BÈNOCMD.BU KONINKLIJK |f| VAN 80 HH raHraHra HHHH 1N TE STELLEN I|h£hHHHHHB VAN DE BUITENGEWOON HOOGE WATERSTANDEN, TIJDENS DEN STORMVLOED jjlfflft 13/14 JANÜ^^^te VOORGEKOMEN 9RHHI 'U'DHOLLAND GELEGjSÉ^èENEDEI'lRtVIEREN, MEER BEPAAuDELiJK OP DEN ROTTERDAMSCHEN. WATERWEG. QEBftS. 4 H. VAN LANG! VERSLAG VAN DE STAATSCOMMISSIE, BENOEMD BIJ KONINKLIJK BESLUIT VAN 20 MAART 1916, No, 23, EEN ONDERZOEK IN TE STELLEN OMTRENT DE OORZAKEN VAN DE BUITENGEWOON HOOGE WATERSTANDEN, TIJDENS DEN STORMVLOED VAN 13/14 JANUARI 1916 VOORGEKOMEN OP DE IN ZUIDHOLLAND GELEGEN BENEDENRIVIEREN, MEER BEPAALDELIJK OP DEN MET OPDRACHT ROTTERDAMSCHEN WATERWEG. 88 88 >S-GRAVENHAGE, GEBRS. J. & H. VAN LANGENHUYSEN, 1920. INHOUD Blz. Opdracht en samenstelling 1 Inleiding 5 Hoofdstuk I. Algemeen oversicht van het ondersoek der Commissie en van de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen. Beantwoording der aan de Commissie gestelde vragen. § 1. Aanleiding tot de instelling der Commissie ... 15 § 2. Onderzoek naar de oorzaken van de buitengewoon hooge waterstanden tijdens den stormvloed van 13/14 Januari 1916 en beantwoording van de eerste vraag 16 § 3. Onderzoek en beantwoording van de tweede vraag 25 § 4. Onderzoek en beantwoording van de derde vraag 29 § 5. Antwoorden op de gestelde vragen 32 Hoofdstuk II. .Geschiedkundig oversicht. § 6. Geschiedenis vóór 1865 34 § 7. Totstandkoming van den Waterweg 35 § 8. Wijziging in den oorspronkelijken opzet en in de wijze van uitvoering 37 § 9. In den loop der jaren uitgevoerde verbeterings- werken . 39 § 10. Toestand in 1916 40 -§ 11. Voorgenomen verbeteringswerken volgens de Wet van 2 Januari 1917 (Stbl. No. 5) 41 Hoofdstuk III. Verrichte waarnemingen, daarvoor gebruikte toestellen en verder gebruikte gegevens. § 12. Inleiding *7' 45 § 13. Peilschalen, gewone en registreerende, toevoeging van nieuwe peilschalen, waterpassing der nulpunten. 46 § 14. Tafels der waterhoogten bij stormvloeden, windrichtingen en windkrachten 49 IV Blz. § 15. Toestellen ter bepaling van stroomrichting en stroomsnelheid . . 50 § 16. Inrichtingen ter bepaling van windrichting, windsnelheid en winddruk. -< & • ■ '. 56 § 17. Betrekking tusschen winddruk en windsnelheid. . 61 § 18. Afvoermetingen, kenteringwaarnemingen, onderyloedmetingen, waarnemingen van temperatuur en zoutgehalte 63 § 19. Gegevens omtrent waterberging 64 § 20. Opgaven omtrent stormvloeden in vroeger tijden . 65 Hoofdstuk IV. Empirisch ondersoek, der factoren, welke invloed hebben op de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg. § 21. Inleiding 66 § 22. Onderzoek der factoren welke invloed hebben op de hoogwaterstanden onder normale omstandigheden . 67 § 23. Toepassing op stormvloeden . . . . -Jfi ... 82 § 24. Uitkomsten van twee empirische onderzoeken alleen betrekking hebbend op stormvloeden 88 § 25. Besluit 91 Hoofdstuk V. Beschouwingen over de andere in Zuidholland gelegen benedenrivieren. § 26. Oude Maas, Haringvliet, Hollandsch Diep en Merweden 92 § 27. Hollandsche IJssel 100 § 28. Beneden-Lek en Noord 102 BIJLAGEN. Blz. Verslag Afdeeling A 109 Verslag sub-commissie Bi 127 Bijlage 1. De oostpunt van Rozenburg tijdens den stormvloed van 2/3 December 1917 133 Bijlage 2. Verklaringen aangaande bij stormvloed waargenomen stroomrichting over de oostpunt van Rozenburg 138 Bijlage 3. Onderzoek naar den invloed van de bestaande open verbinding aan de oostpunt van Rozenburg op de stormvloedstanden op den Rotterdamschen Waterweg '. 140 Bijlage 4. Invloed van mogelijke fouten in de peilschalen. 155 Verslag sub-commissie Bh—m 159 Verslag sub-commissie Biv . 197 Bijlage 5. Profielsinhouden Rotterdamschen Waterweg . 201 Verslag sub-commissie Bv 205 Bijlage 6. Globale berekening van de verlaging welke op het binnenwaartsche deel van den Rotterdamschen Waterweg is te bereiken bij afsluiting van de Brielsche Maas nabij den mond, door C. W. Lely . .. ~. 228 Bijlage 7. Als boven, door J. J. Canter Cremers . . . 246 Verslag sub-commissie C 275 Bijlage 8. Praeadvies aan de sub-commissie C . . . . 280 Bijlage 9. Schema der berekening 293 Bijlage 10. Verslag omtrent. vergelijkende metingen met den luchtbelstroommeter van Jacobsen en stok- drijvers van Krayenhoff. 5i 297 Bijlage 11. Verslag afvoermetingen 299 Bijlage 12. Verslag kenteringwaarnemingen . . . . . . 327 Bijlage 13. Verslag ondervloedmetingen 333 Bijlage 14. Uittreksel uit het verslag van den Directeur van het Rijksinstituut voor Hydrographisch VI Blz. Visscherijonderzoek omtrent temperatuur- en zoutgehaltewaarnemingen 337 Bijlage 15. Gegevens omtrent waterberging 341 Bijlage 16. Nota betreffende empirisch onderzoek naar den invloed der factoren, waarvan de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg afhankelijk zijn, door C. W. Lely .... '345 Bijlage 17. Nota over het verband tusschen de getijbeweging in den Waterweg, in het Oude-Maascomplex en in het Haringvliet, door J, J. Canter Cremers 369 Bijlage 18. Nota omtrent het empirisch onderzoek der factoren, welke invloed hebben op de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg door H. G. van de Sande Bakhuyzen, E. van Everdingen en C. W. Lely 401 Bijlage 19. Oplossing der waarden van a, b en c voor Rotterdam uit 703 vergelijkingen voor 1915 . 417 Bijlage 20. Afleiding van de betrekking tusschen de waterhoogten bij stormvloeden en de kracht en richting van den wind te Hoek van Holland, door H. G. van de Sande Bakhuyzen . . . 419 Bijlage 21. Nota omtrent windinvloed bij stormvloedstanden, door E. van Everdingen .... 423 Bijlage 22. Bijdrage tot de kennis omtrent de stuwing op den Rotterdamschen Waterweg, door P. H. Gallé 429 Bijlage 23. Berekening van den wateraanvoer bij vloed te Hoek van Holland, door C. W. Lely . . . 445 Bijlage 24. De berekening van windkracht bij gegeven gradiënt en windrichting, door E. van Everdingen 451 Bijlage 25. Nota betreffende den invloed van den vorm eener benedenrivier op de voortplanting van het getij, door J. J. Canter Cremers . . 455 Bijlage 26. Voortplanting van het hoogwater op de benedenrivieren door H. G. van de Sande Bakhuyzen. 481 Bijlage 27. De beschouwing „Invloed van eb en vloed op benedenrivieren"door G. H. de Vries Broekman. 500 Bijlage 28. Onderzoek betreffende gewone waterhoogten vanaf 1818, door J. C. Ramaer, A. C. Burgdorffer en W. F. Stoel 502 Bijlage 29. Waterstanden vóór en tijdens stormvloeden en windgegevens langs de Noordzeekust . . 507 TEEKENINGEN. (In afzonderlijken omslag). Bijlage 30. Overzichtskaart van de benedenrivieren in Zuidholland op schaal 1 : 200.000. Bijlage 31. Overzichtskaart met aanduiding van de in het verslag genoemde peilschalen op schaal 1 :1.200.000. Bijlage 32. Overzichtskaart ter aanwijzing van de ligging der zelfregistreerende peilschalen en van de lichtschepen vermeld in bijlage 29 op schaal 1 : 1.500.000. Bijlage 33. Kaart van de rivieren beneden Rotterdam met aanduiding der kilometerraaien op schaal 1 : 100.000 (behoort bij bijlage 15). Bijlage 34. Schematische voorstelling van de waarnemingspunten der waterhoogten, hunne ligging en onderlinge afstanden. Bijlage 35. Algemeene luchtdrukverdeeling bij stormvloeden (behoort bij verslag afdeeling A). Bijlage 36. Windeffecten bij westelijke stormen van 1889 tot en met 1917 (behoort bij verslag afdeeling A). Bijlage 37. Dwarsprofielen over de Noordgeul met aangrenzende landen tusschen bandijk Rozenburg en bandijk IJsselmonde (behoort bij verslag sub-commissie Bi). Bijlage 38. Situatie van de oostpunt van Rozenburg (behoort bij bijlage 1). Bijlage 39. Gemiddelde hoogwaterlijnen bij stormvloeden (behoort bij bijlage 3). Bijlage 40. Getijlijnen van den stormvloed van \ 12 Maart 1906 (behoort bij Bijlage 41. Getijlijnen van den stormvloed van I verslag sub- 13/14 Januari 1916 | commissie Bijlage 42. Situatie der ontworpen afsluitdammen | gv-) in de Brielsche Maas ! Bijlage 43. Verhangkrommen ) Bijlage 44. „ (behoort bij Bijlage 45. „ bi]'la^e 1') Bijlage 46. Aangenomen sinusoïdale getijlijn . Bijlage 47. Waterspiegel en snelheidslijn na het (behoort bij i u ir bijlage 8.) Ie half uur ' & ' ■ VIII I 't (behoort bij bijlage 8.) slheidsmetingen roommeter van (behoort bij bijlage 11). Bijlage 48. Waterspiegel en snelheidslijn na het j 2e half uur | Bijlage 49. Waterspiegel en snelheidslijn na het J 3e half uur. - . • • ■»* • ■ I Bijlage 50. Waterspiegel na le, 2e en 3e half uur. 1 Bijlage 51. Uitkomsten der vergelijkende stroomsne met stokdrijvers en met den luchtbelsti Jacobsen (behoort bij bijlage 10). Bijlage 52. Situatie der drijfvakken . . Bijlage 53. Profiel drijfvak Hoek van Holland 9 Aug. 1916 . . ■ - • • Bijlage 54. Profiel drijfvak Oostvoorne 31 Mei 1917 Bijlage 55. Profielen drijfvakken bij de oostpunt van Rozenburg 22 Juli 1916 . . . Bijlage 56. Profielen drijfvakken bij Krimpen 6 Juli 1916 Bijlage 57. Profielen drijfvakken bij Oud-Beijer- land 2 Aug. 1916 ....... Bijlage 58. Profielen drijfvakken bij Dordrecht 4 Juli 1916 . Bijlage 59. Afvoerkromme en getijlijn Hoek van Holland 9 Aug. 1916 .... . Bijlage 60. Afvoerkrommen en getijlijnen Hoek van Holland en Oostvoorne 31 Mei 1917 . .. .......... Bijlage 61. Afvoerkrommen en getijlijnen bij de oostpunt van Rozenburg 22 Juli 1916. Bijlage 62. Afvoerkrommen en getijlijnen bij de oostpunt van Rozenburg 22 Juni 1917. Bijlage 63. Afvoerkrommen en getijlijnen bij Krimpen 6 Juli 1916 Bijlage 64. Afvoerkrommen en getijlijnen bij Oud- Beijerland 2 Augustus 1916 . . Bijlage 65. Afvoerkrommen en getijlijnen bij Dordrecht 4 Juli 1916 | Bijlage 66. Vermogens Scheur, Nieuwe Maas, Botlek en Oude Maas 1878-1917 . Bijlage 67. Verhoudingen der aan- en afvoeren in pCt Bijlage 68. Waterverdeeling bij de oostpunt van Rozenburg 22 Juli 1916 Bijlage 69. Waterverdeeling bij de oostpunt van Rozenburg 22 Juni 1917 . . . . IX Bijlage 70. Waterverdeeling bij Krimpen 6 Juli 1 1916 . . . • Bijlage 71. Waterverdeeling bij Oud-Beijerland 2 f (behoort bij Augustus 1916 | bijlage 11). Bijlage 72. Waterverdeeling bij Dordrecht 4 Juli I 1916 . . -. ) Bijlage 73. Graphische voorstelling van de uitkomsten der kenteringwaarnemingen (behoort bij bijlage 12). Bijlage 74. Uitkomsten der ondervloedmetingen . Bijlage 75. „ „ „ . (behoort bij Bijlage 76. „ . bijlage 13). Bijlage 77. Grafische voorstelling van breedten en \ diepten in het Oude Maas-complex. J Bijlage 78.1 Standen en tijden van H.W. en L.W. I Bijlage 79. in het Oude Maas-complex t/o van I Bijlage 80. ] H.W. en L.W. te Oostvoorne . . . [ Bijlage 81. Betrekking tusschen voortplanting van \ (behoort bij H.W. en L.W. in Haringvliet, Holl. [ bijlage 17>- diep en Oude Maas-complex . . . \ Bijlage 82. Standen en tijden van H.W. t/o van I H.W. te Spijkenisse I Bijlage 83. Als bijlage 81. . . > . . . J Bijlage 84. Betrekking tusschen windinvloed en windkracht en tusschen windinvloed en windrichting (behoort bij bijlage 20). Bijlage 85. Afwijking in het verschil H.W. te Hoek van Holland en Rotterdam na correctie voor windinvloed (behoort bij bijlage 21). Bijlage 86. Verhanglijnen in een denkbeeldige \ benedenrivier voor smusoïdale getij- j lijnen | Bijlage 87. Vermogenkromme in een denkbeeldige (behoort bij rivier I bijlage 25). Bijlage 88. Verhangkromme in het Scheur nabij | de Noordgeul. . ' Bijlage 89. Graphische voorstelling van den gemiddelden winterstand te Arnhem, Emmerik, Keulen, Rotterdam, Brielle en Hellevoetsluis (behoort bij bijlage 28). X ERRATA. Blz. 96. 5de regel van boven, de woorden „en Vlaardingen" vervallen. Blz. 107. De cijfers achter Vlaardingen, staat: 320 300 315 2) -21 lees: 320 300 322 2 De noot 2) onderaan vervalt. Blz. 284. Staat II 3de kolom onderaan, staat: ezn. lees: enz. Blz. 517. In de kolom L.W. Helder onderaan, staat: 58 lees: 68. Mevrouw, Opdracht en Het behaagde Uwer Majesteit, op voordracht van den amensteiiing. ]yjjnjg^er van Waterstaat, bij besluit van 20 Maart 1916 No. 23 eene Staatscommissie te benoemen, met opdracht een onderzoek in te stellen omtrent de oorzaken van de buitengewoon hooge waterstanden, tijdens den stormvloed van 13/14 Januari 1916 voorgekomen op de in Zuidholland gelegen benedenrivieren, meer bepaaldelijk op den Rotterdamschen Waterweg, en daarbij de volgende vragen te beantwoorden: 1°. Bestaan er gegronde redenen om verband aan te nemen tusschen de bij den stormvloed van 13/14 Januari 1916 op het binnenwaartsche deel van den Rotterdamschen Waterweg voorgekomen hoogere waterstanden, dan daar vroeger zijn waargenomen, en de ten behoeve der verbetering van die rivier uitgevoerde werken? 2o. Kan op grond van beschikbare gegevens verwacht worden, dat nog hoogere waterstanden bij stormvloed op genoemden Waterweg kunnen voorkomen, zoo ja, tot welke hoogte, zoowel bij den tegenwoordigen toestand als na de uitvoering van de in het aanhangige wetsontwerp tot verbetering van den Waterweg van Rotterdam naar Zee bedoelde werken, waarmede gestreefd zal worden naar eene doorgaande diepte van 12.50 M. bij gewoon hoogwater ? Aan Hare Majesteit de Koningin. 2 3. Zou het, indien het voorbedoelde verband aanwezig wordt geacht, mogelijk zijn maatregelen te nemen om verdere verhooging van waterstanden op het bovendeel van den Rotterdamschen Waterweg bij stormvloeden te voorkomen en zoo ja, waarin zouden dan die maatregelen moeten bestaan? Bij genoemd besluit werden benoemd: tot lid en voorzitter: dr. H. G. van be Sande Bakhuyzen, c. i., oud-hoogleeraar in de wis- en natuurkunde aan de Universiteit te Leiden; tot leden en ondervoorzitters; J. O. Ramaek, c. i., inspecteur-generaal van den Rijkswaterstaat, en dr. E. van Everdingen, hoofddirecteur van het Koninklijk Nederlandsen Meteorologisch Instituut, buitengewoon hoogleeraar aan de Universiteit te Utrecht; tot leden: ^ M. C. E. Bongaerts, c. i., ingenieur van den Rijkswaterstaat met verlof, lid van de Tweede Kamer'der StatenGeneraal; A. C. Burgdorffer, directeur der gemeentewerken te Rotterdam; J. J. Canter Cremers, c. i., ingenieur van den Rijkswaterstaat ; A. T. de Groot, c. i., ingenieur van den Rijkswaterstaat ; C. A. Jolles, c. i., hoofdingenieur-directeur van den Rijkswaterstaat; A. B. Marinkelle, c. i., hoofdingenieur-directeur van den Rijkswaterstaat; J. M. Phaff, kapitein ter zee-titulair, chef der afdeeling Hydrographie aan het Departement van Marine; 3 D. J. Steyn Parvé, c. i., hoofdingenieur-directeur van den Rijkswaterstaat; dr. J. P. van der Stok, directeur bij het Koninklijfc Nederlandsen- Meteorologisch Instituut, en G. H. de Vries Broekman, c. i., hoogleeraar in de theoretische hydraulica aan de Technische Hoogeschool te Delft; tot leden en secretarissen: P. H. Gallé, adjunct-directeur bij het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut, en C. W. Lely, c. i., ingenieur van den Rijkswaterstaat. Tevens werd bij bovengenoemd besluit bepaald, dat een verslag van de uitkomsten van het onderzoek aan Uwe Majesteit zou worden uitgebracht en dat het den leden zou vrijstaan hun gevoelen, indien dit van dat der meerderheid mocht afwijken, in een afzonderlijk advies, tegelijk met dat der Commissie, te doen kennen. Op 21 Juni 1917 overleed hét lid D. J. Steyn Parvé, waardoor de Commissie dien3 gewaardeerde medewerking bij haren verderen arbeid moest ontberen. Bij Uwer Majesteits besluit van 15 September 1917 No. 47, werd tot lid der Commissie benoemd W. F. Stoel, c. i., hoofdingenieur van den Rijkswaterstaat. Met het oog op het actueel belang van het gestelde vraagstuk, werd op 3 Mei 1918 voorloopig een verslag van de bereids door de Commissie verkregen uitkomsten aan Uwe Majesteit uitgebracht. Ter voldoening aan de haar verstrekte opdracht, heeft de Commissie thans de eer Uwer Majesteit eerbiedig haar verslag aan te bieden. Voorloopig verslag. Verslag. 4 De Commissie veroorlotoft zich Uwer Majesteit in overweging te geven, dit verslag met de bijlagen te doen openbaar maken en algemeen verkrijgbaar te stellen. 'f f*\$ 's-Gkavenhage, 30 April 1920. De Staatscommissie voornoemd, H. G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN, Voorzitter. 3. C. RAMAER ( E. VAN EVERDINGEN I Ondervoorzitters. M. C. E. BONGAERTS. A. C. BURGDORFFER. J. J. CANTER CREMERS. A. T. DE GROOT. C. A. JOLLES. A. B. MARINKELLE. J. M. PHAFF. W. F. STOEL. J. P. VAN DER STOK. G. H. DE VRIES BROEKMAN. P. H. GALLÉ ) C. W. LELY i Secretari88en- |iy| INLEIDING. Installatie. Op 3- April 1916 werd de Staatscommissie in de Trèveszaal geïnstalleerd door den Minister van Waterstaat, Dr. C. Lely, met het uitspreken van de navolgende rede: „Mijne Heer en! Het is mij een groot voorrecht, u bij den aanvang uwer werkzaamheden welkom te mogen heeten en het is mij een behoefte u in de eerste plaats mijn welgemeenden dank te betuigen, dat gij u bereid hebt verklaard de zoo gewichtige taak, welke Hare Majesteit de Koningin u heeft opgedragen, te willen aanvaarden. Het moge mij bij deze gelegenheid vergund zijn u in het kort mede te deelen, welke overwegingen mij geleid hebben, Hare Majesteit de instelling van uwe Commissie voor te dragen. Toen bij den jongsten storm van 13/14 Januari j.1. buitengewoon hooge waterstanden zijn voorgekomen, op verscheidene plaatsen hooger dan ooit waren waargenomen, bepaaldelijk langs het zuidwestelijk gedeelte der Zuiderzee en de beneden-rivieren van Zuid-Holland en daardoor groote rampen zijn veroorzaakt, is allerwegen onrust ontstaan. Duidelijk toch was daardoor gebleken dat het zeekeerend vermogen onzer dijken op verschillende plaatsen niet voldoende kan worden geacht. Voor zoover deze hoogere waterstanden uitsluitend het gevolg zouden zijn van buitengewone toestanden der natuur, zijn wij onmachtig om die ook slechts eenigermate te voorkomen en zal meerdere zekerheid aanvankelijk slechts kunnen worden verkregen door het voor 6 zooveel noodig verhoogen en verzwaren der dijken, zoo spoedig mogelijk gevolgd door het terugdringen der zee. Zal aldus zijn te handelen ten aanzien van het^ gebied der Zuiderzee, anders is het echter gesteld met den Rotterdamschen Waterweg. Daar hebben wij te doen met een ten deele kunstmatig tot stand gebrachten toegang, waardoor de zee in plaats van teruggedrongen zooveel mogelijk het land wordt binnengehaald. De vraag ligt dan ook voor de hand of dit binnenhalen der zee — in gewone omstandigheden zoo heilzaam voor de groote scheepvaart — bij hooge stormvloeden aanleiding kan geven tot hoogere waterstanden. En bij bevestigende beantwoording doet zich tevens de vraag voor, of die verhooging niet door bijzondere werken kan worden voorkomen. Eene voorloopige beschouwing dezer vraagpunten gaf mij den indruk, dat verhooging der waterstanden, hoewel 'niet onmogelijk, toch volstrekt niet zeker van de verdieping te verwachten is, althans niet in eenigszins beteekenende mate, en voorts dat het geenszins buitengesloten zoude zijn om door bijzondere werken eventueele verhooging te voorkomen, of wellicht zelfs verlaging te bevorderen. Ik had daarbij o. a. het oog op de mogelijkheid tot beperking van den wateraanvoer bij storm langs de Brielsche Maas en tot vergrooting der ruimten, waarover het stormvloedwater zich kan verspreiden. Intusschen gaf die voorloopige beschouwing mij de vaste overtuiging, dat wij hier te doen hebben met een zeer ingewikkeld vraagstuk, waarbij verschillende invloeden zooals van getijden, van richting, kracht en duur van den storm, alsmede van afvoer der bovenrivieren en andere in het spel zijn, en dat alleen een veelzijdig en nauwgezet onderzoek omtrent deze vraagpunten licht zal kunnen geven. 7 Ik verheug mij dan ook ten zeerste, dat gij, Mijne Heeren, die vertrouwd zijt met de zoo verschillende Vraagstukken, die zich daarbij voordoen, bereid zijt dit onderzoek ter hand te nemen. In het bijzonder verheug ik mij, dat gij, Prof. van de Sande Bakhuyzen, op uw hoögen leeftijd u onmiddellijk bereid hebt verklaard deze omvangrijke taak te aanvaarden en daaraan als voorzitter uwe zoo hoog'gewaardeerde wetenschappelijke leiding te geven. Zonder twijfel ligt hierin een waarborg, dat dit moeielijke vraagstuk zonder eenige vooringenomenheid omtrent zijne oplossing op wetenschappelijke wijze zal worden onderzocht en dat de resultaten daarvan allerwegen niet alleen met levendige belangstelling, maar tevens ook met groot vertrouwen tegemoet zullen worden gezien. En hiermede verklaar ik uwe Commissie geïnstalleerd en heb ik het voorrecht u, mijnheer de voorzitter, den hamer te overhandigen." Hierop antwoordde de Voorzitter der Staatscommissie, Prof. Dr. H. G. van de Sande Bakhuyzen: „Excellentie! Het zij mij vergund, zoowel uit naam mijner medeleden als voor mij zeiven, u mijn dank te betuigen voor de tot -ons allen en ook tot mij persoonlijk gerichte woorden. Wij danken u ook voor het vertrouwen dat gij in ons hebt gesteld, toen gij onze benoeming tot leden dezer commissie aan Hare Majesteit de Koningin hebt voorgedragen, doch wij doen het in het bewustzijn van de moeilijkheid aan dat vertrouwen geheel te beantwoorden. Die moeilijkheid is niet te onderschatten; toch geloof ik dat wij door onze beraadslagingen positieve uitkomsten zullen verkrijgen en dat ons verslag niet zal bestaan uit eene verklaring dat de deskundigen het niet eena konden worden. 2 8 Voor deze gunstige verwachting is njij borg de geest van samenwerking die ons zeker bij onze beraadslagingen zal leiden, alsmede het bij ons allen . bestaande bewustzijn van het groote belang voor ons geheele land van een zoo goed mogelijken waterweg van Rotterdam naar Zee, bij wiens verbetering gewichtige belangen van waterkeering kunnen betrokken zijn. Er is evenwel nog eene andere omstandigheid die mij doet vertrouwen, dat onze Commissie, ten minste bij de beantwoording der beide eerste vragen, tot bevredigende uitkomsten zal geraken; die beantwoording toch moet berusten niet op vooraf gevormde meeningen, of op gissingen, maar op deugdelijk verrichte waarnemingen en op de daaruit af te leiden gevolgtrekkingen. Zeker, de verschijnselen op onze benedenrivieren zijn van zeer samengestelden aard, aan niemand behoef ik dat minder te zeggen dan aan u, die reeds voor vele jaren daarop zoo nadrukkelijk hebt gewezen. Hij die dan ook zou meenen, dat men uit de waarneming van die verschijnselen, evenals uit eene natuur- of scheikundige proef, dadelijk nauwkeurige uitkomsten aangaande de grootte der in het spel komende krachten zou verkrijgen, zou daardoor blijk geven van gebrek aan kennis, of van oppervlakkigheid. Eene grondige discussie der waarnemingen zal noo* dig zijn en zelfs daarna zijn de uitkomsten niet volkomen zeker. Wij zullen echter uit die discussie de grenzen kunnen afleiden binnen welke hun onzekerheid is gelegen, en zoo kunnen voldoen aan den door u zoo even gestelden eisch, dat het onderzoek van dit moeilijke vraagstuk op wetenschappelijke wijze worde verricht. Indien er aanleiding is de derde vraag te beantwoorden, zal het vermoedelijk blijken, dat, zooals reeds door u is aangeduid, meer dan één oplossing der bestaande bezwaren mogelijk is. Wij stellen het dan ook op prijs, 9 dat het elk der leden vrij staat om zijn gevoelen, indien het van dat der meerderheid afwijkt, in een afzonderlijk advies aan Hare Majesteit mede te deelen. Met goeden moed aanvaarden wij dus de óns opgelegde taak, en uit ons aller naam kan ik Uwe Excel- lentie de verzekering geven, dat we zullen trachten haar met den meesten ernst te volbrengen en met den spoed, dien deze praktische aangelegenheid vordert." Sfngen 0nmiddelIijk ™ ^ installatie begon de Commissie hare werkzaamheden. Zij besloot de algemeene leiding van het in te stellen onderzoek op te dragen aan een centrale commissie, bestaande uit den voorzitter, de beide onder-voorzitters en de beide secretarissen, en de Commissie te splitsen in twee afdeelingen, te weten: Afdeeling A, voor de vraagpunten betreffende de meteorologie en de getijden, samengesteld als volgt: E. van Everdingen, voorzitter. J. M. Phafp. D. J. Steun Parvé. J. P. Van der Stok. P. H. Gallé, secretaris. Afdeeling B, voor de vraagpunten van waterstaat, samengesteld als volgt: J. C. Ramaer, voorzitter.. M. C. E. Bongaerts. A. C. BüRGDORFFER. J. J. Canter Cremers. A. T. de Groot. C. A. Jolles. A. B. Marinkelle. D. J. Steun Parvé. G. H. de Vries Broekman. ' ®- W. Lely, secretaris. Het lid W. F. Stoel nam de plaats in van wylen het lid D. J. Steun Parvé. iö Instelling Afdeeling A werd nog gesplitst in twee onderafdee- onder- iineen, één ter beschouwing van de zeestanden zonder afdeelingen en ° ' , sub-commissies, de meteorologische invloeden m rekening te brengen en één ter beschouwing van die meteorologische invloeden zelve. Bij den aanvang der werkzaamheden kon de Commissie slechts in algemeene trekken de juiste richting aangeven die bij het onderzoek ter oplossing van het gestelde vraagstuk moest worden gevolgd. Zij begon met de vraagpunten op te stellen, welke in elk geval zouden moeten worden beantwoord, waarna de Afdeeling B zich voor het onderzoek van die vraagpunten in de na te noemen sub-commissies splitste. 1°. Een sub-commissie Bi met opdracht na te gaan, welke de invloed is van de bestaande open verbinding aan de oostpunt van Rozenburg" op de stormvloedstanden op den Rotterdamschen Waterweg, en welke die ininvloed zal zijn na uitvoering van de in het wetsontwerp (thans de wet van 2 Januari 1917, Sibl. No. 5) voorgestelde werken; 2°. Een sub-commissie Bn met opdracht de redenen na te gaan van het hooger oploopen van stormvloeden in de Brielsche Maas dan in den Waterweg, en ook te Vlaardingen dan te Spijkenisse; 3°. Een sub-commissie Bm, later gecombineerd met de sub-commissie Bn, met opdracht te berekenen welke waterhoeveelheden in gewone omstandigheden ên in verschillende gevallen van stormvloed door den Rotterdamschen Waterweg en door de Brielsche Maas binnenkomen ; 4°. Een sub-commissie Biv met opdracht na te gaan, welke invloed eene toenemende verdieping van den Rotterdamschen Waterweg, op de wijze als in het 11 wetsontwerp is voorgesteld, op de hoogte der stormvloedatanden langs den Waterweg zal uitoefenen; 5°. Een sub-commissie Bv met opdracht na te gaan, welke de voor- en nadeelen eener afdamming van de Brielsche Maas zouden zijn ten opzichte van de stormvloedstanden langs den Rotterdamschen Waterweg; 6e. Een sub-commissie Bvi met opdracht na te gaan, of, en zoo ja waar, het gewenscht is nieuwe registreerende peilschalen te plaatsen, en afvoermetingen te verrichten ; 7°. Een sub-commissie Bvn voor de samenstelling van de ten behoeve van het onderzoek benoodigde waterstandstabellen. Naar aanleiding van het in het Weekblad „de Ingenieur" van 15 Juli 1916, No. 29 en van 2 December 1916, No. 49 door het lid Prof. G. H. de Vries Broekman geschreven artikel over den „Invloed van eb en vloed op benedenrivieren", werd later nog een sub-commissie C ingesteld, met opdracht een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van toepassing in de praktijk van de in dat artikel aangegeven rekenmethode. Nadat gebleken was, dat de aan sub-commissie Bni verstrekte opdracht bezwaarlijk was te vervullen en voor het onderzoek ook minder noodzakelijk bleek, werd deze opdracht ingetrokken en de sub-commissie gecombineerd met sub-commissie Bn- Door de afdeeling A en door elk der sub-commissies Bi, Bii_ni, Biv, By en C werden de uitkomsten van haar onderzoek in een verslag neergelegd, welke verslagen achter hoofdstuk V zijn opgenomen. Door de sub-commissies Byi en Byn werden adviezen aan de 12 Commissie gegeven, welke door haar dankbaar zijn opgevolgd. Op voorstel van sub-commissie Bvr werden enkele peilschalen geplaatst en afvoermetingen verricht. Over de peilschalen zullen nadere mededeelingen worden verstrekt in Hoofdstuk III § 13, terwijl over de uitkomsten der afvoermetingen het als bijlage 11 hierbijgaande verslag is uitgebracht. Nadere mededeelingen over de door de sub-commissie Bvn samengestelde waterstandstabellen zijn opgenomen fp in Hoofdstuk III § 14. inrichting Bij het samenvatten van de uitkomsten, tot welke het ers ag' onderzoek der Commissie heeft geleid, heeft zij gemeend in de eerste plaats een algemeen overzicht te moeten geven van haar onderzoek en van de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen, dat bevattelijk is ook voor hen, die zich niet in het bijzonder met waterloopkundige beschouwingen plegen bezig te houden. Zij meende daarnaast uitvoerig te moeten weergeven de uitkomsten van al de door haar verrichte waarnemingen en onderzoekingen en van de daarop gegronde berekeningen en beschouwingen, ten einde in de eerste plaats de juistheid deigevolgtrekkingen te kunnen toetsen, en in de tweede plaats al die gegevens beschikbaar te stellen voor hen, die zich met dergelijke onderzoekingen bezig houden. Het bovengenoemde algemeene overzicht is samengevat in Hoofdstuk I. In Hoofdstuk II is een geschiedkundig overzicht gegeven betreffende den Rotterdamschen Waterweg. Hoofdstuk III bevat een opsomming van de verrichte waarnemingen, de daarvoor gebezigde toestellen en de verder gebruikte gegevens. In Hoofdstuk IV is een beschrijving gegeven van het empirisch onderzoek, hetwelk ten aanzien van de waterstanden op den Rotterdamschen Waterweg is ingesteld, welk onderzoek tot 13 grondslag heeft gediend voor de beantwoording van de eerste der aan de Commissie gestelde vragen, en Hoofdstuk .V eindelijk bevat eenige beschouwingen over de andere rn Zuidholland gelegen benedenrivieren. Op deze hoofdstukken volgen de reeds genoemde verslagen van Afdeeling A en van de sub-commissies, de verslagen omtrent de uitkomsten der door de Commissie verrichte waarnemingen; voorts verschillende nota's in zake door de leden verrichte onderzoekingen, waarvan door de Commissie is gebruik gemaakt en gegevens, welke voor de toekomst van belang zijn te achten, een en ander vergezeld van de bijbehoorende bijlagen. HOOFDSTUK I. Algemeen overzicht van het onderzoek der Commissie en van de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen. Beantwoording der aan de Commissie gestelde vragen. § tl Aanleiding tot de instelling der Commissie. Bij den stormvloed van 13/14 Januari 1916 werden op verscheidene' plaatsen langs de in Zuidholland gelegen benedenrivieren hoogere waterstanden waargenomen dan aldaar, voor zoover uit de beschikbare waarnemingen kon worden nagegaan, ooit zijn voorgekomen, zonder dat dit verschijnsel zich ten aanzien van de hoogte van den zeestand had voorgedaan. Bij den genoemden stormvloed bereikte de zee te Hoek van Holland een stand die slechts 3 c.M. hooger was dan bij den stormvloed van 12 Maart 1906 en zelfs 28 c.M. lager dan de hoogstbekende stand van 22 December 1894, terwijl meer binnenwaarts langs de rivier-daarentegen op verscheidene plaatsen een hoogeren stand werd bereikt dan ooit was waargenomen. Waar men nu bij den Rotterdamschen Waterweg te doen heeft met een ten deele kunstmatig tot stand gebrachten toegang, door welken de zee in plaats van teruggedrongen het land wordt binnengehaald, en waar er voorts in den loop der jaren naar is gestreefd het vaarwater te verdiepen en de intensiteit van de waterbeweging in den toegang te doen toenemen, daar ligt de vraag voor de hand, of dat binnenhalen der zee, tijdens hooge stormvloeden aanleiding kan geven tot het optreden van hoogere waterstanden binnenwaarts. 16 Mocht dat inderdaad het geval zijn en er dus verband bestaan tusschen de bij den stormvloed van 13/14 Januari 1916 op het binnenwaartsche deel van den Rotterdamschen Waterweg voorgekomen hoogere waterstanden en de ten behoeve der verbetering van die rivier uitgevoerde werken, dan zou wellicht van de verdere verbetering van den Rotterdamschen Waterweg zooals die toen was voorgenomen — en later bij de wet van 2 Januari 1917 (Stbl. n°. 5) werd vastgesteld — opnieuw een verhooging van de stormvloedstanden op het binnenwaartsche deel van den Rotterdamschen Waterweg zijn te verwachten. Deze overweging, gepaard met de overtuiging dat men hier te doen heeft met een zeer samengestelde waterbeweging, waarbij verschillende invloeden in het spel zijn, zoodat alleen een veelzijdig en diepgaand onderzoek hieromtrent licht zou kunnen geven, was de aanleiding tot het benoemen der Staatscommissie. - Deze zag zich bij haar opdracht gesteld voor de beantwoording van drie vragen, n.1. twee in hoofdzaak met betrekking tot de stormvloedhoogten op den Rotterdamschen Waterweg, zoowel bij den bestaanden toestand als bij dien na uitvoering van de voorgenomen verbeteringswerken, en de derde vraag met betrekking tot eventueel te nemen maatregelen om verdere verhooging van de waterstanden bij stormvloed te voorkomen. De onderzoekingen ter beantwoording der drie vragen hangen zoo nauw met elkander samen, dat zij feitelijk als een geheel moeten worden opgevat. §2. Onderzoek naar de oorzaken van de buitengewoon hooge waterstandent ij dens den stormvloed van 13/14 Januari 1916 en beantwoording van de eerste vraag. In het vanwege het Departement van Waterstaat uitgegeven „Verslag over den stormvloed van 13/14 Januari 17 1916" ('s-Gravenhage bij Gebrs. J. & H. van Langenhtjysen 1916), waarnaar wat de beschrijving van het verloop van den stormvloed betreft wordt verwezen, werden reeds in het algemeen, de "oorzaken van de bij dien stormvloed voorgekomen hooge zeestanden aangegeven. Op den Rotterdamschen Waterweg worden de stormvloedstanden, behalve door den zeestand, beheerscht door plaatselijken storminvloed en door den stand van het bovenwater. Onder plaatselijken storminvloed moet zoowel de opwaaiing op de rivier worden verstaan als de invloed van nevenrivieren, welke tot verhooging of verlaging van de waterstanden op den Rotterdamschen Waterweg aanleiding kan geven; hierbij is in de eerste plaats te denken aan den invloed van de open verbinding tusschen den Rotterdamschen Waterweg en de Oude Maas, zijnde het vaarwater tusschen de eilanden Rozenburg en IJsselmonde. Ten aanzien van deze open verbinding, de Noordgeul, is door de sub-commissie BT een onderzoek ingesteld. Op grond van de bij dat onderzoek verkregen uitkomsten, welke in het verslag dier sub commissie zijn toegelicht, is de Commissie van meening, dat door den invloed van de bestaande open verbinding aan de oostpunt van Rozenburg de stormvloedstanden op den Rotterdamschen Waterweg in het algemeen worden verlaagd. Bij stormvloeden van langeren duur dan één getij, % zooals in Januari 1916, kan evenwel die open verbinding oorzaak zijn van . een verhooging van het aan het stormvloedgetij voorafgaand laagwater op den Waterweg boven de Noordgeul, als gevolg waarvan de bovenbedoelde geringe verlaging van den hoogwaterstand gedeeltelijk of geheel kan worden teniet gedaan en onder bepaalde omstandigheden zelfs in eene zeer geringe verhooging kan worden omgezet. Voor de buitengewoon hooge stormvloedstahden zullen 48 beide tegengestelde invloeden echter van zóó weinig beteekenis zijn, dat zij, -praktisch gesproken, bij eene beschouwing van die hoogten buiten rekening kunnen worden gelaten. Geheel in overeenstemming met de in het verslag der sub-commissie Bi vermelde uitkomsten, leidde een door de sub-commissie Bn_in ingesteld onderzoek omtrent de oorzaken van het hoqger oploopen van stormvloeden in den mond van de Brielsche Maas dan in den mond van den Waterweg en te Vlaardingen dan te Spijkenisse, tot de volgende gevolgtrekkingen. Het hooger oploopen van de stormvloeden in den mond van de Brielsche Maas dan in den mond van den Waterweg is een verschijnsel, dat zich vrijwel onafhankelijk van de windrichting voordoet, en dat voldoende is te verklaren uit: 1°. de wegens de meer zuidelijke ligging iets grootere hoogte van het hoogwater in zee vóór den mond van de Brielsche Maas dan vóór den mond van den Waterweg; 2°. de voor den mond van de Brielsche Maas aanwezige ondiepe Maasvlakte, welke een sterkere opwaaiing mogelijk maakt, tegenover een veel grootere diepte voor den mond van den Waterweg ; 3°. den zeer geprononceerden trechtervorm van den mond van de Brielsche Maas tegenover den uiterst weinig trechtervormigen mond van den Waterweg. Het een weinig hooger oploopen van de stormvloeden te Vlaardingen dan te Spijkenisse is te verklaren uit de bij stormvloed veel grootere gelegenheid tot waterberging op de Brielsche en de Oude Maas dan op den Waterweg. Het effect van het hooger oploopen in den mond van de Brielsche Maas wordt door deze grootere gelegenheid tot waterberging te niet gedaan, aangezien dientengevolge 19 van den mond af binnenwaarts de stormvloedstanden sterk in hoogte afnemen. De beschouwingen van de twee genoemde sub-commissies vestigden bij de Staatscommissie de overtuiging, dat de zeer hooge waterstanden tijdens den stormvloed van 13/14 Januari 1916 op het binnenwaartsche deel van den Rotterdamschen Waterweg voorgekomen, niet merkbaar onder den invloed van de open verbinding aan de oostpunt van Rozenburg hebben gestaan. Het zou echter mogelijk zijn, dat de oorzaak van die zeer hooge waterstanden moest worden gezocht in andere omstandigheden van waterstaatkundigen aard, namelijk in de veranderingen welke de vorm en de diepte van den Waterweg in den loop der jaren hebben ondergaan en het was dus zaak dit te onderzoeken. Uit de bewoordingen van de eerste vraag: „of er gegronde redenen bestaan om verband aan te „nemen tusschen de bij dem stormvloed van 13/14 Ja„nuari 1916 op het binnenwaartsche deel van den Rot„terdamschen Waterweg voorgekomen hoogere waterstanden dan daar vroeger zijn waargenomen en de ten „behoeve der verbetering van die rivier uitgevoerde „werken", bleek, dat het niet de bedoeling was, dat zou worden nagegaan welke invloed in het algemeen op de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg is uitgeoefend door het doorgraven van den Hoek van Holland, maar alleen door de ten behoeve der verbetering van den Waterweg van omstreeks 1876 tot 1916 uitgevoerde werken. De Commissie heeft zich dan ook voornamelijk bezig gehouden met hetgeen in genoemd tijdvak op den Rotterdamschen Waterweg is uitgevoerd en waargenomen. Een zuiver theoretische behandeling van de waterbeweging op de benedenrivieren is uiterst bezwaarlijk en eene theoretische quantitatieve bepaling van den 20 invloed uitgeoefend door de achtereenvolgens tot stand gebrachte veranderingen in de breedte, de diepte en den vorm. van de rivier, door den aanleg van kribben en havens, enz., is dan ook voor een goed deel uitgesloten, tengevolge van het overgroot aantal der in aanmerking te nemen factoren, vooral aangezien daarbij de meteorologische invloeden van richting, kracht en duur van den wind, niet alleen tijdens het hoogwater, maar ook gedurende eenigen tijd daarvóór moeten worden in rekening gebracht. Een door de sub-commissie C ingesteld onderzoek naar de mogelijkheid van toepassing der rekenmethode, aangegeven door het lid Prof. 27.5 >54 Orkaan. Deze waarden hebben gediend bij het bepalen van de windkracht volgens de beaufort-schaal, die in de bijlage 29 is opgenomen. Behalve de waarnemingen met instrumenten zijn voor deze bijlage 29 voor Brouwershaven en Vlieland, soms ook voor Helder en Hoek van Holland, nog. gebruikt de waarnemingen van windrichting en kracht, door schatting aan boord der lichtschepen Schouwenbank, Terschellingerbank, Haaks en Maas verkregen. Aangezien de beaufort-schaal oorspronkelijk voor zeevaartkundige doeleinden is opgesteld, de equivalenten in m. p. s. door talrijke vergelijkingen van schattingen aan boord van schepen en op dichtbij gelegen kuststations met anemometer-waarnemingen zijn vastgesteld, en bovendien gebleken is, dat zelfs de geleidelijke vervanging van de zeilvaart door de stoomvaart geen noemenswaardige verandering in de opvattingen omtrent de windkracht bij ervaren zeelieden heeft gebracht, mag aangenomen worden dat deze schattingen, al zullen zij op een bepaald oogenblik wel eens een eenheid der schaal van Beaufort van de aanwijzingen van een instrument afwijken, voor de gemiddelden van verscheiden uren voldoende met de anemometers overeenstemmen. Bijlage 29 zelf levert 63 daarvan trouwens door de algemeene overeenstemming der geschatte en gemeten windkrachten het duidelijkste bewijs. Ten slotte moet nog worden opgemerkt, dat de anemometer te Hoek van Holland door zijn hooge opstelling (21 M.-t-N.A.P.) bij eenzelfden gradiënt hoogere waarden moet aanwijzen dan de instrumenten te Vlissingen en Helder, waar die hoogte respectievelijk 13 en 15 M. bedraagt. Bij stormkracht zal de aanwijzing te Hoek van Holland daardoor ongeveer 1 eenheid der BEAUFORT-schaal hooger zijn. Op de stations, waar windsnelheidsmeters naast drukplaten in werking waren, zijn de eerste voor de bepaling der windkracht gebruikt, zoolang er zekerheid bestond, dat hun werking betrouwbaar was en de constanten met zekerheid bekend waren. Vóór 1900 konden, behalve te Amsterdam, alleen winddrukwaarnemingen gebruikt worden. § 18. Afvoermetingen, kentering waarnemingen, ondervloedmetingen, waarnemingen van temperatuur en zoutgehalte. Ter beoordeeling van de waterverdeeling op de benedenrivieren onder gewone omstandigheden werden voor de Commissie in 1916 en 1917 een aantal afvoermetingen verricht. Een verslag van deze metingen is als bijlage 11 hierbij gevoegd. In dit verslag zijn, ter vergelijking met den toestand in vorige jaren, ook de uitkomsten van vroeger verrichte waarnemingen opgenomen. Zoo mogelijk zijn ook deze uitkomsten vereffend en herleid op het verdeelpunt. Ten einde eenig inzicht te verkrijgen in de wijze van 64 voortplanting van het getij op den Rotterdamschen Waterweg en de Brielsche en Oude Maas, zijn in 1916 en 1917 enkele kenteringwaarnemingen verricht. De uitkomsten dezer waarnemingen zijn in bijlage 12 opgegeven. .C Met het oog op een zuiver theoretische behandeling van het vraagstuk betreffende den invloed van eb en vloed op benedenrivieren, werd het van belang geacht omtrent duur en aard van het verschijnsel van den zoogenaamden onder vloed, waarbij het zoute zeewater langs den bodem der rivier naar binnendringt, terwijl langs de oppervlakte nog ebstroom gaat, eenige gegevens te verzamelen. Te dien einde werden op eenige punten in de rivier waarnemingen verricht met den in § 15 beschreven luchtbelstroommeter van Jacobsen. Een verslag van deze metingen gaat als bijlage 13 hierbij. Op 31 Mei 1917 werden bovendien door den Directeur F. Liebert en het personeel van het Rijksinstituut voor Hydrographisch Visscherijonderzoek enkele waarnemingen verricht van temperatuur en zoutgehalte over de volle diepte der rivier. Bijlage 14 bevat een uittreksel uit het verslag van genoemden Directeur. § 19. Gegevens omtrent waterberging. De Commissie achtte het voor het uitvoeren van verschillende berekeningen noodzakelijk, omtrent de gelegenheid tot waterberging bij verschillende waterstanden op den Rotterdamschen Waterweg, van de zee tot aan Rotterdam, de Brielsche Maas, de Botlek en een gedeelte van de Oude Maas van de Noordgeul tot nabij Goidschalxoord, gegevens te verzamelen. Hiertoe werden van K.M.-raai tot K.M.-raai de oppervlakten berekend, welke door genoemde rivieren worden ingenomen bij standen van N.A.P., 1, 2 en 3 M. -+- N.A.P. 65 De uitkomsten zijn in bijlage 15 opgenomen, terwijl bijlage 33 een situatie bevat met aanduiding der kilometerraaien. §20. Opgaven omtrent stormvloeden in vroeger t ij d e n. Door het lid A. O. Burgdorffer werden betreffende stormvloeden in vroeger jaren, toen nog gem geregelde waarnemingen van rijkswege werden verricht, gegevêns verzameld uit het gemeente-archief van Rotterdam en uit het archief van Schieland. Deze gegevens gaven aanleiding tot de nota, welke als bijlage 28 is opgenomen. Voorts werd onder leiding van het lid Burgdorffer uit verschillende geschiedkundige werken een zeer omvangrijk overzicht samengesteld van stormvloeden in vroeger tijden. De Oommissie zal, nadat een nadere schifting van deze gegevens heeft plaats gehad, deze afzonderlijke bijlage van het verslag overleggen. HOOFDSTUK IV. Empirisch onderzoek der factoren, welke Invloed hebben op de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg. § 21. Inleiding. Ter beantwoording van de vraag: „bestaan er gegronde redenen om verband aan te „nemen tusschen de bij den stormvloed van 13/14 .Januari 1916 op het binnenwaartsche deel van „den Rotterdamschen Waterweg voorgekomen hoogere „waters^iden dan daar vroeger zijn waargenomen „en delen behoeve der verbetering van die rivier „uitgevoerde werken", is het wenschelijk te bepalen, hoe die hoogwaterstanden, buiten den invloed van den wind, afhangen van den stand van de zee en van de bovenrivier en deze afhankelijkheid door eene formule uit te drukken. In de volgende paragraaf is beschreven hoe deze formule volgens de in de bijlagen 16 en 18 nader beschreven onderzoekingen is afgeleid uit de hoogwaterstanden onder normale omstandigheden. In § 23 wordt de toepassing op stormvloeden behandeld en uit de verschillen tusschen de berekende en de waargenomen hoogten de windinvloed afgeleid. In § 24 zijn in het kort twee onderzoekingen beschreven, alleen betrekking hebbende op stormvloeden, terwijl § 25 het op grond van de verrichte onderzoekingen op de eerste vraag te geven antwoord weergeeft. 67 § 22. Onderzoek der factoren welke invloed hebben op de hoogwaterstanden onder normale omstandigheden. Uit het door het lid O W. Lely ingestelde onderzoek Van de waterstanden, waargenomen aan de peilschalen te Hoek van Holland, Maassluis, Vlaardingen, Rotterdam en Krimpen, vervat in de nota, bijlage 16, blijkt, dat zoowel de verschillen in de tij verschillen als die in de hoogten van halftij, en dus ook in de hoogwaterstanden op die plaatsen, buiten den windinvloed, bijna, geheel kunnen worden voorgesteld door de som van drie termen, één evenredig met het voorafgaand tijverschil te Hoek van Holland, één evenredig met den waterstand 1 dag vroeger te Arnhem waargenomen en één standvastig getal. Ten einde met kleine grootheden te werken, kunnen in plaats van dat voorafgaande tijverschil Y en dien waterstand te Arnhem A, de afwijkingen worden ingevoerd van hun gemiddelde waarden, waarvoor 165 c.M. en 900 c.M. -+- N.A.P. kan worden aangenomen. De formule ter bepaling van het H.W. op een plaats aan den Rotterdamschen Waterweg (bijv. Rotterdam) ten opzichte van het H.W. in zee (Hoek van Holland) wordt dus: H.W. (Eott.) — H.W. (Hoek v. Holl.) = a(Y —165) -+- 5 (A — 900) e. waarin a, b en c constanten zijn, die op de volgende wijze bepaald kunnen worden. Indien men voor het hoogwater op een zekeren datum, voor welken het eerste lid van de vergelijking bekend is, in de formule de bekende waarden van Y en A invoert, verkrijgt men eene vergelijking met 3 onbekenden a, b en c, die alleen afhangen van den waterstaatkundigen toestand van den Waterweg en van de boven- 68 rivier. Daar de veranderingen van den waterstaatkundigen toestand door de uitvoering van verbeteringswerken op den geheelen Waterweg, zoowel beneden als boven Rotterdam, waaronder ook is te verstaan de vergrooting van het waterbergend vermogen door aanleg van nieuwe havens, geleidelijk in perioden van meerdere jaren heeft plaats gehad, kunnen deze onbekenden onder gewone omstandigheden langen tijd als standvastig worden beschouwd ; het blijkt dat zij in den loop van een jaar niet noemenswaard veranderen. Ter bepaling van deze onbekenden voor een bepaald jaar kan men dus beschikken over ruim 700 vergelijkingen, en de eerste vraag welke zich voordoet is, of men bij de berekening van a, b en c alle vergelijkingen zal gebruiken, of alléén die, waarbij de windinvloed gering is. Men wenscht toch ten slotte eene formule op te maken, waaruit H.W. (Rotterdam) — H.W. (Hoek Van Holland) voor een bepaalden datum zooveel mogelijk vrij van den windinvloed kan worden berekend. Er is dus wel eenige grond om de vergelijkingen, bij welke de windinvloed merkbaar is, buiten aanmerking te laten. Toch is dit niet geschied en wel om de volgende redenen. De bepaling der grenzen, buiten welke men de vergelijkingen zal uitsluiten, is altijd eenigszins willekeurig, en het aantal stormvloeden met een zeer duidelijken windinvloed (gemiddeld ongeveer 4 a 5 per jaar) is ten opzichte van de ruim 700 vergelijkingen voor een geheel jaar gering Daarenboven zal de invloed van den wind — die nu eens uit de eene, dan weder uit de andere richting waait — in het gemiddelde van een groot aantal waarnemingen grootendeels worden opgeheven. Men mag dus aannemen, dat in die gemiddelden, en vooral in verschillen van gemiddelden over reeksen van jaren, de windinvloed niet • merkbaar zal zijn. 69 De windinvloed zal in het algemeen van samengestelden aard zijn; de wind op de Noordzee en in den Atlantischen Oceaan wijzigt den gemiddelden zeestand ook tusschen de oogenblikken van eb en vloed en doet daardoor het tijverschil afwijken van de normale waarde ; bovendien zal de locale wind aan den Hoek van Holland den vorm van de vloedkromme verder kunnen veranderen en eene opwaaiing op den Waterweg zeiven kunnen veroorzaken. Met het oog hierop is de tweede vraag welke beantwoord moet worden : of het waargenomen tijverschil wel altijd de meest geschikte grootheid is om bij het zoeken van het verband tusschen den veranderlijken zeestand en de hoogwaterstanden op den Waterweg als uitgangspunt te dienen, en of het niet beter is om uit te gaan van het theoretisch tijverschil, zooals dit voorkomt in de • getijtafels, sedert 1898 jaarlijks door het Departement van Waterstaat uitgegeven. Een antwoord op die vraag is gezocht in de berekening der waterhoogten bij de stormvloeden, gedurende welke de verschillen tusschen de theoretische en waargenomen tij verschillen gewoonlijk veel grooter zijn dan in de normale omstandigheden en die dus het meest geschikte materiaal voor de beantwoording der vraag opleveren. Hierbij werden de volgende uitkomsten verkregen. Indien men de hoogwaterstanden tijdens de stormvloeden berekent met behulp van de formule, afgeleid uit de waargenomen tij verschillen, blijkt het, dat in de verschillen tusschen de berekende en de waargenomen hoogwaters een systematisch gedeelte voorkomt, dat evenredig is met het verschil: waargenomen — theoretisch tijverschil, en zoo men aan de gebruikte formule een term toevoegt om dit systematisch deel in de afwijking op te heffen, verkrijgt men juist de formule voor de 70 hoogwaterstanden, waarin de waargenomen door de theoretische tij verschillen zijn vervangen. Het is dus zaak dadelijk van deze formule uit te gaan. Volgens de bovenstaande beschouwingen kan dan voor de berekening van a, b- en c voor een gegeven jaar beschikt worden over ruim 700 vergelijkingen, waarvan het eerste lid en de waarde A—900 door de waarneming en de waarde Y—165 door de' getijtafels zijn gegeven. Het gemakkelijkst geschiedt de oplossing van a, b en c uit al die vergelijkingen, door deze te verdeelen in 9 groepen, naarmate Y en A eene kleine, gemiddelde of groote waarde hebben en de vergelijkingen van elke groep \ te sommeeren. Uit deze 9 vergelijkingen kan men dan eenvoudig, ook zonder toepassing van de methode der kleinste vierkanten, de-waarschijnlijke waarden van a, b en c bepalen. Op deze wijze zijn voor de jaren 1915 en 1906 de onbekenden a, b en c opgelost, niet alleen voor Rotterdam, waarvan in bijlage 19 een voorbeeld is gegeven voor het jaar 1915, maar ook voor Maassluis, Vlaardingen en Krimpen. Daarenboven zijn de ruim 700 vergelijkingen voor elk jaar voor de controle in twee deelen verdeeld, het eene deel omvattende de wintermaanden Januari, Februari, Maart, October, November en December, het andere de zomermaanden April— September, en zijn voor elk van die deelen afzonderlijk de onbekenden berekend. De vergelijking hunner waarden geeft eene maat voor hunne betrouwbaarheid De verkregen uitkomsten zijn de volgende: 71 1915. | Maassluis. |viaardingen. [Rottarwjirimpen. Wintermaanden. . -0.159 " -0.224 -0.249 I -0 208 Zomermaanden . _0.191 _0.231 Geheelejaar . . . _0.176 ._0.227 __Q^ \ Wintermaanden.. + 0.014 | ' +0.020 + 0.038 +0073 Zomermaanden.. +0.024 + 0.040 _ 0.057 +0.108 Geheele jaar . . -»-0 017 \ ^r>™0 v -r-"-iuo J H-U.ül7| +0.026 +0.042 +0.083 c. Wintermaanden . . — 6.4 I __ 18 Zomermaanden . __ k 4 -, e " 18,0 n u 1 • I 1-5 + 6-9 +19 9 Geheele jaar . . . _5.5 __ 17 . . . I iJ +7.1 -+-18.9 - [Maassluis. |Vlaardingen.[Ro^d^KrunpenT Wintermaanden. . -0.171 * -0.239 I -0.269, -0259 Zomermaanden . . _ 0.l40 - 0.208 - 0.232 -02 Geheele jaar ... _otu «„„„ jy -0.154 -0.222 j -0.248 - 0.243 6. Wintermaanden . . I -t-0 029 , nnn„ , 7„ , +u.u« +0.036 -f-0.063 + 0 096 Zomermaanden . . +0 020 -^nnoo , , i-w.wb rui- -\ ^U-lMU +0.032 +0.054 +0097 Geheele jaar ... -4-0021 ^nm* l + uu». | +U.021 +0034 ( +0.060 + 0.096 c. Wintermaanden . 1 _ s 4 . 1 0 Zomermaanden . J3 +" I +8-8 + ^ Geheele jaar J5 ~ " I +6-° 5 ~ai +7.3 +22.7 1906 in mT • Waarmed6 de "^waterstanden l e! * °°r ^ V°0r d!e jaren brekende for- «nies-worden voorgesteld, blijkt, als men in de gemidde.de verrijkingen van elk der 9 genoemde gL^n de gevonden waarden voor «,(,.« inv06rt scmllen waarneming _ berekening opmaakt, e 72 Men verkrijgt dan voor die verschillen de volgende waarden: 1915. ^epT^ sT^^"m- rImpen- mingen. | le 56 + 0.3c.M. + 0.9c.M. + 2 2c.M. +2.2c.M 2e 71 + 1.0 „ +0.4 „ -0.4 „ 4-1,1 „ 3e 48 —1.3 „- -0.6 „ —0.1 „ —2.5 „ 4e 97 -4-0.1 „ +0.3 \ +0.8 „ —0.7 „ 5e 169 —0.7 „ -1.1 „ —2.1 „ —1-0 „ 6e 112 +0.5 » -4-0.7 „ -«-1-4 „ +0.8 „ 7e 29 —0.9 „ —0.2 „ +0.2 „ —0.8 „ 8e 85 +0.5 „ +0.5 „ -0.1 „ +0.8 „ 9e 36 +0.4 „ +0.6 „ +2.1 „ +1-0 „ 1906. Aantal Maa8. Vlaar- Rotterdam Krimpen. Groep. waarne- sluis dingen. Kotterüam. krimpen. mingen. le 59 +0.4cM. +0.8C.M. +1.7 c.M. +2.2c.M. 2e 73 +0.3 „ -0.1 | -0.4 „ -0.4 „ 8e 42 +0.5 „ +1.1 „ +1-5 » —O-4 » 4e 105 +0.1 „ -1.0 „ -0.2 „ -0.7 „ 5e 138 +0.2 „ +0.3 „ -0.1 „ +0.1 „ 6e 99 -0 8 „ —1.2 „ —1.9 „ — Ü » 7e 57 -0.5 „ -0.9 „ -0.9 „ -1.9 „ 8e 76 +0.4 „ +0.8 „ +0.6 „ +1-3 „ 9e 55 +1.0 „ +1.5 „ +2.6 „ +1.8 „ De overeenstemming van waarneming en berekening is bevredigend. Vóór dat. het besluit was genomen, om de berekening met behulp van het tijverschil uit de getijtafels te verrichten, waren de waarden van o, b en c reeds voor een 73 aantal jaren in het tijdvak 1876-1915 berekend, door voor Y het waargenomen tijverschil te gebruiken, én het was nu de vraag of het noodig was, voor de jaren na 1898, de berekening met de tafel waarden van F te herhalen. Voor de jaren vóór 1898 is dit niet mogelijk, daar de tafels vóór dat jaar nog niet werden uitgegeven. Waar het tijverschil, afgezien van dagen van stormvloeden, door den wind nu eens wordt vergroot, dan weder verkleind, is er geen reden om, hetzij de ^ vergrooting, hetzij de verkleining als meer waarschijnlijk aan te nemen, zoodat er dus wel grond is voor het vermoeden, dat de waarden van a, b en c niet veel zullen verschillen of men de eene 'dan wel de andere waarde van F invoert, althans wanneer het aantal waarnemingen, waaruit de waarden worden berekend, niet te klein is. Eene vergelijking der langs beide wegen verkregen uitkomsten kan hieromtrent zekerheid geven. In de volgende tabel zijn nu onder I vermeld de waarden van a, b en c, berekend met behulp der waargenomen tijverschillen en onder II die, berekend met behulp van de tijverschilleh uit de tafels, daarachter zijn toegevoegd de verschillen II—I. Geheele jaar 1915. MaasshriB. Vlaardingen. Rotterdam. Krimpen. Coëfficiënt. — : £ j£ II-I. I. II. II-I. 't II.» Ïï-I. I. II. II-L a —0.163 — 0.176 — 0.013 — 0.203 — 0.227 — 0.024 — 0.210 — 0.243 — 0.033 — 0.193 — 0.217 — 0.024 6 -1-0.019 + 0.017 — 0.002 + 0.026 + 0.026 0 -f-0.043 + 0.042 — 0.001 +0.084 + 0.083 —.0.001 e _5.2 «—5.5 —0.3 —1.3 —1.7 -0.4 +7.5 +7.1 —0.4 +19.4 +18.9 -0.5 Geheele jaar 1906. a —0.132 —0.154 —0.022 —0.187 —0.222 —0.035 —0.205 —0.248 —0.043 —0.197 —0.243 —0.046 b +0.023 + 0.021 —0.002- +0.037 + 0.034 — 0.003 + 0.067 + 0.060 — 0.007 + 0.099 + 0.096 — 0.003 e _4.5 — 4.5 0 0.0 — 0.1 —0.1 +7.7 + 7.3 — 0.4 + 22.7 + 22.7 0 75 De overeenstemming der waarden I en II is vrij groot, maar hun verschillen zijn toch niet geheel zonder beteekenis! In beide jaren zijn echter de verschillen in dezelfde richting en ongeveer even groot, er is dus grond om aan te nemen, dat de verschillen van de coëfficiënten a, b en c voor groepen van jaren, waarom het vooral te doen is, bij de berekening 1 ongeveer even groot zullen uitvallen als bijde berekening II. Men kan dus zonder bezwaar de coëfficiënten a, b en c, van af 1876 met behulp van de waargenomen tij verschillen berekend, beschouwen als of zij berekend waren met de theoretische tij verschillen uit de tafels. De perioden waarvoor de waarden van a, b en c zijV berekend en welke gekozen zijn zooveel mogelijk vóór en na uitvoering van belangrijke verbeteringswerken, zijn de volgende : 1876—1878 1881—1883 1888—1889 1896—1897 1906—1907 1913—1915 Verder dan 1876 kon niet worden teruggegaan, daar van vóór 1876 geen voldoende gegevens van hoog- en laagwaterstanden beschikbaar waren. Voor de jaren 1876, 1877, 1878, 1881, 1882 en 1883 moest genoegen genomen worden met de uiteraard minder nauwkeurig waargenomen waterstanden, afgelezen aan de gewone peilschaal te Hoak van Holland, daar de registreerende peilschaal eerst op 1 Augustus 1887 in dienst werd gesteld. Daar aan de gewone peilschaal alleen dagwaarnemingen werden verricht, was het aantal waarnemingen voor die jaren ook tot de helft beperkt; de splitsing in winteren zomermaanden is voor die jaren achterwege gelaten om ongeveer een zelfde aantal waarnemingen in de groepen te behouden. a. b. c. Periode ö O O 3 rrj T_* » Tb T5 ^ 'ÖQ "P >-i PL, "03 T3 - m P« J3 * o 'E « .3 o "C «5 ,3 o' "C S > ft? M S > P3 M^>p3M 1876—1878 . —0.103 —0.163 —0.185 —0.187 0.030 0.055 0.103 0.141 —0.8 —4.4 2.2 —3.0 1881—1883 . —0.056 —0.150 —0.234 —0.193 0.026 0.054 0.105 0.153 —1.9 —5.2 0.5 4.9 1888—1889 . —0.086 —0.161 —0.205 —0.200 0.028 0.040 0.075 0.116 0.9 —2.7 3.2 15.4 1896—1897 . —0.089 — 0.164 — 0.207 — 0.195 0.015 0.034 0.068 0.110 4.9 4.8 8.9 21.3 1906—1907 - -0.143 —0.206 —0.230 —0.221 0.021 0.031 0.057 0.096 —5.0 —0.4 6.9 22.1 1913-1915 . —0.146 —0.178 —0.189 -0.176 0.021 0.031 0.055 0.089 — 4.0.. 0.0 7.8 20.1 oo pu P g.Sg § ÈL < 8 i—■ r>. oo p 2 p ^ p pu CS b" S* ^ 77 Uit de verandering der waarden van a, 6 en c in den loop der jaren volgen de veranderingen, welke de uitgevoerde verbeteringswerken hebben teweeg gebracht, zoowel in de hoogwaterstanden onder gemiddelde omstandigheden, als in den invloed dien het tijverschil in zee en de waterstand op de bovenrivier op die hoogwaterstanden uitoefenen. De waarde van c geeft aan het verschil tusschen H.W. op een der plaatsen op den Rotterdamschen Waterweg en H.W. te Hoek van Holland bij een gemiddeld tijverschil in zee F =165 c.M. en een gemiddelden rivierstand te Arnhem .4 = 900 c.M. ■+ N.A.P. Uit de boven gegeven waarden voor c blijkt, dat in dat gemiddelde geval over het algemeen het hoogwater op den Rotterdamschen Waterweg van 1876 tot 1897 is gestegen en daarna van 1897 tot 1915 weer iets is gedaald. De verandering na 1897 zal met vrij groote zekerheid kunnen worden toegeschreven aan de van 1897 tot 1907 uitgevoerde werken, n.1. de beperking van het grootscheepsvaarwater door verhooging en aanleg van lage dammen op het benedenste gedeelte van den Waterweg, gepaard met een verruiming van het profiel boven Vlaardingen, twee omstandigheden welke beide een verlaging van het hoogwater rivieropwaarts kunnen hebben veroorzaakt. Over het geheele tijdvak 1876—1915, zijn de hoogwaterstanden voor Y= 165 en A = 900. te Maassluis gedaald met ongeveer 3 cM. „ Vlaardingen gestegen „ „ . 4 „ „ Rotterdam „ „ „ 5 » Krimpen „ | 23 I Voor Maassluis, Vlaardingen en Rotterdam is deze verandering dus van weinig beteekenis geweest, alleen bij Krimpen is de hoogwaterstand, voornamelijk van 1876 tot 1896, niet onbelangrijk gestegen. 78 De waarden van a geven den invloqd van het tijverachil in zee op de hoogwaterstanden aan. Deze waarden zijn in den loop der jaren slechts weinig veranderd, nu eens een weinig vergroot, dan weder een weinig verkleind.; een bepaalde gang is daarin niet waar te nemen. Over het geheele tijdvak 1876—1915 is de absolute waarde van a: voor Maassluis toegenomen met 0.043 „ Vlaardingen „ „ 0.015 „ Rotterdam „ „ 0.004 „ Krimpen afgenomen „ 0.011 Daar de grootste afwijking van het gemiddelde tijverschil Y — 165 c.M., zonder windinvloed, op ongeveer 65 c.M. kan worden gesteld, heeft de verandering van de waarde van a in het geheele tijdvak, voor Vlaardingen, Rotterdam en Krimpen nagenoeg geen invloed op de hoogwaterstanden, terwijl voor Maassluis de grootste verandering 65 x 0.043 = 2.8 c.M. bedraagt, d.w.z. eene verhooging van den' hoogwaterstand met' ongeveer 3 c.M. bij een kleinste tijverschil en een zelfde verlaging van den hoogwaterstand bij een grootste tijverschil. In de nota, bijlage 16, is nader onderzocht de invloed van tijverschil en halftijstand. Bij dat onderzoek is gebleken, dat een verhooging van de hoogwaterstanden tengevolge van de vergrooting der tij verschillen weder wordt opgeheven door de gelijktijdige verlaging van de halftijstanden. Uit de cijfers blijkt dus wel, dat de invloed van het tijverschil op de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg in den loop der jaren niet noemenswaard is gewijzigd. Anders 'is het gesteld met den invloed van de bovenrivieit. welke invloed wordt weergegeven door de waarden van b. 79 Voor. al de 4 plaatsen is de waarde van b in den loop der jaren vrij geleidelijk afgenomen, hetgeen wil zeggen, dat de invloed van de bovenrivier "op de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg is verminderd en dus een hooger stand der bovenrivier thans een geringere verhooging van den hoogwaterstand tengevolge heeft dan vroeger. Als hoogste stand bij open rivier werd te Arnhem waargenomen in Januari 1883 een stand van 1306 c.M. + N.A.P. Met een dergelijken stand, welke slechts gedurende één korte periode van enkele dagen in de laatste 60 jaren is voorgekomen, behoeft uiteraard praktisch geen rekening te worden gehouden en voor eene beschouwing van de verandering van de hoogwaterstanden kan als hoogste rivierstand., waarmede men te rekenen heeft, worden aangenomen een stand van omstreeks 1200 c.M. -+■ N.A P., welke stand sedert de geregelde waarnemingen van 1861 tot 1915 gemiddeld ongeveer 3 a 4 dagen per jaar werd overschreden. Voor dezen rivierstand A = 1200, of 300 c M. boven den gemiddelden rivierstand, heeft de verhooging van het hoogwater op den Rotterdamschen Waterweg ten opzichte van den gemiddelden stand, thans en vroeger, de hieronder aangegeven waarden. ^r&^T^^^Z^^ W.at™g ^olge van p\ + In In Minder in rr^ats. i876_1878_ i9i3_1915 ï913-1915 dan j ( in 1878—1878. " i i Maassluis .... 9.0 c.M. 6.3 c.M. 2.7 c M. Vlaardingen . . . 16.5 „ 9.8 79 » .« w n Rotterdam .... 30.9 „ 16.5 „ 14.4 KrimPen 42.3 „ I 26.7 „ 15.6 80 Uit deze cijfers blijkt, dat de invloed van de bovenrivier door de uitgevoerde verbeteringswerken, vooral voor de hoogwaterstanden te Rotterdam en. Krimpen, belangrijk is verminderd. Waar, blijkens het bovenvermelde, de invloed van het tijverschil in den loop der jaren zoo weinig is veranderd, wordt de verandering van de hoogwaterstanden in hoofdzaak beheerscht door de veranderingen van b en c te zamen beschouwd. Ten einde van deze gezamenlijke veranderingen een duidelijk overzicht te verkrijgen, zijn in onderstaande tabel opgegeven de verschillen van H. W. op de 4 plaatsen Maassluis enz. met H.W. te Hoek van Holland (dus H.W. Maassluis—H.W. Hoek van Holland enz.), voor de perioden 1876—'78 en 1913—'15 bij een lagen bovenrivierstand A = 700 c.M. -+- N.A.P. bij een gemiddelden stand der bovenrivier A = 900 c.M. -f- N.A.P. en bij een hoogen bovenrivierstand A = 1200 c.M. N.A.P., alles bij een gemiddeld tijverschil in zee Y = 165 c.M. Verschil met H.W. te Hoek van Holland van H.W. te: Rivierstand te 3 d H|| . Periode. .2 h § g Arnhem. ^ 'S o. § s s a * J5, o C 3 > « M c.M. c.M. c.M. c.M. A = 700 c.M. + ( 1876—1878 —6.8 -15.4 —18.4 -31.2 N.A.P. \ 1913—1915 —8.2 — 6.2 — 3.2 +- 2.3 A = 900 c.M.-+- ( 1876—1878 —0.8 — 4.4 + 2.2 — 3.0 N.A.P. \ 1913—1915 —4.0 0.0 + 7.8 +20.1 A = 1200c.M. + 1 1876—1878 +8.2 -+-12.1 +33.1 -r-39.3 N.A.P. \ 1913—1915 +2.3 + 9.3 +24.3 +46.8 ! . !) De laagste rivierstand te Arnhem, b\j open rivier waargenomen bedraagt 685 c.M. + N.A.P. 81 Ter verduidelijking zijn in onderstaande figuur de hoogwaterlijnen volgens de . hierboven opgegeven getallen geteekend. De lijnen voor de periode 1913—15 zijn getrokken, die voor de periode 1876—'78 geblokt. HOOGWATERLLTtfEN ROTTEROAMSCHEff WATERWEG TEN OPZICHTE VAN H.W. TE HOEK VAN HO£LAND. c.M. * RW. HOEKvHOLL: 1913-15. Schaal f len^e i/Wooo 1876 - 78. Ihoojtel/lO Uit bovenstaande figuur blijkt, dat als gezamenlijk resultaat van al de van 1876 tot 1915 op den geheelen Rotterdamschen Waterweg uitgevoerde verbeteringswerken, waardoor de minste diepte in de doorgaande vaargeul van Zee tot Rotterdam is toegenomen: van ongeveer 4.80 M. onder H.W. in 1876 tot „ f 10.- M. ,, ,' ■ 1915 82 het volgende kan worden aangenomen: lo. Bij een lagen stand der bovenrivier (ongeveer 700 c.M. ■+- N.A.P. aan de peilschaal te Arnhem) is de hoogwaterlijn van Hoek van Holland tot even boven Maassluis een weinig gedaald, met een maximum van ruim 1 c.M. bij Maassluis en is zij verder rivieropwaarts gestegen, en wel ongeveer 9 c.M. bij Vlaardingen, 15 c.M. bij Rotterdam en 33 c.M. bij Krimpen; 2°. Bij een gemiddelden stand der bovenrivier (ongeveer 900 c.M. + N.A.P. aan de peilschaal te Arnhem) is de hoogwaterlijn van Hoek van Holland tot even boven Maassluis gedaald, met een maximum van ongeveer 3 c.M. bij Maassluis en is zij verder rivieropwaarts gestegen, en wel ongeveer 4 c.M. bij Vlaardingen, 5 c.M. bij Rotterdam en 23 c.M. bij Krimpen; . 3°. Bij een hoogen stand der bovenrivier (ongeveer 1200 c.M. 4- N.A.P. aan de peilschaal te Arnhem) is de hoogwaterlijn van Hoek van Holland tot ongeveer halverwege Rotterdam en Krimpen gedaald, met een maximum van ongeveer 9 c.M. bij Rotterdam, en verder binnenwaarts gestegen met een maximum van ongeveer 7 c.M. bij Krimpen. § 23. Toepassing op stormvloeden. Thans blijft nog te onderzoeken of de bovengenoemde uitkomsten, in hoofdzaak verkregen uit de hoogwaterstanden onder normale omstandigheden, ook in voldoende mate geldig blijven bij stormvloeden, waarbij de windinvloed sterk afwijkende waarden van het tij verschil veroorzaakt, het doorstroomingsprofiel van de rivier belangrijk wordt vergroot en ten slotte nog opwaaiing op de rivier zelve kan optreden. Te dien einde zijn uit 131 waarnemingen tijdens de stormvloeden van 1887 tot en met Jan. 1916, bij welke de hoogwaterstanden te Hoek van Holland minstens een 83 hoogte van 180 c.M. + N.A.P. bereikten, de waarden der coëfficiënten a, b en c in de formule voor de waterhoogten te Maassluis, Vlaardingen en Rotterdam berekend op volkomen gelijke wijze als vroeger uit al de waterhoogten gedurende de verschillende jaren is geschied. De uitkomsten van die berekeningen zijn bijeengevat in de volgende tabel, waarin ter vergelijking ook zijn opgenomen de gemiddelde waarden van a, b en c uit al de waterhoogten in het tijdvak van 1887 tot 1915 verkregen. Maassluis. 1 Vlaardingen. | Rotterdam. a- b' c- I «• b. je. a. b. c. Uit stormvloed- hoogten. . . . _0.105-+-0.013 + 2.5 -0.149 + 0.013 + 3.6 L 0.184+ 0.029+ 9.6 Uit al de waarnemingen . . . . _ 0.116 + 0.021 - 0.7 - 0.177 + 0.034 + 0.1 - 0.208 + 0.064 + 72 i 1 1 1 Uit de vergelijking der beide waarden van den zelfden coëfficiënt blijkt, dat de formules voor de hoogwaterstanden in de drie plaatsen ten opzichte van hoogwater te Hoek van Holland tijdens de stormvloeden geheel denzelfden vorm hebben als bij de gewone vloeden en alleen de grootte der coëfiicienten een weinig verschillend is. In procenten uitgedrukt zijn de verschillen van a, hoewel alle in dezelfde richting, echter zoo gering dat praktisch de invloed van het tijverschil (uit de tafels) bij stormvloeden en gewone vloeden als gelijk kan beschouwd worden. De verschillen van 6 in procenten zijn grooter en wnz'en er op, dat de hoogere bovenrivierstanden op de benedenrivier te Maassluis, Vlaardingen en Rotterdam een geringere verhooging te weeg brengen bij stormvloeden dan bij gewone vloeden, hetgeen trouwens te verwachten was. De waarden van c, die doen kennen hoeveel het water 84 te Maassluis, Vlaardingen en Rotterdam hooger staat dan te Hoek van Holland, wanneer het tijverschil en de rivierstand te Arnhem hun gemiddelde waarden hebben, zijn, zooals eveneens te verwachten was, ten gevolge van opwaaiing, tijdens de stormvloeden grooter dan onder gewone omstandigheden en hun verschil bedraagt 2 a 3 c.M. Op de waarde van c, afgeleid uit al de waarnemingen gedurende een jaar, zal de wind slechts een geringen invloed hebben, daar hij in den loop van het jaar allerlei waarden verkrijgt, die c zullen verkleinen (oostelijke winden) en c zullen vergrooten (westelijke winden); daar deze laatste echter overheerschend zijn zal c uit alle waarnemingen berekend, een weinig grooter zijn dan c zooals deze onder gemiddelde omstandigheden op volkomen windstille dagen zou worden waargenomen. Hoe groot evenwel c bij volkomen windstilte zou zijn, is niet met nauwkeurigheid te bepalen, maar uit verschillende gegevens mag worden afgeleid, dat hare waarde voor Rotterdam ongeveer 6 c.M. zal bedragen. Nu ook voor de stormvloeden bepaald is, hoe de hoogwaterstanden afhangen van het tijverschil en den stand van de bovenrivier, is het mogelijk den invloed van den wind op deze hoogwaterstanden te bepalen. Met behulp van de termen a (Y — 165) -+- 6 [A — 900) kunnen namelijk die hoogwaterstanden herleid worden tot de gemiddelde waarden F= 165 cM. en A = 900 c.M. ■+• N.A.P. en zoo men deze herleide waarden vermindert met het verschil c dat onder gemiddelde omstandigheden op windstille dagen tusschen den hoogwaterstand op de waarnemingsplaats en te Hoek van Holland wordt waargenomen (voor Rotterdam -+- 6 c.M.), mag men de overblijvende waarde als de directe of indirecte invloed van den wind beschouwen. Uit deze gegevens kan dan de afhankelijkheid van den windinvloed van de windkracht 85 en windrichting worden afgeleid, indien bepaald is welke windkracht en windrichting bij elk der hoogwaterstanden moet worden aangenomen. Het is natuurlijk niet mogelijk streng rekening te houden met al de veranderlijke waarden van richting en kracht van den wind, welke vóór het hoogwater heeft geheerscht; als vrij betrouwbare waarden van hun gemiddelden kunnen worden aangenomen de windkracht en windrichting in bijlage 29 opgegeven voor het hoogwater te Hoek van Holland, die afgeleid zijn uit de aldaar waargenomen waarden gedurende het tijdvak van het voorafgaande laagwater tot het hoogwater. Indien men de afwijkingen A rangschikt naar de richting en kracht van den wind, blijkt het, dat voor de hoogwaters te Maassluis, Vlaardingen en Rotterdam de betrekkingen tusschen de & en de windkracht onderling slechts weinig verschillen, doch dat voor Krimpen genoemde betrekking veel afwijkt van die welke voor de andere drie plaatsen geldt; het is trouwens duidelijk, dat, zoo men hooger op de rivier komt, de windinvloed door de riviervertakkingen van samengestelden aard wordt. Het onderzoek is daarom beperkt tot Rotterdam en voor die plaats de verhooging bepaald, welke bij een bepaalde kracht en richting van den wind gemiddeld wordt te weeg gebracht. De afleiding van de verhooging der waterstanden 'tengevolge van den wind te Hoek van Holland bij een bepaalde kracht en richting, opgemaakt door den Voorzitter, is gegeven in bijlage 20. Zoo men de verhooging door den wind, welke in die bijlage is vermeld, als verbetering aan de waargenomen hoogten aanbrengt, worden voor Rotterdam hunne afwijkingen van de berekende hoogten gemiddeld met 4 c.M. verminderd. Bij de beoordeeling van de cijfers, waaruit de windinvloed is berekend, houde men in het oog, dat is uit- 86 gegaan van» den gemiddelden wind te Hoek van Holland gedurende het tijdvak van laagwater tot hoogwater, zoodat met veranderingen van den wind gedurende genoemd tijdvak of in het tijdvak tusschen H.W. te Hoek van Holland en H.W. te Rotterdam geen rekening is gehouden. Bij een voorloopig onderzoek omtrent deze veranderingen bleek, dat de groote afwijkingen tusschen waargenomen en berekende waterhoogten daaruit ten deele verklaard kunnen worden. Voor het onderhavige onderzoek werd het evenwel niet noodig geoordeeld hierop verder in te gaan. Ten einde na te gaan of de gemiddelde afwijking van waargenomen en berekende waterhoogten bij stormvloed in den loop der jaren is veranderd, zijn die gemiddelden A gevormd voor 3 groepen van jaren 1887—1896, 1897—1906 en 1907—1916. Zij zijn hieronder opgegeven met hunne middelbare fouten, ter kenschetsing van hun betrouwbaarheid; het aantal waarnemingen is tusschen twee haakjes bijgevoegd. Deze cijfers wijzen erop, dat in den loop van 20 jaren de hoogwaterstanden bij stormvloed, in vergelijking tot de normale hoogwaterstanden, slechts een uiterst geringe stijging hebben ondergaan, een stijging, welke met het oog op de middelbare fouten der uitkomsten, op niet meer dan 1 a 2 c.M. gesteld kan worden. Uit de voorafgaande beschouwingen blijkt dus, dat bij overigens gelijke omstandigheden, de verandering der verschillen tusschen de hoogwaterstanden bij stormvloed te Rotterdam en Hoek van Holland in den loop der jaren zoo gering is, dat er praktisch niet van een bepaald verband tusschen een verhooging der stormvloedstanden op den Rotterdamschen Waterweg en de aan die rivier uitgevoerde verbeteringswerken kan worden gesproken. 87 Ten einde een antwoord te kunnen geven op de eerste vraag welke aan de Oommissie ter beantwoording was voorgelegd: „of er gegronde redenen bestaan om verband aan te „nemen tusschen de bij den stormvloed van 13/14 „Januari 1916 op het binnenwaartsche deel van den „Rotterdamschen Waterweg voorgekomen hoogere water. „standen, dan daar vroeger zijn waargenomen en de ten „behoeve der verbetering van die rivier uitgevoerde „werken" dient nog te worden onderzocht, of de hierboven afgeleide formule op den stormvloed van 13/14 Januari 1916 toepasselijk is. De mogelijkheid bestaat toch, dat de op 13/14 Januari waargenomen hoogwaterstanden in sterke mate van de gebruikte formule zouden afwijken. Om dit na te gaan, zijn voor dien datum de hoogwaterstanden te Rotterdam berekend en met de waargenomen hoogten vergeleken; men verkrijgt dan: Waarge- Berekend I A nomen waarn. — H.W. H-W. berek> cM. -+-c.M. -+- | , , N.A.P. N.A.P. c.M. le hoogwater ....... 225 m Q 2e hoogwater m ^ ^ gemiddeld ... 7 Met het oog op de mogelijke fouten der waarnemingen mag zeker worden aangenomen, dat de bij den stormvloed van 13/14 Januari 1916 gevonden afwijking blijft binnen de grens der te bereiken nauwkeurigheid, zoodat men gerechtigd is om het uit de formule afgeleide resultaat als werkelijk voor dien stormvloed geldend te beschouwen 7 88 § 24. Uitkomsten van twee empirische onderzoekingen, alleen betrekking hebbende op stormvloeden. Wegens het groote belang dat de tijdens stormvloeden verkregen waarnemingen voor de beantwoording der aan de Commissie gestelde vragen hebben, worden hier ook medegedeeld de uitkomsten van twee onderzoekingen, waarvan de eerste op alle stormvloeden in de periode " 1887—1916, de tweede alleen op de hoogste van deze stormvloeden betrekking heeft. Het eerste onderzoek, in bijlage 21 vervat, kan als volgt worden samengevat. Noemen wij het verschil H.W. (Rotterdam) — H.W. (Hoek van Holland) D, dan kunnen wij de grootheden D voor alle 136 stormvloeden *) rangschikken naar de windrichting, gemiddeld tusschen H.W. en het voorafgaande L.W te Hoek van Holland waargenomen, bijlage 29, en voor iedere windrichting de gemiddelde T)m en de gemiddelde windkracht Wm bepalen. Men vindt dan een grootste waarde Dm : bij Westenwind; naar het Z.W. en N.W. toe vrij regelmatig afnemende waarden, welke ten slotte negatief worden. Corrigeert men nu als eerste benadering elke D met een bedrag — Wx (Dm:WOT), passende bij de bij behoorende windrichting, dan mogen de overblijvende waarden D' beschouwd worden als in hoofdzaak van windinvloed bevrijd. Eene rangschikking van de waarden D' naar de hoogere en lagere standen der rivier bij Arnhem levert de gegevens om op dergelijke wijze waarden D" te berekenen, welke grootendeels van den invloed der bovenrivier zijn bevrijd. Omdat de waargenomen tij verschillen mede van den wind blijken af te hangen, geeft de rangschikking der 4 Bij dit onderzoek zijn 6 stormvloeden, voorgekomen na Januari 1916, meer gebruikt dan in het onderzoek beschreven in § 23. 89 grpotheden D" weinig aanleiding om ook voor tijverschil correctie aan te brengen. De middelwaarde van D" blijkt nu te bedragen in de perioden: 1887—1896 1897—1906 1907—1916 ~2-0 -1.2 -f-2.2c.M. Ook hier vindt men dus een geringe stijging van het H.W. te Rotterdam, welke in den loop van 20 jaren een bedrag van 4.2 c.M. bereikt, vrijwel dezelfde waarde dus als uit het vorig onderzoek volgde, dat in de berekende waarde voor Rotterdam onder normale omstandigheden een stijging van ongeveer 5 c.M. over 37 jaar gaf voor Y = 165 en A = 900 en bovendien in de afwijking van de berekening voor stormvloeden A, nog een aanduiding van een stijging van hoogstens 2 c.M. in de laatste 20 jaar. Voor de stijging over het geheele tijdvak 1887—1916 bij stormvloeden met een hoogwaterstand aan den Hoek van Holland boven 205 -f N.A.P. werd 5.2, voor de stijging bij stormvloeden met een halftijstand boven 150-f-N.A.P. werd slechts 1.5 c.M. gevonden vrijwel dezelfde of geringere waarden dus voor de stijging bij de hoogste vloeden. Ook de vermindering in de verhooging van de vloedstanden te Rotterdam door hooge standen der bovenrivier, werd door de rangschikking der waarden D' aangetoond. Deze uitkomsten zijn dus geheel in overeenstemming met de uitkomsten van het in de vorige paragraven beschreven onderzoek. Een laatste onderzoek, vervat in bijlage 22, beschouwde alleen die stormvloeden tusschen 1887 en 1917 voorgekomen, waarbij te Hoek van Holland een stand werd bereikt van 225 cM. + N.A.P. of hooger. Indien men den zeer buitengewonen stormvloed van 23 Januari 1895 buiten beschouwing laat, dan blijkt tusschen 9 Februari 1889 en 3 December 1917 een der- 90 gelijke stand 26 maal te zijn voorgekomen en wel 13 maal in het tijdvak 1889—1903 en 13 maal van 1904 tot 1917. Voor al deze gevallen werd het astronomisch getij zoo nauwkeurig mogelijk berekend, zoowel voor Hoek van Holland als voor Rotterdam, en het verschil met den waargenomen waterstand — na correctie voor den invloed van de bovenrivier — als „windeffect" opgevat. Het bleek dat in het eerste tijdvak het windeffect te Rotterdam 9 maal een grooter bedrag bereikte dan te Hoek van Holland, in het tweede tijdvak 8 maal. In het eerste tijdvak lag het grootste verschil windeffect Rotterdam—windeffect Hoek van Holland 2 maal tusschen 24 en 28 c.M., in het laatste tijdvak 3 maal. Dit groote verschil in windeffect komt overeen met het grootste windeffect op de rivier, volgens de beide hier vooraf behandelde onderzoekingen te wachten. Een grootste negatieve afwijking van 25 c.M komt in beide tijdvakken éénmaal voor. Het gemiddeld verschil in het windeffect te Rotterdam en te Hoek van Holland bedraagt in het eerste tijdvak 6.3, in het tweede 5.5 c.M. Ten slotte is nog, voor zoover zulks met de beschikbare gegevens mogelijk was, een onderzoek ingesteld naar het grootste windeffect, te Hoek van Holland in de laatste 100 jaar voorgekomen. Hierbij is gebleken, dat dit grootste windeffect tweemaal een bedrag heeft bereikt van ongeveer 280 c.M,n.l. in 1825 en in 1916, en dat alleen na een langdurige periode van buiig en stormachtig weder uit het zuidwesten tot noordwesten in den Atlantisehen Oceaan, gevolgd door een zeer krachtigen aanhoudenden westnoordwestelijken storm een dergelijk windeffect te wachten is. Noch bij de uitkomsten der berekening van het windeffect te Hoek van Holland, noch bij die van het verschil in windeffect te Hoek van Holland en Rotterdam, is het mogelijk met zekerheid eenige toename met den tijd aan 91 te toonen, zoodat het windeffect onafhankelijk of slechts in uiterst geringe mate afhankelijk blijkt te zijn van de ten behoeve der verbetering van de rivier uitgevoerde werken. § 25. Besluit. Op grond van de verrichte onderzoekingen kan het antwoord op de eerste vraag luiden: dat er geen gegronde redenen bestaan om een verband aan te nemen tusschen de op 13/14 Januari 1916 op het binnenwaartsche deel van den Rotterdamschen Waterweg voorgekomen hoogere waterstanden dan daar vroeger zijn waargenomen en de ten behoeve der verbetering van die rivier uitgevoerde werken, behalve wat betreft de gevonden geringe verhooging van slechts enkele c.M., welke van geen praktische beteekenis is te achten. HOOFDSTUK V. Beschouwingen over de andere in Zuidholland gelegen benedenrivieren. §26.'Oude Maas, Haringvliet, Hollandsch Diep en Merweden. Aan de Commissie is de opdracht verstrekt om een onderzoek in te stellen omtrent de oorzaken van de buitengewoon hooge waterstanden, tijdens den stormvloed van 13/14 Januari 1916 voorgekomen op de in Zuidholland gelegen benedenrivieren, meer bepaaldelijk op den Rotterdamschen Waterweg. De voorafgaande hoofdstukken hebben in hoofdzaak betrekking op de waarnemingen en onderzoekingen omtrent den Rotterdamschen Waterweg, terwijl de overige in Zuidholland gelegen benedenrivieren slechts voor zoover zij in direct verband met den Rotterdamschen Waterweg staan, ter sprake zijn gebracht. Daar de overige benedenrivieren in den loop der jaren in vergelijking tot de veranderingen aan den Rotterdamschen Waterweg aangebracht, slechts weinig wijziging hebben ondergaan en bij het in hoofdstuk IV beschreven ondeizoek van den Rotterdamschen Waterweg is gebleken, dat de aan die rivier uitgevoerde zoo omvangrijke verbeteringswerken slechts een zeer geringen invloed hebben gehad op de verhooging der stormvloedstanden, achtte de Commissie het niet noodig ook voor de overige benedenrivieren een even uitgebreid onderzoek in te stellen. Zij meende op voldoende wijze aan de haar verstrekte opdracht te kunnen voldoen, door uit eene vergelijking der stormvloedstanden 93 aan enkele punten langs de overige in Zuidholland gelegen benedenrivieren waargenomen, met die te Hoek van Holland of Hellevoetsluis, zoowel in vroeger tijden als bij den tegenwoordigen toestand, af te leiden in hoeverre zich wijzigingen van eenig belang hebben voorgedaan. Bij het onderzoek, beschreven in hoofdstuk IV, is gebleken, dat de in Januari 1916 op den Rotterdamschen Waterweg voorgekomen hoogere waterstanden dan daar vroeger zijn waargenomen, voor slechts zulk een gering deel het gevolg zijn van de uitgevoerde verbeteringswerken, dat dit niet van praktische beteekenis kan worden geacht. Uit het door de afdeeling A ingestelde onderzoek, waarvan de uitkomsten in het verslag dier afdeeling zijn weergegeven, is voorts gebleken dat de hooge waterstanden van 13/14 Januari 1916 op den Rotterdamschen Waterweg zijn veroorzaakt door een samenloop van ongunstige omstandigheden, n.1. een langdurige periode van buiïg en stormachtig weder uit het zuidwesten tot noordwesten in den Atlantischen Oceaan, waardoor het Noordzeepeil tusschen 1 en 12 Januari 1916 gemiddeld ongeveer 50 c.M. boven het normale peil werd opgezet, gevolgd door een zeerkrachtigen westnoordwestelijken tot noordwestelijken storm, welke langer dan één getij heeft aangehouden, waardoor de plaatselijke windinvloed zich ten volle kon ontwikkelen. Een en ander ging gepaard met een tamelijk hoogen stand der bovenrivier, zoodat gedurende geruimen tijd belangrijke aanvoeren van bovenwater en van stormvloedwater tegen elkander inwerkten. Deze voor den Rotterdamschen Waterweg vastgestelde conclusie maakt op zichzelf reeds een uitgebreid onderzoek voor de andere benedenrivieren overbodig, omgekeerd zal echter een bevestiging van deze conclusie kunnen worden gevonden, omdat toch ongeveer dezelfde omstandigheden als zich voor den Rotterdamschen Water- 94 weg hebben voorgedaan, al is het in andere mate, ook voor de andere benedenrivieren zullen moeten gelden. Bij het onderzoek voor den Rotterdamschen Waterweg is gebleken, dat van de stormvloeden welke in de laatste 30 jaren zijn voorgekomen, de stormvloeden van 23 December 1894, 12/13 Maart 1906 en 13/14 Januari 1916 de belangrijkste waren, zoodat het aangewezen is voor deze drie stormvloeden in de eerste plaats de op verschillende punten waargenomen waterhoogten aan een vergelijkend onderzoek te onderwerpen. Te dien einde zijn in den aan het slot van dit Hoofdstuk op de blz. 107 en 108 afgedrukten staat, voor een groot aantal waarnemingspunten langs de Noordzeekust, de in Zuidholland gelegen benedenrivieren en de Zeeuwsche stróomen, de stormvloedstanden voor de 3 genoemde stormvloeden opgegeven. Op de kaart bijlage 31 zijn al de in dien staat genoemde waarnemingspunten aangeduid. Voor elke plaats is de hoogste der drie standen vet gedrukt, terwijl, indien deze hoogste stand tevens den ter plaatse hoogstbekenden waterstand aangeeft, de stand is onderstreept, i) Wanneer men de cn'fers gadeslaat, dan blijkt bij eerste beschouwing, hetgeen trouwens ook wel bekend mag worden ondersteld, dat de stormvloed van 1906 het hoogtepunt heeft bereikt in vrijwel geheel Zeeland. Aan bijna alle waarnemingspunten langs Oosterschelde en Westerschelde en gedeeltelijk langs Brouwershavensche Gat, Krammer en Volkerak, was de stand van 1906 tevens de hoogstbekende stand. Langs de in ^uidholland gelegen benedenrivieren werd in 1906 nergens de hoogste stormvloedstand bereikt. Vergelijkt men de standen van 1894 en 1906, dan blijkt, dat in 1906 aan den mond der Zuidhollandsche beneden- J) De hoogstbekende standen gelden voor het meerendeel der plaatsen sedert 1826. 95 rivieren de stand ongeveer 20 a 30 c.M. lager bleef dan in 1894, terwijl meer binnenwaarts de stand in 1906 hooger was dan in 1894, hetgeen voor een deel aan den invloed der bovenrivier is toe te schrijven. In 1894 toch was op den vorigen dag de stand te Arnhem 816 cM. -+- N.A.P. di. 62 c.M. onder MR. 1901 — 1910, terwijl in 1906 op den vorigen dag de rivierstand te Arnhem bedroeg 1106 c.M.-f-N.A.P. of 228 c.M. boven M.R. 1901—1910, een verschil dus van bijna 300 c.M. Het feit dat hetzelfde verschijnsel van lager stand aan zee en hooger stand meer binnenwaarts zich op alle drie de benedenrivieren: Rotterdamsche Waterweg, Oude-Maas en Hollandsch-Diep, heeft voorgedaan, terwijl aan den Rotterdamschen Waterweg in het tijdvak 1894—1906 belangrijke verbeteringswerken zijn uitgevoerd en dit bij de andere benedenrivieren niet het geval is geweest, wijst er reeds op, dat de invloed van die verbeteringswerken, zoo die mocht hebben gegolden, toch zeker gering zal zijn geweest. Een nog duidelijker beeld wordt verkregen, wanneer men de beide stormvloeden van 1894 en 1916 aan een vergelijking onderwerpt. Bij beschouwing van de vetgedrukte cijfers van den staat op blz. 107 en 108 valt het in het oog, dat in 1894 de hoogst bekende standen werden bereikt langs de Noordzeekust van Terschelling tot aan de Zuidhollandsche benedenrivieren, terwijl daarentegen langs die benedenrivieren de hoogst bekende standen niet in 1894 doch in 1916 werden bereikt. Men vindt dus in 1916, evenals in 1906, doch nu in sterker mate hetzelfde verschijnsel n.1. lager stand aan zee en hooger stand meer binnenwaarts. Ten einde een duidelijk overzicht van dit verschijnsel te verkrijgen, zijn in de laatste kolom van den staat opgegeven de verschillen der standen van 1916 en 1894. In deze kolom ziet men overal langs de Noordzeekust 96 tot Hoek van Holland een negatief verschil d.w.z. 1894 hooger dan 1916. Bij de Zuidhollandsche benedenrivieren ziet men overal aan zèe en over korten afstand binnenNden mond, n.1. Hoek van Holland, Rozenburg (Scheurzijde), Maassluis en Vlaardingen voor den Waterweg, Rozenburg (Br. N. Maas) voor de Oude Maas en Goedereede, Hellevoetsluis en Middelharnis voor 't Haringvliet, negatieve verschillen dus 1894 hooger dan 1916, terwijl daarna de verschillen verder rivieropwaarts positief worden en toenemen met den afstand van zee. Dit verschijnsel, dat meer binnenwaarts de stand in 1916 hooger was dan in 1894, terwijl aan de zee het omgekeerde voorkwam, heeft zich dus niet alleen bij den Rotterdamschen Waterweg voorgedaan, hetgeen men aan een invloed van de uitgevoerde verbeteringswerken zou kunnen toeschrijven, doch heeft zich eveneens Op gelijke wijze, zij het ook in iets mindere mate, op de andere benedenrivieren voorgedaan, zelfs ook nog in het Brouwershavensche Gat, Krammer en Volkerak. Daar nu aan den Rotterdamschen Waterweg van 1894 tot 1916 zeer belangrijke verbeteringswerken zijn uitgevoerd, terwijl dit bij de overige benedenrivieren niet het geval is geweest, integendeel zelfs op sommige plaatsen achteruitgang in plaats van verbetering valt waar te nemen, zal het geen nader betoog behoeven om aan te toonen, dat zoo er al eenige invloed van de verbeteringswerken bestaat, deze toch zeker zoo gering moet zijn, dat zij bij deze vergelijking in 't geheel niet tot uiting komt. Dezelfde samenloop van ongunstige omstandigheden, welke reeds voor den Rotterdamschen Waterweg is ter sprake gebracht, heeft ook voor de overige benedenrivieren gegolden. De Rotterdamsche Waterweg maakt geenszins een uitzondering ondanks de belangrijke verbeteringswerken. Het hier geconstateerde feit past dus geheel bij de uitspraak van het meer uitgebreide onderzoek omtrent 97 den Rotterdamschen Waterweg, terwijl aan den anderen kant het reeds in hoofdstuk IV met betrekking tot den Rotterdamschen Waterweg op de eerste der aan de Commissie gestelde vragen gegeven antwoord, ook op de overige in Zuidholland gelegen benedenrivieren van toepassing kan worden verklaard. Hoewel feitelijk met het bovenstaande wat betreft de overige benedenrivieren zou kunnen worden volstaan, heeft de Commissie gemeend toch nog een grooter aantal stormvloeden te moeten onderzoeken. Al kan na bovenstaande beschouwingen wel worden vastgesteld, dat zich op alle in Zuidholland gelegen benedenrivieren ongeveer dezelfde verschijnselen hebben voorgedaan, zoo zou de mogelijkheid niet geheel zijn uitgesloten, dat juist op de andere benedenrivieren invloeden hebben gewerkt, welke door toeval bij een vergelijking van slechts 3 stormvloeden niet voldoende te voorschijn zijn gekomen, zoodat aan een uitspraak, gegrond op slechts 3 stormvloeden, zonder meer niet voldoende waarde mag worden gehecht. Ten einde nu een betrouwbaar gegeven te verkrijgen omtrent mogelijke andere invloeden, waardoor de stormvloedstanden op de andere in Zuidholland gelegen benedenrivieren kunnen zijn gewijzigd, is voor de plaatsen Willemstad, Moerdijk, Kop van 't Land en Dordrecht een grooter aantal stormvloedstanden onderzocht en wel alle stormvloeden van 1887 tot 1917 voorgekomen, waarbij te Hoek van Holland een stand van 1.80 M.