2E DRUK _ ■— PKijS 1.0.1? DE WAPENS NEDER'! lUITGEVERgQHANNES) IW.sHAGE. CLan den Cezer ! Jn tijden uan groote beroering, reooiutie, gaoetdige spanning uxxs % dat de Schryuers, uit de stitte uan hun anders Cangzaam gedijenden arbeid opgeschrikt, haastig naar 't pamflet grepen, de satire, 't heket-uers. 'k @eb ml/ daarom dan ook gespoed, nu iüy, heiaas, ook zulk eene periode doormaken, dit utug-dicht in 't ticht te zenden, fèet pubdek neme fret ooor wat het is: een snette uiting uan dezen razead-beiuogen tijd, Dat foet eenige ontspanning moge geuen in deze te heftige spanning i De Schrijoer, In het Vredespaleis Zijn ze glad van de wijs. Daar gebeuren dingen, Die we hier gaan bezingen. Volk'ren van Europa, vereenigt U! Men vervolgt en steenigt U! De Heilige Vrede wordt vermoord. Weert u sterk en spreekt uw woord! VOORSPEL In 't schoon paleis van Cordonnier — Op elk vertrek vindt je één W. C. En op één kamer dertien gangen. Dat spaart tapijten en behangen — In 't schoon paleis van Cordonnier — Het doel ervan, dat weet uwé: Het moet de volk'ren samenbrengen En braaf tot één-pot-nat vermengen — In 't schoon paleis van Cordonnier, Dichtbij de stad, niet ver van zee, Aan d' ingang van een heerlijk bosch, Daar was 't niet pluis, daar was iets los Men hoorde er fel-verwoede kreten. Met deuren werd gesmakt, gesmeten. Alarm-slaand trokken de employé's Beangst de trekkers der W. Cs. Er klonken schoten, diepe zuchten, Er gingen, aak'lig vaag, geruchten, Er werd gevloekt en flink gescholden, Het leek wel, of ze elkaar eens molden. Dat duurde zoo den ganschen nacht. Toen staakte er alle jammerklacht En 't was weer rustig als altijd, Vol zomer-vreugd en tuin-jolyt. Zoo schèèn 't. ja, buiten ! Doch daar binnen Bleef men verward en gansch van zinnen Een Janboel was 't, heel erg en mislijk. Lees 't droef vervolg, 't Boeit u gewislijk 6 3De scf>rik'Ii}ke ontdekking „Komaan", sprak de oude Carnegie, „Ik stap eens met m'n nicht Sophie Naar 't huisje, dat ik voor mijn duiten Liet zetten, waar? 't Staat ergens buiten. O, ja, het landje heet La Haye. Ik weet het zeker. Kind, ga mee. Je zal er paf van staan te kijken. Je ziet er oome's facie prijken Vlak bij dien braven Czaar der Russen, Een kerel, meid, om zóó te kussen. Hij noemt me doodgewoon „amice", Z'n lijfspreuk is: houd ze in de smieze. 't Is daar een keurig nette boel. Elk vorst heeft er z'n eigen stoel. Soms zijn de pooten wel wat wankel, Maar ach, dat raakt jou oom geen sprankel. Wij hoeven er niet op te zitten. Ik heb de brandkast met de pitten. De kléine vorstjes moeten zwieb'len, De grooten lachen dat ze krieb'len. Geloof me, 't is heel intressant, Marmer en goud naar allen kant. Ze zijn er al een eind op streek, De werkster komt haast elke week. 'k Heb vrij entrée. Jij kost me een kwartje Maar ach, dat gun ik je, m'n hartje. Vooruit! Het is er koel, daarbij — 'tVoornaamste, kind! — Kanonen-frei!' Zoo sprak, nog kwiek, pa Carnegie. Dan toog hij met z'n nicht Sophie, Bepakt, gezakt — één parasol Beschutte veilig beider bol — Naar 't schoon paleis in 't stil den Haag, Hij luchtig in een Schiller-kraag, Zij in een blousje gansch 4-jour En zeiden 't eigen land bonjour. Aan 't Hollandsen Spoor stond klaar een Taxi „'t Is 't best, dat ik 't op mijn gemak zie' Zei de oude heer. „Ik ben geen dertig. Stap in, lief kind.