kon verwerken, in stilte haar gadeslaand,... Mama, die altijd kortweg verklaard had: zenuwziek, dat waren kuren van den tegenwoordigen tijd. Volslagen vreemd had ze gestaan tegenover die plotselinge ziekte van Liesbeth, die kwam als een ramp over haar huis. Dat waren géén kuren... en met een vreemde onbehagelijkheid had ze zich in die jaren de gemoedstoestand van haar jongste dochter ingedacht, of niet ingedacht. Ze kon het niet, het stond zóó geheel buiten haar sfeer. Toen Liesbeth beter was verklaard, was ze dankbaar geweest. Liesbeth was „ziek" geweest, en nu „beter", dat kon ze aanvaarden. In hoeverre het doorgestane nu nog invloed op haar had, verdiepte ze zich niet in. Ze vermeed er ooit over te spreken, en het was Liesbeth in haar overgevoeligheid ten goede gekomen. Nu was daar plots Johanna's waarschuwing gekomen, om haar te verontrusten. Johanna, die waarlijk zelf niet overdreven was, die nu geschreven had van onverantwoordelijk, daar Liesbeth aan bloot te stellen. Was dat nu iets voor haar ? Ze wisten toch hoe slecht zulke émoties voor haar waren, en ze hield zoo van het kind... Toen had een plotselinge schrik de oude vrouw bevangen... kwamen zulke dingen dan weerom? die ziekte van Liesbeth vreesde ze meer dan iets anders, omdat ze 't niet begréép... en omdat ze haar niet meer missen kon. Had zij niet voor haar gezorgd? 111 Met iets hulpeloos in haar oogen zag ze Liesbeth aan. Maar Liesbeth sprak haar bezorgdheid weg: „Welnee Mama, daar kan ik wel tegen, ik had het trouwens niet graag aan een ander afgestaan..." Er vluchtigde ontroering in haar stem. „Dan is 'tgoed," zei de oude vrouw, verlucht, Liesbeth's smalle hand die op het tafelblad lag, dekkend met haar eigen. „Ik kom gauw weer thuis," zei Liesbeth, wonder-week. „Wanneer hadt je gedacht?" „Ik moet het er nog met Elly over hebben. Ik denk Donderdag, of anders... Vrijdag." „Daar is een brief van Otto," — herinnerde zich Mama, terugvallend in haar gewonen toon; o, ze was niet sentimenteel „Het mag nu wel verteld, aan de broers en zusters... Bé is geëngageerd." De verwondering die ze verwacht had bleef uit. ' „O ja," bezon zich Liesbeth, haar gedachten terugdringend, die richting uit. „Had Otto " verwonderde Mama .indertijd, er jou van gesproken?" Liesbeth ontkende. „Bé. Otto en Jeanne waren er tegen." „Het is nu wel onverwacht beslist," vertelde Mama. „Otto en Jeanne zijn er.... enfin, nog niet erg.... mee ingenomen. Maar je weet het zelf, Bé is zoo gedécideerd. Hij heeft nu met goed gevolg zijn examen afgelegd, doctoraal in de letteren, dat had Otto als conditie gesteld.... en nu vonden ze 't in allen deele wenschelijk, het maar te publiceeren. Bé kende hem al lang." Spaarzaam werden Liesbeth de bizonderheden toegemeten, in den vorm waarin 'tMama gewenscht voorkwam, de gebeurtenis in de familie in te kleeden. De onaangenaamheden, daaraan voorafgegaan, voorbijgaand, toch even releveerend, hoe een huwelijk, van haar kleindochter met een Eduard Berenbroek, haar een teleurstelling wezen moest, zoowel als haar zoon. 112 dit voor Otto zijn moest. Ze wist hoe geen als hij, er zoo op gesteld was, bij groote gebeurtenissen in de familie de zijnen om zich heen te hebben. Of daar meer of mindere intimiteit was in gewone doen, dat verviel in zulke dagen, en 't was hem een behoefte, zijn familie om zich heen te weten. „U gaat natuurlijk...." informeerde ze. „Als jij meegaat," gaf de oude vrouw weer. „ik reis niet graag meer alleen " Helder als in een visioen zag Liesbeth voor zich de feestelijk getooide kamer, het menschenbeweeg, het jonge paar.... Natuurlijk, ook dat moest ze kunnen, wilde ze ook. Het zou Bé teleurstellen als ze niet kwam, en 't sprak immers van zelf, dat ze Mama vergezelde. „Ik ga mee," stemde ze toe. „Ik ben dan toch in alle geval thuis " Boy's ziekte, al het lieve van deze herstellende dagen, wat week 't al achteruit! Ze moest immers weer voortgaan, een andere richting uitzien Mama scheen verlucht.... o, Liesbeth was wel schikkelijker geworden. Toen Liesbeth boven kwam, ontving Elly haar met een kruisvuur van vragen en opmerkingen. Bé's engagement werd de groote gebeurtenis van den dag, en triomfantelijk zwaaide ze het inmiddels van Otto ontvangen briefje in haar hand. „Jij weet natuurlijk al alles van Mama," ontviel haar teleurgesteld, haar neusje in de lucht: „Gemeen, ik had het je willen vertellen!" Liesbeth lachte, Bé's brief in haar blouse. „Ik wist het al lang!" Elly bleef onuitputtelijk in het maken van gissingen en veronderstellingen. „Stel je voor, Jeanne als schoonmoeder! Ik had niet gedacht, dat Bé trouwen zou, jij?" „Waarom niet?" vond Liesbeth, grapjes makend met Boy; die op Elly's schoot tegen haar lachte. Zijn gezichtje begon 114 weer te ronden, maar zijn oogjes stonden nog onnatuurlijk groot in 't kleine kopje. Elly streek even met haar wang tegen zijn haartjes, ze zat met de beenen hoog opgetrokken met het kind op schoot, aan de tafel geschoven. Boy legde figuurtjes van blokjes, telkens wendde hij zijn hoofdje om: „Kijken, Mamma," en dan boog Elly zich voorover, legden haar spitse vingertjes het figuurtje mee. 't Kind, gauw vermoeid, wendde zich af, „Mamma doen!" Zijn stemmetje, dat zoo heel zwak geweest was, klonk nu weer op zijn oude bevelende wijze door de kinderkamer. Met ongewoon geduld kwam Elly het nog' zwakke, in zijn ziekte wel wat verwende ventje, in al zijn grillen tegemoet. „Zoo goed, vent?" Over het kinderkopje heen, praatte ze weer met Liesbeth. Enkel en alleen over Bé. Het feit trof haar als iets nieuws; een boodschap uit de wereld daarbuiten, die zoo ver af had .gestaan deze weken. Nu voerde haar belangstelling haar daar weer terug, en ze leefde er zich in, met kinderlijk pleizier. Elly was de oude weer. Ze kon weer lachen en spotten, haar krullen glansden weer. Ze kleedde zich weer met zorg, en haar opgewektheid zette als vroeger het heele huis in zonneglans, omkoesterde al de huisgenooten, en verdreef den ernst op Reinout's gezicht. Toch was daar iets van deze dagen bij haar achtergebleven. Ze was liever geworden ... Zachter... Uit zichzelf deed ze meer om Reinout pleizier te doen, en met een onuitputtelijk geduld schikte ze zich naar het herstellende kind. Van Reinout's gelaat was de zorgentrek verdwenen. Deze dagen waren hem kostbaar. lederen dag opnieuw was het hem een stil genoegen, als hij van kantoor kwam, te weten, dat hij Elly thuis zou vinden, boven op de speelkamer, waar ze hem wachtte. Geen kennissen, geen vrienden over den vloer... Geen plannen, die hem uitjoegen... Niets dan intieme huiselijkheid daar boven... Elly, die hem blij verwelkomde, hem met haar eigen speelsche aanhankelijkheid trok in hun 115 vroolijk-tevreden sfeer, spelletjes spelend met den kleinerf man, die dagelijks vroolijker werd. Boy kwam nu niets meer te kort Hij nam 't aan als iets goeds dat in zijn leven gekomen was,... in deze dagen straalde een rustige tevredenheid van hem uit. Vandaag werd hij bestormd met het nieuws, dat Elly met kinderlijk pleizier over hem uitstortte. „Kinderen!"... groette hij vroolijk in't rond. Onder dezen naam ook Liesbeth betrekkend, „Liek," die hij er altijd graag bij zag. „Lees nu," duwde Elly hem 't briefje toe. Hij bleef staan lezen, het briefje van zijn broeder op zijn vlakke hand gelegen, wierp het toen op tafel. „Ik wist er al iets van," zei hij rustig, zich tot Boy wendend, die hem met een blij lachje verwelkomde. Hij trok hem op zijn knie: „Hoe heeft mijn kleine vent het vanmiddag gehad ?" „Wat wist je, man?" hield Elly aan. „Nu, van dat engagement. Otto had er mij laatst, toen hij hier was, al een half woord van gezegd. Hij was er niet blij mee, kreeg 'ik toen den indruk...." Boy greep kraaiend naar 't horloge, dat Reinout aan de ketting voor hem draaien liet. Elly wilde er meer van weten, niet tevreden, voordat zij uit Reinout had gehaald, wat die scheen te weten... Liesbeth, met een half woord, verhaalde, wat zij bepraat had met Mama.... Elly sprak haar bevindingen uit, combineerde, vroeg. „Dus Bé had dat al lang klaar gespeeld?" Liesbeth legde haar uit, hoe zij dat begréép van Bé... Reinout hoorde 't zwijgend aan, viel soms met een enkel woord Liesbeth bij. Hij doorschouwde 'tal, kennend de verhoudingen in hun familie, de eigenaardigheden van ieder in 't bizonder, waarover hij, van af dat zij leerden zien en onderscheiden, met Liesbeth gefilosofeerd had, zij tweeën, die zich 't nauwst verwant voelden. 116 zijn schoenen stond te poetsen in het koetshuis, dat doet hij altijd als hij rijden moet." Loutje gaf geen antwoord, schudde, niet overtuigd, het hoofd. „Niet wegloopen zus," trok ze kleine Tiny terug aan haar rokje. „Blijf nu nog even zoet wachten, dan komt Gijs.... en Cora.... met tante Liek... Wil Tiny dan graag meerijden ? „Nu zijn ze 'tècht," jubelde Emmy, dol uitgelaten opeens ronddansend in 't witte stof, dat als poeder in de voren van 't rijpad lag. Hals over kop holden ze alle drie naar haar toe. Loutje, Frits en Tiny, drongen om Emmy heen. „Ja, 't is Cora..." gaf Loutje toe. „En ik zie Tante Liek zitten. Zie je haar hoed?" „Papa zélf... Tóch ..." ontviel .Emmy, scherp onderscheidend. Loutje triumfeerde. x„Zie je nou wel ?" Teleurgesteld dropen ze af, schoolden samen aan den kant van den weg, om plaats te maken. Nu was er geen sprake van de dogkar bestormen en 't laatste eindje meerijden Wat wist Papa van hun stille overeenkomst met Gijs, die altijd al inhield hier, ze goedig allemaal inlaadde, zelf als een grootvader zat, met zijn versleten livrei, tusschen de kinderen in. Papa kende 't pleizier van zulke kleine triomftochten niet, en Emmy die zich verantwoordelijk voelde voor het mislukken van 't plannetje, legde Tiny uit: ,,Je kunt niet meerijden Tiny. 'tls Gijs niet, 'lis Papa, en dan kan Cora nooit stilstaan. Wees nou stil, dan kan je tante Liek wuiven ..." Vlakbij waren ze nu opeens, en uit de stofwolk die Cora's beenen opioegen, kwamen de kinderfiguurtjes te voorschijn. „Dag Tante... dag tante Liek 1" ... Liesbeth had ze al gezien. Half omgekeerd bleef ze wuiven, lachend groetend, om Papa heen. „Kóm!" gebood Emmy, Fritsje meesleurend, en in galop 121 hielden ze 't rijtuig bij. Loutje met Tiny kwam achteraan. In de koele schaduw van de beuken vóór 'thuis, ontving Johanna haar zuster met de thee. Vlug en lenig sprong Liesbeth van de hooge dogkar af. Emmy en Frits, die hard geloopen hadden, dolden warm, uitgelaten om haar heen. Tom, de boxer, snoof wantrouwend aan haar rokken. Puck. het kleine keffertje, bleef blaffend om haar heen springen. Liesbeth lachte. Ze kuste Johanna. „Liek". Johanna's stem kwam bijna niet over 't rumoer heen; kalm en plechtig deed ze onder 't lawaai, slechts even fronsend tegen Frank, die barsch gebood aan Fritsje: „Breng weg die hond. Hoe dikwijls heb ik gezegd dat ik hem hier niet wil hebben loopen." 't Ventje sloop heen, Tom aan den halsband met zich voerend, 't Kropte in hem, dat Tom, dat goede dier, altijd de schuld kreeg. Papa kon hem nu eenmaal niet zien, Puck maakte altijd zoo'n geweld, maar Tom toch niet ,Koest maar, zöet," troostte hij, handig met zijn kleine vingers de knip van de zware ketting om den halsband sluitend. „Zóet Tom " Het dier legde zich hijgend in de schaduwstreep naast zijn hok. Langzaam liep Frits weg, telkens zag hij nog eens om. „Arme Tom, die nu weer aan de ketting moest." Toen hij bij de anderen terugkwam was Papa verdwenen, Moeder schonk thee, en tante Liek zat diep in haar stoel gedoken. Hij hoorde haar druk praten met Moeder, en telkens lachten ze allemaal. Toen ze hem zag aankomen, stak ze haar hand naar hem uit: „Kom eens hier, Frits. Ik moet jou nog eens aankijken. Je bent zoo'n groote jongen geworden ...." Hij kwam voor haar knieën staan, keek een beetje verlegen naar haar op, met zijn ondeugende oogen. 'tWas niet prettig zoo bekeken te worden, maar hij wilde tante Liek ook wel eens goed zien. Hij geloofde niet dat hij haar kende, al zei Emmy van wel. Van je tweede jaar kon je je niets herinneren, dat was niet waar. 122 „Hij heeft konijnen, Tante," vertelde Emmy, die graag meepraatte, tegen tante Liek's stoel aangeleund. „Mag ik ze eens zien?" vroeg tante, en Frits wou dadelijk wegloopen om ze te vertoonen, maar moeder zeide: „Straks als Tante wat uitgerust is " Toen ging hij maar alleen 's kijken of ze nog wel groen hadden. „Ga je mee?" vroeg hij Emmy aan haar mouw trekkeHd, maar Emmy had alleen maar oogen en ooren voor tante Liek. Tiny school verlegen achter moeders stoel. Loutje zat er zwijgend bij, haar oogen gingen van Moeder naar tante Liek, en van tante Liek naar Moeder, die samen praatten van Oma, en van tante Clélie, van oom Reinout, al degenen die zij zagen als ze bij Oma waren, en tante Liek wist van ieder wat te vertellen. Prettig dat Tante gekomen was Ze hadden bijna nooit een gast De logeerkamer was nu zoo keurig, en dat nieuwe tafelkleedje dat moeder er gelegd had Ze verheugde zich erop, als tante Liek zoo naar boven gaan zou. Moeder leek zoo opgewekt nu, lachte telkens, tante Liek had zooveel aardigs te vertellen ze bracht zoo iets anders mee. Wat het was, kon het kind niet omschrijven, maar ze onderging 't met een gevoel van verfrissching, bekoring.... En nadenkend bleef ze naar Liesbeth zien in haar goed-zittend zomerpak, waaruit het wit der batisten blouse frisch afstak, de stroohoed die luchtig veerde op het blonde haar, de gesoigneerde handen, onderuit het geplooide strookje onvhaar pols, die achteloos klemden om de leeren tasch in haar schoot... Béélderig alles... Droomerig staarde ze haar voorbij naar het esschenboschje, waar de zonnestralen doorheen piepten, als goudstofjes dansten over het gras. „Wanneer krijgen jullie vacantie, Loutje?" Tante Liek moest het tweemaal vragen. Emmy had al lang het antwoord gegeven, toen ze opkeek, recht in tante Liek's lachend gezicht. „Waar zat je zoo aan te denken?" „Nergens aan," schudde ze. 123 „Zooals dat kind toch surfen kan," ontviel Johanna. met een tintje ergernis in haar stem. Langzaam steeg een warme blos op in 't peinzend kindergezichtje. Allemaal gingen ze mee om tante Liek's koffer uit te pakken, waarin wondere schatten voor hen verborgen lagen. Frits peuterde vast de riemen los, terwijl tante Liek haar hoed afzette. Loutje nam hem aan, liet hem eerbiedig neer óp een plank van de kast. „Kijk eens naar dat kleedje, Tante. Het is nieuw," snapte Emmy. „En dat kussen ligt hier ook altijd als Oma komt." Liesbeth was in de nis van de dikke muren voor het raam getreden, zag den tuin in, met zijn wijde gazons, waarop het gras hoog en welig groeide, hooge iepen zetten het huis aan dien kant in de schaduw, daarachter was de omrastering van een uitgestrekte weide. „Nou de sleutel Tante," drong Frits, en met de neuzen erop stonden ze, toen tante Liek het deksel oplichtte, 't Duurde lang voordat er wat kwam, Loutje en Emmy met volbeladen armen liepen op en neer, en tante stapelde maar op... Maar toen kwam ook alles haast tegelijk. Een portretlijstje voor Loutje. En ... wat een gek pak was dat... voor Emmy.. \ o, een witte steenen poes, met een blauwen strik;'pm zijn hals,' ook van steen, en als je zijn kop achterover duwde, was 't een inktkokertje... snoezig. Maar ze zou er wel geen inkt in mogen. Zoo was 't ook al aardig, op haar kastje. Een zak pracht knikkers voor Frits; een wit beertje voor Tiny. Doos met pralines voor Joost, die zetten ze weg tot hij thuiskwam straks. „Dank u wel, Tante! Dank u wel...! Kijk 's Moeder!" Johanna trad bedaard binnen, met het heele kleine broertje op haar arm, dat Liesbeth nog niet kende. Toen moest Liesbeth weer kijken en bewonderen, maar Henri was een beetje bang voor haar, trok een lipje en keerde zijn kopje af... De 124 kinderen drongen om Johanna heen, vertoonden allen tegelijk hun schatten... „Mooi, aardig," prees Johanna, maar tegelijk gleden haar oogen bedenkelijk naar Liesbeth's bed, dat een uitdragers winkel leek van allerhande zaken. „Wat een rommel hebben jullie gemaakt," zei ze afkeurend. „Niet met je laarzen op de sprei, Frits...! Denk je er om, dat we vroeg eten, Liek?" Ja, dat wist Liesbeth nog wel. Haastig begon ze haar kast in te schikken. „Wat heb je véél meegebracht," zei Johanna met een blik op de dunne linnen blouses en japonnen, die Liesbeth luchtig spande om de houten kleerendragers, en in haar toon klonk misprijzen om dat vertoon van weelde, dat ze immer veroordeelde. Liesbeth glimlachte even, vluchtig, voor zich heen. „We gaan eten, Tante," gleed weer Emmy om de deur, met net opgeborstelde haren nu, en een schoon wit schort voor. Beneden werd gegongd. Liesbeth had nauwelijks tijd gehad haar reiskleeren te verwisselen. „Nu al?" haastig schoot ze in haar lage schoentjes,volgde 'tkind naar beneden, naar de groote eetkamer, met haar vele ramen die uitkwamen op een breed bordes. Aan de oostzijde van het huis gelegen, was de kamer op dit uur van den dag al vrij donker, al stond buiten de zon nog hoog aan den hemel. Hel blonk in 't midden der kamer de witte eettafel op met het eenvoudig servies, sober gedekt. Liesbeth's plaats was naast Frank, die al zat, ongeduldige blikken werpend naar zijn vrouw, die nog door de kamer bewoog. Toen Liesbeth neervlijde in den diepen gebeeldhouwden stoel, had ze een gevoel in een put te zakken, haar smal persoontje scheen geheel te verdwijnen. Stil gleden de kinderen op hun plaatsen, Loutje en Emmy over Liesbeth met Frits tusschen zich in. Aan den anderen kant stond Tiny's kinderstoel naast Moeder, één stoel naast Liesbeth bleef nog onbezet. Johanna zette zich 125 aan 't boveneind van de tafel. Opmerkelijk langzaam vouwde ze haar servet open, keek onderhand scherp den tuin in. „Beginnen we?" gaf Frank het sein. Meteen klonk van buiten een haastig schril fietsenbelletje. „Joost." Daar hadt je hem. „Zullen we nog even wachten?" stelde Johanna voor, den soeplepel weer latende zakken in haar hand. Maar haar man weerde knorrig: „Joost kan zorgen op zijn tijd te zijn. Ik heb wel wat anders te doen dan op hem te wachten." Zwijgend schepte Johanna de soepborden vol, bogen zich de hoofden voor het tafelgebed. Toen kwam Joost naar binnen, haastig, met een warm, verhit gezicht en bestoven schoenen. „Dag Tante," groette hij dadelijk beleefd Liesbeth, en stak haar zijn hand toe. „Dag Joost." Hij had een knap, prettig jongensgezicht met een open glimlach, en sterke gave tanden. Zijn lenige figuur bewoog soepel in de wijde sportblouse. „Kon jij niet zorgen op je tijd te zijn?" viel Frank uit. Met een haastigen blik zag de jongen naar hem op. „Was 'tweer zoo? Ik heb gereden wat ik kon, om er te komen, maar in minder dan een kwartier kan ik 'tniet," zei hij, aan tafel schuivend, en de lach die zijn gezicht zoo innemend maakte, verdween. Johanna met een veelbeteekenend gebaar, duidde op zijn bord. „Eet nu eerst maar." Stug lepelde Joost zijn soep. „Me dunkt, je hebt veel gekapt op de plaats, Frank," hoorde hij tante Liek vriendelijk tegen Papa... ,,'t Leek me achter het huis zoo kaal geworden " Och Héér, probeerde ze een praatje, om Papa af te leiden? Kon ze wel laten. Als hij in zoo'n bui was kreeg ze toch niet dan een kort antwoord om er zich af te maken. Er kwam een harde uitdrukking op het gezicht van den ioneen. Konden ze nu zelfs voor 126 een gast de stemming eens niet wat prettiger maken ? Nu had hij zich zoo gehaast om thuis te zijn en geen ergernis te geven Kon hij het dan helpen dat meneer van Dam altijd over 'tuur bleef kletsen? Zoo vervelend zat hij hier, niet eens zijn schoenen uit kunnen doen In de stad hadden een paar vrienden hem gevraagd, Zondag te komen zien naar de voetbalmatch... durfde hij nu niet eens mee aankomen, vanavond... Er was ook altijd wat. Norsch zag hij voor zich uit... Overal was het prettig en jolig in de wereld, behalve hier. „Heb je mijn boodschappen gedaan?" sprak Frank hem weer aan. Ja, die had hij gedaan. Onder tafel schopte Emmy tegen zijn been. Hij zag op, en met verwonderlijke vlugheid van begrip las hij 'tvan haar bijna niet bewegende lippen af, wat ze hem beduidde: „Zóó'n doos chocola, van tante Liek, voor jou!" Hij knikte begrijpend. Ze waren die manier van converseeren gewend. Liesbeth, die de samenzwering doorschouwde, lachte even tegen hen beiden. Joost keek verlegen terug op zijn bord. Zoo'n groote jongen, die zich zoo blij toonde met chocolaadjes! Emmy gichelde. „Eten Emmy!" gebood Frank. „Ik ben al lang klaar," zei Emmy, brutaal rondziende. Emmy met het duiveltje van weerbarstigheid in zich, was de eenige onder de kinderen, die Papa's humeur weerstreven durfde ... Loutje zag haastig-bezwerend op. Er kwam niets, gelukkig. Zwijgend, in den schemerschijn van donker behangen kamer, die haar eenig licht ontving van wat het bordes, groenig, tusschen de palmen, doorliet, zaten de kinderen, wachtend tot Papa zijn bord leeg had. Johanna, met haar streng, bleek gezicht, in trotsche rust, zwijgend, tusschen hen in. Liesbeth zag naar de wanden, waar familieportretten in breede lijsten gevat, onduidelijk wegschemerden. Zware zilveren kandelabres stonden op den hoogen schoorsteenmantel, met het witte gepleisterde vlak daarboven, koud, en zonder spiegel. Het was een zonderlinge mengeling van voorname weelde, — over- 127 blijfsel uit vroeger dagen — en slordigen eenvoud, op „den Hoef". In de oude betimmeringen, de kostbaarheden in de vitrines, de enkele waardevolle meubelen was nog de herinnering bewaard, aan de dagen, dat de ouders en grootouders van Frank Leeuwesteyn hier hun weelderig landleven leidden, groote jachtfeesten hielden, en de stallen vol paarden hadden. Deze ruimten hadden hun geschiedenis, en in de oude boeken, die Johanna ieder voorjaar tot Wanhoop brachten, als de zolder werd schoongemaakt, en die kisten haar zoo hinderden — stond veel van de levensgeschiedenis van die oude voorvaderen geschreven. Jaar op jaar werden die boeken bewaard, het was 't eenige uit dien ouden tijd, waarop Erank gesteld bleek, al had hij Johanna toegestemd ze van de stoffige planken in de oude bibliotheek te verwijderen, toen ze hem voorrekende, die kamer onmogelijk langer ongebruikt te kunnen laten, nu 't gezin zich met de jaren uitbreidde.... Johanna voelde niets voor de oude historiën en traditiën aan „den Hoef" verbonden. Als haar zin gedaan was indertijd, hadden ze 't heele huis met zijn vele trappen en spelonkige kamertjes omver gehaald, en er een geriefelijk, eenvoudig modern huis neergezet, maar natuurlijk, dat zou te duur geweest zijn, en spaarzaamheid had ze in den loop der jaren wel geleerd, tot het haar voornaamste eigenschap geworden scheen, waarnaar al haar gevoelens en appreciaties zich af maten. Van het fortuin uit die oude dagen was niet veel overgebleven, en de tegenwoordige eigenaar van „den Hoef", moest zich door heel wat bijbaantjes in staat stellen, het goed behoorlijk te onderhouden. Toch stond het te vervallen, de omgeving was te groot voor één tuinman, en binnenshuis was veel wat de tand des tijd had aangeraakt. Menig oud tapijt, dat te versleten geraakte, verwisselde Johanna blijmoedig voor een goedkoop alledaagsch karpet, en ze had het zelfs heerlijk gevonden, boven, waar het vocht de oude leeren muurbekleedsels had aangetast, de wanden te voorzien van een simpel gebloemd 128 papiertje. Zoo was het degelijk, eenvoudig en netjes, en zag zij 't liever, dan die vergane, stoffige kostbaarheid, waarvoor zij niets voelen kon. „Wil je nog pudding Lou? Geef je bord dan door." Het middageten, hoogst eenvoudig, was spoedig afgeloopen. Verlucht werden de stoelen achteruit geschoven, holden de kinderen naar buiten. In de gang al kwamen de tongen los. Joost bleef achter om het eten voor de honden klaar te maken. Haastig maakte hij de koude aardappels fijn, roerde ze door de rijst, een lepel jus er bovenop, dat maakte het wat sma-? kelijk.... Nog wat zout.... „Niet zooveel jus, Joost," berispte Johanna, die het stond aan te zien. „Nee Moeder." Zou hij Moeder, nu dat hij haar alleen had, vast eens vertellen van Nico's invitatie ? of hij Zondag den heelen dag mocht komen, dan gingen ze 's middags naar het voetbalveld. Als Papa dan vanavond een goede bui had, vroeg Moeder het vast voor hem. Zijn werk was bij „Zeg Moeder," zei hij alvast, nog over de hondenbakken gebogen. Johanna werd juist uit de kamer geroepen, daar was iemand voor haar, Joost wachtte, hoorde haar praten in de gang. Ze kwam nog even terug: „Hadt je iets Joost?" „Ik wou u maar wat vragen „Wacht dan tot straks, dan kom ik nog wel even bij je, ik moet nu eerst met Frits en Tiny naar boven." „Goed." Moeder had altijd zooveel te doen met de kleintjes. Fluitend ging hij heen met zijn bakken. „Denk je om je werk?" riep zij hem nog achterna. „Ja-al" „Daar is Joost," riepen de zusjes van buiten. „Ga je mee rond met tante Liek? We moeten haar alles laten zien." Hij was dadelijk bereid. Ze leidden Liesbeth overal rond, den tuin door, en 't boschje achter den moestuin, waar 'tnat en vochtig was en 't gras hoog over de paden groeide, de 129 9 Banden. boerderij en al de lievelingsbeesten, want die waren er genoeg .... „Weet je dit plekje nog, Tante? en hadt u het nieuwe duivenhok al gezien?" Liesbeth liet zich overal brengen, stapte kordaat door het: hooge gras en over kippengaas heen, maakte kennis met Gera^ de mooie spierwitte geit van Emmy en knoopte de oude vriendschap weer aan met Hans, den stokouden ezel die stond als een onbewegelijk blok. middenin den boomgaard. Joost: schudde pruimen voor haar van het heele jonge boompje dat: voor het eerst droeg. ,,'t Mag niet Joost," waarschuwde Loutje, maar Joost lachte haar helder en jolig uit, gooide haar en Emmy met onrijpe appeltjes, die hij van den grond opraapte. Emmy met haar stevige beenen was hem gauw ontvlucht, hij zette haar achterna en den nog warmen avond ten spijt holden zij beiden tusschen de gelijke boomenrijen door. Liesbeth leunde over 'thek, heimelijk niet erg op haar gemak voor die koeien, die aan den overkant van de heg. bijeenschoolden, en naar het rumoer schenen te komen zien. De lage zon tintte goud de velden en huisjes in de wijde verte, donker en massief stond het geboomte van „de Hoef", tegen den avondhemel aan. „Mooi is dat Tante hè, 's avonds," overdacht Loutje, die bij haar kwam staan. „Heel mooi," vond Liesbeth, maar zij vond zich toch wat: zonderling verloren in deze oneindige ruimte, die stilte om. en boven haar. „De Hoef" lag heel eenzaam, van het dorpje op een kwartier afstand, klonk geen geluid tot hier door. Alleen de klok kon je hooren slaan als de wind uit de goede richting woei en 's Zondags het luiden voor de kerk. „Ga je dikwijls naar het dorp?" vroeg ze Loutje. „Alleen voor school," zei 't kind onverschillig, „en soms een boodschap voor Papa...." 130 al Toen ik hem het laatst zag was hij twee, liep hij net...." Johanna glimlachte. „Ja, wat veranderen ze, in een paar jaar, hè? Henri heeft veel van Joost, als baby." Joost was haar trots en haar lieveling, 'teerste kind, de eerste groote vergoeding.... „Komt Joost er met het toelatingsexamen denk je?" vroeg Liesbeth. Ze had al lang opgemerkt: dit was de groote zorg van al haar zuster's gedachten Johanna bewoog haar hand even in 'tledige: „Joost heeft Frank's goede hoofd, maar hij is zoo speelsch, hij weet niet wat werken is Hij kan 'tzoo gemakkelijk van zich afzetten, als hij klaar is, denkt hij om geen werk " „Gelukkig," ontviel Liesbeth uit den grond van haar hart. Johanna fronste. „Of dat nu zoo gelukkig is, weet ik niet. De vacantie is er om te luieren." Liesbeth zag den grooten blonden jongen voor zich, met meer levenslust en beweegdrang in zich, dan Johanna bij mogelijkheid benaderen kon Zij, zoo streng, en plichtmatig voor zichzelf, eischte veel van anderen.... Maar Joost had gewerkt, den heelen avond had hij stil gezeten in zijn Vaders kamer, 't hoofd gebogen over de boeken, terwijl de anderen buiten thee dronken. „Als Joost slaagt voor de H. B. S., gaat hij tot November heen en weer naar de stad, dan bij een leeraar "vertelde Johanna. Liesbeth wiegde zachtjes heen en weer in haar schommelstoel.„Hoe vindt hij 't?" „Best. Joost is zoo gemakkelijk, schikt zich overal, en heeft overal vrinden...." Ze glimlachte. Een toegeeflijken warmen glimlach, die haar gezicht vermooide Binnen sloeg het tien uur. Ze zwegen beiden nu. zagen voor zich uit, in de verte, die al zwarter werd. Uit de slqoten 133 klonk het kikkergekwaak, een dik, gorgelend geluid, dat bij warme avonden hoort. 1 „Kom," zei Johanna, haar stoel achteruit schuivend. „We gaan naar boven." Liesbeth maakte geen tegenwerpingen. Ze kende Johanna's gewoonte van vroeg naar bed te gaan, de dag begon op „de Hoef" ook eerder, dan zij gewend was. In zijn stille kamer wenschte Liesbeth haar zwager goeden nacht, hij zat over zijn boeken gebogen te cijferen, zag met een vermoeid gezicht op, 't haar slordig weggestreken van zijn voorhoofd. „Is 'tal zoo laat?" zei hij verwonderd, zijn hand uitstekend, schoof meteen de boeken van zich af. „Ik ben moe óók," geeuwde hij, gemelijk zijn pen neerwerpend, met een harden smak trok hij de rol van zijn ouderwetsch cylinder bureau naar beneden. „Klaar kom ik toch niet." Johanna bukte zich om de asch van zijn stoel te vegen, zuchtend' haalde ze een stoffer: „Wat heb je weer geknoeid, de grond ligt vol. Nooit neemt hij een aschbak." Frank antwoordde niet, trad haar voorbij om naar het weer te gaan zien, op de stoep. Liesbeth ging langzaam de donkere trap op naar boven, tastend naar de treden. Johanna hield een kaars op, beneden. „Ben je er?" „Ja," gaf Liesbeth weer, den deurknop in haar hand. Eenmaal in haar kamer, hoorde ze niets meer, de dikke muren dempten alle geluid; alleen toen ze het raam opschoof sloeg Tom aan, die dit een ongewoon geluid vond, aan dezen kant van 't huis. „Koest Tom," riep Liesbeth halfluid, haar eigen stem klonk griezelig vreemd in de wijde stilte. Haastig trok ze haar hoofd weer terug. Na een paar dagen was Liesbeth geheel ingeleefd op 134 kleine, donkere oogen geboeid naar haar tengere verschijning, die een herinnering was en tegelijk eene verrassing. Ze was ouder geworden in die jaren haar gezicht leek smaller, minder scherp ook.... minder levendig Er was iets nieuws over haar gekpmen, dat hij niet omschrijven kon, maar waarvan hij de bekoring niet los kon worden... Zij scheen zijn opmerkzaamheid niet te achten, of hield ze zich maar zoo? Als ze lachte, was ze precies als vroeger. Verstrooid gaf hij terug op haar vraag, hoe lang hij gereden had, van het kamp naar „de Hoef": „Een goed uur, denk ik, met het overvaren mee." „Warm ?" „Ja, nogal, maar vooral stoffig." „Hoe lang heb je deze bruine?" vroeg Frank, zijn broeders paard bedoelend. „In het begin van den zomer heb ik hem aangereden. Buitengewoon goed nu getroffen. Heb je hem gezien?" „Ja, ik ben even in den stal geweest. Goed voor jou, voor mij zou hij niets waard zijn ..." Paarden, dat was hun beider liefhebberij. Al levendiger werd het betoog. Daan bezat te veel van zijn broeders zelfingenomenheid, om zich niet geheel te geven, aan wat zijn belangstelling had op dit oogenblik. Hij sprak levendig, hield koppig zijn eigen inzichten vol, die Frank betwistte. Ze waren het zelden eens, de beide broeders, en toch bestond er een wondere gehechtheid tusschen hen beiden, die Frank immer, zijn tien jaar jongeren broeder, als de meest geliefde gast, op „de Hoef" deed verwelkomen; de jongste in zijn druk, werkzaam leven, soms met verlangen dreef naar het eenzame buiten, waar hij was opgegroeid, zijn ouders gestorven waren, en Frank het leven op den ouden voet voortzette. Liesbeth voelde haar aandacht afdwalen, sprak zacht met kleine Tiny, die aan haar knieën fleemde, of Tante vanavond weer uit dat heele mooie boekje voorlezen wou. 143 buiten tredend. Een woeste, plotseling opgestoken wind dreef suizend dorre bladeren op de steenen stoep, zwiepte de coniferen, maar 't bleef nog droog. Liesbeth rilde in haar dunne japon. Daan, onverschillig, inspecteerde de lucht. Johanna was al naar boven, onrustig. De ramen moesten overal gesloten worden. Uit het, in den met klimopbegroeiden wand, vrijgelaten venster met zijn ijzeren tralies, stak Joost zijn hoofd, gaf teekenen naar beneden. „Oom! oom Daan! komt u zoo nog even hier?" „Jongen zit jij daar met je geleerdheid verbannen?" lachte Daan en ging hem opzoeken. De regen suisde nu over de velden, waaraan de lage grijze wolken bijna te raken schenen, in 't witte verschiet. De paden van den tuin stonden blank van water, stroomende stralen geeselden de ruiten. Telkens flitste een lichtstraal door de halve duisternis in Franks kamer, scherp belichtend het staal der wapens aan den wand. Een ratelende donderslag die Johanna huiveren deed, scheurde door de stilte. Frank liep zenuwachtig op en neer, van het eene raam naar het andere. „Als de regen nu maar weer niet te hard neerkomt," bromde hij. „Die onrust van jullie, bij een onweer!" glimlachte Daan geamuseerd, achterover in een stoel liggend, de beenen over elkaar geslagen. "Een onweer is iets magnifieks " Hij bleef onverschillig onder de zenuwachtige vragen waarmee Johanna hem bestookte: „Zou je er wel door kunnen vanavond Daan? Als je wilt blijven logeeren, moet je het zeggen, dan laat ik een kamer voor je in orde maken. Of moet je er vroeg zijn, morgenochtend? Zouden de wegen erg slecht zijn?" „Ik kom er best," weerde hij af. „Zoo'n vaart zal het niet loopen." Johanna zag weer naar buiten. "Ze was niet erg op haar gemak, deed zacht aan Liesbeth verhalen van nog erger buien, 146 die zij in vroeger jaren op „de Hoef" had meegemaakt. „Toen het in de plataan is ingeslagen...." „O, ja...." Liesbeth knikte. Daan's oogen klein en scherp onder zijn goed geteekende wenkbrauwen, zagen haar aan. Hij had weinig rechtstreeks tot haar gesproken, vermeed het, het woord tot haar te richten, maar hij kon zijn blik niet van haar afwenden. En weer voelde hij zich onder de oude bekoring komen, waartegen hij zich verzetten wilde. Zijn eigen zwakheid maakte hem kregel. Eenmaal was het hem gelukt, het af te schudden, hij had er genoeg onder geleden; nu dat hij 'tal voorbij gewaand had, ergerde 't hem, dat het oude gevoel weer daar was. Het was dwaasheid.... Maar terwijl hij zat, met het geluid van den gutsenden regen in zijn ooren, zonk al klaarder de zekerheid in hem, van wat hij geweten had, 't oogenblik, dat Liesbeth, als een verschijning op de stoep, voor hem had gestaan.... Hij verlangde haar nóg, had haar al die jaren verlangd. Zijn trots stond in hem op, maar hij voerde geen strijd, hij wist vooruit, dat hij niet redeneeren zou hij zou 't wagen, nog eenmaal, voordat ze weer uit zijn leven yerdween.... Frank was heengegaan. Uit de torenkamer kon hij beter zien, of het roggeveld geleden had, platgeslagen was. „'t Wordt wat minder," waagde Liesbeth. „Iets," gaf Johanna toe. Er klonk alarmgeroep van boven: „Moeder kom eens kijken. Op de kinderkamer lekt het zóó!".... Met een sprong was. Johanna bij de deur. „Zal ik helpen?" Liesbeth stond al achter haar, en ook Daan was bereidwillig opgestaan en haar gevolgd. Boven in het redderig door elkaar geloop van opgestane kinderen, geschrikt van 'tweer, waar Johanna orders gaf en Frank weer tegenbevelen, Daan behulpzaam met emmers sjouwde en alle handen samenwerkten om het water te keeren, dat van een 147 afdak in de laaggelegen kinderkamer.stroomde, voelde Liesbeth zich overbodig. Johanna, kregel, kon niet zooveel menschen om zich velen, gebood de kinderen naar hun bedden terug te keeren. Liesbeth slipte een voor een de kamers binnen, ging kalmeerend nog even de bedjes langs, metselde Fritsje, die eigenlijk te slaperig was, om recht te beseffen wat er gaande was, weer in zijn holletje. Tiny huilde, ze was haar badpoppetje kwijt, dat altijd met haar slapen ging, en Emmy, die al 't ongewone een pretje vond, dook met overdreven gedienstigheid onder kasten en stoelen, kroop onder de bedden om 't voor haar te zoeken.... Toen Liesbeth al lang Tiny met den hervonden schat verlaten had, was Emmy, baldadig, nog niet te bewegen naar bed terug te gaan. Op haar bloote voeten danste ze over het zeil van het portaal, tot Frank met luide stem, die schalde over de heele bovenverdieping, haar gebood onmiddellijk te maken dat ze weg kwam. „Altijd moet jij ongehoorzaam zijn." Loutje, geschrikt, zat piekrecht in haar bed overeind, de lange haren om zich heen: „Hoorde u die eene harden slag, Tante ?" „Liesbeth, ga jij tenminste naar beneden om thee te zetten," verzocht Johanna geirriteerd, met haar schoenen in 't nat staand. „Het water kookt allang...." Liesbeth ging. Buiten begon de bui over te drijven. De slagen volgden elkaar met langer tusschenpoozen op, en de regen vloeide gelijkmatiger, milder. Een lichtstraal schoot door een dunne plek van de wolken heen. Liesbeth schikte de kopjes op het blad. Boven werd nog heen en weer geioopen, maar 't rumoer bedaarde.... Met zware stappen daalde Daan naar beneden. Ze voelde hem komen.... hoopte dat Frank met hem was.... Maar hij kwam alleen. „Wat een emoties!" lachte hij, de deur sluitend. „We zijn de situatie boven nu meester geworden I".... 