-+-N.A.P. of hooger werd bereikt. Voor al die stormvloeden is voor genoemde plaatsen het verschil in stand bepaald met den stand te Hellevoetsluis, omdat Willemstad, Moerdijk en Kop van 't Land vrijwel in hoofdzaak en Dordrecht voor een groot deel onder invloed staan van de waterbeweging in Haringvliet en Hollandsch Diep. 98 De verschillen met Hellevoetsluis zijn daarna volgens de jaren in 4 groepen ingedeeld en van elke groep is het gemiddelde bepaald. De uitkomsten zijn in onderstaanden staat opgegeven. Gemiddeld verschil bij stormvloed Aantal met Hellevoetsluis voor: Periode: waar- —— - nemingen Willem- Moer- Kop v. Dorstad. dijk. 'tLand. drecht. c.M. c.M. c.M. c.M. 1887—1896 32 22.1 21.4 12.2 2.4 1897—1904 36 25.7 25.6 10.4 0.7 1905—1910 31 24.9 24.5 14.5 3.9 1911—1917 43 21.0 22.3 . 16.4 5.9 Uit bovenstaande cijfers blijkt duidelijk , dat de schommelingen zich slechts tot enkele c.M. bepalen, zoodat er van eenige bepaalde wijziging niets valt te bespeuren. Vergelijkt men alleen de eerste en laatste groep, dan blijkt voor Willemstad en Moerdijk het verschil met Hellevoetsluis vrij wel geheel gelijk gebleven, terwijl voor Kop van 't Land en Dordrecht een stijging van ongeveer 4 c.M. valt waar te nemen. De aandacht zij nog gevestigd op de cijfers voor Kop van 't Land en Dordrecht, waarvan de eerste plaats, aan de Nieuwe Merwede gelegen, in hoofdzaak onder den invloed van de waterbeweging in het Hollandsch Diep staat, terwijl Dordrecht niet alleen door middel van de Dortsche Kil onder den invloed van het Hollandsch Diep, maar ook rechtstreeks onder den invloed van de Oude Maas en Noord staat. W§>H Vergelijkt men nu de beide groepen van cijfers^ dan blijkt, dat deze geheel parallel loopen en de gemiddelde verschillen tusschen Dordrecht en Kop van 't Land bedragen : 99 voor 1887—1896 .... 9.8 c.M. „, 1897—1904 .... 9.7 „ „ 1905—1910 .... 10.6 „ „ 1911—1917 .... 10.5 „ Onder verschillende invloeden is dus het onderlinge verschil der stormvloedstanden aan deze beide plaatsen in den loop der jaren niet veranderd. Ook uit dit onderzoek kan dus volgen, dat de in 1916 voorgekomen hoogere waterstanden dan daar vroeger zijn waargenomen, niet aan eenigen merkbaren invloed van verandering van den waterstaatkundigen toestand zijn toe te schrijven. Opgemerkt zij nog, dat voor een ander onderzoek dan het onderhavige, door het lid W. F. Stoel het verband tusschen den hoogwaterstand te Kop van 't Land, den hoogwaterstand te Hellevoetsluis en den rivierstand te Tiel, voor hoogwaterstanden te Hellevoetsluis tusschen 1 en 2 M. + N.A.P. en rivierstanden te Tiel boven 5 M. -+- N.A.P. werd nagegaan. Hoewel tusschen deze grenzen een voldoend betrouwbaar verband kon worden vastgesteld, bleek het niet mogelijk, zonder een meer uitgebreid onderzoek in den geest als in hoofdstuk IV voor den Rotterdamschen Waterweg is beschreven, een meer algemeen geldende formule vast te stellen, terwijl bovendien de waterstanden te Kop van 't Land, behalve van den stand in 't Haringvliet, ook van den stand in 't Volkerak 'afhankelijk zijn. Omdat uit het voorafgaande onderzoek met voldoende zekerheid kan worden aangenomen, dat de verschillende invloeden geen wijzigingen van beteekenis hebben ondergaan, meende de Commissie een dergelijk uitgebreid onderzoek achterwege te kunnen laten. 100 §27. Hollandsche IJssel. Hoewel de Hollandsche IJssel feitelijk niet meer tot de rivieren kan worden gerekend, omdat deze zijtak bij Gouda is afgesloten, meende de Commissie toch ook voor de peilschaal te Gouda naar eventueele wijzigingen der stormvloedstanden een onderzoek te moeten instellen. Daar de Hollandsche IJssel op vrij korten afstand van ongeveer 4 K.M. boven Rotterdam in de Nieuwe Maas uitmondt, valt het wel te verwachten, dat de stormvloedstanden in- den Hollandschen IJssel in den loop der jaren ongeveer gelijke wijziging zullen hebben ondergaan als voor Rotterdam in het in hoofdstuk IV beschreven onderzoek werd gevonden, -n.1. eenige stijging bij lage bovenrivierstanden en eenige daling bij hooge bovenrivierstanden, zoodat per slot gemiddeld een stijging van enkele c.M. valt vast te stellen. Door een vergelijking te maken tusschen de stormvloedstanden, te Rotterdam en te Gouda waargenomen, zoowel thans als in vroeger jaren, is het mogelijk zonder uitvoerig onderzoek na te gaan, in hoeverre de stormvloedstanden te Gouda op gelijke wijze als die te Rotterdam al of niet gewijzigd zijn. Te dien einde zijn voor het tijdvak 1887—1917 voor alle stormvloeden waarvoor de gegevens beschikbaar waren, de verschillen Gouda—Rotterdam berekend. Daar de registreerende peilschaal te Gouda (Haastrecht) eerst op 1 September 1911 in werking werd gesteld, moest voor vroeger jaren gebruik gemaakt worden van de aan de gewone peilschaal te Gouda afgelezen hoogwaterstanden, waardoor het aantal eenigszins geringer werd dan bij andere onderzoekingen. De verschillen Gouda—Rotterdam werden in vier groepen volgens de jaren verdeeld en voor elke groep werd het gemiddelde bepaald. De uitkomsten zijn in onderstaanden staat opgegeven. ïói Gemiddeld ver- P TT l? T O r> F • schil ho°gwater v ^ waarnemingen. öouda—Botterdam bij stormvloed. c.M. 1887—1896 26 11.4 1897—1904 20 9.9 1905-1910 16 11.1 1911—1917 43 10.0 1887—1917 ..... 105 10.5 Uit bovenstaande cijfers blijkt duidelijk, dat er van eenige wijziging in het verschil van stormvloedstand te Gouda en Rotterdam in den loop der laatste 30 jaar niets valt waar te nemen, zoodat voor de veranderingen der stormvloedhoógten te Gouda geheel hetzelfde kan worden aangenomen als voor Rotterdam is gevonden in hoofdstuk IV, n.1. gemiddeld een zeer geringe stijging welke praktisch gesproken van geen beteekenis is te achten. Opgemerkt zij nog, dat evenals op den Rotterdamschen Waterweg, ook op den Hollandschen IJssel de getijbeweging zich in den loop der jaren sterk heeft ontwikkeld, zoodat de tij verschillen belangrijk zijn vergroot. De vergrooting van de tij verschillen is echter niet veroorzaakt door een belangrijke verhooging der hoogwaterstanden, doch door een aanmerkelijke daling der laagwaterstanden. Ten einde hiervan een indruk te verkrijgen zijn in onderstaanden staat vanaf de geregelde waterwaarnemingen in 1866 tot aan 1917, voor de tijdvakken 1866—1870, 1911—1917 en voor 4 daartusschenliggende 10 jarige perioden, de gemiddelden der dagwaarnemingen van hoogen laagwater en het daaruit volgende tijverschil opgegeven. 102 m___ Gemiddeld Gemiddeld Gemiddeld TIJ D V A K : hoogwater, laagwater. tijverschil. C.M.-4-N.A.P. cM.+N.A.P. c.M. 1866-1870 .... 108 -16 124 1871-1880 .... 103 -28 131 1881-1890 .... 102 -43 145 1891-1900 .... 103 -56 159 1901-1910 ..... 107 -55 162 1911-1917 .... 113 -55 168 Blijkt dus van 1866—1870 tot 1911—1917 het tijverschil te zijn vergroot van 124 c.M. tot 168 c.M. dus met 44 c.M., zoo blijkt tevens dat het gemiddeld hoogwater slechts met 5 c.M. is verhoogd, terwijl het gemiddeld laagwater met 39 c.M. is verlaagd. Ook hier wordt, evenals voor den Rotterdamschen Waterweg in de nota van het lid C. W. Lely van Juni 1917, bijlage 16, werd aangetoond, de verhooging van den hoogwaterstand door vergrooting van het tijverschil weer grootendeels opgeheven door een verlaging van den halftijstand. §28. Beneden-Lek en Noord. Bij het in Hoofdstuk IV beschreven empirisch onderzoek werd gevonden, dat voor Krimpen de hoogwaterstanden onder gewone omstandigheden in het tijdvak 1876—1878 tot 1913—1915 bij lagen stand der bovenrivier met ongeveer 33 c.M. en bij hoogen stand der bovenrivier met ongeveer 7 c.M. zijn gestegen, zoodat hier dus de bovenrivier een belangrijker invloed blijkt uit te oefenen. Dezelfde omstandigheid zal in hoofdzaak ook gelden voor de Noord, welke bij Krimpen in de Nieuwe Maas uitmondt en in nog sterker mate voor de Beneden-Lek. 103 Een bloote vergelijking van de stormvloedstanden op Noord en Beneden-Lek met die te Hoek van Holland waargenomen, kan dus feitelijk geen juist beeld geven. Het komt er voor deze rivieren toch op aan te onderzoeken, of de hooge stormvloeden, welke bij hoog opperwater voorkomen, zijn verhoogd, daar deze stormvloeden voor de dijken beslissend zijn en niet de stormvloeden bij laag opperwater. Dit onderzoek is geschied voor de stormvloeden welke in de laatste 30 jaren van 1887—1917 zijn voorgekomen en wel voor de plaatsen Alblasserdam, Krimpen, Streefkerk en Schoonhoven. Voor genoemde plaatsen is voor alle stormvloeden het verschil met H.W. te Hoek van Holland voor de 4 perioden 1887—1896, 1897—1904, 1905—1910 en 1911—1917 in twee groepen verdeeld, een met rivierstand te Arnhem beneden 900 c.M. 4- N.A.P. en een met rivierstand te Arnhem boven 900 c.M. + N.A.P, In onderstaanden staat zijn de gemiddelden voor de groepen opgegeven. Aantal Gemiddelde ^T^1?, veJlC"U met,H-W- te aautai Hoek v. Holland bij stormvloed voor: _ . , rivierstand J Periode waar- — - nemingen. a„„u0™ Alblas- Krim- Streef- Schoon- Arnnem. serdam. pen. kerk. hoven. C.M.+N.A.P. c.M. c.M. c.M. c.M. 1887—1896 18 835 17,2 6'° 13,7 19-2 i 12 995 31.8 24.8 33.3 48.3 1897-1904 I 27 798 12-9 UA 103 17"° I 9 935 19.7 15.3 26.7 30.9 1905-1910 I 24 797 15-9 m 9 5 15'3 I 7 1052 25.3 21.0 25.9 44.1 1Q11 jQ1_ ( 17 829 29.9 16.9 18.5 26.0 1911—1917 { I 26 1017 37.5 23.9 31.2 44.0 8 104 Bij een onderlinge vergelijking van bovenstaande cijfers blijkt, dat voor de 4 plaatsen het verschil met Hoek van Holland bij hoogen rivierstand belangrijk grooter is, en dus de stand der bovenrivier een invloed van beteekenis uitoefent. Uit een vergelijking der verschillende perioden volgt tevens, dat die invloed in vroeger jaren grooter is geweest dan bij den tegenwoordigen toestand der rivieren. Ten einde, voor zoover dit met het betrekkelijk gering aantal waarnemingen mogelijk is, een juistere vergelijking te kunnen maken, dienen de cijfers der verschillende perioden feitelijk allen op dezelfde rivierstanden te worden herleid. De gemiddelden bij hooge rivierstanden voor de perioden 1897—1904 en 1905—1910 toch loopen te ver uiteen om een juiste vergelijking te kunnen maken. Bovendien is voor deze perioden het aantal waarnemingen bij hoogen rivierstand tamelijk klein. De beide uiterste perioden loopen evenwel weinig uiteen en leveren een beter gegeven voor vergelijking op. Wordt, tusschen de grenzen Arnhem — 800 en Arnhem = 1000, voor den invloed van de bovenrivier op de hoogwaterstanden een lineair verloop aangenomen, dan kunnen uit de verschillen der gemiddelden voor lage en hooge rivierstanden, welke. niet veel van 800 en 1000 c.M. -+- N.A.P. afwijken, de gemiddelden bij een stand van 800 en 1000 c.M. 4- N.A.P. voor de beide perioden worden afgeleid, zoodat dan een betere vergelijking der cijfers mogelijk is. De aldus herleide cijfers, benevens de daaruitvolgende stijgingen in ongeveer 25 jaar? zijn in den volgenden staat, afgerond op c.M. opgegeven. 105 Rivierstand te Verschil met H.W. te Hoek van Arnhem waarop ' Holland bij stormvloed voor: de verschillen Periode. —- zijn herleid. aA1"as- Kr^m- Streef- Schoon- J serdam. pen. kerk. hoven. c.M. -+- N.A.P. c.M. c.M. c.M. c.M. 1887—1896 j 14 2 10 13 800 1911—1917 29 16 16 23 Stijging in 25 jaar 15 14 6 10 1887—1896 32 25 34 49 im 1911—1917 37 23 30 42 Stijging ih 25 jaar 5 — 2 — 4 7 Uit bovenstaande cijfers blijkt duidelijk, dat voor de 4 plaatsen bij een tamelijk lagen stand der bovenrivier te Arnhem van 800 c.M.'•+-N.A.P., de stormvloedstanden zijn gestegen en wel het meest te Alblasserdam en Krimpen met ongeveer 15 c.M., terwijl bij een hoogeren stand der bovenrivier van 1000 c.M. + N.A.P., alleen voor Alblasserdam nog een stijging van 5 c.M. wordt gevonden, doch voor de overige plaatsen een daling van 2 tot 7 c.M. Opgemerkt zij dat vermoedelijk de peilschaal te Alblasserdam vrij belangrijk is gezakt, en de gevonden stijging dus mogelijk geheel of in hoofdzaak het gevolg kan zijn van de verzakking dezer peilschaal. Deze zaak is bij den Algemeenen Dienst van den Rijkswaterstaat nog in onderzoek. Uit bovenstaande cijfers mag dus wel met voldoende zekerheid worden afgeleid, dat bij hooge rivierstanden, waar het hier vooral op aan komt, op de Beneden-Lek en vermoedelijk ook op de Noord de stormvloedstanden tengevolge van de in den loop der jaren uitgevoerde verbeteringswerken een weinig zjjn gedaald. lóê Opgemerkt zij nog, dat wegens gebrek aan voldoende gegevens niet kon worden nagegaan, hoe de stormvloedstanden zijn gewijzigd bij een zeer hoogen stand der bovenrivier van 1200 c.M. 4- N.A.P. te Arnhem, een stand welke in het stormseizoen gemiddeld 3 a 4 dagen per jaar voorkomt. De afvoer van den Neder-Rijn te Arnhem kan worden uitgedrukt volgens de formule : u£> Q = 1105 — 341.5 H 4- 30 H2. *) waarin H den waterstand te Arnhem in M. -+- N.A.P. voorstelt, zoodat de afvoer van den Neder-Rijn bedraagt: 800 c.M. -i- N.A.P. te Arnhem. . 293 M*./sec of per 12u.25' 13.1 millioen M*. 1000 „ + „ „ „ . • 690 „ „ „ 12u.25' 80.8 „ 1200 „ -+- „ „ „ • • 1327 „ „ „ 12u.25' 59.3 „ Bij een zeer hoogen stand der bovenrivier van 1200 c.M. -+- N.A.P. te Arnhem bedraagt de afvoer dus bijna het dubbele van dien bij een stand van' 1000 c.M. -+N.A.P. te Arnhem, zoodat bij de zeer hooge standen de invloed van de bovenrivier zich in nog veel sterker mate zal doen gevoelen. Hoewel dit bij gebrek aan voldoende gegevens niet met cijfers kan worden aangetoond, kan op grond van het hier verrichte onderzoek wel met vrij groote waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat bij zeer hoogen stand der bovenrivier de stormvloedstanden op de Beneden-Lek tengevolge van de in den loop der jaren aan den Rotterdamschen Waterweg en de Lek uitgevoerde verbeteringswerken, vrij belangrijk zullen zijn gedaald. De Commissie meent met het bovenstaande onderzoek, voor wat ,de overige in Zuidholland gelegen benedenrivieren betreft, te kunnen volstaan. i) Zie Rapporten en Mededeelingen van den Rijkswaterstaat No. 11 blz. 19. 107 Stormvloedhoogten van Dec. 1894, Maart 1906 en Jan. 1916. Stormvloedhoogten. Kust- of riviervak. Waarnemingspunt. „„ 12/13 13114 In Maart hooger 1894. 1906 ^-^6- in 1894.' c.M.. c.M. c.M. M + N.A.P. + N.A.P. + N.A.P. C,M- !Schiermonnikoog. . 406 456 346 — 60 Ameland..... 330 ~356 320 — 10 Terschelling ... 281 ~~27Ö 228 — 53 Vlieland 287 256 221 — 66 Texel ...... 254 213 205 — 49 Helder 248 204 175 — 73 Petten 260 210 240 — 20 Katwijk 343 824 250 — 93 1 Scheveningen ... 353 815 320 — 33 Hoek van Holland . 328 297 300 — 28 Rozenburg (Scheur) . 325 286 302 — 23 Rott. Waterweg. .Maassluis .... -325 296 304 _ 21 ( Vlaardingen ... 320 300 315') — 5 Beneden-Lek. 1 Rotterdam .... -3Ï7 298 331 14 I Krimpen 301 315 385 34 \ Schoonhoven ... 307 329 346 39 j Rozenburg (Br. Maas) / 360 340 317 _ 43 Brielle. 326 309 338 13 Nieuwesluis. ... 320 294 825 5 Brielsche Maas. Spijkenisse . ... 305 292 320 15 Oude Maas. I Oud-Beijerland . . 329 306 _335 6 / Puttershoek. ... 827 317 840 13 JNoord. Dordrecht .... 321 327 843 22 Merwede. Alblasserdam ... 321 321 350 29 Sliedrecht .... 322 833 348 26 Hardinxveld ... 333 S52g 365 32 I Gorinchem .... 337 357 ~379 42 ■ 1 Goedereede .... 340 320 324 — 16 TT . Hellevoetsluis ... 346 325 333 — 13 Haringvliet. \ Middelharnis ... ^2 335 340 - 2 Holl. Diep. J Willemstad .... 362 357 362 0 Nieuwe Merwede. Moerdijk ~353 337 JJ6Ö 7 f Deeneplaat ..... 335. 822 340. 5 1 Werkendam ... 326 342 352 26 x) Umuiden niet opgenomen, omdat daar de stormvloedhoogte van 23 Dec. 1894 niet werd waargenomen. 2) Zie blz. 48. 108 Stormvloedhoogten. Kust- of riviervak. Waarnemingspunt. 2g Deo 12/13 ig/u in 1916 Maart h°°ger 1894. ig06 Jan. 1916. ./^ c.M. c.M. c.M. „ +N.A.P. +N.A.P. + N.A.P. °-M- j Oudehoeve .... 312 382 287 — 25 Brouwershavensche 1 Ouddorp 370 ~34ü 320 50 gat. , ' . J mmder Krammer. 1 n , boven» dan I Brouwershaven . . 359 338 334 — 25 Volkerak. 'fe I Bruinisse 379 391 356 — 23 1 Steenbergsche Sas . 377 88O0 380 3 Burgh. . . . >) N. 358 345 330 — 28 Colijnsplaat. . Z. 365 380 330^ — 35 Zierikzee. . . N. 371 382 347 — 24 Oosterschelde. Goesche Sas . Z. 393 ') jog 360 - 33 1 Wemeldinge. . Z. 398 482h 380 — 18 I Gorishoek . . N. 404 "434 385 — 19 I Tholen ... N. 420 ~44Ö 414 — 6 * Bergen op Zoom . . 424 "455 410 — 14 1 West-Kapelle ... 340 875 350# 10 Vlissingen .... 367 "392 353 — 14 Westerschelde. I Ellewoutsdijk ... 387 ~4ÏÖ 401 14 /iM a - a ^ 1 Hoedekenskerke . . 394 "439 420 26 (Noordzijde). Hansweert .... 409 410 1 | Waarde 433 415 — 18 | B»*b ...... 439 440 1 I Wielingen .... ^16 394 339 _ 77 Westerschelde Breskens 381 415 361 _ 20 (Zuidzijde). hoofdplaat .... 395 "isö 355 - 40 \ Neuzen 394 " 427 395 1 j Walsoorden. ... 398 ^ëö 405 7 i) De juiste hoogte is niet opgenomen. Voor elke plaats is de hoogste der drie s) N = Noordzijde Oosterschelde. standen vet gedrukt. Indien deze hoogste Z = Zuidzijde Oosterschelde. stand tevens den ter plaatse hoogstbekenden s) Oost-Beveland. waterstand aangeeft, is de stand bovendien g = gegist. onderstreept. Verslag van de werkzaamheden en de daarmede bereikte resultaten van Afdeeling A. In de Algemeene Vergadering van 3 April 1916 werden twee afdeelingen A en B gevormd, waarbij aan Afdeeling A speciaal werd opgedragen een onderzoek in te'stellen naar de vraagpunten op het gebied der getijden en der meteorologie. In de eerste vergadering van Afdeeling A van 10 April 1916 werden als oorzaken voor abnormaal hooge waterstanden op den Waterweg genoemd: 1. Verhoogd Noordzeeniveau door verwijderde invloeden. 2. Plaatselijke storminvloed. 3. Hoog bovenwater. Hieruit vloeien de volgende vragen voort: a. Wat zijn de hoogste waterstanden, die men — afgezien van localen windinvloed — kan verwachten? (Dus alleen als gevolg van astronomisch getij en door verwijderde invloeden verhoogd Noordzee-niveau). b. Hoe groot is de gemiddelde windkracht in de zwaarste stormen geweest en welke verhoogingen van vloeden kan deze veroorzaken? c. Wat is de invloed van het bovenwater? Alhoewel Afdeeling A zich meer in het bijzonder heeft bezig gehouden met het zoeken naar het antwoord op de vragen onder a. en.&. vermeld, hebben wijlen ons medelid Steun Parvé en de onder-voorzitter van Everdingen een onderzoek verricht, waarin vraag c. voor het geval van stormvloeden wordt behandeld. 110 Een antwoord op deze vraag, waarbij de invloed van het bovenwater is nagegaan onder normale omstandigheden en bij stormvloeden, vindt men ook onder Hoofdstuk IV. Afdeeling A werd in twee onderafdeelingen gesplitst. Een dier afdeelingen, bestaande uit de heeren Phaff, aanvankelijk Steun Parvé, later Stoel, en van der Stok, zou zich meer in het bijzonder met vraagstukken, waarbij de astronomische getijden een rol spelen, bezighouden; de andere onderafdeeling, gevormd door de heeren van Everdingen en Gallé, had meer tot taak het meteorologische gedeelte. Intusschen is bij den gang van het onderzoek eene strenge scheiding van deze werkzaamheden niet praktisch gebleken en heeft eerstgenoemde onderafdeeling bovendien een onderzoek ingesteld naar „de verhouding van het windeneet bij verschillende windrichtingen en windkrachten". De andere onderafdeeling berekende voor verder genoemde stations de gemiddelde richting en kracht van den wind gedurende 4 a 6 uur vóór de tijdstippen van waargenomen hoog- en laagwater te Vlissingen, Brouwershaven, Hoek van Holland, IJmuiden, Helder en Vlieland over een tijdperk ,van 2 a 2Va etmaal, voorafgaande aan de verschillende stormvloeden, welke voorgekomen zijn in de jaren 1887—1916. Het waarnemingsmateriaal leverden de windwaarnemingen verricht te Vlissingen, Hoek van Holland, Amsterdam, Helder en op de lichtschepen „Noord-Hinder", „Schouwenbank", „Maas", „Haaks" en „Terschellingerbank". De resultaten vindt men in bijlage 29. Ook gaf zij een uiteenzetting van het gemiddelde verloop van den storm, welke op onze kust hoogwater veroorzaakt, waarbij tevens een inzicht verkregen wordt, althans voor gemiddelde toestanden, van het verwijderde 111 en plaatselijke windeffect De normale luchtdruk- en windverdeelingen twee dagen en één dag voor den stormvloed en op den stormvloeddag zelve worden in bijlage 35 weergegeven. Verder werd aangetoond 2), dat men, voor stormvloedtoestanden, alleen uit barometerwaarnemingen de algemeene windomstandigheden voldoende nauwkeurig kan berekenen, zoodat dus ook voor vroegere tijden, toen wel barometerwaarnemingen maar geen wind waarnemingen verricht werden volgens de tegenwoordige methode, de windomstandigheden, die tijdens stormvloeden geheerscht hebben, nagegaan kunnen worden. Onder windeffect wordt hierboven en verder in het verslag verstaan het gezamenlijk resultaat van „Verwijderde invloeden" en „Plaatselijken storminvloed". Ten einde dit effect te onderzoeken, dient men het eerst eens te zijn over het antwoord op de vraag, of de eb- en vloedbeweging zich tijdens stormvloed ongestoord zal handhaven. Beschouwen wij eerst de amplitude. Theoretische overwegingen doen besluiten, dat van de voornaamste onder de partieele getijden de amplitude niet noemenswaard zal veranderen. Eenigszins anders staat het met de zoogenaamde physische of ondiepwatergetijden, die vergelijkbaar ( zijn met de boventonen en combinatietonen der geluidsleer. Als de hoofdgetijden zich, onbelemmerd door de hevige beroering van het oppervlak, doen gelden, mag aangenomen worden, dat ook de nevengetijden, die zich in ondiep water vormen, tot stand zullen komen, zij het ook met eenige wijziging der amplitude. Aangezien voor de bepaling der constanten dezer nevengetijden, zoowel als voor die der hoofdge- ») Nota's de Bilt 28 Juni 1917 en Januari 1918 door P. H. Gallé ; eerstgenoemde nota is niet bij het verslag gevoegd, laatstgenoemde is opgenomen als bijlage 22. 2) Nota de Bilt 23 Maart 1918 door E. van Evbbdingen, bijlage 24. 112 tijden een zeer uitgebreid waarnemingsmateriaal van waterstanden noodig is, n.1. uurwaarnemingen over een vol jaar, kan van een experimenteel onderzoek hieromtrent, bij stormvloedtoestanden alleen, geen sprake zijn. Vergelijkt men verder de waargenomen en berekende waterstandskrommen op stormvloeddagen, dan blijkt dat, voor zoover den tijd van H.W. en L.W. betreft, praktisch gesproken, het getij ongestoord zijn gang gaat. De phase van het getij is dus ook niet noemenswaard veranderd. Om tot het windeffect te geraken, was het dus noodig uur voor uur öf om het half uur den waterstand te berekenen, zooals die geweest zou zijn, indien geen meteorologische invloeden werkzaam geweest waren. Neemt men dan het verschil tusschen waargenomen en berekenden stand, dan komt het bedrag te voorschijn, dat met den naam „windeffect", „stuwing" of „stormstuwing" in de verschillende nota's van Afdeeling A is betiteld. De getij berekeningen werden verricht met behulp van gegevens, zooals die voorkomen in publicaties van van de Sande Bakhuyzen, van der Stok, Phapf en van Beresteyn *). Voor Hoek van Holland en Rotterdam is een volledig stel van getij constanten bekend; voor Maassluis, Vlaardingen en Krimpen zijn alleen de constanten van de voornaamste maans- en zonsgetijden berekend. J) H. G. van db Sande Bakhuyzen. Over de getijden te Helder, IJmuiden en Hoek van Holland. Versl. Wis. en Nat. Afd. Kon. Ak. v. Wetensch. te Amsterdam, III 1895 (197—206). J. P. van deb Stok, Kon. Ned. Meteor. Instituut No. 90. Etudes des Phénomènes de Marée sur les Cotes Néerlandaises. IV, Les Marées Principales. M. H. van Beeestetn. Getijeonstanten voor plaatsen langs de kusten en benedenrivieren in Nederland, berekend uit waterstanden in het jaar, 1906. Verh. Kon. Ak. v. Wetensch. te Amsterdam. Eerste Sectie, Deel XI, No. 2, 1911. M.H. van Beeestetn. Getjjkrommen van Plaatsen aan de Nedqrlandsche kust en Benedenrivieren. Algemeene Dienst van den Waterstaat 1911. J. M. Phaff. Tafelen, benoodigd bij het hydrografisch opnemen etc, uitgegeven door het Dep', van Marine, 2de druk 1913. 113 Voor deze laatste stations zijn de constanten der nevengetijden door lineaire interpolatie, voor Krimpen door extrapolatie uit die grootheden op de twee eerst* genoemde plaatsen berekend. In een viertal nota's 1) werden de resultaten der verschillende becijferingen medegedeeld; in het geheel werd de beschikking verkregen over 2562 waarden Van het windeffect bij verschillende windrichtingen en windkrachten, verdeeld over 100 dagen. Na een herziening der voor de windkracht te Hoek van Holland aangenomen waarden, noodig om de schaalwaarde geheel in overeenstemming te brengen met die, welke bij de samenstelling der bijlage 29 door de onderafdeeling voor meteorologische vraagstukken was gebezigd, werd de hier volgende tabel samengesteld. Deze bevat de gemiddelden voor het windeffect te Hoek van Holland in c.M., verkregen door bij elke windrichting van ZW.—NNW.-en bij de windkrachten 6—12 van de Beaufort-schaal het gemiddelde uit alle beschikbare waarnemingen te berekenen. Bovendien zijn deze uitkomsten grafisch voorgesteld op bijlage 36. Gemiddeld .windeffect in c.M. en aantal waarnemingen (n) bij onderstaande richting en kracht van den wind. 6 7 8 9 10 11 12 ZW. 6(108) 8 (78) 16 (92) 13 (29) 32 (8) — — :WZW. 26(165) 29(128) 48(119i 65 (65) 101(36) 104 (4) — W., 45(107) 79(152) 84(102) 114 (68) 150(42) 153(29) 163 (4) fWNW 46(116) 68 (93) 118(146) 126(162) 157(79) 213(16) 245 (8) / NW. 71 (37) 82 (66) 115(100) 150(104) 178(54) 204(38) 203 (6) NNW. 49 (33) 64 (63) 73 (63) 133 (32) 150 (4) — 175 (6) l) Nota's 's-Gravenhage, Utrecht 28 Juli 1916, 10 November 1916, Januari 1917 dóór J. M. Phapp, D. J. Steyn Paevé en J. P. van dee Stok; April'1918 door J. M. Phafp, W. F. Stoel en J. P. van dee Stok. Deze nota's znn niet bij het verslag gevoegd. 114 Men ziet, dat het hoogste windeffect wordt bereikt bij windrichtingen tusschen WNW. en NW., zoodat wat Hoek van Holland betreft deze als de gevaarlijkste moeten worden aangemerkt. A priori zou men bij een windrichting loodrecht op het kustgedeelte bij Hoek van Holland, dus NW., het grootste windeffect verwachten. Twee redenen zijn aan te voeren, waarom zulks niet bij NW. het geval is, maar bij een richting iets noordelijker dan WNW. lo. Indien op onze westkust de storm uit het WNW. doorstaat, is de wind verder naar het Westen tot de oostkust van Engeland in de Noordzee Noordwest, zooals blijkt uit bijlage 35; zoowel het eenigszins verwijderde als het plaatselijke stormeffect kunnen dan volledig tot hun recht komen; bij NW.storm op de kust is het eenigszins verwijderde effect verdwenen, omdat de windrichting op de oostkust van Engeland dan tusschen NNW. en Noord is, ook het plaatselijke effect is niet zoo groot, zooals uit sub 2 volgt. 2°. Onderzoekingen omtrent het verschil in richting van den wind en de door dien wind veroorzaakte winddriften hebben aangetoond, dat dit op Noorderbreedte in binnenzeeën 20° a 25° naar rechts bedraagt; bij WNW.wind behoort dus een drift naar het Zuidoosten. Als resultaat van dit gedeelte van het onderzoek van Afdeeling A vinden wij dus: „dat een storm uit een richting tusschen WNW. en NW. als de gevaarlijkste moet worden aangemerkt''. Neemt men, om voor deze belangrijke richting de meest betrouwbare waarden te krijgen, het gemiddelde van de uitkomsten voor WNW. en NW. uit de tabel op blz. 113, dan vindt men Windkracht .6 7 8 9 10 11 12 Windeffect. . 58 75 116 138 168 208 224, 115 welke cijfers, evenals de gebroken lijn op bijlage 36, wijzen op een ongeveer lineaire stijging van het windeffect met toenemende windkracht. Men bedenke hierbij, dat het windkrachtcijfer 12 alles omvat, wat boven een bepaalde grens uitgaat, zoodat een vermeerdering van het windeffect in een zeer ongunstig geval met nog eenige stappen van + 30 cM. als mogelijk moet worden beschouwd. Als voorbeeld van snel toenemen van het windeffect vermelden wij, dat in den storm van 13/14 Januari 1916 de grootste vermeerdering per uur te Hoek van Holland 40 cM. bedroeg en te Rotterdam 47 cM. Indien men het windeffect beschouwt in verband met de windrichting en de windkracht aan de kust, dan blijkt het grootste windeffect gewoonlijk iets later voor te komen dan, soms ook samen te vallen met, het oogenblik, waarop de westnoord westelijke storm zijn grootste kracht bereikt. Het windeffect of de stuwing is dus in hooge mate afhankelijk van den plaatselijken wind. De vraag, hoe groot de grootste gemiddelde windkracht in de zwaarste stormen is geweest, is voor de laatste 50 jaren uit de beschikbare waarnemingen te beantwoorden. Het blijkt, dat gewoonlijk — ook bij hooge stormvloeden — geen grooter windkracht dan zware storm werd bereikt. Slechts enkele malen bereikte de wind gedurende korten tijd orkaankracht. Voor stormvloeden uit tijden, toen nog niet geregeld windwaarnemingen volgens de thans gebruikte methoden verricht werden, is het mogelijk uit barometerwaarnemingen, waaruit gradiënten berekend zijn, de windkracht af te leiden (zie bijlage 24). Alhoewel in het algemeen een toenemende gradiënt gepaard gaat met toenemenden wind, zorgt de natuur in deze zelf voor een rem. Abnormaal groote gradiënten komen gewoonlijk slechts over kleine gebieden voor en bij sterk gekromde isobaren j 116 een groot deel der gradiëntkracht wordt in diepgevallen verbruikt om de luchtdeeltjes in sterk gekromde banen te bewegen, waardoor de windsnelheid niet in evenredigheid tot den gradiënt toeneemt. Met abnormaal groote gradiënten zal dus waarschijnlijk geen grooter gemiddelde windkracht dan 11 der Beaufortschaai voorkomen. Wij zullen thans het windeffect nader beschouwen. Uit de verschillende becijferingen is gebleken, dat alleen een combinatie van ongunstige omstandigheden in staat is, om abnormaal groote windeffecten te voorschijn te brengen. Onder die combinatie van ongunstige omstandigheden is dan te verstaan: Een periode van buiig en stormachtig weder uit het Zuidwesten tot Noordwesten in den Atlantischen Oceaan en de Noordzee, gevolgd door een of twee westnoordwestelijke tot noordwestelijke stormen, waarbij op onze westkust de wind een tijdlang uit het Westnoordwesten met kracht van vollen storm tot orkaan moet doorstaan. In dat geval komen zoowel verwijderde als plaatselijke storminvloeden volledig tot hun recht. De storm van 13/14 Januari 1916 werd door een dergelijke periode van buiig weder uit het Zuidwesten tot Noordwesten voorafgegaan; het Noordzeepeil op onze kust was tusschen 1 en 12 Januari 1916 gemiddeld ongeveer 50 cM. boven normaal, en hierin ziet men dus een deel van den verwijderden storminvloed. Beschouwt men het gemiddelde windeffect tijdens het oogenblik van waargenomen hoogwater voor 42 stormvloeden van 1900—1914, twee en één etmaal vóór den stormvloeddag, bijlage 35, en op dien dag zelf, dan komt men tot het onderstaande resultaat, waar het windeffect in cM. is gegeven. 117 ® n S : ® »i S Windeffect. •§ g | *| | 2 3 2 dagen vóór den stormdag. 23 19 22 19 18 30 1 dag vóór. „ „ 36 35 39 40 55 57 Op den stormdag... 83 89 90 88 90 83 In het algemeen ziet men dus een sterk toenemen van het gemiddelde windeffect op den stormdag, en deze vermeerdering is voor een groot deel toe te schrijven aan het plaatselijke windeffect. Het bovenstaande toont dus aan, dat uit gemiddelde toestanden het verwijderde en plaatselijke windeffect wel te scheiden zullen zijn; beschouwt men daarentegen eiken storm afzonderlijk, dan wordt het lastiger, omdat het bepalen van het oogenblik, waarop het plaatselijke windeffect zijn invloed zal laten gelden nooit vrij van eenigen willekeur zal zijn. Aangezien men voor het geven van een antwoord op de tweede vraag, aan de Staatscommissie voorgelegd, toch altijd te maken zal hebben met de combinatie van het verwijderde en plaatselijke windeneet, is verder van een splitsing van die grootheden afgezien en is het windeffect als een geheel beschouwd. Het totale windeffect te Hoek van Holland blijkt in groote mate afhankelijk te zijn van hetgeen men kan noemen „den Noordzeewind". Hieronder is te verstaan de resultante van den wind, Waargenomen op de oostkust van Engeland, op de lichtschepen „Schouwenbank" en „Maas" en op het Directiegebouw van den Rijkswaterstaat te Hoek van Holland; dus feitelijk de resultante van verwijderden en plaatselijken storm. Voor den correlatiefactor tusschen het algemeene windeffect te Hoek van Holland en den Noordzeewind 118 en den onzekerheidsfactor daarvan werd gevonden: r = -+- 0.918 f = + 0.024 Het verband tusschen dit windeffect en den Noordzeewind is dus innig en gemiddeld komt slechts een klein deel van den wateropzet op rekening van den wind in den Atlantischen Oceaan. Alleen indien over de geheele Noordzee en op de kust nog sterker wind optreedt dan tot nu toe is geschied, zal er te Hoek van Holland een nog grooter windeffect kunnen voorkomen dan aldaar tot heden uit de berekeningen is afgeleid. De kans hierop is zóó gering, dat hiermede geen rekening behoeft gehouden te worden en het te Hoek van Holland tot nu toe bereikte grootste windeffect kan beschouwd worden als het hoogst bereikbare; hiervoor werd gevonden 280 c.M. Het kwam voor in de stormen van 3/4/5 Februari 1825 en 13/14 Januari 1916, voor zoover onze statistiek geldt dus tweemaal in 93 jaar (1825—1917). Uit theoretische overwegingen is het wel duidelijk, dat het grootste windeffect kan samen vallen met iedere phase van het astronomische getij. Er bestaat toch geen enkele reden voor de onderstelling, dat het voorbijtrekken van het hoogtepunt van een zwaren westnoordwestelijken storm iets te maken heeft met het voorkomen van een of andere phase van het getij; het eene verschijnsel is een gevolg van meteorologische, het andere van astronomische omstandigheden en een verband als het hier hesprokene bestaat tusschen die twee soorten van omstandigheden niet. Ten overvloede werd uit het beschikbare waarnemingsmateriaal statistisch aangetoond, dat in onze omgeving het grootste windeffect is voorgekomen bij iedere getij-phase. Ten einde den windinvloed op den Waterweg tusschen Hoek van Holland en Rotterdam te bepalen, zijn door 119 verschillende leden der Staatscommissie drie wegen gevolgd *). Bij de eerste en tweede werden alle stormen onderzocht voor welke de hoogwaterstand te Hoek van Holland gelijk of hooger was dan 180 c.M., in de derde verhandeling alleen 23 stormen bij welke te Hoek van Holland een waterstand werd bereikt van 225 c.M. + N.A.P. of hooger. Bij de drie onderzoekingen werd de invloed van den rivierstand te Arnhem in rekening ge-, bracht, terwijl bij het eerste onderzoek ook een correctie voor het tijverschil te Hoek van Holland in aanmerking is genomen; bij het derde onderzoek het verschil in getijhoogte te Hoek van Holland en Rotterdam. Bij windkracht 10.5, dus bij zwaren storm, verkreeg men volgens het eerste en tweede onderzoek voor den windinvloed tusschen Hoek van Holland en Rotterdam de volgende waarden, waarachter hun gemiddelden zijn geplaatst. De opgegeven windkracht en windrichting zijn de gemiddelden gedurende 6 uur vóór de oogenblikken waarvoor de windinvloeden zijn bepaald. Windkracht. W.Z.W. W. W.N.W. N.W. ■■ 10.5 +18.1) +21.71 -4-12.21 +0.91 20 26 15 13 10.5 - +22.0' +80.3) +17.2' +57 —v... ^w vuuowuBis. geen, aan aat dij een storm WNW. 11 het verschil in windeffect Rotterdam—Hoek van Holland 25 c.M. kan bedragen; in de drie gevallen echter waarin het windeffect te Hoek van Holland meer dan 260 c.M. bedroeg was dit verschil gemiddeld negatief en bereikte het slechts eenmaal een waarde van + 6 c.M. In de 3 volgende gevallen, waarin het windeffect waarden 1) Zie brjlage 20 behoorende bij de Nota Leiden, de Bilt, den Haag November 1917 van H. G. v. d. Sande Bakhdyzen, E. van Evebdingen en O. W. Lely, bülage 18; Nota 23 November 1917 van E. van Evebdingen bijlage 21, en Nota de Bilt Januari 1918 van P. H. Gallé bijlage 22, 120- tussohen 225 en 240 c.M. bereikte, is daarentegen het gemiddelde verschil 4- 20 c.M. Het is duidelijk, dat het aantal gevallen te klein is om er de waarschijnlijke waarde van het windeffect op de rivier uit af te leiden. Aan de veiligheid is echter zeker voldaan, indien men deze waarde voor WNW.-lijken wind afleidt uit het gemiddelde van de voorafgaande tabel en dus, teneinde den hoogst bereikbaren stand op den Waterweg te berekenen, voor Hoek van Holland uitgaat van een windeffect van 280 c.M., voor Rotterdam van 280 -+- 15 == 295 c.M. De opwaaiing bij WNW. moet hier genomen worden, omdat alleen bij een zwaren WNW.lijken storm kans bestaat op een windeffect van 280 c.M. te Hoek van Holland. Ten slotte moet de invloed van het bovenwater nog worden nagegaan. Deze invloed was' bepaald bij de onderzoekingen, vermeld in Hoofdstuk IV, § 22, uit het geheel van alle waarnemingen uit een bepaald tijdvak en in § 23 'uit al de waarnemingen tijdens de stormvloeden. In Hoofdstuk IV, § 24 en bijlage 21 is bovendien op twee verschillende wijzen de invloed van het opperwater bepaald uit waarnemingen bij stormvloed alleen. De uitkomsten van beide laatstgenoemde onderzoekingen stemmen overeen met die van het eerste omtrent den verlagenden invloed, dien de verdieping van den Waterweg op de waterstandsverhoogingen te Rotterdam door hoog bovenwater heeft gehad. De eerste methode geeft voor het bedrag, waarmede de waterstand te Rotterdam voor 1 M. verhooging van den stand te Arnhem wordt verhoogd ongeveer 3' cM., de tweede 2.5 c.M. wat eveneens zeer bevredigend overeenstemt. Daar rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid, dat de waterstand te Arnhem ruim 3 M. boven den gemiddelden stand is, komt men op deze wijze tot een mogelijke verhooging te Rotterdam door bovenwater van rond 10 cM. 121 Het bovenstaande wijst den weg om een antwoord te geven op de tweede vraag, aan de Staatscommissie voorgelegd. „Kan op grond van beschikbare gegevens verwacht worden, dat nog hoogere waterstanden op genoemden Water weg kunnen voorkomen, zoo ja, tot welke hoogte, zoowel bij den tegenwoordigen toestand als na de uitvoering van de in het aanhangige wetsontwerp .tot verbetering van den Waterweg van Rotterdam naar zee bedoelde werken, waarmede gestreefd zal worden naar een doorgaande diepte van 12.50 M. bij gewoon hoogwater ?" Bij het volgende antwoord is als bewezen aangenomen, dat de voorgenomen verdieping geen noemenswaardigen invloed zal hebben op de te verwachten grootst mogelijke waterhoogte en dat dus die waterstand afhankelijk is van: a. het astronomisch getij, b. het windeffect, c. den stand van het bovenwater (voor zoover Rotterdam betreft). Tijdens een flink ontwikkeld springtij bereikt — meteorologische omstandigheden buiten beschouwing gelaten — de waterspiegel te Hoek van Holland een hoogte van 110 c.M. 4- N.A.P., het grootste windeffect is 280 c.M., zoodat de hoogst denkbare waterstand 390 c.M. 4N.A.P. bedraagt. Te Rotterdam bereikt het astronomisch getij onder dezelfde omstandigheden een hoogte van 110 c.M. 4N.A.P., het windeffect kan een bedrag bereiken van 295 c.M., térwijl voor bovenwater het peil nog 10 c.M. verhoogd kan worden, zoodat daar de hoogst denkbare stand 415 c.M. 4- N.A.P. zal bedragen. Zooals uit de hieronder volgende berekeningen blijkt, is de kans op een dergelijken hoogen stormvloed zóó klein, dat er voor de praktijk geen rekening mee behoeft te worden gehouden, 122 Tijdens den storm van 13/14 Januari 1916 had het water te Hoek van Holland een stand van 349, te Rotterdam van 382 c.M. 4- N.A.P. kunnen bereiken, indien het grootste windeffect met astronomisch hoogwater ware samengevallen. Het was dien datum vrijwel doodtij (normale vloedhoogte 75 cM. 4- N.A.P.), terwijl in werkelijkheid het grootste windeffect voorkwam tijdens het ebtij. De kans, dat dergelijke uiterst hooge en minder hooge waterstanden zullen voorkomen, kan berekend worden. Om een antwoord te geven, voor de praktijk van waarde, letten wij niet alleen op het oogenblik van het allerhoogste water tijdens springtij, maar tevens op de tijden gedurende welke de berekende getijhoogte grooter is dan 100, 90, 80, 70 enz. c.M. N.A.P. Uit een graphische voorstelling of uit berekening van de getijlijnen over een volledigen getijomloop van 14Vï etmaal is af te leiden, dat een stand van 110 c.M. bereikt wordt gedurende slechts één uur, een stand van 100 c.M. of hooger gedurende 5, van 90 of hooger gedurende 12 uren enz. De kans om van een tijdvak van 14Va etmaal of 348 uur het uur te treffen, waarop als gevolg van de getijbeweging alleen een stand bereikt zou worden van 110 c.M. -+- N.A.P.is dus of afgerond die voor het treffen der uren met standen van 100 en 90 c.M. 4N.A.P. achtereenvolgens ^= % en ^ = ^. Het grootste windeffect werd waargenomen in Februari 1825 en in Januari 1916; vangt men dus het onderzoek aan in 1826, dan kan men zeggen dat het grootste windeffect éénmaal in 92 jaar is voorgekomen; vangt men het in 1825 aan, dan is zulks tweemaal in 93 jaar het geval geweest. Het juiste gemiddelde tijdsverloop i) Hier en op de volgende bladzijden verstaan wij telkens onder een stand van 110, 840 c.M. + N.A.P. enz. de standen tusschen 106 en 115, 335 en 346 enz. 12S tusschen twee dergelijke windeffecteh kan natuurlijk alleen uit een zeer lange waarnemingsreeks worden vastgesteld. Indien men let op den samenloop van ongunstige meteorologische omstandigheden welke noodig is om een dergelijk groot windeffect te doen ontstaan, dan is het niet mogelijk te achten, dat iets dergelijks gedurende de laatste eeuw onopgemerkt zou zijn voorbijgegaan. Men houdt zich dus hoogstwaarschijnlijk aan den veiligen kant door aan te nemen, dat een dergelijk groot windeffect niet meer dan eenmaal in 50 jaren zal voorkomen. ' Nu kan een waterstand van 390 c.M. ■+• N.A.P. alleen ontstaan door het samenvallen van de allerhoogste stuwing van 280 c.M. met een getijhoogte van 110 c.M. -*■ N.A.P.; een stand van 380 c.M. door het samenvallen van 280 c.M. stuwing met 100 c.M. getijhoogte of van 270 c.M. stuwing met 110 c.M. getijhoogte; een stand van 370 c.M. door het samenvallen der grootheden 280 met 90, 270 met 100 of 260 met 110. De kans op elk van deze afzonderlijke combinaties werd met behulp van de statistiek berekend; na optelling vindt men dat de kans, dat in een willekeurig jaar een der ondervolgende standen zal bereikt worden, is voor: 390 c.M. •+■ N.A.P. = Ï75ÖÖ 380 „ "+■ r> = 2500 370 „ 4- „ g^g 360 „ ■+- „ 350 „ „ Jrjg 340 „ + „ <|>| 330 „ 4- | =1 320 „ + „ =4 310 „ + „ ü 1 300 „ 4- „ |"i 124 Men kan dit ook zoo uitdrukken: eens in de 9, 13, 20 of 35 jaar heeft men kans op een stormvloed hoog 300, 310, 320 of 330 c.M. ■+■ N.A.P., maar gedurende één uur. De kans op een stormvloed van 300 c.M. of hooger is -g- 4- 4- ■+■ enz. = ^= of eens in de 3.5 jaren; van 340 c.M. of hooger ■+- ~ 4- enz. =i of eens in 34 jaar, van 350 of hooger eens in 72 jaar, van 360 of hooger eens in 168 jaar. Bij deze en bovenstaande berekeningen dient men in het oog te houden, dat daarbij is uitgegaan van de onderstelling dat de verschillende windeftecten onafhankelijk van elkaar en gescheiden telkens niet langer dan één uur zouden zijn voorgekomen. Vooral voor de kleinere windeffecten is zulks niet het geval, deze komen voor in groepen welke 2 tot 4, soms meer uren omvatten. Eén voorgekomen stormvloed vertegenwoordigt in zoo'n geval niet één, maar 2 of meer kansen en dus zal tusschen twee dergelijke stormvloeden gemiddeld ook een evenredig grooter tijdperk verloopen. Hiermede rekening houdende vinden wij voor de kans, dat in een willekeurig jaar een stormvloed zal voorkomen tot een hoogte van 340 c.M.-4-N.A.P. of hooger L x 1 = 1 2 34 68" Van 350 c.M. 4- N.A.P. of hooger t x ° 5s li 144 In nevenstaande figuur vindt men een grafische voorstelling van het aantal stormvloeden met standen van 180—189, 190—199 enz. c.M. 4- N.A.P. te Hoek van Holland waargenomen in het tijdvak 1887—1917. O* 126 Voorzoover de resultaten van vorenstaande kansrekening daarmede vergeleken kunnen worden (290—330 c.M. + N.A.P.) bestaat er eene bevredigende overeenstemming. Het komt ons voor, dat voor de praktijk geen rekening behoeft te worden gehouden met verschijnselen, die zich volgens deze kansrekening nog niet eenmaal per eeuw zullen voordoen. Wij komen dus tot de gevolgtrekking, dat voor Hoek van Holland rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid van een stand van 340 cM.-f- N.A.P, voor Rotterdam van 340 + 15 = 355 cM. +■ N.A.P. De Afdeeling A, E. van Everdingen, Voorzitter. J. M. Phapp. W. F. Stoel. J. ,P. van der Stok. P. H. Gallé, Secretaris. Verslag sub-commissie Bi. In de vergadering van de afdeding B der Staatscommissie van 4 Mei 1916, werd aan eene sub-commissie Bj) opgedragen: den invloed na te gaan van de voorgenomen omlegging van de Noordgeul op de hooge waterstanden en stormvloeden. Deze sub-commissie zou daarbij antwoord hebben te geven op de volgende twee vragen : 1°. Wat is de invloed van de bestaande open verbinding aan de oostpunt van Rozenburg op de stormvloedstanden op den Rotterdamschen Waterweg^; 2o. Welke zal de invloed van die verbinding zijn op de stormvloedstanden op den Rotterdamschen Waterweg, na uitvoering van de in het wetsontwerp voorgestelde werken (thans de wet van 2 Januari 1917 Staatsblad No. 5). Ter uitvoering van de haar verstrekte opdracht werden door de sub-commissie in de eerste plaats de volgende gegevens verzameld: 1°. Een staat, waarin voor de belangrijke stormvloeden welke in het tijdperk van 1883—1916 zijn voorgekomen, namelijk de stormvloeden waarbij het H.W. te Hoek van Holland een hoogte van 2.30 M. -}- N.A.P. bereikte, is opgegeven: a. de stand van het H.W. voor de plaatsen langs den Waterweg van Hoek van Holland tot Rotterdam 128 en voor de Brielsche Maas van schutsluis Rozenburg tot Spijkenisse; b. de hoogte van het voorafgaand L.W. te Hoek van Holland ; c. de rivierstand te Arnhem op één dag te voren; d. de maansouderdom ; e. de ouderdom van het hakhout op de griend bij de oostpunt van Rozenburg ten tijde van den stormvloed. 2°. Voor de onder 1°. genoemde stormvloeden, verhanglijnen op den Rotterdamschen Waterweg tusschen Hoek van Holland en Krimpen, geteekend voor elk uur, vanaf het tijdstip van L.W. te Hoek van Holland tot aan het tijdstip van H.W. te Krimpen. 3°. Voor de onder 1°. genoemde stormvloeden, de windkracht en windrichting te Hoek van Holland, vanaf 12 uur vóór H.W. tot 6 uur na H.W. 4°. Een teekening met dwarsprofielen over de Noordgeul met aangrenzende landen, tusschen bandijk IJsselmonde en bandijk. Rozenburg. De onder 1°, 2° en 3° genoemde stukken zijn niet onder de bijlagen van dit verslag opgenomen, de teekening genoemd onder 4°. gaat als bijlage 37 hierbij. Voorts werd wenschelijk geoordeeld zoo mogelijk omtrent de stroomrichting van het water, dat bij stormvloed over de oostpunt van Rozenburg stroomt, door waarneming tijdens stormvloed gegevens te verzamelen. Het verrichten van dergelijke waarnemingen is in tusschen niet mogen gelukken, daar dikwijls de stormvloeden des nachts voorkomen en bovendien het verrichten van 129 waarnemingen tijdens stormvloed groote bezwaren oplevert. Tijdens den stormvloed van 2/3 December 1917 was op den eersten dag de Ingenieur van den Rijkswaterstaat L. J. A. Bergansitjs en op den tweeden dag de aan de Staatscommissie toegevoegde tijdelijk Ingenieur van den Rijkswaterstaat F. I. J. Kanstein nabij de Noordgeul aanwezig. Uit de ter zake opgemaakte verslagen, welke als bijlage 1 hierbijgaan, blijkt, dat het verrichten van betrouwbare stroomrichtingswaarnemingeh toen niet mogelijk was. Ten einde zooveel mogelijk gegevens te verkrijgen omtrent de stroomrichting over de oostpunt van Rozenburg, werden bij verschillende personen, die tijdens één of meer stormvloeden ter plaatse aanwezig waren geweest, inlichtingen ingewonnen. De afgelegde verklaringen, welke alle van dezelfde strekking waren, dat n.1. het vloedwater tijdens stormvloed van uit het Scheur de Oude Maas intrekt, zijn in bijlage 2 opgenomen. Daar uit de hierboven onder 1°—4° genoemde gegevens nog niets positiefs omtrent eventueelen invloed van de bestaande open verbinding aan de oostpunt van Rozenburg op de stormvlpedstanden op den Rotterdamschen Waterweg viel af te leiden, werd besloten een meer systematisch vergelijkend onderzoek naar de hoogwaterstanden In den. Rotterdamschen Waterweg en in de Brielsche Maas in te stellen. De uitkomsten van dit onderzoek zijn in bijlage 3 medegedeeld. Voor een juiste vergelijking tusschen de waterstanden waargenomen aan de verschillende rondom de Noordgeul aanwezige peilschalen, werd een kring waterpassing over de plaatsen Vlaardingen, Maassluis, Nieuwesluis en Spijkenisse uitgevoerd. 130 Deze kringwaterpassing, welke in den zomer van 1917 onder leiding van den Ingenieur van de Rijksgraadmeting N. Wildeboeb in ééne richting werd uitgevoerd, gaf een sluitfout van 40 m.M. Daar oogenschijnlijk geen fouten waren te vinden was de eenige oplossing om tot een bruikbaar resultaat te komen, het herhalen der waterpassing in tegenovergestelde richting, hetgeen, tengevolge van het ongunstige jaargetijde, nog slechts gedeeltelijk kon worden verricht. Aangezien het niet onwaarschijnlijk werd geacht, dat de fout voor een groot deel aan het gebezigde nieuwe instrument zou zijn te wijten, welke fout dus ook na herhaling der waterpassing geheel of gedeeltelijk in de uitkomst zou overblijven, "terwijl bovendien al sloot de waterpassing, tóch nog onzekerheid zou blijven bestaan omtrent den stand der peilschalen in vroeger jaren, waarvan stormvloedhoogten in beschouwing werden genomen, en ten slotte bij eventueel gevonden verandering in de onderlinge hoogteverschillen tusschen de peilschalen, de beoordeeling wat als zakking en wat als stijging in rekening moest worden gebracht, steeds onzeker blijft, meende de sub-commissie met het uitbrengen van haar verslag niet op de voltooiing der waterpassing te behoeven te wachten. Bovendien kan uit de bijlage 4, behoorende bij het in bijlage 3 medegedeelde onderzoek, blijken, dat de invloed van eventueele fouten in de peilschalen, welke fouten bovendien vermoedelijk slechts zeer gering kunnen zijn, in de gevolgtrekkingen geen wijziging behoeven te brengen, daar over het algemeen de resultaten van het onderzoek zijn gegrond op een onderlinge vergelijking van standen onder verschillende omstandigheden. Op grond van de bij het in bijlage 3 medegedeelde onderzoek verkregen uitkomsten en de verzamelde gege- 131 vens, luidt het antwoord van de sub-commissie op de haar gestelde vragen, als volgt: Op de 1» vraag: Door den invloed van de bestaande open verbinding aan de oostpunt van Rozenburg worden de stormvloedstanden op den Rotterdamschen Waterweg in het algemeen verlaagd. Die open verbinding oefent dus in het algemeen een afzuigende werking uit op het bij stormvloed den Rotterdamschen Waterweg binnenkomende water. De verlaging van den stormvloedstand als gevolg van deze afzuigende werking van de Noordgeul zal het aanzienlijkst zijn bij een snelle stijging van het zeewater te Hoek van Holland. Bij stormvloeden van langeren duur dan één getij kan de open verbinding aan de oostpunt van Rozenburg de oorzaak zijn van een verhooging van het aan het stormvloedgetij voorafgaand laagwater op den Waterweg boven de Noordgeul. Als gevolg daarvan kan de door de afzuiging van de Noordgeul op den Waterweg verkregen geringe verlaging van den hoogwaterstand gedeeltelijk of geheel worden teniet gedaan en onder bepaalde omstandigheden zelfs in eene geringe verhooging veranderd worden. Op de buitengewoon hooge stormvloedstanden zullen beide tegengestelde invloeden van weinig beteekenis zijn, zoodat rij praktisch gesproken, daarbij buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Op de 2° vraag: Indien de in de wet van 2 Januari 1917 Staatsblad N°. 5, aan de Noordgeul voorgestelde werken op zoodanige wijze worden uitgevoerd, dat zij slechts geringe verandering geven-aan het dwarsprofiel tusschen de eilanden Rozenburg en IJsselmonde bij stormvloed, zal de invloed van deze verbinding tusschen de Brielsche Maas en den Rotterdamschen Waterweg geene wijziging van beteekenis ten aanzien van den tegenwoordigen toestand bij stormvloeden ondergaan. Wanneer daarentegen die werken zoodanig worden 132 uitgevoerd, dat er wel eene, ten opzichte van de waterbeweging bij stormvloed, beteekenende verandering in dat dwarsprofiel ontstaat, dan zal bij vermeerdering van de gelegenheid tot afvoer van stormvloedwater naar de Oude- Maas, eenige verlaging van de stormvloedstanden op den Rotterdamschen Waterweg te verwachten zijn enbij vermindering van die gelegenheid het omgekeerde, terwijl ook in deze gevallen het bovenbedoelde voorbehoud met betrekking tot stormvloeden van langer duur dan één getij moet worden gemaakt. 27 Maart 1918. De Sub-Commissie B \ C. A. Jolles, Voorzitter. M. C. E. BoNGAERTS. <^ A. C. Bürgdorffer. A. T. de Groot. A. B. Marinkelle. C. W. Lely, Secretaris. BIJLAGE" L Behoort Bij verslag sub-commissie Bt. De oostpunt van Rozenburg tijdens den stormvloed van 2/3 December 1917. Verslag van den Ingenieur van den Rijkswaterstaat L. J. A. Bergansius. Stroomsnelheidswaarnemingen. Zondag 2 December 1917 is ondergeteekende des namiddags om half twee met het directievaartuig van Hoek van Holland naar de oostpunt van Rozenburg gevaren. Na in de Nieuwe Maas boven de Noordgeul bij K.M.raai 154 in de as der vaargeul voor anker te zijn gekomen, werd om drie uur begonnen met het meten van stroomsnelheden met behulp van den luchtbelstroommeter van Jacobsen. Het meten dezer snelheden ging uiterst lastig en leverde dan ook geen betrouwbaar resultaat op. Wegens den storm kon er niet aan gedacht worden met den vlet een tweede anker uit te brengen, waardoor de boot telkens dwars woei, bovendien schoot zij herhaaldelijk op haar anker door en lag, wegens het onstuimige water dermate te slingeren, dat het aflezen van de niveaubellen ten opzichte van de verdeelingen vrijwel onmogelijk werd; deze omstandigheden maakten gezamenlijk het resultaat van deze meting geheel onbetrouwbaar. Wel kon goed worden waargenomen, dat om 3.15 n. m. de kentering intrad en daarna de vloed spoedig krachtig doortrok. Hoewel met het meten der snelheden hoofdzakelijk bedoeld was het meten van de tijdens het stormvloedtij optredende maximumsnelheden , werd hiervan om reeds genoemde redenen afgezien, te meer daar het noodzakelijk was vóór het duister naar de oostpunt te gaan. Waarneming van de waterbeweging over en nabij de oostpunt van Rozenburg. Tegen vier uur n.m. werd het anker ingehaald en door de Noordgeul naar de Botlek gevaren. Aldaar werd onder den noordelijken wal zeer duidelijk en over groote lengte een stroomnaad waargenomen 134 (bbb) (zie op situatie bijlage 38), ontstaan door de vereeniging van het over het lagere middengedeelte van de oostpunt in zuidelijke richting stroomende vloedwater uit het Scheur en het vloedwater in de Botlek. Op dien tijd had het water eene hoogte van ongeveer 2.20 M. -+- N.A.P. bereikt, zoodat in verband met de hoogteligging van de oostpunt, het water nagenoeg ter hoogte van 1 M. over de oostpunt vloeide. In de Noordgeul zelf ging een sterke vloedstroom, welke goed waarneembaar was, daar vele rietbossen door de Nooidgeul van het Scheur naar de Oude Maas afdreven. Over de. meest oostelijke punt (fff) van het eiland Rozenburg stroomde eveneens vloedwater uit het Scheur dwars over naar de Noordgeul; dit water ging door neervorming ter plaatse grootendeels langs den westelijken oever van de Noordgeul naar het Scheur terug. Vervolgens werd op het Scheur zoo kort mogelijk langs den linkeroever gevaren, teneinde de waterbeweging over het hoogere gedeelte van de oostpunt westelijk van de wachterswoning na te gaan. Wegens invallende duisternis door den vroegen zonsondergang (3.50 n.m.) en de donkere luchten, kon op het land niets meer onderscheiden worden. De steiger voor de wachterswoning, liggende op 1.80 M. + N.A.P., stond toen geheel onder water. Daarna werd naar de Botlek gevaren, alwaar wegens de onmiddelijke nabijheid, de reeds genoemde stroomnaad (bbb), thans in nog sterkere mate, nogmaals kon worden waargenomen. Aangezien verdere waarnemingen betreffende den duur en de snelheid van strooming over de oostpunt wegens de duisternis niet verricht konden worden, werd ten slotte naar Vlaardingen gestoomd. Conclusie. Hoewel het getij ongunstig was, is door de waarnemingen op de Botlek duidelijk gebleken, dat tijdens hooge vloeden het vloedwater uit het Scheur met kracht in zuidelijke richting over de oostpunt van Rozenburg stroomt en verder met het vloedwater van de Botlek de Oude Maas optrekt. In de volgende tabel zijn hoog- en laagwaterstanden van enkele punten langs den Waterweg verzameld. De tijden en de waterhoogten bij de oostpunt van Rozenburg zijn bepaald door interpolatie tusschen die van Maassluis en Vlaardingen. LW- H.W. L.W. H.W. L.W. H.W. PLAATS. r- ' 1 Tijd. Stand. Tyd. Stand. Trjd. Stand. T«d. Stand Tijd. Stand. Tp. Stand. C.m.+ cM.+ c.m.+ e.m.+ c.m.+ c.m.+ n.A.P. n.A.P. n.A.P. n.A.P. n.A.£\ nI.P. 1 Dee- 2 Dec. 2 Dec. 2 Dec. 2/3 Dec. - 3 Dec. Hoek van Holland. . . E, 7.30 n 33 4.05 v 224 10.45 v 72 5.25 n '254 E, 10.50 n 77 5.05 v 217 , E8 10.35 n 38 Eg 2.40 v 97 Maassluis |El 8-05 n. 69 5.05 v 234 11.10 v 116 5.45 n 276 E, niet aan- - 5.15 v 233 E2 11.45 n 66 /etl?0-d 119 Oostpunt van Rozenburg. " 8 *5 * 5 45 T 236 1142 V 124 5 53 n 275 Ï 5« ' ■» E2 11.57 n 68 814 T 133 1/2 Dec. Vlaardingen Ej 8.55 n 75 5.55 v 237 11.50 v 126 5.55 n 275 E, 11.25 n 145 5.50 v 232 E2 0.00 v 69 Ea 3jL5v 137 3 Dec. Botterdam Ex 9.15 n 82 6.20 v 241 0.50 n 135 6.15 n 278 E, niet te - 6.00 v 237 ■üi n-ia „. bepalen l Eg 0.15 v 76 e2 3.40 v 148 s | os Te ÏÏevelr no?maÏLd' ™*] °P 3 ^ '°M a'm' H"W' 194 + NJLP- en 0p 4 Dec- 5l35 y'm' H'W" 115 + N-A-P" dus weder Ej en Es duiden aan eerste en tweede L.W. 136 Ten slotte volgt hieronder een overzicht van de gemiddelde windrichting en windkracht telkens van H.W. tot L.W. en van L.W. tot H.W. te Hoek van Holland van 2 December 1917 4 5 v.m. tot 3 December 1917 10 20 v.m. 2 December 1917 . . 4.5 v.m.—10.45 v.m. W.N.W. 9 10.45 v.m.— 5.25 n.m. W.N.W. 10 5.25 n.m.—10.50 n.m. N.W. 9 3 December 1917 . . 10.50 n.m.— 5.5 v.m. N.W. 8£ (2 Dec.) 5.5 v.m.—10.20 v.m. N.N.W. 9 Hoek van Holland, Jan. 1918. De Ingenieur van den Rijkswaterstaat, v-.V' . L. J. A. BERGANSIÜS. Verslag van den tijdelijk Ingenieur van den Rijkswaterstaat F. I. J. Kanstein, toegevoegd aan de Staatscommissie. Ondergeteekende bevond zich op Maandag 3 December des morgens om 6 uur aan boord van het directievaartuig op den Rotterdamschen Waterweg, ter hoogte van de oostpunt van Rozenburg aaa. (Zie op de situatie bijlage 38) Het was toen nog te donker om iets omtrent de stroomrichting waar te nemen. De wind was ongeveer N.N.W.; het weder was zeer buiig. Het uitbrengen van de vlet, om van daaruit de stroomrichting over de oostpunt gade te slaan, werd bij de hagel-en sneeuwbuien niet zonder gevaar geacht. Er werd toen gevaren naar de Botlek, waar bij het aanbreken van den dag, ongeveer bij bbb, duidelijk een soort stroomnaad werd waargenomen, zijnde het kabbelen van golven op de plaats van samenkomst van den stroom komende van het Scheur, över de oostpunt trekkend, mèt den stroom op de Botlek. Het was toen ongeveer 6.30 v.m. Er ging nog vloed, terwijl het reeds H.W. was geweest, zooals uit onderstaand staatje blijkt; tijdstip en hoogte van H.W. bij de oostpunt van Rozenburg zijn geïnterpoleerd tusschen Maassluis en Vlaardingen. 137 Plaats. 3 December 1917. Hoek van Holland. ... 5.5 v.m. 2.17 M. N.A.P. Maassluis 5.15 „ 2.33 „ •+• „ Oostpunt van Rozenburg . ± *5.43 „ ± 2.32 „ -+- Vlaardingen 5.50 „ 2.32 „ -f- „ Rotterdam 6.00 „ 2.37 „ -+- „ Om 7 30 v m. werd gemeerd aan den steiger bij de buskruithaven. Ondergeteekende ging aan wal en begaf zich naar de plaatsen ddd, die dras stonden. Het water begon sterk te vallen. Bij alle struiken vond ondergeteekende riet en andere voorwerpen, welke aan de noordzijde aangedreven waren. Hij begaf zich vervolgens naar de buskruithaven bij e. Door middel van in het water geworpen hout constateerde hij, dat het water tegen den noordelijken wind in, nu sterk naar den Waterweg toe stroomde. Om circa 8.15 v.m. voer hij opnieuw door de Noordgeul en zag nu ook hier een sterke strooming bij fff naar den Waterweg toe. Ondergeteekende heeft geen gelegenheid gehad te zien, hoe het water tijdens den vloed over de hoog gelegen streek van de oostpunt ddd stroomde. De geleider van de buskruithaven, de heer Jobse, verklaarde, dat de stroom daar tijdens den vloed van den Waterweg af gericht was geweest. De geleider, die op Zondag 25 November 1917 dienst deed verklaarde gezien te hebben, dat het water toen „vliegend" van het Scheur naar de Oude Maas stroomde. 's-Gravenhage, December 1917. Op de situatie bijlage 38, schaal 1 k 10000, zijn met enkele ook in den tekst voorkomende letters, de plaatsen aangeduid, waar ongeveer de waarnemingen zijn verricht. Tevens is een lengteprofiel van de oostpunt van Rozenburg bijgevoegd, waarop de stormvloedsstand van 3 December is aangegeven. De tijdelijk Ingeniéur van den Rijkswaterstaat, toegevoegde aan de Staatscommissie, KANSTEIN. ÈLtLAGE 2. Behoort brj verslag sub-commissie Bi. Verklaringen aangaande bij stormvloed waargenomen stroomrichting over de oostpunt van Rozenburg. Tegenwoordige of N». NAAM. VEEKLAEING. vroegere betrekking. 1 A van Dijk, te Bakenmeester, vroeger verklaart vroeger nooit anders te hebben Nieuwesluis. stuurman op een der gezien dan dat de vloedstroom uit het stoombooten van de Scheur over de oostpunt van Eozen- Mjj. „de Maasnymph", burg de Oude-Maas optrok. 2 J van Eoon en kapiteins van de Vlaar- kunnen betreffende de richting van den J. Klink. dingsche stoombooten, stroom bij stormvloed geen besliste mededeelmg doen, doch voor zoover zij zich herinneren hebben zij bij het naar Nieuwesluis varen, nimmer tegenstroom gevaren in de Noordgeul. Volgens hunne meening verandert de richting van den stroom in de Noordgeul (Waterweg- Oude-Maas) nimmer vóórdat het water op den Waterweg gevallen is. 3 T. H. Kobfobaal, te kapitein op de stoom- verklaart dat hij op 30 September 1911 Oud-Beijerland. boot „Oude-Maas", met de stoomboot „Oude-Maas" om ongeveer half acht van Botterdam naar Oud-Beijerland varende, de Noordgeul is gepasseerd Hij heeft toen gezien, dat de vloedstroom van den Waterweg over de oostpunt van Rozenburg de Oude-Maas optrok en wist voorts mede te deelen dat dit steeds het geval is, als de oostpunt overstroomt. 4 J. Veltenaab Czn., Directeur visscherüen te verklaart meermalen gezien te hebben, te Maassluis. Maassluis, vroeger vis- ' dat het water bij hoogen vloed van scher, is+ 50 jaren op den Waterweg over de oostpunt van de benedenrivieren in Eozenburg de Oude-Maas opstroomt. het visscherijbedrjjf werkzaam geweest, 5 W. van Wijk, te stuurman op de stoom- verklaart dat hij meermalen bij hooge Middelharnis. boot „Middelharnis", vloeden heeft gezien, dat de oostpunt overstroomde en de stroom gericht was naar de Oude-Maas. 6 P. J. Luijendijk. veerschipper, vroeger lag op 30 September 1911 tijdens den visscher te Brielle, hoogen vloed in de Noord geul met een visschersschouw en zag toen dat de stroom over de oostpunt de OudeMaas opstroomde. 139 Tegenwoordige of m NAAM. VERKLARING-, vroegere betrekking. - 4^ 7 A. Weltevbeoen, schipper, heeft op 30 September 1911 met zijn te Brielle. schip geankerd gelegen op het Scheur, tegen de oostpunt van Rozenburg en zag aan zjjn schip, dat dit in de richting van de Oude-Maas getrokken werd. ' 8 L. Kbtjijt, te Brielle. schipper, heeft meermalen gezien dat de oostpunt van Rozenburg overstroomde en de stroom over de oostpunt naar de Botlek en de Oude-Maas liep. 9 A.. Heijmans, te kapitein op de stoom- verklaart meermalen gezien te hebben, Rotterdam. booten van de Mij. dat het water over de oostpunt van de „Maaspymph", Rozenburg stroomde in de richting naar de Oude-Maas. 10 J. Kbuijt, te Brielle. kofflehuishouder vroeger verklaart waargenomen te hebben, dat schipper, bij overstrooming van de oostpunt van Rozenburg, de stroom zich richt naar de Oude-Maas. 11 A. Ritmeestee, te schipper, verklaart dat de stroom bij hoogwater, Brielle. wanneer de oostpunt van Rozenburg overstroomt, is gericht naar de OudeMaas. 12 H. Kapitein. oud-baas van de vissche- verklaart dat de stroom bij hooge vloeden rijen te Oost-IJssel- over de oostpunt van Rozenburg monde, stróomende, is gericht naar de Oude- Maas. 18 T. Kalkman, te zalmdrijver, verklaart dat bjj hooge vloeden het Maassluis. water over de oostpunt van Rozen¬ burg in de richting van de Oude-Maas stroomt. 14 R. Tieleman, te oud-kapitein van de verklaart dat de stroom bij hoogen vloed Den Bommel. Bommelsche boot, over de oostpunt van Rozenburg komende, in de richting naar de OudeMaas stroomt. 15 C. Kaptein. baas op de steekvisscherjj heeft meermalen gezien dat de oostpunt te Zwartewaal, van Rozenburg overstroomde en de stroom was gericht naar de Oude-Maas. BIJLAGE 3. Behoort bij verslag sub-commissie Bj. Onderzoek naar den invloed van de bestaande open verbinding aan de oostpunt van Rozenburg op de stormvloedstanden op den Rotterdamschen Waterweg. In het tijdvak 1887 t/m Jan. 1916 kwamen totaal voor 131 stormvloeden met H.W. te Hoek van Holland boven 1.80 M. -+- N.A.P. Van 46 stormvloeden waren niet alle noodige gegevens omtrent hoogwaterstanden in de Brielsche Maas bekend, zoodat het onderzoek is geschied voor 85 stormvloeden. Deze 85 stormvloeden kwamen voor bij windrichtingen te Hoek van' Holland van Z.W. tot N.N.W. en wel als volgt: Windrichting. Aantal. Z.W. ..»".'- 1 W.Z.W 5 W 24 W.N.W 37 N.W , . 14 N.N.W. ..... " 4 85 Gerangschikt volgens de windrichting, werd berekend het verschil in hoogte van het H.W. waargenomen aan de peilschalen te Rozenburg (schutsluis Brielsche Maaszijde), Brielle, Nieuwesluis, Spijkenisse, Puttershoek, Rozenburg (schutsluis Scheurzijde), Maassluis, Vlaardingen, Rotterdam en Krimpen, met H.W. te Hoek van Holland, alsmede het verschil in tijd van het H.W. aan genoemde peilschalen, behalve die te Rozenburg, met H.W. te Hoek van Holland. Door interpolatie werd het H.W. ter plaatse van de Noordgeul bepaald en wel voor den Waterweg uit de standen van Maassluis en Vlaardingen en voor de Brielsche Maas uit de standen van Nieuwesluis en Spijkenisse. Het verloop tusschen genoemde plaatsen werd als rechtlijnig aangenomen. In staat I zijn de gemiddelden dezer rangschikking volgens windrichting alsmede in de laatste kolom het gemiddelde voor alle waarnemingen opgegeven. Staat I. 141 Z.W. W.Z.W. W. W.N.W. N.W. N.N.W. Totaal. Aantal waarnemingen . 1 5 24 37 14 4 85 Verschil in hoogte met H.W. te Hoek van Holland. c.M. c.M. c.M. c.M. c.M. c.M. c.M. I Schutsluis Ro- !zenburg (Brielsche Maas) . . 21.0 29.8 33.0 80.0 25.2 29.3 29.9 Brielle .... 7.0 11.0 16.9 13.2 13.6 6.3 13.8 Nieuwesluis. . - 1.0 1.0 6.2 5.1 4.9 — 0.4 4.8 Spijkenisse . . — 7.0 1.6 6.4 5.1 6.3 1.3 5.1 Puttershoek. . 10.0 21.4 31.2 24.4 23 6 24.8 25.8 Noordgeul (Brielsche Maas) — 4.6 1.4 6.3 5.1 5.7 0.6 5.0 Schutsluis Ro- zenburg(Scheur) — 6.0 — 3.4 — 1.7 — 2.2 — 4.2 - 5.5 — 2.7 H.W. i Maassluis. . . 0.0 — 1.4 3.9 3.3 1.5 0.5 2.7 Rotterdam- IVlaardingen. . 0.0 0 2 6.7 5.6 3.9 — 1.5 4.9 sche j Rotterdam . . — 3.0 6.2 14 3 10.1 8.6 5.2 10.4 Waterweg. IKrimpen ... — 2.0 10.2 21.2 ' 15.3 13.7 15.5 16.2 I Noordgeul \ (Waterweg) . 0.0 — 0.1 6.1 5.1 3.4 — 1.1 «4.4 H.W. bij Noordgeul in Brielsche Maas hooger dan in Waterweg —4.6 1.» 0.2 O.O 8.« 1.7 0.6 Verschil in tfld met H.W. te Hoek van Holland. minuten minuten minuten minuten minuten minuten minuten , Brielle. ... 40 58 47 40 29 36 41 Nieuwesluis. . 75 91 76 66 57 70 69 Brielsche sP^enisse . . 115 150 145 123 110 118 128 Maas. Puttershoek. . 175 186 178 165 158 156 167 [ Noordgeul > (Brielsche Maas) 99. 126 117 100 89 99 105 !Maassluis. . . 50 71 74 57 46 51 60 Vlaardingen. . 95 118 104 93 78 75 94 Rotterdam . . 145 147 142 127 118 116 131 Krimpen ... 205 209 205 180 172 166 187 Noordgeul ' (Waterweg) . 86 109 98 86 72 70 88 H.W. bij Noordgeul in Brielsche Maas later dan in Waterweg I» *7 *» H 17 2® 17 142 Wanneer men de enkele waarneming bij zuidwestenwind buiten beschouwing laat, dan blijkt uit de cijfers van staat I het volgende: 1°. De grootste positieve verschillen met H.W. te Hoek van Holland komen voor alle plaatsen voor bij westenwind. Terwijl bij de vier meest voorkomende windrichtingen W.Z.W. tot N.W. op den Waterweg naar weerszijden van W. de verschillen regelmatig afnemen, vertoont zich op de Brielsche Maas een neiging tot een tweede maximum bij N.W., dat in verband gebracht kan worden met de meer noordwestelijke richting van het riviervak tusschen het kanaal door Rozenburg en Nieuwesluis. Ofschoon het aantal waarnemingen voor elke windrichting te gering is, om met voldoende nauwkeurigheid voor elk geval een bedrag voor den windinvloed vast te stellen, geeft de regelmatige loop van de verschillen met H.W. te Hoek van Holland den indruk, dat voor elke windrichting het verschil in H.W. aan weerszijden van de Noordgeul met vrij groote benadering kan worden geïnterpoleerd. 2°. Het H.W. bij de Noordgeul is in de Brielsche Maas over 't algemeen slechts iets hooger dan in den Waterweg, gemiddeld 0.6 c.M. Bij de het meest voorkomende windrichtingen W. en W.N.W. is het verschil slechts 0.1 c.M., bij W.Z.W. en N.W. ongeveer 2 c.M. 3e. De voortplanting van het H.W. zoowel in Waterweg als in Brielsche Maas gaat het langzaamst bij W.Z.W. wind. 4°. Bij alle windrichtingen treedt het H.W. bij de Noordgeul in de Brielsche Maas later op dan in den Waterweg, gemiddeld ongeveer 17 minuten. Een verband tusschen het verschil in tijd van H.W. in Brielsche Maas en Waterweg en de windrichting is uit de geringe verschillen niet met zekerheid af te leiden; in ieder geval is de invloed op het tijdsverschil bij de het meest voorkomende windrichtingen gering. Ter verkrijging van een indruk van het verloop der hoogwaterlijnen bij verschillende windrichtingen zijn deze lijnen, behalve voor de enkele waarneming bij wind Z.W., op bijlage 39 in teekening gebracht. De beide rivieren zijn ter plaatse van de Noordgeul op elkaar geplaatst. Uit de op bijlage 39 geteekende hoogwaterlijnen blijkt duidelijk het geheel verschillend karakter voor Waterweg en Brielsche Maas^ In den Waterweg loopt de H.W.-lijn, na een kleine daling van Hoek van Holland tot schutsluis Rozenburg, verder vrij geleidelijk op en wel het sterkst bij wind W. In de Brielsche Maas loopt de H.W. lijn van schutsluis Rozenburg tót aan Nieuwesluis sterk af om eerst daarna naar Spijkenisse een weinig op te loopen. Het groote verschil bij schutsluis Rozenburg tusschen Waterweg en ( 143 Brielsche Maas, gemiddeld 29.9 — (— 2.7) =s 32.6 c.M., is vermoedelijk een gevolg van sterke plaatselijke opwaaiing in den ondiepen trechtervormigen mond van de Brielsche Maas '). De standen bij schutsluis Rozenburg en die bij de Noordgeul zijn daarom geenszins vergelijkbaar. Uit bijlage 39 blijkt tevens, dat de aanname van een rechtlijnig verloop van de H.W.-lijn tusschen Nieuwesluis en Spijkenisse vermoedelijk niet geheel juist is. Trekt men door de punten Rozenburg, Brielle, Nieuwesluis, Spijkenisse en Puttershoek een vloeiende kromme, dan wordt het H.W. ter plaatse van de Noordgeul ongeveer 1 a 2 c.M. lager gevonden, zoodat dan dus gemiddeld het H.W. bij de Noordgeul in de Brielsche Maas iets lager wordt gevonden dan in den Waterweg. Ten einde te kunnen beoordeelen, of het verschil in stand en tijd van H.W. ter weerszijden van de Noordgeul in den loop der jaren door de uitgevoerde verbeteringswerken merkbaar is gewijzigd, zijn die verschillen gerangschikt voor 3 perioden 1887—1897,1898—1905 en 1906—1916. Voor de gemiddelden werd het volgende gevonden. HW H.W. bij de H.W. bjj de H.W. bij de Aantal fi j J " Noordgeul in Noordgeul in Noordgeul in Periode, waarne- Waterweg Brielsche Maas Brielsche Maas mineen ^ na H,W- Hoek na H-W' Hoek later dan in • Waterweg. van Holland. van Holland. Waterweg. c.M. minuten. minuten. minuten. 1887—1897 . 25 — 0.8 + £.ï 84 , 99 15 1898—1905 . 28 1.9 + (,.6 90 106 16 1906—1916 . 32 0.4 + 0.5 86 105 17 1887—1916 . 85 0.6 + o.4 87 104 17 Uit deze cijfers blijkt, dat het verschil in tijd in den loop der jaren niet merkbaar is veranderd, terwijl de schommelingen van het verschil in hoogte slechts gering zijn. Onderzocht werd, of deze schommelingen het gevolg konden zijn van een gewijzigde verdeeling van de stormen over de verschillende windrichtingen in de drie tijdvakken. Dit bleek niet het geval te zijn ; uitgaande van de gemiddelden voor de verschillende windrichtingen in al de jaren 1887—1916 en het aantal stormen van iedere richting per tijdvak, werd als gemiddelde voor het eerste tijdvak berekend 0.4, voor het tweede 0.7 en voor het derde 0.6 c.M. De gevonden schommelingen wijzen dus op een geringe verhooging van het H.W. in de Brielsche Maas t/o. van H.W. in den Waterweg van 1887—1897 op 1898—1905 en daarna weer een geringe daling van 1898—1905 op 1906—1916. l) Zie hiervoor de gevolgtrekkingen van het verslag der sub-commissie Bn—m blz. 195. 144 Voor de uiterste groepen bedraagt het verschil slechts 1.2 c.M., een verschil gelijk aan de middelbare fout in het verschil der twee groepen. Voorts is onderzocht, of er nog andere omstandigheden een merkbaren invloed op het verschil in hoogte en tijd van het H.W. ter weerszijden van de Noordgeul uitoefenen, n.1. de stand der bovenrivieren, de grootte van het tijverschil in Zee of de hoogte van het H.W. te Hoek van Holland. Te dien einde zijn de verschillen in hoogte en tijd gerangschikt volgens den rivierstand te Arnhem één dag te voren, het tijverschil te Hoek van Hollanrl en de hoogte van H.W. te Hoek van Holland. De uitkomsten dezer rangschikking zijn in onderstaanden staat II opgegeven. Staat II. H.W. bij de tt -vit b31 dfl H.W bij de H.W. bij de Gemiddelde Aantal Noordgeul in £ Noordgeul in Noordgeul in Brielsche vfatHrweff Brielsche Brielsche I n d e e 1 i n g. der waarne- Maas n$ ïi w* Maas Maas hooger dan t?aJ?'na H.W. later dan groepen, mingen. jn v™u Hoek van in Waterweg ü01lana- Holland. Waterweg. Rivierstand te . . c M -t-N.A.P. c.M. minuten minuten minuten Arnhem. 1 695— 800 c.M. + N.A.P. 750 , 24 0.5 93 109 16 801-1000 , + , 885 47 0.7 83 ■ 100 17 1001—1200 " + " 1097 14 0.3 90 107 17 695—1200 c M. +N.A.P. 882 85 0.6 87 104 17 Tijverschil te Hoek „ „ , c.M. c.M. minuten minuten minuten . van Holland. 69—170 c.M. . "... x 136 26 1.4 69 85 16 171—220 . . . . 196 28 1.2 87 106 19 221-365 „ . . . - 252 31 —0.7 101 117 16 59—365 c.M 199 85 0.6 87 x 104 \ 17 Hoogte H.W. te Hoek , tt „ , cM.+N.A.P. c.M. minuten minuten minuten van Holland. ^Trr-,' 180—199 c.M. + N.A.P. 188 33 1.5 87 104 17 200—229 „ + „ 209 32 1.1 91 112 21 230—328 „ + „ 260 20 —1.7 80 90 10 180—328 c.M. + N.A.P. 213 85 0 6 87 104 17 145 I Uit de cijfers van staat II blijkt het volgende: 1°. De rivierstand te Arnhem oefent geen invloed uit op het verschil in hoogte en tijd van het H.W. aan weerszijden van de Noordgeul. 2°. De grootte van het tijverschil te Hoek van Holland oefent geen invloed uit op het verschil in tijd van het H.W. aan weerszijden van de Noordgeul, doch vermoedelijk wel eenigen invloed op het verschil in hoogte en wel zoodanig, dat het H.W. in de Brielsche Maas bij klein tijverschil hooger en bij groot tijverschil lager is dan het H.W. in den Waterweg. Uit de cijfers voor het verschil in tijd van H.W. bij de Noordgeul en H.W. te Hoek van Holland blijkt, zooals ook reeds bekend, dat bij de kleine tij verschillen het H.W. zich in beide rivieren veel sneller voortplant dan bij groóte tijverschillen. 3'. De hoogte van het H.W. te Hoek van Holland oefent mogelijk wel eenigen invloed uit op het verschil in tijd van het H.W. aan weerszijden van de Noordgeul in dien zin, dat bij hooger H.W. te Hoek van Holland het verschil in tijd iets minder wordt; terwijl ook de hoogte van H.W. te Hoek van Holland vermoedelijk wel eenigen invloed uitoefent op het verschil in hoogte van het H.W. aan weerszijden van de Noordgeul. De cijfers wijzen er op, dat bij hooger H.W. te Hoek van van Holland het verschil afneemt, zoodat bij de zeer hooge zeestanden, waar het feitelijk voor het aan de Staatscommissie ter onderzoek opgedragen vraagstuk het meest op aankomt, het H.W. in de Brielsche Maas lager is dan in den Waterweg, terwijl dit bovendien nog voor de 20 stormvloeden met een H.W. boven 2.30 M. -+- N.A.P. te Hoek van Holland, gemiddeld 10 minuten later optreedt. Uit het bovenstaande kan met voldoende zekerheid worden afgeleid, dat gemiddeld bij alle stormvloeden, onafhankelijk van de windrichting of van den rivierstand te Arnhem, het H.W. aan weerszijden van de Noordgeul in Brielsche Maas en Waterweg ongeveer even hoog is, met dien verstande dat voor klein tijverschil in zee en H.W. te Hoek van Holland ongeveer tusschen 1.80 en 2.30 M-t-N. A.P., vooral bij W.Z.W. en N.W. winden, het H.W. bij de Noordgeul in de Brielsche Maas vermoedelijk een weinig hooger zal zijn dan in den Waterweg, terwijl bij groot tijverschil in zee en hoog H.W. te Hoek van Holland (boven 2.30 M. + N A.P.), vooral bij W en W.N.W. winden, het H.W. in de Brielsche Maas vermoedelijk iets lager zal zijn dan in den Waterweg. Voor alle gevallen echter treedt het H.W. in de Brielsche Maas later op dan in den Waterweg, gemiddeld ongeveer 17 minuten. Daar het zeer waarschijnlijk is te achten, dat bij snelle stijging van het water de vulling van de groote vloedkom van de Oude Maas niet vlug genoeg door de Brielsche Maas en het Spui kan geschieden, zoodat de Waterweg dan voor een groot deel in deze vulling zal 146 medewerken en dan ook het H.W. in de Brielsche Maas bij de Noordgeul in vergelijking tot het H.W. in den Waterweg minder hoog zal oploopen, zijn de verschillen van H.W. aan weerszijden van de Noordgeul nog gerarlgschikt naar de snelheid van stijging van het water aan den Hoek van Holland. Voor deze snelheid van stijging werd genomen het tijverschil gedeeld door het tijdsverschil tusschen L.W. en H.W. Deze rangschikking gaf de volgende uitkomsten: Gemiddelde snelheid H w> Brielsche Maas 1 ï j van stijging tusschen , . . Aantal ^b tt w hooger dan m aT tt^v Waterweg. waarnemingen, aan den Hoek. 6 c.M. per uur. c.M. 24 1.5 24 37 0.9 43 49 — 1.1 16 Zooals wel te verwachten was, wijzen de cijfers op een vermindering van het verschil H.W. Brielsche Maas—H.W. Waterweg bij snellere stijging van het water. Met deze gegevens voor oogen zal het mogelijk zijn een, antwoord te geven op de aan de sub-commissie gestelde eerste vraag: „wat is de invloed van de bestaande open verbinding aan de „oostpunt van Rozenburg op de stormvloedstanden op den Rot„terdamschen Waterweg" ? Wanneer; toch het H.W. bij de oostpunt van Rozenburg in de Brielsche Maas 17 minuten later optreedt en even hoog of lager is dan het H.W. in den Waterweg, dan zal het geen nader betoog behoeven om, aan te toonen, dat tot aan het tijdstip van H.W. op den Waterweg en kort daarna, het water van den Waterweg naar de Brielsche Maas heeft gestroomd, evenals zulks ongeveer geschiedt onder normale omstandigheden. (Zie de uitkomsten der afvoermetingen op 15 Juli 1914, bijlage Vc van het verslag over de Openbare Werken 1915, en de uitkomsten der metingen op 22 Juli 1916 en op 22 Juni 1917, geteekend op de bijlagen 61 en 62. Tot ongeveer H.W. bij de Noordgéul stroomt in de Noordgeul vloedwater van den Waterweg naar de Brielsche Maas). Het is dus de vraag in hoeverre voor het geval dat, bij een verschil in tijd van ongeveer 17 minuten, het H.W. in de Brielsche Maas enkele c.M. hooger is dan in den Waterweg, het water tot op het oogenblik van H.W. op den Waterweg zal hebben gestroomd. Om dit te bepalen, zou men bij stormvloeden over de volledige getijlijnen ter weerszijden van de Noordgeul moeten beschikken, welke getijlijnen evenwel tot'dusver niet bekend zijn. Eenig 'gegeven hieromtrent voor de belangrijkste stormvloeden met H.W. te Hoek van Holland boven 2.50 M. 4- N.A.P. kan echter 147 afgeleid worden uit de voor 11 stormvloeden geteekende volledige getijlijnen voor Maassluis, Vlaardingen en Spijkenisse ')■ Uit deze getijlijnen is opgezocht voor de 3 plaatsen de stijging van het water van 3_2, 2—1 en 1—0 uur vóór H.W. Voor 2 stormvloeden waren niet alle lijnen volledig geregistreerd, zoodat van 9 stormvloeden volledige gegevens konden worden verkregen. Voor de stijgingen per uur werd gemiddeld gevonden: Maas- Vlaar'- Spijke- Gemid- T Ü ö-- sluis. dingen. nisse. deld. ^ c.M. c.M. c.M. c.M. van 1 tot 0 uur vóór H.W. \ . 16 17 16 16 2 „ 1 „ „ . 28 32 38 31 • 3 „ 2 „ 54 48 43 49 van 8 tot 0 uur vóór H.W. . . 98 97 92 96 Neemt men nu voor een globale beschouwing de gemiddelde cijfers aan als stijging per uur van het water bij de Noordgeul, dan kan hieruit ongeveer afgeleid worden, gedurende hoeveel tijd vóór H.W'. in den Waterweg het water in de Brielsche Maas hooger dan in den Waterweg zou zijn geweest, bij een phaseverschil der getijlijnen van 17 minuten en bij verschillende aannamen omtrent het verschil in hoogte van H.W. ter weerszijden van de Noordgeul. De uitkomsten zijn in onderstaanden staat III opgegeven. Staat III. Tijd vóór H.W. Tijd vanaf 3 uur Waterweg vóór H.W. Waterweg gedurende welken gedurende welken Verschil H.W. Brielsche Maas en Waterweg. het water in de het water in de Brielsche Maas BrieUche Maas hooger is dan in lager is dan in den den Waterweg. Waterweg. , minuten. minuten. H.W. in Brielsche Maas geluk aan oflagerdtn H.W.Waterweg. 0 180 1 c.M. hooger dan H.W., Waterweg. 0 180 " 2 c.M. . 0 180 " . 3 c.M. , 5 175 4 c.M. „ 16 165 " 5 c.M. „ 30 160 6 c.M. „ 45 135 7 c.M. , 60 120 " 8 c.M. „ 70 110 10 c.M. „ 95 85 * 16o.ll. ij 165 15. 19 of meer c.M. . 180 .0 l) De getijlijnen voor de stormvloeden van 12 Maart 1906 en 13/14 Jan. 1916 zijn opgenomen op de bijlagen 40 en 41 behoorende bij het verslag der sub-commisBie Bv. De overige getijlijnen zij» niet onder de bjj,aSen opgenomen. 148 Hoewel natuurlijk elke storm zich eenigszins anders gedraagt, zoodat aan de gemiddelde cijfers geen absolute waarde kan worden toegekend, zoo kan toch uit bovenstaande cijfers wel worden afgeleid, dat wanneer het H.W. in de Brielsche Maas niet meer dan 4 cM. boven H.W. in dén Waterweg stijgt, eenige beteekenende strooming van water van Brielsche Maas naar. Waterweg niet zal behoeven te worden gevreesd. Van de 85 stormen kwamen er slechts 10 voor, waarbij het H.W. in de Brielsche Maas meer dan 4 c.M. hooger was dan in den Waterweg, met een maximum van 7 c.M. Bij deze 10 stormvloeden zou vermoedelijk slechts gedurende Vj a 1 uur vóór H.W. strooming van de Brielsche Maas naar den Waterweg kunnen hebben plaats gehad, terwijl daarvóór tijdens den vloed gedurende vermoedelijk veel langeren tijd water van den Waterweg naar de Brielsche Maas zal hebben gestroomd. Ook bij deze stormen valt dus'eenige verhooging van de H.W.-standen in den Waterweg, doordat er vóór H.W. meer water van uit de Brielsche Maas naar den Waterweg dan in omgekeerde richting zou zijn gestroomd, op grond van de bovengegeven cijfers niet te verwachten. De uitkomsten van het ingesteld onderzoek wijzen er op, dat ook bij stormvloeden, evenals onder gewone omstandigheden, tijdens den vloed het water van den Waterweg naar de Brielsche Maas stroomt, behalve mogelijk in enkele gevallen gedurende korten tijd vóór H.W. Opgemerkt zij nog, dat ook onder gewone omstandigheden het H.W. in de Brielsche Maas iets hooger is dan in den Waterweg en later optreedt. Volgens de waarnemingen aan d® ter weerszijden van de Noordgeul geplaatste registreerende peilschalen bedroeg in de maanden Juni, Juli, Augustus en September 1917 het verschil in stand en tijd van het H.W. als hieronder is opgegeven. H.W. H.W. Brielsche Maas Brielsche Maas M a a n d" . hooger dan later dan in Waterweg. in Waterweg. 1917. c.M. Minuten. Juni 4.2 '8 Juli 1 . . . 2.0 8 Augustus 3.1 10 September . . . 2.0 11 Gemiddeld ... 2:8 9 149 Ook uit de gemiddelde H.W.-standen voor 1901—1910 wordt het gem. H.W. bij de Noordgeul in de Brielsche Maas hooger gevonden dan in den Waterweg, n.1.: Gemiddeld x Plaats. H.W. 1901-1910. c.M. + N.A.P. Maassluis 80 Vlaardingen • 84 Noordgeul (Waterweg) 83.2 Nieuwesluis 83 Spijkenisse 87 Noordgeul (Brielsche Maas) 85.4 , H.W. in Brielsche Maas hooger dan in Waterweg. . 2.2 c.M. Waar nu bij de stormvloeden gevonden wordt voor het verschil in stand volgens rechtlijnige interpolatie bij de meest voorkomende windrichtingen W. en W.N.W. 0.1 c.M. en bij windrichtingen W.Z.W. en N.W. ongeveer 2 c.M., welke verschillen bij interpolatie volgens een vloeiende kromme nog met 1 a 2 .c.M. moeten worden verminderd, en voor het verschil in tijd gemiddeld 17 minuten, zoodat dus het H.W. in de Brielsche Maas ten opzichte van H.W. in den Waterweg lager is en nog later optreedt dan onder gewone omstandigheden, daar is er alle reden om aan te nemen dat ook bij stormvloeden, evenals onder gewone omstandigheden, tijden» den vloed het water bij de oostpunt van Rozenburg van den Waterweg naar de Brielsche Maas zal stroomen. Deze strooming zal het sterkst zijn bij hooge vloeden waarbij het water snel stijgt. Bij bovenstaande beschouwingen is geen rekening gehouden met eventueele fouten in de diverse peilschalen. Omtrent den invloed van mogelijke fouten in de peilschalen kan worden verwezen naar bijlage 4, waarvan de conclusie is, dat ook in het ongunstigste geval de uitspraak, dat ook bij stormvloeden, evenals onder gewone omstandigheden, tijdens den vloed het water van den Waterweg naar de Brielsche Maas stroomt, kan worden gehandhaafd. In die beschouwingen is evenmin rekening gehouden met de wijzigingen welke de geschetste algemeene gang der waterbeweging bij de Noordgeul kan ondergaan onder den invloed van stormen, welke langer dan één getij aanhouden en waarbij derhalve twee, drie of meer stormvloedsgetijen elkander onmiddellijk volgen. Die 150 wijzigingen kunnen zich doen kennen op grond van de omstandigheid, dat in zoodanig geval aanzienlijke hoeveelheden stormvloedswater van het vorige tij nog geen gelegenheid kunnen hebben gehad om bij den Hoek van Holland in zee te stroomen, doch nog geborgen zijn zoowel in den Rotterdamschen Waterweg beneden de Noordgeul als in de Oude-Maas. boven de Noordgeul. Bij het volgende, gedurende den storm optredende, vloedgetij zullen die hoeveelheden water, voor zoover geborgen op den Waterweg, ongeveer hetzelfde effect hebben als een vermeerderde afvoer der bovenrivier, en voor zoover geborgen in de Oude-Maas, het effect van eene vermindering harer capaciteit als vloedkom voor het Scheur. Het eerstbedoelde effect moet leiden tot een verhooging van het H.W. tusschen den noordelijken mond der Noordgeul en Hoek van Holland; het tweede effect maakt den tijdsduur tusschen de uitstrooming uit den Waterweg naar de Oude-Maas en terugstrooming in omgekeerde richting korter en wijzigt derhalve de tijdstippen van kentering van de Noordgeul; m. a. w. den invloed van de open verbinding bij de oostpunt van Rozenburg. Dit laatste effect moet eene verhooging van de hoogwaterstanden — feitelijk eene vermindering der verlaging van de hoogwaterstanden door den invloed der Noordgeul — in den Waterweg boven de Noordgeul tengevolge hebben, met eene vermindering van het verschil in de hoogten van H.W. tusschen Rotterdam en den noordelijken mond der Noordgeul. Een dergelijk verschijnsel, n.1. het ophouden van water bij het vorig ebgetij, doet zich ook over de geheele lengte van den Rotterdamschen Waterweg vvoor, met betrekking tot de hoeveelheden vloedwater, welke bij den Hoek van Holland binnenkomen en niet door de Noordgeul op de Oude-Maas worden gebracht, alsmede met betrekking tot het bovenwater. Dit verschijnsel moet zich doen kennen door "eene vermeerdering van de verschillen in de hoogte van H.W. tusschen Rotterdam en den Hoek van Holland. Dit effect wordt derhalve door de werking der Noordgeul versterkt op het riviervak Noordgeul—Hoek van Holland, doch verzwakt op de rivier boven de Noordgeul; bier toch werken die invloeden elkander tegen. Naarmate de Oude-Maas zich in den loop der jaren meer heeft ingesteld tot vloedkom voor het Scheur, moet derhalve het hoogwaterverschil in het riviervak Hoek van Holland—Noordgeul bij langdurige stormen vermeerderen, terwijl daarentegen op het vak Noordgeul—Rotterdam het bedoelde effect niet uit de waterstanden zal zijn te onderkennen, omdat het nu eens meer, dan eens minder wordt tegengewerkt of overtroffen door de op den Waterweg, buiten verband met de Noordgeul, optredende verschijnselen. Voor het vak Vlaardingen—Maassluis zijn geen conclusies te maken, omdat de wijzigingen boven en beneden de Noordgeul in aard verschillen. 151 Staat IV. Veranderingen der H.W. verschillen 2e — le H.W. Datum. Hoek van Holland. Vlaar- Maassluis— Opmerkingen. Rotterdam— ,. u , H.W. ^ Gaardingen. jfcg»- HotuT c.M. + N A.P. cM.+ N.A.P. C.M. C.M. C.M. 8 Febr. 1889 217 (— 86) De verschillen: 9 » 276 ( 52) + 3.0 + 6.9 - 6.7 ■ 8 " „„„ , i H.W. Rotterdam— 25Nov. 1889 186 (- 84 Vlaardingen, 26 , „ 183 ( 20) - 1.6 - 3.4 - 7.6 H.W. Vlaardingen- 29 Dec. 1894 217 ( 20) Maassluis, 30 „ 197 ( 95) - 6.0 + 0.8 — 5.3 h.W. Maassluis-Hoek 6 Dec. 1896 204 (— 13 van Holland, 6 n j, ' 280 (65) — 5.6 - 5.1 - 6.6 . , 6 ! 240 ( 46) 5.1 + 7.7 4 7.0 z"n herleid voor het 7 " 218 ( 78) — 2 7 — 0 3 + 8.2 normale verschil dat in 7 " " 268 ( 99) — 1*4 — 1.4 —10^9 de gewone omstandig- 8 " " 185 ( 68) ~ 3 6 — 5.2 — 7.0 heden (het gemidd. van 0 rN" iS/mt «no / a\ verschillende jaren) 13 Dec. 1895 193 (- ^ _ ^ +gg + t^schen^die hoogwa- 16 Jan. 1896 212 (— 17) In normaie omstan- 16 „ „ 182 ( 40) + 4.2 + 6.2 + 1.6 digheden of wel in het 29 Nov. 1897 196 ( 34) gemiddelde van een 29 268 ( 123) — 5.5 + 2.5 — 0.1 groot aantal waarne- 16 Dec. 1898 190 (- 12) I pingen, zouden de ge- 15 201 ( 28) + 1.2 — 2.4 — 0.2 tallen in de laatste 3 27 Jan. 1901 190 (- 61) kolommen gelijk 0 zijn. 28 „ I 221 ( 140) — 3.2 — 4.4 + 3.3 9 Oct. 1901 205 ( 4) 10 „ 180 ( 10) + 0.2 + 2.9 — 5.2 26 Jan. 1902 224 (- 19) 26 „ „ 238 ( 53) + 2.3 - 1.2 + 7.6 21 Nov. 1903 197 (— 32) 22 „ „ 237 ( 72) + 6.5 —10.9 — 1.5 7 Jan. 1905 250 (— 5) 7 „ „ 185 ( 106) + 6.4 +0.1 +11.0 12 Maart 1906 297 ( 1) 13 „ 230 ( 100) + 6.1 — 0 4 - 3.2 20 Febr. 1907 209 ( 40) 21 ' „ „ 233 ( 106) — 6.7 + 1.6 — 0.4 1 Febr. 1908 204 (— 13) 1 „ „ 209 ( 60) + 1.3 + 2.6 + 2.4 1 Nov. 1910 194 ( 9) 2 „ , 192 ( 21) — 0.4 + 3.4 + 6.2 1 Jan. 1911 186 (— 87) 2 „ „ 216 ( 31) —11.0 — 4.3 + 6.1 11 Nov. 1912 262 ( 28) 11 „ , 180 ( 60) + 8.3 — 2.2 — 2.7 18 Sept. 1914 182 (— 24) 18 „ „ 204 ( 72) - 5.2 — 1.8 - 3.0 11 Nov. 1914 214 (— 56) 12 „ „ 184 ( 125) — 0.3 + 3.6 — 2.7 8 Jan. 1916 201 ( 44) 8 „ „ 200 ( 11) — 1.6 — 5.9 + 9.1 13 Jan. 1916 200 (— 46) 18 „ || 300 ( 183) — 3.4 +11.4 + 6.4 11 152 De in vorenstaanden staat IV voor de langer dan één getij aan. houdende stormen in het tijdvak 1887—1916 opgemaakte verandering der hoogwaterverschillen, herleid op een gem. tijverschil te Hoek van Holland van 165 c.M. en gem. rivierstand te Arnhem van 900 c.M. -+- N.A P., wijzen, gesplitst volgens de meergenoemde tijdvakken 1887—1897, 1898—1905 en 1906—1916, de volgende cijfers uit: Verandering verschil H.W. Maassluis—Hoek van Holland. (2'—l« H.W.) Periode. Aantal. Totaal. Gemiddeld. c.M. c.M. 1887-1897 11 _ 19.7 — 1.8 1898-1905 6 + 15.0 + 2.5 1906—1916 10 + 18.2 + 1.8 • 1887—1916 27 • 13.5 + 0.5 Verandering verschil H.W. Rotterdam—Vlaardingen. (2e—1' H.W.) Periode. Aantal. Totaal. Gemiddeld. c.M. c.M. 1887-1897 11 - 9.3 — 0.8 1898-1905 ....%.*. 6 + 18.4 + 2.2 1906-1916 10 — 12.9 - 1.3 1887—1916 27 - 8.8 — 0.3 In de eerste reeks zit een zekere gang, in de tweede niet. Wegens het verschil in het aantal en den aard der stormen, kunnen uit de cijfers uiteraard geen verdere conclusies worden getrokken. De gemiddelden wijzen er op, dat eventueele veranderingen slechts van geringen aard kunnen zijn geweest. Zooals uit het voorafgaande onderzoek is gebleken, beperkt zich de verlaging van de H.W.-standen bij stormvloed op den Rotterdamschen Waterweg door den invloed van de open verbinding aan de oostpunt van Rozenburg tot zeer kleine waarden. Ook met de mogelijke verhooging van die H.W.-standen bij langer dan één getij aanhoudende stormen is dat het geval, zooals uit de volgende beschouwing kan blijken. 153 Voor de stormvloeden met twee achtereenvolgende H.W.-standen te Hoek van Holland boven 1.80 M. -+- N.A.P., zijn bekend de afwijkingen tusschen de waargenomen vloedhoogte te Rotterdam en die, welke berekend is volgens de formule voor het H.W. te Rotterdam afgeleid in Hoofdstuk IV, § 22 op blz. 67 en volgens .de methode aangegeven in Hoofdstuk IV, § 24 blz. 88. Men kan hieruit nagaan, of er een systematisch verschil £ bestaat tusschen de beide afwijkingen der berekende en waargenomen waarden van twee op elkaar volgende hoogwaters. De uitkomsten zijn in onderstaande tabel vermeld. Hoek van Holland. Rotterdam. Verschil A tusschen ■A-an' de afwijkingen PERIODE. Gem. 1°. Gem. 2'. waarm — berek. tal. ; H.W. H.W. volgens volgens formule methode | blz. 67. blz. 88. c.M. + N.A.P. C.M.+N.A.P. c.M. c.M. 1887—1896 ... 8 217 206 1 3 1897—1906 ... 8 219 220 6 7 1907—1916 ... 9 206 213 5 " 6 1887—1916 ... 25 214 213 4.3 5.6 Afgezien van kleine verschillen geven de volgens beide methoden berekende afwijkingen aan, dat inderdaad het tweede H.W. te Rotterdam gemiddeld 4 a 5 cM. hooger uitvalt Een rangschikking naar den gemiddelden hoogwaterstand te Hoek van Holland bij het 1ste en 2e getij gaf de uitkomst in onderstaande tabel. Verschil A tusschen de n , - afwijkingen Gemiddeld hoogwater waarn. — bereken. Aantal. — — =——;—. te Hoek van Holland. volgens volgens formule methode blz. 67. blz. 88. c.M. c.M. < 200 8 1 1 200-219 8 1 3 220—239 6 7 9 > 240 3 11 14 154 Bij hoogere zeestanden schijnt dus het effect van een verhooging te Rotterdam bij het 2^ getij van een langer dan één getij aanhoudenden storm vrij snel toe te nemen; echter in het zeer ongunstige geval van twee op elkaar volgende vloeden, die te Hoek van Holland gemiddeld boven 240 c.M. blijven (dit zijn de datums 8—9 Februari 1889, 12—13 Maart 1906 en 13 Januari 1916), wordt de verhooging te Rotterdam toch niet meer dan een 11 a 14 c.M. Hieraan dient nog te worden toegevoegd, dat er geen enkele reden zou zijn om een dergelijke verhooging uitsluitend of voornamelijk aan ebwater, uit de Noordgeul toe te schrijven. Het verschijnsel zou «ich evengoed kunnen voordoen, indien de Noordgeul niet bestond; bij zoo hoogen stuw op de kust zal ook het vloedwater, dat voorbij Rotterdam stroomt, niet ten volle zeewaarts kunnen afvloeien, zoodat men het' aandeel van de Noordgeul, indien het bestaat, véél lager zou moeten schatten. Genoeg zij het te constateeren, dat de Noordgeul, naast het effect van de hoogwaterstanden op den Waterweg ook bij stormvloed, evenals onder gewone omstandigheden, in het algemeen iets te verlagen, daarnaast bij langdurig aanhoudende stormen het effect kan hebben van de hoogwaterstanden iets te verhoogen. De twee invloeden zullen elkander nu eens opheffen, dan weder een verschil in den een of anderen zin laten, doch in elk geval is die resulteerendé invloed onder de thans bestaande omstandigheden zeer gering. BIJLAGE 4. Behoort bij verslag sub-commissie Bj. Invloed van mogelijke fouten In de peilschalen. Zij de fout in de peilschaal voor Maassluis = a c.M. Vlaardingen — b „ Nieuwesluis — c „ , Spijkenisse = d „ en wordt aangenomen, dat deze fouten sinds 1887 onveranderd zijn gebleven — voor een andere onderstelling bestaat geen feitelijke grondslag — dan moeten de hoogwaterlijnen als op bijlage 39 geteekend, voor elke windrichting met dezelfde fout worden gecorrigeerd. De fout in den volgens rechtlijnige interpolatie berekenden stand bij de Noordgeul wordt: in den Waterweg 0.2a -+• 0.86 c.M. in de Brielsche Maas 0.4c -+- O.Gd „ De fout A in het verschil van H.W. in Brielsche Maas en in Waterweg wordt dan: A = 0.4 c -+- 0.6 . Men krijgt dus zeer globaal gerekend ter vergelijking: Doorstroomings- Waterbergings- profiel bii profiel buiten het Verhouding pruuei uy stroombed van 1 6 3 M. + N.A.P. tot3M.-+-N.A.P. 2 : g t 2. Waterweg. . . 5400 M1. 300 M». 0.06 Brielsche Maas. 2900 „ 1000 „ 0.34 Met deze cijfers voor oogen zal het duidelijk zijn, dat, waar op de Brielsche Maas de doorstroomingsprofielen bij stormvloed veel kleiner zijn en de waterberging veel grooter is dan op den' Waterweg, de H.W.-standen op het binnenwaartsche deel van de Brielsche Maas ten opzichte van het H.W. in den mond, in veel sterker mate zullen dalen dan de H.W.-standen op het binnenwaartsche deel van den Waterweg, zooals ook in nevenstaande fig. 3 is te zien. In deze figuur zijn voor de meergenoemde. 81 stormvloeden de gemiddelde H'.W.-standen in Waterweg en Brielsche Maas uitgezet en door lijnen verbonden. Evenals in fig. 1 en 2 zijn de rivieren ter plaatse van de open verbinding bij de oostpunt van Rozenburg op elkaar geplaatst. Uit de figuur blijkt, dat in den [Waterweg alleen van den Hoek naar Schutsluis Rozenburg de H.W.standen een weinig dalen, doch van daar af weer oploopen, hetgeen bij de zoo weinig in grootte veranderende profielen, met de in verhouding tot het doorstroomingsprofiel zoo geringe waterberging en den beteekenenden invloed van de bovenrivier niet anders is te 175 verwachten. Bij de Brielsche Maas blijkt echter duidelijk de invloed van de in verhouding tot het doorstroomingsprofiel zoo groote waterberging, waardoor ondanks de geleidelijke vermindering van het doorstroomingsprofiel i en eenigen invloed van de bovenrivier, toch nog een sterke daling van de hoogwaterstanden valt waar te nemen. Fig. 3. Lijnen van gemiddeld H.W. bij 81 stormvloeden. c. M.+ JfTA.J* Onderzocht is nog in hoeverre bij langer dan één getij aanhoudende stormvloeden het hooger oploopen in de Brielsche Maas dan in den Waterweg bij het 2de H.W. in meerdere of mindere mate voorkomt dan bij het voorafgaande lste H.W. Van de 81 meergenoemde stormvloeden kwamen er 16 voor, waarbij het H.W. te Hoek van Holland gedurende '2 achtereenvolgende getijen boven 1.80 M. * N.A.P. steeg. 176 Van deze 16 stormvloeden is zoowel voor het lste als voor het 2de H.W. voor elke plaats het gemiddeld verschil met H.W. te Hoek van Holland bepaald en in onderstaand staatje opgegeven. . Gemiddeld verschil met H.W. te Hoek van Holland bij 16 langer dan een getij aauhondende stormvloeden. Plaats. lste H.W. 2de H.W. 2ó?—ïste. Waterweg. c.M. c M. c.M. Schutsluis Rozenburg. . . —0.1 —0.9 —0.8 Maassluis 6.7 7.3 0.6 Vlaardingen ...... 8.3 8.7 0.4 Brielsche Maas. Schutsluis Rozenburg. . '. 35.1 32.6 —2.5 Brielle . . 21.5 20.8 —0.7 Nieuwesluis 10.4 10.8 0.4 Spijkenisse 7.6 9.0 1.4 Uit de cijfers blijkt, dat de verschillen van lste en 2de H.W. van geringen aard zijn. De cijfers kunnen er op wijzen, dat zoowel in de Brielsche Maas als in den Waterweg nabij den mond het 2de H.W. iets lager blijft dan het lste H.W., terwijl meer binnenwaarts zich het omgekeerde verschijnsel voordoet. Te Maassluis en Nieuwesluis loopt het 2de H.W. ongeveer V2 c.M. hooger op dan het lste H.W. Volledigheidshalve is ook een onderzoek ingesteld • naar de voortplanting van het H.W. in beide rivieren. Waar toch de vloedstroom in zee zich langs de kust van Zuid naar Noord beweegt, zal het in den mond van de Brielsche Maas eerder H.W. zijn dan in den mond van den Waterweg. Indien nu bovendien de voortplanting van het tijdstip van H W. in de Brielsche Maas even snel of sneller dan in den Waterweg zoude plaats vinden, dan zou ondanks het sterkere afloopen der 177 hoogwaterlijn in de Brielsche Maas, waardoor nabij de Noordgeul de hoogwaterstanden in beide rivieren slechts zeer weinig in hoogte verschillen, de mogelijkheid zich kunnen voordoen, dat op het oogenblik van H.W. aan de Brielsche Maaszijde het H.W. in den Waterweg nog niet was opgetreden en uit dien hoofde de waterstanden aan de zuidzijde van de Noordgeul hooger kunnén zijn dan aan de noordzijde. Ter bepaling van de voortplanting van het H.W. bij stormvloed zijn voor de beschouwde 81 stormvloeden opgemaakt de verschillen in tijd van H.W. op de plaatsen van waarneming met het tijdstip van H.W. te Hoek vanMJolland. In onderstaand staatje is voor elk der plaatsen het gemiddelde verschil in tijd met H,W. te Hoek van Holland opgegeven. Verschil in tijd met H.W. te Hoek van Holland PLAATS. (gemiddeld bij 81 stormvloeden). Brielsche Maas. minuten. Schutsluis Rozenburg 6 Brielle , 41 Nieuwesluis 63 Spijkenisse 126 Waterweg.' j Schutsluis Rozenburg 23 Maassluis t 57 Vlaardingen 91 Uit deze cijfers blijkt, dat in de Brielsche Maas bij Schutsluis Rozenburg gemiddeld het H.W. slechts 6 minuten later optreedt dan bij den Hoek van Holland, terwijl de afstand van Schutsluis Rozenburg tot aan zee pp ongeveer 6 a 7 K.M. is te stellen. In den Waterweg treedt het H!.W. te Schutsluis Rozen- 178 burg gemiddeld 23 minuten na Hoek van Holland op, dus 17 minuten later dan aan de Brielsche Maaszijde, zoodat dus werkelijk in den mond van de Brielsche Maas het H.Wj. vroeger voorkomt dan in den mond van den Waterweg. Tevens blijkt echter uit de cijfers dat binnenwaarts dit verschil reeds dadelijk afneemt. Ter verduidelijking zijn in figuur 4 de gemiddelde verschillen der tijdstippen van H.W. in beide rivieren met het H.W. te Hoek van Holland graphisch uitgezet en door lijnen verbonden, waarbij weder de rivieren ter plaatse van de Noordgeul op elkaar zijn geplaatst. Fig. 4. Gemiddeld tijdsverschil bfj 81 stormvloeden van H.W. in Brielsche Maas en Waterweg met H.W. te Hoek van Holland. 179 Uit deze figuur blijkt, dat in de Brielsche Maas tusschen Schutsluis Rozenburg en Brielle de voortplantingssnelheid van het H.W. gering is, zoodat verder binnenwaarts het H.W. in de Brielsche Maas later optreedt dan in den Waterweg. Van Brielle naar Nieuwesluis gaat de voortplanting iets sneller en van Nieuwesluis tot Spijkenisse weder langzamer. Hierbij dient echter in aanmerking te worden genomen dat, zooals reeds boven is medegedeeld, de peilschalen te Schutsluis Rozenburg (Br. Maas) en Brielle respectievelijk 1000 en 800 M. van de rivier zijn gelegen, zoodat aan deze peilschalen het H.W. iets later zal optreden dan in de rivier. Voor het verschil in tijd tusschen Schutsluis Rozenburg (Br. Maas) en Brielle zal dit, daar beide H.W.-tijdstippen iets te ,laat worden opgeteekend, van weinig invloed zijn, voor het verschil tusschen Brielle en Nieuwesluis kan dit echter wel van eenigen invloed zijn in dien zin, dat dit verschil feitelijk iets te klein wordt gevonden, zoodat in werkelijkheid de voortplanting iets langzamer zal zijn dan uit de figuur zou volgen. Ten einde een voorstelling te krijgen, met welke snelheid het tijdstip van H.W. zich in beide rivieren voortplant, zoowel gemiddeld bij stormvloed als onder gewone omstandigheden, zijn de voortplantingssnelheden in M./sec. uitgerekend. De voortplantingssnelheid onder gewone omstandigheden is voor den Waterweg zeer volledig bepaald voor de twee vakken Hoek van Holland—Maassluis en Maassluis—Vlaardingen uit alle getij waarnemingen in de jaren 1913 tot 1915, tegelijk met het empirisch onderzoek naar den invloed van de factoren waarvan de H.W.standen afhankelijk zijn en waarvan de uitkomsten in de nota van November 1917 van de Heeren v. d. Sande Bakhuyzen, van Evekdingen en Lely, bijlage 18, zijn medegedeeld. Daar aan de Schutsluis Rozenburg (Water- 180 wegzijde) geen registreerende peilschaal is, kon het vak Hoek van Holland—Maassluis niet onderverdeeld worden. Voor de Brielsche Maas is de voortplantingssnelheid bepaald uit de waarnemingen aan de peilschalen in de maanden Januari tot October 1917 verricht. In verband met het hierboven opgemerkte omtrent de plaatsen der peilschalen aan de schutsluis te Rozenburg en Brielle, is, om den invloed van de fout gedeeltelijk op te heffen, het vak schutsluis Rozenburg (Br. Maas) tot Nieuwesluis in zijn geheel genomen en bij de peilschaal te Brielle geen onderverdeeling gemaakt. De uitkomsten zijn in onderstaanden staat opgegeven. Gegevens betreffende voortplanting van H W. in Brielsche Maas en Waterweg. Gewone v Gemiddelde y^r VAK. Lengte omstandig- van81 storm- . vak. heden. vloeden. „ , 1. 2. 2 : ? Waterweg. M- Min M_/8ec- Mjn, M./.sec. Hoek van Holland—Maassluis. . . 12010 62 3.20 57 3.50 1.09 Maassluis—Vlaardingen 7670 29 4.40 34 3.80 0.86 Totaal Hoek van Holland— Vlaardingen 19680 91 3.60 91 3.60 1.00 Brielsche Maas. Schutsluis Rozenburg—Nieuwesluis 9600 46 3.50 57 2.80 0.80 Nieuwesluis—Spijkenisse 9000 65 2.30 63 2.40 1.04 Totaal schutsluis Rozenburg— Spijkenisse 18600 111 2.80 120 2.60 0.93 Verhouding voortplantingssnelheid H.W. in Brielsche Maas tot voortplantingssnelheid H.W. in Waterweg 0.78 0.72 Uit bovenstaande cijfers kan het volgende worden afgeleid: 1°. In den Waterweg is in het vak Hoek van Hol- 181 land—Maassluis de voortplanting bij stormvloed eenigszins grooter en in het vak van Maassluis tot Vlaardingen iets kleiner dan onder gewone omstandigheden, zoodat over de geheele lengte Hoek van Holland—Vlaardingen de voortplantingssnelheden onder die verschillende omstandigheden gelijk blijven ; 2o. Op de Brielsche Maas is in het vak Schutsluis Rozenburg—Nieuwesluis de voortplanting bij stormvloed kleiner en in het vak Nieuwesluis—Spijkenisse iets grooter dan onder gewone omstandigheden, dus juist andersom als bij den Waterweg, terwijl over de geheele lengte de voortplanting bij stormvloed iets kleiner is; 3°. Zoowel bij stormvloed als onder gewone omstandigheden is de voortplantingssnelheid in de Brielsche Maas belangrijk kleiner dan in den Waterweg, n.1. ongeveer ■ het 3/4 gedeelte, en wel bij stormvloed in nog iets sterkere mate dan onder gewone omstandigheden. Voorts blijkt uit de cijfers van de voortplantingssnelheid onder gewone omstandigheden en bij stormvloed, dat de invloed van de grootere diepte bij stormvloed, welke een snellere voortplanting zou doen verwachten, daar zoowel de stroomsnelheid bij een bepaald verhang als de voortplantingssnelheid van een golf ongeveer evenredig zijn te stellen aan den wortel uit de diepte, blijkbaar door andere invloeden wordt te niet gedaan. Het gemiddeld H.W. bij de 81 stormvloeden was op de Brielsche Maas en den Waterweg ongeveer 1.30 M. boven gem. H.W. 1901—1910, zoodat de gemiddelde diepte — het alleen bij stormvloed ondergeloopen terrein buiten rekening latende — gesteld kan worden voor de Brielsche Maas op 5.0-^-1.3 = 6.3 M. en voor den Waterweg op 7.6 + J .3 = 8.9 M. In onderstaand staatje zijn voor beide rivieren onder 182 de beide omstandigheden van stormvloed en gewonen vloed opgegeven : 1°. de gemiddelde diepten 2°. de waargenomen voortplantingssnelheden Vw, 3°. de berekende voortplantingssnelheden Vb, volgens de meest eenvoudige formule Vb = l/fl'H, 4°. het verhoudingsgetal ^ = welk getal eenigszins een maat is voor den invloed van weerstand, waterberging, bovenrivier, interferentie, enz., op de voortplantingssnelheid, welke invloeden in de gewone formule V = ]/"g H niet in rekening zijn gebracht. Wfuir- Gemid- genomen Berekende Verhou- uTtrTUTj rv x. ■■ • delde voort- voortplan- dingsgetal RIVIER. Omschrijving. diepte planting8. tings8nelheid _ V, tt snelheid v 1/ h ^ Vi H' H.W. Vw. Vb gH b ■ M. M./sec. M./sec. Brielsche gewone vloed 5.0 2.80 ' 7.00 0.40 Maas. I stormvloed 6.3 2.60 7.90 0.33 ( r ii, i gewone vloed 7.6 3.60 8.60 0.42 Waterweg. 6 stormvloed 8.9 3.60 9.30 0.39 gemiddeld 0.39 Uit deze cijfers blijkt, dat het verhoudingsgetal zoowel onder gewone omstandigheden als bij stormvloeden in den Waterweg iets grooter is dan in de Brielsche Maas, hetgeen wil zeggen dat bij gelijke diepte de voortplanting in den Waterweg sneller zou plaats vinden dan in de Brielsche Maas. Tevens blijkt, dat het verhoudingsgetal bij stormvloed met betrekking tot gewonen vloed in den Waterweg minder afneemt dan in de Brielsche Maas, zoodat dus de vertragende invloed op de Brielsche Maas bij storm- 183 vloed grooter is dan op den (Waterweg. Een en ander kan in hoofdzaak het gevolg zijn van de gelegenheid tot waterberging, welke in verhouding op Brielsche- en Oude Maas veel grooter is dan op den (Waterweg. Onderzocht is nog in hoeverre de voortplantingssnelheid afhankelijk is van de windrichting, waartoe van de 81 stormvloeden voor de 21 bij wind NV., 36 bij wind WNW en 14 bij wind NW, afzonderlijk de gemiddelde voortplantirtgssnelheid werd uitgerekend. De uitkomsten zijn, ter verduidelijking tevens met de reeds opgegeven gemiddelden voor alle 81 stormvloeden en voor gewone vloeden, in onderstaanden staat opgegeven. Gemiddeld W WNW. N.W. voor Gewone RIVIER. ,9n (oas (U-) 81 storm- vioed. (21) V°> u ; vloeden. min. M./sec min. M./sec min. M./sec min. M./sec min. M/sec. Waterweg .... 103 3.20 88 3.70 76 4.30 91 3.60 91 3.60 (Hoek—Vlaardingen) Brielsche Maas . . 124 2.50 119 2.60 113 2.70 120 2.60 111 2.80 (Rozenburg—Spijkenisse) Verhouding voortplantingssnelheid Brielsche Maas tot voortplantingssnelheid ~ „0 q gg q jj2 0.78 Waterweg \t.lo u,,u Uit deze cijfers blijkt, dat de voortplantingssnelheid wel afhankelijk is van de windrichting en op den Waterweg in sterker mate dan op de Brielsche Maas. Bij westenwind blijkt de snelheid kleiner en bij NW grooter te zijn dan de gemiddelde snelheid, welke ongeveer bij WNW voorkomt. Aan de cijfers voor NW-wind, welke slechts gemiddelden zijn van 14 waarnemingen, mag uiteraard niet te veel waarde worden toegekend. De verhouding van voortplantingssnelheid in Brielsche • Maas en Waterweg wordt bij westenwind iets grooter 13 184 dan het gemiddelde en bij WNW- en NW-wind kleiner. Bij westenwind wordt de verhouding (0.78) gelijk aan die welke bij gewonen vloed werd gevonden. De meest voorkomende stormvloeden welke, zooals uit andere onderzoekingen is gebleken, de grootste stuwing en dus de hoogste standen zullen veroorzaken, zijn die bij een windrichting ongeveer WNW. (Zie verslag afdeeling A blz. 114). Bij deze windrichting blijkt de voortplantingssnelheid in de Brielsche Maas slechts 7/10 gedeelte van die in den Waterweg te bedragen en is in den Waterweg de snelheid iets grooter en in de Brielsche Miaas iets kleiner dan onder gewone omstandigheden. Opgemerkt zij nog, dat het verschil in richting van de riviervakken bewesten de Noordgeul en beoosten Spijkenisse met het tusschengelegen vak Noordgeul— Spijkenisse vermoedelijk vertragend werkt op de voortplanting van het H.W. bij stormvloed, waardoor derhalve het H.;.Wi« te Spijkenisse later optreedt. Ten slotte is nog onderzocht in hoeverre de voortplantingssnelheid op Brielsche Maas en Waterweg bij langer dan één getij aanhoudende stormvloeden verandering ondergaat. Waar toch de waterberging, een grooten invloed op de voortplantingssnelheid uitoefent in dien zin, dat bij in verhouding tot het doorstroomingsprofiel grootere waterberging, de voortplantingssnelheid kleiner wordt, daar valt het te verwachten, dat bij een langer dan één getij aanhoudenden stormvloed, het 2de stormvloeds- H.W. zich sneller zal voortplanten dan het voorafgaande 1ste stormvloeds-H.W. Over het algemeen toch zullen bij het 2^ stormvloedsgetij de rivieren meer gevuld zijn, daar uiteraard bij aanhoudenden storm het water na het lste getij niet ten volle naar zee kan worden af- 185 gevoerd, zoodat de gelegenheid tot waterberging bij het 2de getij kleiner zal zijn dan bij het lste getij. Ten einde de hierboven genoemde verandering van de voortplantingssnelheid na te gaan voor de stormvloeden, welke langer dan een getij aanhielden, d.w.z. die vloeden waarbij 2 opeenvolgende Hi.W. -standen te Hoek van Holland een stand van 1.80 M. -t* N.A.P. bereikten, zijn voor die stormvloeden de voortplantingssnelheden in beide rivieren berekend. Van de 81 hiervoren beschouwde stormvloeden kwamen er 16 zoodanige voor, waarvan alle gegevens bekend waren. De uitkomsten zijn in onderstaanden staat opgegeven. Gemiddelde voortplantingssnelheid van het H.W. hij 16 langer dan één gettf aanhondende stormvloeden. Ver- VAK Lengte leH-W' 2eH,W" houdin« vak. 1. 2. 2: 1. Waterweg. m. min. m:/sec. min. m./sec. Hoek van Holland—Maassluis 12 010 63 3.20 40 5.00 1.56 Maassluis—Vlaardingen . 7 670 32 4.00 29 4.40 1.10 Totaal Hoek van Holland—Vlaardingen . 19 680 95 3.50 69 4.80 1.37 Brielsche Maas. Schutsluis Rozenburg— Nieuwesluis 9 600 59 2.70 37 4.30 1.59 Nieuwesluis—Spijkenisse . 9 000 69 2.20 68 2.20 1.00 Totaal Schutsluis Rozenburg—Spijkenisse . . 18 600 128 2.40 105 3.00 1.25 Verhouding voortplantingssnelheid Brielsche Maas tot voortplantingssnelheid Waterweg. ... — 0.69 0.63 — 186 Uit deze cijfers blijkt, dat behalve voor het vak Nieuwesluis—Spijkenisse, waar beide voortplantingssnelheden gelijk zijn, voor de andere vakken overal het 2de getij zich sneller voortplant dan het lste getij. Voor de vakken Hoek van Holland—Maassluis en Schutsluis Rozenburg (Br. Maas)—Nieuwesluis wijzen de cijfers op een ruim IV2 maal zoo snelle voortplanting van het 2de H.W. Uit de cijfers blijkt tevens, dat de versnelling van het H|.W, bij het 2de getij ten opzichte van het lste getij in den Waterweg eenigszins grooter is dan in de Brielsche Maas, zoodat voor de verhouding der voortplantingssnelheden in beide rivieren, waarvoor onder gewone omstandigheden werd gevonden 0.78 en als gemiddelde van 81 stormvloeden 0.72 voor de hier beschouwde 16 stormvloeden als gemiddelde wordt gevonden bij het lste getij 0.69 en bij het 2de getij 0.63. Bij het 2de getij van een langer dan een getij aanhoudenden stormvloed, blijft het H.W!. op de Brielsche Maas dus in verhouding tot het H.W. op den Waterweg meer achter, hetgeen voor een deel het gevolg kan zijn van de omstandigheid, dat bij een lang aanhoudenden storm, onder de ten onzent heerschende omstandigheden, bij het 2de getij de wind meer noordelijk gericht is dan bij het lste getij. Bij het l8te getij was de gemiddelde windrichting Wl- 10° N. en bij het 2de getij W, 30° N., dus een verschil van 20° in noordelijke richting. Uit het voorafgaande onderzoek (blz. 183) naar den invloed van de windrichting op de voortplantingssnelheid van het H.W. is toch gebleken, dat bij noordelijker richting de verhouding van de voortplantingssnelheid in Brielsche Maas tot die in den Waterweg kleiner wordt. 187 Behalve het hier weergegeven, empirische onderzoek is door het lid J. J. Canter Cremers nog een uitgebreid onderzoek uitgevoerd, door ontleding der getijbeweging en toepassing van de theorie, in den meest eenvoudigen vorm, van de kruising van verschillende golven. Dit onderzoek beoogde niet zoozeer uitsluitend het aan de sub-commissie ten onderzoek opgedragen vraagstuk, dan wel meer in het algemeen, om ook langs theoretischen weg het verband tdsschen de getijbewegingen in den Waterweg, in het Oude Maascomplex en in het Haringvliet op te sporen. De uitkomsten van dit onderzoek zijn in bijlage 17 weergegeven. Hoewel vermoedelijk een nog diepergaande studie in dit vrij ingewikkelde vraagstuk meer licht zou kunnen verschaffen omtrent de diverse heerschende invloeden, is toch met het bovenstaande op voldoende wijze aan de opdracht voldaan. Vastgesteld kan worden, dat de voortplantingssnelheid gemiddeld bij stormvloeden niet grooter is dan bij gewonen vloed en dat de voortplantingssnelheid in den Waterweg onder alle omstandigheden steeds vrij belangrijk grooter is dan in de Brielsche Maas. Er behoeft derhalve geen vrees te bestaan, dat het H.W. in de Brielsche Maas, dat in den mond eerder optreedt dan in den mond van den Waterweg, bij de open verbinding aan de oostpunt van Rozenburg in de Brielsche Maas eerder zal voorkomen dan in den Waterweg. B. Vlaardingen en Spijkenisse. In de 2de plaats werd aan de sub-commissie opgedragen, de redenen na te gaan van het hooger oploopen van stormvloeden te Vlaardingen dan te Spijkenisse. Ook hier dient uiteraard dit hooger oploopen beschouwd 188 te worden als afwijking van de verschillen welke bij gewone vloeden voorkomen In absolute maat toch loopen de stormvloeden te Vlaardingen niet hooger op dan te Spijkenisse doch blijven zij gemiddeld iets lager. Daar zoowel te Vlaardingen als te Spijkenisse de waterstanden worden geregistreerd, kon over een veel grooter aantal" waarnemingen worden beschikt dan bij het voorafgaande onderzoek mogelijk was. Op enkele uitzonderingen na, zijn toch van alle 146 stormvloeden welke in het tijdvak 1887—1917 zijn voorgekomen, de hoogten en tijdstippen van H.W. te Vlaardingen en Spijkenisse bekend, zoodat totaal over 139 waarnemingen kon worden beschikt. Als stormvloeden zijn ook hier die vloeden in rekening gebracht, waarbij te Hoek van Holland het water minstens een stand van 1.80 M. -f- N.A.P., d. i. bijna 1M. boven gemiddeld gewoon H.W., bereikte. Voor alle 139 stormvloeden werd het verschil in stand en tijd van H.W. Vlaardingen—Spijkenisse bepaald. Het gemiddelde van de 139 waarnemingen gaf voor het verschil in stand — 0.5 c.M. en voor het verschil in tijd — 36 minuten, zoodat gemiddeld het H.W. te Vlaardingen % c.M. lager blijft dan te Spijkenisse en 36 minuten eerder optreedt. Neemt men echter de H.W.-standen onder gewone omstandigheden hierbij in aanmerking, dan blijkt wel van eenig bij stormvloed hooger oploopen te Vlaardingen, zij het ook in zeer geringe mate. • Het gemiddeld H.W. 1901—1910 bedraagt: te Vlaardingen . . . 84 c.M. -t- N.A.P. en te Spijkenisse . . 87 „ -f- „ zoodat onder gewone omstandigheden het H.W. te Vlaardingen 3 c.M. lager blijft dan te Spijkenisse. 189 Waar nu bij het gemiddelde van 139 stormvloeden het H.W. te Vlaardingen slechts Va cM, lager blijft dan te Spijkenisse, kan uit deze cijfers worden afgeleid, dat bij stormvloed gemiddeld het.HLW. te Vlaardingen 2 Va c.M, meer oploopt in vergelijking tot het H.W. bij gewonen vloed. Dit bedrag is zoo gering, dat het uiteraard bezwaarlijk valt, bij de onnauwkeurigheid der waarnemingen voor de juistheid van dit verschil in te staan. In het voorafgaande onderzoek is aangetoond, dat tusschen den mond van de Brielsche Maas en de Noordgeul de gelegenheid tot waterberging in verhouding tot de doorstroomingsprofielen veel grooter is dan in den Waterweg tusschen den mond en de Noordgeul. Deze zelfde omstandigheid doet zich voor, hoewel in iets mindere mate, in de rivieren boven de Noordgeul. Ter vergelijking zijn in onderstaanden staat voor elke K. M -raai opgegeven de profielsinhouden, breedten en Waterweg. OudeMaas. Profleis- Gem. J „ Profiels- „ ,. &em- VAK. K"M- inhoud Bre6dte di??te VAK. ; .'" inhoud di°f M'. M. M. Ms. M. M. | 154 4570 540 8.5 j 148 1680 260 6.5 153 3780 500 7.6 147 1690 270 6.3 152 4210 470 9.0 I 146 1040 450 4.3 I 151 4210 455 9.3 „ , \ 145 1570 265 5.9 Noord- I 150 4320 430 10.0 Noord- I 144 1560 275 5.7 lw 149 3850 435 . 8.9 geul tot 143 1570 320 4.9 geul tot ) 14g 4220 410 10 3 Go.d_ 142 1750 450 3.9 Rotter- 147 5290 450 11.7 , , 141 1990 510 3.9 A 146 4350 385 11.3 ?chalx- 140 1630 370 4 4 m' 145 4530 400 11.3 oord. 139 1550 815 4.9 144 4020 365 11.0 138 1660 430 3.9 143 4490 475 9 5 137 2050 340 6.0 \ 142 4030 480 8.4 , 1 136 1920 280 6.9 Gemid- —— Gemid- deld 142-154 4300 445 9.6 deld 136—148 1740 | 350 5.0 190 gemiddelde diepten bij gem. H.W,. 1901—1910 volgens de peilingen van 1915, voor den Waterweg van de Noordgeul tot Rotterdam (K.M.raai 154—142) en voor de Oude Maas over eenzelfden afstand van ongeveer 12 K M. (K.M.raai 148—136) van de Noordgeul tot bij Goidschalxoord. (Zie voor de K. M.-raaien bijlage 33). Wat nu de gelegenheid tot waterberging betreft, hiervoor zijn dezelfde gegevens als voor Brielsche Maas en Waterweg van den mond tot de Noordgeul bij het voorafgaande onderzoek zijn berekend, in onderstaand staatje voor den Waterweg en de Oude Maas over de 12 K.M. lange vakken boven de Noordgeul opgegeven. Waterberging per K.M. rivierlengte. Waterweg Oude Maas. HOOGTEN. (Noordgeul— (Noordgeul— Rotterdam). Goidschalxoord). millioen M5. millioen M*. Van L.W. tot N.A.P 0.5 1 0.2 ) „N.A.P. „ 1 M. -f- N.A.P. . 0.8 i 1,3 0.5 I °'7 Vanl M.+N.A.P.tot2 M.+N.A.P. 0.9 1 0.6 ) „ 2M.+N.A.P.,, 3M.+N.A.P. 1.0 I 0.9 1 p Totaal van L.W. tot 3 M. 4- N.A.P. 3.2 2.2 Wordt nu weder, op dezelfde wijze als bij het voorafgaande onderzoek, voor een hoogen stand van ongeveer 3 M. -+- N.A.P. voor het eigenlijke doorstroomingsprofiel gerekend het profiel bij H|.Wl vermeerderd met een schijf dik 2 M, over de gemiddelde breedte bij H.W., dan wordt bij een dergelijken stand het gemiddeld doorstroomingsprofiel in den Waterweg (Noordgeul— Rotterdam) 4300 4- 2 x 445 = rond 5200 M2. en in de Oude IMaas (Noordgeul-Goidschalxoord) 1740 ■+■ 2 x 350 = rond 2450 M2. 191 De toeneming van het totale profiel van ongeveer 1 M. -+• N.A.P. (ongeveer gem. H.W.) tot 3 JVD. -+- N.A.P. bedraagt volgens de hierneven opgegeven cijfers der waterberging: voor den Waterweg .... 1900 M>. en „ de Oude Maas . . . . 1500 „ Het profiel dat niet als doorstroomingsprofiel mederekent, doch vrijwel uitsluitend voor waterberging dient, wordt dan van 1 tot 3 Ml + N.A.P. voor den [Waterweg 1900 — 900 = 1000 M2. en voor de Oude Maas 1500 — 700 = 800 M2. Men krijgt dus, zeer globaal gerekend, ter vergelijking: _ . Waterbergings- Doorstroommgs- pronei buiten het „ , profiel bij stroombed van Verhouding RIVIER. 3 M. + N.A.P. 1 tot 3 M. + 2-1. . N.A.P. A- 2. Waterweg 5200 M*. 1000 M'. 0.19 (K.M. 154—142) Oude Maas 2450 „ 800 „ 0.33 (K.M. 148—136) Voor den Waterweg en de Brielsche Maas beneden i de Noordgeul waren de verhoudingscijfers respectievelijk 0.06 en 0.34 (Zie blz. 174). De verhouding voor Oude Maas en Brielsche Maas is dus ongeveer hetzelfde gebleven, terwijl voor den Waterweg de verhouding 'boven de Noordgeul gunstiger is geworden, zij blijft ook hier echter nog belangrijk beneden die in de Oude Maas. Eindelijk is een beknopt onderzoek ingesteld naar eventueele andere invloeden op de verschillen in stand en tijd van H.W. bij stormvloed te Vlaardingen en te Spijkenisse. 192 De verschillen van stand en tijd van H.W. Vlaardingen—Spijkenisse zijn daartoe ingedeeld : 1°. in 4 groepen volgens de jaren ; 2°. in groepen volgens de windrichting; 3°. in 4 groepen volgens de hoogte van den gemiddelden zeestand te Hoek van Holland; 4°. in 4 groepen volgens het tijverschil te Hoek van Holland. De uitkomsten zijn in nevenstaanden staat opgegeven. Uit deze cijfers blijkt, dat het verschil in tijd nagenoeg aan geen verandering onderhevig is, zoodat hiervoor geenerlei verband valt af te leiden. Wat het verschil in stand betreft, blijkt in de indeelingen volgens de jaren, windrichting en gemiddelde zeestand evenmin een bepaalde gang te zitten, waaruit eenig duidelijk verband zou zijn af te leiden. In de indeeling volgens tijverschil te Hoek van Holland blijkt echter wel eenige gang te zitten, in dien zin, dat bij klein tijverschil in zee, dus een hoog voorafgaand L.W., Vlaardingen in iets meerdere mate lager blijft dan Spijkenisse en bij groot tijverschil in zee, Vlaardingen zelfs hooger wordt dan Spijkenisse. Wanneer men hierbij bedenkt, dat een groot tijverschil uiteraard veelal gepaard zal gaan met een snelle stijging van het water, dan behoeft het geenszins te verwonderen, dat bij de veel ruimere gelegenheid tot waterberging in Brielsche (Maas en Oude Maas dan in den Waterweg, vooral bij de hooge standen de H.W.-standen meer binnenwaarts in de Brielsche Maas en Oude Maas in sterkere mate zullen worden verlaagd dan in den Waterweg. 193 Verschil H.W. Vlaardingen—Spijkenisse. Gemiddelde .Aantal Gemiddeld verschil •, „„„ Vlaardingen—Spijkenisse. INDEELING. der waar- 6 groepen, nemingen. gtand Tijd. rr.ya c.M. min! 1887-1896 - 32 0.8 -35 1897—1904 — 33 —2.1 —32 1905—1910 — 31 —1.4 —32 1911-1917 - 43 0.5 -46 1887-1917 - 139 —0,5 -36 j L - Windrichting. ') - ZW — 1 7-% —20 WZW - 12 -0.1 -35 W — 34 —0.7 -—44 WNW — 54 —0.2 —31 NW - 27 -0.8 —37 NNW — 7 -2.6 —49 ■ N — 2 0.5 . 5 • NNO — 1 1-0 —25 Gemiddelde zeestand. c M + N A.P. (Halftij Hoek van Holland) 0— 80 c.M. ■+■ N.A.P. 70 27 0.0 —36 81-105 „ + j; 94 49 -0.9 -39 106-140 „ -i- „ 119 41 —1.7 —33 ' 141—217 „ + „ 160 22 2.2 —35 Tijverschil. c M . (Hoek van Holland.) 0—160 c.M. 123 25 — 2.3 — 33 161-190 „ 177 38 -0.9 -34 191—230 „ 213 47 . —0.8 — 42 231—365 „ 250 29 2.2 — 33 !) Bij één storm was de wind te veranderlijk om in een' bepaalde groep in te deelen. 194 Tenslotte is nog onderzocht of bij stormvloeden, welke langer dan één getij aanhouden, ook een bepaalde afwijking viel te bespeuren. Hiertoe zijn de gemiddelde verschillen in stand en tijd Vlaardingen—Spijkenisse bepaald voor alle stormvloeden, waarbij te Hoek van Holland gedurende twee achter elkaar vallende getijen het H|.W. boven 1.80 M. -+- N.A.P. steeg. Van de 139 vloeden kwamen er 32 zoodanige voor. Voor het gemiddelde van deze 32 waarnemingen werd gevonden bij het voorafgaande lste getij voor verschil in stand 1 c.M. en verschil in tijd —35 minuten, en bij het 2de getij voor het verschil in stand —0.8 c.M. en verschil in tijd —36 minuten. Op de tijdsverschillen blijkt de langere duur van den stormvloed dus geen invloed uit te oefenen. Op het verschil in stand daarentegen wel eenigermate, in dien zin, dat bij stormvloeden welke langer dan een getij aanhouden, het lste H.W.; te Vlaardingen gemiddeld 1 c.M. hooger en het 2de H.W.. te Vlaardingen gemiddeld 0.8 c.M. lager is dan te Spijkenisse. Deze cijfers wijzen er dus op, dat in dit geval te Spijkenisse in vergelijking tot Vlaardingen het 2de H.W» ongeveer 2 c.M. meer oploopt dan het lste H,.W. C. Gevolgtrekkingen. De onder A en B gegeven beschouwingen kunnen leiden tot de volgende gevolgtrekkingen : Het hooger oploopen van de stormvloeden in den mond van de Brielsche Maas dan in den mond van den Waterweg is vrijwel onafhankelijk van de windrichting voldoende te verklaren uit: 1°. de wegens zuidelijker ligging iets grooter hoogte van het hoogwater in zee vóór den mond van de Brielsche Maas dan vóór den mond van den Waterweg; 195 2°. de voor den mond van de Brielsche Maas aanwezige ondiepe Maasvlakte, welke een sterkere opwaaiing mogelijk maakt, tegenover een veel grooter diepte voor den mond van den Waterweg ; 3°. den zeer geprononceerden trechtervorm van den mond van de Brielsche Maas tegenover nagenoeg geen trechtervorm bij den mond van den Waterweg. Het een weinig hooger oploopen van de stormvloeden te Vlaardingen dan te Spijkenisse is te verklaren uit de bij stormvloed veel grootere gelegenheid tot waterberging op de Brielsche- en Oude Maas dan op den Waterweg. Het effect van het hooger oploopen in den mond van de Brielsche Maas wordt door deze grootere gelegenheid tot waterberging, waardoor van af den mond binnenwaarts de stormvloedstanden sterk in hoogte afnemen, te niet gedaan, zoodat bij Vlaardingen de stormvloedstanden enkele c.M. meer oploopen dan bij Spijkenisse. 16 April 1918. De Sub-Commissie B11—ui, M. C. E. Bongaerts, Voorzitter. J. J. Canter Cremers. A. T. de Groot. W. F. Stoei. G. H. de Vries Broekman. C. W. Lely, Secretaris. Verslag Sub-Commissie Biv. In de opdracht aan de Staatscommissie om een onderzoek in te stellen omtrent de oorzaken van de buitengewoon hooge waterstanden, tijdens den stormvloed van Januari 1916 op den Rotterdamschen Waterweg voorgekomen, wordt onder 2°. de vraag gesteld of nog hoogere waterstanden bij stormvloed op genoemden Waterweg kunnen voorkomen, zoo ja, tot welke hoogte, zoowel bij den tegenwoordigen toestand als na de uitvoering van de in het aanhangige wetsontwerp (thans de wet van 2 Januari 1917, Stbl N°. 5) tot verbetering van den Waterweg van Rotterdam naar zee bedoelde werken, waarmede gestreefd zal worden naar een doorgaande diepte aanvankelijk van 11.50 M. en later naar gelang van'behoefte van 12.50 M. bij gewoon hoogwater. Hiermede in verband werd in de vergadering van 4 Mei 1916 van afdeeling B aan de subcommissie BIT opgedragen na te gaan, welken invloed een toenemende verdieping van den Rotterdamschen Waterweg, op de wijze als in het wetsontwerp is voorgesteld, zal uitoefenen op de hoogte der stormvloedstanden langs den Waterweg. Blijkens de nota van November 1917 van de Heeren van de Sande Bakhuyzen, van Everdingen en Lely, bijlage 18, hebben de gevolgen .van de wijzigingen in de invloeden der verschillende factoren, tengevolge van de in den loop der jaren uitgevoerde verbeteringswerken, elkaar grootendeels opgeheven, zoodat alles te zamen genomen, de hoogwaterstanden op het binnenwaartsche deel van den Rotterdamschen Waterweg, zoowel 198 onder gewone omstandigheden als bij stormvloeden, slechts met enkele c.M. zijn verhoogd. In aanmerking nemende dat in het tijdvak 1879—1915, dus in den loop van 36 jaren: a. de minste diepte in de vaargeul ongeveer van 4.80 M. tot 10 M. onder H.W. is vergroot, zoodat de vaardiepte zich ruim heeft verdubbeld, b. de profielsinhouden, zooals in bijlage 5 nader is uitgewerkt, gemiddeld met ongeveer 44 pCt. zijn vermeerderd, terwijl deze bij de ontworpen verdieping, aanvankelijk met ongeveer 2 pCt. en in de toekomst met ongeveer 9 pCt. ten opzichte van de profielsinhouden volgens de peilingen van 1915 zullen zijn te vergrooten, zoo behoeft Ongetwijfeld geen vrees te worden gekoesterd, dat eene verdieping van den Waterweg, van de tegenwoordige vaardiepte van ongeveer 10 M. onder H.W. tot die van het wetsontwerp van aanvankelijk 11.50 M.. en in de toekomst 12.50 M. onder H.W., dus een grootste vermeerdering van vaardiepte van slechts 25 pCt. en van profielsinhouden van slechts 9 pCt., van zoodanig gewicht zou zijn, dat dientengevolge een in verhouding grootere vermeerdering der genoemde verhooging van slechts enkele c.M. zou zijn te verwachten. Zooals toch de Nota, bijlage 18, aangeeft, is voor normale omstandigheden het navolgende gebleken. De aangegeven verandering van den invloed van het tijverschil in zee op de hoogwaterstanden van den Waterweg (factor a) blijkt in den loop der jaren zeer gering te zijn geweest; er is geen reden om aan te nemen, dat deze thans bij een voortgezette verdieping van den Waterweg van eenige bijzondere beteekenis zou kunnen worden. / 199 Wat den invloed van den bovenwaterstand betreft (factor b), deze is voor den geheelen Waterweg, dus ook voor Rotterdam, vrij geleidelijk afgenomen, zoodat een hoogere stand der bovenrivier thans een geringere verhooging van den hoogwaterstand tengevolge heeft dan vroeger. Ook van de verdere verdieping van den Waterweg is daarom allicht verlaging, doch zeker geen verhooging van den* hoogwaterstand door hoogen bovenwaterstand te verwachten. Voorts blijkt nog uit de Nota, dat onder gewone omstandigheden van zee en bovenrivier voor Rotterdam in het tijdvak van 40 jaar de verhooging gemiddeld 5 c.M. , bedraagt (factor c); door de thans voorgenomen verdere verdieping van den Waterweg zal dus geen meerdere styging dan van slechts enkele c.M. mogen worden verwacht, naar alle waarschijnlijkheid hoogstens 1 a 2 c.M. Ten slotte is volgens de Nota gebleken, dat, alle factoren (a, b en c) te zamen beschouwd, de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg bij hooge bovenrivierstanden iets zijn gedaald en bij lage bovenrivierstanden iets meer zijn gestegen, zoodat het gemiddelde nog een geringe stijging aanwijst. Bij de toepassing van de onder normale omstandigheden geldende betrekkingen hierboven beschouwd op stormvloeden in de laatste 30 jaren, is voorts gebleken, dat ook de gevonden wijzigingen van de invloeden bij gewone omstandigheden ongeveer op gelijke wijze hebben plaats gehad. Volgens de Nota kan bij stormvloeden een eventueele vermeerdering der reeds bovengenoemde, voor het gemiddelde gevonden, geringe stijging der hoogwaterstanden (onder normale omstandigheden) op niet meer dan 1 a 2 c.M. gesteld worden. Waar derhalve volgens de Nota de gevonden stijging der hoogwaterstanden bij stormvloeden, tengevolge van de in den loop der jaren 14 200 uitgevoerde verbeteringswerken, gemiddeld ongeveer eenige c.M. bedraagt, voor Rotterdam wellicht 6 a 7 c.M., zoo moge op grond van dit onderzoek wel met voldoende zekerheid worden aangenomen, dat ook een toenemende verdieping van den Rotterdamschen Waterweg, als in het wetsontwerp is voorgesteld, slechts eene verhooging van niet meer dan enkele c.M. zal kunnen veroorzaken. Waar toch de invloed der verschillende factoren over het algemeen in de laatste 40 jaar vrij geleidelijk is gewijzigd, bestaat er alle grond om aan te nemen, dat tengevolge van de thans voorgenomen geleidelijk uit te voeren verdieping eene nog geringere stijging is te verwachten, dan bij de tot dusver tot stand gebrachte verdieping werd geconstateerd. 2 Maart 1918. De Sub-Commissie Biv, A. B. Marinkelle, Voorzitter. A. T. de Groot, y C. A. Jolles. C. W. Lely, Secretaris. BIJLAGE 5. Behoort bjj verslag sub-commissie Bit. PROFIELSINHOUDEN. Rotterdamsche Waterweg. (Rotte rdam—Zee). Ter beoordeeling van de vergrooting der profielsinhouden van den Rotterdamschen Waterweg van Rotterdam tot Zee, tengevolge van de in den loop der jaren uitgevoerde verbeteringswerken en van de vergrooting van de in 1915 aanwezige profielen voor de bij de wet van 2 Januari 1917 Staatsblad N°. 5 uit te voeren verbeteringswerken, is in achterstaanden staat voor elke K M -raai de inhoud van het dwarsprofiel opgegeven voor de jaren 1879, 1891. 1903 en 1915, alsmede de inhoud zooals die aanvankelijk voor de verdieping tot 11.50 M. onder H W. en later tot 12.50 M. onder H.W. vermoedelijk zal worden tot stand gebracht. Hierbij dient in aanmerking genomen, dat de toekomstige profielen uiteraard thans nog niet met volstrekte zekerheid kunnen Worden vastgesteld. De inhouden zijn echter zoo goed mogelijk volgens het bestaande ontwerp der uit te voeren verbeteringswerken berekend. Ten einde een duidelijker overzicht van de toeneming der profielsinhouden te verkrijgen, is de Waterweg van Rotterdam naar Zee in de volgende drie vakken verdeeld: 1". de eigenlijke mond van den Waterweg, van het zeeëinde der hoofden tot aan het benedeneinde der Doorgraving (K.M. 1748—173); 2*. van het benedeneinde der Doorgraving tot nabij Maassluis (K.M. 172—161); 8°. van Maassluis tot nabij Rotterdam (K.M. 16Ó—144). Van elk der vakken is de gemiddelde profielsinhoud uitgerekend, terwijl daaronder ter vergelijking van de toeneming van 1879 tot 1915 en van 1915 tot na totstandkoming van de uit te voeren verbeteringswerken, de verhoudingscijfers zijn opgegeven. Voor de toeneming van 1879 tot 1915 is de inhoud van 1879 gelijk 100 gesteld en voor de toekomstige toeneming is de inhoud van 1915 gelijk 100 gesteld. Uit deze verhoudingscijfers büjkt, dat van de drie beschouwde vakken van 1879 tot 1915 de inhouden der dwarsprofielen respectievelijk zijn toegenomen met 34, 47 en 44 °/0 en gemiddeld over de geheele lengte Zee—Rotterdam met 44 °/0, terwijl voor de uitvoering der verbeteringswerken ter verkrijging van een diepte van 11,50 M. onder H.W. (het 10 M.-plan) deze cijfers zijn 14, 1 en 0 •/„ gemiddeld 2 °/0 en ter verkrijging van een diepte van 12.50 M. onder H W. (het 11 M -plan) de cijfers zijn 16, 11 en 5 •/„ gemiddeld 9 % Gegevens betreffende inhouden der dwarsprofielen van den Rotterdamschen Waterweg. Inhoud dwarsprofiel in M2. onder gem. H.W. 1901—1910. Ontworpen verdieping. OPMERKINGEN. VAK. K.M.-raai. _ 1879. 1891. 1903. 1915. j tot 11.50 M. tot 12.50 M. • \ . , .— l 1746 4579 5529 5919 5892 6818 6922 Voor de ontworpen verbeterings- Mond 174 4056 4998 5220 5456 6280 6420 werken is aangenomen: | 173 3682 4513 4840 5154 5662 5838 Boven de Krimsloot (K.M. 171). so^n 12317 Tö040 15979 16502 18760 19180 10 M. plan (11.50 M. onder H.W.) gemiddeld 4106 5013 5326 5501 6253 6393 100 122 130 134 geul van 10 M. -5-L.W. —100 M. verhouding ( 100 114 116 „ „ 9 „ „ „ — loO „ „ „ 8 „ „ „ - 200 „ 11 M. plan (12.50 M. onder H.W.) 172 3060- 3982 4120 4390 4654 4936 geul van 11M. -f- L.W. —100 M. 171 2776 3949 3762 4060 4098 4422 6 1Q _ 160 - 170 2529 4199 4020 4188 4364 4/04 9 _22o „ 169 2981 4016 4079 4190 4342 4902 » g -280,, 168 2935 4186 4040 4026 4178 4662 » » " " " Doorgraving 1 ^ 4324 4226 4356 4796 Beneden de Krimsloot nemen de tot \ 166 2799 3863 4102 4378 4300 4710 breedten en de diepten der 10 165 2654 3654 3914 3912 4120 4492 en 11M. geulen geleidelijk toe. Maassluis. I 164 o413 3717 3844 4108 4178 4474 Ï63 2968 3914 3962 4442 4190 4504 Lage dammen. 162 3052 4289 4039 3858 3838 4270 Kruin a/d kop 4 M. L.W., van 1 161 2816 4011 4134 4102 3942 445b daar tot de rivierwaartsche ^-14^.17^18^19880- 50560 55328 gf-^^teXd' gemiddeld 2836 3999 4028 4 57 4213 4611 ^ landwaartg yan ge. verhouding j 100 100 101 111 noemde grens tot aan den oever ( oploopend tot L.W. ' { r ; i i i I ^0 ( 2678 I 4085 ( 4312 ( 4090 3620 4108 Geul tusschen de koppen der 159 2702 3672 4041 4072 3694 4100 dammen. 158 2934 3710 4071 4530 3720 4058 157 2783 3784 4061 4206 4356 4620 280 M. bij 10 M. plan. I 156 2720 3362 3886 4460 4485 4708 ongeveer 310 „ „ 11 „ I 155 24 L6 3505 4035 4342 4412 4628 n ! * x. j j -j x. Maassluis I 154 3148 3733 4234 4572 4702 4886 Gei?1.tusschen de wederzijdache 153 3186 3112 3557 3780 3992 4352 Snn^f eM Van °PhooSmg tot J 152 3578 3418 3875 4212 4302 4476 Rotterdam. \ f230 3295 3726 4214 4330 4642 I 150 3442 3654 3665 4318 4318 4436 I 149 2395 3050 3351 3852 4054 4244 I 148 3249 3530 3634 4218 4240 4388 f 147 3142 3380 3501 5288 5420 5444 [ 146 2957 3024 4592 4356 4566 4596 145 2964 3289 4192 4528 4596 4698 - I !44 2994 3734 3970 4016 4396 4496 I . . som I 50518 I 59337 j 66703 j 73054 j 73203 j 76880 gemiddeld 2972 3490 3924 4297 4306 4522 , n. \ 100 117 132 144 verhouding l ƒ I 100 100 105 Totaal . . . gemiddeld j 3027 j 3824 l 4094 I 4357 | 4454 4731 Zee tot Rotterdam verhouding 100 126 135 144 100 j 102 109 _ 1 o o 00 Verslag Sub-Commissie Bv. In de vergadering van de afdeeling B op 4 Mei 1916, § l. Inleiding, werd aan een sub-commissie Bv opgedragen de voor-en nadeelen eener afdamming van de Brielsche Maas ten opzichte van de stormvloedstanden langs den Rotterdamschen Waterweg na te gaan. De sub-commissie heeft gemeend de haar opgedragen taak eenigszins ruimer te moeten opvatten en zich niet uitsluitend aan de haar verstrekte opdracht te moeten houden. Zij meende dat het voor het aan de Staatscommissie ten onderzoek opgedragen vraagstuk niet uitsluitend van belang zou zijn te weten, welke voor- of nadeelen het gevolg zouden zijn van een. afdamming van de Brielsche Maas, doch wel of en zoo ja, welke verlaging van stormvloedstanden op den Rotterdamschen Waterweg door afdamming van de Brielsche Maas zou kunnen worden bereikt. Toen de sub-commissie eenmaal het vraagstuk onder de oogen had gezien, of verlaging der stormvloedstanden door afsluiting van de Brielsche Maas mogelijk is, heeft zij tevens onderzocht of die verlaging ook op andere wijze is te bereiken. In de eerste plaats is derhalve onderzocht of verlaging §2. Middelen'tot van stormvloedstanden op den Rotterdamschen Waterwee; v!r agilïg fer r ° stormvloed- mogelijk is. standen. Tot verlaging der stormvloedstanden staan twee wegen open n.1.: 206 lo. beperking van de hoeveelheid binnenkomend water; 2°. vergrooting van de ruimte waarin het binnenkomend water moet worden geborgen, m.a.w. vergrooting van het waterbergend vermogen der rivier. Daar de Rotterdamsche Waterweg door de Noordgeul in open gemeenschap staat met de Botlek en de Oude Maas, is het niet mogelijk, voor de beoordeeling van het onderhavige vraagstuk alleen den Rotterdamschen Waterweg te beschouwen, doch dient het complex Rotterdamsche Waterweg, Brielsche en Oude Maas in zijn geheel te worden onderzocht. Wat het sub 1°. genoemde middel ter verlaging van de stormvloedstanden, de beperking van de hoeveelheid binnenkomend water, betreft, valt reeds dadelijk op te merken, dat een beperking van de hoeveelheid welke te Hoek van Holland binnenkomt, alleen dan in aanmerking zou kunnen komen, wanneer deze beperking zich uitsluitend bij stormvloeden doet gevoelen en onder gewone omstandigheden geen invloed uitoefent. Zulk een beperking van den watertoevoer alleen bij stormvloeden is bijv. mogelijk, in het geval dat thans het werkzame doorstroomingsprofiel in het benedenste gedeelte van. den Rotterdamschen Waterweg bij stormvloed belangrijk grooter is dan het doorstroomingsprofiel onder gewone omstandigheden. Het doorstroomingsprofiel onder gewone omstandigheden kan toch niet Noemenswaard verkleind worden, aangezien voor de instandhouding der diepte de bij normale getijden opgenomen hoeveelheid vloedwater zoo groot mogelijk moet zijn. Waar in het hier bedoelde gedèelte van den Waterweg slechts weinig terreinen liggen, welke onder gewone omstandigheden niet en bij storbpvloed wel onder water loopen, is het niet mogelijk een beteekenende beperking 207 van den aanvoer bij stormvloed te verkrijgen, zonder tevens den aanvoer onder gewone omstandigheden te verminderen, wat niet wenschelijk is. Men heeft hier te maken met twee tegenstrijdige belangen : de verdieping van den Waterweg ten behoeve van de scheepvaart, welke een zöo krachtig mogelijke getij beweging vereischt en de verlaging van de stormvloedshoogte, welke in het algemeen tot een beperking van den aanvoer ook onder gewone omstandigheden zou moeten leiden. Voor het eerste is een groot, voor het tweede een klein profiel van de rivier gewenscht Eenige beperking van het profiel bij stormvloed zou zijn tot stand te brengen door ophooging tot boven stormvloedhoogte van alle terreinen nabij den mond van den Waterweg buiten de normaal-oeverlijnen, waartoe slechts in aanmerking zouden kunnen komen de lage oevers aan de zuidzijde ten westen van het Afgedamde Scheur, tusschen de K.M.-raaien 169 en 174, en aan de noordzijde bewesten de berghaven, tusschen de K.M.-raaien 173 en 174. (Zie voor de K M.-raaien bijlage 33). In deze richting zal derhalve geen afdoende oplossing kunnen worden gevonden, zoodat voor beperking van de hoeveelheid binnenkomend water alleen in aanmerking kan komen vermindering van den aanvoer bij stormvloed door de Brielsche Maas. Uit het door de sub-commissie Br ingestelde onderzoek is gebleken, blz. 131, dat de stormvloedstanden op den Rotterdamschen Waterweg door de bestaande open verbinding aan de oostpunt van Rozenburg in het algemeen worden verlaagd, omdat de zeer groote vloedkom van Brielsche en Oude Maas niet uitsluitend van uit zee door de Brielsche Maas wordt gevuld, doch de Waterweg bij stormvloeden méér dan bij normale getijden die vulling bevordert. Dit punt werd ook meer uitvoerig door de sub-commissie Bn-in onderzocht, zoodat in dit opzicht 208 naar het door die sub-commissie uitgebrachte verslag kan worden verwezen. Het water, dat door de Brielsche Maas binnenkomt, stroomt dus niet naar den Waterweg, doch vult de groote vloedkom, gevormd door Brielsche en Oude Maas. Beperkt men die hoeveelheid, dan zal de vulling van Brielsche en Oude Maas in sterker mate van den Waterweg uit moeten geschieden. Men past hiermede dus feitelijk het sub 2o aangegeven middel toe, n 1. vergrooting van het waterbergend vermogen van den Rotterdamschen Waterweg, door de vloedkom, gevormd door Brielsche en Oude Maas, in meerdere mate dienstbaar te maken voor berging van water dat door den Rotterdamschen Waterweg wordt aangevoerd. Wordt de Brielsche Maas nabij den mond afgedamd, dan wordt de geheele vloedkom, gevormd door Brielsche en Oude Maas, aan den Waterweg toegevoegd en moet deze kom, die thans in hoofdzaak van uit zee door de Brielsche Maas en slechts voor een gedeelte door den Waterweg gevuld wordt, geheel door den Waterweg gevuld worden. ' Hierbij is de werking van het Spui voorloopig buiten beschouwing gelaten. Indien bij dezen gewijzigden toestand dezelfde hoeveelheid water te Hoek van Holland werd aangevoerd, zou deze hoeveelheid over een veel grooter oppervlak moeten worden geborgen, hetgeen een vrij belangrijke verlaging der hoogwaterstanden ten gevolge zou hebben. Aangezien echter de waterstand in zee dezelfde blijft, zal het verhang en dus ook de stroomsnelheid in den Rotterdamschen Waterweg van zee tot aan de oostpunt van Rozenburg toenemen en zal dus de afdamming der Brielsche Maas een vermeerdering van den aanvoer te Hoek van Holland ten gevolge hebben. 209 Men krijgt alzoo eene verlaging tengevolge van de vergrooting der waterberging, welke weder gedeeltelijk wordt te niet gedaan door eene verhooging tengevolge van vermeerderden aanvoer te Hoek van Holland, zoodat ten slotte een evenwichtstoestand bereikt wordt. Het vraagstuk komt er dus op neer, dezen evenwichtstoestand te bepalen. Wanneer men in aanmerking neemt, dat bij afdamming der Brielsche Maas ook door het Spui meer water in de Oude Maas zal worden aangevoerd, dat de stroomsnelheden bij stormvloed onbekend zijn en op elk oogenblik veranderen, dan is het duidelijk, dat een dergelijk vraagstuk zeer ingewikkeld wordt. Na bestudeering van het vraagstuk kwam de subcommissie tot de conclusie, dat het praktisch onmogelijk is, hiervoor een theoretische oplossing te geven. Waar het betreft een kostbaar werk van zeer ingrijpenden aard, zal men hiertoe uiteraard niet overgaan bij wijze van proef, alleen met de wetenschap dat dit werk verlaging der stormvloedstanden tengevolge zal hebben, doch dient men zich vooraf rekenschap te geven, hoe groot die verlaging onder verschillende omstandigheden zal zijn, hetgeen niet anders dan bij wijze van benadering globaal kan worden bepaald. Het zal duidelijk zijn, dat de te bereiken verlaging in hooge mate afhankelijk is van den aard van het getij. Wanneer toch, zooals tijdens den storm van 13/14 Januari 1916, de stormvloed langer dan één getij duurt en het aan den hoogsten vloed voorafgaande L.W. niet laag afloopt, zal de vloedkom bij den aanvang van het eigenlijke stormvloedsgetij reeds tot een belangrijke hoogte gevuld zijn. Volgt hierop een zeer langzame stijging van het water in zee, zoodat de vulling langzaam en zonder groote stroomsnelheden geschiedt, dan zal ook de vloedkom geleidelijk gevuld 210 worden en zal de vermeerdering van het verhang in het gedeelte van den Rotterdamschen Waterweg van zee tot aan de Noordgeul slechts. gering zijn, zoodat ook de verlaging op het binnenwaartsche deel van den Waterweg niet groot kan zijn. De omstandigheden, zooals die zich in Januari 1916 hebben voorgedaan, n.1. een hoog voorafgaand L.W., gevolgd door een zeer langzame rijzing van het water, mogen in dit opzicht tot de ongunstigste worden gerekend. Indien men dus voor een dergelijk geval de te bereiken verlaging bepaalt, kan veilig worden aangenomen dat deze een minimum is en in den regel belangrijk grooter zal zijn. Ten opzichte van de te bereiken verlaging heeft de stormvloed van 12 Maart 1906 daarentegen, bij een zelfde H.W. te Hoek van Holland en een zelfden stand der bovenrivier, onder gunstiger omstandigheden plaats gehad, . aangezien toen de zeestand in korter tijd veel hooger is gestegen. Deze stormvloed komt meer overeen met een te verwachten allerhoogsten vloed, bij een samentreffen van een zeer hoog windeffect met een springtij. De te bereiken verlaging zal in dit geval nog geenszins een maximum zijn, daar de bovenrivier in 1906 tamelijk hoog was en bovendien de stijging van het water in zee bij verschillende andere stormvloeden nog sneller plaats had. § 3. Berekening Wat nu het berekenen van de te bereiken verlaging der te bereiken Detreft, is reeds opgemerkt, dat dit vraagstuk langs zuiver verlaging \ . . , theoretischen weg niet oplosbaar is, zoodat men zich tevreden zal moeten stellen met een globale berekening,waarbij van verschillende onderstellingen moet worden uitgegaan. Deze onderstellingen zullen uiteraard zoodanig moeten zijn, dat de uitkomst geen te gunstige voorstelling zal kunnen geven. 211 Voor de stormvloeden van 13/14 Januari 1916 en 12 Maart 1906 is op twee geheel verschillende methoden berekend, welke verlaging de bij die stormvloeden' bereikte hoogwaterstanden ondergaan zouden hebben, indien destijds de Brielsche Maas ware afgedamd geweest ter plaatse van K.M.-raai 164. De eerste methode, waarbij het vraagstuk zoo eenvoudig mogelijk is opgesteld, is opgenomen in bijlage 6, blz. 228. De tweede methode, welke omslachtiger is dan de eerste, doch waarbij in meerdere mate rekening is gehouden met de verschijnselen, zooals die zich in werkelijkheid voordoen, is opgenomen in bijlage 7, blz. 246. • De uitkomsten der berekeningen volgens beide methoden, stemmen zeer bevredigend overeen. Voor de bij den stormvloed van 13/14 Januari 1916 te bereiken verlaging, welke zooals gezegd als een minimum zal zijn te beschouwen, werd gevonden volgens de le. methode 8 c.M. en volgens de 2e. methode 9 c.M. en voor de bij den stormvloed van 12 Maart 1906 te bereiken verlaging werd gevonden respectievelijk 20 en 23 c.M. }\ Hieruit moge volgen, dat de meer eenvoudige le. methode als globale benadering voldoende bruikbaar is te achten, zoodat voor een te verwachten hoogsten stormvloed met een H.W. te Hoek van Holland van 3.40 M. -+- N.A.P. en te Rotterdam van 3.55 M. + N.A.P., zooals in het verslag der afdeeling A is aangegeven (zie blz. 126), alleen een berekening volgens de le. methode onder C van bijlage 6, blz. 242, is uitgevoerd. In dit geval wordt voor de te bereiken verlaging gevonden ongeveer 20 c.M. . Wanneer men hierbij in aanmerking neemt, dat de volgens de 2e. methode gevonden verlagingen voor de stormvloeden van 1916 en 1906 iets grooter waren dan die volgens de le. methode, dat voorts de onderstellingen 212 steeds zoodanig zijn gekozen dat geen te gunstige voorstelling zou worden verkregen en ook de voor een te verwachten hoogsten stormvloed voorkomende omstandigheden nog zeer ongunstig zijn aangenomen, dan kan op grond van deze berekeningen met voldoende Zekerheid worden aangenomen, dat na afsluiting van de Brielsche Maas de te bereiken verlaging van de hoogwaterstanden op het binnenwaartsche deel van den Rotterdamschen Waterweg bij een te verwachten hoogsten stormvloed van 3.55 M. -+- N.A.P. te Rotterdam 20 a 30 C.M. zal bedragen. Deze verlaging zal ongeveer van de Noordgeul tot nabij Krimpen tot de volle hoogte worden verkregen en vanaf Krimpen bovenwaarts geleidelijk in hoogte afnemen tot op een punt waar de invloed niet noemenswaard meer merkbaar is, welk punt ongeveer tusschen Vreeswijk en Culemborg zal zijn gelegen. Voor nadere bijzonderheden der uitgevoerde berekeningen moge naar de bijlagen 6 en 7 worden verwezen, alleen zij er hier nog uitdrukkelijk de aandacht op gevestigd, dat bij de berekeningen is uitgegaan van de wenschelijkheid om onder normale omstandigheden de getijbeweging op den Rotterdamschen Waterweg boven de Noordgeul minstens even krachtig te houden als zij thans is. Hiervoor zal het noodig zijn, dat bij afdamming van de Brielsche Maas de profielsinhouden in den Waterweg tusschen de zee en de Noordgeul gelijktijdig worden vergroot. Met behoud van dezelfde verhangen, die thans bij normale getijbeweging optreden, en veronderstellende dat na afdamming der Brielsche Maas bij gewonen vloed evenveel water door den Waterweg alléén zal binnenkomen als thans door den Waterweg en de Brielsche Maas te zamen, zal de vergrooting der dwarsprofielen ongeveer . 800 M . moeten bedragen. § 4. Plaats Bij de uitgevoerde berekeningen is als plaats van de afdamming. af(jamrning der Brielsche Maas aangenomen een lijn 213 van bandijk tot bandijk nabij K.M.-raai 164 bij de Steenenbaak (zie bijlage 42), welke plaats met het oog op de diepte en breedte, van den mond van de Brielsche Maas volgens voorloopig onderzoek het meest geschikt werd geacht. Dit neemt niet weg, dat de sub-commissie het zeer wel mogelijk acht, de afsluiting nog meer zeewaarts tot stand te brengen, en wel ongeveer bij Oostvoorne bij K.M.-raai 167, eveneens aangegeven op bijlage 42. De afdamming op deze plaats zal echter veel langer worden en kostbaarder zijn dan die bij K.M.-raai 164. De aldus bij K.M.-raai 167 afgedamde Brielsche Maas, die als vloedkom van den Waterweg dienst doet, zal een belangrijk grootere bergruimte verkrijgen, doch dan kan met een vergrooting van de doorstroomingsprofielen van den Waterweg ad 800 M2. niet worden volstaan. Immers na de afsluiting van de Brielsche Maas zal te Hoek van Holland evenveel water bij vloed moeten worden aangevoerd als thans te Hoek van Holland en bij Steenenbaak of te Oostvoorne te zamen. Onder normale omstandigheden wordt bij K.M.-raai 167 te Oostvoorne rond 4 millioen M3. vloed water meer aangevoerd dan bij K.M.-raai 164 te Steenenbaak, zoodat de aanvoer te Hoek van Holland na de afsluiting van de Brielsche Maas te Oostvoorne in plaats van met 30 pet. met Ongeveer 38 pet. zal moetèn toenemen, en dus de profielsinhouden tusschen de zee en de Noordgeul in plaats van met 19 pet. met 24 pet., of in plaats van met 800 M\ met ongeveer 1000 M2. zullen moeten worden vergroot, waardoor meer storm vloed wat er naar binnen wordt gehaald. Hiertegenover staat het voordeel dat de bij stormvloed te vullen kom aanzienlijk grooter zal worden en dus ook de te bereiken verlaging op den Rotterdamschen Waterweg enkele c.M. meer zal bedragen dan in de bijlagen 6 en 7 is berekend. 214 Met behoud van het voordeel, verbonden aan deze grootere verlaging van de stormvloedstanden, kan eenige besparing in de kosten der profiels verruimingen worden verkregen, door bet aanleggen van een storm vloed vrij en dam bij Oostvoorne en een dam, reikende tot gewoon H.W., bij de Steenenbaak. De oppervlakte van de dooiden stormvloed te vullen kom zou dan even groot blijven als bij enkele afdamming bij K.M. 167, terwijl men voor normale omstandigheden slechts rekening zou hebben te houden met de kom tot aan K.M. 164, zoodat de profielsinhouden van den Waterweg van zee tot de Noordgeul ook voor dit geval met 800 M2. en niet met 1000 M\ moeten worden vergroot. De kosten van een dam tot gewoon H.W. bij K.M. 164 bedragen minder dan de kosten voor een vergrooting der profielsinhouden op den Waterweg met 200 M2. Bij de hiervolgende raming van kosten is derhalve voor het 2e. geval gerekend op eenzelfde vergrooting der profielsinhouden met 800 M2. als bij het le. geval en op afdamming zoowel bij K.M. 167 als bij K.M. 164, de laatste alléén tot gewoon H.W. § 5. Raming Volgens globale raming, berekend met de eenheidsder kosten. prijzen van vóór den oor\OS) verhoogd met 75 %, zullen de kosten bedragen: lo. Voor afdamming bij K.M. raai 164 tot boven stormvloedhoogte ƒ 2.000.000 Voor vergrootmg der profielsinhouden van den Waterweg tusschen de zee en de Noordgeul met 800 M2. over ongeveer 20 K.M. lengte W, » 9-000.000 Voor bijkomende werken „ 1.500.000 te zamen ... ƒ 12.500.000 215 2 . Voor afdamming bij K.M. raai 167 to.t boven stormüoedhoogte en tevens bij K.M. 164 tot gewoon H.W f 4.000.000 Voor vergrooting der profielsinhouden van (.en Waterweg tusschen de zee en de Noordgeul met 800 M2. over ongeveer 20 K.M.. lengte f 9.000.000 Voor bijkomende werken „ 1.000.000 te zamen . . .' ƒ 14.000.000 Dè bijkomende werken zijn in het eerste geval hooger geraamd dan in het tweede, omdat alsdan gerekend zal moeten worden op eenige meerdere voorziening in de oeververdediging buiten de afdamming. Thans rijst de vraag, in hoeverre een uitgaaf van § 6. Nadere beƒ 14.000.000 gerechtvaardigd is te achten ter verkrijging ^Zlen8 van van een verlaging van ruim 25 c.M. de afdamming. In dit verband meent de sub-commissie, speciaal wat de gemeente Rotterdam betreft, op het volgende de aandacht te moeten vestigen. Bij stormvloeden, waarbij het water te Rotterdam boven het peil van 2.40 M.-+- N.A.P. stijgt, wordt een gedeelte der bebouwde kom op den rechteroever overstroomd en bij stormvloeden boven het peil van 3.20 M. -+- N.A.P. tevens een gedeelte op den linkeroever en wordt door vele bewoners door het volloopen van kelders, huizen en pakhuizen waterschade geleden. Bij eene verlaging van 25 c.M. of meer zal allicht bij verscheidene der hooge stormvloeden, een deel der stad, dat zonder die verlaging onder water zou loopen, juist watervrij blijven, hetgeen ongetwijfeld een voordeel is te achten. Veel meer nog zal de verlaging van belang zijn voor 15 216 de waterkeerende dijken in de stad, die anders, na een nog hoogeren vJoed dan in 1916, opnieuw opgehoogd zouden moeten worden om een volgende overmaat boven den hoogsten stand te behouden. Het verhoogen van waterkeeringen als de Hoogstraat en Korte Hoogstraat, welke straten ter hoogte van ongeveer 3.65 M. + N.A P. liggen, zou voor vele gebouwen zeer nadeelig zijn, zoodat in dit verband beschouwd elke verlaging van de zeer hooge stormvloedstanden als een voordeel is te beschouwen. Waren het .nu alleen deze voordeden, dan zou eene uitgaaf van / 14.000.000 naar het oordeel der sub-commissie te hoog zijn te achten om daartoe over te gaan. Aan de afdamming van de Brielsche Maas is echter behalve de daarmede te bereiken verlaging, nog het niet te onderschatten voordeel verbonden, dat het vermogen van het gedeelte van den Rotterdamschen Waterweg van zee tot de Noordgeul, waar thans de diephouding de meeste moeilijkheden oplevert, onder normale omstandigheden aanzienlijk zal worden vergroot, zoodat dientengevolge in dat gedeelte, zonder profielsbeperking door verlenging of verhooging van lage. dammen, eene belangrijke verdieping kan worden verkregen, welke verdieping vermoedelijk in de toekomst voor de scheepvaart toch zal worden verlangd. De uitgaaf van ƒ 14.000.000 moet dus voor een zeer groot deel, in de verre toekomst wellicht nagenoeg geheel, voor rekening van de ten behoeve van de scheepvaart uit te voeren verbeteringswerken worden beschouwd. Hoewel deze zijde van het vraagstuk buiten de opdracht der Staatscommissie valt, meent de sub-commissie hierop toch de aandacht te moeten vestigen, en is volgens haar oordeel met het oog daarop de uitgaaf van f 14.000.000 voor de afdamming van de Brielsche Maas wel gerechtvaardigd te achten. 217 Door de afdamming van de Brielsche Maas nabij den § 7. invloed der mond*zal de waterbeweging in de Brielsche Maas en afdammins °P -o ,1 i j , -, de gronden gele- .Botlek, en dus ook de waterstaatkundige toestand van de gen langs de langsgelegen gronden, worden gewijzigd Brielsche Maas *m fï u * iw 7. en Botlek. Op de Brielsche Maas, de Botlek en het Hartelsche Gat wateren ongeveer 2500 H.A. polderland uit, waarvan ongeveer 1000 HA., gelegen op het eiland Rozenburg, tevens op het Scheur uitwateren. [iïM De vraag rijst of de wijziging van den waterstaatkundigen toestand als een voor- of nadeel zal zijn te beschouwen, zoodat de sub-commissie het gewenscht acht, ook hieraan de aandacht te wijden. Een voordeel is ongetwijfeld, dat de stormvloedstanden vooral nabij den mond belangrijk zullen worden verlaagd, aangezien deze dan niet meer onder den invloed van den mond der Brielsche Maas, met den zoo geprononceerden trechtervorm, zullen blijven, doch afhankelijk zullen worden van de stormvloedstanden in den Rotterdamschen Waterweg nabij de Noordgeul, welke na afsluiting der Brielsche Maas op zich zelf reeds 20 a 30 c.M. zullen worden verlaagd. De hoogten van H.W. en L.W. onder gewone omstandigheden zullen volgens het oordeel der sub-commissie geen wijziging van groote beteekenis ondergaan. Vermoedelijk toch zal in de Brielsche Maas het H.W. iets hooger en het L.W. iets lager worden dan in den Rotterdamschen Waterweg bij de Noordgeul. In dit opzicht zij bijv. gewezen op de waterbeweging in den doodloopenden Hollandschen IJssel en in de Ooster-Schelde. In beide riviertakken loopt aan het doodloopende einde, zoowei bij gewonen vloed als bij stormvloed, het H.W. hooger op en het L.W. lager af dan aan den mond. Hoewel uiteraard de situatie van deze riviertakken een geheel andere is dan van een afgedamde Brielsche Maas, zoodat een zuivere vergelijking hier niet kan 218 worden gemaakt, ligt toch het vermoeden voor de hand dat ook bij afdamming van de Brielsche Maas in den daardoor gevormden doodloopenden riviertak de H.W. lijn vanaf de Noordgeul iets zal oploopen en de L.W. lijn iets zal afloopen. Indien dit vermoeden juist is, zullen de standen van hoog- en laagwater na de' afdamming slechts weinig kunnen verschillen van de tegenwoordige, zoodat te Brielle en omgeving het H.W. slechts weinig lager en het L.W. slechts weinig hooger zal worden, in vergelijking tot den thans bestaanden toestand. Thans toch is het gemiddeld H.W. (M.V. 1901—1910) te Brielle 0.89 M. É N.A.P. en gemiddeld L.W. (M.E. 1901—1910) 0.67 M.—N.A.P., terwijl deze standen in den Waterweg bij de Noordgeul achtereenvolgens ongeveer 0.83 M. -+- en 0.56 M. — N.A.P. bedragen. Voor de afwateringsbelangen van de langs de Brielsche Maas en Botlek gelegen gronden zal dus de afdamming der Brielsche Maas geen overwegend bezwaar opleveren. Een ander punt betreft de mogelijke verzilting van den na afdamming gevormden dooden rivierarm. Hierover een op goede gronden berustend oordeel uit te spreken wordt niet mogelijk geacht wegens gebrek aan gegevens. Eenige verzilting van het water is mogelijk, wanneer het zoute water, dat thans de Noordgeul niet .bereikt % na afdamming der Brielsche Maas tengevolge van den vermeerderden aanvoer te Hoek van Holland tot voorbij de Noordgeul zal binnendringen en dan dus ook gedeeltelijk in de vloedkom, gevormd door Brielsche Maas en Botlek, zal stroomen. In dit geval zal aanvankelijk het zoute vloed wat er !) Zie hiervoor: Nota's betreffende het zoutgehalte der Nederlandsche benedenrivieren van Rijkswege waargenomen in 1907 en 1908, uitgegeven door het Departement van Waterstaat, bjjlage 29. 219 slechts ten deele bij eb worden afgevoerd en zal in de vloedkom verzilting plaats hebben, totdat een evenwichtstoestand is ingetreden. Bij welk zoutgehalte deze evenwichtstoestand zal optreden, valt niet te zeggen, doch de sub-commissie is van meéning, dat de verzilting voor landbouw of* veeteelt der langsgelegen gronden geen overwegend bezwaar zal opleveren, aangezien vermoedelijk de bovenste waterlagen voldoende zoet zullen blijven voor den waterinlaat in de aanliggende polders. Bovendien zal een eventueele verzilting kunnen worden beperkt door spuiing door het Kanaal doör Rozenburg tijdens hoog opperwater. Genoemd kanaal zal hiervoor geschikt gemaakt moeten worden. De visscherij, welke vanuit de langs de Brielsche Maas § 8. Visscherrj gelegen gemeenten wordt uitgeoefend, bestaat uit kust- belangenvisscherij en gewone riviervisscherij. De kustvisscherij op de Maasvlakte werd in 1917 uitgeoefend door 15 visschers uit Brielle, 4 visschers uit Zwartewaal en 11 visschers uit Pernis, totaal 30 visschers; de gewone riviervisscherij werd in 1917 in de Brielsche Maas uitgeoefend door 8 visschers uit Brielle, 5 uit Zwartewaal, 16 uit Nieuwesluis, 8 uit Hoogvliet, 2 uit Spijkenisse, 3 uit Pernis en 3 uit Nieuw-Beijerland, totaal 45 visschers. De meeste visschers zijn gehuwd en velen hebben kinderen. In totaal leven, van deze kust-en riviervisscherij 50 gehuwde mannen of weduwnaars, 46 gehuwde vrouwen, 26 ongehuwde minnen en 110 kinderen, dus totaal 232 personen, ongeacht de handwerkslieden als scheepstimmerlieden, zeilmakers enz. en de handeldrijvenden, die geheel of gedeeltelijk hun bestaan vinden in de visscherij. Bij afdamming der Brielsche Maas zal de kustvisscherij vermoedelijk geheel ophouden en zullen zalm, elft, houting, spiering, bot en garnalen zich niet dan bij uit- 220 zondering op de Brielsche Maas vertoonen; wel zal de vangst op witvisch, baars, paling en aal bij afsluiting der rivier eenigszins toenemen, doch vermoedelijk hoogstens aan 8 a 10 gezinnen een bestaan kunnen opleveren. De zalmsteekvisscherij op deze benedenrivier, waaraan thans 12 personen arbeiden en waarvoor jaarlijks ƒ 5720,—■ aan pacht wordt betaald, zal na de rivierafsluiting geheel afgeloopen zijn. De afdamming der Brielsche Maas mag dus voor de visscherij wel als een nadeel worden beschouwd, doch dit is niet van groote beteekenis te achten. § 9. Scheep- jye scheepvaart van Brielle rechtstreeks naar zee, vaartbelangen. r . welke door de afdamming zal worden gestremd, is van weinig beteekenis en wordt hoofdzakelijk uitgeoefend door garnalenvisschers en door zandschippers, die zand aan de platen in den riviermond ontleenen. Voorts varen jaarlijks lxa 2 stoomschepen naar de westkust van Voorne voor onderhoudswerken van het Hoogheemraadschap en in de zomermaanden op Oostvoorne de stoombooten der maatschappij Maasnymph en enkele pleizierjachten. Voor het verkeer naar Oostvoorne kan aan den binnenkant van den afsluitdam een steiger worden gebouwd. Dit neemt evenwel niet weg, dat de afdamming van de Brielsche Maas voor de scheepvaart als een nadeel is te beschouwen. § 10. Mogelijk- Hierboven zijn in het kort de voor- en nadeelen van heid tot een afdamming -van de Brielsche Maas nagegaan; hiervergrooting der ° ' verlaging, mede zou feitelijk kunnen worden volstaan, doch de sub-commissie achtte het zeer waarschijnlijk, dat de belanghebbenden, met het vooruitzicht van de mogelijkheid van een stormvloed tot een hoogte van 3.40 M. -+• N.A.P. te Hoek van Holland, welke na afdamming der Brielsche Maas, te Rotterdam nog een 221 hoogte van ongeveer 3.55 — 0.25 = 3.30 M. -h N.A.P. zou kunnen bereiken, indien de omstandigheden van windrichting en stand der bovenrivier ongeveer even ongunstig zouden zijn als op 13/14 Januari 1916, zich met de verlaging van ongeveer 25 c.M. niet voldoende beveiligd achten. Zij heeft daarom tevens een onderzoek ingesteld of de verlaging nog zou kunnen worden vergroot. Het zal toch reeds dadelijk bij de in de bijlagen 6 en 7 gegeven berekeningen zijn opgevallen, dat de hoogte van het voorafgaande L.W. een groote rol speelt. Bij een hoog voorafgaand L W., zooals op 13 Januari 1916, toen de geheele kom reeds tot 1.70 M.-t-N.A.P. -was gevuld voordat het eigenlijke stormvloedsgetij begon, wordt de capaciteit van de door Brielsche- en Oude Maas gevormde vloedkom belangrijk verminderd, terwijl het effect ongetwijfeld veel grooter zou zijn, indien de waterstand in de kom op een laag peil kan worden gehandhaafd, totdat het eigenlijke stormvloedsgetij begint. Eene oplossing in deze richting kan worden gevonden § n. Afdamdoor de vloedkom, welke aan den mond van deming aan zee en Brielsche Maas watervrij is afgedamd, in de Botlek bij Noordgeul. de Noordgeul af te sluiten met een als overlaat ingerichten dam tot een zoodanige hoogte, dat tijdens het eigenlijke stormvloedsgetij over de volle bergruimte \ beschikt wordt en dus bij het voorafgaande getij geen water over den overlaat stroomt. Het gedeelte van de Oude Maas vanaf de Noordgeul tot bij K.M .-raai 140, dat bij de in de bijlagen 6 en 7 gegeven berekeningen bij de kom was gerekend, zou • dan natuurlijk als zoodanig komen te vervallen, daar de Oude Maas ten behoeve van den Waterweg van Dordrecht naar zee in open gemeenschap met den Waterweg moet blijven. De als overlaat ingerichte dam zou in de Botlek 222 ongeveer bij K.M.-raai 149 kunnen worden gelegd, terwijl daarnaast voor de scheepvaart een schutsluis zou moeten worden gebouwd. De schutsluis te Nieuwesluis Zal dan als regel buiten dienst kunnen worden gesteld, aangezien de waterstanden in het kanaal door Voorne en in de afgesloten Brielsche Maas op eenzelfde peil kunnen worden gebracht. Behalve op de enkele dagen dat, in verband met de werking van den overlaat, de sluis te Nieuwesluis gesloten moet worden, zal derhalve het aantal schuttingen van de schepen, die thans van deze sluis gebruik moeten maken, niet vermeerderen. De scheepvaart op Brielle, Zwartewaal, Nieuwesluis en alle langs de Brielsche Maas gelegen los- en laadplaatsen zal van de ontworpen afdamming met schutsluis eenig nadeel ondervinden. Wat betreft de werking van den overlaat bij stormvloed, blijkt uit de getijlijnen van bijlage 41, dat voor den storm van 13/14 Januari 1916 bij de Noordgeul het voorafgaande H.W. een hoogte van ongeveer 2.10 M.-rN.A.P. heeft bereikt, zoodat de afsluiting bij de Noordgeul minstens tot een hoogte van ruim 2M. + N.A.P. zal moeten reiken, wil de kom niet reeds bij den voorafgaanden vloed gedeeltelijk gevuld worden. Bij een dergelijke hoogteligging van den overlaat wordt echter de capaciteit te gering om in den tijd, dat bij het eigenlijke stormvloedsgetij het water boven 2M.+ N.A.P. stijgt, een voldoende wateronttrekking te verkrijgen. Na bestudeering van dit vraagstuk kwam de sub-com* missie tot de conclusie, dat op deze wijze geen meerdere verlaging zou zijn te bereiken, tenzij de overlaat op enkele uren vóór H.W. plotseling met zeer groote capaciteit zou kunnen gaan werken. Eene oplossing in dezen geest is te vinden, door de 223 kruin van den overlaat niet op ruim 2 M. + N.A.P. doch belangrijk lager, ongeveer ter hoogte van 1.20 M. + N.A.P., dat is even boven gewoon hoog water, te leggen en daarop een beweegbare stuw te plaatsen. Deze stuw zou zoodanig moeten worden ingericht, dat zij bij een stand van omstreeks 2.80 a 2.90 M. -+- N.A..P. automatisch over de volle lengte neervalt en de geheele overlaat plotseling over de volle lengte met een groot verval gaat werken. Uit een zuiver technisch oogpunt beschouwd, is een dergelijke automatisch neervallende stuw uitvoerbaar. Gewezen zij o.a. op zulk een stuw in de Wiese bij Steinen (Groothertogdom Baden), waarvan eene beschrijving met teekening is opgenomen in het „Handbuch der Ingenieurwissenschaften" 3e deel, 2e band, 4e uitgaaf op blz. 345, en op de verbeteringen van de stuwen van het systeem Chanoine. Voorts werden door de sub-commissie enkele proeven genomen met een zeer eenvoudig type automatisch neerklappende stuw, bestaande uit een houten klep met een onderaanslag en scharnierende ondersteuning beneden hét zwaartepunt. Bij deze proeven werden geen bezwaren ondervonden, zoodat toepassing van dergelijke eenvoudige stuwkleppen mogelijk wordt geacht. De plaats van den overlaat bij de Noordgeul, d. i. op ongeveer 18 K.M. van zee, is echter betrekkelijk ongunstig voor de boven den overlaat te bereiken verlaging. Wordt de overlaat vlak aan zee aangebracht, dan is het effect vrijwel gelijk nul. Het eenige gevolg daarvan zal zijn eenige meerdere aanvoer door den mond en dus een plaatselijk grooter verhang, terwijl de waterstanden binnenwaarts niet meer zullen verlagen dan tengevolge van het plaatselijk grootere verhang in den mond wordt veroorzaakt. Naar mate men den overlaat verder van zee afbrengt, 224 wordt het effect grooter, totdat een zeker maximum wordt bereikt. Dit maximum effect zal worden verkregen wanneer de verlaging tengevolge van de werking van den overlaat niet meer gedeeltelijk wordt te niet gedaan door eene verhooging tengevolge van vermeerderden aanvoer uit zee. Waar nu de invloed van een plotselinge verlaging zich met groote snelheid over de rivier voortplant, zal de afstand van den overlaat tot zee ook vrij groot moeten zijn en is in dit opzicht de plaats bij de Noordgeul 'tamelijk ongunstig. Aannemende dat de invloed van een plotselinge verlaging zich voortplant met een snelheid van 6 a 7 M. per sec, zooals dit ook voor onregelmatigheden in de getijlijn wordt waargenomen, dan wordt de afstand van 18 K.M. in ongeveer 45 minuten afgelegd, d. w. z. dat reeds 45 minuten nadat de stuw is neergevallen en de overlaat is begonnen te werken, de invloed van den overlaat aan zee merkbaar zou worden en dus de aanvoer uit zee tengevolge van de verlaging zou gaan toenemen. Vermoedelijk zal de voortplantingssnelheid der verlaging, op grond van de uitkomsten van enkele globale berekeningen, zelfs nog grooter zijn dan 7.— M. per sec. Vrij spoedig na het tijdstip, waarop de overlaat begint te werken, 'zal dan een groot deel van het vermogen van den overlaat dienen tot afvoer van den meerderen aanvoer uit zee en zal slechts een betrekkelijk gering deel van dat vermogen beschikbaar blijven tot vermeerdering der op de rivier te bereiken verlaging der H.W.-standen. De plaats van den overlaat kan echter niet willekeurig worden gekozen, doch wordt door de situatie aangegeven. Men is hier gebonden aan de vloedkom gevormd door de Brielsche Maas, zoodat voor het verst van zee verwijderd punt voor den overlaat de oostpunt van Rozenburg is aangewezen. 226 Het vraagstuk om de met een overlaat te bereiken verlaging te berekenen is belangrijk ingewikkelder dan dat van de verlaging door afdamming van de Brielsché Maas nabij den mond. De sub-commissie achtte het niet mogelijk, hiervoor zonder meerdere gegevens een voldoend betrouwbare berekening te geven. Bij een hieromtrent ingesteld onderzoek bleek echter, dat een grootere verlaging dan bij enkele afsluiting van de Brielsche Maas nabij den mond, d. w. z. een grootere verlaging dan ongeveer 25 c.M. alleen zou zijn te bereiken bij een zeer groote lengte van den overlaat. Een zeer globale voorloopige becijfering, welke geenszins op volledigheid aanspraak kan maken, doch meer als een schatting is te beschouwen, wees uit, dat voor eene verlaging van 40 a 50 c.M. de overlaat zeer waarschijnlijk een lengte van meer dan 500 M. zou moeten verkrijgen. Bij deze berekening werd de afvoer over den overlaat bepaald volgens de formule voor een overlaat met breede kruin : Q = 0.35 L H ^2gR waarin L de lengte en H de hoogte van het buitenwater boven de kruin voorstelt. De kosten van een afdamming met overlaat en stuw ter lengte van 500 M. met bijkomende werken, worden, volgens de eenheidsprijzen van 1914 verhoogd mét 75 pet., globaal geraamd op ƒ 6.000.000. Bij uitvoering dezer afdamming zullen de kosten voor de vergrooting der profielsinhouden van den Waterweg tusschen de zee en de Noordgeul, in § 5, blz. 214, geraamd op ƒ 9.000.000, belangrijk minder worden, doch daartegenover zal ook het aan die vergrooting der profielsinhouden verbonden voordeel grootendeels komen'te vervallen. Aangezien ook bij deze oplossing eerst de Brielsche Maas nabij den mond kan worden afgedamd en daarna 226 met juistere gegevens eene berekening van de met een overlaat te bereiken verlaging zal kunnen worden uitgevoerd dan dit thans mogelijk is, heeft de sub-commissie van verdere berekeningen hieromtrent afgezien en de aan deze oplossing verbonden voor- en nadeelen niet verder onderzocht. 112. Besluit. De sub-commissie meent als resultaat van het dóór haar ingestelde onderzoek de volgende gevolgtrekkingen te kunnen maken: lo. Door afdamming van de Brielsche Maas nabij den mond, gepaard met vergrooting der profielsinhouden op den Rotterdamschen Waterweg tusschen de zee en de Noordgeul, zoodanig dat de waterbeweging onder gewone omstandigheden boven de Noordgeul minstens even krachtig zal blijven als bij den bestaanden toestand, zal in het algemeen een verlaging der hooge stormvloedstanden op het binnenwaartsche deel van den Rotterdamschen Waterweg zijn te bereiken van 20 a, 30 c.M. 2°. De aan de sub 1°. genoemde afdamming verbonden nadeelen voor de oeverlanden, visscherij en scheepvaart zijn daartegenover van geen overwegende beteekenis te achten. 3°. De kosten van de afdamming met bijkomende werken worden globaal geraamd op ƒ 12.500.000 voor een watervrije afdamming bij K.M.-raai 164 en ƒ14.000.000 voor een watervrije afdamming bij K.M.-raai 167, met een dam bij KM. 164 tot gewoon H.W. 40. De te bereiken voordeelen, wat de verlaging der stormvloedstanden betreft voor de waterkeeringen langs het geheele getijgebied boven de Noordgeul in het algemeen, en meer in bijzonder voor de gemeente Rotterdam ten aanzien van de aan de waterkeeringen in de stad te 227 geven overhoogte boven den hoogsten stormvloed, en bovendien de met die afdamming gepaard gaande verdieping van den Rotterdamschen Waterweg «tusschen de zee en de Noordgeul en de krachtiger getij beweging, waardoor ook een grooter diepte beter in stand zal kunnen worden gehouden, zijn van dien aard, dat een uitgaaf van ƒ 12.500.000 a ƒ 14.000.000 wel te verdedigen is. 5°. Een grootere verlaging der stormvloeden, dan sub 1°. genoemd, is te verkrijgen door de Brielsche Maas nabij den mond af te dammen en een tweeden als overlaat ingerichten dam, met automatisch werkende stuw, in de Botlek bij de Noordgeul aan te leggen, waarbij dan echter de sub 4°. genoemde verdieping van den Rotterdamschen Waterweg tusschen de zee en de Noordgeul en de krachtiger getij beweging grootendeels komen te vervallen. 15 Maart 1919. De Sub-Commissie By, A. C. BüRGDORFFER, VoOTzUt&r. J. J. Canter Cremers. A. T. de Groot. C. W. Lely, Secretaris. BIJLAGE 6. Behoort bij verslag sub-commissie Bv. GLOBALE BEREKENING van de verlaging welke op het binnenwaartsche deel van den Rotterdamschen Waterweg is te bereiken bij afsluiting van de Brielsche Maas nabij den Mond, door C. W. Lely. A. Bij den stormvloed van 13/14 Januari 1916. Langs zuiver theoretischen weg is dit vraagstuk niet j oplosbaar, zoodat men zich tevreden zal moeten stellen met een globale berekening waarbij van verschillende onderstellingen moet worden uitgegaan. Deze onderstellingen zullen uiteraard zoodanig moeten zijn, dat de uitkomst geen te gunstige voorstelling zal geven. Voordat tot eene berekening der bij stormvloed te bereiken verlaging kan worden overgegaan, dient in de eerste plaats bepaald te worden, welke wijziging de profielsinhouden op het gedeelte van den Rotterdamschen Waterweg tusschen zee en de Noordgeul onder gewone omstandigheden zullen moeten ondergaan. Wanneer toch de Brielsche Maas nabij zee wordt afgedamd, zal het den Rotterdamschen Waterweg binnen- • komend vloedwater zich over een veel grooter oppervlakte moeten verdeelen, daar de geheele kom gevormd door Brielsche Maas, Botlek en Oude Maas, welke thans gevuld wordt door de Brielsche Maas, den Waterweg en het Spui, dan alleen door den Waterweg en het Spui gevuld moet worden. \Worden dus de profielsinhouden van den Waterweg 229 tusschen de zee en de Noordgeul en die van het Spui niet vergroot, dan zal minder vloedwater worden aangevoerd, -hetgeen voor de diephouding van den Rotterdamschen Waterweg en Oude Maas niet gewer/§cht is te achten. Men zal derhalve bij afdamming van de Brielsche Maas tegelijkertijd de profielsinhouden van den Waterweg tusschen de zee en de Noordgeul zoodanig moeten vergrooten, dat de Waterweg onder gewone omstandigheden alléén ongeveer dezelfde hoeveelheid water zal aanvoeren als thans door Waterweg en Brielsche Maas te samen wordt aangevoerd. Omtrent den aanvoer bij vloed door den Waterweg en de» Brielsche Maas zijn in het verslag der afvoermetingen bijlage 11 gegevens verstrekt. De aanvoer te Hoek van Holland is in den loop der jaren meerdere malen gemeten, die door de Brielsche Maas was echter nog nimmer bepaald en werd voor het eerst door de commissie op 31 Mei 1917 gemeten. Uit de in verschillende jaren verrichte metingen te Hoek van Holland werd voor den aanvoer te Hoek van Holland de globale empirische formule afgeleid (zie nota 3 April 1918, bijlage 23) Q= 0.4+ 0.0026 Ywi/ÏT- 0.046 (A^900) waarin : Q - aanvoer bij vloed te Hoek van Holland in millioen M3. Y tijverschil te Hoek van Holland in M. w =* gemiddelde profielsinhoud bij H. W. in de Doorgraving (K.M. 168—172) in M2. H = gemiddelde diepte in de Doorgraving, waarvoor gesteld werd H = w 600 A m rivierstand te Arnhem één dag te voren in c.M. -f- N.A.P. 230 Indien ook voor de Brielsche Maas in de toekomst meerdere metingen worden verricht, zal ook voor deze rivier een empirische formule voor den aanvoer bij vloed kunnen worden bepaald, waarna het mogelijk zal zijn een juiste voorstelling van de verhouding der aanvoeren van den Waterweg en de Brielsche Maas onder gelijke omstandigheden te verkrijgen. Waar echter thans slechts over één meting in de Brielsche Maas kan worden beschikt, zal voorloopig genoegen genomen moeten worden met de bij die enkele meting, welke gelijktijdig met een meting te Hoek van Holland werd uitgevoerd, gevonden verhouding der aanvoeren van Brielsche Maas en Waterweg. Blijkens staat V van het verslag der afvoermetingen, bijlage 11, bedroeg op 31 Mei 1917 de aanvoer van de Brielsche Maas 32 pet. van den aanvoer van den Waterweg. Daar deze meting plaats had bij een stand'der bovenrivier te Arnhem op den voorafgaanden dag van 937 c.M. ■+■ N.A.P., d.i. ongeveer een halve M. boven den middelbaren rivierstand en de invloed van de bovenrivier, n.1. eene vermindering van den aanvoer bij hoogen stand van de bovenrivier, zich in den Waterweg sterker doet gevoelen dan in de Brielsche Maas, zal voor de verhouding van den aanvoer van Brielsche Maas tot Waterweg onder gewone omstandigheden, d.w.z. bij normaal tijverschil in zee en een gemiddelden stand der bovenrivier, worden aangenomen rond 30 pet. Zal dus de Waterweg na afdamming van de Brielsche Maas dezelfde hoeveelheid moeten aanvoeren als thans door beide zeemonden wordt aangevoerd, dan moet de aanvoer te Hoek van Holland met 30 pet. toenemen. Onder normale omstandigheden, dus bij een stand der bovenrivier van ongeveer 900 c.M. -+- N.A.P., zal dus bij een zelfde tijverschil in zee en voor een zelfde breedte 231 van den Waterweg, de profielsinhoud zoodanig moeten worden vergroot, dat ongeveer w2 i7H2 — 1.3 wi 1/H7 als wx en Ht respectievelijk de bestaande profielsinhoud ' en gemiddelde diepte en w2 en H2 de profielsinhoud en gemiddelde diepte na afdamming der Brielsche Maas voorstellen. Bij behoud van dezelfde breedte kan voor de gemiddelde diepte gezet worden zoodat dus de vergelijking wordt Wi i 'w2 — 1.3 w1 Vwl Hieruit volgt w, = 1.19 wi of m.a.w. dat de profielsinhouden met ongeveer 19 pet. zullen moeten worden vergroot. Volgens den bestaanden toestand is de gemiddelde profielsinhoud van Hoek van Holland tot aan de Noordgeul, bij een gemiddelde breedte van 560 M., te stellen op rond 4200 M2. bij H.W. (zie hiervoor de gegevens voorkomende in het verslag van sub-commissie Bn ni blz. 170). Na afdamming van de Brielsche Maas zal dus bij een zelfde gemiddelde breedte van 560 M. de profielsinhoud hij H.W. moeten worden vergroot met ongeveer ~ x 4200 M*. *" rond 800 M2- en dus op 5000 M\ moeten worden gebracht, wil men bij normale getijbeweging dezelfde verhangen behouden, die thans in den Waterweg worden aangetroffen. Is hiermede op globale wijze de wenschelijke verandering der profielsinhouden van zee tot de Noordgeul bij afdamming der Brielsche Maas bepaald, dan kan nu worden overgegaan tot de beschouwing van den toestand zooals die bij den stormvloed van 13/14 Januari 1916 zou zijn geweest, indien toen de Brielsche Maas reeds was afgedamd en dus de profielsinhouden van den 16 232 Waterweg van zee tot de Noordgeul reeds met 800 M1. waren vergroot. De eerste moeilijkheid welke zich hierbij voordoet is de bepaling van den aanvoer te Hoek van Holland, zooals die bij den stormvloed van Januari 1916 werkelijk is geweest. Uit de waterstanden op de geheele rivier is de aanvoer alleen dan te bepalen, indien op elk oogenblik bekend is welk gedeelte door de Noórdgeul en door de Noord is aan- en afgevoerd en de hoeveelheid welke door de bovenrivier is aangevoerd. Daar behalve de aanvoer der bovenrivier, deze gegevens niet bekend zijn, is het onmogelijk, den aanvoer op deze wijze anders dan schattenderwijze te benaderen door bijv. aan te nemen, dat de aanvoer heeft plaats gehad tijdens de rijzing van het water aan zee. Volgens een globale berekening werd op deze wijze gevonden in de periode van rijzi«g, welke ongeveer 6 uur heeft geduurd, een totale berging van ongeveer 73 millioen M3., waarvan 18 millioen M3. door de bovenrivier is aangevoerd, zoodat de aanvoer uit zee 55 millioen M3. zou hebben bedragen. Een tweede benadering van den aanvoer te Hoek van Holland kan worden afgeleid door de empirische formule van bijlage 23, welke voor den aanvoer onder gewone omstandigheden geldt, toe te passen op den toestand bij den stormvloed. Voor het tijverschil Y zal dan genomen moeten worden de rijzing vanaf het 2e L.W. tot aan H.W. te Hoek van Holland of ongeveer van 1.45 tot 3.