- Chauffeur, al fertig!" De Taxi op z'n manke wielen Toonde het spoor z'n wrakke hielen, Reed in een karre-paarden-draf Recht op 't Paleis voor Vrede af. „Houd je goed vast!" riep Carnegie, „Goddam, die kerel rijdt voor drie. Nu moet je, kind, eens goed opletten. Wat zal je straks oogen opzetten!" Ze kwamen, waar ze wilden zijn. „O, Dear!" zei 't nichtje, ,,'t Js hier fijn" „Ja" lachte de oude, ,,'t kost me moppen Ik moest er heel wat lui voor foppen". Ze stapten uit voor 't hek van ijzer, 't Cadeautje van den Duitschen keizer. „Kom d'r", ried de oude, „maar niet an. Daar maken ze kanonnen van. Maar, stars and stripes, wat heb ik nou? Wat doet die vent hier in de kou?" Hij wees een kerel, zwaar gewapend, Die stond z'n neus te snuiten, gapend. 't Was de portier, die anders netjes In 't blauw en zilver, glanzend, vetjes, De fooitjes aannam der bezoekers, Doch nu, met vloeken als voetzoekers, „Halt!" riep en „werda! Blijf d'r uit. Ik sla je vierkant op je snuit. Ik zeg je, hier en daar potdome, D'r mag geen mensch meer binnen komen" Mèt schoot-ie driemaal in de lucht Met ijslijk dreunend krijgsgerucht. „Wat zal 'k", vroeg Carnegie, „beleven? Zeg, mannetje, hé, wacht eens even! 'k Gaf voor dat ding hier drie millioen. Jij zal mij, een twee, opendoen". Maar de portier, als een dragonder, Riep razend: ,,'k schiet je door je Blijf met je pooten van dat slot, Of, Carnegie, je gaat kapot". ,,'t Is vreeslijk!" dacht de millionair. „Kom ik daarvoor nu van zoo ver?" Hij keek den tuin in. Wel, goddam, Dat was daar ook geen appeljam. Het wemelde daar van soldaten, Kozakken, Serviërs, Kroaten, Fransozen, Moffen, Schotten, Zwitsers Met buksen, pieken en houwitsers. Ze keken allen ijslijk scheel En vloekten zwaar uit schorre keel. Het was maar „snert! en „potverblomme!" Elk rijk kwam om z'n eigendommen. Want waf je eenmaal gaf cadeau, Dat liet je in geen rommelzoo. L'autriche wou t'rug z'n gouden lampies, Het Haagsch gemeent-bestuur kreeg krampies Om d'eeretrap met marmerwerk. Die woog ze zwaar nu als een zerk. China, Japan, La Grèce, Brazielje, Enfin, de heele Pax-famielje, Bewaakte fel wat van ze was: Tapijten, goud, beschilderd glas, Graniet, pilasters, vazen, tafels En roerden danig hunne wafels. 'tWas: „Kom maar op! Vooruit, begin je?" 'n Bende! Hooren en zien verging je. Daar stond nu Carnegie, verwonderd, Of het in Keulen had gedonderd. „Me centen!" riep-ie, „if you please ! Is dat me hier een house for peace!" „'n Pies-house ? Weet ik 't?" zei de portier. „Je komt hier toch niet in, verdé! Ze gane hier straks bakkeleien. 'k Heb order, man. Blijf van m'n keien." „Waarom toch ?" vroeg nog kokend de ander. — „Dat raakt jou niet, wel salemander! Die'juffer Vrede werd te pienter. De Mof dacht: Ha, daar steckt wat hinter. En ook de Rus, ja, 't heele zootje Heeft glad genoeg van 't lekk're mootje Ze fusilleeren d'r te mee. Ruk op nu, oPje wordt HacHÉ! De millionair keek zwaar beteuterd. „Kom", dacht-ie dan, „genoeg geleuterd. Ik kom nog wel door de achterpoort, 't Is me een ontdekking, op m'n wóórd! Had dat ooit iemand kunnen denken? Moest ik daarvoor m'n moppers schenken?!' En haastig snelde Carnegie Van 't voorhek weg met nicht Sophie. 3De bestookte £>ame Rauw krijtend vloog trap op, trap af, In wilden sprong of woesten draf, Geheel ontdaan, ontzind, ontredderd, Door projectiel en smook bekledderd, Madame La Paix, haast zonder kleeren, Eens lieveling der hooge heeren, Nu fel bestookt van allen kant Door attaché, raadsheer, gezant. Ze liep, ze rende, vluchtte, weende. O, dat ze ooit het oor, ach, leende Aan al dat fijn-gerokt rapalje! Nu schold men haar voor slet, canalje, Wou haar vermoorden, keelen, worgen. Dat kreeg ze voor hare goede zorgen. Ze struikelde, vloog snel weer op En voort ging 't in een ren-galop. Onteerend grepen twaalf paar handen. Wreed sloegen vuisten, beten tanden. Madame verloor corset, knoop, veter, Kous, schoen. Men vocht steeds heeter. 