148 „Gelukkig," gaf zij weer, den theeketel heffend in haar hand. Een breede, kokende straal vlood in den trekpot. „Het klaart op, dunkt me." Hij ging voor 't raam staan, schouwde naar de luchten. „Nog maar een staartje, wat er nu valt...." zei hij, „de bui is zoo voorbij." Liesbeth zette, geagiteerd de cosy op en af den theepot, begon weer over 't onheil in de kinderkamer te praten. „Een halve zondvloed," lachte ze druk. Ze wilde praten, onverschillig waarover, maar hij ging niet met haar leege zinnetjes mee. En onrustig, voelde ze zijn oogen op zich. „Ik had niet gedacht, dat we elkaar vandaag hier weer zien zouden," viel hij plotseling in, en 't geluid van zijn stem dwong haar naar hem te luisteren. „Nee...." ontweek ze. Nu was 't daar weer 't oude en ze stonden tegenover elkaar als toen.... Haar zwakke poging om een muur achter dat verleden op te richten was mislukt, een woord van hem had hem omver gegooid.... Weer drong zijn stem in haar oor: „Liesbeth, weet je nog wat ik je toen gevraagd heb?" Ze boog onmerkbaar haar hoofd. Hij trad een stap op haar toe: „Liesbeth, ik vraag het je weer. Ik vraag het je nog." Ze week achteruit. „Ik heb je al eens geantwoord," zei ze. Een lichte huiver voer door haar heen. Dat Johanna nu niet beneden kwam of Frank.... „Dat geldt niet voor nu," zei hij scherp. „De omstandigheden zijn veranderd sinds....", „Maar als ik je zeg, dat ik niet veranderd ben.... „Ik ook niet," bracht zij moeilijk uit. Hij voelde neiging te stampvoeten. Dat zij , zoo haar leven vergooien kon.... Wat was er van haar geworden ? wat hield het leven nog voor haar in? hij wilde haar alles geven... Hij zag bleek tot onder zijn haren. „Liesbeth ...." 149 „Nee," schudde zij. Ze had een gevoel of ze zich niet langer staande kon houden. „Dan," zei hij heesch zich afwendend... „ben jij...gèk," siste het op zijn lippen, maar hij hield het in. Met moeite beheerschte hij zich. Toen, tot eenige redding, op ditoogen' blik trad Frank binnen... Liesbeth sidderde. Daan liep als een getergde leeuw op en neer. „Het wordt droog," zei Frank, gewoon, vlak, in de geladen stemming. „Heb je thee Liek?" Ze reikte hem zijn kopje, blij dat hij zoo'n slecht waarnemer was. Haar hand beefde. Daan ging heen, om zijn paard te bestellen.... Toen Johanna benedenkwam, verkleed, met droge schoenen, nog vol van het gebeurde, miste ze onmiddellijk haar zwager. „Waar is Daan? " „Zijn paard laten optuigen. Hij zal willen profiteeren, nu het droog is," antwoordde Frank en hij ging heen, om mogelijk zijn hulp aan te bieden. Johanna keek verwonderd de leege kamer rond. „Heb je thee voor me, Liek?" „Jawel." Bij 't geluid van haar stem zag Johanna haar zuster scherp aan. Liesbeth zag grauwbleek, doodmoe in den schijn van de staande lamp, die achter de theetafel ontstoken was. Er stak een vermoeden in Johanna op. „Wou Daan nou ineens gaan?" verwonderde ze. „'t Is pas negen uur." Liesbeth schokte haar schouders, „'t Is nu droog," zei ze, machinaal Frank napratend. Ze streek met haar hand langs haar hoofd, dat klopte. Buiten klonk hoefgetrappel in het grind. „Daar heb je 'm," zei Johanna naar buiten tredend. Even zag ze achterom, of Liesbeth volgde, toen ging ze maar alleen. Liesbeth hoorde 't al, met dubbel-scherpe ooren, terwijl ze in de kamer terugweek. Franks stalknecht voerde het paard bij den teugel. Franks stem, zwaar op het voorplein, zei dat 150 uitging, was hij altijd zoo leelijk, zoo dik, en heelemaal koud. Moeilijk gleden de proppen door haar keel. Ze voelde dat er iets hing in de lucht. Wat het was, kon ze niet doorgronden, maar een onbehagelijk gevoel maakte zich van haar meester» Tante Liek was ook niet vroolijk vanochtend.... schuw zagen haar oogen op naar Frank, die in het ochtendblad verdiept zat. Zou papa mee gaan naar de kerk? „Vooruit Loutje," duidde zacht Liesbeth, die zag, dat ze zat te droomen. Er flikkerde een lachje over haar gezicht, dat bemoedigend knikte tegen 'tkind. Er kwam iets warms in Loutje's oogen, toen ze den blik beantwoordde. Lief was tante Liek altijd voor haar. Nooit snauwerig.... Joost, in zijn Zondagspak, glunderde. Hij ging er van door straks, hij mócht. Den heelen dag bij Nico, waar 't altijd goed en prettig was. Elke Zondag een feestdag.... Liesbeth slaakte een zucht van verlichting, toen de kerkgangers waren heengegaan. Johanna, overvol van wat haar op 't hart lag, kribbig tegen al wie haar in den weg liep, eindelijk het hek uitgaand, de voile strak om haar bleek gezicht gespannen, Loutje en Emmy met zich voerend, al mopperend op haar man, die nooit op tijd klaar kon zijn, boven met kastdeuren klepte, heen en weer stoof, zoekend naar zijn handschoenen. Joost, met een smadelijk lachje, bracht ze hem. „Hier Papa, ze lagen op uw schrijftafel." Verlucht rukte Frank ze hem uit de handen, snelde zijn vrouw achterna. Joost ging zijn fiets oppompen, vergenoegd lachend tegen Liesbeth. „Die zijn weg, hè Tante? Gaat u een eindje met me fietsen Tante, op Moeders fiets? dan brengt u me naar de stad.... „Nee Joost, ik heb brieven te schrijven," verontschuldigde Liesbeth, die ook Loutje's bede met hun mee te gaan, naar de kerk, had afgeslagen. Ze snakte naar rust. In 't koepeltje was 't vredig, somber stil. Het blad van de aucubas hing roerloos, — glimmend nat van den regen van den vorigen 152 avond — naar beneden. Aan iederen grashalm blonk een druppel. Liesbeth leunde haar ellebogen op het ijzeren tafelblad' ze had haar portefeuille open voor zich liggen, maar verder dan „lieve Clé" was ze niet gekomen. Het hoofd op de hand gesteund, staarde ze voor zich uit. Frits en Tiny had ze afgescheept, ze had behoefte om alleen te zijn. De gedachten spookten in haar hoofd om en. willoos deden weer haar vermoeide hersenen denzelfden cirkelgang, die haar heel dien nacht geen rust gegund had, en toch geen uitkomst bracht. Ze was geschokt, uit haar evenwicht gerukt.... Daan was gegriefd. Johanna zou haar verwijten doen. Maar ze kon toch niet. Duidelijker dan in de laatste maanden was het verleden vóórhaar opgestaan, met een helderheid die haar zelf verschrikte. Haar kort geluk..... de leegte die daarna gekomen was.... En toch was 't anders geworden Het scheurde niet meer, het leed van haar leven wekte niet langer opstand in haar. O, de ontzetting van dien tijd, en, nog.... niemand wist hoe moeilijk 't leven voor haar geweest was, in 't af geloopen half jaar. En toch was zij het in den laatsten tijd anders gaan zien. Er was een besef van verzoening in haar gegroeid, dat vrede bracht... En dan leerde je 't: te willen afstaan, te kunnen afstaan.... en toch getroost te worden, door diezelfde Hand, die neemt en geeft tegelijk. Het was een wonderverzachtende Hand, en 't deed je het leven zoo anders zien en verdragen. Door de dingen heen, niet er langs, om ze te ontwijken, als ze zoolang vergeefs geprobeerd had ... Nu was dit gekomen en moeielijk bekende ze zichzelf dat ze weer neergeworpen lag.... onzeker stond. Maar één ding wist ze zeker: Wat Daan vroeg, kon ze niet doen. Het zou een onrecht zijn tegenover hem en tegenover haarzef. Te veel was het voorbije met haar samengegroeid... Wat ze eenmaal had bezeten, kon geen mensch haar afnemen, maar opstaan en opnieuw beginnen, dat was voorbij. Nooit meer... Toen Johanna uit de kerk thuiskwam vond ze Liesbeth 153 vanzelf ook onderling wat meer gelieerd... „Jammer. Je moet het zelf dan maar weten," zuchtte ze. „Ja," zei Liesbeth, kalmer, nu ze uitgesproken had. Johanna stond op. „Begrijp je me?" vroeg Liesbeth, met een poging haar terug; te houden. „Nee," zei de ander eerlijk. „Maar er is zooveel in de wereld, dat ik niet begrijp, en ik heb geleerd dat over te laten." „Ik ook," zei Liesbeth zacht. XI. „Nog wat van die groote takken Tante, vlak boven uw hoofd» Kunt U erbij?" danste Emmy opgewonden rond. Liesbeth, op een trapje bij den bloeienden struik, rekte de armen hooger en hooger, om de wit gevederde pluimen-takken naar zich toe te trekken, Loutje had haar armen al vol, voorzichtig reikte Liesbeth haar telkens een tak toe, om bij de rest te voegen. „Pas op," zei ze tegen Emmy, die de rozen uit haar mandje vallen liet. Het was voor Joost, dat ze al die bloemen noodig hadden. Hij was naar de stad om den uitslag van zijn examen te hooren, en straks had Gijs, die hem daar gesproken had, het bericht al meegebracht: de jongenheer was geslaagd. Emmy die het het eerst van hem gehoord had, was dadelijk naar huis gehold, al de trappen opstuivend, de kamers in en uit, om Liesbeth te vinden. „Ténte, tante Liek, luister eens!" „Hier ben ik Emmy." Liesbeth opende de deur van haar kamer, waar ze aan het inpakken was. Johanna wa§ dien middag al vroeg uitgereden om boodschappen te doen en zou 156 pas gelijk met Joost op het eten terugkomen. Zoo holde Emmy *t eerst naar tante Liek met haar blijde tijding. Joost is er door Tante! Ik heb 't van Oijs gehoord!" Hijgend stond Emmy voor haar. En tante Liek, die voordien dag gebleven was, had dadelijk een plannetje klaar. Joost, die zoo hard gewerkt had, verdiende wel, dat ze er een klein feestje van maakten. Gretig luisterde Emmy toe, snelde toen heen, om Loutje, Frits en Tiny er bij te hebben. Tante had ze allemaal noodig en in opgewonden optocht gingen ze rond, de rozen, de struiken, al wat bloeide in den grooten tuin plunderend, om straks de tafel te versieren. Frits en Tiny plukten witte margrieten die in 't gras bij het weidehek, waar nooit gemaaid werd, hoog opschoten. „Zijn die ook goed Tante ?" „Alles is goed, als je maar lange stelen plukt," zei Tante, en Tiny gooide haastig haar even onder 't kroontje afgeknepen bloemen weg. „Die zijn heelemaal niet goed," zei Frits, en toonde haar zijn bos, met lange stengels, die steeds grooter werd in zijn kleine handen.... Vol ontzag zagen ze toe, hoe de tafel, onder tante Lieks handen, een toovertuin werd van rosé en witte en groene takken. „Hier, een krans van Tiny's bloemen om Joost bord, omdat hij de hoofdpersoon is...." „Wat zal Joost wel zeggen Tante, als hij 't ziet," overdacht Fritsje telkens hardop. Hij zal niet gelooven, dat wij 't allemaal zelf gedaan hebben " Zijn eigen oogen stonden wijd van bewondering. „Kijk 's Tante, ik heb Tom een bloem tusschen zijn halsband gestoken," riep Emmy. „Waarom moeten er kleine mesjes zijn, Tante ?" vroeg Loutje, „we eten toch geen taart... ?" „Ga maar eens mee," zei Liesbeth geheimzinnig, de deur naar het zijkamertje openend. Op het dressoir stond een reuzen kleurige vruchtentaart, zooals alleen de bakker op het dorp die bakken kon. „Niet aankomen Tiny 157 Emmy kon zelf de verleiding haast niet weerstaan, zoo donker glansden de kersen, groene pruimen er naast, en middenin die groote abrikoos, heelemaal glanzend van sap. Die zou wel voor Joost zijn In het geheugen van de kin- dëren stond deze dag nog lang daarna, als een buitensporig feest. Joost zelf toonde zich een weinig verlegen onder al die hulde. Ter eere van hem ... Hij de hoofdpersoon... Hij had heelemaal niets verwacht: aan feestelijkheid waren de kinderen niet verwend, op „de Hoef'. „Hebt u dat gedaan, Tante?" Een warme blos steeg op in zijn blank jongensgezicht, toen hij zich van de zusjes en Frits losmaakte, die om hem heen dringen bleven, en op haar toetrad. „Is dat geen feèst Joost, je eerste examen?" zei Liesbeth vroolijk. „Ja," zei de jongen met een blijden glimlach, zich wendend weer naar de versierde tafel en er kwam een licht prettig gevoel in hem, dat ze het vierden, zijn examen, dat in zijn eigen huis iets gevierd werd, net als bij Nico... Johanna overzag den bloemenschat op tafel, met een frons; toen de taart op het buffet. „Wat heb je er een werk van gemaakt Liek." „Kom, dat vindt je wel aardig... Je oudste zoon... Je bent er wat trotsch op..." lachte Liesbeth over de lichte ontstemming van de andere heen. Met een glimlach gaf Johanna zich gewonnen. 'tWas toch ook wel iets buitensporigs waard, dat Joost geslaagd was, zóó dankbaar was ze, zóó dankbaar... Een groote zorg minder. ~„Hoe vondt u de verrassing, Moeder?" vleide Fritsje, aan haar mouw. „Prachtig," zei ze, hem zacht over zijn kort geknipt bolletje wrijvend. Het was aardig van Liek de kinderen zoo 'n prettigen dag te bezorgen... en haar oogen trokken weer naar haar oudste, die heenging, omdat Frank hem riep uit zijn kamer. 158 Loutje's oogen glansden, stil tevreden zag ze rond. Dit was nu toch wel iets héél moois. Hun eigen versierde tafel,... en al die vroolijke gezichten... geen enkel onvriendelijk woord, en Joost die geslaagd was. Die heerlijke middag, dat ze alles met tante Liek in orde gemaakt hadden... Als tante Liek maar altijd hier blijven kon... Het was een verdrietige gedachte, achter al dit prettige, dat boven haar koffer gepakt stond. Het zou zoo vreeselijk stil zijn, als morgen de logeerkamer weer leeg stond, en tante Liek, die zooveel dingen prettig gemaakt had, was heengegaan. Zonder tante Liek zouden de dagen weer vervallen in hun gewone grauwe doen, en Loutje voelde zich onmachtig, ze te vergulden, als tante Liek dat kon, met een enkel woord, een kleinigheidje, al was 't maar een prettig werkje, dat alles gezellig maakte... Joost vertelde van de andere jongens, hoe het toe gegaan was, en wat de directeur gezegd had. Emmy wilde 't alles precies weten, profiteerend van de bizonderheid, dat ze praten mochten, vrijuit praten vandaag, zonder dat Papa verbood. „Je moet een briefkaart aan oom Daan schrijven Joost, dat heb je hem beloofd," bedacht Loutje. „Oom Daan had hier moeten zijn vandaag," viel Emmy uit, die er alle menschen wel bij wilde trekken. Johanna zag onrustig Liesbeth aan. Ze hadden het teere onderwerp niet meer aangeroerd sinds ; haar teleurstelling had ze verbeten om Liek, ze voelde hartelijker voor haar de laatste dagen Liesbeth zag haar voorbij, den tuin in, die somber lag aan deze zijde, onder 't zware zomerloof der hooge boomen. „Nu Joost, jongen, op je succès en nu niet denken: ik ben er, en gaan luieren — daar houdt je nog al van — maar goed aanpakken in 't vervolg, dat ik geen klachten krijg..." 't Laatste ging over in een vermaning. Joost, zenuwachtig, greep naar zijn glas, dat hij tegen zijn vader hief. „Nee Papa." Met een kleur zette hij 'tweer neer, welvoe- ïoy lend, Franks welwillendheid, die hij apprecieerde, maar hij kon toch niet laten te denken aan Nico, die hij thuis gebracht had vandaag. Hoe die vrijuit tegen zijn vader aanleunde en opklom, hoe die twee altijd grapjes en gekheid samen maakten, en alles van elkaar wisten in genegen omgang ... Hij voelde zich altijd zoo raar als hij daarbij stond... Och, dat kon je niet vergelijken, dat was iets heel anders... En hij was toch gelukkig vandaag, goed er af gekomen; en nu vrij tot September toe... Vanavond even naar meneer Ort, die zou ook blij zijn... Lekker, die taart. Op het zonnig voorplein stond Liesbeth, reisvaardig, omringd door al de kinderen, die voor het laatst nog elk apart een opdracht hadden. „Geef mij uw tasch maar Tante. Ik zal hem u straks wel aangeven," redderde Emmy, in haar hart Joost benijdend, die het voorrecht had, Tante naar het station te mogen brengen. Kijk nog eens naar Henri, Tante, hij ligt wakker te kijken, hij begrijpt heelemaal niet dat u weggaat." „Hebt u het potje jam voor Oma?" bedacht Frits. In 't koetshuis trappelde Cora. Knarsend door het grind reed de dogkar aan. Joost achterop. Johanna trad op de stoep naar buiten. „Nu dan Liek " Een zeldzame ontroering troebelde voor haar klare oogen, in dit oogenblik van afscheid nemen, Liek's tengere gestalte tegen haar aanleunend. Ach, 'twas toch goed geweest, dit samenzijn, met haar jongste zusje.... Wat wende je aan elkaar 1 Al wat hen uiteengedreven had versmolt thans, en Johanna voelde alleen, dat zij weer heenging Hoe sterk bleef toch de band, als je in een gezin was opgegroeid. Al was er veel, dat je scheidde, je hoorde ten slotte toch bij elkaar. En zij had ze zoo zelden om zich heen, de haren... Hoe lang zou 'tduren, voordat Liek weer kwam.... „Groet Mama...." zei ze, haar zuster herhaaldelijk kussend. 160 gedachten half weg waanden, verraste zij Liesbeth of eender anderen, opeens met een van haar oude pittige opmerkingen. Hoe moeilijk de dagen soms voor haar waren, dat besefte alleen Liesbeth, die dagelijks om haar heen was, die 't stilzwijgend geleerd had, hoe zij 't best Mama verlichten kon in zulke oogenblikken. Woorden hoefden daarbij niet gebruikt, maar Liesbeth voelde iederen dag meer, dat ze in de ziekenkamer onmisbaar geworden was. En deze stille, grijze herfstdagen gaven haar iets, dat zij haar leven lang niet vergat. Daar lichtte een helle glans over het gezicht van de zieke. „Otto," zei ze opluisterend, naar een stap op de gang, dien zij herkende. Reinout en Liesbeth zagen beiden om, naar de deur. Tusschen hun uiteen geschoven stoelen trad Otto voor het bed. Zijn blik gleed scherp over Mama's gelaat, waarin de oogen hem verwelkomden. „Niets veranderd sinds den vorigen keer." Geruststelling zonk in hem, en zijn begroeting was vriendelijk kort, als zij dat wenschte. „Gaat het goed Mama? En jullie allebei hier— Hoe maak jij het Reinout?" Liesbeth schoof zwijgend een stoel achter hem aan. Zijn lange figuur was zoo hoog voor 't bed. Hij begreep den wenk; neerzittend wreef hij zijn koude handen over elkaar. «Kil, naar weer. Hier is 't goed. Zoo donker alleen, zou je niet de groote lamp aansteken Liesbeth, u houdt toch ook meer van licht Mama...." Liesbeth trok aan 't kettinkje, en in den vollen lichtschijn die over 't bed vlood, zag Otto nogmaals zijn Moeder aan. Nee, ze was niets verminderd sinds Maandag dat hij 't laatst hier was Hij ademde verlucht op, dankbaar dat hij het nog achteruit schuiven kon, wat hij wist dat komen zou, wat hem steeds met een angstig voorgevoel bij zijn Moeder binnentreden deed. Zoo was 't goed. Hij, die niet den dagelijkschen last van dit leven zag, was tevreden, wanneer hij 't al nog 167 onveranderd vond bij zijn bezoeken. Meer dan een der anderen, die 't naderen zagen in stille berusting, het tegen elkaar uitsprekend soms, hoe zij niet wenschen mochten voor Mama zelf, dat dit duurde, hield hij krampachtig vast, aan wat hij thans nog bezat. Voor het bed gezeten, sprak hij opgewekt, wat al te luid soms, dat Liesbeth met gebiedend gebaar achter Reinout om, haar vinger op de lippen legde. En onwillekeurig gehoorzaamde hij, voelend, thans was zij hier baas. Reinout overlegde zacht met Liesbeth, 't werd te druk. Kon zij niet, nu Otto hier zat, even met hem omloopen? Ze was nog heelemaal niet uitgeweest, vandaag. „Wat dunkt je?" Liesbeth dacht na. „Hoe is 't weer?" ,,'t Motregent, maar dat hindert niet, 't geeft wat verfrissching...." Zij stond op. „Goed dan." Otto verklaarde zich bereid zoolang bij Mama te blijven. Zeker, Liesbeth moest maar eens even uitgaan. Ze bracht hem de portefeuille met illustraties. „Hier, dan hoef je niet al dien tijd te praten, dat is te vermoeiend." Hij nam 't stilzwijgend aan, en er was een vluchtige glimlach op zijn gezicht; Liesbeth kénde hem, en hij zag in, dat zij gelijk had. Voor ziekenoppasser deugde hij niet. „Liesbeth," wenkte Mama haar terug. En toen Liesbeth over haar heenboog: „Zul je zorgen dat er bloemkool is voor Otto. Hij blijft.... eten." „Ja, zeker Mama, dat zal hij hebben...." Bij de deur glimlachte Reinout, met verstandhouding. Over de mistig-grijze grachten, waar traag de regen pletste in 't donkere water, de aangeslagen lantarens een doffen lichtschijn wierpen over de glimmende straat, gingen Reinout en Liesbeth dicht naast elkaar voort. „Wat wil je, even de Singels om, en terug door de straten? Het park is zoo donker nu...." 168 „Ja," gaf zij toe. „Het park is te donker." Ze deden dikwijls een loopje samen op dit uur. Als Reinout van kantoor komend, iemand bij Mama vond zitten, stelde hij veelal Liesbeth een wandelingetje voor en zij voelde zijn voortdurende zorg als een schuttenden mantel om zich Over deze dagen vlood een wonderlijke stemming, die ze allen verinnigde, hen elk, uit zijn leven, terugbracht onder hetzelfde dak, waar één band ze bij elkaar hield; hecht als in de dagen hunner jeugd. En voor de eigen kinderen was daarin iets zoets, dat zich in den dagelijkschen weemoed mengde. 's Avonds kwam Clélie. Liesbeth wachtte haar boven aan de trap. Langzaam klom Clélie naar boven; met een glimlach begroetten ze elkaar. „Ik kon niet voor vanavond Liek. Is Otto er?" „Vanmiddag gekomen. Mama slaapt nu. Je begrijpt het was nog al druk voor haar. Kom je zoolang hier? Liesbeth opende de deur van haar eigen kamer en Clélie trad achter haar binnen. Een zweem van teleurstelling op haar donker gezichtje, ze had erop gerekend, maar even heen en weer te gaan, als Mama nu sliep, zou 't zooveel langer duren, moest ze Jacques weer alleen laten. „Ik blijf maar even," zei ze, zwakjes, de kamer binnentredend waar Otto de couranten las bij het haardje. „Otto " Hij stond op om haar te begroeten. Liesbeth rolde een stoel voor haar bij. „Hier Clé, jij in de zorg " Met hun drieën zaten ze bij het vuur, pratend van gewone dingen. „O, heb je vuur laten maken hier, Liek, wat een weelde!" „Ik wil jullie geen kou laten lijden," lachte Liesbeth, ,,'tis guur vanavond." „Echt doordringend," vond Clélie, langzaam haar bont los wikkelend, waarin haar mooi gezichtje bijna geheel weg- 169 dook. Liesbeth vond dat ze er moe uitzag.... Toch was ze beter dan den vorigen winter. Zeker iets gehad met juf of Mama Rensius. Clé trok zich al de dingen uit haar alledagslëven zoo aan. Meestal hoorde Liesbeth 't alles haarfijn, en ze had altijd geduldig geluisterd, wetend dat het Clé verluchtte. ,,'t Wordt winter," zei Otto, op Clé's laatste opmerking, en alle drie zwegen ze even, voelend den ernst van dézen winter als iets ondoorgrondelijks. Toen begon Liesbeth weer te praten. „Mariaatje's kiespijn is die weer beter?" „Ja, de kies is getrokken vanmiddag. Een heel événement." „Gelukkig maar, ze had zoo'n pijn." „Vreeselijk." „Clé," vroeg Otto, „kun jij de volgende week Jeanne een nacht logeeren? Ze komt in de stad om naar Mama te zien, maar als Johanna nu ook net over is, wordt het hier in huis misschien wat druk." Clélie dacht even na. „Dat is goed," zei ze. „Ik heb niets bizonders deze week. Brengt Jo Loutje nog mee?" „Misschien." In haar hart overwoog Liesbeth of het niet beter was, Johanna met het kind bij Clélie, dan kon zij Jeanne wel houden, maar Johanna was niet graag de gast van haar zwager Beter het maar zoo te laten. Het was een zorg apart, het ze allen naar den zin te maken.... Bij de piano zocht Liesbeth naar een muziekboek waar Bé om gevraagd had. Ze hoorde Otto Clélie aansporen, verschillende familieleden wat beter op de hoogte te houden. „Ik heb geen tijd voor al dat geschrijf, en Liek wil het niet " „Nee," zei Liesbeth. „Ik kan niet alles doen. En ik vind het niet noodig ook, al die neven en nichten. Ze komen hier nog aanzetten ook " Clélie fronste, keerde zich half om. „Ik zal het weldoen," als jullie het noodig vinden, zei ze, verzoenend, maar een 170 door Liesbeth gewekt, ontsteld verschrikt door 't gebeurde, hem tegemoet traden, ging hij regelrecht naar boven. Hij had Liesbeth daar gevonden, in een van haar oude buien van matelooze droefheid. Stil en droevig stond hij bij haar, zelf geschokt, nu hij stond voor dat, waarop zij weken lang zich hadden voorbereid, dat nu toch in zijn werkelijkheid trof als een onverwachten slag. „Wanneer Liek?" vroeg hij zacht. „Een half uur geleden." Tegen zijn schouder geleund, snikte zij, wanhopend, geslagen onder het bewustzijn dat zij nu alles verloren had. Hij sloeg zijn arm om haar heen, voerde haar zacht weg, en langzaam bedaarde haar zijn aanwezigheid. Samen deden ze wat er te doen viel, overlegden hoe 't de anderen te doen weten. Het was een droevig beredder, en terwijl ze op en neer gingen, en hun bevelen gaven, in 'tnu reeds van aanzien veranderde huis, voelden Reinout en Liesbeth beiden, hoe deze grijze vroeg-ochtend hen mèt het leven van Mama, iets ontnomen had, waarvoor in de wereld geen vergoeding meer was. Toen de anderen kwamen, een voor een toegeijld op Reinouts telegrammen en boodschappen, trad Liesbeth ze bleek en strak tegemoet, met een kalmte die hen verbaasde. Bijna koud stond ze tegenover Clé's uitbarsting van droefheid, die schreide tegen haar aan. Sinds dien ochtend, had ze het gevoel, of er met haar eerste hopelooze tranen, iets uit haar was weggevloeid, dat haar leeg liet. Onwezenlijk liep ze rond, toch 't gebeurde wel omvattend. Strak en toonloos vertelde ze aan de anderen, die 't hooren wilden van 't onverwachte einde en de broers en zusters, die gekomen waren, met bizondere deelneming voor haér — Liek verloor immers van hen allen 't meest, — zeiden zacht tot elkaar dat zij zoo onnatuurlijk was. Langzaam sleepten de uren van den dag voorbij, zoo anders dan andere dagen. In de suite, waar 't licht van den winterdag 178 door de serreruiten naar binnen viel, schreven Otto en Reinout de advertenties, stelden de rouwbrieven op. Er was zooveel te doen.... Jacques wilde hen helpen, en ook Clélie schoof zacht naast haar man aan de groote ronde tafel. Hij legde zijn hand op de hare, trók haar betraand gezichtje naar zich toe, met troostend gebaar. Hij voelde oprecht mee in het verlies van zijn vrouw en de haren, maar toch kon hij niet verhelen, dat er voor hem iets onbevredigends, iets kouds was in hun droefheid, die zich uitte in geen enkel ceremonieel. Hij voelde een leegheid om zich heengrijpen, als onthielden zij hun doode iets, en voor 't eerst werd hij zich duidelijk bewust welk een kloof er tusschen hem en zijn schoonfamilie bestond. Onder al zijn goedgemeende troostwoorden voelde hij Clé, in haar droefheid vreemd. Het was maar beter, dat zij ging naar Liek of Reinout, hij kon niet met haar praten zooals hij dat zou willen en Clé, met haar bleek, behuild gezichtje, leed, onder dat onverklaarbare, dat zij voelde, 't bitterst van al. In de serre praatte Jeanne met Elly over de rouwkleeren, er moest worden overlegd met Clélie en Liesbeth waar waren ze nu weer? „Weet iemand hoe laat Frank en Johanna komen kunnen ?" „Niet voor twee uur." 'tWas Liesbeth die 't antwoord gaf. Geluidloos als een schim ging ze in en uit, stil beredderend wat er te doen viel, met zooveel menschen in huis, opeens. Telkens riep iemand haar, ze wilden nu allemaal wat doen, maar Liesbeth wist het beste, waar alles te vinden was. 's Middags toen Clélie een paar uur naar huis was, ontving zij met Johana de belangstellenden die zich niet weren lieten. Zij was het die telkenmale den droeven gang naar boven deed, als iemand den wensch uitsprak Mama nog eenmaal te zien. De oude vrouw had altijd zoovele vrienden gehad... Ontroerd keerden de kennissen zich' tot Liesbeth, de jongste, die dit verlies het zwaarst treffen moest, die 't langst met 179 haar Moeder samengewoond had. Maar hun deelneming stuitte af op Liesbeth's onbewegelijk strak gezicht, dat als een masker was, waarop geen enkel gevoel zich afspiegelde. Zonder een woord geleidde ze de bezoekers weer naar beneden, en ze wist, dat ze haar stug en onbegrijpelijk vonden. Een enkele maal schoot Reinout uit de tuinkamer naar buiten. „Laat mij dat doen Liek." Zwijgend week ze dan terug en op den drempel van den salon, waar zacht stemmengedruisch tot haar doorklonk, leunde ze vermoeid tegen de deurpost aan. Morgen nog, en overmorgen,.... en dan Vrijdag de begrafenis... Als bergen rezen de dagen voor haar op.... Het moeilijkste was achter den rug. In de voorkamer zaten de broers en zusters nog bijeen, nadat familieleden en kennissen waren heengegaan. Ze spraken weinig, moe van dezen emotievollen dag, en elk had zijn eigen gedachten. Zoo dikwijls waren ze hier allen bijeengeweest, meest met feestelijke gelegenheden: dit huis was vol herinneringen, waarin elk voor zich, zich verdiepte. Hier hoorden ze nog allen bij elkaar, als kinderen van 't zelfde huis. Straks als 't leven ze weer uiteendreef, zouden ze pas pijnlijk ervaren, hoe de band tusschen hen verbroken was. Qeen middelpunt meer, waarom ze zich vereenigen konden.... Liesbeth zat stil en smalletjes in haar rouwjapon, in 't hoekje van de canapé geleund. Ze was moe en haar oogen staken pijnlijk. Deze dagen met hun roezig gebeuren, waartegen ze zoo had opgezien trokken aan haar voorbij. Ze waren dan nu achter den rug. Morgen zouden Frank en Johanna weer afreizen, verviel 'tal in zijn gewone doen. Maar naast de rust waarnaar zij snakte, viel thans het gevoel van de onoverkomelijke leegte op haar. Die drukte en de beslommeringen, die ze verwenscht had, ze hadden ook hun afleiding meegebracht. Wat.... als dit alles voorbij was...? 180 ze alleen bleef in dit leege huis, met zooveel leege uren, nu haar zorgen hadden opgehouden en haar taak haar plots was ontnomen ? De laatste weken waren zoo gebonden geweest, nu was er opeens niets meer. De anderen zouden allen teruggaan naar hun eigen huizen, daar waren hun kinderen, hun belangen, hun levens.... Een paar maal zouden ze nog samenkomen hier, tot alles geregeld was, zoolang ook zou zij blijven belast met de zorg voor 't ouderlijk huis, dat geen ouderlijk thuis meer was. Maar dan.... Daarna ? Ze kon zich geen beeld van die toekomst maken, thans. Ze was te moe; en ze dacht hoe voor de tweede maal het leven haar ledig staan liet. Nu Mama was heengegaan had zij niets meer Ze hadden elkaar niet altijd begrepen, Mama en zij, maar daar was toch geweest het besef dat ze bij elkaar hoorden. Hier was een thuis geweest voor Liesbeth. Toen ze ontredderd en verslagen het leven weer begonnen was, na haar ziekte, was vanzelfsprekend haar plaats hier geweest. Hier had ze gehoord, hier liet ze een leege plaats achter. Als ze was uitgegaan, wachtte de oude vrouw haar thuiskomst. Ze hadden met elkaar geleefd, gebonden door duizend kleinigheden, en haar zorgen hadden Mama omringd. Er was voor Liesbeth een weemoedige voldoening in de' gedachte aan de laatste weken, toen Mama haar zoo noodig had gehad. Aan de hulpbehoevende zieke had ze zich gegeven en gehecht, meer dan aan de Moeder in haar gezonde dagen... Om 't vuur zaten Johanna en Reinout, zacht pratend. „Het spijt me zoo, dat ik niet langer blijven kan," zei Johanna. „Ze heeft óns...." zei hij zacht, in de vlammen turend. Johanna's oog ging weer naar Liesbeth. Ze maakte zich ongerust over haar en met Reinout kon ze hiervan 't beste spreken. Al deze dagen was ze veel met Liesbeth samen geweest, met hun beiden hadden ze alles geregeld en Johanna 181 beweeg om hem heen, dat hij haatte. In de zwoele kamer, waar de stemming drukte en tranen hingen, hield hij 't niet langer uit. Hij had behoefte aan lucht, aan vrijheid. Ze hielden hem niet tegen, Johanna zei hem het etensuur achterna. Het laatst gingen Reinout en Elly. In de vestibule, waar ze alleen waren, sloeg Elly haar armen om Liesbeth's hals, en barstte plotseling uit, overweldigd van medelijden tegenover Liesbeth's zwijgende figuur. „Liek," schreide ze, „Liek! Ik kan je haast niet achterlaten, hier... Toe ga met ons mee, met Reinout en mij... Bij ons is altijd plaats voor je." Met een gesmoord geluid maakte Liesbeth zich los uit Elly's armen, die haar vasthielden. Ze zoende vluchtig haar schoonzusje's krullen, getroffen door dat onweerstaanbaar hartelijke van Elly. dat haar 't schreien en 't lachen zoo gemakkelijk maakte. „St,' zei ze. .,Ik heb Jo, ze is al deze dagen zoo goed voor me geweest." Langzaam traden Reinout's stappen door de gang aan. Hij zei niets, maar hij zag bleek, als in de dagen van Boy's ziekte. „Tot morgen, Liek." „Tot morgen." Er was een floers voor haar oogen, toen ze hem kuste. Stil voerde hij Elly, die nog altijd huilde, bij haar arm naar het rijtuig. Betje sloot de deur, en Liesbeth ging terug naar de voorkamer. Johanna stak haar hand naar haar uit, en stil zaten de zusters bij elkaar. Over Liesbeth's wangen vloeiden zacht de tranen. Ze wist, hoe zij allen, op hun wijze, haar met hun zorgvolle hartelijkheid omringen wilden, en hun liefde ontroerde haar met stille dankbaarheid. 184 XIV. De dagen waren voorbijgegaan. Een stille reeks, die in hun eentonige dagelijkschheid verzachting hadden gebracht. Langzaam aan, werden ze al lichter; er kwam iets van voorjaar in de lucht, en 't nieuwe leven werd gewekt. Nog gingen de kinderen onveranderd in en uit het ouderlijke huis, waar Liesbeth achtergebleven was. Het gaf hun den waan, dat alles bij 'toude gebleven was, al misten ze er de figuur van Mama, en 't gebeurde hun elk apart, als zij dan bijeen waren, en hun aller figuren de kamer vulden, dat onweerstaanbaar hun oog getrokken werd naar dien eenen leegen stoel, die altijd tegen den wand geschoven stond. In zulke oogenblikken, werd het hun recht duidelijk opeens, wat dit beteekende... Het was een onuitgesproken afscheid, aan haar, aan al wat hen bond aan hun jeugd, die was voorbijgegaan ... Ze zeiden 't elkaar niet, maar daar was een stille verstandhouding tusschen hen allen, en de weemoed van deze dagen hield hen nauw aaneengesloten, dreef hen telkens ertoe, op de oude uren, dat ze gewend waren Mama te bezoeken, binnen te loopen. Nog stond het huis daar, de kamers, waar al hun souvenirs levend waren gebleven, wachtten onveranderd, en ze konden er nog vrij in en uitgaan. Liesbeth was daar nog, om ze te verwelkomen en er voor te zorgen, dat alles zooveel mogelijk bij 't oude bleef, dat elk voor zich er vinden zou, wat ze gewend waren tijdens 't leven van Mama. En van zelf vervielen ze toen al heel gauw tot de oude gewoonten, kwamen de kleinkinderen weer koffiedrinken bij tante Liek, als ze dat gewend waren geweest bij Oma. Voor hen was de verandering zoo heel groot niet, tante Liek was er nog om mee te spelen, en hun vroolijke stemmen schalden door de leege kamers en de holle, lange gang. Elly bracht Boy weer bij haar, als ze plannen had, en vanzelf zag Liesbeth zich teruggevoerd in 'toude spoor, waarin 185 Mama's ziekte tijdelijk verandering gebracht had. Otto, die de zaken regelde, kwam ieder oogenblik, en als vanouds beschikte hij over Liesbeth als hij hulp begeerde. In de laatste weken gebeurde het dikwijls dat Liesbeth bericht kreeg, ook Frank en Johanna te kunnen verwachten, als Otto ze allen samenriep. Het waren met hun tallooze besprekingen toch nog drukke dagen, en Liesbeth had haar handen vol. Maar wat vroeger dikwijls verzet in haar opgewekt had, leerde ze in deze dagen erkennen als de lichtzijde van haar leven: dat ze er waren, haar broers en zusters, om met duizend dingen beslag op haar te leggen. Vroeger had het haar dikwijls geprikkeld, dat ze zóo vanzelfsprekend haar betrokken in hun zorgen, die ze tot de hare maakten, nu wist ze dat het haar troost was, te kunnen leven voor hen. Zoolang zij daar waren, voelde ze zich gebonden door hechte banden, die niet los lieten. En al waren daar soms dingen, die de gezinnen uiteendreef, voor Liesbeth hadden ze allen 't zelfde gevoel: dat ze hun toebehoorde. Zij hadden elk op hun beurt recht op haar, en wat er met Liesbeth gebeuren zou, vervulde hen allen met gelijke zorg. En Liesbeth leerde danken, voor wat haar in haar leven overgebleven was, 't hielp haar door menig moeilijk oogenblik heen, en 't verzoende haar met 't kleine huisje, in een der buitenwijken, dat haar eenzaam wachtte, en waarvoor zij nog niet voelen kon*als voor een werkelijk thuis. Langzaam voerden de dagen naar het oogenblik dat het ouderlijke huis in andere handen zou overgaan. Het was gedecideerd, dat geen der kinderen er wonen zou. Het was te groot, en in 't voorjaar zou 't administratie-gebouw van een handelsonderneming worden. Stuk voor stuk kregen de meubels een bestemming. Mama's linnenkast nam Jeanne mee, de canapé uit de voorkamer werd aan Johanna gezonden. Schilderijen, kasten, alles werd langzamerhand van zijn plaats gehaald en ingepakt, en 't scheen Liesbeth soms, als deden 186 de leege plekken haar een verwijt, wanneer zij stil ging door de al kaler wordende ruimten. Enkele stukken nam zij mee naar haar nieuwe omgeving, niet veel, de kamers waren zoo klein in vergelijk met deze. Dagen lang was ze bezig met sorteeren en inpakken. Elly hielp haar. Van het melancholiek gedoe in 't oude huis, wat Reinout somber maakte, en waarbij Clélie telkens huilde, liep Elly weg. Haar lust was 't, voor Liesbeth 't nieuwe huis in te richten, zoo geriefelijk en vroolijk, als alleen zij dat kon. 'tWas een afleiding in deze dagen van stillen rouw, onder den gestagen druk van al dit opbreken, en uitéénscheuren wat jaren lang bijeen gehoord had. Haar opgeruimde voortvarendheid en 't kinderlijk pleizier dat ze er in had, sleepten Liesbeth haars ondanks mee, en dikwijls als Reinout laat in den middag zijn vrouw kwam halen, klonk hem uit de leege bovenverdieping vroolijk lachen tegemoet, had Elly trotsch, alweer wat nieuws om te vertoonen.... Zoo vreemd was Liesbeth de gedachte, dat zij hier wonen zou, alleen, in dit kleine huisje, met zijn zonnigen gevel aan een der parklanen. Al de aanbiedingen van de broers en zusters, vooreerst bij hen te komen wonen, had ze afgeslagen. In de stad wilde ze blijven, om de gezinnen van Reinout en Clélie, die ze niet missen kon, maar in haar eigen huis.... Tenslotte hadden zij en Clélie, die er onvermoeid met haar óp uit wilde gaan, dit gevonden. „Zoo zonnig," prees Jeanne. „En vlak in de buurt bij Reinout en Elly," vonden de anderen. Liesbeth was tevreden. Van lieverlede vulden zich de kamers met haar eigen meubels. Ze begroette ze als oude bekenden in deze nieuwe omgeving. Ze brachten iets van haar eigen mee, voerden den reuk met zich van 't oude leven, dat afgesloten was.... Hier zou een nieuw tijdperk voor haar aanvangen .... ach het was anders gekomen in haar leven, dan ze zich gewenscht had, maar 't was toch goed. En als Liesbeth stond op 't achterbalcon van haar slaap- 187 kamer en uitzag over 't groene, nog onbebouwde weideveld, vèr over de nieuwere stadswijken heen, kon er een gevoel van rust over haar komen. Hier zou voortaan haar leven zijn. In deze kamers, waarin geen herinneringen tusschen de wanden bewaard waren gebleven, waar geen schaduw van voorbijgegane figuren op den muur had bewogen, geen echo hing van stappen, die opgehouden hadden te klinken en geen gerucht was van voorbije dingen, bracht zij thans haar persoonlijkheid, 't Was alles nieuw en frisch, en zij kon er van maken wat ze wilde. En toch voerde zij met zich, ook hier, de brokstukken van wat eens het leven haar gegeven en van haar genomen had; den schat dien ze zich had verzameld, als haar onaantastbaar eigendom, uit de dagen van geluk en van leed beide, die over haar waren heengegaan.... En alleen zou ze toch niet wezen. Als met Mei de cursus op de dorpsschool was afgeloopen, kwam Loutje bij haar.... 't Was Johanna, die uit eigen beweging dit nieuw verschiet geopend had, en dankbaar had Liesbeth toegestemd. Met het kind zou nieuw leven in haar huis komen, eh 't schuchtere, zwijgzame Loutje, dat daar op de verre „Hoef" haar eenzame droomleventje leidde, zou zij in aanraking brengen met wat het leven voor jonge kinderen was; zij zou zorgen, dat ze leerde lachen en vroolijk zijn. Ze wist dat het stille, gevoelige kind, met haar zorgelijke oudevrouwtjes natuur aan haar hechtte, en ze was Johanna en Frank dankbaar, die haar dit toevertrouwen wilde. Nu reeds kon ze zich in plannen verdiepen, die stonden, als een belofte, achter deze dagen, waarin al het oude, met zijn vele, vele banden, langzaam achter haar afbrokkelde, en 't nieuwe klaar stond, om haar verder te leiden. Beneden in de suite, waar een lucht van plaksel en verf hing, praatte Elly met de behangers, die opbreken gingen. Langzaam kwam Liesbeth over de nog onbekleede trap naar beneden. Ze zag, dat Reinout er ook was, met zijn lange 188 »»i ui /»/vivniiai/-»/y»m < ■ iiMiuBMMBiniMiiia BANDEN DOOR CARLA VAM UDTH DE }£UOE AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN & Zn, BANDEN DOOR CARLA VAN LIDTH DE JEUDE AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON I. In de voorkamer brandde dien middag al vroeg het gas. Zacht suisde het in de ouderwetsch geornamenteerde driearmige kroon, met scherpe licht-flitsingen op de afhangende prisma's. In een warmen goudglans spoot het licht uit over de glimmend mahoniehouten meubelen, gleed over de toegeschoven peluche gordijnen heen. In de diepe canapé met zijn wijden kring van stoelen zaten de gasten, de gezichten warm-overbloosd onder hun voiles en zware winterhoeden, door de hitte van het kunstlicht en de drukke luchte scherts, waarmee ze kringden om de gastvrouw, oude mevrouw van Schuylen, die jarig was. Buiten was de middag nat en grijs van trieste winterregen, die langzaam lekte omlaag langs de gootpijpen, eentonig stuikte langs de gevels der heerenhuizen, ten slotte glibberig glimmen bleef op de trottoirs. „Geen mooi weer voor uw feestdag," zeiden de gasten. Maar niemand had zich toch door den regen laten afschrikken. Onophoudelijk ging de bel over en trad een nieuwe bezoekster in, om haar compliment te maken aan de zeer geziene oude vrouw. Even was daar dan opschudding en door elkaar gepraat onder die allen, die tot vriendelijk begroeten zich van hun stoelen verhieven, dan, als de nieuw aangekomene gezeten was, zochten, als onmerkbaar, éven de anderen, naar 'twoord dat het afgebroken gesprek weer vlotten deed; door de gastvrouw steeds met fijnen tact zóó geleid dat het vloeide in 't algemeen, tegelijk tot ieder in 't bizonder scheen gericht. Bij de theetafel in den hoek stond Liesbeth en zorgde voor de thee. Het was haar goed zich een oogenblik daar, in de 1 Banden. 1 stilte van dien vergeten hoek terug te trekken. En terwijl haar handen schikten de kopjes op het blaadje, door schuchtere Loutje behoedzaam omhoog gehouden, dacht ze, hoe wonderlijk 'twas, dat zij hier stond nu weer, en thee schonk voor haar moeders gasten .... als was 't leven een omslaan van de bladen van een boek, waarop weer telkens dezelfde dingen zich herhaalden. „Eerst naar mevrouw van Veeren, en dan tante Jeanne presenteeren," gebood ze het kind, dat voorzichtig, de oogen steeds gericht op de volle kopjes, die zoo licht overvloeiden, zich een weg baande tusschen de stoelen door. Achter haar aan ging iets-jongere Emmy, die door tante Liek met een schotel koekjes eveneens er op uit gezonden was. Liesbeth oogde ze na, de twee tengere kinderfiguurtjes, met het lange bruine haar dat zwaar hing om hun smalle kopjes. „Wat waren die kinderen toch groot geworden!" en tegelijk zag" ze naar haar zuster Johanna, die in druk gesprek neergezeten, even zich wendde met een halven glimlach van moederlijke teederheid naar haar beide oudsten. Een zachter gloed overwaasde haar strenge bleeke trekken, bleef hangen daar, na 't complimentje dat mevrouw van Oss haar maakte over het hupsche tweetal dat zoo handig te bedienen wist. Liesbeth wendde zich weer om, goot nog eenmaal den trekpot bij, zette een stapel gewasschen kopjes klaar, die straks nog noodig zouden zijn. Er zouden er nog meer komen, oom Piet was nog niet geweest, en Reinout en Elly.... Otto zou wel port willen hebben.... Ze had alles bij de hand staan. Even spanden haar dunne vingers om de onberispelijk-sluitende tullen boord rond haar hals, scherp-wit tegen de matgroene zijde van haar japon, waartegen haar meestal bleeke wang nu gloeierig lag. Het was warm in de kamer. Achter haar roesde het klankgeruisch van veel door elkaar pratende stemmen voort. Het middelpunt van al die feestelijke drukte wist ze Mama, krasse, flinke vrouw voor haar zeventig jaren met nog klare oogen en een scherpen blik in 't smalle, fijne, rood-dooraderde 2 Jacques, heimelijk niet vrij van bijgeloof. De kinderen, samen aan een smalle breedtekant van de tafel, hadden pret om het grapje van oom Jacques. Ze zaten gedwee als stille, bleeke muizen, vonden toch 't zitten aan deze mooie groote-menschentafel, met al die bloemen, 'n feest; weinig verwend als ze waren in hun eentonig kinderleventje op een afgelegen Geldersen dorp. Het bleef een onderscheiding, dat Oma zelf hun gevraagd had, apart geschreven aan Moeder of zij mee mochten komen, op haar verjaardag. Zij beidjes, en Joost, maar Joost mocht niet van Papa, omdat hij bijgewerkt worden moest voor het toelatingsexamen van de H. B. S., en geen les missen kon. Zij en Emmy mochten gelukkig, en Loutje streek in tevreden bewondering over de zachte mouw van haar dunne rose jurk; die mooie jurken van haar en Emmy, die op zich zelf haar altijd al een gevoel van iets feestelijks-prettigs gaven. Loutje hield dol van iets moois. Een mooie japon, een mooie kleur gaven haar altijd een half-bewuste impressie van stille blijheid. „Kijk tante Liek 's een bééldige bracelet aan hebben," — stootte ze Emmy aan, haar oogen in bewondering gericht op den gouden armband met het parelrijtje, die Liesbeth droeg om haar dunne pols. Emmy knikte, met verstrooide belangstelling. Zij zat zich op haar wijze te amuseeren, borend haar witte tandjes met innig welbehagen, in de slanke zouten stengels, tot een keurig bosje saamgebonden, naast haar bord. Die stengels maakten Emmy's grootste appréciatie uit, en onderwijl gleden haar gretig scherpe oogen, minder schuw dan die van het oudere zusje, met kinderoplettendheid den tafel rond. — Naast Emmy zat Bé, eindelijk om zes uur aan komen hollen, met duizend excuses aan Oma, dat ze zoo laat was. Ze had van oom Ru komende, een kennis ontmoet, met wie ze nog op het gymnasium geweest was, en toen waren ze samen in de stad gaan theedrinken. «Mocht dat wel, twee zulke jonge dingen samen?" vroeg 5 Jacques om haar te plagen. Bé lachte even om het absurde van die vraag, begon toen meteen: „Zeg Oom, die revolutie in Rusland, wat vindt U daarvan? Me dunkt wel een stap in "de goede richting niet? Dat er daar in dat land revolutie gekomen is, verbaast me geen zier. Enorme achterlijke toestanden, als je er van leest " Jacques, zelf Katholiek, en streng behoudend, amuseerde het een gesprek met zijn vooruitstrevend nichtje te beginnen. „Een aardig kind geworden," dacht hij goedig. „Jammer dat ze zich zulke airs geeft, dat heeft ze van Jeanne." En hij lachte even een lachje van verstandhouding tegen Clélie, zijn vrouw, die hen van ver beluisterde. Clélie was een der jongste van het gezin, in leeftijd het minst verschillend met Liesbeth. Zij, Reinout en Liesbeth, dat waren altijd geweest „de kleintjes", die het langst samengebleven waren in het ouderlijke huis. Nu nog, doordat Clélie en Reinout, beiden getrouwd, in de stad waren blijven wonen, het nauwst onderling verbonden. Otto en Johanna, dat waren „de grooten", menschen al, toen zij nog school gingen, later beiden vroeg het huis uitgegaan. Johanna •kwam na haar huwelijk, door haar afgelegen wonen en groot gezin, zelden over. Otto, indertijd wat vervreemd van zijn familie, doordat Jeanne niet ondervond de sympathie der zijnen, scheen met de jaren, meer gedreven zich te gevoelen tot hen,... zijn broeders en zusters, aan wie hij hechtte, ondanks zijn koele zelfingenomenheid. In de laatste jaren zocht hij meer dan vroeger z'n ouderlijk huis, en bovenal zijn moeder, wier liefste kind hij steeds geweest was. Meer dan een der anderen, was Otto geweest Mama's trots en lieveling, 'tkind waaraan ze zich 't nauwst verwant voelde. En toen daar Jeanne was gekomen, en Otto verkozen had zijn huwelijk met haar door te zetten, had Mama, schoon onbuigzaam en trotsch van aard, veel leeren verdragen, dulden en ontzien om zijnentwil. Jeanne bleef meester van het terrein maar Mama behield haar oude plaats, en weduwe geworden, toen Otto werd haar steun en 6 zakenwaarnemer, had zich gansch hun innige verhouding hersteld. Ze voelden 't beiden in dankbare waardeering, schoon geen der twee zich ooit erover uitte. — Ook nu zat Otto, niet zeer spraakzaam, aan zijn moeders rechterzijde, de eereplaats. Zijn stroeve grijze oogen gleden de tafel langs; hij merkte op, de oude bekende kristallen compótes, 't familiezilver, waaraan hij hechtte Zóó had hij dien tafel gedekt gezien van klein kind af aan, op verjaardagen of bij andere feestelijke gelegenheden ; zelfs 't menu kwam in hoofdzaak alle jaar op 't zelfde neer. Hij voelde 't als iets goeds al dat oude, dicht vertrouwelijk om hem heen, iets rustigs, in z'n druk woelig leven, hieraan te zitten, in de kalme rust van 't ouderhuis, te hooren de stemmen van zijn broers en zusters die praatten, onder elkander. Reinouts mat geluid, weerleggend Jacques' beweringen die telkens oversloeg in luidruchtige scherts. Elly's kinderlachtje dat parelde over alles heen. En dan Bé, zijn dochtertje, een mensch al tusschen de anderen Zijn blik bleef hangen tenslotte aan Liesbeth, zijn jongste zuster. — ,,'t Was goed," dacht hij, „dat Liek maar weer thuis was, prettiger ook voor Mama, die had nu permanent gezelschap, hoefde geen vreemden in huis te halen. Het was een harde tijd voor haar geweest," peinsde hij voort, in even-zachter opwelling. „Toch achteraf moest je misschien zeggen dat het een zegen geweest was, dat alles zoo geloopen was? Die Charles had hij nooit een vent voor Liek gevonden Enfin, een ander raadplegen deedt je zelden, in zoo'n geval, had hijzelf ook niet gedaan... Maar Liek scheen er nu wel boven op te zijn. Ze had ook een best leventje hier bij Mama, wat stil misschien, maar zoo jong was ze ook niet meer. Een ander trouwen zou ze nooit doen „Laat ik u nog eens inschenken Mama, keerde hij zich weer tot haar. „Ik doe mijn plicht slecht, geloof ik." Zijn^ forsche mannenhand omspande den teeren hals van de karaf: een donkere straal vlood uit in het glas der oude vrouw. 7 Aan Mama's andere zijde zat Frank, de man van Johanna. Hij was ongaarne meegekomen met zijn vrouw, liet zich zelden overhalen zijn rustig landleven, waar hij zich voelde heer en meester der aarde, te verlaten, om zich onder de menschen te bewegen, op wie hij zonder onderscheid met een zekere geringschatting neerzag. Hij was ditmaal niet thuis gebleven, omdat hij vond, dat hij toch ook wel eens iets moest doen voor Johanna en Mama werd zeventig jaar.... Onder zijn zwagers en schoonzusters voelde hij zich niet thuis. Het kwetste hem, dat zij, zoo vol van andere belangen, zagen over hem en zijn eigenaardige grillen heen, niet telden zijn gewichtige persoonlijkheid, en lastig humeur, waaronder Johanna in 't dagelijksch leven leed en waarvan ze afhankelijk was, schoon ze, hooghartig, er zich onverschillig onder betoonde. Hij deed zijn best niet, een aangenaam gast te zijn, ondervond alleen in zijn egoïste op eigen welbehagen gespitst gevoel, dat het eten goed was, de wijn ook. Liesbeth, naast haar zwager Jacques, deed haar best om in de stemming te komen. Het lukte niet. Op al wat Jacques zeide, gaf ze vage antwoorden, probeerde dan zelf, afleidend, een praatje met de kinderen, maar op het eind zweeg ze dof. Haar hoofd was zwaar van melancholieke herinneringen. Ze kon er. niet boven uit vanavond, het had haar beet, en drukte haar neer, het oude smartgevoel, dat nog niet uitgeleden was. „In geen twee jaren had ze hier gezeten, op Mama's feest," dacht ze voor zich heen. En den laatsten keer dat was geweest met Charles. Daar hadden ze gezeten samen, in de eerste gelukkige periode van hun engagement, hij voor 't eerst mee aanzittend op een huiselijk feestje van hen Rose anjers had ze gedragen op haar japon, van hem. Ze rook ze nog, om al wat ze zich van dien dag herinnerde, vlood de geur van die anjers, zoo zoet, voortdurend onder haar neus. — Eén jaar van je leven gelukkig geweest te zijn, dat was niet veel, peinsde ze verder, wroetend in het oude wee, dat pijn deed. Net had 8 Charles die benoeming aan die Bank gekregen, begonnen ze van trouwen te praten, toen dat vreeselijke gebeurde, een auto-ongeluk, waarbij hij zijn leven verloor.... Druppel voor druppel proefdé ze 't na, het bittere leed uit die dagen, het barstte omhoog naar haar hoofd, gaf haar een oogenblik een gevoel van weeë duizeligheid. Ontzaggelijk was dat geweest, toen ze begrepen had, dat het nu uit was, voor goed, onherstelbaar Charles dood.... tengevolge van zijn eigen onvoorzichtigheid. Och, hij was zoo woest en overmoedig altijd. Ze had hem wat dikwijls gesmeekt, niet zoo onbesuisd te rijden.... Tegen een boom was hij geslagen.... Ze hadden hem een honderd meter verder gevonden.... onmiddellijk dood Ze kon dat beeld niet van zich afzetten, altijd weer gingen haar gedachten in afmattenden cirkelgang, den loop der gebeurtenissen na, zooals ze haar verteld waren. Met een schok kwam ze dan steeds weer aan het noodlottig einde: Dóód.... geslingerd tegen dien boom. — Ze kwam er niet over heen. Haar geest, lam geslagen, door wat ze niet te dragen vermocht, verwarde zich, nam geen nieuwe indrukken meer op Ze hadden haar gebracht naar een zenuwinrichting.... Langzaam, langzaam was ze toen zichzelf weer geworden. Toch niet heelemaal de oude, al leek het voor de wereld zoo. — Nerveus schoof ze haar glas een eindje van haar bord af, met bevende vingers. Wat deed ze nü zich te verdiepen, in dat. alles Ze moest het van zich af zetten.... om sterk te blijven. Het was niet goed voor haar, immers.... Otto had getoast op zijn Moeder. Liesbeth had er niet één woord van verstaan, maar ze stond mee op met de anderen om te klinken op Mama's gezondheid, voelde zich wel wat verlucht toen ze zat weer, na dit intermezzo. Reinout nam zijn glas op, om hetzelfde te doen. Hij wilde ook een woordje tot Liek zeggen: „Dat ze zoo blij waren haar weer hier te hebben, gezond en goed.Maar zoo als hij haar kant opzag, zette hij het weer neer, begreep dat ze 't niet 9 voor Grootmama's verjaardag hun eerste quatre-mains hadden geleerd, en die nu samen spelen wilden. „Heel aardig, héél aardig," deed Grootmama vriendelijk verrast. „Hè ja," riepen bemoeidigend de tantes. Stil gleden de artisten van hun stoelen. Loutje op de pianokruk; voor Emmy maakte tante Liek met dikke boeken een zitplaats op een lagen stoel... Voorzichtig zonder een enkel foutje gleden hun dunne vingertjes over de toetsen. Emmy met een kleur van inspanning elk moeilijk endje verbeidend, dan, met een zucht, als't voorbij was, iets vlugger gaand, tot Loutje's zacht gefluisterd: „Een twéé, drie," haar terugbracht in den maat. De groote menschen, stil, hoorden toe. Betje wachtte met bedienen. Alleen Frank, ongevoelig voor zijn dochters prestaties, riep telkens: „Rechtop Lou! Kind zit toch recht, je lijkt wel een hoepel!" Loutje, voorover gezakt, schoot weer recht, eventjes in den war gebracht. „Wacht... zoo, daar was ze er weer. Hè, als Papa nou maar zweeg..." „Houdt je nou stil, Frank," riep Elly geërgerd, die iets van tafel geschoven, te luisteren zat. „Ik wil luisteren!..." „Bravo! mooi kinderen!" riepen de tantes, toen't uit was,— een onzeker accoordje van Emmy duidde het aan —, de ooms klapten overweldigend, en oma ving hen beiden, Loutje en Emmy tegelijk, in haar armen, hun gloeiende gezichtjes plat gedrukt tegen oma's gitten boezem. „Zóó aardig," had oma het gevonden. „Zóó aardig. En wat hadden ze 'tknap gestudeerd! Oma zou 't dolgraag nog eens hooren, wilden ze 't morgen nogeens voor haar spelen?" Wat gestreeld in hun eigenwaarde, blij opgelucht dat het voorbij was, en ze 't er zoo goed afgebracht hadden, holden de kinderen, wat los gekomen, naar hun plaatsen terug. Tante Liek schepte op ieders bord een groot stuk taart. „Aardige kinderen, Jo," zei Otto, in wiens mond ieder complimentje een bizondere waarde had, zoo zelden sprak hij ze uit. 11 Jeanne mengde zich erin. „Als je waarlijk denkt dat ze muzikaal zijn, Jo, zou ik ze goede lessen laten geven. Dadelijk goed beginnen, dat scheelt zooveel als ze later iets presteeren willen." „Ze hebben beiden les van de muziekjuffrouw in de stad," zei Johanna, met iets verschoonends in haar stem. „Nu ja, zoo'n prul, zoo'n onbekende grootheid, dat zegt niets," deed Jeanne geringschattend. „Als ik jou was, liet ik iemand uit Arnhem of Utrecht komen of zend ze erheen, eens in de week..." Johanna, die 't zoet gevoel van tevredenheid over het succes van haar kinderen voelde wijken onder Jeanne's redeneering, zweeg, dacht, hoe Frank daar toch nooit geld voor over zou hebben Na tafel maakten de heeren zich op, om in de oude jongenskamer, eerst die van Otto, later het heiligdom van Reinout, te gaan rooken. „Kom Bé," plaagde Jacques, „jij wilt wel een cigaretje, jij gaat zeker met ons mee." Bé bedankte. Ze hield niet van rooken. „Wat, een geëmancipeerde als jij," drong Reinout, „ik zou het maar doen." Maar Bé bleef standvastig weigeren, met een coquet lachje op haar donker gezichtje. „Nee, heusch niet, oom, ik rook nooit, is nou wel waar, Papa?" Gek was dat van oom Reinout, te denken, dat alle studeerende meisjes persé rookten, echt idioot. Trouwens, ze dachten nu, dat zij zoo iets bizonders was, omdat ze nooit andere meisjes zagen, zelf zoo ouderwetsch waren nog, Bé wist zich een kind van haar tijd, heel gewoon, zoo was iedereen tegenwoordig... Ze had toch wel mee kunnen gaan, achteraf, al rookte ze dan niet. Oom Reinout kon eenig amusant zijn als hij wou en oom Jacques ook. Zoo héél gezellig zou 't niet zijn, alleen met de tantes... En op haar gemak neusde Bé Oma's cadeaux eens na. 12 In de canapé smoezelden vertrouwelijk als schoolmeisjes dicht opeen gedrukt met hun drieën, Liesbeth en Clélie met Elly tusschen zich in. Boven rustte Mama, eindelijk overgehaald door Johanna, een oogenblikje. Jeanne, alleen bij 't vuur, zag de courant in, las zoo nu en dan een berichtje hardop van 't gevechtsfront, waarop niemand acht gaf. „Zouden we niet wat bij Jeanne gaan zitten, een van allen?" stelde Clélie voor, gedreven door gewetensdrang. Maar Elly lachte: „Ik zou je danken; om me de les te laten lezen, zeker...! Ik geniet haar nog lang genoeg van avond, als ze bij ons logeeren!" Clélie zweeg. Zoo frisch ging Elly's spotgeluid over haar heen, en ze dacht in zwaartillende zelfdoorschouwing: „Zoo te leven als Elly was gemakkelijk... Elly tobde nooit over de dingen, nam alles zooals 't kwam met blijde luchthartigheid, en 't kwam alles goed in haar leventje. Over de onpleizierige dingen, of wat andere menschen lijden deed, dacht ze niet, zij was gelukkig in haar kringetje met de menschen, die haar, aanhalig poppetje, verwenden, al 't andere ging haar in volslagen ongedeerdheid voorbij. Zóó anders wist Clélie zichzelf. Zwak, besluiteloos van aard, maakte ze zichzelf den gang door 't leven moeilijk, altijd laveerend, met het halfbewuste gevoel het toch nooit iedereen naar den zin te kunnen maken. Als kind op school al had ze 't gehad. Nooit als andere kinderen, wist zij wie haar vriendinnen waren, altijd zeilend tusschen de verschillende clubjes door, omdat ze 't niet hebben kon dat, als ze goed was met diè, een ander zich beklagen zou, om haai verontachtzaming. Zóo was 't gebleven in later jaren, en nadat ze eens den onbegrijpelijken moed gehad had, haar huwelijk door te zetten, met Jacques Rensius, dat van weerszijden heftige tegenkanting \ondervond, wijl hij katholiek was, en de van Schuilens niet, kwam, nadat ze eenmaal in de familie van haar man opgenomen was, het gevoel bij de haren iets goed te maken te hebben, en bovenal ze niet te kunnen missen, haar 13 rust verstoren. De oude weifelmoedigheid keerde terug in verdubbelde mate. Het verschil in geloof hinderde haar toch meer, dan ze voorzien had, met duizend kleine speldeprikken, en met de jaren kwamen er zooveel moeilijkheden voor.... al dadelijk met de geboorte van de kinderen, die volgens een te voren vastgestelden eisch Roomsch opgevoed zouden worden, voelde zij zich geplaatst tusschen twee vuren, van streng-allesopeischen aan een kant, een nauwmerkbare verkoeling, die ze bovenal vreesde, anderzijds. Alles werd tenslotte een strijd, een zeilen om de klippen in haar leven De namen van de kinderen, die haar telkens opnieuw voor een moeilijke keuze stelde. Daar was Mama, wachtend op een Louisetje, maar tenslotte geen verbazing meer toonende als Clé, benepen, haar meedeelde : Dit maal werd het een Maria-tje, later een Josephientje, een Thèrése, een kleine Jacques. tenslotte, allemaal namen waarop mama Rensius zoo gesteld was, en altijd waren er tantes of zusters, die hierin niet gepasseerd konden worden. Clélie schikte alles in, 't geschiedde steeds volgens hun wensch, maar intusschen had ze maar één zorg, die haar voortdurend haar dochtertjes brengen deed, naar de ouderlijke woning, dat toch Mama niet éenig verschil zou voelen, tusschen de andere kleinkinderen en héér kleintjes, zoo sterk onder de voogdij van haar schoonfamilie gehouden. Het werd een voortdurend geven en nemen, en na de geboorte van haar jongen, ook lichamelijk wat zwak gebleven, voelde Clélie 'i. laatste beetje wilskracht dat haar restte, vlieden; werd haar eenig streven maar met niemand ruzie te hebben. Bovenal geen gezeur, en zooveel mogelijk 't iedereen maar naar den zin maken. Kleine verdeeldheden in hun familie, voor de anderen beurtelings van zooveel gewicht, liet Clé over haar kant gaan, kon ze er onmogelijk ook nog bij opnemen. Weinig gevend uit zichzelf, behalve aan Jacques en Liesbeth, haar vertrouwde vanuit de kinderkamer, was ze voor een ieder meegaand, en toegevend. Niemand had ooit bepaald iets aan haar. Clé's 14 opinie werd zelden gevraagd, maar ze hielden toch van haar, omdat ze zoo zacht en geduldig was, en hen geen van allen missen kon. Jacques was, nadat het eerste vooroordeel tegen hem overwonnen was, gemakkelijk in den kring der broers en zusters opgenomen. Hij was hartelijk en hulpvaardig voor wie hem noodig had, hij maakte Clé gelukkig, en hinderde nooit iemand met zijn principes. Toen Johanna van boven kwam, waar ze de kinderen naar bed gebracht had, ging ze zonder aarzelen bij Jeanne zitten. Tusschen die beiden was de verstandhouding altijd goed. Ze zagen elkaar bovendien te zelden om met elkaar in botsing te komen; en Johanna, in haar hart, voelde een heilig ontzag voor de ontwikkelde schoonzuster, waarvan zij zelf, opgaande in de zorgen van haar groot gezin, zonder eenige geestelijke wrijving, sterk de mindere was. Ook bij de opvoeding van de kinderen, hechtte zij veel aan Jeanne's oordeel, schoon ze 't eerlijk gezegd niet altijd uitvoerbaar of sympathiek vond.... „Wil je ook een blad ?" vroeg Jeanne. „Dank je," schudde Johanna, die aan de kleintjes thuis, te denken zat. „Of alles goed gegaan zou zijn ?" Ze liet ze zoo zelden alleen Jeanne, beleefd, legde de couranten terzijde, begon een gesprek over den nood der tijden, de duurte der levensmiddelen. Dit nu, was een terrein, waarop Johanna, zich volkomen thuis voelde. Zij, de zuinige, ervaren huisvrouw, die de ander nog menigen raad geven kon. Levendig sprak ze van 't opdoen van.rijst, en gort, en kaarsen, en lucifers, zij dacht om alles, en haar bedachtzame stem zette haar woorden een nadrukkelijk gewicht bij. „Van mijn tuin, Jeanne, laat ik geen hoekje onbezet van 't jaar; ieder stukje wordt bepoot, daar ben je toe verplicht vindv ik. De bloembedden ook, ik laat ze omspitten, en er komen aardappelen en bruine boonen. In deze tijden vraag je niet naar mooi, 't is maar de vraag wat goed en practisch is.... Om Elly's mond speelde een ondeugend lachje, ze had de 15 laatste woorden verstaan, en ze kon niet laten te denken: Deze tijden moesten eigenlijk wel beschouwd een genot zijn voor Johanna. Nu komt ze pas eens goed tot haar recht, zuinigen vooral de teugels strak, jongens, net iets voor haar Ze gaf een klein kneepje van verstandhouding in Clélie's arm, maar Clélie, besloten nu, stond op, en ging de kamer door, naar de beide anderen. Het was wel gezelliger bij Elly, die zoo prettig babbelen kon — bij Elly hoefde je je nooit'in te spannen, die begreep je al met een half woord — maar — ze wilde niet onhartelijk zijn voor Johanna die zoo zelden kwam, vreesde bovenal het misnoegen van Jeanne, die niet gewend was, haar ergernissen te verbloemen. Zoo zette zich Clélie tusschen de beide anderen vrouwen in, een eind makend aan hun gesprek. Jeanne wilde wel afgeleid worden, vroeg Clélie naar de kinderen, morgen hoopte ze den jongen nog even te komen bekijken, die had ze nog niet gezien „Is hij al gedoopt, het kleintje? Och ja nee natuurlijk," deed Johanna blozend, altoos onhandig tegen Clélie, waarmee ze zich nooit meer op haar gemak voelde, sinds de gedachte „Roomsen", haar geen oogenblik verliet, haar in angstige terughoudendheid juist noopte te zeggen, wat ze zwijgen wilde. Clélie kleurde, haar hinderden zulke dingen, maar Jeanne met haar superieur lachje, glimlachend om hen beiden, bracht tactvol 't gesprek over op iets anders. Hierin voelde zij zich ver verheven boven de beide zusters, èn boven Johanna met haar streng-orthodoxe opvattingen, en boven Clélie, die het geloof van haar man niet aangetast wilde zien. Zij gaf reeds lang niet meer om 't begrip kerk, of godsdienst, zooals de menschen dat verstonden, Bé ook niet, natuurlijk niet, een meisje dat > studeert... Otto, een enkele maal, voelde zich geroepen Zondags een preek te gaan hooren, maar Jeanne was overtuigd dat dit van hem was, een opwelling de oude gewoonten gestand te willen doen, zooals hij ook Zondags krentenbroodjes wenschte bij de koffie.... 