PSALM 45. 57 de Geest mijn gladde tonge drijft, Is z' als de pen ^vjn^^nSd^ va^i^^sdirijft. Beminlijk "Vorst! uw __sdioonlieid, lioog te. |°'ven> Gaat al het jcïioon der menschen ver te horen;^ Genè is^ op uw lippen uit-~ gestort; Des G' ceuwiglijk van God gezegend wordt. 2. Gord, gord, o Held! uw zwaard aan uwe zijde, Dw blinkend zwaard, zoo scherp gewet ten strijde; Verioon' uw' glans, vertoon' uw majesteit; Rijd zegerijk in uwe heerlijkheid Op 't zuivre woord der waarheid; rijd voorspoedig, En heersch alom regtvaardig en /.ach l moedig. Uw regtcrhand zal 't godlrjk rijk behoên, En in den krijg geduchte daden doen. 3. Uw pijlen, fel van uwen boog gedreven', Zijn scherp, en doen geheele volken beven; Zij vellen neèr wat uw vermogen tart. En dringen diep in 's vijands wreevlig hart. Gij zult, o Godl in eeuwigheid bekleeden Den vasten troon van uw geregtigheden; De rijksstaf, dien uw hooge Majesteit In 't Godsrijk zwaait, heerscht met regtmatigheid. 4. 0 God! uw Gol heeft mild U overgoten Met vreugdezalf, meer dan uw meegenooten, Omdat uw ziel de goddeloosheid haat, En 't regt bemint. Uw vorstlijk rijksgewaad, U toegevoerd uit elpenbeenen hoven, Vol eedlen geur, doet elk uw hoogheid loven; Hoe ruikt de mirr' en kassie wijd en zijd, En d' alof, wier geur uw ziel verblijdt! PAUZE. 5. Men ziet u blij, in statelijke reijen, Door dochtren zelfs van koningen geleijen; De Koningin staat aan uw regterhand In 't fijnste goi/d van Oflrs mijnrijk land. 0 Dochter! hoor, en zie, en neig uw ooren: Verlaat, vergeet, wat ooit u kon bekoren, Uws vaders huis, uw volk, en wat voorheen U dierbaar en beminnenswaardig scheen. 6. Dan zal dc Vorst van al uw schoon getuigen; Hij is uw Heer, dies moet g' u voor Hem buigen, 'k Zie Tyrus dan, die rijke wereldstad, U hulde doen, en offren schat op schat. De Koningstelg, die Hij zijn Bruid wil noemen, Is meest om haar inwendig schoon te roemen; 't Borduursel is, naar vorstchjken staat, Van louter goud gewerkt in 't praalgewaad. 7. Straks leid men haar in staatsie, uit haar woning, In kleediug, rijk gestikt, tot haren Koning; Zoo treedt zij voort met al den maagdenstoet. Die 58 PSALM 45 , 46. Die haar verzelt, U vrolijk te gemoet Zij zullen blij, geleid met lofgezangen, De vreugde voên, die afstraalt van haar wangen, Tot zij, daar elk gewaagt van haren lof, Ter bruiloft treên in t koninklijke hef. 8. In plaats van uw doorlucht' en vrome vaadren. Zult Gij eerlang uw zonen zien vergaadren, En stellen hen door uw geduchte hand, Al 't aardrijk door, in vorstelijken stand. Ik zal uw' naam bij elk geslacht doen kennen; Tan kind tot kind zal 't zich aan U gewennen: Zoo rolt uw lof op 't ruime wereldrond, In eeuwigheid, uit aller volkren mond. P S A L M 46. Gr^j)d^s^^ ^sterkt', ^ als zij ^ door droeflieid kwijnen; Zjj werden steeds zijn hulp gewaar In zielkcnaauwdheid, in gevaar: Dies" zal geen vrees ons doen bezwijken, Schoon d' aard uit hare plaats mogt wijken-. Schoon 't hoogst ge- bergt uit zijne steè Terzet wierd in het hart der zee. 2. Laat vrij het schuimend zeenat bruisen, D'ontroerde waatren hevig ruischeu: De golven mogen, door haar woên, Het berggevaarte daavren doen ; De stad, het heiligdom, de woning Tan God, den allerhoogsten Koning, Wordt in haar muren, f allen tijd', Door beekjes der rivier verblijd. 3. Geen onheil zal de stad verstoren, Daar God zijn woning heeft verkoren; God zal haar redden uit den nood, Bij 't dagen van het morgenrood. Men zag de heidnen kwaad beramen; De Koningrijken spanden zamen; Maar God verhief zijn stem, en d' aard Versmolt, voor 'sHoogsten toorn vervaard. PAUZE. 4. De heer, de God der legerscharen, Is met ons, hoedt ons in gevaren: De Heer, de God van Jakobs zaad, Is ons een burg, een toeverlaat. Komt, wilt op 's heeren daden merken; Aanschouwt des Hoogsten groote werken. Zijn magt, die nooit te stuiten is, Maakt d' aarde tot een wildernis. 5. God PSALM 46 , 47. God stilt, alom, het oorelogen; Zijn arm verbreekt de taaije bogen; Doet spies en speer aan stukken slaan, En wagens door het vuur vergaan. Laat af! dus spreekt de Heer der heeren ■ Weet! Ik ben God, elk moet mij eeren; Het heidendom, ja 't gansch heelal Verhooge mij met lofgeschal. De heer, de God der legerscharen, Is met ons, hoed ons in gevaren De Heer, de God van Jakobs zaad, Is ons een burg, een toeverlaat. PSALM 47. Ij uicht,^ o yc^ken^jüïchtj ^latidkKapt^^^be^ ^ tuigt ^ Onzen God uw vreugd; Weest te zaam ^ j ^verheugd. , zino^ d"s Hwgten eer; " T00r ^ ^_Hem_neèr. Alles duclit zijn kracht; Alles vreest ^ijn magt. Zijne Majesteit Maakthaar heerlijk¬ heid, Over 't rond der aard, Wijd en zijd vermaard. 2. Naar Gods wijs bestel, Op Gods hoog bevel, Slaan wij, door zijn hand, Volken aan den band, Die, door ons verneèrd, Door ons overheerd, Strekken tot een blijk, Hoe Hij, liefderijk, Aan zijn woord gedenkt; D' erfenis ons schenkt, Jakobs heerlijkheid, Aan hem toegezeid. 3. God vaart, voor het oog. Met gejuich omhoog; 't Schel bazuingeluid Galmt Gods glorie uit. Heft den lofzang aan; Zingt zijn wonderdaan. Zingt de schoonste stof; Zingt des Konings lof. Met een' zuivren galm, Met een' blijden psalm: Hij, de Vorst der aard, Is die hulde waard. 4. Zingt des Hoogsten eer, rajafA' Opdat ieder leer', Hoe Hij heerscht alom UVer t heidendom; Hot 60 PSALM 47 , 48. Hoe Hij van zijn' troon Geeft zijn rjjksgeboön, Daar liet al voor bukt. Eedlen , gansch verrukt, Nu hun t godljjk licht Straalt in 't aangezigt, Deelen in ons lot, Eeren Abrams God. D' Eersten van den Staat, Die den onderzaat, Naar Gods wijze wet, Zijn ten schild gezet, Eeren 'sHoogsten magt. God munt uit in kracht. PSALM 48. D e heer is grooU elk*^zing' ^.ijn' lof In Salems stad en^empelhof, Daar onze God, bij zuivre too- ^ nén, O^zXen heilgen berg wil wonen. Hoe schoon, boe welgelegen -Jat vreugd vwr |' aard.^wa^zeg^n^ Is Zions bergT hoe grootsch, hoe blij, Hoe heerlijk aan de noorder zij'! Wie is^'tj die^ dc stad roemt, De Stad des grooten Konings noemti 2. In haar paleizen vestigt God Zijn' troon, wordt daar erkend een slot En hoog vertrek voor 't volk te wezen; Geen vorsten heeft men daar te vreezen. Pas hadden zij , verbonden, Den togt zich onderwonden; Pas hadden zy de Stad in 't oog, Of hun verwondring steeg zoo hoog, Dat Zion, slechts van ver te zien, Hen straks van schrik terug deed vlièn. 3. Daar greep hen beving aan, vervaard, Vol smart, gelijk een vrouw, die baart. Zoo doet G' een' oostenwind de kielen Van Tharsis vloot in zee vernielen. Wij zagen, 't geen' onz' ooren Voorheen slechts mogten hooren, In deze stad, den troon der eer, Van God, der legerscharen heer. Hij zal, door magt en kloeke daèn, In eeuwigheid haar vast doen staan, PAUZE. 4. Wij, o verheven Majesteit! Gedenken uw weldadigheid, PSALM 48, 49. In 't midden van uw heiige woning. Gelijk uw naam is, groote Koning f Bij ons te regt geprezen; Zoo is uw roem gerezen, En hij de volken zeer vermaard, Tot aan het uiterst' eind der aard. Uw regterhand, die 't kwaad niet duidt, Is met geregtigheid vervuld. 5. Dat Zions berg weergalm' van vreugd; Laat Juda's dochters zijn verheugd; Wijl Gij haar' vijand sloegt in 't strijden. Gaat Zion rond aan alle zijden; Telt al de vestingwerken En torens, die 't versterken, Ja ziet, met een oplettend oog, Paleizen steigren hemelhoog, En stout verduren al 't geweid, Opdat gij 't aan uw kroost vertelt. 6. Want deze God is onze God, Hij is ons deel, ons zalig lot, Door tijd noch eeuwigheid te scheiden; Ter dood toe zal Hij ons geleiden. 61 PSALM PSALM 49. (jT y, volken! hoort, waar g'in de wereld woont, 't Zij laag van staat, of hoog met eer bekroond; 't Zij fi—t—t—^ 1—f-r^rNEss-*- i Éggg rijk of arm, komt, luistert naar dit woord. Mijn mond brengt niets dan loutre wijsheid voort, Bij mij in 't hart opmerkzaam overdacht. Ik neig het oor, daar 'k op Gods inspraak wacht, Naar 's Heeren spreuk, en zal u, op de snaren Der blijde harp, geheimen openbaren. 2. Wat zou mij toch doen vreezen in een' tijd, Waarin het kwaad, het onregt mij bestrijdt, Als ik omringd, benaauwd ben door 't geweld, Dat in mijn' val zijn hoogst genoegen stelt ? Wat hem betreft die op zijn' schat betrouwt, En al zijn' roem op grooten rijkdom bouwt; Zijn schat behoudt zijn broeder niet in 't leven; Hy kan daarvoor aan God geen losgeld geven. 3. Hij kan dien prijs dei ziele, dat rantsoen Aan God in tijd noch eeuwigheid voldoen; Hij wenscht vergeefs hier altoos 't licht te zien, En, door zijn' schat, liet naar bederf t' ontvlièn. Hy ziet elk uur der wijzen levensend; Der dwazen dood blijft hem niet onbekend; Hij PSALM 54, 55. PSALM 54. O God, verlos mij uit den nood, En red dooruwen naam mijn leven; Mijn rigtzaafc zij aan O verbleven. Och of uw arm mij bijstand bood! Ö_ God! sla acht op mijn gebed; Neig tot mijn rede gunstig d'ooren, En wil mijn bittre klagt verhooren, Zoo word' ik uit den angst gered. 2. Want vreemden steken 't hoofd omhoog • Tot mijn verderf; ik zie tirannen, Om mij te dooden, zamenspannen; Zij stellen God zich niet voor 't oog. Ziet! God, die nimmer mij vergeet, Is mij een helper in mijn lijden; Hij voert hen aan, die voor mij strijden, En ondersteunt mij in mjjn leed. 3. Hjj zal dit kwaad, dit boos bestaan, Aan mijn verspiederen vergelden. Roei uit die tegen mij zien stelden; Het gaat uw trouw en waarheid aan. Ik zal U, met een blij gemoed, Vrijwillig; offren, heer der heeren! Ik zal uw' naam met lofzang eeren: Dit eischt uw naam; want hjj is goed. 4. Want God wil mjj zijn' bijstand bièn; Hij heeft mjj 't onheil doen ontkomen, En mijn benaauwdheid weggenomen; Ik heb mijns vijands val gezien. PSALM 55. 0 God! neem mijn gebed ter ooren, Gij, -die 't geroep uws volks wilt hooren, Verberg U niet voor al mijn smeeken, Yerhoor mij, Heer! geef gunstig acht Op mijn misbaar en jammer- klagt, Waarin de nood mij uit doet 2. 't Geroep des vijands doét mij beven: lk word door angst en schrik gedieven, breken. En PSALM 65. En fel geperst door goddcloozen; Men schuift op mij, met snood beleid, Een' last van ongeregtigheid. Hoe vinnig treft de wraak dier boozen. 3. Mijn hart voelt wcèn en bange nepen; De doodschrik heeft mij aangegrepen; Ue vrees heeft mijne ziel bevangen; Een kille beving komt mij aan, En siddring doet mijn leden slaan; Dies roep ik uit met sterk verlangen: 4. >Och gaf mij iemand duivenvleuglenl ■ Gewis, mijn drift waar' niet te teuglen; ■ lk vloog, tot daar ik kon verwachten ■ Mijn veiligheid, waar t ook mogt zijn, ■ In 't barste zelfs der zandwoestijn, ■Daar ik in stilte zou vernachten." 5. Welhaast had ik de vlugt genomen, Om dezen wind, deez' storm t' ontkomen. O Heer! laat hen uw vuur verslinden; Verdeel hun tong, verwar hun spraak; Want twist en wrevel, haat en wraak Zijn in de stad alom te vinden. 6. Bij dag, bij nacht, ja t' aller uren, Omringen die haar op haar muren. Geen regt, geen onschuld kan er baten; Maar binnen in haar heerscht de twist, Het wreed verderf, de snoode list; 't Bedrog wijkt nimmer van haar straten. PAUZE. 7. Zag ik mij door een' vijand jagen, Dan kon, dan zou ik dit verdragen; Maar 't was mijn hater niet voor dezen, Die tegen mij zich thans verheft; 'k Had anders wel 't gevaar beseft, En zou voor hem verborgen wezen. 8. Neen, gij, gij zijt het, dien ik eerde, Dien ik, gelijk mij zelv, waardeerde; Met wien 'k gemeenzaam plag te handlen Mijn leidsman, met mij eensgezind, Met wien ik raadpleegt!', als mijn' vrind, En zamen naar Gods huis mogt wandlen! 9. Dat hen de dood als schuldhecr veile, En levend stort in 't diepst der helle: Want boosheid huisvest in de harten. \ En tenten van dit booze rot; Maar ik zal roepen tot mijn' God, Die mij zal redden uit mijn smarten. 10. 'k Zal 'savonds klagen, zuchten, stenen; 'k Zal 's morgens kermen, 's middags wcenen En God zal op mijn bede merken; Die God, die mij van dezen strijd In vreè door zijnen arm bevrijdt; Hoe velen ook mijn' val bewerken. 11. God zal mij hooren, en hen plagen, Die God, die reeds van oude dagen Als regter zat, om 't kwaad te weren; PSALM 55, 56 Dewijl dit volk, der tucht ontwend, In 't minste geen verandring kent, En God noch vreezen wil, noch eeren, :2. Hij slaat zijn handen aan zijn vrinden; Geen vreegenootschap kan hem hinden. Hij schendt verbonden, speelt met eeden. Hij vleit, en gladder is zijn mond Dan boter; maar zijns harten grond Is vol van krijg en bitterheden. 13. Zoo zacht als olie is zijn spreken; Maar spies noch zwaard kan scherper steken. Mijn ziell God zal u onderhouden; \Yerp uwe zorgen op den heer; Zijn trouwe gunst duldt nimmermeer, Dat, die Hem vreezen, wanklen zouden. 14. Gij, Hecrl Gij zet den boozen palen, En zult hen doen ten afgrond dalen. Wie op bedrog zijn hoop wil bouwen, En dorst naar bloed, dien kort uw straf De helft van zijne dagen af; Maar ik, ik zal op V vertrouwen. PSALM 66. \M ena, o God! bescherm mij door uw hand! Zie, 1^=?—^ f 1 —§— hoe ik ben omringd aan allen kant, Zie, hoe de H-* S^^^^r^B mensch zijn booze netten spant, Urn mij daarin te jagen. Den ganscl.cn dag is 't oog op mij geslagen; Zijn list legt mij op al mijn wegen lagen; Zijn magt ver- n~~» » f f t * » y~t t—tj^g groot mijn ongeluk en plagen; Ontroert mijn ingewand. 2. Maar word' ik ooit met bange vreez' bclaan. Dan zal op U mjjn vast betrouwen staan. Ik prijs in God zijn woord; ik steun voortaan Op Hem; zou vleescli mij deren? Ik vrees hen niet, die mijne smart vermeèren; Mij, dag op dag, door lastertaal onteeren: Mijn woorden in een valschen zin veil;eeren; Arglistig mij verraan. 3 Zij rotten zaam, en houden boozen raad, Terwijl mij elk in 't heimlijk gadeslaat; Mijn schreden volgt, en mjj naar 't leven staat, Door ramp noch klagt bewogen. Zoudt Gij, o God! nog, met uw heilig' oogen, Hun boosheid zien, en straffeloos gedoogen; Meen, stort hen neèr door uw geducht vermogen. Iw gramschap straft' hun kwaad. t A li' PSALM 86, 57. P A U Z E. 4. Gij weet, o God! hoe 'k zwerven moet on aard; Mijn tranen hebt G' in uwe llesch vergaard. Is hun getal niet in uw boek bewaard'.' Niet op uw ro! geschreven? Gewis, dan zal mijn wrccvle vijand beven, En, als ik roep, straks rugwaarts zijn gedreven; üit weet ik vast, God zal mij nooit begeven; Niets maakt mijn ziel vervaard. 5. Ik roem in God; ik prijs 't onfeilbaar woord; Ik heb het zelf uit zijnen mond gehoord. 'k Vertrouw op God, door geene vreez' gestoord; Wat stervling zou mij schenden? Ik heb beloofd, wanneer G'in mijn ellenden Mij bijstand boodt, en 't onheil af zoudt wenden, Tot U, o God! mijn' lofzang op te zenden, Door ijver aangespoord. 6. Gij hebt mijn ziel beveiligd voor den dood; Gij rigt mijn' voet, dat hij zich nimmer stoot'; Gij zijt voor mij een schild in allen nood; Gij hebt mijn smart verdreven; Uw dierbre gunst is m' altoos bijgebleven, 'k Zal, voor Gods oog, naar zijn bevelen leven. Zoo word' door mij ziji: naam altoos verheven; Zoo word' zijn lof' vergroot. PSALM 57. ^ 62 - — ^^^E^^=j I—-t 1—=^- M ena, o God! gena, hoor mijn gebeèn; Want mijne ziel betrouwt op Ü alleen. Mijn toevlugt is de , schaduw uwer vleugelen; Ik berg mij daar vooralle^ tegcnheên, tot dat uw magt den vijand zal beteuglen. '1. Ik roep tot God. den Koning van t heelal; Tot God, die 't werk aan mij voleinden zal, Die van omhoog mij redt uit mijn ellenden, En, hoe men woed', mijn vijand brengt ten val; God zal zijn gunst en waarheid ncderzenden. 3. Door Gods gena wordt mijne ziel gered, Schoon zij rondom van leeuwen is bezet. Ik lig, gedrukt door felle stokebranden; Hun tongen zijn, als zwaarden, scherp gewet; Als spiessen en als pijlen zijn hun tanden. PAUZE 4. Verhef, o God! verhef U hemelhoog, Uw eere straal' op aard in ieders oog. Zij, die een net bereidden voor mijn gangen, Zijn zelv', terwijl mijn ziel zich uedcrbbog, In eenen kuil, voor mij bereid, gevangen. 5. Uw hand, o God! heeft veilig mij geleid; Ik ben gered; nu is mijn hart bereid; ( PSALM 57, 58. 71 Het is bereid, om U, mijn God! te loven; Nu wordt uw naam door mij met vreugd verbreid, Mijn psalmgezang klimm', tot uw' roem, naar boven (5. Waak op, mijn eer! waakt op, mijn harp en luit! Mijn zanglust streeft den dageraad' vooruit, 'k Zal onder al de volken, Heer! U prijzen; Mijn psalmgezang zal, bij cimbaal en fluit, Uw' naam alom de plegtigst' eer bewijzen. 7. Uw goedheid, Heer! is groot en hemelhoog, Uw waarheid reikt tot aan den wolkenboog. Verhel' U dan ver boven 's hemels kringen; Uw eer versprei' haar luister in elks oog; Laat ieder die door heel de wereld zingen. PSALM 58. gij vergadering, gezeten Om regt te doei;1 j| spreekt gij hety-egt? Wurdt^aUes billijk aangelegd? ^Kwijt^ ieder zich naar zijn geweten? En vonnist gij wel inderdaad, Zoo als met regt en wet bestaat? 2. Neen! gij smeedt ongeregtighcden In 't harte, dat van boosheid zwelt; Gij weegt op aard uw snood geweld, In schijn van billijkheid en reden. Godloozen zijn van God vervreemd. Zoo ras hun leven aanvang neemt. 3. De booze leugensprekers dolen, Van 't uur, dat zij geboren zijn; In hart en mond ligt heet venijn, Als in een vuurge slang, verscholen; Zij geven t goede nooit gehoor, Maar stoppen, als een adder, 't oor. 4. Gelijk zich die niet laat bezweren, Zoo willen dezen niet verstaan. Verbreek hun tanden, laat voortaan O God! uw arm hun kracht verneêren ; Breek jonge leeuwen, heet op buit. 0 heer! de wreede tanden uit. PAUZE. 5. Smelt hen tot water, laat ze drijven-, En maak hun pijlen, daar zij boos Meê mikken, stomp en krachteloos; Laat toch uw arm hunn' boog niet stijven. Doe hen, in armoe en gebrek , Ver gaan , versmelten , als een slek. 6. Och! laat hen in hun kwaad niet groeijen; Maar doe hen, als een misdragt, zijn: Dat nooit de zon hun oog beschijn'. Eer dan uw potten zullen gloeijen Van 't doornenvuur, stormt Hij gezwind [ten weg, als in een' wervelwind. 7. 't Kee PSALM 58, 59 7. 't Regtvaardig volk, gered uit lijden, Zal eens, wanneer t de wraak aanschouwt, in God, wien 't zicli had toevertrouwd, En in zijn waarheid zich verblijden; 't Zal zijne voeten, welgemoed, Zelfs wasschen in der boozen bloed. 8, De mensch zal eerlang vrolijk zeggen: ■ Gewis de deugd geniet haar vrucht; ■ Gods grootheid wordt te regt geducht, ■ Die loon en straf weet toe te leggen; ■ Gewis, daar is een God die leeft, ■ En op deez' aarde vonnis geeft." PSALM 59. Jj}i ed my, o God 1 uit 's vijands handen; Verlos my' van de dwingelanden. Uw heil zy > tegen 't wreed geweld, Mjj tot^ een hoog ^vertrek gesteld. ^ Myn God, 't behaag' U my t'ontzetten; Daar ^ d'overtreders van uw wetten, Die niet dan slinksche gangen gaan, Bloeddorstig mij naar 't leven staan. 2. Laat, heer! uw' bijstand niet vertragen; Zie, hoe zij mijne ziel belagen; Zij zyn doldriftig op de been, En rukken al hun magt bij een; Schoon ik geen misdaad heb bedreven, Die stof tot wraakzucht konde geven. Waak op, ontmoet my, en beschouw Hoe 'k, op uw magt alleen, vertrouw. 3. Ja, 't lust' U, heer der legerscharen, Als Isrels God U t' openbaren; Ontwaak, en straf dit heidendom; Dat niemand uwe wraak ontkom'. Zij trekken, trotsch op wanbedrijven, Waardoor zij trouwloos 't onregt stijven, De stad om, aan den avondstond, En ieder tiert, gelijk een hond. 4. De snoodste laster stroomt d'ontaarden Ten mond' uit; ja, geslepen zwaarden Zyn op hun lippen; ieder woord . Is schimp, vervloeking, wraak en moord. ■ Wie hoort het?" vragen z'onder 't woeden. Maar Gy , o Schutsheer aller goeden! Zult hen belagchen, en den spot ' Haast drijven met al 't heidensch rot. 5. Myn vijand roem' op zijn vermogen; Maar ik, ik sla op U mijn oogen; PSALM 59 , 60. - 73 Ik wacht op uwe hulp, o Heer! Gij int mijn hoog vertrek, mijn eer, 'k Zal God, met goedertierenheden, Mij eerlang te gemoet zien treden, En mij welhaast gewroken zien Aan hen, die listig mij bespièn. PAUZE. 6. Beroof hen niet terstond van 't leven, Opdat mijn volk, van angst ontheven, Uw oordeel tevens niet vergeet'. Uw magt, als Gij ter vierschaar treedt, Doe elk van hen als balling zwerven. En, 't kwaad ten spiegel, schandlijk sterven; Ja werp, o God, mijn schild! ben neèr, Als trotsche schenders uwer eer. 7. Men neem' hen, daar hun lastermonden En valsche lippen 't hart doorwonden, Gevangen in hun hoovaardjj. Vergeld hunn' vloek, hun razernij, De logens, die zij snood verdichten; 't Betaamt U hen gestreng te rigten. V ertecr z' in grimmigheid; uw kracht Verteer', verdelg' dat snood geslacht. 8. Laat hen eerlang bij d' uitkomst weten, Dat God, als Heerscher, is gezeten In Jakobs erf, daar 't kwade weert, Ja, tot aan 'saardrijks eind regeert. Laat, als het licht begint te dalen, Hen wederkeeren, zoeken, dwalen. Vol ongedulds, van pad tot pad, Als honden tierend' om de stad. 9. Laat hen, o God! om spijz' verlegen, Omzwerven, en op nare wegen Vernachten in de duisternis. Schoon geen van hen .verzadigd is. Maar ik zal U mijn sterkte noemen, Uw goedheid 's morgens vrolijk roemen, En.zingen, met een' dankbren geest: ■ Gij zijt mjjn hoog vertrek geweest!" 10. Ik zal, omdat G'in bange dagen Mjjn toevlugt waart, van U gewagen; Van U, mjjn sterkte, zij mijn zang En snarenspel, mjjn leven lang. Ik heb in nood, aan God verbonden, In Hem mjjn hoog vertrek gevonden; In God, wiens goedertierenheid Zich over mjj heeft uitgebreid. PSALM 60. ^ D lïod! hoe hebben wij getreurd, Door U vër- stootcn en gescheurd I ^ Gij zijt op, ons vergramd ^ geweest; Keer weèr tot ons, wij zijn bevreesd. Gij hebt, PSALM 60. hebt, o Heer! het gansche land Geschud, ge~ ^ spleten door uw hand; Het wankelt, het gevoelt uw slagen; Ai! red, genees het van zijn plagen. 2. Gij hebt uw volk een harde zaak Doen zien, door uw gestrenge wraak; Door twist op twist het land gekrenkt, En ons met zwijmel wijn gedrenkt. Maar nu hebt Gij een heiïbanier, Tot roem van uw geducht bestier, Hen, die tl vreezen, op doen steken; Zoo is uw waarheid ons gebleken. 3. Geef, Heer! opdat van angst en strijd t Beminde volk moog' zijn bevrijd, Geef heil door uwe regtcrhand, En red het zuchtend vaderland. God sprak weleer in 't heiligdom, Dies juich ik met uw volk alom: 'k Zal Sichem deelen, Sukkoth meten; Die zullen mijn bezitting heeten. PAUZE. 4. Nu zie ik Gilead gered. Gehoorzaam luistren naar mijn wet; Manasse kent mij als zijn' Heer, En knielt eerbiedig voor mij neèr; Aan 't hoofd van mijne legermagt, Toont Efraïm zijn' moed en kracht; Mijn Juda, tot die eer verkoren, Zal mijne rijkswet elk doen hooren. 5. Het trotsche Moab, overheerd, Strekt mij ten waschpot, diep verneèrd. Ik werp op Edom mijnen schoe. En eigen hem ten knecht mij toe; En gij, o Palestina! juich. Juich over mij met eerbied, buig U neèr, om mij, die tot regeren Gezalfd ben, als uw' Koning t' eeren. 6. Wie voert mij in een vaste stad, Daar zich mijn vijand veilig schat? Wie zal mij door een sterke hand Geleiden tot in Edoms land ? .. Zult Gij 't niet zijn, geduchte God! Die ons verstiet tot 's vijands spot; Onz' uitgetogen legermagten Vergeefs naar hulp en heil deedt wachten ? 7. Geef Gij ons hulp in tegenheèn; Bij U is raad, bij V alleen. 't Is vruchtloos, waar men zich meé vleit: Want 's menschen heil is ijdclheid! Wij zullen dappre heldendaan In God verrigten, hoe 't moog' gaan, Hij, die van ons wordt aangebeden. Zal onze weerpartij vertreden. PSALM PSALM 61, 62. 76 PSALM 61. ï J A b IU 01. il, o God! mijn bede hooren; Neig uw ooren Naar mijn zuchten en geween. In verafgelegen streken, Schier bezweken, Zoek ik heul bij U alleen. 2. Leid mij, Heer! ik zou in 't stijgen Nederzijgen; Leid mij op een hooge rots. Wil mij tot een toevlugt wezen, Als voor dezen, .'!;-.-.>: 's Vijands wreed geweld ten trots. 3. 'k Zal in uwe tent verkeeren, Heer der heeren! Voor uw oog, in eeuwigheid, 'k Zal op U mijn vast vertrouwen Altoos bouwen, Door uw vleuglen overspreid. 4. Want uw goedheid, die wij loven. Heeft van boven Mijn geloft' en beè gehoord. Gij deedt mij tot d' erfnis komen Van de vromen, Wien de vrees uws naams bekoort. 5. Gij zult nieuwe dagen voegen, Vol genoegen, Bij des Konings levenstijd; Zijner jaren tal vermeêren, In 't regeren, Door uw gunst van ramp bevrijd. 6. Hij zal eeuwig in vermogen, Voor uw oogen, Zitten op zijn' troon, o Heer! Zend uw waarheid, uw ontferming, Ter bescherming. Zend ze tot zijn wachters neèr. 7. 'kZal dan door mijn blijde galmen, Door mijn psalmen, Loven uwe majesteit: Mijn geloften U betalen , Menigmalen Plegtig aan II toegezeid. PSALM 62. M^''Mn" ziel ^"Immers^sa^ tot ^ wacht ik een heilrijk lot; Hij immers jal mijn rotssteen wezen. Mijn heil, mijn hulp in mijn PSALM 62 , 63. 76 Ijl, "'.f" gC'"Ck' jf^-^-j; <^cvlug't cn m'in ,,00S vertrek; Ik zal geen groote wankling vreezen. 2. Hoe lang, o wreedaards! zoekt gij dan Het kwade nog van zulk een' man? Uw kracht is veel te zwak en teeder; Haast sterft gij allen door Gods hand; Zoo stort een ingebogen wand, Een aangestooten muur ter neder. 3. Zij raadslaan slechts, vervoerd door haat, Om hem uit zijnen hoogen staat Te stooten met bedrog; en zoeken Met lust hiertoe een' logenvond; Zij zeegnen wel met hunnen mond. Maar 't godloos hart doet niets dan vloeken. 4. Doch gij, mijn ziel! het ga zoo 't wil, Stel u gerust, zwijg Gode stil. Ik wacht op Hem; zijn hulp zal blijken. Hij is mijn rots, mijn heil in nood, Mijn hoog vertrek; zijn magt is groot; Ik zal noch wanklen, noch bezwijken. PAUZE. 5. In God is al myn heil, myn eer, Myn sterke rots, mijn tegenweer; God is mgn toeviugt in het iyden. Vertrouw op Hem, o volk! in smart, Stort voor Hem uit uw gansche hart; God is een toeviugt t' allen tijden. 6. Gemeene lieden immers zijn Slechts ydelheid, een damp, een sch^u; De grooten anders niet dan logen: Zy zouden, hoe hun hart zich vleit, Nog ligter zijn dan d'ydelheid, In eene weegschaal opgewogen. 7. Vertrouwt, wat u begeert' ook zij, Nooit op geweld of roovery, En wordt niet ijdel, als 't vermogen Gedurig aanwast; waakt en let. Dat gy het hart er nooit op zet; Zoo wordt ge door geen' sclujn bedrogen. 8. Eenmaal sprak God tot my een woord, Tot tweemaal toe heb ik 't gehoord: ■ Dat 's Heeren zyn de sterkt' en krachten I" Ook is bij U de goedheid, Heer! Dies heeft van Üelk stervliog weèr Vergelding naar zyn werk te wachten. PSALM 63. O God, ,^^^^_"^|n^^^^^^_^^ God! ~U zoek ik met verlangen, Zoo ras wy 't morgenlicht ont- PSALM 63. ontvangen, By*t^triekc« ^van den dageraad. ^0 Heer! mijn ziel en ligchaam hijgen, En dorsten naar U in een land, Bat, dor en mat,'van dr°°g^ te brandt, Daar niemand lafenis kan krijgen. 2. 'k Heb U voorwaar in 't heiligdom Voorheen beschouwd met vrolijk oogen. Hoe zag ik daar uw alvermogen; Hoe Blonk uw godlijk' eer alom! Want beter dan dit tijdlijk leven Is uwe goedertierenheid: Och! wierd ik derwaarts weèr geleid, Dan zou myn' mond U d' eere geven. 3. Dan zou ik, voor uw godlijk oog, Uw deugden al mijn leven prijzen, En in uw' naam mijn' zang doen .rijzen; Mijn handen heffen naar omhoog. Mijn ziel zou nieuwe kracht ontvangen, Verzadigd, als met vet en smeer; Mijn mond zou U vol vreugd, o Heer! Verheffen in zijn lofgezangen. PAUZE. 4. Wanneer ik, op mijn legersteè. Aan U gedenk in stille nachten; Dan peinst mijn ziel met al haar krachten, Hoe Gij voorheen in angst en wee, Als mij de vijand wild' omringen. Mij vaardig zijt ter hulp geweest; Dies zal ik nu ook, onbevreesd, In schaduw van uw vleuglen, zingen. 5 Mijn ziel kleeft U standvastig aan; Gij ondersteunt imjn zwakke Schreden; Uw regterhand vol mogendheden Doet mij getroost en veilig gaan. Maar dezen, die mijn ziel begeeren, Opdat ik tot verwoesting raak , Staan bloot voor uw geduchte wraak; Zij zullen haast ten afgrond keeren. 6 Men zal die boozen, door 't geweld Van 't scherp gewette zwaard, doen sneven, En aan de vossen overgeven, Ter prooi alom in 't open veld. Maar s Konings.hart zal zich verblijden In God, die 't gansch heelal regeert; En elk, die heilig bij Hem zweert, Zal zijne trouw met roem belijden. 7 Want, hoe het ga, de logenmond Zal nimmer strafloos zegepralen; God stelt 'der boosheid perk en palen, De logensprekers gaan te grond. PSALM 78 PSALM 64. PSALM 64. 't B ehaag' U mij gehoor te geven; Ik zend mijn klaagstem tot uw' troon; 0 Beer! dat zich uw hulp vertoon'; Laat mij voor 's vijands magt niet beven; Behoed mijn leven. 2. Verberg mij voor de listigheden; En voor den heimelijken raad Der boozen, die, geneigd tot kwaad, Oproerig in hun doen en rede, Steeds onregt smeden. 3. Bescherm mij tegen 't wreed vermogen, Van hen, wier tong is als een zwaard; Wier taal, met bitterheid gepaard, Tot pijlen dient op hunne bogen, Om t' oorelogen. 4. Zij leggen lagen voor de vromen, Verschuilen zich voor hun gezicht, En treffen straks hen met hunn' schicht; Waardoor zij wreed hen om doen komen, En niemand schromen. 5. 't Is 't kwaad, waarin z' elkander sterken, Dat hun tot zamenspraak verstrekt; Hun strikken houden zij bedekt. Zij zeggen van hun booze werken: • Wie zal die merken V" PAUZE. 6. Hun drift, aan snood bedrog verbonden, Spitst daaglijks zich op listigheèn. Hun hart, hun binnenst' peinst alleen Op valsch' en eerelooze vonden, Om elk te wonden. 7. Maar God, aanschouwend' al hun lagen. Die bloot zhn voor zijn aangezigt, Zal ijlings met een' scherpen schicht Hen treffen, en, door zware plagen, Hen straf doen dragen. 8. Hun tong, die andren durfd' onteeren, En ware vromen trotsch versmaftn, Zal zelf met schande hen belaan; Ja, elk zal hun den rug toekeeren, En hen verneêren. 9. Dan zullen alle menschen vreezen; Het werk verheffen van den Heer; Zijn' lof verbreiden en zijn eer. En op zijn daan, alom geprezen, Oplettend wezen. 10. 't Regtvaardig volk zal zich verblijden, Betrouwend op den heer alleen. PSALM 64, 66. 78 D' opregten zullen, wel te vreèn, Terwijl zij Hem liun harten wijden, Zijn' naam belijden. ■ PSALM 65. B' pF-rT^i * T t 1 i p ? t— e lofzang klimt uit Zions zalen Tot Ü, met stil ont- jj = ^IZJj 5{—| 5 | VlU-g. | f » | | zag; Daar zafmên U, o God! betalen Geloften, dag bij dagT~ ■tZZ3_* i S t >=^=*=S=S=mm - Gij hoort hen, die uw heil verwachten, ü Doorder der ge- bein! Dies zullen allerlei geslachten Ootmoedig tot ü treen. 2. Een stroom van ongeregtigbeden Had d' overhand op mij; Maar ons weerspannig overtreden Verzoent en zuivert GJ). Welzalig, dien (lij hebt verkoren, Dien G' uit al 't aardsch gedruisch Doet naadren, en uw heilstem hooren, Ja wonen in uw huis. 3. Daar zal ons 't goede van uw woning Verzaden, reis op reis. En 't heilig deel, o groote Koning! Van uw geducht paleis. Gij! Gij zult vreesselijke dingen Ons, in geregtigheid, Doen hooren, en ons blij doen zingen Van 't heil, voor ons bereid. 4. 0 onze God! o vast vertrouwen Van 't allerverste land, Op wien al 's aardrüks einden bouwen, En 't wijdstgelegen strand! Gij! die de hemelhooge bergen Doet pal staan door uw kracht, Zoodat zij vloed en stormen tergen, Gij zijt omgord met magt. 5. 't Gebruisch der zee doet Gij bedaren, Daar Gij haar golven stilt; 't Rumoer der volken, als der barei , Betoomt Gij, waar Gij wilt. Die d' einden dezer aard bewonen , Aanschouwen, dag aan dag, De teeknen, die uw almagt toonen, Met vreez' en diep ontzag. PAUZE. 6. Gij geeft, dat d'uitgang van den morgen En van den avond juich'; En dat men U, voor al uw' zorgen. Ootmoedig dank betuig'. Het land bezoekt Gij met uw' zegen, En, door U droog gemaakt. Verrijkt Gij 't grootlijks weer met regen. Die tot den wortel raakt. 7. De 80 PSALM 66, 66. 7. De Godsrivier doet &' overvloeden, En op 't bereide land Het nuttig koren weelig groeijen. tfw goddelijke band Maakt d'opgeplocgde voren dronken, Tot uit de weeke kluit. Daar 't dropplend nat is ingezonken, Gezegend voedsel spruit. 8. Uw goedheid kroont de jaargetijen; Waar Gij uw' voetstap zet. Daar doet Gij 't al ten zegen dijen; Daar druipt het al van vet. Het woeste veld vangt zelfs die droppen, Zijn weide blijft niet droog; De heuvels steken blijde toppen Met lagchend groen omhoog. 9. De velden zijn bedekt met kudden; De dalen zijn bekleed Met halmen, die van zwaarte schudden, En loonen 's landmans zweet. Zij juichen, elk op zijne wijze; Uw eer klimt uit het stof; Zij zingen, uwen naam ten prijze, Uw goedheid en uw' lof. PSALM 66. J^^^A^^y-jr^'i-i^1 ~ galmen , Den groo- ^ttmSchepper van 'MiceïaTj Zing (Teer zijns naams, met jlankbre psalmen; Verhef zyn' roem met lof- ' ■ geschal,. Zeg: »o! ihoe vreeslijk zhn uw werken • Gij doet uw wijdgeduchte kracht, O God! aan al~uw •haters merken, Die veinzend buigen voor uw magt." 2. AI 't aardrijk smeek' U, neêrgebogen; Het heff' de 'schoonste psalmen aan; Gezangen, die uw' naam verhoogen, De glorie van uw wonderdaan. Komt, allen, ziet Gods wijze wegen; TV at is zijn werking hoog geducht, Het zij Hij t menschdom met zijn' zegen Bezoekt, of met zijn strenge tucht! 3. God baande, door de woeste baren En breede stroomert, ons een pad; Daar rees zijn lof op stem en snaren, Nadat Hij ons beveiligd had. Hij zal eeuw uit eeuw in regeren; Z(jn oog bewaakt het heidendom. " Hij zal d' afvalligen verneèren; Hij keert bun trotsch' ontwerpen om. 4. Looft PSALM 66 , 67. 81 4. Looft, looft den Heer der legerscharen, 0 volken! heft een' lofzang aan! Hij wil ons in het leven sparen, Ons hoeden op de steilste paan, Toor wanklen onzen voet bevrijden. Gij hebt ons voor een' tijd bedroefd, En ons gelouterd door bet Inden, Gelijk het zilver wordt beproefd. 5. Een net belemmerd' onze schreden; Een enge band hield ons bekneld; Gij liet door heersebzucht ons vertreden; Gij gaaft ons over aan 't geweld. Hier scheen ons 't water t' overstroomen; Daar werden wij gedreigd door 't vuur; Maar Gij deedt ons 't gevaar ontkomen, Verkwikkend' ons, ter goeder uur. PAUZE. 6. Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen. Zal ik, genoopt tot dankbaarheid, Verschijnen voor zijn heilig' oogen, Met offers, aan hem toegezeid. Ik zal, nu ik mag adem halen, Na zoo veel bangen tegenspoed, Al mijn geloften U betalen, . U, die, in nood, mij hebt behoed. 7. Ik zal het brandaltaar doen rooken Van 't edelst' vee uit kooi en stal; Zoo worden vet en merg ontstoken, lïij 't lieflijk rijzend lofgeschal. Het rookwerk zal zijn geur verspreiden, Daar ram bij ram wordt aangebragt; 'k Zal bok en rund ten offer leiden, Opdat men z' (J ter cere slagt'. 8. Komt, luistert toe, gij godgezinden! Gij, die den Heer van harte vreest! Hoort, wat mij God deed ondervinden: Wat Hij gedaan heeft aan mjjn' geest, 'k Sloeg, heilbegeerig, 't oog naar boven; Ik riep den Heer ootmoedig aan; lk mogt met mond en hart Hem loven, Hem, die alleen my bij kon staan. 9. Waar' ik door ongeregtigheden En haar aanlokselen bekoord;. Dan had de Heer naar myn gebeden En jammerklagten niet gehoord. Maar nu, nu heelt, met gunstig' ooren, Mijn God op mijnen wensch gelet. Hij, die het al kan zien en hooren, Merkt' op de stem van myn gebed. 10. God zy altoos op 't hoogst geprezen! Lof zy Gods goedertierenheid, Die nimmer my heeft afgewezen, Noch myn gebed gehoor ontzeidl PSALM 67. | t a D' aigocde~God zij ons genadig, Ën zegen' ons met over» 82 PSALM 67, 68. ^ overvloed; ^Hij ^ doe ^ zijn aangezigt gestadig Ons lichten, en Hij zij ons goed! Opdat elk genegen Zich gp" aUWC J^'" ^P 'legZ' aa'de We°" 5 , E°|de^ blinde~ heiden, Nu van God gescheiden, Eens uw heil erkenn'. 2. De volken zullen U belijden, 0 God! ü loven al te zaam'; De landen zullen zich verblijden, En juichen over uwen naam. Volken zult Gij regten, Hunne zaak beslechten, In regtmatigheid; Volken op deez' aarde, Die uw arm vergaarde, Die Gij veilig leidt. 3. De volken zullen, Heer! U loven, O Heer! U loven altemaal, Die d' aarde vruchtbaar maakt van boven, Dat z' ons op haar gewas onthaal'. God is ons genegen; Onze God geelt zegen. Hij, die alles geeft, Hij zal zijn geprezen; Hem zal alles vreezen, Wat op aarde leeft. P S A L M 68. P ^ e H | E iv jal opstaan tol den^strfjd; Hij zal^zjjn ^^er£^_wijd en zijd, Verjaagd,, verstrooid doen zuch^^^^e^trotsch^ zijn ^ijand^wezenmoog', Hij zal, y Toor zijn ontzaglijk oog Al Ridderende vlmyteii. G^ zult hen^, daar G' in glans verschu'nt, Als rook en ^damp, die ras verdwijnt, Verdrijven en doen dolen^ ^\^^3^t^l^'St t0^~"scl1' 't Zal voor uv^ oog vergaan, als was, Dat smelt voor gloênde^kolen. 2. Maar 't vrome volk. in V verheugd, Zal huppelen van zielevreugd,-. Daar zij. hunn' wensen verkrijgen: Hun blijdschap zal dan, onbepaald, Door PSALM 68. Boor 't licht, dat van zijn aanzigt straalt. Ten hoogsten toppunt stijgen. Heft Gode blijde psalmen aan! Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan; Laat al wat leeft Hem eeren! Bereidt den weg, in Hem verblijd, Die door de vlakke velden rijdt; Zijn naam is heer der heeren! 3. Springt op van vreugd, verheft zijn' lof, Die, daar Hij woont in 't hemelhof, Een Vader is der weezen; Die weduwen haar regt verschaft, Die streng haar onderdrukkers straft. En voor zijn wraak doet vreezen; Een God, die zet, uit menschenmin, D'onvruchtbren in een huisgezin, En, om zijn magt te toonen, Gevangnen uit de boeijen redt; Maar die verlaters van zijn wet Doet in het dorre wonen. 1. PAUZE. 4. O God! toen Gij , met majesteit, Uw Israël hebt uitgeleid, En op uw heil doen hopen; Toen Gij langs Parans wocsten grond Hun voortoogt, schokte d'aard in 't rond; De hooge heemlen dropen ; De bergen rezen zelfs omhoog; Men zag dit Sinaï voor 't oog Van fsrels Koning beven. Een' milden regen zondt G', o Heer! Op uw bezwijkend' erfnis neèr, Om sterkt' aan haar te geven. 5. Uw hoop, uw kudde woonde daar; Uit vrije goedheid waart Gij haar Een vriendelijk beschermer; En hebt ellendigen dat land Bereid door uwe sterke hand, 0 Israè'ls Ontfermer; De Heer gaf rijke juichensstof, Om zijne wondren en zijn' lof, Met hart en mond, te melden; Men zag welhaast een groote schaar, Met klanken van de bhjdste maar, Vervullen berg en velden. 6. De koningen, hoe zeer geducht, Zijn met hun heiren weggevlugt; Zij vloden voor uw oogen. De buit van 't overwonnen land Viel zelfs der vrouwen in de hand, Schoon niet meê uitgetogen. Al laagt g', o Isrel, als weleer, Gebukt bij tigchelsteenen neèr, Toen gij uw juk moest dragen En zwart waart door uw dienstbaarheid, U is een beter lot bereid, Uw heilzon is aan 't dagen. psalm es. 7. Gelijk een duif door 't zilverwit, En t goud, dat op haar veedren zit, Bij 't licht der zonnestralen. Ver boven andre vooglen pronkt, Zult gij, door 't godlijk oog belonkt, Weer met uw schoonheid pralen. Wanneer Gods onweèrstaanbre hand De Vorsten uit het ganschc land Verstrooid had en verdreven, Ontving zyn erfdeel eedier schoon, Dan sneeuw, hoe wit zij zich vertoon', Aan Salmon ooit kon geven. 2. pauze. 8. Dat Bazans hemelhooge berg. Met al zijn heuvlen Zion terg', En wane t' overtreffen; Wat springt gij, bergen, trotsch omhoog? Wat wilt g'u, in der volkren oog, Bij Zions berg verheffen ? God zelf heeft dezen berg begeerd Ter woning, om, aldaar geëerd, Zijn heerlijkheid te toonen; De heer, die hem verkozen heeft, Die trouwe houdt, en eeuwig leeft, Zal hier ook eeuwig wonen. 9. Gods wagens, boven 't luchtig zwerk, Zijn tien- en tienmaal duizend sterk, Verdubbeld in getalen: Bij hen is zijne majesteit Een Sinaï in heiligheid, Omringd van bliksemstralen. Gy voert ten hemel op, vol eer; De kerker werd uw buit, o héér! Gij zaagt uw' strijd bekrooncn Met gaven, tot der menschen troost; Opdat zelfs 't wederhoorig kroost Altijd bij U zou wonen. 10. Geloofd zij God met diepst ontzag! Hij overlaadt ons. dag aan dag, Met zijne gunstbewijzen. Die God is onze zaligheid! Wie zou die hoogste Majesteit Dan niet met eerbied prijzen? Die God is ons een God van heil; Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil Ons 't eeuwig zalig le.ven; ^jfHij kan, en-wil, en zal in nood, Zelfs bij het naadrcn van den dood. Volkomen uitkomst geven. 3. PAUZE. 11 Gewis, hoe hoog de nood mag gaan, God zal zijns vijands kop verslaan; Dien haargen schedel vellen, Die trotsch, wat heilig is, onteert, En, daar hij schuld met schuld vermeert. Zich tegen Hem durft stellen. PSALM 68. 85 De Heer heeft zelf ons toegezeid: •'kZal u, door magt en wijs beleid, • Uit Bazan weèr doen komen; >U zullen, als op Mozes beè, • Wanneer uw pad loopt door de zee, • Geen golven overstroomen, 12. .Dan moogt g'in zegepraal uw voet • ,la uwer honden tong, in 't bloed -Van eiken vijand steken." 0 groote God! geduchte Heer! Uw gangen, zoo vol roem en eer, Zjjn aan uw volk gebleken; De gangen van mijn' God en Vorst, Wien, schoon Hij 's werelds rijkskroon torscht. Deez' woningen behaagden. De zangrei trad den speelrei vóór, In 't midden ging het vrolijk koor Der trommelende maagden. 13. Looft God in zijn gemeent' alom, Den Heer, gij, die in 't heiligdom, Als lsrels kroost, moogt naadren. Hoe vrolijk gaan de stammen op Naar Zions godgcwijdcn top, Met lsrels achtbre vaadren; De vorsten van elk huisgezin, Zij trekken aan: hier Benjamin , Schoon klein, hij mogt regeren; Daar Juda's stam, die glorie won; Ginds Naftali en Zebulon;, üm God, hunn' Koning t' eeren. 4. PAUZE 14. Uw God, o lsrel! heeft de kracht Door zijn bevel u toegebragt. 0 God! schraag dat vermogen; Versterk hetgeen Gij hebt gewrocht, En laat uw hulp, door ons verzocht, Uw volk voortaan verhoogen. Dan passen, uwen naam ter eer, (Jm uwes tempels wil. o Heer! De vorsten .op uw wenken; Zij zullen U, van alle kant, Zelfs uit het allerverste land, Vcrecren met geschenken. 15. Scheld met uw stem het wild gediert, Dat in het riet zoo weeldrig tiert; De stier- en kalverbendcn; Het volk, dat stukken zilvers geeft, En dus zich onderworpen heeft, Maar loert op onz' ellenden. Gewis! wij zien hen reeds berooid. En 't oorlogzuchtig volk verstrooid; Gezanten zullen naadren; Egypte zal, met Moorenland, Tot God verheffen hart en hand, Den God van onze vaadren. 16. Gij koningrijken! zingt Gods lof! Heft psalmen op naar 't hemelhof, Van 86 PSALM 68 , 69. Van ouds zijn troon en woning; Daar Hij, bekleed met eer en magt, Zijn sterke stem verheft met kracht, En heerscht als Zions Koning! Geeft sterkt' aan onzen God en Heer; Hij heeft in Israël zijn eer En hoogheid willen toonen. Erkent dien God; Hij is geducht; Hij doet zyn sterkte boven lucht En boven wolken wonen! 17. Hoe groot, hoe vreeslijk zijt G'alom, Uit uw verheven heiligdom, Aanbidlijk Opperwezen! 't ls lsrels God, die krachten geeft, Van wien het volk zijn sterkte heeft. Looft God! elk moet Hem vrcezen! PSALM 69. O God! verlos en red mij uit den nood; De waatren zyn tot aan de ziel gekomen; Ik zink in 't slyk; ik ^voel^ my overstroomen; Ik^ ga te >srond'' de vloed is mfl^ep-oot. Ik roep mij moè in dezen jammerstaat; kee| is^''gescli, zj) is van droogt' ontsteken; En, daar ik hoop op God, myn' toever- laat, Schrei ik my blind; myn oogen zyn bezweken 2. Men telt veel eer de haren van myn hoofd, Dan hen, die my , toch zonder oorzaak , haten; Men zoekt myn' dood; geen onschuld kan my baten; Hen zie ik sterk, maar my van kracht beroofd. Men eischt van my, daar ik m'onschuldig ken, 't Geroofde weèr, 'kmoet voor voldoening zorgen. Gij weet, o God! hoe ver ik strafbaar ben; U is myn schuld, myn dwaasheid niet verborgen. 3. Beschaam door my de stille hope niet Van hen, die U, o heer der legerscharen! Verwachten; laat geen schande wedervaren Aan hen, die U steeds zoeken in verdriet. Met mij verging hun hoop, o lsrels God! Daar ik myn' smaad om uwent wil moet dragen. Mijn aanschijn is bedekt met schand''en spot; Helaas i wat heb ik stof tot bitter klagen! 1. PAUZE. 4. Mijn' broedren ben ik vreemd, door elk onteerd, En onbekend den zonen mijner moeder; 'kVind onder hen noch schutsheer, noch behoeder: Want d'yver van uw huis heeft mij "verteerd. PSALM 69. Ik draag den schimp, den smaad en overlast Dei genen, die, alziende God! U smaden; Ik heb geweend; mijn ziel heeft steeds gevast, Maar 'k word te meer met smaadheid overladen. 5. Ik heb mijn vleescli met eenen zak hekleed, Maar hoor mijn' naam ten spot en spreekwoord maken; De regters zelfs doen niet dan klappen, laken; 'k Ben 't snarenspel van dronkaards in mijn leed. Maar, heer! tot U, tot U is mijn gebed; Daar is, o God! een tijd van welbehagen, Een tijd van gunst, te mijner hulp gezet. Hoor, naar uw trouw en heilwoord, dan mijn klagen! 6. Ruk, door uw magt, mij uit het slijk; behoed En laat mij niet verzinken in de waatren; Maar red mij uit de banden mijner haatren; Uit deze kolk en diepen watervloed. Och! laat den stroom mij over 't hoofd niet gaan; Maar dat uw arm 't geweld der diepte stuite! Dat toch de put niet worde toegedaan, Noch over mij zijn' mond voor eeuwig sluite! 7. Hoor mij, o heer! uw goedertierenheid Is goed; zie mij dan aan met gunstig' oogen. Hoe tcèr', hoe groot is mij uw mededoogen! Verhoor uw' knecht, die heete tranen schreit. Verberg voor hem uw aangezigt toch niet: Want ik bezwijk door angst en tegenheden. ii! baast U mij ter hulp, in myn verdriet; De nood klimt hoog; verhoor mijn smeekgebeden! 2. PAUZE. 8. Genaak, genaak in gunste tot mijn ziel; Bevrijd haar; laat de boozen, die mij haten, Vijandig zijn, en alle deugd verlaten, Nooit roemen, dat ik in hun handen viel. Gij weet, wat schaamt' en smaad mjj trefT, o God! Daar niemand zich mijn onheil aan wil trekken; Hoe schand luk ik der boosheid strekk' ten spot; Gij kent hen, die mij dezen angst verwekken. 9. Versmaadheid breekt en scheurt mij 't hart van één; Ik ben zeer zwak; de lasteringen snijden i Mij door de ziel; ik wacht naar medelijden, Naar troosters; maar, helaas! ik vind er geen. Ja, groote God! zij hebben mij, tot spijz', Bij al mijn smart, nog bittre gal gegeven ; Een edikteug is zelfs een gunstbewijs, Wanneer de dorst mijn lippen zaam doet kleven. 10. Hun tafel word', o God! nun tot een' strik, Een' valstrik, daar zij straks in blijven hangen. En vollen loon van al hun kwaad ontvangen! Vervloek bun spijs; dat niets hun ziel verkwikk'; Verblind hunn' geest; verduister bun verstand; Verdonker hun gezigt; bcwolk hun oogen; Verbreek hun kracht door uw getergde hand; Dat rusteloos hun lendnen wagglen mogen! 3. PAUZE. 11. Stort over hen uw gramschap uit; vertoon Uw heeten toorn; grijp aan hen, die U haten! 90 PSALM 71. • Hij kan geen uitkomst zich beloven." 0 God! toon m' uw ontferming, En haast U ter bescherming! 9. Doe hen beschaamd staan en bezwijken.. Wier woede mij bestrijdt. Wier haat mijn rust benijdt: Doe hen met smaad en schande wijken, Die tegen mij zich sterken, En mijne ramp bewerken. 2. PAUZE. 10. Mijn hart zal steeds op U vertrouwen; Mijn mond vindt, tot uw' lof, Gedurig ruimer stof, i En zal uw regt en heil ontvouwen; Schoon ik de reeks dier schatten, Kan tellen noch bevatten! 11. Ik zal blijmoedig henen treden, In 's heeren mogendheid. Mijn hart is uitgebreid, 0 Heer! om uw geregtigheden, Ja , die alleen, te prijzen Op aangename wijzen! 12. Gij hebt mij, van mijn kindsche dagen, Geleid en onderrigt; Nog blijf ik naar mijn' pligt Van uwe wondren blij gewagen. 0 God ! wil mij bewaren, Bij 't klimmen mijner jaren. 13. Blijf mij in mijne grijsheid sterken; Verkwik mijn' ouderdom; Bewaak mij van rondom; Zoo meld' ik dit geslacht uw werken; Zoo zal 'k uw grootheid zingen Voor hun nakomelingen. 3. pauze. 14. Ik roem, o eeuwig Alvermogen! 'k Roem uw geregtigheid, Die zoo veel glans verspreidt, Zoo heerlijk schittert uit den hoogen. 0 Heer der legerscharen! Wie kan U evenaren? 15. Gij deedt mij veel benaauwdheid smaken, En drukkend harteleed; Maar, tot mijn hulp gereed, Zult Gij mij weder levend maken; Mij uit den afgrond trekken, En met uw vleuglen dekken. 16. Gij zult met luister mij omringen, Mij troosten in mijn smart, Dan zal ik, blij van hart, Met luit en harp uw goedheid zingen, 0 heilig Opperwezen! Door Israël geprezen! 17. Mijn lippen zullen, juichend, roemee In psalmen, U gewijd, Dat Gij mijn Helper zijt. Mijn PSALM 73 93 mijn treèn Van 't spoor der godsvrucht afgcgleèn. 2. Ik zag met nijdig' oogen aan, Hoe dwazen hier op rozen gaan; En hoe godlooZen in hun gangen Al veeltijds rust en vreê erlangen: Zij weten van geen trauenbrood, Van geene banden, tot hunn' dood; Hun kracht is frisch, zij zijn gezond, Tot op hunn' laatsten avondstond. 3. Zij weten doorgaans van verdriet En moeit', als andre menschen, niet; Men ziet hen bittre smart noch plagen, Als andre stervelingen, dragen; Dies zijn zij trotsch, en doen den waan, Gelijk een gouden keten, aan; 't Geweld, dat deugd en pligt versmaadt, Bedekt hen, als een praalgewaad. 4. Indien men op hunn' voorspoed Iet, Hun oogen puilen uit van vet; Hun weelde, wat zij zich beloven, Gaat hun verbeelding nog te boven. Zij mergelen de menschen uit, En spreken, trotsch op roof en buit, Steeds uit de hoogte van hun magt, Terwijl hun hart de deugd belacht. 1. PAUZE. 5. Hun mond tast zelfs den hemel aan, Gods albestuur schijnt hun een waan; Terwijl hun tong op aarde wandelt, Geen mensch ontziet, maar elk mishandelt. Daarom keert zich Gods volk hiertoe, En schrikt, wanneer hun, bang te moé, Het water, daar hun niets gelukt, Met bekers vol wordt uitgedrukt. 6. Dan peinst de ziel: is 't waar? zou God Ook weten van mijn droevig lot? Zou d' Allerhoogste van mijn klagen En bittre rampen kennis dragen? Ziet dezen, hoe godloos en wreed, Zijn evenwel bevrijd van leed; De rust volgt hen op al hun paan, En hun vermogen groeit steeds aan. 7. Zoo heb ik dan vergeefs gestreèn, Mijn hart gezuiverd, en gebeên; Vergeefs heb ik in reine plassen Van onschuld mijne hand gewasschen; Want al den dag ben ik geplaagd; Mijn ziel verschrikt, mijn boezem jaagt; En nooit verscheen er morgenstond, Waarop ik geen kastijding vond. 8. Zoo ik dit zeggen staven zou, Gewis, dan waar' ik niet getrouw Aan 94 PSALM 7a Aan 't waard geslacht ran uwe kindren, En zou hun hoop en moed vermindren. Nogtans heb ik, met al mijn kracht, Die Godsregering overdacht; Maar 't was een stuk, dat, in mijn oog, Mij moeilijk viel en veel te hoog. 9. Dit duurde, tot ik uit dien drom Tan neevlen ging in 't heiligdom, Om met de godspraak raad te plegen. Daar zag ik, op wat gladde wegén De voorspoed zelfs de boozen leidt, En hoe G'in 't eind hunn' val bereidt. Zij storten van den top van eer In eeuwige verwoesting neèr. 2. PAUZE. 10. Hoe worden zij, tot ieders schrik, Vernield, als in een oogenblik! Hoe moeten zij het leven enden, Van angst verteerd in hun ellenden! Hun weeld' is als een droom vergaan I 0 Heer! wanneer Gij op zult staan, Zult Gij hun toonen, onverwacht, Hoe Gij hun ijdel beeld veracht. 11. Toen 't zwellend hart met ongeduld En wreevle afgunst werd vervuld, En ik geprikkeld in mijn nieren, Om trotsch mijn drift den toom te vieren, Was mijn verstand van licht beroofd; Ik heb Gods waarheid niet geloofd; Maar was, door mijn' verwaanden geest, Bij U een onvernuftig beest. 12. 'k Zal dan gedurig bij U zijn, ln al mijn noodcn, angst en pijn; U al mijn liefde waardig schatten, Wijl Gy mijn regterbanil woudt vatten. Gij zult mij leiden door uw' raad, 0 God, mijn heil, mijn toeverlaat! En my, hiertoe door U bereid, Opnemen in uw heerlykheid! 13. Wien heb ik nevens U omhoog? Wat zou myn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten? Niets is er , daar ik in kan rusten. Bezwijkt dan ooit, in bittre smart, Of bangen nood, myn vleescli en hart, Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, myn deel, mijn eeuwig goed! 14. Wie, ver van U, de weelde zoekt, Vergaat eerlang en wordt vervloekt; Gy roeit hen uit, die af hoeréren, En U den trotschen nek toekecren; Maar 't is my goed, mijn zaligst lot, Naby te wezen by' myn' God! 'k Vertrouw op Hem geheel en al, Den heer, wiens werk ik roemen zai' PSALM PSAIM 74. PSALM 74. aarom, o God! zijn wij in eeuwigheid Van uwe gunst en onderstand verstoken ? Hoe kan uw toorn dus tegen ons nog rooken, Die schapen zijn, zelfs door uw hand geweid? 2. Herdenk de trouw, aan ons voorheen betoond; Denk aan uw volk, door U van ouds verkregen; Denk aan uw erf, het voorwerp van uw' zegen, Aan Zions berg. daar G' eertijds hebt gewoond. 3. Ruk spoedig aan; verdubbel uwe schreên; Zie, hoe de stad verwoest ligt en vergeten; Des vijands magt heeft alles neêrgesmeten, Uw heiligdom verdorven en vertreên. 4. Uw vijand heeft, ter plaatse van 't gebed. Gelijk eèn leeuw gebruld, bij 't zegevieren; Zelts, U ten schimp, heeft hij zijn krijgsbanieren, in trotschen moed, tot teekencn gezet. 5. Elk woedt om strijd, en toont zich onbeschroomd; Men houwt en hakt, dat poort en bindten beven; Gelijk men slaaft om bijlen aan te geven, En ijvrig kapt in 't hoog en digt geboomt'. 6. Dus hebben z'ook doldriftig, onbesuisd, Graveersclen, pilaren, wanden, bogen. Wier kunstsieraad de lust'was van elks oogen, Met zwaard, houweel en hamer woest vergruisd. 7. Uw heiligdom is door het vuur verteerd; Niets heeft zijn' glans voor 't woèn des gloeds beveiligd. Uw schoon paleis, uw woning is ontheiligd, Ten gronde toe in puin en asch verkeerd. 8. ■ Laat," zeiden zij, laat ons het gansche land, ■ Geplunderd,, voor onz' overmagt doen zwichten!" Hun wreede vuist heeft al de godsgestichten, Uw' naam ten hoon, verbrijzeld of verbrand. 1. PAUZE. 9. Wij zien aan.ons, na al dit ongeval, Geen teeknen meer van uwe gunst gegeven; Niet één profeet is ons tot troost gebleven; Geen stervling weet, hoe lang dit duren zal. 10. Hoe lang, o God! zal in dit zwaar verdriet. De vijand ons zijn wreede trotschheid toonen? Zal hij uw' naam in eeuwigheid dan honen? Neen, 't kan niet zijn; dat duldt uw glorie niet. 11. Ach! waarom trekt G' uw hand dus van ons af. Uw regterhand, die ons ten steun kan strekken? Lil ™ïi hu, um ui» nw« hn*7pm trekken. Ai! wil haar eens uit uwen boezem trekken, En maak een eind van uw gestrenge straf} 12. Gij 96 PSALM 74 , 75. 12. Gij evenwel, Gij blijft dezelfd', o Heer! Gij zijt van ouds myn toeverlaat, mijn Koning, Die uitkomst gaaft, en, uit uw hemelwoning, Voor ieders oog, uw haat reu gingt te keer! 13. Gij spleet weleer de schellV.ec door uw kracht; Gij hebt den kop der woest' en felle draken, Het vreeslijk heir, dat Isrel dorst genaken, In 't hart der zee, verbroken door uw magt. 14. Uw sterke hand heeft 's Leviathans woèn Betoomd, gestuit; deed Farao' bezwijken; Daar 't woest gediert' aan duizenden van lijken, •. Zijn wonderdaan, door niemand af te meten, Zijn trouweloos en snood van ben vergeten, Die wonderdaêm, waardoor Egypte's helden Bezweken zyn in ZoSns vette velden; • Daar Hn, tot troost in hunner vaadren leed, Voor ieders oog de grootste teekens deed. '. Zyn almagt wist de zee van een te scheiden, En 't angstig heir daar droogvoets door te leiden; Als op een' hoop deed Hy de waatren ryzen; =2! uï o*11 uaags, om uen oen weg te wijzen, Een PSALM 78. Een wolkkolom; een licht des vuurs bij nacht; Tot dat Hij hen ih 't vruchtbaar Kanan bragt. 8. Ook spleten zelfs de rotsen op zijn wenken; Geen afgrond kon het volk ooit minder drenken; De woestenij gaf zuivre watervlieten, Die d' Almagt uit de steenrots voort deed schieten, Gelijk een stroom, die, golvend afgegleên, Zijn armen spreidt door al de velden heen. 2. PAUZE. 9. Maar schoon zij dus Gods goedheid ondervonden, Noch pleegden z-in 't vervolg de snoodste zonden. In -t woest gewest uit vetter land getogen, Vergramden zij des Allerhoogsten oogen; Verzochten God, en eischten, ten bewijz' Van zijne magt, naar hunne lusten, spys. 10. Zij spraken stout: -kan God in wildernissen ■ Ook keur van spijz' op onze tafel disschen? ■'t Is waar, Hij sloeg de rots, en deed de stroomen • In overvloed, uit harde klippen komen; ■ Maar', is zijn magt zoo onbepaald en groot; ■ Hy geev' dan hier zyn volk ook vleescli en brood.' 11. Dit hoorde God, en werd op 't hoogst verbolgen: .um uuuiu "in jd&uu ie vervolgen; De felle toorn van 't eeuwig Opperwezen Deed Israël al sidderende vreezen; Omdat zy niet geloofden aan Gods mond, Noch op zyn heil vertrouwden naar 't verbond. 12. Daar God, voor hen bezorgd, in hunne noodeu De wolken zelfs van boven had geboden, De hemeldeur ontsloten, mild in 't zeegnen, En 't manna doen rondom hun tenten reegnen; Opdat zyn volk, ten bhjk' van zyne trouw, Dit hemelkoorn op reis genieten zou. 3. PAUZE. 13. Elk mogt zijn brood, zoo mild hem toegemeten. Dat wonderbrood der magtigen, nu eten, Den teerkost, tot verzading hun gegeven. Een oostewind werd door Hem voortgedreven, En 't zuiden gaf, in 't aangevoerde zwerk. . Geen minder blijk van zijn krachtdadig werk. 14. Toen daalde 't vleescli; als stof en digte regen. Een groote vlugt van vooglen, neêrgezegen, ln menigte gehjk aan 't zand der stranden, Viel toen van zelfs hun rijkelijk in handen; Viel op Gods wenk, rondom elks woning neèr. En spijsde 't heir van lsrels Opperheer. 15. Toen aten zy, en werden zat van eten ; Hun eetlust werd voldaan, hoe godvergeten; Maar eer hun drift en toomeloos begeeren, Waarmeè dat volk Gods almagt dorst onteeren, Verzadigd was, zietdaar de straf terstond, Terwijl de spijs nog was in hunnen mond. 16. Zietdaar Gods toorn, gelijk een vuur, ontstoken; Zyn eer werd op hun magtigsten gewroken, Daar plaag op plaag geweldig nedervelden 't Aanzienlijkst deel,liet puik van lsrels helden. 102 PSALM 78. Maar 't volk ging voort, hun ongeloof hield aan; God had vergeefs zijn wonderen gedaan. 4. PAUZE. 17. Daarom deed Hij in ijdelheid hun dagen Vergaan, en, door een reeks van felle plagen, In schrik en angst hen slijten hunne jaren; Maar bragt Hij hen op nieuw in doodsgevaren, Dan vraagden zij naar God, en keerden weèr, En zochten vroeg, uit bange vreez', den Heer. 18. Dan dachten zij, boe 't eeuwig Opperwezen Hun rotssteen was, en hoe in angst voordezen De hooge God verlossing had gezonden; Dan vleiden zij Hem vaischlijk met hun monden, En bukten laag, omdat de nood hen drong, Maar logen Hem met hun geveinsde tong. 19. Hun hart was boos, vervuld met slinksche streken; Van zijn verbond was groot en klein geweken. Doch God vergaf barmhartig hunne schulden; Verdierf ze niet, schoon zij de maat vervulden; Hij wendde zelfs zijn gramschap dikwijls af. En wekte nooit zijn gansche wraak ter straf. 20. Hij dacht in gunst, door hunne ramp bewogen. Zij zijn toch vleescli, zij hebben geen vermogen; Zij zijn een wind, die gaat, en nooit zal keeren: Hoe dikwijls dorst hun wrevel God onteeren! De wildernis zag door hun booze paan Hem bitterheèn en smarten aangedaan. 5. PAUZE. 21. Want elk ging voort in God op 't snoodst te tergen, En nieuw bewijs van z(jne magt te vergen; Den heilgen God van Israël te kwellen, En paal en perk aan zyne daan te stellen. Zij dachten niet aan dien doorluchten tijd. Waarin Gods hand hen had van 't juk bevrijd: 22. Hoe Hij zijn oog op hen had neèrgeslagen, Egypte van zijn teekenen deed wagen, ' En Zoans veld, daar Hij hen af wou zondren, Een streng tooneel deed worden .van zijn wondren; Daar poel en beek, en groot' en kleine vloed Ondrinkbaar werd, en niets dan walglijk bloed. 23. Hij zond een heir, door niemands hand te weren, Veel ongediert', om alles te vertéren; Zijn groote kracht deed vorschen uit dé stroomen, Tot wis bederf van gansch Egypte komen; Hij gaf 'tgewas, met vlyt gekweekt, en 't kruid Den kruidworm en den sprinkhaan tot een' buit. 21. De wijnstok werd door hagel neergesmeten; De wilde vijg daardoor van één gereten; De landman zag zijn vruchtbaar veld bederven; Zijn kleiner vee door zwaren hagel sterven; Zijn beesten door den feilen bliksem slaan, En jammerlijk door vuur en vlam vergaan. 25. Ook zond Hij toorn, verbolgenheid en nooiien, Verstoordheid, angst en vreeslijk' onheilsboden; Hij baand' een' weg voor zijne grimmigheden. Waarlangs de wraak zou treèn met wisse schreden: Hun 106 PSALM 80, 81. Helaas, door U ten schimp gesteld; Ons door hun twisten neêrgeveld. Wij zien, daar ons hun haat -vertreedt, Hen spotten om ons harteleed. 5. l.aat ons, o God der legermagtenl Niet vruchtloos op uw' bijstand wachten; Ga onzen haat ren zelf te keer; Getrouwe Herder! breng ons weèr; Verlos ons; toon ons 't lieflijk licht Van uw vertroostend aangezigt! PAUZE. 6. Gij vondt in ons een welbehagen; Gy-bragt, o God! in vroeger dagen, Uw' wijnstok uit Egypteland; ' Gij zelf hebt gunstig hem geplant, Voor hem de volken uitgeroeid, Hem plaats bereid, hem mild besproeid. 7. Hij heeft zijn wortels uitgeschoten; De bergen werden door zijn loten, Als waren 't ceedren, overdekt; Hij heeft zyn ranken uitgestrekt, In zijnen bloei en frisschen staat, Tot aan de zee, tot aan d'Eufraat, 8. Waarom hebt Gij zijn' muur verbroken? Hem van uw zorg en hulp verstoken? Men plukt, men trapt hem met den voet; Het boschzwyn heeft hem omgewroet, Het wild gediert hem afgeweid, Daar 't zich door 't ganscue land verspreidt. 9. Keer weèr, o God der legermagtenl Tot ons, die op uw' bijstand wachten; Zie uit den hoogen hemel neêrl - Herstel uw' wijnstok als weleer, Den stam, ter liefd' uws zoons geplant, Dien Gy gesterkt hebt door uw hand. 10. Hij ligt verbrand en afgehouwen. Als Gy verwoest, wie zal dan bouwen! Uw hand zij over 's menschen zoon, Dien G' U gesterkt hebt ,tot den troon; Zoo leven wy', door U bevryd, Altoos aan uwe dienst gewijd. 11. Behoud ons heer der legermagten! Zoo zullen w'ons voor afval wachten; Zoo knielen w' altoos voor U neèr. Getrouwe Herder! breng ons weèr; Verlos ons; toon ons 't lieflijk licht Van uw vertroostend aangezigt! Z ingt ^ nu blij ^moè 't^ Magtig Opperwe-^ zen Ecnen lofzang toe. Om ons heilgenot Worde Jakobs God Met gejuich . geprezen! 2. Zingt PSALM 81. PSALM 81. 107 2. Zingt een' psalm, en geeft Trommels aan de reijen. Wat in Isrel leeft Roep' zijn grootheid uit; Harp en zachte luit Moet' zijn' roem verbrejjen! 3. Blij bazuingeschal Klink' in lsrels oorenl Doe nu overal Deze maar verstaan: ■ 't Feest der nieuwe maan, »'t Feestuur is geboren!" 4. Want dit is 't bevel Tan den Heer der heeren Aan zijn Israël; Dit is 't hoog gebod, 't Regt van Jakobs God, Dat wij billijk eeren. 5. Dit doet Jozefs zaad Aan Egypce denken, Ën in welk een' staat, Daar 't een sprake vond, Die het niet verstond, God zijn heil wou schenken. 1. PAUZE. 6. »'kHeb hunn' hals bevrijd ■ Van den last te dragen; ■'t Was die blijde tjjd, «Toen hun moede hand «Werd in 's vijands land ■ Tan den pot ontslagen. 7. «Op uw noodgeschrei «Deed ik groote wondren. ■ Onder mjjn gelei ■Vondt gij hulp; mjjn woord ■ Werd van u gehoord, ■ Uit de plaats der dondren. 8. >'kNam te Meriba ■Proef van uw vertrouwen, «Of g' op mjjn gena , «In uw tegenbeên, «Op mijn' naam alleen ■En mjjn woord zoudt bouwen. 9. >Hoort mjj, zei ik toen, ■ Onder u betuigen, ■ Wat gij hebt te doen; ■ Och! dat Israël ■ Zich, op mjjn bevel, ■ Onder Mjj wou buigen! 10. «Eert geen' uitlandsch' god; . «Wacht u voor uw zielen; ■ Wilt naar mjjn gebod, ■ Mijnen naam ten hoon, ■ Toor geen valsche goón, ■ Toor geen vreemde, knielen. 11. -Ik 108 PSALM 81, 82. 11. >Ik, Ik ben de he. er! • 'k Ben uw God, die heilig ■IJvre voor mijn eer; ■ Die u door mijn hand ■ Uit Egypteland ■ Leidde vrij en veilig! 2. PAUZE. 12. "Opent uwen mond, • Eischt van Mij vrijmoedig ■ Op mijn trouwverbond: ■ Al wat u ontbreekt, ■ Schenk Ik, zoo gij 't smeekt, ■ Mild en overvloedig. 13. >Maar mijn volk wou niet ■ Naar mijn stemme hooren; • Israël verliet ■ Mij en myn gehoon; »*t Heeft zich andre goön, ■ Naar zijn' lust, verkoren. 14. >'k Liet hen dies, veracht, ■Naar 't hun goeddacht, handlen; ■ 'k Liet dit boos geslacht, ■ Naaf de keuze viel • Van hun dwaze ziel, ■ In hun wegen wandlen. 15. -Och! had, naar myn' raad, ■ Zich mijn volk gedragen! ■ Och! had lsrels zaad ■ Op myn effen paan ■ IJvrig willen gaan, ■ Naar myn welbehagen! 16. >'k Had hun haters ras ■ En geheel verslonden; ■ Wie hun tegen was • Had, aan alle kant, • Myn geduchte hand ■ Zeker ondervonden. 17. -Haters van den heer ■ Hadden Hem gegeven, ■ Schoon geveinsd, zijn eer; ■ Ook zou lsrels tijd, ■ Van de smart bevryd • Eeuwig zijn gebleven. 18. 'k Had u dan tot spijz' • Vette tarw doen groeyen; • En u ten bewy'z', •Hoe Ik u kon voên, • Honigbeken doen • Uit de rotsen vloeijen!" PSALM 82. JL n d' achtbre Godsvergaderingen Staat God, als rigter TTT~T7~^ | | ï Ëi | 1—ü der gedingen; Hij oordeelt over goed en kwaad, In . PSALM 82 , 83. 100 't midden van der goden raad: «Boe lang zult gij van »'t rigtsnoer wijken. Een onregtvaardig vonnis strijken, En achtslaan op het aangezigt Der goddeloozen in 't gerigt 'l 2. «Toont aller goden God te vreezen; • Doet regt aan armen en aan weezen; ■ liegtvaardigt hem, die billijk klaagt, • Verdrukt of arm uw hulpe vraagt. • Verlost geringen uit hun Inden, «En wilt behoeftigcn bevrijden; «Rukt z'uit der goddeloozen hand; «Geregtigheid verhoogt een land. 3. «Maar ach! hier is het regt vergeten, ■ Men heeft noch kennis, noch geweten, «Men wandelt in de duisternis, ■ Het wankelt ai wat zeker is; «Dies ziet men 's aardrijks grondvest beven! ■ 'k Heb wel voorheen u d'eer gegeven, ■ Dat ik u goden heb genoemd, ■ En als Gods kinderen geroemd! 4. «Gij zult nogtans het leven derven, ■ En, als gemcene menschen, sterven, ■ Eens storten van den stoel der eer ■ In 't graf, als elk der vorsten, neèr." Sta op, o God! en wil ontwaken; Ai! oordeel 't aardrijk , rigt de zaken; Want Gij bezit, op aard' alom, De volkeren in eigendom! PSALM 83. Z wjjg niet, o God! houd U niet doof; Wij worden.zoo Gij zwijgt, ten roof; Wees toch niet stil; ai! wil ontwaa- tin-*: ;—U-V- ■ i n § i t =*=fc=g ken, Want zie, o^ God 1 uw haters maken Een krjjjjsge-^ . ■ tier om zich te wreken; Zy durven stout den kop opsteken. 2. Hun aanslag is verwoed en boos; Zy zoeken, heimelijk en loos, Uw volk, dat zy zoo bits verachten, Te dempen met vereende krachten, Dat Gy, met zoo veel gunst en zorgen, Houdt, als een' schat, by U verborgen. 3. Zy zeiden stout, en heet op buit: «Komt aan, men roei' gansch Isrel uit, «Opdat dit volk, gehjk voordezen, ■ Voortaan geen volk meer moge wezen. ■Dat niemand lsrels naam doé hooren, ■ Dat zyn gedachtnis ga verloren. Want 110 PSALM 83, 84. 4. Want tarnen zijn zij 't eens geraakt; 't Verbond is tegen U gemaakt; Daar zien wij Edoms tenten naadren; Ginds lsinaè'1 zich zaam vergaadren; De Moabiten, Hagarenen, En Gebal zich in 't veld vereenen. 5. Met hen trekt Ammon ééne lijn, En Amalek, en Palestijn', En die in 't ryke Tyrus wonen, Ook liet zich Assur bij hen troonen, Een magtig rijk, waarop zy leunen, En Lots ontaarde kinders steunen. 6. Dat hen, o God ! uw gramschap sla, Als Midian, als Sisera, Als Jabin, die bij Kisons stroomen En t' Endor gansch zijn omgekomen, Wanneer uw yver niemand spaarde, Maar hen vertrad, als slijk der aarde! PAUZE. 7. Sla hen en hunne prinsen, Heer! Als Oreb en als Zee'b, ncêr; .Doe al hun vorsten, hoe verheven, Als Zebah en Zalmüna sneven, Die met geweld Gods land en daken Zich wilden ter bezitting maken. 8. Maak, dat dit volk geen rustplaats vind' Verstrooi hen, door een' wervelwind, Als stoppels, door een' storm gedreven, Als wouden, 't vuur ter prooi gegeven, Als bergen, in wier ingewanden Ontstoken pik en zwavel branden. 9. Vervolg ze dus van oord tot oord, En drijf ze met uw onweêr voort; Verschrik hen met uw dwarrelwinden, Zoo dat zij rust noch schuilplaats vinden. Doe hen, o heer! vol schande vlieden, Opdat z' uw' naam eens hulde bieden! 10. Beschaam, verschrik hen eeuwiglijk; Dat ieder schaamrood rugwaarts wijk'; Verniel bun heiren, doe hen weten, Dat Gy alleen de heer moogt heeten; Die groote naam van 't hoogste Wezen Doe t wereldrond eerbiedig vrcezen! PSALM 84. H-^ j oe Jieflijk, ^e vorïie^enot^ 0~n e1 R'^L=; legerscharen God! Zyn mj] uw huis en tcm- pelzangen !^ Hoe branden mijn genegenheèn. Om 's heeren voorhof in te treên! Myn ziel bezwykt van •passer * HET BOEK ' der PSALMEN, x evens de GEZANGEN hu de HERVORMDE KEEK van NEDERLAND IN GEBRUIK, door last TAN DE HOOG-MOG. HEEREN STATEN GENERAAL, DER VEREENIGDE NEDERLANDEN, dit drie berijmingen, in het jaar 1773, gekozen, met de noodigë daarin gemaakte veranderingen. TAAL en SPELLING. Bu de Ne de r l a ndsc he Bijbel-Compagnie. te amsterdam, j. brandt en zoon, te haarlem, johannes enschedé ek zonen. 1917. ACTE van WAARBORG. De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, in hare zitting van 9 Julij 11. de besluiten van 1818 en 1836, betreffende de autlientisatie van Bijbels, TestamentAl en Psalmboeken naar de Staten-Overzetting, ingetrokken hebbende, is het der Nederlandsche Bijbel-Compagnie gepast voorgekomen, te verklaren, dat zü bij voortduring zal zorg dragen, hare uitgaven, hetzij geheel onveranderd, hetzij naar de thans meest gebruikelijke taal en spelling ingerigt, altijd overeenkomstig de Staten-Overzetting het licht te dóen zien, — en heeft zü besloten om, ten einde te doen blijken van de echtheid en naauwkeurigheid der door haar uitgegeven Kerkboeken, deze te voorzien van de nevens of onder de wapens der steden Amsterdam en Haarlem geplaatste handteekeningen der uitgevers. Gedaan in onze vergadering van den vierden September 1867. De Nederlandsche Bijbel-Compagnie, VERKLAARING, gevoegd achter het AUTflENTIQTJE AFSCHRIFT der PSALMEN. Wij ondergeschrevene Predikanten, door de Heeren Staaten der respective Provinciën en van het landschap Drenthe gecommitteerd, en volgens Resolutie van hunne Hoog Mog de Heeren Staaten Generaal der vereenigde Nederlanden vergaderd zijnde tot de verbetering der Nederduitsche Rijmpsalmen, verklaaren het voorenstaande Boek der Psalmen, nevens de Gezangen, bij de hervormde kerk van Nederland in gebruik, overeenkomstig onze gedaane keuze, gemaakte veranderingen, aangenoomene spel- en schrijfregels geboekt te zijn, en dus voor het eenige echte afschrift van dezelven te houden; dat ook de hier voorstaande verbeteringen en nadere bepaalingen volgens ons besluit hier bijgevoegd zijn; alsmede dat wij met alle naauwkeurigheid hebben toegezien, dat in deze nieuwe berijming niets mogte voorkomen eenigzins strijdig met de aangenoomene leer der Nederlandsche hervormde kerke, zoo als die naar Gods woord, in den Heidelbergscnen Catechismus, de belqdenisse des geloofs en de canones van het Synode nationaal, te Dordrecht in de jaaren 1618 en 1619 gehouden, vervat is; gelijk wij ook in gemoede verklaaren, dat in deze berijming niets gevonden wordt in het allerminste afwijkende van de bovengemelde Formulieren van eenigheid: 't welk alles wij getuigen met ondertekening onzer handen. (is geteekend) - Uit GELDERLAND, A. v. d. Berg, Predikant te Barnevelt. Uit ZUID-HOLLAND , j oakkes van Spaan , Predikant in 's Gravenhage. Uit NOORD-HOLLAND, Rutger Schutte. Predikant te Amsterdam. Uit ZEELAND. Josua van Iperen , Predikant te Veere. Uit UTRECHT, Jacobus Hinlópek , Predikant te Utrecht. Uil Uit FRIESLAND, Georgiüs Lemke, Predikant te Harlingen. Uit OTERIJSSEL, Dirk Semeins vas Binnevest, Predikant te Deventer. Uit STAD EN LANDE, Theodorus Lubbers, Predikant te Groningen. Uit DRENTHE, Hendrikds Johan.xes Folmer, Predikant te Dwingelo.(laager staat) De bovenstaande onderteekening is geschied den 19den Julij 1773. mij present, PlETER LEONARD van DE KASTEELE, Amanuensis van de Edele Mog. Heéren Commissarissen tot de verbetering der Rijmpsalmen, Nota. De verbeteringen en nadere bepaalingen, van welke in de bovenstaande verklaaring gemeld wordt, en die achter het authentique afschrift der Psalmen te vinden zijn, betreffen eenige laatere veranderingen, en sommige byzonderheden omtrent de spelling, die men in dezen afdruk in acht genomen heeft. MUZIEK - O NDERWIJS. B.. MOL. Ut re mi fa sol la ci ut: Ut ci la sol fa mi re ut. B. DUUR. Sol la cl ut re mi fa sol: Sol fa mi re ut ci la sol. HET B Ü E K DER PSALMEN. PSALM 1. elzalig hij, die in der boozen raad Niet wandelt, noch op -t pad der zondaars staat: Noclrnederzit, ^^a£_julken ^zamem-otten, Die^ roekeloos met God en ^ godsdienst spotten ; Maar 's heeren wet bijjmoedig dag en nacht Herdenkt, bepeinst en ijverig betracht. 2. Want hij zal zijn gelijk een frissche boom, In vetten grond geplant bij eenen stroom, Die op zijn tijd met vruchten is beladen, En sierlijk pronkt met onverwelkte bladen; "Hij groeit zelfs op in ramp en tegenspoed; Het gaat hem wel, 't gelukt hem wat hij doet. 3. Gansch anders is 't met hem, die 't kwaad bemint, Hjj is als kaf, dat wegstuift voor den wind; Geen zondaar zal *t gewis verderf ontkomen, - Als in 't gerigt door God wordt wraak genomen: Hij, die van deugd en godsvrucht is ontaard, Zal niet bestaan, daar 't vrome volk vergaart., 4. De heer toch slaat der menschen wegen ga, En wendt alom het oog van zijn gena Op zulken, die, oprcgt en rein van zeden. Met vasten gang het pad der deugd betreden; God kent hunn' weg, die eeuwig zal bestaan, Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan. PSALM 2. at drift beheerscht het woedend heidendom, ^4 *'a^ **ej ^°*iïcn '"genomen 1^ D(Tkonin- gen verheffen zich alom; De vorsten zijn vermetel 1 zaam- 2 PSALM 2. zaamgeko-mcn,^ Om God, den heer,^ zelfs naar^ de kroon te steken, En tegen zijn' Gezalfden op te staan. Zij spreken zaam: «Laat ons hun banden «breken, En ran hun juk en touwen ons ontslaan!" 2. Maar d'Opperheer, die zijn' geduchten stoel Op starren sticht, en grondvest op de wolken, Zal lagchen met dat vruchteloos gewoel, En spotten met den waan der dwaze volken. God zal zijn wraak ontdekken voor hun oogen; Straks gloeit de lucht door 't vlammend bliksemlicht-, 't Is God, die spreekt: Hij dondert uit den hoogen, - En jaagt den schrik zijn haatren in 't gezigt. 3. "Durft gij bestaan te twisten met mijn kracht? «Zal nietig stof mij 't hoog gezag ontwringen, «Of weerstand bièn aan mijn geduchte magt? «Ontziet mijn' toorn, verdoolde stervelingen 1 «Gij zult vergeefs mijn rijksbestel weerstreven: «M^jn Koning is gezalfd door mijn beleid-: «Hij, door mijn hand op Zions troon verheven, «Heerscht op den berg van mijne heiligheid." PAUZE. 4. En ik, die Vorst, met zoo veel magt bedeeld, Zal Gods besluit aan 't wereldrond doen hooren. Hij sprak tot mij: >'kHeb heden U geteeld: «Gij zijt mijn Zoon; Gij zqt mijn eengeboren. «Zeg vrij uw eisch; Ik zal uw magt verhoogen, «Opdat uw naam alom ontzaglijk zij; ■ Het heidendom ligg' voor uw' stoel gebogen, «En 't eind der aard erkenn' uw heerschappij! 5. «Uw ij/.ren staf, die al hun magt verplet, • Maak' hen eerlang eerbiedig' onderzaten, «En noodzaak' hen te buigen voor uw wet; • Of sla z'aan gruis, als pottebakkers vaten!" 0 Vorsten! wilt de wet der wijsheid hooren, Eer gjj God zelv' en zijn' Gezalfde'hoont! 0 Regters, tot den stoel der eer gekoren, Verdraagt zijn tucht, die u zijn liefde toont. 6. Vreest 's H E E R E N magt, en dient zijn majesteit; Juicht, bevend op 't gezigt van zijn vermogen, En kust den Zoon, van ouds u toegezeid, Eer u zijn toorn verdelg' voor aller oogen; U op uw' weg tot stof doe wederkeeren, Wanneer zijn wraak, getergd door uw gedrag, U, onverhoeds, zou door haar' gloed verteren, Tot staving van zijn lang gehoond gezag. 7. Welzalig zij, die, naar zijn reine leer, In Hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwen; Die Zions Vorst erkennen voor hunn' Heerl Welzalig zij, die vast op Hem betrouwen! P S A L H PSALM 3, 4. PSALM 3. ^^^^^^^ groeit, o God! ^_z^^^^^^p ^rgn^die mij drukken; Zij maken niet alleen Den ^»^^^B^_^ mij mijn kroon f """^^T^  [lij"" YelC" d|0e° 7°mfl' H°e k'tter ik.-^—iHH 1 Ir-*" | — genadig^ In uwen tooriiegloed. Ai! matig uw kastjj- den, Sla mij met medelijden, Gelijk een vader doet. 2. Vergeef mij al mijn zonden, Die uwe hoogheid schonden: Ik ben verzwakt, o heer! Genees mij, red mijn leven: Gij ziet mijn beendren beven; Zoo slaat uw hand mij neèr. 3. Mijn ziel, gansch neèrgebogen, Schrikt voor uw heilig oogen, In dezen jammerstaat; Hoe lang zal ik nog klagen? Hoe lang uw gramschap dragen? O heer, mijn toeverlaat! •1. Keer eindlijk, heer! toch weder; Mijn ziel buigt zich ter neder: Ai! red haar van 't verderf; Sla mijn ellende gade, Tot roem van uw genade, En help mij, eer ik sterf. 5. Want wie kan, na 't verscheiden. Op aarde meer verbreiden Uw grootheid en uw lof? Wie zal uw gunstbewijzen, « In 't zwijgend graf, ooit prijzen; U zingen in Tiet stof? 6. Uw strenge geeselroede Maakt mij van 't zuchten moede, Verteert geheel mijn kracht; Ik voel uw slagen klemmen, En doe mijn bedde zwemmen In tranen, al den nacht. 7. Mijn oog is rood gekreten, 'Van tranen uitgebeten, Verouderd en doorknaagd; Daar ik, in mijn ellenden, Door al mijns vijands benden Verdrukt word en gejaagd. 8. Mijn ziel grijp moed! wijkt, boozem Vlugt van mij weg, godloozen! De heer heeft mijne klagt, Met toegenegen ooren, Genadig willen hooren, En al mijn smart verzacht. 9. De heer wild', op mijn kermen, Zich over mij ontfermen; Hij heeft mijn stem verhoord; De PSALM 6, 7. De h e e r zal, op mijn smeeken, nü . p mfl doen ontbreken; Hij houdt getrouw zfln woord. 10. Hij zal mijn haters weren, Hen straks terug doen keeren, Beschaamd en vol van schrik • Zijn grimmigheid, aan 't blaken. Zal hen te schande maken, Zelfs in een oogenblik. PSALM 7. ^^^wï^zou^ii^z^r^^^gpl^^ gjgL^gjef mij tin^oofniet in z^^^^^^^ ^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^ wond op wond, Wanneer ik geenf^^e"r=ïo^^ 2. Mijn God! zoo 'k immer liebb' bedreven Het booze stuk, mij aangewreven, t Onkreukbaar regt ooit hebb* gefnuikt, gC"; J^_Jg^*weeft "^^^L^ d' oogen; En met wat blijde zielevreugd Zal s^==r=^—*—* l^i=!EÉZl_^JL hij, door al uw daan Verrukt, ten reije gaan! 2. Wat hij ü smeekt' uit 's harten grond En al zijn rein verlangen Hebt Gij hem doen ontvangen; Ook hebt Gjj d'uitspraak van zijn' mond. Al wat hij heeft begeerd, Geweigerd, noch geweerd. 3. Gjj, die hem gunstig hebt gered, Zijt hem, met volle stroomen Van zegen, voorgekomen; Ook hebt Gij hem op 't hoofd gezet, Hem, die op ü betrouwt, Een kroon van 't fijnste goud. 4. Hij PSALM 21. 23 4. Hij heeft, o God! van ü begeerd Het onverganklijk leven; Gij hebt het hem gegeven: Zoo zijn de dagen hem vcrmeêrd; Zoo leeft de Vorst altoos; Zoo leeft hij eindeloos! 5. Hoe groot en schitt'rend is zijn eer, Door 't heil aan hem bewezen! Hoe is zijn roem gerezen, O alvermogend' Opperheer! Wat glans, wat majesteit Hebt Gij dien Vorst bereid! 6. Gewis! Gij zult, air eeuwen door. Hem met uw gunst verzeilen, En tot een' zegen stellen; Ja, Gij geleidt hem op het spoor Der vreugde, bij het licht ' Van 't godlijk aangezigt. 7. De Koning rust op uwe trouw, O eeuwig Opperwezen! Uw goedheid, nooit volprezen, Duldt niet, dat hij ooit vvanklen zou; Neen d'Allerhoogste zal Hem hoeden voor den val. PAUZE. 8. Uw sterke hand zal onverwacht Al uwe haters vinden; Uw wraak zal hen verslinden; Uw regtcrhand zal eens met kracht, Vernielen en verslaan. Hen, die uw rijk weèrstaan. 9. Dan doet uw toornig aangezigt Hen, als een oven, rooken, Door 't heetste vuur ontstoken; Dan wordt, in 'iHEERiN strafgerigt, De gloed, die hen verteert Met vlam op vlam vermeèrd. 10. De vruchten van hun huwlijksbed Zult Gij van d'aard verderven, En doen door rampen sterven; Tot dat men, waar men zoek' of lett', Geen nakroost meer bespeurt, Dat hunnen dood betreurt. 11. Want tegen U heeft dit geslacht Een godloos kwaad besloten; En, met zijn bondgenooten, Een schandelijke daad bedacht; Doch al dat listig woèn Zal leed noch hinder doen. 12. Want uw alziend en toornig oog Zal hen ten doelwit zetten; Gij zult uw pijlen wetten, En doen ze, van uw' stalen boog, Tot hun verderf gerigt, Hun vliegen in 't gezigt. 13. Ver- 24 PSALM 21, 22. Verhoog, o heer! uw' naam en kracht Zoo zal ens vrolijk zingen Door lucht en wolken dringen; Zoo wordt uw heerschappij en magt Door ons, nog eeuwen lang, Geloofd met psalmgezang. PSALM 22. ^ red^t mij niet, terwijl ik zwoeg en strif, En_brullend jj-jj^L^Ü. da.nSste"^j|ea^Pgj)^^gag ?. 't Z~jT ik, mijn God! bij dag moog' bitter klagen, Gij ant^ woordt^niet; 'tZij^kdes^c^^nn^^ernnen^^Ji^b geen rust, ook vind ik geen ontfermen In mijn verdriet. 2. k Erken nogtans, Gij, Gij zijt heilig, Heer! En hebt uw huis, den zetel uwer eer, Bij Isrel, daar uw lof klinkt keer op keer, In gunst doen bouwen; Op U stond vast der vaderen betrouwen: -Gij zaagt hen aan; Gij hebt, wanneer z'in nooden Tot U om hulp, vertrouwend, zijn gevloden, Hen bijgestaan. 3. V smeekten zij, van mensdien hulp ontbloot, En zijn gered; zij hebben in hunn' nood Op U vertrouwd, van schaamte nimmer rood, Na hun gebeden. Maar ik, ik ben een worm, van elk vertreden; Een worm, geen man, Een spot en smaad van menscben, Wien 't booze volk, naar zijn baldadig wenschen, Beschimpen kan. 1. PAUZE. 4. Al wie mij ziet bespot mij boos te moè; Men schudt den kop, men steekt de lip mij toe. Daar ik 't gebed tot God vertrouwend doe, Moet ik nog hooren: ■ Dat God, op wien hij steunt, hem gunstig' ooren ■ Verleen', hem redd'; Dat Die nu hulp doe komen, ■ En hem, in wien Hij heeft ziin' lust genomen, ■ In ruimte zett'." 5. Gij immers, Heer! Gij zijt het, door wiens magt Ik uit den buik weleer ben voortgebragt; Aan 's moeders borst vertrouwd' ik op uw kracht Van ganscher harte. Zij wierp mij reeds op U, in barens smarte Gansch onbevreesd; 'k Mogt naauwlijks 't licht aanschouwen, 01 Gij, Gij zijt, o grond van mijn vertrouwen! Mijn God geweest. 6. Wees PSALM 22. 28 6. Wees dan mijn hulp; houdt U niet ver van mij; Mij prangt de nood, benaauwheid is nabij; 'kHeb buiten U, daar ik zoo bitter lij'. Geen hulp te wachten, ten stierenheir uit Bazan, sterk van krachten, En fel verwoed, Omringt m'aan alle zijden: Mijn God, hoe zwaar, hoe smartlijk valt dit lijder» Voor mjjn gemoed. 7. Zij rukken aan, met opgesperden mond, Gelijk een leeuw, al brullend in het rond; lk vloei daar heen als waatren op den grond, Die zich verspreiden. Mijn beendren zijn in mij van een gescheiden. 0 doodlijk uur! Wat hitte doet mij branden! Mijn hart is week, en smelt, in d'ingewanden , Als was voor 't vuur. 2. PAUZE. 8. Mijn kracht is, als een scherf, van sap beroofd; Mijn tong kleeft in mijn' mond, door-dorst gekloofd. Gij zult eerlang mij, door den dood, het hoofd In 't stof doen bukken; Want van rondom zie 'k honden zamenrukken. Een muitgespan Heeft mij ter prooi verkoren. Mijn handen en mijn voeten doen doorboren, Zoo fel het kan. 9. Mijn beendren kan ik tellen één voor één; Hun boos gezigt beschouwt dit wel te vreèn; Z' ontzien zich niet, om met mijn tegenheèn Hunn' geest te streëlen , En onder zich mijn klecdren te verdeelen. Verhard in 't kwaad, Kan hun geen spel verdrieten: Zij werpen 't lot, wat ieder zal genieten Van mijn gewaad. 10. Maar Gij, o heer! tot wien mijn ziel zich keert, Sta niet van ver, mijn God, die t al regeert! Ai! haast U toch ter hulp; Ik word verteerd Door al d' ellenden ! Red mijne ziel van 't zwaard dier booze benden, Die schriklijk woèn; Ai! red haar uit hun handen, Daar z'eenzaam ducht 't geweld des honds, wiens tanden Haar siddren doen. 11. Verlos mij van den leeuw, die woedt en tiert; Verhoor mij, Heer! en red mij van 't gediert', Dat, sterk van hoorn, rondom mij henen zwiert: Mij staat naar 't leven; Dan wordt uw naam door mij met roem verheven; 'k Zal uwen lof Myn' broederen vertellen; 'kHeb, >n uw huis, bij al uw medgezellen, Dan prrjzens stof. 3, PAUZE. 12. Gij, die God vreest, gij allen prijst den heer: Dat Jakobs zaad zijn' grooten naam vereer': Ontzie Hem toch, o Israël! en leer Vertrouwend wachten. Wie mij veracht', God wou mij niet verachten, Noch oor noch oog Van mijn verdrukking wenden; Maar heeft verhoord, wanneer ik uit d' ellenden Riep naar omhoog. 13. Ik 26 PSALM 22, 23. 13. Ik loof eerlang U in een groote schaar, En, wat ik U beloofd' in 't heetst gevaar, Betaal ik op het heilig dankaltaar, Bij die U vreezen. 't Zachtmoedig volk zal rijk verzadigd wezen, Ten disch geleid. Wie God zoekt, zal Hem prijzen. Zoo leev uw hart, door 's hemels gunstbewijzen, In eeuwigheid! 14. Eerlang gedenkt hieraan het wereldrond; Haast wendt het zich tot God met hart en mond; En, waar men ooit de wildste volken vond, Zal God ontvangen Aanbidding, eer en dankbre lofgezangen: Want Hij regeert, En zal zijn almagt toonen; Hij heerscht, zoo ver de blindste heidnen wonen, Tot Hem bekeerd. 15. Wie vet is eet, en knielt voor Isrels Heer; Wie 't stof bewoont, bukt mede voor Hem neêr; En wie zijn ziel bij 't leven nu niet meer Heeft kunnen houden. Het vrome zaad van die op God betrouwden Zal, door zijn kracht, Hem dienen; voor Hem leven; Het zal den Heer eens worden aangeschreven In 't nageslacht. 16. Zij komen aan, door godlijk licht geleid, Om 't nakroost, dat den Heer wordt toebereid, Te melden 't heil van zijn geregtigheid En groote daden. PSALM 23. D e God des heils wil mij ten herder wezen; 'kHeb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vreezen. Hij zal mij ^acly^.in^id'e^e^ weiden, Aan d' oevers van zeer^stille waatren leiden. Hij sterkt mijn ziel, rigt, om zijn' naam, mijn treden In 't effen spoor van zijn geregtigheden. 2. Ik vrees niet, neen; schoon ik door duistre dalen, In doodsgevaar, bekommerd om moet dwalen. Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden: Uw stok en staf zal mij altoos behoeden; Gij troost mijn ziel, en rigt, in mededoogen, De tafel aan, voor mijner haatren oogen. 3. Gij zalft mijn hoofd; Gij doet mijn blijdschap groeijen, En van uw heil mijn' beker overvloeijen. Het zalig goed, m}j door hw gunst gegeven, Verlaat mij niet, maar volgt mij al mijn leven; Zoo dat ik in het heilig huls des heeren. Een lange reeks van dagen, blijv' verkeeren. PSALM PSALM 24, 25 27 PSALM 24. 3ard c" alle^yat| zij geefff Met al wat zich beweegt en leeft, Zijn 't wettig eigendom des h e e^ laeieJlfc ^z', in haren ochtendstond, '6'p mige^^ meten zcèn gegrond, Doorsneden met rivier en merenT 2. 'Wie klimt den berg des heeren op? Wie zal dien godgewijden top, Voor 't oog van Zions God betreden? De man, die, rein van hart en hand, Zich niet aan ijdelheid verpandt, En geen bedrog pleegt in zijn eeden. 3. Die zal, door 's heeren gunst geleid-, En zegen en geregtigheid Van God, den God zijn heils ontvangen. Dit 's Jakob, dit is 't vroom geslacht, Dat naar God vraagt, "zijn wet betracht, En zoekt zijn aanschijn met verlangen. 4. Verhoogt, o poorten I nu den boog; Rijst, eeuwge deuren! rijst omhoog; Opdat de Koning in moog' rijden. Wie is die Vorst, zoo groot in eer? 't Is God, d- almagtig' Opperheer; 't ls God, geweldig m het strijden. 5. Verhoogt, o poorten! nu den boog; Rijst, eeuwge deuren! rijst omhoog; Opdat g'uw' Koning moogt ontvangen, Wie is die Vorst, zoo groot in kracht? 't Is 't Hoofd van 's hemels legermagt; Hem eeren wij met lofgezangen. PSALM 25. kHf ef mijn ziel, o God der goden! Tot ü op: Gij zijt ^mijn God^ ^k Heb op ü vertrouwd in nooden; Weer van ^mj^tocli^ Schaamt' en spot Dat mijn vijand nooit vaiTvreugd^ Om mij opspring'; die U wachten Dekt nooit schaamt', maar die de deugd, Zonder oorzaak, stout verachten. ~ 2. heer, ai! maak mij uwe wegen, Door uw woord en Geest, bekend; Leer mij, hoe die zijn gelegen, En waar heen G' uw treden wendt Leid mij.in uw waarheid; leer IJvrig mij uw wet betrachten; Want PSALM 25. Want Gij zijt mijn heil, o Heer! 'k Blijf U" al 3en dag verwachten. 3. Denk aan 't vaderlijk meèdoogen, heer! waarop ik biddend pleit; Milde handen, vriendlijk' oogen Zijn bij U van eeuwigheid. Sla de zonden nimmer ga, Die mijn jongheid heeft bedreven; Denk aan mij toch in gcna, Om uw goedheid eer te geven. 4. 's heeren goedheid kent geen palen; God is regt, dus zal Hij door Onderwijzing hen, die dwalen, Brengen in het regte spoor; Hij zal leiden 't zacht gemoed In het effen regt des Heeren! Wie Hem needrig valt te voet, Zal van Hem zijn wegen leeren. PAUZE. 5 I.outre goedheid, liefdekoorden, Waarheid, zijn des heeren paan Hun, die zijn verbond en woorden, Als hun schatten, gadeslaan. Wil mij, uwen naam ter eer, Al mijn euveldaan vergeven: lk heb tegen U,' o heer! Zwaar en menigmaal misdreven. (5. Wie heeft lust den heer te vrcezen, 't Allerhoogst en eeuwig goed? God zal zelf zijn leidsman wezen; Leeren hoe hij wandlen moet; 't Goed, dat nimmermeer vergaat, Zal hij ongestoord verwerven, En zijn godgeheiligd zaad Zal 't gezegend aardrijk erven. 7. Go ls verborgen' omgang vinden Zielen, daar zijn vrees in woont; 't Heilgeheim wordt aan zijn vrinden, Naar zijn vreèverbond. getoond. D'oogen houdt mijn stil gemoed Opwaarts, om op God te letten; Hij, die trouw is, zal mijn' voet Voeren uit der boozen netten. 8. Zie op mij in gunst van boven; Wees mij toch genadig. Heer! Eenzaam ben ik en verschoven, Ja d' ellende drukt mij neèr. 'k Roep U aan in angst en smart; Duizend zorgen, duizend dooden Kwellen mijn angstvallig hart; Toer mij uit mijn' angst en nooden. 9. Sla op mijn ellenden d'oogen; Zie mijn moeite, mijn verdriet; Neem mijn zonden, uit meèdoogen, Gunstig weg, gedenk die niet. Zie mijn haters, daar 't getal Vast vermeèrt van die mij vloeken, PSALM 25, 26. 29 En die rusteloos mijn* val, Heet en wrevelmoedig zoeken. 10. Hoed mijn ziel, en red z'uit nooden; Maak mij niet beschaamd, o Heer: Want ik kom tot U gevloden; Laat d'opregtheid meer en meer, Met de vroomheid, mij' behoèn: 'k Wacht op U in mijn ellenden. Laat uw hand in tegenspoèn Israël verlossing zenden. PSALM 26. | (j^^^Eji u! doe _G| mij regt ; Ik wandel als ^ uw knecht, En vind mijn' lust in uw gebod. steen, bouwen; Ik zal niét wanklen, groote God! 2. Beproef vrij, van omhoog, Mijn hart, dat voor uw oog, Alwetende! steeds open lag. Doorzoek mij; toets mijn gangert; Doorgrond afmijn verlangen, En stel mijn oogmerk in den dag. 3. Uw goedertierenheid, Die. zich alom verspreidt, Is t' allen tijd' voor mijn gezigt. Ik houd, opregt van handel, Daar 'k in uw waarheid wandel, Mijn schreden naar uw wet gerigt. 4. Hij, die, vol ijdelheid, Een spoorloos leven leidt, Wordt met mijn vriendschap niet vereerd, En huichlaars, die hun vlekken Schijnheiliglijk bedekken, Zijn van mijn' omgang ver geweerd. 5. Mijn hart verfoeit en haat De werkers van het kwaad, Bij wie ik mijnen voet niet zet. Ik zit bij geen godloozen; 'k Ontwik de plaats der boozen, Zoo word ik niet door hen besmet. PAUZE. 6. Ik wasch, aan U verpand, ln onschuld mijne hand. Mijn hart springt in mij op, o HE Ei; 1 Wanneer ik, met uw scharen, Verschijn voor uw altaren, En U met offergaven eer. 7. Daar wordt uw lof verbreid, O Oppermajesteit! Docr mij, die U bemin en acht; Diit 30 PSALM 26 , 27. Daar zal mijn stem U prijzen, Yoor al de gunstbewijzen, Voor al de wondren uwer magt. 8. Wat bljjdschap smaakt mijn ziel, .Wanneer ik voor U kniel In 't huis, dat Gij U hebt gesticht! Hoe lief heb ik uw woning, De tent, o Hemelkoning! Die G', V ter eer, hebt opgerigt. 9. Wanneer G' uw' arm verheft; Den snooden zondaar treft, Wees Gij dan, Hcerl mijn toeverlaat; Doe mij met hem niet sneven; 0 neen! behoed mijn leven, Als Gij den man des bloeds verslaat. 10. Doe "mij niet meè vergaan Met hen, die U weèrstaan, Wier hart steeds schandlijk misdrijf kweekt; Die trouw en pligt verachten, En 't regt om goud verkrachten, Als d' onschuld om bescherming smeekt, 11. Maar ik, ik ben opregt; Verlos dan uwen knecht Van 't ongeval, dat hem genaakt. Wil mij in gunst gedenken, Mij uw genade schenken; Zoo wordt door U mijn heil volmaakt. 12. Nu stap ik rustig aan: 'k Betreed een effen baan. Mijn God verhoort nu mijn gebed. 'k Zal Hem met blijde klanken, In zijn vergaadring danken; Wanneer zijn gunst mij heeft gered. PSALM 27. O od is mijn licht, mjjn heil, wien zou ik vreezen? | 5 &. t 3j = o—— 1 ^jg Hij is de HEER, die hulp verschaft in nood; Mijn levenskracht; 'kHeb niet vervaard te wezen: Hjj is 't, die^ my beveiligt voor den dood. Wanneer de magt der boozen sloeg aan 't woèn, En aanrukt', om zich met mijn vleesch te voèn. Stiet zelf dit rot, dat mij benaauwt en haat, Den voet, en viel, om dat het God verlaat. 2. Al zie ik zelfs een leger mij omringen, Nog vrees ik niet; k verlaat mij op den Heer; Al wil men mij door eenen oorlog dwingen, 'kLeg mij gerust, hierop vertrouwend, neèr. Deei PSALM 27, 28. 31 Deez' ééne zaak heb ik begeerd van God, Daar zoek ik naar, dit zij mijn zalig lot: Dat ik, zoo lang mij 't levenslicht bescheen, In 's heeren huis mogt wonen hier beneên. 3. Och! mogt ik in die heilige gebouwen, De vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog. Zijn lieflijkheid en schoone dienst aanschouwen! Hier weidt mijn ziel met een verwondrend oog! Want God zal mij, opdat Hij my beschutt', In ramp en nood versteken in zijn hut; My bergen in 't verborgen van zijn tent, En op een rots verhoogen uit d' ellend'. PAUZE. 4. God zal mijn hoofd nu boven 's vijands benden Verhoogen; dies wil ik, met blij geschal, In zijne tent het offer opwaarts zenden, Daar psalm en lied zijn' lof vermelden zal. Verhoor, o heer! toon my een gunstig oog; Ik zal mijn stem verheffen naar omhoog: Verhoor my toch, bewijs my uw gena, En antwoord my, die voor uw aanzigt sta. 5. Mijn hart zegt my, o heer! van Uwentwegen: ■ Zoek door gebeèn met ernst mijn aangezigt!" Dat wil, dat zal ik doen; ik zoek den zegen Alleen bij U, o Bron van troost en licht! Verberg toch niet uw oog van mij, o Heer! Ik ben uw knecht, zie met in toorne neèrGij waart mijn hulp in al mijn zielsverdriet; 0 God mijns heilsl begeef, verlaat my niet. 6. Want, schoon ik zelfs van vader en van moeder Verlaten ben: de heer is goed en groot; Hij is en blijft mijn vader en behoeder. Leer my, o God! uw' weg in allen nood. Bestuur, om mijns verspieders wil, myn' voet Op 't effen pad; dat 's vijands euvelmoed My nimmer treff'! vervoerd door list en dwang, Getuigt men valsch tot mijnen ondergang. 7. Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven Myn ziel Gods gunst en hulp genieten zou; Mijn God! waar was myn hoop, mijn moed gebleven? Ik was vergaan in al mijn smart en rouw. Wacht op den heer, godvruchte schaar! houd moed; Hy is getrouw, de bron van alle goed; Zoo daalt zijn kracht op u in zwakheid neèr; Wacht dan, ja wacht! verlaat u op den heer. PSALM 28. I k roep^ tot U, o ^eeuwig Wezen! Mijn rotssteen , nooit naar eisch volprezen; Wend niet, als doof, van mi) uw ooren; Zwyg niet; laat nuj PSALM 28, 29. * mij uw antwoord hooren, Opdat ik niet gerekend word' Met die in 't graf zijn neergestort. '-. Ilour naar mijn stem en kermend smsckcn, Als ik mijn handen op zal steken Waar d' aanspraakplaats, uw heiige woning; Trek mij niet weg, o OpperkoningI Met hen, wier argelistigheid, lu schijn van vrede.- kwaad bereidt. 3. Doe 't kwade, bij lei ondernomen, Op hen, naar hun i«diensten, komen; Geef hun, opdat z' uw hoogheid merken, Naar hun verkeerd' cn booze werken; Dat uw gestrenge geeselroè Hun, naar hit regt, vergelding doe. 4. Omdat zij nooit naar 't werk des heeren Oplettend hart of oogen keeren; Maar onbedacht en stout versmaden Het oogwit zijner groote daden; Zal Hij hen doen te gronde gaan, . Ontbloot van hulp om op te staan. 5. Geloofd zy God, wiens open ooren Mijn smeekstem gunstig wilden hooren; Hy is mijn sterkt' en schild in 't strijden; 'k Vertrouwd' op Hem, Hij hielp m' uit lijden; Dies springt mijn hart van juichensstof, En zingt des Allerhoogsten lof. 6. God geeft zijn gunstvolk moed en krachten; Hy zal, in weerwil aller magten, Zijn' Rijksgezalfdc staag behoeden. Red, Heer i uw Isrel uit al 't woeden; Geef zegen aan uw erv', en weid Uw volk; verhef z' in eeuwigheid. PSALM 29. ■A. ardsche Magten, looft den heer; Geeft den ^JiOB8^sterkt' ^en eer! Dat de lol' van 's Hoog-~ sten naam Aller grooten roem beschaam; Vor^^tg_^t voegt ^u Hem, in 't midden Van zijn heiligdom, t' aanbidden; 't Voegt u, met de God^"~ getrouwen, 's heeren heerlijkheid t' ontvouwen. 2. 's heeren stem, op 't hoogst geducht, Rolt en klatert door de lucht; Berst, met vreesselijk geluid, Op 'de groote waatren uit; Klinkt, PSALM 29 , 30. 83 Klinkt, met nadruk en vermogen, Heerlijk uit de hemelbogen; 't Schepsel beeft en staat verwonderd, Als de God der eere dondert. 3. 's h e e r e n wonderstem verbreekt, Als zijn grimmigheid ontsteekt, 't Cedrenbosch van Libanon; Schudt den hoogen Sirion: Gedren, uit den grond gewrongen, Hupplen als der rundren jongen; Bergen voelen sidderingen, Daar z' als wilde stieren springen. 4. 's h e e r e k stem verbaast natuur; Houwt uit bergen vlammend vuur; Schiet van 't zwerk den bliksem neèr. Kades beeft voor 't buldrend weèr. Woestenijen slaan aan 't zuchten; Hinden krijgen, onder 't vlugten, Barenswee; door vreez' gedrongen , Werpen z', in dien nood, haar jongen. 5. 's h e e r e n stem ontbloot het woud; Maar hij, die op God vertrouwt, Buigt zich veilig, Hem ter eer. Juichend in zijn tempel neèr. 't Is de h e e r, wiens wenk de stroomen In hun woede kon betoomen; Die. in magt nooit af te meten, Efuv7l™ is ten troon gezeten. 6. Looft den heer, die wondren werkt; Israël, zijn volk, versterkt; Hem, die Jakobs heilig kroost Zeegnen zal met vrced' en troost. PSALM 30. I k zal met hart en mond, o h e^yU_Jjw' naam ^er-_ hoogen en uw eer, Dewijl Gij mij uw' bijstand boodt, My optrokt uit den diepsten nood, Zoo dat de vijand. in mijn lijden, Zich over mij niet mogt verblijden. 2. Mijn Godl Gij hebt mij, op mijn klagt, Genezen, en mijn smart verzacht; Gy hebt myn ziel, door angst beroerd, Als uit het graf weèr opgevoerd; GIJ hebt het leven mij geschonken, Ik ben niet in den kuil gezonken, 3. Psalmzingt, Gods gunstgenooten! geeft. Geeft lof den heer, die eeuwig leeft 1 Zijn vlekkelooze heiligheid Zij ter gedachtenis verbreid: Een oogenblik moog' ons doen beven; Zyn gunst verduurt een eeuwig leven. 2 4 Ferst 34 PSALM 30, 31. 4. Perst eens de bittre tegenspoed, Des avonds, liet benaauwd gemoed Tot naar gejammer en geklag; Naauw rijst des morgens vroeg de dag, Of God verleent, in plaats van lijden, Weèr stof tot juichen en verbhjden. PAUZE. 5. Ik sprak, door mijn geluk misleid: >Ik wankel niet in eeuwigheid:" Want Gij hadt mijnen berg, o heer! Door uwe gunst, uw' naam ter eer, Zoo vast gezet, als of gevaren En rampen nu verdwenen waren. 6. Maar, toen G' U slechts een oogenblik Verbergdet, trof mij vrees en schrik; Dies riep ik om uw heilgenot; Ik smeekt' en zeid': »o groote God! ■ Wat winst is uit mijn bloed te halen? ■ Waartoe zou ik ten grave dalen? 7. .Zou in den kuil 't ontzielde stof ■ Den mond ontsluiten tot uw' lof, ■ En van uw redding zingen? zou ■ Het daar verkondigen uw trouw? ■ Hoor my, o heer! help mij genadig; ■ Bekroon mij met uw gunst gestadig." 8. Gy hebt myn weeklagt en geschrei Veranderd in een' blijden rei: Myn' zak ontbonden, en mij weèr Met vreugd omgord, opdat myn eer Niet zwijg': zoo klimt uw lof naar boven. Mijn God! U zal ik eeuwig loven. PSALM 31. 0 p^U betrouw ik, heer der heeren! Óp U, gelijk 't betaamt; Ai! laat mij nooit, be- schaamd, pn uwen troon te rugge keeren; Help mij, op mijn gebeden, Door uw geregtigheden. 2. Och! neig_ tot mfl uw gunstig' ooren: Schiet haastig toe, dat mij Uw naam een rotssteen zij; Een huis, een welgesterkte toren. Die, op een klip verheven. Mij veiligheid kan geven. 3. Gij zijt alleen, (wat zou ik vreezen?) Mijn rots, mijn burg, o Heer! Ja, uwen naam ter eer, Zult Gij mij tot een' herder wezen. Mijn Helper! scheur de netten, Die x'in 't verborgen zetten. 4. 'k Be- PSALM 31. 35 4. 'k Beveel mijn' Geest in uwe handen; Gij, God der waarheid! Gij, 0 heer! verlostet mij. Ik haat hen, die het reukwerk branden Ter eer van valsche goden: Op U steun ik in nooden. 1. PAUZE. 5. 'k Zal in uw goedheid mij verblijden; Gij hebt my aangezien, En hulpe willen bièn In myn verdrukking en mijn lijden; Toen, in mijn zielsellende, Uw aangezigt my kende. 6. Ook hebt Ge mij niét weggestooten, Noch mij, van allen kant, Benaauwd door 's vijands hand; Neen'! 'k heb uw trouwe hulp genoten: Gy deedt met vaste schreden Mij in de ruimte treden. 7. Bewijs, o heer! uw mededoogen; Verhoed mijn' ondergang; ik ben beklemd en bang; > Het zwaar verdriet doorknaagt myn oogen Het doet mijn ziel bezwijken. En 'sligchaams krachten wijken. 8. De bittre smart verteert mijn leven; Mijn tijd wordt dag aan dag Versleten in geklag; Ik voel myn krachten my begeven Door zonden, die met plagen Myn beendren fel doorknagen.' 2. PAUZE. 9. Mijn weèrpartyders, zeer te duchten, Verwekken mij elks haat En mijner buren smaad, 'k Ben tot een' schrik; myn vrienden vlugten. Daar z', om myn blaam en lijden, Mij op de straten mijden. 10. Ik ben, als dood, in 't hart vergeten, En word niet meer geschat, Dan een bedorven vat; 'k Hoor hoe veel kwaads my wordt verweten; Waar zou ik veilig wezen? 'k Heb van rondom te vreezen. 11. Tcrwyl zy zamen zich verbinden» Besluiten zy myn' dood; Maar, heer! 'k vertrouw in nood Op U; dit doet mij sterkte vinden; 'k Mag, met geloovig roemen, U myn' Verbondsgod noemen. 12. In uwe hand zijn mijne tijeten; 'k Verlaat my in myn leed Op U alleen, die weet De maat en 't einde van myn lyden; Red mij, van die, verbolgen, Ter dood toe my vervolgen. 13. Laat 36 PSALM 31, 32. 13 Laat over mij uw aanschijn lichten; Zie op uw' dienstknecht neèr; Verlos mij toch, o n e e r I Doe mij nooit voor mijn haatren zwichten; Beschaam niet, laat niet zuchten. Dien Gij tot ü ziet vlugten. 3. PAUZE. 14. Beschaam, verschrik de goddeloozen; Verstom hen in den dood. Och of uw almagt sloot De valsche lippen van die boozen, Die, stout en trotsch, verachten Hen, die uw wet betrachten. 15. Hoe groot is 't goed, dat Gij zult geven Hem, wiens opregte geest Op U betrouwt, U vreest! Hoe groot is 't heil, dat G' in dit leven, Ver boven beed' en wenschen, Beeds wrocht voor 't oog der menschen! 16. Gjj zult uw volk een schuilplaats wezen; Gj] bergt hen in het licht Van 't godlijk aangezigt, Daar zij geen leed van trotschen vrcezcn: Een hut, waarin zij 't woelen Den twist der tong niet voelen. 17. Geloofd rJJ God, die zijn genade Aan mij heeft groot gemaakt; Die voor mijn' welstand waakt: Zijn oog slaat mjj in liefde gade; Hij wil mij heil bereiden, Mij in een vesting leiden. 18. Ik heb, te moedloos neêrgebogen, En door de vreez' gejaagd, Weleer te ras geklaagd: ■ 'k Ben afgesneên van voor uw oogen:" Dan, nog woudt G' u ontfermen, Toen Gij mfl hoordet kermen. 19. Bemint den heer, Gods gunstgenooten! Den heer, die vromen hoedt, En straft het trotsch gemoed. Zijt sterk; Hjj zal u niet verstooten; Hun geeft Hjj moed en krachten, Die hopend op Hem wachten. P S A L M 32. elzalig hjj, wiens zonden zijn vergeven; ^1: ^ dC Storaf -j001, ^C"wi^ is ontlleven; Wiens wanbedrijf, waardoor h(j was bevlekt, Voor 'theilig oog des heeren is bedekt. Welzalig is PSALM 32 , 33. 33 til, "j. de ^1CnScl'tf' wien_^mag £e^u^cn7 Dat naar^regt:_^iem ^ die; in 't^ vroom en ongeveinsd gemoed, Geen snood bedrog,. maar blank' opregtbeid voedt, 2. Toen 'kzweeg, en U mijn ongeregtigheden, Weèrhouden door de vreez', niet heb beleden, Verouderden myn beendren door.geklag, In mijn gebrul en angst den ganseden dag; Want, Heer! uw hand, die mij bezocht met plagen, Deed dag en nacht my zware smarten dragen; Myn levenssap droogd' uit van uur tot uur, Gelijk liet land door zomerzonnevuur. 3. 'k Bekend', o heerI aan ü opregt myn zonden; 'k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden; Maar ik beleed, na ernstig overleg, Myn booze daan; Gij naamt die gunstig weg. Dies zal tot U een ieder van de vromen, In vindenstyd, met ootmoed smeekend, komen. Een zee van ramp moog' met haar golven slaan; Hoe hoog zy ga, zij raakt hem zell's niet aan. PAUZE. 4. Gy zijt my, Heer! ter schuilplaats in gevaren; Gij zult my voor benaauwdheid trouw bewaren; G'omringt me, daar Ge mij in ruimte stelt, Met blij gezang, dat. mijn verlossing meldt. Mijn leer zal u, o mensch! naar 't regt doen handlen. En wijzen u den weg, dien gy zult wandlen; Ik zal u trouw verzeilen met mijn' raad, Terwyl myn oog op u gevestigd staat. 5. Wil toch niet stug, gelyk een paard, weèrstreven> Uf als een muil, door domheid voortgedreven; Gebid en toom, door 's menschen hand bestierd,. Beteuglen 't woest en redeloos gediert. Laat zulk een dwang voor u niet noodig wezen. Wie God verlaat heeft smart op smart te vreezen; Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen, Ziet zich omringd met zijn wcldadigheèn. 6. Regtvaardig volk! verhef uw blijde klanken, Verheugd in God, naar waarde nooit te danken. Zingt vrolijk; roemt zyn deugden t' aller tijd, Gij, die opregt van hart en wandel zijt! PSALM 33. MJ ingt vrolyk, heft de stem naar boven; Regt vaardigen ! verheft den heer. Het past opregten God_ te loven; Zingt zijnen grooten naam ter eer. I1 rijst Hem PSALM 33. 38 Hem in uw psalmen, Met de schoonste galmen; ^^Jloept jiijn wehlaan uit. Laat de keel zich paren Met den klank der snaren; Looft Hem met de luit. 2. Roemt nu, met nieuwe lofgezangen, De nieuwe blijken van zijn gunst; Het speeltuig moet dien toon vervangen; Heft vrolijk aan, wijdt Hem uw kunst. Alles moet Hem eeren, Want het woord des heeren, 't Rigtsnoer zijner daan, Is volmaakt regtvaardig, Al onz' achting waardig; Eeuwig zal 't bestaan. 3. Hij schept in 't heilig regt behagen; Zijn wijsheid is alom verspreid; Men hoort al 't wereldrond gewagen Van zijne goedertierenheid, 's heeren alvermogen Bragt de hemelbogen Door zyn Woord in 't licht; Heeft de flonkervuren, Die den tijd verduren, Door zijn' Geest gesticht. 1. PAUZE. 4. Hij doet de groote waatren zwellen, Te zaam vergaadren tot een' hoop, En naar den diepen afgrond snellen, Daar zij beperkt zijn in hunn' loop. Laat al d' aard Hem vreezen, Die, als 't Opperwezen , 't Al heeft voortgebragt; Laat de wereld schrikken; Laat z', all' oogenblikken, Siddren voor zijn magt. 5. Geen ding geschiedt er ooit gewisser, Dan 't Jioog bevel van "s heeren mond; Zijn godlijk' almagt spreekt, en -t is er, Zijn wil gebiedt, en 't wordt terstond. Schoon de heidnen zamen List op list beramen , God verbreekt hunn' raad: Schoon de Mogendheden Snood' ontwerpen smeden, Hij belacht haar' haat. 6. Maar d'altoos wijze raad des heeren Houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht; Niets kan zfln hoog besluit ooit keeren; 't Blijft van geslachte tot geslacht. Zalig moet men noemen Die hunn' Maker roemen Als hunn' heer en God, 't Volk, door Hem te voren Gunstig uitverkoren Tot zijn erv' en lot. 2. P a U- PSALM 33, 34. 38 ■1. PAUZE. 7. De groote Schepper aller dingen Ziet, uit het ongenaakbaar lichts Het gansch gedrag der stervelingen; Niets is bedekt voor zijn gezigt. Uit zyn vaste woning, Daar Hij heerscht als Koning, Daar zijn lof, zijn eer, Klinkt door al de bogen. Zien zijn godlyk' oogen Op al 't menschdom neèr. «. 't Is God, aan tijd noch plaats verbonden Wiens toezigt over alles gaat; Die 't harte vormt, en kan doorgronden; Die aller werken gadeslaat. Schilden, bogen, dolken, Dapper' oorlogsvolken, Wijsheid, moed noch kracht, Kunnen ooit in 't strijden Eenig Vorst bevrijden, Zonder 's Heeren magt. 9. Het brieschend paard moet eindlijk sneven Hoe snel het draav' in 't oorlogsveld* . 't Kan niemand d' overwinning geven; Zijn groote sterkte baat geen'beid. Neen, de heer der heeren Doét ons triomferen; Hij, geducht in magt, Slaat elk gunstig gade. Die op zijn genade In benaauwdheid wacht. 3. PAUZE. 10. Zijn magtig' arm beschermt de vromen, En redt hun zielen van den dood. Hij zal hen nimmer om doen komen, In duren tijd en hongersnood. In de grootste smarten. Blijven onze harten In den heer gerust. 'kZal Hem nooit vergeten, Hem mijn' helper heeten, Al myn hoop en lust. 11. Laat ons alom zijn' lof ontvouwen: In Hem verblijdt zich ons gemoed, Omdat wjj op zyn* naam vertrouwen, Dien naam zoo heilig, groot en goed. Goedertieren Vader, Milde Zegenader! Stel uw vriendlijk hart. Op wiens gunst wij hopen, Eeuwig voor ons open; Weer steeds alle smart PSALM 34. I k loof den heer, mijn' God; Myn^gklimm' ob 40 PSALM 34. op naar 't hemelhof; Mijn mond zing' eeuwig tot zijn' lof, Om_^^n_^d^kij^ot^ Mijn zielMoof d'Orn^r^ heer. 't Zachtmoedig volk zal 't straks verstaan, Door vreugd met u zijn aangedaan, En juichen tot zijn eer. 2. Komt, maakt God met mij groot; Terbreidt, verhoogt met hart en stem Den nooit volprezen' naam van Hem, Die ons behoedt in nood. Ik zocht in myn gebed Den heer, ootmoedig met geween; Hij heeft in mijn angstvallighein Geantwoord, mij gered. 3. Zij sloegen 't oog op God; Zij liepen als een stroom Hem aan; Hij liet hen nimmer schaamrood staan; Hij wendde straks hun lot. Hij, die door smart op smart Gedrukt werd, zond tot God zijn beè; Terstond verdween 't ondraagbaar wee Uit zijn benepen hart. 1. PAUZE. 4. Des heeren Engel schaart Een onverwinbre hemeiwacht Rondom hem, die Gods wil betracht; Dus is hij wel bewaard. Komt, smaakt nu en beschouwt De goedheid van d' Alzegenaar. Welzalig hij, die in gevaar Alleen op Hem betrouwt I 5. Vreest, vreest Hem t' allen tijd', Gij, heiligen! daar g'ondervindt, Dat hij, die God vreest en bemint, Gebrek noch schade lijdt. In honger komt noch moed Noch kracht den jongen leeuw te baat; Maar die den heer zoekt vroeg en laat. Mist nimmer 't noodig goed. G. Komt, kindren! hoort naar mij, Neemt ïnjjn' getrouwen raad in acht; lk leer, opdat g'uw' pligt betracht, Wat 's h e e r e n vreeze zij. Hebt fij in 't leven lust, In dagen, daar men 't goed' in ziet, Waarin men vrij is van verdriet. Daar niets ons heil ontrust? 7. Houdt dan uw tong in toom; Dat zij nooit schandljjk spreek' of smaal'; Dat nooit bedrog of logentaal Op uwe lippen koom'; Betreedt het regte spoor; Veracht het kwaad; jaagt naar den vreè. God PSALM 34 , 35. # 4i God ziet de vromen, en hun bei Geeft Hij altoos gehoor. 2. PAUZE. 8. God slaat een gram gezigt Op boozen, die Hem tegenstaan; Hij doet hunn' naam met hen vergaan Door 't hoogste strafgerigt. Maar Hij ziet gunstig neer Op hem, die naar zijn wetten leeft; God is het, die hem uitkomst geeft, . Z{jn' grooten naam ter eer. 9. God is 't verbroken hart, 't Verbrijzeld en bedrukt gemoed, Ten allen tijd', nabij en goed, In tegenheid en smart. Veel wederwaardigheèn, Veel rampen zijn des vromen lot; Maar uit die alle redt hem God: Hij is zijn heil alleen. 10. Gcd zorgt als 't leed genaakt, Dat hij niet gansch ter neder stort'; Dat hem geen been gebroken wordt; 't Is God, die hem bewaakt. De snoode boosheid baart Den goddeloozen vloek en dood, Daar hij, die d' onschuld stout verstoot, Zelf schuldig wordt verklaard. 11. De heer verlost en spaart Zijn volk, dat op zijn hulp vertrouwt; Het zal, door Hem in gunst beschouwd, Niet schuldig zijn verklaard. T wist met mijn twisters, Hemelheer! Ga mijn' be- strijdren toch te keer; Wil spies, rondas en schild gebruiken, Om hun gevreesd geweld te fnuiken; Belet hun d' optogt; treed vooruit, Zoo worden z' in hunn' loop gestuit; Vertroost mijn ziel in haar geween, En zeg haar: >k Ben uw heil alleen.'' 2. Beschaam z' in hunnen trotschen waan, Die mij zoo wreed naar 't leven staan; Zoo worden z' achterwaarts gedreven En rood van schaamte. Doe hen beven, Die kwaad verzinnen tegen mij; Dat al hun list verijdeld zij; Verstrooi hen, als de wind het kaf; Gods Engel drijv' hen van mij af. 3. Doe PSALM 35. 42 PSALM 35. 3. Doe hen altoos onzeker gaan, In duisternis, op gladde paan; En, daar gij zijt op hen verbolgen, Moet, heer! uw Engel hen vervolgen. Zij hebben, in hun listigheid, Een' kuil, een net voor mij bereid; En, schoon ik nimmer hun misdeed, Steeds lagen voor mijn ziel gesmeed. 4. Mijn vijand word', eer hij 't verwacht, Door ramp op ramp te niet gebragt; Hjj moog', in eigen net gevangen, Het loon van zijn bedrijf erlangen; Zoo vall' hjj in den kuil, weleer Voor mij geschikt, verslagen neèr; Dan zal mijn ziel, verheugd in God, Steeds juichen in haar heilrijk lot. i PAUZE. 5. Mijn beendren spreken tot uw eer: Wie, wie is U gelijk, o heer? U, die van d' overmagt der sterken De zwakke redt door wondre werken, Die, voor der roovren woed' en zwaard, 't Nooddruftig volk getrouw bewaart? Gij weet, hoe valsch men mij belaagt, En onverdiend ter vierschaar daagt. 6. Mijn vijand, dorstig naar mijn bloed, Vergeldt mij wreevlig kwaad voor goed; Maar ik, hem ziend' in krankheid zuchten, Nam deel in al zijn ongenugten. Ik vastte, met een' zak omgord; 'k Had mijn gebeden uitgestort; Ik ging in 't zwart, met rouwmisbaar, Alsof 't mijn vriend, mjjn broeder waar'. 7. 'k Had om mjjn haters 't kleed gescheurd. Als een, die om zijn moeder treurt; Maar als ik moest met rampen strijden, Verheugden zjj zich in mijn lijden. Zjj kwamen schielijk op mjj af, Eer iets mij zulks te kennen gaf. Elk spotte met mjjn zielsverdriet; Hun valsche tong bedwong zich niet. 8. Bij dartle brassers aan den disch, Wien 't huichlend spotten eigen is, Wier lastertaal mjj snood onteerde, Was vreugd om 't onheil, dat mjj deerde. Hoe lang zult Gjj zulks zien, o God! Vergun mijn ziel een beter lot; Verlos haar, door uw sterke hand, Uit dezer leeuwen klaauw en tand. 2. PAUZE. 9. Ik zal, in tegenwoordigheid Van 't groote volk, uw Majesteit D' erkentnis van mijn hart bewijzen; 'k Zal U voor aller oogen prijzen. Dat zjj dan, die mjj zonder reên Tervolgen, om mijn' tegenheèn Niet PSALM 35 , 36. Niet juichen, noch, in hunnen waan, Op mij hun schimpend' oogen slaan. 10. Zij spreken nooit van vrede; neen I Maar zij bedenken listigheèn, Ten val van hen, die, stil van zinnen, Den vrede, 't dierbaarst pand, beminnen. Zij bassen m' aan met open' mond; Hun schimptaal, die mijn ziel doorwondt, Bespot mjjn leed; zij zijn verheugd Op 't zien van al mijn ongeneugt. 11. 0 heer! Gij ziet het; zwijg niet stil! Uw regt beslisse mijn geschil. Ontwaak, treed toe tot myn bescherming; Myn God! betoon mij uw ontferming; Doe my', o hoogste Majesteit! Eens regt naar uw geregtigheid, En laat die wreeden, dag aan dag, Niet juichen om mijn droef geklag. 12. Laat hen niet zeggen in het hart: >Geluk, myn ziel! hij is benard!" - ■ Men hoore nimmer uit hun monden: • Wij hebben hem in 't eind verslonden'." Wil hen veeleer met schand' belaan, « Om al den smaad, mij 'aangedaan: Opdat myn trotsche weerpartij Zich niet verheffe tegen my. 13. Laat vromen, juichend t' allen tijd', Om myn geregtigheid verblijd, Dien lust, dien ijver nooit bedwingen; Maar zéggen, onder 't vrolijk zingen: • Verheerlijkt zij de hoogste God; • Hij schenkt zyn' knecht een vreedzaam lot.' Dan meldt myn tong, met diep ontzag. Uw regt, uw' lof den ganschen dag. 43 U et trotsch gedrag des boozen doet Mij spreken in 't beklemd gemoed: -Gods vrees is uit zyn oogen;" Wijl hij zoo lang zich zei ven vleit, Tot God zijn ongeregligheid Niet langer kan gedoogen.^ Bedrog en_^ onregt spreekt zyn mond; ^'t Verstand laat na, ilen waren grond Van 't weldoen op te merken; Des ^ nachts is 't kwaad zyn overleg; Hy stelt zich op H i i s m i . i —i—^ »II j' een' boozen weg. En schuwt geen snoode werken. 2. Uw PSALM 36. 44 PSALM 36 , 37. 2. Uw goedheid, h e e r! is hemelhoog; Uw waarheid tot den wolkenboog; Uw regt is als Gods bergen; Uw oordeel grondloos; Gij behoedt, En zegent mensch en beest, en doet Uw hulp nooit vruchtloos vergen. Hoe groot is uw goedgunstigheid! Hoe zijn uw vleuglen uitgebreid! Hier wordt de rust geschonken; Hier 't vette van uw huis gesmaakt: Een volle beek van wellust maakt Hier elk in liefde dronken. 3. Bij U, Heer! is de levensbron; Uw licht doet, klaarder dan de zon, Ons 't heuglijk licht aanschouwen. Wees die U kennen mild en goed, En toon d'opregten van gemoed Uw regt, waar z' op vertrouwen. Dat mij nooit trotsche voet vertrapp', ' Noch booze hand in ballingschap Ellendig om doe zwerven! Daar zijn de werkers van het kwaad Gevallen in een jammerstaat, Waarin zij hulploos sterven. ees over 't heil der boozen niet ontstoken; Benijd hun niet. Wat onregt, wat geweld De ^ trouw verdrukk\ zij ^ blijft ^niet ^ongewrokenT De trotsche ziet zijn weeld' een perk gesteld; Valt af, als kruid, ^ ter naauwer nood ontloken ; Verdort, als 't gras, door 's maaijers zeis geveld. 2. Stel op den heer in alles uw betrouwen; Betracht uw' pligt; bewoop het aardrijk; leer Uw welvaart op Gods trouw volstandig bouwen; Verlustig u met blijdschap in den heer: Dan zal hij u in liefd' en gunst aanschouwen, U schenken, wat uw hart van Hem begeer'. 3. Geen ijdle zorg doe u van 't heilspoor dwalen; Houd in uw' weg het oog op God gerigt. Vertrouw op Hem, en d'uitkomst zal niet falen. Hij zal welhaast uw regt, voor elks gezigt, Doen dagen, als de morgenzonnestralen, En blinken, als het helder middaglicht. 4. Zwijg Gode; wacht op 't eind van 's h e e r e h wegen, Wanneer gij hier der snooden voorspoed ziet; En, hebben zij door list hunn' wensch verkregen, 't Ontsteek' uw' drift, noch baar' u zielverdriet; Mis- PSALM 37. PSALM 37. 45 Misgun hun dan geen' ingebeelden zegen; Laat al' van toorn, en zoek de wrake niet. 5. God roeit hen uit, die 's vromen rust verstoren; Maar die den heer verwachten met geduld, Zien 't aardrijkv zich ten erfbezit beschoren. Verbeid den stond, die beider lot vervult, En tracht dan 't zaad der boozen op te sporen, Waarvan gij plaats noch voetstap vinden zult. 1. PAUZE. 6. 't Zachtmoedig volk zal eens den vollen vrede Genieten, in de zoetste rust verblijd, En erven d' aard. Hoe ook de booz' en wreede Op d' onschuld loer', de tanden kners' van spijt, Hoe listig hij op haar zijn' aanslag smede: De Heer belacht het wrokken van dien nijd. 7. Hij ziet zijn' dag, den dag zijns oordeels, komen. Men trekt het zwaard; men spant den boog, en mikt üp 't zuchtend hart der onderdrukte vromen; Daar 's boozen raad hen wreed ter slagting schikt, In 't stout bestaan, in 't woeden niet te toornen, Voor dat hem God verbijstert en verschrikt. 8. Gods wraak ontwaakt, en trekt de trotschen tegen. Hun eigen zwaard vergiet hun ziedend bloed; Dan breekt hun boog, dan vallen z'op hun wegen; Dan blhkt op 't klaarst, dat hier het weinig goer1 Van 's Heeren volk, regtvaardiglijk verkregen, Veel beter is, dan 's boozen overvloed. ■ 9. Gods magt verbreekt den arm der goddeloozen, Terwijl z(jn hand regtvaardigen geleidt; Al treden z'op geen' weg, bezaaid met rozen, Zij wachten 't heil, door God hun toegezeid; Hij kent hunn' tijd; zij zien, in spijt der booze» Hun erfenis bewaard in eeuwigheid. 10. Geen druk beschaamt hun hoop in bange tijden; Geen hongersnood doet hen verlegen staan: Gods goedheid zal hen voeden en verblijden; Maar 's h e e r e N toorn de boozen nederslaan. Als 't mestlam, dat men zag ten offer wijden, Zal, met den rook,' het heilloos rot vergaan. 2. PAUZE. 11. De booze neemt, door hebzucht aangedreven, Met list ter leen, en legt de schuld niet af. D'opregte, vol ontferming, mild in 't geven, Bezit deez' aard, als 't erf, dat God hem gaf. Deez' smaakt in rust den zegen en het leven; De vloek vervolgt den andren tot in 't graf. 12. 't Alwijs bestier bevestigt 's vromen gangen. De hooge God keurt zijne wegen goed; HH zorgt voor hem, en waakt voor zijn belangen. Hij wordt geenszins, om 't glibbren van zijn voc' Of om zijn* val verworpen, maar vervangen, En ondersteund door God, die hem behoedt. 13. 'k Ben jong geweest, en draag nu grijze haren,* Maar zag nog nooit regtvaardigen door nood Zoo zwaar gedrukt, als of hen God liet varen, Noch ooit hun zaad, al bedelde 't om brood. Hun 46 PSALM 37, 38. Hun midlieid schijnt te groéijen mei hun jaren; De zegen vloeit hun nakroost in den schoot. 14. Wijk af van 't kwaad, en sta, met al uw krachten, Het goede voor, in weldoen onvermoeid; Woon eeuwig hier in late nageslachten; Want God, die 't regt, waardoor zijn Heilrijk bloeit, Op 't hoogst bemint, bewaart hen, die 't betrachten; Maar 't godloos zaad wordt door Hem uitgeroeid. 3. PAUZE. 15. Het aardrijk zij regtvaardigen en vromen In erfbezit ter woon, eeuw in, eeuw uit. D'opregte doet een' vloed van wijsheid stroomen, Daar hij den mond tot 's Hoogsten lof ontsluit; Wat menschenvrees zou ooit zijn tong betoomen; Zij spreekt naar -t hart, daar enkel regt uit spruit. (6. De wet zijns Gods is in zijn hart geschreven, Waardoor zijn gang van glibbren 'wordt bevrijd. De booswicht loert, door haat en spijt gedreven; , Spant strik op strik, of wapent zich ten strijd, En staat, ontzind, regtvaardigen naar 't leven, Naardien hy, trotsch, hun s Heeren gunst benydt. 17. God laat hen nooit in 's haters wreed vermogen; Wie hen verdoem', de heer verdoemt hen niet. Wacht op den heer, en houdt zyn' weg voor oogen; Hy zal gewis, in 't wettig erfgebied Van 't aardrijk, u op 't zegenrijkst verhoogen, Terwyi gy 't ein,j der goddeloozen ziet. 18. Ik heb het lot eens dwinglands waargenomen; Hfl breidde zich verbazend uit in 't rond, Geiyk een boom, die, tot zyn kracht gekomen, Op 't weligst groeit, geplant in eigen' grond: Maar 'k zocht welhaast vergeefs die plaag der vromen; Hy was niet meer, hoe vast hy eertijds stond. 19. Let toch, en zie op vromen en opregten; Want, wat men denk' van d'uitkomst hunner pain, God kroont met vreê het einde zflner knechten; Maar, durft men stout des Heeren wet versmaan, Dan zal Gods wraak den berg van hoogheid slechten, En 't boos geslacht, ten grond toe, doen vergaan. 20. Het heillot, dat regtvaardigen verkregen, Vloeit af van God, hun sterkt', als d' angst hen knelt; Hij laat, in tyd van nood, hen niet verlegen. Des heeren hulp bevrijdt hen voor 't geweld Van 't godloos rot: Hy komt hem gunstig tegen, Die op zyn magt een vast vertrouwen stelt. PSALM 38. ^^^ot^n^eeuwig^pp^^ezen! Zeer te vreezen, Straf- [j T^i"* SramSC^llaj "let■ ?oon ""li toch, dat uw^^^~ tijden, In myn hjden, Uit geen grimmigheid geschiedt. 2. Want PSALM 38. 2. Want uw pijlen doen mij dragen Bittre plagen; Zij doorgrieven vleescli en been. 'k Voel uw hand in d'ongelukken, Die mij drukken, Neergedaald'óp al mijn leèn. 3. Door uw gramschap, fel ontstoken, Is verbroken Al mijn vleescli en ligchaamskracbt: Rust noch vrede wordt gevonden, Om mijn zonden, In mijn beendren, dag of nacht. 4. Want mijn hoofd is als bedolven in de golven Van mijn ongeregtigheên; Zulk een last van zond' en plagen, Niet te dragen, Drukt mijn schouders naar beneèn. 5. 'k Voel door stinkend' ctterzweren Mij vertéren; Walglijk zijn zjj voor het oog; Mijne dwaasheid deed die builen Dus vervuilen, Daar ze mjj tot kwaad bewoog. 1. PAUZE. 6: 'k Ben, door uwe wet te schenden, Krom van lenden, Vol van druk, benaauwd van hart; Zeer gebogen en verslagen , Moè van klagen. Ga ik al den dag in 't zwart. 7. Mjjn ontstoken ingewanden Doen mij branden, En voor elk verachtlijk zijn; 'k Voel mjj van de smart doorsneden; In mjjn leden - Is niets heel, of vrjj van pijn. 8. Uitgeteerd door al mijn klagten Zjjn mjjn krachten, , : Zeer verbrijzeld en vergaan; 'k Brul van bittre zielesinarte, Want mjjn harte Is verzwakt door al uw slaan. 9. Maar wat klaag ik, Heer der heeren? Mijn begeeren Is voor U, in al mjjn leed, Met mjjn zuchten en mijn zorgen, Niet verborgen; Daar Gij alles ziet en weet. 10. 't Hart schokt in mij heen en weder, Op en neder; 't Ligchaam valt mjj krachtloos neèr; D'oogen, bijna blind gekreten, Uitgebeten, Zien het daglicht naauwljjks meer. 11. Die PSALM 38. 11. Die voorheen mij teêr beminden, En mijn vrinden, Wijken, angstig voor mijn plaag. Nabestaanden gaan ter zijden, Wegens 't lijden En d' ellenden, die ik draag. 2. PAUZE. 12. Zij, die mijnen dood bejagen, Leggen lagen, Dreigen mrj den laatsten slag; Spreken, hoe mij best te krenken, En bedenken Mjjn verderf, den ganseden dag. 13. Maar ik ben, in d'ongelukken, Die mij drukken, Als een doove, die niet hoort; En uit wiens verstomde lippen Niet kan glippen 't Flaauwst geluid van eertig woord. 14. Ja, ik ben als een, wiens ooren Niet meer hooren, Wat men zegge, kwaad, of goed; Wien de tegenreên ontbreken, Om te spreken, En die daarom zwijgen moet. 15. Want, o trouw en eeuwig Wezen! In mijn vreezen Staat mijn hoop op U alleen. Gij, mijn God! zult in ellenden Bijstand zenden, En verhooren mjjn gebeèn. 16. 'kZei: laat nooit mijn bitter lijden Hen verblijden In hunn' trotschen euvelmoed; Wijl die boozen juichen zouden, Als z' aanschouwden 't Wanklen van mjjn' zwakken voet. 3. PAUZE. 17. Want, o Heer! ik ben aan 't zinken, En tot hinken Ieder oogenblik gereed, 'k Heb mijn smart en onvermogen Steeds voor oogen, Bjj 't vooruitzigt van mjjn leed. 18. 'kWil mijn misdaan, die U tergen, Niet verbergen; Ik bedek voor U die niet. ' 'kBen van wegen al mjjn zonden, Die mjj wonden, Vol van kommer en verdriet. 19. Maar mjjn' vijand zie ik leven, Hoog verheven, Magtig, vrij van smart en nood; Die, om valsche reên verbolgen, Mjj vervolgen, Nemen toe en worden groot. 20. Zij PSALM 38 , 39. 20. Zijy-die kwaad voor goed vergelden, Lastren, schelden En vervolgen mij gestaag; Ja, zij zijn op mij gebeten; Want zij weten, Dat ik naar het goede jaag. 21. Zie mij, heer! wien elk moet duchten, Tot U vlugten. 0 mnn God! verlaat mij niet; Blyf niet, wegens mijn gebreken, Ver geweken; .Toon, dat Gij mijn rampen ziet. 22. Heer! ik voel mijn krachten wijken En bezwijken;. Haast U tot mijn hulp, en red, Red mij, Schutsheer, God der goden, Troost in nooden, Groote Hoorder van 't gebed! 49 PSALM 39. JL k zei: nu zal ik letten op m(jn paan, Om met iruj^tong niet ^overireèn; Ik ^ za^^^i^^o^d^ ^ uit irnjnen^ mond^ doen ga^n^Maar^ breidl^n^dien^ in tegcnheèn;^ J^erwjjl hjj^_die_^mij boosljjk te- ^ genstreeft, Nog daaglijks m(j voor oogen zweeft. 2. Ik was verstomd, ik sprak van 't goede niet; Maar dit verzwaarde mijne smart, Mijn geest werd heet in 't binnenst door verdriet; Een vuur ontstak mijn peinzend hart, Dat, ondanks mijn besluiten, in mijn leed, Mijn tong op 't laatst dus spreken deed: 3. >0 heer! ontdek mijn levenseind aan mij; ■ Mijn dagen zijn brj U geteld; ■Ai! leer mij, hoe vergankelijk ik zij; ■ Een handbreed is mijn tijd gesteld; ■ Ja, die is niets; want, schoon de mensch zich vleit ■ De sterkst' is enkel ijdelheid. 4. »Gaat niet de mensch, als in een beeld, daarheen, ■ Gelijk een schaduw, die verdwijnt? ■ Men woelt vergeefs; men brengt met zorg bij een ■ Al wat op aard begeerlijk schijnt; ■ En niemand is verzekerd, wie eens al ■ Die goedren naar zich nemen zal." PAUZE. 5. Nu dan, o Heer! wat is 't, dat ik verwachtr Mijn hope staat op U alleen! Verlos mij, door uw onweèrstaanbre kracht, Van al mijn ongeregtigiieen, ba 50 PSALM 39 , 40. En stel mij niet, getrouwe Toeverlaat! Den dwazen stcrvling tot een' smaad. 6. Ik ben verstomd, en zal mijn' mond voortaan Niet opendoen, wijl Gij het deedt. Neem uwe plaag van mij; houd op vanslaan, En maak een einde van mijn leed; Mijn kracht bezwijkt, omdat mij uwe hand Zoo fel bestrijdt van alle kant. 7. Wanneer uw straf op eenen stervling stort. Omdat hij uwe wet vergeet, Verdwijnt zijn glans, zijn kracht vergaat in 't kort Gelijk de schoonheid van een kleed, Waarover zich alom de mot verspreidt. Gewis, de mensch Is ijdelheid! 8. Hoor mijn gebed, mijn bang geroep, o heer! Daar 'k schreijend V mijn leed vertoon; Ik, die bij ü, ais vreemdeling', verkeer, En hier, gelijk mijn vaders, woon. Ai! wend uw hand en plagen van mij af; Verkwik my, eer ik daal in 't graf. PSALM 40. ^_^^^b^n£^mjij^Jn^ii^^ dF^k_^?^a^l^3 Bjj^ heeft zich^tot^nj^ nood op~ ^n^I^be^ei^i^^lij^gaf^ gehoorjuuiinpejar^ ^JllJ^in^den^ kuil ^verzonken, MjjJieefMiJj ImUpgeschon^ ken, Gevoerd uit moddng slijk; Mij op een rots gezet, Daar ik, met vasten tred, Die jammerkolk ontwijk. 2. Hij geeft m'op nieuw een danklied tot zijn eer, Een' lofzang; velen zullen 't zien, x En God' eerbiedig hulde bièn; Hem vreezen, en vertrouwen op den heer. Wel hem, die 't Opperwezen Dus kinderlijk mag vreezen, Op Hem vertrouwen stelt, En, in gevaar, geen kracht Van ijdle trotsaarts wacht; Van leugen, of geweld. 3. Mijn God! Gij hebt uw wondren groot gemaat*. Wie is 't, die 't onbepaald getal Van uw gedachten melden zal? Wat geest zoo vlug, wat tong zoo wel bespraakt? Geen slagtvee, geen altaren, Vol spijz ten offer, waren Het voorwerp van uw' lust; Gij hebt mij, naar uw woord Myn ooren doorgeboord, En 't ligchaam toegerust. 4. Brand- PSALM 10, 41. 61 4. Brandofferen, noch offer voor de schuld, Voldeden aan uw' eisch, noch eer; Toen zeid' ik: zie, ik kom, o Heer! De rol des hoeks is met mijn' naam vervuld. Mijn ziel, U opgedragen, Wil U alleen behagen; Mijn iiefd' en ijver brandt: lk draag uw heiige wet" Die Gij den stervling zet, ln 't binnenst' ingewand. PAUZE. 5. Uw heilleer wordt door mij alom verbreid; 'k Bedwing mijn tong en lippen niet; Gij weet het, heer! die alles ziet. Mijn hart verbergt nooit uw geregtigheid; Uw waarheid doe ik hooren; Uw heil, den mensch beschoren, Vloeit daaghjks uit mijn' mond; Uw gunst, uw trouw, uw woord En Gods geheimen, hoort Uw talrijk volk in 't rond. 6. G' onthoudt, o heer! dan uw barmhartigheèn Mij nooit, in knellend zielsgevaar: Dat mij uw gunst en trouw bewaar'; Daar ik door ramp op ramp mij vind bestreên. Ik voel mij aangegrepen Door zonden, fel benepen, Een heir niet t' overzien; Die ik veel minder, dan Mijn hoofdhaar, tellen kan; Zij doen mijn krachten vlièn. 7. 't Behaag' U mij te redden uit den nood; 0 heer! bied vaardig onderstand; Eri overstort met schaamt' en schand' Hen, die mijn ziel vervolgen tot den dood; Laat z', achterwaarts gedreven, Met schand' in 't vlugten sneven, Wier lust is in mijn kwaad; Verwoesting zij de loon, Voor al den schimp en hoon Van hem, die mij versmaadt. 8. Verheug het volk, verblijd hen allen, heer! Die naar U zoeken t' eiken stond; Leg steeds uw' vrienden in den mond: .Den grooten God zij eeuwig lof en eer!" Schoon 'k arm ben en ellendig, Denkt God aan mij bestendig; Gil zijt mijn hulp, mijn kracht, f Mijn Hedder, o mijn boai Bestierder van mijn lotl Vertoef niet, hoor mijn klagt. P S A L M 41. elzali| hij, die zich verstandig- draagt Hij ^ een ellendig mensch! De heer zal hem, wan- neer 62 PSALM 41. neer hy treurt en klaag^__^"^^° jlgj1, ztïn' wensch; Behoeden, en doen leven, hier op aard', f=^f==-j-f-*~ | g —| .Ver. PSALM 50. 3= PSALM 6G, 51. 68 Verzamelt mij mfjn dierbre gunstgenootea, >Dle mijn verbena op 't heilig offer sloten." : De heemlen zijn getuigen van zijn regt, Want God is zelf de Kegter, die 't beslecht. Hoer gij, mijn volk! hoer, Isrell daar ik tot l spreek en roep: Ik God, Ik ben uw God! 'k Bestraf u niet van wegc d' offeranden, Daar die gestaag voor mrj cp 't Obtcr branden. 4. 'k Zal uit uw huis geen Tar, noch uit uw koci Voor 't brandaltaar begeeren bok of ooi; Want al 't gediert der wouden is M BlflV: Wat beesten er op duizend bergen zijn; Wat vogels ooit rondom hun toppen vlogen; Het wild des velds, 't is al in mijn vermogen. PAUZE. 6. Nooit klaagd' Ik 't u, indien Ik honger had; Want d' aard is_Mijn', en al wat zij bevat. Zou stieren vleescli, of wat ooit menschen voedt. Mijn spijze zijn? mijn drank der bokken bloed? Neen; offert God' uw dankbre lofgezangen; 't Geen gfl belooft moet d' Allerhoogst' ontvangen. 6. Roept in den nood tot Mij, uw' God en HeerDan help Ik u, en gij geeft Gode d' eer. Maar zijne taal tot goddeloozen luidt: Waarom toch spreekt gij mijne wetten uit? Wat roemt gij u als mijn verbondelingen, Daar g' u door woord noch straffen Iaat bedwingen ? 7. Ziet g{] een' dief, gij loopt met hem en steelt; Gij zijt het, die met overspelers deelt In 't vuil vermaak van hun ontuchtigheèn; Uw mond is vol van ongebonden reèn; Uw snoode tong is afgerigt qp liegen, En steeds gewend aan veinzen en bedriegen. 8. Gij zit, gij spreekt van uwen broeder kwaad; Uw moeders zoon vervolgt gij bits met smaad En lastert hem; dit doet gij vrij en blij; Ik zwijg, dies meen: ge, dat Ik ben als gij. 'k Zal over u een heilig vonnis vellen, En uw gedrag u klaar voor oogen stellen. 9. Verstaat dit toch, vergeters van Gods wet. Opdat ik niet verscheur', en niemand redd'. Wie 't dankbaar hart mij biedt ter offerand' Die geeft mij eer, en elk, wie met verstand Zijn wegen rigt, mag op mijn gunst vertrouwen; lk zal Gods heil hem eeuwig doen aanschouwen. PSALM 51. 64 PSALM 61. nocli paal noch perk gezet. Ai! wasch mij wel van ongere^tigheid: Mijn schuld is zwaar, ik heb uw wet geschonden; Zie mjjn berouw, hoor, hoe een boetling pleit, En reinig mjj van al mjjn vuile zonden. 2. Want ik gevoel de grootheid van mjjn kwaad; Mjjn zonde zie 'k mij steeds voor oogen zweven, 'k Heb tegen U, ja Ü alleen, misdreven; Uw wil en wet, hoe heilig, stout versmaad.. lk heb gedaan, dat kwaad was in uw oog; Dies ben ik. Heer! uw gramschap dubbel waardig. 'k Erken mjjn schuld, die U tot straf bewoog; Uw doen is rein, uw vonnis gansch regtvaardig. 3. 't Is niet alleen dit kwaad, dat roept om'straf; leen, 'k ben in ongeregtigheid geboren; Mijn zonde maakt mij 't voorwerp van uw' toren. Reeds van het uur van mjjn ontvangnis af. Zie, Gij hebt lust tot waarheid in 't gemoed; Gij, Heer! die weet al wat ik heb misdreven; Gij, die mjjn' geest met wijsheid hadt gevoed, En in mjjn ziel uw godljjk licht gegeven. 4. Ontzondig mij met liyzop, en mjjn ziel, Nu gansch melaatsch, zal rein zijn en genezen. Wasch mij geheel, zoo zal ik witter wezen Dan sneeuw, die versch op 't aardrijk nederviel. Ai! geef mij weèr gewenschte zielevreugd; Laat uit uw' mond mij stof tot blijdschap hooren; Zoo wordt op nieuw 't verbrijzeld hart verheugd, En in mijn' geest de ware rust herboren. PAUZE. 5. Verberg uw oog van mijn bedreven kwaad, Waardoor mijn ziel gevoelt de diepste wonden; Delg, delg toch uit mijn schuld en al mijn zonden, En spreek mjj vrij van mijne gruweldaad. Herschep mjjn hart, en reinig Gij, o Heerl Die vuile bron van al mjjn wanbedrijven; Vernieuw in mjj een' vasten geest, en leer Mij aan uw dienst opregt verbonden blijven. 6. Verwerp mij van uw aangezigt toch niet; Ai! laat van mij uw' heilgen Geest niet scheiden; Die kan alleen op 't regte spoor mij leiden. Bestier mijn' gang, daar Gij mijn zwakheid ziet. Geef mijn gemoed, dat nu angstvallig vreest, De blijdschap weèr'; doe op uw heil mrj hopen; Laat mij, gesterkt door eenen eedlen geest, Volvaardig 't pad van uw geboden loopen. 7. Dan zal ik elk, die 't heilspoor bijster is, Vrijmoedig al uw regte wegen leeren; De zondaar zal zich dan tot U bekeeren, En scheppen moed uit mijn behoudenis, PSALM 51, 52 66 O God! Gij, God mijns heils! vergeef mijn schuld, Mijn bloedschuld toch, hoe billijk ook te doemen; Dan zal mijn mond, met zangstof weèr vervuld, Uw heilig regt, gepaard met goedheid, roemen. 8. Heer! open Gij mijn lippen door uw kracht, Zoo zal mijn mond uw' lol' gestaag vermelden. Geen offer kan voor mijne zonden gelden; Behaagd' U dat, straks wierd het U geslagt. Indien gij lust in brandend' offren hadt, Dan wierd het vuur door mij gewis ontstoken; lk spaarde dan noch zorg, noch vlijt, noch schat, Maar zou 't altaar van offervee doen rooken. 9. Gods offers zyn een gansch verbroken geest. Door schuldbesef getroffen en verslagen: Dit offer kan uw heilig oog behagen; 't Is nooit, o God! van U veracht geweest. Doe Zion wel, laat om mijn' zwaren val . Uw goedheid niet van zijne burgren wijken; Bouw Salem op, Iaat nooit zijn' muur en wal, Door uwe straf voor vijands magt bezwijken. 10. Dan vindt Gij in onz' offeranden lust, Waarmeê wij U, naar 't heilig regt, verecren; Dan zal 't altaar de varren gansch verteren; Dan wordt het vuur daarop nooit uitgebluscht. P S A L M 52. aartoc u dus beroemd in . 't kwade, Vermcetlc dwingeland? Ik steun gerust op Gods genade En ^trouwen onderstand. Zijn_ goedheid^ duurt den ganschen dag; Zijn al magt wekt ontzag. 2. Uw tong, die toelegt om te schaden, En als een scheermes snijdt, Durft zich met snood bedrog beraden, Uit bittren wrok en nijd. Gij' mint het onregt, haat de deugd; De logen baart u vreugd. 3. Gij grieft mij door uw schamprc woorden, Door taal, die mij verbaast; Gij tracht mij door uw tong te moorden; Maar beef! gij wordt welhaast Door God, die uw gedrag verfoeit, Voor eeuwig uitgeroeid. 4. God zal u voor zijn wraak doen bukken, En, door zijn sterke hand, U uit uw tent en schuilplaats rukken; Untwortlen uit uw' stand. De vromen zullen, vrij van nood, Dan lagchen om uw' dood. 5. >Zie," zal men zeggen, >zie den dwazen, • Die, op zijn rijkdom stout. Ons 66 PSALM 52, 53. • Ons wilde door zijn magt verbazen, >0p God niet heeft \ ertrouwd; •Zijn sterkte kreeg hij door geweld: ■ Nu ligt Hij neêrgeveld." 6. Maar ik zal als d' olijfboom groeijen, In 't huis des grooten Gods; Ik zal in eer en godsvrucht bloeijen; God is mjjn steun en rots. Op zijne gunst, mij toegezeid, Vertrouw 'k in eeuwigheid. 7. Mijn Godl U zal ik eeuwig loven. Omdat Gij 't hebt gedaan; 'k Verwacht uw trouwe hulp van boven, Uw waarheid zal bestaan; Uw naam is voor 't opregt gemoed Van al uw gunstvolk goed. D e trotsche dwaas zegt in zijn boos gemoed: ■ Daar is geen God." /Zij dooven 't licht der rede, En maken^ach^ door ^gruwelijke ^zeden^, Afschiiwe-^ lijk; daar is geen mensch, die goed Op aarde doet. 2. God, die het regt met kracht verdedigt, sloeg Van 's hemels troon zijn oogen naar beneden, Op Adams kroost, doorzocht hun hart en zeden; Hij zag, of zich geen mensch verstandig droeg, En naar hem vroeg. 3. Hjj zocht alom, maar ach! Hij vond er geen'; Want alle vleesch is trouwloos afgeweken; Het land is vol van stinkende gebreken: Geen sterveling wil 't pad der deugd betreên, Ja zelfs niet één. 4. Heeft dan dit volk, dat groeit in euveldaan, Geen kennis? neen! thans durven die ontzinden Met gulzigheid mijn volk als brood verslinden; Zij roepen, op hun godvergeten paan, Zelfs God niet aan. 5. Op 't on verwacht zijn zjj in angst gebragt; Want God heeft uw belegeraars doen vlugten, Hun beendren zelfs verstrooid. Die u deèn zuchten Hebt gij beschaamd; want God verwerpt, veracht Dit boos geslacht. 6. Och daalde 't heil uit Zion spoedig neèr Voor Israël! Als God zijn volk uit lijden En banden redt, zal Jakob zich verblijden, En Israël al juichend geven d' eer Aan zijnen Heer. PSALM PSALM 53. 88 PSALM 69 , 70. Dat hun paleis verwoest zij en verlaten; Dat niemand meer in hunne tenten woon'! Want dit geslacht, dat zich in 't kwaad verheugt, Vervolgt dien Gij verwond hebt en geslagen; Zijn smart strekt hun tot tijdverdrijf en vreugd; Zij doen van praat en schimp schier alles wagen. 12. Doe misdaan toe tot al hun euveldaan; Laat hen tot uw geregtigheid niet komen, Maar delg hen uit het levensboek der vromen; Schrijf lien met uw regtvaardig volk niet aan! Maar ik, ik ben ellendig en vol smart; Uw heil, o God! voer' m' in een hooge woning! Dan zing ik blij, en, uit een dankbaar hart, Den grooten naam van mijnen God en Koning. 13. Dat zal den heer veel aangenamer zijn Dan os of var, die hunnen klaauw verdeelen. De blijdschap zal het hart der vromen streelen, Als zij mij zien, verlost van smart en pijn. Gij, die God zoekt in al uw zielverdriet! Houdt aan, grijpt moed, uw hart zal vrolijk leven. Nooddruftige», veracht zijn goedheid niet; Nooit zal Hij zijn gevangenen begeven. 14. Gij hemel, aard en zee! vermeldt Gods lof! 1 a.it al wat leeft zijn trouw en goedheid prijzen! Want God zal aan zijn Zion hulp bewijzen, Kn Juda's steen herbouwen uit het stof. Daar zal zijn volk weèr wonen naar zijn' raad; God eeuwig hun zijn volle gunst bctoonen; Daar zullen zij, Gods knechten met hun zaad, Zij, die zijn' naam beminnen, erfrijk wonen. PSALM 70. P aal haastig ter verlossing neèr, 0 God! en red mij uit gevaren, Uit angsten, die mijn ziel beswaren !^ Spoed U^ te ^mijner hulp, ^o heisr'! ^aat ^ allen, die mijn ziel belagen, Beschaamd en schaamrood van mij vliên; Laat, die met vreugd mijn i 1 ! i 1—Lil-X-l—1 l TTp rampen zien, In hunne wenschen nimmer slagen. 2. Laat allen, die, met schampren'spot, Mij honen, tergen en onteeren, Hunn' schimp ten loon, terugge keeren; Vergaan op uw geducht gebod. Laat hen, die zich tot U begeven, Hen, die uw heil beminnen, Heer! Gedurig juichen tot uw eer. En zingen: .God zij hoog verheven!" 3. Ik PSALM 70, 71. 3. Ik ben nooddruftig, arm en naakt; 0 God! mijn Helper uit ellenden! Haast U tot mjj; wil bijstand zenden! Uw komst is 't, die mijn heil volmaakt. PSALM 71. 89 EP^E ÜH v^=£^^fegSEES==g; etrouw op U; hoor mijr^gebeden; Dat mij geen schaamt', o heer! In eeuwTgheid ver^ neèr. Red mij door uw geregtigheden; Bevrijd mij; neig uw ooren; Verlos mij; wil mij hooren! 2. Wees mjj een rots, om in te wonen; Een schuilplaats, daar mijn hart Steeds toeviugt vind' in smart. Uw hoog bevel zal blijkbaar toonen, Dat Gij, o groot" Ontfermer! Mijn burg zijt en beschermer. 3. Bévrjjd mij van 't geweld des snooden, Die 't heilig regt verkracht; Wiens trotschheid mjj veracht. Ik wacht op U, o God der goden! Op wien ik vast vertrouwde, Van dat ik 't licht aanschouwde. 4. Zoo Gij, van dat ik werd geboren, Ja, van mijn eerst begin, Mjj niet, uit teedre min, Hadt ondersteund, 'k waar lang verloren. Dies doe ik, in gezangen, U steeds mjjn' lof ontvangen! 1. PAUZE. 5. 'k Was als een wonder in elks oogen; Doch Gij, mijn Toeviugt! Grj Stondt mij met sterkte bij. Laat dan mijn' mond uw' naam verhoogen , En al mijn levensdagen Van uwen roem gewagen ! 6. Verwerp mjj niet in hooger jaren; Laat, bij den ouderdom, Dien 'k in uw gunst beklom, Uw voorzorg over mjj niet varen; Laat, met de kracht van 't leven, Uw hulp mjj niet begeven. 7. Hen, die op mijne ziele loeren , Hoort men, in hunnen raad, Uit onverzoenbren haat, Een goddelooze schimptaal voeren, En, tegen regt, te zamen Mjjn' ondergang beramen. 8. .Ziet," zeggen zij, .hjj ligt verschoven; .God staat niet aan zijn zij'. >Jaagt, jaagt hem, grijpt hem vrij; ■Hii PSALM 71, 72. 91 Mijn tong zal U mijn' Redder noemen; Uw gunst, den godgetrouwen, Den ganschen dag ontrouwen. 18. 'k Zal uw geregtigheid verheffen, Die mij in eer herstelt, Die al mijn haters velt.'k Zie hen door schand' en schaamte treffen; Ik zie hen schaamrood rlugten, Die mijne ziel doen zuchten. C)i eef. Heer! den Koning uwe regten, En uw geregtigheid Aan 's Konings zoon, om uwe knechten : Te rigten met beleid. Dan zal Hij al uw rolk beheeren, Regtvaardig, wijs en zacht; En uw p^j. i 11 É t *~ i I ^s^= ellendigen regeren; Hun regt doen op hun klagt. 2. De bergen zullen Trede dragen, De heuvels heilig regt; Hij zal hun vrolijk op doen dagen Het heil, hun toegezegd, 't Ellendig volk wordt dan uit lijden Door zijnen arm gerukt; Hij zal nooddruftigen bevrijden; Verbrijzlen, wie verdrukt. 3. Zij zullen U eerbiedig vreczen, Zoo lang er zon of maan Bij 't nageslacht ten licht zal wezen, En op- en ondergaan. Hij zal gelijk zijn aan den regen, Die daalt op 't late gras; Aan droppels, die met milden zegen Besproeijen 't veldgewas. 4. 't Regtvaardig volk zal welig groeijen; Daar twist en wrok verdwijnt, Zal alles door den vrede bloeijen. Tot dat geen maan meer schijnt! Van zee tot zee zal Hij regeren, Zoo ver men volkren kent; Men zal Hem van d' Eufraat vereeren Tot aan des aard rijks end. 5. Het woeste volk zal voor Hem knielen; Zijn vijand likt het stof; En Tharsis voert, met rijke kielen, Geschenken naar zijn bof; Met giften zullen langs de stroomen, De Koningen der zee, En Scheba nevens Seba komen, Hem smeekend' om den vree. PAU- PSALM 72. 92 PSALM 72, 73. PAUZE. 6. Ja! elk der vorsten zal zich buigen, En vallen voor Hem neèr; Al 't heidendom zijn' lof getuigen, Dienstvaardig tot zijn eer. 't Behoeftig volk, in hunne nooden, In hun ellend' en pijn, Gansch hulpeloos tot Hem gevloden, Zal Hij ten redder zijn. 7. Nooddruftigen zal Hij verschoonen; Aan armen, uit gena, Zijn hulpe ter verlossing toonen; Hjj slaat hun zielen gk. Als hen geweld en list bestrijden, Al gaat het nog zoo hoog; Hun bloed, hun tranen en hun lijden, Zyn dierbaar in zyn oog. 8. »Zoo moet' de Koning eeuwig leven!" Bidt elk met diep ontzag; Men zal Hem 't goud van Scheba geven; Hem zeegnen dag bij dag. Is op het land een handvol koren, Gekoesterd door de zon, 't Zal op 't gebergt geruisch doen hooren, Gelijk de Libanon. 9. De stedelingen zullen bloeyen, Gelijk het malsche kruid. Zyn naam en roem zal eeuwig groeijen; Ook zal, eeuw in eeuw-uit, Het nageslacht zijn grootheid zingen, Zoo lang het zonlicht schijn'! Hun zal een schat van zegeningen, In Hem, ten erfdeel zyn. 10. Dan Zal, na zoo veel gunstbewijzen, 't Gezegend heidendom 't Geluk van dezen Koning prijzen, Die Davids troon beklom. Geloofd zij God, dat ecuwig Wezen, Bekleed met mogendueên! De heer, in Israe'1 geprezen, Doet woudreu. Hij alleen. 11. Zyn naam moet' eeuwig' eer ontvangen! Men loov' Hem vroeg en spa! De wereld hoor', en volg' mijn zangen Met Amen, Amen, na! P S A L M 73. J a waarlijk! God is Isrel 'góed-.,'! Voor hen, die rein zyn ^van gemoed;^ Hoe^ donker ooit ^Gods weg moog' wezen, Hy ziet in gunst op die Hem vreezen, Maar, ach! hoe wil myn ziel dit weet, Myn voe- PSALM 78. Hun ziel werd niet onttrokken aan het graf; Terwijl Hij 't vee aan 't pestvuur overgaf. 6. PAUZE. 26. Egypteland zag al het eerstgeboren Door 'shemels wraak geslagen, en verloren; De dood der jeugd, 't beginsel van Chams krachten. Vervulde tent en veld met jammerklagten, Waaruit Gods volk als schapen werd geleid, En vrij en blij op Parans grond geweid, 27. Ja, zonder vreez' mogt Isrel veilig trekken; Het zag de zee zijn haatren overdekken; Want God, hun God, bragt hen bevrijd van banden Naar 't land, door Hem geheiligd uit de landen, Tot dezen berg, dien zijne hand verkreeg, En die daarna ten hoogsten luister steeg. 28. Het heidendom werd voor hen weggedreven; Aan elk, naar 't snoer, zijn erfenis gegeven. En Isrel mogt in eigen tenten wonen. Maar 't wufte volk ging voort in God te honen, Verzocht den Heer, versmaadde zijn gebied, En hield het regt des Allerhoogsten niet. 29. Zij weken af door t rouweloozen handel, En volgden dus der vaadren snooden wandel; Zoo keeren zich bedriegelijke bogen, Waardoor somwijl de schutter wordt bedrogen. Des Heeren toorn en ijver werd getergd, Door beeldendienst en hoogten op 't gebergt. 7. PAUZE. 30. Dit hoorde God, en heeft, op 't felst ontstoken, Dit boos bestaan op Israël gewroken, Dat volk versmaad met beelden en altaren; Dies liet Hij tent en tabernakel varen, Die Hij zich daar ter woning had gesticht, En tot zijn eer te Silo opgerigt. 31. Het onderpand van 't heerlijk alvermogen, Zijn heilig' ark gaf Hij, voor lsrels oogen, Den Filistijn in d'ongewijde handen; Zijn volk ten zwaard', of in de slaafsche banden. Gods Majesteit, getergd, zag van omhoog Zijn erfnis aan, met een verbolgen oog. 32. Het vuur verslond de strijdbre jongelingen; Der maagden lof vergat men op te zingen; Hun priesterschap, hoe hoog door God verheven, Werd, laag verneêrd, aan 't zwaard ter prooi gegeven; En d' arme weêuw bezweek van zielsverdriet, üf zat door schrik verstomd, en weende niet. 33. Toen stond God op met gunstige gedachten, Als na een' slaap ontwaakt met nieuwe krachten; Ja als een held, ontzaglijk in zijn gangen, Die nieuwen moed heeft door tien wijn ontvangen;' En sloeg tot smaad, met zijn geduchte hand, Het uiterst' deel van 's vijands ingewand. 8. PAUZE. 34. Doch Jozefs tent liet Hij verachtlijk varen; In Efraïm verkoos Hij geen altaren; Maar Hij had lust in Judaas stam te wonen. 104 . PSALM 78, 79. Om daar zijn magt en heerlplieid te toonen Op Zions berg, dien 's werelds Opperheer Bemind' en koos ten zetel van zfln eer. 35. Daar bouwde Hij als hoogten zijne muren Zijn heiligdom, dat d'eeuwen zou verduren, Gelh'k deez' aard, gegrond door zijne krachten, in eeuwigheid geen wanklen heeft te wachten. Held David, dien Hij van de schaapskooi nam Verkoos Hij zich ten Torst uit Judaas stam. 36. Hij deed zijn' knecht van achter 't vee zich spoeden Om Jakobs zaad, zijn dierbaar volk, te hoeden Zijn Israël, ten erfdeel Hem verkregen Dus heeft die Vorst geheerscht met roem en zegen, Gods volk opregt en met verstand geweid, En 't rijk beschermd door dapper krijgsbeleid PSALM 79. O etrouwe Go"d! d"e^£eVz"^7 gekomenTzij hebbetr^ ^^^^^^"^j"^^^^ Jwuzaleni^jlel^i^T^ uw ^JHun J|k^_oi^begr^en , Terzaden ] na liJmT~dood, . 't Gediert' in hongersnood, ErTgler, enikraai,cn^avenT^ 2 ?i' ko?"'ik b'oed van uwe gunstgenooten, vin .iLiu/.dicin verguien, Doet wijd en zijd des vijands woede bhjken; Het gansche veld is nu bezaaid met lijken Tan d' eer des grafs beroofd. De nabuur schudt het hoofd, En lacht met onz' ellenden; Ons deerniswaardig lot Stelt ons ten smaad, ten spot Tan vreemden en bekenden. Hoe lang zult Gij in gramschap zijn ontstoken? Zal t hevig vuur uws ijvers eeuwig rooken? Mort uwe wraak op hen, die ons vertéren. Op volken, die uw' grooten naam niet eere'n; Want Isrel, door hun magt Terschriklijk omgebragt, Ligt in zijn bloed verdronken, Zijn woning, al de troost En lust van Jakobs kroost, Gelijkt thans naar spelonken. Gedenk niet meer aan 't kwaad dat wij bedrevenOnz' euveldaad word' ons uit gunst vergeven' ' Waak op, o God! en wil van verder lijden Ons klein getal door uwe kracht bevrijden. Help PSALM 79, 80. i05 Help ons, barmhartig Heer! Uw' grooten naam ter eer; Uw trouw koom' ons te stade; Verzoen de zware schuld, Die ons met schrik vervult; Bewijs ons eens genade! PAUZE. 5. Waarom zou zich der heidnen magt vermeêrcnV U w hoog gezag door bittren schimp ontëereu, En vragen, door hunn' trotschen waan bedrogen: ■ Waar is hun God? waar bljjkt nu zijn vermogen? Vergeld hunn' overmoed; Wreek uwer knechten bloed, 0 God van ons betrouwen; Verdedig onze zaak; Doe 't heidendom uw wraak, Zelfs voor ons oog aanschouwen! 6. Ai! hoor naar hen, die in gevangnis kwijnen! Laat hun gekerm voor uw gezigt verschijnen; Bevrijd hen, die gedreigd met doodsgevaren, Op uwe hulp met smeekend' oogen staren! Vergeld den wreeden smaad, Waarmeè des nabuurs haat Uw mogendheid dorst schenden ; Geef hun, o Opperheer! Die zevenvoudig weèr; Zie neèr op onz' ellenden! 7. Zoo zullen wij, de schapen uwer weiden, In eeuwigheid uw' lof, uw eer verbreiden; En zingen van geslachten tot geslachten, Uw trouw, uw' roem, uw onverwinbre krachten. PSALM 80. IV cem, lsrels Herder! neem ter ooren! Die Jozefs kroost, door U verkoren, Als schapen gunstig hebt geleid; Die eenen troon^van heiligheid V tusschen Cherubs^ hebt gesticht; Verschijn weèr blinkend met uw licht! 2. Die glans straal' Efraim in d' oogen; Toon Benjamin uw groot vermogen; Verlos Manasse, tot uw eer! Getrouwe Herder! breng ons weèr; Verlos ons; toon ons 't lieflijk licht Van uw vertroostend aangezigt! 3. Hoe lang, o heer der legermagten! Verwerpt Gij, toornig, onze klagten? Hoe lang verlaat G' ons in den nood? Gij spijst uw voik met tranenbrood; Gij drenkt het, in zyn' jammerstaat, Met tranen, uit een volle maat. 4. In 't bitter leed, dat wij verduren, Zien w ons aan onze nagenuren, He- PSALM 84, 85. 111 >'an stg verlangen; Mijn hart_-roept uit tot God, die leeft, En aan mijn ziel het leven geeft. 2. Zelfs vindt de musch een huis, o Heer! De zwaluw legt haar jongskens neêr In 't kunstig nest, bij uw altaren. Bij U, mijn Koning en mijn God, Verwacht mijn ziel een heilrijk lot. Geduchte heer der legerscharen! Welzalig hy, die bij t) woont, Gestaag U prijst en eerbied toont. 3. Welzalig hy, die al zyn kracht En hulp alleen van U verwacht, Die kiest de welgebaande wegen: Steekt hen de heete middagzon In 't moerbeidal; Gij zijt hun bron, En stort op hen een milden regen, Een' regen, die hen overdekt, . Verkwikt, en hun tot zegen strekt. PAUZE. 4. Zy gaan van kracht tot kracht steeds voort; Elk hunner zal, in 't zalig oord Van Zion, haast voor God verschijnen. Let, heer der legerscharen! let Op mijn ootmoedig smeekgebed! Ai! iaat my' niet van druk verkwijnen! Leen my' een toegenegen oor, O Jakobs God! geef my gehoor! 5. 0 God! die ons ten schilde zijt, En Ons voor alle ramp bevrijdt. Aanschouw toch uw' gezalfden Koning! Één dag is in uw huis mij meer. Dan duizend, daar ik U ontbeer; 'k Waar' liever in mijns Bondgods woning Een dorpel wachter, dan gewend Aan d' ydle vreugd in 's boozen tent. 6. Want God, de heer, zoo goed, zoo mild, Is t'allen tyd' een zon en schild; Hy zal genaad' en ccre geven; Hy' zal hun 't goede niet in nood- Onthouden, zelfs niet in den dood, Dié in opregtheid voor Hem leven. Welzalig, heer, die op U bouwt, En zich geheel aan U vertrouwt. PSALM 85. Lf y' hebt uw land, o hetsr! die gunst bet00^^^ Dat Jakobs zaad op nieuw^Jn^jvryh^^woont. De ^ schuld uws volks hebt G) uit uw boek gedaan; Ook ziet 112 PSALM 85, 86. tiet Gij geer* Van hunne zonden aan. ~G(j vindt in' ipnist^en niet jn wraak, uw' lust; De hitte van uw grarnschap is gebluscht. 0 heilrijk God; weer verder ons verdriet, Keer af uw wraak, en doe uw^oorrTte niet! 2. Heeft dan, o Heer! uw gramschap nimmer end? Zal z' eindlijk niet eens worden afgewend ? Üf zal uw toorn ook op ons nakroost woèn? Zult G' uit den dood ons niet herleven doen, Opdat uw volk zich weèr in IJ verblij'? Dat toch, o heer! uw goedheid ons bevrij'! Geef ons uw heil, en red door uwe band, Uit vrije gunst, het zuchtend vaderland! 3. Merk op, mijn ziel! wat antwoord God u geeft; Hij spreekt gewis tot elk, die voor hem leeft. Zijn' gunstgenoot, van blijden troost en vreê, Mits hij niet weèr op 't spoor der dwaasheid treê. ' Voorwaar Gods heil is reeds nabij 't geslacht, Hetwelk Hem vreest, en zijne hulp verwacht; Opdat er eer in onzen lande woon, En zich aldaar op 't luisterrijkst vertoon', 4. Dan wordt gena van waarheid blij ontmoet, De vrede met een' kus van 't regt gegroet; Dan spruit de trouw uit d' aarde bhj omhoog; Geregtigheid .ziet neêr van 's hemels boog; Dan zal de heer ons 't goede weer doen zien; Dan zal ons 't land zijn volle garven biên. Geregtigheid gaat voor zijn aangezigt. Hij zet z'alom, waar Hij zijn treden rigt. P .S ALM 86. jj^ 1 j ° H ' gjj^w^^^l^^jOm^m^ in mijn' angst te hooren! 'k hen ellendig, diep in nood, Gansch van^ he^d^n^iulp^ontbloot^ Hoedjnjjn ziel; Gij zijt almagtig, En ik ben uw gunst deelachtig. O mijn~God, die mij aanschouwt! Red uw' knecht, die U vertrouwt. 2. Wie toch is, als Gij, weldadig? Wees mjj dan, o heer! genadig; Want mijn roepen en geklag Klimt tot U, den ganschen dag. Wil de ziel uws knechts verblijden; Ondersteun hem in zijn lijden; Want ik hef mjjn hart en oog, Trouwe God! tot U omhoog. 3. heer! PSALM 86, 87 113 3. heer! door goedheid aangedreven, Zijt Gij mild in 't schuld vergeven; Wie U aanroept in den nood Vindt uw gunst oneindig groot. h e e r! neem mijn gebed ter oorenl Wil naar mijne smeeking hooren; Merk, naar. uw goedgunstigheên , Op de stem van mijn gebeèn! 4. 'k Ben gewoon, in bange dagen, Mijn bcnaauwdlieid U te klagen; Gij toch, die d'ellenden ziet, Hoort mij, en verstoot mij niet. Heer! wat goön de heidnen roemen, Niemand is bij U te noemen; Daden, als uw groote da&n , Treft men nergens elders aan. PAUZE. 5. Al de heidnen, door uw handen Yoortgebragt, in alle landen, Zullen tot U komen, Heer! Bukken voor uw aanschijn neèr, En uw' naam ter eere leven. Gij zijt groot en hoog verheven; Gij doet duizend wonderheên; Gij z(jt God , ja Gij alleen ! 6. Leer mij naar uw' wil te handlen; 'k Zal dan in uw waarheid wandlen. Neig mijn hart, en voeg lret zaam Tot de vreez' van uwen naam. Heer, mijn God! ik zai U loven, Heffen 't gansche hart naar boven; 'k Zal uw' naam en majesteit Eeren tot in eeuwigheid! 7. Want uw goedheid, hoogst gerezen, Hebt Gij dikwijls mij bewezen, En myn ziel, hoe zeer verdrukt, Uit het diepst van 't graf gerukt. 0 mijn God! de trotschaardg spannen Boos te zamen met tirannen, Tot mijn' dood en zielsverdriet; Zij ontzien uw hoogheid niet. 8. Maar Gij, Heer! Gij zijt langmoedig, Zeer barmhartig, overvloedig In gena, die ons behoedt. Groot van waarheid, eindloos goed. Wend U tot mijn ziel genadig; Sterk uw' knecht, en geef weldadig Ondersteuning aan den zoon Uwer dienstmaagd, van den troon. 9. Doe een teeken mij ten goede, Dat mijn haters in hun woede Mogen zien, hoe, tot hunn' spijt. Gij mij troost en mij bevrijdt. PSALM 87. ^ Z iin' grondslag, zijn onwrikbre vastigheden Heeft 114 PSALM 87, 88. ul a » *» a t : , ^^Jleeft^_^rod_ gelegd ^op ■ £erë*"? ^m ^ De h e e 1^, die^ zich ^ in gonslicil verblijdt,~ Bemint het meer dan • alle Jakobs steden. 2. Men spreekt van u zeer heerelijke dingen, 0 schoone stad van lsrels Opperheer! 'kZie Rahab ik zie Babel, tot uw eer, Bij hen geteld, die mijne grootheid zingen. 3. De Filistijn\ de Tyriêr, de Mooren, Zijn binnen u, o Godstad! voortgebragt; Van Zion- zal het blijde nageslacht • Haast zeggen: »deez' en die- is daar geboren." 4. God zal hen zelf bevestigen en schragen, En op zyn rol, daar Hij de volken schrijft, Hen tellen, als in Isrel ingelijfd, En doen den naam van Zions kindren dragen. 5. Dan wordt mijn naam met lofgejuich geprezen; Dan zullen daar de blijde zangers staan, De spcellièn op de harp en cimbaal slaan, Fn binnen u al mijn fonteinen wezen. PSALM 88. O God mijns heils, mjjn Toeverlaat! Tot U hef ik f^=$=j g-^-J—f ^=«-6 een vast verbond gemaakt ■ Met mijnen gunsteling, dien steeds mijn oog bewaakt; • Ik heb aan mijnen knecht, aan mijnen uitverkoren, ■ Aan Oavid, in mijn gunst, met eenen eed gezworen: >Ik zal van kind tot kind, tot aan het eind der dagen ■ Uw zaad bevestigen en uwen rijkstroon schragen." 3. De hemel looft, o heer! uw wondren, dag en nacht; Uw waarheid wordt op aard de glorie toegebragt, Daar uw geheiligd volk van uwe trouw mag zingen; Want wie is U gelijk bij al de hemellingenV En, welke vorsten ooit het aardrijk moog' bevatten, Wie hunner is, o heer! met U gelijk te schatten? 1. PAUZE. 4. God is op 't hoogst geducht in zijner Hcilgen raad En vreeslijk boven 't heir, dat om zyn''rijkstroon staat! Wie is als Gij, o heer! o God der legerscharen? Wie is aan U gelijk? Wie kan U evenaren? Grootmagtig zijt G',o heer! ja eindloos in vermogenUw onverbreekbre trouw omringt U voor elks oogen! 5. Gij temt de woeste zee, zij luistert naar uw' wilHoe boog zij zich verheff', Gij wenkt, en zij is stil Gansch Hahab is door U verbrijzeld, gansch verslagen; Uw vijand is verstrooid, uw-arm heeft roem gedragen' En aard, en hemel, en wat leeft, of ooit zal leven. Zijn d' uwe; 't gansch heelal hebt Gy 'tbestaan gegeven! 6. Gfl schient het barre noord" en 't zoele zuiden zaam; Ginds juicht een Thabor, hier een Hermon in uw' naam Gij hebt een' arm met magt; uw hand heelt groot vermogen, Uw regterhand is hoog; uw troon blijft, onbewogen, Tan regt en van gerigt zijn' vasten steun ontleenen: En waarheid en gena gaan voor uw aanschijn henen! 7. - Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort1 Zij wandlen, h e e r! in 't licht van t godlijk aanschijn voort. Zy zullen in uw' naam zich al den dag verblijden. Uw goedheid straalt hun toe, uw magt schraagt hen in 't lijden; Uw onbezweken trouw zal nooit hunn' val gedoogen Maar uw geregtigheid hen naar uw woord verhoogen'. 8. "Gy toch, Gij zyt hun roem, de kracht van hunne kracht. Uw vrye gunst alleen wordt d'eere toegebragt! Wij steken 't hoofd omhoog, en zullen d'eerkroon dragen Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagenWant God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven En onze Koning is van lsrels God gegeven. 2. PAUZE. 9. Gy hebt weleer van hem, dien Gij geheiligd hadt, Gezegd in een gezigt, dat zoo-veel troost bevat: ■ Ik heb by eenen hela voor Isrel hulp beschoren , • Hem uit het volk verhoogd; hem bad Ik uitverkoren >'k Heb David mijnen knecht, myn' gunsteling, gevonden, ■ En hem, met heiige zalf, aan My en 't rijk verbonden. 10. .Myn PSALM 89. JI7 10. -Mijn hand zal, hoe 't ook ga, hem sterken dagen nacht; • Mijn arm zal hem in nood voorzien van moed en kracht. •De vijand zal hem nooit, door wrevlc handelingen, ■ Door list, of helsch bedrog, in uiterst' engten dringen; ■ Den booswicht zal 't geweld nooit tegen hem gelukken, ■ Noch in- noch uitlandsch vorst zijn' zetel onderdrukken. 11. ■Ik zal integendeel, al wie hem wederstaat Verplettren voor zy'n oog, en plagen, die hem haat; ■ Mijn trouw zal met hem zijn, mijn goedheid hem geleiden, ■ Zijn magt zal in myn' naam zich over d'aard verspreiden; ■ Zijn hand de groote zee, zijn schepter de rivieren, ■ Door mijn geducht bestel, met roem en eer bestieren. 12. «Gij (zal hij zeggen), zijt mijn Vader en mijn God, ■ De rotssteen van myn heil! 'kZal hem ook stellen tot ■ Een' eerstgeboren' zoon, door al zyn broeders t' eeren; ■ Als Koning zal hij zelf de koningen regeren, • Myn goedertierenheid zyn' rijkstroon eeuwig stijven, • En myn gemaakt verbond met hem bestendig blijven. 3. PAUZE. 13. -Ik zal de heerschappij doen duren bij zyn zaad, • Zoo lang de hemel zelf op vaste pijlers staat. • Maar zoo zijn kinders ooit myn zuivre wet verlaten; • Zoo 't rigtsnoer van myn regt ter regling niet kan baten, •Zoo zy ontheiligen, wat Ik neb voorgeschreven, • Dan mogen zij gewis voor mijne straffen beven! 14. .Dan zal lk hen, die dwaas of wrevlig overtreên, • Bezoeken met de roe en bittre tegenheên; • Doch over hem mijn gunst en goedheid nooit doen enden, • Niet feilen in mijn trouw, noch myn verbond ooit schenden, •'k Zal nooit herroepen 't geen Ik eenmaal heb gesproken; • 'tGeen uit mijn lippen ging blijft vast en onverbroken! 15. .'k Heb eens gezworen by' myn eigen heiligheid : • Zoo lk aan David lieg', zoo hem myn woord misleid'! ■ Zyn zaad zal eeuwig zijn, zyn troon zal heerlijk pralen; •Zoo duurzaam als de zon, zoo glansrijk als haar stralen, •Bevestigd als de maan; en aan des hemels bo/en ■ Staat mijn getuige trouw te schittren in elks oogen.1' 16. Maar ach! myn God! waar blijft uw trouw nu ? waar uw eer? Gij stoot en werpt, vergramd, thans uw' Gezalfde neèr; Gij schijnt niet van 't verbond met uwen knecht te weten; Zyn kroon, ontheiligd, ligt ter aarde neèrgesmeten; Zijn sterke muren zijn door 's vijands magt verbroken; Zyn vestingen verwoest, en in het stof gedoken. 4. PAUZE. 17. Hij is door elk beroofd, den nabuur tot een' smaad; Gy hebt de regterhand verhoogd van die hem haat; Gij deedt den vijand in zijn' rampspoed zich verblijden; Zyn zwaard ligt om, 't is-stomp, en nutteloos in t stryden; Gy doet hem, vol van schrik, van 't bloedig slagveld vlugten, En onder 's vyands juk, van U verlaten, zuchten. 18. Zijn schoonheid is vergaan, zyn troon ligt neêrgestort; De dagen zyner jeugd zyn door uw hand verkort; Met schaamt' is hij bedekt; elk kan hem strafloos tergen! Hoe lang, getrouwe God! zult Gij U steeds verbergen/ Zal dan uw grimmigheid, die niemand af kan kceren. Geluk een brandend vuur, 't verdrukte volk verteren t 19. Ge- 118 PSALM 89, 93. 19. Gedenk, o Heer! hoe zwak ik hen, hoe kort Yan duur; Het leven is een damp; de dood wenkt ieder uur. Zou 't menschdom dan vergeefs op aarde zijn geschapen? Wie leelt er, die den slaap des doods niet eens zal slapen? Wie redt zijn ziel van 't graf? ail help ons, als te voren, Gelijk Gij bij uw trouw aan David hebt gezworen! 20. Gedenk den smaad, dien elk van uwe knechten lijdt, Waarmeê elk magtig volk mijn bang gemoed doorsnijdt, Den smaad, o heer! waarmee uw haters ons beladen, Waarmede zij den gang van uw' Gezalfde smaden. Gij immers wilt of zult nooit onze hoop beschamen? Den heer zy eeuwig lof! en elk zegg'; Amen, Amen! PSALM 90. O ij zijt, O Heer! van d' allervroegste jaren, Toor ons geweest een toeviugt in gevaren! Eer berg en irots^uit nirt geboren waren, . Eer d' aarde:- rustt' op hare grondpilaren, Van eeuwigheid, o God, die eeuwig leeft! Zijt Gij de God. die eind noch nnrsnrniur heeft 2. Uw oppermagt, die wij ootmoedig eeren, Kan door een' wenk den mensch zijn broosheid leeren; Uw wenk alleen, al schijnt ons niets te decren, Verbrijzelt ons, doet ons tot aarde keeren: Want in uw oog zfln duizend jaren, Heer, Een enkle dag, een nachtwaak, en niets meer. 3. Gij overstroomt het menschdom, zijn vermogen Is, als een slaap, een ijdle droom, vervlogen; Zij zijn als 't gras, dat 's morgens, overtogen Mét Irisschen dauw, in bloei staat voor elks oogen, Maar 's avonds, als het afgesneden wordt, Op 't open veld in weinig thds verdort. 4. Door uwen toorn vergaat ons kwijnend leven; Uw gramschap doet ons hart van doodschrik beven, O God! als Gij, in majesteit verheven, Het onregt, dat w'in 't openbaar bedreven, En 't kwaad, door ons in 't heimelijk verrigt, In 't licht stelt voor uw glansrijk aangezigt. PAUZE. 5. Wanneer uw toorn en gramschap ons bezwaren; Dan wenden, dan verdwijnen onze jaren; . Wij zien hen, als gedachten, henen varen; Of, blijft uw gunst ons in het leven sparen, Dan klimmen wij ten hoogste tot den top Van zeventig of tachtig jaren op. 6. Delaas! het best van onze beste dagen Baart dikwijls smart, geeft dikwijls stof tot klagen; Daar zorg, verdriet en iammerliike nlacen. Steeds beurt om beurt, de matte ziel doorknagen. De PSALM 90, 91. 119 De levensdraad wordt schielijk afgesneèn; Wij schenen sterk, en ach! wij vliegen heen! 7. Wie kent uw toorn? wie zijn geduchte krachten? Wie vreest dien regt, geduchtste Magt der magten ? Leer ons den tijd des levens kostüjk achten, Opdat ons hart de wijsheid moog' betrachten! Keer'weder, heer! uw' gunst koom' ons te sta! Hoe lang ontzegt G'uw knechten uw gena? S. Uw gunst sterkt meer dan d' uitgezochtste spijzen; Laat met het licht, baar licht voor ons verrijzen; Zoo zal ons hart op liefelijke wijzen 'Jw goedheid, al ons ovrig leven, prijzen. • Verblijd ons naar de maat van onzen druk, En naar den tijd van al ons ongeluk. 9. Laat uw gena ons met haar troost verrijken, En laat uw werk aan uwe knechten blijken, Uw heerlijkheid niet van hun kindren wijken! Uw liefd', uw magt behoed' ons voor bezwijken! Sterk onze hand, en zegen onze vlijt; Bekroon ons werk, en nu, en t' allen tijd'! PSALM 91. U ij, die op Gods bescherming wacht, Wordt door den hoogsten Ko-ning Beveiligden den duistren nacht, Beschaduwd in Gods wo-ning; Dies noem^ ik ^ God, zoo goed als groot Voo£ hen, die op Hem bouwen! Mijn' burg, mjjn toe- . vlugt in den nood, Den God van mijn betrouwen! 1U zal uil » vugciYaiigci» IT vz.ilio- Jiun nntbnmpn Hij is het die uw leven redt; G{j hebt geen pest te schromen. Hij zal, in lijf- en zielgevaar, U met zijn vleuglen dekken; Zijn waarheid u ten beukelaar, En ter rondas verstrekken. De schrik des nachts doet u niet vliên. Waarvoor de boozen beven; Geen pijlen hoeft gfl 's daags t' ontzien , Die hevig om u zweven; De pest, met welk een' snellen spoed Zij moog' in 't duistre waren, Noch 't streng verderf, dat 's middags woedt, Zal uwe ziel vervaren. Gij zult, aan d'een' en d'andre hand, Tien duizenden zien vallen: Terwijl gij, in gerusten stand, Be- 120 PSALM 91, 92. Bewaakt blijft boven allen. Het dreigend leed vliegt u voorbij, Alleenlijk zien uw oogen, Hoe sclmklijk 't loon der boozen zij, Die d' Almagt niet verhoogen. PAUZE. 5. Ik steun op God, mijn' Toeverlaat! Dies heb ik niets te vreezen. Wie God vertrouwt, dien deert geen kwaad; Uw tent zal veilig wezen; Hij zal zijn engelen gebièn, Dat Vu op weg bevrijden; Gij zult hen, in gevaren, zien Voor uw behoudnis strijden. 6. Zij zullen u, Gods gunstgenoot, Naar VHoogsten welbehagen, Opdat gij aan geen' steen u stoot, Op hunne handen dragen. Gy zult op jonge leeuwen treên, Op giftig' adders stappen, En, door gevaar noch vreez' bestreèn, Den leeuw en draak vertrappen. 7. Dewijl zyn ziel Mij teèr bemint (Dus laat God zelf zich hooren), Heb Ik voor hem, als voor mijn' vrind. Een heilrijk lot beschoren; Omdat hij mijnen naam erkent, Zal hem mijn gunst verzeilen; lk zal hem redden uit d' ellend', En op een hoogte stellen. 8. Hij zal, in alle ramp en pijn, Tot mij om uitkomst zuchten, En ik gestadig bij hem zijn, In al zijn ongenugten. 't Gevaar zal lk hem doen ontvlièn; Zijn levensdagen rekken; 'k Zal hem mijn eer en heil doen zien, En nooit mijn hulp onttrekken. PSALM 92. li aatons den rustdag wiJfon Met psalmen tot Gods eer. 't ls goed, o Opperheer! Dat w' ons in U verbhjlen, 't Zy d' uchtenstond, vol zoet- l f " t ? f t t heid, Ons stelt uw gunst in 't licht, 't Zij ons de nacht berigt Van uwe trouw en goedheid. 2. 't'Voegt ons, met blijde klanken, Door 't voorbedachte lied, Hem, PSALM 92. 121 Hem, die het al gebiedt, Üp harp en luit te danken. Gij hebt door U vermogen, O heer! mijn hart verheugd; Ik zal, verrukt van vreugd, Uw groote daan verhoogen. 3. Hoe groot zijn, heer! uw werkenl Hoe ver gaat uw beleid! Gij stelt, met mogendheid, Elk deel zijn juiste perken. Een ziel, aan 't stol gekluisterd, Beseft uw daden niet: Geen dwaas weet, wat hij ziet; Zijn oordeel is verduisterd. 4. Dat vrij, als groene telgen, De booze welig groei'; Gy zult, in zijnen bloei, Voor eeuwig hem verdelgen. Niets stelt U immer palen, Gij zijt de hoogst' in magt; Gij zijt de heer! Uw kracht Zal eeuwig zegepralen. PAUZE. 5. Wie U durft wederstreven, Wie onregt durft begaan, Zult Gij, o God! weêrstaan, Verstrooijen en doen sneven. Gij zult mijn eer vergrooten, Mij sterken in mijn' stand; Ik ben door uwe hand Met olie overgoten. 6. Mijn oog zal hen aanschouwen, Die listig al mijn paan in t heimUjk gadeslaan, Mij telkens onrust brouwen; Ook zal mijn oor eens hooren, Dat Gij de boozen straft, Dat Gfl mij wraak verschaft Van hen, die mij verstoren. 7. 't Regtvaardig volk zal bloeijen, Gelijk op Libanon, Bij 'k koestren van de zon, De palm en ceder groeijen. Zij, die in 't huis des heeren, In 't voorhof zijn geplant, Zien door des Hoogsten hand Hunn' wasdom steeds vermeèren. 8. Tn hunne grijze dagen Blijft hunne vreugd gewis; Zij zullen, groen en frisch, Gewenschte vruchten dragen, Om, met verheugde monden, ie roemen t regt mijns Gods In Hem, mijn vaste rots, Is 't onregt nooit gevonden. PSALM 122 PSALM 93, 94. PSALM 93. JlF e heer regeert! de hoogste Majesteit, Bekleed met sterkt', omgord met heerlijkheid, Bevestigt d' aard, en houdt |BZU 1 \ II1' II door zijne hand Dat schoon gebouw onwankelbaar in stand. 2. Gij hebt uw' troon van eeuwigheid gegrond. ■ De waatren , heer! verheffen zich in 't rond'; Rivier en meir verheffen hun geruisch! Het siddert al op 't woedend stroomgedruisch. 3. Maar, heer! Gü zijt veel sterker, dan 't geweld Der waatren, dien uw almagt palen stelt; De groote zee zwijgt, op uw wenk en wil, Hoe fel zij bruis', hoe fel zij woede, stil. 4. Uw magt is groot, uw trouw zal nooit vergaan: Al wat Gij ooit beloofd hebt zal bestaan. De heiligheid is voor uw huis, o heer! Eeuw uit eeuw in, tot sieraad en tot eer. P S A L M 94. t erschijn nu blinkend, God der wrake! Dat eens uw arm voor ons ontwake! Vertoon uw glansrijk aangezigt! Gij Regter, die de wereld rigt! Sta op, ver- hef U, en vergeld Hoovaardigen hun trotsch geweld! 2. Hoe lang, heer! zullen dan de boozen', Hoe langen tijd de goddeloozen Nog hupplen, vol van dartlc vreugd, En laster braken op de deugd, En spreken , als in zegepraal, Baldadig d'allerhardste taal? 3. 't Verbrijzeld volk, o heer! moet bukken, Daar zij uw erfdeel wreed verdrukken. De zwakke weêuw, van hulp ontbloot, Wordt met den vreemdeling gedood; Zelfs wordt d' onnoozle wees vermoord; Naar regt nog reden wordt gehoord. 4. Zij zeggen, stout op hun vermogen: ■ De heer slaat op ons doen geen oogen; ■ De God van Jakoh merkt het niet!" Let, onvernuftigenI en ziet; Blijft g' eeuwig van verstand beroofd, Gij dwazen! die het licht verdoofd? 5. Zou dan de Schepper, die onz' ooren Geplant heeft, zelf niet kunnen hooren? Zou Hij, die 't oog formeert, niet zien? Zoudt gij des Rigters wraak ontvlièn, PSALM 94 , 95. Die volken straft, en wijsheid leert Den mensch, die wetenschap ontbeert? PAUZE. 6. Neen, dwaas! de heer weet uw gedachten Dat z'.ijdel zijn bestuur verachten. Welzalig is de man, o heer! Die door uw tucht en hemelleer, Het nut der onderdrukking weet, En voordeel trekt zelfs uit het leed. 7. Zoo leert hij zich geduldig dragen; Zoo ziet hij 't eind der kwade dagen; Zoo wordt de roede zelfs gekust, En d'onderwerping geeft hem rust; Tot dat de kuil gegraven wordt, Waarin de zondaar nederstort. 8. De heer zal, in dit moeilijk leven. Zijn volk en erfdeel nooit begeven. Het oordeel keert, vol majesteit, Haast weder tot geregtigheid; Al wie opregt is van gemoed, Die merkt het op, en keurt het goed. 9. Wie helpt mij tegen al de boozen? Wie wederstaat die goddeloozen? Zoo mij de heer, mijn schild en loon, Geen sterken bijstand bad gehoon; Dan waar' mijn leven haast verkort. En ik bijna in 't graf gestort. 10. Wanneer ik zei: .mijn voeten glijden;'' Toen hebt Gij mij gesterkt in 't lijden. Wanneer mij 't afgepeinsde hart Door al mijn denken werd verward, En is in druk schier was gestikt; Toen heeft uw troost mijn ziel verkwikt, 11. Zou ooit de stoel der schandlvjkheden Bij uwen troon een plaats bekleeden. Die moeit' eH wetten boos verdicht ? Zij rotten zaam, en, wars van 't licht, Verdrukken zij het vroom gemoed; Ja doemen zelfs 't onschuldig bloed. 12. De heer, mijn Bondgod, was voordezen, Mijn hoog vertrek in al mijn vreezen, _ Mijn steenrots en mijn toeverlaat. Hij straft de boozen. wreekt hun kwaad, En loont hun boosheid met den val; 't Is God, die hen verdelgen zal. PSALM 95. ^ K^o^laat onrzamën^rehT¥e r, Den^ssteen^ van onsJieil, met eeiy Met godgewijden zaiij|jmtmoe-^ teni Laat ""^^^^fV^^^^^^^^j^-^^^^g heven lofgedicht En blijde psalmen, juichend grpetep!^ 124 PSALM D5, 96. 2. De heer is groot, een heerlijk God, Een Koning, die het zaligst lot, Ver boven alle goón, kan schenken. Het diepst van 'saardrijks ingewand. Het hoogst gebergt' is in zijn hand; 't Is al gehoorzaam op zijn wenken. 3. Zijn' is de zee; z'is door zijn kracht Met al het drooge voortgebragt; 't Moet alles naar zijn wetten hooren. Komt, buigen w'ons dan biddend neèr! Komt, laat ons knielen voor den heer; Die ons gemaakt heeft en verkoren. 4. Want Hij is onze God, en wij Zijn 't volk van zijne heerschappij, De schapen, die zyn hand wil weiden, Zoo gij zijn stem dan heden hoort, Gelooft zyn heil- en troostrijk woord; Verhardt u niet, maar iaat u leiden. 5. Verhardt u niet; neemt zijn gena Ootmoedig aan. Laat Meriba, Laat Massa u ten afschrikk' wezen, Waar 'kdoor uw vaders ben verzocht; Toen alles, wat myn almagt wrocht, Hen niet bewoog, om Mij te vreezen. 6. 'kHeb aan dit volk, dat Mij vergat, Een' langen tijd verdriet gehad. Ja, veertig jaar hunn' hoon verdragen, En zei: >dit volk, dat steeds mij sart, • Heeft een verdwaasd en dwalend hart; >'t Schept in myn wegen geen behagen." 7. Dies heb Ik, door hun tergend kwaad, Op 't hoogst vergramd, dit volk versmaad, En met een duren eed gezworen, Dat, wegens zyn geschonden trouw, Het nooit myn rust genieten zou, Die voor mijn volk nog blijft beschoren! PSALM 96. Z ingt, zingt een nieuw gezang den HBEttll Zing, aarde! zing dien ^God ter eere! Looft^'s h e b r e n _ naam met hart en mond; Vermeldt zijn heil op 't wereldrond. Dat dag aan dag zyn roem vermeêre! 2. Nu moet uw tong de heidnen nooden; . Meldt allen volken zijn geboden; Vertelt zyn wondren en zijn eer. Groot en prijswaardig is de h e e r, En vreeslyk boven al de goden. 3. Aid' afgoón zyn slechts y'delheden; Maar God, die van ons wordt beleden, Is 't. die de heemlen beeft irestic.bt . En PSALM 96, 97. En voor zijn godlijk aangezigt Zet eer ïr.et majesteit haar treden. , Hoe blinkt bet alles door vertooning Van sterkt' en sieraad in zijn woning 1 Geef dan. o allerlei geslacht! Den roem van heerlijkheid en kracht Aan lsrels grooten God en Koning! PAUZE. Geef d'eer aan 't eeuwig Opperwezen! Zijn naam wordt nooit genoeg geprezen. Verheft zijn deugden, blij te moè; Brengt in zijn huis Hem offer toe, Hem . d>->n de volken moeten vreezen. Aanbidt Hein neediig al uw leven, Hem, die in 't heiligdom verheven, Een godlijk licht van zich verspreidt. Leer, aarde, voor zijn majesteit, Leer voor zijn aangezigte beven. Zegt, om de heidnen te verlichten: De meer regeert, die d'aard wou stichten; Dies zij, bevestigd t'allen stond, Nooit wanklen zal op haren grond! Hij zal naar 't regt de volken rigten. Dat zich de hemelen verblijden; Verheugd zij d' aard' aan alle zijden! Verheugd de volheid van de zee; Het veld spring' op met al het vee, ' En 't woud moet juichend God beladen, "t Juich' al voor 't aangezigt des heeren*! Hij komt, die d' aarde zal regeeren En rigten vol van majesteit! De wereld zal geregtigheid, Het menschdom zijne waarheid eeren. 125 PSALM 97. (j od heeïscht als Opperheer; ^^Dat elk Hem jui- -chend eer'! Gij, aarde, zee en ^eiland! Verheugt_ u in uw' neiland! Hem dekt met majesteit Der ^ \vulken donkerheid, Hij vestigt fijnen *TO0R ÜP|~ hcikc rijksgeboón, Vol regt en wijs beleid. 2. Een vuurgloed gaat Hem voor, Den ganseden hemel door, En blaakt aan alle zijden Hen, die zijn magt bestrijden. Zijn felle bliksemschicht Snelt door al 't zwerk, verlicht Den ganschen wereldkloot; Het aardrijk ziet zijn' nood, En ijst, en beeft, en zwicht. 3. 'tGc- 126 PSALM 97, 98, 3. 't Gebergte smelt als was, En wordt geheel tot asch Toor 't aangezigt des n e eren, Wien al wat leeft moet eeren. 't Verbaasde hemelrond Meldt, in dien naren stond Zijn billijkheid en magt; De volken zien zijn kracht Op 'saardrijks ruimen grond. PAUZE. 4. Dat ieder schaamrood zij, Die, onbeschroomd en vrj], Een beeld durft eer bewijzen, En nietig' afgoön prijzen, Den waren God ten hoon. Knielt voor Hem, al gij goón! Zwicht voor den Opperheer! Buigt u met ootmoed neèr Voor zijn geduchten troon! 5. Gansch Zion was verheugd, En juicht', o heer! van vreugd Met Juda's dochtrenscharen, Wanneer 't de blijde maren Uws oordeels had gehoord: Want Gij heersent ongestoord, En toont uw magt alom, Ver boven 't godendom, 't Welk siddert voor uw woord. 6. Beminnaars van den heer, Verbreiders van zijn eer, Hoopt steeds op zijn genade, En haat altoos het kwade. Hij, die in tegenspoed Zijn gunstgenooten hoedt, Verleent hun onderstand, En redt z' uit 's boozen hand, Die op hun onschuld woedt. 7. Gods vriendlijk aangezigt Heeft vrolijkheid en licht, Voor all' opregte harten, Ten troost verspreid in smarten. Juicht, vromen! om uw lot; Verblijdt u steeds in God! Roemt, roemt zijn heiligheid! Zoo word' zijn lof verbreid Voor al dit heilgenot. PSALM 98. MJ ingt, zingt een nieuw gezang den h e e r e, Dien grooten God, die wondren deed! Zijn regterhand, vol sterkt' en eere, Zijn heilig' arm wrocht heil na leed: PSALM 98 , 99. 127 ^i^.*-—P^a.LJfgil tl°^" verk^nTên; Nu"^ heeft Hi] zijn geregtigheid, Zoo vlekkeloos en ongeschonden , Voor 't heidendom ten toon gespreid. ~ 2. Hij heeft gedacht aan zijn genade; Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt; Dit slaan al 's aardrijks einden gade, Nu onze God zijn heil ons schenkt. Juich dan den bei n' met blijde galmen, Gij gansche wereld! juich van vreugd; Zing vrolijk in verheven psalmen Het heil, dat d'aard' in 't rond verheugt! 3. Doe bij uw harp de psalmen hooren; Uw juichstem geev' den heere dank! Laat klinken, door uw tempelkoren, Trompettei) en bazuingeklank! Dat 's heeren huis van vreugde druische, Voor lsrels grooten Opperheer; De zee met hare volheid bruise; De gansche wereld geev' Hem eer! 4. Laat al de stroomen vrolijk zingen, De handen klappen naar omhoog; 't Gebergte, vol van vreugde, springen En hupplen voor des heeren oog! Hij komt, Hy komt om d' aard te rigten, De wereld in geregtigheid; Al 't volk, daar 't wreed geweld moet zwichten, Wordt in regtmatigheid geleid. PSALM 99. ^od, de tiEEB, regeert!^ Beeft voHten! „—ler*, Eert zijn hoog bestel, ^Die bjj Israël Tus^ schen Cherubs woont,^ En z{jn grootheid toont; Dat zich d' aard bewege; Hij is lsrels zegel 2. God , die helpt in nood, Is in Zion groot; Aller volken magt Niets bij Hem geacht! Buigt u dan in stof, En verheft met lof, 't Heilig Ópperwezen; Wilt het eeuwig vreezen. 3. Looft met hart en stem. Looft de kracht van Hem, Die het regt bemint In zijn rijksbewind! 't Knol hol.t HU „...miCI- 't Geen PSALM 99, 100. 'tGeen G'aan Jacob gaaft, Toond' aan lsrels leden Regt en billijkheden. 4. Roemt nu onzen Gud; Knielt, op zijrt r;cbod, Voor zijn voetbank i.sSr. Heilig is de heer Op zijn' hoogen troon! Amrams groote zoon En zijn broeder waren Bij zijn priesterscharen. PAUZE. 5. Ook was Samuè'1, Op Gods hoog bevel, Biddend voor zijn volk, Als een hemcltolk; Hij en andren meer Riepen tot den heer, Die met gunstig' ooren, Hun geroep wou hooren. 6. Uit zijn heiligdom, In een wolkkolom, Heeft Hij zijne wet Bij hen ingezet, Die door 's Heeren kracht Van hen werd volbragt. 't Nakroost der Hebreeuwen Volge dit all' eeuwen! 7. Gij, met hen begaan, Hebt hunn' wensch voldaan; heer! die naar uw woord Hun gebed verhoort, Gij, Gij waart hun lot, Hun vergevend God; Schoon z' ook om hun zonden Straffen ondervonden. 8. Geef dan eeuwig' eer Onzen God en h e e r.1 Klimt op Zion, toont Eerbied, daar Hij woont, Daar zijn heiligheid Haren glans verspreidt; Heilig toch en t' eeren Is de heer der heeren. PSALM 100. ^ich, aarde! juicht a^m d En hart en mond vervullen met zijn vreugd. 4. Hij heeft voorheen aan Mozes zijne wegen, Aan lsrels zaad, tot hun behoud genegen, Zijn daan getoond, en trouwl(jk hen geleid. Barmhartig is de uier en zeer genadig; Schoon zwaar getergd, langmoedig en weldadig; De heer is groot van goedertierenheid. 5. Hij zal zijn volk niet eindeloos 'kastijden, Noch eeuwighjk zijn gramschap ons doen Inden; Hij is het, die ons zijne vriendschap biedt. . Hij handelt nooit met ons naar onze zonden; Hoe zwaar, hoe lang wij ook zijn wetten schonden, Hij straft ons, maar naar onze zonden niet. . 6. Zoo PSALM 103, 104. 133 6. Zoo hoog zijn troon moog' boven d' aarde wezen, Zoo groot is ook voor allen, die Hem vreezen, De gunst, waarmeê Hij hen wil gadeslaan. Zoo ver het west verwijderd is van 't oosten, Zoo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten, Van ons de schuld en zonden weggedaan. PAUZE. 7. Geen vader sloeg, met grooter mededoogen. Op teeder kroost ooit zijn ontfermend' oogen, Dan lsrels heer op ieder , die Hem vreest. Hij weet, wat van zijn maaksel zij te wachten; Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten, En dat wij stof, van jongs af, zijn geweest. 8. Geljjk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die op het veld verheven, Viel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teèr; Wanneer de wind zich over 't land laat hooien, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren; Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. ". Maar 's heeren gunst zal over die Hem vreezen, In eeuwigheid altoos dezelfde wezen: Zijn trouw rust zelfs op 't late nageslacht. Dat zijn verbond niet trouweloos wil schenden, Noch van zijn wet afkeerig d'ooien wenden. Maar die, naar eisch van Gods vei bond, betracht. 10. De heer heeft zich. als d" allerhoogste koning. Een' troon gevest in zijne hemelwoning: Zijn koningrijk heerscht over 't wcicldrond. Looft, looit den heer, gij zijne legei magten, Gij Euglen. die Hem dient met hel.lcnkriw.htea. En vaardig past op 't woord van zijnen mond. 11. I.ooi't, looft den heer. gij zijne legersi haren, Wier lust het is op zijnen wenk te staren. Dat hemel, aard . en zee. en berg, en dal, Hoe ver men ook zijn schepter ziet regeren. Nu zjjnen naam en groote deugden eeren ! En gij, mijn ziel! looi' gij Hem boven al. PSALM 104. aak op, myn ziel! loof d' Oppermajesteit. Wat zijt Gy' groot! wat spreidt uw heerlijkheid, Geducbte God! aOuisterrykc stralen! Zij baart ontzag door al de hemelzalen. Het blinkend licht bedekt U als een kleed; De hemel, dien G' als een gurdjjn ver- En uitspant voor uw guiiaeiyue woning. Verbergt voor d'aard' uw prachtigste vertooning. 2. Gij 134 PSALM 104. 2. Gij zoldert in de waatren uwen troon: De wolken, steeds gereed op uw gehoon, Op 't hoogst vereerd, dat zij haar' Koning dragen, Terstrekken U als tot een' zegewagen. Gij wandelt op de vleuglen van den wind, Dien G', als 't heelal, aan uwe dienst verbindt. Een geestenheir maakt Gij uw afgezanten; Een vlammend vuur uw trouwe rijkstrawanten. 3. Uw wonderkracht heeft, in den morgenstond Des vluggen tijds, deez' aarde vast gegrond. Wat in haar' kreits ooit wanklen moog' of wijken, Zij zal, door U gevestigd, nooit bezwijken. Zij, die ten blijk van uwe magt verstrekt, Was eertijds met den afgrond overdekt Als met een kleed: de hoogte van de golven Hield al 't gebergt' in 't grondloos diep bedolven. 4. De Godheid sprak en donderd' in de lucht: De woeste zee, verschrikt door 't sterk gerucht. Vlood haastig heen naar 't perk, haar aangewezen. Het log gevaart der bergen, opgerezen, Vertoonde 't eerst zijn' korts onzigtbren top, En hief alom de fiere kruinen op. 't Ontelbaar tal van vruchtbre dalen daalde Ter juiste plaats, die Gods bevel bepaalde. 1. PAUZE. 5. D' ontembre zee houdt stand, waar 't God gebiedt; Zij overschrijdt de vaste stranden niet; Zij ziet haar magt door hooger magt betoomen, En zai deez' aard nooit weder overstroomen. Gods goedheid zendt de koele bronnen uit; Zij wandelen, met ruischend stroomgeluid, De bergen om, en dwalen, en verspreijen Zich w|jd en zijd door beemden en valleijen. 6. Het nuttig vee en 't roofziek boSchgediert, Zelfs d' ezel, die door woeste wouden zwiert, Die, ongetemd, zich kreunt aan juk noch koorden, Vindt lafenis aan hare frissche boorden, 't Gevogelte, dat in zijn snelle vlugt De vlerken klapt, en opstijgt naar de lucht, Of uit bet loof zijn schelle stem laat hooren, Heeft aan haar' zoom zijn woningen verkoren. 7. 't Is God, wiens hand de bergen water schenkt, Den droogen grond uit zijnen hemel drenkt, Den regen geeft uit zijne hooge zalen, En vruchtbaarheid doet zweven in de dalen. Dan schiet voor 't vee de teedre grasscheut uit; Tot 's menschen dienst ontluikt dan 't geurig kruid; Dan spruit het brood, nog in den halm besloten. Uit d'aarde voort, door milden dauw begoten. 8. God geeft den wijn, tot vreugd voor 't hart bereid, En d olie, die een' glans op t aanschijn spreidt, En 't lieflijk brood, dat onze kracht moet voeden; Hij wil ons dus verkwikken en behoeden. t Is God alleen, die door zijn sterke hand Den Libanon met cederen beplant, 'tGeboomte voedt, en kracht schenkt, onder 't kweeken, Aan 't lommrig woud, aan schaduwrijke streken. 9. Het PSALM 104. 135 9. Het vogeltje vindt schuilplaats in hun loof, En vormt zijn hestj' uit zyn' vergaarden roof; De dennen zijn, daar z' opgaan als pilaren, Het steil verblijf der kleppend' ooijevaren. De. steenbok springt en kloutert, van den top Des heuvels, tot de kruin der bergen op; De hooge rots houdt, in verborgen holen, Het schuw konijn voor ons gezigt verscholen. 2. PAUZE. .0. De gouden zon weet, waar zij schuil moet gaan. De wisseling der wisselende maan, Aan tijd en loop op 't wonderbaarst verbonden, Verschijnt ons oog op haar bepaalde stonden. Gij, Heer! beschikt door uw geduchte magt De duisternis, en 't wordt op aarde nacht, Wanneer 't gediert door woud en veld mag dwalen, Om voedsel voor het hongrig nest te halen. 11. Het donker bosch weergalmt op t heesch geschreeuw Van leeuwenwelp en lieren jongen leeuw, Die, heet op roof, in afgelegen hoeken, Al brullend, spijs van God, den gever, zoeken; Maar op de komst van licht en dageraad, Op 't zien der zon in 't luisterrijk gewaad, Keert elk van hen naar zijn verborgen kuilen, Daar zij, verzaad, zich voor ons oog verschuilen. 12. Dan wordt de mensch door 't rijzend morgenlicht Gewekt, gewenkt tot arbeid, tot zyn' pligt. Hij plant, hij bouwt, men ziet hem zwoegen, draven; Tot 's avonds toe laat hy' niet af van slaven. Hoe schoon, hoe groot, o Oppermajesteit! Is al uw werk, gevormd met wy"s beleid 1 Uw wy'sheid streelt oplettende gemoedren; Al 't aardrijk is vervuld met uwe goedren. 13. D' onpeilbre zee bergt in haar' ruimen schoot Een talloos tal van schepslen, klein en groot, Die in haar diept" al weemlend zich vergèren. Het golvend ruim der rustelooze baren Wordt steeds doorkruist van schepen, wijd en zyd; Daar zwemt en duikt het schubbig heir om strijd, Daar laat Gij zelfs den Leviathan spelen, Den schrik der zee in deze vreugde deelen. 3. PAUZE. 14. Wat in de lucht, op d' aard', in 't water leeft, 't Wacht al op U, die elk zijn spijze geeft; 't Wacht al op U, die alles kunt behoeden. Als uwe gunst al 't schepslenheir wil voeden, En liefderijk aan hunne nooddruft denkt, Vergaadren zij den voorraad, dien Gij schenkt, En worden, door uw goedheid mild bejegend, Elk op zyn' tijd, in overvloed gezegend. 15. Verbergt G', o God! uw glansrijk aangezigt, Dan siddren zij, op 't missen van dat licht, Dat troostrijk licht, waardoor zy' 't licht verwerven. Neemt uwe hand hunn' adem weg, zy' sterven, Zij worden stof, gelijk zij zyn geweest. Bezielt Gij hen door 't zenden van uw' Geest, Dan ziet men ben weèr leven als te voren; Dan wordt al d' aard met nieuwen glans herboren. 16 De 136 PSALM 104, 105. .6. De heerlijkheid der hoogste Majesteit Zij hoog geroemd, eo duur' in eeuwigheid: Zij klink' alom, en kenn' noch paal noch perken: Dat zich de heer verblijd' in al zijn werken. Het aardrijk schudt, als God in gramschap blaakt Wanneer zijn hand de hooge bergen raakt, Slaan zjj terstond aan 't sidderen, aan 't rooken, Inwendig door Gods almagt aangestoken. 17. Ik zal, zoo lang ik 't levenslicht geniet, Gods mogendheid verheffen in mijn lied; lk zal mijn' God met lofgezangen eeren, Terwijl ik nog op aarde mag verkeeren. Mijn aandacht zal op Hem gevestigd staan, Ln met vermaak zijn grootheid gadeslaan. Ik zal mij in den God mijns heils verbinden, En dag op dag aan Hem mijn psalmen wijden. 18. De zondaar zal verdelgd zijn op Gods wenk; De boosheid zal vergaan eer 't iemand denk'! Waak op, mijn ziel! wil uwen Schepper eeren; Geloofd zij God! men loov' den heer der heeren! PSALM 105. ]^^_ooft, looft, verheugd, den h^g^_der^hoeren!^Aa^^ bidt zijn' naam, en wilt Hem eeren. Doet zijne glorierjjke daan ^ Alom de volkeren* verston. En spreekt, met aandacht en ontzag. Tan zijne wondren, dag aan dag! 2. Juicht, elk Om strijd, met blijde galmen; Zingt, zingt den Hoogsten vreugdepsalmen; Beroemt u in zijn' heilgen naam; Dat die Hem zoeken nu te zaam Hun hart vereenen tot zijn eer, En zich verblijden in den heer. 3. Traagt naar den heer en zijne sterkte; Naar Hem, die al uw heil bewerkte; Zoekt dagelijks zijn aangezigt. Gedenkt aan 't geen Hij heeft verrigt, Aan zijn doorluchte wonderdaan; En wilt zijn straffen gadeslaan. 4. Gij volk, uit Abraham gesproten, Dat zooveel gunsten hebt genoten; Gij Jakobs kindren, die de Heer Heeft uitverkoren, meïdt zijn eer. De heer is onze God, die d' aard' Alom door zijn gerigt vervaart. 1. PAUZE. 5. God zal zijn waarheid nimmer krenken, Maar eeuwig zijn verbond gedenken. Zijn woord wordt altoos trouw volbragt Tot in het duizendste geslacht, 't Verbond met Abraham, zijn' vrind, Bevestigt Hij van kind tot kind. 6. Al PSil.M 105. 137 6. Al wat Hij Izak heeft gezworen Heeft Hij ook aan zijn' uitverkoren, Aan Jakob, tot een wet gesteld; Tan al 't beloofde heil verzeld; En aan gansch Isrel toege/.eid Tot zijn verbond in eeuwigheid. 7. Hij sprak: -Ik zal de schoonste landen, • 'k Zal kanon leevren in uw banden, ■ 't Welk 't snoer uws erfdeels wezen zal." Het volk was weinig in getal, 't Verkeerde daar als vreemdeling, Toen 't zulk een gunstrijk woord ontving. 8. Geleid door 's Heeren alvermogen, Zijn zij van volk tot volk getogen, Van 't één naar 't ander rijksgebied. Hij duldde hun verdrukking niet; Maar heeft zelfs vorsten, op dien togt, Om hunnent wil, met straf bezocht. 2. PAUZE. 9. God sprak, en deed den vorsten weten: • Tast myn gezalfden, mijn profeten • Niet aan door eenig leed of schand'!" Hij riep een' honger in het land; Hij brak vergramd den staf des broods, En 't volk kwam in gevaar des doods. 10. Wie kan Gods wijs beleid doorgronden? Een man werd voor hen heengezonden; De vrome Jozef, rijk in deugd , Tot slaaf verkocht in zijne jeugd, In ijzren koeijen wreed gekneld . Werd, hun tot heil, in eer gesteld. 11. Toen lijj door 't godlijk alvermogen Beproefd was; toen voor aller oogen Zijn woord in 't helder daglicht scheen; Toen boocr^te Koning, om zijn reên Verbaasd, hem straks \ Hij schenkt mij hulp. Hij redt mij keer op keer. 2. Ik lag gekneld in banden van den dood. Daar d' angst der hel mij allen troost deed missen; Ik was benaauwd, omringd door droefenissen; Maar riep den heer dus aan in al mijn' nood: 3. -Och heer! och, wierd mijn ziel door U gered!" Toen hoorde God. Hij is mijn liefde waardig; De heer is groot, genadig en regtvaardig, En onze God ontfermt zich op 't gebed. 4. D' eenvoudigen wil God steeds gadeslaan ; 'k Was uitgeteerd, maar Hij zag op mij neder. Keer, mijne ziel! tot uwe ruste weder; Gij zijt verlost; God heeft u wèl gedaan! 5. Gij hebt, o h e e r! in 't doodlijkst tijdsgewricht. Mijn ziel gered, mijn tranen willen droogeh, Mijn' voet geschraagd; dies zal ik, voor Gods oogen. Steeds wandelen in 't vrolijk levenslicht. PAUZE. 6. Ik heb geloofd, dies sprak ik tot Gods eer. 'k Was zeer bedrukt: ik liet, in haast, mijn lippen, Door drift vervoerd, deez' harde taal ontglippen: ■ Bij menschen is nocd trouw noch waarheid meer!" I 7. Wat zal ik, met Gods gunsten overlaan , Dien trouwen heer, voor zijn gena vergelden? 'k Zal, bij den kelk des heils, zijn' naam vermelden, En roepen Hem met blijd' erkentnis aan. 8. Nu zal ik voor de weldaan, die 'k genoot, Aan Hem, naar mijn geloften, eer bewijzen ; Hem onder al zijn gunstgenooten prijzen. Hoe kostlijk is in 's heeren oog hun dood! 9. Och heer! ik ben, o ja! ik ben uw knecht, Uw' dienstmaagds zoon; Gij slaaktet mijne banden. Dies doe ik V gewillig offeranden Tan lof en dank, U plegtig toegezegd. 10. Is: L 154 PSALM 116, 117, 118. 10. Ik zal uw' naam met dankerkentenis Verheffen, ü al mijn geloften brengen; 'k Zal liefd' en lof voor U ten offer mengen, In 't heiligdom, waar 't volk vergaderd is. 11. Ik zal met vreugd in 't huis des heeren gaan, Om daar met lof uw' grooten naam te danken. Jeruzalem! gij hoort die blijde klanken. Elk heff' met mij den lof des heeren aan! PSALM 117. PSALM 118. Laat Arons huis Gods goedheid loven, En zeggen: roemt Gods majesteit! Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! Laat die God vreezen Hem nu loven, En zeggen: roemt Gods majesteitI Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! Ik werd benaauwd van alle zijden, En riep den heer ootmoedig aan; De heer verhoorde mij in 't lijden, En deed mij in de ruimte gaan. De heer is bij mij, 'k zal niet vreezen; De he e r zal mij getrouw behoèn. Daar God mijn schild en hulp wil wezen, Wat zal een nietig mensch mij doen? 1. P A & PSALM 118. 155 t PAUZE. 4. De heer is aan de spits getreden Dergenen, die mij hulpe biên; Ik zal, gered uit zwarigheden, Mijn' lust aan mijne haatren zien. 't Is beter, als w' om redding wenschen, Te vlugten tot des heeren magt, Dan dat men ooit vertrouw' op mens«hen, Of zelfs van Prinsen hulp verwacht'! 5. Toen ik de heidnen aan zag rukken, Heb ik in 's heeren kracht gestreên; Ik hieuw v in 's heeren naam aan stukken. Vertrouwend' op dien naam alleen. Ik kon noch voor- noch rugwaarts keeren, Omringd, ja gansch omringd ter dood; Ik sloeg hen in den naam des heeren, Die mij goedgunstig bijstand bood. 6. Zij hadden mij omringd als bijen, Maar zijn als doornen vuur vergaan; 'k Mocht hen in 's heeren kracht bestrijen, In 's heeren naam hen gansch verslaan. Gij hadt m', o vijand! hard gestooten, Tot rallens toe mg onderdrukt; De heer bewaart zijn gunstgenooten: De heer heeft zelf mij uitgerukt. 7. De heer is mij tot hulp en sterkte. Hij is mijn lied, mijn psalmgezang; Hij was het, die mijn heil bewerkte; Dies loof ik hem mijn leven lang. Men hoort der vromen tent weêrgalmen Van hulp en heil, ons aangebragt; Daar zingt men blij', met dankbre psalmen: Gods regterhand doet groote kracht! 2. PAUZE. 8. Gods regterhand is hoog verheven; Des heeren sterke regterhand Doet door haar daan de wereld beven; Houdt door haar kracht Gods volk in stand. Ik zal door 's vijands zwaard niet sterven, Maar leven; en des heeren daèri. Waardoor wij zoo veel heils verwerven, Elk, tot zijn eer, doen gadeslaan. 9. De heer wou mij wel hard kastijden, Maar stortte mij niet in den dood; Verzachtte vaderlijk mijn lijden, En redde mij uit allen nood. Ontsluit, ontsluit voor mijne schreden De poorten der geregtigheid; Door deze zal ik binnen treden, En loven 's heeren majesteit! 10. Dit is, dit is dfe poort des heeren; Daar zal 't regtvaardig volk door treèn, Om hunnen God ootmoedig t' eeren, Voor 't smaken zijner zaligheên. Ik zal uw' naam en goedheid prijaen: Gij hebt gehoord; Gij zijt mijn' geest, Door uw ontelbre gunstbewijzen, Tot hulp, en heil, en vreugd geweest! 3. PA U- 156 PSALM 118, 119. 3. PAUZE. 11. De steen, dien door de tempelbouwers Verachtlijk was een plaats ontzegd, Is, tot verbazing der beschouwers, Tan God ten hoofd des hoeks gelegd. Dit werk is door Gods alvermogen, Door 's heeren hand alleen geschied; Het is een wonder in onz' oogen; Wij zien het, maar doorgronden 't niet, 12. Dit is de dag, de roem der dagen, Dien Isrels God geheiligd heeft; Laat ons verheugd, van zorg ontslagen, Hem roemen, die ons blijdschap geeft. Och heer! geef thans uw zegeningen! Och heer! geef heil op dezen dag! Och, dat men op deez' eerstelingen Een ryken oogst van voorspoed zag! 13. Gezegend zij de groote Koning, Die tot ons komt in 's h e eren naam! Wij zeegnen u uit 's h e e r e n woning; Wij zegenen u al te zaam. De heer is God. door wien w' aanschouwen Het vrolijk licht, na bang gevaar; Bindt d' offerdieren dan met touwen Tot aan de hoornen van 't altaar. 14. Gij zijt mijn God, U zal ik loven, Verhoogen uwe majesteit! Mnn God! niets gaat uw' roem te boven; U prijz' ik tot in eeuwigheid! Laat ieder 's heeren goedheid loven , Want goed is d' Oppermajesteit! Zijn goedheid gaat het al te boven: Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! elzalig zijn d' opregten van gemoed, Die, onge- I " veinsd, des h e ËrTe n wet betrachten; Dis Bij op 't spoor iï~cler go^sTnjchFwandlcn doet. Welzalig ^die. bij dagen ^ ^~en biPnadïten, Gods wil bepeinst, en Hem, als 't hoog- n i ^—|—I——I—f4-:jj_ § |—gf ste goed, Tan harte zoekt met ingespannen krachten. 2. Die, wars van 't kwaad, niet in de zonde leeft; Maar zijnen gang bestiert naar 's heeren wetten. Gij, groote God, die ons bevelen geeftI Gij eischt, dat w'op uw woord gestadig letten, En dat w' ons hart, aan uwen wil verkleefd, Geduriglijk op uwe wegen zetten. 8. Och, schonkt Gij mij de hulp van uwen Geest! Mogt die mij op mijn paan ten leidsman strekken 'k Hield PSALM 119. PSALM 119. 15j 'k Hield dan uw wet, dan leefd' ik onbevreesd; Dan zou geen schaamt', mijn aangezigt bedekken, Wanneer ik steeds opmerkend waar' geweest, Hoe uw geboön mij tot uw liefde wekken. 4. Ik zal, opregt van hart, uw' naam, o Heer.' Gestaag den roem van uwe grootheid geven, Als ik 't gezag en 't heilig oogmerk leer Van 't vlekloos regt, door uwe hand beschreven. 'k Zal uw geboön bewaren tot uw eer; Verlaat mij toch niet ganschlijk in dit leven! 1. PAUZE. 5. Waarmede zal de jongeling zijn pad, Door ijdelheên omsingeld, rein bewaren? Gewis, als hij het houdt naar 't heilig blad. U zoekt myn hart, mijn oog blijft op U staren; Laat mij van 't spoor, in uw geboön vervat, Niet dwalen, Heer! laat mij niet hulploos varen. 6. 'k Heb in mijn hart uw rede weggelegd, Opdat ik mij mogt wachten voor de zonden. Gij zijt, o heer! gezegend; leer uw' knecht Door 't godlijk woord, een helder licht bevonden, En door uw' Geest, al d' eischen van uw regt; Zoo wordt uw eer nooit stout door mij geschonden! 7. 'k Heb andren al de regten van uw' mond Met lust verteld, hen vlijtig onderwezen. Uit al den schat van 't groote wereldrond is nooit de vreugd in mijn gemoed gerezen, Die 'k steeds in uw getuigenissen vond, Door mij betracht, en andren aangeprezen. 8. Ik zal, o God! bepeinzen uwe wet, In 't onderzoek van uw bevelen waken .jl Terwijl mijn ziel op uwe paden let. In uw geboön zal zich mijn geest vermaken , En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed, Uw heilig woord vergeten noch verzaken. 2. PAUZE. 9. Doe bij uw' knecht weldadigheid, o Heer! Opdat ik leev', uw woudreu moog" bewaren, En dat uw Geest mij ware wijsheid leer', Mijn oog verlicht', de nevels op doe klaren; Dat mijne ziel de wond ren zie en eer', Die in uw wet alom zich openbaren! 10. Ik ben, o Heer! een vreemdling hier bcneên; Laat uw geboön op reis mij niet ontbreken, Daar mijne ziel, omringd door duisterheèn, Zoo dikwijls van verlangen is bezweken, Om U te zien ter hooge vierschaar treên , Tot straf van hen, die snood zijn afgeweken. 11., Gij scheldt en straft vervloekte hoovaardij, Gewend zoo wijd van uw geboön te dwalen. Dat toch uw gunst mijn ziel van smaad bevrij', Die op mijn hoofd verachtlijk neèr zou dalen; Daar 'k U mijn dienst, naar uw getuignis, wij', Om nooit uw straf mij op den hals te halen I 12. Wan- 158 PSALM 119. 12. Wanneer ik lelfs door Vorsten werd beticht, In 't hoog gestoelt' op uwen knecht gebeten, Heb ik mijn' weg naar uw geboön gerigt, En die betracht met een opregt geweten; Ook waren zij mijn raadsliên en mijn licht; 'k Heb, met vermaak, mijn' tijd daarin gesleten. 3. PAUZE. 13. Hoe kleeft mijn ziel aan 't stoft ai! zie mijn' nood: Herstel mij, doe mij naar uw woord herleven! 'k Lei' voor uw oog mijn' weg en handel bloot; En welk een angst mij nimmermeer deed beven, GA hebt verhoord; maak voorts uw weldaan groot. En laat uw wet mij onderrigting geven! 14. Och! dat ik klaar en onderscheiden zag, Hoe 'k mfl naar uw bevelen moet gedragen, Uw wondren regt betrachten dag aan dag! Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klagen: Ai! rigt mij op, verander mijn geklag; Wil, naar uw woord, mij gunstig onderschragen! 15. Weer snood bedrog, o God! van mijn gemoed; Laat uw gena mij uwe wetten leeren! Ik kies den weg der waarheid voor mijn' voet, Om mij van 't pad der zonden af te keeren. Uw regten, die zoo heilig zijn en goed, Steld' ik mij voor; die wil ik needrig eeren. 16. Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd; Het zal op uw getuigenissen hopen. Beschaam mij niet, wil mij, in U verheugd, Tot uwe vreez', o heer! gestadig nopen! Als gij mijn hart verwijdt door ware vreugd, Zal ik het pad van uw geboden loopen. 4. PAUZE. 17. Leer mfl, o heer! den weg door U bepaald; Dan zal ik dien ten einde toe bewaren. Geef mij verstand, met godlijk licht bestraald; Dan zal mijn oog op uwe wetten staren; Dan houd' ik die, hoe ligt mjjn ziel ook dwaalt, Dan zal zich 't hart met mijne daden paren. 18. Doe mfl op 't pad van uw geboden treên; Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen; Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen. Ai! neig m(jn hart en vurig ziel verlangen, 0 Heer! naar uw getuigenis alleen; Laat gierigheid mij in haar' stjik niet vangen! 19. Wend, wend mijn oog van. d'ijdelheden af; Verlevendig mjjn hart door uwe wegen! Dat mfl 't betreên dier paden vreugd verschat!'; Bevestig toch aan uwen knecht den zegen, Waartoe uw woord hem blijde hope gaf; Hij is opregt tot uwe vrees genegen. 20. Weer van mij af de smaadheid, die ik vrees! Uw regten, Heer! zfln goed en vrij van vlekken, Waarom ik die gestaag als heilig prees. Zie al mijn' lust tot uw bevel zich strekken. Och! dat er kracht en leven in mfl reez'! Wil die door uw geregtigheid verwekken! 5. PA PSALM 119. 159 5. PAUZE. 21. Dat mij, o heer! uw goedertierenheid Toch overkoom', naar uw beloftenissen; Dan geef ik aan mijn' smader juist bescheid; Dan zal hn op zfln' schimp geen antwoord missen; Wapt ik vertrouw op 't woord, mij toegezeid; Geen leed zal 't ooit uit mijn geheugen wisschen. 22. Ai! ruk het woord der waarheid niet te zeer Van mijnen mond: ik hoop op uwe regten, Waarin Gij trouw gezorgd hebt voor uw eer! Dan houd ik steeds, o God! met al uw knechten, Uw heiige wet; dan zal ik meer en meer Daar eeuwig en altoos het hart aan hechten. 23. Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan, Omdat mijn ziel gezocht heeft uw bevelen; Dan doe ik zelfs aan koningen verstaan, Hoe zeer mfl uw getuigenissen streelen; Dan zal ik mij niet schamen, noch uw daan Uit slaafsch ontzag of dwaze vrees verhelen. 24. 'k Zal uw geboön, die ik opregt bemin, Mflh hoogst vermaak, mijn zielgenoegen achten; Ik reken die mfln allergrootst gewin, Ik grijp er naar, en zal er heil uit wachten; Ik neb ze lief; en zal met hart en zin, Al 't geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten, 6. PAUZE. 25. Gedenk aan 't woord, gesproken tot uw' knecht; Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven! Dit is mijn troost, in druk mfl toegelegd; Dit leert mfln ziel U achter aan te kleven; Al 't geen uw mond aan mfl had toegezegd Gaf aan mfln hart vertroosting, geest"ên leven. 26. 't Hoovaardig volk heeft mij op 't felst bespot; 'k Ben echter niet van uwe wet geweken: Ik dacht, o heer! aan hun rampzalig lot. En uw gerigt, van ouds af reeds gebleken. Hoe kort van duur is al het aardsch genot! 'k Heb mij getroost, mfln ziel is niet bezweken. 27. Daar ik moet zien, hoe snoodaards uwe wet Verlaten, heeft beroering mfl bevangen; Maar van het regt, dat Gfl hebt ingezet, Heb ik gemaakt mfln blijde lofgezangen. In vreemdlingschap heeft niets die vreugd belet, Wat nijpend leed daar mijn gemoed mogt prangen. 28. 'k Heb, heer! des nachts aan uwen naam gedacht, Uw wet bewaard, uw deugden niet vergeten. Dat heil, dien troost hebt Gij mij toegebragt, En zoo veel tflds heb ik met vreugd gesleten, Omdat ik uw bevelen nam in acht, En die bewaard' in . een opregt geweten. 7. PAUZE. 29. De heer is mfln genoegzaam deel, mfln goed; Ik heb gezegd: ik zal uw woord bewaren. 'k Heb U gebeên met mfln geheel gemoed, Dat zich uw heil aan mfl mogt openbaren. Wees naar uw woord genadig; ai! behoed, Behoed uw' knecht en red hem uit gevaren. 30. Ik 360 PSALM 119. 30. Ik heb bedaard mijn wegen nagegaan, Mijn' voet gekeerd tot uw getuigenissen, En mij gehaast die paden in te slaan, Waarin mijn ziel zich nimmer kan vergissen; 'k Heb niet vertraagd, om," op die effen baan, Het doel van uw geboden niet te missen. 31. Een godloos rot heeft mjj ten roof gesteld; Nogtans heb ik uw wetten niet vergeten; le middernacht heb ik uw' lof vermeld; Dan sta ik op, om met een blij geweten Het regt, dat uw geregtigheid verzelt, Tot uwen roem, ten breedsten uit te meten. 32. Ik ben een vriend, ik ben een medgezel Van allen, die uw' naam ootmoedig vreezen, En leven naar uw goddeljjk bevel. 0 heer! hoe wordt uw goedheid ooit volprezen! Gij doet op aard' aan alle schepslen wèl. Och! wierd ik in uw wetten onderwezen! 8. PAUZE. 33. GJ) hebt veel goeds bij uwen knecht gedaan; Hem, naar uw woord, gered uit al zijn nooden. Leer mij, o heer! een' goeden zin verstaan, Kn wetenschap, der dwazen waan ontvloden; Wjjs Gjj mjj zelf den weg der waarheid aan, Naardien ik heb geloofd aan uw geboden. 34. 'k Sloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in; Maar nu, geleerd, houd ik uw woord en wegen. Wat zijt Gij goed! wat schenkt uw menschenmiq Aan ieder, die U vreest, al milden zegen! . Leer mjj uw wet in haren regten zin, En maak mjjn hart tot uw geboön genegen! 35. 't Hoogmoedig volk dicht leugens tegen mjj; Doch ik bewaar van harten uw bevelen. Hun hart is vet als smeer, vol hoovaardjj, Dies zullen zij in uwe gunst niet deelen; Maar uwe wet, waarin ik mij verblij', Zal met het zoetst vermaak mijn zinnen streelen. 36. 't Is goed voor mij, verdrukt te zijn geweest, Opdat ik dus uw godlijk regt zou leeren; Sints heeft mijn hart voor hoovaardjj gevreesd. Ai! doe mjj steeds uw' wil als heilig eeren; Ver boven goud, en zilver, en wat meest Den mensen bekoort, zal ik uw wet waardéren. 9. PAUZE. 37. Uw hand heeft mij gemaakt en toebereid. Ai! maak mjj ook verstandig in uw wetten; Zoo leer ik uw geboön en heiligheid. Al wie U vreest, zal op mijn' heilstaat letten, Verheugd , dat ik, door uwe hand geleid, Niet vruchtloos op uw woord mjjn hoop mogt zetten. 38. Ik weet, o heer! dat uw gcrigten zijn Geregtigheid. en Gij mij liet verdrukken Uit enkle trouw. Och! dat uw gunst verschjjn', Om mij uit angst en nijpend leed te rukken; Troost mij, uw' knecht, die nu angstvallig kwijn; Mii is die troost beloofd in ongelukken! 39. Breng PSALM 119. 39. Breng over mjj al uw barmliartigheèn, Opdat ik leev'; want al mjjn vergenoegen, Al mijn vermaak is in uw wet alleen. Beschaam, die zoo hoovaardig zich gedroegen Wier leugentong zoo valsch mjj heeft bestreên: Doch ik wil mij naar uw geboden voegen. 40. Dat ieder, die U vreest, zich tot mjj keer', Die kundig is in uw getuigenissen! Maak, dat mijn hart opregt uw lessen eer'; n 5le's ('ie ooit uit mÖne "el moog' wisschen, Opdat ik niet beschaamd word'. Laat, o Heerl Laat mjj die gunst op aarde nimmer missen! 10. PAUZE. 41 Mijn ziel bezwijkt, zij is gansch afgemat, Daar z' aan uw heil met al haar lust blijft hangen • Waarop uw woord mjj hoop gegeven had. Mrjn oogen zijn bezweken van verlangen Naar t geen mij was beloofd, terwijl ik bad: ■Wanneer, o God! zal ik uw' troost ontvangen?" 42. Ik ben, helaas! een' ledren zak gelijk, Die al zijn vqcht heeft in den rook verloren; Hoewel ik niet van uwe wetten wjjk. Hoe lang blijft nog uw' knecht dit leed beschoren? Wanneer zult Gy, opdat mijn onschuld blijk', Hen regten, die mjjn rust, uit wrevel, storen? 43. Een listig volk heeft, boos en trotsch van aard, Tot mynen val een' diepen put gegraven, Hoe zeer uw wet daar tegen zich verklaart. Al uw geboön zijn waarheid; 'k wil die staven. Ik word vervolgd, met leugentaal bezwaard; Helpt mjj, o Heer! ten spijt dier zondeslaven. 44- Zij hebben mij bijkans op aard vernield; Maar ik bleef uw bevelen dierbaar achten. Ai! beur mfl op; laat mij, met moed bezield, Weèr leven en op uwe goedheid wachten; Dan zal ik steeds, daar mjj uw trouw behield, t Getuigenis van uwen mond betrachten. 11. PAUZE. 45. 0 heek! uw woord bestaat in eeuwigheid, Daar 't hemelheir zich schikt naar uw bevelen. In uwe trouw, zoo gunstig toegezeid, Zal elk geslacht, ja, 't eind der eeuwen deelen. Deez' aard' is hecht door uwe hand bereid; Haar stand blijft vast, al wislen haar tooneelen. 46-De hemel blijft nog met de aardkloot staan, Naar uw bevel; zij allen zijn uw knechten. Ik waar' reeds lang in mijnen druk vergaan, Indien ik mij met uwe wet en regten, Tot mjjn vermaak en troost, niet had beraan, Om aan uw trouw alleen mjjn hoop te hechten. 47'w'k B?n eeuwiS'Ük gedachtig aan uw woord; >ï o "'"-""s uuor uw nevelen i leven. k Ben d' uwe, Heer! geleid mij ongestoord; Behoud mij toch, naar 't woord aan mfl gegeven! Ik heb met lust uw wetten nagespoord En die gezocht, door uwen Geest gedreven. 6 48. 162 PSALM 119. 48. Der boozen schaar heeft lang op mij gewacht, Om mij te doen vergaan in mijn ellenden; Ik neem op uw getuigenissen acht. Waar ik het oog op aarde heen moog' wenden. 't Volmaaktste vindt een eind' en derft zijn kracht; Maar uw gebod is wijd, en zal nooit enden. 12. PAUZE. 49. Hoe lief heb ik uw wet! het is rrrijn doel Den ganschen dag haar flvrig te betrachten. Hoe listig ook mijn snoode vijand woel', 'k Heb wijzer' geest en edeler gedachten Door uw geboön, wier kracht ik slaag gevoel, Die 'k eeuwig zal met lieilgen eerbied achten. 50. Ik overtref mijn leeraars in beleid, Want ik betracht al uw getuigenissen. Ik overtref zelfs in voorzigtigheid De grijsaards, die de ware godsvrucht missen; 'k Bewaard' uw wet, die zulk een licht verspreidt, En van mijn heil mij best kan vergewissen. 51. Ik heb mfln' voet geweerd van kwade paan, Opdat ik steeds uw woord zou onderhouden. 'k Heb mfl gewacht die wegen in te slaan. Die mij van 't spoor der deugd verbijstrcn zouden; Want Gfl hebt mij geleerd daarin te gaan Met allee, die op uwen naam betrouwden. 52. Hoe zoet zfln mfl uw redenen geweest! Geen honig kon 't gehemelt beter smaken. Alleen door uw bevelen krijgt mfln geest Verstand van God en goddelijke zaken: Dies heb ik al de leugenpaan gevreesd, En zal bedrog en slinksche wegen wraken. 13. PAUZE. 53. Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet, Mijn pad ten licht, om 't donker op te klaren. Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed Bevestigen in al mijn levensjaren, Dat ik uw wet, die heilig is en goed, Door uw gena bestendig zal bewaren. 54. Ik ben op 't diepst verdrukt; ai! schenk mfl, heer! Vernieuwde kracht; sterk naar uw woord mijn leven! Merk op in gunst, mijn God! hoe ik U eer'; Hoe hart en mond vrflwillig' offers geven. Ai! zie daarop met welgevallen neèr; Laat in mfln hart uw regten.zfln geschreven! 55. Mijn ziel is in mfln hand, steeds in gevaar; 'k Verlies nogtans uw wet niet uit mijn oogen; Zij blijlt mfln doel, en, schoon een booze schaar Mij strikken heeft gelegd door list en logen, Ben ik van uw bevelen hier of daar Niet afgedwaald, noch tot hun kwaad bewogen. 56. Ik heb voor mfl al uw getuigenis, Ter eeuwig' erv', vol vaardig aangenomen, Naardien mfln hart daardoor vervrolijkt is. Ik heb gepoogd mfln lusten in te toornen, En 't hart geneigd, om eeuwig en gewis, Ten einde toe, uw wetten na te komen. 14. PAU- PSALM 119. 14. PAUZE. 57. 'k Haat ranken, vol van kwaad' en bittre vrucht; Maar ik bemin met al mijn hart uw wetten. Gij zijt mijn schild, de rots, waarheen ik vlugt; Gij kunt en wilt mijn' ondergang beletten. k Vertrouwd' op u, en 't blijft nog staag mijn zucht. Om op uw woord mijn vaste hoop te zetten. 58. Gij boozen! wijkt, opdat ik steeds 't gebod Van mijnen Heer naauwkeurig moog' bewaren. Schraag mij naar uw beloften, o mijn God! Opdat ik leev'. U lovend op mijn snaren. Dat niemand mijn verwachting ooit bespott'; Ai! laat die mij toch nooit beschaamdheid baren! 59. Wees Gij mijn steun, dan zal ik, vrij van leed, Mij dag aan dag in uw geboön vermaken! Maar Gij, o Heer! die mij behoudt, vertreedt En stoot hen weg, die uwe wet verzaken, Want hun bedrog is leugen, 't is gesmeed Tot mijn verderf, maar 't zal hen zelv' genaken. 60. Al 't godloos volk verdoet G' als schuim van d'aard; Dies zal ik uw getuigenissen vreezen. Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard, Ja zelfs is mij het haar te berg gerezen, Als ik op uw gerigten heb gestaard; Uw oordeel, Heer! kan niet dan vreeslijk wezen. 15. PAUZE. 61. Geregtigheid en regt heb ik gedaan; . Geef mij dan niet in 's onderdrukkers handen! Wees Gij mijn borg, en neem de regtzaak aan Van uwen knecht, daar Gij hem aan ziet randen; Laat t rot sch aards toch niet stout lijk meer bestaan, Mij, naar hunn' wensch, te knellen in hun banden! 62. Mijn oogen zijn bezweken, rood geschreid, In 't uitzien naar uw heil, met heet verlangen; Het heil, aan mij regt vaardig toegezeid. Ai! wisch dan toch de tranen van mijn wangen! Doe bij uw' knecht naar uw goedgunstigheid; Leer mij uw wet, dan zal ik troost ontvangen. 63. Ik ben uw knecht, geef mij dan regt verstand, Zoo zal ik uw getuigenissen leeren. Nu is het tijd; dat 's heeren regterhand Haar kracht vertoon', in 't godloos kwaad te wéren: Men schendt uw wet zoo stout van alle kant; Men schroomt niet meer uw' grooten naam t' ontc'eren. 64. 'k Heb uw geboön, mijn God! dies meer dan goud, Ja 't tijnste goud, bemind; en uw bevelen, In alles, regt en vlekkeloos geschouwd, Op 't hoogst volmaakt tot in hun minste deelen; 'k Heb op geen pad der valschheid mij betrouwd, Maar dat gehaat, hoezeer 't mijn vleesch kon sti celen. 16. PAUZE. 65. Hoe wonderbaar is uw getuigenis! .^.ti" Dies zal mijn ziel die ook getrouw bewaren; Want d'oopning van uw woorden zal gewis, Gelijk een licht, het donker op doen klaren; Zij geeft verstand aan slechten, wien 't gemis Van zulk een' glans een' eeuwgen nacht zou baren. 66. Ik m PSALM 119. 66 Ik heb mijn' mond begeerig opgedaan. Ik heb verlangd, gehijgd naar uw geboden. Zie, zie mij dan met gunstig oogen aan, En wees mij nu genadig in mijn nooden, Naar 't regt van hen, die, deugdzaam van bestaan, Uit liefde tot uw' naam, van 't kwade vloden! 67 Maak in uw woord mijn' gang en treden vast, Öndat ik mij niet van uw paan moog keeren l En wordt mijn vleesch door 't kwade ligt verrast, Ai! laat het mij toch nimmer overheeren! verlos mij, Heer! van 's menschen overlast, Dan zal ik U, naar uw bevelen, eeren! 68. Uw aangezigt vertoon- aan uwen knecht Een vriendlijk oog, een troostrijk liefdeteeken; Leer mij den eisch van 't altoos heilig regt! Ik stort, bedrukt, geheele tranenbeken, Omdat men U gehoorzaamheid ontzegt En zich niet schaamt uw wetten te verbreken. 17. PAUZE. 69 dij zijt volmaakt, Gij zijt regtvaardig, heer! Uw oordeel rust op d' allerbeste wetten; Uw loon, uw straf beantwoordt aan uw eer. Gij eischt van ons, dat w'op uw waarheid letten; Dat wij altoos op hoogen prijs uw leer En 't heilig regt van uw getuigms zetten. 70 Mijn ijver heeft van smart mij doen vergaan, Omdat uw woord zoo schandlijk wordt vergeten; Mijn vijand ziet dat met verachting aan. Uw woord is rein, dat mag gelouterdjieeten; Uw knecht wil zich daar daaghjks meê beraan; Hij heeft het lief, wijl 't hem zijn' pligt doet weten. 71 Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid; 'k Vergeet in smaad noch armoè uw bevelen. Uw regt, o Heer! is regt in eeuwigheid; Gti zult aan elk zijn loon of straffen deelen. TJw wet, waarin zich steeds uw glans verspreidt. Kan mij door 't licht der zuivre waarheid streelen. 72 Als 't mij benaauwd of bang gevallen is, Dan heb ik mij vermaakt in uw geboden. De zuiverheid van uw getuigenis Blinkt altoos uit, zelfs in de-zwaarste nooden; Leer mij 't verstaan, zoo leeft mijn ziel gewis, Het naar verderf in eeuwigheid ontvloden! . ^ 18. P A U Z E. 73 Ik riep U aan, o heer! met al mijn hart: Verhoor mij, en ik zal uw wet bewaren! Ik riep U aan, in druk en leed verward; Verlos mijn ziel uit angsten en gevaren; Dan houd ik uw getuigms, en in smart Zal ik daar troost en wijsheid uit vergaren. 74 Ik heb somtijds het scheemrend morgenlicht Verrast, om U mijn schreijen te doen hooren; 'k Heb op uw woord gehoopt, en mijn gezigt, Eer nog het uur der nachtwaak was geboren, Den slaap ontroofd, om, naar mijn' lust en pligt, De wijsheid van uw reednen na te sporen. PSALM 119. 75. Hoor, beer! mfln stem naar uw goedgunstigheid, En geef mij naar uw regten kracht en leven' Zfl naadren mij, wier list mijn' val bereidt; Zflzfln in 't kwaad, in 't listig kwaad bedreven, En wijken van uw wet, zoo wfld verleid, Terwfll zij zich aan boosheid overgeven. 76. Maar, heer! Gfl zflt nabij, Gfl ziet mfl aan; De waarheid is aan uw geboon verbonden. Ik wist van ouds reeds uit uw woord en daan, Dat al,.wat Gfl getuigd hebt, ongeschonden En vlekkeloos voor eeuwig zal bestaan, Gevestigd op onwankelbare gronden. 19. P A U Z E. 77. Zie mfln ellend', o Heer! en help uw' knecht, Want uwe wet is in mijn hart geschreven! Ai! twist Gij zelf mfln twistzaak naar uw regt, Verlos mfl, sterk met nieuwen moed mijn leven, Naar 't godlflk woord, mfl gunstig toegezegd, En mfl ten troost in angst en druk gegeven! 78. Het heil is ver van 't goddeloos geslacht, Dat, gansch vervreemd van deugd en reine zeden, Den inhoud van uw wetten niet betracht. 0 heer! hoe veel zijn uw barmhartigheden! Ai! beur mij op, vernieuw mfln levenskracht, Naar 't godlijk regt; verhoor toch mfln gebeden! 79. 't Getal van mfln vervolgers is zeer groot, Van hen, die mfl als weêrpartflders haten; Maar 'k wijk van uw getuignis in geen' nood. Ik heb gezien, hoe zfl, die U vergaten, Trouwloosheid doen. Gfl weet, hoe 't mij verdroot Als ik hen zag uw heilig woord verlaten. 80. Ai! zie, o h e e r! dat ik uw wet bemin; Uw gunst vernieuw' mijn leven en mfln krachten! Uw godlflk woord is waarheid van 't begin; JJw regt heeft nooit verandering te wachten; Dies houd ik dat met een' verblijden zin. Leer door uw' Geest mfl dat gestaag betrachten! 20. PAUZE. 81. Toen Vorsten mfl vervolgden zonder reên, Vreesd' ik uw woord, met die uw heil beminden. Ik ben verblfld om uw goedgunstigheên, Die meer en meer mfl aan uw dienst verbinden. 'k Vind grooter vreugd' in uw beloft' alleen, Dan hfl, die ooit een' grooten buit mogt vinden. 82. Ik haat bedrog en valschheid van gemoed, 'k Heb in mfln hart een' gruwel van die zonden. 'k Bemin uw wet, die mijne ziel behoedt. Ik loof, o heer! aan uwe dienst verbonden, U zevenmaal des daags, om al het goed En 't regt, in uw geregtigheid gevonden. 83. Wat vreè heeft elk, die uwe wet bemint! Zfl zullen aan geen' hinderpaal zich stooten. » Ik, heer! die al mfln blijdschap in U vind, " Hoop op uw heil met al uw gunstgenooten; 'k Doe uw geboön opregt en welgezind; Uw liefdedienst heeft mfl nog nooit verdroten. 84. Mfl 166 PSALM 119, 120. 84. Mijn ziel bewaart uw trouw getuigenis; Die heb ik lief, ook doe ik uw bevelen. Uw woord kan mij, ofschoon ik alles miss', Door zijnen smaak, en hart en zinnen streelen. Gij weet myn' weg, en hoe mijn wandel is; 'k Wil niets daarvan voor U, mijn God! verhelen. 21. PAUZE. s5. 0 heer! sla toch op mijn geschrei uw oog; Wil, naar uw woord; mfln' geest verstandig maken' Zie gunstig op mij neder van omhoog; ' Laat mijn gebed voor uwen troon genaken! Red, daar mij 't leed zoo diep ter nederboog, Red mij naar uw beloft', en rigt mijn zaken'. 86. Dan vloeit mijn mond steeds over van uw eer, Gelijk een bron zich uitstort op de velden; Wanneer ik door uw' Geest uw wetten leer, Dan zal mijn tong uw redenen vermelden; Want uw geboon zijn waarlijk regt, o Heer! Gij zult de vlijt van die U zoekt vergelden. 87. Kom my te hulp! mijn ziel, die U verbeidt, Heeft uw bevel met lust en liefd' ontvangen. Ik haak, o heer', naar 't heil my toegezeid; Bestier in gunst naar uwe wet mijn gangen. Al mijn vermaak stel ik, met rijp beleid, In uw gebod, dat is my» hoogst verlangen. 88. Gun leven aan mijn ziel, dan looft myn mond Uw trouwe hulp; stier mij in regte sporen. Gelijk een schaap heb ik gedwaald in 't rond, Dat, onbedacht, zyn' herder heeft verloren! Ai! zoek uw' knecht, schoon hy uw wetten schond. Want hy volhardt naar uw geboön te hooren. PSALM 120. 'k 3j}i' iep tot den Oorsprong aller dingn^Tot God', in j myn bekommeringen, En Hij verhoorde mjjn gebeden, ^ Maar zpcj "gm^rtitrSiTdcn. 0 h :e~e r i doe mij den strik ^ ontslippen Der veinzerij en valsche lippen; Behoed mij voor-de bitse tong, Die mij met leugentaal besprong! 2. Wat voordeel zal "t bedrog u baren, Vermetel rot van lasteraren! Wat voordeel zal u in dit leven Uw bitse tong, uw boosheid geven? Gij haalt op u, o leugensprekers! De pijlen eenes sterken wrekers, En een' jeneverkolenglocd, Waardoor gij haast verbranden moet. 3. Wee mij, die rust en hulp moet derven, In Mesech als een vreemdling zwerven, En PSALM 120, 121, 122. 167 En steeds in Kedars tenten wonen, Bij mensclien, die mij bitter bonen. Ik heb reeds lang mij opgehouden Bij hen, die nooit op God betrouwden; Bij hen, die, tot m(jn bitterst wee, Een' afschrik hebben van den vreê. 4. Ik zoek den vreê steeds aan te kweeken; Maar kan er naauwelflks van spreken, Of 'k zie mfln reden afgebroken , En hen tot woed' en krijg ontstoken, PSALM 121. zee en aarde Eerst schiep, en sints bewaarde. 2. Hij is, al treft u 't felst verdriet, Uw wachter, die uw' voet Voor wankelen behoedt; Hij, Isrels Wachter, sluimert niet. Geen kwaad zal u genaken; De heer zal u bewaken. 3. Zijn wacht, waarop men hopen mag, Zal, daar zij u bedekt, En u ter schaduw strekt, De maan bij nacht, de zon bij dag, In koud' en gloed vermindren, Opdat zij u niet hindren. 4. De h e e n zal u steeds gadeslaan , Opdat Hij in gevaar Uw ziel voor ramp bewaar'. De heer, 't zij g' in of uit moogt gaan, En waar g° u heen moogt spoeden, Zal eeuwig u behoeden. PSALM 122. 163 PSALM 122, 123, 124. schouwt, Zal haar voor 'sBouwheers kunstwerk groeten. 2. De stammen, naar Gods naam genoemd], Gaan derwaarts op, daar elk zich buigt Naar d' ark, die van Gods gunst getuigt; Daar elk zijn' naam belijdt en roemt. Want d' achtbre zetel van 't gerigt Is daar voor Davids huis gesticht; De regterstoelen staan daar binnen. Bidt, met een algemeene stem, Um vrede voor Jeruzalem; Het ga hun wèl; die u beminnen! 3. Dat vreed' en aangename rust, En milde zegen u vei blij'; Dat welvaart in uw vesting zij, In uw paleizen vreugd' en lust! Om vriend en broed ren spreek ik nu: De vrede zij en blijv' in u! Nooit moet haar nijd' of twist verkloeken. Om 'sheereh huis, in u gebouwd, Daar onze God zijn woning houdt, Zal ik het goede voor u zoeken. PSALM 123. op onzen heer, tot Hij Ook ons genadig zij. 2. Geef ons gena. geef ons gena, o heer! En red ons tot uw eer. Wij zfln reeds moè van al de schampre woorden, Die wij van smaders hoorden. Ons treurig hart is moè van al het spotten, En 't honend zamenrotten Der hoovaardjj. die needrigen veracht En weelderig belacht. i'S ALM 124, 125, 126. 169 H— lang vergaan. gevreesd, Niet had gered, wij waren 2. Dan hadden zij ons levendig vernield; Hun heete toorn had ons gewis ontzield, Bedolven in een' diepen jammen loed; Dan had een stroom, dien niemand tegenhield, Ons gansch versmoord, had God het niet verhoed. 3. Dan had geen mensen naar onze klagt gehoord; Dan had een zee van rampen ons versmoord. Geloofd zij dies de heer, die redt van 't graf. Die ons, schoon wreed vervolgd van oord tot oord, Tot eenen roof niet in hun tanden gaf. 4. W'ontkwamen haast des vogelvangers net, Den loozen strik, tot ons bederf gezet; De strik brak los, en wij zijn vrij geraakt. De h e e r is ons tot hulp op ons gebed; Die God, die aard' en hemel heeft gemaakt. PSALM 125. door geen aardsch vermogen Ooit wordt bewogen. 2. Gelijk 't gebergt, dat, hoog gerezen, Om Salem ligt gespreid; Zoo is in eeuwigheid De heer rondom hen, die Hem vreezen; Rondom zijn volk, 't welk Hij wil hoeden Voor tegenspoeden. 3. Want hoe de boozen zich doen schromen Door wreede heerschappij, Nog zal hun dwinglandij Niet rusten op het lot der vromen; Opdat zij nooit, van 't regt geweken, Zich zei ven wreken. 4. Geef, heer! den goeden uwen zegen, Doe wèl aan 't vroom gemoed! Maar hem , die onregt doet, En die zich neigt tot kromme wegen, Zal God verdoen; doch Isrel leven En vrede geven! PSALM 126. ~ ~ en 170 PSALM 126, 127. aan: -De heer heeft hun wat groots gedaan!" 2. God heeft bij ons wat groots verrigt; Hij zelf heelt onzen druk verligt', Hij heeft door wondren ons bevrijd; Dies juichen wy en zijn verblijd! Breng, heer! al uw gevangnen weder. Zie verder op uw erf volk neder, Verkwik het, als de watervloed, Die 't zuiderland herleven doet! 3. Die hier bedrukt met tranen zaait, Zal juichen, als hij vruchten maait. Die 't zaad draagt, dat men zaaijen zal, Gaat weenend voort, en zaait het al; Maar hij zal, zonder ramp te schromen, Eerlang met blijdschap wederkomen, En met gejuich, te goeder uur, Zijn schoven dragen in de schuur. PSALM 127. ters! is uw vlijt, Zoo God niet zelf de stad bevrijdt. 2. Vergeefs van 's morgens vroeg geslaafd Tot 'savonds, en het brood der smart Gegeten, met een angstig hart; Vergeefs den ganschen dag gedraafd; God geeft het, hoe een ander schraap', Dien Hij bemint, als in den slaap. 3. Zoo gaat het elk, dien God bemint. Wie kind ren voortbrengt tot Gods eer, Verkrijgt een erfdeel van den heer; Wie zich met kroost gezegend vindt, Dat zich opregt en dankbaar toont, Ziet al zijn zorg naar wensch beloond. 4. Gelijk de pijlen in de hand Eens sterken helds, die, fier en blij, Door hunne kracht zijn weèrpartjj Do:t zwichten voor zijn' tegenstand; Zoo zijn ook, tot der vaadren vreugd, De brave zonen hunner jeugd. 5. Wel- PSALM 127, 128, 129. 171 5. Welzalig hij, die, als een held, Deez' pijlen in zijn' koker gaart, En zijne zonen ziet gespaard; Zij zullen, schaamrood noch ontsteld, Het hoofd der wcèrpartijdren bièn, En in de poort voor hen niet vliên. P S' A L M 128. onderwinden, Komt, naar uw' wensen. 2. Uw' echtvriendin zal bloehen Gelijk een wijnstok tiert, Die, vruchtrijk onder 't groenen, Uw' huismuur dekt en siert. Niets zal uw welvaart stuiten; Uw kroost zal blij en frisch, Als groen' oiijvenspruiten. Tersieren uwen disch. 3. Dit lot is u beschoren, Zoo gij, met diep ontzag. Naar 's heeren wet blijft hooren; Toor u zal. dag aan dag, Het heil uit Zion vloeijen. Gij zult, zoo lang gij leeft, Jeruzalem zien bloeijen, 't Welk God zijn' zegen geeft. 4. Blijft gij op Hem betrouwen, Dan zult gij, op uw beè, 't Kroost van uw kroost aanschouwen. In Israël zij vreê I daan; Geen overmagt kon m' echter ooit vernielen. 2. Men beeft mijn rug door ploegers diep geploegd; Die hebben wreed hun voren lang getogen, En smart bij smart tot mijn verderf gevoegd, Toor 't kermen doof, en wars van mededoogen. 3. De 172 PSALM 129, 130. 3. De heer, die goed, doch ook regt vaardig is, Hieuw gunstig af der goddeloozen touwen. Dat smaad hen treff', en dat hun aanslag miss'; Drijf hen terug, die Zion rampen brouwen 1 4. Maak hen gelijk aan 't ligt verdorrend gras, Dat hier en ginds gezien wordt op de daken; Dat, eer men 't plukt', alreè verwelkerd was, Ontbloot van grond om wortels in te maken. 5. Maak z' als dat gras, waarmeè de maaijer nooit, Wanneer hij gaart, de nijvre hand zal vullen; Dat in den oo^st geen garvebinders ooit, B(j één gepakt, in d armen dragen zullen. 6. Waarvan ook geen voorbijgaand wandelaar Ooit zeggen zal: Bod will' uw' oogst vermeêren, Dat 's heeren gunst zich met uw arbeid paar'! Wij zegenen u in. den naam des heeren! PSALM 130. gunstig' ooren, Daar 'k in mijn' druk versmacht. 2. Zoo Gij in 't regt wilt treden, 0 heer! en gadeslaan Onz' ongeregtigheden; Ach! wie zal dan bestaan; Maar neen, daar is vergeving Altijd bij U geweest; Dies wordt Gji, Heer! met bering, Regt kinderlijk gevreesd. 3. Ik blijf den heer verwachten; * Mijn ziel wacht ongestoord. Ik hoop, in al mijn klagten, Op zijn onfeilbaar woord. Mijn ziel, vol angst en zorgen, Wacht sterker op den Heer, Dan wachters op den morgen; Den morgen! Ach! wanneer? 4. Hoopt op den heer, gij vromen! Is Israël in nood, Er zal verlossing komen; Zijn goedheid is zeer groot. Hij maakt, op hun gebeden, Gansch Israël eens vrij •> Tan ongeregtigheden. Zoo doe Hij ook aan mij! PSALM PSALM 131. PSALM 131. 2. Heb ik mijn ziel niet stil gezet, En mij verloochend naar uw wet Gelijk het pas gespeende kind Zich stil bij zijne moeder vindt! 3. Mijn ziel, die naar den vrede haakt, En 't morrend ongenoegen wraakt, Is in mij als een kind gespeend, En heeft zich met uw' wil veréénd. 4. Dat Isrel op den heeb vertrouw', Zfln hoop op Gods ontferming bouw*, En stil berust' in zijn beleid, Van nu tot in all' eeuwigheid! én mond Aan Jakobs God zich dus verbond: 2. .Zoo ik in mijne woning treê, .Of klimm' op mijne legersteê , .Zoo ik ter nachtrust ga in vreê; .Zoo ik de sluimring zelfs geheng', .Tot dat ik dezen eed volbreng': 3. .Tot ik een rustplaats voor den heer .Gevonden hebb' te zijner eer, • Daar Jakobs Magtige verkeer', • En Hij, naar mijn gemaakt bestek, «Zijn vaste woningen betrekk'!" 4. Ziet! t blij gerucht der Ark liep voort, En werd in Errata gehoord; ■Wij vonden haar in JaSrs oord, ln 't boschrijk veld van Kiriath, Dat God dus ver verkoren had. 5. Wij zullen in zijn woning gaan, Ons buigen, daar zijn troon zal staan, En bidden voor zijn voetbank aan. Sta op tot uwe rust, o heer! Met d' Arke van uw sterkt' en eer. 6. Bekleed, o hoogste Majesteit! Uw Priesters met geregtigheid; Uw 174 PSALM 132, 133. Uw gunstvolk juich', door U geleid; Versmaad hem, dien Gij zalven liet, Om uwen knecht, om David, niet! PAUZE. 7. Tot staving van de waarheid, deed De heer, die van geen wanklen weet, Aan David eenen duren eed. • Ik zal (dus sprak Hij), uwen Zoon • Eens zetten op uw' glorietroon! 8. 'Houdt uw geslacht mijn heilverbond, »En 't vast getuignis van mijn' mond, ■ Die Ik hen leer ten allen stond; ■ Dan is hun 't rijksbestuur bereid, • Op uwen troon, in eeuwigheid!" 9. Want Zion is van God begeerd, 't Wordt met zijn woning hoog verëerd; • Hier (sprak Hij, die het al beheert), • Hier zal Ik wonen naar mijn' lust; • Hier is in eeuwigheid mijn rust! 10. >'k Zal Zions, 'k zal der armen spijz', • Hier zeegnen op de ruimste wijz'; • Hier zal Ik, mijnen naam ten prijz', ■ De Priesters met mijn heil bekleèn, • En 't volk doen juichen wel te vreên. 11. -Daar zal Ik David, door mijn kracht, • Een hoorn van rijkdom, eer en magt ■ Doen rijzen uit zijn nageslacht; • 'k Heb mijn' gezalfden Knecht een licht, ■ Een heldre lampe toegerigt. 12. >Wat vijand tegen hem zich kant', • Mijn hand, mijn on.weèrstaanbre hand • Zal hem bekleen met schaamt' en schand' • Maar eeuwig bloeit de gloriekroon ■ Op 't hoofd van Davids grooten Zoon." PSALM 133. God gewijd, Die door baar' reuk het hart verblijdt. 2. Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen, Als d'olie, die, van Arons hoofd gedropen, Zijn' baard en kleederzoom doortrekt. Z' is als de dauw, die Hermons kruin bedekt, Die Zions top met vruchtbaar vocht besproeit, En op zijn bergen nedervloeit. 3. Waar É PSALM 133, 134, 13S. m 3. Waar liefde woont, gebiedt de heer den zegen; Daar woont Hij zelf, daar wordt zijn heil verkregen, En 't leven tot in eeuwigheid! PSALM 134. huis bewaakt, En voor zijn dienst in nver blaakt! 2. Heft uwe handen naar omhoog; Slaat naar het heiligdom uw oog, En knielt eerbiedig voor Hem neêr; Looft, looft nu aller heeren heer! 3. Dat 's h e e r e n zegen op u daal', Zijn gunst uit Zion u bestraal'! Hjj schiep 't heelal, zijn' naam ter eer. Looft, looft dan aller heeren heer! PSALM 135. ambt bekleedt met eer In het huis van onzen heer 2. God is goed! looft Hem te zaam Met gezang en snarenspel; Prijst zijn' liefelijken naam; Want de he.er heeft Israël Zich ten eigendom geschikt; Jakob door zijn heil verkwikt. 3. God is groot! ik weet, dat Hg Hooger is dan alle goön; Onze God voert heerschappij! Hy beheerscht van zijnen troon Hemel, afgrond, zee en aard. God is aller hulde waard! 4. 't Eind der aard werpt dampen uit Door Gods magt, die 't al volbrengt, En met 's donders schor geluid Bliksemvuur en regen mengt; God brengt winden door één woord, Uit zfln schatgewelven voort. 5. God, die vreeslijk is en groot, Sloeg, zijn' heilgen naam tér eer, Alle d' cerstgeboornen dood; Velde vee en menschen neer; Daar Hij teeknen van zijn kracht Uver ganscn tgypte uragi 6. Hfj i 178 PSALM 136, 136. 6. Hij Terbaasde Faroos hof; Sloeg de volkeren alom, Wierp de koningen in "t stof; Sihon, Og, en 't vorstendom Tan den trotschen Kananiet En den stouten Amoriet. 7. Isrel kwam door 's Hoogsten hand ln 't bezit van bunnen staat; God gaf hun gezegend land Tot een erf aan Jakobs zaad. heer! uw naam en majesteit Bhjven tot in eeuwigheid. PAUZE. 8. Tan geslachte tot geslacht Wordt, naar onzen duren pligt, Bg het volk uw gunst herdacht; Wgl Gij zelf, o heer! hen rigt, En aan hen, schoon diep in schuld, Met berouw gedenken zult. 9. D' afgoón van het Heidendom, Goud of zilver, goön in schijn, Hebben lippen, maar zijn stom; Zij, die 't werk van menschen zijn, Daar men geenen geest in vindt, Hebben oogen, maar zijn blind. 10. Ooren ziet men aan hun hoofd, Maar zij hooien er niet meè; Zij, van.ademtogt beroofd, Zijn nog minder dan het vee. Die tot hen om hulp genaakt Worde hun gelijk gemaakt! 11. Israëliërs, looft al t' zaam Uwen God, den God der eer! Looft, Aarons huis, zijn' naam! 'Huis van Levi, looft den heer! Looft, gij allen, die' Hem vreest, Looft Hem met verheugden geest! 12. Zion, loof met dankbre stem God, uw' heer, die eeuwig leeft, En het schoon Jeruzalem Door zijn woning luister geeft! Loof Hem voor uw heilrijk lot; Loof al juichend uwen God! PSALM 136. alom versnreid. Zal bestaan in o,,„,„iCTi,i;.i i 2. Looft den grooten God, wiens troon Hooger rijst dan die der goön; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 3. Looft PSALM 136. 177 3. Looft der heeren Opperheer; Buigt u needrig voor hem neêr; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid 1 4. Looft Gods magt, die, onbeperkt, Gadelooze wondren werkt; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 5. Looft Gods wijsheii : door zijn woord Brjgt Hij al de heemlen voort; Want zijn_gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! . 6. D' aard hief uit der waatren schoot Zich omhoog, toen 't God gebood; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 7. God schiep aan des hemels trans Groote lichten, rijk van glans; Want zfln gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 8. Aan de zon schonk Gods gezag D' opperheerschappij bij dag; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 9. Maan en starren, min in pracht, Schonk Hij heerschappij bij nacht; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 1. PAUZE. 10. Looft Hem, die Egypte's Staat Sloeg in 't eerstgeboren zaad; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 11. Looft den Heer, wiens heerschappij Isrel voerd' uit slavernij; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 12. Looft den Heer, wiens sterke hand Isrel leidd' uit Faro's land; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 13. Looft Hem, die het Koode meir Heeft verdeeld voor Mozes heir; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 14. Die, door dien verdeelden plas, Israëls geleider was; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 15. Die vorst Faroos legermagt In de Schelfzee t' onderbragt; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 16. Die zfln volk, als bij de hand, Leidde door woestijn en zand; Want 17* PSALM 136, 137. Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid 1 17. Die, tot wering van 't geweld, Koningen heeft neêrgeveld; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 18. Die de Torsten, trotsch van moed, Beeft doen smoren in hun bloed; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 19. Looft Hem, die den Amoriet Tan zijn' grootschen zetel stiet; Want zfln gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 20. Looft Hem, wiens geduchte magt Bazans Koning t' onderbragt; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 21. Die hun land, dat d' oogen streelt, Israël heeft toegedeeld; Want zfln gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 22. Looft Hem, nu die erfenis, Naar zfln woord, bevestigd is; Want zfln gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 23. Die, in onzen lagen stand, Ons genadig bood de hand; Want zfln gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 24. Die ons, onder 't leed gebukt, Heeft uit 's vijands magt gerukt; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 25. Looft Hem, looft Hem, al wat leeft! Die al 't vleesch zijn voedsel geeft; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 26. Geeft den God des hemels eert Lof zij aller schepslen Heer'; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid! 2. PAUZE. PSALM 137. PSALM 137, 138. 179 De vijand dorst, bij al ons leed, ons tergen; 't Gevangen volk, in zijne jammren, vergen, Dat elk zijn hart, schoon overstelpt, bedwong, En een gezang uit Zions liedren zongl Hoe zou (zeid' elk), ons, die in rampen zwoegen, In 't vreemd gewest een lied des heeren voegen 1 Jeruzalem! dat, zoo ik u vergete, Mijn regterhand niet van zich zelve wetel Dat m(jne tong aan mjjn gehemelt kleev', Indien ik u niet steeds mijn achting geev'; Zoo ramp of leed mijn hart van Zion scheure, En ik Gods Stad mijn hoogste vreugd niet keure! Gedenk, o heer! gedenk aan d' Edomiten, Aan Salems dag, toen wij ons land verlieten; Dien bittren dag, zoo vol van grievend leed. Gedenk aan hen, die zoo ontaard en wreed, Nog zeiden , toen z' ons zagen overvallen: ■ Ontbloot, ontbloot ten grondslag toe hun wallen!" 0 Babyion! wij zien eerlang u straffen. Gelukkig hij, die u zal loon verschaffen; Die u vergeldt al wat g' ons hebt misdaan! Gelukkig hij, die u ter neêr zal slaan, Uw kinderkens zal grijpen, o gij trotschen! En wreedelijk verplettfen aan de rotsen! PSALM 138. waarheid zaam, Uw grooten naam fcerltiedig loven. 2. Door al uw deugden aangespoord, Hebt Gij uw woord En trouw verheven; Gfl hebt mijn ziel, op haar gebed, Verhoord, gered, Haar kracht gegeven. Al •» aardrijks vorsten zullen, heer, Uw' lof en eer Alom doen hooren; - Wan- 180 PSALM 138, 139. Wanneer de rede van uw' mond, Op 't wereldrond, Hun klinkt in d' ooren. 3. Dan zingen zij, in God verblijd. Aan Hem gewijd, Van 's heeren wegen; Want groot is 's heeren heerlijkheid, Zijn Majesteit Ten top gestegen; Hij slaat toch, schoon oneindig hoog, Op hen het oog, Die needrig knielen; Maar ziet van ver met gramschap aan Den ijdlen waan Der trotsche zielen. 4. Als ik, omringd door tegenspoed, Bezwijken moet, Schenkt Gij mij leven; Is 't, dat mijns vijands gramschap brandt, Uw regterhand Zal redding geven. De heer is zoo getrouw als sterk; Hij zal zijn werk Voor mjj volenden! Verlaat niet wat uw hand begon, 0 Levensbron! Wil bflstand zenden! PSALM 139. iets is, o Oppermajestei ! Bedekt voor uw alwetendheid. Gjj kent^ mij, Gij doorgrondt mjjn^daftn;^ Gfl weet mijn zitten en mijn staan; Wat ik beraad', m—i IslI » ' * ü—I r t » BI of wil betrachten, Gij kent van verre mijn gedachten. 2. G'omringt mfln gaan en liggen, Gij, 0 Heer! zijt altoos nevens mij. Uw onbepaalde wetenschap Kent mijnen weg van stap tot stap. Geen woord is nog mijn tong ontgleden, Of Gij, Gfl weet alreeds mijn reden. 3. Gij hebt van achtien mij bezet; Vooruit wordt mij de vlugt belet; Ik word bepaald door uwe hand. Hoe zou ik, met mijn zwak verstand, Naar uwe wondre kennis streven? Z'is mij te groot, te hoog verheven! 4. Waar zou ik uwen Geest ontvlièn? Waar zou m', o Heer! uw oog niet zien? Al voer ik op naar 's hemels trans, Daar zijt Gij, daar vertoont G'uw glans! Al daald' ik zelfs ter helle neder, Daar vond ik ook uw aanschijn weder! 5. Al PSALM 139. 5. Al nam ik van den dageraad De vleugelen des lichts te baat; Al waar aan 't uiterste der zee De plaats van mijne legersteè; Daar zoud' ook uwe hand mij leiden, - Uw regterhand niet van mij scheiden 1 6. Indien ik zeg: »de donkerheid • Bedekt mij voor uw majesteit!" Dan is de nacht een helder licht, Dat mij ontdekt aan uw gezigt. Toor U, o Heer! is 't aaklig duister Den dag gelijk in glans en luister. 7. Gij hebt mijn gansch gestel doorgrond, Zelfs voor mijn' eersten levensstond. Ik ben verbazend voortgebragt. Op 't nagaan van uw wondre magt, Sla ik verrukt het oog naar boven; 'kZal U, mijn' Schepper! altoos loven. PAUZE. 8. Mijn ziel bepeinst uw wonderdaan, Die al 't begrip te boven gaan. Uw oog heelt mijn gebeent' verzeld, Toen ik, verborgen zaamgesteld Als een borduursel, lag verscholen; Van mij was niets voor U verholen, 9. Gfl hebt, wfll niets uw oog weêrhoudt, Mijn ongevormden klomp beschouwd; Ja, Gfl, wiens wijsheid nimmer faalt! Hadt mfln' geboortestond bepaald; Eer iets van mfl begon te leven, Was alles in uw boek geschreven. 10. Hoe dierbaar zfln m' uw wonderdaan'. Zij zfln onmooglflk na te gaan; Hoe menigvuldig zfln z', o Heer! Zou ik die tellen? 'k zou veeleer 't Getal der korlen zands bepalen. Uw wondren zijn niet af te malen. 11. Wanneer ik in den nacht ontwaak, Ben ik bij U . mijn ziel vermaak! 0 God! laat door uw groote magt De boozen worden omgebragt; Doe, doe hen voor uw' arm bezwijken\ Gfl, bloedvergieters! gfl moet wflken. 12. Stel hunnen hoogmoed perk en paal! Zij honen U door snoode taal; Z'ontzien zich niet U, t'allen stond', Te lasteren met hart en mond, Daar zij, ten spot van uw vermogen, Al uwer haatten trots verhoogen. 13. Zou "khen niet haten in mfln hart, Wier snoode haat uw goedheid tart? Zou ik hen, die U weerstand biên, Niet met verdrietig' oogen zien? 'k Zal hen altfld volkomen haten, Die trotschliik uwe dienst verlaten. 14. Doorgrond m'. en ken mijn hart, o Heer Is 't geen ik denk niet tot uw eer? PSAlM 139, 140. Beproef m', en zie of mijn gemoed Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed'; En doe mij toch, met vaste schreden Den weg ter zaligheid betreden 1 PSALM 140. aards handen, Toor dwinglandrj en woest geweldl 2. Red mij van hen, die kwaad bedenken. Die daaglijks zamen zich beraèn, Om mij door 't oorlogszwaard te krenken, En t eenemaal ter neèr te slaan. 3. Hun tongen scherpen zij als slangen; Zij smeden valschheid en bedrog; Zij passen loos op mijne gangen, Met monden vol van adderspog. 4. Bescherm mij voor de goddeloozen, 0 heer! o Regter van 't heelal!' Verlos mij van 't geweld der boozen! Die niets bedoelen dan mijn' val! 5. De trotschen, nijdig om mijn' zegen, Belagen mij met koord en net; Zij hebben heimhjk op de wegen Voor mij een' valstrik uitgezet. •6. Ik dacht in mijn verdriet te smoren; Dies riep ik; heer! Gij zijt mijn God! Neem mijne smeekingen ter ooren; Verzacht in 't eind mijn droevig lot! PAUZE. 7. O h e e r, mijn rotssteen, mijne sterkte! Gij hebt mij steeds tot heil verstrekt, En in den strijd, daar 't elk bemerkte, Mijn hoofd, als met een schild, bedekt. 8. Laat nooit des boozen wensch gelukken , Maar stuit hem, eer zijn hand mij trefl"; Verhinder zijne gruwelstukken, Opdat hij zich niet trotsch verhefT! 9. Doe tot vergelding, Heer der heeren! Op mijner haatren"moedig hoofd, Den smaad der lippen wederkeeren, Die mij van al mijn eer berooft! 10. Schud, daar zij dus mijn' roem verkorten, Schud vuurge kolen op hen uit; Laat hen in 't vuur, in kuilen storten, Geef hen aan 't nare graf ten buit! 11. Een lasteraar, een leugenspreker Zal nooit op aard bevestigd zijn; Men jaag' een twist- en onrustkweeker. Tot dat hij uit elks oog verdwijn'. PSALM 140, 141. 183 lï. Ik weet, dat God, getrouw in 't rigten, Des armen regtzaak, daar hij schreit, Hoe valsch hem d' ontrouw moog' betigten, Beslissen zal naar billijkheid, 13. De vromen zullen U verhoogen, Gezegend door uw milde hand. D' opregten zullen voor uw oogen Steeds bloeijen in gewenschten stand. PSALM 141. van mijn geueu, uaar ik u aanroep in mijn uooueu■ 2. Mijn beè, met opgeheven handen, Klimm' voor uw heilig aangezigt, Als reukwerk, voor U toegerigt; Als offers, die des avonds branden! 3. Zet, heer! een wacht voor nvijne lippen; Behoed de deuren van mijn' mond, Opdat ik mij , tot geenen stond, Iets onbedachtzaams laat' ontglippen! 4. Neig nooit mijn hart tot kwade zaken, Om tot godloosheid mij te spoèn, Met mannen, die verkeerdheid doen; Laat mij hun lekkernij niet smaken 1 5. D' opregte sla nuj zonder vreezen, Ik reken zulks weldadigheid; En zijn bestraffing, die niet vleit, Zal olie op mfln' schede.1 wezen. V^f- PAUZE. 6. Dat slaan zal m(j het hoofd niet breken; 'k Zal, door dat liefdeblijk vermaakt, Als één uit hen in rampspoed raakt, Te vuurger om zijn redding smeeken. 7. 'k Heb hunne regters vrij gelaten; De rots getnigt: elk heeft gehoord, Hoe aangenaam mijn vriendlijk woord Was ingengt tot die m(j haten. 8. Men heeft ons wreed van één gereten, Verstrooid als beenders aan het graf; Als iets, daar niemand acht op gaf, Gekloofd, verdeeld, en weggesmeten. 9. Doch op U zien mijn schreijend' oogen; Op U betrouw ik in 't verdriet. Verlaat, ontbloot mijn ziel toch niet, 0 heer! o eeuwig Alvermogen! 10. Bewaar mij voor 't geweld der strikken, Die tot m(jn' val mjj zijn gelegd, Door hen, die, wars van 't heilig regt, Het booze doen all oogenblikken. 11. Dat 184 PSALM 141, 142. 143. 11. Dat, die godloos zijn, siddrend vreezen, Elk hunner in zijn garen valP; Tot dat ik, onverhinderd, zal Voorbijgegaan en veilig wezen. P S A L zigt mijn klagt In mijn benaauwdheid voortgebragt. 2. Als mrj geen hulp óf uitkomst bleek; Wanneer mijn geest in mfl bezweek, En overstelpt was door ellend, Hebt Gfl, o Heer! mijn pad gekend. 3. Zfl hebben, vol arglistigheid, Een' strik op mijnen weg gespreid, 'k Zag uit, in nood, ter regterhand, Maar vond noch vriend, noch onderstand. 4. 'k Wou vlugten, maar kon nergens heen, Zoo dat mijn dood voorhanden scheen, En alle hoop mfl gansch ontviel, Daar niemand zorgde voor mfln ziel. 5. Ik riep tot u, ik zeid': o heer! Gfl zflt mfln toevlugt, sterkt' en eer; Gfl zflt, zoo lang ik leef, irhjn deel, Mfln God, wien ik mfl aanbeveel! 6. Hoor mijn geschrei! 'k Ben uitgeteerd, Door mfln vervolgers overheerd. Ei! help en red mfl uit den nood, Want hunne magt is mfl te groot! 7. Voer mfl uit mfln gevangenis, Tot roem uws naams, die heerlijk is! Dat mij "t regtvaardig volk omring' , En vrolflk van uw weldaan zing'. PSALM 143. gezworen; Verhoor m' om uw eeretrtteheid! 2. Wil uwen knecht, door schuld verslagen, 0 Heer! niet voor uw vierschaar dagen; Want niemand zal in dat gerigt, Daar zelfs zijn hart hem aan moet klagen, Regtvaardig zijn voor uw gezigt! 3. Ik zie mfln ziel vervolgd door snooden; ..»„, o v ijanus naai gevioaen, Mfln PSALM 143 144. 185 Mijn leven in liet stof vertreên; Ik lig. helaas! gelijk de dooden, Omringd van nare duisterlieèn. 4. Dit overstelpt mjjn' geest met rouwe; Als ik mjjn deerlijk Tot beschouwt', - Bezwijkt mjjn afgefolterd hart. Gij weet, dat ik op U betrouwe, Algoede God! genees mijn smart! 5. Ik denk, in 't midden der gevaren, Nog aan uw gunst van vroeger jaren; lk tracht uw werken na te gaan. 0 God! wie kan V evenaren? Boe heerlijk zijn uw wonderdaan! 6. Ik hef mjjn handen naar den hoogen; Mjjn ziel is voor uw alziend' oogen, Gelijk een dor, een dorstig land, Dat sedert lang ligt uit te droogen, Verkwijnend' in dien doodschen stand. P A V Z E.| 7. heer! doe mjj spoedig adem halen; Wil mjjn' bezweken geest bestralen; Verberg m' uw vriendljjk aanschijn niet; Ik zal eerlang ten grave dalen, Indien Gij mjj geen' bijstand biedt! 8. Laat mij uw dierbre goedheid prijzen, Wanneer ik 't morgenlicht zie rijzen; 'k Betrouw op U in mijn ellend. Wil mij het ware heilspoor wijzen; Mijn ziel heeft zich tot U gewend! 9. 0 heer, mijn toevlugt! hoor mij klagen: Verlos mij uit des vijands lagen; Red mij van hen, die mij vertreên! Ik schuil, in mijn benaauwde dagen, Bij 0, mijn God! bij u alleen. 10. Leer mjj. o God van zaligheden! Mijn leven in uw dienst besteden; Gij zflt mijn God, vat Gij mijn hand! Uw goede Geest bestier' mijn schreden, En leid' mfl in een effen land! 11. Laat uwe gunst mij niet begeven; Schenk mij, om uwes naams wil, leven; Laat mijne ziel, die tot u schreit, Van haar benaauwdheid zijn ontheven; Red mij om uw geregtigheid! 12. Laat nooit mijns vijands wensch gelukken: Roei z' allen uit, die mij doen bukken, Om uwe gunst; mij toegezegd. Verdelg hen, die mijn ziel verdrukken; Want ik, o Heer! ik ben uw knecht! PSALM 144. UT ezegend zij de heer, die t' allen tijde Mijn rotssteen is, mjjn handen leert ten strijde, En tot den 186 PSALM 144. te geeft, En die mijn volk mij onderworpen heeft! 2. Wat is de mensch? wat is in hem te prijzen, Dat Gü, o heer! hem gunsten wilt bewijzen; Dat Gij hem kent? Wat is des menschen kind, Dat Gij het acht, en zoo getrouw bemint? Hij mag den naam van IJdelheid wel dragen; _Zijn tijd is kort, en al zijn levensdagen, floe groot, hoe sterk hij op deez' aarde zjj. Gaan snel, gelijk een schaduwe, voorbij. ï. Daal neder; neig, in gramschap fel ontstoken, Uw heemlen; raak de bergen, dat zij rooken, En bliksem, heer! uw bliksems op den grond; Verstrooi hen: zend uw pijlen uit in 't rond; Verniel hen; steek uw handen uit den hoogen; Ontzet mij; toon uw godlijk alvermogen, En ruk mij uit een zee van ramp en nood! Der vreemden hand dreigt mij een' wissen dood. I. Hun mond is vol van lastren en van liegen: Hun regterhand bevlekt zich met bedriegen. Ik heilig U, na al mijn zielverdriet, Getrouwe God! een nieuw en vrolijk lied. Ook zal mijn luit en harp van U niet zwijgen, Die koningen de zege doet verkrijgen; Die uwen knecht, die David gunstig redt. En door uw' arm van 't booze zwaard ontzet. PAUZE. >. Ontzet mfl, red mij uit der vreemden handen, Wier leugenmond mij wrevlig aan durft randen: Hun regterhand wordt door de list bestierd, Daar z' aan 't bedrog den ruimen teugel viert. Zoo zullen zich, als planten, onze zonen, In hunne jeugd reeds groot en sterk vertoonen; De dochters zijn, als steenen, naar dén eisch Gehouwen, op de hoeken eens paleis. >. Zoo word' in 't land de handel ruim gedreven, En voorraad steeds na voorraad uitgegeven, Zoo bljjk' uw gunst, die 't vee in overvloed, Bij duizend, ja tien duizend werpen doet; Ons rundervee zij sterk en wèl geladen; Geen uitval of geen inbreuk moog' ons schaden; Dat geen gekrijsch de rust der stad verstoor', Noch iemand daar van boozen oproer hoor'! 7. Welzalig is het volk, dat, dus gezegend, Dit heuglijk lot door 's Hemels gunst bejegent; Wal- PSALM 144, 145. Welzalig is het volk, dat, bij 't genot Tan overvloed, den heer heeft tot zijn' Godl PSALM 145. boven. Laat elk geslacht zijn werk en almagt loven! 2. Ik zal, o Heer! dien ik mijn' Koning noem, Den luister van uw Majesteit en roem Terbreiden, en uw wonderlijke daan Met diep ontzag aandachtig gadeslaan. Elks juichend hart zal uw geducht vermogen, De groote kracht van uwen arm verhoogen; Ik zal mijn stem met aller lofzang paren, En overal uw grootheid openbaren. 3. Zij zullen, uit de volheid van 't gemoed, Gedachtig aan den milden overvloed Tan uwe gunst, die roemen bij elk een', En juichen van al uw geregtigheèn. De heer is goed, en vnendüjk, en weldadig, Barmhartig, mild, langmoedig en genadig! Hij doet zijn gunst aan allen klaar bemerken; Zijn goedheid is verspreid op al zijn werken. PAUZE. 4. Al wat Gij wrocht, zal juichen tot uw eer; Uw gunstvolk zal, verbind, U zeegnén, heer' En roemen van uw koningrijk, uw magt, Uw heerlijkheid en goddelijke kracht; Om, waar zich 't hart ooit voelt in leerzucht blaken, Uw heerlijkheid, uw magt bekend te maken, En d'eer uws rijks, zoo groot, zoo hoog verheven, Voor aller oor, den hoogsten roem te geven. 5. Uw heerschappij verduurt zelfs d' eeuwigheid. Uw koningrijk is eindloos uitgebreid. Gij ondersteunt hem, die voor 't onheil zwicht; Wie nederstort, wordt door U opgerigt. 't Ziet al op U; 't blijft alles op U wachten; Gij sterkt door spijs, te regter tijd hun krachten. G'ontsluit uw hand, ontfermend en weldadig, Opdat uw gunst al wat er leeft verzadig'. 6. De heer is regt in al zjjn' weg en werk; Zijn goedheid kent in 't gansch heelal geen perk. Hij 188 PSALM 145, 146. Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht; Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vlugt; Dat, ongeveinsd, in 't midden der ellenden, Zich naar Gods troon met zijn gebeên blijft wenden. Hij geeft den wensen van allen, die Hem vreezen; Hun bede heeft Hij nimmer afgewezen. 7. He heer bewaart de ziel, die Hem bemint; Maar Hij verdelgt dien Hij godloos bevindt. Mijn blijde tong zal roemen in den li eer, Eu alle vleesch zal juichen tot Gods eer. PSALM 146. lang ik 't licht geniet, Hem verhoogen in mijn 2. Vest op- Prinsen geen betrouwen, Daar men nimmer heil bij vindt! Zoudt g'uw hoop op menscnen bouwen? Als Gods hand hunn' geest ontbindt, Keeren zij tot d' aarde weèr, Storten met hunn' aanslag neèr. 3. Zalig hij, die, in dit leven, Jakobs God ter hulpe heeft; Hij, die, door den nood gedreven, /icli tot Hem om troost begeeft; Die zijn hoop. in 't hachlijkst lot, Vestigt op den heer, zijn' God! 4. 't Is de heer, wiens alvermogen 't Groot heelal heeft voortgebragt; Die, genadig, uit den hoogen Ziet, wie op zijn' bijstand wacht, En aan elk, die Hem verbeidt, Trouwe houdt in eeuwigheid. P A IJ Z E. 5. 't Is de heer, die 't regt der armen, Der verdrukten gelden doet; Die, uit liefderijk erbarmen, Hongerigen mildlijk voedt; Die gevangnen vrijheid schenkt, En aan hun ellende denkt. 0. 't ls de heer, wiens mededongen Blinden schenkt het lieflijk licht. Wie in 't stof' lag neergebogen, Wordt door Hem weèr opgerigt. God, die lust in waarheid heeft Mint hem, die regtvaardig leeft. 7. 't Is de heer, ei ie vreemdelingen Met een wakend oog beschouwt; Weèuw en wees, in twistgedingen En in kommer, staande houdt; PSALM 146, 147. Maar zijn arm, der vromen hoop, Stuit de boozen in hunn' loop. 't Is de heer van alle heeren, Zions God, geducht in magt, Die voor eeuwig zal regéren, Van geslachte tot geslacht. Zion! zing uw' God ter eer! Prijs zijn grootheid, loof' den Heer! 18!) PSALM 147. "reè 2. leven Hen, die uit Isrel zijn verdreven. Hij heelt gebrokenen van harte, Kn Hij verbindt z' in hunne smartc, Die, in hun zonden en ellenden, Tot Hem zich ter genezing wenden. Hij telt het groot getal der starren, Die 't scherpst gezigt op aard verwanen; Hij roept dat talloos heir te zamen , En noemt die allen bij haar namen. Zeer groot is onze Heer, vol krachten; Onpeilbaar diep zijn Gods gedachten; Daar zijn verstand, nooit ai' te meten, Ver overtreft al wat wij weten. Zachtmoedigen wil Hij bewaren, Hij houdt ze staand' in hun gevaren; Maar goddeloozen doet Hij bukken, Bezwijken onder d' ongelukken. Zingt beurtelings, en dankt den he ere! Zingt psalmen onzen God ter eere! Dien God, die, voor het oog der volken, De heemlen dekt met dikke wolken; Die d' aarde kroont met gunst en zegen , En haar besproeit met vruchtbren regen; Ml 'tgras, door mild' en frissche droppen, Doet groeijen op de heuveltoppen. PAUZE. God wil al 't vee steeds spijzen, laven; Hij hoort de stem der jonge raven, "ij heelt geen lust aan 's meuschen krachten, Aa:> hen, die daaruit heil verwachten, f'e magt van 't paard en 's mans vermogen tju neuten nietig m zijn oogen; Aan 190 PSALM 147, 148. Aan die Tertrouwen op Hun beenen Wil Hij geen gunst of hulp verleenen. 6. De heer betoont zijn welbehagen Aan hen, die needrig naar Hem vragen, Hem Treezen, zijne hulp Terbeiden, En door zijn hand zich laten leiden; Die, hoe het ook moog' tegenloopen, Gestadig op zijn goedheid hopen. 0 Salem! roem den heer der heeren; Wil uwen God, o Zionl eeren! 7. Hij wil in gunst uw heil bewerken, De grendels uwer poorten sterken, En zegent in uw land uw kindren; Hij doet geen' krijg uw' wasdom hindren; Hij deelt den liefelijken vrede, Zelfs aan uw verste grenzen mede; Met vette tarw wil Hij u spijzen, En kroonen met zijn gunstbewijzen. 8. Hij zend op aarde zijn bevelen; Zijn woord loopt snel door 's werelds deelen, Hij geeft de sneeuw, om 't land te dekken, En tot een zachte wol te strekken; Wier wondre vlokken, voor elks oogen, Gods magt en wijsheid klaar betoogen; Of strooit weer, ten bekwamen stonde, Den rijm, als stuivend' asch in 't ronde. 9. Wie zou niet voor Gods grootheid bukken? Hij werpt zijn ijs daarheen als stukken! Wie zal bestaan voor zijne koude? Daar niemand die verduren zoude, Moet rijm en ijs weèr met elkandren, Op zijn bevel, in vocht verandren! Want, waait zijn wind, de waatren vloeijen; Rivier en beek begint te groeijen. 10. Hij gaf aan Jakob zijne wetten; Deed Isrel op zijn woorden letten; Hij leerde z' in zijn wegen wandfen. Zoo wou Hij met geen volken handlen; Die moesten zijn getuigenissen En z{jn verbondsgeheimen missen. Laat dan Gods lof ten hemel*rijzen! Laat al wat adem heeft Hem prijzen. PSALM 148. PSALM 148, 149. 191 zon! Looft d'Almagt, looft der lichten Bron! 2. Verbazend hof van d'Opperheer, Gij, hoogste hemel! zing zijn eer! Gij, wateren, die uit de lucht Uw dropplen stort op veld en vrucht! Looft allen, looft Hem met gezangen, Hem, die u 't wezen deed ontvangen; Die u een perk, niet t'overtreèn, Gesteld heeft door all' eeuwen heen! 3. Loof, aarde! loof Gods wonderdaan! Gij, walvisch, grondlooz' oceaan! Gij, sneeuw en hagel, damp en gloed! Gij, stormwind, die zijn' last voldoet! Gij|, bergen, heuvels, landen, stroomen! Gij, dierbre vrucht- en cederboomen! Looft, looft des Scheppers opper magt, Die u uit niets heeft voortgebragt f 4. Looft, kruipend, wild en tam gediert! Looft, vogels! Hem, die 't al bestiert! Gij, Koningen en Regters! zaam; Gij, Vorsten, volken! roemt Gods naam! Gij, maagden, en gij , jongelingen ! Laat nimmer af zijn lof te zingen; Eerwaarde grijsheid, frissche jeugd! Weest in den God uws heils verheugd! 5. Looft, looft met waar' erkentenis, Zijn' naam, die hoog verheven is; Dewfll zijn wondre Majesteit Door aard' en hemel is verspreid! Hij wou den hoorn, zoo vol vermogen, Den roem van lsrae'1 verhoogen; Dat woont bij Hem, 't beeft zingens stof. Looft God, zingt eeuwig 's h e e n e n lof! PSALM 149. kroost, met lofgejuich, Zich voor zijn' Koning buig' 2. Laat d ijverige tempelreien, Op fluiten 's H oogsten naam verbreijen, Hun psalmgezangen vrolijk paren Met trommelen en snaren, Nu God met lust zijn oogen slaat Op Jakobs uitverkoren zaad, Zachtmoedigcn zijn gunst betoont, tn nen met heil bekroont! 3. Op PSALM 149, 150. Üp 't heuglijkst zien zijn gunstgenooten, Door 't heilsieraad, hun eer vergrooten; Dies mogen lij van blijdschap springen, En op hun legers zingen. Het lied, gewijd aan 's Heeren lof, Die hooger rijst dan 't hemelhof, Vervult hun keel; hun hand aanvaart Een scherp tweesnijdend zwaard. Dus wil d' Almagtig', op hun smeeken, Door hen zich aan de Heidnen wreken; Door hen de wreevle volken straffen; Elk loon naar werk verschaffen; Hun Koningen in ketens slaan; Hun grooten doen in boegen gaan,' En 't regt, gelijk 't beschreven staat. Volvoeren naar zijn' raad. Zoo zal de heerlijkheid der vromen Op 't luisterrijkst te voorschijn komen; Zoo schenkt Gods goedheid hun begeeren. Lof zij den Heer der heeren I PSALM 150. heerlijk koningrijk, Voor zijn' troon en hier beneden 1 2. Looft God, met bazuingeklank! Geeft Hem eer, bewijst Hem dankl Looft Hem, mét de harp en luit! Looft Hem, met de trom en fluit! Looit Hem, op uw blijde snaren! Laat zich 't orgel overal Bij het juichend vreugdgeschal, Tot des Heeren glorie, paren! 3. Looft God, naar zijn hoog bevel, Met het klinkend cimbelspel! Looft Hem, op het schel metaal Van de vrolijke cimbaal! Looft den Heer! Elk moet Hem eeren; Al wat geest en adem heeft.' Looft den heer, die eeuwig leeft! Looft, verheugd, den Heer der heeren! EINDE der PSALMEN. EENI- eenige gezangen. DE TIEN GEBODEN DES HEEREN. Éxod. XX : 1—17. Deut. V : 6-21. gegeven, Daar Hij deez' woorden hooren deed: 2. -Ik ben de heer, uw God en, Koning, ■ Die van Egypten u bevrij', • U leidend uit uw slaafsche woning; ■ Dient dan geen Goden nevens Mij! 3. .Voor beeldendienst zult gij u wachten! »lk ben de h e e r, een ijvrig God; .'k Straf dien in drie en vier geslachten; ■ Maar schenk mijn' dienaars 't zaligst lot! 4. .Misbruikt geenszins den naam des heer es, ■ Zweert nimmer eenen valschen eed; ■ Want hun, die zijnen naam onté'eren, • Is zijn getergde wraak gereed! 5. -Gedenkt en viert, met vee en magen, ■ Den Sabbath, na zesdaagsche vlijt; • God schiep 't heelal in zoo veel dagen, ■ En heeft den Sabbath zich gewijd! 6. «Gij zult uw ouders needrig eeren, • Opdat uw God, die ecuwig leeft, ■ Uw dagen gunstig moog' vermeêren ■ In 't land, dat zijne hand u geeft! 7. -Gij zult niet doodslaan, noch u wreken! ■ Breekt nooit den echt! Steelt niemands goed! .Gij zult geen valsch getuignis spreken; ■ Bemin elk met een vroom gemoed! 8. .Uw hart zal nimmer iets begeeren ■ Van alles, wat uws naasten is! • Uw ziel zal, als uw mond, God eeren, ■ En houden zijn getuigenis!" 9. Och! öf wn' uw geboón volbragten ! Gena! o hoogste Majesteit! Gun, door 't geloof in Christus, krachten, Om die te doen uit dankbaarheid! DE LOFZANG TAN MARIA. Lukas I : 46—55. HÈ ijn ziel verheft Gods eer; Mijn geest mag blij' den Heer Mijn' Zaligmaker noemen, Die, 7 in 194 DE LOFZANG- TAN MARIA. smaadt, Maar van zijn gunst doet roemen! 2. Want zie, om 's Heeien daan, Zal elk geslacht voortaan, Alom mij zalig spreken; Wijl God, na ramp en leed, Mij groote dingen deed. Nu is zijn magt gebleken. 3. Hoe heilig is zijn naam! Laat volk bjj volk te zaam' Barmhartigheid verwachten; Nu H(j de zaligheid. Voor die Hem vreest, bereidt, Door al de nageslachten! 4. Des Heeren arm is sterk; Hij deed een krachtig werk; Die hoog ijjn van gevoelen, Heeft Hij verstrooid, verward. Met alles, wat het hart Dier trotschen mogt bedoelen. 5. Die stout zijn op hun magt, Heeft Hij versmaad, veracht, Gestooten van de troonen; Maar Hij verhoogt en hoedt Het nederig gemoed, Waarin zijn Geest wil wonen. 6. Hij heeft, na lang geduld, Met goederen vervuld Der hongerigen monden; Hij zag geen rijken aan; Maar heeft z'in hunnen waan, Gansch ledig weggezonden. 7. Zijn goedheid klom ten top; Hij nam zijn Isrel op, Naar 't heil, zijn' knecht beschoren, Gelijk Hij, ons ten troost, Aan Abram en zijn kroost , Toor eeuwig had gezworen. DE LOFZANG TAN ZACHAR1AS. Lukas I : 68—79. zijn erfvolk dacht. En, door zijn liefderijk bestel Terlossing heeft te weeg gebragt; Een hoorn des heils heeft opgeregt! 't Geen Davids huis was toegezegd Dat DE LOFZANG VAN Z AC HA R I AS. 195 van 'saardrijks ochtendstond, Door der Profeten wij¬ zen mond, Zich hiertoe aan de vaderen verbond. 2. God had hun, tot hunn' troost, gemeld, Hoe zijn genè ons redden zou Van onzer haat ren wreed geweld; Nu blykt zijn onverwrikbre trouw; Nu toont H(j zijn barmhartigheid, Tan ouds den vaadren toegezeid; En dat Hij wil gedenken Aan 't heilverbond, aan dien gestaafden eed, Dien Hij weleer aan Abram de'ed; Aan zijn verbond, dat van geen wanklen weet. 3. Hjj speld* ons, dat wij t'aller tijd, Wanneer die blijde heildag rees, Tan 's vflands dienstbaar juk bevrijd, Hem dienen zouden, zonder vrees, Naar 't heilig regt, in ware deugd. 0 dierbaar kind! o stof van vreugd! Geschenk van 't Alvermogen! Elk noem' u Gods Profeet, en geev' u eerl Gij treedt voor 't aanschijn van den Heer, En baant zijn' weg door leven en door leer. 4. Dus wordt des Heeren volk geleid Door 't licht, dat nu ontstoken is, Tot kennis van de zaligheid, In hunne schuldvergiffenis; Die nooit in schooner' glans verscheen Dan nu, door Gods barmhartigheèn; Die, met ons lot bewegen, Om ons van zond' en ongeval t'ontslaan, Een star in Jakob op doet gaan, De zon des heils doet aan de kimmen staan. 5. Voor elk, die in het duister dwaalt, Verstrekt deez' zon een helder licht. Dat hem in schaauw des doods bestraalt, Op 't vredepad zijn voeten rigt! D E LOFZANG TAN SIMEON. Lukas II : 29—32. 't woord, hem toegezegd, Thans henen gaan in vrede; Nu hfl uw zaligheid, Zoo lang door hem verbeid, Gezien heeft, op zijn bede. 2. Een 196 DE LOFZANG TAN S l M E O N. 2. Een licht, zoo groot, zoo schoon, Gedaald van 's hemels troon, Straalt volk bij volk in d' oogen; Terwijl 't het blind gezigt Tan 't Heidendom verlicht, En Isrel zal verhoogen. HET GEBED DES HEEREN. heelt genoeg gedaan. Als onzen Vader needrig aan. 2. Geheiligd word' uw naaml Ai! geef, Dat elk, waar hij op aarde leev', Dien Tadernaam erkennen moog'; Uw deugden roeme hemelhoog! Dat elk, als kind, aan U gelijk', En in zijn doen uw beeldtnis blijk'! 3. Uw Koningrijk koóm' toch, o Heer! Ai! werp den troon des Satans neèr! Regeer ons door uw' Geest en Woord! ■ Uw lof word' eens alom gehoord, En d'aarde met uw vreez' vervuld, Tot dat G' uw Rijk volmaken zult! 4. Uw wil geschied', uw wil alleen, Als in den hemel, hier beneên! Uw wil is altoos wijs en goed, 't Is Majesteit al wat Gij doet. Dat ieder stil daarin berust', En uw bevelen doe met lust! 5. Geef heden ons ons daaglijksch brood! Betoon uw trouwe zorg in nood; dij weet, wat elk op aard behoev'. Dat ons dan geen gebrek bedroev'; Dat nooit uw zegen van ons wijk'! Die maakt alleen ons blijd' en rijk. 6. Tergeef ons onze schulden, Heer! Wfl schonden al te snood uw eer; De boosheid kleeft ons altijd aan. Wie onzer zou voor U bestaan; Had Jezus niet voor ons geleèn? Wij schelden kwijt, die ons misdeèn. 7. Leid ons in geen verzoeking ooit! T„>, Terberg voor ons uw aanziet nooit! Gij weet het, onze kracht is klein, De driften veel, en 't hart onrein. Wat wordt er van ons in dien staat, 0 Tader! zoo Gij ons verlaat? 8. Ter- HET GEBED DES Heekej*. 8. Verlos ons uit des boozen magt ! Bescherm en sterk ons door uw kracht! Wrj zijn toch zwak, zijn sterkt' is groot; Dus zp w'elk oogenblik in nood; Hier komt nog vleesch en wereld bij. Ai! sterk ons dan, en maak ons vrij! 9. Want uw is -t koningrijk, o Heer! Uw is de kracht, uw is al d' eer. U, die ons helpen wilt en kunt, Die, in uw' Zoon, verhooring gunt, Die door uw' Geest ons troost en leidt U zij de lof, in eeuwigheid! 10. Sa, Amen! trouwe Vader! ja, Wij maken staat op uw gena. Ons hart, o God! die alles ziet, Veroordeelt ons in 't naadren niet; Het zegt, daar G' op ons bidden let,Geloovig, Amen! op 't gebed. 197 DE EERSTE BERIJMING VAN DE XII. ARTIKELEN DES GELOOFS. 198 DE XII. ARTIKELEN DES GELOOFS. DE TWEEDE BERIJMING VAN DE XII. ARTIKELEN DES GELOOFS. 'k Geloof daarbij in Jezus, onzen Heer, Des Vaders Zoon, zijn' eengeboren'; Dien ik gelijk den Vader eer, Den Christus, van God uitverkoren, Ontvangen van den Geest van God, M aria's Zoon, gehoond , bespot; Die, in Pilatus tijd, door lijden En kruisdood, heeft voor ons betaald; Begraven is, na angstig strijden, En dus ter helle neèrgedaald. Bij stond weêr op, ons tot geregtigheid, Toen 't derde licht rees uit de kimmen; Om nu, bekleed met majesteit, Ten derden hemel op te klimmen, Daar Hij, in hoogstverheven stand , Ten troon zit aan Gods regterhand, Van waar wij Hem ten oordeel wachten, Met Englen en bazuingeschal; Wanneer Hij alle de geslachten, i tij uoou 01 levend, regten zal. 4. 'k Ge- DE XII. ARTIKELEN DES GELOOFS. 199 'k Geloof ook in den Heiligen Geest, die één Met Zoon en Vader is in Wezen. 'k Geloof één Kerk, die algemeen, Die Christlijk, van God uitgelezen, En heilig is; daar klein en groot Van 't zelfde heil is deelgenoot; Dat God mijn zonden wil vergeven; En dat mijn vleesch, weêr opgewekt, Dan eeuwig, met mijn ziel, zal leven, Volzalig, heerlijk, onbevlekt. BEDEZANG vóór de PREDIKATIE. Et- we wacht. Ons weêr betoond in dezen nacht. 2. Verleen ons, na genoten rust, Op nieuw gezondheid, kracht en lust; Daar 't ligcbaam, door den slaap verkwikt, Zich weder tot den arbeid schikt I 3. Dat wfl ons ambt en pligt, o Heer! Getrouw verrigten, tot uw eer. Dat uwe gunst ons werk bekroon'; Uw Geest ons leid', en in ons woon'! 4. Zie op ons neder in gena, Opdat ons werk voorspoedig ga; En scheld ons alle misdaan kwijt, O Heer! die vol ontferming zflt! 5. Ver- 200" MORGENZANG. 6. Verlicht ons hart, dat duister is, Wil ons, naar uw getuigenis. Doen vlieden alle kwade paan, En yvrig in uw wegen gaan! s 6. Schenk uwen zegen hy uw Woord! Het rijk des Satans word' verstoord! Sterk leeraars, sterk onz' overheid, In 't werk, door U hun opgeleid! 7. Troost allen, die, in nood en smart, Tot U verheffen 't angstig hart! Maak ons in tegenspoeden stil! Hoor ons, o God! om Jezus wil! BEDEZANG vóór het ETEN. AVONDZANG-. 201 2. Toon ons uw goedheid en uw magt, Door uw bescherming, dezen nacht; Behoed ons tegen ramp en leed, En blijf tot onze hulp gereed 1 3. Verkwik ons door een zoete rust, Om goed te doen met nieuwen lust; Dat onze slaap gematigd zij, Ja zelfs uw' naam tot eer gedij' I 4. Houd ons gemoed voor U bereid, Opdat het big uw komst verbeid'; Daar 't in een stil vertrouwen leeft, Dat Gij ons onze schuld vergeeft! 5. Bescherm ons, in den bangen tijd Van zielverzoeking en van strijd; Laat nooit den boozen vijand toe, Dat hij ons eenig hinder doe! 6. Behoed het gansche Christendom; Geef dat in kruis uw vreugd weêrom, Vertroost het neèrgebogen hart; En heel in gunst der kranken smart! 7. 0 Vader! dat uw liefd' ons blijk'! 0 Zoon! maak ons uw beeld gelijk! 0 Geest! zend uwen troost ons neèr! Drieëenig God! U zij al d' eer! AANWIJZING VAN EENIGE PSALMEN DIE BIJ BIJZONDERE GELEGENHEDEN, EN BIJ HET VERKLAREN VAN DE CHRISTELIJKE LEER KUNNEN GEZONGEN WORDEN. VOOR LAND EN KERK. In vruchtbare tijden Ps. 65. 67. ■ tjjden van schaarschheid. . . ■ 33. 107. 145 146. > tijden van onweder. ... .29. . de Lente • 104. . den Zomer .65. ■ den Oogst . 65. 67. . den Winter 147. . verdrukkingen der Kerk. . . « 46. 79. 80. • Vrede . 85. 147. . Oorlog 3. 27. 83. . Pest en besmettelijke ziekte . • 91. 121. . tjjden van vervolging 10. 12.13.14.44.94.123. . verlossing der Kerk 124. 126. . tijden van overwinning ... > 46. 74. 108. 124. VOOR BIJZONDERE PERSONEN. Boetpsalmen Ps. 6.25. 32. 38. 51.130.143. Van het geloofsvertrouwen ... . 56. 57. 62.121.125.138. In tijden van twijfelmoedigheid . > 77. 88. . bestrijding over der goddeloozen voorspoed 37. 49. 73. 92. 94. . gebrek van toegang tot de openbare Godsdienst 42. 63. 84. . verdrukking van vijanden . . > 4. 7. 17. 26. 31. 64. Wanneer men met laster bezwaard is • 7. 120. Gebeden om heiligheid des levens > 25. 86. 119. 143. In krankheden . . 6. 38. 39. 41. Dankzegging voor genezing. , . .30. Op het huwelijk . 127. 128. In ouderdom 71. 92 de Pauze. BIJ PLEGTIGE GELEGENHEDEN. Op de Kerstdagen Ps. 89 het begin. 98.132 de • Pauze. De Lofzangen. Op den eersten dag van het jaar. > 39. 90. 144. • des Heilands lijden 16. 22.40.41.55 de Pau¬ ze. 69. 109 het begin. ■ de Paaschdagen » 16. 22, 3 Pauze. 40 de Pauze. 69, 3 Pauze. 118, 3 Pauze. . den Hemelvaartsdag .... » 8. 47. 68, 2 Pauze. 110. . de Pinksterdagen . '. . . . » 45de Pauze. 68,2 Pauze 72 de Pauze. 87.133. Voor de Belijdenis-predikatiën. . • 19. 86 de Pauze. 119.de 12 Art. des geloofs. Bij de Voorbereiding tot het heilige » 15. 24. 25. 26. 27, 32. Avondmaal. ... . , . 139 de Pauze. Op AANWIJZING VAN EENIGE PSALMEN. - 203 Op het heilige Avondmaal. . . . Ps. 23. 42.43.63.65.84.130. ■ de Dankzegging na het heilige y 66 de Pauze. 103. 106 Avondmaal . het begin. 116. 118. . Bededagen 60. 79. 80. 85. 144. » Dankdagen 66. 81. 107. 136. 147. Bij het aanvaarden van ambten . > 75. 101. • de bevestiging of intrede van > 115 de Pauze. 122.132 de Opzieners Pauze. 133. 134. 138. BIJ HET VERKLAREN VAN DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS. Zondag. 1 Van den eenigen troost . . . Ps. 73, 2 Pauze. 2 > de kennis der ellende uit de wet > 19 de Pauze. 3 ■ den oorsprong der ellende. ■ 51 aan het begin. 4 ■ de straf der zonde. .... f t het begin. 11. 5 ■ de voldoening ..... » 49 het begin. 6 » den Middelaar ..... - 25. 36. 130. 7 . het geloof . 2 de Pauze. 8 • God ■ 139 het begin. 145 het begin. > de H. Drieè'enheid. ... > 33 het begin. 9 » de Schepping. ■ 115 de Pauze. 136 het begin. 146. 10 . de Voorzienigheid. ... ■ 33. 104. 147. 11 . den naam Jezus .... De Lofzang van Maria. 12 ■ den naam Christus . . . Ps. 2 het begin. 89. . den naam Christenen . . ■ 45 de Pauze. 72 de Pauze 13 ■ Gods eeniggeboren' Zoon. « 2 de Pauze. 45 de Pauze. onzen Heer 72 de Pauze. 14 ■ des Heilands ontvangenis en geboorte De Lofzang van Maria. 15 • des Heilands lijden . . . Ps. 22. 16 > des Heilands dood.begraving en nederdaling ter helle ■ 22. 17 > des Heilands opstanding . > 16. 118, 3 Pauze. 18 . des Heilands hemelvaart . > 47. 68, 3 Pauze. 19 > des Heilands zitting aan Gods regterhand.... • 110. > des Heilands wederkomst ten oordeel 96 de Pauze. 20 . den H. Geest > 119, 2 Pauze. 143. 21 . de Kerk 48. > de gemeenschap der heiligen > 133. » de vergeving der zonden . » 32. 22 > de opstanding des vleesches ■ 49 de Pauze. ■ het eeuwige leven. ... ■ 73, 2 Pauze. 84de Pauze. 23 . de regtvaardiging 32. 103. 130. 24 > de ongenoegzaamheid onzer goede werken voor God. > 19 de Pauze. 143. 25 » de Sacramenten ..... « 111. 26 . den H. Doop » 51. 27 . den kinderdoop » 71, 2 Pauze. 87. 28 > het H. Avondmaal ... > 23. 29 » de wederlegging der trans¬ substantiatie ■ 119, 3 Pauze. 30 » de paapsche mis .... ■ 115 > de vereischten des avond- maalganeers • 25de Pauze.26 de Pauze. 31 Van 204 AANWIJZING VAN EEN1GE PSALMEN. Zondag. 31 Van de sleutelen des hemelrijks Ps. 15. 24. 65. 32 • de noodzakelijkheid der goede werken 119 het hegin. 33 . de bekeering 119, 8 en 21 Pauze. 34 • Gods wet . 1. • > het eerste gebod 81, 1 Pauze. 35 ■ het tweede gebod 115. 36 . het derde gebod .... » 145 de Pauze. 37 . den eed 24. 38 > het Tierde gebod .... . 63. 84. 92 39 . het Tijfde gebod 34,1 Pauze. 78 het begin. 40 » het zesde gebod 5. 41 » het zevende gebod ... . 50 de Pauze. 51 de Pau¬ ze. 119, 4 Pauze. 12 . het achtste gebod.... . 62 de Pauze. 43 • het negende gebod ... . 120. 44 » het tiende gebod .... . 131. • de noodzakelijkheid derwet- prediking , 19 de Pauze, .-'■■I 45 - de noodzakelijkheid en ver- eischten des gebeds . . . 65. 145 de Pauze. 46 . de aanspraak des gebeds . . 103 de Pauze. 47 . de eerste bede .89 het begin. 48 . de tweede bede 72 het begin. 49 » de derde bede . 119, 50 . de Tierde bede 145 de Pauze. 51 . de Tijfde bede 51. 52 . de zesde bede ui het begin. • het besluit des gebeds . . .5 het begin. PSALMEN UIT DE BERIJMING VAN DEN HEER JOHANNES EUSEBIÜS VOET. 1. 3. 6. 7 8. 9. 10. 12. 14. 15. 16. 18. 20. 21. 22. 25. 27. 28. 30. 31. 32. 36. 38. 39. 40. 41.. 44. 45. 48. 50. 51. 53. 54. 55. 57. 58. 60. 62. 63. 65. 68. 69. 72. 73. 76. 77. 78. 81. 83. 84. 85. 86. 87. 89. 94. 95. 96. 98. 99. 101. 103. 107. 109. 110. 111. 112. 114. 116. 117. 118, 119. 124. 129. 131. 132 133. 137. 138. 141. 142. 144. en 147. De tien Geboden, de Lofzang Taa Maria, het Gebed en de 2de Berijming Tan het Geloof. HIT DE BERIJMING VAN HET GENOOTSCHAP LAOS DEO, SALUS POPULO. 2. 5. 11. 13. 17. 19. 23. 24. 26. 29. 33. 34. 35. 37. 42 43. 46. 47. 49. 52. 56. 59. 61. 64. 66. 70. 71. 74. 79. 80. 88 90. 9l. 92. 93. 97. 102. 104. 105. 106. 108. 113. 115. 120. 121. 125. 127. 128. 134. 135. 136. 139. 140. 143. 145. 146. 148. en 119. De Lofzang van Zacharias en de Lofzang van Simeon. UIT DE BERIJMING VAN HENDRIK. GHIJSEN. 4. 67. 75. 82. 100. 122. 123. 126. 130. en 150. De 1ste Berijming van het Geloof, Bedezang voor de Predikatie, Morgenzang, Bedezang vóór het eten, Dankzane na het eten en Avondzang. L IJ S T LUST van alle PSALMEN. NAAR DEN RANG VAN HET A, B, C. A. Psalm 1 Aardscbe Magten! looft den Heer; 29 Ai ziet! hoe goed, hoe lieflijk is 't, dat zonen . . . 133 Al d' aard' en alles wat zij geeft, 24 B. , 't Behaag' u, heer! naar mijn gebed 17 't Behaag' U mij gehoor te geven; 64 Behoud, o heer! wil ons te hulpe komen, 12 'k Betrouw op U; hoor mjjn gebeden: . 71 Bewaar mij toch, o alvermogend God! 61 D. " Daal haastig ter verlossing neer 70 D' algoede God zij ons genadig, 67 Dat Israël nu zegge, blij van geest: 124 Dat op uw klagt de hemel scheure; ' . . - , . . . . . 20 De God des heils wil mij ten herder wezen: 23 De h e e r is groot; elk zing' zijn' lof 48 l De Heer zal opstaan tot den strijd; 68 De heer regeert! de hoogste Majesteit 93 [ De lofzang klimt uit Zions zalen 65 [ Der goden God verheft zijn stem met magt 50 I De trotsche dwaas zegt in zijn boos gemoed: 14 I De trotsche dwaas zegt in zijn boos gemoed: 53 [ Dus heeft de heer tot mijnen Heer gesproken .... 110 G. Gedenk aan David, aan zijn leed! 132 j Geduchte God! hoor mijn gebeden: 43 ! Geef, Heer! den Koning uwe regten, 72 . Genè, o God! bescherm mij door uw hand: . . . . , 56 1 Gena, o God! gena, hoor mijn gebed; 51 \ Gena, o God! gena, hoor mijn gebeên: 57 , Getrouwe God! de heidnen zijn gekomen, 79 i Gezegend zij de h e e n; die t' allen tijde. " . . . . 144 Gij hebt uw land, o 11 e e r! die gunst betoond .... 85 Grij, *s heeren knechten! looft den heer: . , . .113 6ij, volken! hoort, waar r' in de wereld woont, .... 49 I Grj zijt, o Heer! van d'allervroegste jaren 90 J God, de heer, regeert! 99 God heb ik lief; want die getrouwe heer. . . . , .116 God heerscht als Opperheer; 97 God is bekend bij Judaas stam 76 God 206 LIJST DER PSALMEN. Psalm God is een toevliigt voor de zijnen, 46 God is mijn licht, mijn heil, wien zou ik vreezen ? . . 27 Groot en eeuwig Opperwezen! . .. „ . . . . . . . . 38 H. 'k Heb lang den heer in mijnen druk verwacht, ... 40 Heer, onze Heer, grootmagtig Opperwezen! ..... 8 'k Hef mijn ziel, o God der goden! . . .- 25 Het ruime hemelrond. ..... j 19 Het trotsch gedrag des boozen doet 36 Hoe lang, o heer, mijn toeverlaat! ........ 13 Hoé lieflijk, hoe vol heilgenot 84 Hoe vreeslijk groeit, o God! 3 Hoor, o heer! verhoor mijn smeeken; 102 Hij, die op Gods bescherming wacht, ........ 91 't Hijgend hert, der jagt ontkomen 42 Hij zal noch wanklen, noch bezwijken, 125 - L '. Ja waarlijk! God is Isrel goed, 73 Ik ben verblijd, wanneer men mfl Godvruchtig opwekt: . 122 Ik hef tot U, die in den hemel zit! 123 Ik loof den heer, mjjn' God, 34 Ik roep tot U, o eeuwig Wezen! . . . 28 Ik zal met al mfln hart den.h eer 9 Ik zal met hart en mond, o heer! . . . . 30 Ik zei: nu zal ik letten op mfln paan, . ." , ...... 39 In d'achtbre Godsvergaderingen 82 Juich, aardel juicht alom den heer'! . . . . . . .100 Juich, aarde! juich, met blijde galmen 66 Juicht, o volken! juicht; ............. 47 K. Komt, laat ons zamen Isrels heer 95 S?i*~~h" Laat 's h e e r li »" lof ten hemel rflzen: 147 Laat ieder 's heeren goedheid loven " . . .118 Laat ons den rustdag wfluen. ........... 92 Looft den heer, want Hfl is goed;....:... 136 Looft God, looft zfln' naam alom! , . .150 Looft God, zinfft eeuwig 's heeren lof, . 148 Looft God , den trouwen Opperheer ! 106 Looft, Halelujah! looft den heer! 111 Loof, loof den heer, gfl heidendom! 117 Looft, looft den heer gestadig: 107 Loof, loof den heer, mijn ziel! . 103 Looft, looft den heer; dien, onbedwongen, ..... 149 Looft, looft nu aller heeren heer . .134 Looft, looft, verheugd, den heer der heeren. . . . , 105 M. Men heeft mij fel benaauwd van jongs af aan, .... 129 Mfln geroep, uit angst en vreezen 1. . . . 77 Mfln God! mfln God! waarom verlaat Ge mfl, . '. . . . 22 Mijn hart, o Hemelmajesteit! . . . ... . . . . .108 Mfln hart verheft zich niet, o kei!. .131 Mijn LIJST PER PSALMEN. 207 Psalm Mijn hart, vervuld met heilbespiegelingen 45 M(jn ziel is immers stil tot God; 62 N. Neem, heer! mijn bange klagt ter ooren; . . Neem, Isrels Herder! neem ter ooren, . . . . Neem, o mjjn volk! neem mjjne leer ter ooren; Neig, o heer! uw gunstig' ooren Niets is, o Oppermajesteit! Niet ons, o heer! niet ons, uw' naam alleen Nll int miin 7.ipl nu Tullen al miin TÏnn«n 0. 0 God, mijn God! Gij, aller vorsten Heer, . . u uoa i urj zur mrjn toeverlaat 0 God! hoe hebben wij getreurd 0 God mijns heils, mijn Toeverlaat . . . 0 God! neem mijn gebed ter ooren, . . . 0 God! verlos en red mfl uit den nood; . 0 God! verlos mfl uit den nood 0 God! wij mogten met onz' ooren . . 0 God, zoo waardig mfln gezangen!. . . 0 gfl vergadering, gezeten 0 heer! de Koning is verheugd . . . 0 beer! doe Gfl mfl regt! 0 heer! gfl zflt weldadig; 0 heer, mfln God, volzalig Wezen! . . 0 heer! verlos mfl uit de banden . . . 0 heer! wil mfln gebeden hooren; . . Op God alleen betrouw ik in mijn nooden: Op U betrouw ik, h e e r der heeren! . . P. Prijst den heer met blijde galmen! . . Prijst den naam van uwen God, . . . . R. Red mfl, o God! uit 's vijands handen; . 'k Riep tot den heer met luider stem: . 'k Riep tot den Oorsprong aller dingen, . 'k Roep, heer! in angst tot U gevloden S. 'k Sla d' oogen naar 't gebergte heen 121 Toen Israël 't Egyptisch rijksgebied 114 Twist met mfln twisters, Hemelheer! 35 U. U alleen, U loven wfl: 75 Uit diepten van ellenden 130 U mag men zalig heeten 128 Vergeefs op bouwen toegelegd; 127 Verschijn nu blinkend, God der wrake; .... . . 94 Waak 5 80 78 86 139 115 18 14.. 63 60 88 55 69 54 44 109' 58 21 26 6 7 140' 143 11 31 146 135 59 142 120 141 208 LIJST DER PSALMEN. W. Psalm Waak op, mijn ziel! loof d' Oppermajesteit;. .~. . . . 104 Waarom, o God! zfln wfl in eeuwigheid 74 Waarom, o heer! blijft Gij Tan verre staan? .... 10 Waartoe u dus beroemd in 't kwade 52 Wanneer de h e e n uit 's vijands magt, 126 Wat drift beheerscht het woedend Heidendom 2 Wees over 't heil der boozen niet ontstoken; 37 Welzalig hij, die in der boozen raad 1 Welzalig hij, die zich verstandig draagt 41 Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven; ...... 32 Welzalig zfln d'opregten van gemoed 119 Wie zal verkeeren, groote God! 15 Wil mij, wanneer ik roep, verhooren . • 4 Wil, o God! mijn bede hooren; 61 Wij zaten neèr, wfl weenden langs de zoomen, .... 137 Z. 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên;. ... 89 'k Zal met mfln gansche hart uw eer: 138 'k Zal van de deugd der milde goedheid zingen 101 Zingt nu blij te moè 't Magtig Opperwezen ....... 81 Zingt vrolijk, heft de stem naar boven; 33 Zingt, zingt den lof van 't Opperwezen, 112 Zingt, zingt een nieuw gezang den heere; 96 Zingt, zingt een nieuw gezang den heere, . . \ . . 98 Zwflg niet, o God! houd ü niet doof; 83 Zijn' grondslag zfln onwrikbre vastigheden 87 EENIGE GEZANGEN. De tien geboden des "Heeren. De lofzang van Maria. De lofzang van Zacharias. De lofzang van Simeon. Het gebed des Heeren. De eerste berijming van de twaalf artikelen des Geloofs. De tweede berijming der Ge- loofs-artikelen. Bedezang vóór de predikatie. Morgenzang. Bedezang vóór het eten. Dankzegging na het eten. Avondzang. PSALMEN EN GEZANGEN, welke men op éénerlei WIJZE ZINGT. s. 5. 64. Ps. 51. 69. ■ 14. 53. » 60. 108. . 17. 63. 70. • 65. 72. ' 18. 144. . 66. 98. 118. . 24. 62. 95. 111. . 74. 116. • 28. 109. . 77. 86. . 30. 76. 139. . 78. 90. " 31. 71. . 100. 131. 142. Stem Mor- . 33. 67. genzang. " 36. 68. . 117. 127. . 46.82. . HO.Stemvan de 10 Geboden.