13 Toch wist ze telkens nog te ontkomen. „Ah!" riep ze, „uit is 't met m'n droomèn. Dat komt van 't drinken van hun champie. Daar sta ik arm'lijk in m'n hempie. Weg is m'n feest'lijk décolté. Wat 'k nü laat zien, is haast al té! Ik loop, fi donc, van kou te rillen. Straks sta ik in m'n bloote .... Ach, wat een schande! Wat een hoon! Daar gaat alweer de telefoon. Ik pak m'n biezen, word nu wijzer. Dat is bepaald der Wiener Kaiser!" Snel vlood ze naar de corridor. Haast was een grenadier haar voor. Eén sprong en veilig zat de Vrêe Op 't marmer-blank van de W. C. De deur ging vliegensvlug in 't slot. Daar buiten klonk gevloek, gespot. Maar juffrouw Vrêe dacht: ,,'k blijf hier zitten. Ik zal mij langer niet verhitten. Hun vleien vroeger was maar lak. 'k Zit werk'lijk hier op mijn gemak". Zoo kon ze weer wat ademhalen En stoorde zich niet aan het smalen. 14 't Bleef in 't paleis een luid rumoer. Schildwachten stonden op de loer. Bevelen klonken, vloeken bralden, Geweren blonken, fcchoten knalden. Neerland's geschenk, 't geschilderd glas, Dat 't schoonst symbool van Vrede was, Werd ingegooid met drek van buiten. Stuk vielen rinkelend de ruiten. „Daar gaat" klonk 't jamm'rend, „sapristi, Het beeldhouwwerk van Toon Dupuis". Zoo werd tot puin, gruis, scherven: alles, Eén ruïneuze reuzen-dalles! De telefoon stond maar niet stil. „Potstausend", riep die, ,,'t Is Gott's wil! Grijp Vrede bij haar tabernakel. Dat mensch maakt viel zu viel spektakel. En Carnegie, laat hem er buiten. Der Kerl kan barsten met z'n duiten. Of laat-ie dokken voor kartetsen. 't Is, Donner, nu geen tijd voor zwetsen." 't Was hoog bevel! Een employé Beukte verwoed op de W.C. ,,Ha", brulde een krijgsman, ,,'t wordt een pret, We slaan de deur in van 't closèt". 'é £ .tft>f«r**» 't Ging slag op slag. 't Hout, palissander, Lag reeds voor drie kwart uit elkander. Madame la Paix, in hoogsten nood, Dacht schreiend: „Ach, nu komt de dood' Ze wikkelde zich in haar flarden. Heur haren, slierend, zich verwarden, 't Zweet brak haar uit, benauwd en klam. Maar ziet, God lof, de redding kwam! DE REDDING In Shakespeare's „Macbeth" _ lees het maar! _ Gebeurde iets, méér dan wonderbaar. Tot krijgsman's hulp (geen dorst het hopen) Begon een bloeiend bosch te loopen. Hier, in 't paleis van Cordonnier, Liep 't plotsling ook zeer raads'lig mee. 't Geschenk, door Oostersch rijk gegeven, Het Turksch tapijt begon te leven! Het flapte telkens wapp'rend op, Het gaf zichzetf, klip-klaprend, klop. Het rolde zich gelijk een slang En leek dan weer tweemaal zoo lang. Wat was wel de oorzaak van dit wonder? Hoort, hoort! 't Is buiten kijf bijzonder! Het Turksch tapijt was 'twarm verblijf Van wat liefst springt op 't mensch'lijk lijf. Daar legerden veel duizend vlooien, Gewend op 't voedzaamst bloed te schooien. Het bloed der zatte diplomaten En volgegeten potentaten. Die vielen nu hun gastvrouw bij. Ze hieven aan een luid geschrei. „Op, op! 't Is tijd! Voor Recht en Vrede! Vergaad'ren wij! Komt allen mede!" 't Tapijt geraakte van den grond. 'tVlug volkje sprong als razend rond. En 't heir van honderdduizend springers, Lijfwacht der hooge wereld-dwingers, Toog trotsch de marm'ren gangen om Met vliegend vaan en slaande trom. Dan daalden ze veerkrachtig, rap, In dicht gelid van d' eeretrap. 't Was een gezicht zeer heroïek. Fel schetterde hun krijgsmuziek. Het wekte op de verwarmingsbuizen Een zootje zwaar gekroonde luizen. 