16 — Toen de heeren binnenkwamen weer, een stroom van rook met zich brengend in de rustige salon, waar de zusters zaten met een handwerkje om Mama, ging Reinout heen om Liesbeth te zoeken. Hij Vond haar in de eetkamer, waar ze fijne koffiekopjes wegbergde in een kast. Mama had zwak op die dingen.... Reinout leek op Liesbeth. Daar was iets in 't nerveus gebaren van zijne tengere handen, dat aan haar deed denken, ook zijn oogen, waarin iets melancholieks trok, zoodra zijn gezicht in rust was, geleken de hare. Het blonde haar hadden zij beiden van den gestorven vader, maar waar Liesbeth, met de jaren nog magerder geworden, opvallend tenger was, had Reinout's gestalte zich ontwikkeld tot een flinke mannenfiguur. „Zit jij hier?" zei hij binnenkomend. „Ja, ik berg die kopjes weg. voordat er ongelukken mee gebeuren," zei ze, geknield voor een kast. Hij bleef achter haar staan. „Ik wilde je vragen," begon hij, „of je Woensdag... vrij bent. Je voor ons... beschikbaar stellen wilt. Ik moet in Amsterdam wezen, zie je, en Elly had gedacht mee te gaan. Ze heeft nogal het een en ander noodig voor haar toilet, we konden dan op den terugweg gaan eten bij haar ouders in Hilversum. Altijd, als jij je een dag wilt ontfermen over Boy, een dag op hem zoudt willen komen passen." Liesbeth antwoordde niet dadelijk. Er vloog een trek van onwil over haar gezicht. Elly scheen 't maar heel gemakkelijk te vinden, als zij uitgaan wilde, dat daar altijd Liesbeth was, om in te springen, 't Gebeurde ieder oogenblik tegenwoordig, zelf dacht ze er niet aan, eens thuis te blijven, nu ze zonder juffrouw zat... En dan Reinout laten vragen, dat was gemakkelijker, omdat ze wel wist, dat Liesbeth Reinout niet licht iets weigerde. Reinout begreep misschien iets van haar gedachten, a|s verontschuldigend ging hij voort: „Je doet er mij een groot pleizier mee, je weet, ik heb geen rust meer, als ik hem alleen weet, sinds ze hem van dien Banden. 17 I 1 trap heb laten vallen...." Er klonk iets van moede zorg door in zijn stem; in dezelfde seconde zag Liesbeth, 't kind aan zijn lot overgelaten bij zorgelooze meiden, Elly 't kindvrouwtje, zonder bekommernis steeds alle pretjes naloopend. Reinout die er niet tegen op kon, haar in alles verwende.... Meteen was de korte opwelling van tegenstand gebroken. „Ik kan wel Woensdag," zei ze dadelijk er boven op. Over Reinouts trekken gleed een vriendelijk licht. „Graag dan," zei hij hartelijk en verlucht. Och Liek stond altijd voor hem klaar, hij wist het wel. Het hinderde hem alleen, dat hij altijd weer vragen moest. „Je weet, mijn kleine kerel is dol op je," keerde hij zich weer tot haar, en in zijn stem was die diep-hartelijke toon, die vreemden niet van hem kenden, maar die er dikwijls in was, als hij tot Liesbeth sprak. Liesbeth glimlachte. Ook in dien glimlach geleken ze elkander. „Blijf jij nog hier?" vroeg hij zich onwendend. „Nee, ik kom ook," zei ze, opspringend, ging hem voor, de kamer uit. „Doe jij 't licht uit," vroeg ze. op den drempel. „Hoor ik nog hoe laat je mij Woensdag wacht Elly?" vroeg Liesbeth bij 't afscheid nemen. Elly begreep zoo gauw niet. Woensdag, wat was er dan Woensdag? O ja, naar Am-, sterdam, had Reinout zeker al voor gezorgd.... „O, heeft Reinout 't al gevraagd?" deed ze luchtig. „Ja, dat hoor je nog wel. Je bent een engel, dat je komt." Even gleed Elly's gloeiend gezichtje, omzoomd door 't bont van haaravondkap in dankbare beroering langs Liesbeth's wang. — „Adieu Mama, heerlijke avond geweest." — Buiten rolden de rijtuigen weg. Ze waren allen heengegaan nu. In de kamer, rommelig opeens, stonden de stoelen dooreengeschoven, de bloemen verwelkt al, hingen slap. Johanna, gewend aan vroeg naar bed gaan, zag moe en gaapte in ver- 18 I dag, vlood heel het gevoel van blijheid van haar, om plaats te maken voor de oude grijze melancholie, die langzaam in haar opkroop. Een trilling van moeheid voer haar door de leden. De kamer was leeg nu. Frank was met zijn couranten naar boven gegaan. Liesbeth trok het gas uit. Met haar hand nog aan het kettinkje, dacht ze in de donkerte van de kamer, die viel als een verkwikking om haar heen: „Op gewone dagen dan ging alles goed, dan dacht je dat je er boven op was, maar zoo'n dag als vandaag, dat brak je, dan kwam al 't oude weer. Daar kon ze niet tegen nog...." II. Woensdagochtend was koud en helder. Het had 's nachts gevroren, en over de straten blies een fijn-prikkelende Oostenwind, die 't witte stof opjoeg tegen de trottoirs en stoepen, ijskoud in de huizen drong. Liesbeth haastte zich met kleeden. Ze was dadelijk opgestaan, toen Betje haar kwam roepen, repte zich in de kleine ruimte op en neer, met de pleizierige vaardigheid van gauw klaar te moeten zijn. Ze had beloofd vroeg bij Elly te zijn. Zij gingen al om tien uur, en er was nog van alles te doen in huis. Liesbeth was vroolijk vanochtend, onder 't dichtrijgen van haar laarzen neuriede ze zacht voor zich heen. Ze merkte zelf haar goede stemming, glimlachte er om als in lichte blijde verwondering. Ze kende zichzelf zoo goed. Meestal 's ochtends was ze down en neerslachtig. Als dan Betje kwam om haar te roepen, wierp ze zich knorrig om, bleef liggen met een loomen tegenzin den dag weer te moeten beginnen. Ze wist dat er beneden op haar gewacht werd, maar ze verschoof 't oogenblik,... wat kon 't je schelen al die beslommeringen, wat gaf 't,... o dat 20 wakker worden» iederen morgen opnieuw, en je leven voor je zien, onder 't nuchtere scherpe licht van den ochtend, koel. zooals 't was, zonder opgesmukte stemmingen of afleidende invloeden.... Ze werd knorrig als er daarna nog iemand aan haar deur kwam vragen, waar of ze bleef. „Eigenlijk onaardig," dacht ze nu naar beneden gaand. Mama was er zoo op gesteld dat ze samen ontbeten. Kon ze 't dan voor haar niet over hebben ? Met haar hoed en mantel over den arm kwam ze de ontbijtkamer in. Mama zat op haar plaats een brief te lezen; een ijl zonnestraaltje gleed over de broodbak en het eierrekje heen. „Morgen Mama," Liesbeth liep achter om de oude vrouw, boog even haar lippen op Mama's koude wang. „O, van Jo," duidde ze op den brief. „Zijn ze goed weer thuis gekomen?" „Wat ben je vroeg," deed prettig verrast de oude vrouw. Toen, Liesbeth's goed ontwarend, dat ze neervlijde op een stoel: „Ga je uit ?" „Ja, op Boy passen. Reinout en Elly zijn immers vandaag naar Amsterdam ?" — Mama's gezicht betrok. „Ik vind wel dat Elly heel veel van je goedheid profiteert", zei ze. „'t Is wel heel gemakkelijk, als je uit wilt gaan, ik kon dat niet in mijn tijd," in Mama's stem klonk de wrevele teleurstelling door, om den eenzamen dag, als' Liesbeth uitging. Vroeger tijdens Liesbeth's ziekte, toen ze alleen woonde, had ze er zich gelaten in geschikt, nu Liesbeth teruggekomen was in haar huis, had ze zich zoo gewend aan 't stille bijzijn van haar jongste dochter, dat ze haar noode meer missen kon. Toch waren ze niet intiem, Mama en Liesbeth. Mama's streng sobere, gesloten natuur leende zich niet voor vertrouwelijken omgang, en Liesbeth gaf weinig uit zichzelf. Als kind was Liesbeth altijd getrokken naar den vader, aan wiens zacht gevoelig wezen van ernstigen denker ze zich verwant voelde. Ze was een zenuwachtig, bijna 21 overgevoelig kind geweest, een totaal andere natuur dan de flinke practische vrouw, die haar moeder was. In later jaren was dit verschil steeds grooter geworden, had Liesbeth, heftig, zich nooit kunnen voegen naar Mama's inzichten, 't Was wel eens heel moeilijk gegaan tusschen hen beiden, haar jongste was niet Mama's liefste kind geweest. Maar nu was dit alles weggesleten. Liesbeth, na haar verdriet, was zachter geworden, verdraagzamer, Mama ouder, 't ging nu beter dan ooit tusschen hen en de sterke gewoonte van iederen dag bond hen met duizend kleinigheden. Het was de oude vrouw thans een behoefte geworden, Liesbeth om zich heen te voelen, haar over zich te zien aan alle maaltijden. — „Het is wel heel gemakkelijk...." herhaalde Mama. Liesbeth schoof aan tafel. „Och," zei ze, verontschuldigend, tegenover Mama niet willende toegeven, wat ze zelf voelde. Haar hand tastte naar de boterhammen. ,,'t Is koud, dunkt me, 't heeft zeker hard gevroren."j „Ja, de wind is schraal." Mama dompelde een eitje om en om in 't warme water van 't spoelbakje, wiesch 't voorzichtig met een theedoek, voor ze 't neerliet in den ketel. „Voor jou," zei ze zorgzaam. Liesbeth at zoo weinig. Liesbeth knikte. „Dank u. Ik haast me een beetje," zei ze, naar de klok ziende, „ze gaan al om tien uur." Mama gaf geen antwoord. Ze zag den tuin in, waar de grassprietjes huiverig bogen onder den kouden wind, het dak van het koepeltje was wit gevroren. — Liesbeth zag 't niet, hoe Elly haar gebruikte. Och, zij wou er niets meer van zeggen. Liesbeth deed wat ze goed vond. Natuurlijk. Vijfmaal had ze 't ervaren dat haar kinderen een eigen opinie hadden, naast en behalve de hare, vijfmaal ook had ze zich erbij neergelegd, zij, de weinig schikkelijke, zich geschikt, in groote en in kleine dingen. 22 „Het spijt me, dat Fritsje weer last heeft van zijn keel," begon de oude vrouw, haar oog terugvallend op den brief van Johanna, die nog open lag naast haar bord. „Johanna zal er toch eens aan moeten gelooven met hem naar een specialist te gaan." „Tja," zei Liesbeth, „dat denk ik ook." Ze was klaar met haar ontbijt, wierp met een vluchtig gebaar 't opgerolde vingerdoekje op tafel. „Ik ga maar Mama, ik heb nog 't een en ander te doen." Mama knikte toestemmend, vouwde alleen gebleven, langzaam de courant open en begon te lezen. Het papier ritselde zacht in haar licht-bevende hand, kouwelijk bogen haar schouders zich onder 't zwarte shawltje, dat ze nauw om zich heen trok. In 't kamertje naast de eetkamer klonk Liesbeth's stem, die praatte met Neeltje over huiselijke aangelegenheden. Vanaf dat Liesbeth teruggekomen was, was haar zorgende persoonlijkheid door 't groote huis gegaan, had Mama haar de zorg voor de huishouding op de schouders gelegd. Het was goed voor Liesbeth iets te doen te hebben, oordeelde de oude vrouw, haar vermoeiden die beslommeringen, en de huishouding was tegenwoordig zoo ingewikkeld, dit kon je niet krijgen, en dat niet, daar kon ze op haar ouden dag niet meer aan wennen; bovendien als Liesbeth het deed, ging alles goed en in de puntjes, 't Was wel jammer dacht ze soms, dat Liesbeth nooit een eigen huishouding bestieren zou. Het was het doode punt, waarvan ze nooit spraken samen. Mama vermeed er ook maar op te zinspelen, bang teedere snaren aan te roeren, en daardoor misschien Liesbeth's gezondheid te schaden. Maar 't bleef jammer. Ook nu dat Liesbeth heengegaan was om in Reinouts huis de vrouw des huizes te vervangen, gingen de oude vrouw die gedachten door het hoofd. — Op straat ging Liesbeth voort op vlugge voeten. Het was toch nog laat geworden, tal van kleinigheden hadden haar 23 opgehouden, van de stadhuistoren had het al tien geslagen. Er was een prettige opgewektheid in haar, terwijl ze zich voortspoedde, op dien zonnigen ochtend, door de drukke straten van de oude stad, naar de meer riante buitenwijken waar Reinouts woning lag. De koude vrieswind kleurde haar wangen rood, ze trok haar bont nauwer om zich heen. Goed dat ze Mama had laten beloven niet uit te gaan. Mama dacht altijd maar, dat zij alles kon, maar dit weer was moordend voor oude menschen, die langzaam loopen, en dan visites doen en overal komen in overhitte kamers.... „Zeg Liek ben je op hol?" — Met een paar haastige stappen was Jacques aan haar zijde, liep mee op. „Ik zag in de verte iemand loopen, of ze achterna gezeten werd, en ziet toén was jij het. Frisch niet?" „Alsjeblieft," gaf Liesbeth terug. „Maar ik houd er wel van." „Ik ook. Laat het voor mijn part maar vriezen, ik mag 't liever dan die beroerde nattigheid. Waar ga je heen, als ik vragen mag?" „Ik ben op weg naar Boy, Reinout en Elly zijn uit." „Zoo, moest Elly weer eens een variatietje hebben, dat arme kind!" Hij zei het spottend. ,,'t Was voor boodschappen," legde Liesbeth uit. „O, nu dan kan je er zeker van zijn, dat ze vanavond thuiskomt met een bontmantel, daar we allemaal jaloersch van zijn!" Hij lachte zijn goedhartigen blijden lach, die nooit onaangenaam klonk. Elly's toiletten waren spreekwoordelijk in de familie. „Misschien wel," lachte ook Liesbeth, opziend in zijn knap, frisch gezicht, waarin de blauwe oogen spotten, en alles sprak van lustige goedgehumeurdheid. En weer verwonderde zich Liesbeth even, vaag, als zoovele malen, dat deze man niet iets van zijn sterke, blijde levenslust overbracht op Clé, die alle dingen zoo moeilijk droeg. Maar Clé was zwak, haar hinderde vaak lacaues' luide stem. z'n forsche stao en luid- 24 ruchtige manieren, tegelijk dat haar zijn zonnige opgewektheid onmisbaar was.... „Zijn Clé en de kinderen goed?" informeerde Liesbeth, als vervolg op haar gedachten. Jacques' blik verduisterde even. „Nu, dat is maar zoowat, de laatste dagen. Clé is weer erg moe." „Heeft ze zich dan erg druk gemaakt?'' vroeg Liesbeth verder. „Nee, och, nee, Manaatje was een paar dagen thuis van school met verkoudheid, 't kleintje hoestte, vooral 's nachts, nou, en dan is 't dadelijk mis met haar. Als ze nu 's middags maar eens wat langer rusten wou, of 't mij eens liet doen..." In zijn stem klonk goedhartige zorg door. Hij was zacht en goed voor alles wat klein en teer was. Als wilde bengel op school was hij altijd goedhartig en hulpvaardig geweest voor jongens die zich bezeerden, of ziekelijke stumpers die niet mee konden. In later jaren had hetzelfde gevoel onweerstaanbaar hem ertoe gedreven, Clélie van Schuylen tot zijn vrouw te maken. Hij ontmoette haar zelden. Ze gingen niet in dezelfde kringen uit, maar altijd weer, als hij in de gelegenheid was haar te zien, kwam over hem dienzelfden drang haar te willen beschermen. Haar mooi fijn gezichtje, met het zware bruine haar, de zachte donkere oogen, die altijd rondzagen, als zochten ze iets, oefenden een zeldzame bekoring op hem uit. Hij voelde intuïtief, hij kon dien sluier van melancholie doen optrekken,, dat vrouwtje had hem noödig, keerde zich naar hem toe als een bloem naar de zon.... En hij was gegaan en had haar zijn steun geboden. De tegenwerpingen van zijn ouders, die niet hooren wilden van een Protestanten schoondochter, de teleurstelling van de familie van Schuylen, die zich voor hun mooie Clélie wat anders gedroomd hadden — scènes die Clé bijna braken —, dat alles had hij 't hoofd geboden, 't had hem gegriefd, vooral om Clélie, maar hij was standvastig 25 kinderkopje drukte zich tegen de spijltjes van den trap, en Boy juichte: „Tante lek, tante lek," toen hij haar ontwaarde. Liesbeth bukte zich en kuste hem. „Tante lek is gekomen, om met Boy te spelen, vandaag. Is dat goed?" boog vriendelijk haar stem zich tot hem neer. „Kerellief wat loop je hier in de tocht." Ze nam 't kind op haar arm, trok de deur van Elly's slaapkamer dicht, waaruit een ijskoude stroom over de gang trok, sloot het gangraam. — „Waar zijn de soldaten?" vroeg ze 't kind. „Hier," dribbelde hij haar voor, naar de speelgoedkast. De kinderkamer was vroolijk en zonnig, met lichte gordijnen en gebloemd behang. In 't voorbijgaan temperde Liesbeth den kachel, die rood te gloeien stond. Boy, die eigenlijk Frederik heette, naar Reinouts vader, begon zijn schatten uit de kast te halen. Een houten paardje, een stalletje met wollen kippen en eendjes op onzekere dunne pooten, een groote bruine beer, hij strooide alles om zich heen, zoekend naar de soldaten, zooals hem opgedragen was. „Soldaten zijn er niet," kwan^hij ten laatste klagend naar Liesbeth toe. Liesbeth liet zich door hem voor de kast brengen, schrikte van den chaos die zich aan haar oog vertoonde. Op de planken lag alles dooreengegooid, uitpuilende blokkedoozen, waarop de deksels niet meer pasten, een wagentje dat aan een trein behoord had, legdoozen, schaapjes, en 't mooie nieuwe station dat Boy op zijn Iaatsten verjaardag gekregen had, scheef gezakt onderop, al dat mooie dure speelgoed, waarmee grootouders en tantes kleinen Boy verwenden, en z'n jong mamaatje, in kinderlijke verheuging bijna even blij was. „Soldaten zijn er niet," klaagde 't kind, met beide handjes trekkend aan een prentenboek, dat aan een punt naar buiten stak. „Wacht, tante Liek zal zoeken," trad Liesbeth naar voren, en bereidwillig schikten en verzetten haar handen, tot een 27 een bruin kartonnen doos zichtbaar werd, en Boy ras herkennend, luid op jubelde met zijn hoog stemmetje: „Zijn de soldaten! Boy hebben I" Hij strekte er zijn beide handjes verlangend naar uit, lichte het deksel van de doos, en begon de glimmend rood en zwart geverfde poppetjes op den grond op te zetten. „Hoor eens Boy," zei Liesbeth meer tot zichzelf dan tot het kind. „Tante lek gaat de heele kast uitpakken. Al 't speelgoed eruit en dan weer netjes opruimen, dan kan Boy altijd zijn soldaten vinden." Het kind was dadelijk bereid. Al het speelgoed uitpakken leek hem een heerlijk spelletje wat zelfs Moeder nooit toestond. Hij liet er zijn soldaten voor in den steek, die in lange gelederen geschaard stonden op den grond, en hij en tante Liek bukten en sjouwden, vlijden doozen in, en zochten verloren dopjes en ringetjes op, — waarbij telkens met een langgerekten juichkreet Boy Liesbeth ontglipte met een bijna vergeten schat — tot ten laatste al de paarden, de stalletjes en de doozen netjes gerijd stonden op de planken. Het was een heel werk geweest. Liesbeth was er moe van, toen ze met een stram gevoel van warme kriebeling in haar rug, zich oprichtte uit haar knielende houding. Het kind keek teleurgesteld • toen aan 't einde van de pret tante Liek met vastbesloten gebaar den sleutel omdraaide en wegbergde buiten zijn bereik. ,,'t Zal me benieuwen hoelang 't zoo blijft," dacht Liesbeth bij zichzelf, met een laatdunkend glimlachje. „Jammer dat Elly maar niet slagen kon met een goede kinderjuffrouw, 't zou ook voor Boy beter zijn." „Kom Boy" lokte ze 't kind mee. „Tante lek gaat Boy naar zijn bedje brengen." 't Ventje ging zoet met haar mee. Hij wilde wel door tante lek geholpen zijn. Liesbeth was zacht en tactvol met kinderen, en Boy was haar speciale lieveling, 't Was haar een wondere verrassing geweest, toen ze weergekomen was na jaren in dit huis, dat zij in 28 Reinout en Eily's vroolijke bruidsdagen had helpen inrichten, dien tijd waaraan ook voor haar zooveel blijde herinneringen verbonden waren, — en daar gevonden had, het mooie blonde kereltje, dat ze niet kende, een menschje al van bijna twee jaren. Dat Johanna en Clélie beiden een kind erbij gekregèn hadden, tijdens haar ziekte, dat de andere alle zooveel grooter geworden waren, dat was minder vreemd geweest, dan dit, dit ventje van Reinout. Reinout die nu vader was.... Ze zag 't nog voor zich, hoe Reinout, de eerste maal dat ze gekomen was bij hen, op haar toegekomen was, Boy aan zijn hand, hoorde zijn stem, waarin ontroering trilde, toen hij zeide: „Je kent mijn jongen nog niet Liek. Papa's petekind." In zonderlinge verwarring had ze zich gebogen over 't kind, haastig gekust zijn handjes, zijn mooi blond kopje, toen hem van zich laten gaan. Maar later, toen Boy gestaan had aan haar knieën, zijn oogen onderzoekend op haar gericht, z'n handje woelend in 't lange zachte dons van haar mof, toen had Liesbeth zich naar hem overgebogen, en een lang vergeten verhaaltje uit haar kinderjaren verteld. En toen Boy schaterde zijn aanstekelijke kinderlach om 't poesje dat tóch de melk gekregen had, omdat de kan omgevallen was, lachte voor 't eerst in die dagen van haar thuiskomst dat alles zonderling vreemd en tegelijk van een overbekendheid was, en haar zichtbaar énerveerde, Liesbeth mee. Van toen af waren zij en Boy de beste maatjes geworden. Al de neefjes en nichtjes hielden van tante Liek, die in Oma's huis de vroolijkheid voor hen bracht, die speelde en troetelde met hen allen, maar geen van hen was tante Liek zoo lief, als Boy, Reinouts kleine Boy. „Zoet gaan slapen," boog Liesbeth zich over 't bedje heen, toen Boy na veel grapjes en stoeipartijtjes op zijn kussen lag, zijn kopje genesteld tusschen de dekens. Hij verroerde zich niet, maar zijn oogen, tot schalksche spleetjes getrokken, loerden tusschen de lange wimpers door, toen Liesbeth zich van hem afwendde om 't gordijn toe te trekken. In een oogwenk 29 wierp hij de dekens van zich af, zat weer op zijn knietjes, z*n oogjes pret-schitterend door de ijzeren spijltjes glurend, toen Liesbeth terugkwam van 't raam. „Nog een zoentje," fleemde hij, om 't spelletje te rekken. „O, jou stoutert, ben je er weer uitgekropen?" lachte Liesbeth. „Gauw eronder. En dan niet meer opstaan, hoor." Zijn zachte warme lipjes raakten liefkozend Liesbeth's wang. „Dag Boy." „Dag," knikte hij tevreden terug, zijn oogjes nog wijd open, zijn vingertje in zijn mond gepropt, zoo ging hij slapen. Nog glimlachend ging Liesbeth naar beneden. In de eetkamer stond haar eenzame lunch gedekt. Grietje die nog om de tafel liep, vroeg of mevrouw de juffrouw soms iets had gezegd had van die zwarte hoed die boven stond. „Ze bennen er al tweemaal om geweest van Latour, maar ik wist nergens van " „Nee, ik ook niet," schudde Liesbeth. Ze had wel een hoedendoos op Elly's kamer zien staan, waar de deksel afhing en een vloei buitenstak, zich afgevraagd of Elly weer een nieuwe hoed zou hebben. „Grietje," vroeg Liesbeth op haar beurt. „Heeft mevrouw geen boodschap voor me achtergelaten, of Boy uitmag vandaag?" „Nee, mevrouw had niets gezegd. Maar ik zou 't wel denken," vond Grietje, „als mevrouw tijd heb, gaat ze nogal eens met hem wandelen, of mevrouw stuurt er mijn mee, maar 't is ook al ongelijk nu dat juf weg is." Liesbeth knikte. Ja, ongelijk zou 't wel zijn. 't Leek in de zon wel warm. Ze zou eens zien, straks. Liesbeth's maal in haar eentje was gauw afgeloopen. Ze drentelde wat rond in Elly's smaakvol salon, zoekend naar een boek. In de salon brandde geen vmir; toen ze iets gevonden had, trok ze er mee naar Reinouts kamer, waar 't warm en behagelijk was, en een kalme rust heerschte. In deze 30 kamer met zijn groot bureau-ministre, z'n zware eikenhouten boekenkasten, de lederen armstoelen, trad Reinouts smaak naar voren, heel 't overige huis was onmiskenbaar Elly's huis. Overal bloemen, en gezellige zitjes, lichte kleuren, en een overvloed van zachte kussens. Je zag in die weelderige lichte ruimte, 't fleurige, ijdele persoontje van haar die hier thuis hoorde, en niemand verbaasde zich, dat uit de kasten de rommel naar buiten rolde, en de bloemen niet altijd frisch waren. Liesbeth dook weg in den wijden armstoel voor 't raam ; op haar schoot lag een deel van Jean Christophe waarin haar hand gedachtenloos bladerde. Ze zag uit in den tuin, waar op 't steenen stoepje de musschen warm doken in de middagzon, als alle dagen op dit uur, wachtend het oogenblik, dat Grietje met wijden zwaai 't witte tafellaken uit liet wapperen buiten de eetkamerdeuren. Een oogenblik stoven schuw de vogels weg, kwamen dan in getale weerom, op de kruimels af. Luidruchtig trippelden ze door elkaar, hun veeren lijfjes bol opgeblazen, en toch zoo elegant gedragen op de teere dunne pootjes. Dan, zonder aanleiding, opeens, met één geruisch van vleugels, verdwenen ze naar alle richtingen. Liesbeth's blik zwierf onbestemd de kamer rond toen de vogels weg waren, gleed over Reinouts bureau heen, waar de zonnestralen speelden over de verschillende photo's. Een kinderportretje van haar en Reinout als peuters van drie en vier jaar, met bloote beentjes, de armen om eikaars hals geslagen. Haar gedachten, vaag, toefden even bij dien tijd, meer een onbestemde gewaarwording,die ze navoelde, dan een bepaalde herinnering. Daar tusschen tal van kiekjes en portretjes van Boy. op verschillende perioden genoinen, van af dat hij een paar weken was. Reinout had ze bijna allemaal zelf gemaakt, er achter geschreven met zijn kloeke hand: Frederik van Schuylen, oud vijf maanden, oud zeven maanden, enz. Ten slotte bond Liesbeth 't groote portret van Elly, dat aan den wand hing, boven 31 de schrijftafel. Dat was Elly, zooals ze haar 't eerst gekend had, Elly in een gedécolteerde avondjapon, met hoog opgekapt krulhaar, de oogen met half lachenden, half overmoedigen opslag, 't tikje spot om den kleinen gesloten mond. Zóó was ze gebleven, soesde Liesbeth verder. Ze was nog hetzelfde aanhalend-mooie oppervlakkige kind, wat Liesbeth indertijd maar half de liefde van haar lievelingsbroeder had .gegund. Een vlindernatuurtje dat fladdert in den zonneschijn en 't oog bekoort, zonder begrip te hebben van haar eigen grenzenloos egoïsme. En toch ging daar van Elly's zonnig karakter een warmte uit, die iedereen innam. Wat gaf Elly zich niet gemakkelijk, . de van Schuylens hadden veeleer iets stroefs, dat de menschen afstootte, zijzelf zeker.... En waren ten slotte de menschen, die niet diep dachten, niet diep voelden, niet het gelukkigst in de wereld? — Soezerig peinsde Liesbeth verder; haar gedachten zwierven zonder bepaald op iets gericht te worden, van 't eene beeld naar 't andere, en ondertusschen hoorde haar oor scherp naar ieder geluid van boven, of niet Boy wakker geworden was, en haar noodig had. Na tafel, toen Boy boven in z'n bedje sliep, en Liesbeth haar taak als afgedaan beschouwde, verraste Grietje haar met de mededeeling dat zij en de keukenmeid beiden uitgingen, naar een bruiloft. „Weet Mevrouw daarvan ?" informeerde Liesbeth, vermoedend dat het niet heelemaal in den haak was. Maar Grietje verzekerde haar, dit was allang afgesproken, mevrouw wist er alles van. Liesbeth legde zich erbij neer, besloot dan maar Elly's thuiskomst af te wachten. Dit hadden ze haar minstens kunnen zeggen, vond ze, ze kon 't slapende kind niet alleen laten, maar Mama zou zeker teleurgesteld zijn, dat ze ook de avonduren alleen zat. Een beetje ontstemd zette ze zich in de eetkamer aan de tafel neer, begon een paar knoopen te naaien aan een kieltje van 32 Boy, die ze 's middags toen ze hem kleedde, eraan gemist had. Het was doodstil in huis, toen de meiden de deur achter zich dicht getrokken hadden; de vertrouwelijke stilte van den avond, in een kleine kamer, die alles buitensluit, behalve de eigen gedachten. Vlug ging de naald op en neer in Liesbeth's handen. Ze zag terug op den dag, die achter haar lag, met een gevoel van tevredenheid. Alles was goed gegaan. Het kind was lief èn gehoorzaam geweest, 's middags had ze nog met hem gewandeld in het zonnige park, op de kinderkamer met den bal gespeeld, en later toen het donker werd, had ze hem meegenomen naar beneden, en met hem zitten uitkijken, in de verlichte straat. Ze waren er lang blijven zitten, Liesbeth met het kind op schoot, telkens blijde verrassing toonend als de verlichte tram voorbijgleed, of een paardje voorbij kwam rijden, een waf-waf En wat haar dien middag telkens met onbewust gebaar, Boy's lijfje tegen zich aan deed drukken, dat welde in de stilte van den avond weer omhoog: Als 't mijn eigen kind was.... 't Had zoo anders kunnen zijn, haar leven. Haar gedachten werkten voort op de gouden draadjes der verbeelding, tot ze met een gesmoord „Charles!" de handen tegen de oogen drukte, om het verlangen te smoren dat haar te machtig dreigde te worden. Om tien uur werd een sleutel in het slot gestoken, klonk Reinout's stem die praatte, in de gang. Tegelijk met Liesbeth, die opgesprongen was, opende Elly de kamerdeur. „Zoo, dag Liek, ben je nog hier? dat is gezellig. Wat is 't hier lekker warm 1" „Hebben jullie 't goed gehad ?" informeerde Liesbeth, Elly's mantel afnemend. „O ja, en alles goed gegaan ?" „Uitstekend," vertelde Liesbeth. „Je vindt mij nog hier, omdat je beide gedienstigen mij zeiden, dat ze uit mochten vanavond; toen ben ik gebleven natuurlijk. Heelemaal in de puntjes leek 't me niet, ik dacht, dan hadt je 't mij wel gezegd, gisteren." 33 Banden. 3 Elly's gezicht trok even in ernst. Ze bleef bij de tafel staan. „O, ja, de bruiloft van een broer van Cornelia. Ik wist niet dat dat vanavond was! Hebben ze je om den sleutel gevraagd ?" Reinout warmde zijn handen bij 't vuur. Hij keek beurtelings zijn vrouw en zijn zuster aan. „Hadt jij niet gedacht om die bruiloft, Elly?" vroeg hij nu, opmerkzaam gemaakt. f „Nee, gut nee. Denk je dat ik die bruiloften van de meiden zoo interessant vind!" weerde Elly af. „We gaan wat warms drinken, kinderen, een wijngrokje, ik ben door en door koud geworden in den trein." Ze liep bedrijvig op en neer, om glazen uit 't buffet te krijgen, zette den theeketel op 't gastoestel. „Jij ook Liek? — O, kind, ik heb boodschappen gedaan 1 Amsterdam is toch onbetaalbaar, en ik heb een bontmantel gezien, een rêve, gewoon... Donkergrijs met vossenkraag en kappen ... Misschien," lachte ze, met nadruk, „krijg ik hem van Mama en Reinout samen, voor mijn verjaardag, is niet man?" Liesbeth glimlachte. Daar hadt je den bontmantel all „Wat is er?" lachte ook Elly, „vindt je niet dat ik hem eigenlijk noodig heb? Mijn oude pelsje is zoo kaal, en 't wordt nu zoo koud Ik heb er Reinout nog naar toe gesleept, hij wou eerst niet, was lui na de lunch of nog verdiept in die vervelende vergadering, maar ik heb hem toch meegekregen." Reinout glimlachte, schoof zijn stoel bij. Hij zag er moe uit. „Was 'tdruk in Amsterdam?" vroeg Liesbeth hem. „Ja, nogal, een drukke vergadering, veel moeten praten." „Och, ik heb niets aan 'm gehad," fronste Elly. ,,'s Middags is hij waarlijk weer naar die vervelende vergadering moeten gaan. Ik moest alleen vooruit naar Hilversum en hij kwam pas, toen we bijna klaar met eten waren." 34 Elly had de glazen gevuld, nestelde zich behagelijk over Reinout in een grooten stoel, bij 't vuur, de beenen hoog over elkaar geslagen. „Ik ben nog met Boy uit geweest," vertelde Liesbeth. „Ik wist niet of je 't goed vondt, maar ik dacht, 'tkon wel in de zon." Elly knikte. „Best. In zijn duffel zeker?" „Ja, en een truitje er onder, ik heb er hem warm ingestopt." „O, dat doe ik niet eens," antwoordde Elly achteloos, sippend aan haar wijn. „Kinderen hebben 't altijd warm." „Ook zonder bontmantel," dacht Liesbeth, maar ze zei 'tniet; tegenwoordig was ze zelden scherp meer. — „Ga je al Liek?" verwonderde Elly, toen Liesbeth opstond. „Ja, ik mag waarlijk wel gaan, Mama zal niet weten waar ik blijf." „Dag Elly, slaap lekker." Elly's arm gleed om haar hals. „Dag Liek, dank je wel voor vandaag, kom je nog eens gauw?" „Nee, o nee Reinout, geen kwestie van," protesteerde Liesbeth, toen Reinout opstond. „Ik kan best alleen naar de tramhalte komen. Je bent moe en net thuis..." Maar Reinout had zijn jas al aan. „Ik zet je in de tram," zei hij bedaard. „Doe goed je bont om. 't Is koud." III. In de middaguren liep meestal een van de kinderen bij Mama op, of kwam een kennis haar bezoeken. Ze had in de stad, waar ze haar leven doorgebracht had, 35 vele vrienden wonen, en Mama, oud als ze was, onttrok zich geenszins aan de wereld. Ze had er behoefte aan, iemand te spreken; aan tafel vertelde ze dan opgewekt aan Liesbeth, die altoos stil was, wat er gebabbeld en besproken was. Liesbeth kwam 's middags meestal laat thuis. Ze deed dan boodschappen, ging veel naar Clélie, of maakte een enkele maal een visite terug, aan wie haar had opgezocht. Eenige van haar oude kennissen hadden moeite gedaan, Liesbeth weer in hun midden op te nemen, maar ze had iedere tegemoetkoming ontweken. Ze kon niet overwinnen een zekere schuwheid om zich weer onder de menschen te bewegen, meende altijd in ieders blik te lezen nieuwsgierige belangstelling in haar lot, waarvan ze de aanraking niet kon velen. In 't begin hadden Reinout en Elly, die veel dineetjes gaven, er op aangedrongen Liesbeth er bij te hebben, maar ze had standvastig geweigerd. „Ik begrijp niet, waarom 'tnoodig is, een kluizenaarster van jezelf te maken," had Elly geërgerd, ten slotte de moeite opgegeven. Nee, een kluizenaarster wilde ze niet zijn, maar veel menschen zien kon ze ook niet, en zeker niet op Elly's dineetjes. Ze bleef zich apart houden, en er was iets eenzaams gekomen om haar stille figuur. „Toch wel iets vreemds behouden," zeiden de menschen en lieten haar met rust Ze voelde zelf haar vereenzaming, naarmate de weken waren voortgegaan, en haar thuiskomst geen nieuwtje meer was. „Leeg is mijn leven geworden," dacht ze bitter, voortgaande over de al donkerende singels, waarboven de grijs-blauwe lucht vriezig spande. Een enkel sterretje blonk in de verte op. De grachten lagen dichtgevroren. Nu, na schooltijd krioelde 't er van kinderen, groote en kleine, lange, opgeschoten jongens, die woest zwierden tusschen de kleintjes door. Telkens ging er een gejoel op, dat het gekras van 'tiis over- 36 stemde. Liesbeth zag niet op. Onverschillig ging ze verder, haar mondhoeken somber naar-beneden getrokken. Schrale, tengere figuur, in haar donkerblauw mantelpak, met het strak gespannen voiletje om den kleinen vilten hoed. 'tWas weer mis, de laatste dagen, dacht ze triest voor zich heen. Zoo down was ze in geen tijden geweest. Overal, wat ze deed, of waar ze ging, voelde ze hem achter zich aankruipen, haar oude vijand, de melancholie, die haar weer de baas werd. Ze vocht er wel tegen. Ze was nu toch beter, sprak ze zichzelf in. Als ze nu maar een rustig leventje leidde, had de dokter van 't sanatorium gezegd. Veel beweging in de buitenlucht, geen schokken, geen emoties Nu, emoties had ze zeker niet, maar soms scheen 't haar toe, of ze terugverlangde naar die eerste periode van haar groote leed, 'tleek haar beter geweest te zijn dan deze leegte, die dofheid waarin alle gevoel verstompte. En daar was niemand die haar helpen kon, die haar ophief uit deze moedelooze stemming. Reinout, die haar altijd 't best begreep, was deze dagen zoo goed als onzichtbaar voor zijn familie, zoo druk als 't was op kantoor. Elly klaagde dat hij zelfs 's avonds niet thuis kon blijven. Och en Clélie, als ze daar zat, waren er immer zooveel dagelijksche beslommeringen, waarin haar zuster haar om raad vroeg, dat Liesbeth, die gekomen was, met de behoefte bij Clé haar hart eens uit te storten, allengs haar bezwaartjes weg voelde zinken. Ze leken zoo nietig opeens, zoo zonder beteekenis bij de meer actueele belangen, die Clélie vervulden. En liever sprak ze er dan ook maar niet van. Ze waanden haar nu immers beter! Clélie zag haar soms wel onderzoekend aan. „Je bent toch goed Liek?" vroeg ze dan hartelijk, en Liesbeth weerde altijd af: „O, ja, ik ben best," voelend, hoe ze toch niet een ander duidelijk maken kon, wat zij zelf niet in staat was te omschrijven. Ze hadden allen hun eigen leven, dacht ze dan, en zij, ze moest ook maar weer zien, dat ze er kwam. Ten slotte stond immers ieder mensch alleen. 37 Stiller dan ooit leefde ze naast Mama voort. Gehinderd door den voortdurenden aanloop van de gezinnen van Clélie en Reinout, de kleinkinderen die in en uit gingen. „Wilde tante Liek vanmiddag met Joséetje naar den tandarts gaan ? Moeder had geen tijd. En Mariaatje mocht zeker wel komen koffie drinken, dan kon Liek met haar gaan wandelen. Elly zou Boy maar bij Oma brengen, dan paste Liesbeth wel op hem, terwijl zij uit was," zoo ging 't dagelijks. Dat steeds beslag op haar leggen, wat ze niet gewend was, enerveerde Liesbeth, maar kwamen ze een dag niet, dan leek haar de dag onoverkomelijk van troostelooze ononderbrokenheid. Langzaam liep ze voort, langs de gevels der gesloten heerenhuizen. Uit de sous-terrainkeukens drong een warme etenslucht naar buiten, onverschillige menschenflguren scheerden langs haar heen, zoekend hun woning, op dit late middaguur. En als een donkere lijn, stonden roerloos, de naakte boomen langs den grachtkant. Iemand, die haar passeerde, nam zijn hoed voor Liesbeth af. Het was een jonge man, een klein vrouwtje naast hem. Liesbeth wendde haar hoofd terzijde om den groet te beantwoorden, met haar verstrooid, ietwat hooghartig knikje. Meteen noemde een vroolijke stem haar naam, hield het paar haar staande. „Dag Liek, hoe maak jij 't?" „Dag Dolly," zei Liesbeth, hartelijk, „dag Herman." 'tZien van die twee welbekende gezichten gaf haar opeens een warm prettig gevoel, Dolly Haersma, 't kleine vrouwtje, die een jong meisje leek, in haar kort rokje met de wollen trui, was een van haar oudste kennissen. Ook Herman had ze in de dagen, dat zij en Dolly samen uitgingen, veel ontmoet. „We komen van 't ijs, zooals je ziet," vertelde hij, hun beider schaatsen die aan zijn arm hingen, omhoog houdend. „Ook gereden?" „Nee," schudde Liesbeth vaag, „nee, ik rijd niet meer." „O, dan zal ik je eens animeeren," lachte hij, „iedereen 38 verzocht na dien tijd te komen, om Clé zoo kalm mogelijk te laten vertrekken. „Nou, ik heb haar gebracht," vertelde hij nu. „Ze had een heele nette kamer, nog al vroolijk. Och zoo'n eerste dag is natuurlijk vervelend, maar 'tzal wel wennen. Ze zal 'ter best hebben. Mama kent al die zusters. Ze waren heel vriendelijk, die nou 't meest met haar zal zijn, was vroeger een kennis van Thérèse, een heel beschaafd meisje. Liesbeth knikte, hoorde toe. „Moest Clé nu dadelijk naar bed?" vroeg ze. „Ja, dat zou ze doen, als ik weg was. De dokter kwam net, toen ik de poort weer uit ging. Ze mag iederen dag iemand bij zich hebben," vertelde hij verder. „Niet te veel, ik bijvoorbeeld of eens een van de kinderen, met jou." ,,'tZal haar goed doen," vond Liesbeth. „Ja zeker. Maar 't is toch vreemd, voordat je er aan gewend bent, vindt je niet?" en hij keek met een half verontschuldigenden glimlach de kamer rond. Hij vond het er zoo leeg. Tot nog toe waren z'n gedachten in goedhartige zorg, alleen maar bezig geweest met Clélie, nu voelde hij opeens» dat hij zijn vrouw erg missen zou. Liesbeth begreept 't. „Waar zijn de kinderen?" vroeg ze. „Boven. Je hebt ze den heelen middag thuis, 't Is Woensdag." „Dan ga ik maar eens naar boven," zei Liesbeth opstaand. „Goed. Je vindt er Mama.... Nou, en ik ga maar zoo gauw mogelijk naar kantoor." Hij nam zijn hoed van de bank in den hoek. — „Zeg, Liek, op Clé's bureau ligt een papier voor je, dat heeft ze daar voor je klaar gelegd, allemaal bestellingen voor 't huishouden ...!" Hij lachte geforceerd. „Ik zal eens zien," beloofde Liesbeth, en ging naar boven. Op 't eerste portaal stonden de suitedeuren open. Liesbeth keek erin, de kamers waren netjes opgeruimd, in de eetkamer stond een vaas bloemen midden op de tafel, de ruststoel, waar 47 weieens mee, anders zweeg ze, vroeg alleen als hij heenging, onveranderlijk: „Kom je gauw weer terug?" Als Liesbeth nu bedacht wat Reinout voor haar geweest was, in die jaren, kreeg ze altijd het gevoel, dat ze nooit genoeg waardeeren kon zijn onuitsprekelijk geduld, z'n onveranderde toewijding. En dan voelde ze vaak met spijt, hoe hij, eigenlijk nu zij beter was, verder van haar afgedreven scheen. In 't dagelijksche leven was zoo weinig gelegenheid voor vertrouwelijkheid, Reinout ging op in de beslommeringen van zijn werk, en de overige tijd werd hij in beslag genomen door 't vele uitgaan dat hij en zijn vrouw deden. Voor haar alleen had ze hem bijna nooit. Ze zag wel dat Reinout zich opofferde als hij, moe thuiskomende, dadelijk weer zich bereid houden moest, tot menschen zien, waartoe Elly hem preste. Ze vond dat hij er dikwijls vermoeid en zorgelijk uitzag, peilde wat hij, met zijn aard, te kort komen moest in zijn leven, en in haar hart rees wrevel tegen Elly, die niet begreep het beste dat er in hem was.... Het was nu haar beurt geworden om te geven, dacht ze dikwijls, en om zijnentwil was ze ten allen tijde bereid in te springen als Elly hulp noodig had, voelde toch, hoe zij en Reinout elkaar niet nader kwamen, met de oude vertrouwelijkheid, die zij miste, hij te vermijden scheen. En toch voelden zij beiden elkanders onuitgesproken begrijpen als iets goeds, bleef voor Liesbeth de belangstelling in al wat Reinout aanging even groot.... „Liek!" riep Elly, haar attentie. „Liek!" Liesbeth brak af, keerde zich naar haar toe. „Wat is er?" „Toe, nou niet zoo wazig doen!" berispte Elly. „Ik luister wel," weerlegde Liesbeth met een halven lach. „Herinner jij je Jo van Almen?" „Dat kind met die woeste zwarte haren I" bedacht Liesbeth. „Ja, ze was nog op onze bruiloft... Die is geëngageerd." „ö ja?" 't interesseerde Liesbeth niet erg. 59 „Ja, met een militair, ik dacht dat jij misschien wist hoe hij heette." „Nee," schudde Liesbeth. „Nee, ik weet er niets van." Elly, met een licht geërgerd schouderophalen, riep haar man erbij te hulp, en Liesbeth stond op, om warmen wijn te maken, daar hield Reinout zooveel van. V. Voor Liesbeth waren de dagen druk en overbezet. lederen ochtend haastte ze zich om weg te komen, naar Clé's huis, en eenmaal daar, vond ze altijd dat ze nog te laat was. Clé's huishouden was druk en bewerkelijk, de kinderen waren rumoerig en hadden veel zorg noodig, maar Liesbeth gaf zich met al haar krachten aan de haar toevertrouwde taak. „Toch maar heerlijk, zoo'n zorg," dacht Jacques dikwijls tevreden, als hij thuis kwam en alles precies vond, zooals hij 't gewend was. Hij hoorde 't immers zoo vaak van vrienden, als daar de vrouw des huizes ziek werd, dan liep de boel in 't honderd. Ze konden geen hulp krijgen, of slechte, moesten zich overal zelf mee bemoeien, en bij hem ging alles ordelijk en vanzelf. Voor Clé ook zoo'n rust. Liesbeth had er slag van, al de klippen om te zeilen; ze trad ia breedvoerig overleg met de oude keukenmeid over de menu's op de vastendagen. Ze hield steeds rekening met de verschillende kerkbeurten, en toonde zich koel en onverschillig onder de dagelijksche bemoeiingen van Jacques' moeder. Op die manier bewaarde ze den vrede, dien Jacques met zooveel verheuging prees. Maar achter de schermen voerde Liesbeth een stillen strijd. Het personeel maakte 't haar niet moeilijk, ze waren gewillig en gedienstig, maar daar was juf. Tusschen haar en Liesbeth bestond een onuitgesproken naijver. Liesbeth 60 voelde, dat, ondanks haar bijna overvriendelijkheid, daar geen woord, geen beweging letterlijk van haar was, die juf niet opmerkte, en getrouw overbracht aan de oude mevrouw Rensius. Die twee konden uren praten boven, en Liesbeth wrevelig, vroeg zich af, wat daar toch altijd te bespreken viel. Juf dweepte met de oude mevrouw. Ze vloog voor haar en vroeg haar in alle aangelegenheden om raad, deelde dan als terloops mee. als Liesbeth haar iets bestelde: „O, wou u dat zoo doen? Mevrouw Rensius dacht dat het beter was om 't anders te regelen." Liesbeth wist dan steeds met een hooghartig lachje te zwijgen, schikte alles kalm, naar haar eigen inzichten. Maar inwendig kookte ze. Wat bezielde dat mensch, zich hier in Clé's huis met alles te komen bemoeien, en dan dat achterdochtige uitgevraag achter haar rug om, aan juf en aan de kinderen, die 't verrieden door hun argelooze opmerkingen. Ze was hier in Clé's huis, en ze nam Clé's plaats in, zette Liesbeth zich schrap. Als er iets te overleggen of te vragen was, besprak ze 't met Jacques, die in alle dingen vlot en gemakkelijk was, en er geen flauw vermoeden van had, hoe het in gewone doen, zijn moeder was, die zijn huishouden bestierde. En mevrouw Rensius, die zich iets van 't alzeggenschap in 't huis van haar zoon ontglippen voelde, dacht in deze dagen dikwijls hoe dankbaar ze zijn mocht, dat Jacques' kèuze indertijd, dan nog maar op Clélie gevallen was, die altijd zacht en volgzaam was, zoo heel anders dan dit trotsche zusje met haar stillen tegenstand. „Gaan we al naar huis, Tante?" vroeg Mariaatje teleurgesteld, een nauw cirkeltje om Liesbeth heen beschrijvend, dat zijn wit spoor achterliet op het gezonde ijs. „'t Is tijd om naar Moeder te gaan. Zeg jij eens aan Joséetje, dat ze komen moet," gaf Liesbeth ten antwoord, in de witte verte turend, den langen baan af, waar, afgescheiden van de 61 groote menschen, op een krabbelbaantje, de kinderen oefenden. „Jij moogt wel blijven, tot Vader gaat," stond ze Mariaatje toe, wier beurt het niet was, om Moeder op te gaan zoeken. 't Kind verwijderde zich; met korte, scherpe slagjes kwam ze al aardig vooruit, hield zich goed rechtop. „Elegant klein ding," dacht Liesbeth, haar naoogend. Ze kwam nu iederen dag op de baan. De kinderen hadden haar niet losgelaten, eer ze meeging.' De vorst duurde nu zoo lang, en de scholen kregen vrij.... Joséetje bedelde dagelijks, ook te mogen leeren rijden 1 En tenslotte zwichtte tante Liek, die den kinderen 't pleizier niet weigeren wilde. Mariaatje werd dikwijls aan de vriendelijke zorgen van kennissen toevertrouwd, maar [Liesbeth voelde 't als haar eigen gemakzucht, als ze niet zelf ging. Dien avond was ze thuiskomend, in een kast op den zolder, haar schaatsen gaan opdiepen, met het gevoel of ze zich aangordde voor een moeilijk te volbrengen plicht. De vluchtige bekoring van 't ijs, was er al lang weer af, ze voelde niets dan een looden tegen-opzien. Tusschen de kinderen in, die niets vermoedden van Tante's schuwe overwegingen, en aanhalend elk aan een arm hingen was ze op een Woensdagmiddag gegaan. Vroeg, dan waren er nog niet zooveel menschen.... En, al nader dat ze de fleurige baan kwamen, begon Liesbeth's moed te zinken. Al die menschen! die zoo ver van haar afstonden, die ze op zich voelde aandringen als een vijandige kluwen Wat deed ze er eigenlijk? Gelukkig dat ze zoo goed rijden kon, alleen. Ze had niemand noodig, en als 't haar niet beviel, vroeg ze morgen weer aan mevrouw Brender, de kinderen onder haar hoede te nemen.... 't Was meegevallen. De beweging in de frissche open winterlucht, 't mooie landschap, hadden haar een gevoel van opgewektheid gegeven. En toen later op den middag de kennissen * kwamen, werd Joséetje, krampachtig zich klemmend aan tante Liek's arm tot steun voor haar onwillig, zwikkende voetjes, een 62 heerlijke aanleiding om zich wat apart te houden. Later was ook Jacques gekomen, en Liesbeth had met hem aan een stok gereden. Ze hadden Elly, die geen stap alleen kon doen, maar wie 't nooit aan willige handen ontbrak, om haar te trekken, tusschen zich ingenomen, en Jacques met zijn luidruchtige vroolijkheid betrok Liesbeth in den kring zijner kennissen, zonder dat ze weerstand bieden kon. De Haersma's waren er ook geweest, blij getroffen, Liesbeth achteraf toch te zien. „Ik wist wel, dat je je nog eens bedenken zoudt," zei Dolly met haar oprijdend. En langzamerhand had Liesbeth in de algemeene vroolijkheid van deze blijde omgeving haar schuwheid wat afgelegd. Ze voelde er zich nu geen vreemde meer, ontliep niet langer ieder, die haar aanspreken wilde, of „om een baantje" vroeg. Willig liet ze zich meevoeren, in lichte zweving, die den grond niet te raken scheen, de lange baan over, en onder de opwekkende sport, hervond zij soms tot haar eigen verbazing haar frisschen lach, haar ouden humor. ,,'tljs heeft Liek goed gedaan," zei Elly tot Jacques. Jacques, die haar I 's middags aan tafel, fleuriger, minder afgetrokken vond, gaf het toe. „Liek is een beste meid," zei hij hartelijk, gedachtig aan de goede zorg die zij hem en,de zijnen gaf. Langzaam liep Liesbeth op den tent toe, haar voeten, stroef, pijnlijk onwennig op den gladden grond, zonder schaatsen opeens. De baanveger, die er de sneeuw voor haar had afgeveegd, bracht ze terug en Liesbeth zocht in haar portemonnaie om den man een fooi te geven. In de tent was 't eèn geklos van schaatsen op den harden houten vloer. Er werd warme wijn en heete melkdranken geschonken, en vele vroolijke stemmen praatten door elkaar. Liesbeth groette rechts en links een bekende, maakte een praatje met een kennis van Clélie, die haar aanhield. Ja, haar zuster ging wel vooruit. Ze ging haar opzoeken nu, met een van de kinderen, „och zoo'n praatje, 63 u begrijpt, daar ziet ze iederen middag naar uit...." Terwijl ze sprak, omvatte haar oog, scherp en snel, de gestalte van een jongen man, in uniform, die dichtbij haar, met een paar jongelui te praten stond. „Was hij 't, of vergiste ze zich nu zoo?" Ze hoorde ingespannen naar 't geluid van zijn stem, dat nu binnen 't bereik van haar oor kwam, 't leed geen twijfel, ze had goed gespeurd, toen ze hem al een paar maal dien middag had meenen te herkennen, 't Was Jan van Heezen, intieme vriend van Charles, indertijd... Hij was er bij geweest, toen met die auto. Er beter afgekomen.... Een lichte kwetsuur... 't Duizelde haar. Ja zeker," stemde ze het vrouwtje aan haar zijde toe, hoewel ze de vraag niet gehoord had. Die manier van zijn hoofd te wenden; o, ze herkende alles aan hem, opeens; de herinneringen stormden naar boven. Er kwam een sterke drang in haar, gauw ongemerkt heen te gaan, maar ze stond als vastgenageld. Daar keerde hij zich om, zag haar kant op. Toen als aangetrokken, zagen zijn oogen recht in de hare. Meteen kwam hij door de menschen op haar toe. „Freule van Schuylen, wat doet me dat pleizier... 1" er was warmte in zijn stem, om dit onverwacht ontmoeten. Met hoofsche buiging en licht gekletter van zijn sabel, drukte hij Liesbeth's toegestoken hand. „Van Heezen." Als overvallen stond ze. Ze kon niets zeggen. Koel en stijf stond ze tegenover dezen man. „Ik had eerder moeten weten, dat u hier waart," ging hij voort op zijn ouden, kameraadschappelijken toon. „Maar u heeft uw schaatsen al uit, zie ik, toch nog geen plan om op te breken?" Hij glimlachte onder zijn bruin-blonde snor. Zijn oogen zochten vergeefs op Liesbeth's toegewend gezicht een glimp van de oude genegenheid. Hij had haar zoo goed gekend, 't verheugde hem oprecht, dit onverwacht weerzien. Maar hij vond haar niet dadelijk terug. Broos en teer stond €4 ze tegenover hem. „Nóg niet er over heen," dacht hij toen, en ook voor zijn oog verrees op dat oogenblik, 't beeld van 't noodlottig ongeval, door de jaren wat uitgewischt, in al zijn afschuwelijken omvang. Charles Imminck, die beste vent. Ach ja, 't was vreeselijk geweest. Een drama... Hij was er indertijd beroerd van ge- . weest, vervuld ook van innig medelijden, met Liesbeth Tja... hij begreep nu, dat het zien van hem, haar sterk aandeed. Zwijgend stonden ze tegenover elkaar, met zooveel onuitgesprokens tusschen zich in, dat ze niet te benaderen vermochten. „Ik ben een dag over, hier," verbrak hij thans het stilzwijgen. „Ik had van allerlei af te doen, maar 't is alles nogal gauw van stapel geloopen. Toen dacht ik, op 't ijs heb ik de meeste kans iedereen, die ik zien wil, te vinden." Liesbeth glimlachte stroef. „Ben je " moeielijk dwong ze zich tot het doen van een belangstellende vraag. „In Amersfoort," vulde hij aan. „Sinds 't vorig jaar zit ik in Amersfoort." 't Kwam Liesbeth voor, of hij met het verlaten van zijn vorige standplaats Breda, waar hij en Charles elkaar gekend hadden, den laatsten band verbrak, die hem aan haar gebonden had. Natuurlijk, 't leven was voor hem voortgegaan.... Opeens bedacht ze zich, dat hij geëngageerd was... Wanneer ook weer ? of vergiste ze zich.... „Maakt je aanstaande 't goed?" vroeg ze, op goed geluk, nog immer klankloos. Hij glimlachte weer. „Best, uitstekend. Dank je." 't Viel Liesbeth's verstrooide blik plotseling op, dat het haar, dat uit zijn kepi kwam, begon te grijzen, 't Deed haar opnieuw in verwonderd gepeins afdwalen. Jan van Heezen, die jongen Vijf en dertig moest hij zijn, zoo ongeveer nu. Maar zij voelde zichzelf immers ook.... oud? Hij praatte 65 voor de leus nog even door over zijn aangelegenheden, wet voelend, dat zij niet luisterde. Haar blauwe oogen zagen ver van hem af. Ze stelde hem teleur. En nu herinnerde hij zich ook haar zenuwziekte. Dat was waar. Toch niet overdreven, die verhalen.... Ze had bepaald iets heel wonderlijks behouden. Liesbeth, die Joséetje nader zag komen, viel thans verlucht in: „Daar is mijn nichtje. Ze wacht op me. Ik moet nu naar huis, adieu." Voor 't eerst zag hij nu 't vriendelijk licht in haar oogen, waaraan hij haar herkende. „Stumpert," dacht hij meewarig, bleef haar hand even vasthouden. „Ik ben heel blij, dat ik u weer eens ontmoet heb, misschien een ander maal, kunnen we nogeens rustig praten over „the days of old." Hij glimlachte wat weemoedig en Liesbeth trok snel haar hand terug. „Adieu," zei ze nogmaals. Vroeger hadden ze elkaar Jan en Liesbeth genoemd, maar beiden voelden in dit oogenblik de oude vertrouwelijkheid ver, niet meer zoo ineens terug te roepen. „Daar ben ik Tante." Joséetje had haar schaatsen al uitgedaan. Met lange strepen kwam ze aangegleden. „Tante 1" viel ze opgewonden uit, toen ze bij Liesbeth was, „hebt u gezien, hoe ik gereden heb? 't Ging zoo dol vanmiddag. Mijn rechtervoet sla ik al heelemaal uit." „Ben je gevallen, Jos?" vroeg Liesbeth haar den rug afkloppend. „Je zit vol witte poeder." „O, wel tienmaal!" lachte het kind. „Daar net nog, toen ik mijn schaatsen uitdeed, reed er een jongen tegen mij aan, en bom daar lag ik. Maar 't kan me niets schelen, je doet je toch nooit pijn. Gaan we naar Moeder, Tante?" Samen gingen ze de brug van planken over, die van den wal naar 't ijs gelegd was. Een paar mannen, die daar hingen, onverschillig 't ijsvermaak gadeslaand, alleen vervuld met de 66 gedachte, mogelijk iets te verdienen, of op te loopen, van de schaatsenrijders, raakten even aan hun petten. Liesbeth groette terug. Langzaam klommen ze 't dijkje op, naar boven. De harde grond deed pijn aan hun voeten. „Als je hier valt!" zei Joséetje. „Even kijken of ik Vader nog zie," hield ze Liesbeth bovenaan staande. Haar beide armen, uit het roode mantelje gestoken, zwaaiden als een duveltje in de lucht. „Hallóo, Vader," riep haar hooge kinderstem, schel naar beneden. Jacques, met wijd gebaar van zijn muts, beantwoordde den groet. Liesbeth wuifde met haar mof. Bij de tent sloeg nog eenmaal Van Heezen groetend aan. Peinzend had hij Liesbeth nagezien, met het aardige roode kind naast zich. Wat was ze veranderd... wat was ze veranderd. — Liek van Schuylen... Hij dacht terug aan de dagen toen hij, aangetrokken door haar teer blonde bekoorlijkheid, den fijnen humor, die haar onderscheiding was, een tijdlang gedacht had... Tot Imminck gekomen was, die dadelijk ernstige bedoelingen had. Als /oyaal / £ vriend had hij zich toen teruggetrokken. Och,... er lag zooveel tusschen toen en thans. Goed dat je alles niet vooruit wist. En hij dacht aan Amélie, dat lieve kind 't Ging wonderlijk in de wereld, maar je hadt er stakkerts bij. Och, och Over den drogen, witten buitenweg, liepen Liesbeth en Joséetje naar de stad terug. Over de weiden viel al de witte schemering die geen duisternis werd, in deze lichte vriesnachten. Scherp staken de torens en de fabrieksschoorsteenen V af tegen den fijnen avondhemel, 't massieve silhouet van de stad, waarin de lichtjes pinkten. In een roode vuurzee zonk in 't westen de gave, ronde zonnebol, een rosse gloed viel aan dien kant over de daken. „We moeten hard loopen, 't is laat," had Liesbeth gezegd, en vlug stapten zé samen voort. Joséetje, kort van adem, door 't loopen tegen den wind en 't praten tegelijkertijd, babbelde onverpoosddoor. 67 ■ „We zullen 't Moeder eens vertellen hè Tante, dat ik nou al zoo goed leer rijden. Als het nu nog maar een paar dagen blijft vriezen. U denkt toch niet dat het gaat dooien? Daar is een wolkje, Tante!... kijk eens naar dat wolkje!" Liesbeth had niet dadelijk geantwoord. Nu luisterde ze. „Nee kindje, 't gaat niet dooien. Zie maar, de lucht is heelemaal strak. En ik zie een ster, jij ook?" „Ja, daar, en daar weer één, en daar een groote, die schittert," riep Joséetje, naar boven turend. — „Hebt ü prettig gereden, Tante?" vroeg ze na een tijdje, opziend in Liesbeth's gezicht, als twijfelde ze. Ze vond dat tante Liek stil was, niet zoo gezellig als anders. Liesbeth lachte : „Ja zeker," en ze begon weer met het kind te praten, maar de zinnetjes bleven leeg ën onbestemd, want haar gedachten zwierven in oorden, waarin 'tkind niet volgen kon. Een lange reeks van bonte beelden trok aan haar voorbij, opgeroepen door 't plotseling verschijnen van Jan van Heezen, die met zijn welbekend gezicht voor haar had gestaan, als de voorbijgegane jaren zelf. Ze voelde de emotie nog na, in de snelle vloeiing van haar bloed, en haar herinnering voerde haar terug naar lichte zalen en veel feestgeroes. Ze gingen dieper dan gewoonlijk, de herinneringen, en ze zag zich weer als heel jong meisje... Zij en Clé, druk uitgaand samen, beiden zeer gevierd. Liesbeth, heftig, — moeilijk voor zichzelf was ze altijd geweest — alles verwachtend, alles eischend van 't leven, met bergen van opjubelende vreugde, en grievend neerslaande teleurstellingen, toch nooit bevredigd door dit leven van glans en ijdel vertoon. Daarnaast Clélie, kalmer haar deel aanvaardend. Al heel gauw had Clélie toen Jacques Rensius ontmoet, was de strijd begonnen, die Clé's geluk eischte. Heftig had Liesbeth, voor Clé, die steun zocht bij haar, partij gekozen, met een vuur, dat dikwijls aanleiding gaf tot twist tusschen haar en Otto, die aan de zijde van Mama geschaard, koel en afwijzend adviseerde. In zijn besef 68 van beter-weten onvermurwbaar bleef, onder de warmste pleidooien, en al Clé's tranen, zeer weinig neiging toonend voor toenadering tot de familie Rensius, die van hun kant zeer teruggetrokken bleven, 't Huwelijk tegen ieders zin, was ten slotte sober, zonder veel warmte en hartelijkheid van weerskanten voltrokken, en Liesbeth, die zich eenzaam voelde thuis, waar ze Clélie miste, nam de uitnoodiging van haar vaders zuster aan, en logeerde maanden aaneen in Breda. Ze was er verscheidene winters uitgegaan, zag zich gevoerd van 't eene bal naar 't andere, en 'twas uit die jaren, dat haar vriendschap met Jan van Heezen stamde. Oom en Tante van Eschbergh zagen veel menschen, de jongelui kwamen er graag aan huis. Jan van Heezen had toen ook zijn vriend Charles Imminck geïntroduceerd.... Liesbeth's adem ging kort bij al die herinneringen, onwillekeurig sloot ze even haar oogen. — 't Was gauw gedecideerd geweest tusschen hen beiden. Niemand had er ditmaal iets tegen Liesbeth's keuze gehad. Imminck met zijn innemende wijze van optreden, z'n vlotte manieren, zijn aanstekelijke vroolijkheid, en z'n goede vooruitzichten vond bij ieder open deur en open hart. Zoo ook bij de familie van Schuylen, en men verheugde zich om 't geluk van hen beiden. 't Scheen Liesbeth nu toe, of zij moeilijk zichzelf weer kon vinden, in den lichten weerschijn van dat jaar, dat als een kleurenspel van helle, blijde tinten voor haar oog verscheen. En in de melancholie van den scheidenden dag voelde ze voor 't eerst weifel in zich opkomen, of zij thans nog voegen zou in dat blijde tijdperk van jeugd en bloei, als 't gaaf en onveranderd tot haar terugkwam. Zou zij passen nog bij Charles, met zijn jonge vroolijkheid, z'n dollen overmoed, die hem ten slotte het leven gekost had? Nooit had ze zoo gevoeld, dat de jaren haar veranderd hadden, ouder gemaakt. Ze had de herinnering aan haar voorbij geluk steeds bewaard, als een heiligdom, een gouden tempeltje, waarvan zij alleen den 69 sleutel bezat, en een enkel maal vergunde ze zichzelf de weelde van er binnen te gaan. Niet te dikwijls, want te feller neep daarna de smart om 't gemis, de leegte, waartegen zij zich niet bestand wist. Nu staarde ze er op terug, als op 't leven van een ander, waarin ze geen gevoel bewust onderging. Zooals haar verdriet in de laatste maanden begon te vervagen, zoo verbleekte ook de schijn van 't eens zoo stralend bezit. Overrompeld, ontsteld had ze gestaan, toen de jaren, die zij had begraven, plots, als opengereten voor haar hadden gelegen, maar naast de opwinding, die 't bij haar achter liet, voelde zij allengs een grondelooze leegte. En 't kwam haar voor of zij alweer armer geworden was. Jan van Heezen, 't was toch wonderlijk geweest dat ze die nu opeens ontmoet had. Bon camerade 1 Maar ze hadden als vreemden tegenover elkaar gestaan, zoo anders moest hij haar gevonden hebben. Ze voelde zichzelf als een vreemde naast de oude Liek van Schuylen, waarmee hij gedanst had, en die Charles' geluk had uitge-1 maakt. Een smartelijk lachje wrong zich om haar mond. Jan van Heezen, met wien ze niet meer lachen kon, en evenmin behoefte tot schreien had gevoeld. „Mag ik bellen ?" Joséetje sprong al vooruit, rukte kort en heftig aan den zwaren bel, die een luiden galm scheurde in den hollen gang van 't St. Elisabeth's gesticht. Langzaam volgde tante Liek. „Dat is Moeders raam," telde Joséetje uit, naar boven turend, den reusachtigen gevel langs, met al de rijen van gelijkvormige ramen, waarachter Clélie op dit uur met verlangen haar dagelijksch praatje verbeidde. In 't hooge, smalle bed, wit, in de kamer, waar alles blonk van proper, smetteloos wit, lag Clélie. Het gezichtje, wat gerond door de laatste weken van rust, dook uit den omhoog gezetene kussenwand op; als een donkere slang, kringelde de zware, bruine vlecht over 't wit der lakens. De bleeke non, 70 die de bezoekers binnenleidde, met langzaam-slependen tred, en zacht beweeg van haar wijd gewaad, opende de kamerdeur. Joséetje, immer wat beducht, als ze ging door de groote stilte van deze lange gang, waarin zij onwillekeurig haar stap dempte óp den grijzen looper, en kleintjes schuilde achter zuster Corinthea en tante Liek aan, schoot meteen verlucht naar binnen. Eenmaal hier, week onmiddellijk de beklemming; daar was Moeders gezicht, met de verlangende uitdrukking, die uitzag naar de deur, zoo bekend in deze omgeving, waarin zij allengs voor de kinderen thuishoorde. „Dag Moeder, dag lieve Moes!" Als een zonnestraaltje, dat aan 't eind van den langen regendag verrassend door de wolken breekt, zoo gleed het kind voor 't bed. En 't gezicht in 't kussen scheen geheel te verdwijnen onder 't onstuimig liefdesbetoon, in de armen van 't kind, dat de winterkou van buiten met zich bracht op haar frissche wangen, in de streeling van haar blonde haren, die uitwaaierden over de lakens. In korte hooge zinnetjes raffelde Joséetje aan Moeders oor af, wat ze allemaal te vertellen had, van 't pleizier dat ze hadden op 't ijs, en dat ze een vijf had gehaald voor haar taaloefening dien morgen, en Treesje, hier daalde het opgewonden stemmetje wat, Moeder moest maar niet boos zijn, maar Treesje had dat mooie kopje van juf gebroken, dat met die roode bloemetjes...." Eindelijk kwam tante Liek's beurt, zwierf Joséetje's ongedurige belangstelling over op 't rose begonia-plantje, dat in zijn vloeipapieren tooi naast het bed stond; dat hadden Mariaatje, zij, Treesje en Broer voor Moeder gezonden naar 't ziekenhuis, op den eersten dag, dat Moeder er kwam, en ieder keer controleerden de kinderen of 't nog goed was. De zuster moest het iederen dag gieten, dan bleef het lang frisch. „'t Valt uit, Moeder!" In haar bewegelijke handjes gaarde ze de teere bloemblaadjes, die van de fijne trossen hadden 71 losgelaten, en over 't tafelblad verspreid lagen. Er stonden veel bloemen op Moeders tafeltje, maar 't begoniatje was toch altijd 't allermooist. „Van wie hebt u die gekregen, Moeder?" vroeg Joséetje, haar gezichtje duwend in een hoog gepluimden witten seringentak. „Van tante Elly." „Ze ruiken te sterk voor u," besliste 't kind wijs, „ik zal hem voor u op de tafel zetten. Vader zegt u hebt het liefste bloemen bij u staan, die niet ruiken." Met tevreden glans in haar oogen, volgde Clélie 't ranke kinderfiguurtje dat beredderend door de kamer bewoog: Zoo heerlijk gezond waren haar kinderen.... „Broertje is ook al hier geweest met Juf. Ik word verwend vandaag..." overwoog ze hardop. Liesbeth zat bij 't voeteneind. Ze had nog niet veel gezegd. Nu zag ze op. „Broertje?" ... verwonderde ze. „En ik had juf gezegd niet met hem uit te gaan, in dien kouden oostenwind".... Er klonk nauwbedwongen ergernis in haar stem. Clélie knipte even met de oogen. „Daar heeft juf niets van gezegd. Ze zeide alleen Mama Rensius had getelefoneerd dat ze met Broertje gaan kon... Maar hij is de lucht zoo gewend..." haastte ze zich er verzoenend bij te voegen, al bij voorbaat willende verzachten, wat ze zag dat Liek op den tong lag. Ze kende ze zelf zoo goed die indringerige bemoeiingen, het bijna beleedigend voorbij zien van haar eigen gezag, maar voor niets ter wereld zou ze hierin Liek bijvallen. De vrede moest bewaard. Liesbeth zoog haar lippen in. „Het zal hem ook wel geen kwaad doen," zei ze, onverschillig er over heen. Ze viel Clé in haar bed nooit lastig met dergelijke kleine grieven, en ze voelde bovendien een moede onverschilligheid in zich, waarvoor haar ergernis wegglipte. 72 En terwijl ze neerzat aan 't voeteind van 't bed, Joséetje verbood, die zoo om Moeder heen bleef draaien, gingen haar gedachten verlangend uit naar de rust van de avonduren, die aan haar zelf toebehooren zouden, omdat Jacques met de kinderen bij zijn Moeder at, dien dag. Voor 't eerst was Liesbeth blij, in 't vooruitzicht van de dagelijksche zorg ontheven te zijn. Met gedwongen opgewektheid verhaalde ze Clélie die alles belangrijk vond, de kleine voorvalletjes van den dag. Uit de voorkamer klonk gedempt 't gebrom van een mannestem. — „Reinout?... nu nog?..." Ras gleed Liesbeth's oog den kapstok langs. Een zware overjas, met de voering naar buiten gekeerd; uit een der zakken stak „Het Leven"... „Otto " 't Gebeurde wel meer, dat hij onverwachts uit Den Haag een paar treinen overkwam. Liesbeth's eerste opwelling was een gewaarwording van spijt. Daar ging de rustige avond, waarnaar ze zoo verlangd had! Toen dwong ze zich tot vriendelijker gevoelens, gleden haar gedachten vliegensvlug over 'tmenu van dien dag. Voor Otto zou er zeker verandering in gebracht moeten worden, Mama wilde 'them altijd zoo goed geven, als hij maar wenschen kon, en Liesbeth was verantwoordelijk. Met haar hoed nog op, ging ze naar de, eetkamer, waar Betje de tafel dekte, dwong haar afwezige hersenen tot het bedisselen van huishoudelijke zaken. Mevrouw van Schuylen en haar zoon zaten druk pratend over elkaar aan de tafel, die met opengeslagen boeken en papieren overdekt was. Liesbeth had een gevoel of ze stoorde, toen ze binnentrad. „Dag Otto!" Hij brak even af, trad een stap op haar toe. „Liesbeth." — Vluchtig beroerde haar kus zijn wang. „Gaat het goed?" „Best, dank je." „'tls koud." 73 „Ja. Blijf je hier?" „Tot den laatsten trein." Er was geen vleugje hartelijkheid in hun begroeting, en Liesbeth verweet zich in stilte, dat zij immer zoo weinig warmte voelde, bij 't onverwacht ontmoeten van haar oudsten broer. Otto was weer naar zijn plaats teruggekeerd, leegde in de pauze, door Liesbeth's binnenkomen, in 't gesprek gevallen, het glas port dat voor hem op de tafel stond. Zijn hand ordende weer de papieren, hij bergde een enveloppe in den binnenzak van zijn jas. „Daar houden we 'tdan maar op, Mama. Ik maak er verder geen werk van," keerde hij zich weer tot haar, in deze slotzin zijn betoog samenvattend. De oude vrouw zag wat weggetrokken. Zaken doen vermoeide haar immer, en in den laatsten tijd vielen die besprekingen haar bizonder zwaar; de schaduwkant van'toverigens zoo welkom bezoek van den zoon. Haar oogen twinkelden in 't verhoogde rood van haar gelaat, gleden over de stukken voor haar. Omzichtig vond haar mond thans nog een vraag.... Otto, zwaar leunend in zijn stoel, hervatte zijn uiteenzettingen, duidelijk eiken zin formuleerend. Hij sprak kort en gereserveerd, soms even ongeduldig opwrevelend, toch altijd zijn woorden beleefd .inkleedend, in 't bewustzijn dat het zijn Moeder was, tot wie hij sprak. Liesbeth trok zich terug. Geen der twee lette op haar. Zij alleen zag 't, hoe de schaduwen onder Mama's oogen, al dieper vielen; 'tkregelde in haar dat Otto 't niet merkte, Mama geen détail spaarde.... Doch de zoon, die zijn moeder hoogschatte om haar helder verstand en scherp doorzicht, zag niet in haar de oude vrouw wier krachten langzaam afnamen. Hij was altijd gewend zaken met haar te doen als met zijn gelijke, en voor haar sterken wil had menigmaal de zijne moeten buigen. Hij lichtte zijn beschouwingen breedvoerig toe, vroeg 74 dat haar antwoord te scherp klonk, en koel afwerend in hun ooren viel. Een vluchtig rood overtoog haar wangen, maar spijt had ze er niet van. Er rees een gevoel, van zich schrap te moeten zetten in haar op, een opstaan tegen dit altijd over haar beschikken, als sprak 't vanzelf, als telde zij persoonlijk daar niet eens in mee Om de aanwezigheid der gedienstige sprak men er niet over door. Toch had Otto Liesbeth's korte weigering gehinderd, 's Avonds toen zij in de eetkamer boeken voor hem inpakte, die hij meenemen wilde, kwam hij er op terug. Zij striemde de touwen om 't pak, trok de knoopen aan, dat haar vingers wit werden. Den heelen avond was ze in touw gegeweest. Otto was altijd een veeleischende gast, thuis gewend op zijn wenken bediend te worden. Dan begeerde hij dit, en dan zou hij wel graag hébben, dat Liesbeth daar nog eens voor hem naar keek. De toon, waarop hij die kleine diensten verzocht, was eerder die van een bevel, en als vanzelfsprekend was 't, dat Liesbeth telkens opstond om 't gevraagde te halen. Ze deed het willig, met de gemakkelijke schikkelijkheid van jongste in een groot gezin, die altijd gewend is, de ouderen te bedienen. Maar nu was ze moe, moe tot schreiens toe van heel dezen dag, met zijn verschillende emoties, en haar voeten prikten. Nerveus strikten haar vingers de touwen, en haar gedachten neigden naar rust. In de gang sprak Otto met zijn broeder door den telefoon. De korte zinnen van 't eenledig gesprek klonken in de kamer door. Met zijn jas over den arm kwam hij binnen, bleef bij de tafel staan en zag op haar handen neer. „Geen te groot pak, alsjeblieft." „Ben je al reisvaardig?" vroeg ze, opziende. Hij bood haar zijn jas, om voor hem open te houden. Eén voor een schoten zijn armen erin. „Merci," zei hij, optrekkend. -N „Ik ga nog even bij Jacques aan, om naar Clélie te infor- 77 meeren. Ik wil haar wel wat bloemen of vruchten zenden, of iets waar ze van houdt, maar de winkels zijn gesloten nu. Wil jij dat voor me in orde maken?" Hij rolde een rijksdaalder over 't tafelkleed. Liesbeth's koude smalle hand legde zich erop. „Zeker, als je dat wilt," zei ze, week opeens, tegenover zijn gulle hartelijkheid voor Clé. Als 't erop aankwam meende hij 't toch zoo goed I En de gedachte vloog haardoor 't hoofd, hoe 't was haar eigen stroefheid, die tusschen hen in stond. Zij, met haar gecompliceerdenj moeilijken aard, voor wie gehechtheid zonder begrijpen niet samenging.... Otto zette zijn kraag op. Zwijgend zag Liesbeth toe. „Dus jou zien we niet," zei hij nu, zich omkeerend, met sterke betooning op dat niet. Hij zag haar vlak aan, maar Liesbeth ontweek zijn vorschenden blik. Een oogenblik aarzelde ze, onder den invloed nog, van zijn daad van daareven, waarin ze zijn goedhartigheid doorschouwd had. Onthield zij hem iets, waarnaar hij zocht? „Nee," schudde ze, zwak nog. „Ik kan 't nu niet doen." Ze had een gevoel of ze een uitgestoken hand weerde. „Clé is ook nog lang niet beter." Aan dit laatste klampte ze zich vast als aan een stroohalm. O, waarom was zij niet vrij als ieder ander te doen en te laten wat ze verkoos! Waarom meenden ze allemaal recht op haar te hebben! 't Mocht dan onaardig zijn, maar ze voelde niets geen lust Jeanne's taak te gaan verlichten.... Zijn gezicht verstrakte weer. „Zooals je wilt," zei hij stug. Hij begreep wel, ze wilde niet. „Dan ga ik maar," hij liep op de deur toe. „Je boeken," duidde Liesbeth naar 't pak op de tafel. Hij keerde zich bruusk om. „Daar sjouw ik niet mee. Het pak is veel te groot. Ze moeten me morgen maar nagezonden worden." Hij scheen heelemaal vergeten te zijn, dat hij haar verzocht had, ze voor , hem in te pakken. 78 Liesbeth's mond neep samen tot een wrang lachje. „Dat wist ik vooruit," zei ze halfluid. In de gang namen ze afscheid. Ze zoende hem niet nu. Even rustte haar koude vingers in zijn breede hand. „Adieu. Groet Jeanne." „Bonsoir. Tot ziens." De voordeur klapte toe, en langzaam ging Liesbeth terug naar de huiskamer, de lange kale gang door, met de gewitte muren, waaraan de groote landkaart van Europa hing. In haar hoofd gonsde verwijt, dat zij 't nu weer geweest was, die den afstand tusschen hen verwijd had! Waarom had ze niet toegegeven ? Maar kon zij dan nooit zichzelf toebehooren zonder daarbij een ander te kort te doen ? Ze voelde zich moe, en in opstand tegen dit leven, dat haar bond met duizend banden, zonder een enkelen hechten, die haar 't recht gaf van zich gebonden te weten. VI. Over de oude boomen, die aan den grachtkant over het water bogen, spreidde de lente het eerste groene waas van teere, jonge blaadjes. Liesbeth had de ramen van de mangelkamer hoog opgeschoven; een zwoele, warme voorjaarslucht streek naar binnen, en de zon trok lichte strepen over de blauwe rektafels en de koude witte muren. Alles daarbinnen, leek kaal, versleten, en verveloos, onder't helle schijnsel van de voorjaarszon, die onmeedoogenloos belicht. Stapeltjes linnengoed lagen op de tafel uitgestald, die onder Liesbeth's handen verhuisden in den diepen, openstaanden koffer. Telkens rechtte haar rug zich met vermoeid gebaar, een rimpel plooide tusschen 79 haar oogen, die van de tafel naar de volbeladen stoelen gingen. „Nog een paar schoenen van Mariaatje onderin." De dagen in dit huis liepen ten einde. Volgende week zou Clélie uit het ziekenhuis ontslagen worden, en met dit mooie • weer, raadde de dokter haar naar buiten te brengen. Een klein villaatje hadden ze gevonden, buiten de stad... Een poppenhuisje, dat met zijn roode dak, aardig afstak tegen 't blinkend wit der zandheuvels. En vlak bij het bosch .... Op een kouden dag in Maart waren Jacques en Liesbeth 't samen gaan zien, ze hadden, verrukt den zomer al nabij gevoeld, en opgetogen waren ze door de kleine, vroolijke ruimten gegaan, om iedere kamer een bestemming te geven. Het huisje was wel klein, maar groot genoeg voor Clélie met juf en de twee kleintjes. Jacques stelde zich voor iederen Zaterdag tot Maandag te komen, met het locaaltremtje, en dan Mariaatje en Joséetje mee te brengen. Vol plannen waren ze geweest . . . Nu was het zoover. Jacques, met de beide oudsten, zou bij zijn moeder gaan, het huis hier werd dan gesloten, en met de laatste dagen vol roezige drukte van pakken en opbreken, liep Liesbeth's taak ten einde. Onrustbarend hoogde de koffer op. Van beneden klonken de stemmen der kinderen, uit den tuin. Liesbeth stak het portaal over, om uit het gangraam te zien. Treesje speelde zoet in den zandhoop. Kleine Jacques, ongewend aan de voorjaarswarmte, was lastig, pakte telkens de vormpjes weg, waartegen Treesje, kribbig zich verweerde. Schel scheurden de kinderkreten in de vredige stilte van het stovende tuintje. Liesbeth tikte tegen de ruit. Juf, die in de keuken met de meiden had staan praten, schoot toe, en als altijd ontlaadde zich haar toorn, op Treesje, 't onschuldig slachtoffer, 't kind dat schuw, gauw geschrikt, nooit tegensprak. Voor Jacques, haar troetelkind, had juf altijd een vergevend woord. Liesbeth keerde naar haar koffers terug. Bij de buren speelde iemand piano, al de ramen stonden open, geluiden klonken 80 over de stille gracht, zacht neuriede Liesbeth de melodie mee, terwijl ze de lange zomerjurken van Mariaatje en Joséetje plat vouwde op de tafel. Toen klonk een lichte stap op de trap, Liesbeth wendde haar hoofd om naar de deur: „Bé!" Stralend, in haar nieuw, grijs zomerpakje, 't stroohoedje ietwat schuin op haar donker hoofdje, waarin de Oogen glansden, 't neusje, smal, vooruit spitste, stond Bé daar opeens, en 't scheen of al 't zonnelicht in de kale mangelkamer zich samentrok op haar jeugdverschijning. Liesbeth, onwillekeurig, tastte naar haar eigen^haren, die ze slordig wist, streek ze weg, uit haar vermoeid, warm gezicht. „Dag Tante 1 hadt u niet gedacht, wel? Ik hoorde van Oma dat u nog bij tante Clélie was, en toen ben ik maar hier heen gekomen." Met een gracieus gebaar vleide Bé zich neer, op de onderste Sport van een trapladder. „Mag ik hier een beetje bij u komen zitten?" „Een anderen zetel heb ik je niet aan te bieden," lachte Liesbeth, met een blik op de beide stoelen, die kleurige bergen leken van katoenen jurken, boezelaars en ondergoed. „Ik ben zoo klaar, Bé, dan gaan we naar beneden." Maar Bé had geen haast. „Ik zit hier best," zei ze, om zich heen ziende. „Pakt u maar door." Liesbeth boog zich weer over den kofferrand, vertelde Bé de plannen van oom Jacques en tante Clélie. „Hoe is 't met Tante?" „O, veel beter." Bé wipte haar hooge laars op en neer, en Liesbeth verwonderde zich in stilte, wat dat voor opwelling van Bé was, haar hier in de mangelkamer te komen opzoeken. Bé's bezoeken bij Oma waren meestal vliegverschijningen, Tante Liek had ze nooit gezocht', met de broers en zusters van Papa voelde ze weinig punten van overeenstemming; doodgewone oninteres- 81 Banden. O santé menschen, die niets beteekenden. Oom Ru, dat was iets anders, als je daar vandaan kwam, voelde je dat je iets, meebracht „Hoe is 't in Leiden?" informeerde Liesbeth. „Goed," zei Bé, onverschillig. „Ik ben deze heele week thuis geweest, en nu ging Papa vandaag naar Oma " Liesbeth knikte. Bol rondde de bak. Bé zag uit over de lichte groene boomtoppen, die voor de ramen wuifden, bewogen door den voorjaarswind; Tante Liek Waarom had ze in deze dagen, dat haar hart uitging naar iemand, die haar begrijpen zou, opeens aan tante Liek moeten denken? had het haar een vingerwijzing geschenen, toen ze hoorde bij Oma, dat ze tante Liek hier alleen vinden zou... ? Nu ze hier zat, leek 't bijna onmogelijk erover te beginnen, tante zou zoo verwonderd doen. Achteloos gleed haar handschoen van de eene hand in de andere. Vanochtend was 't haar al heel gemakkelijk gemaakt. Aan 't ontbijt, dat Papa en zij altijd samen gebruikten, Jeanne kwam eerst veel later beneden, sprak Papa van zijn plan, dien dag zijn Moeder te bezoeken. En in Bé's hoofdje, waarin ras de gedachte opschoot: „Nu ging Papa er met Oma over praten. Ze kende de macht van Oma's oordeel " stond meteen het besluit vast hem in elk geval te vergezellen. „Ik ga mee," had ze op haar gedecideerde manier verklaard, hem zijn thee overreikend. En dadelijk was Papa bijgevallen. Uitstekend had hij 't blijkbaar gevonden. Heimelijk gaf't Otto immer voldoening als Bé uit haar zelf neiging toonde, zijn ouderlijk huis te bezoeken. Hij influenceerde haar nooit, maar 't was hem steeds een grief geweest, waarover hij niet heenkwam, dat zijn kind zoo weinig 't hare bijdroeg om den band te versterken, dien hij zoo los had laten worden. Dat ze nu pleizier toonde met hem mee te gaan, deed hem dubbel genoegen. „Een goede afleiding," oordeelde hij, „in deze dagen dat de verhouding in huis nu eenmaal gespannen bleef." 82 Bé, over hem, overwoog in stilte, hoe 't als vanzelf er toe leiden ging, waarnaar zij vaag verlangd had deze dagen Tante Liek... die gedachte bleef haar vasthouden Toen Jeanne beneden kwam, vond ze hen beiden al reisvaardig. Ze had zich licht verwonderd getoond, dat Bé, die de laatste dagen voor alles onverschillig bleek, nu opeens afleiding scheen te vinden in een bezoekje bij Oma „Ga je naar Oom Ru?" had ze gevraagd. „Nee-ee..." Bé zou eens zien. Glimlachend bekeek ze haar nieuwen zomerhoed in den spiegel. Ze scheen geheel opgemonterd. Jeanne had niet verder gevraagd. Bé was zoo zelfstandig. Te zelfstandig, bekende Jeanne zich nu, moeilijk. Een week was 't geleden, dat Bé, onverwacht uit Leiden gekomen, voor hen had gestaan, bondig verklaard: ze was geëngageerd. Met een student in de letteren, als zij. Eigenlijk was 't al heel dezen winter geweest, maar ze hadden 't engagement nog geheim gehouden, omdat hij voor zijn doctoraal zat. En Eduard vond beter, dat zij nu haar studie maar onderbrak, klaar kwam ze toch niet Al pratende was de glans in Bé's oogen verdoft, had haar stem 't triomfantelijke verloren. Papa en Mama schenen niet erg verrukt; overweldigd door 't feit dat zij niet als feit aanvaardden En 't was Bé, die haar leven lang in alles haar zin had gehad, hard tegengevallen, dat zij nu zoo onverzettelijk bleken. Papa, omslachtig, sprak van informaties nemen, wilde in elk geval afwachten tot dat jongemensch examen gedaan had, en behoorlijk bij hem kwam Dan konden ze nog zien.... Jeanne, die zich gansch andere dingen voor Bé had voorgesteld, deed zwijgend en beleedigd, viel haar man geheel bij, en Bé had zich tegenover een muur voelen staan, een hoogen muur van vastgeroeste, ouderwetsche vooroordeelen. ,,'t Ergste vind ik, dat je dit zoo achter onzen rug om gedaan hebt," had Papa gezegd, en woedend was Bé uitgevallen, overkropt, gebroken, onder de grievende teleurstelling. 83 „Juist niet achter uw rug om!" Zelf had ze gevonden, dat ze niet langer haar ouders er buiten houden mocht, tot Eduard klaar was. In Leiden wisten al de vriendinnen, ze waren zooveel samen gezien.... Nu deden Papa en Mama zoo, toonden zich zoo bespottelijk ouderwetsch, alsof zijzelf, niet heel goed wist wat ze wilde.... zij liet zich niet als een kind behandelen.... Tenslotte had Papa haar verboden nog één woord van de historie te reppen. „Naar Leiden ga je vooreerst niet terug," had hij barsch gezegd, en doodongelukkig, wrokkend, boudeerend leefde Bé die week tusschen haar ouders in. Mama had haar verboden met Eduard te correspondeeren, maar hij had toch kans gezien, door middel van een vriend Bé te schrijven, nadat zij hem op de hoogte had gebracht van 't voorgevallene thuis. Die brief had Bé weer wat hoop gegeven. Ze moesten zich niet uit het veld laten slaan, schreef hij, hij werkte wat hij kon, en dadelijk na 't examen, zou hij komen, en al de formaliteiten ondergaan, waarop Bé's vader zoo gesteld bleek. Bé had een gevoel of Papa haar grievend beleedigde. Zij, die zoo verlicht was, zoo los van alle conventies, wat sloeg ze nu een belachelijk, stumperig figuur Maar hem weerstreven durfde ze ten slotte ook niet Naarmate de dagen vergingen, stil, onheil-broeiend in huis, leek't haar onmogelijk zoo lang te moeten wachten. Ze voelde zich zoo eenzaam, hulpeloos verlangend naar iemand die haar begreep, en als een lichtstraal kwam toen telkens de gedachte aan tante Liek... Tante Liek, die zelf zoo veel geleden had.... van wier innerlijk ze zoo weinig wist.... Wel de sympathiekste onder Papa's zusters. Peinzend zag ze naar Liesbeth's tengere figuur, die tusschen de koffers en de tafel rustig op en neer bewoog, als werd haar aandacht uitsluitend geboeid door 'tgoed in den kofferbak, dat haar fijne vingers plooiden, zorgvol gladstreken. Een 84 onuitputtelijk medelijden zwol in Bé aan. 'tKwam haar voor of zij nu voor 't eerst den waren omvang besefte van 't groote leed in tante Liek's leven. Tante Liek, die zóó na aan 't geluk geweest was en 'tweer had moeten afstaan, nu als een eenzame stond in hun groote familie. Geen wonder, dat het haar aanvankelijk lamgeslagen had. Nu dat zijzelf iets van 's levens glanzende hoogte en donkere diepte daarnaast ervaren had, — vluchtig nog maar als een ijle aanraking — voelde Bé zich beter in staat, anderer lief en leed mee te voelen, 't Deed haar Liesbeth's onbelangrijke persoon plots in een ander licht zien, waarnaar zij opzag met eerbiedigen schroom. Al het zelfbewuste was van haar afgegleden. Ze voelde zich klein tegenover de ervaring, dat ieder mensch hier op aarde te strijden had voor een klein beetje geluk En hoevelen die het leven ledig staan liet De onopgemerkten, dat waren niet altijd de onbelangrijksten „Ik ben klaar, Bé. Ga je mee naar beneden?" Opgewekt viel Liesbeth's stem in de stilte, onbewust van de rol die zij speelde in Bé's stille mijmeringen; wel verwonderd wat het kind had, dat ze daar maar zoo zwijgend zitten bleef. Bé schudde van neen. „Liever nog wat hier blijven Tante. Ik wou eens met u praten " Iets in haar toon deed Liesbeth onmiddellijk neerzitten in de diepe vensterbank, de beenen over elkaar gewipt, 't hoofd gesteund op haar hand. „Ja Bé?".... Bé vertelde. 'tKwam als vanzelf nu, opeens. Met ongekend warmen klank in haar stem verhaalde ze van 't geluk van heel dezen winter scherp spiedend naar de uitwerking van haar woorden op tante Liek's gezicht, of dat óok verkoelde, en in zijn niet begrijpen, haar vertrouwen terugstootte ? Maar Liesbeth luisterde zwijgend toe. Om haar mond krampte het even, maar haar oogen, rustig belangstellend vroegen méér.... 85 En Bé ging voort, schilderde met het vuur van verontwaardiging dien onverdienden tegenstand. Was 't niet vrééselijk onrechtvaardig? En hoe beleedigend was dat voor Eduard dat informeeren naar zijn familierelaties.... Bé draafde door, 't geluid van haar oproerige stem sloeg terug tegen de kale wanden.... Liesbeth zag uit over de stille gracht waar 't water effen voortgleed, tot onder door de brug. Zoo wonderlijk scheen 'thaar, dat Bé met haar vertrouwen kwam tot haar, nu Otto en Jeanne haar niet begrepen. Och, ze begreep 'tzoo goed van beiden. Otto, gegriefd over Bé's eigenmachtige handelwijze, — een manier van optreden, waarmee hij niet was opgevoed — Bé, van haar kant, daar absoluut niet in kunnende komen! Totaal vreemd staand tegenover zijn opvattingen. Ze zag dit heele conflict duidelijk voor zich als de vrucht van Jeanne's opvoeding. Konden de ouders thans de gevolgen niet aan? Bé bleef naar haar opzien. „Wilt u me helpen Tante?" Liesbeth's kleur wisselde. „Ik, Bé?" „Als u met Papa praatte ..." verzon Bé, in haar ijver overschattend de kracht van Liesbeth's brooze wezen, als schuilde in haar een macht, waarvoor Papa's strenge eischen buigen moesten. Liesbeth schrok. Werd zij geroepen thans om bij Otto het geluk van zijn kind te bewerken ? ... Voor haar geest verrezen de scènes met hem, indertijd om Clé... Een weemoedig lachje trok over haar gezicht. Zij, als middelaarster, altijd... Maar 'tkwam haar voor, of zij nu al heel slecht tegen die taak opgewassen was. En dan... Was 't inderdaad voor Bé's geluk, dit huwelijk door te zetten, als 'tdan tegen den zin van Otto en Jeanne was? Als je zelf ouder werd, ging je alles ontrafelen, overal aan twijfelen Plotseling zag ze zich geplaatst in een warnet van fardfliebesprekingen, en een moede weerzin stak in haar op, dat ook zij hierin partij kiezen moest. „Toe Tante 1" vleide Bé, de aarzeling op Liesbeth's toegewend gelaat opmerkend. Liesbeth legde haar hand op die van Bé. Haar oogen 86 werden zachter. Voor alles mocht ze Bé niet ledig laten staan; ervoer ze 'tals een onverwachte, haar toegeworpen gift, dat vertrouwen van Bé, die bij de eerste groote moeilijkheid in haar leven bij haar gekomen was om steun. Met ongewone zachtheid gaf ze zich thans aan Bé, voelde haar belangen mee En Bé was getroost, opgelucht, nu dat tante Liek haar begreep. „Als je maar iemand hebt, Tante, die er eens met je over kan praten...." Liesbeth verstond hef. „En toch sta je op de moeilijkste oogenblikken van je leven altijd alleen, Bé." Bé kleurde even, licht ontroerd, voelde hoe zij raakte aan iets, dat nooit tusschen hen was aangeroerd. Ze voelde zich nader tot tante Liek, dan ooit te voren. Van haar kon ze 't aannemen tenslotte, wat Liesbeth aanwees als den eenig mogelijkën weg. „Heusch Bé, we moeten kalm afwachten tot na 't examen, geen scènes maken, dan bederf je alles weer. Papa houdt er nu eenmaal niet van overrompeld te worden en als 'tdan zoover is, zal ik ook nog wel eens mijn best voor je doen—" Zelf voelde Liesbeth haar woorden leeg, als beloofde ze iets, dat boven haar krachten ging. Maar Bé was tevreden, zag de toekomst weer licht. Ze zou dan maar probeeren, Papa ook een beetje te begrijpen, en tenslotte zou 'ttoch goed worden. Liesbeth glimlachte. Ze kende dat van Otto. Eerst een berg van bezwaren, en eindelijk, als aan zijn eigen kregel verzet voldaan was, zou hij toch toegeven. Vooral waar 't Bé betrof, die niet licht buigen zou; en ze wist hoe hij met zijn koele natuur boven alles hechtte aan zijn eenig kind. Bé had een wil als haar vader.... Bé draalde, wilde meer nog lang bleven ze praten samen, beidén voelend hun intiem-zijn-opeens, als iets moois, dat plotseling voor hen was opengegaan.... 87 Tot de kinderen, uit school komend, luid tante Liek reclameerden, ongeduldig de trappen opvlogen verwonderd haar nog boven te vinden .... „En Bé! Gaat u mee naar beneden Tante?" In de zonnige serre zamelde Liesbeth ze allen om zich heen, voor 't luidruchtig theeuur, dat stond als een eindpaal aan 't eind van iederen langen schoolmiddag. Dan drongen ze allemaal tegelijk om Liesbeth heen, haar belangstelling voor hen allen tegelijk opeischend. En terwijl Liesbeth ze allen van thee voorzag, hoorde naar Mariaatje's omslachtig verhaal van een in 't zicht gestelde „groote visite", intusschen Joséetje verbiedend nóg meer koekjes van 't schaaltje te grabbelen, was daar in Bé, een plotselinge vereering voor tante Liek, zooals ze haar vandaag gezien had.... Tante Liek, maar twaalf jaar ouder dan zijzelf... En Liesbeth, over 't kindergedoe heen, pratend met Bé, dacht met wondere verteedering, hoe zij zelf zoo zwak, en steunbehoevend vaak, telkens opnieuw geroepen werd anderen tot steun te zijn. Kleine Treesje, weggeslipt van juf, vleide zich als een bedelend poesje tegen haar knieën. Liesbeth trok het kind op haar schoot. Haar hand ging door de zijïg blonde krullen, en in haar was de weemoedige voldoening, dat, waar zij voor zich met het leven had afgedaan, haar altijd restte te zorgen voor 't geluk en de levensvervulling van anderen. „Hoevelen hadden vrede in zoo'n leven gevonden ...." VII. Liesbeth had Mariaatje van de muziekles gehaald. Langzaam met het kind aan haar arm, slenterde ze door de lichte voorjaarsweelde van het park. Boven hun hoofden wuifden 88 de lichte groene boomtoppen, een seringenstruikje, dat gisteren* nog enkel knoppen had, stond volgroen te pronken, in zijn teeren tooi van ongerepte groene blaadjes. En als een sluier zoo fijn, prijkte het treureschje met zijn hangende brooze takken, als een uitgespreid gazenkleed, om zich heen. Over 't rimpellooze vijvervlak gleed blank-wit een der groote zwanen. „Ik ben benieuwd of er weer kleine zwaantjes komen zullen, van 't jaar," babbelde Mariaatje. „Ik denk 't wel," zei Liesbeth, bij 't water stilstaande. Ze knoopte haar mantel los, de ongewone warmte woog zwaar in haar kleeren. De gazons lagen te stoven in zonnegloed, en heel de lucht was vervuld van vogelgekwetter. Daar was een oneindig gevoel van dankbaarheid in Liesbeth, dat ze dit alles weer genieten kón, mee opgaan in de lichte blijdschap om haar heen, die als een belofte was. Een verfrissching was dit loopje met het kind, na den dag vol stoffig beredder in 't huis, dat nu gesloten werd. Liesbeth deed opgewekt tegen de beslommeringen in. Zóó onaantastbaar welgemoed voelde ze zich in deze dagen, dat ze vriendelijk bleef onder al de bemoeiingen van Mevrouw Rensius, die nu haar tijdperk van onbetwisten macht weer naderde, meer raadgevingen dan ooit ten beste gaf. Volslagen ongedeerd bleef zij onder al de zijdelingsche wenken van juf. En als ze bij Clélie kwam, had ze slechts een glimlach voor het dagelijksch wedervaren in 't drukke huis, waar Jacques wanhopig wegvluchtte voor de schoonmaakwoede van juf, en Liesbeth zelf onverdroten, paste, bedacht, veranderde, zich 't hoofd brak met de zomergarderobe van de kinderen. Mariaatje die in al haar jurken een ooievaar op hooge beenen leek! Clélie, op haar rustbank in de zonnige waranda, bedacht hoe die voorjaarsdrukten andere jaren, haar krachten bijna te boven gingen, en ze verwonderde zich, hoe daar in Liesbeth, voor 't oog zoo teer en breekbaar, een kracht stak, dat ze dit 89 alles vol kon houden, er opgewekter uitzag dan heel dezen winter, al was ze weieens moe. „Heerlijk, dat je het allemaal voor me doet," zei ze herhaaldelijk. Liesbeth glimlachte, bedenkend hoe dit drukke huishouden, dat Clé ondermijnd had, haar redding geworden was. En vroolijk verdiepten zij zich samen in 't lieve huisje onder de dennen, waar de kinderen, die er allemaal om beurten geweest waren met Jacques, opgetogen van verteld hadden Clélie verlangde er zoo naar.... 1 Ze was nu sterk genoeg om terug te keeren in 't gewone leven, de kinderen weerom zich heen te hebben. Met de groote vacantie zouden ze naar zee gaan 't Zou een heerlijke zomer worden.... „Jou moet ik er ook bij hebben, Liek, je moet een heelen tijd komen," drong Clélie telkens uit hartelijkheid, als zij zich in de plannen verdiepte, en ook de kinderen, in deze weken gewend geraakt de persoon van tante Liek in alles van hun eigen leventje te betrekken, praatten voortdurend van „als tante Dek van den zomer weer bij ons is." Liesbeth beloofde 't vaag. Een lichte blijheid was in haar als ze aan den zomer dacht, tijdperk van zon, en vrijheid, en nieuwe verwachtingén, waarheen haar gedachten op vlindervleugels heenvlogen, om zich vluchtig te vermeien. Niet als Clélie wilde ze dien tijd afgebakend voor zich zien. Haar weelde werd het te denken aan dien tijd, als aan iets goeds, dat zeker komen zou. Ze was beter, en ze kon 't genieten, doen met zichzelf wat ze wilde,... en haar hoofd was vol van onbestemde plannen. Ze verdiepte zich er zelden in, of 't haar speet, dit leven los te laten, dat haar met zijn eischen en zijn zorgen had vastgehouden. Ze zag't oogenblik, dat ze haar niet meer noodig hadden, naderen. Maar er was geen leegte in haar. Ze zou't missen Misschien maar daar was geen weerzin in haar, terug te keeren, in 't alledaesleven met Mama. 't Kwam haar voor of ze dit thans 90 fleuriger voor de oude vrouw maken kon, ze was zooveel te kort gekomen1 de laatste weken, dat Liesbeth steeds met één been buiten haar huis stond. De laatste dagen was ze ook de nachten bij haar zwager gebleven, omdat het op en neergaan te vermoeiend werd, zich slechts vluchtig iederen dag een oogenblikje vertoonend, wat nog altijd moeite kostte. Liesbeth wist, dat ook daar iets voor haar te doen was, en uit den innerlijken rijkdom van zich weer krachtig te voelen, zag ze 't eigen leven niet leeg, niet belangeloos meer. „Kijk daar heb je oom Reinout " maakte Mariaatje zich los uit Liesbeth's arm. «Dag Oom." 't Hoofd iets voorover gebogen, trad Reinout nader. Zijn oogen gleden vorschend al naar Liesbeth over, terwijl zijn hand vluchtig raakte aan Mariaatje's schouder. „Kindje." „Dear," groette Liesbeth, naderbijkomend. Hij nam haar hand. „Ben je bij Elly geweest? Heb je Elly gesproken ?" „Nee," schudde Liesbeth. „Is er wat?" Hij Jiep door alweer. Liesbeth ging naast hem op. „Boy is ziek," zei hij, moeilijk nu, uitziende over het groote grasveld, waar jongens in gestreepte pakjes aan het voetballen waren. Liesbeth verbleekte. „Erg?" Hij schokte zijn schouders, in afweer voor haar ongerustheid, die hij gewekt had. Hij kon geen zenuwachtigheid om zich velen waar hem zelf de zorg loodzwaar drukte, hij den angst om die plotselinge ziekte van zijn kind heel den dag als een last in zich omdroeg, 't Deed hem telkens weer jachten van kantoor naar huis met de onrust op zijn hielen, naar huis, waar hij zoo noodig was, Elly radeloos neerzat, van zijn gezicht willende lezen, „dat het maar een gewone kou was." „Is dokter van Manen er geweest?" vroeg Liesbeth. 91 Hij knikte bevestigend. „We moeten zien wat het wordt. Hij heeft hooge koorts... ." Beklemming zonk in Liesbeth. Mariaatje hing stil aan haar arm, haar oogen wijd open zagen naar oom Reinout op, dan naar tante Liek, die zoo strak en ernstig keek opeens. „Hè al 't leuke was opeens van hun wandeling af " Liesbeth vroeg nog bizonderheden, en Reinout vertelde... Een paar dagen had hij 't ventje al hangerig gevonden, ze hadden hem in bed gehouden, toen opeens gisteren was 't zooveel erger geworden, laat hadden ze den dokter nog laten halen Hij sprak met zijn gewone bedaardheid, maar in zijn kleingetrokken oogen broeide agitatie, en Liesbeth zag 't hem aan, dat hij den heelen nacht niet geslapen had. Voor zijn deur namen ze afscheid. „Kom je niet even boven?" aarzelde hij, den sleutel op 'tslot houdend. Liesbeth wierp een blik op Mariaatje. „Ik durf niet om hun. Je weet nooit wat het worden zal." „Je hebt gelijk. Het is beter van niet," schudde hij, maar er trok toch een zweem van teleurstelling over zijn gezicht, die Liesbeth pijn deed. Ze had hem wel achterna willen snellen, naar boven naar Boy's bedje, waarheen haar hart trok, deelen zijn zorg en zijn angst, maar ze was niet vrij — Ze vond geen anderen troost voor hem en voor haarzelf, dan: „Overmorgen kom ikthuis, dan kom ik dadelijk." „Wanneer gaat Clé weg?" vroeg hij, zich bezinnend. „Morgen brengt Jacques haar en de kleintjes. Weet Mama van Boy?" Ja, Elly had getelefoneerd. Iemand riep van boven, binnenin 'thuis, en de deur sloeg toe, na een haastigen groet. Liesbeth voelde zich als buitengesloten. Zwijgend voerde ze Mariaatje door de lichte zonneblijheid van de villa wijken terug naar de stad, haar gedachten zwaar en zorgelijk zagen slechts dit eene: Boy, die ziek lag in zijn witte bedje, en Reinout die om haar gevraagd had.... 92 Vreemd viel, in de ongewone bedrijvigheid van dit roezig ochtenduur, de telefoonschel. „Wie 'sdat nou?" ontviel Jacques ongeduldig, tobbend met de riemen van zijn valies, wat juf hem ontnam, omdat ze 'tniet langer aan kon zien; kribbig door de agitatie van dit vroege vertrek tegen* de opgewondenheid der kinderen in. Liesbeth, dadelijk toegesneld, met een helder voorgevoel, nam aan: „Ja, Reinout?" Ze had het gewéten, dat dit komen zou. Geheel voorbereid hoorde ze hem vertellen van heel dien doorwaakten nacht. Boy bleek doodziek te zijn.... Ze hoorde de afmatting in zijn stem, vlak aan haar oor „Longontsteking " — „Zegt van Manen dat?" en dan Reinout weer: „Ze moesten hulp hebben. Elly kon 'tniet langer alleen af. Kón Liesbeth soms? anders sprak hij met den dokter, die voor een verpleegster zorgen zou Maar liever hadden zij Liesbeth " Haar eigen stem rustig er boven op: „Voor twaalven ben ik bij je."—Zijn verluchting: „O alsjeblieft Liek, als je 't voor mekaar kunt krijgen" ontging haar. Boy, ach Boy! vanwaar kwam opeens die onheilswolk? Haar knieën knikten beverig. Gelukkig dat Reinout haar geroepen had, nu kon ze dadelijk gaan. 't Verwonderde haar zelf toen ze terugkeerde in de eetkamer, voor de rommelige ontbijttafel stond, waar Broertje, al gekleed voor de reis, in zijn witten mantel met de groote geborduurde pelerine, zat als een kleine prins temidden der wanordelijkheid, — Jacques jachtte, en de schoolkinderen hun boeken pakten in de tasch, dat ze één oogenblik haar plaats hier totaal vergeten had. Zoo volslagen had ze zich sinds gisterenavond ingeleefd in de zorgelijke omstandigheden daarginds, dat ze zich wonderlijk vreemd voelde al, aan dit gezin, waartoe zij toch al haast niet meer behooren ging In gewoonte doen, bukte ze naar een servetje, dat van tafel afgegleden was. — „U kunt wel vast met Treesje naar boven gaan, juf." 93 Toen de kinderen waren heengestormd, deelde ze't Jacques mee, koel, wonderlijk gekalmeerd voelde ze zich nu, terwijl ze hem alles uiteenzette. Wel overwogen had ze 'tal, in dit korte oogenblik. Na schooltijd moesten de kinderen dan maar dadelijk naar Grootmama Rensius gaan. Liesbeth zou haar wel een briefje schrijven om 't haar uit te leggen. Jacques nam toch juf en de kleintjes vandaag mee.... Feitelijk was ze niet meer noodig hier. Wat gedaan moest worden, kon ze de meiden wel opdragen. Als Jacques dan vanavond nog even in huis kwam.... Zijn boel stond gelukkig gepakt, op een paar kleinigheden na Jacques, goedhartig, weerde haar zorgen af. Hij was vol medelijden ^dadelijk met zijn zwager en schoonzuster. „Arm klein ventje," zei hij herhaaldelijk, en dan tegen Liesbeth: ,,'t Spreekt immers vanzelf Liek, maak je toch geen zorgen 1 Wij zullen ons wel redden. Je hebt ons zoolang alles gegeven wat je kondt " Ze had een vluchtigen glimlach voor de erkentelijkheid in zijn toon. Toen, vanzelf, vielen ze terug in benauwde veronderstellingen omtrent de ziekte van Boy, die niemand zich anders dan gezond en springend voor kon stellen. „Wat- een zorg, wat een zorg alweer," zei Jacques, hulpeloos hoofdschuddend. „Denk er om, dat over tién minuten het rijtuig komt," waarschuwde Liesbeth, zelf de deur uitgaande, om met juf te spreken. Een oogenblik later was daar de verwarring van afscheid nemen, en bij elkaar dringen voor in de gang. Jacques hielp den koetsier met de koffers, juf kribde tot het laatst tegen Treesje, die schuw daar stond, de roodblonde krullen onder den grooten witten matelot, friemelend met haar handje in de handschoenen, waarin haar slappe peutervingers niet hadden willen glijden, ze alweer het duimpje ontschoten voelde. Liesbeth kwam met Broertje op haar arm naar beneden. 94 Zij drukte even haar wang tegen zijn kopje; dit kind van juf had zij steeds het minst bezeten Zijn niet begrijpende kraaloogen zagen wijd-open haar voorbij naar het paard, dat zijn aandacht trok. Zijn vochtig mondje maakte een geluidje van bewondering. Verlangend reikte hij naar juf, die hem overnam om in 't rijtuig te tillen. Treesje kuste tante Liek, met voor het laatst bescherming-zoekende aanhankelijkheid tegen juf — maar toen Liesbeth tegen haar zei: „Zul je Moeder een zoen voor me geven ?" lachte ze weer, opgefleurd; éen oogenblik vergeten, dat Moeder weer kwam nu, en dan was alles goed. Het laatst kwam Jacques, drukte Liesbeth's handen tot pijn-doen in zijn eigen groote. „Je weet het Liek, duizendmaal dank voor alles. Het spijt me, dat je nu zoo heen moet gaan. We kunnen je niet genoeg dankbaar zijn En nu vanavond kom ik nog even, vertellen hoe 't gegaan is, en meteen eens hooren.... Ik hoop dat het maar meevallen zal met kleinen Boy..." In haar dunne flanellen blouse liep Liesbeth mee tot aan het rijtuig. „Complimenten aan Clé," zei ze door het portierraampje. „Adieu 1" „Ja. Ga naar binnen! Au revoir. Dank nog voor je goede zorgen! Adieu, adieu!" Even troebelde ontroering voor Liesbeth's oogen, terwijl ze op de stoep staande, het wegrijdende rijtuig nazag, ze Treesje's wuivend handje onderscheidde, Jacques, groetend voor 't raampje, Broertje, klein wit hoopje op den achterbank. „Voorbij.... Afgedaan!" Langzaam ging Liesbeth terug, het huis weer in, waar de echo van de kinderstemmetjes nog tusschen de wanden besloten hing. Vóór alles was daar nu de weemoed over het uiteengaan van dit samenleven, die zich aan haar opdrong. Ze had zich toch gehecht Nu was 't als een mijlpaal, die weer een periode afsloot.... Een andere zou komen 95 Met een schok stuwden haar gedachten terug naar de even ontglipte bekommernis om Boy.... Ze werd gewacht daar, en vlug wipte ze de trap op, om zich aan de laatste beredderingen te geven. Ze deed het met de nauwgezetheid", waarmee ze steeds de belangen van dit huis behartigd had. Ze voelde haar hoofd helder en koel, volslagen kalm; terwijl ze in de holle, onttakelde logeerkamer haar laatste bezittingen in den koffer legde. Vreemd ving haar oor de stilte om haar heen, zonder gedribbel van rappe voetjes, kinderstemmetjes, die haar aandacht vroegen. Ze haastte zich om weg te komen. Weg uit dit huis, dat leeg en zonder beteekenis om haar heen stond thans. Daarginds waren de kinderen bij hun eigen Moeder weer, haar taak was afgedaan hier. Ze was nu geroepen bij Boy. Liesbeth had nauw den schelleknop aangeroerd, toen de deur als vanzelf terugweek. Grietje met behuild ontsteld gezicht stond erachter. „O juffrouw, gelukkig dat u er bent! We zijn heelemaal over stuur, 't Is zoo vreeselijk met het lieve kind!" Ze snikte in haar schort. Liesbeth stond roerloos tegenover het misbaar. Al het bloed voelde ze wegvloeien uit haar gezicht, dat strak spande. Zwijgend, geluidloos bijna, vonden haar voeten den wegnaar voren. Op het portaal kwam Elly haar tegemoet. „Dag Liek," zei ze gesmoord, even tegen haar aanleunend. Elly, met oogen groot van zorg, in een bleek, vervallen gezichtje, waarom de haren slordig piekten. Ze was meer dan ooit een kind nu, zonder haar gewoon levendig aplomb. Als een kind ook, voelde ze verluchting in de tegenwoordigheid van een ander alleen, onverschillig wie die ander was. „Hoe is 't?" vroeg Liesbeth zacht. Gedempt, met haar gewone, radde manier van praten, begon Elly te vertellen. „De koorts is zoo hoog, zie je. O, we hebben zoo'n vréése- 96 lijken nacht gehad. Hij is zoo benauwd telkens, 't stakkertje." Elly's tranen stroomden. Liesbeth liep [haar achterna, beducht, één oogenblik, voor wat ze vinden zou. Haar oogen knipten nerveus.... Daar, op 't kussen lag 't beeld, wat heel dien nacht haar droomen had vervuld: Boy's onrustig kopje, met het vlokkig blonde haar, dat plakte om zijn door koortsgloed opgezet gezichtje, dat geen rust kon vinden, op 't omwoelde kussen. Elly bukte zich over hem heen, streek het lakentje weer glad. „Voel zijn handjes gloeien," zei ze zacht tot Liesbeth. Liesbeth raakte er even aan. Hij trok het meteen weer terug. Een hoest, meer een kreungeluidje, dat uit zijn borstje kwam, deed hem opschokken even. Zijn mondje droog, bleef open. „Hoe vindt je hem ?" vroeg Elly, aan Liesbeth's oogen hangend. „Nogal ziek, gelpof ik," gaf Liesbeth weer, met toegeschroefde keel. Elly zonk op den stoel naast het bed neer. Ongedurig greep ze weer het kinderhandje. „Over tien minuten moet hij zijn drankje hebben," zei ze kleinmoedig, naar de klok ziende; toch in haar hart, verwachtend iets van dat drankje, dat ze hem wel alle uren van den dag ingieten wilde. „Heerlijk, dat je gekomen bent," zei ze erkentelijk, fluister-zacht. „Doe je goed af." Liesbeth knikte, zag de kamer rond. De tafel stond vol gebruikte glazen, borden, kopjes, zelfs de stoelen waren bezet. Boy's uitgetrokken kleertjes hingen nog, zóo als ze hem uitgedaan waren, van een stoel af. Dat achteloos neergeworpen hoopje kleeren ontroerde Liesbeth 't meest van al. „Ik heb nergens tijd voor gehad," klaagde Elly, haar blik volgend.... „Beneden loopt ook alles in de war." Liesbeth begreep dat er genoeg voor haar te doen zijn zou. „Ik zal wel..." zei ze geruststellend. Als een weldaad kwam 'tover haar, dat ze iets kón doen, thans. 97 Banden. 7 Toen Reinout thuiskwam, onderging hij met een gevoel van verruiming de gewaarwording, dat daar tijdens zijn afwezigheid iemand opgetreden was, die hem dat deel der beslommeringen, wat hem 't zwaarst gevallen was, ontnam. Alles in huis scheen geregeld te zijn, geen lastige vragen bestormden hem, zoo als hij binnen was, van kwitanties zus, en boodschappen zoo, lastig meiden-gevraag dat zich met alles tot hem richtte, hem voortdurend plaatste voor schijnbaar onoplosbare moeilijkheden. In gewone doen, verdroeg hij met zijn sceptisch lachje, al de tekortkomingen van Elly's huishoudelijk bestier, verdiepte zich om haar pleizier te doen mee in alle nietigheden, of zag ze door de vingers. In deze dagen, dat het er zoo op aankwam, of aan alles op zijn tijd gedacht werd, enerveerde hem de gedachte, dat hij, zooveel van huis, voor alles aansprakelijk was. In de eetkamer stond de koffietafel gedekt, geen geluid kwam uit het onderhuis, 't Viel als een rust over hem, terwijl hij de trap opging. — Hij had het ook niet langer volgehouden, dacht hij nu. Je hoofd vol zorg, den heelen dag op kantoor, en dan nog huishoudster spelen ook.... Boven vond hij Liesbeth die Elly hielp met het omdoen van een nieuw koudwaterverband. Andere dagen was dit zijn werk geweest direct als hij thuiskwam. Op kantoor begon hij tegen 't slujtingsuur al geagiteerd te worden, dat er nog iemand komen zou, en hem ophouden. Hij wist dat Elly wachtte, alleen kon ze 'tniet. Hij bleef bij 't bedje staan, smartelijk getroffen opnieuw, door 'tal magerder wordende kinderlijfje. / Voorzichtig spelde Liesbeth den flanellen omslag vast. 't Kind kreunde bij iedere aanraking. Liesbeth had even opgezien, met een blik begroetten zij elkaar, al hun aandacht bij 't kind. Elly vleide zich tegen haar man aan. „'tls nog net als vanochtend," zei ze dof. „De dokter is nog geweest, net weg." 98 Liesbeth hoorde 't zwijgend aan. Ze begreep dat Otto Mama wèl ingelicht had. Zoo goed als zij, had Mama al dezen tijd geweten.... Het was Liesbeth een rust, te hooren, dat het nu in orde gekomen was. Bé had haar trouw op de hoogte gehouden. Dat 'Eduard zóó gauw examen gedaan had, was ook voor Bé een verrassing geweest.... Papa en Mama hadden tenslotte maar toegegeven Bé was overgelukkig. Maar Otto had iets gedrukts over zich gehad, de laatste maal, dat Liesbeth hem sprak Er was geen gelegenheid geweest met hem te praten. Het oogenblik, dat hij even binnengeloopen kwam in Reinout's kamer in de dagen dat Boy's ziekte op zijn ergst was, leende zich er niet voor. Hij was maar heel kort gebleven, en als altijd had ze niet over zijn geslotenheid heen kunnen komen „Hoe vindt ü het?" vroeg Liesbeth bot, Mama vlak aanziende. jk? Och," schokschouderde de oude vrouw.... „Ik vind dat Otto en Jeanne gelijk hebben. De jongelui van tegenwoordig schikken zich niet meer naar de wenschen van de ouders, dan moeten de ouders zich wel aanpassen aan dezen tijd Ja, dat had Mama zelf ondervonden.... leerde Otto nu op zijn beurt.... Liesbeth zag de stille straat in, waar de voorjaarszon blinkerde op de gelijke steentjes. „Otto vraagt me voor de receptie te willen komen, de volgende week " vervolgde de oude vrouw haar gedachten. „Hij is er zéér op gesteld." Ja, dat begreep Liesbeth. „Veel familie van hem zal er niet zijn," rekende Mama voor. „Clélie mag nog niet aan de vermoeienis van zoo'n dag denken, Reinout en Elly natuurlijk niet, Johanna zal stellig niet overkomen." „Nee," schudde Liesbeth, meevoelend de teleurstelling, die 113 g Banden. Er was een rustige intimiteit over bun bijeenzitten. Het kwam hun allen apart voor, of zij in lang geen tijd gehad hadden voor elkaar.... En Liesbeth had een gevoel of ze haar eigen vonnis uitsprak, toen ze zeide: „Ik ga nu Donderdag toch naar huis.... Mama wil naar de receptie in den Haag, en ik ga ook." „We kunnen tante lek niet langer vasthouden, Boy," glimlachte Reinout, zijn kin op Boy's krullen gesteund. „Zullen we haar weg laten gaan?" „Nee," schudde het kind, niet begrijpend, waarop hij uitsluitsel geven moest. Liesbeth lachte even nerveus, bracht het gesprek terug op de receptie van Bé .... „Mama dacht, dat er niet veel van ons zijn zouden ...." „Nee," viel Elly bij. „Alleen, jij Liek, wij..." Een oogenblik flitste verlangen door haar heen, met haar oude lust voor pretjes en vroolijkheid. Een dag naar den Haag receptie veel menschen Hè gezellig! Maar tegelijk vielen haar oogen op Boy, 't kleine nog teere hoopje, met zijn groote aanhankelijke oogen. Ze kon hem niet alleen laten nog.... „Wij, natuurlijk niet," voltooide ze haar zin; met een teederen glans op haar gezichtje, tegen 't kind knikkend. Reinout ving haar blik op. „Als 't morgen weer zulk 'weer is, zullen we hem eens uit laten gaan," stelde hij voor. „Van Manen gaf permissie, zoodra de wind minder koud was " „In de zon," vond Elly. Ze glimlachten elkaar toe Er was niets meer nu, dan hun zorgende gedachten om 't kind IX. Vol-zomer was het. Van warmte trillend, hing de lucht boven de stovende weiden en velden. De wegen daartusschen, waren witte stofstrepen. De lage huisjes aan den spoordijk lagen 117 I verscholen onder het weldoende bladerendak van een enkelen reusachtig opgeschoten noten- of perenboom, die heel 't erfje overschaduwde. Liesbeth leunde in 't hoekje van de treincoupé achterover. Zoo nu en dan opende ze haar slaperige oogen even. De telegraafdraden dansten, 't groen aan den berm van den weg zag bruin, verbrand en stoffig; een enkele geit die daar gepaald stond, kauwde moeilijk van de droge sprietjes. Over 't uitgestrekte laagland, het vee in de weiden, blikkerde fel de heete Juli zon. Het was een lange reis, en Liesbeth verlangde naar het einde. De zomer met al zijn verschillende plannen had zijn intocht gedaan, en hen allen verspreid. In de stad was 't nu uitgestorven. Het eerst waren Reinout en Elly opgebroken, Boy had dringend buitenlucht noodig gehad, en zoo waren ze einde Mei al naar Elly's ouders in Hilversum getrokken. Reinout reisde dan heen en weer voor zijn werk. Toen het warm begon te worden, ontvluchtte ook Jacques de stad, voor hem en de twee oudsten kon nog wel plaats gevonden worden in 't zomerhuisje. Clélie geheel hersteld, schikte graag wat in en iederen avond, tegen 't eten, kwam 't drietal warm en vermoeid met het locaaltreintje aan, alles over hebbend voor den avond tenminste buiten. Met haar oude, aanhankelijke behoefte, iedereen tegelijk om zich heen te hebben, preste Clélie ook Liesbeth onophoudelijk bij haar te komen. Het waren weeldedagen geweest, als Liesbeth, onverwacht uit de stad gekomen, 's ochtends al vroeg voor hen stond, met Clé en de kleintjes naar de heide trok, de heete middaguren, met haar zuster alleen, verdroomend in de groene stilte van het bosch, waar zij en Clé in hangmatten soesden of praatten, zonder ooit gestoord te worden, in 't gevoel, dat ze in lang niet zoo rustig intime geweest waren. Alle keer als Liesbeth 's avonds terugkeerde naar de stad, Jacques, Clé en de kinderen haar nawuifden aan de halte, was 't een afscheid, en Clé 18 wilde haar alleen laten gaan, met de belofte dat ze gauw weer komen zou.... Begin Juli begon ook Mama haar plannen te maken. lederen zomer was ze gewend haar huis voor eenige weken te sluiten, om bij haar zoon en dochter te gaan logeeren, die zij niet als de andere gezinnen, dagelijks om zich heen zag. Liesbeth had Mama gebracht naar den Haag, waar ze voorlobpig blijven wilde. Liesbeth zelf zou dan in die dagen Johanna bezoeken. In geen drie jaren was ze op „de Hoef" geweest Nu, met haar oogen toe, leefde ze zich in gedachten terug, injohanna's omgeving,'t stille, afgelegen buiten, waar alleen de kinderen wat levendigheid brachten Hoe zou 't er wezen nu.... Daar veranderde niet veel. Aan 't kleine stationnetje wachtte Frank met de dogkar. Met zijn grimmig lachje begroette hij zijn schoonzuster van verre. „Heb je bagage?" „Niets dan dit valiesje, mijn grooten koffer zond ik vooruit," antwoordde Liesbeth, zijn weerzin kennend van koffers op het rijtuig. Het paard, een jong dier nog, vreesachtig voor het treinrumoer, wilde niet stilstaan. Frank had al zijn aandacht noodig om hem te houden. Geholpen door den spoorbeambte heesch Liesbeth zich met moeite omhoog, naast Frank, hoog verheven van den grond, op de leeren kussens. ,Klaar?" Met een schok reden ze meteen vooruit, ratelend over de ongelijke keien.... Op den grintweg keerde Frank zich voor 'teerst tot Liesbeth. „Mama wel?" „Uitstekend. Ik liet haar bij Jeanne en Otto achter " Hij zweeg weer. Liesbeth hield haar hand aan haar hoed. Ze reden hard, vingen buiten nogal wat wind. De boomen aan weerszijden van den weg bogen suizend hun toppen naar elkaar toe; telkens moest Frank uitwijken voor zwaarbeladen hooiwagens, die met hun wiegelende vracht langzaam voort schommelden. In 't voorbijgaan namen al de boeren 119 eerbiedig hun petten af voor „meneer de burgemeester". Met dorpsgemeenzaamheid groetten ze ook Liesbeth, die telkens vergat terug te groeten. In 't voorbijgaan rook ze de warme hooilucht, een enkele halm streelde de mouw van haar mantel. Frank duidde met zijn zweep naar 'tgras in de weiden: „Moet je die verbrande boel zien. In geen zes weken een drup regen gehad Het vee is er niet in te houden " Liesbeth knikte, herkennend zijn klacht over 'tweer, dat hem zoo ter harte ging, hem den langen zomer door, nooit vermocht te voldoen. „Jammer," stemde ze vaag toe, niet begrijpend, wat er voor de landbouwers aan droogte of regen verbonden was. Op een inspringenden hoek van den weg, daar waar 't koel was, onder een paar hooge boomen, wachtten ze met hun viertjes. Emmy bengelde haar beenen langs den slootkant af, schopte met haar laarzen in 't stoffige gras, om een paar kalven aan te hitsen, die nieuwsgierig met bewegelijke neusgaten naar de kinderen staarden. Loutje, met kleine Tiny bij zich, op een omgehakten boomstam gezeten, stuurde telkens Frits naar 't midden van den weg, om uit te zien. „Kijk 's goed, of je nog niets ziet...." „Ja-a!" riep Fritsje thans, omhoog springend. „Ik gelóóf 't." Met éen sprong was Emmy overeind stond achter hem. ,,'tls de melkwagen van Evertsen," zei ze verachtelijk bedarend. „Ken je dat nu niet zien?" Beschaamd ging Frits terug naar zijn plaats op den stam. Emmy bleef ongedurig op en neer loopen, scherp turend in 't verschiet van den langen zonnigen weg. „Ik ben nog altijd niet zeker, of Gijs wel gegaan is naar *t station...." opperde Loutje bedenkelijk. „Ik dacht stellig... Papa." „Niet waar," besliste Emmy, „ik heb zelf gezien, datGiis 120 Joost en Emmy kwamen weer aangerend, hun luidruchtige stemmen klonken door de avondstilte. „We moeten naar huis," décideerde Loutje. „Jij moet nog werken Joost. Emmy en ik zijn klaar." „Hè dat lamme werk," verzuchtte Joost, een kei voortschoppend. Over 't smalle landpaadje voerde hun weg terug naar den achtertuin van „de Hoef", die ze door een klein houten hekje bereikten. Emmy vertelde tante Liek, dat het examen van Joost over tien dagen zijn zou. Was Tante er dan nog? 's Avonds zaten Johanna en Liesbeth samen op de breede stoep voor het huis. 't Schemerde al over de weiden en de boomen stonden roerloos, zwart. Liesbeth, haar handen achter haar hoofd gevouwen, leunde behagelijk achterover in haar stoel. Johanna liet het naaiwerk zakken in haar hand. „Ik kan niet meer zien," zei ze halfluid, met een blik op den stapel naast haar, waaraan nog zooveel had moeten gebeuren. „Morgen zal ik je wel helpen," beloofde Liesbeth, „laten we nu maar wat praten..." Johanna legde haar handen in den schoot, zag uit over het wijde gazon, waar, inplaats van bloemen, aardappelstruiken stonden op de bedden. „Ik zit niet graag zonder iets te doen," zei ze haar hoofd lennend tegen den stoelenrug. Een uil kraste in de stilte, in de boomen bewoog een vogel in zijn nest, met veel geruisch van vleugels Tom in zijn hok rammelde met zijn ketting. Uit het huis, waar al de kinderen sliepen, klonk geen geluid door de openstaande ramen naar buiten. In den lampenschijn van zijn verlichte kamer zat Frank, gebogen over zijn schrijfwerk .... „Er is iets melancholieks in die stilte," vond Liesbeth, opziend naar den klaren, grijzen hemel, waaraan een enkele ster zichtbaar werd. Hier te moeten wonen, in die doodelijke een- 131 i zaamheid.... „Er is toch iets geheimzinnigs in, als het avond wordt, vindt je niet?" overdacht ze halfluid. „Och!" Johanna hield niet van philosofeeren, gaf zich geen tijd voor het ontleden van haar gevoelens en gewaarwordingen .... „Dat valt jou zoo op, omdat je uit de stad komt, hier is 't alle avond zoo. Vroeger haalde ik de lamp en zat ik hier nog wel gezellig te werken, maar dat gaat nu niet, anders komen we niet uit met de petroleum...." Ze zei 't met die onderworpen rust, waarmee ze haar levenlang, stukje voor stukje, had leeren opgeven, en berusten in groote en in kleine dingen. Er was niets aangeleerds in haar, met haar scherpen, practischen blik overzag ze de dingen in het leven, schikte zich ernaar, zonder er verder lang bij stil te staan, of zichzelf te beklagen. Liesbeth zag op naar haar bleek, scherp gelijnd profiel, waar, om den vastgesloten mond, toch iets bitters geslopen was, dat niet meer uitwischte. Johanna had het niet gemakkelijk in haar leven, al klaagde ze nooit. Vertrouwelijkheid lag niet in haar aard. Met harden dwang had ze zich aan het leven aangepast, dat van haar slechts vroeg, nooit gegeven had.... Zoolang Liesbeth terug kon zien, was Johanna geweest de ernstige, practische oudste zuster, die redderde en drilde over de jongeren thuis. Ze voelden meer ontzag dan genegenheid voor haar. Johanna kon alles, wist alles en was stipt rechtvaardig, maar vroolijk of lief, of een enkel keertje eens dwaas was ze nooit. Echt jong was ze nooit geweest, en toen ze Frank Leeuwesteyn trouwde, misten ze haar niet... Haar huwelijk was niet gelukkig, dat wisten ze allen.., Maar niemand had ooit één woord van beklag van haar gehoord. In trotsche gelatenheid verborg ze de leegte van haar hart, was ze vóór alles moeder geweest.... Ja, de kinderen ... dat was het eenige. „Ik vind Tiny zoo'n dot geworden," begon Liesbeth, met weeke buiging in haar stem, „en Frits zoo'n grooten jongen 132 „de Hoef", schikte zich gemakkelijk naar al de gewoonten. lederen ochtend liet ze zich vroeg door de kinderen roepen, die dit een pretje vonden, uittelden wie zijn beurt het was, soms alle tegelijk binnenbuitelden. „Gauw dan Tante. Sta vliegensvlug op. De eendjes zijn vannacht uitgekomen!" En Liesbeth zóo tot de werkelijkheid geroepen, was onmiddellijk bereid, deelend in al de kleine gebeurtenissen, die het leven op „de Hoef" belangrijk maakten, waar voor alles het beweeg der kinderen de aantrekkingskracht was. Op de gouden zomerochtenden, als het gras nog nat van dauw zag, trad ze dan met ze naar buiten, waar de duiven met suizend Tuischen van hun wieken al lager boven hun hoofden cirkelden, luchtig neerstreken aan hun voeten als Joost of Emmy het voer strooide. Dikwijls bracht ze met Fritsje de oudsten naar school, over een klein paadje dwars door de velden, om te bekorten, den rechten grintweg terug, omdat het dan al warm werd, en je daar de schaduw van wat opgeschoten populieren vond. Loutje gleed dan dicht naast tante Liek; als Emmy en Fritsje altijd weer spelletjes doen wilden, of vooruit dolden, sloop zij haar arm door Tante's arm, en liep stil met haar op. „Vertel nog 'siets, Tante." „Vertel jij mij eens iets," zei Liesbeth dan soms, maar Loutje kon niet gemakkelijk geven van zichzelf Soms, als Liesbeth vroeg, vertelde ze wel 's van school, van die rumoerige klas, waarin haar aandacht altijd afdwaalde. Meneer Keezen, die wel aardig was, vooral als ze alleen les van hem had in Fransch, maar Meneer Ort zóó vreeselijk ongedüldig En vond Tante dat niet naar, jongens op school ?v Loutje vond het vrééselijk, en zoo ruw waren ze.... Liesbeth moest haar dan vertellen van Mariaatje en Joséetje Rensius, die op een echte meisjesschool gingen, met niets dan juffrouwen, en meisjes „zooals zullie " Maar onder het vertellen bekroop Loutje toch ook weer de herinnering, hoe 135 ze zich schuw en vreemd gevoeld had tegenover die nichtjes, zoo goed als tegenover de dorpskinderen uit haar klas. Ze keken haar zoo aan, en ze deden allemaal spelletjes en praatten over dingen, die zij niet begreep. Als ze bij Oma waren, werden ze wel eens bij hun gevraagd. Emmy paste zich dan dadelijk aan, en kon heerlijk wild meedoen, maar Loutje wist nog, hoe zij toen maar bij tante Clélie was gaan zitten en een boek van haar gekregen had Loutje hield niet van andere kinderen, die lachten om wat zij mooi of naar vond Soms verlangde ze wel eens naar een vriendinnetje, dat ze zich in gedachten uitbeeldde, zooals ze haar wenschen zou, lange gesprekken met haar houdend, en ze zou alles begrijpen, ook van juffrouw Bierens, de pianojuffrouw, die Loutje zoo heel lief vond. Juffrouw Bierens, was de ideaal figuur van haar leven, ze was altijd vroolijk en vriendelijk; ze had zoo'n lieve stem, en ze wist zoo'n heeleboel, veel meer dan moeder of iemand op school. Loutje hield eigenlijk niets van pianospelen, was ook niet bizonder muzikaal, maar sinds die lessen begonnen waren, was er een andere wereld voor haar opengegaan, studeerde ze ijverig en nauwgezet de nare vingeroefeningen, alleen om het pleizier van dat uur Woensdagmiddags. En altijd bracht ze bloemen voor haar mee, in 't voorjaar waren het tulpen geweest, toen seringen, rozen hadden er niet veel gebloeid, maar juffrouw Bierens hield ook van wilde bloemen, en nu sleepte Loutje bossen bloeiende doorns en hagewinden voor haar mee. Ze vertelde het aan niemand dat ze zooveel van juffrouw Bierens hield. Loutje vertelde nooit iets en ze vroegen er ook niet naar, waren het wel gewend, dat zij haar eigen droomleventje leidde. Emmy kon het niet benaderen, dat Loutje, heimelijk, de vacantie zoo prettig niet meer vond, omdat juffrouw Bierens dan uit de stad ging en de Woensdagmiddagen zoo gewoon verliepen als anders, 't al van een ononderbroken alledaagschheid werd, waarin niets moois was, ze ruw uit haar droomen opgeschrikt 136 werd door de zusjes die kibbelden, of Johanna die haar berispte dat ze weer zoo langzaam was, maar zat te soezen boven haar bak met boonen, die ze afhalen zou.... Ze wachtten er op in de keuken!.... Op het schoolplein krioelde 't van touwtjespringende, joelende kinderen. Emmy schoot er meteen middenin om mee te doen.... De kinderstemmen sloegen lawaaig uit, op het bewegend pleintje, de juffrouw van de laagste klas werd bestormd door de heele kleintjes, die klossend op hun klompen haar tegemoet holden.... Loutje, met haar smal figuurtje in de wat uitgegroeide jurk, rechtop, liep er onopgemerkt tusschen door. De deur stond al open. Ze kon vast binnen. Liesbeth oogde haar na, wonderlijk klein ding, met haar ernstig, peinzend gezichtje, zoo heel slecht passend in deze omgeving, waarin Emmy thuis was.... De meester, in de deuropening verschenen, nam eerbiedig zijn hoed voor haar af. Liesbeth groette terug; de kinderen, hun aandacht getroffen, gaapten haar aan. „Kom Frits, wij gaan naar huis, vent," voerde Liesbeth het kereltje mee, en Fritsje, trotsch, praalde aan haar zijde: „Volgende zomer, Tante, ga ik ook naar school." Voor Fritsje was dit het leven, de ingang tot dat bestaan, waarin je een „groote jongen" werd.... Als Liesbeth thuis kwam, installeerde ze zich immer op de oude, ronde bank, die achter het huis, om een dikken beuk was heen getimmerd. Op de heete ochtenden, als de zonnewarmte al feller sloeg de weide vöór haar, waar de koeien, droomerig, kauwden, —« stap voor stap de heele oppervlakte volgend — was 't daar koel en frisch, en Liesbeth hield ervan, te luisteren naar t gegons der insecten om haarheen, 't geroeroe der wilde duiven in de takken der kastanjes. De baby in den kinderwagen hield haar gezelschap, wat verder raapten Frits en Tiny kleine groene, afgevallen kastanjes uit 137 het gras, brachten ze met ladingen in Liesbeth's schoot: „Alsjeblieft Tante!" Liesbeth had Johanna's naaimand naast zich staan, ijverig dreef ze de naald door het goed, tevreden telkens, weer een afgeleverd stuk terzijde leggend, aangestoken door den geest van dit huis, waar voor alles gewerkt werd, Frank arbeidde van den ochtend tot den avond, Johanna onvermoeid, ook de kinderen aanzette, ze allen een kleine taak opdroeg, geen ledigheid aan kunnende zien. Ook Liesbeth preekte ze onophoudelijk hetzelfde, overtuigd, dat ook haar die prikkel ontbrak voor haar totale genezing, want Johctnna, wantrouwend, beschouwde Liesbeth nóg, als niet volkomen hersteld, Liesbeth, al werkende, had een glimlach voor de eigenaardigheden in Johanna's karakter, die ze één voor één zoo goed weer kende, die Elly, thuis, zoo grappig nabootsen kon En ze liet haar gedachten gaan over Frank, met zijn zonderlinge manieren, die een boeman voor zijn kinderen was, toch op het dorp óp de handen gedragen werd.... de kinderen, elk afzonderlijk, haar belang inboezemend. Dit groote gezin, zoo apart levend van de overige familie, allen bij elkaar. Als Mama er eens niet meer was, wat zouden de anderen zich dan nog bekommeren om Johanna.... Van af haar plaats zag ze Johanna in huis bewegen, hier en daar voor een der ramen verschijnend, of bedrijvig naar den moestuin loopend, bestellingen gevend, regelend, naloopend, overal tegelijk aan denkend, in 't voorbijgaan de kinderen verbiedend. „Niet in je mond, Tiny, die vieze dingen! Liek, let jij er dan eens op! " en Liesbeth, klein tegenover Johanna's scherpen blik, riep het kind bij zich Later op den morgen, liet Johanna zich, dan moe, naast haar zuster op de bank neer. „De jam wordt goed," vertelde ze, slechts daarvan vervuld. Ze bracht de warme, zoete lucht mee in haar kleeren. „O ja?" den heelen vorigen dag had Liesbeth meegeholpen 138 frambozen en bessen te plukken, toen de manden 's avonds rood en frisch in den kelder stonden, had ze de zaak als afgedaan beschouwd, voor Johanna begon vandaag het voornaamste pas. ,Je moet straks eens komen kijken, ik doe het tegenwoordig naar het recept van Frank zijn moeder.... Ik heb 't ook nog aan Jeanne gestuurd Liesbeth knikte. „Het zal weer warm worden vandaag..." zei ze, voor zich uitziende, waar de lucht trilde boven de grijze pannen van het dak. „Ik ben blij, dat je het zoo goed treft," zei Johanna, ,,'t is uitstekend voor je, zoo'n tijd hier rustig buiten " Liesbeth vond het onaangenaam voortdurend als een herstellende te worden beschouwd. „Waren de kinderen vanochtend op tijd ?" overdacht Johanna. „Je ging zoo laat met ze." „Ja, we waren nog te vroeg," vertelde Liesbeth. „Vindt jij..." aarzelde ze, wel wetend, Johanna hield niet van inmenging in haar zaken: „Vindt jij deze school eigenlijk een omgeving voor Loutje?" Johanna keek verwonderd op. „Ik bedoel," omschreef Liesbeth, „je krijgt zoo den indruk of ze iets te kort komt, misschien eens meer met andere kinderen..." Het vlakke voorhoofd over haar rimpelde even. 't Kostte Johanna altijd moeite over Loutje te praten, of te denken zelfs. Dit kind van haar, dat ze zelf het minst begreep. Ze was te eerlijk om niet in te zien, dat daar iets van waarheid stak in Liesbeth's opmerking, maar juist daarom maakte het haar kribbig, wilde ze er niet op gewezen worden, voor ze voor zichzelf had uitgemaakt wat er met het kind moest aangevangen, als deze school was afgeloopen. Ook in een kosthuis in de stad werd te duur. „Het is het laatste jaar," zei ze ontwijkend. 139 „En dan?" hield Liesbeth aan. Johanna schokte haar schouders. „Zal ik eens zien. Loutje is een droomster," zei ze kort. „Dat moet er uit, ik geef haar zooveel mogelijk te doen voor mij in huis, dan wordt ze practisch..." „Je begrijpt haar niet..." waagde Liesbeth. Johanna stond op. Henri liet een geluidje hooren, hij werd wakker, en ze boog zich over hem heen. „Hoor eens Liek," keerde ze zich nog eens om. „Ik houd niets van die overdrevenheden van jou. Jij hebt geen zes kinderen op te voeden als ik. Ik heb geen tijd voor jullie gepluis en gevezei, en bij Loutje zal er ik ook niet aan toegeven, dat kweekt maar ongezonde menschen van den tegenwoordigen tijd." Liesbeth knipte even met haar oogen. De baby warm en rozig, kwam uit zijn wagenkap te voorschijn, op Johanna's arm. „Ik ga vast met hem naar binnen," zei ze, omziende. „Breng jij Frits en Tiny mee. Ze moeten al hun speelgoed netjes opbergen...." X. „Oom Daan is gekomen, tante," kwam Emmy dienzelfden middag Liesbeth's kamer binnengeloopen, waar ze bezig was, zich te kleeden. Liesbeth liet den borstel in haar hand zakken, schudde het haar naar achteren. Een paar dagen geleden, had Frank haar verteld, dat de troep van zijn broeder hier in de buurt in het kamp lag. Op dien avond, toen hij naar een verpachting moest, en zijn schoonzuster had mee geïnviteerd, had hij haar het kamp van verre gewezen. Liesbeth had onverschillige belangstelling getoond, en er verder niet over gesproken. Het „komt oom Daan 140 wel eens?" zoo terloops tegen de kinderen, had haar niet over de lippen gekund. Nu overviel het haar. „Hij blijft eten," vertelde Emmy. „Hij is op zijn paard gekomen. Doe je nu je mooie blauwe aan, Tante?" „Emmy, ga eens even kijken, of mijn boek op de tafel in het koepeltje is blijven liggen, ik ben 't kwijt," verzocht Liesbeth. Emmy ging, en Liesbeth stak langzaam een voor een, de spelden in haar kapsel, blij van de kinderoogen verlost te zijn. Toen ze het portaal overstak, om naar beneden te gaan, riep Johanna uit de kinderkamer: „Liesbeth! Daan is beneden. Ik wou je maar even waarschuwen. Hij blijft eten.-." „Ik wist het al," zei Liesbeth, haar recht aanziende. Johanna boog zich weer over het kinderbedje heen, stoppend de lakens, tot er van kleine Henri niets meer te zien was, dan zijn donker kruintje Liek nam het gelukkig verstandig op. Ze zou wel wijzer worden, op den duur. En Johanna zag er een gelukkig toeval in, dat Daan juist hier bracht, nu Liesbeth bij hen logeerde.... Berieden, rees uit den diepen rieten stoel, naast zijn broeder, een donkere, slanke figuur, in kapiteinsuniform, overeind: Daan Leeuwesteyn, Franks eenige broeder. „Liesbeth, hoe gaat het je?" Zijn stem, zwaar als die van Frank, had een diepen, donkeren klank. Hij had niet verwacht haar hier te vinden, dat voelde Liesbeth, maar tegenover zijn vluchtige ontroering, groeide haar zelfbeheersching. „Dag Daan," zei ze, rustig, vriendschappelijk, zijn hand drukkend. Ze wilde 'them toonen, hoe daar absoluut niets meer tusschen hen bestond. Zijn blik gleed over haar heen, terwijl ze tegenover hem ging zitten, toen keek hij weer naar het bed met bruine boonen op het voorgazon. „Belachelijk!" Zijn oogen trokken klein, in zijn smal, gebruind gezicht. 141 Liesbeth streelde zachtjes Tom over zijn kop, die, het verbod ten spijt, behagelijk gestrekt lag op de steenen van de stoep. Frank lette er niet op; hij was in een goede stemming, blies langzaam rookwolken voor zich heen, telkens de asch aftippend op den grond, die gewoonte die Johanna tot radeloosheid bracht, zijn spoor op menig kleed had achtergelaten. Liesbeth zag 't, schoof hem een aschbak toe, wat zijn broeder glimlachen deed. „Je bent in lang niet hier geweest," zei hij, thans Liesbeth aanziende. Hij had net bij zichzelf zitten uitrekenen, dat het zes jaar geleden was. Zes jaar.... dat hij op een avond als deze, naar „de Hoef" gekomen was,* om zijn geluk te nemen... het rampzalig weer verlaten had, omdat zij niet gewild had, de eerste en eenige, die hem niet gewild had, en die hij had begeerd... Het had zijn trots gestriemd, hem doen krommen in opstandig verzet, nog sloeg hem 't vernederende van die weigering... Zij had niet gewild ... En hij had getracht haar zoo spoedig mogelijk te vergeten. Er waren meer vrouwen in de wereld, wat beduidde ten slotte dat blonde zusje van zijn schoonzuster, voor hem? Hij was een kundig militair, maakte snel promotie en in de vluchtige bezoeken die hij op „de Hoef" bracht, werd Liesbeth's naam niet meer genoemd. Toen haar engagement met Immink publiek werd, nam hij 't zóó onverschillig op, dat het Johanna bijna beleedigde. Zij, die indertijd nog wel met Liesbeth gekibbeld had, om haar onverstandige weigering. In de jaren daarop sprak hij nooit meer van haar, hij wist haar thans hersteld, en in de wereld teruggekeerd, maar het had geen bizondere aandoening in hem gewekt. Niets was verder van zijn gedachten geweest, dan dat hij verwacht had, haar hier vanmiddag te zullen ontmoeten Nu, dat het leven hem onverwacht weer met haar in aanraking bracht, bekende hij zich wrevelig, was 't nóg niet uit, en terwijl hij sprak, zagen zijn 142 Toen Johanna beneden kwam, sprong Daan op om een stoel voor haar aan te schuiven, zijn goede manieren onderscheidden hem in 't oogloopend van zijn broeder, die zich om de wellevendheid niet veel bekommerde, maakten een aangenamen indruk, die Johanna apprecieerde. Zij vroeg hem naar zijn dienst, — gelukkig dat het zulk goed weer was, wist hij nog wat een kou hij verleden jaar geleden had in het kamp ?... maar haar aandacht was bij 't middagmaal Vervelend eigenlijk, als de menschen onverwacht kwamen... En Daan was 't zoo goed gewend... Ze hoopte maar, dat Mina de croquetjes niet liet verbranden. Zooiets was in staat, Franks humeur totaal te bederven, en hij leek nu nogal goed... Aan de lange eettafel, waar de kinderstoelen, onbezet, al afgeschoven stonden, zaten thans alleen nog de groote menschen, die geen haast hadden.... bedaard de perzikpartjes stroopend in hun hand, genietend van de rust van dit oogenblik. Johanna, nu geen kindergevraag haar aandacht afleidde, geen kinderoogen haar meer bedelden, „vast op te mogen staan", een verlangen, tenslotte hardop door Emmy geuit, en door Frank toegestaan, omdat het werd ingeleid, onder 't motto van „Joost, die nog te werken had," gaf zich aan 't eind van den maaltijd, nu ook 't doorgeven der schotels was geëindigd, meer onverdeeld aan 't gesprek. Wat Daan vertelde, van het krijgsbedrijf, het gebeuren in eigen land en daarbuiten, interesseerde haar wel Van hem hoorde je nog eens wat, haar ontging zooveel... En Daan, de voet van zijn wijnglas balanceerend in zijn slanke bruine hand, praatte vlot en boeiend, hij gaf zijn oordeel en stalde zijn inzichten uit, met die gemakkelijke wijze van spreken die hijzelf meesleepend wist. De stemming dreef op hem. Zijn zware stem vulde de kamerruimte, Franks begeleidend lachen daverde er bij wijlen overheen. Johanna leunde bevredigd in haar stoel achterover. En Liesbeth — 't witte figuurtje, dat aan zijn zijde in 't niet 144 verzonk, maar waarvan Daan zich de aanwezigheid geen oogenblik onbewust was, Liesbeth sprak van tijd tot tijd een woordje mee, gereserveerd, als ze hem van't eerste oogenblik af te verstaan gegeven had. Soms even hel oplachend, als zijn waarlijk rake scherts haar trof. En onder den schijn van haar niet in 't bizonder te achten, wist Daan, dat hij feitelijk sprak tot haar alleen, wachtend op den bijval van dat heldere geluid, dat brak door den muur van haar onverschilligheid en zijn ijdelheid bevredigde. Hij wist dat hij geestig was en Liesbeth kwam haars ondanks onder de bekoring van zijn krachtige persoonlijkheid, zoo uit het volle leven komend, waar hij middenin stond, een zweepslag van leven brengend op dit afgestorven plekje der aarde, waar men bijna vergat, dat er nog een wereld bestond buiten de grenspalen van.de Hoef". Zijn woorden gingen over haar heen en ze voelde zich in hun macht gevangen, toch wel onderscheidend, als vroeger, welk een zelfingenomenheid er leefde achter al zijn doen, die hem met beslistheid het oordeel vellen deed, waaraan hij geen afbrokkelen dulde.... Zoo als hij de dingen zag, zoo waren ze.... En ze waagde het niet hem tegen te spreken.... Toch heimelijk terugdeinzend voor zijn mate van heerschzucht, waarmee hij haar, het nauwelijks volwassen kind eens had willen dwingen.... te buigen voor hèm. Daar ging een sterke invloed van zijn persoonlijkheid uit, waaraan zij niet ontkwam en Liesbeth wenschte, dat zij hem niet weergezien had vandaag. Buiten werd het al donkerder. Van het bordes zeefde nog slechts groene schemerschijn naar binnen. De avond na dezen warmen dag was drukkend, somber. De zon was schuil gegaan en in de vale verte rommelde het. Frank, opmerkzaam gemaakt, spitste zijnooren. „Onweer?" „Daar hangt een bui," duidde Johanna, die al een paar maal naar buiten had gezien. „Mogelijk brengt hij wat regen mee," hoopte Frank naar 145 Banden. 10 het goed was dat Daan nu maar ging. Hij zou geen last van buien meer hebben, de lucht klaarde op. Toen kwam Daan op de stoep om afscheid van zijn schoonzuster te nemen. Liesbeth zag zijn figuur in den lichtschijn die uit de kamer over de natte stoep vlood. Het grind glinsterde. Hij drukte Johanna's hand, nam kort afscheid: „Adieu Johanna, tot ziens." Er was een metaalharde'klank in zijn stem. „Daan." Liesbeth bleef stokstijf staan. Hij keerde zich al om, verdween uit het licht. Geklir van voeten in de beugels, gestuif van grind. Kees, de knecht week achteruit, lichtte zijn pet, voor de fooi, die hij in zijn hand voelde. „Kapitein," groette hij. „Adieu 1" riep Johanna hem nog achterna. Frank noodde hem spoedig weer te komen.... De paardenstappen verwijderden zich. Frank en Johanna traden weer binnen. Johanna begreep nu alles, en er was een ontmoedigde ontstemming in haar. „Ik ga naar bed. Ik ben moe," sneed Liesbeth alle mogelijke vragen af. Op den langen grindweg spoorde Daan zijn paard aan tot een razende jacht. Zijn oogen zagen onheilspellend naar de uiteengedreven wolken, aan den lichten zomeravondhemel. „Toch weer, toch weer." De volgende dag was Zondag. Een stille zon-looze Zondag. Liesbeth had bijna niet geslapen. Het gebeurde van den vorigen avond had haar sterk aangegrepen. Bleek en moe zat ze tusschen de kinderen in aan de ontbijttafel, waar een broeiend zwijgen hing. Johanna, al gekleed voor de kerk, zag strak en spits voor zich uit, maande de kinderen, die met haar mee zouden gaan, voort te maken. „Ik wacht niet op je Loutje." Loutje at met tegenzin haar havermout. Zondags, als Mina 151 nog in het koepeltje zitten. En blij, haar alleen te vinden, koos' ze deze gelegenheid uit, om eens rustig met haar te praten. Er brandde een verontwaardiging in haar, die zich niet lang meer verhullen deed. Heel de preek door, had zij in gedachten zinnetjes samengesteld, die niet missen konden, invloed op Liesbeth te hebben. Nóg hoopte ze den toestand te redden.... „Heb je een mooie preek gehoord?" begroette Liesbeth haar. „Ja, nogal goed. 'tls toch nog warm, als je loopt," zei ze, bedrijvig haar mantel over een stoelleuning hangend, tegenover Liesbeth neerzittend. Liesbeth sloeg haar portefeuille toe. „Heb je aan Mama geschreven?" Ze schudde van neen. „Liek," viel Johanna uit. „Ik heb het natuurlijk best begrepen, gisteravond.... Hoe kon je dat doen?" „Wat?".... „Wel, denk je, dat ik mijn oogen in mijn zak heb ? Je hebt Daan bedankt, natuurlijk, dat is voor den tweeden keer." ' „Ja, dat is voor den tweeden keer,"... gaf Liesbeth toe, en er trok een zenuwachtige glimlach om haar mondhoeken, die Johanna in verwarring bracht. O, ze begreep, dat het een heel ding voor Liek was, 'twas ook te gauw; Daan had verstandiger moeten zijn.... Maar aan den anderen kant was 't geen uitkomst voor haar! Zag ze dat dan zelf niet in? Liek was zoo onpraktisch. „Heb je heelemaal eens niet bedacht —" „Alles heb ik bedacht," onderbrak Liesbeth, haar vlak aanziende. „Dat heb je niet," betwistte Johanna, terugdeinzend voor de moeilijkheid opeens, met Liek's oogen op zich, hardop te zeggen, wat zij in gedachten beredeneerd had. Liesbeth was nog maar nauwelijks hersteld, en je durfde niet raken, aan wat zij verborgen hield... Liesbeth was zoo wonderlijk... 154 O, dat Daan niet wat geduld gehad had, dan was misschien alles goed geweest „Ik begrijp wel, dat het je een overwinning kost," zei ze, voorzichtig. „Je hebt zooveel doorgemaakt. Maar je moet ook eens aan de toekomst denken.... Er is toch een tijd over heengegaan." „Daar is geen tijd voor," viel Liesbeth in. „O, je moogt er gerust over praten," ging ze voort, Johanna aanziende. „Ik weet wel, dat jullie allemaal bang voor me zijn, dat ik er niet tegen kan... Maar dat is... voorbij. Ik kan het nu ... dragen. Maar verg dan niet van me, dat ik alles van me afzet. En bovendien ... bij Daan zou ik heel slecht passen..." „Hij is geknipt voor je," décideerde Johanna, op dien toon, die geen tegenspraak duldde. „Jij bent zoo anders dan ik," ging ze schouderophalend voort. „Jij drijft zoo op je stemmingen, op je gevoel... Als ik jou was, zou ik ook eens verder kijken.... Als ons ouderlijk huis eens.... niet meer bestaat, zou jij dan niet dankbaar zijn, een eigen interieur te hebben." Er schokte iets in Liesbeth's trekken. „Dat zou ik boven alles geapprécieerd hebben, als ik het had mogen inrichten drie jaar geleden met Charles. Nu... kan ik het niet meer." „Dat zou je wel... Je zou er wel over heen komen, er aan wennen." „En dat zeg jij ?" deed Liesbeth, plotseling verbaasd. Johanna, met haar ervaring, die zóó sprak? „Natuurlijk. Ik kan het zeggen." Niet zoo gemakkelijk als ie voren sprak ze. Liesbeth zweeg, onaangenaam getroffen. „Een ander kan je in zulke dingen niet raden," zei ze zacht. Ze dacht aan Clé... Johanna zweeg, zag voor zich uit. 'tDeed toch goed, eens te praten met iemand die je na stond. En Liesbeth was niet zoo opviiegerig meer. Als zij met Daan trouwde, bleven ze 155 „Ik zal het doen. Adieu. Zul je Frank nog van me goedendag zeggen ?" verzocht Liesbeth. Ook zij had op dit oogenblik het gevoel, dat ze meer van dit samenzijn hadden moeten profiteeren. Ze hadden elkaar méér kunnen geven.... Eén voor één bukte Liesbeth zich naar de kinderkopjes. „Loutje, Emmy niet zoo wild, pas op mijn hoed. Dag Fritseman, zul je Tom nog eens voor me aaien, en Hans? Kleine Tiny...." Joost hielp haar instijgen, naast Gijs was ruimschoots plaats voor haar en haar valies, dat Emmy aanreikte. Loutje stond er zwijgend bij toe te zien, de andere kinderen drongen om de wielen. „Zit u goed Tante? dag Tante!" „Dadelijk terugkomen Joost," gebood Johanna. Joost zat schuin achterop, zijn gezicht straalde.... De eerste vacantieochtend, en van alle zorg ontheven! Cora trok langzaam aan. „Adieu Liekl Dag Tante, komt u gauw weerom ?...." De kinderstemmen bleven haar begeleiden terwijl ze langzaam de laan uitstapten. Liesbeth zat achterom gebogen, wuifde. Haar oog omvatte Johanna's figuur tusschen het bewegelijk troepje kinderen in, het oude huis met zijn vervallen muren, onder de hooge boomen, sterk glanzend in 't zomerochtend-licht.... Al de stemmingen proefde ze na, die de dagen op „de Hoef" haar gebracht hadden, in hun eentonigheid, waarin veel liefs was geweest van de zijde der kinderen, het gebeurde met Daan een schokkend ingrijpen was geweest, dat zij niet vergat. De enkele oogenblikken trokken haar voorbij, dat zij en Johanna elkaar nader gekomen waren in vertrouwen.... 't Gaf haar alles een vluchtige gewaarwording van weemoed, nu ze 't achterliet. Een gevoel van melancholie, dat alle afscheidnemen met zich brengt.... En toch was ze blij, dat ze heenging nu. Ze hield niet van „de Hoef", met zijn somberen dekmantel van herinneringen, waarin nu weer de jonge levens van de kinderen opgroeiden, en zich een plaats veroverden in die oude ruimten 161 Banden. 11 „Complimenten aan Oma," kreet luid Emmy's schelle stem haar achterna. Op den grindweg ging Cora vanzelf over in draf, de zon spoot verblindend over de populieren, als je uit de donkere laan kwam. Er hing een drukkend gevoel van leegheid in huis, in den tuin, overal eigenlijk, en Loutje waarde er droomend, besluiteloos rond, gleed als een bedroefd schimmetje, door de deurspleet de logeerkamer binnen, waar het bed al onttakeld stond, de kasten leeg, wijd open. De zonneluiken waren dicht, voor de warmte, door de spleten vielen wonderlijke vakken licht op 't kleed, en langs de muren. Nu was tante Liek weg.... Langzaam vulden haar oogen zich met heete tranen. Ze kon zoo slecht iemand missen, en 't was zoo heel goed geweest, toen tante Liek er was.... „Loutje 1" riep Emmy van beneden, „Moeder zoekt je. Je moet op Henri passen, hij wil niet zoet zijn." „Ik kom dadelijk." Op de trap veegde ze langs haar oogen. Ze mochten het niet zien, dat ze gehuild had. Ze zouden 't zoo overdreven vinden, dat ze nu opeens zooveel was gaan houden van tante Liek.... In de schaduw van de lindeboomen reed ze langzaam den wagen op en neer. Kleine Henri was lastig dien ochtend, hij wilde niet stil zitten, hing zijn kopje over den rand, en liet onophoudelijk zijn schaapje op den grond vallen. Loutje probeerde hem af te leiden. Ze maakte geluidjes, zong wat voor hem, en onderwijl moest ze maar aldoor denken aan tante Liek, die de trein nu al verder weg voerde, steeds verder, de wereld in, waar zooveel andere menschen woonden, en groote steden waren .... Een wereld, waarover Loutje haar eigen phantasieën had.... 162 XII De zomer was voorbijgegaan, en om de al kortende dagen, kroop de weemoed van den laten herfst, die de bladeren van de boomen rooft. Eén voor één, in ritselzachtige daling; een triest beweeg onder zware grijze luchten. Schier ongemerkt vielen ze, zooals de dagen van het leven voorbij glippen, grauw en kleurloos. Geen regenvlagen, geen stormwinden had de herfst nog gebracht. Soms een enkele zonnige dag, van wonderrijke kleuren, een klaarte, een ijlte in de lucht, waartegen 't gele loof broos afstak.... En iederen dag viel de schemer vroeger, moest Liesbeth weer eerder het lampje aansteken. Mama hield zoo heelemaal niet van duisternis om zich heen. „Hoe laat is het Liesbeth? Vijf uur? dan kan Reinout nog wel komen...." „Ja zeker," knikte Liesbeth hoopvol, en ze liet de gordijnen nog open, dan kon hij 't licht zien van verre. Mama sprak niet veel. Het kostte haar moeite, en ze was tevreden, als Liesbeth daar maar zat, in den rooden stoel, die van beneden hierheen gebracht was, ze zien kon naar 't beweeg van haar handen, waarin de wollen manteljes en sokjes groeiden Mama's eigen werk, dat Liesbeth afmaakte om haar pleizier te doen. ■ „Werk jij nu aan mijn Kerstmisgoed," had ze gevraagd, „ik kan 't toch niet meer afmaken...." En dagelijks groeide de stapel, die Liesbeth klaar had liggen. In de stille eentonigheid van iederen weerkeerenden dag waren de uren te over, dat zij werken kon.... En Liesbeth had haar eigen weemoedige gedachten, als ze stil daar zat, aan 't voeteneind van Mama's breed ouderwetsch ledikant, met de zware gordijnen, waarin de oude vrouw, in de laatste weken zoo vervallen, en sterk verouderd, als een schaduwfiguurtje verzonk. Het was bijna drie maanden nu, sinds dien Augustusdag, dat Otto's telegram 163 haar was komen verontrusten, ze zoo van stralende zonneweelde en stovend strandgenot, 't vroolijk bijzijn van Clélie. en de kinderen, was gestort in deze bekommernis, die als een beklemming om haar sloot. Ijlings had ze Noordwijk verlaten, Jacques .en Clélie reisden met haar. In Otto's woning hadden ze allen geschaard gestaan om 't bed van Mama, ontsteld, geschokt door den plotselingen overgang van blij en zorgeloos zomerleven, naar den ernst van dit ziekbed. Een beroerte had de oude vrouw getroffen, en drie dagen bleven ze allen bij elkaar, wachtend op het einde, dat zoo nabij scheen te zijn. Toen langzaam, keerde het bewustzijn terug, kwam er eenige beweging in de roerlooze gestalte.... Een gedeelte van haar lichaam bleef totaal verlamd, maar toch hielden haar zwakke krachten het uit, haar gestel was altijd sterk geweest. Toen het mogelijk was, hadden Otto en Liesbeth ervoor gezorgd, dat Mama naar haar eigen huis vervoerd werd, beiden begrijpend, dat dit de grootste dienst was, dien zij de oude^vrouw doen konden. En schoon ze weinig spreken kon, had Liesbeth uit haar dankbare blikken ruimschoots gelezen, dat ze Mama begrepen had. In haar eigen kamer, haar eigen bed.... Bijna zonder eenige verandering waren de dagen sinds voorbijgegaan. De oude vrouw was geduldig, leefde stil de dagen uit. Haar berusting ontroerde de kinderen, die haar gekend hadden, als krachtige, bewegelijke figuur. Er ging een stille wijding van die ziekenkamer uit, die thans het middelpunt geworden was van 't groote ouderlijke huis, met zijn leege kamers beneden. Geruischloos gingen ze er allen in en uit. Ze kwamen er dagelijks de kinderen uit de stad. Otto zooveel hij weg kon, en ook Johanna was een paar maal over geweest. Er was een zacht geslif van voeten over de bovengang, van hen, die kwamen, en zij die gingen, en Liesbeth had soms moeite, als het te veel werd, de belangstelling te weren.... Maar Mama zag naar ze uit, er was steeds een 164 blijde glans in haar oogen, als de deur openging, en een bekend gezicht zich naar binnen boog. Ook de kleinkinder ren wilde ze zien, en als ze helder was, sprak ze met Otto, over Bé's huwelijk, dat ze niet meer bijwonen zou.... want dat beseften ze allen, zoo heel lang kon het niet meer duren.... 't Deed Otto een keertje meer komen, en Liesbeth schreef aan Johanna, of zij niet nog eens een paar dagen uitbreken kon. Misschien was 't voor 't laatst.... Over de gang traden stappen nader, ,,'t Is Reinout," zei Liesbeth, tot de oude vrouw, die weggedommeld scheen. Mama sloeg haar oogen op, richtte ze naar de deur. Op zijn bedaarde, langzame wijze, trad Reinout voor het bed. Hij vergat nooit zich eerst beneden voor de kachel wat te warmen, dat hij niet de kilheid van buiten over haar bracht. Hij knikte haar zwijgend toe. De oude vrouw kon niet dadelijk een woord vinden, het spreken kostte haar steeds meer moeite. Om haar niet te agiteeren, zette Reinout zich bij Liesbeth neer, sprak zacht met haar. „Al iemand" geweest vanmiddag?" „Ja, Jacques een oogenblikje, voor kantoor. Clé komt vanavond en Elly was even hier met Boy...." Hij knikte. „Ze had mij gezegd dat ze gaan zou. Boy is goed, vindt je niet?" „Uitstekend," zei Liesbeth met een warm lachje. „Hij ziet er zoo goed uit." Het waren haar zonnestraaltjes in die zorgelijkstille dagen, de bezoekjes van Boy. Zoo lief en onbewust kwam hij binnen, achter Elly aan, liet zich even opbeuren, dat Oma hem zien kon, nestelde zich dan op Liesbeth's schoot. Soms, als 't gezonde kind te bewegelijk werd, ging zij met hem heen en terwijl Elly bij Mama zat, haar onbevangen vertelde van de kleine gebeurtenisjes in haar alledagsleven, vulden hij en tante lek het zaadbakje van 't kanarievogeltje, dat stil en vergeten in zijn kooi op de linnenkamer voor het raam stond. Boy had altijd pleizier zijn vingertje door de tralies te 165 steken binnen in 't kooitje naar het rusteloos op en neer wippende beestje ó!at hij een wonder vond. En hij begreep dat Pietje hier door tante lek was neergezet, omdat Oma hem nu liever niet zingen hoorde. Oma was ziek, daar was hij aan gewend thans, de beduidenis van 't woord ging aan hem voorbij. Van zijn vochtig vingertopje pikte de vogel de suikerkorreltjes weg, en Boy's kirrend lachje was als muziek in de somberstille kamers, waardoor slechts groote menschen met zorgelijke gedachten gingen Reinout glimlachte, zijn stil-tevreden glimlach. Iederen dag ontdekten ze iets nieuws, liever dan al het voorgaande, aan het kind.... Een gerucht deed Liesbeth opzien. Meteen stond ze voor het bed. „Is er iets Mama? Ligt u niet gemakkelijk?" Voorzichtig gleed haar arm om de onbewegelijke gestalte, trok die iets omhoog. Reinout schoof handig het kussen onder haar, dat het weer zacht en gemakkelijk lag. Liesbeth dankte hem met een blik. Aan Reinout, met zijn zachte, prettige manieren had ze even veel hulp als aan de verpleegster, die iederen ochtend en avond kwam. De oude vrouw lag beter nu, glimlachte tegen hen. „Een drukke dag gehad, Reinout?" „Nogal, Mama. Ik kon maar net eventjes wegkomen, om nog voor tafel een praatje bij u te komen maken." Hij zat neer in Liesbeth's stoel, praatte kalm en gemakkelijk voor zich heen, zijn woorden zoo inkleedend, dat daar geen antwoord op noodig was. Mama lag stil toe te luisteren, belangstelling in haar oogen. Nog wilde zij niet vertroeteld worden. Als de kinderen bij haar kwamen, moesten ze van hun aangelegenheden vertellen, niet bij haar lijden stilstaan. Van teedere belangstelling was ze niet gediend, maar ze wilde met hen meeleven, zoo lang ze kon. Al wat er in haar omgeving geschiedde bleef haar interesseeren, en soms, als ze haar 166 oogenblik later bezwaarde haar die belofte. Hoe zou ze er in 'shemelsnaam tijd voor vinden? Liesbeth ging heen, om op de gang aan Mama's deur te luisteren of ze ook wakker geworden was. Er werd binnen zoo luid gepraat, ze was bang dat het haar ontsnapte. Toen ze alleen waren, begon Otto tegen Clélie zijne bedenkingen te luchten die hem alle keeren dat hij hier was, vervulden. Was dat nu goed gezien, dat Liesbeth alles alléén beredderde? Konden zij nu niet samen het besluit nemen, dat er hulp gezocht zou worden. Of die verpleegster nu tweemaal op een dag even kwam, dat telde hij niet... Dit was toch geen werk voor Liesbeth, en tenslotte was Mama zelf ook beter geholpen... „Och," ontweek Clélie. Een zwak, vergoelijkend och, waarmee ze een beslissing ontweek.... In haar hart was ze overtuigd dat Mama aan verpleging niets te kort kwam, wilde ze het Liek ook liever niet moeilijk maken. Liek verklaarde immers honderdmaal zelf, dat zij zoo dankbaar was, dat Mama haar zoo noodig had, thans. Maar Otto rechtstreeks tegenspreken kon ze ook niet, en van hem afgekeerd, zagen haar oogen moe in 't vuur, waar de vlammen kringelden om een houtblok. Misschien was het ook wel beter, en als hij 't wenschte.... ze zou er Reinout eens over praten, als die 't noodig vond, zou Liek 't gemakkelijker doen.... Och, zij voor zich, geloofde niet, dat het heel lang meer duren zou, waarom dan niet alles te laten zooals 't was ? En ze dacht hoe zij 't ook niet lang meer uithield, ze kon er niet tegen dat dag aan dag zich verdeelen. Half in haar eigen huis, half hier. Nergens had ze rust.... Voor Johanna was dat gemakkelijker, die kwam en ging weer heen. Niemand stoorde haar. Maar zij werd in haar eigen huis nog achtervolgd door de voortdurende onrust, die haar weer uitdreef.... Liesbeth was weer daar. „Komen jullie nu even? Mama is wakker, wil Otto nog goeden dag zeggen, voor hij weggaat. Ik heb gezegd, dat jij er ook bent, Clé." 171 Toen Otto was heengegaan, gingen Clélie en Liesbeth, gearmd de benedengang op en neer.' Nu het toch laat geworden was, maakte Clé geen haast meer om naar huis te komen. Jacques was natuurlijk bij zijn moeder gaan theedrinken, toen hij merkte dat zij niet terugkwam O, kon zij 't helpen, dat het zoo geloopen was Zijzelf was immers honderdmaal liever thuisgebleven, gezellig over Jacques, in hun eigen huiskamer, met hun beiden, zonder inmenging van wederzijdsche familie. Dan was 'tgoed. Die avonden van vroeger, van verleden jaar, ze hingen in haar herinnering als een rust om haar heen, waarnaar zij smachtte. Tegenwoordig was het altijd uitloopen, och en dat kon ze ook niet laten immers. Als ze een dag niet ging, plaagde haar voortdurend de gedachte hoe 't geweest zou zijn vandaag. Had Mama haar verwacht, zou Liek niet naar haar uitgekeken hebben? Jacques spoorde haar aan: „Moet je niet gaan zien hoe 'tmet Mama is, Clé, we zijn er nog geen van allen geweest vandaag ?"... Hij begreep het zoo, dat zij naar huis trok in deze dagen, en als Clé dan aan haar onrustig verlangen gevolg gegeven had, en weggeglipt was, met de belofte over een uur weer terug te zijn, dan wist ze al vooruit, terwijl ze door de donkere stad jachtte, dat het niet gaan zou, en ze voelde zich schuldig tegenover zichzelf. Mama Rensius vierde een kleine triomf, zoovele avonden den laatsten tijd, als daar de deur weer openging en haar zoon, alléén, zich voegen kwam in hun kring. En ze wisten het niet, hoe de gedachte daaraan, Clélie, 't stille, verdraagzame vrouwtje, opzwiepte in jaloersche smart, haar de uren thuis vergalde door een gevoel van onmacht, dat ze zich iets ontglippen liet Het was dezelfde onrust die haar bestookt had, toen ze ziek was, haar leege uren gevuld had met een kwelling, waarvan niemand wist. Maar dit was erger, nu liet zij willens haar plaats onvervuld. Het waren de omstandigheden, die 't zoo schikten, ze kon er niet te- 172 gen op, en 't maakte haar zenuwachtig en ongelukkig. Langzaam ging ze naast Liesbeth op en neer. In de holle witte gang, waar hun stappen dempten op den looper, de groote staande klok tikte, met zijn monotonen, zwaren tik, voelde ze haar zorgen lichter wegen. Deze bekende omgeving, met zijn vertrouwd geworden geluiden, was als een rust om haar heen. Zoo alleen met Liek was 't goed. En toch voelde Clélie dat ze hiervan ook met Liek niet praten kon. Samen hadden ze Otto uitgelaten. Er was iets zachts over hem geweest, toen hij afscheid nam. Het maakte hem week, ieder keer, dat hij heenging, bij de deur nog eens omziende, omdat hij Mama's oogen op zich wist, die hem nazagen. Stil liep hij dan naar beneden, en als de voordeur achter hem dichtviel, met zachten, bekenden dreun, dan was 'them in de donkere kille straat te moede, of hij reeds nu, iets liefs had afgesloten.... voor goed. Nog een paar maal zou hij komen misschien, wie wist het, maar dan zou 't voorbij zijn, onherroepelijk voorbij, en hij voelde hoe zwaar 'them vallen zou.... Zoo maakten de jaren 't al leeger om je heen, en met een gevoel van weemoed dacht hij in zulke oogenblikken aan zijn dochtertje, dat ook op punt stond hem te verlaten, voor goed Aan Bé dacht hij.... zijn onafhankelijk kind', dat den weg zou gaan, dien zij zelf gekozen had.... och, wat begreep een ander daarvan. Voor zijn broers en zusters was dat anders, die hielden zooveel over, bleven met elkaar achter.... Hij.... In de vestibule, waar hij zijn jas aandeed, omvatte zijn blik zijn beide zusters, die hem uitgeleide deden. Clé en Liek... „de kleintjes" ... „Mijn parapluie," tastte hij om zich heen, knorrig, in een onmiddellijke opwelling van niet tegengewerkt te kunnen worden. Liesbeth ging heen om hem te zoeken. „Betje zal hem uitgezet hebben in het onderhuis. Hier is hij al," zei ze bedarend. 173 „Dank je." .Zeg aan Jeanne, dat ik haar dan wachten zal," verzocht Clélie. „Goed, ja." Hij trok hen een voor een naar zich toe, kuste ze. „Adieu, Clél Als er'iets is Liek, of je hebt hulp noodig, telefoneer me dan." Zij knikte. Het was een phrase, ze voelden 'talie drie, al spraken ze 'tniet uit. Als Liesbeth hulp noodig had, dan vluchtte ze naar Reinout, en vond hem altijd bereid. Reinout wist alles van de dagelijksche bemoeiingen, waarin hij haar terzijde stond Och, wat hoefde je dat te zeggen, het was immers altijd zoo geweest. Otto was er de man niet naar... Maar zijn bedoeling was even goed, en met iets hartelijks sloeg Liesbeth haar arm om zijn hals; in de behoefte hem iets mee te geven leunde zij even haar hoofd tegen zijn jas Hij ging. Met een glimlach keerden de zusters zich om en vervolgden hun wandeling in de stille witte gang. „.Soms denk ik," zei Clélie, als vervolg op haar eigen gedachten, „dat het voor Otto het ergst zal zijn " Liesbeth knikte. Er trok een mist voor haar oogen Zij dan, zij au fond wist Clé 't niet, wat het beduidde, alléén te zijn. Er werd gebeld. Ze schrikten beiden van dien luiden galm in de stilte. „'tls de zuster," zei Liesbeth, naar de klok ziende. Met zwijgenden groet ging de jonge diacones langs hen heen, naar boven. Onder aan de trap toefde Liesbeth nog, terwijl Clé zich klaar maakte. Liesbeth hulde haar in haar mantel. „Maak het goed dicht Clé, je bent zoo warm." „Ik wacht op Jacques, hij zal dadelijk wel komen, om me te halen Morgen stuur ik dan de kinderen even..." „Best, slaap lekker." Liesbeth boog zich naar beneden, van de eerste trap-trede, zoende haar; ze had eerst gewoon zich 174 om willen keeren, maar iets noopte haar Clé een zoen te geven. Clélie leunde aanhankelijk tegen haar aan: „Goeiennacht, Liek...." Toen Liesbeth de trap opging, was er een gevoel van vage onrust in haar.... Met Clé was er iets niet heelemaal in orde.... Even later was ze met haar zachten tred in de ziekenkamer, waar de verpleegster haar al wachtte. De oude vrouw, onrustig, had al een paar maal naar de deur gezien.... nu liet ze zich geduldig helpen. Als Liesbeth er was, was het goed. „Is Clélie weg, Liesbeth?" „Ja, Mama. Jacques is haar komen halen. Ik hoorde ze net gaan." Ze schoof den stoel achteruit, waarop Clé gezeten had, een lagen stoel, die Clé dicht bij 't bed schoof altijd, dat haar hand raken kon aan die van Mama. En ongemerkt terwijl Clé daar zat, naar Mama toegebogen, vertellend van kleinigheden, van de kinderen en hun schoolleven, slipte haar hand in die van Mama, en bleef daar stil omheen gesloten... Och ze kwamen allen bij haar, met hetzelfde gevoel... Gesproken werd er niet veel, maar in hen was een stil, verzoenend verlangen naar teederheid. Al wat je, tijdens het leven uiteen dreef, werd in deze dagen uitgewischt. En elk op zijn beurt, voelde dezelfde behoefte, 't Mama te toonen, hoe zij ondanks al, wat ze in onbegrepenheid misschien oogenschijnlijk gescheiden had, thans slechts hartelijkheid voor haar hadden. Eén gedachte bezielde de kinderen, dat zij nu nog geven konden En elk voor zich, dachten ze, hoe zij nooit genoeg geapprécieerd hadden, Mama's over alle verschil heenreikende liefde, die zij zich soms anders gewenscht hadden, die zich anders uitte dan de hunne, maar die zij om zich heen gevoeld hadden als iets vanzelfsprekends, van hun kinderjaren af. Toen Liesbeth de zuster had uitgelaten, stak zij de kleine 175 schemerlamp aan, en legde haar schrijfportefeuille klaar. „Blijf je nog op, Liesbeth?" „Ja, Mama, ik heb nog een brief te schrijven, zoo hindert het licht u toch niet?" „Volstrekt niet." Het was iederen avond hetzelfde praatje. Liesbeth wist dat Mama rustiger insliep, als zij daar nog zat, en iederen avond was er noodzakelijk nog iets te verrichten, voordat zijn heen kon gaan. Of Mama 't comedietje doorschouwde, wist zij niet, zoo was 't gemakkelijker voor hen beiden. Mama vroeg geen dienst en Liesbeth verleende er geen. Stil wenschte ze haar goeden nacht. „Kind." In de kamer was geen ander gerucht dan Liesbeth's pen, die kraste over het papier, een zachte zucht uit het bed. Mama's oogen bleven gericht op haar jongste kind, wier weldoende zorg zij om zich voelde, als de stille weelde van deze moeilijke weken, waarin haar leven heenvlood. Ze zag naar het blonde hoofd over het papier gebogen, dat niet opzag, en ze bleef er naar zien, getrokken naar dien lichtschijn. En in den lichten slaap, die langzaam over haar kwam, nam zij dat beeld mee. XIII. Er hing een somber zwijgende rust over 't groote huis, dat met zijn gesloten vensters als met blinde oogen daar stond. Een koude steenen gevel, waarachter het leven opgehouden had. En toch waren daar vele fluisterende stemmen in de kamers beneden, waar de kinderen, allen bijeengeroepen, in groepjes samenschoolden. De slag was gevallen. De oude 176 mevrouw van Schuylen was heengegaan. „Volkomen kalm en zonder benauwdheden," vertelde Liesbeth, die er alleen bij geweest was, aan de anderen. Niemand had het zien aankomen. Den avond te voren waren Reinout en Elly er nog geweest... Het was een koude sneeuwige avond geweest, en Mama had nog gezegd, hoe blij zij was, dat ze toch gekomen waren. Van Kerstmis hadden ze gesproken, dat nu aanstaande was, en Elly had verteld dat ze een klein boompje maken ging voor Boy Van een Kerstdiner zou van 't jaar wel niets komen Toen ze waren heengegaan, had Liesbeth, als gewoonlijk over haar gezeten, stil wachtend tot Mama sliep. En toen ze haar boek had dichtgeslagen, met haar hand 't licht schuttend, nog even over Mama heenboog, als alle avonden, was daar niets geweest, dat haar zeide, dat het ditmaal de laatste wezen zou... Ze was gaan slapen, de deur tusschen hun kamers open, dat deed ze immer, zoo ontging haar geen geluid In den grauwen killen ochtend, toen de lantarenschijn verbleeken ging voor 't late morgenlicht, was ze plotseling ontwaakt Ze meende dat ze iets gehoord had 't Zelfde oogenblik gleed ze de andere kamer binnen. Was daar een gerucht? Mama lag iets op zij gekeerd; haar oogen hielden één oogenblik Liesbeth's bleek gezicht, dat ontsteld over haar heenboog, vast Toen vielen ze dicht. Een schok voer door Liesbeth's rillende gestalte. „Mama!" Ze had het begrepen. Zóó tot het dagbewustzijn ontwaakt, omvatte ze het gebeurde, scherp en snel, met ontstellende helderheid. Dit was... het laatste. Als vastgenageld bleef ze staan. Geen geluid, geen zucht meer... Niemand dan zij... De anderen zouden allen te laat komen Een half uur later was Reinout er. Liesbeth had om hem gezonden, en hij was onmiddellijk gekomen, begrijpend wat die boodschap, zóó vroeg op dien kouden winterochtend, beHuiridp. Hnnr 't inmiddels ontwaakte huis, waar de meiden, 177 Banden. had zich gegeven, — zooveel dat met haar natuur mogelijk was, — aan haar jongste zuster, voor wier eenzaam achterblijven ze vol deelneming was. Maar tegenover Liesbeth's doode onbewogenheid, had ze zich onmachtig gevoeld, ze zag hoe moe Liek was, en ze vreesde voor haar gezondheid. Voor de zooveelste maal, vandaag, als ze Liesbeth aanzag, moest ze aan Daan denken. Och, dan had ze zich nu geen zorgen te maken gehad. „Jullie moet haar aansporen, opwekken " zei ze. „Laat haar den tijd," verzocht Reinout; en hij begreep, hoe goed Johanna's bedoeling ook was, Liesbeth eerst tot rust komen zou. als zij was heengegaan. Clélie, met haar arm in die van Jacques, kwam bij hen staan praten. Ze verlangde ernaar, met hem heen te kunnen gaan; ze had zich opgehouden deze dagen, nu was 'tgenoeg en ze snakte naar haar eigen huis, waar ze alleen waren, elkaar weer vinden zouden. Maar ze durfde er nog niet van te spreken, uit vrees de haren te kwetsen, door een overhaast vertrek. Reinout zou nog wel blijven willen, om Liek. Otto bladerde in een spoorboekje, overleggend met zijn vrouw, wanneer er een trein ging.... In een hoekje, apart van de anderen, schuilden, stil fluisterend met elkaar, Bé en Eduard Berenbroek. Het was de tweede maal, dat Eduard hier in huis kwam, en Bé vond het begrijpelijk, dat hij dit verlies niet voelde, alleen gekomen was om haar, en haar familie, waartusschen ze als twee vreemde eendjes bijeenschoolden. Bé voelde wel de droefheid van de Ooms en Tantes, en al 't haar omringende mee, maar te weinig was ze met hen opgegroeid, om zich één te kunnen voelen met hen. En tijdens de begrafenis, met de dames alleen, had zij haast Jeanne in den zwijgenden kring gezeten, al maar uitziende naar 't moment dat weer de rijtuigen aanrolden, Eduard, een van de laatste binnentredend, haar zocht in de volle kamer. Het was er benauwd van menschenvolte en kunstlicht, en 182 zacht drong hij bij haar aan, of ze niet wegslippen konden samen. Bé schudde van neen. „Om Papa niet." Bé's verdriet om Oma gold voornamelijk haar vader. Ze wist dat hij leed in deze dagen, en ze vond hem zou oud, zoo zielig, net of zijn haar grijzer leek.... In een voortdurende behoefte van om hem heen te zijn, kroop ze telkens naast hem, en in haar manieren was weer 't oude aanhankelijke, dat ze hem na 't gebeurde met Eduard niet meer betoond had.... Otto wenkte zijn aanstaanden schoonzoon, hij wilde met hem praten over hun vertrek, en doelloos drentelde Bé hem achterna. Als een haag van ruggen stonden de Ooms om den haard, tante Clélie en tante Elly er tusschen. Wat zeiden ze, wilden ze nog naar het kerkhof?.... Achter om hen heen ging Bé, sloop in 't canapé hoekje'naast Liesbeth. „Tante." Een voor een begonnen ze op te breken nu. 't Eerst Otto en Jeanne met Bé en Eduard. Het gaf een leegte in de kamer, toen zij waren heengegaan. Reinout had ze naar het rijtuig gebracht en onwillekeurig keek hij, toen hij binnentrad weer, naar 't gesloten venster.... Van uit dat hoekje had hij zijn Moeder honderdmaal de vertrekkenden zien nawuiven. Otto's gezin was meestal 't eerste dat ging, dan, als ze allen hier bijeen geweest waren op een huiselijk feest. Hij zag dat Clé er ook aan dacht, en haar tranen vloeiden weer. Ze had haar hoed al op, maakte preparatieven van ook te willen gaan. Och hij begreep ze. Clé haakte naar haar eigen huis, de kinderen wachtten daar.... Jacques hielp zijn vrouw in haar mantel; hartelijk namen ze afscheid, den kring rond. Frank geleidde hen naar de deur. Hij had zijn jas over zijn arm toen hij terugkwam. „Ik wil wel een loopje doen," zei hij, „je zou hoofdpijn krijgen van 't in huis zitten ...." Te lang voor zijn ongedurigen aard had hij zich ingehouden, zich geschikt naar zijn schoonfamilie en al 'tmenschen- 183 figuur vulde hij het heele gangetje, beneden; zijn hoofd raakte aan een ganglamp, die daar vast opgehangen was. „Dat ding moet je wegnemen, Liek," lachte hij, „daar kunnen Otto en ik geen van beiden onder door." Buiten werd het al donker. Over de weilanden in de verte kwam een nevel opzetten, en in 'tpark daalde de schemer. „Gaan jullie mee," drong Reinout. Buiten sloot hij de deur, stak den sleutel in zijn zak. Elly strekte haar hand ernaar uit: „De sleutel man, je steekt hem in je zakt die moet Liek hebben." „Welnee," gaf Reinout bedaard ten antwoord. „Het is mijn sleutel. In Liek's huis kom ik met mijn eigen sleutel binnen." Met hun driefin gingen ze door de al schemerende straat, waar een enkele lantaren -zijn licht begon te verspreiden. Elly babbelde over 't huis, de vorderingen die vandaag gemaakt waren. „Clé zal ontzet zijn als ze 't morgen ziet; maar Bé heb ik gezegd, dat ze niet mag komen kijken voor 't klaar is, vindt je niet?" Liesbeth glimlachte. Ze wist dit was de rijkdom van haar leven, het gevoel dat ze met haar gingen, wat ook de jaren over haar brengen mochten... Het waren de banden, die hen in 'touderhuis bijeengehouden hadden, die 't leven hechter maakte, nooit verslappen kon... Maart 1918. 189