— M. + N.A.P., zoodat dus voor Y = 1.65 M. is te nemen. Een volledige getijlijn van den stormvloed op 13/14 Januari 1916 voor de peilschalen te Hoek van Holland, Maassluis, Vlaardingen, Rotterdam en Spijkenisse, is gegeven op bijlage' 41; waaruit valt te zien dat te Hoek van HoUand tijdens het L.W. de waterspiegel aan grdote 233 schommelingen onderhevig was, zoodat het eenigszins onzeker is welk punt als L.W. moet worden aangemerkt. Het doorstroomingsprofiel in de Doorgraving was bij H.W. over een breedte van 600 M. ongeveer 5640 M2., zoodat voor w is te nemen 5640, en H = — = 94 M ' 600 m,> terwijl de rivierstand te Arnhem één dag te voren bedroeg 1062 c.M. + N.A.P. Volgens de formule wordt dan voor den aanvoer te Hoek van Holland gevonden 62.7 millioen Ms. Op grond van deze beide zeer globale benaderingen, welke respectievelijk voor den aanvoer te Hoek van Holland geven 55 en 62.7 millioen M», is hiervoor in ' ronde cijfers aangenomen 60 millioen M3. Uitdrukkelijk zij er hierbij op gewezen, dat dit cijfer niet anders dan als een globale benadering mag worden beschouwd. Wanneer nu de Brielsche Maas aan zee reeds op 13/14 Januari 1916 was afgedamd en de profielsinhouden van den Waterweg van zee tot aan de Noordgeul met 800 M>. waren vergroot, dan zou ook een belangrijk grooter hoeveelheid water te Hoek van Holland zijn aangevoerd, daar de Waterweg dan de geheele Brielsche Maas en Botlek en een gedeelte van de Oude Maas moet vullen. Bij de Noordgeul heeft dus een groote zijdelingsche afvoer plaats, waardoor gedurende de geheele periode der rijzing de waterstanden op den Rotterdamschen Waterweg boven de Noordgeul lager zullen blijven en dus ook het hoogwater op het binnenwaartsche deel van den Waterweg zal worden verlaagd. Deze verlaging zal van af de Noordgeul tot nabij Krimpen ongeveer gelijk blijven en vandaar verder bovenwaarts geleidelijk tot 0 afnemen op een punt, waar de invloed niet meer merkbaar is. Tengevolge van de verlaging bij de Noordgeul wordt, daar de zeestand dezelfde blijft, het verhang van zee 234 tot de Noordgeul grooter, dus grooter stroomsnelheid, düs meerderen aanvoer. Men kan dus den meerderen aanvoer te Hoek van Holland beschouwen als te bestaan uit twee gedeelten n.1.: 1°. eene vermeerdering tengevolge van de vergrooting der profielsinhouden van zee tot de Noordgeul, zonder verlaging bij de Noordgeul en 2. eene vermeerdering tengevolge van de verlaging. Voorts zal tengevolge van de verlaging bij de Noordgeul de aanvoer tijdens den vloed op de rivier boven de Noordgeul verminderen en dus eene hoeveelheid water daar ter plaatse aan de rivier worden onttrokken. Het vraagstuk komt er dus op neer dien evenwichtstoestand te bepalen, waarbij de totale vermeerdering van den aanvoer te Hoek van Holland vermeerderd met de hoeveelheid die aan de rivier boven de Noordgeul wordt onttrokken, juist gelijk is aan de hoeveelheid die kan geborgen worden in de kom gevormd door Brielsche- en Oude Maas. Als meest gewenschte plaats voor de afdamming van i de Brielsche Maas werd in verband met de diepte en breedte der rivier voorloopig aangenomen eene lijn van bandijk tot bandijk bij de Steenenbaak, nabij K.M.raai 164. Mogelijk kan de dam nog een weinig meer zeewaarts bij K.M.-raai 167 worden gelegd, waardoor de oppervlakte der kom nog grooter wordt. Zekerheidshalve zal bij de berekening eerstgenoemde plaats worden aangehouden. Voorts is gerekend, dat van de Oude Maas het gedeelte vanaf de Noordgeul tot K.M.-raai 140, dat is tegenover de separatie van Spui en Berengat, vanuit den Waterweg zal moeten worden gevuld, terwijl verder de vulling van de Oude Maas boven K.M.-raai 140 geheel door Spui en Mallegat zal geschieden. Vermoedelijk zal ook 235 nog een gedeelte van de Oude Maas boven K.M.-raai 140 van uit den Waterweg worden gevuld, doch zekerheidshalve is, om geen te gunstige voorstelling te krijgen, hiermede geen rekening gehouden. Hiertegenover is echter ook de vermindering van den aanvoer in de Oude Maas boven K.M.-raai 140 buiten beschouwing gelaten. Voorts is aangenomen, dat de geheele kom van Brielsche en Oude Maas bij het begin van den aanvoer tot een hoogte van 1.70 M. ■+- N.A.P. was gevuld. Deze hoogte is afgeleid uit de op bijlage 41 gegeven getijlijnen, waaruit valt te zien, dat op 13 Januari 1916 omstreeks 4 uur 'n.m., het tijdstip van begin der rijzing, de gemiddelde hoogte van 1.70 M. -f- N.A.P. voor Maassluis, Vlaardingen en Spijkenisse nog niet was bereikt, zoodat ook in dit opzicht geen te gunstige onderstelling zal zijn gemaakt. Voor den duur van den aanvoer is, zooals reeds te voren gezegd, genomen de duur der ryzing, dat is ongeveer 6 uur, in welke 6 uur het water in de kom in het geheel van 1.70 M. tot ongeveer 3.10 M. 4- N.A.P. zou zijn gestegen. Het bepalen van den evenwichtstoestand als boven bedoeld zal nu tastenderwijze moeten geschieden door een maat voor de verlaging aan te nemen en dan uit te rekenen of aan de vereischte voorwaarden wordt voldaan. In de eerste plaats werd bij de Noordgeul aangenomen eene verlaging van 10 c.M., zoodat de kom van Brielsche en Oude Maas tot 3.10 — 0.10 = 3 M. -+- N.A.P. zou zijn gevuld in 6 uur tijd. Tusschen de hoogten van 1.70 en 3 M. + N.A.P. kan geborgen worden in de Brielsche Maas en Botlek van K.M-raai 148 tot K.M. raai 164 21.5 millioen M3., en in de Oude Maas van K.M -raai 140—148 .8.5 „ 1 „ of totaal in de heele kom 30.— „ ■ „ 236 Ter verkrijging van eene verlaging van 10 c.M., welke vanaf de Noordgeul over de volle hoogte zal worden aangenomen tot even voorbij Krimpen bij K.M.-raai 130 en vandaar geleidelijk te niet loopend tot ongeveer bij K.M.-raai 87, tusschen Vreeswijk en Culemborg, zal in de rivier boven de Noordgeul minder moeten worden aangevoerd ongeveer millioen M3., zooals blijkt uit de volgende berekening. De totale oppervlakte der waterberging bij een stand op het binnenwaartsche deel van den Waterweg en op de Lek overeenkomende niet een stand van omstreeks 3 M. + N.A.P. bij de Noordgeul bedraagt n.1. vanaf de Noordgeul tot K.M.-raai 130, waarbij gerekend alle havens, de geheele Hollandsche IJssel en ongeveer de helft van de Noord 26 millioen M'. en op de Lek vanaf K.M.-raai 130 tot K.M.-raai 87» 20 Onttrokken wordt dus bij een verlaging van 10 c.M. bij de Noordgeul in het geheel: 0.10 x 26 millioen f '/j x 0.10 x 20 millioen = 3.6 millioen M3. of rond 3v2 millioen M3. Thans dient de vermeerdering van den aanvoer te Hoek van Holland berekend te worden, welke zooals boven gezegd in twee gedeelten dient te worden bepaald n.1.: 1°. de vermeerdering van den aanvoer zonder verlaging in aanmerking te nemen, alleen ten gevolge van de vergrooting van de doorstroomingsprofielen van zee tot de Noordgeul met 800 M2., en 2°. de vermeerdering door de vergrooting der stroomsnelheden tengevolge van de verlaging van 10 c.M. bij de Noordgeul. De sub 1°. genoemde vermeerdering kan berekend worden uit den aanvoer zonder afsluiting van de Brielsche Maas, waarvoor gevonden werd 60 millioen M3. 237 Zonder verlaging, dus bij eenzelfde verhang, is de aanvoer, bij eenzelfde breedte der rivier, ongeveer evenredig met de 3lze macht van de gemiddelde diepte. De gemiddelde breedte van het doorstroomingsprofiel tusschen de zee en de Noordgeul is ongeveer gelijk aan die bij gewoon H.W. of ongeveer 560 M. Bij eene stijging van 1.70 tot 3 M. -f- N.A.P., is het gemiddeld doorstroomingsprofiel volgens den bestaanden toestand te stellen op 5050 M2., zoodat in dit geval de gemiddelde diepte bedraagt = 9.— M. Na afdamming der Brielsche Maas wordt het doorstroomingsprofiel met 800 M2. vergroot en dus bij eene rijzing van 1.70 tot 3.— M. 4- N.A.P. op gemiddeld 5050 -+- 800 = 5850 M*. gebracht. 5850 i %ir De gemiddelde diepte wordt dan = 10.40 M. Zonder verlaging zou dus de aanvoer te Hoek van Holland na afdamming der Brielsche Maas bij den stormvloed hebben bedragen 60 millioen x (^)'/2= 60 x 1.24 = 74»/2 millioen M'. zoodat, alleen door de vergrooting der doorstroomingsprofielen de aanvoer te Hoek van Holland met 14Vj millioen M3. zou toenemen. Thans dient berekend te worden hoeveel deze hoeveelheid zal vermeerderen door eene verlaging van 10 c.M. bij de Noordgeul, waarbij zal worden aangenomen dat de verlaging gedurende de geheele periode van de rijzing aanwezig is en dus reeds dadelijk eene vermeerdering der stroomsnelheid over de geheele lengte van zee tot de Noordgeul zal optreden. De vermeerdering van stroomsnelheid kan niet anders dan globaal bepaald worden. De meest eenvoudige onderstelling, waarvan kan worden uitgegaan, is dat de beweging gemiddeld als permanent wordt beschouwd en dat in de vergelijking der niet permanente beweging: 23S 1= x. b TJ2 + 2L w gr ax 9 dt de beide laatste termen, welke klein zijn ten opzichte van de eerste, verwaarloosd worden. Voor — kan worden genomen de gemiddelde diepte, hier dus 10.40 M. Bij een dergelijke diepte kan voor b ongeveer aangenomen worden 0.00003. Dit zou overeenkomen bij eenparige beweging met een waarde van den snelheidscoëfficiënt c van ongeveer 55 a 60. Is nu U0 de gemiddelde snelheid zonder de verlaging en u de gemiddelde snelheidsvermeerdering door die verlaging, dan krijgen wij dus bij eene verlaging van 0.10 M. en een afstand van zee tot de Noordgeul van 18000 M., dus eene vermeerdering van het gemiddeld verhang 0.10 van ï8öoö: voor het le geval I = 0.00003 U02 en voor het 2e geval I -f- ^ = 0.00003 (U0 + uf of ÏSööö = 000003 ((uo + «)2 — Uo2 j of m» 4- 2 u U0 — 0.185 = 0. ||| waaruit de gemiddelde snelheidsvermeerdering u is te bepalen als U0 bekend is. De gemiddelde snelheid U0 zonder de verlaging is bij een aanvoer van 7472 millioen M3. in 6 uur of 6 x 3600 sec. en bij een gemiddelden profielsinhoud van 5850 M2: tt 74 ife millioen a kq m/ U° 6 X 360ÖX5850 U,0y ivl/sec- Men vindt dan u — 0.14 M/sec. De vermeerdering van den aanvoer tengevolge van een gemiddelde snelheids vermeerdering met 0.14 M/sec, wordt dan in 6 uur 6 x 3600 x 5850 x 0.14 = 17 % millioen M3: Hierbij is de geringe vermindering van de profiels- 239 inhouden tengevolge van de verlaging welke gemiddeld nog niet 1% bedraagt, verwaarloosd. In de kom van Brielsche en Oude Maas moet dus geborgen kunnen worden :- 1°. voor onttrekking boven de Noordgeul 37a millioen M'. 2°. voor vermeerderden aanvoer zonder verlaging 147a . 3° voor vermeerderden aanvoer tengevolge van de verlaging 177a „ „ Totaal . . 357a millioen M3. In de kom kan, zooals hierboven uitgerekend, bij eene verlaging van 10 c.M., geborgen worden 30 millioen Ms., dus 572 minder dan wordt aangevoerd, zoodat dus de op 10 c.M. aangenomen verlaging niet kan worden bereikt. Geheel dezelfde berekening is thans herhaald voor een aangenomen verlaging van 5 c.M. De kom van Brielsche en Oude Maas kan dan met 5 c.M. meer gevuld worden dan bij de vorige berekening, zoodat, bij een oppervlak der kom bij een waterstand van ongeveer 3 M. -+- N.A.P. van 26 millioen M2. daarin meer geborgen kan worden 26 millioen x 0.05 = 1.3 millioen M3. Totaal kan bij een verlaging van 5 c.M. dus geborgen worden 31.3 millioen M3, Voorts wordt dan gevonden: 1°. voor onttrekking boven de Noordgeul 1.8 millioen M3. 2°. voor vermeerderden aanvoer zonder verlaging . . . . 14.5 „ „ 3°. voor vermeerderden aanvoer tengevolge van de verlaging 9.5 „ „ Totaal . . 25.8 millioen M3. Bij eene verlaging van 5 c.M. raakt de kom dus lang niet gevuld en zou nog 31.3 — 25.8 = 57a millioen M3. meer geborgen kunnen worden. 240 Uit de berekeningen blijkt dus, dat bij een aangenomen verlaging van 5 c.M. in de kom 5 % millioen M3. te weinig en bij een aangenomen verlaging van 10 c.M. 5 % millioen M3. te veel zou worden geborgen. Bij een derde berekening met een aangenomen verlaging van 7 c.M. werd gevonden, dat in de kom nog 1.2 millioen M3. meer kan worden geborgen, waaruit volgt dat de juiste evenwichtstoestand zou zijn bereikt bij een verlaging van 7 % c.M. Daar de verschillende onderstellingen steeds zoodanig zijn aangenomen, dat geen te gunstige voorstelling zou worden verkregen, kan op grond van bovenstaande cijfers wel met groote zekerheid worden vastgesteld, dat de bij den stormvloed van 13/14 Januari 1916 op het binnenwaartsche deel van den Rotterdamschen Waterweg bereikte verlaging indien toen de Brielsche Maas reeds was afgesloten, minstens 8 C.M. zou hebben bedragen. B. Bij den stormvloed van 12 Maart 1906. Een zelfde berekening als voor den stormvloed van 18/14 Januari 1916 werd uitgevoerd is eveneens geschied voor den stormvloed van 12 Maart 1906, toen te Hoek van Holland ongeveer eenzelfde H.W- werd bereikt als in 1916, doch het voorafgaande L.W. belangrijk lager was. De stijging van het water was in 1906 veel grooter dan in 1916 en duurde bovendien korter, hetgeen een belangrijke invloed heeft op de te bereiken verlaging. Uit de voorafgaande berekeningen toch kan blijken, hetgeen ook niet anders te verwachten is, dat de verlaging in groote mate afhankelijk is van de snelheid van stijging van het water in zee. Op bijlage 40 zijn de getijlijnen voor den stormvloed van 12 Maart 1906 geteekend. Hieruit kan worden afgeleid, dat het voorafgaande 241 L.W. in de kom van Brielsche en Oude Maas op ongeveer 0.60 M. + N.A.P. kan worden gesteld en het water in ongeveer 5 uur is gestegen tot 2.90 M. N.A.P. Voor 12 Maart 1906 werd nu gevonden voor den aanvoer bij vloed, globaal berekend uit de komberging 106 millioen M3. en volgens de uit de afvoermetingen in bijlage 23 afgeleide formule 118 millioen Ms., zoodat is aangenomen rond 110 millioen M3. Zonder verlaging zou de aanvoer te Hoek van Holland na afdamming worden 110 millioen x (|?)s/s = 110 x 1.26 = 138V2 millioen M3. zoodat de vermeerdering van den aanvoer alleen door de vergrooting van de doorstroomingsprofielen met 800 M2., waardoor de gemiddelde diepte met 1.40 M. van 8.40 tot 9.80 M. bij dezen stormvloed zou toenemen, zou hebben bedragen 28V2 millioen M3. Neemt men nu voor le berekening aan eene verlaging Van 20 c.M., dan wordt onttrokken aan de rivier boven de Noordgeul het dubbele van de voor 1916 voor eene verlaging van 10 c.M berekende hoeveelheid of 7 millioen M3. De gemiddelde profielsinhoud tijdens den aanvoer is, na afdamming Brielsche Maas, voor een rijzing van (m0 tot 2.70 M. 4- N.A.P. te stellen op 5500 M2., zoodat dus bij een vulling in 5 uur de gemiddelde snelheid zou zijn geweest, jj = 138'/2 millioen = . .Q „. 0 5 x 3600 x 5500 u m/sec. De snelheidsvermeerdering u tengevolge van een verlaging van 20 c.M. wordt dan gevonden uit -ÏSööö-= 0.00003 j (1.40 4- uy — 1.402) of u* -+- 2.8 u — 0.37 = 0, waaruit u = 0.13 M/sec. De vermeerdering van den aanvoer tengevolge van 242 een gemiddelde snelheidsvermeerdering met 0.13 M/sec, wordt dan in 5 uur : 5 x 3600 x 5500 x 0.13 = 13 millioen M». In de kom van Brielsche en Oude Maas moet dus geborgen kunnen worden: 1°. voor onttrekking boven de Noordgeul 7 millioen Ms. 2°. voor vermeerderden aanvoer zonder verlaging 28^2 » » 3°. voor vermeerderden aanvoer tengevolge van de verlaging ... 13 „ „ Totaal . . . 48»/, millioen M3. Voor de berekening is uitgegaan van eene verlaging van 20 cM., zoodat dus de kom in 5 uur tijd van 0.60 M. 4- tot 2.70 M. ■+■ N.A.P. zou zijn gevuld. In de kom kan dan totaal geborgen worden 46 millioen M3. Dit is dus slechts 2V2 millioen M3. of 5 pet. minder dan in de kom moet geborgen worden, zoodat, waar zooals onder A reeds gezegd, de onderstellingen steeds aan den ongunstigen kant zijn aangenomen, in rond cijfer voor de bij den stormvloed van 12 Maart 1906 bereikte verlaging, indien toen de Brielsche Maas was afgedamd, het cijfer van 20 c.M. als voldoende juiste benadering is te beschouwen. C. Bij een te verwachten stormvloed met H.W. van 3.40 M. 4- N.A.P. te Hoek van Holland. Volgens de onderzoekingen, medegedeeld in het verslag der afdeeling A, zal voor Hoek van Holland rekening dienen te worden gehouden met de mogelijkheid van een stormvloedstand van 3.40 M. 4- N.AP. en voor Rotterdam van 3.55 M. 4-N.A.P. (Zie blz. 126.) 243 Deze stormvloedstand wordt berekend uit de kans van samentreffen van een hoog windeffect met een springtij. De- kans dat bij een dergelijk samentreffen ook het voorafgaand L.W. zoo hoog als op 13 Januari 1916»zou zijn geweest, mag dus wel als uitgesloten worden geacht aangezien dit niet met een springtij zou overeenkomen. Wanneer men dus eene berekening wil uitvoeren van de te bereiken verlaging bij een te verwachten stormvloed van 3.40 M. 4- N.A.P. te Hoek van Holland, zal zeker niet te gunstig worden gerekend, wanneer het voorafgaand L.W. evenveel lager als het H.W. hooger wordt aangenomen dan bij den vloed van 13/14 Januari 1916 is voorgekomen. Voor 1916 werd uitgegaan voor de kom van Brielsche en Oude Maas van een stijging in 6 uur tijd van 1.70 4- N.A.P. tot 3.10 M. -t- N.A.P. Bij den te verwachten hoogsten stormvloed zal men dus kunnen uitgaan van een vulling van de kom van 1.30 M. 4- N.A.P. tot 3.50 M. 4- N.A.P., dan is dus het voorafgaand L.W. in de kom nog 0.60 M. hooger dan op 12 Maart 1906. Voor den tijd van rijzing zal genomen worden het gemiddelde van 1906 en 1916, dus öVïUur. De aanvoer bij vloed kan nu niet uit eenig werkelijk gegeven van komberging worden bepaald, doch wel worden afgeleid uit de berekende aanvoeren voor 1906 en 1916, door den aanvoer evenredig met het tijverschil in zee te stellen, hetgeen bij overigens gelijke omstandigheden van doorstroomingsprofiel en stand der bovenrivier een vrij betrouwbare benadering zal geven. Voor 1916 was voor de berekening het tijverschil te Hoek van Holland, van 2e L W. tot H.W. 1.55 M. en in 1906 ongeveer 2.90 M. Voor den te verwachten stormvloed zal het L.W. 0.40 M. lager en het H.W. 0.40 M. hooger dan in 1916, dus het tijverschil 1.55 4- 0.80 = 2.35 M. zijn te nemen. 244 De aanvoer bij vloed bij den te verwachten stormvloed zou dus worden zonder afdamming Brielsche Maas: 1». afgeleid uit 1916 -ygj- x 60 millioen — 90.6 millioen M3. 2o. afgeleid uit 1906 -Jjg- x 110 millioen = 89.1 millioen M3. zoodat als rond cijfer hiervoor 90 millioen M3. zal kunnen worden gesteld. Zonder verlaging zou de aanvoer te Hoek van Holland na afdamming Brielsche Maas ongeveer in dezelfde verhouding als in 1916 toenemen, dus worden 90 millioen x 1.24 = 111 % millioen M',, zoodat dus de vermeerdering van den aanvoer alleen door de vergrooting der doorstroomingsprofielen met 800 M2. zou hebben bedragen 21 % millioen M3. Nemen wij weer voor le berekening eene verlaging van 20 c.M. aan, dan wordt onttrokken aan de rivier boven de Noordgeul evenals in 1906 7 millioen M3. De gemiddelde profielsinhoud is ongeveer dezelfde als in 1916, daar het H.W. evenveel hooger als het L.W. lager is aangenomen, dus 5850 M2. De gemiddelde snelheid U0 wordt dan bij een aanvoer in 5% uur: tt 111'/2 millioen A nfi U° = SVsX 3600 X 5860 ~ °-96 M/seC- De snelheidsvermeerdering u tengevolge van een verlaging van 20 c.M. wordt gevonden uit ~~ — 0.00003 | (0.96 4- uf — 0.962 ] of uit u2 4- 1.92 u — 0.37 = 0 waaruit u = 0.18 M/sec. De vermeerdering van den aanvoer tengevolge van een gemiddelde snelheidsv'ermeerdering met 0.18 M/sec, wordt in 5V2 uur: 5Va * 3600 x 5850 x 0.18 = 21 millioen M3. 245 In de kom moet dus geborgen kunnen worden : 1°. voor onttrekking boven de Noordgeul 7 millioen M3. 2°. voor vermeerderden aanvoer zonder verlaging 2IV2 „ „ 3°. voor vermeerderden aanvoer tengevolge van de verlaging ... 21 „ n Totaal . . . 49V2 millioen M3. Voor de berekening is uitgegaan van een verlaging van 20 c.M., zoodat dus de kom in 5% uur tijd van 1.30 M. -+- N.A.P. tot 3.30 M. -f- N.A.P. zou zijn gevuld. In de kom kan dan totaal geborgen worden 44 millioen M3. In de kom kan dus 5 Va millioen M3. minder geborgen worden, zoodat dus volgens deze berekening, de aangenomen verlaging van 20 c.M. nog niet zou worden bereikt. Wanneer men hierbij echter in aanmerking neemt, dat de verlaging ongeveer evenredig is met de 3/2 macht van de snelheid van stijging van het water en deze voor een zoo hoogen stormvloed bij springtij zeer zeker nog klein is aangenomen, dan mag aan de hand van bovenstaande berekening wel met voldoende zekerheid worden ondersteld, dat bij het te verwachten stormvloedsgetij van 3.40 M. + N.A.P. te Hoek van Holland en 3.55 M. + N.A.P. te Rotterdam, na afdamming van de Brielsche Maas, op het binnenwaartsche deel van den Waterweg een verlaging van minstens 20 cM. zal worden bereikt. De te verwachten hoogste stand Rotterdam zou dus na afdamming van de Brielsche Maas op hoogstens 3.55 — 0.20= 3.35 M. +- N.A.P. kunnen worden aangenomen; dit is enkele c.M. hooger dan in 1916 zonder afdamming van de Brielsche Maas werd bereikt. Den Haag, December 1918. C. W. Lely. BIJLAGE 7. Behoort bij verslag sub-commissie Bv. GLOBALE BEREKENING van de verlaging welke op het binnenwaartsche deel van den Rotterdamschen Waterweg is te bereiken bij afsluiting van de Brielsche Maas nabij den Mond, door J. J. Canter Cremers. §1. Inleiding. De invloed op de te bereiken H.W.-standen' van een vloedkom, waarvoor de verhouding tusschen het oppervlak bij de hooge bij stormvloed voorkomende waterstanden en het oppervlak bij normale waterstanden belangrijk grooter is dan de verhouding tusschen de profielsinhouden van de rivier, waardoor die vloedkom gevuld wordt, bij hooge en bij normale waterstanden, is tweeledig. In de eerste plaats voert de invloed van de vloedkom bij hooge waterstanden tot vertraging der voortplantingssnelheid van het getij, zoodat de H.W.standen langs den bovenloop der rivier samenvallen met lagere waterstanden in den mond der rivier. In de tweede plaats zijn de stroomsnelheden grooter, terwijl de oogenblikken van kentering ten opzichte van het oogenblik van H.W. in verschillende profielen in den benedenloop der rivier door den invloed van den vloedkom vertraagd zullen worden. De aanwezigheid van een vloedkom, als in het voorafgaande bedoeld, zal dus ook van invlóed zijn op de verhanglijnen. De H.W.-stand in een bepaald profiel wordt, behalve 247 door den gelijktijdigen waterstand in den mond, mede bepaald door de verhanglijn tusschen den mond en het beschouwde profiel op dat oogenblik. Een vloedkom, als in het voorafgaande bedoeld is voor den Waterweg te vormen door afsluiting van de Brielsche Maas nabij den mond. Deze vloedkom zou dan door de Noordgeul uit den Waterweg gevuld moeten worden. Om den invloed van deze vloedkom op de H.W.-standen in den Waterweg ter hoogte van de Noordgeul en daarboven te kunnen nagaan, moet dus bekend zijn de voortplantingssnelheid van het getij bij den tegen woordigen toestand en na afsluiting van de Brielsche Maas, alsmede het verschil in verval, tusschen Hoek van Holland en de Noordgeul, ten tijde van H.W. ter hoogte van de Noordgeul, bij den bestaanden toestand en na afsluiting van de Brielsche Maas. In de nota van 2 Mei 1918, bijlage 25, is aangetoond, §2. Bepaling dat voor het buigpunt van eene sinusoïdale golf de ™n de voort" volgende betrekking moet bestaan: plantogssnel- (1) Verhang == coëfficiënt x. amplitude periode X voortplantingssnelheid - Voor een dergelijke golf valt het buigpunt, samen met halftij. Als regel vindt men in de getijlijnen van benedenrivieren in de omgeving van halftij in plaats van een buigpunt een nagenoeg recht gedeelte. In eene benedenrivier als de Waterweg, zal het verhang bij halftij niet veel afwijken van het verhang, dat bii permanente beweging zou optreden, indien de snelheid gehjk ware aan de bij getijbeweging optredende maximumsnelheid. Op het oogenblik van maximum-snelheid bestaat • deze gelijkheid inderdaad. Halftij gaat aan ditoogenblik vooraf, terwijl het verhang in de periode, die aan het 248 oogenblik van maximum-snelheid vooraf gaat, zeer weinig verandert. Het verhang kan dus in formule (1) worden uitgedrukt in de formule: Verhang = coëfficiënt x het.vierkant van de maximum snelheid. Onderstellende, dat de verhouding tusschen maximumsnelheid en gemiddelde snelheid, zelfs bij stormvloeden, tusschen vrij nauwe grenzen schommelt, welke onderstelling waarschijnlijkheid verkrijgt, wanneer men let op de betrekkelijk geringe afwijkingen van de gemiddelde waarde van de uit waarnemingen afgeleide waarden van coëff. C in tabel II (blz. 251), kan deze formule ook zijn: Verhang = coëfficiënt x vierkant gemiddelde snelheid (2). De formules (1) en (2) kunnen dan als volgt gecombineerd worden: Voortplantingssnelheid = -ff» • j. x amplitudo /q\ — COeincient periode X vierkant gemiddelde snelheid v ;' In hoeverre deze formule bruikbaar is, werd onderzocht door de coëfficiënt te bepalen voor de twaalf hoogste stormvloeden in de periode 1894—1916. Deze stormvloeden zijn op de navolgende data waargenomen : I. 23 December 1894. II. 23 Januari 1895. Ilt 7 December 1895. IV. 19 Juni 1897. V. 29 November 1897. VI. 30 December 1904. In het volgende zullen de stormvloeden worden aangegeven met het voor den datum geplaatste romeinsche cijfer. VII. 7 Januari 1905. VIII. 12 Maart 1906. IX. 23 November 1908. X. 30 September 1911. XI. 11 November 1912. XII. 13 Januari 1916. 249 In de eerste plaats is de gemiddelde snelheid in de vloedperiode als volgt bepaald. Aangenomen is, dat de komberging gelijk is aan de komberging bij een normaal getij, vermenigvuldigd met het product van amplitude en gemiddeld komoppervlak bij den beschouwden stormvloed en gedeeld door het product van deze waarden bij een normaal getij. Voor het komoppervlak is genomen het oppervlak beneden de Maasbruggen te Rotterdam, volgens de cijfers van bijlage 15. Alsdan wordt verondersteld dat het komoppervlak van het geheele zijgebied met den waterstand in dezelfde verhouding verandert, als het komoppervlak beneden de Maasbruggen. De komberging ,bij normaal getij is berekend uit de mtkomsten van een viertal stroom drijvingen in de Doorgraving, waaruit blijkt, dat bij een getij verschil Van rond 1.50 M. en met inbegrip van den aanvoer uit de bovenrivier in den geheelen vloedkom rond 55 000 000 M3. wordt opgenomen, bij een komoppervlak beneden de Maasbruggen van rond 20 000 000 M2. Voor de twaalf beschouwde stormvloeden zijn de volgende komoppervlakten als gemiddelden aangenomen: i 23 000 000 M. VIL 22 700 900 M2 II. 22 500 000 „ VIII. 23 200 000 III. 23 800 000. „ IX. 23 500 000 " IV. 22 800 000 „ x. 22 700 000 " V. 24 700 000 , XI. 23 300 000 ' VI. 23 000 000 „ XII. 25 000 000 jj In tabel I zijn gegevens verzameld, die noodig zijn voor de berekening van de komberging en van de gemiddelde snelheid. Betreffende deze gegevens valt het volgende op te merken. Wanneer een tweede L.W. is waar te nemen, is van 250 dit tweede L.W. uitgegaan voor berekening van getijverschil en van periode, ook al was het eerste L.W. lager. Mag echter ondersteld worden, dat de invloed van het tweede L.W. betrekkelijk gering geweest is, dan zijn ten opzichte van beide L. W.-standen getij verschil en periode bepaald. Tabel I. '12 ... Periode der Aanvoer- Aanvoer Storm- t*etijverscnii. rijzing. Komberging bovenrivier " _______ » in periode uit zee ' vloed. ===== in M'. van rijzing ■ M, le.L.W. 2e.L.W. le.L.W. 2e.L.W. in M'. m 3.60 — 10 u. — 150000000 19000 000 131000000 1 _ 3.io — 7 u. 130 000 000 13 300000 116 7000U0 II — 3.20 — 7u.30 130 000 000 22500000 107 500 000 In _ 160 _ 5 u< 70 000000 6 250000 63 750000 IV — 2.85 — 5u.30 120000000 12100000 107 900000 V — 1.50 — 4u. 68000000 2 800 000 65 200000 3_ _ 8 u. — 126 000000 6 000000 120 000000 VI _ 2.30 — 5u. 97 000 000 3 750 000 93250000 Vn — 2.50 — 6u. 104000 000 4 500000 99500 000 VIII _ 2.90 — 5 u. 124 000000 17 500000 106500000 IX — 2.- — 6u. 86 000000 3 000 000 83000000 2.90 — 8 u. — 121000000 4 000000 117000000 X — 2.30 — 6u. 96000000 3 000 000 93000000 XI — 2.30 — 6u. 98 000000 12000.000 86 000000 XII — 1.60 . — 6u. 73000000 18000000 55000000 Bij deze becijfering is ondersteld, dat de duur van den vloed gelijk is aan den duur der rijzing. Voor de waarde der uitkomsten van de uit te voeren berekeningen, komt deze onderstelling voldoende overeen met hetgeen zich in werkelijkheid voordoet. Vervolgens is uit de getijlijnen de voortplantingssnelheid van het getij afgeleid uit de voortplantingssnelheid van H.W. tusschen Hoek van Holland en Vlaardingen, waarbij echter voor bepaling van den tijd van H.W. is aangenomen de tijd van H.W. voor een regelmatige getajjkjri, getrokken door de gewoonlijk grillig gevormde 251 getijlijn, zooals die bij stormvloeden op de bladen van de peilschalen is aangeteekend. In tabel II zijn aangegeven de berekende gemiddelde snelheid in het benedeneinde der Doorgraving, de waargenomen voortplantingssnelheid, de vergelijking waaruit de coëfficiënt van formule (3) is af te leiden en de voor die coëfficiënt gevonden waarde voor eiken stormvloed. De gemiddelde snelheid per 1" is berekend door de aanvoer uit zee te deelen door het aantal secunden, dat de rijzing geduurd heeft, in de onderstelling, dat de duur van den vloed in den benedenloop der rivier, gelijk is aan de periode van rijzing. Tabel II. o- Gemiddelde Waargenomen Berekende atorm- voort- , waarde van vloed. 8nelheid plantings- Formule 3. coëfficient per 1". snelheid, C. I I I °-70 9 0.90 • — — , II 0.80 6.50 6.50= C ^ 9.80 III 0.65 5.- 5.-_df0-L 6.60 IV U0 3.40 3.40= cgg^ 7.95 V 0.85 4.40 4.40 = 0 ^^ 8.45 0.80 4.40 4.40 =C — — 7 50 VI 8 0.64 '•ou 1— 4.40 4.40= G~ 1 9.50 VII 0.95 3.10 3.10= 6.7o O U.9 VIII 1.15 3.- 3.-=C^rL 6.85 XI 0.75 4.10 4.10= C 4--L 6.90 6 0.56 f 0.85 4.40 4.40 = C ?|° ^ 8.75 0.90 . 4.40 4.40= C?^-L 9 30 XI 0.85 ? _ 6 °-81 _ XII 0.45 7.25 7.25=0 ^^ 5.45 Gemiddelde — waarde van C = 93.75 _ = -j2- = 7.80 93.75 252 Bij de getijden I en XI heeft de peilschaal te Hoek van Holland ten tijde van H.W. niet gewerkt. De gemiddelde waarde van de coëfficiënt C is dus 7.80. Aangezien bij de vaststelling van de voor berekening van de coëfficiënt te bezigen grootheden verschillende niet van willekeurigheid vrij te pleiten onderstellingen zijn gemaakt, terwijl voorts de waargenomen voortplantingssnelheid van 'H.W. slechts bij ruwe benadering te bepalen is, zijn de afwijkingen van de gemiddelde waarde der berekende coëfficiënten over het algemeen bevredigend klein. De middelbare fout in ééne waarneming is 1.38 of ± 18 °/0 van de gemiddelde waarde van de coëfficiënt, de middelbare waarde van de fout in de einduitkomst M = 0.4. Waar de bereikte uitkomst voldoende nauwkeurig is, werd niet onderzocht, of in de uitkomsten der formule een systematische fout is aan te toonen. 3hang Het verhan2 is biJ benadering als volgt te bepalen. De vereenvoudigde formule voor het verhang bij veranderlijke beweging is R Sx " 2g T p g St Waar in den Waterweg de profielsinhouden beneden de Noordgeul niet aan groote schommelingen onderhevig zijn, terwijl de stroomsnelheid per eenheid van lengte weinig verandert, kan de tweede term van het tweede lid zonder bezwaar verwaarloosd worden. De vergelijking wordt dan: Iflf T _ 6 TT» , P »U _ T , T Neemt men vervolgens aan, dat de snelheidskromme in de vloedperiode een sinusoïde is, dan kan de verhangkromme geteekend worden, wanneer de maximumsnelheid en de periode van den vloed bekend zijn. 253 Zijn ook de oogenhlikken van kentering bekend, wat noodig is om de snelheidskromme te kunnen vastleggen aan de getijlijn, dan is het verhang voor elk oogenblik tusschen de kentering van eb op vloed en die van vloed op eb te bepalen. De waarde van -|- is bepaald op 0.00003, overeenkomstig de waarde van de coëfficiënt van Bazin voor eene gemiddelde diepte van ± 9.— M. Voor /3 is1 de waarde 1.1 aangenomen. In werkelijkheid moet eene correctie worden toegepast voor het windeffect om het juiste verhang te kennen. Voor de berekening der verlaging van de H.W.-standen, veroorzaakt door den invloed van de vloedkom van Brielsche Maas en Oude Maas, is echter alleen het verschil van belang tusschen de verhangen bij den bestaanden toestand en na afsluiting van de Brielsche Maas. Waar de veronderstelling gewettigd is, dat het windeffect, niet of in geringe mate afhankelijk is van de stroomsnelheden, valt de waarde daarvan weg bij de berekening van het verschil tusschen de verhangen ten tijde van H.W. ter hoogte van de Noordgeul bij den bestaanden toestand en onder den invloed der afsluiting van de Brielsche Maas. Het is dus geoorloofd om den invloed van het windeffect op het verhang te verwaarloozen, bij de berekening der verlaging, die de H.W.-standen ondergaan, als gevolg van uitbreiding van de vloedkom door afsluiting van de Brielsche Maas. De bepaling van de vermeerdering van het vermogen § 4. Vermogen van den Waterweg, als gevolg van de afsluiting van de van Brielsche Brielsche Maas, brengt eenige moeilijkheden met zich. * _aa_. * ° In de voor het vermogen van den Waterweg, zooals deze thans is, gevonden waarden, zit vermoedelijk reeds een gedeelte van den' waterafvoer naar het Oude Maas 254 complex, zooals deze thans door de Noordgeul plaats vindt. Ook wordt de vloedkom van de Oude Maas, ten deele gevuld door het Spui en door het Mallegat, zonder dat bekend is in welke mate die zijtakken bij stormvloed aan de vulling deelneme_t'' Uit het feit, dat de voortplantingssnelheid van de meeste stormvloeden in de Oude Maas, tusschen Noordgeul en Spui, zeer gering is, kan echter, in verband met formule (3) van § 2 worden opgemaakt, dat de vloedstroom in dat riviervak zeer krachtig is, m. a. w. dat de aanvoer door de Oude Maas een belangrijk aandeel heeft in de vulling van de vloedkom der Oude Maas boven het Spui,. Bij vertraging van de voortplanting van het getij in den Waterweg, tengevolge van de vermeerdering in vermogen door afsluiting van de Brielsche Maas, zal het phaseverschil tusschen de .getijlijnen aan beide einden van het Spui toenemen en zal dientengevolge ook de aanvoer van het Spui grooter worden. Intusschen is niet te verwachten, dat de vermeerdering van aanvoer van het Spui zeer belangrijk zal zijn; de groote lengte van het Spui, alsmede de geringe inhoud der dwarsprofielen, maken, zelfs bij eene vrij groote vermeerdering van het in de vorige zinsnede bedoelde phaseverschil, een in verhouding tot den inhoud van de vloedkom der Oude Maas belangrijke vermeerdering van vermogen onwaarschijnlijk. Ten einde de vermeerdering van het vermogen van den Waterweg als gevolg der afsluiting van de Brielsche Maas, niet te gunstig voor te stellen met het oog op de te bereiken verlaging der H.W.-standen,.zijn de volgende onderstellingen gemaakt: I. De vloedkom van de Brielsche Maas en die van de Oude Maas tot K.M.-raai 140 worden uitsluitend van uit den Waterweg gevuld. 255 II. Het getij verschil in die vloedkom wordt verondersteld overal gelijk te zijn en wel aan dat in den Waterweg ter hoogte van de Noordgeul. Zoolang de Brielsche Maas niet zeer belangrijk verzand en aangeslibd is, zal het getijverschil nabij den afsluitdam grooter zijn dan bij de Noordgeul, d. i. in het gedeelte waar het komoppervlak het grootst is. Ook ligt in de onderstelling opgesloten, dat de vloedkom van de Oude Maas tusschen Spui en Mallegat uitsluitend gevuld wordt door die beide zijtakken en door aanvoer van bovenwater, terwijl de onderstelling ook geene rekening houdt met de vermeerdering van het getijverschil in de Oude Maas van de Noordgeul in de richting van het Spui. Ten einde eenig denkbeeld te krijgen van de te be- § 5. Berekening reiken verlaging der H.W. standen, is deze aan de hand der Y6Tl^s voor verschil- van het voorafgaande berekend voor twee stormvloeden, lende stormgekozen uit de twaalf in § 2 genoemde getijden en wel vJoedenvoor den stormvloed van 12 Maart 1906 en voor dien van 13/14 Januari 1916. Bij den eersten stormvloed viel een groot getijverschil samen met een korte periode tusschen L.W. en H.W., zoodat de opgetreden stroomsnelheden zeer groot moeten zijn geweest; bij den tweeden viel een gering getijverschil samen met eene betrekkelijk lange periode tusschen L.W. en H.W. waarbij geringe stroomsnelheden-te verwachten zijn In het eerste geval zal de verlaging, als gevolg van de afsluiting der Brielsche Maas te verwachten, eene maximum waarde, in het tweede geval een minimum waarde bereiken. Als gemiddelde van het in § 2 gevonden vermogen § 6. stormvloed en van het vermogen, berekend volgens de empirische van ]!Jfaart 256 formule, vermeld in de nota van 3 April 1918, bijlage 23 is voor het vermógen van den vloed in het benedeneinde der Doorgraving onder de tegenwoordige omstandigheden genomen: 110 000 000 M3. X Voor gebruik bij de bepaling van het verhang is uit de komvulling beneden de Noordgeul, mede afgeleid het vermogen ter hoogte van de Noordgeul, waarvoor is gevonden 77 000 000 M3. Met inachtneming der in § 6 gemaakte onderstellingen en rekening houdend met eene verlaging van den H.W. stand ter hoogte van de Noordgeul met ongeveer 0.20 M. is voor deze vermogens gevonden na afsluiting van de Brielsche Maas, respectievelijk 150 000 000 M3. en 117 000 000 „ Voor den gemiddelden inhoud der dwarprofielen tus^schen benedeneind Doorgraving en de Noordgeul is voor den tegenwoordigen toestand aangehouden, 5200 M\ en na afsluiting van de Brielsche Maas 5200 4- 800 = 6000 M\ Aannemende, dat de periode van den vloed gelijk is aan den duur der rijzing, is aanvankelijk voor deze periode in het benedeneind der Doorgraving aangenomen 5 uur of 18000", ter hoogte van de Noordgeul 6 uur of 21600". Aangezien het zeer onwaarschijnlijk is, dat de vloedperiode in de Doorgraving korter zal zijn dan ter hoogte van de Noordgeul, terwijl ook nadere beschouwing der getijlijnen eene periode van .6 uur voor den vloed in de Doorgraving waarschijnlijk maakt, is de berekening herhaald voor laatstgenoemde periode. 257 Eene periode van 5 uur aanhoudende en voorts onderstellende, dat de snelheidskromme eene sinusoïde is, zijn de in tabel III opgenomen waarden gevonden voor de gemiddelde snelheden en voor de maximumsnelheden met gebruikmaking van de in het voorafgaande genoemde gegevens. De gemiddelde snelheid is berekend door de vermogens in de beschouwde raaien te deelen door de voor den duur van den vloed aangenomen periode. Wanneer de snelheidskromme een sinusoïde is, dan is de maximumsnelheid ongeveer 1.55 x de gemiddelde snelheid. Tabel III. -, . j , , Na afsluiting Brielsche Plaats Bestaande toestand. Maa*8 van waarneming. Gemiddelde Maximum Gemiddelde Maximum snelheid. snelheid. snelheid. snelheid. Benedeneind Doorgraving (K.M.-raai 173) 1.18 1.82 1.89 2.15 Noordgeul (K.M.-raai 155) 0.68 1.05 0.90 1.40 Uit de waarden voor de gemiddelde snelheid in K.M.-raai 173 en de andere in het voorafgaande verzamelde gegevens zijn met behulp van formule (3) de voortplantingssnelheden berekend en daaruit de perioden waarin H.W. zich voortplant van K.M.-raai 173 naar K.M.-raai 155. Tabel IV. Tegenwoordige Na afsluiting toestand Brielsche Maas Voortplantingssnelheid. . | 3.30 M. 2.35 M. Periode j 5400" =90'. 7650"_ 128'. 258 Voor den beschouwden stormvloed zou dus de H.W.stand in K.M.-raai 155 ongeveer 38' later bereikt zijn, indien de Brielsche Maas afgedamd ware. Op den datum van den stormvloed heeft de zelfregistreerende peilschaal te Hoek van Holland slechts aangewezen tot 6 uur n.m. d. w. z. tot het oogenblik, waarop het in K.M-raai 155 ongeveer H.W. geweest is. Door vergelijking met de getijlijn te Maassluis en met de getijlijnen van. andere getijden kan echter worden aangetoond, dat de waterstand te Hoek van Holland ongeveer 38' na het oogenblik van H.W. in K.M.-raai 155, 30 a 40 c.M. lager zou zijn geweest. Bij afsluiting van de Brielsche Maas, zou dus H.W. in K.M.-raai 155, zijn samengevallen met een zeestand, die 30 a 40 c.M. lager is dan die, waarmede die stand thans is samengevallen. Thans dient te worden nagegaan welke invloed de vermeerdering in vermogen op het verhang zou hebben. Op bijlage 43 is de kromme J — Jo ' «3 aangegeven, voor de K.M.-raaien 173 en 155 bij de in het voorafgaande genoemde perioden van den vloed en waarden van de maximumsnelheden. Om uit deze krommen het verhang op een bepaald oogenblik te vinden, moet het tijdsverschil bekend zijn tusschen oogenblik van H.W. en oogenblik van kentering. Voor raai 155 kan voor dit tijdsverschil, zonder gevaar voor het maken Van eene, fout van beteekenis, 60' genomen worden. De stroomsnelheden boven de Noordgeul zijn niet buitengewoon groot. Ook de stand ten opzichte van elkaar der waargenomen getijlijnen te Maassluis, Vlaardingen en Rotterdam is van dien aard, dat het bij stroomdrijvingen gedurende normale getijden geconstateerde tijdsverschil van ± 60' tusschen oogenblik van H.W. en oogenblik van kentering, ook bij dezen stormvloed te verwachten is. 259 Het oogenblik van kentering in het open einde van de in verhouding tot de golflengte korte, afgesloten Brielsche Maas zal zeker binnen 60' na het oogenblik van H.W. vallen. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de kentering van vloed op eb in den benedenmond van de Oude Maas langer dan. 60' na H.W. valt. In dat geval zal de gezamenlijke invloed der vermogens van Brielsche en Oude Maas op het oogenblik van kentering in den Waterweg in K.M.-raai 155, ten opzichte van het oogenblik van H.W. niet tot vervroeging of vertraging van beteekenis voeren. De invloed van het groote vermogen van de Brielsche Maas, zal n.1. eventueel en vertragenden invloed van het vermogen van de Oude Maas op het oogenblik van kentering in den Waterweg opheffen. Ten slotte kan het volgende worden opgemerkt, betreffende den invloed op het verhang ten tijde van H.W. van een groot tijdsverschil tusschen het oogenblik van H.W. en het oogenblik van kentering bij den bestaanden toestand van de rivier. Ware dit tijdsverschil bijvoorbeeld 120' in plaats van 60', dan zou het tijdsverschil minder worden/tengevolge van de afsluiting van de Brielsche Maas. De kentering in de verbinding tusschen het Oude Maas-complex en den Waterweg, zou n.1. korter na H.W. vallen in verband met het daaromtrent in het voorafgaande opgemerkte ; aan het einde van den vloed zou dus de vloed in de Nieuwe Maas mede, en met den tijd in toenemende mate, uit het Oude Maas-complex gevoed worden, wat vervroeging der kentering in het Scheur ten gevolge zou hebben. Alsdan zal het verschil tusschen het verhang bij den bestaanden toestand en het verhang bij afgesloten Brielsche Maas grooter zijn dan wanneer in beide gevallen het tijdsverschil tusschen H.W. en oogenblik van kentering gelijk is. 260 Aangezien het verschil in verhang tegengesteld aan de stroomrichting is, zou de te bereiken verlaging der H.W. standen geringer zijn, indien men bij den bestaanden toestand ter hoogte van de Noordgeul een groot tijdsverschil moest aannemen tusschen oogenblik van H.W. en oogenblik van kentering. Overigens zijn de verhangen ten tijde van H.W. ter hoogte van K.M.-raai 155 gering, wat dus ook het geval zal zijn met verschillen tusschen verhangen aldaar onder verschillende omstandigheden. Met minder zekerheid is in K.M.-raai 173 het tijdsverschil te bepalen tusschen oogenblik van H.W. en oogenblik van kentering. Ware inderdaad de vloedperiode in duur gelijk aan de periode der rijzing, n.m. 5 uur, dan zou bedoeld tijdsverschil gelét op de gedaante der gelijlijn te Hoek van Holland, gering moeten zijn. Uit de getijlijnen (bijl. 40), uit de berekende vermogenkromme voor he| riviervak tusschen de K.M.raaien 173 en 155, alsmede uit het tijdsverschil tusschen de oogenblikken van H.W. te Hoek van Holland, te Maassluis en te Vlaardingen, kan echter met stelligheid worden afgeleid, dat het oogenblik van kentering in K.M.-raai 173 zeker IV2 a 2 uur na het oogenblik van H.W. geweest is. In verband met het voorafgaande is het verhang te Hoek van Holland (K.M.-raai 173) ten tijde van H.W. in K.M.-raai 155, berekend voor 3 verschillende perioden tusschen oogenblik van H.W. en oogenblik van kentering in K.M.-raai 173 nl. 60', 90' en 120' bij den bestaanden toestand. Ware bij dezen stormvloed de Brielsche Maas afgesloten, dan zou de periode tusschen H.W. in K.M.-raai 173 en H.W. in K.M.-raai 155 ongeveer 38'langer zijn geweest, zooals in het voorafgaande berekend werd. 261 In verband daarmede is ondersteld, dat dientengevolge de kentering in K.M.-raai 173 met ongeveer 25' vertraagd zou worden De juiste waarde dezer vertraging is van weinig belang, zoodat deze zonder nader onderzoek geschat is. In tabel V zijn de. verhangen en vervallen ten tijde van H.W. in K.M.-raai 155, uit de verhangkrommen berekend, zooals die zouden zijn bij den bestaanden toestand en na afsluiting van de Brielsche Maas. Vervolgens zijn de uitkomsten bij den bestaanden toestand en na afsluiting van de Brielsche Maas onderling vergeleken, en wel voor de drie volgende gevallen. A. Bij den bestaanden toestand is de kentering van vloed op eb in K.M.-raai 173 aangenomen 60' na H.W. in die raai, in K.M.-raai 155, eveneens 60'. Alsdan is bij afgesloten Brielsche Maas de kentering van vloed op eb in raai 173 85' na H.W. aangenomen, in raai 155 60', evenals bij den bestaanden toestand. B. Bij den bestaanden toestand is de kentering van vloed op eb in K.M.-raai 173 90' na H.W. genomen, in K.M.-raai 155 60' na H.W. Bij afgesloten Brielsche Maas worden deze perioden respectievelijk 115' en 60'. G. Bij den bestaanden toestand is de kentering van vloed op eb in K.M.-raai 173 120' na H.W. genomen, in K.M.-raai 155 60' na H.W. Bij afgeslbten Brielsche Maas worden deze perioden respectievelijk 145' en 60'. Voor den bestaanden toestand is aan de hand van tabel IV, aangenomen, dat de H.W. stand in K.M.-raai 155 90' na dien in K.M.-raai 173 bereikt wordt. Bij afgesloten Brielsche Maas zou deze periode 128' geweest zijn. Tabel V. bO OS b© Verhang ten tijde van H.W. in K M.-raai 165. Verval -o- .... , ■ tusschen Verschil m Gemiddeld K.M.-raai 178 verval voor ONDERSTELD GEVAL In K.M-raai In K.M.-raai verhang en toestand tusschen K.M.-raai T TT -. 173. 155. K.M.-raaien 155. 1 en m 173 en 155. Kentering na Be- Na oogenblik van staande afsluiting H.W.. toestand. Br. Maas. A. A. In K.M.-raai 173. 60' 85' I. Bestaande toestand —0.000044 — 0.000007 — 0.000026 — 0.47 K.M.-raai 155. 60' 60' II. Bij afgesloten Briel- — 0> sche Maas . . . . —0.000064 — 0.000 006 — 0.000035 — 0.63 B- B. In K.M.-raai 173. 90' 115' I. Bestaande toestand —0.000036 — 0.000007 — 0.000 021 —0.38 . K.M.-raai 155. 60' 60' II. Bij afgesloten Briel- —0.09 sche Maas. . . . —0.000045 — 0.000006 — 0.000026 — 0.47 f G. In K.M-raai 173. 120' 145' I. Bestaande toestand —0.000025 —0.000007 —0.000016 —0.29 K.M.-raai 155. 60' 60' II. Bij afgesloten Briel- . sche Maas . . . . —0.000038 — 0.000006 — 0.000022 — 0.40 Indien het verhang of het verval tegengesteld is aan de richtirjg van den vloedstroom, wordt zulks met het — teeken aangegeven 263 In het voorafgaande werd gevonden, dat de H.W. stand in K.M.-raai 155 bij afgesloten Brielsche Maas, samen zou vallen met een zeestand, die 30 a 40 c.M. lager zou zijn, dan die welke thans is waargenomen ten tijde van H.W. in K.M.-raai 155. (Zie blz. 258).' Ten einde .den invloed te weten van de afsluiting van de Brielsche Maas op den H.W. stand in K.M.-raai 155, moet het genoemde bedrag van 30 a 40 c.M. vermeerderd worden met het in de tabel gevonden verschil in verval, waarbij valt op te merken, dat dit verschil in deze berekening, alsmede in de verdere in deze bijlage opgenomen berekeningen der verlaging, steeds negatief is. Het verval tusschen K.M.-raai 173 en K.M.-raai 155, ten tijde van H.W. in K.M.-raai 155, is in de uitgevoerde berekeningen steeds tegengesteld aan de stroomrichting, terwijl de relatieve waarde van dit verval bij den bestaanden toestand kleiner is dan bij afgesloten Brielsche Maas. De correctie in de berekende verlaging in fe voeren, door den invloed van het verval in rekening te brengen, leidt dus in de gegeven voorbeelden der berekening tot. vermindering der te bereiken verlaging. Men vindt dan voor de te verwachten verlaging in geval A 14 a 24 cM., in geval B 21 a 31 cM., in geval C 19 a 29 c.M., als gemiddelden der 6 waarden 23 C.M. In den aanhef van deze § is opgemerkt dat de vloedperiode in K.M.-raai 173, voor dezen stormvloed wel langer geduurd zal hebben dan de periode van rijzing. Teneinde den invloed van een onjuiste schatting van deze periode op de verkregen uitkomsten te kunnen beoordeelen, is de bewerking herhaald voor een periode van. 6 uur van den vloed in K.M.-raai 173. Men vindt dan bij gelijke vermogens als bij de periode van 5 uur van de snelheden : 18 264 Tabel VI. . .. Na afsluiting Bestaande toestand. Brielsche Maas. Plaats van —_=____=____=_===_==_== waarneming. Gemiddelde Maximum Gemiddelde Maximum snelheid. snelheid. snelheid. snelheid. K.M.-raai 173 0.98 1.52 1.16 179 Met behulp van formule (3) wordt gevonden voor de voortplantingssnelheid en voor de periode verloopend tusschen H.W. in K.M.-raai 173 en H.W. in K.M.-raai 155. Tabel VIL Bestaande Na afsluiting toestand. Brielsche Maas. Voortplantingssnelheid. ... 3.90 M. 2.80 M. Periode • • 78' 107' - r Uitgaande van eene periode van 6 uur voor den duur van den vloed in K.M.-raai 173, zou dus de H.W.-stand in K.M.-raai 155 29'later bereikt zijn, indien de Brielsche Maas in Maart 1906 afgesloten geweest ware. Alsdan zou de H.W.-stand in die raai samengevallen zijn met een zeestand, 24 è 30 C.M. lager dan de zeestand waarmede thans H.W. in K.M.-raai 155 is samengevallen. Wat betreft den invloed van de afsluiting op het verhang ten tijde van H.W. in K.M.-raai 155, diene het volgende. Op bijlage 44 is, op dezelfde wijze als op bijlage 43, de verhangkromme geteekend in K.M.-raai 173 vooreen vloedperiode van 6 uur voor den bestaanden toestand en na afsluiting van de Brielsche Maas, uitgaande van dezelfde vermogens, als waarvoor deze krommen op bijlage 43 berekend zijn. 265 Voor K.M. 155 zijn de krommen van bijlage 43 aangehouden. Voor die 1 raai is een tijdsverschil van 60' aangehouden tusschen oogenblik van H. W. en oogenblik van kentering. Wanneer een vloedperiode van 6 uur wordt aangenomen, behoeft de mogelijkheid niet onder oogen te worden gezien, dat de kentering in K.M.-raai 173 bij den bestaanden toestand slechts 60' na H.W. zou vallen, zoodat alleen de gevallen B en C onderzocht zijn. Daarbij is ondersteld, dat tengevolge van de afsluiting der Brielsche Maas de kentering in K.M-raai 173 ongeveer 20' vertraagd zou worden. Voor de bepaling dezer waarde moge naar het vooorafgaande verwezen worden. Bij de bepaling der verhangen ten tijde van H.W. in K.M.-raai 155 is dus van de volgende onderstellingen uitgegaan., B. Bij den bestaanden toestand is de kentering van vloed op eb in K.M.-raai 173 90' na H.W. genomen, in K.M.-raai 155 60' na H.W. Bij afgesloten Brielsche Maas worden deze perioden respectievelijk 110' en 60'. C. Bij den bestaanden toestand is de kentering van vloed op eb in K.M.-raai 173 120' na H.W. genomen, in K.M.-raai 155 60' na H.W. Bij afgesloten Brielsche Maas worden deze perioden respectievelijk 140' en 60'. Voor den bestaanden toestand is volgens tabel VII aangenomen, dat de H.W. stand in K.M.-raai 155 78' na dien in K.M. 173 bereikt wordt. Bij afgesloten Brielsche Maas zou deze periode 107' geweest zijn. In tabel VIII zijn de verhangen en vervallen ten tijde van H.W. in K.M.-raai 155 voor de gevallen B. en C. verzameld. Tabel VIII. os Verhang ten tijde van H.W. in K.M.-raai 165. Verval Verschil in — tusschen Gemiddeld K.M.-raai 173 verval voor ONDERSTELD GEVAL. > verhantr en t^tand In K.M.-raai In K M.-raai T6rnanë en toestand tusschen de K.M.-raai TT 173. 155. K.M,raaien 155. 1 en n' 173 en 155. *j Kentering na Bestaande Na oogenbhkvan toestand. aMmtmg In KM-raai 173 90' 110' I. Bestaande toestand —0.000024 - 0.000 007 - 0.000016 — 0.29 — 0.08 . K._.ma 166. » 60. n B«fC0tonBr.'91: -0.000030 - 0.000006 - 0.CKK.018 -0.32 ' 0. In K.M.-raai 173. 120' 140' I. Bestaande toestand -0.000015 - 0.000007 - 0.000011 -0.20 — 0.05 „ K.M.-raai 156. 60' 60' II. Bij afgesloten Briel- ft A(VinnnR n non nu nw sche Maas .... — 0.000 021 — 0.000 006 — 0.000 014 — O.Zö 267 In het voorafgaande werd gevonden, dat de H.W.J-stand in _.M.-raai 155 bij afgesloten Brielsche Maas, samen zou vallen met een zeestand, die 24 a 30 c.M. lager zou zijn, dan die welke thans is waargenomen ten tijde van H.W. in K.M.-raai 155. Teneinde den invloed te weten van de afsluiting der Brielsche Maas op den H.W.-stand in K.M.-raai 155, moet genoemde waarde van 24 a 30 c.M. met de absolute waarde van het in de tabel gevonden verschil in verhang vermeerderd worden, Welke waarde negatief is. Men vindt dan voor de te verwachten verlaging in geval B 21 a 27 c.M., in geval C 19 a 25 c.M. of als gemiddelde der vier waarden 23 C.M. Op dezelfde wijze als zulks voor den stormvloed van § 7. Stormvloed 12 Maart 1906 geschied is, werd het vermogen in Tvan *3{** ° Januari 1916. K.M.-raai 173 bepaald op. 60 000 000 M». Uit de komvulling beneden de Noordgeul is daaruit het vermogen in K.M.-raai 155 bepaald, waarvoor is gevonden '1 ~J- 41 000 000 MV Met inachtneming der in § 6 gemaakte onderstellingen en rekening houdend met eene verlaging van den H.W.stand ter hoogte van de Noordgeul met ongeveer 0.10 M., is voor deze vermogens gevonden na afsluiting van de Brielsche Maas respectievelijk 90 000 000 M3. en 71 000 000 _ Voor den gemiddelden inhoud der dwarsprofielen tusschen benedeneinde Doorgraving (K.M.-raai 173) en de Noordgeul (K.M.-raai 155) is voor den tegenwoordigen toestand aangehouden » 5400 M?. en na afsluiting van de Brielsche Maas 5400 + 800 = 6200 M2. 268 Aannemende, dat de periode van den vloed gelijk is aan den duur der rijzing, is voor deze periode zoowel in K.M.-raai 173 als in K.M.-raai 155 aangenomen; 6 uur of 21600". Voorts onderstellende, dat de ver mogen-krom me eene sinusoïdé is, zijn de in onderstaande tabel opgenomen waarden gevonden voor de gemiddelde snelheden en voor de maximumsnelheden -met gebruikmaking van de in het voorafgaande genoemde gegevens. Tabel IX. Bestaande toestand. . DN.a,af?luiHng Brielsche Maas. Plaats van waarneming. Gemiddelde Maximum Gemiddelde Maximum snelheid. snelheid.. snelheid. snelheid. K.M.raai 173 0.52 0.80 0.68 1.05 KMraailöö 0.35 0.55 0.53 0.82 Uit de waarde voor de gemiddelde snelheid in K.M.raai 173 en de andere in het voorafgaande verzamelde gegevens zijn met behulp van formule (3) de voortplantingssnelheden berekend en daaruit de perioden waarin H.W. zich voortplant van K.M.-raai 173 naar K.M.raai 155. Tabel X. Bestaande Na afsluiting toestand. Brielsche Maas. Voortplantingssnelheid. . . . 7.70 M. 4.50 M. Periode 2300" = + 38' 4000" = + 67' Voor den beschouwden stormvloed zou dus de H.W. stand in K.M.-raai' 155 ongeveer 29' later bereikt zijn, indien de Brielsche Maas afgedamd ware. 269 Volgens aanwijzing van de zelfregistreerende peilschaal te Hoek van Holland, zou op dien datum, tengevolge dier vertraging de H.W. stand in K.M.-raai 155 zijn samengevallen met een zeestand, die 15 C.M. lager is, dan die waarmede die stand thans is samengevallen. Teneinde den invloed der vermeerdering van vermogen op het verhang te kunnen bepalen zijn in de eerste plaats de verhangkrommen in de K.M.-raaien 173 en 155 geteekend voor den bestaanden toestand en na afsluiting van de Brielsche Maas, (bijl. 45). Voorts dient bekend te zijn het tijdsverschil tusschen oogenblikken van H.W. en oogenblik van kentering, teneinde het verhang op een bepaald oogenblik van het getij te kunnen bepalen. Uit de getijlijnen (bijl. 41) mag worden opgemaakt, dat in K.M.-raai 173 het oogenblik van kentering bij den bestaanden toestand 60' a 90' na het oogenblik van H.W. zal optreden. In K.M.-raai 155 zal dit tijdsverschil op 30' a 60' zijn te schatten. > * Deze schattingen komen met voldoende nauwkeurigheid overeen met de oogenblikken van kentering gevonden uit eene voor een ander doel ingestelde berekening van de vermogenkromme voor dezen stormvloed uit de komvulling, dus met verwaarloozing van l\et vermogen van de Noordgeul. Voorts ia verondersteld, dat de kentering in K.M.raai 173, tengevolge van de afsluiting der Brielsche Maas met ongeveer 20' vertraagd zou worden,, voor de bepaling van welke Waarde naar § 8 verwezen moge worden. In tabel XI zijn de verhangen en vervallen ten tijde van H.W. in K.M.-raai 155 uit de verhangkrommen berekend, zooals die zouden zijn bij den bestaanden toestand en na afsluiting van de Brielsche Maas. Vervolgens zijn de uitkomsten bij den bestaanden toestand Tabel XI. O Verhang ten tijde van H.W. in K.M-raai 155. Jerva^ Versehil in Gemiddeld K.M.-raai 173 verval voor ONDERSTELD GEVAL. In K.M.-raai In K.M.-raai verhang en toestand tusschen de K.M.-raai T TT 173. 155. K.M.-raaien 155. 1 en u- >/'": 173 en 155. Kentering na Bestaande I oogenblik van afsluiting H.W. Br. Maas. A. A. In K.M.-raai 173. 60' 80' I. Bestaande toestand —0.000 0125 — 0.0000085 - 0.0000105 — 0.19 „ K.M.-raai 155. 30' 30' II. Bij afgesloten Briel- ' — °-07 sche Maas. . . . —0.000017 — 0.000012 — 0.000145 — 0.26 B. B. In K.M.-raai 173. 60' 80' I. Bestaande toestand -0.0000125 — 0.000055 — 0.000009 — 0.16 ,, K.M.-raai 155.' 60' 60' II. Bij afgesloten Briel- —0.06 sche Maas. . . . —0.000017 — 0.000007 — 0.000012 — 0.22 G. C. In K.M.-raai 173. 90' 110' I. Bestaande toestand —0.000008 — 0.0000055 — 0.000007 — 0.18 „ K.M.-raai 155. 60' 60' II. Bij afgesloten Briel- —0.04 sche Maas. . . . -0.000012 — 0.000007 — 0.000 095 — 0.17 _71 en na afsluiting van de Brielsche Maas onderling vergeleken en wel voor de volgende drie gevallen. A. Bij den bestaanden toestand is de kentering van vloed op eb in K M.-raai 173 aangenomen 60' na H.W. in die raai, in K.M.-raai 155, 30'. Alsdan is bij afgesloten Brielsche Maas de kentering van vloed op eb in K.M.-raai 173 80' na H.W. aangenomen, in K.M.-raai 155 30'. B. Bij den bestaanden toestand zijn de sub A genoemde perioden voor de kenteringen in de K M.-raaien 173 en 155 beiden aangenomen op 60'. Bij afgesloten Brielsche Maas worden dan die perioden 80' en 60'. ft Bij den bestaanden toestand zijn de twee genoemde perioden respectievelijk 90' en 60' genomen. Bij afgesloten Brièlsche Maas worden dan die perioden 110' en 60'. Voor het tijdsverschil tusschen de oogenblikken van H.W. in de K. M.-raaien 173 en 155 bij den bestaanden toestand en bij afgesloten Brielsche Maas, moge naar het voorafgaande verwezen worden. In het voorafgaande werd gevonden, dat de H.W.-stand in K.M.-raai 155 bij afgesloten Brielsche Maas, samen zou vallen met een zeestand, die ± 0.15 M. lager zou zijn, dan die welke thans is waargenomen ten tijde van H.W. in K.M.-raai 155. Ten einde den invloed te weten van de afsluiting van de Brielsche Maas op den H.W.-stand in K.M.-raai 155, moet het genoemde bedrag van 15 c.M. vermeerderd worden, met de absolute waarde van het in tabel XI gevonden verschil in verval, welke waarde evenals in de vorige gevallen negatief is. Men vindt dan voor de te verwachten verlaging in geval A 8 c M, in geval B 9 c.M., in geval 0 11 c.M., of als gemiddelde der 3 waarden 9 c.M. i 272 § 8. Beour-, De berekening der vertraging van de voortplantingsuitk^msten1 snelbeid, als gevolg der afsluiting van de Brielsche Maas, met behulp der formule (3) kan niet op een hooge graad van nauwkeurigheid bogen, zoodat ook de berekening van den zeestand, waarmede H.W. in K.M.-raai 155 bij afgesloten Brielsche Maas zou samenvallen, niet volkomen juist kan zijn. De gedaante der vermogenkromme gedurende den vloed, kan bij stormvloeden aanmerkelijk afwijken van de sinusoïde, zij kan zelfs zeer geprononceerde secundaire rijzingen en dalingen vertoonen, tengevolge waarvan ook de verhangkromme eene verre van regelmatige gedaante kan hebben. Ook de waarde der berekende verhangen moet dus met voorzichtigheid aanvaard worden. Uit de beide voorbeelden waarvoor de vermoedelijk te bereiken verlaging berekend is, blijkt de groote invloed der snelheid waarmede het water in zee na het bereiken van den H.W. stand daalt. Wil men dus de te bereiken verlaging berekenen voor een ondersteld geval, dan moeten voor het getijverschil, de periode van rijzing, de H.W.-stand en de afvoer van de bovenrivier, waarden worden aangenomen. Tevens moet echter de vorm van de getijlijn in zee worden aangenomen voor de periode volgende op het oogenblik van H.W. in zee, aangezien de snelheid waarmede het water in zee daalt na het oogenblik van H.W. van zoo overwegenden invloed is op de uitkomst der berekening. De berekeningswijze heeft echter het voordeel, dat zij een juist beeld geeft van de wijze, waarop de verlaging ontstaat als gevolg der afsluiting van de Brielsche Maas. Ook blijkt uit de toepassing op twee stormvloeden, dat eenige verandering in te schatten waarden, als duur van den vloed en tijdsverschil tusschen oogenblik van 273 H.W. en oogenblik van kentering, slechts van weinig invloed is op de waarde der verkregen uitkomst. Het komt mij dan ook voor dat de uitkomst der in voorafgaande gegeven berekeningswijze een betrouwbaar beeld geeft van de gemiddelde waarde der te bereiken verlaging als gevolg der afsluiting van de Brielsche Maas, wanneer van een stormvloed de getijlijnen bij den bestaanden toestand bekend zijn. Bij groot getijverschil en snelle rijzing, d. i. bij stormvloeden van het type waarbij de hoogste waterstanden te verwachten zijn, kan met voldoende zekerheid worden aangenomen, dat afsluiting van de Brielsche Maas, verlaging der H.W.-standen boven de Noordgeul met 20 a 30 C.M. ten gevolge zou hebben. Rotterdam, Januari 1919. J. J. Canter Cremers. Verslag Sub-Commissie C. Naar aanleiding van het in het weekblad „de Ingenieur" van 15 Juli 1916, N°. 29 verschenen artikel van Prof. G. H. de Vries Broekman over den „Invloed van eb en vloed op benedenrivieren" (voor wijziging en uitbreiding zie men „de Ingenieur" van 2 December 1916 No. 49), werd in de algemeene vergadering der Staatscommissie van 6 October 1916 een sub-commissie 0 ingesteld, met de opdracht de mogelijkheid van toepassing der daar gegeven methode te onderzoeken. Alvorens aan deze opdracht te voldoen, heeft de subcommissie, in verband met de verschillende bedenkingen, tegen de methode zelve geopperd, deze aan een nader onderzoek onderworpen. Daaruit is gebleken dat zij theoretisch juist is. In het genoemde artikel wordt het verschil in soortelijk gewicht van het zeewater en van het rivierwater niet in aanmerking genomen en toegepast de grondvergelijking der niet permanente beweging van een homogenen vloeistofstroom : 1 ~w * g dx * g d'f De formule sluit niet in, den invloed van het, speciaal door het niet homogeen zijn der vloeistof, in het leven geroepen verschijnsel van den zoogenaamden ondervloed, waarbij aan den mond der rivier het zoute zeewater langs den bodem als een wig naar binnen dringt, zoodat gedurende eenigen tijd onder vloedstroom en boven ebstroom gaat, hetgeen aan de grenslagen van eb- en vloedstroom energieverlies doet ontstaan. 276 Zoo zijn ook de coëfficiënten * en 0, welke voortspruiten uit de ongelijke verdeeling der snelheden in de dwarsdoorsnede, zoolang het zout- en het zoetwater niet voldoende vermengd zijn, in werkelijkheid niet constant. Dienaangaande zijn aan den Hoek van Holland in eenzelfde vertikaal eenige ondervloedmetingen verricht, waarvan de uitkomsten in bijlage 13 zijn medegedeeld. De waarden, welke uit de, in één vertikaal gemeten snelheden zouden volgen, wijken bij den overgang van eb op , vloed gedurende 2 a 2 % uur aanmerkelijk af van de aangenomen waarden « = 1.11 en (3 = 1.05. Wat nu de mogelijkheid van toepassing op den Waterweg aangaat, treft onmiddellijk de samengesteldheid van het geval. De onregelmatigheid der dwarsprofielen van den Waterweg (zie hiervoor bijlage 5, behoorende bij het verslag der sub-commissie BiV, blz. 202 en 203) en daarmede- in verbinding staande rivieren , de aanwezigheid van kribben, waardoor het werkelijke doorstroomingsprofiel niet met zekerheid is vast te stellen, de aanwezigheid van vele vloedkommen gevormd door havens, door den Hollandschen IJssel, door de bergingsruimte, welke naast het in het gebied der kribben aangenomen doorstroomingsprofiel overblijft, de open gemeenschap van den Waterweg met de Oude Maas door de Noordgeul en met de Noord, deden vermoeden, dat directe toepassing op den Waterweg te veel bezwaren zou opleveren en zoo al denkbaar, dan toch te veel tijd zou vorderen. Om zich van het resultaat, dat te bereiken zou zijn en van den benoodigden tijdeen denkbeeld te verschaffen, droeg de sub-commissie aan de leden G. H. De Vries Broekman, J. J. Canter Cremers en C. W. Lely op, toepassing op een vereenvoudigd geval te beproeven. Indien toch voor een vereenvoudigd geval de hoog- 277 waterlijnen bij twee verschillende diepten der rivier werden bepaald, zou uit de verandering der hoogwaterlijnen een op theoretische gronden berustend gegeven zijn verkregen omtrent den invloed van eene verdieping op de hoogwaterstanden. Als vereenvoudigd geval werd aangenomen èen lang kanaal met rechthoekige dwarsdoorsnede, waarvan de breedte betrekkelijk groot en overal dezelfde is en met constante bodemhelling, waarin het water zich eenparig beweegt en waarvan de afvoer ongeveer in overeenstemming is met dien van de Lek. De uitkomsten van het onderzoek zijn nader beschreven ' in het als bijlage 8 hierachter volgende praeadvies. Uit de daarin gegeven beschouwingen volgt, dat men om een voor vergelijking vatbaar resultaat te verkrijgen, voor twee gevallen met verschillende diepten en overigens gelijke omstandigheden, minstens gedurende een periode van 12 uren het beloop om het half uur zou moeten berekenen. De hiervoor benoodigde tijd zou, bij een vaklengtev van 1000 M., een arbeid vorderen voor 2 personen, elk met de noodige hulp, van ongeveer 2 a 2 % jaar, welke tijd niet door meerdere hulp kan worden verkort, aangezien de berekeningen in een bepaalde volgorde moeten geschieden. En dan nog zou men voor een vereenvoudigd geval alleen een gegeven verkrijgen van den invloed van een verdieping der rivier, op de hoogwaterstanden onder normale omstandigheden, terwijl de vraag of ook bij stormvloeden geheel dezelfde invloed zou worden uitgeoefend hiermede nog niet beantwoord zou zijn. Waar nu de meer empirische in hoofdstuk IV beschreven oplossing van het vraagstuk een voor de praktijk voldoende resultaat heeft opgeleverd, achtte de sub-commissie het niet verantwoord, wegens den daaraan verbonden 278 reusachtigen arbeid en den zeer langen duur, tot de theoretische oplossing voor het vereenvoudigd geval te besluiten. De sub-commissie kan zich dan ook geheel vereenigen met de in het praeadvies gegeven conclusies luidende : 1°. dat het mogelijk is langs zuiver theoretischen weg volgens de door het lid G. H. De Vries Broekman gegeven methode met voldoende nauwkeurigheid den invloed van eb en vloed op de benedenrivieren te bepalen ; 2°. dat toepassing in het gegeven geval een reusachtigen arbeid en tijd zou vorderen en overbodig geacht . kan worden, aangezien de meer empirische door het lid O. W. Lely gegeven oplossing aan het doel beantwoordt. Behalve de dooi- het lid G. H. de Vries Broekman gegeven zuiver theoretische methode, werd door de subcommissie nog onderzocht de door het lid J. J. Canter Cremers- gegeven half theoretische, half empirische methode, beschreven in bijlage 25. Deze methode gaat uit van met behulp van aangenomen getijlijnen afgeleide verhanglijnen en snelheidskrommen voor verschillende dwarsprofielen. Uit de snelheidskrommen worden, met behulp der vereenvoudigde formule voor het verhang bij veranderlijke beweging, verhangkrommen afgeleid, voor de dwarsprofielen waarin de snelheidskrommen bepaald zijn. Uit deze verhangkrommen zijn voor de rivier verhanglynen te construeeren. Dbor achtereenvolgende benaderingen moet overeenstemming worden verkregen, tusschen de aangenomen en de berekende verhanglijnen. Hoewel een groot deel der voor deze bewerking Vereischte berekeningen door verschillende personen gelijktijdig kan worden uitgevoerd, zou de toepassing der methode een zeer omvangrijken en tijdroovendeh arbeid met zich ^brengen. 279 Waar de verschillende coëfficiënten der te bezigen formule slechts bij ruwe benadering /te bepalen zijn, terwijl deze coëfficiënten in werkelijkheid, noch voor het geheele getij in een bepaald profiel, noch voor de verschillende profielen op een bepaald oogenblik constant zijn, is het te betwijfelen of de uitkomsten der berekeningen voldoende overeen zouden stemmen met hetgeen zich in werkelijkheid voordoet. Deze onnauwkeurigheid is van des te meer beteekenis, waar uit het empirisch onderzoek afdoende is gebleken, dat de invloed van omvangrijke verbeteringswerken, op de hoogwaterstanden bij stormvloed berieden Krimpen, uiterst gering is. Voorts werken sommige factoren van den invloed der verbeteringswerken tot verhooging, andere tot verlaging der hoogwaterstanden. De methode is dan ook voornamelijk bruikbaar te achten, om uit de daaraan vast te knoopen beschouwingen, gevolgtrekkingen af te leiden, die meerder inzicht kunnen geven in de getijbeweging in eene benedenrivier. De sub-commissie heeft dus gemeend ook voor deze methode, hoewel iets minder ingewikkeld dan de vorige, niet tot toepassing op het gegeven geval te moeten besluiten. Januari 1919. De Sub-Commissie C, E. van Everdingen, Voorzitter. J. J. Canter Cremers. A. T. de Groot. J. P. van der Stok G. H. de Vries Broekman. P. H. Gallé, i s-* "ïtt ~\ Secretarissen. C. W. Lely, 19 BIJLAGE 8. Behoort bij verslag sub-commissie C. Praeadvies aan de Sub-commissie C. Invloed van eb en vloed op benedenrivieren. § 1. Inleiding. Naar aanleiding van de aan de leden G. H. de Veies Broekman, J. J. Canter Cremers en C. W. L-Ei/r verstrekte opdracht, praeadvies uit te brengen omtrent de aan de Sub-commissie C gestelde vraag: of het voor de Commissie in aanmerking zou komen ook langs zuiver theoretischen weg, volgens de door het lid G. H. de Vetes Broekman in „de Ingenieur" van 15 Juli 1916 en van 2 December 1916 gegeven beschouwing ') „Invloed van eb en vloed op benedenrivieren", den invloed van een verdieping van den Rotterdamschen Waterweg op de hoogwaterstanden te bepalen, werd aan den aan de Staatscommissie toegevoegden Ingenieur van den Rijkswaterstaat F. I. J. Kanstein opgedragen een zoodanig onderzoek voor een eenvoudig geval in te stellen, om zich in de eerste plaats en waar het hoofdzakelijk op aan kwam, rekenschap te geven van den daartoe benoodigden tijd. Uitgegaan werd van een lang kanaal, waarin het water eenparig beweegt, met constante bodemhelling, met rechthoekige dwarsdoorsnede, waarvan de breedte groot en overal hetzelfde is, en verder, ongeveer in overeenstemming met de Lek, met een afvoer van 3 M'. per M. breedte en een waterdiepte van 3 M., overeenkomende met een snelheid van 1 M. per secun.de. Met gebruikmaking van de uit de formule van Bazin voortvloeiende waarde van den coëfficiënt 6 vindt men voor de bij de waterdiepte van 3 M. en de snelheid van 1 M. behoorende helling van den bodem 0.000135 (zie de waarde i = 0.000134957 op bijlage 9). Vervolgens is verondersteld, dat aan het benedeneinde van het kanaal een getij beweging plaats vindt, waarvan het beloop sinusoïdaal is met een periode van 12 uren en een tijverschil van 1.20 M. (zie bijlage 46) en wel in dier voege, dat het laagwater 3 M. en het hoogwater 4.20 M. boven den kanaalbodem reikt. H + (QH)8 w ' 2 net gemiddelde van de vermeerdermgen (AH)} en (aH), , (A H)i — (A H)» het verschil van de vermeerderingen (A H)j en (A H)« , (A H)j — (AH)» V — (/\ H)* -f-CA H)ü~ X verschil van de vermeerde- ringen (A H)4 en (A H)« , juitgedrukt in procenten van het gemiddelde ^ + (A H)« ^ A U het bedrag, dat gemiddeld aan de aan het benedeneinde van het kanaal gevonden snelheden toegevoegd zou moeten worden, opdat de vermeerdering vati de hoeveelheid, berekend met de op die wijze veranderde snelheden, juist in overeenstemming zou zijn met (A H)fl. 288 De waarden van deze grootheden zijn voor '/, uur, 1 uur en 1'/. uur na het begin der stijging in de onderstaande tabel aangegeven, met toevoeging van: ho de hoogte van den benedenwaterspiegel boven den bodem en Uo de gevonden snelheid aan het benedeneinde van het kanaal. Voor Vi u«r. Voor 1 uur. Voorl'/j uur. 3.020 M. 3.080 M. 3.176 M. Uo 0.983 M. 0.939 M. 0.877 M. (AH> 42.17 M'. 195.91 Ms. 511.5 M*. H« 5400.—M'. 10800.—MJ. 16200.— M1. Ho 5378.39 M\ 10658.72 M*. 15773.4 M*. (AH> =H» — Ho . . . 21.61 M'. 141.28 M». 426.6 M*. (AH> +(iH), '* * 2^ — • • . . 31.89 MJ. 168.59 MJ. 469.—M'. ^H)J-(AH)» .... 20.56 MJ. 54.63 M>. 84.9 M'. (AH)i —(AH)» P — (AH)T+"(A~H>rX 1 64.5 pet. 32.4pet. 18.1 pet. 2 AU ., — 0.0038M. — 0.0050M — 0.0051 M. i , Omtrent de waarden p = 64.5, 32.4 eo 18.1, welke in procenten het verschil van de vermeerderingen (AH> en (AH)» ten opzichte .„,, (Afl>+(AH), van het gemiddelde ~ uitdrukken, is op te merken, dat zij wel zeer hoog zijn, doch tevens zeer snel afnemen, zoodat, als de berekening voortgezet werd, p voor 2 uur na het begin der stijging waarschijnlijk reeds tot ongeveer 10 pet. gedaald zou zijn. Het feit, dat p voor een betrekkelijk kort tijdsverloop hoog is, behoeft geen verwondering te wekken, aangezien een kleine fout in de snelheid een grooten invloed op p uitoefent. Men zou toch van de gevonden snelheid Uo aan het benedeneinde van het kanaal gemiddeld respectievelijk slechts 0.0038 M., 0.0050 Men 0.0051 M. behoeven af te trekken om een volkomen overeenstemming tusschen (AH> en (AH)» te verkrijgen en deze uitkomst mag zeker reeds niet ongunstig genoemd worden, vooral als men in aanmerking neemt, dat de aansluitingsafstanden slechts 10 en 12 K.M. bedragen en niet voldaan is aan den aan het slot van § 4 gestelden eisch. § 6. Duur der berekening. Naar het schijnt leveren de uitkomsten van de uitgevoerde berekening het noodige materiaal om op grond daarvan een plan voor een berekening op te stellen, waarmede een 289 voldoende nauwkeurigheid bereikt zou worden, en daaruit vervolgens den duur der berekening af te leiden. In de eerste plaats is op te merken, dat de verkregen uitkomsten geen aanleiding geven om te vermoeden, dat tijdsafstanden van een half uur te groot zijn. Wat den afstand betreft, waarop een vast te stellen beloop van den waterspiegel moet aansluiten aan het voorgaande vastgestelde beloop zou men voor het eerste half uur b v. 20 K.M. kunnen aannemen en voor elk volgend half uur 10 K.M. meer stellen, totdat een aansluitingsafstand van 80 K.M. bereikt is, welke dan doorloopend zou zijn aan te houden, hetgeen in verband met den afstand, waarover zich volgens de ervaring de invloed van den vloed doet gevoelen wel voldoende geacht kan worden. Wordt ten slotte voor de vaklengte als maatgevend aangenomen, dat het grootste verschil met een beloop, dat behoort bij een oneindig kleine vaklengte niet meer mag bedragen dan 0.001 M., dan schijnt het voorgaande er op te wijzen, dat daaraan een vaklengte van 500 M. wel zal voldoen. Men zou nu voor de vaststelling van een beloop van den waterspiegel het volgende plan voor de berekening kunnen opstellen: 1. berekening van twee beloopen met eenzelfde vaklengte van 5000 M. doch voor verschillende snelheden aan het benedeneinde van het kanaal; 2. berekening van twee beloopen met eenzelfde vaklengte van 1000 M. doch voor twee nauwkeuriger bepaalde snelheden aan het benedeneinde van het kanaal; 3. berekening -van een beloop met vaklengten van 500 M. voor een nog nauwkeuriger bepaalde snelheid aan het benedeneinde van het kanaal; 4. correctie van het laatst berekende beloop, zoowel wat de hoogten als de snelheden betreft, zoodat volkomen aansluiting aan den waterspiegel verkregen wordt. Voor een aansluitingsafstand van 80 K.M. is het aantal staten, als op bijlage 9 aangegeven, dat voor het vaststellen van een beloop is te berekenen, 2x-^- = 2x80 = 160 80000 1cri -5ÖÖ-= 160 te zamen . . . 352, 352 waarvoor een persoon — 88 dagen noodig zou hebben. Aangezien de berekening in een bepaalde volgorde moet geschieden, kan de duur niet willekeurig verkort worden door het gelijktijdig werken van vele personen. 290 Alleen de twee sub 1. en 2. genoemde berekeningen kunnen gelijktijdig uitgevoerd worden; de duur voor de vaststelling van een beloop zou dan zijn 16 + 80 + 160 ^ 266 = 64 dageQ 4 4 Men mag aannemen, dat op de aangegeven wijze een zeer groote nauwkeurigheid bereikt zou worden. Stelt men zich voor het laatst te berekenen beloop met een vaklengte van 1000 M. tevreden, dan zou de duur voor het vaststellen van een beloop zijn: 2x16+80 112 OQ . voor een persoon alleen . . . 1 === -j- = ^° aagen 16 + 10 96 "J. , en met hulp ^—■ = = 24 dagen. Niet in aanmerking nemend, dat de aansluitingsafstanden van de eerste beloopen minder dan 80 K.M. kunnen bedragen, zou om gedurende een periode van 12 uren het beloop van den waterspiegel om het half uur vast te stellen, hetgeen noodig is om het verloop van de hoogwaterstanden op elke plaats te kunnen beoordeelen, 24 maal zooveel tijd gevorderd worden. Voor vaklengten van 1000 M. zou de berekening voor een persoon alleen een tijd van 24 x 28 = 672 en met hulp een tijd van 24 x 24 = 576 dagen vorderen, hetgeen met vermeerdering van een a twee maanden voorbereiding 2 a 21/, jaar uitmaakt. De voor vergelijking behoodigde berekening voor een verdiept kanaal is onafhankelijk van de berekening voor het oorspronkelijke kanaal, kan daarmede gelijktijdig geschieden en vordert denzelfden tijd. Omtrent het geval, dat het dwarsprofiel van het bed en de helling van den waterloop veranderlijk zijn, is op te merken, dat dan de berekening even goed mogelijk doch samengestelder wordt. § 7. Directe oplossing der grondvergelijkingen. Met gebruikmaking van dezelfde notaties als die welke voorkomen in de beschouwing „Invloed van eb en vloed op benedenrivieren" van het lid G. H. de Vries Broekman, worden de grondvergelijkingen voor het hier gestelde eenvoudige geval: . 5 h 1 « n SU (3 SU en waarin, afhankelijk van de omstandigheid of U positief of negatief is, voor het voor den term y bU' voorkomende teeken respectievelijk het negatieve of het positieve is te kiezen Aangezien directe oplossing van deze vergelijkingen reeds tot de 291 onmogelijkheden behoort, kan men veilig aannemen, dat directe oplossing van de grondvergelijkingen voor een rivier, met haar grillige veranderingen in bodemhelling en dwarsdoorsnede, ook door de kunstigste veronderstellingen ten eenen male is uitgesloten. § 8. Conclusies Het gedane onderzoek leidt tot de conclusies: 1) dat het mogelijk is langs zuiver .theoretischen weg volgens de door het lid G. H. de Vetos Broekmax gegeven methode met voldoende nauwkeurigheid den invloed van eb en vloed op de benedenrivieren te bepalen. 2) dat toepassing in het gegeven geval een reusachtigen arbeid en tijd zou vorderen en overbodig geacht kan worden, aangezien de meer empirische door het lid C. W. Lelt gegeven oplossing aan het doel beantwoordt. Jvli 1918. G. H. DE VRIES BROEKMAN. J. J. CANTER CREMERS. C. W. LELY. Bijlage 9. SCHEMA DER BEREKENING VOLGENS DE METHODE „DE VRIES BROEKMAN". 294 295 U24.3 + O 935 520 235 007 I b4.3 U24.3 + 0 000 3 7 6 060 426 | Vak 4 - 5 ls = 1000 M. ©3 = 1800 sec. - b4-3 u24-3 - 0 000 123 274 144 i z4 - zs + 0 134 957 . . h4.3 = 3.050 602 608 h.4.2 = 3.016 336 z4 - z5 - h4.3 - 2 915 645 61 24 ~ Zf ~ h4"3 - 0 002 915 645 610 15 b4.3 = 0.000 401 98 A4.3 - 0 003 038 919 754, . 1 | i = 0.000 134 957 U4.3 + 0 967 222 927 Us.3 -f- 0 976 U4.3 = 0.967 222 927 U4.2 = 0.985 621 U4.3 Us.3 -+- 0 944 009 576 752 + 3 231 537 78 Voorloopig: Us.3 = 0.976 Ö4.3 Ü5.3 [ 1 , 9.1 4.T +29 406 993 798 1 Ü4.3 h4.3 -+- 2 950 613 385 469 U4.3 U5.3 h4.3 n nnn ,'\ U4.3 r4^- -h 0 971 649 463 9.1 — A4.3 - 0 089 365 494 364 h5.3 U4.3 US.3 U4.3-U4.2 - 0 018 398 073 ' lg h4.3 - h4.2 + 0 019 037 "^7 U4.3 - U4.2 _ Q 00Q/ Q 1516 03 h4-3 ~ h4-2 . . +0 006 268 966 h4 3 hs-3 ®3 °"96 TT,, IT^ + 3 102 276 268 8 " U4-3 U5-3 | U5.3 H- 0 977 918 429 ~0.96-^-U4-3-U4-2 + 0 000 031 708 828 'f U4.3 Us.3 ©3 Controle: ■ j z4 _ zs - h4.3 - 2 915 645 61 h4-3 ~ h4.2 + 0 034 266 608 j Z4 _ Zg _ h4.3 + hs.3 + 0 121 060 01 ~^-2 + 0 000 019 037 004 i ,43 ^ z4 ~ H - h4.3 + h5J +Q m m %Q Q1 1 h4 _ h 15 - 0 000 002 214 u77 — — + 0 000 019 505 12? j| --L b43 U243 _ 0 000 123 274 144 U5-3 ©3 h4.3 °4 3 - 0 089 314 280 409 ! U4.3 - Us.3 - 0 010 695 502 U4.3 (U4.3 - U5.3) - 0 010 344 932 527 C4.3=15D4.3 -89 314 280 409 ' 0.11 U4.3 (U4.3 - Us.3) - 0 001 137 942 575 ===========— , -slO.11 U43 (U4.3 — Us3l h^-ur ~Ja=====a== ^| ïdm{a) _ 0 000 001 137 943 h4-3 + C4-3 -86 263 677 799 f ls w 1 n ! h4.3 I U4.3 — U4.2 f ~ ÏÏ4.3 Usl -28 406 993 798 f ës ~° 000 010 221 1510 "0 000 002 216 (a+b) hs>3 + 3 036 705 623 10.1055 U4'3 ~U4'2 (b) - 0 000 001 078 332 "=== r, ! ^^^4 i 1 1 L J i 1 BIJLAGE 10. Verslag omtrent vergelijkende stroomsnelheldsmetingen met den luchtbelstroommeter van Jacobsen en stokdrijvers van Krayenhoff. Op 13 November 1918 en 19 Maart 1919 werden vergelijkende stroomsnelheidsmetingen verricht met den luchtbelstroommeter van Jacobsen en stokdrijvers van Krayenhoff op den Rotterdamschen Waterweg, raai 1567, ongeveer 75 *M. uit den Zuidelijken oever. Deze plaats van meting was gekozen, omdat in dat deel van het Scheur tusschen Vlaardingen en Maassluis 1. geen ondervloed meer voorkomt en dus een regelmatige snelheidsverdeeling in den vertikaal is te verwachten; 2. de diepe vaargeul aan de Zuidzijde van de rivier gelegen is, waardoor het passeeren van stokdrijvers door raaien op den goed belichten Noorderoever van dichtbij juist is waar te nemen. Tegenover deze voordeden stond het bezwaar, dat ter plaatse geringere stroomsnelheden voorkomen dan in den mond van den Waterweg of in de Doorgraving. Het instrument van Jacobsen was opgesteld aan boord van het voor anker gelegen directievaartuig, van waaruit tevens stokdrijvers te water werden gelaten, welke een 60 M. lang drijfvak doorliepen, en daarna opgevangen werden van uit een verankerde roeiboot! Achter den stokdrijver werd vrijdrijvend een boot aan een lijn losgelaten met behulp waarvan de drijver na het doorloopen van het drijfvak snel weer terug kon worden getrokken. De vorm van het rivierbed ter plaatse, rechtvaardigt de onderstelling, dat de gemiddelde stroomsnelheid in bed en drijfvak, gelijk is aan die in de vertikaal, waarin met het toestel van Jacobsen is gemeten. ,':^«« Terwijl de stokdrijver het drijfvak doorliep werd met den luchtbelstroommeter de snelheidsverdeeling in den vertikaal om de 2 M. gemeten. Uit de waarnemingen met den luchtbelstroommeter werd door berekening de gemiddelde snelheid bepaald in de vertikaal, of in een gedeelte daarvan. Op deze wijze was het mogelijk een groot aantal waarnemingen te verrichten. Op 13 November 1918 werd slechts met één stokdrijver, lang 9.50 M. gedreven, op 19 Maart 1919 werden achtereenvolgens drijvers van 9.50, 6.00, 4.00 en 2.00 M. te water gelaten. 298 De eerste meting duurde van 12.0o n.m. tot 4.w n , "Op8'beirdï werdTagenoeg gedurende de geheele eh gemeten en werd ook de maximum stroomsnelheid ™en°mem Or, biilage 51 zijn de waarnemingen m een vijftal grafieken voor gebeld; Ïvens z*n de getijlijnen tijdens den duur der metmgen getD6ee meting van 13 November 1918 geeft doorloopend voor met den l^ÏÏZLti* gemeten stroomsnelheden kleinere waarden dan voor die, welke met den stokdrijver zijn waargenomen. On 19 Maart 1919 komt de met den stokdrijver van 9.50 M. een diepte van 6.00 M. waargenomen snelhedem ! De vergelijking met de stokdrijvers met 4.00 en 2.UU M. lever* "t^'S^i^ uitgebreid onderzoek gewenscht is vool drLtrTuwbaarheid der met den uitkomsten, geven de uitgevoerde y^J^^^SS iQ de juistheid der met het instrument van Jacobsen verric ondervloedmetingen. Hoek van Holland, Mei 1919. De Ingenieur van den Waterstaat, KANSTEIN. 299 BIJLAGE 11. Verslag omtrent de In 1916 en 1917 op de benedenrivieren verrichte afvoermetingen. INHOUD. I. Waarnemingen. § 1. Tijden en plaatsen. § 2. Bepaling der dwarsprofielen. § 3. Bepaling der stroomsnelheden. § 4. Waterstanden. II. Wijze van berekening. § 5. Bepaling der gelijktijdige snelheidskrommen. § 6. Bepaling der, afvoerkrommen. III. Uitkomsten. § 7. Door de drijfvakken gestroomde hoeveelheden. § 8. Herleiding der in § 7 genoemde hoeveelheden op de verdeelpunten, vereffening der herleide getallen en uitkomsten van vroeger verrichte metingen. a. Doorgraving. b. Brielsche Maas. c. Oostpunt van Rozenburg. d. Krimpen aan de Lek. e. Oud-Beijerland. ƒ. Dordrecht. g. Hardinxveld. IV. Overzicht der op de benedenrivieren tot en met 1917 verrichte afvoermetingen. Bij dit verslag behooren de bijlagen 52 tot en met 72. 300 I. Waarnemingen. § 1. Tijden en plaatsen. De tijden en de plaatsen der waarnemingen zijn opgegeven in staat I waarin ook de aan elke meting laatst voorafgaande schijngestalte van de maan is vermeld. Voor de situatie der drijfvakken zie bijlage hl. Staat I. Plaats Afstand Tijd van Schijngestalte Kivie, rwetirS melin? iande waarneming. raai doelpunt, (zomertijd). maan. Hoek v.Holkod Doorgraving 170.940 - ^ToTdO^6A^lSu26». °t!r iSLro!'5So€oX19Ju3fu22o. Kri.p.r^dLe* }S ^. !' 5l" SO^uOSn. Bakkerskil 132.380 1160 „ (peilraai 8) Noord 126.720 160 „ Oud-Beijerland Oude Maas (Goidschalx- 135.000 ^^^^ sOJuül^öv. (Spijkenisse) 143.400 6020 „ " Spui H0.470 3090 „ Beerengat som. boven _ a peilraai 5 Dordreoh, SS SB "' »u30v!Ü. 30 JoKu Bn. " MaUegat 122.140 1290 „ Noord H8.490 - 301 In elk der rivieren, behoudens in de Doorgraving te Hoek van Holland, werd aan weerszijden en op 15 M. afstand van de uitwerpraai een drijfvak van 30 M. uitgezet en daarachter een reserve drijfvak van 15 M. lengte. In de Doorgraving werden aan weerszijden van de uitwerpraai en op 20 M. afstand daarvan twee opeenvolgende drijfvakken elk van 30 M. lengte uitgezet; tijdens de perioden van groote stroomsnelheden werden in beide vakken de drijversnelheden waargenomen. Op bijlage 52 zijn de plaatsen der waarnemingen aangegeven. § 2. Bepaling der dwarsprofielen. Ter bepaling van de profielen der drijfvakken zijn de vier — in de Doorgraving zes — doorgangsraaien opgepeild. Uit de peilingen der raaien boven de uitwerpraai is het gemiddelde dwarsprofiel bepaald dat bij de berekening van den aanvoer bij vloed, uit die der raaien beneden de uitwerpraai het gemiddelde dwarsprofiel, dat bij de berekening- van den afvoer bij eb is aangehouden, De op de bijlagen 53 t/m 58 in teekening gebrachte dwarsprofielen zijn bepaald als gemiddelden uit de peilingen van alle doorgangsraaien op elke plaats van waarneming. § 3. Bepaling der stroomsnelheden. De stroomspelheidsmetingen werden verricht met stokdrijvers. De lengte der drijvers en de plaatsen der drijvingen zijn uit de dwarsprofielen bepaald, en aangegeven in de profielen, voorkomende op de bijlagen 53 t/m 58. Daaruit blijkt dat, behalve in de Noordgeul, gebruik is gemaakt van hoog- en laag waterdrijvers, welke in het algemeen 1 M. in lengte verschilden. De drijvers werden bij Awaterstanden, overeenkomende met de hoogte van gemiddeld halftij verwisseld. § 4. Waterstanden. Ter beoordeeling van de tij verschillen, welke de aanvoeren en afvoeren hebben beheerscht, zijn in staat II opgegeven de hoog- en laag waterstand en te Hoek van Holland op alle dagen der waarnemingen en te Hellevoetsluis en Willemsdorp voor de dagen der metingen te Oud Beijerland en Dordrecht. Bovendien zijn vermeld de waterstanden van den Rijn te Keulen en den Neder-Rijn te Arnhem op eiken dag van meting en de drie daaraan voorafgaande dagen, zoomede de gemiddelde windrichting en de windkracht tijdens de meting, waargenomen te Hoek van Holland. 302 303 Sjtaat II. Zomertijd. Aan de meting Tijdens de meting Op de meting Tij verschill in M. gt d van d Windwaarneming , , j beheerschend ü«n TA te Hoek van Holland Plaats der voorafgaand. waargenomen. volgend. de emeten ^n te op den dag der meting Plaatsen en tijden der _ . _ registreerende , Opmerkingen, waarnemingen. H.W. Hoogte H.W. Hoogte H.W. Hoogte aanvoer afvoer Keulen Arnhem peilschalen. 0f Tijd. in M of Tijd. in M. of Tyd. in M. bij Richting. g _.§ L.W. + N.A.P. L.W. + N.AP L.W. + N.A.P. vloed, bij eb. j£ + N.-V.P. WM " 6 Ans 38 46 9.08 r-T^v tt ,i j n 38 41 9.02 Gemiddelde waterstanden 9 A«LS /Ï 8 " 38 33 8.96 over het 10 jarig tijdvak Augustus 1910 ö . Hoek van Hol]and L.W. 3u35v. 0.91- H.W. 10 u 50 v. 0.58+ - 1.49 - 38.26 8.90 o.Z.o.-o.N.o. 4 1901-1910. 9 , „■ . — — — L.W. 6 u 35 n. 0.75 — H.W. l.lu 30 n. 0 63 + — 1 33 28 Mei 39.02 9 48 Hoek van TTnllind 29 38.94 9.43 Hoek van Holland BriAlInr.Ailcf 30 " 38.84 9.37 M.V.=0.87 M.+N.A.P.Hijver- 3Ï mS i917 31 : Hoek van Holland L.W. 4ul0v. 0.82- H.W. 10 u 55 v. 0.70 + - - 1.52 - 38.76 9.31 o.N.o.-WZ.W.. 3 m.E.=0.7S „ + „ \ ■ um itu 31 » _ _ — — LW. 6u45n. 0.77- H.W. Ilu30n. 0.43+ - 1.47 l ö& m' 19 Tnli 39.90 10.34 r>„ *. 4. on 39.89 10 29 Hellevoetsluis Oostpunt van 20 „ 3ggo 1Q ^ M.V.=0.90 M.+N-A.P. tijver- 2?leLÏl6 22 j Hoek van Holland L.W. Iu20v. 1.14- H.W. 8u25v. 0.76+ - - - 1 90 - 39.90 10.25 N.-N.N.o. 4 m.E =0.86 „ + , ^ 22 l , — - — L.W. 3u45v. 0.72— H.W. 8u45n. 0.66+ — 1.48 Oo^l^mt v™ 19 Tuni 38-91 9-33 Willemsdorp Oostpunt van iv Juni M.V.=l.21 M+N.A.P.. tijverRozenburg 20 . i 3gg28 M.E =6.77 „ + „ schil 22 Juni 1917 22 " Hoek van Holland H.W. 4 u 35 v. 0 94+ L.W. 12u40n. 0.63- - - .- - 1 57 38.62 9.19 W.-W.Z.W. 5 U-»8 M. „ _ _ _ h.W. 5ul0n. 0.82+ L.W. lulön 0.74— 1 56 Arnhem (Mei—Oct.) . » " ' 23 Aug. M.R =8.78 M. +N.A.P. 3 Juli 39.15 9.57 Krimpen a/d Lek 4 . 39.13 9.56. I^V^ulV, p 5 L.W llu30n. 0 93— 39-06 _ M R. = 38 50 M. + N.A.P. 6 Juli 1916 6 " Hoek van Holland L.W. 2u20v. 0.91- H.W. 6u25v. 0.86+ - - - ttf - 39-07 9.56 Z.W.-W.Z W. 5 6 — — _ L.W. 2un. 0.71— H.W. 6u55n. 0.70+ — l.&< OA . ', .. 38.97 9.53 30 Juli _ q.fi Oud Beijerland 31 388l 2Agustusl916 2 Hoek van Holland H.W. 4 u 55 v. 0.96+ L.W. 12u30n. 0.46- - ~ ~ ~ L42 38 75 9'33 W.Z W.-N.N.o. 3 2 — — — H.W. 5u45n. 0.94+ I.W. 10u25n. 0.96— 1.40 2 ! Hellevoetsluis H.W. 6uv. 1.10-f- L.W. 12u40n. 0.53— - — — — 1.63 2 " „ — _ — H.W. 6ul5n. 1.15 4 L.W. Iu20n. 0.97— 1.68 — I 2 " 3 Aug. Willemsdorp H.W. 7u30v. 1.30 + L.W. 2u20n. 0.56— — — — — 1.86 2 — — — H W. 7u30n. L35+' L.W 3ul5n. 0.94— 1.91 — " " 3 Aug. 1 Tnli 39.13 9.50 Dordrecht 2 ' 39.16 9.64 3 " 39.15 9.57 4 Juli 1916 4 " Hoek van Holland H.W. 5u20v. 0.94+ L.W. 12u50n. 0.67- _ _ - - 1.61 39.13 9.56 o.N.o.-N.o. 4 4 — - — H.W. 5u55n. 0.77+ L.W. 10u50n. 0.97— 1.44 - ' 4 " Hellevoetsluis H.W. 6u30v. 1.10+ L.W. 1 u 15 n 0.73- — - - - 1.83 4 . _ _ _ H.W. 6u45n. 0.96+ — lu40n. 1.00— 1.69 — " 5 Juli 4 » Willemsdorp H.W. 8uv. 1.30+ L.W. 3un. 0.77- — — — — 2.07 4 „ * _ _ _ H.W. 8un. 1.18+ L.W. 3u80n. 1.00— 1.95 — " BJuli 304 De hoog- en laagwaterstanden in de verschillende drijfvakken zijn na te gaan nit de getijlijnen voor die vakken, welke zijn samengesteld met behulp van de waterstanden, om de vijf minuten waargenomen aan de peilschalen in de drijfvakken Deze getijlijnen zijn in teekening gebracht op de bijlagen 59 t/m 65. II. Wyze Tan berekening § 5. Bepaling der gelijktijdige snelheidskrommen. De uit de waarnemingen afgeleide drijversnelheden gelden voor willekeurige tijdstippen. Door voor eiken drijver afzonderlijk op eene Icissenas de tijden en als ordinaten de bijbehoorende snelheden uit te zetten en de gebroken lijn die de eindpunten der ordinaten verbindt, door een vloeiende lijn te benaderen, ontstaat de snelheidskromme van dien drijver. '*$-W£ . n i ïhÊÉÈ Deze kromme geeft het verloop van de snelheid van den drijver over de waarnemingsperiode aan, terwijl daaruit de snelheid van den beschouwden drijver op èlk tijdstip kan bepaald worden. Uit de aldus samengestelde ^«^_™m^.^/^fJ___£ aeliiktiidige snelheidskrommen voor de verschillende drijfvakken fet ek nd door op eene abscissenas de plaatsen der. drijvers m het drijfvak en als ordinaten de snelheden van de drijvers op gelijke S tippen, welke alle 20 minuten verschillen, uit te zetten en de Ujn 1 de eindpunten der ordinaten verbindt, weder door eene vloeiende kromme te benaderen. Deze kromme geeft dan aan het verloop van de snelheid m^he geheele dwarsprofiel op één bepaald tijdstip zoodat nu m èlk punt van het dwarsprofiel de . snelheid op een der bovengenoemde tijdstippen bepaald kan worden. § 6. Bepaling der afvoerkrommen. Ter bepaling van den afvoer is elk dwarsprofiel verdeeld in vakken waarbij zoowe'l met de veranderingen van.hetprofiel als met het verloop der gelijktijdige snelheidskrommen is rekening gehouden. De inhoud van elk vak beneden den waterspiegel vermenigvuldigd ■ met de gemiddelde snelheid in het vak geeft den afvoer per tijdseenheid door het vak op het beschouwde oogenblik. Door optelling van de afvoeren per tijdseenheid door alle vakken van een dwa,profiel is de geheele afvoer van de rivier per tijdseenheid voor het beschouwde oogenblik gevonden. .. De allus gevonden afvoeren van de rivier per tydseenheid zijn als ordinaten uitgezet op eene tijdas de kromme ijn die de ve, bindingslijn van de eindpunten der ordinaten benadert, is de afvoer kromme voor de beschouwde rivier Op de bijlagen 59 t/m 65 zijn die afvoerkrommen voor de verschillende rivieren in teekening gebracht. 305 III. Uitkomsten. § 7. Door de drijfvakken gestroomde hoeveelheden. De door de drijfvakken gestroomde hoeveelheden water gedurende eene volle eb- en vloedperiode van kentering tot kentering, berekend volgens de §§ 5 en 6, zijn verzameld in staat III. I Staat III. tji„„.„ Aanvoer Afvoer Plaats van bij vloed bij eb Rivier. Opmerkingen. waarneming " " in millioenen M'. Hoek van Holland Doorgraving 48 73.5 9 Augustus 1916 Hoek van Holland Doorgraving 48.1 82.7 Oostvoorne \ Brielsche Maas 15 4 218 31 Mei 1917 Oostpunt Nieuwe Maas 30.7 61.7 van Scheur 36.9 64 6 Rozenburg Noordgeul 4.9 3 8 22 Juli 1916 Oude Maas 11.7 17.1 Botlek 9.3 17.3 Oostpunt Nieuwe Maas 32.7 61.4 van Scheur 37.9 67.2 Rozenburg Noordgeul 3.3 6.2 22 Juni 1917 Oude Maas 11.6 20 7 Botlek 10.8 16.3 Krimpen a/d Lek Lek 5.1 29.0 Nieuwe Maas 9.3 42.1 6 Juli 1916 Bakkerskil*) 0 4 2 6 *) Op te Bakkershil U , ' "'^ ~" was «de stroom- JNOOrQ 3.0 11.2 richting nagenoeg1 steeds tegenge- Oud Beijerland Oude Maas 9 3 18 9 steid aandieop de (Goidschalxoord) ' *enndere drie rivie- Oude Maas 9.1 16.6 De afvoer bij eb (Spijkenisse) is die van 6 u'v.m. 2 AugUStUS 1916 Spui 7 2 10 2 tot de kentering op -a , . „ ; . vloed om 1 u 58' Beerengat 1.6 1.4 n.m. Dordrecht Oude Maas 3.5 28.4 (Dordrecht) Oude Maas 2.3 16.9 (Puttershoek) 4 Juli 1916 Mallegat 6.8 19.2 Noord 0.4 8.5 306 s 8 Herleiding der in § 7 genoemde hoeveelheden op de verdeel§ punten!^^eïening der herleidingsgetallen en uitkomsten van vroeger verrichte metingen. Voor de metingen in de Doorgraving en in de BrieUche MUas be hoeft geen herleiling op een verdeelpunt te worden toegepast, daar deze metingen op zich zelf staan. Bij de riviercomplexen bij de oostpunt van Rozenburg Krimpen ald Lel Oud-Beijerland en Dordrecht was het praktisch niet mogel jk de d|fvakken vlak bij de verdeelpunten te kiezen, ^hrf£ iuiste beoordeeling van het aandeel dat brj een verdeelpunt elke Jr" r in den aanvoer van vloedwater en afvoer van ebwater hee£ 3ig is de in de drijfvakken gemeten hoeveelheden (vermeld in ^) op de verdeelpunten te herleiden en deze daarna te vereffenen Deze juiste plaats der drijfvakken en de afstanden tot aan de verdeelpunten zijn reeds in § 1 staat I opgegeven. o. Doorgraving. De totale af- en aanvoer tijdens de eb- en vloedperiod. werd op ^T^nZ^O tot UIT verriohte afvoermetingen in de Doorgraving zijn in staat IV samengevat. Staat IV. Gemiddeld WnTfirRtand Aanvoer Afvoer vermogen Waterstand b-. Vermogen m verArnhem by dij vermogen B_ullendè Datum. ldoar|nte vloed Cb perioden M. + N.A.P. — iQ miuioenen M3. 10 Nov. 1870 H.54 j 0.8 I 3.7 j 4.5 4.5 10 Juni 1871 8.48 3.5 4.8 8.3 , s ér- sa ™ s & k2 I loef % a ss « | | 48-8. 19 Juni 1873 8.96 30.7 ||-| «g I _«,_ 24 April 1874 8.06 30.4 Ó8.rf oow 29 April 1875 7.81 24.1 33.8 57.» j 16 Mei 1876 9.17 24.1 60.7 748 j 68.6 15 Sept. 1877 8.61, 23.2 OA > li tuf. 1882 9 64 | 21.7 | 47.1 68 8 I 307 Waterstand Aanvoer I Afvoer J^mfglrf Arnhem bij bij Vermogen in ver- Datum. 1 dag te vloed eb schillende M. + N.1.P. ! Peri0den ■ in millioenen M'. 1 Aug. 1884 8.53 28.0 42.4 70 4 2 Aug. 1884 8.55 25.6 44.7 , 70 3 I 5 Juni 1885 8.35 30.4 46.4 76 8 f 6 Juni 1885 8.36 40.9 48 9 89 8 79'3 8 Juni 1885 8.44 36.2 49.3 85 5 9 Juni 1885 8.46 35.9 47.0 82.9 I 17 Juli 1891 10.39 35.5 68.5 104 0 ! 23 Juli 1891 9.56 35.6 70.3 105.9 j 105-° 3 Aug. 1897 8.82 38.7 J 69.8 108 5 ! 4 Aug. 1897 8.87 48.0 )_40 1103 4 Aug. 1897 8.87 40.0 j44 0 68.2 112.2 1 23 Juni. 1908 9.02 56.1 67.3 123 4 I 21 Juni 1909 10.63 35.1 ' 70.1 10ö!2 j 1143 9 Aug. 1916 8 96 48.0 73.5 121.5 | 51 Mei 1917 9.37 48.1 82.7 130.8 ) 126-2 In onderstaande figuur is het vermogen van 1870 tot 1917 volgens de cijfers van de laatste kolom van staat IV grafisch voorgesteld. MILLIOEN m VERMOGEN DDORERAVINE 308 b. Brielsche Maas. De totale af- en aanvoer tijdens de eb- en vloedperioden werd als onder a bepaald. Ter plaatse werden vroeger nimmer afvoermetingen verricht. Ten einde de verhouding van het vermogen voor de Brielsche Maas en de Doorgraving te kunnen beoordeelen, werd gelijktijdig in beide rivieren gemeten. De uitkomsten zijn in staat V opgegeven. Staat V. Plaats van waarneming A«™_ $™ Vermogen op 31 Mei 1917. _j—— — m millioenen M8. Brielsche Maas . . 15-4 21.8 37.2 (Oostvoorne) Doorgraving . . 48.1 82.7 130.8 (Hoek van Holland) Verhouding in °/# van de Brielsche Maas t. o. v. de Doorgraving . . . ■ 32 26 c. Oostpunt van Rozenburg. De kenteringstijden in de zoogenaamde verdeellijn (getrokken door de beide verdeelpunten ter weerszijden van de Noordgeul) zijn de gemiddelden van die in de beide verdeelpunten, welke laatste kenteringstijden worden bepaald door interpolatie tusschen die in de drijfvakken Scheur en Nieuwe Maas eenerzijds en Oude Maas en Botlek anderzijds. Vervolgens zijn de waterstanden in de drijfvakken opgezocht op de kenteringsoogenblikken in de verdeellijn en de stijgingen en dalingen in de kommen begrensd door drijfvakken en verdeellijn bepaald. | De oppervlakten van deze kommen vermenigvuldigd met de stijgingen der waterstanden gedurende den vloed en met de dalingen gedurende de eb geven de vullingen of ledigingen der kommen. Deze hoeveelheden zijn afgetrokken van de hoeveelheden, aangevoerd bij vloed en afgevoerd bij eb tusschen de theoretische kenteringstijden in de drijfvakken Scheur en Botlek, en opgeteld bij de aan- en afvoeren tusschen de theoretische kenteringstijden in de drijfvakken Nieuwe en Oude Maas. Voor de Noordgeul is de komvalling of lediging als zijnde onbeteekenend verwaarloosd. De aldus op de verdeellijn herleide doch nog niet vereffende waarden zijn vermeld in staat VI. 309 Staat VI. 22 Juli 1916. 22 Juni 1917. Rivier- Vloed Eb Vloed Eb milhoenen millioenen millioenen millioenen M3. M3. M5. M'. 1 Nieuwe Maas. . . . 80.9 61.7 32.4 61.4 Scheur 36.3 64:0 37.3 66.6 Noordgeul 3.0 L7 18 iA Botlek .8.5 16.5 . 10.2 15.7 Oude Maas .... 12.0 17.4 11,7 20.8 1 De herleide waarden behooren te voldoen aan de voorwaarden: Nieuwe Maas -4- Noordgeul = Scheur en Botlek -f- Noordgeul = Oude Maas waaruit tevens volgt: Scheur -f- Botlek = Nieuwe Maas + Oude Maas. Door. fouten in de metingen en waarnemingen voldoen zii hieraan met. Met behulp van de methode der kleinste vierkanten zijn de waarden vereffend. Daarbij werden de waarnemingen beschouwd als directe met voorwaarden vergelijkingen, terwijl de gewichten omgekeerd evenredig werden verondersteld met de waargenomen afgevoerde hoeveelheden op de rivieren, in verband met het feit, dat de afvoer van een rivier gelijk is aan de som der gemeten afvoeren der vakken waarin men de rivier verdeeld heeft gedacht (volgens § 6). In staat VII zijn opgegeven de resultaten der waarnemingen sinds 1878 tot en met 1917 aan de oostpunt van Rozenburg verricht De opgegeven getallen voor April en Sept. 1878, Sept. 1879, Juni 1885 en Juli 1897 zijn de gemiddelden van op achtereenvolgende dagen gevonden waarden. Alle getallen zijn op bovenstaande wijze herleid op de verdeellijn en vereffend volgens de methode der kleinste vierkanten. Tevens zijn toegevoegd de vermogens (som eb en vloed), stand van den , Neder-Rijn te Arnhem en afvqer van de Lek. Bijlage 66 geeft een graphische voorstelling van de veranderingen «„o verm°Sens der rivieren bij de oostpunt van Rozenburg van 1878 tot en met 1917. 310 Staat VIL Overzicht van de aan- en afvoeren bij vloed en eb en het vermogen Oude Maas (O.M.) en Botlek (B.L.) van 1878 tot 1916, Aanvoer bij vloed in Data waarop de waarnemingen millioenen M3 door: werden verricht. gch_ N.M. N.G. O.M. BL. 11, 12 April 1878 8.7 10 7 -|0 9.7 11.7 26; 27, 28 Sept. 1878 151 23.8 -8.7 13.9 22.6 29, 30 Sept. 1879 15-1 21.5 -6.4 11.8 18.2 1 Oct. , 1879 — ~ — — — 5, 6, 7, 8 Juni 1885 23.9 29.2 -5.3 13.7 19.0 16 Juli 1891 24 0 22.2 1.8 12.3 10.5 20, 22 Juli 1897 39.5 36.5 3.0 - - 21, 23 Juli 1897 — - S-° 15-8 ux 7 Juli 1908 - - 2.8 13.4 10.6 8 Juli 1908 37.5 36.4 1.1 — — 15 Juli 1914 37.4 33.6 3.8 13.0 9.2 oo ruli 1916 35.1 31.9 3.2 11.8 8.6 22 Si 1917 . .... 35.7 33.8 1.9 11.9 10.0 Vloed m de Noordgeul beteekent strooming van het Scheur naar de Oude Maas N.ZL, »W in de Noordaeul (~) beteekent strooming van Botlek naar Nieuwe Ma. 311 van de rivieren Scheur (Sch.), Nieuwe Maas (N.M.), Noordgeul (N.G.) ___"/„ f__°_e benevens stand en afvoer v/d Neder-Rijn te Arnhem. Neder-Rijn Lek te Arnhem gedurende - , dag 12u25' Afvoer bij eb in Vermogen in (gemiddeld) tlJ,dena,d Dag der metingen. ] j j — ,Sch. N.M. N.G. O.M. BL. Sch. N.M. N.G. O.M. B.L. 11, 12 April 1878 90 110 [—20 100 120 I 160 254 -94 100 194 26, 27, 28 Sept. 1878 109 171.1-63 100 163 133 188 j—55 100 155 29/30 Sept. 1879 128 182 -54 100 154 — _ _ _ _ 1 Oct. 1879 - _ _ _ _ 155 207 -52 100 152 5, 6,8 en 9 Juni 1885 174 213 -39 100 139 196 239 -43 100 143 16 Juli 1891 195 180 15 100 85 258 263 L 5 100 105 21/23 Juli 1897 - _ 19 100 81 - _ 35 100 65 7 Juli 1908 - _ 20 100 80 - _ 26 100 74 15 Juli 19(4 288 258 30 100 70 317 300 17 100 82 22 Juli 1916 297 270 27 100 73 358 ■ 348 10 100 90 22 Juni 1917 | 100 284 | 16 100 ^ 84 | 323 300 23 100 77 Op de bijlagen 68 en 69 zijn schematisch voorgesteld de richting van den stroom en de grootte van den herleiden aan- en afvoer in perioden van kentering tot kentering in de drijfvakken. 314 d. Krimpen aan de Lek. De onderlinge verhouding der aan- en afvoeren der rivieren bij Krimpen aan de Lek is een geheel andere dan die bij de oostpunt van Rozenburg. . Hier toch is het vermogen van de Noordgeul gering ten opzichte van dat van Scheur, Nieuwe Maas, Oude Maas en Botlek, terwijl te Krimpen, de vermogens van Noord, Nieuwe Maas en Lek als meer gelijkwaardig zijn te beschouwen. - Aangezien gedurende zekeren tijd de Noord ebwater als vloedwater op de Lek brengt (en omgekeerd), zou het vaststellen van één kenteringtijd aan het verdeelpunt (zooals bij de oostpunt van Rozenburg is geschied) een verkeerd beeld van den toestand geven. De aan- en afvoeren van elk der rivieren dienen te worden beschouwd van kentering tot kentering van elke rivier. Ook de herleiding op het verdeelpunt moet geschieden door de stijgingen of dalingen van. de waterstanden in de kommen te volgen van kentering tot kentering. Daar in het verdeelpunt zelve geen waarnemingen zijn verncht, is de waterstand aldaar telkens bepaald als gemiddelde van de standen gevonden door interpolatie tusschen de standen in 2 of 3 drijfvakken waargenomen, waarbij rekening is gehouden met de richting waarin het water stroomde. Met behulp van de waargenomen waterstanden m de drijfvakken en de berekende in het verdeelpunt konden nu de vullingen en ledigingen van de kommen, gelegen tusschen de drijfvakken en het verdeelpunt, bepaald worden telkens van kentering tot kentering. Wanneer men nu uit de in de drijfvakken gemeten hoeveelheden berekent hoeveel water benoodigd is geweest voor het vullen of ledigen van de totale kom begrepen tusschen de 3 drijfvakken, dan zal in 't algemeen deze uitkomst niet gelijk zijn aan de totale vulling of lediging van de kom, gevondeu uit het product van oppervlakte kom en stijging of daling der waterstanden. Het verschil der aldus door af voermeting bepaalde vulling of lediging der kom met de waarde welke door berekening is gevonden (en welke als juist wordt beschouwd) wordt de „correctie op de kom" genoemd. Deze correctie wordt over de 3 rivieren evenredig met hun in de drijfvakken waargenomen aan- of afvoeren verdeeld. De waarden zijn dan vereffend. Door bij deze vereffende waarden de vullingen of ledigingen van de kom op te tellen (of deze" er van af te trekken) krijgt men de op het verdeelpunt herleide en verenende aan- of afvoeren. Door combinatie van de aan- en afvoeren in de verschillende perioden is ten slotte na te gaan de totale aan- en afvoer der rivieren bij eb en vloed. Hierbij mag in eWaartsche richting afstroomend Redwater niet als afvoer bij eb, en in t^dwaartsche richting stroomend ebwater niet als aanvoer bij vloed gerekend worden, doch moeten deze hoeveelheden achtereenvolgens als eene negatieve hoeveelheid bij den vloedaanvoer of ebafvoer in aanmerking gebracht worden. 315 Op bijlage 70 zijn schematisch voorgesteld de richting van den stroom en de grootte van den herleiden aan- en afvoer bij het verdeelpunt in perioden tusschen de in de drijfvakken waargenomen kenteringen. " De uitkomsten der sedert 1879 te Krimpen aan de Lek verrichte metingen, zijn in staat X vereenigd. Staat X. Overzicht van den aanvoer bij vloed en afvoer bii eb . . _ Begin. Einde. Duur. «gS® © H c o ■og u m, !g g a " A 5u41 — 5u 59 0 18 — — — — (0 3) (0.1) (0 5) (—0.1) De negatieve hoeveelheden B 5u 69 — 6ul3 0 14 0.1 — — 0.1 — (0) (,0.1) (—0.1) beduiden voor vloed, vloed- 0 6 u 13 — 8 u 43 2 30 8.8 — rj.6 5.1 3.1 — — — - water in. eb- richting en D 8u 43 — 9u02 0 19 0.3 —0.2 0.1 — — — —0.1 01 voor eb, eb- water in vlced- E 9u02 — 9ul7 0 15 — — — — 0.1 0.1 —0.1 03 richting stroomend. F. 9u 17 — lu56 4 39 — — — — 23.4 1.5 16 6 8.3 De hoeveelheden tus-- G lu66 — 6u03 4 07 — — — — 16.5 -0.5 13.0 30 schen () geplaatst vallen H 6 u 03 — 6 u 29 0 26 — (0) — — 0.4 — 0 5 — 0.1 buiten de geheele vloed 1 6 u 29 — 6 u 43 0 14 (—0.1) (0) — (0.1) — — 0 — of ebperiode eener rivier. J 6u 43 — 6u 49 0 06 (—0.1) (0) (0) (0.1) — — — — 9.2 —0.8 5.2 3.2 40.4 1.1 29 9 11.6 c. Ou d-B e ij e r 1 a n d. De vereffening en de herleiding op het verdeelpunt van den in de drijfvakken gemeten aanvoer bij vloed en afvoer bij eb geschiedde evenals voor Krimpen aan de Lek in perioden van kentering tot kentering. De richting van den stroom en de grootte van den herleiden aanen afvoer in deze perioden zijn schematisch voorgesteld op bijlage 71. Zooals ook daaruit blijkt gaat gedurende enkele perioden een deel van of wel al het vloed water van het Spui als eb de Oude Maas af, terwijl ook omgekeerd vloedwater van de Oude Maas als eb het Spui aftrekt. Dit, hoewel in ebwaartsche richting afstroom end vloedwater, mag in geen dezer gevallen als afvoer bij eb medegerekend worden, maar moet als een negatieve hoeveelheid bij den vloedaanvoer in rekening gebracht worden. Het Beerengat valt geheel binnen den kom, ingesloten door de drijfvakken in de Oude Maas en Spui, en is daarom bij de herleiding van de aan- en afvoeren der hoofdrivieren buiten beschouwing gelaten. 317 De uitkomsten der in 1878 te Oud Beijerland verrichte metingen alsmede die der meting van 1916 zijn in staat XII vereenigd, eerstgenoemde zijn niet vereffend nöch herleid op het verdeelpunt, terwijl laatstgenoemde verkregen zijn door combinatie van de aan- en afvoeren der rivieren in de verschillende perioden. In staat XIII is voorts een nadere detailleering van de afvoermeting op 2 Augustus 1916 gegeven. Staat XII. Overzicht van den aanvoer bij vloed en afvoer bij eb ================= « ri.Vieir^°uUde MaaS' SPui en Beerengat Stand Afvoer in 1878 en m 1916 benevens stand en afvoer van de van de van de Waal te Huihuizen. Waal Waal a TT- ï i 77~ te Hul- HuiAanvoer bij vloed Afvoer bij eb huizen huizen 0pmer- r> a • T7. ~ 1 dag lau'asm. . . uag aer m millioenen M*. voor de tijdens kingen. •« : — waar- den dag waarnemingen. j . . . I neming der o£ m |o<§ m o£ % |ö<§ " N.A.P. mill, Ma. 11/12 April 1878 .. 9.0 4 5 4.4 - 31.0 14.0 I 24.0 - I 12.491125—I ^ voorloopig 0 . Verslag Staats- 1 Augustus 1916 . | 4.7 6.6.11.3 1.6 11.5 9.2 j 20.7 1.4 10.98 78.— bl™^^77 Nadere detailleering van de afvoermeting op 2 Augustus 1916. Staat XIII. Aanvoer bij vloed. Afvoer bij eb. Periode. 1 in millioenen M3. Opmer- .i ftjï i j 5 ° i . J Irj . ai . j a! kingen. Begin. Einde. Duur. Si& S ^ g %2 I umin. °m m °^ °^ m °S A, 7 u 26—7 u 51 0 25 (-0.3) (0.6) f0.3') — — _ t De ™9atie™ O «Uf}~?U^ 2 32 (-°-3) W - °-5 - 0.5 be'Zn6"16^ Vv. 8 UZI— lw61 6 16 — — — 11.0 9.0 20 0 *fo«*water in D. 2u37—3 u 25 0 48 0.3 -0 3 — — 0 2 0 2 «*-ricb.tin_ af. E. 3 u 25—3 u 26 0 01 0 0 — — _1 o stroomend- P. 3 U 26—7 U 24 3 58 5.0 6 0 110 — _ _ De hoeveel- G. 7 u 24-7 u 46 0 22 -0.3 0.6 o!3 _ _ _ H. 7 u 36-8 u 13 0 27(1-0.3 0.3 - 0.6 - (0.6) vaiULCde geheele vloed- of ebperiode eener rivier. || 4.7 6.6 11.8 11.5 9.2 20.7 318 319 ƒ. Dordrecht. De vereffening en de herleiding op het verdeelpunt van den in de drijfvakken gemeten aanvoer bij vloed en afvoer bij eb geschiedde op gelijke wijze als voor Krimpen aan de Lek en Oud-Beijerland. De meting op de Noord staat op zich zelf, zoodat de gemeten aan- en afvoeren niet herleid konden worden. De richting van den stroom en de grootte van den herleiden aanen afvoer bij het verdeelpunt in de perioden tusschen de kenteringen zijn voorgesteld op bijlage 72. Zooals uit de herleiding bleek, bereikte de nog in het drijfvak te Puttershoek waargenomen vloedstroom op de Oude Maas het verdeelpunt n'.et meer, maar voerde het Mallegat tijdens de geheele vloedperiode het vloedwater geheel of gedeeltelijk als eb op de Oude Maas af. Even beneden het verdeelpunt zal dus op de Oude Maas uitsluitend in eo-richting stroomend water worden waargenoemen. De uitkomsten der sedert 1863 op de verschillende rivieren bij Dordrecht verrichte afvoermetingen zijn in staat XIV vereenigd; zooals uit dat overzicht blijkt zijn in den loop der jaren een vrij groot aantal metingen verricht. Omdat echter niet steeds op alle rivieren werd gemeten en bovendien de resultatea niet altijd in denzelfden vorm werden gepubliceerd is de hoeveelheid vergelijkbare getallen toch gering te noemen. In verband met den reeds grooten omvang der verschillende afvoermetingen werd in 1916 afgezien van uitvoeriger metingen te Dordrecht' het zou echter toch aanbeveling verdienen aldaar bij eene volgende meting alle aanwezige stroomverdeelingen en althans zeker die der belangrijke rivieren tegelijkertijd te doen meten. In staat XV is voorts een nadere detailleering van de afvoermeting op 4 Juli 1916 gegeven. Staat XIV. „„ . , iqifi Stand Afvoer Overzicht van de uitkomsten van de afvoermetingen op de verschillende rivieren bij Dordrecht van 18bd tot i»io ^ dQ vfm d& benevens stand en afvoer van de Waal te Huihuizen. Waal te g^j^ Huihui- zen — — — ' ~~~ ~ " zen in Gepubliceerd Aanvoer bij vloed. Afvoer bij eb. 1^8 dijden™' Opmerkingen. ™.. , . j den dag in: Tijdstip der . . - = de waar- derwaar. _; « • I . o . id m a,-^ mxi • ^ & nemin- nemin- waarnemingen. ^ tfjj f - § U 1«, U . | t |d ■ H f - & Jg M II ^ = ^ g6n' Sfi Sf, ^ ^ & dQ d£ M £ o 3P ^ op o i ) X. ldem. miiiioenen w. _ _ De enkel onder- AnpWnq 1SfV7 — 195 3 __ — _ — — !— - — — 66.3 — — — — — ±10.00*) + 06.O Verslag O. W, streepte getallen AUgUStUS 18b/ . . — — — l«0-0 . 1866 blz, 122, geven den aan- of < afvoer in M3. per 26 Maart 1872 . . _ 0.6 1.8 0 - - 5.7 4.6 4.6 - - 24.5 1 5.5 - - 14.6 5.7 9.3 - Verslag O W. sec°nd°' „, ■ „ „ . _ _ ... r, ra nn 11172 H? 183 De dubbel onder- 27 Maart 1872 . . — - 0.07 1.3 0 — — 4 1 3.7 3.7 — ~' 26.7 1.4 5.7 — - 16.3 5.6 9.9 — ^ blz' iSd- streepte getaUen zijn verhoudingsinon Rn o Verslag O. W getallen. 18 September 1879 . . - \A 2.0 0.2 - - 4.1 2.4 4.2 - L ~ 23-9 2-4 4-5 - - 15 8 3.5 13 5 - 10 20 WA W9blz. 36S.43S ^ igg3 .g de Krabbe afgedamd, 31 Juli 1908 . . _ 2.6 3.2 0.1 4.3 - - - - - ~ 30.9 1.8 5.2 27.4 10-62 69.0 ™* ^efTs'so"_J bijlage 30. niet vermeld. 4 Juli 1916 . . _ _ _ 0.4 4.4 - -1.5 - 59 - * - — - 8.5 30.9 - 12.8 - 18.1 - 11-24 84.9 - *) De juiste data dezer waarnemingen waren niet bekend, zoodat deze standen gemiddelden aangeven. Nadere, detiilleering van de afvoermeting op 5 J uli 1916. Staat XV. Aanvoer bij vloed. Afvoer by eb. Periode. in millioenen M». — Opmerkingen. 810 o5 5 t- Oude Maas Oude Maas Oude Maas Oude Maas '3 o §5 Begin. Einde. Duur. Mallegat. ' Mallegat. ■ö g Puttershoek- Dordrecht. Puttershoek Dordrecht, es :S u min. -ai \ < A 7u50 —8u 36 0 46 (—0.7) (1.5) (0.8) — — De negatieve hoeveelheden B 8u 36 — 9u 10 0 34 ( — 0.4) (0 4) — 0.5 .— 0 5 bestaan uit üüoedwater in 'C 9ul0 — 5u 17 8 07 — ■ — — 12.0 18.0 30.0 ebrichting af- stroomend. D 5ul7--5u 30 0 13 - - 0.2 0.1 0.3 he^n tus^ E 5u80-6u 05 0 35 —02 0.2 — 0.1 0.1 vallen buitende * geheele vloed- P 6 u 05 — 8 u 04 1 59 — 0.4 4.2 3.8 — — — of ebperiode eener rivier. G 8u04 — 8u 47 0 43 — 0.6 1.2 0.6 — — — H 8u 47 — 9u 25 0 38 — 0.3 0.3 (0.5) - (0.5) — 1.5 5.9 . 4.4 12.8 18.1 30.9 co O 321 g. Hardinxveld Hoewel in 1916 geene afvoermetingen bij Hardinxveld werden verricht, is volledigheidshalve hieronder een overzicht gegeven van de resultaten , der in vroegere jaren ter plaatse verrichte metingen. Alle cijfers zijn verhoudingsgetallen, waarbij aan den afvoer van de Boven-Merwede de waarde van 100 is toegekend. In het Steurgat en andere killen van den Biesbosch zijn ook vóór 1867 metingen verricht, de uitkomsten daarvan zijn echter te weinig overzichtelijk en niet opgegeven. Tijdstip der g| || || Gepubliceeid o Ë 2 Ë 5 * Opmerkingen, wairnemingen. mfegëefc in: . Tn 1880 1882 Augustus 1867 100 40 60 Verslag O. W. en 1891 Verden 1866. blz 127. nog waarnemingen verrieht,waar- 13/14 Sept. 1871 100 36 64 Verslag O. w. IZJT^t- 1871, blz 171. ven iunnen worden. 2 Sept. 1879 100 35 65 Verslag O. w. 1879, blz. 885. 29 Juli 1908 100 37 63 Verslag afvoer. meting 1908. . I , 322 VT. Overzicht der op de benedenrivieren t/m 1917 verrichte afvoermetingea. PLAATS. I TIJDSTIP. GEPUBLICEERD IN: j OPMERKINGEN. Rivieren b\j 1804. Hardinxveld. 1822 1 Verslag Openbare "Werken . . . 1Q~ 1855/1850. (blz - 164). Bovenmerwede. 0ctober 18o°Benedenmerwede. Juni en Juli 1856- „ _, Nieuwe Merwede. Mei en Juni 1857. Verslag O. W. 1857. (b z. 14 . April 1859. Verslag O. W. 1858. (blz. 129). September 1861. Verslag O. W. 1863. (blz. 119). In dit verslag zijn v tevens de uitkom¬ sten van alle voorgaande waarnemingen opgenomen, benevens die der snelheidsmetingen in 1729 verricht. Mei 1865. Verslag O. W. 1865. (blz. 182). Augustus 1867. Verslag O. W. 1866. (blz. 122). Als boven. September 1871. Verslag O. W. 1871. (blz. 167). September 1879. Verslag O. W. 1879. (blz. 333). 1880 Niet gepubliceerd. Alleen Nieuwe Mer¬ wede w aargenomen. (Zie verslag stroomdrijvingen 1908/1909, blz. 6). November en Verslag O.W. 1883. (bijl. IV, December 1882. . blz. XXXVII). Augustus 1891. Niet gepubliceerd. Zie verslag stroom- drrj vingen 1908/1909 blz. 6). Juli 1908. Verslag omtrent de in 1908 en 1909 verrichte stroomdrij vingen. . Rivieren bii , Juli 1868. Gedeeltelijk opgegeven inVer- Waargenomen zijn: T)ftropprht slag O. W. 1865. (blz. 133). Merwede, Wantij, uorarecnt. Noord, Oude Maas, Benedenmerwede. Mallegat en Krabbe. Wantii Mei 1865. Verslag O. W. 1865. (blz. 133). Alleen Merwede en , ,\ , . - Noord waargeno- Papendrechtsche men. J6~a Augustus 1867. Verslag O. W. 1866. (blz. 122). Alleen Merwede en woord. Noord waargeno- Oude Maas. men. Mallegat. Maart 1872. Verslag O. W. 1872. (blz. 181). Krabbe September 1879. Verslag O. W. 1879. (blz. 383). (afgedamd in 1882). Januari 1883. Verslag O. W. 1883. (bijl IV, Alleen Oude Maas en blz. XL). Mallegat waargenomen. 323 PLAATS. TIJDSTIP. . GEPUBLICEERD IN: OPMERKINGEN. 1888. Niet gepubliceerd. Alleen i Dordsche 1 Zie ■^'1 I verslag waar- I genomen.} BtPom- 1889. Niet gepubliceerd Alleen | rljv|n^en Noord 1 1908/1909, waar- j blz. 6: genomen. I Juli 1908. Verslag omtrent de in 1908 Mallegat niet waaren 1909 verrichte stroom- genomen, drijvingen. Juli 1916. ' Voorafgaand Verslag. Alleen Oude Maas, Mallegat en Noord waargenomen. I I Rivieren hij September 1879. Verslag O.W. 1879. (blz. 333). Krimpen a d Lek. 1889. Niet gepubliceerd. Alleen Noord waar- T , genomen (Zie ver- •lJeJ^• slag stroomdrijvjn- Noord. gen 1908/1909, blz. Nieuwe Maas. Bakkerskil April 1898. Niet gepubliceerd. Juli 1908. Verslag omtrent de in 1908 en. 1909 verrichte stroomdrijvingen.Juli 1916. Voorafgaand Verslag. Rivieren bij April 1878. Voorloopigi Verslag van de Beerengat niet waarOud-Beiierland Staatscommissie 1877 (bijl. genomen. w ' VII, blz. 178, 182 en 189). Oude Maas (boven AugustUs 1916. Voorafgaand Verslag, en beneden Spui). Spui. Beerengat. Rivieren hg de Juni 1865. Voorloópig Verslag van de Alleen Scheur en oostpunt van Staatscommissie 1877 (bijl. Oude Maas waarRozenburg. IV> blz- 123)- genomen. «„>,„„,. 1 Van de uitkomsten Scheur. Aprü 1878> Ala boyen Vn, blz. 180. van al deze metin- Botlek. 184 en 189). gen js een overzicht Nieuwe Maas. September 1878. Eindverslag van de Staats- > gegeven in het eind- nnrta ik»,,» commissie 1877 (bijl E.). | verslag der Staats- uuae Maas. i commissie 1377, op Noordgeul. ?f?ttmbfQ,eQn Als boven (bflL F,)' de blz. 76 en 7o. October 1879. ' Juni 1886. Gedrukt verslag der waar- Overzicht op blz. 30. nemingen verricht in 1885. Juli 1891. Verslag O-W. 1894 (.blz. 12). 324 PLAATS. T IJ D S TI P. GEPUBLICEERD IN: OPMERKINGEN. Juli 1897. Niet gepubliceerd. De uitkomsten zijn opgegeven in de Verhandeling van het Kon. Inst. van Ingenieurs 1908/1909 , Hetgeen nog aan den Rott. Waterweg te verbeteren blijft", door J. C. Ramaer. Juli 1908. Verslag omtrent de in 1908 en 1909 verrichte stroomdrijvingen. Juli 1914. Verslag O.W. 1915 (bijl. V.). Juli 1916. Voorafgaand Verslag. Juni 1917. „ , Doorgraving bjj November 1870. Voorloopig Verslag van de Hoek van Staatscommissie 1877 (bijl. Holland. HlApril 1871. Als boven. Juni 1871. „ „ Tevens beneden- mond Scheur waargenomen. Augustus 1871. „ „ Als boven. September 1871. n w April 1872. „ „ October 1872. n „ Juni 1873. jj f April 1874. ; Mei 1876. \ September 1877. a K Juni 1879. Gedrukt Verslag der waarnemingen verricht in 1885 (bjjl. D. blz. 64). Mei 1880. > f Augustus 1882. B n Augustus 1884. December 1882. Verslag O.W. 1883 (bijl. IV, Alleen eb waargeblz. XXXVII). genomen. Juni 1885. Gedrukt Verslag der waar- Overzicht op blz. 5 nemingen verricht in 1885. en 6. Juli 1891. Verslag O.W. 1894, blz. 12. Augustus 1897. Niet gepubliceerd. De uitkomsten zijn opgegeven in de bovengenoemde Verhandeling van den heer J. C. Ramaer. 325 PLAATS. TIJDSTIP. GEPUBLICEERD IN: OPMERKINGEN. Juni 1908. Verslag omtrent de in 1908 I en 1909 verrichte stroomdrijvingen.Juli 1909. Als boven. September 1910. Niet gepubliceerd. Alleen aanvoer bij vloed waargenomen. Augustus 1916 Voorafgaand Verslag. Mei 1917. Brielsche Maas Mei 1917. Voorafgaand Verslag, bij Steenen Baak. BIJLAGE 12. Verslag der Kenteringwaarnemingen. Ten einde voor den Rotterdamschen Waterwee en „V Brielsche- en Oude Ma^ *üa , ^ en de "vieren tegen den tijd wCp de ■ """^ " ™U' "erd wal «f werd de dXer dl ~ ^°8 T " ™™""«>- Van den en het kenteren Zdel lZ 8 » «Mereenvolgero, het ,fflstaan irSparuis notrdeïjnen'trJrnTT "--«•• Daarbij bC eohter Tt IT ™"»'»t''Puag afiondariijk, ver^UendTonÏÏandirted n te ™™™<* "« do«r verionpderhinen t on^SLu/rr16""8 * ton beeohit, Sn ï^, ™ nT™*,™ mee'dere Waterweg, Brielsohe e,,nZu J ? °°k vergelijking voorden voor *f'w.1" nX?b^id0^riing r"-* " van Hoiland op 12 Uur ,T^()r?.ïtap ™ ho°1!"'ta te de d»r\XV„lent SiTSiS *" «"^Punten en ge^d* tSd.tip TO„rïïï fite» *— * genokt8:;3 rrte^8r;ri"ittoMtó" °* '* -*— Kozenborg zijn be^nit tblS^^JVST ™ dezer rivieren, waarbij voor tiidstin v T ? • aanvoeren « **% waarop i ,„teIe"ft 22 328 Bij beschouwing der uitkomsten blijkt, dat bij de oostpunt van Rozenburg op de Oude Maas de vloed zoowel als de eb vroeger begint dan op de andere rivieren ter plaatse. Op de Botlek begint de vloed nagenoeg 20 minuten later dan op het Scheur. Wat betreft de werking van het Spui kan opgemerkt worden, dat volgens de waarneming op 2 Augustus 1916 de vloed op het Spui ongeveer 20 minuten later begint dan op de Oude Maas bij Maasoord. Het Spui blijft in dien tijd vloedwater van de Oude Maas afvoeren, waardoor de kentering op vloed voor het bovenwaartsche gedeelte van de Oude Maas vertraagd wordt, hetgeen ook wel blijkt uit het verloop van de lijn welke het begin van den vloed aangeeft. Ook de eb op het Spui begint 30 minuten later dan op de Oude Maas te Maasoord, het vloedwater van het Spui wordt in dien tijd te zamen met het ebwater van de Oude Maas benedenwaarts afgevoerd, het langer doorzetten van den vloed op het Spui kan ook aanleiding geven tot vertraging van het begin- van de eb op de Oude Maas boven het Spui, deze invloed zal echter niet zoo groot zijn. Een en ander komt overeen met de voorstelling van de waterverdeeling bij de oostpunt van Rozenburg en Oud-Beijerland op de bijlagen 68, 69 en 71, behoorende bij het verslag over de afvoermetingen. Uit de waarnemingen blijkt voorts, dat de kenteringen zich sneller rivieropwaarts voortplanten dan het H. W. en L. W. Ten einde een denkbeeld te verkrijgen van de nauwkeurigheid der waarnemingen zijn uit de in de berekening opgegeven cijfers de middelbare fouten bepaald. Voor de middelbare fout in de verschillen van de tijdstippen op de waarnemingspunten met het tijdstip te Hoek van Holland werd gevonden: voor kentering eb op vloed ± 20.8 minuten „ vloed op eb ± 18.0 | „ hoogwater ± 17,0 » „ laagwater ± " gemiddeld . . . ± 19.2 minuten Dit stelt dus voor de middelbare fout in het verschil van twee waarnemingen, zoodat de middelbare fout in één waarneming is 19 2 . .—— = ongeveer 13.6 minuten. Daar de gemiddelde cijfers der berekening gemiddeld op 4% waarneming berusten, is de middelbare fout in één der gemiddelde getallen ^f== — ± 8.8 minuten. BEREKENING VAN DE GEMIDDELDE TIJDSTIPPEN. 330 Berekening van de gemiddelde tijdstippen van de kenteringen en van hoog- PLAATS- K.M.- I l9l6 22ju]il816 3Aug«.1916. 31 Mei 1917.22Junil917. fH AANDUIDING. raal- Cs-0 Tijd van kentering eb op vloed. Rotterdamsche Waterweg. Hoek van Holland. . . 172*» - 9.50 9.3-2 9.19 - 9.8 . 9.8 9.16 - 9.35 9.24 Schutsluis 167'«> 10.17 10.13 10.1 9.54 - 9.20 - - - - 9.57 Maassluis 160»» 10.20 10.16 — — — - 9.42 10.— — 10.3 10.4 Drijfvak Scheur. . . . , IBBïso _ _ io.8 10.4 - - - - 10.3 - 10.5 „ Nieuwe Maas . 158560 _ _ 10.20 10.21 — — - — 10.16 — 10.10 Schiemond 1«000 _ - 10 55 10 35 - - 10.14 10.20 - 10.12 10.27 Botterdam 141800 _ — — — — — - Mallegat 1S96S5 - - U.5 11.6 - - 10.41 - - 10.52 10.66 Krimpen a/d Lek . . . 130OS0 - - | 135 12.5 | - - | 11 26 11.25 - 11.471| 11.461 Brielsche- en Oude Maas. Kanaal door Rozenburg . 163000 _ _ 9.81 10 5 - 9 1 9.15 8.57 - 9.28 9.28 Zwartewaal ..... 155<*5 - - 9.57 10.31 - 9.16 9.52 9.43 - 9.59 9.58 Drijfvak Botlek. . . . 149900 _ - 10 8 10.48 ----- 10.13 10.28 „ Oude Maas . . 147*» - - 9.30 10.18 ----- 9.48 9.52 Maasoord ...... 'l3§S00 _ - 10.- 10.45 - 9 28 10.1 - - 10.11 10.5 Goidschalxoord .... 185500 _ _ 10.29 11.10 - 9.56 - - - - 10 82 Barendrechtsche brug. . Ï30660 - - 10.55 11.30 - 10.45 10.88 10.49 - 11.8 10.57 Puttershoek 125500 - - | — — — 11.1 — - — — | 11.1 Tijd van kentering vloed op eb. Rotterdamsche Waterweg. Hoek van Holland. . . 172760 2.25 - 2.16 - 2 45 1.31 2.18 - 2.28 2.11 2.16 Schutsluis . ..... WW 2 51 - 2.30 - 2.59 1.45 - - - - 2.81 Maassluis 160»5 2.38 - 2.34 2.13 228 Drijfvak Scheur. . . . 165«M -. - - 2.32 - - - 2-** «-«8 2.85 „ Nieuwe Maas . 153650 _ _ _ 2.29 - - - - 2.52 2.37 2.89 Schiemond 148000 _ _ _ 2.40 - - 2.43 - 2.52 2.32 2.49 Rotterdam 141800 — — — — — — — — — — — Mallegat 139"* - - - 2.50 - - 2.53 - 3.15 2.85 2.68 Krimpen a/d Lek 130680 || _ - || - 2.551 - | - 2.46 - | 3.58. ~ 3.—1| 2.55 Brielsche- en Oude Maas. Kanaal door Rozenburg . '163000 - - - 2.6 2.21 1.12 1.49 - 1.27 1.« Zwartewaal 155<«5 - - - 2.26. 2.39 1.50 - - 2.22 2.11 2.18 Drijfvak Botlek . . . . 14B-0 - - - 2.16 - - - - 2.28 2.23 2.22 „ Oude Maas. . 147» - - - 2.16 - - - - *.U 2.10 2.1* Miasoord 189300 - - - 2.25 2 43 2.13 2.18 - 2.28 2.27 2.2* Goidschalxoord .... 185500 _ _ _ 2.10 2.56 2.16 - - - - 2-« Barendrechtsche brug. . 180660 - - - 2.80 8.- 2.20 2.31 - 2.48 2.49 2.40 Puttershoek ..... 126600 _ .- - - 2.65 2 83 - - - - | 2.44 339 Tabel A. Tabel B. Gemiddeld ■kto tt «... : Tempé- Zout- Soortelijk Soorteliik S00rte ^\ N°. Uur. Diepte. " Diepte. Uur. oooriel«K g6wicht — ratuur. gehalte, gewicht. gewicht. 4° heele waterkolom. *5T M. Celsius. o/oo |ï M. ^ 1 7.40 0 18.64 0.46 0.99894 0 8 02 0 99894 2 8.07 2.5 18.65 0.68 0.99909 2.6 ' 099909 .3 8 13 5 17.40 5.84 1.00323 5 1.00323 1 006 4 8.18 7.5 14.12 19.79 1.01451 7.5 101442 5 8 25 9 5 12.53 25.97 1.01953 9.5 101953 6 8.33 0 18.60 0.59 0.99904 0 8 48 099904 7 8.41 2.5 18.60 0 68 0.99905T 2 5 0*99909 8 8.48 5 16.92 8.33 1.00524 5 1 00524 1 008 9 8.57 7.5 12.21 27.25 1.02057 7.5 102057 10 9.03 9.5 12.00 27 86 102108 9.5 1 02108 11 9.10 0 18.70 0.59 .0.99902 0 9 25 0 99902 12 9.18 2.5 18.20 2.59 1.00061 2.5 1 00061 13 9.25 5 11.90 28.28 1.02143 5 . 1 02143 1 OU 14 9 32 7.5 11.78 28.78 1.02184 7.5 102184 15 940 10 11.70 28.78 1.02184 10 102184 16 9.55 0 18.70 0.93 0.99984 0 10.25 0 99984 17 10.03 2.5 17.30 6.19 1.00351 2.5 1 00351 18 10.13 5 12.03 27.21 1.02058 5 1 02058 1 014 19 10.22 7.5 11.70 28 48 102162 7.5 1 02162 20 10.56 10 1] 39 29.99 1.02284 10 1 02284 21 U-04 0 15.35 15.52 1.01100 0 11 44 101100 22 U.32 2 5 11.60 29 61 1.02251 2.5 102251 23 12.07 5 11.52 29.90 1.02275 5 1 02275 1 021 24 12 15 7.5 11.43 30 07 1.02288 7.5 1 02288 2o 12 23 9 11.46 30.07 1.02288 9 1 02288 26 12.55 0 15.70 22.72 1.01643 0 1.25 1 01656 27 1.06 2.5 .11.64 29.61 1 02251 2.5 102257 28 1.24 5 . 11.60 29.85 1.02270 5 1.02268 1 022 29 1.40 7.5 11.51 29.94 102279 7.5 102268 30 1.50 9 11.50 29.81 1.02268 9 1 02279 31 2 26 0 17.60 11.62 1.00760 32 2.35 2.5 16.50 14.56 1 01011 33 2 45 5 12.10 27.92 1.02111 34 5.55 0 17.69 5.21 1.00269 0 6.06 1 00269 85 6.00 2 5 17.41 6.04 1.00338 2.5 1 00338 Ü*) 6.05 5 17.18 7.23 L00433 5 1 00433 1.006 37 6.10 7.5 15.86 12.67 1.00872 7.5 1 00872 38 6.17 9.5 15.42 14.38 1.01012 9.5 1*01012 39 6.40 0 17.73 4.36 1.00203 40 6.45 2 5 17.58 5 57 ] 00298 41 6.52 5 17.30 6.65 1.00387 42 7.00 7.5 16.15 11.26 1.00760 43 7.05 9.5 1548 — — 44 7.20 0 17.78 4.18 1.00189 0 7.30 1.00189 45 7.30 2.5 17.78 4.29 1.00196 2.5 100196 46 7.35 5 17.55 5.30 1.00278 5 1.00278 1.004 47 7.40 7.5 15.67 13.17 1.00915 7.5 1.00915 48 7.45 9 15.40 ( 14.18 1.00996 9 1.00996 331 en laagwater op den Rotterdamschen Waterweg, Brielsche- en Oude Maas. t 1 n£t g> I 6 Juli 1916. 22Jin"i 1916. ■ 2 kug: 1916. SI Mei 1917. 22 Juni 1917. 1| TOELICHTING 1 | S 111 I ' Tijd van hoogwater. 12— 12— 12.— 12.— 12.— 12.— 12.— 12.— 12.— 12— 12.— Alle waarnemingen 1225 12.25 12 5 12.— 1235 11.55 — — _ _ liu zijn herleid op een 1 5 1.— 1 6 1.16 1.6 1.— 1.5 12.45 12.50 12 45 12.69 tijdstip overeenko- — — 1*0 — — — 1.85 _ 1 80 1 30 1.29 mende met 12 uur — — 1.45 — — — _ _ 140 1.40 i 4j hoogwater te Hoek — — 1 55 — — — 2 20 — 2.25 2.- 2.10 Van Holland2.35 1.60 2 85 2.15 3.5 1.85 2.20 1.40 2 30 2.— 2.15 — — 2.40 - 2.40 — 2.40 2.20 2 85 ■?5 2 35 2 50 2 30 3.25 215 2 50 2 80 8.10 2.50 2.48 — — 12 5 1215 12.10 12.10 12.10 12.10 12 5 12.10 1210 — — — 12 50 1.— ' 12.40 12 45 12.50 12 50 12 55 12.60 — — — 1.25 — — 1.50 1.10 1 25 1 20 1.2* — _ — 2.— 2.5 1.15 1.55 — 1 40 1 50 1.48 — — — 2.30 2.40 1.46 2.20 — 2.20 2.5 2.17 — — — 2.35 2.55 2.— - — 2.25 2.20 2.27 — — — 2.40 2.55 2 10 2.25 — 2.35 2.50 2.86 ~ — 2-25 2 46 3 5 2il5 2.40 | 2.25 3 5 2.50 2.41 Tijd van laagwater. 17.35 5.— 7.20 5.40 7.85 4.40 7.50 — 8.10 — 7 42 §8 5 - 7.20 - 8— _ 8.85 - 8.56 - (UI ■8 45 - 8.35 - 8 10 8.55 - — 8.55 - 8.40 |( " — •— — — 9.10 — 9.20 — 8.10 |"— ~ 9 10 — — — — — 9.40 9.20 9.23 m— — 9.30 — — — 9.40 — 9 50 — 9.40 — 9 60 — ,9.20 9.30 10.10 — 10.20 9.10 9.46 I' ~ — 950 — — — 10.— — 10.20 — 10.8 f0-40 ~ 10.35 — I 10.20 10.85 10 45 — 10.55 10.40 10.89 W~ ~ — 7-55 8.— — 8.5 — 8.20 — 8.6 I~ — — 8.35 8.20 — 9.10 — 9.15 — 8.60 I ~ — — 9 — — — 9.20 — 9.30 — 9.16 |~ — — 9 15 8 45 — 9.25 — 9.45 — 9.18 I— — — »-45 9.10 — 9.45 — 9.50 — 9.87 |- - - 9-50 9-25 - - _ 10.15 _ 9.50 lp I — — 10— 9.35 — 10.10 _ 10.25 — 10.2 ;'■ ~ [ — I — 10.20 9.50 10.30 10 35 — 10.40 — 10 28 BIJLAGE 13. Verslag der ondervloedmetingen op den Rotterdamschen Waterweg. Doel der metingen. Met de ondervloedmetingen werd beoogd het verkrijgen van eenig meerder inzicht in de wijze waarop de vloed den Rotterdamschen Waterweg binnendringt. Hoewel het verschijnsel van den zoogenaamden ondervloed, waarbij het zoute zeewater langs den bodem der rivier naar binnendringt, terwijl langs de oppervlakte -nog ebstroom gaat, als algemeen bekend mag worden ondersteld, bestaan er omtrent de wijze waarop dit geschiedt weinig gegevens. Vooral met het oog op een zuiver theoretische. behandeling van het vraagstuk betreffende den invloed van eb en vloed op benedenrivieren, werd het van belang geacht omtrent den duur en den aard van den ondervloed eenige gegevens te verzamelen. Wijze van meten. De metingen werden verricht met den in hoofdstuk III § 15 beschreven luchtbelstroommeter van Jacobsen, aan boord van het voor twee ankers gelegen rijksdirectievaartuig. Gemeten werd de stroomrichting en -snelheid in één vertikaal in de vaargeul, telkens op verschillende diepten, al naar gelang van omstandigheden om de één of twee meter. Plaats en datum der metingen. In staat I zijn de plaatsen en data der verrichte metingen opgegeven. Staat I. ,T ' Afstand uit DATUM. PLAATS. K.M.raai. rechter- | oever. 1 5 Januari 1917 Hoek van Holland. 171 90 M l 15 » 1917 » 171 90 3 6 Maart 1917 ' 17} qn » 4 8 » 1917 „ 171 90 " 5 9 » 1917 " 171 90 " 6 15 Mei 1 1917 Vlaardingen. 15282U 150 " 7 16 » 1917 Maassluis. 166620 140 " 8 18 » ■ 1917 Hoek van Holland. 172/*'" 190 " 9 10 Juni 1918 . 174s20 * !0 20 „ 1918 ? JJg » 11 22 Augustus 1918 B 174250 140 " 334 i Uitkomsten der metingen. Met de bij het instrument behoorende tabellen, zijn de snelheden berekend en voor alle metingen op de bijlagen 74, 75 en 76 graphisch voorgesteld. De aandacht zij er nog speciaal op gevestigd dat, zooals ook reeds in hoofdstuk III § 15 is medegedeeld, het instrument slechts geijkt is voor snelheden tot 150 c.M./sec. Daar op den Rotterdamschen Waterweg grooter snelheden voorkwamen, o. a. bij de meting op 9 Maart 1917 bij den vloed tot bijna 200 c.M./sec. (zie bijlage 74), moesten de bij het instrument behoorende rekentabeüen door extrapolatie voor het berekenen van snelheden grooter dan 150 c.M./sec. worden ingericht. Aan de absolute waarde van de snelheden grooter dan 150 c.M./sec. mag dus slechts geringe waarde worden toegekend. Voor de verhouding van de snelheden op verschillende diepten op een zelfde oogenblik, waar het bij deze metingen om te doen was, kunnen de door extrapolatie berekende snelheden echter als voldoende nauwkeurig worden aangehouden. Op de bijlagen 74, 75 en 76 zijn voor elke meting alle snelheidsdiagrammen naast elkaar uitgezet. - Voor de periode gedurende welke de „ondervloed" in Hoek van Holland optrad, zijn de diagrammen op een zekere tijdschaal naast elkander geteekend en zijn de punten waar de snelheid =£ 0 was, door een getrokken lijn verbonden. Deze lijn geeft dus eene voorstelling van het geleidelijk met den tijd hooger worden van den zoutwateronderstroom, die als het ware als een wig de rivier naar binnen dringt. Voor elke meting is eene getijlijn geteekend, waarin de duur der meting en de duur van den ondervloed is aangegeven. Metingen te Vlaardingen en Maassluis. Bij de metingen te Vlaardingen, graphisch voorgesteld op bijlage 75, werd in het geheel geen ondervloed waargenomen en had de overgang van eb- op vloedstroom in vrij korten tijd gelijktijdig over de geheele diepte plaats. Te 6.30 v.m. ging over de volle diepte nog ebstroom, met een gemiddelde snelheid van ongeveer 8 c.M./sec, om 6.32 was over de halve diepte stil water en om 6.35 ging reeds over de volle diepte vloedstroom met een gemiddelde snelheid van 2 cM./sec. Bij de metingen te Maassluis (bijlage 75) deed zich het verschijnsel voor, dat bij den overgang van vloed- op ebstroom, gedurende ongeveer 17, uur, de eb reeds aan de oppervlakte doordrong, terwijl onder langs den bodem nog vloed liep. Hoewel dit uit een enkele meting uiteraard niet met zekerheid kan worden afgeleid, wijst dit er echter op, dat men hier ongeveer in het grensgebied van den ondervloed moet zijn, zoodat eerst bij het einde van den vloed het zoute water langs den bodem doordringt. 335 Bij Vlaardingen dringt daarentegen in het geheel geen zout water meer door, zoodat daar steeds zoowel bij overgang van vloed op eb als omgekeerd, de geheele rivier met ongeveer zoet water zal zijn gevuld en zoodoende de omkeering van de stroomrichting ook vrij plotseling over de geheele diepte plaats heeft. Metingen te Hoek van Holland. Te Hoek van Hofland werd op 9 dagen gemeten op 3 verschillende plaatsen. In Staat II zijn enkele gegevens verzameld waaruit reeds dadelijk blijken kan, dat duur en aard van den ondervloed van verschillende factoren afhankelijk zijn. Staat II. "2 ® ® "2 fe I e o w> V ~><. 133 SPS Ü "A1UM' . ^3 e ® alj ^DG > xl .a o^s se a <» raai a o 13 o a ^ ^ o o^S— ^5 s h raai. 0 °S°t.o>H ® § 'E « a 3 » * 2 3 g>a ; g>? ag g > S*m% f-Ss Qpqpqpq H ^ £ c.M. -(- c M 4- min. min. mm. mm. jj.A.P. C-M. NAP 6 Januari 1917 171 25 165 130 105 9+ 130 W.N.W. 4ys 1227* 15 » 1917 171 10 150 120 110 75 179 O.N.O. 3 1131 6 Maart 1917 171 30 95 155 125 27 171 O.N.O. 3 835 8 n 1917 171 60 200 200 185 141 232 N.W. 6 829 9 n * 1917 171 20 110 135 115 100 187 W.Z.W. iyg 828 18 Mei 1917 172™ 165 - 5 265 100 82 187 O. 2 932 10 Juni 1918 174» 210 -35 325 115 93 156 N.N.W. 2 781 20 , 1918 174*» 185 —50 310 125 68 144 N.W. 2 761 22 Augustus 1918 174«» 230 —85 335 105 * 73 147 Z.W. 3 817 t- , I I Een der hoofdfactoren voor den duur van den ondervloed blijkt, zooals ook wel te verwachten was, de afstand van zee. Voor het einde van/ den onder vloed kan voor alle metingen op één na, n.1. die van 8 Maart 1917, ongeveer eenzelfden tijd van gemiddeld 112 minuten of rond bijna 2 uur vóór H.W. worden aangenomen. Dat de meting van 8 Maart 1917 een uitzondering maakt, is zeer waarschijnlijk toe te schrijven aan den zeer korten duur van het voorafgaand laagwater. Uit de op bijlage 74 geteekende getijlijn van dien dag, valt dadelijk het eigenaardig karakter van het getij in het oog. Wanneer men de in den Staat II opgegeven cijfers verder vergelijkt, blijkt dat de metingen in K.M.raai 171 overigens onderling niet al te veel uiteenloopen, terwijl dit ook met de metingen in K.M.raai 174220 het geyal is, zoodat van de 5 metingen in K.M.raai 336 171 en de 3 metingen in raai 174280 het gemiddelde is genomen en de aldus verkregen cijfers, behalve die voor den wind en den stand der bovenrivier, in Staat III zijn opgegeven. Staat III. 2 bO beo ö -O >• ba 'O'Orj'Ö ,Q CD HM ïi .ft KM- ^o ,ao>'ö« 73 '° ® DATUM, ■ S> o"? ? "s-s o-ê ® 2 3 raai m chj fl ► "ö r _: ^ raa1, s.g.aSfe'aSfe' s 3 I ga ge-S S"2* S Bg a ts c!s cd °^ c5 °^ dJ . üj «j, c M -f- min. min. min. min. w ^" p c.M. 5, 15 Januari, 6, 8 en 9 Maart 1917. .... 171 30 145 160 130 87 180 5 10, 20 Juni en 22 Augustus 1918 17488» 210 — 56 325 115 78- 150 3 Hoewel het aantal der metingen te gering is om aan bovenstaande cijfers groote waarde toe te kennen, kunhen zij toch wel voldoende betrouwbaar worden geacht voor het verkrijgen van een algemeen inzicht in den aard van den ondervloed. Uit deze cijfers zou volgen: 1°. dat bij K.M.raai 174220, dat, is op ongeveer 500 M. van af het zeeëinde der hoofden, de ondervloed ongeveer 3'/2 uur duurt en aanvangt omstreeks een uur vóór het oogenblik van 2° L.W. en eindigt omstreeks 2 uur vóór H.W.; 2°. dat bij K.M.raai 171, dat is op omstreeks 4 K.M. binnen het zeeëinde der hoofden, de ondervloed ongeveer '/2 uur duurt, ongeveer van 2'/j tot 2 uur vóór H.W. De invloed van factoren als tijverschil in zee, gemiddelde zeestand, stand der bovenrivier, windrichting en windkracht, zal eerst bij een zeer groot aantal waarnemingen onder verschillende omstandigheden verricht, kunnen worden bepaald. BIJLAGE 14. Uittreksel uit het verslag van den Directeur van het Rijksinstituut voor Hydrografisch Visscherijonderzoek omtrent de waarnemingen op 31 Mei 1917. De waarnemingen werden verricht in den mond van den Rotterdamschen Waterweg nabij K.M.raai 171 en hadden ten doel op verschillende diepten uit z. g. serie-metingen stroomsnelheid en -richting zoowel als temperatuur, zoutgehalte en soortelijk gewicht van het water tijdens eb en vloed te bepalen, ten einde uit deze gegevens het verschijnsel van den „ondervloed" nader te leeren kennen. Richting en snelheid van den stroom. Deze werd bepaald door middel van twee schroefstroommeters naar Ekman en een luchtbelstroommeter naar Jacobsen. Uit eene contröle van de thans en vroeger verrichte metingen is gebleken, dat voordat omtrent de waarde dier metingen een definitief oordeel wordt uitgesproken, het gewenscht is: 1. te onderzoeken of de instrumenten ontworpen voor het meten van eb en vloed in de Noord- en Oostzee, waarbij een snelheid van 1 '/j m. p. s. al tot de uitzonderingen behoort, ook geschikt zijn om een snelheid tot 3 m. p.s. met voldoende nauwkeurigheid te meten; 2. de instrumenten voor die snelheid te ijken, wat nogal bezwaren zal ontmoeten;. 3. of het mogelijk zal zijn de stroommeters naar Ekman verticaal te houden bij een dergelijke snelheid. In verband met het bovenstaande komt het gewenscht voor het resultaat van de bepalingen van richting en snelheid van den stroom niet te publiceeren. Temperatuur, zoutgehalte en soortelijk gewicht. Monsters water om het zoutgehalte en soortelijk gewicht te" bepalen werden geschept met den waterschepper volgens Petterson— Nansen. Het instrument geeft waarborg dat met voldoende zekerheid water van de gewenschte diepte naar boven wordt gebracht, terwijl tevens de temperatuur van het water op die gewenschte diepte voldoende nauwkeurig bepaald wordt. 338 Uit vrees dat tengevolge van de zeer groote stroomsnelheid ook een waterschepper zou verloren gaan, — van een der stroommeters volgens Ekman brak de ophangdraad tengevolge van bovenmatige groote snelheid, — werden de waarnemingen gestaakt tusschen 2.45 u. en 5.55 u. n.m. Van de watermonsters werd op de gebruikelijke wijze door titreering het chloorgehalte bepaald, waaruit met behulp der tabellen 0° van Knudsen het zoutgehalte en soortelijk gewicht en het soortelijk gewicht in situ, berekend konden worden. . Uit achterstaande tabel A en hier niet gepubliceerde gegevens omtrent den stroom, blijkt hoe' bij de seriewaarnemingen van 7.40—8.25 u. v.m. toen, in de bovenste lagen het water nog uitstroomde, reeds vanaf 5 meter onder het oppervlak tot den bodem betrekkelijk zout water als vloed naar binnen stroomde; te 8.33 u. kwam ook in de bovenlagen de vloed door. Slechts betrekkelijk langzaam stijgt het zoutgehalte van de opperste waterlaag; te 12.55 u., wanneer de eb weder doorkomt, bestaat er nog een aanmerkelijk verschil tusschen het zoutgehalte aan het oppervlak en op 21/» meter diepte. Uit de tabel blijkt, dat het zoutgehalte en dus ook het soortelijk gewicht van de geheele waterkolom gedurende elk getij aan groote schommelingen onderhevig is. Te 1.25 u., toen de geheele waterkolom als vloedwater beschouwd kon worden, was het gemiddeld soortelijk gewicht 1.022 (tabel B); te 7.30 u., toen de geheele waterkolom als eb water moet aangemerkt worden, slechts 1.004. Deze verschillen kunnen en zullen hoogstwaarschijnlijk aanleiding geven tot fouten in de notaties der zelfregistreerende peilschalen langs den Waterweg, omdat de wijzigingen die zich voordoen in de samenstelling van het rivierwater, niet in die mate zullen voorkomen in de toelaatbuizen van de zelfregistreerende peilschalen. Terloops zij nog gewezen op den tegengestelden gang van zoutgehalte en temperatuur. Uit deze gegevens samengenomen met die omtrent stroomrichting en stroomsnelheid, kan de samenstelling der geheele waterkolom vrij nauwkeurig worden bepaald, waardoor een duidelijk inzicht wordt verkregen in het ingewikkelde eb- en vloedverschijnsel van den Waterweg. Gegevens omtrent waterberging. Waterberging van den Rotterdamschen Waterweg tusschen de Maasbruggen te BIJLAGE 15. co Rotterdam en de Noordgeul. din^rifir Oppervlakten der vakken bij , ï „,„„„, . , . vakken een waterstand van- Waterberging brj waterstanden van: Totale waterbergmg boven laagwater i !_ - brj een waterstand van: K.M.raai . L m „ XT . „ , 1 M. + 2 M. + KMt0t- KA-P- NAP+ NAP+ ^^^r^^^^NAP 1M.+ 2M.+ 3M.+ K.M.raai. N.A.P. + 2 M. + 3 M. + NA-P- N.A.P. N.A.P. N.A.pT | N.A.P. N.A.P. M2, M" m- m- MS- M«. M3. ~s. jjs & Z r~~ ir3°0° 793000 793000 809000 563030 798000 793000 801 563030 1356030 2 U9030 2950030 43-144 1 025000 1 025000 1 026000 1 031 C00 727750 1 025000 1 025000 1 048000 727750 1 762750 2 77750 3 825 144-145 781000 781000 786000 806000 554510 781000 783500 796000 554 5 0 33 0 9 0 0 9^0 0 14^146 973000 973000 973 000 1 153 0C0 690 830 973000 973000 1 063000 S 146- 147 1165 000 1165000 1 165000 1 195000 827150 1 165000 1165000 1 180000 827150 i W WO 31571543371 0 147- 148 893000 900000 955 000 965000 634030 896500 927500 960000 634 ^0 5 ol IZZ ! Lo 148- 149 628000 783 000 1 287 000 1 312000 445880 705500 1 035000 1 299500 445 ^0 ZZ 6 80 58 0 149- 150 655000 849 000 1 012 000 1 017 000 465050 752000 930500 1 014500 465^ 7 50- 5 624000 696000 753000 753000 443040 660000 724500 753000 443040 1103040 ISllZ 2 0540 151-152 653000 789000 1 116000 1 116000 464630 721C00 952 500 1 H6000 463 630 1 856^21^3^^1,0 15,-153 622000 731000 850000 1 023000 441620 676500 790600 93653^ 4 6^2, 08 0 L lo 490000 530000 709000 347900 510000 619500 ^ 000 347900 ^ 4 0 o 154-154*00 193000 193000 333000 j«00D ^37030^^193000 263000 345500 137030 330ol »2\ m\Z temmen 9495000 1020800011 757*0012533000 6 742450 9 851500 10982500 ^ööo7t^0~ 1659345027^039^ 12 400 M. Toor laagwater is aangehouden 0.71 M. - N.A.P. zrjnde het laagwater te Hoek van Holland over het 10-jarig tijdvak 1901-1910 Waterberging v»n den Rotterdamschen Waterweg beneden de Noordgenl. Aandui- oppervlakten der vakken bij wat«rhe,™ bii waterstanden van- Totale waterberging boven laagwater valken' een waterstand van: Waterberging bu waterstanden van. btf een waterstand van: i ~~~ 1 M. + 2 M. + K.M raai lï+ 2M-f 3M + °-71 M> ~~ N A,P- tot N.A.P. tot N.A.P. tot XT A ^ 1 M. + 2 M. + 3 M. + tot N.A.P. NAp NA'p NAP N.A.P. tot 1 M. + 2 M. + 3 M. + NAP< N A.P. N.A.P. N.A.P. K.M.raai. ' ' ' I ' ' : N.A.P. N.A.P. N.A.P. - N.A.P. Ma. M2. M2. M«. MS. M8. " MS. Ms. M3. M8. M8. Ms. 154«*>_155 303000 303000 542 000 602000 215130 303000 422 500 572 000 215130 518130 940 630 1 512630 155 -156 509000 559000 837 000 852 000 361 390 634 000 698000 844 500 361390 895 390 1 593390 2 437 890 156 —157 494 0C0 569 000 649 000 735 000 350 740 531 500 609 000 692 000 350 740 882 240 1 491240 2183 240 157 -158 543 000 546 000 592 000 622 000 385 530 544 500 569 000 607 000 386 530 930030 1 499030 2106030 158 -159 533 000 535 000 591000 592 000 378 4S0 534 500 563000 591500 378430 912 930 1 475 930 2 067 430 159 —160 529 000 529 000 678000 687000 375 690 629000 603 500 682 500 375 590 904 590 1 508 090 2 190 590 160 -161 540 000 544 000 593000 593000 383 400 542 000 568 500 593 000 383 400 925400 1 493 900 2 086900 161 —162 476000 476000 537000 537 000 337960 476000 506 500 537 000 337 960 813960 1 320 460 1 857 460 162 -163 535 000 535 000 631000 635000 379 850 535000 583 000 633 000 379 850 914 850 1 497 850 2130850 163 -164 540 000 542 000 660000 679 000 383 400 541000 601000 '669 500 383 400 924 400 1 525 400 2194 900 164 -165 574 000 576000 644 000 644 000 407 540 675 000 610 000 644 000 407 540 982 54.0 1 592 540 2 236540 165 —166 587000 589000 606000 608000 416770 588000 597500 607000 416770 1 004 770 1 602 270 2 209270 166 —167 618000 621000 647000 648000 438 780 619 500 634 000 647 500 438 780 1 058280 1 692 280 2 339 780 167 —168 651000 690000 694 000 694 OC0 462 210 670500 692 000 694 000 462 210 1 182 710 1 824 710 2 518 710 168 —169 602 000 726 000 726000 726 000 427 420 £64 000 726 000 726 000 427420 1091 420 1817 420 2 543 420 169 -170 695000 1 291000 1 336000 1 866000 493 450 993 000 1 313 500 1 351000 498450 1 486 450 2 799 950 4150950 170 —171 570000 681000 736000 788000 404 700 625600 708500 762000 404 700 1 030200 1 738800 2 500700 171 -172 670000 592 000 667 000 694000 404 700 581000 629 500 680 500 404700 985 700 1 615 200 2 295 700 172 —173 720 000 760000 774 0C0 776 000 511200 740 000 767000 775000 511200 1 251200 2 018 200 2 793200 te aamen over 10 589 C00 11 664 000 13 140 000 13 478 000 7 518190 11127000 12402000 13209000 7 518190 18645 190 31047190 44 356190 18 600 M. O* Voor laagwater is aangehouden 0.71 M. — N.A.P. zijnde het laagwater te Hoek van Holland over het 10-jarig tijdvak 1901—1910. Aandui- ~ , , , ■ ———— ding der Oppervlakten der vakken bij _ ===== vakken. een waterstand van: Waterberging brj waterstanden van: lotale waterberging boven laagwater : — bij een waterstand van : Kf?ai 1M+I2M+ o vr 1 060 M.- N.A.P. tot 1 M"+ 2lT+~ K.M raai ^ N.Ï.P+ | N.A.P+ KA.P+ I N.A.P. tot 1 M." +' T ™ N A P ^. + 2 M. + 3 M. + a N.A.P. N.A.P. ,TM-+ 3 M- + NAP, N.A.P. NAP ■ i . J |> N.A.P. N. .P. M* M" m- M2. M«. M» Z» Zit Z~* ' «,J .»o,oo w 12„.40 226400 824TO *m »m »- 326600 37 ■» <»«> 8869.0 ,8.5720 8„„8,20 138 -139 448 800 499 600 853 600 874 000 269 280 474 200 676 600 Rfiqsnn o«ooJ I j " 4/4 ^UU b76 600 863 800 269280 743 480 1 420080 2 283880 m - »«, 5,8600 6,80.0 708,od .6„.0 4774M M5800 742 , - 58,600 .95600 95.000 993.J S18960 6136ro 823TO raeoo ^ I mmlnm - 644 000 616600 8I0H 1336400 **j «•» «W '«3.00 8.6,00 mJIO|H,„„ - *« 464 8„„ ,«800 , 06.»a„ 44610C ^ ^ 2563 o - .,3600 mW 68. 800 9,2,0. mim mm mm m„ m „ I „J - .8,600 3.5.00 6»8O0 «8800 ,68 960 303,00 470oo„ mm mm 472J MJ ,„,,«, 2 ' 600 536400 746400 ""«» 226660 «"» «•« '«'» ««60 «,J1«J,4M„ ■«^_^_83^^,OO0O „aMJ ^000 805 .00 mm 776100 ,68000 478J 858,00 , 68,8» „ ,880800 69*4400 .»4S1,J 2 9338» 5422 m LiSiiti» Waterberging van de Onde Maas. Ca» CO Voor laagwater *-*eh^^ t : ~~ TT TT Totale waterberging boven laagwater Aandui- Oppervlakten der vakken bn Waterberging bij waterstanden van: bij een waterstand van: ding der waterstand van: ■h'J \ _j vakken. —■ ~ 1 M. + 2 M + ' Kïlraai , .„ 1 9 « . g M + aW M' ~ N-"R t0t N.A.P. tot N.A.P. tot __ 1 M. + 2 M. + 3 M. + tot N.A.P. 2/AP+ N-A-P-tot 1m+ 2m.+ 3M.+ N.A.P. N.AJ> N.A.P. N.A.P. K.M.raai. K"P" N.A.P. N.A.P. N.A.P. N.A.P. „, m w. w. '_. m». h». mï- ms- m3- m* 148 149 2.0 000 314400 528400 530400 170200 ' 272200 421400 529400" 170200 442400 863800 1 393200 9 150 ZZ 546800 610800 209568 327200 459000 578800 209568 536768 995 768 1 574 5 8 0-5. ZZ mZ 1102400 1 148000 271 136 426400 794400 1 125200 271 186 - 697 536 149193 2 61713 5°T 8 w 10860*0 804000 1832800 681048 935600 ' 1445000 1 818400 581048 1 516618 2 961648 4 780048 1 112 22 58400 1466400 262848 502 600 904200 1 262400 262848 765 448 1 669 648 2 932 048 5" 60m ^ 710800 748800 196840 312000 534400 729800 196840 508840 1 043 240 1 773 40 54" „ I 4 000 953600 973000 214304 360800 692800 963 600 214304 575104 1 267904 2 2 5 4 Si 56 3 I 483600 1 091600 1 123600 254560 413800 787600 1 107600 254560 668360 1 455 9 6 5 0 __ 200 628000 887600 918000 365128 552600 757800 902800 365128 - 917 728 1 675 528 2 578 3 8 Z 1 0800 434000 694000 722000 244792 382400 564000 708000 244792 6271921 1191192 1 899192 8_ 22 00 62000 984400 413808 645600 847000 973200 413808 1059408 1906 408 2879608 9~ 0 4 00 200 994800 1 039600 343656 552800 818000 1 017200 343656 896 456 1 714 456 2 731 Z-2 22 91600 906800 1 033200 422392 631200 799200 970000 422 392 1 053 592 1 852 792 2 8 L ZZ 745200 865200 1 047600 383820 531600 805200 966400 383 320 1 014 920 1 820120 2 77 5^ _______ I 1074400 1 228 400 1 252400 402560 809200 1 151400 1 240400 402560 1 211 760 2 363160 3*0 60 163-164 mro 494800 1 600 80. 1 626000 441928 1 046000 1 547800 1 613400 441928 1 487 928 3 035 728 4 649128 tezamen ^^goo Ïö^OO l^BW Tl^CsT "^OÖOOo" 18329200 16496600 5178ö8813980088 27 309 288 43 805 588 over 16 000 M. ' ■ ' 7ZZ~ Waterberging van de Brielsche Maas. ZO Voor 'laagwater is aangehouden 0.74 m. - N.A.P. zijnde ongeveer het laagwater te Brielle over het 10-jarig tijdvak 1901-1910. Bijlage ie. Nota betreffende Empirisch Onderzoek naar den invloed der factoren, waarvan de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg van Hoek van Holland tot Krimpen a/d Lek afhankelijk zijn a. tegenwoordige toestand. De hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg op elke Hoofdplaats zijn in hoofdzaak bepaald door het tijverschil en den half- factoren tij stand tér plaatse. Het tijverschil en halftij op den R. W. zijn, behalve van verschillende nevenfactoren, in hoofdzaak afhankelijk van de drie volgende hoofdfactoren: le. de gemiddelde zeestand; 2e. het tijverschil in zee; 3e. de stand der bovenrivieren. Bij het door ondergeteekende ingestelde voorloopig onderzoek fnota fïfim dd. 15 Juli 1916) ■) was gebleken: zeest„d le. dat een verhooging of verlaging van den gemiddelden zeestand, waarvoor bij de berekening was genomen het halftij aan de registreerende peilschaal te Hoek van Holland, op den R. W. niet merkbaar af- of toeneemt, zoodat, waar de gemiddelde zeestand zich onder normale omstandigheden tusschen niet al te ver van elkaar liggende • grenzen beweegt, met voldoende zekerheid de verhoogingen of verlagingen van den gemiddelden zeestand ten volle in rekening kunnen worden gebracht; 2e. dat een verhooging of verlaging van den gemiddelden zeestand geen merkbaren invloed uitoefent op de wijze van af- of toename van het tijverschil van Hoek van Holland tot Krimpen, zoodat het tijverschil als onafhankelijk van den gemiddelden zeestand kan worden beschouwd. De invloed van den hoofdfactor, den gemiddelden zeestand, op de hoogwaterstanden op den R. W. zal dus in rekening worden gebracht m dien zin, dat een verandering van den gemiddelden zeestand een zelfde verandering van de hoogwaterstanden op den R. W. tengevolge heeft. !) Niet onder de bijlagen opgenomen. 346 Tijverschil In verband met het bovenstaande dient dus thans bepaald te en worden: bovenrivier. le het tijverschil op den R. W. als functie van tijverschil in zee en stand der bovenrivier, onafhankelijk van den gemiddelden zeestand; 2e het verschil van het halftij op den R. W. met gemiddelden zeestand als functie van tijverschil in zee en stand der bovenrivier. Zijn deze beide functies bepaald, dan wordt de hoogwaterstand op den R. W. dus gevonden uit: gem. zeestand -+- verschil halftij op den R. W. met gem. zeestand -f- het halve tijverschil. Uit het bovengenoemde voorloopig onderzoek was gebleken, dat waar het hier betreft functies van, tusschen niet te ver uiteenloopende maximum en minimum grenzen, veranderende grootheden, die functies met voor het doel voldoende nauwkeurigheid als lineair kunnen worden voorgesteld. Te bepalen Indien dus: functies. y — tijverschil in zee (in c.M.) A = stand der bovenrivier (in cM. + N.A.P.) y = tijverschil op een punt op den R. W. (in c M.) z —. verschil halltij op een punt op den R.VV. met gem. zeestand (in c.M.) dan zijn te bepalen de coëfficiënten der vergelijkingen: y_aY+iA + c z = a' Y -+- 6' A 4- c'. Voor het tijverschil in zee Y kan genomen worden het tijverschil waargenomen aan de zelfregistreerende peilschaal aan het worteleinde der havenhoofden te Hoek van Holland. Feitelijk staat de peilschaal te Hoek van Holland nog niet geheel aan de volle zee, doch de afstand tot de zee is zoo kort en de mond van den R W. zoo vermogend, dat zonder noemenswaardige fout mag worden aangenomen, dat deze peilschaal den zeestand aangeeft en de invloed van de bovenrivier op de waterstanden aldaar — 0 is. Voor de peilschaal te Hoek van Holland wordt dus: a = 1 en b = c = a' = b' —: c' = 0. . . Voor den stand der bovenrivier kan het beste worden gebruik ovenrivier. gemaakt van den waterstand waargenomen aan de peilschaal aan den Neder-Rijn te Arnhem. Wel wordt ook door de Noord en de Noordgeul water van de bovenrivier de Waal op den R. W. afgevoerd, doch deze afvoeren zijn, ten opzichte van den afvoer van den Neder-Rijn slechts klein, terwijl bovendien de schommelingen van de waterstanden op de Waal en den Neder-Rijn slechts weinig verschillen, zoodat met den water- 347 stand te Arnhem de invloed der bovenrivier vrijwel volledig is bepaald. De afstand van Arnhem tot Krimpen langs de rivier bedraagt echter ongeveer 105 K.M., terwijl het water op de bovenrivier gemiddeld ongeveer 80 a 90 K.M. per dag aflegt. Een verandering van den waterstand te Arnhem kan zich op den R. W. dus pas ruim 1 dag later doen gevoelen, zoodat bij bepaling van den invloed van den waterstand te Arnhem op de waterstanden op den R. W., voor dien te Arnhem de stand van ruim één dag te voren dient te worden genomen. Wat nu de te bepalen coëfficiënten der vergelijkingen betreft, Gemiddelde daar de constanten c en c' aangeven respectievelijk het tijverschil waarden, op den R. W. en het verschil halftij op den R. W. met gem. zeestand voor Y = 0 en A = 0, dus voor onbestaanbare waarden van Y en A, is het overzichtelijker de vergelijkingen niet uit te drukken in Y en A, doch in de afwijkingen van de gemiddelde waarden van Y en A. Het gemiddeld tijverschil te Hoek van Holland, berekend uit de dag- en nachtwaarnemingen aan de registreerende peilschaal over de jaren 1888-1915 i) bedraagt 164,5 c.M. of rond 165 cM. en vóór den gemiddelden rivierstand te Arnhem kan in ronde cijfers worden aangenomen 900 cM. -f- N.A.P. De vergelijkingen, opgesteld voor de afwijkingen van de gemiddelde standen worden dus: y — a, (Y— 165)-t-b, (A — 900)+ c, (l) z = a2(Y —165) + bj(A —900) + Cj (2) De constanten c, en c, geven dan aan respectievelijk het tijverschil en verschil halftij met gem. zeestand voor het gemiddelde geval, tijverschil in zee Y _ 165 c.M. en rivierstand te Arnhem A = 900 c m' + N.A.P. Voor Hoek van Holland wordt dan: a, = 1 6, = 0 c, -_ 165 cM. . a_ _ — e_ _ 0. De coëfficiënten o, b, c, o, 6, en ct van de vergelijkingen d) en Bepaling (2) zijn bepaald voor de plaatsen Maassluis, Vlaardingen, Rotterdam 'der coefflen Krimpen, voor den tegenwoordigen toestand uit alle, in de jaren cienten. 1913, 1914 en 1915 aan de registreerende peilschalen bij die plaatsen waargenomen, hoog- en laagwaterstanden. In elk der jaren werden de 6 wintermaanden Januari, Februari, Maart, October, November en December en de 6 zomermaanden April—September, afzonderlijk berekend. Ter bepaling van de coëfficiënten zijn op daarvoor ingerichte staten alle hoog- en laagwaterstanden voor Hoek van Holland, Maassluis, Vlaardingen, Rotterdam en Krimpen, benevens de rivierstanden te' ï) Be registreerende peilschaal te Hoek van Holland werd in dienst gesteld 1 Augustus 1887. 348 Arnhem, uit de gedrukte waterstandstabellen overgenomen'en de tij verschillen en halftij standen uitgerekend. Hierna werden de tij verschillen te Hoek van Holland en de rivierstanden te Arnhem volgens de grootte elk in 3 groepen ingedeeld. Daar de standen nabij de gemiddelden het meest voorkomen, werd, ten einde het verschil van de uiterste groepen niet te klein te krijgen, de middelste groep grooter genomen dan de beide uiterste, en wel zoodanig dat er van de + 350 in een half jaar voorkomende getijden ± 150 in de middelste en ± 100 in elk der uiterste groepen kwamen. De 3 groepen der tij verschillen en de drie groepen der rivierstanden geven gecombineerd 9 groepen voor de berekening der coëfficiënten. Op daarvoor ingerichte tabellen werden alle standen van eenzelfde groep overgenomen en daarna voor elke groep het gemiddelde berekend. Zoodoende werden dus, zoowel voor de vergelijking (1) als voor de vergelijking (2), voor elk der plaatsen Maassluis, Vlaardingen, Rotterdam en Krimpen, 9 vergelijkingen verkregen ter bepaling van de 3 onbekenden. Uit deze 9 vergelijkingen, welke voor de 4 plaatsen gemakkelijk gelijktijdig konden worden bewerkt, werden op eenvoudige wijze, door gelijktijdige elimineering van 2 onbekenden, de coëfficiënten berekend. De uitkomsten der op deze wijze voor de jaren 1913—1915 berekende coëfficiënten zijn in onderstaande tabel I opgegeven, waarbij ter verduidelijking van het verloop der coëfficiënten over den heelen Waterweg, tevens de waarden voor- Hoek van Holland zijn ingevuld. Tabel L Ttjverechillen Rotterd. Waterweg y — a, (Y —165) + b1(k — 900) + c, (c.M.) _i h ci ö a . ■ g Tijdvak. a-o _ _ a . a-o _ _ S o-a - t_ | Mom h S s „_! 3 « -S 8 _.2 _ S _ S w 3 £ « M 3 a > f§ & w a > M M •cM. c.M c.M. c.M. c.M. Winter 1915. . . 1 0,78 0,70 0,68 0,65 0 - 0,021 — 0,031 — 0,082 - 0,0*8 166,0 114,6 143,6 147,6 1*8,8 Zomer 1915... 1 0,76 0,70 0,70 0,69 0 —0,023 -0,030 —0,020 -0,018 1.5,0 1*6,0 146,1 160,6 156,9 Winter 1914. . . 1 0,79 0,75 0,7* 0,71 0 —0,018 - 0,080 —0,030 — 0,060 165,0 145,3 1*1,0 1*7,4 148,7 Zomer 1914... 1 0,79 0,73 0,72 0,72 0 —0,030 —0,027 —0,018 -0,043 165,0 147,0 146,4 151,2 158,0 Winter 1913. . . 1 0,81 0,77 0,7* 0,72 0 —0,021 -0,039 -0,03S -0,041 166,0 146,8 146,2 149,1 151,1 Zomer 1913. . . 1 0,79 0,75 0,72 0,71 0 +0,006 —0,010 + 0,002-1-0,004 166,0 1*9,1 150,8 153,4 168,6 Gemiddeld 1918—1915.... 1 0,79 0,73 0,72 0,70 0 —0,018 -0,028 —0,023 —0,035 165 0 146,8 1*6,2 1*9,6 153,7 349 Verschil halftg Rotterdamsche Waterweg met gemiddelden zeestand z _ ot (Y—165) + bt (A—900) -f- c, (c.M.) li i | _ | Tijdvak. . § j j . § _ ■ g- • *- _ I 1 |"J^|-S„"S„.9.g 8 C fe £■ _„ ■ 9 _ fe 5< — _ _3 C _ l« ! I I | ItS 3 3 | | |w I 1 5 f p s > w Mn[a>|t-iMW a k « m c M. c M. c.M. c.M. c.M. Winter 1915 0 -0,02 —0,02 -0,01 +0,01 0 0,026 0,088 0,055 0,100 0 4,7 10,3 17,6 37,2 Zomer 1915 0 —0,06 —0,07 —0,07 —0,05 0 0,026 0,045 0,057 0,108 0 6,1 8,1 13,8 28,6 Winter 1914 0 -0,03 —0,04 -0,08 —0,02 0 0,046 0,051 0,073 0,115 0 6,1 10,3 16,7 27,6 Zomer 1914 0 —0,02 —0,05 —0,04-0,02 0 0,037 0,042 0,067 0,104 0 5,8 8,6 18,2 28,8 Winter 1913 0 —0,08 —0,04 —0,04 —0,02 0 0,025 0,044 0,071 0,099 0 6,4 10,6 18,2 26,8 Zomer 1918 0 —0,04 -0,04 —0,05 —0,04 0 0,018 0,046 0,067 0,104 0 4,6 10,4 14,8 25,6 Gemiddeld : 1913—1915 0 — 0,03 — 0,04 — 0,04 — 0,02 0 0,030 0,044 0,065 0,105 0 5,8 9,3 15,4 25,8 Uit de in Tabel I opgegeven cijfers blijkt, dat bij den tegenwoordigen toestand van den R. W.: le. de invloed van het tijverschil in zee op den R. W. („,) rivieropwaarts afneemt en wel het meest tusschen Hoek van Holland en Maassluis; 2e. de invloed van de bovenrivier op de tijverschillen op den R. W. (&,) gering is en dat bij een zelfde tijverschil in zee, de tijverschillen op den R. W. een weinig kleiper worden bij een verhooging der bovenrivier en omgëkeerd; 3e. het gemiddelde tijverschil ^c,) voor Y =: 165 en A _ 900, van Hoek van Holland tot Maassluis afneemt, van Maassluis tot Vlaardingen ongeveer gelijk blijft en van Vlaardingen tot Krimpen weer toeneemt; 4e. de invloed van het tijverschil in zee op den stand van halftij op den R. W. (g^) klein is en dat bij een grooter tijverschil in zee het verschil van halftij op den R. W. met den gem. zeestand een weinig afneemt en omgekeerd; 5e. de invloed van de bovenrivier op den stand van halftij op den R. W. (6S) rivieropwaarts vrij sterk toeneemt; 6e. het gemiddelde verschil van halftij op den R. W. met gem. zeestand (c_) voor Y _ 165 en A _ 900, rivieropwaarts geleidelijk toeneemt. 350 Hoogwater- Wat nu den hoogwaterstand op den R W. betreft, waar het hier stand. feitelijk om te doen is, deze wordt gevonden uit: H — Z + z + èy waarin: H _ hoogwater op een plaats op den R W. (c.M. -f- N A.P.) Z — gem. zeestand te Hoek v. Holland (c.M. -f- N.A.P.) z en y als boven reeds aangeduid. Of, voor z en y de waarden der vergelijkingen (1) en (2) invullende H_=Z + (_ a, + a3) (Y —165) + (i 6, •+6,) (A — 900) -|- |c, -i-c, of H_Z-|-a3(Y — 165)-t-b3(A — 900) + c8 (3) Hierin geeft de constante e3 den hoogwaterstand in C.M. +N.A.P. bij het gemiddelde geval: gemiddelde zeestand . . Z _ N.A P. tijverschil in zee . . . Y = 165 c.M rivierstand te Arnhem . A = 900 c.M. + N.A.P. De coëfficiënten a3 = _ a, -f- a, 6, _ 16, -+- 6S en ■ worden met de waarden voor er, en a, in tabel I opgegeven, voor Hoek van Holland, Maassluis, Vlaardingen, Rotterdam en Krimpen, gemiddeld over 1913—1915, als volgt: Gemiddeld 1913—1916. fls *s (in c.m: + _T.a p.) ~3 To-r_) — cl 1 _ tj t- cl — *■* cl] §w i _ 1 i §w i § l I gw i § I I 0,60 0,86 0,32 8,32 0,88 0 0,021 0,080 0,063 0,087 82,5 '78,0 82,1 90,2 102,7 Ter verduidelijking van de verandering der invloeden rivieropwaarts, zijn de coëfficiënten a3, b3 en c3 in nevenstaande figuur graphisch voorgesteld. Daar de afwijkingen van het gemiddelde bij de bovenrivierstanden veel grooter zijn dan bij het tijverschil in^zee (voor de maximum afwijking ongeveer ruim het dubbele), is de coëfficiënt b3 op de dubbele schaal van o, geteekend. 351 Uit bovenstaande figuur blijkt duidelijk dat bij den tegenwoordigen toestand van den Rotterdamschen Waterweg: 1°. de invloed van het tijverschil in zee op de hoogwaterstanden op den R. W. (a3) van Hoek van Holland tot Maassluis sterk afneemt van 50 tot 36 °/0, van Maassluis tot Vlaardingen nog een weinig afneemt en verder tot Krimpen ongeveer gelijk blijft; 2°. de invloed van de bovenrivier op de hoogwaterstanden (_„) rivieropwaarts geleidelijk toeneemt en wel zoodanig, dat een verhooging van de bovenrivier te Arnhem met 100 c M een verhooging van de hoogwaterstanden ten gevolge heeft van: 2,1 cM. te Maassluis, 3,0 cM. te Vlaardingen, 5,3 cM. te Rotterdam, 8,7 cM. te Krimpen; 352 3°. de gemiddelde hoogwaterstand (e,) voor Z—0,.Y_:165 en A = 900, van Hoek van Holland tot Maassluis een weinig afneemt en verder tot Krimpen geleidelijk toeneemt. Invloed van Ten einde een indruk te krijgen, wat de invloed is van het H.W. Hoogwater en voorafgaand L.W. in zee op de hoogwaterstanden op den R W., en vooraf-* kan de gemiddelde zeestand Z en het tijverschil in zee Y in verge- gaand Laag- lijking (3), worden uitgedrukt in H.W. en LW. in zee. water in zee. ; Zij V = H.W. in zee, in c M. -f- N.A P. E = voorafgaand L.W. in zee, in c.M. 4- N.A P. dan is dus Z = 0,5 (V 4- E) en Y = V — E zoodat vergelijking (3) wordt H = 0,5 (V -+- E) + a3 (V — E —165) + o3 (A — 900) + c, of H = V (0,5 4- a3) 4- E (0,5 — a3) -f- &3 (A — 900) + c3 — 165a3 Zet men voor a3 voor het stuk Maassluis—Krimpen, waarvoor a3 slechts weinig verandert, de gemiddelde waarde van de boven voor de plaatsen Maassluis, Vlaardingen, Rotterdam en Krimpen opgegeven waarden dus 0,36 + 0,32 + 0,32•+-0,33 _QU 4 r dan wordt ' 'H_0,84 V + 0,16 E + i,(A- 900)4- c3 — 56 . ... (4) Uit deze vergelijking (4) blijkt, dat bij den tegenwoordigen toestand, bij een zelfden stand der bovenrivier, de invloed van het H.W. in zee op de hoogwaterstanden op den R.W., van zee tot Maassluis afneemt van 100 tot 84 °/0 en verder tot Krimpen ongeveer 84 °/o blijft, en de invloed van het voorafgaand L.W. in zee, van zee tot Maasffluis toeneemt van 0 tot 16 °/„ en verder tot Krimpen ongeveer 16 °/0 blijft. Onder gelijke omstandigheden van L.W. in zee en bovenrivier, geeft dus een hooger H.W. in zee van 100 c.M., een verhooging van het H.W. van Maassluis tot Krimpen van ongeveer 84 c.M.; terwijl bij een zelfden H W. in zee en een zelfde bovenrivier, een hooger voorafgaand L.W. in zee van 100 c.M., een verhooging van de hoogwaterstanden op den R.W. van Maassluis tot Krimpen van ongeveer 16 c.M. ten gevolge heeft. Hoogste ^e hoogste hoogwaterstand op den R.W. zal dus Voorkomen, zooals hoogwater- 00^ met anders te verwachten is, wanneer aan een zoo hoog mogelijk stand. H.W. in zee voorafgaat en zoo hoog mogelijk L.W., dus een zoo klein mogelijk tijverschil in zee, en dit gepaard gaat met den hoogsten stand der bovenrivier. 353 In onderstaande figuur zijn ter verduidelijking eenige hoogwater- Hoogwater hjnen geteekend, berekend met de boven opgegeven coëfficiënten ïünen voor 1913—1915. De lijnen zijn geteekend ten opzichte van het II. W. te Hoek van Holland als nullijn en wel voor tijverschillen in zee van 100, 165 en 230 c.M., elk bij een rivierstand te Arnhem van 700 en 1200 c.M. + N.A.P. Hoogwaterljjnen Rotterdamsche Waterweg ten opzichte yan H.W. te Hoek van Holland. c.M+ HW.WoekYHolU.Ji Lengteschaal 1/500.000. Hoogteschaal 1/10. Y — tijverschil Hoek van Holland in c.M. A — Rivierstand te Arnhem, in c.M. + N.A P. Ten einde een indruk te krijgen, welke graad van nauwkeurigheid Nauwmet de formule (8) voor den hoogwaterstand keurigheidH = Z -+- a3 (Y -165) + b3 (A - 900) + e3 formule (3)' is te bereiken, zijn voor het jaar 1914 alle hoogwatèrstanden, 704 in aantal, voor de plaatsen Maassluis, Vlaardingen, Rotterdam en Krimpen berekend. 354 Voor de gemiddelde afwijking, waargenomen — berekend hoogwater, (zonder op het teeken te letten) werd gevonden: voor Maassluis 4,1 C.M.; „ Vlaardingen 4,1 „ „ Rotterdam 4,7 „ „ Krimpen 4,1 „ of gemiddeld ongeveer .... 4,3 „ De middelbare fout, ongeveer 1,25 X de gemiddelde fout, bedraagt dus ongeveer 5,5 c.M. Het aantal verschillen van waargenomen en berekend hoogwater, _ Hm — Hj is in onderstaanden staat, gerangschikt volgens de absolute grootte, opgegeven. „ Aantal voorgekomen & ff« — H. Grootte — Ek> H. Maaggiuig, Vlaardingen. Rotterdam. Krimpen. 0— 1 c.M. 106 91 84 98 1— 2 „ 89 118 99 102 2— 3 „ 107 92 75 103 3— 4 „ 81 95 93 99 4— 5 „ 85 68 74 70 5— 6 „ 67 76 59 59 6— 7 „ 58 52 66 52 7— 8 „ 43 41 42 32 8— 9 „ 28 19 25 29 9— 10 „ 14 21 32 18 10—12 „ 15 13 23 19 12—14 „ 3 4 14 8 14—16 „ 3 5 6 5 16—18 „ 3 3 4 4 18—20 „14 3 0 20—25 „0146 25—30 „10 0 0 30—35 „0110 35—meer,, 0 0 0 0 Totaalaantal 704 704 . 704 704 B. TOESTAND IN VROEGER PERIODEN. Ten einde een eventueel bestaand verband te kunnen vaststellen tu:schen de bij den stormvloed van 13/14 Januari 1916 op het binnenwaartsche deel van den Rotterdamschen Waterweg voorgekomen hoogere waterstanden,. dan daar vroeger zijn waargenomen, en de ten behoève der verbetering van die rivier uitgevoerde werken, is het noodig een zelfde onderzoek als is ingesteld voor den tegenwoordigen toestand oók voor vroeger perioden in te stellen. 356 Uit de verandering der coëfficiënten in den loop der jaren kunnen dan de veranderingen der invloeden van de hoofdfactoren, ten gevolge van de uitgevoerde verbeteringswerken worden opgemaakt. Voor de te onderzoeken tijdvakken dienen dan zooveel mogelijk Te ondergekozen te worden, niet al te ver uit elkaar liggende perioden, zoeken tijdvallende vóór en na uitvoering van belangrijke verbeteringswerken. vakken. Van vóór 1876 waren echter geen voldoende gegevens van hoogen laagwaterstanden beschikbaar, zoodat helaas een onderzoek naar den toestand van vóór de totstandkoming van de Doorgraving van den Hoek van Holland, 1866—1868, de afdamming van het Scheur 1868—1872 en de geleidelijke verruiming van de Doorgraving van 1868—1876 niet mogelijk is. Als eerste tijdvak moet dus genomen worden de toestand omstreeks 1877, waarvoor op dezelfde wijze als boven voor 1913—1915 is uiteengezet, de waterstanden waargenomen in de jaren 1876—1878 zijn bewerkt. De registreerende peilschaal te Hoek van Holland was echter toen nog niet geplaatst, zoodat genoegen genomen moest worden met de, uiteraard minder nauwkeurige waterstanden, waargenomen aan de op dezelfde plaats te Hoek van Holland aanwezige gewone peilschaal. Daar de nachtgetijden niet werden waargenomen, althans niet in de gedrukte tabellen zijn opgegeven, werd het aantal beschikbare gegevens tot de helft teruggebracht. Als tweede tijdvak werd genomen de toestand, na de verruiming van de Doorgraving van 1877—1880 uitgevoerd, uit de waterstanden in de jaren 1881—1883, eveneens voor Hoek van Holland waargenomen aan de gewone peilschaal. In dit tijdvak werden evenwel ook verbeteringswerken uitgevoerd, o. a. werd in 1881—1882 de lage dam te Hoek van Holland aangelegd, waardoor de breedte van den mond van 900 tot 700 M. werd teruggebracht. Van 1881 tot 1896 werden echter voortdurend verbeteringswerken uitgevoerd, zoodat een bepaald tijdvak vallende vóór of na uitvoering van belangrijke verbeteringswerken feitelijk niet voorkwam. Als volgend tijdvak werd genomen 1888—1889, aangezien op 1 Augustus 1887 de registreerende peilschaal te Hoek van Holland in dienst was gesteld en dus na dien tijd over meer volledige waarnemingen kon worden beschikt. Aangezien, zooals gezegd, van 1881—1896 voortdurend meer of minder belangrijke verbeteringswerken werden uitgevoerd, — in die jaren werden van zee tot aan Krimpen weggeruimd 42 millioen M3. grond — was het aangewezen om als volgend tijdvak te nemen de jaren 1896—1897, toen de Waterweg de bij de wet van 1863 vastgestelde diepte van 67 d.M. onder hoogwater had verkregen. Van 1897 tot 1907 werden weer belangrijke verbeteringswerken uitgevoerd, waartoe vooral gerekend kunnen worden de beperking van het grootscheepsvaarwater door de verhooging en verderen aanleg 356 van lage dammen in het benedenste gedeelte van den Rotterdamschen Waterweg en de verruiming van het profiel boven Vlaardingen. In verband hiermede werd als voorlaatste tijdvak genomen de jaren 1906—1907, dus aan het einde der verbeteringswerken van 1897—1907 en vóór het begin der verbeteringswerken volgens de wet van 1908, uitgevoerd van 1909-1913. ,/rofia8diixRoiicle.il- 1879-191$. QoooiK1. 187$. SS 31 ^ 1303 OS 15. Profiels- Daar tot de belangrijkste verbeteringswerken zeker in de eersle inhouden, plaats gerekend dient te worden de vergrooting van de dwarsprofielen, zoodat eene voorstelling van die vergrooting yoor eene goede 367 beoordeeling noodig is te achten, zijn voor het tijdvak 1879—1915 de profielsinhouden in nevenstaande teekening grafisch voorgesteld. De Waterweg van Krimpen tot zee is daartoe in 4 vakken verdeeld, waarvan de inhouden niet te veel uiteenliepen, n.1.: le. van Krimpen tot IJsselmonde K.M. 131—136 2e. „ IJsselmonde tot Vlaardingen 2 137 153 3e. „ Vlaardingen tot benedeneind Doorgraving . „ 154—172 4e. „ ben. Doorgraving tot Zee (de eigenlijke Mond) „ 173—175 Voor elk vak is, uit de om de 6 jaar verrichte peilingen, het gemiddelde der profielsinhouden van alle K.M.raaien, ten opzichte van gem. H.W. 1901—1910, uitgerekend en uitgezet. Uit nevenstaande teekening blijkt: 1°. vak Krimpen—IJsselmonde, met eenige schommeling vergrooting totaal van 1879—1915 van ± 1700 tot 2150 M'. of met ongeveer 26 pCt. 2°. vak IJsselmonde—Vlaardingen, geregelde vergrooting, verreweg het belangrijkst na 1897, totaal van 1879—1915 van ± 2950 tot 4100 M». of met 39 pCt. 3'. vak Vlaardingen—benedeneind Doorgraving, geregelde vergrooting, verreweg het helangrijkst vóór 1891, totaal van 1879—1915 van dt 2800 tot ± 4400 M'. of met 57 pCt. 4°. vak Mond Waterweg, geleidelijke vergrooting tot 1909, waarna eenige vermindering, totaal vergrooting 1879—1915 van ± 4100 tot ± 5400 M*. of met 32 pCt. Het onderzoek naar den invloed der factoren, zooals dit onder A Coëfflciënin details is beschreven, is dus geheel op dezelfde wijze uitgevoerd ten Tijvervoor de volgende perioden: schillen. 1876—1878 1881—1883 1888—1889 . - 1896—1897 1906—1907 1913—1915 Bij dit onderzoek werden de volgende uitkomsten verkregen: I. Voor de tijverschillen werden voor de coëfficiënten o,, bt en c. in vergelijking (1) y = at (Y — 165) + b, (A — 900) •+ c, gevonden de waarden! 358 ai h ci I I . Periode. fl _ _ _ S • a-ö _ _ ^ ' d ö_ ■ . _ | ^ m i i { i ;i i i ! I ;1 1 'f ï ' 1 ai g > 11 | _ l | a > « w w a £ w m c M. cM. c M. cM. e.M. 1876—1878 1,- 0,74 0,61 0,60 0,89 0 - 0,027 — 0,02S — 0,0+9 - 0,121 165,- 139,5 127,6 119,9 110,2 1881-1888 1,- 0,82 0,68 0,59 0,49 0 —0,040 -0,051—0,076 -0,147 165,— 147,9 182,5 127,1 117,3 1888-1889 1,- 0,88 0,72 0,65 0,58 0 - 0,028 —0,081 —0,011-0,108 166,- 148,S 189,3 185,8 128,3 1896—1897 1,- 0,83 0,76 0,70 0,65 0 — 0,031 —0,040 — 0,042 - 0,093 165,- 152,5 148,2 146,5 141,6 1906—1807 1,- 0,79-0,71 0,68 0,66 0 -0,028 -0,031—0,026-0,087 166,- 144,6 141,2 142,8 144,5 1918—1915 1,- 0,79 0,73 0,73 0,70 0 -0,018 -0,028 -0,023 -0,035 165,- 146,3 116,2 149,6 163,7 Ter verduidelijking van de verandering der coëfficiënten loop der jaren 1876—1915, is in onderstaande teekening het der coëfficiënten graphisch voorgesteld. in den verloop Coëfficiënten Tijverschillen ij,=a.(y-i6s) +b.(a-9oo) + c1 c.m. y=TIJVERSCHlL HOEKvHOLL (c.M) a = RIVIERSTAND ARNHEM (c.M.+N.Ar) Uit deze graphische voorstellingen kan het volgende worden afgeleid: 1°. De invloed van het tijverschil in zee op de tijverschillen op den Rotterdamschen Waterweg (a,). 359 Van 1876—1896 voor alle plaatsen toename en wel het meest bij Krimpen en het minst bij Maassluis; van 1896—1906 voor Krimpen nog een weinig toename en voor de overige plaatsen afname en wel het meest bij Maassluis; van 1906-1913 nog zeer weinig afname Dij Maassluis en verder toename. De knik in alle lijnen na 1896 zal met vrij groote zekerheid kunnen worden toegeschreven aan de van 1897—1907 uitgevoerde werken n.1. de beperking van het grootscheepsvaarwater door verhooging en aanleg van lage dammen op het benedenste gedeelte van den Rotterdamschen Waterweg gepaard met de verruiming van het profiel boven Vlaardingen, twee omstandigheden welke beide een sterkere afname van het tijverschil rivieropwaarts kunnen hebben veroorzaakt. _ In het geheele tijdvak 1876-1915 is de invloed van het tijverschil in zee op de tijverschillen op den Rotterdamschen Waterweg toegenomen : te Maassluis met 5 pCt. „ Vlaardingen n 12 „ Rotterdam 99 „ Krimpen „ 31 „ 2*. De invloed van de bovenrivier op de tijverschillen op den Kotterdamschen Waterweg, (ö,) 1896-190671063 18 V°°r KrimPeD 8t6rk afgenomen' TOoral ™» _ Voor de overige plaatsen was de invloed reeds in 1876 gering en is sindsdien nog een weinig afgenomen. 3». Het gemiddelde tijverschil op den Rotterdamschen Waterweg voor Y = 165 en A = 900. (c,) d JÏÏL gemiddf ^ tijverschü is> zooals begrijpelijk is, vrijwel aan dezelfde veranderingen onderhevig geweest als de coëfficiënt a„ nl van 1876—1896 overal vrij sterke toename, 3ÜÜ1 i o^oST8 8eringe t0eDame te Krimpen en overieens afna™, van 1906-1913 geringe toename te Maassluis en overigens weer vrij sterke toename. 8 Over het geheele tijdvak 1876-1915 zijn de gemiddelde tijverschillen ongeveer toegenomen: te Maassluis van 140 tot 146 c.M. of met 4 pCt " Vlaardjngen „ 128 „ 146 „ „ „ U „ „ Rotterdam „ 120 „ 150 „ „ 25 „ Krimpen „ uo „ 154 „ „ „ 40 ," Het gemiddelde tijverschü, bij een tijverschil in zee 1 165 cM en een rivierstand te Arnhem = 900 c.M. -f- N.A.P. in 1876 te Krimpen het kleinst, is thans dus te Krimpen grooter dan aan de overige plaatsen, en slechts ± 11 C.M. kleiner dan te Hoek van 24 360 Gemiddelde Ten einde een indruk te krijgen, in hoeverre of de berekende tijverschil- waarden voor de gemiddelde tijverschillen op den Rotterdamschen len. Waterweg (c,) bij een gemiddeld tijverschil in zee = 165 c.M. en gemiddelde rivierstand te Arnhem = 900 c.M. -+- N.A.P., afwijken van de waargenomen tijverschillen, vooral voor de tusschen de berekende perioden gelegen jaren, zijn in onderstaande teekening Tijverschillen i87b-wi6. c.M. "waargenomen jaargemiddelden, her, leid OP een SEM.TÜVER» schil TB hoekvholland y-I65c.m. en OP een 6EM. rivierstand te arnhem A-900e.m+nap. o bereikende constanten ^(aangevende gem.tijver,, SCHlLV,OOBy»l65 enA 900) ■ aan TB nemen geleidelijk verloop der gem. tmver„ schillen graphisch voorgesteld voor het tijdvak 1876-1916 voor de plaatsen Maassluis, Vlaardingen, Rotterdam en Krimpen: lo met een getrokken lijn, de jaargemiddelden der waargenomen tijverschillen alle herleid op een gemiddeld tijverschil te Hoek van Holland = 165 c.M. en gem. rivierstand te Arnhem = 900 c.M. -f- N.A.P. (Het gem. tijverschil te Hoek van Holland schommelde tusschen 159 c.M. en 169 c.M. en de gemiddelde rivierstand te Arnhem tusschen 816 en 971 c.M. -f- N.A P.) 2°. met een cirkeltje de berekende gem. tijverschillen (c,) 8C. door een stippellijn het volgens de berekening aan te nemen geleidelijk verloop voor de tusschengelegen jaren. Uit deze teekening blijkt, dat het volgens de berekening aan te nemen geleidelijk verloop zeer goed de waargenomen jaargemiddelden volgt en de afwijkingen zich tot slechts enkele c.M. bepalen. 361 II. Voorset verschil van halftij op den Rotterdamschen Waterweg Coëfflciënmet ^gem. zeestand werden voor de coëfficiënten at b, en c, in ver- ten verschil gehjkmg (2) h&m met z = ai(Y— 165) -+-&, (^1 — 900) + c, gemiddelden de volgende.waarden gevonden: zeestand. ' h- I Periode || J I I I f Lgl \ £ g a^ \ I • = -s ^ "2 I "J ' ï? -s -3 g SS a * § a 1« ! 3 I I 11 § | I a -S| 1 1 1 f lp i a i ^ l * P | » g a t§ | willig is7« ',.,!> „ I e'M- e.m.le.m. e.m. 1876 -1878 0 0,02 0,08 0,07 0,lW 0 0,044 0,068 0,126 0,200 0 10,8 14,2 87,0 26,0 1881-1883 0 0,02-0,01 -0,04 0,04 0 0,046 0,078 0,141 0,224 0 7,6 18,0 21,8 82,6 1888-1889 0 - 0,00 - 0,02 - 0,03 0,01 0 0,043 0,058 0,099 0,171 0 10,1 10,7 iJm,7 1896-1897 0 -0,01 -0,05 -0,06 -0,01 0 0,032 0,054 0,088 0,149 0 10,6 13,1 l?,^ 32,8 1966-1907 0 - 0,04 - 0,06 - 0,06 - 0,04 0 0,036 0,047 0,072 0,116 0 4,9 11,2 18,2 88,7 19l3_191b ° - °'°3 " ~ °<04 - °.°2 0 0.030 0,044 0,066 0,105 0 5,8 9,3 15,4 26,8 Ter verduidelijking van de verandering der coëfficiënten in den loop der jaren 1876-1915, is op onderstaande teekening het verloop der coëfficiënten graphisch voorgesteld. Coëfficiënten verschil Halftij met «emzees™» z» dy-uA +b(a-9oo), B eM y^TUVWSCH.L H0EKv.HOa.(c.M.) A= RIVIERSTAND ARNHEM|c.M + N.A.Rj ' ' 362 Uit deze graphische voorstellingen kan het volgende worden afgeleid: 1°. De invloed van het tijverschil in zee op den halftijstand op den Rotterdamschen Waterweg (a,) is in den loop der jaren omgekeerd. In 1876 was a, voor alle plaatsen positief en thans, hoewel gering, negatief. Gaf dus, bij een zelfden gem. zeestand en zelfde bovenrivier, in 1876 een grooter tijverschil in zee eene verhooging van den halftijstand op den Rotterdamschen Waterweg, thans geeft dit eene geringe verlaging van den halftijstand, of m. a. w., had vroeger een grooter tijverschil in zee meer invloed op de verhooging van het H.W. op den Rotterdamschen Waterweg, thans heeft dit een weinig meer invloed op de verlaging van het L.W. op den Rotterdamschen Waterweg. 2°. De invloed van de bovenrivier op den halftijstand op den Rotterdamschen Waterweg (&,) is voor alle plaatsen vrij geleidelijk verminderd en wel ongeveer voor Krimpen en Rotterdam tot de helft, voor Vlaardingen tot */, en voor Maassluis tot */»• 3°. Het gemiddelde verschil van halftij op den Rotterdamschen Waterweg met gem. zeestand (c,) is voor Maassluis en Vlaardingen ongeveer 5 c.M. afgenomen, voor Rotterdam ongeveer 12 c.M. afgenomen, en voor Krimpen eerst van 1876 tot 1888 toegenomen om daarna tot ongeveer dezelfde waarde als in 1876 af te nemen. Uit het verloop der coëfficiënten kan in 't algemeen worden afgeleid dat door de uitvoering van de verbeteringswerken in den loop der jaren de invloed van de zeestanden grooter en van de bovenrivierstanden kleiner is geworden. Coëfflciën- HL Voor de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg ten hoog- volgens vergelijking (3). waterstan- H = Z + a3 (Y —165) -f- 6, (A — 900) + c, den. worden dan voor de coëfficiënten a3 — i % -+- a, o, = i 6, -+- &, en c, = i c, -t- c, gevonden de volgende waarden: «s. . h- i es- Periode. g"§ .3 | f d §"§ .2 | 1 \ Si | .1 J § *b S n m | llw I 5 i 1 I. » S > « M |H * * M H M E» i fl M cM -f c.M.+ O.M.+ c.M.4- cM.+ N.A.P. N.A.P. N.A.P. NA.P. N.A.P. 1876-1878 0,50 0,89 0,83 0,32 0,82 0 0,030 0,05* 0,101 0,139 82,5 80,1 78,0 87,0 81,1 1881-1883 0,50 0,48 0,33 0,86 0,28 0 0,026 0,052 0,103 0,150 88,5 81,6 79,3 86,4 91,8 1888-1889 0,50 0,48 0,84 0,29 0,30 0 0,089 0,042 0,078 0.117 82,5 84,5 80,4 87,1 99,9 1896-1897 0,60 0,40 0,38 0,89 0,81 0 0,016 0,034 0,067 0,108 88,5 86,9 87,2 90,9 103,6 1906-1907 0 50 0 86 0,80 0(88 0,89 0 0,081 0,081 0,059 0,096 82,5 77,2 81,8 89,6 105^ 1913-1915 0 50 0 86 0 38 0 82 0 83 0 0,021 0,030 0,058 0,087 88,5 79,0 82,4 90,2 102,7 363 Op onderstaande teekening is het verloop der coëfficiënten weer graphisch voorgesteld. Coëfficiënten hoogwater rotterd.VWerwe<5 h=z+a3(y-i65)+b(a-9oo)*c c.M. Z-«eM.ZEESTAND(a»N*li)y-TIJVERSCHIL H0EK..HOLL. (cMjA-RIVIER STA ND ARNHEM (c.M.+N A.pj CiifFltiënt d C.ëfflcienl h Ctnalant» C,| Aangevende hxqtt Hoogwater voet Z m o, y =165 «n A _ 90 0 Uit deze graphische voorstellingen kan het volgende worden afgeleid : 1°. dat de invloed van het tijverschil in zee op de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg (as) in den loop der jaren voor Maassluis iets is afgenomen en voor de overige plaatsen vrijwel gelijk is gebleven. De toename van de coëfficiënten a, wordt weer te niet gedaan door de afname van de coëfficiënten a2, zoodat dus eene verhooging van de hoogwaterstanden ten gevolge van de vergrooting der tijverschillen wordt opgeheven door de verlaging van de halftijstanden. 2°. dat de invloed van de bovenrivier op de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg (6S) voor alle plaatsen vrij geleidelijk is afgenomen. Thans heeft dus eene verhooging van de bovenrivier eene geringere verhooging van de hoogwaterstanden ten gevolge dan vroeger en wel zoodanig, dat eene verhooging van den rivierstand te Arnhem met 100 c.M. eene verhooging van de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg in 1876—78 en 1913—15 veroorzaakt als hieronder is opgegeven: 364 Verhooging H.W. standen Rotterdamschen Waterweg tengevolge van eene verhdoging van den rivierstand te Arnhem met 100 c.M. Minder in Plaats. In 1876—78. In 1913—15. 1913—15 dan in 1876- 78. Maassluis. ... 3.0 c.M. 2.1 c.M. 0 9 c.M. Vlaardingen . . 5.4 „ 3.0 „ 2.4 „ Rotterdam . . . 10.1 „ 5.3 „ 4.8 „ Krimpen. . . . 13.9 „ 8.7 „ 5.2 „ Wat de invloed van de bovenrivier betreft, is dus door de in den loop der jaren uitgevoerde verbeteringswerken, de verlaging van de hoogwaterstanden tengevolge van de" verlaging der halftijstanden grooter geweest, dan de verhooging der hoogwaterstanden tengevolge van de vergrooting der tijverschillen. 3°. dat het gemiddeld hoogwater op den Rotterdamschen Waterweg (c,) voor Z = 0, Y = 165 en A = 900 van 1876 tot 1896 voor alle plaatsen meer of minder is toegenomen en van 1896—1918 voor Maassluis en Vlaardingen is afgenomen en voor Rotterdam en Krimpen ongeveer gelijk is gebleven. Verandering Ten einde ten slotte een inzicht te krijgen, in hoeverre of de hoogwater- hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg bij samenwerking standen. van de diverse factoren, ten gevolge van de van 1876—1915 uitgevoerde verbeteringswerken, zijn verhoogd of verlaagd, zijn met de hierboven opgegeven coëfficiënten voor de verschillende perioden, de hoogwaterstanden te Maassluis, Vlaardingen, Rotterdam en Krimpen uitgerekend en wel voor tijverschillen in zee van 100, 165 en 230 cM., elk bij een rivierstand te Arnhem van 700, 900 en 1380 cM. + N.A.P. De veranderingen der op deze wijze berekende hoogwaterstanden van 1876—1915 zijn op de volgende teekeningen graphisch voorgesteld, door voor de verschillende plaatsen uit te zetten, het verschil van het berekende hoogwater ter plaatse met het hoogwater te Hoek van Holland. Uit deze teekeningen, welke het resultaat van het empirisch onderzoek naar den invloed der factoren, waarvan de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg afhankelijk zijn, voor zoover betreft de hoofdfactoren, weergeeft, blijkt: le. Dat zoowel vroeger als thans, de hoogste hoogwaterstanden op den heelen Rotterdamschen Waterweg (de grootste positieve verschillen met H.W. Hoek van Holland) voorkomen bij een kleinste tijverschil in zee, dus een 'hoogste voorafgaand L.W., gepaard met den hoogsten stand der bovenrivier; 365 2». Dat voor Maassluis van 1876—1915 bij een klein tijverschil in zee (Y = 100) de hoogwaterstanden slechts enkele kleine schommelingen hebben ondergaan en aan 't begin en einde der periode weer vrijwel gelijk zijn voor hooge bovenrivierstanden en iets verhoogd (± 5 c.M.) voor lage bovenrivierstanden, terwijl voor grootere tijverschillen bij alle bovenrivierstanden de hoogwaterstanden een weinig zijn wrlaagd; ,8e. Dat voor Vlaardingen bij lage bovenrivierstanden zoowel bij groote als kleine tijverschillen in zee de hoogwaterstanden zijn verhoogd en bij hooge bovenrivierstanden zoowel bij groote als bij kleine tijverschillen in zee de hoogwaterstanden een weinig zijn verlaagd; 1876-4915 , ». verschil met HW te Hoek van Holland van: H.W te Maassluis y*'00 "y-fcs y-2ïo RW te Vlaardingen y- 'OO y- 165 y-230 366 1876-1915 Verschil met KW te Hoek van Holland van: HW te Rotterdam y- in y«850 ♦ 70. r - loo H.W. te Krmpen y = i65 y«>25o 367 4e. Dat voor Rotterdam hetzelfde geldt als voor Vlaardingen, alleen een grootere verlaging bij hooge bovenrivierstanden; 5e. Dat bij .Krimpen bij lage bovenrivierstanden de hoogwaterstanden belangrijk zijn verhoogd en bij hooge bovenrivierstanden eerst verhoogd en daarna weer verlaagd, zoodat ten slotte een zeer kleine verhooging overblijft. Daar het, voor het door de Staats-Commissie in te stellen onderzoek, slechts van belang is te weten, op welke wijze de hoogste waterstanden tengevolge van de in den loop der jaren uitgevoerde verbeteringswerken, zijn veranderd, dient dus in 't bijzonder beschouwd te worden de verandering der hoogwaterstanden bij hooge bovenrivierstanden en klein tijverschil in zee, of op de teekening de lijnen voor Y = 100 en A = 1200 Als resultaat van al de van 1876—1915 uitgevoerde belangrijke verbeteringswerken, waardoor de minste diepte in de doorgaande vaargeul van zee tot Rotterdam is toegenomen: van ongeveer 46 d.M. onder H.W. in 1876 tot ongeveer 99 d.M. onder H.W. in 1915 blijkt, dat door den invloed der hoofdfactoren, bij eenzelfden H.W. te Hoek van Holland, voor het ongunstigst geval van een klein tijverschil in zee Y = 100 c.M. en een hoogen stand der bovenrivier A = 1200 c.M. -+- N.A.P. te Maassluis het H.W. is verlaagd met ± 1'/, c.M. te Vlaardingen „ „ „ „ „ + 2 c.M. te Rotterdam „ „ 'n ± 10 c M. te Krimpen „ „ „ verhoogd „ ± 5 c.M. Indien tusschen de beschouwde plaatsen de hoogwaterlijnen als rechte lijnen worden aangenomen, dan volgt uit bovenstaande cijfers, dat op den ± '42 K.M langen Waterweg van Hoek van Holland tot Krimpen, de hooge hoogwaterstanden onder normale omstandigheden zijn verlaagd met een maximum van ± 10 c M., over een afstand van uit zee van ongeveer 38 K.M. lengte en zijn verhoogd met een maximum van ± 5 c.M. over een afstand van ongeveer 4 K.M. lengte beneden Krimpen. Den Haag, Juni 1917. Met lid der Commissie, $t C. W. LELY. BIJLAGE 17. Nota betreffende het verband tusschen de getijbewegingen In den Waterweg, in het Oude Maas-complex en in het Haringvliet. A. Algemeene beschouwingen over interferentie van getijgolven in beneden rivieren. § 1. Inleidiag. Voor de studie van de getijbeweging in den Waterweg, met name bij stormvloed, is kennis van den invloed der waterbeweging in de Noordgeul van zeer groot belang. Nog belangrijker is de invloed der waterbeweging in die zijtak op de getijbeweging in Botlek en Oude Maas, terwijl de getijbeweging in laatstgenoemde rivier mede in hooge mate den invloed ondervindt van de getijbeweging in het Spui en in de Dorische Kil. Tengevolge van de waterbeweging, in deze zijtakken treedt in de vakken van de Oude Maas, tusschen de monden dezer zijtakken in. die rivier, alsmede in de zijtakken zelve, kruising van getijgolven op. Een onderzoek, gebaseerd op peilschaal-waarnemingen langs de in gemeenschap staande rivieren, kan aan de hand der theorie van kruisende golven eenig licht verschaffen in de wijze, waarop interferentie-verschijnselen in de Zuid-Hollandsche benedenrivieren optreden. De theorie van de kruising van verschillende golven in een kanaal, waarvan de diepte zeer groot is in vergelijking met de amplitaden der golven, kan op benedenrivieren niet worden toegepast. Intusschen geeft toepassing van de theorie in den meest eenvoudigen vorm, aanleiding tot het maken van eenige voor het verdere onderzoek belangrijke gevolgtrekkingen. Om die reden zijn eenige opmerkingen en uitkomsten, betreffende de theorie, in de hierachter afgedrukte bijlage A verzameld, waarnaar voor belangstellenden verwezen moge worden. § 2. Kruising van getijgolven in benedenrivieren. Bij de getijbeweging in benedenrivieren doen zich eenige belangrijke afwijkingen voor van golfvoortplanting, zooals die in bijlage A is behandeld, die toepassing der in die bijlage genoemde formules onmogelijk maken. 370 De golven planten zich niet onverzwakt voort; de amplitude is ten opzichte van de gemiddelde diepte niet te verwaarloozen, zoodat de voortplantingssnelheid met den waterstand verandert; de breedte van' de rivier en de inhoud van het dwarsprofiel zijn niet alleen functies van den waterstand, doch ook van de plaats: ook ligt halftij langs eene benedenrivier gewoonlijk niet in een horizontaal vlak, zoodat van de beide kruisende golven als regel de eene zich tegen een meer of minder belangrijk verhang in beweegt, de andere met dat verhang mede. Eenigszins is de invloed van dit verhang uit te drukken in de stroomsnelheid, die in het beschouwde riviervak zou optreden, indien uitsluitend boven-water werd afgevoerd, aangezien het in het voorafgaande genoemde verhang in de lijn van halftij langs de rivier, gewoonlijk'ten deele wordt veroorzaakt door den afvoer van bovenwater. In het artikel van Dr. Tollenaar, waarnaar in bijlage A verwezen is, worden ook formules voor de golfvoortplanting behandeld, waarin een wrijvingsfaotor is ingevoerd, doch deze formules zijn ingewikkeld en bovendien voor ons geval onbruikbaar, aangezien ook daarin geen rekening wordt gehouden met verschillende in het voorafgaande genoemde factoren. Intusschen is, met behulp der theoretisch aangetoonde beginselen, wel een beeld te geven van de waterbeweging in eene benedenrivier, waarin verschijnselen optreden, die -met kruising van getijgolven te vergelijken zijn, wanneer bekend zijn: 1°. de afmetingen in lengte, breedte en diepte van het stroombed, alsmede de inhoud van de vloedkom; 2°. tijden van H.W. en L.W. en amplituden op verschillende plaatsen langs de rivier; 3'. de sub 1°. en 2°. genoemde gegevens voor de zijtakkep, waarvan de getijbeweging invloed heeft op de getijbeweging in de rivier zelve. De behandeling van het vraagstuk door splitsing van het getij in golven waaruit het is samengesteld, is zelfs wanneer over de meest uitvoerige gegevens beschikt wordt, slechts bij zeer ruwe benadering mogelijk, doch met inachtneming van het navolgende zijn de verschijnselen voor een bepaald complex van benedenrivieren met eene voor het beoogde doel bevredigende nauwkeurigheid te verklaren. In de als bijlage 25 bij het verslag gevoegde nota is aangetoond, dat de voortplantingssnelheid van het getij in eene benedenrivier in nauwe betrekking staat tot het verhang bij halftij; in werkelijkheid met het verhang op het oogenblik, dat eene zuiver Sinusoïdale getijlijn een buigpunt vertoont. Men kan nu met hetzelfde recht van interferentie van vermogenkrommen spreken als van interferentie van golven voorgesteld door getijlijnen. Indien de interfereerende vermogenkromme, veroorzaakt door de 371 getijbeweging in een zijtak van de rivier, in phase ongeveer samenvalt met de vermogen-kromme in de rivier zelve, dan zal de zijtak deelnemen in de vulling en lediging van den vloedkom boven het punt van samenvloeiing. Dientengevolge zullen de stroomsnelheden beneden het punt van samenvloeiing geringer zijn, dan wanneer de zijtak niet aanwezig ware. Geringere stroomsnelheden hebben echter grootere voortplantingssnelheid ten gevolge. Is de interfereerende vermogenkromme in phase ongeveer tegengesteld aan de vermogenkromme in de rivier zelve, dan zal de vloedkom van den zijtak gevuld en geledigd worden door de getijbeweging in de rivier. De stroomsnelheden beneden het punt van samenvloeiing zullen grooter zijn, dan wanneer de zijtak niet aanwezig ware, tengevolge waarvan ook de voortplantingssnelheid van het getij geringer zal zijn. Ook al beantwoordt dus de getijbeweging in eene benedenrivier niet aan de theorie der golfbeweging, zoo zullen bij kruising van golven in benedenrivieren in hoofdzaak dezelfde verschijnselen optreden, als bij kruising van getijgolven dn diepe zeeën of zeestraten, wier voortplanting niet, of althans niet noemenswaard, belemmerd wordt door invloed van wrijving, of van afmetingen van het kanaal, waarin de getij beweging plaats heeft. Wat betreft de invloed van de interferentie op de amplitude diene het volgende: Wanneer de vermogenkrommen in de hoofdrivier en in de zijtak ongeveer in conjunctie" staan, worden, zooals in het voorafgaande werd opgemerkt, de stroomsnelheden beneden het punt van samenvloeiing beperkt en de voortplantingssnelheden vermeerderd. De invloed van het vermogen van den zijtak is dus ongeveer dezelfde als die van eene beperking van de vloedkom boven het punt van samenvloeiing. De interferentie verkort dus in dit geval de perioden, die verstrijken tusschen de oogenblikken van H.W. en van L.W. en de daaropvolgende oogenblikken van kentering, waarvan weder een gevolg is, dat de amplitude van het getij gedurende de voorplanting minder afneemt of meer toeneemt, dan wanneer geen interferentie optrad. Bij oppositie zal het omgekeerde plaats vinden, zoodat ook in deze de verscJÉgnselen overeenstemmen met die welke optreden bij kruising van vrije golven. De afstand, beneden het punt van samenvloeiing, waarover de invloed dor interferentie merkbaar zal zijn, hangt af van de verhouding tusschen het vermogen van den interfereerenden zijtak en dat van de hoofdrivier, alsmede van de verandering die het vermogen per eenheid van lengte der rivier ondergaat. Is bijvoorbeeld het oppervlak van den vloedkom zeer groot in vergelijking met het doorstroomingsprofiel der rivier, dan moge het vermogen van den zijtak, ter plaatse van het punt van samenvloeiing 372 zeer belangrijk, zijn in vergelijking met dat van de rivier, zoo zal toch op eenigen afstand beneden dat punt, het vermogeu der rivier zooveel grooter zijn, dat aldaar bedoelde verhouding minder belangrijk zal zijn. Alsdan kan op betrekkelijk korten afstand van het punt van samenvloeiing de invloed van het vermogen van den interfereerenden zijtak op dat van de rivier zoo onbelangrijk zijn, dat aldaar weinig weinig of geen invloed op de stroomsnelheid en dus op de voortplantingssnelheid van het getij meer is aan te toonen. Inu het gedeelte van benedenrivieren, waarin zich de invloed der menging van zout en zoet water niet doet gevoelen, is blijkbaar eene vrij geringe stroomsnelheid in staat om verzanding tegen te gaan. In de Nieuwe Maas bijvoorbeeld onderhoudt een aanmerkelijk geringer vermogen, de vaardiepte in dwarsprofielen die weinig minder, of zelfs grooter inhoud hebben dan die welke in de Doorgraving worden aangetroffen. Ook in de Oude Maas boven de Noordgeul en vooral boven den Mond van het Spui zijn de stroomsnelheden betrekkelijk gering, zonder dat in de rivier verzanding geconstateerd wordt. Anders is dit in het gebied, waarin de menging van zout en zoet water plaats vindt, alsmede in het onmiddellijk daarboven gelegen riviervak met den daaruit volgenden invloed op de verdeeling der stroomsnelheden over het dwarsprofiel. Tot dit gebied kan bijvoorbeeld geacht worden te behooren de Botlek. Het vermogen van deze rivier is, tengevolge van de verbetering van den Waterweg, belangrijk achteruit gegaan, sinds het karakter der waterbeweging in de Noordgeul zich geleidelijk gewijzigd heeft. Dientengevolge is in die periode ook de inhoud der dwarsprofielen in de Botlek geleidelijk achteruitgegaan. Blijkbaar gaat de verzanding van de Botlek midder snel, dan de vermindering van het vermogen, terwijl bovendien periodiek in de Botlek gebaggerd is ten behoeve van de scheepvaart. In de riviervakken waar de interferentie verschijnselen zoo krachtig optreden, dat de stroomsnelheden te gering worden om de dwarsprofielen te onderhouden, zal geleidelijk verzanding plaats vinden, totdat het evenwicht tusschen stroomsnelheid en inhoud van dwarsprofiel hersteld is. Dientengevolge zal echter de voortplantingssnelheid van het getij verminderen in het riviervak, waarin de stroomsnelheden toenemen. Alsdan zal ook het getij vertraagd worden voor den Mond van den interfereerenden tak, zoodat ook het phase-verschil grooter wordt tusschen de getijlijnen aan beide uiteinden van dien tak. Zulks heeft weer toeneming tengevolge van het vermogen van den interfereerenden tak. Daaruit volgt weer vermindering van het vermogen van het riviervak, dat-reeds aan verzanding onderhevig was, zoodat het proces niet tot staan zal komen. Is dus eenmaal het evenwicht tusschen vermogen en profielsinhouden 373 in twee eenzelfde vloedkom vullende rivieren verstoord, zoodat een van beiden gaat verzanden, dan zal dit proces niet meer tot staan komen, tenzij door aanleg van werken wordt ingegrepen. De geschiedenis der veranderingen, die in den loop der eeuwen plaats vonden in de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche stroomen, geeft verschillende voorbeelden, waar verruiming van een rivierarm, ten koste van een daarmede in gemeenschap staanden arm, vermoedelijk, is toe te schrijven aan het optreden van interferentieverschijnselen, op de in het voorafgaande beschreven wijze. B. Interferentie van getijgolven in Brielsche Maas, Botlek en Oude Maas. § 3. Gebezigde gegevens voor ontleding normale get ij beweging. Op bijlage 77 is grafisch aangegeven de gemiddelde breedte der rivier van Oostvoorne tot aan den boveumond van het Mallegat, alsmede de gemiddelde diepte onder N.A.P. in de vakken tusschen de voornaamste waarnemingspunten. Dezelfde gegevens zijn eveneens grafisch voorgesteld voor het Spui en voor de Dortsche Kil. In verband met het behandelde in § 2 kan worden opgemerkt, dat de voortplantingssnelheden van het getij in de vakken eener rivier, tusschen de uitmondingen van zijtakken in die rivier, belangrijke aanwijzingen kunnen geven voor de wijze, waarop de waterbeweging in de zijtakken met die in de rivier zelve samenwerkt. In de volgende tabel 1 zijn eenige gegevens verzameld, met behulp waarvan te beoordeelen is, in hoeverre waargenomen voortplantingssnelheden van het getij afwijken van de voortplantingssnelheden, die zouden optreden indien de optredende stroomsnelheden in de verschillende vakken gelijk waren. Verondersteld is daarbij, dat de voortplantingssnelheid omgekeerd evenredig is met het verhang, dat zou optreden bij permanente beweging, indien de stroomsnelheid gelijk ware aan de bij getij beweging optredende maximumsnelheid. Indien dan bij eene bepaalde stroomsnelheid in het vak OostvoorneSchutsluis de voortplantingssnelheid 1 ware, dan zou de voortplantingssnelheid in de riviervakken, die in de tabel zijn opgenomen, bij eenzelfde maximum stroomsnelheid, de in kolom 7 opgenomen waarde hebben, indien althans de bij de berekening der voortplan.tingssnelheid toe te passen coëfficiënten voor alle riviervakken dezelfde waarde hebben. 374 Tabel I. L. J. R. O. V. Gemidd. Coêff RIVIER VAK. * Len^te profielsinh. Gemidd. • & R. Voortplan- Riviervak.; j^p" diepte. Bazin. tingssnelheid. j a. 8. 4. 6. 6. 7. M. M*. M. ( Oostvoorne I 6400 8000 8.40 61 8800 1 i Schutsluis II 1 3700 3000 4.10 63 11500 1.3 \ { Brielle | UI j 6000 1700 4 60 54 13400 1.6 J 1.48 i Nieuwesluis \ IV ) 6000 1800 4.40 54 12800 1.45 ) [ Noordgeul V 1 3800 1700 6.50 56 17200 1.95 j i Spijkenisse. ( VI J 4000 1800 3.90 62 10500 1.2 | 1.44 ! Maasoord 1 VII J 3300 1400 8.80 62 10200 1.16 ) , Mond Spui. YIH \ 11900 1600 4.50 54 18100 1.5 ) { Puttershoek l-*8 JX J 4800 900 4.— 58 11200 1.25 ' ' Mond-Mallegat i Hoek van Holland I„ J 6000 8800 8.40 68 21000 8.4 . { Schutsluis II„ j 6000 8800 7-05 58.5 24000 8.7 ! Maassluis IHa 7700 8800 7.86 59.6 28000 3.2 ! Vlaardinsren IVo J 11000 8800 8 80 80.6 82000 S.6 ' Rotterdam i Zuidland , U 1 4300 900 5.80 56.5 16800 1.85 t N. Beiierland II} \ 6800 900 6.80 67 20500 8.86 8.— i O. Beiierland HU f 1800 750 4.30 68.6 11600 1.8 Mond Spui ' t Willemsdorp le J 6500 1800 6.— 67 19500 8.8 \ | 's Gravendeel 1 2 27 JJe f 3000 960 6.60 67.5 81500 2.4 ' Mond Mallegat Met behulp der peilschaalwaarnemingen over de maanden April en Mei 1918, is het verloop der amplituden, alsmede de voortplanting van H.W. en van L.W. bepaald, langs Brielsche Maas, Botlek en Oude Maas, alsmede langs de zijtakken het Spui en de Dortsche Kil met het Mallegat en in den Waterweg tusschen Maassluis en Rotterdam. Aangezien vooral de tijdwaarnemingen aan gewone peilschalen slechts met groote omzichtigheid gebruikt mogen worden, is het gemiddelde genomen der gezochte waarden, voor elke maand afzonderlijk en voor de beide maanden te zamen. 375 Vergelijking met een soortgelijk onderzoek, verricht over de maanden September en October 1916, leert, dat met name voor de gewone peilschalen, een periode van twee maanden nog te kort is, waarop in het navolgende zal worden teruggekomen. Intusschen kan voor de aantooning van interferentieverschijnselen met de verzamelde gegevens worden volstaan. Voor elk der maanden April en Mei 1918 zijn grafisch aangegeven de gemiddelde H.W.standen en L.W.standen, alsmede de tijden van H.W. en van L.W. t. o. van de oogenblikken van H.W. en van L.W. te Oostvoorne. (bijlage 78 en 79). Bovendien zijn deze gegevens voor beide maanden te zamen weergegeven op de bijlage 80. Voor de bepalingen der gemiddelden zijn alleen die H.W. en L.W. standen gebruikt, waarbij aan alle gewone peilschalen hetzelfde getij is waargenomen. Voorts zijn eenige getijden afgevallen, waarbij een der zelfregistreerende peilschalen defect was. Een een 'ander maakt, dat slechts van ongeveer 20 getijden per maand gebruik kan worden gemaakt. §4. Waarde der gegevens. De overeenkomst der tijdlijnen is over het algemeen bevredigend te noemen. Voor eenige peilschalen vallen verschillen op tusschen de gemiddelden der beide maanden, die misschien te wijten zijn aan waarnemingsfouten Aangezien het juiste oogenblik van H.W. en vooral dat van L.W. met gemakkelijk is te bepalen, kunnen niet onbelangrijk verschillen voorkomen in gemiddelde waarden, zelfs wanneer die over een vrij groot aantal getijden bepaald zijn. Zoo werd voor een soortgelijk onderzoek over de maanden September-October 1916, te Brielle niet de onregelmatigheid in de tijdlijn van L.W. gevonden, die in de periode April—Mei 1918 zeer opvallend is. Brj nader onderzoek bleek, dat in eerstgenoemde periode te Brielle een andere waterwaarnemer werkzaam was, dan in de tweede periode Aan de schutsluis te Rozenburg wordt aan de zijde van de Brielsche Maas H.W. waargenomen op een afstand van ongeveer 1600 M van de rivier, aan het einde van het toeleidingskanaal naar de sluis Het windeffect in dit weinig diepe, rechte kanaal kan vrij groot zijn - de invloed op den waargenomen tijd van H.W. zal niet van beteekenis zijn. De L.W.stand wordt waargenomen aan het riviereinde van een der dammen langs voornoemd toeleidingskanaal. Van meer belang voor te maken gevolgtrekkingen is de invloed van den stand der peilschalen in de uitmonding van de Noordgeul in den Waterweg en in de Botlek nabij de Noordgeul Eerstgenoemde peilschaal bevindt zich juist, waar de linkeroever van de Nieuwe Maas zich ombuigt om over te gaan in den oever van de Noordgeul. 25 376 Naast den invloed, die de waterbeweging in de Noordgeul zal hebben op die van den Waterweg, welke invloed te deele is terug te vinden in de aanwijzingen der peilschalen, kan de waterbeweging in de Noordgeul nog een zeer plaatselijken invloed hebben op de waterstanden in de onmiddellijke omgeving van de uitmonding in den Waterweg. Deze plaatselijke invloed wordt aanmerkelijk versterkt door de richting van de Noordgeul, die tengevolge heeft, dat de stroom gedurende het grootste deel van het getij eene scherpe ombuiging ondergaat bij het intreden en uittreden van deze verbinding, welke ombuigingen slechts bij aanwezigheid van groote verhangen, ter plaatse daarvan, mogelijk zijn. Ten tijde van H.W. is de stroomsnelheid in de Noordgeul uiterst gering, zoodat bovenbedoelde plaatselijke invloed alsdan onbeteekenend is te achten. Ten tijde van L.W. is de stroom van den Waterweg naar de Botlek reeds vrij krachtig en toenemend in snelheid, hoewel gelijk in richting met den stroom in Waterweg en Botlek, terwijl dan de stroomsnelheden in den Waterweg en in het Oude Maas-Complex minder groot en sterk afnemende zijn. Nabij de peilschaal is dan ook in de'omgeving van het oogenblik van L.W. eenige plaatselijke verlaging te verwachten, ten opzichte van den eigenlijken waterstand in den Waterweg. Dientengevolge zal aan deze peilschaal L.W. iets lager en iets later worden aangewezen dan het geval zou zijn, indien de peilschaal bijvoorbeeld aan den rechteroever van den Waterweg, tegenover den Mond van de Noordgeul geplaatst ware. \ Waar de waterstand aan beide zijden van de Noordgeul, m de omgeving van het oogenblik van L.W. gedurende minstens een half uur nagenoeg niet verandert, kunnen plaatselijke invloeden, als in het voorafgaande bedoeld, vooral het waargenomen oogenblik van L.W. belangrijk wijzigen. Bij de beoordeeling der waargenomen oogenblikken van b.W. moet dan ook met het voorafgaande rekening worden gehouden. _ De peilschaal in de Botlek, nabij de Noordgeul, is ter beveiliging voor aanvaring juist achter een krib geplaatst, aan de landzijde van het verlengde van een met die krib verbonden strekdam, ongeveer 300 M. beneden de uitmonding van de Noordgeul in de Botlek. De aanwijzingen van deze peilschaal zullen, althans ten tijde van de HW en van L.W. weinig onderhevig zijn aan plaatselijke invloeden. Wanneer dan ook oogenschijnlijk uit het gemiddelde vjn een aantal waarnemingen aan deze peilschaal zou volgen dat de L.W.stand ter hoogte van de Noordgeul aan de zijde van het Oude Maas-Complex 8 minuten vroeger zou intreden dan aan de zijde van den Waterweg, dan is dit verschil misschien ten deele aan plaatselijke invloeden te wijten; de mogelijkheid bestaat n.1. dat aan de peilschaal m den Waterweg de L.W.stand iets later intreedt en iets lager wordt. aangewezen, dan in den Waterweg op eenigen afstand van den Mond van de Noordgeul het geval zou zijn. 377 Lhtusschen rechtvaardigen de uitkomsten der waarnemingen tevens twijfel aan de juistheid van den stand van de peilschaal in den Waterweg, ten opzichte van de peilschaal in de Botlek. Volgens uitkomsten van stroomdrijvingen in de Noordgeul, die in de laatste jaren verricht zijn, gaat in die tak ten tijde van L.W. reeds een vrij krachtige stroom van den Waterweg naar het Oude Maas Complex, waarvan de snelheid gemiddeld 0.40 M. per 1" is. De stroomsnelheid is dan toenemende, terwijl de snelheden in den Waterweg en in het Oude Maas-Complex belangrijk geringer en afnemende zijn. Het verhang in de Noordgeul zal dus ten tijde van L.W. grooter zijn dan het verhang bij de waargenomen snelheid en bij permanente beweging zou zijn. De coëfficiënt van Bazin als juist aannemende, zou laatstgenoemd verhang bij eene snelheid van 0.40 M. en bij eene gemiddelde diepte van 7 M. (ruim) 0.000007 bedragen en het verval, tusschen de beide uiteinden van de ongeveer 500 M. lange Noordgeul, ongeveer 0.004 M. De toeneming der snelheid bedraagt ruim 0.00006 M. per 1", zoodat het verhang i- ~ — 0,0000075 is en het verval in de geheele Noordgeul uit dien hoofde eveneens 0.004 M. bedraagt. Daarbij komt nog eenig verval, wegens verandering in snelheid tusschen het punt, waar zich de peilschaal bevindt en het punt, waar de Noordgeul hare normale doorsnede heeft verkregen. Indien dezé vermeerdering de helft is van het totale verschil in snelheid, tusschen die van het water in de Noordgeul en van dat in den Waterweg nabij den oever, n.1. ongeveer 0.15 M. ten tijde van L.W. en de vermeerdering moet over 60 M. bereikt worden, dan is hiervoor volgens de formule » ~ ~ een verval noodig van ongeveer 0.006 M. y 9 Of als som van de drie termen zal het totaal verval, rond 0.015 M. bedragen. Als gemiddelden van hoogte ten opzichte van N.A.P. en van tijd ten opzichte van H.W. en L.W. te Oostvoorne zijn in de periode April—Mei 1918 aan beide zijde van de Noordgeul de volgende waarden gevonden. Tabel II. _ HW- ~T L,W. Waarneming* _ApriL_ Mei. April-Mei. | April. Mei. April-Meï. punt. a . ' ' " : ; ■ - | " g | 2,'f S f' s § a § s, W W H tti H | W & I h § éh Hoordgeul. . . 0.82+ 96' 0.76+ 110' 0.79+ 104' |Us - 66' 0.78 - 62' 0.76- 61' Botlek . . . . 0.84+ 107' 0.79+ 122' 0.81+ 115' ||o.74 - 65' 0.77- 51' 0.76- 58' 378 In verband met het voorafgaande komt het mij zeer waarschijnlijk voor, dat de peilschaal aan de Noordgeul ten opzichte van die aan de Botlek ten ruwste 0.02 M. te laag aanwijst, wat ook wel overeenkomt met de aanwijzingen van die peilschaal in vergelijking met die te Maassluis, te Vlaardingen en te Rotterdam. Controleering van de aanwijzing dezer beide peilschalen door waterpassing, was tot dusverre niet mogelijk, door plaatselijke omstandigheden. Opgemerkt dient hierbij ook nog dat de peilschaal te Vlaardingen vermoedelijk eenige centimeters te hoog aanwijst. Voor het maken van gevolgtrekkingen uit de aanwijzingen der peilschalen aan beide einden der zeer korte Noordgeul, is een fout van 2 c.M. zeer belangrijk, zoodat de in het voorafgaande gegeven beschouwing niet achterwege mag blijven. Teneinde eenige contröle te hebben op de waarde der waarnemingen aan de gewone peilschalen langs het Spui, is getracht tijd en hoogte van H.W. en L.W. ter hoogte van deze peilschalen door interpolatie te vinden. . . Daartoe zijn in het tijdvak April-Mei 1918 eveneens de gemiddelden bepaald voor de zelfregistreerende peilschalen te Hellevoetsluis, Steenbergsche Vliet en te Willemstad. Uit deze gemiddelden is met behulp der bekende gemiddelden voor de zelfregistreerende peilschalen te Goidschalxoord, Puttershoek, Dordrecht, 's Gravendeel en Willemsdorp en voor de gewone peilschaal te Oud-Beijerland, door interpolatie benaderd de hoogte en de tijd van H.W. en L.W. in de punten van samenvloeiing van Spui en Dortsche Kil met Haringvliet en Hollandsch Diep, alsmede in het Hellegat. De waarnemingen te Oud-Beijerland als juist aannemende, aangezien voor onderzoek der stormvloeden alleen deze waarnemingen aan het Spui beschikbaar zijn, is voorts verondersteld, dat H.W. en L.W. zich langs het Spui met constant verhang en met eenparige snelheid voortplanten. De lijnen van H.W. en L.W. alsmede de tijdlijnen voor de voortplanting van H.W. en van L.W. langs het Spui zouden dan recht worden. ... 01 — • Deze interpolatie is grafisch uitgevoerd en op bijlage 81 weergegeven. Op deze bijlage zijn tevens de uit peilschaalwaarnemingen berekende gemiddelden aangegeven voor Zuidland en voor NieuwBeijerland. , Zonder dat de interpolatie afdoende aanwijst m welke richting eventueel waarnemingsfouten gemaakt zijn, blijkt er wel uit, dat vervanging van de waargenomen waarde door de uit interpolatie gevonden waarden, niet tot belangrijke verschillen aanleiding geeft. In de periode September-October 1916, was de overeenstemming tusschen door waarneming en door interpolatie gevonden waarden te Zuidland en te Nieuw-Beijerland nog beter dan in de periode April—Mei 1918. ^ ; 379 Waar in verschillende punten van samenvloeiing tijd en hoogte van H.W. en van L.W. bepaald moet worden door interpolatie, met behulp der berekende waarden in waarnemingspunten, gelegen op meer of minder belangrijken afstand van die punten, ligt in deze bewerking een bron van fouten. Bij deze interpolatie is van de navolgende gedachtengang uitgegaan. Voor zoover de vorm van het rivierbed regelmatig is, kan worden aangenomen, dat de voortplantingssnelheid van H.W. en van L.W., alsmede het verhang der H.W. ea L.W.lijnen boven het punt van samenvloeiing, ter weerszijden van het naastbijliggende waarnemingspunt gelijk zullen zijn. In een aanvoerenden tak, als bijvoorbeeld Spui en Dortsche Kil, is vertraging der voortplantingssnelheid en vermindering van verhang der H.W. en L.W. lijnen te verwachten in de richting van het punt van samenvloeiing. In het riviervak, waarin verzwakking der getijbeweging door interferentie uit bekende waarnemingen is af te leiden, is vermeerdering der voortplantingssnelheid en vermindering van verhang der H.W. en L.W.lijnen te verwachten in de richting van het punt van samenvloeiing. Alsdan wordt voor deH.W.lijn verhang naar bpven, voor de L.W. lijn verhang naar beneden, positief gedacht. Sterker oploopen der H.W.lijn in de richting van het punt van samenvloeiing, is dan als vermindering van verhang in volstrekten zin aan te merken. §5. Ontleding der gegevens. De vraag is nu of het mogelijk is om inzicht te verkrijgen in de getij beweging in het Oude Maas-Complex, wanneer bekend zijn de gegevens betreffende de gedaante van het rivierbed (bijlage 77 en tabel I) alsmede de gegevens betreffende H.W. en L.W.standen en tijden van H.W. en L.W. (bijlagen 78—81), dus zonder gebruik te maken van de uitkómsten van stroomdrijvingen. Wij vinden dan in de eerste plaats eene vrij sterk dalende H.W.lijn, vanaf het kanaal door het benedeneinde van Rozenburg tot Nieuwesluis en eene zwak op loopende L.W.lijn tusschen die waarnemingspunten, terwijl de rivier beneden Nieuwesluis vrij geprononceerd trechtervormig is; van Nieuwesluis tot de Noordgeul is de daling van de H.W.lijn niet van beteekenis, terwijl de L.W.lijn in dit riviervak regelmatig blijft oploopen met een verhang, ongeveer gelijk aan dat beneden Nieuwesluis. H.W.plant zich van Oostvoorne tot de Noordgeul met vrijwel eenparige snelheid voort. Rekening houdend met het in § 4 opgemerkt omtrent de waarneming van L.W. te Brielle, kan betreffende de voortplanting van L.W. worden opgemerkt, dat deze beneden het kanaal door Rozenburg en misschien zelfs beneden Brielle, ongeveer even snel geschiedt, als die van H.W. 380 Boven genoemd kanaal en in elk geval boven Brielle is de voortplantingssnelheid van L.W. aanmerkelijk grooter dan die van H.W. In verband met het opgemerkte omtrent de voortplanting van het getij en het verhang der H.W. en L.W.lijnen in de nota van 2 Mei 1918, bijlage 25, geven deze gegevens aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen. De gemiddelde diepte in de verschillende riviervakken, neemt geleidelijk toe van 3.40 M. — N.A.P. tusschen Oostvoorne en het Kanaal door Rozenburg, tot 4.60 M. — N.A.P. tusschen Brielle en Nieuwesluis; in de Botlek is de gemiddelde diepte iets geringer, nl. 4.40 M. — N.A.P. Volgens het opgemerkte in voornoemde nota zou de voortplantingssnelheid ten ruwste omgekeerd evenredig zijn met het verhang ten tijde van de maximumsnelheid, welke waarde weer evenredig is met het vierkant van de maximumstroomsnelheid, gedeeld door de gemiddelde diepte, vermenigvuldigd met het vierkant van de coëfficiënt van Bazin. Dientengevolge zou de voortplantingssnelheid beneden Brielle ongeveer 20 pCt. kleiner moeten zijn dan boven Brielle, indien de maximum stroomshelheid constant ware. Uit de waargenomen voortplantingssnelheid van H.W. mag dan ook de gevolgtrekking gemaakt worden, dat de stroomsnelheid bij vloed vanaf den Mond naar de Noordgeul toeneemt. De sterke trechtervorm van de rivier maakt deze onderstelling aannemelijk De vorm van de H.W.lijn wijst er op, dat beneden Nieuwesluis de vloedstroom ten tijde van H.W. nog vrij krachtig moet zijn, alsmede dat het tijdsverschil tusschen het oogenblik van H.W. en het oogenblik van kentering van vloed op eb vrij groot moet zijn. Tusschen Nieuwesluis en de Noordgeul moeten dan de stroomsnelheid ten tijde van H.W., alsmede bovengenoemd tijdsverschil, belangrijk minder zijn, aangezien in dit riviervak het verhang van de H.W.lijn uiterst gering wordt. Vermoedelijk zou ook de H.W.lijn tusschen Oostvoorne en het kanaal door Rozenburg wel landwaartsch verhang toonen, indien niet de profielsinhouden beneden genoemd kanaal dermate toenamen, dat de gemiddelde stroomsnelheden in dit rivierVak belangrijk minder moeten zijn dan boven het kanaal, wat het optreden van groote verhangen uitsluit. Dat de omstandigheden leiden tot vermindering van het verhang der H.W.lijn boven Nieuwesluis, zou niet mogelijk zijn, indien niet de Noordgeul tijdens den vloed water aanvoerde uit den Waterweg. Ware dit niet het geval, dan zou door de weinig vermogende Botlek een grooter gedeelte van de uitgestrekte vloedkom boven de "Noordgeul gevuld moeten worden, dan thans geschiedt. Ook zou dan niet mogelijk zijn, dat de voortplantingssnelheid van H.W. in de Oude Maas tusschen -de Noordgeul en Spijkenisse even groot of zelfs geringer is, dan in de Botlek, hoewel diepte en profielsinhoud in eerstgenoemd riviervak niet onaanzienlijk grooter zijn, dan in de Botlek. 381 Wij mogen dus op grond der gegevens aannemen, dat de Noordgeul gedurende den vloed water aanvoert in het Oude Maas-Complex. Met inachtneming van mogelijke onjuistheden in de waterstanden, als aangegeven aan de peilschalen te Vlaardingen en aan weerszijden van de Noordgeul, mag verondersteld worden, dat in elk geval de H.W.standen ter weerszijden van die tak uiterst weinig in hoogte verschillen. Volgens de waarnemingen treedt de H.W.stand aan de zijde van den Waterweg ruim 10' vroeger op, dan aan de zijde van het Oude Maas-Complex; ook al ware dan de bereikte H.W.stand in den Waterweg iets lager dan aan de zijde van de Oude Maas, zoo zal het water gedurende het laatste gedeelte der rijzing, tot zeer kort voor het oogenblik van H.W. aan de Waterwegzijde zeker hooger zijn dan aan de zijde der Oude Maas. In de korte Noordgeul is mede in verband met de richting ten opzichte van die van Waterweg en Oude Maas, geen tijdsverschil van eenige beteekenis te verwachten tusschen het oogenblik waarop de waterstand aan beide zijden daarvan gelijk is en het oogenblik van kentering. Alle gegevens .wijzen er dus op, dat onder normale omstandigheden het water in de Noordgeul gedurende den vloed van den Waterweg naar het Oude Maas-Complex zal stroomen, alsmede dat het oogenblik van kentering, ,aan het einde dezer periode, ongeveer zal samenvallen met het oogenblik van H.W. Aan de hand van het in het voorafgaande medegedeelde, omtrent de voortplanting van den L.W.stand kan het volgende worden opgemerkt. De snelle voortplanting boven Brielle, samengaande met eene aanmerkelijk geringere voorplantingssnelheid tusschen de Noordgeul en Spijkenisse, wijst op een groot aandeel van de Noordgeul in den afvoer van ebwater uit het Oude Maas-Complex tijdens de periode, waarin de stroom het krachtigst is. In § 4 is aangetoond, dat zulks de mogelijkheid niet uitsluit, dat het L.W. in de Botlek iets lager afloopt en iets vroeger optreedt, dan het L.W. aan de Waterwegzijde van de Noordgeul. Dit is inderdaad het geval, indien de peilschaal in den Mond van de Noordgeul ongeveer 2 c.M. te laag aanwijst, ten opzichte van die in de Botlek. Dientengevolge zou de waterbeweging in de Noordgeul, reeds voor het oogenblik van L.W. van den Waterweg naar de Botlek gericht moeten zijn. In de laatste periode van de eb zou deze dan in de Botlek versterkt worden door wateraanvoer uit den Waterweg. Deze onderstelling wordt bevestigd door de volgende waarnemingen. Hoewel L.W. zich in de Oude Maas tusschen de Noordgeul en Spijkenisse langzamer voortplant, dan in de Botlek, waaruit zou volgen dat bij halftij de stroomsnelheden in de Oude Maas grooter zijn dan in de Botlek, ondanks de grootere profielsinhouden in eerstgenoemde rivier, is het verhang van de L.W.lijn beneden de Noordgeul iets grooter dan boven de Noordgeul. 382 Zulks wijst er op, dat het phaseverschil tusschen snelheidskromme en getijlijn in den benedenloop van de Oude Maas grooter moet zijn, dan in de Botlek (§ 5 der nota 2 Mei 1918 voornoemd). Deze uitkomsten stemmen bevredigend overeen met die van onder normale omstandigheden bij de Noordgeul verrichte stroomdrijvingen. Boven de Noordgeul neemt de amplitude van het getij tot Spijkenisse langzaam, boven Spijkenisse sneller toe. Vermoedelijk wijst de peilschaal te Maasoord iets te hoog aan, n.1. 4 a 5 c.M.; zoolang dit niet nader onderzocht is, dient met eene onderlinge vergelijking der amplituden genoegen te worden genomen. Over April—Mei 1918 hadden de amplituden van de peilschalen in de Botlek, te Spijkenisse, te Maasoord en te Goidschalxoord, gemiddeld de in tabel III opgenomen waarden. Tabel III. Gemiddelde amplitude Waarnemingspunt. in de periode April—Mei 1918. Botlek 1,57 Spijkenisse 1.59 Maasoord 1 68 Goidschalxoord 1.76 Het toenemen der amplitude in de richting van den mond van het Spui, is in hoofdzaak het gevolg van het oploopen der H.W lijn; de L.W.standen, zooals die worden aangewezen door de peilschalen boven Spijkenisse, geven aanleiding tot het vermoeden, dat het verhang der L.W.lijn uiterst weinig zou verschillen met het verhang van die lijn beneden Spijkenisse, indien alie peilschalen juist aanwezen. De voortplantingssnelheden, zoowel, van H.W. als L.W. zijn tusschen de Noordgeul en Spijkenisse geringer dan in de Botlek; voor H.W. is zulks in Mei 1918 niet het geval, doch over het tijdvak April— Mei 1918 weer wel. Voor elke periode, die onderzocht is, wordt de voortplantingssnelheid tusschen Spijkenisse en den Mond van het Spui weer grooter, dan deze tusschen de Noordgeul en Spijkenisse was. Tusschen Spijkenisse en Goidschalxoord staat de Oude Maas door het Berengat en door den eigenlijken bovenmond van het Spui met laatstgenoemde riviertak in gemeenschap. Van beide verbindingen is eerstgenoemde, wegens hare geringe afmetingen van ondergeschikte beteekenis. Boven Goidschalxoord blijft de amplitude rivieropwaarts toenemen, tengevolge van het toenemend verhang der H.W lijn. 383 Het verhang der L.W.lijn blijft tot Puttershoek ongeveer gelijk aan het gemiddeld verhang der L.W.lijn tusschen Noordgeul en Spui; boven Puttershoek neemt het verhang der L.W.lijn vermoedelijk een weinig toe tot den Mond van het Mallegat. Tusschen hef Mallegat en Dordrecht is zeer waarschijnlijk het verhang der L.W.lijn grooter dan dat der H.W.lijn, in welk geval de amplitude in dat riviervak rivieropwaarts afneemt. Bij de waardeering van het voorafgaande is in aanmerking te nemen, dat de gegevens betreffende hoogte en tijd van H.W. en L.W. in den mond van het Mallegat gevonden, zijn door interpolatie tusschen de uit waarnemingen bepaalde waarden te Puttershoek, 's Gravendeel en Dordrecht, allen ettelijke kilometers verwijderd van den Mond van het Mallegat. De voortplantingssnelheid van het getij is tusschen Goidschalxoord en Puttershoek, zoowel bij HW. als bij L W. kleiner dan tusschen Spijkenisse en Goidschalxoord, doch grooter dan tusschen de Noordgeul en Spijkenisse. ■ Tusschen Puttershoek en den Mond van het Mallegat is de voortplantingssnelheid vermoedelijk grooter dan de gemiddelde voortplantingssnelheid beneden Puttershoek. In het Spui en in de Dortsche Kil zijn de gemiddelde voortplantingssnelheden over het geheel belangrijk kleiner, dan in de Oude Maas. In tabel IV zijn de voortplantingssnelheden van H.W. van L.W. opgenomen in de verschillende riviervakken van de Oude Maas en van de daarmede in gemeenschap staande rivieren, berekend uit de gemiddelden voor de periode April—Mei 1918. Ter vergelijking met tabel I zijn in de kolommen 5 en 8 tevens de verhoudingen aangegeven tusschen de waargenomen voorplantingssnelheid in de verschillende vakken of combinaties van vakken en de voortplantingssnelheid in het vak Oostvoorne-Schutsluis. Aan de hand van bijlage 80 en van tabel IV kan het volgende worden opgemerkt, betreffende de getij beweging in de Oude Maas boven de Noordgeul. ' Telkens wordt tusschen twee opvolgende punten van samenvloeiing van de Oude Maas met een zijtak, de voortplantingssnelheid rivieropwaarts grooter. Waar deze vermeerdering der voortplantingssnelheid niet zeer sprekend is, kan onmiddellijk beneden het punt van samenvloeiing eene aanmerkelijke vermindering van den inhoud der dwarsprofielen worden waargenomen, zoodat ook geringe vermeerdering der voortplantingssnelheid, samen moet gaan met aanmerkelijke vermindering in vermogen (bijlage 77). Dit wijst er op, dat alle zijtakken aandeel hebben in de vulling en lediging van de vloedkom der Oude Maas en wel zoodanig, dat nabij het punt van samenvloeiing de vermogenkrommen in de zijtakken ongeveer in conjunctie staan met die van de Oude Maas. Uit de afmetingen der dwarsprofielen en van de vloedkom van de Tabel IV. IPlMgt. Voortplanting KW. Voortplanting hlW. ■vak RIVIERVAK. combfnaüe , T^d gneihe;d v y/vi Tyd^^ ^ van , plantinsr. planting. r 8 vakken. li 2. i ; & : 1 1 ~ I M. I Secunden. M. per 1". Secunden. M. per 1". Oostvoorne . . I ^ 1M 3 80 l._ 1500 8.60 (Vi) ^ Schutsluis • ■ I -Q() 3.20 1 (Vl) 1.15 | Ï380 2.70 1 0.75 , .Brielle/. . . I ^ ^ a 90 g - 240 SM - Nieuwesluis . I ^ 0 86 | ^00 8.30 2 3 Noordgeul . . 1*700 -q 5100 ^ 0 80 1 1620 2.30 j 0.65 , Spijkenisse . . | ^ ^ „ 5Q | 480 3 4 1<6t 600 6.70 1 4.60 1.85 1.25 I Maasoord. . . «10 ^ ' 22 240 13.70 3.8 i S800 540 B-A" _ 2460 Mond Spui . . - 11100 - 2580 , | 6 20 x 7 . 1 U900 1380 8.60 I 31 I gi ^» „ \ L9S Puttershoek . . M q_ ' 32 J 420 10.20 ) 2.85 i 4S00 480 _ 234,0 j Mond Mallegat. — 16 200 — 1860 .Maassluis. . . ^ ^ ^ 1.1 2280 3.40 0 95 Vlaardingen. . ^ ^ JM ^ 1080 10.20 2 85 1 Rotterdam . . Zuidland ... „ on ) 9 n 1 1201 35 80 10.— | ' j ( *300 j 600 > .. 7 20 2.6 . y 83 ^ . 3M Q96 . „g ( N. Beijerland . ^ 110 100 ^ j 2700 3.70 J g.SO 4.30 1.- j tU3) 1 ™» 2820} 210 (2.60) 8,90 0.60 | (0.72) ' j O. Beijerland . ' ^ (3-80> 3Q _ ( m 190 ■ U- *-15 j Mond Spui . . _ 11900 - 2760 Willemsdorp. . ^ ^ , w j 18 j ^ m0 4.20 j ^ U. j ! <8 Gravendeel . ^ ^ 6 2Q j 2.2 1 1J00 2.50 ) 0.70 { Mond Mallegat. — 8 500 — 1560 OS (De getallen in tabel IV , die tusschen ( ) geplaatst zijn, hebben betrekking op voor het Spui beneden Oud-Beijerland door interpolatie afgeleide waarden). 385 Oude Maas en van hare zijtakken, te zamen met de voortplanting van H.W. en van L.W. mag worden opgemaakt, dat in de Oude Maas tusschen Noordgeul en Spijkenisse, de invloed der getijbeweging van uit Botlek en Noordgeul aanmerkelijk krachtiger is, dan de invloed der waterbeweging in het Spui. Dank zij de groote breedte der vloedkom boven Spijkenisse, is beneden laatstgenoemd punt weinig te bemerken van interferentie der getijbeweging in het Spui. Hiertoe werkt ook mede het nader aan te toonen phase verschil tusschen de waterbeweging in de Oude Maas en die in het Spui. Tusschen Spui en Mallegat-wijst de groote voortplantingssnelheid van het getij in de Oude Maas, te zamen met de geringe afmetingen der dwarsprofielen boven Puttershoek, op eene weinig krachtige getijbeweging in dit riviervak, zoodat in het punt van samenvloeiing van Oude Maas en Mallegat de waterbeweging in de Oude Maas, zich nagenoeg gedraagt, als ware de rivier aldaar afgedamd. De interfereerende golf, verwekt door de getijbeweging in het Mallegat, is ongeveer in evenwicht met de golf, die zich in de Oude Maas rivieropwaarts voorplant. Vooral eerstgenoemde golf zal, bij voortplanting in het rivierafwaarts snel in breedte toenemende riviervak, een aanmerkelijke vermindering in amplitude ondergaan, of wel het vermógen der waterbeweging, waarmede de voortplanting van deze golf gepaard gaat, zal een rivierafwaarts snel verminderend percentage uitmaken van het totaal vermogen. Het in het punt van samenvloeiing ongeveer bereikte evenwicht, zal dan ook rivierafwaarts overgaan in toenemend overwicht van de zich rivieropwaarts voortplantende golf. Boven Spijkenisse op de Oude Maas, alsmede in het Spui en in de Dortsche Kil heeft de meetkundige"plaats van den gemiddelden waterstand (half tij), rivieropwaarts een vrij sterk verhang. Aangezien in dit gedeelte van de Oude Maas de voortplantingssnelheden van H.W. gemiddeld weinig verschillen met die van L.W. zou dit er op wijzen^ zulks in verband met het opgemerkte van het slot van § 9 der meer aangehaalde nota van 2 Mei 1918, dat althans in den bovenloop de maximum stroomsnelheden in de vloedperiode kleiner moeten zijn dan in de ebperiode. Dit zou ook het geval moeten zijn in de Dortsche Kil, waar de voortplantingssnelheden bij H.W. aanmerkelijk grooter zijn, dan bij L.W. en in mindere mate in het Spni. Uit het oploopen der H.W.lijn in de Oude Maas bij Spijkenisse, te zamen met het afloopen der H.W.lijnen in Spui en Dortsche Kil, alsmede uit het minder sterk oploopen der L.W.lijn in de Oude Maas, beneden de punten van samenvloeiing, dan in voornoemde zijtakken, kunnen de volgende gevolgtrekkingen gemaakt worden. In de eerste plaats, dat in de Oude Maas beneden de punten van samenvloeiing, de oogenblikken van kentering korter na H.W. en na L.W. moeten vallen dan in de aanvoerende takken, zoodat in de 386 Oude Maas beneden de punten van samenvloeiing bet phase verschil tusschen getijkromme en vermogenkromme grooter is, dan in de aanvoerende takken. Alsdan zou dan boven Spijkenisse en boven Puttershoek de kentering van eb op vloed, veroorzaakt worden door afvoer, die van vloed op eb door aanvoer van Spui of Mallegat, tengevolge van voornoemd phase-verschil. Over het geheel stemmen de uitkomsten der stroomdrijvingen op bevredigende wijze overeen met het voorafgaande. Inderdaad is bij de stroomdrij vingen gebleken, dat in het begin der vloedperiode in de Oude Maas boven Spijkenisse en boven Puttershoek, het vloed water wordt afgevoerd door de eb in Spui en Mallegat, alsmede dat in den aanvang der ebperiode het omgekeerde plaats vindt. Minder sprekend blijkt uit de uitkomsten der stroomdrijvingen, dat in het Spui de stroomsnelheden bij vloed kleiner zouden zijn dan bij eb. Eenerzijds heeft in dit opzicht ééne enkele stroomdrij ving slechts betrekkelijke waarde, anderzijds zijn langs het Spui slechts waarnemingen aan gewone peilschalen beschikbaar, zoodat in de uit die waarnemingen afgeleide waarden der voortplantingssnelheden vrij belangrijke fouten kunnen schuilen; een nader onderzoek is dus gewenscht. De vraag ligt voor de hand of in deze'het feit van invloed kan zijn, dat de stroomdrijvingen steeds gedaan worden op dagen, dat een volledige vloedperiode en een volledige ebperiode zijn waar te nemen tusschen zonsopgang en zonsondergang. Hiervoor komen slechts in aanmerking dagen, die enkeleetmalen voorafgaan aan het etmaal, waarin doodtij valt, d.w.z. dagen, waarop het verschijnsel van dubbel L.W. voor de monden van den Waterweg, Brielsche Maas en Haringvliet het minst karakteristiek optreedt. Laatstgenoemd verschijnsel is voor den Waterweg en vermoedelijk ook voor de Brielsche Maas, sprekender waar te nemen, dan voor het Haringvliet. Ook wordt de L.W.stand in waarnemingspunten langs de rivier, meer en meer beheerscht door hoogte en tijd van het tweede L.W. voor den Mond, naarmate men hooger de rivier opgaat. Ten slotte staat de getijbeweging in het Haringvliet en Hollandsch Diep zeer sterk onder den invloed van die in de Zeeuwsche stroomen, waarin van het dubbel L.W. weinig te bemerken is. Een en ander zou ten gevolge kunnen hebben, dat de L.W.standen in het Haringvliet in de periode der springtijden niet alleen lager zijn, ten opzichte van die in het Oude Maas-complex, dan in die der doode tijden, doch ook dat zij in eerstgenoemde periode in tijd meer voor zijn. Dit grooter tijdsverschil zou bij de H.W.standen niet optreden. Teneinde te onderzoeken, of eene dergelijke onderstelling eenigen grond van waarheid bevat, zijn uit de waarnemingen van April en 387 Mei afzonderlijke gemiddelden bepaald voor springtijden en doode tijden. Hierbij is geen sprekend verschil gevonden tusschen de verhouding der voorplantingssnelheden van H.W. en van L.W. bij springtij en doodtij; in beide gevallen was de voortplantingssnelheid van H.W. grooter, dan die van L.W. Blijkbaar moet dus bij berekening van de voortplantingssnelheid uit verhang of stroomsnelheid, in Spui en Dortsche Kil, voor H.W. een andere coëfficiënt worden toegepast, dan voor L.W. Deze uitkomst is vermoedelijk te wijten aan den Vorm van de getijlijnen, aan het tijdsverschil tusschen H. W. en de daarop volgende kentering, dat kleiner is dan het tijdsverschil tusschen L.W. en de opvolgende kentering, alsmede aan den langen duur der ebperiode in verhouding tot de vloedperiode en aan den daaruit voortvloeienden vorm van snelheidskrommen en verhangkrommen in de riviervakken nabij de punten van samenvloeiing. Ten tijde van L.W. heerscht in de Oude Maas aan beide zijden van het punt van samenvloeiing zwakke, per tijdseenheid zeer langzaam verminderende, ebstroom, terwijl de ebstroom in de zijtak nog vrij krachtig is, wat eene verlenging der periode van vallend water in het punt van samenvloeiing bevordert. Dientengevolge is, tijdens de voortplanting van het getij in Spui en Dortsche Kil, eene geringe vervorming der getijlijn mogelijk in de periode, waarin het oogenblik van L. W. valt, waarvan eene langzame voortplanting van L.W. het gevolg is, die niet veroorzaakt wordt door stroomsnelheden in de ebperiode, welke aanmerkelijk grooter zijn dan de stroomsnelheden in de vloedperiode. Resumeerende, blijkt uit de ontleding der getijlijnbeweging, met behulp der gegevens betreffende hoogte en tijd van H.W. en van L.W., dat de voortplanting van H.W. in de Oude Maas boven Spijkenisse, en in nog sterker mate die van L.W. in dat riviervak, beheerscht worden door de getij beweging in Haringvliet en Hollandsch Diep. Door dezen invloed wordt de amplitude van het getij vermeerderd en wordt het optreden van H.W. en vooral van L.W. vervroegd. Deze invloed doet zich door de korte en vermogende Dortsche Kil krachtiger gelden, dan door het lange en minder vermogende Spui. Beneden Spijkenisse ondergaat de getijbeweging in Oude Maas en Botlek eenige versterking door die in de Noordgeul, onder invloed der getij beweging in den Waterweg. Over het geheel worden de uit de in het voorafgaande bedoelde ontleding gemaakte gevolgtrekkingen, volkomen bevestigd door de uitkomsten der stroomdrijvingen. Slechts voor de voortplanting van L.W. in Spui en Dortsche Kil moesten de uitkomsten van stroomdrijvingen gebruikt worden om het maken van minder juiste gevolgtrekkingen te kunnen vermijden. 388 §6. Get ij beweging bij stormvloed. Uit het voorafgaande blijkt, dat de Waterweg door de Noordgeul, het Haringvliet door het Spui en het Hollandsch Diep door de Dordtsche Kil, bij normale getijbeweging een groot aandeel hebben in de getijbeweging in de Oude Maas, alsmede dat dit aandeel bij benadering is af te leiden, wanneer de gedaante van. het rivierbed, de gemiddelde hoogten van H.W. en van L.W. langs de rivier en de voortplantingssnelheden van H.W. en van L.W. in de verschillende riviervakken bekend zijn. Uit soortgelijke waarnemingen bij stormvloed kan onderzocht worden in hoeverre alsdan de voor normale getijbeweging gevonden verhoudingen zich zullen wijzigen. In de periode 1889—1916, zijn 53 stormvloeden voorgekomen, waarbij H.W. te Hoek van Holland hooger was dan 1.80 M. -+- N.A.P. en waarbij tijd en hoogte van H.W. aan de gewone peilschalen langs het Oude Maas-Complex zijn waargenomen. Met behulp dezer gegevens is de gemiddelde H.W.stand, alsmede het gemiddeld tijdsverschil met het oogenblik van H.W. te Spijkenisse, voor zoover mogelijk, bepaald voor alle waarnemingspunten waarvoor zulks in de periode April—Mei 1918 geschied is. De uitkomsten zijn op bijlage 82 grafisch voorgesteld. Voor Zuidland en Nieuw Beijerland zijn hoogte en tijd van HTW. door interpolatie bepaald op de in § 4 aangegeven grafische methode (bijlage 83). Ter vergelijking zijn op de bijlagen 82 en 83 eveneens de gemiddelden aangegeven voor het tijdvak April—Mei 1918, waarbij echter de lijn der H.W.standen 1.33 M. is opgeschoven, zoodat de H.W.standen te Spijkenisse, samenvallen. Ook de oogenblikken van H.W. in de verschillende waarnemingspunten zijn bepaald ten opzichte van het oogenblik van H.W. te Spijkenisse. Voor hoogte en tijd van H.W. te Nieuw-Beijerland en te Zuidland in het tijdvak Mei—April 1918, zijn niet de uit waarnemingen bepaalde gemiddelden gebruikt, doch die welke door interpolatie zijn gevonden. Ook is geen gebruik gemaakt van de voor het tijdvak April—Mei 1918 beschikbare waarnemingen te Zwartewaal, aan weerszijden van de Noordgeul en te Goidschalxoord, over welke waarnemingen voor de bepaling der stormvloedsgemiddelden niet beschikt kan worden. In tabel V zijn de gemiddelde diepten R, de daarbij behoorende coëfficiënten van Bazin C en de waarden ClR opgenomen in verschillende vakken van het het Oude Maas-Complex en in de zijtakken, behoorende bij de gemiddelden voor de in het voorafgaande genoemde 53 stormvloeden. 389 Tabel V. R. C. RIVIERVAK. Gemiddelde Coëfficiënt CR. diepte. . jan Bazin. 1- 2. 3_ £. M. Schutsluis L"j --■ \ 5.60 56 17 600 Bnelle ...... Nieuwesluis .... 6.10 57 19800 Noordgeul 6.— 57 19 500 Spijkenisse 7._ 58 23 600 Mond Spui ' 5.50 56 17 300 Puttershoek .... 6.— 57 19500 Mond Mallegat . . . ' 5.60 56 17 600 Zuidland v _ .. . . 7.- 58 23 600 N. Beijerland. . . . 1 O. Beijerland .... I m l a ) 6-_ 57 19500 Mond Spui . . . . ) Willemsdorp ... 7.60 59 26500 's Gravendeel . . . . ) 8.10 59.5 28 700 Mond Mallegat . . . } v * In tabel VI zijn opgenomen de verhoudingen tusschen de gemiddelde profielsinhouden, de komoppervlakken, de snelheid van rijzing en de coëfficiënt CJR, voor het gemiddelde der 53 stormvloeden en voor het gemiddelde der waargenomen getijden in de periode April— Mei 1918. Voor de verhouding der profielsinhouden, is die van de gemiddelde diepten aangenomen. Alsdan is geacht, dat het doorstroomingsprofiel bij stormvloed dezelfde breedte heeft, als dat bij normaal getij, door welke onderstelling de gemiddelde diepten bij stormvloed iets te groot zijn aangenomen, doch de inhouden der doorstroomingsprofielen iets te klein. 390 Voor de gemiddelde snelheid van rijzing is aangenomen het getijverschil, gedeeld door de periode verloopen tusschen voorafgaand L.W. en H.W. uitgedrukt in uren. Tabel VI. ■waarde stormvloed Verhouding waarde normaalgetij - RIVIERVAK. Inhoud Komoppervlakken |Snelbeid Coëfficiënt doorstroo- ! rijzing CR mingsprofiel : j i r v q W. L.W. H.W. G|mJd' V- 1. 2. ] 3. 1 4. I 5. 6. 7. Schutsluis . . , 1 kq , 1.36 j L58 Brielle . . . . ^ ^ f 1 ^ 1.48 1.511 Nieuwesluis . j 152! Noordgeul. . ^ j 1.50 0.87 lB7 L55 Spijkenisse. . 1.37 1 35 j \ jjj Mond Spui . * 1.20 1.72 1.501 ^ J Puttershoek . 1.35 | L51 1.40) l-55' Mond Mallegat ' Zuidland . . , .. 1.32 1Ai j N. Beijerland. 1^ 1.38 1.44 O. Beijerland. • L6gj Mond Spui . ) Willemsdorp . ^ gg. 'sGravendeel. I ' j 1.26 f L35 1.23) 13iJ' Mond Mallegat I Met behulp der in de tabellen V en VI verzamelde gegeven, kan ten ruwste worden bepaald, hoe zich de voortplantingssnelheid bij stormvloed zou verhouden, tot die bij normale getij beweging, indien niet van interferentie sprake ware. 391 .chD;nT;dd:1teutoomsMihea °is ni-«- «—* * ' ; Amplitude x komoppervlak r'-t Perio^der~ïïj^^ Alsdan zou de verhouding der stroomsnelheden bij stormvloeden brj normale getijden bedragen. »u"mvioea en v x 0 0.87 x 150 w ~ L35 = 0-97. De voortplantingssnelheid is evenredig met de betrekking Amplitude Periode X maximum verhane waarin: ° maximum verhang = coëff. De verhouding tusschen de voortplantingssnelheden bij stormvloed en bij normale getijbeweging is dus in dat geval o j stormvloed 1 _ _£Zl 1-53 x 1351 of rond 1.40. AU? wltTSt ^.natuurlijkmetgro°te omzichtigheid te aanvaarden, globaal Pm.' ^ v°°r ^ g6bruikt ™d™> * — 'terwhlClffiCieilte,n-,Van BAZIN ZijQ V°0r rivieren vermoedelijk onjuist, erwijl de werkelijke waarden vermoedelijk bij normale geti bew ging oij ^Zi::tudinë zullen staan tot de geb-ikte —n;s held gtbrütf w Df' ^ I°0r ^ berekening der voortplantingssnelis daf t V" ' k°,mt C°ëfficient V00r' waarvoor ondersteld als btstormvloedn°rm dezeifde ™d* ™ hebben vloed o\telV-e;ïlijkheid Di6t hGt gGVal' aan^ezien biJ sto^falren ^r ^6 0DreSelmatig i-, terwijl ook andere iactoren gelijkheid onwaarschijnlijk maken. de^li'T °? h6t volSende eenezen worden. Voornamelijk in de Brielsche Maas is het bed van de rivier zeer onregelmatig - diepe kuilen en hooge drempels volgen elkaar grillig op P eeneL^,!? geV°rmd ^ de n°Tm&le ^bevreging, zoodat daarbij eene mm of meer regelmatige waterbeweging verwacht kan worden Bij hooge waterstanden neemt echter de inhoud der doorstroomingsprofielen m -smalle diepe riviervakken procentisch minder toe, dan m breede ondiepe vakken, zoodat alsdan de waterbeweging minder regelmatig zal zijn, wat ongetwijfeld grooten invloed zal hebben op de verhangen en op de voortplantingssnelheid van het getij Uok is geen rekening gehouden met het oppervlak van den vloedkom boven den Mond van het Mallegat, alsmede met de gewijzigde vernouaing tusschen wateraanvoer uit Zee en wateraanvoer door de bovennvieren. 26 392 Uit bijlage 82 blijkt datde voortplantingssnelheidi van H•W-.zoowel in de Dordtsche Kil, als in de Oude Maas boven het Mallegat, zeer gerfngÏt vergelijk met die bij normale getij beweging, watopeen Le kraWn vloedstroom kij stormvloed wijst, tegenover den zwakken vleedstroom van korten duur, die onder normale omstandisheden geconstateerd wordt. , , Teneinde eenig inzicht te kunnen krijgen, in de waarde van het gevonTn verhoudingsgetal, is een soortgelijke voor den Waterweg, waarbij bleek dat in diefff™™^^ houdingsgetal, ongeveer gelijk is aan de voor Brielsche en Oude Maas gmfgen is in het verslag van geleid, dat de voortplantingssnelheid van H.W. m den Waterweg tusschen Hoek van Holland en Vlaardingen bij stormvloed en by ^i^^TTtaSS der interferentie op de voortplaXsnelnlid van\et getij bij stormvloed ^~^J™ zijn, aangezien het vermogen van den afvoer door de Noordgeul slechts een gering percentage is van het totaal vermogen, zoodat de het getij zonder eenige interferentie. Nu geeft de formule de gemiddelde ^^^^^^ getij. lij stormvloed neemt het oppervlak van de vloedkom tusschen L W en HW. procentisch meer toe dan bij normale getijbeweging terwijl met name het vermogen in het bovendeel der geüjnvier bij Svlo'd zeer groot is in verhouding tot het vermogen bij normale ' ^eTander veroorzaakt, dat bij stormvloed het oogenbl*van maximum snelheid, alsmede dat de kentering in den benedenloop der rivier, later vallen ten opzichte van het oogenblik van H.W. dan bij normale getij beweging. ,L ^ uw Zulks heeft tengevolge, dat de voortplanti^^ vertraging ondervindt ten opzichte van de; gemiddelde'voortplantngs snelheid van het getij, dat de ^tao^nS£ punten niet meer ongeveer evenwijdig'loopen, doch dat de snelheid van rijzing rivieropwaarts kleiner wordt, wat bij normale getijbXe^TU of'althans in mindere mate, KKl. 40 en 41 behoorende bij het verslag van Sub-Commissie a ). Ten deele kan hieruit verklaard worden de afwijking■ tussche° he berekende en het waargenomen verhoudingsgetal voor de voortplantingssnelheid in den Waterweg. . , „ lij afwezigheid van interferentieverschijnselen zou m het Oude Maas Complex, uit hoofde van voornoemde toelichting, grooter verdaging der voortplanting van H.W. zijn te verwachten, dan in den Waterweg, aangezien in eerstgenoemde rivier het oppervlak van de vloedkom zooveel sneller met den waterstand toeneemt. wkwiinB In aanmerking nemende het verschil in waarneming en berekening voor het verhoudingsgetal tusschen de voortplantingssnelheid van \ 393 Smictedf^l J DOmale ëei^^ng inden Waterweg, alsmede de regelmatige vorm van het bed dezer rivier, in verwliiS met dien van het bed van de Brielsche Maas, is In verbind mS TdeB^r^' ^ de voortplankngsstlheid varÏÏ W rent h f ^ b0V8n BrieUe en in de Bo«<* zonder inSrfe SbèwÏÏin8rmVl0ed 6611 Wdnig geriDger Z°U dan * -ml Zd^^rder —- - ^tsz vlo°.? d6r H-W-Hjn Deneden Nieuwesluis is bij storm vJoed aanmerkelijk grooter dan bij normale getijbeweging7 ^Z^L!USZ 2 rirrVak'a^-^d^oogere8wfterstanden dij stormvloed, vertraging der voortplantingssnelheid terwiil hUitko de stroomsnelheid bij H.W. aanmerkelijk grooleis dïn ï i nf Wanneer inderdaad het H.W. in de OnH« \fQO_ • , , . ferentie bij stormvloed langzame'zou ^£Z?t?ït T getijbeweging, dan zou ook de interfelen^ door » J ^ en Mallegat, bij stormvloed kr^t^o^ rf„Z^ S **? Mond ™ - MaÏ^^ vindt als bij normale getijbeweging P aats bii°strrnvltTar van H'W- in Spui en Dortsche Kil bij stormvloed ,n vergelijking met die bij normale getijbeweging te zamen met het grootere verhang der liin van TT w „f ™ 6 £' op grooteren aanvoer door die takken H. W.standen zou wijzen In de Oude Maas is het verhang der H W liin kk i ^ . Waar ook de voortplantingssnelheid vanH W tussen vr™,i 0 en h' = H' cos (o-1 — jc') 2sr waarin °" — f " Nu worden deze getijlijnen gevormd door interferentie van twee getijlijnen veroorzaakt door golven, die het kanaal aan beide zijden binnendringen. Noemen wij 2 A en 2 A' de amplituden dezer golven en wel 2 A voor de golf, die het kanaal in A binnendringt en 2 A' voor de golf, die het kanaal in B' binnendringt; x en (3 de kappagetallen dier golven in het uiteinde A en cp de hoekwaarde overeenkomende met den tijd, waarin de golven zich door het kanaal voortplanten. Onderstellen wij verder, dat de golven zich onverzwakt voortplanten en met eenzelfde snelheid voor alle phasen van het getij, dan vinden wij de volgende uitdrukkingen voor «, (3, A en A'. 397 * ««vüigxreKKmgen, te maken uit de toepassing der formules. In de eerste plaats verdient het opmerking dat voor x = x' = 0 x (3 ia en A A', onafhankelijk van eventueele ongelijkheid tusschen H en H . Naarmate het phase verschil tusschen de samenstellende golven kleiner is, wordt de amplitude van het resulteerende getij grooter althans wanneer * -+- (3 < 180°. ' Voort valt aan de hand der formules het volgende op te merken. A > A', wanneer sin @ > sin * d. i. voor (3 > «, wanneer 90° > " > O» *P 270» > * > i8t,o voor (3 < x wanneer 180o > * > Qfjo P 360o > * > 270o P of wanneer de relatieve waarde van tg/3> tg'*, d.i. voor H sin

H sin Q — H' sin x' of voor 180» > x' < 0o. Hieruit blijkt dus, dat de grootste golf het kanaal binnenstroomt aan het einde, waar het ^getij het vroegst in phase is, of waar het kappa-getal het kleinst is, onafhankelijk van de verhouding tusschen de amplituden van het getij aan beide uiteinden 398 Wat betreft de voortplantingssnelheid van het resulteerend getij diene het volgende. Indien het getij ontstaan is uit twee elkaar kruisende golven van ongelijke amplitude, dan is het resulteerend getij altijd te splitsen in een staande golf met een amplitude, gelijk aan 2 maal de amplitude van de kleinste golf en een progressieve' golf met een amplitude, gelijk aan het verschil der amplituden van de samenstellende golven. Stel de samenstellende golven zijn Het voorafgaande onder woorden gebracht beteekent, dat het resulteerend getij zich beweegt in de richting van de grootste der samenstellende golven. Staan de samenstellende golven in conjuctie voor x = o, dan is tusschen x = en x = fet* L voor alle waarden van n de uit de plaatselijke getijlijnen afgeleide voortplantingssnelheid van de samengestelde golf grooter dan die van de samenstellende golven. Tusschen x tó^-f! L en x = 1^ L is het omgekeerde het geval. Of wel de snelheid van de samengestelde golf is maximum, wanneer de samenstellende golven in conjunctie staan en minimum wanneer de samenstellende golven in oppositie staan. 399 Is het phase-verschil der samenstellende golven (2n t ± 90°) dan is de voortplantingssnelheid van de samengestelde golf gelijk aan die der samenstellende golven. Ook de stroomsnelheden, die optreden bij eene getijbeweging ontstaan uit kruising van twee golven, geven aanleiding tot eenige opmerkingen. Waar tot nog toe gesproken is van golven, waarvan" de getijlijn een zuivere sinusoïde is, die zich onverzwakt voortplanten, vallen de maxima der stroomsnelheden samen met H.W. en L.W., de kenteringen met halftij. ^ Alsdan zullen in eenzelfde phase de stroomrichtingen der elkander kruisende golven tegengesteld zijn. De waterbeweging in horizontale richting is dus het krachtigst in het profiel, waarin het verschil in phase tusschen de samenstellende' golven O-H/3) het grootst is en dus, bij onverzwakte voortplanting der golven, in het profiel, waarin de amplitude van het resulteerende getij het kleinst is. In het voorafgaande werd opgemerkt, dat de voortplantingssnelheid van het resulteerende getij, afgeleid uit de plaatselijke getijlijnen, grooter is dan die van de samenstellende golven, indien de laatsten m het beschouwde geval ongeveer in conjunctie staan, d. w z. wanneer hun phaseverschil minder dan 90° bedraagt. Staan zij ongeveer in oppositie, d. w. z. ligt het phaseverschil tusschen 90° en 270°, dan is de voortplantingssnelheid van het resulteerend getij, afgeleid uit de plaatselijke getijlijnen, kleiner dan die van de samenstellende getijden. _ Deze uitkomst is schijnbaar in tegenstelling met de theorie van Kibtèbe, die o.a. gegeven wordt in „Hydraulique" van Flamant§ 237. Volgens deze theorie is de voortplantingssnelheid van de resulteerende golf minimum bij conjunctie en maximum bij oppositie. De verklaring van deze schijnbare tegenstrijdigheid moet hierin gezocht worden, dat H.W. en LW. van het resulteerende getij in een bepaald waarnemingspunt, slechts dan in tijd en hoogtesamenvallen met H.W. en L.W. van het lengteprofiel van de resulteerende golf in dat punt, wanneer de samenstellende golven op dat oogenblik juist m conjunctie of juist in oppositie zijn. De formules van Dr. Tollenaab geven de getijlijn van het resulteerend getij in een bepaald punt, die van Ribièee het lengteprofiel van de resulteerende golf op een bepaald oogenblik. Dat H.W. en L.W. van de golf op een punt waar de samenstellende golven met juist in conjunctie of oppositie zijn, niet samen hoeft te vallen met H.W. en L.W. van de getijlijn ter plaatse, volgt uit de formule van het lengteprofiel van de golf. Deze formule is van den vorm: h = K sin x~ - * M [ 1876_1878 _0.10sl-0.16B -0.185 -0,87 0.0B0 0.055 0.103 0.141 -0.8 -4.4 2.2 -3.0 1881-1883 -0.056 -0,50 -0.234 -0193 0.026 0.054 0,05 0,53 -L9 -5.2 1888-1889 -0.086 -0,61 -0.205 -0.200 0.028 0.040 0.075 0,16 0.9 -2.7 3.2 15.4 1896-1897 - 0.089 - 0,64 - 0.207 - 0,95 0.015 0.034 0,68 0,10 4.9 4.8 8.9 21.3 1906-1907 - 0,43 - 0.206 - 0.230 - 0.221 0,21 0,31 0,57 0,96 - 5, -0.4 6, 22, „15 -0,46 -0,78 -0,89 -0,76 0021 0,31 0,55 0,89 ' -4, 0, 7.8 20, o 409 iSf de h0™ëegeven waarde voor e blijkt, dat in dat gemiddelde n 1 76rtoet Sr"11 f H-W- °Pd-^terdamscheng Waterweg iets is gedaald " daMa ^ 1897 tot 1915) wee? De verandering na 1897 zal met vrij groote zekerheid kunnen worden toegeschreven aan de van 1897-1907 uitgevoerde werken n.m l * beperking van het grootscheepsyaarwater door verhooging enlnhï van kge dammen op het benedenste gedeelto van den Wat"weg gepaard met een verruiming van het profiel boven VlaaSen' twee omstandigheden welke beide een verlarino- van hPt .! ' rivieropwaarts kunnen hebben veroorzaakt, sta^vl^ #> d« Oogwater- te Maassluis gedaald met ongeveer 3 c.M. „ Vlaardingen gestegen „ 4 „ Rotterdam n ' 5 " „ Krimpen oq " » » „ m „ Voor Maassluis, Vlaardingen en Rotterdam is deze verandering wlrM ^ Krimpen -Itoï jaren slechts weinig veranderd, nu eens een w inig vïrgrlot dan tTnemen. ^ ~ « i- diTOJÏ Over het geheele tijdvak 1876-1915 is de absolute waarde van a: voor Maassluis toegenomen met 0.043 „ Vlaardingen „ n 0.015 „ Rotterdam n 0004 „ Krimpen afgenomen „ 0.011 ■ fi^L ^ g;°0tste ^jking van het gemiddelde tijverschil Y 165 cM .onder windinvloed op ongeveer 65 c.M. kan worden geLl7 heeft de verandering van de waarde van a in het geheele Sak voor Vlaardingen, Rotterdam en Krimpen nagenoeg S^t^t de hoogwaterstanden, terwijl voor Maassluis de groo^ Z^dti?g 65 x 0.043 = 2.8 c.M. bedraagt, «Lw... eene verhooging van den hoogwaterstand met ongeveer 3 c.M, brj een kleinste tijverschil en een zelfde verlaging van den hoogwaterstand bij een grootste tijverschil. In bijlage 16 is nader onderzocht de invloed v«n «i u-, en halftijstand. Bij dat onderzoek is geblekendat ee van de hoogwaterstanden tengevolge van t^^S°S^ ^ÏÏLT* °PgeheVea d°°r de -lagLrvan 410 Uit de cijfers blijkt dus wel, dat de invloed van het tijverscnu op de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg m den loop der jaren niet noemenswaard is gewijzigd^ Anders is het gesteld met den invloed van de bovenrivier, welke invloed wordt weergegeven door de waarden van o. Voor Tl de 4 plaatsen is de waarde van b in den loop der jaren vrii geleidelijk afgenomen, hetgeen wil zeggen dat de invloed van Te botnrivL op de hoogwaterstanden op den Rotterdamschen Waterweg s verminderd en dus een hooger stand der bovenrivier Jhans een geringer verhooging van den hoogwaterstand tengevolge heeft dan vroeger. . 1Qag Als hoogste rivierstand werd te Arnhem waargenomen in 1883 een stand van 1306 c.M. + N.A.P. Met een dergelijken stand, welke slecht^gedurende één korte periode van enkele dagen in mogelijk 3CTof 40'jaren voorkomt, behoeft uiteraard praktisch geen rekening kan als hoogste rivierstand, waarmede rekening is te^en ^ aangenomen een stand van omstreeks + stand sedert de geregelde waarnemingen van 1861 tot 1915 gemiddeld oneeveer 3 a 4 dagen per jaar is voorgekomen. Voor dezen rivierstand A = 1200, of 300 c.M. boven den gemiddelden rivierstand, bedraagt de verhooging van het Oogwater op den Rotterdamschen Waterweg ten opzichte van den gemiddelden stand, thans en vroeger, als hieronder is aangegeven. "^-^gi—b^aleTR^damschen Waterweg een verhooging van den rivierstand te Amhem^metJOOoM^ s=================^^ T Minder in In in 1913—1915 dan Plaats. 1876—1878. 1913—1915. in 1876—1878. Maassluis. . . 9.0 c.M. 6.3 c.M. 2.7 c.M. Vlaardingen . . 16.5 „ 9-3 » 7' " Rotterdam . . 30.9 „ 16-5 „ 14-4 » Krimpen . . • 42.3 „ 26.7 „ 15-6 „ Uit deze cijfers blijkt, dat de mvioea van ue + a 7" " uitgevoerde verbeteringswerken, vooral voor de hoogwaterstanden te Rotterdam en Krimpen, belangrijk is verminderd. Waar de invloed van het tijverschil in den loop der jaren zoo weinig is veranderd, wordt dus de verandering van de hoogwaterstanden in hoofdzaak beheerscht door de veranderingen van b en c te zamen beschouwd. j.,,jQmir Ten einde van deze veranderingen te zamen beschouwd een duidelijk 411 overzicht te krijgen, zijn in onderstaande tabel opgegeven de verschillen van H W. op de 4 plaatsen Maassluis enz. met H W" te üoex van Holland, voor de perioden 1876—78 en 1913—'15 bii een lagen bovenrivierstand A = 700 c.M. + N.A.P. ') en bii een hoogen bovenrivierstand A = 1200 c M. + N A.P alles bi, «m gemiddeld tijverschil in zee Y = 165 c M J Verschil met H.W. te Hoek van Rivierstand te Holland van H.W. te: a i- Periode. . Arnhem. — Maas- -Vlaar- Rotter- Krimsluis. dingen. dam. pen. J c.M. I c.M. c.M. c.M. a = va £M> + f 187ö~1878 - 6.8 _ 15.4 , —18 4 — ^ 2 N-A-P- j 1913-1915 -8.2 -6.2 _32 4 = lM0aM.+ j ;1876-1878 +8.2 +12.1 +83.1 +39.3 JN.A.r. j 1913—1915 -+-2.3 +9.3 +24.3 +46.8 vJLTriT 8 J ' ierverauiclellJklïlg.dehoogwaterlijnen . volgens de hierboven opgegeven getalleu geteekend van^ JST b5kt du\d&i^ gezamenliJk ^taat van al de van 1876-1915 op den geheelen Rotterdamschen Waterweg uitgevoerde verbeteringswerken, waardoor de minste diepte in de doorgaande vaargeul van zee tot Rotterdam is toegenomen: van ongeveer 46 d.M. ondsr H.W in 1876 t0t » 99 dM „ „ „ 1915 1°. bij een lagen stand der bovenrivier de hoog-waterlijn van Hoek van Holland tot Maassluis een weinig is gedaald en vandaar tot Krimpen „ gestegen met een maximum van ruim 33 cM bij Krimpen. 2». bij een hoogen stand der bovenrivier de hoogwaterlijn alleen over een kort gedeelte bij Krimpen is gestegen met een maximum van 7 /, c.M. bij Krimpen en verder over den geheelen Waterweg is gedaald met een maximum van ongeveer 9 c.M bh! Kotterdam. J Thans blijft nog te onderzoeken of de bovengenoemde uitkomsten, in hoofdzaak verkregen uit normale vloeden, ook in voldoende mate geldig blijven bij stormvloeden, waarbij de windinvloed sterk-afwiikende waarden van het tijverschil veroorzaakt, het natte profiel van de rivier belangrijk wordt vergroot en ten slotte nog opwaaiing op de rivier zelve kan optreden. p +\Dli&&SSte ri"er8tand tB Arnhem' biJ' °Pen rivier waargenomen, bedraagt 635 c.M. 412 HoogwaterUjnen Rotterdamschen Waterweg ten Te dien einde zijn uit 131 waarnemingen tijdens de stormvloeden van 1887 tot en met Jan. 1916, bij welke de hoogwaterstanden te Hoek van Holland minstens een hoogte van 180 c.M. -t- N.A.P. bereikten, de waarden der coëfficiënten a, b en c in de formule voor de waterhoogten te Maassluis, Vlaardingen en Rotterdam berekend op volkomen gelijke wijze als vroeger uit al de waterhoogten gedurende de verschillende jaren is geschied. De uitkomsten van die berekeningen zijn saamgevat in de volgende tabel, waarin ter vergelijking ook zijn opgenomen de gemiddelde waarden van a, 6 en c uit al de waterhoogten in het tijdvak Maassluis. I Vlaardingen. 1 Rotterdam. a. b. c. a. 6. c. Ia 6. i Uit stormvloedshoogten. - 0.1051 + 0.013 + M.1 -0.149 +0.013 + 3.6 -Jlg + OgJ + 9-6 Uit al de waarnemingen. - 0.1161 + 0.021 -0.7 | -0.177 + 0.034 + 0.1 |-0.208+ 0.0M + l.l 413 Ittb dit dTff Waard6n Van ^^elfden coëfficiënt Wijkt dat de formules voor de hoogwaterstanden in de drie plaatsen vLTtLr; dieijde Hoek van Hoiiand ™* ™o2 vloeden geheel denzelfden vorm hebben als bij de gewone vloeden en alleen de grootte der coëfficiënten een weinig verschillend is deinifrCerïrn Uitg6drUkt ZijQ de verschillen van a ho wel a le in de e de richting, echter zoo gering dat praötisch de nvloed van ^nT:^Zl^S) Mj 8t°rm- - — ^edenalsUiJk De verschillen van 6, zijn wat grooter en wijzen er op dat de hoogere waterstanden op de bovenrivier op de geheele benedenlt een geringere verhooging te weeg'brengt bij LmWoeïïTSX agere standen te Maassluis, Vlaardingen en Rotte Zm" teLel trouwens te verwachten was. ueigeen VlaiXTen^en^; ^ keMeQ hoe^l het water ie Maassluis, Vlaardingen en Rotterdam hooger staat dan te Hoek van Holland 2TT ït!tlJVer8CM1 6n de ™stand te Arnhem hun genüddehle' waarden hebben, zijn, zooals eveneens te verwachten w^to™vo£ oZ»T^S tijdtnS de sto^oeden grooter dan onder gewone omstandigheden en hun verschil bedraagt 2 a 3 c.M Op de waarde van c, die afeeleid ia m* «i Aa daar hy in den loop van het jaar allerlei waarden verkrijgt die c zullen verkleinen (oostelijke winden) en c zullen vergrooten wellhke winden); daar deze laatste echter overheerschend zijn zal fu t alle onder ^ ^ gr°°ter ^ ° -°al dele onder gemiddelde omstandigheden op volkomen windstille daten ::Lz:\i&Tnomr ?oe groot evenwei c ^ -ik-- Se stilte zou zijn, is niet met nauwkeurigheid te beüalen mfl9, 31 verschdlende gegevens mag worden afgeleid, dat har waaX voo Rotterdam ongeveer 6 c.M. zal zijn afhanTn vT heV!0™^?11 is'h-^ hoogwaterstanden afhangen van het tijverschil en den stand van de bovenrivier is t beX1JMe?bTll0ed'T ^ ^ °P deZG ^ogwaterZden te bepalen. Met behulp van de termen a (Y—165) -+- b M_qnm dridhde;rde ;rr ^ ^tjToïï gemiddelde omstandigheden op windstille dagen tusschen de waterstand op de waarnemingsplaats en te Hoek van Holland wordt waargenomen (voor Rotterdam + 6 c.M.), mag rnen de overblhvende waarde als den directen of indirecten invloed van den wind beschtwen Dit deze gegevens kan dan de afhankelijkheid van den windinvloed van de windkracht en windrichting worden afgeleid, indien bepÏÏd is welke windkracht en windrichting bij elk der hoogwaterstanden moet worden aangenomen. 6"«™wou*uuen Het is natuurlijk niet mogelijk streng rekening te houden met al de veranderlijke waarden van. richting en kracht vari denwild! 414 welke vóór het hoogwater heeft geheerscht; wij meenden echter als vrij betrouwbare waarden van hun gemiddelden te mogen aannemen de windkracht en windrichting in bijlage 29 opgegeven voor het hoogwater te Hoek van Holland, afgeleid uit de waarden gedurende het tijdvak van het voorafgaande laagwater tot het hoogwater aldaar waargenomen. Indien men nu de afwijkingen A rangschikt naar de richting en kracht van den wind, blijkt het dat voor de hoogwaters te Maassluis, Vlaardingen en Rotterdam, de betrekkingen tusschen de A en de windkracht onderling, slechts weinig verschillen, doch dat die betrekking voor Krimpen daarvan veel afwijkt; het is trouwens duidelijk, dat, zoo men hooger op de rivier komt, de windinvloed sterk wordt gewijzigd. Wij hebben ons dus beperkt tot Rotterdam en voor die plaats de verhooging bepaald, welke bij een bepaalde kracht en richting van den wind gemiddeld wordt te weeg gebracht. De afleiding van de verhooging der waterstanden tengevolge van den wind te Hoek van Holland bij een bepaalde kracht en richting, opgemaakt door den eerstondergeteekende, is gegeven in bijlage 20. Zoo men de verhooging door den wind in die bijlage vermeld, als verbetering aan de waargenomen hoogten aanbrengt, worden voor Rotterdam hunne afwijkingen van de berekende hoogten gemiddeld met 4 c.M. verminderd. Bij de beoordeeling van de cijfers, waaruit de windinvloed is berekend houde men in het oog, dat is uitgegaan van den gemiddelden wind te Hoek van Holland gedurende het tijdvak van laagwater tot hoogwater, zoodat met veranderingen van den wind gedurende genoemd tijdvak of in het tijdvak tusschen H.W. te Hoek van Holland en H.W. te Rotterdam, geen rekening is gehouden. Bij een voorloopig onderzoek omtrent deze veranderingen bleek dat de groote afwijkingen tusschen waargenomen en berekende waterhoogten daaruit ten deele verklaard kunnen worden. Voor het onderhavige onderzoek werd het evenwel niet noodig geoordeeld hierop verder in te gaan. Ten einde na te gaan of de gemiddelde afwijking van waargenomen en berekende waterhoogten bij stormvloed in den loop der jaren is veranderd, zijn die gemiddelden A gevormd voor 3 groepen van jaren 1887—1896, 1897—1906 en 1907—1916. Zij zijn hier saamgevat met hunne middelbare fouten, ter kenschetsing van hun betrouwbaarheid, het aantal waarnemingen is tusschen twee haakjes bijgevoegd. 1887—1896 1897-1906 1907—1916 A = -+- 0.5 c.M. + 1.6 (33) A = -1.1 c.M. ± 1.5 (52) A = +1-7 c.M. ± 1.7 (46) 415 Deze cijfers wijzen op eene bij stormvloeden mogelijke uiterst geringe vermeerdering va* de stijging boven de berekende waarde. Met het oog op de middelbare fouten der uitkomsten, kan zij oo niet meer dan 1 a 2 c.M. gesteld worden. Eene vergelijking van de hoogwaterstanden bij stormvloeden in vroegere en latere jaren kan ook op meer eenvoudige, doch minder strenge wijze verkregen worden, door als volgt te werk te gaan. Noemen wij het verschil H.W. (Rotterdam)-H.W. (Hoek van Holland) volgens de in den aanvang van deze nota gegeren formule D dan kunnen wij ook zonder eerst den invloed van den boven' rivierstand te Arnhem en dien van het tijverschil te bepalen en te elimineeren, aanstonds de grootheden D voor alle 136 ') stormvloeden rangschikken naar de windrichting, gemiddeld tusschen HW. en de voorafgaande eb te Hoek van Holland waargenomen volgens bijlage 29, en voor iedere windrichting de gemiddelde D« en de gemiddelde windkracht Wm bepalen. Men vindt dan een grootste waarde ^- bij Westenwind, naar het Z.W. en N.W. toe vrij regelmatig afnemende waarden, welke ten slotte negatief worden. Corrigeert men nu als eerste benadering elke D met een bedrag - W x —-, passende bij de bijbehoorende windrichting, dan mogen de overblijvende waarden D' beschouwd worden als in noofdzaak van windinvloed bevrijd. Eene rangschikking van de waarden D' naar de hoogere en lagere standen der rivier bij Arnhem levert de gegevens om op dergelijke wijze waarden D" te berekenen, welke grootendeels van den invloed der bovenrivier zijn bevrijd. Omdat de waargenomen tijverschillen mede van den wind blijken af te hangen, geeft de rangschikking der grootheden D" weinig aanleiding om ook voor tijverschil correctie aan te brengen De middel waarde van D" blijkt nu te bedragen in de perioden: 1887—1896 1897—1906 1907—1916 ~2-0 —li -t-2.2 c.M. Ook hier vinden we dus een geringe stijging van het H.W. te Rotterdam, welke in den loop van 20 jaren een bedrag van 4.2cM bereikt, vrijwel dezelfde waarde dus als uit het vorig onderzoek volgde, dat m de berekende waarde voor Rotterdam een stijging van 5 c.M. over 37 jaar gaf voor Y = 165 en A = 900 en bovendien m de afwijking van de berekening voor stormvloeden A nog een aanduiding van een stijging van 1 of 2 c.M. in de laatste 20 jaar Voor de stijging over het geheele tijdvak 1887-1916 bij hoogwaterstanden aan den Hoek van Holland boven 205 + N.A.P. werd 5 2 voor die bij gemiddelde zeestanden (Halftij) boven 150 + N.A.P.' i) Bij dit onderzoek zijn 6 stormvloeden, voorgekomen na Januari 1916, meer gebruikt dan bij het voorgaande onderzoek. 416 werd slechts 1.5 c.M. gevonden, vrijwel dezelfde of geringere waarden dus voor de stijging bij de hoogste vloeden. Ook de vermindering in de verhooging van de vloedstanden te Rotterdam door hooge standen der bovenrivier, werd door de rangschikking der waarden D' aangetoond. De uitkomsten van dit door den tweede ondergeteekende ingestelde onderzoek zijn dus geheel in overeenstemming met de uitkomsten van het eerste onderzoek. De Voorzitter, H. G. van de Sande Bakhuyzen. De onder-Voorzitter, E. van Everdingen. Eet Lid, C. W. Lely. Leiden, De Bilt, \ November 1917. (herzien in 1919). Den Haag, \ 417 bijlage 19. Oplossing der waarden van a.benc voor Rotterdam uit de 703 vergelijkingen voor het Jaar 1915. Het aantal vergelijkingen is te groot om er de methode der kleinste vierkanten op te kunnen toepassen. Zij zijn dus verdeeldtSo pen met kleine, gemiddelde en groote waarden van F en A, waarvan de grenzen zoo gekozen zijn, dat .«enerzijds de coëfficiënt n vin" 6Q ook die van b m de uiterste groepen niet te weinig verschilden om een goede bepaling van a en ö mogelijk te maken,ZelllZ Z aantal vergelijkingen dezer uiterste groepen niet te g ringZ Voor Sr'v*11 A WGrden iD de wintermaanden 800 c.M + N A P 930 c M +VaP tT' " ^ Z—™ c.M. + N.üp en 145 c.M.' et f80AcPMaan^Om-> ™ y ^durende het geheele jaar Zoo men de vergelijkingen met kleine Y en kleine A 1 1 met kleine Y en gemiddelde A 1.2 enz noemt, zijn de sommen de ve gehjkmgen m elk der 9 groepen: 1.1 - 2045 a - 5674 6 -+- 56c = + 780 1.2 _ 2168 a + 634 b + 71 c = -+- 1026 1.3 - 1669 a + 7303 6 48 c = + 1048 2.1 - 308a - 10153 6 -+- 97 c = + 4i8 2.2 - 330a + 971 6 + 169c =+ 960 f6 — 35 a -+- 13714 6 -+-ll2c = + 1538 3.1 + 679a - 2371 6 + 29c = 53 32 + 2287a + 707 6 + 85c = + 69 3.3 + 80i a + 5220 6 -+- 36 c = + 347 Zoo men de sommen 11 + 1,2 + 13 en 3 u^oioo A, ,. — n _l oofio 1 1 nr «.1 d.2 + 3.3 vormt, heeft men • — o»82a+22636 + 175c = + 285l en 4- 3817 a _i_ skzh a , 1cn of- 33.6 a + 12.9 6 + c = it;3 £) $ ^ T7 en CA) - (7J) geeft - 59.0 a - 10.8 6 = 139 (C) ^ Vormt men de sommen 1.1-+-2 1 + 31 en 1 3j-9 3 ' \ •• iuuö+ c _ +6.3 (7J) en - 4.4 a-t- 133.9 6 + c =-h 15 0 ^ en voor (D) 4.8 a - 2339 6 = - 8 7 (F) Uit (C) en (F) volgt: a = - 0.243, 6 = + 0 042 De som van al de vergelijkingen 11 + 1 2 + 1.3 -t- 2 1 + +?q geeft - 2738 a +10351 6+ 703 c = + 6133 " ' of c = 8.7 + 3 9a—14.7 6 ... ((?) De waarden van a en 6 in (ö) gesubstitueerd geeftc = + 7.1. Tj De vergelijking van.Rotterdam 1915 wordt dus- H.W.(R0tt)-H.W.(Hoekv.Hol^^ 419 BIJLAGE 20. Afleiding van de betrekking tusschen de waterhoogten bij stormvloeden en de kracht en richting van den wind aan den Hoek van Holland. De invloed van den wind op het verschil tusschen de hoogwaterstanden aan de getij meters te Rotterdam en te Hoek van Holland, tijdens de stormvloeden gedurende het tijdvak 1887—1916, is gelijk gesteld aan de waargenomen waarde van dat verschil verminderd met de waarde berekend volgens de formule: H.W. Rott. — H.W. Hoek van Holland = a(F—165) -f- 6 (A — 900)) + e waarin a en b de coëfficiënten zijn van den invloed van het tijverschil en van den rivierstand te Arnhem, uit de gezamenlijke stormvloeden gedurende dit tijdvak afgeleid, en c het verschil in hoogwater op beide plaatsen voor F = 165 en A = 900 op windvrije dagen voorstelt. Voor Rotterdam is als de meest waarschijnlijke waarde van c 6 cm. aangenomen. Voor de richting en kracht van den wind zijn aangenomen de waarden, afgeleid uit de waarnemingen aan den windmeter te Hoek van Holland, en volgens de Beaufortschaal gepubliceerd in bijlage 29. De windeffecten zijn verdeeld in 4 groepen en wel: le groep windkracht 0—7.5 2e „ „ 8.0 3e „ „ 8.5 en 9.0 ^e „ „ 9.5 en grooter. Hoewel men zeker niet mag aannemen dat in het algemeen windkracht en windvloed A met elkander evenredig zijn, is ondersteld dat binnen elk dier vier groepen, met voldoende benadering, die evenredigheid mag worden aangenomen. Voor elk dier groepen is nu voor Rotterdam de gemiddelde waarde van de windkracht k en van den windinvloed A in cm., benevens het aantal waarnemingen n opgegeven. 420 Z.W. W.Z.~W. W. W.N.W. N.W. N.NW. I N. N.N.O. k: A n k. A w. \k A n k. A ra. k. Ara. fc. ' A w. I ft. A ra k. A ra. le Groep. 4.5-11.1 l| 5.5- 2.4 4| 7.1 + 2.7 9 | 6.8 + 0.3 uj 6.9-2.3 lo|6.8— 3.2 öjö.S — 3.7 l|6.0 —15.3 1 2e Groep. _ | 8:0+ 7.8 2| 8.0+5.2 9 | 8.0 —1.3 111 8.0 + 0.9 4 |8.0 —12.0 l| - — 3e Groep. — 1 8.9 +- 9.2 4| 8.7 + 8.1 9 | 8.8 + 9.3 löj 8.8 — 2.5 6 | — |8.5+18.0 l| — 4e Groep. — |l0.3+19.8 2|l0.0+18.0 7|l0.2 + 3.9 9 |l0.1 + 7.7 6 | — | - | — bij de 3 andere windkk enz , q a.k., q a. k, enz. In de eerste plaats is uit deze getallen de betrekking afgeleid tusschen de windkracht en den windinvloed A, waarbij men is uitgegaan van de geoorloofde onderstelling, dat de verhoudingen tusschen de effecten teweeggebracht door bepaalde windkrachten, bij de vier windrichtingen W.Z.W., W., W N.W. en N.W. dezelfde waarden zu Hen hebben. Is dus bii eene richting b.v. W.Z.W. bij verschillende windkrachten k„ k., k3, h .... de windinvloed o, kt, at fcj, a3 k3, ak &4 enz., dan zal deze rmhtinp-fin ziin v a. L.' o a. k.. va, k,, pak De gemiddelde windinvloed bij eene zelfde kracht in ae 4 genoemae richtingen is dan •/» (1+p + q-r-r) «i *n 'U (1 + 2> + 2 + r) at K enz., of, als wij de onbekende grootheid »/* (1 + P + g-+r) door P voorstellen, Pa, fc„ Pa,*,, Pa3k3, Pa4 kk enz. Door eene kromme lijn te construeeren, waarvan de krachten &„ kt, k3 enz. de abscissen en de bekende gemiddelde windinvloeden Pa, Po, kt enz. de ordinaten zijn, kan men van elke kracht fc» den gemiddelden wind- i-' al Ai tta k.7 invloed Pa» kn bepalen en dus ook de verhoudingen enz. van den windinvloed van eene willekeurige windkracht in eene bepaalde richting tot den windinvloed van eene andere wmdkiacht in diezelfde windrichting. Op deze wijze kan men door het opnemen in de berekening van de uitkomsten in alle richtingen verkregen de verhouding tusschen de windeffecten bij verschillende windkrachten in 'een zelfde richting met grooter nauwkeurigheid bepalen. Had men bij het middelen "der 4 waarden a, kt, pa, k„ ga, fc, en r a, ik, of a, kt, p at kt, q a, k3 en r at kt enz. hun gewichten evenredig gesteld aan het aantal waarnemingen n,, ra,, n3 enz. waarop zij berusten en die bij de verschillende richtingen niet dezelfde zijn, dan 1 had men voor die gemiddelden de waarden + n _^ n X 421 («, + n, p -+- n, g -f- nk r) a, *, enz. verkregen, waarin de coëfficiënten van at *„ at k, enz. in het algemeen niet gelijk zijn waarden dus die onderling niet evenredig zijn met af kt, o, kt ehz' Voor de gemiddelden van den invloed van dezelfde windkracht in de vier richtingen W.Z.W, W, W.N.W. en N.W., waarbij aan den windinvloed in de richting W.Z.W. wegens het gering aantal waarnemingen, het gewicht '/, is gegeven, vindt men als lt±2±±±l_ gelijk P gesteld wordt: ** =6-6 I *i-8-0 I *s~8.8 | A4 = 10.1 Pa,*,=-Ö.i J i>0 + 3.8 + 4.2 +27 + 0.8 8.5 + 6.6 + 7.3 + 4.7 + 1.4 9.0 + 9.8 + 10.8 +7.0 + 2.0 9.5 + 12.7 + 14-0 + 9.1 + 2.6 10.0 + 16.3 + 17.9 + H.6 + 3-3 10<5 + 19.9 -t- 21.9 + 14.2 + 4.0 Deze grootheden zijn met tegengesteld teeken als correcties aan de afwijkingen Waarneming-Berekening aan te brengen. Voor de enkele stormdagen met eene windrichting buiten deze tabel vallende, zijn de correcties, die over het algemeen gering waren, zoo goed mogelijk met behulp der voorhanden zijnde waarnemingen, in aansluiting aan de medegedeelde waarden afgeleid. Hoewel de grootte van den invloed in deze tabel tot in 10e deelen van centimeters is opgegeven, zijn fouten van een paar centimeters, vooral bij de groote windinvloeden, zeer wel mogelijk. P^t-Sï De Voorzitter der Commissie, H. G. v. d. Sande Bakhuyzen. 423 BIJLAGE 21, De Bilt, 23 November 1917. iS? rU Jroe«ere nota ') over den windinvloed bii storm vloedsüanden had ondergeteekende als eerste benadering d n wTnd-" invloed evenred.g aan de windkracht in beaueort-eenheden gelteld wat des te meer voor de hand lag, waar ook de windopgaven S n 4nïoodleaab;j,de «e^SH^ een vrij groot aantal uren voorstellen. Intusschen is het bii bereke ningen, door den Voorzitter uitgèvoerd, en besprekinge^ d^rover" met ondergeteekende, nuttig gebleken, verder te gaan en voor eJe windkracht een afzonderlijken factor te bepalen, met behulpwaar te Rotterdam kan worden bepaald. Toen bovendien bleek dat in van £JT v? T8Chmen tUSSCh6n H-W- te Rotterdam Ik Hoek van Holland by stormvloeden een vrij belangrijke teekenfouT tot ff. x£E ^tt^ï £d—^ Te Hoek v!n T'™sc^™ tusschen H.W. te Rotterdam en ie iioet van Holland correcties aangebracht voor dien invWrl Zooals nader zal blijken, heeft bovengenoemd^kSbïï ï?" merkb invJoed Qp deze J,^^1^^ werd voorloopig geen correctie aangebracht «Jverschil yX^^Ar^TÏÏ VerSChÜlen Werden nu ^enals de 'richL ! . windrichting gerangschikt, maar voor iedere n 9 ef roeernr0ePeV/L°rmd ™r ^krachten van 7, ') Niet onder de bylagen opgenomen. 28 424 De uitkomst volgt hieronder. Tabel I. Wind^ ^ WZwTj W~ WNW. NW. NNW. N. , I ' NNO. tracht. | ! 6 |(_13(1))| 44(5, 69(6)1 2.4 (8) I - 1 3 (6) | - U (5) (- 09 (!)) 1I-19.0 (.)) g _ I (3.0)(3) 11.2(19) 7.4(26) 2 8(10) I (-10 8(8)) - - 10 j — j 19.9(7) 81.4(9) jl4.8 (17) j 119(10) | — . — j ~ enkel seval af te leiden is ondersteld, zooals ook de Voorzitter heeft gedaan, dat voor alle windrichtingen de windinvloed eenzelfde functie van de windkracht is, voor iedere richting met een eigen standvastigen factor ver- menigvuldigd. , . , , . Om een benaderde waarde dier functie voor elke windkracht te vinden zijn nu voor de windkrachten 6,8 en 10 de cijfers van tabel I voor WZW. tot NW. met het aantal waarnemingen vermenigvuldigd, oüeeteld en door het totaal aantal gedeeld. _ Dit geeft de vette cijfers in onaersiaanu «^.«^ „^--j ê ï I 8~~" 9 I ïö | ïTT 3.2 5.0 7.6 H.5 16.3 22.0 de oneven windkrachten grafisch passende cijfers werden geïnterpoleerd, voor windkracht 11 geëxtrapoleerd. Om hierbij passende factoren voor elke windrichting vast te stellen werden deze vette cijfers op die van tabel I gedeeld, en uit de quotiënten voor elke windrichting een gemiddelde gezocht, door elk quotiënt het gewicht van het aantal waarnemingen te geven. Hieruit volgt de onderstaande windinvloedstabel. Tabel II. Iv^ndkrTTlvZWrj W^ pWNw7~HNwT~~|~NNW. 6 3.6 5.0 2.9 0.9 - 2.1 7 5.8 7.9 4.5 1.5 — 3.4 8 8.7 12 0 6.8 2.S - 5.0 9 13.2 18.2 10.3 3.5 — 7.7 10 18.8 25.8 14.7 4.9 -HO 11 25.3 34.8 19.8 6.6 -14.7 Voor ZW. 6, N. 6 en NNO. 6 werden op grond van een grafische voorstelling de waarden 0, - 6 en -10 aangenomen. 425 Over het algemeen sluiten deze cijfers zich bevredigend bij de waarnemingen aan; ofschoon tegen de wijze van berekening bezwaren kunnen worden ingebracht, is ondergeteekende niet overtuigd dat brj een strengere rekenwijze een bruikbaarder uitkomst te verftgen 5 V°°r de ^vallen, waarin windkrachten benefen 6 voorkwamen kan men gemakkelijk bij deze tabel aansluitende waarden voor de correctie bepalen, en voor de nader te bespreken rangschikkingen is dat voldoende nauwkeurig. Anderzijds Telden ■ onze windcorrecties uit den aard der zaak alleen voor ï mvloed" iZfZ iTW1J h6bben met °PZ6t geen gebruik g^aakt van eenige tS o-trent de waarde, die het verschil H.W. Rotterdam - —tber ^ ^ ^ ***** ^ zou J£' totnen^T0^8' ^ ^ ™ het algemeen den^en gang toonen afwijken van die door den Voorzitter in bijlage 20 bepaald wordt behalve door de minder strenge rekenwijzeTvToor- Hoek dG ^r,63" °P d6 yer8Chillen ÏÏ'W- KoZéZ L H.W. Hoek van Hplland eerst correcties voor tijverschil en riviers and te Arnhem heeft toegepast, uit waarnem ngen bVucrmale v oeden en stormvloeden afgeleid, terwijl ondergLekende alTeen een Ult de waarnemingen bij stormvloeden zelve afgeleide correcS voor den rivierstand te Arnhem toepaste. correctie Met behulp van tabel II werd voor eiken stormvloed een wind correctie bepaald en deze van het voor invloed van de bovenrivTer r f,8 gf°"Igeerd verecW1 (H-W. Rotterdam - H.W. Hoek Z Holland) D afgetrokken. Daarna werden de in de vrofgere noU gegeven rangschikkingen B, C, D en II herhaald. De^uXomsten worden hierbij verkort weergegeven uitkomsten vanVzuf S** d6J°0r wiQdinvloed gecorrigeerde waarden van D zijn telkens onder D" opgenomen. Staat B. Rangschikking naar hoogwaterstand Hoek van Holland. Hoogte + N.A.P. 1887-1896 1897—1906 1907—1916 1887—1916 van H.W. te ~ I n„ ~ ~~, • Hoek van Holland. 9 L nn S , „ fl "S * |(c.M.) * (c.M.) j (c.M.) | (cM.) 180-190 12 -i.i i7 +0.4 1? +u 46| + 0<4 190-205 9 -1.8 13 _26 22 +2.8 44 +01 boven 205 12 -3.1 20 -1.6 14 +2.1 46 -0.9 180-328 33 |-2.0 50 -1.2 53 +2.2 186 -0.1 426 Staat C. Rangschikking naar Waterstand Arnhem. "^te^tanTte-7887^1^18^1906 ^7-^1^7-1916 Arnhem 8 u. v.m. ~j ^ ^ ^ D„ 3 D„ op voorafgaand -g -5 "g y*N' ,-lis etmaal. J (c.M.) j (c.M.) « (c.M.) * (c.M.) onder 777 1 -9.0 12 -1 9 17 +1.0 30 -0.5 777-876 17 -3.9 18 +2.7 8 +4.0 43 +0.3 877—976 10 — 0.3 15 — 3.1 14 + 2 1 39 - 0.5 boven 976 5 +2.6 5 -7.8 14 +2.7 24 +0.5 695-1213 33 -2.0 50 -1.2 53 +2.2 136 -0.1 Staat D. Rangschikking naar tijverschil. 1887—18961 1897—1906 1907—1916118*7—1916 Tijverschil T^tTT^ fÏÏ^ ffT©' Hoek van Holland. | i | g I | (^ | ^ minder dan 180 11 +1.4 15 +4.3 15 +7.5 41 +4.5. 180—230 14 —0.4 23 —4.5 21 —1.0 58 —2.3 meer dan 230 8 -9.4 12 -1.7 17 +1.5 37 -1-9 50-365 33 —2.0 50 —1.2 53 +2.2 136 -0.1 , • 1 '* Staat H. Rangschikking naar gemiddelden zeestand (halfttj). 11887—1896 1897—1906 1907—1916 1887—1916 Halve som H.W. ~. ~ en voorafgaand L.W. D" % D' £ D" 3 D" te Hoek van Holland. § (•<,._.) J (c.M.) jj (c.M) ^ (c.M.) onder 100 15 -4.1 21 -1.6 29 +1.1 65 -0.9 100-150 16 —1.3 25 -2.8 20 +3.0 61 —0.9 boven 150 2 +8.5 4 +10.8 4 +110 10 +10-4 49-216 33 — 2.0 50 —1.2 53 + 2.2 136 — 0.1 ■ ■ ■ 427 Wij hebben aan deze tabellen slechts weinig toe te voegen De geringe stijging van de hoogwaterstanden te Rotterdam sinds 1.887 is nog iets duidelijker voor den dag gekomen, en wordt vooral ÏÏT f«Q« °°r 8t6rk 0m*ëen van - teekens in de kolommen 1887-1896, van -t- teekens in de kolommen 1907—1906 In tegenstelling met dè eerste bewerking is deze stijging thans ook in de waarden van D" voor H.W. te Hoek van Holland boven stellend !K ;eeStanden ^ 150 terU* te ™d™'> ga¬ stelend blijft, dat de stijging voor deze gevallen even bescheidea is als m het gemiddelde van alle gevallen De kolommen 1887-1916 toonen aan, dat geen van de grootheden waarnaar de. rangschikkingen werden ondernomen een invloed van beteekenis op de waarden van D" heeft. Wat staat C betreft wil dit zeggen, dat de correctie voor den invloed der bovenrivier die aan de waarden D'' reeds is aangebracht, geen wijziging behoeft De stijging m de kolom 1887-1896 tegenover de daling in de middelste groepen van de kolommen 1897-1906 en 1907-1916 wiist op de afneming van den invloed van de bovenrivier op de hoogwaterstanden m den Waterweg, die ook van andere zijde is aanstaat D laat een geringen invloed van de waargenomen tijverschillen als mogelijk uitkomen; Staat II wijst schijnbaar op een iets grooteren invloed van den gemiddelden zeestand. Door verdeeling in meer groepen bleek intusschen, dat het toeval in dit laatste geval een rol gespeeld heeft en de werkelijke invloed waarschijnlijk niet meer bedraagt dan een 5 c.M. op 70 a 80 c.M. verschil in den gemiddelden zeestand, en eerst een grooter aantal waarnemingen hieromtrent zekerheid zou kunnen verschaffen. De Onder-Voorzitter, E. VAN EVERDINGEN. 429 BIJLAGE 22. Bijdrage tot de kennis omtrent de stuwing op den Rotterdamschen Waterweg. 1. De berekeningen waarop het volgende onderzoek is gebaseerd, zijn alleen verricht voor Hoek van Holland en Rotterdam'; hierbij is aangenomen, dat: o. Veranderingen in de getijconstanten op den Waterweg tusschen 1889 en 1917 verwaarloosd mochten worden, omdat, indien veranderingen zijn voorgekomen, deze zeer klein zijn en geen invloed hebben kunnen uitoefenen op het resultaat van dit onderzoek; en b. Wijziging der getij constanten tijdens hooge storrhvloeden onbeteekenend zijn; voor zoover den tijd van astronomisch H.W. en L.W. betreft, blijkt dit onmiddellijk uit de waargenomen waterstandskrommen, terwijl uit theoretische overwegingen volgt dat veranderingen in amplitude niet groot kunnen zijn. Voor ons onderzoek dienden alleen die stormvloeden tusschen 1889 en 1918 waarbij te Hoek van Holland een stand werd bereikt hooger dan 225 c.M. -f- N.A.P. Wij berekenden van uur tot uur de stuwing, zijnde het verschil, tusschen den uit astronomische gegevens berekenden en'den waargenomen waterstand en noteerden windrichting en kracht zooals die zijn waargenomen op de lichtschepen Schouwenbank en Maas en op het Directiegebouw te Hoek van Holland, gedurende ongeveer 10 uur vóór en na het oogenblik van grootste stuwing. Uit deze gegevens werd voor dat tijdvak van ongeveer 20 uur de „wind op de kust'1'; uit eene combinatie van wind op de Oostkust van Engeland ') en wind op de kust de „wind op de Noordzee"' berekend. Deze gemiddelden hebben natuurlijk verschillende»richtingen en zijn daarom niet direct vergelijkbaar; bekend is dat voor den plaatselijken wind de gunstigste richting voor stuwing op onze kust is N WtW = W33° Ns); de gevonden gemiddelden worden meer vergelijkbaar door ze op deze richting te projecteeren. 1) De tijd waarop de windwaarnemingen io Engeland en op de lichtschepen werden verricht maakte het niét altijd mogelijk dat voor eiken stormvloed de wind over hetzelfde tijdvak werd gemeten; de tijd schommelt tusschen 9 en 11 uren vóór en na de grootste stuwing. 2) Uit theoretische overwegingen was het wellicht beter geweest de Noordzeewind te projecteeren op de richting W 230 N; het velschil dat hierdoor in de onderlinge verhouding en in de absolute waarde der projecties ontstaat is onbeteekenend. 430 Deze projecties zijn in figuur 1 en 2 gebruikt en de daar en in onderstaande tabel gegeven gemiddelde stuwing is die gedurende 10 uur vóór en na de grootste stuwing. Fig. 1. Fig. 2. Tabel I. wTqo*!6 -Wind °P \ Afwijking. W 33° N in m p. s. * & ■**"v. . Stuwing. Kust. Noordzee. N°TgeDOemdG PIaatseliJke windomstandigheden bepalen natuurlijk ook voor een groot deel den aard of vorm van den stuwingskop Hoeï Z hT!? PUf In W S0OTt iB de °P^aaiing ^chen Hoek van Holland en Rotterdam een copie van den stuwingskop. Een numeriek gegeven, dat den'aard of vorm van dien kop ken- ^mlddZl*me< mhet VerSChÜ tUSSChen de logste stuwing en het gemiddelde der stuwingen 2 uur vóór en na dat maximum. s,nïZe Vf,r8ChlUen hunne afwijkingen van het gemiddelde vervan hit T, m k°l0m 10 en 11; kolom 12 bevat de afwijkingen S?i ,m Wmg Rotterdam mi™* Hoek ten opzichte van het gemiddelde dier stuwingsverschillen. Hierbij valt nog op te merken dat in kolom 11 overal hetteeken van de afwijking is omgekeerd. Indien de afwijking oorspronkelijk Loofr ek^ad' ^ WÜ dit-ggen dat het verschil tussch n' grootste en gemiddelde hoogte 2 uur vóór en na het maximum van tZ^ Tnëaï0P gr°0ter iS dan het 8emiddelde verschil tusschen die grootheden; de stuwingskromme loopt dan steil op en af, de kop is spichtig van vorm en heeft weinig volume en zulks doet a priori een geringe gelegenheid voor verderen opzet op den Waterweg vermoeden ; dit geeft ons aanleiding te teekens om te keeren Voor den correlatiefactor tusschen die afwijkingen vindt men r = -f- 0.765 en ƒ = ± 0.054. 442 443 Tabel III 9 Februari 1889 met astr. H.W. stuwing = 229 7 uur achtereen > 220. 28 December 1894 „ „ = 230 5 „ > 240 7 > 220. 23 Januari 1895 . " „ = 134 3 „ > 230 3 > 220. 13 Januari 1916 „ = 223 5 „ > 240 12 > 220. Welk uur wordt de grootste stuwing Grootste Verschil Corr. Grootste ^T^1 Vn HoTk Stuwingskop Hoek Afw' bereikt t/o van stuwing Der- en voor stuwing in stuwings- DATUM. te waarfen-- invloed te ■ " — verschil ie stand te opper- ie R'dam— berekend H.W. en L.W. waargen. H.W. en L.W. Hoek. R'dam. water. R'dam. Stuwing Tijd. Kenmerk. Afw. Hoek. ! 2 3 ^_ 4 5 6 7 8 9 10 11 12 9 Februari 1889 3 uur na H.W. 3 uur na H.W 233 261 0 261 28., 3 uur 7 22 24 23 December 1894 2 „ „ „ 0,5 „ „ „ ± 266 + 255 + 6 ± 261 + (-5) 3 „ 23 6 -9 23 Januari 1895 3 „ „ „ Valt samen met H.W. 264 225 — 11 214 — 50 1 „ 50 — 21 — 54 6 December 1895 3 „ voor „ 2 uur voor H.W- 189 187 + 6 193 4 2 „ 34 — 5 0 7 December 1895 2 „ na L.W. 2 „ „ L.W. 214 218 + 4 222 8 1 „ 24 5 4 19 Juni 1897 2 „ „ H.W. 2 „ „ H.W. 188 ± 200 - 4 + 196 + 8 1 „ 25 4 4 29 November 1897 1 „ voor L.W. 1 „ voor L.W. 228 244 + 10 254 26 3 „ 23 6 22 3 Februari 1898 3 „ na H.W. 2 „ na H.W. 220 189 -+- 8 197 — 23 2 „ 34 — 5 - 27 13 Januari 1899 3 „ voor „ 2 „ voor „ 172 195 - 2 193 20 1 „ 37 - 8 16 3 na „ 4 „ na „ 173 187 — 2 185 12 1 „ 19 10 8 26 Januari 1902 3 „ „ „ 3 „ „ „ 183 166 - l' 165 - 18 1 „ 41 _ 12 _ 22 Valt samen met L.W. 2 „ „ L.W. 182 181 — 1 180 — 2 1 „ 40 _ n _ 6 10 October 1903 2 uur voor H.W. 1 „ voor H.W. i 147 150 + 4 154 7 1 „ 36 — 7 3 22 November 1903 Valt samen met L.W. 3 „ na L.W. 197 210 + 4 214 17 2 „ 23 6 13 30 December 1904 1 uur voor H.W. 1 „ voor H.W. / 223 206 + 8 214 — 9 1 „ 33 — 4 — 13 7 Januari 1905 2 „ „ L.W. 3 „ na „ 224 190 -f- 8 198 - 26 2 „ 42 -13 -30 12 Maart 1906 2 „ na H.W. 2 „ „ „ 213 214 - 12 202 - 11 2 „ 31 _ 2 - 15 1 „ voor L.W. 2 „ voor L.W. 215 225 - 12 213 — 2 2 „ 29 0 — 6 21 Februari 1907 1 „ na „ 4 „ na „ 226 228 -f- 5 233 7 2 „ 28 1 3 23 November 1908 2 „ voor H.W. 1 „ voor H.W. 189 188 -1- 12 200 11 1 „ 29 0 7 30 September 1911 1 „ na „, 1 „ na , „ * 178 195 + 11. 206 28 1 „ 18 11 24 9 April 1912 2 „ voor „ 1 „ voor „ j 186 183 — 1 182 — 4 1 „ 31 — 2 — 8 11 November 1912 3 „ na „ 3 „ na „ 193 205 - 2 203 10 . 0 29 0 6 13 Januari 1916 2 „ „ L.W. 3 „ „ L.W. f 280 295 - 9 286 6 2 „ 25 4 2 25 November 1917 2 „ voor „ 3 „ voor „ 175 197 + 2 199 24 2 „ 15 14 20 2 December 1917 1 „ na „ 1 „ na „ 176 207 - 5 202 26 3 „ 22 7 22 3 December 1917 1 „ „ „ 3 „ „ „ 193 212 - 5 207 14 2 „ 35 _ 6 10 444 Zij a de middelbare anomalie van het kenmerk van den stuwingskop te Hoek van Holland; b de middelbare anomalie van het verschil Rotterdam minus Hoek, dan vinden wij als verband 6 = 2.001 a (in c. m.), terwijl de gemiddelde onzekerheid bedraagt ± 8.13 c. m. 3. Uit tabel III zien wij dat het grootste positieve verschil in stuwing Rotterdam-Hoek 28 c.M. bedraagt (9 Febr. 1889 en 30 Sept. 1911) en dat verschillen van 24 en 26 c.M. nog driemaal zijn voorgekomen. In verband met het voorgaande zal het dus veilig zijn om voor Rotterdam met de mogelijkheid rekening te houden op een allerhoogste stuwing van 280 -f- 25 = 305 cM. Om den hoogst bereikbaren stand te Rotterdam aan te geven moet dit bedrag vermeerderd worden met de hoogte -+- N.A.P. van een flink ontwikkeld springtij (110 c.M. -+- N.A.P.) en het bedrag dat de waterstand verhoogd wordt door het opperwater. De Bilt, Januari 1918. Het lid der Commissie, * P. H. Gallé. 445 BIJLAGE 23. Berekening aanvoer bij vloed te Hoek van Holland. Aan de Sub-commissie Bin werd o. m. opgedragen eene berekening van de waterhoeveelheden, die in gewone omstandigheden door den Rotterdamschen Waterweg binnenkomen. Daar een zuiver theoretische berekening ongetwijfeld zeer ingewikkeld en bovendien niet mogelijk is zonder empirisch te bepalen coëfficiënten, is getracht om uit de beschikbare gegevens der afvoermetingen een voor globale berekeningen bruikbare formule af te leiden. De aanvoer bij vloed toch zal in hoofdzaak afhankelijk zijn van: 1°. de profielsinhouden der rivier; 2°. het tijverschil in zee; 3'. de afvoer van de bovenrivier; Behalve deze hoofdfactoren kunnen nog als minder belangrijke factoren genoemd worden: 4°. de gelegenheid tot waterberging op de rivier; 5». de snelheid van stijging van het water in zee van het L.W. tot H.W. 6. de snelheid van daling na H.W.; 7°. de duur van de aan den vloed voorafgaande eb; 8'. de windrichting en -kracht. De invloed van deze laatste vijf factoren zal echter tegenover dien der eerste diie betrekkelijk gering zijn en hier verder wegens gebrek aan voldoende gegevens buiten beschouwing worden gelaten. Ter bepaling van den invloed der drie hoofdfactoren zouden een groot aantal waarnemingen, onder verschillende omstandigheden verricht, volgens de factoren zijn te rangschikken, waartoe echter het beschikbare aantal gegevens te gering is. De waarnemingen van 1877 en vroeger kunnen voor een dergelijk onderzoek bezwaarlijk met de in later jaren verrichte metingen woïden gebruikt, daar in 1877 de Waterweg nog slechts ten deele als voltooid kan worden beschouwd. • Bovendien zijn van die metingen niet alle vereischte gegevens bekend. Voor het onderzoek blijven derhalve over de metingen van 1885 en later, totaal 14 waarnemingen n.1. 4 in 1885, 2 in 1891, 3 in 1897 1 in 1908, 1909, 1910, 1916 en 1917. «) l) De uitkomsten dezer metingen zijn in staat IV van het verslag der afvoermetingen bijlage 11, opgegeven, behalve voor de meting van 1910, bij welke meting alleen de' aanvoer bij vloed werd waargenomen en waarvan de uitkomst niet werd gepubliceerd. 446 Ten einde uit deze 14 metingen een globale formule af te leiden is, evenals dit in bet gedrukte verslag der in 1908 en 1909 verrichte metingen op blz. 36 is geschied, uitgegaan van de onderstelling dat, onder overigens gelijke omstandigheden, de aanvoer ongeveer recht evenredig met het tijverschil kan worden gesteld. Uit een vergelijking van onder overigens vrijwel gelijke omstandigheden doch bij verschillend tijverschil verrichte metingen bleek, dat voor deze onderstelling voldoende grond bestaat. Daar bij een bepaald verhang de stroomsnelheid ongeveer evenredig is met den wortel uit de diepte en voorts de aanvoer gelijk is aan den profielsinhoud x stroomsnelheid, is de aanvoer Q behalve met het tijverschil Y ook evenredig gesteld aan den profielsinhoud w en aan den wortel uit de gemiddelde diepte H. Voor den profielsinhoud is genomen het gemiddelde profiel bij H.W. over een lengte van 4 K.M. in de Doorgraving, bepaald uit de 5 profielen in de raaien 168—172. Bij een zelfden afvoer van de bovenrivier wordt dus de vergelijking: Q = o Y w t/ h". Daar de breedte in de jaren 1885—1917 vrijwel hetzelfde n.1. ± 600 M. is gebleven, is voor de gemiddelde diepte genomen H_ -^q- Uit de 14 waarnemingen werd zonder te letten op den stand der bovenrivier, als gemiddelde voar a _ —2_ gevonden 0.0026 waar- Yw[ H bij Q in millioenen M3. en Y, w en H in meters waren uitgedrukt. De gemiddelde stand der bovenrivier te Arnhem bedroeg A = 909 c.M. -f- N.A.P. Om nu den invloed van de bovenrivier te bepalen, werden de afwijkingen van den waargenomen aanvoer Q» en den berekenden aanvoer Qi = 0.0026 Ym vet ingedeeld in twee groepen, één met een stand der bovenrivier A grooter dan 909 en een met A kleiner dan 909. Deze indeeling gaf het volgende resultaat. Aantal A gem. AÊL-Qs. waarnemingen. 6 cM. + N.A P. Millioen MJ. 9 868 +2.1 'ffi 5 982 — 3 2 Indien men de correctie voor den stand der bovenrivier evenredig aan dien stand stelt, hetgeen voor niet te groote afwijkingen van den gemiddelden stand geoorloofd is, dan volgt uit bovenstaande cijfers voor den stand der bovenrivier een correctie: 982^8 * 6'3 mUli°en M'- 447 Herleidt men deze correctie in plaats van op een rivierstand van 909 c.M. + N.A.P. op dien van 900 c.M + N.A.P., zooals ook bijalle voorgaande berekeningen is geschied, dan wordt'de correctie 0.4 — 0.046 (A — 900). De formule voor den aanvoer Q bii vloed te Hoek van Holland in millioen M3. wordt dan ten slotte: Q = 0.4 -+• 0.0036 Y w i/H — 0.046 (A — 900) waarin : Y = tijverschil in M. w r- profielsinhoud bij H.W. in M'. H _r gem. diepte bij H.W, in M. A — rivierstand te Arnhem één dag te voren in c.M. -4- N.A.P. In achterstaanden staat zijn de verschillende gebruikte gegevens vermeld. De middelbare afwijking bedraagt 7.3 pet., hetgeen er op wijst, dat deze formule slechts als een globale benadering mag worden beschouwd. Onderzocht is nog, of ook een bepaalden invloed van het op het H.W. volgende L.W. viel af te leiden. Het vermoeden toch schijnt niet geheel ongegrond, dat bij een hoog volgend L.W. de aanvoer grooter zal zijn dan bij een laag volgend L W. Bij .dat laatste geval zal het water na H.W. veelal sneller dalen en de eb eerder intreden dan bij een hoog volgend L W. De afwijkingen A Q«> — Qi gerangschikt volgens de grootte van het verschil H W. — volgend L.W, gaven wel eenige aanwijzing in deze richting; gevonden werd n.1. het volgende. Aantal Gemiddeld waarnemingen. JTolgend^W. _ Qw — Qj . c.M. Millioen M3. 9 147 +1.8 5 176 —2.7 Waar de formule echter slechts als globaal kan worden beschouwd, zal het aanbrengen van een correctie voor dezen invloed, bepaald uit een betrekkelijk gering aantal waarnemingen, nog geen voldoende waarde hebben. Slechts uit een veel grooter aantal waarnemingen zal het mogelijk zijn een meer nauwkeurige formule af te leiden. den Haag 3 April 1918. Het lid der Commissie, C. W. Lely. 448 Staat met gegevens gebruikt voor de afleiding van Hoek van Holland. Doorgraving (K.M. 168-172). Gem. Gem v —" DATUM. Tijverschil Profiels- . ^ LW H.W. inhoud diePte l/H Y bij H.W. H___ ' , . w 600 c.M. + c.M. -+- M M2 M N A.P. N.A.P. ' 5 Juni 1885 — 92 67 1.59 3100 5.17 2 27 11190 6 Juni 1885 — 81 99 1.80 3290 5.48 2.34 13860 8 Juni 1885 — 83 80 1.63 3175 5.29 2.30 11900 9 Juni 1885 - 81 80 1.61 3175 5.29 2.30 11760 17 Juli 1891 — 81 74 1.55 4000 6.67 2.58 16000 23 Juli 1891 — 68 87 1.55 4080 6.80 2.61 16510 3 Augustus 1897 — 73 71 1.44 3965 6.61 2.57 14670 4 Augustus 1897 -120 78 1.98 4010 6.68 2.58 20490 4 Augustus 1897 — 86 66 1.52 3935 6.56 2.56 15310 23 Juni 1908 —100 87 1.87 4195 6.99 2.64 20710 21 Juli 1909 - 56 92 1.48 4225 7.04 2.65 16570 30 September 1910 - 36 84 1.20 4175 6.96 2.63 13180 9 Augustus 1916 — 91 58 1.49 4190 6.98 2.64 16480 31 Mei 1917 — 82 70 1.52 4260 7.10 2.66 17220 449 formule voor den aanvoer bij vloed te Hoek van Holland. Behoort bij bijlage 23 . Arnhem Berekende aanvoer ^-Q.-Q, 0.0026 ldag — 0.046 Qj = genomen ' WHtevoren A_90° (A-900) = 0.4 +0.0026 x aanvoer millioen A2 . Yw l/H — 0.046 x n M3 P . (A- 900) c.M. + ,, .... millioen N.A.P. milhoen MJ. M3 29.1 835 — 65 3.0 32.5 30.3 — 2.2 — 7.2 51.8 36.0 836 — 64 2.9 39.3 40.9 1.6 3.9 15.2 30.9 844 — 56 2.6 33.9 35.7 1.8 5.1 26.0 30.6 846 — 54 2.5 33.5 35.3 1.8 5.1 26.0 41.6 1039 139 — 6.4 35.6 35 5 — 0.1 — 0.3 0.1 4*2.9 956 56 — 2.6 40.7 35.6 — 5.1 —14.3 204.1 38.1 882 — 18 0.8 39.3 38.7 — 0.6 — 1.6 2.6 53.3 887 — 13 0.6 54.3 4S.0 —6.3 —13.1 171.6 39.8 887 — 13 0.6 40.8 40.0 — 0.8 — 2.0 4.0 53.8 902 2 — 0 1 54.1 56.1 2.0 3.6 13.0 ^•l 1063 163 — 7.5 36.0 35.1 — 0.9 — 2.6 6.8 3*.3 913 13 — 0.6 34.1 36.4 2.3 6.3 39.7 ^.8 896 — 4 0.2 43.4 48.0 4.6 9.6 92.2 44).8 937 37 — 1.7 43.5 48.1 4.6 9.6 92.2 Z_2 745.3 |/__ 7.3 pet. v 14 1 BIJLAGE 24. De berekening van windkracht bij gegeven gradiënt en windrichting. In de eerste vergadering van Afdeeling A der Staatscommissie gaf ondergeteekende het voornemen te kennen, voor stormvloeddagen uit oudere jaren, waarvoor de windkrachtwaarnemingen moeilijk met de tegenwoordige zouden kunnen vergeleken worden, de gradiënten der luchtdrukking te doen berekenen, om daarnaar den gemiddelden wind te beoordeelen. Aangezien het verband van den gemiddelden wind met den gradiënt in het algemeen van vrij samengestelden aard is, was het gewenscht afzonderlijk te onderzoeken, hoe dat verband is bij de 'bijzondere weerstoestanden, welke stormvloeden veroorzaken. Hierbij is als volgt te werk gegaan : Als perioden van vergelijking van wind en gradiënt werden gekozen tijdvakken van 6 uur, teruggaande van het oogenblik van den hoogsten stormvloedstand tot 30, in eenige gevallen 54 uur vroeger. De gradiënt werd berekend uit de uurwaarnemingen van de luchtdrukking te Helder, Groningen, De Bilt en Vlissingen 3 uur, 9 uur, enz. vóór den stormvloed, met behulp van de grafische tabellen, ontworpen door wijlen Prof. Dr. C. H. Wind, (Uitgaven van het Kon. Ned. Meteor. Instituut No. 91 en 102, Mededeelingen en Verhandelingen, No. 2), waarbij dus voor twee driehoeken een gradiënt werd verkregen, waarvan het gemiddelde werd bepaald. Voor den wind werd voor het naastliggende tijdvak van ongeveer 6 uur het gemiddelde genomen van de waarden voor Helder en Vlissingen, opgegeven in de tabellen bijlage 29. Aanvankelijk werd daarbij genoteerd het richtingsverschil van deze beide winden, maar bij de uitwerking bleek het niet noodig daarmede rekening te houden. Op deze wijze zijn uit het tijdvak 1898—1915 verkregen 256 bijeenbehoorende stellen van waarden voor windrichting en windkracht, en voor sterkte en richting van den gradiënt. In eerste benadering wordt aangenomen, dat de windkracht, in de beaufort-schaal uitgedrukt, kan worden voorgesteld door het dubbele van den gradiënt, uitgedrukt in m.M. kwik druk per graad of 111 K.M. Berekent men, zooals in onze tabellen gebruikelijk is, den gradiënt per 100 K.M., dan wordt de factor 2.2. In de eerste plaats werden daarom de waarden voor de windkracht verminderd met het product van den gradiënt en het getal 2.2. De aldus verkregen afwijkingen werden gerangschikt naar de gradientrichting 452 ten opzichte van het Noorden, waarbij in de volgende klassen de opgegeven aantallen en gemiddelde afwijkingen ') komen: meer dan meer dan 22°.5W 22°.5—0°W 0°— 22°.5 O 22°.5—45°0 45°—67°.5 0 67°.5 0 32 59 80 58 24 8 0.2 0.2 0.6 0.7 2.0 —0.1 Nadat de afwijkingen met deze gemiddelden waren verminderd, werden zij gerangschikt naar de grootte van den gradiënt en de windrichting. Hierbij bleek, dat de overblijvende afwijkingen in het algemeen in alle klassen eenzelfde beeld vertoonden, wat hun teeken en grootte betrof, zoodat het mogelijk was ze alle in één tabel te vereenigen, waarin naast de grootte van den gradiënt als tweede kenmerk de hoek tusschen gradiënt en windrichting optreedt. In de nevenstaande tabel zijn de uitkomsten van deze vereeniging opgenomen. In het midden van elk vak staat de gemiddelde afwijking, in den linker bovenhoek het aantal gevallen, in de benedenhoeken de grootste en kleinste waarde van de afwijking in het bedoelde vak voor een enkele klasse. Indien slechts één waarneming beschikbaar was, is deze tusschen ( ) geplaatst. Men ziet, dat in eenzelfde vak meestal slechts één teeken voorkomt en de middelbare fout van de middelwaarden gewoonlijk minder dan 0.5 Beaufort zal zijn. De grenslijn, die de positieve van de negatieve afwijkingen scheidt, heeft dientengevolge een vrij zekeren loop. Voor het onderzoek der Staatscommissie is vooral van belang, dat de talrijker positieve afwijkingen slechts in een vrij klein gebied en bij middelmatige gradiënten voorkomen, terwijl de minder talrijke negatieve afwijkingen veel grooter kunnen worden. De allergrootste positieve afwijking wordt gevonden bij een gradientrichting NNO. tot NO., wanneer de windrichting daarmede een hoek van 136°—157°.5 maakt, dus WZW". is, zooals bij het opkomen van een ruimenden storm veel voorkomt, en bedraagt dan totaal 1.7 Beaufort, zoodat bij gradiënt 2.0 de wind ongeveer de kracht Beaufort 6 bereikt. Voor WNW.-wind is de grootste afwijking bij gradiënten tot 3.0 bü dezelfde gradientrichting gevonden, indien de windrichting dan een hoek van 90°—112°.5 met de gradientrichting maakt, wat tijdens het ruimen van den wind geschiedt; bij den hoogsten gradiënt wordt dan de windkracht 6.6 + 1.0 _ 7.6. Wordt bij eenzelfde gradienlarichting en windrichting de gradiënt grooter dan 3, dan stijgt de windkracht slechts langzaam, daar de afwijking negatief wordt — een gevolg van de omstandigheid, dat grootere gradiënten in den regel slechts in een klein gebied met 1) Eet maximum voor de N.lijke en NO-lijke gradientrichtingen is in overeenstemming met een uitkomst, langs theoretischen weg afgeleid in een verhandeling van de H.H. Van dek Stok en Gallé (Veralagen Kon. Akademie van Wetenschappen 20, pag. 839—848, 1913), aangezien in de meerderheid van de gevallen bij deze richting de gradiënt afnemend en de wind ruimend zal zijn geweest. 453 sterk gekromde isobaren voorkomen, zoodat een groot gedeelte van den gradiënt verbruikt wordt voor richtingsverandering, en slechts een klein deel voor snelheids verandering van den wind. De hier gegeven tabel kan nu dienen, om zoodra in een gegeven geval windrichting en gradiënt bekend zijn, de waarschijnlijke waarde van de windkracht te bepalen. Tabel WINDKRACHTAFWIJKINGEN, 454 Als voorbeeld kiezen wij in de eerste plaats den storm van 13/14 Januari 1916. De gradiënt bereikte toen de hoogste waarde 5.2 m.M. per 100 K.M. te 4 uur n.m., bij een richting N 24° O, terwijl de windrichting W—-WN W. was. Hier hebben wij dus een gemiddelde afwijking 0.6 a 0.7, een hoek met de gradientrichting van ruim 100°, zoodat wij juist buiten de grens van de ingevulde vakken in onze tabel komen, maar als afwijking in het betrokken vak — 3a — 4 kunnen stellen. De totale afwijking wordt dus ongeveer — 8; de berekende windkracht wordt 5.2 x 2.2 — 3 _ 8.4. De waarneming geeft Helder windkracht 10, Vlissingen 7, gemiddeld dus 8.5, in volledige overeenstemming met de zooeven gevonden waarde. Als tweede voorbeeld diene een bekende andere storm, die van 30 Januari 1877. Te 8 uur 's avonds bedroeg toen de gradiënt in de westelijke driehoeken gemiddeld 6.3, bij de richting N 35° O ; de gemiddelde windrichting was WNW., de hoek tusschen windrichting en gradierft dus weer ruim 100°. Als windafwijking vinden we dus 0.7—5.7 (geëxtrapoleerd), ongeveer — 5. De gemiddelde windkracht moet dus ongeveer 6.3 x 2.2 — 5 =r 9 zijn. Dit de voorhanden gegevens omtrent den waargenomen wind te Vlissingen en Helder mag afgeleid worden, dat te Vlissingen windkracht 8, te Helder 11 a 12 werd waargenomen, gemiddeld dus 9 a 10, zoodat ook bij dezen zeer grooten gradiënt de tabel vrijwel tot de juiste middelwaarde van den wind leidt Mocht het dus nog gewenscht blijken, voor sommige historische stormen de windkracht in de tegenwoordig gebruikelijke schaal uit te drukken, dan zal dit mogelijk zijn, zoolang voldoende waarnemingen van barometerstand en windrichting voorhanden zijn. De Onder-Voorzitter der Commissie, E. VAN EVERDINGEN. de Bilt, 23 Maart 1918. BIJLAGE 25. Nota betreffende den invloed van den vorm eener benedenrivier op de voortplanting van het getij. § 1. Inleiding. Bij de behandeling van verschillende aan de subcommissies opgedragen vraagstukken is de wenschelijkheid gebleken een nader onderzoek in te stellen naar den invloed van den vorm der rivier en van dien van de vloedkom op de voortplantingssnelheid. Zonder de uiterst uitvoerige berekeningen volgens de methode van ons medelid Professor de Vries Broekman toe te passen, kunnen de volgende beschouwingen eenig licht geven in den invloed van verschillende factoren op de voortplantingssnelheid en op de amplitude van het getij in een benedenrivier. Waar deze beschouwingen voor een groot deel weinig wiskundige waarde hebben, zijn eenige voorbeelden aangehaald, die kunnen dienen tot bevestiging van hare juistheid. § 2. Voortplanting in een kanaal van constante doorsnede. De golfbeweging is als volgt af te leiden, indien de navolgende onderstellingen worden gemaakt. De amplitude van de golf is zeer klein in verhouding tot de diepte, de golflengte is groot in verhouding tot de diepte, de wrijving kan verwaarloosd worden, de golf plant zich voort buiten eenigen invloed van storende krachten, in een bepaald dwarsprofiel hebben op een gegeven oogenblik alle waterdeeltjes eenzelfde snelheid. Fig.J. Stel een schijf water dx bevindt zich ten tijde t in een profiel op een afstand x van den oorsprong en ten tijde <' in een profiel op een afstand xx van den oorsprong, waarbij xl =-f- <2). 30 456 De stroomsnelheid is dan J|' en de bewegingsvergelijking St* — 9 Om te kunnen voldoen aan den eisch van continuiteit moet de inhoud van de schijf constant blijven. Onderstellende dat de breedte van het kanaal de eenheid is, wordt Volgens de onderstellingen zijn || en -^-zeer klein; het product ^ — kan dus verwaarloosd worden, zoodat de continuiteits verSa: * H gelijking wordt: De vergelijking van een enkelvoudige progressieve golf van sinusoidale gedaante is waarin T de periode der golfbeweging en L de golflengte. Deze vergelijking voldoet aan (2) wanneer — ^ gB., d. i. wanneer de voortplantingssnelheid V = V g H is. Uit de vergelijking van h vindt men voor de stroomsnelheid § 3. Invloed van een breede vloedkom. Ten ruwste kan uit de afleiding, die in de vorige paragraaf is gegeven, de invloed op de 457 voortplantingssnelheid worden afgeleid van een aanzienlijke verbreeding van de vloedkom. Stel de breedte van de vloedkom is b; zelfs al maakt van deze breedte slechts een gedeelte B deel uit van het doorstroomingsprofiel dan wordt de continuïteitsvergelijking Een over een als overlaat werkende kade vol loopende polder is te herleiden tot een oppervlak waarover de verhooging van den waterstand gelijk is aan de golfverheffing. § 4. Getijbeweging in een benedenrivier. In benedenrivieren is als regel de verhouding tusschen amplitude van het getij en diepte zoodanig, dat de wrijving niet verwaarloosd kan worden. Voorts is de rivier trechtervormig, althans niet van constante breedte. Er zijn formules voor de voortplanting afgeleid, waarin met de wrijving rekening is gehouden, door in vergelijking (2) yan § 2 een term f £ jn te voeren. De vergelijking blijft dan oplosbaar èn men vindt vermindering der amplitude tijdens de voortplanting, doordat de amplitude een coëfficiënt toegevoegd krijgt van den vorm e-p* waarin 458 De voortplantingssnelheid wordt: Voorts is de stroomsnelheidskromme m phase voor bij üe getijirjn en wel een hoek waarvan de tangens is: Beide verschijnselen beantwoorden aan hetgeen m de prafctijK wordt waargenomen. Intusschen zijn de formules niet geschikt voor gebruik bij bet optreden van stroomsnelheden, als in benedenrivieren worden waargenomen, aangezien feitelijk de wrijvingsweerstand evenredig is met het vierkant van de snelheid; in plaats van een vorm ƒ -yyzou een vorm ƒ (-^y)' in de vergelijking zijn te brengen. Ton slotte zijn formules afgeleid, waarbij rekening is gehouden met den invloed van een langzame vernauwing der rivier, doch deze formules gelden slechts voor vernauwingen, die per eenheid van lengte zoo gering zijn, dat terugkaatsingsverschijnselen, voor zoover zij optreden, verwaarloosd kunnen worden. Geen enkele formule houdt rekening met het feit, dat het, behoudens op de Amazone en de Saint-Laurence, niet voorkomt, dat op de rivier nog een geprononceerde volledige getijgolf waarneembaar is op het oogenblik dat het in den mond laag water is. Zoodra de amplitude niet uiterst klein is ten opzichte van de diepte, is de voortplantingssnelheid niet meer constant voor elke phase van de golf. Deze ongelijkheid is in formule gebracht; de meest gebruikelijke formule is van den vorm waarin h de waterstand ten opzichte van den gemiddelden waterstand aangeeft en H de gemiddelde diepte. Deze formule geeft voor den golftop eene grootere snelheid dan voor het golfdal, wat ook inderdaad met de waarnemingen overeenstemt. § 5. Het verhang. De vereenvoudigde formule voor het verhang bij veranderlijke beweging is van den vorm 459 . De eer8te term, waarin ± = « * een coëfficiënt, is gelijk aan het verhang, dat bij permanente beweging een stroomsnelheid ü zou onderhouden. De tweede term geeft den invloed van het verschil in stroomsnelheid in opvolgende profielen volgens de lengte-as der rivier. De derde term die van de verandering, die de stroomsnelheid in een bepaald punt per tijdseenheid ondergaat. De coëfficiënten « en (3 zijn gelijk 1, wanneer ondersteld wordt, dat de stroomsnelheden in een dwarsprofiel op een bepaald oogenblik overal gelijk zijn. De snelheidskromme is ongeveer eene sinusoide, indien de getijlijn vrij regelmatig is. Aannemende dat de snelheidskromme eene zuivere cosinusoide ware, zou de eerste term der verhangvergelijking een kromme zijn van de in fig. III aangegeven gedaante, waarvan de maxima samenvallen met maxima en minima van U, de minima met de O-waarden van U. U = C cos

« sin

(cos 2

J3(mai) zijn en wel meer, naarmate de phaseverschuiving grooter is; slechts wanneer Jo(max)^Js(max) is en zoolang de invloed van Js gering is, of tot vermindering van J leidt, kan J voor ~ ^ J3(max) zijn. ó X (h x~ 0) v IJ" De voortplantingssnelheid zal dus kleiner zijn, naarmate de invloed van de wrijving grooter is, tenzij de vertragende invloed der wrijving door andere invloeden wordt verminderd of opgeheven. De verhouding tusschen J0 en J3 is gewoonlijk van dien aard, dat in de periode, voorafgaande aan het oogenblik van maximum snelheid, het verhang nagenoeg constant is en wel ongeveer gelijk aan J 0 (max). Bij de meeste benedenrivieren, zoo niet bij alle, valt het oogenblik van halftij in deze periode. Al is dan ook dit oogenblik niet nauwkeurig vast te stellen, wanneer de getijlijn min of meer belangrijk in gedaante afwijkt van de sinusoïde, zoo kan toch als regel worden aangenomen, dat het verhang ongeveer gelijk is aan jo(max) 0f aan i- b\J*(max), aangezien 464 het verhang in de periode, waarin het oogenblik van halftij zeker valt, binnen nauwe grenzen schommelt om de waarde van Jo (max). De voorafgaande uitdrukking voor het verhang bij halftij, kan dus ook met voldoende nauwkeurigheid, als volgt geschreven worden.' t , — cogfp amp ïtu e ^ aangezien Jo (max) = JO (max) — ooeu. perioae ^ voortplantingssnelheid = 1 = COëff. U'tmax). .... amplittde Voortplantingssnelheid = coeff. periode XJ0(max) ~ , ' ", . amplitude = COefl. periode vierkant der maximum stroomsnelheid In den benedenloop van den Waterweg is Jo(max) ruim tweemaal zoo groot als J3(max) ook is het verhang zeer groot ten tijde van halftij, zoodat het in verband met het voorafgaande geene verwondering behoeft te verwekken, "dat in deze benedenrivier de voortplantingssnelheid tusschen Hoek van Holland en Vlaardingen slechts 40 pet. van de berekende bedraagt, bij gebruik van een der bekende formules voor de voortplantingssnelheid van lange golven. Van de verhouding tusschen J0 en Js kan de volgende tabel een denkbeeld geven. Bij eene gemiddelde diepte van H ■= ± 5 M. is de coëff. b in den vorm voor J0 = ! de- periode T = 45000". Stellen wij dan, dat de snelheidskromme eene sinusoide is, dan wordt: J0 (max.) U max. J0 (max.) J3 (max) j |^ax) 1,50 M. 0,00015 0,000021 ± 7,— 1,_ J 0,000066 0,000014 ± 4,5 0,50 l 0,000017 0,000007 ± 2,4 De invloed van een grootere diepte kan blijken uit de volgende tabel voor H = + 8 M. en de coëff. b = ^qqq- J0 (max.) U max. J0 (max ) J3 (max.) J3 (max.) 1,50 M. 0,000077 0,000021 ± 3,6 1,_ B 0,000035 0,000014 ± 2,5 0,50 , 0,0000086 0,000007 + 1,2 Betreffende den invloed van het phase-verschil tusschen snelheidskromme en getij-lijn kan nog een opmerking gemaakt worden. 465 is J niet meer maximum voor h — o. Is p positief, dan is J in een bepaald profiel maximum voor eene waarde van h van tegengesteld teeken; voor p negatief is J maximum voor een waarde van h van betzelfde teeken als J. Wanneer p positief is, neemt de amplitude van bet getij stroomopwaarts toe, wanneer p negatief is neemt de amplitude stroomopwaarts af. Het oogenblik van maximumsnelheid valt gewoonlijk na halftij; hoe grooter de waarde van J, (max.) ten opzichte van J0 (max.) hoe grooter de periode verloopende tusschen het oogenblik van J (max.) en het oogenblik van U (max.) Hoe' grooter de positieve waarde van p is, hoe grooter de periode verloopende tusschen het oogenblik van J. max. en het oogenblik van h = o. Aangezien het oogenblik Van, U max. na het oogenblik van h — o valt, is eene groote positieve waarde van p alleen mogelijk bij groot phase-verschil tusschen snelheidskromme en getijlijn en bij betrekkelijk groote waarden van J5 (max.), ten opzichte van J0 (max.), d. w. z. bij geringe stroomsnelheden, of bij korte periode. Bij vermeerdering van stroomsnelheid of bij vermindering van phase-verschil- tusschen snelheidskromme en getij-lijn, neemt p af en wordt ten slotte negatief. In den invloed der wrijving op het verhang kan ook de oorzaak worden gezocht, dat de voortplantingssnelheid van H.W. bij springtij in vele benedenrivieren geringer is dan bij dood tij, wat niet in overeenstemming is met de formule Bij doodtij zijn de stroomsnelheden aanmerkelijk kleiner dan bij springtij; indien de formule J =: coëff. x —^ amplitnde - periode X voortplantingssnelheid coëfficiënt en periode dezelfde blijven, dan zal J,,als zijnde de som van een term evenredig met ~, welke waarde'weer evenredig met U is, en van een term evenredig met U1, naar verhouding meer verminderen dan de amplitude, die ongeveer evenredig is met U. Gelijkheid is dan slechts te verkrijgen, wanneer bij groote amplitude de voortplantingssnelheid kleiner is dan bij kleine amplitude. t Het verhang, gecombineerd met het phase-verschil tusschen ver- ' mogen-kromme en getijlijn is ook de oorzaak van het verhang van 466 H.W.lijn en L.W.lijn zooals reeds in het ^voorafgaande is opgemerkt. Met verwaarloozing van Js is voor U = C cos t en — = - C sin f, J = öC2cos^t~|^Osin^<. Stel H = ± 5 M., dan is volgens de coëff. van Bazin 6 se T5ÖÖ0' voorts is T = 45000", U max. es C. Alsdan geeft de volgende tabel de waarden van -y- t, waarvoor J = 0 bij verschillende waarden van U max. 2j4 Umax. m ' 1,50 M. 68° 50' 1- i 59» 0,50 „ 54» 15' Indien ten tijde van H.W. en L.W. J se 0, zullen de lijnen van H.W. of L.W. horizontaal loopen; hiervoor is dus voor de in de voorafgaande tabel aangenomen waarden van U max., met inachtneming der overige ónderstellingen, een phase-verschil tusschen snelheidskromme en getijlijn noodig, als in de tweede kolom achter de snelheden is ingevuld Dit phase-verschil wordt nog iets grooter, indien men den invloed van J, in aanmerking neemt. Is het phase-verschil grooter, dan dat waarvoor J = 0 is, dan loopt de H.W.lijn rivieropwaarts op, de lijn L.W. af. Is het phase-verschill kleiner, dan heeft het omgekeerde plaats. In een.benedenrivier kan het phase-verschil nooit 90° zijn; alsdan zouden de kenteringen samenvallen met H.W. en L.W., wat slechts mogelijk zou zijn bij optreden van een staande golf. Ten tijde der kentering zijn J0 en J2 = 0; met inachtneming der in het voorafgaande aangenomen cijfers is dan de waarde van Js, behoorende bij de aangenomen waarden van U max, Umax. J3 (max.) 1.50 M. —0.000021 1.— 1 —0.000014 0.50 „ —0.000007' Zet men de waarden J = J0 + J3 voor de drie waarden van U max. uit vanaf J = 0 tot J0 = 0 dus vanaf het oogenblik, dat 467 T ' de'in de eerste ^el opgenomen waarden heeft, tothetoogen- tÜLdat \ ^ tW6ede tabel °Vë^omen waarden heeft, dan Krijgt men figuur XI. Uit deze figuur blijkt, dat bij waarden van ~£ t < ± 75» de waarden van J (tegengesteld aan de stroomrichting) bij stroomsnelheden jan 1.50 M. kleiner is dan bij stroomsnelheid van 1 M. Voor -^<<±65» is de negatieve waarde van J bij stroomsnelheid van 1 M. kleiner dan bij stroomsnelheid van 0.50 M. Deze uitkomsten maken verklaarbaar, dat in'vele benedenrivieren, de amplitude bij doodtij stroomopwaarts procentisch sterker toeneemt of minder afneemt, dan de amplitude bij springtij, waarop bij de behandeling van den invloed van den vorm der rivier zal worden teruggekomen. Resumeerende kan worden opgemerkt, dat op benedenrivieren, waarvan de diepte niet veel grooter is, dan voor de scheepvaart vereischt wordt, bijv. ± 10 M. bij halftij. de stroomsnelheden gewoonlijk zoo groot zijn, dat J0 (max.) aanmerkelijk grooter is dan v * DAAS* Aangezien dan, zoowel door den invloed van de wrijving, als door dien van den vorm der rivier, de snelheidskromme in phase min of meer■aanzienlijk vóór is bij de getijlijn, is het verhang ten tijde van halftij grooter dan J, max. Bij golfvoortplanting in een kanaal van constante doorsnede zonder wrijving bepaalt J3 (max.) de voortplantingssnelheid; bij aan-' wezigheid van wrijvings- en andere in de vorige zinsnede bedoelde invloeden, wordt deze ongeveer bepaald door het verhang bij halftij. Als regel zal dit verhang grooter zijn dan J3 (max.). Aangezien de voortplantingssnelheid omgekeerd evenredig is met het verhang zal deze kleiner zijn dan de voortplantingssnelheid bij ongestoorde voortplanting. Opgemerkt dient te worden, dat in werkelijkheid noch de getij-lijn, noch de snelheidskromme of de kromme, waaruit de J-krommè wordt samengesteld, sinusoiden zijn, zoodat het voorafgaande slechts een onvolledig beeld kan geven van de in werkelijkheid optredende verschijnselen. § 6. Invloed van den vorm der rivier. Naar den invloed van den vorm der rivier is op grond van formules geen vruchtbaar ondeï- 468 zoek in te stellen, voor zoover betreft den invloed van geleideUjke vernauwing of van bet te niet loopen van de golf. Op bijlage 86 zijn in fig. 1 de verhanglijnen geteekend van een denkbeeldige rivier in de veronderstelling, dat de getijlijnen sinusoïden zijn. De onderlinge afstanden der profielen A-K bedragen 1/12 van de golflengte. Nu zijn de vermogenkrommen berekend en geteekend in de profielen A, B, C, D en E. 1°. Voor het geval, dat de komoppervlakten tusschen twee opvolgende profielen over de geheele lengte constant zijn, 2°. Voor het geval dat de ko mopper vlakken tusschen opvolgende profielen afnemen van 0 tot «/« 0, als op bijlage 86 is aangegeven. Deze vermogenkrommen zijn weergegeven op de figuren I en II van bijlage 87. In het eerste geval heeft het te niet loopen van de golf een vertragenden invloed op de vermogenkromme in A; in B zijn vermogenkromme en getijlijn ongeveer gelijk in phase, terwijl boven B de vermogen-krommen in phase vóór zijn bij de getijkrommen. Tot profiel C blijft het vermogen ongeveer constant; boven C wordt het rivieropwaarts geleidelijk minder. In het tweede geval is de vermogenkromme reeds in A, in phase vöór bij de getijlijn, welk phaseverschil rivieropwaartB geleidelijk grooter wordt. Zooals te verwachten was; is de invloed van trechtervorm van de vloedkom, eene vervroeging der phase van de vermogenkromme ten opzichte van de getijlijn, aangezien het oogenblik van maximumvermogen de periode zal naderen, waarin de stijging het snelst is ter plaatse waar de vloedkom het breedst is, d.i. halftij in den mond. In zooverre beantwoordt de getij beweging, als in bijl. 86, fig. 1, is voorgesteld niet aan de werkelijkheid, dat er geens benedenrivieren met beperkte diepte bestaan, waarin de invloed, van de vorige golf nog zeer groot is, bij het intreden van een nieuwe golf. De vulling van het benedengedeelte van den vloedkom, geschiedt in het voorbeeld bij het begin der rijzing voor een groot deel met tijwater uit het bovengedeelte van den vloedkom; in werkelijkheid geschiedt dit in veel mindere mate. Dientengevolge zal het phase-verschil tusschen vermogenkromme en getijlijn grooter zijn, dan uit het voorbeeld blijkt. Dat de vermogenkromme in phase achter is bij de getijlijn, zooals het geval zou zijn, indien de oppervlakte van den vloedkom over eene lengte L/12 constant ware, zal dan ook in werkelijkheid niet voor kunnen komen. Indien de amplitude van het getij niet verwaarloosd kan worden ten opzichte van de gemiddelde diepte, neemt het doorstroomingsprofiel belangrijk toe in inhoud bij opkomend water en af bij vallend water; dientengevolge' zal de snelheidskromme in phase voor zijn bij de vermogenkromme bij opkomend water eh achter bij vallend 469 water. Is het phaseverschil tusschen vermogen-kromme en getijlijn groot, zoodat de periode van maximum-vermogen samenvalt met die van maximum snelheid van rijzing of daling, dan kan het phaseverschil tusschen snelheidskromme en vermogen-kromme in de periode der maxima vrij groot zijn. Nemen wij aan, dat de breedte van het doorstroomingsprofiel evenredig is met de oppervlakte van den vloedkom tusschen twee opvolgende profielen en dat de gemiddelde diepte constant is en verwaarlozen wij den invloed van het phase-verschil tusschen snelheidskromme en vermogen-kromme, dan zullen de maximumsnelheden m de profielen A, B, C, D en E zich verhouden, als is aangegeven m fig. II van bijlage 86. In een trechtervormige rivier zou dus bij overigens gelijke diepte, brj gelijke snelheid van voortplanting en bij eenzelfde lijn van H W en van L.W -standen, de maximum stroomsnelheid in den mond geringer zijn dan bij een rivier van constante breedte. Voorts zou de maximum snelheid in opvolgende profielen van den benedenloop m verhouding tot de maximum-snelheid in den mond sneller afnemen, dan in een rivier van constante breedte In werkelijkheid zal dus het verhang in beide gevallen niet gelijk kunnen zijn, zooals in fig. I van bijlage 86 is aangenomen: in de trechtervormige rivier zullen de verhangen kleiner zijn, dan in de rivier van constante breedte. Dientengevolge zal in de eerste plaats de lengte en dus de voortplantingssnelheid van de golf grooter worden. Tengevolge van het groote phasen-verschil tusschen vermogenkromme en getijlijn, zal althans in den benedenloop der rivier het verhang ten tijde van H.W. en van L.W. tegengesteld zijn aan de stroomrichting, waarvan vermeerdering der amplitude in de richting van de golfvoortplanting het gevolg is. De verhangen van H.W.lijn en L.W.lijn zijn echter beperkt, doordat deze volgens het medegedeelde in de vorige §, zeker kleiner zijn dan de maximum waarde van J,. Tengevolge van de sterke vermindering van D max. in de richting der golfvoortplanting in de trechtervormige rivier heeft J, ten tijde van U (max.) eene vrij groote waarde, waarvan het teeken tegengesteld is aan het teeken van ■ J„, wat niet het geval is in eene rivier met constante doorsnede. Naast den invloed der geringere snelheden, heeft ook deze omstandigheid eene, zij het dan ook geringe, vermindering der verhangen ten gevolge. Juist wegens den trechtervorm van de vloedkom, heeft noch eene groote vermeerdering der voortplantingssnelheid, noch vermeerdering der amplitude in de bovenloop der benedenrivier een evenredigen invloed op het vermogen. Een en ander maakt verklaarbaar, dat voor de voortplantingssnelheid van het getij in weinig trechtervormige rivieren waarden gevonden worden, die 50 pet. of minder bedragen, dan de uit 470 formules voor de golfvoortplanting berekende waarden, terwijl in sterk trechtervormige rivieren waarden gevonden worden, die de berekende waarden naderen en zelfs overtreffen. Voor de sterk trechtervormige Gironde vind ik uit een stel getijlijnen bij springtij en een bij doodtij tusschen den mond en Bordeaux. Voortplantingssnelheid. Stadium van Vw Gemidd. Berekende -yj het getij. waargenomen waarde waarde V w. V b = V g H . ( H.W. 9,8 M. 9,1 M. 1,02 Springtij | L W 5j3 n 6 _ „ 0,88 fc' ( H.W. 18,- „ 8,5 „ . 1,53 Doodtij | LW> 7j5 b 6)7 w 1,12 Voor de veel minder sterk trechtervormige Weser uit een ste. getijlijnen tusschen Bremerhaven en Bremen. I 1 H.W. 5,60 9,50 0,59 L.W. 3,60 8,— 0,45 Voor den Waterweg tusschen Maassluis en Rotterdam uit gemid delde waarden berekend voor een aantal getijden. 'i . 2 | H.W. 4,2 8,6 0,49 Springtij | L w 4>a 7)7 0,55 i H W 4,2 —1 0,49 Middelm. tij ( j^ -yf' 4,5 — 0,55 j H.W. 5,2 — 0,60 Doodtij | L w - 4)8 _ 0,62 Deze cijfers bevestigen het in § 5 opgemerkte, dat de voortplantingssnelheid van een golf met geringe amplitude in een zelfde rivier grooter is, dan die van een golf met groote amplitude. Uit de formules voor de golfvoortplanting volgt onmiddellijk een grooter voortplantingssnelheid voor H.W. dan voor L.W, doch ook bij - gebruikmaking van de waarden van het verhang is dit verschil af te leiden. Aangezien bij L.W. de profielsinhouden meer of minder aanzienlijk 471 kleiner zijn dan bij H.W. zijn voor eenzelfde vermogen de stroomsnelheden en dus de verhangen grooter. Ook zullen ten tijde der maximumsnelheden bij vloed de dwarsprofielen grooter zijn, dan ten tijde der maximumsnelheden bij eb Aftenen van den invloed van de bovenrivier zullen dus de maxi-' ZT eb 6n °°k de Verhangen biJ' vloed kl(>iner zijn Dientengevolge zullen de voortplantingssnelheden van het getij in de omgeving van L.W. geringer zijn dan bij H.W., althans zoolang de getijlijn regelmatig is. ë Het behoeft geene toelichting, dat groote komoppervlakte in den bovenloop der benedenrivier eene vertragende werking heeft op de voortplantingssnelheid van het getij, indien althans, als in het voorafgaande steeds ondersteld wordt, de gemiddelde diepte en de doorsnede in den mond dezelfde blijven. Betreffende den invloed van de aanwezigheid van groote vloedkommen, die m de rivier uitkomen, doch die het doorstroomingsprofiel niet verruimen, kan het volgende worden opgemerkt De oppervlakte van deze kómmen wordt zoo groot geacht dat door vulling en lediging het vermogen der rivier met een niet onbelangrijk percentage vermeerderd wordt. Voorts wordt aangenomen, dat de vorm der kommen zoodanig is, dat in de verbinding met de rivier de oogenblikken van kentering ongeveer samenvallen met H.W. en L.W.; dit laatste is steeds het IJsTel 8 Z6lfS ^ riviertakken als biJ'v- de Hollandsche Alsdan zal de aanwezigheid der kom in de rivier, onmiddellijk beneden den toegang tot de kom, het phaseverschil vergrooten tusschen vermogenkromme en getijlijn; naarmate men echter een punt beschouwt dat verder van dezen toegang af is gelegen in de richting naar zee, zal de vermogenkromme van de kom meer en meer in phase gelijk komen met de vermogenkromme van de eigenlijke rivier en eindelijk achter raken bij laatstgenoemde kromme Ligt dus op grooten afstand van den mond, doch op een afstand zeker minder dan de halve golflengte, een zeer groot havencomplex, dan zal dientengevolge de phase van de vermogenkromme in den mond vertraagd worden; is deze afstand minder dan een vierde van de golflengte dan kan het omgekeerde plaats hebben In verband met het opgemerkte in § 5 omtrent den invloed van het phase-verschil tusschen vermogenkromme en getijlijn op de lijnen van H.W.-standen en L.W.-standen valt het volgende op te maken. Drukt men de getijlijn uit in een formule waarin * de afstand is van het beschouwde profiel tot den mond dan zal de aanwezigheid van een zeer groot havencomplex bij gelijke waarden van U max. geen invloed) hebben op de waarde van p, 31 472 indien de afstand van het havencomplex tot het beschouwde profiel zoodanig is, dat de max. invloed van de aanwezigheid van het havencomplex op het vermogen ter plaatse van het profiel, ongeveer samenvalt met den maximum-invloed van het vermogen der eigenlijke rivier. Gaat bedoelde invloed van het havencomplex vooraf aan dien van de rivier, dan wordt dientengevolge de absolute waarde van p grooter, gaat bedoelde invloed van het vermogen der rivier vooraf aan dien van het havencomplex, dan wordt de absolute waarde van p kleiner. Een korte vloedkom gedraagt zich als een sterk trechtervormige rivier; alsdan nemen de snelheden van af den mond snel af, de kenteringen volgen kort op de oogenblikken van H.W. en L.W. Het getij gedraagt zich als een in het gesloten einde teruggekaatste golf. Aangezien door den invloed van den vorm der rivier en van de wrijving, de amplitude en de lengte van beide golven functies van x zijn, zal door terugkaatsing nooit een staande golf ontstaan, doch zoolang de lengte van den afgesloten rivierarm kleiner is dan, een vierde deel van de golflengte zal tengevolge van de terugkaatsings-verschijnselen de voorplantingssnelheid van het resulteerende getij grooter zijn, dan die van een enkelvoudige golf in eene niet afgesloten rivier van overigens dezelfde gedaante zou zijn, wat als volgt te bewijzen is: A en A' zijn beide functies van x; bij volledige terugkaatsing is A = A' voor x — 0. In een genormaliseerde getijrivier kan aan de voortplantingssnelheid van het getij weinig veranderd worden. Wel kan het vermogen vergroot worden en wel voornamelijk in den bovenloop der benedenrivier als gevolg van nieuwe verbeteringswerken; dientengevolge zal in den benedenloop het phase-verschil tusschen vermogenkromme en getijlijn kleiner worden, indien althans de vermeerdering van 473 vermogen ia den bovenloop procentisch een belangrijke vermeerdering van vermogen in den benedenloop ten gevolge heeft. Dientengevolge zal echter de waarde p in de formule afnemen tenzy de dwarsprofielen zoodanig verruimd kunnen worden, dat de stroomsnelheden zooveel minder worden, dat de nadeelige invloed der phaseverschuiving van de snelheidskromme, wordt ^hangen. gUDStigen Van de vermindering der Waar over het algemeen beperking der stroomsnelheden zal voeren tan ITl vermeerdering van vermogen door verbetering van den bovenloop der rivier als regel voeren tot vermindering der waarde p in bovenstaande formule, een uitkomst, die men op het eerste gezicht niet als gevolg van verbeteringswerken zou verwachten. 7if7' AIWllkiAgen Van de sinU80Ïd« in den vorm der getijlijn. Zelfs indien de getijlijn voor den mond der rivier eene zuiv^e ZT Jw' ^ h6t VerSChil in voortplantingssnelheid De periode van het geheele getij blijft dezelfde, doch die waarin de rijzing plaats vindt wordt korter, die waarin de waterstand daalt langer. Waar als regel de vermogenkromme in phase vóór is bij degetijUjn, is van de ongelijkheid der perioden van rijzing en daling een gevolg dat dé vloedperiode korter is dan de ebperiode, ook al'ka" t^gleT ^ ^ b0V6nrivier bU"- b—ng bifjltPr0fielSin!101Uden °P h6t °°genblik van maximumsnelheid bij vloed aanmerkelijk grooter, dan die op het oogenblik van maximum-snelheid bij eb, dan behoeft van de ongelijkheid in periode ook bij gelijk vermogen van eb en vloed, nog" niet het gevo g te zijn, dat de maximum-snelheid bij vloed in omgekeerde reden van de verhouding tusschen de perioden, grooter is dan de max.-snelheiï Wel zullen de waarden ^ en lf bij vloed grooter zijn dan bijeb, zoodat de afwijkingen van de waarde J0 in het totaal verhang eveneens grooter zullen zijn. vernang Dientengevolge zal de waarde p in de formule h = A eP<» cos lp in de buurt van H.W. grooter zijn dan in de buurt van L.W. en ™ Taw rTnh\ besch0™ing der lijnen van H.W.standen en van L.W.standen m den benedenloop van benedenrivieren, waar geen invloed van afvoer van bovenrivieren, of van het te niet loopen der diepte is te verwachten, in de H.WJijn grooter verhangen waargenomen dan in de L.W.lijn. 474 § 8. Invloed van de bovenrivier. Ten gevolge van den afvoer der bovenrivier is het vermogen van de eb grooter dan dat van den vloed. Wordt op de lengte-as der rivier het vermogen van eb en vloed als ordinaat uitgezet dan krijgt men onderstaande figuur. De oogenblikken van kentering van vloed op eb en van eb op vloed naderen meer en meer het oogenblik van maximumvermogen, naarmate men verder van den mond komt. Ten slotte vallen zij daarmede samen, d. w. z. er heeft geen kentering meer plaats; boven dit punt wordt de ebstroom alleen tijdelijk verzwakt tijdens de' rijzing van het water. In verband met het phase-verschil tusschen vermogen-kromme en getijlijn is er in elke benedenrivier een punt, waar het tijdverschil tusschen max. vermogen van den vloed, oogenblik van H.W. en oogenblik van kentering zoodanig is, dat het verhang ten tijde van H.W. tegengesteld is aan de stroomrichting, aangezien het totale verhang, tegengesteld is aan J„, zoodat de lijn der H.W.standen altijd op meer of minder grooten afstand van den mond gaat oploopen. Eveneens zal er in elke benedenrivier een punt zijn, waar de stroomsnelheid ten tijde van L.W. zoo groot is, dat het verhang het teeken van J„ heeft. Hoe grooter het vermogen van de bovenrivier in verhouding tot het totale vermogen, hoe grooter het verhang van de'L.W.-lijn zal zijn in verhouding tot dat van de H.W.lijn en hoe sneller de amplitude in de richting van de voortplanting van het getij zal afnemen. In het gebied der benedenrivier, waarin zoowel de H.W.-lijn als de L.W.-lijn, of alleen de L.W.-lijn verhang hebben naar den mond, blijft de in § 5 gevonden betrekking amplitude J = COëff. peri0(ie X 'voortplantingssnelheid geldig. Voor het verhang .T is dan echter niet het werkelijk verhang te nemen ten tijde van de maximumsnelheid, doch het verschil tus- 475 schen dit verhang en het verhang in het punt van waarneming van de meetkundige plaats van halftij in het lengteprofiel. Zijn de getijlijnen tusschen H.W. en L.W. zuivere sinusoïden dan is de meetkundige plaats van halftij, tevens die van de buigpunten in de getijlijnen. . Heeft in de vloedperiode wel vermindering van snelheid plaats doch geen kentering, dan is voor de berekening der voortplantingssnelheid van H.W., het verhang ten tijde der minimum snelheid te nemen. Over het algemeen zal het voorafgaande in acht zijn te nemen bij beschouwing van het gebied der benedenrivier, waarin zich de invloed der bovenrivier het krachtigst doet gelden. § 9. De Waterweg van Rotterdam naar zee. De getijbeweging in den Waterweg wordt beheerscht: w D°°r de ei&enaardige gedaante der getijlijn, die een dubbel L.W. vertoont, of althans eene zeer langzame daling van den water, stand m de periode, die aan den L.W.-stand voorafgaat; 2». Door een vrij groot vermogen van de bovenrivier in verhouding tot de opgenomen hoeveelheid getijwater; 3». Door een zeer geringe vernauwing van de vloedkom van zee af; 4°. Door de naar verhouding groote waterberging in het bovengedeelte der Nieuwe Maas, in het havencomplex van Rotterdam, in den Hollandschen IJssel en in de Noord. De vorm van de getijlijn bevordert het optreden van eene lange eb-penode in vergelijking met de vloed-periode. Ten gevold van deze ongelijkheid is de max. stroomsnelheid bij vloed soms grooter dan de max. stroomsnelheid bij eb en in elk geval niet zooveel kleiner, als zou volgen uit het verschil tusschen de vermogens van eb en van vloed, dat zelfs in den mond een belangrijk percentage van het totaal vermogen is. Hoewel het phase-verschil tusschen snelheidskromme en getijlijn in den benedenloop der rivier, gering is in vergelijking met andere rivieren, is de ebsnelheid ten tijde van het tweede L.W. een veel geringer percentage van de max. snelheid bij eb, dan de stroomsnelheid bij H.W. van de max. snelheid bij vloed is. Daarentegen is de negatieve waarde van ^ na U max. bij vloed veel grooter, dan bij eb. Aangezien de maximum snelheden in dep benedenloop der rivier zeer groot zijn, heeft ten tijde van H.W. en L.W. de waarde van J » den grootsten invloed op het teeken van het verhang. In den benedenloop der rivier loopt dan ook de H.W.-lijn af de L.W.-lijn op; wegens den vorm der getijlijn is, ondanks de aanwezigheid der lage dammen, het afloopen van de H.W.-lijn sterker dan het oploopen van de L.W.-lijn en wel omdat de stroomsnelheden ten tijde van het 2». L.W. zooveel geringer zijn dan ten tijde van H W 476 De hoogte van het eerste L.W. neemt rivieropwaarts snel toe; te Rotterdam is zelden een sprekend eerste L.W. waar te nemen, te Hoek van Holland is het eerste L.W. dikwijls lager dan het tweede, te Maasluis is, voor zoover mij bekend, het tweede L.W. altijd het laagste. -Dit is een gevolg van de zeer groote stroomsnelheden ten tijde van het eerste L.W. Bij normalen afvoer van de bovenrivier is het vermogen van den vloed in de doorgraving ongeveer twee derde van het vermogen bij eb. Eene dergelijke verhouding komt in den benedenloop van andere voor de scheepvaart bruikbare benedenrivieren niet voor. Hetzij door grooter tijverschil, hetzij door grooter oppervlak van de vloedkom, gewoonlijk door beide oorzaken te zamen, bedraagt dan het vermogen van den vloed van een veel grooter percentage van dat van de eb. Zonder den in het voorafgaande genoemden eigenaardigen vorm der getijlijn, zou dan ook de L.W.-lijn in den Waterweg veel sterker oploopen dan thans het geval is. Ten gevolge van den weinig sprekenden trechtervorm van den Waterweg is in de Doorgraving het phase-verschil tusschen vermogenkromme en getijlijn gering. Rivieropwaarts wordt dit phase-verschil grooter, overeenkomstig het dienaangaande opgemerkte in § 6. De groote vloedkommen gevormd door het havencomplex te Rotterdam, den Hollandsche-IJssel en de Noord, liggen 'op zoodanigen afstand van den mond, dat hunne vulling de phase der vermogenkromme in de Doorgraving vertraagt, waardoor het afnemen der amplitude in de richting der golfvoortplanting grooter wordt, dan zulks bij afwezigheid van die vloedkommen het geval zou zijn. Bij stormvloed neemt de waterberging - weliswaar toe, doch de verhouding tusschen dwarsprofielen en vermogen blijft zoodanig, dat slechts bij enkele stormvloeden de stroomsnelheden aanmerkelijk grooter zijn dan bij normale getijden. Uit voor het verslag der sub-commissie Bn en Bin verzamelde gegevens, blijkt dan ook de gemiddelde voortplantingssnelheid van H.W. bij 81 stormvloeden tusschen Hoek van Holland en Vlaafdingen gelijk te zijn aan de normale voortplantingssnelheid van H.W. Opmerking verdient, dat de voortplantingssnelheid bij stormvloed tusschen Hoek van Holland en Maassluis grooter en tusschen Maassluis en Vlaardingen kleiner is, dan bij normale vloeden. Procentisch nemen de inhouden der dwarsprofielen in de Doorgraving en op het Zuiden bij hooge waterstanden meer toe dan tusschen Maassluis en Vlaardingen. Ook de storende werking der lage dammen is bij hooge waterstanden van minder beteekenis dan bij normale waterstanden. Ten slotte is het zeer waarschijnlijk, dat de voortplanting van het 477 getij boven Maassluis bij stormvloed meer dan bij normalen vloed Noordgeul ^ ^ gr°°tere wateronttrekking door de Als bijlage 88 is bij deze nota eene grafische voorstelling gevoegd van het berekend verhang in de raai, waarin 8 Juli 1908 stroomdrijvingen in het Scheur zijn verricht, waarbij echter de overigens uiterst geringe waarden van J2 verwaarloosd zijn. De verhouding tusschen de waarde J3 (max) en tusschen de waarde J m de buigpunten van de getijlijn komt bevredigend overeen met de verhouding tusschen de voortplantingssnelheid, berekend uit de formule voor de golfvoortplanting, en de waargenomen veortplantmgssnelheid van normale getijden in den Waterweg § 10. Brielsche Maas c. a. De vloedkom van Brielsche Maas, Botlek en Oude Maas is groot in verhouding tot den inhoud derdwarsprofielen (zie voor cijfers verslag sub-commissie Bn en Bni) Bij stormvloed is de verhouding tusschen inhoud vloedkom en inhoud dwarsprofielen belangrijk minder gunstig dan bij normale waterstanden, zoodat dan eenzelfde voortplantingssnelheid slechts te verkrijgen zou zijn door aanzienlijke vermeerdering der stroomsnel- Ten gevolge van den invloed der alsdan optredende wrijving is vermeerdering van stroomsnelheid slechts te verkrijgen door vermeerdering van verhang en dus door vermindering van voortplantingssnelheid. ^ Bij stormvloed is, volgens de gegevens verzameld voor het verslag der sub-commissie Bn en Bui, de voortplantingssnelheid van de schutsluis Rozenburg tot Nieuwesluis 80 pet. van die bij normale getijden; de voortplantingssnelheid van Nieuwesluis tot Spijkenisse 1U4 pet. van die bij normale getijden. De geringe vermeerdering in laatst genoemd vak is vermoedelijk te wijten aan den grooteren invloed bij stormvloed dan bij normale getijden van de interfereerende golf verwekt door aanvoer uit de JN oordgeul. Zonder dezen aanvoer zou ook boven Nieuwesluis eene belangrijke vermindering in voortplantingssnelheid te verwachten zijn. _ Te Spijkenisse en daarboven wordt vermoedelijk ook nog eenigen invlped ondervonden van den aanvoer uit het Spui, doch deze invloed leidt in vele gevallen tot vertraging van de voortplantingssnelheid. De versnelling der voortplanting in de Botlek bij stormvloed stemt overeen met de vertraging, die in den Waterweg tusschen Maassluis en Vlaardingen kan worden waargenomen, op welke vertraging m § 9 is gewezen. § 11. Conclusie. In verband met het voorafgaande komt het mij voor, dat in een getijrivier de voortplantingssnelheid, alsmede het verloop der lijnen van H.W.standen en L.W.standen met voldoende 478 nauwkeurigheid te bepalen is voor een te verwachten getij of na uitvoering van een ontworpen verbetering. Uit de ontleding van waargenomen getijden is de coëff. af te leiden, toe te passen bij de berekening van J0 uit de stroomsnelheid. Vervolgens kan zoo nauwkeurig mogelijk geschat worden het verloop der amplitude en de voortplantingssnelheid van H.W. en L.W. bij het te onderzoeken getij, door vergelijking met gegevens afgeleid uit waarneming van bekende getijden. Met deze benaderde waarden wordt in verschillende profielen dé vermogenkromme en de snelheidskromme berekend. Uit d» gevonden waarde kan in deze profielen de verhangkromme berekend worden, waarna kan worden onderzocht in hoeverre de berekende verhangen overeenkomen met de verhangen volgende uit het aangenomen verloop der amplitude en uit de aangenomen voortplantingssnelheden.Daarna kunnen de aangenomen waarden gecorrigeerd worden. Vermoedelijk zal bij eene tweede correctie reeds eene voldoende nauwkeurigheid bereikt worden. ï t j/f Het komt mij niet noodig voor thans voor den Waterweg dergelijke uitvoerige berekeningen uit te voeren, ter beantwoording der aan de Staatscommissie gestelde vragen. Wel zou een dergelijke berekening te zijner tijd nut hebben om bijv. den invloed op de getijbeweging in den Waterweg na te gaan van afsluiting van de Botlek of van de uitvoering van alle in de plannen der gemeente Rotterdam opgenomen havenwerken. Intusschen kan' op grond van het voorafgaande het volgende worden opgemerkt omtrent den invloed van verbeteringswerken op de getijbeweging in den Waterweg. Bij de uitvoerjng van dergelijke werken zal men er zoo lang mogelijk naar streven, de verbetering zoo uit te voeren, dat de diepte in de vaargeul door den arbeid der getijbeweging in stand wordt gehouden. , • Dientengevolge mag de stroomsnelheid niet kleiner worden; in den benëdenloop, d. w. z. beneden Maassluis zal de verdieping zelfs met vermeerdering van stroomsnelheid gepaard moeten gaan, ten einde den voor uitschuring zeer ongunstigen en met de diepte toenemenden invloed op te heffen van het verschil in soortelijk gewicht van zout en van zoet water. Het phase-verschil tusschen vermogen-kromme of snelheidskromme en getijlijn zal tengevolge ' van rivierverbetering, zonder aanmerkelijke wijziging in de horizontale projectie van den vloedkom, weinig veranderen. Te verwachten is, dat dit phase-verschil in den benedenloop althans, eerder kleiner dan grooter zal worden, aangezien tengevolge van verbetering der rivier, vooral de waterberging in het bovenT gedeelte van den vloedkom zal toenemen wegens vermeerdering der amplitude aldaar. (Zie slot § 6). Bij vermeerdering der maximum-snelheid en vermindering van 479 phase-verschil tusschen snelheidskromme en getijlijn, wat alsdan in de Doorgraving en in het zoogenaamde „Zuiden" te verwachten is zal de amplitude in de richting der voortplanting van het getij sterker afnemen. Onder deze omstandigheden kan in den benedenloop van den Waterweg als gevolg van de uitvoering van verbeteringswerken eerder verlaging van H.W.-standen, dan verhooging worden verwacht. Deze beschouwingen zijn niet in strijd met de uitkomsten van het empirisch onderzoek. IJmuiden, 2 Mei 1918. ♦ Het lid der Commissie, J. J. CANTER CREMERS. 481 BIJLAGE 26. Voortplanting van het hoogwater op de benedenrivieren. Inleiding. Bij de berekeningen omtrent de voortplanting van de zoogenaamde vloedgolf op onze benedenrivieren gaat men somtijds uit van de onderstelling dat men te doen heeft met de beweging van vrije of gedwongen golven, voortgebracht door periodieke bewegingen der waterdeeltjes, waarbij de gewone wetten van interferentie, terugkaatsing, enz. der golven gelden. Men kan de voortplanting van de vloedgolf echter ook trachten te verklaren door bewegingen der waterdeeltjes, welke deze wetten niet volgende, rechtlijnig voortgaan in de richting der rivieras, en waarvan de snelheid, gemiddeld dezelfde in hetzelfde dwarsprofiel verandert met den tijd en den afstand van het profiel tot den riviermond. De oorzaak dier beweging is te zoeken in de waterbeweging m zee bij den mond. Het is voor de berekeningen van belang te weten, of de juistheid van de eene of andere beschouwingswijze door de waarnemingen aan onze benedenrivieren wordt bevestigd, maar, voor zoover mij bekend is, heeft alleen de Heer C. W. Lely een onderzoek met betrekking tot dit onderwerp ingesteld, en wel over het verband tusschen de voortplantingssnelheid en de hoogte van de vloedgolf; de door hem' verkregen uitkomst is geenszins in overeenstemming, veeleer in tegenspraak met wat men uit de eerste beschouwingswijze zou' afleiden. Deze onbevredigde uitkomst gaf mij aanleiding na te gaan, in hoever de tweede beschouwingswijze met de waarnemingen in overeenstemming is, en ik meende mij bij dit onderzoek met vrucht te kunnen bedienen van de op den Rotterdamschen Waterweg verrichte stroommetingen en de daarmede gepaard gaande peilschaalaflezingen. Afleiding der gebruikte formules en wijze waarop de waarnemingen met die formules kunnen worden vergeleken. Bij dit onderzoek neem ik de volgende notaties aan: De afstand van het doorstroomingsprofiel tot een dicht aan zee gekozen oorsprong, stroomopwaarts positief gerekend, zij x; de hoe- 482 Veelheid water per tijdseenheid door dit profiel gestroomd, positief in de richting van toenemende x, zij H; de breedte der rivier daar ter plaatse zij B; de waterhoogte boven een aangenomen horizontaal vlak zij h; de tijd zij t. Beschouwt men een vakje tusschen twee profielen op afstanden x en x dx van den oorsprong, dan zal, als men alleen rekening houdt met de regelmatig voortgaande beweging, de toename van de waterhoe veelheid in dat vakje per tijdseenheid Jx~dx> en in den, tijd dt, gelijk — ~-dxdt zijn. De verhooging van den waterspiegel d h in het vakje gedurende den tijd dt is-^y d« en de hierdoor veroorzaakte toename der waterhoeveelheid B ~- dtdx. Uit de gelijkstelling dier beide hoeveelheden volgt: dB. t> dh ,-rs Deze continuïteitsvergelijking geldt voor elke vloeistofbeweging, wanneer de door eene vertikale doorsnede stroomende hoeveelheid bepaald wordt door de aan de deeltjes in die doorsnede meegedeelde horizontale snelheidscomponente; zij geldt dus ook als men uitgaat van eene periodieke golfbeweging. Eene beslissing, of de eerste of de tweede voorstellingswijze bij de berekeningen moet worden gevolgd, is dus met deze vergelijking alleen niet te verkrijgen; wel kan men nagaan of, zonder andere betrekkingen, die uit de golftheorie kunnen worden afgeleid, b.v. de afhankelijkheid van de snelheid van voortplanting van de hoogte der vloedgolf of de diepte der rivier, deze vergelijking rekenschap kan geven van hetgeen de waarnemingen omtrent de voortplanting van de vloedgolf leeren. De waarde van 4t-üi de vergelijking kan met voldoende nauwkeurigheid worden verkregen indien voor het profiel de getijkromme door peilschaalaflezingen of een registreerende getijmeter bepaald is. De waarde van kan echter niet zoo eenvoudig uit waarnemingen dx worden afgeleid. H verandert in het algemeen met de waarde van x, maar de beschikbare waarnemingen zijn niet toereikend om de betrekking tusschen die grootheden te bepalen zonder eenige min of meer plausibele onderstellingen. Ik heb mij tot twee verschillende onderstellingen beperkt, de eerste, dat in een regelmatig riviervak van hoogstens een tiental kilometers lengte H verandert evenredig met de waarde van- x, en dus voor eenzelfde waarde van t, maar voor verschillende waarden van x, standvastig is, en gelijk is aan de verhouding der eindige verschillen Een andere onderstelling werd afgeleid uit den vorm der kromme lijn, 483 die de betrekking aangeeft tusschen de waarden van H in eenzelfde profiel en den tijd. Die kromme heeft, tijdens den vloed, veel overeenkomst met eene einussoide; ik meende dus dat de betrekking tusschen H en t gedurende de vloed-periode bij benadering kon worden voorgesteld door de vergelijking: H = ACosb-^ . . (II) als t de tijd is gerekend van het oogenblik der grootste doorstrooming A, en T de duur van den vloed. In een meer binnenwaarts gelegen profiel, dus voor eene grootere waarde van «, neemt volgens de waarnemingen het maximum van het doorgestroomde water af, en treedt tevens de tijd van dit maximum later in. Als eerste benadering kan worden aangenomen dat de vermindering van A en tevens de vertraging van het tijdstip van dat maximum evenredig zijn met de toename van x, terwijl de duur van den vloed, die slechts weinig verandert, als constant kan worden beschouwd. Indien form. II geldt voor het profiel in den oórsprong, zal de doorgestroomde hoeveelheid in het profiel op een afstand * van den oorsprong worden voorgesteld door: Uit (VI) volgt onmiddellijk dat in het profiel x het tijdstip van den hoogsten waterstand wordt aangegeven door: , t = ^- + bx, . . (VII) als t 'gerekend wordt van het tijdstip der maximum-doorstrooming m den oorsprong, of: '0 T ' = V> * • (VfT«) als t gerekend wordt van het oogenblik van maximum-doorstrooming m het profiel zelf. 484 Zoo men naast de eerste onderstelling, dat -j^- onafhankelijk is van x, nog aanneemt dat de betrekking tusschen H.en den tijd tijdens de vloedperiode door de formule van de sinussoïde kan worden voorgesteld, komt men onmiddellijk tot de formules III tot VII, na hierin b gelijk o gesteld te hebben; in dit geval is Q = 90° en t = i T, dat wil zeggen, het hoogwater treedt op alle punten van het riviervak op hetzelfde oogenblik in en wel è T later dan het oogenblik van maximum-doorstrooming, dat ook voor alle profielen hetzelfde is; een en ander is met de waarnemingen in strijd. Gedurende de vloedperiode, tijdens welke de formule II geldt, kan dus de eerste onderstelling dat constant is, niet worden aangenomen. De zaak is echter eene andere zoo men de waarnemingen beschouwt die verricht zijn gedurende de eb-periode, of wel op tijdstippen die ver verwijderd liggen van het oogenblik van maximumvloeddoorstrooming. Voor die tijdstippen geldt de formule (II) niet meer; we weten alleen dat, voor een zelfde profiel, H eene voor het oogenblik niet nader te bepalen functie van t is, en zullen, door gebrek aan nadere gegevens, ons bepalen tot de eerste onderstelling dB. d H H dat j£ =s ƒ (<) onafhankelijk is van x, en dus = ■ Men zal dus in het algemeen het best doen bij de vergelijking van berekening en waarneming voor oogenblikken tijdens de vloedperiode zich te bedienen van de formules (III) tot (VII), en voor oogenblikken tijdens de eb, of die in het algemeen verder verwijderd zijn, van het tijdstip van maximum-doorstrooming bij vloed, zich te bedienen van formule (I) aannemende dat = ^fj- *8- Beschikbare waarnemingsreeksen en onderzoek der systematische fouten. De waarnemingen, die voor het beoogde doel geschikt zijn, moeten bestaan nit stroommetingen en bepalingen van de waterhoogten in minstens twee profielen van een niet te lang regelmatig riviervak, zonder zijdelingschen af- en toevoer, verricht gedurende eene periode van eb en vloed op een windstillen dag. De stroommetingen en de bepalingen van de waterhoogten moeten volbracht zijn op een zoo groot aantal tijdstippen, dat men daaruit met nauwkeurigheid door interpolatie de hoeveelheden der door het profiel gestroomde waterhoeveelheden 'en de waterhoogten voor elk oogenblik der waarnemingsperioden kan afleiden. Aan de gestelde eischen voldoen twee waarnemingsreeksen, verricht op den Rotterdamschen Waterweg tusschen de Hoek van Holland 1 en een profiel beneden de Noordgeul; zij zijn de volgende: 1°. Stroommetingen en peilschaalwaarnemingen verricht op 5, 6, 8 en 9 Juni 1885 in de Doorgraving te Hoek van Holland en in het Scheur beneden de Noordgeul, tusschen de kilometerraaien 156 en 157 bij de Vergulde Hand. Het verslag, opgemaakt door den heer D. J. Stbyn Paevé, is uitgegeven onder den titel: Waarnemingen 485 Rott^lWaterbe^egiDg "? de waterverd^ing op den Waterweg van Rotterdam naar Zee en-de daarmede in verbinding staande rivielen 2° Stroommetingen en peilschaalaflezingen in drie profielen op den Rotterdamschen Waterweg op 11 Maart 1918, ondernomen oplas" van den ingeneur A. T. de Ghoot, waarvan hét verslag nitgebrach Wvtv heeri^enieur L' J- A- Beegansius, welwillend te mfine beschikking werd gesteld. unjner Achtereenvolgens zullen beide waarnemingsreeksen met de theorie vergeleken worden; daar het echter blijkt dat bij dertroomieÏÏÏÏ deze.vóóraf te bepalen. De gelegenheid daartoe wordt geboden mdien in twee profielen, welke oen afgesloten kom begrenzen "s roo " metingen en in die kom tevens peilschaalwaarnemingen zijn verrichT men kan dan de vergrooting van de waterhoeveelheid in dekom afleiden zoowel uit het verschil van den gemeten toe- en afvoer 78 mt de gemiddelde stijging van het wateroppervlak en de grootSvan dat opperv ak; uit de vergelijking der beide uitkomsten kunner112 mogehjke fouten in de waarnemingen worden opgespoord Hier volgt dit onderzoek voor de beide waarnemingsreeksen, a. Waarnemingen van Juni 1885. derin? vSfl'r5 7n bo7engenoemde verslag vindt men de vermeerdering van den inhoud van de kom begrensd door de drijfvakkea m de Doorgraving en in het Scheur bij de Vergulden Hand in het metingen, \erder vindt men op pag. 5 de gemiddelde rijzing van het komoppervlak in diezelfde periode, en wel op 5 Juni 0.87 I „ !a* «7 f ' ?F 8 JUm L0° M-en °P 9 J^i 1.05 M. en in Bijlage/ standen UitT , T+ *"* Wat/roPPe"lak bij verschillende watert van het" £ aatste volgen voor de gemiddelde grootte van het komoppervlak gedurende de genoemde periode de voLnde 9WTunin7405Hrv7l2 " ™ * ^ » Juni 740 H A. Volgens deze gegevens zijn de waarden van de op wee verschillende wijzen bepaalde vermeerderingen van den W inhoud en hunne verhoudingen. . Tabel I. Toename van de water- J.. , J hoeveelheid. , Ve*" 1 ij d v a k. ;—> houding A. uit stroom- B. uit water- A -'. meting. rijzing. B ' 5 Juni 4 u. 32 m. tot 8 u. 52 m. 9 034 000 M3. 6 320 000 M3 1 43 6 „ 5u. 3m. „lOu. 5 m. 9457000 „ 8540000 1 U » n 7u.26m. „llu.59m 11942000 „ 7390000 „ 162 » „ 8u.32m. „ lu. 7m. 9362000 „ 7770 000 „ 1.20 _ 486 b. Waarnemingen van 11 Maart 1918. Voor deze waarnemingen zijn niet, zooals 'voor de voorgaande, de gemiddelde stijgingen van de beide tusschen de drie profielen ingesloten kommen in een bepaald tijdvak opgegeven; ze moeten dus uit de peilschaal-aflezingen in de profielen Hoek van Holland, Poortershaven en Buskruithaven worden afgeleid. Daar geen aflezingen van peilschalen in tusschenliggende punten bekend zijn, is het moeilijk met juistheid de gemiddelde rijzing van het wateroppervlak m de kom te bepalen; ik meende het veiligste te handelen door tijdvakken te kiezen, waarin de rijzingen van het water in de grensprofielen slechts weinig onderling verschilden, en hieruit door interpolatie de gemiddelde rijzing af te leiden. Zoo was tusschen 10 u. en 1 u. de stijging te Hoek van Holland 0.158 M., te Poortershaven 0.156 M., voor de geheele kom werd nu 0.157 M. aangenomen. In het tijdvak van 11 u. tot 1 u. was de stijging te Hoek van Holland 0.123 M, te Poortershaven 0.131 M. en te Buskruithaven» 0.117 M., waaruit door interpolatie voor de geheele kom, Hoek van Holland—Poortershaven 0.1276 M. en voor de kom Poortershaven—Buskruithaven 0.1249 M. als gemiddelde stijgingen werden aangenomen. Volgens de opgaven van den heer de Groot zijn de wateroppervlakken der beide kommen: Hoek van Holland-Poortershaven 3 884 000 M1. en Poortershaven—Buskruithaven 5185000 M1. Uit deze gegevens kan dus de vermeerdering van de kominhouden volgens de stijging van het water worden berekend. Ter bepaling van die vermeerdering uit het verschil van toe- eb afvoer kon ik beschikken over de waarden der. per secunde door elk der drie profielen gestroomde watermassa's, van het begin tot het eind der waarnemingsreeks, van 20 tot 20 minuten. Door interpolatie met tweede verschillen zijn hieruit die watermassa's, van 10 tot 10 minuten bepaald, en uit deze de volgende doorgestroomde hoeveelheden in de bovengenoemde tijdvakken berekend. Tabel H. Kom HoekTvan Holland- Kom Hoek van Holland- I Kom Poortershaven- Poortershaven. Buskruithaven. Buskruithaven. Vermeerdering van Vermeerdering van Vermeerdering van 10u.totlu. llu. totlu. 11 u. tot 1 u. B B. ' a b- a t stoom * SH ^ UsLm, "IZ?* -f uit stoom- m3 M» M' M'. M'. Ms. 6477 000 6 098*000 1,06 13 394000 11432000 1,17 7 822 000 6 476000 1.21 487 Uit de getallen in de tabellen I en II blijkt dat, zoowel in 1885 als in 1918, de waarde van de vermeerdering van den kominhoud veel grooter is zoo men die uit de stroommetingen bepaalt, dan zoo men die uit de stijging van het wateroppervlak afleidt. De verschillen zijn te,groot om ze aan fouten in de aflezingen der peilschalen, of metingen van de grootte van het wateroppervlak te kunnen wijtenze moeten dus hoofdzakelijk gezocht worden in fouten van de stroommetingen, die een systematisch karakter hebben, en in 1885 grooter waren dan in 1918. Het is niét met zekerheid uit de waarnemingen af te leiden of de verschillen tusschen de verhoudingen gevonden voor de 4 dagen, 5, 6, 8 en 9 Juni 1885, en tusschen de verhoudingen gevonden voor de drie kommen op 11 Maart 1918 reëel zijn, of te wijten zijn aan toevallige fouten, in welk geval men beter zou doen met zich van gemiddelden te bedienen. Waar de onderlinge verschillen echter zoo -groot zijn, verdiende het m. i. de voorkeur voof elk der 4 dagen en voor elk der drie kommen de afzonderlijke uitkomsten te behouden. Bij gebrek aan nadere gegevens omtrent den oorsprong der systematische fouten in de stroommetingen is verder aangenomen dat, in vergelijking met de rijzingen van het wateroppervlak, niet alleen de verschillen tusschen de metingen in de eindprofielen zooveel maal te groot zijn als door de verhoudingsgetallen ~ wordt aangegeven, maar dat dit ook geldt voor de stroommetingen zelve in elk profiel. Bij de berekeningen zijn dan ook de waarden van H of van groot-' heden die daarmede evenredig zijn, door die verhoudingsgetallen gedeeld. Vergelijking der waarnemingen met de formules. a.. Waarnemingen van Juni 1885. Zooals boven is medegedeeld, vertoont de kromme lijn die de betrekking voorstelt tusschen de door het profiel per secunde gestroomde watermassa en de tijd, tijdens de vloedperiode, groote overeenstemming met eene sinussoïde. De formules (II) tot (VII) gelden dus voor de sinussoide welke zoo goed mogelijk voldoet aan de waargenomen doorgestroomde waterhoeveelheden. Met toereikende nauwkeurigheid verkrijgt men die sinussoïde door voor haar amplitude of grootste' ordinaat aan te nemen het maximum der doorgestroomde hoeveelheid, en voor het oogenblik van dit maximum het gemiddelde van een aantal tijdstippen, vóór en na het maximum, waarop de doorgestroomde hoeveelheden, twee aan twee, gelijk waren. Het oogenblik van het maximum wordt aldus nauwkeuriger verkregen dan door directe waarneming. Voor de 4 dagen werden op deze wijze de tijdstippen van maximum-doorstrooming in tabel III verkregen, waarnaast de tijdstippen zijn gesteld, zooals ?e in het verslag zijn opgegeven. 82 488 Tabel HL Tijdstippen van maximum-doorstrooming. Volgens sinussoïde. Volgens verslag. Datum- ~^oo7 DooT ~T graving. bcheur' graving. Scheur' 5 Juni 1885 ... 6u 19m 6u 49m 6u 14m 6u 50m 6 „ 1885 ... 7u 4m 7u 38m 6u 54m 7u 40m 8 " 1885 . .. . 9u 18m 9u 48m 9u 20m 9u 36m 9 1885 ... 10u 23m lOu 51 m lOu 16m lOu 48m Het door middel van de sinussoïde verkregen tijdstip zal als het meest waarschijnlijk waargenomen tijdstip van het maximum worden beschouwd. Ter bepaling van de gegevens in de vergelijkingen (II) tot (VII) zijn, behalve deze tijdstippen, waaruit 6 * wordt gevonden, ook noodig de waarden van A, A— ax, de duur van den vloed T, de afstand x der beide grensprofielen en de breedte B van de rivier. De drie eerste grootheden A, A—ax en T zijn ongewijzigd aan het verslag ontleend; de afstand der profielen volgt uit de gegevens op pag. 5 van het verslag, waaruit blijkt dat daarvoor is aangenomen 13.5 K.M. Voor de breedte B moet bij deze berekeningen aangenomen worden niet juist de breedte in het profiel, maar de gemiddelde breedte van het riviervak ter wederzijde van het profiel gelegen; uit de gegevens kan worden afgeleid dat deze breedte in de beide profielen slechts weinig verschilde, en op grond van het voorhanden waarnemingsmateriaal scheen het dus het beste over het geheele riviervak de breedte gelijk aan te nemen, en die gelijk te stellen aan het quotiënt van het geheele wateroppervlak en den afstand der profielen. Volgens de gegevens in Bijlage E van het verslag pag. 67 is het gemiddelde oppervlak op de 4 waarnemingsdagen 739 Hectaren, en 'zoo de lengte van het riviervak 13.5 K.M. is, is de breedte _ 7390000 B Ï35ÖÖ 5*7 M' De waarden van de gegevens uitgedrukt in meters en seconden als eenheden zijn dan voor de 4 dagen. 489 Ta bel IV. A a I * I T T x B Datum. Door- Door. gcheuri graving. [graving. 5 Juni g, . 3420 10.0956 0.l38s| 16320 17280 13500 547 X " * - ' ??°° P-1111 0-1511 18300 19560,13500 547 q " ' ' • 3660 P-1259UU333 18000 17700 13500 547 " • • • 3720 0-H85 0.1244 17820 17640 13500 547 /p enVT7Z 70lë6n* de f°rmules de waarde* van J, f en Q m tabel V berekend, nadat de waarden van p en Q die evenredig zijn met de waargenomen waarden H, gedeeld waren door de verhoudingsgetallen uit tabel I. Tabel V. Datum. I * | B [ q |

* hooit SVe 8^/6 afrrkr0mmeD' b^ oogenblik van de grootste voldoe; dn w ^ genomen hoogten tijdens den vloed voor en na w * ^ ^ ^ tijdStippen lan ,1 maX™Um' Waar°P dG genomen hoogten twee stP W V ^ WarGn- De aMU8 geV0Dden t^^Ppen van de grootste hoogte zijn opgenomen in tabel VI, waarin naast deze waarden als hturSng tWaarden ^ h6t VerSlag ^ ^laat8t' -oais hieruit blijkt wijken voor 8 Juni de beide waarden veel van ptnomen * «"* ^^mtrent den wind zjn het TZ^ ' n^let W°rden DagW °f hierin de oo«ak vL het groote verschil is te zoeken. Dat de op dien datum verkregen uitkomsten abnormaal zijn, blijkt ook uit de groote waarde van het 480 verhoudingsgetal 1,62, waarop ook in het verslag pag. 6 de aandacht wordt gevestigd. Tabel VI. Tij den van hoogwater. n , Uit de geheele volgens het verslag. Datum. getijkromme. 6 Door- Door- „ , • Scheur. „,o„4™ Scheur, graving. DWC gravmg. 5 juni 7u l0m 8u 19m 7u Om 8u20m 6 ..... 8u2Um 9u20m 8u20m 9u20m 8 10u80m llu30m lOu Om 10u46m 9 Ilu30m 0u40m llulöm 0u20m In tabel VII zijn opgenomen dfe berekende tijdstippen van hoogwater, verkregen door volgens formule (Vila) t af te leiden uit de verschillende waarden van

dt ™ _ ! 9u Om. -0.0493 — 0.ÓO32 -0.0219 —0.0092 -0.0066 -0.0138 -0.0259 — 0.0082 +00177 20 m. -0.0384 + 0.0048 - 0.0144 - 00014 - 0.0007 - 0.0067 - 0.0178 — 0.0011 +00167 40 m. -0.0086+0.0156 +0.0080+0 0066 +0.0069 -0.0008 +0.0021 +0.0071 +0.0050 10 u. Om. +0.0349 + 0.0280 + 0.0095 + 0.0173 -O.O053 +O.0077 +O018O + 0.O177 + 0 0047 20 m +0.0323 + 0.0401 + 0.0189 + 0.0311 +0.0174 + 0 0201 +0.0195 +-003Ö4 +0.0109 40 m. +0.0438 + 0.0520 + 0.0854 + 0,0384 +0.0315 +00314 +0.0369 + 0.0406 +0.0037 11 u Om. +0.0598 +0.0690 +0.0511 + 0.O55B+O.O475 +0.0485 +0.0528 +00577 +00049 20 m. 1 + 0.0946 +0 0978 +0 0765 +0.0888 +0 0681 (-0.0688 +0 0797 +0 0883 +0 0038 40 m. 1 + 0.1463 + 0.1896 +0.1090+0.1072 +0.0902+0.0968 +0.1152 + 0.1145 —0.0007 12 u Om. +0.1991 +0.1439 +0.1494 + 0.1209 +0.1247 + 0.1188 +0.1577+0.1279 —0.0298 20 m. +0.1566 +0.1143 +0.1369 +0 117B+0.1294 + 0.1424 +.0.1410 4 01247 — 0.0168 40 m. + 0.0858 + 0.0609 + 0.0881 + 0.0746 + 0.0921 + 0.1023 + 0.0887 + 0.0786 — 0.0101 lu Om. -0.O486 +Q.O216 +0.0367+00421 +0.0881 +0.050S+0.0254 + 0.0880 +0.0126 20 m -0.0534 — 0.0064 + 0.0289 + 0.0249 + 0.0783 + 0.0204 + 0.0179 4-0.0130 —0.0049 40 m. +0.0053 —O.0O28 +0.0198+ 0.0170 +0.0889+0.0850.+0.0180+ 0.0180 —0.0050 2 u. 0 m. + 0.0021 + 0.0035 + 0.0177 + 0 0144 + 0.0274 + 0.0286 + 0.0157 + 0.0138 — 0.0019 20 m - 0 0821 - 0.0118 + 0.0010 - 0.0037 + 0 0206 + 0.0061 - 0.0085 — 0.0031 + 0.0004 40 m. - 0.0547 — 0.0359 - 0.0168 — 0.0172 + 0.0050 - 0.0187 - 0.0222 — 0.0339 — 0.0017 8u Om. -0.0730—00860 -0.0369 - 00260 +00018 —0.0178 —0.0836 — 00264 +0.0062 20 m + 0 0137 — 0.0448 - 0.0232 — 0.0345 - 0 0456 — 0 0276 - O 0184 — 0 0356 — 0.0172 40 m. - 00287 — 0.0563 — 0.0340 — 0.0445 — 0.0382i— 0.0351 — 0.0336 — 0.0468 — 0.0117 4 u. Om.— 0.0916 — 0.0639 - 0.0508 — 0 0583 — 0.0283 — 0.0486 — 0.0569 — 0.0538 + 0.0086 20 m. —0.0287 —0.0763 —0.0668 —0.0646 —0.0913 —0.0616 -0.0623 — 0.0642 —0.0019 Ten einde den invloed der waarnemingsfouten te verminderen zijn de gemiddelden gevormd van — ^-5" en van B ^ voor dezelfde oogenblikken op de 3 riviervakken; deze gemiddelden met hun verschillen + zijn in de 3 laatste kolommen van boven- A x d t J Au d h staande tabel opgenomen. Was werkelijk = B ^ en bestonden er geen waarnemingsfouten dan zouden de getallen in de laatste kolom gelijk nul zijn. Hun gemiddelde waarde ± 0.0112 geeft een maat van de juistheid onzer beschouwingen. Daar B gemiddeld 566 meter .is, is de middelbare fout ± 0.0112 gelijkwaardig met eene fout in de waargenomen-stijging van het water van 1.12 c.M. in 566 secunden of ongeveer 9.5 minuut. Deze uitkomst is tamelijk bevredigend. 499 Vatten wij alles te zamen dan blijkt het dat men, uitgaande van de resultaten der stroommetingen en van eene veranderlijke lineaire waterbeweging, waarvan de snelheid in een zelfde profiel als gelijk wordt aangenomen, eene voldoende verklaring van de hoofdverschijnselen bij de voortplanting van het getij op de benedenrivieren verkrijgt. Leiden, September 1918. H. G. van de Sande Bakhuyzen. BIJLAGE 2?. De beschouwing „Invloed van eb en vloed op benedenrivieren door prof. ir. G. H. de Vries Broekman", voorkomende in „de Ingenieur" van 15 Juli 1916, N°. 29 en van 2 December 1916, N°. 49. Het doel van deze beschouwing is bij benadering den invloed van eb en vloed op benedenrivieren door berekening te bepalen met behulp van de grondvergelijkingen: u * \ ) g Sx git en de continuïteitsvergelijking. Uitgegaan wordt van een enkelvoudig riviergedeelte, waarvan het bed gegeven is. „Enkelvoudig" duidt' aan, dat in het riviergedeelte geen zijrivieren, havens ol dergelijke voorkomen. Wanneer voor zulk een enkelvoudig riviergedeelte op zeker tijdstip tm de toestand bekend is, waaronder verstaan wordt, dat in niet te ver van elkaar verwijderde dwarsdoorsneden de hoogte van den waterspiegel en de snelheid bekend zijn, zijn uit de grondvergelijkingen formules afgeleid, waarmede de toestand op een nabij gelegen volgend tijdstip tm+i bij benadering bepaald kan worden, als' op dat tijdstip tm +1 de hoogte van den waterspiegel en de snelheid in de beneden dwarsdoorsnede gegeven zijn. Daaruit volgt dan verder, dat de toestand van een enkelvoudig riviergedeelte op het nabij gelegen volgend tijdstip tm+i ook te vinden is uit den toestand op het oorspronkelijk tijdstip tm en de hoogten van den waterspiegel in de beneden-dwarsdoorsnede en in een der hooger gelegen dwarsdoorsneden op het nabij gelegen volgend tijdstip im + i. Beschikt men over een berekenden aanvangstoestand op een tijdstip t0 en over de hoogten van den waterspiegel in de beneden-dwarsdoorsnede en in een der hooger gelegen dwarsdoorsneden op elkaar volgende tijdstippen, tt, t,, , dan kunnen de toestanden op die tijdstippen tu <„ achtereenvolgens bij benadering berekend worden. Als aanvangstoestand kan elke willekeurige berekende toestand van permanente beweging dienen. Wat de hoogte van den waterspiegel in de beneden-dwarsdoorsnede 501 en in een der hooger gelegen dwarsdoorsneden betreft, deze zijn óf wel direct gegeven óf moeten, b v. wanneer men met een complex van met elkaar in verbinding staande enkelvoudige riviergedeelten te maken beeft of wanneer een kom aanwezig is, naar omstandigheden bepaald worden. Voor het geval, dat een enkelvoudige rivier van groote lengte in zee uitmondt, volgt de hoogte van den waterspiegel in de benedendwarsdoorsnede uit de getijlijn aan zee en is de hoogte van den waterspiegel in een op grooten afstand van zee gelegen dwarsdoorsnede, waar eb en vloed op den waterspiegel practisch geen invloed meer hebben, constant gelijk aan de hoogte behoorende bij de als aanvangstoestand gekozen berekenden toestand van permanente beweging. De sub-Commissie C had tot taak uit te maken of het in aanmerking zou komen volgens de gegeven methode den invloed van een verdieping van den Rotterdamschen Waterweg op de hoogwaterstanden te bepalen. Het daartoe strekkende onderzoek is beschreven in bijlage 8 en heeft geleid tot de volgende conclusies: t. Dat het mogelijk is langs zuiver theoretischen weg volgens de door het lid G. H. De Vries Broekman gegeven methode met voldoende nauwkeurigheid den invloed van eb en vloed op de benedenrivieren te bepalen; 2. dat toepassing ip het gegeven geval een reusachtigen arbeid en tijd zou vorderen en overbodig geacht kan worden, aangezien de meer empirische door het lid C. W. Lely gegeven oplossing aan het doel beantwoordt. G. H. DE VRIES BROEKMAN. BIJLAGE 28. Onderzoek betreffende gewone waterhoogten vanaf 1818. Een in het archief van het Hoogheemraadschap Schieland ingesteld onderzoek leerde, dat in de dagrapporten van 1818 af omtrent de waterstanden te Rotterdam van 1 Janüari tot en met 30 April en van 1 October tot en met 31 December, dus steeds 7 maanden van elk jaar, betrouwbare gegevens aanwezig waren. Van de 5 overige maanden ontbreken zij. Van bedoelde waterstanden werd afschrift genomen. Vervolgens zijn de aldus verkregen gegevens, alsmede die, voorkomende in de watertabellen van den Algemeenen Dienst van den Rijkswaterstaat (sedert 1 Jan. 1854 in gedrukte tabellen, van voor dien tijd voor Brielle in het archief van genoemden Algemeenen Dienst aanwezig), voor zooveel noodig herleid tot N.A.P. en zijn de ontbrekende waterstanden aangevuld op de bij dien dienst gebruikelijke wijze door gissing. Deze gissing geschiedt als vólgt. Er wordt opgezocht, welke waterstanden op den dag waarvan de waterstand aan de peilschaal onbekend is (hoogwater als het hoogwater onbekend is, laagwater, als het laagwater onbekend is), aan andere peilschalen in de nabijheid, liefst aan weerszijden van de peilschaal gelegen, voorkwamen. Nu worden waterstanden van die andere peilschalen qp andere dagen, welke zooveel mogelijk overeenkomen met die op den eerst bedoelden dag, opgezocht. Is b.v. de waterstand op zu>k een anderen dag aan eene peilschaal beneden die welker stand ontbreekt, 4 c.M. hooger, aan eene peilschaal boven haar 2 c.M. lager dan aldaar op den dag waarvan de stand ontbreekt, en staan zij op ongeveer gelijke afstanden van haar, dan wordt gegist, dat de onbekende stand 1 d.M. lager is dan die aan dezelfde peilschaal op den anderen dag. Deze gissing kan enkele c.M. foutief zyn, maar op het maandgemiddelde heeft zulk een verschil een invloed van ongeveer Vs» van dien enkelen c.M., op het x jaargemiddelde nog een 12 maal geringeren invloed. Op deze wijze wordt bereikt, dat de maand- en jaargemiddelden volkomen juist zijn. Daarentegen kan het voorkomen, dat wanneer een vrjj groot getal waterwaarnemingen ontbreekt, en men het maandgemiddelde van de bekende waterstanden neemt, hierin een groote fout gemaakt wordt, wanneer de ontbrekende standen bijzonder hoog of Bijzonder laag waren. Van Hellevoetsluis zijn slechts waterstanden sedert 1 Jan. 1854 beschikbaar. Nadat aldus zoo juist mogelijke waterstanden waren verkregen, werden de gemiddelden van de waterstanden gedurende de bovengenoemde maanden voor de waarnemingspunten Rotterdam en Brielle berekend, 503 Verder werden de gemiddelden nagegaan voor de jaarstanden in de tijdvakken 1818-1827 enz tot en met 1908—1917 voor Brielle i 1858-1867 enz. tot en met 1908—1917 voor Rotterdam en 1858—1867 enz. tot en met 1908-1917 voor Hellevoetsluis. Voor deze laatste plaats zijn ook voor de wintermaanden de gemiddelden opgenomen van af het tijdvak 1858—1867. Waar over tijdvak 1818-1874 voor Rotterdam uitsluitend dagtijen ter beschikking waren, zijn voor alle hiervoor genoemde waarnemingspunten m alle vermelde tijdvakken uitsluitend dagtijen gebezigd. Ook is, om een goede vergelijking met latere tijdvakken mogelijk te maken, voor de winterperiode alleen van de maanden Januari tot en met April, November en December gebruik gemaakt. De verkregen uitkomsten voor de tijdvakken 1818—1827 tot en met 1908— 1917 zijn in teekening gebracht op bijlage 89. Met betrekking tot de daarin verzamelde uitkomsten kan het volgende worden opgemerkt. Het gemiddeld H.W. te Rotterdam, Brielle en Hellevoetsluis is in de laatste tientallen jaren geregeld omhoog geloopen, vergelijk fig. 4. In het verschil tusschen Brielle en Rotterdam is, bij de L.W.standen, in algemeene trekken eenige overeenstemming gevonden met den gang van den gemiddelden waterstand te Keulen, vergelijk fig. 1. J De groote versterking van het tijverschil te Rotterdam, in het bijzonder tusschen de decennia 1868-1877 eu 190S—1917, is te Brielle veel minder sprekend dan daar, vergelijk fig. 4 en fig. 5. Het tijverschil te Hellevoetsluis is nagenoeg onveranderd, vergelijk fig. 4 en fig. 5. Uit de gegevens, verzameld op bijlage 89 voor de jaren 1818—1917, kan de conclusie worden getrokken, dat de verhooging van den H.W.-stand te Rotterdam niet in de eerste plaats een gevolg is van de totstandkoming van de Doorgraving omstreeks het jaar 1872. Immers ook te Brielle en te Hellevoetsluis werden verhoogingen van den waterstand geconstateerd. Hellevoetsluis staat niet onder den invloed van de Doorgraving, met Rotterdam is dit' wel het geval, te Brielle is het slechts een' zijdelmgsche invloed van weinig beteekenis. In het latere tijdvak 1888—1917 houden de verhoogingen van het H.W. te Brielle en Hellevoetsluis ongeveer gelijken, tred met die te Rotterdam. Het beeld van de verandering van het H.W., het L.W. en het halftij, d. i. het gemiddelde tusschen gemiddeld hoog- en laagwater, voor de jaargemiddelden is over het algemeen hetzelfde als dat, verkregen voor de wintergemiddelden. Echter zijn de verschillen voor Rotterdam in vergelijking met de periode 1858—1867 tusschen de jaargemiddelden en de wintergemiddelden iets minder sprekend dan ' voor Brielle en Hellevoetsluis, respectievelijk vergeleken met 1818— 1827 en 1858—1867. _ De uitkomst voor Rotterdam is mogelijk toe te schrijven aan den invloed van het opperwater aldaar. 83 504 Gelijk boven gezegd is, is de grootte van het tijverschil gedurende een gedeelte der eeuw 1818—1917 te Rotterdam eenigszins gewijzigd, en daardoor is alleen uit vergelijking van de hoogten van halftij in verschillende tijdperken af te leiden, hoe de bodem ten opzichte van den gemiddelden zeestand gedaald is, terwijl dan de vergelijking nog niet geheel zuiver is. De hoogten van halftij ten opzichte van N A.P. in de 10 opvolgende perioden van 10 jaar elk, vöor Rotterdam en Brielle, en voor de 6 laatste dezer perioden voor Hellevoetsluis zijn voor de bedoelde 6 wintermaanden voorgesteld op fig. 0. Door middel van waarschijnlijkheidsrekening is, uitgaande van een lineair verloop, uit deze grafische voorstelling eene zooveel mogelijk benaderde formule voor de gemiddelde waterhoogte van elk der genoemde waarnemingspunten gevonden, en wel, uitgedrukt in centimeters: voor Rotterdam . . . . yl = 21.625 -f- 0.1225 x „ Brielle yt = 11.85 -+- 0.305 x „ Hellevoetsluis . . y3 = 3.49 -f- 0.205 x waarin x het'aantal jaren, verloopen na 1900, en yu yt en y3 de waterhoogten in die waarnemingspunten in c M. boven N A.P. Dus zou halftij b. v. voor de periode 1868—1877 (gemiddeld 1872 V,) voor een, wat betreft wind en meteorologische en andere omstandigheden, die op den waterstand van invloed kunnen zijn, gemiddeld geval zijn: voor Rotterdam . 21.625 — 27x 0.1225 = 18.25 c.M.-f-N.A.P. „ Brielle . .".11.85 — 27 V, X 0.335 = 3.46 „ -+- „ „ Hellevoetsluis 3.49 — 27'/» X0.205 =—2.15 „ -f- „ De gemiddelde fout is: »'*;- voor Rotterdam . . , 3.29 c.M. „ Brielle . . 5.20 „ „ Hellevoetsluis 2.43 „ Hierbij moet bedacht worden: 1°. Dat aangenomen is, dat de stijging van den waterstand ineen lineair verloop plaats heeft gehad, terwijl bij inzage van fig. 6 blijkt, dat die stijging volgens een golflijn kan hebben plaats gehad. 2°. Dat te Rotterdam de invloed van het opperwater sedert omstreeks 1878 geringer is geweest dan voor dien tijd. Vroeger waren de rivieren beneden Rotterdam ondiep, en daarvan was het gevolg, dat de waterstand te Rotterdam ten opzichte van den zeestand hooger was dan later. Van 1868 tot 1877 was er een langzame overgang. Men kan de werkelijkheid meer benaderen door een periode van 44'/j jaar in te voeren. Zie omtrent die periode de mededeelingen van Dr. Easton in de Kon. Akademie van Wetenschappen, Wis- en Natuurkundige Afdeeling van 24 Febr. 1917, alsmede de N.R. Courant van 26 April 1919, Avondblad A. Daarbij zou de grootste verhooging ten opzichte van de rechte lijn in 1823, 1868 en 1912, de grootste 1) - 27'/ï =s 18781/ï — 1800. 505, verlaging te haren opzichte in 1845 en 1890 zijn voorgekomen, en weder eene grootste verlaging in 1932 te verwachten zijn. Men 'verkrijgt dan voor Brielle de formule: 2/, — 11 635 -+- 0.298 x -+- 3.00 sin j 0.045 sr (* — 1.375) j Dus zou voor 1868—1877 in een geval als boven, halftij te Brielle zijn: 11.635 — 27 '/2 X 0.298 -4- 3 00 sin 53» 36' = 11.635 — 8.195 + 2 41 = 6 c.M. -+- N A.P. De grootste correctie, door deze omstandigheid teweeggebracht, is 3 c.M. in meer of in minder. De gemiddelde fout is 4.73 c.M.; dat hij nog zoo groot is, is voor een deel het gevolg van de groote afwisseling, door verschillend weder in de waterstanden teweeggebracht. 's-Gravenhage, Juni 1919. De Onder-Voorzitter, J. C. Ramaer. De Leden, A. O burgdorffeb. W. F. Stoel. \ 507 BIJLAGE 29. WATERSTANDEN VÓÓR EN TIJDENS STORMVLOEDEN EN WINDGEGEVENS LANGS DE NOORDZEEKUST. 1887-1916. TOELICHTING. Het teeken -f- duidt aan, dat de waterstand niet is geregistreerd) doch uit de controleerende peilschaal is afgeleid. Standen met g gemerkt zijn niet waargenomen doch gegist. Bij dubbel laagwater is, wanneer het tweede L.W. lager was dan het eerste, het tweede opgegeven, gemerkt met A boven het cijfer, ter aanduiding dat een agger is voorafgegaan. Was het eerste L.W. lager dan het tweede, dan zijn beide standen opgegeven, gemerkt E] en Eo. Bij dubbel hoogwater, is steeds het hoogste H.W. opgegeven, gemerkt V] of Vj, al naar gelang het eerste of tweede het hoogste was. SOS 50'J ?agtee" 1 VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND. \ UMULDEnT' HELDER. VLIELAND. koning, o ■—■— ,. _ . - — j*»-™ ^ ^^H.W.,W. Tljd. ™ ™ H.W. L.W. T,, r^^^H.W.|L.W. E,d. ^ ^ " ^ ^ ^ ^ J£ ^ Hi8Oct. 27 200 lO(Sen. W 3 158 iSn. 3 4-5 lè lS. NNO 3-5 " 107 0.30v. 3 3-4 \ 4.05v. NNW 5-6 88 6.10v. NNW 2-7 -156 5.00v. NNW | 2—3 - 86, 530v. NNW 5. -44 4.4Gv. N 5 -45 7.46y. NW 5-6 -17 1Q.45V. NW 6-8 _51 0.50n. NNW 5-8 211 11.00v. WNW 7 169 0.30n. WNW 7 156 1.30n. NW 7-8 148 0.50n. WNW 6-8 93 5.45n. NNW 8-6 116 6 40n. NNW 7-8 - 94 4.50n. NW 7-8 - 27 5.30n NNW 7-9 £-8 6.16 n. N g_7 _18 7.BOn. N 8 7 11.25n. N 7-6 -27 1.00 v. NNW 7-8 WOot. 28 269 11.60ri. NNW 7 219 0.30v. N 8-9 184 0.40v. NNO 8-4 148 1.55v. NNO 7-6 l\ 2.30v. NNO 6-5 104 7.10v. NNO 8-5 20Nov. 16 231 2.00v. WZW 6-7 178 3.10,. ZW 4 144 3.00v. WZW 6 140 4.00,. W ; 6 &2 8.00v. WZW 7-6 135 9.30v. WNW 5 -120 8.45y. W 7-5 -32 8.30 v. WZW 4 — 2 10.45 v. WNW 6—4 3 0.00n. WNW 6 8 1.55n. W 5-7 -17 3.30n. W .6 260 2.25a. WNW 5-7 206 3.20n. W 4-7 171 3.30n. NW 6-8 188 4.40n. WNW 6-8 1& 7.25 n. WZW 8-10 165 9.45n. WNW 9-10 21i8Nov. 17 _88 S. W .9-10 5 10.1*5n. WNW 9 46 iXï, WNW 9-11 34 0.00v. WNW 10 y 52 2.35v. W 10-9 14 3.40v. W 10 275 2.50 y. WNW 10-8 230 . 3.30 v. WNW 9 184+ 3.30 v. WNW 10 | 179 5.20 v. WNW 10-8 1524 8.20 v. W 9 176 WNW 10 7 171 6'20- NW 4-5 134 7.20n. N , 4 101 7.40n. N 6 98 8.25n. NW 5 57 9.15n. NNW 6 63 I.Sy. NW 5 8 Febr. 8 _16o 0 30v www o ™ XT„, o o. —56 6 30v. W 6—8 —74 7.50 v. WZW 4-6 1889. U-dUv- ™w 3 - 98 1.15 v. N 3 -67 1.45 v. NNW 4 -61 4.30 v. NW 2-3 oo 124 6 35v w , r n -rxrrrw r 7 rh 3.00 n. ZW 8-10 86 3.00n. ZW 9 d.dov. W 4_5 79 7i40v_ NW 3 B6 745v. w 6_7 59 9.15 v. WZW 6-7 60 o. g » -199 1 30n 7W 7 o -,oo , Ei-27 °-l0n- wJw 8 - 12 4 25n. W 9-10 E2 15 8 40n. WNW 9-10 n- /,w 7-9 132 l.20n. W 6—7 -86 0.45n. WZW 7-9 E2-26 4.35n. WZW 8 *■* 2 ^ 252 8 40n w q _ V2 (9e) 025v, WNW 10—11 157 2.50 v. NW 8—10 ö.iun. w 8-9 2|4 9_0Qn_ wpfw 9_1Q 21? 825n_ w g_l0 233 000v_ w 8__10 160 u-ov- 9i«Qor' 9 36 0 40v WNW Q lr, ^ wxrw 8 in 108 3.55v. WNW 8-9 89 8.00v. WNW 10-11 18s9. v- WJNW 9-10 59 3.iov. WNW 10 52 3.00v. WNW 11-9 I 65 3.30v. WNW 8—10 ±uo 290 9.00v WNW q lfloonx ' oon wnw 10 \ 204 0.50n. NW 11-10 183 2.30n. WNW 8-10 v. winvv 9—10 290+ ? WNW 10 276+ 9.15 v. NW 11—12 j 264 9.30 v. |WNW 10-8 <4u* 2\S- * 200 1.45n. z 3-4 122 3.00n. Z 3-4 85 2.,0n. Z 4 80 3.50n. Z 3-5 V& 8.40n. Z 4-5 70 9.801, Z 5 -2M 8.15n. ZZW 4_5 _124 ^ ^ i ™jn. zzw 4_6 f66 lllOn. ZZW 5-6 -55 2.35 v. ZZW 6-8 -80 3.40 v. ZZW 5 II 1 1 WATERSTANDEN |N CENTIMETERS BOVEN N.A.P. !) Brouwershaven uit waarnemingen lichtschip Schouwenbank. IJmuiden afgeleid uit waarneming-en te Hoek van Holland en de9 Öelder, na 1905 uit waarnemingen te Amsterdam. 3) Vlieland uit waarnemingen lichtschip Terschellingerbank. *) Ten 8 uur WN W 11. 510 - ^ _—— S , ~ | - WATERSTANDEN l" CENTIMETERS BOVEN N.A.P. kening. | JLKSLNOEK BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND. " ^jïdUIDEN^ 1 HELDER. VLIELAND. 25 Nov 2 9^8 1 1889.' " 1,55 v' ZZW 5-6 Hl 8.00 v. ZZW 6 106 3.00 v. ZZW 6-7 . 88 4.00 v. ZZW 6-7 92 9.55 v. ZZW 8-9 109 9.50 v. ZZW 6-8 -218 8.50 y Z 7-8 _H6 8.45 v. ZZW 6-7 -54 7.50 v. Z 8 J59 11.35 v. Z 7 -21 2.20 n. W 8 -51 3.50n. WNW 7-8 2.30n. W 6-7 234 3.30n. WNW 5-6 186 3 30n W 7-8 175 iinr, WZW 7-8 135 9.20n. W 8-9 170 10.00n. WNW 7-9 (26e) (26e) -110 8.50n. WNW 7-6 _ 12 10.30n. WNW 5 20 10.40n. W 8-7 14 1.00v. W 8 14 8.15v. WNW 8-7 • -23 4.16v. WNW 7-8 281889V' 8 294 3 00 v- WNW 5-4 220 4.10 y. WNW 4 183 3.50 y. WNW 7-6 171 4.50 v. W 6-7 Si 5.45 v. W 7-6 147 9.40 v. W 7-6 189P0nl 19 261 3-00v- NW 4 190 • 4.00v. WNW 4 146 4.10v. NW 7 ' 132 4.50v. WNW 6 \ 8.55 v. "WNW 7-6 93 10 40v. W 6-5 -197 9.20Y. NW 3 _109 9.30y. W 3 |-58 ftlOv. m g_5 _60 ^ WNW 5 _60 3.05n. WNW 6-5 -78 4.30n. W 5-4 3.10n. WNW 4 171 4.30n. WNW 3 140 " 6.80 n.' WNW 5-6 141 5 40n. WNW 5 111 9.15n. W 5-6 130 10.40n. WNW 3-5 (9«) -100 9.15n. WNW 4 *, 00 mon ww o a ,„ ' Ei 13 °-20v- NW 5 m°\ " *—0 — 22 10,30 n. NW 3—4 16 10 20n WNW 6—7 iQa\ 0>) „ „ „ (9" - „ ■" W JN W b ^ ^ ^(9^ ^ 6 3 4 05v_ ww 6_7 _30 5 l0v> ww B_6 April 20 290 4.00 v. NW 6 240 4.50 v. NNW 6-7 192 4.50 v. NW 7-8 177 5.30 v. NNW 6-7 U7 6.30 v. NW 7 128 10.50 v. NW 6-7 1 Oct. 17 0Q9 0 „ 1890. 2'40v- WZW 5-6 132 3.40 v. WZW 5-6 98 3.35 v. WZW 7-8 80 4.35 v. ZW 6 79 9.16 v. ZW 8-9 102 • 10.05 v. WZW 7-8 -210 9.40 y. WZW 6-7 _ 94 11.00 y. ZW 6 -16 11.45 v. WZW 8 -61 0.30n. ZW. 7 -48 315n. ZZW 9 -73 4.40n. ZW 7-8 223 ^ 3-°0n- WZW 7 146 4.00n. ZW 7 109 3.50n. WZW 8-7 \ 4.55n. WZW 7 \ 9.45n. WZW 9-10 99 11.00 n. WZW 7-9 -182 9.10n. ZW 6-7 _ 72 800n. WNW 7 Eg—18 11*40n'" WNW 8—9 i ~16 1 2(?v. WNW 7-10 7 21oy. WNW 11-10 -18 4.50y. NW 8-9 2 Oct. 18 289 q V 1890- d'40V- WNW 7-5 248 4.30 v. WNW 7 212 4.50 v. NW 8 213 5.25 v. WNW 10-8 145 10.56 V. NW 10-8 171 10.30 v. NNW 9-8 16 Oct. 3 258 9 1r I 189°- 5V' W 6-7 194 815 v. WNW 6 151 , 3.40 v. WNW 6-7 t U2 4.20 v. WNW 6-7 101 8.45 v. W 6-7 116 10.20v.-WNW 5-8 ^ -135 8.45v. WNW 7-8 21 8.30v. WNW 6 ; \ ^ 10.45v. WNW 8—9 -12 0.10n. WNW 6-8 y 1 3.30n. WNW 8 -35 3.50n. WNW 6-8 " -140 22Bn' 8~7 217 8,40n' ww 6-7 176 3-45n- WNW 8 174 4-30n- WNW 6'8 "8 \m' W 8-7 125 10m' w 7 || | 140 WNW 7-8 _46 9.40n. w 5-7 -2 11.30n. WNW 8-9 f -45 030 v. NW 7-8 -26 2.45v. NW 6-7 ■ -60 4.25v. NW 5-9 I ( 511 512 — " ' = | WATERSTANDEN lN [CENTIMETERS BOVEN N.A.P. Dagtee- | VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN. | HOEK VAN HOLLAND. IJMUIDEnT" . HELDER. VLIELAND. kening. g — - - 1 ■ ~~ ~ • j H'W ™ I^_l L.W. Tijd. rS,^,H.W. ,.W. Tijd. L-W. Tijd. ™ j ™j H.W. L.W. Tijd. ^ H.W. L.W. Tijd. ff£ 171890t- 4 291 255V- WNW 7~8 232 400v- NW 6"8 185 4-15v- NW 7-8 162 4-B0v- NW 6-8 9'°°V' NW 8-9 121 10'3°V' ^ 9""6 -138 9.00 v. NW 8-6 - 43 9.30 v. WNW 6 - 4 11.45 v. NW 8 -38 O.SOn. NW 8 -30 3.50n NW 8-6 -61 5.00n. NW 6-4 258 3.10n. WZW 6 208 4.20n. WNW 7 174 4.15n. NW 8-9 148 6.00n. NW 6-4 88 Si.l<)n. NW 5-6 106 1040n. NW 4-5 MOe\ (Iöe) (lö=) -160 9.45n. WZW- 5—6 - 64 9.40n. WNW 7 -22 11.40n. NW 8-7 -35 llOv. NW 6 -9 2.2ÓV. WNW 7-9 -54 6.10v. NNW 7-10 V, *] 18189a" 5 265 3'45v- WZW 6~7 230 5-00v- WNW 6~8 1" 4-40v. NW 9 173 5 55v. NW 8-10 107 6.50v. NW 9 110 11.00v. n 10-8 26 Oct. 13 242 1130 n. NW 3-5 191 0.30 v. WNW 4 151 0.25 v. WNW 3—6 ' 138 1.25 v. WNW 4 99 6.00v. W 5 119 7.15 v. WNW 3-6 " -135 5.50 v. WNW 6-7 - 44 7.30 v. W 5-6 -14 8.00 v. WNW 7-8 -25 11.40 v. WNW 7-6 -35 0.35 n. W 5-6 -69 1.40 n. WNW 6-8 226 ii.50v. WNW 7-5 152 l.OOn. WNW 6-4 121 0.50n. WNW 8-6 109 1 1.66n. WNW 6 \ 2.35 n. WNW 6-7 83 8.l 830n. ZW 5-4 . j -67 9.30n. WNW 5-4 -29 O.OOv. WNW 6 -52 1.40v. WNW 7-6 ^ U 271 °-30v-| W 4 231 1.50 v. NW ï 184 1.45 v. verand. '1 j 183 2.50v. NW 3^5 138 6.55 v. NW 7-9 166 7.55 v. NW 8-10 (10e) (10e) 8 156 7.30n. WZW 4 120 8.30n. W 3 96 8.30n. ZW 6-4 f 88 8.50n. ZW 4 61 2.00v. ZZW 6-8 85 8.00 v. ZW 3-6 1018D9f- 9 ~154 2.30v. ZW 5-7 -102 3.30v. ZW 5-7 -68 4.00v. ZZW 6-8 _53 5.00v. ZZW 7 -24 6.55 v. ZW 9 -47 9.00v. ZW 7-9 HO 7.40v. ZW 8 64 9.00v. ZW 7 .46 9.10v. ZW 8-10 . ^ 2.05n. ZW 9-10 56 3.05n. ZW 10-7 72 4.00n. W 8-10 -124 2.15n. ZW 9-10 - 62 1.45n. ZW 8 fZ?S IT' ZW 10 ' ~18 5'20n- W ^ ™ *$ï ™ ' 4 ^ ™ ^ 247 9.00n. WZW 10^8 215 9.30n. WZW 190 ' loloOn! WZW 4-^7 j 187 11.00n. WZW 7 148 3.20v. ZW 7-10 177 4.45y. WZW 7-11 2189_: 2 200 3-00- W 3 144 4.00n. WNW 3-4 111 3.45n. W 4-6 I H5 4.40n. WZW 4-5 85 8.45n. WZW 5-7 109 10.40n. W 5-7 -183 9.00n. W 3-5 _ 86 9.30n. W 4 -46 11.25n. W 6 . -39 O.loV. WZW 6 -17 3.05v. WZW 7-8 -31 4.50v. W 7-8 'IS 3 228 3-05v. W 5 176 4.20v. W 5 146 4.30v. WZW 6-8 | 157 5.10v. WZW 6-8 121 9.10v. W 8 150 11.15 v. WNW 7-8 -137 9.35 v. W 5-6 _ 44 9.35 v. WNW 5 2 11.00 v W 7 | -7 l.OOn. W 6-8 17 8.25 n. WW 8-7 -2 5.10n NW 8-7 285 3.20n. WNW 5 237 4.30n. NW 4-3 196 4.50n. WNW 7-6 1 208 5.20n. WNW 7-6 160 9,00n. WNW 8-7 186 lO.OOn. WNW 6-7 I I ! 1 l storm 10-8 volgt. i, Buiig weder uit het NW met windkracht 6-7 volgt na H.W. , t, NW 8 na H.W- ! 3) NW 7 na H.W. i) W 10 volgt hierna. *) W 9 volgt hierna. •) W 10-11 volgt hierna. 7) WZW 11-12 volgt hierna 513 514 515 I WATERSTANDENj^JtENj^ETERs BOVEN N.A.pT^ . " Dacrtep & 1—:—— i • - ' " I • ■ - l*^ - " • " ■§ VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN. . HOEK VAN HOLLAND. TTMÜIDEN HELÖER. VLIELAND, kening. ° 1 » ' . _ ' i I H.W. LW Tiid Wind" wind ww tw rn-.j Wind- Wind. Wind- Win* i I Wind- I Wind- _ w T w Ti1d Wi"d" Wind- T;jd Wmd- Wmd- | JJ-W- 11)d- richting kracht H W' L-W- TlJd' richting kracht. H W' | J • richting, kracht H.W. L.W. Tijd. richting kracht. H-W' L J richtirig: kracht H-Wl UW- j J richting, kracht. ! 1 4. . — ■ (6e) 51892.' 5 190 5'2°n' ZW 6 159 6-00n' WZW 5-7 134 6-00n- wzw 7~8 I 137 7.00n. ZW, 7 136 n.lbn. WZW 9-8 145 0.15v. W 8 (5e) f 61892.' 6 ~'77 11 00n- ZW 7 ~ 3 °-40v' WZW 7~6 22 hl0v- WZW 9-8 34 2.10T. W 7 13 5.50y. W 8 -12 7.05v. NW 8-7 239 5.40v, WZW 6-5 194 6.10 v. W 6 155 6.25v. W 6-7 m 710v_ WNW 7-6 117 8.45v. WZW 8-9 108 1.80n. NW 7-5 -134 0.50n. W 7-6 - 89 0 £5n W 6 Ei~42 a00n- W 8 Qn 0Kn W fi-8 - 3 4.55n. WNW 7-8 -12 6.50n. WNW 8-10 ^ . E_-24 2.45 n. WNW 8 —30 2.45n. vv o (7>) (7«J 238 6.15n. WNW 6 208 6.45n. WNW 6-5 181 7.30n. W 8 I 198 7.30n. WNW 7-8 159 0.00 v. W 8-9 174 1.15 v. W 10-8 2218N9°3!' W 19°+ °'00V- N 2 134 a30v- WZW 2 99 °-50v- ZW 2 ] g6 200v. ZW 2-3 52 5.35t. W 3-5 86 7.00v. W 4-7 -193+ 6.00v. WZW 4 -116 6.00v. W 2-3 -62 8.00v. WZW 8-6 ' _m 91Qv. WZW 4-5 -54 0.05n WZW 6-7 -72 1.15n. WNW 7-8 220+ 0.15n. W 4-6 161 l.OOn. W 4-6 126 0.45 n. W 6 m L50n_ WZW 5 73 6.20n. W 7-5 102 7.16 n. NW 8-6 -165+ 6.00n. W ,6-4 - 82 6.30n. W 6 -36 6.15n. WNW 6 _33 900n> WNW 5-6 -16 0.20v. " NW 5-6 -45 1.30 v. NNW 6-8 23189s!' 15 300+ L00y' NNW; 6-7 245 1.00 v. WNW 6-7 198 0.50 v. NW 6-8 m 2 00v. NW 5-7 117 5.35 v. NNW 5-6 151 7.10 v. N 8-7 I V • (12e) 11 Febr. 6 208 4.50n. w 8_9 137 5-50n_ zw 7_9 1QB 5.1Bn. zw 8_9 ' m 1 650n/ ZW 8-9 75 11.20 n. ZW 8-10 105 0.00v. WZW 7-11 12S.r- 7 170 11.15n WZW 8 _ 93 11.80n. ZW 8-10 -69 1.40 v. ZW 9-10 _45 2.40v. ZW 9-10 -4 4.55 v. ZW 10 -25 5.10 v. W 11 188 5.20v. WZW 8-9 127 6.20v. ZW 10-8 101 5.50v. ZW 11—10 J*Q WZW 9-10 103 ' U.85Y. ZW 10-11 155 0.40n. W 11 -128 11.50Y, W 8-9 _ 40 11.40v. WZW 8-10 . -10 2.00n. WZW 11—10 ' Q 3>00n_ WZW 9-10 47 4.30n. WZW 11-10 23 6.00n. W 10 282 6.00n. WNW 8-6 250 6.30n. W 9-10 215 6.15n. WZW 9-7 ^ ^ w g_9 10.65n. WZW 10-9 188 0.30v. NW 10-8 . I _ (22e) (22°) 21Dec. 24 180 9.16n. WZW 4-5 136 lO.OOn. ZZW 5 114 9.45n. ZZW 5-6 j 10? 10.40n. ZZW 5 70 2.40 v. ZW 6-8 91 4.00v. ZZW 5-6 221894.C' 25 -148 3-40^- ZW 6-7 -102 5.15 .. Z 6-7 -72 5.45 v. ZZW 6-7 _Q1 zzw 6_8 -40 8.00 v. ZW 8-10 -64 9.40 v. ZW 6-8 125 9.55 y. ZW 8 78 10.10 v. ZW 7-8 58 9.45 y. ZZW 7-9 ; _& zw 8_9 84 5.00n. ZW 10-11 geen -127 3 45n. W 9 - 78 3.30n. WNW 8-10 -37 2.25 n. WZW 7-9 | _4 L45n, ZW 8-10 70 6 30n. W 11-12 ^ ) 367+ io.25n. NW ! 9-10 359+ 10.55n. WNW 10-8 328+ 11.00n. WNW 11-10 j§ NW 9_10 248 3.35 Y. WNW 11-9 287 baar. 4.20 v. WNW 10-11 1) Tusschen de twee waarnemingen is de gemiddelde wind W 10—11. 516 | WATERSTANDEN l» I ENT.METERS BOVEN N.A.P. kening." I bROUWERSHAYEIST, HOEK VAN"hOLLAND. 1 IJMUIDEN. HELDER, VLIELAND. I H.W L.W. Tiji. Wind- Wind- Wind- Wind- w t_ w Wind-^vV^I H.W. L.W. Tijd. ™' ^ Hf. L.W. Tijd ™*f- | | Wind- Wind_S J. richting kracht. H-W' KW- TlJd- richting, kracht. H'W' LW' Tljd- richting, kracht richting, kracht richting kracht. j | richting kracht. 2818D9r 1 172 2-3Bn- W 3-5 109 3.15n. W 2 80 3.20n. WZW 4-6 76 ^ ™ 4~5 ^ ^ ZW 7~9 100 ^ WZW 7~10 -220 9.00n. WZW 6-7 _13, 850n WZW 7-8 Ei~80 8.10n. ZW 7- 8 -72 11.45n. WZW 8-9 -3 1 10 v. ZW 9 -22 4.00 v. W 10 , Es—66 H-30n. WZW 8-9 29 Deo. 2 236 3.40v. W 8_9 210 115, WW 7-9 177 3.40v. ZW 9 [157 8-°5V- W 8"9 139 ^ W 9 169 10-2°V- W 10 - 62 9.20v. WNW 8 8 10.30v. WNW 9-7 20^ W 8-9 1 29 1L5°V" 8_9 69 2'3°n' W 9_1° 40 4-°°n' W 10-9 302 2.55n. WNW 9 256 3.50n. NW 9-10 217 3.40n. W 9-10 | 290 A ^ ™ ^ ™ ^ W 9 224 W^ W ^ - 7 8.50n. WNW 9_8 64 10.80n. NW 9-8 95 10.26n. WNW 10-8 66 dMY' NW 8~9 ?° ^ ^ 9"8 47 4-50v- WNW 10~9 3018Dec 3 278 3.30v. Nw ?_6 ^ ^ m . ^ ^ ^ g_? 190 4.45v. WNW 7-9 160 6.25v. WNW 8 169 9.50y. W 9-10 22gJan. 26 152 11.80y. NW 4 104 0.30n. WNW 3-4 84 035n. W 4 80 L1°n- ™ ^ ™ ^ ™ " 64 W 4~5 -143 5.50n. WNW 6-6 - 88 7.10n. NW 4 -59 7.40n. WZW 4-6 "7° 8'25n- ZW ^ ~B1 1CU5n- ™ 5~4 ~72 a80v' NW 5~6 281895n' 27 171 °-15y- W 4-3 119 0.30V. WNW 4 94 025v WZW 4-3 82 L4°V- ™ ^ ^ ^ ™ ^ ?3 ^ W 5"6 -152 6.30v. WNW 5-6 - 90 7.30v. WZW 4 -58 800v W 5-6 ~38 &5Bt- WZW ^ W 6~? ~19 °3°n: ™ 7 276 1.30n. NW 7Ï) 262 3.50n. NNW 8^) 262 3.30n. WNW 7—9 274 ^ ™ ^ ™ ^ ^ ^ ^ 6-3°n- N 8~9 \g£ 18 224 2.20n. Wzw 4_5 159 3J5n_ w 4 320n mw ^5 122 4.15n. WZW 5-6 \ 8.50n. ZW 6-7 114 lOgn. W 7 —164 9.20n. WZW 6—7 — 85 9.00n. WZW 4 —56 11.15n. WZW 5—6 ~57 0.40v. WZW 6-7 -38 2.50v. ZW 7-8 -54 3.50v. W 8 \m°: 19 212 2-20t, WZW 8 148 3.50v. WZW 7 118 400v WZW 6-7 104 6-00v- ZW 7 106 ™ ^ ^ W 8~9 - 123 9.20v. WZW 9 _ 51 10.30 v. ZW 8 _13 1115v WZW 8-9 ° °-5°n- ^ ?_9 ' 38 3'10n' ^ ^° 15 3-4°n- W 8~10 273 3.10„. WZW 9_io 230 4.15n. WZW 8-9 204 3.50n WZW 8-9 1 146 ^ " W 8"9 185 ^ W 228 ^ W 10 - 46 9.50n. W 9_7 28 10.30n. WNW 8 65 11.50n. W 7-8 20 ^0n-WNW 7~9 98 3-35v- W ^ 69 ^ W W 618D95C- 20 310 W 7 254 5.00v. WNW 9-8 230 4.40 v. W 8 ^ B-10v- ™ 8-9 187 91°V- W ^ la2°Y- W 10 -80 10.15V. W 7-6 — 2 11.00v. WNW 7 46 11,00v. W 8-7 ^ 33 a35n' W ^ 58 3J5n- W 9 53 5-l°n. WNW 10—11 325 4.00n. WNW 7—8 26o 5.30n. WNW 9 240 4.50n. W 8-9 ^ 5.35n. WNW 8-9 209 10.05n. W 10 231 11.00n. WNW 11 1) Gevolgd door zwaren,NNW<"> storm Nivrw „ ■ 1/1 storm NNW 9-10. 8) Gevolgd door NS W-W 9, 517 518 519 3 WATERSTANDEN l* ^NTIMETERS BOVEN N.A.P. O - _______ T_3 --^ i - " == DaStee" | VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN. ] HOEK VAN HOLLAND. IJMUIDEN. HELDER. VLIELAND. kening. g -—j ' i ' I S ttw tw Wind- Wind- rJ Wind- Wind- TW Wind- Wind- 1 l w. Tijd. ^ f^' h.w. l.W. Tijd. ™" Wi«f H W. l.W. Tijd. ^ ^ || h.w. l.w. Tijd. richtinglkracM H.W. l.W. Tijd. richting. kracht. h.w. l.W. ' Tijd. HchtiDg. kracnt. ^ J richting ; kracht, richting kracht. U 1 richting, kracht. 7 Dec. 21 - 35 loSn. WNW 8-9 52 loSn. WNW 10 78 1.20 v. W 9-10 j 64 1.30 v. W 8-9 94 3.45 v. W 10 68 5 50 v. WNW 11 300 4.30 v. WNW 8-9 260 5.20 v. WNW 10 218 5.25 v. W 10 li 214 5.40 v. W 8-10 210 11.00 v. W 10 228 11.50 v. WNW 11 - 18 10.55v. WNW 9 61 ll.lOv. WNW 10 99 0.05n. WNW 10 ! 70 315n. WNW 8-10 97 3.40n. WNW 9-10 77 5.55n. NW 10-9 338 4.45n. NW 9-7 290 5.50n. WNW 10-8 268 6.16n. WNW 10-8 244 6.30n. NW 10-8 220 7.45n. NW 9-10 224 ll.SOr, NW 10 8 Dec. 22 - 26 KUOn. NW 7-6 47 l0(475n. NW 8 68 1.40v. NW!8-9 • M 6.05y. NEW 7-8 44 5.25v. NW 9-10 15 6.40v. NW 10-8 257 5.20v. NW 6-7 212 6.00 v. NW 8-9 185 7.10 t. NW 8-9 *2 7 25 v. NW 7-8 137 9.00v. NW 9-8 121 11.65 t. NW 8-7 12 Dec. 26 167 9.20y. Z 4 104 10.20v. ZZW 3 78 10.60-. Z 2-3 71 11.86ZZW, 2-3 26 0.25n. Z 2 43 5.00n. ZZW 3 -224 4 20n. ZW 3-4 -156 5.00n. Z 3 -108 6.50n. ZZW 3-5 -114 7.55n. ZZW 4-5 - 85 9 10n. ZZW 6-8 _ 97 ll.OOr, ZZW 6-7 156 10.05n. ZZW 5-8 101 11.50n. ZW 7 86 10J6n. Z 6-8 §3 H45n. ZZW 6-8 73 4.25 v. ZW 9-8 91 5.40 v. WZW 10-8 13 Dec. 27 -104 3.45y. W 4-5 - 32 545v W 7-6 -6 6.15v. WZW 6-7 2 7.20 y. W 7-6 15 8.20v. W 8-7 -5 11.10 v. WZW 7 195' 254 10.45y. WNW 6 — 7 215 11.55v. W 7-9 193 11.45V. W 6-8 015n. W 6-8 155 4.45n. WZW 7-9 151 5.20n. W 8 - 9 4.45n. WNW 7-9 68 5.50n. WNW 9 78 S.OOn. W 9-H 27 9.05n. NW 7-9 11 10.25n. NW 9-7 - 29 0.20v. NNO 5 U Deo. 28 285 iffi. NW 8-6 215 ILSOr, NW 9-10 180 0.00v. WNW 10—U7 W?- NNW 8 100 3.35y. N 7-6 112 6.00y. NNO 5 j.ö90. 16ia»n- 1 193 L25V- 0 1-2 120 2.30v. N 2 .88 2.35v. NNO 2 §3 3.30y. W 2-3 \ 4.25y. N 2 58 8.55y. ZZW 5 -230 8.30y. Z 3 -160 8.30y. ZZW 2-4 -.16 10.50v. Z 4^6 ^ -126 11.80y. ZZW 5 - 7 -102 1.80n. ZZW 6-8 -132 3.00n. ZW 6-8 153 1.40n. ZW 6-7 88 2.40n. ZW 5-6 63 2.25n. ZZW 6-7 & 8.15n. ZW 7-8 70 815n. WZW 8-9 88 9.30n. WNW 8-9 -154 8.15n. W 7-8 - 67 8.50n. WNW 7 __7 9.50n WZW 7-9 -15 H.15n. W 8-9 10 0.45y. WNW 8-9 _ 4 3.25y. WNW 7-9 lOJm. 2 285 2.20y. WNW 5-6 243 3.00 y. WNW 7-8 212 4.05y. WNW 8 ^ 4.B0y. WNW 8-7 160 750y. W 8-9 190 9.35v. WNW 7-8 - 80 8.25y. WNW 5-6 - 3 8.45v. WNW 7-6 40 9.50y. W M 'Hln. WNW 8~9 25 ^ W 8~9 3 3-30n- ™ 8-7 278 2.20n. W 5-6 213 3 15n. WNW 6 182 3.35n. W 8-7 l8B 4.20n WNW 7-8 126 4.50n. WNW 8-5 146 9.00n. . W 7-4 I I I ~ 34 520 521 ; ^ | WATERSTANDEN \* CENTIMETERS BOVEN N.A.P. Dagtee- | VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND. IJMUIDEN HELDER. ~=" VLIELAND kening. ° i , ~ ' _ . • 1 H.W. L.W. Tijd. .^ind' Wiad" HW LW Tijd Wind" Wind- Wind- Wind" Wind. w;nd_ wind_ -3 jnchung. kracht. H'W LW' ^ richting kracht. H W' ^ richting kracht. H.W. L W. 'lijd. richting kracM H.W. L.W. Tijd. ^ H.W. L.W. Tijd. ricMing kracht. " " ' ; ' v 6Maart22 194 540v. WZW 3-5 136 6.40v. WZW 4 106 6.40v. WZW 4-5 gQ ^ ^ Q \ ,840v w 5 64 120n_ zw 3_5 -186 030n. W I 5-7 -124 1.20n. W 4 -92 2.30n. WZW 6-7 _gQ ^ ^ __g _63 ^ zw 6_7 _ „ ^ _w 5_6 166 6.00n. WZW 7-9 108 7.20n. ZW 7-8 85p ZW 8-9 \ ^ wzw g gl ^ wzw 8_g 1Q9 ^ w 8_9 7 Maart 23 - 64 1 0.45v. W 9-8 , - 23 0.20y. W 8-10 30g WZW 9-7 Jg 405v. w 8_9 47 4.15t. W 9-10 43 7.30v. WNW 8-10 249 6.25 v. WNW 6-5 220 7.40 y. WNW 9-7 196 7.35 v. W 9-7 m &^ w g 135 g30v. w g_7 152 100n_ _.„_, g_? 26Maartl2 180 11.25 v. ZW 3-5 124 0 10n. ZW 3-4 93 O.lOn. ZW 4 g? ^ ^ ^ \ B.06n. WZW 5 64 6,80n. WZW 4-5 -187 5.50n. W 5-6 -116 7.00n. W 4 -82 8.00n. WZW 4-3 _gQ __ 4 _8g ll>85n. WZW 5-4 -118 0.50v. ZW 4-5 27 Maart 13 166 ll.S. WZW 4 92 0.30 v. WZW 2 62 0.30 v. ZW 4 . QQ ^ zw 4_B V& 6 30 _ zzw 4_6 67 72fJ_ zzw B_? -174 5.45 v. ZW 5-7 -114 5.50v. Z 5 -64 5.20 v. ZZO 6 j4q g^ ^ 4_5 _17 10.10 y. W 5-9 -61 l.OOn. NNW 7-9 278 0.05n. NW 8-9 236 l.OOn. WNW 8 189 0.45n. WNW 10-9 ^ ^ WNW 8_9 85 5.10n. NW 10-8 110 7.20n. NW 9-7 231896t- 16 219 2-°°V- ZW 8 156 2 30v. ZW 8-10 127 2.35 v. ZW 9 ^ g4_v_ mw g_9 UJ a30_ wzw 8_9 123 la3Q_ g_g - 87 8.15v. WZW 8-10 _ 1 lOlOv. WZW 10 16 10.55v. WZW 9-1° g QQQn_ wzw g_g _29 1 35n, wzw 8-9 _ 6 300n> wzw g_g 281 2.00n. W ' 9 218 2.50n. WZW 10 174 2.35n. WZW 9-1° ^ ..^^ wzw 8_g 126 8.25n. WZW 9 151 9.40n. W 10-9 -128 8.25 n. W 9_8 - 22 9.10n. W 8-10 9 10.85 n. W 9-1° <|Je> w 8_g 81 2S\ W 9 3 3.50 y. W 10-9 24 Sept. 17 294 2.25 v. WNW 8-7 246 3.15 v. W 8 205 3.05 y. W 9-8 | ^ ^w g_g u? 7.557. WNW 9-8 177 9.40 y. NW 9-10 WJuni 18 220 3.25y. zw 3 153 4.30v. WZW 3-4 116 ^ 4.15y. ZZW i-* m zzw 4_6 ^2 10.20y. ZW 3-5 98 lllOy. ZW 5 -208 10.05y. ZZW 3-6 -116 1180*. Z 4-5 -85- 0.40n. Z 5-6 | _g4 z fi _8g 3B5n. z 5 _ng B10n - g_6 200 3.50 n. ZW 6-8 124 5.00 n. ZW 6 85 4.45 n. ZZW 6-7 1 ^ ^ ^ zzw 6_7 74s7 10X5n. ZW 5-6 68 11.50 n. ZZW 5 (18°) nsei (18e) « i 19 Juni 19 _168 10 40n W q o, iA™ w q Ei—53 9 15n. ZW ön _ 1897. °' W 8 - 84 10.20n. W 8 al5y> wzw 8-9 __|2 L45v. WZW 6-7 -19 235y. WZW 5 - 57 5.20y. OZO 12) 5.10y. WNW 8-9 304 5.30y. WNW 10 252 5.30y. W 9-11 ^ ^w gl) 135 10.167, NW 5-7 138 ll.SOy. N 2-4 *) Des middaca van den la 3„n: ~„ij. ... , . . . . „ .. _ . ... ...Ir e" ) Des middags van den 19 Juni meldt Amsterdam NW 10. 2) Klein depressiegebied kern ten Zuiden van TerscheUingerbBnk '«U noorden van Schouwenbank. 523 522 : - - CENTIMETERS BOVEN N.A.P. S WATERSTANDEN IN ^. = =====- ~ï —^-Z-^^ ■ê ^ | IJMUIDEN. HELDER. VLIELAND. Dagtee- | VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN. I HOEK VAN HOLLAND. ~ "77 Win(, Wind- Wind- Windkening. 1 H.w. L.w. Tijd. W„d- Wmd- H.w. L.w. Tijd. r~ ^cht H.W. L.W. Tijd. ^ krach, 1 HW LW. Tijd. «-h-HW LW. Tijd. ~ ~ ^ W. L.W. Tijd. " ^ht" >v " i g J richting j kracht. J richting kracht J richting kracht — ' 1 ' n_ 5 30 v. WZW 1 6-30v- W 4 ' 90 U.30 v. W 4-5 SSNov. 4 236 8.45y. WZW 7—5 165 4.30y. NW 2 122 4.50v. WZW 1 _ 6g 130n. ZW 4—5 -4T 355n- wzw B~7 ~67 B-2011, WZW 7—9 -201 10.35 y. ZW 4 -110 10.30 v. W 3-5 — 64 0.50n. ZW 4 Jfa 84Qn_ zw 7__8 114 10.56 n'. WZW 8-10 136 11.50n. WNW 9-10 208 4.00n. WZW 4-6 146 5.00n. ZW 5-6 111 4.45n. ZZW 6-7 _ _ 39 0 50y WZW 9-10 58 3 25 y. W 10 21 6.20 v. WNW 9-10 (28e) (28") A 29 Nov. 5 - 88 9.50n. W 7-8 , 4 11.30n. 1 W 7-10 34 0.25y. ZW 9-10 ' J*. 10 20v. W 10 173 HOOv. WNW —J) 155 11.50 y. WNW 9-10 1897. ^ü'^ 279 4.40y. WNW 9 236 5.30 v. W 10 196 5 15v. WZW 10-11 68 130n. NW ! 10-11 87 4.45n. N 9-10 42 6.20n. NNW 11-9 - 4 10.00y. WNW 9-8 52 11.00v. WNW 10 ^ ^ Jjon. Wj?W' 11-12 212 7.10n. NNW 10 176 8.15n N 9-8 176 H.20n. NNW 9-7 375 5.00n. NNW 9-10 323 5.30, NNW 10 268 5.35n. NW 11—9 86 2.00 n. ZW 4 44 3.35 n. ZW 6 69 7.20, ZW 5 71897C* 18 173 °'1Bn- ZW 3-4 125 11Bn- WZW 3 91 L15n' ZW 2-4 -127 l°10n- ZZW 7-8 _81 n'3511' ZZW 8_9 _93 1'°°V' ZW -210 7.00, ZZW 5-7 -152 9.00, Z 4-6 -131 9.40, Z 6-7 ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ?. ^ ^ ^ 8io£?- 14 95 0.15y. ZW 8-9 44 1.15 v. ZW 7-9 25 1.05 v. ■ Z 8-9 _ 36 9 30v. WZW 6 -9 10.35, W ?-6»j -23 1.30, W 5 -165 6.00y. ZW 9 - 93 5.45y. ZW 9 g-54 510v. ^ ! ^_ ^ wzw 5 125 6.40, WZW 7-8 157 7.00, W 7 255 0.45, W 7-5 210 1.40, Wij 5—4 184 1.35, ZW 4-5 . 98 11.55, ZW 6 67 1.2Ö.y. Zw 6 90 4.30y. W 5-7 lPJbr. 10 145 9.40, WZW 4-5 121 1050, ZW 4-5 97 10.30, ZZW j wzw g__ _ '. ^ w 7 — 31 7.56 v. ZW < MS' 11 ~117 5.20 y WZW 6-8 - 73 5.00y. ZW 6 - 45 6.50y. ZW - 2.30n. WZW 7 121 4-50, WZW 7-9 153 610, W 8-10 155 10.20y. WZW 7-6 128 11.10y. WZW 5-6 105 11.15y. ZW - 75 7.30n. WZW 8 100 8.50, W 9-10 83 0.00 v. NW 10-9 - 40 5.00, W 7-8 21 5.50, W 8 47 5.25, WZW _ ^ w ^ lgg 4.20 v. WNW 9-8 197 5.45y. NW 10-9 (2*) '! 1 22B ' V' 31898r' 12 250 11,25n- W 8 242 1.00v.. WNW 8-9 228 0.40v. W — , 74 3.15 V. WZW 2 32 4 25Y. WNW 3 60 9.00 y. WZW 3 U1898?" 1 191 L20v- WNW 1-2 115 2.20y. NW 2 79 2.30y. WNW 2 j _\ 11.25y. ZW 4-5 -65 1.30, WZW 4-6 -79 3.00n. ZW 5-6 -238 7.45y. WNW 3-4 -151 8.00 v. WNW 3-4 l^g? loloy'. W ^ 1 94 3.25, WZW 6 86 825, W 6 113 9 30, ZW 6 219 1.20, WZW 5-6 142 2.30n WZW 5 103 ' 2.35, WZW 7 H n.20n. W 7 18 1.26 y; WNW 7 -14 3.30v. | W | 6-7 -174 7.50, WZW 7-6 - 69 7.50, WZW 5-6 J-12 10.05n! W ?-6 ' 1) Winddrukmeter onklaar. i) Meldt later WNW 6-8. ») Winddrukmeter tijdelijk onklaar. *) Gevolgd dóór NW 7-8. 524 525 waterstanden in l) Snelheidsregistratie defect, afgeleid uit drukplaat. Centimeters boven n.a.p. kening" 1 ^^ROrjWERSHAvËK I HOEK VAN HOLLAND. TJMUIDEN== HELDER. VLIELAND. ~" ; ; — X . . 15 Dec. 2 290 2.00 v. WNW 4-6 234 3.00 v. WNW 7-8 190 3.05 v. WNW 7-8 195 4.30 v. WNW 7-8 137 8.55 v. NW 7-8 174 9.40 v. WNW 6-8 -116 8.15 v. NW 6-4 - 10 8.55 v. WNW 7-6 28 lO.BOv. NW 8 17 11.30 v. WNW 7 20 2.45n. NW 7-6 - 2 4.00n. NW 7-8 2.20n. NW 5-4 247 3.30, NW 6 201 3.45, NW 7. 201 4.40, WNW 8 142 5.05, NW 7-8 151 9.30, NW 8-6 121899n' 1 239 1.00 v. WZW 5 174 1.50 v. WNW 6-7 135 1.55 v. W 7 122 2.50v. ZZW 5 71 7.30 v. WZW 6-5 99' 8.30v. ZW 6-7 -204 7.45v. ZW 4-5 -110 9.15v. ZW 5-6 -70 10.06 v. ZW 5 -75 10.40v. ZW 5 -46 0.20, ZZW 4-6 - 79 2.00, ZW 7 231 1.10, ZW 7-9 157 2.15, ZZW 7-9 119 1.50, ZZW 8 111 3.00, ZZW 6-7. 100 8.25, ZW 7-8 126 9.20, ZW 7-8 1 c\n (l^e) ^ 1 Oe) -126 7.20, WZW 8-9 - 46 7.10, WZW 9 E^ll 6.40 n. wzw g_1Q 44 ^-20 n. zw 8 58 0.40 v. W 9-10 7 2.30v. W 8-9 la^Jan. 2 332 2.00v. W 9_1] 283 2Mr , w 1Q 226 „ __ n ^ 1Q 1} m 8.05y. WNW 10—8 175 9.00v. W 9-10 161899n" 5 236 4-00v- W_W 8 154 5.10V. ZW 6-8 112 5.00v. ZW 6-7 103 6.10v. ZW 7-8 \ 6.30v. ZW 6-8 69 11.40 v. ZW 7-6 -248 ll.OOv. WZW 8-7 -151 11.40 v. ZZW 8-6 -W6 1.30, ZW 7-6 -109 2.20n. ZW 8-7 -90 4.25, ZW 6-7 -106 5.40, ZZW 6-8 4.40, WZW 7-8 167 5.20, ZW 6-7 131 505, ZW 6-7 U8 6.20, ZW 8 117 11.40, ZW 7-8 148 0.30v. W 7-9 171899n" 6 118 1 l.OOn. WZW 8-9 -21 0.35v. W 7 12 1.20v. WZW 7-8 8 2.0ÜY. WZW 7-8 13 4.00v. WNW 8-6 - 28 6.20v. NW 7-8 297 4.50v. WNW 7-5 236 5.30v.: NW 7 197 6.25v.i NW 6-7 ! 191 7.15v. WNW 8-6 129 H.25v. NW 6-8 154 0.30n. WNW 8-9 f' ISJept. 13 220 0.05 v. WZW 4 172 0.30 v. WNW 4 133 0.30 v. W 4 131 1.10 v WZW 4 \ 5.45 v. W 6-7 125 7.40 v. WZW 6-7 -148 6.00 v. WNW 4-5 -41 6.30v. WNW 6- 7 - 2 8.25 v. WNW 6-7 ' 1 USOv. W 6-7 -20 0.30, W 7-8 - 35 2.00, W 7-8 0.00, W 6-7 174 1.30, WNW 8 136 1.40, WNW 7 1 134 1.50, W 6-7 \ 7 00, W 8 116 j 8.00, W 8 -188 6.45, W 7-6 _ 66 7.00, WNW 6-8 ^-16 5.30, WNW ?_g | 10.60n. W 8-7 1 0.25 v. W 8-9 - 26 2.00v. WNW 10-7 i_2—J3 o._5n. 19 Sept. 14 97Q ^ 4) Vo 1899. WNW 6 231 1,80v. WNW 8-7' 187 1.30v. WNW 8 175 „20V. W 8-7 120 6.35v. W 8-6 151 8.20v. WNW 8-6 10 Nov. 7 166 - <1le) (H') 1899. 6.40n.|WZW 7 123 7.00, WZW 5-6 100 6.50, ZW 6-7 83 7.30, ZW 7 73 OlOv. WZW 6-8 91 2.30v. WZW 6-7 ») Winddrukmeter niet in orde, vermoedelijk zijn de gegeven cijfers iets te laag. 3) Afgeleid uit drukplaat, snelheidsregistratie defect. ») Afgeleid uit drukplaat, windregistrttie defect. 526 o WATERSTANDEN INI CENTIMETERS BOVEN N.A.P. — D&é?_06 ® " ' ' i " ' .- —. — — .... —j^- ■ — —— -. -■ —_ . . 1 VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND. IJMUIDEN. HELDER. VLIELAND^ _enmg. g ~ • _ , . 1 | ™ ™ * hX _2_ LW. I Tij, W WJ* fl w. L.w. Tijd, ™ =.W. _.W.U. ~ ~ h w. ,W. _j, ~ H ^ | ^ j££_. ■ M— ; Uim: 8 ~110 1-15v. WNW 7 _ 43 1.45v. W 7 -15 2.45v. W 7-8 -18 4.20y. WNW 7 -9 8.16v. W 8-7 -22 8.10v. WZW 7 162 6.40 v. WNW 7-6 123 . 7.30 y. WNW 7-8 97 7.25 y. W 8-7 91 9.00 y. WZW 6 \ 9.50 y. WZW 8 102 2.30 n. WZW 7 -158 1.25, WZW 5-7 _ 82 1.50, WZW 7 -39 3.25, WZW 7-8 , -24 4.00, ZW 7 31 4.00, ZW 7-9 27 8.00, WZW 7 262 8.00, W 7 223 8.30, WNW 7-8 201 9.10, WNW 8—9 I 211 10.45, WNW 6-8 166 110 7. W 8-9 178 2.40y. W 7 21^60. 29 157 0.45 y. ZZW 7 115 1.80 y. ZZW 7 83 1.45 v. ZZW 7, 77 l.BOv. ZZW 7 \ WOt. ZW 7 87 8.00y. ZZW 8-9 -175 7.15y. ZW 7-6 - 94 8.30y. ZW 7-6 -65 9.45 y. ZW 6—7 -58 10.30 y. ZW 0 -37 0.05, ZW 8 -30 2.00, ZW 8 173 0.50, WZW 7-6 131 1.30, WZW 6-7 106 1.40, WZW 6-7 \ \ 2.25, WZW 6-7 105 7.00, WZW 8-6 146 830, ZW 9-7 -147 7.00, WZW 6-4 - 32 8.00, WZW 6-5 2 9.05, WZW 6-4 16 9.50, WZW 7-4 26 1.10V. WZW 6-4 10 3.00y. WZW 7-6 22 Deo. 0 267 1.15y. ZW 4-3 229 2.30y. WZW 5-3 185 . 2.20y. WZW 4-3 I 181 3.00y. ZW 2-4 120 3.55v. W 3 149 8.00y. WZW 6-4 28 Deo. 6 182 5.30y. ZZW 6 125 6.30 y. Z 6 90 6.20y. ZZW 6 § 85 7.10y, ZZW 5-6 \ 0.10, ZZW 6 85 1.40, ZZW 5-6 -188 0.10, ZW 7-8 -106 0.30, ZZW 6-7 ^-62 11.45 y. zw 6__g _B0 3.00n. ZZW 6-8 -33 415, ZZW 7-8 -43 6.40, ZZW 7 233 6.40, WZW 9-10 193 7.30, WZW 7 159 * 7.10n.' WZW 7-9 j 170 11.25, WZW 7-9 118 0.10V. WZW 6-8 140 0.50y. WZW 7-10 29 Deo. 7 _81 0.15 v. W ,10 49 2.00y. W 10-9 71 2_0v. W 54 3.00v. W 8-9 56 6.30y. W 8-7 4 8.00y. WNW 10-8 259 6.20y. WNW 10-8 222 7.00y. WNW 10-8 180 7.10y. WNW 9 : 152 7.40y. W 7-8 100 8.50y. W 7 104 1.20n. WNW 8-6 v (27=) 26 Jan. 6 237 5 9rin wntot - „ r o „?o 11 15 n WZW 6—4 132 0.50 v, ZW 5—7 1901. 0-20n. WNW 5 200 6.30, W 5-7 162 6.15, W 7-6 I 150.- W 5-8 108 lllon. .w_w 27 Jan. 7 —159 0.15 v. WZW 5—7 _ 52 0.30y. W 8-10 -27 2.15y. WZW 6-7 -29 3.25y. ZW 4-7 -30 5.45 v, WZW 4—6 -47 7.20 y. ' WZW 6-7 210 6.00v. WZW 8 156 6.50 v WNW 10—9 117 6.35 v. WZW 6-7 j 103 7.50 v. WZW 7—8 7*0 1-30, ZW 7 96 0.50, WZW 7-9 —181 l.OOn. WZW 8—9 — 94 l.OOn. W 9-6 -61 2.25, WZW 7-8 I -59 3.35n. WZW 8—6 -17 510, W 7-8 -26 700, WZW 8-10 249 6.50, W 9-7 219 7.30, WNW 6 190 8.10, W 7-9 224 10.50, WNW 7-9 188 , 1.20*. W 7-10 218 2.20y. W 9-K 28 Jan. 8 38 0.20v WNW m „„„ www q in 97 7.10v. W . 10—8 51 8.10y. W 10—8 1901. vviNW 10 128 2.15v. WNW 6 140 2.45v. WNW H 127 3.30v. WNW 9—10 »< 306 6 50v WNW in „«.„ 1 „ www in s 161 9 20v. W 8—6 143 l.OOn. W 8—6 o.uuv. wjnw io 268 7.20y. NW 6 221 7.20v. WNW 9 207 8.40v. WNW 10-8 ibi »._-v. 527 528 ■§ ________ WATERSTANDEN iN ^NTIMETERS BOVEN N A.P. Dagtee- g j - a ^ " — kening. 1 j l1^^0^^ BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND JJMUIDEK IHELDER. VLIELAND. | H.W. L.W. Tijd. Wiud' Wind- rrw t™ m -, Wind- Wind- winH Wind. Wind- I Wind- Wind- Wind- _ _ , _ _ Wind- Wind- I* richting I kracht H.W. L.W. Ttjd. rich,Dg kracht H.W. L.W. Tijd. &.W. L.W. Tijd. f™J ü HW. L.W. Tijd. richtiB,. kracnt. ' LW' TlJd' richting, kracht. ■ J , I 5 Oct. 23 151 7 1 p;n w<7w E „ • (6e) (fie) 1901. Mön- Wzw 5-7 118 8.00n. WZW 6 104 9.55, WZW 7-8 127 9.80n. W 5-7 85 OOOv. W 7 106 2.45v. WNW 8 6 Oct. 24 64 1 9=. 1901. 1-jOV- w 7-6 0 2.40 v. WNW 6-7 16 2.55 v. WNW 7 20 4.25 v. WNW — 7 7.10 v. WNW 7-6 - 4 8.50 v. WNW 7-6 7.45 v. W 5 140 8.30 v. W 6 110 8.40 v. W 6 104 9 55v. WZW 5 68 10.00 v. W 5-7 87 2.30 n. W 6-5 -141 1.40n. ZW 6-7 - 80 2 15n. WZW 5-6 -45 1.86n ZW i 6 Ei-!5 ?_n- W - -21 6.05n. WNW 4-6 -22 8.40n. NW 4-6 260 Rm ' E2—14 5.55, (7e* ,, (7e) 8.40, NW 9-7 223 9.30n. NW 8-9 197 10.26 n. NW 9 180 10.35 n. NNW - 123 2.00 v. NNW 6-7 146 3.50 v. NW 6-8 7190L' 25 ~ 13 2-50v. NW 6-7 48 3.15 v. NW 10-9 62 4.00 v. NW 9 44 4.35 v. NW - 36 8.30 v. NNW 6-7 25 10.30 v. NW 7-8 210 9.15 v. NW 6 188, 10.20 v. NW 9 158 I0.15v. NW .9-8 139 11.45 v. NW 7 117 2.55n. NW 6-7 138 4.20n. WNW 8-10 -Hl 8.85n. WNW 6 - 30 2.30n. WNW 8 2 3.15n. WNW 8 • 17 5.45n. WNW 7-8 45 9.00n. NW 7-8 38 lllOn. NW 9-10 9.45n. WNW 5 203 10.50n. WNW 7-8 189 ll.OOn. WNW 8-7 170 OlOv. WNW 7 144 l.Oöv. NW 8-7 158 4.40v. WNW 9-8 8 Oct. 26 —7Q . 1K 1901. ° Vl WNW 5 -10 5.00v.[WNW 6-7 14 6.10 v WNW 7-6 - 2 8.30v. WZW 5-6 -14 10.45 v. NW 6-5 -16 OIOn. WNW 5 174 10.30 v. WNW 5 132 11.30 vJ W 6 107 U.30v. WNW j 6 \ 101 0.45n. W 5-7 85 1.25 n. WNW 5 91 5.20n. W 5 -184 5.05n. WZW 5 -102 5.30n. WZW 6-5 _60 7.20n W 5 -75 8.15 n. ZW 5-7 -61 10.05n W 5-3 -51 0.10 v. WZW 5-4 199 11-0Bn'| ZW B~4 150 11.40n. ZW 5-4 123 ,11.40, ZW 4 I 115 0.50v. ZZW - 94 5.45v. W 5-7 122 6.00 v. W 5-8 9 Oct. 27 __iq-| Kin !901. 5-0v- WZW 5-7. - 42 5.20v. WZW 5-8 4 7.20v. W 8-9 \ 11 8.20v. W 7-8 19 10.06v. WNW 8 -14 0.50n WNW 8-10 11.40v. WNW 8 235 O.OOn. WNW 9 205 0.40n. WNW 9-10 172 0.40n. NW - 116 4.45n. NNW 8-7 132 7.10n. NW 9 - 90 5.50n. NW 8-6 - 9 7.15 n. NW 10-8 10 7.15 n. NW 9-8 - 3 8.40n. NNW - 4 1.1.46 n: NNW 7-6 -10 1.20 v. NNW 8-7 10 Oct. 28 238 l9°l- ' °V- NNW 5~4 206 0.30 v. NW 8-6 180 0.30 v. NNW 7 153 1.4 5v. NNW - 111 2.15 v. NNW 6-5 116 6.40 v. NW 7-5 27 Nov 16 214 1 * V ' !901. ^ !-45n- 0 2-1 144 3.00 n. 0 2-1 107 3.05 n. ZO 2-1 : 102 4.20 n. ZW 2-3 47 8.35 n. W 2-3 86 9.50, W 3-4 -227 8.20, ZZO 1-3 _i23 8.20, ZW 1-3 Jj-j-TO 7.40, zw ": 2_4 : -53 11.40, ZW 3-4 -62 2.60 v. WNW 3-5 -62 4.10 v. NW 5-7 ~o — 54 1015n 28 Nov. 17 238 91 V 190L •. WZW 3~4 179 3.30 v. WNW 2-3 138 3.35 v. WNW 4-5 142 4.40 v. W 4-5 94 9.00 v. NNW 5 140 10.40 v. NW 7 - 8.20v. NW 8-4 _51 8.30v. NW 3-6 -18 8.15 v. NW 6 14 OOOn NNW 5-7 -3 3.10, N 7-6 -17 4.10, NW 7-8 319 2 40n "Nr ' V, " " \4~5 270 j 3.40n.j NW 6-7 219 4.25n. NNW 8 j 205 5.00, NNW 6-7 111 5.30, N 7-6 158 10.00, NW 8-7 529 530 531 * , ____ t WATERSTANDEN'P" Dagtee- 1 —=— ■ - ■ 4* NTIMETERS BOVEN N.A.P. ■ ' _ ' VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN HOEK VAN HOLLAND. ■ kening. g j ; IJMUIDEN. HELDER. VLIELAND. I H.W L.W. Tiji. .W;nd' .Wi°d; H.W. L.W. Tijd. H.W. L.W. Tijd. ,W_T j f~ "T w" , w i i Wind- I Wind- " H""" Wind- Wind- « | r,chtmg. kracht. J nchtmg. kracht. nchting kra%.w. | L.W. Tijd. I^ H.W. L.W. Tijd. L__g | kracht -H.W. L.W. | Tyd. ric_ing. kracht. (8e) U—! 1 " ' ' ' ' 9i?m°' 28 233 1]-55n- w 5-7 196 1-00 v. W 4-7 165 0.40 v. W 61 V2 ' - Q 1AQ a K„ w 7 q 1901 _l l63 , 145T WZW 4-7 104 5.40 v. W 7-3 108 6.50 v. W 7-9 -130 6.45v. W 6—7 — 38 6.15 v. W 6-7 - 9 8.30 v. W 81 + ' _. ' , „, w o q _«+ qnov W 6-7 5 11 20T. W 8 2 1.3o, W 8-9 218 0.25, W 6-8 182 1.15n. ' W 8 157 1.25n. W S| ' ' V2 „ Q „ ,A w « in L „nn w 6_7 i3i 6.20n. WNW 7—8 lol 7.40n. W 8—10 -71 6.40n. W 7-8 14 6.15n. W 8-10 36 7.35n. WNW 8^ U+ , H^) . a QA /Vn' w q 8 20 + 8.30 n. WNW 7-8 49 0.00 v. W 8 30 1.50 v. W 9-8 10iQn?° 29 254 0.40v. WNW 7-6 221 1.30v. WNW 8 185 1.35 v. WNW 8-9 ' " _ a ... 7ftA_ w q s 1901. 1sq+ 2>(X)_ w^w 8 129 3.15 v. WNW 8 145 .7.00v. W 9-8 25ionon' 16 222 1.45v. ZW 6-7 163 2.30 v. ZW 6 120 2.45 v. - 6 V. e „ on n Rn „w - _ 1902. j _zw B_6 ^ 8.40 y. ZW 5-2 90 9.50 v. ZW 5-4 —212 8.30 v. ZW 6 — 98 8.00 v. W 6-3 -55 11.00 v. W 5-4 a^ ' „ 7„ „ ,„„ w o _ fK il20v ZZW 4 -64 2.25 n. W 3 -70 3.o0n. W 3-4 249 210n' W 6~4 192 3"10n- W 8 146 _ 2-50n' W H * . \ 835n WNW 4 124 1010, WZW 4 -173 8.40, WNW 4-5 — 60 8.40, W 4-5 -19 10.55, W 51 id0 C-»e) . . - .. }f> WNW , R ■ -22 11 35, WZW 3-^5 10 3.15 v. WNW 5-7 -4 4.10 v. WNW 5-8 269Ja, 17 310 3 10 v. WNW 5 6 '273 3.50 v. WNW 6 224 3.35 v. WNW 7 a Vƒ 9 05 y NW 7-8 199 lO.OOv. WNW 8-9 n 9ia 4 55v W 6—8 144 a.uov. « " - 90 8.45 v,. NW 7 20 9.10 v. WNW 7-8 53 9.25 v. WNW 8-a ^8 ' ' 7 , ■ W1.w s o9q o 24 2.40n. WNW 7-8 23 3.05, NW 7 7 4.40, WNW 8 329 3.00, WNW 7-8 280 4.00, WNW 8-9 238 4.00, WNW ^ ^ ^ ^ Vï? 8.45, WNW 7 201 10.10, WNW 8-7 ISDeo. 18 255, z 1 176 4.30v. ZZO 1-2 134 4.20v. ZZW 1 V„ _w ^ 106 1LQ0_ wzw 3_4 -210, 9.45v. W 1-4 -103 9.45v. ™ï «I00n ZW 3-6 11* 5.05v. ZZW 1 o7 1. • O-W E2-50 l°0n- ^ zw 4_6 -39 3.00, W 5-6 -50 4.40, W 5-6 25.^ 3.30, W 5-6 214 4.45, WNW 6 174 4.25, W 6-7 ~bb LAUn' * V2 M _„__ R 7 1RQ n, ln_ w , 7 (18eJ (18e) 156 5.20, W 7 122 10.00, WNW 6-7 168 11.10, W 6-7 191909C' 19 -18°0 WNW 5 -13 10.00, WNW 6-7 26 0.25v. WNW 7-8 °2- 97n « Ej 4 0.60 v. WNW 7_8 3 4.15 v. - 7 -18 5.40 v. NW 7-8 W ^ 5'°0V- W 7 204 I B-30V-™ 8 n5 36JB;- w 8__6 m io.l5v. NW 7-5 166 11.35v. NW 7-6 2 Sof 3 207 8^n. Z 5-7 136 4.00, Z 8-9 106 4.00, Z ^ V ^ &_„ 94 1(UOn. z 8_7 (2C) (2e) _ I 82 4.50 n. Z b— / o» 3 Maart 4 _i92 9.40n zzw 8_Q _ gi 9.45n. Z 9_5 _59 0.25v. ZZW 6 i _ „ , na \rn ,/w s „ 1J0°- 7 6_7 _72 3 15v. ZZW 6—4 —76 4.o0v. ZW 5—2 ' 233 3.20 v. ZW 5 172 4.30 v. ZW 5 135 4.20 v. ZW 4 ': -78 L2°V' V2 , „ on „ , _ i 7W 4-5 54 10-30 v. WZW 3 92 11.20 v. WZW 2-1 -180 lO.OOv. WZW 5-3 -84 lO.OOv. WZW 3 -39 0.20, WZW 2 108 51ÜV- ^ co c nA „T„„T „ r 4—5 —38 3 05, WNW 4—5 —58 5.00, WNW 2—5 278 4.00, NW 3 227 5.00, NNW 4-7 183 450, NW 6-8 ) -51 1.00, WZW 4 158 5.2on.|NW 7 '91 9.30, NW 6-5 137 |ll.20,|wNW 5-6 I =====_______=_ WATERSTANDEN I1 tNTIMETERS BOVEN N.A P. ken.n ~ f VLISSINaEN1______ BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND. IJMUIDEN. HELDER. VLIELAND. | ^ h__,.|a. B.W L.W. I8J. ~ ™ ~_w. TS, Vw. KW. „. | __, | H.W. ... T,a. ^ ^ | " | ^ £Z 5 Juli 10 152 I0 30n. OZO 0-2 92 11.30n. ZZO 1 58 11.35, Z 2 45 O-2^- Z 2< ^ 5J^ ZZW 2-4 48 Z 2~4 I903" U ~186 5'00v- ZW 2~4 ~120 B-30v. ZW 4-5 _17 7.35 v. ZW 4-5 ~ 82 8-00v- ZZW 5-6 ~59 10-20V' WZW 4~6 ~70 °-20n- ZW 5-6 176 11.00v. WZW 4-5 127 0.20, WZW 4-5 96 0.05n. W 6 88 L10n- ZW 6-7 62 6-1°n' W 6~8 93 7-COn- WZW 6~8 -124 5.30n. W 5-7 - 46 5.30n. W 6 _ 3 7.OO11. W 8 5 8-80n-. WZW 7 23 9'3°n' W 9 - 7 l.lOv. WZW 7-6 19QEL 12 262 n-B°)n' WNW 7 232 LW) v. WNW 7-9 206 0.35 y. WNW 9—lO 190 0.55 v. W 7-8 113 5.20 v. NW 8-9 138 7.00y. NW 7-9 91903b' 18 239 2'25 V> ZZW 4 168 3-40v- ZW 3-4 131 3.30 v. Z -s) 117 4-05 V" ZZW 4 ^ 8'4°V" ^ '°'7 104 10-1°V- ZW 4-6 -175 9.00v. WZW 6-7 _ 71 10.60v. WZW 5-7 __7 n 30v. WZW - ~ 40 °-10n- WZW 7 ~19 2'05n' WZW 8 ~30 430n- ZW 7~9 246 2.45, WZW 7-8 176 3.50, WZW 7-5 140 3.50n WZW - I112 4-20n- WZW 7 99 8_°.n* WZW 8-9 136 Uf^n- WZW 9 -138 9.00n. W 7-6 - 36 10.00, W 5-6 11 10.25n W - f 34 n-40n- WZW 7 39 3-20v- w 10 — 8 4.30v. WNW 9—7 lOOct. 19 306 3.20y. WNW 7 260 4.15v. WNW 7-9 228 4.10v. WNW -s) 226 4-30v- W S 116 aB°V- NW 10_9 138 la3Bv' NW 8~7 20Noy. 1 206 1.50, ZW 2-5 134 3.15, ZW 4 105 2.50, WZW 4-5 ' 98 4-00n- ZW 4~B 89 ™ ^ 118 ^ NW 6~7 -134 7.45, WZW 5 _ 31 8.00n. W 4-6 _ 10.05n. W 6-7 ~ 8 1L25n' WNW 5 _7 2'2°V" NW 6 ~3° 4-I°V- NW 7-8 211903V' 2 276 2'10v- NW 5-4 222 3-15v- NW 5-6 177 3.15 v. NW 6 164 4'00v- WNW 4 ^ 4J0v' NW 5 120 10'00v- WNW 8 -161 8.50v. W 4-5 _ 78 9.00v. W 5 _32 8.25v. WNW 5-6 ~ 16 l00n' W 6-8 -1 2-00, WNW 6-9 _20 4.00, WNW 8-9 252 3.00, W 7-8 218 4.00, WNW 6-8 197 3 55n W 9 2°6 4'30n- WNW 8-9 152 8'B°n' NNW 9_8 173 1010n. WNW ' 10 (22e) (22e) - 27 8.40, NW 8-9 38 9.30, WNW 8 72 9.15, WNW 9-1° 76 1L35n" NW 8-9 68 2'3BV' NNW 8 41 4-4°V' WNW 10-9 22lS.V' 3 343 3'00v- NNW 7-6 256 3-30v- WNW 8-7 237 4.15 v. NW 9-1° 221 B-15v- NW 9-7 168 5'3°V' NW 8 192 9,35 V* WNW 9-8 151904n' 28 259 000n- W 8~7 206 1-00, W 8-7 176 l.OOn. W 8 l?0 185, W 8 137 3.00, WNW 8 155 6.30n. W 8 -130 6.35, W 7-6 — 58 7.30, W 7-6 -18 845n W 6-5 '. -34 10.15, W 7-5 -19 0.10 v. W 8-6 —32 1.50 v. W 8—6 !) 7 Juli middflrnnnVit—S .. «n. _ . > ' I 532 533 1) 7 Juli middernacht-8 u. n._. NW 9-8. 2, Winddrukmeter defect. SJ Om 10 v. NW 9. i 534 I WATERSTANDEN II INTIMETERS BOVEN N.A.P. v ; j I Dagtee" | VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND. ! IJMUIDEN. HELDER. VLIELAND. kening.' g ; — | h.W.|L.W. T,, r~ ™_.w L.W. nl L W. ! Tijd. ^ ~ t.W. L.W.' Tijd. ^ ^ **. L.W. Tijd. Jg* J2£ H.W. L W. Tij, ^ 1 i ( 1 1 i , 16 Jan. 29 212 0.20 v. WZW 4—5 150 1.30 v. W 6 126 ].40v. W 5 122 2.30 v. W 5—7 103 3.25 v. W 7 114 7.20 v. W 8—6 1904. —152 6.40v. W 5 - 66 7.00v. W 6 -17 8.35v. W 6 —20 9.55v. W 6—7 32 ll.lOv. WNW 8—7 3 2.30n. WNW 8—10 272 l.OOn. WNW 5—6 234 2.00n. WNW 6 207 2.00n. WNW 7-8 202 2.45n. WNW 7-8 143 6.25n. NW 9-8 158 7.50n. NW 8-10 Y1 (6e) Vs (6e) (6e) 5 Oct. 26 163 10.25n. ZZW 4—6 108 ll.OOn. ZW 4—6 85 11.55n. ZW 5-7 : 82 0.55v. ZZW 5—7 77 5.10v. ZW 6—9 89 5.40v. WZW 5—7 1904. 6^0ct. 27 -160 5.00v. ZW 7-8 - 89 5.10v. WZW 6-7 ^l-tt 7*25 v WZW 8-9 ~19 715v- WZW 7-8 17 9-35v' w 10 -6 11.10 v. WZW 7—10 233 10.40v W 8 190 ll.E0v. WNW 7—8 157 11.55v. WNW 9 1 162 0.50n. W 8 148 5.10n. WNW 9 179 6.00n. WNW 10—9 (7e) — 50 4.50n. WNW 8—7 30 6.20n. WNW 8—7 61 6.35n. WNW 9-8 | 42 7.50n. WNW 8—7 65 11.20, NW 8—6 31 0.40v. WNW 9—6 (6e) I 7 Oct. 28 291 11.05, WNW 7-4 234 OIOv. WNW 7—5 193 O.lOv. NW 7-4 171 0.50v. WNW 6. 145 2.00v. NNW 6—5 153 5.30v. WNW 6—4 1904. V2 8 Oct. 29 247 0.00 v. NNW 3 180 1.20 v. N 4-6 136 l.OOv. NNW 5 119 1.50 v; NNW 3-4 80 6.20v. NW 4—5 110 7.20v. WNW 4 — 192 6.20 v. WNW 4 - 93 6.50 v. NW 6 eI-H 9 35 v' WNW 5-6 | ~m 9'30v- WNW 3-6 y ~57 a55n- NNW 4-6 ~78 2-05n- NW 5 246 0.30, WNW 4—5 178 1.50, NNW 5 148 1.50, NW 6-7 1 127 2.45, WNW 4-6 92 6.45, NNW 5 110 7 50, NW 5 (9*) (9=) -142 6.25, NW 5—7 — 40 7.00, NNW 7-8 13 7.30, NW 7-8 j —22 9.40, NNW 4 —29 l.OOv. N 6 -51 2.30v. NW 6 9 Oct. .0 303 0.40v. NNW 6-5 234 2.20v. NNW 8—9 195 1.50v. NNW 7-6 , 160 2.45v. N 4-6 100 3.40v. N 5—4 118 8.00v. NW 6-4 1904. SI vs 7 Nov. 29 213 0 45, ZZW 3-4 127 2.00, ZZO 3—4 93 1.40, Z 2 73+ 2 45, ZZW 4 43 7.35n. ZZW 2-3 74 8.40, Z 5—6 1904. A . (8=) -240 7.30 n. Z 4-5 -146 7.30 n. Z 4 -91 10.05 n. Z —98+ 10.40 n. ZZW 4 —70 0.35 v. ZZW 3^4 —70 3.00 v. Z 5-6 8 Nov. 1 258 2.00 v. ZW 5-6 210 2.20 v. ZZW 5 167 2.10 v. W 5-8 i 155+ 2.45 v. W 4-7 114 7.55 v. WNW 6—7 154 9.00 v. WNW 7—8 1904. .i o' I — 98 7.20 v. WNW 8 12 7.25 v. WNW 7-9 48 9.25 v. WNW y 20+ 10.50 v. WNW 8 45 1.45 n. WNW 8-9 13 3 20, WNW 7—8 Vg 329 1.35n. WNW 8-9 '274 2.30, WNW 9 218 2.15, WNW 9 p0+ 3.0O, WNW 8 156 8.05, WNW 8 201 9.00, WNW 8—9 o 8 I (9e) Oe) -118 8.00n. W 8-7 - 10 8.00, WNW 9-8 26 11.20, W y~° 0+ 11.15, WNW 8-7 1 2.10v. W 8 — 6 3.20v. W 9-7 1 1 ■ I s 535 536 537 1 _=_=_ WATERSTANDEN |j CENTIMETERS BOVEN N.A.P. Dagtee- | VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND. nivrmrnw^ ===~ tt^ttipp koning. ° , . IJMUIDEN. HELDER. VLIELAND. I H'WH ^ hX^.— ^ l.w. ^I^j^w. x,, ^ — ^ ™. Iw. ,W. j ^Noj. 2 295 2.00 v. WZW 7—8 212 3.007. W 7-8 166 ^ 2.55 v. WZW Sl i60+ a30v. W 7_6 §7 4.30 v. WZW 7 142 9007 W 7-6 -158 8.40v. WZW 8-9 - 56 8.20v. WZW 8 -28 11 80v WZW 9 j -50+ 11.307. WZW 7-8 -23 2.10n. W 7 _38 340n w 7_ 6 265 2.05, WZW 10-9 188 320, WZW 8 145 ^ 2.45, WZW 9-8 Jfe 4.20, WZW 8 11% 8.35, WNW 7-5 132 lOOOnWNW 4-6 -158 8.40, WZW 9-8 62 10.45n. WZW 7—8 -16 11.00, WZW 8 _26 0(__V W 7_9 _32 ffi. ,„ 4 _g8 UjV ^ lO^Noy. 3 307 2.2Ö7. W 8 237 3.207. W 8 186 3.10 v. W 8 Ui 4.00v. NW 7 g) 8.55v. NNW 4-6 .140 l0.05v. NW 5-7 22^07.15 185 0.207. Z 4-5 122 1.407. Z 4-5 97" 1.357. ZZO 4-S ! 88 2.2Sv. Z 4_6 ^V 6.50 7. ZZW 4-2 76 8 i0v Z 7-8 -178 7.007. ZW 6-4 - 96 8.007. WZW 5 -60 8.457. ZW 5j| _68 950v_ zw 5_7 _57 0.15, ZW 3-4 -74 210n WZW 7_4 217 1Mn- ZW 5-? 154 1 50, WZW 5 122 1.55, ZW 6-7 | 91 23Qn _ 6_? \ 7Ma. ZZW 3 91 &00n> _w . Ei 7 6.15, ww Ej—'16 9.35n. ,9oel - 86 ,7.00, WZW 7-9 - 30 6.40, W 6-9 _2 14 9.25n. 8-U | ^ zw 3__7 WNW 2-5 -34 2Ï0I. W 5_4 23^.16 282 1.107. W 9-7 228 2.007. W 8-9 204 .2.20 7. W 10-8 j m ^ wzw 7 & 6.40v. w 5_g un 8.40v. WNW 5_8 29 Deo. 22 198 6.40, WZW 5-6 154 7.30, WZW 3 131 7.40, WZW 5-6 j 120 ^ wzw 6 102 oSl ™ 6 139 Sl. WZW 6 30 Deo. 23 -106 0.357. W 5-6 - 40 2.00 v. WZW 5 - 8 3.257. WZW 7 _2Q ^ mw ?_g _lg 6.45_ zw ? _3Q ^ _____ 186 6.407. WZW 6-9 114 8.OO7. ZW 6-8 93 8.00 7. ZW 8-9 j Jfr 240n m Jj_ 2.30n. w 8_g m ^ w — . -96 1.10, W 10-9 -36 l.OOn. W 8-9 0 020, W 9 , 38 ^ ^ 8_1Q ^ ^ NW g_g ^ ^ ^ ^ 365 7 10, NW 9-7 334 8.30, NW 10-8 296 8.50n. WNW 11—l' j 26B ^ NW g_7 2Q3 _ ■ 1 71905.' 2 2'30 V' WNW 7 276 3-4BV- WW 7~9 260 A 415V- WNW 9-10 256 4.15 v. NW 8-9 188 8.50 v. NW 8-9 224 9.15V. NW 10-8 12 800v. NW 7—8 98 9.30v. NWr 9-8 106 0.45n. NW 10-8 g_ ______ NNW 8 43 2.50n. NNW 8-6 22 4.00n. NW 8-6 286 2.20n. NNW 5-4 224 8.10n. NW 7-5 185. , NNW 7 ]6g ______ NNW 8_4 139 5.10n. NNW 6-4 112 8.10n. NW . 7-5 -222 9.10n. NW 3-1 -151 9.40n. N 3-1 -WOg , NW 4 _14g jg*y< W_W 3-2 -131 3.05v. W 3-2 _n6 5.Ï0V. ZW 6-5 91905" 4 3,20 V' ZW 5 138 4'30V- ZZW 5 108 4'30V' ZZW 5-6 «5 5-30v- ZW 6 83 ia0°V- ZW 6 114 1045v- ZW 6 -180 9.50v. ZZW 5-6 -91 10.00v. ZZW 5-6 - 53 020n. ZW 7 _ 4g ______ ZW 7 - 32 3.00n. W 6-3 _ 48 5.00n. W' 5-7 252 3.50n. ZW 6-7 192 4.40n. WZW 6-4 152 4.30n. WZW 7-6 14_ 600n wzw 7_5 129 10.05n. WNW '5-8 164 ll.lOn. WNW 7-8 '<10 113 2.20v. WZW 6 94 3.40v. WZW 5-6 \o 8.00v. W 4 80 9.20 v. W 4 -187 8.00 v. W 5-4 — 96 9.10 v WZW 5-4 -50 lOlOv. W 5 —73 11.30 v. WNW 5 —56 1.45, AVNW 4-2 —86 3.10, WNW 4—2 226 2.00, W 4 160 2.50n W 4-5 .127 3.05, WNW 4-5 118 4.00, WNW 5-6 V85 8.00, WNW 6 104 9.30, W 3-5 -168 8.10n WNW 4—5 — 64 8.00, WNW 7 —26 9.40, WNW 8 —44 0.20*. NW 7 —31 2 20t. NW 7 _56 3.00v. NW 5-7 61905.11 2 252 2,10 v- NW 5-7 224 4-00v- NW 7-8 lyi 3 30v. NW 8-9 • 169 4.25 v. NW 7-6 104 8.10*. NNW 7-6 112 g.20v. NW 8-6 S°i905t- 2 239 1,45 v> NN0 1~° l64 3-00v- 0N0 2 119 2.45 v. NO 1 100 3.45 v. N 1 86 7.40 v. NNW* 4 102 9.30 v. NW 3-4 -188 7.50v. N 1 - 75 8.00v. NNW 3-4 ^-ÏÖ 955v NNW 4 ~19 1Ó.80T. NNW 4 -23 230, NNW 5 -50 3.50, NW 7—9 279 2 00, NNW 2-5 218 3.30, NW 6 175 3.25, NW 7-8 167 4.05, NW 7 113 8.40, NNW 6-7 146 10.00, NW 9-7 1 Oft q ,m (30Sept) (30Sept) (SOSept) 1905 880n- NW 4"5 — 44 9-00n- NW 6 —7 8.15n. NW 8-9 —15- 2 05v. NW 7 —13 3.00v. NNW 6-5 —43 4.10v. NW 7-6 31° 2.30 v. NW 4 236 3.30 v. NW 6 186 3 20v. NW 8-7 166 4.25 v. NW 7-5 121 5.05 v. NNW 5-4 143 9.40 v. NW 6-5 \SS.' 6 248 5'30n ZW 9-6 l87 6-20n. W • 7-8 154 6 00, W 7 129 7.15, ZW 7-5 127 11.45n. W 6-7 134 0.50v. W 7-10 190Ï' 7 ~U1 n-30n- WZW 6-8 - 26 025v. WZW 7-9 9 2.45v. W' 8-9 1 _ 6 3.20v. AVZW 6 23 4.40v. WNW 6 -16 6.40v. W 10-7 256 6.00 v. W 8 204 6.40 v. W 7-9 166 6.05 v. W 8 143 7.50 v. W 5-6 117 H-30v. NW 6 118 O.OOn. NW 10-5 -108 0.15n WNW 6 - 26 030, WNW 7-8 17 2.25, WNW 8-9 : -11+ 2.35n WNW 6-7 33 440, NNW 4-6 - 2 630, NW. 5-8 262 6.15, WNW 7-8 238 7.30, NW 8-9 206 7.50, NW 9 191+ 8.40, NW 7( 151 H-50, NNW 7-8 157 oVv. NW 7-10 26 Nov. 29 221 0.30, ZZW 5-6 140 2.00n. Z 5 107 1 20, ZZW 6 85 2 20n Z 6 7 30, ZZW 7-6 88 8.00, ZZW 7-6 A V2 (27e) (27e) -224 6.30n. ZZW 7 -113 7.20, ZW 5-6 -79 9.50, ZZW 7 -88 1035, ZZW 6 69 -49 0.25 v. ZZW 6-8 -76 2.00v. ZZW 5-8 2?19I05!" 1 257 1My- ZZW 8-9 178 2.10 v. ZZW 6-8 143 1.25 v. ZZW 8 188 7.30 v. ZW 1 7-8 lil 8.00 v. WZW 8 154 9.00 v. W 8-9 -150 7.45v. ZW 9 -12 lO.OOv. W 8-10 \ 10.25v. WZW 9-10 \ - 1 U.05v. W 8-7 } ', 24 1 20n. W 7 -16 2.20, WZW 8 1.20, WZW 8-6 236 2.20, W 8 183 2 00, W 8-9 153 3.15, WZW 7 137 ^ 7 50n. W 7 162 8.40, WZW 8 1) Vnn R n^t ™;AA ..u, ... 1) Van 6 Oct. middernacht tot den middag huitengewone zware SW« storm 10-11. 541 542 B __ Dagtee f =============^ WATERSTANDEN IN CENTIMETERS BOVEN N.A.P. klin^ IJMUIDEN. I HELDER. ====^ VLIELAND. 1 H'W- ™[ ^ H-W-UW. -ijd. H.W. ,W. _,d, ^ ^ H^^^^^ ^W^T^^ H.W. _ W. X,, I ™„ ™' 11 _ lSn- 3 128 ZW 2 1» loffin. WZW 2 ■ 86 nSn. W 3 73 lOOv. W_w|_ ^ 4 30v ZW 2 ]64 - ^ 4 "104 5'30V-ZZW 4 ~ 78 6'B5V- ZW 5 " 86 7^ ZZW 4 -56 9'3B- Z 8 —81 11.20v. ZW 4 _nfi " ZZW 6 116 11.30v. ZW 6 94 11.25v. ZZW 8 91 0.00, ZZW 7 101 3.15, ZW 6 114 6 30n ZW 7 ^ ^ 8 ~ 4-3°n-WZW 7~8 - 4 4-10n- ™ 9 6 7.30, ZW 8 58 9.00, ZW 8 18 lh20n. wzw 8 ^ 12 228 WZW 7 204 0.00 v. WZW 7 8 184 11 .tón. WZW 9 173 1.20 v. WZW 8 139 4.25 v. WNW 8 137 5.50 v. WNW 8 8Eebr. 15 163 0.40y. wzw _ g6 ^ ^ _ ^ ______ . ^ ^ _ ^ ^ ___ ^ ^ ^ ^ ^ U8 " W 4 -1?5 7-4°V- ZW 4 ^3 10-15V. WZW 4-5 -132 10.»-. ZZW 5 -90 0.15n. ZW 5 _92 200n ZW 6 19Q L00n- 5 92 2-°°n- ZW 5 68 ZW 7-8 126 5.00, ZZW 7 100 ! 7.00, WZW 7 108 8 50n WNW 8 7.00, WZW 7 - 50 8.00, WZW 7 ~ 7 6.55, WZW 9—7 I 24 9.50, W 6 59 0.00 v. WNW 6 10 2.1oV. WNW 7 1.20V.WNW 5 250 2.00 v. WNW 7 8 208 2.15 v. WNW 8 205 3.10 v. WNW 6 134 5.40v. NW 5 139 8.00 v. WNW 7 8 Maart 13 199 ft. W 6 146 °-45n- ZW 5 119 0.45, ZW 7-8 t 110 1.40, ZW 7 ^0 3.00, ZW 8 93 V00n WZW 4 6.30, ZW 8 - 78 7.40n ZW 6 - 43 8.55, ZW 8-7 _ 57 9.25, WZW 6 -31 11.25, ZW 5 -58 llov. WZW 5 9 Maart 14 201 n on 19°6- _u? 7 150 L15V' WZW 6 ™ , 1-00V. WZW 7-6 120 2.00V. WZW 6 114 7.00v. W 7 119 800v W 7 6-30V-WZW 6 ~53 6.30 v. WZW 5 -5 8.15 v. WZW 8 _ 8 9.55 v. W 7 49 0.30, W 9 -7 150n W 9 • . '-30D-WZW 7 208 W 6 180 1.15, W 9 170 2.20, W 8 JiS 6,5, W 7 159 7.40, W 8 On. ™ 6 - 43 7-45n' W 6 4 7'4°- W 8-7 , - 19 11.05, WNW 7 -21 Si. NW 6 -55 Sv. WNW 7 11 Maart 16 206 , <- ™ ■ ,. . ^ 8 132 2-45n' ZZW 6 98 A 2-10- ™ 7 73 3.35n ZW 6 ^7 8.15, ZW 7 82 9.20, ZZW 7 2318,0, ZZW 7 -132 10.10, ZZW 7 . - 87 10,0, ZW 7-8 - 65 11.00, ZZW 7») -22 L15v. WZW 9 -51 b3R. ZW 9 12 Maart 17 245 91t„ ■ ,T _156 830; 8 190 3'°0V- W 7-8 154 2^v- WZW 9 136 4.00. W 7 ï_7 8,0v. W 9 157 lO.OOv. WZW 10 892 330V' W 6 44 10.00 v. W 6 1 i 10.55 v. W 9-7 Oll.lSv. W 7 70 1 50, WNW ö' 24 3.20, WNW 8 I NW 338 4.OO, NNW 7 297 4.05, WNW 7-9 _ 320+ 4.10, NW 7 204 9.30, NW 8 256 10.05, WNW 9 l) Se 11 uur uitschot Amsterdam 100 K.Q-. WZW. 543 544 ■ — > ■g ==========^_.__ WATERSTANDEN IN ;CENTIIVIETERS BOVEN N.A P. kenlng~ | . _™_j______ BROUWERSHAVEN HOEK VAN HOLLAND. ~' LLOTIDEnT^ HELDER. VLIELAND. I "•"■Kl^ Lw|-_ ,X|^HW. »|.,E~ -H- |, X H.W. „. I -,. ___ ~' ,W. T1J, _~ ___ i " — 1 -i 'j ! , - , 13 Maurt 18 _ 53 om* WT- _ (12e> f s« , alt0 1906. 339 9°°n- NW 6 48 9-00, NW 8 g _«* §.35, Nw _ __ + ^ _ ____ _ ^ _____ _ __ ^ g 3.00 v. WNW 6 272 4.00 v. WNW 8 230 3.55 v. WNW 9-8 Ü38+ 5.00 v. WNW 7 172 5.50 v. WNW 6 168 9.40 v. WNW 8 1906°' 17 223 ^ 2J5y- WZW 5 «O 3.15v. WZW 4-5 128 ^ 3.30. WZW 5 j Ug 4.05. WZW 5 ^79 5.10v. WZW 5 106 10.10t. WZW 5 -174 9.00y. WZW 7 - 90 9.30 v. WZW< 4 -42 11.15 v. WZW 6 j _37 0.45, WZW 7 -22 1.45, WZW 6 _33 3.55, W 6 2.45, WZW 7 192 3.30, W 5 156 3.25, W 7 151 4.20, W 7 5l , 9.10, WNW 7 160 10.15, W 8 4 Dec. 18 -114 c.nn„ w ', _ ,„ (8e) (3e) 1906. J:uun- W 5 - 18 9.20, W 6 29 10.40, WNW 8 26 OIOv. W 8 48 3.25 v. WNW 8 18 4.10v. W 9 90 3,16 V' W ' 6 247 4-00v- WNW 7 207 4.05 v. WNW 8-9 !, 202 5.05 v. WNW 8 143 6.50 v. NW 6 161 9.20 v. WNW 9 -HO 9.30y WNW 5 - 30 10.50v. WNW 7 0 n.30v. NW 7-6 _30 2.00, NW 6 -42 3 15, NNW 5 -52 4.40, NW 5 19 3.10, WNW 3 157 4.15n. NW 4 123 4.05, NW 4-3 j Uo 5.00n. NW 5 83 5.55, NNW 2 77 10 00, ZW 2 19 ~2U 10-00n- WZW 2 -141 10.00, W 2 -102 0.25v. W 2 ' _I12 0.55v. WZW 3 -96 2 50v. W 3 -96 4.30v. WZW 4 151 3'3°V' ZW 5 87 4'30v- WZW 4 62 4.40 v. ZW 5 80 5.55v. WZW 6 \ 9.30 v. WNW 6 79 10.55 v. W 6 -168 9.30v. W 5 - 88 9.30v. WNW 4 - 45 8.55v. W 6 j| _26 Q45, W 5 , 3 1.30, WNW 6 -18 4.40n. W 6 4-00" W . 5 222 4.45, WNW 7 184, 4.40n WNW 7 i78 535, W 5 122 9.10, NW 5 134 11.00, NW 5 29 Jan. 15 257 1 g„ tyt v 1907. 1Mn- W 6.) 208 2.20, W 7*j 167 2.10, W 8 j 165 3.00, W 7 118 7.05, W 7 144 8.55, W 6 '"«O"- 16 ~148 S- ™ 7') -52 SI W 7 -^7 1oS, W 7-8 _40lSl W 6 -20 1.55 v. W 6 -38 3.25 v. WZW 6 248 2'°0V W ?1) 192 2'40v- W 7 148 2.45 v. W 7 I U6 3.20 v. W 5 112 5.30 v. W 6 112 8.50 v. NW 5 -136 8.20v. WNW ^ - 54 1000v. NW 7 - 28 9.45v. WNW 7 , _36 1L15v. W 6 0 0.05, NNW 5 _35 2.45, NW 5 2.15, NNW 7_8i) 251 3.00, NW 8 208 3.20, NW 8 l87 4.OO, NNW 7 5b 7.45n NNW 6 156 9.10, NNW 5 19^- 7 6-°°n- ™ > HO 7.00n. ZZW 5 90 C.35n. ZW 7 ^ 76 7,5n. ZW 7 % oSv. ZW 9 92 SI. ZW 9 ]) Uit winddrukmeter. 2) Waarneminn_„ „„___,■_.,. „ „ . ^ me er. ) Waarnemingen van het lichtschip Maas; Schouwenhank 5 Jan.-27 Feb. in reparatie. 545 546 547 | WATERSTANDEN |feNTIMETERS BOVEN N.A.P. Eagtee- g • ~ _ koning. 1 j I__^____E_ BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND. E IJMUIDEN. HELDER. VLIELAND. |H-W'LW- ^ LX ~ h.w. l.w. Tijd. |.~ hw lw Md ^ H P-*- Tijd. ^ l.w. Tijd. ei.w. h W Tijd ^ ^ 1 ^ |i_tmg. kracht. J richting kracht. il-vv- lj-vv- ilJcL richtin°- krach» richting, kracht , J richting, kracht. Jj VV- J1.la- richting kracht. I _ > : 1 ! 20 Febr. 8 icn __, _4 1907. 'dUV- ZW 8 -86 l.OOv. ZZW 7 -41 2.30v. ZW 9-l< -60 4'10v- W 8 - 2 B-1Bv- WZW 9 -18 :7.20v. WZW 10 6.15v. WZW 9i) 156 8.00 v. W 7 149 8.00 v. WZW 8 155 9-00v- W 8 124 1,25 ii. WZW 9 159 2.05n. WZW 9 - 54 2.00, W 8 _6 1.40n. WZW 8 ^40 1.25n. WZW 10 33 4-00n- W 9 82 5-20en- WZW 9 70 6.45n. WZW 9 7.30n. WZW 8 230 8.00n. ZW , 8 209 7.45 n. WZW 9 203 8-35n- WZW 8 181 oSt. W 7 207 2Jov. WNW 9 V2 (21e) 181 1.45 v. WNW 7 ^907.' 9 . ~ 3 0'30v- WNW 7 60 1.30 v. W 8 106 1.10 v. W 9-8 93 3'30v- WNW 9 136 7-30v- NW 8 108 8'25v. WNW 9 28° 7.00v. WNW 7i) 250 7.15v. WNW 8 233 8.00 v. WNW 9 187 a45v- WNW 9') 170 10-00v- NW 7 169 2.05, WNW 8 12190°7V' 7 196 ai5n- WNW 2 141 7.00 n. WNW 3 109 7.05 n. WNW 4 88 8-00n- ZW 2 59 H-l5n- W 8 88 ï2»ZW 4 13 Nov. 8 150 nm„ -tir 1907. . V' W 4 -93 1.45 v. WNW 4 -56 3 30v. WZW 6—7 -60 3 35 v- ZW 5 ~44 6.30v. ZW 6 —52 7.55 v. WZW 6 107 ^ 6,50v- ZW 7 104 I 8.00v. W I 8 75 8.30v. WZW 7 75 10.50v. W 7 82 1.80n. W 7 87 2.45n. WNW 8 — 63 0.45 n. W 7 1 2.00n. WNW 8 1.0 2.25 n. WNW 9 ' i2 3-55n' WNW 6 48 4-40n- NW 7 25 7-30n- WNW 8 274 „ 7.30n. WNW 7 244 8.30n. WNW 8 212 8.30n.J NW 9-lC 186 8-55, NW 8 131 O00 v. NW 7 145 2.00 v. WNW 8 o, t (30e) 31 Jan. 28 157 11 tr„ 1908. jj-ion. 5 110 0.20v. WZW 5 88 0.05v. WZW 5 70 H°v- zw 5 63 5.00v. WZW 3 86 6.25v. WZW 5 -143 5.30 v. WZW 5 _73 7.00 v. W 4 —36 7.35 v. WZW 4 -45 8.25 v. W 4 —20 11.00 v. W 4 -36 0.30, WZW 5 11.30v._ W 3 162 030n. WZW 5 134 0.45, W 5 128 1.25, W 6 126 5.40, W 6 152 6.30, WZW 7 -141 6.00n. W 5 _60 630n wzw 6 ___3 8.35n. WZW 7 —25 8.50, WZW 6 15 11.45 n. NW 5 6 1.05 v. NW 8 1 Febr. 29 288 0 30v w _ 1908. 6 232 l.OOv. WNW 7 204 1.20 v. WNW 6 201 2.30 v. NW 5 166 6.15 v. NW 7 202 6.45 v. NW 9 62 6.00v. NW 5 32 _______ WNW ? 60 &g5 ^ WNW g 29 H.45v. NW 7 30 0.00, NW 6 2o 1.50, WNW 8 0.45n. WNW 6 236 1.20n. NW 7 209 2.20n. WNW 8 I 207 2.20, NW 7 148 3.05 n. NW 7 150 7.35 n. N 6 22 Nov. 28 204 0.25n. WZW k V2 1908. b 144 l-l°n- WZW 4 112 0.45n. WZW 4 j 96 2.00, WZW 5 79 6.40, W 4 101 7.50, W 4 -168 6.50, WZW 6 _79 645n_ wzw 5 ___8 8.35n. WZW 5 ! -23 9.35n. W 5 8 11.15n. W 6 __0 Sv. W 6 *) Uit winddruknieter. 2) 5 u. v m. jjw 11 • 77 __ j 548 549 I WATERSTANDEN lf CENTIMETERS BOVEN N.A.P. _____ J , T). t ^ -^ ■ =__ — dg 6e" | VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND IJMUIDEN. HELDER. VLIELAND, kening. g J 1 H.W. LW. Tijd .^;nd' Wi"d HW LW Tijd ^ Wind" H W L W Tiid Wind" Wind \ H.W. L.W. Tijd. ^ ^ H.W. L W. Tijd. ™' .W1"d; HW LW Tijd Wind" WiQd" g nchting. kracht a uw- ±lJa- richting kracht ö W1 ^ W' | richting kracht- j nchling kracht. J richting kracht. JjVV- 11Ja- r;chting kracht. ■ 1 . : — 23190SV" 29 261 °"30V W 5 208 1 30v- W 7 168 1.15 v. W 7 165 2.10 v. W 6 112 640v. W 7 155 830v. NW 7 — 58 6.30v. W 8 32 6.45v. W 8 59 8.10 v. W 9 42 9-55 v. WNW 7 75 o.40n. NNW 7 37 2.10n. NW 8 342 1.35 n. NW 7-8 308 2.00n. NW 9 266 2 05n. NW 10 246 2 45n. NW 7 168 6.30n. NNW 7 205 g.20n, NW 9 101908C' 17 163 2,3°n- Z 7 110 3.30 n. Z 7 86 3.20 n. ZZO 8 77 4.10 n. Z 5 V68 9.10 n. Z 6 86 9.50 n. Z 8 ni908C' 18 ~188 *'™n- ZZW 7 ~ 96 ZZW 7 -63 11.30 n. Z 5 - @7 0.15 v. Z 5 -53 2.35 v. Z 3 -73 4.10 v. ZW 5 250 3.00 v. WZW 5 197 4.00 v. W 5 158 3.50 v. WZW 5 139 4 35 v. ZW 3 87 9.45 v. WZW 4 112 10.20 v. W 3 -160. , _ 76 11.20V. WZW 4 —38 O.OOn. WZW 5 — 39 °-25n- zw 4 -13 2.10n. WTZW 4 —28 4.20n. WZW 4 257+ 3.30n. ZW 4 213 4.30n. W') 5 181 4.35n. WZW 6 167 5 15n. WZW 4 134 9.30n. WZW 4 156 10.30n. ZW 6 f 7 Jan. 15 224 2.20n. WZW 4 175 3.10 n. W 4 139 3 25n WZW 3 ! 135 3 55n. WZW 4 103 8.00n. W 5 140 9.30n. WZW 0 1-09. , j (8.) (Se} (8«) -140 8.30 n. WZW 4 — 62 8.45n. W 5 -18 9.40 n. WZW, 5—6 V - 23 1-55 v. W 6 —30 2.25 v. WNW 6 —44 3.35 v. NW 7 81909' 16 242 2-20 V' W 6-5 192 350 v" NW 7 I54 3-50t- W 8 150 4'20V- WW 7 95 880v- NW 6 122 915V- WNW 7 -159 8.50v. NW 5 — 72 9 45 v WNW 6 Ej-26 8.25v. WNW 8-7 _ 35 n.55v. WNW 5 3 1 40n WNW 6 —14 3.50n. WNW 6 •40 ■ D E.-23 10.25 v. WNW 6 269 2.45n. WNW 4 240 3.55n. NW 6 201 4.25n. WNW 6-7 l86 4-20n- WNW 6 142 s.OOn. NNW 4 158 9.20n. N 5 y 4 Febr. 13 231 l.SOn. WZW 7 176 2 15n. WZW 4 145 1 55n WZW 5 i22 3-00n- WNW 6 89 7.05n. WZW 2 117 8.10n. W 5 1.U9. /gej (5ej -136 750n. WZW 6 _ 64 9.00n. WZW 5 -28 lOCOn. WZW 4-5 { — 49 10.50n. WZW 3 -61 1.25v. ZW 1 -78 2.55v. WNW 3 Vi 51909r' U ?07 V' 7 139 2-30v- WZW 5 108 2-25v- WZW 4~B 93 3"20V" WZW 5 53 4 1°V- ZW 1 76 9-°0V- ZW 2 -199 8.15v. WZW, 7 _i22 8.15y. ZW 5 —70+ 10.30 v. ZW 6-7 ~ 80 11.00v. WZW 7 -59 1.30n. ZW 4 _ _6g 3.00n. WZW 5 259 2.20n. W 7 250 3,20 n./WNW 8 210+ 3.00n. WNW 10-12 190 4.10n. W 7») 98 7.40n. NNW 6 112 9.30n. NW 8 25Maart 4 246 3.15 v. ZZW 7 160 4.30 V. ZZW 6 118 4 20 y. ZZW 7 j 95 5.15v. ZW 6 ^44 ZW- \ 79 11,05 y. ZZW 5 - 239 10.15v ZW 6 _i3Q i0.20v. ZZW 5 -92 0.45n. ZW 7 1 ~ 97 4-25n. ZW 6 -72 8,15 n; ZW 6 _88 S.OOn. ZW 6 252 3 50n. WZW 7 l 185 s.OOn. Z 5 148 4.30n. ZW 7-6 j l2l ' 5.25n. ZW 7 103 10.15n. I WZW 4 131 11.10 n. ZW 6 1> T. _ _„t,«„m_nKov,V n-ooft WW O .... _ _ __ 1) L. S. Schouwenbank geeft harden N.W. wind na 8 uur 'a avonds; evenzoo L. 8. Maas, 2) 4 u. uitschot NW. 550 _ WATERSTANDEN TIMETERS BOVEN N.A.P. • ,. Dcl„fc6B' ® ■ ~~ • w "; ~ • - —: — --- ■ — ■ _ VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND. IJMUIDEN. HELDER. VLIELAND kening. g j j : ( ; § TT w i m m... Wind- Wind- _ Wind- Wind- „ _ _ _ _.. , Wind- W Winri- Wind- Wind- Wind- w- j w j -_ UW. LW. Tiid. ... , , HW LW Tiid . , . , , H.W. L.W. Ti d. . , . LW Tiid vv"ia- wina w , — ,_ , mu vvma. Wind- Windig. J |richting kracht. a n Jj VV- Xl-'a' richting kracht. 1J'VV- 1JU richting kra ■ uw- W richting, kracht. U W- , lJ4' richting, kracht. HW- L.W. Ti,d. ric_tjDg krac_t_ Ofinr i — (25e) (25°) 1909 ~123 la00n- WZW 6 - 36 ll-50n. WNW 5 6 0.05 v. WZW —1 1.20 v. W 5 1 4.10 v. WNW 5 _35 5-30v. WZW 5 309 4.20 v. WNW 5 245 5.20 v. WNW 61) 205 5.10 v. W |. 2 5."5v. W 62) 107 6.45 v. NW 5 116 11.20 v. NW 5 71909' 23 120 7-45 n- Z 4 83 8.30 n. Z 4 67 8.15 n. ZZO 3 9.05 n. Z 4 23 10.05 n. ZZW 3 34 2.15v. Z 4 81909" 24 ~162 3'°°V" Z 5 _13° 8,50 V' Z 6 -8? 3'45 V- Z 4" _90 620v- Z 5 _83 7 25 V' ZZW 4 ~92 9-20v- z 5 64 8.50v. z 6 27 9.50 v. Z 6 12 9.40v. Z 5- 0 3.40n. ZZW 5 34 3.05n. ZW 5 50 4 30n. ZW 5 -112 2.40n. ZW 6 - 64 2.50n. ZW 6 —25 2.05n. ZW — 5 5.20n. ZW 5 10 6.30n. W 4 20 8.40n. WZW 5 238 lO.OOn. W 5 211 10.20n. WNW 5 191 | ll.lOn. W 5- 1 0.30 v. W 5S) 127 2.45 v. NNW 5 135(? ±L0y. NW 6 12irS,QV" 29 246 1-00n- WNW 6 187 1.55 n. WNW 7 147 , 1.55 n. WNW - .4 2.45n. WNW 7 V90 7.00 n. WNW 7 114 810 n W 8 • (13") (13=) -168 7.30n. w 6 — 80 9.10n. WZW 8 —33 9.20n. W - —39 10.40n. W 7 —10 O.OOv. W 8 —6 l.lOv. WZW 9 131909V" ° 229 1,00 V' WZW 6-7 178 2-20v- W 9 156 4.20 v. WZW - SI 4.45 v. W 8 148 8.00 v. WNW 10 184 8.00 7. WNW 11 — 48 7.30v. w 7-8 36 8.15v. WNW 9 75- 9.15v. WNW - 48 0.55n. WNW 9 30 1.30, NW 7—5 — 4 2.25, NNO 8 300 1.30n. WNW 5 241 2.20, WNW 5 191 2.50, WNW - S3 3.26, NW 8 131 4.05, NO 2 137 7.55, N 5 281909°' 16 215 n' WZW 7 134 3,00"- ZW 4 103 2'40 n' ZW 7 3>30n- ZW 7 ^8 9-°°n- ZW 5 91 9>30n- ZW 4 <28°) (28°) A (28c) (28e) 29,^f' 17 —188 9.00, WZW 6 -100 8.30, ZW 4 -50 10.45, ZW 7- _50 11.40, ZW 6 -40 2 30v. WNW 3 —66 3.45v. WNW 4 1909. y 268 3.00 v. w 7 209 3.50 v. WNW 5 170 3.20 v. W 7- 2 4.35 v. W 5 113 9.00 v. NNW 5 134 9.55 v. NNW 6 — 97 9.00v. NW 5 — 28 10.00 v. NW 5 10 9.50v. NW _ 3 2.20, N 7 —8 3.15, N 6 —23 3.55, NNW 6 278 3.00n. NNW 3 210 4.00n. NNW 5 180 4.25, NNW 7- 3 5.10, N 6 112 5.35, N 5 118 9.45, NNW 5 Vi ^ïcf' 28 194 °'3°n' 2 119 1,4°n' N '3 86 1'5°n' N° 1 1 2'2°n- NO 1 29 3.10n. NNO 1 56 7.50, W 2 -218 7.00,'NNW 2 _i39 7.10, WNW 3 ||_- ^ -85 10.20, W 2 -75 11.45, ZW 5 -78 OOv. ZW 4 •1 1) 4 u, uitschot NW. 2) Harde NW wind komt + 6 uur later. s) NW 7 komt tijdens volgende eb. *) Winddrukmeter de 551 36 552 | WATERSTANG , .NTIMETERS BOVEN N.A.P. " ]_ VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAN IJMUIDEN HELDER. VLIELAND, kening. g ' . ' — ■ _ TT w tw rr-j Wind- Wind- , _ , Wind- Wind ,, „ „ __, Wind- "Wind- Wind Wind- Wind- _ _. ,_. , Wind- Wind- - H.W. LW. Tijd. richting kracht. H.W. LW Tijd. ^ H.W. L.W. T.jd. ^ Hj. ,W. L.W. | Tijd. ™°J kracht fl W LW. Tijd. richticg kracht. H.W. L.W. Tijd. richtbg kracht. - , j _ . \910* 29 172 °'80v- ZW 5 101 1,40 v' ZW 7 71. L85 V> ZW 7 S5v. ZW 7i) 106 7.30 v. ZW 8 125 8.20 v. W 7 -138 600v. ZZW 9 - 53 7.00v. ZW 9 |ij %fjv ^ -11 10.25 v. W 7 22 O.OOn. W ' 7 -9 1.35 n. WNW 7 299 l.OOn. W 6 238 1.45n. W 7 194 2.05n. W 169 2 05n w 5 134 7.15n. W 5 156 9.10n. WNW 6 (2e) i2e) -102 730n. NW 5 — 14 900n. W 7 21 8.40n. WNW 15 10.50n. W 4 18 0.35v. WZW 6 — 6 2.25v. WNW 5 2191°0' 30 292 l.OOv. WNW 6 239 2.00v., WNW 8 192 1.55v. W m 2.25 v: WNW 6 137 6.50v. WNW 5 151 8.00 v. WNW 5 30 183 1-30n' WNW 2 122 2Ji0n- WNW 3 01 230n- W 84 3.15n. W 1 46 6.50n. W 2 71 8.20n. W 3 —201 7.40n. ZW 3 -119 8 45n. WNW 3 -77 9.25n. WZW _g6 n 10n. WZW 2 -82 1.30 v. ZW 3 —96 3.10 v. WZW 4 Wan. 1 183 1.40v. ZW 3 115 3.00 v. W 8 88 2.55 v. WZW gl g 35 v zw 3 V]2 4.50v. ZW 4 73 9.45 v. WZW 7 -220 8.15v. ZW 5 -141 9.00v. WZW 5 -87 8.10v. WZW _67 000n ZW 5 _49 0.45n. WZW 5 -59 2.45n. NW 7 242 2.15n. WZW 6 212 3.30n. WNW 6 186 3.05n. W 68 4.35n. w 6 -24 810n. NW 5 153 9.35^. NW 6 - 81 8.00n. NNW 3 — 6 8.45n. WNW 6 31 9.35n. NW 1B u.40n. NW 5 21 2.40T. NW 5 0 3.10v. NNW 6 219lT.' 2 284 2,20 V' NW 5 236 315 v" NW 7 216 3-B5v' NW j 194 4.05 v. NW 4 127 5.20 v. NW 5 134 8.45 v. NW 5 18Febr. 19 198 5.00n. WZW 8 135 5.45n. ZW 7 101 605n. ZW 88 700n. ZW 7 V84 H-15n. ZW 6 110 0X6i. ZW 8 19Eebr. 20 -144 11.00n. WZW 7 -78 l.OOv ZW 8 --34 1X5 v. ZW _ 31_ LB5v_ ZW 8 1 *50v. ZW 7 -26 6.00 v. WZW 7 236 5.00v. WZW 8 172 530v. ZW 8 135 6.50v. ZW n7 6BBVi WZW 8 97 lMOv. WZW 7 121 0.15n. WZW 8 -146 11.00v. WZW 7 - 65 0.45n. WZW 6 -31 1.55n. WZW _38 2 BBn. WZW 7 - 5 4.35n. WZW 6 -25 6X5n. WNW 7 250 5.45n. W 6 210 6.30n. WNW 6 188 5.55n. WZW 169 8 1Bn_ w 6 138 10.30n. WNW 5 162 0.25 v. NW 6 25191L' 26 119 1L3°V- ZZW 4 75 °-30n- ZW 3 61 °-40n- Z 52 1 30n. ZZW 3 38 2.25n. ZW 5 49 5.45n. ZZW 3 -158 6.00n. WZW 5 -112 6 30n. ZW 4 -71 7.45n. ZW _73 800ni WZW 4 —56 I020n. ZW 4 -59 11.45n. WZW 2 (25e) 26Eebr. 27 164 11.45n. W 6 122 0.30v. WNW 5 104 0.45v. W 91 l.OOv. W 5 70 5.00v. WZW 5 85 7.00v. W 4 -145 6.00 v. WZW 5 - 80 6.30 v. W 5 —29 6.40 v. WZW _ 8 7-20v_ W 5 8 8.30 v. WZW 5 -16 11.20 v. W -6 ^ 261 o.30n. WNW 7 226 l.OOn. WNW 9 204 l.OOn.| WNW 190 lAbn. WNW 8 T.8 6X5n. WZW 4 159 7.00n. NW 6 !) 3 u. 40 m. v.m., stoot van 108 K.Q-. 553 555 554 a CENTIMETERS BOVEN N A.P. § WATERSTANDEN IN ^ I " Dagtee 1 = == ■ ff 1 IJMUIDEN I HELDER. VLIELAND. ■g VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND. 1 i - kening. g . -j _. , w. , Wind- Wind- „ „ , _ Wind- Wind- 1 _.». l.w. T.a. .•*» w« „w LW aw LW w_. wW h.w. uw. m _J- hw. d.w. _______ h.w. a richting-, kracht a W ^ " ' lljd- richting kracht U W ^ W' richting kracht, , , - ' ■ . , V ~~ 'J " omn wn 5 78 6.25 n. NNW 7 90 8.00 n. N 7 13 Maart 12 250 l.OOn. N 6 191 145n N 7 148 2 00n N 8-9 • mei (14e) ll44&n' 14J? ^-UUn- W ö y _gB 0(104)v NNW 7 _49 1.10 v. NNW 7 -64 2.20v. NW 7 —124 7.00, NW 5 — 49 8.00n. NW 7 —15 8.40n. NW 8 126 2 50v NNW 6 - 4-00v. NW 6 103 8 25v. NW 7 HMaart 13 235 l.OOv. NW 4 169 1,60 V. NW 7 137 2.00v. NW 8-7 ' _ ^ _____ _ _22 L15n. NW 6 _52 2.20n. NNW 7 -174 7.00v WNW 4 - 88 7.30v. WNW 6 -37 7.00v. WNW 6 320n WNW 6 U3 7.00n, NNW 5 130 8.20, NNW 6-7 276 1.30 n. WNW 4 223 2.20 n. NW 6 183 2.35 n. WNW 7 - 166 (30e) 117 7 20n NW 4 74 8.30, W,W 4 76 O.OOv. WNW 6 1911*" 7 188 5-80WNW 5 143 615n' NW 5 113 6-15n- WNW 7 '; • (ase) _6g ZW 1 -88 S00v. ZW 2 -74 6.55 v. WZW 6 -OSept. 8 -150 11 30, NW 3 — 98 0.30v. WNW 4 -61 1.10 v. NW 4-5 1 v 41 9.1ó v. Z 4 „ . ln_ „ fi 19U- 47 7.05 v. ZZW 3 *J o.OOn. ZZO 7" 53 110n> Z b 123 5 20 v. WZW 4 76 6.30 v. ' ZW 5 53 6.20v. W 3-4 El__181.30, ZW 6 - 8 3.20n ZZW 5 -35 655, ZZW 7 -142 11.30V. ZZW 6 - 93 11 45v. WZW 7 -51 1120v. ZZW 6-7 | E.-ll 3.25, Of) 167 -9.00n. —2) 9b ii-^o, ; 310 6.30, NW 8 300 7.40n. NW 11') 243 8.10, WNW 11—12 ' 162 1.55v. ZZW 5 Sb 630v. ZZW 7 162 6.25v. ZW 8 5Nov. 14 235 O.OOv. ZZW 5 180 1X0y. ZZW 5 152+ l.OOv. _«) ^ _______ g _42 Q 15n_ zw 7 __42 uo, WZW 8 -133 6.40V. ZZW 8 - 58 8.00v. ZZW 6 -35 8.40v. - - _*/. „_„ - ^ 740n. WZW 9 125 8.00n. WZW 9 95 3.00 n. WZW / °-' (ge, 213 11.50V. ZW 9 142 l.OOn. ZW 7 109 1.20, - - A 30 1L20n. WZW 9 33 l.OOv. WZW 10 T? CkA f\ OA n —OO J.U.UU II. VV IJ VV <-» -212 7X0n. WZW 8 -114 7.00n. WZW 8 e_45 945 — — ' ' 4 2.05 v. WZW 8 185 7X0 v. WZW 8 222 7.50 v. WZW 9 6Nov. 15 254 l.OOv. WZW 9 216 1.45v. WZW 8 183 2X5v. - - ^ ________ _ 4Q 1QOü wzw , 20 2.00, WZW 8 - 50 6.30v. ZW 8 28 8.30v. WZW 7 60 8.35v. - _ < " ^ _______ _ .J. ^ fi ^ 745n_ wzw g 291 0.45, WZW 7 226 1.45 n. WZW 6 179 1.45 n. — — '75 645v ZW 5 V41 11.00 t. ZW 5 64 010, ZW 6 8 April 21 159 5 25 v. WZW 5 110 6.10v. ZW 4 85 5.55v ZW 5 ' ^ ^ _____ ? _5Q ^ zw 8 _B2 5.30, ZW 7 -170 11.10 v. WZW 7 -109 l.OOn. ZW 5 -74 1.15, ZW 6-7 Va_ _"_.-°' zw fl % WZW 9 124 1.50v. W 9 146 5.15, WZW 10 110 7.0511. WTZW 8 101 7.00 n. ZW 8-9 | (8«) (8e) A 27 1 25 v. W 5 72 3.30 v. WNW 8 64 6.20 v. WNW 9 9APH1 22 - 82 11.15, W 9 -8 1100, W 8 9 0.50v. WZW 9 { ^ 8QBv ww 5 5) 165 1025v. W 7 182 0X0, WNW 8 272 5.35 v. WNW 7 252 6.f0v. WNW 8 232 7.25 v.' WNW 8 rpo-istreertoestel defect. s) Den Helder vanaf 8 u. n.m. Noord 10. *) Windmeter buiten dienst. l) L. S. Schouwenbank geeft vanaf 30 Sept. 4 n.m. tot 1 Oct. 4 n.m, NW—NNW kracht 8-13, 6) Harde Noordwester (NW 7) komt met da volgende eb. 2) Tusschen 10 en 11 neemt &e wind tot Noord 10 a 11, registreertoestel defect. 556 557 | WATERSTANDEN IN CENTIMETERS BOVEN N.A.P. Daetee <3 i ——r^r== i 1 ~ ë " ■§ VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND | IJMUIDEN. HELDER. VLIELAND. Kening. g .. . — | "W ™ ^ ■ __«■££ H.W. L.W. Tijd. »i£,™t|_W. L.W. T,d. ^.^ ^H._ _■ T,, ^ H.W. ,W. T,d. ™£ H.W. ,W. Tijd.. ^ ff£ 26 Aug. 14 185 o.35v. NO 2 124 1,80 v. O 1 91 1.40 y. OZO 2 | 78 2 15 v. OZO 3 \ 640v O. 3 68 7.45v. OZO 2 -170 6.25v. OZO 4 -108 7.50v. ZO 2 -64 8.45 v. ZZO 3 -75 10.10 v. OZO 4 __ -70 H.50v. 0 4 - 85 1 55n. O 6 212 0.50n. ZZW 8 141 2.00, Z 5 108 1.40, ZW 8-9 97 2.30, Z 6 83 7.20, Z 7 92 8.|5, ZZW 7 -155 7.15, ZW 9 - 86 9.00, ZW 8 -45 9.10, ZW 9 -42 10.20, ZZW 7 -19 H.35, ZZO 6 - 44 1.65 v. Z 8 27Aug. 15 267 1.46 v. WZW 9 231 2.20v. WZW 8>) 194 3.30v. WZW 10* 134 3.40v. Z 7.) 99 7.05v. ONO 5 103 8.25 y. NO 6 30Oct 20 234 3.50, ZW 6 162, 4 20, ZW 6 134 4.20 n. ZW 5-6 , 117 5.20, ZW 5 \ 9.35, . ZW 6 98 11.10, ZW 5 SlOcl, 21 -181 lO?^. ZZW 5 -106 11.45, ZZW 6 -65 0.35v. ZZW 5-6 -71 120v. ZZW 5 „ -58 3.50v. Z 4 - 72 5.20v. ZZW 5 201 4.C0v. ZZW 6 140 5.00 ,. ZZW 7 113 4.45v. ZZW 5-6 96 5.40 v. Z 5 65 10.30 v. Z 4 91 11.40v. ZZW 5 142 10.25 v. ZZW 6 - 66 10 50 v. ZZW 7 -4 0.55, ZW 6 ' -37 1.30, WZW 4 -13 2.30, WNW 3 -31 5.10, NW 5 264 4.45, W 5 220 5.15, W 7*) 190 5.35, WNW 6 I 168 6.05, WNW 4*) 118 945, NNW 6 131 11.40, NNW 7 1019^ 1 257 1.45, WNW 3 182 2.50, W , 4 142 2.45, W 4 \ 133 3.45, W 4 \ 4.30, ZW 4 109 9.20, WZW 6 Hfc 2 -188 8-S. ZW 5 - 98 8.ffi. WZW 6 ' —47 10.45n. WZW 5 -48 _£_ ZW 5 -24 2.00 v. ZW 6 - 44 3.25 v. WNW 6 260 2.40 v. WZW 5—66) 200 3.15 v. WNW 9 165 3 10v W 7-8 : 148 4.15 y. W 7 125 8.45v. WZW 7 150 9.45v. W - 84 8.30v. w 70) 10.10.80v. W 9 28 10.15v. W 9 27 11.35 v. W 6 74 O.lön WZW 7 34 3.20, W 3^6 2.30n. WNW 7—8°) 296 4.20, W 11 262 3.40, W 10-11 324 415, W 8') 166 6.45, NNW 8 163 9.50, NNO 7 12Nov. 3 — 16 9(00n. WNW 9. 40 10Ü2C?, NW 11 60+ 1(5Sn NW 11 ' 21 1.45 y. N 7 - 4 2.40. N 6 - 30 4.20v. NNW 7 310 3.00v. NNW 6—76) 232 3.50v. NNW 9 180+ 3.50v. N 8-9 j 153 4.55v. N 6 114 600v. NNW 6 110 lO.OOv. N 7-8 22Juli 18 200 3.45 v. ZW 4 137 5.00 v. NNO 2 104 4.40 v. NNW 2 96 5.30 v. WNW 2 57 ,9.40v. NW 4 80 11.00 v. NW 4 -173 lO.OOv. ONO 2 _ 89 10.80y. NO 2 -47 0.00, NNW 2 j -47 l.OOn. NW 4 -62 4.10, WNW 4 - 82 5.35, NW 4 204 4.00, NNW 3 141 5.10, WNW 2 107 5.20, NW 4 101 6.00, NW 4 48 7.00, NW 4 70 11.45, WNW 6 | I I I l) Na 4 uur WNW 10. 2) Na 4 UUr WNW 9— 10. s) 3 u. 30 m.—5 u. windstil barometer 725.6, daarna NW 7—8. *) Na 8 uur NNW 8. NW 6 komt met volgend tij (L.W.). «) Dit winddrukmeter. 7) Van 4 u. 15 m.-10 u. 15 m. n.m. NW 9. 558 g WATERSTANDEN lN \ CENTIMETERS BOVEN N.A.P. ,^2' 1 ______^__^ ~_10UWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND. »" ~ IJMUIDEN. HELDER. VLIELAND. nening. § j : — I " ^ ■_, _t Lw.| T,, |^ w~ h.w. ,w t„, h.w.| ,w. | " | | ™ hX >_ 1 _t. ■_! _913h 19 _175 10-15"- NW 4 - 93 IfjJon. NW 5 - 56 ftU'n. NW 6 -37 0.55v. NW 5 -15 3.00v. NW 6 -49 5.45v. .NW 6 256 4.30v. WNW 5 224 5.30v. NW 6 190 5.40v. NW 8 '\ 175 6.00v. NW 5 113 9.55v. N 6 119 11.40 v. NNO 6 13 Dec. 15 219 i.0o, NW 3 159 2.15 n. WNW 4 126 2.00 n. WNW 5 123 3.00 n. WNW 4 85 8.40 n. W 4 96 8.15, WNW 5 —186 7.30n, WNW 4 -105 7.55, WNW 4 -51 7.05n. WNW 5 -50 11.26n. W 4 -54 1.30v. W 5 -62 2.55 v. W 5 14 Dec. 16 202 1.80 v. WNW 5 144 2.45 v. WNW 5 115 2.30 v. WNW 6 113 3.15 v. W 5 83 7.35 v. W 6 106 9.00v. W 5 -167 7.30 v. W 5 - 74 7.50 v. WNW 7 -20 7.15 v. WNW 7 -13 10.24 v. WNW 6 10 l.OOn. W 7 -10 2.50n. WNW 7 258 1.45n. WNW 6 216 3.00 n. WNW 7 189 2.55 n. WNW 8 183 3.40n. WNW 7 131 7.15 n. WNW 7 152 8.50 n. WNW 7 15 Maart 18 '252 3.30, WZW 8 174 4.45n. ZW 6 135, 4 20, WZW 5-6 117 5.20, WZW 7 _3 " iö.l5n. Z 4 104 11,00 n. ZZW 4 - -193 10.00, ZW 7 -84 10.15, ZW 6 -4 0.40v. ZZW 5-6 -49 1.601. ZW 5 -70 4.00v. Z 4 -90 6.20v. ZZW 2 16 Maart 19 260 355v. WZW 7 170 5.10 v. ZW 5 132 4.40v. ZW 5 114 5.40v. ZW 6 \ 6.30v. Z 4 84 11.50v. ZW 3 -210 10.30 v. ZW 7 -115 1045v ZW 5 E'-69 9-25 v. WZW 5 j sfi _ Bf_n wzw 5 _68 315, ZW 4 -80 5.30, WNW 5 E2—65 1 30, W 8D ~8t) ioon- (17e) 285 5.00n. WNW 9 235 5 50, WNW 8 197 6 05, WZW 9 185 5 50, NW 7») ' HO 10.45, NW 7 131 O.OOv. NW 7 16l!lf 26 166 1J-00, Z 6 127 11.50n ZW 1 5 103 11.46, WZW 6 88 0.35V. ZZW 4 ^8 4.30v. WZW 4 78 6.00v. -s) 1719lf' 27 ~159 5-30v- Z 6 - 96 0.30v. ZZW 5 -58 7.55 v. ZW 5 -60 9..15Y. ZZW 4 -56 lllOv. ZW 5 -77 0.55, - 156 '130v- Z 7 102 0.30, Z 7 79 0.25, ZZW 6-7 V67 0 30, ZZW 5 69 6.00, Z 7 73 7.25, - _ -167 5.30n. Z 9 __100 B30n_ z g E.-52 5.15, ZZW 7 _19 900, WZW 7 1 10.05, W 9 - 4 O.lOv. - __—-4 ö.4on. w y lS^ept. 28 256 O.OOv. WZW 9 218 0.50v. WZW 8 182 0 50 v. W .9-10 i67 1.45, W 8 153 610v. W 9 183 7.20v. - - 56 6.00v. WZW 9 32, 7.20 v. W 8 72 7.50 v. WNW 9 ' 61 9.45, W 8 74 0.10, W 9 42 2.05, - 288 °-15n- WZW 8 236 U5, W 8 204 1.16n. WNW 9 192 2.20, WNW 8 143 3.00, W 9 162 7.15, - - l) Harde NW wind komt een paar uur later 2) Ha H.W. komt zwaarste NW1 wind. sj Lichtschip Terschellingerbank uit 559 Btation wegens oorlog. 560 561 o ^ WATERSTANDEN IN ^CENTIMETERS BOVEN N.A.P. Dagtee- _ VLISSINGEN. BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND ÏT IJMUIDEN HELDER. VLIELAND. temng. ° ; . . d -'II ~ ~~ I 5 TT TO T w riv-j Wind- W ind- Wind- Wind- Winri Wlnrl WinH- Wind- _ Wind- Wind- ' Wind- WindI ^ Tljd richting-kracht. ^W- L.W. Tijd. ^ ^ H.W. L.W. Tijd. . ™ j . H.W. L.W. lijd. I ^ ™ H.W. LW. Tijd lic.tjng _rtcht. H.W. L.W Tijd. ric_ting | kracht. "~ 1 - —! . ■ 10 Nov. 22 182 e.OOn. ZW 6 144 6.45 n. W 4 119 6 25n. W 4 , 107 7,45n. | 76 8 30n. WNW 2 86 0.05 v. - - o • ^ s n Noy. 23 -126 0.30 v. Z 5 - 80 1.30 v. ZZW 3 -42 2.10 v: WW 3 - 48 4.25 v. |§ -41 5.55 v. ZZW 5 -62 6.25 v. - - 107 6 30v. ZZW 6 70 7.15 v. ZW 4 50 6.30v ZW 4-5 53 8.C0v. | 41 9.15 v. ZW 7 64 2.45n. — - -150 0.50n. ZW 8 - 97 l.OOn. WZW 6 -56 O.lOn. WZW 7-8 _ 16 O.lOn. WZW 7 24 O.OOn. ZW 7 29 6 50 n. — — 258 7.30n. WZW 10 228 8.00n. W 8 214 10.25 n. W 8 235 11.45h. WNW 7 183 l.OOv. W 7 200 1.25 V. - - 12 Nov. 24 72 i.00v. WNW 7 118 2.15 v. WNW 8 125 3.25 v. WNW 9 113 3.50 v. WNW 7 118 8.00 v. WrNW 7 81 8.55 v. - - 227 7.30v. WNW 7 200 8.10 v. WNW 8 184 8.55 v. WNW 9-8 166 1015v WNW 7 146 10.00 v. WNW 7 137 1.80'n. - - - 76 2 45n. WNW .7 - 18 3.15n. WNW 7 8 2.10n. WNW 8 _ 1 6.10-n. NW 6 23 j 7.50 n. WNW 7 2 9.30 n. — — 202 8.50n. WNW 6 184 9.50n. WNW 7 162 10.25n. WNW 8-7 129 10.50n. NW 6 117 0.10v. W 7 113 3.00v. — — .Si!' 25 _1°5 315 v. WNW 5 - 56 5.00v. W 5 -34 6.45v. W 6 • - 53 8.00 v. ZW 3 - 49 8.30 v. WZW 5 -57 9.50v. - - 118 9.15 v ZZW 6 68 10.15 v. ZW 5 55 10.05 v. ZW 7 55 11 00 v. ZZW 5 8*1 4.10 n. ZW 7 76 4.30 n. - — -165 3.30n. ZZW 9 -110 3.30n. ZW 8 -69 2.50n. WZW 9 __5 705n ZW 7 1 8.00n. W 6 - 4 9.50n. - — O-o (14«. - (14e) (14e) 2o2 io.30 n. W 8 210g • W 8 188 10.35 n. W 8 169 1.20 v. W 6 162 3.10 v. W 7 164 4.15 v. - - 2819HC' 11 186 10-80v- Z 7 157 11.10 v. Z 4 135 ll.lOv. Z 6 118 11.40v. Z 6 75 3.35 n. ZZW 5 92 5.25n. - - -124 5.00n. Z 4 - 73 6.30n. Z 3' -39 6.55n. Z 4 - 45 7.55n. Z 3 - 36 9.30 n. ZO 2 -52 11 25n. - - (2£e) no [ 2919?4°' 12 286 il,15D' ZZW 9 185 °-l5v- ZW 1° l68 ll-55n. ZZW 8-9 173 1.10 v. ZZW 7 150 . 5.05 v. Z 10 176 5.50v. - - — 38 5.00v. WZW 11 42 6.45 v. W 9 80 7.00 v. WZW 11 65 9.30 v. ZW 9-10 112 10.25 T. W 9 43 11.56.T. — — 240 11.15v. WNW 7 206 11.45v. W 8 182 11.30v. W 9-8 ^ 163 0.40n. W 9-8 139 l.OOn. ZW 8 127 6.10n. - - lS^Jan. 29 234 l.OOn. ZW 7 177 2.00n. W 5 146 1.45n. WZW 4-5 140+ 8.00n. ZW 7 121 7.00n. ZW 6 132 8.05n. | > 562 Dagtee l == waterstanden |«^ q ,~, ~ ~^bqveTnTpT^ | _ VLISSINGEN. , BROUWERSHAVEN. I HOEK VAN HOLLAND. Cj lJMmDEN======= I HELD.-.R. VLIELAND. j ™ >W. T,d ™£ Win, flw lw ^ Z^ __ LW Tijd. ri^j^g kracht. L H.W. I L.W. ^ ^ 2S_. SI ^ ^ | K ... : ' ^ 1 16 Jan. 1 _148 ..gp^. ZW 7 - 63 860n ZW 5 - 19 9.80n ZW 6 1 _80+ Hiol ZZW 7 -30c, l.OOv. ZZW 6 -45 '2.45* - - 226 I30v. ZW 7 148 2.30 v. ZW 5 124 ^ 2.30 v. ZW 6 m+ g-_ zzw 7 J^bg 7.00 y. ZW 6 105 9.00v. - —105 7.45v. WZW 9 - 28 7 45v. W 8 0 1020v. W 8-9 j _i8+ ll.20y. W 7-8 -20(7 l.OOn. W 6 -31 2.50, - 297 2-00n W 7 242 2 45n. WNW 7 212 2.50n. W 8 lg3+ QMn _ 7 WOg 7.00n. WNW 5 150 9.15, - - 17 J-in 9 oo r.(16e) (16eJ (16e) 1915. ~ 82 8-00n' WNW 6 - 2 9.45, NW 7 29 910n WNW 8 _16+ 136y ww 7 _15&I 2.40y. NW 5 -44 4.00 v. - 270 2 30 y. WNW 5 201 3.45 v WNW 6 171 315v. NW 7-6 162+ ^ _ WNW 5 ___ 445v. NW 5 113 945Y. - -176 8.80y. NW 4 -81 9.30y. NW 6 - 47 8.15y. NW 6 f; ' _5Q+ aQ5n NW B _U 2.45n. WNW 5 -42 3.40, - 300n NW 5 244 3.45, NW 6 203 3.20n NNW 7 ! 2Q5+ WNW 6 14B 8.25n NW 6 149 9.45, - lONoy. 3 224 2 45v. ZZW 5 155 g_BOv_ wzw 5 m 3.25 y. ZW 4 Qg ^ y_ zzw 4 77 9.30 v. ZW 5 104 10.20 v. - -193 9 15v. ZZW 6 - 92 9.30 v. ZW 5 -43 11.55 v. ZW 5-6. | _^ Qi0n zzw fl _22 3.00n ZW 6. -45 4.15, - 251 s.OOn ZZW' 7 194" . 4.C0n. WZW 7 154 4 00, WZW 7-8 m 5CQn_ zw 6 n6 10.05n. ZW 7 128 ll.OOn. - 11 N 4 ('^e' '16e) 1916' ~15? 9-30 n. WZW 7 - 54 9 45, WZW 7 -10 O.OOv. W 8 _^ 1Q()y_ wzw B 32 4.05 y. W 7 -13 4.50v. - 268 3'46V- W 6 224 480v' W 7 185 4.20 v. W 8 B"45v> w 6 136 1000_ w 7 140 10.25 v. - - 12Noy. 5 238 5.00n. ZZW 6 =184 5.30, ZZW 4 152 5.15, ZZW 5-6 ^ ^ zzW , ^ 1L1Bn_ - 6 73 J.SV. - - 13Nov 6 —130 1130a. ZZW 6 — 64 1.30 v. ZZW 4 30 1.50 v. ZZW 5 2.4Bv. zzW ' 5 -21 3.30v. Z 5 -19 6.50v. - - 220 5-30v- Z 5 174 6.15 Y. WZW 5 149 6.10 v. ZZW 4-5 ^ - ^ B V927 10.40v. W 6 92 0.50n. - - - 86 11.45 v. W 5-6 , _ 16 0.30n. NNW 8 8 11.40 v. WNW 8 *.> „ 3 25n NNW , B4 3 30n. NW 7 15 6 45, - 2-6 6.15n WNW 6-7 248 7.00n. WNW 9 199 7 50, NW 9 ' ^ ^ g u? cioBy. NW 7 160 0.50y. - - 1915' 5 4.45, WZW .6 178 5.30, WZW 4 150 5 00, W 7 '.^ ^ ,10n. WZW 6 110+ 11.45, ZW 7 160 11.55, - - 1) Tijd voor H.W. en L.W. 16 Januari 1915 „eïnternoWH t,,..„K.n tt„„;.,„„ - -is„-i », « „ *w „ •«, ,« 563 1) Tijd voor H.W. en L.W. 16 Januari 1915 geïnterpoleerd tueschen IJmuiden en Vlieland. 2) 6-9 ZW 4, 9-12 NW 10. J 564 I ^vaterTtanden in nt.meters boven n.a.p. Dastee- ® i 1 ~_r ~ kening. | BROUWERSHAVEN. HOEK VAN HOLLAND. IJMUIDEN. HELDER. VLIELAND. 1 H.W. L.W. Tijd I Wind- j Wiad- Wind- Wind- _ I Wind- Wind- W LW Tiid I ^ ™t H.W. LW Tijd "'^ " H.W. L.W. ! Tijd. J | richting [kracht H W' TlJd- richting, kracht HW L W' j Tijd' ri„«ng kTacht J | "^"^ ^ "chtl"g kracht j "^"^ kmeht- 12 Deo. 6 —146 llJön WZW 6 -58 L1Bv. W 7 -19 1.20 v. WZW 7 ~ 40 235v" WZW 6 - 20+ 5.30v. W 7 -26 6 50 v. - - 218 5.10 v. W 4 172 6.20v. W 5 145 6.05 v. W 6 17 ^ WZW 4 85+ 9°°V- NW 4 100 a3°n' ~~ —163 11.45 v. WNW 3 - 89 0.30, NW 3 - 37 1.30, NW 4 ~ 51 2.50n. NW 3 -- 32+ 4.45n NNW 5 -30 6.35n - 237 5.45, NNW 3 210 7.20, NW 5 195 6.45 n. N 6-7 ?9 ^ NW & 13°+ 1130 n" NW 6 143 °-8°V- ~ 2 244 2.30 v. WZW 8 162 3.30 t. ZW 6 126 3.35 y. WZW 7 2 U°V- WZW 7 Q°+ 9"30 v" ZW 6 132 1(UÖ V' ~ ~ -196 8.50y. ZW 8 _ 78 10.50 y. ZW, 7 -^29 11.26 v. ZW 8 ~ 2? ZW 8 V2 ~~ 28+ 2'3°n- WZW 6 _3° 4-00n' ~ ~~ " 288 s.OOn. WZW 7 210 3.25, WZW 7 174 3 35n W 7 i3 B'50n- W 6 ™+ 915n" W 7 180 10 ^ ~ "me1: 3 -123 9S, W 5 - 5 9(00, W 6 ^44 lolöOn. WNW 7 24 055¥' WKW 7 V, 2+ 3307- W 7 1 445v' ~ 300 3.05 y. W 6 235 4.15 v. WNW 7 201 4.20 y. WNW 7 38 5 40 V" WNW ? 13°+ 6-3°V" WNW ? 102 ^V" ~ -142 9.40v. WNW 5 - 36 9.50y. NW 7 \l 0.05,, NW 7 ~ 15 °'45n' NW 7 1 'y -8+ 415n NW 7 -18 4.45, - 304 3.30, WNW 5 244 4.45, NW 7 200 4.45, NW 7 30 5-50n- NW 7 6-30n- NW 7 163 la3°n- _ _9i|n' 7 160 6-20v- NW 1 100 716y. •NNW 3 78 7.20v. NW| 2 71 W 8 3?+ Ó00v- W 2 L15n' " ~ -240 uon W 3 _]7V L40n. WNW 3 _]2Q a50n mw 2 -126 4.40n. ZW 3 -108+ 5.45, ZW 4 -98 810, - - 122 7.00, ZZW 5 76 7.45, ZW 5 67 7.45, ZW 5 56 885n- ZW 5 4°f L00v- ZW 6 88 2,l5V- " 13 Jan. 8 -174 0.40y. ZW ,6 _ 95 216* ZW 5' - _ 46 2.40 v. ZW 7 -39 3 50v- WZW 7 _ ~ 5+ 5.45 y. W 7 13 7.35y. - _ 228 710 W 6 208 8.30 y. W 7 200 8.50 v. WNW 8 37 11.20 y. WNW 8 160+ 1.45, WNW 9 221 3.10, - - 32 0.30, WNW 6 m 1.50, WNW 8 133 1 20n WNW 8 9 125 8-03n" ™ 9 140+ 6.00, WNW 10 128 8,10, - - 353 7.50, WNW 8 334 8.50n. WNW 9-10 300 9 45n NW 10 » 10-B°n- ™ ^ ^ ^ 9 2U V°T* ~ ~ 565