19 Het leger trok de Rechtszaal binnen. „Wij sterven hier of overwinnen" Was hun devies. Zonder pretentie Begon toen de eerste Conferentie. De vetste vloo wou presideeren. „Hoort, hoort!" riep hij, „hm, mijne heeren! Sprong heen en weer molto allegro. Het was er een uit Montenegro. Maar Rusland lei hem 't zwijgen op, Gaf met z'n poot een flinken klop En sprak: „Mijn broeders, vlooien, vrinden Wij kwamen hier op alle winden Uit Zuid en West en Oost en Noord, Geroepen door het heerlijk woord Van mijn gebieder Nicolaas. Waar loopt het nu op uit, helaas? Madame La Paix, die wij vereeren, Wil men gewoonweg massacreeren. Wij huldigen haar zoet, blank lijf. Zij is ons dierst buitenverblijf. Op, springers, voor de Hooge Vrouwe! Ze zit, ge weet wel waar, in rouwe. Wij brengen haar opnieuw in vrijheid, 't Brengt welvaart weer, geluk en blijheid. Wij zitten vol van perfidie, 't Bloed eigen der diplomatie. Beginnen wij met onze listen, 't Regeerders-clubje kan zich kisten Verzint! Bedenkt! 't Gaat om ons hachje. Zoo dure 't langer niet, geen dagje! T'rug kome waar wij steeds op teerden, Ons voedsel, de gedelegeerden!" De Rus, bezweet, verhief z'n poot. Hij barstte schier, zag angstig rood. Een donderend applaus brak los, Men droeg hem rond met spring-gehos. Daarop werd zwaar geconfereerd, Geleuterd en geredeneerd. Het leken heusche diplomaten, Zoo bleven ze onvermoeid aan 't praten. De een stelde dit voor, de ander dat weer. Op 't laatst verstond niemand een spat meer. De zitting werd zesmaal gesloten En nog was er geen snars besloten. Daar sprong een vloo op, huizen hoog, Met woeste sprieten aan z'n oog. Het was een dikkerd uit Hannover. „Halt!", riep hij, „kletsen we er niet over. 21 Ik stik. Het is me hier een stof ook. En die Rumeniër stinkt naar knoflook. Wij nemen driest een kort besluit, Dan is 't gedonder daadlijk uit. Bespringen wij vereend de wachten! Dat jullie dat niet eer bedachten! Wij brengen hun de kriebel-PïEBER. 't Gevolg is dan: die waffen nieder! Geen kan z'n schietgeweer meer houden En heel hun aanval is verkouden. Op, vlooien! Voorwaarts! Tot den aanval Spring toe! Geen krijgsman ons weerstaan zal!' Met luid gejuich verhief zich 't leger. Vereend was blank en bruin en neger. Eén geestdrift golfde door de massa. „Springt!" riep de Rus. „En daarmee basta!' En ziet, reeds de eerste schok was gruwlijk „Wat jeukt het hier! Het is afschuwlijk" Werd luid geklaagd in alle talen. „Au, au! De duvel mag ons halen! Mon Dieu! Ach Gott! Dat hou 'k niet uit!' Men krabde hals, rug, armen, kuit, Sprong, dol van kriebel, heen en weer En legde fluks de wapens neer. „Hoera!" riep 't vlooien-koor. „Hoezee! Waar blijft die lieve juffrouw Vreê? Bevrijdt haar schielijk van 't gemak. Wij trekken uit met pak en zak". Madame La Paix werd dra verlost. Daarop, als Maagd weer uitgedost, Verliet ze 't huis van Cordonnier, Fel toegejuicht door heel La Haye. Fier trad ze door den rozen-tuin. Hoe heerlijk woei de wind van 't duin! Zoet wiegend kleurden foksia's, Vergeet-mij-niet, begonia's. En achter haar zwol 't machtig heir Der springers, overlaan met eer. Ze togen uit, ter land, ter zee, Opnieuw te stichten 't Rijk van Vrêe. Voor hen week alles, diplomaten, Bloedzuchtig geld-vee, potentaten. Hun wapen was de kriebel-FiEBER, Hun trotsch devies: „die waffen nieder Den Haag, 8—10 Aug. 1914. flIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIM Halt Schoolstraat 43 ! BIJ DE GROOTE MARKT I is het adres voor het plaatsen Uwer Advertentiën in alle bladen. PAKKENDE I TEEKENINGEN ] voor Uwe Annonces en Reclameplaten. § | MORKS' ADVERTENTIE-BUREAU I TELEFOON HAAG 8313 iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiim I Amusant voor Hagenaars en Vreemdelingen is: % ( Pen Jiaag gaaf uit! I GIDS om zich in Den Haag te amuseeren. In alle Boekhandels en Kiosken verkrijgbaar. Prijs 35 cents. ] Uitgever: JOHANNES MORKS, Schoolstraat 43, Den Haag. § illllllllllllllllllllllllllllllllllllllUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIN^